TEE Digitized by the Internet Archive in 2009 with funding from University of Toronto http://www.archive.org/details/d15d16verslagene01 akad 2, VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. en Rrermeepei® PA od VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN KONINKLIJKE AKADEMIE ui VAN WETENSCHAPPEN, Afdeeling NATUURKUNDE. Vijftiende Deel, AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 18653. Fe oasa va zE NRM En dl mi bwrardd Snog, > meed INHOUD ® VAN HET Ld VIJFTIENDE DEEL. PROCESSEN-VERBAAL DER GEWONE VERGADERINGEN. Vergadering gehouden op den 25sten October 1862, n v w Vd ” u nn u u u I " hu u v uw I I u Zgsten November 2jsten December glsten Januarij 1863. 2Ssten Februarij _w 2Ssten Maart ” Z4sten April " blz. 45. ui. 221. 256. 311. 353. 421. VI J. Vierde Verslag over den Paalworm. … … . … INHOUD, VERSLAGEN. P. DELPRAT en F. W. CONRAD, Vierde vervolg op het Verslag over de Verzakking te Nijmegen. 1862, blz. 103. VERHANDELINGEN. ‚ C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, Over eene merkwaar- dige soort van tweevleugelig Insect, Antidozion Ful- PICOPNE Se hese te Perte AN Er Beschrijving van eeni- ge nieuwe soorten van Diptera. (Met eene Plaat). . BLEEKER, Treizième Mémoire sur la faune ichthyo- logique de Pile d'Amboine, . . . ... NENDE Glyphidodon Westermanni, une nouvelle espèce de Java... venit oe eig Sur les genres de la Famille des Cobi- tioïdes . . . . . . . . . . . . . . . . J. STAMKART, Nota over de middelbare hoogte der zee met betrekking tot het Amsterdamsche peil, ge- woonlijk aangewezen door de letters A, P. . .. BLEEKER, Description de trois espèces nouvelles de Siluroïdes de l’Inde Archipélagique . . . . . " blz. á „ ” id „ 293. 19, 30. 32, 59, 10. INHOUD. 5. P, DELPRAT, Over het bepalen der krachten door de belasting der Traliebruggen in de deelen van de lig- gers ontwikkeld. (Met eene Pla sl oee F. C. DONDERS, Refractie-anomaliën, oorzaken van Stra- Winmmn) isadora £ ve matiek Wa nn vele FP. KAISER, De volledige bepaling van persoonlijke fou- ten bij sterrekundige waarnemingen „ … … Vv. 8, M. VAN DER WILLIGEN, Nog iets over Electrische Rage Gore telstar dew reien eve P. BLEEKER, Beschrijving en afbeelding van eene nieuwe soort van Brama (Abramis) uit de omstreken van Leiden. (Met eene Plaat), … …. wee eee Description de quelques espèces nouvelles de Cyprinoïdes du Ceylan „ . . se Description d'une nouvelle espèce du genre Nemacheilugr sat ‚et teriieà wissers ar einte 7e ——_——— Sur une nouvelle espèce de Poisson du Ja- pon, appartenant à um nouveau genre … … …. . — Notice sur les noms de quelques genres de la Famille des Cyprinoïdes ces Dixième notice sur la Faune Lehthyolo- gique de \'île de Ternate . . . . P, Q. BRONDGEEST, Nieuwe methode om het aantal en den duur der Hartslagen te registreren F, KAISER, Voorloopig Verslag der waarnemingen om- trent de planeet Mars, bij haren tegenstand in het jaar 1862, volbragt aan de Sterrewacht te Leiden . vi nn. 121. 173, 235, 239. 254. 257. 261. 265. 267. 321. VII INHOUD, F. A. W. MIQUEL, Over de Cycadeën in Nieuw-Holland. blz. G. J. VERDAM, Aanteekening op de Verhandeling over de Hoofdassen van Ligchamen, voorkomende in Deel XIV (blz. 149- en verv.) van de Verslagen en Mede- deelingen der Koninkl. Akademie v. Wetenschappen, Afd. Natuufkandb tes: dig Gava lnaatt ervidseldere of V. S. M. VAN DER WILLIGEN, Over Electrische ontla- ding in het’Juehtledige ‘„, A, Aetttrtf gti et F. C. DONDERS, Bepaling van den. Brandpuntsafstand - van Lendef ji4t 2D BET UGS UD De formule der Accommodatiebreedte, getoetst aan de inwendige verandering van het oog. R. VAN REES, Over de Analogie van de theoriën der Eleetrostatische influentie des galvanisechen strooms en der warmtegeleiding . „tse vers 4 P. BLEEKER, Notices sur une collection de Poissons de la nouvelle Hollande faite à Port-Jackson. —- Sur deux nouvelles espèces de Citharich- thys de Suriname et de Guatimale . … . « . . Sur une nouvelle espèce de Synaptura du cap de Bonne Espéranee . ——__—___— Notice sur le genre ichthyophis Less. et sur l'ichthyophis tigrinus et Pichthyophis pantherinus de Kesson: cot ou, vardherestgr er remma Eed a Peen ld I il ” 863, 817. 389, 402. 408, 428. 442, 452, 460, OVER EENE MERKWAARDIGE SOORT VAN TWEEVLEUGELIG INSECT, ANTIDOXION FULVICORNE. poon 8, C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. nennen De Diptera worden steeds en door iederen schrijver over die Orde in twee hoofd-afdeelingen verdeeld, welke zoo zeer van elkander in levenswijze verschillen, dat de tweede, de minst rijke aan soorten, door eenige Engelsche schrijvers tot den rang van afzonderlijke orde is verheven. De eerste heeft geen’ bijzonderen naam, de andere werd door LATREILLE die der Pupipara genoemd. Zij onderscheidt zich van de eerste door het gemis van afscheiding tusschen kop en borststuk, waardoor zij eenigzins een’ overgang tot de Arachniden aanbiedt, en doordien de larve steeds verborgen blijft in het achterlijf der moeder, hetgeen door den naam ook uit- gedrukt wordt. LATREILLE is de eerste geweest, die de grootste dezer hoofd- afdeelingen in vier familiën heeft verdeeld, namelijk: l°. die der Nemocera, welke sprieten van zeer vele leedjes VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XV. 1 (2) hebben en eene volkomen gedaantewisseling met onbe- kleede pop. 2° die der Tanystoma, met sprieten van 3 leedjes en gewoonlijk nog een borstelhaar; bij wie de gedaantewissc- ling is als bij de eerste familie. 83° die der Notacantha, bij wie de pop in de larven- huid blijft opgesloten en het derde lid der sprieten door insnijdingen verdeeld is, terwijl de zuiger uit 4 deelen bestaat. 42, die der Athericera, bij wie evenzeer de pop in de larvenhuid blijft opgesloten, doch de sprieten uit drie on- geringelde leedjes bestaan en de vliezige slurp de beide palpen draagt. In het Règne Animal van cuvrer heeft LATREILE deze verdeelingen gewijzigd; hij verdeelt daar de 2e hoofd- afdeeling dadelijk in twee onder- afdeelingen, waarvan de eerste de familie der Nemocera bevat, gekenmerkt door sprieten van meer dan 6 tot een zeer groot aantal leedjes, terwijl hij van de andere onder-afdeeling dit zegt: „ Tous les Diptères suivants ont, un très-petit nombre. excepté, leurs antennes composées de trois articles.” Welke geslachten dit tres-petit nombre. uitmaken, blijkt uit het vervolg, waar wij lezen: „la 4° famille, celle des Notacanthes nous offre des antennes, dont le troisième et dernier article est divisé transversalement en manière d’ neaux, ou qui sont même (voyez les Chiromyzes) composées de cinq articles bien séparés.” Men ziet, dat rarrriuLe als maximum voor het aantal leedjes in de sprieten van de Diptera der tweede onder- afdeeling 5 stelt, Wanneer een wetgever op eenig gebied van wetenschap zich ongelukkiglijk onjuist, doch zeer bepaald heeft uitge- drukt, dan is het: voor zijne volgers zeer moeijelijk, om zich van die opvatting los te rukken, en wel des te meer, (3) paarmate er eenig stelsel of stelselmatige verdeeling op ge- grond is. Zoo zien wij dan ook bij mEIGEN en mACQUART hetzelfde denkbeeld omtrent de sprieten der Diptera gehuldigd. Mer- GEN heeft tot Afdeeling B, welke op A Nemocera volgt: _wZweiflügliche Insecten mit weniggliederigen Fühlern” … Macqvarr heeft als 2e Division Zrachoeêres, van wier sprieten hij eenvoudig zegt: „ Antennes courtes, de trois ar- ticles ou plus; troisième ordinairement accompagné d'un style.” (Men ziet, de leerling gaat hier al verder dan de meester.) „Wesrwoop kan zich van de Latreillaansche verdeeling niet losmaken, doch gevoelt beter dat er niet zulk een scherp verschil tusschen de gedaante der sprieten bestaat. In zijne. Introduction zegt hij, dat de tweede afdeeling van de eerste hoofdgroep uit soorten zamengesteld is, bij welke de sprieten niet bestaan uit eene regelmatige reeks van gewoon’ gevormde leedjes, en bepaaldelijk zegt hij van de familie der Notacantha, dat hare sprieten „ are composed of a number of articulations, the terminal ones being closely united, so as to form an elongated mass, which has been considered by zarremas merely as the third joint’” Hieruit volgt, dat hij zelf deze laatste leedjes niet als een enkel derde-lid beschouwde, en desniettemin volgt hij de ver- … Wanneer wij naslaan wat MACQVART over de antennen der Notacanthen zegt, lezen wij, dat hij haar slechts drie leedjes toekent, en zegt: „troisième article des antennes à _ huit divisions, sans style” Het jurare in verba magistri gaat bij hem zoo ver, dat hij de sprieten van het geslacht Subula afbeeldende als uit tien leedjes bestaande, toch in zijne opgave van geslachtskenmerken zegt: ypremier article des antennes aussì court que le deuxième; troisième long, à peu près cylindrique; huitième division menue.” Ee (4) Een der nieuwste werken over tweevleugelige insecten, het boek van 3. RUDOLF SCHINER, Diptera austriaca, waar- van in 1860 de eerste aflevering verscheen, heeft ook nog de Latreillaansche verdeeling, zonder dat er evenwel de naam Brachocera. genoemd wordt. Bij de eerste verdeeling worden de Pupiparae, of, zoo als hij ze noemt, Coriacea afgescheiden; alle overige Di- ptera worden in twee afdeelingen gebragt, waarvan de eerste sprieten heeft, meest zoo lang als of langer dan het ligchaam, met veel leedjes, ten minste met zes, de tweede sprieten nimmer zoo lang als het ligchaam en ten hoogste van zes leedjes (waarschijnlijk Mewatoma), waarvan hij later zegt: „Ringe des dritten Fühlergliedes so deutlich abgeschnürt, dass sie wie Glieder erscheinen und die Fühler daher als sechsgliederig bezeichnet ‘werden könnten.” Het is eindelijk nog noodig de meening van den groot- sten Dipteroloog van onze dagen te vermelden. In een dezer dagen door mij ontvangen werk van Dr. H. LOEW over de Diptera van Noord-America lees ik, dat er zeer groote twijfel is gerezen aangaande de waarde der verdee- ling van LATREILLE, voornamelijk ten gevolge van het ont- dekken van eenige soorten, bij welke het flagellum der sprie- ten niet alleen geringd is, maar werkelijk uit afzonderlijke leedjes bestaat. Hij zelf had twee zoodanige vliegen in Pruissischen barnsteen gevonden en HALIDAY eene zoodanige . soort onder de levende Noord-Americaansche insecten. Wat meer is, hij belooft in zijne Monographiën over de Insec- ten-fauna van Noord-America een genus van Xylophagidae te beschrijven, „which has the flagellum of the antennae not annulated, but really many-jointed” En nogtans laat hij op deze mededeeling terstond de volgende zinsnede volgen: „ All these facts, however, are not sufficient to compel us at present to give up the separa- tion of the Nemocera and Brachyecera.” (5) Het is mij aangenaam in staat te zijn der Akademie de bewijzen voor te leggen, dat deze verdeeling voor het ver- volg onhoudbaar is. De verzameling van ’s Rijks Museum voor Nat, Hist. biedt mij daartoe de grondstof aan. Bij alle vliegen, die twijfel hebben doen’ ontstaan aan de waarde der stelselmatige indeeling van rarremar, de Tabaniden, en daarbij voornamelijk het geslacht ezatoma, de Nota- canthen, de familiën der Sicarien, Xylophagi en Stratio- mydes, was het nog mogelijk de bewering, dat de sprieten slechts drie leedjes zouden hebben, waarvan het laatste door verscheidene ringetjes als ingekeept was, te verdedi- gen. Bij het insect van ’s Rijks Museum, dat ik op het oog heb, is het dat niet; bij die vlieg hebben de sprieten _ ten allerduidelijkste’ 26 leedjes. Deze vlieg, door Dr. s. mürzer op Java gevangen, be- hoort kennelijk tot de familie der Xylophagen; de geheele vorm van het ligchaam en de pooten, maar voornamelijk ook het beloop der aderen in de vleugels en de drie kus- sentjes aan het laatste lid der tarsen maken het onmoge- lijk dit dier tot de eerste afdeeling, die der Nemocera, te brengen en dwingen ons om er eene plaats aan toe te kennen in de zoo even genoemde familie en wel in de nabijheid van het geslacht Subula MEGERLE of eigenlijk macquarr *). Zie de af beelding. _ De sprieten evenwel van dit insect zijn geheel heterogeen van de overigen dier afdeeling. Zij bestaan uit 26 leed- jes, waarvan het eerste afgeknot conisch en het grootste is, het tweede napvormig, het derde grooter dan het 2de en eylindervormig met een’ uitspringenden tand aan de onder- zijde, het 4de en de volgende leedjes tot het laatste heb- %) Het Museum bezit slechts één voorwerp. Bij dat unieke exem- plaar zijn de monddeelen zoo zeer in de mondholte teruggetrokken, dat ik die tot mijne spijt niet onderzoeken kon, (6) ben allen een’ dunnen, tamelijk langen tand aan de onder- zijde, doch zoodanig dat de kamtanden ín het midden des spriets het langst zijn en naar beide zijden in lengte afne- men. Het laatste of 26° lid is knopvormig. Er zal wel niemand willen beweren, dat zoodanig ge- vormde sprieten, die in waarheid gekamde sprieten mogen genoemd worden, slechts uit drie leedjes bestaan. Ieder zal gereedelijk toegeven, dat zij niet in het stelsel: van za- TREILLE te wringen zijn. Naar mijne bescheiden meening volgt nu ook daaruit met logische klem, dat de tweede verdeeling van LATREILLE niet te behouden is en voor altijd vervallen moet. Het onderscheid tusschen Nemocera en Brachycera is opgehe- ven; de eersten moeten, even als de laatsten, in verschil- lende familiën verdeeld worden en al deze familiën kunnen geleidelijk op elkander volgen, daar dit nieuwe mi de Xylophagen aan de Bibionen aansluit, | Ik noem het bedoelde insect: Antidorion fulvicorne. De beschrijving er van is, als volgt: „ Antidoeton fusco-fulvum, thorace quadrivittato, antennis fulvis, alis fumosis, fascia fusca. Luongit. 18 mem.” Aan den kop is voor- en achterhoofd geelrood met eene driehoekige glimmend zwarte vlek op den schedel, in welke drie enkelvoudige oogjes. Zamengestelde oogen ovaal en donkerbruin. Sprieten van 26 leedjes, aan de onderzijde gekamd, geelrood, het le lid geel. Monddeelen onzigtbaar. Borststuk roodbruin met geelroode schouderknobbels en vier zwarte langsstrepen van den nek tot over de helft, het schildje ongedoornd, half cirkelvormig, eenigzins uit- springend, aan de basis gerimpeld, roodbruin, op den af hel- lenden kant roodgeel. Vleugels tamelijk stomp aan de punt, vrij breed aan het midden, doorschijnend wit tot op de helft, aldaar aan den voorrand eene bruine vlek, afdalende tot op het mid- (7) den des vleugels, de vleugel verder berookt. De aderen bruin, aan de basis geelachtig. Balanceerkolfjes vrij lang en geel. : Pooten lang en slank, roodgeel. De heupen der voor- pooten vrij lang, die der midden- en achterpooten korter, De dijen der voorpooten iets langer dan de scheenen, ter- wijl zij bij de achterpooten in lengte naauwelijks verschil- len. Bij de voorpooten hebben zij een doorntje aan het eind, bij de 4 andere pooten twee. Het voorste lid der tarsen is langer dan de drie volgenden. De uiteinden der tarsen en een bandje om de achterscheenen zijn bruin. Er zijn aan elken poot twee bruine klaauwtjes en drie kus- sontjes. Het achterlijf bestaat uit 7 ringen en loopt zeer conisch toe; ik veronderstel dat. de 2 of 3 laatste ringen in de vorigen kunnen teruggetrokken worden. Het laatste, zeer dunne lid heeft nog twee draadvormige aanhangsels. De kleur van het achterlijf is licht roodbruin; over den rug loopt eene zwarte langsstreep en de insnoeringen van het abdomen zijn donkerbruin. — BESCHRIJVING je EENIGE NIEUWE SOORTEN VAN DIPTERA. goo S.C, SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. De tweevleugelige insecten, die in de volgende bladzijden beschreven zijn, worden bewaard in de Insecten-Verzame- ling van ’s Rijks Museum voor Natuurlijke Historie te Leiden. 1. SYSTROPUS BLUMEL Vor. (Zie de Plaat, £, 4). Systropus wiger, thoracis maculis hamatis flavis, abdo- mine subtus fulvo. Long. 0,019 m. Hab. Java. Het geslacht Systropus bevat, voor zoo verre mij be- kend is, nog slechts drie beschreven soorten, namelijk : S. macilentus wieg. van de Kaap de Goede Hoop, $, niger waLk. uit Brazilië en S, sphegoides waLK. van Makassar. Het is mij aangenaam in staat te zijn om het geslacht met twee nieuwe soorten te verrijken. De eerste daarvan kan met regt den naam van Blumei dragen, daar de Hoog- leeraar BLUME het eenige bekende exemplaar uit Java heeft overgebragt. De kop is vuilwit met zilverachtigen weêrschijn; de mondspleet is bruinachtig, de zuiger aan de basis rood- achtig, zwart aan de spits. De sprieten hebben het laat- (9) ste lid lancetvormig; hun eerste lid is geel aan de basis, bruin in het midden, zwart aan.het einde. De thorax, die veel hooger is dan lang en waarvan bepaaldelijk de borst sterk uitsteekt, is vaalzwart. Het hoofd bedekt bijna ge- heel den prothorax, zoodat men daarvan weinig meer dan de gele-schouders kan herkennen; van die gele schouders loopt eene gele vlek in drie rigtingen uit, vooreerst dwars over den rug tot op geringen afstand van het midden, ten tweeden naar achteren tot digt bij de donkerbruine vleugel- basis, ten derden naar beneden tot aan de heupen der voor- pooten, die mede geel zijn. Achter den vleugel staat nog een klein driehoekig geel vlekje. Zijden en borst zijn met zilverachtig vilt bedekt. De vleugels zijn vuilwit doorschij- nend met roodbruine aderen aan de basis, donkerbruine voorbij de helft. De kolfjes zijn geel met een bruin knopje. De basis van het achterlijf is zwart, het overige roodgeel met eene bruine streep in de lengte over den rug. De voor- pooten zijn geel, de middenpooten roodachtig geel met bruin aan de basis van heup en dij; de heupen en apophysen der achterpooten zijn bruin, de dijen roodbruin, de schee- nen donkerbruin met gele uiteinden, de tarsen donkerbruin. 2. SYSTROPUS TESSELLATUS Vor Systropus niger, thoracis wmaculis quadratis et pedibus anticis sulphureis, abdomtine lurido. Long 0,017 m. Hab. Sumatra. Deze soort heeft groote overeenkomst met de vorige. Haar gezigt is sneeuwwit, de oogen zijn bronskleurig, het achterhoofd is grijs. De basis van het eerste lid der sprie- _ ten is lichtgeel, al het overige donkerzwart. De zuiger is zeer lang, aan het einde naar boven opgewipt, aldaar zwart, doch aan de basis geel. De prothorax is zwavelgeel, de mesothorax donkerzwart met 5 zwavelgele vlekken aan (10) wederzijde, waarvan de 4 voorsten vierhoekig. De meta- thorax is zwart, vrij dik met grijze haren bezet. basis van het achterlijf is mede zwart met grijze haren, het overige is bruinachtig graauw, met lichtere bases van het 2e, 3e en 4e lid, terwijl de rugzijde van het 6° en 7° segment bruin is. De vleugels zijn rookkleurig aan voorrand en spits, hunne aderen lichtbruin. De kolfjes zijn geel met zwarte kopjes. De voorpooten zijn zwavelgeel, desgelijks de middelpooten, doch met bruine basis der heupen en bruin middelgedeelte der dijen. De achterpooten ontbreken, doch naar analogie met de vorige soort zouden zij nes moeten zijn met zwavelgele tippen der scheenen. Het eenige voorwerp van deze soort, dat op het Mue seum aanwezig is, werd door Dr, SALOMON MÜLLER uit Sumatra overgezonden. 8. CONOPS LUGENS Vor, (Zie fig. 5). Conops nigra, facie flavescentì, abdominis fasciis cinera- scentibus, alis nigrofuscis, parte anali perlucida. Long. 0,018 m. Hab. Borneo. Het naast verwant aan Conops gigas macq. (Dipt. evotig. T, IL. p. 3, pag. 10), doch daarvan verschillend door de re- lative lengte der voelsprietleedjes, door kleur van achter- lijf, pooten en vleugels. De kop is zwart; van even boven de sprieten tot aan den mond is het aangezigt vuilgeel meteen zwart streepje, afdalende van het midden der sprieten, en twee kleinere streepjes, schuins afdalende van den buitenrand der sprieten- inplanting; de wangen zijn awart, De sprieten zijn zwart, doch het eerste knopvormige lid is aan de onderzijde bruin; het tweede lid is slechts 14 maal {bij Gigas driemaal vol- gens MACQUARr) langer dan het derde, De zuiger is tweee (CH) maal langer dan de kop. ‘Het borststuk heeft zeer uit- stekende schouderknobbels en een kussenachtig verheven schildje; de kleur is zwart met grijzen weêrschijn. Het knodsvormige achterlijf heeft dezelfde kleur; de basis en het uiteinde van het 2e segment, dat door fijne dwarse plooijen: gerimpeld is, de rand van het 3°, alsmede de basis en rand van het 4° zijn blaauwachtig grijs; naar het uiteinde toe wordt het achterlijf meer en meer behaard. Aan de pooten zijn de heupen zwart met zilverglanzigen weêrschijn, de dijen en bases der scheenen bruin, de tarsen zwart. De scheenen der vier voorste pooten hebben aan den achterrand der spits eene ovale plek van geelkoper-glanzig vilt. De vleugels zijn bruin van den voorrand tot de derde achtercel ingesloten, verder wit doorschijnend. Fen mannelijk voorwerp werd door Dr, s, mürzer uit Borneo overgezonden. 4, CONOPS NIPONENSIS Vor. Conops nigra, capite fulvo, abdominis apice ac femori- bus posticis chalybaeis, alis limpidis, fuscomarginatis. Long. 0,014 m. Hab. Japan. Het naast verwant aan Con. erythrocephala rv. en daarvan voornamelijk verschillend door de kleur van thorax, abdo- men en vleugels. De kop is geelachtig rood, met zilveren weêrschijn op de wangen en in het midden van het aangezigt. Op de hoogte der sprieten ziet men naast ieder oog een rond zwart stipje en boven het hypostoma een’ zwarten veeg. De top van het le lid der zwarte sprieten is rood, het 3° lid is iets langer dan de helft van het 2e. De thorax is zwart; zeer flaauwelijk bespeur ik eenig rood aan de schouder- knobbels, De: pooten zijn zwart, met uitzondering van een (12) rood bandje aan de basis der voordijen en van de achterdijen, die staalblaauw zijn. Het achterlijf is zwart met staalblaauwe spits en grijzen weêrschijn in de zijden. De vleugels zijn doorschijnend wit met vrij breeden bruinen zoom, voor- namelijk vaan de spits. ir tf Een vrouwelijk exemplaar bragt Dr. von siesorp uit Japan mede. 5. MEGASPIS CINGULATUS Vor. Megaspis niger, lwrido hirtus, abdomine aëneoniger, seg- mento secundo fulvo, nigromarginato. Long. 0,015 m. Hab. Japan. De kop is bronskleurig zwart met graauwe haren digt bezet, de wangen en omtrek van den mond glimmend zwart, de zuiger zwart met lichtbruine palpen. De antennen - zwart. Het geheele borststuk is zwart, zeer dik met rood- graauwe haren als met vilt bezet. De vleugels zijn helder doorschijnend, aan de basis donkerbruin en met eene even zoo gekleurde vlek op het midden. De pooten zijn zwart; een wit bandje omgeeft de basis der scheenen; het eerste lid der tarsen is bruin. Het achterlijf is bronskleurig zwart, vrij dik, vooral naar den anus toe met geelgraauwe haren bezet. De tweede ring is tot bij den achterrand, die zwart is, geelrood, zoowel aan de buik- als aan de rugzijde, Het museum bezit eenige exemplaren van deze soort, door den Heer von sieBorp uit Japan medegebragt. 6. MILESIA UNDULATA Vorn. Milesia fulva, thorace nigro maculato, abdominis fasciis undulatis nigris. Long. 0,022 m. Hab. Japan. Gelijk de kleurverdeeling van Milvsta vespoides wanK. (13) denken doet aan Vespa tropica 1, zoo biedt de kleur- verdeeling van deze nieuwe soort zeer groote overeenkomst aan met die van Polistes hebraeus 1., welke mede in Japan voorkomt. Undulata is zeer na verwant aan crabroniformis v, De kop is goudglanzig hooggeel met een langwerpig driehoekig vlekje op den schedel; de sprieten zijn rood- geel, ook de borstel. De oogen bronskleurig bruin. Op het rosse borststuk ziet men eene zwarte langsstreep over den rug, vergezeld aan beide zijden van eene ovale en eene langwerpig driehoekige zwarte vlek; de zijden en borst ver- toonen meer zwarte vlekken. De vleugels zijn als berookt, met roodgele aderen. Het eerste lid van het achterlijf is bruin, het tweede aan de basis wasgeel, aan de spits honig- geel; dwars er over loopt een geslingerde smalle zwarte band, ook de achterrand is smal zwart gezoomd. De 3° en 4e ring zijn honiggeel aan de basis, bruin aan de spits met gelijken zwarten band en zoom. Het 5® lid is bruin. De pooten zijn honiggeel; de heupen der voorpooten heb- ben een’ zilverachtigen weêrschijn; de dijen der achterpoo- ten zijn bruinachtig. De spitsen van alle klaauwtjes en __zuigkussentjes zijn zwart. _ jan deze soort bezit ’s Rijks Museum slechts één voor- werp, door Dr, von sreBorD uit Japan medegebragt. 1: MILESIA APICALIS Vou. Milesia nigra, facie cana, abdomine albo-unizonato, fe- moribus posticis rufis, alarum apice fusco. Luong. 0,020 m. Hab. Java. Het schijnt wel, dat deze Javaansche soort zeldzaam is, daar ik haar bij geen’ schrijver vermeld vind; zij moet met de volgende tot de groep van M. Gigas gebragt wor- den. De kop is zwart, glimmend grijs aan beide zijden van het aangezigt; de oogen zijn fraai bronskleurig. Het (CM) derde lid der sprieten is langwerpiger dan „gewoonlijk … bij Milesia en lichtbruin, de beide overigen zijn zwart. Het borststuk is dofzwart, met korte haartjes dun- bezet; de zoom van het eerste stigma is bruiu, De vleugels zijn geelachtig, hooger gekleurd aan den voorrand, de aderen zijn geelrood; het laatste vierde deel des vleugels is sepia- bruin. « De kolfjes zijn geel. Het achterlijf is weinig glim- mend zwart, aan de basis en buikzijde met vrij lange zijde- achtige haren bezet; het derde segment vertoont even. voorbij de inplanting «een smal vuilwit bandje. Aan de zwarte pooten zijn rood de knieën der voorpooten, de knieën en helft der dijen aan de middelpooten, nagenoeg de geheele dij der achterpooten en de achterzijde van het eerste lid van den tarsus; de klaauwtjes zijn roodbruin. met. zwarte tippen, de koene zijn geel. | Ben enkel mannelijk voorwerp van deze soort biens pe hoogleeraar BLUME mede uit Java. 8, MILESIA DIARDI Vor. (Zie fig. 6), Milesia nigra facie argentea, vittis duabus thoracis, fas- cis tribus abdominis, apiceque, nec non tibiis flavis. Luong. 0,023 m. Hab. Borneo. Deze soort heeft veel overeenkomst met M. lämbipennis MACQ., doch onderscheidt zich door de teekening op het borststuk en door de kleur van den laatsten achterlijfsring. Het achterhoofd is zwart met graaawen zoom; het aan- gezigt is (eenigzins geelachtig) zilverkleurig met zwarte streep boven. de sprieten en met bruine wangen. De sprieten zijn bruin, donkerder aan de inplanting. Het borststuk is dofzwart, in de zijden met goudglan- zigen weêrschijn ; de schouderknobbels zijn bruinachtig. Twee gele strepen loopen evenwijdig in de lengte over den rug, (15 ) doch versmallen langzamerhand en verdwijnen even voor het schildje. Dit laatste vertoont eenigen glans en een vrij scherpen bruinachtigen achterrand. Het achterlijf is zwart met nederliggende graauwe haartjes bedekt. Op den 2den, gden en 4den ring ziet men niet ver van de basis eenen ietwat kepervormigen gelen dwarsband, de tweede dezer banden is wat breeder dan de eerste, de derde nog breeder en vooral aan de achterzijde kepervormig. Het achtereinde vari den 4den ring is roodgeel en met goud- gele haren dik bezet, De onderzijde is geheel bruinzwart met lange graauwe haren. De vleugels zijn bruin aan de inplanting, verder bruingeel tot aan den tip, die bruin be- rookt is. De kolfjes zijn honiggeel. Aan de pooten zijn de heupen, de basis der dijen en de laatste tarsenleedjes zeer donker bruin, bijna zwart, de dijen overigens rood- bruin, de scheenen, eerste tarsenleedjes en kussentjes geel; de klaauwtjes bruin met zwarte tippen. Drie mannelijke voorwerpen zond de Heer prarp over uit Borneo. 9. RUTILIA PRETIOSA Vor, Rutilia viridicyanea, abdominis aurati segmento tertio nigromarginato, alarum basi nigra. Long. 0,015 m. Hab. Ternate. Onder de met gouden glansen versierde vliegen, die het geslacht Mutilia uitmaken, is deze zeker eene der fraaisten. De kop is bij beide geslachten zilverkleurig grijs met eene zwarte langsstreep van den schedel tot aan de sprieten en van daar aan wederzijde schuin afdalende tot bij den mond ; deze streep is bij het wijfje veel breeder dan bij het man- netje. De sprieten zijn bruin, de palpen alsmede de spits van den zuiger geelbruin, de oogen roodbruin. Het borst- stuk is op den rug bij het mannetje donker violetgroen, (16 ) bij het wijfje goudgroen, bij beiden met 4 zwarte strepen in de lengte; de zijden zijn bij het eerste zwart met don- kerviolette vlekken, bij het tweede donkerbruin met groene plekken. Het schildje bij den man donkerblaauw, bij het wijfje groen, is aan den achterrand bij beiden geheel om- zet met zwarte borstelharen. De vleugels zijn doorschijnend, bij het wijfje eenigzins bruinachtig, steeds met zwarte basis. De eerste ring van het achterlijf is bij het mannetje donker violet; de tweede goudgroen met een breed blaauw- awart driehoekje in het midden, rustende op den achter- rand; de derde goudgroen met den achterrand en drie daarop rustende driehoeken blaauwzwart, deze achterrand is met sterke zwarte borstelharen bezet; de laatste ring, in het midden ingedeukt, is goudgroen met zwarte zijden. Dit geheele segment is zeer dik met zwarte haren en borstels bezet. — Het achterlijf van het wijfje verschilt doordien 1°, het goudgroen hier groenachtig goud is met rooden gloed, 2°, het blaauwzwart minder plaats inneemt en ge- heel zwart is, 8° de tweede ring in het midden acht bor- stels draagt en aan iedere zijde nog een. De buik is bij beide geslachten donkerder groen dan de rugzijde. De pooten zijn zwart met roodbruinen glans aan de scheenen en met vale, zeer smalle en lange zuigkussentjes. Het mannetje werd door den Heer Bernstein, het wijfje door den Heer rorsreN uit Ternate overgezonden. ’s Rijks Museum bezit slechts twee individuen. 10. SILBOMYIA NITIDISSTMA Vorr. Silbomyia nitidissima viridi-aenea, abdomine albo-qua- drimaculato, alis nigris. Luong. 0,014 m. Hab. Celebes, Deze soort gelijkt sterk op de bekende S. fuscipennis r. en op de naverwante micans, onderscheidt zich echter (17) van beiden doordien er geen rood aan den kop te zien is, door het aantal der witte vlekken op het abdomen en door zeer donkere, nagenoeg zwarte vleugels. De beschrij- ving, die macquarr, Dipt. ezot., IL. p. 3. pag. 118, van eene Silbomyia micans geeft, van welke hij zelf zegt, dat zij met WIEDEMANN’s beschrijving niet overeenstemt, past in de meeste punten op ons insect, doch komt niet in allen deele, namelijk niet in de kleur der vleugels overeen. Het aangezigt is zilverwit; het voorhoofd en de schedel roodbruin met drie kleine goudgroene vlekjes op eene dwars- rij. De sprieten zijn bruin, de mondrand en palpen bruin- rood; het achterhoofd donkergrijs met zilverglanzigen rand. Borststuk en achterlijf zijn op de bovenzijde goudgroen, aan de onderzijde glimmend donkerblaauw. De pooten zijn zwart, de vleugels bruinzwart, de vleugelschubjes wit met smalle vale randen. Op den 2den en 4den ring van het achterlijf ziet men van onder in de zijde eene witte sche- mervlek, doch niet op den 1sten, noch op den 3den ring: Het Museum ontving 4 wijfjes van Tondano, op het eiland Celebes. 11. CALLIPHORA NIGRIBARBIS Vorr. _Calliphora nigra, abdomine coeruleo subtessellato, gena- rum pilis nigris. Long. 0,014 m. Hab. Japan. Wegens de groote overeenkomst van deze soort met de algemeen welbekende C. fulvibarbis ROB. pesv. (vomitoria MEIG.) komt mij eene uitvoerige beschrijving overbodig voor en zal het wek voldoende zijn te doen opmerken, dat de twee punten van verschil daarin bestaan, dat bij de Japansche soort de borstelharen aan de wangen’ niet rood, maar zwart zijn, en dat het achterlijf geheel blaauw is zonder zwart aan de randen der ringen. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XV. 2 (18) Het Museum bezit vier vrouwelijke voorwerpen, door den Heer voN sIeBOLD uit Japan medegebragt. 12. DRYOMYZA GIGAS Vorr. (Zie fig. 1). Dryomyza ferruginea, alis fumoso fulvis, maculis quin- que fuscis in singula ala. Long. cum alis 0,024 m. Hab. Japan. Deze vlieg is merkwaardig om hare bijzondere grootte en sterke kleur, overigens komt zij al zeer nabij onze ge- wone inlandsche Dr, anilis rarr. Het geheele dier is roestkleurig; de schedel en rugzijde van den thorax zijn donkerder. Over den schedel loopt een bruin streepje in de lengte. Het beliaarde sprietenbor- steltje is geel aan de basis en zwart aan de spits. Over den rug van het borststuk loopen drie donkerbruine langs- strepeu; terwijl de zijden van het schildje mede donkerbruin zijn; onder de inplanting der vleugels ziet men in de zijde eenige onregelmatige bruine vlekken, Het achterlijf is glanzig, doch zoo dik met roestkleurige haren bezet, dat men de glans slechts op eene zeer kleine piek waarnemen kan. De voorpooten zijn geheel roestkleurig, aan de mid- del- en achterpooten zijn de heupen met de bases der dijen donkerbruin, alsmede de uiterste tippen der schenen, wier stekels zwart zijn. De kleur der vleugels is een bran- dig bruingeel; op iederen vleugel ziet men 5 donkerbruine vlekken, nam. 4 op de dwarsaderen en l op de plaats, waar de submediaan ader in den vleugelrand uitmondt. Twee vrouwelijke voorwerpen werden door den Heer von steBOLD uit Japan medegebragt. _ SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, nieuwe soorten van Diptera 1, 2,3 Antidoxion Falvicorne. 4 Systropus Blumei. 5 Conops lugens. 6 Milesia Diardi. 7 Dryomyza gigas. REN foe. AJW soadps SL. & MEDED. D. AFD. NATUURK. DEEL XV. TREIZIÈME MEMOIRE SUR LA FAUNE ICHTHYOLOGIQUE DE L'ÍLE DAMBOINE. PAR M- P. BLEEKER. La bienvieillanee des amis des sciences aux Indes Néer- landaises qui m'a mis à même lors de mon séjour dans ces contrées lointaines, de décrire tant de formes de pois- sons inconnues jusqu’alors, ne s'est pas arrêtée après mon départ pour l'Europe. Je dois une nouvelle collection de Poissons d’Amboine À Mee CH, F, PAHUD, ancien Gouverneur général des Indes Néerlandaises. Cette collection, faite à Amboine, contient un nombre considérable d'espèees, qui toutes proviennent du détroit de Hitu, M.- panup la regut lors de son voyage aux Moluques et eut la bonté de me Yoffrir. La Société Royale des Sciences à Batavia a bien voulu se charger de me la faire parvenir. Qu’il me soit permis d'exprimer ici _ les sentiments de ma gratitude tant pour le don précieux que pour Tenvoi généreux. ge (20) La collection contient les 1. Seyllium maculatum Gr. 2, Ostracion cubicus Bl. 3. " punctatus Lac, 4. v solorensis Blkr. 5. Balistes armatus Bl. Schn. 6. „__ bursa Bl. Schn. #8 # __ lineatus Bl, Schn. 8, #__ verrucosus L. 9, «___vidua Sol. 10, Monacanthus hystrix Cuv. 11. Alutarius laevis Cuv. 12. Diodon novemmaculatus Cuv. 13. orbicularis Bl, 14. Antennarius horridus Blkr. 15. Callyodon carolinus Val, 16. v genivittatus Val. 17. Pseudoscarus tricolor Blkr, 18. Cheilinus chlorurus Cuv. 19. Pseudodax moluccanus Blkr. 20, Cheilio inermis Richds. 21. Anampses geographicus Val. 22. 7 melanurus Blkr. 23. Coris formosa Blkr, 24, Cossyphus bilunulatus Val. 25. 7 diana Val. 26, Amphiprion chrysargurus Richds. 27. Dascyllus trimaculatus Rüpp. 28, Glyphisodon aureus K. v‚ H. 29, “ rahti CV, 30, «__trifasciatus Blkr. 31. „___waigiensis CV, 32, Heliases macrochir Blkr, 33. 7 xanthochir Blkr, 34. Molocentrum diadema CV, 85. # leonoides Blkr. espèces suivantes: 36. Myripristis Bleekeri Günth, 37. _ wv __ microphthalmus Blkr. 38. _ „parvidens CV. 39. __„ Pahudi Blkr, n. sp. 40. __#__ trachyacron Blkr, n. sp. 41. Anthias lepidolepis Blkr. 42, Serranus leucogrammicus Rwdt. 43. „ eyanostigmatoides Blkr. 44. Mesoprion bottonensis Blkr. 45. ” 46. „ 47. Macolor typus Blkr. 48. Scolopsides bilineatus CV. 49, ” personatus CV. 50. Dules maculatus CV, 51. Therapon theraps CV. 52. Sphaerodon heterodon Günth- 53, Caesio coerulaureus Lac. 54, Cirrhitichthys _graphidopte- rus Bkr. Pterois antennata CV, Scorpaenopsis oxycephalus Blkr. 57. Upeneus oxycephalus Blkr. 58. 7 trifasciatus CV, 59, Upeneoides moluccensis Blkr. 60. Pempheris oualensis CV, 61, Zanclus cornutus CV, 62, Heniochns macrolepidotus CV, 63. Chelmon longirostris CV, 64, Chaetodon auriga Forsk. 65, „__eitrinellus Brouss, 66, „__melastomus Bl, Schn, marginatus Blkr. octolineatus Blkr. 55. 56, ú mr (21) 67. Chaetodon melanopus CV, 78, Holacanthustrimaculatus Lac. Á 68, „___polylepie Bikr. 19. Acanthurus etenodon CV, | 69, _« __strigangulusSol. 80, «__ mata CV, 5 10, 4 vagabundus Bl. 81, „ __ olivaceus Bl. Schn, TL, __# vittatus Bl, Schn. 82. »_ triostegus CV, 12, ‘Holacanthus dux Lac. 83. # _xanthosoma Blkr, 13. _ # dimidiatusBlkr. 84. Agonostomus oxyrhynchus 14. __# _ Lamarckii Lac. Günth. 15. + imperator CV, 85. Aulostoma chinense Sch. | 76, »__melanospilos Blkr. 87. Muraena isingteena Richds. | Ik is »__navarchus CV. oane oen 87 espdces ne figurent pas sur les listes de Poissons d’Amboine publiées dans mes mémoires antérieurs *) *) Ces mémoires sont publiés à Batavia dans le Journal et daus les Mémoires de la Société Royale des Sciences aux Indes néerlandaises et sont intitulés comme suit. le Mémoire. Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van de Moluksche eilanden. Visschen van Amboina en Ceram. Nat. Tijdschr. Ned. Ind. III, 1852. p. 229—309. 2e _„ Nieuwe bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Amboina, Ibid. III, p. 545—568. Derde bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Amboina. Ibid. IV, 1853. p. 91130. en Vierde bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Amboina, Ibid. V, 1854. p. 317—352, Se Vijfde bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Amboina, Ibid. VI, 1854. p. 455-508, 6e __„ _ Zesde bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Amboina. Ibid. VIII, 1855. p. 391-—434. VES Beschrijvingen van nieuwe en weinig bekende vischsoor- hit ten van Amboina. Act. Soc. Reg. Scient, Ind, Neerlan . I, 1856. p. 1—76. 8e _„ __ Achtste bijdrage tot de kennis der Vischfauna van Am- | ““boina. Ibid. II, 1857. p. 1—102. „Negende bijdrage tot de kennis der Vischfauna van Amboina. Ibid. III, 1857. p. 1-6. We Tiende bijdrage tot de kennis der Vischfauna van Am- , boina. Ibid. III, 1857. p‚ 14. (22) sur cette matière. Ces espèces sont les suivantes: Ostracion punctatus Lac, Callyodon carolinus Val, Callyodon geni- vittatus Val, Cossyphus diana Val, Glyphisodon waigien- sis CV, Myripristis Pahudi Blkr, Myripristis trachyacron Blkr, Scolopsides personatus CV, Chaetodon melanopus CV, Acanthurus xanthosoma Blkr et Agonostomus oxyrhynchus Günth. D'apres le dernier recensement que j'ai fait de ces poissons le nombre des espèces montait à 803. Depuis j'a= vais à y ajouter encore deux espdces et le Catalogue of Acanthopterygian Fishes de m.- GÜNrHER en fit connaître. plusieurs autres encore trouvées dans les mémes parages. En y énumerant les 11 espèces nommées on -obtient le chiffre de 848 pour les espèces actuellement connues d'Am- boine. Deux seulement des espèces de la collection de M.- PAHUD sont nouvelles pour la science, Une troisième a fait reconnaître que la Chaetodon melanopus CV, qu'autre- fois j'avais rapportéau Chaetodon chrysozonus, est une espèce déeidemment distincte. Myripristis Pahudi Blkr. Myripr. corpore oblongo compresso, altitudine 34 circiter in ejus longitudine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite obtuso convexo 44 ad 4 et paulo in longitudine corporis, aeque alto circiter ac longo; oculis diametro 2 ct paulo ad 2} in longitudine. capitis; distantia interoculari 3 ad 34} in longitudine capitis; vertice utroque latere ca- rinis 5, linea mediana laevi; maxillis antice dentibus aliquot obtusis dentibus ceteris majoribus; osse supramaxillari an- Ile Memoire, Elfde bijdrage tot de kennis der Vischfauna van Am- . boina, Ibid. VII, 1859, p. 1-14, > imi Twaalfde bijdrage tot de kennis der Vischfauna van Amboina. Ibid, VIII, 1860, p. 1d, (28) gulo inferne leviter dehitieulato; mento antice dentibus nul- lis” maxilla superiore sub ocali parte posteriore desinente 1} ad 14 in longitudine capitis; spina operculari rudi- mentaria- vix conspicuis; suboperculo laevi inferne tantum leviter rugoso et denticulato; opereulo minus triplo altiore quam lato; osse scapulari denticulis vix conspicuis; squamis lateribus laeviasculis margine libero denticulis parum conspi- cuis, 837 circiter in linea laterali, 3 in serie transversali pinnam dorsi spinosam inter et lincam lateralem; linea laterali mediocriter curvata; pinna dorsali spinosa vix cum dorsali radiosa unita eaque paulo humiliore, spinis graci- libûs laevibus non rugosis 4a ceteris longiore corpore plus duplo humiliore; dorsali radiosa acuta non vel vix emar- ginata- spina radio 1° duplo circiter breviore; pinnis pec- toralibus acutis 4% ad 4}, ventralibus obtusiusculis 5 et paulo, “caudali_ profunde incisa lobis acutis 4 et paulo in longitudine «corporis; anali acuta emarginata, spina 3% crassa spina 4 longiore et ecrassiore basin versus leviter rugosa 1} circiter in longitudine capitis; colore corpore pinnisque omnibus pulchre rubro; iride superne macula fusca; mem- brana operculari axillaqgue macula fusca nulla; lateribus fasciis-8 vel 9 longitudinalibus pallide roseis per medias squamas decurrentibus. —_ Bes8r De, +105 1/14, vel + 10 — 1/15. Pens, v. eI/TecAs A/1R vel 4/18. 0. 51/17/15. ve Hab. Amboina (Hitu), in mari. veer Pan 1 zein 146“ ad 183, as Mer GÜNTHER a déjà démontré que eN que j'ai décrite en an 1851 sous le nom de Myripristis pra- linius CV. mais que je ne rapportai qu'avec doute àÀ l'espèce de Cuvier-Valeneiennes, est en effet une espèce distincte, hi la eu la complaisance de nommer Myripristis Bleekeri. L'espèce actuelle, tout aussi voisine du Myripristis prali- (24) nius CV, ne peut non plus lui être rapprochée, la tête étant plus petite, l'intervalle entre les yeux plus large et la mâchoire supérieure plus longue, tandis qu'on n’y voit pas même de trace de tache noire à la membrane oper- culaire ou dans laisselle, et que les rayons n'y sont qu’au nombre de 14 ou 15 à la dorsale et de 12 ou 13 à lanale. Je dédie cette espèce à M.- CH. F. PAHUD, ci-devant Gouverneur général des Indes Néerlandaises, à qui je dois sa connaissance, Myripristis trachyacron Blkr, Myripr. corpore oblongo compresso, altitudine 3-et paulo in ejus longitudine, latitudine 2 fere in ejus altitudine; capite obtuso convexo 4 et paulo in longitudine corporis, paulo altiore quam longo; oculis diametro vix plus quam 2 in longitudine capitis; distantia interoculari vix plus quam 8 in longitudine capitis; vertice ubique cristulis longitudinalibus numerosis pinnatis confertis rugoso ; maxil- lis antiee dentibus aliquot obtusis dentibus ceteris majori- bus; osse supramaxillari “angulo inferne valde conspicue denticulato ; mento antice dentibus aliquot obtusis ; maxilla supériore sub oculi parte posteriore desinente 2 fere in longitudine capitis; spina operculari rudimentaria vix con- spicua; suboperculo superne laevi inferne leviter rugoso et denticulato; operculo minns triplo altiore quam lato; osse scapulari valde rugoso et superne leviter denticulato; squa- mis lateribus laeviusculis margine libero denticulis sat bene conspicuis, 33 circiter in linea laterali, 3 in serie trans- versali pinnam dorsi spinosam inter et lineam lateralem ; linea laterali mediocriter curvata; pinna dorsali spinosa vix cum dorsali radiosa unita eaque paulo humiliore, spinis mediocribus laevibus non rugosis 8% et 4& ceteris longiori- bus corpore plus duplo humilioribus; dorsali radiosa acuta (25 ) vix emarginata spina radio 19 duplo circiter breviore ; pin- nis pectoralibus acutis 4 et paulo, ventralibus acutiusculis 5 et paulo, caudali profande incisa lobis acutis 4} ad 44 in longitudine corporis; anali acuta emarginata, spina 82 crassa spina 4® longiore et crassiore, rugosa, 15 circiter in longitudine capitis; colore corpore pinnisque pulchre rubro; iride superne macula fusca; membrana operculari axillaque macula fusca nulla; lateribus fasciis 8 vel 9 lon- gitudinalibus pallide roseis per medias squamas decurrentibus. B. 8. D. 10—1/15 vel 10—1/16. P. 2/12, V. 1/7. A. 4/18 vel 4/14. C, 51/17/23. Hab. Amboina (Hitu), in mari. Longitudo speciminis umici 156”, Rem. Cette espèce est remarquable par la disposition et la multiplicité des rugosités du erâne, que je ne retrouve dans aucune des autres espèces de Myripristis de mon mu- sée. _Presque seule aussi elle a 33 écailles dans la ligne latérale, les autres ayant ces nombres variant entre 28 et 80 ou entre 37 et 40, ou bien encore entre 46 et 47. Je ne vois cité le nombre de 83 écailles dans la ligne latérale que pour espèce que M- GÜNTHER a décrite sous le nom de Myripristis hexagonus, mais cette espèce a un rayon de moins à la dorsale, la tête beaucoup plus grande, Yintervalle entre les yeux mesurant 5 fois dans la longueur de la tête, l'épine operculaire trés-distincte, la membrane operculaire et l'aisselle à tache noire, etc, de sorte qu'il n’y a point de doute, qu'elle ne soit d'une espèce très dis- tincte. n Chaetodon melanopus CV, Poiss, VII p. 64, Chaet. corpore disciformi, diametro dorso-ventrali 15 in ejus longitudine; capite # fere in longitudine corporis, (26) multo altiore quam longo; oculis diametro 8 circiter in longitudine capitis; linea rostro-dorsali capite valde cone cava, linea rostro-ventrali sat multo longiore; rostro pro- minente acutiusculo, absque maxilla oculo breviore; osse suborbitali anteriore squamoso; ore parvo, dentibus parvis parum conspicuis; labiis carnosis; praeoperculo subrectan- gulo conspicue- denticulato denticulis angulo ceteris majo- ribus; ossibus suprascapulari et scapulari denticulatis; squa= mis laterlbus 45 circiter in serie longitudinali’ os supras: capulare inter et basin. pinnae caudalis, 8 vel 9 in serie transversali spinam dorsi anteriorem inter et lineam late- ralem; linea laterali valde curvata medio latere superne et basi caudae valde angulata, basi pinnae caudalis desinente; pinnis dorsali et anali radiosis obtusis rotundatis; dorsali medio emarginata, spinosà spinis validis anterioribus 5 maxima parte nudis, 4 ceteris longiore longitudine 24 circiter in diametro dorso-ventrali posterioribus longitudine decrescentibus spinis mediis brevioribus et gracilioribus; dorsali radiosa dorsali spinosa humiliore margine posteriore subverticali; pinnis pectoralibus acutiuscule rotundatis et ventralibus obtusis 4 circiter, candali integra margine pos- teriore convexa ö circiter in longitudine. corporis; anali spinis crassis media diametro dorso-ventrali minus triplo breviore, parte radiosa margine posteriore subverticali; colore corpore flavescente-margaritaceos capite fasciis rostro-frontali et oculari fuscis superne dilutioribus, oculari oculi diametro graciliore inferne cum fascia lateris oppositi unita- sed re« gione thoracica inferiore non producta; corpore antice fascia lafjssima transversa fusca inferne nigricante basin ventralium et anum amplectente supra axillam bipartita parte anteriore spinas dorsales 2 anteriores parte posteriore spinas dorsi 5m, 6m, 7m et Sm versus adscendentibus; corpore postice fascia transversa fusca antice et postice vitta aurantiaca limbata ab apice radiorum dorsglium anteriorum usque ad (27) apicem radiorum analium anteriorum sese exteudente; cauda vitta transversa nigra antice et postice aurantiaco limbata ; lateribus regione postscapulari guttulis aureis; pinnis dor- sali spinosa flavescente membrana inter singulas spinas nigro marginata membrana spinam 2m inter et 8m tota nigra; dorsali radiosa pallide rosea, superne ocello magno nigro luteo et violaceo cincto-margini pinnae libero magis quam ejus basi approximato, postice late violascente-hyalina et vitta intramarginali coerulea violaceo marginata; anal pallide rosea postice late violascente-hyalina et vitta intramarginali coerulea violaceo marginata, inferne macula rotunda nigra in fascia dorso-anali fusca; pinnis pectoralibus et caudali aurantiaco- vel roseo-hyalinis, ventralibus radiis fuscis vel nigris mesubraua profunde aurantiacis. B. 6D. 10/26, P. 2/13 vel 2/14. V. 1/5, A. 3/18 vel 8/19, C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Chétodon-à ventrales noires CV., Poiss. VIL p. 64, Hab. Amboina (Hitu), in mari. titan 2 speciminum 105“ et 117’, (namis rte des deux individus décrits m'a fait re- venir ‚de -mon opinion, autrefois émise, que le Chaetodon melanopus CV. ne fut qu'une variété du Chaetodon chry- sozonus K; v. H. L'inconvénient des descriptions trop courtes et trop superficielles des espèces ne se fait pas sentir seulement par rapport À leur détermination mais aussi par rapport à T'établissement de leur synonymie. Quoiqu'il soit. bien démontré par exemple que grand nombre d'espèces de la grande Histoire naturelle des Poissons ne sont que nominales, il devient de plas en plus évident que plusieurs autres. espèces, qu'on m'a considérées que comme des doubles emplois, sont des espèces bien distinctes, mais mal décrites. C'est ainsi que plusieurs espèces, qui ont été supprimées par les ichthyologistes modernes, reprendront leur (28 ) place dans la science dès qu'on les aura décrites d'une manière satisfaisante. Le Chaetodon melanopus en est un exemple nouveau. En ne consultant que les descriptions de Cuvier, on ne pourrait pas distinguer cette espèce du Chaetodon chryso- zonus que parce qu'il est dit de la première espèce, qu'elle. montre un ocelle sur anale et qu'elle a 10 épines dor- sales et un nombre moindre des rayons de la dorsale et de Yanale, Quant à ces nombres, ils varient dans le Chae- todon chrysozonus entre D. 8/29 et 10/26 et A. 3/19 et 3/20, de sorte qu'on n’y trouve pas des caractères positifs. Cependant la tache sur lanale n'existe dans aucun des plas de trente individus que je possède du Chaetodon chrysozonus, de sorte que cette tache paraìt en effet être caractéristique pour le Chaetodon melanopus. Mais cette espèce diffère bien autrement du Chaetodon cbrysozonus que par cette tache anale. Le contour de sa dorsale n'est pas régulièrement arrondi comme dans le chrysozonus, mais le milieu: du bord supérieur est en forme de selle et son bord postérieur presque vertical, Du reste les Éépines dorsales, dans espèce actuelle sont beaucoup plus fortes, les médi- anes plus longues et plus fortes que les postérieures, tandis que la gaîne squammeuse ne les recouvre pas presqu'en= tièrement mais seulement à leur partie basale, Puis encore les épines anales aussi sont plus fortes et plus longues, la bande oculaire ne s’y prolonge pas sur la région sous- thoracique médiane, locelle de la dorsale n'y est pas situé plas près de la base que du bord libre de la nageoire, et la bande caudale n'y est pas en forme de tache oblongue mais représente une bande grêle nettement ecirconscrite. On n'apprend rien de cet ensemble de caractères par la description de Cuvier, et il a falla un nouvel examen de Yespèce pour pouvoir les faire connaitre, Le Chaetodon melanopus serait même plus voisin du (29 ) Chaetodon modestus Schl., sil en avait les dents mieux développées et la ligne latérale s'arrêtant au dos de la queue, Le fait est que ces trois espèces sont fort-voisines lune de lautre et que le melanopus tient du modestus par ses épines et du chrysozonus par ses dents et sa ligne latérale. M= KAUP place le modestus dans le genre Chaetodon tel qu'il le comprend et le chrysozonus dans son genre Coradion, mais je doute que M.- Kaup eut placé ces espèces dans deux genres différents s’il avait connu le melanopus. Il paraît que le nombre de dix est constant pour les épines dorsales du melanopus et celui de onze pour le modestus. Dans le chrysozonus il varie entre huit et dix, comme je viens de le dire, mais les nombres de 8 et de 10 ne s'observent que dans quelques individus et celui de neuf semble être normal. Leide, 5 Mai 1862, GLYPHIDODON WESTERMANI, UNE NOUVELLE ESPECE DE JAVA. PAR NE. P. BLEEKER. Glyphid. corpore orbiculari, altitadine 2% ad 25} in ejus longitudine, latitudine 24 circiter in ejus altitudine; „ca- pite obtuso convexo 4 et paulo in longitudine corporis, altiore quam longo; linea rostroefrontali declivi rectiuscula; oeulis diametro 2} ad 2Ì in longitudine capitis, diametro 1 fere distantibus; linea interoculari convexa; fronte usque inter oculos squamosa; ossibus suborbitalibus alepidotis, sub oculo oculi diametro plus duplo humilioribus vix emar- ginatis; dentibus maxillis obtusis; maxilla superiore sub oculi dimidio anteriore desinente; squamis praeopereulo bi- seriatis; praeoperculo subrectangulo angulo rotundato vix vel non crenulato, limbo alepidoto; operculo postice spinis 2 planis; squamis lateribus 25 in serie longitudinali, 2 in serie transversali spinas dorsales anteriores inter et lie neam lateralem; linea lateral lateribus singulis squamis tubulo simplice, cauda singulis squamis poro conspicuo no- tata; pinna dorsali basi squamosa, parte spinosa parte ra- diosa humiliore, spinis validis mediis quam anticis et pos- ticis longioribus corpore triplo circiter humilioribus, mem- brana inter singulas spinas parum excisa; dorsali radiosa obtusiuscule rotundata; pinuis pectoralibus acutiuscule ro- tundatis 4 ad 4 et paulo, ventralibus acutis 4 fere ad 4, Na a ee el A Ea a Ee (81) caudali postice medio leviter emarginata angulis obtuse ro- tundata 4} circiter in longitudine corporis; anali obtuse rotundata, dimidio basali squamosa, spina 22 spina 12 plus duplo longiore et radio 1° non multo breviore; colore cor- pore margaritaceo vel flavescente; rostro medio fusco; fas- cijs utroque latere fuscis transversis 5; fascia 12 fronto- oculo-praeoperculari fronte et regione gulari cum _fascia lateris oppositi unita; fascia 2% nucho-axillo-ventrali superne quam inferne multo latiore oblique postrorsum descendente nucha cum fascia lateris oppositi jaté unita et inferne basin pinnae ventralis attingente; fascia 3% dorso-ventrali spinam dorsi 5m inter et 11m vel 6m inter et 10m incipiente verticaliter usque ante anum descendente superne quam in- ferne latiore marginem pinnae dorsalis superiorem attin- gente; fascia 42 dorso-anali a dorsalis radiosae dimidio an- teriore descendente et mediam pinnam analem amplectente; fascia 5e caudali fasciis ceteris graciliore caudam postice cingente; iride margaritacea margine pupillari aurea, medio ex parte fusca; pìinnis ventralibus wigris, ceteris flavescen- tibus, pectoralibus basi fuscescentibus, dorsali spiuam 1 inter et 2 macula nigra. B. 6. D. 13/11 vel 18/12 vel 13/13. P. 2/14 vel 2/15. Ve M/5,A. 2/12 vel 2/13. C. 1/18/L et lat. brev. Hab. Java (Mus. Soc. Reg. Zool. Amstel). Longitudo 2 speciminum 60" et 66, Rem. Cette belle espèce fait partie des collections du Musée de la Société Royale de Zoologie à Amsterdam. Elle se distingue suffisamment des espèces voisines par le nombre et la Verna des bandes brunes sur un fond nacrée. Je la dédie à mon ami a- G.F. WESTERMAN, Fon- dateur et Directeur du dit Musée. ede 12 Juin 1862. SUR LES GENRES DE LA FAMILLE DES COBITIOÏDES. PAR MM. P, BLEEKER. ED GED ne Lorsque je proposai, il.y a déjà plus de quatre ans *), une nouvelle division générique de la Famille des Cobi- tioïdes, je n'avais à ma disposition que les espèces indo- archipélagiques et trois ou quatre espèces du Bengale ct du Japon. Depuis j'ai exposé cette division dans le 2° vo- lame de mon Prodrome d'une Faune ichthyologique des Indes orientales néerlandaises, sans avoir pu disposer de plus de 13 des plus de 80 espèces alors connues. J'ai hésité „ alors de multiplier les coupes gónériques, parcequ”il me pa- raissait hasardé de les établir sur les données souvent in- suffisantes et inexactes des auteurs. Cependant il devient de plus en plus probable que les nombreuses formes de la famille, que nourrit la partie méridionale de l'Asie récè- lent plusieurs types gónériques, qu’on ne peut jusqu'ici que deviner. Lexamen de plusieurs de ces espèces a con- duit m‚- BLYrH dans les derniers temps à proposer les *) Séance de Ia Société Royale des Sciences aux Indes Néerlan- daises du 19 Août 1858 (Nat. Tijdschrift v. Neêrl. Indië, Dl. XVI, p. 302804). (33 ) genres Synerossus, Prostheacanthus, Pangio et Apua, et m.- pr- TERS y a ajouté le genre Acanthocobitis. Le genre Apua est une acquisition remarquable à la science, parcequ’il démon- tre que les Cobitioïdes ont tout aussi bien leurs espèces sans nageoires ventrales que les Cyprinodontoïdes et les Siluroïdes. Il m’a paru nécessaire de comparer les Cobitioïdes de FInde archipélagique avec ceux de l'Europe et de revoir la nomenclature de leurs genres. Un premier résultat, auquel m'a conduit cette compa- raison, a été la certitude que mes espèces de Cobitichthys ne diffèrent pas génériquement du Cobitis fossilis IL. Le Misgurne n'est ni un vrai Cobitis, ni un vrai Acanthopsis (dans le sens de w.- acass1z). 11 appartient bien certaïne- ment à un genre distinct, nommé mais mal défini par M.- LACÉPÈDE. IÌ n'a pas I'épine sous-orbitaire libre mais entièrement cachée sous la peau sous-orbitaire, qui ne montre pas une véritable fente mais tout au plus une pe- tite fossette ou dépression, qui même ne se voit pas dans tous les individus, ni dans plusieurs autres espèces. 1é- pine sous-orbitaire dans le genre Misgurnus n'a plus la valeur, qu'elle possède dans plusieurs autres genres, où elle peut s'ériger librement à Yextérieur. de la peau. Assez développée dans le Misgurne de l'Europe elle manque tout- d-fait ou n'existe qu'à Yetat rudimentaire dans les espèces asiatiques connues. De ce que je viens de dire il résulte, que le nom de Cobitichthys ne saurait être conservé et devra être rem- placé par celui de Misgurnus. Les espèces, qui appartien- nent à ce genre, se distinguent par plusieurs autres carac- tères encore du genre dont le type est le Cobitis taenia L., toutes ayant de 10 à 12 barbillons, la dorsale située à la __moitié postérieure du corps, les écailles du corps relativement _ plus grandes et la caudale (toujours arrondie) se prolongeant considérablement en carène sur le haut et sur le bas de la quene. VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XV. 3 (34) L'espèce typique du genre Cobitis est le Cobitis taenia - L. et nou de Cobitis barbatula L, Cependant on a fait du Cobitis taenia le type du genre Acanthopsis Ag. nom qui avait été déjà employé par VAN HassELT pour un genre distinct de Java à museau prolongé à huit barbillons et à épine sousorbitaire libre située bien en avant de l'oeil. Le nom d’Acanthopsis doit donc être rejeté pour les espèces qui sont voisines du Cobitis taenia et le nom. de Cobitis devra leur être réservé. Mais il en résulte aussi, qu'il faudra adopter un autre nom générique pour-les espèces qui sont voisines du Cobitis barbatula IL, et ce nora pourra être celui de Nemacheilus (Nematocheilus) que vAN HAS- sELT en 1822 a proposé pour une espèce de Java, le Co- bitis fasciata Val, qui en effet appartient au même type que la Loche franche. Je note aussi que le nom de Hymenphysa ou Hyme- nophysa MeCl. ainsi que celui de Schistura McC. étant postérieur À celui de Botia, proposé par M.- GRAY pour une espèce du même genre, ne pourra prendre place que parmi les synonymes, On ne peut pas adopter non plus la plupart di noms génériques proposés par SWAINSON. Son Acoura ou Acourus ne peut rester que comme synonyme de Nemacheilus, son Canthophrys a pour type une espèce de Cobitis, et son Diacantha ou Diacanthus n'est qu’un synonyme de Botia. Le genre Somileptes Swns. seulement, fondé sur le Co-_ bitis gongota Ham. Buch. paraît être un genre naturel se distinguant des vrais Cobitis- par ses yeux libres et proómi- nents et par la situation de la dorsale en arrière des ventrales, Les noms génériques proposés par M‚- BLYTH se rappor- tent aussi en partie à des noms plus anciens. Le genre Prostheucanthus fondé sur le Prostheacanthus spectabilis ne me paraît pas distinet du genre Acanthopsis, tel que [avait (35 ) compris v. HASSELT ct le genre Pangio, fondé sur le Pan- __gio einnamomea est le même que VAN HASSELT a nommé ______Acanthophthalmus. Quant au genre Syncrossus de u. BLYTH je ne vois pas la nécessité de le séparer du genre Botia Gr. _ Wespèce sur laquelle u.- Prrersa fondéle genre Acantho- cobitis paraît appartenir en effet à un type distinct à raison de la longueur extraordinaire de la nageoire dorsale mais cette longueur, c'est à dire le nombre des rayons de la dorsale, varie assez notablement dans les espèces du genre Nemacheilus, qui est le plus voisin du genre de u. Prreus, et l'on peut conserver des doutes sérieux sur la valeur gé- nérique de ce caractère aussi longtemps qu’il ne sera soutenu par quelque autre modification importante de l'organisation. Le caractère de la proéminence de T'intermaxillaire et l’échan- crure symphysiale de la mâchoire inférieure cité par u. PETERS de son Acanthocobitis se rencontre aussi dans quel- ques espèces de Nemacheilus. „Je suis bien convaincu aussi que les deux espèces sur lesquelles j'ai fondé le genre Lepidocephalus appartiennent à deux types génériques bien distincts. Le nom de Lepi- docephalus devra rester au Lepidocephalus macrochir; celui du Lepidocephalus Hasseltii pourra être changé en celui de Lepidocephalichthys. Je ne doute pas non plus qu'on ne trouve d'autres bons types génériques parmi les nombreuses espèces asiatiques de la famille, où il y en uw qui se distingaent par une épine sur le devant du museau, par le développement des mâchoires, par une crête osseuse de la tête, par une sorte ___d'adipeuse derrière la nageoire “dorsale etc, mais il serait hasardé de les établir sur les données insuffisantes ou sur un seul caractère. Ce n'est que le Cobitis malapterura Val. 3 __de Syrie qui parait justiier, d'après nos connaissances ac- ___tuelles, une séparation des genres déjà reconnus, tant par le développement extraordinaire de la mâchoire supérieure EE de (86 ) que par le pli cutané prolongé qui s'étend en forme de nageoire adipeuse assez élévée depuis la dorsale jusqu'à la caudale. On pourrait nommer ce type Paracobitis. Les genres à admettre actuellement dans la famille des Cobitioïdes, sont au nombre de douze, En voici un résumé des caractères principaux. IL. Pinnae ventrales. A. Oculi liberi. a. Spina suborbitalis libera bifurcata. aa. Pinnae dorsalis ante ventrales incipiens; cau- dalis biloba. Botia Gr. — Hymenphysa McCl. = Hymenophysa McCl. = Schistura MeCl. == Diacantha Swns. == Diacanthus Swns. — Syncrossus Blyth. Cirri 6 vel 8, rostrales basi uniti 4, supramaxillares 2 inframaxillares interdum 2. Vesica natatoria majore parte libere in cavitate ventris suspensa. Corpus compressum. Spec. typ. Botia grandis Gr. bb. Pinna dorsalis tota post ventrales sita. Caudalis integra. Somileptes Swns. Cirri 6, rostrales 4, supramaxillares 2. Vesica natatoria tota in pyxide vertebrali inclusa. Oculi prominentes. Corpus elongatum. Sp. typ. Somileptes gongota == Co- bitis gongota Ham. Buch. b. Spina suborbitalis libera nulla. Cirri 6, rostrales 4, supramaxillares 2, Vesica natatoria tota in pyxide vertebrali inclusa. aa, Dorsum carina adiposa post pinnam. Ad (37 ) Paraoliti Blkr. __Pinna dorsalis pauciradiata in media corporis longitudine sita, supra pinnas ventrales incipiens. Maxilla superior “ valde evoluta. Corpus cylindraceum. Sp. typ. Paracobitis _ malapterurus =— Cobitis malapterura Val. bb. Dorsum carina adiposa nulla. + Pinna dorsalis multiradiata, longe ante ven- trales incipiens. Acanthocobitis Pet. Maxilla superior symphysi processu prominente incisu- ram inframaxillarem intrante. Spec. typ. Acanthocobitis longipinnis Pet. _+' Pinna dorsalis pauciradiata tota vel majore parte in dimidio corporis anteriore sita, ven- tralibus opposita. Nemacheilus v. Hass. — Acoura Swns. — Acourus Swns. _< Corpus elongatum antice cylindraceum. Sp. typ. Ne- mnehatjne fasciatus v. Hass. __B, Oculi velati. _Pinna dorsalis pauciradiata. a. Spina suborbitalis libera bifurcata. ee aa. Caput alepidotum. Cirri 6 vel 8. * + Pinna dorsalis ventralibus opposita. Vesica na- tatoria tota in pyxide vertebrali inclusa. _ & Spina suborbitalis sub oeulo sita vel oculo approximata. __Cobitis Art. — Acanthopsis Ag. — Canthophrys Swns. Corpus antice compressum. Rostrum obtusum convexum. (38 ) Cirri 6 rostrales 4, supramaxillares 2. Spec. typ. Co- bitis taenia L. | &’ Spina suborbitalis longe ante oculum sita. Acanthopsis v. Hass. — Prostheacanthus Blyth. Rostrum valde acutum elongatum suilloideum. Cirri 8, rostrales 2, supramaxillares 4, inframaxillares 2, Spec. typ. Acanthopsis dialyzona v. Hass. +’ Pinna dorsalis ventrales inter et analem sita Acanthophthalmus v. Hass, — Pangio Blyth. Corpus valde compressum. Cirri 6, rostrales 2, su- pramaxillares 4. Vesica natatoria nulla Spec. typ. Acanthophthalmus fasciatus v. Hass, bb. Caput squamosum. Vesica natatoria nulla, + Vertex squamosus. Corpus maxime compressum. Cirri 6, rostrales approximati 4, supramaxil- lares 2. Lepidocephalus Blkr. Pinnae dorsalis medio ventrales inter et analem, ventrales in dimidio corporis posteriore sitae, pectorales falcatae, Spec. typ. Lepidoeephalus macrochir Blkr. t’ Vertex alepidotus. Corpus leviter compressum, Cirri 6 vel 8, rostrales 4, supramaxillares 2, inframaxillares interdum 2. } Lepidocephalichthys Blkr. Pinnae, dorsalis vix post ventrales in dimidio corporis anteriore sita, pectorales non falcatae, Spee. typ. Le- pidocephalichthys Hasseltië Blkr. b. Spina suborbitalis libera nulla, Cirri 10 ad 12, (39 ) Pinna dorsalis pauciradiata. Misgurnus Lac. — Cobitichthys Blkr. __ Corpus elongatum compressum. Pinnae, dorsalis post me- dium corpus sita, caudalis superne et inferne antrorsum in carinam producta. Sp. typ. Misgurnus fossilis Lac. IL. Pinnae ventrales nullae. Spina infraorbitalis libera oculo approximata, __Apua Blyth. Pinna dorsalis in posteriore quarta corporis parte sita, brevis, Cirri 6. Spec. typ. Apua fusca Blyth. Les espèces de la famille jusqu'ici connues, sont les suivantes, 8 __Species Cobitioideorum hucusque cognitae. Botia grandis Gr. — Cobitis grandis Val. sb, Hy- menopbysa grandis Blkr...........es.… Almoreh. „__dario Blyth — Cobitis dario Ham. Buch. — Schistara dario MeCl. — Diacantha flavi- „ _geto Blyth — Cobitis geto Buch. — Schistara geta McCl. — Diacantha zebra Swns..... Beng., Assam. „_ Blythi Blkr — Schistura grandis MeCl. = Syn- erossus grandis Blyth... Khasya mont. „ _ Berdmorei Blkr — Synerossus Berdmorei Blyth (an fors. ead. spee. ac Schistura grandis BREE eo vennsbbenerdee dance odds Rede Tenasserim. m_Mebuloan Blyth ,..,. ee rvenseet. Darjeling „ Mietrionten Biysh....... oon. s. oaeen. Tenasserim „ curta Blkr — Cobitis curta Schl. — Hyme- 8 nophysa curta Blkr.,,...........e oen Japonia. Ee „ __hymenophysa Blkr — Cobitis hymenophysa Blkr — Hymenophysa MacClellandi Blkr.. Java, Sumatra. macracanthus Blkr — Cobitis macracanthus Blkr — Hymenophysa macracanthus Blkr. Sumatra, Borneo (40 ) Somileptes gongota Blkr == Cobitis gongota Ham. Buch. == Cobitis oculata MeCl. — So- mileptes bispinosa Swns. =— Acanthop- sis? gongota Blkr,.,........…… ‚v.v eee Bengala. Paracobitis malapterurus Blkr — Cobitis malapte- rura. Val, see okei sle oetan Re Syria Aecanthocobitis longipinnis Pet... ....sse.veree. Hind. pavonacea Blkr — Cobitis pavonacea MeCl. (an ead. ac sp. praec.?).... Hind. ? rabidipinnis Blkr = Gohitis abi: pinnis Blyth: . ; ;, … ass. cars ……… Tenasserim. pe ?semizonata Blkr — Cobitis scmizo- mata: Bluth is 00: cas doler dike me sie Tenasserim. ? bilturio Blkr —= Cobitis bilturio Ham. Buch. == Cobitis ocellata MeCl... Beng. ss ?monoceros Blkr == Cobitis mono- care Melia D. at bish de ta akki mik Assam. 9 ?Ruppelli Blkr — Cobitis Ruppelli Syk....…. GN tk ene ED ak «dees Deccan. 4 mooreh Blkr — Cobitis moorch Oyen Eis Mene kees d DAO er de Deccan. Nemacheilus fasciatus v. Hass. — Cobitis chrysolai- mos K. v. H‚ —= Cobitis fasciata Val. == Cobitis suborbitalis Val. —= Cobitis Pfaiffert, BIKE shees cathidb wenlds vveeves Jâva, Sumatra, & Jaklesi Blkr == Cobitis Jaklesi Blkr. Sumatra. L barbatulus Blkr == Cobitis Fursten- Dengid, BOR. vi oe orn oeetnld lee atie ‚ Eur.,As.occ. , sept. pe nurga Blkr — Cobitis in Nordin. Cobitis merga Krynick,......…...... Russia mer. sd frenatus Blkr == Cobitis frenata Heck. Syria. ús panthera Blkr==Cobitis panthera Heck. Syria, insignis Blkr — Cobitis insignis Heck. Syria. Nn tigris Blkr == Cobitis tigris Heck... Syria. ” leopardus Blkr = Cobitis leopardus Hegko oon wen (eon sn/s s « eiste OMR “ argyrogramma Blkr = ‘Cobitis areyro- gramma Heck... ee sos Syrië pn persus Blkr == Cobitis persa Heck... ‚… Persia. pa marmoratus Blkr — Cobitis marmo- FAR BOOK oe vero oon an oib vee eees Cashmir. pn vittatus Blkr == Cobitis vittata Heck. Cashmir. ” arenatus Blkr — Cobitis arenata Val. Hindost, Ja scaturiginus Blkr == Cobitis scaturigina Ham. Buch. =— Schistura scaturigina TD NS ee ee, evvesoeevere Bong, Assam. pl ? turio Blkre=Cobitis turio Ham. Buch.== Acoura argentata Swns, == Cobitis gibbosa MeCl.,..….… er es ……… Bengala. (4) Nemacheilus savona Blkr — Cobitis savona Ham. Buch. — Acoura obscura Swus. == Schistura savona MeCl............. Bengala. ò corica Blkr == Cobitis coriea Ham. Buch, — Acoura cinerea Swns, —= Schistura punctata McCl. ….……..… ” montanus Blkr — Schistura montana MeCl, =Cobitis montana Val. —= Acan- thopsis montanus Blkr,........... Bengala. „ « __notostigma Blkr, sp. nov............. Ceylon. _e _____zopalterans Blkr — Cobitis zonalte- rans Blyth... …..........….…er.n: Tenasserim. n_____ Cincticauda Blkr — == Cobitis cincticauda BAE od wee be edere vehkrr se id eo Tanassorkm. “ rupecula Blkr == Schistura rupecula MeCl. = Cobitis rupecula Val... Bengala. ” ??boutanensis Blkr = Cobitis bouta- nensis McC)... veuvervesveee Bengala. “ zonatus Blkr =Schistura zonata MeCl = Cobitis zonata Val... eeens: Assam. „ ?Pchlorosoma Blkr = Cobitis ehlero: ” subfuscus Blkr = ; Sehisturs eubdnaes MeCl, = Cobitis subfusca Val.,.... Assam. ” P? phoxocheilus Blkr = Cobitis phoxo- wa chelis MeCk...…...…. hers see beate Aasams. re ? ? guttatus Bìkr = Cobitis guttata MeC! Assam. »” spilopterus Blkr = Cobitis spiloptera Valier BRRWEKEN IG vei ndeb deweer Geehin Ohina. ‚ Cobitis taenia L. = Cobitis aculeata Gesn. Rond. = Taenia cornuta Will. = Cobitis oxyrhyn- chus Gesn. = Acanthopsis taenia Selys — Botia taenia Yarr... Eur, As. sept. „ __ elongata Heck. Kner = Acanthopsis elon- TPE EN Europa. „ _Schlegeli Blkr = Cobitis taenia japonica Schl.. Seesar neenveererenentee.nees... .. Japonia. „ linea Blkr = Acanthopsis linea Hiel 4 52 Persia. „__ Parmata McCl. == Acanthopsis? armatus Blkr. Afghanistan. » __ Pmaya Sykes = Acanthopsis? maya Blkr.. Deccan. „ __ guntea Ham. Buch, = Canthophrys guttatus Swns. = Acanthopsis guntea Blkr.....…. Beng., Assam. »___amnieola Val. = Acanthopsis amnicola Blkr. Bengala. „ __ Peucura Blkr= Cobitis cueura Ham. Buch. = RER RPIUROREN RE na ewa ons ao ks eee ……… Bengala. „ __ aculeata Val. = Schistura aculeata MeCl. — Acanthopsis? aculeatus Blkr..... ……. Assam, (42) Cobitis botia Ham. Buch. — Cobitis bimuecronata MeCl. = Somileptes unispina Swns. = Acanthopsis? botia Blkr................ Bengala. pe Berdmorei Blkr == Acanthopsis Berdmorei Blyth... benne Es Beiden Sdeweee: Tehasserim. „ _ micropogon Blkr == Acanthopsis micropo- gon Blyth... Eelt ay dad arl EE rde hids Tenasserim. Acanthopsis dialyzona v. Hass. —= Cobitis macror- tapüächos Blkr.... ie .shsanrs en biked Java, Borneo. »„ _ choirorrhynchos Blkr = Cobitis choirorhyn- ok BEE: 5 de ras oan hd BALEN ‚… Sumatra. „ spectabilis Blkr — Prostheacanthus spectabi- lis: Bipod wilt sels wa Osio He … Tenasserim. Acanthophthalmus fasciatus v, Hass, — Cobitis Kuh- MEW, Sor ra Eb eneen Java, Sumatra, ” javanicus K. v. H. — Cobitis oblonga Ke viilHi Vale. o& EEL en ss. Java. jn pangia Blkr == Cobitis pangia Ham. Buch.=Cobitis cinnamomea MeCl.= Canthophrys rubiginosus Swns == Pangia cinnamomea Blyth ..,..... Bengala. Lepidocephalus macrochir Blkr = Cobitis macro- chie. Blkres-dl be. EAIGU AETR 2% ‚….. Java. Lepidoeephalichthys Hasseltii Blkr = Cobitis Has- seltii Val. = Cobitis octocir. rhus v, Hass.?.....…... RTE 7 Java. ek thermalis Blkr == Cobitis thermalis Val'ss.S aambeerse oee sheensee UEVION. en Pbalgara Blkr — Cobitis balgara == Schistura bulgara MeCl. == Canthophrys olivaceus dd OREL RETEREN EEND ‚ Bengala. Misgurnus fossilis Lac. = Cobitis fossilis L. = Acan- thopsis fossilis Ag............... . Eur, As. occ È mieropus Blkr = Cobitis micropus val. China. ‚» anguillicaadatus Blkr = Cobitis anguilli- caudatus Cant. = Cobitichthys anguilli- caudatus Blkr....... EES ele de armen wid Dan China. # pectoralisBlkr= Cobitis pectoralis MeCL = Cobitichthys pectoralis Blkr......... ‚ China. à bifurcatusBlkr== Cobitis bifurcatus MeCl.= Cobitichthys bifurcatus Blkr......... „ China, pn decemcirrosus Blkr = Cobitis decemeirto: sus Basil, = Cobitichthys decemecirro- sus Blkr.....…. PAREN KP Een s ………… China. pn {psammismus Blkr = Cobitis psammismus Rich. = Cobitichthys? psammismus APOEL enk on voe Ve en eee. China. (48 ) Misgurnus rubripinnis Blkr = Cobitis rubripinuis Schl. (nec Blkr ol.) = Cobitichthys ru- Cobitichthys maculatus Blkr........…. Japonia. „ enalios Blkr = Cobitis rubripinnis Blkr ol. (nee Schl.) = Cobitichthys enalios Blkr. Japonia. n dichachrous Blkr = Cobitichthys dicha- ohróus Blkr,.,......eesvesaseeeeeess Japonia. „ een Blkr == Cobítichthys polynema enidsinwoonseeererveneervneervhd en Japouia. „ arsarnen Blkr = Cobitis barbatuloi- des Blkr = Cobitichtbys barbatuloi- dos Blkr.......vososcovstenrtvorversee Borneo. Apua fusca Blyth,,........snsveese vern ennneneens Tenasserim. Gen. dub, Cobitis zebrata Cast. ................... Prom. B. Spei. punctifer Cast... Prom. B. Spei. quid Aperioptus pictorius Rieh.?.,............ Borneo. SPECIES FOSSILES., Nemacheilus ? centrochir = Cobitis centrochir Ag. Oening. „ ? cephalotes = Cobitis cephalotes Ag. Oening. “ ? longiceps == Cobitis longiceps Jes Mombach. Pos RbD line etlied Heh o onrd geko alldet ? On voit que des doutes restent par rapport aux vrais genres de plusieurs espèces de la liste. Ni les descriptions ni les figures qui en existent peuvent éclaircir suffisamment ces doutes parce qu'elles sont on trop superficielles on d'une exactitude douteuse Si par exemple la figure du Cobitis turio ‘est exacte, on pourrait y trouver un genre distinct voisin du genre Bo- tia par sa physionomie, se rapprochant du genre Nema- cheilus par l'absence d’épine sousorbitaire libre, mais se distinguant de tous les deux par la position des ventrales en arrière de la nageoire dorsale. D'autres espèces qui méritent d'être examinées de nouveau par rapport aux af- finités génériques, sont le Cobitis guttata McCl., le Cobitis (4) chlorosoma McCl, le Cobitis phoxocheila MeCl., le Cobitis botia Ham. Buch. etc. — Sir JOHN RICHARDSON a publié dans la partie ichthyologique du # Zoology of the Voyage of H.MS. Samarang la figure d'un petit poisson de Bornéo qu'il a nommé Aperioptus pictorius qui pourrait bien ap- partenir à la famille des Cobitioïdes et à un genre voisin des Acanthophthalmus de van nasseLr ou des Misgurnus Lac. Mais Sir JOHN RICHARDSON n'a examiné ce poisson que superficiellement, le dessinateur l'ayant fait perdre après qu’il en avait fait une esquisse, C'est une espèce et un genre encore problématiques qu'il importe de retrouver et de bien déterminer, — Quant aux deux espèces de Cobitis du Cap de bonne espérance, indiqnées par M. le Comte de Castelnau dans son Mémoire sur les Poissons de l'Afrique australe, il est impossible de les rapprocher des genres établis sur les données qu'il en a publiées. Leide, Septembre 1862. GEWONE VERGADERING ik | DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, KET ál GEHOUDEN DEN 25» OCTOBER 1862. Oe Tegenwoordig de Heeren: c. 5. MATTHES, W. VROLIK, E.H. VON BAUMHAUER, R‚ VAN REES, P. HARTING, P.J. STAMKART, J. P. DELPRAT, J. G. S. VAN BREDA, A. H. VAN DER BOON MESCH, A. W. M. VAN HASSELT, __J. VAN DER HOEVEN, D, BIERENS DE HAAN, P. BLEEKER, C. A. J. A. OUDEMANS, W.C. H. STARING. De Heer Mmarrues, Onder-Voorzitter, neemt het Voorzitterschap waar in plaats van den Heer s1- MONs, door ongesteldheid vend Het Proces-Verbaal van de gewone Vergadering van den 27ster September j.l. wordt gelezen, goed- gekeurd en vastgesteld. Worden gelezen brieven van de H.H. verpam, VAN OORDT, DONDERS, SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, strekkende ter verontschuldiging over het niet bij- (46 ) wonen dezer Vergadering. — Aangenomen voor berigt. Wordt gelezen een brief van H.H. Curatoren der Hoogeschool te Leiden, gedagteekend Leiden 6 Oc- tober 1862, strekkende tot berigt, dat door den eersten Bibliothekaris der Hoogeschool aan de Aka- demie zullen worden gezonden zeven exemplaren van het Museum Anatomicum, en tien van de 7u. bulae Craniorum van wijlen w. en G. SANDIFORT. Aangenomen voor berigt. Wordt gelezen een brief van de H.H. srarLIN en HAUFF, Conservatoren der Openbare Koninklijke boe- kerij te Stuttgart, gedagteekend Stuttgart, 30 Sep- tember 1862, waarin, onder aanbieding in ruil van nader opgegeven boekwerken, toezending wordt ver- zocht der door de Akademie uitgegeven werken. Wordt besloten, dit aanbod aan te nemen en de Secretaris gemagtigd tot het ten uitvoer brengen van dit besluit. Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schen van de volgende Heeren: 1°, Minister van Bin- nenlandsche Zaken (‘sGravenhage, 29 September 1862, Ne, 214, 3e Afd); 2°. Minister van Binnenlandsche Zaken (’s Gravenhage, 2 October 1862, Ne. 199, 11e Afd.) ; 3°. Minister van Binnenlandsche Zaken (’s Gra- venhage, 7 October 1862, Ne, 109, 6e Afdeeling); 49, Burgemeester der gemeente Nijmegen (Nijmegen, Ll Oetober 1862, No 57); 5e B, purrar, in naam PEEP he + (47) van het Staats-Ministerie te Parijs: 6°. A. MunRrY, (Göttingen, Augustus 1862); 7°. c. NEUMANN, Se- cretaris der Naturforschende Gesellschaft te Halle (Halle, 16 Augustus 1862); 8°. corererr, Voorzit- ter der Schlesische Gesellschaft für Vaterländische Cultur (Breslau, 20 Julij 1862); 9e. rexarp, Eer- sten Secretaris der Société Impériale des Naturalistes de Moscou (Moscou, '®/, Junij 1862); 10°, 5. a. 1. corLnO, Secretaris der Academia Scientiarum lusi- tana (Lissabon, 25 April 1862). Wordt besloten tot schriftelijke dankzegging en tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ontvangen boekgeschenken van de volgende Hee- ren: -1°. a. N. Goperrov, Secretaris der Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst (Amsterdam, Oecto- ber 1862, Ne. */,5s en October 1862, Ne, '5%/,,55); 2°. GUNNING, Secretaris van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (Utrecht, October 1862); 3°. 3. A. GROTHE, Secretaris van het Historisch Genootschap te Utrecht (Utrecht, Oc- tober 1862); 4°. p. T. vaN DER PANT, Eersten Secre- taris van het Bataafsch Genootschap der proefonder- vindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam (Rotterdam, 30 September 1862); 5°. w. c. BACKER, Secretaris van Curatoren van het Athenaeum Illustre (Amster- dam, 29 September 1962); 6°. ROST VAN TONNINGEN, Correspondent der Akademie (Madjalengka op Che- ribon, 30 Julij 1862); 7°, Krauss, Secretaris van het Verein für Vaterländische Naturkunde in Wür- temberg (Stuttgart, 16 October 1862); 8°. kircn- (48 ) BAUM, “Secretaris des Vereins für Naturkunde in Her- zogthum Nassau (Wiesbaden, 1 April 1862); 9e. NEUMANN, Secretaris der Naturforschende Gesellschaft za Halle (Halle, 16 Augustus 1862). Wordt gelezen een brief van den Heer SNELLEN VAN VOLLENHOVEN (Leiden, 20 October 1862), ten geleide van eene voor de Verslagen en Mededeelin- gen aangeboden Verhandeling, onder den titel van: Beschrijving van eenige nieuwe soorten van Diptera. — Zij wordt gesteld in handen der Commissie van Re- dactie. Worden gelezen twee brieven van den Heer BLEE- KER (Leiden, 4 en 21 October 1862), ten geleide van de volgende Verhandelingen voor de Verslagen en Mededeelingen : le. Preizième mémoire sur la faune ichthyologigue de Pile d' Amboine. 2o. Glyphidodon Westermanni, une nouvelle espèce de Java. 3. Sur les genres de la Famille des Cobitioïdes. Zij worden gesteld in handen der Commissie van Redactie. Wordt gelezen een Verslag, ingezonden door den Heer conrap, Ingenieur ‘van den Waterstaat te Alk- maar, ten geleide van hout, dat, door de bewerking met creosoot, tegen den Paalworm blijkt beveiligd te zijn. Van het ter Vergadering gebragte hout wordt met belangstelling kennis genomen. Het verslag wordt (49 ) gesteld in handen van de Commissie over den Paal- worm. Den Heer coxrap zal voor zijne heusche mededeeling dank worden gezegd, onder aanbeveling voor het vervolg. De Secretaris berigt van den Heer P. vaN DER STERR (Amsterdam, 9 October 1862) ontvangen te hebben ‘Tabellen van waargenomen waterhoogte, welke j der Commissie over de daling van den bodem in Nederland heeft ter hand gesteld. | De Secretaris berigt, dat de aangeboden Verhan- delingen door de H.H. BrerkerR en SNELLEN VAN VOLLENHOVEN door ‘de Commissie van Redactie zijn aangenomen. De Heer sraukarrt draagt eenige mededeelingen voor omtrent Aet Amsterdamsche Peil, welke hij voor de Verslagen en Mededelingen bestemt. Zij worden sir in handen der Commissie van Redactie. De Heer sramkanr draagt, ter beantwoording der vraag van de Regering in het Groot-Hertogdom Nassau, eene Nota voor over de middelbare hoogte der zee met betrekking tot het Amsterdamsche Peil, gewonelijk aangewezen door de letters A. P. Wordt besloten, dat deze Nota, ter beantwoording van den brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 30 Augustus j.l, 3° Afdeeling, N°. 128, met zijne Bijlagen, onder begeleidend schrijven Zijner Excel- lentie zal worden aangeboden en dat zij voorts zal VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XV. 4 (50 ) worden opgenomen in de Verslagen en Mededee- lingen. De Heer oupeMaNs draagt het volgende Verslag voor over den in zijne handen gestelden brief van den Heer c. A. VAN SYPESTEYN. Ia gevolge den mij op onze jongste Vergadering opge- dragen last, om de Natuurkundige Afdeeling der Akade- mie te dienen van berigt, voorlichting en raad aangaande een haar gerigt schrijven van den Heer C. A. VAN SYPE- STEYN, welk schrijven mededeelingen bevatte omtrent eenige West-Indische houtsoorten, en wel bepaaldelijk aangaande het Yari-yari, Pritiyarie en Kakaralli of Manbarklak — en mij met een daartoe behoorend stuk Manbarklak werd ter hand gesteld, heb ik de eer, de volgende opinerkingen aan uwe Vergadering voor te dragen: 1°. dat het schrijven van den Heer vaN syPrSTEYN den twijfel aangaande dat, wat de auteur van den naamloozen brief, opgenomen in de Verslagen en Mededeelingen, Deel XIII, bl. 324 en 325, onder den naam van Yari-yart be- doeld heeft, niet oplost. 2°, dat daaruit echter, even als uit vroegere geschriften van denzelfden schrijver, op nieuw blijkt, dat het Yari- vet en het Manbarklak of Kakaralli niet identiek zijn. „ dat er weleer op last der Regering met de laatste ed, die afgeleid wordt van Zeeythis Ollaria, proeven genomen zijn met het doel om uit te vorschen, of werkelijk het Manbarklak niet door den Paalworm zou worden aan- getast, Uit deze opmerkingen vloeit, naar mijn oordeel, voort, dat, voor 't oogenblik, alleen de mededeeling van den Heer VAN SYPESTEYN, vermeld sub N°. 3, voor de Aka- demie van belang kan worden geacht. En ofschoon het (51) mij nu uit het 3de Verslag over den Paalworm, opge- nomen in Deel XII der Verslagen en Mededeelingen, gebleken ás, dat de uitkomsten der proeven, genomen met het Manbarklak, der Commissie voor den Paalworm niet geheel onbekend zijn — daar zij toch op bl. 322 van voornoemd Deel verzekert, dat een stuk Manbarklak, het- welk aan het Nieuwe Diep 3 jaar lang in ’t water gele- gen had, vrij sterk door den Paalworm was aangetast — zoo meen ik toch, in *t belang der door ons ter harte genomene zaak, te moeten adviseren, den brief van den Heer van svegsrevs; met het daartoe behoorende stuk hout, in handen te stellen der zoo even ‘genoemde Com- missie, opdat zij, naar aanleiding van dat schrijven, al die stappen zou kunnen doen, welke haar noodig en nuttig zouden kunnen voorkomen, om op afdoende wijze aan- gaande de aan het Manbarklak toegeschrevene bijzondere eigenschappen te worden ingelicht. _ Wordt dienovereenkomstig besloten, den Heer van SYPESTEYN dank te zeggen voor zijne mededeeling en zijnen brief met het bijgaande hout en het ver- slag var den Heer oupEMANs in handen te stellen van de Commissie over den Paalworm, opdat zij aries handele, gelijk zij zal bevinden te behooren. aje Heer marrues deelt zijne beschouwingen mede over den brief van den Heer rowasini met het behoorende nummer van de Sfaafs-Courant van het Italiaansche rijk, ter jongste Vergadering in zijne handen gesteld. Spreker leidt daaruit de vol- gende conclusiën af: __1°. De voorgestelde verbetering van den Heer ro- MASINI aan de luchtpomp is de verwezentlijking van n pe (52) een denkbeeld, dat niet nieuw en ook reeds met goed gevolg in praktijk gebragt is; 2°, uit de overgelegde bescheiden blijkt niet, in hoe verre hij in de uitvoering van het denkbeeld beter geslaagd is dan zijn voorganger ; 8’. komen zijne verwachtingen van de diensten, welke zijne luchtpomp zou mogen praesteren, al te hoog aangeslagen voor; 4°. zoodat de gronden ontbreken, om te’ wettigen eene dergelijke exceptionele demarche der Afdeeling bij ’s Lands regering, als hier blijkbaar begeerd wordt, d. 1, aanvraag van subsidiën voor de wetenschappe- lijke onderzoekingen eens vreemdelings. Wordt na beraadslaging besloten, dat den Heer TOMASINI zal worden geantwoord, dat de Afdeeling geene reden vindt om aan de vraag om ondersteu- ning van ’slands regering gevolg te geven. De Heer pruprar spreekt over het berekenen van den wederstand der deelen van de ijzeren traliebrug- gen en licht. zijne voordragt toe, door schetsen op het bord. Eene Verhandeling daarover wordt voor de Verslagen en Mededeelingen toegezegd. Zij zal na ontvangst worden gesteld in handen der Com- missie van redactie. nennen De Heer 5. vaN per norvEN deelt de volgende opmerkingen mede omtrent de terminologie der ge- ledingen bij de pooten der Insecten : Bij de pooten der Insecten en overige gelede dieren heeft men aan de verschillende leden benamingen gegeven, (58 ) die bij de beschrijvende dierkunde noodzakelijk waren om deze deelen te onderscheiden. Zoo onderscheidt reeds zix- NAEUS een deel, dat digt bij den romp ligt, onder den naam van femur, een daarop volgend lid onder den naam van tibia, en het eind der pooten, dat bij vele Insecten uit eene reeks van vijf elkander opvolgende leedjes bestaat, _ noemt hij digitus, Grorrroy noemde dat deel tarsus, en deze benaming heeft in de wetenschap den naam van di- gitus verdrongen. Het aantal der geledingen van dit deel is in de orde der schildvleugeligen zelfs als hulpmiddel bij de rangschikking gebezigd, waarop de namen Pentamera, Heteromera, Tetramera en Trinera berusten. Later eerst voegde men bij deze namen nog een’ naam voor het stuk, dat tusschen romp en femur ligt en welk deel men vroe- ger niet onderscheiden had. Het werd nu coza genoemd, Een klein deel, dat den wortel van het femur uitmaakt, werd door mrrGer als trochanter benoemd, en is onder dien maam het meest bekend, hoezeer wrKaN het vroeger reeds als condylus onderscheiden had. In eene onlangs uitgegeven Verhandeling (Derde Deel der Verhandelingen van de Akademie der Wetenschappen van Stockholm, om Insektemas Extremiteter enz.) heeft de Zweedsche dierkundige c. 3. sunpevarL deze benamingen als minder juist verworpen, en daarvoor andere in de plaats gesteld. Hij merkt op, dat de naam van coza niet voegt voor een uitwendig deel, het eerste lid der extremiteiten, en dat tarsus niet gebezigd kan worden voor de laatste afdeeling der extremiteiten (op hetgeen wij in het skelet der gewervelde: dieren tarsus noemen, volgt nog, zoo als men weet, de metatarsus, en op dezen volgen dan de vin- gers of toonen). SUNDEVALL gaat echter nog verder in de hervorming der terminologie. Hij doet opmerken, dat de benamingen, die men aan de deelen der pooten bij de insecten gegeven heeft, ge- (54) nomen zijn van de achterste ledematen der gewervelde die- ren. De pooten der insecten zijn echter-alle aan de borst gehecht, en SUNDEVALL leidt daaruit af‚ dat de benamin- gen voor het onderscheiden der deelen van de voorste le- dematen der gewervelde dieren behoorden ontleend te wor- den. Hij wil dus voor coza den naam Aumerus hebben in plaats gesteld, cubitus voor femur, carpus voor tibia (bij de insecten is dit deel carpus en metacarpus te gelijk, bij de Arachniden kan men hier twee leden en derhalve carpus en metacarpus onderscheiden); den naam tarsus eindelijk wil hij weder door de vroegere benaming van digitus zien vervangen. SUNDEVALL is van oordeel, dat deze veranderingen geene grootere zwarigheden aanbieden, dan de benaming tibia, die thans algemeen gegeven wordt aan een deel der pooten van de vogels, ‘twelk bij vroegere Schrijvers vrij algemeen femur werd genoemd. Tegen deze beschouwing intusschen kan men gewigtige bedenkingen inbrengen. Dat de naam van tibia bij de be- schrijving van den vogel algemeen den naam van femur verdrongen heeft, is daaraan toe te schrijven, dat het lid der pooten, “twelk daardoor wordt aangeduid, inderdaad de tibia is, en volkomen aan dat deel bij Reptiles en Zoog« dieren beantwoordt, De tibia der vogels is homoloog met de tibia van den mensch. De vergelijking met overeenstem- mende deelen was bij den vroegeren naam van fenwr over het hoofd gezien; eveneens werd die overeenstemming ver onachtzaamd in sommige dissertatiën, die in ’t begin dezer eeuw onder ruporpur te Berlijn werden uitgegeven, waar, bij het skelet der Zlanae, het lange been, dat op het os fe- moris volgt, crus secundarium genoemd is, terwijl twee daarop volgende beenderen, die even als eene tibia en fibula naast elkander liggen, ook als zoodanig genoemd worden. Het erus secundarinm ondertusschen is ontstaan uit de (55) zaâmvergroeide tibia en fibula, en de beenderen, die als zoodanig i in die akademische geschriften aangeduid worden, zijn beenderen van den tarsus. Maar de extremiteiten der insecten zijn geene homologe deelen met de extremiteiten der gewervelde dieren, en kun- nen met evenveel of ook met even weinig regt met de achterste als met de voorste ledematen der gewervelde die- ren vergeleken worden. De benamingen coza, femur, tibia en tarsus voor deelen van een poot bij een insect zijn slechts benamingen om deze deelen te onderscheiden; als men ze uit het oogpunt der vergelijkende ontleedkunde beschouwt, als men er eene beteekenis aan geven wil, die ze niet bezitten, zijn ze on- juist. Maar de benamingen, die sunpevam, er voor in plaats wil stellen, zijn niets beter. Daar dus de grond tot verandering op eene misvatting berust, en met verandering niets gewonnen wordt, blijve het liever tot vermijding van verwarring bij het oude. De Heer sraring doet de volgende mededeeling: Ik heb eene lijst van de in 1854 gevonden Diatomeën gegeven in den Bodem van Nederland, Deel T, blz. 263. Sedert dien tijd heb ik aanhoudend slibben en kleisoor- ten verzameld, in de hoop van in de gelegenheid te zijn om die te onderzoeken en daardoor de lijst te complete- ren; niet alleen om de kennis te vermeerderen van de in- _landsche microscopische dieren, maar vooral ook om de juiste wording te verklaren van vele onzer Nederlandsche gronden. Het is mij thans gelukt om ruim 200 stalen van die verzamelde slibben en kleisoorten te doen onderzoeken. De Heer Dr. xe. pracer, te Rotterdam, heeft dat zeer omslag- (36 ) tige werk volbragt en mij de resultaten van zijn werk me- degedeeld. Wijze van de stalen te behandelen: Oplossen in water. Uitkoken in acid. muriaticum. # „ acid. nitricum. Afspoelen door een kolom water van een el hoog. De overblijfsels dan, naar gelang ze meer of minder spoe- dig bezonken, verzameld en gedetermineerd. Zwarigheden die te overwinnen zijn en de redenen waarom er bij vele stalen niets gevonden is. De Heer pracer heeft Diatomeën gevonden in: Opgebaggerde zeeslibben. Dollart 2 stalen , 2 lymawörwee so , tin, ait ber dijen as 8 anr ike Ì Ameland Ovl Bett. orale. Motos heinde Memak se ver var 0 hadt a NODEEOREN at ete de a NE Medemblik . 3 Enkhuizen . d Urk . 1 BE 20 3 Elburg . 3 Lemmer. 2 Workum 2 Makkum he vid mad he RAE sne st De FOBA ENE OTE OE LET, LUN Rozenburg . 8 Schiedam 1 Klei uit zeepolders. Finsterwolder Polder. Wieringen Nieuwland . . … 1 DOBBERS 5, PLE eg dendald en (57 ) a NR NE ‚Len Leeuwarden . . .. 6 _ Nieuwe diep … à 1 BEEN ee Oe 1 __Assendelfsche Polder. 1 Onder Haarlem . . .... 1 _ Haarlemmermeer . 5 Listerbroek. 1 2 Kralingen Ll tot 5 el Si iS Boorputten in oude zcanaidingen Nieuwe diep 10 el . Amsterdam . . en On Miet Kralingen S en 9 el VERE PEEP Pan «vrt de. A Rivierklei. REK kt 18 In deze stalen heeft de Heer pracEr 128 species van Diatomeën aangetroffen. Het voornaamste resultaat is, dat alle de oude kleiaan- slibbingen onzer droogmakerijen, op 4 el en dieper onder A. P, liggende, zuivere zeeaanslibbingen zijn. Ik ben van voornemen om een nieuwen Catalogus der verzameling van ‘t Paviljoen op te maken en vele daarin op te nemen.” De Heer ouDeMANs deelt mede, dat eeù mannec- lijk en vrouwelijk exemplaar van Mucephalartus A1- TENSTEINH, naast elkander staande in den Hortus (38 ) Botanicus te Amsterdam, in bloeijenden toestand ver- keeren. Wegens het gevorderde uur wordt eene voordragt van den Heer vAN BREDA over Meteoorijzer uitge- steld tot de volgende Vergadering. GES De Vergadering wordt gesloten. NOTA zIR bn DE MIDDELBARE HOOGTE DER ZEE hs diane AMSTERDAMSCHE PEIL, GEWOONLIJK AANGEWEZEN DOOR DE LETTERS À. P, DOOK F. J. STAMKART. Het was op het einde der 17de eeuw (1681 —1683), dat te Amsterdam nieuwe waterkeeringen gemaakt werden, bestaande in dijken, van afstand tot afstand van sluizen voorzien, ten einde aan het zee- of IJwater bij hooge vloe- den den toegang tot de stadskanalen of grachten te beletten, en overstroomingen te voorkomen. Bij elk der bedoelde sluizen moeten peilschalen gestaan hebben, waaraan de hoogte van het water kon gezien worden, ten einde te weten of de deuren gesloten moesten worden of geopend konden blijven. — Deze oude peilschalen zijn echter thans ____mniet meer aanwezig, maar daarentegen bestaat, sedert het jaar ___1700, of mogelijk reeds vroeger, alhier eene inrigting, ___waar, tot regeling van het sluiten of openzetten der sluis- ___deuren, geregeld van uur tot uur, gedurende den dag, en } van half uur tot half uur, des nachts, de stand van het (60) water werdt opgeteekend. De plaats waar dit geschiedt heet het Waterkantoor. Het was, tot voor korten tijd geleden, een onaanzienlijk gebouwtje, staande op palen boven het water, zoodat de stand van het water waargenomen kon worden, eenvoudig door het steken van een verdeelden peil- stok door een gat in den vloer, De plaats tot waar de stok bevochtigd werd wees den stand van het water aan. Elke peiling werd zorgvuldig in een register opgeteekend, en zoo is eene verzameling van waargenomen waterstanden ontstaan, onafgebroken voortgaande van den eersten Janu- arij 1700 tot op dezen dag. — Het gebouwtje, dat meer dan anderhalve eeuw gediend heeft, is in het voorgaande jaar 1861 afgebroken en door een ander meer doelmatig ingerigt, schoon toch nog slechts tijdelijk gebouw vervan- gen geworden. | De opteekeningen van de waterstanden zijn steeds ge- schied ten opzigte van het Amsterdamsche peil of het A. P. De oorspronkelijke bepaling of definitie van dit punt was, dat het zoude overeenstemmen met den middel- baren stand van hoog water, of volzee, of anders gezegd, - zoo als men zich vroeger uitdrukte, met de hoogte van eenen dagelijkschen vloed. Dit punt is in de voornoemde sluizen of waterkeeringen — althaus tot in het jaar 1812 — niet regtstreeks aangewezen geworden, maar in de muren der bedoelde sluizen zijn marmeren steenen. gemetseld, in elke waarvan eene horizontale lijn gegraveerd is, met een opschrift, luidende: Zeedijks Hooghte zijnde Negen voet vijf duym boven Stadts Peyl. — De steenen met de mer- ken van zeedijkshoogte moeten bij het bouwen der sluizen reeds geplaatst, dat is voor ongeveer 1} eeuw ingemet- seld zijn. — Deze merken, 5 in getal, liggen, blijkens herhaalde waterpassingen, op zeer weinige millimeters na, alle in eenzelfde horizontaal vlak, zoodat er, den tijd in aanmerking genomen toen zij gezet zijn, allezins reden is (61) om de zorgvuldigheid te roemen, waarmede in die lang verloopen dagen, de merken van zeedijkshoogte gesteld zijn. Wat deze hoogte zelf betreft, het was, volgens het opschrift, de hoogte van de kruin der zeedijken om de Zuiderzee, maar zij stemde overeen met de hoogte van den deksteen der zeesluis te Muiden, eene kleine stad, gelegen op om- trent 3 uren afstands van Amsterdam, aan de Zuiderzee. Het Amsterdamsche peil is op deze wijze door de stee nen van zeedijkshoogte, en door de bepaling, dat de mer- ken 9 voet 5 duim, Amsterdamsche maat, overeenkomende met 2,676 meter, boven het A, P. staan, volkomen goed bepaald. De definitie, dat het A.P. moet aanwijzen de middelbare vloedhoogte voor de stad, doet daarbij de plaats van dit merk met betrekking tot het middelbaar vlak der zee kennen, te weten dat A‚P. het gemiddeld halve ver- schil tusschen hoog en laag water, boven dit middelbare vlak gelegen, moet zijn. Het gemiddelde halve verval van het water in het IJ voor de stad beloopt 158 mm. Alzoo zoude A, P. 0,158 Meter teun het middelbare vlak der zee gelegen zijn, „Om evenwel meer naar eisch de vraag van het Nassau- sche Gouvernement te beantwoorden, zal het noodig zijn resultaten van waarnemingen mede te deelen, die den stand van het punt, van waar de waterpassingen naar de gren- zen van Nederland zijn uitgegaan, boven het middelbaar vlak der zee doen kennen. De Akademie bevindt zich in staat ook deze vraag door de welwillendheid der stedelijke regering te Amsterdam, en in het bijzonder van den Heer J.J. TEDING VAN BERKHOUT, Wethouder belast met de pu- blieke werken, te kunnen beantwoorden. Op verzoek der Akademie is uit het genoemde register der waterstanden, waargenomen aan het Stads-Waterkantoor, een gemiddelde uitgerekend van de hoogte van den vloed en van de eb, ___voor twee reeksen van 18 jaren, als: (62) 1° van 1700 tot en met 1717, 2° van 1843 tot en met 1860. en voorts ook nog van een twaalftal jaren, gelegen tusschen deze grenzen! Men heeft van maand tot maand de twee vloed- en ebhoogten van elk etmaal, ieder in eene som vereenigd en daaruit de gemiddelde vloed. en ebhoogte der maand opgemaakt, en aldus voortgegaan voor eene tijd- ruimte te zamen van 48 jaren. De gemiddelde vloedhoogte van het eerste tijdvak, waar- van het begin van 1709 het midden is, is gevonden 1 mm. onder A.P.; waaruit volgt, dat de toen gebruikte schaal werkelijk zeer nabij den juisten stand volgens de definitie van het A.P. gehad heeft. Het resultaat van het tweede tijdvak van 18 jaren, waarvan het midden overeen- stemt met het begin van 1852, is niet zoo overeenstem- mend: het is, dat de middelbare vloedhoogte 9T mm. 'bo- ven het nulpunt der schaal gestaan heeft. Bij gelegenheid dat het oude Waterkantoor zoude afge- broken worden, in 1861, is echter zorg gedragen om dit nulpunt vooraf te vergelijken met de merken van zeedijks- hoogte, en is door herhaalde waterpassingen bevonden, dat deze nul 79 mm. lager geplaatst was dan 9 voet 5 duim onder het gemiddeld vlak, gaande door de drie meest nabij gelegen merken, te weten van de Kraans-, Kolks- en Nieu webrugs waterkeeringen (welke drie merken zeer nabij ge- legen zijn, respectievelijk op + 8, — 1} en — 14 mm, boven en onder laatstgenoemd vlak). _ Wij stellen dus voor de waarschijnlijke correctie van het nulpunt der schaal, waaraan de waarnemingen van 1843 tot 1860 gedaan zijn: — 79 mm, Alzoo voorts de waarnemingen aan eenen peilstok ge- daan zijn, door te zien tot hoe ver deze bevochtigd werd, en het bekend is, dat door de capillaire aantrekking, zulk eene bevochtiging ultijd 2 à 3 mm. boven het eigenlijke (63 ) ” watervlak plaats heeft en er bovendien reden is om door eenige beweging in het water (schoon die op de plaats der peiling altijd zeer gering was) de bevochtiging eerder te hoog dan te laag te onderstellen, zoo ontstaat hieruit nog eene andere corretie, die wij op — 8 mm. aannemen. Dus wordt de correctie der schaal — — 82 mm. _ De gemiddelde hoogte van het water is, blijkens de hier- voor bedoelde berekeningen, in verschillende maanden des jaars geenszins gelijk, maar er blijkt zeer duidelijk eene jaarlijksche periode in den stand des waters te bestaan, die niet zoo zeer aan de werking van zon en maan moet toegeschreven worden, maar veel meer in verband staat met de gemiddelde windrigting in de verschillende maanden, waardoor het water meer of minder naar onze kusten ge- dreven wordt. Hoe dit zij, de gemiddelde uitkomst uit waarnemingen gedurende 48 jaren aan het Waterkantoor ‚te Amsterdam, heeft het volgende resultaat gegeven. Gemiddelde maandelijksche afwijkingen in den mid- delbaren stand van het water in het IJ voor Amster- dam boven en onder den gemiddelden jaarlijkschen stand, volgens 4Bjarige opteekeningen van hoog en laag water. Maanden. Stand. Middelbare font. mm. mam. Januarij . … — 54,2 + 15,0 Februarij. — 20,0 14,6 Maart. . … — 29,6 9,9 April . — 22,2 9,0 Mei . — 33,6 8,3 Junij . — 16,1 8,0 Julij . + 6,9 6,1 _ Augustus. + 23,8 6,9 September + 36,2 7,1 October . . + 46,6 9,8 November . + 39,9 13,4 December + 22,1 + 18,4 BREE GOA oee. 0,0 (64) Tevens is ook gebleken, dat, geheel overeenkomstig de natuur der zaak, in de wintermaanden meer ongelijkheid in den stand des waters, van het eene op het andere jaar gevonden wordt, dan in de zomermaanden, hetgeen blijk- baar een gevolg is van de meerdere ongestadigheid van den wind in den winter dan in den zomer. Opmerkelijk is de geregelde gang der middelbare fouten, die gevoegelijk als eene maat van de onregelmatigheid des weders kunnen beschouwd worden. De middelbare standen van het IJ-water voor Am- sterdam in het jongst verloopen tijdvak zijn geweest. Jaren. Middelbare stand. NU. 1845 raed Gerangschikt naar de maanden. 1844 _— 15 _ Middelbare __Middeib. 1845 TRG | stand. fout. 1846 ET 40 mm. mm, 1847 — 79 Januarij — 91,8 + 29,6 1848 _—102 FPebruarij — 43,0 29,8 1849 — 64 Maart — 103,9 14,0 1850 — 53 April — 13,5 11,8 1551 _— 66 Mei — 95,3 14,4 1852 _— 59 Fariij 861 11,7 1853 _— 76 Julij — 56,7 9,4 1854 — 12 Augustus — 39,8 11,7 1855 — 76 September — 25,6 10,3 1556 _— 48 October _— 17,4 15,9 1857 _—101 November — 26,7 20,6 1858 — 96 December — 70,3 + 30,6 1859 — 64 Gem, jaar — 61,1 "E 5,5 1860 — 75 Gemidd. — 61,1 Middelb. fout — + 6,4 mm. (65 ) De middelbare fout, opgemaakt uit de maandelijksche mid- delbare fouten, is iets kleiner dan de middelbare fout, die uit de jaar-gemiddelden wordt opgemaakt; wij behouden das de laatste. — Wanneer men opmerkt, dat de jaar- lijksche periodieke gang den stand van het water gemid- deld in de maanden Januarij, Februarij en Maart, genoeg- zaam evenveel onder den jaarlijkschen stand brengt, als in de maanden October, November en December daar boven, en dat in de zes wintermaanden juist de meeste onregel- matigheid in de waterstanden plaats heeft, blijkens het grooter bedrag der maandelijksche middelbare fouten, dan is het welligt doelmatiger om den gemiddelden stand van het jaar alleen uit de gemiddelde standen der zomermaan- den April tot September, op te maken : dit doende komt voor het jaar-gemiddelde, van April tot September — 62,4 mm. hetgeen slechts 14 mm. van het voorgaande verschilt. _ Wij nemen alzoo: Gemiddelde stand aan de @ der peilstok B … . … === 62 mm. £ 6 mm. OREEE aan. de schasl. Aere aangewezen . me 88 | Gemiddelde stand — A.P. — 144 mm. of A.P, boven het middelbaar vlak der zee + 144 mm. Hierbij behoort nog : A.P. — 9 voet 5 duim — 2,676 meters onder het gemiddeld vlak van zeedijkshoogte, gaande door de mer- ken van de Kraans-, Kolks- en Nieuwenbrugs-waterkee- Gemiddeld verval, of verschil tusschen hoog _ en laag water, 48 jaren waarneming. . — 317,1 mm. Met eene middelbare fout. . . ...4tE 1,9 » Hierboven is volgens de waarnemingen van 1700 tot VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XV, * 5 (66 ) 1717 gevonden A.P. == middelbare zee +- 158 mm., hetgeen 14 mm. meer is. Het is moeijelijk te weten waar- aan dit verschil is te wijten. Of de schaal, waaraan in het begin der voorgaande eeuw is waargenomen, niet geheel in overeenstemming met de merken van zeedijkshoogte gestaan heeft, kan thans onmogelijk meer geweten worden. Een gedeelte van het verschil kan liggen aan de overgebleven onzekerheid van =& 6 mm. ongeveer op elk der bepalin- gen van 1709 en 1852. Of werkelijk de grond en daar- mede de drie merken. van zeedijkshoogte iets zoude ge- zakt zijn, — zoo als meermalen omtrent den bodem van Nederland vermoed is, maar welk vermoeden, juist door dit onderzoek, wat Amsterdam betreft, niet voldoende is bevestigd — dit blijft nog onzeker. Nog mag opgemerkt worden, dat de peilingen aan het Stads-Waterkantoor, van den beginne-af geschied zijn tot regeling van het openen en sluiten van sluisdeuren, en niet met een wetenschappelijk doel. Tegenwoordig is die inrigting beter, zoodat o. a. de stand des waters door mid- del van drijvers (flotteurs) wordt aangewezen. — Het zoude alzoo kunnen gebeuren, dat een volgend 1Sjarig tijdvak voor den middelbaren stand der zee een klein verschil met de nu gevonden getallen zal opleveren. Ik acht het ech- ter niet waarschijnlijk, dat het verschil meer dan 10 mm. of dE 0,01 meter bedragen zal, zoodat deze +: 10 mm. als de grenzen der waarschijnlijke fout aangemerkt zullen kunnen worden. Omstreeks het begin dezer eeuw zijn door en onder het toezigt van den Generaal KRAIJENHOF de welbekende wa- terpassingen langs de Nederlandsche rivieren gedaan, waar- van de uitkomsten vervat zijn in het werk getiteld: Verza- meling van Hydrographische en Topographische waarnemingen (67 ) ín Holland. — Reeueil des observations hydrographiques et topographiques faites en Hollande (Amsterdam 1813). In bet Fransche exemplaar, pag. 143, staat aangeteekend, dat den 22sten December 1812 het punt van uitgang de- zer waterpassingen met de meeste zorg vergeleken is met de streep op den steen der Kolks-waterkeering, en daarbij aangehaald een Proces-Verbaal, dat van deze vergelijking is opgemaakt. In dit Proces-Verbaal staat: »..... dat het _ „nulpunt van de schaal in de groote Amstelsluis beneden „Zeedijkshoogte vaste peil aan de Kolks-waterkeering, juist nuoo als zij behoort te zijn, Negen voet en vijf duimen „ Amsterdamsche maat, acht voeten zes duimen, drie en een „halve lijnen Rhijnlandsche maat, of 26762 Metres gele- ngen is’ — Daar nu het merk van zeedijkshoogte aan de Kolks-waterkeering 2% mm. lager ligt, dan het gemid- delde vlak der drie merken waarnaar het A.P. hierboven gerekend ís, zoo verkrijgen wij, als antwoord op de vraag van het Nassausche Gouvernement, eindelijk : Voor zoo ver betreft de waterpasingen door den Gene- raal KRAIJENHOFP in het begin dezer eeuw volbragt. De nul der schaal of het Od' A van het Recueil des ob- servations hydrographigues et topographiques en Hollande, kan aangenomen worden gelegen te zijn op 142 mm. =— 0,142 Meters boven het middelbare vlak der zee. Op dezelfde plaats, pag. 143 van genoemd werk, wordt verder vermeld, dat, om voor het vervolg op eene onverander- lijke wijze het gebruikte nulpunt te bewaren, er vier stee- nen gemetseld zijn, waarop dit nulpunt staat aangewezen, als de eerste in de groote Amstelsluis, de drie overige el- ders. — Van de groef- of nulstreep van dezen steen in de Amstelsluis zijn alle latere waterpassingen uitgegaan, die na generaal KRAIJENHOFF, met het beginpunt te Am- ____sterdam, hebben plaats gehad. De hoogte van dit rulpunt __ heeft in den loop van dit jaar 1862 het onderwerp van E 5 (68 ) een gezet onderzoek uitgemaakt om het te vergelijken met de merken van zeedijkshoogte. — Door een groot getal gelijk- tijdige waarnemingen van waterstanden bij dit nulpunt èn de Amstelsluis en elders bij goed gewaterpaste punten is gevonden, dat gezegd nulpunt werkelijk gelegen is op 2,700 Meters onder het merk van zeedijkshoogte aan de Kolkswa- terkeering, en niet, zoo als zijn moest, 2,676 meters; al- zoo werkelijk 24 mm. lager dan volgens het aangehaalde Proces-Verbaal zijn zoude. Waaraan de oorzaak van dit verschil is toe te schrijven is onbekend. Alleen kan aan- gemerkt worden, dat in genoemd Proces-Verbaal der ver- rigtingen op 22 December 1812 wel blijkt, dat de steenen van A.P, geplaatst zouden worden en dat de punten waar aangewezen waren door den Generaal KRAIJENHOFF en de medeleden der Commissie ad hoc, maar er blijkt niet van eenige verificatie, nadat zij geplaatst waren, hetgeen welligt door de kort daarna ontstane politieke omwenteling is ach- terwege gebleven. — Hoe dit zij, de nul wan den steen in de Amstelsluis is geplaatst 2,700 meters + 1 mm. onder zeedijkshoogte van de Kolks-waterkeering. Alzoo heeft men: Voor waterpassingen na het jaar 1813, het begin- punt of de nul der schaal in de Amstelstuis 118 mm. — 0,118 Meters boven het middelbaar vlak der zee. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat de waterpassingen, die vóór en omstreeks 1830 door de Ingenieurs van de algemeene dienst van den Waterstaat langs de rivieren heb- ben plaats gehad, met uitgangspunt van deze laatste nul of 118 mm. boven het middelbaar vlak der zee, natuurlij- ker wijze eenig verschil met de uitkomsten. van den Ge- neraal kraiseNHorr hebben opgeleverd, en wel in dien (69 ) rl zin, dat de punten aan de grenzen te Lobith en te Em- | za iets lager zijn gevonden dan volgens de hydrogra- opmetingen, en wel ongeveer 1 à 1} decimeter; r dat het meest waarschijnlijke resultaat dui water- singen, met betrekking tot de eindpunten aan de gren- HK, voor wetenschappelijke onderzoekingen nog aan eene as berekening moet onderworpen worden. davert. 25 October 1862. Pe | , A | RAN at. 7 ie Nl Be re EE t DESCRIPTION DE TROIS ESPÈCES NOUVELLES DE SILUROIDES V'INDE ARCHIPELAGIQUE, M- P. BLEEKER. Hexanematichthys leptaspis Blkr. Hexan. corpore elongato antice latiore quam alto postice compresso, altitudine 5} circiter in ejus longitudine absque, 7 fere in ejus longitudine cum pinna caudali; capite de- presso acuto 34 circiter in longitudine corporis absquc, 4} circiter in longitudine corporis cum pinna caudali; al- titudine capitis 13 circiter, latitadine 14 circiter in ejus longitudine; oculis liberis, magis lateraliter quam sursum spectantibus, diametro 5 circiter in longitudine capitis, diametris 3 fere distantibus; scuto capitis valde granoso, granulis radiatim vel subradiatim dispositis, paulo longiore quam postice lato, dimidio anteriore suleo longitudinali non vel vix usque post oculos diviso, postice cum crista in- terparietali confluente, usque supra oculos granoso granulis medioeribus numerosis confertis; crista interparietali trian- gulari aeque longa circiter ac basi lata, lateribus non con- vexa apice truncato quam basi duplo fere graciliore ubique (71) granosa, linea mediana leviter carinata, os interspinosumn 2% gracile V forme granulosum attingente; linea rostro-nuchali declivi convexiuscula; rostro depresso convexo oculo minus _____duplo longiore, vix ante rictum prominente, linea anteriore valde obtuse rotundato; rietu semilunari latitudine 14 cir- _ citer in longitudine capitis; dentibus maxillis et vomero- palatinis pluriseriatis confertis acutis aequalibus parvis in vitlas subsemilunares dispositis, vitta vomero-palatina in _____thurmas 4 contiguas vel subcontiguas divisa, thurmis pa- _”___latinis quam thurmis vomerinis longioribus sed non latiori- __ bus; rictu subantico; cirris 6 carnosis, supramaxillaribus _apicem pinnae pectoralis subattingentibus, inframaxillaribus externis quam inframaxillaribus internis multo longioribus basin pectoralis superantibus; naribas magnis, posterioribus valvula aperturam «totam cingente non supra rostrum pro- ducta claudendis; opereulo non granoso; margine praeoper- culari, osse suprascapulari et linea laterali granulis nullis; ‚___ osse scapulari acuto granoso capite triplo circiter breviore ; axilla poro mucoso parum conspicuo; linea laterali ubique laevi, inferne ramulos edente, antice declivi postice recta, basì pinnae caudalis non bifurcata sursum curvata; pinna dorsali radiosa acuta corpore vulgo altiore, spina mediocri (partim abrupta) antice granosa lateribus striata postice dentibus deorsum spectantibus serrata; dorsali adiposa dor- sali radiosa paulo breviore quadruplo circiter ejus longitu- À __dinis a dorsali radiosa remota, minus duplo longiore quam alta, oblique rotundata; pinnis pectoralibus acutis capite brevioribus, spina mediocri 1} circiter in longitudine ca- pitis, granulosa, postice et antice apicem versus dentibus conspicuis serrata; ventralibus rotundatis pectoralibus multo brevioribus; anali angulata aeque alta circiter ac basi longa, corpore humiliore adiposa multo longiore; caudali profunde incisa lobis acutis superiore quam inferiore paulo longiore 43 circiter in longitudine corporis; colore corpore superue (72) profunde coerulescente-olivaceo, inferne margaritaceo ; piunis fuscis. B.6. D. 1/7. P. 1/10. V. 1/5. A. 6/13 vel 7/13. C. 1/13/1 et lat. brev. Hab Nova Guinea austro-occidentalis. Longitudo speciminis descripti 260’, Rem. J'ai trouvé cette espèce au Musée national de Leide, où il est envoyé par M.- S.. MÜLLER, qui la découverte dans les eaux de la partie austro-occidentale’ de la Nou- velle Guinée. C'est donc une espèce de Siluroïdes de plus, qui habite les parties orientales de l'Inde archipélagique, mais comme ses voisines et comme le Bagrus venaticus Rich. et le Bagrus vertagus Rich, espèces de la côte nord-ouest de la Nouvelle Hollande qui appartiennent au même genre ou au moins à un genre fort-voisin; elle est une espèce plus marine que fluviatile, comme le sont aussi les autres Siluroïdes, trouvés jusqu'ici à l'est de la grande ìle de Bornéo. Le Hexanematichthys leptocassis se distingue des autres espèces connues du genre par sa crête interpariétale et son bouclier interépineux peu larges, par absence de membrane ou de crête membraneuse nasale intervalvulaire, par le peu de largeur des groupes de dents palatines, par les scabro- sités de l'os suprascapulaire, par le nombre peu considérable des rayons de l'anale, etc. Pseudopangasius nasutus Blkr, Pseudopang. corpore elongato, antice paulo altiore quam lato, postice compresso, altitudine sub spina dorsì 4} cir- citer in ejus longitudine absque, 54 circiter in ejus longi- tudine cum pinna caudali; capite 4 et paulo in longitu- dine corporis absque, 54 ad 5} in longitudine corporis cum (13) pinna caudalí; altitudine capitis 1} circiter, latitudine 14 circiter in ejus longitudine; linea rostro-dorsali nucha con- vexiuscula, capite declivi rectiuscula; scuto capitis rugoso, sulco longitudinali usque ad basin cristae interparietalis fere producto diviso; crista interparietali longitudinaliter valde rugosa, medio quam basi latiore, triplo circiter longiore quam medio lata, apice profunde emarginato os interspino- sum primum trigonum acutum recipiente; ossibus inter- __spinosis gracilibus rugosis; oculis kiberis superis, diametro 8 circiter in longitudine capitis, diametris 4 circiter dis- tantibus; naribus minus oculi diametro distantibus; rost ro oculo plus duplo longiore, sat multo ante rictum promi- nente, linea anteriore obtusangulatim rotundato; cirris gra- cilibus, supramaxillaribus basin pinnae pectoralis, infra- maxillaribus operculum attingentibus; dentibus maxillis pluriseriatis parvis acutis aequalibus, intermaxillaribus in vitlam subsemilunarem plus sextuplo longiorem quam latam, inframaxillaribus in vittam semilunarem symphysi interrup- tam vitta intermaxillari non vel vix latiorem dispositis ; dentibus vomerinis parvis obtusis conico-graniformibus in thurmam quadratam transversam triplo fere longiorem quam latàm collocatis; dentibus palatinis conicis obtusis in thur- mam oblongo-elongatam longitudinalem juxta thurmam den- talem vomerinam dispositis; operculo osseque scapulari acuto leviter vel non rugosis; axilla poris’ mucosis pluribus con- spicuis; linea laterali ramosa, ramis elongatis vulgo sim- plieibus, basi pinnae caudalis bifurcata; pinna dorsali ra- diosa acuta corpore non vel vix humiliore, plus duplo al- tiore quam basi longa, spina crassa 13 circiter in longi- __ gudine capitis, antice granosa dateribus striata postice den- tibus conspicuis armata; dorsali adiposa valde gracili duplo circiter altiore quam basi longa; pinnis pectoralibus acutis capite paulo brevioribus, spina lata spina dorsali paulo lon- giore antice granosa lateribus striata postice dentibus con- (44) spicuis serrata; pinnis ventralibus acutis pectoralibus duplo fere brevioribus; anali basi 5 circiter in longitudine cor- poris, plus duplo longiore quam alta, acuta, paulo emar- . ginata; caudali profunde incisa lobis valde acutis subaequa- libus 4} circiter in longitudine corporis; colore corpore superue coerulescente-viridi, inferne margaritaceo, pinnis flavescente, B.9.D, 1/7. P. 1/11. V. 1/5. A. 4/25 vel 4/26, GC. 1/15/1 et lat. brev, Hab. Borneo (Bandjermasin), in fluviis. Longitudo speciminis descripti 270”, Rem, Cette espèce a, comme le Pseudopangasius poly- uranodon, les dents vomériennes coniques et réunies en simple plaque, mais au reste elle en diffère par une foule de caractères, par son casque rugueux, sa tête plus grande, ses yeux beaucoup plus petits, son museau plus pointu et plus anguleux, ses barbillons plus longs, son anale beaucoup plus petite, etc. La plaque dentaire du vomer y est aussi beaucoup moins large d'avant en arrière. C'est une espèce Éminemment distincte, qui, quant à ses aflinités, forme comme un passage au genre Helicophagus. Hemisilurus scleronema Blkr. Hemisil, corpore elongato compresso, latitudine 2 circiter in ejus altitudine, altitudine 54 circiter in ejus longitu- dine absque, 6} ad 6} circiter in ejus longitudine cum pinna caudali; capite depressiusculo compressiusculo 7% circiter in longitudine corporis absque, 84 circiter in lon- gitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 14 circiter, latitudine 1% circiter in ejus longitudine; oculis subposteris, diametro 5 fere in longitudine capitis, diame- tris 2 circiter distantibus; linea rostro-dorsali fronte et (75) __vertice concava, nucha valde declivi convexa; scuto capitis suleo longitudinali cristam interparietalem gracilem intrante toto diviso; rostro subtruncato linea anteriore obtuse ro- tundato; naribus anterioribus rostri apici approximatis tu- bulis bene conspicuis; maxilla inferiore maxilla superiore paulo breviore; ore subterminali; dentibus maxillis multi- seriatis acutis parvis subaequalibus confertis, maxilla su- periore in vittam vix curvatam valde latam, maxilla inferiore in vittam multo graciliorem semilunarem dispositis; denti- bus vomerinis parvis aeutis in thurmas 2 distantes mini- mas collocatis; cirris tubulis nasalibus approximatis carti- lagineis rigidis ocalo multo brevioribus basi cylindricis medio compressis apice uncinatis; labiis latis membranaceo- carnosis; mento poris conspicuis nullis; operculo carina mediana nulla superne leviter radiatim rugoso; osse scapu- lari brevissimo obtuse rotundato; linea laterali recta tubu- lis contiguis notata, inferne tantum ramulos parcos edente ; loco pinnae dorsalis tuberculo subcutaneo vix conspicuo; pinnis pectoralibus obtusiusculis capite non vel vix bre- vioribus, spina gracili compressa parte ossea postice leviter denticulata; pinnis ventralibus acutiuscule rotundatis pec- toralibus triplo circiter brevioribus; anali capite quintuplo fere longiore ante basin pinnae caudalis desinente; caudali usque ad basin fere incisa lobis acutiuscule rotundatis sub- aequalibus S et paulo in longitudine totius corporis; colore corpore superne olivascente, inferne margaritaceo; pinnis flavescente-hyalinis membrana fusco arenatis; anali parte carnosa argentea vel margaritacea. B. 10. D. 0. P. 1/15 vel 1/16. V. 1/7. A. 103. C, 1/15/1 et lat. brev. __Hab. Java (Krawang). __Longitudo speciminis descripti 399”, Rem. Cette espèce, que j'ai trouvée au Musée de Leide, (76 ) où elle fut envoyée par M.- Ss. MÜLLER, est la première du genre qu'on connaît de Java. Je ne T'y ai jamais trouvée moi-même, mais son étiquette portant le nom de Krawang, il est probable que ce soit une des nombreuses espòces de Siluroïdes qui peuplent la grande rivière Tjitarum. L'espèce a dans son port beaucoup de l'Hemisilurus beterorhynchus Blkr, mais elle s'en distingue encore par plusieurs carac- tères et est surtout remarquable par ses barbillons cartila- gineux, raides et érigés et à sommets crochus. Leide, Juin 1862. OVER HET BEPALEN DER KRACHTEN ° DOOR DE BELASTING DER TRALIEBRUGGEN DEELEN VAN DE LIGGERS ONTWIKKELD. DOOR LP. DELPR AT. De eenvoudigste zamenstelling van een tralieligger is die, waarvan de evenwijdige boven- en benedenranden BB, AA,, ee 1) door schuine traliestaven AB;, B‚A,, A‚B, enz, alle van gelijke lengte, verbonden zijn. Twee dk Kônin, evenwijdig aan elkander gesteld en met de einden A, An op pijlers of steunpunten gesteld, dragen de eigenlijke brug- gebaan. Daartoe zijn dan meestal in de punten A,, A, enz. dwarsliggers aangebragt waarop het bruggedek draagt. Behalve zijn eigen gewigt, heeft dan elke tralieligger in A,, As enz. de drukkingen te dragen, door de dwarsliggers in die punten overgebragt. De resultanten uit al de druk- kingen in die punten, verdeeld in twee krachten, gerigt door de steunpunten A, An van den ligger, bepalen de drukkingen in die steunpunten. Men kan alzoo in plaats (78) van die steunpunten twee krachten stellen, gerigt van be- neden naar boven, die de terugwerking van de steunpunten voorstellen. Met behulp dier krachten is zonder eenig be-- zwaar de drukking of spanning in elk deel van den ligger te bepalen. Stelt Ab de grootte van de drukking Q in het steunpunt A voor, dan zullen de zijden aA en Ac van het parallelogram ac de krachten volgens Aj A en AB, aanwijzen, voortgebragt door de terugwerking van het steun- punt. De kracht Aa is spannende of uitrekkende, terwijl Ac de traliestaaf AB, te zamendrukt. Deze laatste kracht in B, overgebragt, is volgens B, B, en A, B, te ontbin- den. Nemende B, ec, == Ac dan geven de zijden B, b, en B,a, de krachten volgens B, B, en A,‚B,. Men ziet daaruit onmiddellijk, dat de kracht volgens B, B, gelijk is aan twee maal de kracht Aa, en dat die volgens A, B, gelijk is aan die volgens AB,. De kracht volgens A, B, in A, overgebragt, kan weder op dezelfde wijze volgens A, Aen A,‚B, ontbonden worden. Die langs A, A is ge- lijk aan die volgens B, B, en die langs A‚B, gelijk aan die langs A‚B,. Maar nu werkt in A, nog eene belas- ting, die wij door p, kunnen aanwijzen; deze nu ook volgens A‚B, en A, A ontbonden, geeft krachten volgens die lijnen in tegengestelde rigting van die door de kracht volgens B, A, ontwikkeld en moeten dus van deze wor- den afgetrokken. Op deze wijze de ontbinding der krach- ten in de punten A;, A3, B5, B, enz. voortzettende, zal men zonder moeite de krachten langs elk deel van den ligger kunnen bepalen. Is hoek B, AA, == B, A, A enz. —= a, en Q de kracht, die in A van beneden naar boven werkt, dan is de kracht volgens AB,‚,‚Q Cosec. a, en die volgens A, A, Q Cot, «. In B, is dus de kracht volgens B, A, wederom Q Cosee, a en die langs B, B,, 2Q Cote. Is p‚ de drukking of be-- lasting in vertikale rigting in A, op den ligger aange- (79) bragt, p‚ die in A, enz., dan is eveneens de kracht vol- gens A, B, uit p,, p‚ Cosec.a en langs A, A,, p, Cot. a. Indien men nu verder de driehoeken AB, A,, A, B, A, enz, met de volgnummers 1, 2, 3 enz. aanwijst, de krach- ten langs AA,, A,A, enz. door S,,S,,S, enz, die langs B,B,, B, B, enz. door D, D, enz, die langs AB,, A, B, enz. door V,, V, enz. en eindelijk die langs B, A‚‚B, A, enz. door U,, U, enz., waarbij wij door Am, Sam, Dm enz. de overeenkomstige krachten en punten in een willekeurig gekozen driehoek voorstellen, dan is volgens de zoo even aangewezene ontbinding: V‚=Q Cosec.a, U ,—=Q Cosec.u,S, == Q Cota, D, == 2 Q Cota, Vj =Ui— p, Cosec.a, U, = U, —p, Cosec.a, S, =S, + + (2 Q Cosec. ap, Cosec. a)Cos, a =S, +(2Q—p, )Cot.a, D, =D, +2V, Cos.a=D, + 2(Q—p,) Cot.a enz. Men ziet alzoo, dat de spanningen en drukkingen in den beneden. en bovenrand naar het midden gaande, toenemen, terwijl die in de traliestaven afnemen. Bij elken ligger in de einden ondersteund en in onder- scheidene punten A,‚, A, enz. belast, is altijd ergens een punt D aan te wijzen, zoodanig dat de som der belastin- gen in de punten tusschen A en D gelijk is aan de druk- king Q in het steunpunt, of wel däaraan zoo nabij komt, dat de belasting van een volgend punt daarbij gevoegd, die som grooter dan Q maakt. Zoo lang men dus bij het ontbinden der krachten langs de traliestaven, belaste pun- ten A‚, A, enz. beschouwt gelegen tusschen A en het punt D, zal nog altijd het verschil tusschen de kracht Q in A en de som der belastingen p,, p, enz. positief zijn, maar voorbij dat punt negatief worden. Hieruit volgt, dat, daar bij het berekenen der krachten Um, Vm langs de traliestaven, telkens van de voorgaande krachten U, Vm (80 ) de kracht pm—1 Cosec.« wordt afgetrokken, de krachten U», Vm positief zullen blijven, zoo lang men punten A,‚,‚ A enz. beschouwt gelegen tusschen het steunpunt en het zoo even aangewezene punt D. Hetzelfde heeft plaats met de krachten U Cos.a en Vm Cos. a langs de randen, die aan de som, uit de ontbindingen op de voorgaande punten voort- komende, moeten worden toegevoegd. De plaats alwaar de krachten U» en Vw» van teeken veranderen en de krachten Dm en S„ niet meer toenemen, kan men het statische mid- delpunt van den ligger noemen: aldaar zijn-dé spanningen en drukkingen langs de randen het grootst en die langs de traliestaven het kleinst. | Men kan ook de krachten in eenig deel van den ligger onmiddellijk berekenen zonder die in de voorafgaande dee- len te kennen. Volgens de hiervoren aangewezene aandui- ding der krachten zal men in den meden driehoek langs de zijde Ami Am eene kracht S„, langs Ami Bm de kracht Vm langs B Am de kracht U„ en langs Bm Bm,1 de kracht D„ hebben. Stelt men nu den ligger in de punten d,e, f afgebroken, dan zullen krachten S, Um en Dn, in tegen- gestelde rigting aangebragt, evenwigt maken met de druk- king Q in A en met de belastingen p, +... pm—1 in de punten A,‚, As... Ami. Zoo als bekend is, moeten al de krachten ontbonden evenwijdig aan twee regthoekige assen, eene som geven gelijk nul, terwijl eveneens de som der momenten van die krachten ten opzigte van eenige as lood- regt op de figuur gelijk nul moet wezen. Men verkrijgt alzoo drie vergelijkingen, waaruit de drie krachten Sm, Um en Dn te bepalen zijn, terwijl, door het punt e in Amt Bm in plaats van in Bu Am te nemen, ook de kracht Um ge- vonden wordt. Van de drie krachten S», Um en Dm geeft alleen de kracht U,„ eene vertikale kracht, die alzoo gelijk moet zijn aan Q —(p,H...pm—1). Ís dan het punt d gelegen tusschen het steunpunt A en het zoo even aan« (81) gewezene punt D of het statische middelpunt, dan is ook Q>p, +ps-e-Pm-1 en is alzoo de kracht U„ voor het evenwigt gerigt van B, naar Am of wel wordt An Bm uitgerekt. Dewijl men nu de vertikale krachten kan “voor- stellen door Q— EN 'p, zoo is dan Um = (Q— ETT p) Cosec. a. De horizontale krachten zijn Dm, Sm en de horizontale _kracht, uit de ontbinding van U» voortkomende, welke laatste is (Q— EVT 'p)Cot.a; men heeft dus tot tweede ver- gelijking : Sn + (Q— ETT p)Cot.a — Dm — 0. | Neemt men het punt Am als oorsprong der momenten en de hoogte AB van den ligger gelijk aan , dan is de basis van elk der driehoeken 2ACot.«, alzoo de afstand van A tot Am, gelijk aan 2AmCot.a en het moment van Q tot Am, 2hmQCot.a. De som der momenten van de belastingen p‚, p, enz. is 2m — I)Ap, Cot.a + 2m 2hp, Cota. 2 (an — (mm — 1) h pm Cota, waarvoor men schrijven kan 2m ZE" p — ETT! mp) A Cot. «. rd heeft men dan wegens de gelijkheid der momenten Da = 2(nQ Ep + EN mp)hOot.e of Dm = U {m(Q— EL Pp) + Ei mp} Cota. En daar nu eindelijk Uw — Va is, zijn de vier meen Dm, Sm, Um en Vm bekend. Neemt men al de belastingen p even groot, dan heef men : Zi p= (mijp en Zi mpm ap VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XV, ö (82) alsmede Q=teDp als » het aantal driehoeken in den“ligger voorstelt, _Ver- der is dan: Va = Um — {4 (n — 1) — (m—1)} p Cosec. « == = bn — Um + 1)p Cosec. «, Da == {mt (n — 1) — 2m (m — 1) Hm (m — 1) hr a == == m (n — m) p Cot. a, Sn —= {mn (n — m) — } (n— 1) sce de a == == 3 {(Zn —1) (n— m) Hm 1} p Cot. «. Bij eenen ligger, zoo als in fig, 2, met steunpunten in B en B, gesteld en alwaar de punten A,, A, enz. belast zijn, kan op volmaakt dezelfde wijze als bij den ligger van fig. 1 de grootte der krachten langs de verschillende dee- len gevonden worden. De aangrijpingspunten en de krach- ten door dezelfde letteren als bij den eersten ligger aan- wijzende, zal men hebben rk == Q Cot, «, U, — Q Cosec. «, —= U, —p, Cosec. a, 5, —= ZU, Cosa —p, Cosecu, U, zn Vi: Olie In het algemeen heeft men: Um nT Vim=ls Van == Um — pm Coseo, «, Dn == Ddak + 2 Vz Cos. «, Sá == Sa - 2 Un Cos. (dienaars Pm Cot. «, In de punten d, e,f van den mden driehoek heeft men dan . AD == ([L (m1 (mj, 2 (mn UD) pj Lm — (en — 1) pm}, (83 ) of. | D= (2 —1)Q — 2m ZE "'p t 237! mp)} Cot. a; Sn == Ds + Vn Cos. a, == (2mQ(2ml)ES popu LEL mp}Oot a, Vm = {Q — Ep} Conec. a, Un = (Q—ET"'p} Cosec. a. ‚Voor eene gelijkniatige belasting p in de punten A,, A, enz. geeft dit Da (inZ) am (m — 1} p Cot. a; Sm == m(n— m)p Cot. a, Vm == (}"2— 1m) p Oosec. a, Um == (Snm + 1) p Cogee. «. __Somtijds wordt de bovenrand in de punten B,, B, enz. belast in plaats van de punten A,, A, enz. : men heeft dan slechts in de formulen voor den ligger van fig. 1, p ne- gatief te stellen om de formulen voor den ligger fig. 2 te heb- ben, als daar de belasting in B,, B, enz. is aangebragt; de ligger is dan slechts het onderst boven gesteld. Door in de formulen voor den ligger van fig. 2, p negatief te __ nemen, worden de formulen voor den ligger van fig. 1 gevonden, als daar de belastingen in B,, B, enz. zijn aan- „Voor het geval dat de schuine- of traliestaven niet even lang: zijn en dus ongelijke hoeken met de randen vormen, blijft de gang der berekening dezelfde. Neemt men bijv. de staven B, A, (fig. 3) loodregt op de randen, dan zal de drukking Q in A volgens A B overgebragt in B, vol- gens BA, en BB, te ontbinden zijn; de kracht volgens BA, geeft in A, eene kracht langs A, A en A,‚B,, van _ 6* (84) welke laatste de kracht p, in A, afgetrokken, de druk- king langs A, B, geeft, die wederom in B, volgens B, B, en B, A, te ontbinden is. Men vindt op die wijze: V, —= Q, U, —= Q Cosec. «, D, — Q Cot. a, S, == 0, enz. welke berekening zonder bezwaar tot aan het ander eind van den ligger is voort te zetten. Doch zoodra men voorbij het punt D of het statische middelpunt komt, alwaar de som 2p der belastingen grooter dan Q, wordt, veranderen de krachten Um en Vm van teeken; de vertikale staven worden dan uitgerekt en de schuine zamengedrukt. Ver- langt men dus, dat overal de vertikale staven gedrukt en de schuine getrokken zullen worden, dan moeten in D de staven van rigting verwisselen, zoo als door de niet ge- stippelde lijnen wordt aangewezen. Veeltijds wordt bij spoorwegbruggen de vorm in fig. 4 voor- gesteld gebruikt, en ingeval nu ook enkel in A,, A, enz. belastingen p,, p, enz. werken, berekent men de spanningen en drukkingen alsof de ligger bestond uit de twee op elkander geplaatste liggers van fig. l en 2, zoodat de krachten Vm, Um, Dm en S voor een gedeelte uit de formulen voor den ligger fig. 1 en voor het overblijvende door die van den ligger fig. 2 berekend worden ; terwijl blijkbaar de krachten langs de boven- en benedenranden gevonden worden door voor elk deel de som te nemen der krachten, die aldaar voor elken afzonderlijken ligger gevonden zijn. De hier aangewezene rekenwijze heeft ‘geen bezwaar, als de ligger fig. 4 uit een even aantal vakken AA,, A, A; enz. bestaat, omdat dan werkelijk de ligger fig. 4 ontstaat door het op elkander plaatsen van de liggers fig. 1 en 2. Doch in geval van een oneven aantal vakken zou de ligger (85 ) van fig. 1 in B, moeten eindigen en de zijden An An en B„An moeten vervallen, even als in fig. 2 de zijden BiB» en AB; zoodat de ligger van fig. 1 steunpun- ten in A en B„ en die van fig. 2, in B en A„ ver- krijgt. De aangewezene rekenwijze ondergaat dan alleen eene wijziging in zoo verre daarop bij het berekenen der drukkingen in de steunpunten te letten is. Bij een evén aantal vakken vallen de steunpunten van elken afzonder- lijken of zamenstellenden ligger in denzelfden rand, hetzij boten of beneden; zoodat bijv. in den ligger fig. 6 de som der drukkingen in A en A,, gelijk is aan de som der belastingen in de punten A, A,, Ac, A,, terwijl de som der drukkingen in de punten B en B,, gelijk is aan de som der drukkingen of belastingen in A,‚; A,, “Ass A„, A,. Bij een ligger van een oneven aantal vak- ken, zoo als in fig. 7, zal integendeel de som der druk- _ kingen in B en A, gelijk” moeten zijn aan de som der belastingen in de punten A‚,A,, A;, A, en die in de punten A en B, gelijk aan de som der belastingen in BS A sorAss Ae Als afzonderlijke liggers beschouwd, zou niet alleen de som der drukkingen in A en A„ of in A en B, gelijk aan eene be e som moeten zijn, maar ook in elk dier steunpunten eene bepaalde waarde moeten hebben; zoodat, indien in fig. S de steunpunten B en B, de belasting uit de resultante R in C van de afzonderlijke belastingen pm op een der liggers te dragen hebben, de drukkingen in Ben B, zullen zijn Ee, R en EE R. Zou men eene andere verdeeling in de punten B en B, aannemen, waarbij alleen de som der drukkingen dezelfde bleef, maar de re- sultante niet in C maar bijv. ergens in BE viel, dan is het evenwigt verbroken; doch kan hersteld worden door het bijvoegen van een koppel CE X R. Door de veranderde (86 ) verdeeling der drukking in B en B,, zal nu ook bij den tweeden zamenstellenden ligger, waaruit de zamengestelde bestaat, het evenwigt verbroken worden tusschen «de belas- ting en de drukking in de steunpunten, als het evenwigt tusschen de totale belasting RR’ en den wederstand der vier steunpunten A, B, A„ en B, behouden blijft. De re- _ sultante R' in D van de belasting op den tweeden zamen- stellenden ligger zal wel gelijk zijn aan de som der druk- kingen in A en A„, maar daar de resultante dier drukkingen nu niet in D, maar ergens in F zal vallen, moet er voor het evenwigt een koppel CE XR’ worden bijgevoegd, en daarbij zal men noodzakelijk hebben CF Xx R' == CE X Rs; zoodat het evenwigt op den zamengestelden ligger bestaan blijft, als slechts de som der drukkingen ia A en A» en van die in B en B, gelijk is aan de som der belastingen, - die op elken ligger afzonderlijk werkt. Hetzelfde heeft plaats bij een ligger met oneven vakken, mits de steunpunten An en B, onderling verwisselende. Stelt. men, even als bij den ligger fig. l en 2, den ligger van fig. 4, afgebroken in de punten d, e,f, g bij het mie vak tot het berekenen der vier krachten D, S, Vn, Um, zoo hebben de krachten in die punten slechts te vol- doen aan de drie bekende vergelijkingen voor het evenwigt; _ men kan dus nog eene bijzondere voorwaarde stellen of een der krachten naar willekeur kiezen. Uit de onderstel- ling dat de ligger uit de twee enkelvoudige van fig. 1 en 2 bestaat, vindt men bepaalde waarden voor de vier zoo even aangewezene krachten, doch dit is het gevolg van het aannemen van vier afzonderlijke steunpunten aan de ein- den van den boven- en benedenrand; maar bestaat wer- kelijk de ligger fig. 4 als een enkel geheel, dan is slechts de som der drukkingen op de steunpunten aan elk einde bekend, Om dan de verdeeling der drukking aan het eind AB tusschen de punten A en B, zoo als die bij elken afe (87) zonderlijken ligger van fig. l en 2 is aangenomen, te wet- tigen, zou ook werkelijk de ligger van fig. 4 uit twee af- zonderlijke liggers moeten bestaan en eigenlijk vier af- zonderlijke steunpunten moeten bezitten. Heeft dit laatste geen plaats, zijn er enkel steunpunten in Aen A„ en ís er geene regtstreeksche verbinding tusschen A en B, en ook niet tusschen A„ en B,, dan kan men eigenlijk geene drukking of vertikale kracht in B en B» aannemen; die drukking zou aldaar gelijk nul zijn en dienovereenkomstig zou men de krachten langs de deelen van den ligger moe- ten berekenen. Doch daar bij een even aantal vakken de som der drukkingen in Ben Ba gelijk moet zijn aan de som der belastingen in A,‚, A; enz, is de onderstelling van geene drukking in B en B, hetzelfde alsof er geene belastingen in A‚‚ A;..An—1t werkten, waardoor dan eigenlijk de ligger fig. 4 niets anders wordt dan de ligger van fig. 1. Bij een ligger met een oneven aantal vakken is de onderstelling van geene drukking in B en B, geoor- loofd;-omdat dáár de som der drukkingen in B en A, ge- lijk aan de som der belastingen in A,, A, enz. moet wezen, en men dus de geheele belasting in de punten A en rn mag aannemen. Om bij eene willekeurig aangenomene verdeeling der ‘drukking in A en B de krachten langs de verschillende _ deelen van den ligger te vinden, kan men den volgenden Stel bijv. dat de ligger in fig. 5 voorgesteld, uit tien vakken bestaat en geacht wordt uit twee enkelvoudige lig- gers van den vorm fig. 1 en 2 te zijn verkregen en dat verder in elk der punten A,, A, enz. gelijke belastingen 2p werken, die wij kortheidshalve enkel door het getal 2 aanwijzen. Alsdan zullen de punten A en A,‚,, als dragende de belasting in de punten A, A, Ac en A, aangebragt, ieder eene drukking 4 dragen Verder is dan (88 ) V‚=U;, =d Cosec. a. Voor V, vindt men dan 2 Cosec. u, omdat de belasting in A,, langs A, B, ontbonden, eene kracht 2 Cosec. « in tegengestelde rigting geeft. Al verder op die wijze voortgaande, is U, —= V; == 2 Cosec. « en V‚; 0. Men kan nu hier, in het midden van den ligger gekomen, met -de berekening der krachten langs de tralie- staven ophouden, alles is toch ter weerszijde van dit punt symmetriek. Zet men evenwel de berekening voort, dan vindt men achtereenvolgende de waarden UG —= V‚ = 0, V‚ == Ug == — 2 Cosec.a, V‚, == U;g == — 4 Coseus ar. De negatieve teekens duiden den overgang aan van de uit- rekkende krachten in zamendrukkende, en omgekeerd. Dit in het oog houdende, blijkt dan ook dat de symmetriek ge- plaatste-deelen dezelfde krachten ondergaan, en in dezelfde rigting. De belasting der punten A‚, As, A5, Ans Ag komt op den tweeden enkelvoudigen ligger en belast al- _ zoo het punt,B met eene drukking 5p of 5, en hierbij dan wederom den aangewezen weg volgende, heeft men : U, ==5 Cosec. a, V,=U}=—=3 Cosec.a, V ‚== U, 1 Cosec. «, alwaar men de berekening kan staken. De opvolgende ne- gatieve waarden der krachten komen overeen met de symme- triek geplaatste positieve krachten. Voor de spanningen in den onderrand heeft men nu S, =t Cota, S, =(4 +5 H 3) Cot. —= 12 Cot. a, zijnde * de twee laatste getallen die afkomstig van de krachten bij A, zamenkomende. Op dezelfde wijze voortgaande, vindt men dan S,=18Cot.a, S, == 22 Cota, S, —= 24 Cot. a, waarbij de berekening kan ophouden. Zet men de bereke- ning voort met inachtneming der teekens voor de krachten V en U, dan vindt men wederom gelijke spanning in de symmetriek geplaatste deelen. Ter bepaling van de drukking in den bovenrand heeft men slechts eveneens bij de druk- king D, te voegen de som der getallen, behoorende bij de schuine staven in B, bijeen komende. _ Alzoo is (89) D, (5 + 2.4) Cota 13 Cota, D, —(13 +23) Cota == 19 Cot.a, D, = (19 2.2) Cot.a = 25 Cot.a, D, — (23 2. 