Fers enn CM Ee ef, Digitized by the Internet Archive in 2009 with funding from University of Toronto http://www.archive.org/details/d1 d2verslagenenmO03akad ge VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN. nennen Afdeeling NATUURKUNDE. DERDE REEKS, EERSTE DEEL, AMSTERDAM, JOHANNES MÜLLER 1885. 610456 GEDRUKT BIJ DR ROBVER KRÔBER- BAKELS. INHOUD Behe B DE ETL DERDE REEKS PROCESSEN-VERBA AL DER GEB W ON EVER GAD ERIN GEN. Vergadering gehouden 25 April 135 Ee aen et nrd ee DIZ: " P 31 Mei PN AN) " IJ 28 Juni RR IJ " Oi nSeptember Wijn Ze ante ee si u " 25 Oetober ET Et 17 = À DINNovember kg tn Teens " fn OIDECEMBEE Sr pied sens de Se te " IJ Stlaunart 1885. . … - … . … w n 28 Februari PAR EEEN eN P " 28 Maart AREN EEE rs 1 I 2 4 April We . . . . . . I vr INHOUD. VERSLAGEN. Rapport over de verhandeling der Heeren J.C. KAPTEYN en W. KaprevyN, getiteld: „Les sinus de quatrième ordre”; uitgebracht in de Vergadering van 25 April 1884 . Rapport over eene verhandeling des Heeren C. vaN WrssE- LINGH, getiteld: „De kernscheede bij de wortels der Pha- nerogamen”’; uitgebracht in de Vergadering van 31 Mei 1884, Rapport over eene verhandeling van den Heer V. A. Jurrus, getiteld: „ Bijdrage tot de theorie der capillaire verschijn- sels”; uitgebracht in de Vergadering van 24 September 1884. Rapport van de Huygens-Commissie; uitgebracht in de Ver- gadering van 29 November 1884. Verslag omtrent eene verhandeling van Dr. T. J. Streurses Jr, getiteld: „Quelques remarques sur la variation de la den- sité dans Pintérieur de la terre”; uitgebracht in de Ver- gadering van 29 November 1884, Verslag der Commissie voor het ontsmettings-regulatief; uit- gebracht in de Vergadering van 24 April 1885 . MEDEDEELINGEN. E. H. von Baummaver. Over den op 3 October 1883 te Ngawi in Midden-Java gevallen meteoriet. (Met 2 platen). C. H. C. Grinwis. De volledige viriaalvergelijking. blz. I I I ” 31. 137. 220. 252. 268. 892, 19. TNS HSO D; R. D. M. VerBrekK. Over de tijdsbepaling der grootste ex- plosie van Krakatau op 27 Augustus 1883. (Met 1 plaat). blz. Hueco pe Vrres. Ueber die Peridiocität im Säure-gehalte DENNEN RE et ev C. vaN WrisseriNGH. De kernscheede bij de wortels der Pha- BEEREN (Meuse plRabpelt: on oee tn vr ere son a Oe Se E. Murpen. Bijdrage tot de kennis van normaal eyaanzuur in TE D. Bierens DE HAAN. Bouwstoffen voor de geschiedenis der wis- en natuurkundige wetenschappen in de Nederlanden. et EDEN IJ T. J. Srrerrses. Quelques remarques sur la variation de la densité daus l'intérieur de la terre. (Avec 2 planches) . H. A. Lorentz. Over de toepassing van de tweede wet der mechanische warmtetheorie op de thermo-electrische ver- ENDE es re EN Nn G. VAN Dresen. Kwel en verdamping in den Haarlemmer- EE SE NEE E. Murper. Over een eflluve-ozonometer en ontledingssnel- LED HV OAT A. C. OUDEMANs JR. Over verband tusschen scheikundig karakter en soortelijk draaiingsvermogen. …. … … …. w A. C. OupeEMaANs Jr. Over de densiteit, den uitzettings- coëfficiënt en den brekingsaanwijzer van aethylaether . . VII 45. 58. l41. 194, 327. 359, 400. 408, 426. e er \ N ò n LE | À E hk od eg 8 ”’ | | pa Kd Li ú - uit L Gt eit á ke ui Dt 4 MADEN mb ginds gelet 0 valet Cheek 4 Zh vereer Lies bit “ * . JA \ \ ie Î \ « - « hl . aj Heat alan A VS (ps tetek ût ti la) hs © D ai Hat een 1 ‘ Î ti í soerah’ SCH te ERE . rf HEER zo U vervol sten Ï et 8 ao stern E Ee gr Ge Ms PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Vrijdag 25 April 1884, Tegenwoordig de Heeren: Buis BALLOT, Voorzitter, VAN DER WAALS, MICHAËLIS, LORENTZ, BAEHR, MULDER, FRANCHIMONT, HOFFMANN, ZAAIJER, BIERENS DE HAAN, VAN DIESEN, SCHOLS, HOEK, KAMERLINGH ONNES, HUBRECHT, SURINGAR, KOSTER, ZEE- MAN, STOKVIS, RIJKE, J. A. C. OUDEMANS, HEYNSIUS, GRINWIS, RAUWENHOFF, DIBBITS, VAN RIEMSDIJK, BEHRENS, VON BAUMHAUER, MAC GILLAVRY, KORTEWEG, PLACE, DE VRIES Een C. A. J. A. OUDEMANS, Secretaris, voorts het Correspondeerend Lid BERNELOT MOENS. — Het Proces-Verbaal der vorige vergadering wordt gelezen en goedgekeurd. — Worden gelezen Brieven van dankzegging voor ont— vangen werken der Akademie van de navolgenden: 10. EE. H. von BaAuMmHaveEr, Secretaris der Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, 17 April 1884; 20. G. C. W. Bounensree, Conservator van de bi- bliotheek van Teyler's Stichting te Haarlem, 19 April 1884; 30. A. J. Enscuepb, Bibliothecaris der Stads-Bibliotheek te Haarlem, 23 April 1884; 40. J. TipemAN, Secretaris van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs te ’s Gravenhage VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 3de REEKS. DEEL Ï, 1 (2) 18 April 1884; 50. W. F. C. vaN Laak Jr, Bibliothecaris der Gemeente-Bibliotheek te Arnhem, 1884; 6°. pen Beer PoorrvcarL, Gouverneur der Koninklijke Militaire Akademie te Breda, 23 April 1884; 7°. A. Goupry, Secretaris van het Willems-Fonds te Gent, 10 April 1884; 80. Mrrxe Epwarps, Parijs, 2 Apil 1884; 90, L. Pasrrur, Parijs, 8 April 1884; 100. M. Berrueror, Parijs, April 1884; 110, J. Bécrarp, Secretaris der Académie de médecine te Parijs, 17 April 1884; 120. L. Derrsre, Directeur der Bibliothèque Nationale te Parijs, 6 April 1884; 138. het Ministère de la Guerre te Parijs, 7 April 1884; 140, R. BrLANCHARD, Secretaris. der Société zoologique te Parijs, 9 April 1884; 150. Crorzwr, President der Société Académique Imdo-Chi- noise te Parijs, 18 April 1884; 160. den President der Société agricole, scientifique et littéraire te Perpignan, 81 Maart 1884; 17°. GarieN-ArnNourr, Secretaris der Académie des sciences, inseriptions et belles lettres te Toulouse, 31 Maart 1884; 180, L. Derscuamrs, Secretaris der Société des antiquaires de la Morinie te St. Omer, 31 Maart 1884; 120. J. GARNIER, Secretaris der Société des antiquaires de Picardie te Amiens, 31 Maart 1884; 20°, A. Durimux, Secretaris der Société d'émulation te Cambrai, 1 April 1884; 210. A. Martin, President der Société d'agriculture, sciences et arts te Valenciennes, 11 April 1884; 220. R. Owen, Londen, 18 Maart 1884; 230. W. Tromson, Glasgow, 2 April 1884; 240, W. J. Trackeray, Directeur van de Royal Observatory te Greenwich, 18 April 1884; 250. F. Nrcnor- soN, Bibliothecaris der Literary and Philosophical Society te Manchester, 22 April 1884; 260. J. J. Kine, Secretaris der Natural History Society te Glasgow, 21 April 1884; 27°. F. Czermak, Secretaris van het Naturforschende Verein te Brunn, 1 December 1883; 280, B. pu Bors-Reymonp, Berlijn, 5 April 1884; 290, B. Winpscreip, Leipzig, 1 April 1884; 300, Tr. NörpekKe, Straatsburg, 26 Maart 1884; 310. Trrem, Bibliotheearis der Pollichia te Dürk- heim, 10 Januari 1884; 320, CoNnweNrz, Secretaris der Na- turforschende Gesellschaft te Danzig, 1 April 1884; 380, G. KarsreN, Secretaris van het Naturwissenschaftliche Verein (3) te Kiel, 5 April 1884; 340. H. SrreBru, Secretaris van het Naturwissenschaftliche Verein te Hamburg, 26 Maart 1884; 350. H. BrurN, Bibliothecaris der Astronomische Gesellschaft te Leipzig, 27 Maart 1884; 360. C. Kroopr, Secretaris der Wetterauische Gesellschaft für die gesammte Naturkunde te Hanau, 2 April 1884; 370. R. Reuss, Cori- servator der Bibliothèque Municipale te Straatsburg, 5 April 1884; 380. F. Ianoor Brümer, Winterthür, 22 April 1884; 390, Tr. Srrck, Bibliothecaris der Naturforschende Gesell= schaft te Bern, Juni 1883; 400. J. Kocu, Biblothecaris der Schweizerische Gesellschaft für die gesammten Natur- wissenschaften te Bern, Juni 1888; 410. F. MarmBrre, Directeur van het Nautisk-Meteorologiska Byran te Stock- holm, 16 April 1884; 420. A. C. Trorsum, Bibliothecaris der Université royale te Christiania, 8 April 1884; 430. Epw. Burerss, Secretaris der Boston Society of natural history te Boston, 20 September 1883; aangenomen voor bericht. — Voorts Brieven ten geleide van Boekgeschenken van de navolgenden: 10. het Ministerie van Binnenlandsche Zaken te ’s Gra- venhage, 8 April 1884; 20. het Ministerie van Buiten- landsche Zaken te ‘sGravenhage, 19 Maart 1884; 30. L. Rieper, Secretaris der Maatschappij tot bevordering der bouwkunst te Amsterdam, 7 April 1884; 40. E‚ H. von BAUMHAVER, Secretaris der Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, 15 April 1884; 50. pe Mrrroué, Directeur van het Musée Guimet te Lyon, 20 Februari 1884; 60. Garrer-ArNourr, Secretaris der Académie des sciences, inscriptions et belles-lettres te Toulouse, 18 Fe- bruari 1884; 70. Sreeer, Secretaris der Kais. Akademie der Wissenschaften te Weenen, 15 December 1883; 80. den Directeur der Gesellschaft für bildende Kunst te Emden, 1 Februari 1884; 90. F. B. Kocu, Secretaris van het Verein der Freunde der Naturwissenschaften in Mecklenburg te Güstrow, Juni 1883; 100. J. Kocr, Bibliothecaris der Schwei- zerische Gesellschaft für die gesammten Naturwissenschaften Je (4) te Bern, Augustus 1883; 11°. Tu, Srrck, Bibliothecaris der Naturforschende Gesellschaft te Bern, September 1883; 12%. H. Wild, Directeur van het Physikalisch Central- Observatorium te St. Petersburg, December 1883; 130. den Directeur der U. S. Geological Survey te Washington, 21 September 1883; 14° J. Roperrs, Superintendent v. h. U. S. Naval Observatory te Washington, October 1883; 159. Epw. Burerss, Secretaris der Boston Society of natural history te Boston, 20 September 1883; 160. W, H. BeNNerr, Superintendent of Public property of Wisconsin te Madison, Mei 1883; waarop het gewone besluit valt van schriftelijke dankbetuiging en plaatsing in de Boekerij. — Afwezig met kennisgeving de Heer van HasseLt. — Tot de ingekomen stukken behooren: 10. een schrijven van den Minister van Binnenlandsche Zaken (dd. 19 April 1884), inhoudend de kennisgeving, dat 4. M. de benoemingen van de heeren C. H. D. Burms Barror tot Voorzitter, J. D. VAN DER Waars tot Onder-Voorzitter en C. A. J. A. Oupe- MANS tot Secretaris der Afdeeling heeft bekrachtigd; 20. een brief van het correspondeerend lid der Afdeeling, den heer R. D. M. VerBrekK (Buitenzorg 10 Maart 1884), ter begeleiding van nummer 19 der officiële Javasche Courant van 7 Maart 1884, waarin is afgedrukt een door genoemden correspondent geschreven: » Kort Verslag over de eruptie van Crakatau op 26, 27 en 28 Augustus 1883.” Eene fransche vertaling van dit verslag, door de zorg van den heer vor Baumnaver ter perse gelegd voor de Archives Néerlandaises, wordt door dezen ten geschenke aangeboden voor de boekerij. — De heeren KorrrwrG en Grinwis brengen een gunstig rapport uit over de verhandeling van den heer Dr. F, pe Boer, en stellen voor haar op te nemen in de Verslagen en Mededeelingen. Aldus wordt besloten. — De Heeren Bierens pe Haan en Komrtewee oordeelen eveneens gunstig over de verhandeling der heeren J. C. en (5) W. Karreun. Daaraan zal, op hun voorstel, eene plaats worden ingeruimd in de 40 werken. — De Voorzitter geeft een kort verslag van zijne zending naar Edinburg, bij gelegenheid der viering van het derde eeuwfeest ter herinnering aan de stichting der daar geves- tigde Universiteit, en roemt de ontvangst, aan de vreemde gasten aldaar te beurt gevallen. — De Heer von BaAumHaver spreekt over de op 3 October 1883, des namiddags om 5 uren, in Midden-Java gevallen meteorieten. Een daarvan, die in het Leidsch mineralogisch Museum bewaard blijft, werd in het district Lepreh, afdee- ling Ngawie, terstond na den val opgeraapt en bleef on- geschonden. Een tweede werd ook dadelijk na den val in het distriet Djogorogo, afdeeling Ngawie, door vier inlanders opgeraapt, maar in stukken geslagen, door welke omstan- digheid slechts een paar kleine stukjes naar Nederland zijn gekomen. Een derde eindelijk, uit Nederlandsch-[ndië over- gezonden, als op hetzelfde oogenblik in de dessa Tjoeroet, district Manggar, gevallen en door een inlandsch meisje opgeraapt, bleek geen meteoriet, maar een gewone rolsteen van foramiuifeeren kalksteen te zijn. Dit meisje zag den vuurbol dicht bij zich neêrvallen, doch heeft, in stede van den meteoriet, die diep in den grond was geslagen, een op de oppervlakte liggenden kalkkogel opgeraapt. Deze meteorietenval heeft onder de gewone verschijnselen van een vuurbol en van hevige kanonschoten plaats ge- vonden, evenals een later in den nacht van 17 op 18 Januari 1884 te Tjinangka, district Anjer, plaats gevonden meteorietenval, door den Heer VerBreK vermeld, waar, ten- gevolge van het nachtelijk uur, geen steenen gevonden zijn. De door den Heer von BAUMHAUER geanalyseerde meteoriet van Ngawie onderscheidt zich van vele anderen door zijn gering nikkelijzergehalte, zijne groote broosheid en geringen samenhang, en door zijn opmerkelijke structuur; hij bestaat namelijk uit een aggregaat van kogeltjes van twee of meer silikaten, die door zwavelijzer aan elkander zijn gecemen- (6) teerd. De silikaten, waaruit de steen bestaat, zijn het mo- nosilikaat olivin, een bisilikaat enstatiet, en‚ met het oog op het alkaligehalte, een veldspaathachtig trisilikaat, en mogelijk nog vrij kiezelzuur. — De Heer Grinwis biedt voor de Verslagen en Mededee- lingen aan een opstel, getiteld: » Bijdrage over de volledige viriaalvergelijking,”’ en schetst in korte trekken den inhoud er van, — De Heer Surinaar bespreekt kortelijk het voornemen van zijn ambtgenoot MarriN en hemzelven, om, indien geen onverhoopte bezwaren zulks verhinderen, in de volgende wintermaanden eene wetenschappelijke reis naar een deel van onze West-Indische bezittingen te ondernemen. Met erkentelijkheid maakt hij gewag van de blijken van belang- stelling, die dit plan mocht ondervinden, behalve bij de Regeering, die de noodige toestemming gaf, in de eerste plaats bij het Aardrijkskundig Genootschap, dat, tot tege- moetkoming in de kosten, eene som uit de daartoe bestemde fondsen heeft beschikbaar gesteld, en voorts de meeste wel- willendheid heeft betoond ten aanzien van hunne vrijheid en zelfstandigheid in de regeling van het plan, welks wijze van uitvoering geheel aan hen is overgelaten. Ook het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde voor Nederlandsch-Indië, gaf een dergelijk bewijs van be- langstelling, door uit eigen beweging een krediet, ten be- hoeve van dit onderzoek, aan te bieden. Spreker behandelt vervolgens de algemeene plantengeo- graphische verhoudingen van West-Indië, in verband met de studie van onze bezittingen aldaar, en vermeldt de geo- logische problemen, welke ten aanzien van de eilanden, op zich zelf en met betrekking tot het vasteland, nog moeten worden opgelost. Hij verklaart zich bereid om te letten op bijzondere wenschen van die leden der Afdeeling, welke zich met bo- tanische onderzoekingen bezig houden en beveelt zich even- tueel voor hunne medewerking aan. 61) — De Heer Bierens pe Haan biedt aan voor de boekerij: Benedictus de Spinoza, Stelkonstige reeckening van den re- genboog and Meeckening van Kanssen, two nearly unknown treatises. — De Heer RauweNmorr biedt voor de Verslagen en Me- dedeelingen aan eene verhandeling van den Heer C. van WisserineH, getiteld: »De kernscheede bij de wortels der Phanerogamen.”’ Zij wordt door den Voorzitter in handen gesteld van de Heeren RAUwENHorF en SURINGAR om advies. — De Heer Buis Barror stelt ter bezichtiging en ver- klaart een door den Heer Orranp, instrumentmaker te Utrecht, vervaardigden seismograaf. — De Heer pr Vriws biedt voor de Verslagen en Mede- „deelingen aan eene verhandeling: » Ueber die Perjodicität im Säuregehalte der Fettpflanzen”’. — Daar er verder niets te verhandelen is, wordt de Ver- gadering gesloten. OVER DEN OP 3 OCTOBER 1883 TE NGAWI IN MIDDEN-JAVA GEVALLEN METEORIET. DOOR E. H. VON BAUMHAUER. Bij missiven van 21 en 25 November 1883, had de Heer R. D. M. VergeekK, Mijningenieur 1ste klasse te Buitenzorg, de goedheid mij mede te deelen, dat den Sten October 1883, ‘savonds te 5 à 51/j uren, gevallen waren: 10, Een meteoriet in de dessa Gentoeng, district Djogo- rogo, Afdeeling Ngawi, residentie Madioen, welke door een inlander in drie stukken geslagen was. 20. Een tweede, gevallen ter zelfder tijd te Kedoeng Poetri, district Sepreh, Afdeeling Neawi. 30. Hen groote witte ronde kogel, zonder gesmolten korst, welken een inlandseh meisje bij de dessa Tjoeroet, district Manggar, adsistent-residentie Demak, residentie Semarang, zegt te hebben zien vallen. Volgens de residentiekaarten van Java, bedraagt de af- stand van Tjoeroet, waar n. 3 zoude gevallen zijn, tot Ke- doeng Poetri, waar n. 2 is opgeraapt, ongeveer S4 kilome- ters, terwijl Gentoeng, waar n®. 1 viel, van Kedoeng Poetri ongeveer 7 kilometers verwijderd is. De Heer VerBeeK, die deze steenen te Buitenzorg had gezien, betwijfelde reeds zeer den meteorischen oorsprong van nl. 3. (9) Op het vernemen dat deze meteorieten naar Nederland voor het Leidsche Rijksmuseum waren afgezonden, wendde ik mij tot Z. B. den Minister van Koloniën, die de welwillend- heid had mij de twee volgende missiven van de Residenten van Semarang en Madioen aan 4. E. den Gouverneur van Nederlandsch-Indië ter inzage te zenden, en mij ten aan- zien der meteorieten zelven te verwijzen naar den Hoog- leeraar K. Martin, Directeur van het Rijks Mineralogisch en Geologisch Museum te Leiden, bij wien deze meteorie- ten berustten. Afschrift n®. 7660/1. Semarang den 12den October 1883. Ik heb de eer Uwer Excellentie mede te deelen, dat, vol- gens bericht van den Assistent-Resident van Demak, in den namiddag van Woensdag den 3den dezer, ongeveer ten 5 ure, aldaar een sterk gloeiend licht verspreidend meteoor aan den hemel werd waargenomen, welke van uit het westen komende in oostelijke richting zijn weg vervolgde. Kort daarop spatte de meteoor uit elkander onder een hevigen knal, een kanonschot gelijk, die, volgens ingekomen berich- ten, in de geheele afdeeling vernomen werd. Een zich toevallig op een sawaveld beoosten de dessa Tjoeroet, district Manggar bevindend inlandsch meisje zag toen boven bedoelden luchtsteen in hare onmiddelijke nabij- heid neerploffen. Hem willende oprapen, bevond zij denzelven gloeiend warm. Toen de meteoor afgekoeld was, raapte zij hem op en bracht hem bij den Wedono van Manggar, die hem den Assistent-Resident voornoemd, door tusschenkomst van den Regent, toezond. Ook in de afdeelingen Semarang, Ambosawa en Grobagan is op den 3den dezer, omstreeks 51/g ure 'snamiddags, het- zelfde luchtverschijnsel waargenomen, en werd de knal even- eens duidelijk gehoord. Het zij mij vergund Uwer Excellentie den bewusten steen ter bezichtiging aan te bieden, Haar beleefd in overwe- ging gevende ten fine van onderzoek te doen stellen in (CE 3) . . * .* handen van den Hoofdingenieur, chef van de afdeeling Mijn- wezen. De resident w. g. WEGENER. Voor eeusluidend afschrift. De Gouvernements Secretaris w. g. GALLOIS. Aan Zijne Excellentie den Gouverneur- Generaal van Nederlandseh-Indië. Afschrift n°. 6048/25. Madioen 16 October 1883. Ten vervolge van mijn schrijven van den Sten dezer, nl. 5811/25, heb ik de eer Uwer Excellentie te berichten, dat het daarbij bedoelde lichtverschijnsel blijkbaar een meteoor is geweest. Vier inlanders van de dessa Gentong, district Djogorogo, afdeeling Ngdwi, hebben een meteoorsteen uit de lucht zien vallen, dien opgeraapt en in drie stukken ge- slagen. Op denzelfden dag werd een tweede steen, die bij den val tamelijk diep in den grond drong, door den inlander Dsore- KADNO Komersarp van Kedoeng Poetri (district Sepreh, af- deeling Negawi) gevonden. Deze laatste steen, die in zijn geheel is gebleven, heeft een wichtvormige gedaante, blijkbaar het gevolg van in een week gloeienden toestand dringen in den bodem. De opper- vlakte van den steen draagt duidelijk de kenteekenen van in gloejjing te zijn geweest. ZLoowel de genoemde steen als de bovenbedoelde drie stuk- ken, heb ik den pakhuismeester alhier doen afgeven, met den last om die naar zijn ambtgenoot van Batavia te diri- geeren, ter doorzending aan den Algemeenen Secretaris. De resident w. &. OUDEMANS. Voor eensluidend afschrift. De Gouvernements Secretaris w. g. GALLOIS. Aan Zijne Excellentie den Gouverneur- Generaal van Nederlandsch-Indië. Bij mijn bezoek aan den Hoogleeraar Martin op 29 Janu= ari 1884, vond ik in het Museum den in de missive van KEN) den resident van Semarang bedoelden steen, een grooten bijna volkomen ronden gelen bol, met ruim een decimeter middellijn, een rolsteen, die na doorgeslagen te zijn, bleek een gewone foraminifeere kalksteen te zijn. Hier had een zeer gemakkelijk te verklaren vergissing plaats gegrepen ; het bedoelde inlandsch meisje toch heeft, na den schrik bij het hooren van een hevig kanonschot en het zien vallen van een vuurbol op den grond, zich naar de plaats van den val begeven en aldaar een voor haar ongewonen grooten ronden kogel, een toevallig daar liggenden rolsteen, ge- vonden en natuurlijk vermeend dat die uit den hemel was gevallen, terwijl zij met het uiterlijk aanzien van meteorie- ten niet bekend, den wezenlijk gevallen steen, die waar- schijnlijk vrij diep in den grond is geslagen, niet heeft op- gemerkt. Daar het mij vrij zeker voorkwam, dat op die plek een meteoriet gevallen is, heb ik in dato 30 Januari aan Z, B. den Minister van Koloniën verzocht te willen bewerken, dat het bedoelde inlandsche meisje van de dessa Tjoeroet worde opgezocht, en door haar de plaats worde aangewezen, waar zij den vuurbol heeft zien vallen en dat aldaar en in den omtrek een onderzoek worde ingesteld, door omwoelen van den grond, naar een van buiten bruin- zwarten steen, inwendig graauw grijs. 4. HK. had de goed- heid mij mede te deelen, dat dit mijn verzoek aan den Gouverneur-Generaal was overgebracht. De verloren steen komt dus mogelijk nog terecht *). Behalve dien onechten vond ik den sub 2 genoemden waren meteoriet, die door den inlander van Kedoeng Poetri was gevonden en in zijn geheel was gebleven. Deze ruim %) In het Maxndelsblad van 21 Mei 1884 vind ik onder de Indische berichten het volgende : „Volgens bericht in de Zoeomotief zou de meteoor, die eenigen tijd „geleden op Midden-Java gezien werd, gevallen zijn in de buurt van het wverfpachtsperceel van den Heer F. Krärine te Sumberobjong in het „Ngawische. Deze heeft den steen laten uitgraven en bewaart hem. En „het Bestuur kon den steen, die op Compagnic’s grond gevallen was, miet goedschiks weer terug krijgen.” Is dit de verloren steen, dien het meisje heeft zien vallen ? (12) 200 gram zware steen was, op een paar kleine afgeslagen schilfers na, geheel door een bruinzwarte korst van !/, m.m. dikte bedekt en had een wigvormige gedaante. Eindelijk waren er nog een paar kleine stukjes, af kom- stig van den sub n®. 1 bedoelden steen, waarvan het eene ongeveer den vorm had van een cubus of afgeknotte vier- zijdige pyramide met een doormeter van ruim 2 centimeters, en waarvan vier zijvlakken nog met de zwarte korst bedekt waren; dit stukje woog ongeveer 18 gram, terwijl het andere stukje, gedeeltelijk met zwarte korst bedekt, slechts 4 gr. woog. Dewijl door den Hoofdingenieur Chef der afdeeling Mijn- wezen en den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijver- heid in Nederlandsch-Indië, de wensch was kenbaar gemaakt, dat het onderzoek dier meteorieten aan mij zoude worden toevertrouwd, en het bij de beschouwing der meteorieten duidelijk was, dat de sub 1 en 2 genoemden tot denzelfden meteoriet behoorden, stond de Hoogleeraar MarrIN mij de twee onder n°. 1 genoemde stukjes af, terwijl de groote ongeschonden steen in het Rijksmuseum te Leiden bewaard blijft. Daar de Heer Marin zijne tijdelijke verwijdering uit het Museum niet toestond, verzocht ik den Heer WEeNDEL, lithograaf te Leiden, er in vijf verschillende standen op de ware grootte afbeeldingen van te vervaardigen, welke, zooals al het werk van dien Heer, uitstekend zijn geslaagd (plaat I). Om dezelfde reden moest ik den Leidschen Hoogleeraar H. A. Lorentz verzoeken het soortelijk gewicht van den steen te willen bepalen, die de goedheid had mij daarover het vol- gende mede te deelen, waarvoor ik 4.H.G. mijn dank betuig : »De meteoorsteen weegt 202,1 gram, en zijn soortelijk »gewicht (in zijn geheel genomen) bedraagt 8,11 (bij 15 U). »De steen is echter zeer poreus en kan een vrij groote hoe- » veelheid water opnemen. Ik heb hem in water onder de »klok der luchtpomp geplaatst en kon alzoo 6,4 gr. water »er in brengen, waaruit volgt, daar het geheele volume »65,0 cM$ (cubiekcentimeters) is, dat minstens 1/,, daarvan »door holten wordt ingenomen, misschien nog meer; want » vooreerst is het mogelijk, dat bij een langer verblijf in de v. BAUMHAUER, Meteoriet von Ngawie PLE VERSL.EN MEDED.AFD-NAT 3%R. DL.1 " . f . de ES 1 1 p ' tale lr ON . s É tt # + r ' AN „en N id 1 - pe * $ k niet is n \ FD 4 Le « ‘ ’ „ “eh , . an a Su a ' * k Ps * R al , ‘ 8 A e î PE! id - PEPER an ' 4 ‘ ' , B . i « hi N KS ® hef ke T . Á - ‘ í Er ij í n% En ï d wi PN ‘ ' Ed hi Ie 4 Ek Ha é ì Ke [Es j} ' B) à B - En 4 me 1 ' e Pd N . . . ' ‘ PENE … BAUMHAUER., Meteoriet von Néawie VERSL.EN MEDED. AFD NAT. 3R.DL LL. (18) »lucht verdunde ruimte nog iets meer lucht zou zijn uitge- »treden, en ten tweede bestaat de mogelijkheid, dat er holten »voorkomen die geheel zijn gesloten. Hoe dit zij, wanneer »men het volume der holten op 6,4 C.C. stelt, vindt men »voor het soortelijk gewicht der stof, waaruit de steen be- »staat, 3,45; in werkelijkheid is dit getal een onderste » grens.” Bu een bepaling met den pienometer, die ik zelf, echter op niet meer dan 0,6 er. fijn poeder van den steen in uit- gekookt water verrichtte, vond ik het soortelijk gewicht =— 9,961, vergeleken met water van 150 C. Het is dus zeker dat op 3 October 1883 boven Midden- Java een meteoriet tot onze aarde is gekomen, en in de bovenste lagen van onzen dampkring in stukken is gespron- gen, waarvan slechts een paar, na door de lucht te zijn gevlogen, en dientengevolge van buiten tot gloeijing en smelting te zijn gebracht en daardoor met de zwartbruine korst te zijn bedekt, toevallig door personen zijn ontdekt, terwijl het meer dan waarschijnlijk is, dat vele stukken on- opgemerkt in dien omtrek op de aarde zijn gevallen, en, doordien zij diep in den grond zijn geslagen, voor altijd voor ons verloren zijn. De Heer VerrBeeK meldde mij nog bij missive van 10 Maart 1884, dat in het Bantam’sche op het eiland Java in den nacht van 17 op 18 Januari 1884 te Tjinangka, district Anjer, evenzeer meteorieten zijn gevallen, doch dat, niettegenstaande de op last van den Resident SPAAN gedane nasporingen, nog geen steenen zijn gevonden; het nachtelijk uur van den val is oorzaak, dat niemand de steenen heeft zien vallen. De meteoriet van 8 October 1885, aan wien ik in mijn catalogus den naam van Meteoriet van Ngawi heb gegeven, is vooral wegens zijne structuur zeer opmerkelijk. Zijn uit- wendig voorkomen heeft niets bijzonders; zcowel n®. 1 als n. 2 zijn brokstukken van een grooter lichaams, terwijl n0. 