1)Cot.a —=25Cot.a, waarbij men de berekening kan staken. Men vindt overigens bij de voortzetting der berekening met inachtneming der teekens van U en V we- derom gelijke drukkirigen in de symmetriek geplaatste deelen. Dewijl men aan het steunpunt A, , vindt U, „== — 4 Cosec.a, geeft dit eene positieve zamendrukking 4, dezelfde als bij A, de drukking in het steunpunt A, is dus even groot als die bij A. Bij B,, vindt men door dezelfde redene- ring eene drukking 5 even als bij B. In fig. 6 zijn de spanningen en drukkingen aangewezen, verkregen door in B eene drukking nul en dus in A eene drukking 9 aan te nemen, moetende men de getallen, langs de traliestaven gesteld, met Cosec. a en die langs de deelen der randen met Cot. a vermenigvuldigen, even als de ge- tallen in fig. 5 bijgeschreven. De gang der berekening is daarbij volmaakt dezelfde als bij fig. 5. Dewijl men nu vindt in A,o U‚, = 1. Cosec.a, toont dit eene negatieve zamen- drukking en is alzoo de drukking in het steunpunt A,, negatief of in tegengestelde rigting van die in A. De druk- king in B,, daarentegen eene negatieve zamendrukking — 10 Cot, gevende, toont eene positieve uitrekking en dus eene kracht 10 voor de drukking op het steunpunt. De som der drukkingen in A,‚, en B,, is dus lW —l== 90 even als die van A en B. Wegens de negatieve drukking in A,‚,, die in de wer- kelijkheid niet bestaan kan, is de hier aangenomene ver- deeling der drukking in A en B niet toe te laten. Door de drukking in A gelijk 8 en die in B gelijk aan 1 te nemen, zou men blijkbaar in A,‚, eene drukking nul en in B, eene drukking 9 gevonden hebben, welke verdee- ling dan even goed als die in fig. 5 aangewezen, en afge- leid uit de onderstelling van twee op elkander geplaatste (90 ) enkelvoudige liggers, aan al de gestelde voorwaarden voor het evenwigt zal voldoen. De eenige tegenwerping, met grond tegen de laatst aangenomene verdeeling in te brengen, zou zijn de ongelijkheid der drukkingen in A en A,‚,, waar- voor men bij de aangenomene symmetrieke belasting geene redenen zou weten aan te wijzen. Men vindt overigens bij deze verdeeling de volgende uitkomsten : Aj/=8 B=1 U, Sn.a= 1| V, Sina = 8 \D, Tang.a= | S, Tang.a= 8 U, Sina= 8|V, Sin.a=—l |D Zang.a=11 | S, Tanga= 8 U; Sin,a=—l | Vs Sina= 61 Dg Zang.a=l5 | S, Tangea=22 U, Sin.a= 6|V, Sinaz=3 |D, Tang.a=21 | S, Tang.a=1l8 s Tang.a=28 U, Sina= 4 U, Sin.a=—5| Ve, Sin.a= 2|D, Tang.a=19 | S, Tung.a=26 Vv Vv Vv Us Sin.a——8| V, Sin.a= A{D, Tung.a=21 Vv V, Vv Us Sinsa= 2 Ve Sinsa= 1 | De Tang.a= 23 z Tang.a=l4 Us Sin.a= =| | V, Sin.a= 0 | D, Tang.a= 9 , Tang.a =16 S S Ss es Sina==5 |D, Zung.a=29 | S, Tang.a=20 5 S S S, U, Sin.a= 0 Vo Sin. az | ‚Dio Zang.a= 9 Ara 0 Be: ofang.a= 0, De positieve waarden van U zijn uitrekkende krachten en die van V zamendrukkende. Neemt men eenen ligger met een oneven aantal vakken, dan kan men het bezwaar der niet symmetrieke belasting van de steunpunten ontgaan. In fig. 7 is een ligger van negen vakken voorgesteld, alwaar de drukkingen in B en B, gelijk nul en die in A en A, ieder gelijk 8 zijn ge- steld bij eene belasting 2 in de punten A, A, en waarin nu ook al de symmetriek geplaatste ND ‘dezelfde uitrek - king of zamendrukking ondergaan, zoodat nu hier geene redenen zijn aan te voeren waarom die verdeeling minder (9E) dan die afgeleid uit het op elkander plaatsen van twee enkelvoudige liggers verkregen, zou zijn te verkiezen. Bij ____deze laatste onderstelling evenwel zou de drukking in A < zijn 4.8 in B, 5.5 in A, $.8 in B, $-8. Men ver- krijgt daarbij voor de krachten op de onderscheidene deelen ___het onderstaande tafeltje, waarbij tevens zijn gevoegd de uitkomsten der verdeeling in fig. 7 aangenomen. Kortheids- __halve zijn de factoren Sin « van U en V en Tang. « van D en S weggelaten. sE = 4, B = Le, À, =At B,= %, MH A=8 B=0 A‚=8 B‚=0, | pe Î B 9V, 82 13 \9U, do ojop, 4 ol9s, 32 PV, 92-18 |9U, 82 73 | 9D, 104 144 (98, 94 | OVs 44e B4 | OU, 22 —18 | 9D, 148 108 | 98, 140 OV, 46 OU, 14 54 9D, 176 216 | oS, 166 ROVI 486 |U, "4 36 | 9D, 184 144 | 98, 176 | 9V, —M4 —54|IU, —4 36 | 9D, 176 216 | 98, 166 9V, 83 18 |9U, —14 —54 | 9D, 148 108 | 98, 140 OV, 32 —12 | OU, —22 18 | 9D, 104 144 | 98, 94 B 9, 40 Ol OU, 32 —72 | 0D, 40 0| 95, se ___ Uit de vergelijking der verdeelingen, door 1 en II aange- wezen, blijkt, dat dezelfde deelen door krachten zijn aange- __ daan, die altijd ‘® verschillen; bij afwisseling overtreffen K. de krachten bij T die van IT en omgekeerd. De drukkingen en spanningen, waarbij de punten A en A, onbelast blij- __ ven, zijn de eenige, die bij het ontbreken van verbindings- __ staven AB en A,B, kunnen worden aangenomen en die ‚8 alzoo werkelijk bestaan kunnen. Neemt men verbindings- (92) staven aan ‘tusschen de eindpunten A,‚B, en Ax, Bo van den ligger, dan kan men de drukking binnen bepaalde grenzen in die punten naar willekeur verdeelen, mits slechts die drukkingen evenwigt maken met de totale belasting en binnen’ de grenzen blijven waarbij geene negatieve druk- kingen. in de steunpunten ontstaan. Neemt men bijv. in den ligger van fig. 15 de drukkingen in de vier steun- punten alle even groot en gelijk aan 4, waarbij dus de belasting in elk der punten A,‚...A, gelijk is aan 2, dan verkrijgt men de onderstaande verdeeling, met weglating der factoren Cosec. « en Cot. a. ; 9 V,= 36 |9 U, = 36 | 9D, = 36 | IS, =1 36 IV, = 18 | 9 U, = 836 | 9 D, = 108 | 9,8, = 90 9V,= 18/9 U; = 18 | 9D, = 144 | 9 S, = 144 9 V, 019 U, = 181 ID, = 180 | HSR 0Ve == 0 Uem 0 9 De mrl80 il GS ak D 9 Ve = 18 | 9 Us = 01 9 De = 180 | 9 Se -= 162 9 V,= 18 | 9 U, =—18 | 9D, = 144 | IS, = 144 9 V, = —36 | 9 U, =—1l8 | 9 D, = 108 | 9 S, = 90 9 V, = —36 | 9 U, =—36 | 9D, — 36 | 9S,= 36 Uit deze uitkomsten blijkt, dat de traliestaven bij deze verdeeling minder getrokken en gedrukt worden dan bij de gewoonlijk aangenomene, ook de grootste drukkingen bedra- gen minder dan bij de gewone verdeeling, doch de span- ningen bedragen juist zooveel meer. Overigens kunnen blijk- baar de staven V,, V‚, Uyen U weg gelaten worden, als geene krachten overbrengende. In de werkelijkheid worden altijd meer of minder ste- vige verbindingen tusschen de boven elkander gestelde eind- punten der randen, door staven AB en A„ B, aangebragt; men kan in dat geval vragen, of er drukkingen door die (93) verbindingen uit de terugwerkende kracht der steunpunten tegen de einden van den onderrand op die van den boven- rand worden overgebragt, en of die drukkingen werkelijk gelijk zijn aan die, uit de onderstelling voortvloeijende, dat de zamengestelde ligger uit de bijeenvoeging van twee en- kelvoudige is gevormd. Door de spanningen en drukkingen, op de onderscheidene deelen van den ligger voortgebragt, ondergaan die deelen uitrekkingen en verkortingen, die de gedaante van den lig- ger veranderen; ten gevolge dier veranderingen blijven in het algemeen de afstanden AB en A„B„ (fig. 4) niet dezelfde: worden zij grooter, zoo rekken de staven AB en An Bu en oefenen dan terugwerkende krachten op die pun- ten uit om die punten weder tot elkander te brengen ; het omgekeerde heeft plaats als de afstanden AB en A„ B, kleiner worden. Blijven de genoemde afstanden onveranderd, dan wordt er door de verbindingsstaven geheel geene kracht’ overgebragt. Men heeft dus te onderzoeken, welke verande- ring de hoogte van eenen ligger ondergaat ten gevolge der veranderingen in lengte zijner zamenstellende deelen. De verlengingen en verkortingen van veêrkrachtige sta- ven onder de werking van uitrekkende en zamendrukkende krachten blijven altijd zeer klein in vergelijking harer oorspronkelijke lengte, dewijl anders niet alleen de veêr- kracht of wederstand der staven verzwakt, maar ook eene groote vervorming van den ligger in de uitvoering niet mag worden toegelaten. Bij de berekening der vormveran- deringen kan men dan, gemakshalve, de tweede en hoogere magten dier uitrekkingen en zamendrukkingen in vergelij- king der oorspronkelijke lengte verwaarloozen. De kleine veranderingen in lengte, die wij dan hier te beschouwen hebben, zijn evenredig aan de voortbrengende krachten en aan de oorspronkelijke lengte der staven; zij mogen zekere grenzen niet overschrijden, zal het wederstandsvermogen der (94) staven niet verminderen. Wil men alzoo geen onnut ver- bruik van bouwstof toelaten, dan moeten al de lengtever- anderingen, hetzij uitrekking of verkorting, eene standvastige betrekking tot de oorspronkelijke lengte verkrijgen. Deze voorwaarden regelt alsdan de grootte der dwarsdoorsnede van de staven. j In deze onderstelling zullen dan al de even lange deelen - AA, ==A; A, enz. van eenen ligger (fig. 1) even groote verlengingen of verkortingen ondergaan. De deelen AA,, À, As enz. van den onderrand worden bij eene belasting in A,, A3, Az enz. uitgerekt of verkrijgen positieve aangroei- jingen, terwijl de deelen BB,, B, B, enz. negatieve aan- groeijingen verkrijgen. Evenzoo zijn de aangroeijingen der traliestaven AB,, A, B, en daaraan evenwijdige staven tot aan het statische middelpunt negatief en vervolgens positief; het omgekeerde heeft plaats met de staaf B,‚A en met de daaraan evenwijdige staven. Door de verandering in de lengte der zijden van de drie- den hoeken AB, A, of algemeen van driehoek Amr Bn Ans zullen ook de hoeken bij Amis B, en Am veranderen, doch zal altijd de som der aangroeijingen van de drie hoeken te zamen gelijk nul zijn, omdat de som der hoeken stand- vastig blijft. Wordt alzoo bijv, de hoek bij Bm tegenover de zijde Ami Am grooter, dan zal de som der aangroei- jiugen der hoeken bij Ami en Am negatief zijn. De verandering in de hoeken ten gevolge van aangroei- jingen der zijden is gemakkelijk op te maken. Laten in den driehoek ABC (fig. 9) de zijden a, b, c kleine aan- groeijingen Aa, Ab‚ Ac ondergaan, waarvan de tweede en hoogere magten in vergelijking der eerste magten kunnen ver- waarloosd worden, even als die der aangroeijingen Aa, af, Ay der overstaande hoeken; dan volgt uit de vergelijking. a’ ze b? Je? — Zbe Cosa aAamsbAb J-cAC — Cosa Ab— bos. a, Ac be Sin, Aa, (95 ) Is nu ac en Al==— AC, dan komt er: Zaaa=babt blosara— alos.anb + abSinara. Maar nu ís ook b= 2 cCos. a — Za Cos.a, en stelt men daarbij h==aSin.a, dan heeft men: 4htaa—abab Mien Zabh Eveneens heeft men : ja ser ohet kde Rak ab Aatje fs 7 Bij de aangenomene kleine veranderingen der zijden hangt dus de verandering van den tophoek @ alleen af van de aangroeijing der tegenoverliggende zijde en is evenredig aan die aangroeijing. _ _Dewijl nu in de driehoeken Au Bu Am (úg. 1) de zijden Ami Am worden uitgerekt, zullen de tegenoverge- legene hoeken B vergrooten, terwijl daarentegen in de ‚driehoeken Bui Ami Bm de som der aangroeijingen van de hoeken B: en Bm eveneens positief zal zijn. Daar nu de hoek A Ba Bai voorzeker dezelfde verandering ondergaat als de hoek Ami Bm Ba, zoo zal ook de som der aangroeijingen van de beide hoeken, aansluitende aan den hoek Ami Be Am dezelfde zijn als die der hoe- ken aan de basis van den driehoek Bu: Ami Bm, der- halve zal bij de vervorming van den ligger, ten gevolge der _ verandering in de lengte zijner deelen, de hoeken om het punt Be meer dan twee regte hoeken bedragen en wel 2 En meer: dat is het verlengde van B, —t Bm zal ‘met (96 ) b B, Bi eenen hoek 2 pr vormen. Daar wij nu aanne- men, dat elk der deelen Bi B, Bm—t Ams Am Bt dezelfde veranderingen ondergaan in de overige driehoeken, zoo zullen de deelen Bm-: B, na de vervorming met de _ naastgelegene, even groote hoeken maken en alzoo zal de bovenrand een deel van eenen regelmatigen veelhoek uit- maken; de middelpuntshoek d van dien veelhoek zal zijn: en de straal r van den omgeschreven cirkel, omdat ò zeer klein is Zijn er n deelen 5 in den ligger, dan is zijne lengte l — n b, en daar de doorbuiging f in het midden in vergelijking van l zeer gering is, zal men hebben f=r(l—Cos }nd)== Zr Sin? ynò=trnd? L 2 LI Ï Ab rb dt lade nl Stelt men Ab —=ab, dan komt er 1? fm hej h Voor gesmeed ijzer kan men als grens stellen « => +45 5 neemt den — 100 el, h — 10 el, dan vindt men f—= 0,178 el voor de grootste doorbuiging, die de ligger mag onder- gaan. Voor de aangroeijing Ah der hoogte A van den drie- hoek, heeft men uit bAh=ac Sin. @: DAh +hAb==aac. Sin. B + caa Sin. B Jac Cos. BA; en wegens a==c, Ac==-— Aa, (97 ) baht hAb==a?® Cos. Bap —a? (l—2 Sin. 4 B)AB =(a? —}bt)ap. b Hierin voor Af zijne waarde gesteld komt er bahthab=(at —}b*)— b | ahem rab; ___en daarin voor Ab zijne waarde in à gesteld, sai ihd == jbd. De sinus versus B, 5, (fig. 10) van den halven middels- puntshoek ís 2 r Sin: } d, en omdat de hoek à zeer klein is heeft men B, b, =2rSin jd=jrd =yb=ah. Indien men dus met den straal r + A een cirkelboog SA A, A, ens. (fg. 10.) beschrijft uit hetzelfde middelpunt als den omgeschreven cirkel van den veelhoek B B, B, enz., dan ___zalb, B de oorspronkelijke hoogte en b B de haten den Er inbel na de vervorming voorstellen, zoodat, daar men na de vervorming den afstand 5, B der cirkelbogen voor 5 de hoogte van den ligger moet aannemen, de ligger van fig. 1 na zijne doorbuiging of vervorming dezelfde hoogte gal behouden als vóór zijne vervorming, en de gedaante __ganmemen in fig. 10 voorgesteld door BA, B, enz. Het- zelfde heeft plaats met den ligger fig. 2, en indien men dus den ligger fig. 4 mag beschouwen als zamengesteld uit twee op elkander geplaatste liggers van fig. 1 en 2, dan gal ook die ligger (fig. 11) na de vervorming niet van __VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURKUNDE. XV, 7 (98 ) hoogte zijn veranderd. Eene verbindingstaaf tusschen de eind- punten A en B of An en B, zou bij de vormverandering of doorbuiging van den ligger geene verlenging of verkor- ting ondergaan en alzoo geene drukking of spanning over- brengen. Men is dus in het algemeen niet geregtigd eene verdeeling aan te nemen van de drukking door het steun- punt in A aangebragt, en zou men bij eenen tralieligger, ingerigt als in fig. 4, werkelijk afzonderlijke steunpunten zoowel in A en A, als in B.en B„ moeten aannemen, als men op het werkelijk bestaan der drukkingen en spannin- gen, in fig. 4 aangewezen, rekenen wilde. Is echter de ver- bindingsstaaf van dien aard, dat zij bij eene verkorting of verlenging, die in vergelijking der aangroeijingen Ab,‚ AÀ enz. als gelijk nul te achten is, drukkingen kan overbren- gen, dan is het bestaan van drukkingen in A en Ax niet onmogelijk en kan men drukkingen in die punten aanne- men, waarvan dan de grootte afhangt van den aard der verbindingsstaven. Bestaat een ligger uit een even aantal vakken, zoo als in fig. 5 of 6, zonder verbindingsstaven aan de einden, dan zulleu de belastingen in de onevene aangrijpingspunten A, A, enz. niet door de schuine staven in die punten uitko- mende bij A en A„ kunnen gedragen worden, omdat de bevestigingspunten dier staven in den bovenrand geen steun vinden: in die punten zouden dan trekkende krachten wer- ken, waaraan de bovenrand met door te buigen kan toe- geven. Bij een ligger met een oneven aantal vakken kunnen de draagpunten A,‚, A, enz. wel belast worden, zoo als uit de aanwijzing bij fig. 7 blijkt; daarbij dragen de eindpun- ten van den bovenrand geene drukking; de deelen B B, en B,B, kunnen aan beide einden gemist worden, Men zou welligt tegen het hier aangevoerde bewijs voor de onveranderlijkheid in de hoogte bij het doorbuigen van (99 ) den ligger in fig. 4 voorgesteld kunnen opmerken, dat de onderstelling van de zamenvoeging van de twee liggers fig. 1 en 2 om daaruit den ligger fig. 4 te verkrijgen niet volkomen juist is, zoodra men eene vormverandering ten gevolge der uitrekking en zamendrukking der deelen aan- ___mneemt, dewijl dan de afzonderlijke deelen van de boven- ___en benedenranden niet meer op elkander vallen, zoo als blijkt uit fig. 11, alwaar bijv. de deelen b, b, enz. van den Ee bovenrand, tot een der zamenstellende liggers behoorende, ____miet meer vallen op de overeenkomstige deelen b, B,, b, B, ___van den tweeden enkelvoudigen ligger. Beschouwt men dan den ligger fig. 4 niet als uit twee op elkander geplaatste ênkelvoudige liggers zamengesteld, maar als bestaande uit eenen enkelen boven- en benedenrand, door kruisstaven AB ‚BA, enz. vereenigd, dan heeft men de vormveran- dering te ‘onderzoeken zulk een zamenstel, wanneer de dee- en kleine verandering in lengte ondergaan. Hierbij doet zich echter het bezwaar voor, dat uit de ver- __ andering in lengt® der vier staven, bijv. AA,, BB,, 5 __ AB, en BA, de veranderde gedaante van het vak ABB, A, ___gich niet laat bepalen. Uit de vier aldus gegeven lengten 5 zijn zeer onderscheidene vormen af te leiden. Geeft men | bijv. i in fig. 12 de lijnen AA,, BB,, AB, en A, B, dan 5, _ kan men, zonder de lengten dier lijnen te vereisen Bu 5 uit in figuur 14 den ligger abb,a, enz. vormen, en 5 door in fig. 12 den afstand AB willekeurig aan te nemen, daaruit de driehoeken AB, Ben ABA, zamen testellen met __ de opgegeven lengten BA,, AA, en AB,, BB,, kan men de figuur ABB, A, vormen. Zonder alzoo de lengte k _ der staven te veranderen, en dus zonder krachten aan te _ wenden, kan men den ligger bb, b,...aa, a, van fig. 14 Ki den vorm BB, B,.….AA, A, enz. like aannemen; waarbij _ beurtelings de heenten N B,, B, A, van den ligger groo- % ter en kleiner worden ve de adden hoogte. Uit : } 7 { 100 ) de vormverandering van den ligger, ten gevolge der veran- dering in de lengte zijner deelen, volgt dus geene bepaalde of noodzakelijke verandering in de hoogte. Men kan die hoogte bij de punten A en B onveranderd laten en even- wel aan de deelen de lengte toekennen, die zij ten gevolge der daarop werkende krachten moeten aannemen. Men kan zich nog langs eenen anderen weg overtuigen, dat bij de vormverandering van den ligger van fig. 4 de hoogte niet behoeft te veranderen. Zij in fig. 138 AA, B, B een vak, waarbij de oorspronkelijke lengte d van het deel AA, is geworden d +ad, terwijl BB, is geworden d — Ad, laat eveneens AB, zijn veranderd van b in 5 —Ab en BA, in b +Ab, terwijl tevens AA, en BB, evenwij- dig zijn gebleven. Stellende dan hoek AB‚B==a en A,BB, =a', dan zal men blijkbaar hebben: (b — AB) Sin. a — (b + AÌ) Sina en | (b — Ab) Cos. a + (b + AL) Cos, u! = 2d. Uit deze vergelijkingen vindt men voor den afstand A + AA tusschen de zijden AA, en BB,: (ht ah)? == (b— Ab)? Sin, a == (b—Ab)* — r(d*—bab)? : of wel de hoogere magten van Ab tegen de lagere weg- latende: (hah) =bt babe d? JZbab=bt —d: =h? en dus Ë Ah==0. Verwaarloost men de tweede magten niet, dan heeft men : 2 (hl H Ak)? =b? —d? a ( 101 ) alzoo zkt, b: a | KRANT (AR) mm — (48) K: of ook BE Sohne. peo ek (abe. ES TEN _De aangroeijing Ah is dus altijd negatief ook voor ne- kette aangroeijingen Ab. Bij eenen tralieligger dan, waar- ____van de deelen zeer kleine uitrekkingen of zamendrukkingen ondergaan evenredig aan hunne oorspronkelijke lengte en MZ waarbij de boven- en onderranden evenwijdig blijven, on- dergaat de hoogte geene verandering, vergelijkbaar met die der staven" zelve. Er wordt alzoo bij die vormverandering gêene drukking door de vertikale verbindingsstaven op de steunpunten overgebragt. Fene afwisselende verwijdering en ___toenadering der vereenigingspunten A, B,, A, B, enz. (fig. 14) kan ontstaan zonder aanwending van krachten, althans ___van krachten vergelijkbaar met die waardoor de uitrekkin- ___ gen en zamendrukkingen der deelen ontstaan: want daar ___wij hier alleen de eerste. magten der aangroeijingen in de __lengte der deelen hebben behouden en de tweede magten __verwaarloosd, zouden er in den striksten zin krachten even- __redig aan die tweede magten noodig zijn, maar deze zijn 5 uiterst gering in vergelijking van die bij de eerste magten ____Neemt men aan de einden zulke sterke verbindingsstaven, ‚dat zij bij eene hoogteverandering zeer klein in vergelijking van die der overige deelen merkbare drukkingen kunnen ___overbrengen, dan mag men aannemen, dat werkelijk de druk- ___king, die bijv. door den zamengestelden ligger fig. 2 in de steunpunten B en B, ontstaat, in den ligger fig. 4 uit B ___en B, naar A en A„ wordt overgebragt. De gebruikelijke ___hiervoren aangewezen wee ter berekening der krachten 4 langs de onderscheidene deelen van den ligger kan dan ( 102 ) worden gevolgd; hoewel dan toch altijd de onderstelling, dat juist de daarbij aangenomene drukkingen in den boven- rand bij B en B, op de benedensteunpunten worden over- gebragt eenigzins willekeurig blijft. Die willekeur kan alleen weggenomen worden bij liggers met een even aantal vak- ken, als men in de symmetriek uit het midden geplaatste deelen gelijke krachten wil hebben, hetgeen uit den aard der zake aannemelijk is te achten. Bij liggers met oneven aantal vakken geeft echter de voorwaarde der symmetrie nog geene. voldoende beperking. De verdeeling, aangewezen in de figuren 7, 15 en 16, alwaar: 1° (fig. 7) de drukkingen aan de einden van den bovenrand gelijk nul zijn gesteld; 2° (fg. 15) alwaar de drukkingen aan de einden van den bovenrand gelijk aan die in den onderrand zijn genomen en 3° (fg. 16) alwaar de drukkingen volgens de gebrui- kelijke verdeeling zijn bepaald, geven allen gelijke krachten in de symmetriek geplaatste deelen. Er moet dan bij derge- lijke liggers nog eene andere voorwaarde worden gesteld, die echter moeijelijk te vinden schijnt. Vooralsnog zal wel de gewoonlijk gevolgde verdeeling der drukkingen de raadzaamste zijn. De voorgaande beschouwingen hadden hoofdzakelijk ten doel aan te wijzen, dat, hoewel de gewoon: lijk gevolgde en aangenomene rekenwijze zeer wel te ge- bruiken is, er evenwel geheel andere verdeelingen van krachten mogelijk zijn, die zelfs in bepaalde gevallen de, eenige werkelijk bestaande krachten zullen aanwijzen. VIERDE VERVOLG OP HET VERSLAG OVER DE VERZAKKING TE NIJMEGEN. 1862. Boor P.J. DELPRAT ex F. W. CONRAD. k Bij het slot van ons laatste Verslag over de verzakking ____te Nijmegen *), deden wij voorzien, dat iedere lage wa- d terstand in de rivier aanleiding zou geven, de eenmaal begonnen beweging op nieuw in werking te brengen. Wij verzochten daarom aan den Gemeente-Architect van DER KEMP, de noodige waarnemingen te blijven doen, waar- uit wij het volgende kunnen mededeelen. Nadat in den afgeloopen winter de toevallig in de kade gestroomde gaten, waarop wij in de Vergadering van den 22sten Pebruarij 1862 +) de Afdeeling oplettend maak- ten, waren opgevuld, werd het volgende aangeteekend : 1862. 17 Februarij, Het water is vallende gebleven, de gaten *) Verslagen en Mededeelingen, XIIe Deel, tweede Stuk, blz, 220. t) Verslagen en Mededeelingen, XIlle Deel, derde Stuk, blz. 313. ( 104 ) zijn gevuld en de straat hier en daar aangehoogd, waar- mede gewerkt is tot 15 Maart. Alles was aan de Waalzijde weder in be- hoorlijke orde. Het voetpad voor den ringmuur van het erf van vooep en de rollaag in de groote straat waren gereed. De waterstand was 2,80 el met geringen ‘val, 17 Maart. Op nieuw gewaterpast, breedtemetingen ge- daan en afzonderlijk aangeteekend. Het bleek, dat de kraan sedert 12 November 1861 weder 0,08 el gezakt was, en dat de geheele vooruitschuiving van de kade voor de groote straat en de kraan bedroeg ongeveer 0,46 el. De vooruitschuiving was nu sterker dan de zakking. De stand des kraans werd door aflooding onderzocht, Het middenpunt a. van den pot der taats was 0,10 el verschoven naar b. Dit punt moest naar a. terug gebragt worden, om met den kraan te kunnen werken. 18 Maart werd de taats deze 0,10 el weder naar de stadszijde gebragt en de standaard in den kraan weder te lood gezet; de kraan werkte toen weder goed, ( 105 ) ‚21 Maart was de waterstand des morgens ten 7 ure 1,95 el, en er werd opgemerkt, dat de rollaag in de groote straat langs het voetpad, die 20 Maart, bij een waterstand van 2,05 el, nog geheel digt was, op de bekende plaats een klein scheurtje teekende. 22 Maart was het water wassende, en 26 Maart stilstaande op 2,10 el. “5 April, De scheur in den scheidingsmuur naast het ‘koepeltje digt gemaakt en het penant aan den ingang (erf van vooep) op nieuw opgemetseld. “26 April. Met geringen val en was van de rivier, is de “stand der verzakking dezelfde gebleven. Heden was de waterstand 1,89 el; het water begon zachtjes te wassen, _de scheuren, die den 5den April digt gemaakt zijn, zijn weder open en zigtbaar geworden, waaruit eene geringe zak- _ king is af te leiden. 8 Mei, Waterstand 1,54 el. 10 Mei. Waterstand 1,70 el, dan eens wassende, dan eens vallende. 17 Mei. Idem. 20 Mei. Het kommiezenhuisje, dat 3 duim gezakt was, weder regt gezet. 22 Mei. Waterstand 2,10 el. Bij den plaats gehad hebbenden lagen waterstand is er weder zakking en vooruitschuiving waargenomen. Pene. vooruitschuiving is ook waargenomen aan de groote voeg, die in de kantsteenen van het voetpad in de groote straat bij de Vischmarkt is op te merken. Deze steenen hebben digt tegen elkander gestaan en heden is de voeg 2 Ned. duimen wijd. Het rabat onder het koepeltje is ook weder opgemetseld en in orde gemaakt. __& Junij. Tot heden is het water vallende gebleven tot 1,58 el en toen weder gewassen. (106 ) 12 Junij. Waterstand 2 el en wassende. In Julij is geene verandering waargenomen. De straat bij het Rotterdamsche koffijhuis is gelijk -ge- maakt. 12 September. Tot heden is de waterstand op ongeveer 2 el gebleven, doch toen gewassen tot op 19 September ter hoogte van 2,68 el en daarna weder gevallen tot 2 el op 28 September en vervolgens vallende gebleven tot 14 October, wanneer de stand was 1,62 el, Eene toen gedane waterpassing deed het volgende zien: De kade bij letter O (zie de kaart bij de vroegere Ver- . slagen) was 7 duim gezakt. De kraan was niet veranderd. De kade voor de groote straat was 2 duim gezakt. N°. 10 de afgeronde muur 2 duim gezakt. N°, 11. Idem 5 duim gezakt. Uit de tabel der meting van de afstanden bleek, dat de vooruitschuiving was geweest: N°. 2 voor de groote straat 2 duim. N° 3 bij den kraan 5 duim. Het penant (zie 5 April hierboven) en het rabat voor het koepeltje (zie 22 Mei hierboven) was gescheurd en af- geweken. 17 October. Het water nog vallende, stond 1.57 el. Over de geheele lengte van de verzakking was. eene ge- ringe werking te bespeuren, zigtbaar in het losraken der straatsteenen en afwijken der muren om de Vischmarkt. 18 October. Het water wassende, stond 1,61 el. , 27 October. Het water bleef wassende, en stond heden 2,80 el. Wij doen hier thans volgen de peilingen, hoogte- en af- standsmetingen, die sedert ons laatste Verslag zijn gedaan. ( 107 ) ______PENANGEN OP DE RIVIER DE WAAL VÓÓR EN BIJ DEN KRAAN ___ TE NIJMEGEN, GEDAAN OP DEN 1]d® OcroBeR 1862 EN GEREDUCEERD OU EENEN WATEKSTAND VAN $ EL NIJMEGENSCH — PEIL. kE le Peiling, midden voor den ‚2e Peiling, 5 el boven den Kra LE Kraan. __Langs de Kade 2,60 el_ Langs de Kade 2,57 el el van de Kade 4,32 # Ll el van de Kade 2,84 « es 9,00 se 5e nne HD4,42w WE er 6,20, RD e 48 (of eve her aak. ge Peiling, Oel bovenden « 4e Peiling, 15 el boven den ___Langs de Kade 2,17 el Langs de Kade 1,72 el en An jd kj: __5 el van de Kade 4,12 «| 5 el van de Kade 3,92 » Ì $ GE KE p „ 4,97 «| et de RE 4,57 w END ss 6,77 v 8e bo ve 5,47 oe Í Ie ” ” ” V] 6,92 „| 10 „ ep 6,12 Ld De ze Peiling, 20 el boven den ‚6e Peiling, 25 el boven den mien. Kraan. 8 ee __Taangs de Kade 1,67 cl. Langs de Kade 1,90 el sf ds el van de Kade 2,82 „ 2 el van de Kade 1,90 » | Belder 3,00 e: An on vn u 3,80 n vn nm 4,57 6 nn on 4,40 rele BO Sn ren 5,40 w nn mn 6,40 w 10 # nw 71,30 » ’ v w 71,30 Peiling 35 el boven den | ge Peiling, 45 el boven den Gie et de Kade 1,80 N Ad de Kade 1,90 el _ 3 el van de Kade 2,30 » 2 el van de Kade 2,40 nr „5,60 | 4e pv nn 2,80 pm 10 el van de Kade 6,90 12 uy u " u Je Peiling, 55 el boven den Kraan. Langs de Kade 1,90 2 el van de Kade 2,30 » BERN US 3,30 4 Btw aw vn 4,50 8 I " 1 Hi 5,50 red 10 Á Wi ” I 1,10 „ 12 Ak V/d " 1,70 rd lle Peiling, 10 el beneden den Kraan. 7,90 „| de Kade 2,30 de Kade 2,70 7 | 3,30 7 | 4,40 r 6,12 » 6,90 » 7,40 7 Langs el van „ ” jd „ /Á I i/d n " id ” ” ” ld ” U 0 OS 0 PD LP to 1 1 „ ” „ /Á 18e Peiling, 20 el beneden den Kraan. Langs 2 el van de Kade 2,80 el, de Kade 3,20 | 5,00 w | 6,12 „| 1,50 8 „ lid ld lÁ 10 „ ” „ ” 1 2 id jd A id 10 12 el van de Kade 3,60 el Iá L/Á i/d ” I/á id rÁ i/d „ PN GRE 7 8,20 á i/d „ 10e Peiling, 5 el beneden den Kraan. _ Langs de Kade 2,30 el el van de i/d „ id Kade 4,40 n___6,00 n… 6,560 „8,00 „ i/d i/d u 12e Peiling, 15 el henodik den Kraan. Langs de Kade 2,50 el el van de Kade 8,10 # „9,40 nn „ 6,80 „ Ld ” 14e Peiling, 80 el beneden den Kraan. langs de 2 el van de Dine 0e ER dn mm 6 i/d ” ” Bs alen TO ip Sie Yp Kade 1,60 el Kade 2,10 „2,16 w „ 5,15 „ 5,40 w „ 5,80 „ 6,40 wv NB. Beneden den DE is sedert de peiling aag de Kade grove puin gestort, (109 ) _ VERVOLG DER WATERPASSING VAN HET VERZAKTE GEDEELTE TE NIJMEGEN, Ks Md. Jed Pr keer 3 „£ k ir deer de rn Ee Ean on SE, & Det eN WOR EN 4 k an ee bl er GN : nd - 6 % « st zn A ee hd kde bij de peilschaal, op de schaal lett. M WO XC II SS or nt en | Afgeronde hoek van dienzelfden muur bij | _de Groote straat . AANWIJZING DER PUNTEN, End Peilsteen, gevel Mzums ……........ Kade voor de Galerij, op de kaart lett. O Peilsteen in den Kraan, OE A OEREN EREN, Kade voor de Groote straat, op de kaart, aanwijzende BR ARR Mh Res @ lett. G . Ae od ereen Hoek ringmuur naast het Koepeltje. . . Drie ellen lager op denzelfden muur . Midden van de Groote straat ischmarkt en Groote straat . nj ande hoek ringmuur van de Oude 1862. 14 Oet. FÄP. 13.57 11.20 10,65 1861. | 1862. 12 Nov.l17 Mrt. FKENEKE 18.57 | 13.57 11.20 | 11.20 10.79 | 10,72 12,52} 12.44 | 10.44 | 10.43 | 144 | 11.44 | 12.14 | 12.74 12.74 | 12.38 12.14 | 12.39 | — | 10.96 — [12,86 12,44 10,41 11,44 12.74 12.38 12,39 10.94 12.80 OPGAVE DER UITKOMSTEN VAN METINGEN DER AFSTANDEN VAN DEN _ KADEMUUR TOT ACHTER GELRGEN PUNTEN BUITEN DE VERZAKKING. DAGTEEKENING DER METINGEN, eee El __&| _ PLAATS DER METINGEN. TSSL _£ L6 Febr. El | 1Voor het Rotterdamsche Koffij- huis van den kant van het plint des pilasters aan de deuropening, Oostzijde des gebouws ..... Van de stoep van het huis Lan- gendam tot den spijker, geslagen op 25,93 el uit het midden Van het merk voor de Stoombooten | } 31.35 | 8.75 | de Zalm op de Vischmarkt, langs de houten palen tot aan den spij- ker beneden den Kraan, 10,90 el uit het merk als boven genoemd. an den peilsteen 12,55 el voor de stoep van Meus, tot den peil- | steen 11,20 el aan de Kade. . — oh 13 Nov. 17 Mrt. Ei | El 1861. ' 1862, 1862. 14 Oct. 8.75 8.75 31.50 ' 31.98 31.59 | 38.03 | 38.08 | 2271 | 22.71 | 22.71 (0) Uit een en ander is op te maken, dat er gedurende dit jaar geene zeer aanmerkelijke veranderingen hebben plaats gehad *), terwijl de gedane waarnemingen onzes inziens blij- ven bevestigen hetgeen wij vroeger opmerkten, dat de be- weging zich vertoont bij een lagen waterstand van onge- veer 2 El aan het Nijmegensch peil, daar beneden blijft aanhouden, en dat ze bij hoogere waterstanden ophoudt, Wij vinden dan in deze laatste waarnemingen geene gronden, om onze vroeger te kennen gegeven gevoelens te wijzigen, en andere voorzieningen dan de daarbij opgege- vene aan te raden. 's Gravenhage, November 1862. *) Ook de ná het indienen van dit Verslag tot den laatsten Decem- ber des jaars 1862 ontvangen berigten, geven geene andere uitkom= sten aan. GEWONE VERGADERING ak DER AFDEELING | Wis. EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 29ste" NOVEMBER 1862. eo Tegenwoordig de Heeren: G. SIMONS, R. VAN REES, H. J. HALBERTSMA, L. J. A. VAN DER KUN, P. HARTING, C. A. J. A. OUDEMANS, E. H. VON BAUMHAUER, __F. W. CONRAD, R‚ LOBATTO, V. S. M. VAN DER WILLIGEN, W.C. H. STARING, CJ. MATTHES, C. H. D. BUYS BALLOT, A. H. VAN DER BOON MESCH, A. W. M. VAN HASSELT, P. BLEEKER, J.G. S. VAN BREDA, F. J. STAMKART, en van de Letterkundige Afdeeling de Heer m. 3. KOENEN. De Voorzitter opent de Vergadering met een woord van leedwezen over de ongesteldheid van den Heer VROLIK, waarvan het gevaar intusschen thans geluk- __kig geweken schijnt, zoodat er gegronde hoop be- __staat hem de aan zijne handen zoo bij uitnemend. heid toebetrouwde taak spoedig te zien hervatten; het secretariaat zal ditmaal door den Heer marrurs worden waargenomen. (112) Na voorlezing en goedkeuring van het Proces- Verbaal der vorige Vergadering wordt kennis ge- nomen van de verontschuldigingen wegens afwezig- heid, ingezonden door de Heeren ELIAS, SCHNEE- VOOGT, DONDERS, VAN KERCKHOFF, VAN HALL en KAISER. Worden gelezen brieven ten geleide van ont- vangen boekgeschenken van de volgende Heeren: 1e. Minister van Binnenlandsche Zaken ('sGraven- hage, 15 November 1862, No. 199, 8° Afd. Statis- tiek); 29. ANnprau, Directeur der Afd. Zeevaart bij het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut (Utrecht, 17 November 1862, Ne. 1001); 3°. u. w. DE GRAAF, Secretaris van het Nederl. Entomologisch Genootschap (Leiden, 22 November 1862); 40. 5. r. __BODEL NYENHUIS (Leiden, 14 November 1862); 5e. STARING (\sHage, 13 November 1862); 6°. Dr. Aur COHEN, namens de Commissie voor de statistieke be- schrijving der provincie Groningen (Groningen, 29 October 1862); 7°. Hm. 1. FLriscHeR, Secretaris der Philol.-histor. Classe der K. Sächsische Gesellschaft der Wissenschaften (Leipzig, 31 Julij 1862); 30. we. H. WEBER, Secretaris der Math.-phys. Classe der Königl. Sächsische Gesellschaft der Wissenschaften (Leipzig, 15 Augustus 1862); 9o, Mm. w. pROBISCH, Secretaris der Fürstl. Jablonowskischen Gesellschaft der Wissenschaften (Leipzig, 25 September 1862); 10°. a. H. aresse, Secretaris der Oberlausitzische Gesellschaft der Wissenschaften (Görlitz, 18 Augus- tus 1862); 11e, Dr, r. scnauB, Director der Hy- (13 ) drographische Anstalt der K.K. Marine (Triëst, Oc- tober 1862); 12°, rxeke, Vorsitzender Secretär der K. Preussischen Akademie der Wissenschaften (Berlijn, 15 October 1862); 13°. rien. per MAACK (St. Peters- burg, 10 Mei 1862); 14°. Etat Major du Corps des Ingénieurs des Mines de Russie (St. Petersburg, 28 September 1860, N°. 3225); terwijl bovendien 15°. nog ingekomen is een exemplaar van het Museum Botanieum Lugduno-Batavum, waarmede de verzame- ling der werken van wijlen ons medelid c. 1. BLuME gecompleteerd is, aan de Akademie aangeboden door Mevrouw de Weduwe Bruur. — Wordt besloten tot schriftelijke dankzegging en tot plaatsing der boek- geschenken in de boekerij. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ont- | E __ vangen boekgeschenken van de volgende Heeren: Le. Directeur van het Kabinet des Konings (sGraven- hage, 30 November 1862); 2°. Z. K. H. rreperik, Prins der Nederlanden (‘sGravenhage, 10 Novem- ber 1862); 3°. Minister van Binnenlandsche Zaken (sGravenhage, 30 October 1862, No. 168, 5e Afd); 40, H. VOLLENHOVEN, Referendaris, Chef der Ve Afd. bij het Departement van Binnenlandsche Zaken (’sGra- venhage, 31 October 1862); 5e. Minister van Buiten- landsche Zaken ('sGravenhage, 28 October 1862, N°. 9); 6e, 5. z. MAzrL, Secretaris-Generaal van het Ministe rie van Buitenlandsche Zaken ('s Gravenhage, 30 Oc- tober 1862); 7o. Minister van Justitie ('s Gravenhage, ___80 October 1862, Afd. A. S. Ne, 129); Ze. Minis- ___ ter van Marine (sGravenhage, 29 Oetoher 1862): VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XV. 5 (114) go, 5. NoorpziEK, Bibliothekaris van de 2e Kamer der Staten-Generaal (‘s Gravenhage, 28 October 1862); 10°. Burgemeester en Wethouders der stad Amster- dam (Amsterdam, 8 November 1862); 11°. w. c. BACKER, Secretaris van het Athenaeum Illustre (Am- sterdam, 3 November 1862); 120. nm. w. DE GRAAF, Secretaris van het Nederl. Entomologisch Genoot- schap (Leiden, November 1862); 13°. w. N. DU RIEU, Secretaris van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (Leiden, 1 November 1862); 140. 3. W. R. TILANUS, Secretaris van het Genootschap tot bevordering der Genees- en Heelkunde (Amsterdam, 21 November 1862); 15°. vAN PANHUYS en A. VAN DER LAAN, Voorzitter en Secretaris der Gedeputeerde Staten van Friesland (Leeuwarden, 12 November 1862, No, 3, Bibliotheek); 16°. w. A. eNscneDú, Biblio- thecaris der Groningsche Hoogeschool (Groningen, 13 November 1862); 17°. 7. u. LELIMAN, Secretaris der Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst (Am- sterdam, 18 November 1862); 18°, 5. A. GROTHE, Secretaris van het Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht (Utrecht, 4 November 1862); 19°. 5. rr. BERGMAN, Tweeden Bibliothecaris van de Akademische Bibliotheek (Leiden, 1 November 1862); 20°. w.5. . A. HUBERT, Bibliothecaris der Stedelijke Bibliotheek (Zutfen, 30 October 1862); 21°. Directeuren der Ne- derl. Handel-Maatschappij (Amsterdam, 1 November 1862); 22e, Voorzitter der Commissie voor de pro- vinciale Bibliotheek van Zeeland (Middelburg, 80 October 1862); 23°, 5. rIDEMAN, Secrctaris van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs ('s Gravenhage, 81 Oetober 1862, N°, 194); 24°. p. BUDDINGH, Bi- (216 ) bliothecaris der Koninklijke Akademie te Delft (Delft, 81 October 1862, Ne. 117); 25°, Voorzitter en Se- eretaris der Hoofd-Commissie van het Rotterdamsche Leeskabinet (Rotterdam, 30 October 1862); 26°, 5. ENSCHEDÉ, Secretaris van reyrErs Tweede Genoot- schap (Haarlem, 30 October 1862); 27°. p. 5. ver- MEULEN, Bibliothecaris der Hoogeschool te Utrecht (Utrecht, 28 October 1862); 28°, H. POLMAN KRUZE- MAN, Secretaris van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (Middelburg, 28 October 1862); 29e. 8. KEYZER, Secretaris van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Neder- landsch-Indië (Delft, 28 October 1862); 30°. Dr. QUARIN WILLEMIER, Eerstaanwezenden officier van Ge- zondheid bij 'sRijks Kweekschool voor Militaire Ge- neeskundigen (Utrecht, 28 October 1862, Letter O, N°, 945); 31°. s. 1. oroBio pe casrro, Thesaurier der Vereeniging voor Volksvlijt (Amsterdam, 28 Oc- tober 1862); 32°. Directie van het Bataviaasch Ge- nootschap van Kunsten en Wetenschappen (Batavia, 24 Mei 1862); 33°. paoro vorrickmu, Secretaris der Accademia Pontificia de Nuovi Lincei (Campidoglio, 6 Maart 1862); 34°. aracinro NaMras, Secretaris der IT. R. Istituto de Scienze, Lettere ed Arti (Ve- netie, 15 October 1862); 35°. crrisrener, Biblio- thecar der Schweizerische Gesellschaft für die Ge- sammten Naturwissenschaften (Bern); 36°. wönurr, Bestend. Secretär der Königl. Gesellschaft der Wis- senschaften (Göttingen, 25- October 1862); 37°, z. Hr WEBER, Secretär der Math-phys. Classe der Kö- nigliche Sächsische Gesellschaft der Wissenschaften (Leipzig, 15 Augustus 1862); 38°, mn. 1. FLEISCHER, se (116 ) Buitenlandsch lid (Leipzig, 17 Julij 1862). — Aan- genomen voor berigt. Komt ter tafel eene Missive van den Heer Minis- ter van Binnenlandsche Zaken, d.d. ’s Hage, 1 No- vember, Lett. C, 3de Afd. Waterstaat, ten geleide van de door de Afdeeling in de Vergadering van 21 September jl. terug verzochte Memoriën, betrek- kelijk het invoeren van een gelijk stelsel van peil- schalen langs de Hoofdrivieren met bijbehoorende Tabellen van waterpassingen. — Wordt besloten deze andermaal ten gebruike in handen te stellen van den Heer sTAMKART. Worden gelezen brieven van de Heeren P. vAN DER STERR te Amsterdam en c. VAN DER STERR te Helder, gedateerd 13 en 3 November, met Tabellen van waargenomen waterhoogten. — Deze zullen wor- den verzonden naar de Commissie voor de daling van den Bodem in Nederland. Wordt gelezen eene Missive van de Heeren 3. P. DRL- PRAT en PF, w. CONRAD ('s Hage, 20 November 1862), ten geleide van het 4de vervolg op hun verslag over de verzakking te Nijmegen, loopende tot 27 October jl, waarvan de slotsom is: dat er gedurende dit jaar geen zeer aanmerkelijke veranderingen hebben plaats gehad, terwijl de gedane waarnemingen blijven be- vestigen hetgeen vroeger is opgemerkt geworden, dat de beweging zich vertoont bij een lagen water- stand van ongeveer 2 el aan het Nijmegensche peil, (117 ) daar beneden blijft aanhouden en bij hoogere water- standen ophoudt. Deze laatste. waarnemingen lever- den der Commissie geen gronden op, om haar vroe- ger te kennen gegeven gevoelens te wijzigen, en andere voorzieningen dan de daarbij opgegevene aan te raden. De Vergadering beslist van dit 4de vervolg, even als van de vorige verslagen, afschrift aan den Heer Minis- ter van Binnenlandsche Zaken op te zenden, en het in de Verslagen en Mededeelingen op te nemen. Wordt kennis genomen van een schrijven van den Heer p. Brerker (Leiden, 7 November 1862), waarbij deze ter plaatsing in de Verslagen en Mededeelingen aanbiedt een stuk, getiteld: Description de trois espèces nouvelles de Silures de U Inde Archipélagigue. — Het zal aan de Commissie van redactie worden in han- den gesteld. Wordt gelezen een brief van den Heer c. LEEMANS, Directeur van ’sRijks Museum van Oudheden te Leiden (Leiden, 20 November), vergezeld van een doosje met twee steentjes, afkomstig uit den water- val Imatra, niet ver van Wiborg in Finland, om- trent wier vermoedelijken aard, afkomst en wijze van ontstaan de Heer LeEMANs door de Afdeeling wenscht ingelicht te worden. _ De Heeren VAN DER BOON MESCH en STARING wor- den door den Voorzitter uitgenoodigd, hunne mee- ning daarover in de eerstvolgende Vergadering schrif- (118) telijk kenbaar te maken, waartoe zij zich bereid verklaren. De Heer vAN BREDA sprak vervolgens over den LJzerklomp, die voor vele jaren op 300 mijlen van de Kaap de Goede Hoop in Zuid-Afrika gevonden werd, en die door Dr. vaN marum in de Verhande- lingen van de Holl. Maatschappij der Wetenschappen werd beschreven; hij berigtte, dat hetgeen hij op de oppervlakte van een van dezen klomp onlangs door hem afgezaagd stuk had waargenomen, den twijfel, die altijd bij hem bestond, of dit ijzer wel inderdaad uit de lucht gevallen was, had weggenomen, en dat daartoe vooral de aanwezigheid van olivinkorrels op die oppervlakte had bijgedragen. Ter vergelijking bragt hij, met het afgezaagde stuk van de Kaapsche massa, brokken van de bekende Si- berische ijzermassa van Pallas, en van die van Toluco- in Mexico ter tafel, en toonde hij, hoe er vooral tus- schen deze laatste en de Kaapsche eene volkomene overeenkomst plaats heeft. Bij deze gelegenheid trachtte hij ook te beweren, dat men bijkans nooit van eenigen meteoorsteen met zekerheid kan vast- stellen, dat hij een individuum, en geen stuk is van een uiteengespatten grooteren meteoorklomp. De Heeren VON BAUMHAUER, VAN DER BOON MESCH, HARTING en BUYS BALLOT wisselen over een en an- der met den Spreker van gedachten, waarbij de Heer Buys BALLOT vooral doet uitkomen, dat men den cos- mischen oorsprong der meteoorsteenen tegenwoordig als boven alle bedenking verheven mag achten. (119 ) _ De Heer karser heeft voor de Verslagen en Me- __dedeelingen ingezonden de beschrijving en photo- graphische afbeelding van een door hem uitgedacht werktuig, ter bepaling der persoonlijke fouten van waar- nemers. Het beginsel, waarop dit berust, komt, luidens de begeleidende Missive, op het navolgende neder: „Het werktuig bootst, door een bewegelijk lichtpunt, de verschijnselen na, wier juiste oogenblik in de sterrekunde bepaald moet worden. Op het oogenblik van elk verschijn- sel wordt, door het werktuig zelf, een galvanische stroom afgebroken, daardoor wordt een slingeruurwerk aan den gang gebragt, met welks behulp men het oogenblik, waarop het verschijnsel inderdaad heeft plaats gegrepen, met eene ze- kerheid binnen een paar honderdste deelen eener seconde bepalen kan, zoo men gebruik maakt van de wijze waarop door de Heer karser het beginsel der noniën op den tijd is toegepast. Die verschijnselen worden door eenige waarnemers gelijktijdig op eenigen afstand, hetzij met het ongewapende oog, hetzij met behulp van eenen kijker, op de gewone wijze _ waargenomen. Het verschil tusschen hetgeen elke waarne- mer aldus verkregen heeft en hetgeen men wist, dat hij bad moeten verkrijgen, is zijne persoonlijke fout.” Het stuk zal aan de Commissie van Redactie wor- den verzonden. De Heer vaN DER BOON mescm doet eene mede- deeling over Aet haematinon (eene eigenaardige glas- soort) uit de Palatijnsche kapel, in het paleis der onderkoningen te Palermo, afkomstig van den Heer Generaal pr casrmBROOT, alsmede over hef dvan- turijnglas en eene nieuwe wijze van vervaardiging daarvan. (120) De Heer conrap licht met een enkel woord, met behulp van een kaartje, het belang toe van het on-« langs ontvangen telegraphisch berigt, dat de door- graving der landengte van Suez tot het meer Timsah toe gelukkig gevorderd is. De Heer vaN HasseLT vertoont, na herinnering aan zijne in 1859 geschreven verhandeling in het Tijdschrift voor Hntomologie, eene door den Heer Of- ficier van Gezondheid der Marine STEENBERGEN le- vend uit Curagao overgebragte Oranje-spin (Latro- dectus malmignathus, var. tropica), en geeft berigt dat door dien Heer en den Heer Officier van Ge- zondheid MooRrREES inentingsproeven op dieren met het vergif dezer spinsoort genomen zijn, die nader zullen worden gepubliceerd, waaruit althans eeniger- mate het gevaar van haren beet wordt toegelicht. De Heer sraMmKART wenscht tot den Heer Direc- teur van het Kon. Meteorologisch Instituut de vraag te rigten, welke maatregelen men in ons vaderland neemt, om de zeevarenden op een naderenden storm opmerkzaam te maken. Deze antwoordt daarop: dat sedert 1 Junij 1860 ten onzent de barometer-waar- nemingen van de eene plaats naar de andere, en be- paaldelijk ook naar onze havens, worden overgeseind, om van een bestaand grootst verschil van barome- terstand in Nederland te doen blijken. Daarop wordt het Proces-Verbaal der zitting gere- sumeerd en deze door den Voorzitter gesloten. REFRACTIE-ANOMALIËN, OORZAKEN VAN STRABISMUS, DOOR F. C. DONDER S, | eins is eene afwijking in den stand der oogen, en gevolge waarvan de beide gele vlekken beelden ontvan- gen van verschillende voorwerpen. De gezigtslijnen kruisen daarbij elkander niet in het punt, dat men wenscht waar te nemen; slechts één der beide, die van het niet afwij- kende oog, is op dat punt gerigt. Onder deze afwijking lijdt niet alleen de uitdrukking van ’t gelaat bij ’t gemis aan symmetrie in zijne meest sprekende deelen, maar door- __gaans ook is, althans op één der oogen, ’t gezigtsvermogen gestoord, en altijd mist de scheelziende ’t voorregt van ’t binoculaire zien. | Strabismus is geen zelfstandige ziektetoestand; zoo als f ___in de gegevene bepaling ligt opgesloten, is het slechts een verschijnsel. Wij voegen er bij, dat het een verschijnsel is, à 5 afhankelijk van zeer verschillende toestanden, en als zoo- ____danig verbonden met andere zeer uiteenloopende verschijn- selen. Wie zich tot taak stelt, een leerboek te schrijven en daarin systematisch tc handelen over alle ooggebreken, zal meer dan eens strabisme, als meer of minder constant gevolg ( 122) van bepaalde toestanden, op zijnen weg ontmoeten. Bij herha- ling zal het voorkomen als bestanddeel eener zamengestelde anomalie. waarin het verbonden is met de oorzaak, die er aan ten gronde lag en met al wat verder uit die oorzaak voort- vloeide. Maar als zelfstandige ziektevorm zal daarvoor geen plaats zijn. Alléén de semeiotica heeft over strabisme in ’t algemeen te handelen. Was deze voorstelling sedert lang reeds aangenomen, men bleef haar niet getrouw. Men raadplege slechts de handboeken. Een bepaald hoofdstuk is aan strabismus ge- wijd. Hier wordt over alles gehandeld, wat tot deze afwij- king betrekking heeft; elders wordt het slechts ter loops genoemd. Zelfs bij ’t onderzoek naar de oorzaken wordt aan alle vormen, hoezeer in grond hemelsbreed verschillend, te gelijk gedacht. In de monographiën is het soms niet beter. Is het dan vreemd, dat de pathogenie van strabisme nog zoo zeer in het duister ligt? ’t Behoort tot ’s men- schen natuur, bij elk opkomend verschijnsel eene uitwen- dige oorzaak te vooronderstellen en ’t eerste * beste als zoodanig aan te nemen. Van die ligtvaardigheid en ligtge- loovigheid heeft ook de pathologie zich niet geheel losge- maakt. Met betrekking tot het scheelzien, werd vaak, op autoriteit van moeders en bakers, in allerlei toevallige om- standigheden de oorzaak gezocht, — en zoo de aanleiding voor- bijgezien, die oorspronkelijk bestond in den vorm van ’t oog. Vóór weinige jaren leerden wij eene refractie-anomalie kennen, waarbij het hetvlies zich bevindt vóór het brand- punt van het rustende oog. Ik bedoel de hypermetropie, Na de geringe graden dezer anomalie, ook in hunnen la- tenten vorm, te hebben leeren onderscheiden, overtuigde ik __mij al spoedig, dat zij ten gronde ligt aan twee zeer gewig- tige stoornissen: asthenopie en strabismus convergens, wel- ker wijze van ontstaan tot dusverre geheel raadselachtig was gebleven. Om el | AAE ADEN re BE en Banen (123 ) Over hypermetropie, als oorzaak van asthenopie, heb ik reeds elders *) uitvoerig gesproken. Ik heb aldaar erkend, dat eene insufficiëntie der inwendige regte spieren, waarop VON GRAEFE +f) gewezen had, een ziektebeeld kan voort- Ki brengen, in vele opzigten overeenkomende met de astheno- ___< pie door hypermetropie; maar ik heb er bij gevoegd, dat die gevallen betrekkelijk zeer zeldzaam zijn, en, zoo als bij ons onderzoek naar ’t ontstaan van strabismus divergens __nader blijken "zal, dikwijls in verband staan met myopie M. Ik heb ook wen opmerken, dat, hoe grooter de ac- ____eommodatiebreedte Á is, des te sterker de hypermetropie _H zijn kan, zonder asthenopie te veroorzaken, en dat daarom de asthenopie zich des te later openbaart, boe geringer H is; waarbij ik thans ’t empirisch resultaat voegen kan, dat, toe- __ __valliger wijze, het levensjaar, waarop de asthenopie begint, on- ___geveer de noemer is van de breuk, waardoor de graad van H wordt uitgedrukt. Eindelijk werd ook vermeld, dat verzwak- king der accommodatie, 'tzij door algemeene, ‘tzij door plaat- selijke oorzaken, het optreden der asthenopie bevordert, en in ‘t bijzonder deelde ik $) later waarnemingen mede over paraese der accommodatie, na angina diphterina, als oor- zaak van verschijnselen, oppervlakkig niet te onderscheiden van de asthenopie, ten gevolge van H. _ Over H, als oorzaak van strabismus convergens, heb ik slechts in ’t voorbijgaan gehandeld **), maar toch sedert lang bij verschillende gelegenheden de verkregene uitkomsten |_____#) Ametropie en hare gevolgen. Utrecht, 1860. Bl. 30 e. v. Archiv f. Oph- “j alee B. VI. Abth. 1. S. 76 u. f. $) Archiv f. Ophthatmotogie. di III. Abth. 1. S. 308. Onlangs heeft hij hierover op klassieke wijze gehandeld. Zie B. VIIL. Abth. 2. S. 314, 8) Ned. tijdschrift voor Geneeskunde, 1860. D. IV. bl. 657; en Archiv. f. d. Hollündischen Beiträge zur Natur- und Heilkunde, von poNpens und BERLIN. B. II S. 453. *) Archiv f. Ophthalmologie. B. VI. Abtt. 1 .S. 92, (124 ) doen kennen. Het onderwerp had ik niet uit het oog ver- loren. Ik wenschte het echter eenigzins ruimer op te vat- ten en in ’t algemeen te onderzoeken, met welke anoma- liën van ’t oog de verschillende vormen van strabismus in verband staan. ’t Kwam mij voor, dat een zoodanig on- derzoek tot opheldering der pathogenie van strabisme strek _ ken kon. De volgende bladen nu bevatten in ‘t algemeen de verkregene uitkomsten; van de bijzondere gevallen meende ik hierbij te moeten abstraheren. Het onderzoek eischte de statistische methode. Bij een groot aantal van scheelzienden werd aldus voor beide oogen alles bepaald, wat oorzaak of gevolg dezer anomalie scheen te kunnen zijn, of het ont- staan op eenigerlei wijze te kunnen toelichten: geslacht, leeftijd en gewone bezigheid werden opgeteekend; van ieder oog in ’t bijzonder werden bepaald de refractietoestand, de accommodatie-breedte, de gezigtsscherpte, de uitgebreid- heid der bewegingen, deze laatsten in verband met den al of niet veranderlijken hoek van scheelzien; daarbij werden gevoegd de tijd en wijze van ontstaan, de hereditaire mo- menten, eindelijk complicatiën van verschillenden aard en eigenaardige stoornissen in het zien (gezigtsveld-beper- king, dubbelzien enz). Bij dit onderzoek stonden ver- scheidene mijner leerlingen, en in ’t bijzonder Dr. HAFFMANSs, mij belangstellend en volijverig ter zijde. De daartoe be- trekkelijke registers loopen over 280 gevallen. Wel is waar, zijn bij zeer velen niet al de genoemde bepalingen gedaan, en van sommigen laat ook de naauwkeurigheid te wenschen over: wie bij ondervinding weet, hoeveel tijd en moeite noodig zijn, om vooral van kinderen of van weinig ontwikkelde menschen de beide oogen ten opzigte hunner functie voldoende te onderzoeken, zal dit zeer begrijpelijk vinden. Maar dit belet niet, dat menige vraag betrekkelijk strabisme in de verzamelde feiten hare beantwoording vin- den kan. Voor ’t oogenblik wensch ik mij hoofdzakelijk (125 ) tot de pathogenie te bepalen, en meer bijzonder den in- 4 __vloed na te gaan van den refractietoestand van het oog. Naar de rigting der afwijking zijn vooral twee vormen van scheelzien te onderscheiden: strabismus convergens en strabismus divergens. Het hoofdresultaat nu van ons on- derzoek laat zich in deze twee stellingen uitspreken: _1°. Strabismus convergens vindt meestal zijnen grond in hypermetropie. 2°, Strabismus divergens is doorgaans ‘t gevolg van myopie. 1. SCHIJNBAAR STRABISME. Wanneer de oogen, vrij van strabismus, een op onein- digen afstand gelegen voorwerp fixeren, dan zijn de gezigts- lijnen — de lijnen, die van de gele vlek door ’t knoop- punt gaan, — evenwijdig. Wordt dit parallelisme gemist, dan is waar strabismus aanwezig. Is het dáár, dan kan des- niettemin schijnbaar strabismus bestaan. Ons oordeel om- trent het bestaan van strabismus grondt zich, riamelijk, op de rigting der Aoornvlies-assen, bij ’t fixeren op verschil lenden afstand. Is nu de betrekking tusschen hoornvlies-as en gezigtslijn eene ongewone, dan moet, bij juist gerigte gezigtslijnen, schijnbaar strabismus bestaan. Dit schijnbare | 3 _ speelt in de ontwikkeling van waar strabisme eene gewig- 7 tige rol, en het moest ons daarom hier in de eerste plaats bezig houden. Terwijl in normale oogen, bij ‘t zien van verwijderde voorwerpen, de gezigtslijnen evenwijdig zijn, heeft het voor ons den schijn, alsof ook de hoornvlies-assen evenwijdig waren gerigt. Daarin evenwel bedriegen wij ons. De ge- zigtslijn snijdt, op elk oog, de cornea aan de neuszijde __van hare as, en de hoornvlies-assen divergeren, bij. gevolg, _ “wanneer de gezigtslijnen eene evenwijdige rigting hebben. (126 ) Ook liggen zij niet beide in het horizontale vlak ; maar aangezien in de verticale projectie de afwijking geringer is en bovendien zonder beteekenis voor het onderzoek, dat ons hier bezig houdt, zoo laten wij de afwijking in deze rig- ting verder ter zijde. Nemen wij het dioptrisch stelsel van het oog als gecen- treerd aan, wat- doorgaans nagenoeg het geval is, dan snij- den gezigtslijn en hoornvlies-as elkander in t vereenigde knooppunt. Den hoek, waaronder zij zich snijden, noemen wij «; hij ligt aan de binnenzijde der gezigts-as. SENFF ontdekte de kleine afwijking tusschen hoornvlies-as en ge- zigtslijn. Hemnorrz vond in drie oogen den hoek a — 4° 19’, 6° 43’ en 7° 35’, De door KNarp verkregene uit- komsten wijken hiervan naauwelijks af. Zij zijn evenzeer - door mijn onderzoek bevestigd geworden, en wel naar twee methoden. Vooreerst *) naar de methode, die door KNAPP, naar ik meen op het voorbeeld van HeLMHOLTZ, is gevolgd, bestaande in ’t bepalen van den krommingsradius, zoowel in de gezigtslijn, als op een bepaald aantal graden aan de binnen- en aan de buitenzijde van deze. Eene tweede me- thode werd door mij, in gemeenschap met Dr. DOIJER, aan- gewend. Daarbij werd aangenomen, waartoe wij naar de door HELMHOLTZ, KNAPP en door mij zelven verkregen uit- komsten genoegzaam geregtigd waren, dat de hoornvlies-as juist het midden der cornea snijdt. De hoek «& werd nu gevonden door bepaling van den hoek, tusschen gezigtslijn en as van den ophthalmometer, gevorderd, om eene in deze as geplaatste vlam juist in het midden der cornea gere- flecteerd te zien: het reflexiebeeld ligt in het midden, wan- neer elk zijner dubbelbeelden gelijktijdig den rand van het tegengestelde dubbelbeeld der cornea bereikt. Op meer dan 50 nagenoeg emmetropische oogen werd op die wijze ge- *) Verslagen en Mededeelingen van de Koninklijke Akademie van We- tenschappen, Afd. Natuurk., Dl. XI. bl, 150. (127) vonden, dat, zonder uitzondering, het hoornvlies aan de neuszijde zijner as door de gezigtslijn wordt ‘gesneden. ____Hene naauwkeurige bepaling op 15 emmetropische oogen gaf voor den hoek « als maximum 7°, als minimum 34°, gemiddeld 5’,0s2. _____— Hieruit volgt, dat bij het zien op afstand de hoornvlies- assen van emmetropische oogen ongeveer 2 X 5 == 10° __divergeren. Deze stand maakt op ons niet den indruk van diver- __gentie, maar veeleer van parallelismus. Herst wanneer de _gevorderde divergentie grooter is, is schijnbaar strabismus _ divergens aanwezig, en bij 't naderen tot parallelismus mee- nen wij strabismus convergens te herkennen. Het eerste is aan hypermetropie, het laatste aan myopie eigen. _ Reeds bij mijne onderzoekingen naar de eerste methode 8 had het mij getroffen, dat in enkele gevallen van sterke myopie het krommingsmaximum der cornea met de gezigts- ea lijn genoegzaam zamenviel. De hoek « was hier buitenge- woon klein. Bij het onderzoek naar de tweede methode, op 17 myopische oogen toegepast, vonden wij als maxi” mum 54°, als minimum — 1}°, gemiddeld iets minder dan 2°. Op niet minder dan 5 van de 17 oogen werd zelfs eene negatieve waarde gevonden: de hoek lag aan de E _ temporaalzijde der hoornvlies-as. In ’t algemeen werd de hoek « des te kleiner, hoe grooter de graad der myopie was, — Het omgekeerde nu werd bij hypermetropie ge- vonden: op 16 onderzochte oogen bedroeg het minimum van « 6°, het maximum 9°, gemiddeld 7°,3. Hoe constant het verschil in dit opzigt bij M en H is, blijkt daaruit, dat het maximum van « bij M door het minimum bij H wordt overtroffen. De bepaling van den krommingsradzus der cornea, èn in de gezigtslijn èn 10° naar buiten, geeft bij M altijd eene kleinere waarde in de gezigtslijn, bij hy- permetropen altijd buiten de gezigtslijn. (128 ) Dat bij myopie niet zelden schijnbaar strabismus conver- gens voorkomt, was reeds v. GRAEFE *) niet ontgaan. Het verschil kan dan ook, zoo als uit het medegedeelde blijkt, aanzienlijk zijn: eene divergentie van 10°, aan het emme- tropische oog eigen, kan voor eene convergentie van 83° plaats maken. Ook voor hypermetropen is de afwijking aanzienlijk genoeg, om terstond te worden opgemerkt: eene divergentie van 16°, ja van 18°, zal niet ligt meer voor parallelismus worden aangezien. ‘t Verschil in rigting der hoornvlies-assen is inderdaad zeer gewigtig voor de physio- nomie van myopen en hypermetropen. - | ‘t Komt mij voor, dat de zoogenoemde strabismus incon- gruus van JOHANNES MÜLLER f), die soms wel wat ligt- vaardig werd ter zijde geschoven, niets anders is dan het schijnbaar strabisme, dat hier beschreven werd. Wel is waar, heeft hij de betrekking dezer afwijking tot de refrac- tie-anomaliën niet gekend, noch haar uitdrakkelijk aan de ligging der gele vlek verbonden. Maar wat anders kan hij op het oog hebben, wanneer hij zegt: „/ Uebrigens ist „diese Art des Schielens nicht selten, in der Regel aber „nur gering, so dass sie bei einem sonst sicheren Blick und „gleicher Integrität der Augen, in Hinsicht der inneren „ Veränderungen wenig auffällt”"? De spieren der oogen noemt hij daarbij geheel gezond. Ook zijne definitie past ‘op ons schijnbaar scheelzien. „Die Art des Schielens ”, zegt hij, „welche ich meine, ist angeboren” (wat althans voor het schijnbaar divergerende der hypermetropen juist is) „und unheilbar, sie beruht auf einem Unterschied in der „Lage der identischen Stellen der Netzhüute beider Au- „gen; so dass diese zwar vollkommen subjectiv eins sind, „aber in beiden Augen anderen Meridianen das Identische *) Archiv. f. Ophthalmologie B. 1. Abth. 1. S. 110. #) Zur vergleichenden Physiologie des Gesichtssinnes. S. 280. Leipzig, 1826. (129 ) „angehört, dass z. B. der Mittelpunct der Netzhaut in „dem einen Auge einer identischen Stelle des anderen „Auges. entspricht, welche vom Mittelpunkte des Auges “_yselbst entfernt ist”. Minder juist is het, althans in be- trekking tot myopen, wanneer hij daarop laat volgen: „Und derselbe Unterschied des Raumes tritt so zwischen „allen anderen identischen Theilen ein”. Hij licht zijne meening toe met eene figuur, waaruit men zou kunnen opmaken, dat, naar zijne meening, slechts op één der oogen de gezigtslijn (door hem „ Sehachse"’ genoemd) en de hoorn- vlies-as (zijne „Augenachse”) niet zouden zamenvallen. — Een bijzonder sterk ontwikkeld geval van dien aard is door V, GRAEFE beschreven, onder den naam van: „Scheinbare Netzhaut-Incongruenz, durch anomalen Eintritt des Op- ticus” %*%), waar de gele vlek, tegelijk met de gezigtszenuw, op het eene oog sterk naar binnen verschoven was. Hij stelt dit geval tegenover een ander van „wakre Incongru- enz der Netzhüute” 4), waarin de gele vlek op het eene oog aan de neuszijde van den nervus opticus zou zijn voor- gekomen. Ik mag niet ontveinzen, dat dit laatste geval mij problematisch gebleven is $). Bij de onvolkomen gezigts- scherpte van het bij fixatie gebruikte deel van ’t netvlies, laat het zeer wel eene andere verklaring toe, waaraan ook VON GRAEFE zelf gedacht heeft. Kan ik daarom niet be- wezen achten, dat er andere vormen- van incongruentie voorkomen als de hier onder den naam van schijnbaar stra- bismus beschrevene, ik pas gaarne op deze de woor- den toe van vON GRAEFE: „Ich möchte dieselben sicher _*) Archiv f. Ophthalm., Band. I, Abth. 1. S. 435, t) Ibid, S. 105. $) Ook de gevallen, door ALFRED GRAEFE, in zijn klaar en bondig geschrift (Klinische Analyse der Motilitätsstörungen des Auges. Berli” 1858, S. 228, u. f.) opgenomen, hebben mij niet overtuigd. Ik zie, dat ARTL den waren strabismus incongruus insgelijks nog betwijfelt (/ie Krankheiten des Auges. B. IlL. S. 320). VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XV, 9 (130 ) nicht auf Incongruenz der Netzhäute sondern auf asym- metrische Entwicklung der beide Hälften des Bulbus be- ziehen”. De hypothese van pe LA HIRE *%), door JURIN en BUFFON reeds bestreden, in onzen tijd op nieuw door PICKFORD +) te berde gebragt, dat de gewone gevallen van strabismus concomitans van incongruentie der netvliezen zouden afhankelijk zijn, behoeft na von GRARFE’S onder- zoekingen geene weêrlegging meer $). *) Priestrer’s Geschichte der Optik von kLucer, Leipzig 1775. S. 408. _+) Archiv f. physiol. Heilkunde. 1842, S. 590, $) De belangrijke waarnemingen van VON GRAEFE ten opzigte der veranderingen in de rigting van projectie, in gevallen van strabismus, hebben den aanstoot gegeven tot talrijke schriften over ’t binocalaire zien, waarin MUELLERs leer nopens de identische punten wordt bestre- den. Het hierboven voorkomende staat hiermede in zoo naauw ver- band, dat ik mij niet onthouden kan, in korte trekken mijne daarom- trent gevestigde overtuiging te dezer plaatse uit te spreken. Zij is deze: Bij de rigting der projectie heeft men te onderscheiden: de projee- tie van °t gezigtsveld en de projectie van een punt in ’t gezigtsveld (verg. Holl. Beiträge z, d. anat. und physiolog. Wissenschaften. B. I, 1848, S. 105 u. f.) ° De projectie van ’t gezigtsveld hangt af van den stand van ons oog en van de rigting der gezigtslijn, die wij ons voorstellen aanwezig te zijn. In welk gedeelte van ’t aldus geprojiciëerde gezigtsveld wij nu verder een zeker punt projiciëren, wordt bepaald door de plaats, die zijn beeld op 't netvlies inneemt. Bij M zijn voor gelijke hoeken, waaronder de voorwerpen worden gezien, bij den grooteren afstand van k’ tot het netvlies, de beelden grooter. Maar, van de andere zijde, is ook het netvlies zelf grooter, ten gevolge van uitrekking. Bij volkomen compensatie dezer beide factoren zouden de geprojiciëerde netvliesbeelden gelijke grootte kun- nen behouden; maar wegens de onevenredig groote uitrekking aan den achterste pool, bij hooge graden van M, wordt het direct geziene voorwerp kleiner geprojiciëerd, dan vóór de uitrekking, kleiner dan bij emmetropie. Desniettemin worden bij ’t fixeren van een voorwerp zijne — grootte juist geschat en zijne grenzen met den vinger onmiddellijk juist aangewezen. Bij het rigten der gezigtslijn achtereenvolgens ter linker- en ter regterzijde op de grenzen van het voorwerp, wordt het gewijzigd verband tusschen de hoeveelheid der geëischte spierzamen- trekking en de geprojieiëerde grootte van ’t voorwerp ook niet door eene schijnbare beweging van ’t voorwerp aangewezen. Dergelijke schijn- bare beweging komt werkelijk voor, wanneer wij, een’ bril met concave - (231 ) IL, srTRABISMUS CONVERGENS, „De ervaring leert vooreerst, dat strabismus convergens in verreweg de meeste gevallen met H gepaard gaat. Op. 172 door ons onderzochte gevallen werd 133 maal H van glazen gebruikende, door beweging van 't hoofd afwisselend den blik op verschillende voorwerpen rigten; wordt schijnbare beweging niet opge- merkt bij beweging der oogen, zoo is dit dááraan toe te schrijven, dat door de onjuiste rigting, waarin wij schuins door convexe of concave glazen een voorwerp zien, het gestoord verband tusschen geprojiciëerde groötte en vereischte beweging genoegzaam wordt gecompenseerd. Uit het bovenstaande volgt, dat na langzaam ontstane verplaatsing, door uitrekking, een punt van ’t netvlies naar buiten geprojiciëerd wordt in eene rigting, verschillende van de oorspronkelijke. Kan nu die rigting van projectie voor éen zelfde percipiërend element van % netvlies veranderen, om, bij verplaatsing, 't verband tot andere middelen van waarneming te behouden, dan is het aannemelijk, dat die rigting ook niet oorspronkelijk, maar in verband met andere mid- delen van waarneming geworden is. _Bveneens kan de projectie van 't geheele gezigtsveld, gelijkelijk met al zijne punten, onder abnormale toestanden gewijzigd worden. In een zeker evenwigt der spieren ligt het direct geziene voorwerp regt vóór het oog. Verandert de stand, terwijl we meenen, dat het- zelfde evenwigt gebleven is, bijv. bij paralyse of na doorsnijding der in- of uitwendige regte spier, dan projiciëren wij het direct geziene evenzeer nog regt vóór ons, hoewel het ter zijde ligt: ’t gezigtsveld wordt dan valsch geprojiciëerd. In betrekking tot het andere oog zijn dubbelbeelden daarvan ’t gevolg, — gelijkzijdige, wanneer het oog naar de binnenzijde, gekruiste, wanneer het naar de buitenzijde is af- geweken, Wordt echter het afgeweken oog nu afwisselend gebruikt, ’tgeen vooral geschiedt bij afwijking naar buiten, dan leert het zich vaak allengs oriënteren, ovderscheidt zijne indrukken behoorlijk van die van ’t andere oog, projiciëert juist en geeft naauwkeurig als zeer verschillend de ligging aan der twee voorwerpen, die, respectievelijk in 't eene en in ’t andere oog, in de fovea centralis der gele vlek hun beeld hebben. De beide gele vlekken worden dus met meer naar ge- lijke punten der ruimte geprojiciëerd. Eveneens worden, bij zooda- nige afwijking, met of zonder aanwending van zwakke (slechts voor een klein deel ’t strabisme corrigerende) prismatische glazen, gelijk- zijdige dubbelbeelden aangegeven van een voorwerp, welks netvlies. beelden zoo wel op ’t regter, als op 't linker oog aan de buitenzijde der fovea centralis vallen. Dat hetzelfde na tenotomie, met onvolkomen ge (132 ) het niet afgeweken oog geconstateerd, In 9 gevallen be- stond myopie, 5 malen in zoo hoogen graad, dat de vorm van den uitgezetten, weinig bewegelijken oogbol geen’ an- deren stand toeliet; in 13 gevallen werd verschil van re- fractie der beide oogen opgeteekend; 5 maal lag ontste- king ten gronde; minstens 5 maal was paralyse voorafge- gaan, 3 malen bestond complicatie met cataracta conge- nita, 2 maal met nystagmos. — Men ziet, hoe sterk H op den voorgrond treedt: in ruim 77 pCt. der gevallen komt het voor. En toch ben ik overtuigd, dat, zoo men alle gevallen van strabismus convergens, zonder onderscheid, die op eene zekere bevolking voorkomen, kon onderzoeken, er relatief nog meer H zou worden aangetroffen. Vooreerst melden gewone gevallen van strabismus convergens zich minder algemeen bij den oogarts aan, en juist deze zijn het, bij welke H de éénige oorzaak is: bestaat er ontste- king, paralyse, of zijn er eigenaardige complicatiën aan- wezig, dan verzuimen de lijders niet, hulp in te roepen; en in verhouding tot het geheel komt men dus van deze exceptionele gevallen. een grooter aantal te zien. Vervol- gens zijn er gevallen medegerekend, die men niet gewoon is onder strabismus convergens te begrijpen, zoo als vrij effect, kan voorkomen, bewijst een zeer leerrijk geval, door Dr. Arrrep GRAEFE (Klinische Analyse ete. S. 286) beschreven. — Het omgekeerde kan plaats hebben na langdurige of aangeboren afwijking van het eene oog naar binnen, Hierin ligt het bewijs, dat, bij abnormalen stand der gezigts-assen, elk oog op zich zelf zijn gezigtsveld kan leeren projiciëren in de juiste rigting, waaruit volgt, dat eene projectie der beide gezigtsvelden volkomen op elkan- der dus ook kan zijn aangeleerd, als gevolg van 't zoeken van overeenkom- stige netvliesbeelden voor de beide naauwkeurig percipièrende gele vlekken. Door projectie van hunne indrukken op elkander, kregen ook andere net= vliespunten de beteekenis van corresponderende, die zij, als niet afhanke- lijk van een’ oorspronkelijken anatomischen grond, ook weder verliezen kunnen. (133 ) recente gevallen van paralysis m. abducentis, zoo als te ‚sterk convergerende, bijna onbewegelijke myopische oogen, enz. En, eindelijk, zijn zeker veeleer enkele gewone dan buitengewone gevallen, wier pathogenie niet geheel was opgehelderd, verwaarloosd gevonden. — Ik aarzel dus niet ___te verklaren, dat het eene uitzondering is, strabismus con- vergens te vinden, zonder hypermetropie. In ’t algemeen zijn het niet de hoogste graden van H, waarmede strabismus zich verbindt. Dikwijls zelfs is, al- thans bij jeugdige individuen, de hypermetropie geheel la- tent: zij werd onwillekeurig geneutraliseerd door inspan- ning van ’t accommodatievermogen en kwam eerst aan den dag bij kunstmatige paralyse der accommodatie. Reeds vroeger had ik als voorloopig resultaat medegedeeld *%), dat strabismus convergens in den regel van hypermetropie afhankelijk is en voorts mondeling mijne bevinding aan vele kunstgenooten medegedeeld. Dit gaf aanleiding, dat ook Dr. PAGENSTECHER en Dr. sarMiscH #) hierop hunne aandacht vestigden: zij deelen ons mede, dat op 62 ge- vallen van strabismus convergens concomitans door hen slechts 29 maal hypermetropie werd gevonden, Ik neem dit gaarne aan. Zij hebben, namelijk, alléén de manifeste, niet de latente hypermetropie bepaald en zijn zelve over- tuigd, dat, dien ten gevolge, „geringere Grade von Hy- permetropie sicherlich übersehen, stärkere unterschätzt wor- „den sind.” Ik zie daarom in hunne mededeeling de bevesti- ging mijner bevinding, waut ook ik heb in niet veel meer dan de helft der gevallen onmiddellijk raanifeste H kunnen consta- teren. Meestal bedroeg deze dan 3'; tot „'j, zelden „ of meer. *) Ametropie en hare gevolgen, Utrecht 1862, bl. 45. Archiv f. Opl- thalmologie. B. VIS. 92. _ 4) Klinische Beobachtungen aus der Augenheilanstalt zu Wiesbaden. Erstes Heft. Wiesbaden 1861. (184 ) De totale hypermetropie werd, zoodra er manifeste bestond, doorgaans niet bepaald, maar bereikte natuurlijk; vooral bij jeugdige voorwerpen, een’ aanzienlijk hoogeren graad. Bij zi, H manifesta mogt in den regel meer dan ‚'; totale worden aangenomen, want waar, bij t geheel ontbreken van manifeste, de totale onder den invloed der accommo- datie-paralyse werd bepaald, bleef deze zelden onder +5. Terwijl bij strabismus convergens in den regel H be- staat, is geen ander verband hier denkbaar dan dat H de oorzaak is der afwijking. H toch is de primaire ano- malie, te zoeken in den bouw van het oog en oorspron- kelijk aan het oog eigen; strabismus is de secundaire toe- stand, die eerst eenige jaren na de geboorte ontstaat. In eerste tijdperk, bij den aanvang van ’t zoogenoemd pe- riodiek scheelzien, kan men constateren, dat H reeds aan- wezig is: buiten kijf gaat zij dus het scheelzien vooraf. En voegen wij daarbij, dat het beginnend strabisme weder wijkt, wanneer de hypermetropie door een convex glas wordt geneutraliseerd, dan besluiten wij gereedelijk, dat H_stra- bismus kan voortbrengen. 't Is dus alleen de vraag, hoe zij dit vermag, en ’t antwoord op die vraag is gereed. De hypermetroop moet, om duidelijk te zien, betrekke- lijk sterk accommoderen. Dit geldt voor elken afstand. Reeds bij t zien van verwijderde voorwerpen moet hij trachten, zijne hypermetropie door inspanning der accom- modatie te overwinnen, en naarmate het voorwerp nadert, moet zich daarbij nog zooveel accommodatie voegen, als het normale, emmetropische oog in ‘t geheel zou behoeven. t Zien in de nabijheid vooral eischt dus buitengewone in- spanning. Nu bestaat er een zeker verband tusschen ac- commodatie en convergentie der gezigtslijnen: hoe sterker men convergeert, des te krachtiger kan men zijn accom- modatievermogen in werking brengen. Wene zekere neiging — tot verhoogde convergentie, zoodra men zijn accommodatie- (135 ) vermogen wil inspannen, kan dus niet uitblijven. Die nei- ging bestaat bij elken bypermetroop. De emmetroop ook zal zich hiervan overtuigen, wanneer hij negatieve glazen voor zijne oogen houdt, en deze hierdoor tijdelijk in een’ toestand brengt van hypermetropie. Duidelijk bemerkt hij, dat, bij de poging van scherp te zien, telkens dubbelbeel- den als gevolg van verhoogde convergentie dreigen op te treden, en dat hij weldra slechts de keus heeft tusschen on- duidelijk zien en scheelzien. Onbewust bestaat deze strijd welligt voor alle hypermetropen. Hypermetropie is eene zeer verbreide mamas Ik heb de overtuiging, dat zij nog veel menigvuldiger voorkomt dan myopie. Is nu strabismus convergens in den regel 't gevolg van hypermetropie, blijkbaar komt hypermetropie zeer dikwijls voor zonder strabismus; men kan zelfs zeg- gen, dat slechts in een betrekkelijk klein aantal der ge- vallen van hypermetropie strabismus zich ontwikkelt. Dit intusschen kan ons geenszins bevreemden. In ’t algemeen wordt, namelijk, de behoefte, om een voorwerp met beide oogen te gelijk enkel te zien, diep gevoeld, De rigting der gezigtslijnen wordt hierdoor met kracht bepaald, Reeds vóór vele jaren, bij mijne proeven over de werking van prismatische glazen *), heb ik mij hiervan overtuigd. Brengt men een zwak prismatisch glas, met den brekenden kant naar binnen gekeerd, vóór één der oogen, dan vertoont zich het gefixeerde voorwerp onmiddellijk dubbel, maar on- willekeurig brengt men terstond eene verhoogde convergen- tie. voort, die de dubbelbeeldeu - doet zamenvloeijen; en neemt mên eenige oogenblikken later het glas weder weg» dan komen voor een oogenblik op nieuw dubbelbeelden te voorschijn, die echter even spoedig door vermindering der convergentie verdwijnen. ‘t Is nu alsof de dubbelbeelden neemd *) Nederlandsche Lancet. 2 Ser. D. III, bl. 233. 1845 (136 ) van zelf weêr inéénvloeijen: de hierbij gemaakte beweging geschiedt zoo spontaan, dat men er zich niet eens van be- wust wordt. Die weêrzin van dubbelbeelden, of liever het instinctmatig vasthouden aan ’t binoculaire zien, vrijwaart de meeste hypermetropen voor strabisme. Zij offeren het gemakkelijk en scherp zien op, liever dan zich te getroos- ten, dat op de beide gele vlekken verschillende voorwer- pen hun beeld zouden vormen. Hierin dus vinden wij den grond, waarom niet schier alle hypermetropen scheel zien. Men bedekke het eene oog met de hand, terwijl het, even als ’t andere, geopend is, en bij de meeste hypermetropen zal de gezigtslijn al spoedig naar binnen afwijken. Het- zelfde geschiedt, wanneer de emmetroop een negatief glas voor * niet bedekte oog houdt. De vraag, die nu van zelf zich voordoet, is deze: Welke omstandigheden moeten er medewerken, om bij hyperme- tropen strabismus te doen ontstaan? Die omstandigheden zijn van tweederlei aard: a. die de waarde van ‘t binoculaire zien verminderen, b. die de con- vergentie gemakkelijker maken. Tot de eerste soort behooren: 1°. Aangeboren verschil in gezigtsscherpte of in brakings- toestand der beide oogen. Bij hypermetropie is de gezigts- scherpte dikwijls onvolkomen, hetzij op één, hetzij op beide oogen. Deels is dit toe te schrijven aan astigmatisme, deels aan eene nog onbekende onvolkomenheid van het netvlies: Treft de verminderde gezigtsscherpte slechts het eene oog, dan zal, bij te groote convergentie, het beeld op dit oog niet zooveel storen. Hetzelfde is ’t geval, wanneer de graad van H op het afwijkend oog grooter, en het beeld op dit oog dus minder scherp is. In beide gevallen zal, bij gevolg, ligter strabisme ontstaan. Maar in dubbele mate stijgt de voorbeschiktheid, wanneer beide omstandigheden, hoogere graad van H en verminderde gezigtsscherpte, zoo als dike (137) ‚wijls ’t geval is, op ‘tzelfde oog vereenigd voorkomen. — ls het oog langen tijd afgeweken geweest, dan bestaat er eene secundaire vermindering der gezigtsscherpte, als gevolg van strabisme, waarop we later terugkomen. Dan evenwel kan amen, met behulp van den oogspiegel, vaak een’ hoogeren bape van H van dit oog nog constateren. 2° Vlekken van het hoornvlies, ’t Is dikwijls opgemerkt, dat, bij scheelzien, het afgeweken oog of wel beide oogen Ä | verduistering of vlekken van 't hoornvlies vertoonen. Vóór __korten tijd nog hebben PAGENSTECHER en SAEMISCH op 't _ veelvuldig voorkomen van hoornvliesvlekken bij strabismus opmerkzaam gemaakt. ’t Schijnt mij echter niet toe, dat hoorn- vliesvlekken, op zich zelve, in staat zouden zijn, scheelzien op te wekken. Al is het beeld van het tweede oog min- der volkomen, de ervaring leert, dat ook dan aan 't bino- _ culaire zien de voorkeur wordt gegeven, en het is ook niet wel verklaarbaar, dat een der oogen zou geneigd zijn af te wijken, alléén om liever een geheel ander, dan, wel is waar, een ongelijk, maar toch overeenkomstig beeld op de gele vlek: te doen vallen. Rurre *) heeft op goede gron- den den strijd tusschen BEER en JOH. MUELLER in dien zin beslist. Maar geheel iets anders is het, of, bij ’t bestaan van hypermetropie, hoornvliesvlekken en andere verduiste- ringen de neiging tot strabisme niet zullen vermeerderen, of het minder scherpe beeld in de gezigts-as het dubbel- beeld niet minder storend zal maken en den weêrzin daar- tegen, die hier voor strabisme moet vrijwaren, doen ver- minderen. Ik ben zeer geneigd, dit aan te nemen. Ik vind althans bij hypermetropie met strabismus hoornvliesvlekken ook meer algemeen dan bij hypermetropie zonder strabismus. Wel is waar, kan er nog een ander verband bestaan tus- *) Lekrb. der Ophthalmologie f. Aertze und Studirende. B. II, S. 520, Braunschweig 1854. ( 138 ) schen hoornvliesvlekken en strabismus, waarop ook reeds door muerte *) gewezen is: eene ontsteking, namelijk, die hoornvliesvlekken voortbrengt, kan zich onder de conjunc- tiva tot aan enkele spieren of haar omhulsel uitstrekken en eerst eene krampachtige, daarna eene voedingsverkor- ting voortbrengen. Boven reeds maakte ik van dergelijke gevallen melding. Zij zijn echter betrekkelijk zeldzaam; maar ze kunnen toch ook voor een deel het overwigt van hoornvliesvlekken bij hypermetropie met strabisme ver- klaren. In de tweede plaats wordt, zoo als wij opmerkten, ’t ontstaan van strabisme bevorderd door toestanden, die de convergentie gemakkelijker maken. Hier komen in aan- merking: le. Bijzondere bouw of innervatie der spieren; gemak- kelijke bewegelijkheid der oogbollen naar binnen. Niet zel- den komt eene aangeborene insufficiëntie voor der musculi recti interni. t Ligt voor de hand, aan te nemen, dat ook het omgekeerde kan plaats vinden; en werkelijk converge- ren sommige oogen zonder bijzondere inspanning tot op 8”, ja op 2’ en minder van ’t oog. Men mag aannemen, dat vorm en ligging van den oogbol hierop evenzeer invloed oefenen als de bouw of de innervatie der spieren. Terwijl nu in insufficiëntie der beweging naar binnen een waarborg tegen strabismus convergens bestaat, zal eene vrije beweging ín dien zin de neiging tot dezen vorm van stra- bisme verhoogen. Willekeurig kan het door velen gemak- kelijk in hoogen graad, door anderen niet of niet dan hoogst moeijelijk worden voortgebragt; en wanneer men verhaalt, dat zoodanig willekeurig scheelzien, meermalen opgewekt uit zucht tot navolging of uit bespotting, bij sommigen tot blijvend scheelzien aanleiding gaf, zoo neem ik dit dende Le. p. 537. (189 ) gaarne aan, maar onder beding, dat er tevens hypermetro- pie bestond. — Overigens heb ik mij miet voldoende kunnen overtuigen, dat een bijzondere aanleg tot strabisme heredi- tair zow zijn. Men versta mij wel. In zeer hooge mate he- reditair is hypermetropie. ‘t Behoort tot de zeldzaamheden, bij hypermetropischen bouw der oogen, bij één der ouders, niet ook bij een deel der kinderen hypermetropie te vin- den. Maar of die hypermetropie bij de ouders met strabisme gepaard ging, al dan niet, heeft, zoo eenigen, toch stellig slechts geringen invloed op de ontwikkeling van strabisme bij de uit hen geboren hypermetropische kinderen. Lijdt in de familie de een of ander aan strabismus convergens, men kan bijna zeker zijn, dat bij enkele andere leden hy- _permetropie zal voorkomen; maar dat in dezelfde familie de meeste hypermetropen door strabisme worden aangedaan, is mij hoogst zelden voorgekomen. 2°, Verband tusschen gezigtslijn en hoornvlies-as. Boven zagen wij, dat in ’t algemeen bij hypermetropen, om aan _de «gezigtslijnen eene evenwijdige rigting te geven, eene meer dan gewone divergentie wordt geëischt der hoornvlies- assen. Van daar bij zoovele hypermetropen schijnbaar stra- bismus divergens. Van de andere zijde weten wij, dat de meeste oogen moeijelijk tot divergentie kunnen worden ge- bragt: een zwak prisma, met den brekenden kant naar buiten voor het oog gehouden, brengt reeds dubbelbeelden voort, die de meesten niet in staat zijn, door divergentie der gezigtslijnen te overwinnen. Zelfs ten behoeve van 't enkelzien gelukt het velen niet eens, eenige graden meer te divergeren. 't Ligt dus voor de hand, aan te nemen, dat, wanneer tot enkelzien meer dan gewone divergentie der hoornvlies- of gezigts-assen wordt vereischt, zeer ligt onvoldoende zal worden gedivergeerd. Dit brengt dan als van zelf mede, dat ook voor ‘t zien op kleinen afstand ligtelijk te veel wordt geconvergeerd, Wat onder 1° werd (140 9 behandeld, bevordert de convergentie op absolute wijze. Relatief heeft t verband tusschen gezigtslijn en hoornvlies-as bij hypermetropen hetzelfde gevolg. Schiet nu bij * zien op afstand de geëischte divergentie der hoornvlies-assen lig- telijk te kort, dan zal evenzeer, onder den invloed der hy- permetropie, de convergentie bij ‘t zien in de nabijheid relatief te groot worden. De voorwaarde voor de ontwik- keling van strabisme is hiermeê gegeven. Werkelijk is mij dikwijls gebleken, dat bij scheelzienden na tenotomie een belangrijke graad van divergentie der hoornvlies-assen werd vereischt, om de gezigtslijnen een’ evenwijdigen stand te doen aannemen; dikwijls zijn schijnbaar de oogen volko- men goed gerigt, en toch, wanneer, bij ’t fixeren van een verwijderd punt, afwisselend ’t eene en ’t andere oog met de hand bedekt worden, merkt men op, dat het pas ge- opende oog telkens nog eene ruime beweging naar buiten heeft te maken, om ’t verwijderde punt te fixeren. Som- tijds is dit in zoo hoogen graad ’t geval, dat tot het bi- noculaire zien op afstand een misstand door divergentie zou worden vereischt. Dit bragt mij op ’t vermoeden, dat, terwijl in ’t algemeen de groote hoek « 't ontstaan van strabismus convergens bij H bevordert, eene buitengewone grootte van dien hoek meer bijzonder tot dezen vorm van strabismus voorbeschikt. Om dit vermoeden te toetsen, werd de hoek « gemeten in een tiental gevallen van strabismus convergens. De metingen werden grootendeels door den Heer raMer, thans interne in ‘t gasthuis voor ooglijders, paar de vroeger beschrevene methode met de hem eigene naauwkeurigheid volbragt. Nevenstaande tabel [ bevat de resultaten : (141 ) Rt ' TABEL k ri EE 0e El : en il | AANMER- [4 | E |AFWIJKING| 006, mr Ss eden Ë ie Hu. H. ifm as (se Goa OE | 4? | 4 | 5% (0.2 5 rn tn EN jm. 16 [Str. C. Os.| Od. | +} ? 6e |l greet vanf: Os. $ 9 | 7e (0.28 8 [wv | 26 |Str.C. Od. an | } pi El 3 m 16 |str, C. Od.| Od. epe peel P lor rde ziet Darren oe Os, lin H wekt, 17 45 17 Let klier nvt iv 5 | v. | 23 |Str,C. Od. Od. | inu? linn s;?, 8° 3 |As? szcol inv? lin vole?! oro Os |? linn | 7 los As = 4 î ad imVvge Selm 19 |Str.C.alt,| Od, | ? linn 7504 As = d este P in v 1 Î 4 Os. P linn ,8° (0.25 As = sb 4 P inves mep O jStr.C.altl Od.) ve | & | 85066, si Os. | + Te Il am. | 22 [Str.C.Os,| Od. | % © # |9° |l | Strabismus, tv Os. | 1 | ‚15,5 (0,41 \wijkende bij mydriasis Od 18 [Str.C. Od.| Od. | zo? ’ ? (0.025 Fixeert niet. Í Os. “ Se. 9 0.4 {16 |Str.C,alt.| Od. | # ‚ ? 10° 1 ot Oe os ES AR Ea _ beteekent Hypermetro manifesta. mn totalis, na mydriasis. an hoek tusschen hoornvlies-as en gezigtslijn. e rpte. stra us convergens oculi dextri. , 7 » _sinistri. “ “ alternans. Astigmatismus. in den meridiaan van krommingsminimum (door- gaans den horizontalen). « in den meridiaan van krommingsmaximum (door- gaans den verticalen). » niet of niet sdbrvrsiiggte bepaalde of niet te be- palen waard 8 was blijvend strabisme geconstataerd, dat, zonderling genoeg! 8 ee nn vage t scherpziend tr agr oog vjdenjk pe ween: nker oog werd nu juist gt, zon het regter o zijne beurt afweek. ger " Od. Os. ‚al eso s5 U ME MR AE EE re Fala EEE (142) _ Deze tabel leert op. nieuw wat vroeger reeds gebleken was, dat de hoek a voor beide oogen van denzelfden persoon in den regel nagenoeg gelijk is. Daarom ook werd voor N° 4 Od. en N°. 9 Od, die wegens verminderde S niet fixeerden, bij de berekening der gemiddelde, « — « van ‘t linker oog aangenomen. Als gemiddelde verkregen wij nu « — 7°.63. Dit overtreft slechts weinig a — 1°.3, vroe- ger als gemiddelde bij niet scheelziende hypermetropen gevonden ; maar hierbij waren, om den invloed op de lig- ging van het draaipunt sterk te doen uitkomen, opzettelijk bijzonder hooge graden van H uitgekozen, waarmede ook a stijgt. Ten einde een’ beteren grondslag van vergelijking te hebben, werd daarom ook nog de hoek « bepaald in eenige gevallen van H, in graad ongeveer gelijk aan H der scheelzienden. De resultaten zijn vereenigd in neven- staande tabel II. eej TABEL UI 900, / AE Hu.t H |H? 40,5 0,85 | As? 3°,6 0.85 | As? mb "er 0 "B 0 10 10 oelmtjn 0 U 0 +0 10 “0 10 0 vO vvo” ve omelet ten neten El PRPEPEPEPEPEPEPEPRPEPE Eeen onee Demet a Kd a sonmmmosee RE En: Kolom H? geeft de totale Hypermetropie, bij schatting gereduceerd __op jeugdigen leeftijd. ( 144 ) Vooreerst nu vindt men bij deze niet scheelziende hy- permetropen gemiddeld « — 6°.56, dat is 1°.07 kleiner dan bij de scheelziende. Ten anderen, blijkt nader, dat de graad van H van invloed is op «. De vergelijking met de gemiddelde « — 7°.3, bij hoogere graden van H gevon- den, wijst het reeds aan. Maar duidelijker nog komt het op tabel II aan den dag, waarop de personen naar de grootte van « gerangschikt zijn, en onder H? de vermoe- delijke graad der totale H‚, op 14jarigen leeftijd, werd ge- schat. ’t Valt terstond in ’t oog, dat die ongeveer gelij ken tred houdt met «. Tot schatting van H? dienden mij, onder inachtneming van den leeftijd, de gevondene Hm en ook somtijds H; zij wijkt zeker weinig van de waarheid af. De uitkomst is dus, dat, bij gelijke graden van H, hooge waarden van « bijzonder tot strabismus convergens voorbeschikken. Aan deze uitkomst hecht ik te meer be- teekenis, omdat zij in % algemeen bewijst, dat de groo- tere hoek «, aan H eigen, voor het verband tusschen H en strabismus convergens niet onverschillig is, Bij de hoogste graden van H wordt zelden strabismus waargenomen. Dit kan ons niet bevreemden. Hier toch is het accommodatievermogen zelfs onder abnormaal verhoogde convergentie nog niet toereikend, scherpe beelden voort te brengen, en men wordt alzoo veeleer geleid tot de oefe- ning, om uit onvolkomen netvliesbeelden juiste voorstel- lingen te vormen, dan door een maximum van inspanning de netvliesbeelden zooveel mogelijk te verbeteren Boven reeds zagen wij, dat bij gemiddelde graden van H stra bisme t meest gevonden wordt. Deze behooren tot de re- latieve hypermetropie: het oog kan zich voor evenwijdige en zelfs voor divergerende stralen inrigten, voor eenigen tijd ook de accommodatie volhouden, doch alléén onder convergentie der gezigtslijnen op een punt, digter bij ’ oog gelegen dan het punt, waarvan de stralen uitgaan. ( 145) Het mimium van H,‚ waarbij strabisme ontstaat, hangt ongetwijfeld mede van den hoek « en van de accommodatie- breedte af: hoe kleiner: deze en hoe grooter « is, des te geringere graad van H zal voldoende zijn. Maar op zich zelve brengt verminderde energie of paraese der accommo- datie evenmin strabisme voort als de aan het toenemen der jaren gebondene vermindering der accommodatie-breedte. Wat witwendige oorzaken aangaat, dikwijls vindt men gewag gemaakt van het fixeren van nabijgelegene, vooral zijdelings geplaatste voorwerpen, zoo als een pluimpje van de muts, de vlam eener kaars, een stuk speelgoed of an- derzins. Uit de inleiding is wel gebleken, dat ik hieraan * weinig invloed toeken. Althans, ik houd mij overtuigd, dat het emmetropisch oog hierdoor niet scheelziend worden zal. Maar niet zoo onvoorwaardelijk zou ik durven beweren, dat voor 't hypermetropisch oog hierin geene aanleiding tot= strabisme zou kunnen gelegen zijn. Bepaaldelijk 't fixeren van zijdelings gelegen objecten zou invloed kunnen heb- ben. Daarbij toch komt het voor, dat het gefixeerde punt slechts door één oog kan gezien worden, terwijl het gezigts- veld van ’t andere door den neus beperkt is. En wanneer slechts het ééne oog het voorwerp ziet, dan mist het tweede oog den gids, die zijne bewegingen bestuurt, en niets belet, dat, ten behoeve van het duidelijk zien, door hypermetro- pen te sterk wordt geconvergeerd. Mij dunkt, het laat zich niet wel loochenen, dat op die wijze de inwendige oog- spieren eenig overwigt zouden kunnen krijgen, die de ver- dere ontwikkeling van strabismus in de hand werkt. Boven heb ik opgemerkt, dat scheelzien in aard en vorm verschilt, naar gelang zijner oorzaken, naar gelang van den aard der „aandoening, waarvan het ’t gevolg is, en waarmede het in één en tzelfde ziektebeeld optreedt. Dit geldt in allen deele van scheelzien, uit hypermetropie geboren. Maar, VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XV. 10 (146 ) aangezien het de meest gewone, de typische vorm is van strabismus convergens, zoo is het zeer natuurlijk, dat wat als strabisme in ’t algemeen beschreven wordt juist op dezen vorm toepasselijk is. Men veroorlove mij, daarvan eene korte schets te geven. Eenige bekende zaken zal ik daarin moeten opnemen, maar toch ’t best aldus gelegenheid vin- den, over den aard, de verschijnselen en de pathogenie het nog ontbrekende toe te voegen. Convergerend strabisme, ten gevolge van H, ziet men meestal omstreeks het 5de jaar ontstaan, waarschijnlijk, om- dat het streven, om scherp te zien, zich alsdan begint te “ ontwikkelen; ook is de accommodatie-breedte nu groot ge- noeg, om door eenigzins verhoogde convergentie de H ge- makkelijk te overwinnen. Aan verhalen van ontstaan bij of kort na de geboorte, ten gevolge van stuipen of andere “ziekten, is in den regel geen geloof te slaan. Bij uitzon- dering ontstaat het na het 7de, uiterlijk nog met het 18de jaar, zonder dat bijzondere bijkomende oorzaken te vinden zijn. Aanvankelijk is de afwijking voorbijgaande, gebonden aan 't fixeren, dat is aan eene poging, om scherp te zien, soms alleen aan ’t fixeren van nabijgelegen voorwerpen; zij wijkt weêr, wanneer ‘t fixeren ophoudt of de oogen ge- sloten worden. Dit is het zoogenoemd periodiek scheelzien, door sommigen als een afzonderlijk tijdperk beschreven. Zelfs in dit tijdperk, ook wanneer 't scheelzien zich eerst op 16- of 18Sjarigen leeftijd ontwikkelt, hoort men geen klagt over dubbelzien. Dit verklaart zieh, mijns inziens, uit de omstandigheid, dat de afwijking alléén ontstaat bij de inspanning, om een bepaald voorwerp scherp te zien. Op dàt voorwerp is de aandacht gevestigd. Dáúrop blijft de ééne gezigtslijn gerigt. Het dubbelbeeld ligt op % af- wijkend oog buiten de gele vlek, en moet reeds daarom zich onduidelijk vertoonen, zoodat het, tegenover het di- rect gefixeerde, niet ligt als dubbelbeeld gezien wordt. En (147 ) op de gele vlek verschijnt het beeld van een geheel ander voorwerp, waarmeê men zich in ’t geheel niet bezig houdt én waarvan dus ook gemakkelijk wordt geabstraheerd. Soms blijft op den daur deze vorm van zoogenoemd periodiek scheelzien, bij ’t zien in de nabijheid, voortbestaan : srorBer *) en ARTL f) hebben ieder een merkwaardig geval van dien aard beschreven, waarvan de grond hun onbekend moest blijven. In de meeste gevallen echter wordt het strabisme spoedig constant. De regel nu is, dat altijd één en ’tzelfde oog afwijkt (strabismus simplex); dit gold reeds, toen ’t scheelzien nog voorbijgaand was. Wanneer het bij H al- ternerend voorkomt, zijn dikwijls andere oorzaken in ’t spel. Het scheelzien is doorgaans concomiterend; de bewegingen zijn, vrij; de excursie normaal, evenwel met overtollige be- wegelijkheid naar binnen, beperkte naar buiten, op beide oogen, ook wanneer het ééne constant afwijkt, het andere constant goed. gerigt is, Beide inwendige oogspieren zijn dus als verkort te beschouwen. De verkorting, aanvankelijk dynamisch, is bij ’t constante strabisme organisch gewor- den: zij is 't gevolg van excessive werking, met verslap- ping der antagonisten; ziekelijke structuur-verandering is niet aanwezig. Dat beide inwendige spieren verkort zijn, hangt af van de gewoonte, het gefixeerde voorwerp naar de zijde van ‘t afgeweken oog te houden, zoodat ook op ‘t niet afgewekene de m, rectus internus in relatief sterke zamentrekking wordt gebragt. Bij dezen stand wordt de H van 't niet afwijkend oog ‘t best overwonnen. Ook wan- neer °t strabisme constant is geworden, verbindt zich met t fixeren eene relatief sterkere inspanning der inwendige regte spieren, waardoor de hoek van scheelzien toeneemt, — ej reeds bestaanden grooten afwijkingshoek alleen in wmin- #) Ann. d'Oeul, 18 55. 'T, XXXIIL p. 177. Pe. T. IN. p. 312. 10. (148 ) dere mate, dewijl verhoogde inspanning dan minder bewe- ging ten gevolge heeft: na tenotomie komt in die gevallen bij “t fixeren het toenemen der convergentie dikwijls weêr zeer sterk aan den dag. Dit toenemen der convergentie bij ’t fixeren, wanneer door tenotomie een juiste stand ver- kregen is, is uit een dubbel oogpunt gewigtig. Vooreerst geldt het hier volwassenen, die verklaren, die convergentie duidelijk te gevoelen en tevens waar te nemen, dat zij die, als ware het onwillekeurig, voortbrengen, ten einde scherper te zien. Meer direct bewijs, dat H tot strabisme kan leiden, is zeker niet te geven. Wij hebben hier, in zekeren zin, een’ terugkeer tot het eerste tijdperk, met dit onderscheid, dat de afwijking in haren grond en in hare beteekenis nu door den persoon zelven kan worden waargenomen, terwijl, even als in ’t oorspronkelijk eerste stadium het ontstaan, hier het recidief door convexe glazen, die de H neutrali- seren, te voorkomen is. De practische aanwijzing, na teno- tomie in dergelijke gevallen bij den arbeid convexe glazen te geven, levert het tweede oogpunt, waaruit wij het ver- schijnsel gewigtig noemden. Meer en meer lijdt bij strabismus siniplex’ de gezigts- scherpte op ’t afgeweken oog. Aanvankelijk rigt, bij 't brengen der hand voor ’t fixerende oog, het afgewekene zich behoorlijk op ‘t voorwerp; zelfs kan, wanneer de hand wordt weggenomen, het oorspronkelijk afgewekene blijven fixeren, om dan evenwel spoedig, doorgaans bij gevorderde beweging of reeds bij ’t eerste knippen der oogleden, voor t andere plaats te maken. Dan is de gezigtsscherpte op ‘t afgeweken oog wel reeds afgenomen, maar zij blijft toch nog vrij geruimen tijd voldoende, kan zich door oefening herstellen en verbetert na tenotomie meestal onmiddellijk. Na eenigen tijd evenwel rigt, bij afsluiting van ’t fixerende oog, het afwijkende zijne gezigtslijn meestal niet langer op het voorwerp: zij schiet aan de binnenzijde voorbij, (149 j zoodat het netvliesbeeld van ’t voorwerp ook op de bin- nenzijde van 't netvlies komt te liggen. Wanneer dit plaats heeft, kan men besluiten, dat, èn in de gezigtslijn èn in ’ gemeenschappelijk gezigtsveld voor de beide oogen, de gezigtsscherpte van ’t afgeweken oog veel verminderd is, terwijl daarentegen die van 't indirecte zien op ’t binnen- ste gedeelte van het netvlies, voor zoo verre het zijn eigen gezigtsveld heeft en voorwerpen waarneemt, die niet op ’ netvlies van ’t andere oog worden afgebeeld, onverminderd is blijven bestaan. t Is weder von craere, die dit verlies der physiologische gevoeligheid door psychische uitsluiting ‘t eerst naauwkeurig onderzocht. Inderdaad, een opmerke- lijk verschijnsel! Dat wij door oplettendheid onze zintuigen kunnen scherpen, is een erkend feit. Hoe spoedig, omgekeerd, eene zenuw kan afstompen, van welker indrukken wij psychisch wenschen te abstraheren, daarvan levert het hier genoemde een voor de geheele physiologie gewigtig voorbeeld. Of- schoon daarbij geene organische veranderingen van 't netvlies zijn waar te nemen, is noch door oefening, noch door te- notomie eene verbetering van eenige beteekenis te ver- Is reeds vroeger in hypermetropie de oorzaak gezocht van strabisme? Deze vraag kan ontkennend worden beantwoord. Trou wens, ’t ligt bijna in den aard der zaak. HFerst vóór wei- nige jaren toch werd de hypermetropie begrepen; en de geheel of grootendeels latente vormen waren over ’t hoofd gezien, tot ik mij van hun bestaan overtuigde en nu ook al aanstonds hun verband tot strabisme begon in te zien. Maar tot dit inzigt droeg in zekere mate bij wat door mijne voorgangers was gevonden en te boek gesteld. Om van en- (150 ) kele geïsoleerde waarnemingen niet te gewagen *%), die na * ontdekken der hypermetropie duidelijk genoeg het aan- wezen daarvan bij strabisme in ’ licht stellen, moet ik in de eerste plaats wijzen op BönMs f) onderzoekingen over * scheelzien, waarin met duidelijke woorden te lezen is, dat scheelzienden een zeker drukschrift met behulp van convere glazen op grooteren afstand kunnen onderscheiden dan met het ongewapende oog. In deze opmerking van BÖHM ligt eene wezenlijke verdienste. Zij zou tot de ont- dekking van hypermetropie en bepaaldelijk van hypermetropie bij strabisme hebben kunnen leiden, zoo hij, bij grondige kennis der dioptrica, het waargenomen feit begrepen en juist verklaard had, In plaats echter van te denken aan een’ toestand, waarbij het netvlies lag vóór het brandpunt van het oog, neemt gönM zijne toevlugt tot eene raadsel- achtige verbinding van wphysische presbyopie’” met » vitale myopie.” En in elk geval was hij er ver van af, hierin de oorzaak van het scheelzien te zoeken. Bij ’t onderzoek naar het ontstaan en de oorzaken, vervalt hij in dezelfde fout als al zijne voorgangers. Hij spoort ze op, niet voor een’ bepaalden vorm van strabisme, voor een waarachtig ziekte- beeld, maar voor een verschijnsel: strabisme in ’t algemeen. Van geheel uiteenloopende toestanden werden dus de geza- menlijke oorzaken in bonte vereeniging gezocht en nage- spoord. Dat langs dien weg de pathogenie van het scheel- zien hare raadselen niet onthullen zou, kon men wel voor- spellen. Maar er is meer. Waar Bönm „die Hntstehung „des Schielens vom Auge aus (S. 5)” behandelt, en verder „die Aetiologie des Schielens, welches vom Auge aus ent- *) Vergelijk pr maas, Geschiedkundig onderzoek omtrent de hyperme- tropie en hare gevolgen. 1862, Diss. inaug. bla. 61. {> Böum, Das Schielen, Berlin, 1845. — Ik kan hier grootendeels pu Haas |. e‚ volgen, die, zoo als hij mededeelde, dit gedeelte zijner dis- sertatie aan mijne lessen ontleende. (151) ustand”’ (S. 16) ter sprake brengt, is en blijft voor hem de toestand van het afwijkende oog hoofdzaak. Hij spreekt hier van #Kurzsichtigkeit des einen Auges bei normalem „Verhalten des anderen,” van „Hebetudo des einen Auges” van „Swachsichtigkeit eines Auges,” en laat altijd het door de anomalie aangedane oog afwijken. In die afwijking ziet hij, het streven, om dit oog uit te sluiten, geenszins eene poging, om de scherpte der netvliesbeelden op het niet af- wijkende oog te verbetereù, Wat wij boven aannamen als eene der omstandigheden, waaronder het oog zich gemak- kelijker aan het binoculair zien onttrekken laat, is voor hem de alles afdoende oorzaak. Bönu was er dus even ver van verwijderd als ieder ander, den grond van het con- vergerend scheelzien te bevroeden. Tater was zeker VON GRAEFE %) op het punt, in de hypermetropie de oorzaak te herkennen. Hij handelde ech- ter niet bepaaldelijk over de pathogenie van het scheelzien. Zelfs vraagt hij verschooning, wanneer in ‘t voorbijgaan eenige opmerkingen daaromtrent aan zijne pen ontvallen. Maar wij waarderen die opmerkingen als zoo vele nuttige wenken, al moesten, doordien ’t hem uiet inviel, de hyper- metropie als element daarbij op te nemen, zijne pogingen __grootendeels vruchteloos blijven. Von GRAEFE stelt als bekend op den voorgrond, dat het blijvende scheelzien zeer dikwijls, ja in den regel door eeu intercurrentes oder periodisches Schielen” wordt voor- afgegaan. Vervolgens merkt hij op, dat niet alle gevallen van intercurrerend scheelzien in het stabiele concomiterende overgaan. Zoo lang dit niet geschied is, moesten deze ge- vallen, uit het oogpunt der operatieve hulp, tot bijzondere opmerkingen aanleiding geven. Daarom brengt VON GRAEFE ze ter sprake. Maar klaarblijkelijk heeft hij ook gevoeld, *) Archiv f. Ophthalmologie. B. 1, Abth. I, S. 17. ( 152 ) dat de verschijnselen, aan die gevallen eigen, voor het na- vorschen der pathogenie eene bijzondere beteekenis hadden, Uit het pathogenetisch oogpunt toch vooral beschouwt hij de drie categoriën, door hem onderscheiden : 1°, Lijders, die bij gedachteloozen blik geen in het oog loopend bepaald voorwerp, hetzij nabij, hetzij veraf gele- gen, scherp fixeren. Von GRAEFE denkt er aan, dat van het scheelziende oog eene stoornis voor het binoculaire zien zou kunnen uitgaan, en dat daarom dit beeld willekeurig ter zijde wordt gebragt. Dat hierdoor dan blijvend scheel- zien zou kunnen geboren worden, ligt voor de hand. Maar daarmede acht hij niet alles verklaard. „Wenn unter be- „stimmten Verhältnissen des Sehaktes, nämlich beim schar- „fen Auffassen der Netzhautbilder,”” zoo lezen wij l. c. p. 281, „eine Ablenkung stattfindet, im Uebrigen aber nicht, „so muss immer noch ein Jedesmal wirksames Mitglied „awischen dem Sehakt und zwischen den Augenmuskeln „aufgesucht werden ” Voorts: „wenn es nicht die Störung „der doppelseitigen Netzhautbilder ist, so bieten sich zu- „nächst die Verhältnisse der Accommodation dar”. In be- trekking tot het eerst gezegde merkt von araerm echter op, dat op elken afstand, ook achter de bedekkende hand, bij ’t fixeren het eene oog afwijkt, en, terwijl hij, in be-_ trekking tot het laatst gezegde, niet begreep, dat hyper- metropie zou kunnen ten gronde liggen, weet hij geene andere dan deze eenigzins duistere verklaring te geven: „Eine jede auf die Verarbeitung der Gesichtswahrnehmung „sielende Thätigkeit des Organs wirft den Reiz zur norm- „ widrigen Contraction auf den kranken Muskel zurück’ 2°, Gevallen, bij welke de gezigtsassen tot een’ bepaal- den afstand (8 duim, 1 voet, 4 voet) juist gerigt zijn, maar op grooteren afstand eene afwijking ontstaat. Deze hebben meestal tot bijziendheid betrekking. 3’, Gevallen, waarvan hij zegt: „die pathologische Con- (153 ) „vergens tritt nur bei Accommodation für die Nähe ein.’ “t Verschijnsel treedt evenzeer op bij ’t bedekken van het scheelziende oog, en moet, bij gevolg, zegt VON GRAEFE, op den accommodatietoestand, „ wahrscheinlich auf Zunahme „der Muskelresistenzen bei wachsendem Brechzustand”, be- ‘ rusten. „Die Zunahme der Muskelspannungen”, zoo gaat hij voort, „weckt den in dem afficirten Muskel schlum- v„mernden Impuls zur normwidrigen Contraction” Hij wijst verder op de zonderlinge gevallen, waarin, zoowel bij _ zien in de nabijheid als op grooten afstand, strabismus convergens ontstaat, maar op een’ gemiddelden afstand binoculair zien wordt waargenomen. Gedeeltelijk verklaart hij die uit myopie, maar dikwijls ook, zegt hij, bevinden zich „ Hyperpresbyopischen” en „ Presbyopischen’’ in deze groep; somtijds scheen myopia in distans te bestaan, enz. enz. Hij formuleert zijne beschouwingen ten slotte op de volgende wijze: „Für alle Distanzen des Gesichtsobjects „existìrt, den natürlichen Spannungstendenzen gemäss, ein „geringer Grad von pathologischer Convergenz. Wird ein „höher Brechzustand angenommen, sei es durch Annähe- vrung des Gesichtsobjects, oder durch Vorhalten eines „ Concavglases, so entsteht die krankhaft gesteigerte Con- ptraction; für mittleren oder niedrigen Accommodationszu- „stand und verhältnissmässig grosse Netzhautbilder wird vim Dienste des Einfachsehens den obwaltenden Muskel- „tendenzen entgegen gearbeitet; für grössere Entfernung, „bei abnehmender Grösse der Netzhautbilder, kann dies „nicht mehr geschehen, es entstehen Doppelbilder, welche „wiederum durch eine krankhafte Muskelcontraction von „einander entfernt werdeu.” Eindelijk, AurreD GrRAEFE *) legt zich bij een geval van *) ALFRED GRAEFE, Klinische Analyse der Motolitätsstörungen des Au- ges. S. 214, Berlin, 1858. J (154 ) intermitterend scheelzien, minder juist krampachtig genoemd, de vraag voor, of het „die Verhältnisse der Accommoda- tion” zijn, welke wdie Abweichung des rechten Auges » veranlassen”. En wanneer hij antwoordt: # Gewiss nicht, „denn es ist zu Pingang dieses Capitels ausdrúcklich ge- „ schildert worden, dass die Ablenkung immer eintritt sobald nein Gegenstand fixirt wurde, und dass dieselbe von dem „grade herrschenden Zustande der Accommodation mithin- „völlig unabhängig ist”, zoo blijkt overtuigend, dat hij niet gedacht heeft aan hypermetropie, die ook’ reeds eene inspanning der accommodatie op afstand vorderde. Men ziet uit dit alles, dat het in de litteratuur niet geheel aan wenken ontbrak, om, nà de herkenning der ligtere gra- den van H, het strabisme daarmeê in verband te brengen. III. STRABISMUS DIVERGENS. Divergerend strabismus is in den regel gebonden aan myopie. Bij den aanvang mijner statistische onderzoekin- gen was ’t verband tusschen hypermetropie en strabismus convergens mij niet meer twijfelachtig; maar ik was er verre van af te vermoeden, dat tot strabismus divergens myopie in schier even naauwe betrekking staat. Herst het stelsel- matig onderzoek bragt dit aan het licht. De aard van ‘t verband, in beide gevallen, is echter niet gelijk. Brengt hypermetropie strabismus convergens voort, zoo geschiedt dit inderdaad krachtens de door de refrac- tie-anomalie geëischte inspanning der accommodatie. Ont- staat strabismus divergens, in verband met myopie, dan is de refractie-anomalie, als zoodanig, wel niet geheel buiten spel, maar hoofdzakelijk toch treedt de anatomische grond- slag als oorzaak op: ik bedoel de uitzetting en den veran- derden vorm van den oogbol; waar myopie, als uitzon- dering, van verminderden krommingsradius der cornea af- ( 155 ) hangt, ís daarvan dan ook geen strabisme te wachten. Arrr *) heeft door anatomisch onderzoek aangetoond, dat _M in den regel berust op uitzetting der vliezen van achterste segment van den oogbol en verlenging der gezigtsas. Algemeen is dit gewigtig feit thans als waar erkend. In alle afmetingen is bij myopie de bulbus vergroot, doorgaans evenwel het meest in de rigting der gezigtsas. ’t Gevolg daarvan is, dat de bulbus tot den vorm eener ellipsoïde ziadert, welker lange as de gezigts-as is. Belemmeren de grootere afmetingen in ’t algemeen reeds de bewegelijkheid, zoo is het toch ‘vooral de ellipsoïdische vorm, die bij draai- jing om de korte assen in eene holte van gelijken vorm, _bij de geëischte vormverandering, tot grooten weêrstand aan- — leiding geeft. Daarenboven verwijderde zich het draaipunt niet slechts van de voor-, maar ook van de achtervlakte van ’t oog. Lijne ligging is overigens niet ongunstig. Onderzoekin- gen, gemeenschappelijk met Dr. pover verrigt, bewezen, namelijk, dat het achter ’t midden der gezigtsas gelegen is, en wel in die mate, dat het vóór het draaipunt gele- gene tot het achter dit punt gelegene deel der gezigtsas staat — 15 : 11. Maar genoegzaam dezelfde verhouding werd ook gevonden bij de langere gezigtsas van myopen : het draaipunt ligt hier dus verder van de achtervlakte; de excursies zijn voor gelijke graden van rotatie dus groo- ter en de draaijing wordt alzoo noodzakelijk beperkt. Deze ‘beperking zou nog grooter zijn, wanneer niet door oneven- Teige uitrekking van het buitenste en achterste gedeelte van ’t segment de intrede der gezigtszenuw meer naar ten verplaatst en dus betrekkelijk minder van het draai- punt verwijderd werd. Voorts kan tot beperking bijdragen, de grootere afstand tusschen draaipunt en de insertie-pun- en Ì *) Die Krankheiten des Auges. B. III. Prag, 1856. S. 237. (156 j ten der spieren, aan welken afstand de bij eene gegevene spierverkorting verkregene draaijingsboog omgekeerd even- redig is. Intusschen, afgezien van dit alles, geeft de langere oogbol als zoodanig reeds voldoende rekenschap van de bestaande beperking. Deze betreft zoowel de binnen- als de buiten- waartsche beweging. Bij myopen is ze zoo algemeen, dat, van de 17 oogen 9 te kort schoten, om, bij de bepaling van het draaipunt, onze methode, eischende eene excursie naar binnen en naar buiten van niet meer dan 28°, ongewijzigd toe te passen De beperkte beweging naar buiten heeft vooreerst geen ander gevolg dan dat de zijde- lingsche excursies voor ’t binoculaire zien op afstand ge- ringer zijn, en dat draaijing van het hoofd spoediger daar- in moet voorzien, wat buitendien bij 't dragen van een? bril reeds noodzakelijk is. Maar de insufficiëntie der bin- nenwaartsche draaijing heeft andere en meer gewigtige ge- volgen, die wij achtereenvolgens te beschouwen hebben, om, als laatste gevolg, het absolute divergerend scheelzien te zien optreden. _ Insufficiëntie der binnenwaartsche beweging nemen wij aan, wanneer de gezigtslijnen niet op een’ afstand van 2.”5 tot overkruising kunnen worden gebragt, waarbij zij elkander snijden onder een hoek van ongeveer 51 graden, Bij hooge graden van myopie bestaat deze insufficiöntie schier zonder uitzondering. Hiervoor is eene dubbele oorzaak aan te wijzen. Vooreerst is de bewegelijkheid, zoo als wij zagen, wegens uitzetting en gewijzigden vorm inderdaad verminderd en de insufficiëntie in zoo verre absoluut te noemen. Maar, ten anderen, moeten, om de gezigtslijnen op den afstand van 2.”5 tot overkruising te brengen, bij de kleinheid van den hoek «,‚ de hoornvliesassen onder nog sterkere convergentie worden gebragt dan in emme- tropische oogen. Men begrijpt dus, dat, waar ook niet (1517 ) absoluut, de binnenwaartsche beweging althans relatief moet te kort schieten. De insufficiëntie, waarvan hier sprake is, leidt nu in sommige gevallen tot vermoeidheid bij ’t zien, wanneer de arbeid lang achtereen eene zekere convergentie blijft eischen _ Er zijn mij gevallen voorgekomen, waarin aanvankelijk met beide oogen gezien werd, maar bij vermoeidheid het eene oog afweek en de arbeid nu minder bezwaren had; andere, waarin juist dat afwijken op lastige wijze zich be- merkbaar maakte en tot klagten aanleiding gaf, Dit laatste trof ik aan, waar de graad van M betrekkelijk gering was en daarom behalve de weêrstand van ‘toog ook eene ze- kere zwakheid der spieren (miet slechts insufliciëntie der beweging, maar ware insufficiëntie der m. recti interni) moest worden voorondersteld : een toestand, dien ik bij ma- tige graden van M, met de zoo even genoemde verschijn- selen, hereditair heb waargenomen. Met dit afwijken bij voortgezette inspanning is reeds relatief strabismus divergens gegeven. Op grooteren afstand zijn de gezigtslijnen goed gerigt; bij arbeid in de nabijheid wordt slechts één oog gebruikt. _% Relatief divergerend scheelzien wordt hier voorgesteld als gevolg, in zekeren zin als eene verdere ontwikkeling, van de insufficiëntie der binnenwaartsche beweging. Tot op zekere hoogte is dit juist. Trachten wij dit relatieve scheelzien echter te bepalen, dan blijkt, dat het onafscheidelijk is van hooge graden van M, en dat, ware de beweging daarbij ook niet beperkt, het desniettemin zou aanwezig zijn. Re- latief divergerend scheelzien, namelijk, is dáár, zoodra de voor scherp zien vereischte nabijheid ’t binoculaire zien- uitsluit. Ook bij onbeperkte convergentie treedt het dus op, zoodra het verste punt van duidelijk zien tot binnen het convergentie-punt der oogen genaderd is. In dien zin geno- ( 158 ) men, is bijv. bij M > „!s noodzakelijk relatief divergerend scheelzien aanwezig: immers (gevallen van strabismus con- vergens uitgezonderd) is, wanneer daarbij zonder glazen binoculair scherp gezien wordt, het eene oog wel altijd naar buiten afgeweken. In ’t bovenstaande ligt opgesloten, dat relatief divergerend scheelzien kan ontstaan: van de eene zijde bij belangrijke in- sufficiëntie der m. recti interni, zonder eenige myopie; van de andere zijde, bij hooge graden van myopie, zonder eenige * insufficiëntie. Feitelijk nu komt het in zijne gewigtigste vormen. voor, wanneer M en insufficiëntie zich in matigen graad combineren. Myopie moet hierbij ons uitgangspunt zijn. Wordt de myopie gemist, dan geeft de insufficiëntie doorgaans slechts asthenopia muscularis en ontwikkelt zich zelden tot strabismus divergens. Is er M aanwezig, dan loopen een aantal oorzaken zamen, om strabismus diver- gens, alvast relatief, voort te brengen, en juist daardoor asthenopia muscularis te voorkomen *). De formule is eenvoudig en werd boven reeds in lie trekking «tot de insufficiëntie gegeven : de myopie eischt meer convergentie der gezigtslijnen, omdat digter bij ‘t oog gezien wordt, en juist bij M is de convergentie om twee redenen moeijelijker, vooreerst om de belemmerde beweging, en ten tweeden om de veranderde rigting der gezigtslijnen (den kleineren hoek a). Dat relatief divergerend strabisme bij voorkeur bij M ontstaat, is hiermeê verklaard. Daarbij komt nog, dat-de behoefte aan ’t binoculair zien en de weêrzin tegen dubbelbeelden hier geen “belangrijk tegenwigt *) Zoo lezen wij ook bij von aragrm (Archiv f. Ophth. B. VIII, S 343): „Es ist schon oben erwähnt worden, dass Myopie zwar ein er- „hebliches, aber nicht absolut üherwiegendes Contingent (bij musculaire „asthenopie) liefert. Letzteres würde wohl der Fall sein, wenn nicht die „hochgradig Myopischen durch die Periode der Asthenopie, weit rascher „in Strabismus divergens übergingen, als die Hyper- und Emmetropen.” ( 159 ) leveren. ’t Is meestal een klein voorwerp wat de myoop scherp zien wil: hij nadert dit tot het oog, dat hij wenscht te gebruiken, en ‘t andere is inmiddels op verwijderde voor- werpen gerigt, die, wegens de myopie, zeer diffuse en dus weinig storende beelden geven. Wordt nu eens met af- wijking gezien, dan kan er weinig drang bestaan, om zich de inspanning tot convergentie te laten welgevallen, — te minder, wijl ook daarmeê de afstand R (die van 't verste punt van duidelijk zien) kleiner wordt en ’t voorwerp dus nog digter bij 't oog moet gehouden worden. Juist wan- neer de convergentie moeijelijkheid begint te ondervinden, wordt de geassociëerde inspanning der accommodatie bij- zonder groot. Bij progressive myopie is men vaak getuige, hoe 't bi- noculaire zien zich tegenover het relatief divergerend stra- bisme tracht te handhaven. Voor de vermoeijenis, stijgen- de door de inspauning, moet het echter doorgaans spoedig zwichten. ’t Lezen bijv. begint binoculair; maar na eenigen tijd wijkt het ééne oog af, onwillekeurig en onbewust, zoo- dat men de klagt verneemt, dat de eene bladzijde over de andere. heenschuift. Men kan nu talrijke overgangen con- stateren. Nadert men een voorwerp meer en meer tot de oogen, dan neemt de convergentie toe tot nabij haar maxi- mum. Blijft het voorwerp hier, dan wijkt het eene oog des te spoediger af, hoe meer het tot het maximum van con- vergentie was genaderd, Onmiddellijk wijkt het af, wanneer men ’t voorwerp tot binnen het maximum van convergentie brengt. Eveneens geschiedt dit terstond, wanneer bij sterke convergentie ’t eene oog met de hand bedekt wordt. Wordt de bedekkende hand nu weggenomen, zoo blijft desniette- min de afwijking voortbestaan. Ook wanneer het. voorwerp tot het oog genaderd werd, terwijl vóór ‘t andere, overigens geopende, oog de hand gehouden wordt, wordt de conver- ( 160 ) gentie zelden voldoende: 't streven om ‘t op grooteren af- stand begonnen binoculaire zien vast te houden, was de voorwaarde, waaronder de convergentie tot stand kwam. Bij volkomen gevestigd relatief divergerend scheelzien blijft ze ook dan uit. Als overgang merkt men nog op, dat ze bij vermoeidheid uitblijft, na genoten rust zich vertoont. Op de grenzen tusschen afwisselend en gevestigd relatief divergerend scheelzien ligt nog een praktisch belangrijke toestand, waarop ik vroeger reeds opmerkzaam maakte *). De toestand is deze. Er is nog neiging tot convergentie, men ziet dit bij ’t naderen van een voorwerp; maar reeds vóór de afstand van duidelijk zien bereikt is, of althans spoedig daarna, wijkt het eene oog af. Geeft men hierbij een’ con- caven bril, die het binoculair verste punt op 8”, 10''of 12"! brengt, dan wordt weder met beide oogen gezien. Dik- wijls evenwel hoort men nu klagten over ontstaande ver- moeidheid, en het onderzoek leert, dat niet de inspanning der accommodatie, maar de geëischte convergentie, hoe ge- ring ook, daarvan de oorzaak is. Bij gevolg is asthenopia muscularis in ’t spel, waarbij nu, om ’t binoculaire zien mogelijk te maken, combinatie van ‘t concave met een pris- matisch glas vereischt wordt. Bij deze gevallen wordt het vooral duidelijk, dat de oorzaak van ’t relatief divergerend strabisme alléén te zoeken is in de belemmerde beweging naar binnen, terwijl het streven naar zamenwerking der beide netvliezen tot het binoculaire zien ongestoord kan voortbestaan. Herst bij ’t absolute divergerend strabisme wordt dit, zoo als blijken zal, niet zelden opgeheven. Boven hebben wij gezien, hoe bij progressive M ’t bi- noculaire zien in de nabijheid doorgaans te vergeefs zich tracht te-handhaven. Daarop bestaan evenwel uitzonderin- ®) Archiv f. Ophth. B. VIT. Abth. 1. S. 83, (161) gen. „Eine kräftige Zusammenwirkung der Recti interni” behoort, naar von GrAEFE *), tot eene wrelativ normale „ Kurzsichtigkeit” Hij gaat zelfs zoo ver, te beweren, dat het als een pathologische toestand te beschouwen zij. „wenn die Steigerung in dem Spannungsvermögen der in- „neren Augenmuskeln nicht in harmonischer Entwickelung „mit der Zunahme des Brechzustandes (der myopie) bleibt.” Zelfs bij hooge graden van M, hetzij wegens gunstige vorm - verandering vau den oogbol, hetzij wegens een oorspron- kelijk of verkregen overwigt der inwendige regte spieren, kunnen soms de gezigtslijnen bij ’t zien in de nabijheid juist gerigt zijn, en zonder inspanning in die rigting ge- houden worden. Dit geschiedt dan doorgaans ten koste der bewegelijkheid naar buiten. Beperking van deze blijft hierbij nimmer uit, en zij kan nu dien graad bereiken, dat de gezigtslijnen bij ‘t zien op afstand niet tot parallelismus kunnen worden gebragt: er is nu relatief convergerend stra- bismus aanwezig. De gevallen, blz. 132 genoemd, hebben den hier geschetsten oorsprong. Meermalen schiet bij toe- nemende M in deze gevallen toch ook de convergentie te kort, en nu is de zonderlinge combinatie dáár van relatief divergerend strabisme, bij 't zien in de nabijheid, met re- latief convergerend, bij 't zien op afstand, terwijl op ge- middelden afstand eene zekere speelruimte voor ’t binoculaire zien is overgebleven. ’t Herinnert ons de combinatie van myopie met hypermetropie. — Intusschen, gelijk ik op- merkte, behoort dit alles tot de uitzondering. De regel is, dat de gemakkelijkheid der convergentie geen’ gelijken tred houdt met de ontwikkeling der myopie, en dat al spoe- dig de neiging tot relatief divergerend strabisme bemerk- baar wordt. Ik overtuigde mij door onderzoek, dat, uit- *) Archiv, B. III. Abth. 1. S. 309. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XV. u ( 162 ) gaande van de gezigtslijnen, bij M. doorgaans al spoedig de bewegelijkheid naar binnen eenigzins ‚is beperkt *%), terwijl die naar buiten geen belemmering ondervindt, hoegenaamd, ja, dat, onder den invloed van een pris- ma, de gezigtslijnen doorgaans onder meerdere divergen- tie kunnen worden gebragt dan bij niet-myopen. _ Voor ge- makkelijker convergentie van myopen scheen wel te pleiten, dat, zoo als mijne bepalingen der relatieve accommodatie- breedte leerden, zekere graden van convergentie mogelijk zijn, zonder geövenredigde inspanning der accommodatie. Hierin ligt echter volstrekt geen bewijs. Wij leeren daaruit alléén, dat, door oefening, de associatie der accommodatieve inspanning zich tot op zekere hoogte van inspanning tot con- vergentie kan los maken, om eerst bij sterkere op te treden. Het absoluut divergerend strabisme kenmerkt zich door divergentie der gezigtslijnen bij ’t zien op afstand. Bij ’% zien in de nabijheid blijft soms de divergentie onveranderd ; soms neemt ze af, of maakt zelfs plaats voor eene, hoezeer ontoereikende, convergentie. ‘t Binoculaire zien is in elk geval daarbij uitgesloten. Enkele malen. intusschen nam ik waar, dat bij ’t zien op grooten afstand divergentie be- stond, maar dat deze bij ’t zien op den afstand van eenige voeten en duimen voor toereikende convergentie plaats maakte, die dan evenwel niet vol te houden was. ’t Feit is opmerkelijk. ‘t Moge zijne verklaring dáárin vinden, dat ’t binoculaire zien voor de beoordeeling van nabijgelegene voorwerpen veel meer peteekenis heeft dan voor die van de verwijderde, — Aanvankelijk bestaat het divergerend strabisme doorgaans in *) Over dit onderwerp worden nog nadere onderzoekingen gedaan : de bewegelijkheid der oogen, het maximum van convergentie, de ver- houding tot prismatische glazen enz. worden, in verband tot hoorn- vliesas en tot gezigtslijn, met bepaling tevens van de ligging van het draaipunt, onderzocht in oogen van verschillende refractie. Ee EE ( 163 ) geringen graad, en neemt slechts langzamerhand toe. Soms blijft het ’t geheele leven door slechts in geringe mate be- staan. t Is mij wel voorgekomen, dat juist de hoogste gra- _ den van divergerend strabismus niet zelden een’ anderen _ oorsprong hebben dan eenvoudige myopie. Veelal is men gewoon, alleen aan ’t absolute den naam van scheelzien toe te kennen. In dien zin is het minder frequent dan stra- _____bismus convergens. Zijn nu desniettemin een zeker aantal gevallen, ongeveer gelijk aan dat bij strabismus convergens, uit primaire stoornis der spieren (paralyse, ontsteking,’ kramp, gecompliceerde aangeboren anomaliën enz.) te ver- klaren (een blind oog wijkt ook dikwijls naar buiten af), zoo kan myopie, als aetiologisch moment, hier niet in die mate op den voorgrond treden als hypermetropie in betrek- king tot strabismus convergens; nogtans ook in ongeveer twee derde der gevallen van absoluut divergerend strabisme werd myopie gevonden. Neemt men daarentegen ook ’t rela- tief divergerend strabisme bij de berekening op, dan is de divergerende vorm even frequent, zoo niet frequenter, dan de convergerende, en nu ook treden de buitengewone, oor- spronkelijk van de spieren of van blindheid op ‘t eene oog uitgaande oorzaken op den achtergrond: in miustens 90 pCt. der gevallen van relatief divergerend strabisme vindt men M. — Meermalen werd opgemerkt, dat, terwijl strabis- mus convergens doorgaans in den kinderlijken leeftijd ont- ‘staat, men veelal eerst later strabismus divergens zich ziet ontwikkelen. De opmerking is juist. Het feit hangt zamen met de oorzaak van t ontstaan: de progressieve myopie. Wordt nu in den regel ’t absoluut divergerend strabisme uit het relatieve geboren, t is er verre van af — in de genoemde verhoudingen reeds ligt het opgesloten — dat het relatieve altijd door het absolute zou worden gevolgd. Veeleer n* ( 164 ) schijnt dit de uitzondering. Wij ontmoeten hier eene gelijke betrekking tot de oorzaak als bij 't convergerend strabisme, Zoo als van dezen vorm de meeste hypermetropen verschoond blijven, vindt men zeker vele myopen met relatief diverge- rend sfrabisme, zonder dat de absolute vorm zich daaruit ontwikkelt. Ook hier rijst dus de vraag: welke bijkomende omstandigheid doet hier het ware, absoluut divergerend stra- bisme optreden ? Misschien zullen wij die vraag kunnen omkeeren, wan- neer wij eerst overwegen, waarom, in ’t algemeen, de rela- tieve afwijking tot de absolute voorbeschikt. De uitkomst dier overweging laat zich aldus formuleren : Relatief divergerend strabisme geeft ‘ongelijke beelden op de beide gele vlekken, alvast bij ’t zien in de nabijheid. De behoefte aan gelijkheid van indrukken, ’t streven naar enkelvoudig binoculair zien moet, in ‘t algemeen, hierdoor verzwakt worden. Een begin van afwijking, ontstaan bij gevorderde convergentie, bereikt onmiddellijk een’ vrij hoo- gen graad, door eenvoudig aan den drang der spieren toe te geven, — deels ook welligt, hoezeer onbewust, om de dubbel- beelden meer te doen uiteenwijken, of wel, om de bij moeije- lijke convergentie geassociëerde inspanning der accommodatie buiten te sluiten en ’t verste punt van duidelijk zien dus van ‘t oog te verwijderen. In ’t algemeen, wanneer, bijv. bij blindheid van “t eene oog, de inwendige regte spieren niet langer ten behoeve van ‘t binoculaire zien in de na- bijheid tot inspanning worden genoopt, schieten ze door verminderde energie weldra te kort en strabismus divergens is daarvan ‘t gewone gevolg. ’t Relatief divergerend scheelzien nu leidt tot gelijke werkeloosheid, evenzeer gevolgd door ver- minderde energie. Aldus vallen twee gewigtige factoren zamen: geringe weêrzin tegen dubbelbeelden en verminderde kracht der inwendige spieren 't Kan dus niet bevreemden, ( 165 ) dat, ook bij ’t zien op afstand, de werking van deze wel- dra te kort schiet. En te eer nog moet dit bij myopen voorkomen, omdat de hoek « bijzonder klein is, en dus ’t zien op afstand eene geringere divergentie der hoornvlies- assen eischt dan bij emmetropen. Is nu de werking der inwendige “spieren eenmaal verzwakt, dan zal de poging, om. de. neiging tot divergentie te overwinnen, het verste ‚punt van duidelijk zien al ligtelijk tot het oog doen nade- Ei, â ren, de netvliesbeelden van verwijderde voorwerpen dus nog diffuser maken, en instinctmatig zal die poging daarom” uitblijven of worden opgeheven. ‚Hiermede is ongetwijfeld 't ontstaan van absoluut diver- gerend strabisme voldoende toegelicht. Bedrieg ik mij niet, dan. moeten wij nu ook, zoo als ík voorzag, de bovenge- _ stelde vraag omkeeren. Wij vragen niet meer: welke bij- ____komende omstandigheid doet, bij 't bestaan van ’t relatieve, _— het absolute divergerend scheelzien optreden? Veeleer vra- gen wij: Waarin ligt de oorzaak, dat niet elk relatief di- _vergerend strabisme door ’t absolute gevolgd wordt? ___ Vooreerst merk ik op, dat ook absoluut divergerend strabisme, zoo als meer en meer mij blijkt, bij hooge gra- den van myopie zeer algemeen is, veel algemeener dan meu zich voorstelt. Geringe graden gaan onopgemerkt voorbij, omdat, al divergeren de gezigtslijnen, de hoornvliesassen geene bijzondere divergentie vertoonen, dikwijls zeker min- der nog dan bij niet scheelziende hypermetropen: eerst bij ___% bedekken van ‘t goed gerigte oog, komt het aan den dag, dat de gezigtslijn van *t andere te veel naar buiten was gerigt. Ik herhaal echter de vraag: Waarin ligt de oorzaak, dat niet elk relatief divergerend strabisme door ’t absolute gevolgd wordt ? De oorzaak hiervan ligt voor een deel in ’t vasthouden aan 't‚ binoculaire zien. Al is, ten gevolge van t relatief ( 166 ) divergerend scheelzien, de drang tot gelijke indrukken op de beide gele vlekken en verdere corresponderende punten verzwakt geworden, hij is niet opgeheven. Die drang alléén weêrhoudt soms de afwijking. Bij velen draait werkelijk achter de bedekkende hand het eene oog naar buiten, om bij ’t ontblooten weder eene juiste rigting aan te nemen. En waar die afwijking uitblijft is het voorhouden van een zwak prismatisch glas, met den brekenden kant naar den neus, voldoende, om ons van 't streven naar binoculair zien te overtuigen: onmiddellijk ziet men eene de werking van ’t prisma corrigerende convergentie zfeh instellen. Slechts bij de hoogste graden van myopie, terwijl ook geen sterk geteekend voorwerp een vergelijkbaar beeld vormt, blijft bij deze proef de convergentie uit. ’t Blijkt dus ook, dat scherp zien geene volstrekte voorwaarde is, om, zoo mo- gelijk, aan ’t enkel zien te doen vasthouden. Voor een ander deel zoeken wij de oorzaak van ‘t uit- blijven van absoluut strabisme in beperkte bewegelijkheid der oogen. Niet slechts naar binnen, maar soms ook naar _ buiten is de draaijing van den grooten ellipsoïdischen oog- bol der myopen belemmerd. Die belemmering kan zoo ver gaan, dat, zoo als wij boven opmerkten, relatief converge- rend scheelzien, bij ’t zien op afstand, zich met relatief divergerend, bij *t zien in de nabijheid, kan verbinden. Maar bereikt ze ook dien graad niet, ze belet toch alligt eene bovenmatige afwijking naar buiten, vooral wanneer zij de behoefte van ’t binoculaire zien als bondgenoot heeft. Zoo staan dan weêr, even als bij ’t convergerend stra- bisme, verschillende drijvende en weêrhoudende krachten tegenover elkander, en % is inderdaad moeijelijk te zeggen, onder welke voorwaarden de eersten ’t overwigt verkrijgen. De ervaring leerde ze ons althans miet onmiddellijk kennen. Ongetwijfeld komen echter in aanmerking: a. omstandig= {167 ) heden, die de beweging naar buiten bevorderen; &. zooda- nige, die aan ’t binoculaire zien zijne waarde ontnemen. Tot de eerste brengen wij een oorspronkelijk overwigt der uitwendige regte spieren, meer dan gewone verplaatsing der gezigtslijnen, ten gevolge der myopie (buitengewoon kleine of zelfs negatieve waarde van den hoek «), verder, voor buitenwaartsche beweging gunstigen vorm en oppervlak- kige ligging van den oogbol. Tot de laatste kunnen worden gerekend: verminderde gezigtsscherpte op ‘t ééne oog en vooral — een verschil van refractie der beide oogen. Dit laatste treedt als invloedrijke factor op. Is het verschil van refractie groot, het eene oog sterk myopisch, het andere naauwelijks of zelfs emmetropisch, dan is het misschien regel, dat bij 't zien op afstand het myopische oog naar buiten is afgeweken. Deze gevallen leveren een’ eigen- aardigen vorm van strabismus divergens, die allezins ver- dient grondig onderzocht en afzonderlijk beschreven te wor- den. Soms, vooral in den beginne, is het scheelzien daarbij inconstant en vertoont zich alléén óf bij vermoeijenis óf onder zekere gemoedstoestanden; in andere gevallen kan het, wanneer ook sterk ontwikkeld, door den wil worden _ overwonnen, bepaaldelijk in de nabijheid, voor een korte poos, evenwel niet zonder spoedig volgende vermoeidheid en tevens zonder wezenlijk voordeel voor ’t zien. Niet zel- den ook wordt het eene oog bij ’t zien op afstand, het andere in de nabijheid gebruikt. Doorgaans projiciëert en oordeelt elk oog juist, terwijl het zelfstandig ziet en niettegenstaande verklaard wordt, dat hetzelfde voorwerp, met het ééne oog gezien, grooter, met het andere kleiner zich vertoont. Meer merkwaardigs valt hierover nog te zeggen en vooral te onderzoeken. Wat de pathogenie aangaat, die ons ei- genlijk alléén hier behoort bezig te houden, — ’t is ge- makkelijk in te zien, dat, vooreerst, ’t binoculaire zien in ( 168 ) deze gevallen niet veel waarde heeft; dat, tweedens, be- paaldelijk bij t zien op afstand, de dubbelbeelden van ge= wone voorwerpen naauwelijks bemerkt worden en men dus gemakkelijk van den indruk van ’tsterk myopische oog abstraheert; dat, derdens, de beperkte bewegelijkheid hier slechts het. ééne oog betreft en eene relatieve afwijking naar buiten dus- minder bezwaar moet vinden, en, einde- lijk, dat, zoodra eenige inspanning der musculi recti interni gevorderd wordt, om divergentie der gezigtslijnen te voor- komen, die daarom zal moeten uitblijven, dewijl het op af- stand vrij scherp ziende zwak myopisch of emmetropisch oog, ten gevolge der zich associërende inspanning der accommo- datie, onmiddellijk minder goed waarneemt. ‘t Is bekend, dat het eerst _BurroN *) in een verschil tusschen de beide oogen de voornaamste oorzaak zocht van scheelzien. Dat verschil noemt hij vrij onbepaald w une inégalité de force dans les yeux”. Blijkbaar heeft hij, bij de gegevene verklaring, een verschil in refractie op het oog; maar bij zijn onderzoek van scheelzienden verwart hij dit telkens met een verschil in gezigtsscherpte. Hij tracht vooral aan te toonen, dat ongelijke indrukken derzelfde voorwerpen op corresponderende deelen van het netvlies storender zijn dan die van geheel andere voorwerpen, en onder zekere omstandigheden moge hij hierin regt hebben. Instinctmatig zou daarom ’t ééne oog afwijken. Vooral, ik zou bijna zeggen, uitsluitend, heeft Burron daarbij aan strabismus convergens gedacht; maar aan ’t slot zijner ver- handeling spreekt hij toch ook van enkele gevallen, waarbij *) Sur la cause du strabisme ou des yeur louches, in Mémoires de L' Académie 1743, — te vinden ook in nurroN, Histoire etc. Supplém. IV. p. 416. Paris, 1777, E) ee - ‘ 5 e= oel nd Ì wan che idg red BA in en id EE | ader Pete Denteneer A hr Ni aient din de zi rende ee a En Sade k (169 ) het eene oog bij 't zien op afstand, het andere bij ’t zien in de nabijheid wordt gebruikt, terwijl het niet gebruikte oog inmiddels hetzij naar binnen, hetzij naar buiten afwijkt. _ Overigens meent BUFFON, dat, voor zoo ver ’t accommoda- tie-gebied voor beide oogen zamenvalt, ook wanneer de gren- zen van dat gebied verschillen, beide oogen van ‘tzelfde voor- werp scherpe beelden kunnen ontvangen, dat alzoo de inspan- ning der accommodatie op elk oog, onaf hankelijk van ’t an- _____der, zich naar den afstand van ’t voorwerp zou kunnen re- ____gelen. Op deze dwaling berust een groot deel van zijn betoog. \ Jon. moeuveR *), het feit aannemende, is met BUFFONS verklaring niet te vreden, Hij geeft ons eene andere, merk- waardig vooral, omdat een gestoord verband tusschen con- vergentie en accommodatie daarbij wordt te baat genomen. Wij missen bij muxrzer de onderscheiding tusschen pres- byopie en hypermetropie; ook vraagt hij niet, of er stra- bismus convergens, dan wel divergens te verklaren zij, en een helder inzigt in den grond van het ontstaan kon dus niet verkregen worden. Maar wij vinden er de proef ver- meld, waarbij, door 't houden van een concaaf glas voor één der oogen, strabismus convergens “wordt opgewekt, zoodra dit oog tot scherp zien wordt gebruikt, — eene proef, die de exceptionele gevallen van strabismus conver- gens verklaart, waarin het juist gerigte oog hypermetro- pisch, het afwijkende minder hypermetropisch of zelfs emme- tropisch, maar oorspronkelijk- amblyopisch is. Had son. MUELLER vóór beide oogen een negatief glas gehouden, % zou hem niet ontgaan zijn, dat ook daarbij ligtelijk eene afwijking naar binnen wordt geboren, en welligt zou zijn heldere blik op eens het wezen der hypermetropie en haar verband tot strabismus hebben doorzien. *) Vergl. Physiologie. etc. S. 228. (170) Aan verschil tusschen de beide oogen, hetzij in gezigts- scherpte, hetzij in refractie, is overigens in betrekking tot het ontstaan van strabismus door sommigen *) te veel, door anderen +) te weinig waarde gehecht. Ik meen te hebben aangetoond, dat als onmiddellijke oorzaak van strabismus ge- noemd verschil niet optreedt; maar dat het wel de oorzaak worden kan, waarom, bij zekere determinerende voorwaarden, in ’t niet afwijkend oog te zoeken, strabismus tot stand komt. Ook ’t verband tusschen myopie der beide oogen en stra- bismus divergens is vroeger niet geheel over 't hoofd gezien. Jon. MUELLER $) beschrijft zelfs een strabismus myopum. „Es ist bekannt”, zoo vangt hij de verklaring aan der ontwikkelingswijze, # dass die Kurzsichtigen die nächsten „Gegenstäünde nur mit einem Auge betrachten, während „das andere, auch kurzsichtige Auge mit seiner Sehachse „ganz abgelenkt und in die Ferne gerichtet, undeutlich „oder gar nicht sieht”. Dit is de toestand, dien wij re- latief divergerend strabigme noemden. Hij wordt reeds door BUFFON beschreven, als voorkomende op zijn eigen oogen. Bij zich zelven roept hij ’t verschil der beelden op de beide oogen mede ter verklaring in; maar in ’t algemeen vindt hij in de buitengewone convergentie, bij myopen vereischt, de oorzaak, „que la vue est fatiguée et moins distincte „qu'en regardant d'un seul oeil”. Murrrer stelt dezelfde oorzaak bovenaan, maar wijst nog daarenboven op de door de convergentie toenemende refractie, Intusschen, om te verklaren, dat de gezigtsas later ook blijvend meer of min- der van de normale rigting afwijkt, denkt hij alléén aan de *) Verg. BÖHM, Das Schielen. 