2 toevallig een wigvormige gedaante heeft, waarlijk niet toe ED, te schrijven aan het in weeken toestand indringen in den bodem. Beide stukken zijn, zooals bijna alle steenmeteorieten, bedekt met een dunne doffe zwartbruine korst, een begin van smelting van de silikaten, bij de oppervlakkige enorme hitte, voortgebracht door de ontzettend zamengeperste lucht bij de snelle vaart van het lichaam. Alleen op een der zij- vlakken ontwaart men evenwijdige striemen, voortgebracht bij den val van den steen in den grond, door de schuring van de aldaar aanwezige steenen tegen de waarschijnlijk nog niet geheel bekoelde oppervlakte van den meteoriet. De beweering van het inlandsch meisje dat de rolkalk- steen gloeiend zoude zijn geweest, houd ik voor een gevolg van verschrikte verbeelding, daar het niet waarschijnlijk is, dat de daar gevallen meteoriet zooveel warmte aan dien rol- steen heeft afgestaan, dat hij heet geworden zoude zijn; waarschijnlijk was de rolsteen lang aan de zon blootgesteld geweest, De meteoriet van Ngawi behoort tot de aan metallisch nikkelijzer zeer arme; slechts hier en daar worden daarvan in den steen kleine metaalglanzende spikkels gevonden, ter- wijl hij daarentegen zeer rijk is aan zwavelijzer; behalve dat hier en daar sterk glanzende kristallen van troïlit wor- den gezien, is het zwavelijzer daarenboven op een zeer eigen- aardige wijze door het gesteente verspreid; het vormt name- lijk het omhulsel van tallooze bollen van zeer verschillende grootte, waaronder er zijn van 2 à 9 mm. middellijn; uit een agglomeratie van deze bolletjes bestaat de geheele steen, zooals duidelijk blijkt uit de vier malen vergroote afbeel- ding van de vlak geslepen doorsnede van den sub 2 ge- noemden steen (fig. 1, plaat II), die deze wonderlijke struc- tuur zeer duidelijk vertoont. De zwarte randen om de kogels zijn zwavelijzer, het materiaal waardoor de steen eenige vastheid heeft gekregen, want de inhoud der kogels is zoo- danig bros en tot fijn gruis gebracht, dat het slijpen van dunne plaatjes tot mikroskopisch onderzoek bijna ondoenbaar was. Prof. BreureNs te Delft, die daarin een zoo uitnemende geoefendheid heeft verkregen, kon het niet verder brengen dan tot een vrij onvolkomen praeparaat, waarvan de Heer (15) WenrpeL een tienmalen vergrootte afbeelding heeft vervaar- digd (fig. 2, plaat II). De Heer BeureNs deelde mij als resultaat van zijn mi- kroskopisch onderzoek mede: »De hoofdmassa bestaat uit enstatiet en olivin en zwart »zwavelijzer, terwijl gedegen ijzer zich hier en daar aan »kleine, ten deele mikroskopische spikkels, meestal omhuld »door zwavelijzer vertoont. De olivin doet zich doorgaans in »den vorm van meer of min afgeronde heldere kristallen »voor, die enkele spikkels van bruin glas bevatten ; de ensta- »tiet komt daarentegen voor als spheroïdale aggregaten van » zuilvormige verbrokkelde kristalletjes, zelden aan compacte »kristallen en fijnvezelige waaiervormige sectoren. De afge- »ronde olivinkristallen en de bolvormige aggregaten van »enstatiet zijn door het zwavelijzer omlijst en aan elkander »gehecht, terwijl dit ook soms aan fijne draadjes tusschen »de mikrolieten van enstatiet doordringt. Het zwavelijzer »is blijkbaar het laatst gestold, hetgeen in overeenstemming vis met zijn laag smeltpunt. Het gesteente is in hooge mate »brokkelig en geeft den indruk van een conglomeraat, waar- »van de rolsteenen ten deele gekneusd zijn, terwijl het ce- »ment, later tot vastwording overgegaan zijnde, een hooger »graad van cohaesie vertoont.” In figuur 2 plaat IL wordt pyroxeen (enstatiet en moge- lijk hypersteen) aangeduid door pz, zwavelijzer door fs, olivin door ol; het middelste gedeelte der figuur is een ledige ruimte, waaruit de stof bij de slijping is verloren gegaan. Ofschoon in vele steenmeteorieten, de zoogenaamde chon- driten, die kogelvorm voorkomt, heb ik onder de bijna 100 meteoorsteenen, die op verschillende tijden en op verschil- lende plaatsen van onzen aardbodem gevallen zijn, en die ik in mijne verzameling bezit, er geen enkele gevonden, waarin het verschijnsel van uit louter door zwavelijzer aan één gecementeerde kogeltjes te bestaan, zoo sterk is uitge drukt als in den steen van Ngawi. ; (16 ) Wat heeft nu de scheikundige analyse van den steen aan- getoond ? Ofschoon de hoogst geringe hoeveelheid materiaal, waar- over ik te beschikken had, mij niet veroorloofde een zoo uitvoerig onderzoek te doen als ik vroeger op de meteorieten van Utrecht, l'Aigle, Tjabé en Knyahinya heb kunnen ver- richten, heeft toch het onderzoek het noodige licht over de zamenstelling van dien opmerkelijken meteoriet gegeven. Ik herinner hierbij aan hetgeen ik bij de analyse van den meteoriet van Tjabé (Verslagen en Mededeelingen, 2de Reeks, T. VI, p. 54) uitvoerig heb besproken, dat de analyse van agglo- meraten van silikaten, van zwavelijzer en van metallisch nik- kelijzer, niet anders kan geven dan een benaderend beeld van de zamenstelling van het geheel en dat dus twee of meer ana- lysen van denzelfden steen steeds zeer uiteenloopende resulta- ten moeten geven; de verhouding toch tusschen het door den magneet uittrekbare metallisch nikkelijzer, hetwelk hier en daar in kleinere of grootere massa’s verspreid ligt ; tusschen het zwavelijzer, dat of netvormig den steen doordringt, of in sterk glanzende kristallen hier en daar is opgehoopt en eindelijk tusschen de verschillende silikaten, die de hoofd- massa van den steen uitmaken, doch zeer ongelijkmatig daarin verdeeld zijn, is op ieder gedeelte van den steen ge- heel verschillend. Daarenboven bezitten wij nog geen voldoend middel om de in zuren oplosbare monosilikaten van de minder oplos- bare bi- en trisilikaten te scheiden, hetgeen ik reeds vroe- ger heb opgemerkt en nu in nog veel grootere mate heb ondervonden. Wanneer men het uiterst fijn gemalen steen- poeder herhaaldelijk en gedurende vele uren met zoutzuur, en daarna, ter verwijdering van het vrij geworden kiezelzuur, met kokende koolzure potassa heeft uitgetrokken, en men begint op nieuw de behandeling met zoutzuur. zoo trekt men er alweder heel wat uit, en telkens wordt in het op- geloste de verhouding van het kiezelzuurgehalte tot die der basen grooter; deze wijze van scheiding heeft dus een slechts relatieve waarde. Dewijl door den magneet uit den tot fijn poeder ge- Ket) brachten steen slechts 2,3 pCt. werd uitgetrokken, waarvan nog bijna de helft aanhangend niet magnetisch poeder en zwavelijzer was, verhitte ik het poeder, zooals ik zulks bij de analyse van den steen van Tjabé beschreven heb, eerst in een stroom droge waterstof, en daarna met kwikchlorid, om op deze wijze het gehalte aan metallisch nikkelijzer te bepalen. Overigens werd bij de analyse dezelfde wijze gevolgd als toen is opgegeven, en de meeste bepalingen op drie onder- scheiden hoeveelheden poeder verricht, zoodat het hier me- degedeelde resultaat het gemiddelde is uit drie analysen: GEMIDDELDE ZAMENSTELLING VAN DEN METEORIET VAN NGAWI. p IJzer 2,87 Zuurstof B 4 Niel 0,65) 5,52 J Kobalt spoor Zwavelijzer Delen Kiezelzuur 19,28 10,28 10,28 IJzeroxydul 15,61 9,47 | Nikkeloxydul 1,57 0,34 Mangaanoxydul spoor In zoutzuur op- Milminaarde OPS Dede Ort losbaar silikaat Diese 12,42 4,97 9,70 Kalk 1,67 0,48 | Natron LE 7, 0,29 \ _Potassa 0,22 0,04) Kiezelzuur 23,49 12,53 12,93 Ten IJzeroxydul 8,45 1,88 Re oelk Aluinaarde 0,55 0,26 Zr Magnesia 2,89)38,13 1,16 4.01 Tr Kalk 0,96 Oane Natron 1,56 0,40 Potassa 0528 0,04 Chroomijzer 0,47 0,47 De verhouding van het zuurstofgehalte van het kiezelzuur tot die der basen in de gezamenlijke silikaten is 22,81 : 13,71 of ongeveer als 3: 2. VERSL. EN MEDED. AFD, NATUURK, 8de REEKS, DEEL 1. 2 (18 ) De analyse leert ons dus 10. Dat de steen zeer arm is aan metallisch nikkelijzer, daarentegen zeer rijk aan zwavelijzer. 20, Dat het in zoutzuur en koolzure potassa het gemak- kelijkst oplosbaar silikaat is een monosilikaat, olivin, het- welk nikkelhoudend is en waarin de atoomverhouding tus- schen de metalen ijzer en magnesium ongeveer is als 2:83. 30. Dat het door zoutzuur niet of moeilijk ontleedbaar silikaat (of silikaten) niet is uitsluitend een bisilikaat (ensta- tiet), maar óf een trisilikaat, óf een mengsel van bi- en trisilikaten, mogelijk met vrij kiezelzuur; dit is niet door de analyse uit te maken. Trouwens heb ik hetzelfde gevon- den in den meteoriet van Tjabé en Wönrer indien van Mezö Madaras (in 1852 in Zevenbergen gevallen). In deze beide steenen was het kiezelzuurgehalte in het in zuren onopge- lost gedeelte veel te hoog voor een bisilikaat. DE VOLLEDIGE VIRIAALVERGELIJKING DOOR C. H. C. GRIN WIS. 1. BR. Craustus, Hoogleeraar te Bonn, hield 13 Juni 1870 eene voordracht in de » Niederrheinische Gesellschaft für Natur- und Heilkunde” over »eene op de warmte toe- passelijke stelling’’, welke verhandeling kort daarna in druk verscheen. (Poee. Ann. Bd. 141, S. 124). In deze verhandeling wordt de bekende wet afgeleid, dat bij zoogenaamde stationaire beweging van een aantal stoffe- lijke punten de gemiddelde levende kracht van dit stelsel gelijk is aan zijne viriaal, of analylisch uitgedrukt: SEE TE (1) waarin v de snelheid van een deeltje m is, X, Y, Z de composanten der daarop werkende kracht en z, y, z de coördinaten van het deeltje, dus van het aangrijpingspunt der kracht voorstellen, terwijl de bovengeplaatste horizon- tale lijnen aanduiden, dat men de gemiddelde waarden ge- durende de stationaire beweging bedoelt. De in het tweede lid dier vergelijking voorkomende grootheid hangt van de op het stelsel werkende krachten af en zou, als bij gegevene coördinaten alle krachten in gelijke verhouding veranderden, evenredig aan die krach- ten zijn. Crausrus stelt daarom voor, de gemiddelde waarde dier grootheid naar het latiijnsche woord wis, virial te noemen, 2% (20 ) welk laatste woord wij overeenkomstig de uitdrukking po- tentiaal, door viriaal zullen vertalen, met dien verstande evenwel, dat wij, zooals veelal gebruikelijk is, door deze de grootheid : iet Vi te zelve en niet haar gemiddelde verstaan. De bovengenoemde wet zegt dan, dat de gemiddelde le- vende kracht van het stelsel gelijk is aan zijne gemiddelde viriaal. 2. De regel (1) volgt uit de betrekking: Elen da da == Bn Ar, dt dt & Pr die onmiddellijk geeft mf{de\? md? (2?) oi WS ne 2 2 dt | A d A (@) De overeenkomstige uitdrukkingen voor y en z bij deze voegende, blijkt, dat als r den afstand van het bewegend deeltje tot den oorsprong van coördinaten aangeeft, m md? (mr?) ” ze 2 4A dt? — (Xr + Yy + Ze), ... (3) welke vergelijking voor een stelsel stoffelijke punten over- gaat in: m d° (m r°) SE 9 dt? —_} 2E (Xr + Yy + Ze), . . (3e) De vergelijkingen (3) en (3) vormen twee betrekkingen, die men met het oog op de wet door Craustus uitgesproken, de volledige viriaalvergelijkingen zou kunnen noemen. Zij werden door Vrrrarceav in 1872 (Compt. Rend. t. 75: 232—237) onderzocht en Crausrvs stond in 1874 (Poe. Ann. Jubelbond, 411—423) uitvoerig bij de transformatiën stil, die de vergelijking (3) en vooral (3,) kunnen on- dergaan. C2l ) Van de gemiddelde waarden gedurende een voldoend tijds- dx? verloop verdwijnt bij stationaire beweging de term met EP) uit (2) en (3) gaat in de door Crausrus gegevene verge- lijking (Ll) over. 3. Het is ons voornemen den in de volledige vergelij Î d2 mr? kingen (3) en (3) voorkomenden term En meer in het bijzonder na te gaan dan tot dusver geschiedde. Deze uit- drukking, die het tweede differentiaalquotient ten opzichte van den tijd voor het polaire traagheidsmoment van het bewegende punt of stelsel voor den oorsprong aangeeft, is evenals de potentiaal en viriaal eene coördinatenfunctie, d. w. z. heeft voor ieder punt der ruimte eene bepaalde waarde, ‚ verandert dus met het punt, dat men als oorsprong kiest en zal voor bepaalde punten der ruimte verdwijnen. Op die veranderingen, die de wezenlijke beteekenis der viriaalvergelijking bepalen, werd tot dusver niet of zeer terloops gewezen. Wel vinden wij belangrijke gegevens omtrent dit tweede differentiaalquotiënt voor een gegeven coördinaten oorsprong. Zoo werd voor een stelsel punten reeds door Jacogr ( Vor- lesungen über Dynamik S. 27) bij bepaalde onderstellingen omtrent de krachtfunctie op de algemeene waarde dier uit- drukking gewezen. Ook Lrrscurrz onderzocht (Journal von 2E mr Crelle Bd. 66) de beteekenis van nn q omtrent den aard der krachtfunctie de onderstelling maakt, dat zij eene algebraïsche homogene functie der coördinaten is en voor dit geval nagaat, welke voorwaarde noodig en voldoende is, opdat de beweging stabiel zij. Het schijnt niet van belang ontbloot, de beteekenis der volledige vergelijking uit het boven aangegeven oogpunt te beschouwen en wij zullen ons daartoe thans tot de ver- gelijking (3) voor een stoffelijk punt bepalen, om later wellicht ook bij de vergelijking (3,) voor een stelsel stil te staan. ‚ waarbij hij (22) d? m r° met den Wij willen eerst de veranderingen, die ID a oorsprong ondergaat bespreken en deze voor eenige voor- beelden van beweging meer bijzonder nagaan. Daarna zul- len wij doen zien, hoe die uitdrukking als het verschil van twee virialen kan beschouwd worden. Eindelijk zullen wij de eigenaardige beteekenis der stelling van Crausrus, waarbij dit differentiaalquotiënt verdwijnt, doen uitkomen. 4, De viriaal voor een enkel punt — 2 (Xa + Yy + Ze) laat zich, als F de kracht is, die op het punt werkt en p de hoek, die zij met den voerstraal r maakt, herleiden tot — À nk } Fr cos p; zoo dan Zè de composante der kracht volgens is, naar den oorsprong der coördinaten als positief gerekend, wordt —_ (Xr + Yy Fr Z2) ==} Rr. ENE Oo oc (4) De viriaal eener kracht is dus gelijk het halve product van den voerstraal van het aangrijpingspunt met de com- posante dier kracht, langs den voerstraal naar den oorsprong positief gerekend. Zij kan derhalve, wat hare grootte betreft, het teeken daar- gelaten, beschouwd worden als de helft van het niet werk- zame (verloren) moment dier kracht ten opzichte van den oorsprong. Het werkzame moment Q dezer kracht, of het koppel, dat bij reductie der kracht naar den oorsprong ont- staat, is gelijk #'r sing; zoodat als V de dubbele viraal, dus V == Freosg. EEL De viriaal hangt dus blijkbaar van het aangrijpingspunt der kracht af en speelt daardoor eene rol bij onderzoekingen, waarbij de krachten bij zelfde aangrijpingspunten hunne rich- ting veranderen, zooals o. a. bij de leer van het astatisch evenwicht het geval is. (23) Doch tevens blijkt, dat de viriaal met den oorsprong Ó, waarop zij betrekking heeft (waarvoor zij genomen is) van waarde verandert. Wij komen hierop straks uitvoeriger terug. 5. De vergelijking (3) wordt ingevolge het boven opge- merkte Duiden wij het polaire traagheidsmoment mr? van het punt ten opzichten van den oorsprong Ó door P aan en zijne eerste en tweede afgeleiden t. o. van den tijd door P' en P'; noemen wij de halve levende kracht van het punt, als gewoonlijk 7, zoo gaat (6) over in U A (7) waaruit voor P” volgt, | re m3 dr | pe le ©) Nm” et tn zoodat P', evenals de viriaal met #, dus met den oorsprong verandert; beide zijn functiën van de coördinaten van het aangrijpingspunt der kracht; hunne waarde verandert dus, even als die coördinaten, met de plaats van het punt, dat men als oorsprong kiest en ten opzichte waarvan de viriaal genomen is. Als d de projectie van r op de richting der resultante, zal daar hi eos gp, Rr == Freoep= Fd en Daar dan P" tegelijk constant is met d, de projectie van r op de richting der resultante, blijkt dat voor alle punten van een vlak loodrecht op de resultante, of bij vlakke be- (24) weging voor alle punten eener loodlijn op F, P" dezelfde waarde behoudt. P! verdwijnt voor punten der lijn, die op ledi een afstand d == pr Van af het bewegende punt, loodrecht op de resultante gebracht is. 6. Bepalen wij ons tot de vlakke beweging van een en- kel punt p; zij s de baan, F de resultante, p C—=g de kromtestraal in p; noe- men wij de hoeken, die r en o met de resultante vormen, p en zv, zoo volgt uit (7) P'=2(mv?— Rr)..(10) of daar Fcosv de normale composante der bewegen- mo? en de kracht == rL terwijl R= Fcosy, P" == 2 P(o.cosv, _— rc08P). Vere (11) Als pC'=gcosv en pÔ' == rcosp de projectiën van krom- testraal en -voerstraal op de richting van #' zijn, zal PF pO) en (Lo) of zoo p C'—p0'=—=l gesteld wordt, Pis derhalve evenredig aan het verschil / van beiden projectiën. Wanneer dus door het krommingsmiddelpunt C van de baan in p eene lijn (of voor de ruimte een vlak) gebracht wordt loodrecht op de richting der resultante F, zal die lijn (of dat vlak) de meetkunstige plaats der punten zijn, waarvoor P! nul wordt en welke wij kortheidshalve de nullijn (of het nulvlak) zullen noemen. Voor iedere daaraan even- wijdige lijn (of evenwijdig vlak) op een afstand / daarvan verwijderd, zal P"==2 Fl en wel positief of negatief zijn, naar gelang de lijn (of het vlak) aan dezelfde of tegenge- (35) stelde zijde van de nullijn (of het nulvlak) gelegen is als het bewegende punt p. 7. Als onmiddellijke gevolgen der vergelijkingen (11) mer- ken wij het volgende op, terwijl wij ons tot vlakke bewe- ging bepalen: IL. Voor punten van de raaklijn aan de kromme in p, is cos p =sinv, dus d P'=2P(geoer= esin) =tn (r) f zijnde voor de verschillende punten der raaklijn eene in het algemeen met # veranderlijke waarde, tenzij de raaklijn lood- d recht op de kracht, wanneer y= 0 en dus de term EP verdwijnt. Voor het punt p is r == 0 en wordt Pr =2mv=4T. IL. Voor punten der loodlijn in p op de kracht #’ opge- richt, is gp == 900, cosp = 0, dus wordt Er nvt. y 2) UI. Als F met de normaal zamenvalt, dus = Ee en 0 nd cos 5 = 1, zal voor een willekeurig punt Ô (r, p) van het vlak \ FE! =2F(e —rcosp) =2mv° torn) Q zoodat als rcosp —=g (wanneer O op de nullijn ligt) P" verdwijnt. IV. Verder laat zich, in gevolge (11), schrijven: A entel de Hokse, anste, (0 (12) Q COS vj en nemen wij weder langs de richting der kracht, van uit het bewegende punt g een afstand d == rcosp, zoo volgt zoodat P" constant is voor alle punten eener lijn loodrecht op de krachtrichting en de nullijn op een afstand d = g cos v gelegen is, overeenkomstig het vroeger gevondene. V. Nemen wij in de richting, tegengesteld aan die der kracht, van uit p eenen afstand „, zoo volgt voor eene lijn door dit punt loodrecht op de kracht, P=Arji+ en (14) cos} waaruit verder volgt di AT em ZR ze (15) dn 0 COS v zoodat het differentiaalquotient van P" volgens de nor- maal gelijk is aan tweemaal de kracht. Wij wijzen op de overeenkomstige uitdrukking voor het differentiaalquo- tient der potentiaalfunctie, welke laatste analoog aan P” 2 5 dm en is, daar, zooals later blijken zal, TE evenredig is aan het verschil van twee virialen, terwijl viriaal en potentiaal als analoge grootheden kunnen worden beschouwd. 8. Als toepassing der formulen (9) en (13) op de vlakke beweging van een stoffelijk punt, bepalen wij P' voor iedere lijn op een afstand d van het bewegende punt, gerekend naar dat deel van het vlak volgens welke de kracht werkt, loodrecht op de richting der kracht door de waarden: d Q Cos v Asi gans == rin 1 1. Beweging in een cirkel, het krachtcentrum in het mid- denpunt. (27) Dan o =a == econst. » = 0 Bid dn ae Serle) a zoodat de nullijn steeds door het middenpunt gaat en dus voor dit punt steeds de halve levende kracht gelijk is aan de viriaal, of kk of en P' neemt, uitgaande van de raaklijn in p, voor wier punten P'=A4T=2mov? is, voortdurend af en wordt nul voor de lijn door het middenpunt evenwijdig aan de raaklijn ge- trokken; P" wordt verder gelijk — 2mv® voor de raaklijn in het diametraal gelegen punt. De middellijn verdeelt het vlak in twee deelen, waar P” positief en negatief is. De nullijn draait met het bewegende punt, altijd door het mid- denpunt gaande, rond, zoodat zij steeds evenwijdig aan de raaklijn in het bewegende punt blijft. Voor een willekeurig punt Ó op een afstand / van het middenpunt wordt P' door (16) gegeven, zoodat als p het bewegende punt, C het middenpunt van den cirkel en a de hoek, die CO en Cp vormen, daar dan d —= a —l cosa, l SDE COEIDES anne da Bs en (16,) a P" is dus periodisch en verandert bij elke halve rond- draaing van teeken. Alleen voor het centrum C is P' voortdurend nul. IL. Beweging bij aantrekking naar een vast centrum, even- redig aan den afstand. In dit geval is, wanneer de aantrekking # =—= mur, zooals bekend, 7'—= Emy (a? + b? — r°), wanneer a en b de halve assen der ellips zijn; dus wordt: rd IS 0 a en BP Ee A (17) (28 ) Waarvoor zich ook schrijven laat als f en f° de afstan- den van p tot de brandpunten aangeven: rd paars), Eerens RES E70 | wi ( d De nullijn staat loodrecht op den voerstraal, op een af- az + b2 — rr? stand d= — —_——— van het bewegende punt afgerekend. r De omhullende (enveloppe) dezer nullijnen vormt eene kromme, die in gevolge het behandelde, de eigenschap heeft, dat wanneer het punt Ó (de oorsprong, t. o. van welke de viriaal genomen wordt) deze van een bepaald punt uitgaande op zoodanige wijze doorloopt, dat p en O steeds overeen- komstige punten blijven, 4” voortdurend nul is, zoodat steeds de vergelijking geldt: =De ln d. i. voor het overeenkomstige punt dier kromme als oor- sprong, welke oorsprong dus voortdurend verandert, is op ieder oogenblik de levende kracht zelve (van gemiddelde is hier geen sprake) gelijk aan de viriaal. Wij zullen ons met de bepaling dier kromme thans niet bezighouden, doch alleen opmerken, dat dergelijke nulkrommen voor ieder kromlijjnige beweging zijn aan te geven. Voor (17) laat zich schrijven, wanneer wij opmerken, dat de potentiele energie van de bewegende massa t.o. van het middenpunt : 0 == | —murdr= mur, 5 is, voor het middenpunt der ellips, KATS, = MT WR (18) Hier is dus #" steeds evenredig aan het verschil der ac- (29 ) tuele en potentiele energie van het bewegende punt en wanneer de nullijn door den oorsprong gaat, zal == V zijn; dit heeft plaats als kn nen of Ee ng r 2 dat is in de punten, waar de diagonalen van den omge- schreven rechthoek de ellips snijden. Im die punten is de actuele energie gelijk de potentiele #. o. van het centrum van aantrekking. Voor de door deze punten begrensde bogen der ellips aan de einden der groote as is 7 — V negatief, in do beide andere deelen, nabij de uiteinden der kleine as, is T > V. Uit (18) volgt, dat in het middenpunt der ellips: PF = mula? +52 —2r®), dat is, daar, als p de hoek, die de voerstraal met de groote as maakt, pe OE 1D pH b2 cos’ wanneer b? N — K) gE na herleiding, 7 ee en e?) cos° p Py= — 2muate | TE 8 wanneer wij den tijd, evenals pg, van het uiteinde der groote as afrekenen, volgt: P rd l a En, Te Bil gon | Trio) Ve Tdi VAAT b 0 zoodat b Ô 1 en eindelijk volgt (30 ) Po' == —2muatetcos(Zi’ u), ----- (18,) f£ daar d telingstijd gl of daar de omwentelingstijd 7 = —- à u 87° t Po! == — Den m a? e cos An - ) ese eN (135) T T | waaruit blijkt, dat P” periodisch met den tijd verandert en voor e= 0, dat is voor den cirkel constant nul is. Door integratie volgt: Silas. t Po == ma? een) Amie aan (18) T T de integratieconstante vervalt, daar 4’ voor t=0 ver- dwijnen moet. Op nieuw integreerende volgt: | mh m AE Ecol 4 + const. TL dus voor t = 0: m Bi 5 ate? + C=ma?; zoodat algemeen voor het centrum der ellips, m t == 5 a? e? cos Ë 7 al + zE (2 — e°) of t\ Pp moar |: —e sin? 2n-|. . . -« (184) | MIL. Zlliptische beweging om het brandpunt. (Aantrekking omgekeerd evenredig tweede macht afstand). Als a de halve groote as der ellips, f en f' de voerstra- len der brandpunten, is Fz, 21=vm=z= 2mufia 1 m u f Ae a | se lan (SI) ad nl $ | ad es of 2m / BE eeh Eee daar ff'=a? +4? —r°, als r de voerstraal uit het mid- denpunt der ellips, volgt nog ad ne DE MEE (19,) De vorm voor P' in (19,) is in zooverre merkwaardig, dat terwijl f de voerstraal is voor het werkzame brandpunt, de voerstraal f' voor het tweede brandpunt (waar geen wer- king is) op symetrische wijze voorkomt. De nullijn is, ingevolge (19,) eene rechte lijn, op een af- en stand d = ZE, van het bewegende punt loodrecht piaft|t op den voerstraal f. Voor het werkzame brandpunt (het krachtcentrum) geeft Ejals d — f, P — 2m ge ( = 0 jù a of daar f' —a=z=a—f ' 1 1 Pj=tnuls—;) ERE (19,/) Po’ heeft dus de grootste waarde voor het nabij dit brand- punt gelegen einde der groote as, waar f == a (1 — e); daar is voor het andere einde der groote as is f—=a (1e), derhalve mids A e gel HEE 0 a 1de f (32) zoodat aan de einden der groote as be omgekeerd evenredig aan den voerstraal voor die einden is. Voor de einden der kleine as geeft (19,/), daar dan fa, P‚' = 0, wat overeenkomt met form. (19), immers de nul- lijn wordt bepaald door ee Ll dus voor het einde der a kleine as, waar f—=f =—=a, door d—=f—=a. De nulljn gaat alsdan door het centrum van aantrekking. Voor de einden der groote as wordt den stand der nullijn gegeven door a (1 — €?) b? I=, a a dus voor deze punten vallen de nullijnen met die bij ellip- tische beweging om het middenpunt als centrum zamen. IV. Parabolische beweging om het brandpunt. (Aantrekking omgekeerd evenredig tweede macht afstand). Zij r de voerstraal van uit het brandpunt, zoo is == 2e r r— 2E ip dus Fd d P'Z=AT(1 EAT ( 2 d | ae (&0) De nullijnen staan loodrecht op den voerstraal op een - afstand d—= 2r van af het bewegende punt. Voor het brandpunt (krachteentrum) is J=r en wordt dus is Ee steeds omgekeerd evenredig aan den voerstraal, over- eenkomstig aan hetgeen bij de ellips bij dezelfde wet van aan- trekking slechts aan de einden der groote as gevonden werd. 9. Beantwoorden wij nu de vraag, hoe zich een massa deeltje m in de ruimte bewegen moet, opdat P' == f(t), on- afhankelijk zij van het punt O, ten opzichte waarvan de (33 ) viriaal genomen wordt en welks coördinaten wij door a, b, c voorstellen. Als z, y, e de coördinaten van het deeltje xv, zal Pam {le 0)? + YP + CO} P'=2m{(e—a)e + yy + (2 0)2} P=2m{etpyt teef tee! ae" by! 279} ZAT 4 An (DH (y= b)" He 02}; opdat deze waarde onafhankelijk van a, b, c zij, moet z" == 0, y —0, 2! = 0, dat is op het deeltje moeten geene krach- ten werken, zoodat alleen voor eenparige rechtlijnige bewe- ging, #” voor alle punten der ruimte dezelfde waarde heeft, en wel is dan P'=AT=2Amv=2mCR, waarin C de constante aanvankelijke snelheid. 10. Door eene voor de hand liggende herleiding laat zich 1 P" als het verschil van twee virialen voorstellen; wij heb- ben toch P'Z=AT—2Rr=2 (mv? — Rr) of daar NE P! —= 2(Foecosv — kr), 1P'—}Fgcosv — Rr AE De ba (21) Daar nu 4gFeosv gelijk de viriaal der kracht in het middenpunt C van den kromte cirkel, $r Zl die voor het punt Ô is, waarop r betrekking heeft, zoo volgt, dat DE (m 72) Sar? ten C en O; of wanneer V de dubbele viriaal voorstelt, zal gelijk is aan het verschil der virialen voor de pun- Vk gmg neee eee (21,) Laat men het punt O veranderen, zoo zal daar 4 Zr = VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, 3de REEKS. DEEL Ì. 3 (34) } Frcosp, de tweede viriaal dezelfde blijven voor alle pun- ten, waarvoor rcosp=—=d constant blijft, dat is voor alle punten eener loodlijn op de krachtrichting. Gaat die lood- lijn door het krommingsmidddelpunt C van het punt p der baan, waar zich het bewegende punt bevindt, zoozal daar dan d == gcosv IP'—=3}h (Q cos v — 1 cos 4) ==} F (geosv — d), . (215) verdwijnen; ligt OQ op eene loodlijn, wier afstand tot het bewegende punt grooter is dan die der nullijn, zoo is negatief, voor kleinere afstanden positief. Voor het bewe- gende punt (of liever voor de loodlijn op de krachtrich- ting, die door dit punt gaat) verdwijnt de tweede viriaal en dan is: 4" APF ocosu— kms of PA. 11. Omgekeerd kunnen wij eene uitdrukking zoeken voor het . viriaalverschil en vinden dan rechtstreeks de volledige viri- aalvergelijking. Wij hebben toch, als wij eenvoudigheidshalve O op de richting van den kromtestraal nemen, daardan » =p, R= Fcosp = Feosv, en vinden voor bedoeld verschil: Im (V, — Vo) =$ (Foecosv — Frcosy) == $R(o —r) =ino Rr gan RE \o| Nu is voor het punt Ó als oorsprong der polaire coördi- naten der kromme, die het bewegende punt beschrijft, je IJ p 2 dr 2 „/dp\? Dd == ———— + U bad _—_— dt dt terwijl, zoo als bekend, voor de kracht ZR volgens den voerstraal 7, lp \?2 2r R= mr 7) Ben dt dt ä dus volgt: L dr\? p\? ‘dp\2 2 ME Rr | Ge) dE airs rt) he 1 En dt | ar | m( {dr \? dr m d dr m dr? is oren a == î 2 ie dt? adt dt 4 dt? zijnde de volledige viriaalvergelijking. 12. Bij stationaire beweging van een stelsel zal, zooals wij in n. 1 opmerkten, en dit geldt ook voor de stationaire 9 9 SN a dm r° beweging van een enkel stoffelijk punt, de term !——— S eedt verdwijnen, zoodat de vergelijking (23) overgaat in de gemiddelde levende kracht van het deeltje is gelijk aan zijne gemiddelde viriaal, welke ook de oorsprong van coördi- naten zij, ten opzichte waarvan » gerekend is. Dit laatste wordt na het boven behandelde verklaarbaar ; daar toch de gemiddelde waarde van P', het viriaalverschil, nul is, blijkt het, dat de gemiddelde virialen ten opzichte van het veranderlijk krommingsmiddenpunt en van eenig willekeurig aangenomen punt OQ dezelfde waarden hebben; m. a. w. de gemiddelde der virialen ten opzichte van het punt Ó is onafhankelijk van de plaats van dit punt, dus voor alle punten van het vlak dezelfde en steeds gelijk de gemiddelde der virialen ten opzichte der verschillende krom- mingsmiddenpunten van de baan, die het bewegende deeltje doorloopt. Dit is dan de eigenlijke beteekenis der vergelijking (24) en hetzelfde geldt voor een stelsel punten bij stationaire be- weging, waardoor dan het vruchtbare theorema van Crausrus, »de gemiddelde levende kracht is gelijk aan de gemiddelde »viriaal’”’ op eigenaardige wijze te voorschijn treedt. 3e (36 ) Passen wij dit ten slotte toe op het eenvoudige geval van een enkel deeltje mm, dat zich tengevolge eener constante, naar het middenpunt gerichte kracht #’, met constante snel- heid langs een cirkelomtrek beweegt. Ingevolge form. (16,) zal als a den straal der cirkels voor een punt O op een afstand / van het middenpunt C, l P'—=2mv?-cosam=d Fleosa— 2 Fleos (nt), a waarin « de hoek is die CO met Cp maakt, en daar deze evenredig aan den tijd verandert, kan « —= nt gesteld wor- den, waarbij » constant. Vergelijking (21,) geeft verder, mv? Voz} Ve} en tol zoodat voor de gemiddelde waarde, in rid 3 Vo = 5 v? gerne me 1m Een (” JE 2 nt voor groote waarden van f zal, daar dan lim. iS ) 0 nt v2 of de gemiddelde viriaal van het deeltje voor eenig wille- keurig punt O zal gelijk zijn aan zijne gemiddelde levende kracht. Utrecht, April 1884. RAS PROBE OVER DE VERHANDELING VAN DE HEEREN J. C. KAPTEYN en W. KAPTEYN. DES SINUS DE QUATRIEME ORDRE. (Uitgebracht in de Vergadering van 25 April 1884). 1. Zooals bekend is, worden de reeksen voor de gonio- metrische sinus en cosinus, evenals die voor de Îryperbolische functiën, afgeleid uit de reeks voor de exponentiëele functie, met reëelen of complexen exponent, door het uitnemen der termen van evene of onevene orde. Dat men op die wijze kan voort- gaan, dat is door het uitnemen der termen van de orde p, 2p, 3p, enz., evenzeer belangrijke reeksen kan samenstellen, was reeds aan VinceNrrus Rrecarr (1757) bekend. Sedert, en vooral in het laatste derde dezer eeuw, zijn deze vormen herhaaldelijk behandeld, voornamelijk in de Duitsche wis- kundige tijdschriften: maar, hetgeen wel vreemd mag heeten, elk schrijver begon opnieuw, uit zijn eigen gezichtspunt, zon- der iets op zijn voorganger te letten. Vandaar ruim een do- zijn voorloopers van de onderwerpelijke verhandeling. In meer dan één opzicht is daarbij de door onze schrijvers ook aan- gehaalde, soms gevolgde, verhandeling belangrijk van den Grazer Hoogleeraar KNar in het GrRuNemrT's Archiv der Ma- thematik und Physik, 1856, Bd. 27, S. 365 —470. Door onze schrijvers worden deze functiën bepaald door de (38 ) k ze + kn reeks ) an EL bns (Zr on): n= 4; zoodat er voor u == 1, 2, 3, 4 vier onderscheidene sinussen der vierde orde ontstaan. en wel in deze verhandeling voor Het stuk is in twee afdeelingen gesplitst: de eerste bevat de theorie dezer functiën; de tweede hare toepassingen bij de ontwikkeling van functiën in reeksen. 2. In het eerste gedeelte nu worden reeds dadelijk de reeksen met het + teeken, de hyperbolische sinussen der vierde orde, en die met het — teeken (dus afwisselende tee- kens), de elliptische, telkens tegelijk behandeld ; hetgeen zeer gemakkelijk is, omdat de laatsten ontstaan door in de eerste voor de veranderlijke z te stellen 24, waarbij y =P —1= =r(l +ij=(l +iy/ }. Deze methode heeft vóór bij die van Kram, die alleen de laatste functi2 behandelt; geeft een goed overzicht, en veroorlooft ons betrekkingen af te leiden tusschen die beide soorten van functiën onderling. Vooreerst vindt men, dat zij voldoen aan de differentiaal- dt vergelijking — y= 0; vervolgens, dat zij kunnen uit- gedrukt worden door exponentieelen, zonder of ook met goniometrische functiën. En hierbij worden in (17) en (18) be- trekkingen tusschen beide soorten van functiën afgeleid. In S 3 stellen schrijvers het optellingstheorema (19) en (20) op: de afleiding uit (15) en (16) ware hier op hare plaats geweest, wegens het groote belang van deze stelling. Daarna verschillende gevolgen daarvan, o.a. de produkten van twee factoren, de betrekkingen voor het dubbele argument. En deze geven weder de betrekkingen (28) en (29), die overeen- stemmen met de goniometrische formule sin? # + cos° — 1; ten slotte eene betrekking in den vorm van een determinant. $ 5 geeft de formulen, die overeenkomen met het theorema van pe Morvre; $ 6 de sommen ‘van eindige reeksen, waarbij de argumenten opklimmende veelvouden vormen van het oor- spronkelijk argument. Nu volgt in $ 7 eene discussie over de wortels of nul- punten dezer functiën, en hare onderlinge betrekking. Het (39) ware wenschelijk, hierbij duidelijker de periodiciteit dier funetiën te doen uitkomen, en onder anderen de waarden van af, enz. aan te geven, die later in $ 18 ook worden aangehaald. Daarmede zouden dan ook verschillende der vol- gende formulen, waar nu de a,, enz. zijn blijven staan. na invoering dier waarden, een meer doorzichtigen vorm heb- ben verkregen. S 9 geeft ons de ontwikkeling in gedurige produkten naar de methode van Cavcuy; $ Il en 13 die van de quotiënten van functiën van dezelfde soort, alsook $ 12 en 14 die van de omgekeerde waarden dier functiën in reeksen; eerst in breu- ken, die een binomium tot noemer hebben; dan volgens de opklimmende machten van het argument. In dit laatste geval komen weder de reeds vroeger gebruikte coëfficiënten 7, en ook nieuwe S ter sprake, en deze worden nu in een een- voudig verband gebracht met de Bernoulliaansche coëfficiën- ten; zij worden verder in $ 15 aan een bijzonder onderzoek onderworpen. Na in $ 16 en 17 nog eenige ontwikkelingen te hebben gegeven, behandelen schrijvers in S 18 de differentiaalver- gelijking d* Ee emi y — Ale) naar de methode van de variatie der standvastigen. 8. Het tweede gedeelte der verhandeling begint met eene, zooals de schrijvers dan ook zelve erkennen, zeer ongewet- tigde beschouwing. Het geldt toch de ontwikkeling van eene holomorphe functie in eene reeks van hunne sinussen met opklimmende veelvouden van het argument. Vooreerst wordt hier zulk eene ontwikkeling voorop gezet, waarbij de ver- schillende termen opvolgende onbekende coëfficiënten bj, ont- vangen; en men weet toch, dat zulk gebruik van de methode der onbepaalde coëfficiënten ongeoorloofd is, zoolang niet a priori het bestaan van den onderstelden vorm der reeks be- wezen is; iets, dat hier zeer moeilijk zoude gaan. Vervol- gens wordt eene functie aangenomen, wier ontwikkeling alleen machten van den vorm 4% 4- 1 bevat, om ze met de (40) functiën B in overeenstemming te kunnen brengen, en nu worden de coëfficiënten, zooals gewoonlijk, term voor term, gelijk gesteld. Langs dien weg verkrijgt men dus een on- eindig aantal vergelijkingen, met een evenzeer oneindig aan- tal onbepaalde coëfficiënten by. In plaats van nu deze b óf rechtstreeks te bepalen, óf althans daartusschen wederkeerige betrekkingen op te maken, slaan schrijvers een geheel ande- ren weg in. Zij bepalen zich tot de p eerste vergelijkingen, en nemen daarin slechts de p eerste onbepaalde coëfficiënten bj tot pb, op; en laten, na de behandeling van dit bijzon- dere vraagstuk, p tot oo naderen. Ook deze methode is zeer gevaarlijk; en dit nog te meer, omdat de convergentie van dat oneindig aantal oneindige reeksen alles behalve bewe- zen is. Thans maken de schrijvers een zeer vernuftig gebruik van eene oplossing, door LaGrANGr gegeven voor een stelsel p lineaire vergelijkingen met p onbekenden «,‚ waarvan de coëfficiënten van zz bijv. achtereenvolgens zijn 1, «;, ap”, ar... ajP—!, en waarbij de tweede leden wv; mogen heeten. De oplossing van LAGRANGE in een veelterm van deze ug tot uy: herleiden zij zoodanig, dat de coëfficiënt van eenige uz uit A + 1 termen bestaat. In deze uitkomst nu speelt de p veelal de rol van index, en komt in alle termen voor. En nu wordt p= gesteld, worden de grenzen der ver- schillende grootheden bepaald; en uit deze, alzoo schijnbaar althans zeer twijfelachtige, uitkomst worden de gezochte coëfficiënten b ten slotte door bepaalde integralen (109) voorgesteld; waarna nog eene meer eenvoudige ontwikkeling (113) volgt, met de uitdrukking der coëfficiënten (112). Deze verkregen uitkomsten worden nu getoetst aan een stel vergelijkingen (72) uit het eerste gedeelte der verhandeling ; en vervolgens worden de betrekkingen (112) rechtstreeks af- geleid, als eenmaal de ontwikkeling (113) is aangenomen. En nu volgt een tafeltje (115) tot (118), met uitkomsten der ontwikkeling van functiën #'(et), zF'(z*), 22 F'(et) en 23 F(e*) volgens elke der sinussen U, D, EC, D; en daaruit wordt een dergelijk tafeltje (119) tot (122), afgeleid naar de sinussen 4, B, C en D. Daardoor zijn schrijvers nu in Cl 3 staat, elke holomorphe functie te ontwikkelen door middel der identieke vergelijking (125), wle) = 5 Llw(e) + wle) f wliz) wl i2)] + 4 [w (2) —wl—2)_— (de) + wl i2)] te 5 [W (2) + W(—2) — w (iz) — wl — d2)] sd (2) — w(— 2) + w (Ì2) — we (— 42) en verkriijgen alzoo de vier theoremas (125); voor zz, in plaats van ze ontstaat daaruit nu het stelsel (127), waar de sinussen U, enz. door de sinussen A, enz. zijn vervangen. 2 Ten slotte worden 1, z, in (129) tot (132) z on AE, ontwikkeld, en evenzeer de sinussen 4, B, C, D van Oz in (133) tot (136). 4. Niettegenstaande het fraaie van al deze uitkomsten, staan zij, naar hetgeen boven is gezegd, op losse schroeven. Daarom willen schrijvers in S 6 overgaan tot een regelmatig, streng wiskundig bewijs, met bepaling der grenzen, waar- tusschen die uitkomsten alleen geldig zijn. Dit doel willen zij bereiken door de reeksen, die het tweede lid in de formulen (125) vormen, te sommeeren, en het grensgebied te onder- zoeken; zij betoogen eerst, dat bijaldien het theorema (125) werkelijk juist is, ook de formule (127) geldt niet alleen, maar ook dat daaruit de juistheid der vroegere formulen (115) tot (122) af te leiden is. Schrijvers bezigen nu daartoe de laatste dier vergelijkingen (125), die eerst herleid wordt tot de som van twee gelijk- soortige oneindige reeksen (142); deze worden weder in dubbele sommatiën omgezet. Voor de eerste sommatie wor- den nu de vroeger op niet wetenschappelijke wijze gevonden formulen (136) gebruikt, en daarmede het bewijs voltooid. Men moet derhalve thans het stelsel (133) tot (136) streng afleiden, en wel uit elk stel slechts ééne vergelijking, omdat de drie andere telkens door differentiatie kunnen wor- den gevonden, zooals in eene noot bewezen wordt. Schrijvers komen tot vier differentiaalvergelijkingen (154), en schrijven (42) daarin voor de termen, die de afhankelijk veranderlijke niet bevatten, de later te bewijzen waarden P, Q, R en S; deze differentiaalvergelijkingen hebben den vorm, die in $ 18 van het eerste gedeelte zijn geïntegreerd, en leveren in hare in- tegralen de gewenschte formulen (148) terug. Men heeft nu die vier aangenomen waarden (155) te bewijzen. Daartoe gebruiken schrijvers twee Fourrer'sche ontwikkelingen (156) en (158) van eene functie voor go- niometrische sinussen en cosinussen van veelvouden van het argument, waarvan de eerste, als een nieuwe vorm, afzon- derlijk bewezen wordt. Alzoo verkrijgen zij ontwikkelingen voor de breuken. em er Gl emt ent ei En ent CI ern el mT - e= mm nT _— eum) en deze leveren voor de beide eerste (155), nam. P en Q, dubbelsommen, die na verandering van de orde der somma- tiën gemakkelijk tot de verwachte waarden voeren. En daarmede zijn dan de tweede en derde vergelijking (125), en dus ook (115) en (117) bewezen. Daarna wordt het grens- gebied bepaald. De bepaling der beide overige grootheden A en $, van (144) gaat nu gemakkelijker; en daaruit volgt wederom de geldigheid van de tweede en vierde der vergelijkingen (125), en dus ook van (116) en (118). Hiermede is nu in $ 6 tot $ 12 het gezochte wetenschap- pelijke bewijs der vorige uitkomsten gevonden; al kan men dan ook dit bewijs nog niet fraai noemen. 5. Ten slotte nog eenige gevolgen: in $ 18 vindt men eene wederkeerige betrekking tusschen de grootheden So, ; in $ 14 eene andere door middel van een theorema (175). Daarop volgen acht stellen van vier dergelijke theoremas elk, die eene verschillende uitkomst geven, naarmate twee veelvouden m en „ gelijk zijn of niet. Ten slotte nog eenige gevolgen, afgeleid door differentiëeren en daarop onderliug verbinden. De verhandeling wordt besloten met vier tafels. (43) 1. De kleinste wortels van de sinussen A, B, C, D. IL. Omgekeerde waarden van 4, B, C, D voor het ar- ‚ Ni ze gument Az, k—= 1, 2,...95. k UI. Waarden der sinussen A, B, C, D, voor «& = an Bi Wee 10. k IV. Logarithmische waarden van 4, B, C, D voorr = me k=1, 2,-..80. 6. Het is geoorloofd, hier nog op een paar onderge- schikte punten te wijzen. Vooreerst dat het weglaten van het argument z, achter het teeken der acht sinussen, wanneer elk ander argument natuurlijk wel wordt nedergeschreven, in strijd is met den gewonen regel; de enkele A bijv. is steeds het teeken voor eene standvastige, en kan dus niet in plaats van Az wor- den geschreven. Alzoo toch komen A en Akz in dezelfde formule voor, dat geheel onregelmatig is. Bovendien ver- krijgen alzoo deze B en de Bernoulliaansche coëfficiënten later eene dubbele beteekenis, en dit geeft tot verwarring aanleiding. Al neemt de schrijfwijze Az, in plaats van A, iets meer plaats in, zij is toch de alleen geoorloofde in dit opstel. Vervolgens is het dubbel gebruik van enkele letters soms lastig. Zoo worden de letters G, H, L en M bij de verge- lijkingen (125) en (150) zeer verschillend gebruikt, terwijl de M in (96) nog een geheel andere beteekenis heeft. Pen Q zijn verschillend in $ 8 en formule (155), terwijl de eerste later in (98), de tweede in (108) eene derde beteekenis heeft; R in (137) en (155), S in (63) en (155), 7 in (45) en (145) zijn geenszins dezelfde. Gedeeltelijk kan men bij den druk hier tegemoet komen, door enkele dezer letters ro- meinsch te drukken. 7. Uit dit verslag, dat uit den aard der zaak wat uit- voeriger moest worden, zal U gebleken zijn, dat, niette- genstaande er eenige aanmerkingen te maken waren, toch (EE) het stuk eene verzameling van belangrijke onderzoekingen bevat. Wij aarzelen dan ook niet de opneming daarvan in de Verhandelingen in 49, zooals wegens den vorm van de formulen wenschelijk schijnt, aan te bevelen. Leiden en Amsterdam, April 1884. D. BIERENS DE HAAN. D. J. KORTEWEG. OVER DE TIJDSBEPALING DER GROOTSTE EXPLOSIE VAN KRAKATAU OP 21 AUGUSTUS 1883. DOOR R. Di M..V ER BEEK. Onder de talrijke vulkanische verschijnselen van het merk- waardige jaar 1888 trekken twee uitbarstingen bijzonder de aandacht. Een daarvan is, ik behoef het nauwelijks te zeggen, de geweldige uitbarsting van Krakatau, die onder alle vulka- nische erupties, waarvan het menschdom getuige was, of zijn zal, zeker eene eerste plaats zal blijven bekleeden. De tweede is de uitbarsting van den berg Augustin, een eiland in de Cook's Sond in Alaska (N. W. Amerika). Deze vulkaan, die reeds in Augustus van het vorige jaar begon te werken, had den Óden October des morgens te 8 uur eene hevige uitbarsting, waarbij de berg van boven tot beneden in twee deelen gespleten werd. Het noordelijkste stuk is, volgens het bericht, in zee gezonken; de teekening, die hiervan gegeven wordt *) zou echter eer doen vermoeden dat niet de geheele noordelijke helft gezonken, maar alleen het bovenste gedeelte van het noordelijke stuk in zee ge- vallen is, Hoe dit ook zijn moge, zeker is het, dat de %*) Science, Vol. III 1884, p. 188. (46 ) groote golf, die 25 minuten nadat de hevige knal gehoord was, te Port Graham, aan het zuidoostelijke uiteinde der baai aankwam, veroorzaakt is door de plotselinge indom- peling van eene grootegesteente-massa in zee, en niet door aardbevingen. Wij vinden hierin eene merkwaardige over- eenkomst met Krakatau; ook hier hadden tijdens de uitbar- sting geen noemenswaardige aardbevingen plaats; de piek spleet van boven tot onder in twee deelen, en de groote golf werd door de instortimg veroorzaakt, zooals ik reeds in mijn »Kort Verslag over de uitbarsting van Krakatau” heb vermeld. Eene overeenstemming van anderen aard bestaat tusschen Krakatau en Santorin, in den Griekschen Archipel. Zooals bekend is, bestaat Santorin uit gesteenten van zeer verschillenden ouderdom; de eilanden Thera, Therasia en Aspronisì behooren tot een ouden kraterwal, die de golf van Santorin insluit. Die golf werd bij de uitstorting van den vulkaan in praehistorische tijden gevormd. Binnen den ring, door de oudere producten gevormd, hadden op verschillende tijden eruptiën plaats, waarbij drie eilanden ontstonden, de zoogenaamde Kaiménen, evenals de Vesuvius in den Monte-Somma-ring. Bij Krakatau zijn eveneens eruptieproducten van verschil- lenden ouderdom te onderscheiden. Verlaten- en Lang-eiland zijn gedeelten van een ouden kraterwal, het boven zee uitste- kende overschot van een zeer grooten ingestorten vulkaan. Ook de Piek, het zuidelijke gedeelte van het vroegere Kra- katau, behoort tot de oudere gesteenten van de groep, maar daar de berg grootendeels uit bazalt bestaat, Lang-eiland daarentegen uit een glasrijken augietandesiet, werd die vul- kaan bij eene bijzondere eruptie gevormd. Binnen den ring, gevormd door Verlaten-eiland, Lang- eiland en de Piek, hadden later belangrijke eruptiën plaats, waarbij de augietandesieten van het noordelijke gedeelte van Krakatau gevormd werden. Zij vormden ten slotte één eiland met de Piek, het Krakatau zooals wij dit vóór 1883 kenden, en dat zich tot dicht in de nabijheid van Verlaten- en Lang-eiland uitstrekte, (47) Over den tijd, waarop dit noordelijke gedeelte van Kra- katau gevormd werd, bezitten wij geen mededeelingen ; alleen is het bekend, dat in 1680 eene waarschijnlijk niet zeer belangrijke eruptie aan het noordelijke uiteinde plaats had. Daarop is de uitbarsting van Mei tot Augustus 1883 ge- volgd, eindigende met de instorting van het centrale ge- deelte van den vulkaan; de oudere gesteenten bleven meest alle gespaard, alleen is de noordelijke helft van de Piek mede in de diepte verdwenen. Het is niet onmogelijk dat later nieuwe eilanden tusschen de drie bestaande zullen verrijzen, want daar Krakatau voor eruptiën op een bijzonder gunstig punt gelegen is, kan men wel aannemen dat de onderzeesche werkzaamheid over eeni- gen tijd weder een aanvang zal nemen. Reeds 3 jaar geleden heb ik er op gewezen *) dat Kra- katau op eene spleet gelegen is, die dwars door Straat Soenda loopt, van den Radja Bassa op Sumatra naar den Goenoeng Pajoeng op Java. Maar ook de meer of minder gebogen lijnen, waarop de vulkanen van Sumatra en van Java liggen, snijden elkaar bj dien vulkaan. Als hoofdrichting voor Sumatra kan men de lijn aanue- men, die Atjeh-hoofd met den berg Tangka (of Kalambajan) vereenigt; zij heeft eene richting van 1381/,0—318!/9?, dus ongeveer N.W.—Z.0. Voor Java kan men als hoofdrichting der vulkanen en tevens als lengteas van het eiland de lijn aannemen, die den westelijksten vulkaan op Java, de Karang, met de oostelijkste vulkaantoppen vereenigt, namelijk de Wilis, Keloet, Kawi en Semeroe; de richting van deze lijn is 105°. Beide lijnen snijden elkander onder een hoek van ruim 33? en het snijpunt valt met den vulkaan Krakatau samen. Daar nu ook de Soenda-dwarsspleet over Krakatau loopt, snijden de Jrie lijnen elkander bij dezen vulkaan ; Krakatau ligt *) Verhandelingen van de Kon. Akad. van Wetensch, Deel XX1, 1881. VERBEEK en FeNNEMA, Nieuwe geologische ontdekkingen op Java, blz. 13. (-49°%) dus op een zwak punt van de aardkorst (zie de hierbij ge- voegde teekening van Straat Soenda). ee genoemde lijnen vormen de doorsnede van drie vlak- ken met de aardkorst, waarlangs hoogst waarschijnlijk ver- schuivingen van den bodem plaats gehad hebben. Uit de dieptecijfers op de zeekaart van 1874 door BrLoMMENpAL, is te zien dat de diepte ten Z.O. van Krakatau, dus ten 0. van de Soendaspleet, niet meer dan 100 tot 108 meter be- draagt; ten Z. W. van Krakatau, dus ten W. van onze dwarsspleet, daarentegen 122 tot 144 meter. Het zuidweste- lijk gedeelte van Straat Soenda is dus belangrijk dieper dan de overige gedeelten. Dit stuk is dus meer gezakt, of minder opgeheven, dan de aangrenzende stukken; onze spleten zijn dus door verschuiving ontstaan. Wanneer wij de bijzonder gunstige ligging voor erupties in aanmerking nemen, dan moeten wij er ons minder over ver- wonderen dat Krakatau in het vorige jaar zulk eene hevige uitbarsting had, dan wel daarover dat de vulkaan meer dan 200 jaren in rust verkeerde. De groote bewegingen van de lucht en van de zee, die ten gevolge van de uitbarsting van Krakatau op 27 Augus- tus ontstonden, maken het wenschelijk, eene zoo juist mo- gelijke bepaling te geven van den tijd, waarop de golven ontstonden, omdat van dit tijdstip de snelheid der beweging af hangt. Bij gebrek aan aanwijzingen van zelfregistreerende .baro- meters, heb ik den tijd der hevigste explosies gedurende de uitbarsting van Krakatau bepaald door de aanwijzingen van den indicateur der gasfabriek te Batavia. De drukkingslijn der gasfabriek, voortgebracht door een potlood, dat overeenkomstig de in de gasfabriek gegeven gasdrnkking gewoonlijk eene meer of minder regelmatige kromme lijn teekent, op een papier dat op een ronddraaien- den cilinder gespannen is, vertoont van Zondag 26 Augus- tus des avonds 5 uur tot Maandag morgen 27 Augustus (49 ) 11 uur, een vijftiental spitse punten, die toe te schrijven zijn aan luchtgolven, welke op den regulateur der gasfabriek eene drukking uitoefenden, waardoor de drukking niet alleen in den regulateur zelf, maar ook in den daarmede vorbonden indieateur, verhoogd werd. De grootste schommelingen hadden plaats den 27sten des morgens te 5 u. 43 m.,6 u.57 m., 1) u. 15 m.en 1l u. 5 m. Batavia-tijd, en van deze js de derde storing, namelijk die van 10 u. 15 m., verreweg de grootste van alle. Ofschoon deze storing zich in de drukking-aanwijzing zeer scherp en plotseling voordoet, had de beweging volstrekt niet als een schok of stoot plaats, maar zeer geleidelijk. In de figuur is te herkennen, dat de periode van de grootste sto- ring ongeveer !/, uur bedroeg: het potlood steeg gedurende 7 of 8 minuten en daalde daarna ongeveer even lang. De drukking werd van + 15 millimeters waterdruk te 10 uur verhoogd tot 80 millimeters, gevende een verschil van 65 millimeters waterdruk, gelijkstaande met Tim 5 millimeters kwikdruk. J Aan boord van het Nederl. Stoomschip Prinses Wilhel- mina, kommandant Visman, liggende in de buitenhaven van Tandjoeng Priok, gingen tusschen 9 en 12 uur des morgens van dien dag een kwik- en twee aneroïdebarometers tusschen 750 en 762 millimeters in korte tusschenpoozen op en neer. Nemen wij aan dat de rijzing en daling boven en beneden den oorspronkelijken stand gelijk waren, wat waarschijnlijk niet geheel het geval geweest is, dan zou de vermeerdering in luchtdruk 6 millimeter hebben bedragen. Dit cijfer komt zeer nabij het bovenstaande, hetwelk wij uit de aanwijzing van den indieateur vonden. De luchtgolf werkte hier even alsof men op het deksel van den regula- teur gewichten plaatste, om de drukking te vergrooten, met dit onderscheid, dat die vermeerdering dan plotseling gebeurt, door de luchtgolf echter meer geleidelijk geschiedde. Ik meen dus te mogen aannemen, dat de rijzing van den indicateur tevens eene maat voor de grootte van de vermeerdering der luchtdrukking aangeeft, en dat dus, die vermeerdering te Batavia VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 9de REEKS. DEEL Ì, 4 (50) niet minder dan 5 tot 6 millimeters, dat is —— tot —— 150 125 van den druk van den geheelen atmosfeer, bedroeg. Volgens den gezagvoerder LocaN van het schip Berbice, zouden de afwijkingen in Straat Soenda zelfs 2 Eng. dui- men, dus 50 millimeters, bedragen hebben. Bovenstaande drukkingen zijn echter reeds voldoende om het gevoel van doofheid en de suizingen in de ooren te verklaren, die door sommige personen gedurende de uitbar- sting zijn opgemerkt. Nemen wij aan, dat de luchtgolven dezelfde snelheid had- den als het geluid, namelijk 347 meter per seconde bij 250 Cels., dan werd de afstand van 150 kilometer, van Krakatau tot Batavia, in 7*/, minuut afgelegd. In werkelijkheid was J de snelheid, zooals uit latere waarnemingen is gebleken, iets geringer, zoodat de tijd 8 minuten bedroeg; dit, trouwens niet zeer belangrijke, verschil heb ik hieronder in rekening gebracht. Voegen wij hierbij 1°/3 minuut voor traagheid van den toestel, hetgeen waarschijnlijk te veel is, daar de indicateur bijna onmiddellijk de verhooging in druk aanwijst, als er gewichten op den regulateur geplaatst worden; en brengt men dan nog 5!/z minuut tijdsverschil in rekening, daar het lengteverschil tusschen Krakatau en Batavia 11/,0 be- draagt, dan had dus de grootste explosie plaats te 10!15% — (8m + 12/ge + Bl/ge) — 104 Krakatau-tijd, met eene onzekerheid van 1°/, minuut. Uit barometerstoringen op verschillende plaatsen van Eu- ropa en Amerika, heeft Generaal Srracneis berekend *) dat de golf te 9 u. 24 m. Krakatau-tijd ontstond. Het verschil met onze tijdsbepaling wordt waarschijnlijk hoofdzakelijk daardoor veroorzaakt, dat de barogrammen op te kleine schaal waren om zeer zuivere metingen toe te laten, gedeeltelijk ook daar- *) Nature, N°. 788, Dec. 20, p. 181. (ol) door, dat het geenszins gemakkelijk is om dezelfde phase der storing bij hare terugkomst te herkennen. De op verkleinde schaal geteekende barogrammen van de Europeesche stations, die gepubliceerd zijn in de österr. Zeit- schrift für Meteorologie *) en de barometeraanwijzing van Utrecht, mij door de welwillendheid van Professor Buijs BaLLor toegezonden, zijn op te kleine schaal om den tijd van het maximum der verschillende golven met juistheid te kunnen bepalen. Kort geleden ontving ik van den heer H. C. Russen, Government Astronomer te Sydney, de zeer fraaie barogram- men van die plaats van 24 tot 31 Augustus, die 5 storin- gen vertooneh, welke ons in staat stellen de boven gegeven tijdsbepaling der explosie te controleeren. Op bijgaande afbeelding zijn de 4 eerste dezer storingen voorgesteld. De eerste had plaats 27 Augustus tusschen 5 en 7 uur namiddag; de tweede 28 Augustus tusschen 6 en 8 uur namiddag; de derde 29 Augustus tusschen 4 en 7 uur des morgens; de vierde 30 Augustus tusschen 6 en 8 uur des morgens; de vijfde, die niet zeer duidelijk meer is, 30 Augustus tusschen 2 en 8 uur des namiddags. De 1ste storing vertoont 17 verschillende golven met eene gemiddelde periode op de tijdschaal van 7!