1, c.; Arrr, Die Krankheiten des Auges B. III. S. 306 u. f. Prag, 1856. t) Verg. ruere, Lehrb, der Ophthalmólogie. B. II, S, 524, $) 1. ce. p. 237. f t à { EE (A: } uit de afwijking volgende verwaarloozing van ’t eene oog, en wijlezen dan ook niet, dat die afwijking bepaaldelijk naar _____buiten zou plaats hebben. — Ook rurrm *) spreekt over ____ verband tusschen myopie en strabisme. Wij zagen, dat, ___ terwijl in ’t algemeen aan hooge graden van progressieve myopie relatief divergerend strabisme met neiging tot ab- soluut verbonden is, als uitzondering de convergentie bij |’ gien in de nabijheid zich handhaaft, ten koste evenwel van parallelisme bij ’t zien op afstand. Die uitzondering 5 5 nu, waarbij strabismus convergens — relatief, indien men _wil — zich met progressieve myopie verbindt, werd door RUETB herkend, niet de regel. Zelfs van ’t bestaan van relatief divergerend strabisme kon hij zich niet overtuigen, ongetwijfeld, dewijl hij het zocht bij te geringe graden van myopie, waar ’t doorgaans ontbreekt. - „In t algemeen is men weinig bevredigd, wanneer men de rijke litteratuur over strabisme, met het oog op de oorza- ken, raadpleegt. Vooral strabismus divergens werd zeer stief- moederlijk behandeld. Eene onderscheiding der oorzaken naar de verschillende vormen is niet te vinden, en waar in ’t al- gemeen van de oorzaken van strabisme sprake is, was men blijkbaar met de gedachte aan strabismus convergens ver- vuld, Ik heb dan ook alleen nog te wijzen op de schrif- ten van von crAEFE, betrekkelijk het insufficiënt zijn der inwendige regte spieren, in welks talrijke modificatiën de trapswijze overgang tot strabismus divergens te zoeken is, en ook zeker wel door von GrAEFE gezocht werd. „Man „kann überhaupt’, zoo lezen wij in zijne laatste verhan- deling +), „die Insufficienz als ein nach den Objectabstän- „den variirendes dynamisches auswärts Schielen definiren, “1e. B. 1. S. 226. #) Archie fs Ophth. B. VIII. Abth. 2. CNPS) - „welches durch den drang nach Finfachsehen zur Zeit über- „wunden wird.” Bedenken wij, dat, ook naar VON GRAEFFE, bij myopie die drang moet zwichten, dan is het, alsof wij, onder zekere voorwaarden, de ontwikkeling van absoluut d divergerend strabisme reeds voor ons zien. | Zoo is het! De tegenstelling is inderdaad treffend: Hypermetropie veroorzaakt accommodatieve asthenopie, op actieve wijze door strabismus convergens te overwinnen. Myopie leidt tot musculaire asthenopie, op passieve wijze wijkende voor strabismus divergens. DE VOLLEDIGE BEPALING VAN PERSOONLIJKE FOUTEN BIJ STERREKUNDIGE WAARNEMINGEN. DOOR F. KAISER. TE ) i Aan het slot mijner verhandeling over eene nieuwe toe- passing van het beginsel der noniën op den tijd, voor het waarnemen van plotselijke verschijnselen, die opgenomen is in het Tijdschrift voor de Wis- en Natuurkundige Weten- schappen, uitgegeven door de Eerste Klasse van het Ko- ninklijk Nederlandsch Instituut, Deel V, blz. 9 en vervol- gens, heb ik in weinige woorden vermeld, dat het hulp- middel door mij, voor het naauwkeurig waarnemen van plotselijke verschijnselen, uitgedacht, ook dienen kan voor de bepaling van het volstrekt bedrag der persoonlijke fout eens waarnemers. Gedurende een’ zeer geruimen tijd heeft dit denkbeeld gesluimerd met menig ander, dat in mijne gedachten was opgerezen, en eerst jaren later heb ik het verwezenlijkt door de vervaardiging van eenen toestel, waar- mede zich inderdaad de persoonlijke fout eens waarnemers, in haar volstrekt bedrag, bepalen liet. Die toestel is, sedert eenige jaren, nu en dan voor dat doel aangewend en hij heeft alzoo herhaaldelijk gediend voor de oplossing van een VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURKUNDE. XV, 2 (174 ) vraagstuk, dat steeds onoplosbaar was toegeschenen. In de meening dat die toestel de sterrekunde van belangrijke be- zwaren zoude kunnen ontheffen, heb ik zijne beschrijving gekozen voor de wetenschappelijke bijdrage, die de Konink- lijke Akademie van Wetenschappen, naar hare instellingen, nu van mij moest begeeren. Het is eene zeer treurige ervaring, dat, bij alle soorten van sterrekundige waarnemingen, de persoonlijke hoedanig- heden des waarnemers fouten doen insluipen, wier bestaan door de uitkomsten wordt verraden, maar waarvan hij wij- ders geen bewustzijn heeft. Ik heb, niet zonder goede ge- volgen, de belangrijkste dier fouten bestreden, maar ik zal mij in deze bijdrage alleenlijk bezig houden met de meer algemeen bekende persoonlijke fout, die ook de meest ge- oefende waarnemer begaat, als hij het juiste oogenblik be- palen moet, waarop het een of ander plotselijk verschijnsel heeft plaats gegrepen. Om ook buiten den engen kring der sterrekundigen te kunnen worden verstaan, zal ik mij eene korte beschrijving van die persoonlijke fout moeten veroorloven. Nef Tot de meest gewigtige sterrekundige waarnemingen be- hoort de juiste bepaling van het oogenblik, waarop ‘eene ster spinragjes voorbij gaat, die in het gezigtsveld van eenen kijker zijn gespannen. BrapreYy, die, nu ruim eene eeuw geleden, in de door hem bereikte. naauwkeurigheid, de grondslagen der tegenwoordige sterrekunde legde, “heeft voor die soort van waarnemingen eene handelwijze inge- voerd, die nog heden ten dage overal wordt gevolgd, waar ° men geenen zoogenaamden. galvanischen registreertoestel te zijner beschikking heeft. Men gebruikt daarbij gewoonlijk een sterrekundig slingeruurwerk, dat geheele secunden tikt en in de nabijheid van het werktuig, waartoe de kijker be- hoort, is opgehangen. Weinige secunden vóór het verschijn= sel vat men het eerstvolgend oogenblik, waarop, door den ( M5 ) secundenwijzer van het uurwerk, een vol vijftal secunden wordt aangewezen. De secunden van het uurwerk doortel- lende, begeeft men zich naar den kijker, en let verder met groote aandacht op de plaatsen, die de ster, met betrek- king tot den draad, bij elken tik van het uurwerk in- neemt. De ster zal of volkomen bij eenen tik van het uur- werk of tusschen twee zijner tikken in, den draad voorbij- gaan. In het eerste geval zal het verschijnsel juist bij eene volle secunde van het uurwerk hebben plaats gegrepen en het ligtst naauwkeurig te bepalen zijn. In het andere ge- val kwam het verschijnsel niet met eene volle secunde van het uurwerk overeen en moet men. bij schatting bepalen, een hoe groot gedeelte eener secunde het verschijnsel later dan de laatst voorafgaande volle secunde van het uurwerk heeft plaats gehad. Men ziet welken stand de ster met be- trekking tot den draad innam op het oogenblik toen men __de secunde hoorde, die den doorgang der ster het naast voorafging. Evenzoo ziet men den stand der ster met be- trekking tot den draad op het oogenblik der secunde, die het eerst op den doorgang volgt. Men ziet alzoo welke ruimte de ster in het gezigtsveld des kijkers, tusschen de twee genoemde oogenblikken, heeft doorloopen en tevens hoe die ruimte door den draad wordt verdeeld. Naar aan- leiding daarvan bepaalt men, bij schatting, het aantal tiende deelen eener secunde, dat de ster behoefde om, na de laatst voorafgaande volle secunde, den draad te berei- ken. Die secunde wordt, met de geschatte tiende deelen, on- middellijk opgeteekend, als de juiste uitdrukking van het oogenblik, waarop het verschijnsel heeft plaats gehad. … Bij andere verschijnselen, wier juiste tijd moet worden waargenomen, zoo als het verdwijnen en verschijnen van sterren, die door de maan worden bedekt, en zigt- of hoor- bare kunstmatige seinen, kan men zich het tijdvak van eene secunde en de wijze waarop het door het verschijnsel | 12 (176 ) wordt verdeeld, niet door eene zigtbare ruimte vertegen- woordigen. Ten gevolge daarvan is de waarneming van die verschijnselen altijd veel minder naauwkeurig dan die der doorgangen van sterren, voorbij draden in het gezigtsveld eens kijkers gespannen. De beste wijze om die verschijnse- len waar te nemen, is mij steeds de volgende toegeschenen. Men draagt zorg dat men het oogenblik van het verschijn- sel vooraf althans op eene minuut na kenne en beginne, zooveel tijds vooruit, de secunden te tellen, die door het uurwerk worden aangewezen. Al tellende geeft men acht op het verschijnsel en de wijze, waarop het de tijdruimte verdeelt, van de twee onmiddellijk op elkander volgende secunden, tusschen welke het invalt. Men eindigt dan het tellen en teekent de secunde op, die het verschijnsel het naast voorafging, met de tiende deelen eener secunde, die nog tusschen haar en het oogenblik van het verschijnsel schenen te verloopen. Het is uiterst moeijelijk te beoor- deelen hoe de tijdruimte tusschen twee alleenlijk hoorbare teekens, door een alleenlijk zigtbaar teeken wordt verdeeld, en het blijkt dat de naauwkeurigheid, die daarbij zelfs door den meest geoefenden waarnemer wordt bereikt, nog veel te wenschen overlaat. Bij de waarneming van doorgangen van sterren vermeent men ten stelligste, bij het hooren van een’ bepaalden tik des uurwerks, de ster op een’ bepaalden afstand van den draad te zien, en toch is het gebleken dat elke waarnemer zich in die meening vergist. Geen waarnemer schijnt op hetzelfde oogenblik te kunnen zien en hooren, en elke waar- nemer schijnt, hoezeer hij zich zelven daarvan niet bewust is, eenigen tijd te behoeven om van hooren tot zien, of van zien tot hooren te kunnen overgaan. Voor den door- gang eener ster voorbij den draad eens kijkers worden al- thans, door verschillende waarnemers, merkbaar verschillende uitkomsten verkregen en het verschil, dat zich meer on- (177) dubbelzinnig openbaart naarmate de waarnemers meer ge- oefend zijn, is dikwijls veel grooter dan de toevallige en steeds veranderlijke fouten der waarnemingen. Bessrr heeft dit, voor de sterrekunde zoo hoogst gewigtig, feit, nu ruim veertig jaren geleden, aan het licht gebragt, en hij werd tot die ontdekking geleid door de bekende gebeurtenis met den sterrekundige KiINNgEBROOK, die, op het einde der verledene eeuw, uit zijne betrekking aan de sterrewacht te Greenwich werd ontslagen, omdat de doorgangen van sterren door hem acht tiende deelen eener secunde later dan door den bestuur- der MASKELYNE werden waargenomen. Een opzettelijk onder- zoek leerde pesser, dat een soortgelijk verschil, in meerdere of mindere mate, bij alle waarnemers. bestaat. Door hem zelven werden de doorgangen zelfs eene volle secunde vroe- ger dan door andere geoefende sterrekundigen waargenomen en, wat het meest merkwaardig is, BessEL verschilde eene halve secunde met zich zelven, naar gelang het uurwerk, dat hij gebruikte, tikken van eene geheele of van eene halve secunde maakte. Bresser toonde aan, dat een soortgelijk standvastig persoonlijk verschil, ook bij het waarnemen van plotselijke verschijnselen, in het algemeen, bestaat en dat het voor dezelfde waarnemers, bij verschijnselen van ver- schillenden aard, aanmerkelijk verschillend wezen kan. Hij verkondigde reeds dadelijk, dat vele sterrekundige bepa- lingen geenszins de naauwkeurigheid konden bezitten, die men haar steeds had toegekend, en voorspelde dat de door hem ontdekte persoonlijke fout der waarnemers den sterre- kundige tot lastige en bezwarende maatregelen zoude dwin- gen *. Niet steeds is het verschil tusschen de persoonlijke fou- ten van twee waarnemers zoo groot als het zich tusschen *) Astronomische Beobachtungen auf der Kön. Untversitäts-Sternwarte dn Königsberg, von r. w. BESSEL. Abth. VIII, IX u. XVIII. (178) BESSEL en andere geoefende sterrekundigen openbaarde, maar dikwijls klimt het echter op tot een niet veel minder be- drag. Voorbeelden van zeer aanzienlijke verschillen, die hier en daar vermeld zijn geworden, werden bijeengebragt door PETERS *), die er ook nadrukkelijk op wees, hoezeer dat verschil, bij dezelfde waarnemers, door den tijd kan veran- deren. In elk geval is het verschil en dus ook de per- soonlijke fout van elken bijzonderen waarnemer, veel te groot om, bij den tegenwoordigen toestand der sterrekunde, verwaarloosd te mogen worden. Hoogstgewigtige sterrekun- dige bepalingen worden afgeleid uit het verschil tusschen de tijden, waarop twee of meer hemellichten denzelfden draad voorbijgaan. Worden die doorgangen door denzelfden sterrekundige waargenomen, zoo zal diens persoonlijke fout uit het genoemd verschil verdwijnen, maar wordt hetzelfde werktuig, bij afwisseling, door verschillende sterrekundigen gebruikt, zoo laten hunne waarnemingen zich niet met elk- ander vereenigen, tenzij de verschillen tusschen de persoon- lijke fouten der waarnemers met zorg worden bepaald en alle waarnemingen worden herleid tot hetgeen door eenen en denzelfden waarnemer zoude zijn verkregen. Aan de sterrewacht te Greenwich en elders wordt daarom ook, se- dert eene reeks van jaren, aanhoudend en stelselmatig het verschil tusschen de persoonlijke fouten der waarnemers be- paald en als een van de gewigtigste der zoogenaamde re- ductie-elementen in de jaarboeken opgenomen. Bij andere sterrekundige bepalingen, zoo als die van den stand der uurwerken en den in- of uitgang eener ster, die door de maan wordt bedekt, bestaat eene onzekerheid, even zoo groot als het volle bedrag van de persoonlijke fout des *) Astronomische Nachrichten, Band 49, pag. 18, en: Weber die Bee stimmung des Lengenunterschiedes zwischen, Altona und Schwerin, von Professor Dr. o. A, rf. PerHRS. Altona 1861, pag. 253 (179 ) waarnemers. Indien, zoo als bij Tuengtebepalingen, waarne- mingen, door verschillende sterrekundigen. aan verschillende plaatsen volbragt, met elkander verbonden moeten worden, kan men de noodige naauwkeurigheid niet bereiken, tenzij de waarnemers bij elkander komen, om het verschil hun- _ ner persoonlijke fouten te bepalen, of de reeds volbragte bepaling geheel vernieuwen, nadat zij hunne standplaatsen EEN hebben verwisseld. Na het ontdekken der persoonlijke fou- ____ten heeft men, waar het mogelijk was, tot den laatstge- E noemden maatregel zijne toevlugt genomen, maar de moge- lijkheid daartoe bestaat geenszius altijd. _ Men zoude kunnen vermoeden, dat de persoonlijke, fout eens waarnemers wordt ontweken, indien deze, bij de bepa: ling van het juiste tijdstip waarop zich een verschijnsel _ openbaart, de gelijktijdige werking van gehoor en gezigt vermijdt, zoo als dit het geval is bij het gebruik van eenen googenaamden compteurs of wanneer een waarnemer een hoorbaar teeken geeft als hij een verschijnsel ziet, terwijl door een’ anderen waarnemer het juiste tijdstip van dat hoorbare ‘teeken, naar het uurwerk, wordt bepaald; of ook wanneer men gebruik kan waken van den zoogenaamden __galvanischen registreertoestel, die nu aan onderscheidene sterrewachten is ingevoerd. Sremnem zeide ergens *), dat, naar eene onderzoeking van BESSEL, die soort van waarne- mingen vrij was van persoonlijke fouten, ‘maar ik heb die bijzonderheid in geen der geschriften van BESSEL vermeld gevonden. Vier jaren later gaf araGo zich, in zijn Mémoire sur les orreurs personnelles +), de eer van het eerst te hebben _ vermoed en door waarnemingen te hebben bewezen, dat geene _persoonlijke fout bestaat, indien men, door een der laatst- *) Astr. Nachrichten. Band 29, bl. 100, }) Compte Rendu 14 Fevrier 1853, en Mémoires scientifiques de r. Arago, publites par M.A. J. BARRAL, Paris 1859, vol. IL. pag. 233. ( 180 ) genoemde handelwijzen, de gelijktijdige werking van gehoor en gezigt onnoodig maakt. Araco kon, ook in dat geval, het volstrekt bedrag der persoonlijke fout niet bepalen, maar hij meende uit zijne onderzoekingen te kunnen aflei- den, dat zij, indien zij dan bestond, voor alle waarnemers even groot en alzoo onschadelijk moest wezen. Het is nu echter overvloediglijk bewezen, dat ArAGo door zijne onder- zoekingen is misleid, en iedere der laatste jaargangen van de Greenwich Observations bewijst, dat, ook bij het gebruik, van den galvanischen registreertoestel, de verschillen tus- schen de persoonlijke fouten, hoezeer in het algemeen klei- ner dan bij de gelijktijdige werking van gehoor en gezigt, niettemin tot een belangrijk bedrag kunnen opklimmen. Ook worden door Perers, in zijne boven aangehaalde ge- schriften, onderzoekingen vermeld aan de sterrewacht te Altona volbragt, waaruit ten duidelijkste blijkt, dat, ook bij het gebruik van den galvanischen registreertoestel, de persoonlijke fouten des waarnemers volstrekt niet verwaar- loosd mogen worden. Het verschil tusschen de persoonlijke fouten der waar- nemers, bij plotselijke verschijnselen in het algemeen, wordt gevonden door eenvoudiglijk de uitkomsten door de ver- schillende waarnemers, aan dezelfde plaats voor dezelfde verschijnselen verkregen, bij elkander te vergelijken. Voor de bepaling van het verschil der persoonlijke fouten bij doorgangen, heeft men den kijker des Meridiaancirkels te Greenwich, door tusschenkomst van een dubbel terugkaate send prisma, twee oogbuizen gegeven, zoodat daardoor twee sterrekundigen gelijktijdig den doorgang eener ster voorbij denzelfden draad kunnen waarnemen *). Waar men die dubbele oogbuis niet heeft, maakt men gebruik van de *) Greenwich Observations, 1852. wd ede od den (181 ) omstandigheid, dat in den kijker een aantal draden ge- spannen is. De eene waarnemer neemt de doorgangen waar voorbij de draden, die den middeldraad voorafgaan, en de andere de doorgangen voorbij de draden, die op den mid- deldraad volgen. Deze waarnemingen, tot het tijdstip her- leid, waarop iedere der beide sterrekundigen de ster aan den middeldraad zoude hebben waargenomen, doen natuur- lijkerwijze het verschil der persoonlijke fouten van beide sterrekundigen kennen. Ook kan, voor hetzelfde doel, het verschil der Regte Opklimmingen van twee sterren door twee sterrekundigen bepaald worden. Wordt den eenen avond de eerste ster door den eenen en den anderen avond door den anderen sterrekundige waargenomen, zoo zal men, voor het verschil tusschen de Regte Opklimmingen van beide sterren, twee uitkomsten verkrijgen, wier verschil het dubbel verschil tusschen de persoonlijke fouten der waar- nemers wezen zal. ‘Het heeft geene bezwaren, twee waarnemers met elkan- der te vergelijken, die aan dezelfde sterrewacht werkzaam zijn, maar men moet ook waarnemingen aan elkander ver- binden van sterrekundigen, die op zoo groote afstanden van elkander zijn verwijderd, dat hunne onderlinge verge- lijking moeijelijk en kostbaar of zelfs geheel onmogelijk wordt. Er zoude dus voor de wetenschap zeer veel worden gewonnen, indien men aan elke sterrewacht een hulpmid- del bezat, waardoor zich het volstrekt bedrag der persoon- lijke fout van elken waarnemer liet bepalen. Dan zouden alle waarnemingen herleid kunnen worden tot hetgeen zij inderdaad moesten wezen; de regtstreeksche onderlinge ver- gelijking der waarnemers zoude dan onnoodig zijn en een nog geheimzinnig vraagstuk der praktische sterrekunde zoude dan tevens volledig worden opgelost. Besse hield een volledig onderzoek van de persoonlijke fouten der waar- nemers voor onmogelijk, daar zij van het begaan dier fou- ( 182) ten in het geheel geen bewustzijn hebben *). Het schijnt dat BessEL met die verklaring zijn gevoelen te kennen gaf, dat het volstrekt bedrag van de persoonlijke fout eens waarnemers steeds verborgen zoude blijven, en het is niet gebleken, dat iemand eenige poging heeft aangewend, om dat bezwaar uit den weg te ruimen. Het hulpmiddel door mij bedacht, om het volstrekt be- drag van de persoonlijke fout eens waarnemers te bepalen, is niet anders dan een eenvoudig toevoegsel aan het uur- werk, dat ik reeds sedert jaren voor de waarneming van plotselijke verschijnselen heb aangewend en in mijne vroe- ger vermelde verhandeling heb beschreven. Zulk een uur- werk dient nu ook om de zee-offlcieren, aan de Directiën der Marine, in staat te stellen om de tijdseinen, die van de sterrewacht te Leiden uitgaan, met eene zekerheid van een paar honderdste deelen eener secunde waar te nemen +), De doelmatigheid van dat uurwerk is ook gebleken bij de sterrekundige plaatsbepaling in den Indischen Archipel, die ik met zoo veel belangstelling en zoo groote zorgen had voorbereid, maar die mij met niets dan verdriet heeft vergolden $). Het is namelijk gebleken dat volstrekt on- geoefende Javanen, met behulp van dat uurwerk, de bus- kruid- en heliotropseinen met eene hoogere naauwkeurig- heid waarnamen, dan die de meest geoefende sterrekundiges door de gewone schatting, bereiken kon. Ik zal het be- ginsel waarop dat hulpmiddel rust nog eens moeten ver- klaren, omdat ik aan zijne toepassing, in lateren tijd, eene kleine wijziging heb toegebragt. ») Kön. Beob., Abth. VIIL p. 8. ) Men zie hierover mijne verhandeling over de tijdseïnen der Neder- landsche Marine, te Amsterdam bij de Wed, a. HULST VAN KEULEN, 1860, bladz. 29. $) De sterrekundige plaatsbepaling in den Andischen Archipel en_de maatregelen, op gezag van zijne Erc. den Minister van Kolontèn, tot hare voorbereiding genomen, door r. KAISER. Amsterdam, J.C. A. SULPKE. 1851, en Pd Are dant 5 Side ed vr Rn Er er Ranti on © IER in B % EERE he Poes mijt Ô et ed ande ( 183 ) In de sterrekunde gebruikt men eene soort van uurwer- ken, wier slingers elke schommeling in eene halve secunde volbrengen. Bij elke dubbele schommeling van den slin- ger valt een hamer op een klokje neder, zoodat het uur- werk secunden slaat, en daarom een secundenklepper ge- noemd wordt. Men kan, door den slinger te verlengen of te verkorten, het uurwerk ook tijdrwimten laten slaan, die eenigzins van eene secunde verschillen, b.v. zoodanig, dat het 51 of 49 tikken maakt in den tijd van 50 secunden. De tijdruimte, tusschen twee onmiddellijk op elkander vol- gende tikken van den secundenklepper, zal dan twee hon- derdste deelen eener secunde met eene secunde verschillen, en is de secundenklepper nevens een gewoon sterrekundig slingeruurwerk opgehangen, zoo zullen telkens na tijdsver- loopen van 50 secunden, de tikken van beide uurwerken zamenvallen De tikken van den secundenklepper vallen dan tusschen die van het andere uurwerk in, zoo als de strepen van eenen nonius tusschen die der hoofdverdeeling, 8 Ni en zij kunnen, met eene groote scherpte, als eenen nonius _____op den tijd, worden aangewend, omdat men reeds duidelijk hoort, dat de tikken van twee uurwerken niet volkomen zamenvallen, als het verschil niet meer dan een paar hon- derdste deelen eener secunde bedraagt. Men houdt den slinger door een dwarsstaafje op, in den schuinschen stand waarbij de hamer op het klokje nederslaat. Op het oogen- blik van een verschijnsel trekt men het dwarsstaafje weg en de slinger zal juist eene dubbele schommeling hebben volbragt, als men het eerst den hamer hoort nedervallen. Men telt de tikken, die de secundenklepper maakt, van het oogenblik af waarop men hem in werking bragt, tot dat men een zijner tikken met eenen tik van het hoofd- uurwerk naauwkeurig hoort zamenvallen. Meu teekent de uren, minuten en seceunden op, die het hoofduurwerk toen aanwees, trekt daarvan de tikken des secundenkleppers, die (184 ) men geteld heeft, in secunden en hare onderdeelen her- leid, af, en men zal daarmede het oogenblik, waarop de slinger des secundenkleppers werd losgelaten, naar het hoofd- uurwerk, met zekerheid, binnen een paar honderdste deelen eener secunde, bepaald hebben. Bij de toepassing van dit eenvoudig beginsel stuit men op eene zwarigheid, die ik overwonnen heb door eene hand- greep, waaruit de maatregel, op bladz. 32 mijner verhan- deling over de tijdseinen der Nederlandsche Marine ver- meld, is voortgevloeid. Wil men den secundenklepper, met goede gevolgen, als eenen nonius op den-tijd kunnen gebruiken, dan is het natuurlijkerwijze boven alles nood- - zakelijk, dat tusschen het oogenblik, waarop men den slin- ger loslaat, en dat van den eersten tik, juist eene dubbele schommeling van den slinger verloope of dat men dat tijds- verloop, zonder moeite, met een’ hoogen graad van juist- heid kunne bepalen. Zij in Fig. 1 AB de boog dien de punt van den slinger beschrijft, als het uurwerk gedurende een’ geruimen tijd geloopen heeft en alzoo de zoogenaamde amplitudo van den slinger, wier uitgestrektheid afhangt van het échappement, van de kracht die het uurwerk heeft uit te oefenen en van de kracht waardoor het wordt gee dreven. De slinger beweegt zich, langs den boog AB bij afwisseling van de linker- naar de regter- en van de reg- ter- naar de linkerzijde. Laat, om die twee bewegingen van elkander te onderscheiden, de eerstgenoemde door den boog CD en de laatstgenoemde door den boog KE worden voorgesteld. Zij LL de vertikale lijn, gaande door het punt waar de slinger is opgehangen, zoodat de boog AB, door die lijn in twee gelijke deelen wordt verdeeld. Bij de be- weging van den slinger van de linker- naar de regterzijde, komt hij ergens in een punt G, waarbij een tand van het schakelrad tegen het anker valt. Keert de slinger van de regter- naar de linkerzijde terug, zoo komt hij in een an- (185 ) der punt H,‚ waarbij andermaal een tand van het schakel- rad tegen het anker vallen moet. Het slaan der tanden van het schakelrad tegen het anker geeft de tikken van een gewoon sterrekundig uurwerk, welks slinger elke schom- meling in eene secunde volbrengt. Bij den seeundenklep- per valt, om het geluid te versterken, als de slinger in een der twee genoemde punten, namelijk in het punt H komt, een hamertje op een klokje neder. Het hamertje slaat geheele secunden, terwijl men den secundenklepper om de halve secunde eenen tik hoort geven, als het ha- mertje wordt uitgeligt. Liggen de punten G en H op gelijke afstanden van de vertikale lijn door het ophang- punt des slingers gaande, dan zullen de tijdruimten, tus- schen elken tik en zijn’ onmiddellijk voorafgaanden en vol- genden, gelijk zijn, want in die tijdruimten zal de slinger dan even lange wegen afleggen, namelijk GDBEH en HF ACG. Liggen de punten G en H niet op gelijke afstan- ___den van de vertikale lijn, dan zullen twee onmiddellijk op elkander volgende tijdruimten tusschen de tikken ongelijk zijn, hoezeer de slinger telkens bij den derden tik eene dubbele schommeling volbragt zal hebben. Bij een gewoon sterrekundig slingeruurwerk mag die ongelijkheid volstrekt niet worden toegelaten. Bij den secundenklepper is zij onverschillig, omdat dat uurwerk, eerst na elke dubbele schommeling van den slinger, zijn eigenlijk teeken geeft. Men kan ligtelijk met naauwkeurigheid het punt H be- palen, dat door den slinger wordt ingenomen, als de hamer op het klokje nedervalt. Laat men den slinger van dit punt los, zoo zal hij, na eene dubbele schommeling te hebben volbragt, tot dat punt wederkeeren en de tijdruimte, tusschen het oogenblik waarop de slinger nederviel en den B “eersten tik, zal juist met eene dubbele schommeling van ____den slinger overeenkomen. Dit zoude het eenvoudigst ge- bruik zijn van den secundenklepper, als eenen nonius op (186 5 den tijd, maar om eene bepaalde reden mag de slinger vol- strekt niet uit het punt H worden losgelaten. Het punt H ligt namelijk altijd veel digter bij de vertikale lijn, dan ieder der punten A en B, die de slinger bij zijne grootste uitwijkingen bereikt. De amplitudo AB is bepaald, en heeft het uurwerk gedurende eenigen tijd geloopen, dan zal de slinger van zelf die amplitudo aannemen. Laat men den slinger los van een punt hooger dan A gelegen, zoo worden de schommelingen allengs kleiner. Laat men den slinger los van een punt lager dan A gelegen, zoo wor- den de schommelingen allengs grooter. In het «eene geval zoowel als in het andere zullen, na verloop van eenigen tijd, de schommelingen zich juist over den boog AB uit- strekken, maar alvorens zij die grootte hebben hernomen, zal het uurwerk zijnen gang op eene zeer kennelijke wijze versnellen, of vertragen. Daar men nu den gang van het uurwerk gebruiken moet juist in de eerste secunden na het oogenblik, waarop de slinger is in beweging gebragt, mag deze uit geen ander punt dan het punt A worden losgelaten. Indien de slinger zijne beweging dadelijk met zijne grootste. uitwijking aanvangt, zullen de schommelin- gen hare uitgestrektheid niet veranderen en het uurwerk zal den gang behouden, dien het reeds in de allereerste secunden had aangenomen. Het is volstrekt onverschillig hoe veel tijds verloopt tusschen het oogenblik waarop de slinger wordt losgelaten en dat van den eersten tik, indien men dat tijdvak, met weinig moeite, op een honderdste deel eener secunde na, met zekerheid kan bepalen. Die bepaling zoude voor elke willekeurige ligging van het punt H aan groote bezwaren verbonden zijn, maar zij wordt uitermate ligt, als men het punt H eenen bepaalden stand laat innemen. Men kam, door het uurwerk meer of minder schuins te hangen, de punten H en G met betrekking tot de vertikale lijn ver- (187 ) en plaatsen en het kost volstrekt geene moeite het punt H ___juist in de vertikale lijn te brengen. Dan zal, zoo als dit uit fig. 2 onmiddellijk blijkt, de tijdruimte, tusschen het oogenblik waarop de slinger wordt losgelaten en dat van den ____eersten tik, juist met drie vierde deelen van den dubbelen ____sehommelingstijd des slingers overeenkomen. Men kan den ____slinger en het uurwerk ligtelijk zoo naauwkeurig op de punten A en H stellen, dat men voor geene fout van een _ honderdste deel eener secunde te vreezen heeft. Dit ge- schiedt daarom aan de sterrewacht te Leiden, bij het ge- bruik van den secundenklepper als een’ noniën op den tijd, en hiermede is de verklaring gegeven, die ik, op bladz. 32 mijner verhandeling over de tijdseinen der Nederland- sche Marine, heb toegezegd. … Heeft men den tijd, waarin de slinger des secundenklep- pers elke schommeling, volbrengt, naauwkeurig bepaald, zoo _ kan men, met behulp van dat uurwerk, het oogenblik van een verschijnsel even zoo naauwkeurig waarnemen, als zich, ___op dat oogenblik, aan eene koord trekken of op eenen _____hef boom drukken laat en dus voor het minst zoo naauw- ___keurig als dit met den registreertoestel geschieden kan, ____ De slinger kan, in zijn’ behoorlijken schuinschen stand, ____door eenen electro-magneet worden opgehouden. Heeft men dan eenen toestel, waardoor een verschijnsel van den hemel met juistheid wordt nagebootst en zoodanig ingerigt, dat de stroom, die den slinger ophield, juist op het oogenblik van het verschijnsel wordt afgebroken, zoo laat zich dat _ oogenblik, door den secundenklepper, met een’ hoogen graad _____‚van juistheid bepalen. Wordt nu dat verschijnsel, op eeni- ___gen afstand, ook op de gewone wijze, waargenomen, zoo ___is de persoonlijde fout des waarnemers het verschil tusschen ___ de uitkomst, die hij verkregen heeft, en de bekende uit- ____komst, die hij had moeten verkrijgen. Ik moet de beschrij- ving van den. toestel, die door mij voor dat doel is aan- ( 188 ) gewend, laten voorafgaan door die van de inrigting, welke daarbij aan den secundenklepper is gegeven. Fig. 3 stelt den secundenklepper voor met zijne hulp- toestellen, zoo als hij aan den wand hangt in zijn houten kastje, als daarvan het deurtje is afgenomen. Alleen het uurwerk des secundenkleppers is vervaardigd door den Heer c. scuMIpT te Amsterdam. Alle overige toestellen en hulptoestellen zijn, onder eene geringe medewerking van den smid en den timmerman, grootendeels vervaardigd door mijnen zoon Dr. P. 5. KAISER en gedeeltelijk door mij zel- ven. Het uurwerk laat zich, bij A, draaijen.om eene hori- zontale as. Het rust aan de eene zijde op die as en de andere zijde, bij B, met eene schroef op eenen, met koper gedek- ten, houten klos, die aan het achterschot van het kastje is bevestigd. — Door het draaijen aan die schroef, kan men het uurwerk den behoorlijken schuinschen stand geven. CD is het dwarsche staafje, dat den slinger in zijnen schuinschen stand moet ophouden en dat, met een scharnier, bevestigd is aan de stalen veêr DE, die aan den zijwand van het kastje is vastgeschroefd. De schroef }, die hare moer heeft in den zijwand van het kastje, drukt tegen het ondereinde — van de stalen veêr en dient, om den slinger op te houden in zijn juisten stand. De schroeven H en F worden op de volgende wijze, met de noodige naauwkeurigheid, ge- steld. Men stelt aanvankelijk het uurwerk zoodanig, dat het punt H van fig. 1 een weinig ter linkerzijde van de vertikale lijn komt te liggen en laat den slinger vrijelijk in rust hangen. Nu draait men langzaam aan de schroef bij B, totdat de hamer op het klokje nederslaat. Laat men het uurwerk in dien stand staan, dan zal, telkens bij den vertikalen stand des slingers, als deze zich van de regter- naar de linkerzijde beweegt, de hamer op het klokje ne- dervallen. Voor het stellen van de schroef FP late men het uurwerk, gedurende tien of vijftien minuten, loopen, ( M89 ) zoodat de schommelingen des slingers hare bepaalde uitge- breidheid hebben aangenomen. Nu brenge men eene hou- ten wig onder het staafje CD, en stelle daarmede het uit- - einde C op zoodanig eene hoogte, dat de punt des slin- gers er, op een’ zeer korten afstand, over henen strijkt. Met een vergrootglas ziet men nu toe of de punt des slingers, bij diens grootste uitwijking, al of niet met het uiteinde van het staafje overeenkomt. Is dit zoo niet, zoo dvaaije men aan de schroef F, totdat aan die voorwaarde worde voldaan, en daarmede zal het staafje CD behoorlijk gesteld zijn. De punt des slingers is aan de zijde van het staafje plat gevijld, zoodat zij daartegen veilig rust en geene merkbare wrijving ondervindt, als het staafje wordt naar beneden getrokken. Bij de uitgebreidheid van de schom- melingen des slingers, kan men de schroeven B en F lig- telijk zoo naauwkeurig stellen, dat men voor geene fout te vreezen heeft, die een honderdste deel eener secunde te bo- ven gaat. Bij secundenkleppers, die niet oorspronkelijk waren ingerigt om met naauwkeurigheid in een’ bepaalden schuinschen stand gebragt te worden, en die gewoonlijk aan eenen baak worden opgehangen, heb ik, ter wederzijde van het ondereinde des uurwerks, houten klossen in het kastje aangebragt, die tegen het uurwerk aandrukken en door schroeven, die buiten de zijwanden van het kastje uitsteken, verzet kunnen worden. De waarde van de schom- melingen des slingers kan met eene juistheid bepaald wor- den, zoo groot als men die verlangt. Men wacht daartoe een der oogenblikken af, waarop een tik van den secunden- klepper met eenen tik van het slingeruurwerk zamenvalt, in welks nabijheid hij is opgehangen. Men telt het aan- tal secunden des hoofduurwerks en het aantal tikken des secundenkleppers dat tot het eerstvolgend zamenvallen ver- loopt en daarmede heeft men wat men behoeft. Men ver- krijgt dit echter veel naauwkeuriger, zoo men niet het VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XV. 13 ( 190 ) eerstvolgend, maar het tiende of twaalfde zamenvallen ge- bruikt. Dan heeft men twee vrij groote getallen, die de verhouding tusschen eene secunde en het tijdsverloop tus- schen twee op elkander volgende tikken des secundenklep- pers uitdrukken. Men zal wel doen, naar aanleiding daar- van, een tafeltje te berekenen, waardoor de waarden van de veelvouden dier tijdsverloopen, in secunden en hare onderdeelen, worden uitgedrukt. Trekt men van al de al- dus verkregene getallen een vierde gedeelte van het ge- noemd tijdsverloop af‚ zoo heeft men in rekening gebragt, dat, bij den eersten tik dien men hoort, slechts drie vierde deelen van den dubbelen schommelingstijd des slingers ver- loopen zijn. Als men eenige op elkander volgende tijdstip- pen waarneemt, waarbij de tikken van beide uurwerken zamenvallen, kan men daarop een oordeel vestigen over de regelmatigheid van den gang des secundenkleppers, die eene minuut, met eene zekerheid binnen een paar honderd- ste deelen eener secunde, moet kunnen doen kennen. Bij de secundenkleppers, die alleenlijk bestemd zijn voor het waarnemen van plotselijke verschijnselen, wordt het dwarsstaafje C D eenvoudiglijk door eene koord, die door een katrol loopt, naar beneden getrokken. Om bij den se- cundenklepper, voor de bepaling van persoonlijke fouten bestemd, den slinger door het af breken van een’ galvani- schen stroom te kunnen doen nederdalen, heeft mijn zoon, Dr. P. J. KAISER, een week ijzeren hollen cylinder G in het kastje aangebragt, Binnen dien hollen cylinder bevindt zich een volle week ijzeren cylinder, die met eene groote hoeveelheid bekleed dun koperdraad omwonden is, wier uiteinden aan dikke draden zijn vast gesoldeerd, die aan de zijwanden buiten het kastje uitsteken. Loopt de stroom door den draad, zoo worden beide cylinders magneten, met tegengestelde polen. Als anker dient eene week ijzeren schijf H., die aan een koperdraad LK is bevestigd, welke ( 191 ) door twee vaste oogen loopt en aan zijn ondereinde het dwars- staafje CD draagt. Twee schroefmoeren, de eene onder de an- dere boven het dwarsstaafje, dienen om het koperdraad zijne behoorlijke lengte te geven. Is de stroom gesloten, zoo kleeft het anker aan den cylinder en houdt het dwarsstaafje op. Wordt de stroom afgebroken, zoo valt onmiddellijk het an- ker met het dwarsstaafje, door hun eigen gewigt, neder en op dat oogenblik wordt het uurwerk in gang gebragt. „In Fig. 4 is eene perspectieve afbeelding gegeven van den toestel, die dienen moet om verschijnselen van den hemel na te bootsen en, op het oögenblik van elk ver- schijnsel, door het afbreken van een’ galvanischen stroom, den slinger des secundenkleppers los te laten. Die af beel- ding is, zoo als ook die van den secundenklepper en zijne hulptoestellen, ontleend aan eene photographie, vervaardigd door mijnen zoon Dr. Pp, 5. Kaiser. Looodregt op eene ho- rizontaal liggende plank AB, is een houten raampje CD bevestigd, dat aan de buitenzijde cylindervormig is afge- werkt, met de beschrijvende lijn loodregt op de plank A B. Tegen de buitenzijde van dat raampje is een bordpapieren scherm gespijkerd, dat alzoo een gedeelte van een cylinder- ‚ vlak wordt, en in welks midden een rond stuk is uitge- sneden. Aan de binnenzijde is, tegen dat scherm, een ge- olied papier geplakt, door welks midden eene vertikale zwarte streep is getrokken. Op het geolied papier moet een fijn beweegbaar beeld van een rond licht worden op- gevangen, dat zich, van de buitenzijde, op eenigen afstand gezien, als eene ster vertoont, terwijl de beweging van dat lichtpunt, voorbij de streep, de beweging van eene ster voorbij eenen draad vertegenwoordigt, die in eenen kijker is gespannen. Om dat beweegbare lichtpunt te verkrijgen is, aan het andere uiteinde der plank A B, daarop een uur- ___werk met eenen windvleugel vastgeschroefd. Bij gebrek aan beter, is een uurwerk gebruikt uit een zoogenaamd Chi- 13* (192) neesch vuurwerk, waarmede mijn zoon zich in zijne kin- derjaren vermaakte, dat niet veel beter is dan een uur- werk van een braadspit, maar goed genoeg was voor mijn doel. Op het vierkant uiteinde van de as des sneks, voor het opwinden bestemd, is een ijzeren sleutel geschroefd, waaraan de horizontaal liggende houten staaf PFG is be- vestigd, die alzoo, als het uurwerk afloopt, met den snek wordt rondbewogen. Aan het eene uiteinde G draagt die staaf een lampje, waarvoor een koperen schermpje, met eene kleine ronde opening, is aaugebragt. Aan het andere uiteinde B draagt de staaf een bordpapieren scherm, met eene kleine ronde opening, waarin een lensje is geplaatst. Het krom gebogen bordpapieren scherm, dat tegen de bui- tenzijde van het raampje CD is vastgespijkerd, heeft zijn middelpunt in het middelpunt HF, waarom zich de staaf’ EG beweegt. Het lensje bij B en het scherm vóór het lampje zijn zoodanig geplaatst, dat een klein beeld van de ronde opening in dat scherm, door de vlam van het lampje verlicht, geteekend wordt op het geolied papier, dat tegen het scherm CD is bevestigd. Zoo lang als het beeld van de ronde opening in het scherm bij G op het geolied pa- pier valt, vertoont het zich als een zuiver lichtstipje, dat, van buiten gezien, zeer naauwkeurig eene ster nabootst, die zich door het veld van eenen kijker beweegt. Men kan aan de buitenzijde van het raam CD, op eenigen afstand, hetzij met het ongewapend oog, hetzij door eenen kijker, de beweging van het lichtstipje voorbij de streep op het papier getrokken, op volkomen dezelfde wijze waarnemen, als dit geschiedt met de beweging van eene ster voorbij eenen draad, die in het veld eens kijkers is gespannen. Om eenen galvanischen stroom zich te doen afbreken, juist op het oogenblik waarop het lichtstipje met de streep overeenkomt, is op de plank A B een kleine koperen tui- melaar H bevestigd, De eene arm van dien tuimelaar is ( 193) vertikaal, de andere horizontaal. De horizontale arm draagt een verplaatsbaar gewigtje, waardoor die arm, met eene bepaalde kracht, tegen een daaronder geplaatst koperen blokje wordt aangedrukt, Dat blokje is van boven met platina bekleed en daarop rust, insgelijks met een bekleed- sel van platina, een naar beneden uitstekend gedeelte van den horizontalen arm des tuimelaars. Het koperen voet- stukje van den tuimelaar is met den eenen, het blokje, onder zijn horizontalen arm, met den anderen geleiddraad verbonden. De galvanische stroom gaat, van den eenen draad naar den anderen, door den tuimelaar en het daar- onder geplaatst blokje heen, maar hij wordt eensklaps af- gebroken, als de tuimelaar, hoe weinig ook, wordt opgeligt en alzoo de horizontale arm van het daaronder geplaatst blokje wordt afgescheiden. Aan de benedenzijde van de houten staaf BG is een stalen plaatje 1 geschroefd, dat, bij elke omwenteling van die staaf, tegen den vertikalen arm des tuimelaars moet stooten en dien een weinig op- ligten. Komt het stalen plaatje met den vertikalen arm des tuimelaars in aanraking, juist op het oogenblik waarop het lichtstipje met de streep overeenkomt, zoo zal ook, juist op dat oogenblik, de stroom worden afgebroken en de slinger des secundenkleppers worden losgelaten Om de genoemde overeenstemming met eene zekerheid van een of twee honderdste deelen eener secunde te kun- nen verkrijgen, is de tuimelaar H zoodanig ingerigt, dat hij zich over de plank AB laat verschuiven, in eene rig- ting loodregt op de lijn, van daar naar het middelpunt getrokken, waarom zich de staaf EG beweegt. Hij is na- melijk, met tusschenliggend hout, bevestigd aan eene ko- peren plaat, die tusschen lijsten loopt, en zich door twee, tegen elkander in werkende, schroeven laat verzetten en in den behoorlijken stand stevig laat bevestigen. De staaf EG ( 194 j beweegt zich, door het uurwerk, uit het middelpunt harer beweging gezien, van de regter- naar de linkerhand. Zij laat zich, als men de windvleugels met de hand omdraait, ligtelijk zoodanig stellen, dat het lichtstipje volkomen met de streep, op het papieren scherm, zamenvalt. Heeft men daarvoor zorg gedragen en vooraf den tuimelaar een weinig naar de linkerhand ter zijde geschoven, zoodat hij door het stalen plaatje niet wordt opgeligt, zoo zal de stroom doorloopen. Men late nu den slinger des secundenklep- pers, door het dwarsche staafje, in zijnen schuinschen stand worden opgehouden en draait, met den daartoe bestemden sleutel, aan de schroef, die den tuimelaar langzaam tot het stalen plaatje doet naderen. Komt, onder dit draaijen, de tuimelaar in aanraking met het stalen plaatje, zoodat daar= door de eerstgenoemde even wordt opgeligt, zoo hoort men dit aan een plotselijk nedervallen van de deelen des se- eundenkleppers, die den slinger ophielden. Door de te- genovergestelde schroef zet men den tuimelaar in dien stand vast. Telkens als het hichtstipje op de streep komt, zal dan de tuimelaar worden opgeligt en de slinger des secunden- kleppers worden losgelaten. — Ligtelijk kan de tuimelaar zoo naauwkeurig worden gesteld, dat men voor geene fout van een paar honderdste deelen eener secunde te vreezen heeft. Het stalen plaatje is slechts zeer weinig lager dan het boveneinde van den vertikalen arm des tuimelaars, De tuimelaar wordt alzoo door het plaatje slechts zeer weinig — opgeligt en glijdt langs het stalen plaatje, als dit zich daarover heen beweegt, zonder eene eenigzins bemerkbare wrijving uit te oefenen. Het opwinden van het uurwerk ge- schiedt, door de staaf EG, van de linker- naar de regter- zijde, om te draaijen. Als de staaf daarbij den tuimelaar ontmoet, zoo wordt zij een weinig naar boven gebogen, om over den tuimelaar te kunnen henengaan. Dit kan, oa (er (195 ) zonder eenig bezwaar geschieden, daar de staaf zich on- middellijk, door hare veêrkracht, weder herstelt. Draagt men zorg, dat de week ijzeren cylinder niet veel meer magneetkracht verkrijgt, dan hij behoeft om het an- ker, met het daaraan hangend dwarsstaafje, te dragen, zoo zal de slinger nedervallen, juist op het oogenblik waarop de stroom wordt afgebroken. Wil men onderzoeken of, tus- schen het af breken van den stroom en het nedervallen van den slinger, een kennelijke tijd verloopt, zoo kan men ge- bruik maken van de omstandigheid, dat het niet volkomen zamenvallen van twee tikken zich, op het gehoor, reeds duidelijk verraadt, als het verschil niet meer bedraagt dan twee honderdste deelen eener secunde. Breekt men den stroom af‚ door, met een potlood, even tegen den verti- kalen arm des tuimelaars te slaan, zoo kan men den tik, die daardoor wordt gehoord, vergelijken bij dien welke ont- staat door het nedervallen van het dwarsstaafje, dat den slinger ophield, en uls die twee tikken naauwkeurig za- menvallen, zal ook geen bemerkbare tijd verloopen, tus- schen het oogenblik waarop de stroom wordt afgebroken en dat waarop de slinger nedervalt. Wij hebben, als de toestel in orde was, nooit eenig verschil tusschen beide tikken kunnen bespeuren. Eene kleine batterij van vier loodzout elementen bewees ons, bij het gebruik van den toestel, de beste diensten. Bij den door ons vervaardigden toestel is het papieren scherm, waarop de lichtstip wordt geteekend, zes palmen verwijderd van het middelpunt, waarom zich de staaf EG rond beweegt. De boog, dien het lichtstipje op het scherm doorloopt, behoort alzoo tot eenen omtrek van 3.77 ellen. De bladen van den windvleugel laten zich verplaatsen, zoo- dat zij een meerderen of minderen wederstand, bij hunne beweging door de lucht, ondervinden en daardoor kan de (196 ) gang van het uurwerk zeer aanmerkelijk veranderd worden. Laat men het zoo snel mogelijk loopen, zoo volbrengt de staaf EG eene wenteling in den tijd van 1 min. 36 sec. Het lichtstipje doorloopt alzoo, in ééne tijdssecunde, eene ruimte van & Ned. duimen. Op eenen afstand van 5.50 ellen ziet men die ruimte onder eenen hoek van 25 minu- ten, zoodat, op dien afstand, voor het bloote oog, door het lichtstipje de beweging wordt nagebootst van eene ster in den Aequator, als men eenen kijker gebruikt die 100 malen vergroot. Op eenen afstand van 11.00 ellen is het, met het ongewapend oog, alsof men eene ster in den Aequator waarnam, met eene vergrooting van 50 malen. Neemt men op dien afstand een kijkertje ter hulp, dat 4 malen vergroot, zoo vertegenwoordigt het lichtstipje de be- weging van eene ster in den Aequator, bij de aanwending eener vergrooting van 200 malen, die bij de Meridiaancir- kels en Meridiaankijkers de meest gebruikelijke is. Men kan de schijnbare snelheid van het lichtstipje naar wille- keur wijzigen, door den gang van het uurwerk te veran- deren, door zich op verschillende afstanden van den toestel te plaatsen en door kijkers van verschillende vergrootingen aan te wenden, f Het is ligt te beseffen op welke wijze de boven beschre- ven toestel voor de volstrekte bepaling van de persoonlijke fouten der waarnemers kan worden aangewend. Men plaatst den toestel, met den daarbij behoorenden secundenklepper, in de nabijheid van een sterrekundig slingeruurwerk en een waarnemer bepaalt het juiste oogenblik van het ver- schijnsel, door de tikken des secundenkleppers te tellen, tot dat een daarvan met eenen tik van het hoofduurwerk zamenvalt. Op eenigen afstand wordt het verschijnsel, door eenige andere waarnemers, die met kijkers gewapend kun- nen zijn, op een ander uurwerk en naar de gewone wijze A ie a Ti et A an n (197 ) waargenomen. Door tusschenkomst van eenen tijdmeter wor- den beide uurwerken met elkander vergeleken. en zoo wordt met juistheid bepaald, wat iedere waarnemer had moeten verkrijgen. Het verschil tusschen dit en hetgeen de waar- nemer werkelijk verkregen heeft, is zijne persoonlijke fout, indien hij zich genoeg oefening heeft verworven, om eene standvastige persoonlijke fout te kunnen hebben aangenomen. De bepaling van het juiste oogenblik van het verschijn- sel kan ook op hetzelfde uurwerk geschieden, als waarop de waarnemingen worden volbragt. De slagen van den ha- mer op het klokje des secundenkleppers laten zich op een’ grooten afstand hooren, ook dan wannner men, om die slagen scherper te maken, het geluid van het klokje dempt, door het met laken in aanraking te brengen. Wil men door het nedervallen van den slinger niet gehinderd wor- den, zoo brenge men, onder het dwarsstaafje EF fig. 3, een blokje, van boven met vilt bekleed, waarop het staafje, zonder geluid te veroorzaken, nedervalt. Wil men voor het regelen van den toestel, het nedervallen van het staafje met duidelijkheid hooren, zoo vervange men het vande door een ander, dat niet met vilt is bekleed. Het uurwerk moet eene vrij aanzienlijke kracht uitoefe- nen, om telkens den hamer op te ligten en dit heeft een’ nadeeligen invloed op de regelmatigheid van zijnen gang. Draait men den hamer om zijn spil achterwaarts om, zoo komt hij tegen een der vaste deelen van het uurwerk te rusten en is hij van het schakelrad geheel afgescheiden. Men hoort dan geene andere tikken dan die te weeg ge- bragt worden door het slaan van de tanden des schakel- rads op het anker. Die tikken laten zich, door de kracht van hun geluid, niet van elkander onderscheiden, maar alleenlijk daardoor dat hunne tusschentijden, bij gestadige afwisseling, langer of korter zijn. Men heeft alleenlijk de (198 ) tikken waar te nemen, die het uurwerk geeft bij den ver- tikalen stand des slingers, maar geoefende waarnemers kun- nen die zeer goed van de overige onderscheiden en ge- bruiken daarom den hamer niet. Alleenlijk voor minder geoefende waarnemers, wordt den hamer zijne werking ver- gund. Als men het uurwerk van den hamer bevrijdt, zon- der het gewigt, dat de drijfkracht geeft, te veranderen, zal de slinger grootere schommelingen volbrengen en dit moet, natuurlijkerwijze, bij het regelen van den secundenklepper in aanmerking worden genomen. Met denzelfden toestel kan men ligtelijk ook’ andere he- melverschijnselen dan doorgangen van sterren nabootsen. Brengt men, vóór de eene of vóór de andere helft van het geolied papieren scherm, een ondoorschijnend scherm, met eenen regten kant, die juist over de streep loopt, zoo zal het lichtstipje eensklaps te voorschijn treden of eensklaps verdwijnen, op de oogenblikken waarop het anders de streep zoude voorbijgaan. In het eene geval wordt eene sterre- bedekking nagebootst, bij eenen ingang, in het andere ge- val bij eenen uitgang. Brengt men, vóór het geolied pa- pieren scherm, een ondoorschijnend scherm met eene smalle gleuf, zoo zal het lichtstipje, die gleuf voorbij gaande, zich slechts een oogenblik vertoonen en daardoor buskruid- of heliotropseinen nabootsen. Men kan den toestel zoodanig regelen, dat de slinger des secundenkleppers nedervalt, op het oogenblik waarop het lichtstipje de gleuf voorbij gaat en alzoo ook het juiste tijdstip van het verschijnsel bepa- len. Als men de genoemde verschijnselen niet waarneemt door eene gelijktijdige werking van gehoor en gezigt, maar, op de vroeger vermelde wijze, door tusschenkomst van een” tweeden secundenklepper, zoo verkrijgt men de persoon- lijke fout voor waarnemingen, die met het galvanisch re- gistreren overeenstemmen. ls bh, 4 X k E Al 5 3 E: ( 199 j Behalve voor de bepaling van de persoonlijke fouten der waarnemers, kan de toestel, dien ik beschreven heb, ook met goede gevolgen worden aangewend voor oefeningen in de kunst van waarnemen, die al te zeer verwaarloosd wordt. Voor het laatstgenoemd doel biedt de toestel het groote voorregt aan, dat hij zich, ook bij het ongunstigste weder en door vele waarnemers gelijktijdig, laat gebruiken, terwijl hij steeds de gelegenheid geeft om, in een enkel uur, een geer groot getal waarnemingen te volbrengen. De rond- draaijende staaf kan twaalf omwentelingen volbrengen al- _vorens het uurwerk is afgeloopen, maar men behoeft niet te wachten tot dat de staaf, door het uurwerk zelf, tot den tuimelaar is teruggevoerd. Men kan telkens, zoodra als eene waarneming is afgeloopen, de staaf terugwaarts bewe- gen en zich alzoo weinige secunden later weder de gele- genheid tot eene waarneming verschaffen Op die wijze behoeft tusschen twee op elkander volgende waarnemingen niet meer dan ééne minuut te verloopen. Daar de toestel telkens de fout doet kennen, die door elken waarnemer is begaan, is zijn gebruik, voor oefeningen in de kunst van waarnemen veel meer geschikt dan de waarneming van he- mellichten, waartoe buitendien zoo spaarzaam de gelegenheid wordt aangeboden. Daar de toestel grootendeels door ons zelven is vervaar- digd, kan ik niet met juistheid bepalen, welke uitgaven - zijne aanschaffing zoude vorderen. Ik geloof echter, dat die uitgaven de som van driehonderd gulden niet zouden be- reiken en die som is zekerlijk zeer onbeduidend, in ver- gelijking van de tienduizendtallen guldens, die, niet zel- ‚den, voor een enkel sterrekundig werktuig worden uitge- geven. Werd de toestel ingevoerd en aan elke sterrewacht, voor de volledige bepaling van de persoonlijke fouten der waarnemers, stelselmatig aangewend, zoo zouden de waar- (200 ) nemingen door sterrekundigen, ook aan de meest van el- kander verwijderde oorden der aarde volbragt, onmiddellijk met elkander kunnen worden verbonden en dan zoude een: groot bezwaar, waarop men in de sterrekunde aanhoudend stuit, zekerlijk worden opgeheven. Het komt mij niet ondoelmatig voor eenige der waar- nemingen mede te deelen, die met den boven beschrevenen toestel zijn volbragt, maar ik zal mij grootendeels bij de vermelding der verkregene einduitkomsten moeten bepalen. Ofschoon de waarnemingen niet zoo veelvuldig en stelsel- matig zijn in het werk gesteld, als ik dit ngodig zoude achten voor eene beoefening van het wezen der persoonlijke fouten, zoude hare volledige mededeeling toch eenige vellen druks vorderen, die ik hier, voor dat doel, niet mag ver- langen. In de eerste plaats zal ik kortelijk eenige waar- nemingen vermelden, die nog aan het oude Observatorium, met den toestel, zijn volbragt geworden. De voornaamste rnimte van het oude Observatorium bestond in eenen zolder, die eene lengte van 27 Ned. ellen en eene breedte van ruim 8 ellen had en zich omtrent in de rigting van het noorden en zuiden uitstrekte. Die zol- der was in vier vakken afgedeeld. Het middelste dier vakken was een portaal, en aan de noordzijde daarvan was eene collegie-kamer en eene werkkamer. Aan de zuidzijde was een vertrek, waarin de werktuigen werden bewaard, die niet voor de waarnemingen konden dienen en waar, in lateren tijd, ook de zee-instrumenten der Nederlandsche Marine hunne plaats moesten vinden. Aan het zuideinde van dat vertrek was de pendule der Marine, nonwü N° 15, opgehangen. Voor de waarnemingen met den toestel ter bepaling van persoonlijke fouten hing ik eene oude pen- dule van KNeBEL, die aan het Observatorium behoort, in de collegie=kamer op, waar de waarnemingen met behulp ( 201 ) van kleine kijkers, werden volbragt, terwijl men zich meer dan 15 ellen kon verwijderen van den toestel, die geplaatst was in de nabijheid van de pendule mouwü N° 15. De schijnbare beweging van het lichtstipje werd gewijzigd door ‚ het uurwerk van den toestel en ook door het aanwenden van kijkers met verschillende vergrootingen. Een of twee waarnemers belasten zich met de bepaling van de juiste tijdstippen der verschijnselen, naar de pendule van zonwü, waarbij de secundenklepper van manreR werd gebruikt, die voor de tijdseinen der Marine diende. Door tusschen- komst van eenen tijdmeter, die 130 tikken in de minuut maakt, werden de uurwerken van momuwü en KNEBEL bij elkander vergeleken, en langs dien weg leerde men de juiste oogenblikken der verschijnselen, naar de pendule van KNEBEL, kennen. De verschijnselen werden, in de collegie- kamer, soms door vijf personen gelijktijdig, op de pendule van KNEBEL, die geheele secunden tikt, waargenomen. De allereerste waarnemingen met den toestel werden op den 2den Mei 1859 volbragt door mijnen zoon P.J. KAISER en mij. De beweging van het lichtpunt vertegenwoordigde toen die van eene ster in den Aequator, bij eene vergroo- ting van 160 malen. Wij namen S doorgangen van het lichtpunt waar en verkregen, bij iederen daarvan, de vol- gende einduitkomsten voor onze persoonlijke fouten. Ik heb die fouten, hier en in het vervolg, als positief be- schouwd, indien het verschijnsel te vroeg werd waarge- nomen. (202 ) 2 Mei 1859. PERSOONLIJKE FOUT VAN DOORGANG. ——— £ dekt | P. J. KAISER. F. KAISER, Î waaien Een 1 | _— 05,03 — 05.27 3e dt 019 — 0.32 Kd 0 Ok — 0.36 rde 0.10 — 0.23 5 tT 0.13 NE ö + 0.06 en 1019 1 | — 0.05 en O0 gg 04 — 0.16 Midden | + 0,05 — 05.26 Hen Den volgenden dag werd aan de waarnemingen ook door de Heeren Mm. HOEK en N. M. KAM deel genomen. Wij verkregen toen de volgende uitkomsten, | 3 Mei 1859. PERSOONLIJKE FOUT VAN DOOR- “id cieteinn fp art ant eg dr CE GANG. M, HOEK, N. M. KAM, |P. J. KAISER. { F. KAISER. 1 +014 | — 0811 — 05.11 — 05.21 2 +031 | + 0. — 0,39 3 0,03 | + 0.03 | + 0.13 | — 0,12 4 0.18 + 0.08 | — 0.02 + 0,03 5 0.16 | 0.26 — 014 6 0.25 jon 0,15 | 086 | 0.13 0.23 OLS hic GEE 8 0.24 | + 0.34 0.14 id NP 9 0.138 | — 0.02 0.18 | 40,08 10 0.02 ed 012 j — 008 1 0.15 0.30 |” 0.85 Midden { + 05,14 [ + 0:16 + 009 | — 017 Kene meer uitvoerige vermelding verdienen de waarne- ( 203 ) mingen van den 21 Mei 1859, omdat daaraan werd deel genomen door den sterrekundige wm. aussew ven Wilma, die het jaar te voren, aan de sterrewacht te Altona, het verschil had bepaald tusschen zijne persoonlijke fout en die van de sterrekundigen Perems en pare. Voor iederen der waarnemers vertegenwoordigde toen de beweging van het lichtpunt die van eene ster in den Aequator, bij eene vergrooting van 100 malen. De waarnemingen werden, met eene tusschenpoozing van omtrent een half uur, ge- durende ruim een uur voortgezet en in dat tijdvak werden 24 doorgangen bepaald en waargenomen. De beide slin- geruurwerken werden op drie verschillende tijdstippen, met elkander vergeleken door de Heeren p. 5. BROUWER, Luitenant ter zee der 1ste Kl, en P. 5. Kaiser, die geheel onaf hankelijk van elkander en gebruik makende van ver- schillende tijdmeters, uitkomsten verkregen, die zelfs geen honderdste deel eener secunde van elkander afweken. Voor het verschil der slingeruurwerken werd gevonden. Tijd op HoNwÜ Honwü N° 15, achter KNEBEL. ge gm 6m 17°,77 9 44 k 17.92 10 338 18.07 De toestel werd door mij geregeld. De tijdstippen der verschijnselen werden bepaald, onmiddellijk op de pendule van HOHWÜ, door den Luit. ter zee Iste kl. 5. w. BINKES en ook door mij. Meestal kwamen wij volkomen met elk- ander overeen. Het verschil, dat zelden 0*.02 bedroeg, klom slechts tweemalen tot 0“.03 op. Door de uitkomsten te middelen en de bovenstaande vergelijkingen der uurwer- ken aan te wenden, werd voor de juiste tijdstippen der doorgangen het volgende gevonden. ( 204 ) | TIJD OP 3 DOORGANG. | HOHWÜ, No. 15. | TIJD OP KNEBEL, | | 1 gei7m30s.15 | 9n23m47,97 2 20 47.46 27 5.29 Sero | 22 29.40 28 47.24 4 | 24 13.22 30 31.06 es LO 32 18.19 6! 271 49.76 34 7.62 Tind:) 29 42.03 | 35 59.89 Bril 83 34,41 39 52.29 9 35 35.61 4l 53,49 to | 37 44.00 | 44 1.89 Kl off 40 5.47 | 46 23.47 12 | 10 5281, | 10411-46719 13 7 31.59 13 49.58 14 9 31.17 15 49.76 15 11 34.51 17 52.51 16 13 38.82 19 56.83 17 15 45.08 22 3.10 mdr) 17 52.19 24 10.21 19 20 2.28 26 20.31 20 22 10.08 28 28.12 21 24 19.61 30 37.65 22 26 32.71 32 50.76 BA RO BIUDS Al AOR AGE 34 31 26.65 | 37 44.72 De waarneming der doorgangen werd, onmiddellijk op de pendule van KNeBEL, in de collegie-kamer, volbragt door de Heeren Mm. GUSSEW, D. J. BROUWER, N. M‚ KAM en P. J. KAISER. In het schatten van onderdeelen van secun- den gingen de waarnemers, natuurlijkerwijze, niet verder dan tot tiende deelen, maar enkele malen meenden zij van een half tiende deel zeker te zijn en dan werd dit in re- kening gebragt. Trekt men hetgeen zij door hunne waar- nemingen verkregen van de tijdstippen af, waarop de door- gangen, naar de pendule van kNeBeL, werkelijk plaats hadden, zoo heeft men, voor de persoonlijke fouten, de volgende uitkomsten. ( 25 ) 21 Mei 1859. PERSOONLIJKE FOUT VAN d M, GUSSEW. |L”, BROUWER.) N. M. KAM. |. J. KAISER. 1 — 05,13 — 05,03 — 6,03 … + 0,07 ) as 0 11 0.09 J019 | — 0.1 3 as 0 01 jon [HO | + 0.4 4 mn 05l4 0.06 arn 006 | cone 0.06 5 0 A — 0.06 + 0.19 4 0.29 6 == 0448 + 0,88 | — 0.18 | Ap 1 en 0.31 en 0 .lL Ol | 0.01 A bliceerd Al ron sd 0.19 4 9 RT | 0.09 0.19 © + 0.39 10 mi) 08 0.09 0.19 | — 0.01 Bla Je H 0.03 0.27 0.17 — 0,03 12 0 AR 0.29 0.29 on 001 138 | — 0.8 0.48 | 018 + 0.28 14 — 0414 0.26 | 0.26 — 0.4 BBi 00 0.31 | 0.21 + 0.01 16 | — 0.07 0.33 0.03 ha Ti PF 0108 0.00 | 0.00 0.10 DE nt 10 0.06 0.16 | 0.1 IAD olsa OlD | 0:31; 0.2 | 0.21 20, ,— 0,08 0.12 0.1 0.22 21 — 0.10 0.20 ; 0.25 — 0.05 „2 04 | 0.26 0.06 0.06 188; + 0,01 0.06 | ol , 0.21 24 | — 0.08 0,33 | OlS 0.12 Midden — 0.10 + 0.18 p F015 + 0,08 Het is niet onbelangrijk bij deze uitkomsten die te ver- gelijken, welke de Heer Gussew, aan de sterrewacht te Al- tona, verkregen heeft, voor de verschillen tusschen zijne persoonlijke fout en die van de sterrekundigen ererers en PAPE. Die uitkomsten zijn vermeld in de Astr. Nachr. N° 1154, Band 49, bladz. 24, en in het aanhangsel van het werk: Weber die Bestimmung des Längenunterschiedes, zwischen Altona und Schwerin, von Prof. Dr. c. A. F. PETERS. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XV. 4 ( 206 ) Altona 1861, bladz. 260. De waarnemingen werden op den 3den Janij 1858, volbragt met den Meridiaancirkel aan de sterrewacht te Altona. Door elken waarnemer werd dezelfde ster aan drie draden waargenomen. Die waarne- mingen werden, tot den middeldraad herleid, van elkander afgetrokken en voor de middentallen dier verschillen wer- den de volgende uitkomsten verkregen. 3 Junij 1858. GUSSEW —- PETERS GUSSEW — PAPE m Virginis — 05,14 p Virginis — 05,02 „ Bootis + 0.12 z Virginis + 0.43 94 Virginis + 0.24 - Librae + 0.19 An, Virginis — 0.02 v Librae + 0.29 x Librae — 0.33 £5 Librae — 0,06 y Sirpentis __+ 0.05 _ _g' Scorpii — 0.21 5 Herculis —_— 0.06 16 Scorpii __ — 0.22 # Scorpii — 0.57 n Scorpii — 0,24 Midden — 0.089 Midden + 0.020 Als men deze uitkomsten bij de vroeger medegedeelde vergelijkt, ontwaart men onmiddellijk dat het volstrekt be- drag der’ persoonlijke fouten te Leiden met eenen veel hoo- geren graad van naauwkeurigheid wordt bepaald, dan die ook de meest geoefende sterrekundigen, bij de bepaling van het verschil hunner persoonlijke fouten, met den Meridiaan- cirkel, kunnen bereiken. Bij het gebruik van den toestel heeft men namelijk geenen hinder van de onzuiverheid en de onrust der lucht, die de waarneming van hemellichten uitermate kan belemmeren. De Heer kam heeft, uit een groot aantal reeksen van waarnemingen, met den toestel te Tueiden volbragt, de waarschijnlijke fout van elke bepa- ling, voor iederen der waarnemers, afgeleid. Het bedrag dier waarschijnlijke fout was meestal niet veel meer dan (207 ) 0,05 en klom zelden tat 0°,10 op. Het was, voor den- __zelfden waarnemer, op verschillende dagen zeer verschillend en nu-eens was de een, dan weder de andere zich zelven onder de waarnemingen het meest gelijk gebleven. Op den 2lsten Mei 1859 was de waarschijnlijke fout van elke be- paling : voor M. GUSSEW 0°.057 „LE, BROUWER 0.095 „ N. M. KAM 0.083 „ P.J. KAISER 0.088 Midden 0.081. De bovengemelde verschillen, te Altona waargenomen, geven voor de waarschijnlijke fout van elke bepaling : GUSSEW en PETERS 0°,175 GUSSEW en PAPE 0.173 Midden 0.174. ns „Gebruikt men andere reeksen van waarnemingen, te Al- tona met den _Meridiaancirkel volbragt, zoo kan men voor dat werktuig gunstiger verhoudingen vinden, maar de verschillen zullen toch altijd bevreemding moeten wekken, als men in aanmerking neemt, dat te Altona elke uitkomst uit drie doorgangen werd afgeleid, terwijl elke der uit- komsten te Leiden verkregen op niet meer dan éénen door- gang rust. De verschillen tusscheu persoonlijke fouten aan de sterrewacht te Greenwich bepaald, waarvan in de jaar- boeken dier stérrewacht zoo talrijke voorbeelden worden aangetroffen, loopen in het algemeen niet minder uit el- kander, dan die welke bepaald werden aan de sterrewacht te Altona. Het blijkt hieruit, dat de naauwkeurigheid, waarmede de Regte-opklimmingen van hemellichten worden bepaald, als daarbij de onderdeelen van secunden geschat moeten worden, ook dan wanneer dit door de meest be- 4* (rr í ( 208 ) roemde en meest geoefende sterrekundigen geschiedt, nog ver beneden de eischen der tegenwoordige sterrekunde is gebleven. Het is een dwaalbegrip, dat, door de vermenig- vuldiging van onnaauwkeurige waarnemingen, eene eind- uitkomst. van eene willekeurige naauwkeurigheid kan wor- den verkregen. De naauwkeurigheid van elke op zich zelve staande waarneming moet worden vergroot, zoo men aan de eindaitkomsten. eene hoogere waarde geven wil. Wij zijn daarom dank verschuldigd aan den Hoogleeraar pr- TERS *) en diens te vroeg. aan. de wetenschap ontrukten schoonzoon PAPE tf), die op nieuw en met kracht hebben bewezen, dat de naauwkeurigheid der waarnemingen, door de invoering van den galvanischen registreertoestel, aan- merkelijk wordt vergroot. Pape bevond, dat de waarne- mingen met den registreertoestel drie malen zoo veel tijds en moeite als de gewone kosten, maar dit is geen bezwaar waar het niet aan persooneel ontbreekt, om den noodigen arbeid te verrigten. Al bezat de sterrewacht te Leiden zoo- dauig een’ toestel, zoo zoude hij nutteloos zijn, indien men het beginsel niet wil verlaten, dat aldaar één sterrekun- dige meer moet kunnen volbrengen, dan elders voor drie sterrekundigen mogelijk is. Ik voor mij kan eene einduitkomst, die op acht bepa- lingen rust, welke 0°.7 of 0°,8 uit elkander loopen, geene zekerheid binnen een paar tiende deelen eener secunde toe- kennen, en hoezeer de verschillen tusschen de persoonlijke fouten van GUSSEW, PETERS en PAPE tot in duizendste deelen van seeunden worden uitgedrukt, kân ik de verkre- gene uitkomst niet als iets wezenlijks beschouwen. Al ble- ven de persoonlijke fouten dezelfde, zoude men, vermoede- lijk, op een’ anderen dag, eene aanmerkelijk andere uit- *) In diens boven aangehaald geschrift, +) Astr, Nachr. N° 1284-1286, Band 54, blads. 177 on vervolg. TTN TE: (209 ) komst verkregen hebben en ik geloof dat, in het alge- meen, veel van hetgeen nu voor eene veranderlijkheid van persoonlijke fouten doorgaat, aan de wisselingen van het toeval moet worden toegeschreven. Neemt men de boven- gemelde verschillen der persoonlijke fouten tusschen cus- SEW, PETERS en PAPE als iets wezenlijks aan, en veronder- stelt men bovendien, dat de persoonlijke fout van cussew zich in. een jaar niet. veranderd heeft, zoo vindt men voor het volstrekt bedrag der persoonlijke fouten bij de Heeren PETERS en PAPE, in het midden van het jaar 1558: bij prrens — 0,01 „PAPE — 0,12. Aan de nieuwe sterrewacht te Leiden is de toestel veel- vuldig gebruikt, maar meer door eerstbeginnenden ter oefe- ning in de kunst van waarnemen, dan door geoefenden ter bepaling van hunne persoonlijke fouten. In het midden des jaars 1861 is aan de nieuwe sterrewacht te Leiden door geoefenden eene lange reeks van waarnemingen vol- bragt, die ik ongaarne met stilzwijgen zoude voorbijgaan, maar die van te grooten omvang is, om hier met uitvoe- righeid te kunnen worden medegedeeld, Ik zal daarom alleenlijk de einduitkomst vermelden, die toen, bij elke reeks van waarnemingen, is verkregen. De eerste verdieping van de nieuwe sterrewacht te Lei- den bestaat grootendeels uit eene zaal, die bestemd is voor het gebruik van draagbare werktuigen en voor oefeningen van hen, die zieh op de praktische sterrekunde willen toe- leggen. Die zaal bevat de draagbare werktuigen der ster- …_rewacht, de hulptoestellen voor het onderwijs in de popu- laire sterrekunde en de oude werktuigen van meerdere of _ mindere geschiedkundige waarde, alles herkomstig van de oude sterrewacht. Zij strekt zich uit in de rigting van het oosten eu westen en heeft eene lengte van 14,3 ellen (210 ) en eene breedte van 7.2 ellen. Zoo wel aan de oostelijke als aan de westelijke zijde wordt die zaal begrensd door eene kleine meridiaankamer, die eene lengte en breedte van 2.8 ellen heeft en van meridiaanklappen is voorzien. De westelijke dier kleine meridiaankamers bevat het univer- saal-instrument van REPSOLD, rustende op eenen afgezon- derden steenen pilaar, en het slingeruurwerk van MAHLER. De oostelijke bevat, onder denzelfden meridiaanklap, het universaal-instrument en het passage-instrument van ERTEL, benevens het slingeruurwerk van KNEBEL en daar is ook de secundenklepper van scHMIpr opgehangen, die bij de bepaling van persoonlijke fouten wordt gebruikt. De me- ridiaankamers zijn door groote deuren van de zaal afge- scheiden en worden die deuren open gezet, zoo ziet men van de eene meridiaankamer in de andere. De toestel wordt in de oostelijke meridiaankamer geplaatst, alwaar, met be- hulp van den secundenklepper, de juiste oogenblikken der verschijnselen, door een of twee waarnemers, worden be- paald. De verschijnselen worden, met- behulp van kleine kijkers, hetzij op de pendule van maHLER, hetzij op eenen tijdmeter, die onderdeelen van secunden tikt, waargenomen. Er wordt steeds zorg gedragen voor de zeer naauwkeurige onderlinge vergelijking der uurwerken en _ bij elke nieuwe reeks van waarnemingen wordt de toestel opzettelijk ont- steld en van nieuws aan geregeld. De eerste verdieping der nieuwe sterrewacht bevat ook een vertrek, waarin de werktuigen der Nederlandsche Marine worden bewaard, die nu strengelijk van alles, wat tot de sterrewacht behoort, zijn afgescheiden en alleenlijk voor het persoueel der Marine toegankelijk zijn. Iu dat vertrek is de secundenklepper van MAHLER opgehangen, met welken de tijdseinen worden gegeven en die uitsluitend voor dat doel is hestemd en ingerigt, Het onbelemmerd gebruik van den toestel voor de bepaling van. persoonlijke fouten, (211) wandende„almio-aen ; Aweeden sooundenklepper. an. daarom is die van scHMIpr aangeschaft. Tot de waarnemers van het jaar 1861 behoorde cok de Heer H. G. VAN DE SANDE BAKHUIJZEN, die, gedurende an- derhalf jaar, zonder bezoldiging, de taak van eenen obser- vator heeft vervuld; die aanvankelijk medewerkte om de sterrewacht te Leiden door hare voortbrengselen te doer schitteren ; om wiens aanstelling ik zoo langen tijd vruch, teloos heb gesmeekt, en die nu, door zijne benoeming. aan het Gymnasium te ’s Gravenhage, tot mijne onbesohrijflijke smart, voor de sterrekunde is verloren. _ ‚Om te kunnen beslissen of de persoonlijke fout op eene MÁ kennelijke wijze afhankelijk is van het tijdsverloop tusschen _ de tikken van het uurwerk, dat bij de waarnemingen wordt _: gebruikt, werden de waarnemingen gedeeltelijk volbragt op eenen tijdmeter die 130 tikken in de minuut maakt, ge- … deeltelijk op de pendule van manrer, die geheele secun- den tikt. Bij elke reeks van waarnemingen moest een der waarnemers. zich met-de bepaling van de juiste tijdstippen der verschijnselen, op de pendule van kNeser, belasten. Dit geschiedde, bij afwisseling, nu door den eenen en dan door den anderen. De beweging van het lichtpunt vertc- genwoordigde gewoonlijk die van eene ster in den Aequa- tor, als men eene vergrooting gebruikt van 200 malen. De einduitkomsten, door elke reeks van waarnemingen ver- kregen, zijn in de twee volgende tabellen vermeld. PERSOONLIJKE FOUTEN (212) BIJ DOORGANGEN, WAARGENOMEN OP EENEN TIJDMETER DIE ELKE MINUUT 1ÌÜ TIKKEN MAAKT, WAARNEMER | SANTAL) . | | 1861. | vAN HET | MAN | LT. BINKES. (BAKHUIJGEN, KAM. |P. J. KAISER. TIJDSTIP. GEN, | 26 Aprillp. 5. KAISER|__LO ‚| + 05,02 | — 05,07 | — 05,04 27 Apriljp. J. KAISER) 20 | + 0.13 | + O1l | + 0.07 3 Mei [BAKHUIJZEN) 10 | + 0.05 + 0.03 | + 05,09 3 Mei |kau „10 | + 0,05 | +4 0.05 + 0.10 3 Mei (BINKEsS. .… 10 — 0.08 | — 0.06 | + 0.07 3 Mei (Pp. 5. KAISER) 10 | — 0.01 | — 0.08 ; — 0.07 4 Mei [P. 3. KAISER, 10 [— 0.06, — OI —0.06 4 Mei (BAKHUIJZEN, 10 0.00 ‚0.05 |; + 0.06 4 Mei’ kam …… vr IL | — 0.05 | — 0.12 0.01 4 Mei BINKEs. .… 10 ‚—0.M + 0.02 6 0.04 6 Mei lkam .... 10 | — 0.05 { — 0.01 + 0.07 6 Mei (BAKHUIJZEN| 10 | — 0.06 — 0.06 | + 0.10 1 Mei Binks. .… 10 | Lt 0.05, H 0,01 | Je 0.17 Middentallen „. . — 05,00 | — 05,03 — 05,01 | + 05.08 PERSOONLIJKE FOUTEN BIJ DOORGANGEN, WAARGENOMEN OP BEN SLINGERUURWERK DAT GEHEELE SECUNDEN TIKT. WAARNEMER | Se nar akk 1861. VAN HET | vpyyy- | PS BINKES. |BAKHUIJZEN, KAM. P.J. KAISER, TIJDSTIP. GEN. | J N | tee 7 Mei |kAM ... 10 '— 0s11 | — 0,01, dt 05.05 8 Mei |BAKHUIJZEN, 10 D: 0.17 + 05,04 | 0.19 8 Mei |KAM ..…} 10 0.17 0.09, | 0.19 11 Mei [kam ..../ 10 0.00 0.00, ‚0.02 11 Mei Ip, 5. kaiser) 10 | 4 0.10 |t 0,07 | 14 Mei |BiNKrs. „10 [4 0.10 | — 0.06 | + 0.08 14 Mei RA: L0 0,07 — Old, + 0.15 28Mei kam... 20 0.01 0 „ol |F 0.04 25 Junij whehe A00 7 0,03 | — 0,0, 0.09 25 Junijkam .... 20 0.03 | + 0.07 d 0.06 25 JunijBAKHUIJZEN, 20 | — 0,04, _ | — 0.06, — 0,06 —__ Middentallen .…. |F 0504 + 0501 | — 002 HF 0508 Ik kan hier niet in bespiegelingen treden omtrent “het ee nd AT dt Kr ade ED ae EE enk RE ee AA (218 ) wezen der persoonlijke fouten, maar ik wil toch een paar opmerkingen niet verbergen, waartoe de bovengemelde uit- komsten aanleiding geven. Het gering bedrag der persoon- lijke fouten, te Leiden voor onderscheidene waarnemers ge- vonden, zoude aan het bestaan van zulk eene fout doen twijfelen, indien dit niet moest worden afgeleid uit de zeer aanzienlijke verschillen, tusschen persoonlijke fouten, die zich bij andere waarnemers openbaarden. Het verdient de _ aandacht dat de verschillen tusschen de uitkomsten voor de persoonlijke fout van elken waarnemer, uit verschillende reeksen afgeleid, veel grooter zijn zelfs dan de waarschijn- lijke font van elke op zich zelve staande waarneming. De onderlinge vergelijking der slingeruurwerken door de tus- „schenkomst van eenen tijdmeter kan wel, onder omstandig- heden die men niet in zijne magt heeft, een paar honderd- ste deelen eener secunde onzeker zijn, maar de genoemde verschillen kunnen geenszins daaraan alleen worden toege- schreven. Veel meer nog echter dan de bovenstaande uit- komsten loopen die uiteen, welke te Greenwich, voor de verschillen tusschen de persoonlijke fouten van dezelfde waarnemers, zijn verkregen, als daarbij de onderdeelen van secunden bij schatting moesten worden bepaald. Het is helaas maar al te duidelijk gebleken, dat ook de meestge- oefende, bij de waarnemingen van doorgangen, aanzienlijke fouten begaat: maar indien die fouten uit een niet gelijk- tijdig. werken van gehoor en gezigt voortvloeijen, dan moet althans een dezer zintuigen al buitengewoon grillig zijn. Men heeft reden om te vermoeden, dat de fouten, althans ten deele, geheel andere oorzaken hebben moeten, daar men te Greenwich, met den registreertoestel, die volstrekt geene _ gelijktijdige werking van gehoor en gezigt vordert, voor de verschillen van persoonlijke fouten, uitkomsten heeft verkregen, die niet minder dan de bovenstaande uit elk- ander loopen. Nu en dan heeft men te Greenwich die (214, verschillen, voor dezelfde waarnemers, ook op kort op elk- ander volgende dagen bepaald, en als voorbeelden kunnen de volgende uitkomsten dienen, aan den laatstverschenen jaargang der Greenwich Observations (dien voor het jaar 1860) ontleend. DUNKIN — „< DUNKIN — 1860 CRISWICK. 1860 CARPENTER. Jan. 2 — 011 Febr. 3 — OS17 PE et 000 1 lb „ 6 — 0.20 „ 9 — 0.14 „ 8 — 0.02 „il — 0.02 „12 — 0.16 „18 — 0.21 „16 — 0.08 „24 — 0.08 DUNKIN — DUNKIN — 1560 CRISWICK. 1860 ELLIS. Oct. 1 _— 05.22 April 1 _— 05,01 „8 0.00 „ 5 0.00 „ 5 0,15 Br dd — 0.07 a 9 — 0,1L „ 9 + 0.10 Deze verschillen zijn uit tijdsbepalingen afgeleid en rus- ten ongetwijfeld op een groot aantal waarnemingen. _ Daar de waarnemers verschillende groepen van sterren moesten gebruiken, zijn de bovengemelde verschillen niet vrij van de fouten in de Regte-opklimmingen dier sterren, maar voor tijdsbepalingen gebruikt men geene sterren, dan die wier Regte-opklimmingen naauwkeurig bepaald zijn, en_ was eene fout te vreezen uit die bron voortvloeijende, zoo had men de verschillen langs eenen anderen weg moeten bepa- len. Er blijft alzoo bij die soort van waarnemingen nog iets weifelends en onzekers bestaan, dat zich misschien een- (215) maal zal oplossen in gebrek aan oefening, zelfs bij den meest geoefenden waarnemer en alzoo in het onvermogen der kunst van waarnemen. In het jaar 1861 zijn te Leiden ook eenige onderzoe- kingen volbragt omtrent de persoonlijke fouten bij de waar- nemingen van plotselijke verschijnselen, wier einduitkom- sten ik kortelijk wil mededeelen. Door nu de eene dan de __ andere helft. van het geolied papieren scherm met eeu on- _ doorschijnend scherm te bedekken, deed men het lichtpunt nu eens plotselijk verschijnen en dan weder plotselijk ver- dwijnen. De waarnemers bedienden zich allen van eenen tijdmeter, die 130 tikken in de minuut maakt, en de ver- kregene uitkomsten zijn de volgende: PERSOONLIJKE FOUTEN BIJ HET WAARNEMEN VAN PLOTSELIJKE VERSCHIJNSELEN. B AARD |AANTAL fans rd Ì VAN HET | WAAR-| LF, BAK- B as: tot WOON Ensomsn- | mar | erens’ (aon) SAE | zatnn | Kassen Ì SEL. GEN. i | deer aman km tenten \ 1 Julij Serdine | 8: | 0,06, 0,05 02,06) 2 zal Verdwijnen! 10 (+0.10 + 0:07 0.12 + 05.25 2 Julijl Verschijnen, 10 ‘+0.23 +021 0.27, 40.41 2 Jalijj Verschijnen 10 ‚0-33 JO 26 0.3 0.32 2 Juli Verdwijnen |_ 10 0.25 0.05) 0.12 0.17 _ 8 Juli Verdwijnen 10 010 + 0 „03! — 0.02 3 Julijj Verschijnen, LO 0 .O8l + 0,07, HO 20 E14 Juli Verschijaen, 10 0,00 + 0.02 oon 0.11 |E Julij! Verdwijuen |_10 +0 ‚06 + 0.08 +0 0.11 Midden |F 0507 Foie Twotone Zoo als het ah verwachten liet, loopen de laatstver- melde uitkomsten meer uiteen, dan die door de waarneming van doorgangen verkregen De overeenstemming is echter hier veel grooter dan bij de weinige, mij bekende, onder- zoekingen, omtrent het verschil van persoonlijke fouten bij de waarneming van plotselijke verschijnselen, terwijl de on- (216 ) derdeelen van secunden door schatting moesten worden bepaald. *) Ten slotte wil ik nog de einduitkomsten van eenige der waarnemingen mededeelen, die alhier in de laatste dagen met den toestel zijn volbragt geworden. De waarnemingen betroffen uitsluitend doorgangen, terwijl de beweging van het lichtpunt die van eene ster in den Aequator vertegen- woordigde, bij eene vergrooting van 110 malen. De waar- nemingen werden, bij afwisseling, volbragt op een uurwerk, dat 130 tikken in de minuut maakt en op een ander, dat volle secunden tikt. Telkens werden de juiste oogen= blikken der doorgangen bepaald door twee der waarnemers, die dan aan de waarnemingen voor de bepaling hunner persoonlijke fouten geen deel konden nemen. Tot de waar- nemers behoorde de Heer A. VAN HENNEKELER, Math. et Phil. Nat. Cand., die, na het vertrek van den Heer u. 6, VAN DE SANDE BAKHUIJZEN, aan de werkzaamheden der sterrewacht heeft deel genomen, die nu voor de sterrekunde veel belooft, maar ook weldra weder voor haar zal verloren gaan, indien ik vruchteloos om zijne aanstelling als obser- vator zal moeten blijven smeeken. De uitkomsten onzer jongste waarnemingen zijn de vol- gende . *) Deze zijn de onderzoekingen, voorkomende in de Observationes Dorpatenses, vol. IV, pag. 47 en vol. VI, pag. 25, waarbij de op zich zelve staande uitkomsten meer of weinig minder dan eene volle se- cunde van elkander verschillen. Bresser en GERLING hebben (Kön. Beob., Abth. 8, blads. 6 en Astr. Nachr. N° 361, Band 15, bladz. 261) niet dan de laatste einduitkomsten medegedeeld. (217) __ PERSOONLIJKE FOUTEN BIJ DOORGANGEN, WAARGENOMEN OP EENEN TIJDMETER, DIE ELKE MINUUT 130 TIKKEN MAAKT, pe AANTAL 1862 WAAR- LT. VAN HEN- P. J. F. GEN. | AEC cate. velde —} Je 4 Lo ‚Nov, 1 0,07 H 0,15 | — 0,00 0e 1 | + 015 — 005) 0,00 IP's 10 0.14! 40.22 — 0.04 12 10 Ol! hink 15 |__0.00 13e n 1 jd 0 „06 140.10 18 „ ‚ 10, ‚—0 02 18, | 9 | 000 40.10! 40.06 4010! „Midden... SF 0.06 H0e.15 + 0509 02,05 — 0,02 _ PERSOONLIJKE FOUTEN BIJ DOORGANGEN, WAARGENOMEN OP EEN SLINGERUURWERK, DAT GEHEELE SECUNDEN TIKT, _ |AANTAL! | IE 4 WAAR- T, VA . Î ne £ OO ein! mons |anmacnn) HA | shite, sas min GEN. | Barna veen we, 10 Nov.) 12 {+ 0,10{— 0°,13 |— 019 10 1 or08 | —: 04 |= 015 nw 10 |4+0.15l 0.14 40.03 u 1 40.05! + 0,04 |— 0.12 13 w 8 +010 + 0,11, — 0.08 tes 10 |—0.05 —0 07! 18 N 40.12! ren jk 20 10 | 40.04) + 0.05, +012! Midde tf 0806/0201: + 0,06, + €09 — Oe1l “Bij de waarnemingen door mij volbragt, wier einduit- komsten in de eerste dezer twee tabellen zijn opgenomen, heb ik mij niet bediend van eenen tijdmeter, die 130 tik- ken in de minuut maakt, maar van eenen zakchronometer van KRILLE (N°. 1473), bij wien het aantal tikken in de minuut 150 bedraagt. Van dat uurwerk bedien ik mij, als ik doorgangen met den draden-mikrometer waar te ne- men heb. Het gebruik van dat uurwerk, welks tikken zoo (218 ) schielijk op elkander volgen, vordert veel inspanning en eene onbepaalde rust, maar men kan daarmede een’ hoogen graad van naauwkeurigheid bereiken, ook dan als men de onderdeelen van de tijdruimten tusschen zijne tikken” bij schatting bepalen moet. Den zakchronometer van KRILLE gebruikende, verkreeg ik bij de vijf reeksen, wier einduit- komsten hier boven zijn vermeld, door alle op zich zelve staande waarnemingen de volgende uitkomsten voor mijne persoonlijke fout: | | | | TT | | vern 10 Nov. | 10 Nov, \ 11 Nov. | 12 Nov. | 13 Nov. | | | 1 | dt Os11 | + 05.09 4 + 0s 01 | 08,05 | — 0°,08 2 0,04 | — 0,06 | — 0.161 002 | 4 0.05 Kil lek -040L | 0.00 | + 0,06 4012 | + 0.09 | H 0,01 + OM | — 0.07 5 |H 0.07 — 0.21 0.06 | — 0,08 — 0:05 B | 4 0.16 | — 0.06 | — 0.04 | 4 0.06 | — 0,09 1 | —006/— 0.02, — 0.13 — 0.07 | + 0.02 gep go 0E [— 0.07 | 4 0.09 9 F0 04e 003 | 4001 | — 005 ve 0205 10 | O1 | Ol er 0 „A lohe OO [od elk Midden) _ 05,00 | 05,00 \ — 05,04 | __ 05.00 | — 05,02 Op den 10den en den 11den November verried de se- eundenklepper van scHMipr eene vrij ‘groote onregelmatig- heid in zijnen gang, van welke dat uurwerk, door de vaar- digheid van Dr. P. 3. Kaiser, spoedig is bevrijd gewordén. Die onregelmatigheid zal vermoedelijk geen’ grooten invloed op de einduitkomsten uitgeoefend hebben, maar zij moest noodwendiglijk de uitkomsten, op denzelfden dag verkre- gen, meer uit elkander doen loopen, dan dit zonder haar het geval zoude zijn geweest. Ook komen mijne waarne- mingen van den 10Oden en 11den November, op eene zeer kennelijke wijze, minder goed met elkander overeen, dan nj (219 ) e die van den 12den en 13den November. Geeft men op deze bron van afwijkingen geen acht en veronderstelt men dat, voor mij, bij het gebruik van den zaktijdmeter van KriLLg, in het geheel geene persoonlijke’ fout bestaat, zoo vindt men voor de waarschijnlijke fout van elke der boven- staande bepalingen, als die uit het volle 47tal waarne- mingen wordt afgeleid : 0”.0576. De waarschijnlijke fout van elke bepaling, afgeleid uit het 20tal van den 12den en 18den November, toen geene kennelijke onregelmatigheid in den gang des secundenklep- pers bestond, is: 0'.0471. De waarschijnlijke fout van elke mijner waarnemingen moet kleiner zijn dan het kleinste van de bovengemelde getallen. Mijne persoonlijke fout zal namelijk wel niet vol- komen gelijk aan nul zijn, zoo als ik heb aangenomen, en bovendien hangen de gebezigde uitkomsten niet alleenlijk van mijne waarnemingen af, maar ook van de mogelijke fouten in het regelen van den toestel, van de kleine on- regelmatigheden in den gang des secundenkleppers en van de onvolkomenheid der waarneming, die de oogenblikken der verschijnselen moet doen kennen. Uit deze bronnen, in vereeniging met elkander, zoude eene fout van 0°.03 of 05.04 kunnen voortvloeijen, zoo als ons dit door opzette- lijke onderzoekingen gebleken is. De Hoogleeraar Peres heeft uit een groot aantal waarnemingen, te Altona, door vier sterrekundigen, volbragt, de waarschijnlijke fout van elke waarneming eens doorgangs afgeleid, als daarbij de gewone schatting van onderdeelen van secunden werd ge- volgd, of wel de registreertoestel werd aangewend. In het eerste geval werd een uurwerk gebruikt, dat geheele secun- ( 220 ) den tikt en voor beide soorten van waarnemingen werden de waarschijnlijke fouten gevonden *): op de gewone wijze ....... 0:,082 door den registreertoestel. . . . 0.060. Naar aanleiding van deze uitkomsten zoude men geneigd zijn te vragen, of de naauwkeurigheid der waarneming van doorgangen niet aanmerkelijk zoude worden vergroot, in- dien men, bij het gemis van den registreertoestel, zich in - het algemeen van een uurwerk bediende, dat veel kleinere tikken dan volle secunden maakt. De tusschenkomst van zoodanig een uurwerk, dat aanhoudend bij het hoofduur- werk zoude moeterì worden vergeleken, zoude zekerlijk de moeijelijkheden niet slechts der waarnemingen maar ook der berekeningen vergrooten, doch men zal zich steeds, voor de bevordering der naauwkeurigheid, nieuwe bezwaren moe- ten getroosten. } De toestel voor de bepaling van persoonlijke fouten is tot nu toe verdrongen door onderzoekingen, die de stich- ting der nieuwe sterrewacht te Leiden noodzakelijk maakte. Ik hoop dat zijn gebruik bij de aankomende sterrekundi- gen alhier genoeg bijval zal vinden, om weldra tot be- paalde gevolgtrekkingen, omtrent het wezen der persoon- lijke fouten, te kunnen leiden. Leiden, den 27 November 1862, *) Ueber die Bestimmung des Längenunterschiedes ete, bladz. 266 en Astr. Nachr. N° 1154, Band 49, bladz. 29. GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 27ster DECEMBER 1862. ede Tegenwoordig de Heeren: G. SIMONS, R. VAN REES, A. H. VAN DER BOON MESCH, A. W. M. VAN HASSELT, C. A. J, A, OUDEMANS, E‚ H. VON BAUMHAUER, J.G. S, VAN BREDA, P.J. VAN KERCKHOFF, P. BLEEKER, P. M. BRUTEL DE LA RIVIÈRE, F. KAISER, P. HARTING, W.C. H. STARING, G.J. VERDAM, J.W. L. VAN OORDT, R‚ LOBATTO, C. J. MATTHES, J. VAN GEUNS. De Heer Marrues vervangt den Secretaris, door ongesteldheid afwezig. De Voorzitter opent de Ver- gadering en rigt een woord van welkomst aan den Heer P. 1. VAN KERCKHOFF, die voor de eerste maal de zitting bijwoont. dn Na voorlezing en goedkeuring van het Proces-Ver- baal der vorige bijeenkomst, wordt kennis genomen van de schriftelijke verontschuldigingen wegens afwe- zigheid, ingezonden door de Heeren scnNrevooer, VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XV. 15 (222 ) DONDERS, VAN DER KUN, BUYS BALLOT en VAN DER WILLIGEN. De waarnemende Secretaris leest een brief voor van Mevrouw &. M. BRANTS geb. JORDENS, meldende het overlijden op 27 November j.l. van haren echt- genoot den Heer ANTONI BRANTS, in leven Lid der Afdeeling, en berigt dat onverwijld door hem het leedgevoel der Akademie over dat sterfgeval aan de bedroefde Weduwe betuigd is geworden. Vervolgens komen ter tafel brieven ten geleide van boekgeschenken van de volgende Heeren: 17. Minister van Binnenlandsche Zaken (s Gravenha- ge, 2 Décember 1862, N°, 159, 5e. Afdeeling); 29, Minister van Oorlog ('s Gravenhage, 9 Decem- ber 1862, Topographisch Bureau, N°. 24 B); 3°. Minister van Koloniën (\sGravenhage, 1 Decem- ber 1862, Lett. AAz en B N°. 8); 4’. G. P. BOND, Director of the Observatory of Havard College (Cambridge Mass. 4 November 1862); 5°. RAFN, Secretaris der Société des Antiquaires du Nord (Ko- penhagen, 6 October 1862); 6’. c. moust, Secretà- ris der Koninklijke Universiteit te Christiania (Chris- tiania, 31 October 1862); 7°. Observatoire Physique Central de Russie (St. Petersburg, 1 Augustus 1862); 30, Archivarius der Société Vaudoise des Sciences Naturelles te Lausanne (October 1862). Waarop het gewone besluit tot schriftelijke dank- zegging en plaatsing in de boekerij valt. (223 ) … Worden gelezen brieven van dank voor ontvân- gen werken der Akademie van de volgende Heeren: 1e. 3. c. noren, Bibliothekaris van Z. K. H. den Prins van Oranje ('sGravenhage, 23 December 1862); 20, w. C. BACKER, natens Curatoren van het Athe- naeum Illustre (Amsterdam, 22 November 1862); 39. GUNNING, Secretaris van het Provinc. Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (Utrecht, December 1862); 4°. A. VAN NAAMEN Vv. EEMNES, Se- ‚ eretaris van de Overijsselsche Vereeniging tot ontwik- keling van Prov. Welvaart (Zwolle, 5 December 1862); 5°. Secretaris der Royal Society te Edinburg (Edin- burg, 11 November 1862). — Aangenomen voor berigt. Op eene schriftelijke aanvrage door de Directie van het » Historische Verein für Steiermark” tot ge- regelden ruil van uitgegeven werken, wordt besloten de inwilliging van dat verzoek ter beslissing over te laten aan den algemeenen Secretaris. Wordt gelezen een brief van den Heer Minister van Binnenlandsche Zaken (‘sGravenhage, 17 Dec. 1862, N°. 118, 3de Afd. Waterstaat), waarbij onder dank- betuiging voor het overgelegde Vierde Vervolg op het Verslag over de verzakking te Nijmegen, 1862 25 Exemplaren ook van dit vervolg verzocht wor- den. — Aan dat verlangen zal worden voldaan, zoo- dra de druk daarvan, waarmede reeds een aanvang werd gemaakt, voltooid is. 15* (224 ) De waarnemende Secretaris rapporteert, dat voor de Verslagen en Mededeelingen door de Commissie van Redactie zijn aangenomen geworden de in hare han- den gestelde Bijdragen van de Heeren BLEEKER en KAISER, die alzoo ter perse zullen worden bevorderd Is ingekomen en aangeboden voor de Verslagen en Mededeelingen eene beschrijving en afbeelding van eene nieuwe soort van dbramis uit de omstre- ken van Leiden door den Heer P. BLEEKER. — Zal verzonden worden naar de Commissie van Re- dactie. Gelijk besluit valt op twee stukken door den Heer F. C. DONDERS ingezonden en aangeboden, als een van hem zelven, getiteld: Refractie-anomaliën, oor- zaken van Strabismus, en een ander van den Heer Dr. P. Q. BRONDGEEST, assistent aan het Physiolo- gisch Laboratorium te Utrecht, Over eene meuwe methode om het aantal en den duur der hartslagen te registreren. Nog zijn ontvangen brieven van de Heeren . en C. VAN DER STERR (Amsterdam en Helder, d.d. 8 Dec. 1862), ten geleide van Tabellen van waarge- nomen waterhoogten. — Deze worden in handen gesteld van de Commissie tot onderzoek van de da- ling van Nederlands bodem. De Heeren VAN DER BOON MBESCH EN STARING brengen het volgende rapport uit over de steentjes ( 225 ) van den waterval te Imatra, omtrent wier aard en af- komst de Heer Leemans door de afdeeling wenschte te worden voorgelicht. De Heer Dr. c. veeMANs, Directeur van het Rijks-Mu- ‘ seum van Oudheden te Leiden, heeft, met eene missive van 20 November 11, aan de Natuurkundige Afdeeling der Ko- ninklijke Akademie van Wetenschappen twee steentjes toe- gezonden, ontvangen van wijlen den Hoogleeraar J. ACKERs- DIJK, en afkomstig uit den waterval Imatra, niet ver van Wiborg in Finland, en hij wenschte met den aard en de afkomst dezer steentjes bekend te worden gemaakt. De Natuurkundige Afdeeling heeft de ondergeteekenden in de Vergadering van den 29sten November verzocht, de bedoelde voorwerpen te onderzoeken en daarover schrifte lijk verslag uit te brengen. Het is ons gebleken, dat de beide steentjes geene zoo- genaamde oudheden zijn, maar natuurvoortbrengselen, be- kend onder den naam van Marlekor, reeds door de Zweed- sche Mineralogen in de 17de eeuw, Marleker, Mallickor of Nüekebrojd genoemd. In vorm naderen zij die, welke be- schreven en afgebeeld zijn, en uit het qualitatief scheikun- dig onderzoek van de geringe hoeveelheid stof, die van de voorwerpen mogt genomen worden, is het ons gebleken dat zij, even als de elders onderzochte, bestaan uit mergel, die rijk is aan koolzuren kalk Soortgelijke voorwerpen zijn in de zeer verschillende vormen van kleine voorwerpen uit het dagelijksch leven in de onderscheidene deelen van Zweden, aan de beddingen der rivieren en aan de zeekusten, gevonden, en behalve door Zweedsche natuuronderzoekers, in lateren tijd door PARROT, EHRENBERG €en AXEL ERDMANN onderzocht, beschre- ven en gedeeltelijk afgebeeld. Gelijksoortige dusgenaamde nieren zijn ook in sommige deelen der krijtformatie, in den ( 226 ) lias-mergelschiefer, in de London-klei, in plastische klei nabij Parijs, in kleisoorten der tertiaire formatie, in den schieferthon der steenkolen en Jura-formaties in Frankrijk en elders gevonden. “Daar de bedoelde voorwerpen beschreven zijn in de Mém. de U Acad. Imp. des Sciences de St. Petersbourg, Tome III, 1840, pag. 297, 426, in het Bericht über die Verhandl. der K, Preuss. Akad. der Wissenschaften zu Berlin, 1840, S. 136, en in het Neues Jahrbuch für Min, Geogn. Geol. und Petref.-Kunde, herausgeg. von Dr. K. C. vor LEONHARD und Dr. H. G. BROWN, Jahrg 1850, S. 34, en 1861 S. 304, achten wij het onnoodig hier in meer bijzonderheden te treden. Wij stellen aan de Vergadering voor de beide Marlekors aan den Heer Dr. LEEMANS terug te zenden, met een af- schrift van dit Verslag en met dankzegging voor het in de Afdeeling gestelde vertrouwen, De Vergadering vereenigt zich met deze conclusiën. De Heer VAN DER BOON MESCH spreekt over eene kleurstof uit Japart. Spreker heeft van een zijner bekenden een klein boekje, uit Japan afkomstig, ontvangen, waarin het papier geheel goudkleurig groen met metallieken glans gekleurd, en al- zoo met eene verwstof in eene zeer dunne laag bedekt is. Droog heeft deze kleurstof de aangeduide groene kleur, vochtig daarentegen is zij schoon rood. In dit opzigt kwam zij alzoo overeen met de anilin-kleurstoffen, sedert 1858 bekend geworden. Het was dus uit meer dan één oogpunt van belang te achten, den aard dezer kleurstof te bepalen, (227) daar dit boekje reeds vóór vele jaren uit Japan was me- degebragt, en het dus mogelijk was, dat hetgeen de we- tenschap in de laatste 5 jaren in Huropa heeft ontdekt. door empyrie vóór vele jaren reeds in het Oosten bekend was. „De genomene proeven werden kortelijk vermeld, en uit dat onderzoek komt Spreker tot het besluit, dat deze Ja- pansche kleurstof uit de bloemblaadjes van den Carthamus tinctorius bereid en Carthamine is. Hij vergelijkt haar met ‘de kleurstoffen de Fuchsin of Rosanilin-verbindingen, het Murexid en het Zsopurperzuur, die in ééne eigenschap met de Japansche kleurstof overeenkomen, en toont het onderscheid aan tusschen deze vier kleurstoffen. Nu was een historisch onderzoek noodzakelijk, of men op Japan de safflor of Carthamus tinctorius kende, en hier- voor riep spreker de onmisbare hulp in van ons medelid der Akademie, den Leidschen Hoogleeraar Dr, 3. HOPFMANN, Tolk der Regering voor het Japansch. Uit het onderzoek bleek, dat de Chineesche reiziger rscuang miÊn het zaad van den Carthamus tinctorius uit het Westen naar China gebragt heeft, en deze leefde in het midden der 2de eeuw vóór Christus’ geboorte. Deze plant komt dan ook voor in de Flora Japonica van THUNBERG, in de geschriften van E. KAEMPFER, en in de Noms indigènes d'un choir de plan- tes du Japon et de la Chine, déterminés d'après les échan- tillons de U Herbier des Pays-Bas, par M.M. 3. HOPFMANN et 1. souuLrES, N°. 122. De Spreker deelt eindelijk mede wat er in Japansche schrijvers over het gebruik dezer plant voorkoint, en tot _ welke einden de Japanezen deze kleurstof, op eene merk- waardige wijze uit de plant afgezonderd, in hunne industrie en in het dagelijksch leven bezigen. Een en ander wordt door de verschillende kleurstoffen, door een Japansch ge- schrift over de planten en door voorwerpen, ook uit Ja- pan afkomstig, opgehelderd. Fene mededeeling over dit (228). onderwerp zal de Spreker plaatsen in het door hem uitge- geven Tijdschrift, De Heer karser draagt een voorloopig Verslag voor van de waarnemingen omtrent de planeet Mars, bij haren tegenstand in den jare 1862, volbragt aan — het Observatorium te Leiden, welken arbeid hij te- vens aanbiedt voor de Verslagen en Mededeelingen. — Verzending naar de Commissie van Redactie. Bovendien laat de Heer karser teekeningen van de planeet Mars, bij verschillende standen, ter bezig- tiging rondgaan. In de Vergadering wordt de wensch geuit, dat ook deze afbeeldingen in de Verslagen en Mededeelingen eene plaatsing vinden. De Heer KAISER geeft echter te kennen, dat zulks voor als nog bezwaar zou hebben, daar ze zouden dienen vergezeld te gaan van een uitvoerig opstel, dat nog niet gereed is, De waarnemende Secretaris leest een opstel voor van den Heer vAN DER WILLIGEN met het opschrift Nog iets over electrische ringen, bestemd voor de. Verslagen en Mededeelingen, — Het zal aan de Commissie van Redactie verzonden worden. Daar niemand iets meer voor te stellen heeft, wor- den de notulen geresumeerd, en sluit de Voorzitter de Vergadering. NOG IETS OVER ELECTRISCHE RINGEN. DOOR V.S M VAN DER WILLIGEN. pr's Annalen N° 10 van dit jaar be- proeven over jodiumfiguren, met iteit verkregen. Dit bragt mij op nieuw king tot die jodidmfiguren niets vond, dat ik der mede- deeling waard kwam ik daardoor toch tot eene proef, die ik nader wil/ beschrijven. Neem, namelijk, een dun geel koperen plaatje, van ongeveer drie centimeters in het een inductieklos van RHUMKORFP in geleidend verban(l staat; breng boven op het gepolijste eene gewone naald in metallisch ver- leerde pool van den inductieklos en stel haar verticaal, met de punt op omtrent een millimeter af- ( 230 ) stand, boven de wateroppervlakte. Zoodra dan de stroom doorgaat en de inductie-vonk overgaat terwijl de naald negatieve pool is, ontwikkelen zich op de koperen plaat schoone ringen, wel een centimeter in middellijn en meer, overeenkomende met de bekende ringen van Nosrrr. Deze ringen zijn zuiver door oxydatie van het koper voortge- bragt en geven de opvolgende kleuren van Newtons schaal; onder water gezien zijn zij prachtig van kleur; wanneer zij eenigen tijd aan de lucht hebben gelegen, zijn de kleu- ren bij schuin opvallend licht nog zeer goed waar te ne- men, maar toch door bijgekomen oxydatie reeds-eenigermate verduisterd. — Wanneer de naald positieve pool is komt er op de plaat niets voor den dag; de inductievonk gaat geregeld over, maar van eene inwerking op de plaat is niets van belang waar te nemen. Na lang voortgezette overvoe- - ring der electriciteit ontstaat er wel eens een zwart vlakje, dat uit afgevallen stukjes oxyd van de naald mag bestaan. Eene geringe onzuiverheid van het water door joduretum potassii scheen mij de oorzaak, waardoor ik enkele malen gasbelletjes zoowel van waterstof als van zuurstof op de koperplaat zag ontwikkelen, juist zoo als de electrolytische doorgang der electriciteit eischte. Ì | 2. Deze ringen leeren nu door analogie, ten aanzien van de ringen van GROVE, waarover ik vroeger handelde, dat ook deze louter een effect zijn van oxydatie en dat men bij hunne verklaring geenszins de wijze van voorstelling behoeft, die door ess werd uitgedacht: al dat immers de ééne electriciteit uit eene punt uitstroomt, daardoor is de ongelijknamige, die van de andere zijde komt, nog niet gehouden, om wanneer haar eene geheele vlakte ten dienste staat van een enkel punt uit te gaan; integendeel deze zal langzaam in intensiteit afnemende van al grooter en groo- ter cirkels uitgaan rondom het punt, dat verticaal. onder de punt der naald ligt, Zoo ook zal bij de vorming der ( 281 ) Grovesche ringen de electriciteit onder de negatieve naald van cirkels op de koperplaat uitgaan, en hierin ligt de naaste oorzaak waarom bij die ringen ook oxydatiecirkels ontstaan. Verder, dunkt mij, wordt door deze proef de vraag om- trent de wijze van overgang der electriciteit door gassoor- _ ten en dampen al vrij volkomen toegelicht. Immers, wanneer de electrische vonk van de naald uitgaande en reikende tot aan. de waterlaag zich als eene metaal-electrode tegen- over de vloeistof gedraagt, kan er wel geen twijfel zijn, of in de lucht handhaaft die naald ook haar zelfde karakter als electrode en zal dus daarin evenzeer eene polarisatie der deeltjes en eene verdeeling of scheiding der middenstof ten aanzien der beide electriciteiten, overeenkomende met de scheiding bij electrolyse, bewerken. Steeds zal dus de over- gang der inductievonk door gassoorten en dampen met electrolyse of daarmede overeenkomende afscheiding der _ elementen gepaard gaan, en de ringen van GROVE zijn het zuivere product van zulk een proces, voor zoo ver zij on- der de negatieve naald worden gevormd; de ringen onder de positieve puut zijn dan een gevolg van de overvoering of wegvoering van stof gepaard met eene plaatselijke ver- warming. Derhalve bestaat er niet alleen overeenstemming tusschen de hier beschreven ringen en die van GROVE, voor zoo ver beide door oxydatie ontstaan, maar ook nog in de wijze waarop zij worden voortgebragt, namelijk door polaire verdeeling der middenstof. ___Bij den overgang der inductievonk wordt dus de mid- denstof geëlectrolyseerd of polair verdeeld: stikstof en wa- terstof worden uit de lucht of den daarin zwevenden wa- terdamp aan de negatieve pool opgehoopt of afgescheiden en de zuurstof daarentegen aan de positieve verzameld. 8. Maar er valt bij deze ringen nog iets anders waar te nemen, dat ik van het hoogste gewigt acht. Vooral (232 ) wanneer de vonk meer als een rustige stroom overgaat, zoo als bij het pluimlicht plaats heeft, waarbij de punt der negatieve naald in gloed geraakt, kan men in het donker, verticaal langs de naald op de watervlakte ziende of. wel horizontaal langs die wateroppervlakte, waarnemen hoe die stroom, van de negatieve naald uitgaande, met een rond schijfje van wel een-halven centimeter middellijn als met eenen voet op de watervlakte steunt; nu. en dan ziet men slechts een enkel sprankje of vertakt vonkje, als van eene heterogene natuur met dien voet, over dat schijfje heen slaan. Wanneer de naald daarentegen positief is, zal men, op dezelfde wijze langs haar naar beneden of langs de watervlakte ziende, op de oppervlakte van het water even- zeer een soort van schijfje waarnemen, maar dat veel on- zuiverder afgerond is, eene andere tint heeft en duidelijk uit de zamenvoeging van eene menigte stralen of takjes en spranken bestaat, terwijl voortdurend in allerlei rigtin- gen sprankjes en vertakte vonkjes over het schijfje heen- slaan. Deze beide vormen zijn in hunne grootste zuiver- heid die vormen der inductievonk tegen water, waarop DUMONCEL en REITLINGER de aandacht hebben gevestigd, en waarvan de laatste partij trekt ter verklaring der figu- ren van LICHTENBERG; men behoeft het onderscheid in voor- komen van deze schijfjes maar goed op te vatten, om ter- stond te bemerken, dat hier eene sprekende overeenkomst is met die figuren en om te komen tot het resultaat, dat ook deze figuren een gevolg moeten zijn van een speci- fiek verschil in voortplanting, dat aan beide electriciteiten eigen is. Er laat zich nog een punt omtrent dit eigenaardig licht van den electrischen stroom aanstippen: namelijk, het licht rondom de negatieve naald is blaauw-violet, de stroom die daarvan uitgaat rood en evenzoo de schijf of voet rozen- rood. Het licht, dat van de positieve naald uitgaat, is rood ( 288 ) en de stralen, die het schijfje vormen en zich daar buiten verlengen, evenzeer rozenrood of oranje. Wanneer men echter in dit laatste geval, dat is waarin de naald positief is, naauw- keurig toeziet, dan bemerkt men, dat binnen die stralen als ware het onder hunne zamenvloeijing nog een klein blaauwviolet schijfje op de watervlakte drijft. Dus overal het dualisme van blaauw negatief licht en van rood positief licht; de eigenaardige tinten of kleuren van dit licht zijn echter afhankelijk van de natuur der middenstof, Wanneer de naald in het water reikt, kan men veel gemakkelijker, wanneer zij negatief is, vonken tusschen naald en plaat verkrijgen, dan wanneer zij positief is. Bij die vonken ontstaat dan eene ontwikkeling van damp of gasbelletjes en daar zal dan wel die ontleding zonder eigen- lijke polaire afscheiding, zonder polariteit of liever zonder regelmatige electrolyse, bij plaats hebben, waarop worLAsTON de aandacht vestigde. Wanneer men in plaats van water olie gebruikt, wordt deze eenvoudig links en regts weggestoten; de vonk baant zich een weg en springt op eenig punt van de plaat over; blijkbaar is dus het water minder isolator dan olie; en de olie geleidt te slecht om den doorgang der inductie- vonk in haar toe te laten. Terpentijn enz. en soortgelijke andere vloeistoffen heb ik niet beproefd: de te erlangen resultaten laten zich gemakkelijk genoeg vooruitzien. Als eene bijzonderheid wil ik nog wijzen op de snelle verdamping, die aan de wateroppervlakte plaats grijpt; zoo lang de inductievonk doorgaat ziet men damp ontwikkelen, die zeer goed waargenomen wordt, wanneer zij verder van het punt van uitgang weêr op de koperoppervlakte neer- slaat. Dat het water warm wordt laat zich na de proef gemakkelijk waarnemen. 4. Wanneer men, bij negatieve naald, het roode schijfje, dat op de wateroppervlakte zweeft, naauwkeurig beschouwt, ( 234 ) dan komt het mij althans voor, dat de grootte van dat cirkeltje tevens de uitgestrektheid bepaalt, waarover de elec- triciteit zich op de wateroppervlakte verbreidt; de grens van dat cirkeltje is mij veel te scherp geteekend om nog aan een overgang van lichtende tot niet lichtende electri- citeit te denken, of aan te nemen dat de electriciteit zich ook buiten dat cirkeltje nog uitbreidt, maar te zwak van intensiteit zoude zijn om nog licht te kunnen geven, ter- wijl dan het cirkeltje die punten zou omvatten, waar de electriciteit nog intensiteit genoeg bezit om licht te wekken; daartoe is mij ook de sterkte van het licht: nog over het geheele schijfje veel te gelijkmatig. Neemt men echter eenmaal aan, dat deze voorstelling juist is, dani valt het terstond in het oog, dat de ringen op het koperen plaatje veel grooter zijn dan de doorsneden, die men zich daar ter plaatse in den kegel kan denken, die door de punt der naald en het schijfje werd gebragt. Als wij dan van elec= triciteitsstralen spreken als lijnen die van de punt der naald uitgaande door eenig punt van het schijfje gaan, en eene vergelijking maken tusschen deze stralen en lichtstralen, dan zoude men kunnen zeggen: die electriciteitsstralen worden hier gebroken als gingen zij over uit eene meer brekende middenstof in eene minder brekende; en dan zoude ten aanzien van electriciteit de lucht als slechter geleidende middenstof als sterker brekende stof en het beter gelei- dende water als minder brekende stof moeten worden aan- gemerkt. Een en ander is echter louter eene wijze van voorstelling, waaraan ik voor het oogenblik geen gewigt hecht, Deventer, 22 December 1862. BESCHRIJVING EN AFBEELDING VAN EENE NIEUWE SOORT VAN BRAMA (4BRAMIS) eh UIT DE OMSTREKEN VAN LEIDEN, DOOR P. BLEEKER. _Brama isognathus Blkr. Tab. Bram. corpore oblongo compresso, altitudine 3 in ejus longitudine cum, 2} circiter in ejus longitudine absque pinna caudali; latitudine corporis 3 in ejus altitudine; capite obtasiüsculo 5} circiter in longitudine corporis cum, 4} cireiter in longitudine corporis absque pinna caudali; altitudine capitis 1!; circiter, latitudine capitis }} circiter in ejus longitudine; oculis diametro 3 et paulo in longi- tudine capitis, diametro 1} circiter in capitis parte posto- culari, diametro 1} ad 1} distantibus; linea rostro-dorsali rostro et nucha convexa, vertice concava; linea interoculari valde convexa; poris vertice utroque latere conspicuis bise- riatis, serie externa 4 ad 6, serie interna magis antrorsum perforatis 3; regione supranasali poris aliquot conspicuis uniseriatis; naribus ante oculi partem superiorem perfora- tis, orbitae magis quam rostri apicì approximatis, anterio- ribus rotundis patulis, posterioribus valvula claudendis ; rostro obtusiusculo convexo oculo breviore apice ante medium ocu- {286 ) lam sito; osse suborbitali anteriore pentagono, aeque alto circiter ac longo, marginibus inferiore et lateralibus inferio- ribus convexiusculis marginibus superioribus rectiusculis in angulum acutum naribus approximatum unitis; osse subor- bitali 2° oblongo-tetragono antice quam postice altiore osse suborbitali 1° duplo circiter humiliore; osse suborbitali 3° convexitate ejus maxima oculi diametro triplo circiter gra- ciliore; maxillis ore clauso aequalibus, superiore mediocriter protractili paulo ante oculum desinente 4 in longitudine capitis symphysìi non emarginata, inferiore subcochleari- formi symphysi tuberculo nullo; labiis medioeribus; sulco infralabiali utroque latere usque ad symphysin fere sese extendente; dentibus pharyngealibus uncinato-compressoriis facie masticatoria crenulatis 2.4/4.2; operculo latitudine 2 in ejus altitudine, margine inferiore convexiusculo; osse scapulari triangulari acutiusculo; squamis medio dimidio libero vulgo et dimidio basali e centro communi radiatim striatis, striis parcis; squamis mediis lateribus quam ceteris majoribus, obliquis (angulo marginis liberi inferiore ante angulum superiorem sito), 44 in linea laterali, 15 in serie transversali absque ventralibus infimis quarum 9 supra li- neam lateralem, 20 in serie longitudinali occiput inter et pinnam dorsalem, ventralibus inferioribus longitudinaliter tri- ad quinque-seriatis iis serie media mediis quam cete- ris majoribus; dorso ante pinnam compresso obtuse cari- nato nucham versus rotundato; ventre ante pinnas ven- trales plano, post pinnas ventrales sat acute carinato; cauda altitudine 2 fere in longitudine capitis; pinna dorsali cau- dali multo magis quam capiti approximata, supra initium pinnae analis circiter desinente, basi alepidota, multo sed minus duplo altiore quam basi longa, altitudine 1} circi- ter in altitudine corporis, acuta, vix emarginata; pinnis pectoralibus acutis ventralibus non multo longioribus lon- gitudine caput aequantibus, ventrales fere attingentibus; Steendr.v. PWM Trap E: KT Wendel, $rav. E VERSL. & MEDED. D. AFD. NATUURK. DEEL XV. (231 j ventralibus acutis analem non attingentibus; anali basi va- gina squamosa humili, sat multo longiore quam antice alta, capite vix breviore, antice corpore plus duplo humiliore, acuta, leviter emarginata; pinna caudali profande incisa lobis acutis subaequalibus 4} circiter in longitudine totius corporis; colore corpore superne nitente coerulescente-viridi inferne argenteo vel margaritaceo; iride flavescente margine orbitali fusco arenata; pinnis roseo-albidis vel flavescenti- bus, ímparibus marginem versus plus minusve fusco arenatis, B. 3. D. 3/8 vel 3/9. P. 1/16. V. 1/8 vel 1/9. A. 3/15 vel 8/16. C. 7/17/7 lat. brev, incl. Hab, Lugdun. Batav. in flam. Rheno. Longitudo speciminis unici 220”, Aanm. Het geslacht Brama werd reeds door Krein in zijne Miss. Pisc. opgesteld naar aanleiding van de gewone blei of brasem. Later gaf BrocH denzelfden naam aan een __ geheel ander geslacht van visschen. Die van KreErN echter het prioriteitsregt hebbende, zal hersteld behooren te wor- den en die van Broc veranderd. De naam van Abramis dezelfde generische beteekenis hebbende als die van Brama zal dienen te vervallen. Onder de thans bekende soorten van Brama of Abramis zijn er verscheidene, bij welke de aarsvin minder dan 20 Stralen heeft, zoo als Abramis Buggenhagii, Abramis per- sa, Abramis erythropterus, Abramis Leuckartii en Abra- mis tenellus, maar geen dezer soorten kan dezelfde zijn als de onderwerpelijke, welke zich voldoende er van onderscheidt door hoog ligchaam, geheel vorenstaanden bek, gelijke lengte der kaken bij gesloten bek, de formule der schubben — 9 44 + 15 5) ‚ der vinstralen (—= D. 3/8 vel 3/9. P, 1/16. 5 A. 3/15 vel 3/16) en der keelgatstanden (—= 2.4/4.2), het gekarteld of gekerfd zijn van de kaauwvlakten dier tanden, VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURKUNDE XV, lê ( 238 ) de betrekkelijke grootte van kop en oogen en de betrek- kelijke hoogte, lengte en gedaante der vinnen, enz. Het laat zich niet denken, dat deze soort het eerst door mij zou zijn waargenomen, maar wel dat zij door vroegere waarnemers niet van Brama blicca of Brama bjoerkna is onderscheiden. Intusschen is het opmerkelijk, dat ik haar niet heb teruggevonden onder de zeer talrijke voorwerpen van verschillende geslachten, leeftijden en varie- teiten, welke in het Museum van Natuurlijke historie te Leiden van Brama blieca bewaard worden. Eene naauwkeurige afbeelding der soort. is hier bijge- voegd. Leiden, Oktober 1862. BLEEKER over BRAMA ISOGNATHUS, Blkr. VERSL. & MEDEL. D. AFD. NATUURK. DEEL xv DESCRIPTION QUELQUES ESPÒCES NOUVELLES DE CYPRINOÏDES DU CEYLAN. PAR Garra (Garra) ceylonensis Blkr. Garr, corpore elongato compresso, altitudine 6 ad 7 in ejus longitudine, vix altiore quam antice lato, postice valde compresso; capite paulo latiore quam alto, acutiusculo, con- vexo, 5% ad 64 in longitudine corporis cum, 4; ad 5 in longitudine corporis absque pinna caudali ; altitudine capitis lj ad 14} in ejus longitudine; oculis superis, lineae fron- tali approximatis, diametro 3 et paulo ad 33 in longitu- dine capitis, diametro } ad 1 et paulo in capitis parte postoculari, diametro 1} circiter distantibus, membrana pal- pebrali iridis marginem externum tegente apertura subcir- culari; linea rostro-dorsali ubique convexa ; linea interoculari convexiuscula; naribus orbitae magis quam rostri apiei ap- proximatis, posterioribus patulis valvula claudendis, anteri- oribus margine elevato semitubulatis; rostro carnoso, oeulo longiore, convexo, subconico, longe ante os prominente, 16* (240 ) antice lateribusque poris conspicuis obsito, lateribus non lobato, parte ejus inferiore semilunari plano glanduloso, velo praemaxillari labium superius occultante margine libero sub- semilunariter curvato papillis conicis obtusis confertis cre- nulato; osse suborbitali anteriore trigono, minus duplo longiore quam alto, apice rotundato antrorsum spectante margine posteriore basali subverticali emarginato vel angu- lato; osse suborbitali 2° elongato-gracili plus duplo lon- giore quam alto, antice quam postice multo altiore ; ossibus suborbitaiibus 3° et 4° gracillimis; cirris rostralibus cirris supramaxillaribus longioribus et crassioribus oculi diametro paulo brevioribus; rictu infero, ore aperto parallelogrammico, ore clauso fissuram transversam parum antrorsum curvatam rostri latitudine vix breviorem efficiente; labio superiore gracili ante maxillam superiorem pendulo margine integro nec papillato nec crenulato; maxilla superiore acie cartila- ginea parum curvata, valde deorsum protractili; maxilla inferiore symphysi postice tuberenlo parum elevato, ante symphysin late cartilaginea acie truncata vel leviter curvata; labio inferiore eum rostrì margine libero continuo, latissimo, in discum rotundum medio callosum postice liberum evo- luto, disco antice sulco transverso a labii parte anteriore distincto; sulco inframaxillari utroque latere simplice lon- gitudinali isthmo latissimo a sulco lateris oppositi remoto ; operculo duplo circiter altiore quam lato, margine inferiore rectiusculo; apertura branchiali sub praeoperculi margine posteriore desinente; dentibus pharyngealibus cochlearifor- mibus aggregatis 2.4,5/5.4.2 apicem versus compressis facie masticatoria leviter excavatis; osse scapulari gracili obtusis- simo; linea dorsali convexa ; linea ventrali rectiuscula ; ventre ante anum plano; squamis subverticalibus, lateribus antice quam cetero corpore paulo majoribus, dimidio libero et di- midio basali longitudinaliter striatis centro vulgo reticula- tis, 34 vel 35 in linea laterali, 12 in serie transversali en (a anar dhr ane neden. ent ven oo er T (241 ) (ventralibus infimis inclusis) quarum 44 (5) supra lineam lateralem, 10 vel 11 in serie longitudinali occiput inter et pinnam dorsalem, ventralibus infimis longitudinaliter 5- ad 7-seriatis postrorsum magnitudine sensim accrescentibus, serie media iis seriebus lateralibus paulo majoribus; linea laterali rectiuscula antice tantum declivi basi pinnaram ven- tralium paulo magis quam lineae dorsali approximata, sin- gulis squamis tubulo simplice mediam squamam non attin- gente ad superante notata; pinna dorsali sat longe ante pinnas ventrales incipiente et longe ante pinnam analem desinente, basi alepidota, acuta, paulo emarginata, corpore vix ad sat multo altiore, sat multo altiore quam basi longa ; pinnis pectoralibus subrhomboideis obtusis 6 ad 6}, ven- tralibus acutiuscule rotundatis 64 ad 7 in longitudine corporis, pectoralibus ventrales non, ventralibus analem non attingentibus; anali basi vagina squamosa humili inclusa, acuta, leviter emarginata, dorsali paulo humiliore et duplo fere breviore, duplo circiter altiore quam basi longa, radio simplice tertio gracili toto cartilagineo; caudali basi squa- mosa profunde emarginata, lobis acutis aequalibus 4} ad 44 in longitudine corporis; colore corpore superne violas- eente-olivaceo, lateribus dilutiore, inferne margaritaceo ; iride violascente margine orbitali et margine pupillari aurea ; vittis corpore utroque latere cephalo-caudalibus fuscis 6 vel 7, mediis quam ceteris latioribus et profundioribus; junioribus squamis lateribus antice plurimis macula oblonga verticali nitide viridis; pinnis membrana roseo-hyalinis, radiis plus minusve violascentibus. B. 3. D. 4/8 vel 4/9. P. 1/14. V. 1/S. A. 3/5 vel 3/6. C. 8/171/8 vel 7/17/7 lat. brev. incl. Hab. Ceylon (Mus. Lugd. Bat.). Longitudo 3 speciminum 87 ad 125’, Rem. Lespèce typique de la division générique, que (242 ) HAMILTON BUCHANAN à nommée Garra, étant un Discogna- thus, d'après la définition que HeoKEL a donné de ce genre, ce dernier nom peut être considéré comme synonyme de celui de Garra. Je suis maintenant d'avis que mes genres Discognathichthys et Lissorhynchus doivent être réunis avec le genre Garra et qu'on peut considérer au plus, comme appartenant à un sousgenre particulier, les espèces qui n'ont que deux barbillons, comme le Discognathus va- riabilis Heck, pour lesquelles on pourraît alors conser- ver comme nom sousgénérigue celui que HECKEL a pro- posé. Je n'ai pu examiner des espèces de Garra qu'après mon retour en Europe. Les espèces du Musée de Leide (Dis- cognathus variabilis Heek, Discogn. rufus Heck, Discogn. obtusus Heck, Discogn. crenilabrus Heck. et espèce ac- tuelle) ont toutes le bord libre du museau crénelé, et le sillon transversal du dessus du museau est trop peu marqué dans les espèces où il existe, pour qu'on puisse y attacher une valeur générique. D'un autre côté le nombre des bar- billons paraît. être sujet aux mêmes variations que dans les genres voisins, le Discognathus variabilis Heck. n'en mon- trant que les deux supramaxillaires, tandis que les autres espèces en ont quatre. Quant à lespèce actuelle, elle diffère de toutes les espè- ces connues, par la largeur du disque sousmaxillaire, par son corps plus allongé, par son museau plus pointu, par des lobes de la caudale plus allongés et plus pointus et par les bandelettes longitudinales brunes des flancs. Puntius (Barbodes) pleurotaenia Blkr. Punt. (Barbod.) corpore oblongo compresso, altitudine 44} circiter in ejus longitudine cum, 8% circiter in ejus longitudine absque pinna caudali; latitudine corporis 2 circiter in ejus altitudine; capite acuto, non convexo, 5} ( 248 ) ad 54 in longitudine corporis cum, 4 circiter in longitu- dine corporis absque pinna caudali; altitudine capitis 1} circiter-in ejus longitudine; oculis diametro 3 et paulo in longitudine capitis, diametro 14} circiter in capitis parte postoculari, diametro 14 circiter distantibus, membrana pal- pebrali iridis marginem externum tantum tegente antice quam postice latiore, apertura subeirculari; rostro acutius- eulo non ante os prominente, oculo breviore ; naribus orbi- tae_magis quam rostri apici approximatis; linea rostro- dorsali toto capite declivi rectiuscula, nucha declivi convexa; linea interoculari convexa; osse suborbitali anteriore penta- gono, aeque alto circiter ac longo, margine inferiore recti- usculo, marginibus anteriore et posteriore inferioribus trun- catis vel convexis, marginibus superioribus concavis in angu- lum acutum sursum “spectantem naribus approximatum unitis, dimidio inferiore crista longitudinali percursa; osse subor- bitali 2° oblongo-tetragono, duplo circiter longiore quam alto, antice quam postice non altiore osse suborbitali 1° duplo eirciter humiliore; osse suborbitali 3’ convexitate _ maxima oculi diametro minus triplo graciliore ; maxilla su- periore maxilla inferiore longiore, deorsum valde protractili, sub orbitae margine anteriore desinente, 3 circiter in lon- gitudine capitis; rictu vix obliquo; cirris gracilibus rostra- libus oculo paulo brevioribus, supramaxillaribus oculo paulo longioribus; maxilla inferiore symphysi tuberculo conspicuo nullo, inferne utroque ramo poris aliquot parum conspicuis in seriem longitudinalem dispositis; labiis parum carnosis; operculo latitudine 1} ad 1% in ejus altitudine, margine inferiore rectiusculo ; apertura branchiali sub praeoperculi parte posteriore desinente; dentibus pharyngealibus uncinato-coch- leariformibus 2.3.5/5.3.2 ; osse scapulari trigono valde obtuse rotundato; ventre post pinnas ventrales obtuse carinato ; dorso elevato angulato ventre parum convexo multo altiore; cauda altitudine 2 et paulo in longitudine capitis; squamis medio (244 ) corpore quam corpore antice vix et quam cauda non multo majoribus, verticalibus, e centro communi simplice radiatim striatis, 80 in linea laterali, 9 in serie transversali absque ventralibus infimis quarum 5 (44) supra lineam lateralem sub spina dorsali, 2 lineam lateralem inter et basin ven- tralium, 10 in serie longitudinali occiput inter et pinnam dorsalem, ventralibus infimis longitudinaliter triseriatis serie media posterioribus et seriebus lateralibus magnitudine subae- qualibus; linea laterali parum curvata, vix infra lineam rostro-caudalem descendente, singulis- squamis tubulo sim- plice mediam squamam superante notata; pinna dorsali supra basin pinnarum ventralium incipiente, acuta, emarginata, corpore non vel vix humiliore, duplo fere altiore quam basi longa, spina magna valida postice dentibus minimis numerosis serrata, cum ejus parte flexili capite longiore; pinnis pectoralibus acutis ventralibus paulo longioribus 6 fere in longitudine corporis ventrales fere attingentibus; ventralibus acutis postice rotundatis anum non attingenti- bus; anali acuta vix emarginata dorsali duplo circiter hu- miliore, minus duplo altiore quam basi longa radio sim- plice tertio gracili toto- fere cartilagineo; caudali basi tantum squamosa profunde incisa lobis acutis 4} ad 44 in longitudine corporis; colore corpore superne olivascente inferne argenteo; iride flavescente superne fusca; fascia oculo-caudali lata nigricante-fusca; pinnis roseo-hyalinis, dorsali, pectoralibus caudalique radiis plus minusve violas- centibus. B. 3. D. 4/8 vel 4/9. P. 1/18. V. 2/7. A. 8/5 vel 3/6. C. 6/17/6 vel 7/17/7 lat. brev. incl, Hab. Ceylon (Mus. Lugd. Bat.). 1 Longitudo speciminis unici 160’, Rem. T'espèce typique du genre Puntius Ham. Buch. étant le Puntius sophore, il parait nécessaire de rétablir (245 ) ce nom générique et de ne point adopter celui de Systo- mus, qui ne date que de l'an 1838, Je ne puis reconnaître lespèce actuelle parmi les des- eriptions des nombreuses espèces connues du sousgenre Barbodes, Elle est une des plus jolies et des plus faciles à distinguer par la large bande brun-noirâtre qui s’étend depuis oeil jusque sur la base de la nageoire caudale. Da reste elle appartient au groupe du sousgenre à épine dorsale faiblement dentelée. Gnathopogon bimaculatus Blkr. . Gnathop. corpore oblongo compresso, altitudine 5 fere in ejus longitudine cum, 4 fere in ejus longitudine absque pinna caudali: latitudine corporis 1} circiter in ejus alti- tudine; capite acutiusculo convexo 5 fere in longitudine corporis cum, 4 fere in longitudine corporis absque pinna _eaudali; altitudine capitis 1} ad 14 in ejus longitudine; oculis diametro 3 circiter in longitudine capitis, diametro 14 circiter in capitis parte postoculari, diametro 1} circiter distantibus, membrana palpebrali iridis marginem externum tantum tegente antice quam postice latiore, apertura sub- eirculari; rostro obtuso convexo non ante os prominente, oeulo’ breviore; naribus orbitae magis quam rostri apici approximatis; linea rostro-dorsali ante oculum nuchaque convexa; linea interoculari convexiuscula; osse suborbitali anteriore pentagono, aeque alto circiter ac longo, margini- bus inferiore et posteriore inferioribus convexis, superioribus concavis in angulum acutum sursum spectantem naribus approximatum unitis, medio circiter crista longitudinali percurso; osse suborbitali 2° oblongo-tetragono minus duplo longiore quam alto, postiee quam antice paulo altiore osse suborbitali 1° minus duplo humiliore; osse suborbitali 3° convexitate maxima oculi diametro duplo fere graciliore ; maxilla superiore maxilla inferiore longiore, mediocriter de- (246 ) orsum protractili, ante oculum desinente, & circiter in lon- gitudine capitis; rictu parum obliquo; cirris gracilibus oculo non vel vix brevioribus; maxilla inferiore symphysi tuber- eulo conspicuo nullo, inferne utroque ramo poris aliquot parum conspicuis in seriem longitudinalem dispositis ; labiis, superiore gracili, inferiore carnoso; operculo latitudine 14 circiter in ejus altitudine, margine inferiore rectiusculo ; apertura branchiali sub praeoperculi margine posteriore de- sinente; dentibus pharyngealibus subuncinatis 2.3.5/5.3.2 ; osse scapulari trigono obtuse rotundato; ventre post pinnas ventrales obtuse carinato; dorso mediocriter elevato angulato ventre parum convexo altiore; cauda altitudine 2 circiter in longitudine capitis; squamis medio corpore squamis corpore antice et postice paulo majoribus, verticalibus dimidio basali et dimidio libero radiatim striatis, 25 vel 26 in linea laterali, S in serie transversali absque ventralibus infimis, quarum 4 (3Ì) supra lineam lateralem, 2 lineam lateralem inter et basin ventralium, 10 in serie longitudinali occiput inter et pinnam dorsalem, ventralibus infimis longitudina- liter triseriatis serie media posterioribus iis seriebus latera- libus vix majoribns; linea laterali vix curvata, non infra lineam rostro caudalem descendente, mediis lateribus inter- dum ex parte deficiente, singulis squamis tubulo simplice mediam squamam superante notata; pinna dorsali-supra basin ventralium incipiente, acuta, non emarginata, corpore non multo humiliore, duplo circiter altiore quam basi longa, spina gracillima majore parte flexili ubique edentula capite paulo breviore; pinnis pectoralibus acutis pinnis ventrali- bus vix longioribus 6 circiter in longitudine corporis, ven- trales non attingentibus; ventralibus analem non attingen- tibus; anali acuta non emarginata, dorsali non multo hu- miliore, multo sed minus duplo altiore quam basi longa, radio simplice tertio gracili toto fere cartilagineo; caudali basi tantum squamosa profunde incisa lobis acutis 5 eirciter (247 ) in longitudine corporis ; colore corpore superne viridi inferne argenteo; iride flavesceute vel margaritacea, superne fusca; cauda macula rotunda nigricante ad mediam basin pinnae caudalis; pinnis flavescente-hyalinis, dorsali basi postice macula nigra. B. 3D. 8/7 vel 3/8. P. 1/11 vel 1/12. V. 2/8. A. 2/5 vel 2/6. C. 6/17/6 vel 7/17/7 lat. brev. incl. Hab Ceylon (Mus. Lugd. Bat.). __Longitudo 5 speciminum 46'" ad 56". Rem. Lorsque j'établis le genre Gnathopogon (Echth. Arch. Ind. Prodr. Vol. IL. 1860) sur les deux espèces, décrites et figurées dans la Faune du Japon sous les noms de Capoëta elongata et Capoëta gracilis, je ne connaissais pas ces espèces d'après nature. Depuis j'ai pu les examiner sur des individus, conservés au Musée de Leide et j'ai pu constater que les dents pharyngiennes y sont disposées sur. trois rangées et qu'elles sont de espèce des rapta- tori, Je retrouve tous les caractères génériques de ce genre dans lespèce actuelle du Ceylan, mais celle-ci est bien dis- tincte des deux espèces du Japon, qui ont de 35 jusqu’à à 38 écailles dans la ligne laterale et où lou ne voit ni la tache de la queue ni celle de la dorsale __Danio lineolatus Blkr. Dan corpore oblongo compresso, altitudine 32 circiter in ejus longitudine, latitudine 3 circiter in ejus altitudine ; capite acuto ó$ circiter in longitudine corporis cum, 44 circiter in longitudine corporis absque pinna caudali; alti- tudine capitis L$ ad 1}, latitudine 2 circiter in ejus lon- gitudine; oculis posteris, diametro 2} circiter in longitudine capitis, diametro 1 et paulo in capitis parte postoculari, diametro 1 circiter distantibus, membrana palpebrali iridis ( 248 ) marginem externum tantum tegente, apertura subcirculari; orbita antice superne spinula brevi antrorsum spectante; linea rostro-dorsali capite rectiuscula, nucha dorsoque de- elivi convexiuscula; linea interoculari convexiuscula; rostro acuto non convexo, ocule breviore, apice ante oculi mar- ginem superiorem sito; naribus orbitae vix magis quam rostri apici approximatis; osse suborbitali anteriore trigono, basi breviore subhorizontali, lateribus longioribus descen- dentibus in angulum acute rotundatum deorsum spectantem unitis; osse suborbitali 2° oblongo-tetragono postice quam antiee multo altiore; osse suborbitali 38° convexitate maxima oculi diametro duplo fere graciliore; cirris gracilibus, ros- tralibus oculo plus duplo brevioribus, supramaxillaribus brevissimis vix conspicuis; maxilla superiore maxilla infe- riore breviore, valde descendente, 2} circiter in longitudine capitis, symphysi emarginata; maxilla inferiore valde ad- scendente symphysin versus emarginata symphysi ipsa unco medioeri incisuram intermaxillarem intrante munita, ramis subverticaliter compressis inferne poris pluribus conspicuis longitudinaliter uniseriatis; labiis gracilibus simplicibus; sulco labii superioris usque ad apicem maxillae fere, sulco labi inferioris usque ad incisuram inframaxillarem sese ex- tendentibus; rictu valde obliquo; operculo latitudine 14 circiter in ejus altitudine, margine inferiore rectiusculo; apertura branchiali sub oculi margine posteriore desinente ; dentibus pharyngealibus voratoriis uncinatis 2.4.5/5.4.2; osse scapulari trigono obtuso rotundato; linea dorsali levi- ter convexa linea ventrali valde multo humiliore; ventre valde compresso post basin pectoralium carinato; linea ven- trali a gula usque ad anum regulariter convexa; squamis dimidio libero longitudinaliter valde striatis, iis mediis la- teribus quam ceteris non multo majoribus obliquis (angulo inferiore conspicuo ante angulum superiorem conspicuum sito), 38 circiter in serie longitudinali, 13 in serie trans- (249 ) versali quarum 9 supra lineam lateralem, 16 in serie lon- gitudinali oeciput inter et pinnam dorsalem; linea laterali maxime curvata, antice valde deflexa, basi ventralium plus quadraplo magis quam lineae dorsali approximata, supra pinnam analem sensim adscendente basique media pinnae caudalis desinente, singulis squamis tubulo simplice mediam squamam vulgo superante notata; pinna dorsali paulo ante pinnam analem incipiente, acuta, non emarginata, corpore duplo circiter humiliore, aeque longa circiter ac alta, basi alepidota, radio simplice 2° gracili cartilagineo; pinnis pec- toralibus basi squamosis, acutis, caput longitudine sub- aequantibus ventralibus multo longioribus sed eas non at- tingentibus, radio simplice gracili flexili ; pinnis ventralibus acutis analem non attingentibus; anali basi vagina squamosa inclusa, dorsali paulo longiore sed humiliore, acuta, leviter emarginata, radio simplice tertio gracili cartilagineo ; caudali profunde emarginata lobis acutis 5 circiter in longitudine corporis; colore corpore superne viridi inferne argenteo, pinnis flavescente; iride flava, superne fusca; regione post- branchiali maculis elongatis transversis 2 vel 3 violaceis; fasciis utroque latere 3 vel 4 longitudinalibus violaceis vittis argenteis vel aureis separatis, fascio violacea media quam ceteris latiore par mediam pinnam caudalem prodacta ; pinna dorsali, apice excepto, fusca arenata. B, 8. D. 2/10 ad 2/12. P. 1/11. V. 2/6 vel 2/7. A. 3/14 vel 3/15. C. 6/17/6 vel 7/17/7 lat. brev. incl. Syn. Leuciscus lineolatus Blyth, Journ. As. Soc. Calc, 1858, Report. of Curator Zool. Departm. for we 1858, p. 238?? Hab. Ceylon (Mus. Luugd. Bat). Longitudo 3 speciminum 74“ ad 80” Rem. Lorsque jadoptai, dans le 2e volume de mon Pro- drome, le genre. Perilampus de MacClelland, j'ai en tort d'en (250) douner une diagnose, qui a rapport à un genre différent de Vespèce typique de Mellelland. Cette espèce typique étant le Cyprinus devario Ham. Buch., sur laquelle Heckel a fondé depuis son genre Devario, il en résulte que les genres Perilampus McC. et Devario Heck. sont synonymes Yun de lautre et que le nom de- Perilampus, comme an- térieur à celui de Devario, devra être adopté au lieu du dernier nom. Il faut donc supprimer le nom de Perilampus pour le genre que j'ai établi sous ee nom et on pourra lui substituer convenablement celui de Danio, parce que Pespèce typique de la division sousgénérique Danio de Hamilton Buchanan se rapporte précisement au type, pour lequel j'ai établi le nom de Perilampus. À Je pense que lespèce, qui fait le sujet de cet article, pourrait bien être la même que celle de Darjiling, décrite par M. Blyth sous le nom de Tieuciscus lineolatus. Cepen- dant cette description ne correspond pas en tous points avec la mienne, de sorte qu'une nouvelle comparaison sera nécessaire pour bien juger de l'identité. Voici ce que M. Blyth dit de son Leuciscus lineolatus: „A Perilampus of „ Mellelland affined in form to Cyprinus daniconius HB., „but the lateral line placed very low... A dusky spot „behind the gilleovers, placed in a whitish space; beyond „which a broad darkish bands extends to the middle vof „the tail, bordered by a narrow line above and below, „the lower not reaching so far forward as the upper; „below this again another dark band, and then white; and „above a second and trace of a third pale line. D. 12, „A14. P, 11. V. 8. C. 18? Series of 10 oblique scales, „the lateral line on the 9th of thens and numbering about „82 scales. Length of specimen 3} in.” Danio micronema Blkr. Dan. corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter in (251 ) in ejus longitudine, latitudine 2} circiter in ejus altitu- dine; capite acuto 54 circiter in longitudine corporis cum, 4} ad 4} in longitudine corporis absque pinna caudali; altitudine capitis 1} ad 1}, latitudine 1} circiter in ejus longitudine; oculis subposteris, diametro 3 circiter in lon- gitudine capitis, diametro 1! ad 14 in capitis parte post- oculari, diametro 14 circiter distantibus, membrana pal- pebrali iridis marginem externum tantum tegente- apertura subeirculari; orbita antice superne spinula brevi antrorsum spectante; linea rostro-dorsali capite declivi rectiuscula nucha dorsoque convexa; linea interoculari convexiuscula ; rostro acuto non convexo, oculo breviore, apice ante me- diam oculum sito; naribus orbitae magis quam rostri apici approximatis; osse suborbitali anteriore oblongo tetragono oblique deorsum directo, medio circiter crista longitudinali percurso; osse suborbitali 2° vix longiore quam alto pos- tice quam antice duplo circiter altiore; osse suborbitali 3° convexitate maxima oculi diametro minus duplo graciliore; cirris gracilibus, rostralibus oculo plus duplo brevioribus, supramaxillaribus brevissimis vix conspicuis; maxilla supe- riore maxilla inferiore breviore, valde descendente 24 fere in longitudine capitis; maxilla superiore maxilla inferiore breviore, valde descendente 2} fere in longitudine capitis, symphysi emarginata; maxilla inferiore valde adscendente symphysin versus emarginata symphysi ipsa unco mediocri incisuram intermaxillarem intrante munita ramis subverti- caliter compressis, inferne utroque ramo poris pluribus con- spieuis longitudinaliter uniseriatis; labiis gracilibus simpli- cibus; sulco labii superioris usque ad apicem maxillae fere, sulco labii inferioris usque ad incisuram inframaxillarem sese extendentibus; rietu valde obliquo; opereulo latitudine 13 circiter in ejus altitudine, margine inferiore rectiusculo ; apertura branchiali sub oculi margine posteriore desinente; dentibus pharyngealibus voratoriis uncinatis 2.4.5/5.4.2; (252) osse scapulari trigono obtuse rotundato; linea dorsali con- vexa linea ventrali non multo humiliore; ventre compresso post basin pectoralium carinato; linea ventrali a gula usque ad anum regulariter convexa; squamis dimidio libero lon- gitudinaliter striatis, iis mediis lateribus quam ceteris non multo majoribus vix obliquis, 84 ecirciter in serie longitu- dinali, 12 in serie transversali quarum 8 supra lineam lateralem, 15 vel 16 in serie longitudinali occiput inter et pinnam dorsalem; linea laterali maxime curvata, antice valde deflexa, basi ventralium plus quadruplo magis quam lineae dorsali approximata, supra pinnam analem sensim adscendente et basi media pinnae caudalis desinente, sin- gulis squamis tubulo simplicee mediam squamam vulgo superante notata; pinna dorsali paulo ante pinnam analem incipiente, acuta, non vel vix emarginata, corpore sat multo minus duplo humiliore, acque longa circiter ac alta, basi alepidota, radio simplice 2° gracili cartilagineo; pinnis pec- toralibus basi squamosis, acutis, capite paulo brevioribus, ventralibus multo longioribus easque subattingentibus radio simplice gracili flexili; pinnis ventralibus acutis analem subattingentibus; anali basi vagina squamosa inclusa dor- sali paulo longiore et non humiliore, acuta, leviter emar- ginata, radio simplice tertio gracili cartilagineo; caudali profande emarginata lobis acutis 4} circiter in longitudine corporis; colore corpore superne viridi, inferne argenteo; capite vertice rostroque violaceo; iride flava superne fusca; fascia postscapulo-caudali lata. violacea, postice quam antice profundiore superne et inferne vitta flava vel aureo limbata, mediam pinnam caudalem intrante; pinnis flavescentibus, dor- sali, apice ejus excepto, et caudali plus minusve fusco arenatis. B. 3. D. 2/10 vel 2/11, P. 1/8. V. 2/6. A. 3/12 vel 3/18. C, 7/11/7 lat. brev. incl. Hab. Ceylon (Mus, Lugd. Bat). Longitudo speciminis unici 82", ( 253 ) Rein. Cette autre espèce de Danio du Ceylan se distingue de la précédente par an corps plus allongé, un dos beau- coup plus convexe, une forme différente du premier sous- orbitraire, des écailles moins nombreuses, par un nombre moindre des rayons des pectorales et de lanale, par la bande violette unique des flancs, par labsence des taches east transversales de la ai postbranchiale, ete. Leide, Décembre 1862. lento stieed VERSE. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XV. 17 DESCRIPTION D'UNE NOUVELLE ESPÈCE DU GENRE NEMACHEILUS, PAR Mm. P. BLEEKER. Nemacheilus notostigma Blkr. Nemach. corpore elongato, antice cylindrico, postice - compresso, altitudine 7} ad 8 in ejus longitudine; capite obtusiusculo convexo latiore quam alto, 53 ad 54 in lon- gitudine corporis; altitudine capitis 2 circiter in ejus lon- gitudine; linea rostro-frontali convexa; oculis in media longitudine capitis circiter sitis, lineae frontali valde approxi- matis, diametro 54 circiter in longitudine capitis, plus dia- metro 1 distantibus; linea interoculari convexiuscula; nari- bus orbitae magis quam rostri apici approximatis, posterio- ribus patulis, anterioribus brevi-tubulatis; rostro obtuso con= vexo oculo duplo circiter longiore, apice carnoso ante os prominente; maxilla superiore maxilla inferiore longiore symphysi leviter hamata, sat longe ante oculum desinente; maxilla inferiore sat lata cochleariformi, ante labium infe- rius deflexum prominente; labiis carnosis simplicibus, infe- riore lato bilobo; cirris 6 carnosis, rostralibus 4 peripheria (255) _apicis rostri insertis distantibus, externis quam internis con- spicue longioribus oculum attingentibus, supramaxillaribus 2 angulo ossis intermaxillaris insertis oculum superantibus; den- tibus pharyngealibus S ad 10 uniseriatis parvis conicis le- viter curvatis; apertura branchiali subverticali infra basin pectoralium desinente; operculo postice angulato angulo rotundato margine inferiore rectiusculo; suboperculo vix post operculum prominente; squamis minimis oculo nudo parum conspicuis; linea laterali rectiuscula per media latera decurrente; pinna dorsali radiis anterioribus pinnis ventra- libus opposita, obtusa, non emarginata, corpore non vel vix altiore, acque longa circiter ac alta, plus dimidia ejus longitudine ante pinnam analem desinente; pinmis pectora- libus acute rotundatis capite non multo brevioribus, minus dimidia earum longitudine ante pinnas ventrales desinenti- bus; ventralibus ante mediam corporis longitudinem inser- tis, rotundatis, pectoralibus non multo brevioribus, rinus earum longitudine ante analem desinentibus; anali acuta vel acutiuscula, mon emarginata, corpore non vel vix hu- miliore, altiore quam basi longa; caudali semilunariter emar- ginata, angulis acuta, 5 circiter in longitudine corporis; colore corpore superne viridi, inferne viridi vel roseo-mar- garitaceo; capite superne cirrisque rostralibus olivaceis; _cirris supramaxillaribus flavescente-hyalinis; iride violas- cente margine pupillari aurea; fasciis corpore latis trans- versis spatiis intermediis latioribus 12 vel 13 fusco-oliva- ceis; caudali basi vitta transversa nigricante-violacea ; pinnis roseo-hyalinis; dorsali basi antice macula nigricante-viola- eea; dorsali et caudali singulis radiis punctis 2 ad 4 fusco- olivaceis variegatis. B.3, D. 2/8. P. 1/9. V.