/, minuut. Het verschil tusschen den hoogsten en laagsten stand bedraagt 0.109 inch. == 2.76 millimeter. Het hoogste punt van de lijn ligt ongeveer in het midden van de geheele storing; dit maximum heeft plaats te 6 u. 3l/, m. namiddag. Bij de 2de storing ligt het maximum eveneens ongeveer in het midden van de storing, en heeft plaats te 7 u. 14 m. namiddags. De 3de storing vertoont weder 17 golven, maar de vorm is niet meer dezelfde als van de 1ste storing. Als punt, dat met ons maximum van de eerste storing overeenkomt, is het maximum van 5 u. 39!/, m. voormiddags gekozen, liggende in het midden van de storing, en behoorende bij de 9de golf, even als in de storing [. %) Zeitschrift d. österr. Gesellseh. für Meteor, Band XIX. Seite 97. 4t (52) Het maximum van de 4de storing eindelijk heeft plaats te 7 u. 5 m. voormiddags. Wanneer wij nu aannemen, dat de vier storingen veroor- zaakt zijn door eene luchtgolf, of liever eene serie van lucht- golven, die tijdens de uitbarsting van Krakatau werden afgezonden, en wel de 1ste en de 3de storing door de golf- beweging van West naar Oost, de 2de en de 4le storing door de beweging van Oost naar West, en verder, dat de vier genoemde maxima overeenkomen met de golf van 10 uur voormiddag, dan kunnen wij hieruit de snelheid der golven berekenen. De krater Danan van Krakatau lag op: 6057 ZB. 105026 O0. L. van Gr. Het observatorium te Sydney ligt op: 33051'41" Z. Br. 5 LATS OTO Drent GE: Het verschil in lengte is derhalve 151°11'50"— 105026’ = == 45045'50" of 3 u. 3 m. in tijd. De afstand tusschen die plaatsen volgens den grooten cirkel bedraagt van W. naar O. 5033 minuutmijlen en van O. naar W. 18567 minuutmijlen. Verloopen Tidse tijd sedert Tijd Sydney. en Tijd Krakatau. |uitbarsting E verschil. 27 Aug. 10 a. vm. [ Max Storing 1 27Aug.6u.3/m.nam. |3u.3m./27Aug.3u. Sm.nam. 5u} m. ij 5 H.l28 „ Tu.l4m.vam. |3u.3m./28 „ 4u.llm.nam. |80u.1lan. 7 e II 29 „ 5u.39im.voorm.}8u.3m.|29 „ 2u.364m.voorm.| 40u.36lm. Í ” En IV. 80 „ 7u. 5 m.voorm.| 8u.3 m./ 30 „ 4u.2 m, voorm.) 66 u. 2 m. De golf 1, die direct naar Sydney ging, had dus eene 3033 snelheid van =— 605.6 minuutmijlen per uur. De golf 120 (58) NRE 1 H, die in westelijke richting Sydney bereikte: Gl 60 minuutmijlen per uur. De golf, die van I naar III, dus van W. naar O. om de aarde liep, had daarvoor noodig: 40 u. 364 m.—5 u. } m. == 35 u. 86 m., dus snelheid 860 Xx 60 \ fe van Ì naar [II: EE 606.7 minuutmiijjlen per uur; 5938 6 u en van II naar IV: BR 00 u 2 om 30 us lem u. Dilma Br 6001600 a aPy: d dus snelheid: enden 602 5 minuutmijlen per uur. en 6 0 Snelheid in Gemiddelde Beweging. minuutmijlen Gemiddeld. uit alle per uur. waarden. | Krak. — 1. W.—0.| 605.6 610.58 \ (607.6) | Krak. II. O.—W.| 615.1 afhankelijk van | _| (609.6) eruptietijd. 607.5 TIL. W.—0.f 606.7 604.6 (607.53) (607.0) H—IV. O—W.| 602,5 onafhankelijk van | | (607.2) | eruptietijd Of in meters per seconde: Snelheid in Gemiddel-|d'Siheid Beweging. meters per Gemiddeld. {de uit allel. ie Üe seconde *). waarden. |\S2G° OP- | pervlakte Wrak 1. WO. 31205 314.48 \ afhankelijk Krak. IL. O.— W.| 316.91 |) van eruptietijd 313.0 | 3135 onaf hankelijk | van eruptietijd , | TIL W.—_0 | 312.66 | 911.57 H_—_IV.O.— W.| 310.48 *) De geogr. mijl aangenomen op 74204, de minuutmijl dus op 1855.1 meter. (5) Deze getallen, waarvan de eerste twee afhankelijk zijn van den tijd waarop de golf ontstond, de twee laatste daar- van geheel onafhankelijk zijn, komen zeer goed met elkaar overeen, en geven niet alleen het bewijs, dat de tijd der groote explosie werkelijk zeer nabij 10 uur plaats had, maar tevens dat wij uit de storingen ook de goede maxima heb- ben gekozen. Het cijfer voor de tweede storing wijkt het meest van de overige af, wellicht hadden wij hier niet de golf van 7 u. 14 m., maar die van 7 u. 30!/, m. moeten nemen, hetgeen eene snelheid van 609.6 mijlen per uur zou gegeven hebben; het vierde cijfer verandert dan in 607.2 mijlen; deze waarden zijn tusschen haakjes in het tafeltje bijgevoegd. Hadden wij echter bij de òde storing een van de golven vóór de depressie, bijv. die van 4 u. 52 m. ge- nomen, dan was voor de snelheid 620.54 mijlen gevonden, bijna zeker een foutief getal. De invloed van eene bepaalde windrichting is niet bemerk- baar, anders zouden de 1ste en de 3de waarde voor de beweging van W.—0. beide belangrijk grooter, of beide belangrijk klei- ner geweest zijn dan de 5de en de 4de waarde voor de beweging van O.—W., wat niet het geval is. | Zooals wij hierboven opmerkten is eene fout van + 2 minuten mogelijk in de tijdsbepaling der explosie, wanneer de traagheid van den indicateur te groot in rekening is gebracht. Nemen wij 10 u. 2 m. als tijd van het ontstaan der golf aan, en tevens in de 3de storing als maximum de golf van 7 u. 301/, m., dan verkrijgen wij voor de 4 snel- heden 609.65, 610.28, 606.74 en 607.17 mijlen, gemiddeld 608,5 mijlen per uur of 313.5 meter per seconde. Deze cijfers komen nog beter met elkaar overeen dan de boven gegevene. Jk houd dus 10 u. 2 m. Krakatau=tijd voor het meest waarschijnlijke uur der grootste explosie. Nemen wij eindelijk nog aan, dat de beweging niet langs de oppervlakte der aarde, maar 10 kilometer daarboven plaats had, zoo verandert hierdoor de snelheid slecht 0.5 meter per secunde. De snelheid is dus ongeveer 77 kleiner, dan die van het geluid bij 0® Cels. nd nde an beker se, (55 ) “ De periode der verschillende golven van de 1ste storing bedroeg gemiddeld 7!/, minuut op de tijdschaal, overeen- komende met eene lengte van 140.000 meters. Daar, bij de voortbeweging, de golven in amplitude afnemen, gestrekter worden, versmelten verscheidene golven en golfjes in de teekening als het ware tot ééne golf van zeer lange periode. Hieraan moet worden toegeschreven, dat de golven in som- mige barogrammen van Huropa schijnbaar eene periode van 1 uur, dus eene lengte van meer dan 1 millioen meters hebben. Voor de berekening van de snelheid dezer luchtgolven zijn teekeningen van ten minste de grootte der Sydney’sche baro- grammen. noodig. Mene fout in de tijdsbepaling van het maximum der Ist storing van slechts 2 minuten, geeft reeds eene fout in de snelheid van 4 mijlen per uur. Voor de 3 volgende storingen echter is eene fout van 2 minuten van weinig belang, omdat het tijdsverloop hier veel grooter is en de betrekkelijke fout dus geringer wordt. Ik neem de vrijheid hier nog eenige opmerkingen te laten volgen over de geweldige zeegolven, die tijdens de eruptie zijn ontstaan. Er zijn verscheidene golven op de kusten van Straat Soenda waargenomen; hoofdzakelijk drie, namelijk den 26sten des avonds tusschen 5!/, en 6 uur, den 27sten des morgens te 61/, uur, en na 10 uur. De laatste was verreweg de hoogste van de drie. De twee eerste golven zijn waarschijnlijk veroorzaakt door het vallen van groote hoeveelheden stoffen in zee, uitge- worpen bij de erupties van Zondagavond 5 u. 5 m. en Maandagmorgen 5 u. 28 m. Krakatau-tijd. De laatste golf kan niet toegeschreven worden aan de explosie van 10 uur, omdat het ontstaan van de golf vol- gens verschillende waarnemingen, en volgens de peilschaal- aanwijzingen te Tandjoeng Priok bij Batavia, vroeger moet plaats gehad hebben. Uit de tijden van aankomst der groote golf te Tandjoeng (56 ) Priok en aan den Vlakken Hoek te 12 u. 30 m. en te 10 u. 30 m. benevens uit de gemiddelde diepten der zee, heb ik de snelheid der golven volgens de bekende formule van 9 (bie eet RusseL: h= —, of v= gh, en hieruit den tijd berekend. 0 Op deze wijze verkrijg ik 9 u. 45 m. Krakatau-tijd voor het waarschijnlijkste oogenblik van het ontstaan der groote golf. Daar ook aan aardbevingen de golf niet is toe te schrij- ven, komt het mij voor dat de geweldige instorting van Krakatau de oorzaak moet zijn. Het zeewater was waar- schijnlijk reeds kort te voren van boven in den krater ge- drongen, de instorting had dus plaats in zee, waarbij eene groote watermassa plotseling verplaatst werd, die de golf- vorming ten gevolge had. De tijdsbepaling is hier veel onzekerder dan bij de lucht- golf, doordat de diepten gedeeltelijk niet voldoende bekend zijn, gedeeltelijk ook van het eene punt naar het andere telkens veranderen, waardoor de gemiddelde diepte, en dus ook de snelheid der golven, eenigszins onzeker blijft. In- tusschen is het niet waarschijnlijk dat de fout meer bedraagt dan 7 minuten naar beide zijden, dus 7 minuten vroeger of later dan 9 u. 45 m. De tot nog toe bekende gegevens over den tijd van aan- komst der golven op verschillende kustplaatsen van den Indischen Oceaan, geven natuurlijk voor de snelheid zeer verschillende waarden, omdat bij golven, welker lengte zeer groot, welker hoogte echter gering is ten opzichte van de diepte der zee, de snelheid alleen afhankelijk is van de diepte en wel volgens de hierboven gegevene betrekking van RusseL. De grootste snelheden vond ik in de richting naar Rodri- guez, Mauritius en Zuid-Afrika. Voor den afstand Krakatau-Rodriguez, berekend volgens den grooten cirkel, vond ik eene snelheid van gemiddeld 393.7 zeemijlen per uur of 202.9 meters per seconde; voor Krakatau-Port Elisabeth (Zuid-Afrika) 390.6 mijlen per uur of 201,3 meters per seconde; voor Krakatau-Mauritius 378.3 (37) mijlen per uur of 194,9 meters per seconde, overeenkomende met de zeer belangrijke gemiddelde diepten van 4208, 4142 en 3885 meter. Voor Krakatau-Ceylon werden diepten van 2000 tot 2500 meter gevonden, ofschoon de Engelsche zee- kaart hier veel grootere diepten aangeeft. Het is mij nog niet recht duidelijk, waardoor dit verschil veroorzaakt wordt. De Krakatau-golven geven ons dus een middel aan de hand om bekend te worden met de diepten van den Indi- schen Oceaan, en daar als het ware diepzeeloodingen te verrichten, Van hoeveel gewicht daarom ook voor deze be- rekeningen de zelfregistreerende peilschalen zijn, die den juisten tijd van de aankomst der golven opteekenen, is dui- delijk. Buitenzorg, 10 Mei 1884. UEBER DIE PERIODICITÄT IM SÄURE-GEHALTE DER EBT TPE LAN ZEN? VON HUGO DE VRIES. EG L. HisroriscHesS UND FRAGESTELLUNG. Schon den älteren Pflanzenphysiologen war es bekannt, dass in manchen Pflanzen mit fleischigen Blättern sich in jeder Nacht eine Säüure bildet, welche bei Tage wieder zer- setzt wird *). Morgens früh haben die Blätter einen stark sauren, gegen Mittag oder gegen Abend einen faden oder bit- teren Geschmack. Diese auffallende Thatsache hat im Laufe der Jahre zu verschiedenen Speculationen über die gegenseitige Beziehung zwischen der Zersetzung organischer Säüuren und dem Licht in der grünen Pflanze Veranlassung gegeben, wurde aber bis jetzt einem eingehenden experimentellen Studium nicht unter- worfen. Lrepie stellte bekanntlich die Meinung auf‚ dass das Verschwinden der Säure auf eine Reduction durch das Licht, unter Abspaltung von Sauerstoff und Production von assimi- lirten Bildungstoffen beruhe +). In seinem berühmten Werke %) Mour, Vegetabilische Zelle, S. 248. 1) Lrenie, Die Chemie in ihrer Anwendung auf Agricultur und Physiolo- gie. S Aufl. 1865. I. S. 30. (59 ) heisst es von den Blättern von Cotyledon calycina, von Ca- calia ficoides und anderen: »sie sind des Morgens sauer wie Sauerampfer, gegen Mittag geschmacklos, am Abend bitter. In der Nacht findet also ein reiner Süurebildungs-, Oxyda- tionsprocess statt, am Tage und gegen Abend stellt sich der Process der Sauerstoffausscheidung ein; die Säure geht in Substanzen über, welehe Wasserstoff und Sauerstoff im Ver- hältnisse wie Wasser, oder noch weniger Sauerstoff enthal- ten, wie in allen geschmackvollen und bitteren Materien.” Seit dieser Zeit ist das Verschwinden jener Säuren, wie es scheint, immer als ein Reductionsprocess aufgefasst, der direet vom Licht abhängig, und auf die Fettpflanzen be- schränkt war *). Dermer hat die herrschende Ansicht in seinen Untersuchungen Ueber das Wesen der Stoffwechselpro- cesse üm vegetabilischen Organismus f) ausführlich erörtert. Er bezeichnet »den Vorgang der Sauerstoffabscheidung, der sich bei der nur unter dem HEinflusse des Lichts möglichen Zer- zetzung von Pflanzensäuren geltend macht’ als Insolations- athmung. Dieser herrschenden Meinung gegenüber habe ich nun be- reits im Jahre 1876 die Ansicht geltend zu machen gesucht, dass die Pflanzensäuren im Licht nicht reducirt, sondern oxydirt werden. Die bei dieser Oxydation gebildete Kohlen- säure werde dann, wenigstens theilweise in den Chlorophyll- körnern in gewöhnlicher Weise unter dem Einflusse des Lichtes zersetzt, und dieses erkläre die von SaussureE und Anderen in solchen Fällen beobachtete Ausscheidung von Sauerstoff. Diese Auffassung erklärt, wie mir scheint, die bis dahin bekannten, einschlägigen Erscheinungen in viel einfacherer und natürlicherer Weise, wie die herrschende Auffassung. Obgleich die vorliegende Abhandlung ganz andere Zwecke %) Die ältere und neuere Literatur ist in Prerrem’s Pflanzenphysiologie 1. S. 199 zusammengestellt. Man vergleiche ferner meine Aufsätze in den Landwirthschaftlichen Jahrbüchern, Bd. V, 1876, S. 469 und im Maand- blad voor natuurwetenschappen, Jrg. 6, 1876. S. 101 und 152. +) Prinesneim’s JArb. Bd. XII, S. 248 und 242—244, und Dermenr, Lehrbuch der Pflanzenphysiologie. S. 176. (60) verfolgt, habe ich doch nicht versiätumt, nach experimentellen Beweisen für die erwähnte Ansicht zu suchen. Sie sind in einem der letzten Paragraphen zusammengestellt. Ent- scheidend ist die Thatsache, dass die Zersetzung der Säuren in den Fettpflanzen gar nicht vom Licht verursacht wird. Sie findet im Dunklen stets statt, wenn nur die Pflanze nicht kurze Zeit vorher beleuchtet war. Die Süureproduction dauert im Dunklen nur Kine Nacht; bleibt die Pflanze längere Zeit in künstlicher Finsterniss, so verliert sie fortwährend, und wie es scheint, unter allen Bedingungen, grössere oder geringere Mengen von Säure. Lm schwachen Lichte wird die Zersetzung beschleunigt; ebenso wird sie in der Sonne durch die Er- höhung der Temperatur gefördert. Die Zersetzung der Süu- ren hat also nicht die geringste Aehnlichkeit mit der Koh- lensäurezerlegung; sie bedarf des Lichtes nicht, und ist also jedenfalls kein Reductionsprocess, bei dem Sauerstoff ausge- schieden wird. Es bleibt demnach Nichts Anderes übrig, als sie als ein Oxydations-Process aufzufassen Während also bis jetzt stets das Verschwinden der Säure im Licht in den Vordergrund der Betrachtungen gestellt wurde, werde ich im Folgenden den Nachweis zu liefern suchen, dass das characteristische der Fettpflanzen gar nicht hierin, sondern grade im Gegentheil in der nächtlichen Pro- duetion von Säüure zu suchen ist. Diese Production ist eine höchst eigenthümliche Erscheinung; die Zersetzung der Säure ist ein im Pflanzenreich weit verbreiteter Process, der hier nur, in Folge besonderer Umstände, rascher und ausgie- bieger sich abspielt, als bei dünnblättrigen Gewächsen. Diese eigenthümliche Säure-Bildung verdient aber aus mehreren Gründen ein eingehendes Studium. Noeh immer findet ScureipeN’s *) Ansicht Anhänger, dass die Pflanzen- sturen beim Stoffwechsel als Nebenproducte entständen, die fernerhin störend auf die Vegetation wirken würden, wenn 5) SCHLEIDEN, Grundzüge d. wiss. Botanik, Ed. I, S. 175. (61) sie nicht durch Basen neutralisirt, oder durch Zersetzung entfernt werden können. Dieser Auffassung gegenüber ge- winnt in der letzten Jahren eine andere Feld, nach der die Säuren im pflanzlichen Stoffwechsel eine ganz besttmmte Rolle zu erfüllen haben. Diese Rolle sucht man in ihrer Verbindung mit den Basen der Salze, welche von den Wur- zeln aufgenommen werden, und deren Süuren das Material zur Eiweissbildung abgeben müssen *). Diese Basen müssen theilweise einfach in unschädlicher Form dem Stoffwechsel entzogen werden +), theilweise finden sie bet anderen phy- siologischen Processen Verwendung $). Dieser Sachlage gevenüber hegte ich die Hoffnung, dass ein so auffallender, und dem experimentellen Studium so schön zugänglicher Process, wie die nächtliche Säüure-bildung der Fettpflanzen, wenigstens darüber volle Aufklärung geben würde, ob die Entstehung der Säuren als eine nebensäich- liche Folge anderweitiger Vorgänge, oder als eine bestimm- ten Zwecken dienende, also auf besondere Adaptation be- ruhende Eigenschaft betrachtet werden müsse. In dem experimentellen Theil meiner Arbeit werde ich die verschiedenen Factoren, auf deren Zusammenwirken die tägliche Säüure-Periode der Fettpflanzen beruht, möglichst von einander trennen, um jede einzeln und für sich studiren zu können. Am Sehlusse werde ich dann die erhaltenen Resultate zu einem Gesammtbilde dieser Periodicität zu ver- arbeiten suchen. II. BescnrerBuNe DER Mernopr. Die in vorliegender Abhandlung zu beschreibenden Ver- suche sind alle nach derselben Methode «usseführt. Stets galt es, die Veränderung der sauren Reaction eines Pflan- *) HorzrNer, Flora 1864, S. 273. }) Vergl. Zandwirthschaftliche Jahrbücher, Bd. X. 1881, S. 53. $) Veber den Antheil der Pflanzensäuren an der Turgorkraft wachsen- der Organe, Bot. Zty. 1883, S. 849. (62) zentheils während einer bestimmten Zeit, und unter bestimm- ten Bedingungen kennen zu lernen. Es wurde dabei derart verfahren, dass zwei einander möglichst gleiche Organe aus- gewählt wurden, welche seit geraumer Zeit gleichen äusseren Einflüssen ausgesetzt gewesen waren. Von diesen wurde das Eine am Anfang, das andere am Ende des. Versuches unter- sucht, und unter der Annahme, dass der Säure-gehalt in beiden anfangs gleich war, durfte die Differenz beider Be- stimmungen als Maass für die in dem zweiten Organe wäh- rend des Versuchs stattgehabten Veränderungen angesehen werden. Je grösser diese Differenz, um so sicherer und zuver- lissiger war das Resultat, und ich habe deshalb stets danach gestrebt, möglichst grosse und unzweifelbare Unter- schiede in den acidimetrischen Ergebnissen zu erhalten. Jeden Versuch habe ich stets gleichzeitig mit wenigstens- drei Arten angestellt, und nur wenn diese sämmtlich eine gleichsinnige Antwort auf meine Frage gaben, das Resultat als entscheidend betrachtet. Jedoch ist es kaum jemals vor- gekommen, dass sich echte Fettpflanzen unter gleichen äus- seren Bedingungen, und bei gleicher Vorbereitung verschie- den verhielten, und dieses erhöht die Zuverlässigkeit meiner Resultate ganz wesentlich. Die Kinzelheiten der Methode lassen sich in zwei Gruppen zusammenfassen. Die erste bezieht sich auf die acidimetri- sche Bestimmung selbst; die zweite auf die Wahl und die Vorbereitung des Materiales. Fangen wir mit der acidimetrischen Messung an. Der »Stiure-gehalt”’, die »saure Reaction’ oder richtiger die » Aecidität’” eines Pflanzentheiles ist die Menge freier Säure, welche durch die gewöhnliche acidimetrische Messung nach der Methode des Titrirens ermittelt wird. Sie beruht zum Theil auf wirklich im freien Zustande vorhandene Siäüuren, zum Theil aber auf saure Salze, deren nicht durch eine Base gesättigter Theil in derselben Weise beim Titriren wirkt wie die freien Säüuren. Die Säuren in den Blättern der Fettpflanzen *) sind zum Theil an anorganische Basen *) Die Säure der Crassulaceen, und wohl auch der meisten anderen (68 ) namentlich an Kali und Kalk, zum kleinen Theil, wie es scheint, auch an organische Basen gebunden. Letztere be- dingen wohl den beim Titriren so äusserst unangenehmen Mangel an Schärfe in der Endreaction. Hierauf kommen wir sogleich zurück. Von der physiologischen Seite betrachtet, ist die saure Reaction stets eine Folge der relativen Grösse dreier ver- schiedener Factoren. Denn sie beruht nicht nur auf die Production von Säure in der Zelle, sondern hängt auch von deren nachheriger Neutralisation durch Basen und schliess- lich von deren Zersetzung resp. Oxydation ab. Es leuchtet ein, dass die Acidität eines Pflanzentheils, senau betrachtet, nur die Differenz zwischen der Production und den beiden letzteren Vorgängen darstellt. Veränderungen in diesem »Säure-gehalt’”’ dürfen also nicht ohne Weiteres Einem dieser Factoren zugeschrieben werden, sondern beruhen im Allge- meinen auf das WUeberwiegen des einen über die anderen. Die Versuche lassen stets die Deutung zu, dass fortwährend die drei genannten Processe neben einander stattfinden, und dass nur ihre relative Intensität wechselt. Meiner Ueber- zeugung nach muss diese Auffassung allen Untersuchungen auf diesem Gebiet zu Grunde gelegt werden. Und vielleicht wird es später gelingen, nachzuweisen, dass thatsäichlich in allen kräftig lebenden Pflanzenzellen jene drei Processe un- aufhörlich neben einander verlaufen. Um diese Verhältnisse möglichst zu vereinfachen, habe ich fast stets mit von der Pflanze abgetrennten Organen gearbeitet, denen höchstens die Aufnahme von destillirtem Wasser gestattet wurde. So war wenigstens die Aufnahme von Basen von ausserhalb des Pflanzentheiles ausgeschlossen, und durften erhebliche Verinderungen der Acidität als Fol- gen der gegenseitigen Wechselwirking der zwei ubrig blei- benden Factoren, Production und Zersetzung, betrachtet werden. Ferner habe ieh mich dureh besondere Versuche mit schr Fettpflanzen ist vorwiegend Aepfelsäure, der aber häufig etwas Citronen= säure beigemischt zu sein scheint. (64) empfindlichen Arten (cheveria metallica und Rochea falcata) überzeugt, dass während der nächtlichen Production von Süure der Gehalt an freier Säure zunimmt, während der an organische Basen gebundene Theil keine messbare Verände- rung erleidet. Ich bestimmte dazu auf acidimetrischem Wege, mit Hülfe von Alcohol und Phenolphtalein, die so gebun- dene Säure und fand diese am Abend und am nächsten Morgen in derselben Menge vorhanden, während die freie Säüure merklich vermehrt war. Diese Thatsache zeigt, wenn solches noch nöthig sein sollte, dass die Periodicität in der sauren Reaction nicht etwa auf ein periodisches Zu- und Abneh- men der Gehaltes an organischen Basen, sondern wirklich auf eine Veränderung in dem Reichthum an organischer Säure beruht. Wie bereits erwähnt, geschahen die Messungen nach der Methode des Titrirens *), und zwar mit zehntelnormaler Kalilösung, welche auf eine zehntelnormale Lösung von Oxalsäüure gestellt war. Als Indicator benutzte ich Curcuma- papier, und um mich über die allmählige Annäherung an den Neutralisationspunkt vorläufig zu unterrichten, Lackmuss- papier. Nach vielfachen Vorversuchen hatte ich mich über- zeugt, dass fast nur mit Curcumapapier hinreichend scharfe Resultate erlangt werden; gelöste Indicatoren geben in diesen Pflanzensäften meist nur einen sehr langsamen Uebergang der einen Farbe in die andere. Cureuma bleibt mit sauren Lösungen unverändert (gelb) und wird mit alcalischen braun; bei einiger Ueburg gelingt es bald den geringsten Grad von sichtbarer Braunfärbung mit Sicherheit zu beobachten. Diesen habe ich als Endreaction, als Beweis, dass der Neutralisa- tionspunkt erreicht war, angenommen. Betrachten wir diese Reaction etwas genauer. Bei der Ti- tration chemisch reiner Lösungen bedingt der erste Tropfen Kalilösung, durch den der Neutralisationspunkt überschrit- ten wird, dass ein kleines Tröpfchen der Flüssigkeit, auf das Curamapapier gesetzt, einen scharfen schmalen dunkel- *) Ich folgte das ausgezeichnete Lehrbuch der analytissh-chemischen Titrir- methode Mour’s, 5e Aufl. und benutzte die S. 97 abgebildeten Büretten. (65 ) braunen Ring an seinem Umfange hervorruft. Denn während das Tröpfchen in die capillaren Räume des Cureumapapieres eingesogen wird, verbindet sich sein überschüssiges Alcali schon bei der ersten Berührung mit dem harzigen, unlös- lichen Farbstoff. Ausserhalb des schmalen braunen Ringes entsteht ein breiter farbloser nasser Ring, der anweist, wie weit das von seinem Alcali beraubte Wasser noch vorge- drungen ist. Ganz anders beim Titriren der meisten Pflanzensäfte. Nach dem Ueberschreiten des Neutralisationspunktes verursacht ein Fröpfehen des Saftes auf das farbige Papier einen breiten unscharf begrenzten Ring von äusserst blass brauner Farbe. Fügt man nun noch einige weitere Tröpfchen der Titrir- flüssigkeit zu, so ruft ein neues Tröpfchen des Saftes einen ähnlichen, aber etwas dunkler braun gefärbten Ring hervor, der bei jedem TFropten Titrirlösung dunkler und schärfer wird, aber immer sehr breit, und in Beziehung zu dem der che- misch reiner Lösungen unscharf begrenzt bleibt. Je nach der specifischen Natur der Pflanze, dem Alter des Organes u.s.w. tritt nur diese Reaction rascher und schärfer, oder langsa- mer und unsicherer ein. Beim Titriren grösserer Saftmengen ist sie fast immer weniger scharf, wie bei geringeren Men- gen, weil sich der einfallende Tropfen Tatrirflüssigkeit im ersteren Fall über ein grösseres Quantum vertheilt. Dieser Umstand ist für unseren Zweck in so weit vortheilhaft, als beim Experimentiren mit grösseren Pflanzentheilen grössere absolute Veränderungen zu erwarten sind, und als demzufolge gewöhn- lich grosse Unterschiede mit einer weniger scharfen, kleinere Unterschiede aber mit schärferer Endreaction zusammenge- hen. Im ersteren Falle schadet die weniger scharfe Reaction nicht, im letzteren würde sie sehr leicht hinderlich sein. Glücklicher Weise fielen die Differenzen in meinen Versuchen fast immer weit ausserhalb der Grenzen dieser Fehlerquelle. Die Entstehung des breiten braunen Ringes beruht auf die Anwesenheit schwacher organischer Basen, welche in an- nähernd neutraler Lösung mit den Säuren nur unvollstän- dig gebunden sind. Diese werden vom Kali theilweise in Freiheit gesetzt, während es sich mit der Säure bindet. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 9de REEKS. DEKEN I. 5 (66 ) Ist der Neutralisationspunkt also auch bereits um mehrere Tropfen überschritten, so findet sich noch immer kein freies Kali in dem Safte, und es kann somit der schmale dunkel- braune Ring, den reine Lösungen geben, hier nicht erwartet werden. Eine weitere Weberlegung, die wir hier aber nur andeuten wollen, ergiebt, dass die Breite des Ringes dadurch bedingt wird, dass die organischen Basen, in dem Maasse wie sie sich mit dem Farbstoff binden und also der capillar aufgesogenen Lösung entzogen werden, durch Dissociation aus ihrer Verbindung mit der Säure freigemacht werden. So lange das Wasser mit neuem Farbstoff in Berührung kommt, dauert dieser Process mit abnehmender Intensität, undl es muss somit ein breiter Ring ohne jede scharfe äus- sere Grenze gebildet werden. Beim Austrocknen verschwindet dieser Ring; wohl deshalb weil sich bei zunehmender Concen- tration der Lösung die Säüure wieder mit den Basen verbindet. Die Vorbereitung der Versuchsblätter für die acidimetri- sche Messung war eine sehr einfache, Eine Hauptbedingung war, dass die Pflanzentheile genau in dem Augenblicke, für welchen ihre Acidität bestimmt werden sollte, getödtet wur- den, damit nicht zwischen jenem Moment und der Titration noch eine Production oder ein Verlust an Säure stattfinden könne. Zwar habe ich stets die Titration so bald wie irgend möglich vorgenommen; doch wenn viele Versuche gleich- zeitig stattfanden, konnten oft mehrere Stunden zwischen dem Ende eines Versuches und der acidimetrischen Aus- messung vergehen. Und wenn die Versuche erst Abends spät oder in der Nacht abgebrochen wurden, musste ich mit dem Titriren schon aus dem Grunde bis zum nächsten Tage warten, dass die Curcuma-reaction bei Lampenlicht nicht scharf sichtbar war. Bewahrt man die Pflanzentheile leben- dig auf, so ändert sich ihre Acidität während eines solchen Zeitraumes selbstverständlieh, und dieses ast also ein für allemal unzulässig. Nach dem Tode ärnderte sich aber, we- pigstens in etwa 12 Stunden, der Gehalt an Säure nicht merklich, wie Vorversuche lehrten. Ein läugeres Aufbe- wahren ist nicht gestattet, denn wenn Fäulniss eintritt, ver- schwindet die Säure. (67) Ich habe die Pflanzentheile stets durch Erwärmung auf etwa 90— 1000 C. getödtet. Ich brachte sie dazu in weiten Reagenzröhren, und stellte diese in einem Wasserbade mit koehendem Wasser, wo sie in einer Viertelstunde jene Tem- peratur in ihrem ganzen Inhalte annahmen. Das Tödten hat ferner den wesentlichen Vortheil, dass der Widerstand aller Protoplaste gegen den Durchtritt der-Säuren beseitigt wird, dass letztere also nachher sehr leicht in die umge- bende Flüssigkeit übergehen. Zur Messung habe ich die Säure nicht extrahirt oder vom ungelösten Theile getrennt. Ich habe die fleischigen Biätter einfach in einem, imnerlich glasirten Porcellan-Mörser zu Brei gerieben und dazu das Waschwasser, mit welchem ich das oben erwähnte Reagenzrohr ausspülte, gefügt. Ich titrirte sodann den dünnen Brei 1m Mörser, und achtete darauf, dass ich ihn stets bis zur Erreichung des Neutralisationspunktes und also bis zum Schluss der ganzen Operation aufs Innigste mit der zugesetzten Titrirflüssigkeit mischte. Der Brei war stets kurz, nie faserig, die Mischung gelang also sehr gut Häufig liess ich ihn nach Beendigung der Operation einige Stunden stehen, um zu sehen, ob er noch sauer werden würde. Wären nicht alle Zellen gleich anfangs völlig extra- hirt resp. neutralisirt, so müsste dieses der Fall sein; trat es nicht ein, so durfte die Methode als eine hinreichend genaue betrachtet werden. Es waren nun höchstens noch 12 Tropfen Titrirflüssigkeit erforderlich um die Neutra- htät wieder herzustellen, ein Fehler, der unsere Resultate nicht im Mindesten beeinflüssen kann, und der dazu in den mit einander zu vergleichenden Messungen stets derselbe war, und schon aus diesem Grunde vernachlässigt werden konnte. Hätte ich den Saft extrabirt, und alles Lösliche vom Unlöslichen getrennt, so würde ich die Säure stark verdünnt haben, und es wäre dann die Endreaction viel zu unbe- stimmt geworden, um noch irgend welche bequeme und sichere Messung zu gestatten. Ueber die Wahl des JMateriales habe ich im Anfange dieses Abschnittes schon Einiges mitgetheilt. Es kam immer 5 (68 ) darauf an zwei vergleichbare Organe zu haben, deren eins zur Bestimmung der Säure vor, das andere zur Titration nach dem Versuche diente. Je nach den Arten boten sich hier verschiedene Regeln. Die grossen Blätter vom Zche- veria. metallica theilte ich der Länge nach in zwei möglichst gleiche Hälften, deren eins vor, das andere nach dem Ver- such getödtet wurde. Mochea und Crassula haben opponirte Blätter; es wurden stets zu einem Versuch die beiden Blät- ter desselben Paares genommen. Sempervivum und andere haben spiralig gestellte Blätter; ich wählte hier zu einem Versuch vier auf einander folgende Blätter, deren unterstes und höchstes zusammen vor dem Versuch getödtet wurden, und somit als Controlle dienten für die beiden mittleren, welehe zusammen dem Versuch unterworfen wurden. Bei kleineren Blättern wurden durch ähnliche Combinationen vergleichbare Gruppen hergestellt. Vor dem Versuche müssen die zu vergleichenden Blätter geraume Zeit gleichen Kinflüssen ausgesetzt, namentlich gleich stark beleuchtet gewesen sein. Gewöhnlich liess ich die in Töpfen gezogenen Pflanzen zu diesem Zwecke Wochen lang in dem Gewächshaus des Laboratoriums unter meiner täglichen Aufsicht wachsen. Als Einheit für die Berechnung des Säure-gehaltes galt das Gewicht der ganzen Organe; ich habe die empirisch gefundenen Zahlen stets auf 10 Gramm Blatt umgerechnet, um sie mit einander vergleichbar zu machen. Damit aber das Gewicht der zu vergleichenden Blätter an sich keine Fehlerquelle einführe, habe ich diese stets gleichzeitig, und sofort nach dem Abtrennen von der Pflanze säämmtlich ge- wogen, sowohl die zur Controlle, als die zum Versuch bestimmten. Während des Versuches mochte sich nun das Gewicht, z. B. durch Verdunstung verändern; hierauf wurde nicht geachtet. Im den Tabellen sind also die eingetragenen Gewichte stets Anfangsgewichte. Die Blätter wurden wo immer möglich nicht abgeschnitten, sondern in ihrem Gelenk glatt abgebrochen, damit die Wunde möglichst klein und unschädlich sei, Bei den meisten Cras- sulaceen gelingt dies sehr leicht. (69 ) Die Exposition der Pflanzentheile war in allen Versuchen, wo nicht das Gegentheil bemerkt wird, eine solche, dass sie von nahezu dem ganzen sichtbaren Theile des Himmels Licht erhalten konnten. Sie lagen auf Tischen, welche auf einem gegen Süden und Westen völlig freien Ausbau im ersten Stoek meines Loboratoriums aufgestellt waren, und welche nach Norden und Osten in einer Entfernung von wenigstens 21/, Meter durch das nur 3 Meter höhere Gebäude geschützt waren. Wo also von diffusem Himmelslichte die Rede ist, wird ein sehr starkes Licht gemeint; schien die Sonne, so waren die Objecte ihren Strahlen von Morgens früh bis Abends etwa 5 Uhr ununterbrochen ausgesetzt. Die Tabellen enthalten, wie aus der Beschreibung der Versuche erhellt, zunächst das Anfangsgewicht der beiden zu vergleichenden Blätter, Blatthälften oder Blättergruppen, dann die an der Bürette abgelesenen Anzahlen CC zehntel- normaler Kalilösung, welche zur Neutralisation erforderlich waren, und endlich diese selben Zahlen auf 10 Gramm Blatt- substanz berechnet. Die Differenz je zweier solehen Zahlen ist das Resultat des Versuches. Unter der, behufs Berech- nung wohl erlaubten Annahme, dass die gemessene Süure Aepfelsäure (C‚ He, Os, Aequivalentzahl 67) ist, lässt sich aus diesen Zahlen der procentische Gehalt der Blätter an Grammen Säure leicht berechnen; ich habe diese Berechnung nur deshalb nicht ausgeführt, weil sie die Tabellen ohne jeden Nutzen fur die Beweisführung vergrössern würde. Auch gibt sie kaum ein richtigeres Bild der erhaltenen Resultate, wie die direeten empirischen Zahlen. Zur Contrôle dieser Methode habe ich unter mehreren, folgenden Versuch angestellt. Wine Topfpflanze von Rochea falcata wurde im August Abends nach einem hellen Tage in einen Dunkelschrank gestellt. Am nächsten Morgen wur- den fünf Blattpaare ausgewählt, die zehn Blätter einzeln ge- tödtet und titrirt, wie oben beschrieben. In Folge der nächt. hiehen Production hatte der Gehalt an Säüure im Momente der Tödtung in allen Blättern sein Maximum erreicht; etwaige Differenzen würden also gleichfalls möglichst gross sein. Es galt nun zu erfahren, in wie fern die beiden AD Blätter desselben Paares denselben Gehalt an Säure hatten ; hierüber gibt die folgende Tabelle Aufschluss. Länge | AeiditätlAcidit der Gewicht p Blätter in C.C.| pro | Diff. Ee In KHO |10 Gr. 1 Jüngstes Blattpaar..…..…. 0.1 1. Nächstälteres wachsendes P. 0.8 HI. Folgendes ausgewachsenes P. 0.0 IV. Fünftes, ausgewachsenes P. 0.2 V. Aeltestes oder siebentes Blatt- f TN hes Die Uebereinstimmung ist in den beiden kräftigen aus- gewachsenen Blattpaaren eine sehr befriedigende; ebenso in einem der wachsenden Paare. Im anderen wachsenden Paare und in den bereits älternden Blättern ist sie wesentlich ge- ringer, doch derart, dass die entscheidenden Resultate unserer Versuche wohl stets bedeutend grösser sind. Ich habe aber, wenn nichts weiteres bemerkt ist, stets mit kräftigen, jun- gen aber völlig ausgewachsenen Blättern experimentirt. Der Versuch lehrt zugleich, dass der maximale Säure- gehalt in wachsenden Blättern mit zunehmendem Alter grös- ser wird, um später und zumal im höheren Alter wieder abzunehmen. Dieselbe Thatsache habe ieh auch mit anderen Arten beobachtet, sie mag zur Erklärung des Umstandes beitragen, dass häufig in unseren Tabellen der maximale Süure-gehalt, resp. die Acidität an einer selben Tagesstunde bei den verschiedenen Blättern einer Art eine sehr verschie- dene ist. (4) III. ABNAHME DER SAUREN REACTION IN CONSTANTER FINSTERNISS. Selbstverständlich kann man die tägliche Periodicität der Fettpflanzen nur dann richtig beurtheilen, wenn man weiss, wie sie sich in constanter Finsterniss verhalten. Folgende Versuche geben hierüber Aufschluss. Abnahme der sauren Reaction in kurzen Perioden. Zu die- sem Versuche diente eine Topfpflanze von Pochea falcata, welche bis zum 13 Aug. 1881 günstigen Wachsthumsbe- dingungen in sonniger Lage ausgesetzt gewesen war. An jenem Tage wurde sie des Nachmittags um 4 Uhr in einen Dunkelschrank gebracht, und blieb hier bis zum Ende des Versuches. Das Verhalten der Säure wurde in halbtägigen Perioden verfolgt; für jede Periode diente ein besonderes Blattpaar; die einzelnen Paare brauchten somit nicht mit einander verglichen zu werden. Von jedem Blattpaare wurde Ein Blatt am Anfang, und das andere am Ende der betref- fenden Periode von der Pflanze abgeschnitten, und titirt. Tech fing mit dem höchsten erwachsenen Paare an, und nahm später die Blätter in absteigender Folge weg, Von jedem Paare wurde Ein Blatt Abends, und das andere am nächsten Morgen, oder Ein Blatt Morgens, und das andere am Abend desselben Tages getödtet und analysirt. Die Tem- peratur war während des ganzen Versuches etwa 17° C. ob | gewicht Acidität Aecidität Getödtet am: | msC Ce pro Diff. Blattpaares. in Grm. | KHO. |10 Gem. Oberstes P...f 13 Aug. 4 Uhr Ab. | 9.36 2.2 2.4 TA ee SM 9.79 8.8 9.0 + 6.6 IT. Blattpaar.j 14 7 8 w M, KOS 8.8 SM Te A Harn WÀ:, 10.27 j6 7.4 A lt8 ENE 7 lAernint de Al hen mer 50 8.5 1.4 Ts-asah “B on AM. 10.71 6.8 te Ee es) U IV. " Mesen Sr" M: on 4. Ì 4.7 Boorem ee Kar, 9.38 4.1 4,4 (05 Ne / a AA A A 8.47 Bed 4,6 EGP tot 9 oM. 8,46 8.4 4.0 |— 0.6 | | | (72) Die Tabelle zeigt, dass nur in der ersten Nacht eine überwiegende Production von Säure stattgefunden hat, seit- dem hat der. Gehalt stetig, wenn auch langsam abgenommen. In V Abschnitt werden wir sehen, dass die Production von Süure stets auf die erste Nacht beschränkt ist. Abnahmne der sauren Reaction in längeren Perioden. Nach- dem also durch den beschriebenen Versuch die Möglichkeit einer täglichen Periodicität in constariten Finsterniss aus- geschlossen ist, wollen wir jetzt die Beobachtung mit grös- seren Perioden über einen längeren Zeitraum ausdehnen. Als Versuchsmaterial diente ein nicht blühendes Pracht- Exemplar von Echeveria metallica mit 14 grossen erwach- senen Blättern; es wurde am 2 August 1881 um 2 Uhr in einen Dunkelschrank gebracht, wo es bis zum Ende des Versuches blieb. Die Perioden dauerten anfangs zwei Tage, später länger. Von jedem Blatt wurde am Anfange der betreffenden Periode Eine Längshälfte abgeschnitten und analysirt, während die andere Hälfte bis zum Ende der Periode an der Pflanze verblieb. Nur die kräftigsten, ausgewachsenen Blätter dienten zu dem Versuche. WE Aeidität , Aeidität | Getödtet am: | in C.C. | pro Dit. | in Grm. | KHO. | 10-Grm. IL. Blattpaar.| l Aug. 9 Uhr Morg. 18 15 16.2 8.9 6 # 3 „ Mitt. | 18.01 TOE 5.9 — 4.0 U. / OE TN / 19.16 12.3 6.4 one Ae „ 15.50 9.0 5.8 |— 0.6 EE. ’ De MAO „ 10.61 5.7 5.8 IER Pen A7 7 9.84 44 4.5 — 0.8 Eee Vn HEE a ere vl de MI A50 SNE 5. ZONEN / 22.38 Sel: d.d [— 2.0 Also bei einer Versuchsdauer vom 2 bis zum 20 Aug. (73) stets merkliche Abnahme der Aecidität. Genau denselben Versuch habe ich gleichzeitig mit vier älteren Blättern der- selben Pflanze durchgeführt, und auch hier ein stetiges Abnehmen constatiren können. Die beiden vorigen Versuche sind mit an der Pflanze be- findlichen Blättern resp. Blatthälften angestellt; es war also der Binwand nicht beseitigt, dass die Verminderung der Aci- dität auf Neutralisation durch aus dem Boden aufgenom- mene Basen beruhen könne. Genau dasselbe Resultat erhält man aber auch wenn man mit Blättern arbeitet, welche von der Pflanze getrennt waren. Folgender Versuch wurde mit Blättern von Meheveria metallica ausgeführt, welche am 2 August 1881 abgebrochen und ins Dunkle gebracht waren. Die Hinzelheiten waren dieselben wie im vorigen Versuch. Aecidität | Acidität Gewicht Getödtet am: in C.C. | pro Diff. KHO. (10 Grm. in Grm. IL. Blattpaar.f 2 Aug. 3 Uhr. Mitt. | 14.29 6.7 En V/ 9 4 Morg. 18.97 41 EE. 4 Ad LO ” 13.47 10.6 (el des PEET: Mitt. | 12 57 And EEE / Baeke “Den ey V7 16.65 10.2 13 ” 3 ” 14 28 6.0 In allen drei mitgetheilten Tabellen sieht man, dass die Verminderung der Acidität, auf gleiche Zeiten, z. B. auf je 24 Stunden berechnet, anfangs merklich rascher ist, als am Ende, obgleich der Umstand, dass die einzelnen Blätter resp. Blattpaare unter sich nicht gleich waren, eine regelmässige Abnahme der Zersetzungsgeschwindigkeit nicht gestattete. Im Allgemeinen wird man wohl annehmen dürfen, dass pro 24 Stunden der Verlust an Säure um so grüsser ist, je grösser der anfängliche Gehalt war. Wenigstens deuten hierauf mehrere Versuche hin. el) Abnahme der Acidität bei anderen Arten während sechs Tage im Dunklen. Bei Fettpflanzen mit geringerem Säure- gehalt wird man gleich anfangs grössere Perioden nehmen müssen, um überhaupt eine Abnahme mit Sicherheit con- statiren zu können. Ich habe eine Periode von sechs Tagen gewählt. Diese fing selbstverständlich nach Ablauf der ersten Nacht, also nach der Periode der Säure-Production an; die abgebrochenen Pflanzentheile blieben während der ganzen Versuchsdauer im Dunkelschrank bei 18—20° C. Im der folgenden Tabelle bezeichne ich mit vor die am Anfang des Versuchs, also nach der ersten Nacht titrirten, mit nach die während sechs weiterer Tage aufbewahrten Organe. Aciditat | Aciditak ' in C.C. pro Diff. in Grm.|_ KHO. (10 Grm. \ Gewicht Echeveria metallica, sehr junge Opuntia coecinellifera, Längs- hälften einer Stammscheibe.| vor INE AE vor 7 nach Di) Rochea falcata, junges Blatt- paarP 5:a Om. langste vor 5. nach 2. Bryophyllum ealycinum, zwei erwachsene Blattpaare.…… vor 2. nach 1 Crassula arborescens, zwei er- wachsene Blattpaare.......| vor 8. nach 2. 3. 8. nach Also stets eine unzweifelbare Abnahme der Aecidität. Bei Stapelia defleva und Phyllocactus Phyllanthus, deren Sten- gelglieder ich demselben Versuch unterwarf, war die End- reaction zu unscharf um bestimmte Zahlen angeben zu können, doeh war eine Abnahme der Aecidität auch hier unzweifelbar. (75 ) In der Tabelle gehören die vier ersten Arten zu den Cras- sulaceen; die Opuntia verhält sich aber genau wie diese. Abnahme der Acidität bei Nicht-Fettpflanzen in constanter Finsterniss. Die beschriebene Erscheinung ist keineswegs auf die Fettpflanzen beschränkt, sondern, wie es scheint, allen Pflanzen gemeinsam Nur sind bei Weitem die meisten Pflanzen so schwach sauer, dass eine eventuelle Abnahme ihres Säuregehaltes sich mit den jetzigen Mitteln kaum mit Sicherheit constatiren lässt. Ich wähle deshalb als Beispiele die Gattungen Rheum und Begonia, deren Saft üusserst sauer zu sein pflegt, und welche offenbar nicht zu den Fettpflan- zen gerechnet werden können. Ihre organische Süure ist vorwiegend Oxalsäüure. Der Versuch wurde mit ausgewach- senen von der Pflanze und der Blattspreite getrennten Blatt- stielen ausgeführt. Ein möglichst gleichartiges, etwa 20 Cm. langes Stück eines Blattstieles wurde ausgesucht, durch drei Marken in vier nahezu gleiche Theile getrennt, und nun das obere und untere Stück abgeschnitten und zusammen gewogen, getödtet und analysirt (A); die beiden mittleren Stücke (B) dienten zu dem Versuch. Die erstgenannten Theile wurden am 23 August 1881 morgens früh getödtet, die übrigen blieben bis zum 27 August tm Dunkelschrank. Gevicht Aeidität | Acidität Blattstiele von De in C.C. | pro Diff. | in Grm. | KHO. |10 Grm. Begonia Verschaffeltij..... … A 10.45 HOE: 18.3 B 10.01 16.5 16.5 |— 1.8 Begonia ricinifolia....…...... A 6 61 14.5 ZIE B 6.48 12.3 KORON SS Rheum officinale... A 15.65 25 5 16.3 B 15.05 21.6 14.4 — 1.9 Mit den Blattstielen von Mheum ogeinale und Mheum Emodi habe ich ferner in der Art experimentirt, dass die (76) Stiele in 3, 5 oder 6 Stücke zerschnitten wurden. Diese wurden von unten nach oben numerirt; alle sofort gewogen, die unebenen oder die ebenen Nummern sofort analysirt, die übrigen in einem dunklen Zinkkasten in feuchter Luft fünf resp. acht Tage aufbewahrt und darauf titrirt. Sie standen hier mit dem unteren Ende in feuchtem Sand, aber wuehsen dennoch nicht, was daraus hervorging, dass sie, als sie am Schluss des Aufenthaltes wieder gewogen wurden, nicht merklich an Gewicht gewonnen hatten. Ge- | Acidi- | Acidi- Eeen tät in ftät pro NO. der Stücke. Getödtet: wicht | ° ab PFO| Verluste. in Cm.) C.C. 10 Rheum oflieinale, älterer Stiel. NO. 6 sofort 8.0 | 27.42/| 61.0 | 22.2 n 5 machS Tagenl 7.0 |26.66, 48.0 | 18.0 4.2—3.0 „4 sofort 6.0 [26.13/ 55.0 | 21.0 „ 8 machS Tagen| 6.0 |29.75/ 51.0 | 17.1 3.9—3.2 „2 sofort 5.5 [30.49 62.0 | 20.3 UnterstesStück,r 1 machS Tagen| 5.0 |35.51| 59.0 | 16.6 8.7 Rheum ofticinale, junger nicht ausgewachsener Stiel. N05 sofort „_& mach 5 Tagen ‚0 |17.28| 25.2 | 14.6 (0.9—1l.1 8 8 n 3 sofort 1.5 |17.72| 27.8 | 15.7 n 3 mach5 Tagen) 7 ma sofort 7.019.610 34.5 br Rheum Emodi vier | junge Blattstiele. N°. 3 sofort 59 | 7.5l| 14.8 | 19.7 „ 2 nach5 Tagen) 5—S8 | 9.75, 14.2 | 14.6 15.1—3.2 ' sofort 5—8 [11.47 20.4 | 17.8 (He) Fassen wir nun einerseits alle am Anfang, anderseits alle am Schlusse der Versuches gewonnenen Zahlen zusam- men, und berechnen wir daraus das Mittel, so finden wir: Vor Anfang. Am Schluss. Verlust. Rheum officinale, alt .... 21.2 72 4.0 Rheum officinale, jung. ... 15.5 14.8 0.7 Rheum Emodi, jung .... 17.6 14.6 3.0 Also stets ein sehr fühlbarer Verlust an Säure. Es verdient hervorgehoben zu werden, dass in den Blatt- stielen von Aheum während des Wachsthums stets erheb- liche Quantitäten Oxalsäure gebildet werden; wird das Wachs- thum durch das Abschneiden sistirt, und der Theil nun ins Dunkle gestellt, so verliert er Säure. Es weist dieses darauf hin, dass auch im wachsendem Stiel Production und Zersetzung von Säüure neben einander verlaufen mögen, und dass nur deren relative Intensität durch den Versuch ge- ändert wird. Bei wochenlangem Aufenthalt im Dunklen verschwindet die Säüure, so fern meine Erfahrungen reichen, nie vollständig; stets reagirt der frische Querschnitt auf Lackmusspapier noch merklich sauer. Blätter von Meheveria metallica be- wahrte iech vom 2 August bis zum 20 October im Dunkel- schrank, und fand sie dann noch sauer, ebenso Blätter von Rothea falcata, Crassula lactea, Agave americana u. A, welche ich fünf Wochen lang im Dunklen hatte liegen lassen. Im Dunklen entstandene, völlig etiolirte »prosse der Cras- sulaceen sind stark sauer, und dasselbe gilt bekanntlich für etiolirte Pflanzentheile 1m Allgemeinen *). Es beweist dieses, dass auch die Production von Säure ohne jegliche Mithülfe des Lichtes stuttfinden kann, und es wird somit 1m höchsten Grade wahrscheinlich, dass im Dunklen Proauction und Zer- setzung von Säure stets neben einander hergehen, aber so, dass im Algemeinen während des Wachsthums die erstere, #) Cf. Wiesren, Sitzuugsber, d, hk. Akademie d. Wiss. Wien, [ Abth. April 1874. (AO im ausgewachsenen Zustand oder nach künstlicher Sistirung des Wachsthums die letztere vorwiegt. In dieser Beziehung weichen die Fettpflanzen also, soweit sich die Sache jetzt beurtheilen lässt, nicht wesentlich von den übrigen Gewächsen ab. IV. Dre NACHTLICHE PRODUCTION VON SAURE. Die Higenschaft, in jeder Nacht erhebliche Quantitäten von Säüure zu bilden, welche dann am folgenden Tage wieder verschwinden, scheint unter den Fettpflanzen weit verbreitet zu sein, dagegen aber den übrigen Gewtächsen stets zu fehlen. Am schönsten bei den Crassulaceen entwickelt, geht sie ande- ren Fettpflanzen, wie z. B. den Cactaceen keineswegs ab. In der folgenden Tabelle habe ich einige Beispiele zusam- mengestellt; die ferneren Versuche dieses Abschnittes wer- den noch weitere Belege liefern. Die Pflanzentheile waren Tags vorher gut beleuchtet, am Abend gleichzeitig gewogen und je eins sofort getödtet und das andere bis zum nächsten Morgen in einen Dunkelschrank bei etwa 17° U. gebracht. Vor oder| Ge- |Aecidi- |Acidi- nach Ab- wicht | Hèt im tät pro lauf der C.C. 10 [malhme. Nacht. inGrm KHO. Grm. Zu- L. Crassulaceen. Eecheveria metallica. 2 Hälften cines | ausgewachsenen Blattes........ |_vor (28.73) 1.5 | 0.5 nach [29.73| 26.0 | 8.7 | 8-2 Echeveria metallica. Haälften von 2, nur halbwegs ausgewachsenen WIEN Ee vor 1.21 | OzSalnnssn nach 6.58.|” Best OOPS Rochea falcata. Vergl. Versuch SALE |__vor 936 ED 9.4 nacht OE vONRSRS 9.0 6.6 Roehea falcata. Zwei sehr junge | Blattpaare., nie vor 4 ALS OO nach 8,90! 2.0 Nr 5. Zed (79) Vor oder) Ge- |Acidi-| Acidi- mach Ab- wicht | &t in (tät pro lauf der | C.C. 10 [nahme. Nacht. inGrm. KHO.| Grm. Zu- Eecheveria glauca. Längshälften von drei ausgewachsenen Bläitern...f vor |10.37 nach (5e) (Nd _ fen knn vo er) Sempervivum chlorochrysum. Je | zwei möglichst gleiche Blätter..| vor {10.52 5] nach SANS Ie SRO 6.0 4 Sempervivum glutinosum. Je zwei möglichst gleiche Blätter... vor | 14.00 OREL Bryophyllum calycinum. Zwei Blatt- EE eenen et vor gata 04 12 Sedum Telephium. In jeder Gruppe WONDEREN eneen vor 4.08| 0.5 | 1.2 1. Andere Fettpflanzen. Opuntia monacantha. Längshälften BwesersDcheiben… vor 4.33| 0. Phyllocactus Phyllanthus. Längs- hälften flacher Sprosse.......… vor wy kO56 al fS5n jr el nach |10.49| 3.4| 3.2| 1.8 Stapelia deflexa. Liängshälften von OREN en eee ese ee en vor (18.31) 1.6 / 0.9 nachte dels Ant pels3 Hoya carnosa. Längshälften von 5! UT vor abonne 0E 8 AeneA S ZL | nach DROONRZ In den Blättern von Aloë spinulosa, Agave americana, Euphorbia splendens, den jungen Stengeltheilen von Zhip- salis paradora, und den ausgewachsenen Stengeln zweier Crassulaceen: Echeveria metallica und Sempervivum chloro- chrysum beobâächtete ich gleichfalls eine Zunahme des Säüure- gehaltes während der Nacht; jedoch war sie in diesen Fällen so gering, dass ich die Versuche nicht als hinreichend zuver- lässig betrachte um sie zahlenmässig anzuführen. (80 ) Dass die nächtliche Säüure-Production keineswegs eine allen Pflanzen gemeinsame Eigenschaft ist, geht aus fol- genden Versuchen hervor, zu denen ich Pflanzen mit stark saurem Safte gewählt habe, da hier noch am ersten eine nachweisbare Periodicität erwartet werden konnte. Die Ver- suche sind in derselben Weise eingerichtet wie die oben beschriebenen. Von den Blattstielen von Begonia und Lheum wurden etwa 20 Cm. lange Stücke ausgewählt, und deren oberes und unteres Viertel zusammen vor, die beiden mitt- leren zusammen nach der Nacht untersucht. Vor oder) Ge- | Acidi-| Acidi- za as Diff nach Ab- SE tät in tät pro 4 lauf der BAC 10 renz. Nacht, Gem KRONER Í Begonia Verschaffelti, Blattstiel../ vor 9.54) 18.3 | 19.2 Berden em) nach | 9.39| 18.5 | 19.7 Begonia ricinifolia, Blattstiel... vor 6.91/| 14.5 | 21.0 nach 6.67| 139 A ORDRE Rheum officinale, Blattstiel....... vor 18.89/- 28.0 | 14. nach |17.65/ 27.0 | 15.3 |F 0.5 Oxalis Deppei, Blattspreiten....…… vor L-96| 5E PA & nach 1:79 | Ad snee Vitis vinifera, Unreife Beeren der- Re IR IP OW Pp U @ © u u: stlben Mrube it wravnsrres At vor |10.94| 42.0 | 38 nach | 9.88/37.0 | 37.4 — 1.0 Portulaca oleracea, Sprosse... vor 7.29) Ss pl nach 6.50| 7.6 | 11.2 |-— 0.2 Portulaca grandiflora, beblätterte Aprosseptel tekent ute: el Or 4.36| 1.6 | 3.7 nach 3.523| 1.3 fa 0.0 Mesembryanthemum blandum, be- blätterte Sprossgipfel........… vor. |10.23: 0.9 (FOR nach 9.alf 0.7 | 0.7 | 0.2 Die geringe positive Differenz bei Begonia Verschaffeltii CSL) und Zheum ogneinale fällt, zumal bei grossem Säüuregehalt, nicht ausserhalb der möglichen individuellen Verschieden- heiten, und dasselbe gilt für einige weitere Zahlen der letzten Spalte. Jedenfalls ist so viel sicher, dass eine auffallende Production von Säure bei den untersuchten Pflanzen während der Nacht nicht statifindet. In wie fern diese Versuche eine Abnahme der Acidität während der Nacht beweisen, brauchen wir nicht zu untersuchen, da wir im vorigen Ab- schnitt diese Abnahme für einen längeren Aufenthalt im Dunklen bereits kennen gelernt haben. Auffallend ist es, dass die Gattungen Portulaca und Mesem- bryanthemum sich in dieser Beziehung nicht wie Fettpflan- zen verhalten. Untersucht man Pflanzen mit schwach saurem Zellsafte, wie ihn weitaus die meisten Gewächse besitzen, so lässt sich mit den jetzigen Hülfsmitteln ebenfalls gar keine täg- hehe Periodicität im Säure-gehalte nachweisen. Die nächtliche, ausgiebige Production von Süure ist also eine ganz besondere Higenschaft, welche, so weit wir jetst wissen, nur bei Fettpflanzen gefunden wird. Wir wollen sie jetzt einem genaueren Studium unter- werfen, und fassen dabei zunächst zwei Punkte in ’s Auge: die Dauer dieser Production, und die Bedingungen, von denen sie abhängig ist. Dauer der nächtlichen Süure-production. Der S. 71 be- schriebene Versuch lehrt uns, dass die Zunahme des Siüure- gehaltes bei Mochea falcata auch in constanter Finsteruiss nicht länger als grade Eine Nacht dauert. Dasselbe ist auch bei den anderen Fettpflanzen der Fall, und ich führe als Beleg einen Versuch mit Meheveria metallica an. Eine kräftige Topfpflanze war am 22 August 1881 bis 4420 Nachmittags fortwährend von der Sonne beschienen worden. Jetzt wurde sie in einen Dunkelschrank gebracht, und die zwei besten Blätter gewählt, Eins um die Säüure-Produc- tion während der Nacht, und das andere, um das Verhalten am folgenden Tage kennen zu lernen. Von jedem Blatte wurde eine Längshälfte vor, die andere nach der betreffenden Periode titrirt. Temperatur 16—180 C. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 3de REEKS, DEEL I. 6 (32) Ge- Asdi Acidi- Getödtet am : wicht tät _m [tt pro Duff, C.C. 10 mGr. KHO. | Grm, WEB eeens oe mand 22 Aug. 4u20 28:73 |- 15e „ORD 23 „ 8u Morg.|29.78/| 26.0 | 8.7 |+ 8.2 GROTE nr EERE 23 Su 28.81 | 27.0 9.4 24 TOu 2 21-09 [18.5 EN m 2.6 Es war ferner von Interesse zu wissen, ob die Produc- tion von Säure während der ganzen Nacht stattfindet, oder vielleicht auf die ersten Stunden nach der Verdunkelung beschränkt ist. Um dieses zu erfahren habe ich am 24 August abgeschnittene Blätter bis 4 Uhr Nachmittags den kräftigen Sonnenstrahlen ausgesetzt, sie dann in ’s Dunkle gebracht und nicht wieder beleuchtet. Von jeder Art diente ein Blatt resp. ein Blattpaar um die Veränderung der Aci- dität zwischen 4 Uhr und 9.30 Abends, das andere um das Verhalten zwischen 9830 Abends und 8 Uhr des näch- sten Morgens kennen zu lernen. Von Echeveria metallica dienten zu jedem Versuch die zwei Längshälften eines Blat- tes, von Pochea falcata die beiden Blätter eines Paares, von Crassula arborescens, wegen der Kleinheit der Blätter je zwei Paare, derart, dass aus beiden Paaren Ein Blatt vor und das andere nach der betreffenden Periode analy- sitt wurde. Die beiden zusammengefügten Blätter wurden dann, wie stets bei kleinen Blättern üblich, zusammen ge- wogen, getödtet und titrirt. Folgende Tabelle enthält die Resultate : (83 ) Ge- Acidi-|Acidi- ‚| tt im tät pro f C.C. 10 [malhme. DSE KHO. Grm. B Zu- Getödtet um: | wich Echeveria metallica, 1° Blatt.) 4 Uhr Nachm.| 7.14 | 0.8 | 1.1 9.30 Ab. dd nne IEA er 20 Echeveria metallica, 2° Blatt.) 9.30 Ab. 1.55 | 2.4l 3.2 Ae UbESMorgnns aoe 6e Bizon 15 1 Rochea falcata, 1° Paar..../4 Uhr Nachm.| 7.44 | 1.3 {| 1.7 9.30 Ab. 5.89 1E 2 Ora Rochea falcata, 2° Paar... 9.30 Ab. 6.29 A4 92 8 he Moressf: 65900 27 "3-00 1 OT Crassula arborescens, 1 ETT EERE ……‚|& Uhr Nachm.| 3.78 | 0.9 | 2.4 9.30 Ab. delier 080276 en 02 Crassula arborescens, 2’ BE eee 9.30 Ab. ls 1276 8 Uhr Morg. | 4.45 | 2.8 | 5.2| 2.6 Der Versuch mit Meheveria metallica zeigt, dass die Zu- nahme der Acidität sowohl in das erste, als in die beiden letzten Drittel der Nacht fiel, „und zwar anfangs mit nur wenig geringerer Intensität als am Ende. Bei den beiden anderen Arten vertheilte sich die Production gleichfalls über die ganze Nacht; sie scheint hier abe1 vorwiegend in die beiden letzten Drittel zu fallen, Jedenfalls ist so viel gewiss, dass die Zunahme der Aci- dität nicht auf die ersten Stunden nach der Verdunkelung beschränkt ist. Wir dürfen also als feststehend betrachten, dass die núcht- liche Zunahme der Acidität bei den untersuchten Fettpflanzen nicht merklich länger, aber auch nicht merklich kürzer als grade Eine Nacht dauert. Die nächtliche Production von Säüure findet nur nach vor- angegangener Beleuchtung statt. Aus unserem ersten Versuche 6% (84) mit Rochea falcata (S. 71), in welehem die Veränderung der Aecidität in halbtägigen Perioden verfolgt wurde, geht hervor, dass wenn die Pflanze am Tage im Dunklen ge- halten wird, in der folgenden Nacht keine Vermehrung sondern eine geringe Verminderung der sauren Reaction beobachtet wird, Um während der Nacht Säure bilden zu können, bedarf die Pflanze also der Beleuchtung am Tage. Die nächtliche Production von Säure ist also vom Licht abhängig, und findet ohne dessen Mithülfe nicht statt, nur jst sie zeitlieh von dessen Kinwirkung getrennt. Welche Veränderungen das Licht in den Zellen hervorruft, denen zufolge diese, sobald es aufgehört hat auf sie einzuwirken, Sturen produciren können, muss einstweilen dahingestellt bleiben. Bis diese Verhältnisse klargelegt sind, werden wir aber die Wirkung des Lichtes in das grosse Gebiet der Reiz- wirkungen stellen, und die periodische Säurebildung als eine Reizerscheinung betrachten müssen. Es scheint nicht überflüssig hier wiederum hervorzuheben, dass die Versuche uns nur über die relative Intensität von Production und Zersetzung von Säure belehren, und immer die Annahme gestatten, dass beide Processe fortwährend neben einander stattfinden, nur mit ungleicher Imtensität. Unter dieser Annahme besteht die Reizwirkung des Lichtes einfach in einer zeitweisen bedeutenden Beschleunigung eines ohne dessen Hülfe langsam aber stetig fortschreitenden Pro- eesses. _ Vielleicht bestehen Reizwirkungen im Pflanzenreich ganz allgemein in der Beschleunigung resp. Verlangsamung bestimmter, ohne den Reiz nur mit anderer Intensität ver- laufender Processe. Durch AskrNasy's schöne Versuche ist es bekannt *), dass die Blätter der Crassulaceen an warmen Sommertagen von den Strahlen der Sonne nicht selfen bis 40 —500 C. erwärmt werden. Berührt man sie mit der Hand, so fühlen sie sehr warm an. Dass so hohe Temperaturen auch in meinen Versuchen nicht selten erreicht wurden, davon habe ich mich *) AskKENAsY. Botanische Zeitung 1875. S. 441, (85 ) durch besondere Beobachtungen an in Blätter eingesenkten Thermometer überzeugt. Man könnte nun meinen, dass diese Erwärmung vielleicht einen Reiz zur nächtlichen Säüure- production abgebe. Dem ist aber nicht so. Dies geht am einfachsten aus der Thatsache hervor, dass die Zunahme der Acidität auch dann stattfindet, wenn die Sonne gar nicht geschienen hat, oder wenn die Blätter im Schatten dem diffusen Himmels- lichte ausgesetzt wurden. Ob ich directe Besonnung oder nur diffuses Tageslicht anwandte, hatte auch auf die Inten- sität der Säüure-production keinen merklichen Einfluss. Folgender Versuch wurde am 15 August 1881 bei be- wölktem Himmel angestellt. Die Blätter blieben bis 4 Uhr- dem vollen Tageslichte ausgesetzt, dann wurde die eine Hälfte titrirt und die andere in ’s Dunkle gebracht, wo sie bis zum nächsten Morgen um 10 Uhr blieben. ee eten Vor oder| Ge- [Aecidi-| Acidi- CEN Ae nach Ab- wiehg |t in tät pro lauf der C.C. 10 [mahme. Nacht. el KHO. Grm. Roehea falcata, zwei Blätter eines EEn: vor (LLS Iml Jee nach ad 3.8 | 3.4 | 2 0 Sempervivum glutinosum, je zwei | möglichst gleiche Blätter......./ vor 6503 OPO L5 gachsnjkosik ook 0-4 1750 Echeveria glauca, Längshälften von, BEBA... vor 8.531. 0-5} "0.6 B) nach SM Also auch ohne directes Sonnenlicht eine sehr bedeutende Production von Säure. Zahlreiche weitere Versuche habe iech ohne Sonnenlicht anstellen müssen, und nie bemerkt, dass ich dadurch geringere Differenzen erlangte. Ein anderer Versuch wurde in der Art angestellt, dass von den beiden Vergleichsobjecten das eine während eines Tages den directen Sonnenstrahlen ausgesetzt wurde, während (86 ) das andere während derselben Zeit im Schatten lag, und nur von oben das diffuse Licht des Himmels erhielt. Die ersteren Blätter fühlten sehr warm an, die letzteren kühl. Mittags um 4 Uhr wurden neun alle gleichzeitig in’s Dunkle gebracht, wo sie zum nächsten Morgen blieben. Jetzt ge- tödtet und titrirt, ergaben sie folgendes Resultat: _ | Ge- | Aeidi- |Acidi- Bxposi- tät in tät prol pige wicht | tion. | cc. | 10 mGrm. KHO. Gem. Eeheveria metalliea, Längshälften eines Blatbes tst. Hm seek Sonne | 8.24) 5.4 | 6.5 Schatten) 8.68 5.9 | 6 8 [+ 0.3 Roechea falcata, Blätter eines Paares. Sonne |11.61\ 4.7 4,0 Schatten | 10.60| 5.6 | 5.3 |+ 1.3 Pachyphytum _bracteatum, zwei gteiche. Blaster. us. nntb sik. Sonne | 9.38) 5.8 | 6.8 | 6.6 | 6.4 |H 0.2 Schatten | 10.25 | Im nächsten Abschmtt werden wir sehen, dass in der Sonne die Säure stärker vernichtet wird als im diffusen Licht; die der Sonne ausgesetzt gewesenen Blätter waren also um 4 Uhr, als sie in's Dunkle gelangten, ärmer an Säüure als die bis dahin im Schatten aufbewahrten. Die Differenz betrug pro 10 Gramm bei Zeheveria 1.3, bei Rochea 0.9, bei Pachyphytum 1.5 C.C. In der Nacht hat sich diese Differenz bei Rochea nicht, wohl aber bei den anderen Arten wiederum ausgeglichen; die Production von Säure war also nach der Besonnung bei diesen etwas grösser als nach Beleuchtung ohne Sonne, was aber seinen Grund, wenigstens zum Theil, darin haben kann, dass ein anfäng- lich geringerer Reichthum an Säüure die Bildung neuer Süure-molecüle selbstverständlich begünstigt. Auf alle Fälle lösen diese Versuche ihre Hauptaufgabe zur Genüge, indem sie zeigen, dass eine Erwärmung der nn (87 ) Blätter am Tage keineswegs Bedingung für eine ausgiebige Production von Säure in der Nacht ist. Andere Blätter habe ich während eines Tages im Dun- kelkasten auf 44—450 C. erwärmt, und nun die Verände- rung in der Aecidität während der darauf folgenden Nacht gemessen. Obgleich ich vier verschiedene Arten untersuchte, konnte ich keine sichere Zunahme der Säuregehalte con- statiren, und ich folgere also, dass Erwärmung bei der Production von Säure nicht der auslösende Reiz sein kann. Einfluss der Dauer der Beleuchtung. Folgender Versuch hat zur Aufgabe zu entscheiden, ob eine nur kurze Zeit dauernde Beleuchtung ausreicht, die nächtliche Säure-Pro- duetion in ihrer vollen Intensität hervorzurufen. Die Ver- suchspflanzen wurden vorher in’s Dunkle gebracht, und nach- dem sie hier fast 24 Stunden verweilt hatten, wurden die Blätter von 2°"30 —5430 des Mittags, oder von 12-—3 Uhr dem vollen Tageslichte ausgesetzt. Beim letzten Versuch schien die Sonne von Zeit zu Zeit, beim ersten nicht. Am Ende der Exposittonszeit wurde jedesmal das eine Exem- plar getödtet, das andere in ‘s Dunkle gebracht, um erst am nächsten Morgen um 9 Uhr titrirt zu werden. Die Differenz lehrt also die Veränderung der Acidität während der auf die Beleuchtung folgenden Nacht. EE Vor oder, Ge- |Acidi- Acidi- : hale at 1 at SE nach Ab ent te in tät pro pgr lauf der | C.C. 10 Naeht. nGrm.l Kro. Grm. 1. Nach einstündiger Beleuchtung. Eeheveria metallica, Längshälften | eimes Blattes.....,.....…—. aen VOR 2002 17 Oer Gel d nach |24.98/ 14.4 | 5.8 i— 0.3 Rochea falcata, Blätter eines Paares.| vor 8.50! 4.3 | 4.9 nach 8.58| 4.1 4.8 |— 0.1 1. Nach dreistündiger Beleuchtung. | Eeheveria metallica, luängshälften | BENBENBIALIES tee. vor SPA b en ES nach 1:83 DEB 31618 Rochea falcata, Blätter eines Paares.) vor O6 52 5.4 nach 9.37| 5.7 | 6.1 |H 1.7 Echeveria glauca, Längshälften von BEM IALLEEN er soe en vor deler 050: 078 nach | 6.831 1.2| 1.8 4 1.0 (88 ) Einstündige Beleuchtung reichte also noch nicht aus, um eine merkliche Zunahme während der Nacht zu veran- lassen. Dreistündige Beleuchtung genügte zwar um die Production über allen Zweifel zu erheben, aber ibre Inten- sitt blieb noch weit bei dem zurück, was sie bei diesen, sonst so reichlich Säure producirenden Arten nach der Be- leuchtung während eines vollen Tages erreichen kann (Vergl. z. B. die Tabelle auf S. 78 und 79). Zur marimalen Production von Sure in der Nacht ist also jedenfalls eine mehrstündige Beleuchtung erforderlich. Die Wirkung des Lichtes häuft sich in den Zellen während mehrerer Stunden allmählig an. Die ndächtliche Süurebildung wird nicht durch die Assimi- lation von Kohlensäure hervorgerufen. Man könnte vermuthen, dass das Licht dadurch die nächtliche Bildung von Sàure hervorrufe, dass durch seine Mitwirkung die dazu erforder- lichen organischen Nährstoffe bereitet würden, m. a. w. dass es die Assimilation der Kohlensäure sei, welche als Bedingung für jenen Process anzusehen ist. Ohne Zweifel ist die Production von Säuren von der Anwesenheit eines ausreichenden Nährstoffquantums abhängig, jedoch braucht dieses nicht grade am vorhergehenden Tage angehäuft zu sein. Auch liegt kein Grund zu der Annahme vor, dass das Ausbleiben der periodischen Säurebildung in constanter Finsternis einem Mangel an Nährstoffen zuzuschreiben sei. Der Zuekergehalt der Crassulaceen-blätter ist erfahrungs- mässig gross genug, um in so kurzer Zeit nicht erschöpft zu werden. Es schien mir aber nicht unwichtig, durch directe Ver- suche mich zu überzeugen, dass die nächtliche Säure-bil- dung auch dann mit gewohnter Ausgiebigkeit vor sich geht, wenn die Blätter am Tage zwar beleuchtet waren, aber keine merklichen Mengen Kohlensäure hatten assimiliren können. Zwei Wege habe ich zu diesem Zwecke einge- schlagen. Hinmal habe ich die Blätter in einem flachen abgeschlossenen Raume, dessen ganzer Boden mit einer Schichte Kohlensäure-freier Kalilauge bedeekt war, dem Lichte ausgesetzt. Es wurde dadurch nicht nur die Luft von (89) Kohlensäure befreit, sondern es musste auch, nach ähnlichen Versuchen Saussure’s, ein grosser Theil jener Kohlenstiure, welche bei der Zersetzung der Säure der Blätter entstand, in die Kalilauge übergehen. Dass ein anderer Theil durch die Chlorophyllkörner zerlegt wurde, war selbverständlich bei dieser Hinrichting des Versuches nicht zu umgehen. Eine zweite Versuchsreihe stellte ich dann 1m blauen Lichte an, welches durch Kobaltglas gegangen war. Die Blätter wurden während des ganzen Tages dem Lichte ausgesetzt; abwechselnd schien die Sonne; bisweilen aber regnete es. Abends 4 Uhr wurde je ein Blatt titrirt und das andere in 'sDunkle gebracht, um erst am nächsten Morgen 9 Uhr analysirt zu werden. Vor oder| Ge- |Aecidi-| Acidi- nach Abt op |tät im tät pro lauf der k C.C. 10 mahme. | Nacht. P'Grm. KHO. | Gr. Zu- TL. Im kohlensäure-freien Raum. Rochea falcata, Biätter eines Paares{ vor |13.29|) 1.3 pi 5 : s | Sempervivum glutinosum, je zwei Beet ne ma ed vor 5 pek) e) == lmet _I Co rs © fee} (= ler) _ [emo vo =_I Echeveria glauca, Längshälften von NEERLEGDE ee. set vor 5.l4l O0 II. Im blauen Lichte. Rochea falcata, Blätter eines Paares.) vor [14.46| 4 3.2 nach [13.15) 8 6525107350 Sempervivum glutinosum, je zwei ine ER vor 629617 32 550 nach ECE Er A A EIK Echeveria glauca, Längshälften von Been Blattern.. vorh 1563 A9 | 325 nach |13.79/ 6.6 | 4.8 YT 2.3 Während der Nacht findet also auch dann eine ausgiebige Bildung von Säure statt, wenn am vorhergehenden Tage die Kohlensäure-zersetzung möglichst verhindert war. (90 ) Contrôle-versuche hinter rothem Rubin-glase, in Luft mit 8 pCt. Kohlensáure und andere, unbedeckt in freier Luft, gaben nicht wesentlich andere Zahlen, und man darf somit annehmen, dass die Assimilation von Kohlensáure am Tage vor dem Versuche nicht als Ursache der nächtlichen Säure- bildung zu betrachten ist. Hinter den farbigen Gläsern war das Licht selbstverständ- lich sehr abgeschwächt, obgleich die Kasten derart einge- richtet waren, dass das Glas ihre Oberseite einnahm, und sie ohne jede Bedeckung den allseitig einfallenden Strahlen des Himmelslichtes ausgesetzt wurden. Die in diesem Abschnitte mittgetheilten Versuche zeigen, dass die nächtliche Säüurebildung eine den Fettpflanzen eigene Erscheinung ist, welche direct durch das Licht, und zwar bereits durch schwaches aber anhaltendes Licht verwrsacht wird, und jedesmal nicht viel länger, aber auch nicht viel kürzer als Wine Nacht dauert. V. HEINFLuss DER TEMPERATUR AUF BILDUNG UND ZERSETZUNG DER SAUREN. Geht man von der Ansicht aus, dass Production und Zersetzung von Säure in jeder Zelle fortwährend gleichzeitig stattfinden, und dass die Veränderungen der Acidität, welche unsere Versuche nachweisen, sich stets nur auf die Differenz dieser beiden Processe beziehen, so hat man sich nach That- sachen um zu sehen, welche als Belege, oder wenigstens als Stützen für diese Ansicht gelten können. Von diesem Standpunkte aus ist es nun vom höchsten Interesse, den Einfluss der Temperatur auf die bis jetzt beschriebenen Erscheinungen kennen zu lernen. Denn wenn Production und Verlust in verschiedener Weise von der Wärme abhän- gen, wird ihre Differenz, d. h. also das Ergebniss unserer Versuche, bei anderen ‘Temperaturen vielleicht eine ganz andere sein. Der Uebersichtlichkeit wegen werden wir den Einfluss der Wärme getrennt untersuchen für die Verminderung der (A1) Aecidität im Finstern, und für die nächtliche Production von Säüure. Meine Versuche beschräünken sich auf eine Wie- derholung der früheren Experimente, bei einer Temperatur von zwischen 35 und 45® C. Um den gewünschten Wärme- grad wänrend der ganzen Versuchsdauer möglichst constant zu erhalten, wurde folgende Einrichtung getroffen : Ich benutzte zwei doppelwandige Blechkasten, deren beide Wandungen einen 8 Cm. breiten Raum zwischen sich frei lessen. Dieser Raum wurde mit Wasser gefüllt, das mit- telst eines Thermoregulators auf eine constante Temperatur erwärmt wurde. Die Höhe des Innenraumes war 20 Cm., die Breite und Tiefe 28 und 15 Cm. Der eine Kasten hatte eine seitliche Thüre, vom anderen konnte die obere Wand als Deckel abgenommen werden. Zur Regulirung der Temperatur benutzte ich einen An- DREAE’schen Thermoregulator *). Dieser besteht aus einer lan- gen U-förmig gebogenen Röhre, deren eines, etwa 20 Cm. langes Bein oben geschlossen ist, und ganz in 's Wasser der Kastenwandung taucht, während das andere längere Bein aus dem Kasten herausragt. Letzteres Bein ist ober durch einen Kaoutchoucpfropfen geschlossen, durch den die Zuleitungs- röhre des Leuchtgases gebracht wird, und hat seitlich ein kleines Rohr, durch den das Gas weiter zur Lampe beför- dert wird. Der Regulator wird mit Quecksilber gefüllt. Darauf bringt man in's kürzere Bein einige Tropfen einer Mischung von Aether und Alcohol im solchen Verhältnissen, dass das Gemenge bei derjenigen Temperatur kocht, welche man im Kasten erhalten will. Durch dieses einfache Mittel hat ANprpar es erreicht, dass die Temperatur Tage lang bis auf etwa 0.19 C. constant erhalten werden kann. Ich befestige am unteren Ende der Gaszuleitungsröhre ein feines Bambusröhrehen, welches seitlich eine haarfeine Schlitze hat; hierdurch wird das immer störende Ankleben des Queck- silbers am Glase umgangen, und die Empfindlichkeit des Regulators wesentlich erhöht. Die Menge des Quecksilbers *) ANDREAE, Maandblad voor Natuurwetenschappen. NIJL. S. 98. (92) und die Tiefe, bis zu der man die Gaszuleitungsröhre ein- schiebt, regelt man so, dass das Niveau des flüssigen Metal- les während des Gebrauches, also bei der gewünschten Tem- peratur, etwa in der Mitte der Höhe jener freien Spalte steht; ich nehme zu diesem Zweek, nach vorläufiger Füllung, die genaue Kinstellung in einem Wasserbade von jener Temperatur vor. Die Kasten brauchen einige Stunden, bis sie überall die Versuchstemperatur angenommen haben. Im Innern ist die Temperatur stets etwas niedriger als die des Wassers und des Regulators, und wird also durch ein eigenes Thermo- meter angewiesen. Je genauer Thüre resp. Deckel schlies- sen, um so besser stimmen beide mit einander üherein, um so geringer wird aber auch die Lufteirculation im Imnern. Kommt es auf sehr constante, und überall im Kasten mög- lichst gleiche Temperatur an, so ziehe ich den Kasten mit dem Deekel dem mit der seitlichen Thüre entschieden vor. Bei meinen Versuchen wurde die Temperatur stets vorher auf die gewünschte Höhe gebracht. Die Luft in dem Kasten wurde durch Schälehen mit Wasser feucht gehalten; die Blät- ter auch wohl mit der Wundfläche in ein weinig destil- irtes Wasser getaucht, da sie sonst leicht welken würden. Da es sich immer um die Veränderung der Acidität während des Aufenthaltes im Kasten handelte, kam selbstverständ- lieh von jedem Paar Vergleichsobjecte nur Eins in den Kasten, während das andere beim Anfang des Versuchs getödtet und titrirt wurde. Nach Ablauf des Versuches wurden die Blätter aus dem Kasten genommen und sofort der Analyse unterworfen. Gehen wir jetzt zu der Beschreibung einzelner Versuche über. Süure- Verlust der Fettpflanzen bei 35—410 U. Die zu diesem Versuche ausgewählten Versuchsobjecte wurden wäh- rend eines ganzen Tages möglichst gleichmässig dem vollen Tageslichte und der Sonne ausgesetzt, dann Abends gleichzei- tig in ’sDunkle gebracht, und während der Nacht sich selbst überlassen um, bei gewöhnlicher Temperatur, einen mög- lichst hohen Sänregehalt zu erreichen. Am nächsten Morgen (93 ) 11 Uhr wurde je Ein Exemplar titrirt und das andere in den warmen Kasten gebracht, wo es während 23 Stunden bet 41° C. blieb. Nur in dem Versuche mit Opuntia war die Temperatur eine niedrigere: 35—37® C. Am Ende des Ver- suches waren die Organe völlig lebendig und sahen normal aus; sie hatten aber, wie die Tabelle lehrt, ganz bedeutend an Säure eingebüsst. Vor alen Ge- Acid Acidi- nach der tät in (tät pro Erwär- | GG TO mung. eed Grm. nnn [Lì. Erwärmung auf 4l° C. Echeveria metallica, Längshälften eines jungen Blattes.. … vor 5.55) 11.4 | 20 Diffe- | wicht, | renz, Or nach 6.02 5.6 | 9.3 —11.2 Echeveria metallica, Läneshälften | von zwei ausgewachsenen Blättern.| vor 9.83| 12.4 | 12.6 nach 110.92} 6.0 | 5.5 |-—- 7.1 Echeveria glauca, Längshälften von zwei ausgewachsenea Blättern..| vor Baat ibn 85 nach 8 45| 3.6 | 4.3 |— 4.2 Sempervivum glutinosum, je zwei sletehe Blätter... ....…..…. OE AEEA LE nach 415.70}. 2.0 | 1.3 |-—- 3.8 Sempervivum chlorochrysum, je drei gleiche Blätter. .........…. vor [14.02/ 2.6 | 9.0 nach lined an 171 =de Crassula lactea, je 10 Blätter....f vor 6.64| 3.0 [ 4.5 nach OAN ON AN Rochea falcata, Blätter desselben PEAT ERE vor ton ED, 6.9 nach S6ainelnonn Tui. 8 IL. Erwärmung aut 35 -37°. Opuntia monacantha, Längshälften einer jungen Scheibe.......... vor ze VO 07 ‚nach 45061 O5OE 22 256 Vergleicht man diese Säure-Verluste mit den in der Tabelle auf 5. 74 verzeichneten, welche bei gleichem Anfangszustande (4) in sechs Tagen bei gewöhnlicher Temperatur eintraten, so wird man wohl zugeben, dass die Abnahme der Acidität durch Erhöhung der Temperatur ganz bedeutend beschleunigt wird. Um dieses Resultat noch besser zu beweisen, habe ich in folgender Reihe neben jedem einzelnen Versuch im war- men Kasten auch einen mit möglichst vergleichbaren Organen bei gewöhnlicher Temperatur angestellt. Die Temperatur im warmen Kasten war 35—370, der Aufenthalt dauerte hier 2 X 24 Stunden; die Temperatur im Dunkelschrank war 18—200 C.; die Objecte verweilten hier 6 Tage. Die Versuche fingen an, nachdem die Organe einen Tag kräftig beleuchtet und darauf eine Nac t der normalen Säurebildung bei gewöhnlicher femperatur tm Dunklen überlassen waren: Wvo: oder) Ge- |Acidi-| Acidi- Tempera- nach Ab- tat in Ht Diffe- lauf des | wicht | *t 1 ftät pro tur. Ver- C.C. 10 | renz. suchs. linGrm. KHO. Gem. Rochea falcata, junge Blattpaare von 5.5 Cm. Blattlange: in oee e 85—37° | vor Be #5 nach 4.07| 11) 2.7 — 4.9 18—20'| vor 4.27 |- 2.258 nach 4.78) 1.2 2.5 — 2.7 Hoya earnosa, Längshälf- ten von je 2 Blättern./ 35" vor 1,85/ OCS SED | nach | 1.94| 0.3 en 18—20°, vor 3.43| 1.7 B nach 3.25) 1.6} 49 == Ol Phyllocactus Phyllanthus, Längshälften _ flacher, Stengel.. „uee 35—87°| vor 9.86) 4.3 | 4.4 nach |10.01| 1.4) 1.4 — 8.0 18—20°| vor 7.03| 1.8 ineen nach | 7.10) 1.0) 1.4 j— 1.2 Es ist somit auch hier in sechs Tagen bei 18—200 der Verlust an Säüure geringer als in zwei Tagen bei 35—370 C. (95 ) In den beiden mitgetheilten Versuchsreihen wurden die Pflanzentheile grade in dem Augenblicke der höheren Tem- peratur ausgesetzt, wo sie in folge der nächtlichen Säure- bildaung ein Maximum von Säure enthielten. Der folgende Versuch zeigt, dass auch nach längerem Aufenthalt in con- stanter Finsterniss, durch Temperatur-erhöhung das Verschwin- den der Säure ganz wesentlich beschleunigt werden kann. Dieser Versuch bildete einen Theil der S. 72 und 73 be- schriebenen. Von der am 9 Aug. noch vorhandenen Aus- wahl von Blättern wurde je ein, mit den beiden dort als „III? Blatt” *) bezeichneten möglichst gleiches Blatt ausge- sucht und der Länge nach getheilt; die eine Hälfte wurde sofort analysirt; die andere 20 Stunden lang im warmen Kasten bei 41-429 C. aufbewahrt und darauf titrirt. In der folgenden Tabelle stelle ich die mit diesen beiden Blät- tern erhaltenen Zahlen zusammen und füge die Zahlen aus den Tabellen S. 72 und 73, welche sich auf das » 1II® Blatt’ beziehen, als Contrôle dazu. Diese vier Blätter hatten also während sechs Tage vor Anfang des Versuchs im Dunklen verweilt und zwar A und B an der Pflanze, C und D im abgebrochenen Zustand. Echeveria metallica. Vor oder, Ge- |Acidi- | Acidi- nach Ab- vale sl afte Längshälften ausgewach- {Temp.|lauf des | wicht Ln A rs Ver- C.C. 10 | renz. sener Blätter. 5 EE suchs. jn. Ei L Sechs Tage vorher an der Pflanze im Dunklen. A. Versuchsdauer 20 Stund.| 41“ C.| vor 18.75| 10.5 | 5.6 nach [20.42| 3.5 1 SD B. Contrôle, Blatt 11 S. 72, Versuchsdauer 5 Tage..f179C.|) vor |10.61f 5 7 5.3 IL. Sechs Tage vorher abge- zach (9544040 405 ="0.8 broehen und in ’s Duukle gebracht. A. Versuchsdauer 20 Stund.4loC.| vor |14.48S| 5.7 | 4.0 B. Contrôle, Blatt IJ1 S. 73, nach |14.80| 2.1 | 1.4 — 2,6 Versuchsdauer 5 Tage..l17°C.| vor |16.65/ 10.2 | 6.1 nach |14.2/[ 6.0/ 4.2 |— 1.9 %) In den Tabellen auf S. 72 und 73 steht irrthümlich „Blattpaar”. (96) Der Säüure-vernichtende Einfluss der Temperatur ist auch hier unzweifelbar; in 20 Stunden wurde bei 41? C. weit mehr Säure verloren als in 5 Tagen bei 17° C. Dieser Einfluss der Temperatur ist aber ebenso wenig auf die Fettpflanzen beschränkt, wie die Verminderung der Acidität beim mehrtägigen Aufenthalt im Dunklen selbst. Als Beleg für diesen Satz habe ich neben dem 5 75 be- schriebenen Versuch mit den Blattstielen von Aheum und Begonia, ein Experiment im warmen Kasten angestellt. Die Objecte waren in der dort beschriebenen Weise ausge- wählt und vorbereitet, wurden aber hier 2 > 24 Stunden bei einer Temperatur von 35° C. aufbewahrt. Der Verlust an Süure, den sie dabei erlitten, zeigt die folgende Tabelle. == Ee == Vor oder) Ge- |Aecidi-| Acidi- öenten Blatistiele, mach Ab- TREE tät in tät pro Diffe- | in 6 Ta- Zwei Tage bei 85° C. (auf der C.C. 10 [ renz. | gen bei ‚Erwärm. Len KHO. | Grm. 18-200 C. Begonia Verschaffeltii...| vor 16.1 | nach 1079 [SSS RAS Begonia ricinifolia.....… vor 21.2 | 12.1 |= 9.1 — 2.9 ld LSO nach Rheum officinale. ....... vor nach In der letzten Spalte stelle ich die Säure-Verluste aus dem S. 75 beschriebenen Experiment, welches bei 18 — 200 C. 6 Tage dauerte neben den bei 95? C in zwei Tagen erhal- tenen Resultaten. Der HEinfluss der Temperatur war ein ganz auffallend grosser. Wir wollen von dieser Erfahrung sogleich eine Anwen- dung machen. Bei sehr zahlreichen Pflanzen ist der Ver- lust an Säure bei mehrtägigem Aufenthalt im Dunklen so gering, dass er sich nach den jetzigen Methoden nicht zwelfellos beweisen lässt. Man wird nun erwarten dürfen, dass er durch Erwärmung auf 35—400 C, wenigstens in (97) vielen Fällen hinreichend zunehmen wird, um ausserhalb der Beobachtungsfehler zu fallen. Die Erfahrung hat dieses bestätigt, wie die folgenden Versuche zeigen. Die Objecte wurden Mittags 4 Uhr eingesammelt und in's Dunkle ge- bracht; der Versuch fing am nächsten Morgen an, und der Aufenthalt im warmen Kasten dauerte 23 Stunden. Tem- peratur 41° C. Vor dis Ge- | ÀAcidi- Acidi-! tät in tät pro, Diff lauf der GGz 10 Erwärm. He KHO.| Grm. Begonia Lapeyrousiüi, Blattstiele.. — 4.1 Vitis vimfera, unreife Beeren der- BENRERS Braube. 0... — 5.0 Vitis vinifera, Ranken........... — 8.9 Portulaca oleracea, ausgewachsene LEE rn — 7.1 Portulaca grandiflora, beblätterte NN njet 3.2 | 3.9 Oxalis Deppei, Blattstiele,.....