-1/6 vel 1/7. A. 3/5 vel 3/6. C, 16 et lat. brev. plur. Hab. Ceylon (Mus. Lugd. Bat). bongitudo 3 speciminum 57'" ad 71", 17* ( 256 ) Rem. On ne connaissait jusqu'ici du Ceylan qu'une seule espèce de la famille des Cobitioïdes, sav. celle que m.- va- LENCIENNES a décrite sous le nom de Cobitis thermalis, espèce que j'ai crue autrefois appartenir au genre Acan- thophthalmus, mais que depuis j'ai trouvée au Musée de Leide, et dont l'examen m'a prouvé qu'elle est un Lepi- doeephalichthys. L'espèce actuelle me paraît être nouvelle tant pour la faunu du Ceylan que pour la science. Les espèces. de Nemacheilus se ressemblent en général beaucoup, tant par les formes générales du- corps que par la distribution des couleurs. Bien qu'on y puisse encore trouver des caractères, qui ne sont pas sans importance, il en existent de meilleurs dans les nombres des rayons de la dorsale et dans la forme de la caudale. Lie Nemacheilus notostigma est facile à distinguer par le nombre et la lar- geur des bandes transversales du corps, par les 8 rayons divisés de la dorsale et par léchancrure peu profonde de la caudale. Il est assez voisin des deux espèces du geure connues des eaux douces de Java, mais celles-ci ont 9 À 12 rayons divisés à la dorsale, la caudale profondément échanerée, des proportions différentes des dimensions du corps et de la tête, etc. L'espèce cependant, qui lui paraît _ être plus voisine encore, est celle, dont m‚- VALENCIENNES a publié une figure sous le nom de Cobitis spiloptera, mais, — À en juger d'après cette figure, les bandes du corps y sont moins régulières, les barbillons antérieurs du museau et les barbillons supramaxillaires plas longs, la tête plus petite, les yeux plus rapprochés, etc, Le caractère le plus saillant de l'espdce actuelle est la tâche noir-violet sur le devant de la base de la dorsale. Leide, Novembre 1862. SUR UNE NOUVELLE ESPÈCE DE POISSON DU JAPON, APPARTENANT A UN NOUVEAU GENRE. PAR MH. P. BLEEKER. Parini les poissons du Japon, que j'ai regus pendant les derniers mois, que j'ai passós aux Indes Orientales, il se trouve un petit Cyprinoïde, que je crois nouveau pour la science et dont le genre aussi me paraît n'avoir été décrit jusqu'ici. „Ge genre appartient au groupe des Acheilognathini, tel que je ladopte à présent, et qui comprend les genres Eso- _— mus Swans. (Nuria Val), Acheilognathus Blkr, Parachei- lognathus Blkr *), Rhodeus Ag. et Perilampus McC] (nec Blkr) — Devario Heck. Ces genres se distingent des autres groupes de la famille des Cyprinoïdes par la disposition de la lèvre inférieure, qui ne recouvre pas le bord libre de la mâchoire inférieure, par la simple rangée des dents pha- ryngiennes et par linsertion fort en arrière de la dorsale, *) Le genre Paracheilognathus est fondé sur le Capoëta rhombea Schl., qui me paraît génériquement distinct du genre Acheilognathus par son museau couvert de pores, par sa ligne latérale peu courbée, par lallongement de ses nageoires dorsale et anale et par les eréné- lures de ses dents pharyngiennes. (258 ) qui n'a point d'épine osseuse et qui est opposée entière- ment ou en partie à lanale. Je nomme le genre nouveau Pseudoperilampus, à cause de son affinité avec le genre Perilampus MeCl. *), dont il se distingue cependant par plusieurs caractères. En voici ses caractères. 7 PseuporeriLAMPUS Blkr. Acheilognathini rostro acuto laevi, ore terminali. Os sub- orbitale anterius trigonum apice oblique deorsum spectante. Cirri nulli. Squamae mediocres. Linea lateralis mediis late- ribus caudaque nulla. Pinna dorsalis elongata, majore parte anali elongatae opposita. Dentes pharyngeales uniseriati un- cinati facie masticatoria concava margine serrata. Pseudoperilampus typus Blkr. Fig. Pseudoperil. corpore oblongo compresso, altitudine 8 cir- citer in ejus longitudine, latitudine 8 circiter in ejus alti- tudine; capite acutiusculo 4% ad 44 in longitudine corpo- ris cum, 33 circiter in longitudine corporis absque pinna caudali; altitudine .capitis 14 ad 14, latitudine 2 eirciter in ejus longitudine; oeulis subsuperis, diametro 3 circiter in longitudine capitis, diametro 1} ad 14 in capitis parte postoculari, diametro 1 circiter distantibus, membrana pal- pebrali iridis marginem externum tantum tegente apertura *) Ce genre n'est pas le même, que j'ai déerit sous ce nom dans mon Prodrome (et pour lequel j'ai rétabli depuis le nom de Danio, QUC HAMILTON BUCHANAN lui avait déjà donné). MACOLELLAND a choi- si pour type de son genre Perrlampus la même espèce, sur laquelle HROKEL depuis établit le genre Devario,. La définition du genre Perilampus MeCl. == Devario Heck. peut se formuler comme suit: „Acheilognathini rostro laevi, ore subterminali. Cirri nulli. Squamae maguae, Linea lateralis conspicua valde curvata lineao ventrali ap- proximata, Pinna dorsalis elongata majore parte anali elongatae op- posita.” Spee, typ. Perilampus devario McCl. Ed \ ( 259 ) subeireulari; linea rostro-dorsali vertice declivi rectiuscula _rostro et nucha convexa; linea interoeulari convexa; rostro convexo oculo breviore, apice ante medium oculum sito ; naribus orbitae magis quam rostri apici approximatis; osse suborbitali anteriore pentagono, marginibus inferiore et la- teralibus inferioribus convexis lateralibus superioribus con- cavis in angulum acutum naribus approximatum unitis, dimidio inferiore crista longitudinali percurso; osse subor- bitali 2° valde gracili antice quam postice paulo latiore osse __suborbitali 1° plus triplo humiliore; osse suborbitali 3° con- vexitate maxima oculi diametro paulo plus duplo-humiliore; maxilla superiore maxilla inferiore paulo longiore, gracili, symphysi non emarginata 4 circiter in longitudine capitis ; maxilla inferiore sympbysi nec tuberculata nec hamata, in- ferne utroque ramo poris pluribus conspicuis longitudina- liter uniseriatis; labiis gracilibus simplicibus; sulco labii inferioris usque ad symphysin fere sese extendente; rictu parvo-obliquo; operculo latitudine 1} ad 14 in ejus alti- tudine, margine inferiore convexo; apertura branchiali sub praeoperculo desinente; dentibus pharyngealibus voratoriis uncinatis apicem versus nigris facie masticatoria gracili con- caviuscula margine interno serratis 5/5; osse scapulari tri- gono valde obtuso; linea dorsali et linea ventrali convexi- tate subaequalibus; ventre compresso post basin pectoralium carinato; linea ventrali a gula usque ad anum sat regula- riter convexa; squamis tenuibus striis longitudinalibus nul- lis, lateralibus plurimis obliquis (angulo marginis liberi in- feriore ante angulum, superiorem sito), lateralibus mediis quam ceteris paulo majoribus, 60 circiter in serie longitu- dinali, 22 circiter in serie transversali; linea laterali nulla vel sqpuamis postscapularibus tantum; pinna dorsali vix post basin ventralium incipiente et supra analis partem poste- riorem desinente, corpore minus duplo humiliore, longiore quam alta, ängulata non emarginata, basi alepidota, radio ( 260 ) simplice 3° gracili cartilagineo; pinnis pectoralibus acutis, capite non multo brevioribus ventrales subattingentibus, radio simplice gracili flexili;, pinnis ventralibus acutis pec- toralibus conspicue brevioribus analem subattingentibus; anali basi vagina squamosa humillima, dorsali breviore et humiliore, longiore quam alta, acuta vix emarginata, radio simplice tertio gracili cartilagineo; caudali profunde incisa lobis acutis 4; circiter in longitudine capitis; colore cor- pore superne viridi inferne argenteo; pinnis flavescente- vel roseo-byalinis, dorsali et anali radijs fuscescente variegatis. B. 3. D. 8/11. P, 1/11 vel 1/12. V. 1/17 A. 3/11 vel 8/12. C. 7/17/8 lat. brev. incl. Hab. Jedo, in fluviis. Longitudo speciminis unici 78, Pseudoperilampus typus Blkr, Leide, Janvier 1863. be NOTICE pl | k SUR LES par NOMS DE QUELQUES GENRES DE LA _ FAMILLE DES CYPRINOÏDES. PAR pe H- P. BLEEKER. „Dans le 2e volume de mon Prodrome d'une faune ich- thyologique de \Inde archipélagique j'ai exposó un système nouveau de la famille des Cyprinoïdes. De retour en Europe j'ai pu examiner bon nombre de types génériques, qu’aux Indes je n’avais pu connaître:que d'après des descriptions et des figures, Cet examen, quoiqae n'ayant pas pu com- prendre tous les types connus, m'a démontré, qu'il sera nécessaire de simplifier le cadre des types génériques et que plusieurs genres, fondés sur des espèces européennes et américaines, doivent être réunis avec des coupes plus anciennement établies. Cet examen m'a conduit aussi àÀ modifier mon système. J'ai sóparé de la famille les Cobi- tioïdes et les Homaloptéroïdes et je divise maintenant les Oyprinoïdes en neuf grands groupes, que je nomme: Ca- tostomini, Carpionini, Chondrostomini, Barbini, Paralabeo- nini, Aulopygini, Acheilognathini, Leuciscini et Smiliogas- trini. J'exposerai ailleurs les caractères de ces groupes ainsi ( 262 ) que ceux des divisions d'un ordre plus circonscrit, qu'on peut y faire. Le but de cette notice n'est autre, que d’indiquer quel- ques simplifications dans les genres déjà établis et quelques changemens dans les noms génériques, nécessaires pour ré- tablir le droit de priorité de quelques noms non adoptés. Je suis convaincu que cette simplification pourra s'étendre encore sur plusieurs genres établis dans les derniers temps pour des espèces américaines, mais n’ayant à ma disposition qu’un nombre très-restreint de ces espèces déjà très-nom- breuses, j'ai préféré de laisser cette tache aax naturalistes, qui peuvent disposer de matériaux plus suffisants pour l'en- treprendre. Cette notice ne contient done que des indica- tions très-succinctes. Carpio Heck. — Cyprinus auct. nec Artedi. L'espèce ty- pique de Cyprinus est un Leuciscus, nom déjà proposé par RONDELET. —- Spec. typ. Heck. Carpio Kollari Heck. S'il fallait considérer le Cyprin ordinaire comme d'un genre distinct du Carpio Kollarii Heck. on pour- rait le nommer Carpionichthys. Garra Ham. Buch. == Platycara MecCl. = Discognathus Heck. — Discognathichthys Blkr — Lissorhynchus Blkr. — Spec. typ. Cyprinus (Garra) lamta H. B. — Le nom de Discognathus Heck, pourra être conservé pour le sousgenre à deux barbillons, avec le Discog= nathus variabilis Heck. pour type. Labeo Cuv. — Bangana H. B. == Isocephalus Heck. — Spec. fyp. Labeo nilotieus Cuv. Schizothoray Heek. — Opistocheilus Blkr. — Spec. typ. Schizothorar plagiostomus Heck. Cirrhina Cuv. (nec Val.) — Mrigala Blkr. — Spec, typ. Cirrhina cirrhosa Cuv. Paraschizothorar Blkr == Schizothorax Heck, ex parte, — Spee, typ. Paraschizothorax Mugelië Blkr. (263 ) Puntius Ham. Buch. — Systomus McC]. — Spec. typ. Cy- prinus (Puntius) sophore H. B. Cirrhinichthys Blkr — Cirrhina Val. (nec Cuv.). — L'es- pèce typique du genre Cirrhina Cuv. est d'un genre différent de Yespèce typique de Cirrhina de Mm - vALEN- CIENNES, son Cirrhina Dussumieri. Barilius Ham. Buch. — Opsarius MeCl. — Spec. typ. Cyprinus (Barilius) barilaH. B. — Subg. Pachystomus Heck. — …_„Shacra Blkr. — Spec. typ. Pachystomus shacra Heck. Opsartichthys Blkr. — Gen. nov. — L/examen du Leuciscus uncirostris Schl, du Japon m'a convaincu, que cette espèce appartient à une coupe générique distincte, qui, quoique voisine du genre Barilius, en diffère par des * caractères fort essentiels. En voici ses caractères. Opsariichthys. — Corpus elongatum. Rostrum acu- tum compressum. Cirri nulli, Os suborbitale anterius „ecalceiforme apice postrorsum spectante, Rictus magnus obliquus. Maxillae, superior utroque latere post symphy- sin hamata, inferior symphysi valde hamata post sym- physin valde emarginata Squamae magnae. Pinnae dor- salis supra ventrales incipiens brevis anacantha basi alepidota, analis pluriradiata dorsali longior. Linea late- ralis valde curvata. Dentes pharyngeales voratorii trise- riati. — Spec. typ. Opsartichthys uncirostris Blkr. Phosinellus Heck. — Pseudophoxinus Blkr. — Spec. typ. Phoxinellus zeregiì Heck. Paraphoeinus Blkr — Phoxinellus Blkr ol. nec Heck. — Spec. typ. Paraphozinus alepidotus Blkr. Brama Klein =— Abramis Cuv. — Blicca Heck. — Bal- lerus Heck. — Bliccopsis Heck. — Luxilus Raf, — Stilbe de Kay. Richardsonius Gir. — Spec. typ. Brama lata Klein — Abramis brama Cuv. Alburnus Rond. — Alburnellus Gir. — Léucaspius Heck. Kner. — Spec. typ. Alburnus lucidus Heck. ( 264 ) Semotilus Raf. — Cheilonemus Baird =— Pogonichthys Gir. =— Nocomis Gir. — Leucosomus Heck. — Subg. Semotilus Raf. Cirri nulli. — Spec. typ. Se- motilus dorsalis Raf. Subg. Leucosomus Heck. Cirri 2. — Spec. typ. Leu- cosomus pulchellus Gir. Leueciscus Rond. — Cyprinus Art. (nec auct.) — lLueucos Heck. — Squalius Bp. — Telestes Bp. — Scardinius Bp. — Idus Heck. — Alburnops Gir. — Cyprinella Gir. — Moniana Gir. — Codoma Gir. — Cheonda é Gir. — Spec. typ. Leuciscus rutilus Cuv. dAspius Ag. — Ptychocheilus Ag. — Clinostomus Gir. == Gila B. Gir. — Tigoma Gir. — Spec. typ. Aspius rapae Ag Perilampus MeCl. (nec Blkr) — Devario Heck. — Spec. typ. Perilampus devario McC]. Psendoperilampus Blkr. — Spec. typ. Pseudoperilampus typus Blkr (Versl. Kon, Akad. van Wet. DL. XV p. 25). Paracheilognathus Blkr. — Spec. typ. Paracheilognathus rhombeus Blkr (Versl. Kon. Akad. van Wet, Dl, XX p. 257). Danio Ham. Buch. == Perilampus Blkr (nec MeCl). — Spec. typ. Cyprinus (Danio) dangila H. B. Chela H. B. == Oxygaster v. Hass, — Pelecus Ag. == Opsarius McCl, == Salmophasia Swns. — Spec. typ. Cyprinus (Chela) cachia H. B. Leide, Janvier 1863. DIXIEME NOTICE SUR LA _FAUNE ICHTHYOLOGIQUE DE L'ILE DE TERNATE. M- P. BLEEKER. $ | j Î PAR E d pen que j'ai publié mon dernier article sur la faune hikikölogiane de 'île de Ternate (Comptes-rendus de l'Aca- démie Royale des Sciences, Sciences exactes, Vol. XIV), le Musée d'histoire naturelle de Leide a regu un nouvel envoi de Poissons de Ternate, quil doit également aux soins éelairés du zêlé naturaliste wm. A. BERNSTEIN. Quoique cet envoi ne se compose que de 15 espèces, qui toutes sont déjà connues dans la science, il n'est pas sans intérêt, tant par les grandes dimensions des individus présentés que parce que non moins de neuf des quinze espèces sont nouvelles pour la connaissance de la faune ichthyologique de l’île de Ternate: La collection contient les espèces suivantes. 1. Amphisile scutata Cuv. 2. Cossyphus mesothorax Val. 8. Epinephelus aurantiacus — Serranus aurantiacus CV. ( 266 ) 4. Epinephelus cyanostigmatoides — Serranus cyanostig- matoides Blkr. 5 7 punctatus — Serranus punctatus CV. 6. Diagramma polytaenia Blkr. 7. Heniochus macrolepidotus CV. 8. Zanclus cornutus CV. 9. Pseudomonopterus *) volitans Blkr — Pterois vo- litans CV. 10. Acanthurus lineatus Bl, Schn. 11. P Rüppelli Benn. 12. Malacanthus latovittatus QG. 13. Remora albescens — HEcheneis albescens Schl. 14. Conger Noordzieki Blkr. 15. Ophisurus colubrinus Rich. De ces quinze espèces les suivantes n’étaient pas jus- qu’iei connues de Ternate; Cossyphus mesothorax, Wpine- phelus aurantius, Diagramma polytaenia, Heniochus ma- erolepidotus, Acanthurus lineatus, Acanthurus Rüppelli, Ma- lacanthus latovittatus, Remora albescens et Conger Noord- zieki. Ces espèces font monter à 303 le nombre des es- pèces actuellement connues des côtes de cette île. Leide. 4 Février 1863. ») Le genre Pseudomonopterus de kEriN étant le même que celui de Pterois de ouvrer doit reprendre le nom plus ancien de kuerN. dd NIEUWE METHODE, oM HET AANTAL EN DEN DUUR DER HART- SLAGEN TE REGISTREREN. DOOR Dr. P. Q BRONDGEEST, Asststent aan het Physiologisch Laboratorium te Utrecht, „Sedert rpvARD WEBER *) de voor de physiologie zoo ge- wigtige ontdekking maakte, dat prikkeling van het peri- pherisch einde van een of van beide doorgesneden nervi vagi het aantal hartslagen vermindert, om, ten slotte, wan- neer de prikkeling een’ genoegzamen graad van sterkte heeft bereikt, het hart te doen stilstaan, is de invloed van deze zenuw op het hart dikwijls het onderwerp van physiologi- sche onderzoekingen geweest. In het algemeen bevestigden zij weBers besluit, dat men den nervus vagus, met be- trekking tot zijne werking op. het hart, als een terughou- dende (hemmungs-) zenuw te beschouwen heeft, van welke terughoudende zenuwen in den laatsten tijd door PrLücer +) *) Ep. WEBER, in R. WAGNER's Handwörterbuch der Physiol, B. III, 2 Abth. p. 1 etc. 4) Ueber das Hemmungsnervensystem für die peristaltische Bewegung der Gedärme. Berlin 1857. (268 ) en door ROSENTHAL %) verscheidene voorbeelden in het orga- nisme werden aangewezen. De werking namelijk van den N. splanchnicus op de peristaltische beweging der darmen en van den N. laryngeus superior op de ademhaling komen met die van den N. vagus op het hart overeen. Het zijn, volgens hen, insgelijks terughoudende zenuwen. De teraghoudende werking van den N. vagus wordt door de meeste physiologen aangenomen. Zij beschouwen hem als den moderator der hartswerking. Ben klein gedeelte be- schouwt den N. vagus niet als zoodanig, maar houdt hem, met scHIFF +) en MOLESCHOT, $) voor de beweegzenuw van het hart, op grond, dat door zwakke prikkeling de frequen- tie der hartslagen toeneemt in plaats van afneemt. Dit laatste heeft, volgens hen, alléén bij sterke prikkeling plaats ten gevolge van het uitgeput worden der zenuw, hetwelk _ bij den N. vagus spoedig geschiedt. Deze tegenovergestelde beschouwingen omtrent de functie van den N. vagus op het hart hebben in den laatsten tijd vele reeksen van onderzoekingen in het leven geroepen. Vooral waren het scuirr en na hem MOoLESCHOT, die om- trent de vermeerdering der hartslagen bij prikkeling door zwakke galvanische inductiestroomen, zoowel als door zwak- ke mechanische en chemische prikkels, uitgebreide on- derzoekingen in het werk stelden. De resultaten, hierbij verkregen, bragten er MOLESCHOT toe, om de beschouwing van den N. vagus als beweegzenuw van het hart, als de juiste en ware functie van deze zenuw uitdrukkende, op te vatten, en met kracht verkondigt hij overal, dat de meening van scuIrr en de zijne de juiste zijn. *) Die Athembewegungen und ihre Beziehungen zum Nervus vagus, p. 6175. 4) Ezperimentelle Untersuchungen über die Nerven des Herzens, in Ar- chiv für physiol. Heilkunde, Se Jahr. 1849, p. 166 etc. $) Morgscnor'’s Untersuchungen z. Naturl, der Menschen ete, B. VII, p. 401-468, B. VIII, p‚ 36 —120, OE AN EN (269 ) Vóór het verschijnen van dezen laatsten arbeid van mo- rescHOT %), die in de maand April 1861 het licht zag, hadden wij het voornemen opgevat, den invloed van den constanten stroom op de prikkelbaarheid van den N. va- gus na te gaan, in gelijken zin als prrücer +t) dit voor de beweegzenuwen had gedaan, en de wijzigingen, die de hartswerking ondergaat, wanneer de nervus vagus in den toestand van katelectrotonus eu anelectrotonus wordt ge- bragt, te onderzoeken. Hierdoor, meenden wij, moesten voor de physiologie der hartsbewegingen gewigtige feiten wor- den aan het licht gebragt. Nu bleek ons-eveuwel, dat door morescHor, nadat wij reeds voorloopige en voorberei- dende proeven hadden in het werk gesteld, een dergelijk onderzoek was verrigt, waarvan de resultaten, volgens hem, een’ nieuwen steun opleverden voor zijne meening: dat de vagus niet de terughoudende, maar de beweegzenuw van het hart is. Het kwam ons voor, dat, toen morrscnor vóór het ein- digen van onzen arbeid zijne onderzoekingen had medege- deeld, de functie van den N. vagus met betrekking tot de hartsbeweging in alle opzigten door ons moest worden on- derzocht, ten einde de resultaten, door morrscHor verkre- gen, te kunnen toetsen en door eigen onderzoek eene over- tuiging omtrent den invloed van den N. vagus op het hart te kunnen verkrijgen. Reeds hebben wij ons met dit on- derzoek bezig gehouden en hopen, wanneer het geëindigd zal zijn, de resultaten er van aan de Akademie mede te deelen, Wij bepalen. ons thans tot het mededeelen eener nieuwe methode, door ons bij dit onderzoek gebezigd, om het aantal en den. duur der hartslagen te registreren. Het eerste, waarmede wij ons bij den aanvang van het EC. t) Unters. über die Physiologie des Klectrotonus. Berlin 1858. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XV. 18 (210) onderzoek bezig hielden, was, eene goede methode te zoe- ken, om het aantal en den duur der hartslagen naauwkeu- rig te kunnen waarnemen, en wel bij konijnen, die door het afzonderlijk verloop van vagus en sympathicus voor on- derzoekingen over den invloed van den N. vagus op het hart het geschiktst zijn. Reeds daarom meenden wij, aan de resultaten, door MOLE- scHor verkregen, niet veel vertrouwen te moeten hechten, om- dat zijne methode om het aantal der hartslagen waar te nemen, hetgeen hij door tellen der bewegingen eener in het hart ge- stoken naald verrigtte, eene zeer onvolkomene is,” Bij konijnen namelijk zijn de hartslagen zoo frequent, dikwijls drie hon- derd in één minuut, dat men onmogelijk de bewegingen van de naald naauwkeurig kan tellen. Herhaalde malen hebben wij ons hiervan overtuigd. Op een gegeven teeken begonnen wij met twee andere personen het aantal der hartslagen, door de bewegingen der naald aangegeven, te tellen, op een gegeven teeken hielden wij op en altijd was er in het aantal der waargenomen bewegingen en dus in het aantal der hartslagen bij de drie waarnemers verschil. Daar het nu, bij het vermeerderen der hartsfrequentie bij prikkeling door zwakke stroomen, op het waarnemen van eene geringe vermeerdering van het aantal hartslagen aankomt, zoo is de door morrscnor *) aangewende me- thode naar ons oordeel niet geschikt. Het is nu ons stre- ven geweest, eene methode te vinden, om het aantal en den duur der hartslagen en zoo mogelijk hunne kracht te re- gistreren, zonder de borstholte te openen, hetgeen, met opening der borstholte, reeds door rupwie en HOFFA 4) was verrigt. Daarbij moest bet mogelijk zijn, de hart- slagen gedurende langen tijd te registreren voor het geval, * Le. B. VII, p. 408. t) Zeitschrift für rationelle Medicin, B. 9, S. 107. (271) dat er eerst na eenigen tijd veranderingen in optreden. De À methode bestaat daarin, dat men de bewegingen van het hart, é aan eene in het orgaan gestoken naald medegedeeld, door À tusschenkomst van een klein hefboompje op den cylinder van | het kymographion laat registreren. | De inrigting was de volgende; (verg. fig. 1). kt Ste nn El Fig. 1. Bij een goed bevestigd konijn wordt eene naald (AA) in de linker hartkamer gestoken, nadat eene kleine insnijding gees huid is gemaakt. Aan het hovsneinde van de naald 18* (272) is door een oogje (a) een zijden draad bevestigd, welke door een busje (b) heenloopt, dat over de geheele lengte der naald verschuifbaar is: eene inrigting, waardoor, bij zeer groote excursiën van de naald, de grootte der bewegingen van het hefboompje (BB') verminderd kan worden, daar men hier- door de aanhechting van den draad aan de naald van bo- ven naar beneden kan verplaatsen, waar natuurlijk de ex- eursiën van de naald kleiner zijn. De draad, welke twee tot vier palmen lang is en te vo- ren sterk is uitgerekt geworden, loopt over een koperen rolletje. (C), dat naar alle rigtingen kan verplaatst worden en zeer geringe wrijving teweeg brengt. Aan zijn uiteinde is hij aan het zeer ligte hefboompje (BB') bevestigd, dat overeenkomt met dat, hetwelk zich aan den sphygmograaph van MAREY bevindt en waarvan de eigen beweging door een stalen veêrtje (d) wordt tegengegaan, dat het opgeheven hef- boompje weder naar beneden drukt en aan het achterste ge- deelte van het hefboompje digt bij zijn steunpunt is aan= gebragt. Aan het voorste uiteinde van het hefboompje is een fijn puntig schrijfpennetje (!) bevestigd uit een vederen pen gesneden en het geheel is geplaatst bij den cylinder van het kymographion (D), die bekleed is met een papier, door loodwit geglansd en door den rook van eene terpentijnvlam met eene dunne laag roet bedekt. De excursiën van de naald, die, ten gevolge van de zamentrekking van het hart, eene heen en weder gaande beweging verkrijgt, worden aan het hefboompje medegedeeld, dat hierdoor afwisselend op en neder wordt bewogen, welke bewegingen door het pen- netje, dat zich aan het uiteinde van het hefboompje be- vindt, op den cylinder van het kymographion, dien men heeft laten ronddraaijen, worden aangeteekend, daar het pen- netje het roet wegkrabbelt, en er witte kromme lijnen op het zwarte veld te voorschijn komen, waarvan elk opstijgend en daarop volgend nederdalend gedeelte met eene zamentrekking eN (213 ) en verslapping van het hart overeenkomt. Kent men den tijd gedurende welke de rol eene omwenteling volbrengt, dan behoeft men slechts het aantal hartslagen te tellen, om te weten hoeveel er in een’ bepaalden tijd geschieden, terwijl daaruit deu duur der hartslagen gemakkelijk is af te leiden, welke duur door den vorm der kromme lijnen insgelijks wordt aangegeven. Alvorens de sndermeliniteh in het werk te stellen was het noodzakelijk den gang, waarmede de cylinder ronddraaide, naauwkeurig te kennen. Het was à priori reeds te ver- moeden, dat deze gang niet zeer regelmatig zoude zijn, daar de cylinder door het nederdalen van een gewigt in bewe- ging wordt gebragt en alleen bij die instrumenten de be- weging met eene gelijkmatige snelheid plaats heeft, die met een’ konischen. slinger zijn voorzien. Door mijn’ vriend Prof. HOEK werd de gang van het instrument naauwkeurig be- paald. en wel op de volgende wijze. Er werden namelijk op den cylinder, die met een stuk wit papier, werd voorzien, twee diametraal tegenover elkander gelegen punten met pot- lood: gezet. Op een dezer punten werd de vertikale draad, die zich in een’ kleinen kijker bevond, gerigt en met den chronometer naauwkeurig de tijd bepaald, die er verliep tot weder het andere puntje in den draad kwam, Uit een groot aantal bepalingen hieromtrent gedaan, bleek spoedig, dat niet alleen in het eerste en tweede gedeelte van den om- loop een verschil in de snelheid was op te merken, maar ook elke omgang langzamer of sneller geschiedde, dan de vorige of eerstvolgende. Het kymographion was derhalve voor ons onderzoek geheel onbruikbaar. Men kon het ech- ter ter naauwkeurige bepaling van het aantal en den duur der hartslagen dienstig maken, wanneer door eene inrigting tegelijker ‘tijd met het opschrijven van de hartslagen er bijv. elke secunde of elke twee secunden een teeken op den cy- linder, met een met roet bedekt papier voorzien, werd op= ( 274 ) geschreven, waardoor men geheel onafhankelijk wordt van den gang van het instrument. Wanneer men dan den af- stand tusschen twee teekens, welke een of twee secunden na elkander op de rol zijn opgeschreven, met een’ regten lijn verbindt, die tegelijker tijd op den cylinder wordt aange- geven nadat het teeken van de secunde is opgeteekend, dan stelt deze lijn den duur der verloopen een of twee secun- den voor. Rigt men op deze lijn als abscissa ordinaten op, die de golvende kromme lijn, waardoor het aantal hart- slagen wordt aangegeven, snijden, dan zal het aantal hart- slagen, tusschen twee ordinaten begrepen, dat zijn, hetwelk in een of twee secunden plaats heeft. Wij hebben eene inrigting zamengesteld, waardoor op den cylinder van het kymographion onder de golvende lijnen, die de hartslagen aangeven, een tweede regte lijn wordt op- geschreven, waarop elke twee secunden een teekentje, be- staande in een vertikaal lijntje, wordt aangeteekend, waar- door, onafhankelijk van den onregelmatigen loop van den cylinder van het kymographion, de duur en het aantal der hartslagen in een’ bepaalden tijd naauwkeurig kunnen wor- den waargenomen. Op het Astronomisch Observatorium Zonnenburg te Utrecht bevindt zich een klok, mij door den directeur Prof, noeK bereidwillig afgestaan, waarvan aan den drijver met den slinger verbonden eene inrigting is aangebragt, die, wanneer men daarmede de eindpolen van eene galvanische batterij verbindt, elke twee secunden den stroom sluit, hetgeen door de volgende inrigting geschiedt. (Men vergelijke hierbij- fig. 1.) Twee draden (n'nn'' en o''oo'), welke, hetzij onmiddellijk, hetzij, zoo als de draad o'o", eerst na het electromagneetje 1 doorloopen te hebben, met de polen van een galvanisch element verbonden zijn, zijn aan hun uiteinde n'en o' door middel van klemschroefjes, ieder aan een horizontaal ge- (275 ) plaatst stukje koper pp’ en qg’, welke onder elkander ter zijde van de klok aan de kast zijn aangebragt, bevestigd. Het bovenste stukje pp’ is door middel van een’ koperdraad met het uurwerk verbonden en staat dien ten gevolge met de as, waaraan de drijver rr’ bevestigd is, met dezen in verbinding. Aan den drijver is onder de plaat van het uurwerk onder een’ regten hoek een dun stukje koper ss’ be- _ westigd. Aan het stukje koper q'q', waarmede de draad o'oo'' verbonden is, is bij q” een tweede stukje koper gg” onder een’ regten hoek bevestigd, Het steekt naar voren uit en vedert. Wanneer nu de slinger in beweging gebragt is en hierdoor insgelijks de drijver, dan zal elke twee secun- den het uiteinde s' van het staafje «s', onder een’ regten hoek met den drijver verbonden, met het uiteinde g, dat in hetzelfde vlak als het uiteinde s' ligt, in aanraking komen, welke aanraking slechts zeer kort zal zijn, daar zij juist geschiedt als de slinger zijne grootste excursiën heeft ge- maakt om terstond daarop naar de tegenovergestelde zijde te slingeren, waardoor de aanraking weder geëindigd wordt om na twee secunden weder plaats te hebben. Verbindt men derhalve de uiteinden van de polen van een galvanisch element met de punten p' en q', dan zal elke twee secun- den als de punten s' en q-met elkander in aanraking ko- men, de stroom gesloten, zoodra deze aanraking ophoudt, geopend zijn. In de figuur is de slinger in den toestand van rust geteekend en kan derhalve, daar s’ eng elkander niet aanraken, de stroom niet doorgaan. In de figuur is door de rigting der pijlen aangegeven, welken weg de stroom volgt. Hij gaat namelijk van de positive electrode van het element (G) naar het staafje pp’. Vervolgens begeeft hij zich door het uurwerk naar den drijver, dan door het ho- rizontaal aan den drijver bevestigde staafje ss (op het oogen- blik, dat dit met het uiteinde het punt’g aanraakt), door het regthoekig gebogen staafje 49'g' langs den draad o'oo", ( 276 j om eindelijk door den electromagneet van het toestelletje (Ei) naar de negatieve electrode van het element (G) terug te keeren. Eenmaal in het bezit van deze inrigting kostte het wei- nig moeite, zoodanig een toestel te maken, dat elke twee secunden, wanneer de stroom gesloten werd, een teekentje op den eylinder van het kymographion werd opgeteekend. Dit geschiedde op de volgende wijze. In den stroom, die door den slinger van de kiok elke twee secunden gesloten werd, was een werktuigje (E fig. Ì) opgenomen, waarvan de inrigting overeenkomt met een relais bij-de telegraphie in gebruik. Het bestaat uit twee stukken week ijzer f en f' met koperdraad omwonden, welke laatste met de eind- draden van eene galvanische batterij (G) verbonden wor- den, waarvan de stroom door de boven beschreven inrigting elke twee secunden wordt gesloten en terstond daarop we- der geopend, waardoor op het oogenblik dat de stroom doorgaat, het ijzer magnetisch wordende, een ankertje (9) wordt aangetrokken, dat zich boven de polen van den elec- tromagneet bevindt. In het midden van het ankertje (9) bevindt zich aan de eene zijde een koperen staafje (A), welks uiteinde doorboord is. Door de opening is een stalen asje (£) heengebragt, hetwelk op twee tapjes rust, zoodat het an- kertje op en neder kan gaan. Onder het staafje bevindt zich eene veêr, (k) die het ankertje op eenigen afstand van den electromagneet houdt, waardoor het tevens weder in de hoogte wordt geduwd, wanneer het bij het openen van den stroom niet meer door den electromagneet wordt aangetrokken. Aan het andere uiteinde van het koperen staafje (A) is een stukje ligt hout (l) aangebragt, aan welks uiteinde zich een pennetje (m) bevindt. Deze inrigting wordt nu zóó bij den cylinder van het kymographion geplaatst, dat het pennetje, dat met het ankertje in verbinding is, juist op denzelfden vertikaal, onder het penmetje van het hef boompje, dat de hartslagen aangeeft, | | (217) staat. Laat men nu den cylinder ronddraaijen en heeft men den electromagneet niet in den stroom opgenomen, dan zal het pennetje, hiermede verbonden, eene regte horizon- tale lijn opschrijven. Is dit echter wel het geval, dan zal elke twee secunden, wanneer door den slinger van de klok de stroom gesloten wordt, het ankertje met het hef- boompje dalen en op de regte horizontale lijn een klein _ vertikaal lijntje opschrijven. Men verkrijgt derhalve bij het ronddraaijen van den cylinder, wanneer de naald in het hart gestoken is, twee lijnen onder elkander: de bovenste, welke de hartslagen aangeeft, de onderste waardoor de tijd wordt aangegeven, doordien elke twee secunden op de horizon- tale regte lijn een vertikaal streepje wordt aangeteekend. Op deze wijze kunnen de hartslagen bij dieren op eene naauwkeurige wijze geregistreerd worden. Ten einde gedurende geruimen tijd de hartslagen te kun- nen registreren, hebben wij aan het kymographion eene inrigting aangebragt, waardoor het als algemeen registreer- apparaat bij vele physiologische onderzoekingen geschikt is geworden. Vooreerst hebben wij het met een cylinder van grootere afmetingen voorzien en er ten tweede eene inrig- ting aan gebragt, waardoor de cylinder terwijl hij ronddraait tevens langzaam daalt. Hierdoor wordt veroorzaakt, dat wan- neer hij eene omwenteling volbragt heeft en eene kromme lijn is opgeschreven, bij eene nieuwe omwenteling de vol- gende lijn niet op dezelfde plaats wordt aangegeven, maar boven de eerste opgeschreven. Er worden dus op de rol windingen van eene spiraal opgeschreven. Geeft men aan de windvleugels, waardoor de gang van het uurwerk geze- geld wordt, zulk eenen stand, dat de gang het langzaamst is, dan kan men gedurende ongeveer een uur zonder inter- ruptie kromme lijnen op de rol laten aanteekenen. De in- rigting, waardoor het dalen van den cylinder wordt ver- kregen is de volgende. Zij is door den instrumentmaker (278 ) OLLAND alhier op eene voortreffelijke wijze aan het kymo- graphion aangebragt en op fig. 2 afgebeeld. ’ Fig. 2. AN S TNNSEN e yn) ee dt” Ì | x [ s (279 ) Aan de as G, welke midden door den cylinder heengaat, is aan hare zijde over hare onderste helft een vierkant stukje koper (HH') aangebragt ter breedte van vier millimeters, het- welk in een gleufje past, hetwelk zich bevindt in de opening van den cylinder waardoor de as G heengaat. Hierdoor wordt teweeg gebragt, dat de cylinder om de as slechts in vertikale rigting beweegbaar is. Draait de as rond, dan wordt de cylinder met de as, als ware het een geheel, rond- gedraaid, terwijl hij tevens, zoo als uit het volgende zal blijken, langzaam kan dalen. De cylinder rust, terwijl hij in vertikale rigting bewegelijk is, op het uiteinde van de stang II’, die in twee beenen K (in de afbeelding alleen in haar geheel zigtbaar) en Ls eindigt, welke ieder met een ‚rolletje zijn voorzien. Op deze rolletjes rust nu de cylinder met het onderste gedeelte M. De stang II’ is met een schar- nier, door middel van een’ klemschroef gesloten, aan den koperen” staaf NN’ los bevestigd, zoodat de stang II’ in vertikale rigting langs de staaf NN' zeer gemakkelijk be- weegbaar is. Aan het andere uiteinde van de stang II’ is een gewigt O bevestigd, waardoor verhinderd wordt, dat, wanneer de cylinder op de rolletjes van het vorksgewijze uiteinde rust, de stang naar deze zijde overhelt en met de randen van de opening, waardoor de staaf NN’ heengaat, tegen deze aandrukke. De stang II’, op wier uiteinde de eylinder rust, is met een’ haak aan een koord bevestigd, dat over de rollen P en Q loopt en gewonden is om den rondsel P, welke met het getande rad D verbonden is en om de as R kan draaijen. Het rad D wordt door tus- schenkomst van de getande raderen B en C even als deze door het rad A bewogen, dat door een dalend gewigt in _ beweging wordt gebragt. Het rad A beweegt het rad B, waardoor tevens het rad C en hiermede de as van den eylinder G wordt rondgedraaid, welk rad C de beweging overbrengt op het rad D en den hiermede verbonden rondsel ( 280 ) E waarom het koord, waaraan de stang Il’ is bevestigd, is opgerold. Deze draad nu wordt bij het ronddraaien van den rondsel E afgewonden, waardoor de stang II’ met den cylinder F zakt, die derhalve, terwijl hij door de as GG’ wordt rondgedraaid langs deze tegelijker tijd daalt, Men behoeft derhalve slechts het gewigt, dat het geheele uurwerk in beweging brengt, te laten dalen, en de cylinder wordt om en langs eene vertikale as bewogen, dat wil zeggen hij daalt en wordt rondgedraaid. Brengt men derhalve het hefboompje, dat de hartsbewegingen aangeeft, met den eylinder, met een papier met roet bekleed, in aanra- king, dan zullen de lijnen hierdoor aangegeven, als de cy- linder eene omwenteling heeft gemaakt, bij de tweede om- wenteling niet in elkander geschreven worden, maar boven elkander; zij zullen derhalve op den cylinder spiraalsgewijze verloopen. De afstand der windingen van de spiraal, de uitdrukking van de grootte der daling in eene omwenteling, wordt bepaald door de grootte van de middellijn van den rondsel (E). Men kan de grootte der daling hierdoor rege- len, dat men naar verkiezing rondsels van verschillende grootte met het rad D kan verbinden, en hierom heen den draad, met de stang II’ verbonden, winden. Hoe kleiner de mid- dellijn van den rondsel is, des te geringer zal de vertikale afstand zijn tusschen twee windingen van de spiraal, geschre- ven op den cylinder, nadat deze twee omwentelingen heeft volbragt. Wil men den cylinder alleen om zijne as laten draaijen, zonder dat hij tegelijker tijd daalt, zoo behoeft men slechts de schroef T om te draaijen, waardoor tegen het rad D een veder wordt aangedrukt waardoor de beweging van dit rad en dus ook van den ‘rondsel E onmogelijk wordt ge- maakt; vervolgens de schroef S los te draaijen, waarna men het rad D achteruit kan schuiven, De aanraking van dit rad en het rad C wordt hierdoor verbroken, waardoor (281 ) de cylinder om zijne as kan wentelen, zonder door het vast- geklemde rad D hierin verhinderd te worden. Men verwij- dert de stang II’ met het gewigt O en klemt den cylinder door middel van een schroef aan de as (GG’) vast. Het kymographion- komt dan met dat van Lupwia overeen. Door de hierboven vermelde methode kan men derhalve het aantal en den duur der hartslagen naauwkeurig waar- nemen. Omtrent de kracht van de zamentrekkingen van het hart, kan zij ons insgelijks inlichtingen geven. Men kan ze bij hetzelfde dier slechts betrekkelijk, niet absoluut meten. Wordt namelijk de naald door eene krachtige con- tractie bewogen, dan zullen hare excursiën grooter zijn, dan wanneer er bij hetzelfde dier eene zwakke contractie van het hart plaats heeft en zal tevens de opheffing van het hefboompje eene grootere zijn; derhalve zal de kromme lijn, die bij deze contractie wordt opgeschreven, eene groo- tere vertikale hoogte bezitten. Bij naauwkeurige uitmeting der kromme lijnen, die den duur en het aantal der hartslagen voorstellen, kan men zich uit de waarneming zoodanige kromme lijnen zamenstellen, die van het verloop, van den duur en de frequentie der hartslagen eene graphische voorstelling geven. Ten einde ons te overtuigen, dat bij deze methode elke hartslag naauwkeurig wordt geregistreerd, hebben wij eenige contrôle-proeven verrigt. De mogelijkheid bestaat, dat, wan- neer door eene zamentrekking van het hart, het hefboompje was opgeheven, het nog niet gedaald zoude zijn, wanneer de volgende zamentrekking plaats heeft, waardoor de volgende contractie niet als een afzonderlijk krom lijntje wordt op- geschreven. Op deze wijze zouden er dus te weinig hart- slagen afzonderlijk worden opgeschreven. Wij hebben er ons van overtuigd, dat wanneer men het hefboompje , het- welk in andere gevallen met de naald, in het hart gesto- ken, in verbinding wordt gebragt, met het hierboven be- (282 ) schreven relais verbindt en nu den stroom door een metoro- noom, drie honderd malen in eene minuut laat sluiten, de opheffingen en daarop volgende dalingen van het ankertje aan het hefboompje medegedeeld ook als drie honderd opheffingen en dalingen op den cylinder worden opge- teekend. Eene tweede wijze van contrôle, die wij aangewend heb- ben, is dat wij tegelijk met de hartslagen ook de bloeds- drukking door eenen in de Art. carotis gebragten mano- meter registreerden. Het aantal der aangegeven hartslagen kwam volkomen overeen met het aantal der tijdelijk ver- hoogde drukkingen, die telkens het gevolg zijn van zamen- trekking van het hart. Wij laten eenige voorbeelden volgen der door ons bij het registreren der hartslagen verkregen kromme lijnen met verklaring der daaraan waar te nemen bijzonderheden. In figuur 3 is een tracé afgebeeld, verkregen bij een, ko- nijn bij hetwelk de beide nervi vagi geheel onaangeroerd waren *). *) Ten einde te beletten, dat de tracés uitgevlakt worden, worden zij met eene oplossing van mastiek-vernis in terpentijn overgoten. Hier- door wordt na verdamping van den terpentijn het roet op het papier gefixeerd en kunnen de tracés zoo lang men wil bewaard blijven . (284 ) De kromme lijn AB bevat de geregistreerde hartslagen. Zij zijn niet alle even groot. Er heeft namelijk eene re- gelmatige afwisseling van kleinere en grootere plaats, waar- van de oorzaak waarschijnlijk in den invloed der ademha- ling moet gezocht worden. Op de lijn CD, waarop de tijd is aangegeven, zijn door het aantrekken van het ankertje ten gevolge van het sluiten van den stroom, door de hier= boven beschreven inrigting aan de klok aanwezig, hetgeen elke twee secunden- plaats heeft, kleine vertikale lijntjes zigtbaar, door een klein horizontaal lijntje vereenigd. Deze lijntjes (b. v. op de lijn CD bij e en f zigtbaar) worden op de volgende wijze teweeg gebragt. Het eerste vertikaal naar beneden gerigte lijntje (bij e) ontstaat op het oogen- blik dat de stroom gesloten wordt, waardoor het ankertje met het daarmede verbonden pennetje daalt en dit verti- kaal lijntje wordt opgeschreven. Het ankertje blijft echter zeer korten tijd aangetrokken, waardoor het kleine horizon= tale lijntje ef ontstaat, terwijl op het oogenblik, dat het ijzer zijn magnetisme verliest, het ankertje weder naar bo- ven gaat en derhalve het tweede vertikale lijntje wordt op- geteekend bij (f), waarna gedurende twee secunden eene lange horizontale lijn wordt opgeschreven en wanneer deze verloopen zijn weder een vertikaal lijntje op het oogenblik dat de stroom weder gesloten wordt. In Fig. 4 bevat de lijn AB een tracé van de hartsla- gen van hetzelfde konijn op het oogenblik dat het dier chloroform begint in te ademen. Men ziet hoe de frequentie hierdoor verminderd wordt, terwijl wij ons tevens overtuigd hebben, dat te gelijker tijd de bloedsdrukking in de Art. carotis aanmerkelijk daalt. Is er narcose ontstaan, dan neemt de frequentie der hartslagen weder toe. Deze invloed van de chloroforme inademing op de frequentie der hartslagen mee- nen wij dat tot nog toe niet bekend was. Op de lijn CD is de tijd aangegeven. (285 ) — In figuur 5 is de invloed van de prikkeling van den N. vagus op de ‘frequentie van de hartslagen zigtbaar (AB). In het begin van de 7® secunde (CD) heeft men den linker N. vagus door eenen sterken galvano-inductie- stroom geprikkeld. Het hart is on- middellijk gaan stilstaan. In het be- gin van de 9e secunde heeft het zich weder zamengetrokken. Deze zamen- trekking was krachtiger dan die welke onmiddellijk vóór de prikkeling plaats hadden, hetgeen blijkt uit de grootere vertikale hoogte van het op dit oogen- blik opgeschreven kromme lijntje. Fig. 5. ER Sl =S | u Ls KK A C Utrecht, 20 September 1862. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XV. 19 GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 31sten JANUARIJ 1863. Ds Tegenwoordig de Heeren: G. SIMONS, R. VAN REES, A.H. VAN DER BOON MESCH, A. W. M. VAN HASSELT, J.G. S. VAN BREDA, C.J: MATTHES, F. J. STAMKART, C. H. D. BUYS BALLOT, P. BLEEKER, M. C. VERLOREN, E. H. VON BAUMHAUER, P. ELIAS, L. J. A. VAN DER KUN, P. HARTING, D. BIERENS DE HAAN, J. VAN GEUNS, W. VROLIK, R. LOBATTO. Het Proces-Verbaal der gewone Vergadering van den 27sten December j.l. wordt ear goedgekeurd en vastgesteld. Na de voorlezing en vaststelling van het Proces- Verbaal zegt de Heer vAN DER BOON MESCH het volgende: Naar aanleiding en ter beantwoording van de vraag van den Heer OUDEMANS: pdoor wien de planten in het Ja- pansche werk zijn bepaald,” heb ik den Heer Dr. 5. HoFF- MAN om inlichting gevraagd. Uit de ontvangen inlichtin- ( 287 ) gen is het gebleken, dat de bedoelde planten bepaald zijn door de Heeren 5. HOFFMAN en H. SCHULTES; en tot na- dere opheldering breng ik ter tafel het Journal Asiatique, Octobre-Novembre 1852, bevattende: Noms indigènes d'un choix de plantes du Japon et de la Chine, déterminés d'après les échantillons de I'Herbier des Pays-Bas, par M.M, J. HOFFMANN et H. sCHULTES. De Spreker wijst op hetgeen gelezen wordt pag. 265. Si avec tous ces matériaux, notre Index n'a pas regu une plus grande étendue, c'est que nous nous sommes rigoureusement astreints à n'admettre aucune espèce qui ne fut parfaitement déterminée, et par conséquent représentée dans l'Herbier de Leyde par des exemplaires auxquels les Japonais eux-mêmes avaient ajouté les noms Japonais et Chinois. Worden gelezen brieven van de H.H. van oorpr, VERDAM, VAN DER WILLIGEN, ter verontschuldiging wegens het niet bijwonen dezer Vergadering. — Aan- _genomen voor berigt. Wordt gelezen een brief van den Heer van GENDT, Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat in Noord-Hol- land, gedagteekend Haarlem 30 December 1862, N°, 2170 A, ten geleide van een Rapport van den Ingenieur van den Waterstaat 3. P. w. CoNRAD over middelen in de haven het Nieuwe Diep tegen den Paalworm beproefd. — _ Wordt besloten den Heer van GENDT voor deze toezending dank te zeggen, met het berigt dat dit Verslag in zijn geheel in het jaarlijksch Rapport der Commissie over den Paalworm zal worden ‘op genomen. 19. ( 288 ) De Secretaris berigt van de H.H. c. en P. VAN DER STERR ontvangen te hebben Tabellen van waar- genomen waterhoogten, welke hij der Commissie over de daling van den bodem in Nederland heeft ter hand gesteld. Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken van de volgende Heeren: 1°. Minister van Binnenlandsche Zaken (‘sGravenhage, 9 Januarij 1863, No, 165 3e Afdeeling, 19 Januarij 1863, Ne. 202 6e Afdeeling, 21 Januarij, N°. 168 6e Afdeeling); 2e. J. LUZAC, Secretaris van H.H. Curatoren der Hoo- geschool te Leiden (Leiden, December 1862); 38°. RE. A. JORDENS, Secretaris der openbare boekerij te Arnhem (Arnhem, 3 Januarij 1863); 4°. p. H. DE CASTRO (Amsterdam, 29 Januarij 1863); 5°. KiRsCH- BAUM, Secretaris van het Verein für Naturkunde im Herzogthum Nassau (Wiesbaden, Ll November 1862); 69. Secretaris van het Offenbacher Verein für Na- turkunde (Offenbach, 10 November 1862); 7e. 5. ROSENTHAL, Tweeden Secretaris der Physicalisch-Me- dicinische Gesellschaft te Wurzburg); 8°. LEUCHNER en HOCHBERGER (Carlsbad, 2 October 1862); 99 c. MARIGNAC, Secretaris der Société de Physique et d’His- toire Naturelle de Genève (Genève, 1 Novemb. 1862); 109, p. P. WAHLBERG, Secretaris der Kongl. Suenska Vetenskaps Akademiën i Stockholm (Stockholm, No- vember 1862); 11°. p. Prims, Secretaris der Société ‚royale des Sciences à Upsal (Upsal, 15 September 1862); 12°, sosrpm VALENTINRLLI, Bibliothecaris van de boekerij St. Mareus te Venetië (Venetië, 18 Oe- tober 1862). ( 289 ) Wordt besloten tot schriftelijke dankzegging en tot plaatsing der hoekgrsshenken, in de bibliotheek der Akademie. | Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ont- vangen boekgeschenken van de volgende H.H. 1e. MANSFELDT, Bibliothekaris des Konings ('s Graven- hage, 6 Januarij 1863); 2e. 5. c. norcu, Bibliothe- karis van den Prins van Oranje ('sGrávenhage, 27 Januarij 1863); 3°. Prins rreperiK der Nederlan- den (sGravenhage, 5 Januarij 1863); 40. 5. H. van WICKEVOORT, Secretaris van Prins HENDRIK der Neder- landen; 5°. Minister van Binnenlandsche Zaken ('s Gra- venhage, 6 Januarij 1863); 6°. u. VOLLENHOVEN, Referendaris, Chef der vijfde Afdeeling bij het De- t van Binnenlandsche Zaken ('s Gravenhage, 6 Januarij 1863); 7°. 3. a. cROTHE, Secretaris van het Historisch Genootschap (Utrecht, 22 Nov. 1862); 58°. D. F, VAN DER PANT, Eersten Secretaris van het Ba- taafsch Genootschap der proefonderyindelijke wijs- begeerte te Rotterdam (Rotterdam, 24 Januarij 1863); 9e, 5. Dr VRIES JZ. (Amsterdam, 3 Januarij 1863); 10e. w. 5. pr vooar (Amsterd., 10 Januarij 1863); 11°. A. NAMUR, Secretaris van de Société Archéolo- gique van het Groot-Hertogdom Luxemburg (Lux, 16 Januarij 1863); 12°. corrinrère, Général-Com- mandant de l'Ecole Impériale polytechnique te Pa- rijs (Parijs, 24 Januarij 1863); 13°. Directeur van ae Bibliothéque Impériale te Parijs (Parijs, 27 Ja- nuarij 1863); 14°. 5. c. conesragiLe, Buitenlandsch lid der Akademie (Orleans, 27 Januarij 1863); 15°. ( 290 ) THALEN, Bibliothekaris der Société royale des Scien- ces te Upsal (Upsal, 15 September 1862). — Aan- genomen voor berigt. Wordt gelezen een brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken (’sGravenhage, 26 Januarij 1863, Ne. 218 3e Afdeeling), ten geleide der Ver- volg-memoriën 4. 5, 6 en 7, en bijbehoorende water- passingen betrekkelijk het invoeren van een gelijk stelsel van peilschalen langs de hoofdrivieren des rijks. — Even als de vroegere worden deze stukken tot tijdelijk gebruik aan de Akademie afgestaan. Wordt besloten Zijner Excellentie voor deze heu- sche toezending dank te zeggen en de genoemde memoriën den Heer sramkarT ter hand te stellen, Wordt gelezen brieven van den Heer BLEEKER gedagteekend Leiden, 5 December 1862, 2, 12 en 13 Januarij 1863, ten geleide der volgende Ver- handelingen, aangeboden voor de Verslagen en _Me- dedeelingen: 1e. Description de quelgues nouvelles espèces de Cy- prinoïides de Ceylon. 2e. Description d'une nouvelle espèce du genre Ne- macheilus. 30. Sur une nouvelle espèce de poisson du Japon, appartenant à un nouveau genre. 40. Notice sur les noms de quelques genres de la famille des Cyprinoïdes. Zij worden in handen gesteld der Commissie van Redactie. (291 ) De Heer w. vrourk leest, in naam der Commis- missie over den Paalworm, haar vierde Verslag voor. Wordt besloten een afschrift van dit Verslag den “Minister van Binnenlandsche Zaken aan te bieden; Zijner Excellentie terug te zenden het adres van den Heer Kuen; de voortzetting der subsidie van f 100 voor den jare 1863 aan te vragen; het v ra- gen Verslag in de Verslagen en Mededeelingen der Afdeeling op te nemen en ook afzonderlijk voor het algemeen. verkrijgbaar te stellen; en het voorstel tot den Minister te rigten, dat worde ontboden eene hoe- veelheid Yari-Yarihout uit West-Indië, ten einde de hoedanigheden daarvan, ook met het oog op de ver- drijving van den Paalworm, door de Afdeeling mo- gen worden onderzocht. De Secretaris berigt, dat de door de H.H. Brer- KER, KAISER en VAN DER WILLIGEN voor de Versla- gen en Mededeelingen aangeboden" Verhandelingen zijn aangenomen. Wordt gelezen een brief van den Heer van DER WILLIGEN (Deventer, 29 Januarij 1863), ten geleide eener voor de Verslagen en Mededeelimgen aangebo- den Verhandeling, over electrische ontlading in het luchtledige. Zij wordt in handen gesteld der Commis- sie van Redactie. De Heer BIERENS DE HAAN biedt voor de Vers/a- gen en Mededeelingen aan eene Bijdrage tot de the- orie der bepaalde integralen, N°. IV—VIL. Zij wordt tot de Commissie van Redactie verzonden. (292 ) De Heer van Rems spreekt over het verband van de wiskundige theorie der statische electriciteit met die des galvanischen strooms en van de voortplanting der warmte en zegt daarover eene Verhandeling te zullen aanbieden voor de Verslagen en Mededeelin- gen. — De Secretaris wordt gemagtigd haar, na de de ontvangst, in handen te stellen der Commissie van Redactie. Niemand heeft iets verder voor te stellen en de Vergadering wordt gesloten. VIERDE VERSLAG OVER DEN PAALWORM, Het einde des jaars legt ons alweder de verpligting op, U, in een Vierde Verslag, de uitkomsten mede te deelen onzer waar- en proefnemingen in den jare 1862. Zij gel- den vooreerst proefpalen van eiken en greenen hout, be- werkt met: 1°. creosoot, 2°, paraffine-olie en 3° koolteer. Ons Derde Verslag leert, dat zij in de maand Julij 1860 te Stavoren en aan het Nieuwe Diep in het water zijn gebragt. Van elke dezer reeksen en ook van het onbereide hout werden, zoowel uit Stavoren als uit Nieuwe Diep, een paal naar Amsterdam gezonden en aldaar onderzocht, in de maand October 1862. Zij waren dus gedurende twee jaren in het water gebleven. Het onderzoek leerde, dat zoowel de onbereide greenen als eiken palen sterk door den Paalworm waren aangetast. ‚Van het hout, dat in de fabriek van den Heer mooe- STRATEN gecreosoteerd was geworden, werden een eiken en een greenen paal uit Stavoren onderzocht. — De greenen paal was vrij van Paalworm; hij werd weder in het wa- ter gezet. — In den eiken paal is de Paalworm vlak bij de punt, welke den bodem raakte, in het hout gedrongen en heeft hij van daar zijne gangen naar boven voortgezet (294 ) De afgezaagde punt C 2 geeft U daarvan blijk. In een gecreosoteerden eiken paal uit Nieuwe Diep vonden wij aan eene der vier zijden eene menigte Paalwormen vlak onder de korst, door het creosoot op de oppervlakte van het hout teweeg gebragt (A II). In een gecreosoteerden greenen paal, evenzoo uit Nieuwe Diep, was geen Paal- worm te bespeuren. Hij werd weder in het water gebragt. Van het hout met paraffine-olie bestreken werden een eiken en een greenen paal uit Stavoren gezonden. In den eiken paal was de verwoesting, door Paalworm, vlak bij de punt zigtbaar, in den greenen paal was daarvan geen spoor te bemerken; deze laatste werd weder in het water gebragt. Uit Nieuwe Diep werden evenzeer een eiken en een gree- nen paal met paraffine-olie bewerkt overgezonden. In den eiken paal is verwoesting door Paalworm bemerkbaar, in den greenen paal ontbreekt zij, maar vindt men eigenaar- dige kanalen, zeer van die des Paalworms onderscheiden, duidelijk blijk gevende, dat zij door de werking van een ander dier zijn teweeg gebragt. — Deze gangen zijn door ons medelid SNELLEN VAN VOLLENHOVEn onderzocht. Vol- gens zijn gevoelen hebben zij slechts en dan nog maar zeer weinige overeenkomst met de gangen door Hylesinus Frawini in iepenhout geboord. Hij vond er de overblijfselen in van ringwormen. — Bij het kloven van het hout vonden wij er een insekt in, dat ons medelid verklaarde te zijn Zoh- neumon computatorius. Het is onnoodig te zeggen, dat door deze sluipwesp’ de gangen niet kunnen gemaakt zijn. Wat de bestrijking met koolteer betreft, is het vodoende op te merken, dat zoowel te Nieuwe Diep als te Stavo- ren gebleken is, dat de twee daarmede bestreken eiken en greenen palen zeer veel van den Paalworm te lijden heb- ben gehad. In verband met de vroegere bevindingen, ge- looven wij te mogen besluiten, dat de koolteer geen vol- (295 ) doend vermogen heeft om het hout voor verwoesting door den Paalworm te bewaren. In ons Derde Verslag werd opgegeven, dat de Heer BOULTON, een Engelsch fabriekant, ons twaalf perkoenpalen van dennen- en beuken hout en zes van populieren hout over- zond, alle in zijne fabriek gecreosoteerd. Zij werden in de maand Augustus des jaars 1861 in het water gebragt. Zoowel te Nieuwe Diep als te Stavoren is van elke soort een paal uitgetrokken en naar Amsterdam gezonden. Al- daar in de maand October des jaars 1862, dus na verblijf in het water van meer dan twaalf maanden, onderzocht, toonden zij dat het creosoot zeer diep in het hout was doorgedrongen, dat overal vettig op het aanvoelen was, hetgeen vermoedelijk aan de groote vloeibaarheid en het daarvan afhangend grooter doordringend vermogen van het gebezigd creosoot was toe te schrijven. — In geen’ dezer perkoenpalen is een spoor van paalworm zigtbaar. — Naar aanleiding van vroegere voorstellen zijn drie palen van eiken en drie van greenen hout, waarvan ons Derde Verslag melding maakt, in de fabriek van de H.H. van per ELST en SMIT met waterglas en daarna met chloorcalcium door- trokken. Tot drooging werden zij aanvankelijk in het Nieuwe Diep buiten het water gelaten en onder het toezigt van den Heer NrFrERIK behoorlijk beveiligd. Op den 10den Maart des jaars 1862 werden zij in het water gebragt. Zij staan aan het Nieuwe Diep ongeveer 80 duim in den grond, en met hunne boveneinden 70 duim onder volzee. Een paal daar- _ van, onderzocht in de maand October deszelfden jaars, bleek sterk door den Paalworm verwoest te wezen. De palen van eiken en van greenen hout, door den Heer van rijswijk bestreken met een door ZEd. Gestr. uitgedacht en vroeger reeds besproken middel %), zijn in __* Zie ons Tweede Verslag 1861. bl. 6. ( 296 ) de maand Junij 1861 te Nieuwe Diep en te Stavoren in het water gebragt. Het onderzoek daarvan had plaats in de maand October des jaars 1862. — Die van het Nieuwe Diep zijn beide door Paalworm aangedaan. In Stavoren is de greenen paal vrij gebleven, maar vertoont de eiken paal sporen van Paalworm. De vrij gebleven greenen paal is weder in het water gezet. — Tot zooverre strekken de proeven, door de Commissie genomen. — Uit deze blijkt: 1°. dat het middel door den Heer vaN Rijswijk uitge- dacht, gebleken is onwerkzaam te zijn in twab stukken eiken en een stuk greenen hout, 2°, dat de koolteer ten eenemale bleek onvermogend te wezen om het hout, daarmede bedekt, tegen den Paal- worm te bewaren, 3°, dat ten deze opzigte ook geene waarde mag toege- kend worden aan waterglas en chloorcalcium, 4°, dat het creosoteren in de fabriek van den Heer moo- STRATEN twee greenen palen beveiligde, maar onvermogend was in twee eiken palen. 5°, dat de paraffine-olie ongeveer dezelfde uitwerking had; zij beveiligde twee greenen palen, maar belettede niet, dat twee eiken palen door den Paalworm werden aange- daan. Vatten wij dit alles te zamen, dan achten wij ons ge- regtigd om alle verder onderzoek omtrent beveiliging van hout tegen den Paalworm door het middel van den Heer VAN RIJSWIJK, door waterglas en chloorcalcium,' en door koolteer ter zijde te stellen. — Het is op voldoende wijze gebleken, dat zij alle drie tot het weren van den Paalworm onmagtig zijn. Voor creosoot echter en paraffine-olie is het laatste woord niet gezegd. Wij zullen onze proefnemingen daaromtrent voortzetten. Te meer achten wij ons daartoe gedrongen, omdat, onder dagteekening van Alkmaar 1 October 1862, (297 ) door U in onze handen werd gesteld het volgende Verslag van den Heer 7. P. w. conrap, Ingenieur van den Wa- terstaat. „Onder geleide dezer geef ik mij de eer U HoogGel. te doen geworden: een onlangs in mijne tegenwoordigheid gezaagd gedeelte uit het beschot der zuidelijke buitenvloed- deur van het, aan de Ooster-Schelde gelegen, Goessche Sas. „Het bestaat uit drie dennen 6 duims platen, die, al- vorens het uitzagen aanving, door twee klampen verbonden werden, zoodat de drie platen onderling den stand hebben behouden, dien zij in de sluisdeur hadden. „De middenste plank is ongeereosoteerd, de beide bui- tenste planken zijn met creosoot doordrongen; eerstge- noemde is geheel door den Paalworm vernield, en de ge- creosoteerde planken zijn gaaf zonder de minste sporen van paalworm te vertoonen. „Het ui e gedeelte van het beschot waarvan hier sprake is, stond gemiddeld 0,80 El boven laag water, overeenkomende met 2,70 El beneden het hoogwaterpeil. …_ „De buitenvloeddeur met het gecreosoteerd dennen be- schot, waarvan de ongecreosoteerde plank een gedeelte uit- maakt, werd in Julij 1858 ingehangen en reeds in Junij 1859 was laatstgenoemde plank zoodanig door den zeeworm vernield, dat eene vernieuwing noodzakelijk werd; dit ge- schiedde nogmaals met eene ongecreosoteerde dennen plank, waarvan het hierbijgaande stuk een gedeelte is. „De herstelde sluisdeur werd in Junij 1859 ingehangen en in December 1861 op den wal gebragt. „Toen bleek het, dat de ongecreosoteerde plank weder geheel door den Paalworm vernield was, in dezelfde mate als het hierbij gevoegd gedeelte. „ De eerst aangebragte plank was alzoo na 11 maanden en de tweede na 30 maanden geheel door den Paalworm (298 ) vernield, terwijl het gecreosoteerde beschot, dat 41 maanden aan het zeewater was blootgesteld, geen spoor van Paal- worm. vertoont. „De uitkomst dezer proef, genomen met droog dennen-_ hout, dat, zoo als uit bijgaande stukken blijkt, geheel met creosoot doordrongen was, is eene gunstige getuigenis voor het beveiligingsvermogen der creosoot tegen de vernieling van den Paalworm. „Het hout is gecreosoteerd aan de fabriek te Feijenoord. „ Het zal mij eene eer zijn indien de Natuurkundige Afdeeling der Kon. Akademie van Wetenschappen van deze aanteekening Je kennis nemen. „Met enz.” — Gelijke uitkomst ongeveer had eene andere proefneming in een Verslag van den Heer 5. r, w. CONRAD aan den Heer Hoofd-Ingenieur vAN GENDT medegedeeld, en waarvan deze laatste de goedheid had ons een afschrift te doen toe- komen. Het luidt als volgt: „Ik geef mij de eer Uwellid. Gestr, mede te deelen de navolgende uitkomsten der in het Nieuwe Diep voort- gezette proefnemingen met de middelen, die men ver- moedt dat het hout beveiligen tegen de vernieling door Paalworm. „Den 6den April 1861 zijn tusschen het wierhoofd en het daarvóór staande remmingwerk aan den mond der ha- ven ingeheid zes regels proefpalen, elke paal is vierkant bezaagd, lang 8 el, zwaar 15 duim vierkant en met den kop 25 duim onder volzee gelegen. „Regel A bevat 5 gecreosoteerde en één onbereide eiken paal. „B pn 5 „ n één dito greenen paal. „CGC a b „ n één dito dennen paal. (299 ) Regel D bevat 5 met warme koolteer tweemaal bestreken en één onbereiden eiken paal. EE « 5 dito en één dito greenen paal. Bianrnb dito en één dito dennen paal. „Den 23 Mei 1861 zijn bij denn gevoegd drie regels proefpalen, elke paal is vierkant bezaagd, lang 3 el, zwaar 10 en 14 daim en met den kop 45 duim onder volzee gelegen. „Regel G bevat 5 driemaal met loodwit geverwde eiken palen. re : lake’ ide Re nn „_ greenen palen. aes don” la ” ” ” „_ dennen palen. „De bereiding met creosoot was geschied onder eene druk- king van 14 atmosferen in de fabriek van de Maatschappij tot houtbereiding te Amsterdam. „Het teeren en verwen der palen was met de meeste zorg uitgevoerd. „Den Ssten November 1861 is van elken paalregel een bereide of gesmeerde, en een onbereide paal geligt, op den wal gehaald en naauwkeurig nagezien. Geen spoor van Paalworm was noch in deze noch in gene palen te be- speuren P G (geverwde eiken) is door den stormvloed van 13 op 14 November 1861 weggeslagen. „Den 8sten October 1862 zijn de paalregels nogmaals onderzocht door mij in bijzijn van den opzigter 3. G. VAN NIFTERIK, en wij hebben het navolgende bevonden : „Paalregel A. Gecreosoteerd eiken hout, De bereide paal is gaaf zonder het geringste spoor _ van Paalworm. 4 De onbereide paal is aangetast vooral op de hoeken, en levende wormen zijn in het hout aanwezig. ( 300 ) „ Paalregel B. Gecreosoteerd greenen hout, De bereide paal is gaaf zonder het geringste spoor van Paalworm. De onbereide paal is sterk door den worm aangetast ; het doorgezaagde vlak vertoonde 57 wormgaten van 8 tot 9 streep middellijn. „ Paalregel C. Gecreosoteerd dennen hout. De bereide paal is gaaf zonder het geringste spoor van paalworm. De onbereide paal is sterk over de geheele oppervlakte tot in het hart door den worm vernield ; het doorgezaagde vlak vertoonde 83 wormgaten van S tot 10 streep mid- dellijn. « „Paalregel D. Tweemaal met warme koolteer besmeerde eiken Paal. De besmeerde paal draagt oppervlakkige sporen van Paalworm in de hoeken. „ Paalregel FE, Tweemaal met warme koolteer besmeerde gree- nen” paal. De besmeerde paal draagt duidelijke sporen van paalworm. „ Paalregel F. Tweemaal met warme koolteer besmeerde den- nen paal. De besmeerde paal draagt sterke sporen van paalworm. „ Paalregel H. en Ll. Driemaal met zinkwit geverwde palen. De palen zijn in dezelfde mate aangetast als die met koolteer zijn bestreken, de verw zit los op het hout. — „De perkoenpalen onder het plankier langs de Rijks- zeehaven het Nieuwe diep, vermeld onder letter e van mijn rapport dd. 5 Junij 1860, N° 485 zijn den «20sten _No- vember nogmaals door mij onderzocht. — «Ken gecreoso- teerde eiken perkoenpaal bezuiden den Jagthoek geslagen in October 1857, is doorgezaagd en noch de oppervlakte noch de doorsnede vertoonde zelfs de geringste sporen van ( 301 ) __Paalworm; het “hierbij gaande stuk, gemerkt A, vis een ge- deelte van dien perkoen. „Een onbereide eiken perkoenpaal, waarvan hierbij een afgezaagd gedeelte gemerkt B is gevoegd, geslagen in Oc- tober 1857 bij stutpaal N° 35 is sterk door den Paal- „worm «aangetast; in de doorsnede vertoonen zich 34 worm- gaten, waarvan het grootste eene middellijn van 8 streep heeft. De gaten zijn tot 3 duim binnen den omtrek aan- wezig, doch het hart is nog ongeschonden. „In October 1861 zijn bij de steenbollen vóór de Ma- rine-schutsluis in het Nieuwe Diep geslagen 150 stuks geereosoteerde eiken perkoenpalen, waarvan de helft uit ronde, ven de wederhelft uit gekloofde drievlakkige en half- ronde palen bestaat. Zij zijn den 8sten October 1862 on- derzocht, en noch de ronde noch de gekloofde waren door den Paalworm aangetast. In voornoemd rapport van 5 Junij 1860 is onder letter d sprake van eene proefneming met het West-Indí- sche Manbarklak-hout; dat hout, in December 1857 bin- nen het remmingwerk vóór het wierhoofd geplaatst, is den Ssten October 1862 onderzocht. … „De buitenomtrek der twee daarvan geheide palen ver- toonde-duidelijke sporen van paalworm en ook de twee aan ‘kettingen gelegde palen waren op eenige plaatsen tot omstreeks één duim diepte aangetast; laatstgenoemden, op drie plaat- sen doorgezaagd, leverden het bewijs, dat de Paalworm niet verder dan tot één duim binnen het Oppdvlak was door- gedrongen. Bn rr C. CLAASEN ste--Amsterdam, waarvan ik onder Letter c van het rapport van $-Junij 1860 een nader onderzoek toezeide, had ik deveer UwelkidGestr. den 29sten Mei 1862 te berigten, dat, toen de op 20 Augustus 1859 ingehangen buitenvloed- deuren der Koopvaarder-sluis te Nieuwe Diep, waarvan het „ VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XV. 20 ( 302 ) eiken raam en regelwerk met die metaalverw bestreken was, den 3den Augustus 1860 op den wal gehaald en schoon- gemaakt waren, de metaalverw. verdwenen was. „De uitkomst dezer proefnemingen is dus slechts _gun- stig ten opzigte van het met creosoot doordrongen hout, en zij mag zelfs zeer gunstig genoemd worden, wanneer men de vijfjarige proefneming beschouwt met de gecreoso- teerde perkoenpalen onder het plankier der Rijks-Zeehaven het Nieuwe Diep.” — } Deze gunstige rapporten, gevoegd bij onze eigen bevin- ding van het hout, dat in Engeland werd gecreosoteerd, staat zoozeer tegenover de onvoldoende uitkomst van onze jongste proefneming, dat wij het noodig achten verder met ons onderzoek voort te gaan. Wij mogen daarbij niet verzwijgen, dat in het hout van het Goesche Sas, door den Heer coNrAD overgezonden, er op eene plek sporen van ingedrongen paalwormen in het gecreosoteerde hout zigtbaar zijn. Zij zijn echter slechts op eene plaats aanwezig en niet diep doorgedrongen. — Intusschen is dit verschijnsel ongeveer gelijk aan diegene, welke wij reeds in ons eerste Verslag opteekenden (zie bl. 110 en volg.) — Wij zagen toen Paalworm dringen in onbereid hout, geklampt op gecreosoteerd hout, en van daar overgaan in het gecreosoteerde hout. De vraag is ontstaan,” of de zoogenaamde steen-olie (pe- troleum) ook een geschikt behoedmiddel van het hout te- gen den Paalworm zoude mogen heeten. — Zij ontstond bij de Commissie, naar aanleiding van de beraadslaging van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs in de Verga- dering van den 12den November 1861. — Zij acht het allezins wenschelijk, dat daarmede proeven worden geno- men, en bereidt zich voor, om deze ìn den aanvang van den jare 1863 in het werk te stellen, — De betrekkelijk ( 303 ) niet ongunstige uitkomsten van het gebruik van creosoot, mits van goede hoedanigheid en krachtig ingeperst, als ook van paraffine-olie en de verwantschap van deze beide met se sedan doen daarvan iets goeds verwachten. iden oop vac den jare 1862 werden de volgende brieven in handen der Commissie gesteld : „De Minister van Binnenlandsche Zaken zond haar het volgend schrijven van den Heer w. Krein te Arnhem: De Ondergeteekende worrerus KLEIN, onderwijzer in de Bouwkunde en timmerman te Arnhem, in 1820 be- kroond met de zilveren medaille van wege den Koning als kweekeling eener teeken-akademieschool. „Geeft met de meeste achting te kennen: na gelezen te hebben het Derde Verslag van de Commissie nopens den Paalworm pag. 11, 12, en 13, waar gewag wordt gemaakt van een hout of houtsoort, die de Visschen en Water-In- waarbij men tot vaststelling der accommodatie-breedte niets anders behoeft dan de optometrische bepaling van p en r, gerekend tot het knooppunt op ongeveer 7 mm. achter de cornea. Practische bruikbaarheid is haar dus bijzonder eigen, Wenscht men voorts te weten, welke hulplens de kristal lens zich hebbe toegevoegd, zoo vermenigvuldige men de 1 \ verkregene uitkomst x met den coëfficiënt 0.9, Dan komt men de waarheid zeker zeer nabij. GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 24sten APRIL 1863. nd hd Tegenwoordig de Heeren: G. SIMONS, P. BLEEKER, B. H‚ VON BAUMHAUER, F.C, DONDERS, P. HARTING, CL. MULDER, D. BIERENS DE HAAN, J. P. DELPRAT, J. W. ERMERINS, R. LOBATTO, C. H. D. BUYS BALLOF, M. C. VERLOREN, H. J. HALBERTSMA, W. N. ROSE, V. S. M. VAN DER WILLIGEN, P. J. VAN KERCKHOFP, G. J. VERDAM, J.G. S. VAN BREDA, R. VAN REES, W. VROLIK, A. H. VAN DER BOON MESCH, J. VAN GEUNS, C. A. J. A. OUDEMANS. Het Proces-Verbaal der Gewone Vergadering van den 2Ssten Maart j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Worden gelezen brieven ter verontschuldiging over het niet bijwonen dezer Vergadering van de Heeren VAN OORDT, VAN DER KUN, F. Z. ERMERINS, CONRAD, (422 ) BADON GHYBEN, SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, VAN KERCKWIJCK. — Aangenomen voor berigt. Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken van de volgende Heeren: 1°. Cc. LEEMANS, . Directeur van het Rijks Museum van Oudheden (Leiden, 21 April 1863); 2°. 5. w. PLOOS VAN -AM- STEL, Consul der Nederlanden (Melbourne, 20 Febr. 1863); 3°. BRIAN, Bibliothecaris der Academie impé- riale de Médecine (Parijs, 5 Febr. 1863); 4°. z. MACKY, Secretaris van het Verein für Naturkunde te Presburg (Presburg, 10 Januarij 1863); 5°. HARALD BAGGE, Secretaris der Senckenbergischen Naturfor- schenden Gesellschaft te Frankfurt a/M. (4 Febr. 1863); 6°. siemens, Secretaris der Naturforschenden Gesell- schaft zu Hallë (Halle, 10 Maart 1863); 7°. G. GörH, Secretaris van het Ausschuss des Historischen Vereins für Steiermark (Grätz, 23 Januarij 1863). Wordt besloten tot plaatsing der boekgeschenken * in de boekerij en tot schriftelijke dankzegging. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ontvangen boekgeschenken van de volgende Heeren: 1°. pe Kock, Directeur van het Kabinet des Konings (s Gravenhage, 24 April 1863); 2°. rreperik, Prins der Nederlanden ('s Gravenhage, 24 April 1863); 3°. VAN PANHUYS en VAN DER LAAN, Voorzitter en Griffier der Gedeputeerde Staten van Friesland (Leeuwarden, 7 April 1863); 4°. Minister van Oor« log in Frankrijk (Parijs, Maart 1863); 5’. 1. -ROULRZ, Buitenlandsch lid der Akademie (Gent, 10 April 1863); 6° Vorstand van het Germanische Museum (423 °) in Nürnberg (Nürnberg, 25 Maart 1863); 7°. E. Lurmer, Director der Königlichen Sternwarte (Ko- ningsbergen, 2 April 1863); 8". c. A. r. preens, Direc- teur der Königlichen Sternwarte in Altona (Altona, 27 Maart 1863); 9°. 5. 1. morrey, Buitenlandsch Lid der Akademie (Weenen, 7 April 1863); 10°. PAGENSTECHER, Secretaris van het Naturhist.-mediz. Verein te Heidelberg (Heidelberg, 12 April 1563); 11e. A. scnwartz, Secretaris van het Offenbacher Verein für Naturkunde (Offenbach, 8 April 1863); 12°. momMsEN, Buitenlandsch Lid der Akademie (Ber- lijn, 2 April 1863); 13°. n. 1. FLEISCHER, Buiten- landsch Lid der Akademie (Leipzig, 18 Maart 18563); 14°, o, BUCHNER, Secretaris der Oberhessischen Ge- sellsch. für Natur- u. Heilkunde (Giessen, 30 Maart 1868). — Al deze brieven worden aangenomen voor berigt. eenn Wordt gelezen een brief van den Heer 7. srroor- MAN, Ing. v. d. Waterstaat (gedagteekend Nieuwe- Diep, 2,April 1863), het berigt bevattende, dat in the Civil Engineers and architects Journal van 1862 op blz. 248 gezegd wordt, dat, blijkens langdurige ervaring, het hout van den Mwcalypfus, een in. wes- telijk Australië groeijenden eik, evenmin door den Zeeworm als door de witte mieren wordt aangetast- De Heer srRoorMAN zegt aanleiding te vinden tot „deze kennisgeving, omdat het Nederlandsch Oorlog- stoomschip Djamdi eerlang in gemeld werelddeel zal aankomen. Door bemiddeling van den Heer Minister van Ma- (424 ) rine, konden dus, welligt op onkostbarc wijze, mon- sters van dat hout verkregen worden. De Secretaris berigt, dat hij, dadelijk na het ont- vangen van dezen brief, voor welken hij openlijk dank zegt, in den geest daarvan aan den Minister van Ma- rine geschreven heeft, waarop hij het volgende ant- woord ontving: „Hoe gaarne bereid om aan uw verzoek bij brief van 10 dezer N°, 32 te voldoen, zoo kan ik daaraan tot mijn leedwezen geen gevolg geven. „ Het schroefstoomschip Djambi vertrok reeds in de maand Februarij j.l. van Rio de Janeiro om zijne reis over Austra- lië naar de Oost-Andiën voort te zetten, en het is dus niet doenlijk eene order uit te vaardigen, die het bereiken van het door U bedoelde oogmerk zou kunnen ten gevolge hebben. „Ik heb de eer U Hooggel. hiervan kennis te geven, in beantwoording Uwer bovengenoemde Missive.” Wordt besloten dezen brief aan te nemen voor berigt. Wordt, met een schrijven van den Heer n. c. vaN HALL te Groningen, ter tafel gebragt eene Verhan- deling, onder den titel: Opmerkingen over eenige plantaardige geneesmiddelen uit Java, aangeboden voor de Verslagen en Mededeelingen. Zij wordt in handen gesteld der Commissie van redactie. Met een schrijven van den Heer Bueeker (Lei- den, 16 April 1863) komen ter tafel twee Verhan- (425 ) delingen, de eene Sur deua nouvelles espèces de Citharichthys de Surinam et de Guatimale, de andere Sur une nouvelle espèce de Synaptura du Cap de bonne. Bspérance, aangeboden voor de Verslagen en Mededeelingen. Zij worden in handen gesteld der Commissie van redactie. De Heer BADON GHYBEN heeft voor de Verslagen en Mededeelingen ingezonden eene Beschouwing van de betrekkingswijzers der vierkantswortels uit de on- volkomen vierkanten. Zij wordt in handen gesteld der Commissie van redactie, De Secretaris berigt, met schrijven van den Heer P. V. D. STERR (Amsterdam, 9 April 1863), ontvan- gen te hebben Tabellen van waargenomen water- hoogten, welke hij der Commissie over de daling van den bodem in Nederland heeft ter hand gesteld. _De Secretaris deelt mede, dat de Verhandelingen, aangeboden door de H.H. BLEEKER, KAISER en CON- RAD, door de Commissie van redactie zijn aange- nomen. Wordt gelezen een brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken, gedagteekend ’s Gravenhage, 15 April 1863, 5e Afdeeling, Ne. 172, ten’ geleide van een schrijven van Zijner Maj. gezant te Wee- . nen en van den Heer morrrz nHÖRNeEs, Vorstand des K.K. Mineralien-Cabinettes te Weenen. (426 ) De strekking van genoemd schrijven van den Heer HÖRNES is hoofdzakelijk, dat aan de meteoriten-ver- zameling te Weenen moge worden afgestaan een frag- ment van den meteoorsteen, welke de schrijver van den brief meent, dat den Aden Maart j.l. op Neder- landschen bodem is gevallen. — Dagbladartikelen ga- ven tot deze meening aanleiding. Hierop ontstaat eene wetenschappelijke wisseling van gedachten, waaraan de H.H. von BAUMHAUER, BUYS BALLOT, CL. MULDER €en VAN BREDA deel ne- men. Allen zijn het daarover eens, dat tot heden niet blijkt, dat er op den 4den Maart jl. ergens in Nederland een meteoorsteen gevallen is. De Heer VON BAUMHAUER brengt op nieuw ter tafel de voor- werpen, welke in de jongste Vergadering in zijne handen werden gesteld. Hij toont aan, dat het eene is een stuk coak en het andere pyriethoudend en zeer verweerd Schiefer. De Heer van BREDA legt eenige brieven over, welke hij omtrent het meteoor- verschijnsel van 4 Maart j.l. ontving, en geeft verlof daarvan gepast gebruik te maken. De H‚H. von BAUMHAUER eh BUYS BALLOT worden uitgenoodigd den Secretaris een ontwerp-antwoord op den brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken ter hand te stellen. — Beiden verklaren zich daartoe bereid. De Heer Buys BaLvor spreekt over Aef vormen van vergelijkingen tusschen de zijden en diagonalen van een regelmatigen n-hoek en hare eigenschappen, en licht zijne voordragt toe, door becijfering op het bord. (427 ) De Heer Buys Barzor biedt voor de Verslagen en Mededeelingen eene bijdrage aan Sur la pression moyenne de Vatmosphère en plusieurs lieux de U Europe. Zij wordt in handen gesteld der Commissie van re- dactie. De Heer rarperrsMma spreekt over het zormaa/ en abnormaal hermaphroditisme bij Visschen en biedt daarover voor de Verslagen en Mededeelingen eene Verhandeling aan, welke in handen wordt gesteld der Commissie van redactie. Niemand heeft iets verder voor te dragen en de Vergadering wordt gesloten. OVER DE ANALOGIE VAN DE THEORIËN DER ELECTROSTATISCHE INFLUENTIE, DES GALVANISCHEN STROOMS WARMTEGELEIDING. DOOR B. VAN REE S. In het vorige jaar is door GAUGAIN *%) eene reeks van belangrijke proeven bekend gemaakt, ondernomen met het doel om de analogie op te sporen, welke tusschen de ver- schijnselen der electrostatische influentie en die des galva- nischen strooms bestaat. Hij is daardoor tot de algemeene uitkomst geleid geworden, dat beide klassen van verschijn- selen aan dezelfde wetten onderworpen zijn. De inrigting der proeven van GAUGAIN komt hoofdza- kelijk hierop neder. Zijn A en B twee metalen ligchamen, waarvan het eene binnen het tweede geplaatst is, bijv. A een bol en B eene bolvormige schil, of A en B twee cy- linders van gelijke lengte en met evenwijdige assen, maar wier lengte zeer groot is ten opzigte van hun afstand. De *) Ann. de Chim, et Phys, (3) 64, 174, (429 ) ruimte tusschen A en B zij met lucht of eenige andere isolerende stof gevuld. Indien men A met eene electrici- teitsbron van gegevene spanning, bijv. den knop eener Leidsche flesch, en B met den grond verbindt, zoo stellen deze ligchamen een condensator daar. A eu B zullen door inflaentie op elkander werken en hunne tegen elkander overgestelde oppervlakten eene lading ontvangen. Deze la- ding, dat is de hoeveelheid electriciteit, op elke opper- vlakte aanwezig, is eene functie van hare afmetingen en betrekkelijken stand. Op eenvoudige en vernuftige wijze worden deze hoeveelheden elektriciteit door GAUGAIN ge- meten, hetgeen hem tot de empirische kennis dier functie leidt of, wanneer zij langs theoretischen weg kan gevonden worden, eene vergelijking van theorie en waarneming toelaat. Bij deze elektrostatische proeven voegen zich nu de over- eenkomstige galvanische. De isolerende stof tusschen A en B wordt vervangen door een elektrolytisch vocht; A verbonden met de positieve en B met de negatieve pool eener. galvanische batterij, waarbij men, om grootere over- eenstemming met het vorige geval te verkrijgen, kan aan- nemen, dat B naar den grond afgeleid blijft, hetgeen de spanning aan die zijde — 0 maakt, zonder de stroomsterkte te veranderen. Er gaat nu tusschen A en B een stroom over, waarvan de sterkte, dat is de hoeveelheid der in de tijdseenheid overgevoerde elektriciteit, voor naauwkeurige meting vatbaar is. Op deze wijze herhaalde cavearN de vorige proeven bij dezelfde afmetingen en betrekkelijken stand van A en B. De stroomsterkten bleken evenredig te zijn aan de vroeger verkregene ladingen. Dezelfde wet beheerscht dus de elektrostatische influentie en de voort- planting des galvanischen strooms. …_ Deze uitkomst schijnt GAUGAIN toe zeer te pleiten voor de nieuwe denkbeelden omtrent electrische werking, door FARADAY in de wetenschap ingevoerd. Terwijl de gewone, ( 430 ) op de proeven van couLoMB gegronde theorie, wier wis- kundige ontwikkeling door. porsson aangevangen en later door GREEN, GAUSS, w. THOMSON en anderen voortgezet is, aan de elektriciteit aantrekkende en afstootende krachten toekent, werkende in omgekeerde reden van het kwadraat des afstands, en uit deze krachten de verklaring van alle electrische verschijnselen afleidt, wordt door rArApay eene werking der electriciteit op merkbare afstanden ontkend, ten minste indien tusschen de op elkander werkende elec- trische ligchamen geen volkomen ijdel bestaat.” Indien een geölectriseerd ligchaam A van een geleider B gescheiden is door eene isolerende stof, werkt A door influentie alleen op de naaste deeltjes dier stof en brengt hen in eenen gepolariseerden toestand, waardoor deze weder op de vol- gende werken enz., totdat de influentie den geleider B be- reikt. Zelfs is het proces in den geleider zelven aanvanke- lijk hetzelfde. Ook zijne deeltjes worden bij opvolging gepolariseerd ; maar zij bezitten de eigenschap, welke aan die des isolators ontbreekt, om zich op elkander te ontla- den, en vandaar dat bij een geleider de electriciteit zich alleen aan de oppervlakte bevindt. Het kan daarom niet bevreemden, dat isolering en geleiding door raraDaY in zeker opzigt beschouwd worden als de uiterste trappen van eenzelfden toestand. Verder kan men, van deze voorstel- ling uitgaande, verwachten, dat de electrische influentie- werking door eene isolerende stof en de galvanische gelei- ding door een electrolytisch vocht aan dezelfde wetten ge- hoorzamen. GAUGAIN merkt verder ten gumste der theorie van rA- RADAY op, dat volgens haar de influentie zich in het al gemeen voortplant langs kromme lijnen, even «als de gal- vanische stroom, terwijl volgens de gewone theorie de kracht, die de influentie teweeg brengt, uitsluitend in regte lijnen werkt. Het schijnt dus uit deze theorie moeijelijk (481 ) verklaarbaar, hoe. bij cylinders met niet zamenvallende as- seni, tusschen welke de stroombanen stellig kromlijnig zijn, voortplanting kunnen overeenstemmen. Intusschen spreekt GAUGAIN aan het slot zijner verhandeling zijn eif-oordeel met veel behoedzaamheid uit. Hij beschouwt het pleit tus- schen de twee theoriën nog niet als beslist en merkt met juistheid op, dat twee verschijnselen, die aan dezelfde wet- ten onderworpen zijn, daarom niet noodwendig dezelfde oor- zaak hebben. De naauwe analogie tusschen de werkingen der electri- sche influentie en die des galvanischen strooms is reeds vóór GAUGAIN door andere natuurkundigen vermoed of aan- geduid, hoewel niet door even omvattende proefnemingen gestaafd. In dit opzigt verdient vooral eene reeds in 1857 verschenen verhandeling van stsMENs over electrostatische inductie vermeld te worden, waarin hij zich, ook op grond eeniger metingen van de hoegrootheid der ladingseleetrici- teit en harer overeenstemming met de wetten des galvani- schen. strooms, krachtig ten voordeele van de theorie van FARADAY verklaart *). ' Het is echter niet voldoende, aangetoond te hebben, dat „deze theorie rekenschap geeft van de waargenomene ver- schijnselen; er moet bewezen worden, dat de gewone the- orie dit niet vermag. Dan eerst kan men haar als onhoud- baar ter zijde stellen. Maar noch GAUGAIN, noch sIEMENs hebben zulks beproefd. Ik heb het daarom niet onbelang- rijk geacht dit punt nader toe te lichten. Ik zal daarbij tevens de theorie van de voortplanting der warmte, op wier analogie met die der statische electriciteit THOMSON reeds vroeger gewezen heeft 4), in mijne beschouwing opnemen. *) POGG., Ann, 102, 117. 1) Tromson, Phil. Mag. (4) 7. 502. (432 ) Het zal, naar ik vertrouw, spoedig blijken, dat, hoe verschil- lend ook de beginselen zijn, waarop de strijdende theoriën berusten, de uitkomsten waartoe zij leiden, eene verwonderlijke overeenstemming vertoonen. “Als voorbeeld van toepassing bepaal ilk mij tot het door GAUGAIN behandelde vraagstuk, Ik begin met de warmte, wier wiskundige theorie, zoo als die door FOvRIER in zijn bekend werk *) ontwikkeld is, het minst aan twijfel of tegenspraak onderhevig is. De voortplanting der warmte in een vast ligchaam geschiedt door moleculairwerking. Elk warmer deeltje geeft aan het naastaanliggende koudere eene hoeveelheid warmte af, welke evenredig is aan den tijd, het verschil der temperaturen en het geleidend vermogen der stof. Uit dit eenvoudig beginsel wordt door rourrer de algemeene vergelijking van de beweging der warmte in het ligchaam afgeleid. Voor ons doel is het voldoende, de vergelijking te kennen -die tot den stationnairen toestand der beweging betrekkelijk is. Is namelijk de temperatuurstoestand aan de opper- vlakte des ligchaams gegeven en blijft hij onveranderlijk dezelfde, zoodat de temperatuur daar alleen van de plaats ‚en niet van den tijd afhangt, zoo zal,, wat ook de aan- vankelijke temperaturen binnen het ligchaam geweest zijn, na zekeren tijd zoowel de temperatuur als de warmtevloed in elk punt eene constante waarde aannemen; elk ruimte- element des ligchaams zal van de eene zijde evenveel warmte ontvangen als het van de andere zijde afgeeft. De tot-de- zen stationnairen toestand betrekkelijke vergelijking is, wan- neer u de temperatuur in het punt, welks regthoekige coör- dinaten zijn #,y‚z, aanduidt +): d'u du d*u Td KBA enn, :Ô oroantenrmeine dirid gavbingehang. (1) *) Founrer, Théorie analytique de la chaleur Paris, 1822, t) Fourten, $ 123. ( 433 ) Het is bekend, dat de volledige integraal dezer diffe- rentiaalvergelijking twee willekeurige functiën bevat, welke in elk bijzonder geval bepaald moeten worden uit den ge- gevenen temperatuurstoestand der oppervlakte. Hierdoor wordt de functie uw volkomen bepaald. Daar wij hier al- leen het vraagstuk van de geleiding der warmte te behan- delen hebben, hetwelk met dat der electrische condensato- ren overeenkomt, stellen wij ons een ligchaam voor, begrensd door twee geslotene oppervlakten, waarvan de eene, A, door de tweede, B, omgeven wordt. De oppervlakte A worde, door welk middel dan ook, gehouden op de constante tem- peratuur a, de oppervlakte B op de temperatuur 0. De voorwaarden, aan welke de twee willekeurige functiën in de integraal van (1) moeten voldoen, zijn dan: u == a in elk punt van A u == 0 in elk punt van B} °**""" (2) Nemen wij aan, dat a positief is, zoo zal door A voort- durend warmte in het ligchaam treden, en evenveel warmte treedt door B naar buiten. Zoodra u in functie van #,‚y, z bekend is, wordenedeze hoeveelheden gemakkelijk bepaald. Noemt men eg ds de hoeveelheid warmte, in de eenheid des tijds door het element ds van eene der oppervlakten in de ‘tusschengelegene stof tredende, zoodat g de digtheid van den warmtevloed in de is; du een element der naar de tusschengelegene stof gerigte normaal in ds, en k het ge- leidend vermogen dier stof, zoo is *), d pis ot he Kant. tiid (3) d Daar « van A naar B afneemt, is Te negatief in elk “ *) Fourier, $ 124. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XV. 29 (484 5 punt der oppervlakte A, positief in elk punt -der opper- vlakte B; dus g positief aan de eerste, negatief aan de tweede oppervlakte, hetgeen met het intreden der warmte door A en het uittreden door B overeenstemt, De geheele hoeveelheid. Q, der warmte, die door de -op- pervlakte A intreedt, wordt gegeven door de vergelijking: Q=—af de wis’ bite erde wiiee kh) de integratie over de geheele oppervlakte uitgestrekt zijnde, Dezelfde integraal, uitgestrekt over B, geeft de hoeveelheid warmte, die door B uittreedt. Indien de oppervlakten het ligchaam volkomen begrenzen, zijn deze hoeveelheden nood- wendig gelijk. Zijn. het cylindervlakken, zoo. zullen bij de warmte even als bij de statische electriciteit storende af- wijkingen aan de, uiteinden plaats hebben, die echter, bij genoegzame lengte der cylinders, voor de waarneming on- merkbaar kunnen worden, en met welke wij ons verder niet zullen inlaten. Wij gaan thans tot het galvanische vraagstuk over. De wetten des galvanischen strooms zijn het eerst door OHM gegeven *). Hij schrijft den voortgang des strooms toe aan eene werking tusschen de aan elkander grenzende deeltjes. Om den electrischen toestand in elk punt eens geleiders te kenmerken, voert hij eene grootheid w in, analoog aan de temperatuur bij de warmte, en die hij electroskopische kracht, soms ook electrische kracht of sterkte der electriciteit noemt, maar die uit verschillende plaatsen van zijn werk blijkt identisch te zijn -met de digtheid der electriciteit +). Is de electroskopische kracht van een deeltje grootér dan *) Omm, Die galvanische Kette mathematisch bearbeitet. Berlin, 1827. t) Men zie onder anderen bl, 95, waar hij uitdrukkelijk zogt, dat de hoeveelheid electriciteit in eene gegevene ruimte gelijk is aan het product van de electroskopische kracht en van de grootte der ruimte, die der naastliggende deeltjes, zoo geeft het daaraan elec- triciteit af, wier hoeveelheid in de tijdseenheid evenredig is aan het verschil der electroskopische krachten en aan het geleidend vermogen. Het is duidelijk, dat men op deze wijze tot dezelfde grondvergelijkingen van de bewe- ging der electriciteit moet komen, welke door rourter voor de warmte gevonden zijn, Intusschen heeft onm zijne the- orie slechts toegepast op ketens, die uit lineaire geleiders bestaan. Zij is later door Kircnuorr voor het algemeene geval van geleiders van willekeurigen vorm ontwikkeld *). Zijne analyse leidt hem tot dezelfde vergelijkingen, die hier- boven voor den stationnairen toestand der warmtebeweging zijn aangegeven. Men beschouwe dus weder twee metalen oppervlakten A en B, waarvan de tweede de eerste omgeeft. Wordt A met de positieve pool eener galvanische batterij, B met de negatieve pool en tevens met den grond verbonden, en is de ruimte tusschen A en B met een electrolytisch vocht gevuld, zoo ontstaat een stroom van A naar B, die na zeer korten tijd in elk punt des vochts eene blijvende waarde aanneemt. Op dien toestand des strooms zijn de vergelij- kingen (1) tot (4) zonder eenige wijziging toepasselijk. Al- leen beteekent w de electroskopische kracht van onm, a de grootte dier kracht aan de positieve pool, g de stroomdigt- heid in een element der oppervlakte A of B, en Q de hoe- veelheid electriciteit, die in de tijdseenheid van A naar B vloeit. In eene latere verhandeling *) is Krrcmaorr op dit on- derwerp teruggekomen Hij merkt op, dat de voorstelling, die aan de theorie van omm tot grondslag strekt, strijdig is met bekende wetten der statische electriciteit. Want *) Poee, Ann., 75. 189. ' f) Poee., Ann, 78. 506, (436 ) in de veronderstelling, dat een geleider door zijne geheele massa met electriciteit van gelijke digtheid bedeeld ware, zoude, volgens de grondstelling van onm, geene beweging der electriciteit ontstaan; men weet echter, dat alsdan al de electriciteit zich naar de oppervlakte begeeft. KircHHorr heeft daarom gemeend, eenen anderen weg te moeten in- slaan, dien namelijk, welke de gewone theorie der stati- sche electriciteit aanwijst. Het zij voldoende, hier te ver- melden, dat hij ook langs dien weg dezelfde vergelijkingen teruggevonden heeft. De grootheid w houdt echter op, iden- tisch te zijn met de digtheid der electriciteit; zij beteekent nu de potentiaal der gezamenlijke vrije electriciteit in het punt (w,y,2) des electroliets. In de laatste plaats komt het vraagstuk der electrische condensatoren in aanmerking. Diegenen, welke de voorstel- ling van FARADAY aannemen, behandelen dit vraagstuk vol- maakt op dezelfde wijze als het overeenkomstige galvani- sche. Zij kennen aan de isolerende stof tusschen de metaal- oppervlakten des condensators een geleidend vermogen voor electrische influentie toe, de specific inductive capacity van FARADAY *). De wetten van omm kunnen dus regtstreeks toegepast worden. De vergelijkingen (1) tot (4) blijven derhalve ook hier toepasselijk, u de sterkte der electrische polarisatie in het punt (x,y,z) des isolators zijnde. De gewone theorie der statische electriciteit volgt een geheel verschillenden weg. Volgens de onderzoekingen van COULOMB neemt zij aan, dat elke electrische massa op elke andere regtstreeks werkt in regte reden van het product der massa’s, en in omgekeerde reden van het kwadraat des afstands. Ten einde de werking van al de aanwezige elec- triciteit in eenig punt (#‚y‚,2) wiskundig uit te drukken, verdeelt zij de ruimte, waarin zich de electriciteit bevindt, *) Farapar, Ezperimental researches, & 1252, (437 j in oneindig kleine elementen, en voert eene functie u in, hen rin door de vergelijking wf E waarin dm de hoeveelheid electriciteit is, bevat in een ruimte-element, waarvan de coördinaten zijn a, b,e, en posi- tief of negatief genomen, naarmate de electriciteit positief of negatief is; r =y/ (z—a)? + (y—b)? + (e—e)* de afstand der punten (z,y,2) en (a,b,c). De integratie, die tot a,b,c als veranderlijken betrekkelijk is, moet uitgestrekt worden over de geheele electriciteit bevattende ruimte. De differentiaalquotiënten van u ten opzigte van z,y,z, met het 8 du du du tegengesteld teeken genomen, dat is — hat RT zijn dan de composanten der kracht, die de aanwezige elec- triciteit op de eenheid van positieve electriciteit, in het punt (w,y,‚2) geplaatst, uitoefent. De functie u wordt de potentiaalfunctie der aanwezige electriciteit in het punt (z,y, 2) genoemd. Ligt dit punt buiten de met electriciteit bedeelde ruimten, zoo voldoet u aan de vergelijking *). | d'u d'u d'u dz? Tds: dy* da? Daar bij den condensator de positieve en negatieve elec- triciteiten op de twee metaaloppervlakten opgehoopt zijn, zal deze vergelijking in elk punt des tudschengelegeiën isolators bestaan moeten. De potentiaalfunctie heeft in al de punten eens zamen- *) GREEN, An essay on the application of mathematical analysis etc. Nottingham, 1828, $ 1. Dit werk is ook afgedrukt ih creLre’s Jour- nal, Bd. 39, 44 en 47. ( 438 ) hangenden geleiders eene eonstante waarde *). In de op- pervlakte A, welke met de electriciteitsbron in geleidend verband is, zal dus de potentiaalfunctie dezelfde waarde hebben als in de bron zelve, waar zij meer gewoonlijk de electrische spanning genoemd wordt Zij hare waarde —=a. Daarentegen zal de potentiaalfunctie in de oppervlakte B, die met den grond verbonden is, == 0 zijn. Bij de vorige vergelijking voegen zich „dus de twee volgende, waardoor de functie u volkomen bepaald wordt. u == a in elk punt van A j (6) u —= 0 in elk punt vaan B{ Noemt men verder eds de hoeveelheid, dus @ de digt- heid der electriciteit in een element ds dier oppervlakten en du de differentiaal der naar het electrolietische vocht gerigte normaal in ds, zoo is t) == ai es deet ERA terwijl de hoeveelheid Q, der op elke dier oppervlakten voor- handen electriciteit uitgedrukt wordt door de vergelijking: GZ SE ft EN waarin de integratie over de geheele betrekkelijke opper- vlakte uitgestrekt moet worden. De vier vergelijkingen, hier uit de gewone theorie der electriciteit afgeleid, komen, wat den vorm aangaat, met de vroeger verkregene overeen. De twee eerste zijn zelfs *) Grren, $ 2. t) Dit volgt onmiddellijk uit vergel. (4) $ 4 bij armen, daar in de ge- leiders, wier oppervlakten A en B zijn, pd == 0 is, w (439 ) identisch met (1) "en (2). Daarentegen ontbreekt in de twee laatste de factor k, die in (3) en (4) voorkomt en van den aard der stof, welke de warmte of den galvanischen stroom geleidt, afhankelijk is. Sedert rarApav opmerkzaam ge- maakt heeft op den invloed, dien de isolerende stof op de sterkte der electrische influentie uitoefent, is het niet meer geoorloofd, dien te verwaarloozen en de isolatoren als onzij- dige ligchamen te beschouwen. In,dit opzigt bestaat in de gewone theorie eene leemte, die aanvulling vereischt. Dat dit geschieden kan, zonder de beginselen, waarop zij be- rust, te verzaken, is reeds door rmomson *) aangetoond. De toestand, waarin een isolator door de nabijheid van een geölectriseerd ligchaam gebragt wordt, kan gelijk gesteld worden. aan dien van eene ijzermassa in de nabijheid eens magneets. Nu heeft poisson, van OCOULOMES wetten der aantrekking en afstooting op afstand uitgaande, eene. wis- kundige theorie van het magnetismus gegeven, welke ook op. het geval, dat een isolator aan electrische influentie ou- derworpen is, mag toegepast worden. ‘Pmomson gebruikt _ ter aangehaalde plaatse eene der door rorsson gevondene stellingen om daaruit het bewijs af te leiden, dat wanneer k de soortelijke inductive capaciteit der stof is, die der lucht == 1 gesteld zijnde, de invloed dier stof bij het ver- schijnsel der electrische lading hierin bestaat, dat bij de- zelfde “waarde der potentiaalfunctie in A de hoeveelheid electriciteit op A en B k maal grooter wordt, dan wanneer die stof door lucht vervangen werd. Dit komt hierop neer, dat wegens den invloed der isolerende stof de tweede le- den der vergelijkingen (7) en (8) met den factor k ver- __menigvuldigd moeten worden. Hierdoor is de overeenstem- ming dier vergelijkingen met (3) en (4) volkomen hersteld. Ik moet nog een woord bijvoegen over de kromme lij- ») Phil. May. (&) 8, 54. — ( 440 ) nen, langs welke volgens rarApay de influentie zich van deeltje tot deeltje voortplant. Deze lijnen zijn aan de ge- wone theorie niet onbekend. Hierboven is reeds opgemerkt, dat de potentiaalfunctie in elke der oppervlakten A en B eene constante waarde heeft. Nu kan men tusschen A en B oneindig vele oppervlakten denken, in welke de potentiaal - functie constant is, en die dus begrepen zijn in de verge- lijking: Ere COMBES sore ad En (9) Deze oppervlakten, gewoonlijk evenwigtsoppervlakten ge- noemd, bezitten de eigenschap, dat in elk harer punten het differentiaalquotiënt van u, genomen in eene de opper- vlakte rakende rigting, nul is, terwijl het in de normale rigting zijne grootste waarde heeft. Hieruit volgt, dat de electrische kracht in elk punt, dat is, de resultante der krachten door al de aanwezige electriciteit uitgeoefend, op de door het punt gelegde evenwigtsoppervlakte normaal is. De kromme lijnen van FARADAY zijn dus niet anders dan de orthogonale trajectoriën der evenwigtsoppervlakten. Wan- neer de isolator als onzijdig beschouwd wordt, hebben die krommen geene physische realiteit; neemt men daarentegen aan, dat hij aan electrische influentie onderworpen is, zoo geven zij de rigting aan, in welke de deeltjes des isolators gepolariseerd worden. Ik beboef naauwlijks bij te voegen, dat dezelfde lijnen ook in de theorie der warmte en des galvanischen strooms voorkomen. Het is langs die lijnen, dat de warmte zich voortplant; bij het galvanismus zijn zij de stroombanen. Uit al het aangevoerde schijnt mij overtuigend te blij- ken, dat de belangrijke proeven van GAUGAIN, waardoor de analogie van den galvanischen stroom en van de lading door influentie in een helder licht geplaatst is, geen be- wijsgrond opleveren, waardoor eene keus tusschen de strij= (MI) dende electrische theoriën kan gewettigd worden. Deze the- oriën schijnen mij veeleer nog in dezelfde periode te ver- keeren, waarin die der emissie en undulatie van het licht zich bij den aanvang dezer eeuw bevonden, toen de ver- schijnselen der interferentie en dubbele straalbreking van het licht gebrekkig onderzocht, die der polarisatie geheel onbekend waren. De voorhandene feiten zijn niet voldoende, om eene beslissing aan te brengen, Nieuwe wijzen van on- derzoek zullen daartoe beproefd moeten worden. NOTICES SUR UNE COLLECTION DE POISSONS DE LA NOUVELLE HOLLANDE FAITE à PORT-JACKSON, PAR m.- P. BLEEKER. en Ga Le Musée national de Leide ayant récemment regu une collection de Poissons faite à Port-Jackson, le directeur de cet établissement M- SCHLEGEL m’a prié de vouloir bien les déterminer. Je me suis hâté à satisfaire à cette invi- tation et c'est Àà cet examen que sont dues les notices qui vont suivre. Je n'ai trouvé parmi ces poissons qu’une seule espèce qui me parût inédite. La justesse du rapproche- ment que j'ai fait d'une autre espèce m'ayant paru dou- teuse, je n'ai pas cru inutile d'en donner la description. Pour les autres espèces je me suis borné à en citer les noms et les dimensions ou à noter quelques observations auxquelles a conduit examen que j'en ai fait, Tses espèces de la collection ne sont qu'au nombre de 16, dont quel- ques-unes cependant sont nouvelles pour la connaissance de la faune de la Nouvelle Hollande. Urolophus aurantiacus MI, Plag. p. 173, tab. 56 fig, (448 ) 1; Schleg., Faun. Jap. Poiss. p. 307. — Pastinaca jeinorui Bürg. Mss. Un individu de jeune âge. Longueur du disque 105”, largeur 123’. Longueur de la queue jusqu’à l'anus 88", — Femelle. Je ne vois pas cité cette espèce parmiì les poissons de la Nouvelle Hollande. ‚ Ostracton concatenatus Bl, Ausl. Fisch. Tab. 131; Bl. ____Schn., Syst. p. 498; Kp, Spec. Sclerod. Arch. Natur- gesch. XXI, I p. 218 — Ostracion stellifer Bl. Schn., Syst. p. 499 tab, 98 — Ostracion bicuspis Blum., Ább. 58; Smith, Zool. South. Afric. Pisc. tab. 18 fig. A, B Un individe de 105" de longueur. Les épines susorbi- taires ont presque disparu; celles du dos et du ventre au contraire sont assez fortes. D'après la figure citée de A. SMITH ces épines subsistent quelquefois dans l'âge avancé, cette figure ayant plus de 250” de longueur. C'est encore une espèce nouvelle pour la faune de la Nouvelle Hollande. Aleuterius variabilis Richd., Ichth. Ereb. Terr. p. 67. tab. 53 fig. 1-7. = Ante es variabilis Rich. Ib. p. VI. Individu de 380 de longueur. Outre les bandelettes il y a de nombreuses petites vids rondes aux joues. _Régionoperculaire à plusieurs bandes longitudinales vi- olettes. Un réseau de lignes violettes à la région postaxil- _ laire. Une grande tache oblongue dorée ou orangée au milieu des flancs, au milieu de laquelle se dessinent plusieurs taches violettes irrégulières. . (444 ) Le bout de la ventrale n'a point d’épines proprement dites, mais forme une protubérance peu apparente, obtuse et couverte de dents obtuses en pavé. Les Éépines caudales très-fortes, au nombre de 6 au côté gauche et de 7 au côté droit. La queue en avant des épines couverte de petites soies. D. 2—40. P. 15. A. 37. C. 1/10/1. Cette formule est assez différente de celle donnée par Sir JOHN RICHARDSON sav. D. 2—35. P. 18. A. 33. Pseudolabrus celidotus Blkr — Tuabrus celidotus Forst. Descr. anim. cur. Licht. p. 183; Bl. Schn., Syst. p. 265 ; Richd., Ichth. Ereb. Terr, p. 58 tab. 31 fig. 1—5 — Labrus poecilopleura Val, Poiss. XIII p. 95 —= Sparus no- tatus Soland., Mss. — Julis (?) notatus Richd., Ann. Mag. Nat. Hist. 1843 XI p. 425 — Labrichthys celidota Günth., Cat. Acanth. Fish. IV p. 113. Deux individus de 138" et 197'", Le petit. individu montre des bandes transversales diffuses au corps et des taches À la dorsale et à l'anale, dont on ne voit rien dans le spécimen plus grand. M. GÜNTHER a mal compris mon genre Labrichthys, qui est très-différent du genre Pseudolabrus et qui s'en distin- gue non seulement par un autre type du système dentaire pharyngien, mais aussi par un système d'écaillure fort dif- fórent de la tête et des nageoires, par une constfuction différente de la lèvre inférieure, etc. Si Mm. GÜNTHER avait connu mon espèce typique du genre Labrichthys (Labrich- thys cyanotaenia) il ne serait probablement pas tombé dans cette erreur. Cependant j'ai nettement précisé les caractères des deux genres, mais Mm. GÜNrHER n'y a pas fait attention puisqu'il dit tout simplement (Cat. p. 112): BrurKer has established the genus Labrichthys-for L, cyanotaenia and « Eh AR ENG IP SE re Pe hd Ee VE ee ac: Ee ek pe en > Ker e tn ' pee, hr id R kanikcds 3 (445 ) distinguished it from Pseudolabras by the single series of teeth ou the lower pharyngeal.” Je note ici que mon sa- vant ami paraît n’avoir compris non plus les caractères es- sentiels de mon genre Macropharyngodon, qui sont assez nombreux et assez importants pour ne pas pouvoir le con- fondre avec les genres Halichoeres, Platyglossus, etc __Hypsipops microlepis Blkr — Glyphisodon antjerius, Gly- phisodon biocellatus G. Benn., Proc. Zool. Soc. 1859 Pisc. tab. 9 fig. A — Parma mierolepis Günth., Cat. Acanth. Fish. IV p. 57, Un petit individu de 36", La bandelette sousorbitale bleue descend jusqu'au dessous de langle de la bouche. Aecanthistius serratus Gill, Proc. Acad, Nat. Science. Philad, 1862 p. 236 — Plectropoma serratum CV, Poiss. [I -_p. 899; QG, Voy. Astrol. Poiss. p. 662 tab. 2 fig. 1; Hombr. Jacq. in Dumont d'Urvill., Voy. Pôle Sud Poiss, tab. 3 fig. 1; Günth., Cat. Acanth. Fish. I p. 163. Je ne vois pas sur les deux individus du Musée de Leide, qui ont une longueur de 260" et de 275”, la bande noire de la joue, mais les joues et les opercules y sont couverts de taches éparses rondes tout comme les flancs. Ces taches paraissent avoir le centre bleu, comme cela se voit dans le Plectropoma cyanostigma Günth, qui appartient au même genre, mais qui a le corps moins rac- eourci et les écailles plus nombreuses. Les taches du plus grand des deux individus sont notablement pn petites que dans l'autre. Pagrus unicolor CV, Poiss. VI p. 162; Richd., Rep. ichth, Chin. p. 242; Günth., Cat. Ac. Fish. IT p. 468 — (446 ) Chrysophys unicolor, QG, Zool. Voy. Uran. p. 299 — Pagrus guttulatus CV, Poiss. VI p. 160; Less, Voy. Coq. Zool. IL p. 188. Un individu de 128'' de longueur. Cette espòce est très-répandue et s’étend depuis le Cap de Bonne espórance jusqu'aux côtes de la Chine et de la Nouvelle Zéelande. Arripis georgianus Jen, Zool. Beagle p. 14; Günth. Ca- tal. Acanth. Fish. [ p. 253 — Centropristes georgi- anus CV., Poiss. VII p. 451; Richd., Zool. Preb. Terr. Fish. p. 117 tab. 54 fig. 3-6. Un individu de 170’ de longueur. Le genre Arripis me paraît étre voisin des genres Aphareus et Synagris, mais _ la structure de sa dorsale et de son anale avec leur base à gaîne squammeuse rappelle celles des espèces de Caesio et de Gerres. Un petit individu de 75’, que je crois de la même espèce, a le corps couvert de 11 ou 12 bandes trans- versales violàtres. Scorpaena ecruenta Sol.; Rich, Ann. Mag. Nat, Hist, IX p. 217; Günth., Cat. Ac. Fish. II p. 112 —= Scor- paena ergastulorum Richd. 1, c. — Scorpaena mi- litaris Rich, Zool. Preb. Terr. Fish, p. 22 tab. 14 fig. 1, 2. Deux individus de 228'" et 286’. de longueur. La ta- che noire de la partie postérieure de la dorsale épineuse n'existe que sur le plus grand des deux individus. Tous les deux ont des taches rondes noirâtres et Éparses au bas des flancs et à la face postérieure des pectorales. Les ta- ches pectorales de lindivida à grande tache dorsale sont anguleuses, tandís qu'elles sont rondes dans l'autre individu. (447 ) Chironemus marmoratus Günth., Cat. Acanth. Fish. II p. 16; Gill, Cirrhit. in Proc. Ac. Phil. 1862 p. 113. Un petit individu de 45" de longueur. Scorpis aeqwipinnis Rich, Ichth. Breb. Terr. p. 121; Günth., Cat, Acanth, Fish, II p. 64, Uu individu de 124” de longueur, Il paraît que les jeunes individus de cette espèce ont le corps relativement plas haut que les adultes, Sousorbitaire à dentelures as- sez sensibles. Base de la pectorale à tache triangulaire violette. Amia fasciata Blkr — Maullus fasciatus White New. South- Wal. p. 268 fig. 1. — Apogon novemfasciatus CV, Poiss. II p. 154; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc, p. 28 et plur. loc. ; Peters, Arch. Naturg. 1855 _p. 234 — Apogon fasciatus QG., Voy. Freyc. Zool. p. 344 — Apogon balinensis Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Bali p, 5 — Apogon aroubiensis Hombr. Jacq, Voy. Pôle Sud, Poiss. p. 31 tab. 1 fig. 1. Deux individus de 46" et 67" de longueur. Le genre Amia de Gronovius est le même que le genre Apogon de Lac. C'est done à tort qu'on a adopté le nom Lacépédien. Le nom de Gronovius est de 1763. Le genre Amia LL. qui est tout-différent de celui de Gronovius n'est publié qu'en 1766 dans la 12° édition du Systema Naturae et pourrait être nommé Amzichthys. Upeneus spilurus Blkr, Verh. Bat, Gen. XXVI Jap. p. 68 _ tab. 2 fig. 2; Günth., Cat. Acanth. Fish. I p. 406. ‚Va individu de jeune âge de S1'' de longueur. On ne ( 448 ) connaissait jusqu'ici cette espèce que du Japon. C'est donc une espèce de plus que l’Australasie a de commun avec le Japon. Agonostoma Forsteri Günth., Cat. Ac. Fish. IV p. 465 =— Mugil albula Forst, Deser. anim. cur. Licht. p. 145 — Mugil Forsteri Bl. Schn., Syst. p. 120; CV., Poiss. XI p. 141 ; Richds., Ichth., Ereb. Terr. p 77 tab. 44 fig. 20 —26 == Dajaus diemensis Rich, Proc. Zool. Soc. 1840 p. 25; Trans. Zool. Soc. UI p. 123; Ereb. Terr. p. 37 tab. 26 fig. 1—4; Jen, Zool. Beagle Fish. p. 82. Deux individus de 130'" et de 170'”. L'espèce habite autant la Terre de Diemen et de la Nouvelle Zéelande que la Nouvelle Hollande. Eleotris mogurndna Rich, Ichth. Ereb. Terr. p. 4 tab. 2 fig. 1, 2; Günth., Cat. Ac. Fish. ILL p. 111? Eleotr. corpore elongato, antice cylindraceo paulo altiore quam lato, postice compresso, altitudine 5 circiter in ejus longitudine; capite acutiusculo 3% ad 3} in longitudine corporis cum, 8 circiter in longitudine corporis absque pinna caudali; altitudine capitis 18 circiter, latitudine 1} circiter in ejus longitudine; linea rostro-dorsali toto capite leviter convexa; oculis diametro 4} circiter in longitudine capi- tis, diametro 2} circiter in capitis parte postoculari, dia- metro 1 et paulo distantibus; capite vertice, rostro superne, operculo, praeoperculo genisque ubique squamato, squamis eycloideis mediocribus; rostro oculo breviore dimidio ante- riore alepidoto; orbita superne squamis minoribus seriatis nullis; sulco oculo-suprascapulari parum conspicuo; prae- operculo poris conspicuis nullis; naribus posterioribus oculo (449 ) approximatis patulis, anterioribus rostri margini libero ap- proximatis brevi-tubulatis; maxilla superiore maxilla inferiore breviore, sub oculi dimidio anteriore desinente 2} ad 23 in longitudine capitis; dentibus maxillis pluriseriatis acutis serie externa ceteris longioribus subaequalibus caninis vel caninoideis nullis; squamis corpore ctenoideis, 36 circiter in serie longitudinali, 11 vel 12 in serie transversali pin- nam dorsalem radiosam inter et analem; squamis rostrum inter et pinnam dorsalem anteriorem 21 vel 22 in serie longitudinali; appendice anali brevi obtusa; pinna dorsali spinosa corpore plus duplo humiliore, obtusa, radiis penul- timis ceteris longioribus; pinna dorsali radiosa dorsali spi- nosa sat multo altiore postice acutangula, radiis penultimis ceteris longioribus corpore minus duplo humilioribus; pin- nis pectoralibus obtusis et ventralibus acutis. 6 circiter, caudali obtusa rotundata 5 circiter in longitudine corporis; anali dorsali radiosa non humiliore postice acutangula; co- lore corpore superne olivaceo, inferne margaritaceo; vittis oculo-opercularibus 3 fuscis oblique postrorsum descenden- tibus; dorso mediisque lateribus irregulariter fuscescente maculato-variegatis; pinnis dorsalibus, anali caudalique ra- dis aurantiacis membrana dilute violascentibus, dorsalibus caudalique totis fere, anali basi tantum maculis parvis rotundis fuscis ornatis, dorsali spinosa roseo marginata; pinnis pectoralibus et ventralibus aurantiacis, pectoralibus basi macula oblonga transversa nigricante rabro cincta. B. 6. D. 81/11 vel 8—1/12. P. 15. V. 1/5. A. 1/11 vel 1/12. C. 10/14/11 lat. brev. incl. Hab. Port-Jackson (Mus. Lugd. Bat.). Longitudo speciminis unici 92’, Rem. Je crois cette espèce l'Eleotris mogurndna Rich. quoique les descriptions de Sir 3. ricHarDsoN et de u. GÜNTHER parlent d'écailles plus petites (48 sur une rangúée VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XV. 30 (450 ) longitudinale et 15 sur une rangée transversale), de rayons des nageoires plus nombreux (D. 8—1/12 ad 1/14 A. 1/13 vel 1/14 P. 16), ete. Aussi paraît-il que dans les individus plus âgés les écailles s'étendent jusque sur les orbites et sur la partie antérieure du museau. Si le nombre de 48 écailles sur une rangée longitudinale, donné par m. GÜNTHER, ne doit pas être lu 38, il se pourrait bien que individu de Leide appartint à une espèce distincte. C'est pourquoi je ne lai pas cru superflu d'en donner une des- eription. Gymnothorax jacksoniensis Blkr. Gymnotbh. corpore elongato compresso, altitudine 174 circiter in ejus longitudine; capite valde acuto 9} circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 1} circiter in ejus longitudine; oculis diametro 11 circiter in longitudine capitis; linea rostro-dorsali fronte concava, rostro et vertice convexa; naribus anterioribus tubulatis, posterioribus non tubulatis ; rostro convexo, acuto, oculo duplo fere longiore, non ante maxillam inferiorem prominente; maxillis poris uniseria- tis parum conspicuis cinctis; rictu post oculum producto 24 circiter in longitudine capitis; dentibus acutis ; dentibus nasa- libus periphericis uniseriatis inaequalibus 16 circiter, mediis 2 vel 3 elongatis subulatis mobilibus ; dentibus palatinis biseria- tis, serie externa utroque latere 14 circiter inaequalibus com- pressiusculis, serie interna utroque latere 3 subulatis mobili- bus; dentibus vomerinis uniseriatis conicis brevibus 9 vel 10 ; dentibus inframaxillaribus lateralibus uniseriatis anterioribus biseriatis, lateralibus et anterioribus internis. compressiusculis inaequalibus utroqae latere 20 circiter, anterioribus serie externa ceteris multo brevioribus inaequalibus utroque latere 5 vel 6; apertura branchiali superne in dimidio corporis inferiore sita oculo non vel vix majore; cute laevi; linea (451 ) laterali inconspicua; pinna dorsali ante aperturam branchi- alem incipiente, corpore plus duplo humiliore; anali antice in 4@ sexta corporis parte incipiente dorsali duplo circiter humiliore; colore corpore pinnisque violaceo-fusco capite inferne ventreque tantum aurantiaco. D. 845 «cire. + A. 248 circ. + C. 10-cire. — D. + A. + C. 623 circ. Hab. Port Jackson. (Mus. Lugd. Bat.). Longitudo speciminis descripti 599’, Rem, Je ne retrouve pas cette espèce parmi les nom- breuses formes du genre déjà décrites et je la crois donc nouvelle pour la science. Elle appartiendrait à la sousfa- mille des Thyrsoideinae et au genre Thyrsoidea de m. Kaup, si ces divisions étaient admissibles, ce que je ne saurais affirmer. Leide, Mars 1863. SUR DEUX NOUVELLES ESPÈCES DE OOIT EAR TRT Rn DE SURINAME ET DE GUATIMALE. M- P. BLEEKER. Citharichthys guatimalensis Blkr. Citharichth. corpore ovali, altitudine 2% circiter in ejus longitudine; capite 43 circiter in longitudine corporis, aeque alto circiter ac longo; oculis sinistris, minus dia- metro # distantibus, superiore quam inferiore vix majore 5 circiter in longitudine capitis paulo ante inferiorem pro- minente; linea fronto-nuchali declivi rectiuscula; naribus non tubulatis, utrogue latere approximatis; rictu curvato; maxillis subaequalibus, superiore usque ante oculi inferio- ris marginem superiorem adscendente, sub oculi inferioris partem posteriorem desinente, 2} circiter in longitudine capitis; dentibus maxillis conicis acutis parvis caninis nul- lis, utroque latere maxilla superiore numerosis postrorsum magnitudine deerescentibus, maxilla inferiore parcioribus intermaxillaribus majoribus subaequalibus; praeoperculo ob- tusangulo angulo rotundato; squamis praeoperculo in series verticales 8 circiter, operculo in series verticales 6 vel 7 (453 ) dispositis; squamis corpore (conservatione mala deficienti- bus) utroque latere 45 circiter in serie longitudinali; linea lateral corpore antice parvum declivi, capite regione oculo- temporali conspicua obliqua; pinna dorsali ante medium oculum superiorem incipiente et vix ante pinnam cauda- lem -desinente radiis longissimis corpore plus triplo humi- lioribus; « pinnis pectoralibus et ventralibus (ex parte ab- ruptis); analì dorsali vix humiliore;, caudali postice angulata 53 ad 5} in longitudine corporis; colore corpore latere oculari. viridescente (?), latere anophthalmo albido, pinnis flavescente (?). B. 6. D. 77. P. sin. 8 vel 9; dextr. 7 vel 8. V. 6. A. 57. C. 17. Hab. Guatimala (Mus, Lugd. Bat). Longitudo speciminis descripti 145”, Citharichthys guianensis Blkr. Citharichth. corpore ovali, altitudine 2} circiter in ejus longitudine; capite 4} circiter in longitudine corporis, sat multo altiore quam longo; oculis sinistris, minus diametro + distantibus, superiore quam inferiore paulo majore 4 et paulo in longitudine capitis, paulo ante inferiorem promi- nente; linea fronto-nuchali declivi convexiuscula; naribus utroque latere distantibus, posterioribus patulis, anteriori- bus brevi-tubulatis; rictu curvato; maxillis subaequalibus, superiore usque ante oculi inferioris marginem superiorem adscendente, sub medio oculo inferiore desinente, 2, cir- citer in longitudine capitis; dentibus maxillis conicis acu- tis. parvis caninis nullis, utroque latere maxilla superiore numerosis postrorsum longitudine decrescentibus, maxilla inferiore parcioribus intermaxillaribus majoribus subaequali- bus; praeoperculo obtusangulo angulo rotundato; squamis latere oculari capite corporeque ctenoideis, latere anophthalmo capite corporeque cycloideis, praeoperculo in series verticales (454 ) 9 vel 10, operculo in series verticales 5 vel 6 dispositis; squamis trunco utroque latere 40 circiter in linea laterali, caudalibus quam suprascapularibus conspicue majoribus ; linea laterali singulis squamis tubulo simplice notata, an- tice parum declivi, capite regione oculo-temporali conspicua- obligua; pinna dorsali ante medium oculum superiorem in= cipiente et vix ante pinnam caudalem desinente, radiis lon- gissimis corpore plus triplo humilioribus; pinnis pectorali- bus acutiusculis, sinistra quam dextra longiore capite duplo fere breviore; ventralibus angulatis analem subaáttingenti- bus sed non cum anali unitis ; orzati dorsali non vel vix humiliore ; caudali postice angulata 5 et paulo in longi- tudine corporis; colore corpore latere oculari viridescente, latere anophthalmo albido, pinnis flavescente? B. 6. D. 75. P, sin. 9, dextr, 8. V. 6, A, 55; C. 17. Hab. Surinama, Guyana gallica. Longitudo speciminis descripti 141". Rem. Lorsque j'établis le genre Citharichthys (Sur quel- ques genres de la famille des Pleuronectéoïdes, Février 1862), je n'avais à ma disposition que deux espèces de ce genre, lune provenant de Suriname et conservée au Musée de Leide sous le nom de Rhombus cayennensis et l'autre envoyée de Guatimale au même musée par Mm. peBY, Ne connaissant point de descriptions qui s'appliquent à ces espèces je les crois nouvelles pour la science. Les seules descriptions d'espèces du genre Citharichthys, décrites jus- qu’ici, semblent être celles du Citharichthys spilopterus Günth, de YAtlantique intertropical et du Psettichthys sordidus Gir. de la Californie, cette dernière espdce, d'après mon savant ami M. GÜNTHER, étant un vrai Citharichthys. Ces deux espèces diffèrent des espèces actuelles tant par les formes et les proportions du corps et de la tête que par les couleurs et par la formule des rayons et des écailles, ('455 ) cette dernière étant pour le Citharichthys spilopterus et le Citharichthys sordidus, comme suit. Citharichthys spilopterus Günth. D. 76 à 78. A. 60 à 63. Fcailles 47 à 50. Citharichthys sordidus Günth. D. 82. A. 72. Ecailles 60? Le Citharichthys guatimalensis paraìt être le plus voisin du Citharichthys spilopterus, mais n'a que 57 rayons à Panale, les “yeux plus grands, etc. Lee Citharichthys sordi- dus se distingue suffisamment par ses nombreux rayons, surtout de lanale, et le nombre des écailles, quoiqu’il ne soit pas noté, semble, au moins À en juger d'après la figure de Mm. GIRARD, être environ 60 dans la ligne latérale. Je note encore ici que j'ai retrouvé au Musée de Leide une espèce de Hemirhombus, qui ne se trouve pas dans le Catalogue de Mm. Günruem. C'est le Syacium micrurum Ranzani, espèce qui a été très-bien décrite et figurée par M. RANZANI dans le 5® volume (1842) des Novi Commentarii Academiae Scientiaram Instituti Bononiensis, Leide, Mars 1863. SUR UNE NOUVELLE ESPRCE ed DE SYNAPTURA DU CAP DE BONNE ESPÉRANCE PAR Mm. P. BLEEKE B, Synaptura microlepis Blkr. Syn. corpore oblongo, altitudine 4 fere in ejus longitu- dine; capite obtuso rotundato 53 circiter in longitudine corporis, paulo altiore quam longo; oculis dextris, minus diametro 1 distantibus, superiore ante inferiorem prominente, diametro 7} circiter in longitudine capitis; rostro fimbriato fimbriis brevissimis, ante os prominente; naribus latere ocu- lari anterioribus brevi-tubulatis, posterioribus patulis medio marginem oculorum anteriorem inter perforatis ; naribus latere anophthalmo patulis minimis simplicibus; ore subantico rictu curvato sub oculo inferiore desinente; labiis mentoque cirris vel fimbriis nullis; dentibus maxillis latere sinistro tantum, pluriseriatis, setaceis; linea laterali antice verticem adscendente et curvatura amplectente; squamis dextro et sinistro latere ctenoideis, 170 ad 180 ín serie longitudinali usque supra aperturam branchialem; squamis caudalibus quam squamis corpore antice vix vel non econspicue majo- ribus; pinnis dorsali, anali caudalique totis unitis radijs (457 ) simplicibus (ex parte fissis sed ramis contiguis); dorsali rostro infra oculum superiorem incipiente, anali non altiore, corpore plus quintuplo bumiliore; caudali obtusiuscule ro- tundata; pinna pectorali dextra acutiuscula capite duplo fere, pectorali sinistra acutiuscula capite quadruplo circiter , breviore; ventralibus subaequalibus parvis oculo vix lon. gioribas, anum non amplectentibus; ano sinistro latere per- forato; corpore pinnisque dextro latere olivascente fuscescente reticulato-nebulato, sinistro latere albido. B. 6. D. 99. C. 18. A. 75. P. dextr. 9, sinistr. 8. V. 4/4, Hab, Promont. Bonae spei (Mas. Lugd. Bat). Longitudo speciminis descripti 176”, Rem. La seule espèce de Synaptura connue du Cap de bonne espérance a été décrite par Mm. KAuP sous le nom de Synaptura pectoralis, mais cette espèce doit être bien diffé. rente de l'espèce actuelle, parce que la pectorale droite y est plus longue que la tête dont la longueur ne serait que d'un septième de la longueur totale, et parce que les rayons de la dorsale et de l'anale y sont beaucoup plus nombreux. sav. D. 116. A. 87. Les espèces de Pleuronectéoïdes du Cap paraissent être peu nombreuses. Paree, dans son Synopsis of Edible Fishes at the Cape of Good Hope, ne parle que du Solea vulga- ris, qui d'après Mm. pe CASTELNAU serait un Plagusia, qu’il a décrit sous le nom de Plagusia capensis (Mémoire sur les Poissons de lAfrique australe). Mm. Kaup parle de trois espèces du Cap‚ le Heteromycterus capensis Kp, le Synap- tura pectoralis Kp et le Trulla capensis Kp. (Uebersicht der Soleinae et Vebers. der Plagusinae Arch. Naturgesch. 1858, I); et je ne sais pas que depuis on y ait ajouté de nouvelles formes. Le Synaptura microlepis est donc la cinquième espèce qu’on vient de reconnaître aux mers du Cap, et À ces espèces vient encore se joindre une sixième, qui, (458 ) de même que le Synaptura microlepis a été envoyée du Cap au Musée de Leide par feu wm. morstoK, Cette sixième espèce n'est autre que le Pegusa impar ou le Solea impar Benn. comme on pourra s'en convaïncre par la description „qui va suivre, espèce du reste, qui est un exemple de plus d'espèces méditerranéennes qui s'étendent jusqu'à la pointe australe de l'Afrique. Pegusa impar Günth., Cat. Fish. Brit. Mus. IV p. 468. Peg. corpore oblongo, altitudine 3 circiter in ejus longi- tudine; capite obtuso rotundato 52 circiter in longitudine corporis, sat multo altiore quam longo; oculis dextris, dia- metro 1 fere distantibus, superiore ante inferiorem promi- nente, 7 circiter in longitudine capitis; rostro fimbriato fimbriis brevissimis, unco ante os prominente; naribus latere oculari maxillae margini approximatis brevi-tubulatis tubulo anteriore quam posteriore longiore, latere anophthalmo mag- nis simplicibus disco infundibuliformi lato ubique fimbriato marginibus libero perforatis; rostro, vertice, mentoque latere anophthalmo villosis; ore infero, rictu curvato sub oculo inferiore desinente; labiis mediocribus parum conspicue pa- pillatis vel fimbriatis; dentibus maxillis latere anophthalmo tantum pluriseriatis acutis parvis; linea laterali recta, ca- pite latere oculari verticem adscendente et curvatura lata amplectente; squamis utroque latere ctenoideis, latere oculari 100 eirciter, latere anophthalmo 115 circiter in serie lon- gitudinali usque supra aperturam branchialem ; squamis cau- dalibus quam squamis corpore antice vix vel vix conspicue majoribus; pinnis dorsali et anali a caudali distinctis sed cum basi ejus subunitis, basi squamosis, radiis simplicibus; dorsali rostro infra oculum superiorem incipiente, corpore plus quadruplo humiliore; anali dorsali paulo humiliore ; pectoralibus subaequalibus acutiusculis capite minus triplo brevioribus; ventralibus aequalibus liberis acutiuscule ro- (459 ) tundatis capite plus quadruplo brevioribus; caudali obtuse rotundata 6% circiter in longitudine corporis; colore cor- pore latere oculari. olivaceo fusco vel nigricante-violaceo nebulato-marmorato, latere anophthalmo albido; pinna pec- torali dextra dimidio apicali medio macula magna nigra. B. 6. D. 74. P. dextr. 8 sin 8. V. 5. A. 59, C. 21. Syn.? Pleuronectes nasutus Pall, Zoogr. Ross. As. p. 427. Solea impar Benn., Proc. Comm. Zool. Soc. I p. 147; Günth., Lc. Solea lascaris Bp, Faun. Ital. Pesc.; Canestr., Arch. Zool. IT p. 38, tav. 4 fig. 1 (nec Risso). Solea nasuta Nordm., Voy. Démid. Russ. mér. Zool. UI, Poiss. tab. 31; Kessl., Bull. Soc. imp. Natur. Mosc. 1859, IL p. 442, Hab. Promont. Bonae spei (Mus. Lugd. Batav.). Longitudo speciminis descripti 174", Leide, 2 Avril 1863. NOTICE ICHTHYOPHIS LESS, ET SUR L'ICHTHYOPHIS _ TIGRINUS ET 'ICHTHYOPHIS PANTHERINUS DE LESSON. PAR MH. P. BLEEKER. em Ge man Les espèces du genre Ichthyophis ont été placées dans le système sous les noms génériques de Muraenoblenna, d'Ichthyophis et d'Uropterygius. Moi même j'ai décrit autre- fois PIchthyophis tigrinus Less. sous le nom gónérique de Muraenoblenna et YIchthyophis micropterus et l’Ichthyophis xanthopterus sous celui d’Uropterygius. Lespèce typique du genre Muraenoblenna Lac., le Mu- raenoblenna olivacea, n’étant. connue que d'après le peu de mots qu'en a dit son auteur, ne pourra servir à détermi- ner si les véritables espèces d’Ichthyophis sont du même genre, Le genre Muraenoblenna reste donc douteux, mais on connaît très bien l'espèce typique du genre Ichthyophis (461) de Lesson, et c'est avec ce type, qu’ayant comparé l’Ich- thyophis pantherinus Less, ’Uropterygius micropterus et PUropterygius xanthopterus, j'ai été conduit à réunir ces espèces sous une même dénomination générique. Lesson n’a pas bien rendu les caractères du genre. Il se distingue, selon lui, du genre Muraenophis Lac. (Gym- nothorax Bl.) par le caractère très-remarquable de n'avoir absolument aucune nageoire et de n'en montrer aucun ru- diment. Moi-même, me fiant trop à l'assertion de 1msson, j'ai adopté autrefois ce caractère, mais ayant depuis examiné de nouveau YIchthyophis tigrinus, ainsi que lIchthyophis pantherinus, j'ai trouvé dans ces deux espèces les nageoires rudimentaires entourant la partie terminale de la queue, qui ont conduit Mm. rürpmix, qai les observa dans une espèce de la Mer Rouge, à établir son genre Uropterygius, genre qui répond exaetement au genre Ichthyophis. Quant au genre Channomuraena Rich, lui aussi présente des ru- diments de nageoires verticales, mais dans son espèce ty- pique la phystonomie est très-différente de celles des espèces d'Ichthyophis et elle paraît ‘en effet être d'un genre distinct, se laissant reconnaissaître tant par ses formes et par sa large gueule que par l'absence de dents vomériennes. Le genre Aphthalmichthys Kp montre aussi le caractère de nageoires verticales rudimentaires entourant le bout de la queue, mais se distingue suflisamment du genre Ichthyophis par ses yeux rudimentaires et cachés sous la peau, par la proéminence de la mâchoire inférieure, par sa dentition différente, par des formes du corps plus allongées, etc. C'est un genre qui est plus voisin du genre Moringua Gr. I’Ichthyophis tigrinus et PIchthyophis pantherinus ont été fort-bien figurées dans la Zoologie du Voyage de la Coquille et les figures ont plus de mérite que les descrip- tions de ces espèces de ressoN et les font parfaitement (462) reconnaître. Aussi c'est bien positivement l'Ichthyophis tigrinus, dont j'ai publié une nouvelle description dans mon Huitième mémoire sur la faune ichthyologique de Pile d'Amboine (Act. Soc. Reg. Scient. Ind. Neerl. IL. p. 93). Depuis j'ai retrouvó aussi l'Ichthyophis panthe- rinus et jen donne ici une description détaillée. Il est essentiel de moter ici que ces deux espdces ont été confondues par Mm. KAuP dans son „Catalogue of Apodal Fishes”’ et que son article sur le Muraenoblenna tigrina mest qu'une série d'erreurs, produites à ce-qu’il paraît parce que M. KAUP n'a pas observé le vrai Ichthyophis tigrinus Tess. et qu'il a confondu trois autres espèces très distinctes, qu'il a données pour une seule et auxquelles il a appliqué le nom spécifique de zrmrsson qui n’appar- tient à aucune d'elles. Ce que wm. Kaup dit brièvement dans sa diagnose du genre Muraenoblenna et de son Murzenoblenna tigrina ne pour- rait s’appliquer dutout à lIchthyophis tigrinus Less. mais va très-bien, en partie au moins, à Y'IchthYophis panthe- rinus Less. m. KAUP cite le Musée de Leide pour les in- dividus de son Muraenoblenna tigrina, mais ce Musée ne possède pas l’Ichthyophis tigrinus Less. mais bien l'Ich- thyophis pantherinus Less, et c'est cette espèce qu'il a prise pour le tigrinus. Et ce que m. Kaup dit par rap- port aux prétendus jeunes du tigrinus, l'examen que j'en ai pu faire, m'a appris qu'ils appartienneut à deux espèces fort-différentes, qui sont ni le tigrinus ni le pantherinus et dont lune appartient même à un genre différent. Les individus à stries blanches aux joues, dont parle mw. KAUP et qui sont étiquettés Muraenoblenna tigrina Kp au Musée de Leide, sont à ne pas en douter les mêmes qu’a obser- vós Mm. KAUP, mais ces individus appartiennent bien posi- tivement à mon Gymnothorax polyuranodon, sur lequel ( 463 ) M. KAUP àÀ établi ailleurs son genre Polyuranodon. Enfin les très-jeunes individus du Muraenoblenna tigrina Kp, que j'ai retrouvés aussi au dit Musée ne sont que des indivi- dus mal conservés de mon Ichthyophis micropterus (Urop- terygius micropterus), espèce que M. KAUP a supposée à tort être la même que l’Uropterygius unicolor Rüpp. Deee que je viens de dire, il résulte que le Muraeno- blenna tigrina Kp. n'est qu'un échafaudage d’éléments hé- térogènes, de YIchthyophis pantherinus Less, de l’Ichthyo- phis micropterus Blkr et du Gymnothorax polyuranodon Blkr, et qu'il ne représente nullement, même pas en partie, Pespèce pour laquelle mw. Kaup l'a voulu donner. Il paraìt donc ne pas être superflu de publier de nou- veau des descriptions détaillées des deux espèces Luessoe niennes, et on peut même dire qu'une description exacte de YIchthyophis pantherinus Less. est nécessaire, parce que celle de zrmsson est sì peu signifiante, qu'on n'y saurait reconnaître ki” espèce. Ichthyophis tigrinus Less, Descr. Ichthyoph. Mém. Soc. d’Hist. nat. Paris IV p. 399; Zool. Voy. Coquille, II p. 129, Atl. Poiss. tab. 12; Rich., Tchth. Ereb. Terr. p. 96. Ichthyoph. corpore valde elongato compresso, altitudine 28 ad 30 in ejus longitudine; capite acuto convexo 13} ad 13 in longitudine corporis, vertice elevato; altitudine capitis 23 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 11 ad 13 in longitudine capitis; linea rostro-dorsali vertice et rostro convexa, fronte concaviuscula; rostro elevato oculo duplo circiter longiore; naribus anterioribus et posteriori- bus tubulatis, posterioribus interocularibus, anterioribus rostri apici approximatis; rictu longe post oculum producto 8 circiter in longitudine capitis; dentibus conico-subulatis acutis ex parte mobilibus; dentibus palatinis anterioribus ( 464 ) biseriatis, posticis uniseriatis, utroque latere serie externa 12 circiter, serie interna 5 vel 6; dentibus nasalibus pe- riphericis biseriatis 12 ad 16, mediis uniseriatis 2 vel 3; dentibus vomerinis uniseriatis 3 vel 2 tantum; dentibus inframaxillaridus anticis biseriatis ceteris uniseriatis, utroque latere serie externa 16 circ. serie interna 4 vel 5; aper- tura branchiali oculo non vel vix majore, vix supra me- diam altitudinem corporis sita; linea laterali conspicua nulla; vestigiis pinnarum dorsalis, caudalis et analis vix conspi- cuis sub cute crassa occultis; ano antice in -4® quinta cor- poris parte sito; colore corpore aurantiaco-umbrino; capite totoque corpore maculis magnis et mediocribus rotundius- culis nigricante- vel violaceo-fuscis flavescente cinctis, irre- gulariter dispositis; rostro maxillisque guttis et guttulis sat numerosis fuscis. D. 16 cire. + C. 10 cire. + A. 20 circ. = D.C. A. 46 circ. Syn. Zchthyophis tigré Less, Descr. Ichth. jes Zool. Voy. Coquille 1, c. Muraenoblenna tigrina Blkr, Act. Soc. Reg. Sc. Ind. Neerl. IL. Achtste bijdrage vischf. Amboin, p. 98 (nec Kp). Hab. Java (Prigi) ; Cocos (Nova-Selma); Amboina, in mari. Longitudo 2 specimin. descript. 475" et 830, lchthyophis pantherinus Less, Zool. Voy. Coquille II p. 131, Atl. Poiss. tab. 13. Ichthyoph. corpore valde elongato valde eompresso, alti- tudine 22 ad 23 in ejus longitudine; capite acuto convaxo 11 et paulo in longitudine corporis, vertice elevato; alti- tudine capitis 2 et paulo in ejus longitudine; oculis dia- metro 15 cireiter in longitudine capitis; linea rostro dor- ( 465 ) sali vertice et rostro convexa, fronte concaviuscula; rostro elevato oculo duplo circiter longiore; naribus anterioribus et posterioribus tubulatis, posterioribus interocularibus, an- terioribus rostri apici approximatis; rictu longe post ocu- lum producto 2} circiter in longitudine capitis; poris ros- tro-frontalibus, supramaxillaribns et inframaxillaribus bene conspicuis longitudinaliter uniseriatis; dentibus acutis ex parte subulatis elongatis mobilibus; dentibus palatinis tri- seriatis utroque latere serie externa parvis confertis sessili- bus 40 eirc., serie media et serie interna mobilibus distan- tibus, serie media 18 circ. iis serie externa longioribus, ‚ serie interna 10 circ, is serie media longioribus; dentibus nasalibus periphericis triseriatis serie externa 30 circ. par- vis confertis sessilibus, serie media 14 circ. mobilibus iis serie externa longioribus, serie interna 8 vel 10 mobilibus ijs serie media longioribus; disco nasali medio dentibus 4 ad 6 subulatis mobilibus dentibus ceteris longioribus ; den- tibus vomerinis biseriatis 14 circ, plurimis mobilibus; den- tibus inframaxtllaribus triseriatis, utroque latere serie externa 50 circ. parvis confertis sessilibus, serie media et serie ex- terna mobilibus distantibus, serie media 20 circ. ijs serie externa longioribus, serie interna 12 circ. iis serie media longioribus; apertura branchiali oculo paulo majore, inferne in dimidio corporis superiore perforato ; linea laterali conspicua nulla ; vestigiis pinnarum dorsalis, caudalis et analis vix conspicuis sub cute crassa occultis; ano antice in 32 quinta corporis parte sito; colore corpore superne umbrino-fusces- cente, inferne flavescente vel aurantiaco; capite corporeque maculis minoribus et majoribus rotundis et irregularibus fuscis, plurimis diffusis et ex parte coalescentibus variega- tis et submarmoratis. D. 8 cire. + C. 10 circ. + A. 22 circ. —= D.C. A. 40 circ. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XV. 31 ( 466 ) Syn. Zchthyophis panthérin Less, Zool. Voy. Coquille IT p. 131, Atl. Poiss. tab. 13. Muraenoblenna tigrina Kp, Cat. Apod. Fish. p. 98 ex parte (nec Blkr ol). Hab. Java, Archipelag. Moluccens., in mari. _ Longitudo speciminis descripti 601". Leide, Mai 1863. NAAM-REGISTER OP DE VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, NATUURKUNDIGE AFDEELING, Deer XI ror XV. 1861 ror 1863. Anprav, XII, 117. Bareur (G. F. W.), XI. 368. Barzor (C. H. D. Burs), XI. 11, 405. XII, 18, 117, XIII. 430, XV. 360. Basrant (L. G.), XII. 116, 153. BAUMHAUER (E. H. von), XT. 10, 128, 409. XII, 289, 314, 326, XIII, 59, 154. XIV. 1. Breeker (P.), XI. 408, XII. 28, 64, 81, 228. XTIIT. 94, 218, 274, 422, XIV. 95, 99, 113, 123, 302, 371, 390, 400, 417. XV. 19, 30, 32, 70, 235, 239, 254, 257, 261, 265, 442, 452, 456, 460, Brume (C. L.), XIIL 205, Boscu (R. B. vaN pen), XI. 300. Bosquert (J.), XI. 108. XIV. 345. Breva (J. G. S. van), XI. 202, XIII. 154, XV. 118. Bronpezest (P. Q.), XV. 267. BrurteL DE LA Rivière (P. M.), XIV. 305. Bucurer (O.), XI. 251, XII. 26, XIII. 15. BursMar (J.), XI. 255. . Corrap (EF. W.), XI. 13. XII. 196. XIII. 206, 220, 315. Coxrap (J. F. W.), XI. 24. Derrrar (J. P.), XII. 209. XV. 77, 108. 81. ( 468 ) DisseL (J. A. van), XII. 153, 287. Dorpers (FE. C.), XI. 159. XIII. 24, 32, 68, 75. XIV. 351. XV. 121, 402, 408. Doiser (D.), XIV, 351. Duranrr, XI. 254, 398. Ervras (P.), XI. 69. FREMERY (James DE), XIII, 141, GeNptr (vaN), XI. 23. XII. 3. Geuns (J. van), XI. 29,-335. XIL. 157. XIII, 218. GarBeN (J. Bapon), XII. 189. Gresrier, XII. 17. Guxrxine (J. W.), XI. 149. Haan (D. Bierens pe), XII. 160, XIV. 15. XV. 316, HauBerTSMA (H. J.), XI, 350, 360. XII. 164, XIII. 330. 348, Harr (H. C. van), XII. 245. HarrinG (P.), XI. 10, 34, 39, 265, 286, 337. XII. 20, 95, 119, 290. XIII. 150. Hasserr (A. W. M. van), XI. 182, 221. XIL. 130. XIII 116, 316, 460. XV. 120, 3i5. Hoeven (J. vaN Der), XII. 15, 83, 155, 202, XIV. 147,.270. XV. 52. Horsr (C.), XI. 127. Hörnes (M.), XV. 425. Kaiser (F.), XIII. 161. XV. 119, 178, 321. Keur (P. v. v.), XII. 22, KrerN (W.), XIV. 414. Kork (J. L. C, SOHROEDER vAN DER), XII. 298. XIII. 1, 28. Leemans (C.), XIII. 463. XV, 117. Lrmarzik, XI. 29, Losarro (R.), XII. 5. XIII. 193, Marer (P. J.), XIII, 110. Marrurs (C. J.), XII 185. XV. 51. Meson (A. H. vaN per Boon), XI, 261, 338, XIII, 462, XV, 224, 226, 286, 359. Miqver (F. A. W.), XL, 217. XIII. 382, XV. 363, Moonser (van), XI, 10, 36, Murper (Cr), XIII. 458, XIV. 9. Murper (G. J), XIII 154, OUDEMANS (C. A. J. A), XI. 400, XII. 188, 203, XIV. 818, XV. 362, Oupgmans (J. A. C.), XI. 133, XIII, 45), XV. 50, Rauwsnuorr (N, W. P). XL, 400. ( 469 ) Rees (R. van), XI. 36, 259. XIII. 24. XV. 428, SAUREN, XIII. 67, 148. Scurroer (H.), XII. 101. SramkKart (F. J.), XI. 5, 67, 99, 392. XIII. 35, 208. XIV, 303, 410, XV. 59. Srarine (W.C. H.), XII. 256. XIII, 129. XV. 55. STROOTMAN (J.), XV. 428. SYPESTEYN (C. A. van), XIV. 414. XV. 50, Tomasin: (G.), XIV. 408, Verpam (G. J.), XIV. 149, 377. VERLOREN (M. C.), XI. 129. XIV. 146. VOLLENHOVEN (S. C. SxELLEN van), XIII. 263, 270. XV. 1, 8. Vriese (W. H. pe), XIII. 72, 144, 268. Vrouik (W.), XI, 220, 258. XII, 21, 133, 294, XIII. 1, 28, 155, 318, XV. 293. Weiss (H.), XL 4. WizieEn (V. S. M. van per), XIII. 48, 56, 250,,463. XIV. 286. XV. 229, 389. LAAK-REGISTER OP DE VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, NATUURKUNDIGE AFDEELING, Deen XI ror XV. 1861 ror 1863. AANTEEKENINGEN (Ontleedkundige), XIII. 330. AARD-MAGNETISMUS (Horizontale intensiteit van het), XT. 35. ACCOMODATIEBREEDTE, Zie Ooa. ADOLIAS (Diagnoses specierum novarum e genere Lepidopterum diurnoram) XIII. 270. ALCOHOL (Over de digtheid van), en van mengsels van Alcohol en Water, X 10, 36. ALCOHOLOMETRIE (Over), door middel van den areometer en thermometer, XI. 409. XII. 297, XIII. 24. D'ALEMBERT, Zie Becinser. ANILIN (Over) en de daaruit voortgebragte Kleurstoffen XI. 261, ANTIDOXION FULVICORNE (Over eene merkwaardige soort van tweevleugelig Insect), XV. 1. ARACHNOTHERA (Cinnyris Iongirostris). (De nestbouw van), XII. 95. BADZOUT (Over het) en de moederloog, verkregen uit het Jodium: houdend water van de Dessa Moelong op Java, XII. 326. BANDA-ZEE, Zie Zee. BEGINSEL (Toepassing van het) van p'ALEMBERT overeenkomstig de rekenwijze van LaaraNae, XI. 258. XII. 5. BEITELS (Over de zoogenaamde) van Amiens, Abbeville enz., XL, 202. BEKER (De Slangen-) van Ceylou, XII, 130, XIII. 116. BIBLIOGRAPHIE (Over het bewerken en uitgeven eener) van Ne- derl. werken over Wis- en Natuurkundige Wetenschappen, XL. 10,39, { 471) BLIKSEM-AFLEIDERS (Onderzoek van de op Meerenberg geplaat- ste), XI. 217, 259. BOOGPIJLEN (Over vergiftigde), XI. 221. BRACHIOPODES (Notice sur deux nouveaux), XIV, 345. CANALIS SCHLEMMII (Bijdrage tot de Geschiedenis van den), XI. 360. CELSTOF (Over de tusschen-) en hare verhouding, XIII. 213. CUPULIFEREN (Uitkomsten, verkregen bij eene herziening van eenige Javaansche), XII. 203. XIII, 144, 268. CYCADEEN (Over de) in Nieuw-Holland, XV. 363. DEELERS (lets over het vinden van de) der getallen en der verge- lijkingen tot elkander, XIII. 430. DIATOMEËN in den bodem van Nederland, XV 55. DIPTERA (Beschrijving van eenige nieuwe soorten van), XV. &. DRACAENA DRACO Linx. (Bijdrage tot de kennis van), XI, 334, 400. ELECTRISCHE RINGEN (Over), XIII. 250 XV. 229. : ze lOver) ontlading in het luchtledige, XV, 389. ELECTROSTATISCHE INFLUENTIE (Over de analogie der) des galvanischen strooms en der warmtegeleiding, XV. 428. FICEAE (Over-de geographische verspreiding der), XIII. 382. FLUORESCENTIE, XIII. 463, FOUTEN (Persoonlijke), Zie Werkruie. FUNCTIËN (Formules betrekkelijk de vermenigvuldiging der ellip- tische) van de eerste soort, XI. 368. FRAGMENTEN (Brief van H. Weiss getiteld:) XL. 4, 34, GEZIGTSSCHERPTE (Over verminderde), Zie Oog. GRONDSOORTEN (Onderzoek van), verkregen bij eenige boringen nabij Zutphen, XIII. 65, 150, HART (Bijdrage tot de kennis der onregelmatige ontwikkeling van het), XIII, 348, HARTSLAGEN (Nieuwe methode om het aantal en den duur der) te registreren, XV. 267, _ HERTENHOORN (Fragmt. van een’ opgedolven), XI. 132, 220. HOOFDASSEN (Bijdrage tot de meetkundige theorie der) van Lig- E chamen, XIV. 149. “ (Aanteekening op de Verh. over de), XV. 377. HYMENOPHYLLACEAE (Eerste bijdrage tot de kennis der), XI. 300. INSECTEN (Brief van den Min. van Binnenl. Zaken Omtrent het werk over de Nederlandsche), XI. 23. “ (Omtrent de terminologie der geledingen bij de pooten der), XV. 52. (412) INTÉGRALES DÉFINIES (Bijvoegsel op de Tables d’), XII. 160. 185. A (Overeen herdruk der Tables V). XV. 316. INTÉGRALES- DOUBLES (Note sur la réduction des) qui expriment le volume et la surface totale de l'ellipsoïde, XIII. 193. INTENSITEITS KOMPAS (Opmerking omtrent het gebruik van het), XI. 68, 99. KLEURSTOF (Over eene) uit Japan, XV. 226, 286, 359. KOPER (Over het al of niet vergiftig karakter van het), XIII. 460. KRAAKBEEN: (Cart. Thyreoïdea). (Over de lamina mediana van het schildswijze), XI. 350. LENZEN (Over het bepalen van de kromtestralen der oppervlakten van sphaerische), XI. 133. je (De nieuwere) stelsels van Merz en van HARTNACK, XI. 265. ke (Bepaling van den brandpuntsafstand van), XV. 402. LICHTENBERGSCHE FIGUREN (De), XIV, 286. LIMBOURG (Coup-d'oeil sur la répartition géologique et géographi- que des restes organiques du terrain erétacé du), XI. 108. LOGARITHMENTAFELS (Iets over), XIV. 15. LOI DE LA CROISSANCE (Exposé de la méthode d’investigation pour constater la) dans les animaux, XI. 29. MAGNEETNAALD (Over de grootere storingen der), XII. 18. MAGNETO-ELECTRISCHE (Over het vermogen der) machine, XI. 69. MALFATTI (Bijdrage botweffeide: het vraagstuk van), XII. 189. MARS (Waarnemingen omtrent de Planeet), bij haren tegenstand in het jaar 1862, XV. 321. MERCURIUS (Waarneming van den overgang van) voorbij de Zonne- schijf, 12 Nov. 1861, XIII. 450. MERIDIAAN-CIRKEL (Eerste waarnemingen met den) aande nieuwe sterrewacht te Leiden, XIII. 161. METEOORSTEENEN (Mededeelingen omtrent), XI. 251. XII. 21, 116. XIII. 15, 59, 458. XIV. 1, 9. XV. 118, 860, 425, MUSCULUS THORACICUS (Over den), XII. 164. NASSAU (Hertogdom), Zie Zer. OLIFANTEN (Bijdrage tot de geschiedenis van de), voornamelijk van B. Sumatranus,,XII. 101, a (Over het eigenaardig maaksel van de Lever bij de), XII. 208. VOG (Het lichtbrekend stelsel van het menschelijk) in gezonden en ziekelijken toestand, XI. 159, XIII, 32, „ (De ligging van het draaipunt van het), XIV, 351 (413 ) OOG (De formule der accomodatiebreedte, getoetst aan de inwen- dige veranderingen van het), XV. 408. ORANG-OUTANG (Note sur l'eneephale de 1’), XIII. 1, 28, ORCHIDEËN (Over de structuur van de luchtwortels der), XI. 127, 217 OSSEMENTS fossiles de l'époque diluvienne trouvés dans la Néer- lande et les Contrées voisines, XII, 256. PAALWORM (Onderzoek naar de uitwerking van middelen tot we- ring van den), XI, 23. Ter. naval. Ter. marina, 129, 255, XII. 8. Tweede Versl, 133, XIII. 17, 19, 312, Derde Versl. 318, XIV. 414, XV. 50. Vierde Versl. 293, 423. PEIL (Mededeelingen omtrent het Amsterdamsche), XIV. 410. PLANTEN (Bijdragen tot de Organographie der), XII. 245. POTTO (Over eene nieuwe soort van), XIV. 147. REFLECTIE (Over de Constanten van) voor Indigo, XIII. 43, voor Bloedsteen, XIII. 56, RENTES VIAGÈRES (Méthode d'approximation pour le calcul des), XIII. 159, 208. RUNDEREN. Zie Voepser. SCHEDEL (Beschrijving van een’ Magyaren- en van een’ Esthlander), XII, 83, „ (Voorstel aangaande den typischen vorm van den Ne- derlandschen), X11, 20, 119, 292, 294, SCHEDELBOUW (Over den) der Papoeaas en der Alfoeren, XIII. Ì 155. SLABBER'S Natuurkundige Verlustingen (Aanteekeningen over Mar- TINUS), XIV. 270. SPIN (Oranje-), XV. 120. STEENTJES (Over) uit den waterval Imatra in Finland, XV. 117, 224, STOMATES (Beantw. der vraag: Si les), dérivent de cellules épi- dermiques ou bien de cellules parenchymatiques sousjacentes ? XIV. 318. STRABISMUS (Refractte-Anomaliën, Oorzaken van), XV. 121. THERMOMETER- EN BAROMETERSTANDEN (Over tafels van gemiddelde) op eenige plaatsen van Europa eu bijzonder van Nederland, XL. 5, 11. S TORTUE DE MAASTRICHT (Sur les restes du Mesosaurus et de la), XII. 129. TRALIEBRUGGEN (Over het bepalen der krachten door de belas- ting der) in de deelen van de liggers ontwikkeld, XV. 77. (414 ) TUBERCULOSIS (Over), XII. 15%. VERZAKKING TE NIJMEGEN (Vervolg), XI. 13, XII. 196, XIII. 20, 206, 220, 315, XV. 103. VOEDINGSMIDDELEN IN NEDERLAND (Voorstel omtrent de behoefte eener algemeen geldende wettelijke regeling van het toe- zìgt op de), XI. 128, 216, 338, 397. VOEDSEL (Over het al of niet schadelijke van het gebruik als) van vleesch van aan besmettelijke ziekten gestorven Rundvee, XII. 288, XTIL. 24, 68, 75, 143. VISCH-SOORTEN (Mededeeling omtrent), nieuw voor de kennis der Fauna van Singapoera, XII. 28. Over de Vischfauna van het eiland Pinang, XII. 64. Over de geslachten der Scaroïden, X1I. 228. Conspectus generum Labroïdeorum, analyticus, XIII. 94. Over een nieuw geslacht van Oychloïden van de Goudkust, XIII, 218. Synonyma Labroïdeorum Indo- Archipelagicorum hucusque obser- vatorum revisa, XIII. 274. Species novae, 297. Sur quelque gênres de la fam. des Pleuronecteoïdes, XIII. 422. Gième Art, sur la Faune Ichth. de l’île de Ternate, XIV. 95. — Xième Notice etc., XV. 265. Gième Mém. Sur la Faune Ichth. de l’île de Batjan, XIV. 99. Notice sur le genre Trachinus Art. et ses espèces, XIV. 113. Notices Ichthyologiques (I--X), XIV. 123. Déscription de quclques espèces nouvelles de Silures de Suriname, XIV. 371, Notice sur les Genres Parasilures, Eutropiichthys Pseudeutro- pius et Pseudopangasius, XIV. 390, Notice sur les genres Trachelyopterichthys, Hemicetopsis et pseu- doeetopsis, XIV. 400. XIllième Mém. sur la Faune Ichth. de l’île d'Amboine, XV. 19, Glyphidodon Westerm., nouv. Eispèce de Java, XV. 30. Sur les genres de la Fam. des Cobitioïdes, XV. 32. Trois espèces nouv. de Silaroïdes de l'Inde Archip., XV, 70. Nieuwe soort van Brama (Abramis), XV. 235, Description de quelques espèces nouv. de Cyprinoïdes du Ceylan, XV. 289. p Description d'une nouv. espèce du genre Nemacheilus, XV. 254, Sur une nouv. espèce de poisson du Japon, appartenant à un nouv. Genre, XV. 257, Notice sur les noms de quelques genres de la fam. des Cypri- noïdes, XV. 261. (415 ) Collection de poissons de la Nouv. Hollande faite à Port-Jack- son, XV. 442. Deux nouv. espèces de Citharichthys de Suriname et de Guati- male, XV. 452, _ Nouv. espèce de Synaptura du Cap de Bonne Esperance, XV. 456. Sur le genre Ichthyophis Less. et sur I'Ichthyoph. tigrinus et PIchthyoph. pantherinus de Lesson, XV. 460. WATERAFVOER in Kanalen en Waterleidingen, (Over eene bena- derde formule tot het berekenen van den) XII. 209. WATER van een artetischen put te Samarang (Scheikundig onder- zoek van), XIII, 110, WATEREN (Middel ter vergelijking van), XI. 149. WERKTUIG ter bepaling van persoonlijke fouten bij sterrekundige waarnemingen, XV. 119, 178, IJ (Omtrent den gemiddelden stand van het water in het), XIV, 303. IJZER (Opmerking emtrent de geschiktheid van), om tijdelijk gemag- netiseerd te worden, XI. 392. ZEE (Onderzoek van organ. voorwerpen opgehaald uit de Banda-), XI. 123, 286, 877. „ __(Grondsoorten uit de Banda-), XT. 338. XII. 15. (Over de middelbare hoogte der), met betrekking tot het Amst. peil, gewoonlijk aangewezen door de letters A.P. (Aanvraag van de Regering van het Groot-Hertogdom Nassau aan deu f Min. van Binnenl. Zaken), XIV. 412. XV. 59. ZEEWATER en gronden omstreeks de Straat van Gibraltar (Onder- zoek van), XII. 117, 289, 314, en (De werking van het) op het metaal der schepen, XIV. 305. Jr se ‚ nds „elofing nk tis wat mond dad af / leg rist VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. a ed OEPAAEKL EDEN | &'& « zi salt sbaeiruss: * Tran VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. Afdeeling NATUURKUNDE. Zestiende Deel. ee ee AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1864. GEDRUKT BIJ Ed INHOUD VAN HET ZESTIENDE DEEL PROCESSEN-VERBAAL GEWONE VERGADERINGEN. gE Vergadering gehouden op den 30sten Mei 1863. bl. 1. „ ” u mw _ 27sten Junij / „ 160. Hw " nw gden October Pp „_ 280. u" u „ve 1 Op w wv 327. P Pi „ u 2Ssten November w „u. 369. VI INHOUD. VERHANDELINGEN. F. KAISER, Berigt omtrent de photographische onders zoekingen aan de Sterrewacht te Leiden . … . . D. BIERENS DE HAAN, Bijdragen tot de Theorie der be- paalde Integralen, N°. IV-VII . . . .... UH, J. HALBERTSMA, Normaal en abnormaal Hermaphro- ditismus bij de Visschen. (Met eene Plaat) . . . C. A. J. A, OUDEMANS, Mededeeling aangaande een bloeijenden Pandanus Spurius Rumeu, Q uit den Kruid- tuinte Amsterdam ","";: en ve Tee Hea H., C. VAN HALL, Opmerkingen over eenige plantaardige geneesmiddelen uit Java . . « … « « … « CL. MULDER, Over het buitengewoon uitgroeijen van de snijtanden bij verschillende knaagdieren. (Met twee Platen) oa Tes OPE RSE a B re wed ARE AN Mii ® ” 13. 28. 165. 179. 188, 206, INHOUD. vi F. W. CONRAD, Tegenwoordige stand der werken van het Kanaal van Suez. (Met eene Kaart) . . . . blz, 226. C, A, J. A, OUDEMANS, Mededeeling aangaaude eeu bloeijend exemplaar van Encephalartos Altensteinii Lean. d' uit den Kruidtuin te Amsterdam . . . # 251. En Over de beteekenis der verhe- venheden aan de oppervlakte der zaden van Strychnos nux Vomica 4. . . . . rn . . . . . . . n 260. Over de groefjes (Foveolae) aan de oppervlakte der bladen van Pleurothallis, Bul- EE Oe ee ore se ae « on 089. C‚ H‚ D. BUYS BALLOT, Over het vormen van de verge- EE Ueosohnde, ijden: de diaginalen van een regelmatigen n-hoek en hare eigenschappen . . „ 293, Sur la pression moyenne de l'At- mosphère en plusieurs lieux de PEurope . . . . « 335. P. BLEEKER, Notice sur la Faume Ichthyologique de Siam . „ . . . . . . . . . „ . . . „ rÁ 352. VIT “_ INHOUD. P. BLEEKER, Deuxième notice sur la Faune Ichthyolo- gique de Pile de Saparoua. . . . « « « « «bla. 359. — Notice sur quelques Poissons de lîle Grand-Key. & Set —_—— Notiee sur quelques Poissons de l'île de NOUBERIEMEE 5 Ere NEE NR Ee iel ke ek Notice sur la Faune Ichthyologique des îles Arou . . . . . . . . . . . . . u 362, 864, 366. ; EE De ed GEWONE VERGADERING ede DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 30ser MEI 1863. oa Tegenwoordig de Heeren: G. SIMONS, R. VAN REES, 0, As J. A. OUDEMANS, C. J. MATTHES, W. VROLIK, A. W. M. VAN HASSELT, R. LOBATTO, F. J. STAMKART, J.G. S. VAN BREDA, A. H. VAN DER BOON MESCH, L.J. A. VAN DER KUN, P. ELIAS, F. W‚ CONRAD, P, HARTING, J. W. L. VAN OORDT, J. VAN GEUNS, W. C. H. STARING, C. H‚ D. BUYS BALLOT, P. KAISER, J. VAN DER HOEVEN, E. H. VON BAUMHAUER, N. W‚ P. RAUWENHOFF, J. BOSSCHA JE. Het Proces-Verbaal der Gewone Vergadering van den 24sten April jl. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Wordt gelezen een brief van den Heer SNELLEN VAN VOLLENHOVEN (Leiden, 28 Mei 1863), waarin, onder verontschuldiging over het niet bijwonen de- zer vergadering, ter kennisneming en ter plaatsing VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XVI. 1 er). in de boekerij wordt aangeboden eene Monographie des Scutellérides de & Archipel Indo-Neerlandais, welke verdient beschouwd te worden als eersteling eener door den schrijver te bewerken entomologische Fauna van onze Oost-Indische bezittingen. Wordt tot plaat- sing in de boekerij en tot schriftelijke dankzegging besloten. Worden gelezen brieven van de Heeren BLEEKER en CL. MULDER, ter verontschuldiging over het miet bijwonen dezer vergadering. — Aangenomen voor berigt. À Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken van de volgende Heeren: 1°. Minister van Buitenlandsche Zaken ('s Gravenhage, 25 April 1863, N°. 3710); 2e. Minister van Binnenlandsche Zaken (sGravenhage, 6 Mei 1863); 39%. w. 5. BRIL (Leï- den, 30 April 1863); 4°. m. w. SCHROEDER VAN DER Kork (Maastricht, 17 Mei 1863); 50. 3. TIDEMANN CsGravenhage, 26 Mei 1863, No. 584); 6°. quwrr- LET, Secrétaire perpétuel de l'Académie royale des Sciences, des lettres et des beaux arts de Belgique (Brussel, 12 Mei 1863); 7e. 7. ROSENTHAL, zweiter Secretär der Physicalisch-Medicinischen Gesellschaft in Würzburg (Wurzburg, 20 April 1863); 80, werreN- WEBER, beständ. Secretär der Konigl. Böhmischen Ge- sellschaft der Wissenschaften (Praag, 28 Maart 1863). Wordt tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij en tot schriftelijke dankzegging besloten. (8) Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ontvangen boekgeschenken van de volgende Heeren : 1e. Minister van Binnenlandsche Zaken (\sGraven- hage, 25 April 1863, 5e Afd. N° 215); 2e, m. vor- LENHOVEN, Referendaris, Chef der 5° Afdeeling bij het Departement van Binnenlandsche Zaken ('sGraven- hage, 25 April 1863); 3°. vaN DER MAESEN DE SOM- BREFF (\sGravenhage, 25 April 1863, N”. 3868); 49. Minister van Justitie (sGravenhage, 27 April 1863, A.S. N°. 98); 5°. Minister van Oorlog (s Gra- venhage, 8 Mei 1863, N°. 45); 6°. Minister van Koloniën (‘sGravenhage, 28 April, lett. Aff Ne, 22); 19, Minister van Marine ('sGravenhage, 27 April 1863, litt. A, Ne, 13); 89, Directeuren der Neder- landsche Handelmaatschappij (Amsterdam, 30 April 1863) ; 99. BERGMAN, Tweeden Bibliothecaris der Leid- sche Hoogeschool (Leiden, 29 April 1863); 10e. p. J. VERMEULEN, Bibliothecaris der Hoogeschool te Utrecht. (Utrecht, 24 Apriù 1863); 11°. w. A. Ex- scurDúÉ, Bibliothecaris der Hoogeschool te Gronin- gen (Groningen, 7 Mei 1863); 12°, p. nisnorr, Bi- bliothecaris der openbare Bibliotheek te Arnhem (Arnhem, 30 April 1863); 13°. p. Buppinen, Bi- bliothecaris der Koninkl. Akademie te Delft (Delft, l Mei 1863, Ne. 135); 14°. w. 3. A. nuBERT, Ar- chivaris en Bibliothecaris der stad Zutphen (Zut- phen, 25 April 1863); 15°, gerco verwijs, Archi- varis-Bibliothecaris der provincie Friesland (Leeuwar- den, 27 Mei 1863); 16°. 7. A. erorne, Secretaris van het Historisch Genootschap te Utrecht (Utrecht, April 1863); 17°. 3. TIDEMANN, Secretaris van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs ('sGravenhage, 1: (4) 27 April en 21 Mei 1863, Neo. 508 en 574); 18°. N, MEES en H. MULLER, Voorzitter en Secretaris der Hoofd-Commissie van het Rotterdamsch Leeskabi- net (Botterdam, 27 April 1863); 190. POLMAN KRU- SEMAN, Secretaris van het Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen (Middelburg, 25 April 1863); 20°. 7. ENsCHEDÉ, Secretaris van het tweede Genoot- schap van TEYLER’S stichting (Haarlem, 25 April 1863); 2lo. 5. A. VAN EYK, Secretaris der Vereeni- ging voor Volksvlijt (Amsterdam, 29 April 1863); 220. 5. H. LELIMAN, Secretaris der Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst (Amsterdam, 7 en 23 Mei 1863, N°. 5, sa); 230. 5. w. GUNNING, Secre- taris van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (Utrecht, 4 Mei 1863); 24°. D. F. VAN DER PANT, Eersten Secretaris van het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke wijs- begeerte te Rotterdam (Rotterdam, 24 Mei 1863); 25°, B. r. MATTHES, Correspondent der Akademie (Makasser, 14 Maart 1863); 26°. m. HELMHOLTZ, Buitenlandsch lid der Akademie; 27°. 5. c. CONms- raBiLe, Buitenlandsch hid der Akademie (Orleans, 28 Mei 1863); 28°. quereuer, Secrétaire perpétuel de l'Académie royale des Sciences, des lettres et des beaux arts de Belgique (Brussel, 14 Januarij 1863); 29°, rosENTHAL, Zweiter Secretär der Physicalisch- Medicinischen Gesellschaft in Würzburg (Wurzburg, 1 Februarij 1863); 30°. w. R‚ werreNWEBER, best. Secretär der Königl. Böhmischen Gesellschaft der Wis- senschaften (Praag, 15 April 1863); 31°, 5. p. Lms- LEY, Secretaris en Bibliothecaris der American Phi- losophical Society te Philadelphia (Philadelphia, 17 ve) a hemden (5) September 18562); 32°. reNarp, Secretaris der So- ciété impériale des Naturalistes de Moscou (Moscou, 22 April 1863). Wordt besloten al deze brieven aan te nemen voor berigt. Wordt gelezen een brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken (‘sGravenhage, 4 Mei 1863, Ne, 144, 5e Afdeeling), ten geleide van een brief van de directie van het mineraliën-kabinet te Wee- nen, betreffende het meteoorverschijnsel van 4 Maart jl. De Secretaris berigt, dezen brief in handen ge- steld te hebben van de H.H. von BAUMHAUER en BUYS BALLOT, die de Afdeeling zullen dienen van ontwerp-antwoord aan den Minister. Op noodiging van den Voorzitter, draagt de Heer VON BAUMHAUER, ook in naam van den Heer Burs BALLOT, het volgend ontwerp voor: De Natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen werd door Uwe Excellentie bij missive van 15 April jl. 5de Afdeeling N°, 172 uitgenoodigd, tot mededeeling van haar gevoelen omtrent het antwoord te geven op eene missive van Zijner Majesteits Gezant te Weenen, van 31 Maart j.l, betrekkelijk een verzoek van den Directeur van het mineralogisch kabinet van Weenen Dr. MORRZ HÖRNES, om mededeelingen omtrent het in ons Vaderland op 4 Maart dezes jaars des avonds ten 7 ure waargenomen meteoorverschijnsel,- alsmede tot verkrijging voor genoemd kabinet van een gedeelte van den meteoor- steen, indien een zoodanige was gevonden. Als vervolg op genoemde missive ontving de Afdeeling (6) eene tweede missive van Uwe Excellentie in dato 4 Mei 1865, 5de Afdeeling No. 144, over hetzelfde onderwerp, waarbij missiven gevoegd waren van genoemden Directeur Dr. Mm. HÖRNES, en van den Hofrath HAIDINGER. Onder terugzending der door Uwe Excellentie toegezon- den stukken, heeft de Afdeeling de eer aan Uwe Hxcel- lentie mede te deelen, dat uit al de door de Akademie in- gewonnen berigten met groote waarschijnlijkheid het be- sluit kan getrokken worden, dat op 4 Maart j.l. een me- teoorsteenval heeft plaats gehad in de provincie Noord- Brabant; de juiste plaats, waar die val geschied is, kan uit den aard der zaak moeijelijk opgegeven worden, dewijl het verschijnsel onverwacht plaats vindt, en het dus een toeval is, wanneer het waargenomen wordt door personen, wier bepaling van rigting, afstand, hoogte, enz. vertrou- wen verdient. - | Onder de vele berigten, bij een lid dezer Afdeeling inge- komen, blijven de meest juiste de waarnemingen te Utrecht, te ’s Hertogenbosch, te Horst bij Venlo en te Maastricht, met de waarneming te Enkhnizen, bij een ander lid inge- zonden, volgens welke op den 4den Maart jl. te 6 ure 55 min. des namiddags, juisten middelbaren tijd van Amsterdam, zich eensklaps een helder licht verspreidde en uit het N.N.W, een vuurbol te voorschijn kwam, die in het eerst bijna den dubbelen diameter der maan had. Aan den zui- delijken horizon was hij tot op +g van den oorspronkelij- ken diameter verminderd, en de kleur, die aanvankelijk blaauwachtig wit was, in een vurig rood veranderd. On- der het nederdalen spatteden er kleine vuurstralen uit den bol, terwijl even boven den horizon een dikke, donker- bruine damp opging. Van geraas heeft men te Enkhuizen niets gehoord. } De reden waarom alleen deze waarneming uitvoerig vermeld wordt is daarin gelegen, dat de eerstgenoemde reeds (7) in een bijzonder schrijven aan den Heer HAIDINGER zijn medegedeeld en dat zij met het geheel der ingekomen be- rigten te vinden zijn in het Wochenblatt für Astronomie, Meteorologie und Geographie von Professor nes N°. 18, 19 en 20, en in een stukje door Dr. Krecke bewerkt, waarvan een afdruk aan Uwe Excellentie voor den Heer HAIDINGER zal worden gezonden. Professor Dr. . ueis te Munster heeft uit de meest ge- loofwaardige waarnemingen, die hem grootendeels door le- den onzer Afdeeling zijn medegedeeld, den loop van dat meteoor berekend, en is tot het besluit gekomen, dat zijn val heeft plaats gevonden tusschen Breda en Tilburg, on- geveer in de rigting van ’sGravenduinkapel links naar Alphen. Weder heeft zich de bij meteoorverschijnselen zeer ge- wone zinsbegoocheling voorgedaan, dat ieder waarnemer, zelfs zij die op een zeer aanmerkelijken afstand waren van de plaats waar de steen vermoedelijk is gevallen, b.v. in Groningen, Gelderland, Noord-Holland, Utrecht euz., ge- meend heeft een gloeijend ligchaam op zeer korten afstand van de plaats van waarneming op de aarde te zien neêr- vallen, zoodat velen zijn gaan zoeken, en zoo zij eene steen- ij massa vonden, die iets voor hen ongewoons vertoonde, die voor een meteoorsteen hebben gehouden. Deze zijn ech- ter allen door een lid onzer Afdeeling, die eene meer be- paalde studie van meteoorsteenen en meteoorijzermassen heeft gemaakt, onderzocht; hare zamenstelling en struktuur be- wezen genoegzaam haren aardschen oorsprong, zoodat de bij dit nataurverschijnsel vermoedelijk gevallen steen of stee- nen, zooverre aan de Afdeeling bekend is, tot op dit oogen- blik niet zijn gevonden. De groote waarschijnlijkheid, dat één of meer meteoor- steenen op 4 Maart in de provincie Noord-Brabant zijn gevallen, en de wetenschappelijke waarde, welke gehecht (8) wordt faan het onderzoek van deze nu en dan op onze aarde vallende meteoormassa’s, hebben reeds eenige leden on- „zer Afdeeling aan wetenschappelijke personen aldaar doen schrijven met verzoek om nasporingen te willen bevor- deren Daar echter deze steenen bij hunnen val eene groote snelheid hebben en dus zeer diep in losse gronden kunnen indringen, zoude een zoeken naar steenen op de opper- vlakte van der bodem tot geen resultaat leiden. Aan den landbouwer moet. worden gevraagd, of hij zich „ook herin- nert bij het bewerken van zijn land na 4 Maart j.l, eene ongewone holte of gat in den grond te hebben ontwaard, terwijl de grond rondom dit gat was opgeworpen. Was dit het geval, zoo zoude het uitgraven van den grond op die plaats tot ongeveer eene el diepte, mogelijk tot het vinden der voor-ons nog verloren meteoorsteen of steenen of ijzermassa’s kunnen leiden. Deze nasporingen zijn ech- ter tot nu toe vruchteloos gebleven. De Afdeeling hoopt, dat het persoonlijk onderzoek van Professor Hris, die, volgens schrijven aan een lid der Af- deeling, op dit oogenblik Noord-Brabant doorreist, met een beter gevolg moge bekroond worden, en dat het dezen _ ijverigen natuuronderzoeker moge gelukken, door het vinden van eene meteoormassa, te bewijzen, dat de door hem be- rekende loopbaan van den vuurbol de ware is. Indien werkelijk eene meteoormassa wordt gevonden, zal. de Afdeeling haren invloed gebruiken tot het verkrijgen van een stuk daarvan voor het Mineralogisch Kabinet van Weenen. Op het voorlezen van dit ontwerp volgt eene wo- tenschappelijke wisseling van gedachten, waaraan de H.H. 5. VAN DER HOEVEN, VON BAUMHAUER, VAN BREDA, KAISER, BOSSCHA, BUYS BALLOT deel nemen, ennen el (9) Daarin worden ter spraak gebragt het gemis van bewijs dat de meteoorsteen in Noord-Brabant geval- len is; de mogelijkheid, dat zulks elders kan plaats - gehad hebben; de onvoldoende bepaling der grootte van het meteoor; de wijze, waarop de slag na het uiteenspatten ontstaat, enz. Na sluiting der beraadslaging, vereenigt de ver- gadering zich eenpariglijk met het ontwerp en wordt tot de verzending daarvan aan den Minister van Bin- nenlandsche Zaken besloten. De Secretaris berigt, met schrijven van de H‚H. C. en P. VAN DER STERR (Helder en Amsterdam, 11 Mei 1863), ontvangen te hebben Tabellen van waar- genomen waterhoogten, welke hij der Commissie over de daling van den bodem in Nederland ter hand heeft gesteld. Wordt gelezen een brief van den Heer BLEEKER, ten geleide van een Notice sur le genre Lchthyo- phis urss., et sur U Lchthyophis tigrinus et U Ichthyo- phis pantherinus de ursson, aangeboden voor de Verslagen en Mededeelingen. Zij wordt in handen gesteld van de Commissie van Redactie. Wordt gelezen een brief van den Heer BuYs BAL- Lor ten geleide voor de Verslagen en Mededeelingen eener Verhandeling Over het vormen van de vergelij- kingen tusschen de zijden en de diagonalen van een (10) regelmatigen n-hoek en hare eigenschappen. Zij wordt in handen gesteld der Commissie van Redactie. Wordt gelezen een brief van den Heer cr. MUL- DER (Groningen, 28 Mei 1863), ten geleide eener Verhandeling, aangeboden voor de Verslagen en Me- dedeelingen, Over het buitengewone witgroeijen van de snijtanden bij verschillende knaagdieren. Zij wordt gesteld in handen der Commissie van Redactie. Worden gelezen twee brieven (Leeuwarden, 30 April en l Mei 1863) van den Heer 3. a. OTTEMA, ten geleide eener Verhandeling Over de beweging van de Zon en het Planetenstelsel in de ruimte zonder gravitatie verklaard. Zij wordt gesteld in handen der Commissie van Redactie. …_ De Secretaris berigt, dat de Verhandelingen, aan- geboden door de H.H. vAN HALL, BLEEKER, HAL- BERTSMA, BADON GHYBEN €1 BUYS BALLOT, door de Commissie van Redactie zijn aangenomen. De Heer srariNG spreekt Over het voorkomen van diluviale gronden op Java, en biedt daarover eene Verhandeling aan voor de Verslagen en Mededee- lingen, welke wordt gesteld in handen der Commis- sie van Redactie, De Heer ouDRMANS doet eene mededeeling over ‚Ae wenk dn a art ecihends PS, 20 me a De EWE PE a ET AE Tt ns: ENE a” A CI ë Ö (UH) Pneephalartos Altensteiniù eum, handelt voorts Over de groefjes aan de oppervlakte der bladen van Pleuro- thallis, Bulbophyllum en Stelis, en spreekt ten slotte Over de beteekenis der Verhevenheden aande opper- vlakte der zaden van Strychnos nur vomiea. Over het gesprokene ontstaat eene wisseling van gedachten tusschen de H.H. vaN DER BOON MESCH, OUDEMANS, VAN DER HOEVEN, VROLIK En HARTING, na wier sluiting de-drie over gezegde onderwerpen voor de Verslagen en mededeelingen aangeboden Ver- handelingen, worden gesteld in handen van de Com- missie van Redactie. De Heer Burs BALLOT deelt mede, dat de Luit. t. 4. 2de Kl. mn. A. srrKs, aan boord van Z. M. Citadel van Antwerpen, in den morgen van den 24sten Januarij 1863, van half acht tot negen uur, op de reede van Soerabaya eene sterk ontwikkelde halo heeft waargenomen en met het sextant heeft gemeten. Dit is zeker in de tropische gewesten een ongewoon verschijnsel in die mate van ontwikkeling en verdient daarom zeer de aandacht. Er waren toch te zien de twee kringen A en B om de zon, bogen van de rakende cirkels (C) aan A en (D) aan B, de geheele horizontale witte ring door de zon gaande, 2° breed, met twee, drie sterk verlichte plaat- sen, op 100° (120° langs den rug) ter weêrszijde van de zon en een tegenover de zon en gekleurde bij- zonnen omstreeks de snijpunten van den cirkel A met dezen ring. De breedte van A en D was 3°, van B en C 4e. De inwendige stralen van A en B waren 23} en (12) 47°, van C en D 45° en ruim 20°, waarbij men in het oog moet houden, dat deze laatste wegens het niet zigtbaar zijn van hun middelpunt, op ruim 72° van de zon gelegen, nog moeijelijker waar te ne- men zijn. | De bogen van C en B waren ieder ongeveer 60° lang, zoodat zij beiden bijna tot aan hunne weder- keerige ontmoeting zigtbaar waren; van A was de bovenste helft en van D bijna de onderste helft zigt- baar. Het zal de vraag zijn of het Meteorologisch Journaal, dat weldra in zal komen, ook voor de tropische gewesten eenigzins koudere dagen na dit verschijnsel zal vermelden, gelijk dit naar den regel in onze breedten plaats heeft. Niemand heeft iets verder voor te dragen en de Vergadering wordt gesloten. | BERIGT OMTRENT DE PHOTOGRAPHISCHE ONDERZOEKINGEN AAN DE STERREWACHT TE LEIDEN. DOOR F. KAISER. Reeds sedert eenige jaren heeft men zich beiijverd om de photographie aan de sterrekunde dienstbaar te maken en van den uitslag dier pogingen is, in binnen- en bui- tenlandsche tijdschriften, een ophef gemaakt, alsof de pho- tographie tot de grootste der weldaden behoorde, die der sterrekunde immer zijn te beurt gevallen. Een onbedre- vene in de sterrekunde, die nooit een hemellicht door eenen goeden kijker heeft beschouwd, moge getroffen wor: den als hij, bij eene wereldtentoonstelling, een photogra- phisch beeld van de zon of de maan ontmoet, en de geest des tijds moge het medebrengen alle nieuwigheden te aan- bidden, de onbevooroordeelde beoefenaar der sterrekunde moet verklaren, dat de photographie tot heden voor die weten- schap nog slechts weinig vruchten heeft gedragen en dat die kunst verbazende vorderingen zal moeten maken, om, voor de sterrekunde, te kunnen beantwoorden aan de ver- wachtingen, die zij heeft opgewekt. (14) Mijn zoon Dr. p. 5. Kaiser heeft, in het Akademisch proefschrift over de toepassing der photographie op de sterrekunde, dat door hem in de maand Junij des verle- denen jaars werd verdedigd, een historisch kritisch verslag gegeven van de pogingen, die men tot op dien tijd, voor het photographisch afbeelden van hemellichten, had aange- wend. Uit dat geschrift kan het blijken aan hoe weinig voortbrengselen op dat gebied eenige wetenschappelijke waarde moet worden toegekend. De Heer WARREN DE LA RUE, in de nabijheid van Londen, slaagde, met zijn groo- ten spiegelteleskoop, boven alle anderen in het photogra- phisch afbeelden der maan, waarop hij zich meer bepaal- delijk had toegelegd. « Bonp te Cambridge in Noord-Ame- rika en srccHi te Rome, die hunne reuzenkijkers voor het photographisch af beelden der maan‘hebben aangewend, kwa- men hem het meest nabij, terwijl BoNp zich veel moeite heeft getroost, om de photographie aan het uitmeten van heldere dubbele sterren dienstbaar te maken. Aan het Ob- servatorium te Kew en aan de woning van den Hoog- leeraar in de Godgeleerdheid, den Rev. w. SELWIJN, te Ely in het graafschap Cambridge, wordt de zon stelselma- tig photographisch afgebeeld, Hebben deze pogingen eenige waarde voor de wetenschap, alle overige waren nutteloos en werden ook, vermoedelijk meer nog om hare moeijelijk- ‘heid dan om hare kostbaarheid, spoedig weder opgegeven. De Heer wARREN pp LA Ruw heeft iedereen in staat gesteld om te beoordeelen welke waarde thans aan het photographisch afbeelden van hemellichten moet worden toegekend. Hij heeft namelijk eenige zijner best gelukte afbeeldingen der maan overgegeven aan de photographen SMITH, BECK en BECK te Londen, opdat zij, tot stereos- kopische paren, op glas, vereenigd, in den handel gebragt en voor iedereen verkrijgbaar zouden worden. Ik bezit zulk een paar stereoskopisch-photographische afbeeldingen KE a Ke an NE re et att de (15) der maan, van den Heer wARREN DE LA RUB herkomstig, en eene daarvan is juist die van den 22sten Februarij 1858, welke door den Heer wARREN DE LA RUB, in het Athe- naeum van den 7den Februarij dezes jaars, eene der vol- komenste wordt genoemd, die hij tot stand heeft kunnen brengen. Vermoedelijk is die photographie in zich zelve niet minder volkomen dan de zeer groote photographiën der maan op papier, die door den Heer wARREN DE LA RUE in den laatsten tijd vervaardigd zijn, maar die ik nog niet beoordeelen kan, omdat de exemplaren, die de Heer WARREN DE LA RUE mij ten geschenke heeft gezonden, nog niet in mijne handen gekomen zijn. De genoemde kleine photographie is vervaardigd met eenen teleskoop, wiens verzilverde glazen spiegel eene opening heeft van 13 Eng. duimen, maar zij vertoont in de verste verte de bijzonder- heden niet, die zich in de maan door zulk een werktuig regtstreeks laten waarnemen. In ons vaderland zijn hon- derde zakkijkers van morrEN1 verspreid, wier opening 19 Par. lijnen bedraagt en aan wie gewoonlijk eene sterrekun- dige oogbuis, met eene vergrooting van 50 malen, wordt toegevoegd. Zulk een zakkijker vertoont regtstreeks meer bijzonderheden bij de maan dan de genoemde photographie, en hetgeen zich door zulk een zakkijker regtstreeks laat waarnemen, kan alzoo beschouwd worden als reeds buiten de grenzen te liggen van het uiterste, dat de volkomenste photographische afbeeldingen van den tegenwoordigen tijd kunnen bereiken. Veranderingen op de oppervlakte der maan zouden, met betrekking tot die welke op de opper- vlakte der aarde plaats hebben, al vrij groot moeten zijn, om zieh door de meest vermogende kijkers van den tegen- woordigen. tijd te kunnen openbaren, en er bestaat alzoo nog volstrekt geen uitzigt, dat die door de photographie zullen kunnen worden aangewezen. Ook door een’ goeden zakkijker ziet men echter in de maan zoo vele oneffenhe- (16 ) den en schakeringen van tinten, dat die, zelfs door den grootsten kunstenaar, niet volledig en met juistheid zouden kunnen worden afgebeeld. Wil men, voor een wetenschap- pelijk doel, een klein gedeelte der maan zoo veel mogelijk in al de bijzonderheden afbeelden, die een vermogende kij- ker vertoont, zoo moet men tot het regtstreeksch zien zijne toevlugt nemen. Wil men vrienden der wetenschap een denkbeeld geven van het voorkomen, dat de maan, in haar geheel, door eenen kijker gezien, aanneemt, zoo zal men met eene photographie veel beter zijn doel bereiken, dan met de beste afbeeldingen der maan, die tot heden, op eene andere wijze, gegeven zijn. Terwijl de photographie, zelfs bij het gebruik van eenen zeer vermogenden kijker, niet, meer vertoont dan zich door een’ goeden zakkijker regtstreeks laat waarnemen, kan het photographisch af beel- den van planeten voor de sterrekunde geene waarde hebben. Het photographisch afbeelden der zon belooft voor de sterrekunde veel meer dan dat van andere hemellichten. Omtrent het wezen der zon bestaat nog veel raadselachtigs, dat vermoedelijk, althans gedeeltelijk, zoude worden opge- lost, indien men eene naauwkeurige kennis droeg van de veranderingen, die hare vlakken ondergaan. Duizende ma- len heeft men zonnevlakken afgebeeld, maar het is tot he- den niet mogelijk geweest daaruit de geschiedenis van eene enkele zonnevlak, in eenige volledigheid, af te leiden. Het schijnt, dat die geschiedenis, wegens de zamengesteldheid en veranderlijkheid der zonnevlakken, alleenlijk door een stelselmatig photographisch af beelden der zon kan worden verkregen, en voor de kennis van dat ligchaam zoude reeds veel worden gewonnen, al mogten de photographiën niet meer bijzonderheden doen kennen, dan door’ een goeden zakkijker kunnen worden waargenomen. Br is veel gespro- ken en geschreven over de photographiën der zon, die aan het Observatorium te Kew, onder het bestaur van den Heer (MH) WARREN DE LA RUB en gedurende eenigen tijd, aan diens bijzonder Observatorium te Cranford vervaardigd zijn, maar het is mij nog niet, mogen gelukken eene dezer photogra- phiën onder de oogen te krijgen. De Heer wARREN DE LA RUE had echter onlangs de goedheid, mij photographische kopijen te doen toekomen van de twee photographische af- beeldingen der totale zonsverduistering van den 1Sden Julij 1860, die, onder zijn bestuur, bij Rivabellosa in Spanje werden vervaardigd en aan welke door hem eene som van vier duizend gulden werd te koste gelegd. Die photogra- phiën lijden inderdaad aan de onvolkomenheden, die mijn zoon, in zijn proefschrift, naar het wezen der zaak, bij haar veronderstelde, maar de Heer WARREN DE LA RUE heeft, met veel talent, die onvolkomenaeden weten onscha- delijk te maken. Hebben die photographiën niet veel meer dan de regtstreeksche waarnemingen geleerd, zij deden al- thans de uitkomsten, op twee geheel verschillende wijzen verkregen, elkander wederkeerig bevestigen. Voor weinige weken schonk mij de Hoogleeraar sELWIJN een vijftal der photographische afbeeldingen van de zon, die door hem, in overeenstemming met het Observatorium te. Kew, worden vervaardigd. Er zijn redenen om te ge- looven, dat die photographiën toi de beste van den tegen- woordigen tijd behooren, maar het is niet te ontkennen, _ dat ook zij minder bijzonderheden vertoonen, dan door een’ goeden zakkijker regtstreeks bij de zon kunnen worden waargenomen. Men zoude echter die photographiën geene hooge belangrijkheid kunnen ontzeggen. Twee van haar stellen de groep van buitengewoon ‘groote vlakken voor, die zich, in de maand September des verledenen jaars, bij de zon vertoonden, en de veranderingeù, welke die groep, in den tijd van drie dagen, heeft ondergaan, zoude door een regtstreeksch af beelden niet ligtelijk met zoo veel juist- VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XVI. 2 (18) heid en zekerheid, als door- die photographiën, worden aangewezen. Moge het photographisch afbeelden van hemellichten niet allen in dezelfde mate bevredigen, in het algemeen wordt daaraan echter eene hooge waarde toegekend. Niet slechts door leeken, maar ook door beroemde sterrekundigen wor= den zij gehuldigd, die aan deze taak een deel van hunne krachten wijdden. De Royal Astronomical Society te Lon- den heeft, in het verledene jaar, den Heer WARREN DE LA RUE met hare gouden medaille van verdienste - vereerd. De Staat van Groot Brittanje getroost zich belangrijke gelde- lijke opofferingen voor het photographisch afbeelden der zon, aan het Observatorium te Kew. De Royal Society te Londen heeft den Heer trrrERTON, den photograaph van den Hoogleeraar SELWIJN, eene jaarlijksche vergoeding van zes honderd gulden toegelegd. Groote toestellen voor het photographisch afbeelden der zon worden thans, door DALLMEIJER, ten behoeve van de sterrewachten te Wilna en te Florence vervaardigd. Zulke blijken van belangstel- _ ling zijn zekerlijk uitlokkend, maar de moeijelijkheden aan het photographisch afbeelden van hemellichten verbonden, door WARREN DE LA RUB en door anderen met zoo veel nadruk beschreven, zijn nog meer geschikt om afschrik te wekken. Inderdaad is geene verrigting in de sterrekunde meer wisselvallig, kostbaar en tijdroovend dan het photo- graphisch afbeelden van hemellichten, en daaruit laat het zich verklaren, dat deze arbeid door velen ondernomen, maar door weinigen is doorgezet, Het zoude niet in mijne gedachten zijn opgerezen, de werkzaamheden aan de sterrewacht te Leiden met het pho- tographisch afbeelden van hemellichten te bezwaren, zoo niet eene toevallige omstandigheid daartoe van zelve aan- leiding had gegeven. Dat afbeelden vordert, boven alles, (19) de medewerking van eenen hoogst geoefenden photograaph en BOND, SECCHI Een SELWIJN werden ook door de meest beroemde photographen van hun land bijgestaan, terwijl zelfs WARREN DE LA RUE, ofschoon hij meester is in de kunst, een’ photograaph aan zich verbonden heeft. Het zoude moeijelijk gevallen zijn te Leiden een photograaph te vinden, genegen om den tijd, gedurende welken hij groote geldsommen kon verdienen, aan de sterrekunde te wijden, indien niet tot de bewoners der sterrewacht aldaar een we- tenschappelijk gevormde, volijverige en zeer ervaren dilet- tant behoorde, die niet alleen geene belooning voor zijne diensten begeerde, maar zelfs bereid was om de niet on- belangrijke kosten zijner proefnemingen zelf te dragen. Mijn zoon Dr, Pp, 5. KaIsEr, die reeds sedert eenige jaren zijne weinige vrije uren aan de beoefening der photographie had toegewijd „en schoone photographische portretten en land- schappen had vervaardigd, voldeed, toen de nieuwe sterre- wacht te Leiden betrokken was, bereidwillig aan mijn aan- zoek, om zijne krachten aan het photographisch af beelden van hemellichten te beproeven. Elders was echter alles, te Leiden was niets voor het photographisch af beelden van hemellichten. ingerigt; elders kon men zich onverdeeld daaraan wijden, te Leiden kon slechts nu en dan een paar uren daarvoor worden *uitgewoekerd; elders kan men zich in weelde baden, te Leiden heerscht eene armoede, die de hoogst mogelijke oefening in de kunst van behelpen, bij elke wetenschappelijke onderneming, eene voorwaarde voor een gelukkig slagen heeft doen worden. Heeft men, ook bij ons, hetgeen elders werd volbragt zoo hoogelijk gepre- zen, zoo zal men eene niet veel minder gelakkige uit- komst, hier “te lande, onder zoo onvergelijkelijk minder gunstige omstandigheden verkregen, althans eene korte ver- melding. waardig achten, «Er is eene toepassing van de photographie op de ster- 2* (20 ) rekunde, die voor deze wetenschap van veel belang kan zijn, maar die nog naauwelijks de aandacht tot zich schijnt te hebben getrokken, namelijk het photographisch afbeel- den van sterrekundige werktuigen. Die afbeelding heeft groote moeiielijkheden, omdat de zwart geverwde ijzeren groote werktuigen der Engelschen, evenzeer als de hoog gele koperen werktuigen der Duitschers, tot de voorwer= werpen behooren, die den photograaph het meeste kwel- len. Als ik, in de laatste jaren, zeevaart of sterrekundige werktuigen te beschrijven had, ontving ik van mijnen zoon eene photographische afbeelding, waarnaar de graveur kon arbeiden. Hij vervaardigde photographische afbeeldingen, op eene vrij groote schaal, van het schoone Universaal-in- strument van REPSOLD, dat de sterrewacht te Leiden ver- siert en daaronder een stereoskopisch paar. Ook de Me- ridiaan-cirkel van Pistor en MARTINS werd door mijnen zoon, uit verschillende oogpunten en met zijne hulptoestel- len, waaronder de beweeglijke tribune voor de Nadir-waar- nemingen, photographisch afgebeeld. Die afbeeldingen zul- len te stade komen, als mij nog eenmaal de middelen zul- len worden verleend, om eene beschrijving van dat werktuig, met de talrijke daarmede volbragte onderzoekingen, uit te geven. Inmiddels trachten wij, ook door die photogra- phiën, de belangen der wetenschap en de belangen der Leidsche sterrewacht te bevorderen, die niet in de moge- lijkheid is gesteld om, hetgeen haar van het buitenland toevloeit, met hare jaarboeken te vergelden. Door den Heer WARREN Dr LA RUB zelven wordt de scherpte zijner photographische afbeeldingen der maan aan het gebruik van eenen spiegelteleskoop toegeschreven. Daar- bij moet het chemische brandpunt met het optische zamen- vallen en worden de beelden niet bedorven, terwijl de che- mische stralen, even als de lichtstralen, in het glas ver- schillende brekingen ondergaan. Ik geloof niet, dat een (21) toestel, als die welken de Heer wARREN DE LA RUB voor het photographisch afbeelden der maan aanwendt, voor veel minder dan tien duizend gulden tot stand gebragt zoude kunnen worden en aan zulk eenen toestel is dus voor ons niet te denken. Bij zijne poging om de maan photogra- phisch af te beelden, kon mijn zoon zich alleenlijk bedie- _nen van den 7 duims refractor uit Munchen, die vooreen geheel ander doel is bestemd en ingerigt en die toegerust is met «het kleine en zwakke uurwerk, dat, zoowel door BOND als door WARREN DE LA RUB, voor photographisch gebruik ten eenemale is afgekeurd. Dat uurwerk wordt echter door mij zeer zorgvuldig geregeld en onderhouden ; de plaats van het chemisch brandpunt wordt door ons met zorg bepaald en de beweging der maan in Deeclinatie, die ‚den Heer WARREN DE LA RUE steeds zoo vele moeijelijk- heden baarde, „werd door eene eeuvoudige en onkostbare handgreep overwonnen, die door mijnen zoon in zijn proef- schrift (blads. 108) is beschreven. Reeds de uitslag der eerste pogingen, die nu ruim een jaar geleden werden in het werk gesteld, waren zeer bevredigend en die der la- tere zoude veel gunstiger zijn geweest, indien wij niet aan- houdend door de luchtsgesteldheid en andere omstandig- heden. waren tegengewerkt. Bij de meest gunstige schijn- gestalte der maan is ons nog nooit een helder uur te beurt gevallen, zoodat mijn zoon aan zijn proefschrift geene andere photographie der maan kon toevoegen, dan eene, die bij een’ zeer lagen stand der maan en onder nevels was verkregen. Toen eens, bij eene minder gunstige schijn- gestalte der maan, de lucht helder was, werden alle ver- kregene photographiën bedorven, door kleine, vroeger on- zìgtbare krassen in de kostbare glazen ruiten, die mijn zoon uit Engeland had ontboden. Kleine fouten, die men bij gewone photographiën in het geheel niet bespeuren zoude, kunnen die der maan volstrekt onbruikbaar maken, en het (22) is naauwelijks gelooflijk hoezeer de pogingen van den pho- tograaph, omtrent dat ligehaam, ook dan, wanneer hij zelf voor de zuiverheid zijner chemische preparaten zorgt, door de onvolkomenheden van het glas, door kleine verschillen of veranderingen in de temperatuur, door onzigtbare stof- jes, die in het vertrek omdoolen en door andere omstan- digheden, kunnen worden verijdeld. De Heer wWARREN DE LA RUE verklaarde onlangs, dat van de vier honderd pho- tographiën der maan, door hem in de laatste, vijf jaren vervaardigd, niet meer dan twintig bruikbaar waren. Mijn zoon was dus betrekkelijk vrij gelukkig, want, in de wei- nige uren, die hij daaraan wijden kon, heeft hij reeds een vrij “groot getal photographische afbeeldingen der maan, onder verschillende schijngestalten en libratiën, verkregen. De oorspronkelijke negatieve beelden der maan, zooals zij door den kijker worden geteekend, hebben bij mijnen zoon, even als bij den Heer WARREN DE LA RUE, eene middellijn van niet meer dan 28 Ned. strepen. Ofschoon _ de kijker te Leiden omtrent vter malen minder licht- kracht heeft, worden die beelden daarmede in omtrent den- zelfden tijd, als met den teleskoop van den Heer war- REN DE LA RUE verkregen, zoodat de volle maan zich in een tijdvak van 5 tot 8 seconden, en de gekwartierde maan zich in een tijdvak van 25 tot 30 seconden tee- kent, Die beelden moeten positief worden gemaakt en aan- merkelijk vergroot, als men, bij hunne beschouwing, een mikroskoop of een zeer vermogend vergrootglas wil kunnen ontberen. Dit vergrooten van het beeld geschiedt elders met opzettelijk daartoe vervaardigde toestellen, die hon- derden guldens kosten, maar mijn zoon moest zich, voor dat doel, met eene gewone portret-lens behelpen. De oor- spronkelijke negatieven werden eerstelijk tot positieven, met middellijnen van 6 Ned. duimen, vergroot. Deze posi- tieven op glas hebben omtrent dezelfde grootte als die (23 ) van den Heer WARREN DE LA RUE, welke door de firma SMITH, BECK & BECK worden uitgegeven en enkelen daarvan zijn door mijn’ zoon tot stereoskopische paren vereenigd. Die positieven zijn iets minder scherp dan die van den Heer WARREN DE LA RUB, maar het verschil is niet zoo groot, als men, bij het verschil in hulpmiddelen, zoude verwachten, en de photographiën van mijnen zoon munten, op eene kennelijke wijze, boven die van den Heer WARREN DE LA RUB uit, in de juistheid waarmede zij de verhouding tus- schen de tinten op de maan wedergeven. Wil men die positieven, door afdrukken op papier, vermenigvuldigen, zoo moeten zij nog eenmaal tot negatieven op glas worden ver- groot, en van daar op de gewone wijze op papier worden overgebragt. Onder iedere van die drie kunstbewerkingen gaat van de scherpte der oorspronkelijke negatieven iets verloren en het allermeest verliezen zij bij het overbrengen op papier, zoodat de positieven op papier, zoowel in de scherpte der omtrekken als in de juistheid der tinten, al- tijd veel minder volkomen zijn dan die op glas. Aan de positieven op papier wordt, door mijnen zoon, gewoonlijk eene middellijn van 11,3 Ned. duimen gegeven. Nu en dan heeft hij die veel grooter gemaakt en de voorname reden waarom dit niet tot regel wordt gesteld, ligt in de natuurlijke neiging, om het goud en zilver te sparen, waarmede het papier moet worden toebereid. Toen de zonsverduistering van den 1Sden Julij 1860 zoude plaats hebben, kwam mijn zoon, een paar dagen te voren, op het denkbeeld om, in haast, eene kleine cham- bre obscure te vervaardigen, die aan eenen kijker van STEINHEIL, met eene opening van 33 lijnen, te_ verbinden en daarmede de zonsverduistering, in hare verschillende phasen, photographisch af te beelden. Er werd een tien- tal zeer goede kleine photographiën der zon verkregen, waarop de vlakken van dat ligchaam met hare kernen (24) en graauwe randen, zich duidelijk vertoonden. Na dien tijd heeft mijn zoon van het photographisch af beelden der zon in het geheel geen werk gemaakt, totdat hij, voor een paar weken, door de photographiën van den Heer SELWIJN daartoe werd opgewekt. Een zoogenaamde heliautograaph, zoo als die van den Heer seLwIJN en van het Observato- rium te Kew, waarbij het chemisch brandpunt met het op- tische zamenvalt, ging cns bereik ver te boven en er bleef ons niets overig dan, zoo goed doenlijk, met eigene hand, een’ gewonen kijker voor het photographisch afbeelden der zon in te rigten. De timmerman bezorgde ons eene vier- kante houten buis, in wier eene uiteinde het schuivend deel van eene chambre obscure paste en het overige werd door ons zelven gemaakt. Aan het eene uiteinde van die buis werd een voorwerpglas van STEINHEIL, dat eene ope- ning van 4 Par. duimen en eenen brandpuntsafstand van negen voeten heeft, en aan het andere uiteinde een gewone oogbuis aangeschroefd. De buis werd, door eenen ijzeren beugel, aan den post van een raam gehangen en het on- dereinde kwam op eene houten schraag te rusten. De buis verkreeg hare horizontale beweging, door haar een- voudiglijk over die schraag te schuiven en hare vertikale beweging, gedeeltelijk door de geheele schraag te verzetten, gedeeltelijk door eene houten wig te verschuiven, tusschen haar en de schraag gebragt. De ruwheid van dien toe- stel was minder hinderlijk dan de noodzakelijkheid om de schraag op den vloer te laten rusten, die den waarnemer draagt, waarbij het onmogelijk was de buis tegen trillin- gen te beveiligen. De noodige vastheid zoude in dit, en in alle andere gevallen, verkregen zijn, indien, overeenkom- stig met mijnen wensch, onder den vloer van de observa- tie-zaal der sterrewacht, de noodige balken waren gelegd, die met den vloer niet in aanraking komen. Bij het photographisch af beelden van de maan, de pla- (25 ) neten en de vaste sterren, is gebrek aan licht een groot bezwaar, maar juist het tegenovergestelde is een groot be- zwaar bij het photographisch af beelden der zon. Het beeld der zon wordt, door eene oogbuis aanmerkelijk vergroot, op de collodion-plaat opgevangen, maar welke verminde- ring het zonnelicht daardoor moge ondergaan, men kan het naauwelijks kort genoeg op de plaat laten werken. Ik geloof dat wij aan de bestaande inrigtingen, om het zon- nelicht een oogenblik tot de plaat toe te laten, die- mijn zoon in zijn proefschrift heeft beschreven, op eene eenvou- dige wijze, eene belangrijke verbetering hebben toegebragt. In het midden der vierkante houten buis is een kleine vierkante bordpapieren koker geplaatst, wiens uiteinden bordpapieren schermen, met ronde openingen, dragen, en die zich om eene horizontale as laat omdraaijen. Is het bordpapieren kokertje in de rigting van de houten buis geplaatst, zoo wordt de lichtkegel, die van het voorwerp- glas komt, door de genoemde openingen ongehinderd door- gelaten. Wordt het bordpapieren kokertje, of naar boven of naar beneden, met betrekking tot de houten buis, in een schuinschen stand geplaatst, zoodat de genoemde ope- ningen buiten den lichtkegel vallen, zoo wordt het licht geheel en al afgesloten. Wordt alzoo het bordpapieren kokertje met snelheid om zijne as gedraaid, zoo zal aan het licht der zon, voor een oogenblik, de toegang tot de eollodion-plaat worden verleend en het werkzaam gedeelte van het voorwerpglas zal altijd een dubbel segment zijn, welks midden met het middelpunt van het glas zamenvalt. Op die wijze wordt het licht altijd eenparig over de col- lodium-plaat verdeeld en is het beeld vrij van belangrijke optische gebreken, terwijl bovendien de lucht, in de ruimte tusschen het oculair en de collodion-plaat, wordt in rust gelaten, en de beweging van den inwendigen toestel niet vermag de buis in eene trilling te brengen. Aan de as (26) waarom het kokertje zich beweegt is, buiten de houten buis, een arm bevestigd, die door eene lange stalen veêr, in eene bepaalde rigting wordt getrokken. Door eenen draad wordt die arm in de tegenovergestelde rigting op- gehouden, en als de houten buis met de noodige juist- heid naar de ‚zon is gerigt en alles in rust is gekomen, wordt de draad doorgeknipt vof doorgebrand. „Het licht wordt geregeld door schermpjes met verschillende openin- gen, aan de uiteinden van het bordpapieren kokertje. In de eerste drie weken, nadat onze nood-heliantograaph zoo ver voltooid was, hadden wij in letterlijken zin geen enkel half uur helderen zonneschijn. Er werd echter een paar proeven genomen als de zon even door de wolken’ brak en eerst den 25sten dezer, en daarna ook niet weder, liet de luchtsgesteldheid toe een paar uren aan die proe- ven te wijden. Elders heeft men maanden en zelfs jaren lang moeten worstelen om naar wensch te kunnen slagen en het is daarom klaar dat wij in een paar uren ons doel niet konden bereiken, maar de volbragte proefnemingen bewijzen, dat wij daartoe niets dan de twee groote voer- tuigen der wetenschap, tijd en geld, behoeven. Reeds bij de eerste proefnemingen ‘werden de zonnevlakken omtrent even zoo goed als in de photographiën van den Heer SELWIJN geteekend, maar het betoonde zich hoogst moeije- lijk het beeld der zonneschijf van de valsche onzuiverhe- den vrij te houden, die ook bij de photographiën van den Heer seLwiJN worden opgemerkt. Er is echter niet aan te twijfelen, dat die moeijelijkheden zullen worden overwonnen. Het photographisch afbeelden van hemellichten zal te Leiden wel altijd ondergeschikt moeten blijven aan andere werkzaamheden en bij ons zullen daartoe wel nimmer, zoo als elders, deskundigen opzettelijk worden aangesteld. Voor zoo ver tijd en middelen het gedoogen, zullen wij echter bereid zijn om, ook door de photographie, ter bevordering (27) der sterrekunde of in het algemeen of meer bepaaldelijk in ons vaderland mede te werken. Ik betreur het, dat, ook in dit opzigt, onze pogingen zeer beperkt zullen moe- ten blijven, zoo lang de werkzaamheden aan de sterrewacht te Leiden de noodige ondersteuning zullen ontberen. _ Leiden, 27 Maart 1863. _Na het uitbrengen van het voorgaand verslag, vertoonde de spreker een aantal photographiën, vervaardigd aan de sterrewacht te Leiden, door den Heer Dr. Pp. 7. KAISER, Daaronder behoorden photographiën der sterrewacht zelve - en van hare voornaamste werktuigen; een oorspronkelijk negatief beeld der maan, met het daarbij behoorend ver- groote positieve beeld op glas, het nog eens vergroot ne- gatief beeld en een’ afdruk daarvan op papier; eene ste- reoskopische afbeelding der maan op glas; eene reeks pho- tographische afbeeldingen der maan op glas en op papier en eenige der jongst verkregene photographische af beeldin- gen der zon. Ter onderlinge vergelijking vertoonde de spreker ook eene stereoskopische afbeelding der maan van den Heer WARREN DE LA RUE en eenige afbeeldingen der zon van den Hoogleeraar w. sELwIJN. Aan elk der in de vergadering aanwezige leden werd, door den spreker, eene, aan de sterrewacht te Leiden vervaardigde, photographische afbeelding der maan op papier, aangeboden. BIJDRAGEN TOT DE THEORIE DER BEPAALDE INTEGRALEN, N°, IV—VII. DOOR D, BIERENS DE HAAN. Niet ten onregte, meen ik, is in de Exposé, etc. (Dl. VILL van de Verhand. der Kon. Akad, v. Wetensch.) zeer aangedrongen op het afleiden van algemeene herleidings- vergelijkingen voor bepaalde integralen: immers, daaraan was het tweede gedeelte geheel gewijd. Dikwijls hebben deze een voorregt boven zoodanige formulen voor onbepaalde in- tegralen, in zoo verre als daar meermalen de termen, van geen integraalteeken voorzien, wegvallen tusschen de gren- zen van het integreren. Deze bijzonderheid heeft bij de volgende herleidingen ook meermalen plaats; en om nu het voordeel daarvan in te zien, bij de herleiding zoowel als bij de uitkomsten, behoeft men hier slechts de vernuftige redenering van ons medelid verpam na te gaan en met een deel der hier verkregen uitkomsten te vergelijken, zoo als hij ze gegeven heeft in het Tijdschrift van het K, Instituut DI. 2, bla, 69—79 en 136168, (29 ) De methode van partieel integreren, met inachtneming der wijzigingen, wanneer zij op bepaalde integralen wordt toegepast, werd mede reeds door mij behandeld in eene verhandeling, geplaatst in het IT Deel der Verhandelingen. Zij is hier weder gebruikt, en voerde, in verband met de boven bedoelde algemeene herleidings-vergelijkingen, tot uit- komsten, die niet van belangrijkheid ontbloot te achten zijn, en waarvan er slechts enkele in de Tables d'Intégrales définies deels opgenomen, deels afgeleid waren, terwijl er nog eenige weinige in de bovenvermelde Exposé voorkomen ; in de noten vindt men hier zulks telkens aangegeven. De vier behandelde integraalfunctien, meerendeels af han- kelijk van elliptische functien, hangen dan ook op eigen- aardige wijze te zamen; ìn dier voege, dat de eerste soort den wortel vormt, waaruit de andere konden voortspruiten, terwijl de laatste omgekeerd van alle drie vorige afhanke- lijk is. Het is de laatste integraal, die mij tot deze ontwikke- lingen voerde. Immers, hare regtstreeksche bepaling, voor ieder geval afzonderlijk, had vele bezwaren; zoo komen er in de Tables, T. 411, wel onderscheidene dezer integralen voor, maar telkens verbonden met andere, zoo als $ VI ze hier oplevert; zij konden toen nog niet van elkander ge- scheiden worden. Er moesten hier algemeene herleidings- formulen gezocht worden, om tot hare waarde te geraken; en deze bragten mij van zelf telkens tot anderen terug, die hier onder de drie eerste vormen zijn opgenomen. z 2 Sinar. Cos.“ rdr 4 LVL p* Sint 2) EU Over de Integraal 2. Door werkelijk, zoogenaamd logarithmisch differentieren verkrijgt men de volgende vergelijking : (30 ) inca (Hepie jkb d. [ Cos. mal Ë mie =— Cos.e. Sinta. (l—p2Sin,? #)20 17 —Sin.z aCosz b—2p? Sin, z. Cos. sj Si pe 4 2 2 | ner 2 lp? Sine =Sin la (1—p?Sin.>a)io- 1 (—Sin a JaCos.2o)( Ll p?Sin2a)— — bp? Sin? a. Cos.” B]. en (e) m Cos. a Et a. rebnsr b—2 [4a4b) At {(1H(l-p2ja(2-p)b} A2 + (lp?) b]; alwaar, zoo als men gewoon is, y/ (1 —p® Sin.? z) door A wordt voorgesteld, Indien men nu tusschen de grenzen 0 en 47e ten opzigte. van & integreert, zoo verdwijnt het eerste lid dezer vergelijking, mits p? <1 en a >> 0, posi- tief zij: terwijl b zoowel positief als negatief mag wezen. Wanneer b negatief is, dat is — b, ontstaat de herlei- dingsformule: 2 Sin hade 2 ar í NE prille bl (Lp? Jar ü en 0 Srl ed + (1 te ren of wel voor b—? in de plaats van b: 2 Sina-lade 1 on KEI, con AROSA BDB lb RD Í A? =p (hb 7e et ra 2 Sin. al yder 2 Sin. alde —(l — af” ger +(a— of Peen 4e (a) (31) Is b daarentegen positief, zoo verkrijgen wij de herleidings- formule : 1 14adb f snervararrs on [u + (1 pta + z dl 2 +8) f Sineedeat "pf Sine-lada Att}, 0 o of ook, als men b—2 in de plaats van & stelt: m 2 Í Sin. a=leder Al—= 0 1 adb—l [Op aHep 8 20") 7 d 2 ik Sin 4ledrAb2(b (lp?) | Sinelede Att} .(b) 0 5 0 Wordt b oneven ondersteld, zoo als hier steeds het geval zal zijn, zoo hangen beide vergelijkingen ten laatste af van de beide integralen [SE a fsmerzaen 0 0 8 ’ Maar deze integralen kan men naar dezelfde methode herleiden. Men behoeft daartoe het tweede lid van de ver- gelijking (a) slechts anders te rangschikken, en wel naar de magten van Sin.z, in plaats van naar die van Â; als- dan wordt zij = Sint-la, Ab? fa — {1 H(LHpt)at bp} Sin 2 + + (lat bp? Sin* 2], waaruit door het integreren naar z, tusschen de grenzen 0 en }7r, de herleidingsformule ontstaat: (32) ik Sin.at3 er da AC-2 — arrie lt +(ld-p* ge } R 2 v | Sin ati ade AL? — df Sin.ale der Nd b 0 jk) of, indien men b +2 voor b in de plaats stelt: % 2 Sina+Sede Al = maat dE 2? + bos / nat3rde A rn TG Hp? H(lpjadbp?} vs ud 2 5 | Surt zacat—a f Sinal ede at): ven (c) 0 0 welke vergelijking voor b negatief, dat is — b, geeft : TT 2 Sina+3 xda wrat pe sy 1+2p? +(1 das jad 2 Sint tl ede 2Sinaledey af NN (d) Ab A® 0 De beide vergelijkingen (b) en (c), en evenzoo de beide overeenkomstige (a) en (d) voor negatieve b, dienen tot herleiding derzelfde integraal, maar zij doen dit op onder- scheidene wijze. De vergelijking (e) (of (d)) dient, om de integralen, waarin hoogere magten van den factor Sin. « voorkomen, te berekenen uit die, waarin die factor tot la- gere magt is verheven; terwijl de magt van A daarbij niet verandert. De vergelijking (b) (of (a)) daarentegen dient, om de integralen, waarin A tot hoogere magten voorkoint, te herleiden tot zulke, die lagere magten van A bezitten; (33) waarbij wederom de magt van den factor Sin. z onveran- f derd blijft. Beide vergelijkingparen hebben dus hun eigen- \ aardig voordeel, en zullen ook beide moeten gebruikt worden. De vergelijkingen (c) en (d) geven nu voor b == 1: fi 4 7 1 3 f samara pipe U Het ete) d i isa tn ld 0 2 Sin.a+3 « de „, f Sint! ede ede | 5 Pan ;[e+na+e eran ef heteen es (f) en deze kunnen derhalve dienen om de eindvormen (@) verder te herleiden. Men komt daarbij eindelijk tot die integralen, waarbij de magt van den factor Sin.x — 0, 1, 2 of 3 is, en die van elders zullen moeten genomen wor- den, omdat deze methode ze niet kan doen vinden. 3. Beginnen wij met de vergelijking (f), dan behoeven in de integralen Ella tnder:. hs AEL emt A p* zE JA se peet zl “_ beide volgens de bepaling van de elliptische functien der eerste en tweede soort. Voor het geval verder, dat de magt VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XVI. 3 (84) van den factor Sin. @ 1 of 3 is, voert de substitutie Cos.r ==y tot ons. doel; daardoor toch wordt: ud | Sin.xde mri dy ad ib Ba (3) Vp? ne y°) zj lp 0 kid freed Ben ld re A A Ahmed s) = 7 Eben in En nu he wij de formule (f) voor a—= 1, 2, 3, aanwenden : id vs 2Sin.* ed 1 2 Sin.*ed ptn pen à |: (1 of rn. EDE de RE 3p TN 0 0 0 JN I E77 (2 pF (p)—2(1 + p°)E'(p)],. « … (5) ze 2 Sin.Sade | apr 0D tap) BE NC 5 2 Sin. Sede IN T5p° ne [(S43P2H4PIN(p)(SH7 28E (P). (7) Het verschil der vergelijkingen (1) en (2), (8) en (4), A en (5), (4) en (6), (5) en (7) geeft vervolgens: 2 3 Oos.* ede ree zr [-Ap* )F'(p) +E'(p)},. (8) iSinaCoutede 1 ak fen nzb dorre (35 ) 2 Sin.* „Co tad Ì f #.Cos.tada = [Up JE (p) |„a0) vN Sin. Cos.:rd | frame ee: ij pr] an 0 PRT 7 Sin.* Cos.? 2 Si Jede 1 äj zt den 5p° LS 4p pF (p) + 0 + (8—3p* —2p°)E'(p)|........ (12) Het verschil der integralen ($) en (10), (9) en (11), (10) en (12) geeft verder: A ade 1 | a TE KA pF (p}—2p JE (p)]-(13) (te Eino ede 1 14py -2p(3—5p?) + 3(l—p? rond En liep pel p(3—5p*) ig p*) ut) É „EE 2Oont ede — „l4) | AT [8 —9p°) (1 —p")F (p) — — (818 p? + Sp*)E'(p)}.. (15) Eindelijk de integralen (13) en (15) van elkander aftrek- kende, komt er : | EÀ [5 en [-Glop? + 1699) (122) Pp) + 0 + (8 — 23p? + 23p*) lt) ld (16) 1) De integralen (1), (2), (3), (5), (8), (9) zijn reeds opgenomen in de Tables les définies: T. 75, N°. 9, 11, 10, 15, 12 en 16; — de integralen en (13) werden afgeleid in de Exposé blz. 254. 3 (36 ) 4. Het is het gemakkelijkst, thans eerst de vergelijking (e) toe te passen; daartoe hebben wij noodig de integralen (volgens de definitie dier integraal); daarenboven door de substitutie der voorgaande integralen (1) tot (6), wanneer l —p* Sin? « men voor A schrijft 5 2 Si Tn} | sinvara |" ein en Ind 9) zis jn 0 Ì lp == e. eers 2 BEEREN MEE CR ap ler edt (18) 7 7 Ì Sin rde = 3u [A—p*) F'(p)—(1—2p?) Ei (p) },- (19) Pp 0 PE as des 2 | sinzaden= rep —[- —2p(l-3p*)H145p* (1 Ie) a Thans kunnen wij de vergelijking (e) gebruiken, en vin- den dan voor a=—=l, 2, 8 achtervolgens : 2 1 | sint zaan 1bp* [2 H2p°) (Lt —p*)F (p) — 0 — (2 +3p? —8p°)E'(p)},-. «<< « (21) 2 | Sin. rde = zoge [res )(L + 3p*) + 0 +34 2pt ope be ‚… (22) (37) 2 ] f'sinr zaan = L05pe [SH13p* +24 pt (lp) F (p) — —(849p? +16p* —48p°)E'(p)}. (23) Het verschil tusschen de integralen (17) en (19), (18) en (20), (19) en (21), (20) en (22), (21) en (23) geeft nu: Cot ada = zz [LPE + tE) „Sn San Sinan atatm [2e top | (25) ae sl- 2e) (lp) F'p) + + 2(l—p? Jp' RA OPT ER (26) ee rde A= [Snom ade in mmm z [ers 2e +3p*) — 0 + Pp al B+P pt E] een (27) f Snracurratetnri 0 Tosp mees —(8—p*— 4p*) (l—-p°)F'(p) + + (8—13p?+Sp*)(l4p)E(p)]. (28) Evenzoo geeft het verschil tusschen (24) en (26), (25) en (27), (26) en (28): 15 p* — (2—-7p —3p')E'(p)f,. (29) [cour eden = 5 ns [2(1 Sp) (Ll —p)F eed (38 ) 2 f'smacosaten=e | Ups Sp? —3pt) — 0 96 p° Es RE ans Z 8(l—p*) biaauk WEE (30) 2 ef zi Mt | Sina, Cootado=r jl Wp 48p') (Lee EEN — (8—19p? +Ip*—6p°)E'(p)] +... (31) En eindelijk komt er, de integralen (29) en (31) van elkan- der aftrekkende: T 2 | Cos.® 2de A = 0 roggel-E—200? +450") PO) + (8—33p? +58p" +15p°)E' (p)| *).... (32) 5. Thans kennen wij de beide soorten van integralen, die in (B) werden genoemd, en kunnen dus overgaan tot het gebruik der vergelijkingen (a) en (b). De eerste wordt voor b= 3: ” [== ede =p (Aaen 5 a | Sin,a=l da al: vl eter oen een (9) 0 en geeft nu voor a — 1 tot 7, met behulp der integralen, die in N° 3 en 4 gevonden zijn: 5) De integralen (17), (18), (19), (20), (24), (25) vindt men Le. T, 72. N, 2, 3, 4, 6, Sen 6. (38) Ede 1 Ed bv desta od ON en EE B (),: (89), er (34 js pir oden zr 69 1 AS 1 Í VE f(t (+ B0)}- (95) ERST (Lpyp’ ä 0 K - p (2Sin,® de 1 ip l4p | Teen [er —a—r 1E} eo 5 2Sintede Ke Ed jen Í EN ar | Lp )F(p) (2E (p)|, (37) T Sin.* ade 1 - Eh B stp epe) | B ele B (Np) el ee (38) id Pe * E 2 Sin. wde 5 Of Ar Tale [Ster + +(8-3p*—2p")E(p)] --- -« « . (39) Het verschil der integralen (33) en (35), (34) en (36), (35) en (37), (36) en (38), (37) en (39) geeft thans: kenia 2Cos,° ad. É ER UE (pr B(ejdog . (40) ‘0 2 Sin.r.Cos.* ed 1 1 ve TE [eri EE. (41) (40 ) 5 Si 3 ‚C ha d, 1 fr enn S= [@—p°)F(p)— 2E (p)), « « « (42) 'z 2 Sin.3 z.Cos.* ede Í Pi zul zp Lore? Ik En ON 5 Sin. w.C „ed, 1 pe Verder geeft het verschil tusschen de uitkomsten (40) en (42), (41) en (43), (42) en (44): 5 Co sede Ee et [2 (p)H(2—p JE (p)], « (45) 0 % _ 2 Sin.z. Cos.* de 1 14-p Í ze =gpe [POtPD Ah 40) 0 3 Sin®n.Co 2Sinw.Costrde 1 ie À Í TN Ji mad (p)H8—7p)E'(p)].(47) 0 Terwijl men eindelijk door het aftrekken van (47) van (45) verkrijgt: ud 5Cos'ode 1, | Eje pj 6-0 (p)(8-18p* +3PP)E(P)}-48) 0 vont b = 5 wordt de vergelijking (a): x 2 3 Sin a hi 1 2 Sin. alxde ml {Spr (pda | 2 Sina=lad | a— —- man REVERE h +( nf dot () (4l ) zoodat hieruit voor a —.1 tot 7, door middel der inte- gralen, zoo even en in N° 8 gevonden, de volgende worden afgeleid : 3 de 1 [&- 3 (1 —p*)? [-A—p*) F(p) +2 (2—p*)E(p)},- (49) 0 E Sin. ode 3—p? VX = TT TA NE nd (50) 5 Sin ede f | LE “sp a zl) (Pp) Hp JE'(p)],. (51) 0 É 3 Sin. ode en: OSR IX Sp Endert ene lede rdnr (52) © E _ ffSin'ade | Í nt (2-Splp?)F(p)-U1-2p°)E (p) 153) ib le 8 rn k 7Sin.Sade 1 14 Í =saoppsl 2-s0tSte p- 60 VN, 0 5Sin. ede 1 | oe 3(1—p?)°p° [B Ip (Ll —p°)F'(p) — —(8—13p? + 3p*)E'(p)] .……..... (55) Neemt men het verschil tusschen de vergelijkingen (49) en (51), (50) en (52), (51) en (53), (52) en (54), (53) en (55) zoo komt er: EE tn eg rd ED Ees Ee (48) 3 Oost ade 1 | je 5 As olpsips ee TR )} (56) 0 R pas Cos.tade — 1 4  A5 3 ( re p?) Rie ee erb Weer alde WED (5 ) 2Sin2o.Costede 1 Mie, ie Á CR ppt EEP Jk (p)+(2p)E e)p-68) ë Sin? a. Costade 1 à „Lp | A Sp) [22e )-3(l—-p 1% u (59) 2 Sin.* z.Cos.” ada — 1 fn ij As T 8(l—p)p ol Ste =p") Pp)+ + (S—1p*) Et (p)] eek rate (60) Het verschil tusschen de integralen (56) en (58), (57) en (59), (58) en (60) geeft vervolgens : me spr (ee) e+) (61) Ü geken 1 - aa Del Bn teen DB +0") +3 oppe 0 fra: z.Cos.*ada A mo [6-50 (8 —p*)E'(p)[.(63) 0 En eindelijk komt er, de integralen (61) en (63) van elkan- der aftrekkende : (48 ) il (p) +8 —3p*+2pt)E“p)]*)(64) 0 „» 6. Maar evenzoo kan men-ook-de vergelijking (b) ge- bruiken. Zij wordt voor b—= 3: fot di OE OE | é 4 E gk : f Smemrwarss = ggz (eon tapa) gr der E ' 2 Sina! [sine vas A (1 —p?) a @ 4 50 0 en hieruit leidt men af, door middel der integralen in N°. 3 en 4 gevonden: BO) (T0)1 [wear =gl-arerotee ew}. 6) 0 5 3D? EEP | Sizaar “iep [ep(s—sp )H3 (Lp?) sk (66) f Sur zaan* = Hen [GB — 4) (Lp) FP (p) — 0 P —(3—13p? +Sp*)E'(p)|...... (61) 3 fam sae si op(8— 22 p* + 15pt) + 1 / SLP) pt] C5 9 De integralen (33). (24), (35) komen voor l.c T. 75 N. 18, 19, 0; _de integraal (40) is afgeleid in de Exposé blz. 328. (44) F2 4 5p? —8p*)(L—p?)F'(p)— 1 St ode. At == f unt ode A 35p* —2(1 H2p*—12pt + 8p°)E'(p)],. (69) © zn TE 2 1 ['smssdan rn LE 0 (70) + S(BH10pP-4 Bp) (Lp) eee: TE 1 N [sar ada? =—_(8H-15p*H36p*—64p? 1—p?)F(p)— A 315p® —(SH11p? 27 pt —184 pe +128p2)E'(p)] .. (71) Het verschil tusschen de integralen (65) en (67), (66) en (68), (67) en (69), (63) en (70), (69) en (71) nemende, komt er vervolgens: 1 [oe ada A® = Tp: BHD) ) + , | +(3H7pt —2p*)E'(p)], (72) f sneu rde A® <= zo ps [Pee dek —_8p*) — | lp | mad HNT | ra aat ” 1 f'sinraomrvden TT [-2(3-3p?42p"(l—-p?)F(p) + + (6—9p* +19pt—8p")E'(p)], (74) (45 ) | sraomrzian— 76sp ee [P9— —öp*)(1+4 3p*)— 0 Ea al me ‚ (15) Í “Sinta Cantada rj [-(S-3p-Op-+ SPL +(8 -Tp*—Opt + 32p"—16p")E'(p)].(16) Terwijl verder het versthil tusschen de vergelijkingen (72) en (74), (73) en (75), (74) en (76) ons geeft: | 1 ( [omt zarn: TS a5p* [(@ — 9p* —p*(1—p°) FP (p)— — UL — óp? + p* (1 Hp) E (p)], (77) id enden edad +9p°)+ 1 + + Kreet (78) K if Sina.Cos ada” =, Ee =[(8-2lp49p*4p(1-p)F'(p)— | — (8-25p* 4 13p'—25p+SPP)E!(p)] (79) _ Eindelijk de integralen (77) en (79) van elkander aftrek- kende, komt er: af 2 CosSade A° == 515p =[-{8- 39p-H9Op' 4 5p°(1—p)F'(p) + +4 (SA3p*H1OSptH65p°—10pS)E' (p)] *) . (80) 4) De integraal (65) komt voor L, c. T. 72, N°. 10, (46 ) 7. Op dezelfde wijze als in N° 2 hebben wij door lo- garithmisch differentieren: d.{ Sin. z. Cosaa.(l—p* Sin. 2) | de — Sin. a. Costo.(1—p* Sin. )ib Cos.e _aSin.z b—?2p? Sin. w. Cos. 7] Sin.z Cosr 2 1—p? Sina ==Cos.ale (lp? Sin. *a}koI| (Cos. a—aSin.? e(1—p* Sin. to) — bp* Sin.® 2: Cos.* el), Te (7) == Cost ì (1 —p? Sin? yibl Le —p°) + teks — (Zatbt1)p? }Cos.*aHladbt-1)p? Cos. el]. Integreert men naar # tusschen de grenzen O-en 37, z00 verdwijnt ook hier het eerste lid der vergelijking, en men — verkrijgt: kid [oo atBpdaAt-2= ant (al) Hie 7 | oost ede AL? Ha(l—p?) fm ede ai 0 0 of, indien men b +2 voor b in de plaats stelt: 5 | Cos tadaAte eine mal (— (at 1-3") foor waa at + atn=pf“Coreradaar]) ‚ (%) 0 n waaruit voor b negatief, =— — b, volgt: (47) Cos.a+3 ed, l —_b+ f 08. Ln B HOT zet + (20 3)p*} 2 Cosa) da 200 2) At hall rn ID Elm we tik @ en deze vergelijkingen kunnen dienen, om, voor iedere magt b van A, de magt des factors Cos. te herleiden tot la- gere magten. Daar mu de integralen met evene magten, voortspruitende uit de onderstelling van a oneven, reeds boven in N°. 3 tot 6 zijn berekend, zoo hebben wij hier slechts noodig, a even te onderstellen. De eenvoudigste gevallen zijn die voor 5 — 1; alsdan is: |'oumosannn ij: (- eet [omen nes « (m) 0 o 5 Cosstdade 5 Coeetlede 8. Beginnende met de laatste formule, ziet men, dat voor evene a de integralen afhangen van die, waarin Cos. r en Cos.* e als tellers voorkomen. Door de substitutie van Sin.r — y worden deze: (48) TE 2 Cos. àd. 1 l : | zn Km Í ed zp == Áresin.p, …… (81) Bn VA PEAP fi) 0 de d } 2 Cos. rd —y? l— 1--2p? f 08.° £ ‚de (u y ) ey Za VA-p*) in inde 0E resin.p 5 (8 2) A À V(l-p*y*) 2p* 2p° | En nu kan men door middel der reductievergelijking (») de volgende integraal afleiden voor a = 2: ad . 2Cos.Sade 1 p : Í nr anni Era epi) (kept + (3—8p? + 8p*) Arcsin.p]. ... (83) Het verschil tusschen de integralen (S1) en (82), (82) en (83) geeft nog: kid : | 2 Sin.? w. Cos. de ge (lp?) Arin. p), « (64 R 2Sinx.Cos rde 1 ' ft poa peren) 0 En eindelijk dat tusschen (S4) en (85): R 2 Sin.* #.Cos.ed 1 Ì | Epe POHEPW(L-p")HS Arai) (90) Evenzoo hebben wij voor de toepassing der vergelijking (m) die integralen noodig, waarin als tellers Cos.e en L—-p*+-p?Cos.*w VAN voor A in de plaats stelt, uit de integralen (81) tot (83) afgeleid: 0 Cos.® w voorkomen; zij worden wanneer men (49) en 2 1 1 ['oorvaea == id eral Arcsin. p, ….-..e» (87) 5 | VostadaA = sprl HPP (1-p?)-(1-4p) resin p] (98) oiitd terwijl alsnu uit de vergelijking (m) voor a = 2 volgt: kid [os ade — pet p(3—10p? —8p*) + 0 OO S(L Ap? + 3p*)Arcein.p]. .. . (89) Ook hier geeft het verschil tusschen de integralen (87) en (88), (88) en (89): 5 1 | in 'aCosadaA — Leod, 4 fe Sin. 2. Cost adr A — de USH HAP (lp) + +3 (1 — Up?) Aresin.p];. . .. (91) en het verschil tusschen deze beide laatste eindelijk : B el — 3 (1 —4p?) Aresin.p]. ..... (92) 9. Ten einde echter die integralen te berekenen, waarin hoogere magten van A, hetzij als noemers of in den teller voorkomen, kunnen er andere herleidings-formulen worden afgeleid, en wel door de vergelijking (7) te ontwikkelen naar de magten van A. Alsdan wordt zij [sn 4r, Cos.ede A =e [—p(3H2p* Bp) (lp?) VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XVI. 4 (50 ) = Cosa! Nn LL —p?) — {(l—-p?) + Pp + aHb(2—p?)}A? (atb +IAFD, en hieruit volgt, wanneer men —b + 2 voor b schrijft: == hire. (5—3p? +a—b(2—p*)} VE (bp? Ha—b(L—p |A TGA”) vid 2Cosa lada 2 2 os. al de [EE te oen of A4 5. « « (0) 0 en ook, als men b—23 voor b schrift R | Cos.al rde Al= ltr —a— b(2—p*)} 0 Ld 2 Di } [ Cog.aAade ALS —(b—2(1-p?) Í Cosalzda Abt FK .(p) 0 0 De eerste geeft nu voor b ==: feestns eid / A? lp? kid 2 Cos.a-l & da Door middel van de integralen, in het vorige N° gevon- den, komt men nu tot de volgende uitkomsten: ” | 3 Cos. ode 1 (98) A Tvû=p’) 0 E eaf Ue" Eeen (31) ze ade Sp (lp) + Aresin.p], «… « « (94) 0 A Ë ” 7 Cos. en ih ee. (p(3-WW (lp? )}{3--Ap?)Aresin.p] (95) A / Het verschil tusschen (93) en (94), (94) en (95) geeft: SntGede Lr (p(en) (90) É 5 Sinte. Cos. ade — 1 Ä A° pp? 2e Ooa? f arn ne a. (lp?) (32p?)Aresin.p); (97) , 5 en eindelijk dat tusschen (96) en (97): nent at 4 1 les Û set ee pijps PC pv (l-p*) — B{l —p*) Aresin.p). .…..... (98) Voor b==5 Ek (o) vervolgens : 5 Caere de rn rde Ie Ees en [e5 ter") [= + zCos.a-lz + (a—2) z =| IA tse ilk (r) waaruit voor a=?, 4, 6, volgt: ‘ BCosade S-2pt 2Contade 2 A Taarn ) pe Taart) Dr 4 Nt) V(l—p*)4Bdresin. p). (101) 4* (58) | Het verschil van (99) en (100), (100) en (101) geeft: ke Cos.eda here jk 2 Sin.*w. Cos. Sede AS wap) AS Ì a Dn [p(3--p°W(l-p*)-B(L-p*)Aresin.p|; (103) terwijl er na aftrekking van (102) en (103) komt: T 2 Sin. +z.Cos.rda 1 d er a en L—p(3Ap (Lp (lp? ig A5 3(l= pps | p3Ap (LFP (lp) 0 + S(l—p*) Arcsin.p| ........ (104) 10. In het voorgaande heeft men integralen bepaald, die in den teller eenen factor Sint. Cos.tx bezitten, waarbij of beide a en b even, of ééne van beide even waren: er blijft dus nog het geval over, dat a en 5 beide oneven zijn. Om de reductieformulen voor dit geval te vinden, kan men twee wegen inslaan. Door logarithmisch differentieren vindt men toch: d.[ Cos.aa.(l—p? Sin. * 2)kb | da je == Cosa, (l—p* Sin.*4)8b —aSin.e bp? Sin.e.Cos. Cos. x 2 1-p’ Sin? PI ==0os,t= Le, Sin. (Lp? Sin.? )d0 If —a(l-p* Sin. *w)—bp? ki be n= Oos.alw, Sin, r. AL? | —a(l-p*)-(atb)p* Cos. du), \ == Cosa lg, Sin.e. A92 [b(1—p°)— —(atd)A? |... ir djSinte(l-p? Sinte)” de * a Cos. bt p* Sin, w.Cos.r Sine * 2 lp? Sin. u = Sint—1a.Cos.a.(1—p* Sinta) a (lp Sin? 2)—bp? Sina] Á == Sint, (Lp? Sin.? wv) (53) == Sina La, Cosa. Ab a-(ahb)p? Sinte), ...... (6) == Sin,t-1e, Cosa. ALA —bH(atb)A®|........ (%) Daar in het eerste geval bij het integreren naar z, tus- schen de grenzen O en } mr, het eerste lid hier niet ver- dwijnt, maar 0. (l—p?)ie—(l)e(I)b == — 1 wordt; en even zoo in het tweede geval het eerste lid, in plaats van te verdwijnen zoo als vroeger, hier 1 (1 —p°) — 0(1) == == (l—p?)t wordt; — zoo volgt hieruit voor- positieve b uit de eerste waarden (ò) en (£): . pe " | cour-rasin var nt =sz 0 Ì 3 == ri [er | Cosal z. Sin. da Al? + | ‚ (e) « 0 2 ij Sina! #, Cos, ada A? —= , nader |: [sinen Cos.adatt (lp | . () 0 en evenzeer uit de tweede waarden (e) en '(x): kid 2 Á fl ooverra.sim aas pt za E 9 gekste f Carta Sd ta f0 [same Cos. da A? == Tiene: | nT Abend HS (54) Voor negatieve b geven de eerste waarden (ò) en (6) hier : ik 2 } Cos. al z, Sin.v da Ab 0 L 2 Cosa-lx.Sin.eda _—_ —_b 4-3 ie waaren aai f ze ti Ë 2SimelCoa.de | PT == 2 3 Sin. a=lg.Cos.ade | 1 Ee ED) gn tagl® rg uit de tweede sap (e) en (4) volgt: 2 7 Cos. arl #,Sin. ada hehe a hee ‘ome LG A ars Cos. en zen ede. mei R [at ) 3 dn ì +1] ‚ 4) Aö Reger fe alg, Cos.ade a | nil De integralen in (s) en (w) voorkomende werden voor a oneven reeds in N°, 3 tot N° 6 ontwikkeld: de integra- len van (t) en (w) voor a oneven evenzeer in N°, 8 en 9. Wij hebben dus hier slechts na te gaan, wat zij leveren in het geval, dat a even is; en dit is ook juist hetgeen ge- zocht werd De laatste paren in de beide voorgaande stel- sels, waar At of in den teller of in den noemer voorkomt, li Sin. etl m,Oos. da a (55) voeren ten slotte terug tot dezelfde integraal, die Sin. z. Cos. z tot factor in den teller heeft; de eerste paren dierzelfde stelsels kunnen dan verder dienen om deze te herleiden tot kid id de eenvoudige | sinn omvaart en rd Maar nen kan de vorige ook regtstreeks bepalen; wanneer men toch in de vergelijkingen (u) en (z) a=2 stelt, zoo geven beide: ” = ik Sina.Oosede — 1 A | b- 5 Sin.z.Cos ade bl —=P°) 2 Sin. z. Cos. JN 1 „lt ij Ab? | + a —p' el 1 Uit de vergelijking dezer beide waarden volgt nu: B Sin.o.Oon.ede — 1 1 ie gait ad _” 2Sin.e. Cos.ada 1 1 | a Top tgte waaruit voor b negatief wordt afgeleid : Si. han e l/ (1—-p22): fs kranen bp: V(l—-p*)?]; . (ab) 200 ds ook regtstreeks te vinden was door de onderstel- ling van Sin.’ x= y. 11. Deze laatste vergelijking geeft voorb — 1: kad 2 | Sin. r.Cos.ade A — ce won HA (bemmel Venn (105) 0 (56 ) Verder wordt de vergelijking (u) voor b == 1: dk | Cos.t+1 z. Sin. ade A — 0 pe a(l —p nf" emere Sin. ede al; . (ac) 0 TC (aH3p? 5 5jp* En en deze geeft voor a —= 2, 4, 6: vid f Snacostetan= zi (2—5p)H UW (L--p°)S |, . (106) 0 E 3 le Sin.z. CosladeA—, L05p _[(8- 28p-+35p' 8 (lp? Vh (107) 0 ee Í Sin.aCos’ edm A16 2p? + 126pt—105pP) + À 315p? dr VOV (REDT ann ‚ (108) Ook wordt de vergelijking (w) voor b — 1: kid 2 Í Sin.a+lp, Cos. & da A = 0 kid : ['s alg, Cos. ada A —/(1--p*)? (ad == a n.t-lp. Cos. ede A — —p" dr . (a (et 5)el » 4 waaruit men voor a == 2, 4, 6, afleidt: 2 En Sin.® «. Cos. adam e(t SPW (L—p?)*|,. (109) p À E Ë _ mn dk (51) F Sin®w.Cosade ) — (8 sH Wp t15p*W/ (1 p?)°].(110) en kid ier w. Cos. ade A == LT 16 (16-424p? +30pt H35p"W(l—p*)"|. (HI) Door het nemen van het verschil tusschen Gon en (108), (109) en (110), (110) en (111) vindt men 5 Sin. «. Cos.3 ede A == he 7 + (4 HBP) (l—-p*)S), (113) sma edeA= re ik 4(2— Sp?) + + (8 + 8p* + óp") (l—p*)) + (114) 12. Voor b = 1 geeft de vergelijking (aa): Bs Cos. ode 1 == ll— ) nd hat EEE 1 | ;. p* Oy (l—p*)] (115) en de formule (y): + 2lp*) — (BHP) (1 —p?)S), « (12) [—(4—Ip?) + (58 ) waaruit voor a =— 2, 4, 6, volgt: kid ij Sin.z.Cos.* vdo vaN [2D H2/(p")], (116) p kid 2 Sin.v.Cos’eda 1 ih A rpl G-20prlop BV PPF). (110) NT ijgpe (--U6—50p? + 10pt— dp?) + Pp k 4 MEVA DDA A rene a CLM Evenzoo de vergelijking (2): & É Í 2 Sin. z. Cos.” 2d 1 0 Í 5 Sin.t+1a, Cos. « da en (akijp? A en hieruit voor a —= 3, 4, 6: p= eet ap] af 0 R | 2 Sin.3 z. Cos. xda 1 A ige ela) (lr SC) ” 2 Sin. z. Cos, ade 1 ee 8(BHAp HBP" (lp?) « (120) A _15p? 0 7 Si 1 C d. 2 ‚U. k Í ew ie _ 85p -zll6- (16+-8p’+6ptt5p?)(l-p")}(121) 0 Het verschil tusschen de integralen (117) en (118), (119) (120), (120) en (121) geeft nu: (59) kid frames 2 A rogge LS 50p* + dp!) — 0 6 HDV (L—p2)") + 4 (122) R k Ja. Cos.-eda Ö 4 | Fern Ë rp SP (L-p?)'], « (123) fie: w. Cos. ada ee A Moge kr JETTE 0 + (24 45p* + 3pt)y (l—p?)'] . . (124) Stelt men in de formule (aa) b == 3, zoo is: pen ada —[- +zü- sr BE 125) Voor diezelfde waarde van & wordt de vergelijking (y) : 2 Cosa «. Sin ede WT (ap? en deze geeft voor a — 2, 4, 6: Sin, «‚ Cos.* xd ie ROE, ne = elemp) ep), « (126) 0 Si Cos. vd Je DE ET pe Blap" p/p )120) (60 ) spas 40p2+30p*—5p®)—3/ (1—p?)°].(128) 2 nn. Cos.” de A? 0 Door het nemen van b — 8 in de formule (z) komt er: 3 Sin. al p. Cos. sde AS jens Cos. de 1 el: (al) le ai he waaruit men voor a — 2, 4, 6, afleidt: pe Ee, Sin. «. ee «da 1 Zp? ER Sin.5 «. aen da 1 8 ze De == [8 (130 í spe ie de D 7% 2 Sin.” o. Gen rde I 16-—8p? E EN WCE are ar 181 jen öp* Vl | en 0 Ook hier kan men het verschil nemen tusschen (127) en (128), (129) en (130), (130) en (131); waardoor men verkrijgt: (24 —40p? H15p!) H x jane ade _ 2 Á A® lp B +46 — Pp?) (L—p?)?], « « (182) en gp b-Bpj{dpP(1")0) Sin.” w, Cos. ‘ada A? 0 pe Mn EE en an nek She anne iden is aant hele nn te a dd sab a (61) A Mike ‚ [46 —5p*) — — (24 — Bp! —p!) (1 —p*)). (184) Wanneer men in de vergelijking (aa) b — 5 stelt, zoo verkrijgt men : 1 Sin z. Ks vde | en Ep hiv ars f „… (186) terwijl de formule (y) wordt: í Cos.ar1 z. be ede 0 rep) nl (ai) 0 (ap A die voor a == 2, 4, 6, geeft : ‘a „Cos.® ede l (2 + de _ 136 LRT En ET pb 020 2 Sin.r.Cos 5 rde hij A ijs App) 8 (lp"))0180) (BSinnCon' ade 1 Re IX: HS A knakdhnidde alken Pp) + 0 +16 (l—p°)?)........ (138) Verder wordt de formule (z) voor b — 5: (62) pe Cos. br 700 zij: [= „al #, Cos. en): (ak) EE A5 | V(l-p*)® en dus voor a —= 3, 4, 6: vid . 3 in | Ens p? 2Sin.z,Cos.ede ee ee Ed. JS) AEG Á IN: Sp* Pp kid SC 5 ree 2 4 [= z. Cos. da eh — [s _8l2p" +3p ‚…. (140) 0 A" 3p® Vp") ee zCosade 1 Bes 16 —24p* +6p Le |: (141) A5 Sp? V(L— —p?) terwijl het verschil der integralen (137) en hie (139) en (140), (140) en (141) ons levert: Sin®z.Cos’ade 2 f" rh d zn (6-SP”-4p)MR-PW (1): (148) B 0 2 Sin.* Sm.Cos ade | mips Kr ed za KI en pn ih pe „St. En: ‘ada pel A(2—p an Eee (144) In de hind van Ô==?7 wordt de formule (aa): n 2 Sin. ®. Cos. ede 1 | 1 ps em Ede) Wide TEAR sh FE NVE | (145) (63 ) en de vergelijking (y): Aal: 2 Cos.a+1 #,Sin, «da g A 5 0 F Coat Vein: z 5 east en —a(l—p Ji pa =|: (al) derhalve voor a — 2, 4, 6: Sine. Costade | BHD) rr: 4 , A? 1óp' [— va „l x ? Sin.v.Cos.'eda — ae pl Gee 040 2Sin.e.los.'ede 1 REE et [(L6-Sp*—2p*—p°)16/(l-p*)].(148) 0 En nog de vergelijking (2): E Sinat ‚Cos. ede A7 Kri vam ralaede ì ennen ‚| f mv eer Kn, ‘waaruit voor a == 2, 4, 6: nt lp 85p vi teren daerhn ZA EPWA side 5 Sin Salos.eda 8—20p? +1ip* RIET s [— STR ep?) Jaso (64) kid ï de . 1 16—40p? +30p* —5p® [== «.Cos. « & p + Pp 4 Jas [16 IN öp® ie Vl-p")" Eindelijk geeft het verschil tusschen (147) en (148), (149) en (150), (150) en (151): 0 z 2 Sin. w. Costade — Í mt —l- —(24-Sp*—p ren | (152) Je 2 Sin.3 w.Cos.3 ede 2 4 ip? | ‘ =r [4 +) ens 159) , A7 löp (lp?) ud 2 Sin.Sx.Cos?rd 2 24—40p? +15 [= w.Cos'ada [sc 0d p* + ver Jose TTET à Vp") 13. En hiermede zullen wij deze beschouwingen over z 2 Sin.t w.Cos.£ «da de integraal Í ET . (6) eindigen. Voor a 0 oneven en c even vonden wij ze in N°, 3 tot 6 met behulp 1 van de functie fes IE voor a even en c even terzelfder plaatse, uitgedrukt in elliptische functien; voor a even, c oneven in N° 8 en 9 met behulp der functie Arcsin. p ; voor 4 en ec oneven in N°, 11 en 12, uitgedrukt alleen in algebraische grootheden. Telkens werden uit eene algemeene: formule de bijzondere gevallen afgeleid, voor zoo verre deze belangrijk of voor het vervolg noodig waren. Tt Wanneer men gg voorke stelt, verkrijgt de inte- \ î Sine w. Cos. ande graal den overeenkomstigen vorm EURIE N BWE ij ade ba EE WE Ai: ei CE SE” () ek PAN (65 ) V nup/ (Lp? Cos. *z) voorstelt. Daar voor ieder bijzon- der geval a achtervolgens dezelfde waarden verkrijgt als c, zullen dezelfde integralen als hier boven, maar met vers wisseling van A in 7, gemakkelijk zijn af te leiden. Als eene verificatie-formule voor de ‘berekeningen kan has aman dienen: Ed Sinse, Cos. erde & | 2 Sina zr. Costeda € ikan A+b Ì Alk, ) dd __ Sinte.Cos.tede V. Oner oiterat U(l—-p*Sin.*«) VPE ETET 1. Er ís een theorema voor algemeene berleiding, voorko. mende ì in de Exposé, etc, Verhandelingen, Dl, VIII, blz. 113 : [rarseo; eel VL —p? Sin? 2) OW anr Ì ar ik dz [linke AO "Sinta) Ná jede dat gemakkelijk wordt afgeleid door in het eerste lid de | substitutie Tang. «Tang. y. (1 —p*)—=l in te voeren. ‚Stelt men in deze formule f(z) 2? lz, zoo verkrijgt men: Xx A fe 2 Sin? kan p? Sin? de (Lp «) (Ll — in. Wp Bte) 7 tog EEN El aa pi Sinte Nn (lp Sinta)’ €) VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL. XVI. 5 ( 66 ) of na herleiding: ad kid da Sinter lee reps sne PARE iens F [e dre He —p*Sin.” sl bied rn 7 Ee 2 lp? \P da == ( —p"). ‚ Ean L—p’Sin.” 2e V(l- p°Sin.’ zE) Stelt men verder f (@)= (L—z)® le, dan komt er: d fors oP UI — p? Sin. bt del Bess f p° Cos.* a ’ en 7 | de ge eers) Bern nn V(L—p? Sin* a)’ of na herleiding : Bt Cos.*b z Hebie f leerterg k (Ap? Sin.) de en Vp? Sinte) —p* Sin. 2) schi Cos. _\® de ven bell of Lp? Sinte} /(1—-p? Sin. zal Eenvoudiger stelt men deze beide vergelijkingen aldus voor : 7 | da: AA jet (Ap? Sint 0)Pt (LPA ir 5 0 zernenf gi ‚ « « « (an) f osmanie wb + Cos. ba] lA* Tr aas NS ep fan tE Adike oor A2t+! EDEN UVR (62, ). Wanneer men in de vergelijking (au) b negatief neemt, MOEN, met (1 ee) vermenigyuldigt, z z00 komt er: „Ines et \ ‚de fe en Ma psp + û zl £ Ard == Vips ie) ARE stef deptbl, B Beth bij vergelijking met (au), wegens de gelijkheid der- pemnie-lede-Volgen moeke len kid Bie UE | Bebe Car h Zin lit (ap) een ‘bijzonder geval van een bekend algemeen theorema, oeHier leeren wij daaruit, dat wij b in de vergelijking (an) niet negatief behoeven te nemen: aan den anderen kant mag ook in (ao) b nooit negatief worden genomen, daar als- dan het tw veode lid dezer vergelijking oneindig Biéof woude _w OHG DT Bir orden. É ce ‘kan ag de vorige vergelijkingen (an) en (ääy ook ee cen paar andere afleiden naar de volgende tedenering. Lik Mar stele in (rb voor den daar voor Za nav Àe ef p° Sne ni weder Arn ‚waarbij de wed (rp Sar) ers [é h rd haakjes, behoort, te, worden gebragt; _ alsdan trekke. men,;de uitkomst van de formule (an) af, AE handele men met de, vergelijking. (ao), en „men zalt tot de beide. uitkomsten geraken: Es se (68 ) f [A—p* Sin? a) NSin ta t(l—p?)P1C0sta) Ata 1 2 dz 2 da asje lf dE pen 0 0 2 Cos.* xda de (1 eta f AME dh ak (ar) Sin.2x.Cos” f [(L-p2Sin?2)bSin. 2 -4a-H(1—p”)Oosd-4al A? En is nm ' 2 5 Cok Ul y de 2 Cos. Bader =l(l—p"). | A21 AI l 0 7 Ô 2 Sin.” z. Cos.2b—1 # da | == (1 mar f Ari e 5 GORE TIEG8) 0 Deze vier herleidings-formulen, en zoo vele andere, als daaruit nog zouden kunnen afgeleid worden, hebben allen een groot gebrek, In het eerste lid toch komen tusschen de haakjes twee termen voor; en wanneer men, de haakjes weglatende, twee integralen daarvoor in de plaats schrijft, zoo verkrijgt de eerste eene zekere magt van A als factor in den teller, de tweede daarentegen eene andere magt van A tot noemer. Beide magten hangen van & af‚ en wel zoo- Á danig, dat zij, bij het grooter nemen van 5, beide klim- 8 men; zoodat de twee integralen hoe langer hoe meer zich van elkander verwijderen, wanneer men uitsluitend op die magten van A let. Hoezeer nu wel, bij de achtervolgende onderstelling b==0, == 1, ==2, enz, de enkele integralen (69 ) met behulp van bijzondere kunstgrepen daaruit afzonderlijk zijn af te leiden, — mag het evenwel beter schijnen, om eene algemeene herleidings-formule op te zoeken, die niet aan het vermelde gebrek lijdt. | — Zooals de formulen hierboven gevonden zijn, is dit niet mogelijk; maar zullen zij daartoe eerst eene verandering moeten „ondergaan door het differentieren onder het integraal teeken naar de constante p,‚ of, wat hier geschikter is, naar — p*. En dit is hier geoorloofd, daar, met de beperking p* < 1, nooit een geval van discontinuiteit voorkomt. De vergelijking (A) geeft alsdan : faeoramoorrsmeite (Yp? Si? 2) + 1 == Lp P-! =f Tr nnn —A(1-p?)Sin prs HP —p'Sin Za)(l-p°)Sin?a)}; „dat is, na herleiding: Ul —p* Sin? fact” gn rl) Sinta (p Sinta + (1 pr el =p? Sinta) — (bt I)(L—p*)Sin'e}] == lr — p? Sin? z)0+3 (LL ep" Sn a) —ó+ Da ri) La m8) +(l—p* Sin.* z) — lpt) dp ij Sin.*adey (lp? Sin. 2)2b-3; cf met p? enn veldietende en voor p° Sin? z overal 1 — A* schrijvende: (70) ” ni / JM Bint de b—i(l—Â? 46 LL (1; zel fbp2 A? zaal DI ANAS (IP (pt AL 0 (OIL VN) sf re ela een OF p LAP ppt AP AN „feu ans of 2 de |" WAS pts A2+3 Kb H)AR — (bit (bi) et + 0 À HHA")? of perl | + U lp?) (Ip? )+{ Dt p?) pr" hik per 7 E dae (A%-3 — A21) ee ese HUE briót "mee (at) d rg ari vst. Al … De vergel. (an) kan men ook onder deze gedaante schrijven : n AVS q 1 Nd X ere UN Ie LAUER (LPP A £ ek A20+3 Ë mk hk 0 TE == (pl Bi en Kr zel ele slat) en alzoo kan zij ons goede dienst bewijzen om uit de vergelij king (at) achter elkander de beide laatste termen van liet cerste- lid te verwijderen. Daartoe vermenigvuldige men deze met ep en de formule (au) met bep (dep); trekt men dan de laatste uitkomst van de eerste af; zoe komt, er: 4 en ni en ne ed rear Ma an | EM Nt Pd bide ekeninnnskinesnkee nkes amad ahh dh an ee EK nk in RE CEE ES TEE (IL) Kur a pil 17 \ far nte (LPA bp?) AHP eddie jj [= veer, en (CE (ssojehrl 4 pt ner fas edn, N o Vervolgens stelle men in de vergelijking (ax) 4} Ll voor b dan rd wijt Oi 3 \ 2 a) | En „da E frs x Seerdt Ate HE (L— ptp} = ed Pp?) [ En wanfieer men deze uitkomst met 5}! vermenigvuldigt, en de bij 8 eid vergelijking pre zoo verkrijgt meu: Pan ‚fl fiet re Grenen onp lepaddin f ip nEAÁe) 0 ke | AE 7 - % delans anno be: en Hey [Sar lacs =p") Í Pe ADs (ae) 0 0 0 (72) of, wanneer men in het laatste lid de vergelijking (ap) voor b en. voor 5 + Ll substitueert ; ij bt rlbllp")0t pAn 0 bi 7 7 ek 5 ==(l— „f da AB SH(2—p?) | de A?%+L(aw) 0 0 0 voor de gewenschte reductie-vergelijking, die- nu van. het vroeger vermelde gebrek geheel is ontheven. Neemt men aan, dat men op eenigerlei wijze de otk gralen gevonden had, ‚die A en. A* tot noemer hebben, dan zoude deze vergelijking, voor de onderstelling b = 0, eene integraal doen kennen, die A als factor in den teller bevatte; vervolgens gaf ons de onderstelling 4 1 eene andere integraal met A® als factor in den teller, enz. Zijn eenmaal op deze wijze de integralen met den factor A2! in den teller. gevonden, dan geeft de vergelijking (an) aan- leiding om de overeenkomstige integralen afteleiden, die A?2+1 tot noemer hebben. Maar het is niet onbelangrijk, ook voor deze laatste integralen eene onafhankelijke: reduc- tieformule te zoeken. Daartoe moeten wij ons wedertot de vergelijking (at) wenden, en trachten daaruit nu ‘niet meer de beide laatste, maar de beide eerste termen van het eerste lid te elimi- neren. Tot dat doel behooren wij evenzeer de vergelijking (an) tet bezigen; vermenigvuldigen wij deze met b—,-en tellen wij de uitkomst bij de formule (at) op, zoo vin= den wij: s as mn HEEN oe (78 ) Bende | | le “papa b-HAL(OTINLp PJ A= 0 A23 {U HE) Up?) + 1} (lp?) + BBDO et ATD df de [AS Att). en de verandering van b in b— 1 wordt Bednis (eaf vergelijking (an): A2+3 Ii EAA (appt) fe ars: 0 Het produkt hiervan met b—# van de vorige uitkomst aftrekkende, hebben wij: | d fre: ze Lbh (ap?) HDR?) (Lp) A î d —(bi)(l-p")Pl A" |= | Salle (OH) odd heteen daden al ’ k Li y Ke r 4 u Á KE! ie bh al En r À 4 # ik Is, : hd EN ij d, 4 d id À ij 51 a EU OH UID?) + 1} (PP) + san HOEN at pt tj vi ze fra vs Ati?’ ad rn heid dn ended nnn ones CE) waarbij de twee laatste termen van het tweede lid volgens _de formule (ap) herleid zijn. Deelt men nu door den fac- tor (l— p?)ö-1, zoo komt er: 5 lj [rr oat Da ern CN AE (Opta pe) Hp (OU pF} Ar b--IU(L pH A] (ag) Het laatste lid is evenwel voor eene groote ve vatbaar, Daartoe zullen wij de vergelijking (a) uit IV, ‚N°, 2 moeten gebruiken, die ons voor a = L en b = 2b TAR levert : g ” > dl ii 2 de 2 de 2 de abeel —p2b EE [ Alp arrie hik mijl if zuil Vermenigvuldig deze formule met (264 1)(l—p*)l(l—p?), “en substitùeer het‘ eerste lid. der. uitkomst in het tweede — lid der vergelijking (ar), zoo wordt zij eindelijk : AL 4 1E Sd dd be Es 2 d, [rant wr Abom nam a 0 \ \ Ì 7 2 dea Ar A1 4 en, Kim (1 +R) + (2 ) Á; —A J ik (ay) 0 eene reduetievergelijking, zoo als-wij -ze zochten; bij nadere beschouwing blijkt zij echter niets anders te zijn dan de reeds vroeger” gevonden. zedugtievergelijking (aw) voor eene negatieve à. A od ot on EE A AE pn ef k A hd (+75) Naar het vroeger gezegde kunnen wij echter zulke her- jk heghermule gasten, mits de beide integralen WE hr | B z 7 0 ES - de 2 de | ak t lA*— en of: RE! (u) EEA loaden [ wel 4e A "A bekend zijn. 2. Ten einde hiertoe te ‘geraken, stellen wij in de ver- JJ me adi en (ao) b = 0, en peekrijgen „alzoo door zondiën hat ite - Fi =p). (155) „io rj » ls WU Î A 5 ye Indien men echter in beide le bl stelt, _ 00 komt er: ferm ve) ee ULPE (oh @) ETS | A dein bat ngst tar) PO) loan Wel geeft de som van de eerste met p* maal de laatste ons de integraal, (155) terug; maar zij zijn, daardoor nn niet geschikt om de drie integralen my 3 „Sin. hd “ade Le Ta hes AS ‚ fine end fe TA Aî AS EA) 4 onafhankelijk van elkander te bepalen. Om hierin te slagen moeten, wij, even als boven, de- integräal (165) onder het integraal naar de eonstante ieren; dit geeft ; (76) Z 7. 2 Sin.* ede 2 2p Sin. zr d pon. x p % Pi naast | dn A Wv oer FP) + 0 2 p Sin? &da glare). f Eeten 0 of door invoering, der waarde van de integraal (35): ZE 2 Sin. ed 1 Ik WE mar rpl (ep) , A" (lp + (2til(l-p?)}E'(p)], .… … … (156) en nu geeft de som van de formule (155) en het p*-voud dezer laatste: 1 ) [ ron gs EPI Ot (24 Hp} Ee); 57) zoodat thans de beide integralen (u) gevonden zijn, en de vorige reductie-vergelijkingen kunnen worden toegepast. Stellen wij in de formule (aw) achtervolgens b == 0 en bn zoo vinden wij: / flava — af IND [Zer 2de | | IE dig Ik dE A (Rp) (PD) {2- HULD} (P),-(158) x / pn je 3 ì 3 [ Lp? (2? de Dd md an 3 // IA Dn fie da A° =(2-—p )) 5 | IN A 7 x kod 2de 2 2 za f Bres fwa [was of | zals | gen 0 (77) Í IAtdat=, [{2(10-10p* +3p*)1-p"U(I-p*)} F(p)— 0 —(2-p?) (10-31(1-p*)} B (p)). . - … (159) Bvenzeer geeft de reductie-vergelijking (ay) voor b== 1: bef „da zof” ‚de f ‚de en Ar @-») Omi) hes ett afde Ede rde Fu) f Eep ad Ies of 0 a 0 er NR de || 1 | VA Se > gp E20 opt + pt) + FHL pl} FP) (Ap *)(10 HU —p*)JE(p)](160) Het verschil tusschen de integralen (158) en (159), (155) en (158), (160) en (157), geeft, na deeling door p?: kid f'rar.smredra= Ee {21 p? + 6pt) + Nn (Lp?) UL p?)} F'(p) + {20 — Sp) Hee (1 —p°)} EB (p)], (161) 2 Sin? ed [we raes Een Ee) HULD) O+ 0 Ì | ie, MEBO) seen eran (162) Cf? Smtede 1 i INK “û dan ers 3 ä is A op: 1 =p | { +-7p* p*) + Frl) PP) + {RA + 47) + HUL PLP EP) ee (163) { 78) Evenzoo geeft het verschil tusschen de integralen (162) _ en (161), (156) en (162), (163) en (156), mede na-dee- ling door p°: | | EPR tand 0 + OBD) UP) FP) HLB Ip SUPL? afs pd. (164) zj Sint ode, 1 dn h | Ln ‘A3 ‚N Pp (I= EE (Ap hik (LPP) Pp) (27 HEP IPB), (108) E „Sinar 0 OS, | [ra A5 Mp (Ll p°) [le Dip* Hot 0 6 rake Ei Je oet (Rp) (L—p 2) La AT F des or {UB lp) HIL pp?) Bp)]. 66) 1 Nog is het - geel van het verschil rsr de for- p? en A kig d Nd mulen ac en 164), (166) en (165): R Lis + 2 ‚ Siu.® ej he tn zp Re | / LA ER lan bpe Ù =p?) [{16—32p° + p* +6p 5 lisborhacvoncinvor se HSS pr 2 pt) U(Lp")} B (p))s «ones een (167) ” 2 Sin Sade 1 Í LA? 7 A5 T Op“ (lp)? ((16—16p? —15p* +-9p°) + 0 _+a8--9p°)(L-p)U(lp")} Bp) {2(8-- Ap" Ip) ij 813 p? +3pt) b(1p?)} E'(p)]-+ «+. « « « (168) REE WE de EEP ETE TEEN EE ES niee Pa et ed mad IEN N ied EE ENG EET N EE EED gE ne De ren berde. 19) Eindelijk verkrijgt men, de integralen (168) en (167) van elkander aftrekkende, en daarna door p? deelende: T Bj) Sin'ede 1 1 16 + 2 | rr Send COO (L6 -24p-4-2p* F3p°)— AB Op LD LP) p){P(VOT Gp — bp!) + 3(8—12p? + pt 4 p°) (lp) BE (p)] *) - (169) 8, Uit de nu gevonden integralen laten zich nog een “zeker aantal’ andere ‘afleiden, die daarmede “overeenkomen, behalve dat de magten van de factoren. Sin,? ‚in den tel- ler, met die van Con* a worden verwisseld. — | {Het verschil van (158) en‘ (161); ‘van (155) en-(162), (162) en (164); dat van (157) en (156), (156) en (165), (165) ven (167); eindelijk dat van (160) en (163), (163) en (166), id en (168), (168) en beid nd achter- volgens: — (Nel) [ LA*,Cos vedo; (2 TpSpt) ACPI O+ 0d HE {A1 Hp) 4 3(2 PLP} EO), 170) Ì Ì | en d {Bp Hlp pF Pp) — + hi Ui—p*)} B) Rn en te kt AIT dd (171) | dz 3 2 3 Ini Hen 16 —16 3p* f rara cn ve aps L{0IS- p + p*) + 4 Lp (1=p")} P+ sE) | (lp ll) BE (p)),- + (173) … ke} De integralen (155), (156), (157) komen voor l.e T. 348, N. 12, , 18; — de rde (158) en Bred werden wen in de Exposé, bla 44. ke (80) mn, A da LA®. Cost e= zr {@=p?) + Hill p?)} FP (p)— {2 + HULP") B (0)], 75) | "IA Sin2e.Coe’z vrede Lp?) 2-p)F'(p)-E'(p)]l 174) A3 p 0 [rar Sin.4 #.Cos.* ens enor Zalf 0 +#(8— bp?)l(L p°)}E (Pp) + (BRP) Bp?) U(1—p)}E' (p)}; soe ee en (175) 2- à de pi 1 6 S rd fra ‚ Cos. vi opa pt 1lp? + 6p ) k HH p?) (Lp?) F(p)— {2 (1 — Sp) dd pj UL =P E (p)], 5 en (176) 2 2 Gen 2 2 da ! ka Blik 2 4 8 [a „Sin.*x.Cos. TET opl epD (16—16p* +3p')+ 4 8(L—p?) Up) F(p) + {8 (2—p*) + SeH(2 PULS) E (D)Jo je tt AED de 1 fe „Sin. w.Cos.* ens S regrtene ie 16p? +3pt )+ + H(8 — Bp?) (Lp?) (lp) (p) + (8 eo) t + H(8—7p?) ll p°)}E'(p)], «ee (178) de 1 | Í LA®.Sin®z. Cos.” CU oa tpi Eleme HELD PSP +12 (2 H-p?) (1 PP) UD} FP (p) + (Sp (2D) + + #(16 — 16 p° pdre P)} B (p)]... 0 (179) Pen Erne en hd en no ds Sk Se an an a; (81) Vervolgens geeft het verschil van de formulen (171) en (172), (173) en (174), (174) en (175), (176) en (177), (177) en rs (178) en (179) de volgende en: fe one R = (208 Hp? + Opt) + + #(143p*) (1 Beks (Wp) + ed A+4p*) + HEtp)l(lpJE 0), BA of rn PE (130) fe: corn hieer ap") P(p)+ 0 + {—2p? + HAP) (lP"IJE 0), venen: (181) fur. Sinta! e= gs LUO — 109" + 30) — 0 (ri (8-3 p?)(1—-p?) Mp?) FP (p) + {— 8 (2—p*) + ge NERD) p)}. 2700. (182) Ik ÍA Coste vg SHEIK) 0 BGP) + SAHIN EON, (183) Ik lA* Sin? z. er: rs L{(L6-16p*43p*) + HIG) (p)(S(Rp)- LAP) EPS) ik LA? Sin Cute GUL). HOOP + 0 TTT (185) ‚Het verschil, van de integralen (181) en (182), (183) en (184), (184) en (L85) geeft evenzoo : VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XVI. 6 ( 82) kid | VA?.Cos.° oger —15p" +9p°) + 0 + H(8—9p*)(L—p?) (Lp) } FP (p)+ {EAP Ip) — H(8—3p*) (=p) PE CR (186) 2 6 ded 2 Ber f'va“0h SAE [--{(16—32p* +p 150 + 3(8—3p*—p*)U(L pF (p) +{2(8—12p*— pt) — OI E-spt Apr el . (187) fw „Sin? w. Cos.® et LP (16—1l6p? +3pt) + 0 +6 (4 + 6p* —p°)l(L—p2)}F (p) — {Sp* (2 —p*)— IUD (PL PE (158) Terwijl men eindelijk, de integraal (188) van (187) af- trekkende, vinden zal: 5 IN C hed mm 2p° (16 —8 2 8 wh VIET Lr (2p — Sp" +2pt +3?) + 0 | +H16—p*(1Fp? Up?) (Pp) Wp (16— lpt —öp)— —3(SHAp? ptp?) UPF (P)1 2) (189) 4. Al de vorige integralen had men ook uit de reductie- vergelijkingen (an) en (ao) kunnen afleiden, waarbij dan echter eene dier vergelijkingen telkens ten opzigte van p moest gedifferentieerd worden. Als verificatie-formulen kunnen mede dezelfde vergelij- 9) De integraal (178) komt vogr 1. c. 'T'. 848, N°. 20. — De integraal (171) werd afgeleid in de Exposé, blz, 424, (83) kingen (an) en (ao) dienen, waarbij men dan de integra- s len noodig heeft, die in IV zijn ontwikkeld. 5. De behandelde integralen hebben evene magten van Sin r en Cos.z tot factoren in den teller; men kan even _z00 goed de integralen zoeken, waarbij die magten on- even zijn. Daartoe worde opgemerkt, dat de bekende substitutie Tang. «. Tang.v. (1 —p*)=1, die reeds boven in N°. 1 is aangewezen, de volgende vergelijkingen medebrengt : vei dm) vs dy sans derde V(l—p* Sin?) — (Lp? Siny) desde Lp? Siny’ L Cos.” y 2 (lp?) Siny art lp? Siny’ nn Lp? Siny’ As, ; | Sn. y.Cos. yi (1 —p*) Sin. z, Cos‚r = Lp" Sin"y » Met het oog hierop is de waarheid duidelijk van het volgende theorema : fremacan L— p? Sin?) ns = Vl —p En?) ye, lp? „ide lp’ Sin? gen BE Se le) dat van meer algemeenen aard ís dan het theorema (x). nt hierin f(y,‚2) —y®. zb lz, zoo wordt het: der V(l—p*Sin ta) — Je es Cost e‚(1 rp’ Sin. 2)Pl(1l—p* Sin.) USnonOmsell-pe (PY fl de Ae (lp? Sin a)e (lp? Sinr)? G lp’ Sinz Fiel (Lp? Sine)’ (84 ) of Lp? Smet Arade kid 2 ( ; Zi Sin rd | Sin.az.Cos.tx. (1—p* Sin.) | (d-hntedrk 0 == (l—p?)etiel(l-p*). í Sin. x.Co8.® # de dat i (lp? Sin.? z)etbtt is ; R 5 PP lane a Í Sin.t z.Cos.e zl A° de A en ) = Kid 2 Sin.t z, Cost z da: 3 pan A2at2btl 17 ee) 0 Deze vergelijking heeft evenwel hetzelfde gebrek als de for- mule (ax), wanneer zij namelijk tot herleidingsvergelijkingen zouden moeten dienen ; want in het eerste lid komen twee inte- gralen voor, die slechts met betrekking tot de functie A ver- schillen. De eene heeft den factor A26! in den teller, de tweede heeft A?2a+26H1 in den noemer. Bij het groeijen van zullen. dus beide integralen hoe langer hoe meer gaan verschillen ; het- geen de vergelijking in dien vorm voor eene herleidingsformule geheel ongeschikt maakt. Ten einde echter zulk eene te verkrij- 6 gen, die beter voor dit doel past, zal het noodig zijn, het theo- rema (az) te veranderen, en wel door het onder de inte- graalteekens te differentieren naar de standvastige p, of als men liever wil, naar — p?. Deze bewerking geeft ons : tol à | Sina w. Cost a es {A24 to (1—p?)othe} Sinta 0 +lA (b— 1) A?tat4b Sin? a + (1 — p?ethal (G41a) A'— fab (l—p?)Sin.2x) |= {(b+H ja) Lp) F1 (lpha freie: Cost aw da re id eend fe a Ald n 7Sin,e+? w. Cosa ada _ A2at2t3 ‚ (85) of, wanneer men met p? vermenigvuldigt en de waarde we vegae invoert, na eenige herleiding : 2 5 Sins, «. Oos « ee. A2a+2043 LA? [(6-4) A2HO(I-A*) + ië 0 EE ARN (ORBA ep 2 Sin,ar.Cos. -f an (Iptjetde {(bHia)l(lpt)H1Jj pr At (ettepet; Eede (l-p)(-A® }- of smencnera A%-Al-A?); of 55. am.Cosarde A?at2b43 0 5 dend p)etha((atbt- iKa Ip? (l—p?P iet A= eee LA (b-I) Ate) Ates on { (abt) (at Ip’) (lp?) 1} A2] | Bisa. Cosa ade (AB-I-AB-I) en. (ba) Om deze vergelijking nu tot ons doel geschikt te maken, moeten wij eerst de formule (az) aldas schrijven: = Te dn Cost ede A2a+20+3 [Atarba (1—p?PHie A= == 8Sine. Cost ada A* A2a+25+3 » e she ee © = (lp?Ptel(1—p*). 0 ( 86 ) deze vervolgens met (ab +4) — (at 1)p? en de vo- - rige vergelijking met 1 —p? vermenigvuldigen, en einde- lijk het eerste produkt van het tweede aftrekken. Op die en zullen wij verkrijgen : ahh: 5 Sinas bob ids fi NEEN A?a+20+3 LA. [(b—i) (Apt) ATD — MeeR Ae -p'ptietij= Täa. ar. Cost ada hea A2a+2b+3 (lp (Cerb?) 1} (Lp?) HAJ(l-—-p?) Í ® Sikdn.Coneidof ALA Al). 0 Vervolgens wordt de vergelijking (az), wanneer men b+1 voor b in de plaats stelt, hier: kid 2 Sine x. Cost xda LA? A2a4ab+8 AN2at4t4 + (lp? jo+al] aid 0 ” 2 Sint y. Cost ada zappen). f) A2a2b43 0 Deze moet men nu met a + b +4 vermenigvuldigen, en het produkt bij de vorige vergelijking optellen; alsdan is: Pen Oos.tade, A?at2b-+8 LA. (bf) (Lp?) Alt — HaHRU)(A—p?) AH (afb) AHHH ” 2 Sint w. Cost ade dte 8 tgene (erp Grrr A kid — (lp?) Sine Corail At vree 1(De) É (87 ) de herleidingsformule, die wij zochten als ontheven van het gebrek, waaraan de oorspronkelijke vergelijking (az) leed, en waarin nu het tweede lid geheel uit integralen bestaat, die in $ IV zijn afgeleid. Maar wij kunnen dit tweede lid tot eenvoudiger vorm herleiden. Daartoe stelle men in de formule (az) b — — (ad), vermenigvuldige haar met (l—p?)fatd en schrijve alsdan b weder in de plaats van d; zoo komt er: pp? jb 2a+-4b r Sin,t «. Cost «. TA? dff eer _ =l(l—p?). f snaren AB, En nu geeft ohs de opmerking, dat deze vergelijking met de vorige (az) het eerste lid gemeen heeft, het volgende theorema : ” ” k Sin ez.Cos.trda ABI =(1—p*)otta IK Ersen ‚ (bd) 0 0 Wanneer men nu het eerste lid voor 5 en voor b—1 in het tweede lid der vergelijking (be) substitueert, zoo wordt de laatste eindelijk : R 2 Sin.ax.Cos xda A2a+2+3 afp AR OH (abt IAR ä Sin.ex.Cosoade (lp) A*LH(Rp?) AtOHE AAH] (Be) LA®. [bp Ate Even als vroeger kan ook hier door substitutie van de ver- gelijking (az) in de afgeleide (ba) worden aangetoond, dat de laatste formule (be) even goed voor negative b geldt; iets, dat ook wel te voorzien was. (88 ) 6. Wanneer „men hieruit. eenige « bijzondere uitkomsten. wil afleiden, ziet-men al dadelijk, dat de onderstelling a == 0 ons tot de vergelijking (aw) terug voert; stelt men echter a — 1, zoo wordt de formule (be): Ik Sin.z. Cos. dal A°.[(b—4)(l-p?)AD8— î Hb IJ(A-p) ALI OHH) APS En | Sin.z.Cos.adef (1l—p?)A2L-SH(2—p)ABS— ADI]. (bf) Ten einde voor b — 0 deze vergelijking te kunnen gebrui- ken, heeft men de beide integralen noodig, die A zelve in den noemer en in den teller hebben. Deze vindt mên —p? Sin.x.Cos.ada is is: Ee en Vip?) VLD) 2 1 2 —_2 fe SinasosalA Ld Í wan lAdA= 5 VAN it p P v (lp?) MAD SS Wa jij Eru LP) (l—p)=2), «+ « (190) d aldus,daardA=—=(—2p? Sinaloa I (lp?) fmmwonarmra fn A'dA= —2 V (lp?) ze Vip?) zieh Va-p?? 5 taraar on dy rr zj} Top? Ip* Ip* I = (ez UU =p?)t 1} + I= 5 apr (24 PA —p")t—2] . (191) (89) Thans zoude men met behulp van de herleidingsformule (bf) verder kunnen gaan; maar dezelfde wijze van behan- deling geeft dadelijk regtstreeks : 4 Dj [sms ar zel Lod ABI ADI (21) p* den ba BE wa mente eend ed eter ia, HIJ _ 1 | „Daar an de eenige integraal is, die wij hier in het ver- volg zullen noodig hebben, willen wij niet voortgaan met het aannemen van andere waarden voor de standvastige a in de vergelijking (be). _7..Nog blijft er over, eene dergelijke vergelijking te zoe- ken als de vorige (az), waarbij echter de magten vande factoren Sin.r en Cos. onderling zouden verschillen. Daar- “toe stellen wij met behulp der substitutien (o) in het be- gin van N°, 5, het rente theorema : —e}aon) de V(l-p* Sinta) — -f’ ne (ie) pt de /y (lp?Sin 22) /(1- —p'Sin.”s) LPS (Lpi) we) en hierin zullen wij dan aannemen f(w,152) == wf ya zb le. Alsdan wordt: frans x,‚Cos.z, 1 — pat «) (90) kid 2 da in.tr.Cos.ee.(1—p? Sin. * 2)Pl(1—_p? Sin.? == f'se z.Cos.ea.(1—p? Sin? zPl(1—_p* Sin ©) (pinte) 0 kid hk Cos. 4x Sincay/(1l— p?)e lp? b 1d V (lp? Sinta) (lp? Sin.*a)e lp? Sine?) lp? de je lp? Sinte) /(l—p? Sin.) TT f'ra—prsans de 0 Sin.tm.Cos.ta.(1—p* Sin, wate) H Sin e,Cosall—p?)hie (1 —p?Sin.t@) a +et1)+b vn Te 2 Sin.ew. Cos.tada oom —_ 2 bH4 _—_ 2 * Aal ADS | Ap: Sinta)keterijgd * * (9) In het geval van a — 0 —= c geeft deze formule ons de vergelijking (an) terug; en in het geval van a —e evenzoo- de vergelijking (az). Wanneer a en c of beide even, of beide oneven zijn, is het niet moeijelijk deze vergelijking (bg) terug te voeren tot de laatstgenoemde (az). Anders is het geval, wanneer van a en c slechts eene van beide even, de andere oneven is; maar alsdan vervalt ook de gewone vorm bij eene der beide integralen van het eerste lid, Deze laten zich toch aldus afzonderen : kid fra Sin,* #). Sint w. Cost da A21 + ’ ” 2 b 2 " Q 2 € a da (Lp? )otHie (Lp Sin. elden Cos. PT, Te 0 Is b een geheel getal, zoo behoudt de eerste integraal den (9) gewone vorm, even als vroeger, daar A alsdan tot eene oneven magt moet verheven worden; maar im de tweede integraal is het anders. Bij onze onderstelling toch is a + c altijd oneven en dus ate 2b +1 altijd even: A moet dus hier tot eene evene magt worden verheven en het wortelteeken valt weg. Zulke integralen nu, waarbij alleen geheele magten van de functie (1 —p® Sin? #) voorkomen, zijn van geheel andere, meer eenvoudige natuur dan de hier behandelde, en zijn in dit opstel niet beschouwd. Stelt men voor b in de plaats b—4, dan valt wel is waar de tweede integraal onder de hier behandelde terug, maar dan ontstaat hetzelfde bezwaar bij de eerste. Uit het gezegde valt af te leiden, dat de vergelijking (by) ons ‘hier. niets nieuws kan leeren, en wij ons bij de vroegere (an) en (az) moeten bepalen. | Er Sinse. Costade Overigens kan men in de integraal Í lA* VEEN lij ook # == 7 y substitueren, waardoor die integraal den n | er vy 2, Sin.er.Cosarda overeenkomstigen vorm verkrijgt Í lA* re oa en deze is uit de uitkomsten, hierboven verkregen, gemak- kelijk af te leiden, daar telkens a en c achtereenvolgens dezelfde waarden verkrijgen. A Ain od ende VI. Over de integraal | 2 7 =p" Sinta enz. 1. Uit de beide voorgaande stelsels van bepaalde inte- ‚gralen laten zich nog. twee andere stelsels afleiden door de (92) methode van partieel integreren. Wij zullen met de inte- gralen uit N°. IV aanvangen. Opmerkelijk voorzeker mag het heeten, dat deze dba alleen algemeen toepasselijk is op die integralen, welke door elliptische functien waren uitgedrukt; ten deele slechts 1 / zoowel op die, waarbij de functie Ee voorkomt, als ook op die, welke de functie Arcsin.p bevatten; en in het’ geheel niet op die, welker waarde uït louter ener grootheden bestaat. Vooreerst heeft men door jr integreren : 3 Sinelade «Sinai En ek ej )Sin.a—25. Ce [ ÄG-Rio Tw AbRot peer b? — an . Cos. drei heet a @. Cos d ri ON at T 7 9 IA? Ed Sinar. Cos dal tb Rn Kad \ re me b—2 ING De geintregeerde term vervalt hier wel voor de onderste grens O van w, maar niet meer voor de bovenste grens 4 a, waarvoor zij de waarde verkrijgt, die nu inhet tweede lid blijft staan. Lost men deze vergelijking op, zoo komt er: gr PS EE and Eee er (lp | z Sin.4—2x Cos. zdef* pap 5 Sin.a—? w, Cos. de wp EE mr | B IN vi av De rpm er verend 5 Sina? #. Cos. de Le z rem REDT JE ‚ev « (bk) (98 ) en hieruit, wanneer men b in 2—b verandert: hk | Jk « Sina? x. Cos. ada AL == —— rara | (1—p?)it a ‘1 ud kid + b k eSina? a. Cos.ada Al? — Ik Sine-lade A?|. (bi) ud 0 De laatst voorkomende integraal dezer beide vergelijkin- gen is uit $ IV bekend; derhalve moet hier worden be- kid 8 bites Sinar. Cos, ada paald, bijv. de integraal f 2— Eed EE. Om “deze te herleiden, kan men de vergelijking (o) aldus schrijven: kid a 7 Sina-l ede Sina-l#) 2 2 k jar nt vs si ms ['-sae =? #, Cos. ede 0 0 o Cn 2e) + (b—2) de Een ” 2(1 _p?)kel a ik loer, [(a—1l) Sint? re — (ab + Ip Sine]; en hieruit volgt: Re: Cos. de Ks 1 BLS MME rx (a—bH jp? en (Lp ai id Pae re) dandjfd E Sine! T [ + tz) } IN At 5] ;… (@) of voor b negatief: 7 a dan 2 1 Tt ‚Sin. | De O3 241 Í x Sint x. Cos. da A (atb ok 5 (1— p?) + 0 a 7 3 2 | +(a—l) [ zSin.t-2x.Cos.edr AL+ ij Sinalade tr}; (bl) 0 0 en deze moet tot ons doel voeren. Want de reductie-ver- gelijking (bh) (of (bi)) brengt de magten 5 van A telkeus tot lageren graad: en nu vermindert de vorige (bl) (of ook (bl)) de magten van den factor Sin ze. Nu is verder: % z ‘ % 2 de x 5 7 b—2\ —p?.2Sin.v.Cos.ade ALT ra EN ed À 2 | Ab Ree 0 BS 0 % AAN ES werden Í - _Sin.. Cos. « da TTT De fn gad Alies waaruit volgt : se % 2 Sin.z. Cos. da Tig nf? de ì f E A? ij! (b—2)p°Î2 (1 piel / pq. (bm) 0 zoo als ook uit de vergelijking (bk) af te leiden is, wan- neer men daarin a — l stelt; en waarbij nu de laatste integraal ook uit $ IV bekend is. Indien men evenwel in dezelfde vergelijking a — 2 stel- de, zoo zoude men verkrijgen: en z. Cos. a da rad dd Ee A% de (3 —b)p* Fn — piel + 2 en ‚® ds 3 Sin. de + [ge [4 0 (95 ) Deze vergelijking bevat echter twee integralen van den hier behandelden vorm, die derhalve niet afzonderlijk schij- nen bepaald te kunnen worden. Eene uitzondering maakt hierop. het geval dat b—8 is;, want, indien men dan eerst met (3 —b)p* heeft vermenigvuldigd, verdwijnt het eerste lid, en moet dus ook het tweede lid nul worden, dat is: nee ö an [2 ar Savant) a Alp ze oe EES 7), „ .. (193) door substitutie van de integraal (3). Stel nu ook in de formule (bh) a — 2, dan is: f Cos. ede 1 7 Raap Tr Ond 20 me ‘Tree can h » )y LAT waaruit voor b== 8 weder de integraal (193) te voor schijn komt, zoo als behoort. Zij kan nu ook achtervolgens voor b==ö, 7, enz. dienen; maar voor b == 1 geeft zij : Cosrde an ik Vp) k sansise Sin.ede A, (bo) : 3 5 «Cos. ada j, 0 0 die weder niet, dienen kan om of 1) Deze integraal werd door mij afgeleid 1. c. T. 248, N°, 12. (96) ieder op zich’ zelve, te bepalen: en het schijnt dan ook, dat de integraal in het eerste lid eene nieuwe transcen- dente daarstelt. 2. Daarentegen is er nog eene andere integraalformule, die van belang te achten is, en aldus kan verkregen wor- den door het toepassen der methode van partieel integreren : f 2Cos.a-lyde Cos. en 5 ek af )Cos.4=-22.(-Sin) IN nt ON on Ab? [ b— | —p°.2 Sin. x. Cosa ed Psbis end Ì Mfg ee (7) ach 2 = 0) =| z Sin. w. Cosa? xda L- (b—2)E En | Ki 2 bl l—p® é == Í wSin.x.Cos. en Har a [voort 0 Hier moest de reeds ‚geintegreerde term verdwijnen voor de grens x= 0, wegens den factor z, en voor de grens v== bn, wegens den factor Cogt-1x, die alsdan nul wordt, zoo lang slechts a-grooter dan 1 blijft; want voor a= 1, zoude die factor wegvallen, én dus den term zelven ook niet meer kunnen!doen verdwijnen door hare waarde voor & =— ar. Men vindt daaruit: kid 3 Sin.r. Cosa? rde 1 dl ader TN | EK edo [+ kid kid 3 Sin. w. Cosa? ada 2 Cosal xda ï PE a MNTEEE 0. 0 waardoor men reeds leert,-om de magt. van A langzamer- (97 ) hand te verlägen. Ten einde nu evenzeer a te kunnen doen verminderen, moet men weder tot de vergelijking (z) zijne toevlugt nemen en deze aldus schrijven : TT 2 Cosa ede A2 mn 0— f sa zourr [—(a— 1) (lp? Hp? Oo zj f(b — jp? Coste), en hieruit vervolgens afleiden : se Costada | [eha —p?) 0 (ab Ip? nr je med dar Void Tô Hein, do) 0 Deze vergelijking komt vende overeen met de vorige (bk); __ maar men vergete niet, dat het hier niet geoorloofd is a — 1 te stellen, zonder eerst weder den geïntegreerden term der vergelijking (zr) weder in te voeren, die nu den factor Cos.a=! z verliest, en daardoor niet meer nul wordt; doet men dit, dan komt men weder tot de formule (bm) terug. Stelt men echter a — 2, vermenigvuldigt men vervolgens met (a—bh1)p* =(8—b)p*, en stelt men dan eindelijk 5 3, zoo verdwijnt weder het eerste In der vergelijking, en ver- krijgt men: of ie, fast he waaruit naar de integraal (81) volgt: je 1 Eene: 1 Ee hes 45 At l=p"J A p(l—p?) erp 000) Stel ook nu in de vergelijking (bp) a — 2, zoo is: VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XVI. 7 (98 ) id ku 2 Sin.ede | zn [ Sin.rda fs ld | 5 BKP Weken FC Bee || es df A Nd TT ed NEE fi Arie ii en deze geeft voor b— 3 weder de integraal (194); ver- der kan zij nu voor b == 5, 1, enz., dienen, maar niet voor kleinere b, daar alsdan voor 6 == 1 id vergelijking z kad Ër er | ssuatof Cos. zdeaf. (bs) 0 te voorschijn komt, die weder, even als de vergelijking (bo), twee integralen. bevat, die niet ieder afzonderlijk kun- nen bepaald worden, maar tot eene nieuwe transcendente schijnen te. behooren. Uit de vergelijking van de formulen (bk) en (bl) met (bm) blijkt nu, dat zij alle integralen doen kennen, waarbij onevene magten a van Sin. in den teller als factor voor- komen, en me dus evene magten a —l bij de hulp- 2 ? Sin. alde if iks genomen zijn: het volgt dus, naar 0 $ IV. N°. 8—6, dat zij allen van elliptische functien zul len afhangen. Verder. blijkt uit de vergelijking (bn) en de integraal integraal 2 , (193), dat de integraal jk Ne voor b > 3 te vinden 0 is; onder dezelfde beperking geldt dan ook de formule (bk) voor evene magten a van Sine; terwijl de vergelijking (bl) hier derhalve niet kan worden gebruikt. Maar (bk) geeft slechts eene uitkomst, zoo lang a kleiner dan b—l blijft; want daar a even en b oneven is, wordt eenmaal a =b —1. Alsdan zal het tweede lid der vergelijking (bl) den vorm 0 Ld ld . Id . rj verkrijgen, en mitsdien niets meer leeren omtrent de in- (99) bl oan oe, nd zoo als wij in het geval van b == l reeds vroeger zagen. Dezelfde opmerkingen gelden evenzeer omtrent de verge- lijking (br), die slechts voor b>3 geldige uitkomsten op- levert; terwijl onder diezelfde voorwaarde de formule (bg) voor evene magten a van Cos.e te gebruiken is, maar geenszins de overeenkomstige vergelijking voor negatieve b, die dan ook om die reden niet is aangegeven. Verder zal (bk) slechts tot eene uitkomst voeren, zoo lang a kleiner dan b—1l blijft. 8. Vergelijkt men de verschillende vormen van de inte- gralen uit $ IV, die hier door de methode van partieel integreren gediend hebben tot het opsporen der verschillende reductie-vergelijkingen in de beide voorgaande Nrs, dan blijkt het, dat er nog eene soort is overgebleven, die wij nu aan dezelfde behandeling willen onderwerpen. Daartoe heeft men : ad a | 2 Sin,2a—l rr, Cos2e-lede z Sin2a-l ze. Cos,2el zl p] At? di Ab? o ” 2 pl2a—1)Sin,2a- 2x, Cosa (Ze — L)Sin 2az.Cos.te 2 —f zag nen: = Abe latere Eee A? (Za—1)Cos.* 2 —(Ze—1)Sin.* [ ee + |= kid “Sinta. Cos %-2ade AG | pi: Sin.? z. Cos.* VfB ee bp". pk T-sf & Sin?2a-2z Coste rde 0 (bU—p?) Uabhehlj{2abfljp? Lab | pe A? Et At? re A4 ads 7 ( 100 ) of kid ' gtr de = — | xv Sina? z. TL [(2a—1l) —{2(ate1) + 0 (tab I)p"}Sin? # J (Za 42e -b)p* Sinte] . (bu) Beide uitkomsten worden verkregen, naarmate men de veel« ledige grootheid tusschen de vierkante haakjes naar de mag- ten van A? of van Sin? rangschikt. Stel nu in de laatste a == 1 — ec, dan wordt zij: * Kid 2 Sin. x. Cos.xda At? zn ff" 2e De (2 Bp" } Sin? xt(4—b)p* Sin. z]. 0 Vervolgens geeft zij eerst voor a=l, en c==2, dan voor a==?, en o=l: ” 2Sin. w. Cos.3 #da Ab-2 orde fr eg 08" w.[1— {4 (3—bjp' }Sin. 2e H(6—b)Sin.® «1, 2 7 Sin.* m.Cos. rde — At? B 0 ze = | es Sinte [3 (44-(5-D)p*}Sin.* 2H(60)p" Sinte]. 0 Daar evenwel de som dezer beide laatste vergelijkingen wederom juist de voorafgaande vergelijking terug geeft, zoo doet zich hier hetzelfde verschijnsel op, als in $ V. Nr. 2, en geven derhalve deze vergelijkingen, zoo als zij daar liggen ï haf f'zsinenconrae == (101 ) althans, geene aanleiding om de begeerde integraal te vinden. 4. Wij zullen ons nu eerst bezig houden met de ver- gelijking (bl); deze geeft voor b—=l: ” 1 ” 8 eFajp laet + (em) f ones Cos, ada A +f Sinelede A°; (bv) | 0 0 waaruit voor a == 1; n 2 1 f ssnaomira e= op: Lry (lpt)? — — (lp) E'(p)h (2 —p°)E(p)}; (195) en nu voor a==8, 5, 7: kid 8e 1 an Cos.rda A = gospel 12+ Sp") EV (lp)? EN (LAPP) (LDP)E (PD) + (314 10p?—24p*) B (p)f,:(196) dl 9 1 n mm [son «. Cos. a de A ET. qu 105 (8 + 12p? + FLP) (lp)? H (GR LIP? —360p*) (Lp?) F(p) + H2(389 + 176p? + 204pt —360p°)E (pf, (197) 7E 2 lot ER [an «. Cos, ede A Ee : + 30p* +35p°)5 V(l—p?)? + (652—l4lp?—900p* — —2240P) (Lp?) F"(p) + (4388 H1T27p2H1503p* + + 2120p* — 4480p) E° wl PO elden ae” beh (195) mrpr be 315 (L6+24p* + ( 1029) Het verschil van de integralen (195) en (196), (196) en (197), (197) en (198) geeft nu: ZZ 9 Sin. z. Cos. = 15 } aag 4 Kd |’ in. x. Cos.3 ade A 225p Li n/( id Be H(L—13p? (lp?) F'(p)—(3181p* +26p*)E' (p)],- (199) Frosbpe OSAFSD nyAl—ptj S= (BL Bp? 4 14p") (1 — PP) F (p) — — (118 — 1167p* — 523p* +456p®) B (p)],- « (200) | eSin.3 w.Cos.® vd A= 0 ” 3 1 Í eSinSz.Cos ude A= 99225p lS 15(8HBp" Hp) (lp?) — (652—699p? IIP} 1000p®) (1 —p*) F'(p) — (4388 — — 527 5p-—1665pt—1552pe+2000p®) E'(p)] « « - (201) Bvenzoo verkrijgt men door het verschil te nemen der integralen (199) en (200), (200) en (201): id 2 | «Sin. z. Cos. ade A = 0 H(62—13p*—409p*) (1—p?) )F'(p) + 2 (589 —1348p" Ee _172Sp*—400p°) E'(p)}, « ««.- «+ «« «+ « « « (208) Kd ko | Koh B aire an 3 zn 27 f sea x.Cos.S adr A= 90225p zt 1260(2+-p? ra (1 p) + H(652—1257p? H657pt—1052p® (L—p?)I'(p)+(4338— —12277p* 4-8838p*H3155pS —2104p?) B (p)]; « « (203) en dat der integralen (202) en (203) eindelijk : L1025p Lr Oe CN {103 ) ud „Sin, a, Cos." ade A — | x Sin, ede A 9oaRp? —(652—1815p? 4774pt +2629p° (Lp )F(p)—(4888— —19279p? +35012p* —27859p® +5258p°)E' (p)]. . (204) 5. Thans overgaande tot de herleidings-formule (bk), _ verkrijgen wij daaruit voor b == 1: B Sinta. Coe. nde + 1 | - BT raa ee ed bond hen ea [2520 ry (l-p°)° — A en hieruit voor a = 1: 5 Sin. w Cos. zda L n Oct |: aps ri re) trof; 200 ‚on vervolgens voor a = 3, 5, 7: F Seres 0 menen + ['sus-ratsa} 2 (be) 0 0 =p [SHE Ae) + ‚dpa 5 +5 Hp) Ep), -- - (200) f. Sin.Se.Cosade 1 A 7 225p° | 0 FAULBHOp?)(1—p2)E(p)H(44-31p? + 24p ED), (207) [=45(SHAp? HIP (lp")+ id Jk 5 A TT 8675p' HBP) (l—p?)H (40423 120p! (Lp) PP) od (12764389p? +256p* 240p°)E'(p)}]-… ‚… (208) ( 104 ) Hier geeft het verschil der integralen (205) en (206), (206) en (207), (207) en (203): z | Sin... Cos.® ada © VN 1 Tine (le er — (Lp) F (p) — (5 — 7p*) B (p)], « « « (209) 5 Sin.3 z. Cos,3 ade | | z A S gzip? 5d tp')ay/ (lp)? — —I8(2—p"(l—p?)F(p)— (47 AT pt —13p*)E(p)]-(210) |" 2 Sin. 5z.Cos. Jade — 0 0 (105(24H8p' Spa (lp À "11025p 4 —(1UI2—575p-—22SP(L—p?) F (p)— (3828348? — —T5p*—456p®) B (P)]; on a do orbi wold wak (211) dat der integralen (209) en (210), (210) en (211): rdf 2 Sin. x. Cos.5 ada 1 [ 60 1 25 + xr ee —_—— banned À 22p® n/( p ) 0 HAULS—LOp (Lp?) (p)H(04—219p?H140p*)E(p)}, (212) jb Sin.?x.Cos.Sade Ee hi Ean BE A, Topes (6H-p*)rm/ (Lp?) H(1212—1849p? 4409 *) (1—p?) F' (p)H(3828— —8045p? +3855pt +818p°)E'(p)]; ….……. (215) eindelijk dat der beide laatste integralen : 0 ud | 2 Sin. . Cos.” ede 1 840 1 237 pn == bi tu, A BRrher ter KES (4041041? H757p (Ll p?)F(p) —(1276-—4217p? + +-4862p*—2161p") B (p)) Rd . … (214) (105 ) Indien men nu in de vergelijking e b — 8 stelt, zoo kont er: fe ET E Va Ha) [- ntt hrs Ao: ep 0 en nu ook voor a=3, 5, 7: 2 SinSrCosede 1r - | en ochtend) Me É Sin. w. Cos. ada 1 REGE de mr A? — goe [3(S—tp nt MELA DE (10) FP) THP) E p)|, (217) rd 2 Sin.’ z.Cos.ada 1 ” zak 15(16 Sp —2pt LD Venneman dn EN Sop { ep =P bp") 0 —(02—13p? —Ap IP (p)—(148H27p? HSp* Ep]. (218) Neemt men het verschil der integralen (215) en (216), A) en (217), (217) en (218), zoo komt er: —/ App?) (p)-FE'(p)].(219) 5 ei. Cosada A? 0 ‘106 \ & 2 Sin.3 z. Cos.® eda 1 [’- A en S(4—p)r/ (NPR 0 5 + 10(1 —p*)E (p) +7 (2 —p*)E (p)], . - « (220) Í 2 Sin.3x.Cos.3 xda 1 dE 0 Aen, Paak in sept 1=p? megan 15C4Bptp" (lp) +(276—13p*(l—p*)F'(p) + (444—269p* —26p*)E'(p)];. (221) nog het verschil tusschen de integralen (219) en (220), (220) en (221): z 2 Sin. w. Cos.5 ede 1 la de: 0 —(10— Mp) (1 —p°)F (p) — (7 — Sp) B (p)], « (222) í Sin.3 x. Cos.5 vdo ede e= [60(6-p?) ry (l-p*)t — 0 —(276—263p° (lp ?)F'(p)—(444—619p? H149p*)E'(p)];. (223) en eindelijk dat tusschen de integralen (222) en (223): Z je b.n. 158 eter | Dn == rop ET RV (Lp) of (92-17 1p+1ip(lp?F'(p)-(148-323p?4-183p)E'(p)](224) Stelt men vervolgens d — 5 in de herleidingsformule (bk), zoo verkrijgt men hier: Kd | 2 Sint. Oos. ode 1 TE a—l apel P)} == AS (a—4) p? L- 2/1 ” 2 Sina? w. Cos. ede 2 Ì Sin. al href | rr + [ . (by) A AS 0 ( 107 ) _en deze wordt voor a =|: [ Sin. w. Cos. ede 7 ET terwijl zij voor a == 3, 5, 7 verder levert: ro; 25 ” 2 Sin.3x. Cos.ede 1 BAE Spill—p!) [eten + À 431) Pp) Ep} (226) 2 Sin.Sz.Cos.ade à a alt-l +3p Ee st 5 A vaN __3p° Fe EE et + (2—3p2)E(p)|,- « « (227) 2 Sin.’ z. Cos. ada ° [3 asap: + , AS Op’ 1e eere Arak: l-pP + 6p' Een pz) +. (28 —p*)(L-p°)E (p) + + (2021 p? —2p)E »)] tie Veretein (228) Het verschil tusschen de integralen (225) eu (226), (226) en (227), (227) en (228) geeft hier: vel SA |: rn —3P(p) +20) (229) A A TE (lp?) eenn 3 ede 1 p* f- pelt PE —p?) —S(2—p?)F (p) —2 Pp) |. ... (230) ( 108 ) 5 A Fop: 8(8 —8p* TP) zE (28 —19p°)F'(p) —(20— 10°) B (p)] (231) Evenzoo geeft het verschil tusschen de formulen (229) en (230), (230) en (231): 7 Sin: r. Cos. zde ì 7 S 5p A ie R | 2 Sin. 5 z. Cos. ® ed 1 ” 0 A° 0 + Olp?) FP) +(2 FE (p)] «enn (2532) | Sin. 3 «. CosSade Ee ee Á d be 7e op ong 112 (2 pj (Eep + (28—0p?) (1—p")P(p) + (20—13p?) BP). (233) en nog dat tusschen de beide laatste integralen : TE 2 Sin. z. Cos.” eda 1 Rd | 2 IN BEC Cl A ame — —(282Tp*)(1-p*)F(p)—(20-19p?—3p*)E'(p)]. (234) Eindelijk wordt de meermalen gebruikte vergelijking (b#) voor b= 7: kid | 3 Sin.am.Cos. ede 1 [ 7 xv == — IN, (a—0p UT ps À ” ” 2 Sin,t-2w.Cos.rda 2 Sin, 4—lada +(a „of ® A7 fi |- . (bz) 0 0 waaruit voor a = Ll volgt: kid | 3 Sin.r.Cos. rde l be Said 0 Ar aide aen & + (lp?) Pp) — Rp) E (wp). (235) ( 109 ) terwijl de onderstelling a — 3, 5, 7, levert: f Sin.*a.Cos.ada — 1 kia \ 7 vaN a ry, zeeer | fe + (lp?) FP'(p) + (1—3p)E (p)], sir rek (236) a a Í 2 Sin.Se.Cos.rda | Waza —(14-15p}(L-p?)P(p)2(3-Ap EW}. - (237) | 2 jk Sin.” #.Cos. ede 2 BTT pin [sao—eorr + + 30p*—öp°) —(44—45p*) (lp) FP (p) — wi 1 (417 p? +15P JE @)] te (238) Wanneer men nu ook het verschil zoekt tusschen de integralen (235) en (236), (236) en (237), (237) en (238), zoo verkrijgt men: 5 Sinr.Oo. „Jade ese vrt ven B — (14 2p? Ep}, pgs Kinga (239) ee 1 r (4 ip") 7 n A7 lp (l—p?)l Pb 1/Q=Ep*) HAL) Pp) — 32) E@)]. « 240) (HO) vid 2 Sin3e.Cosede | ik o REN Sid sl (24—40p2 lp!) ere de + (d-15p")(Lp)P(p) (4-7); « 2) en nog voor het verschil tusschen de integralen (239) en (240), (240) en (241): XK Í Sin.x.Cos.3 ede nee [ dr (14 + p°) F(p) + 0 E A7 _15pely (lp?) +23 p°) Ep}. PT (242) T | 5 Sin*z.Cos.Sada 1 Ice 7 x 5p°) RER … | A? ‚116 pr valei — (44 20p*)F' (p)— (43°) E ol (243) eindelijk nog voor het verschil tusschen deze beide laatste Kn 3 Sin.z. Cos.” xda 1 eee ar ll able, | % Nt Fonk Any (lp?) + + (dtp) (p)H (AH Op + 2p ED) [9 ‚ (349) 6. Overgaande tot die integralen, waarbij evene magten” van den factor Sin.e in den teller voorkomen, en die slechts, zoo als uit de vroegere redenering in N°. 3 bleek, in bijzondere gevallen kunnen worden bepaald, heeft men vroeger in N°, 1 reeds gevonden de integraal : rd 2 Cos.ede 7 1 1+p ms vest Banger PG Jet el 9 |. A* 2/O=p!) Up 1—-p ed: ®) De integralen (205), (206), (215), (224), (226) werden door mij afgeleid 1, c. T, 243. N°. 1, 3, 13, 14, 16. (HI) Nu geeft de herleidings-formule (bn) voor b= 5: 2 Cos.rda [5 de Ta erpen lidm B) a Wap (Lp) tb Ek ve Re (245) en dan is naar de vergelijking (bk) voor a=—= 2 en b—=5: ” et A? _6p° (lp) (l—p*) LF pj. mtr}: . « … « (246) waaruit, door het aftrekken dezer integraal van de vorige, nog wordt afgeleid: kid 8 Coutade_ Ip 2e ite | BET or “Bean zj tapt ed Ke Nog geeft dezelfde vergelijking (bn) voor b == 7: î Cos.ada 1 bn, Wilp?) 1 OEL eee ‚ (248) waardoor verder uit de formule (Bk) voor a=2, of — 4, en 4 == 7 volgt: 3 Sin.*e.Coseda RR | BAT lép(lp') Kans V/A | 1 pt]. Rus keu, (249) (2) ” 2 Sin.*e.Cos.rde 1 3p° 7 a PS Ar TT Tse ddr WAP) 1 dB — ptp 8 (Lp le. (G5Û) Ko Het verschil tusschen de integralen (248) en (249), (249) en (250) geeft vervolgens: 2 Cos. ada p° |= ke Ht en es 2 2 Ee lp + (2—5p")p(l4p")(lp Be (251) T jk Sin? z.Cos* ade — 2p5 7 x on ‚ A" 80p’ hea VL a oppe?) …. (252) en eindelijk dat tusschen de beide laatste integralen : Kd 2 Qos.5 ada 1 er = 2(3 + 5p°)p_— |= A7 30ps „as nj (8 + 5p°)p A pn Ad Hap Sp"), ee] Sion (253) Wat daarentegen de bijzondere integralen betreft, waar evene magten van den factor Cos.v in den teller voor- komen, werd reeds in N°. 2 de eenvoudigste dier integra- len gevonden: kid : B Sin. ede 1 S Í z =: Arcsin.p. .« « … « (194) A pl —p*) 0 ! (113) Vervolgens geeft de vergelijking (br) voor het cr dat b= 5 ‚ie; | | N ' Î 1 jk Sade pUEp (p/ dep) +2 pm pn An nu wordt de reductieformule Ca) voor 4 == 3 en bz 5t Ì | 2 Siatnsde [” As spil er (lp?)h Arcsin.p]; (255) terwijl het verschil der beide laatste integralen nog de formule levert: Sintade 1 “ | Ik A° T Sp(l—p? 4 1-p?}(1-3p?)Aresin.p]. (256) __Evenzoo geeft dezelfde herleidingsformule (br) voor het ge- val van b== 7: 7 Sinede 1 | en as | - A 15p* (1— oee OL Áo (1 Bp?) Arcsin. p}; (257) Bevi nu de vergelijking (by) voor danke of — 4, en b== 7 geeft: Beef OP IIP Ì Sille. Ooe* ade JNX. ee as [- Ear vo En 15p°(l —p")* (A 2p*)py (lp) — er Jblone - — (1 —3p?) Arcsin. p],. «. °°. (258) 2 Costade… wl Sine.C i RT EEn BE 3—9p? ie a ES A Sop? Ten pijl p*—4App/(l-p*) ‚ tai shodan: BL Sp?) Arcain.p]}. … 4. (259) Wanneer men het verschil neemt tusschen de dieren (257) on, (259), (258) en (259), zoo, verkrijgt men: VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XVI. S (114) R 2 Sin.Sede 1 % / DATA 15 onee en AN )+ +(L—5p?)(l—3p*) Arcsin.p], «….- (260) kid B Sin. z.Cos.* de 1 pilaar oli. ers |= A7 SzOp!(l-p")" (B—1p*)py(l-p°) + (38—5p?)(l— 3p*) Arcsin.p] . «« « « (261) Trekt men eindelijk beide laatste integralen van elkander af, zoo komt er: ” | 2 Sinsade 1 A? __80p’(l—p?)® + (3-10p2+15pt) (1—3p?) Arcsin.p] °) . (262) 7, In N°. 1 zijn wij begonnen met de integraal (8-19p*4 U pt15p Jp (Lp?) + 0 2 Sina-l ode i 3 he partieel te integreren, die in $ EV gevon- den was; maar aldaar is opgemerkt in N°. 18, dat de in- tegralen dier $ allen te veranderen waren in zulke, die de functie 9 == (l—p?Cos.*e) in plaats van A bevat- ten, en zulks door de substitutie van # = 5 y. Nu is % 2 in diezelfde $ de integraal Je 0 deze wordt door voormelde substitutie veranderd in de vol- vd 2 Sina! pda ye? bepaald, en ‚ waarop wij nu dezelfde methode van 9) De integraal (247) werd door mij afgeleid 1. c. T. 243. No. 15. ed Kr (A15 ) „Handel iaer, kunnen toepassen, Alzoo vegheigen,w EOosa lade Sud # Siete Peelen el ” 2 _pla-l)Sina-2alosr bp (Sina, loss) Nn en nend == Ek z Sin. ate, Cosede [— fs r F nm ER, k a—btl (62) =p?) E= si e Sina? x. Cos. ede gen FT 5e |. waarbij de term buiten het integraalteeken weder wel vers cit voor de En ‚O van z, maar daarentegen voor de grens > = de waarde = 7 verkrijgt. Deze vergelijking geeft nu : fZ_ Sinar Cos. ade — he | Eigen bet 3 Sint? e. Cos. ede 3Coee-! | bhi Eer nr of ook, door verandering. van b in 2 — 5: fen eSin a? y. Cos zeje are ese Deze vergdijkingen nen om ‚de wmagten van de functie Ed (116 ) Wy te verlagen, daar de telkens laatst voorkomende integra- len uit $ IV bekend zijn: om evenzeer formulen te ver- krijgen tot het verminderen van de exponent in den factor Sin.r, moet men de vergelijking (wv) aldus schrijven : kid kid 2 Cosa-lrde — 7 2 wenen deg | Í ei Te | «Sina? p. Cos. zede Kie: fe PENS jr] zen 7 vö 2 DC d — Ee ee fen l—p?)Sin.a? vt-(a—b lp Sin val. waaruit wij verkrijgen : ” a Sinae.Cos.ade Ë aen Tx a _— Á in an WT kid 2 Sina? z. Cos. ede 7 Oos, al ede © en — Ab |: (ee) 0 0 die voor negatieve b den vorm aanneemt: kid z Sin.® 2. Cos.ada'7? =—= [5 a—l) (lp? Ë seen jp: LT ij e e Í ” Sint? v. Cos, ada Je — | “Cosa! de an] „ (cd) 0 0 De vergelijking (cc) verkrijgt voor de waarde van a et, die eene der integralen daaruit doet verdwijnen, den een- voudiger vorm: ” « | Ln Sin. «. Cos. ede 1 m Í 5 de ] / Ce -) Beijen el (117 ) Wanneer men in de vergelijking (ca) a = 2 invoert, wordt zij: 5 Con ode ï 3 ea f PVT bl") [Sen oe Cos: 2 — Dii EE hm (ef) % die in het geval van b == 8, ons met behulp der formule (81) de zr levert: "de Cos. rde Loper | Ik 5 Tr rg Aroeinp} . ‚ (263) Even als in het begin h deze $&, in N° 2, geschied is, dient men ook hier op te merken, dat de beschouwing der vergelijkingen (cc), (ed) en (ce) ons leert, dat zij die- nen kunnen tot de afleiding van al die integralen, welke eene onevene magt van Sin.e tot factor hebben. Daaren- tegen blijkt uit de (termijn (of) en de integraal (263), ve dat de integraal fe voor b = 3, en verder ook voor b = 5, 7, enz, AL kan worden, maar selve lagere b. Ook moet hier in dit geval bij gebruik van de vergelijking (cc) a steeds kleiner dan b— 1 blijven, om- dat a—b 1 anders nul zoude worden, daar a even en b oneven is; zoodat in dat geval de waarde der. integraal ar Í 2 Sint! Cos. edr 2 ye 0 S. Maar even als boven in Nr. 2, kan men ook hier nog eene andere, met de vorigen overeenstemmende verge- onbepaald zoude worden. (118 ) k . n d . lijking afleiden. Door eerst # —= p — y te substitueren. en daarna de methode van partieel integreren aan te wenden _ geraakt men. toch ‚tot de volgende uitkomst : R : kid 2 Sin.al vde 2 Cos.a—l da x Cosal z ABLE ye? Ty 2 0 Be [ ed [-' (a zes 1) Cosa? z. Sin. z Dr ye? bs Zon atas (—p?)(—2 Sin. z. Cos, z) 2 AvA À 2 — gt: = o+ | @ Sin. z. Cos. a == 0 z 8 bl, bt == | #Sin @. Cosa? ade, 2 + | d ye? yè 0 waaruit door oplossing volgt: ” 2 Sine. Cosa? ode ke |'aomsngen eet pre de debt 0 ef ed 2 Sin. e. Cosa? rdt 2 Sina -l yd bru x gi al daad 150: (el #0 Ladan men evenwel de vergelijking (p) dus schrijft : | kad 5 Sin, al yd (al) (1—p? Cos.) nend hi Sin. rz. Cosa? rdaf— Al- 2 AvA 2Cos.r 5 d | ars |- í vS (etape), 0 (119 ) zoo leidt men daaruit af: ee den ke [- SineOoet-tade he, nl PET 7 Stelt men nu in deze a — 2, vermenigvuldigt men met (a—bH1)p? —=(3—b)p?, en stelt men vervolgens b =S}, dan zal natuurlijk het eerste lid verdwijnen; en uit het overblijvende zal men verkrijgen, naar de integraal (3): ” |” Sin. ede 11 +p ne Tp Ip ch moet men ook in’ de vergelijking (by) a — 2 stellen, dat is: 2 Saade. 5 Sin: sde / „ee mi begr AE * [t- Jk yet —2 Ab? „ (eë) en thans is men alzoo Kee in staat, om de Nes in het eerste lid voor b == 5, 7, enz. te vinden. Dat deze ook hier niet voor lagere & kan dienen, blijkt op dezelfde wijze en om dezelfde reden als vroeger: evenzeer, dat bij het ge- bruik der herleidingsformule (ch) hier ook a altijd kleiner dan b — 1 moet blijven. 9. Nu kan men tot de toepassingen overgaan, en vooreerst in de vergelijking (cd) b == l nemen, dan wordt zij: tar f | ge Sin.t wv. Cos. ede J == 0 a er [jena kl led f2 | winst Ooado gf ooe-raaa nt]: . (ck) 0 (120 ) waaruit voor a —= l volgt: kid : ss a WEE HS K Í zSin.v.Cos eden; CoH —p}E‘p)-2(2—pjE (p) 265) P Dre À en verder voor a == 8, 5, 7: TT Sins Cos. zda : jp? | @in.3 z. Cos. vda V agept LT 15 (2 — Sp Bren, —(1—löp*)(lp) EF (p) (31 81p? +26pt)B'(p),] (266) 2 1 Sin 5 z.Cos.ade 7 —= 105(8— 28 1) — Ik in 5 z.Cos.eda 7 11025 ; [105( p*+35p 5 — (62—13p* —409p*)(l—p*) F(p) — 4389 —1343p? + J- 1723p* — 409pP)E'(p)), ........ (267) 1 Sin.'w.Cosrday == — 315 (16 72 p? H1W6pi min. w.Coseday = 99225p? ( p* +126 p —105p°)5 4(652— 1815p? +174p? +2629p(1—p?)F'(p)h mm, tol à H(4388—19279p2-4833012pt—27859pP45258p°) B'(P)] : (268) Het verschil tusschen de, integralen (265) en (266), ban en (267), (267) en (268) geeft: ie 2 Í zSin.x.Cos.® ade IJ = 0 gopr — (81 +19 p? — 24 pt) E'(p)],. « (269) ” 1 f vsi. x. Cos. vd gr 11025 p° HU(BL— Bp? H LApt) (1 p°) FP (p) + of (178 —1167p? — 523pt + 456p?) B'(p)},. (270) [-108(4 1D) | | ( 121 ) ud 1 w Sin, 2.Cos.* eday =— 0 Mas [BLS —24p’ big’) = = — (652 —1257p? + 651 pt — 1052 p°}(1 PF (p)— —(4888—12217p? 4-8838p*43155p® —2104p°)E(p)];-(271) dat tusschen de dees (269) en (270), (270) en (271): Es jk Sis. Ca jonk = 0 [ROn (6211 Lp? 860p* =p?) F(p)— | —_HOtip : — 2(389 4-176p? H204p* —360p°)E'(p)],. (272) R te Sin.S a. Cos.S ade 7 — HOR 1260(2—3p*) nr + 99225p® + (652 —609p? + Opt H 1000p®)(1—p*)F'(p) + (4388527 bp? —1665p* +1552pS H2000p®) E'(p)]; (273) en eindelijk dat tusschen de. beide laatste integralen : kid | esin oor ade — = 0 HA k Meir, nanne [280 xn —(652—14 lp? — RE me ge + +1503p* +2120p® —4480p°)E' (p)] … (274) 10. Vervolgens wordt de formule (cc) voor b — 1: RSie loeeda ders 8 Ik and kmi em Rie 5: lk Sine? zv. Cos. zde ex - one ati deze geeft voor a==l: kid Coseadea |; RE (122) kid | 2 Sin. Cos. ade & t mame l zz À 9 Tipt ek (p)]l; - -- (275) 0 en vervolgens voor a=8, 5, 7: ud | Sin.® m.Cos.ada — Ri radi 7 z Mat neat Vv 0 y + (lp tege . … (276) Í 2 Sin. w. Cos. ede — U ed > | © 5 = ; [15(8 Op? F16p* )5 —2(13—19p?(L—-p*)F'(p)— (O4 219p? H149p JE (p)],. (277) [—105(16—56p2H7 Opp + | yv 7 8675p H (404—104 Lp 157 pP(1-—p?) F'(p)H(1276 421 pH 4862pt—2161pS)E'(p)]. (278) Neemt men het verschil tusschen de integralen (275) en GE (276) en (277), (277) en (278), zoo komt er: f Sin.x.Costede 1 0 ETE =P) (520) (0270) 2 Si Cos.3 od 1 f” in.® zm. Cos.® wda [lid v 7 _225p? 4 13(2—p? (1 —p°)F'(p) 4747 p —13p*)E'(p)], (280) nn 2 Sin. w. Cos.” ade 1 ___ 05 (2 56 bp) — ® 9 > Toep ;C105 (24 —56p 235p*)r — (1212—1849p? +409pt) (l—p*) F'(p) — — (3828—8045p? +3855p' +818p°)D'(p)]; . . (281) (123 ) en evenzoo het verschil tusschen de formulen (279) en beid (280) en vee zoo is: f “Binn Coe.? ade 1 „L60n—2(13H6p*(1—p?)F(p)— / v 22p —(94431p? +24p*) B'(p)), (232) T 2 Sin.>. Cos.S ede 1 |" An akan TT [420 (6—7p?) + (121257 bp?—238p*)(1—p?)F'(p) + (8828 3489p? —151p* —456p°)E'(p)]; (283) eindelijk trekke men de integraal (283) van (289) af, dan meren men : [: Sin.z.Cos" ade — 1 : PD 0 B aarnpe Lei0 (414H-233p? +120p*) (1—p°)F'(p) — (1276+8389p* +256p* +240p°) E'(p)]. . (284) Onderstelt men «in de vergelijking (ce) 5 d zoo heeft men: KS 2 Sinte. Cos.ede . ae berber äó 5 Sinte. Cop, ade 5 Cos al dn 7 nch Memel CR) Hieruit ra vooreerst voor a == 1: 2 Sin, z. Cos. ede Ì ” x í" 7 mor brig tE, - (285) 0 (124 ) en’ daarna achtervolgens voor a= 8, 5,7: TE 2 Sin.z.Cosade 1 mT Ô | lar dn st (p)}, . (286) À ” 2 Sin.5 x. Cos. ede 1 7 Li Er GER Pj de |” ol goe 18E dept +30) Gt +(10—9p?) (lp?) P(p) +21 — SDP) E (p)], (267) 2 Sin. "alogade — - x 7 arr aid ae + 30p* — bp") fg hen + 15pt)(1 =p?) EF (p)— — (148 — 323 p? + 183 p*) E'(p)]- - (288) Het verschil tusschen de integralen (285) en (286), (286) en (287), (287) en (288) geeft: 5 Sin.z.Cos.® ada 1 8 à % 7 == [eert F(p) + E (p)),.. « « (289) p 5 Sita, nd ada 1 4 Her pr mik op° [3(4—3p*) nr —10(l—p*) F'(p)— À —1(2—p?)E (p)|, eee ee (290) mein 2 Sin.Sz. CosSada 1 i TE Ber 40.02 a ent © 7 S 225pe LT (24 40p? F 10p)E Ht 0 +(276—263p?(1 —p)F'(pyt-(444 —61 9p°4-149p*)E'(p) (291) nog dat tusschen de integralen (289) en (290), (290) en (291): ke R 5 Sin.w.CosS ede l pr gp EOD + ke FoSBlpl Are eee (292) (125) 3 5 is EE EN EOD) «ANO — fj 7? T pt —13P")(1 pIE (p)H- (444 — 26Op*—2Gp*)E(p)]; - (293) en eindelijk dat tusschen beide laatste integralen : Bs rn s [120nt (92132 (Pp) + + (148427 p? 4 8P°)E (p)]. (294) _ Vervolgens verkrijgt men voor b—5 naar de-formule (ce): Baes Oos. ode e | egg eDa-r) Sin.4—?e, Cos. wd lt Ì Ë, y* od je (en) Tel bi 0 die voor a=—=1l geeft: ed: Coole | Ee . [lp + E(0)]. (295) / VS Sp (l—p*) … Met behulp van deze integraal leidt men daaruit verder af voor a= 3, 5,7: B ve.Coeade 1 7 , De ips He) HPP) F0), (290) Î SintaCosade 1 en Ik N Ee Tapes r)gentenip „EPE, oe (297) (126 ) kid fe Sin.” x. Cos. ade © ve il 3(16 — 24piôp! +p°)5 dt HSL p)(1— PP) (p)H(20—10p* —3p)E(P)1 (298) Het verschil tusschen de integralen (295) en (296), (#98) en (297), (297) en (298) levert nu: 0 Tent En ri — iden EO EEEN | a S(Ur 2) E 0) Bpdlorer an one (299) 2 Sin 2.008 JE rete) 00) kid 2 Sin.5e.Cos.