…… —- 9.3 Also stets ein sehr beträchtlicher Verlust an Säure. Ver- gleicht man diese Zahlen mit den S. 80 mitgetheilten, welche die Veränderung der Acidität bei gewöhnlicher Tem- peratur während einer Nacht anweisen, so ist auch hier der Einfluss der Erwärmung, trotz der etwa doppelt so lan- gen Versuchsdauer, ganz unzweifelbar. Mit eier Reihe weiterer Arten habe ich ähnliche Ver- suche durchgeführt. Da aber ihr anfänglicher, normaler VERSL. EN MEDED. AFD, NATUURK, dΩ REEKS, DEEL Î, 1 per (98) Süuregehalt ein ganz geringer war (meist weniger als 2 C.C. pro 10 Gramm Pflanze), waren auch die erhaltenen Diffe- renzen zu klein, um als völlig beweisend betrachtet zu werden, und ich würde ihnen gar keinen Werth beilegen, wenn sie nicht stets negativ gewesen wären. Dieser Um- stand spricht aber dafür, dass auch bei geringerem Säu- regehalt die Pflanzentheile bei erhöhter Temperatur Säure verlieren. So weit also bis jetet unsere Versuche reichen, zeigen alle Pflanzentheile in dem Punkhte ein gleiches Verhalten, dass sie bei künstlich erhöhter Temperatur mehr oder weniger an Säure einbüssen. Hs gilt dieser Satz für den ausgewachsenen Zustand oder bei künstlicher Sistirung des Wachsthums; die das Wachsthum selbst begleitende Säurebildung habe ich in dieser Richtung noch nicht untersucht. An diesen Satz lassen sich zwei Folgerungen knüpfen. Erstens dass die Fettpflanzen sich in dieser Beziehung nicht wesentlich anders verhalten, als die übrigen Gewächse. So- gar der Grösse nach sind ihre Säure-verluste nicht wesent- lich anders, wenn man sie mit anderen Pflanzen mit annä- hernd demselben Gehalt an Säure vergleicht. Zweitens geben diese Erfahrungen eine weitere Stütze ab für die Ansicht, dass auch bei gewöhnlicher Temperatur in allen Pflanzen unaufhörlich Zersetzung von Säure, wenn auch äusserst langsam und meist ganz unmerklich, vor sich geht. Ebenso wenig wie bei wochenlangem Aufenthalt im Dun- klen bei gewöhnlicher Temperatur die saure Reaction je völlig verschwindet, ebenso wenig scheint dieses auch beim mehrtägigem Aufenthalt in grösserer Wärme der Fall zu sein. Wenigstens habe ich Organe von zahlreichen Ar- ten von Fettpflanzen und anderen Gewächsen 9—5 Tage im Dunklen bet 35° C, aufbewahrt, und cin Verschwin- den der sauren Reaction mit Lackmusspapier, so lange die Theile überhaupt am Leben blieben, nicht constatiren können. Einfluss der Temperatur auf die nächtliche Säure-pro- duction der Fettpflanzen. Die mitgetheilten Versuche geben (99 ) uns ein Mittel in die Hand um zu entscheiden, ob während der normalen periodischen Süurebildung beiden Fettpflanzen die Zersetzung von Säüure auf die Tageszeit beschränkt ist, oder vielmehr auch Nachts neben der Production fort- dauert. | Findet während der Nacht, nach vorausgegangener Be- leuchtung, nur Säurebildung statt, so wird auch nur diese von der Temperatur afficirt werden können. Gehen dagegen beide entgegengesetzte Processe gleichzeitig vor sich, so liegt die Möglichkeit vor, dass die Zersetzung in höherem Maasse von der gesteigerten Wärme gefördert wird als die Säurebildung, da letztere sowohl der Zeit nach beschränkt als auch in ihrer Ausgiebigkeit durch die Menge des em- pfangenen Lichtes bestimmt ist. Meine Versuche haben diese Erwartung bestätigt, und gezeigt, dass durch Erwärmung während der Nacht, die Zersetzung von Säure ebenso gross oder sogar noch grösser, als die Bildune, gemacht werden kann. Es war von Interesse, den Säure-gehalt nicht nur vor und am Ende einer ganzen Nacht zu bestimmen, da ja die Möglichkeit vorlag, dass die Production durch die höhere Wärme derart beschleunigt werden könnte, dass sie rascher verlief und früher beendet war, als bei gewöhnlicher Tem- peratur. In einer ersten Versuchsreihe habe ich daher je drei vergleichbare Objecte ausgewählt und sie während eines sonnigen Tages dem vollen Himmelslichte bis 4 Uhr aus- gesetzt. Um diese Zeit wurde je ein Exemplar analysirt, und gelangten die beiden anderen in den auf 45° C, erwärm- ten Kasten, wo das eine his 10 Uhr Abends, das andere bis zum nächsten Morgen 11 Uhr verweilte, Von Rochea falcata wurde ein viertes vergleichbares Blatt um 4 Uhr in den Daunkelschrank gebracht, und dort die ganze Nacht bei etwa 17° C. aufbewahrt; es bildete bis zum nächsten Morgen, als es analysirt wurde, eine sehr normale Säure- menge, 7* ( 100 ) Aecidi- Acid Getödtet: tät in tät pro pig, C.C. 10 Rochea falcata, je Ein Blatt... vor nach 6 St 1.5 [+ 0.3 Lan OR 0.0 HH 7.8 nach 19 St Controleshoi loin enen Eecheveria glauca, je zwei Blätter. 0.9 [+ 0.3 1.1 4 0.2 Sempervivum glutinosum,je zwei BALLEN ereen en areas zele 2.7 Hek 3.5 |+ 0.8 GOO Or on lit OOR Io ROME nach 19 St. Statt der ausgiebigen Production von Säure, welche diese Arten in einer Nacht nach kräftiger Beleuchtung aufzu- weisen pflegen (Vergl. die Tabelle auf S. 78), fand hier bei Rochea keine, bei Meheveria und bei Sempervivum nur eine geringe Zunahme der Acidität statt. In der zweiten Versuchsreihe wurde nur der Anfang der Nacht berücksichtigt; die Versuchsobjecte kamen nach kräf- tiger Beleuchtung Nachmittags um 4 Uhr alle in den vorher auf 41° C. erwärmten Kasten, und blieben hier bis 7 resp. 10 Uhr Abends bei derselben Temperatur. Von jeder Art nahm ich zwei Gruppen von vergleichbaren Objecten. Die erste Gruppe diente um die Veränderung in der Acidität zwischen 4 und 7 Uhr, die zweite um die zwischen 7 und 10 Uhr zu bestimmen. Diese Gruppen sind in der Tabelle mit A und B bezeichnet. ( 101 ) Ber oils Analy- gem at prol Diff sit: | C.C. 10 ie KHO. | Grm. Echeveria metallica... A | 4 Uhr | 5.21) 0.7 | 1.3 | VA, 5.4l| 0.7 1.3 0.0 Bers 4569 Obe LA 10 ASIA PRO NS 0 SO Rochea falcata.............. Ate 4e we 1060 ES 17 dn 10.68| 1.4A[ 1.3 — 0.4 Baka 802, 19: 5 10 7 6.52| 0.8 1.2 — 0.3 Es findet somit auch nicht in den ersten Stunden eine ausgiebige Production von Säure statt. Bei Meheveria hiel- ten sich im Gegentheil Production und Zersetzung das Gleichgewicht, bei Mochea waltete die Zersetzung vor. Ver- gleicht man diese Zahlea mit den S. 83 mitgetheilten, welche sich gleichfalls auf den ersten Theil der Nacht be- ziehen (4— 9.30 Abends), so ist der Einfluss der Temperatur ganz deutlich. Diese Versuche berechtigen uns zu der Folgerung, dass auch während der Nacht, nach vorangegangener Beleuchtung, ebenso wohl, wie beim Aufenthult in constanter Finsterniss, die Zersetzung von Süure fortschreitet. Durch erhöhte Tem- peratur wird sie so viel kräftiger beschleunigt als die Pro- duction, dass sie dieser bei 400 das Gleichgewicht halten, oder sogar überwiegen kann. In den Blättern der Crassulaceen geht die Vernichtung von Säuremolecülen also stets und ohne Unterbrechung, nur mit wechslender Intensität vor sich. Am Tage durch ver- schiedene Umstände beschleunigt, wird sie unter normalen Vegetationsbedingungen während der Nacht von der Säure- bildung weit überboten, und dadurch der directen Beobach- tung entzogen. ( 102 VI. Drie VERMINDERUNG DER ACIDITAT AM TAGE. Unter den gewöhnlichen Lebensbedingungen verlieren die Fettpflanzen am Tage annähernd ebenso viel Säure, als sie in der vorangehenden Nacht producirt haben; jeden Abend sind sie, wie bereits den ältesten Beobachtern bekannt war, so arm an jenen Substanzen, dass diese durch den Geschmack kaum oder gar nicht mehr nachgewiesen werden können. Vergleicht man mit dieser Erfahrung die in unserem ersten Versuche mit Mochea falcata S. 71 gewonnenen Zahlen, so sieht man sogleich, dass wenn man die Pflanze am Abend in ’sDunkle bringt, und sie nun hier während einiger Tage stehen lässt, der Verlust an Säure am ersten Tage ein auffallend viel kleinerer ist, als die nächtliche Produec- tion, ja dass sogar in 2 > 24 Stunden im Dunklen nur etwa die Hälfte verloren wird von dem, was in Einer Nacht ent- steht, was also unter normalen Verhältnissen auch wohl an einem Tage verschwinden könnte, Zahlreiche Versuche haben diese Folgerung auch bei anderen Arten bestätigt; ich weise beispielshalber noch auf die für Meheveria metal- lica S. 82 mitgetheilten Zahlen. Die normale tägliche periodische Verminderung der Aci- dität ist also keineswegs einfach derselbe Process, wie die stetige Zersetzung der Säure im Dunklen, sondern unter- scheidet sich von dieser durch eine weit grössere Ausgiebig- keit. Die Ursache dieser Verschiedenheit liegt in dem be- schleunigenden Hinflusse des Lichtes, auch des schwachen Tageslichtes, auf den Process der Säurezersetzung. Die fol- genden Versuche geben hierüber Aufschluss. In einer ersten Reihe habe ich den HEinfluss sehr schwa- chen Tageslichtes mit dem Säureverluste in völliger Dun- kelheit verglichen. Die Versuchsobjecte waren Tags vorher kräftig und gleichmässig beleuchtet, und Abends in den Dun- kelschrank gebracht. Am Morgen 8 Uhr wurden nun von jeder Species das eine Vergleichsobject hinter einem Nord- fenster dem Lichte ausgesetzt, während das andere im Dun- kelschrank blieb, Nachmittags halb vier wurden sämmt- ( 103 ) liche Objecte gleichzeitig getödtet und titrirt. Da sie nun am Morgen gleichen Reichthum an Säüure gehabt haben müssen, so weisen die Differenzen in der Tabelle ohne Weiteres an, wie viel Säure am Lichte mehr zersetzt wurde als 1m Dunklen. Die absolute Grösse der Zersetzung geht aus den Zahlen zwar nicht hervor, sie ist aber für das Resultat gleichgültig, und kann leicht annähernd aus ande- ren Versuchen mit denselben Arten abgeleitet werden. Kräf- tige, ausgewachsene, in der gewöhnlichen Weise ausge- wählte Blätter resp. Blatthälften dienten zu diesem Versuche. Das Licht war viel schwächer als in allen sonstigen Ver- suchen, da hier nur von einem kleinen Theile des Himmels Licht auf die Blätter fallen konnte, während in meinen übrigen Experimenten die Versuchsobjecte gewöhnlich von allen Seiten Licht erhielten. Art derl Ge- |Acidi-| Acidi- Exposi- | wicht |t te |tät prol Dip tion. ‘inGrm. | Bes MBlalkest nl ae ee Licht | 620 ON Melee DAD | | Dunkel| 7.23| 5.4| 7.5 | 4.7 Echeveria metallica, Längshälften Or or ’ Or Rochea falcata, Blätter eines Paares ' Licht | 12.15 | Dunkel |12.05) 10.3 | 8.5 | 4.0 Eeheveria glauca, Längshälften von Sure ee EE land WG ve el el af al | Dunkel (10.45 3.9 37 2.4 Demnach ist der Verlust an Säure bei sehr schwachem diffusem Licht bereits auffallend erösser als im Finstern, unter sonst gleichen Bedingungen. In allen Versuchen, in denen ich Blätter von Fettpflan- zen völlig frei exponirte, und sie von oben und von allen Seiten Licht empfangen konnten, aber doch nicht von den direc- ten Sonnenstrahlen getroffen wurden, war die Zersetzung der Säure stets eine sehr kräftige. Doch pflegt directes Son- ( 104 ) nenlicht die Zersetzung noch mehr zu beschleunigen, was zum Theil seinen Grand in der grösseren Imtensität des Lichtes, zum Theil aber auch in der dabei unvermeidlichen bedeutenden Erwärmung der Blätter haben mag. In dem folgenden Versuch wurden die Objecte, wie in dem zuletzt beschriebenen, nachdem sie am vorigen Tage normal be- leuchtet und während der Nacht verdunkelt waren, theils der Sonne, theils dem diffusen Tageslichte bis Nachmittags 4 Uhr ausgesetzt, und darauf gleichzeitig analysirt. Da man am Morgen in jedem Paare von Vergleichsobjecten gleichen Säuregehalt annehmen durfte, weisen die Differen- zen in der Tabelle direct an, wie viel Säure an der Sonne mehr zersetzt wurde als tm diffusen Lichte. Die Sonne schien nicht ununterbrochen, sondern es zogen während des ganzen Tages Wolken vorüber. Die dem diffusen Lichte ausgesetzten Blätter von Meheveria metallica und Rochea Jalcata lagen hinter einem Nordfenster ; die von Pachyphy- tum bracteatum im Freien, waren aber gegen die directen Sonnenstrahlen durch einen verticalen Schirm geschützt. Die besonnten Blätter fühlten sich warm an; die nicht besonn- ten kühl. Ge- |Acidi-! Acidi- Art des Gade tät in (tät pro Dif, Lichtes. | C.C. | 10 inGrm, KHO. | Grm. me eeen ee Echeveria metallica, Liängshälften | eines Blattesns tete oe etste ies Sonne | 5.49| 1.2 22 Diffus | 5.69 2.3 | AOS Rochea falcata, Blättereines Paares.| Sonne | 7.09f 1.1 { 1.6 Diffus | 7.35f4-2.0 (Sn Pachyphytum bracteatum, Blätter Sonne (12.57{ 2,4{ 1.9 Dlffus |15.49f 5.3 | 3.4| 1.5 An der Sonne verloren die Blätter somit mehr Säure als im ( 105 ) diffusen Tageslicht. Eine Wiederholung dieses Versuches mit den beiden ersteren Arten ergab dasselbe Resultat. Verminderung der Acidität am Tage bei anderen Pflanzen. Bis jetzt habe ich nur Glieder der Familie der Crassula- eeen in die mitgetheilten Versuche aufgenommen. Es findet sich dieselbe bedeutende Zersetzung von Säuren unter dem Einfluss des Tageslichtes aber auch bei anderen Fettpflanzen, wenigstens sofern diese auch die Erscheinung der nächtlichen Production aufweisen. So z. B. bei Stapelia, Phyllocactus, Opuntia. Einen mit letzterer Pflanze angestellten Versuch will ich als Beispiel mittheilen. Es wurden ein altes und ein junges Stammglied der Länge nach getheilt, nachdem sie Tags vorher gut beleuchtet, und des Nachts verdunkelt gewesen waren. Die einen Hälften wurden Morgens 8 Uhr analysirt, die anderen dem vollen Himmelslichte ausgesetzt und erst um 6 Uhr Abends getödtet. Die Sonne schien fast unabgebrochen. Vor oder| Ge- Keane nach Ab- eek, Jauf der | wicht | Sv tt prol Dig, Ex posi- GCP MO tion. lmGrm. KHO.| Grm. Opuntia monacantha, Längshälften einer jungen Scheibe........…. vor 6.46| 4.7 | 7.3 nach dU OESNIRRI ORO Opuntia monacantha, Längshälften einer alten Scheibe........... vor rn AaB Pal nach |10.50{ 1.1 1.0 == 1.1 Die ältere Scheibe war viel ärmer an Säure als wie die junge (Vergl. S. 70), in beiden fiel der Gehalt bis zu der selben Grenze herab. Andere Arten als Fettpflanzen habe ich bis jetzt in dieser Richtung noch nicht geprüft. Es wäre sehr wichtig zu erfahren, ob auch bei ihnen das Licht einen begünstigenden Einfluss auf die Zersetzung der Säure hat. Hs ist oftenbar nicht zu erwarten, dass dieser Kinfluss ein so bedeutender sein wird wie bei den Fettpflanzen. Doch sprechen mehrere ( 106 j Gründe dafür, dass diese Wirkung des Lichtes keine, den Fettpflanzen völlig eigenthümliche Erscheinung sei. Hinfluss der Farbe des Lichtes auf die Zersetzung der Säüwren am Tage. Am 3 August 1881 habe ich mich darüber zu belehren versucht, ob die Farbe des Lachts einen auffallenden Einfluss auf die Zersetzung der Säuren habe, und dazu den Verlust an Säure in möglichst gleichen Ver- suchsobjecten hinter rothem und blauem Glase verglichen. Die Gläser waren die zu pflanzenphysiologischen Versuchen vielseitig empfohlenen, Rubinglas als rothes, Kobaltglas als blaues, und aus der Fabrik der Herren WaARMBRUNN und Qurrrrz in Berlin bezogen. Ich benutzte zwei grosse 50 Cm. lange und 30 Cm. breite Kasten, deren Oberseite durch die betreffende Glasscheibe eingenommen war, und exponirte die Objeete nicht auf dem Boden der Kasten, sondern auf Glas- scheiben, welche in kurzer Entfernung unterhalb des farbigen Glases angebracht waren. Vor Anfang des Versuchs wurde der Deckel mittelst streifen schwarzen Papieres derart auf dem Kasten geklebt, dass nur durch die Glasscheibe Licht eintreten konnte. Die Kasten wurden im Freien exponirt; der Tag war anfangs sonnig, nach Mittag aber trübe. Der Versuch dauerte von Morgens 8 Uhr bis Abends 7 Uhr. Die Analysen ergaben die folgenden Zahlen: Farbe |Vor oder| Ge- |Acidi-|Acidi-| Ver- | Pi nach Ab- de ZW1- des |lauf der { wicht tt m lät PrOliist an schen Roth Exposi- C.C. 10 ee tion. en: ranoken Säure. Blau Echeveria metallica. | Roth vor 157 ON OEZ 60 nach [14.59| 3.9 ON Bie: Blau vor 17.69 | 12.6 rist Hach’ | 17465” B. GAS ON NR re 0.1 Rochea falcata... Roth | vor 19 RAB Ae | nach [19.00f 4.8 { 2.5 {| 1.9 Blau | vor {19.67| 8.8 {| 4.5 nach |23.79/ 5.8) 2.5) 2.0 0d ( 107 ) Farbe [Vor oder Ge- |Acidi-|Acidi-| Ver- de nach Ab- ganonlkd des |lauf der | wicht |t tm |tät PFOI „st an en Exposi- C.C. [ 10 Ee Kh Lichts./ tion. |inGrm. EEG Gem Säure. Bla Sempervivum gluti- OU EN Roth { vor (12.82) 10.9 | 8.5 nach [13.08/ 4.7 | 3.6 | 4.9 Blau vor |12.64/ 10.4 | 8.2 nach |12.60) 3.3 | 2.6 | 5.6 —- 0.7 Sempervivum _chlo- rochrysum...… Roth / vor Omo S-6 958 naeh | 9.38| 4.3 | 4.6 | 5.2 Blau vor 8477 Aelin Sed nach 8.54) 4.6 5.4} 3.2 H- 2.0 Crassula lactea... Rath | vor Belde jede nach 4.67 Nat Oise Blau vor 4.39) 1.5 | 3.4 nach | 4.37/| 0. 1.6 | 1.8 + 0.4 Diastemon Hookeri.} Roth | vor GAREN OO ER MOE EE nacht |A: 0:5 | 1.3ij 2.9 Blau | vor 4.07{ 1.2) 2.9 nach | 4.10) 0.3f 0.7 | 2.2 |+ 0.7 Kleinia anteuphor- EE niels se Roth | vor 2.64| 0.9 | 3.4 nach | -2.,61f 0.4} 1.5) 1.9 Blau | vor HOI ORG E30 nach | 2.28) 0.3 | 1.3) 1.7 +4 0.2 Die beiden zuverlässigsten Arten, Rochea und Echeveria, zeigen gar keinen Unterschied zwischen dem rothen und dem blauen Licht; bei den übrigen Arten sind die Unter- schiede meist gering, und nicht gleichsinnig. Ein Unter- schied zwischen den beiden Lichtfarben hat sich also nicht geltend gemacht. (108 j Wire die Zersetzung der organischen Säuren, wie man früüher annahm, ein Theil des Assimilationsprocesses in den Chlorophyllkörnern, so musste man erwarten, dass sie in der weniger brechbaren Hälfte des Spectrums, wie sie vom Rubinglas durchgelassen wird, weit intensiver sein würde, wie hinter dem nur die andere Hälfte des Spectrums durch- lassenden Kobaltglas. Dieses ist nun nicht der Fall; hinter beiden Gläsern wurde von allen Arten nahezu gleichviel, etwa die Hälfte der vorhandenen Säuremenge zersetzt. Die beschleunigende Wirkung des Lichtes auf diese Zersetzung ist also gar nicht identisch mit der Wirkung des Lichtes bei der Kohlensäure-zerlegung. | Ich habe noch einige Versuche angestellt über den Ein- fluss der Kohlensäure-zerlegung auf die Zersetzung der Säuren im Tageslichte, und dazu die Verluste an organischer Säure in einer Kohlensäüure-freien und in einer 8 pCt. dieses Gases haltenden Lüft untersucht. Im keinem der beiden Fälle verhielten sich die Blätter der empfindlichsten Cras- sulaceen wesentlich anders als in der freien Luft. Ob den Chlorophyllkörnern also aus anderer Quelle als aus dieser Zersetzung viel oder wenig Kohlensäure zugeht, scheint auf die Ausgiebigkeit dieses Processes, wie wohl zu erwarten war, keinen Einfluss auszuüben. Fassen wir die erhaltenen Resultate kurz zusammen, so können wir Folgendes sagen: Die Zersetzung der organischen Säwren in den Fettpflinzen wird am Tage sowohl durch diffuses Licht als zumal durch directes Sonnenlicht wesentlich beschleunigt; die Farbe des Lich- tes hat darauf aber keinen merklichen Hinfluss. Diese Zerseteung ist weder ein Theil des Processes der Kohlensäure-assimilation, noch auch ein mit diesem überein- stimmender Reductionsprocess; denn sie kann in völliger Fin- sterniss stattfinden, und wenn sie auch vom Lichte be- schleunigt wird, so verhält sich dabei das blaue Licht nicht wesentlich anders als das rothe. Welcher Art diese Wirkung des Lichtes ist, ist eins der interressantesten Probleme aus der Physiologie der Pflan- zenzelle. nt ( 109 ) Der periodische Verlust an Säure beruht auf wirklicher Zersetzung. Es ist vielleicht nicht überflüssig am Ende dieser experimentellen Auseinandersetzungen, einen Beweis für die Berechtigung des vielfach von mir gebrauchten Ausdruckes: Zersetzung von Säure, zu geben. Ich habe diesen als gleichwerthig mit Verminderung der Acidität benutzt, und eine einfache Ueberlegung wird zeigen, dass die Verminderung der Acidität, wenigstens die unter nor- malen Bedingungen bei den Fettpflanzen stattfindende, unmög- lieh auf Neutralisation der Säuren beruhen, sondern nur in deren nahezu völligen Vernichtung oder wenigstens Ent- fernung aus dem Zellsafte beruhen kann. Dass ein kleiner Theil neutralisirt wird, und in der Form von Salzen im Zell- safte zurückbleibt, beweisen die Befunde directer Analysen *). Wir knüpfen unsere Betrachtung an die S. 78 mitge- theilte Tabelle an. Die Production von Säure während Einer Nacht betrug hier für MEeheveria metallica 8.2 C.C, für Rochea falcata 6.6 C.C, für Sempervivum chlorochry- sum 6.0 C.C. und für einige weitere Arten zwischen 2,4 und 3 C.C. Nimmt man an, dass die Säure nur Aepfel- säure war, so entspricht 1 C.C. 6.7 Milligramm Säure. Es wurden also in jener Nacht pro 10 Gramm Blattsub- stanz producirt: Mcheveria 55 Milligr., Rochea 44 Milligr., Sempervivum 40, und in den übrigen Arten etwa 15—20 Milligr. Nehmen wir nun ferner an, dass eine solche Pro- duction wahrend des ganzen Sommers in jeder Nacht statt- findet, oder, was gewiss wohl erlaubt sein wird, dass die Production eines ganzen Jahres nicht geringer sein wird, als die welche unter jener Annahme in den drei bis vier wärmsten Sommermonaten, also z. B. in 100 Tagen statt- finden würde. Es wird dann die ganze Jahresproduction, jetzt auf 100 Gramm Blattsubstanz berechnet, grade das Tausendfache jener Zahlen, wir haben also statt der Milli- gramme einfach Gramme zu schreiben Würde nun diese ganze Säuremenge angehäuft, oder gar durch Basen neutra- lisirt, so würden die Säfte jener Blätter also über 15—55 pCt, *) Vergl. z. B. Prinesrem’s Jahrbücher, Bd. XIV, S. 576, (110) Troeckensubstanz enthalten. Thatsächlich enthalten sie aber stets nur wenige Procente, vielleicht nie über 5 pCt, wovon dann noch nur ein relativ kleiner Theil auf die Säure fällt. Wenn nun auch diese Betrachtung keineswegs auf Ge- nauigkeit Anspruch machen kann, so lehrt sie doch wenig- stens so viel mit Sicherheit, dass weitaus der grösste Theil der producirten Säure, ohne jede Spur zurück zu lassen, aus dem Zellsafte, und somit offenbar auch aus der ganzen Pflanze verschwindet. Und dass dieses ohne Zersetzung nicht möglich ist, liegt auf der Hand. Wir brauchen also keinen Anstand zu nehmen, diesen Ausdruck zu verwenden, auch wenn bis jetzt über die Art und Weise der Zersetzung noch keine Versuche angestellt wurden. Nur soviel können wir, nach den bekannten Versuchen Saussure’s, als feststehend betrachten, dass dabei nicht unansehnliche Mengen Kohlen- säure gebildet werden. VII. UEBER DIE ZERSETZUNG ORGANISCHER SÄUREN DURCH DAS SONNENLICHT. Die zerstörende Wirkung des Lichtes auf die organischen Säuren ist keineswegs auf das lebendige Pflanzengewebe be- schränkt, im Gegentheil auch chemisch reine Lösungen solcher Sturen werden durch das Licht der Sonne zersetzt. Sie theilen diese Eigenschaft mit zahllosen anderen organischen Verbin- dungen, wie Farbstoffen, Gerbstoffen, aetherischen Oelen, man- chen Kohlenwasserstoffen u.s. w., welche alle theils nur im Lichte, theils im Lachte rascher als im Dunklen Sauerstoff aufnehmen und sich mit diesem verbinden *), Bei den organischen Säüuren ist diese Oxydation von einer leicht nachweisbaren Entwickelung von Kohlensäure begleitet. Im Dunklen oxydiren die organischen Säuren, wenigstens die hier in Betracht kommenden, sich an der Luft nicht, vorausgesetzt natürlich, dass ihre Lösungen frei sind von *) Eine sehr schöne Uebersicht der chemischen Wirkungen des Lichtes findet sich in E. BrcQuerev, La lumière, ses causes et ses effets. Paris 1868. Tom, IL, (ait Schimmel und Bacterien, welche die Säüure als Nährstoff benutzen und dafür Kohlensäure ausathmen. Das Verschwinden der organischen Säuren aus den Blättern der Fettpflanzen darf nun aber keineswegs einfach mit ihrer Oxydation in chemisch reinen Lösungen auf eine Linie gestellt werden. Dies geht ohne Weiteres aus der Thatsache hervor, dass es auch im Dunklen stattfindet. Aber auch im Lichte ist der physiologische Process, soweit meine Ver- suche reichen, ein viel rascherer als der chemische. Da aber in dem Pflanzengewebe die Intercellularriume den Sauerstoff direct zu jeder Zelle führen, während die lang- same Diffusion dieses Gases auch in einer sehr flachen Schicht einer Lösung vielleicht die Oxydation wesentlich verlangsamt, und beide Vorgänge überhaupt sehr schwer quantitativ vergleichbar zu machen sind, so lässt sich hier- über einstweilen noch kein endgültiges Urtheil aussprechen. Bei dem jetzigen Zustand unserer Kenntnisse ist somit die “Möglichkeit nicht ausgeschlossen, das die directe chemische Wirkung des Lichtes auch in der Pflanze zu dem Verschwin- den der organischen Säure beiträgt. Vielleicht tritt sie, der physiologischen gegenüber, ganz in den Hintergrund, viel- leicht aber bildet sie, wenigstens in bestimmten Fällen, einen messbaren Theil des ganzen Processes. Vor vielen Jahren hat bereits SacHs”*) auf dieses Ver- halten der organischen Säuren aufmerksam gemacht, und nachgewiesen, dass bis in die tiefsten Schichten der meisten saftigen Pflanzentheile, ein so starkes Licht eindringt, dass wenigstens von dieser Seite eine Betheiligung des Lichtes nicht von der Hand gewiesen werden kann. Diesen Betrachtungen gegenüber schien es mir nun ge- boten, hier wenigstens eine gedrängte Uebersicht von jenen Erfahrungen zu geben, auf welche unsere Kenntniss von der Zersetzung der sogenannten Pflanzensäuren (Oxalsäure, Aepfel- säure, Citronensäure, Weinsäure) in reinen Lösungen im Lichte beruht. Ich thue dieses um so lieber, als diese Erfahrungen *) Sacus., Durchleuchtung von Pffanzentheilen, Sitzungsber. d, h. k. Akad. d. Wiss, Wien 1560, XLIII. S. 266, (112) in der Pflanzenphysiologie bisher nur wenig berücksichtigt wurden, und doeh manche nicht unwichtige Anknüpfungs- punkte für die Erklärung physiologischer Processe bieten. Zwei Reihen von Erscheinungen bieten sich hier dar: die Oxydation der freien Säüuren in wässriger Lösung und die Reduction ihrer Eisenoxydsalze zu Oxydulverbindungen. Beide finden nur im Licht, und stets unter Abscheidung von Kohlensäure statt. Wir betrachten zunächst die freien Sturen und fangen mit der Oxalsäure an. Am Allgemeinsten bekannt ist die Thatsache, dass Ozal- súure in verdünnten Lösungen durch das Licht zersetzt wird. Wrersrern beobachtete, dass aus einer Lösung von Oxalsäure, welche in einer geschlossenen Flasche im Som- mer an einem Fenster stand, wo sie häufig von der Sonne beschienen wurde, nach 2!/, Monaten ein grosser Theil der Sure verschwunden war *), und empfiehlt somit die Auf be- wahrung zumal titrirter Lösungen von Oxalsäure, im Dun-_ klen. Auch Brizro f), sowie Downes und Brurt$) haben ° diese Erscheinung beobachtet, und wegen der Hinführung der Oxalsäure als Grundlage der Acidimetrie durch Morr ist sie jedem Chemiker bekannt **), Von der Richtigkeit dieser Beobachtungen und von der grossen Geschwindigkeit mit der sich diese Zersetzung voll- zieht, kann man sich leicht überzeugen. Es genügt dazu einige C.C. einer titrirten Lösung an einem sonnigen Som- mertage im Freien zu exponiren, und sie am Abend wieder zu titriren. Freilich ist die chemische Intensität des Lichtes an verschiedenen Tagen eine äusserst verschiedene, und un- unterbrochener Sonnenschein bietet keine Garantie für die %) WrrrsreiN, Veber die Aufbewahrung von Normal-Oxalsäure, Zier- teljahrschrijt f. ee Pharm. XL. 573, Ref, in Presendus. Zeitschr. f. anal. Chemie 1862. (I). S. 495. +) Bizio, EE nuovo Cimento (2) T. L P: 212; Ref. in Zeitschr. f. Che- mie, T. VL. 9) A. en en T. P. Brunr, Chem. News 37. S. 19, Ref. in Chem. Jahrzsber. 1878. S. 1080, Vergl. auch A. Downes, Chem. News. 42. S. 178. %) Mour, Zitrirmethode 1817, 5 Aufl. 5. 