* eda 1 |”. at bren —_8p'+p')z —(28—9p*) (l—-p*)F (p) — (0 — spj @)]; . BOI) even zoo dat tusschen de integralen (299) en (300), (800) en (301): fr 2 _Sin.z. Cos. da 1 CE TT spe(l—p') [A1 —p* rn 6(l—p* FP (p)— 0 dS ree ME Bat loet Vere … (302) |= en. oeps lepe (28 —10PP + 0 Perik Eene EN (303) en eindelijk het verschil tusschen de beide laatsten : n 3 Sine, Cos.” ada — 1 nr ste Er nld 0 y —(28—p*)(1 veran neten —2p*)E'(p)]. (304) (121 ) Ten laatste neme men b==7 in de herleidings-verge- - lijking (cc), zoo wordt deze in dat geval: vs jk Sinar. Cos.da WB. ei Gena E. Sin.a2r. Cos.edz 2 ee! 7 3 ; v A vaN ‚ (eo) 0 waaruit vooreerst voor a — 1 volgt: jd 3 ple) — f Sin.r. Cos. xda | 8 Vv’ T Ipr(l—p — (lp?) F'(p) +2 (2D) E'(p)]; « … « « (305) en daarna achtervolgens voor a == 3, 5, 7: kid Sin. Se. Cos.ede 1 jn jk Marr Tiger) etser) t + (Lp?) F(P)H(LH RPP) E(p)}oe (306) 0 8 Sin*e.Cosade — 1 |’. yv’ iT zi (8 + 4p* +3") + + (4 4p*)F (p)—2(3Hp°)E'(p)], .... (307) n [a Cosda 1 Av ld e löp 8 gnkbâd ei) p)P(p)(4t Op +2p*)E'(p)]. (308) Neemt men nu weder de verschillen tusschen de inte- gralen (305) en (306), (306) en (307), (307) en (308), zoo komt er: ((16 — 3p*—2p* PI — (128 ) - kid 2 Sin.r.CosSrda Ì je Ë | [ie afd ie OU Lp eee J EE. Lipi l pad pn (lp) EF (P) —(1—3p°) B (p)], ents BE, (309) R - E 2 Sina. Costede — mm 2 en =l4(lnp* VP (P)+Ble=p)E (p)], - (310) x 2 Sin.5e.Cos.* ade 1 y teng z 77 == 5 p° [—(U4—Sp' pi) + H(44—29p)F'(p)H(4 Bp") E'(p). « (BL) Nog verkrijgt men als. verschil tusschen de erb de: (309) en (310), (810) en (311): 0 4 e 2 Sine. Cos. ade q ze plee En 2\2 ps v? TRT TEN mr 0 H(l4—l5p?(l—p°F(p)—2(3 — Ap°)E(p)],. (312) kid | | | 2 Sin. Cos.S edo ì | == REE PENVER fe | : v” 15p®(l—p?) [4(6—p*) (lp) a — (44 15p (Lp) (p)_— (dp P)E(p)];. (313) en eindelijk als dat tusschen de beide laatste integralen: ” ' X k Sin. #.Cos da 1 Wei JK xt tens men / Ad Lipi (1 pT li +(44—4p? (1 pF (p) H(A 17 pt 15p0)E(p)] he, (Bua) ll. Ten einde eene verificatie-formule voor de integralen dezer $ te erlangen, stelle men in de tweede integraal van mn md W) De integraal (275) werd door mij afgeleid 1. c. T. 243, NO, 9 — de integralen (285) en (295) werden gevonden Bxposé, blz, 588. (129 ) ‚het eerste lid ie volgende vergelijking z == als- dan verkrijgt men zj jen i Sinar. Re | 9 Sinse. Cos. toda E ì Sinew: Coe tsde ” Bert! y%+l ak AdE2+1 8 + f rj ” 3 SinseConsade _® Att 2 A2+1 0 en deze voldoet aan het verlangde, daar voor ieder stel integralen met eene bepaalde magt van A in Nr. 4 en 5, zoowel als voor die met eene bepaalde magt van 7, in Nr. 9 en 10, de magten van de factoren Sin.e en Cos.z dezelfde getallenwaarden doorloopen ; zoodat over eene inte- graal met den factor Sinar. Coste telkens eene andere met den factor Since. Coste staat. De integralen in het laatste lid der vergelijking (4) zijn verder allen in $ IV, Nr. 3—6 gevonden, zoodat de proef op de, in dit opstel noodzakelijk achterwege blijvende, herleidingen gemakkelijk te nemen is. 12. Wij hebben nu nog de bijzondere gevallen na te gaan, waarbij evene magten van den factor Sin.z of Cos, z voorkomen; want even als vroeger, zullen hier de gevallen dat beide factoren even zijn, buiten beschouwing blijven. Wat nu de vergelijking (cf) betreft, vonden wij reeds, bij de onderstelling 6 — 3, de integraal (263); voor die van b =— 5 komt er: Tik 2 Cos.ede 1 ” bp en hierdoor geeft de vergelijking (cc) voor a==3 en b—=5: VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XVI. 9 (280 ) kid | 3 Sin. w.Cos.rda 1 =p lp?) — Arcsin.p]; (316 Le A per np (l-p")—Aresin.p]; (316) 4 | terwijl nog het verschil tusschen de integralen (315) en (3816) is: ud 2 Cos.® da 1 he np (lp? k: v? 3p° A —p*)? APA | + (1—3p?) Arcsin.p] one ns (817) Verder geeft de vergelijking (of) in het geval, dat b == 7 wordt ondersteld : mz | Cos. eda 1 7 = (4HBpr—2p* DV (Lp?) HALS") Aresin.p]; (318) en vervolgens de herleidingsformule (ec) voor a ==? of = 4, en dl: ks 2 Sin. r.Cos.ede 1 PS == (6D? H-3PI)DS — 2D (LN + — Bp?) Aresinsp) « (319) 2 Sin.4y.Co vh 1 nt —_8(T—1l lp? +3pt pt ik o gopr tr Shed nn —9p?—Ap")p (lp?) +31 3p?)Arosin. p]. (320) Het verschil tusschen de beide integralen (318) en (319), (319) en (320) levert vervolgens: 2 Cos. ade — 1 ‚|’s bl Heette pa) (2 —p* + 3p)p? 5 + 0 H(LBp? Hp" py (lp*)(l5p*(1 Sp" )Aresin;p], (BRL) (131) 1 n” == _ es a 2 8 Aa 8 Ta 30 p7 (l —p*)? [(21 -—58p* 4 54p 15p®)p WH +(3—-lp*)py(1p?)S(3—5p (1 3p*)Aresin.p];.(322) en eindelijk dat tusschen de beide integralen (321) en (322: Cos.5 ada 1 | Vv? TT 30p' (lp?) ((21—83p? +1 lpt — Bip? —1ip?)p?,—(3—10p? HAlpt lopd") - (3—10p* +1óp*)(1-Bp*) Arcsin.p] . .. .... (323) Tot verificatie kan ook hier de vergelijking (y) dienen in verband met de uitkomsten hierboven in Nr. 6 en ver- der in $ IV. Nr. 8 en 9 verkregen. Gaan wij nu over tot de vergelijkingen in Nr. $, waarbij slechts evene magten van den factor Cos.e in den teller kunnen voorkomen, zoo hebben wij, daar in de vergelij- king (ci) reeds b — 8 gesteld is, om de integraal (264) te verkrijgen, uit dezelfde vergelijking bij de onderstelling b=b: 2 Sinede 1 1 11 mt: Lj ne .. (324) pus re lp feet Liss A | = Jak ‚. (325 , iv 6p? lp? p Bs! ( 2 ) waaruit voor het verschil tusschen beide integralen nog verkregen wordt : (132 ) vi os 2 |= ede — 1 roigejsheefn ERE: (326) v° óp? vien 0 Indien men echter in de eerste vergelijking (ci) b == 1 stelt, komt er: gi eet) 2 Sin. 1 Zip? |= De wie 5p ere. (827) Aten de 15 (lp)? =p E waardoor de andere formule (ch) voor a—=?% of — 4, en b == 1 kan leveren: Kid 2 Sin. z. Cos.* MEE, (32 [== ze. Cos.* ede zis Ì BE ple s: ‚. (828) | yv’ Lip? (l-p*)? p 1-p 5 8 8 1 . 4 ann |” in. z. Cos. ede 1 ig Sn ol Bg Lthng: (329) / vd 30p* (l-p*)? Pp Lip Wanneer men nu het verschil neemt tusschen de integra» len (827) en (328), (328) en (329), zoo komt er: ” 2 Sin,®: 2—5p* 1+H4p? 1 ik nada Le Dele (380) v? lip? lp? EE ” 2 Sin.*x.Cos.* ode 1 6 WOE nen A lp 7 an AEN OE 80p* “1-p? p Jp) (331) en wanneer men beide laatste integralen van elkander aftrekt: vid Í Sin.ede 1 SHip?+Sp!, 14-p 7) À p Fior AEH) 5692) Even als boven kunnen wij ook hier de vergelijking (4) gebruiken tot verificatie der uitkomsten hier verkregen, in (133 ) verband smet de integralen van Nr. 6 en met. behulp der integralen, die in $ IV, Nr. 3-6 voorkomen, bageved VIL Over de integraal En tu 4 Ì } e C € \ ['ramrrswen os Con tods Mediod VA p Sint aje T7 1, Zoo als reeds bij den aanvang der vorige $ werd op- gemerkt, kan dezelfde methode van partieel integreren ook op de integralen van $ V worden toegepast; en hier met hetzelfde regt, daar er geen geval van discontinuiteit kan voorkomen, die of tot verbeterings-formulen aanleiding zoude _ kunnen geven, of tot onbepaalde of ook wel oneindige uit- komsten zouden moeten voeren. Wij zullèn ons hier even- _… wel slechts bepalen tot die integralen, waarbij de factoren } Sin. en Cos.e, in den teller, beide tot onevene magten zijn verheven. Vooreerst heeft men alzoo de volgende vergelijking : Te Lid lid Ede zich | — 2p* Sin. zr. Cos. « LA? == — f «ad mn [ L At? At? A ‚ aaa iest Sin. ? z) At? b—2 bl zm _U(l—p?) 2 st UV (lpt Ik Sin. . le [etna]. ; —p? __ waaruit dadelijk volgt : Kd Sin®r. Cos. ede 2 Sin. r. Cos. dz Û AN Tl jagen, „0 n _l(l—p*) A 5 dr haer Zap ej A gd ” ” ZE (184 ) De term buiten het integraalteeken in de eerste vergelij- king verdween hier wel voor de onderste grens 0 van w, omdat daarin de factor w voorkomt; maar voor de bovenste TE Re rens — van @ verdween zij niet meer, doch verkreeg de 2 ’ mdr pd 2 (lpt ziet men, dat de gezochte integraal daardoor bepaald wordt in zulke andere, die reeds in $ V en VI zijn gevonden. Maar door middel van dezelfde herleiding heeft men ook : waarde Wat de uitkomst (cp) betreft, rar Í hi A? Sintade Al 2 | S —2p? Sin.a.Cos.a Sin.4g Í 2 Sina! x. Cos. ede «vl A? 0 IN ee EN an. 0 SinaIx.Cosr b—-Z , — 2p* Sin. z. Cos. lp? Sinta Abt + al A = Ko —— 2 LASint IN L(L—p®) | 2 Sin.t-lx.Cos.ode Vane} IN + a(l—p? Sin *a)l A? H(b—2)p? Sin. zlA? [et Sinta 7 ERN waarbij de term buiten het integraalteeken wederom slechts voor de grens w =— 0 verdween. Scheidt men de integralen af, die den factor LA* bezitten, zoo wordt: ka [eet Sin? d mn jn hd 7 Ks em 2 da ‚n a, 2 ne a del Pi a ne ef, reken zerk Se waaruit men eindelijk tot de herleidingsformule | te |. x 2 Sinttlw,Cos ede (135 ) al Cos.ada — fhreegen. Ab va” (lp? ki { ps 2 Sinat! z, Cos. day + fmee def. ee besluiten kan, waardoor de magt van den factor Sin. tel- kens lager kan worden gebragt. Zij bedient zich mede van de integralen, die in $ V en VI behandeld zijn geworden. Ge dezelfde nomen vindt men ook nog: » (eg) (lp?) Ul Haen {(2(88—69p?) + 1 +5 Bp) (1D) E (0) ge ah. amok (341) Past men nu dezelfde herleiding wederom op dit viertal integralen toe, zoo zal men verkrijgen: kid 2 de [ wl A*.Sin.Sx.Cos.r — = A? 0 \ me (le rn 3 7 + App L) Als 3 + UO —p?) Lp} FP (p) (204 Hp) — —8 (7 F7) (1 PB (p)) oe ear (342) BE {2(70—16p? —3pt) + | 4 KEE Rt Ie Le a (189 de p3 î [un rde Chen Ee ad (8-9 p ) + 481002) Lp) +920 Hp Ji FS (L=p) UI —p")} F'@) + darwin. +72 8pt) U MNT Eee rn ds (343) ud [torsi bees 0 [((184—400p24225p1) + A 225p (lp?) +76 20p?+15p*)U(1—p*)} sar MORE + Vi ZOPBPPH2SD) HD (ld Lp")(pP) LP) W+ F (LLIE—L69p?)H15(3—4p?) U(1—p?)}E(p)] « (344) Nog eens komt er door middel van dezelfde kunstgreep : pr de 1 Ti f varsin ae Os Wert -24p? pt) + H(l0ipt tp" Ho°)Ul—p")} pr) HERO vie —370p' + ö3p' + Op) ES—p(L=p) La ki + + {--2(160— 141 p? pt) +720 lp" — Be) =P NE (B) > sa ee ee ee (345) (:140 ) A7 25p (lp?) z 2 da 1 | wars In. Cosa == (3{(128—200p? + 4 +H15p Hg (16—40p” —80p*—5pe)U 7e AE En: (2144 — 4804 p? + 2445 ps — 22 Pp) + 7 (44 a —45p"1—p?U(1—p°)} F(p) + {L688—1169p? + 450pj— 7 (1D 415) ULPE) «0 (346) terwijl deze beide laatste integralen door dezelfde herlei- | ding nog geven: 7 2 da 1 f sarsnron IN 675P(1— ass ry LS (564 OEDED Je 15 | | | + 800p® + 25p?) + (128820 p* } 240p!— 40pt — — bp’) Dal 1216—15210p" +8055p' we —925pt 7 Bp”) 7 2-280p2H5p)(l-pU(l-p) IF (p)t +{2 (6064—11032p2—47 00p*4-175p°)—15(56—128prH baka. Bme) +10p*+ 5p°Ul—p")} Ew)) nn WENDE RON (347) ke Wel is waar had men de integralen (338) tot (347) door middel van de herleidings-vergelijking (cq) kunnen vinden, maar, nu eenmaal de integralen (333) tot (337) bekend waren, was de gevolgde weg hier zeker de gemakkelijkste: _ de genoemde vergelijking kan nu tot verificatie der uit- komsten strekken. Nemen wij nu telkens hét verschil tusschen de integra- len (834) en (338); (335) en (339), (339) en (342); (141 ) (336) en (340), (340) en (343), (343) en (345); (337) en (341), (341) en (344), (344) en (346), (346) eu (347), zoo wordt: KE ppt 8 Le) den 0 N (82 — 59p* + Lp!) + (lp) (10) F @) + (BAO 41 p?)— (51 p")U(p")} B (0), (346) | sers SaÔmte gn [PH (40) Hp") Ul —p*)) F(p)— (ap? )} E'(p)1, (349) A* 27p [8 (8 (lp?) — B (dp) Up) {7 (202 pt 43 pt) + 15 (Lp) (1 p°)} FP (p) (2 —p*) {4 + of sas Cos. en — 0 f vg dlp) Bibi Ci. nia sen dt. (350) f varsnaonrE sn — [{8+3 Ul —p*)} ‚ 4 /ü- —p*) enke (351) =p) (BPN IOHI JP HUL) 52) EEn | fe ela Sina? ij SHS a Ä (142 ) kid 2 k de Ks [wrarsnea At == ape [3 {8 p(2 —pH 0 Hent Np?) — ((820—230pH2 lpt ra 8 ’ Men Are LAAG Se At) BADRT aad (353) 7 frtarsinacoveje ; zits 2) } a + / A? 225pi(l- 2) p v(1-p?) + {44+ ea ee. JE ®) — (284310) +, SH2p?) Up} E (pl, (854) a Á Sin.* w. Cos? dor) } L—{8(23-—25p?) + o | A? 225p (l—p*) a H15(d5p Le) Ep (EAO dp) + 105 (Lp?) U(1—p?)} FP (p) —3 (2 — p?) (46 + 15 KETI KL PE (PD). ar N (355) "IA? Sina. darten ln pij {16 NE 2) | A? Wip (lp?) ij +15(24—40p? +15p' la „ee el (2144 — Vi 15 =RBOAp? + 795p')H (4 —1óp? een P(p)+ 15 : + (UGBE—G LOP?) ATP? IL —p*)} B (p)1,(350) (143 ) # 1 | | el A®Sin.” w.Cos. tere TP ba aen 0 f 25pP)H15(64—120p?H60pt5p"U(1—p} Bar me oo ( (14432-22432 p? H 8660 p*— 525p®) + 30(68— —8bp? (lp?) (Lp?) F (p)H (—U6064—7032p? + HLT Sp) 4 (112 150p*+S5pI(1 =p} E'(p)] (357) Indien men verder de volgende integralen van elkander aftrekt: (350) van (549); (352) van (351), (353) van (852); (355) van (854), (356) van (355), (357) van (356); zoo verkrijgt men nog: 3 IA" Sins omtrgjl 2 SUD) Jr (1-p)— 0 (10124751 10—OPN( PNL) F+ + (O4—101p*)T Ep") LLP") Ep). … (358) 7 | RD Sien. Omen (2HSU(I—p?) | (lp?) + Jas + 3{(20 —18p? Hp*) 4 3(L —p°) (Ll p?)} F'(p) + HMD) + (2D) (559) pes el A° „Sin. ade == wol À nantes (100 113pt) (20 13p)L(1—p)JE (p)1, « (360) (144 ) À 2 de Í el A°.Sin.v.Cos. RN / re pi ve (822 Lp tip D DLA DE (p)+ 4 (213843 1p?)H L5(3HpP)U(L=p")}E(P) , (B61) 0 haine Prades = IN hers BETEN HAöp' ) 4 (44 20p" clie EEP) + pel bergt ae rm A ord 2 + (A(688— G0p?) — (44BPP)UI—p EO) 62) wol à | d 1 ib el A2. Sin.Sx. Cos. KEN on (12 {2( (48—25pt) + A7 675p 5p!° + 15 (16—20p? +5p*)L(l—p°)} zE {8 (T216 15 —1216p? 4 1455p?) 4 (2722? Hp) Up} P' (p)HA2—p?) (1516105 U(1—p?)} B'(p)]- « … … (363) Neem vervolgens het verschil tusschen de integralen (359) en (360); (361) en (362), (362) en (363); zoo: wordt: kid 2 de l 2, St . „6, ‚7 ER d —_ le et A*.Sin.r. Gos EG = 0 on ok +5 (28—2Tp?)(l—p")l(lp")j F (p) + {2160 — —179pt H 12) — „(2010p* 3" -p?)} E'(p)],- (364) (145 ) 5 de |= ' Te er Ee EANOHL SIL} (Lp H HAM-BONSPBOp OP (APP) + {688 207p+B1ptd > (Opp) Ep) (365) fe BIA Sinte Oona 12 (1045085) A? 675p 10 a /(l—p?) + {(14432—20864p? 47092pt—135pt) + + 30(68—33p (1 —p*U(1—p?)}F'(p)— {2(6064—5096p? + 15 H207p*)t (RAP HOP") U(L—p*)}E (0)1-(360) en eindelijk dat tusschen de beide laatste integralen : 2 de |= alA*.Sin.z. Oers 5p 376 {2HSUl—p?) ja (Lp) —{2(7216—136 48p?H6603pt—201p® AE) (272— —264p?—3p (Lp?) (1—p?)} PF (p)d- (2(6064 —7160p2H H82p*—I3p®)H80(56—1Sp?— 18p*—3pPU1—p)} E(p)](367) Onder de hier gevondene integralen zijn er enkele, en wel (348), (349), (351), (355), (358), (359), (361), (364), (3865), (367), die men regtstreeks uit de vergelijking (cr) had kunnen afleiden; terwijl alsdan de overige uitkomsten door verschillende combinatien tusschen dit tiental en de vorige integralen (838) tot (847) zouden kunnen gevon- den worden. Hier kan nu de vergelijking (cr) dienen tot verificatie der berekende integralen. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XVI. 10 (146 ) 3. Even als in $ VL, N° 7, kunnen wij ook hier een tweede stelsel overeenkomstige integralen afleiden; hiertoe _ TT bedenke men, dat de substitutie # — B Y, 200 als reeds $ V, N°. 7 werd aangemerkt, tot de volgende vergelijking aanleiding geeft: | vi Í Bos [ 2p? ia zm, Cos. d b—2 192 2p°Sin.e.Cos.x (l—p*Cos.*2)yt? 2 Avdl 2 Sin. x. Cos. vda nd lean en edn 3 EN „| 5 P G—2)t7 | 0 waarin de term buiten het integraalteeken nu geheel ver-_ dwijnt: voor de onderste grens O van «, wegens den factor Tt @, en voor de bovenste grens 5 van &,‚ omdat de -factor ly? =l(l—p*Cos.* «) alsdan 1 — 0 wordt. Door op- lossing wordt nu hieruit de herleidingsformule x f | Sin, ‚a. Cos. ade — 5 Sin ie a vde BN ve b—? a) 0 1 d „da +- p: / L Ek Ik ‚() verkregen, waarin de beide laatste integralen tusschen de haakjes in $ V en VI reeds werden afgeleid. Op dergelijke wijze vindt men nu verder: | ( 147 ) kh ” 19: 4 2 dz Cos. | a Cosa a.l7* ger aj — É 2p? Sin.v.Cos.rx Cos*z „ Sin.z. Cosalz i ik: “ade Lp? Cost, ge? rev 7e? Ed Ee thi Oe ; mt ue ste oe Tl É al Te nn 2E Pap Cot 2 — 0 — all —p? Cost) L7* —(b— 2) p* Cos.* =.lv:}. kid x 2 de We de rSinsalg*)2 fconvea A? At? -f Sin a zig: arne == ve: ' wens: 0 o 2p* Sin. z. Cos.r Sin.az Sina! z.Cos.r fa ar er 2p* Sin. zr. Cos. ly. Sint x 7e d 2 Sina! z, Cos. ede = 0 — fe 5 [2e Sint z + + a(l—p?Cos.? 2)l 7? —(b—2) p* Sin. elv]. In beide vergelijkingen verdwijnt de term buiten het inte- graalteeken om juist dezelfde reden, als bij de voorgaande formule, Door afzondering der integralen, die den factor UW? bezitten, leveren zij verder : 10% (148) a 15) lenie Oostertiha [rw ann So [eat Op" Cos” e] Kn yè 0 7 fe IN de 2 | Sin. a. Cos.AH1 dee , (À &. En ’ ps tE | 7 es: 2 in.a=1g. Cos.eda d Í zl y* En Pre og == o bs 2 . 5 „emotie. Cos. xda == — | CosazlA KES + 2p° en 5 0 waaruit nu de herleidings-vergelijkingen te voorschijn komen : kid |” 19: Sin. v. Cos.a+l ada ak AvÁd 0 „Sin. «@. Cosa--l da ALTE ; ef vê Je de 5 Sin. «. Cos.4+1 ad, — SintalV* eg — Wp" ur ek 7e 1} „ (ct) 0 kid 2 7 „ Sin,a+l «@. Cos. ede ely oi rn 0 _ 1 2 Sina z. Cos. rde nk 17? en (amb 42) p? [ vl, Aat Jl wed ve u E _ de > Sin.atl #, Cos. da zij Cos.tal A? NE En Jk © vb }: ‚ (eu) | die wederom steunen op de integralen in $ V en VI af- geleid, (149 ) 4, Bij de achtervolgende onderstellingen 5 =— 1, 1, 3, 5 en 7 geeft thans de vergelijking (cs): Í “al7!Sina Cord, lin rad {LLP 3pt) + 0 tte ano nd Bel? Sin. Cos. = E80) (p) ’ Vp Fel) EN (369) elg'Sin Cor rt (ek L—-p?)} F'(p)), (370) de 1 2 y —_—_ gg oen | ne _—_— : TE | el 7 en Cn oe opa =p") (1 — p°) LPE (PD + (8 HULP) EO) 71) [Olpe 2 : NE % 1 [us Bum Oan SE 7 Bap (lp) 1 — (2(563—53p? +15p*) + 5 App) + + (2—p?) {62 H15UI —p?)} B (p)]. (372) In plaats van nu verder regtstreeks de herleidingsformule (ct) te gaan gebruiken, om telkens hooger magten van den factor Cos. te verkrijgen, kan men ook hier, nu dit vijftal integralen bekend is, door de kunstgreep van N°. 2 het- zelfde doel bereiken; de genoemde vergelijking dient dan ( 150 ) tot verificatie. Het verschil van elke twee opeenvolgende inte- Ì gralen, gedeeld door p*, zal toch, vermits — (1 —7 *)=Cos* rr, de volgende integralen opleveren: TT ä d. Í ely Sin. z.Cos.3 8 == 0 1 27p* 3 +7 (lp?) U(L—p?)} F'(p) + {2 (40 +7 pt) — [Zn {(32—5p bp) + 3 — 56 HPL PEP) (373) mn, tol À î de 1 1 meldende == ark on laat hen (p)— 0 1 (dll PE) (874) 3 2 3 de l 2 | zl *. Sin. w. Cos, ET = OPT =p) [B(l—-p?)a— 8 ’ —3((B— Ip") + (lp) (L—p")} Pp) + 3 h + {BH UL") BP), en (375) AEN NT ol | al 7 *.Sin. w. Cos. tT pep (16 (lp?) rn + 1 + ((ad—110p?H4óp?)— (Lp) (p) — 15 — (2(38—69p?) + 5 (1—8p)U(lp")} Ep) . (876) Wanneer men verder dezelfde methode toepast op deze vier laatste integralen, zoo komt er: (151) 2 kate df da 1 el °Sin.e.Cos. Se — —= 1 6p2—3p* 2 Sin.w.Cos.5 7 arpels srt {2(70—16p p°)+ +3 (10—p) (Lp) FP) — (2 (04+) — HPL) () (971) ; ” $ da f 2 Né —_—_—— —_—— _ el 7 ren T == ope (1: „ijb p)a (20 2p? Ip) + Bl—p?) (Lp) FP) + 3 H(A —9p?) — (2 — Sp) UL —p*)} B (0)1, (575) ” df 8 é 5 de l dd ats f'srrsnacn Ren 2aspt =p") 184(l—p*)* a + Haaen-02apt285pt)H 5 (14-15p)(1DN0 PJP) {ALSBLG OD") H LIEP") UL PE) (370) À Dit laatste drietal integralen geeft nog door middel van _ dezelfde kunstgreep : DUET | ely *.Sin. .Cos. RTE ene 0 10p + | 3 | +3p*HOp?)t (28 p" (lp pF (p) (20160 Mpp") Ip Ep pp), (350) (152) 2 lot Sine. 0 da 1 Sin ely * Sine. Cos. VT pap le din 0 A { (2144 — 4394 p? H 2445 pt — 225 PP) + TD (44 id —4öp") (lp?) U(1—p?)}F (p) + {—2(688—1169p? H 15 +450p?)F (dlp? Hop) (1 —p")}E(p)]. « (381) En even zoo eindelijk de beide laatste integralen: TT 2 re de ° 1 Í AVL E Ter pep [16 (Ll pt) 0 + {2(7216 — 15216 p? H8955 pt — 92 pe — óp) + 15 + (272 —280p? H5p")(l—p")l(L—p")} F'(p) + H{—2 (6064— 11032 p? 44700 pt +175 pH 15(56— —128p? H10pt H5p°U(L—p2)JE' 0). - … (382) Zoeken wij thans het verschil tusschen de integralen (869) en (373); (870) en (374), (374) en (377); (371) en (375), (375) en (378), (878) en (380); (372) en (376), (376) en (379), (379) en (381), (381) en (382), zoo verkrijgen wij achtervolgens: Te Telg 2,Sin,3 diens. a : VV 27p' Pp) Ap) UL) (P) — (240 —AT pj [S(8—9p*) 7 + {(32—5I pt + 3 zp") UL Pp") OO, st jet Bartina (383) ” 2 L jk al * Sine, Cora == [ptn (4 —3p?) + viapt 0 1 d Hg(lp Lp Pp) (dd) (P)18S4) lanen { ( 153 ) TR 5 de 1 Í al°.Sin?a.Costa= [ZA 7 (20 2Oprt3p*) + 5 yv’ 27p +15(lp PJP PH p(O4— 1E )L(9S5) ['avrsuromsis == api (Sp?) + Rie —p*)+ +) (0) — (84 ZUNE (0), « « « (930) Í Valinor mn [Lp ED (LO+ v*.Sin. edje HULP (0) + {AASI} BP), (357) al7?.Sin.e.Cos EE dio ((320—230p- +21 p*)+ / rdt an akekt: ye 2Ip° +728 10pt) (1) |P") + {2 (16047 p*) + Ki: „(207 P)UIpP"JE (P) (388) a PE A RE des | den a TTT nd +{— (A4-f31p2—80p")H (lp) Up?) F (p)+ H(BSHBID) (ARD) E(), « (880) (154 ) TE 2 \ da 1 Í zly°.Sin3z. EEn es L8(23 H2p?(l—p?)r— ‚ 22p (lp) — {(64A—64Ap? H45p*)H105(l—p?)!(1—p?)}F(p) + 4-3 ep") (404 (Lp) (P)], (890) A 2 Á de 1 ; s | mh traden 52 sprapj (3E) (lp) 15 — (214423 Ap? H795p) Hg (dlp (Lp") UL 15 p?)}P(p)H(2(688—619p?)— (AT PLP") (P)(S91) fz el7?.Sine.Cosz 0 da 1 Vv? 675p'(l—p?) — {14432 — 22482 p? + 8660 pt — 525 p°) + 30 (68— —35p°)(U—p")Ulp")} Pp) + (2 (60647032 pH 15 HL pt) (L12—156p2435p"L—p")}E(p). (392) [—16(l—3p)(L—-p)e — Het verschil tusschen de integralen (384) en (385); (8386) en (387), (8897) en (388); (389) en (390), (390) en (391), (391) en (392) geeft vervolgens: id 2 d | oto.sineascon ET ms 0 _irs(8 Ipt 2(70 args PEOP) + (RIO hi | —1tAp? +51p")d (109 p?) (lp?) U(l—p?) |P (p) + 3 + (0410?) (7—Bp?) (Lp?) (9), (393) (155 ) [we „Sin. u, Oos —1l6pt pt) n= 3 {(20— —l8p? Hp") Sp (Lp) (pH (ALL pp) HP Ul OBE Eens en (394) far „Sin.5 .Cos. gft! [24 pd pta (320 0 ys Up —410p? +1 Hp) Z28—0p?) (Lp )U1) Pp) + {2(160—11ôp? JCO? UL?) E WW), (395) |’ 17. SinS a. Coon Se [184 4-32? + 9p*n + 0 Vv? W5pt + {U3LL— Ap —15p*) + Ei (14 pl (lp) P(p)— derden „ (396) fen Sinèz. Cut En [SL Hp) (23127) ar H 0 + {144 1394p"H45p') HT 420) Fp+ + (OBE) (43 ULPE (), (507) ely? Sina. Cosa en (82 75 pH 6p) a H vd "7 675p 10 sr H(RIGT2LGpH 145) (2724 FAR) (1516 H105 LL) E'(W)] (398) (156 ) Nog geeft het verschil tusschen de integralen (394) en (395) ; (396) en (397), (397) en (398): 7 2 d 1 Í el7°. Sinaz. Cosa on 4 ye erf 21nS (40—40p?— pt) + {(320— — 590 p° +273 p—I pb) + „ese Tp} UL) FP) +{ 41601 10212201023 pF (0)(399) 3 4 | Telg? Sina. Oona d 0 ET eren (184272? G Apt HIP) — (2144203 15 +80ptH3OpP)H APP) (0) (ROSS 15 —2OTPP4-31p!) — Af OpPFRPJU(1— Pp") B (P)], (400) x de 1 [ar Sin w. Cos? eden 675 eo [— 8(69 312 J- 39pi6p?) 7 — (14432 — 2086 4p2J7092pi—1 35?) En H80(68—33P (1 — UL?) F(p) + (2(60645096p*+ 15 +207!) (LRAD H OD!) (1) B (9)); « « (401) (157) en ten laatste het verschil tusschen de beide integralen (400) en (401) nog: kod [uw Sin? z. Cos. has = 675p ie —((552—804p*—584pt + 0 F1AdP 27?) 7 + (A7L16 1364366037! — LO — ADP) 4 (OIRLO U) UL) PD — — {A6064—7160pH8287*— 93?) + 30(56—1Sp* — — 181370 UI) E (0)] ve Sehmds de (402) Men had echter de integralen (383), (384), (386), (389) (893), (894), (396), (399), (400) en (402) ook regtstreeks kunnen bepalen door middel van de herleidings-formule (cu); alsdan had men de overige uit verschillende combina- tien tusschen deze en het tiental (373) tot (382) kunnen afleiden; waarbij men de integralen uit $ V en VI noodig gehad zoude hebben. Genoemde vergelijking kan dus hier ter verificatie dienen. Maar is er daartoe ook nog een an- der middel voorhanden; want door middel van de substitutie e= — y in de tweede integraal van het eerste lid der volgende vergelijking vindt men dadelijk : rd | 2 Sint ze. Cos. rde Í 3 Since. Cos. ede el GJ? == 2 elA A2! A yE+1 BEE s Site Coe ei Sin. 2 inr. Cos.Crda e/n inte. Cos.tade À NS Een Ond ke n n f? _ Sint. Cos.S rde En LA? - 2 At2b+1 o ( 158 ) menen en deze kan dienen, om met behulp der integralen van $ V, de overeenstemming der uitkomsten van Nr. 2 en 4 na te gaan. Blz. 39 ” 52 v 54 ” 57 ” 82 ” 94 ” 99 „ 105 „187 a 139 „n 142 Id form. / reg. 5 form. (112) (/ (l—p*)5 ” „ reg. 2 form. (be) ” reg. …Ì ei „12 TE VERBETEREN: voor : (38) 2(l—p*) (104) (lF-p?)/ (lp?) vooraan ven) (188) p° (bl) bg Vv. O, ad (co) a—b ri) p* p° 225p* Sin.a—l x. Cos. z Sina? x. Cos. @ a—6 —9 pt INHOUD. _IV. Over de integraal kid 2 Sint z. Cosc ada | VL =p: Si DE OR U mere die 29 V, Over de integraal Rr p É Sin.a x. Coserda U(l—p* Sin.* | p VTU pr ERE DED E 65 Ú _ VL Over de integraal be |’. Sine. Cose ade Rs o1 Ä via —p? Sin? 2) Et VIL. Over de integraal oi ” \ 8 Aep Sina . Cosc ada el (1 —p* Sin? ii | jk (A —p ) rp Sint mEt” enz. ... 1893 GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 27sten JUNIJ 1863. Tegenwoordig de Heeren: G. SIMONS, P. HARTING, N. W. P. RAUWENHOFF, A. H. VAN DER BOON MESCH, F. J. STAMKART, P. J. VAN KERCKHOFF, P. ELIAS, J. P. DELPRAT, J. G. S. VAN BREDA, F. C. DONDERS, C. J. MATTHES, P. BLEEKER, B. H. VON BAUMHAUER, G. H. VAN KERKWIJK, V. S. M. VAN DER WILLIGEN, C. A.J. A, OUDEMANS, D. BIERENS DE HAAN, H. G, SBELIG, R. VAN REES. De Heer maArrHES vervangt den Secretaris, door ongesteldheid afwezig. Na voorlezing en goedkeuring van het Proees- Verbaal der vorige zitting, wordt kennis genomen van de schriftelijke verontschuldigingen wegens het niet bijwonen dezer vergadering, ingezonden door de H.H. 5. w. L. VAN OORDT, J. BOSSCHA JR., VAN DER KUN, J. VAN GOGH, BUYS BALLOT en VAN HAS- SEIT, — Aangenomen voor berigt. ZT Wen Fra da (161 ) Komen ter tafel de navolgende missives ten ge- leide van boekgeéschenken van de Heeren: le. Mi- nister van Oorlog ('s Gravenhage, 9 Junij 1863, Topographisch Bureau N°, 30 'T); 2e. Hoofddirec- teur van het Koninkl. Nederl. Meteorologisch Insti- tuut (Utrecht, 18 Junij 1863); 3°. canpèùze, Secré- taire de la Société royale des Sciences te Luik (Luik, 15 Mei 1863); 4°. A. namur, Secrétaire de la Société pour la recherche et la conservation des monumens historiques du Grand-Duché de Luxem- bourg (Luxemburg, 1 Mei 1863); 59, w. marpin- ger, Director der K.K. Geologischen Reichsanstalt (Weenen, 26 Maart 1863); 6°. werr, Schriftführer des natur-historischen Landesmuseums von Kärnten (Kla- genfurt, 20 Maart 1863); 7°. n‚ nexzr, Secretär der Bernerischen Naturforschenden Gesellschaft (Bern, 27 Maart 1863); Se. v. rraurr te Napels. Wordt besloten tot schriftelijke dankzegging en plaatsing der boekgeschenken in de boekerij. „Worden gelezen brieven van dankzegging voor ontvangen werken der Akademie van de volgende Heeren: 1°. Burgemeester en Wethouders der stad Amsterdam: (Amst., 22 Junij 1863); 2e. w. c. BAc- KER, in naam van Curatoren van het „Athenaeum Illustre (Amst, 1 Junij 1863); 3°. cunning, Secre- taris van het provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (Utr, Junij 1863); 4% J.A. GROTHE, Secretaris van het Historisch Genoot- schap gevestigd te Utrecht (Utr., 30 Mei 1863); 59, A. VAN NAAMEN VAN” EEMNES, Secretaris der VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL. XVI. 1 (162 ) Overijsselsche” Vereeniging tot ontwikkeling van pro- vinciale welvaart (Zwolle, 1 Junij 1863); Gov cAN- pùze, Secrétaire de la Société roy. des Sciences te Luik (luuk, 15 Mei 1863); 79, r.… roerreriú;, Se- eretär der K.K, Geographischen Gesellschaft: (Weenen, 29 ‘Maart 1863). LOA fi (alors Heert! Al deze brieven worden aangenomen voor, berigt. ninnrts pn ID Pee voed Wordt gelezen een schrijven van den Heer p. vAN DER STERR, Amsterdam 10 dezer, waarbij gevoegd waren twee tabellen van waargenomen waterhoogten loopende over de maarid Mei j.l, de eene gerang- schikt naar de zons-, de andere naar de maans- uurhoeken. Verzending naar de Commissie over de daling van den Blei’ in Nederland, De Secretaris berigt, dat, op voordragt van de Commissie van Redactie voor de Verslagen en Me- dedeelingen, in de jongste buitengewone Vergadering der Afdeeling het besluit is gevallen: de Verhande- ling van den Heer Dr. 5. «. orrrma te Leeuwarden, over de beweging van de Zonen. het. Planetenstelsel in de ruimte zonder gravitatie. verklaard, aan den Schrijver terug te zenden, met bijvoeging, dat der Afdeeling zijne bedenkingen tegen de gravitatietheorie ongegrond en zijne eigen theorie onaannemelijk zijn voorgekomen. Voorts dat genoemde Commissie van Redactie geen bezwaar heeft tegen de opname in de Verslagen en Mededeelingen van de Verhandelingen van de HH. (163. ) BUYS BALLOT, over de betrekking tusschen de zijden en diagonalen van een…n-hoek; W.C. STARING, over de -diluviale gronden op Javas-C. A. 5. A. OUDEMANS, over Hncephalartos Altensteinii, over de beteekenis der verhevenheden aan de oppervlakten der zaden van Strychnos nur vomica en over. de groefjes aan de op- pervlakte „der. bladeren van Pleurothallis, , Bulbophyl- lui en Stelis, welke alzoo. tot, den druk zullen wor- den hanordende Es Hi ks Heer Pp. 5. VAN KERCKHOFP houdt vervolggns eene voordragt over de rangschikking en onderlinge betrekking der organische radikalen, met aanbieding van een opstel daarover voor de Verslagen en Me- dedeelingen, hetwelk in handen zal worden gesteld van de Commissie van Redactie. De Heer r. BLreKer spreekt over eenige punten betrekkelijk de ichthyologische Fauna van Siam, naar aanleiding van geschenken der Koningen van dat Rijk aan het museum van den Jardin des Plantes te Parijs, en biedt eene Notice daarover aan voor de Verslagen en Mededeelingen, welke zal worden verzonden. naar de Conmmissie van Redactie. nnn De Heer re. H. VON BAUMHAUER levert: 1. een kort Verslag van een door hem ingesteld onderzoek op het acidum Roccellicum, en geeft en bespreekt, 2°. onder aanbieding aan de Akademie ( 164 ) van een Hollandsch. en een Hoogduitsch exemplaar zijner Zafels- van de procenten zuiveren alkohol en gedestilleerd, eenige practische regels voor het. ver- vaardigen en keuren van areometers. De Heer sramkKarT behandelt, in verband met het laatst voorgedragene, den invloed, dien de lucht- drukking op het uit het vocht uitstekende gedeelte van den steel des areometers uitoefent, daarvoor eene correctie-formule opgevende, waarvan hij het betoog later voor de Verslagen en Mededeelingen bestemt. De Heer v. s. M. VAN: DER WILLIGEN vermeldt en vertoont aan de Vergadering secundaire inter- ferentiestrepen, die zich aan hem opdeden onder de omstandigheden, waarbij men -de Newtonsche ringen waarneemt. de nadere beschrijving en ver- klaring van dit verschijnsel voor de Verslagen en Mededeelingen toezeggende. De Heer p. BIERENS DE HAAN deelt mede een verzoek te hebben ontvangen om magtiging tot het uitgeven eener Hoogduitsche’ vertaling van zijne Methode des Intégrales définies, en verlangt daar- over het welmeenen der Afdeeling te verstaan. De Vergadering ziet hierin hoegenaamd geen be- zwaar en verleent daartoe volgaarne hare toestemming. ‚Na resumtie van de notulen dezer Vergadering wordt ze door den Voorzitter gesloten. NORMAAL EN ABNORMAAL _HERMAPHRODITISMUS BIJ DE VISSCHEN. DOOR H.J. HALBERTSMA. Men vindt in de „lunales des Sciences Naturelles van het jaar 1856 een merkwaardig opstel van purossé, geti- teld: De Phermaphrodisme chez certains vertébrés, waarin hij aantoont, dat er bij de zoogenaamde zeebaarzen der Middellandsche zee, den Serranus scriba, S. cabrilla en S. hepatus een normaal echt hermaphroditismus voorkomt. Uit de geschiedenis toont purossf aan, dat reeds Ar1s- TOTELES meende, dat de éven (naam, waarmede de ouden den Serranus cabrilla en misschien ook scriba bestempel- den) zich zelve kon bevruchten en dat het twijfelachtig was of er onder de individu's van deze vischsoort wel man- netjes en wijfjes voorkomen. Ook ovrprus maakt in zijne Halieutica melding van deze zelf bevruchting. Puxrvs, die ten onregte laatstgenoemden schrijver voor den ontdek- ker van dit zoo belangrijke feit houdt, en later RONDELET (1654) hebben het eveneens in hunne werken aangehaald, doch, zoo ’t schijnt, niet nader onderzocht, zoodat zij eigen- lijk de zaak niet verder bragten. Eerst FiaPPO .CAVALINI bestudeerde op nieuw de geslachtsdeelen van Serranus scriba en communis (cabrilla ?), doch hoewel zijne Memoria sulla generatione deì pescì (Napoli 1787) een voor zijn tijd VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XVI. 12 ( 166 welgeschreven werk mogt heeten en ook hij en hom en kuit in dezelfde individu’s waarnam, ontbrak toch aan zijn onderzoek de bevestiging door het mikroskoop, name- lijk: dat hetgeen hij voor testis hield wezenlijk testis was. Na CAVALINI had VALENCIENNES gelegenheid eenige Serrant te onderzoeken, doch zijne exemplaren waren reeds sedert eenige dagen dood en zijne nasporing kon dus niet zoo naauwkeurig zijn, als-hij zelf. gewenscht had ; hij hield zich echter overtuigd, ook na dit gebrekkig onderzoek, dat hij met hermaphrodieten te doen had gehad; # wanneer ik het „orgaan”, zegt VALENCIENNES, „/’twelk voor de hom moest „gelden en op het ovariam bevestigd was, alleen had ge- „vonden, dus zonder ovarium, zoude ik geene zwarigheid „gemaakt hebben, het voor eene wezenlijke hom te hou- „den.” Cuvier, die eerst VALENCIENNES’ meening om- helsde, schijnt later, in de tweede uitgave van zijn Ziègne animal, de waarheid van cAvALINTs waarneming weder in twijfel te trekken en puverNoy, die zelf wederom een S. scriba en cabrilla onderzocht en de laatste schrijver is, dien puvrossé aanhaalt, verklaart ronduit het volgende: „ll n'y avait, dans lun ni dans l'autre exemplaire deux „sortes d'organes qui aient pu me faire soupgonner, le moins „du monde, lexistenee simultanée, dans le même indivi- „du, des organes de la génération mâles et femelles et y conséquemment l'hermaphroditisme,” Het was bij dezen twijfelachtigen stand van zaken, dat purossf, Professeur suppllant à VEcole de Medecine te Marseille, van de gunstige gelegenheid, die hem de nabij- heid der Middellandsche zee aanbood, gebruik maakte en het onderzoek van het beweerde hermaphroditismus der Serrani op nieuw begon. Hij opende en onderzocht niet minder dan 368 voorwerpen van de drie soorten. van Ser- ranus, welke bij Marseille voorkomen, namelijk van S, scriba, eabrilla en hepatus, waarbij hij tot het boven reeds mede- pnt en Semen ver eender, ( 167”) gedeelde resultaat kwam, dat alle drie normaal hermaphro- diet zijn. _ Daar het ons doel is eene vergelijking in te stellen tus- schen het hermaphroditisme, gelijk het normaal bij de zee- baarzen voorkomt, en het hermaphroditisme, zoo als het zich abnormaal, sporadisch, bij andere visschen vertoont, zal het noodig wezen,de ontleedkundige bijzonderheden betrekke- lijk hom en kuit van de Serrani volgens de onderzoekin- gen van purossf iets nader uiteen te zetten. Bij de zeebaarzen komen orificium anale, oviductus en urethra in eene soort van kloak uit; van deze is de anus naar voren geplaatst en van de twee andere mondingen ge- scheiden door eene slijmvliesplooi; op den anus volgt de ovi- ductus (Zie houtsnede a), die in den toestand van uitrek- VERKLARING DER HOUTSNEDE. Schematische voorstelling der geslachtsdelen van Serranus (vergroot) ge- zien van de regterzijde, &. oviductus, a’. tepel met het orificium van den oviduetus, 5. urethra, €. regter, d. linker ovarium, e, canalis communis, f: testis, g. stelsel van vacuolen, 4, ductus ejaenlatorius, ë. bovenste, #. onderste testiculaire boog, d. testiculaire hoek. king een konischen vorm aanneemt en met een” tepel (a’) buiten de cloak uitsteekt; het meest naar achteren ligt de urethra-monding, welke veelal aan den top van eene kleine papìl (6) eindigt. Opent men de buikholte, dan herkent men dadelijk de inwendige geslachtsdeelen, welke, even als bij andere been- 12+ (168 ) achtige visschen, tusschen rectum en de pisbereidende or- ganen gelegen zijn. Op den eersten blik ziet men de eijerstokken (c‚ d,) in de gedaante van twee langwerpige zakken, die naar achteren in een smelten (canalis com- munis (e) van purossf) en in den oviductus (a) uitko- men. Schijnbaar op deze eijerstokken liggen de zaadbe- reidende organen. Om namelijk de verhouding tusschen beide goed te begrijpen is het noodig te weten, dat de wand van den eijerstok uit drie rokken bestaat, van buiten naar binnen gaande uit het buikvlies, een spier- rok en eene slijmvlieslaag. Tusschen de twee binnenste rokken, dus eigenlijk niet op den eijerstok, maar tusschen spierrok en slijmvlies ligt nu het spermatische apparaat, bestaande uit de testis (f), een stelsel van vacuoles (9), en een ductus ejaculatorius (A). De testis (f) doet zich voor onder de gedaante van een band, die in zich zelven terug- keert, den eijerstok omgeeft op de plaats waar hij in den canalis communis overgaat en in zijn verloop twee bogen en twee hoeken vormt. De testiculaire bogen worden on- derscheiden in een’ bovensten (4) en in een dikkeren on- dersten (k), die van regts naar links over den canalis com- munis verloopen. De hoeken (l) in de testis ontstaan, doordien de bogen niet eenvoudig circulair in elkander overgaan, maar zich naar voren ombuigen en zich eerst vrij ver van de plaatsen van ombuiging ontmoeten. Men moet dus een’ regter en linker testiculairen hoek onderscheiden. De zelfstandigheid van de testis bestaat uit een groot aantal blindzakjes, coeca, die meestal vertakt zijn; in de maanden November en December zijn zij verstopt, maar in de daaropvolgende maanden en vooral bij het naderen van den rijdtijd zetten zij uit en vormen in dien toestand buisjes, welke met hunne einden aan de oppervlakte van het orgaan oneffenheden teweeg brengen, die eenige gelij- kenis hebben met hersenwindingen. Van uit deze coeca ( 169 ) ontstaan nu de zaadgangen, die uitkomen in het vacuolen- stelsel (9) (eenigzins vergelijkbaar met het rete HALLERI in de testis van den mensch), bestaande uit een tal van fijne anastomoserende buisjes, die tusschen spierrok en slijm- vlies van den eanalis communis naar boven en achteren verloopen en ten slotte overgaan in den ductus ejaculato- rius (A). Dit vacuolenstelsel vormt dus eene soort van on- regelmatigen gordel om den canalis communis, naar vo- ren begrensd door de testis, naar achteren door den ovi- ductus. / Met betrekking tot den ductus ejaculatorius (A), die aan de bovenvlakte van den oviduetus verloopt, dient nog te worden opgemerkt, dat hij zeer kort en naauw is en voorzien van zulke teedere wanden, dat hij slechts met eene loupe is waar te nemen. Hij heeft de gedaante van een kegel, waarvan de basis naar voren ziet en de open top in het kanaal der urethra, gewoonlijk ter hoogte van den bodem der kloak, aan de basis van de papilla ure- thralis (b) uitmondt. „Alle holten van den beschreven apparatus spermaticus bevatten met het naderen van den rijdtijd en gedurende die periode zelve, de kenschetsende elementen van het zaad, namelijk de spermatozoïden, die, zoo als zich liet vermoeden, veel overeenkomst hebben met die van den baars, terwijl de eijeren bij onderzoek overeen bleken te komen met die van andere acanthopterygii. „Durossf heeft zich bij zijne nasporingen niet bepaald tot het anatomische feit, dat er werkelijk twee ongelijk- soortige organen in hetzelfde individu voorkomen, hij heeft ook onmiddellijk de zelf bevruchting der Serrani waarge- nomen. Hij plaatste de bedoelde visschen namelijk in een groot aquarium, dat met versch zeewater gevuld was en waarvan de bodem ingenomen werd door verschen fucus en onder begunstiging der fortuin en zonder zelf door den (170 ) visch bemerkt te worden, zag,hij hoe de eerst gelegde eije- ren later door het zaad van hetzelfde dier besproeid wer- den. Liet hij zich door den geëjaculeerden straal, waaraan purossÉ den karakteristieken naam van „nuage spermatique geeft, den weg wijzen, dan was hij zeker, de bevruchte eije- ren op den bodem van het glas terug te vinden. Men mag dus uit de waarnemingen van purossé met zekerheid opmaken, dat de Serrani der Middellandsche zee in den xormaalstaat hermaphrodiet zijn, en wel in dien zin, dat de vereeniging ‘van eijeren en zaad niet in,maar buiten het ligchaam plaats grijpt en dat elke Serranus zijne eigene eijeren kan bevruchten, zonder hierbij de hulp te behoeven van een ander individu zijner soort. he Naast dit normaal hermaphroditismus komt er in de elasse der visschen een abnormaal, sporadisch hermaphro- ditismus voor. De opgeteekende gevallen zijn wel is waar weinige in getal en niet alle volkomen bewijskrachtig in zoo verre slechts zelden spermatozoïden werden aangetoond in die kiemklieren, die men voor testis of hom heeft aangezien. Wanneer men echter weet, hoe gemakkelijk het is, ook zonder mikroskoop hom van kuit te onder- scheiden, dan bezitten ook die gevallen, waar het mikroskoop niet over de zaak beslist heeft eene betrekkelijk groote waarde. Wij vermelden in de eerste plaats de twee gevallen, die door reker bij den karper werden waargenomen, als de meest afdoende *). Het eerste geval ontmoette hij in Ja- nuarij 1857, Door een’ visscher werden hem de ingewan” den gebragt van een’ karper, die de aandacht getrokken had door het gelijktijdig voorkomen van kuit en hom. De ee *) A. weren, Uutersuchungen zur Ichthyologie. Freyburg ie B. 185% H, 28, (171) visch had volgens opgaaf van den brenger uitwendig niets bijzonders vertoond. Links lag naast den eijerstok een wel- gevormde testis, regts bevond zich alleen de eijerstok. Tes- tis en eijerstok waren innig met elkander vereenigd door bindweefsel en bloedvaten. De testis bevatte zeer bewegelijke spermatozoïden, de eijerstokken volkomen gevormde eijeren. Het. tweede geval nam zcker waar in Februarij van hetzelfde jaar. Ook deze keer ontving hij slechts de uit- genomen ingewanden ter onderzoeking, dewijl-de visseher ook eerst weder bij het openen van het dier de anomalie had bespeurd. Het hermaphroditisme was ook in dit ge- val weder eenzijdig. De hom was groot, 2“ lang 1” 5’ breed; onder haar lagen nog meer testes accessoriae, die veel kleiner (3—5’ in diameter) waren dan het hoofd- orgaan, doch denzelfden bouw en inhoud bezaten. Deze bijkomende hommen waren zoo vast in het weefsel van het ovarium genesteld, dat het geheel het voorkomen had, alsof beide uit een en hetzelfde stroma waren voortgespro- ten. De spermatozoïden bewogen zich ook ditmaal nog levendig; de eijeren waren volkomen ontwikkeld en het omhulsel met de schoonste Porenkanälchen voorzien *). ‚Hen andere visch, waarbij de tweeslagtigheid werd waar- genomen, is de kabeljaauw. LeruwennoeK f) zag het verschijnsel tweemaal bij deze vischsoort en telkens was de kuit klein en de hom groot. Alleen de tweede maal on- derzocht hij met het mikroskoop. De kuitgreinen, die klei- ner waren dan gewoonlijk, vertoonden overigens niets der vermelding waardig. # Wanneer ik”, zegt LEEUWENHOEK, # tot *) Behalve rcker hebben ook kueseL (Breslauer Savunlung, 1720. p. 645), scnwarBe (Commercium litt. Norimb., 1734. Hebd. 39, p. 305) CN MORAUD (Mem, de P Acad. d. Sc. 1737, p. 51) eenzijdig hermaphro- diete karpers waargenomer, die echter niet npaauwkeuriger beschre- ven worden. — Re hi LEEUWENHOEK, Tweede vervolg der Brieven, Leyden, 1688. Le Ee . (122) „het observeren van de Hom quam, vond ik die meerder „volwassen, als de kuit; maar ik konde echter geen leven - rpaan die deelen, die ik oordeelde dat Dierkens waren, „bekennen, noch ook datse een staart hadden. De reden „hiervan beelde ik mij in, dat was, omdat soolang de „Dierkens niet-volkomen haar met voort te swemmen kon- „nen verplaatsen, soo lang ook haar staart in geschikte „ordre om haar lijf leyt, ende dat om die oorzaak, yder „ Dierke een volkome rond ligchaamtje verbeeld, *)”, „En alhoewel dese Vis met een volkome kuyt en hom » versien was, zoo soude echter voor dat jaar, die Kabbel- „jaauw, alleen tot de voortelinge onbequaam sijn geweest, pomme redenen dat de hom ende kuyt, miét opeen ende „deselve tijd bequaam soude geweest hebben tot de voor- „telinge. Daar nochtans die Vis eerst voor manneke soude „hebben konnen verstrekken, omdat de hom eerst tot de » voortelinge bequaam soude geworden hebben; ende daarna „voor het wijf ken soude konnen gespeelt hebben.” Baster f) nam eveneens het hermaphroditismus waar bij den kabeljaauw. Wij vermelden hem bijzonder omdat hij eene hom en kuit uit dat dier afbeeldt, waar de kuit hare volmaakte grootte had, doch de hom klein was, het omgekeerde van ‘tgeen LEEUWENHOEK zag. Hij schijnt overigens meer kabeljaauwen met de anomalie onderzocht te hebben, althans hij zegt, dat in andere gevallen dan eens de hom, dan eens de kuit het grootste was. Volgens eene mondelinge mededeeling van Dr, 3. A, HER- KLOrs moeten ook op ’sRijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden de inwendige geslachtsdeelen _voorhan- den zijn van een eenzijdig hermaphrodieten kabeljaauw., *) Het is waarschijnlijk, dat LeeuwEeNnOEK hier of ontwikkelings- vormen, of doode spermatozoïden gezien heeft. 4) J. vaster, Natuurkundige Uitspanningen, le, deel. Haarlem, 1762, blz. 157, (173 ) Ik vermeld dit te liever, daar merkrors in de gelegenheid is geweest de hom mikroskopisch te onderzoeken en dui- delijke spermatozoïden heeft gevonden *). „Ben derde visch, die het sporadische hermapbroditismus vertoont, is onze gewone baars. Op het Anatomisch Ka- binet te Leiden wordt daarvan een vrij goed geconserveerd exemplaar bewaard, vermeld in den catalogus der collectio Brugmansiana onder N°. 395 op de volgende wijze: Perea fluviatilis hermaphroditus; a latere deatro, abdo- minis capacitas est aperta, atque praeter viscera conspici- untur organa masculina et ovarium, ovulis distentum 4). „Deze visch werd voor meer dan eene halve eeuw ge- vonden door 3. p. essrNe, vischverkooper te Luiden, die bij het schoonmaken dadelijk bemerkte, dat het dier hom- mer en kuiter te gelijk was. Hij was verstandig genoeg de ingewanden niet uit te nemen, maar de visch eenvou- dig geopend naar Prof. BRUGMANS te brengen. Essie de __zoon, die op ’t oogenblik nog in leven isen hetzelfde be- drijf als zijn vader uitoefent, verklaarde, den visch in der tijd gezien, doch het geval later nooit meer ontmoet te heb- ben, eene uitspraak die de hooge zeldzaamheid der anoma- lie bewijst, daar de man sedert 1807 per jaar gemiddeld 25,000 baarzen geopend en toebereid heeft. Gelijk in den catalogus beschreven staat, is de baars aan de regterzijde geopend, zoodat de buikorganen een goed overzigt leveren. De hom (zie de bijgevoegde plaat a) zoowel als de kuit (b) zijn enkelvoudig, en stellen twee onregelmatige *) Zie ook Ephem. Nat. Curios. Dec. I, Ann. I, Obs. 125, waar ge- meld wordt, dat: „Doctor WILHELMUS woRM ex Norvegia nuper ac- „eepit Asellum hermaphroditieum, cui et ova et lactes insunt.” Ver- der worden opgegeven Prepine, Vetensk, Akad. nye Handl. (1800) Bnd XXI. S. 33. tab. 1, fig. 1, en pumameL, Traité des Podssons, Part. II, p. 130, welke werken ik echter niet heb kunnen raadplegen. t) Zie saNnpIrort, Museum Anatomicum Lugduno-Batavum, Tom. UI. p. 31. (174) eivormige ligchamen voor, die met het stompere, min of meer afgeplatte einde tegen elkander aangedrukt zijn. De hom met eene grootste lengte van 2.8 Cm. en eene grootste breedte of dikte van 1.5 Cm. ligt voor en een weinig naar links, de kuit met eene grootste lengte van 4 Cm. en eene grootste breedte of dikte van 2.8 Cm. ligt achter en een weinig naar regts. Gezamenlijk vullen zij het grootste gedeelte der buikholte op en laten naar voren en beneden eene geringere ruimte over voor het darmkanaal, (c) en de zeer goed herkenbare lever. Boven hom en kuit liggen de nieren, die als gewoonlijk tegen de wervelkolom zijn aan- gedrukt. Beneden worden de geslachtsdeelen begrensd door den regten darm (d). | De eijeren in het ovarium zijn zeer goed kenbaar, zelfs met het bloote oog, van spermatozoïden daarentegen vin= den wij in 't orgaan, ‘tgeen als testis beschreven werd, niets, zoodat er gegronde twijfel kon geopperd worden of wij hier werkelijk met een testis te doen hebben. Men moet echter bedenken, dat het praeparaat meer dan 50 jaar op spiritus heeft gestaan en er dus al zeer weinig kans bestond, het karakteristieke element van het zaad te- rug te vinden. Doch bovendien is het uitwendige voor- komen zoo geheel en al dat van gewone hom, dat eene vergissing niet wel mogelijk is. Het eenige orgaan, waar- mede die vergissing zou hebben kunnen plaats vinden is de lever, doch de kleur dezer laatste klier is ligt bruin, terwijl de hom een roomwit voorkomen heeft, eigenschappen, die aan ons preparaat nog duidelijk waren op te merken. Aan de buikzijde van het dier worden drie openingen aangetroffen, een voor den regter darm, die vóór ligt, daarop de monding van ‚den oviductus en het meest naar achteren de opening der urethra. Hoe het zaad zich naar buiten heeft moeten ontlasten, liet zich aan ons praeparaat tot ons leedwegen miet meer aantoonen, daar de dieper ges (175) legen organen der buikholte in verweekten toestand ver- keerden en dus van het vermoedelijke vas deferens niets meer viel te-ontdekken. Het is echter waarschijnlijk, dat dit aanwezig is geweest en dat het zich in de pisbuis ontlast heeft, „Wij eindigen hiermede de korte beschrijving van onzen baars, die uit den aard der zaak onvolledig moest uitval len.-Doch ofschoon het onwraakbare bewijs ontbreekt, hou- den wij-en- met ons allen die het preparaat onbevooroor- deeld onderzochten, den visch voor een echten hermaphrodiet. ‚ Ben vierde voorbeeld van tweeslachtigheid in de classe der visschen wordt ons medegedeeld door 7. 1. srancK *), die ons verhaalt hoe te Koningsberg bij gelegenheid van een maaltijd, die door den Rector noynow gegeven werd, een Melanurus f) op tafel kwam, die aan de eene zijde hommer, aan de andere zijde kuiter was. __ Eindelijk vermelden wij nog dat het eenzijdige herma- phroditismus volgens de uitspraak van. parras $) werd ge- zien bij den Steur (met mame Acipenser huso), van mú- AUMUR **) bij den snoek (Esox lucius) en van MARCHANT Tt) bij de Wijting (Gadus merlangus) $$). *) Observatio CIX. De Pisce hermapkhrodita in Ephem. Acad. Caes. Leopold. Dee. III. Ann. VIT et VIII. p. 190. Uitgegeven in 1702. ft) Welke visch hier bedoeld wordt is mij niet duidelijk. Wel be- staat er een geslacht Melanura AGAss. van de Familie der Erythri- noïden, doch dat behoort te huis in de zoete wateren van Noord- Amerika en kan natuurlijk niet het hier bedoelde zijn. Waarschijn- lijk zullen de vischkenners te Koningsberg ons op den weg kunnen helpen, welken naam die Melanurus (zwartstaart) thans in de weten- schap draagt. 8) Voyages par plusieurs provinces de Empire de Russie. Paris. An 1. Tom, HI. p. 448. *) Mémoires de Acad. d. Sc. 1737. p. 51. tt) Ibidem. S$) De opgave van siMeSON, te vinden ìn topp's Cyclopaedia, Art. (176 ) Bij onze twijfelachtige kennis over het voorkomen van werkelijke hermaphrodieten. (d, 1, van wezens, waarin en testis en ovarium voorhanden zijn) bij de hoogere. dieren, zijn wij stellig door het onderzoek van purossf een be- langrijke ‘schrede voorwaarts gegaan. Bij de zoogdieren, de vogels, de reptilien moge het ware hermaphroditismus nog steeds eene -onbewezene zaak zijn, onder de visschen stellen tegenwoordig de Serrani der Middellandsche Zee normale —hermaphrodieten voor, , terwijl aan den anderen kant de Gadus morrhua en merlangus, Cyprinus carpio, Perca fluviatilis, Melanurus, Acipenser huso en Esox lucius een bij uitzondering voorkemende tweeslachtigheid vertoo- nen. Waarschijnlijk is het, dat in de literatuur meer ge- vallen van abnormaal. hermaphroditismus beschreven zijn, dan wij hier boven opgaven, waarschijnlijk zullen latere onderzoekingen, ‚nu het feit eenmaal geconstateerd. is, an- dere visschen aan het licht brengen, waarbij het insgelijks voorkomt en te wenschen is het dan, dat het onderzoek vollediger kan. geschieden, dan tot dusverre mogelijk was. | Nu echter reeds mogen wij op een bepaald verschil tus- schen het normaal en abnormaal hermaphroditismus in de classe der visschen wijzen. Het is namelijk uit de onder- zoekingen van purossí gebleken, dat de eijerstok. bij de Serrani geregeld een dubbel. orgaan voorstelt en dat aan weerszijden op regelmatige wijze eene testis voorkomt. Met andere woorden en om onze bedoeling beter uit te drukken, men kan de voortplantingsorganen door een sagittaalvlak in eene regter en eene linker helft deelen en wij zullen be- merken, dat er volkomene symmetrie der geslachtsdelen heerscht. De testis bij de Serrani is bovendien, gelijk Hermaphroditismus, als zoude ook Salmo tweeslachtig voorkomen, is onjuist, (arr hierboven vermeld werd, een orgaan ‘twelk tusschen de rok- ken van den eijerstok ligt opgesloten, en in de derde plaats mogen wij vermoeden, dat hier de primitieve kiemklier, die gewoonlijk of testis of ovarium wordt, zich aan beide zij- den centraal omzet in ovarium, oppervlakkig in testis, dus tot beide ontwikkelt. Geheel anders verhoudt zich de zaak bij het abnormaal hermaphroditismus. De symmetrie is hier verbroken, Ova- rium en-testis zijn zoodanig geplaatst, dat een sagittaal- vlak door ‘het dier gelegd de regterzijde der voortplantings- organen geheel anders doet uitvallen dan de linker. Of het hermaphroditisme is eenzijdig, gelijk bij den karper, of men vindt aan de eene zijde de eijerstok, aan de an- “dere de hom (kabeljaauw, Melanurus), of wanneer de voort- plantingsorganen gelijk bij onzen baars vòòr elkander ge- plaatst zijn, dan geschiedt zulks toch zoo, dat het eene orgaan meer regts, het andere meer links ligt. De ver- houding: tusschen hom en kuit is bij het abnormaal her- maphroditisme ook eene geheel andere dan bij de Serrani ; terwijl toch bij deze laatste de testis zich ontwikkelt tus- schen de rokken van het ovarium, zien wij in de. abnor- male formatie elk orgaan voor zich ontwikkeld. Alleen bij den karper zag ROKER in één geval behalve eene groote hom eenige kleine hommetjes in het stroma van het ova- rium, waarbij dus de mogelijkheid bestaat, dat een gering gedeelte, even als bij de Serrani, tusschen de rokken van den eijerstok genesteld was. In de derde plaats schijnt de ontwikkeling van het abnormale hermaphroditisme an- ders te geschieden, dan van het normale. Het is toch meer dan waarschijnlijk, dat bij het abnormale de oorspron- kelijk dubbele kiemklier zich zoodanig omzet, dat de eene helft hom, de andere helft kuit (hoogstens hom en kuit zoo als bij den karper) wordt, terwijl wij bij de Serrani het vermoeden uitspraken, dat de regter en linker kiemklier (178 ) elk voor zich aanleiding gaven tot het ontstaan van het normale hermaphroditismus. Uit. het verhandelde mogen zij, naar het ons voorkomt, het volgende besluit trekken : 1°. Er bestaat naast het normale bieding htoltitiaidel ge- lijk dat voorkomt bij de zeebaarzen der Middellandsche Zee, een abnormaal hermaphroditisme, ’tgeen tot dusverre werd aangetroffen bij den karper, kabeljaauw, baars, Melanurus, steur, snoek en wijting. g°, Deze twee soorten van waar hermaphroditismus ver- schillen echter in zooverre, als a) het normale symmetrisch en tweezijdig is, bij het- zelve de hom zich ontwikkelt tusschen de rokken van de kuit en elke helft van de primitieve dubbele kiemklier zich omzet tot beide organen, b) het abnormale asymmetrisch en hoogstens eenzijdig is, bij hetzelve hom en kuit afzonderlijke ligchamen vor- men en beide helften der primitieve dubbele kiemklier zich regts en links nimmer ontwikkelen tot hom en kuit tegelijk. VERKLARING DER PLAAT. Afbeelding van een hermaphrodieten baars uit de Brugman- sche verzameling van het Anatomische kabinet te Leiden. De visch is aan de regterzijde geopend en tot op 3 lineair verkleind voorgesteld, a. Hom, b. kuit, e. darmkanaal, d. regte darm. De lever ligt verborgen deels achter de ingewanden, deels achter den nog voorhanden buikwand en is dus niet te zien in de teekening. HJ MALBERTSMA, Norm en alm Hermaphrodttusmus by de Vsschen T Hooiberg fee. AJ Wandel Leh VERSL.& MEDED. D AFD. NATUURK. DEEL XVI E MEDEDEELING , AANGAANDE BEN BLOEIJENDEN _ PANDANUS SPURIUS mourm. 8 nd UIT DEN KRUIDTUIN TE AMSTERDAM. poon C. A. J. A. OUDEMANS. | _Pusschen de jaren 1843 en 1845 ontving de Amster- _damsche Kraidtuin van den Heer zrrisman, Hortulanus aan ’s Lands plantentuin te Buitenzorg (Java), een Pan- ___danus onder den naam van Marguartia globosa massr. Mijn voorganger, Prof. miqver, beschreef deze plant in zijne Analecta bot. indica (IL p. 15. Amst, 1851) en later ook in zijne Flora van Nederl. Indië (UIT. p. 157. Amst, 1855) onder den titel van Pandanus spurius RUMPH., daar het hem nl. was voorgekomen — en zoo __ ik meen te regt — dat de redenen, die masskarr hadden aangespoord om laatstgenoemde soort van ’t geslacht Pan- __danus af te scheiden en tot een eigen geslacht te verhef- _ fen, den toets eener grondige kritiek niet konden weêrstaan. _ Gedurende een tijdvak van 20 jaar (van 1843—1863) groeide ons exemplaar van P. spurius ongehinderd voort, ( 180 ) zonder evenwel ooit te bloeijen. In December 1862 ech- ter scheen er eene verandering in ’t leven der plant zich te zullen openbaren, daar er in haar midden (haar hart) meer zwelling te bespeuren was dan anders bij de ontwik- keling van een nieuwen bladerkegel plagt gezien te worden ; en inderdaad, eenige weken later was het niet meer twijfel- achtig, dat zij eene vrouwelijke bloemkolf had voortgebragt. Daar de eenige plaat, welke van de vrouwelijke bloem- kolf van P. spurius bestaat, die is van RuMPHIUS (Herb, Amboin. IV. Tab. 75), en deze niet alleen te wenschen overlaat, maar zelfs slecht genoemd kan worden, zoo be- sloot ik, de gelegenheid, die mij werd aangeboden om van die kolf eene betere afbeelding te doen vervaardi- gen, niet ongebruikt te laten voorbijgaan, en droeg ik den Heer MIRCHIELSEN te Rotterdam op, mij in dit op- zigt behulpzaam te zijn. Ik ben dan ook thans in het bezit van 3 platen, waarvan de eerste de naar de na- tuur gekleurde vrouwelijke bloemkolf van P. spurius, de tweede — eveneens gekleurde — een gedeelte van een volwassen blad van. dezelfde plant voorstelt, van voren en van achteren gezien, terwijl eindelijk op de derde de folia floralia of spathae, welke den bloemstengel bedekten, in om- trek zijn afgebeeld, Ik hoop deze platen weldra, elders het licht te doen. zien. Daar in de beschrijving, welke de Hr, miqurr van het exem- plaar van P, spurius uit den Amsterd, Kruidtuin in zijne Analecta bot. indica gaf, alleen van de bladen, en dan nog wel op. zeer beknopte wijze, gesproken werd. — wat niet te verwonderen was, omdat de S. vooreerst over vruchte dragende gedroogde specimina van Buitenzorg te beschik- ken had, en het bovenbedoelde exemplaar, als nog te jong, weinig meer te beschrijven aanbood — zoo acht ik het niet ongepast, thans bij die plant iets langer te verwijlen, en al wat zij mij belangrijks aanbood hier te vermelden, zl en re ete IEN (181 ) … Het exemplaar dan van P. spurius, ’t welk onlangs in onzen. kruidtuin eene vrouwelijke -bloemkolf voortbragt, heeft een stam van 62 centim. hoog en 6 à 7 centim. mid- dellijn. Op eene hoogte van 48 centim. boven den grond komt uit dien stam een tak voort van 8 centim. lang en- 5 centim. middellijn. Beiden, stam-en tak, dragen eene fraaije bladerkroon, De beide bladerkroonen verschillen uiet van elkander, noch in vlucht, noch in talrijkheid of wasdom der bladen. + Zoo. als gewoonlijk, vindt men aan de opper- vlakte van stam en tak beiden talrijke, op- en neêrgebo- gene, likteekenen van afgevallen bladen, knoppen van niet tot ontwikkeling gekomen luchtwortels, en — in den ok- sel van ieder likteeken — een zeer kleinen onontwikkelden bladknop. Naar onder draagt de stam 3 à 4 kransen van 1214 centim. lange luchtwortels, die allen tot in den grond nêerhangen en waarvan de buitenste dikker zijn dan de binnenste. De bladen, in drie regts gewonden spiralen aan den top des. stams gezeten, zijn 1.20 m. lang en 6 centim. breed, en komen met de reeds door den Hr. wiqumL gegeven — naar levende en gedroogde exemplaren ontworpen — be- schrijving zoo naauwkeurig overeen, dat ik daaraan niets verder heb toe te voegen. … De éénige bloemkolf, die aan het uiteinde des stams werd voortgebragt, en p.m. twee maanden aan de plant bevestigd geweest was, toen ik haar afsneed (6 Feb.), heeft een stomp-driekanten steel van 2 decim., gehuld in een twaalftal folia floralia of bloemscheeden, waarvan de onderste bijna geheel met gewone stengelbladen overeen- komen en alleen korter zijn, de hoogere daarentegen zich door een teerder weefsel, eene. bleekere kleur en eeu ongewonen vorm onderscheiden. De hoogere bloemschee- den. zijn „veel digter op elkaâr gedrongen dan de lagere, zoo zelfs, dat er tusschen de beide allerhoogste niet meer VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XVI. 138 ( 182 ) ruimte dan van 3 millim. overblijft. De lengte en breedte der hoogste 9 src zijn in Onderstaande tabel opge: teekend. N°.e1 rra sp.) lang 18 eentim. breed 2 _centim. 2 „16 — n 8 3 „19 — #82 millim. 4 „U — „4 ecentim.” 5 „5 — ná} _ 6 „ U — sis hb _— 7 „ 32 — m5 8 „ 46 — nn Dh 9 ” 54 — „6 — Alle spathae loopen naar haar top plotseling in eene zeer smalle, naar boven toegevouwen en daardoor kielvor- mige punt uit. Van onder naar boven neemt de lengte van dat smalle gedeelte snel en sterk af, zoodat de hoogste spatha daarvan nog slechts een spoor vertoont. Ook dient te worden vermeld, dat de lagere spathae eene langwerpig- lancetvormige, de hoogere meer eene zuiver langwerpige gedaante (de snavelvormige top niet medegerekend) ver- toonen. De voorste helft van alle spathae ís langs de randen en aan de achterzijde langs de hoofdnerf’ met fijne roode, naar: voren gerigte, stekeltjes bezet. OY; AN De dikte van den bleekgelen bloemsteel neemt van on- der naar boven toe, en bedraagt aan de beide uiteinden 2 en 3%, en daartusschen 2} en 3 centim. De bloemkolf zelve is 6 centim. lang bij 5 centim. in mid- dellijn, en geheel met helder groene, tot zoogenaamde pha- langes vereenigde; stampers overdekt. De secundaire spie ralen, waarin deze phalanges geplaatst zijn, zijn zeer on- duidelijk, en de hoek van divergentie is daardoor niet te bepalen. De phalanges zijn aan “den voet der kolf“ meer (183 ) ontwikkeld ‘en donkerder van kleur dan hooger; voor het overige zeer verschillend van vormen uitgebreidheid, maar, over %t algemeen, ‘tot den pyramidalen vorm terug te bren- gen. Het aantal omderdeelen van iedere phalanx wisselt af tusschen 2ven 7; en aan den stand der stempels, zie hier- onder, is het duidelijk te zien, dat ook hare groepering geenszins overal dezelfde is. . . eee . . . “ * . 4 ’ n ì e .. « hd … Elke phalanx bestaat uit twee — vooral in jeugdigen toestand. zeer duidelijk van elkaâr gescheiden helften, eene onder- en bovenhelft, waarvan gene onverdeeld is en den vorm heeft eener omgekeerde 2—7-zijdige pyramide, deze daarentegen uit 2—7 vrije onderdeelen bestaat, die elk in gedaante’ met eee regtstaande, meest vierzijdige, pyramide overeênkomen. Er is geen twijfel aan, dat de onderhelft van iedere phalanx als een eijerstok, de pyramidevormige verhe- on: der “bovenhelft als stijlen beschouwd moeten wor- den — stijlen, die ieder-in een vleeschkleurigen, fluweel- achtigen, op de zuignap eens bloedzuigers gelijkenden stempel eindigen. De (5 millim. lange) stijlen van iedere phalanx zijn elkander. in jeugdigen toestand, zeer sterk genaderd; later wijken zij uit elkaâr, en eindelijk nemen zij een opgerigten of zelfs eenig- zins divergerenden stand aan. De stijlen worden, naar mate de eijerstok, waarop zij gezeten zijn, in uitgebreidheid toeneemt, korter en korter, en verdwijnen eindelijk bijna geheel, zoo- dat hunne vroegere aanwezigheid nog slechts door zeer op- pervlakkige verhevenheden verraden wordt, wier bruinach- tige top ons de verdorde stempels te aanschouwen geeft. 18* (184 ) Dwarse doorsneden, op verschillende hoogten aan een paar der grootste ovaria ontleend, vertoonen. niets dan eene vlee- zige massa. Ook met de loupe zijn daarin noch hokjes noch eitjes te zien. Perst onder het mikroskoop wordt het mogelijk, de eersten te ontdekken; zij zijn echter — hoe- wel even talrijk als de stempels — zeer sterk zaamgevallen, en, voor zoover ik mij daarvan overtuigen. kan, ledig. Ten einde te doen uitkomen, welke vorderingen de groei der bladen van ons exemplaar van P. spurius sedert 1843 maakte, en welke groote overeenstemming. dat exemplaar, zoo als het zich thans voordoet, heeft miet de gedroogde Javaansche voorwerpen, door den Hr. MrqueL onderzocht, laat ik hieronder eene vergelijkende tabel volgen van de afmetingen van verschillende organen, zoo als die door laatstgenoemden Schrijver en door mij zelven gevonden werden. | valt en E mare in 1851 .….. 0.487 — 0.650 meters (MIQUEL). uit den Amsterdam- n 1863 .….…. 1.20 schen kruidtuin, »__(OUDEMANS). me | Javaansche’ | Exempl. uit den Organen. gedroogde Amsterdamschen exempl. Hortus. meters meters Hoogte van den stam... P 0,62 Dikte / zech P 0.07 Lengte der vinden” vel, 4 bep 0.81—0.98 1.20 Breedte " Pi iSeime ei 0.04 —0.08 0.06 Lengte van den bloemsteel. | 0.21—0.27 0.16 Dikte u 0.013 0.020.035 Lengte der hoogste pats 0,110—0.160/ 0,130—0.160 Breedte " " P 0,020 —0,030 Lengte der bloeikolf… P N 0.060 Middellijn „ 1 | 0.040—0.080 0.050 Lengte der ovaria .....!0.011—0.016 P Lengte der stijlen ..... P | 0.005 (185 ) „erMen- ziet uit deze getallen, dat het verschil in afmetin- gen van de voornaamste organen der Javaansche (gedroogde) exemplaren, zoo als die door den Heer miqver,en van het levend exemplaar, zoo als het door mij werd waargenomen, al zeer gering is; eene bijzonderheid, waaruit schijnt te blijken, dat wij beiden volwassen exemplaren onderzochten. Onze bladen waren een paar palm langer, zonder twijfel omdat zij tot de allerbuitenste der spiraal behoorden ; voor „de gemiddelde breedte dier organen vonden wij echter beiden hetzelfde. getal. Het verschil in lengte der bloemstelen kan daaruit verklaard worden, dat de eene steel iets die- per werd uitgesneden dan de andere. Dat de gedroogde bloemsteel minder dik was dan de versche, kan ons, met het oog op de vleezigheid van dat orgaan, niet verwon- deren. „Zoo als ik reeds vroeger mededeelde, deed ik de bloem- kolf afsnijden terwijl zij nog volkomen groen was, d.i. dus vóórdat zij haar vollen wasdom bereikt had. … Met het oog” hierop, kan het ons niet bevreemden, dat hare grootste middellijn niet meer dan 6 centim. bedroeg. Het is meer dan waarschijnlijk, dat zij, bijaldien hare ontwik- keling niet gestoord ware geworden, tot denzelfden omvang als de rijpe Javaansche exemplaren ware uitgedijd. Evenmin als er, afgaande op de zeer oppervlakkige gege- vens van HASSKaRL (Aegensb. Flora, 1842. Beibl. IL. 14; Catal. Horti Bogor. p. 61), aanleiding kan bestaan om P. spurius tot een nieuw geslacht — Marguartia — te ver- heffen, evenmin kan er sprake van wezen om de genoemde soort te rangschikken onder de geslachten Doornia of Rykia, nog miet lang geleden door pe vrrese opgesteld (Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akad. e. Wetensch. 1854; Tuinbouw-Flora, 1. p. 161). Doornia toch heeft zamengestelde (vertakte) vrouwelijke bloemkolven, terwijl bij P. spurius altijd eene onvertakte kolf aan den top van (186 ) den bloemsteel gevonden wordt, en bij Rykia vindt ‘men de ovaria allen op zich zelven staande en-niet tot pha- langes vergroeid, terwijl bij- onze soort wel degelijk van die phalanges worden aangetroffen. | zl Meer heb ik aangaande onze plant niet mede te-dee- len, en ik besluit dus met het geven. van: hare beschrij- ving in de Latijnsche taal, overtuigd, dat het-voor-toe- komstige Monographen van de familie der Pandaneeën zijn nut kan hebben, meer dan ééne of een paar ” waarnemin= gen aangaande de onderwerpelijke, tot heden*in de -Eu- ropesche kruidtuinen zeer schaars’ voorkomende, soort “te kunnen raadplegen. Pandanus spurius” RuMPH. (Marquartia globosa massk. Le. 3 Hasskarlia globosa Walp. Ann. bot. Syst. 1.755). Cauder 62 centim. altus, 6—7 centim. crassis, basi radicis bus aëreis teretibus digitum et infra crassus, 12—14 centim. longis, verticilla 3—4 approximata formantibus, verticalibus suffultus, erectus, ad altitudinem 48 centim. ramum emittens longitudine 8 centim. diametro vero 5 centim. adaequan- tem, e foliorum delapsorum cicatricibus horizontalibus sinu- atis angustis dense transverse striatus, verrucis brevibus transverse subseriatis pro radicibus aereis inevolutis ha- bendis tectus, praeterea gemmae abortivae cicatrice parvula, supra quamvis cicatricem folii notatus. ami superficies ili caudicis similis. Molia in spiras 3 dextrorsas dense disposita, plus quam semiamplexicaulia, erecto-patula, e lati- ore basi longe-lanceolato-linearia, paginâ superiore glauces- centia, paginà inferiore glauca, pulchre striata (striis nempe pallidis eum obscurioribus alternantibus), 1.20 metr. longa, supra basin ad medium 6 centim, lata, in acumen tenue acutestrigonum desinentia, antice, lateribus convergentibus, canaliculata, dorso acute carinata, in marginibus carinâcue aculeis rubellis suberectis vel fuscis antrorsum direetis, 1}? millim, longis, 5 millim, vulgo distantibus, apicem ( 187.) versus densioribus et minoribus instructa, carinâ inde a basi ad }—} altitudinis inermi, superne aculeatà. Inflorescentia feminea terminalis, simplex, pedunculo 16 centim: longo, obtuse trigono, basi 2 apice 8; centim. crasso, pallidissime stramineo, foliis brevioribus suffulto et variis spathis apicem pedunculi versus confertioribus imbricatis tecto.7Spathae inferiores magis foliaceae, neque form a foliis caulinis desciscentes, 32—54 centim. longae, 5}—6 centim. latae; mediae pallidiores imo lutescentes, magis membranaceae, oblo elanceolatae, in acumen mediocre attenuatae, 19—27 centim. longáe, 32 millim. ad 5 decim. latae; supremae decoloratae, tenuissimae, hyali- “nae, oblongae, brevissime acuminatae, 13—1l6 centim. longae, 2—3 centim. latae. Spadiz oblongo-globosus, sub anthesi 6 centim. longus, 5 centim. latus, laete viridis, ovariis. numerosissimis, densissimis, spiraliter dispositis, gnis —7nis in phalanges connatis, obtectus. Phalangium pars dimidia inferior obverse-pyramidalis, 3—7-angulata, angulis acutis, faciebus. inaequalibus, interne obscure 8—7-lo- cularis, loeulis nempe valde compressis, non uisi microscopii ope -detegendis, vacuis (?); pars superior pro aetate pha- roeren diversa; in junioribus nempe e rostris (stylis) 3 —7 pyramidalibus conniventibus 5 millim. longis, in ijs me- diae aetatis e processubus erectis vel p. mm. divergentibus je millim. longis formata; in adultioribus applanato-pyra- midalis, subtruncata, ex areis quasi polyedricis, lateribus __suis-contiguis, p. m. elevatis composita. Stigma in quovis stylo unicum (in phalangium apice 303 ad 7n2), terminale, „semilunare, medio magis elevatum, versus latera humilius, pallide carneum, deinde fusco colore. tinctum. „Floruit. specimen in Horto. Botanico Amstelaedamensi hyeme-aì, 186263, postquam - par 20 „annos. sterile in caldario steterit. A Horto Bot, Bogoriensi nempe in nos- trümehortum intera.1848 et 1845 introductum fuit OPMERKINGEN OVER EENIGE PLANTAARDIGE GENEESMIDDELEN UIT JAVA, DOOR | H. ©. VAN HALL. E Voor eenigen tijd had ik het genoegen van eenen voor- maligen leerling der Hoogeschool te Groningen, Dr. 3. BINT- HOVEN te Samarang, eene belangrijke verzameling geneesmid- delen uit het plantenrijk, op Java in gebruik, afgezonden 10 Januarij 1862, te ontvangen met onderscheidene aantee- keningen hierover, uit berigten van inlandsche doekoens (geneesheeren) hem medegedeeld door den Heer Ht. R. GOET- HART te Samarang. De netheid en duidelijkheid dezer ver- zameling gaven mij aanleiding tot de hieronder volgende opmerkingen, waarbij ik echter niet alle de mij gezondene plantaardige geneesmiddelen tot onderwerp heb gekozen, daar ik meende enkele al te bekende te moeten overslaan, als ook eenige, waaromtrent nog het een en ander over de herkomst of den juisten naam dezer gewassen mij nog duister was en ik dit dus liever tot een nader, naauwkeu- rig onderzoek wilde besparen. De welwillende zenders dezer belangrijke verzameling ( 189 ) ontvangen mijnen dank voor de gelegenheid, waarin zij mij tot dit onderzoek gesteld. hebben. Nadere opgaven en bij- voegselen zullen mij steeds aangenaam zijn, ook als ik wel- ligt het een en ander mogt hebben opgegeven, dat tot eene teregtwijzing van hunne zijde aanleiding mogt hebben ge- gegeven, opdat zoo door medewerking van praktische waar- nemingen op de plaats zelve en de nadere beschouwing de- zer zaken hier, uit een wetenschappelijk oogpunt, de zoo belangrijke en voor de Europeesche geneesmiddelleer meer en meer gewigtige kennis der Javaansche geneesmiddelen, waaronder die uit het plantenrijk verreweg de eerste plaats innemen, meer en meer tot volledigheid kome! Ik zal, ongeveer naar de orde der natuurlijke planten- familiën volgens DECANDOLLE, thans een gedeelte der mij gezondene planten nagaan, daarbij ook gebruik makende van enkele daaromtrent in het licht gegevene stukken, in- zonderheid die van de Heeren Cc. NORTIER-AZN. en H, KLOETE NORTIER, geplaatst in het Tijdschrift voor weten- vrei Pharmacie 1860, bl, 116 en 1861, bl. 1-6. ANONACEAR. Uit deze familie is mij toegezonden : N° 99%), Minjak Kananga of Kananga-olie, zijnde Ka- nanga de Maleische naam van Cananga odorata Hook. en MIQUEL, Flora van Ned. Ind, 1. 2. bl. 40 ; Unona odorata DUN. en DC. prodr. 1, p. 90, dat is Uvaria odorata LAMAROK Een BLUME, Fl, Javae. Anonaceae, p. 29—31,tab. IX en XIV B. Onder den naam minjak wordt steeds eene vette olie of balsem verstaan. De kanangaboom wordt, volgens rumen., Amb, 11. p. 196, en BruME, op Java en andere Oost-In- dische eilanden en in vele streken van het vaste land van Azië veel in de tuinen en bij de huizen aangekweekt wegens gereten nemen die ook bij kleederen ge- *) De inlandsche namen en daarbij behoorende nommers zijn die, onder welke ik de voorwerpen ontvangen heb. (190 ) legd of in het haar der vrouwen gestoken worden, daar deze bloemen, volgens rumen, drie dagen lang haar aan- gename- geur behouden: Deze olie wordt gebruikt tot bereiding eener zalf, waar- mede men het ligchaam der koortslijders inwrijft. — Kal- lak of Kananga aroy is, volgens HASSKARL, Aanteckeningen over het nut door de bewoners van Java aan (eenige plan- ten van dat eiland toegeschreven, Amsterdam 1845, bl, 61, de Artabotrys intermedius HASSK., waartoe de Heeren NOR- TIER t. a. pl. 1861, bl. 5—6, ook deze Minjak kenangan (of kanangan; want: de klinkers worden in het Maleisch vaak verwisseld) brengen; hetgeen mij echter minder aan- nemelijk voorkomt en strijdig metde: berigten van RUMPH en BLUME t;”a, pl. “Onder de Anonacsae zijn overigens in de geslachten Uvaria en Artabotrys nog verscheidene andere boomen met geurige. bloemen. — MENISPERMACEAB. | | 69. Poetra Walie. Volgens rumPu, Amb., V, p: 82, noe- men de Javanen het Putra Waly en Bratta Waly. Het is Cocculus crispus Do. Pr, 1, p. 97; — QC. verrucosus WALLICH. Tinospora crispa, MIERS, MIQ. ta. pl. L. 2. bl. 77—78, Het wrattige op de steng, dat bij rumPurus, Tab. 44, fig. 1, al te regelmatig is afgebeeld, is in onze exemplaren zeer in ‘het. oogvallend, Volgens rumPa t. a. pl. is het sap van de steng. uitermate bitter, waarom het door geen dier wordt aangeraakt, In de geneeskunde wordt het op Bali tegen buikpijn, koorts en geelzucht gebezigd. Waarschijn- lijk is dit hetzelfde als de Stipites Menispermi poerdoppo Wali of „Andiwali van r. A. 0, warrz, Praktische waarnemingen over eenige Javaansche geneesmiddelen, Amsterdam, 1829 bl. 25-26 en 55, welke warrz tot eene hem onbekende soort van Menispermum brengt en in kracht met Zrifolium fibrinum (Menyanthes trifoliata) vergelijkt. De Heeren Nor- tier (1861, bl. 4) brengen de poetrawalie, onder den naam le (191 ) van. „Stipites Anamirtae tot de Anamirta Coceulus, of de steng „der gewone kokkelzaden, welke echter niet zulk een wrattige steng en een anderen Maleischen naam heeft; Volgens onzen berigtgever, die de plant met regt tot Coeeulus erispus brengt, worden. deze stipites op Java ge- bruikt door vrouwen bij dysmennorhaea, en vooral ook bij tusschenpoozende koortsen, als ook bij de ‘ vischvangst; waarbij, zoo: als men weet, ook de kokkelzaden, uit dezelfde natuurlijke farailie afkomstig, ter bedwelming der visschen wel gebruikt worden. _ Fracourrracear. Trib. Pancreag. (PANGIEAE BLUME). 2 en- 18. afgere 2) — Kloewak (de za- den, 18). | …Pangi in het Maleisch, Poetjoeng in het Javaansch ; Pangium edule rEINW., mIq. t. a. pl. 1. 2. bl. 109. de Rumphia IV, tab. 1785 miet Amb, IL, p. 182, tab. 59. Volgens Brum», Humphia, TV. p. 19, hebben de schors, de bladen, de vruchten en het zaad van alle Pangieae zeer scherpe mnarkotische eigenschappen, waardoor de hersenzenuwen vooral aangedaan worden. Door weeking van schors en bladen worden deze eigenschappen aan het water medegedeeld en de visschen hierdoor bedwelmd. Door deze eigenschappen, welke aan de Mlacourtiaceae en aanverwante familiën geen- zins eigen zijn, en door de aanwezigheid van squamae hypogynae, die aan de bloembladen zijn tegenovergesteld, wordt deze geleerde versterkt in zijne opvatting van. de Pangieae als eene afzonderlijke natuurlijke familie. „Het zaad, in water geweekt en. geroosterd, geeft een on- schadelijk en overvloedig voedsel. Dit geldt bepaaldelijk van Pangium edule, waarvan het zaad raauw «zeer schade- lijk is en duizeligheid «en zenuwachtige aandoeningen te weeg brengt; inzonderheid het rondom de zaden gelegen moes enshet vleesch der versche vrucht, die doodelijk zijn kan. (192) De voor visschen doodelijke werking, welke RuMPHIUS vermeldt, werd ook door den” Hoogl. BLuME waargenomen, als ook de werking der fijngestooten bladen tot het doo- den van insekten en het genezen” van sommige herpetische kwalen. Schors en bladen hebben eene wormdrijvende kracht, waaromtrent men echter bij inwendig gebruik voorzigtig zijn. moet. Uit de gedroogde zaden wordt. door persing vof uitkooking eene vette olie gewonnen, die tot bereiding van spijzen en als lampolie dient, hoewel zij-een zeer scherpen rook verspreidt, | Deze berigten en die van HASSKARL, t‚ a. pl, bl, Lon, die de plant met den Sundaschen naam pitjoeng noemt, wor- den bevestigd door die, nu uit Samarang ontvangen, in welke gemeld wordt, dat men deze groote zaden op alle pas- sars (markten) te koop vindt aangeboden en dat zij. voor den Javaan bijna eene levensbehoefte zijn. Voor zij gegeten kunnen worden, worden ze langen tijd in het water ge= weekt of onder warme asch gelegd. Hebben ze deze bewerking niet ondergaan, dan worden ze voor zeer vergiftig gehou- den en doen vooral de hersenen sterk aan. Onbereid worden zij ook wel, even als de bast, bij de vischvangst gebezigd ; de bast (koelit) wordt als wormmiddel aangewend, doch niet veel, wegens zijne narkotische eigenschappen. — De uit de zaden geperste roode lampolie kan, volgens mAssk, t. a. pl., niet gegeten. worden. Ook op Sumatra wordt deze olie, mingak samaun aldaar geheeten, alleen voor de lampen gebruikt, volgens MmiqurL, Flora N. 1. Sumatra bl. 89, BUTTNBRIACEAE. 22 en 42. dijatti blanda of Djattie hollanda Nomrrrur 1860, bl, 12. — Guazuma tomentosa. UMB. DC. Pr, I p; 485. m1q.; 1-2. p. 485. Zoo als de naam djatti hollanda ook aanduidt, is zij oor- spronkelijk door Nederlanders ingevoerd en wel uit Zuid- Amerika, Het is een op Java algemeen en veelvuldig aan- (193) geplante boom. Een afkooksel van den bast. (koelit 22) wordt door de inlanders bij syphilitischen uitslag somtijds _ gebruikt; alsmede tegen herpes en lepra. Zoo ook de wor- tel (akkar djatti blanda 42), AURANTIACEAE. 19. Madja. Aegle marmelos corr, no. pr. Ll, p. 538; MIQ., LL. 2. p. 526. __Afbs rumPu, Amb, 1. p. 127, tab, 81 (Bilacus; niet Bilanus); roxB. Corom. II, tab. 143, De beschrijving van de kleur dezer schors verschilt bij RUMPHIUS een weinig; maar ROXBURGH t, a. pl. noemt ze teregt aschkleurig. __De Javanen gebruiken den bast bij gestoorde spijsver- tering; de bladen als wormmiddel voor de paarden. Het veelvuldig gebruik, zegt onze berigtgever, dat men van dezen boom in Engelsch Indië maakt tegen diarrhee, chro- nische dysenterie enz. is op Java geheel onbekend. _ Merracrar. „89. Tjakratjikri of Kakerakikera, Nortier 1860, bl. 15. Melia Azedarach L., mig, 1. 2. bl. 533. ‚‚p De soorten van het geslacht Melia zijn bitter, worm- verdrijvend, in grootere giften vergiftig,” miq., bl. 532. Een aftreksel der bladen wordt bij tusschenpoozende koort- sen gebruikt (Samarang). Ook schrijft men er wormdrij- vende kracht aan toe. Volgens NoRTIER t. a. pl. zijn het niet alleen de bladen (dawon of daun), die in gebruik zijn, maar ook de bast (koelit), welke laatste om zijne tonische eigenschappen wordt aangeprezen, vooral bij verzwakkenden doorloop, zonder neiging tot ontsteking. Het is deze bast, _ waarin PIDDINGTON (Pharmac. Centralblatt 1844, p. 365) een bitter smakend alkaloïde, Azadirine, als plaatsvervanger van kinine, heeft aangetoond. Homrsrierp (Short. Account of the medicinal Plants of Java, in Transactions of the Batavian Society, Vol. VII, Batavia 1816) noemt de (194 ) Melia Azedarach, volgens hem (p. 48) Mindi bij de Ja- vanen genoemd en Melia Azadirachta, of de Imbu, onder de krachtigste anthelmintica van Java, De laatste is de Azadirachta indica van ADR. DE Jussieu en MIq. t: a. pl. L. 2. p. 533, en volgens dezen Mimbo of Kiinbo op Java geheeten; afgebeeld bij BURMAN, T'hes. Zeyl. t. 15. 57. Doekoe (of Langsep urq.) ak _Lanstum domesticum JACK; MIQ. 1. 2 p.-545. peter 3 Amb, 1. p. 151, tab. 54. De welsmakende vrucht wordt op Java algemeen gegeten. De bittere zaden worden, 2 à 3 stuks, met water lcd ven, tegen wormen en koorts aangewend. 6. Soeren. Cedrela Toona ROXB. Corom. II, tab. pike, ; MIQq., IL. 2: p. 548. Cedrela febrifuga BLUME. «De bast met djaai patsit (gember?) vermengd in af kooksel bij koortsen, dysenterie en diarrhee. Zie verder RUMPHIUS, Amb., IT. p. 126, tab. 59; r. ‘A.C. wWAITZ, Praktische waarnemingen over eenige Javaansche genees- middelen. Amsterdam, 1829, in welk werk bl. 28—32 met hoogen lof van de geneeskrachtige eigenschappen van dezen bast gesproken en op’ bl. 56—57" de vorm, waarin men het kan voorschrijven, opgegeven wordt; eindelijk ook B. A. FORSTEN, Diss. de Cedrela febrifuga. LB, 1836. Het hout van dezen boom is zachten ligt en wordt voor kano’s gebezigd. Voor bouwhout is het niet geschikt, Lie HASSKARL, t. a. pl. p. 111. Het heeft wel eenige over- eenkomst met het West-Indisch zoogenaamd cederhout, har komstig van Cedrela vree L. wt 1 RHAMNACRAE, ie | 21, Bidara fiene bij gerne epe Jujuba LAM, MIQ., TL. p. 644, De schors van den wortel, met een weintg putsioch, Pu- laesarì en een gebraden ajuin gewreven en gedronken, ge- neest het pijnlijkste en bloedige pissen, RruMPHIUS, Amb, (195 ) IL p.118 (tab. 36). De vruchten worden gegeten. Zij zijn zoet en daarbij eenigzins wrang. Zie HASSKARL; NOR- TIER, 1860, bl. 13—14, welke laatste spreekt over het gebruik der bladen bij borstaandoeningen; terwijl de bast als tonisch ‘middel, bij maagzwakte en ziekte der ingewan- den zeer wordt aangeprezen. Volgens nomsrieup, ta. pl. p- 23, is zij niet krachtig van werking. Onze berigtgever zond den bast (koelit) van den stim niet van den wortel, en vermeldt zijn gebruik tegen dysen- terie en in plaats van Quassia; ook dat de bast, tot poe- der gebragt en met kokosolie vermengd, uitwendig bij jicht en rheumatisme gebruikt wordt en de bladen in verbinding met poelassari (zie later onder de Apoeynaceae) tegen dysen- terie; voorts dat de wortel mede voor geneeskrachtig gehou- den en de vrucht gegeten wordt, zijnde aangenaam van smaak. _ ANACARDIACEAE. 14, Rengas of Mo-rhingas of Mhorungas. Gluta Benghas L. (de laatste naam waarschijnlijk door een’ schrijffout uit Renghas’ ontstaan); wiq., T. 2. p. 624. Naguäria verniciflua JACK. Afb. BruME, Mus. bot, T. p. 182, fig. 59; nn den II. p. 259, tab. 86. Groeit, pages onze berigten, op het Moeriahgebêrigte in Japara. Het sap van dezen boom bezît in verschen toe- a eene groote scherpte en veroorzaakt, op de huid ge- bragt, hevige ontsteking. De inlander durft dezen boom niet dan met een bedekt gezigt naderen, daar een kort vertoeven bij den boom genoegzaam is om het gelaat pijnlijk tedoen opzwellen, welke zwelling ettelijke dagen aanhoudt. Het sap levert het genoeg bekend Chineesch vernis (waar- over men ook zie rumPurus t. a. pl). De inlanders ge- bruiken den bast (koelit) bij onderdrukte menstruatie. De naam Runghas of Renghas wordt, volgens BLUME, Mus. bot., 1. p. 187, ook gegeven aan Semecarpus hetero- ( 196 ) phylla r., welke in de bosschen groeit op de bergen van Java, Sumatra enz., zoodat. de herkomst van. deze Rengas niet boven allen. twijfel verheven is. 48. Djamboe Monjet. Anacardium occidentale Ia. B. indicum pe. pr. IL, p. 624; miq., L. 2. ps 624—625, uitmuntend afgebeeld bij GAERTNER, de fruct, I, tab. 40 fig. 2, minder bij rumPu., Amb, 1. tab, 69, — Zij verschilt geheel van den door sommigen hiermede wel verwarden Semecarpus Anacardium, afgebeeld bij GAERTNER, t‚ a. pl. tab. 40, fig. 1. (Anacar- dium officinale GAERTNER). Deze boom, welks Amerikaansche oorsprong onzeker is, schijnt thans vrij algemeen op Java,voor. te komen; vol- gens onzen berigtgever. veel aan de hellingen. der Moeriah van 2000 tot 3000 voeten. hoogte. De vrucht (dat is de vleezige, zeer vergroote bloemsteel) wordt tegen maagpijn en onderbuiksaandoeningen. gebruikt. De noot (dat is de eigentlijke vrucht) bevat tusschen hare twee schalen een zwart bijtend sap, waarvan de inlanders als blaartrekkend middel gebruik maken, Zie verder HASSKARL t, a. pl. bl, 33, en A« A. JORRITSMA, Miss. de Anacardio. Gron. 1850. AMYRIDACEAE. 83, Kanarie. | Canarium, commune Lu; RUMPH., Amb, IL tab; 47 ; BLUMD, Mus: 1, ps 215; mq., 1, 2. 643, De noten worden algemeeen als amandelen gebruikt; de olie om te branden, Volgens warrz, t‚ a. pl bl, 44, on- derscheiden zich de kanarienoten, bij het: gebruik, van onze zoete amandelen alleen, door een. eenigzins zoeteren „smaak en. doordat zij een weinig. purgeeren. De overvloedige daarin bevatte olie is aan te bevelen in alle gevallen, waar, het inwendig gebruik van, verzachtende, ontspannende en omhallende geneesmiddelen . vereischt wordt; inzonderheid bij ziekten van de piswerktuigen en het darmkanaal, bij (197 ) vergeving door scherpe plantenstoffen, Spaansche vliegen enz. en wel in eene emulsie van 10 drachmen kanariepit- ten met 8 oncen water (blz. 45). LeGUMINOSAE. 38 en 84 Saga. Abrus precatorius 1; urq., T. p. 159. Afb. rumPn., Amb, V. p. 57, tab. 32. _De wortel (38) wordt, even als de bladen, bij verkoud- heid en vooral bij spruw aangewend. De bestanddeelen van kruiden tegen de spruw zijn daun (bladen) van kakikoeda, daun Saga, akkar (wortel) Saga, Semboeng en eene Com- posita (Bidens?) vermengd met een weinig fenkelzaad. Dit stemt in de hoofdzaak overeen met een berigt, hetwelk ik reeds vóór verscheidene jaren, door de goedheid van den Heer pouwes, nopens de op Java hooggeschatte werkzaam- heid der Saga ontving. Volgens deze opgave neemt men : Poelassari (dat is de bast van Alyxia aromatica REINW.), .......... drei, © MON GT ET. barteiet. Het ol dr. ü Seu’ Boenteuls, ….. ….ae. oen. dr. ii BOONE GEW tE Sdscharnlit AF. Hands dr. üi hetwelk te zamen gekookt wordt en als thee gedronken tegen spruw in de ingewanden. „De zaden der saga worden op road getrokken en bij epilepsie aangewend. _ Rumenrus t.a. pl. verhaalt ons reeds, dat men de blaad- jes op Amboina bijna even als ons zoethout gebruikt, vooral bij heeschheid en andere keelgebreken. Men kaauwt de blaadjes met siripinang (Areka-noten) of drinkt ze als thee getrokken. Tegen de spruw kookt men zoethoutwortel met de blaadjes der saga, in water, ter gorgeling. Rumeurus. Volgens nasskarr, bl. 14, worden de bladen der saga met de hand gewreven en bij tand- of kiespijn de tanden of kiezen er mede gewreven. De wortel, zegt miQqver t. a. pl, VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XVI. 4 (198 ) wordt in verschillende landen als zoethout gebruikten. wijn meer nog dan de bladen, ‘eenen zoeten” smaak. 85 Plössoh. Plaso of Ploso. Butea frondosa ROXB ; miq. L. 285. vi Afb. ROXxB., Corom., [.tab. 21 ; NEES VAN ESENBECK, Of. Pflanze. Supplement. Dusseldorf 1833, tab. 79. Volgens het aangehaalde. werk over de officineele planten en de beschrijving van rOxBURGH levert dit gewas op het vaste: land van. Indië eene soort van gunumt kino, Dit schijnt ook op Java te geschieden en is mij uit Samarang toegezonden, onder den naam van Plossoa (getah), welke daar in plaats van kno gebezigd wordt. De Afrikaansche gummi kino schijnt afkomstig van een gewas uit deze zelfde afdeeling: Pterocarpus senegalensis. 50 en 65 Joerie, Agati grandiflora pesv.; Miq., I. p. 289. Afb. rumru., Amb, 1. tab. 76 en 77. Volgens de mij gezonden exemplaren worden zoowel de bladen als de bast aangewend. De laatste. bij dysenterie en spruw in groote giften als braakmiddel; de bladen uit- wendig bij schurft. De inlandsche vrouwen bezigen de ge- droogde en fijngestampte schors bij haar blanketsel. De jonge peulen worden gegeten. Rumrurus, t‚ a pl. bl. 189—190, verhaalt, dat de fee witte bloemen met kokosmelk gekookt en als een moes gegeten worden, doch van een laffen smaak zijn; dat de jonge peulen met haar boontjes in stukken gesneden en gekookt gegeten worden; dat de bladen eene oplossende kracht hebben en met nut uitwendig op gestooten plekken gelegd worden; dat haar sap bij spruw als gorgeldrank ge- bezigd wordt enz. Hasskarr (bl. 121) vermeldt ook, dat de bast, van de schors bevrijd, gestampt en met water aangemengd, uitwen- dig op eene soort van groote schurft (njerieh bolongan) ge- ( 199 ) legd wordt en dat de afgekookte bloemen en jonge vruch- ten als groenten worden gegeten. Volgens Nortier (1860, bl. 15) worden de blaadjes der toerie (miet foerie, zoo als wij daar, zeker door eene schrijffout, lezen; want toerie komt ook reeds bij rumpmrus voor) niet alleen door de inlanders, maar ook door vele Europeesche geneesheeren in aftreksel aangewend ter bedwinging van haemorrhagie, te rij- kelijke menstruatie enz. Dit gebruik loopt dus nog al wat uiteen, Mrmosacrar (daaronder mede begrepen de Moringeae van R. BROWN) : 18. Kellor (bidjie kellor). …… Moringa pterygosperma GAERTN.; DC. Pr., IL. 478; Iq. L p. 350. … Afbs GAERTNER, de fruct, II, tab. 147; rumPu, Amb, L tab. 74, ‚De olie uit de zaden werkt ontlasting bevorderend en wordt verder als behen- of ben-olie in den handel gebragt. -Rumenrus (t a pl. 186) deelt mede, dat de bladen en half rijpe vruchten als moeskruid gegeten worden; dat de wortel een scherpen smaak, als mierik, en eene voor zwan- gere vrouwen gevaarlijke sterk afdrijvende kracht heeft. Volgens norsrrerp t. a. pl. p. 19 —20 is de kracht van den wortel geheel aan die van mierik gelijk en wordt hij op Java ook uitwendig als roodmakend en blaartrek- kend middel gebruikt. 68. Djenkol (of Jenkol). …_ Jnga bigemina W. _ Mimosa bigemina 1. Pithecolobium bigeminun MART.; MIQ, L. p. 32. De vruchten worden als lekkernij algemeen gegeten, niet- tegenstaande den onaangenamen smaak en het ongemak bij het urineren dat ze veroorzaken. … De zaden, zegt HASSKARL, bl. 35, nog niet rijp zijnde, 14. ( 200 ) worden afgekookt en gretig “gegeten, hetwelk inhet oog vallend is, daar zij niet lekker van smaak zijn en dikwijls bloedvinnen veroorzaken, als ook moeilijkheid bij het wa- terlozen ; ja zelfs zulk eene ondervinding is niet genoeg- zaam om ‘voor een herhaald ‘gebruik dezer stinkboontjes te waarschuwen. De urine: van ‘iemand, die ze heeft gege- ten, heeft eene bijzonder doordringende, sterke lucht, die zelfs dagen lang de plaatsen niet verlaat, waar zij is uit gegoten. 15. Peteh. ti Parkia speciosa HASSK.; MIQ, Ll. p. 53. | Acacia gigantea NORONHA, Bat Gen. V. bl. 68. De rijpe pitten worden, geroost of gekookt, algemeen als toespijze gebruikt, niettegenstaande haar onaangenamen knof- lookachtigen reuk. De jonge bladen en onrijpe pitten wor- den raauw of gekookt gegeten, volgens RAssKARL, bl. 100, die de peteh, welke op de bazars op Java verkocht wordt tot bovengenoemde P. speciosa brengt. Volgens mrq. p. 52—54 geldt dezelfde naam peté in het Maleisch, poetot in het Sundasch en goedé in het Javaansch ook van Parkia africana Rr. BR, dat is Anga biglobosa W. en van de min- der geachte Parkia intermedia HASSK. COMBRETACEAE. 4l en 82. Woedani. ” Quisqualis indica L.; vo., Pr, LIL. p. 23. Afb. rumen., Amb, v. tab. 38; BURM., fl, Ind, tab. 25, fig. 2 et tab, 35, fig. 2. De bladen worden als wormdrijvend middel bij kinderen toegediend. Zoo ook de vruchten, waarvan 3—4 tot dit oogmerk voldoende zijn. Rumrnrus (t‚ a. pl. p. 72-73) vermeldde reeds. de wormdrijvende kracht der zaden, welke bijde Inlanders-op Ambon in algemeen gebruik zijn, in plaats van wormzaad. Men neemt, zegt hij, 2—8 versche korrels, daar-de groene ( 201 ) en radijsachtige smaak nog aan is of van de-rijpe, die zoet zijn als hazelnoten, 5 stuks voor een kind, wrijft ze met water en geeft ze de kinderen ’sochtends te drinken; meest’ met zeer goed gevolg, hetwelk. te: verwonderlijker is, omdat men zelden wormmiddelen heeft van zulk een aan- genamen smaak. Horsrieum t; a. pl. p- 289 zegt, dat de zaden ‘der Oedani of Woedani-den naam dragen van Chigau en een krachtig anthelminticum zijn, hetwelk meermalen met goed gevolg gebruikt is, waar andere middelen mis- lukt waren. Myrracrar, 93. Glam, Gelam of Gelang. … Melaleuca minor sm; uiq, 1. p. 403. Hiervan wordt alleen opgeteekend dat zij dient, tot het breeuwen van schepen. Rumeu., Amb, II, ps 74, verhaalt ook reeds, dat de drooge bast der gelam dient om in de voegen der vaartuigen te leggen. CUCURBITACEAE. ter Paparch of pareh. „Momordica Charantia L.; urq, 1. p. 663, ap COMMELIN, Hort. Amst, 1. tab. 54; guuru., Amb, V, tab. 151. De vruchten worden rijp en onrijp „gegeten. Het sap der vruchten wordt gebezigd als bloedzuiverend en de zogafschei- ding bevorderend middel. Ook worden zij bij gonorrhoea, verstoppingen en graveel aangewend. De vruchten, met olie overgoten, worden op brandwonden en bij outvelliüfen aau- gewend. Hetzelfde berigt Nortier (1860, bl, 14, die de plant ook paria noemt) van de bladen. Volgens HASSKARL t. a pl. p. 14 en Nortier worden de in stoom gekookte bladen en de in stoom gekookte vruchten bij de rijst ge- gegeten en volgens rumPurus, p. 411, zouden de gedroogde bladen, in ‘plaats van hop, gebruikt worden in eene soort van bier, hetwelk van suiker bereid wordt en door deze ( 202 ) bladen eenen bitterachtigen smaak krijgt. Zie ook HORSFTELD- t. a. pl. p. 28. 45. Beloedroe tof baloedroe). | Luffa Petola skrinen; pe, Pr, III. p. 383; miq, L p. 667. A Afb. umer, Amb, V. tab. 147. De nog groene vrucht wordt, bijna als komkommers, ge- geten volgens het. berigt van RUMPH., t- a. pl. p: 406. Volgens de door ons ontvangene mededeelingen worden de bladen der beloedroe uitwendig als pijnstillend en mendel lend middel gebezigd. | | PAPAYACEAE, ontbrekende in ‚den Prodromus. van DE- CANDOLLE, maar door ENDLICHER geplaatst in de nabijheid der Cucurbitaceae en Loasaceae. 52. Papaya. Carica Papaya L. miq. 1, p. 697—698. Afb. rumen., Amb, 1, tab. 50-—51 ; Uitgezochte plant door trew en eHRET, Amsterdam, 1771, plaat 7. Men gebruikt den wortel (akkar), het sap (ketahof geta) en het zaad (bidjie. of bidzie). De wortel wordt-door de Javanen bij urethro-blennorrhoea toegediend:en is, in ver- eeniging met andere geneesmiddelen, bij ziekten der piswes gen hoog geschat; bepaaldelijk ook, volgens masskART, bl, 44—45, bij graveel en diergelijke ziekten, waarvoor men het water, waarin de wortel geweekt is, en de sappen van den stam bezigt. Volgens onzen berigtgever verkrijgt men door ifsnijding van de naar meloenen gelijkende onrijpe vruchten (GARTNER, t. a. pl IL. tab. 122) een sap, dat als een onfeilbaar wormmiddel in vereeniging met honig (ten einde maagontsteking voor tekomen) gebruikt wordt, 2-5 malen een eijerlepel. Dit sap is wit, bitter niet scherp van smaak, maar hoogst onaangenaam van reuk, _ Volgens VAUQUELIN bevat het eene groote hoeveelheid albumen, en ENDLICHER verhaalt, dat eenige druppen van dit sap, met ( 208 ) water vermengd, voldoende zijn om het vleesch van versch gedoode of zeer oude dieren binnen eenige minuten tijds zacht en- week te maken. Tot hetzelfde «doel wordt het vleesch «ook wel in papayebladen gewikkeld Eindelijk wordt het” sap, met olie gemengd, deos de Javanen tegen vele huidziekten aangewend. De zaden hebben een perd jn op sterrekers (bitterkers) gelijkenden “smaak en worden bij wormen en, met suiker gestampt, bij maagpijn gebruikt. Verg. Normiem, ta. pl. 1860, bl. 10—11. De Papaye is van West-Indischen oorsprong, maar se- dert lang- in de Oost-Indiën ingevoerd, waar zij zeer al- gemeen gekweekt wordt, vooral in de nabijheid der wonin- gen; om de overvloedige, eetbare vrucht. Onrijp dient ze veel tot konfituren en rijp wordt ze raauw gegeten. Vol« gens RUMPH. is deze vrucht op Ternate zoo algemeen, dat zij weinig in achting staat en veel tot vote der var- kens gebruikt wordt. RuBrAcrar. 94, Koedoe. De akkar (dat is wortel) koedoe dient in vde verwerijen; Het is waarschijnlijk Morinda citrifolia. L. miq., II. p. ZAL 24 of Morinda tinetoria ROXBURGR, ook Lenkoedoe of. Wjangkoedoe- geheeten, en waarvan, volgens HassK ARL, bl, 117, en anderen, de schil van den wortel tot het roodver- wen van kleedjes, garen enz. gebruikt wordt. — Volgens __HORSFIELD,; fa. pl. p. 25, zijn de bladen van Morinda ei» trifolia, door de Javanen pachi genoemd, uitwendig aan- gewend, een goed. adstringerend middel en, eet een zacht diureticum. „Bl. Kajoe taay. hee ‘shoot of stinkhout. ten: 1860, bl, 14). Saprosma arboreum BIu; DC. IV, p. 498; KORTHAIS, Overzigt der Magnoliaceae en Rubiaceae van de. Neder- (204 ) landsch-Oostindische koloniën, 1838, bl. 151—158; Mmrq:; HL. p. 308. Volgens KORTHALS t. a. pl. is het als kitai (lignum ster corosum) bekend en wegens zijn stank zelfs niet als brand= hout te gebruiken. Het wordt, volgens onzen berigtgever, door de bewoners van Java menigvuldig aangewend. Het zoude. de werkzaamheid van -castoreum en valeriaan wortel in zich vereenigen. Ook als tinctuur wordt het soms door Europeesche doctoren gebezigd. Warrz, t‚-a. pl, 20, heeft op dit stinkhout of kajoe (kajoe beteekent hout) ta reeds opmerkzaam … gemaakt en noemt. het een taai hout, van stroogele kleur (in onze exemplaren bruinachtig-stroogeel), welks reuk veel overeenkomst heeft met dien van mensche- lijke uitwerpselen. Het is te koop op de Javaansche markt= plaatsen en verdient de aandacht der Europeesche genees- heeren in hooge mate. Zie verder warrz t. a. pl:, bevestigd door NORTIER t‚ a. pl. CoMrosrrar. 40. Ayapanna of Pransman. Eupatorium Ayapana VENT; DC, Pr, V.p. 169; wrq., IL. p. 26—27. De bladen (daun) zouden in werking veel met flores Sambuci overeenkomen en worden als zoodanig gebruikt. Warrz, t. a, pl. bl. 11, toonde dit reeds aan, als mede de wijze van gebruik (bl. 52). De geur der bladen herinnert dien der tonkaboonen. Hasskarr, bl. 21, zegt, dat de jonge takken en bladen van de Ayapana of djoekoet pras- man, ook fransman, als thee worden. behandeld en bij hoofdpijn en ook als uweetdrijvend middel worden gebruikt. De bladen, fijngewreven zijnde, worden bij hoofdpijn op het voorhoofd gedaan en ook op wonden met wormen gelegd, waarna de wormen sterven en de wond zuiver wordt; welke laatste evenzoo voorkomt bij Nortier, 1860, bl, 15. 60. Loentas of Bloentas. ( 205 ) a Conyza indica Br; MIq, II. bl. 58—59. Pluchea indica urssrna; po, Pr, V. p. 451. Uitwendig worden de bladen in baden en warme stovin- gen aangewend; inwendig als thee tot een zweetdrijvend middel bij, rheumatische ziekten enz. Warrz (bl. 13 —14 en 52) zegt, dat de inlander op Java het kruid van deze heesterachtige plant, nog versch zijnde, veelal als een in- grediënt van verdeelende smeersels en kataplasmen en van zenuwversterkende fomentatiën bezigt, dat hij zelf het, als zoodanig, dikwijls met voordeel heeft aangewend en als een zenuwversterkend zamenstellend deel van badspecies kan aanbevelen. De bladen; zegt Hasskamr, hebben eene aan name aromatische geur en worden als thee gebruikt, hooftl- zakelijk om te zweeten. Zoo ook Nortier, 1860, bl.-12. Het is de Bolontas of Lontas, Baccharis indica van uons- FIELD, t. a, pl. p. 17. „Over het gebruik van Conyza balsamifera L. (de Sam- boong of Somboong der Maleijers), zie men HORSFIELD, t. a. pl. p. 1617, en warrz, t. a. pl. bl. 11 en 60, OVER HET BUITENGEWOON UITGROEIJEN VAN DE SNIJTANDEN BIJ VERSCHILLENDE KNAAGDIEREN, __poor CLAAS MULDER. In het Museum van Natuurlijke Historie en Vergelij- kende Ontleedkunde der Akademie te Groningen, ‘is de schedel: bewaard van een gemeenen haas, met buitengewoon uitgegroeide snijtanden. Dit voorwerp, vergeleken’ met soort- gelijke gevallen bij andere knaagdieren, komt mij belang- rijk genoeg voor, om er de aandacht op te vestigen. De Hoogleeraar TH. VAN SWINDEREN boekte in zijn 14de vervolg op den Znderx Musei (Gron. 1844), bl. 105, dat de bedoelde kop een geschenk is van Jhr, G. R‚ G. VAN SWINDEREN, toen Grietman van Gaasterland. Het uiterlijk aanzien van het voorwerp wekte bij mij het vermoeden, dat het in verminkten staat en ontbloot van zachte deelen zou gevonden zijn. Uit de inlichting echter, door Jkhr. van SWINDEREN mij welwillend gegeven, blijkt, dat de haas, in 1843, op zijne bezittingen te Rijs, in Friesland, werd ge- schoten en zich in een goed gevoeden toestand bevond. Ben enkele blik op den schedel overtuigt, dat hij aan een kloeken haas heeft behoord. Dit te weten is niet onbe- langrijk, omdat men bij de beschrijvingen van andere knaag- (207 ) dieren, die aan soortgelijke afwijking van den gewonen toestand leden, óf niets van hun staat vindt opgegeven, óf het vermoeden wordt uitgesproken, dat zij den hongersdood zouden gestorven zijn. De gelegenheid, om den verschen kop af te beelden eu om een volledig ontleedkundig onderzoek des diers te bewerkstelligen, is in der tijd geheel en al verwaarloosd. Fig. 1 stelt het voorwerp. voor, zoo als het thans is. Een gedeelte van den schedel, misschien door het schot verbrijzeld, ontbreekt, Het gebeente mist den gewonen glans en is eenigzins poreus. De benedenkaak is in den toestand van rust voorgesteld; de geledingshoofdjes zijn juist in de geledingsvlakten van de slaapbeenderen geplaatst. De ge- wone naden, voor zoover zij aanwezig zijn, zijn normaal. De goed ontwikkelde kiezen leveren niets merkwaardigs op. De voorste of groote snijtanden van de bovenkaak trek- ken terstond de aandacht door hunne lengte en kromming. Hunne voorvlakte is gegroefd, als in normalen staat, hunne breedte is de’ gewone. Zie fig. 2. Langs de bogt van deze vlakte gemeten isde lengte 34 mm. Het glazuur is gaaf, behalve op eene plek van den regter tand, nabij den kop. (Fig. 2 c, bij het sterretje.) De achtervlakte is eenigzins hol. De top is niet, als gewoonlijk, beitelvormig, maar bijna regt af en dan naar het voorvlak toe eenigzins af- gesleten. De tanden van, de benedenkaak, van voren gezien, zijn, op gewone wijs, door een driekantige beenpunt gescheiden en convergeren (fig. 2 g). Rekent men bij dit converge- rend gedeelte van elken tand nog-5 m.m, dan heeft men ongeveer de gewone lengte, waar de tanden van een’ haas tegen elkander plegen aan te liggen. Het is te dezer plaatse, dat de tanden van ons voorwerp beginnen te divergeren, zich. achterwaarts en bovenwaarts krommen, terwijl de top- pen zich wat buitenwaarts rigten. Zie fig. 2 tt’, (208 ) De beide achterste of kleine snijtanden verschillen “in lengte. De regter is 9 m.m., de linker 6 m.m. Zie fig. 1 en 3 e en e'‚ de gewone lengte is 3 m.m. De regter is een weinig gebogen en stuit met zijn top tegen de ach= tervlakte van zijn voortand, bij t”. Deze top is stomp en heeft een zwart middenpunt. De wrijving, die tusschen den kleinen en grooten tand, gedurende beider groei, moet plaats gegrepen hebben, openbaart zich in het gootvormige van de groote achtervlakte daar tee plaatse, terwijl het oudste of topgedeelte vlak is. Dit laat zich ligt verklaren, want toen evengenoemd gedeelte ontstond, was de toestand nog de normale. Het linker taudje is bijna regten’ helt: met zijn top naar het regter (fig. Ll en 8 €’). Het stuit tegen de binnenste zijvlakte van zijn voortand, heeft hierin een vrij diep gootje gevormd (fig. 3 bij t’) en tevens den gan- schen tand eene meer buitenwaartsche rigting gegeven. Wil men zich den toestand duidelijk voorstellen, dan bedenke men, dat de voorste knaagtanden vier vlakten hieb- ben, met name de voor- en de achtervlakte, de binnen- en de buitenvlakte. Wij zullen later zien, dat zij in aard ver: schillen en dat dit opheldering pet van de verschijnsels, waarover wij handelen. In de benedenkaak is de regter snijtand uitgegroeid ter lengte van 45 mi.m., langs de buitenbogt gemeten, fig. 1 a, terwijl hij nog 20 m.m., d.i. op normale wijze, in de tahd- kas steekt. De verdroogde overblijfsels van de zachte dee- len waren in de holligheid- en op den omtrek” van” laatst- genoemd gedeelte nog te zien. Binnen de tandkas wijkt de vorm niet van den gewonen af. De voorvlakte is even glad, doch aan den top smaller, dan gewoonlijk. De ach- tervlakte vertoont, tot ruim 10 m.m. buiten de tandkas, de gewone sleuf, doch daar begint de toestand abnormaal te worden. Aan het binnenvlak immers ziet men eene gootvormige diepte, waarin de linker tand gedeeltelijk en (209) op «bijzondere wijze sluit. Deze goot is echter niet alleen ontstaan ten koste van de binnenvlakte, maar tevens van het achtervlak. Fig. 4 heldert dit op; w is de opening van het kiemhol, f de plaats, waar de tand buiten de kas komt, van A tot é strekt zich de goot uit, en men ziet, dat bij k de. gewone sleuf, die het achtervlak steeds in tweeën scheidt, ophoudt, zoodat boven dit punt alléén de buiten- vlakte continueert en zich verliest in den gladden, afgeronden top 2. De goot is geelachtig en heeft een rimpeligen wand, als gevolg van den invloed van eene opvolgende inwerking. Ook aan de buitenvlakte heeft het bovenste gedeelte, on- geveer ter lengte van het. gootje, glazuur verloren door eene of andere schuring. Het binnenvlak is daar evenmin volledig. „De linker onderste snijtand is tot 40 m.m. uitgegroeid en schuilt weinig minder diep, dan de regter, in zijn kas. Voorvlakte en top zijn normaal. De gewone sleuf aan den achterkant is, ter zelfde lengte als bij den regtertand, aanwezig, doch verder is de geheele achtervlakte en een gedeelte van het buitenvlak regelmatig. afgesleten en glad. Het gootje, fig. 5 ke, is ondiep en geheel gevormd in de binnen- vlakte, loopende bijna tot aan den top *). ‚Aanvankelijk zijn beide tanden gescheiden, doch weldra raken ‘zij elkaar, fig. 6 bij a; daar begint de rand der voorvlakte van. den regter tand onder den linker heen te vallen, zoodat de kant van laatstgenoemden in het gootje (fig. 4 hi) van den eerstgenoemden ligt. Beschouwt men de-tanden aan “den achterkant, fig. 7, dan valt in het oog, dat beide een vrij normalen vorm behouden, totdat zij elkaâr raken, Ik-zeg „vrij normalen,” want men kan het eene kleine afwijking noemen, dat de achtervlakte, ter weer- zijde van de sleuf, ronder dan gewoonlijk is: d. i. dat de A0rgolaise toestand van de omtrek is bewaard gebleven, die PT a @y Fie. 4 en 5 zijn, duidelijkheidshalve, een weinig vergroot. (210 ) anders bij het te voorschijn treden buiten de kassen, door de schuring van de boventanden reeds wat vlakker pleegt te worden. De regter tand valt hier in het gootje van den linker, De afgeschuurde gedeelten, fig. 7 b en c, liggen in schuinsche rigting naast elkaar, en de gladde regtsche top steekt boven den meer beitelvormigen, linkschen uit. De afstand tusschen de snijtanden en de kiezen is de gewone, maar de kaak komt mij dáár eenigermate geene: of gezwollen voor. Bij andere schrijvers vinden wij weinig aangeteekend over langtandige Mazen. Parzas *) herinnert eene door RIDINGER gegevene afbeelding van een volwassen haas,’ lij- dende aan ver naar buiten uitstekende snijtanden: Ik het werk niet kunnen zien. | Nadat scHREBER van hazen met geweijen op den sche- del heeft gesproken, erkent hij, dat langtandige hazen wel zeldzaam zijn, maar toch meer voorkomen, dan die met horens. Eigene waarnemingen van de abnormale tanden deelt. hij niet mede +). Dit ware anders nuttiger geweest, dan het gewei van een reetje te doen doorgaan voor de horens van eenen haas. Het is onbegrijpelijk, dat een na- tuurkundige in ernst aan een haas heeft kunnen. denken, bij wien de afstand tusschen de beide rozenstokken gelijk *) Zie Novae species Quadrupedum e Glirium ordine, p. 178. Erlang. 1778. Het door Pauwas bedoelde werk zal zijn: RrprRGER, Abbildung der Jagtbaren Thiere, Augsb. 1740, fol. Hij was een schilder te Augs- burg en overleed in 1767, Na zijn dood gaven zijne zonen uit: Das nach Originalzeichnungen geschilderte Thierreich, 2 T'hle, fol. In het tweede Deel vindt men eene figuur, voorstellende een Schwarz gefleckter Hase mit Hörner. 4) Zie Die Süugthiere in Abbildungen nach der Natur mit Beschreibun- gen, IV. S. 875 und 878. Erlangen 1792. Op Pl. 283 B beeldt hij een gewei af, dat van een haas van den Graaf VON MELLIN zou afkomstig wezen, Een haas met krachtige horens vindt men ook afgebeeld in Ephem. Nat. Cur, Dee. II, An VI (1687) p. 368 (211) zou zijn aan de volle breedte van het voorhoofdsbeen van een zeer kloeken haas. Voegt men er wederzijds anderhalf duim, voor de breedte van de rozenstokken, bij, en denkt men aan develf duim hooge hoorns, hoe "groot moet dan wel de haas geweest zijn, waaraan dit gevaarte behoorde; hoe zou een dier met een hazenhals het hebben kunnen torschen. Doch wij laten de gehoornde hazen rusten. ‘Eris niets dat belet aan te nemen, dat behalve hazen, ook alle andere knaagdieren een buitengemeene ontwikke- ling van de snijtanden kunnen aanbieden. Van daar dat men nu en dan, in algemeene bewoordingen, door schrijvers over deze groote en belangrijke familie melding vindt ge- maakt van het sterk uitgroeijen van tanden, zonder opgave van ‘bijzondere waarnemingen. Ik zal hierbij niet stilstaan, maar de stellige gevallen aanvoeren, die mij bekend zijn. ‚ Beginnen wij met de Konijnen, die ook om hunne dub- belde snijtanden, teregt, naast de hazen staan. Van den Heers. post, Apotheker alhier, ontving het Akademisch Museum een krachtig ontwikkeld konijn, van langöorig Belgisch ras. Volgens opgave bezweek het dier, in 1855, aan eene kropziekte, maar was vroeger ge- zond. Ik zag het eerst nadat het was opgezet. De snij- tanden van de benedenkaak zijn iets korter dan gewoon- lijk. Die van de hovenkaak zijn binnenwaarts gekromd : zij. hebben de gewone breedte, groef en glans, de toppen zijn vrij vlak. Hunne lengte is, langs de buitenbogt ge- meten, 16 m.m., terwijl zij bij een gewoon krachtig ko- nijn naauwelijks 10 m.m. bedraagt. De achterste of kleine snijtanden zijn eveneens duidelijk verlengd. In het opge- zette voorwerp staan de boventanden scheef op de bene- denste. Men wist mij niet te zeggen, of dit bij het le- wen reeds zoo was. Foverroux nam eene verlenging van de snijtanden bij verscheidene Konijnen waar, en toonde er eenige voorbeel- (212 ) den van aan de Akademie van Wetenschappen te … Parijs, waarbij de Hertog pe CHAULNES en de Heer MORAND nog andere voegden. Hij maakt de opmerking, dat de konij- nen aan verlenging van tanden meer onderhevig zijn, dan men wel denkt, en dat dit gebrek velen moet doen be- zwijken door belemmering van het nemen van spijs *). Door. ParLAs “werd. in Holland een- wild konijn gezien met boventanden, die naar het verhemelte omgebogen wa- ren, terwijl de benedentanden zeer lang en sikkelvormig uitstaken +). Owen heeft de afbeelding gegeven van een voorwerp, dat bewaard wordt in het Museum van Heelmeesters te Londen. Dit konijn heeft zoowel den achtersten of kleinen, als. den voorsten snijtand van de bovenkaak buitengemeen uitgegroeid. Opmerkelijk is het, dat de kleine, fig. 8, i 2, de -bogt van den. grooten, ú, volgt en dan in een eenigzins afwijkende punt eindigt. De voorste tand buigt zich bijna als een cirkel, doch zijn geheel beloop is uit de figuur niet te zien. Van de benedenkaak wordt niets vermeld. _ Van de regter tanden ontwaart men niets $). Zeer belangrijk is de benedenkaak van een Bever (Castor Fiber) in hetzelfde Museum bewaard, en mede door owEN t. a. p. vermeld. Er is slechts van éénen tand sprake. Hij beschrijft een volkomen cirkel, daar hijonverhinderd is voortgegroeid. De top heeft de kaauwspier (muse, mas= seter) doorboord en is doorgedrongen tot het achterste van den mond, gaande tusschen den processus condyloïideus en den coronoideus van de benedenkaak door, neêrdatende naar *) Zie Histoire de P Acad. d. Sciences, an 1768, p. 47, Paris, 1770. t) Zie Novae species, 1. 1. $) Zie Odontography, p. 411, PI. 104, fig. 7. In ropp, Oyclop. of’ Anat. and Physiol., IV, p. 885 wordt door rymer JONES dezo, figuur en tekst teruggegeven. Onze fig. 8 is er eene kopij van. Ook de be- ver komt in ropp voor. (213 ) het achterste gedeelte van de kies en zijn’ weg vervolgende naar dat gedeelte van zijn eigen tandkas, waarin zijn hol einde besloten is. „Ik betreur het zeer, dat van dit geval geene afbeelding is gegeven en dat de beroemde Engelsche anatoom niet in meer bijzonderheden treedt. Wij leeren den invloed niet kennen, die de tanden van de bovenkaak mogen heb. ben uitgeoefend. Wij blijven eigenlijk in het onzekere, of de “opgave van het doorboren van de kaauwspier en het geheel verloop des tands berust op een ontleedkundig on- derzoek van den verschen kop, dan of de voorstelling eene redenering des schrijvers is, gevormd op de beschouwing van den tand of wel van het geheele beenige hoofd. Men kan, onder anderen, bezwaarlijk toestaan, dat het dier met een kaauwspier, die langzamerhand, immers in evenredig- heid van den dagelijkschen aanwas des tands, doorboord werd, zóó lang spijs heeft kunnen nemen en voortleven, als vereischt wordt om dien aanzienlijken groei te vol- tooijen. De invloed van den bedoelden tand op de zachte deelen moet stellig lang genoeg hebben geduurd, om eene belangrijke stoornis in de functiën na zich te slepen. Het schijnt. bijna onmogelijk, dat de dikke, stompe tand de opgegevene rigting hebbe gevolgd, Bij rovarroux (t. a. p.) vinden wij nog, dat pe zus- siku een Guineesch Biggetje (Cavia Cobaya) bezat, waar- van de snijtanden zich zoo geweldig verlengden, dat hij genoodzaakt was ze van tijd tot tijd af te vijlen, om het nemen van spijs te bevorderen. Deed hij dit niet, dan was het diertje verpligt om de kruiden, waarmêe het zich voedde, in de lucht op te heffen en behendiglijk weer te vatten, zoodat zij in den mond kwamen, zonder behoorlijke verkleining door de snijtanden. ___ Parras (t. a. p.) nam een Molmuis-(Ellobius talpinus) waar, wier onderste tanden door eenig toeval waren af- VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XVI. 15 (214) gebroken, waardoor de bewanete sterk en prees. was ren uitgegroeid, 2 Het Lekhoorntje (Sciurus hor levert meer daneen — voorbeeld: van” verlenging der snijtanden op. In het Gro- ninger Museum iseen gewoon, doch wit voorwerp, waar- van de bovenste’ snijtanden kort en stomp zijn. Die van de“ benedenkaak daarentegen’ zijn langer, dan wiegen De kwaal was nog weinig gevorderd. In een Berlijnsch Tijdschrift (Journal litteraire) 1175 Mai et Juin) wordt, volgens paLLas, t. a. p., vermeld, dat twee eekhoorntjes met weeke spijzen waren gevoed, waar- door hunne tanden niet konden afslijten. Zij stierven ein- delijk door het sterke, belemmerende aitgroeijen der pien tanden. Wij leeren uit SCHREBER, t, à. p., dat in het Natura- liën-Kabinet te Erlangen een eekhoorntje, in spiritus, be- waard wordt, waarvan de tanden in vlakke bogen naast elkander liggen en tot de lengte van bijna één duim uit- steken, zoodat het diertje er geen gebruik van kon maken bij het nemen van spijs Het komt mij voor, dat hier sprake ‘is van de tanden der benedenkaak. Naar sCHRE- BERS ondervinding krijgen niet alle eekhoorns, die met zachte spijzen gevoed worden, te lange tanden. Het eekhoorntje, fig. 13 en 14 voorgesteld, is in het Akademisch Museum te Utrecht, doch maakte vroeger deel _ uit van de verzameling van den voortreffelijken rt. p. sCHU- — Birr, Ik dank aan de goedheid van ons ijverig medelid, Prof. HARTING, zoowel de teekening, als de volgende me- dedeeling. De linker boventand is uitgegroeid en beschrijft een cirkelboog, ter lengte van 30 m.m. De vorm is nor= maal; de spits wel eenigzins wigvormig, doch door af- schuring meer afgerond, dan gewoonlijk. De kleur is ge heel wit. De daar naast staande, normale tand heeft de gewone oranjekleur. De onderkaak is zoo geplaatst, dat, (215 ) gedurende het leven, de regter boventand boven den lin- ker benedentand moet gestaan hebben. Evengenoemde is ook normaal. De regter benedentand daarentegen is veel langer, stekende 10 m.m. buiten de huid uit. Doch wat vooral de aandacht verdient, is, dat deze tand de onder- lip doorboord heeft, zoodat de beide benedentanden ge- scheiden zijn. Deze tand is ook wit, doch aan den top scherp wigvormig, als normaal. HarrivG eindigt met op te merken, dat alle opgave over het leven des diers ont- breekt, en, men dus geen inlichting over de oorzaak van de scheve plaatsing der onderkaak -geven kan. Het kna- gen met den regter boventand en den linker benedentand _ moet het diertje «zeer moeijelijk gevallen zijn, dewijl de voor- en achterwaartsche beweging van de benedenkaak zeer belemmerd heeft moeten wezen wegens de doorboring van de benedenlip. „Mijn. vriend 3, VAN DER HOEVEN stelde mij in de gele- genheid nog een belangrijk voorbeeld van het buitengemeen uitgroeijen van snijtanden bij de vorige te kunnen voe- gen. De schedel van eene soort van Marmot, Bobac ge- naamd (Arctomys bobac), in het Rijks-Museum te Leiden aanwezig, toont, behalve aan het tandenstelsel, niets afwij- kends. De linker snijtand ontbreekt in de bovenkaak. Een gedeelte steekt nog in de tandkas en heeft het voorkomen van uiet bij het leven van het dier te zijn afgebroken. „De regter tand van genoemde kaak is 29 m‚m. lang (fg. 9, van a tot B); het gedeelte, dat binnen in de kas steekt, is 34 m. m. Ik kan deze maat niet met een nor- malen tand vergelijken, maar doe dit met dien van een Coelogenys subniger van CAMPERS verzameling. Deze zit juist even diep en met gelijke bogt in zijn kas, doch steekt er 22 _m.m. uit. Naar dezen maatstaf zou de tarid van de bobac niet meer dan 7 m.m. te lang zijn. Ik er- ken, dat hier én individueel verschil zou kunnen zijn én 15* (216 ) soortelijk onderscheid, en hecht dus aan deze vergelijking slechts eene betrekkelijke’ waarde. Zoo als bij alle knagers de boventanden meer of min convergeren, zoo ook hier (langs ac en de), maar de top bis thans wat meer links gewend. dan plaats zou hebben, als de linkertand er naast stond. Het voorvlak heeft twee ondiepe, digt: bij elkander staande groeven. Het buiten- en binnenvlak rigten zich naar het smalle eenigzins bolle achtervlak schuins toe. Raadpleegt men fig. 10, dan loopt de rigting en proportie der vier tandvlakten onderling ter- stond in het oog. Het open ondereinde van den tand, hier wat vergroot voorgesteld, heeft a tot voorvlak, 5 tot _ achtervlak, cc tot buiten- en binnenvlak. Ik zal op dit punt nog terugkomen. De beide snijtanden van de benedenkaak wijken sterk en op bijzondere wijze van elkander. Fig. 11 stelt het vooreinde van die kaak van onderen, fig. 12 van boven voor. De regter tand is, langs de grootste bogt gemeten, 60, de linker 47 m.m. lang. Hoever zij in de kassen zitten, kon niet gemeten worden. Eene naauwkeurige beschouwing van de rigting dezer tanden komt mij belangrijk voor. Van de regter tand A, fig. 11, rigt zich de voorvlakte a binnenwaarts en beschrijft een vrij grooten cirkelboog, terwijl de buitenvlakte b aanvankelijk wel de rigting van een buitenvlak heeft, maar weldra zich buigt, om mede als voorvlakte op te treden. Ziet men nu dien tand van boven, dan schijnt het alsof hij slechts ééne vlakte heeft, maar toch behooren wij hier inderdaad te onderscheiden het binnenvlak, fig. 12, ee,en den dikken rand #f, die niets anders is, dan het smalle, afgeronde achtervlak. Verg. fig. 10, 5. De voorvlakte van den linker tand B is nog meer binnenwaarts gelegen, dan bij den regter, zoo als blijkt uit fig. 11, gg. De buitenvlakte A is geheel voorwaarts (217 ) gewend en eindigt, afgesleten, als rand van eeu oorspron- kelijk knaagvlak. Het swalle achtervlak ti verliest zich eveneens in evengenoemde knaagvlakte. Leggen wij de kaak in hare gewone positie, dan is het grootste gedeelte, dat in het oog valt, de binnenvlakte, fig. 12, 4, terwijl van de voorvlakte g zich een gedeelte en van de achter- vlakte # slechts een rand zich vertoont. „Dat deze. toestand bij het leven van hats diessabd ghs weest zij, als wij dien thans zien, blijkt uit het vastzitten der tanden en uit nog aanwezige overblijfsels van. ver- droogde - zachte deelen. De regter tand heeft, nabij den top,- het aanzien, als ware hij vroeger beleedigd geworden. De kiezen van de benedenkaak zijn eenigzins onregelma- tig geplaatst, hier en daar carieus en weinig afgesleten. - Bij eene voor- en achterwaartsche beweging van de be- nedenkaak kan geen eigenlijk knagen tot stand gekomen zijn, maar wel eene wrijving van de buitenvlakte van den regter-boventand tegen een gedeelte van het voorvlak van den benedensten tand der zelfde zijde, Ziedaar gevallen van buitengewoon uitgegroeide snijtan- den, door anderen en door mij waargenomen. lk veroor- loof mij, de volgende opmerkingen over dit onderwerp hierbij aan te bieden. „Ik behoef hier slechts te herinneren, dat de snijtanden van de knaagdieren behooren tot de groep met onbeperk- ten groei. De tandkiem leeft voort in het holle, bene- denste gedeelte van den tand, zet aanhoudend nieuwe tand- stoffe af, die het reeds bestaande gedeelte voor zich uit- stuwt. Intusschen leert de waarneming, dat er zoogdieren zijn, wier tanden al verder en verder buiten den mond uit- komen, terwijl zij bij anderen, hoezeer ook steeds aangroei- jende, binnen de gewone perken blijven. Het eerste ziet men bij. den. Olifant, bij den Eenhoorn, bij verscheidene zwijnsoorten; het laatste bij de knagers. Im het eerste ge- (218 ) val wordt de voortgebragte zelfstandigheid niet verbruikt, in shet laatste wel-en in evenredigheid met de productie. Worden «er nu omstandigheden geboren, die het verbruik _ beperken of onmogelijk maken, dan zullen de laatstge- noemde dieren soortgelijke verschijnselen vertoonen, als de eerstgenoemde. In één woord: wat bij den Olifant in normalen toestand gebeurt, het-geschiedt bij den. Haas in abnormalen staat. _ Dezelfde wetten beheerschen beide. Dit blijkt als wij de oorzaken nagaan, in normalen eu “abnor- — malen toestand. 0 Ééne oorzaak ligt terstond voor de hand, Owen spreekt _ ee irr e het duidelijk uit, dat de snijtanden van den Olifant zulke — verbazende slagtanden worden, doordien er geene tegenover — staan, die eene afschuring bewerkstelligen. Geen krachtiger — voorbeeld van hetzelfde verschijnsel door dezelfde oorzaak, — dan bij den linker hondstand van MZonodon monoceros. In de boven medegedeelde gevallen van knagers laat zich niet — altoos stellig aantoonen, dat de evengenoemde oorzaak werk= zaam was; alleen is zeker, dat pArras en oweN bepaaldelijk wijzen op het gemis van een schurenden tand. Er is echter eene andere oorzaak, die volkomen gelijk — werkt, als de eerste, en in de gevolgen voor de dieren dik- werf veel lastiger en nadeeliger is. De tanden kunnen alle voorhanden zijn in een knaagdier, maar door eene of andere oorzaak hunne rigting zoo veranderd wezen, dat zij of niet of slecht op elkaâr kunnen werken. De Utrechtsche eekhoorn is er een duidelijk voorbeeld. van. Het verdient nog opge- merkt te worden, dat de verlengde tanden, in dit geval, iets zie- kelijks hebben, doordien de cementlaag, waarin de kleurstof zetelt, óf niet aanwezig is, óf kleurloos bleef. Wat onzen haas aangaat, het is moeijelijk op te sporen, welke oorzaak de eerste aanleiding heeft gegeven tot het doorgroeijen van al de tanden, maar ook in dit voorwerp heeft de beneden- kaak eene eenigzins scheve rigting. Legt men den kop ET RTE ee ld annae kaden arn NE WS. k Ó d id | il (219) __omgekeerd voor zich, de gewrigtshoofdjes. naauwkeurig in de: geledingsvlakten geplaatst,, dan neemt men waar, dat devonderste kiezen vanden regter kant geheel binnen de regter bovenkiezen vallen, terwijl. toch de linker benedenste en-de linker bovenste op elkaar sluiten, Ook ‚raken de beide snijtanden. van de benedenkaak den. regter boventand niet, maar liggen tegen den linker boventand. … ov „Jammer is het, dat in geen enkel geval-een naauwkeu- E _ rig ‘ontleedkundig onderzoek is in het werk gesteld, om, onder anderen, uit te maken; of er eene soort. van zijde- lingsche ontwrichting „hebbe plaats gevonden. Deze ont- wrichting echter kan nimmer anders plaats vinden, dan nadat de-benedenkaak zich voorwaarts. bewogen heeft. (fg. 16). Als gelegenheidgevende oorzaak mag men stellig, uitwendig geweld „aannemen, zooals het knagen aan zeer harde voor- werpen en het afglijden van de benedenkaak naar eon der beide zijden. Al ware het nu, dat de herstelling van de ontwrichting mogelijk zij, dan zal dit toch eenigen tijd kosten; ‘zij het -ook- slechts éénen dag. In dieu tijd is. de groei der tanden, niet. belemmerd, de kiem kan, op hare veilige ligplaats, niets geleden hebben; er wordt derhalve weldra-een toestand geboren, die de normale verhouding tusschen de tanden voor altijd onmogelijk maakt, „Wordt aan een van de beide kanten het spierstelsel, dat tot beweging van de benedenkaak dient, gewond of anders ziekelijk aangedaan, er is geen twijfel of er zal een scheve stand-van de kaak en verlenging van tanden ontstaan. Dit wordt bevestigd. door proeven van. BERNARD, die de magt van de, spier eenerzijds weg nam, door de innervatie on- mogelijk te maken. Met behulp van een opzettelijk hiertoe dienstig me #) at hij de geel nn om stek ab, *) Zie C. BERNARD, Zegons sur la Physiol. et la me du Sys- „ae nêrveur, Paris,‚-1858. Tom. IL, p- öl, fig. 1. (220) het vijfde paar zenuwen, binnen het bekkeneel, door te snijden. Na de doorsnijding ontstaat paralyse van de spie- ren der kaak. Snijdt meu slechts aan de ééne zijde door, dan kan het dier de kaak blijven bewegen en voedsel ne- men, maar het kaauwen is onvolkomen, het dier vermagert en zal sterven, niet aan de kunstbewerking, maar aan slechte voeding. De kaak wordt natuurlijk getrokken naar den gezonden, niet geöpereerden kant, de snijtanden vallen niet meer op elkander, ook sluiten de kiezen niet’ goed. Het dier sterft van honger *). Onze fig. 20, eene kopij van BERNARDS fig. 8, vertoont den abnormalen toestand, na de operatie, en het is duidelijk, dat de tand a en a’ lan- ger zijn gebleven, omdat zij door b’ en et niet meer wer= den afgeschuurd. Hoe belangrijk de proef van BERNARD moge wezen, ik kan er niet onvoorwaardelijk in berusten. Of is het boven allen twijfel verheven, dat de condylus van de benedenkaak en zijne banden, bij de kunstbewerking, ongedeerd en on= verplaatst blijven? Is de operatie wel zóó onschuldig, als wordt gezegd? Wij mogen er niet op antwoorden, omdat er geene lijkschouwing wordt medegedeeld, waaruit had moes ten blijken, dat de hersenen niet ontstoken waren, dat geen bloedstorting had plaats gevonden, en nog zoo veel meer, Ik betwijfel eindelijk, of BERNARD zijn konijn langer in het leven had kunnen. houden door bouillon in de maag te spuiten, zoo als hij beweert. Beter ware dan nog geweest een mager soepje van de groenten, die het dier gewoon was te nuttigen. De Friesche haas laboreerde veel erger aan langtandigheid en was toch kloek en gezond.’ Hij was in de vrije natuur, de ander in een Laboratorium physiologicum. Het nuttigen van weeke spijzen, vooral gedurende lan- me men *) Zie Legons, 11, p. 98-101, en de figuren 1, 2 en 3, pag. 1083. grtn einer engen rm re en zen ( 221 ) geren tijd in gevangenschap, wordt ook onder de oorzaken van verlenging der tanden opgegeven (bl 214). Het knagen heeft dan bijna geen plaats; alle tanden verlengen zich en is dit eenmaal begonnen, dan wordt weldra de rigting zóó, dat geen knagen meer mogelijk is. In den gewonen toe: stand immers vallen de beneden-snijtanden achter de bo- venste, doch zoodra laatstgenoemde zich krommen, schui- ven de eerstgenoemde er onder door, terwijl daarenboven de benedenste meer plegen aan te groeijen, dan de boven- ste. Naar de ondervinding van parras krijgen niet alle eekhoorns, die met zachte spijzen gevoed worden, te lange tanden. Dit kan niet bevreemden, als zij in gewone hokken worden gehouden, waarin zij aan beschotten, tralies, enz, de tanden kunnen afslijpen. Men verlieze ook niet uit het oog, dat de knaagdieren geenzins alle spijs door knagen tot zich nemen. Als onze muizen op het kanariezaad azen, dan brengen zij de korrels onmiddellijk in den mond en vermalen ze. “Namen zij geen ander voedsel tot zich dan dit, of knaagden zij niet door beschotten, zij zouden lang- tandig worden. „Ik moet nog een oogenblik stilstaan bij de twee kleine snijtandjes van de hazen en konijnen. De systematici heb- ben er aldra de aandacht op gevestigd en er de familie der Duplicidentata op gegrond. Overigens zijn zij weinig onderzocht en er zijn er, die twijfelen of zij behooren tot de tanden met onbegrensden groei. Dat de snijtanden van de onderkaak tegen de kleine tandjes stuiten, wordt wel eens De afbeelding van owen (fig. S, bl. 7) en’ de onze (fig. 1 en 8) bewijzen voldoende, dat de achterste snijtan- den, zoo zij niet worden afgeschuurd, even als de anderen zich aanhoudend verlengen. Op welken leeftijd ik de tandjes onderzocht, zij- bezaten steeds eene kiemholte aan het be- neden, zoogenaamde wortel-einde, terwijl de top afgeslepen, (222) of zoo als de Franschen eigenaardig zeggen, versleten, ver- bruikt (usé: la dent suse) is. Nu en dan is de top bijna vlak, dikwerf een weinig uitgehold naar-het midden, nimmer ech- ter vertoont zich de wigvormige gedaante van een knaagtand. Zij zijn geen snijtanden, die gelijk staan met de „gewone van alle overige knaagdieren. Dit bevestigt zich-bij het mi kroskopisch onderzoek. „Aan eene, even „belangeloos dienst- vaardige als zeer bekwame hand ben ik lengte- en dwars= doorsneden van „de kleine tandjes. verschuldigd. Ik” zal voor ‘t oogenblik alléén, vermelden, dat beide doorsneden duidelijk toonen, dat de glazuurlaag den tand aan alle-kan- ten omgeeft, Geen. wonder. derhalve, dat de top vrij. ge- lijkmatig afslijt, daar het merkwaardig verschil tusscheri een verglaasde voorvlakte en een onverglaasd achtervlak- hier niet, zoo als wel bij de voorste snijtanden, bestaat. Wanneer: stuiten nu de snijtanden van de benedenkaak op de kleine of achterste van. de bovenkaak? Dit-gebeurt inden toestand van, rust, d.i, als de geledingshoofdjes juist in de geledingsvlakten geplaatst zijn. Dan bereikt. de vaor= vlakte van den tand O (fig. 15) die van tand,-B- niet; zelfs niet zijn knaagvlak Kk, maar ligt-achter deze en op het tandje A, ‚-Het is nu echter slechts een tijdelijke toe- stand, maar bij het knagen wisselt de wederkeerige- plaat- sing der tanden aanhoudend tusschen hetgeen fig. 15 “en 16, voorstellen. … Bij de achterwaartsche. beweging van: de kaak moet de knaagvlakte £ van O afgeslepen worden door het glazuur g van B, en terstond daarna het glazuur, g, van O stuiten op het kleine tandje, De top van dit tandje zal; door de verglaasde vlakte van den grooten tand, elk oogen- blik bij het knagen worden--afgeschaafd, doch het meest stof verliezen, waar de zelfstandigheid minder hard is, dat is binnen den omtrek van het overal aanwezige glazuur. - Het spreekt van zelf, dat zoodra de zich abnormaal: ver- lengende tanden der benedenkaak. van den haas, te Lijs, {223 ) nietmeer achter de zieh krommende boventanden kwamen, de toppen van de kleine tandjes zich moesten verheffen. Voorbeelden-van verlengde kiezen heb ik van knaagdie- ren’ niet ontmoet, noch ergens beschreven gevonden. « Zij bezitten echter alle eigenschappen, om door gelijksoortige oorzaken; als, wij hebben opgegeven, dezelfde afwijkingen te- kunnen opleveren Het gebeurt althans bij andere zoog- dieren, voor-zooverre hunne kiezen nog een werkzame kiem bevatten. ‚Ruporpmi zag, in Berlijn, den schedel van een paard, „waaraan de derde en vierde benedenkies ontbrak, terwijl die ‘van de bovenkaak verlengd. waren, zoodat de derde één duim boven de anderen uitstak, In Hannover vond hij meer dergelijke gevallen *). „Heb. ik boven gezegd, dat dezelfde wetten de. normaal en de abnormaal doorgroeijende tanden beheerschen, dan begrijp ik hieronder ook den hoofdvorm en Migne dan Hierover nog een woord. „De waarneming: leert, dat de vorm en rigting der deelen van een’ tand: binnen de tandkas bepaald worden, en dat _ derhalve de vorm buiten de kas daaraan moet beantwoorden. Men kan er de bewijzen voor vinden bij Eenhoorn, Olifant, Rivierpaard, Babiroesse, enz. Vergelijkt men’ de geopende tandkas. van “de bovenkaak van een’ haas met die van de benedenkaak, dan heeft men een duidelijk voorbeeld voor oogen. De groote kas van de bovenkaak, fig. 17, ab, is _ een boog van een cirkel: het gevolg ìs, dat de abnormaal doorgroeijende tand bijna een cirkel vertoont. De weinig gebogene en korte kas (6-Àà 7 m.m.) van den kleinen tand geeft minder kromme tandjes. De vorm en rigting van den alveolus der benêdenkaak wijst duidelijk op een flaauwe opwaarts strekkende bogt van den tand, fig. 18, ab, verg. fig. 1. Zoowel de zeer aanzienlijke lengte, als de krom- EELS Es | nt AS, _ p did *) Zie Bemerkungen auf einer Reise, 1, S. 39, u. 76, Berlin, 1804. ( 224 ) ming van het gedeelte van de tanden, dat steeds, hoewel tij- delijk, binnen de kaken der knagers verholen is, strekt om aan de teedere kiem een veilig verblijf te bezorgen. Het ge- weld, gedurende het knagen op de toppen uitgeoefend, kan door deze inrigting de werkzame kiem niet deeren. Doch ik had, bij het ter sprake brengen van dit punt, bovenal de Bobac op het oog. Wat wij bij dit-dier za- gen (bl. 215—217), doet aan eene gewelddadige verdraaijing van de tanden denken, en sommigen meenden, dat geen andere verklaring mogelijk ware. Bdoch een naauwkeurig onderzoek leert, dat alles zich opheldert uit den vorm, dien de tand binnen in zijn alveolus erlangt. Vergelijkt men de kassen van eenige knaagdieren onder- ling, dan blijkt, dat, óf alle opvolgende deelen nagenoeg in één vlak liggen, óf dat dit niet zoo is. In het eerste geval schuift de tand in één vlak en met ééne bogt voort. (fg. 17 en 18). In het laatste geval bezit de tand een tweede bogt, zoo als fig. 19 voorstelt, in den benedentand van de Coelogenys subniger. Beweegt men dezen tand lang- zaam uit den alveolus, dan krijgt men een volkomen even- _ beeld van dien van de Bobae (fig. ll en 12), wat de rigting der vlakten aangaat. Als het gedeelte van den tand, dat buiten de kas steekt, niet wordt afgeslepen, dan zal het niet regtuit voorwaarts. worden gestuwd door de nieuwe volgende deelen, maar moet schuins buitenwaarts worden gedrongen. Om eene volledige voorstelling hiervan te verkrijgen, lette men vooral ook op de verhouding van de vier tandvlakten- tot elkander. Verg. fig. 10 %). Na het indienen van bovenstaand stuk en nadat de pla- ten reeds gereed waren, werd ik door de vriendschappelijke welwillendheid van Prof. w. vrouiK in staat gesteld, ken- *) De figuren 17, 11, 12 en 19 zijn geteekend door mijn’ amanu- ensis 8. BEROHUIS, fig. 18 en 14 door Prof. HARTING. (225 ) nis te nemen van een belangrijk voorwerp uit zijn museum. Hieraan heeft het volgende bijvoegsel zijn ontstaan te danken. Een gave kop van Acanthion javanieum bezit in de bo- venkaak twee buitengemeen ontwikkelde snijtanden, wier toppen naar het gehemelte gewend zijn. Onze fig. 17 geeft eene bijna volkomene beeldtenis van de bogt dezer tanden, die bij verder voortgroeijen den toestand van fig. 8 zouden hebben kunnen vertoonen. Zij zijn aan den voor- kant bruin, tot aan het meer naar binnen gebogen ge- deelte, waar de schuring, door de benedentanden veroorzaakt, de gekleurde laag meer of min heeft weggenomen. De toppen zijn niet beitelvormig, maar vlak; aan den, naar het verhemelte gekeerden, achterkant zijn de tanden nabij de toppen beschadigd. Zij divergeren, even als die van den haas, doch in mindere mate. De lengte vau de tan- den, langs de buitenbogt gemeten, bedraagt 60 m.m. De drie voorste paren kiezen zijn goed ontwikkeld en gaaf; het achterste paar is nog niet buiten de tandkassen geko- __men, maar op het punt van door te breken. De snijtanden van de benedenkaak zijn kort en in een toestand, dien men aan vroeger gepleegd geweld mag toe- schrijven. De buitenste lagen van de tanden zijn deels verloren gegaan, vooral van den linker tand; de toppen zijn afgerond. Zij zijn zoo geplaatst, dat zij bij de gewone voor- en achterwaartsche beweging van de benedenkaak hebben moeten schuren op de voorvlakte van de boventan- den. Wij hebben boven reeds gewezen op de gevolgen hier- van. De drie linker kiezen zijn gaaf, zoo ook de twee achter- ste regtsche, maar de voorste is onregelmatig afgebroken. Van het leven des diers of van den toestand der zachte deelen is niets bekend. Op welke wijze intusschen de ab- normale toestand van de benedenste tanden ontstaan zij, zal toch hierin de oorzaak van de verlenging van de bo- ventanden gezocht moeten worden. / TEGENWOORDIGE STAND „WERKEN VAN. HET KANAAL VAN. SURZ, DOOR F. W. CONRAD. Mijne Heeren ! „Toen ik in November 1857 in Uwe Vergadering eene voordragt deed over de doorgraving der peen, van pin eindigde ik met deze woorden: | „ De laatste tegenstand, hoe magtig ook, zal wird val- „len voor de stem der wetenschap, voor de krachtige uit- „spraak van het algemeen belang van handel en zeevaart wen voor den stelligen wil- van Furopa en. van Indië’ Die woorden, uitgesproken in een tijdperk, dat men nog verre was van de sedert verkregene meerdere zekerheid, maar met vertrouwen in de zaak zelve, zijn thans bewaarheid, want de laatste tegenstand, hoe magtig ook, is werkelijk geval- len voor de stem der wetenschap en voor den vasten wil eener moedige volharding. | ï Kene eerste vreedzame overwinning “werd in de woestijn van Suez behaald op den drempel van- El Guisr, Op den 18den November des voorleden jaars 1862 voer- den tallooze vaartuigen, versierd met de « Egyptische vlag, eene groote menigte aan, van den omtrek van Damdate, (227 ) Saiïdhaven, Ras el Eche en Kantara; van Caïro, van Alerandrië, heinde en ver uit Egypte, snelde men toe om tegenwoordig te zijn bij een feest van hooge beteekenis : de vereeniging van de Middellandsche zee met het in het midden der woestijn gelegen meer Timsah. „De-dam, die de laatste zwakke afscheiding vormde, lag in het kanaal, digt bij het Paveljoen, dat voor den thans overleden Onderkoning MOHAMMED sAÏD PACHA aan de oe- vers van het Meer T'imsah gebouwd is. _ Meer dan 2000 toeschouwers namen plaats op de glooi- jingen van de door den drempel van Et Guisr voltooide doorgraving ; het geheel, door de schitterende Egyptische zon verlicht, verlevendigd door eene groote afwisseling van kleederdragten van allerlei vormen en kleuren, vormde een indrukwekkend gezigt, toen de Heer pe LessePs aan het hoofd der genoodigden aankwam eu door de geestelijkheid van alle gezindheden ontvangen werd, door den Groot-Mufti van Caïro zelf als den uitverkorene van Allah begroet, om het plegtige oogenblik te vieren, dat zijner volharding een nieuwe eerekroon opzette. Op een daartoe gegeven teeken werden spaden en hou- weelen opgeheven, en vijf minuten daarna vereenigde zich het water van de Middellandsche zee met dat van het meer Timsah, onder de herhaalde kreten van: Leve de Pffen- dine MOHAMMED saïp! Leve pe ressers! *) Het is hier de plaats niet, een meer breedvoerig verhaal te geven van het feest van dien dag, eenig in zijne soort in de woestijn. Het is hier genoeg, het feit dat de zoo lang bet wijfelde rend vergen tg aan te halen om als inlei- *) Kffendine, is de titel, die in Egypte door de parolking aan den nt gegeven wordt. (228 ) ding te dienen tot hetgeen ik-U, Mijne Heeren, omtrent den tegenwoordigen stand der werken van deze grootsche onderneming wilde mededeelen. In den aanvang was er veel, zeer veel te doen, dat niet tot de dadelijke werkzaamheden. van het Kanaal behoorde. De voorbereiding tot het werk was bijna van grooter om- vang dan het werk zelf. « Zoo was onder anderen een der eerste behoeften, die de Ingenieurs, met de werken belast, in het oog moesten houden, de verzorging van eenige dui- zenden arbeiders, op plaatsen. waar niets bestond, waar alles gebragt moest worden. rr Bij de groote werken in Europa, waar overal de noo- dige middelen van vervoer bestaan, behoeft daar weinig over gedacht te worden, maar in eene woestijn, waar niets is, en waar in de behoeften van minstens. veertig duizend menschen voorzien moest worden, was dit: geene gemakke- lijke zaak. Alles werd daarvoor ingerigt, en in den loop van 1862 konden 25,000 arbeiders werkzaam zijn, die van alles ruim- schoots voorzien werden. Het aantal fellahs (landbouwers), dat, zonder den land- bouw te benadeelen, aan de heerendiensten van het. Bgyp- tische gouvernement onderworpen is, bedraagt tusschen de vier à vijf maal honderd duizend. Het is onder deze be- volking, dat de Maatschappij zijne arbeiders moest aan- werven. De arbeiders van ieder dorp, voor de werken van het Kanaal bestemd, worden begeleid door hunne Cheiks. Ze staan onder diens bevelen en de Cheiks zijn weder onder- worpen aan het oppertoezigt van eenen hoogen ambtenaar van den Onderkoning, die bijzonder belast is, met de zorg voor alles wat het welzijn der arbeiders aangaat, voor de geregelde en stipte uitvoering der contracten en voor de tucht en orde op de werkplaatsen. Iedere maand worden (229) de contingenten der fellahs vernieuwd en verwisseld. Aan ieder wordt eene taak opgedragen. Wanneer die taak is __afgedaan, geschiedt de betaling onmiddellijk in specie, en zijn ze vrij om desverkiezende naar han dorp terug te keeren. Het zal niet ondienstig zijn hier iets mede te deelen omtrent de heerendiensten (corvées), zoo als die in Egypte gebruikelijk zijn. De Egyptische landbouwer is vlug, sterk en werkzaam, 400 lang het de bebouwing van zijn land aangaat, maar hij is lui en onverschillig voor iedere andere werkzaamheid, vooral buiten zijn dorp. Te vergeefs zult gij aau een fel- lah een hoog daggeld en voordeelige voorwaarden aanbie- den voor vrijwilligen arbeid. Hij zal liever armoede en ellende en de stokslagen van den Cheik in zijn dorp ver- dragen, dan daar buiten een voordeelig bestaan te zoeken. In Egypte is er echter eene noodzakelijkheid van algemeen belang, voor den gedwongen arbeid, waarvan het bestaan van het geheele land afhangt; het is het onderhoud der besproeijingskanalen. De Nijl voert de vruchtbare slib aan, die drie oogsten in een jaar geeft. Die zelfde slib verondiept echter ook de aanvoerende kanalen in eene hooge mate, en doet de jaarlijksche verdieping onvermijdelijk zijn. Wanneer de corvées werden afgeschaft, zou het Egyptische Gouverne- ment zich te vergeefs tot de bevolking der dorpen wenden - voor vrijwillige arbeiders tot de jaarlijksche kanaalverdie- pingen, en deze zijn zoo noodzakelijk voor Egypte als de lacht voor het leven van den mensch. De verdiepingen vorderen een jaarlijkschen arbeid van vele duizenden handen, en wanneer die niet kon volvoerd worden, zou de vruchtbare Nijlvallei spoedig in eene zand- woestijn herschapen worden. De regering van Egypte kan dus nu, noch later, er van afzien manschappen op te roe- pen voor de openbare werken. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XVI. 16 (230 ) Deze gedwongen oproeping is een regt van het algemeen; het is eene volstrekte noodzakelijkheid, het is pligt, dat regt te handhaven, en het bevat niets dat de denkbeelden daar te lande kwetst. De Maatschappij verkrijgt dan ook zijne arbeiders door medewerking van de Egyptische regering, doch zij betaalt ze geregeld als vrijwillige arbeiders. De kub. El wordt betaald 40, 50 à 60 centimes, naar de soort van grond waarin gewerkt wordt, en naar den af- stand van het vervoer. Dit is een voldoende prijs voor den inlander, die weinig behoeften heeft en liever in de open lucht verblijf houdt dan in de hutten, die men voor hem maakt. Met een weinig beschuit, wat boonen en uijen voedt hij zich volkomen en gevoelt hij zich gelukkig. Hij, die, na het volbrengen van zijne. taak, met 8 à 10 franken over- winst huiswaarts keert, acht zich behoorlijk. beloond. Het zij mij vergund hier kort en in globale cijfers, de verdeeling der lengte van het Kanaal, in betrekking tot de door te graven hoogte, aan te geven. De geheele lengte van het Kanaal van Saïdhaven tot Suez kan, volgens de laatste opgaven, gesteld worden op 150 Ned. mijlen. Van deze 150 Ned, mijlen zijn er 100 Ned. mijlen be- neden, en 50 Ned. mijlen boven de middelbare oppervlakte der zee gelegen. De 100 Ned. mijlen onder het oppervlak der zee zijn: Het Meer Menzaléh 38 Ned. mijlen. „ ” Ballah 14 ” ” Ld „_Timsah 8 ” , de bittere Meeren 40 # te zamen _ 100 Ned, mijlen. f 7 x (281 ) „De 50 Ned. mijlen boven het oppervlak der zee zijn: De duinen van Ferdane en de drempel van El-Guisr tusschen de meeren Ballah en T'imsah. 14 N. m. De drempel van Sérapeum tusschen het meer Timsah en de bittere Meeren . . -..l4 wa De vlakte van Suez tusschen de bittere Meeren BNN NOOHE BBE te nen RD er te zamen 50 N. m. Bij den aanvang werd het werk verdeeld in twee sec- tiën. De eerste sectie bevatte het gedeelte van Saïdhaven tot het meer T'imsah; de tweede sectie van het meer T'im- sah tot Suez. De eerste sectie werd het eerst aangetast; daar bevonden zich de meeste bezwaren, van hare doorgraving hing het welgelukken der onderneming af. De voornaamste plaatsen, die in deze sectie voorkomen, zijn: Saïdhaven, Ras el Kche, Kantara, Ferdane en de drempel van El Guisr. Zij be- slaat eene lengte van 66 Ned. mijlen. Saïdhaven was, toen ik het met de internationale com- missie bezocht, en ook nog in 1859, niets dan een on- herbergzaam, vlak strand, en de eerste arbeiders moesten onder tenten verblijf houden. Daar moest alles geschapen worden, want te Saïdhaven moesten alle behoeften voor het werk ontscheept en ontvangen kunnen worden. In 1860 verrees daar weldra eeu kustlicht en een pa- lenhoofd lang, 450 El, dat zich tot 3,50 El diepte in zee uitstrekte. Achtervolgens werden daar opgerigt eene stoomzagerij, eene gieterij, eene werkplaats tot in elkander stelling der werktuigen, eene ketelmakerij, eene timmerwerkplaats, enz., voorts de noodige inrigtingen tot het distilleren van drink- baar water, bakkerijen, enz. Alles werd door spoorwegen vereenigd, die in Januarij 16* ( 232 ) 1861 te zamen eene lengte wkn van meer dan 5000 Ned. El. | | Van 1 Maart 1861 tot 1 Maat 1862 waren er te Saïdhaven 260 schepen aangekomen, die 40000 ton aan materialen van alle soorten ontscheept hadden. Het houten hoofd was weldra onvoldoende voor de be- weging die er plaats had. Om hierin te voorzien, werd er op 1500 El afstand van het strand, in de rigting van het later temaken haven- hoofd, een eilandje gemaakt van 60 El lang en 20 El breed. Het bestaat uit ijzeren schroefpalen waarop een vloer gelegd is. Op dezen vloer zijn twee kranen geplaatst. Hierbij werd de aangebragte steen gestort, zoodat de palen weldra door steen gedekt waren, waarna men zich bezig hield om door steenstortingen van dit eilandje naar het eerste houten hoofd toe te werken. Wanneer deze vereeniging voltooid is, zal het westelijk havenhoofd van Saïdhaven ter lengte van 1500 El ge- maakt zijn. Binnenwaarts zijn verschillende havenkommen of dokken gegraven. Hen dezer havenkommen is lang 150 El, breed 125 El, diep ongeveer 2 Bl, Daarin worden de bagger- machines opgesteld. Wat de stad Saïdhaven op zich zelve aangaat, zij breidde zich dagelijks meer en meer uit. De ophoogingen beslaan. eene oppervlakte van 55,000 vierk. El, — en overal zijn woningen en Arabische gours bis (woningen van klei of leem) verrezen. In April 1861 telde men er naauwelijks 1000 inwo- ners, waaronder 300 à 350 Buropeanen; éón jaar daarna waren er 1000 Huropeanen en bijna 3000 Arabieren. — Thans wordt de bevolking geschat op 5000 inwoners, waar- van 1200 Europeanen. (233 ) Van Saïdhaven tot El Ferdane, zijnde 52 Ned. mijlen, gaat bet Kanaal door het meer Menzaléh. In dit eerste gedeelte werden veel moeijelijkheden ondervonden, daar het te veel bezwaren had de uitgravingen in het drooge te doen; en het baggeren, uithoofde der geringe diepte, niet dadelijk toepasselijk was. “Om deze moeijelijkheden te overwinnen, werd het werk verdeeld, er werd een kampement opgerigt te Mas el Eche, ___op 16 Ned. mijl van Saïdhaven; een tweede te Kantara, tusschen de meeren Menzaléh en Ballah, en een derde te El Ferdane, aan den voet van den drempel van Zl Guisr. oen begon men over deze geheele lengte eene geul uit te diepen, in de rigting van het Kanaal zelven, breed 8 Bl en diep 1,20 El. Behalve dat deze geul werkelijk E _ een begin uitmaakte van het Kanaal zelve, was zij onmis- _ __ baar voor den aanvoer van alle noodwendigheden der kam- pementen in de woestijn, en diende zij tot een gemakke- lijken en goedkoopen waterweg. In de maand Mei 1861 waren Saïdhaven en Kantara door dien bevaarbaren waterweg in verbinding gebragt, en in December van datzelfde jaar was hij verlengd tot Zl Ferdane. Verschillende gedeelten werden toen verbreed en verdiept, en ditzelfde werk werd langs de geheele lijn voortgezet. Verscheidene baggermachines liggen daartoe in den door- togt door het meer Menzaléh. De door de baggermachines uitgediepte gronden wor- den getransporteerd op de boorden, en vormen doorgaande dijken, ‘hoog 2 Pl, langs de beide zijden van het Kanaal. Het dadelijk maken der oevers of dijken door het Meer heeft het voordeel gehad om het Kanaal af te zonderen van de Meeren Menzaléh en Ballah, en het te beveiligen tegen de hooge wateren der periodieke overstroomingen van den Nijl en tegen de invallen van de zee. — (234 ) Onafhankelijk van de eerste geul, langs den Westelijken of Egyptischen oever, werd er eene andere geul gemaakt langs den Oostelijken of Aziatischen oever, wijd 20 El en diep 1,50 El. Dit kanaal dient om meer gemak te geven aan de passage der vaartuigen, die zich naar de woestijn begeven, terwijl de eerste geul meer dient om met de baggermachines ongestoord te kunnen werken, zonder de scheepvaart te hinderen. De beide geulen hebben gemeenschap met elkander door verscheidene dwarskanalen, waardoor ze achtervolgens ver- eenigd werden. Aan een dezer geulen wordt nu de wijdte gegeven op den bodem van 10 Hl, en van 22 El op de waterlijn, bij eene diepte van 2,50 El. Het kampement van Al Ferdane ligt aan den voet der dui- nen van dien naam, waarop de drempel van El Guisr volgt. Deze laatste is een golvend plateau van ongeveer 8 à 9 Ned. mijlen lengte. De grootste hoogte was 19 El; de kleinste hoogte 1,47 Fl, en de gemiddelde hoogte 10,50 El boven de oppervlakte der zee. De duinen van El Ferdane zijn slechts 4 El hoog. Al deze hoogten zijn thans doorgegraven. Tienduizend, vervolgens vijftienduizend, en daarna twin= tig en vijf en twintig duizend man kwamen op dit ge- deelte der landengte aan het werk. In weinige maanden hebben de fellahs den etienn drempel met het gewone Egyptische houweel en de couftie (het mandje waarin de grond vervoerd wordt} doorboord. De drempel werd van de duinen van Merdane tot aan het Meer 7imsah verdeeld in zes perceelen, en in de laat- ste tijdperken bedroegen de uitgravingen in dit gedeelte maandelijks 500,000 à 550,000 kub, Willen, In November 1862 was men dan ook zoo verre gevor- (235 j derd, dat de Middellandsche zee op den 19den dier maand, zoo als ik hierboven zeide, în het Meer T'imsáh to wor- rel gebragt. pe belângrijke gebeurtenis heeft het problema opge- wai dewijl daardoor geen twijfel mêer overblijft omtrent de mogelijkheid der doorgraving, aangezien in vroegere tijden tusschen het meer 7'imsah en de Roode Zee reeds vièrrhaal een kanaal bestaan heeft, dat bevaren werd. ‚Een bevaarbaar kanaal van kleine afmetingen bestaat thans werkelijk over 66 Ned. tijled, makende met den doortogt door het teer T'inmsah éen bevaarbaren waterweg van 74 à 75 Ned. mijlen. Er blijven nu 36 Ned. mijlen ter doorgraviùg Över, dewijl het gedeelte in de bittere Meeren de gevorderde _ diepte heeft. De nog doot te graven gedeelten, wäáraaü uien werkzaam is, zijn: van het Meér Timsah tot aan de bittere Meerén 12 N. m. van de bittere Meeren tot Suez. ........ ZA j Br is ...836 N. m. Dit laatste gedeelte is bijna overal gelijk met de op- pervlakte der zee. Het meer Timsâh (woordelijk vertaald het Krokodillen- _ meer, öfschoon er geen enkele dezer onaangename gasten in bestaat), dat het tegenwoordige zeekanaal afscheidt van het gedeelte waaraan thans gewerkt wordt, is bestemd tot de binhenhaven van het kanaal. De stad, thans naar den tegenwoordigen onderkoning Zs- mailia genoemd, wordt volgens een vooraf gemaakt plan aangelegd, met breede boulevards en straten met aaneenge- schakelde véranda’s. Op eenige Ned. mijlen van T'imsah, vindt men nu een Arabisch dorp met eene bevolking van 2000 zielen. ( 236 ) Daar bevindt zich ookeen Katholieke kerk, eene moskee en een groot aantal werkplaatsen van allerlei aard. Te Kantara en te Ferdane zijn verscheidene gebouwen verrezen, en over dit gedeelte vindt men werkelijk reeds. vijf steden of dorpen: Saïdhaven, Kantara, El Ferdane, El Guisr en _Timsah. Het zoetwaterkanaal is sedert de maand Januarij 1862 geopend en toen bevaarbaar: tot Zimsah. Van Ras el Waddé tot het meer Timsah, heeft het zoetwaterkanaal eene lengte van 35 Ned. mijlen, eene wijdte op den bodem van 1,70 Elen 12,50 El op de waterlijn bij eene diepte van 1,20 EL Er is hiervoor eene uitgraving noodig geweest van één millioen kub. Ellen, die door 7000 fellahs in 9 maanden tijd volbragt is. Het ontvangt zijn water van den Mijl, door het kanaal van Zagazig naar Ras el Waddé, Het zoetwaterkanaal doet verschillende diensten. Het brengt de levensmiddelen naar het midden der landengte; het geeft het drinkbare water aan de arbeiders, en het be- sproeit de daardoor vruchtbaar gemaakte gronden van de Waddé Toumilat, het oude land van Gosen, thans een eigen- dom der Maatschappij, tusschen Jèas el Waddé en het meer Timsah, | Langs het geheele kanaal is eene telegraphische lijn. In het werk-saizoen van 186263 werd dit kanaal, gelijktijdig met het zeekanaal, naar Suee vervolgd, De inrigtingen der Maatschappij buiten de landengte zijn niet van minder aanbelang. Te Damiate beslaan de opgerigte magazijnen aan de (237 ) oevers van den Nijl eene oppervlakte van 10 bunders. Een groot deel daarvan moet bij den voortgang der wer- ken naar Timsah verplaatst worden, zoo als in den loop dezer maand zou geschieden *). Te Boulak, de haven van Caïro, heeft zij belangrijke magazijnen over meer dan 1 bunder oppervlakte. De levensmiddelen, die van Saïdhaven tot El Ferdane worden afgezonden, komen van Damiate over het meer Menzaldh, terwijl die voor El Guisr en daar bijzijnde sta- tions van Boulak komen langs de Nijl en het zoetwater- kanaal, Te Mee bij Alexandrië heeft de Maatschappij eene groote steengroeve ontgonnen, waaruit tot nu toe de steen komt, bestemd voor de havenhoofden van Saïdhaven. Weldra zal die steen door het kanaal zelf ook van de steengroeve van Djebel Geneffé kunnen worden aangevoerd. De steengroeve van Mez is geheel op Europesche wijze ingerigt. De steen wordt door spoorwegen uit de groeve, over de daarvoor gemaakte havenhoofden, gevoerd naar de daarop geplaatste kranen, waar ze in schepen van 150 à 200 ton geladen, en daarna naar de havenhoofden van Saïdhaven gebragt worden. De gezondheidstoestand is, dank hebbe de wel ingerigte geneeskundige dienst der Maatschappij, steeds uitnemend geweest. Van Maart 1861 tot Maart 1862 bedroeg de Europe- sche bevolking van de landengte ongeveer 1200 personen, waarvan slechts 20 overleden zijn, Nagenoeg 121,000 personen van Arabisch ras zijn ge- *) Dit is thans werkelijk geschied. (238 ) durende hêtzelfde tijdvak op de werken geweest, waarvan daar slechts 23 overleden zijn. In het begin van dit jaar leed de onderneming een groot verlies door den dood van haren verlichten beschermer uo- HAMMED SAÏD PACHA, die in den nacht van den 17den op den 18den Januarij j.l, in sleéhts 41-jarigen ouderdom te Caïro òverleed. Hij was de vierde zóón van meneMEr Aur; den grondleg- ger zijner dynastie; hij had eene zorgvuldige opvoeding genoten, en Wgypte is aan hem vele uitnemende inrigtin- gen en groote werken van publiek nut verschuldigd, De groote stuw in den Nijl, de spoorwegen van Alexan- drië naar Caïro, van Caïro naar Suez, van Tantah maar Samanoud, van Benha naar Zagazig kwamen onder zijne regering tot stand, en Egypte is hem de betonning en verlichting van de haven van Alevandrië, de verdieping van het kanaal Mahmoudiéh, de onderzeesche telegraaf en de maritieme maatschappij van Medjidiéh verschuldigd, Hij heeft de Nederlandsche industrie bij zeer vele ge= legenheden krachtig begunstigd, en het heeft mij daarom zeer veel leed gedaan, dat hij bij zijne laatste reis in Europa verhinderd werd ons land te bezoeken. Hij was de bestendige beschermer van het groote werk der doorgraving, en hoewel hij het geluk niet heeft gehad zijn denkbeeld verwezenlijkt te zien, liet hij zijnen opvol- ger dat grootsche werk over óp een tijdstip, dat hij de grootste bezwaren overwonnen mogt zien. Hij laat een zoon na, roussoum PACHA, in den nog jeugdigen leeftijd van 10 jaren. 4. H. rsmaör pacHA volgde hem onmiddellijk op, en werd op den 18den j.l, te Caïro tot onderkoning van Jigypte uitgeroepen. Hij is de tweede zoon van rBrAHTM PACHA, kleinzoon Van MEHEMET ALI en neef van den overleden onderkoning (239 ) MOHAMMED sAïp, dien hij is opgevolgd naar den firman van 1841, die de orde van opvolging voor de erfgenamen van MEHEMET ALI geregeld heeft. Ismaër, pacnHa, geboren in 1830, heeft mede eene Euro- pesche opvoeding genoten; hij deelt geheel en al de inzig- ten van zijnen oom, en alles doet zien, dat de onderneming van het kanaal van Suez zich in de onafgebrokene bescher ming van den nieuwen Beheerscher van Egypte mag blij- ven verheugen. In het begin van Februarij van dit jaar was het zoet- waterkanaal voortgezet tot voorbij Nefiche, omgaf de bit- tere Meeren, en naderde reeds het gebergte van Djebel Geneffé of Gebel Geneffd. _ Alles bevestigt, dat de Nil zijne wateren weldra zal kunnen verdeelen tusschen de Middellandsche en de Hoode zee, en dat het zoete water van Caïro de onvruchtbare oevers van Suez besproeijen zal. Behalve den zedelijken invloed van dit feit, en behalve de groote gevolgen die het voor den voorspoed van Suez zal hebben, is dit van het grootste belang voor de onder- neming, uithoofde van de waarde der gronden, die daardoor eene Egyptische vruchtbaarheid zullen verkrijgen, en de dadelijke voordeelen die daaruit voor de Maatschappij van het Kanaal zullen geboren worden. Het zeekanaal is gelijktijdig gevorderd tot voorbij T'ous- soum, en rigt zich door het Sérapeum naar de bittere Meeren; de bermen zijn op de breedte van 56 El uit elkander aangelegd. Kenige maanden nog slechts, Caïro zal in gemeen- schap zijn met de Moode zee en Saïdhaven met Suez; en het. zeekanaal zal spoedig daarna de doorgaande vaart door de landengte tusschen de beide zeeën openen. (240 ) Langs de oevers van het zoetwaterkanaal van. Ras el Waddé tot Nefiche ontwikkelt de landbouw zich op eene zeer opmerkelijke wijze. fi In September des voorleden jaars waren er nog maar 111 feddans (de feddan gerekend op 0,40 Bunder) door de Maatschappij ter bebouwing uitgegeven of. geconcessio- neerd, en in Januarij van dit jaar bedroeg de bebouwde oppervlakte reeds 2500. feddans. In 4 maanden tijds is de bebouwing der gronden ver- viervoud, en dit vermeerdert nog dagelijks. Steeds worden nieuwe gronden aangevraagd door de zwervende stammen, die zich op de domeinen der Maatschappij komen vestigen. Het is thans een fraai gezigt wanneer men van Tell el Kebir naar Timsah gaat, waar vroeger miets was dan woeste en verlaten gronden. Op zekeren afstand ziet men nog de onvruchtbare en naakte woestijn, terwijl de beide oevers van het kanaal met allerlei graan beplant zijn. Timsah is nu door een vaarbaren waterweg in directe ge- meenschap met Caïro, Alewandrië en de geheele vallei van den Nijl. Dit kanaal levert tevens aan de nieuwe stad zulk een overvloed van zoet water, dat Timsah, nu Zsmaïlia, ofschoon midden in de woestijn, tot de beste van drinkbaar water voorziene steden kan gerekend worden. Bene beek stroomt langs de woningen en de huizen zijn er overal ruim van voorzien. De lage gronden rondom het meer verheven plateau van T'imsah zullen er mede besproeid worden; voor de hoogere gronden zal men daarin door eene locomobile voorzien. Met de helft van deze maand is de hoofddirectie der werken en van het materiëel van Damiate naar Zsmaïlia verplaatst, Deze stad gaat dagelijks vooruit en wordt meer en meer bevolkt. De tenten verdwijnen en huizen verrijzen in de (241 ) plaats. De gebouwen der Maatschappij gaan snel vooruit ; weldra zal er een hôtel voor reizigers gereed zijn. Wo- ningen, magazijnen en gebouwen van allerlei aard en be- stemming zijn ter bewoning en berging als uit den grond verrezen, ___ Het meer Timsah wordt van twee zijden gevoed, door de Middellandsche zee te El Guisr, en door het zoetwater- kanaal. Het is nu reeds eene ruime bevaarbare water- vlakte, aan het einde waarvan men de doorgraving ziet van het zeekanaal, gaande in de rigting van T'oussoum. Im dezen omtrek heeft men twee voor de onderneming _ geer belangrijke ontdekkingen gedaan. In een der hooge gedeelten bij het Meer, genaamd de bergvlakte der hyéna's, heeft men eene steengroeve ontdekt van ongeveer 300,000 kub. El steen. Deze steengroeve wordt ontgonnen. „Nog digter bij de stad, in sectie N°, 6, is eene andere groeve gevonden, ongeveer 80,000 kub. El bevattende De toekomstige stad Timsah heeft dus de zekerheid, van al de materialen te zullen vinden, die voor haren bouw oodig zijn | _Zoodra het zoetwaterkanaal tot nabij Djebel Geneffé ge- vorderd is, zal die steengroeve den noodigen steen kunnen leveren tot voortzetting der havenhoofden van Saïdhaven, en dan zal deze haven de steenkolen kunnen aanvoeren naar Suez voor de stoomvaart op de Roode zee. Wat Suez eenmaal kan worden is uit de volgende cij- fers van de Peninsulaire Maatschappij op te maken. De Peninsulaire maatschappij heeft gedurende 1861 te Suez heen en terug eene gezamenlijke beweging gehad van: 8,564 Reizigers, 32,018 Reiskoffers of valiezen, 101,744 Collis, OU 84,939 Groepen goederen. (242 ) Het totaal der vervoerde goederen stelde eene waarde voor van 890,306,826 franken. Voor het zeekanaal is men thans werkzaam aan de door- graving van den drempel van Sérapeum, en daarna is er niets meer overig dan de vlakte van Suez. Dit laatste gedeelte zal dadelijk volgens grootere afme- tingen worden aangelegd, met het doel om de aanvulling van de bittere Meeren door het water uit de Roode zee zooveel mogelijk te bespoedigen. h Terwijl de werken voorbij het meer Fimsah eene groote uitbreiding verkrijgen, gaat men steeds voort dezelfde uit- breiding te geven aan de werken van Saïdhaven, en aan de gedeelten van het zeekanaal van daar tot Kantara. De gemeenschap tusschen de meeren Menzaléh en Ballah is geheel in orde, en de baggermachines zetten hun werk voort, door de geul te verdiepen en de dijken door het meer Menzaléh te versterken. Wat den finantiëelen staat der onderneming aangaat, deze werd kort geleden globaal opgegeven als volgt: De uitgaven tot nu foe gedaan bedragen fr. 50,000,000. Om de som te vinden, die eigenlijk voor de werken zelve gebruikt is, moet hiervan worden afgetrokken : 1. De aankoop van verschillende eigen- dommen in de vallei Waddi (het oude land van Gosen), de magazij- nen te Caïro en te Damiate. ... fr. 2,250,000 2, De intressen betaald aan aandeel- EE ELEN ‚… _n _8,000,000 (248 ) 3. Aangekochte schepen, optie werktuigen en ander materieel. .. fr. 8,000,000 4, agen en andere gebouwen. ... # 2,500,000 Te zamen fr. 20,750, 000 __De tot heden gedane werkelijke uitgaaf voor de werken met de algemeene kosten voor de eerste enz. bedraagt dus ODBEVERRL «sen enn rene en eee fr. 30,000,000 Wanneer men zeer globaal schatten wil, wat er nog ge- daan moet worden, verkrijgt men het volgende resultaat. Het graven en verder uitdiepen van het kanaal tot de diepte van, 8 El over eene breedte van 56 El op de water- lijn, vordert nog eene uitgraving van 50,000,000 kub. El, waarvan 20,000,000 boven en 30,000,000 ouder water. Indien meu stelt, dat de algemeene uitgaven bij de vor- dering der werken, den prijs van de kub. El grond tot gemiddeld 1 frank doen rijzen, dan zal de uitgave voor het aardewerk nog kunnen zijn. .... fr. 50,000,000 De beide havens worden geschat op « 25,000,000 Stelt men voor verdere werken en mo- gelijke misrekeningen nog. ....... „_ 25,000,000 Zoo is er nog noodig. ........ fr. 100,000,000 zijnde verre beneden de som, waarover de Maatschappij nog kan beschikken. Wat de tijd aangaat tot het voleindigen der werken, zoo kan men daarvoor zeer globaal de volgende berekening aannemen. Het aantal arbeiders, op de Landengte werkzaam, be- draagt thans 20,000 man. _ Deze vergraven en vervoeren eng 14 kub. El per man en per dag. _20,000 man ad 30,000 kub. El per dag geven per __maand 900,000 kub. El, (244 ) De uitgravingen in het drooge 20,000,000 kub. El be- dragende, zullen dus door 20,000 man in 2 jaren gedaan kunnen worden, De Maatschappij beschikt over 24 baggermachines. Zij heeft nog 20 andere van meerdere kracht dan de tegen- woordige besteld, die in den loop van dit jaar geleverd moeten worden. Er zullen dus in 1863, 44 baggermachines beschikbaar zijn, waarvan men hoopt, dat doorgaande 30 à 35 dienst zullen kunnen doen, die één millioen kub. El per maand kun- nen verwerken De uitbaggering der 30,000,000 kub. El ouder water, zal dus binnen de drie jaren kunnen voleindigd zijn. Terzelfder tijd kunnen de havens afgemaakt zijn, en men rekent dat het. kanaal voor de groote scheepvaart in den loop van 1866 kan worden geopend. Het tijdperk van 1854 tot 1866 zal alzoo voor altijd gedenkwaardig zijn voor de doorgraving. In 1854 toch kwam de doorgraving der landengte in de directe lijn, voor het eerst ernstig ter sprake. Het gewigtige feit, dat er, in plaats van 9,90 El ver- schil in den stand der beide zeeën, nagenoeg geen verschil bestond, was reeds sedert 1847 bewezen. De internationale Commissie werd benoemd; zij kwam op den 30sten Octo- ber 1855 voor het eerst bijeen. Ken deel der Commissie bezocht Egypte en bragt op den Januarij 1856 een kort voorloopig rapport uit aan den Onderkoning, dat het feit op zich zelve besliste, en in December van hetzelfde jaar bragt de geheele Commis- sie, na belangrijke overwegingen, het breedvoerige rapport uit, dat het ontwerp finaal deed vaststellen en tot rigtsnoer Baene cate an: idee Aan 4 en AE rd td oak hd Ee iten En ak : Je € 5 2 &: gt bn 5 EN me den $ p we ln m ze 3 é kh r Je B } - t en zen Mk ee le lt (245) diende en nog dient voor de uitvoering van dit grootsche werk %), Thans is men zoo ver gevorderd, dat de opening van het Kanaal met zeer veel waarschijnlijkheid tegen 1866 kan worden gesteld. Vele en magtige bezwaren en voortdurende tegenwerking van allerlei aard werden er overwonnen. De wetenschap zelve. werd dienstbaar gesteld aan de politiek, en helaas! zij vond een man van beroemden naam, die, ten gevalle dier politiek, in het Engelsche Parlement de zonderlinge stelling” verkondigde, dat met een verschil van 9,90 el tusschen de waterstanden der beide zeeën de uitvoering van het kanaal mogelijk zou zijn geweest, maar dat de gelijke stand der beide zeeën het onuitvoerbaar maakte. Het was niet moeijelijk in der tijd de dwaasheid van deze stelling tegen te spreken +), al waren ze door een beroemden naam gesteund, maar het was moeijelijker, den magtigen politieken tegenstand het hoofd te bieden, die Engelands eerste Minister met de hem eigene sluwheid en volharding bleef volhouden. Ì „Maar de waarheid en eene andere volharding bleven bo- ven drijven. Overal verhief zich de krachtige stem der openbare opinie ten voordeele der onderneming; de Maat- schappij werd opgerigt: het benoodigde kapitaal werd met geestdrift bij elkander gebragt, en op den 25sten April des *) Pereement de PIsthme de Suez. Rapport de Projet et la Commis- sion internationale, Documents publiés par FERDINAND DE LESSEPS. Troi- sième Série. Paris, chez HeNrr PLoN, Editeur 1856. _t) Zie mijne brochure: Canal de Suez. Etat de la question. La Haye, chez VAN LANGENHUYSEN Frères. 1858. Zie ook de wederleggingen van rPaurocaPa in de Bullettino del Jstmo di Suez, en van NÉereLLI in de Oesterreichtsche Zeitung. 1858. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XVI. 17 ( 246 ) jaars 1859 kon de eerste spade voor het kanaal in het strand nabij het oude Pelusium, waar de haven van Saïd ontworpen was, worden ingestoken *%). Sedert dat tijdstip heeft de onderneming nog steeds met vele moeijelijkheden te kampen gehad, die menigeen zou- den ontmoedigd hebben, maar de Maatschappij, met een man als pe resseps âan het hoofd, liet zich niet ontmoe- digen; zij heeft hare werkzaamheden door alle tijdperken heen met onverbroken moed voortgezet; hare toekomst is bij iedere tegenwerking te helderder in het licht gekomen, en alles doet voorzien, dat de groote scheepvaart in het jaar 1866 den. regtstreekschen weg naar Zndië voor haar geopend zal vinden. Aan «onze Regering komt de eer toe, in het, mogelijke vooruitzigt van voltooijing der doorsnijding, de gevolgen dier groote gebeurtenis op den wereldhandel met naauwge- zetheid te hebben doen onderzoeken +}. De Koning benoemde daartoe, 10 Julij 1856, eene Com- missie, die den 11den Januarij 1859 een breedvoerig Ver- slag uitbragt, dat op kosten der Regering werd uitgege- ven en waarvan in 1860 te Parijs eene Fransche vertaling verscheen $). *) Zie de korte omschrijving dier plegtigheid in mijne Reizen, bl. 560. $) Kon. Besluit van 10 Julij 1856, N°, 61. $) Verslag over de vermoedelijke gevolgen der doorgraving van de land- engte van Suer voor den Handel en de Reederijen van Nederland. Te 's Gravenhage, bij VAN WERLDEN EN MINGELEN. 1859, Percement de UIsthme de Suer. Rapport de la Commission Hollan- daise sur les consequences du percement de UIsthme de Suez. Documents publiés par FERDINAND DE LESSEPS, au nom du Conseil d'administration de la Compagnie universelle du Canal maritime de Suez, Cinquième Série. Paris, chez nerr1 PLON, Editcur, 1860, (247 ) „Hoogst belangrijk, maar tevens hoogst moeijelijk,” (zoo zeide die Staats-Commissie bij den aanhef van haar Verslag) „was de taak haar opgdragen, hoogst belangrijk, want hier is sprake van eene gebeurtenis, die volgens ve- ler gevoelen eene volslagene omwenteling zal te weeg bren- gen in den handel en de zeevaart van het meerendeel der volken; hoogst moeijelijk, want de gebeurtenis, waarover ons onderzoek geloopen heeft, behoort nog tot de onzekere toe- komst, en binnen de jaren die ons nog van hare vervul- ling scheiden, kunnen andere omstandigheden zich voor- doen, en nieuwe feiten zich ontwikkelen, wier invloed op den toestand der handelswereld door niemand vooraf bere- kend kunnen worden” De toen nog onzekere toekomst is echter sedert dien tijd zeker geworden, en wij naderen meer en meer de ge- beurtenis, tegen de gevolgen waarvan het pligt is ons te wapenen. Wat was in groote trekken, het besluit der Nederland- sche Staats-Commissie ten opzigte van de Nederlandsche belangen ? „ Wij bewonderen,” zoo zegt de Commissie blad 94 van haar verslag, „het grootsche van het denkbeeld, en erken- nen dat zijne verwezenlijking voor het wereldverkeer in het algemeen eenen allerbelangrijksten en weldadigen inr vloed, zoo zedelijk als stoffelijk, kan hebben; maar wij meenen toch dat ons vaderland geenszins” onder de meest begunstigde landstreken zal kunnen geteld worden; ja, dat er zelfs voor Nederland veel wijsheid, moed en volharding vereischt zal worden, om aan de onmiddellijke nadeelen. die uit de bedoelde gebeurtenis kunnen voortvloeijen, het hoofd te bieden” fed ( 248 )

Ofschoon nu het voortbrengen van haren of gesteelde klieren door de opperhuid volstrekt niet tot de zeldzaam- heden, integendeel, tot de zeer algemeene verschijnselen in het plantenrijk behoort, zoo is het toch aan den anderen kant niet te ontkennen, dat daarmede bij Pleurothallis bij zonderheden gepaard gaan, die elders slechts schaars wor- den aangetroffen. Deze bijzonderheden bestaan daarin, dat de drie of vier cirkels van opperhuidscellen, die de ge- steelde klier het naast omgeven, niet met de overige — verder afgelegene — zoo als zulks gewoonlijk het geval pleegt te zijn, in hetzelfde vlak liggen, maar eene soort van kom vormen, uit welker midden de steel der klier op- rijst; en verder, dat de cellen, welke den diepst gelegen cirkel zamenstellen, en soms ook nog dien van den naar boven daaropvolgenden of nog hooger voorkomenden, veel . kleiner dan al de overigen en daarbij sterk verdikt van wand en duidelijk gestippeld zijn. Deze beide bijzonderheden heb- ben ten gevolge, dat eene doorsnede, evenwijdig aan de opperhuid op de hoogte van de plaats, waar de basis der klierdragende cel tusschen de opperhuidscellen ingesloten is, (276 ) een voorkomen heeft als in onze Fig. 5, waar p ons dieper gelegen cellen van het bladparenchym, z. de dikwandige gestippelde opperhuidscellen van den diepst gelegen cirkel, en z den doorgesneden voet van den kliersteel voorstelt. Vergelijkt men nu mijne teekeningen (Fig. 1, 2 en 6) met die van SCHLEIDEN (Fig. 7), dan is het duidelijk, dat het verschil tusschen beiden daarin bestaat : 1°. dat bij S. het schot van het trechtervormig groefje (e) zich voordoet als een strookje cuticula; bij mij daaren- tegen als de bovenwand eener cel. 2°, dat bij S. de ruimte onder het schot geen eigen wand heeft; terwijl zij zich in mijne teekening voordoet als het lumen eener op zich zelve staande cel, die door de opperhuidscellen ingesloten is, ja, wat meer zegt, tot de opperhuidscellen zelven behoort, zoo als door hare inplan- ting wordt aangetoond. Ook ten opzichte van de parenchymeellen (Fig. l en 5 p.), welke onder de opperhuid gelegen zijn, wijken beide tee- keningen van elkander af‚ waarbij men echter in het oog houde, dat scHLEIDEN's teekening ons de vertikale door- snede der onder-, en de mijne die der bovenvlakte van een _ blad voorstelt. Men vindt nl. onder de opperhuid der ondervlakte zeer duidelijke spiraal-, en onder die der bo- venvlakte niet anders dan gestippelde cellen, en hiervan is dan ook het gevolg, dat het kontrast tusschen dat ge- deelte (Fig. 7, d) van den wand der parenchymeellen, t welk onmiddellijk met de dikwandige opperhuidscellen ‚ van het groefje in aanraking, en het andere (e), dat daar- van onafhankelijk is, veel sterker is bij de parenchym- cellen der onder- dan bij die der bovenvlakte. Het be- doelde kontrast werd door sonrerpeN opgemerkt in een tijd, toen men de algemeenheid van het verschijnsel, waarbij de onderdeelen van den celwand van eene en dezelfde cel (217) 3 __in-teekening verschillen al naar mate zij met elementen _ van verschillenden aard in aanraking komen, nog niet kende, En dit mag dan ook wel als de reden worden aangemerkt, dat scHrEIDEN in zijn stukje over de groefjes Ee van Pleurothallis op dat verschil zooveel gewigt legde, en __het- Meen als een verzuim aanrekende, dat hij daarop ___de aandacht niet gevestigd had. ___… Uit al het bovenstaande leid ik dus af‚ dat bij Pleuro- __thallis hetzelfde plaats heeft als bij de Nymphaeaas, som- __mige Peperomiaas, sommige Proteaceeën, enz, dat nl. de jeugdige opperhuid (der bladen) twee- (elders ook wel _ _meer-) cellige haren of kliertjes draagt; dat van deze or- ganen in later leeftijd de topcel verloren gaat; dat daar- entegen de voetcel, wier basis duidelijk tusschen de cellen der opperhuid ingeschoven is, en die van laatstgenoemd orgaan dan ook een integrerend bestanddeel uitmaakt, achterblijft; eindelijk, dat die voetcel overal gesloten is, en dat het „vlies”, waarvan SCHLEIDEN spreekt, niets an- ders is dan de bovenwand dezer laatste. — Opmerkelijk blijft het altijd, dat bij Pleurothallis (en andere Orchideeën [zie hier onder}) de voetcel altijd in een groefje der op- perhuid verscholen is, aan welks vorming twee of meer cirkels van opperhuidscellen deelnemen, terwijl iets derge- lijks noch bij de Nymphaeaas, noch bij de Peperomiaas, ___moch bij de Proteaceeën of andere op het punt in quaestie _ beschreven planten wordt aangetroffen. _ Behalve Pleurothallis ophiocephala, onderzocht ik ook __ _Bulbophyllum recurvum en Stelis micrantha, op wier bla- den ik, met behulp van het vergrootglas, dezelfde soort van allerfijnste indrukselen als bij Pleurothallis had waar- genomen. Mijne verwachting, dat ik in beide gevallen eene struktuur der opperhuid zou aantreffen, overeenkomende met die bij Pleurothallis, werd geheel verwezenlijkt. Ik mag echter niet onvermeld laten, dat ik bij Bulbophyllum VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XVI. 19 (218) geen enkelen krans van dikwandige gestippelde cellen aan den omtrek van het groefje waarnam, terwijl, omgekeerd, bij Stelis altijd één of twee dier kransen werden gevon- den. Het komt mij niet twijfelachtig voor, dat ook andere Orchideeën dan de genoemde de hier boven beschreven bijzonderheid in den bouw der opperhuid zullen vertoonen. Ook geloof ik dat het niet gewaagd is, aan te nemen, dat die bijzonderheid uitsluitend aan de familie der Standel- kruiden eigen is. De groefjes toch, welke bij Nerium, Banksia en Dryandra worden aangetroffen, zijn van eene geheel andere beteekenis. 15 Mei 1863. cies a cen is VERSL. EN MEDED. APD. NATVURK. DEEL XVI. Oreelem Zithe. van HB van Mor, Amst. (279) VERKLARING DER PLAAT. N de cle er, dat aans der - er t welk door de opperhuidscellen is ingesloten; z. dikwandige iele eragon de van een jong blad van P, ophivcephala. (b. z. z. als vo- .° c 2 topeel of in Fig. 1. Loodrechte doorsnede door een groefje aan de onder- akte eens blads van P, ruseifolia (c. vlies, dat het groefje af- 5de gestippeld. gedeelte der spiraaleellen, die onder de thuid liggen; e. spiraaldraslen dezer cellen). [Naar scHuEIDEN |. Ef 19* GEWONE VERGADERING Gr sr EE Re DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN hann LS dn GEHOUDEN DEN 3den OCTOBER 1863. 2 An a meh Tegenwoordig de Heeren: a. SIMONS, P. BLEEKER, C. A. J. A. OUDEMANS, P. M. BRUTEL DE LA RIVIÈRE, N. W‚ P, RAUWENHOFF, J. BOSSCHA, M. C. VERLOREN, J. G. S. VAN BREDA, P. ELIAS, D. BIERENS DE HAAN, F.J. STAMKART, F. C. DONDERS, C. H. D. BUYS BALLOT, R. VAN REES. W. VROLIK, P. HARTING, R. LOBATTO, W. C. H‚ STARING, J. VAN GOGH, C. J. MATTHES, E‚ H. VON BAUMHAUER, J. P. DELPRAT, J. VAN GEUNS, J. VAN DER HOEVEN, G. B. V. SCHNEEVOOGT. Het Proces-Verbaal der gewone vergadering van den 27sten Junij 1863 wordt gelezen, vastgesteld en goedgekeurd. Worden gelezen brieven, waarmede de H.H. van KERKWIJK, KAISER en VAN HASSELT zich verontschul- digen, wegens dienstbezigheden, over het niet bijwonen dezer Vergadering. Aangenomen voor berigt. EE ED ON dike (281 ) „Wordt gelezen een brief van den Heer rorper, _gedagteekend Hanau, September 1863, waarmede, in naam van de Wetterauische Gesellschaft, het af- sterven berigt wordt van den Director der Gesell- schaft, Dr. car rössLer, bijgenaamd LrorPorp vor Buon II. Dit berigt wordt met leedwezen vernomen. nnen mmm Wordt gelezen een brief van den Heer wrratam ARCHER, honorary secretary of the Dublin Natural His- tory Sociely, gedagteekend Dublin 26 Augustus 1863, waarin ruiling wordt voorgesteld der Proceedings van genoemd genootschap met de Verslagen en Me- dedeelingen der Akademie. Wordt gelezen een brief van Dr. revarp (Moscou, « TA 1863), waarmede de toezending wordt berigt en kakie Aflevering van de Copies photographibes des miniatures des manuscrits grecs conservés à la bi- bliothègue synodale de Moscou, uitgegeven op kosten van het Openbaar Museum te Moscou. Als tegen- geschenk worden de werken der Akademie verlangd. Wordt gelezen een brief van den Secretaris der Anthropological Society, te Londen (Londen, 15 Au- gustus 1863, 4 St, Martin's place), waarin om rui- ling verzocht wordt der werken van de Akademie tegen die van genoemd genootschap. — Voorts wordt verzocht, dat iemand te Amsterdam woonach- tig genoemd worde, geschikt om, tot bevordering van het doel des genootschaps, als plaatselijke Se- cretaris op te treden. Wordt gelezen een brief van den Heer o. sPEIJER (282 ) (Cassel, 14 Junij 1863), Secretaris van het Verein Für Naturkunde, ten geleide van JaAresberichte van genoemd Verein 5—13, en met verzoek om daarvoor in railing te mogen ontvangen de werken der Aka= demie. Wordt besloten aan den wensch, uitgedrukt in deze vier brieven gehoor te geven, en de regeling daarvan aan den algemeeven Secretaris over te la- ten. — De daarmede overgezonden boekgeschenken worden in de boekerij geplaatst, en daarvoor zal schriftelijk dank worden gezegd. Ten geleide van boekgeschenken worden brieven ingebragt van de volgende Heeren: 1°. Minister van Binnenlandsche Zaken (s Gravenhage, 1 Julij, 4 Au- gustus, 11 en 28 September, 1863); 20°. Directeur _ van het Rijks Herbarium (Leiden, Augustus 1863), in naam van den Minister van Binnenlandsche Za- ken; 3°, Minister van Buitenlandsche Zaken ('s Gra- venhage, 2 en 10 September 1863); 4°. VAN PANHUIJS, Commissaris des Konings in de provincie Friesland (Leeuwarden, 14 Jalij 1863); 59. Commissie voor de provinciale Bibliotheek van Zeeland (Middelburg, Au- gustus 1863); 69, 5. w. R‚ TILANUS, Algemeenen Secreta- ris van het Genootschap ter bevordering van Genees- en Heelkunde te Amsterdam (Amsterdam, September 1863); 7°. Commrissie voor de Statistieke beschrijving der provincie Groningen (Groningen, 3 September 1863); 89. conrap (Huis de Wiers bij Vianen, 30 Junij 1863); 99, R‚ C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK ('sGra- a RE ee hadde” B nameten ed RAE ae and En Vi ten, Aat ve ie ik: ne kh x im (283 ) venhage, 27 Junij 1863); 10°. waszink, President der Vereeniging tot bevordering deren Geeskundige Wetenschappen (Batavia, 14 Augustus 1863), 11e, Secretaris van het Willems-fonds te Gent (Gent, 5 Augustus 1863); 12e. sacar» (Brussel, 22 Junij 1863); 13°. A. scnarpKens (Brussel, 24 Augustus 1863); 14°. G. B. arry, Directeur van het Royal Ob- _gervatory Greenwich (25 September 1863); 150. mr. KiPpisr, Secretaris der Linnean Society (Londen, 1 Augustus 1863); 16°, Commissie voor de boekerij der Boston Society of Natural History (Boston, 1 Mei 1863); 17°. c. wiepmanN (Munchen, 14 Julij 1863); 18°. corn en r. uwor, Voorzitter en Secre- taris van de Ausschuss des historischen Vereins für Steiermark (Grätz, 17 April 1863); 19°. r‚ v. EBNER, (Innsbrück, 1 Augustus 1863); 20°, rrrReNBErG, Secretaris der Königl. Preussischen Akademie der Wissenschaften (Berlin, % 1863); 21°. r. scHaun, Director der Hydrographischen Anstalt der K.K. Marine (Triëst, April 1863); 22e. o. BucHNER, Se- cretaris der Oberhessischen Gesellschaft für Natur- und Heilkunde (Giessen, 27 Augustus 1863); 23e. MICHELSEN, 1° Vorstand des Germanischen Museums (Nürnberg, 24 Augustus 1863); 24°. w. scHELLEN, Secretaris van het Naturhistorisch Verein in Augs- burg (Augsburg, 4 Augustus 1863); 25°. RENARD, eersten Secretaris der Société impériale des Natu- ralistes de Moscou (Moscou, N Junij 1863); 26°. w. TIESENHAUSEN, Secretaris der Commission impériale Archéologique (St. Petersburg, 4 Mei 1863); 27°, FORCHHAMMER, Secretaris van het Kongelige Danske Videnskabernes Selskab (Koppenhagen, 1 Februarij (284 ) 1863); 280, ERDMANN, Directeur en Chef de la re- cherche géologique de la Suède (Stokholm,.16 Mei 1863); 29. c. cn. v. LEUrSCH in Wetzlar. Wordt besloten tot schriftelijke dankzegging en tot plaatsing der boekgeschenken in de. boekerij. De Secretaris berigt. dat de Directeur van “het openbaar Museum te. Moscou, N. 1ssanorr het vol- gende gevoegd heeft bij de toezending der copies photographices des miniatures des manuscrits grecs etc. La bibliothèque synodale de Moscou conserve, au nom- bre de ses trésors rares et inconnus, quelques manuscrits , grecs enrichis de miniatures exécutées par des peintres byzantins. — Ces miniatures qui jusqu’ à présent mont eté ni copiées ni décrites, offrent uu très grand intérèt, aussi bien pour l'histoire de l'art en général, que pour la connaissance des costumes, des moeurs etc. de empire byzantin. — Tue Musée s'est imposé la tâche de faire con- naître au monde savant ces échantillons de miniatures, res- tes de l'art byzantin, par la photographie qui a rendu Yoriginal avec la plus grande exactitude. Il a commencé édition par les miniatures des plus anciens manuscrits’du 12ème siècle, contenant lAcathiste de la Ste Vierge. Cette première livraison sera suivie d'une seconde, qui donnera les photugraphies des miniatures manuscrites con- tenant le Menologium représentant des copies très impor- tantes pour la comparaison avec les miniatures du Codex conservó dans la bibliothèque du Vatican. Le Musée se permet de faire observer que cette édition ne sera pas mise en vente, car on n'en a tiré que 50 exemplaires, dont les négatifs ont été détruits après le \ hik ven SERRE NE BE en en be Kan Tg Se Pe PLATEN (285 ) tirage, ce qui fait de cette oeuvre une rareté bibliogra- phique. Worden ingebragt brieven tot dankzegging voor ontvangen boekgeschenken van de volgende Heeren: 1e, Gedeputeerde Staten van Friesland (Leeuwarden, 8 September 1863); 2e. Curatoren van het Athe- naeum Illustre te Amsterdam (Amsterdam, 3 Sep- tember 1863); 3°. Hoofddirecteur van het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut (Utrecht, 29 Julij 1863); 4°. Secretaris der Maatschappij tot be- vordering der bouwkunst; 5°. Secretaris van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (Middel- burg, 4 Augustus 1863); 6°. Secretaris van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs ('s Gravenhage, 4 Augustus 1863); 79, omarius p'narror, Buiten- landsch Lid der Akademie (Halloy, 29 Julij 1863); „89, Waszink, Voorzitter der geneeskundige Vereeni- ging te Batavia (Batavia, 30 Julij 1863); 9e, arm LER, Secretaris der Royal Society te Londen (Lon- den, 6 Augustus 1863); 10°. «. P. Bonp, Director van de Astronomical observatory of Harvard college Cambridge U. S. America (7 Julij 1863); 11e. 5. HENRY, Secretaris van de Smithsonian Institution (Washington, 1 April 1862); 12°. A. Hormes, Se- cretaris van de Academy of Sciences of St. Louis (St. Louis, State of Missouri, 2 April 1862); 130, JAMES D. DANA, Secretaris der Redactie van srurr- MANS Journal (New-Haven, 7 November 1862); 140, OTTO STRUVE, Director der Nicolai-Hauptsternwarte Pulkowa (1/13 Julij 1863); 15e. G. FORCHHAMMER, ( 286 ) Secretaris van het Kongelige Danske Videnskabernes Selskab (Kopenhagen, Ì Februarij 1563). Al deze brieven worden aangenomen voor berigt. Worden ter tafel gebragt brieven van de H.H, C. En: P. VAN DER STERR, ‘Helder 20 Julij en 26 Aug. Amsterdam 9 Julij, 15 Augustus, 9 Septem- ber. — De daarbij behoorende Tabellen van waarge= nomen waterhoogten worden gesteld in handen der Commissie over de daling van den bodem in Ne- derland. De Secretaris berigt, dat de Verhandeling, aange- boden door den Heer vaN DER WILLIGEN voor de Ver- slagen en Mededeelingen, is aangenomen, en dat die van den Heer van KERCKHOrF nog niet van de Com- missie van redactie is teruggekomen: Wordt gelezen een brief van den Heer pr cor- NET D'HUART (Luxemburg, S Julij 1863) van den volgenden inhoud : „Appartenant à un pays gouvernó par le même souves rain que le votre, jose prendre la respectueuse liberté de soumettre à Vacadóémie Royale des Sciences un travail sur la théorie de la chaleur, „Fuesner et avec lui tous les grands géomòtres tels que POISSON, CAUCHY, LAMÉ ont toujours considéré les molécu- les vibrantes comme des points matériels et leurs dóéplace- ments comme trís pelits relativement à leur distance, C'est en partant de ces hypothèses qu’ils ont trouvé un grand (287 ) nombre de phénomènes lumineux nouveaux et l'explicati- on rationelle des interférences, de la biréfraction de la lumière et même de la dispersion. „Mais ces grands géomètres n'ont jamais pu découvrir la relation qui existe entre la chaleur rayonnante et la chaleur de conductibilité, quoique, pour y parvenir, ils aient remué toutes les ressources de l'analyse. „La raison en est bien simple; supposons qu'on étudie „ Jes mouvements des planètes considerées comme points ma- tériels, On se rendra compte par l'analyse de leur mou- vement elliptique et d'une partie des perturbations de ce- lui-ci; le mouvement diurne, les perturbations provenant des formes des plandtes resteront à jamais ignorés. „En ayant égard aux dimensions des molécules, quel- ques petites qu'elles soient, j'ai découvert sur le champ qu'un foyer de chaleur n'imprime pas seulement en mou- vement de translation à la molécule, mais aussi un mou- vement de rotation dont la rapidité est de l'ordre du carré des vitesses de translation. Or s’il est vrai qu'une molé- eule d'éther exécute plus de deux ‘cent mille vibrations dans un millionnième de seconde, elle exécutera plus de vingt billions de rotations dans un millionnième de seconde. „J'ai prouvé par lanalyse que la force centrifuge pro- duite par la rotation augmente le volume de la molécule d'un corps solide. Cette augmentation de volume des mo- lécules produira une répulsion des molécules entre elles. De là la dilatation des corps. „ De plus, cette répulsion des. molécules entre elles in- troduit dans léquation différentielle du mouvement mo- Iéculaire un terme, fonction de la vitesse de rotation. Cette dernière force {ransforme Je mouvement périodique de la moléeule en un autre mouvement qui n'a plus rien de pé- riodique; qui diminue avec le temps sans jamais devenir rigoureusement nul. ( 288 ) „C'est là précisément la solution de Fourier. Ce grand homme y est parvenu en supposant que la chaleur est un fluide, ce qui Était en contradiction avec la théorie des on- dulations. „Le grand nombre de propriétés de la chaleur qui dé- coule de mon équation générale me font espérer que lA- cadémie Royale accueillira mon travail avec quelque in- tórêt” & P.S. „»Depuis la publication de ma brochure, j'ai décou- vert de nouvelles propriétés des mouvements molécu- laires qui me font entrevoir des relations entre la chaleur et \'électricité, Si ce genre de travail était agréé par YAcadémie Royale, je m'empresserais de soumettre mes manuscrits à Yillustre Société.” Wordt besloten voor de bijgaande brochure, on- der den titel van Determination de la relation qui eviste entre la chaleur rayonnante, la chaleur de con- ductibilité et la chaleur latente, schriftelijk dank te zeggen, het boekwerk in de boekerij te plaatsen, en den schrijver te berigten, dat de Akademie, volgens reglementaire bepaling, geen oordeel velt over in druk uitgegeven geschriften, maar bereid is het handschrift, waarvan de brief gewaagt, in handen eener beoor- deelende Commissie te stellen. Wordt gelezen een brief van den Heer w. KAISER, strekkende ten geleide van een voor de Verslagen en Mededeelingen aangeboden Verslag van den staat der sterrewacht te Leiden en van de aldaar volbragte werkzaamheden, in het tijdvak van den eersten Julij 1862 tof den laatsten van de maand Junij 1863, — Genoemd Verslag wordt gesteld in handen der Com- missie van redactie, Mede dn nn ee re Pe PEEN B 4 €, ks mi „\ (289 ) _ Wordt gelezen een brief van den Heer BLEEKER (gedagteekend 11 September 1863), ten geleide van de volgende voor de Verslagen en Mededeelingen aan- geboden Verhandelingen. 1, Notice sur une nouvelle espèce de Xiphasia met af- beelding. 2. Notice sur la faune ichthyologique des îles Arou. 3, Notice sur quelques poissons de Iîle de Noussa-Laut. 4. Notice sur quelques poissons de l'île Grand Key. 5, Deuxième notice sur la faune ichthyologique de \'île de Saparoua. Al deze Notices worden gesteld in handen der Commissie van redactie. Wordt ingebragt een door den Heer conrap in- gezonden vijfde vervolg op de Verslagen over de verzakking te Nijmegen. Na eene wisseling van ge- dachten, waarin de Heer srarinG eene meening aankondigt, verschillende van diegene, welke eigen is aan de H.H. conrap en perrPrar, wordt beslo- ten, de overweging daarvan uit te stellen, totdat genoemd vijfde vervolg gedrukt zal zijn. — Tot dat doel wordt het gesteld in handen der Commissie van redactie. Wordt gelezen een brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken ('s Gravenhage, 22 Julij 1863 83°. Afdeeling N°. 143), ten geleide van een adres van P. J. LIENDERS, waarbij het gebruik van Petroleum, (290 ) als voorbehoedmiddel tegen” den _Paalworm wordt aanbevolen, — [et adres luidt als volgt: Met verschuldigden eerbied geeft de. ondergeteekende PIETER JOHAN LIENDERS wonende te Venlo te kennen: Dat hij vermeent een middel gevonden te hebben om het bederf van paalworm voor te komen. Om hierin te voorzien moet het hout vóór dat het ge- bruikt wordt driemaal met ongezuiverde Petroleum worden bestreken, en vervolgens elk jaar, moet in het hart, aan het boveneinde of kop van. den paal een gaatje geboord worden van ongeveer 10 duim en 2 duim diameter, het- geen aanhoudend gedurende een dag, met Petroleum wordt volgegoten, en vervolgens weder. gestopt kan worden als de vochtdeelen zijn ingetrokken. Ook is de Petroleum een min kostbaar middel, om hout tegen bederf te bewaren, dat in den grond komt, zoo als voor biles op de spoorwegen etc. De adressant hoopt hiermede aan een lang gewenscht doel beantwoord te hebben. Hierna ontstaat eene wisseling van gedachten, waaraan de H‚H. von BAUMHAUER en VROLIK deel- nemen, en waarin blijk wordt. gegeven, dat de Commissie der Akademie op verschillende wijze pogingen in het werk heeft gesteld, om hout met Petroleum te doen doortrekken. — Zij zijn tot heden vruchteloos gebleven. — Uit een overgeleg- den brief is echter heden de gevolgtrekking af te leiden, dat men bij de Commissie voor de Staats- spoorwegen, niet ongenegen zoude zijn, in het be- stek eene proeve met Petroleum te doen opnemen; eene magtiging en derhalve eene aanschrijving van hl eneen Et Ke nn leze entente gende edrat Bn de ee trident Bede ien Se Je meren bn dh nnn dr . Er (291 ) den Minister van Binnenlandsche Zaken zoude daar- toe aanleiding moeten geven. Wordt derhalve besloten van een en ande mede- deeling te doen aan den Minister van Binnenland- sche Zaken en Zijne Excellentie om dergelijke aan- schrijving aan de 11de Afdeeling, Spoorwegen, te verzoeken, waarbij de Afdeeling zich tot het verder nemen der proeven hiermede tot beveiliging van hout tegen Paalworm bereid zal verklaren. Wordt gelezen een brief van den Heer RIJSTER- BoRGH, Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat in het 6°, district (Noord-Brabant), ten geleide van een Ver- slag van den Ingenieur MAZEL, over Paalworm in de schutsluis aan de uitmonding van de Mark en Din- tel. Wordt besloten, dezen brief te stellen in handen der Commissie over den Paalworm, om daarop later te dienen van berigt, voorlichting en raad. De Heer prrprar spreekt over den wederstand van de horizontale koppeling tegen zijdelingsche uitbui- ging der tralieleggers bij spoorwegbruggen. Lijn be- toog daarover, aangeboden voor de Verslagen en Me- dedeelingen, wordt gesteld in handen der Commissie van redactie, De Heer sramkKaRrT spreekt over het AP., als ook over zijne latere bevindingen omtrent het berekenen _— van waterhoogte. Eene Verhandeling daarover, aan- (292 ) geboden voor de Verslagen en Mededeelingen, wordt gesteld in handen der Commissie van redactie. De Heer vAN DRR HOEVEN deelt eenige bijzon- derheden mede, dezen zomer waargenomen bij zijne reis naar Kopenhagen en Stofsholm, en gedurende de zittingen van het Scandinavisch Verein te ierse holm van 8—15 Julij j. L. Niemand heeft iets verder voor te dragen en de Vergadering wordt gesloten. OVER HET VORMEN VAN DE VERGELIJKINGEN TUSSCHEN DE ZIJDE EN DE DIAGONALEN VAN EEN REGELMATIGEN z-HOEK EN HARE EIGENSCHAPPEN, DOOR C.H. D. BUYS BALLOT. In alle elementaire leerboeken over de meetkunde vindt men, hoe de koorde van den halven boog uit die van den geheelen gevonden wordt. Geen wonder, want langs dien weg komt men tot het getal zr. Belangrijk is echter ook de omkeering dezer formule, hare oplossing ten opzigte van de koorde des dubbelen boogs; want door haar vindt men verscheidene diagonalen van de veelhoeken uit de zijden. Zoo verkrijgt men b. v, indien men geene van de andere bekende betrekkingen aanwenden, maar eens een nieuwen weg bewandelen wil, de zijde van den vijf hoek uit die van den tienhoek, vervolgens de diagonaal van den vijfhoek uit zijne zijde, enz. Zet men deze bewerking voort, zoekt men steeds weder de koorde van het dubbel eens boogs, waarvoor men juist de koorde verkreeg, zoo VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK,. DEEL XVI. 20 (204) kan het niet missen, of men moet getroffen worden door de opmerking, dat men, voor welken veelhoek van oneven aantal zijden men ook die rekening doe, telkens zeker weder zal komen tot eene koorde, die slechts den enke- len boog onderspant. Men vindt immers, als de boog Zn is, eene waarde voor m, waarvoor 2n +1 ï Zmti== dt ll mod. 2n + 1 voor n=l 2nh1l= 8 m == 0 en elk getal n=, An dl 5 ml Ar De n= 2ntl= 7 me 3, 5, 8, " n=4 2ntl1l== 9 m=2, 5, 8, n=b 2nt1l==ll m=4, 9,14, wv n= 6 2nt l==lë ms, be Ll Vi ne= d Ind l==l5 m == 8, derkdn I ne 8 In l==l? mÄm = 0, (AR à „ Spoedig erkent men, dan, dat men door dergelijke, hetzij eenmalige, hetzij, zoo noodig, meermalen herhaalde verdubbe- ling, een kenmerk, aan den driehoek alleen toekomende of wel aan twee of meer bepaald aangewezen veelhoeken gemeen- schappelijk, heeft aangewezen, maar ook een kenmerk, dat elke andere veelhoek mist, en dus ook onderscheiden voor de eerstgenoemde is. Dus zal dat onderscheidend kenmerk, het karakter, de algebraïsche definitie zijn van dat complex van veelhoeken, en men zal moeten geraken tot eene al gebraïsche vergelijking, waarvan de zijden dier. veelhoeken wortels zijn. Daar nu ook hetzelfde geldt voor elke diagonaal, en die eveneens na eene even veelvuldig herhaalde verdubbeling zich zelve teruggeeft, zoo zal ook elke diagonaal van ieder dier veelhoeken een wortel zijn van de verkregen verge lijking. Buiten deze positieve wortels kunnen dezelfde waarden nog eens als negatieve wortels voorkomen, omdat men met evenveel regt links als regts om kan tellen. Deze (295 ) vergelijking moet kunnen ontbonden worden in zoovele vergelijkingen, als het aantal veelhoeken bedraagt, waaraan het karakter gemeen is, omdat voor elk der veelhoeken afzonderlijk een vergelijking moet gelden, die onmogelijk anders kan zijn in deze zamengestelde vergelijking en alzoo op zich zelve als deeler moet optreden. Zelfs moet in de voor zoodanigen veelhoek geldende vergelijking, in- dien het ordegetal van den veelhoek deelbaar is, nog weder voor elken factor eene afzonderlijke vergelijking als deeler aanwezig zijn. Zoo was de gedachtengang, die mij deed besluiten, de vergelijking tusschen de zijde en de diagonalen van eenige veelhoeken te vormen, omdat ik begeerig was, op die voo verkregen vergelijkingen de vroeger in de Academie medegedeelde methode toe te passen, volgens welke men eene vergelijking, die zelve het product is van andere ver- gelijkingen met geheele coëfficiënten, altijd betrekkelijk ge- makkelijk vinden kan. Naar deze methode van verdubbeling, niet de kortste maar de wiskundig reinste, omdat zij den stempel der noodzakelijkheid draagt, terwijl zij tevens de eerste is die mij inviel, zijn de vergelijkingen voor den driehoek, vijfhoek, reeds bekend en voor den zeven-, negen-, vijftien- en zeventienhoek werkelijk berekend. Wij zullen in het volgende bespreken de vorming dier vergelijkingen en het merkwaardig verband van hare coëfficiënten. ‚m 1. Laat z, y‚, 2, u, v enz. achtereenvolgens zijn de koor- den van den enkelen, dubbelen, vier-, acht-, zestienvoudi- gen boog enz, zoo heeft men : yr = er (4e!) (a) od vend ve ui 23 (4-2?) (ec) v? —= u? (4u?) (d) ( 296 ) Stelt men dus y, òf z, òf u, òf v gelijk #, zoo drukt men uit, dat de koorde van deu dubbelen, òf van den viervoudigen, òf van den achtvoudigen, òf van den zestien- voudigen boog gelijk is aan de koorde van den enkelen boog, en heeft men dus achtereenvolgens het karakter van den driehoek, òf van den drie- en vijfhoek, òf van den drie-, zeven- en negenhoek, òf van den drie- vijf- vijftien- en zeventienhoek opgenomen en algebraïsch aangegeven. (a) geeft, als y —= wis, z° = a? (4—z°)ofl =4— a? of: pr in B 0. dt (e) (b) en (a) geven, als z — gis, 1 — (4x?) (4m? (dr?) of: a —_8vt Jz — 15 —3)(at — br? +5) =O. (f) (c), (b) en (a) geven, als u —= & is: 1 =(16—20r? HSrt zt) (4—l6r2* 420 Br? Jt of: zis 16 2! 4104 z!0— 352 #8 +660 2°—672 z* +3362*—63 —= 0 of: (2°—3)(at Tat lat (a Ort) — 0 (9) (d), (ce), (b) en (a) geven, alsv — « is, door herhaalde sub= stitutie eene vergelijking van den vorm als boven, die ontwikkeld is: 20322 464 2® — 4032 2% 423400 2°°—I 5680 40° + 283360 7! — 615296 zl° J- 950628 z!f — 1136960 z!* 4 9405762! —537472 2201552 2°—45696 2 + 5440 22255 == 0, en zich ontleden laat in de vier factoren als volgt: (223) (at bat F5) (at Tat Jl4zt B rt F1) (wo! 8 17 2! 4119! 244 0 HI3Erl 11220? 714 #* 804 SETI) dn Ost 4 Poeh En etl 0 ADG (h) 2, Nu zou aan de beurt gelegen hebben het zoeken van _ de vergelijking van den elf- en eenendertig hoek, die doo- EE nn Ce ee Ae en et de Ed heee dn ennn nd ( 297 ) lers zullen blijken te ‘zijn van de vergelijking (#). Deze zal ik echter niet opschrijven, veel minder ontwikkelen, daar zij tot den 64sten graad zou opklimmen, gelijk een stap verder zou voeren tot eene vergelijking (k) van den 12Ssten graad met factoren voor den 65- en 63-hoek geldende, waarin ook de vergelijkingen van den drie-, vijf-, zeven-, negen-, dertien- en eenentwintighoek zouden voorkomen. Het is niet noodig: de wijze van vorming is duidelijk. Men ziet toch, dat men telkens met noodzakelijkheid de eenheid (ontstaan bij het deelen door #® van beide leden der vergelijking) heeft ge- lijk te stellen aan het tweede lid der vorige vergelijking (4), nog eens vermenigvuldigd met het verschil tusschen d en datzelfde eerste lid. De vergelijking is dus voor den veelhoek, bij wien de koorde van den boog g gelijk is aan die van den boog 2%, van den 2"+1— 2den graad. De beide veelhoeken, wier vergelijkingen de deelers zijn, en wier ordegetallen mogen zijn 2 p—l en 2p + 1, hebben ieder voor hunne vergelijking den exponent de eenheid lager dan han ordegetal. Zij hebben immers de een slechts pl, de ander p verschillende zijden en diagonalen, eens als positieve, eens als negatieve wortels, d.i. 2(p—l) en nog eens 2 p wortels, zoodat hunne vergelijkingen minstens moeten zijn van den 2p—2den en van den 2 pden graad, maar ook meestens; want ware de een van den 2 p—1sten of hooger, dan zou voor den anderen veelhoek niet aan deze voorwaarde voldaan zijn, aangezien de vergelijking, die ze beiden omvat volgens 1 van den 4p— 2den graad is. 8. Wij spraken hier, alsof elke vergelijking (d), (e).…….. (k) in slechts twee deelers kon ontbonden worden, maar het kan zijn, dat een of beide deze deelers nog weder deelers hebben; wij zien er dan ook onder die er meer bevatten, gelijk wij zulks ook in onze voorafgaande beschouwing reeds als mogelijk opnamen. ( 298 ) De waarheid is deze. Men moet Önderscheiden tusschen — complete vergelijking vaneen 2n + 1-hoek, waarvan wij het eerste lid zullen aanduiden door het functie-teeken C, al- dus C (22 +1), en de wel eigendommelijke vergelijking E(2n + 1)==0, maar die niet compleet is, daar zij niet alle diagonalen bevat, met name niet die, welke voor zich een spoediger in zich zelf terugkeerend stelsel vormen; de diagonalen, die koorden zijn van bogen p w, als p onderdeel is van Zn 1. Zoo is dan C (2n + 1) == 0 identisch of ==, (immers ten opzigte van elken willekeurigen modu- lus) met de volledige algebraïsche vergelijking voor elken 2n + l-hoek, maar E (2x + 1) — 0 zal, als 2n +1 deelbaar is, eenvoudiger zijn. Voor de veelhoeken, die (2n + 1) ondeelbaar hebben, is HE (2n + 1) identisch met C (22 + 1): alzoo is e identisch met C (3) —= 0 Á ” n CB) XC(5)=0 9 rn C(3) X B(9) KO =d; C (3) XE (9) = C (9) hr n CBX C(5)XE(15) XO (17) =0, C (3) XC (5) X B (15) = C (15) en wij hebben de complete vergelijkingen verkregen : C(3)= rts == 0. C(5)=at ia l, C (D)=at laet hl4z == 0. C(9)—=at Dat Utr? JI =0, C (15)! tlb! 290075 J450rt 78 H140rtl5 == 0, C(17)= #'S 17 219119 #1 2442 vo 4985 Ehmm 1122 20 7142" 204 17 = 0. (299 ) Dat de vergelijkingen van de veelhoeken, waarvoor Zn J 1 deelbaar is, zich laten ontleden, is klaar, dewijl bijv. bij den negenhoek de drievoudige boog juist de boog van den driehoek is, even als bij den vijftienhoek de vijf- voudige boog; terwijl bij dezen laatsten de drievoudige boog onderspannen wordt door de zijde, de zesvoudige en negenvoudige door de diagonalen en de twaalfvoudige we- der door de zijde van den regelmatigen vijfhoek. Alzoo voldoen de koorden: krd. 3p, krd. 6p, krd. 9p, krd. 12p aan de vergelijking C (5) — 0, en C (5) moet deeler zijn van C (15), terwijl het quotient wel eigendommelijk s voor den vijftienhoek, maar alleen krd. @, krd. 2, krd. dp, krd. 5p, krd. 7p, krd. Bp, krd. 109, krd. 119, krd. 138, krd. 14p geeft. 4. Wij merken hier op, dat men het begrip veelhoek in ruimeren zin kan en mag opvatten, en dat men dan niet spreekt van zijde en diagonalen van den regelmatigen (2n + I)-hoek, maar van de zijden van de regelmatige (2n + I)-hoeken. Laat ons de hoekpunten van een re- gelmatigen veelhoek, in den gewonen zin genomen, zoodat de eene zijde van den veelhoek geene andere zijde binnen den cirkel snijdt, voorstellen door A, B, C, D, E,..….……… N, zoo verkrijgt men eveneens een regelmatigen veelhoek, als men achtereenvolgens alzoo vereenigt A, C, E‚ G..…. M, A, een hoekpunt telkens overspringende, en weder een anderen, als men dus voortgaat: A, D, G.…….….. IL, A. Kortom, zoodra men eene zijde of eene diagonaal in den- zelfden zin weder neemt op den omgeschreven cirkel, komt men, bij ondeelbaarheid van 22 + 1, ook weder na 2n + 1 malen in het uitgangspunt terug. Slechts één veelhoek is daaronder in den gewonen zin regelmatig geheeten, maar ieder der overige stervormige veelhoeken #Sternpolygon *” (SCHLÖMILCH) is eveneens regelmatig, hetzij men hun wezen ( 300 ) uitdrukke door: » gelijkheid der gelijksoortige grootheden,” hetzij men ze bepale door eenige onderscheidende eigen- schap, als bijv. dat men uit hetzelfde punt als middelpunt een cirkel er om en er in kan beschrijven. In het alge- meen heeft men zooveel regelmatige veelhoeken van dezelfde soort als men verschillende verbindingslijnen heeft tusschen de hoekpunten, maar als 2x + 1 deelbaar is, en als de veelhoek een even aantal hoekpunten heeft, ontstaan er zoo- veel verschillende soorten van veelhoeken als er factoren zijn ; terwijl iedere soort het volle getal individuën heeft, een getal voor de elkander aanvullende factoren gelijk aan het aantal eenheden min één in den factor begrepen, die ech- ter twee aan twee in elkander vallen, en voor de zamen- gestelde factoren zooveel minder dan dit als de som van het aantal eenheden der daarin vervatte factoren bedraagt. Altijd vallen echter de individuen twee aan twee op elk- ander. Voor een veelhoek van m Xn Xp zijden heeft men dus: Ji onderscheiden individuen der soort M. nl ” „ Id IA N, 2 2 ” ‚ „ ” P, Pp mams L ak re esn awe men cg ” " 4 MN. 2 2 mp_l ke mp? ” rd ” MP. 2 2 ND me pg eraa. Lari bar NP. 2 2 map) mnl mpl apel np mr B ed sao vO mien loR 2 en En (301 ) 5. Men behoeft zich niet uitsluitend tot de verdubbe- ling te bepalen, om het karakter der veelhoeken uit te drukken. Om nu niet bijzondere constructiën te ver- melden en allerlei combinatiën, in mijn stukje: Sur la formation et la décomposition des équations exprimant les cÔtés et les diagonales des polygones réguliers, in Prof. 7. A. GRÜNERT'S Archiv für Mathematik und Physik. 1868, Heft, II, aangegeven, bepalen wij er ons hier toe, in het voorbijgaan eenige hulpmiddelen te vermelden: zoo kan men met voordeel het theorema van Ptolemaeus gebruiken, omtrent een in den cirkel beschreven vierhoek, indien slechts zijden en diagonalen koorden zijn van 2"p, liefst toegepast op een trapezium, dewijl dat noodzakelijk twee, hier dikwijls drie gelijke zijden heeft en dus zoo eenvou- dig mogelijk is. Men behoeft dan slechts drie Qmvouden van den boog aan te geven, daaronder begrepen het ge- val m==0 voor den zevenhoek. Want het trapezium NB CG heeft tot zijden: AB, BC, GA, ieder den enkelen boog onderspannende en CG de koorde van den driedub- delen boog, die hier met die van den vierdubbelen gelijk staat, terwijl de diagonalen AC en BG den dubbelen boog onderspannen. De eigenschap van zoodanig trapezium is: AB X CG + AG X BC == AC X BG. Zij nu AB == BC = AG ==, zoo is: AC = BG == aj 4? en CG =a(2—r°) 4? Na substitutie : (Br) Ar? Het mr? (Ar?) Na herleiding en vereenvoudiging komt men tot dezelfde vergelijking p. 298, F hhomd +l4er? 7 == 0. ( 302 ) Om een nieuwen veelhoek te vinden, kiezen wij in den elfhoek (A BC... L) de koorden AB, BO, AL en CL, onderspannende p, p, p, Sr, terwijl de diagonalen AG en BL onderspannen 2v, AB=BO=Al=e, AC == Bh == A—t?, CL =el2—e Att VAE de?) (2—e?)t zoodat wij hebben: Pe (2) Aat Ar? (4?) (2)? + ze: —= at (4?) Na vereenvoudiging en herleiding : ele16 el? 4104 210352 284660 26671 ot + 433022 —55 — 0, | na ontleding : (ero 112t H44rt —172t H5ir? 11e? +5). Den dertienhoek verkrijgen wij door te nemen de koor- den van p, 4p, 4v, 4p, met de diagonalen als koorden van Sg. Zoo kan men meestal trapezia en althans vierhoeken zich kiezen, welker zijden of diagonalen behooren bij bo- gen van den vorm 2p. De vergelijking behoeft dus niet zoo hoog opgevoerd te worden als naar de vorige methode; maar terwijl men naar die altijd weet, welke factoren men heeft te wachten, en men dus de vergelijking dadelijk door eenen bekenden factor kan deelen, en zoo vereenvoudigen, is het naar deze methode niet zoo duidelijk te zien, welke vreemde factoren er in de vergelijking zullen voorkomen. Echter kan de meer vermelde methode om de factoren op te sporen, ons altijd tot het doel leiden. hd dn nd en dn vi Mn ot ded (303 ) Het spreekt van zelf, dat eigenschappen van een in den cirkel beschreven zeshoek of van een anderen veelhoek even- zeer kunnen gebruikt worden. 6. Voorts kan evenzeer aangewend worden eene verdrie- voudiging van den boog, welke weder uit het trapezium te verkrijgen is, waarvan de drie overige zijden elk den enkelen boog onderspannen: dus, als a de koorde van den enkelen, en d die van den drievoudigen boog is, heeft men ad=a? (4—a*) —a° =a' (3—a*), dus: d==a(3—a’). Zoodanig eene verdrievoudiging zou nu onmiddellijk vol- gens de eerste methode de karakters geven van verschei- dene veelhoeken met een even aantal zijden, als van den vierhoek door d — a te nemen: a=—a(3—a) of a? =? of van den acht- en tienhoek bij herhaling van de be- werking : e =d (3—d*) e=a(3—a*)(3—a* (3—a*)*) e==a stellende en beide leden door a deelende: 1 =(3—a*)(3—a(3—a*)?)= 9 — 30 a? HT at — gaf Hat, dus: a?—9af J27af 30 at +8 —= 0 of (a*—4) (a*—2) (a*—3a* H1)= 0. Door krd. 9p niet gelijk krd. p, maar gelijk — krd. p te stellen, verkrijgt men weder eene vergelijking : —asm=al(d—30a? +27at—JaP dat) a® —Ja® +27at—30a* +10 —= 0, of: (rset Het dr? +2) == 0. ('304 ) Dat in deze twee vergelijkingen zamen de vergelijkingen van den 10-hoek en 8-hoek voorkomen en tevens die, wier ordegetal deeler is van 10 en 8, is nu reeds duide- lijk ;. want voor die allen geldt het, dat het 9-voud van hun boog gelijk is aan den enkelen boog; zelfs geldt dit voor den diameter of tweehoek; maar het is uit deze wijze van vorming niet duidelijk, waarom de tienhoek in de eene vergelijking voorkomt met den vierhoek, terwijl de achthoek met den vijfhoek in de andere vergelijking gevonden wordt. Later zien wij door het ontleden van de algemeene formule hoe deze regel in meer zamengestelde gevallen is. 7. Wij houden er ons dus niet bij op om den boog vijfvoudig te nemen, of om het vijfvoud van een boog gelijk aan het drievoud te stellen, het p-voud gelijk aan het q-voud, en waarom dan niet voor een (2x + 1)-hoek eens vooral krd. 2 p= krd. (2 + 1) p. Dat zou de beste methode zijn, die nooit vreemde factoren geeft, zoo als vroe- ger bij het kiezen van een trapezium of vierhoek voor- kwam. Het is dus eene even strenge, bepaalde en zekere methode als de eerste, en zij heeft het voordeel, dat zij tot eene vergelijking van lageren graad voert, die niet meer behoeft te worden ontleed, als 2x +4 1 ondeelbaar is, De koorden der even veelvouden eens boogs worden ligt gevonden, door voor e te substitueren: @p/ 4—g?, Daar nu òf „ òf n +1 even is, zoo heeft men die substitutie slechts te verrigten in de waarde van de koorde van het nt 1 ” s voud of voud des boogs, waardoor, na verheffing gelijking van den (2 + 1)-hoek zal ontstaan van den 2nden graad, juist van den graad, die noodig is, om de n-zijden der (2n + 1)-hoeken of de n verschillende ver- hd (305 ) bindingslijnen des (22 + l)-hoeks eens als positieve, eens als negatieve wortels te kunnen hebben. 8. Wil men enkel de veelhoeken hebben met even aan- tal zijden 2p—=2(2n 1) bijv, zoo merken wij op, dat men weder #? (4—w*) te stellen heeft in plaats van «?, zoo dat de vergelijkingen der veelhoeken met even aantal zijden altijd symmetrische functiën zullen. moeten zijn van 2*, en 4—z?®. In de vergelijkingen van die evene veel- hoeken ontbreken dan echter de wortels, die de waarde der lagere veelhoeken aangeven, en wij mogen dus slechts schrijven E(2p), tenzij wij die factoren toevoegen, zoo als wij hieronder doen. Elken nieuwen factor zullen wij voluit schrijven. Zoodanigen nieuwen factor bij den p-hoek zul- len wij dus in het vervolg als hij bij veelhoeken met een aantal zijden, dat een veelvoud van p is, weder voorkomt, door E(p) aanduiden. Zoo hebben dan de veelhoeken tot en met den 22-hoek de volgende vergelijkingen : C(2) =*= 0. C(3) == 2? —3=—=0. C(4) == (z*—2). C (2) == 0. Cb) a*—bat fb =0. C(6) =(#°—1).C (3). C (2) = 0. C(T)=at zt lar 7 =0. C(5) =(e*—4 2? +2). E(4).C (2) = 0. C(9)=(zt=bet +9 2*—3).C (3) = 0. C(10)=(e*—8 * +1). C (5).C (2) =0. C(ll)=z!e—1la? H44z 17th 5511 =0. C(12) =(2* A et HI). B(6). B (4).C (3). C(2) — 0. C(13)= 218 w!0H65 2°—156 2° 182 2*— 01e? 18 —=0. CA) =(et 5 2" 6271). (1).C(2) = 0. ( 306 ) C(15)= (a? Tat let 8? H1).C(5).C(3) = 0. C(16) == (2*—8 at H20nt—l62? 4 2).R(S).E(4),O(2)—=0. C(L7)= e!e—17 215119 2442 2104935 et — —l122at +7l4z*—204z? +17 = 0. C(18) == (25—6 2* 49 #?—1).E (9). R(6).C(3).C(2) — 0. C(19)=a!.19z!SHI52Z els 665 12172! 0 —_ 27172? +2508276—1254zt +2S5r* 190. C(20) = (28 2° +19 2*—12 2? HI). E (10). B (4). C(5).C (2) = 0. | C(2I= (a! 21e! 0 HAA 78 60 2162? +1). C(7).C(3) — 0. C(22) = (219 2° Bat —35 20° 152? —l). Ga C(2) =— 0. | IL. 9. Wij hebben kortelijk aangegeven, hoe men de ver- gelijking voor de koorde van elken willekeurigen veelhoek door geometrische beschouwingen vormen kan, en gaan er toe over de eigenschappen dier vergelijkingen te onder- zoeken en het verband, dat er tusschen die vergelijkingen bestaat. Hiertoe zal het verkieslijk zijn, dat wij ons meer op algebraïsch terrein begeven, en nu en dan gebruik maken van de volgende formulen, in elk leerboek der hoogere algebra aangetroffen : voor ” even. 2 (1). Sin. n p =— Cos. p [n Sin.p — RMrá) Sin p + 1.2.8 34) (n? 16)? al lars) aen hv cg 123,4, 5 henkk ve rn ea A ( 307 ) nnn bel (2). Sin: ng = n Sin. — Er Sin“ pF Eee Ani n—l 7 n(nt—l) (n° 9). ….(n* — (n—2) GI) 1.2.3. 4. bnn 2 Vis Stelt men hierin np == 0, zoo heeft men de vergelij kingen van de halve middelpuntshoeken, die de wortels Tt TE zijn der vergelijkingen, te weten Sin. Sô Sin. zn Zeer ligt worden de wortels met 4 vermenigvuldigd, waar- door de koorden in de plaats komen van de sinussen der halve hoeken. Het schijnt dan, alsof elke coëfficiënt tot deeler moet hebben n. Ook moet het ieder in het oog vallen, die de bovenstaande vergelijkingen overziet, dat de coëfficiënten, voor zoover de (2n + 1)-hoeken betreft, als 2nl ondeelbaar is, werkelijk allen deelbaar zijn door Zn +1. De niet door Zn + 1 deelbare komen alleen dan voor, als 2n + 1 factoren heeft, en worden uit de andere uitgezocht op de wijze als bij de zeef van Eratosthenes de deelbare getallen worden gevonden. Een enkele komt hier en daar voor, als de zesde bij den vijftienhoek, die toch de deeling toelaat. De reden hiervan wordt gevonden door de volgende beschouwing, hier in beginsel aangegeven, tot het einde toe door te zetten. 10. In plaats van de zijde of diagonalen van een veel- (308 ) hoek van 2nt-l-zijden, waarvoor dus (221) p = 27, mag men natuurlijk hare waarde 2 Sin. 3 p, 2 Sin. hes invoeren, dan zouden voor p = 2y de factoren zijn 224 Sin? w‚, &?—4 Sin.? p p tot aan z2—4 Sin? n vw. Noemen wij de opvolgende coëfficiënten : 1, A, B, C, enz. en de wortels bij bekorting: a, b, ec, enz., zoo is: A= 2 (a), B == = (ab), C == = (abc), enz. dus A= 4 3 Sin? py, vanp=l tot p=. 1— Cos. 2 en daar Sin.* w —= son, hebben wij 2 Kee E (li Cos.2py) == 2 (n+-4). 1 Om B, C, enz. te vinden gebruiken wij het theorema van onzen landgenoot ALBERT GIRARD: 3 (a') =A ZE (arl) B TE (ar?) + C FT (ar-3) — —e tE MZaEN Zoo bijv. voor n — 2, vindt men B. 3E (a?) =AE(a)—2B,2B==AEla Ela) ' n \ 3 (a?) = 16 ZT (Sin.*py) =d TE (Ll —Cos.2 py) 1 n n n == 4 S(1)—S E (Coe? py) + 4E Cost 2 pup 1 1 1 mm dn +4 + 2E (1 + Cos. dp w) 1 me 4 (nl) +2 (ni) e= 6 1-8. - ed A *( 309 j 2B — (2n4-1)?—3(2n41), B == (n—1l) (2241) z (a*) ZE (64Sin" py) =BE(1—Cotpy)"=10(2n41) E(a*) ie hat ried 2n +1)? + 3C en ee mett (2n+1). Weder komt de factor 2n+41l voor. Verder is de eerste factor altijd en alleen dan, bladz. 304, een geheel getal, als n is van den vorm 3 mt |. Ligt zet men nog voor de som der achtste magten de ontwikkeling voort, waaruit dan: Dm mert ) enz Eindelijk is ook bekend de betrekking : ==? omana Salamander " Zul 2n Sin. 37 ri „Sin. Eni Sin Enkl 11. Men behoeft het echter niet bij voorbeelden te laten blijven. De vorm der quotiënten van alle sommen der even | mogten door 2nl kan ligt algemeen worden aangegeven. ___ Men kan immers schrijven : î Á R erv ll g/l p SinPer = | À is. | z | Tael waar p steeds even is | dus: ä B _ 2P,SinPme =P — 1)P je pme —p Cos.(p —2)me + N Ì ple) \ ú en U Ajmer Rr (p —4)mr en dus algemeen de som van ‘de evene magten der ver- schillende wortelparen Ne VERSL. EN MEDED. AFD, NATUURK. DEEL XVI. 21 Vp DENN ( 310 ) n Nn NR Î eid =p. SinPme=2P (| —1)P 3 Cos.pm—p ZCos.l pna} o ì 1 alwaar m van Ì tot en met » moet genomen worden voor de n verschillende wortels van den (2x + 1)-hoek. Elke factor, die in an tweede lid met den binomiaal- coëfficiënt voorkomt, ‚ behalve de middelste die is, aangezien Cos. (p — ils Cos.0 telkens 1 is, en die dus de waarde: p(p— 1).….(p +T) ERE RIEN 7 Nu is de som der binomiaalcoëfficiënten 2?, en de som erlangt. van die op de evene plaatsen staan 2P—!, deze zijn tegen- gesteld van teeken met die, welke op de onevene plaatsen staan, en ook 2P—ì tot som hebben. De laatste van deze beide soorten bevat den grootsten term. Trekt men dien van de andere termen dezer soort af, zoo komt voor die anderen : plp—l)(p—?).. dt de je Ke AIEE de overigen, die de reeks der termen op even plaatsen vor- men, hebben 27! tot som, dat is eene som, die ppl) (ip +1) j WEA ip grooter is en wegens het tegengesteld teeken van de coë- fficiënten op de even plaatsen met die op de oneven plaat- sen ook met } moet vermenigvuldigd worden gelijk elk van de termen; maar dat is ook juist de waarde van den groot- gel sten of middelsten term. Die komt dus, in de som der reeks van 2p=l Sin,pe, eens voor met » vermenigvuldigd en eens met }, alzoo is: de som van 2P—=! Sin,P « == ! Ì An 1). EEN u 1. . Vee anonrvveenk de som van WP SinPa== / B litri bern TEE NE EN EK ne, vebE, Wk vi OREN ef Wer al 8 Van al ( 311 ) Hieruit zal men de waarden 1, 3, 10 terugvinden voor _ de coëfficiënten van Zn} 1l in de sommen der tweede, _ vierde, zesde magten, De coëfficiënt R,‚ die de som is van bet product der wortels 7 aan r, wordt gevonden uit: 5 22rSinry == AE -2Sin 2-2 BE 2-4 Sin Ir Ap J | + CER Sinop. H(—1 IR en daar 5 22r-r) Sin.Ar—r) p tusschen 1 en r=—=r is, | (— Ip tr R == E 22r Sin2r p — A TE 2Ar-1) Sin rp + | | + BE 2-2 Sin, Ar) j — | _ Daar in zoodanige vergelijking elk der termen van het | tweede lid den deeler 2n + 1 heeft, moet ook steeds het eerste lid dien hebben, en moeten dus alle coëfficiënten eener vergelijking van den (2 + l)-hoek den factor 2n + 1 hebben, terwijl de andere factor een geheel getal zal zijn, als dat ordegetal niet in 2n +1 deelbaar of niet daar- tegen verkleinbaar is; anders is dit besluit niet toepasselijk op den factor van 2n-H°1, en kan hij dus een gemengd getal zijn. In dezen algemeenen vorm heeft men spoedig gezien, wanneer toch een geheel getal kan voorkomen, Dat is echter zoo zeldzaam, dat wij den regel niet aangeven, noch ht hebben, te meer, dewijl het er ons niet om te doen is, maar slechts om de grootte van dien factor en de wijze, hoe die verschillende factoren gemakkelijk worden opgeschreven. 12. In plaats van eene trapsgewijze bepaling als naar $ 10 en $ 11, willen wij trachten die wet op te sporen, en zullen wij alleen uit $ 1 overnemen, dat elke volgende factor door eene algebraïsche uitdrukking van één graad hooger wordt aangegeven, en dat dus, als de quotiënten of factoren uit de 2de, 3de, 4de, ,,. (p + 1de coëfficiënten der vergelijking door deeling met 2n+4 1 verkregen, ge- plaatst worden naar den vorm van den driehoek van pas- CAL en onder elkander in eene 1ste, 2de, 3de, „de schuine 21° (312 ) kolom worden gerangschikt,. de quotiënten rekenkunstige reeksen vormen van de (p — I)de orde. | Die factoren, zoo als ik ze kortelijk zal noemen, hebben dus deze eigenschap met de binomiaal coëfficiënten van op- volgende of ook van evenveel verschillende magten gemeen. Wij zullen opvolgende magten nemen, omdat dan telkens de termen één uitspringen. Eveneens als zulks bij de binomiaalcoëfficienten van de opvolgende magten plaats heeft, komt in elken volgenden (2n + I)-hoek een term meer voor, en de laatste termen hebben weder de gelijke factoren 1. Maar er is nog meer over- eenkomst tusschen de binomiaalcoëfficiënten en deze factoren. De voorlaatste binomiaalcoëfficiënten vormen weder eene rekenkunstige reeks van de eerste orde, de derde van achteren weder eene van de tweede orde, de vijfde van achteren eene van de vierde orde, de 2q + 1de van achteren eene van de 2gde orde. Ook dat is het geval met de voorlaat- ste factoren, met de factoren op de plaats %q +1 van achteren. Bezien wij daartoe de formule: Sin; mp =m Sin. p — Sin. p + A ane ine te 2 sein À waarin wij Sin.mp==0 stellen, en die wij verder ont- doen van den factor Sin.p en tevens van m, die 2n +1 zal vervangen. Wij schrijven haar dan : Sin.® p — etc. m*—l (m* amd VS Clas) == Heteren vens of : — Ge bijg, s Sie Taen a ze, da in (m* — l) (m* —9) (m° 0) ee bet 1.2.3.4.5.6.7 (313 ) me — 1.2.3 is een factor van den tweeden graad, de volgende van den vierden graad enz., volkomen zoo als wij omtrent de bino- ___miaalcoëfficiënten opmerkten. Schrijven wij nu nog 2n +1 in plaats van wm, dan wordt de formule: 2n(nt1) . , hit peert DD oo, 1.2.3.4.5 ‚de voorlaatste, (want de orde is nu omgekeerd) Oz l— — etc. en dus zijn de factoren niet anders dan binomiaalcoëffi- cienten, maar met zekere factoren aangedaan. Men heeft door invoering van de koorden in plaats van de sinussen der hoeken ook het volgende: loef Den Dn), grats 1.2.8.4.5 bl (rra De HL +3), 1.2.3.4.5,6 18. Hieruit volgt, dat men, door de diagonale termen der binomiaalcoëfficiënten met een zekeren factor, hier eene bepaald aangegevene breuk ($}, $, + enz.), te vermenigvuldi- gen, de diagonale termen der factoren van de (22 + 1)- hoeken zal kunnen verkrijgen, en dat is eene zoo bijzonder merkwaardige eigenschap, omdat wij nu slechts den factor hebben op te sporen, om oogenblikkelijk al de factoren en dus ook al de coëfficiënten van de vergelijking des (22 + 1)- hoeks te verkrijgen. Schrijven wij dan eenige binomiaalcoëtficiënten op, en beschouwen wij de diagonale termen, die eene onevene plaats van achteren af innemen, zoo geeft de laatste overal de eenheid, die werkelijk zelve de factor is van de laatste ter- Oms l— va® + enz. (314) men aller vergelijkingen vanden (22 + l)-hoek. In de derde van achteren moeten alle termen door drie, in de vijfde van achteren alle door vijf, in de (2p + 1)de alle termen door Zp + l gedeeld worden, en men heeft de fac- toren, die men zocht. ae Gent vd Sune sb Beria: WEE RED NNT TG ee | 1 7 g1C BEE SBER 7e 1 ke 8: 38 BO HTO; 1-66 9E: SIAN 1. 9 36 84 126 126 84 36 9 1 1 10 45 120 210 252 210 120 45 10 1 1 11 55 165 330 462 462 330 165 55 11 1 1 12 66 220 495 792 924 792 495 220 66 12 1 1 13 78 286 715 1287 1716 1716 1287 715 286 78 13 1 Het volgende schema geeft het resultaat. van de deeling door 1, 3,5, 7, enz. zoo als beschreven is, iets verder voortgezet. as posten 4 or 6 184 80 964 941 „rok 11367 66 66 42-12 1 … 1 8 35 91143 132 -66,-156 1 1 1 9 454 140 278 383} 2464 99 184 1 „ry 1 10 57 204 476 7128 7'5 429 148 82 1 Vermenigvuldigt men de termen van elk der horizontale reeksen van dit laatste schema met den noemer der breu- ken, die vooraan staan, zoo heeft men de coëfficiënten der vergelijkingen van de veelhoeken met een aantal zijden gee 8 4 A 7 a (315 ) _ lijk aan den noemer, die steeds de eenheid is; en tevens is _ deze breuk het constante 2 (q—1ljde verschil van de naar de regterhand schuins afloopende reeks, aan welker hoofd zij staat, als g beteekent het ordegetal in dit schema van ach- teren af. De naar de linkerhand schuins afloopende reeksen hebben, daar er om den andere dezelfde getallen in voorko- men, constante verschillen, die de opvolgende magten van 2 grooter zijn, dan de genoemde verschillen. Zij zijn achtereen- … volgens #X 2,4 X2', 5 X2%, pX25, f X2*, enz. 14. Nog is er eene eigenschap, die wel niet zoo schoon en eenvoudig is als bij de binomiaalcoëfficiënten, maar haar toch herinnert. Vermenigvuldigt men de mde met de nde magt van een zelfde binomium, zoo zijn de coëfficiënten van het product die van de (m J-n)de magt volkomen; het is het karakter der magtsverheffing : P(m) Xx F(n) = F(m + vn). De coëfficiënten der veelhoeksvergelijkingen van den Um Jn) +} l-hoek, van den 2m Jun)den graad worden nu wel niet volkomen gevormd door de vermenigvuldiging van de coëfficiënten der vergelijkingen van den (2m + 1)- en (2n + 1)-hoek, welke natuurlijk ook eene vergelijking van den 2m J-n)den graad geven, maar toch met zeer veel overeenstemmende coëfficiënten, Bijzonder eenvoudig is het verschil, als men vier veel- hoeken neemt : C(&m + 1), C(2n + 1), C(2p + 1), C(2g + 1), danig, dat m + =p + q, terwijl de graden der verge- lijkingen (gmt) X(2g 4) en (ln +1) X (2p + U weinig verschillen ; zelfs kan men nemen het vierkant van een (2m + 1) hoeks- en het product van eene (2p + 1)-hoeks- en het product van eene (27 + L)-hoeksvergelijking, zoo- danig dat m? —p +q en tevens ( 316 ) (2m +1)? — (Wp + 1) (2q + 1) een gering verschil is. De verschillen gelden dan voor den veelhoek met het aantal zijden gelijk aan de helft van dit verschil. Bij voorbeeld : {C(5)} 2 =et —102° H352t — 502? +25 =0 C(3) X OT) ==? — 102? +352* — 497? H21=0 dus C(3) X C(7) — {0(5)}? — 2? — 4 —= (2) C(5) XC(LI) =e!t — 162! 2 H1042!0 — _— s52rt + 66028 —671af + 3302° —5b == 0 C(I) XC (9)=et* — 1621? + 104710 — —_ 352 + 6604P —672z* H 3364? — 63 —= 0 dus: C (5) X OU) —C (1) X (9) = —= at — 6? JH 8 == (2? —2) (2* — 4) =C (4). Eveneens kan men geringe verschillen zien tusschen C(19) XC (3),C (17) X C(15,C (15) X C(7),C (13) X C(9). De reden en de bepaling er van moeten uit de volgende paragraphen worden afgeleid. 15. Wij hebben in $ 5 en 6 gezegd, dat wij bij de gelijk- stelling van de koorden. van verschillende veelvouden van bogen wel hebben toe te zien, voor welke veelhoeken wij daardoor de vergelijkingen verkrijgen, en wij voegen er bij, dat wij er op hebben te letten, of dan nog wel de volle- dige vergelijkingen ontstaan. Hier is het de plaats, om bij de ontleding der weinig veranderde vergelijkingen dat gezegde na- der te bepalen. Stellen wij vooreerst: krd (2n + 1) — krd. o, zoo moet iets van het karakter van den 2x-hoek en iets van het karakter van den (2n + 2)-hoek, wiens koorde ne- gatieve boog q == koorde (2n + 1)p is, daarin voorkomen, en zelfs iets van het karakter van al de veelhoeken, voor welke het aantal bsekpunten deeler is van 2n + 2 en 2n, AN & et EEE ee Ed BEA EN TE Dan : ae ede de Tennis A at Si dd 4 en eer Il zE (317 ) in zooverre als althans de graad der vergelijkingen (2 ») en (2n 42) zulks toelaat, d. i. in zooverre sommige dia- gonalen van den (2n +2) en Zu-hoek als zijden van die veelhoeken van een geringer in 2n of Zn} 2 deelbaar aantal zijden kannen worden aangemerkt. Wij hebben Sin. (2n + 3 =t Sin, naarmate wij de koorde van het (2n + 1)-voud des boogs gelijk willen stel- len aan de koorde van den negatieven of van den positie- ven boog *). Dat is: Sin, (2n + IJ Sin. } =0 (a) in het eerste geval, Sin. (2n + Ds T+ Sin. 70 (6) i in het tweede geval, of na herleiding: meme == 0 (4') Sin. in + 5 T Goen —=0 (6) Al de veelhoeken, die aan (a) of (a') voldoen, zullen voorkomen als factoren van C(2n + 1) —= + 1, en al de veelhoeken, die aan (b) of (b') voldoen, zullen voorkomen als factoren van C(2n J1)=—l1. Fen der factoren van ieder der vergelijkingen (a’) en (6) behoort tot den veelhoek van ééne zijde meer, de an- dere tot die van ééne zijde minder. Sommige diagonalen edna *) Daar de uitdrukking van Sin. (2n+1)p/2 (vergelijk bla. 307) tot factor heeft Sin. @/, eu doordien factor Sin. P/, ook kan gedeeld worden als men Sin. (2n+-1)p/, = pul stelt en dus de vergelijking van den 2n+l-hoek zoekt, zoo heeft men het eerste lid van de for- mule van een 2n +1l-hoek slechts gelijk +1 te stellen om uit te druk- ken, dat koorde (2n+1)P=tekrd.p. — (318 ) van den 2n-hoek komen dan voor in (a), de overige in (b'), en evenzoo is het met (22 + 2)-hoek, en daar bij deze veelhoeken met even aantal zijden een gedeelte der diago- — nalen, koorden. of diagonalen zijn van de veelhoeken van de helft, van het vierde deel van het aantal zijden, zoo kan men dit ook symbolisch voorstellen, alsof de vergelij- kingen dier veelhoeken (de incomplete P’s) er in voorkomen. Men heeft slechts te zien, dat aan a’ en voldaan wordt p 7 7 kI3 7 als = Ts, is of een onderdeel 2 2Znhl) 2n nl u hiervan, en daarop kan men dan zien, of eene zekere waarde D= nu Sin. (n + 1)p' == Sin.p', dan wel == — Sin, p' levert. Eischt men bijv. krd. 9q —= + krd. p, overeenkomende met C(9) —= + 1 en met Sin. 9 p' = + Sin. p' (p =?/,) Aan Sin. 9p == + Sin.p! voldoen alleen de hoeken pl == 18°, —= 45°, == 90°, en aan Sin, 9 pl — — Sin. p' vol- doen alleen de hoeken p= 36°, == 22°4, zoodat men voor krd. 9 p == + krd. p heeft: p= 36°, == 90°, —= 180°, waarvan de eerste waarde aan den tienhoek behoort, de twee andere aan den achthoek, of zoo men wil aan den vierhoek, en voor krd. 9 p= — krd. p, p= 12°, — 45°, de eerste behoort weder aan den tien- of zoo men wil aan den vijfhoek, de tweede aan den acht- hoek, aan de diagonalen van den achthoek, die niet tot den vierhoek behooren. Derhalve: C(9)= Jl (10). K(4). D(2) —= 0 en C (9) mls E (8). B(5). ' ee Eee _ N : sr pe Le zij ed ES, zi ek nld ma e ere En SS EE jen, ETEN PA RE nd nt DONS Nt et Vn mee dOr K ie 4 (319 ) Wil men eene geometrische figuur te hulp roepen, zoo construeert men den 2n-hoek en den (2n + 2)-hoek, trekt in ieder eene middellijn door twee overstaande hoekpunten ; en telt zoodanige waarde «p/, n malen of ‘n + 1) malen in denzelfden zin voort, zoo ziet men oogenblikkelijk of de n of (n + 1)-voudige boog ook boven de middellijn of er onder eindigt. Ook kan men de raaklijn construeren aan den cirkel om den veelhoek beschreven, en wel in een zij- ner hoekpunten, waaruit men ook’ de verschillende diago- nalen, de koorden, naar de overige hoekpunten getrokken heeft, en nu, daar de hoeken aan den omtrek door de halve bogen gemeten worden, met g in plaats van met ®/, om- tellen, dan worden onmiddellijk de koorden gegeven. Men heeft dan echter naauwlettend toe te zien, wanneer zoo- danige koorde my als negatief moet beschouwd worden. 16. Ook kan men natuurlijk de resultaten, gegeven door C(2n +1) Jl en C(@n }1)==—l, vereenigen door te nemen {C{@n 4 1)}* — 10, zoo als zulks in vol- gende tabel geschied is, waarin echter, ter verkrijging van een beter overzigt, de E's, gegeven door C(2n +1) +1 ==0, door het teeken X zijn afgescheiden van de E's, die te za- _men vermenigvuldigd C‚2n + 1) — 1 ==0 leveren. {C(3)}? — 1 H(4) X C(2)=0. {C(5)}? — 1E (4). C(3) X E(6)-C (2) — 0. (C(7)}* — 1 B(8)0 (3) X B(6). B(4).C (2) —0. _ {C(9}? — 1 = B(8)-C(5) X E(10). E(4).C (2) =0. {CLI}? — 1 = (12). C(5). B (4) X E(10). B(6),C(3).C (2) =0. {C(13)}* —1 — B(12).C(7)-B(4) X B(L4).B(6)-C(3)-C(2)—= 0. _ {C(15)}* — 1 =E(16)C(7) X E(14).B(8)- E(4).0(2) = 0. __ {O(17)) * — 1 — (16). E(9).C(3) X B(18).E(3).R(4)-E(2).B(6) — 0. __C(19)}-— 1 =R(20).R(9).E(4).C(3) XE(18).E(10).B(6,.C(5).C(2)—=0. ___ {C(2I)}— 1 =F(20).C(1 1). B(4)X B(22).E(10)-C(5).C(2)=0. (C23)}* — 1=B24).C(1 1).E(S)X E(22)-E(L2).B 6)-C(3)-E(4-0(2)=0. ( 320 ) Gaat men van veelhoeken met een even aantal zijden uit, zoo heeft men steeds {C(2n)}? —1 — (Un —1). O(2n + 1). E(2). 17. De gelijkstelling van krd, np == krd. (n 4 1) p is vole komen en ondubbelzinnig, maar als men twee koorden van andere veelvouden eens boogs aan elkander gelijkstelt, zoo heeft men weder, indien de veelvouden zijn pp en qp: Sin. ps dE Sin, q — == 0, sn. 2E wd póe El ig (a) 2 2 2 ee nel ed (6!) 2 2 2 2 Men heeft dus in den (p—gq)- en (p + q)-hoek de waar- den van e/, te zoeken, die aan deze beide formulen vol- doen, en die waarden te toetsen aan de eerste en tweede vergelijking, om te beslissen tot welke zij behooren. Stellen wij krd. 3 p == krd. 5 p‚, zoo moet daarin iets van het karakter van den achthoek voorkomen. Werkelijk zien wij iets, maar niet alles. tEr(3-ar mrb bet Je) geeft: zint Hof: 2f — 6e? 8 =0 eu dus als wortels van de eerste vergelijking de wortels van den drievoudigen en dus hier voor den achthoek tes vens vijfvoudigen en van den enkelen boog, en als wortels van de tweede vergelijking die van tweehoek en vierhoek E(2). E(4) — 0, Alzoo geven beide te zamen vermenig- vuldigd de volledige vergelijking van den achthoek C(8). C(8) == F(8). D(4). C(2). Stelt men krd, 3p == krd, 7 eee TE Ph niek he ne CE A and à (321 ) dEe(3 az )=elt 14e? +72 —a®) zoo verkrijgt men: es Tot J132 A= et +1) (22 — 4) 0, en meet 15e? —10=(et — be? +5) (we? —2) 0; de eerste heeft dus tot factoren: C(2) en E(10), de tweede E(4) en F(5); dus haar product geeft: 0 — E (4) X C (5) XC (2) X E(10 ; waarin weder dezelfde regel doorstraalt, als in de vorige $ is aangegeven. Verheft men die beide vergelijkingen eerst tot de tweede magt, zoo verkrijgt men natuurlijk hetzelfde resultaat, maar in eene uitdrukking verbonden. 96e? Hert =ti50e? H35at 10e Het es 10zf J34rt ddr? J 16 == 0 of: (2* — 4) (we? —2)(a* — 4e? HZ) == 0. 9-Grthat=40 19622 HLD Awt 1OP HTTP LA lt of : (e2—4(e— (at br 531) — 0. Werkelijk zijn nu weder in het eerste voorbeeld de twee- hoek, vierhoek en achthoek de eenige veelhoeken, waarvoor krd. 3p =krd.5p is, en in het tweede voorbeeld de twee- hoek, vierhoek, vijfhoek en tienhoek de eenige veelhoeken, waarvoor krd. 3 p= krd. 7 p is. 18. Indien men voor sinussen of bepaaldelijk voor co- sinussen van de uitwendige polygoonshoeken d. i, de sup- plementen der polygoonshoeken vergelijkingen begeert, zoo zal men wel niet dezen weg gaan, maar liever een ander algebraïsch karakter van den veelhoek ten grondslag leg- gen: namelijk, dat elke zijde de som is van de projectiën der andere zijden op haar, of het daarvan afgeleide karak- ter, dat het vierkant op eene van de zijden gelijk is aan ( 322) de som der vierkanten op al de overige zijden, vermeerderd met tweemaal het product van elke combinatie dier zijden twee aan twee met de cosinus telkens van dien hoek, welken men moet maken, als men den veelhoek in een bepaalden zin omgaande van de ééne dier ijden op de andere zal overgaan. Is de zijde — 1, zoo is de formule voor den n-hoek uit de eerste eigenghap: 1 == Cos. SE g Con „+ Cos dt Om Ok n en uit de ded) eigenschap : 27 4 lm=(n—l) +2 (2) Con SE + (n —3) Cos. — + n sc + (n — 4) Cos. en +... + Cos. nel ê of wel bij eenen (n-—l)-hoek, als. men dezen ontstaan denkt uit den x-hoek door het verdwijnen van eene zijde: meege or def Td (+3) oe, 7 en’ mla 2(n—?) Ù kids …t Cos. En + (n—4) bor Na vereenvoudiging door de formule Cos. o — Cos. (2 at — 4) en dergelijke komt men spoedig tot de vroeger gebruikte: 2 ET HH Co08, Bedel sel), ” 19. Zoo als deze formulen daar staan, geven zij door onderlinge verbinding aanleiding tot nieuwe formulen. Zoo is bijvoorbeeld uit de tweede en derde: 1 ‘ 4 ‚Qu lja lk ADE han Tek ET î (2n—l)a hi: + (n —3) Si df nT) "sen maar bovendien geven zij, hetgeen hier meer ter zake doet, en waarom wij de overige relatiën, die er gemakkelijk uit af te leiden zijn, voorbijgaan, voor de cosinussen der hoe- ken zeer spoedig de waarden. Wij noemen slechts den vijf- hoek, zevenboek, negenhoek en vijftienhoek, waarvoor de vergelijkingen oplosbaar zijn. Wij verkrijgen uit de vierde : Voor den vijfhoek: 1 + 2 (Cos.72° + Cos. 144°) — 0, 6 Voor den zevenhoek: 1 + 2 Corr + Gon Han | =0, steen 1 Cos. 40° + Cos. 80° + + Cos. 120° + Cos. 160°) — 0, Voor den vijftienhoek: 1 + 2(Cos.24° + Cos.48° + Cos.72° + + Cos.96*HCos.120°HCos.144° + Cos.168°) — 0. Noemen wij weder den middelpuntshoek v, dan heeft men #2 Sin. Jo, a * =4 Sin. ° } p =2 (1 — Cos. q). Sub- stitueren wij deze waarden van #?* in de vergelijkingen der veelhoeken, dan worden deze uitgedrukt in functie van de cosinussen der middelpuntshoeken. Wij deden dit voor de onevene veelhoeken tot en met den negentienhoek. Gemakkelijker nog komt men tot dezelfde vergelijkin- gen door gebruik te maken van de boven aangegeven be- - trekking, geldende als (2nl)p=?2z: 142(Cos.gH-Cos.2yHCos.3pt… Cos.np)=0 Immers. indien men volgens de bekende formulen de co- sinus van het veelvoud eens boogs uitdrukt in de opvol- gende magten van de cosinus des boogs, zoo heeft men; __ Voor m even: é (324 ) (—1)r/, Cos.mg= 10 san 0 Doeg. pede Voor m oneven: (— I)mth Cos, mg= m Cos. p — zen AT haai pd br 20. In het volgend schema zijn de coëfficiënten van de verschillende magten van Cos.p, zoo als zij voorkomen na optelling van Cos.p, van (Cos p + Cos. 2 p), van Cos. p + Cos. Zp + Cos. 3 p, aangegeven, die van de hoogste magten positief. Wij hadden ze weder volgens de schrijfwijze van den driehoek van PascaL kunnen mededeelen, maar geven de voorkeur aan de verticale schrijfwijze. | if \ Cos.%p| Cos.dp | Cos.2p\ Cos. 3p| Cos.Ap | Ea Cos.Sp\Cos.Ip| Cos.Sp\Cos'p BEE oefen tbe DON val alena ld L bi En DARE Hee Driehoek... +1 | +2 | Vijfhoek .… … Jl | 42 | +4 | | | Zevenhoek.. } —l|—4 | +4 | +8 | | | Negenhoek, …… +14 | —12| 48 | +16, | | d Elthoek .. +l| +6 | 12 | 82 +16, +82 \ “ Dertienhoek . } —l | +6 | +24 | —32 | —B0 | +32 | +64, | Vijftienhoek . | —1l | —8 | +24 | +80 | —80 | —192 +64 [4128 | Zeventienhoek | +1 | —8 | —40 | +80 +240, —192 —448 +128 „256, Ek Negentienhoek.! +1 +10, —40 | —160: +240 +072, Bead +256 +512 | | Daar de cosinus van een even veelvoud alleen evene | magten en een cosinus van een oneven veelvoud alleen on- evene magten geeft, zoo worden alzoo bij toevoeging van Ô de cosinus van een volgend veelvoud alleen de coëfficiënten ' \ (825 ) van, de evene of alleen die van de onevene magten veranderd en blijven das beurtelings deze getallen dezelfde in de volgen- de rij als in de voorgaande, zoodat ieder tweemaal voorkomt. Ook valt de merkwaarkige volgorde der coëfficienten - hier, weder in het oog. Vooreerst is de som dergenen, die op dezelfde horizontale rij voorkomen, gelijk aan het orde- getal, van den veelhoek, waartoe zij betrekking. hebben ; voorts blijkt, dat de coëfficiënten in eene vertikale rij, in- dien men niet op de teekens let, wier volgorde bijzonder duidelijk is, gevormd zijn uit de sommen van m, m?, m{m* — 1), m? (m* — 4) enz. en dus eene arithmetische reeks vormen van de Ode, Iste, 2de, 3de, 4de, enz. orde, mits men elk dubbel voorkomend getal slechts eenmaal in aanmerking neme. Zij moeten dus weder in naauwe betrek- king staan tot de binomiaal-coëfflciënten. Na het vroeger m(m* — 1) LA 4 werkelijk ook binomiaal-coëfficiën- gegevene bewijs zien wij nu dadelijk, dat die m(m? —1) (m° —4) 1.2.3.4.5 zing, CD ml) (mP2) (m1) m (m1) (m2) ROA li Bors. 65an Wi Zoo heeft men dan, indien men de coëfficiënten van Cos deelt door 2m, de getallen, die de binomiaal-coëfficiënten van dezelfde orde voor de opvolgende magten aangeven ieder tweemaal, en dus ook, indien men in een diagonaal van de linker- naar de regterhand opgaat, de binomiaal- coëfficiënten van de opvolgende magten ieder tweemaal. In onderstaand schema zijn die dalingen, ten uitvoer gebragt. en Cas pfco lpiCos.*piCos 3p Cos. ‘pl Cos. a + sleu plan p,Cos.%p | | Vijftienhoek… Zeventienhoek. Negentienhoek. SEE nn | Le | | | | | OE pe pin UO OD UD DD he el ì 1 3 1 3 1 Lj 5 6 ö 10 15 10 15 benk Bman eg et hed Dm _ VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XVI. 23 (326 ) De coëfficiënten van deze vergelijkingen in Cos. wor- den dus gemakkelijk opgeschreven, gemakkelijker nog dan die van de vergelijkingen die voor de zijden en koorden of voor sinussen der halve middelpuntshoeken gelden. * Al laten zich voorloopig geene praktische toepassingen aan deze vergelijkingen en de eigenschappen harer coëffi- ciënten verbinden, zoo hopen wij toch, dat hare eigendom- melijke theoretische eigenschappen van eenig belang mogen geacht worden. «Wij laten het, om niet te uitvoerig te zijn, na, nu nog verdere eigenschappen te onderzoeken. Na dat dit stukje gedeponeerd was is dan ook reeds een brief van een geacht wiskundige ontvangen, die door het aangehaalde stukje in GRUNERT'S Archiv opgewekt, zijne aandacht met vrucht hieraan heeft gewijd. GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN GEHOUDEN DEN 31sten OCTOBER 1563. Tegenwoordig de Heeren: G. SIMONS, P. BLEEKER, C. A. J, A, OUDEMANS, J, BOSSCHA J®,, M.C, VERLOREN, J. G. S. VAN BREDA, P. ELIAS, D. BIERENS DE HAAN, F. J. STAMKART, PF. C. DONDERS, W. C. H. STARING, A. W. M. VAN HASSELT, C. J. MATTHES, F, KAISER, P. L. RIJKE, G. KE. V. SCHNEEVOOGT, R‚ VAN REES, En. VON BAUMHAUER, J.P. DELPRAT, J. VAN GEUNS, V.S; 7M‚ VAN DER WILLIGEN, N. W‚ P. RAUWENHOFF, J. W. L. VAN OORDT, H. J. HALBERTSMA, P. HARTING. Na voorlezing en goedkeuring van het Proces- Verbaal der vorige Vergadering, rigt de Voorzitter een woord tot verwelkoming aan den Heer re. 1 RIJKE, die voor het eerst eene zitting der Afdeeling bijwoont. 22° ( 328 ) Worden vervolgens gelezen missives ten geleide van boekgeschenken, van de volgende H.H. 1e. Minister. van; Binnenlandsche. Zaken ('s Gravenhage, 6 October 1863, No. 175, 5de Afd.); 2e. Minister van Binnenlandsche Zaken ('sGravenhage, 22 Oc- tober 1863, Ne. 135, 6de Afd); 3°. K. M. GILTAY (Rotterdam, October, 1863); 40. HENRY JAMES, Col. Roy. Engineer, Director of the Topographical Depôt and Superintendent of the Ordnance Survey (Sout- hampton, 8th October 1863); 5e. scourerren (Metz, 22 October 1863). Wordt besloten tot schriftelijke dankzegging en tot plaatsing in de boekerij. Daárna wordt kennis genomen van de ingekomen brieven “van” dankbetuiging voor ontvangen werken der Akademie, te weten:.,1°. van den Heer GuN= NING, Secretaris van het Provinciaal Utrechtsch Ge- nootschap van Kunsten en Wetenschappen (Utrecht, 6 October 1863); 26. van den Heer Dn. r. VAN DER PANT, 1sten Secretaris van het Bataafsch Genootschap der. Proefondervindelijke Wijsbegeerte (Rotterdam; 19 October 1863). Aangenomen voor berigt. Op eene aanvraag van het Bestuur der Zibrary of the …Naturat-History-Society te Boston, tot we- derzijdsche. toezending van. uitgegeven geschriften, wordt gunstig besloten, met overlating aan’ den Se- cretaris van de regeling daarvan. | nde ad VEE en En hen dE ee EE (329 ) „De Secretaris berigt, dat door de Commissie van Redactie: der Verslagen en Mededeelingen zijn aan- genomen geworden de in hare handen gestelde Bij- dragen van de HH. KArsrr, BLEEKER, STAMKART el van KERCKHOFF. Dr aa IAA Nai) MY Tar _ Wordt gelezen een brief van den Heer P. vaN DER STERR, Amsterdam 9 dezèr, met twee Tabellen van waargenomen. sini over de maand Sep- set den bodem in Nederland. “RT Ennema „De Secretaris: rapporteert, dat door den Heer Buee- KER voor de Verslagen en Mededeelingen is aange- boden eene Notice sur guelgues poissons de V'ile de Wordt: in handen gesteld van de Commissie van Redactie. — petan WEER “De Heer STARING doet eene mededeeling betref- fende een merkwaardigen diamant onderzocht door den Heer 7 a. KLOOS, Phil. Stud. te Göttingen, waarheen hij hem, bij vergunning van den eigenaar, den Heer m‚ er, coster te Amsterdam, had mede- genomen. „Im „het schrijven van den Heer 1 KLOoos daarover komt het navolgende voor : (330 ) „ Het exemplaar prijkt met uitmuntende, sterk glanzende vlakken en vertoont eenen vorm, die mij uit het isome- trische systeem geheel onbekend was en dien ik eerst niet wist te ontcijferen. Mijn nader onderzoek, met Prof. SARTORIUS VON WALTERS- HAUSEN uitgevoerd, leerde ons, dat wij met eene groote mineralogische zeldzaamheid te doen hadden, daar de vorm van dit kristal tot nu toe, geheel onbekend en hoogst waarschijnlijk éénig is. Het exemplaar heeft eene middel- lijn van 3.5 m.m. en weegt 129 milligram, dus ten naastenbij 3/5 karaat. Het meten der hoeken met den Wollastonschen goniometer was, door de uitmuntend ont- wikkelde vlakken, volkomen mogelijk en kon met groote - scherpte worden uitgevoerd. Uit deze hoekmeting bleek, dat het individuum uit vijf aan elkander liggende tetraë- ders bestaat, die te zamen eene gestalte vormen, welke door eene dubbele vijfzijdige pyramide wordt begrensd. De hoe- ken aan de basis zijn alle inspringend, door het voorhan- den zijn der negatieve tetraëdrische gestalten; maar slechts een dezer inspringende hoeken is genoegzaam ontwikkeld, om te kunnen worden gemeten; de vier andere zijn naau- welijks met het bloote oog te zien, en hunne grootte kon niet bepaald worden De bijgevoegde figuur stelt het kristal van boven gezien voor, en moet slechts dienen om een oppervlakkig denkbeeld van zijne zonderlinge gedaante te ge- ven. Zoowel de hoeken aan de pool- A kanten, als die aan de basis der py- ramide, geven naauwkeurig den te- traëder-hoek van 70°32', de eersten natuurlijk het dubbele aantal graden, wijl zij uit de vere eeniging van twee tetraëder-hoeken ontstaan zijn. Terwijl de eerste tetraëder zich den tweeden, de tweede den derden, EE EE En (331 ) de derde den vierden en de vierde den vijfden volkomen aansluit, zoo blijkt uit de meting van den inspringenden hoek, dat deze aansluiting tusschen den vijfden en den eersten, tetraëder niet zoo volkomen heeft plaats gehad. Ware dit het geval, zoo moest de hoek bij A juist 141°4' meten, zijnde dit de dubbele tetraëder-hoek, door de hemitropiën van den spinelen het magneetijzer genoeg- zaam bekend. Wij verkregen daarentegen eene waarde van 148°24’. Het verschil 7°20' is naauwkeurig de kleine hoek die overblijft, wanneer zich vijf tetraëderhoeken aan elkander voegen (360’ — 5 X 70°82' — 7°20'). Van eene spleet is echter niets te zien; de natuur heeft dus gedurende de kristalschieting door aanvulling dezer spleet den vorm gesloten en met vijf tetraëders de ruimte vol- komen begrensd. Het kleine vlak ís slechts aan den eenen poolhoek der pyramide voorhanden; aan den anderen is daarvan niets te ontdekken. Uit de hoeken, die dit vlak met de zijden der pyramide vormt, berekende Prof. sarro- RIUS- eene verhouding zijner parameters van 1.2—2, welke eenên ikositetraëder zou aanduiden, waarvan de stelling echter nog zeer raadselachtig is. „Deze eigenaardige vijfling is niet alleen nieuw voor den kristalvorm wan den diamant, maar eene dergelijke combi- natie is tot nu toe in het eerste kristalsysteem geheel on- bekend ; terwijl de wijze, waarop hier uit vormen die de ruimte. miet volkomen kunnen omsluiten, een regelmatig begrensde vorm. is ontstaan, eene belangrijke bij voor de krystallographie oplevert. Prof, sarrorius gaf van dezen nieuwen kristalvorm eene voorloopige aankondiging in de Göttinger gelehrte Anzeigen van 13 Mei ll en behoudt zich voor, om de uitvoerige beschrijving, met de door de meting gevondene getallen, in eene Verhandeling te leveren, die hij over de elementen in t algemeen gereed maakt.” ( 382 ) De Heer srARING zou het zeer bejammeren, bij- aldien dit fraaije specimen, dat als edelgesteente ge- ringe waarde heeft, maar voor de studie der mine- ralogie van-groot gewigt is, voor de wetenschappe- lijke wereld in het vervolg welligt minder toegan- kelijk wierd, en stelt daarom voor, den Heer COSTER van wege de Afdeeling haren wensch kenbaar te ma- ken, dat het gedeponeerd moge worden in de eene of andere Openbare Verzameling in. Nederland. __ Na eenige woordenwisseling daarover wordt be- sloten aan dit voorstel gevolg te geven. De Secretaris legt over eene door Dr. sassr te Zaandam aangeboden Bijdrage: Zot de kennis van den Schedelvorm der Nederlanders, waarop voorloo- pig besloten wordt tot verzending naar de Commissie van Redactie voor de Verslagen en Mededeelingen. De Heer VAN DER WILLIGEN. spreekt over eene reeks van proefnemingen, waarmede hij zich onledig: houdt, ter naauwkeurige bepaling van -de refractie: coöfficienten van vloeistoffen voor de onderscheidene lichtstralen met den spectrometer van MEYERSTELIN, een instrument waarvan de verdeeling met behulp van mi- croscopen gaat tot secunden. Hij beschrijft de wijze waarop hij daarbij te werk gaat, en deelt vooreerst de resultaten mede van zijn onderzoek op gedestil- leerd water, in onderstaande Tabel te-zamen gevat: 4 5 î (333 ) vak In ri 11550 ED zj tt 290 4 ‚Ce 1 iede C. | em Cc. Temp. | 18°.75 Ger 1 crd _{ Iste stand. Pld stad. | “'asidden!” 4 Pranenhofer. | cha El Js! { A | 1.32876 | 1.32921 | 1.32899 | 194, — tsk „| 1.82966 | 1,33000 | 1.32983 | 19,4 | — 5 B‚| 188081 |1.53064 | 1.33048 [19.4 | 1,830956 | 48 Sb 188101 | 133142 | 1,83122 | 19,5 1331710 49 D'1,33282 | 1.33332 33307 | 195 | 1.333577 | 51 LE 1 1.83502 | 1:33553 | 1.83527 | 19.5 | 1.335850 4 58 b-1,8354L (,1.33589,| 1.38565 | 19,5 | — pan FP | 1.38698 | 1.3874l | 1.33720 | 19.5 | bed sf ‘ 60 G | 1.33880 | 1.339238 | 1.83901 | 20.0 ne G | 1:34049 | 134077 | 134063 | 19.5 | 1 341277 | 65 H | 184223 | 1,34245 | 134234 | 19.5 a H | 184338 | 1.34361 | 134350 | 19,5 , 1344170 | 67 #1 Variatie voor temperatuur: voor 19 6,03 „Temp: diff. Ten U == 5,8 6.8 X 6,03 == 35, ook alleen uit [Iden stand Temp. correctie 6,83 per graad geeft 5.8 X 6.83 — 40. _ De Heer BureKer biedt aan een afdruk van eene brochure van, meergenoemden Heer 5. #. Kroos, ten titel voerende: Geologische opmerkingen over de Ko- len van Borneo, — Plaatsing in de boekerij. _ Voorts doet hij eene mededeeling omtrent het zonderling aanwezen van levende Crustaceën in de buikholte van sommige riviervischjes op Java, het eerst daarin gevonden door den Heer seu1u.esma, en licht zijne beschrijving toe met een exemplaar op spiritus, uit zijne eigen verzameling. ( 334 ) De Heer ponpers geeft verslag van een en an- der, hetwelk een geschiedkundig onderzoek omtrent Physiologische Dioptrica hem bereids heeft opge- leverd. De Heer sramkKarrT spreekt, naar aanleiding van het door den Heer vaN DER WILLIGEN medegedeelde, over eene eenvoudige handelwijze om een dubbel glazen plaatje te vervaardigen met juist evenwijdige grensvlakken. Daar niemand meer het woord verlangt, wordt het Proces-Verbaal der tegenwoordige zitting gere- sumeerd en sluit de Voorzitter de Vergadering. SUR LA PRESSION MOYENNE DE L’ATMOSPHÈRE EN PLUSIEURS LIEUX DE L'EUROPE, PAR C. H. D. BUIJS BALLOT, La hauteur barométrique en Russie, en Espagne, en Italie, en Angleterre, en France est beaucoup mieux eonnue depuis que les Bulletins des observatoires impériaux à Paris et à St. Pétersbourg ont „publié tous les jours les observations du baromètre. Aussi les communications publiées daus l'in- téressant journal du père seccur, Bulletino Meteorologico dell Osservatorio del Collegio Romano, nous éclaircissent sur la marche du baromètre en Italie et de plus elles fournissent d'amples et précieux renseignements sur la hauteur baro- métrique en d'autres parties de l'Europe. Les cinq années 1858-1863 du Bulletin frangais nous mettent à même d’obtenir la hauteur moyenne mensuelle pour plusieurs lieux; surtout si nous mettons en rapport ces observations avec des observations antérieures continuées à quelques-uns de ces lieux pendant une très-longue suite d'années. ( 336 ) Mais pour cela il faut une chose, savoir : que toujours le même baromètre ait été observé, à la même hauteur au- dessus du niveau de la mer Quand ce n'est pas le cas on n'en peut tirer aucune conclusion, Pour en déduire la dis- tribution de la pression atmosphérique sur le globe, il faut corinaìtre ‚de plus la correction: pour: chaque instrument et sa hauteur précise. Car je prétends que, si l'on veut être très-exact, il n'est pas bon de réduire les observations au niveau de la mer, puisque la correction est une autre en divers mois, une autre pour des pressions fortes, une autre pour des pressions faibles, une autre pour des pla- teaux, une autre pour les régions près de montagnes, une autre encore pour des régions loin de montagnes. Si la première condition est remplie (j'insiste sur cela, puisque je puis citer mille exemples que j'ai été frustré dans mes recherches parce qu'elle n’était pas remplie) sì on a ob- servé avec un instrument tolérablement bon à la même heure, au même lieu, Àà la même hauteur et si Pon a eu la précaution de ne pas changer Pinstrument que dans-une nécessité extrême et après avoir comparó consciencieusement les indications du nouvel instrument avec celles de T'an-’ cien, je dis que la météorologie péut être satisfaite, car on peut toujours déterminer la correction de Tinstrument, la hauteur au-dessus du niveau de la mer, ete.” Mais si je la dis satisfaisante, je la dis en même temps indispen- sable, de sorte que je juge nécessaire d'avoir toujours deux’ baromètres à chaque station l'un pour observer tous les’ jours, l'autre pour le comparer de temps à autre avec le premier p. e. chaque mois. En procédant de cette manière on parviendra à étudier le rapport de la hauteur baromé. trique non seulement avec la latitude, mais également avec la longitude. Or on a fait trop peu de cas de Yinfluence de la dernière. En admettant que dans ces cinq dernières aise ES teh ier ande Pd In AT EE TRV Berkes Rt Sl en tid ( 337 ) 1858-1863, les baromètres n'ont pas été changés aux lieux pour lesquels je communiquerai mes résultats, on peut mettre en rapport les lieux du bulletin avec les lieux pour lesquels la marche annuelle du baromètre est indiquée dans mon mémoire publié en 1861 par l Académie Royale d'Am- sterdam sous le titre: Sur la marche annuelle du baromètre et du thermomètre en Neêrlande et en divers lieur de __“{PEúrope. Tie mémioîre contient une détermination des va- Gb 4 leurs normales de chaque jour pour pouvoir calculer les __écarts, mais qui n’a pas encore la prétention d’être exacte. “Bneore cinq à dix anneés de plus, et on les connaîtra très „bien. Pour établir cette marche annuelle je pouvais prendre oe base Ìa marche à Varsovie, où pendant cinquante- x années les hauteurs Étaïent observées et comparées avec eelles” de “Pragne. La’ comparaison des années 1851 —1858 et de 18581863 me fait penser qu’à St. Pétersbourg c'est-nbien” le même: baromètre “avec lequel sont faites les observations du „Bulletin et celles qu'on trouve à l'annuaire de M. Kuerrer; j'avais donc douze à treize années pour bien établir la marche à St. Pétersbourg en comparant les mêmes années de Varsovie, dont les observations sont com- muniquées dans le journal. Ces observations sont absolument les mêmes que celles qui depuis sont pahite par le Bulletin de lobservatoire Aaperia' de Paris. _ C'est bien rare mdtikeuetisement qu'on trouve identiques les observations d'un même lieu publiées dans un autre journal. On ne croirait pas qu'un tel chaos se presentât, mais c'est vrai, j'ai deux Brest, deux Madrid, deux Lis- bonne, deux Rome, deux Constantinople, ete. Mais pour revenir à Varsovie, je pus comparer sept à huit années d'observation à St. Pétersbourg publiées à Annuaire de M. KUPFFER et encore cinq à six années publiées au Bulletin de M. revermieR. Les denx comparaisons sont assez bien d'ac- cord ensemble. Klles ne diffèrent en moyenne que de 0.18 mm. ( 338 ) De la comparaison de douze à quatorze années de St. Pétersbourg et de Varsovie résulte la petite table dans laquelle comme dans les suivantes les noms des bean sont très abrégés: ST, PÉTERSBOURG COMPARÉ AVEC VARSOVIE, Diff. moyenne de han enmaetdtandhannn St. Pét.-Vars..... Normale de Vars. Normale St. Pet. deduite de Vars.. St. Petersb. 23 ans. Fevr. Dec. J anv. en 8.57 510 8.35 50.99 51.04 50 47 | 59.56 59.20 58.82 Mars 49.07 58.14 Avril voro „09. zo. 0 9.19 5.24 7.98, 7.75 48,80 58,89 59. 06 58.57 | Mai | J ind uill‚Août | Sept. Oct. \Nov. 49, Ri 49.38 49,15 49.88 51.36 | 85774057050 810, 8.59 51.30,50.32 59.40 58.91 Norml.St, Petersb,, | La moyenne est moindre que celle des cinqannées 1858—1863 de 0,64 mm. Cependant dans le Bulletino Romano on a communiqué que rien n'est changé dans les observations. | Toutefois je pense que les observations du Baetsen au- ront été publiées assez longtemps pour m’autoriser à adop- ter trois dixièmes de plus pour la valeur normale.de chaque mois. Si on se rappelle que dans ces contrées le mois de Novembre dernier a fournì une pression barométrique de plus de 18 millimètres au dessus de la normale, on con- viendra qu’il faut plusieurs années pour être certain. de quelques dixièmes dans les moyennes de chaque mois sé- parément, Done je n’ose pas ajouter les 0.64, mais seu- lement 0.3, puisque la comparaison des années antérieures ne me donnent que 0.18 en faveur des dernières. On trouve de cette manière (si je dis la normale de St. Pétersbourg en tant quelle est déduite de Varsovie: P de V, et en tant quelle résulte d'observations faites à St, Pétersbourg : P de P ou P P) ce qui suit: P de V er Golds | eVAPP 0 g5. 5250. 45 58.24/58 38/50, 2099. 68 58.2957.42)5870/50.50 soashoss | 58.88 59.10,57.06,57.96 58.77,59.49,57.29 56.81 59.05,59.50,58.50 59.64 dn nende nt tn dn Derden na ens nd edn nd a nn ( 339 ) Après St. Pétersbourg c'est Moscou qui est la station la plus intéressante du Bulletin, puisque cette ville est la plus orientale de l'Europe dont je recois les observations. Or il est évident que si on a des observations simulta- nées faites À plusieurs lieux, ce sera toujours le lieu le plus près du centre, pour lequel on pourra donner la dé- ‘termination Ja plus précise Done si une fois la pression atmosphérique à Moscou est bien établie, on la connaîtra v_vstrès-vite- pour tout le terrain entre Varsovie, St. Peters- bourg, Moscou, Constantinople. Eh bien, nous tâcherons de faire quelque chose pour l'an- cienne capitale. — On a déjà une série d'observations à Moscou, je vais encore la mettre en rapport avec d'autres lieux. Pour cela j'ai cherché la différence avec St. Péters- bourg et avec Varsovie. Pour cette comparaison j'avais encore enn observations de Mm. SCHWEIZER. Je trouve en moyenne : MOSCOU AVEC sT. PÉTERSBOURG ET VARSOVIE. __Mosc. de St. Pet, __Mosc. de Varsov.. eid ii 1 1 Dennen, Mars, Avril, Mai | Juin | Juill/Août |Sept., Oct. ‚N ov. Différ. moyenne í | | ijs fd aat Norm. St. Petersb. 59 52 9.45 58.24 58.38 9.1959.58 582357 edi pe maass ed 06/48.86 47. he 47.15 45.36 i St. Pet. Mosc.…. wan „59 10.40 10.51 10.96 12.43 12.87,13.02,12. ai: „871,10 65 10.15 ada 48, da 43 f Normale Varsov. woar san 38 49, 15 48.88 51 gonna 48.63 48.47 47. 68 47.96 46.63 45. 104437 442347. kien ss. 62 Vingt années d'observation communiquées au Bulletino Romano 31 Maggio 1862, Vol TL, p. 53, donnent : Moscou... …. (47.38,48,36.43.79\44 89,44.89,45. 9242.5248. 16.45. nur. 1247.31)48.70 Les dernières valeurs sont trop basses. Donc je les aug- menterai d'un millimètre — la différence entre la moyenne | Varsov.—Mosc. …| 2.03, 2.41 00) 180 Oa aan Bi) 675) & 208 17 | on Ade dr Epe He Hi ( 340 ) de année de cette série et de celle des autres détermina- tions y comprise la hauteur -moyenne des cinq dernières années Àà la quelle la normale doit être rapportée. Il reste maintenant à prendre la moyenne des trois déterminations; on a: Î ij Ì Dee, \Janv. Févr. Mars) Avril, Mai |Juin |Juill/ Août/Sept.| Oct. | Nov. OK | | | | | F Moyenne normale | | Bh | OBO sek … 55 48.80 48.95 47.13 47.15 47.36,46.90 44.86 44.31 45.82,48.27 48.51 49.25 Je suis d'accord avec u. secour (Bulletins Romano, 15 Julio) que la hauteur à laquelle on a observé à Moscou est probablement- de 142 mètres au dessus du niveau de la mer. “Dans cette supposition la hauteur barométrique correspond parfaitement avec celle du Helder à 58° de la- titude septentrionale. Je puis supposer aussi que les vingt anuées _mentionnées - sont d'autres années que celles de 1858— 1863 et si le Bulletino Romano en donnait la cer- titude, j'aurais pu combiner les vingt années avec ces cinq dernières années. Si pourtant plusieurs de ces cinq années ressortent sous ces vingt années, elles auraient eu une trop grande influence. Ce n'est pas ma faute qu'on est si exe trêmement négligent avec les observations barométriques, qu'on ne se donne pas même la peine de dire en quel endroit elles ont été faites et dans quelle année, sì de pluson publie d'un même lieu, sans en indiquer la cause, des hauteurs barométriques qui eed 1 millimètre en “plus ou ‘en moins, En Maintenant j'avais à déterminer les normales de Nico- lajew et Odessa, Les séries de huit années, dont le résul- tat se trouve au Lulletino Romano 31 Maggio 1853, sont trop courtes pour faire bien connaître les normales, D'ail- leurs les moyennes de ces Observations diffèrent beaucoup des moyennes du Bulletin russe. Le premier lieu a eu un baromètre qui marquait trois míillimètres plus haut, PT Eed (341 ) le second marquait trois mm. plus bas. C'est pour cela flis man teef Od. + Ni que je prends la moitié d’Odessa plus Nicolajew : — nn normale d'un lieu imaginaire si lon veut, et je cher- N che la différence de md avec Moscou et séparé- ment avec Varsovie. Ces en déterminations combinées avec les observations des huit années donnent la normale en et il est tròs-facile d'en déduire Odessa et Ni- _colajew séparément. Après cette Élucidation on comprendra faciloment le calcul qui suit. Ta comparaison avec Moscou dong: T T T jee, Jaar. Fevr. Tele Mai ge ai août Sept. joejnen dt von mas hed ser ‘Nie: de Moscou. mn van ens 18 57.09 55.28 55.52.57.37/60.11 aware 52 Od. de Moscou. . : ie en DN 36 56 Eereede sletten lk 48 _ Nie. de Varsov.. ver „58, mugs 14)58.7 4/57. ve enten dach _ Od. de Varsov.. 0153 was 1.87:52. dahan Nie+0d. geerde Vars. k 3.98157. oss. _, La comparaison, avec. Varsovie fournit: 59-1 ren sos 57.99 _On a ‚d'après le Bulletino Romano : mjs: saison et onlse. oslsaosls obaknaierhen zo'sr. sof. ge annen neten nattte Boks les trois déterminations nous donnent en moyenne : rn. „Nie FO od alb osa rans ofnadadsar sand sapeachsees VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VXI. . 23 ( 342 ) ee qui diminué de 1.56 mm, puisqu'il faut que la mo- yenne d'Odessa soit égale à 45.14 comme celles des cinq dernières années, nous fournit: À de Janv. rar MarsAvzl Mai nan ‘Août/ Sept} Oct. Nov. _— Rod eten en pr > RE Norm. Odessa. … br. 68 58. 0256, 34 55. keiblka, 84 EN Ee 5452, onse. 26 55.98156.60.57. et ce quivaugmenté de 1,44 mm, pour avoir la normale à la hauteur de la moyenne de Nicolajew, donne: | Norm. Nicolajew./60.68161.02/59.34)58.18/56.84/56.58)56.5455.01|56.16)58. 98e. 60/60. 07 D’une manière analogue j'ai calculé les différences de Kiew, de Reval, de Riga, de Helsingfors, avec Varsovie, Moscou et St. Pétersbourg en ajoutant après les valeurs normales de ces lieux et j'ai trouvé: Kiew de Moscou. |47. ber „8945. alen ken „6044. ve „10:43.48 45. sms „13,47.66,48.04. Kiew de St, Pét, (47, wii an ‚40 45.69 45,44, 44,99 43. Rajk 8147. ak „9349.0248.16 Normale moyenne. (47.86,47,85,46.04 hj oe ‚6246.2248.33,48. 34.48.10 En procédant toujours de la même manière pour Réval et Riga je trouve: Norm de Réval de ve | | 4 | St. Pétersb. ….!58. 2) 58. Hel 56 57/56. E, 57.73159. 35) 57. 9457. sies. 14,59. onlss.sal 34 58.83 Pour Riga les différences sont si petites que je n’aurais pas été loin de la vérité, sì je n'avais pas modifié la mar- che obtenue pour St. Pétersbourg et que je n'eusse diminué les valeurs que de 0,1. J’aurais obtenu: Norm. de Riga del | | | | | | | St. Pétersb,..,. (59.7159.6458.84,58.99 60.98lo0.39158.06'57.52 58,5459.19 58.98,59,36 Pour Helsingfors. je ne pus utiliser les observations de la Correspondance Météorologique de Mm. KuerraR sans réduc- tion partielle, car je vis qu’à partir de Mars 1855, (sans que cela soit indiqué à la tête des colonnes) elles n’é- taient plus réduites à O® comme auparavant et comme les (343 ) autres observations. Donc après y avoir eu égard je trou- vai la différence, au lieu actuel d’observation, avec la hau- teur à St. Pétersbourg in / | en moyenne. ‚Dée. | De 162-150 … | De 1859-1863 … | ce qui donne, eu égard au nombre d’années et en prenant tle tiers des sommes de trois mois suivants: | 1.39) 1.27 1.16) 0 74 0.65) 0,47) 0.66 0.44, 0,45) 0.58) 0.97) 1.25 0.76 2.04 Sept. \Oct. Nov. adk Rérr. Mars apr T Juin a jen ee 1.20 0.57) 0 | 0.010. ge fntg. K 2.22 1. 0.35—0.340.85 2.21 0.901. a, 590,23) 1. sen. 55 0.65 „J'ai, tiré les observations de 1852-1859 de Pannuaire de Mm. KUPFFER; on y trouve Juillet — Nov. 1859 et de _ même on trouve ces mois Août — Décemb. 1859 dans le bulletin. Les différences des moyennes publiées sont pour ces _ mois 1.26, 0.33, 0.61, 0.14, 0.31 en moyenne 0.72. C'est un des exemples des difficultés auxquelles je faisais allusion (p. 335). La hauteur finale de Helsingfors devait être celle que les dernières observations publiées au bulletin fournissent et le résultat de la dernière ligne satisfait à cette condition ; _ et en définitiv HE ef } en, Helsingfors ' hse.nlse.nslsr.oels7.oolse sálso.1 s7.o1so.oe ss.31lso s6'se.a8lse.25 donc il était-un peu dangereux d’'appliquer une correction. Par bonheur j'ai recu assez à temps les observations de. Nyné-Taguilsk (Gouv. de Perm) aux Monts Oural, de 1861 et 1862. Ces observations ont été imprimées d'une manière très-bonne et commode dans un ‘recueil an- nuel et publiées à Paris, imprimerie de 3. cuasse. Réu- nies aux années 1858, 1859, 1860 elles nous peuvent jk _ donner pour première approximation la marche annuelle du baromètre en ce lieu oriental. J'ai trouvé les différences movennes avec St. Pétersbourg, É PN bbh se „13.54/10,02)12.63) 8.98,11.95,17.63 20 25}18.06,19.61/17.21}15.46 15.51 Á 23 ( 344 ) et en joignant au résultat d'un mois celui du mois pré- cédent et du mois suivant selon ma méthode, j'ai obtenu : Nyne-Taguilsk déduit de St. Pétersbourg : Dée. Janv.\Fevr./ Mars) Avril) Mai | Juin | Juill.f Août/Sept.l Oct, (Nov. PEN oee are 13.0212.06/10.5411.19/12.85/16.61/18.65/19.31/18.29/17.43,16.06/14.84 | Norm. à St. Pét.. 159.52 50 asl 24lbe 38 59.19 59.58,58.23 57.42'58.7 659.80 59 25 59.58 Normale de Nyne.- | | Tait stain 746.5/747.4748.9,747.20747.2,742.8/739.6,738.3,740.5,742,1,743.1,0744.5 Elle peut être exacte à un ou deux millimètres près. Pour indiquer cette incertitude j'ai supprimé les centièmes. En calculant j'ai remarqué qu’à Nyne-Taguilsk I'écart de la pression barométrique en Novembre 1862 a été + 16,5 millimètres. Donc la très-grande pression baromé- trique qui d'après l' Annuaire météorologique des Pays-Bas se faisait sentir à Varsovie, Königsberg, Dorpat, St. Pé- tersbourg, tandis que les écarts étaient nuls ou négatifs au Sud et Sud-ouest de l'Europe, s'étendait jusqu'à ce lieu oriental, et même bien au delà. Pour la détermination de la hauteur barométrique, en France je suis beaucoup obligé à M. le Professeur DAGUIN et à la Societé d'agriculture pratique qui m’a fourni les observations de 18391863, savoir les moyennes mensuel- les individuelles. J'ai pu les comparer avec celles de Gé- nève de 1847—63 et avec celles du Helder 9.845—68. Toute réduction faite au lieu d'observation actuel, on a: Toulouse dérivé du Helder 1845—1863. T déduit Au HL. .[46.7446.1645.91/46.23|45.80 44.03,46.82146.25|46,72|45.5O/45.72/44,04 Toulouse de Góénève 1841—1863. T déduit de G., ‚[45.22,46,03|45.00'45.40148.42/44. 48 46,14)45.75/46.17)46.15)44.95/45.16 (345 ) Toulouse selon les observations depuis Janv. 1839 jus- qu'à Avril 1863, damn en sne Teds 141.25 46.9146-00 45.38 44.00/43.94 45.00 46.79 46 AT 45.19 45/02 64.74 (46.40/46 70/45.68 45.69/43.7443.18,46,12)47.20)46,45)45.81/45.2343.64 Tout récemment après que j'avais fait ce calcul u. ferrr a publié dans les Comptes Rendus LV, p. 749, les moyennes barométriques pour Toulouse. Ces chiffres diffèrent de quel ques dixièmes avec mon résultat T T, c, a. d, M, pérrr donne: BRE [47.28|46.89/45.7245.26 48.67)43.94/45.89)46.6346.27/45,62/44. 94/44.76 La différence s'explique facilement: en premier lieu puis- qu'ils sont réduits Àà une autre hauteur au-dessus du niveau de la mer, en second lieu puisque j'ai quelques mois de plus. IÌ n'y avait pas raison pour refaire mon calcul, la différence au résultat final aurait été fort minime et je n'avais pu comparer les données de M. pÉrrr pour Toulouse avec le Helder et Génève, puisque u. eÉrrr n’a publié que le résultat moyen. Ta différence moyenne des observations de Toulouse avec celles de Paris dans les mêmes cinq années 18591862 selon le Bulletin de l'observatoire Impérial de Paris est comme il suit: R Cinq ans. [16.20f16:97117-0115.98)17-72/17.83,16.24/16:44/16.48{16.61(16.97/19.26 _____en moyenne 17.06. | D’une manière analogue à celle dont j'ai fait le cal- eul pour Toulouse j'avais déduit la marche à Tobservatoire Impérial de Paris, qui est mise à la base du calcul des écarts dans lannuaire de l'Institut des Pays-Bas. Je ne ( 346 ) publie” pas encore cette marche normale de Paris puis- que les observations a Paris ont été interrompues et que je préfère d’attendre encore une ou deux années pour la fixer définitivement. Au moment je dis seulement que la moyenne de année est de 762.43 mm. Voyons comment hons mettons. en. rapport - ces ‚ résultats. « Lies. observations à Toulouse ont été faites à diverses hauteurs à 163, à 198, à 195 mètres au-dessus du niveau de la mer. La hau- teur. actuelle paraît être de 195 mètres, En tout cas il me faut réduire mon résultat à peu près à la pression moyenne annuelle de 745.01, qui est la. moyenne des ob- ‘servations des dernières huit années publiées dans le Journal, d’ Agriculture pratique et d'économie rurale, pour le midi de la France. Si l'on soustrait de la hauteur moyenne à Paris « 762.43 la hauteur moyenne des dernières années à Tou- ghs EE dere Ar ae EN on obtient la différence 17.42 au lieu de . … …. 17.06. Je diminue la hauteur pour Paris de 0.1 mm, je prendrai Toulouse —. 745.11, done différence Paris — Toulouse 17.22. De cette manière la différence est à peu près di- visée en trois parties égales et il faut diminuer en dé- finitive la pression trouvée pour Toulouse à la hauteur du lieu actuel d'observation (ma moyenne de p. 343) de 0,5 millim., de sorte qu'on obtient : Juill, mn end en oel Padtnted n e mn | | Janv.Févr. Mars Ar Mai | Juin ij Norm. de Tou- | louder ve ener is, 90,46,27/45.19 45. 1948. 24 43.65 45,62 45, 16,45. 95/45.31,44,7 344,48 Août/ Sept.) Oct. | Nov. | dn | werven | ‚Dée, Fn ajoutant maintenant les deux marches normales de Paris et de Toulouse, j'obtiens: (341 ) d ” 3 Juin | Juill. acts, Oet va U Shi: 2 8 l bassin asaadsd rss ve aca vann Dée. \Janv.Févr, Marr Mai er Paris + Toulouse, ossa 2 p) . _On voit que dans ce résultat est implicitement contenue _ la marche normale de Paris que j'ai dit p. 346 de ne pas donner explicitement. A chacune de ces douze valeurs on ‚ pourrait ajouter les différences moyennes de l'année entière que les autres endroits de la France présentent avec Paris, si Y'on veut comparer les pressions observées et publieés dans le Bulletin et en‚calculer les écarts; car le temps n'est pas encore venu pour pouvoir apprécier les différences mensu- elles et pour fixer de la sorte une marche un peu différente pour le midi de celle pour l'est ou pour le nord de la France. Pour moi j'ai calculé les valeurs barométriques pour chaque jour de Tannée pour le lieu imaginaire Pa. + To. 2 pour tous ces lieux, C'est cette valeur normale que je met- trai Àà la base de mon calcul des écarts pour les différen- tes stations de la France Àà commencer de Décembre 1863, le premier mois de l'année météorologique 1864. Or pour avoir la normale de chaque jour pour un lieu queleonque je n'ai qu'à ajouter la différence, qui se trouve dans la dernière colonne de la table suivante, dans laquelle les dif- Ë férences moyennes pour l'année entière sont déduites du _____même bulletin. J’ajoute que les différences avec Paris sont ____déduites de toutes les observations publiées dans le Bulletin p pendant six ans à peu près. Les résultats des différentes années À l'exception de celui pour Alger s’accordent par- faitement bien. — par Vinterpolation ou par la formule de sesser, ere gang be Age tri 5 ee ni drone ( 348 ) Différence moyenne avec Paris, Toulouse et ded Paris — Paris + 0 [Toul + mop J- 8. Dunkerque —= „/ — 0.8} 16.2 7.1 Mezières mese 04 oe oon LTM op 8.9 Strasbourg — # + 07 wp 17.6 wv 9.1 Le Havre ==‘, — 0.9 fp 16.1}. # 1.6 Brest « == p= 1.8 " 154 7 7.0 Brest ê == gym 5.6 V/A 1k6 n 3.0 Nap. Vendée — „ J 2.0 „ 19.0 1 10.5 Limoges ‚== uk 2 10,2 10.7 Montauban —= „ + Oll w KT oe 8.6 Bayonne En + 1.0 n 18.0 Pi 9.5 Lyon ZE On + 1.4 " 18.4 Wi 9.9 Besancon == +10 p 18.0 9.5 Cherbourg =—= — 2 vp 14.3} 5.8 Lorient end 2.8 " 14.7 " 6,2. Rochefort On + 0.5 Miek 17.5 " 9, Montpellier ns 0.2 n 16.8 " 8.8 Marseille, „== — 0.5 16.4). 8.0 Toulon == p= 10 w 16.0 1.5 Avignon == pii 1.4 " 15.6 Vi Î 1.1 Alger zn +89. wv 20.61 # 12.3 Toulouse =p —110 0 pn —8.5 On voit en comparant les nombres de la première co- lonne que pour la plupart des lieux la hauteur à- laquelle on a observé, n'est’ pas connue d'une manière exacte, ou, bien que les baromètres ne sont pas comparés. Je ne m'éton- ne point de ce que la moyenne d'Alger soit si forte, car Alger est très-pròs de la ligne de pression maximum; mais de ee que augmentation de pression de Paris à Alger soit si irrégulière. Si on avait pris cette précaution on devrait voir uné diminution régulière de la hauteur. moyenne du Sud au Nord dela France, de lOccident à Orient comme mes recher-. ches m'ont montré ce résultat entre les villes des Pays-Bas: Groningue, le Helder, Utrecht, Maastricht. On n'a pas (849 ) beaucoup d'observations là-dessus. Après ce que M. HAN- STEEN a publié, on n’a pas continué ces recherches, com- __ me M, DOVE a fait pour le thermomètre, et on ne possède de données que dans les publications de Y'Institut Royal Météorologique des Pays-Bas, dont une partie est extraite par M. SCHMID dans son grand ouvrage et dont Toriginal se trouve dans les Uitkomsten van Wetenschap en Erva- _ ring omtrent de verschijnselen op den Oceaan, où Mm. AN- pRAD, Directeur de la section maritime de l'Institut Royal Météorologique des Pays-Bas a publié des moyennes baro- métriques à diverses latitudes selon les observations des navires „hollandais, faites avec des baromètres comparés. On trouve encore des communications et des considérations très-intéressantes dans le mémoire très-récemment publié de M.A. Münry. M. D. Beiträge zur Geophysik und Klimato- graphie, Heft 1, Pour l'Angleterre, Madrid et Lisbonne, je puis ajouter Constantinople, je m'abstiens encore d'une détermination plus rigoureuse que celle qui se trouve dans mon mémoire eité sur la. marche annuelle. Pour lobservatoire Royal de Madrid sous la Direction de w. A. AQUrvAR, dont les ob- servations témoïgnent d'accuratesse, je veux calculer encore la normale, La différence de neuf années et quelques mois, 1 Dec. 1853 — 31 Mai 1868 est en moyenne: AVEC LES OBSERVATIONS DE TOULOUSE, — Dien Pr Ma Avrill Mai | Juin van Ace |sp Ost, Nor. d des 7 d | jn | Toul.—=Madrid.… 98-4498.75/38.77/39 22'38.66 3870/8875 39.00 39.00 38.64 38.34 38.25 |odvfto aboard Norm. Toulouse.. 45.90/46 27/45.19 45.1048.24,43.65 45 62 45.76 45,95 45.41 44.73 44.48 Madrid (7,46 7.521 6.42) 5.97| 458) 4,98] 6.87 6.70) 6.95! 6.771 6.39) 6.23 emt _La moyenne pour Pannée entière est de 706.03, les der- ( 350 ) nières dix années ont donné 706.43; or la différence de 0.4 mm. n'est pas grande. On voit comme il serait à sou- haiter que toutes les observations fussent aussi bonnes que celles de Fobservatoire à Madrid. Une dizaine d'années suffit alors à la détermination de la pression atmosphérique, si seulement on n'applique pas des corrections dont on ne soit pas parfaitement sûr *). Je me contente de ceci et je ne vais pas plus loin en communiquant une normale pour Lisbonne, puisque j'ai les- poir d'avoir bientôt beaucoup plus de données, qui pour- raient rendre nécessaire une nouvelle détermination peu _différente peut-être, mais pourtant une nouvelle détermina- tion. Or il est préférable d'attendre encore, et de ne pas changer si souvent la marche normale. Si seulement une fois on admet le principe mis en tête de cette note et du mémoire sur la marche annuelle, le principe qu’il faut comparer les observations simultanées non réduites, faites à chaque lieu avec un même instrument, on fera de rapides progrès, car tout le monde s'aidera mutuellement à T'ap- pliquer. La persuasion de la nécessité absolue d'une corporation et communication mutuelle devient de jour en jour plus forte. Les journaux cités plus haut et d'autres encore: Le Repertorium de u. Käömrz, La gazette médicale d'orient, *) J'avais écrit la même remarque que j'ai depuis faite à M, 1e VERRIER et qui est publiée par ce savant célèbre dans le Bulletin de YObservatoire Impérial du 15 Dec. 1868 M. AQquiLar m'a répondu trèòs- obligeamment, m’a fait connaître la formule barométrique par laquelle il réduit toutes les hauteurs observées en supposant qu'au niveau de la mer la température serait plus élévée de 4® C. Or en premier lieu je dis que c'est une supposition gratuite qui ne doit pas Ôtre entre- mêlée aux valeurs données comme des observations, et en second lieu je dis que ce n'est pas la même chose si Madrid fût situé au haut d'une tour de 665 mètres ou, comme c'est le casen réalité, sur un pla- teau dans le voisinage de montagnos. & \ 4 h 4 E 3 nd Ne Tr IEEE NEE Ed ( 351 ) les Proceedings of the British Meteorological Society contien- nent tous des investigations ou bien des observations. M. PLANTAMOUR a calculé et publié pour ces dernières années les écarts simultanés í Génève et au St. Bernard précisément comme ils sont contenus aux annuaires de l'Institut Royal ‘Météorologique des Pays-Bas, depuis 1855, seulement je crois mieux connaître que lai la marche normale, puisque j'ai ap- pliqué le principe de ecomparaison d'observations simulta- nées. Encore le mémoire de Mm. HENRY STARK-EATON ESQ, Average height of the barometer in London for 833 years, contient des données qui, combinées avec les séries d'ob- servations à Manchester, Nottingham et les observations journalières du système de Amiral Fitz Roy, auront une haute valeur pour la connaissance de la pression atmosphé- rique en Angleterre. Que donc tous les Météorologistes se ten- dent les mains, et que l'Europe au lieu de suivre des con- seïls inconsidérés venant de F'Amérique, donne au contraire ‚un exemple à I'Amérique, comment il faut mettre en rapport les observations simultanées du Baromètre ; comme M. DE HUMBOLDT, DOVER et d'autres ont montré le chemin à M. EsPY et BLODGET, comment il fallait coordonner et met- tre en rapport mutuel les observations du thermomètre en divers lieux. — NOTICE FAUNE ICHTHYOLOGIQUE DE SIAM. PAR P, BLEEKER. Il y a déjà plus de quatre ans que j'ai publié quelques données sur la faune ichthyologique de Siam. Dans la séance de la Société Royale des Sciences aux Indes Orien- tales Néerlandaises du 30 Mars 1859 *) jai communiqué quelques observations sur ce sujet d'après les dessins de pois- sons de Siam faits par M-. LE COMTE FRANCIS DE CASTELNAU. Le principal but de cette communication n’était que d'in- diquer la grande affinité de la faune ichthyologique du Meinam, le grand fleuve de Bangkok, avec celle des fleu- ves de Bornéo et de Sumatra, J'ai indiqué la grande res- semblance de ses faunes par l'énumération des espèces du Meinam que lexactitude des dessins de M.- DE CASTELNAU m’a permis de reconnaître, et ces espèces n'ótaient pas moins de 35, savoir: Anabas scandens CV, Trichopus striatus Blkr. Osphromenus olfax Comm. Helostoma Temmincki K, v‚ HL, Trichopus trichopterus CV, Ophicephalus striatus Bl, *) Natuurk. Tijdschr. Nederl, Indië, Tom. XX, p. 101102, | ran nne nd en Ot nc Rn rh nn nn hd Werben ge 7e PE er (353 ) Ophicephalus lucius K. v „H. p__ Stevensi Blkr. Datnioides polota Blkr. ” microlepis Blkr, Ambassis Wolfii Blkr, Rhynchobdella ocellata CV. Macrognathus _erythrotaenia Blkr. „___ maculatus Blkr. Arius eoelatus Val. „_ truncatus Val, Hemibagrus nemurus Blkr. Pangasius macronema Blkr. Wallago attu Blkr. Morulius chrysophekadion Blkr. Rohita (Rohita) melanopleura Blkr. „ __( _w ) borneënsis Blkr. Puntius (Barbodes) rubripinnis Blkr. „ _ (Puntius) bulu Blkr. Amblyrhynchichthys truncatus Blkr. Balantiocheilus melanopterus Blkr. Rasbora dusonensis Blkr. Macrochirichthys uranoscopus Blkr. Mieronema hexapterus Blkr, " typus Blkr. Plotosus canius Ham. Buch. Clarias batrachus Val. Stolephorus melanochir Blkr == Engraulis melanochir Blkr, Coïlia borneënsis Blkr. Tetraodon leiurus Blkr. Tai vu à Batavia, dans l'Album des poissons de Siam de M.- DE CASTELNAU, les dessins de plus de cent autres espèces qui, presque toutes marines, habitent aussi les côtes de Bornéo, de Java et de Sumatra, Si alors je ne les ai pas fait con- naître c'est parce que j'espérais que M- DE CASTELNAU eût Yintention de publier les nombreuses observations qu'il avait faites lors de son séjour à Siam, mais il est à regretter que cette espérauce ne se soit pas réalisée, Une circonstance heureuse a de nouveau porté mon at- tention sur cette matière. M.- Bocourr vient de rapporter de Siam de riches collections d'histoire naturelle qu’il a déposées au Musée du Jardin des plantes, et le conseil administratif de ce Musée m'a fait l'honneur de me char- ger de examen d'une partie des collections ichthyologiques. Les espèces déjà examinées et dont j'ai déjà envoyé le ca- talogue à mon savant amì M.- AUG. DUMÉRIL, appartien- nent toutes, à l'exception d'un individua de Rhynchobdella (354 ) ocellata CV, aux familles des Siluroïdes, des Chacoïdes et des Hétérobranchoïdes. Elles sont au nombre de 19, tan- dis que les espèces de ces familles que j'ai Énumerées d'a- près Album de w.- Dr CASTELNAU ne montent qu’au chiffre de 9. Plusieurs espèces sont donc à ajouter aux formes déjà connues et ces espèces n'ont fait que confirmer la grande analogie dont j'ai parlé ci-dessus, J'ai retrouvé parmi ces espèces Arius coelatus Val, le Hemibagrus nemurus Blkr, le Pangasius macronema Blkr, le Wallago attu Blkr, le Plotosus canius Ham. Buch. et le Clarias batrachus Val, figurés déjà dans l'Album de um. DE CASTELNAU, mais toutes les autres sont nouvelles pour la connaissance de la faune de Siam. De ces espèces les suivantes habitent aussi les îles la Sonde: Hypselobagrus Wolff Blkr, Pseudobagrichthys macracanthus Bkr, Pseudoba- grichthys macropterus Blkr, Hemipimelodus borneënsis Blkr, Ketengus typus Blkr, Belodontichthys maerochir Blkr, Cal- lichrous bimaculatus Swns. et Clarias leiacanthus Blkr. Des espèces, qui restent, le Hypselobagrus tengara Blkr et le Saccobranchus fossilis Blkr sont déjà connus du Ben- gale, tandis que trois autres sont nouvelles pour la science savoir un Pangasius, un Micronema et le type d'un genre nouveau que j'ai nommé Heterobagrus et dont la deserip- tion va suivre, J'ai cru devoir dédier cette espèce de Heterobagrus à M‚- BOCOURT, Quant-aux nouvelles espèces de Pangasius et de Micronema, M.- BOCOURT ayant exprimé son désir de se réserver la description d'une ou de deux des espèces sou- mises à mon examen, je ne fais ici que les indiquer et noter que le Pangasius se. distingue par une grande tache postscapulaire noire et que le Micronema est voisin du Mi- cronema typus Blkr, mais s'en distingue suflisamment par une tête relativement plus large et par une bandelette traus- versale violette sur la base de la caudale, Werke bn Ahm an nnn nin ihn actine an adi Skacht: (355 )_ „Je ne donne, donc ici que la description du genre He- terobagrus et de son espèce type. „Le genre appartient à la sousfamille des Bagriformes, au Stirps des Bagrini et au Phalanx des Bagri, tels que j'aï établi ces coupes dans le 2° volume de mon Atlas ichthyologique des Indes Orientales Néerlandaises. Hererosaarus Blkr, Dentes maxillis et vomero-palatini pluriseriati parvi acuti, vomero-palatini in vittam semilunarem continuam dispositi. Cirri inframaxillares margini maxillae anteriori approximati. Oculi liberi subverticales. Caput compressum, scuto gra- noso, rostro conico. Crista interparietalis granosa os in- terspinosum attingens. Dorsum valde compressum. Pinna adiposa elongata. Spinae osseae, dorsalis gracilis longissima edentula, pectorales crassae postice serratae. Pinna analis brevis mediae adiposae circiter opposita. Kadii pinna- rum semipinnati. Cauda elongata. Caudalis biloba. B. 8. D, 1/7, Heterobagrus Bocourti Blkr. Heterobagr. corpore elongato compresso antice altiore quam lato, altitudine 4} circiter in ejus longitudine absque, 6 et paulo in ejus longitudine cum pinna caudali; capite depres- siusculo acuto 4} ad 4} in longitudine corporis absque, 54 circiter in longitudine corporis cum pinna caudali ; altitudine et latitudine capitis 13 fere in cjus longitudine ; linea rostro- dorsali vertice concava, nucha, fronte rostroque convexa ; oculis lateraliter spectantibus, diametro 4 circiter in longitudine ca- pitis, diametro 14 circiter distantibus; scuto capitis granu- loso granulis confertis aequalibus irregulariter collocatis, sulco longitudinali basin cristae interparietalis attingente diviso (356 ) crista interparietali tota rugoso-granulosa, gracili, tota con- spicua, triplo circiter longiore quam basi lata, apice rotun- dato os interspinosum cordiforme rugosum vel granulosum attingente; rostro convexo oculo multo longiore linea an- teriore obtuse rotundato; naribus. posterioribus oculi dia- metro circiter ante orbitam perforatis, oculi diametro à cir- citer a naribus anterioribus remotis, dentibus „pluriseriatis parvis aequalibus, intermaxillaribus in vittam leviter cur- vatam, vomero-palatinis in vittam semilanarem, inframa- xillaribus in vittam formam ferri equini referentem dispo- sitis; cirris nasalibus regionem postocularem, supramaxillari- bus pinnam caudalem, inframaxillaribus externis apicem pinnae pectoralis, inframaxillaribus internis os scapulare at- tingentibus; ore subinfero; operculo radiatim rugoso ; ossi- bus suprascapulari et scapulari acuto rugosis ; linea laterali simplice rectiuscula; axilla poro mucoso bene conspicuo ; pinna dorsali radiosa acuta plus triplo altiore quam basi longa, spina et radio 1° corpore plus duplo altioribus, spina gracili compressa lateribus rugosa; pinna adiposa elongata elevata, anali quadruplo circiter longiore, plus quintuplo longiore quam alta oblique et obtuse rotundata, antice dor- sali radiosae contigua; pinnis pectoralibus acutis capite vix brevioribus, spina crassa antice granosa lateribus rugosa postice valde serrata; ventralibus acutis pectoralibus paulo brevioribus analem non attingentibus; anali plus tota ejus longitudine ante finem dorsalis adiposae desinente, duplo fere altiore quam basi longa, acuta, non emarginata; cau- dali profunde incisa lobis acutis superiore (quam _inferiore longiore?) 3% circiter in longitudine corporis; colore _cor- pore pinnisque fuscescente ? B 8, D. 1/7. P, 11E, V. 1/5, A. 3/1 vel 3/5. U 1/15/1 et lat. brev. Hab. Bangkok, in fluviis, Longitudo speeiminis descripti 235”, { TE der WR hade" velie hs nde Benne cn, dele ted nd Ì r ú (357) Rem. Ce type nouveau tient le milieu entre les genres Hypselobagrus, Pseudobagrichthys et Bagrichthys. Si l'on n'en voyait que la tête, on n’hésiterait pas de le rapporter au Hypselobagrus. Si, au contraire, on ne tenait compte que du dos et des nageoires dorsales, on ne pourrait man- guer d’y voir un Bagrichthys. Et si lon n'en observait que la moitié postérieure du corps, tous les Silurologistes y verraient un Pseudobagrichthys. Mais on ne saurait rap- porter espèce à aucun de ces types, parce qu'elle ne pré- sente ni la dentition ni l'organisation des barbillons, ni la dentition de l'épine dorsale des Bagrichthys et des Pseu- dobagrichthys, ni la construction des rayons, ni la position reculée de l'anale, ni armature de l'épine dorsale des Hyp- selobagrus. C'est un type parfaitement distinct, que j'ai nommé Heterobagrus, à cause des déviations citées de l'or- ganisation des types nommés. Les couleurs de l'unique individu rapporté par w.- vo- courr ont beaucoup souffertes, mais il me semble qu'elles ont dû êtres brunes ou brun-violâtres. Du reste l'individu est assez bien conservé. Les espèces de Silures actuellement connues de Siam sont les suivantes. ‚ Arius coelatus Val. — Cephalocassis coelatus Blkr ol. »__ truncatus Val. —= Cephalocassis truncatus Blkr ol . Hemipimelodus borneënsis Blkr. Ketengus typus Blkr. Pseudobagrichthys macracanthus Blkr. v macropterus Blkr. „ Heterobagrus Bocourti Blkr. „ Hypselobagrus tengara Blkr. — Bagrustengara Val. „ Wolff Blkr. „ Hemibagrus nemurus Blkr — Bagrus nemurus Val. „ Pangasins . . . . . . . spec. nov. Boe. med Zoon ns ww VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURKUNDE. XV]. 24 (358) 12, Pangasius macronema. Blkr., 13. Wallago attu, Blkr. l4. Belodontiehthys macrochir,, Blkr. k 15, Callichrous bimaculatus SWus. == Pseudosilurus„bima- ‚…culatus Blkr. | 16, Micronema typus Blkr. 1 aroroitoro re hexaptegas, Blkr.;i, où og Ji 18, nw cre vie MSP ROViBoes ohased 19, Plotosus canius Ham, Buch. 20. Saccobranchus. fossilis. Blkr. 21. Clarias. batrachus. Val. 22. ow leiacanthus Blkr. Inutile de dire que des recherches ulterieures pleront probablement. ce chiffre, Leide, 14 Juin 1863, hen aad Rts Cr te. Sn te bel DEUXIÈME NOTICE PAUNE ICHTHYOLOGIOUE L'ILE DE SAPAROUA. P. PLEEKER. Il y a Àà peu près huit ans que je visitai Pile de Sapa- roua et que j’y observai quelques poissons dont je publiai une Notice dans le Natuurkundig Tijdschrift voor Neder- landsch Indië (Tom. X p. 469). Il n'est parlé dans cette notice que de 18 espèces, les premières qu'on connaissait de cette partie de la faune des Molugues. Depuis, rien n'est publié pour Élargir le cadre étroit de nos connais- sances sur ce sujet. Il est bien à présumer j ue la faune ichthyologique de Saparoua ne diffère en rien de celle d'Amboine, mais la science en exige la démonstration et il est donc essentiel de rassembler tous les faits qui puis- sent y contribuer, J'ai observé au Museé de Leide 19 espèces provenant de Saparoua dont les noms ne figurent pas sur la liste que j'ai publiée en 1855, de sorte que je suis à même de doubler le nombre des espèces connues de cette Île et de le porter à 37, dont voici les noms. 24 ( 360 ) 1. Ostracion cubicus Bl IN 2. Diodon sexmaculatus Cuv. = D, novemmaculstus Cuv. 3. Balistes armatus Lac. EA aculeatus Bl. 5. Gastrotokeus biaculeatus Heck. — Solenognathus Blo- chit Blkr ol. EAU 6. Platophrys pantherinus Blkr == Rhombus pantheri- nus Rüpp. 7. Cheilinus trilobatus Lac. — Cheilinus’ tetrazona Blkr. 8. Halichoeres Schwarzi Blkr. 9. # leparensis Blkr, 10. Güntheria trimaculata Blkr =— Julis (Hal.) spilurus Blkr, 11. Diapterus macrosoma Blkr — Gerres macrosoma Blkr. 12. 7 poetie Blkr — Gerres poetie CV. 13. Prochilus bifasciatus Blkr — Amphiprion bifasc. Bl. Schn. 14. Pomacentrus albifasciatus Schl. Müll. — Pomacentrus leucopleura Blkr. 15. Scolopsides bilineatus CV. 16. Plectorhynchus lineatus Blkr — Diagramma lineatum CV, 17. Pimelepterus tahmel Rüpp. „ Parupencus deed Blkr == U peneus pleurosp. Blkr. „ Upeneus vittatus CV. — Upeneoides vittatus Bkr, „ Holacanthus bicolor Bl. ‚ Gymnapistus hypselopterus Günth. — Apistus hypse- lopterus Blkr. . Trachynotus Baillonii CV. ‚ Scomberoides sancti Petri Blkr — Chorinemus sancti Petri CV. | ‚ Caranx boops CV, == Selar boops Blkr. „ torvus Jen. == Selar torvus Blkr. ‚ Citula ophthalmotaenia Blkr == Carangoides ophthal- motaenia Blkr. ‚ Harpurus Rüppelli Blkr — Acanthurus Rüppelli Benn, ‚ Prichidion kuru Blkr == Polynemus kuru Blkr. á Dn Ore ak nt vr en der led drsch ( 361 ) 29. Atherina duodecimalis Val. 80. Parapercis cylindrica Blkr — Percis cylindrica CV, 31. Platycephalus Quoyi Blkr. 82. Periophthalmus argentilineatus Val. 33. Albula bananus Val. 834, Clupeoïdes macassariensis Blkr. 35. Harengula melanurus Blkr. 36. ’ moluccensis Blkr. 87. Stolephorus encrasicholoides Blkr — Engraulis encrasi- choloides Blkr. Leide, Juillet 1863. NOTICE | id ek L'ÎLE GRAND-KEY. PAR. kg P. BLEEKER. Jusqu’iei aucune espèce de poisson n'est connue du petit archipel de Key, groupe d'îles qui est situé au centre des archipels de Goram, des Ténimber et des Arou, qui consti- tuent, avec lui, la partie austro-orientale du grand Archipel des Moluques. Jamais aussi je n'ai regu moi-même des poissons de ces Îles, mais j'ai vu rócemment au Musée de Leide quelques espèces qui proviennent de la mer qui baigne Vile de Grand-Key. Quoique ces espòces ne soient qu’au nombre de six, je n'hésite pas d'en donner cette notice, parce que c'est toujours un commencement de connaissance ichthyologique par rapport à cette île. Ces six espèces sont les suivantes: Hemiscyllium trispeculare Rich, Tetraodon kappa Russ, Diodon sexmaculatus Cuv., Antennarius ra- ninus Cant, Vulsus dactylopus Günth. et Parapercis cylin- drica Blkr. Les cinq dernières espòces Ótaient déjà connues AK pt azen emme teen ng pg ed mgee men ir rrd Ie mn mn dn je tn wend dem p ik 5 & ee ds „it den Ab af pdanon, ue MIOE » BIO) ERS misaser} ast emt eol E a rd / ' Va 4 et ) to zal mv 1 ‚F q nei, | tnt vo Wda gen}. € wwêdac: HIN ze GA A SIERT ZLUIEMOUITIOJ "al [CE Ed oi ral entaolt | rt Al aumorolis aut} & 1 À tt Ì T ivunwilas ermorsiiel ter _ = LE! . <= 1418 innovaolt erzsolovtelT- 8 4 Es 1 ir Di 4 « va) stisant atol 0 k ETS er 5 ze 14E alnog sulidvur' n der hd ee NOTICE SUR QUELQUES POISSONS DE L'ILE DE NOUSSA-LAUT: PAR P. BLEEKER. Parmi les collections de poissons dont les galeries du Musée de Leide viennent d'être enrichies, j'ai trouvé plu- sieurs espèces qui proviennent des eaux qui baignent la petite île de Noussa-Tuaut, située à lest de l'île de Sapa- roua et constituant avec cette île et celle de Haroukou les 19, Xi: to ene Îles dites Uliassers. Ces espòces sont au nombre de dont voici les noms. Gastrotokeus biaculeatus Heck. Corythoichthys fasciatus Kp == Syngnathus haema- topterus Blkr. ‚ Cheilinus chlorurus Blkr. ‚ Halichoeres Schwarzi Blkr. Platyglossus Hoevenii Blkr — Jul, (Hal.) Hoevenii, Julis lunaris Cuv, Prochilus percula Blkr == Amphiprion percula GV. 19. ( 365 ) ‚ Pomacentrus pavo Lac. ‚ Scolopsides leucotaenia Blkr. „ Pseudomonopterus volitans Blkr — Pterois volitans CV. . Scorpaena aplodactylus Blkr, „ Pelor didactylus Blkr. „ Tetragonopterus Meyeri Blkr = Chaetodon Meyeri Val. ” ornatissimus Blkr == Chaetodon ornatis- simus Sol. „ Chelmon longirostris CV, „ Genicanthus Lamarcki — Holacanthus Lamarckii CV. . Harpurus rhombeus Blkr — Acanthurus scopas CV, Vulsus dactylopus Günth. == Callionymus dactylo- pus Benn, Trichonotus setiger Bl. Schn. Ges espèces, quoique toutes déjà connues des Moluques, sont cependant toutes nouvelles pour la connaissance de Noussa-Laut. Leide, Juillet 1863. Eko FAUNE ICHTHYOLOGIQUE LDS: A BOU zooi dl P. BLEEKER. Bien que nos connaissances par rapport aux espèces de poissons qui habitent Y'Archipel des Moluques aient fait de notables progrès, elles sont insignifiantes ou nulles par rapport à grand nombre d'îles qui font partie de cet Archipel. On possède déjà de nombreuses données quant à la faune ichthyologique de Banda, d’Amboine, de Céram, de Bouro, de Batjan, de Ternate et de Halmahéra, et on ne sait que peu ou très peu de celle des îles de Morotai, d'Obi, de Goram, de Saparoua, de Noussa-Laut, de Key et de Wagiou et de Rawak, mais de toutes les nombreuses îles qui restent on ne sait absolument rien jusqu'ici par rapport aux poissons qui habitent leurs côtes ou leurs eaux douees, si ce n'est une seule espdce de Manipa et des îles Arou. Pour ce qui regarde ces derniòres Îles on n'en connais- sait jusqu'ici que le Dascyllus aruanus CV, mais j'ai ré- cemment examiné une collection, faite aux Îles Arou, qui, étant assez riche en poissons, me permet d'énumerer une (867 ) première série d'espèces qui habitent les mers de ces fles. Ces espèces sont au nombre de 47. Les îles Arou étant celles de l'Archipel des Moluques qui en font les limites austro-orientales, il n'est sans intérêt de remarquer que toutes les espèces de la Aioetien habitent aussi les côtes _des îles centrales de cet Archipel. Voici les noms de ces espèces, 1. Monacanthus geographieus Cuv. 2. v trichurus Blkr. 3. v tomentosus Cuv. 4. Platophrys pantherinus Blkr == Rhombus pantheri- nus Rüpp. 5. Achirus pavoninus Lac. 6. Scarichthys auritus Blkr — Scarus naevius Cv. 7. Pseudocarus aeruginosus Blkr. 8. Cheilio inermis Rich. 9. Platyglossus Hoevenii Blkr — Julis (Halichoeres) Hoe- venii Blkr. 10. Güntheria coeruleovittata Blkr Julis (Halichoeres) ts elegans K. v. H. n. Julis lunaris Val. 12. Stethojulis phekadopleura Günth;== Julis (Haliehveres) _… vphekadopleura Blkr. 13. Glyphidodon antjerius K. v. H. 14, #_ rahti CV. 15. Heliases ternatensis Blkr. den 16, Tetradrachmum aruanum Cant,== Dascyllus aruanus CV. 17. Holocentrus ruber Rüpp. == Holocentr, orientale CV. 18. Therapon Cuvieri Blkr. U eumwiqen 19. Lutjanus bottonensis Blkr — Mesoprion botton. Blkr. 20. #___decussatus Blkr — Mesoption decussatus CV. 21. Lethrinus ornatus CV. 22. Dentex griseus Schl. ( 368 ) 28. Grammistes orientalis Bl. Schn. 24, Amia bandanensis Blkr — Apogon bandanensis Blkr. 25: _#_ _cyanotaenia Blkr == Apogon cyanotaenia Blkr. 26. «7 fasciata Blkr — Apogon novemfasciatus CV. 27. Apogonichthys polystigma-Blkr. 28. Parupeneus trifasciatus Blkr — Upeneus trifascias tus CV. 29 29. „ barberinus Blkr — Upeneus barberinus CV. 30. Pseudomonopterus antennatus «Blkr — Pterois: > anten- nata CV. 31. Scorpaena aplodactylus,:Blkr., 32. y polyprion Blkr. 83. Scorpaenopsis gibbosus Blkr. 34. Tetragonopterus vittatus Blkr — Chaetodon-vittatus Bl. 85. Teuthis puella Günth. — Amphacanthus puella. Schl. 86. Rhombotides lineatus Blkr_— Acanthurus lineatus Tuac. 37. Leiognathus edentulus Blkr — Equula-ensifera CV. 38. Parapercis cylindrica Blkr — Percis cylindrica CV. 39. Gobius notacanthus Blkr. 40. Batrachus diemensis Rich. 41. Cannorhynchus immaculatus Blkr — Fistularia imma- culata Comm. 42. Plotosus anguillaris Lac. 43. Mastacembelus giganteus Blkr — Belone cylindrica Blkr. 44, Saurida nebulosa Val. 45, Gymnothorax isingleenoides Blkr — Muraena isinglee- noides Blkr. 4,6 tessellatus Blkr == Muraena tessellata Rich. 47, Gymnomuraena micropterus Blkr — Uropterygius mi- cropterus Blkr, La Haye, Aôut 1863 GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, Wide GEHOUDEN DEN 28ster NOVEMBER 1863, en Ge Tegenwoordig de Heeren: G. SIMONS, P,. BLEEKER, H. J. HALBERTSMA, V. S. M. VAN DER WILLIGEN, H. C. VAN HALL, J. W. 1. VAN OORDT, F. W. CONRAD, D. BIERENS DE HAAN, E. H. VON BAUMHAUER, F. J. STAMKART, J.G. S. VAN BREDA, C. J. MATTHES, J.VAN DER HOEVEN, A. H. VAN DER BOON MESCH, S.C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, N. W. P. RAUWEN HOFF, en van de Correspondenten: de Heer c. swavrnG. Na voorlezing en goedkeuring van het: Proces- Verbaal der vorige zitting, verwelkomt de Voorzit- ter met een woord den Heer swavine, Correspon- dent in Oost-Indië, ter Vergadering aanwezig, onder uitnoodiging van ons dikwijls zijn bijzijn te willen schenken. De Secretaris berigt, dat de Heeren J. w. ERME- RINS, G. VOORHELM SCHNEEvOOGT en de Utrechtsche Leden in ’t gemeen, zich hebben verontschuldigd ( 370 ) wegens het. niet bijwonen dezer bijeenkomst; laatst- gemelden daarin verhinderd door de feestelijke her- denking van Nêerlands, herboren onaf hankelijkheid, die op den huidigen dag te dier stede plaats vindt. „De Voorzitter herinnert, dat de dag bestemd voor ons eerstvolgend zamenzijn, de 26ste December, ge- wijd is aan de viering’ van het Kersfeest, en stelt mitsdien voor, de aanstaande vergadering eene week vroeger of wel later te beschrijven ter keuze van de Leden. Bij stemming blijkt, dat de groote meer- derheid (elf stemmen tegen vijf) den 19den Decem- ber verlangt, saab men zich dus bepaalt. ‚De: Belek deelt ade, dat ta dagteekening van 6 dezer van den Heer A. panters, Directeur der Diamantslijperij van den Heer u. we. COSTER, berigt is ontvangen, dat het antwoord op ons aam laatstgenoemden gerigt schrijven ons eerst later zal geworden, nadat de, Heer coster, thans afwezig, in stad zal teruggekeerd zijn. | Worden gelezen 19, eene missive van den Minis- ter van Binnenlandsche Zaken Ne. 264, 11de Afd, Spoorwegen, «d.d. 9 dezer, inhoudende dat aan het onzerzijds gedane voorstel, dat ter beproeving gree- nen palen met ruwe petroleum doortrokken, aan de Afdeeling geleverd mogten worden, voor alsnog niet kan worden voldaan. go, Fen brief van den Heer p. KATER Ga. te Nieu- wendam, d.d. 25 dezer, verslag gevende van. resul- taten van waarnemingen op paalwormen, CSI) … Wordt besloten beide stukken te verzenden aan de Commissie tot wering van den Paalworm. Nog zijn ontvangen, onder geleide: van: brieven van de H.H..c. van per sreRr, Helder 11 dezer„en 3. VERHEY, Amsterdam, 10 dezer, zeven tabellen van Waterhoogten in het Marsdiep, en Zwee tabellen van Waterhoogten alhier waargenomen; alle welke ta- bellen. near gewoonte aan de Commissie over de da- ling van den bodem in Nederland zijn ter hand pnt. pe ee Worden gelezen missives ten geleide van Boek- geschenken, van de volgende H.H. 1e. „Minister van Binnenlandsche Zaken ('sGravenhage, 11 No- vember 1863, 6e Afd. N°. 181); 2°. Minister van Oorlog (s Gravenhage, 7_ November. 1863, Topo- graphisch Bureau N°, 63, T.); 30, n. w. DE GRAAF, Secrétaire de la Société entomologique des Pays-Bas (Leiden, 23 November 1863); 4°. r, REUSENS, Bi- bliothécaire de T'Université Catholique de Louvain (Louvain, Novembre 1863); 5°. cörperr, Präses der Schlesischen Gesellschaft für Vaterländische Cultur (Breslau, 1 September 1863); 6e. pr COLNET D'HUART, Secrétaire de la Société royale des Sciences Natu- relles du Grand-Duché de Laxembourg (Luxem- bourg, 16 Novembre 1863). Wordt besloten tot schriftelijke dankzegging en plaatsing der geschenken in de Boekerij. Eindelijk wordt kennis genomen van een brief van dankzegging voor ontvangen Werken der Aka- (372) demie, van den Secretaris van het Bataviaasch Ge- nootschap van Kunsten en Wetenschappen (Bata- via, 24 Augustus 1863). Aangenomen voor berigt. De Secretaris rapporteert, dat de Commissie van Redactie voor de Verslagen en Mededeelingen geen bezwaar heeft gevonden in de plaatsing der Bijdra- gen, van ons Medelid p. BLeeKER : Notice sur quel- gues poissons de V'ile de Haroukoen van Dr. A. sassr, te Zaandam, Bijdrage tot de kennis van den schedel- vorm der Nederlanders; beide worden dus in dank aangenomen, en zullen eerlang ter perse gelegd worden. Wederom biedt de Heer BrrekKer ter opname aan eene Description de deur espèces inédites de Gna- thopogon et de Rasbora de Vile de Java. Zal naar de Commissie van Redactie voor de Verslagen en Mededeelingen verzonden worden. De Heer n. c. vAN HALL toonde in korte trekken aan, wat er voor de kennis der geneeskrachtige planten onzer koloniën gedaan is; voor de Oost-In- diën veel, door HoRSFIELD, BLUME, warrz en ande- ren; voor de West-Indiën zeer weinig. Door een aantal voorbeelden van medicinale planten uit onderscheidene Afdeelingen toonde hij aan, dat Java vele krachtige geneesmiddelen uit het Plantenrijk bezit, welke daar meer en meer in gebruik behoorden te komen in (373 ) plaats” van medicamenten die men thans uit Amerika en van elders, over Holland, in onze Oost-Indische Koloniën ontvangt, doch welke door die verzending en langdurige bewaring veel minder bruikbaar zijn dan die welke, versch, op Java zelf worden ingezameld; dat voorts de studie der Oost-Indische medicinale planten ook daarom van veel ge- wigt is, omdat zij voor de geneeskunde in Europa van belang kunnen worden, weshalve het zeer te wenschen is, dat het onderzoek van de medicinale planten op Java en aangrenzende eilanden, hetwelk reeds tot gewigtige uitkom- sten geleid heeft, worde voortgezet en aan de uitoefening der geneeskunde in Europa dienstbaar gemaakt. Zoowel voor het inzamelen dier medicamenten op Java als voor de verzending naar Nederland is gelegenheid genoeg, indien men in Europa zich slechts de moeite wil geven, die krach- tige produkten der Oostersche zon met ernst te beproeven en de uitkomsten dier proeven algemeen bekend te maken. Nopens Suriname en de West-Indische eilanden is veel minder bekend en is de rijke vegetatie dier landstreken nog op verre na niet naar behooren onderzocht. Het ware van belang, dat iemand bepaaldelijk met het onderzoek der Surinaamsche planten, of, liever nog, dat eene Commissie van deskundigen op de plaats zelve hiermede belast werd. Maar zelfs van hetgeen er in Suriname is en wat men kent, zelfs van datgene, hetwelk men weet, dat een goed handelsartikel zou kunnen zijn, wordt geen genoegzaam ge- bruik gemaakt. * Een aantal nuttige harsen en medicinale basten blijven ongebruikt liggen in de onmetelijke bos- schen van Suriname. De oorzaak van dit weinig gebruik is voor een zeer groot deel toe te schrijven aan de groote duurte van alle arbeidsloon, teweeg gebragt, vooreerst, door het vroeger ge- mis van vrijheid in den handel, waardoor alles uit Neder- land moest worden aangevoerd en alle levensbehoeften in VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. DEEL XVI. 25 (814) Suriname hierdoor, buitensporig duur waren, wat natuurlijk duurte vansalle arbeidsloonen ten: gevolge had. … Alhoewel thans de aanvoer. van. alle voortbrengselen met meerdere vrijheid kan geschieden, zoo: laten zich de naweeën der vroegere onstaatkundige wijze van handelen nog heden ten dage duidelijk, gevoelen, daar eenmaal gewoon geworden prijzen niet spoedig, veranderen. Eene tweede. veel. gewigtiger. oorzaak hen inde Slavernij, waardoor. veel werk. traag of slecht. gedaan, werd en de beschikbare handen. veelal. tot het groote werk opde plan- taadjes beperkt werden. De, vrije arbeidersstand, die door het inzamelen van medicinale gewassen een belangrijken steun in zijn levensonderhoud. zoude. kunnen vinden, is in deze Kolonie zeer weinig talrijk, daar het getal van vrije India- nen en boschnegers, die, men;, tegen. betaling, tot” het werk kan krijgen, zeer gering is en‚ wat de blanken of andere vrije arbeiders betreft, „de vloek der slavernij lag vooral ook daarin, dat werken voor een vrij man verachtelijk ge- “houden werd, omdat men bijna alleen slaven handenarbeid zag doen en men zich hierdoor, arbeidende, eenigzins. met slaven gelijk stelde, Daar nu ook deze oorzaak-opgeheven. is, voedt de Heer VAN HALL de hoop, dat wij ook in dit opzigt eene betere toekomst tegemoet, gaan. De Heer BureKer doet opmerken, dat in de Oost- Indiën van een meer wetenschappelijk onderzoek dan vroeger het geval was, in de laatste twintig jaren met ijver werk is gemaakt geworden, echter niet met dat gevolg dat men er van verwachtte, Intusschen stemt hij, in wêerwil van die min gunstige resultaten, gaarne in met den. door den vorigen Spreker geuiten wensch, dat men verder niet. in gebreke blijve. (375) „De Heer. v. 5, M‚ VAN DER WILLIGEN biedt voor de Verslagen en Mededeelingen. aan een derde stukje Over de constanten van reflewie, waarin hij zijne proe- ven meêdeelt op Platinum ‚en Sulfuretum Arseniei en voorts op zwavel, den bruinen of amorphen zoo- wel als gelen, genomen; welke laatste proefnemingen hem tot het besluit geleid hebben, dat de zwavel veeleer tot de ondoorschijnende dan tot. de doorzig- tige stoffen behoort gerekend te worden. Wordt besloten tot verzending aan de Commissie van Redactie, gerend De Heer vaN DER HOEVEN herinnert het doorzig- tige van den gecrystalliseerden zwavel zoo als hij in de natuur voorkomt. De Heer vaN DER BOON MrsCH maakt opmerk zaam daarop: hoe de zwavel gelijk de natuur hem oplevert, bij smelting geheel van aard schijnt te ver- anderen. De Heer von BAUMHAUER merkt aan, dat de zoo- genaamde bruine of roode zwavel thans geheel in de wetenschap als vervallen beschouwd wordt, daar ge- bleken is dat zijne kleur en toestand aan veront- reiniging zijn toe te schrijven. Hij noodigt voorts den Heer vAN DER WILLIGEN bij zijn verder onder- zoek uit, minder op het verschil van crystallisatie, dan op de twee allotropische vormen bedacht te zijn waaronder de zwavel voorkomt, herkenbaar daaraan of hij al dan niet in zwavelkoolstof oplosbaar is. De Heer marrars betoogt het bestaan van eez zeer naauw verband tusschen eenige kromme lijnen met name de Oycloïde, den Cirkel, de Kettinglijn (876 ) van gelijken weêrstand, de gewone Kettinglijn en de Paratel, een verband, dat te meer opmerking ver- dient, omdat het de kromtestralen betreft, die den aard der kromme lijnen het meest kenmerken. De kromtestralen namelijk voor punten waarin genoem- de kromme lijnen dezelfde rigting hebben, maken termen uit van eene meetkunstige reeks, bijaldien de toppunten van Cycloïde, Kettinglijnen en Para- bel met een punt van den Cirkel zamenvallen, en die lijnen in dat punt de rigting en bovendien de kromming met den Cirkel gemeen hebben. Daar niemand meer het woord begeert, worden de notulen geresumeerd, en sluit de Voorzitter de Vergadering. IE: bate AA EE A Je ii N pr ed nf a We BON ad ERST HRA A HEN OVERZIGT VAN DE BOEKEN, KAARTEN, PENNINGEN ENZ, INGEKOMEN MIJ DE KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN, TE AMSTERDAM. VAN MEI TOT NOVEMBER 1863. AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1864. OVERZIGT VAN DE BOEKEN, KAARTEN, PENNINGEN ENZ, INGEKOMEN MIJ DE KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN, TE AMSTERDAM. VAN MEI TOT NOVEMBER 1868. AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1864. Re rn ine DIMHOAMA HAU MAR Boal or doen erdee MATEN ì je EER Ì Vivent al MARS ens iras: ' ij 2 Mr 1 S OVERZIGT DER DOOR DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN EN AANGEKOCHTE BOEK WERKEN. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND MEI 1865. NEDERLAND. Bouwkundige Bijdragen, uitgegeven door de Maatschappij : tot bevordering der Bouwkunst. Amsterdam, 1868. Dl, XIII. 4, 4’. Inhoud : J. B. ROLL. Over het Waterglas. u. LOTz. Beschouwingen over het bouwen van schoorsteenen. P. J. HAMER. De nieuwe kerk en konsistoriekamer voor de Nederd. Herv. Gemeente te Sloten. J. W. SCHAAP. Gymnastiekschool te Leyden. Pneumatische Verwarmings- en Ventilatietoestel met aarden buizen, zonder gebruikmaking van metaal. ê Bouw-artikelen. Muzeum: „Koning Willem de Eerste.” Prijsvraag. Maatschappij van Fransche cementen. Berigten van Gemengden aard. BOEKGESCH,. D, KONINKL, AKAD. V. WETENSCH. Ì VL, 3 jr 3. c. BALLOT. Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde. N. Reeks. Utr., 1868. Afl. 5. 80. Inhoud : cu. HOWARD. De voortgang en de belangrijkheid van den Landbouw. D. C. LOMAN. Iets over het ontnemen van de baarmoeder bij het schaap en het rund. Gemengde berigten over schapen. Over schadelijke melk en gebreken der melk. De Volksvlijt. Tijdschrift voor Nijverheid, Landbouw, Han- del en Scheepvaart. Amst., 1863. N°. 1—8. 8% Inhoud: 0. VAN REES. De Arbeidersvereenigingen. w. C. mn. STARING. De Landbouw-Tentoonstellingen te Londen in 1862. J. A. VAN EYK. Photograpbie op droog Collodion. Mededeelingen. Bijblad tot het Tijdschrift de Volksvlijt, 2de Serie. Amst., 1863. Bd. V. Ne. 4, 5. So. J. SWART. Verhandelingen en berigten betrekkelijk het Zee- wezen, de Zeevaartkunde, de Hydrographie, de Koloniën en de daarmede in verband staande wetenschappen. Amst, 1863, Ne, 1. 80, Inhoud : 3. swART. Lichten in de Noordzee, op de kusten van België, der Ne- derlanden, Hanover, Denemarken, Noorwegen en in de Witte Zee, Vervolg en slot van het Geographisch verslag enz. Belgische sleepdienst te Ostende. 3. swarT. Zeekaarten en boeken door het Hydrogr. Departement der Eng. admiraliteit van Aug. 1860 tot Aug. 1861 uitgegeven. D. CRAP HELLINGMAN. Extract uit zijn Journaal van de reis naar Java met de Java-Packet. Extract uit het Journaal van ’s Rijksschroefstoomschip Vesuvius. Korte berigten enz. Maandblad Ne, 4 en 5 en Correspondentieblad No, 3 en 4 van het Nederl. Onderwijzers genootschap. 1863. 80, Bijdragen tot de Taal-, Tand- en Volkenkunde van Nee dd ae den naer „derlandsch Indië. Uitgeg. door het Kon. Instit. voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederl. Indië. Nieuwe Volgreeks. Amst, 1863. Dl. VI. 6. 90, Inhoud : De oude Bataviasche statuten. Statuten, keuren en ordonnantiën, bijeengebragt op last van den Gou- verneur-Generaal ANTONIO VAN DIEMEN en de Raden van India. 62ste Verslag over het Natuurkundig Genootschap te Gro- ningen. 1862, 8°. Wet van het Natuurk. Genootsch. te Groningen. 1862. 30, Verzamelings-tabel der Waterhoogten langs de Boven-Rijn, Waal, Merwede enz., waargenomen in de maand Januarij. 1863. Fol, Mededeelingen betreffende het Zeewezen. Uitg. door de zorg van het Departement van Marine. ’s Gravenhage, 1865. Deel III. 80. sep. Nederl. Insecten. 2de Serie. No, 29, 30. 40. Handboek van de pathologie en ‘therapie der krankzinnig- heid, door 3. L.C. SCHROEDER v. D. KOLK, in leven Hoogl. te Utrecht. Uitg. door Dr. r. A. HARTSEN. Amst. 1863, 80. D. BIERENS DE HAAN, Toestand van het schoolwezen in En- geland, in zooverre het onder toezigt van de Regering staat. Zwolle, 1863. 80. W. C, H. STARING, Luandbouw-lessen in 1862 te Luonden verzameld. Haarlem, 1863. 89. 5 C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. Essai d'une Faune ento- mologique de YArchipel Indo-Néerlandais. 1re Monogr. (Fam. des Scutellérides). La Haye, 1863. 40. BELGIE. Bulletins de l'Académie royale des Sciences, des Lettres et 1* aai: TIJ boe des Beaux-arts de Belgique. 2de Série. Bruxelles, 1862. Tom. XIII, XIV. Se, Mémoires couronnés et autres mémoires publiés par l'Aca- démie royale etc. de Belgique. Brux., 1862. Tom. X IL. XIV. 80, Inhoud, T. XII: A. WAUTERS. Le duc JEAN Ter et le Brabant sous le règne de ce prince (1267—1294). M. LIAGRE. Des Institutions de prévoyance en général, et des assu- rances sur la vie en particulier. A. PERREY. Note sur les tremblements de terre en 1859 avec suppl. pour les années antérieures. T, ALV: r. LOISE De l'influenee de la civilisation sur la poésie. M. STEICHEN. Mém. sur le calcul des Variations. A. PERREY. Note sur les tremblements de terre en 1860 etc. Compte rendu des Séances de la Commission royale d’his- toire ou recueil de ses bulletins. 3ième Série. Brux., 186263. Tom. IV. 1—4, 80, Annuaire de Académie royale etc. de Belgique. Bruxelles, 1863. 12°, Bulletin de T'Académie royale de Médecine de Belgique. 2 Série. Bruxelles, 18683. Tom. VI. No, 1, 2. 80, Inhoud, N°. 1: HYERNAUX. Du lacs et d'un nouveau porte-noeud dans la terminaison des accouchements laborieux, ee — Mém. concernant un nouveau repoussoir à employer dans les cas de prolapsus du Cordon ombilical, LABALBARY. Convulsions idiopathiques des jeunes enfants gucries par la compression des Carotides. KUBORN, Inhalation de poussières charbonneuses. M, VAN ROOSBROECK, Sur la Myopie (suite). FLEMINCKX. Sar l'ophthalmie dite militaire, N° 3: M‚ DE ROUBAIX. Observations sur l'opération de Ia fistule vesico-vagie nale par Ia méthode Amérienine, mm Vom M. PADILLA. Sur les maladies endémiques de Gaatèmala. VAN KEMPEN. Mém. relatif à la nature fonctionnelle du nerf pneumo- gastrique et du nerf spinal, KUBORN. Inhalations de poussières charbonneuses. Annales de Y'observatoire royal de Bruxelles, Brux., 1862. Tom. XV. 4e. Annuaire de lobservatoire royal de Bruxelles. 1863. 12°. A. QUETELET. Climat de la Belgique. 4°. Rapport sur les variations météorologiques, pendant les 40 derniers jours de année par r. wov- WERMANS. 80, De la variation annuelle de l'inclinaison et de la déclinaison magnétique. 80. Différence des temps entre Bruxelles et Vienne, pour les époques critiques des plantes et des animaux. 80. Sur les nébuleuses. S°. et E. HERRICK. Sur les étoiles filantes. S°. Bolide observé dans la soirée du 4 Mars 1863. 80, F. A. SNELLAERT, Alexanders Geesten van JACOB VAN MAER- LANT. Brussel, 1861, DL, II. 8e. Bibliothèque de M. le baron pr srassarr leguée à l'Aca- démie royale de Belgique. Brux., 1863. 80. FRANKRIJK. Bulletin de la Société Lännéenne de Normandie. Année 1861—62. Caen, 1862. Tom. VII. S°, Revue Agricole, Industrielle, Littéraire et Artistique. Va- lenciennes, 1863. Année XVI. No, 4, 80, men ME ment A. D'HÉRICOURT. Annuaire des Sociétés Savantes de la France et de l'Etranger. Paris, 1862. 2e Livr. 90. Résumé des observations recueillies en 1862 dans le bas- sin de la Saone et quelques autres régions par les soins de la Commisslon Hydrométrique de Lyon. 80. ENGELAND. The Journal of the Royal Asiatic Society of Great Britain and Ireland. London, 1863, Vol. XX. pt. 2. 80, Inhoud : woxe pun. Text and Commentary of the Memorial of Sakya Buddha Tathagata (Transl. from the Chinise by s. BEALE). J. DOWSON. On a newly discovered Bactrian Pali Inseription; and upon other Inscriptions in the Bactrian Pali Character. AMERIKA. Transactions of the American Philosophical Society, for promoting useful Knowledge. Phil, 1863. N. Series. Vol. XIL. 2, 3. 40, Inhoud, Part. 2: F. V. HAYDEN. On the Ethnography and Philology of the Indian Tri- bes of the Missouri Valley; with Map and Plates. Part. 3: PLINY EARLE CHASE. Intellectual Symbolism: A Basis of Science. \ Proceedings of the American Philosophical Society. Phil, 1859, Vol. VII. Ne. 62, 1862. Vol. IX, N°. 68, DUITSCHLAND. Verhandlungen der KK, Zoologisch-Botanischen Gesellschaft in Wien. Wien, 1862. Bd, XII. So, Inhoud : J.N. BAYER. Monographia Tiliae generis. A, TOMASCHEK, Dritter Beitrag zur Flora der Umgebung Lemberg's, _ VL K. V. BRUNNER. Verzeichiss der Orthopteren von der Novara-Expe- dition. A. KANITz, Bemerkungen über einige ungarische botanische Werke. P. sTOLICzKA. Ueber heteromorphe Zellenbildungen bei Bryozoen. Fr. röw. Beiträge zur Kenntniss der Rhynchoten. r. n. JerrTELES. Ueber das Vorkommen von Lucioperca volgensis C.V . J. BOOS u. K. FRITSCH. Phänologische Notizen. A. V. PELZELN. Uebersicht der Geier und Falken der K. Sammlung. G. A. ZWANZIGER. Aufzählung von Laubmoosen. A. KANITZ. Sertum florae territorii Nagy-Körösiensis, ST. Ve SCHULZER. Mycologische Beobachtungen. G. A. ZWANZIGER. Beiträge zur Flora von Salzburg. K. FRITSCH. Nachricht über phänologische Beobachtungen. L. H‚ JEITTELES. Prodromus faunae vertebratorum Hungariae superioris. A. GRUNOW, Oesterreichische Diatomoceën. 1 u. 2 Folge. C. FELDER. Verzeichuiss der Macrolepidopteren der Novara-Expeditiou. F. STEINDACHNER. Ichthyologische Mittheilungen (IV). F‚, BRAUER. Ueber Hypodermen-Larven. G. V. FRAUENFELD, Ueber die sogenannte Sägspün-See. 3. MILDE. Ueber ein neues Equisetum. C. HELLER. Neue Crustaceen. Fr. sTOLICzkA. Beitrag zur Kenntniss der Moluskenfauna der Cerithien- schichten. F. KEYSERLING. Beschreibung einer neuen Spinne. A. KANITZ. Reliquiae Kitaibelianae. K. PErTER. Bericht über Samenpflanzen aus dem Quarnero. A. ROGENHOFER. Beitrag zur Kenntniss von Mantispa styriaca Poda. K. rrrrscu. Nachricht über phänologische Beobachtungen. L. MAYER. Myrmecologische Studien. J. EGGER. Dipterologische Beiträge. A. V. PELZELN. Ueber Cygous immutabilis Yarrell. E. SEIDENSACHER. Ueber das Brüten mehrerer Vögel der Steiermark. ST. Vv. SCHULZER. Mycologische Beobachtungen. L. DOLESCHALT. Briefe aus Amboina. M. H. V. TOMMASINL. Die Vegetation der Sandinsel Sansego. K. FRIrscH. Nachricht über die im Jahre 1861 angestellten phänolo- gischen Beobachtungen. Phänologische Notizen. A. TOMASCHEK. Vierter Beitrag zur Flora der le von Lemberg. 5. suraTzKA. Muscorum frondosorum species novae. G. v. FRAUENFELD. Versuche einer Aufzählang der Arten der Gat- tung Bithynia Len. und Nematura BNS. Beitrag zur Insektengeschichte. Ueber ein neues Höhlen-Carychium. F. BRAUER. Cephanomyia Ulrichii, die Rachenbremse des Elennthieres. G. BRITTINGER. Flora von Ober-Oesterreich. Kk. mÖrzu. Ueber eine für Oesterreich neue Lathyrus-Art. VAK teen u. W. REICHARDT. Ueber Botrychium virginianum Sw. F. HERBICH. Krit. Bemerkungen über Blitum chenopodioides Bess. k. msnen Vorarbeiten zu einer Flora von Teschen und Bielitz, . KERNER. X Salix retusoides (retusa X Jacquiniana), ein neuer Wei- denbastart. A. ROGENHOFER. Drei Schmetterlìngs-Metamorphosen. F. BRAUER. Therobia, eine neue Gattung aus der Maene der Oestriden. A J (a . KERNER. Ueber Ranunculus cassubicus. ‚ MILDE. Ueber Equiseten. Personen-, Orts- und Sach-Register der zweiten funfjähri- gen Reihe (1856—1860) der Sitzungsberichte und Ab- handlungen der KK, Zoologisch-Botanischen Gesellschaft. Wien, 1862. 80. G. V. FRAUENFELD. Beitrag zur Insekten-Geschichte aus dem Jahre 1861. S°. en Eine für Oesterreich neue Trypeta. 80. —___ Ueber die sogenannte Sägspän-Sce. 80. Oe Veber ein neues Höhlen-Carychium. 80. Schreiben von Hrn. 5. HAAST in Neu- Zeeland. 8°. —_— Mittheilung der Lebensweise der Ko- lumbatscher Mücke, 980. Versuch einer Aufzählung der Arten der Gattung Bithynia ren. und Nematura. BNs. 80, 6. BOCK, Vorläufige Uebersicht der während der Reise der KK, Fregatte Novara gesammelten Spinnen. 8°, K‚ V. B. WATTENWYL. Ueber die von der KK, Fregatte No- vara mittgebrachten Orthoptern. Sc. U. HELLER. Neue Crustaceen. 89, Auszige aus Brieven des in Amboina verstorbenen Dr. L. DOLESCHALL, 89, Bn de diene nen eh — en oe _— IK me K. weiss. Mittheilungen der KK, Central-Commission zur Frforschung und Erhaltung der Baudenkmale. Wien, 1863. Jahrg. VIIL. No, 4, 5, 40, Zeitschrift des deutsch-österreichischen Telegraphen-Vereins. Berlin, 1862. Jahrg, IX. 9—12, 40, Verhandlungen des naturhistorisch-medicinischen Vereins zu Heidelberg. Bd. III. 8°, GRUNERT. Archiv der Mathematik und Physik. Greifswald, 1862, Th, XXXIX, 4, — 1863. Th. XL, 1, 30, Inhoud, XXXIX, 4: C. L. LANDRÉ, Ueber den Schwerpunkt und dessen nützliche Anwen- dung in der Stereometrie. GRUNERT. Theorie der elliptischen Coordinaten im Raume. L. OETTINGER. Ueber bestimmte Integrale. (Fortsetz.) nd B & u. pumèar. Ueber eine Anwendung der imaginären Grössen in der Mechanik, J. K. BECKER. Zur Polyedrometrie (Nachtrag.) S. sSPITZER. Integration der Differenzengleichung Xaf (rt rn) + Xn — lf(e drner) 4 Xn fr Arn r) Hee tt XI f(r +r) + Kof (er) =0, in welcher Xn, Xn—l, Xn—2, .….., X,» Xo ganze algebraische Func- tionen von z sind, und r eine ganze positive Zahl bezeichnet. ©. BÖKLEN. Ueber die Anwendung der Formeln der sphärischen Tri- gonometrie auf die elliptischen Functionen. erUNERT. Die allgemeinsten Gleichungen und Eigenschaften der kür- zesten Linien auf den Flächen, besonders insofern dieselben die Grundlage der sphäroidischen Trigonometrie bilden. E. LÓMMEL, Zur Integration linearer Differentialgleichungen; die Ric- catì’sche Gleichung. Würzburger naturwissenschaftliche Zeitschrift, herausgege- ben von der physikalisch-medicinischen Gesellschaft. W ürz- burg, 1862. Bd. III. 2—4, 90, Inhoud, Heft 2: A. SCHNEIDER. Ueber die Vermehrung der Epithelzellen der Hornhaut. BOEKGESCH. DER. KON. AKAD. VAN WETENSCH. 2 as ND ie L. SEUFFERT. Ueber das Vorkommen und Verhalten glatter Muskeln in der Haut der Säugethiere und Vögel. c. cLraus. Ueber die morphologischen Beziehungen der Copepoden zu den verwandten Crustaceengruppen der Malacostraken, Phyllopoden, Cirripedien und Ostracoden. H. MULLER. Weber den unmittelbaren Uebergang der Arteria radialis in die Vena cephalica bei Fledermäusen. A. SCHENK. Bemerkungen über einige Pflanzen des lithographischen Schiefers. Bemerkungen über einige Pflanzen der Keuperformation. Helft 3, 4 c. BRUCH. Beiträge zur Naturgeschichte und Classification der nack- ten Amphibien. Ueber die Verknöcherung der Wirbelsäule bei den Ba- trachiern. c. crAaUS. Ueber Evadne mediterranea. n. sp. und polyphemoïdes LK. Ueber Phronima elongata cus. Ein neues an Cladonema parasitisch lebendes Infusorium. A. HILGER. Ueber falsche Drachenblutsorten. Würzburger medicinische Zeitschrift, herausgegeben von der physikalisch-medicinischen Gesellschaft. Würzburg, 1862, Bd. UL 6. 1863. Bd. IV. 1, 2. 8%, Inhoud, Bd, 111, 6: r. A. voor. Medicinische Statistik der Stadt Würzburg für das Etats- jahr 1860—1861. so wie &c. A» PAGENSTECHER. Anatomische Beiträge zur Augenheilkunde. F. SIMROCK. Fall von Myosis und Kerectopie in Folge von ungleich- mässiger Vertheilung accessorischer Sphincterfasern der Iris. A. STEFFEN. Ein Fall von Pyelitis während der Schwangerschaft, mit günstigem Ausgange. O. V. FRANQUB. Krampfwehen, Selbstwendung, intrauterines Athmen. Mm. HiRscn. Ein seltener Schwangerschafts- und Geburtsverlauf, yv. rorTm. Ueber den Eintritt der Lösung in der Pneumonie. Heft IV. 1: A. rönsrer. Beiträge zur pathologischen Anatomie der congenitalen Syphilis, H. BAMBERGER. Kleinere Mittheilungen. A. KUSSMAUL. Beiträge zur Anatomie und Pathologie des Harnappa- rats aus der medicinischen Klinik und Poliklinik zu Erlangen. en Nik nee Heft IV, 2 A. V. FRANQUE. Blutungen aus den Schweissdrüsen. F. ROTH. Ergebnisse aus 18 Typhus-Sectionen. LINHART. Chirurgische Beobachtungen. GAWRILOFF. Ein Fall von Cylinderepithelialkrebs der Knochen. R. WEDEMANN, Inhalation Medicamentöser Flüssigkeiten. A. V, FRANQUE. Ueber Prosopalgie. W. STRICKER. Zu der Abhandlung über geschlechtliche Frühreife in dieser Zeitschrift (Bd. 1II. 346). Abhandlungen der königl. böhmischen Gesellschaft der Wis- senschaften. 5ter Folge. Prag, 1863. Bd. XII. 40. Inhoud: ©. nÖFLeR. Prager Synodalbeschlüsse (13541413), J, DASTICH, Rozbor filosofickych náhledu Tomy ze Stitného. A. RYBIGKY. O erbich, petetech a znacich stavn knezského v Cechách. v. Smuenkr. Prisperky k neurcité analytice. 3. 5. ILANUS. O methodickém vykladu povèsti Slovanskych. J, MACHOWETZ. Auflösung der Gleichungen des 2, 3. und 4. Grades. G. BIPPART. Die römische Staatsverfassung zur Zeit der Könige. Sitzungsberichte der K. böhmischen Gesellschaft der Wis- senschaften. Prag., 1862. Januar—Dec. 80, WEITENWEBER. Zum Andenken an MACESLAW HANKA in Prag. 80. KTALIR Memorie dell’ TI. R. Istituto Veneto di Scienze, Lettere ed Arti. Venezia, 1862. Vol. X, 3. 40. Inhoud: D. TURAZZA. De alcuni problemi spettanti alla teoria dinamica del calorico, Intorno alla teoria del moto permanente dell’ acqua nei canali e nei fiumi, con alcune applicazioui pratiche alla stima delle portate ed ai rigurgiti. A. L. MENIN. Sugli attuali risultamenti della guerra civili fra gli Stati Uniti d’' America. R. DE VISIANI @ J. PANÒIÒ. Plantae serbicae raziores aut novae. G. ZANARDINI. Seelta di Ficee nuove e più rare del mare Adriatico. Att dell’ I. R. Istituto Veneto di Scienze, Lettere ed Arti. ge KT Serie 3. Venezia, 1862. Tom. VII. 10. 1863. Tom. VHL 18. 8% Inhoud, VII. 10: Monografia delle acque minerali del Veneto (Cont). G, ARCARI. Teoria del pendulo di Foucauld. MINICH. Di alcuni teoremi spettanti agli angoli solidi de’ corpi piano superficiali. A. NINNL Osservazioni sopra un Lepidopus pescato nel quarnero nel 1860 GALVANI. Annunzio di un fatto intorno al Jodio. NAMIAS € BERTI. Relazioni meteorologiche e mediche. VIIL 1: Enumerazione sistematica dei minerali delle provincie Venete. A. DE ZIGNO, Sull’ Uredinea che in quest’ anno invase il frumento in pia luoghi delle prov. Venete. GALVANIL Studio intorno ad una orina patologica, e particolarmente all urea di quella. NAMIAS e BERTI, Relazióni meteorolog, e mediche. VIII-2: GALVANI. Studio intorno ad una orina patologica &c. (cont. e fine.) ZILIOTTO. Sopra un caso di renella curata coll’ acido nitrico. BELLAVITIS, Sesta Rivista de’ Giornali. NAMIAS e@ BERTI. Relazioni meteorolog. e mediche, - Vv. FLAUrL Divinazione del principio fondamentale pe’ Ge- ometri antichi in risolvere i problemi di massimo e mi- nimo. Mem. tratta da’ manoscritti di N. FerGOLA. Napoli, 1861, 40, Cataloghetto di libri vendibili, dalla biblioteca privata del prof. }. RUSLAND. Société Imp. Géographique de Russie (Proc.-Verb,, 19 Dec. 1862). mean | * Sanae AANGEKOCHT, Annales de Chimie et de Physique. 3ième Série. Paris, 1865. Tom. LXVIL, Avril, 90, Göttingische Gelehrte Anzeigen. 1863. Stück 3—16. 80. Flora. Regensburg, 1863. No, 1—8. So, POGGENDORFF. Annalen der Physik und Chimie. Leipzig, 1863. No, 1, 2. 80. TROSCHEL. Archiv für Naturgeschichte. Berlin, 1862, Jahr- gang XXVIII, 4. 80, V. SCHLECHTENDAL. Linnea, Ein Journal für die Botanik in ihrem ganzen Umfange. Halle, 1862. Bd. XXXTI. 6. S° DINGLER. Polytechnisches Journal. Augsburg, 1863. Bd. CLXVII; 3—6, CLXVIII, 1—2, 80, GRAESSE. Trésor de livres rares et précieux ou Nouveaux Dictionnaire Bibliographique. Dresde, 1863. Tom. IV. Livr. 6. 40, TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND JUNIJ 1865, NEDERLAND. Meteorologische waarnemingen in Nederland en zijne be- zittingen, en afwijkingen van temperatuur en barometer- stand op vele plaatsen in Europa. Uitg. door het Ko- we ENEN enne ninkl. Nederl. Meteorologisch Instituut. 1862. Utrecht, 1863. 40, De vrije Fries. Mengelingen uitg. door het Friesch Ge- nootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. N. Reeks. Leeuwarden, 1863. Dl. IV. 1. Se. Inhoud: J. H‚ HALBERTSMA. De Vertaling des Euangeliums van MATTHEUS in het landfriesch. E. VERWIJS. De namen der vrouw bij den Germaan. Verslag van de werkzaamheden der Overijsselsche Vereeni- ging tot ontwikkeling van province. welvaart, over het Jaar 1862. Zwolle, 1863 S0. Verslag van het Koninkl. Oudheidkundig Genootschap te: Amsterdam, over den Jare 1862, 80, Verslag van den staat der Landhuishoudkundige School te Groningen van Mei 1862— Mei 1863. 80, Mededeelingen en berigten der Geldersche asch van Landbouw over 18683. II. Arnhem, 1863. 80. sEPP. Nederlandsche Insecten. 2e Serie. No. 31—32, 40. Verzamelingstabel der waterhoogten langs den Amer, het Hollandsch diep en de Zeeuwsche stroomen, enz., waar- genomen in de maand Februarij 1863. Fol. A. KUENEN. Historisch-kritisch onderzoek naar het ontstaan en de verzameling van de boeken des Ouden Verbonds. Leiden, 1863, Dl. IL. 80. W‚ P, SAUTIJN Krumm. Geschiedenis en invloed van het Con- tinentaal-stelsel op den staatkundigen en maatschappelij- ken toestand van Europa. Amsterdam, 1863, 80, Topographische Kaart van het Koningrijk der Nederlanden. Blad 9 (Helder), 14 (Medemblik), 49 (Bergen op Zoom). In Plano. Ke ens TRE ne OOST-INDIË. Bataviaasch Handelsblad. 1863. N°. 3—9. 4e. BELGIË. Mémoires de la Société Royale des Sciences de Liège. Liège, 1863. Tom. XVIL Se. Inhoud: E‚ CANDÈzE. Monograpbie des Klatérides. T. IV. FRANKRIJK. & Journal de \École Impériale polytechnique. Paris, 1862. Tom. XXIR Cah. 38. 40. Inhoud : E. BOUR. Théorie de la déformation des surfaces. Sur lintégration des équations différentielles partielles du premier et du second ordre. Revue Agricole, Industrielle, Litteraire et Artistique. Valen- ciennes, 1863. Tom. XVI. 5. 30. Une Idée lorraine. Mém. destiné à l'assemblée des délé- gués des Sociétés Savantes, par S. E. le Ministre de PInstruction publique. Nancy, 1863. 80, G. conksramrE. Sur inscription d'une statuette étrusque. Paris, 1863, Se, Tables des Comptes rendus des Séances de l'Académie des Sciences. 2 Sem. 1862. T, LV, 40, ENGELAND. Proceedings of. the Royal Society. London, 1863, Vol. XII. Ne, 55, 80. XVI Inhoud : 3 H. DEBUS. On some compounds and derivatives of Glyoxilie Acid. J. PHILIPS. On the Telescopic Appearence of the Planet Mars. W. CROOKES. On Thallium. E. BECHER. On the effect of temperature on the Secretion of urca as observed on a Voyage to China and at Hong-Kong. A, J. ELLIS. On clinant Geometry, as a means of expressing the Ge- neral Relations of Points in a Plane, realizing Imaginaries, recon- ciling Ordinary Algebra with Plane Geometry, &e. — W. HUGGINS. Note on the Lines in the Spectra of some of the Fixed Stars. A. CAYLEY. On Skew Surfaces, otherwise Scrolls. J. H. GLADSTONE Researches on the Refraction Dispersion Sensitive- ness of Liquids. ki H. CLERK. On the Change of Form assumed by Wrought Iron and other Methals when Heated and then cooled by partial Immersion in Water. A. MATTHIESSEN. On the Influence of Temperature on the Electric Conducting Power of Thallium and Iron. R. M'DONNEL. Ön the Amyloid Substance of the Li®er, and its ul timate destination in the Animal Economy. G. BOOLE. On the Differential Equations of Dynamica (Suppl) Journal of the Royal Dublin Society. Dublin, 1863. Ne. XXIX. April. se. Inhoud : ANDREWS’. Notes on the Salmon Fisheries of Ireland. REEVES. On the Irish Salmon Fisheries. scorr. On the Mineral Localities of Donegal. REYNOLDS. On Wood Spirit and its Detection. On pure Methylic Alcohol. Journal of the Geological Society of Dublin, Dublin, 1862. Vol. IX. p. 2. 80, Inhoud: A. SMITH. On the Blowpipe, its History and Use. G. C, MAHON. On the Dutics of Mineral Agents. Re H. scOTT. On the Granitie Rocks of the Southwest of Denegal, and the Minerals therewith associated, B. H‚ BLAKEB, On the Primary Roeks of Denegal. Short Account of Experiments made at Dublin, to deter- mes MNN mine the Azimuthal Motion of the Plane of Vibration of a freely suspended Pendulum. Dublin, 1851, 80. _r. 3. Foor. Meteorological Journal Kept at Ennistimon and Ballyvaughan, County of Clare, during the Year 1861. J. HAUGHTON, Rainfall and Evaporation in St. Helena. Du- blin, 1862. 80. S. HAUGHTON, Notes on Mineralogy. 1862. 90. eer Experimental Researches on the Granites of Ireland. London, 1862, Se, On the Use of Nicotine in Tetanus and Cases of Poisoning by Strychnin. Dublin, 1862. 80.” DUITSCHLAND, General-Register der ersten Zehn Bände: Ne. 1 von 1850 bis Ne. 10 von 1859 des Jahrbuches der K.K. Geolo- gischen Reichsanstalt. Wien, 1863. 8e. Jahrbuch der K.K. Geologischen Reichsanstalt. Wien 1862 — 63. Bd. XIL 4; XIIL 1. gr. 8e, Inhoud, Bd, XII. 4: x. V. LIPOLD. Das Steinkohlengebiet im nordwestlichen Theile des Prager Kreises in Böhmen, F. STOLICZKA. Die geologischen Verhältnisse der Bezirke des Oguli- ner und der südlichen Compagnien des Szluiner Regimentes in der Karlstädter k.k. Militärgrenze. A. PICHLER. Zur Geognosie Tirols. V. HAUBR. Arbeiten in dem chemischen Laboratorium der kk. Geol. Reichsanstalt. Bd. XIII. 1: F. STOLICZKA. Ueber die Uebersichtsaufnahme des südwestlichsten Theiles von Ungarn. B SURSS. Ueber die einstige Verbindung Nord-Afrika's mit Süd-Eu- ropa. F. KARRER. Ueber die Lagerung der Tertiairschichten am Rande des Wiener Beckens. BOEKGESCH. DER KONINKL AKAD. V. WETENSCH. 3 — XVII -— p. stur. Ueber die geologische Uebersichtsaufnahmme dés südwest- liehen Siebenbürgen. G. vom RATH. Die Lagorai-Kette und hs Cima d’ Asta-Gebirge. J. N. WOLDRIGH, Beiträge zum Studium des Beckens von Eperies. G. CHUPANSKY. Ueber einige Störungen durch eruptive Gesteine in der Lagerung der Steinkohlen-Flötze bei Rakonitz in Böhmen. Jahrbach des Naturhistorischen Landesmuseums von Kärn- ten. Klagenfurt, 1862. Heft 5. 30, Inhoud: J. MITTEREGGER. Analysen einiger Heilquellen in Kärnten. TOMASCHEK. WourLreNs Flora Norica phanerogama mit besonderer Rücksicht auf Kärnten. —_______—_ Notiz über eine im Jahre 1829 unternommene botanische Reise durch: Kärnten. , R. KAISER. Der Schneefloh, Achorutes murorum GER, Podura Simi- lata NIC. Ee Fruchtbarkeit der Pflanzen. Schriften der Königl. physikalisch-ökonomischen Gesellschaft zu Königsberg. Königsberg, 1860 — 1862, Jahrgang L— UI 40, Inhoud, Jahrgang IL. 1: 6. zappacu. Ueber die Bernstein- und Braunkohlenlager des Sanr- landes. v. wirrion. Beschreibung einiger Altpreussen-Schädel. R‚ CASPARY. Rinige Pelorien, —__— Bulliarda aquat. D C, SCHIEFFERDECKER. Ueber ein angebliches in Neugranada, im Thale des Magdalenenstroms,. aufgefundenes grosses Lager von Bernstein, Jahrg. L. 2: H. RATHKE. Anatomisch-physiologische Untersuchungen über den Ath- mungsprozess der Insekten. LENTz. Nachtrag zum neuen Verzeichniss der Preussischen Küfer. HENsCHEB, Veber einen auf der kurischen Nehrung bei Nidden gefun- denen Knochen. H‚ HAGEN, Beschreibung des Knochens. Jabrg. IL: 1: a. BriscukKe. Die Hymenopteren der Proving Preussen. RK, CASPARY, ine Kanadische Pappel vom Blitz getroffen, bel 5, A inenen rds a aenies AT kedn: biSacdier A ma nt nn he tea nd kc _ EEK KAASDOAN Orobanche Cirsii oleracei., pn Nuphar luteum L. var. mubropelstud, —— Vergrünuugen der Blüthe des Weissen Klee's. A. HENSOHB. Preussens Molluskenfauna, rg u. 2: Uy ki 6, Siuscukn. Die Hymenopteren etc. (Fortsets ) C. J. V. KLINGGRÄrP. Weber die Verbreitung einiger Hotlzpflangen in der Provinz Preussen. KLINSMANN Weber Bildung und Entstehung vón [lamus und Entsteh- ung des fliegenden Dânesasdes dureb Stereonema Chthonoblas- tus Al. Br. W. HENSCHB. KEiniges zur Keuntniss der Todtenbestattung bei deu __heidnischen Preussen. _Jahrg. II. 1: G. BRISCHKK. Die Hymenopteren der Provinz Preussen. H. V. KLINGGRÄrP. Nachtrag zur Flora der höheren Cryptogamen Preussens. , v. puisBugG. Beitrag zur Bernstein-Fauna. E. F. KLINSMANN. Beiträge zu einer Cryptogamen-Flora Danzigs etc., mit einem einleitenden Bericht der ganzen botanischen Literatur der Provinz Preussen. H. R. SCHMIDT. Die Aaakebielkadbitres 6, Prov. Preussen. Yv, “schaar. Beschreibung zweier alter bei Deutsch Eylau gefundener hädel, Jahrg. IL 2: BucunoLz. Beiträge zur Anäiomië der Gattung Euchytraeus. CASPARY, Ueber 2 bis 4 Hüllblätter am Blüthenschaft,von Calla pa- lustris L. —____ Ein Bastard von Digitalis parp. L. und lutea TL. WERTHER. Chemische Untersuchung der Inkrustation einer Bleikügel, gefunden im Magen eines Klen's. Fs KÖRNICKE. Beitrag zur Flora der Prov, Preussen und Posen. J, SCHUMANN. Preussische Diatomeeu. H.L. BLDITT. Myrmicophila acervorum, ein für die permen. Tusekten- „Fauna neues Thier. A. HENSCHE. Zweiter Nachtrag zur Molluskenfauna Preussens. ZADDACH. Beobachtungen über die Arten der Blatt- and Holzwespen Elkeen ©, @, A, BRISCHKB und 6, ZADDACH. A« PETERMANN,-Mittheilungen aus susrus PERTHES’ geogra- phischer Anstalt über wichtige neue Erforschungen auf 3. dem Gesammtgebicte der Geographie. Gotha, 1863. No. EV Ne Publications de la Société pour la recherche et la conser- vation des monuments historiques dans le Grand-Duché de Luxembourg. Luxemb., 1862, Ann. 1861. XVII. 40, Inhoud: WÜRTH-PAQUET. Table chronologique des Chartes et-diplômes relatifs à Histoire de Ancien pays de Luxembourg (1288—1310.) B. SERVAIS. Etude sur la dictature à Rore, J. ENGLING. Die Epoche der s. g, dreissig T'yrannen. DONDELINGER. Substructions romaines découvertes sur le territoire de Berdorf. J. ENGLING. Die ältesten christlichen Begräbnisse des Grossherzog- thums Luxemburg. —_——_-— Drei Bildsteine aus der Römerzeit. ELBERLING. Namens-Berichtigung auf einer gallischen Goldmünze. HARDT. Note sur BEATRIX DE BOURBON, reine de Bourbon &c. CH. ARENDT. L'ancienne chapelle à Notre-Dame a Girst. DE LA FONTAINE. Conflits survenus durant les XI et XII Siècles entre les Comtes luxembourgeois et les Archevèques de Trèves. ZWITSERLAND. Mittheilangen der Naturforschenden Gesellschaft in Bern. Aus dem Jahre 1862, Bern, 1862. No, 497—-530. 80, ITKENE Vv. FLAUTI, Trattato Analitico delle Sezioni Coniche e de loro Luoghi Geometrici di N. rerGOLA. Con note, ed aggiunte. Napoli, 1828. 40, — Anecdota ad publicam eruditionem spectantia post auctoris fata inter Amicos evulganda. Napoli, 1837. 40, == Geometria di sito sul piano e nello spazio. Na- poli, 1842, 80, —_— Trattato Geometrico delle Sezioni Coniche di N. PERGOLA, Piu’ volte riprodotto con modificazioni, ed aggiunte. Napoli, 1851, 80, 4 — EXKI — v. rLAUTI. Al Pubblico Neapoletano nell’ Ottobre 1860. 40. -——— Memorandum a’ Rappresententi la Nazione Ita- liana riuniti in Torino. 40, Opuscoli tumultuariamente scritti e stampati da un nostro Veterano professore per opporre qualche Ar- gine alle sciocche e vergognose Riforme operate nell’ Istruzione pubblica e nelle Academie, da Soggetti Igno- rantissimi, Nella nuova Babilonia, l'anno 1° del Caos, che comincia dal 30 Ottobre 1860, 80. Un buon regalo per la Pentecoste del 1862 a’ miei CAR. NIPOTINI pupilli figli del fu mio ottimo unico figlio e. rräurr. Napoli, 1862, 80. RUSLAND, Prodes-verbal de l'assemblée générale de la Société Lmpé- riale de Géographie de Russie. Janvier—Avril. 1863. 40. _ nt rn rg ej AANGEKOCHT, J. P. AREND. Algemeene Geschiedenis des Vaderlands, Voort- gezet door Oo. VAN REES en W.G, BRILL. Amst, 1863. Dl. [II. St. 3. Afl. 26. roy.-80. Annales de Chimie et de Physique. 3° Série Paris, 1863. Tom. LXVIIL 5. 80. Zeitschrift für rationelle Medizin, Zürich und Heidelberg, 1842-1863. Bd, I—_XVIIL 1—3. 80, — KEI — TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAANDEN JULIJ, AUGUSTUS EN SEPTEMBER 1863. NEDERLAND. 5. swart. Verhandelingen en berigten betreffende het Zee wezen, de Zeevaartkunde, enz. Amsterdam, 1863. Jaarg. 1863. N°. 28°. Inhoud: | ela Te se J. VOS VAN MARKEN. Oorzaken bij Zelfontbranding. i Zeilaanwijzing van de Z.- en Z.O.-kust van Afrika. J. F. KOOPMAN. Verslag eener reis’ naar de W.-kust van Afrika, Rio de Janeiro en Rio de la Plata. Staatsbegrooting voor de Marine over 1863, De Nederl. Marine en hare Administratie op l Julij 1863. Staat der Nederl. Zeemagt op 1 Julij 1863. Staat der Nederl. Koopvaardijvloot. De Nederl. Koopvaardijvloot op 31 Dec. 1861 en 31 Dee. 1862. Extr. uit het Verslag der Werkzaamheden van de Comm. tot Verbe- tering der O. LL. Zeekaarten over 1862. JOHN W. REED. Eenige opnemingen van de Tambilan-eilanden in 1868. Verslag van het Mistsein van Mr. pABOLL. HOLMES’ Magneto-Electrie Light, as Applicable to Light-Houses. Korte Berigten enz. Verslag van den staat der Kweekschool voor de Zeevaart te Leiden over 1862. De driebeenige ijzeren Masten van Captain cougs. Iets over de Fransche Marine. Opleiding van Stuurmans leerlingen. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Neder- landsch Indië. Uitg. door het Koninkl. Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederl. Indië. N, Volgreeks. Amsterdam, 1868. Dl VIL 1—2, 8’ Inhoud : T. ROORDA. De lotgevallen van RADEN PANDJI, volgens de Javaansche Wajangverhalen, De Tenimber-Eilanden ten Z.W. van de Key-Eilanden. Verhaal van het gepasseerde te Kartasoera vóór en onder de belege- ring 1742. Luit. N. WILTVANG's Aanteekening van het gepasseerde te Kartasoera. Aanteekening van den 20sten Julij 174] in Z M. Hofwagt. Tijdschrift uitgegeven door de Nederl. Maatschappij ter be- vordering van Nijverheid, Derde Reeks. vaten, 1563. DL IV. 6—9. 80, Inhoud, St. 5: A. W. P. VERKERK PISTORIUS. Overzigt van den Landbouw op Java: Gouvernemeuts Cultures. 8. BR. CORONEL. De toestand der kinderen in onze fabrieken en het göwigt eener regeling van hunnen arbeid, F. W. VAN BEDEN. De Internationale Tentoonstelling te Londen in 1862, (Vervolg.) Mededeelingen. St. 6: F.W. VAN EEDEN. De Internat. Tentoonstelling te Londen in 1862, (Vervolg). C. C. J. TEERLINK. Over het onderzoek van Tarwemeel. (Vervolg) De Rooster met Verdiepingen van B, LANGEN. Een physisch hulpmiddel tot wering van den Ketelsteen. A. H. V. D. BOON MESCH. Over vier ‘rood gekleurde Japansche pa- piersoorten. Mededeelingen. St 7 H. C VAN HALL. Landbouw in 1862; uit ingezonden berigten met bijvoegselen. M. J. DE BONT. Een woord over kunstmatige Vischfokkerij. J. W. DEL CAMPO, genaamd came. Internationale Tentoonstelling. Bur- _gerlijke-, militaire- en Scheepsbouwkunde. Mededeelingen. St. 8: Verslag van de Commissie der Nederl. Maatsch, ter bevordering van Nijverheid. belast met het onderzoek naar de uitwerking van den brand te Enschedé, op de zich dáár, tijdens die ramp bevonden heb- bende ijzeren brandwaarborgkasten. St. 9: E. VAN DER VEN. Over het gebruik van oververhitten Stoom ende wijze waarop die door T&STUD DE BRAUREGARD wordt voortgebragt. — EXIV — L. MULDER. Levensverzekering-Maatschappijen voor Werklieden enz. F. W. VAN EEDEN. De Internationale Tentoonstelling te TLsonden in 1862. (Vervolg). Bouwkundige Bijdragen, uitgegeven door de Maatschappij : Tot bevordering der Bouwkunst. Amsterdam, 1863. DI. XIII. 5, 40, Inhoud : De Polytechnische School. C. OUTSHOORN. Beschrijving van het Nieuwe Gebouw voor het „Mu- seum Fodor” te Amsterdam. f N. REDEKER BISDOM. Over het uitschrijven van bouwkundige prijs- vragen. IJzermenie van A. DE CARTIER. Boekaankondiging, Berigten van gemengden aard. Verslag van de Een-en-Twintigste algem. Vergadering der Maatsch. tot bevordering der Bouwkunst. bd L A. NIJHOFF. Bijdragen voor de Vaderlandsche Geschiede- nis en Oudheidkunde. Nieuwe Reeks. Arnhem, 1868, DL. [IL 8. 80. 3. Cc. BALLOT. Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde, Nieuwe Reeks. Utrecht, 1868. Afl. 6—8. 90, Inhoud, 6: De Algemeene Kon. Landbouw-Vereeniging. H. G. BORGESIUS. Het draineren in Groningen. Gemengde Berigten. ds C. HOWARD VAN BIDDENHAM. De Voortgang en de belangrijkheid van den Landbouw. (Vervolg en Slot). D. VAN BATENBURG. Gewigt van verschillende ploegen. Gemengde Berigten. 8: LAVELEYR. Belgische Landhuishoudkunde, J. caBooRT oz. Mededeelingen, Graan of Vleesch, Het droogen der pootaardappelen en het bemesten der aardappelen na het opkomen. F.C, HEKMEYER. Lieverbotziekte en ongans, — XXV — De Volksvlijt. Tijdschrift voor Nijverheid, Landbouw, Han- del en Scheepvaart. Amsterdam, 1863. NO, 46, 80, Inhoud : J. A. VAN EYK. Iets over verlichting door verschillende stoffen. W. C, H. STARING. De Zeekleigronden. J. A, VAN BYK. De Wereld- Tentoonstelling td Londen in 1862, Mededeelingen. Verhandelingen van het Koninklijk Instituut van Inge- nieurs. ’sGravenhage, 1863. 1862-—63. Afl. 3. 40, Inhoud: H. DE BRUYN. Verslag van een reis naar Frankrijk en Noord-Italië, op last van Z, E. den Minister van Staat, Minister van Koloniën, J. J. ROCHUSSEN, in het jaar 1860. Uittreksels uit vreemde Tijdschriften, voor de Leden van het K, Instituut van Ingenieurs. ’s Gravenhage, 1863. ‚Ne, 3, 4e. Inhoud : Gepuddeld staal, gelijkslachtig ijzer en staalijzer. E. HENSINGER VON WALDEGG. Over de aangewende pogingen, om de houten liggers bij den bovenbouw der spoorwegen achterwege te la- ten en de spoorstaven aan elkander te verbinden. Over eenen verbeterden ijzeren bovenbouw zonder balken. Locomotieven voor gewone Wegen. O. FRISCHER. Het gebruik van elèktrische seinen voor spoortreinen die hulp noodig hebben. De moeijelijkste Spoorwegwerken der aarde. Mededeelingen over Waterbouwwerken. RENAUDOT. Onderzoek naar den invloed van de beweging van den last op den Wederstand van ijzeren bruggen met regte liggers. DE COMMINES DE MARSILLY, Over den invloed van de sterkte van den trek op de verbranding. G. MEIJER Ontlastingsschuif voor Stoomtuigen. A. LINDNER. Over de ontlasting der Stoomschuiven met betrekking tot locomotieven. Oliebeproever van MAC NAUGHT. Opwindtoestel voor korenmolens. HARDY. Aanteekening betrekkelijk het bouwen van eenen keermuur aan Zee, in de nabijheid van Algiers. Kaapstander van 3, m. JOHNsON en DAVID. BOEKGESCH. DER. KON. AKAD. VAN WETENSCH. t _ XXVI — Verhandelingen van het Genootschap ter bevordering der. ‚ Genees- en Heelkande.te Amsterdam... Amsterd, 1863. Dl. IL. 4, 40, Maandblad Ne- 6 en Correspondentieblad N°. 5 van het Nederl. Onderwijzers-Genootschap. 1868. 89, 3 Bijblad tot het Tijdschrift de Volksvlijt. 2° Serie. Amst, 1863. Bd. V. No. 6-8. 80. Bijdragen tot de kennis van den RB. staat der provincie Groningen. Dl. IIL 2. 8°. Inhoud: Ji M. VAN BEMMELEN. Bouwstoffen voor de kennis der seheikuadigd” zamenstelling van de alluviale gronden in de provincie Groningen. Verslag van den toestand der provincie Friesland in 1862. Leeuwarden, 1868: 80. Algemeen Verslag, gedaan pe Gite: in de daartijkdiie Vergadering, gehouden 22 Junij 1868, wegens het, In- stituut voor Doofstommen. Groningen, 1863. 80, Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje voor 1868. Uitg. door de Vereeniging voor de Statistiek in Neder- land. 3° Reeks, Amst, 1863. Vijfde Jaarg. 12° Alphabetisch Register op de 8de Serie, Jaarg. XI—XV. (1859—63) van het Staatkundig en RAEDT dig Jaarboekje. Amsterdam. kl. 8. | ‚ r. DOZY et 3. H. MOLKENBOER, Bryologia Javanica. Had. H. B. VAN DEN BOSCH et C, M. VAN DER SANDB LACOSTE, Lugd. Bat. 1868. Fasc. XXXVI. 40, | sep. Nederlandsche Insecten, 2e Serió, NO, 33 — 36, El P. BLEEKER. Atlas Ichthyologique des Indes-Orientales Né. landaises. Amsterdam, 1863. Livr. 9, 10, Folio. | P. A. G, MIQUEL, Amiales Musei botanici Lugduno-Batavi.” Amst. 1863. Tom T, Husc. 1, 2, Fol, ‘ d — XXVII — H. SCHLEGEL. Museum d’Histoire naturelle des vent ‚‚Lävr, 8, 4. 89, rei oi der wise langs de torsi, Waal, Merwede enz. Waargenomen in de maanden Maart— __Junij 1863. Fol. T. VAN HEITINGA TROMP. De Kon, Akademie van Weten- _ schappen en de zoogenaamde Letterkundige en Kunst- eigendom, Leeuwarden, 1863. 8”. te or kl E VAN DER VEN. Het theorema van srurM toegepast op twee _ vergelijkingen met twee onbekenden. Leiden, 1863. 4°. (H, 9. BERLIN.) Verdere toelichting op mijn Pvangelie, 1863. 5°. E. w. C. KRECKE. Tets over Vuurbollen in het algemeen en dien van den 4den Maart in het bijzonder. 8°. Tafels tot het bepalen van de percenten zuiveren alcohol in gedistilleerd. 12°, T. ROORDA. Over Dichtmaat, Versmaat en Versbouw. 's Gra- venhage, 1868. 8°. Catalogus van de en Bibliotheek van Zeeland (N. _ Uitgave). Middelburg, 1863, 8°. m.-C WINKLER. Musée Teyler. Catalogue Systématique de la Collection Paléontologique. Harlem, 1863. Livr. 1. gr. 8°. OOST-INDIË Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. Uitgeg. _ door de Vereeniging tot bevordering der Geneesk. We- tensch.- Batavia, 1863. Dl X. 4, 5, 6. DI. XL. 1,2. 8°. 4* _— XXVII Inhoud, DI. X: G. WASZINK. Summier ziekenrapport der militair geneeskundige dienst op Java, Madura en de Buitenbezittingen over het jaar 1859 en 1860. E. P. TOMBRINK. Tuberculosis pulmonum acuta. J. J. ALTHEER. Scheikundig onderzoek naar de geaardheid van het melksap van Cerbera Odollam. naLrT. E. F. J. VAN KAPPEN. Beri-Beri onder de mijnwerkers in het district Soengeislan. A. HENDRIKS. Geneesk. topographische schets van het eiland Billiton. J. L.C. POMPE VAN MEERDERVOORT. Meded. uit het Verslag over de Geneesk. Dienst in Japan van 186061. A.J. H. VAN DER MIJL DEKKER. Topograph. Schets van Mengkatip en Sihong. Geneesk. Topographische Schets van de distrikten Amandit en Ne- gara. Opgemaakt volgens de Rapporten van M. vAN ANDRINGA, A. J. B. NATAN €en A. J. VAN DER BURG. Vijfjarig Overzigt van het aantal afgekeurde militairen op Java en Su- matra’s Westkust, van 1856—1860. Dl, XI: J. H. LE PIQUE. Algem. beschouwingen over Beri Beri, A. B, NEEB. Waarneming over Beri-Beri. J. M. C. E‚ LE RUTTE, Geneesk. Verslag van den togt der Kolonne Benschop, van Pengaron naar Ambawang. C. 6. C. F. GREINER. Herinnering van den brand in de Kolenmijn Nas- sau op Borneo, gedurende de maanden Februarij tot Mei 1854, uit een geneesk. oogpunt beschouwd. J. SEMMELINK. Geneesk. Verslag van Larantoeka over het jaar 1862. C‚ H. E. DEELKEN. Geneesk, plaatsbeschrijving van het district Mar- gasarie. P. C. VAN GOENS. Schets eener Geneesk. plaatsbeschrijving van Tame- ang-Layang (Borneo). J. J. DE WILDE. Topographische schets van Siboga. Westkust van Sumatra, WEE J. SEMMELINK. Kort Ziekteverhaal van een Slangenbeet. G, LUCHTMANS, Exarticulatio humeri dextri, na verwonding. A. B. NEEB. Waarneming over Beri-Beri, 8. A. BLEEKRODE, Scheikundig Onderzoek van verdachte groenten. W. J. VERSTEEG, Nieuwe tevens Etappe Kaart van Java en Madoera, ingevolge Gouvernements Besluit d.d, 7 Au- gustus 1860, N° 15, Batavia, 1862, Bataviaasch Handelsblad, 1863, N°. 10 —15, 4°, eline en a A ET nn =S a eh a mien haa dn nt adden RN dd a a te mad nnn ee dee ps | rr EN BELGIË. - GACHARD. Den CARLOS et PuiPPE IL. Bruxelles, 1863. 2 Vol, 8°, F. v. GOETHALS. Miroir des Notabilités nobiliaires de Bel- gique, des Pays-Bas et du Nord de la France. Bruxel- les, 1857—62. 2 Vol. 4’. Commentaires de BERNARDINO DE MENDOGA sur les Éévène- ments de la Guerre des Pays-Bas, 1567—1577, Brux. et La Haye, 1863. Tom II. 8. - Bulletin de Académie royale de Médecine de Belgique. 2e Série. Brux., 1863. Tom VI. 3—5, 8’. Inhoud, N°. 3: Discussion. m. v. ROOSBROROK, Considérations sur la Myopie. (Suite). 4, VLEMINCKX, sur l'Ophthalmie dite militaire (Suite). h WARSAGE, le Charbon chez les animaux (Suite). Ne, 4: Rapport. M_ POUPART, Amputation coxo-fémorele. sur une Communication de M. v. BreRvraer, relative à deux cas de désarticulation des doigts par le mode Tsozangique. „ sur un Corset présenté par Mad. pr BIÈvrE. Discussion. warsage, le Charbon chez les animaux (Suite). il VLEMINCKX. Sur l'Ophthalmie dite militaire (Suite). e Inhalation de poussiéres de Charbon. A. POUPART. Amputation coxo-fémorale. N°, 5: L. VERHAEGHE. Sur la périnéoplastie. Rapport. wASSEIGE, Périnéoraphie. V. BIERVLIET et v. ROOY. Rétinite pigmentaire. Recherches sur la Nature des granulations. „ __ Concours. Histoire Chimique de la Digitale. Discussion. wARsAGE, le Charbon chez les animaux (Suite). kid hid Le HOORNAERT. Pnriuip VERHEYENS Verheerlijking. Buiten- gewone uitgaven van den Oudheidkundigen Krin” van het land van Waes. St. Nikolaas, 1868. roy. 98°. er NR ne De kleine Ekonomist. Grondbeginselen der Staathuishoud- kunde. Uit het Hoogduitsch van o. nüBNER etc. Brugge, 1868. 82, | te A. SCHAEPKENS. [Art réligieux. Souvenir des frères vAN Eyck. Bruxelles, 1863. 8°. P, A. F. GERARD, Over de invoering des Christendoms in België. Brussel, Utrecht, 1863. 8’. FRANKRIJK. Bulletin historique de la Société des Antiquaires. de la Morinie. St‚ Omer, 1863. Livr. 45 et 46, 8°. Revue Agricole, Industrielle et Artistique. Valenciennes, 1863. Tom XVI. N°, 6, 8. 8°, Rapport de M. 5. rawksHaw, Président de la Soc. des Ingénieurs Civils de Londres, sur les Travaux du Canal de Suez. Suivi des observations de M. vorsin, Direc- teur gónéral des Travaux de l’Isthme de Suez. Paris, 1863. 8°. FR. DE CONINCK. Le Canal de Suez et le Gouvernement Ottoman. Havre, 1863. 8°, J. DECAISNE, Le Jardin fruitier du Museum. Paris, 1862. Livr. 62. 4’. Recueil de Mémoires de Médecine, de Chirurgie et de Pharmacie Militaires rédigé sous la surveillance du Con= seil de Santé. Publié par Ordre du Ministre de la: Guerre. 3° Série, Paris, 1863. Tom IX. 8° Inhoud : Instraction pratique sur l’Ophthalmoscope et sur son emploi. COLIN, Note gur un cas de Taenia solium fenétré contracté en Syrie. vuzinm. Coïncidenco de là Fièvre jaune à la Véra-Cruz avec des Fid-, vres intermittentes. corxper. Physionomie Générale des maladies du Corps Expédition- naire du Mexique à Orizaba. A. RENARD. Hernie inguinale congénitale du côté droit, étranglement. RATHBAU et BEYLIER. Recherches sur \’état actuel de sulfuration de l'eau minérale &c. d’ Amélie-les-Bains. Variétés PONCET. Des maladies qui ont régné dans le corps expéditionnaire ‚du Mexique à Orizaba. 0. LECOMTE. De exploration des balles dans les plaies &c. ROUSSIN. Sur l'assimilation des substances isomorphes. BOUDIN. Etudes ethnologiques sur la taille et le poids de l'homme chez divers peuples. FUZIBR, Rapport sur le service médical de la Vera-Crus. DESMORETS. De l'insuffisance des traitements employés pour combattre F'lémérathopie épidémique. DEHOUS. Des camps de convalescents sous la tente, LRv1. Une Epidémie de Choléra observée au village Kabyle de Rza- ounia, DE SANTI. Sur la Morsure de la Tarentule. VEZIEN, Sur un moyen simple de reconnaîwe avec certitude si un corps étranger caché au fond d'une plaie est une balle. MORIN. Sur l'usage des eaux en campagne. BALLEY. Endemo-épidémie et Météorologie de Rome. F. BALLEY. Météorologie et Météorographie, Pathogénie et Nosographiie ou Kléments de recherches sur la connexion entre les divers Agents météorologiques et la Pathogé- ‚nie civile et militaire à Rome. (de 1850 à 1861). Par., 1863. Atlas annexé aux Ne. 41 et 42 du Recueil &c. 40, A. DEPLANCK. Tables et Poésies diverses. 1. La Haye, Pa- ris, Lille, 1860. 8°, q Deux Poésies. 80. Trois Poésies. Lille, 1862. 80. Mhdsstres de la Société Imp. des Sciences, de VAgricultare et des Arts de Lille. 2e Série. Lille, 1863. Vol. 9. 80, Inhoud : CH. PILAT €t TANCREZ. Hygiène de la Ville de Lille. 3 B. DELETOMBE. Bouvines. » FISCHER €t F. BRICHETEAU. Traitement du Croup. Mémoire explicatif da Cadran musical transpositeur de Mr. ‚L D'HENRY. —= KKK — J. GIRARDIN. Influence du gaz sur les arbres des promenades publiques. Rapport sar la composition et l'usage industriel des eaux de la Lys etc. HINSTIN. HORACE à Athènes. B. CORENWINDER. De la migration du phosphore dans la nature. DARESTE. Mémoire sur la production artificielle des monstruosités dans lespèce de la poule. A. DAVID. Résolution de quelques cas particuliers des équations difté- rentielles linéaires. H. vIOLETTE Distillation des Térébenthines et des Résines. A. DUPUIS. Etude sur Ambassade d'AUGER DE BOUSBECQUES, en Tur- quie. A. DAVID. Théorie générale des développantes. A. DEPLANCK. Poésies. GUIRAUDET. Apergu historique sur l'origine et les progrès du calcul des variations, jusqu’aux travaux de LAGRANGE. LAMY. De lexistence d'un nouveau métal, le Thallium. F. KUHLMANN. Note sur les sels organiques du Thallinm. — Nouveaux procédés de fabrication de lacide nitrique. CHRESTIEN. Recherches Statistiques sur le mouvement de la population de la Ville de Lille. A. D'HÉRICOURT. Annuaire des Sociétés Savantes de la France et de PEtranger. Paris, 1863. 3. Livraison. 8°, G. CONESTABILE. Second Spicilegium de quelques Monu- ments écritsou Epigraphes des Etrusques. Par, 1863, 39. ENGELAND. Proceedings of the Royal Geographical Society of London. London, 1863. Vol. VIT. N°. l-—5. 8? Transactions of the Zoological Society of London. Luon- don, 1862. Vol. IV. p. 7; 1863. Vol. V. p. 1, 2. 4’. Inhoud, IV. 7: P.L, SCLATER. On the Struthions Birds living in the Society's Me- nagerie. 3. mn. GURNEY, Remarks on Aguila desmursii (J, VERREAUX). Var ks owEN. 1. Osteologienl contributions to the Natural History of the An- thropoid Apes. N°. VIL, Comparison of the Bones of the Limbs uien ds nn dd el na hs nd Re ES arn dn Sn SE an te KP in er ni Aad rn hande — KXXII — „of the Troglodytes Gorilla, Trogl. niger, and of different Varieties of the Human Race; and on the general Characters of the Skele- ton of the Gorilla. Vv. 2: OWEN. II. On the Aye-aye (Chiromys cuv.; Chir. madagascariensis, DESM. ; Sciurus madagasc, GMRI., SONNERAT; Lemur psilolactylus, SCHREBER, SHAW). Proceedings of the Scientific Meetings of the Zoological Society of Tsondon. 1861, p. 3. — 1862, p. 1—3. 8°, Inhoud: 1861, P. 3: J. B. GRAY. Observations on Mr. DU CHAILLU's „New Species of Mam- mals.” R.F TOMES. On a collection of Guatemalan Mammals. G. R, GRAF. On the Megapodes. J. Y, JOHNSON. On a second Species of Acanthogorgia. ——— On the Sea-Anemones of Madeira. E. BLYTH. Letter on the horn of the Rhinoceros called by rar R. Crossii, GRAY. On the Genus of Helogale. On a New Pilot-Whale (Globiocephalus). —_— On a Large species of Teredo. On the Genus Cuscus. O. WUCHERER. On the Ophidians of Bahia. On a New Elapomorphus. O, A. Le MÖRCH's Review of the Vermetidae. A. D. BARTLETT. On the Chinese Crane. A. GÜNTHER. On central-American Fishes. P. L. SCLATER. On New American Birds. H. ADAMS. On new Shells. A. NEWTON, On rare Birds' Eggs. H. B. TRISTRAM. On Bermudan Mollusks. P. L. SCLATER. On the Genus Elainea. - P. BLEEKER: On Labrord Fishes. DUNKER. On New Solenacea. G. R. GRAY. On New Birds collected by Mr. warrace. 1862, 1: D. PRIME. On New Cyclades, W. H. PEASE. On two New Heticteres. A. MURRAY. On a New Bat. OWEN. On the Anatomy of the Aye aye. J. B. GRAY. On the Japanese Pig. P. Ie SCLATER. On Some Birds from Mexico. BOEKGESCH. DER KONINKL AKAD. V_ WETENSCI. 5 — EEXIV — BAIRD. On two New Cestoid Worms. E. HAMILTON. On the Plumage of the Pheasant. J. E. TENNENT. On Megascolex Caeruleus. J. B. GRAY. On New Species of Spoggodes: On a New Genus of Po- Iypi. — On the Claviform Sea-peus. On some New Zoophytes. A. GÜNTHER. On the British Charrs. O. A. L. MÖRCH’s Review of the Vermetidae. Letter from Dr. G. BENNET d. Sydney. P. L. SCLATER. On a New Malacoptila. W.C. HEWITSON. On New Butterflies. GULLIVER. On the Red Corpuscles of the Blood of Verebräten: W.H. FLOWER. On the Brain of the Javan Loris. LOVELL. On a New Physa. P. L. SCLATER. On New Birds from Bogota. W. BAIRD. On New Entozoa, L. PFEIFFER. On New Cyclostomacea. — On a New Helix. 1 Miss srareLEY. On the form of the pecten in Certain wenge of Bees. GEVULD. On some New Birds. J. Y. JOHNSON. On Alepisaurus ferox. A. NEWTON. On Fringilla incerta of Risso, - 1862, 2: r. s. COBBOLD. On the Cranial Bones of Lepidosiren annectens. B. orisP. On the Gall-bladder and Bile of the Vertebrata, A. NEWTON. On Birds from Madagascar. J. E. GRAY. On a New Dolphin. J. H. GURNEY. On Aquila Desmursii. w. BAIRD. On New Phyllopodons Crustaceans. 0. KREFFT. On Furina textilis, P. L. SCLATER. On the Deer of Formosa. G. HARTLAUB. On Tylas Eduardi. WALLACE’s Narative of Search after Birds of Paradise, GourLp. On a New Chlamydera, WALLACE. On Birds from New-Guinea. J. Y. JOHNSON. On New Genera and Species of Fishes from J. B. GRAY. On Camaroon Mammals. ponRN. On New Land-Shells, A. BR. WALLACP. On New Species of Pitta. A, GÜNTHER. On New Reptiles and Fishes, J. Y. JOHNSON. On New Madeiran Corals. noupsworrTH. On the Distribution of Corals. 1. DONRN, On New Shells. 8. HANLEY. On New Solaria, A. NEWTON, On the Breeding of the Nutcracker. z. crisp. On the Anatomy of Trochilus. Madeira. e Ee Ee EN | 8 E | E KL Í â _— IKXXV — 1862, 3: Ee. crisp, On Python reticulatus. A: MURRAY, On a New Species of Crocodile from W est-Afriea. Letter from Dr. vaMPREY, d. Shangai. A. D, BARTLETT, On the living Aye-aye. G. KBEFFT. On Australian Snakes. O. A. L. MÖRCH. On the Genera of Mollusca established by rank. A, ADAMS, On New Species of Limopsis. —— On Japanese Obeliscinac. DUNKER. On New Species of Bursa. „ W. H. PEASB. On New Marine Shells. — On New Species of Shells. 3: Y- JOHNSON. On New Corals. Letter from 6. BENNET, d, Sydney. » __ KR. SCHOMBURGK, d. Bangkok. ” __» J. SHORTT, d. Chingleput. On Vipera Russellii. W. K. PARKER. On the Osteology of Pteroeles, Syrrhaptes, and Ti- namus. P. L, SCLATER. Note on the Japanese Bear. J. B‚ GRAY. On New Mamma lia. On two New Tortoises. On a New Dogonia from Asia, W. WILLIAMS, On the breeding of a Tortoise. A. D. BARTLETT. Notes ou the Beaver in the Zoological Gardens. L. PFEIFFER, On New Landshells. W. H. PEASE. On New Species of Marine Shells from the pacifie Is- Tands. … GouLp. On New Birds from Formosa. R. SWINHOE. On the Supposed Female of Crossoptilon Auritum. T. 8. COBBOLD. Remark on all the Human Entozoa. _— SWINHOE. On Birds from Tientsen. W. H. FLOWER. On the Anatomy of Pithecia Monachus. WALLACE. On Birds from the Sula Islands. A. D. BARTLETT. On & New Species of Lemur. R. SWINHOE. On the Mammals of Formosa. P, L. SCLATER. On the Incubation of Python Lebac. On Birds from Mexico. à. ADAMS. On Japanese Muricinae. List of Vertebrated Animals living in the Gardens of the Zoological Society of London. 1862. 8? Philosophical Transactions of the Royal Society of London. For the Year 1862. Löndon, 1863, Vol 152. p. 1, 2. 4. 5* — (XXXVII Inhoud, P. 1: A. MATTHIESSEN and Mm. vAN BOSE. On tho Influence of Temperature on the Electrie conducting Power of Metals, G. ROLLESTON and G. ROBERTSON. On the Aquiferous and Oviducal System in the Lamellibranchiate Mollusks. W. SPOTTISWOODE. On the Contact of Curves. J. STENHOUSE. On Larixinie Acid. J. TYNDALL. On the Absorption and Radiation of Heat by Gaseons Matter, (IId Mem.) W. SPOTTISWOODE. On the Calculus of Symbols. T. P. KIRKMAN. On the Theory of the Polyedra. E. FRANKLAND. On a New Series of Organie Compounds containing Boron. W. H. FLOWER. On the Posterior Lobes of the Gekdne dn of the Qua: dramana. C. V. WALKER. On Magnetic Calms and Earth-Currents, J. ATTFIELD. On the Spectrum of Carbon. G. BOOLE. On the Theory of Probabilities. W. H. L. RUSSELL. On the Calculus of Symbols. (IId Mem.) On the Calculus of Functions. G. B. AIRY. On the Difference in the Magnetic. Properties of Hot-Rol- led and Cold-Rolled Malleable Iron. J. CLELAND. On the Relation of the Vomer, Ethmord, and Intermaxil- lary Bones. G. GORE. On the Properties of Electro-deposited Antimony (concluded). C. w. MERRIFIELD. On a New Method of approximation applicable to Elliptic and Ultra-elliptie Functions (IId Mem.) G. BoOLK On Simultanoous Difterential Equations of the First Qedor. OWEN. On Dicynodont Reptilia, A. COHEN, On the Differential coeffieients and Determinants of Lines, and their application to Analytical Mechanica, B. COMPERTZ. Oa the Science connected with Human Mortality. , A. CAYLEY., On TSCHIRNHAUSEN's Transformation, WARREN DE LA RUB, On the total solar Eclypse of J wp 18, 1860. P. 3: J.P, JOULKB. On the Thermal Effects of Fluids in Motion. (P‚, IV). W. FAIRBAIRN. On the Law of Expansion of Superheated Steam. G o. srokes. On the Long Spectrum of Electric Light, ps. srewauT. On the Nature of tho Forces concerned in producing the Greater Magnetic Disturbances. A, Cayumv, On the Analytical Theory of the Conic, R. MALLET, Appendix to the Account of the Karthquake-Wave Expe- riments, w. HOPKINS. On tho Theory of the Motion of Glaciers. nt Kan nan ár esin eend Ee ae ond ee EN ERE an ar nd a > Ee a KXKVIL — J. 5. BOWERBANK. On the Anatomy and Physiology of the Spongia- dae. (P. II.) B. C,‚ BRODIE. On the Oxidation and Disoxidation affected by the Alkaline Peroxides. W. A. MILLER. On the Photographic Transparancy of Various Bo- dies &c. Le 5, BEALB. Further Observations on the distribution of Nerves to oen Elementary Fibres of Striped Muscle „ LOCKHART CLARKE. Researches on the minstens of the Spi- re! in Man, Mammalia, and Birds. T‚_R‚ ROBINSON, On Spectra of Electric Light., F. JENKIN. Experimental Researches on the Transmission of Electric Siguals through Submarine Cables. W. PENGELLY. The Liguites and Clays of Bovey Tracey, Devensikee. ‚ HEER, On the Fossil Flora of Bovey Tracey. J. 8. BOWERBANK, On the Anatomy and Physiology of the Spongia- dae. (P. HI), Proceedings of the Royal Society. 1863. Vol XIL N°. 56, 8°, Inhoud : E. 3. LOWE, On Ozone. W. SPOTTISWOODE. On the Equations of Rotation of a Solid Body about a fixed Point. B, CARPENTER. On the Fossil Human Jawbone recently discovered in the Gravel near Abbeville. G. B. AIRY. On the Diurnal Inequalities of Terrestrial M N M. SIMPSON. On the direct Transformation of Jodide of Allyle into Jodide of Propyle. J. A. WANKLYN. On the Distillation of Mixtures. J. P. GaSsIOT. On Spectrum Analysis. H. OLIPTON. The Bakerian Lecture: On the Direct Correlation of Mechanical and Chemical Forces. H. LETHEBY. On the Physiological Properties of Nitrobenzole aud Auiline. F, w. PAVY. On the Immunity enjoyed by the Stomach from being „digested by its own Secretion during Life. J. J. SYLVESTER. On a Question of Compound Arrangement. On a Theorem relating to Polar Umbrae. C. K. AKIN. On Thermo-electrice Currents of the Ritterian Species. ©. OHAMBERS. On the Nature of the Sun's Maguetic Action upon the Earth. ‚H‚, DE SCHLAGINTWEIT. Numerical Elements of Indian Meterology jd (Series kik L. BEALB. On the Structure of the so-called Apt, Unipolar and Bipolar Nerve-cells of the Frog. _— XXXVII J. PmiLIPs. On the Belts of Jupiter. A. W. HOFMANN. Researches on the Poly-Ammonias. —_________ On the Composition of Aniline- Blue. W. H_ L. RUSSELL. On the Calculus of Symbols (3d Mem). J. LISTER. The Croonian Leeture: On the Coagulation of Blood. TH. GRAHAM. On the Molecular Mobility of Gases. E. SABINE. Results of the Magnetic Observations at the Kew Observa- tory from 185862 incl. (NS. 1, 2). J. sourn On the Vibrations Occasioned by Railway Trains passing through a Tunnel. J. STENHOUSE. Examination: of Rubia Munjista or Munject of Com- merce. A. W. HOFMANN. Researches on the Poly-Ammonias. ee Contrib. towards the History of the Ten Men derived from Aniline. Contrib. &c. derived from Coal-tar, H. R. ROSCOE. On the Measurement of the Chemical Brightness of Va- rious, portions of the-‚Sun’s Disc. H. LOBB. On the Contractility of Healthy aud Paralysod Muscles as tested by Electricity. A. MATTHIESSEN. On the Influence of Temperature on the Electric Conducting-Power of Alloys. B. C. BRODIE. On the Peroxides of the Radicals of the Organic Acids. 0. TORELL. Bxplorations in Spitzbergen, with the View of. ascertai- ning the practicability of the Measurement of an Arc of the, Meri- dian. B. STEWART. On the Magnetic Disturbance on the 14th of. Dec, 1862. L. 5. BEALE. Observations in favour of the View that Nerve-fibres ne- ver end in Voluntary Muscle. On the Minute Structure of the Grey Matter of, the Con- volutions of the Brain of Man, the Sheep, Cat and Dog. B. STEWART. On the Change of the Plastic Force of a Constant Vo- lume of dry Athmospheric: Air, between 32° F‚ and 2129, F, J.J. SYLVESTER. On the Degree and Weight of the Resultant of a Multipartite System of Equations. J. FP. W. HERSCHEL. Remarks appended to a Report on Mr. pina. Theory of the Motion of Glaciers. 3. TYNDALL. On the Absorpúon and. Radiation of Heat by Gaseous and Liquid Matter. (4th Mem). D. EVERETT. On Observations of Athmospheric lectricity taken at Windsor, Nova Scotia. The Royal Society. 1st December 1862. 4°, w. DE TA RUB On the total Solar Eclipse of July 18 1560, Observed at Rivabellosa, near Miranda de Hbro in Spain. London, 1862, 4°, MTN tel nr nh nn rn ai A nn in EE eel , : Kann deinen en a B dt arn _ SKKXEIX mm Busser’s Hvpsometrie Tables, as corrected by PLANTAMOUR, Reduced to English Measures, and recalculated by N. 4. ELLIS. 1863, 8°, The Transactions of the Linnean Society of London. Lon- don, 1862. Vol. XXIII 3; 1863. Vol. XXIV, 1, 4” Inhoud, XXIII. 3: D, OLIVER, Note on the Structure of the Anther. J. LUBBOCK. On the Thysanura. (P. I). Smynthuridae. A. MURRAY. On the Geographical Relations of the Coleoptera of Old Calabar. D. OLIVER, On Hamamelis and Loropetalum, with a Deseription of a New Anisophyllea from Malacca. G, BENTHAM. On African Anonaceae. M. T. MASTERS. On Prolification in Flowers. H. W. BATES. Contributions to an Insect Fauna of the Amazon Valley. Lepidoptera. Heliconidae. J, B. HICKS. Observations on the Gonidia and Confervoid Filaments of Mosses. J. LUBBOOK, On the Thysanura, (P. IT), H. F. BLANFORD. On the Specific Identity of the described Forms of Tanalia. XXIV. 1: î Ì 8 Ï J. D. HOOKER. On Welwitschia, a New Genus of Gnetaceae. Journal of the Proceedings of the Linnean Society. Botany. London, 1862, Vol. VI, N° 24; 1863, Vol, VIL ‚N°. 25,26. 82. | Inhoud, VI, N°, 24: CH DARWIN. On tie’ Three remarquable Sexual Forme of Catasetum tridentatum. W. H. HARVEY. On a Collection of Algae from the Mers West Ame- rican Coast. A. G. MOORE. On Gladiolus Illyricus (kocu) in the Isle of Wight M. P. EDGEWORTH. Florula Mallica. ‚VIE N°, 25: @. MANN’S Expedition to the Cameroon Mountains. T. ANDERSON. On African Acanthaceae. EE WEN bas M. J, BERKELEY. On the Spiral Markings of the Floeci in the Genus Trichia. VII. N°, 26: CH. MELLER, Journal of an Expedition to Madagascar. T. ANDERSON, On a presumed case of Parthenogenesis in a Species of Aberia. A. ANTHOINE. On a new Heliconia with the habit of a Musa. C. DARWIN. On the existence of two Forms in a Species of the Genus Linum. A. H. CHURCH. On the Form of the Vascular Fasciculií in British Ferns. D. OLIVER. On the Loranthaceae. P. YORKE. On the Spicula in the Wood of the Welwitschia. OLIVER. On new Anoma from West-Africa. Journal of the Proceedings of the Linnean Society. Zoo- logy. London, 1862. Vol, VI, N°, 24; 1863. Vol, VIL, M° 25, „26,89, Inhoud, VI, Ne, 24: - REEVE. On the Structure of the Mantle in Testacella. H. T. STAINTON. On the Abnormal Habits of Some Females of the Ge- nus Orggia. W. LAUGHRIN. On the Chorse of Food in the Cod and Ling. G. BUSK, On some Skulls from Ceylon. T. WALKER. On New Species of the Heterocerous Lepidonserons Insects Coll. at Sarawak. VII N° 2 A- ADAMS. On the Species of Pyramidellinae of Japan. F, SMITH, On Hymenopterous Insects of Mysol, Ceram, Waigron, and Timor. VIT. N°, 26 » WALKER. On Heterocerous Lepidoptera Coll, at Sarawak (cout.) » ADAMS. On the Japanese Species of Leiostraca. On Japanese Gasteropods. Pa A. MURRAY, On the early Stages of Development of then on Insects. A. ADAMS. On the Fusidae of Japan. List of the Linnean Society of London. 1862, 30. 6. BUSK. Address of the President etc. read at the An- niversary Meeting of the Linnean Society. London, 1862, 80, rte ene if mn Oi 2 _ XLI Proceedings of the Literary and Philosophical Society of Manchester. Session 186364. N. 2. 80. NOORD-AMERIKA. Report of the Commissioner of Patents for the Year 1860. (Arts and Manufactures.) Manngien, 1861, Vol. I „& IL 8e. Report of the Commissioner of Patents for the Year 1861. (Agriculture) Washington, 1862. 8e. Annals of the Astronomical Observatory of Harvard Col- lege. Cambridge, 1856, Vol. IL. 1857, Vol. LI, p. 1. 1863, Vol. IV, p. 1. 40 Report of the Committee of the Overseers of Harvard Col- lege. appointed to Visit the Observatory in the Year 1862; together with the Report of the Director. Bos- ton, 1863. 80, Astronomical Notices. Ann Arbor, 1861. N° 23 en 24, 30, H. R. STORER. On Artificial dilatation of the Os and Cer- vix Uteri by fluid pressure from above: a Reply to Dr. keuzer of Edinburgh, and ArNorr and BaRNES of London. Boston, 1863. 80, J, D. DANA. On Cephalization, and on Megasthenes. and Microsthenes, in Classification. 1863. S0, nn > On the higher Subdivisions on the Clas- sifiation of Mammals. 1863. 89, B. SILLIMAN and 3, DANA. The American Journal of Science and Arts. 2d Series. New-Haven, 1862, Vol. XXXIV, N°, 100— 1021868. Vol. XXXV.. N° 108—-105. 3e. Inhoud, XXXIV, N°. 100: 0. C. MARSH. Description of the Remains of a New Enaliosaurian. R. M. BACHE. The Physiology of Sea-Sickness. W. P. G. BARTLETT. On Interpolätion ìn Physics and Chemistry. BOEKGESCH. DER. KON. AKAD. VAN WETENSCH. 6 dn XLIL ge E. LOOMIS. On the action of Electrical Currents, and the Motion of Auroral Beams. E. STIEREN. On Saltwaters of Alleghaay and Keskeminetas valleys. F. V. HAYDEN. On the Mandan Indians, wijk Observations on their Language. M. C. LBA. On Friethylamine. J.S, NEWBERRY. On American Fossil Fishes. | J. WYMAN. Experiments on Infusoria. Geographical Notices. | H. and R. DE SCHLAGINTWEIT's Geographical Configurations of India and High Asia, J. W. LANGLEY. On Detection of Pierotoxine. en C. P‚ WILLIAMS and 3. F._BLANDY. On the Copper Range of bake Superior. Scientific Intelligence ete. N°. 101. R. WAGNER. On the structure of the Brain in Man and Monkeys. Oo. N. ROOD. On Stereoscopic Experiments. Tenth Supplement to DANA’s Mineralogy. J, D HAGUE. On Phosphatie Guano Islands of the Pacifie Oeean. G. J BRUSH. On Amblygonite from, Maine. M. C. LEA. On a Constant Aspirator and Blower. Enumeration of Plants on the Rocky Mountains. A. D, BACHE. On the Horizontal Component of Magnetic Force. Scientifie Intelligence. - he N°. 102: A. WINCHELL. On the Saliferous Roeks of Michigan. E‚ EMERSON. On the Perception of Relief. J_D DANA. On the relations of Death to Life in Nature. T. PARKMAN. Carbonates of Alumina, Glucina, Iron, Chromium ete. Plants of the Rocky Mountains, Suppl. 1—IV. w. o1BB3. On the Platinum metals. Geographical Notices. O. D. ALLEN, On Caesium and Rubidium, A. D. BACHE. On the Horizontal Component of Magnetic Force. M. 0. LEA. On Arithmetical Relations between Chemical Equivalents. A« D. BACHE. Influence of the Moon's changes of Declination on the Horizontal Force. 0. ROMINGER. On calamoporae in Gravel deposits near Ann Arbor, Mich. G. ©. SCHAEPPER. On Rotation in the pith cells of Saururus Cernuus. a. d. srusm. On Triphyline at Norwich, Mass. Scientific Intelligence. XXXV, N°, 103: 3, p. gveRETT. On Reducing Observations of Temperature. LOoM1s's Ikemarks upon gveRKrT's Acticle, Be” WC in — XN — W. C. MINOR. Upon Fission in some Annelids. W. DENNIS: On the Temperature of the two extreme Sensons in the Temperate Zones. B. F. HARRISON. On Solution of Ice on Inland Waters. C. DEWEY. On Caricography. FERREL. On the Cause of the Imundation of the Nile. J. D. DANA. On the Classification of Mammals. Le M, RUTHERFURD. On Astronomical Observations with the Speefroscope 0. $. PEIRCE. On Chemical Theory of Interpevetration. ROMINGER. On Pleurodyctium problematicum. F. B, MEEK, On Actaeonidae, JOHNSON and ALLEN. On the Equivalent and Spectrum of Caesium. D. M. BALOH, On Tellurbismuth from Dahlonega, Georg. GAUTIER. On recent Researches relating to Nebulae. Scientific Intelligence. N°, 104: T, 8. HUNT, On the Chemical and Geological History of Bitumens, and of Bituminous shales. J. A: VAN HEUVEL. Origin of the Indian Race of Hayti. J.M, ORDWAY. On Waterglass. E‚ B. HUNT. On the Florida Reef. Mineral localities in New Brunswick, Nova Scotia and Newfoundland. Je 0. WATSON. On the Elements of the Orbit of a Comet, Geographical Notices. J. D. DANA. On a Mohawk-valley Glacier. J. NICKLES. On Change in Wine. C. F. AUSTIN. On the Sphagna of New-Jerseyv. Scientific Intelligence. N°. 105: J. W. DAWSON. On American Devonian meer On the Flora of the Devonian Period in N. Er. oengene ‚ SELLERS. Advantages of the Globe Tens for the Photographic pe seem A+ C RAMSAY. On the Glacial Origin of Certain Lakes in Buropa and North- America. H. J. CLARK. On Lucernaria. 0. N. ROOD. On Prisms of Flint Glass. On Appearances produced by Revolving discs. A. D. BACHE. On a Magnetic Survey of Pennsylvania and parts of adjacent States. L. LESQUEREUX. On the Coal Formations of North- America. J. D. DANA. On Oceanic Protozoans related to Sponges. Key West Physical Notes. e J. HALL. On Cryptanella, Centronella, Meristella: and, Allied Brachio- pod Genera, Scientific Correspondence. Memoirs of the American Academy of Arts and Sciences. New Series. Cambridge and. Boston. Vol. VIII. p. 2,40, Inhoud: | je D. TREADWELL On the Measure of the Forces of Bodies moving hui different Velocities. F. BOWEN. Remarks on Specie Reserves and Bank Deposits. D. HUMPHREYS STORER. A History of the Fishes of Massachusetts. W. P. G. BARTLETT. On Certain Forms of Interpolation. F. J. CHILD. Observations on the Language of CHAUCER. A. GRISEBACH. Plantae Wrightianae e Cuba Orientali. Pars II. T.H. SAFFORD. A Catalogue of Standard Polar and Clock Stars, for the Reduction of Observations in Right Ascension. : ' A. CLARK. The Sun a small Star, Proceedings of the American Academy of Arts and Scien- ces. Boston and Cambridge, 1862. Vol: V‚- Vol. VL 110, 80, Boston Journal of Natural ikea Boston, 18591862: ‘Vol. VIT. N° 13. 80, Inhoud, N°. 1: w. G. BINNEY. 1. Terrestrial Air-Breathing Mollusks ofthe Pacific Coast of North-America. — 2, Terrestrial Air-Breathing Mollusks east of the Rocky Mountains. N° 3; C. A. WHITE. Observations upon the Geste and dQuweburolos: of Burlington, Jowa and its Vicinity. E. NORTON. On the Hymenoptera of the Genus Atlantus in Bend Uni- ted States. J. nALL. Descriptions of new species of Crinoidea from ar irri ferous Rocks of the Mississippi Valley. N°, 3: L. W. BAILEY, Notes on new species of Microscopical Organism, from the Para River, B.G. WILDER. Contributions on the Comparative Myology vof the Chimpanzee, A. AGA88IZ. On Alternate Generation in Annelids, and the Embryo logy of Antolytus cornutus. “ E ae END PETTEN Ve 8. H. SCUDDER. Materials for a barman of the en, American Orthoptera. Proceedings of the Boston Society of Natural History. Boston, 1862. Vol. IX, 1 —11. 80, Constitution and By-Laws of the. Boston Society of Na- tural History. Boston, 1855. 80, Journal of the Academy of Natural Sciences of Philadel- phia. New Series. Phil, 1863. Vol. V, p. 2, 3. 40. Inhoud, p. 2: M. GABB and G. H. HORN. Monograph of the Fossil Polyzoa of the Secondary and Tertiary Formations of North- America. J. CASSIN Description of New Birds from Western Africa, in the Mu- ute vn An of Nat, Sc. Phil. ‚ LEA. New Unionidae of the United States and Arctic America. p. 3: J. LBA: New Melanida of the United States. Proceedings of the Academy of Natural Sciences of Phila- delphia. Phil, ik N° 512. 80, Inhoud, N° 5 B. D. COPE. Contributions to. Neotropical Saurology. ——— On Neosorese albibarbis. ———— On Lacerta echinata and Tiliqua dura. N. TRYON. On the Classification and Synonymy of the recent Species of Pholadidae. W.H. EDWARDS. On Diurnal Lepidoptera of the United States and of British America. E. COUES. On the North American forms of the Colymbidae’ unt Po- dicipidae. T.GILL. On a New genua of Fishes allied to Aulorhynchus. » On the relations of the Genera and Other Groupe ef Cuban Fishes. Catalogue of the Fishes of Lower California in the Smithso- nian Institution. H. ALLEN. On two New Species of Vespertilionids. nd rt T. GILL. On a Collection of Fishes of California presented to the men Institution. — On Lophobranchiate Fihes of Western North*America. — XEVI =— E‚ cours. Revision of the Gulls of North-America. J. CASSIN. Catalogue of Birds collected by the United States North Pacific Surveying and Exploring Expedition. N°, 19: T.GILL. On the Family of Scombroids. ——— On some Genera of Fishes of Western North- America. A. GRAY. Repp. upon S. B. BACKLEY's ‚Descriptions of Plants, N°. 3, Grammeae.” E. D. COPE. On some Reptiles of the Old World. —_——__ On the Reptiles obtained during the Explorations of the Parana, Paraguay, Vermejo and Uraguay Rivers; and of those of the Atrato River. A. R‚ GROTE. Additions to the Nomenclature of North -American Le- pidoptera, N°. 2. B. D. WALSH. On Pseudoneuroptera of Illinois. D, G. ELLIOTT. On the species composing the Genus Pediocaetes. E. COUEs. Suppl. Note to „the North- American forms of the Colyin- bidae and Podicepidae.” ia N°’. 9: A. WINCHELL. On Fossils from the Marshall and Huron Groups of Michigan. Tr, GIik. On the Carangoids of the Eastern Coast of North- America. —_— On a New Generic Type of Mormyroids. On the Synonymy and Systematic Position of the Genus Etelis of cuv. and VALENCIENNES. W. TRYON. On a New Genus and Species of Pholadidae, _ On American Fresh-Water shells. —-——— — Monograph of the Family Teredidae. N°,.10, 11, 12, W. M. GABB. On a New Species of Cephalopod of California. T,GILL, On the Classification of the Family and Genera of the Squali of California. On the Family of Leptoscopoids. J. H. SLACK. On the Prehensile-tailed Quadrumana. J. L. LB CONTB, On the Species of Colymbetes. eene On the Species of Brachinus. J. WARREN. Contributions to Organic Morphology. E. oouws. Review of the Ferns of North-America, T. A. CONRAD. On the Miocene Shells of the Atlantic Slope. On New, Recent and Miocene Shells. J, LEWIS. On some Species of Paludina, Amnicola, Valvata and Melania, / Transactions of the Academy of Science of St. Louis. St. Louis, 1863, Vol, IL, N°, 1: 80, — XIV — Inhoud: BIGELOW. On Athmospheric Waves from West to East along the Great Lakes. G. ENGELMANN. Meteorological Tables 186062, Fall of Rain and Snow from 183961. eee Remarks on Nelumbeum luteum. oer Altitude of Pike’s Peake and other Points. On two Species of Fungi destructive to Vineyards. vereen On the Nature of the Pulp of the Caetus fruit, hannan On the dimorphism of Draba Brachycarpa. - oer Observations on Thunderstorms. eerder Oncthe strueture of the Fruit and Seed of the genus ee On a remarkable Snowstorm. vee mer Additions to the Cactus-Flora of the U. States. oe eee On a New Species of Pine and some other Pines. —_ New Species of Gentiana. H‚ ENGELMANN. Topaz in Utah. oe On the Lower Carboniferous system of Southern 11- linois. \ HOLMES. On HAIDINGER’s Theory of Meteorites. Parry Ascent of Pike’s Peake. SCHUMARD. New Fossils from the Primordial Zone of Wisconsin and Missouri. == On New Palaeogoic, Fossils, Dicotyledonous Leaves in Cretaceous Strata of Texas. SWALLOW. Descriptions of New Fossils. WISLIZENUS. On Athmospheric Electricity. ee On the Army Worm (Bomb. graminis). Annals of the Lyceum of Natural History of New-York. New-York, 1862. Vol. VIT, N°. 13-16. 39. Inhoud : R. P. STEVENS. On the Extension of the Carboniferous System of the U. States, including all true Coals. T. BLAND. Remarks on Certain Species of North-American Helicidae. G. ELLIOT. On Barrow’s Golden Eye, Bucephala Island. N. LAWRENCE. On six New Species of Birds of the Family Charadri- dae, Trochilidae aud Caprimulgidae. Catalogue of a Collection of Birds made in New Grenada. T. PRIME. On two New Species of Mollusca (Gen. Corbicula). —_— On two New Species of Mollusca (Gen, Venus). XVIter Jahresbericht der Ohio-Staats Ackerbau-Behörde für das Jahr 1861, 2te Reihe. Columbus, Ohio, 1862, 80, — xXIvil — Annual Report of the Board of Regents of the Smithso- nian Institution. 1861. Washington, 1862. Se. Report of the Superintendent of the Coast Survey during the Years 1859, and, 1860. Washington, 1860 and 1861. 40. Preliminary Report on the Eighth Census 1860. Washing- ton, 1862. 80, Report of Lieut. Col. 5. p. GRAHAM, U. S. Topographical Engineers on Mason and Dixon’s Line. Chicago, 1862. 89, Annual Report of the Trustees of the Museum of Compa- rative Zoölogy 1862. Boston, 1863, N°. 32. 80, Catalogue of the Army Medical Museum. Surgeon General’s Office. Washington, 1863. Jan. 1. 1863. 80. J. W. DAWSON. On the Flora of the Devonian Period in North-Eastern America. Montreal, 1862.-80. DUITSCHLAND. Reise der Österreichischen. Fregatte Novara um, die Erde, in den Jahren 1857—59. Nautisch-physical: 'Theil IL. Abth. Magnetische Beobachtungen. Wien, 1863, Bd. I, 2,40, K. werss. Mittheilungen der. K.K, Central-Commission zur Erforschung upd Erhaltung der Baudenkmale. Wien, 1863. Jahrg. VIIL N° 6-0. 40, Mittheilungen des historischen Vereines für Steiermark. Gratz, 1850-1859, Heft 1—9. 80, Schriften des historischen Vereines-für- Inneroesterreich. Gratz, 1548, Heft 1. Bo, Statuten des historischen Vereines für Steiermark. Bo; E‚ PRATOBEVERA, Die keltischen und römischen Antiken ht Steiermark. Gratz, 1856. 80, — XLIX — Die Steiermärkischen Schützen-Freiwilligen-Bataillone und „ihre Leistungen in den Jahren 1848 u. 1849. Gratiz, 1857, 80, 6. Gorm. Das Joanneum in Gratz, geschichtlich dargestellt zur Erinnerung an seine Gründung vor 50 Jahren. Gratz, 1861. 80, Zeitschrift des Ferdinandeums für Tirol und Vorarlberg. Innsbruck, 1863. III, 2. 80. Inhoud: A. MORIGGL. Leben und Heldentod des Grafen LUDWIG VON LODRON. A. PICHLER, Beiträge zur Geognosie Tirols (3. Folge). Ferdinandeum. Rechnungs-Ausweis und Personalstand am 1 Jän. 1868. Innsbruck, 18683. 80, Monatsberichte der Königl. Preuss. Akademie der W'issen- schaften zu Berlin. Aus dem Jahre 1862. Berlin, 1863. 80, Zeitschrift des deutsch-österreichischen Telegraphen-Vereins. Berlin, 1863. Jahrg. X. Heft 1—5. 40, Neues Lausitzisches Magazin. Im Auftrage der Oberlausit- zischen Gesellschaft der Wissenschaften. be a 1863. Bd. XL, 2. 80, KR. VIRCHOW. Archiv für pathologische Anatomie und Phy- “_siologie und für klinische Medicin, Berlin, 1863. Bd. „XXVII, Heft 1—6, 80, Inhoud, Heft 1, 2 N. FRIEDREICH. Weber degenerative Atrophie der spinalen Hinter- stränge. F. PAULI. Ueber Stimmbandlähmung. A. HIRSCH Der Madura-Fuss. P. PEREMESCHKO. Die Entwickelung der quergestreïiften Muskelfasern __aus Muskelkernen. SCHIESS-GEMUSEUS. Beiträge zur pathologischen Anatomie des Auges (Fortsetz). EB. RINDFLEISCH. Die angeborne Spaltung der Wirbelkörper. L, WALDENBURG. Krankheiten des Pflanzengewebes in Folge von Rei- BOEKGESCH. DER KONINKL. AKAD. V. WETENSCH, 7 en Lon zungen und Vergleichung derselben mit Affectionen des thierische - Gewebes. VOLTOLINI. Sectionsergebnisse bei Schwerhörigen und Taubstummen. Mittheilungen über den Aussatz im Orient. Kleinere Mittheilungen. Heft 3, 4: H KRABBE. Die isländischen Echinokokken. P. L. PANUM. Ueber die Transfusion, Transplantation oder Substitution des Blutes in theoretischer und praktischer Beziehung,. C. GERHARDT. Ueber Stimmbandlähmung. L. WALDENBURG. Krankheiten des Pflanzengewebes in Folge von Rei- zungen ete. (Schluss). J. ARNOLD. Ueber die Nerven und das Epithelium der Iris. N. FRIEDREICH. Zur Casuistik der Neùbildungen. Kleinere Mittheilungen. Heft 5, 6: P. L. PANUM. Ueber die Transfusion etc. des Blutes in theoretischer und praktischer Beziehung (Schluss). Ì SCH WEIGGER-SEIDEL. Untersuchungen über die Milz, ee Veber ein feines Capillarnetz in der Leber als Anfänge der Gallenkanäle. w. Küng. Ueber die Endigung der Nerven in den Muskeln. WINOGRADOFF. Beiträge zur Lehre vom Diabetes mellitus. Kleinere Mittheilungen. Abhandlungen der pihilevoake niatie Classe der en nigl. Bayerischen Akademie der Wissenschaften. München, 1863. Bd. IX, 3. 40, Inhoud: F. STREBER. Ueber die sogenannten Regenbogenschüsselchen. IT, Abth, a. u. PATH. Die Religion und der Cultus der alten Chinesen. II. Abth. Abhandlungen der Mathemat.-physikalischen Classe der Kö- nigl. Bayerischen Akademie der Wissenschaften. Mün- chen, 1863, Bd. IX, 3. 40, Inhoud : L. seipeL. Resultate photometrischer Messungen an 208 der vorzüg- lichsten Fixsterne. A. WAGNER. Monographie der fossilen Fische aus den lithographischen Schieferun Bayerns, corNeLrus. Rede über die Deutschen Kinheitsbestrebungen im 16, Jahrhundert. München, 1862, 40, _ LI —— C. F. P. VON MARTIUS. Denkrede auf 5. A. wAGNER. Mün- chen, 1862. 40, ad J. VON zIeBIG. Rede in der öffentlichen Sitzung- der K. Akademie der Wissenschaften am 28. März 1863, zur Feier ihres Kinhundert und Vierten Stiftungstages. Mün- chen, 1868. 40, Annalen der königlichen Sternwarte bei München. München, 1862, Bd. XL. 50, Sitzungsberichte der Königl. Bayer. Akademie der Wissen- schaften zu München. München, 1862, II. 3, 4. 1863, ed Be SO, Inhoud, IL. 3: PETTENKOFER. Weber die Bestimmung des bei der Respiration ausge- schiedenen Wasserstoff- und Gruben-Gases. IH. 4: pLATH. Ueber die häuslichen Verhältnisse der alten Chinesen. JoLLy. Veber Bathometer und graphische Thermometer. NäceL1. Ueber die Reaction von Jod auf Stärkekörner und Zell-mem- branen. SCHÖNBEIN. Ueber die Bildung des salpetrichtsauren Ammoniaks aus Wasser und Luft (Nachtrag). ———— Ueber das oxydirende Vermögen der Nitrite. ———— Ueber das Vorkommen salpetricht- und salpetersaurer Salze in der Pflanzenwelt. KUNSTMANN. Ueber den Grafen RAPOTO (RASSO) VON ANDECHS, ge- storben 954. GIESEBRECHT. Ueber die Kaiserkrönung Karts des Grossen und ihre Folgen. V. HEFNER-ALTENECK. Ueber den sogenannten „Goldenen Hut” im Antiquarium zu München und den „Goldenen Köcher’’ im Louvre zu Paris. 1863, 1. 1: HANEBERG. Anzeige neuerer Arbeiten über punische Alterthümer. STEINHEIL. Ueber Verbesserungen in der Construction der Spectral- Apparate. V. KOBELL. Weber ein Gemsbart-Elektroskop und über Mineral- Elektricität. - —- Veber Asterismus. Stauroskopische Bemerkungen. 7 mn KIT ze H.V. SCHLAGINTWEIT. Ueber die Temperatur-Verhältnisse des Jahres und der Monate in Indien. voir. Ueber den Stiekstoff-Kreislauf im thierischen Organismus. EL 2%: E. SCHLAGINTWEIT. Ueber das Mahayana Sutra Digpa thamchad shagpar terchoi. (Ein Buddhistiches Beichtgebet). Aus dem Tibetanischen übersetzt und erläutert etc. cuarisT. Ueber das argumentum calculandi des Victorius und dessen Commentar. E PETTENKOFER. Ueber die Bestimmung des luftförmigen Wassers im Respirations- Apparate. NäceLI. Ueber die Reaction von Jod auf Stärkekörner und Zellmem- branen. Neunter Jahresbericht des germanischen Nationalmuseums zu Nürnberg. Nürnberg, 1863. 40, Sechzehnter Bericht des Naturhistorischen Vereins in Augs- burg. 1863. 80. Inhoud: KÖRBER. Thierische und Pflanzengifte. HORKEL. Das Wasser in chemischer Beziehung. W. SCHELLER. Der Nutzen der Weichthiere als Nahrungsmittel, wie in Hinsicht anderweitiger Verwendung. BUCHNER. Skizze zu einer Uebersicht der Flora Kauf beurens, mit ver- gleichender Berücksichtigung der Augsburger Flora. c. rörne. Chemische Analyse des Basaltes vom Eichelkopf bei Get- tenbach. u. RrenM. Beiträge zur Flechten-Flora des Allgäu. May, Die Raubwespen um Dillingen etc. — Rynchota heteroptera, Wanzen um Dillingen etc. xKörser. Ueber Thier und Menschenracen. Zehuter Bericht der Oberhessischen Gesellschafft für Natur- und Heilkunde. Giessen, 1868, 80. Inhoud : w. soriBa. Die Käfer im Grossherzogthum Hessen und seiner nächsten Umgebung. Beiträge zur Kenntniss der Kryptogamenflora des Grossherzogthum Hessen etc, H, HOPFMANN. Vogetationszeiten im Jahre 1861 und 1862, Klimatologische Beiträge. 0. guonser. Meteoritische Notizen. _— II —— w. pickKoré, Nachträge zu dem Verzeichniss der Schmetterlinge in der Gegend von Giessen. TASCHE. Meteorolog. Beobachtungen in Salzhausen. Fünfter—Eilfter Jahresbericht über die Thätigkeit des Ver- eins für Naturkunde in Cassel, vom 17. April 1841 — 18. April 1846, 4e, XIII. Bericht des Vereins für Naturkunde zu Cassel. Cassel, 1863. April 1860—April 1862. so, Bericht über die Thätigkeit des Vereins für Naturkunde zu Cassel vom April 1847 — April 1860, 80, A. PETERMANN. Mittheilungen aus Jusrus PERTHES’ geogra- phischer Anstalt über wichtige neue Erforschungen auf dem Gesammtgebiete der Geographie. Gotha, 1863. Heft VI—VIIL 40, Amtlicher Bericht über die 37ste Versammlung deutscher Naturforscher und Aerzte in Karlsbad im September 1862. Karlsbad, 1863. 40, J. KEPLERI Astronomi Opera omnia. Ed. cu. rriscn. Fran- kofurti a/M. et Prlangae, 1863. Vol. IV, 2. 80, K. C, VON LEUTSCH. Anleitung zur Auslegung der Griechi- schen und Römischen Mythen. Leipzig, 1828. 80, Markgraf ceo. Ein Beitrag zum Ver- ständniss der deutschen Reichsgeschichten unter den Ot- tonen, so wie der Geschichten von Brandenburg, Meis- sen, Thüringen u. s. w. Leipzig, 1828. 80, LUXEMBURG. DE COLNET D'HUART. Physique mathématique. Détermination de la relation qui existe entre la Chaleur rayonnante, __Ja Chaleur de conductibilité et la Chaleur latente. Luxem- bourg, 1863. Se, — UV — ITALIË. Societa reale di Napoli. Rendiconto dell’ Accademia delle Scienze Fisiche e Matematiche. Napoli, 1862. Fasc. 5—8. 1863. Anno ÍL. Fasc. 1—3. 40. Inhoud, Fasc. 5: ‚ BATTAGLINI. Nota sopra alcune questioni di Geometria. PALMIERI. Sulla caduta di un fulmine. Nú A. scaccur. Dei tartrati de stronziana e di barite. Fasc. 6: \ G. BATTAGLINI. Nota di Geometria. GUISCARDI. Contribuzioni alla geologia dei campi flegrei. N. TRUDI. Studii intorno ad una singolare eliminazione, con applica- zione alla ricerca della relazione tra gli elementi di due coniche, Yuna iscritta, l'altra eircoseritta ad un poligono; ed aï corrispon- denti teoremi del PONCELET. Fasc. 7: A. DE GASPARIS. Sulla determinazione delle orbite planetarie. G. BATTAGLINI, Nota sulle forme geometriche. 8. DE LUCA. Osservazioni su’ composti a base di protossido di ferro e sul protoioduro di ferro. Fasc. 8: R. NAPOLI. Sulla produzione del sale ammoniaco nelle fumarole Ve- suviane. 8. DE LUCA. Azione dell’ haschisch sull’ organismo umano. G, GASPARRINI. Osservazioni sopra talune modificazioni organiche in alcune cellule vegetali. A. DE GASPARIS. Sulla determinazione delle orbite planetarie. II, Fasc. 2 ra ° ij s. DB LUCA. Ricerche sulla formazione della materia grassa nelle ulive. —— Ricerche analitiche sull’ acido borico di Monterotondo in Toscana. A. DE MARTINI © G. UBALÚINT Sulla determinázione comparativa del gas acido carbonico che si espira nello stato fisiologico e nello stato febbrile. A. ScACCHI. Appendice alla memoria sopra i tartratti di stronziana e di barite, A. DE GASPARIS. Sopra una nuova equazione da adoperare nella prima aten utn del ealcolo dell’ orbita di un pianeta. …_ — Sopra un giudizio del professore 6. BELLAVITIS. Ee e. Nicovuccer. Di aleune armi ed utensili in’ pietra rinvenuti nelle pro- vincie meridionali dell Italia, e delle popolazioni ne’ tempi ante- „storici della penisola italiana. U, Fasc. 3: 6. ge Nota sopra una questione di massimi e minimi. ‚ CAPOCCI. Osservazioní originali di Marte. F. DE LUCA. La an del dottor kaxs alla regione Polare Nordica. EE, ‘8. DE LUCA € G. UBALDINI. Ricerche chimiche sulla terra arabile presso Pisa in Toscana, Rendiconto delle tornate e dei lavori della reale Accade- mia di Scienze Morali e Politiche. Napoli, 1862. Anno 1862—1563. Anno IL. 1868. Gennaio — Marzo. 4°. Atti dell’ LR. Istituto Veneto di Scienze, Lettere ed Arti. Serie Terza. Venezia, 1863. Tom. VIIL. 3,4. So. Inhoud, 3: Lavori per lillustrazione topografica, ecc. SENONER. Enumeraz. Sistematica de mîinerali delle provinc. Venete (continuaz.). D. TURAZzOo. Sul moto d'un corpo pesante intorno ad un punto fisso obbligato a stare sopra d'un piano. A. KELLER. Sopra alcune malattie che danneggiarono i prodotti agri- coli nel 1862 M. ASSON. Alcuni casi pratici di chirurgia. G. D. NARDO. Considerazioni sulla cultura degli animali acquatici nel Veneto dominio B. CROCHETTI. Dell’ Archivio notarile di Venezia e di alcuníi impor- tanti documenti in esso custoditi, DE BETTA © MOLIN. Discussione intorno alla piscicoltura, NAMIAS @ A BERTI. Relaz. Meteorologiche e Mediche. 4: G. D. NARDO. Sulla cultura degli animali acquatici del Veneto domi- nio ete. (continuaz.). G. SANDRI. La mitologia Ò una storia: storia vera più di ogni altra _ importante. G. BIZIO. Sopra la determinazione quantitativa del rubidio e del cesio. LEGNAzzI. Osservazioni della IT Cometa dell’ anno 1862 fatte all’ Os- servatorio di Padova. NAMIAS @ BERTI. Relaz, Meteorologiche e Mediche, S. FENICIA. Terzo e quarto libro della politica. Napoli, 1863. 90, ZWEDEN ex NOORWEGEN, Sueriges Geologiska undersökning, pa offentlig bekostnad utförd under ledning af A. ERDMANN, med upplysning Livr. 1—5. Stockholm, 1868. Karta 1-—5. in-plano. DENEMARKEN. Det Kongelige Danske Videnskabernes Selskabs Skrifter, Temte Raekke. Naturvidenskabelig og Mathematisk Af- deling. Kjöbenhavn, 1861. Bd, V, 40, Inhoud : FR. MEINERT. Bidrag til de danske Myzers Naturhistorie. J.J. S. STEENSTRUP Og CHR. FR. LÜTKEN. Bidrag tìl Kundskab om det aabne Haus Snyltekrebs og Lernaeer samt om nogle andre nye eller hidtil kun ufuldstaendigt kjendte parasitiske copepoder. D. F. ESCHRICHT Og J. REINHARDT, Om Nordhualen (Bal. Mysticetus L.) naunlig med Hensyn til dens ydre og indre Saeerkjender. Oversigt over det Kgl. danske Videnskabernes Selskabs Forhandlinger og dets Medlemmers Arbeider i Aaret 1861. Kjobenhavn. 30, RUSLAND. Compte-rendu de la Commission Impériale Archéologique pour Année 1861. St. Pétersbourg, 1862. 40, Met At- las in Plano. Bulietin de la Société Impériale des Naturalistes de Moscou. Moscou, 1862. N° IL—IV. 30, Inhoud, N° IL: B. VON mionwaLD. Die vorweltliche Fauna und Flora des Grünsandes der Umgegend von Moskwa. a. scnweizer, Veber die in der Nühe von Moskau stattfindende Lo- cal- Attraction (1). J. LEWAKOWSRY. Zur Geologie von Süd-Rusland. P, REINsCH, Zur Kenutniss der chemischen Bestandtheile der weissen Mistel (Viscum album L.). n. rrAUTSCHOLD. Ueber den Korallenkalk des russischen Jura, — LVH — A. PETRONSKY, Etudes Algologiques. V. DE JANKA. Cuscutae species Florae rossicae. O. RADOCHKOFFSKY. Sur quelques Hyménoptères nouv. ou peu connus (suite). N. DOWNAR. Enumeratio plantarum circa Mohileriam ad Borysthenem, collectarum A°. 1861. V. WANGENHEIM QUALEN. Bemerkungen über die geologischen Beobach- tungen in Rusland. 3. AUERBACH. Chemische Zusamú Casetzung des Meteoriten von Tula. N°. HI: 3)’h, voonnorn. Beiträge zur näheren Kenntniss der Staphylinen Russlands. G. SCHWEIZER. Ueber die in der Nüähe von Moskau stattfindende Lo- cal-Attraction (2). H. ROMANOWSKY. Geognostischer Durchschnitt des Bohrlochs beim Dorfe Jerino, Ueber natürliche Entblössungen der Gesteinsschich- ten in den Gouv, Tula, Kaluga und Riasan. L, SABATIER. Sur le minérai de fer Carbonaté Spathique et la faille permienne de Karatscharovo, A. V. NORDMANN. Ueber den ín Taurien beobachteten Melanismus der Heusenten: Eier. H. TRAUTSCHOLD. Der Glanzkörnige braune Sandstein bei Dmitrijewa- Gora an der Oka. ae Zeichen der Permischen Zeit im Gouv. Moskau. J. AUERBACH. Der Kalkstein von Malöwka. R. HERMANN. Untersuchungen einiger neuer russischen Mineralien. SCZELKOW. Beiträge zur vergleichenden Pneumatologie des Blutes. J. F. WEISSE. Bemerkung zu Hern rerrowskKr’s Etudes algologiques. PH. ASSMUS, Symbola ad Faunam Hymenopterologicam Mosquensem (1). ‚N° IV: B. pr Crauporr. Matériaux pour servir à P'étude des Carabiques. N. TURCZANINOW. Decas octava generum plantarum hucusque non de- seriptorum. A. BECKER. Botanische u. entomologische Mittheilungen. H. TRAUTSCHOLD. Nomenclator palaeontologicus. der pirussischen For- mation in Russland. A. V. NORDMANN. Ueber eine Riesenform der Miesmuschel (Mistilus edul.). W. EICHLER. Mittheilungen chemischen Inhaltes. M. TSINGUER. Théorie élément. de la méthode des moindres carrés. A. PETROUSKY. Antwort auf Hern weissE's Bemerk. zu den Etudes algologiques. A. PETUNNIKOFF. Ueber eine Missbildung von Cirsium arv. LINK. BOEKGESCH. DER KONINKL., AKAD. V. WETENSCH. 8 — vir — A. DOENGINGK. Ueber den Anfang dèt Blüthézeit einiger in der Um- gegend Kischenew’s vorkommênden PRN: R. LUDWIG. Correspondâncé. Observ. Météorologiques. M. weisse. Positiones mediae Stellarum fixarum in Zonis Re- giomontanis à BESSELIO intet 15° et 45° declinationis’ob- servatarum,-ad annum 1835 reductae ef in catalogum ordinatae. Petropoli, 1868. 40, Copies photographiées- des Miniatures des Manuscrits Grecs conservés à la Bibliothèque Synodale, autrefois patriar- cale de Moscou. Moscou, 186%. Livr. 1. Folio. AANGEKOCHT. J. P. AREND. Algemeene Geschiedenis des Vaderlands, voort- gezet door O. VAN REES Ei wW. G. BRILL. Amst., 1863. Dl. LL, St, 3, Afl, 4. roy.-8°, Annales de Chimie et de Physique. 3° Série. Paris” 1863. Tot. LXVIII, LXIX, Juin-Septembre. 89. GRAESSE. Trésor de livres rares et précieux. où fouveau Dictionnaire Bibliographique. Dresde, 1863, Aan. EN, Livr. 7. To. V, Livr. 1. 40, Bibliothèque Universelle et Revue Suisse. Genève, 1863. Tom. XVII, N° 65. 80, TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN __IN DE MAAND OCTOBER 1863. NEDERLAND. 4 J. SWART. Verhandelingen en berigten betreffende het Zee- wezen, de Zeevaartkunde enz. Amsterdam, 1863. Jaarg. 1863, N°. 3. 80, Inhoud : J. F. KOOPMAN. Verslag eener reize naar de Westkust van Afrika, Rio de Janeiro en Rio de la Plata (verv. en slot). Zailmantiekeg van de Z. en ZO. kust van Afrika (verv. en slot). Internationa Verordeningen op het voeren van seinlichten bij nacht en het doen van mistsignalen. De Seto Uchi of Japansche Binnenzee. Dagmerken op de Noordsche kusten. Korte berigten enz, D. G. MULLER. Over Maritime of Oorlogshavens op het eiland Java. Kort Verslag van de Enquête over de Marine in Noord-Amerika. Tijdschrift uitgegeven door de Nederl. Maatschappij ter be- vordering van Nijverheid *3de Reeks. Haarlem, 1863. Dl. IV, St. 10, 80. Inhoud : Medeelingen omtrent de Vorderingen der Landbouw-Scheikunde in verband met die van de kennis van de plant en haar leven. Mededeelingen. Handelingen der 86ste Algemeene Vergadering en van het de Nijverheids-Congres, Haarlem, 1863. 30, De Volksvlijt Tijdschrift voor Nijverheid, Landbouw, Han- del en Scheepvaart. Amsterdam, 1863. N°. 7. jn Inhoud : J. A. VAN BrK. Het ontploffen van Gashouders. O. VAN REEs. De Regeling van het Bankwezen in Nederland Mededeelingen. mi NIS mm Bijblad van het Tijdschrift de Volksvlijt. 2de Serie. Amst., 1863. Bd. V, N° 9, 10. 80. Maandblad vanhet Nederlandsch Onderwijzers; Genootschap. Amst., 1863. Sept. en Octob. N°. 9 en 10. 80. Correspondentie-blad 1863. N°. 7 en 8. 80, J. C‚ BALLOT. Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde, Nieuwe Reeks. Utrecht, 1863. N°. 9, 80, Inhoud : ed De Roof bouw. C. We. JOHNSON, Het vleesch dat wij eten. SCHULZE-SCHULZENDORF. Het verschaffen van zout aan schapen Mededeelingen en Berigten der Geldersche Maatschappij van Landbouw over 1863. II Bl 139176. 80, D. BIERENS DE HAAN. Over de magt van het zoogenaamd onbestaanbare in de Wiskunde. Deventer, 1863, 80, F. DOZY el 5. H. MOLKENBOER. Bryologia Javanica. Edid. R. B. VAN DEN BOSCH et C.M, VAN DER SANDE LACOSTE. Lugduni-Batav., 1868. Fasc. 37, 38. 40, J. C. sEPP, Flora Batava. Amsterdam, Afl. 186. 4e, 3 Î JACOB VAN MABRLANT's, Spiegel Historiael, uitg. door de Maatschappij der Nederl, Letterkunde te Lueiden, 1861, DL. II. Afl. 5. 4° Register van Charters en Bescheiden in het oude Archief van Kampen. Kampen, 1863. Dl. IL. 8° Verslag aan den Koning over den toestand der ‘Telegrafen in Nederland in het jaar 1862, 'sGravenhage, 1863. 4°, K. M. GILTAY, Een blik op ALEXANDER VON HUMBOLDT. — Heidelberg. — Ben bezoek aan Pasteur. — De bekende krachten der Natuur. Rotterdam, 1863, 80, ans LXI a 0OOST-INDIË. Bataviaasch Handelsblad. Batavia, 1568. No. 16—19. BELGIË, Mémoires de l'Académie royale de Médecine de Belgique. Bruxelles, 1863. Tom. IV. 7. 40, Inhoud: DE ROUBAUX. Observations cliniques et critiques sur l'Opération de la fistule Vésico-vaginale par la méthode américaine. B. M. VAN KEMPEN. Nouvelles recherches sur la nature fonctionnelle des racines du nerf pneumo-gastrique et du nerf spina). Bulletin de Académie royale de Médecine de Belgique. 2 Série. Bruxelles, 1863. Tom. VL N°, 1. 80, Inhoud : SOUPART. Notice sur de nouveaux instruments de Chirurgie. Rapport. JANssENs. Statistique des décès de Fannée 1862 dans la Ville de Bruxelles. „ _ LARONDELLE. Grossesse compliquée d’Hydropisie. „ _ Consort. Fistules vésico-vaginales. Diseussion. VLEMINCKX aur VOphtbalmie, dite „militaire. (suite). A. VAN BIERVLIET. Mém: sur les résections ostéoplastiques du maxil- laire supérieur. a. sasries, Etudes médicales, De la phthisie pulmonaire. Bruxelles, 1863, Sc. FRANKRIJK. Revue agricole, industrielle, littéraire et artistique. Valen- ciennes, 1863. Tom. XVI. Ne, 9, 80, 5. DECAISNE. Le Jardin fruitier du Muséum. Paris, 1862. Livr. 63, 64. 40. H. SCOUTETTEN. Expériences constatant l'électricité du sang chez les ammaux vivants, ‘ Paris, 1863. 80. Réponse à la lettre de M. 5. BECLARD. Metz, 1863.8°. ENGELAND. Proceedings of the Natural History Society of Dublin for the Sessions 1859—62. Dublin, 1863. Vol. III. p. }, 2. 80, H. JAMES. Extension of the triangulation of the Ordnance Survey into France and Belgium with the measure- ment of an arc of parallel ín Latitude 52°. N. from Va- lentia in Ireland to mount Kemmel in Belgium. Lon- don, 1868. 40. DUITSCHLAND. R‚ VON vIvENor. Ueber einen neuen Verdünstungsmesser und das bei Verdünstungs-Beobachtungen mit dem- selben einzuschlagende Beobachtungs-Verfahren,… Wien, 1863. 80. | | PORTUGAL. Historia e Memorias da Accademia real das Seienoisd de Lisboa, Classe de Sciencias Moraes, Politicas e Bellas- lettras. Nova Serie. Tom. IL, p. II, Lisboa, 1868. 40, Inhoud ; uien dn iks Ls M. JORDKO. Memoria Historica sobre os Bispados de Ceute e Tanger, Mem. Sobre a Camera Cerrada. A propriedade litteraria nao existia entre og romanos. 0, M‚ ROMA. A questio da moeda. J, DE OLIVEIRA BERABDO, Mem. sobre algumas inseripgoes encontra- das no Districts de Vizen. J, Y. CAMPOS. Apontamentos relativos a Instrucgao publica, — EN — B. DE MARSANGY. Moralitée comparée de la femme et de "homme au double point de vue de l'amélioration des lois pénales et des progrès de la civilisation, Portugaliae Monumentà hiieudiek a Saeculo VLII—XV. Leges et Consuetudines, Olisipone, 1863. Vol, L Fasc. 3. fol. AANGEKOCHT. E. SANDIFORT, Natuur- en Geneeskundige Bibliotheek. Be- vattende den zakelijken inhoud van alle Nieuwe Wer- ken, welke, in de Geneeskunde en Natuurlijke Historie, buiten ons Vaderland uitkomen. 's Gravenhage, 1765 — 75. 10 din. met Register, 80, c. KrAmM. De levens en werken der Hollandsche en Vlaam- sche Kunstschilders, Beeldhouwers, Graveurs en Bouw- meesters van den vroegsten tijd tot op onzên tijd. Am- sterdam, 1863. Dl. VL. Afl. 4. 8°, J. P. AREND. Algemeene Geschiedenis des Vaderlands, voort- gezet door 0, VAN REES en W.G. BRIL Amsterdam, 1863. Dl. III. 4. roy. 80. H. POGGENDORFY. Annalen der Physik und Chemie. Leips., 1863. No, 5—8, 80, piNGLER. Polytechnisches Journal. rek 1863. Bd. CLXVIII. 8—6; CUXIX. 1-5. Sc. Flora. Regensburg, 1868. No. 9—20. 80. vROSCHEL. Archiv für Naturgeschichte. Berl., 1862. Jahrg. XXVII. 5; 1863, XXIX. 1, 2. 8e. HENLE en PFEUFER. Zeitschrift fur rationelle Medicin, 3 Reihe. Leipzig, 1863. Bd. XIX. 2; XX. 1, 2. Se, en (KEN or TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND NOVEMBER 1863, NEDERLAND. Bijdragen tot de Taal- Land- en Volkenkunde van Neder- landsch Indië. Uitgeg. door het Kon. Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië. N. Volg- reeks. Amsterdam, 1863, Dl. VIL. 3, 8e. Inhoud : Stukken betreffende het onderzoek aangaande het landbezit op Java. Iets over den Nederl. Sterrekundige JOHAN Mm. MOER, te Batavia. Opmerkingen over de Alphabetten en proeven van Oud Javaansch Schrift. tLaijf De Japansche tractaten met Nederland, Rusland, Engeland, de Ver- eenigde Staten en Frankrijk in 1858 te Jedo gesloten. Bronnen voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederl. Indië. West-Indië, Rijkdom van Suriname’s planten- en dierentuin. 5. O. BALLOT. Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde. N. Reeks. Utrecht, 1863. Afl. ,X. 80. Inhoud: De groei van glanzige Wol. De groote Fransche hoenderfokkerij. Uitputting der bouwaarde. F.C. HEKMEYER. Verhouding van het levend tot het slagtersgewigt. T. ADAM. Verhouding van het levend tot het slagtersgewigt bij kalve- ren, ten einde daarnaar den prijs van het kalfsvleesch te bepalen. Verslag van het verhandelde in. de „Algem, Vergadering van het prov, Utr. Genootschap van Kunsten en We- tenschappen. 30 Junij. Utrecht, 1863. 80. De Taalgids. Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Utrecht, 1863, Jaarg. V. No, 3. 80, Maandblad van het Nederl. Onderwijzers-Genootschap ter bevordering van Volksopvoeding en Onderwijs. Amst, 1863, No, 11. 80. —_ XV — Tijdschrift voor Eutomologie, Leiden, 1865. Dl. VL 3—6. 80, P, BLEEKER. Atlas ichthyologique des Indes-Orientales Néer- landaises. Amst, 1863. Livr. 11. Folio, Verzamelingstabel der Waterhoogten langs de Boven-Rijn, Waal, Merwede enz. Waargenomen in de maand Au- gustus 1863. Folio, E. H. VON BAUMHAUER. Tafeln zur Bestimmung der Pro- cente reinen Alkohols im Weingeist (Spiritus). Vermit- telst des hunderttheiligen Areometers und Thermometers. Haag, 1863. 80, L. J. F. JANSSEN. De grafsteen te Rinsumageest, van het jaar 1341. Leeuwarden, 1863. 80. H. W. TYDEMAN. Voorlezing over brieven van JOCHEM HOP- PERS aan WIGLE AYTTA, 15541561, Met eenige aan- teekeningen vermeerderd, uitgegeven door Mr. 3. pimks, Workum, 1863. 80. J. DIRKS. Aanwinsten van. de Penning-Verzameling van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taal- kunde in de jaren 1860—63. 80, Monnaies Anciennes trouvées en Frise 1863. 80. —_—— Quelques mots sur des monnaies du XI siècle 1863. 80, Topographische Kaart van het Koningrijk der Nederlanden. Blad 53 (Sluis), 54 (Neuzen), 55 (Hulst), 56 (Heren- thals), 57 (Valkenswaard). OOST-INDIË. Bharata-Joedha-Kawi, Facsimile van een. H.S., gemerkt No. 11, nagelaten door Sir tT. s.-RAFFLES, en thans behoo- rende tot de boekerij van de Royal Asiatic Society te Londen. Folio. Bataviaasch Handelsblad. Batavia, 1863. Ne, 20, 21. 40. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. V. WETENSCH. 9 _— LXVI —= BELGIË. Société littéraire de l'Université catholique de Louvain. Choix de Mémoires Louvain, 1863, Tom. IX. 80, Lettervrachten van het Tael- en Letterlievend Studenten- Genootschap der Katholijke Hoogeschool van Leuven, onder de zinspreuk : Met tijd en vlijt. Leúven, 1863. 80, Procès de Mr, H. PEEMANS, contre l'Université catholique de Louvain. Louv., 1863. 90. 1. menry. De residentia beneficiatorum. Lovanii, 1863. 80. Annuaire de l'Université catholique de Louvain 1837, 1838, 1842. 120. FRANKRIJK, Revue Agricole Industrielle, Littéraire et Artistique. Va- lenciennes, 1863, Tom. XVL Ne, 10, 80. | A. D'HÉRICOURT. Annuaire des Sociétés Savantes de la France et de I'Etranger. Paris, 1868. Livr. 5—7. 80, E‚ H. VON BAUMHAUER. Tables indiquant la richesse en al- cool des mélanges alcooliques, d'après les indications données par l'Aréometre et le Thermomètre centigr. Paris, 1863, 80, Les Ouvriers des deux mondes. Pêcheur-côtier de \'île de Marken, par s. CORONEL et F. ALLAN. Paris, 1863. 80. 3, DECAISNE. Le Jardin Fruitier du Muséum. Paris, 1862. Livr. 65, 40, ENGELAND. Proceedings of the Royal Society. London, 1868, Vol. XII, No, 57. 80, k d 8 5. LEVI — Inhoud: J.D. EVERETT. Account of Observations of Athmospherie Electricity taken at Windsor, Nova Seotia. J. MARSHALL. On the Brain of a Bushwoman; and on the Brains of two Idiots of European Descent. ; F. POLLOCK. On FerMAT's Theorem of the Polygonal Numbers. W. H. PERKIN. On Mauve and Aniline-Purple. J. LOCKBART CLARKE Notes of Researches on the Intimate Structure of the Brain (3d Series). Notices of the Proceedings of the Meetings of the Mem- bers of the Royal Institution of Great Britain. Lon- don, 1862. Part. XII. 90. Inhoud : TYNDALL. On the Absorption and Radiation of Heat by Gaseous Matter. ROLLESTON. On the Affinities and Differences between the Brain of Man and the Brains of certain Animals. w. HOPKINS. On the Theories of the Motions of Glaciers. HUXLEY. On Fossil Remains of Man. W. ODLING. On Mr. oranams Researches on Dialysis. J. FERGUSSON. On the Site of the Holy Sepulchre at Jerusalem. A. E. DURHAM. On Sleeping and Dreaming. OLIVER. On the Distribution of Northern Plants. W‚ 8. SAVORY, On Motion in Plants and Animals. F. A. ABEL. On some of the Causes, Effects and Military Applications of Explosions. R. FITZROY. An Explanation of the Meteorological Telegraphy, and its basis. HOFMANN. On Mauve and Magenta, and the Colouring Matters derived from Coal. R. MONCKTON MILNES. On the International Exhibition for 1862. W. FAIRBAIN. On the Properties of Iron and its Powers of Resistance to Projectiles at high Velocities. J. SCOTT RUSSEL. On the Iron Walls of England. W. W. SMITH. On Coal, as one of the great Materials of British In- dustry. T. BAZLEY. A Plea for Cotton and for Industry. J. TYNDALL, On Force. H. C. RAWLINSON, On Cuneiform Writing, and the Way to Read it. FARADAY. On Gas-Furnaces. ge mn LEVRE == Proceedings of the Zoological Society of London. London, 1860. P. IL, IL. 1861. P. 1, II. 80, The Journal -of the Society of Arts, and of the Institu- tions in Union. 1863. Vol. XII Ne. 574, 80. C. R. LEPSIUS. Standard Alphabet for reducing unwritten Languages and Foreign Graphic Systems to a Uniform Orthography in European Letters. London, 1863. 80, T. H. SAFFORD. On the Observed Motions of the Compa- nion of Sirius. Cambridge, 1863. 80. G. B. AIRY. Astronomical and Magnetical and Meteorolo- gical Observations made at the Royal Observatory, Green- wich, in the Year 1861. London, 1863. 40, DUITSCHLAND, K. werss. Mittheilungen der KK. Central-Commission zur Erforschung und Erhaltung der Baudenkmale. Wien, 1863. 4° Zeitschrift des deutsch-österreichischen Telegraphen-Vereins. Berlin, 1863. Jahrg. X. 40. Aster Jahres-Bericht der Schlesischen Gesellschaft für Va- terländische Cultur. Breslau, 1863. 80. Abhandlungen der Schlesischen Gesellschaft für Vaterlän- dische Cultur (Abth. Naturwissenschaften u. Medicin). Breslau, 1862. Heft II. 80. Inboud: Cc. JaNIscH. Zur Charakteristik des Guano’s von verscheidenen Fund- orten, a. w. KoerBERr. Reliquiae Hochstetterianae. r, cons, Veber die Algen des Karlsbader Sprudels, mit Rücksicht auf die Bildung des Sprudelsinters. wigs. Nene Beiträge zur Algen- u. Dintomeen-Kunde Schlesiens, prmrson, Veber einige in den Jahren 185662 in der Gegend von Strehlen gefundene Diatomeen. — LEXIX — Vierter Bericht des Offenbacher Vereins für Naturkunde. Offenbach a/Main, 1863. 80, Der Dr. J. C, Senckenbergischen Stiftung widmet zu ihrer Secularfeier am !8 August 1863 diese Denkschrift der Offenbacher Verein fúr Naturkunde, 4°, Inhoud: R. MEYER. Der Gorilla, mit Berücksichtigung des Unterschiedes zwi- schen Menschen u. Affen u. der neueren Umwandlungstheorie der rten, T. PETERSEN. Mineralogisch-chemische Notizen. Geschichte zweier Kaiserschnitte. C B. LEHMANN. Neue Semperviven, PETERMANN. Mittheilungen aus susrus perTHES’ Geographi- scher Anstalt über wichtige neue Erforschungen auf dem Gesamintgebiete der Geographie, Gotha, 1863. Heft IX u. X, 40, Société des Sciences naturelles du Grand Duché de Luxem- bourg. Luxemb., 1863. Tom, VL. 80, Inhoud: DE COLNET-D'HUART. Détermination de la loi qui existe eutre la cha- leur rayonnante, la chaleur de conductibilité et la chaleur latente. J. P. MICHAELIS. Sur les Courbes du 2d degré. J. SIVERING. Baromètre à cuvette mobile. E. FISCHER. Notice sur l'avortement épizootique qui a regué dans le Grand-Duché parwmi les femelles des grands animaux domestiques. Mélanges. ZWITSERLAND. Bulletin de la Société Vaudoise des Sciences Naturelles. Lausanne, 1863. Tom. VIT. N°, 50. 80, et EL AANGEKOCHT. Annales de Chemie et de Physique. Paris, 1863. Tom. LXIX. 80, Feuilleton du Journal Général de Ïimprimerie et de la li- brairie (Catalogue de livres d'étrennes pour 1864). Par.. 1863. Annee 52. No, 47. 80, Report of the 29th and 32d Meeting of the British As- sociation for the Advancement of Science. London, 1860 and 1863. 80, Journal of the Asiatic Society of Bengal. New Series. Cal- cutta, 1862. Vol. 31. Ne. IV, V. 1863. Vol. 32. No, Ï, IL. 80. „__ Supplementary Number. Vol. 32. 80, Bulletin de la Classe Physico-Mathématique de l'Académie Impériale des Sciences de St. Pétersbourg. 1855. Tom. XIII 4e. Mémoires de l'Académie Impériale des Sciences de St Pé- tersbourg. 1820. T. VIL 4e. nme _ Û td PAL NL ) ILL r Lt HAN DEEL Kik PUNT ERIS