92. (113) Anwesenheit ansehnlicher Mengen chemischer Strahlen. Im Sommer 1881 habe ich zahlreiche Male 10 C.C. zehntel- normaler Oxalsäure Morgens 9 Uhr im Freien exponirt und Abends 5 Uhr titrirt. Häufig war an sonnigen Tagen das Titre fast nicht verändert, sehr häufig wurde die Flüs- sigkeit, statt durch 10 C.C. zehntelmormaler Kalilauge, be- reits durch 7.5—9.5 C.C. neutralisirt, und hatte also 0.5— 2.5 C.C. Oxalsäüure verloren. Am 3 August aber wurde in einem ähnlichen Versuch genau die Hälfte der exponirten Oxal- säure zerstört (10 C.C, 0.1 Aeg. Oxalsäure nach Exposition durch 5 C.C. 0.1 Aeq. KHO neutralisirt). Bei mehrtägiger Exposition wurde häufig alle Sure aus den 10 C.C. 0.1 Aeq. Oxalsäure zersetzt. Schwächere Lösungen, z. B. von 0.025 und 0.01 Aeq. werden sehr gewöhnlich in 1—2 Tagen völ- lig neutral. Je dünner die Schicht der Lösung, je mehr Sauerstoff also Zutritt hat, um so rascher ist die Zerset- zung. Leitete ich einen regelmässigen Strom von Luft über die Flüssigkeit, so war der Verlust an Säure ein sehr bedeutender. Imbibirte ich Fliesspapier mit zehntelmormaler Lösung, so genügte meist eine eintägige Exposition um jede Spur von Säure verschwinden zu lassen. Die zehntelnormale Lösung zeigte sich bei diesen Versuchen als die am meisten empfehlenswerthe; verglich ich mit ihr Lösungen anderer Concentration, so war sowohl bei stärkeren als bei schwä- cheren Lösungen die Geschwindigkeit der Zersetzung, an demselben Tage und bei gleicher Exposition, geringer. Bei den stärkeren Lösungen rührt dies zum Theil wenigstens daher, dass mit erhöhter Concentration das Vermögen, Sauer- stoff aufzulösen, abnimmt. Wiederholt man diese Versuche mit Lösungen von Aepfel- säure, Citronensäure und Weinsäure, so erhält man ähnliche Resultate, doch ist die Zersetzung hier eine viel langsa- mere. Ich exponirte z. B. je 10 C.C. einer zehntelnorma- len Lösung von diesen drei Säuren und von Oxalsäure vom 26 —28 Juni 1881 im Freien; die Titration am Ende des Versuches ergab, dass verschwunden waren: von Oxalsäure 2.95 C.C, Aepfelsäure 0.4 C.C, Citronensäure 0.5 C.C. und von Weirsäure 0.6 C.C, und ähnliche Resultate gaben VERSL, EN MEDED. AFD, NATUURK, 3de BEEKS. DEEL Ì, 8 (14) Versuche mit schwächeren Lösungen. Zehntelnormale Lösun- gen der drei letztgenannten Säuren, in wenigen C.C. in Filtrirpapier imbibirt, und in geschlossenen Gefässen exponirt, brauchten zwei und mehrere Tage um völlig zersetzt zu werden. Das Verdunsten der Lösungen in der Sonne bietet immer grosse Schwierigkeiten, und die Bedeckung mit Glasplatten führt emme andere sehr unliebsame Fehlerquelle ein, zumal da man nicht weiss, ob alle benutzten Platten einen gleich grossen Theil des chemischen Lichtes absorbiren und reflec- tiren. Ich habe deshalb in späteren Versuchen die Säuren in reines dickes Glycerin gelöst, und dieses in flachen Glas- schaalen in dünner Schicht dem Lichte exponirt. Bei sieben- tägiger Exposition erhielt ich dann in Contrôle-Versuchen genau dieselben Zahlen; es wurde dabei z, B. von 13—30 August 1881 von 10 C.C. 0.2 Aeq. Aepfelsäure 2.1 C.C. und von 10 C.C. 0.1 Aeg. Citronensäure 1.5 C.C. zersetzt; in grösseren Schaalen bei dünnerer Schicht war die Zersetzung in derselben Zeit noch etwas grösser. Exponirt man die Säüuren im sauerstofffreien Raum, z. B. in umgekehrten Reagenzröhrchen über Quecksilber, so findet auch bei mehrtägigem Versuchsdauer keine merkliche Zer- setzung statt. Exponirt man sie in langen horizontalen Röhren, oder in Waschflaschen, und leitet man täglich einen Strom kohlensäurefreier Luft über sie, während man die entweichende Luft durch eine titrirte Lösung von Baryt- wasser führt, so kann man sich von der Entstehung von Kohlensäüure überzeugen. Bereits der dicke Niederschlag von kohlensaurem Baryt zeigte mir dieses bei allen vier den ge- nannten Säuren an. Titrirte ich die Säüure-lösung und die Barytiösung am Ende des Versuches, so zeigte sich, dass alle verschwundene Säure vollständig in Kohlensäure ver- wandelt war. Es wurden z. B. in fünf Tagen von 10 C.C. 0.1 Aeq. Oxalsäure 2.05 C.C. zersetzt, während dafür 4.0 C.C, 0.1 Aeq. Kohlensäüure gefunden wurden. Da nun jedes Aequivalent Oxalsäure zwei Aeq. Kohlensäure geben kann (Hy C‚ 0, + O0 = 20, + Hs 0) hätte nach der Rechnung 4,1 C.C, Kohlensäure gefunden werden müssen. (115) Rothes und blaues, resp. durch Robinglas und durch Kobaltglas gegangenes Licht haben sehr verschiedene Wir- kung. Bei allen nahmhaftgemachten Säuren fand die Zer- störung nur im blauen Lichte und nicht im rothen statt, und nur bei Oxalsäure konnte ich in einem Falle bei län- gerer Versuchsdauer einen geringen Verlust in jenem rothen Lichtgemenge feststellen. Setzt man neutrale Kalisalze der vier genannten Säuren dem Sonnenlichte aus, so werden sie alcalisch, jedoch nur sehr schwach; die Bindung an Kalium setzt offenbar der Zersetzung ein ganz wesentliches Hinderniss in den Weg. Vielleicht wird nur soviel Säure vom Licht zersetzt, als in der verdünnten Lösung durch Dissociation frei wird, und sind die Salzmolecule selbst für das Licht unempfindlich. Es ist selbstverständlich, dass auch in ausgepressten Pflanzensäften am Lichte die freie Säure zersetzt wird; ich habe mich zum Ueberflusse davon durch einige Versuche überzeugt. Es folgt daraus, dass solche Säfte nach ihrer Praeparation, bis zum Titriren, entweder im Dunklen, oder doeh in einem schlecht beleuchteten Raum auf bewahrt wer- den müssen, zumal wenn sie Oxalsäüure enthalten. Diese Vorschrift habe ich bei meinen in den vorigen Abschnitten beschriebenen Versuchen mit den getödteten Pfianzentheilen befolgt. Einige Forscher haben den Einfluss organischer Säuren in künstlichen Lösungen auf die Thätigkeit des Chlorophylls im Lichte studirt*). Es ist dabei stets im Auge zu be- halten, dass diese hier Kohlensäure produciren und dadurch indirect deren Assimilation fördern können. Wir kommen jetzt zu der Reduction von Eisenorydsalzen durch organische Säuren üm Sonnenlichte. Unter dem Ein- flusse des Sonnenlichtes haben die Hisenoxydsalze eine Nei- gung sich in Oxydulsalze zu verwandeln 4), und sie thun dieses, sobald sich in der Lösung ein Körper befindet, der *) z. B. ScHULTz-SCHULTZENSTEIN, nach JaAresbericht für Agric.-Chemie, VIL 1864. S. 119. 1) Vergl. hierüber Brcaverer, La lumière, |. c. p. 70—73. 8 (116 ) sich mit einem Theil ihres Sauerstoffes verbinden kann, im Allgemeinen also mit organischen Substanzen. Lösungen von Eisenchlorid in Alcohol, in Aether, in verschiedenen organischen Süuren zeigen diese Zersetzung ; das gelbe Oxyd- salz verwandelt sich in kurzer Zeit vollständig in das farb- lose Oxydulsalz. Schüttelt man dieses, falls es gelöst blieb, mit vieler Luft, so stellt sich die gelbe Farbe wie- der her, und es ist somit neues Oxydsalz gebildet, welches nun an der Sonne wieder entfärbt werden kann. In dieser Weise kann man den Versuch beliebig oft wiederholen, bis schliessliech die organische Substanz verschwunden und in Kohlensäure umgewandelt ist. Das Eisen wirkt hier also in der Art, dass es den Sauerstoff auf immer neue Molecüle des organischen Körpers überträgt. N Die Entwiekelung von Kohlensäure lässt sich am sehön- sten mit Oxalsäure beobachten *). Ich wählte eine Lösung von 0.2 Aeg. Oxalsäure und setzte zu dieser entweder Hisen- chlorid, oder Eisenoxydhydrat, das ich durch Praecipitation mittelst Ammoniak aus HEisenchlorid frisch bereitet und gut ausgewaschen hatte. Nach beiden Verfahrensarten erhält man dieselben Resultate, die erstere ist bequemer, die letztere schliesst die Mitwirkung der Salzsäure aus. Brachte ich nun eine dieser beiden Flüssigkeiten, welche intensiv gelb gefärbt waren, in einem umgekehrten Reagenzrohr über Quecksilber, oder über die Lösung selbst in ’s Sonnenlicht, so fing fast augenblicklich eine kräftige Gasentwickelung an; in kleinen Blasen stieg das Gas auf, um sich im oberen Theile der Röhre zu sammeln. Dabei entfärbte sich die Lösung und es entstand ein reichlicher gelber kristal- linischer Niederschlag von oxalsaurem Kisenoxydul, Nach DöBerEINEr, der diese Zersetzung beschreibt, findet sie wohl im violetten und blauen, aber nicht im rothen und gelben Sonnenlichte statt f). Der Niederschlag löst sich weder *) G. Lemoine (Comptes rendus, T. 97. S. 1208) benutzt die Entwicke- lung der Kohlensäure zur Messung des Einflusses verschiedener Factoren auf die Zersetzung von Oxalsäure durch Eisenchlorid im Sonnenlicht. F) NAUMANN, Algem, Chemie, S. 526, (117) beim Koehen, noch auch durch Zusatz einer starken Oxal- säure-lösung auf. Anch eitronensaures HEisenoxyd, über Quecksilber der Sonne ausgesetzt, entwickelte eine reichliche Menge Kohlen- säure, welche als Blasen aufstieg; sobald die anfangs gelbe Lösung entfärbt war, hielt die Gasbildung auf. Um die Rückbildung des Oxydsalzes aus der Oxydulver- bindung zu beobachten, muss man mit solchen Süuren expe- rimentiren, deren Eisenoxydulsalz in Wasser leicht löslich ist, und die Versuche nicht über Queeksilber, sondern in offe- nen Reagenzröhrchen vornehmen. Folgende Versuche mögen zum Beleg des oben hierüber Gesagten mitgetheilt werden. Citronensäure, Aepfelsäure und Weinsäure von 0.1—0.2 Aeq. habe ich wie die Oxalsäüure theils mit Eisenchlorid- lösung, theils mit frischem gewaschenem Eisenoxydhydrat versetzt, bis sie eine braune Farbe hatten. An der Sonne entfärbten sie sich, zwar langsamer als die Oxalsäure, doch in 1/2 Stunden vollständig; es entstand kein Nieder- schlag, denn das farblose Oxydulsalz blieb gelöst. Die Oxyd- salze waren völlig zersetzt, denn Gerbsänre gab in den ent- färbten Lösungen keinen Niederschlag mehr. Im ’s Dunkle gebracht, nahmen die Lösungen wieder Sauerstoff auf und färbten sich allmählig wieder gelb bis braun, um so rascher, je besserer Zutritt die Luft zu ihren tiefsten Theilen hatte. Spuren von Eisensalzen können in dieser Weise in kurzer Zeit ganz beträchtliche Mengen organischer Säüuren umset- zen. Dazu ist nur erforderlich, dass die Luft leichten Zu- tritt zu der Lösung hat, damit jedes Molecül des gebildeten Oxydulsalzes sich sofort in Oxydsalz verwandlen könne. Bei der Darstellung reiner Lösungen, zumal behufs des Titrirens, ist also auf Abwesenheit der geringsten Spuren von Hisen zu achten *), ebenso bei den im Vorhergehenden erwähnten Versuchen über die Zersetzung der freien reinen Säuren an der Sonne. So geringe Spuren von Eisenchlorid, dass sie die acidimetrische Ausmessung der Säure nicht %) Mour, Zitrirmethode, S. 159, (118 j hinderten, beschleunigten die Zersetzung bereits ganz erheb- lich. So verloren z. B. 10 C.C. zehntelnormaler Oxalsäure unter Mitwirkung einer Spur Eisenchlorid in zwei Stunden an der Sonne 2,5 C.C. und 10 C.C. von Lösungen derselben Stärke von Aepfelsäüure, Weinsäüure und Citronensäure ver- loren in sieben Stunden an der Sonne, mit demselben Zusatze 2.0, 2.5 resp. 3.6 C.C. Süure. Vergleicht man diese Zahlen mit den S. 113 für eisenfreie Lösungen mitgetheilten, so sieht man, dass sie ganz anderer Ordnung sind. Wie das Eisen, verhalten sich in dieser Beziehung auch andere schwere Metalle, vor Allen das Uran *). Aehnliche Wirkungen sind ferner von den Salzen des Quecksilbers, des Silbers, des Kupfers, und des Chromiums bekannt 4). Am ausführlichsten studirt sind die Erscheinungen, welche eisenhaltige Lösungen von Weinsäure im Sonnenlichte bie- ten, da diese als Grundlage gewisser photographischer Ver- fahrungsarten dienenS). Es ist hier nicht der Ort, auf diesen Punkt näher einzugehen, doch möge ein einfaches und leicht zu wiederholendes Beispiel hervorgehoben wer- den. Man färbe eine Weinsäure-lösung von etwa 1. Aeq. mit Eisenchlorid goldgelb, bestreiche hiermit gewöhnliches Schreib- papier und lasse es im Dunklen trocknen. Nun legt man ein gedrucktes Bild oder auch einen Bogen Druckpapier darauf, drücke beide mittelst einer Glasplatte fest an ein- ander und setze sie der Sonne aus. Das Sonnenlicht ent- färbt das Hisensalz. Nun behandle man das Papier mit verdünnter Gerbsäüure; an den verdunkelt gewesenen Stellen schlägt sich das Wisenoxydsalz als gerbsaures Eisen nieder; an den beleuchteten Stellen reagirt das Oxydulsalz nicht, und es entsteht also ein positives Bild. Man braucht also nur noch mit vielem Wasser auszuwaschen und zu trocknen, um die photographische Copie zum Auf heben fertig zu haben. %) Niepce pe St. Victor et L. Corvisart in Wönrers Annalen d. Chemie und Pharmacie, Bd. 37. 1860. S. 112, wo sich auch einiges über die Umsetzung des Amylums im Lichte findet. 4) Becaurrer, Za lumière, T, IL. p. 66—74 und p. 164, $) Vergl. hierüber Poirevin in Ann. Chim. et Phys, 8 Serie, 1861. T. 62. S. 205 — 210, ( 119 Das Eisen besitzt also die Kigenschaft, unter dem Ein- flusse des Lichtes den freien Sauerstoff auf organische Ver- bindungen zu übertragen und diese zu oxydiren. Viel- leicht steht es mit dieser Eigenschaft in Zusammenhang, dass das Eisen sowohl im Thierreich, wie im Pflanzenreich grade dort eine Rolle spielt, wo Sauerstoff in bedeutender Menge übertragen werden muss, im Blute und im Chlorophyll *). Noch eine andere merkwürdige Analogie verdient hervor- gehoben zu werden. Wie Hin Atom Eisen nach einander zahlreiche Atome Säüure und Sauerstoff binden und in der Form von Kohlensäüure (und Wasser) wieder frei lassen kann, so müssen nach unserer Vorstellung bei der Athmung die lebendigen Molecüle des Protoplasma die organischen Nähr- stoffe (Glucose) und den Sauerstoff binden, und sie in Form von Kohlensäure und Wasser wieder ausscheiden. Die Ausarbei- tung dieser Analogie kann vielleicht wichtige Gesichtspunkte für die Erforschung der Athmungserscheinungen eröffnen. VIIL. ZUusAMMENFASSUNG DER RESULTATE f). Zahlreiche sogenannte Fettpflanzen, welche grossentheils zu den Crassulaceen, zum Theil aber auch zu den Cacta- eeen und anderen Familien gehören, zeichnen sich vor ande- ren Pflanzen durch eine merkwürdige periodische Production und Zersetzung organischer Säuren aus S). Am Morgen sind ihre Säfte oft auffallend stark sauer, um gegen Abend nur noch schwach sauer oder nahezu neutral zu sein. Zie zeigen %) Nach Horsrorp soll sogar Kohlensäure durch Eisenphosphat unter Bildung von Kohlenoxyd im Sonnenlichte zersetzt werden können. Vergl. Sitzber. der K. Akad., Wien, Bd. 67, (2) S. 466. f) Eine vorläufige Mittheilung hierüber befindet sich in der Bot. Zig. vom 30 Mai 1884, N°, 22, $) Die Abhandlung von G. Kraus: Ueber die Wasservertheilung in der Pflanze, IV, Die Acidität des Zellsaftes, in den 444. d. Naturf. Ges, zu Halle, Bd. XVI, 1884, welche zum Theil auch die Fettpflanzen be- handelt, erhielt ich erst während der Druckes dieses Aufsatzes, und konnte sie deshalb leider nicht mebr berücksichtigen. (120 ) diese Periodicität bereits in der Jugend während ihres Wach- thums, entwickeln sie zum vollen Maasse im erwachsenen Zustand, und behalten sie, wenn auch mit abnehmender Stärke, bis in das hohe Alter bei. Die producirte Säure ist vorwiegend Aepfelsäure, von dieser kann 1 Gramm Blatt- substanz in Einer Nacht etwa 2—5 Milligramm neu bilden, um am nächsten Tag wieder nahezu ebensoviel zu verlieren. Diese Periodicität kommt der Hauptsache nach durch das Zusammenwirken von drei Factoren zu Stande. Der erstere ist die wohl allen Pflanzen gemeinsame, stetig aber lang- sam fortschreitende, vom Licht unabhängige Zersetzung der organischen Süuren des Zellsaftes. Sie ist im Allgemeinen um so kräftiger, je reicher der Pflanzentheil an gelöster Säure, um so schwächer und langsamer, je schwächer die saure Reaction des Saftes ist. Daher ist sie bei den meisten Pflanzen so schwach, dass es bis jetzt nicht gelang sie überall zweifellos nachzuweisen. Der zweite Factor ist die Beschleunigung dieses Processes dureh das Licht, welche schon in sehr schwachem diffusem Licht eine ganz bedeutende, fm Sonnenlichte aber noch kräftiger ist. In wiefern diese Erscheinung den Fettpflanzen eigenthümlich ist, habe ich noeh nicht untersucht. Der dritte Factor ist die nächtliche Production von Säure. Diese ist eine üusserst eigenthümliche Erscheinung, welche vom Lichte hervorgerufen wird, das die Blätter während des Tages bescheint, welche aber dessenungeachtet während der Nacht stattfindet. Sie bildet das eigentlich Charakteristi- sche der Fettpflanzen in dieser Beziehung. Die nächtliche Säurebildung besitzt nicht eine von äus- seren. Einflüssen unabhängige, innere Periodicität; sie hört in constauter Finsterniss nach der ersten Nacht völlig auf, und ist also auf jene Nächte beschränkt, denen eine genü- gende Lichteinwirkung am Tage vorherging. Dagegen wird sie bereits von sehr schwachem Licht hervorgerufen, wenn dieses nur während mehrerer Stunden die Organe trifit. Einstündige Beleuchtung bedingt sie nicht. Die Production von Säüure dauert während der ganzen Nacht, aber auch nicht länger als eine Nacht, aft: nt EE ern (121) Während dieser Zeit steht die Zersetzung der Säure nicht stille, und die beobachtete Zunahme des Säuregehaltes weist also nur die Differenz zwischen beiden Grössen an. Um sich davon zu überzeugen braucht man nur die Pflanzen- theile während der Nacht bei 35—400 C. aufzubewahren ; die Zersetzung von Säure wird dann, wie bei allen Gewäch- sen, auch wenn sie nicht zu den Fettpflanzen gehören, ganz wesentlich beschleunigt, und zwar so, dass sie jetzt mit der Production gleichen Schritt halten, oder sie sogar über- bieten kann. Während einer solehen Nacht bleibt dann, trotz kräftiger vorangegangener Beleuchtung, der Säure- gehalt unverändert, oder nimmt nur wenig zu oder gar etwas ab; es hängt dies von den Arten und von verschie- denen Umständen ab. So weit reichen meine Versuche. Ich mag aber diesen Aufsatz nicht abschliessen, ohne eine Frage, welche sich jedem Leser aufdringen wird, wenigstens kurz berührt zu haben. Wozu jene auffallend grosse Verschwendung von Stoff und Kraft, und wozu jene merkwürdig genaue Anpas- sung der Säure-bildung an die normalen Vegetationsbedin- gungen? Ein so hoch differenzirter Process muss doch offenbar eine ganz bestimmte physiologische Bedeutung haben. Zunächst scheint es mir angesichts dieser Thatsachen unmöglich, ScureipeN’s in der Einleitung erwähnte Ansicht, dass die Säuren nur Nebenprodukte anderweitiger Stoffwech- selprocesse seien, aufrecht zu erhalten. Die stetige Zer- setzung im Dunklen und vielleicht auch deren Beschleuni- gung durch das Licht würde damit zwar wohl im Finklang sein, aber die so merkwürdig complicirte Erscheinung der periodischen Säurebildung ist ohne sehr gezwungene Hülfs- hypothesen mit ihr nicht zu vereinbaren. Hat somit die periodische Säurebildung eine wesentliche Rolle im Leben zu erfüllen, so fragt sich wohl zuerst, wes= halb sie auf die Fettpflanzen beschränkt sei. Wir haben, mit anderen Worten, nachzusuchen, welche den Fettpflanzen als solchen eigene Eigenschaften irgend eine Beziehung zu ihrem Säure-gehalte erkennen lassen, Hier geben uns nun die bekannten Versuche AskeNasy’s den Schlüssel, um ung ( 122 ) wenigstens eine wahrscheinliche Vorstellung von diesen Beziehungen zu machen. AskenNasy zeigte, dass die flei- schigen Organe der Fettpflanzen im Hoechsommer an son- nigen Tagen nicht selten bis 40—450 QC. und darüber von den Sonnenstrahlen erwärmt werden, ja es kommt vor, dass diese Krwärmung bis ganz nahe an die Temperaturgrenze ihres Lebens geht. Dünnblättrige Pflanzen schützen sich an der Sonne gegen solche Erwärmung durch ihre Verdun- stung, aber die Fettpflanzen sind grade dadurch ausgezeich- net, dass ihre Verdunstungsoberfläche im Verhältniss zu ihrem Volumen so Husserst klein ist. Sie können also einer solchen Erwärmung um so weniger entgehen, als sie auf ihren natürlichen Standorten stets grade möglichst stark der Sonne ausgesetzt sind. Aus AskrNasy's Versuchen folgt also, dass die Fettpflan- zen sich durch eine sehr bedeutende Erwärmung, welche an jedem sonnigen Tage fast unfehlbar eintritt, von den übrigen Gewäüchsen unterscheiden. Durch eine solche Erwärmung wird aber bei allen Pflan- zen, soweit meine Versuche reichen, die stetige Zersetzung von Säuren ganz erheblich beschleunigt. Ohne irgend welche besondere Eigenschaft zu besitzen würden die Fettpflanzen also einem solchen Säureverluste nicht entgehen können; sie wür- den, wenigstens im Sommer und an ihren natürlichen Stan- dorten, stets nur einen sehr schwach sauren Zellsaft haben. Eine bedeutende Säurebildung am Tage würde hierin nichts ändern, da die Zersetzung bei der höheren Tempe- ratur deren ganzen Effekt. würde vernichten können, wie es in unseren Versuchen bei künstlicher Erwärmung in der Nacht der Fall war. Nur eine kräftige Production von Säure während der Nacht kann diesen Gewächsen, wenigstens periodisch, eine stark saure Reaction des Zellsaftes sichern, wenn sie auch nicht verhindern kann, dass an jedem Tage nahezu der ganze Vorrath von Säure wieder verloren geht. Nur durch eine solche können sich also die Fettpflanzen die Vortheile sichern, welche so vielen anderen Pflanzen in ihrem nor- malen, nicht periodischen Reichthum an Säure gegeben ist, ( 123) Diese Betrachtungen zeigen uns, dass wir die periodische Säurebildung bei den Fettpflanzen als eine besondere Adap- tation aufzufassen haben, ohne ihr aber eine andere physio- logische Bedeutung zuschreiben zu müssen als der stetigen Production von Säure bei den übrigen Gewächsen *). Wenig- stens so lange nicht weitere Erfahrungen auf einen solchen Unterschied hinweisen. Die in der vorliegenden Abhandlung beschriebenen Versuche wurden im Sommer 1881 im Pflanzenphysiologischen Labo- ratorium der Universität Amsterdam ausgeführt. Die Abhandlung umfasst die folgenden Abschnitte: I. Historisches und Fragestellung ........ oop HI. Beschreibung der Methode .......... SON HI. Abnahme der sauren Reaction in constanter Finster- TEEN AREN he AAE t 4 Sel IV. Die nächtliche Production vou Säure ..... S. 78. V. Einfluss der Temperatur auf Bildung und Zersetzung LE KUL A OE 5. 907 VL. Die Verminderung der Acidität am Tage. .. 5. 102. VII. Veber die Zersetzung organischer Säuren durch das Soie ee ero En OR DaEL0: VIII. Zusammenfassung der Resultate. ....... solden *) Veber diese Bedeutung vergleiche man meinen Aufsatz über den Antheil der Pflanzensäuren an der Turgorkraft wachsender Pflanzentheile, Bot. Zeitung 1883. S. 849. PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Zaterdag 31 Mei 1884. Tegenwoordig de Heeren: Buys BALLOT, Voorzitter, A. C. OUDEMANS JR., ZEEMAN, BRUTEL DE LA RIVIÈRE, VON BAUM- HAUER, MAC GILLAVRY, KAMERLINGH ONNES, BEIJERINCK, MARTIN, MICHAËLIS, BAEHR, MULDER, FRANCHIMONT, HOFFMANN, DE VRIES, ZAAIJER, HEYNSIUS, VAN DIESEN, SCHOLS, BIERENS DE HAAN, SURINGAR, LORENTZ, HOEK, STOKVIS, PLACE, DONDERS, GRINWIS, VAN GOGH, KOSTER, VAN BEMMELEN, HUBRECHT, BEHRENS, VAN HASSELT, RAUWENHOFF, RIJKE, DIBBITS En C. A. J. A. OUDEMANS, Secretaris. — Afwezig met kennisgeving de Heeren J. A. C. Ouper- MANS en GUNNING. — Het Proces-Verbaal der vorige vergadering wordt gelezen en goedgekeurd. — Worden gelezen brieven van dankzegging voor ont- vangen werken der Akademie van de navolgenden: 10. Tr. vaN DoesBuron, Secretaris van het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte te Rot- terdam, 24 Mei 1884; 20, den Directeur der Keole Poly- technique te Parijs, 6 April 1884; 30. J. A. Goarey, Secre- taris van het India Offce te Londen, 23 April 1884; (125 ) 40, J. W. Crark, Secretaris der Cambridge philosophical Society te Cambridge. 21 April 1884; 50. H. Hermnorrz, Berlijn, 1884; 60, Werzow, Bibliothecaris der Oberlausit- zische Gesellschaft der Wissenschaften te Görlitz, 18 April 1884; 70. J. B. pe Rossi, Rome, 28 April 1884; 80. L. CrEMONA, Rome, April 1884; 90. Mozzanr, Bibliothecaris der Societá Italiana delle Scienze te Rome, 28 April 1884; 100, den Voorzitter van het R. Istituto Lombardo delle Scienze e Lettere te Milaan, 26 April 1884; 110. P. Bor- roLOTTI, Secretaris der R. Accademia di Scienze, Lettere ed Arti te Modena, 1884; 120. G. Brrio, Secretaris van het R. Istituto di Secienze, Lettere ed Arti te Venetië, 7 Mei 1884; 130. H. Sanrersson, Bibliothecaris van het Institut royal Géologique de la Suéde te Stockholm, 15 November 1883; 140. R. TrareN, Bibliothecaris der Société royale des Sciences te Upsala, 23 Mei 1884; 150. ReNarp, Vice- President der Société impériale des naturalistes te Moscou, 1 Mei 1884; 160. J. Brancr, Bibliothecaris der Academia Romana te Bucharest, 27 April 1884; 170: L. Nero, Directeur aan het Museu Nacional te Rio de Janeiro, 5 April 1884; 180. C. Duncan, Secretaris der Sociedad cien- tifica Argentina te Buenos Aires, 8 April 1884; 190. den Secretaris der Royal Society of N. S. W. te Sydney, 29 Februari 1884; aangenomen voor bericht. — Voorts brieven ten geleide van boekgeschenken van de navolgenden: 10. het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te ’s Gra- venhage, 5 Mei 1884; 20. het Ministerie van Oorlog te ‘sGravenhage, 12 Mei 1884; 30. het Ministerie van Marine te ‘sGravenhage, 15 Mei 1884; 40. O0. Torerr, Directeur van het Institut royal Géologique de la Suède te Stockholm, 15 November 1883; 50. den Directeur van het Musée Public te Moscou, 14 Mei 1884; waarop het gewone besluit valt van schriftelijke dankbetuiging en plaatsing in de boekerij. — Tot de ingekomen stukken behooren: 10, een brief van Z. B, den Minister van Binnenlandsche Zaken (10 Mei 1884), ( 126 ) het bericht behelzend, dat Z. M. de Koning de benoe- mingen van de Heeren M. W. BeuerincK en K. Marin tot gewone leden; den Heer G. Krronorr tot buitenlandsch lid, en den Heer C. Tu. Suurrer tot correspondeerend lid der Akademie heeft bekrachtigd; 20. brieven van de Heeren BereriNcK, Martin en KrrcuHorr, waarin zij dank zeggen voor de hun te beurt gevallen onderscheiding, en verklaren het hun aangeboden lidmaatschap te aanvaarden. Dien ten gevolge worden de Heeren Beijerinck en MARTIN ter vergadering binnengeleid en door den Voorzitter ver- welkomd; 80. bericht van het overlijden van het buiten- landsch hid der Akademie H. R. Görrerr te Breslau. Dit be- richt zal door een brief van rouwbeklag worden beantwoord. Wordt gelezen een schrijven van het correspondeerend lid der Afdeeling, den Heer VerBerekK (Buitenzorg 23 April 1884), waarin, als antwoord op den brief der Afdeeling van 27 Februari jl, te kennen wordt gegeven, dat voornoemd lid gaarne wenscht mede te werken om zijn verslag over den ramp van Krakatau in de acta der Akademie te doen opnemen, doch alvorens stappen in dien zin te doen, gaarne zoude vernemen, of de finantiëele bezwaren, aan zulk eene onderneming verbonden, de krachten der Akademie niet te boven zouden gaan. De Regeering toch is van voornemen, 1000 exemplaren van dat verslag in twee talen te doen drukken, en daaraan toe te voegen 25 aquarellen en een dozijn grootere en kleinere kaarten. Op voorstel van den Algemeenen Secretaris, die verklaart dat de finantiëele krachten der Akademie niet eens zouden gedoogen, den tekst van het werk des Heeren VERBEEK te bekostigen, veel minder de daaraan te verbinden teekenin- gen en kaarten, verklaart de Vergadering, haar vroeger uitgesproken wensch te laten varen, en den Heer VERBEEK dank te zeggen voor de door hem verstrekte inlichtingen. — Het verslag over de verhandeling des Heeren vaN WisseriNGH: »De kernscheede bij de wortels der Phanero- gamen” uitgebracht door de Heeren RauweNHorr en SURIN- GAR, luidt gunstig. De Vergadering vereenigt zich met de (127 ) conclusie om daaraan eene plaats in de 89 werken te ver- leenen. — De Heer Kosrer houdt eene voordracht over de lange buigspier van den duim, beschouwd in het licht der verge- lijkende of genetische anatomie. Hij herinnert aan zijne in 1879 medegedeelde onder- zoekingen en beschouwingen over de strekspieren der vingers, waarbij hij de door vele ontleedkundigen nog als eene voor den mensch specifieke spier geldenden musculus indicator ver- klaarde: woor een functioneel sterker ontwikkeld deel van een spierstelsel, dat bij de anthropoïde apen evenzeer bestaat. Omtrent den musculus flexor pollicis longus heerschen onder de ontleedkundigen nog zeer uiteenloopende meeningen. Voornamelijk hangt dit af van de bijzonderheid, welke in het spiertoestel van den duim bij den Orang oetan is op te merken. Bij de overige anthropoïden (Gibbon, Gorilla, enz.) is wel geen zóó geïsoleerde, zelfstandige, buigspier van het nagellid van den duim aanwezig als bij den mensch, maar de gemeenschappelijke buigspier der vingers geeft daarbij toch voor den duim een meer of minder krachtigen langen buiger af‚ waarvan de homologie met den eigen buigspier van den menschelijken duim, door den spiervezeloorsprong langs den radius, ongedwongen kan aangetoond worden. Bij den Orang oetan echter zow de buigspier van het nagel- lid des duims, volgens de opgaven der zoötomen, geheel ontbreken. De radiale oorsprong van den algemeenen vinger- buiger gaat hier geheel in de pees over, welke zich naar den wijsvinger begeeft. Het zonderlinge van dezen toestand, waarbij het toch be- wegelijke nagellid van den duim van den Orang oetan wel een eigen strekspier (want deze ontbreekt niet) als bij den mensch zou bezitten, maar niet zou kunnen gebogen worden, schijnt vroegere ontleedkundigen weinig aanleiding tot ver- wondering gegeven te hebben. Broc was, zoover de spreker weet, de eerste die aan- toonde, dat bedoeld nagellid van den duim bij den Orang oetan toch gebogen kan worden, daar bij dit dier een der spieren (128 ) van de muis des duims (de adductor) een pees naar het nagellid zendt. De vroegere onderzoekers vermelden deze bijzonderheid niet; zelfs in den laatsten tijd werd zij door voN Biscnorr niet opgemerkt. In de »Sitzungsber. der K. Akad. d. Wissensch. zu Wien” van Maart 1879, deelde Prof. Lancer de uitkomsten mede van het ontleedkundig onderzoek der spieren van een Orang oetan, en gaf hij eene afbeelding eener (van het zoogenaamde binnenste hoofd van den korten duimbuiger, of den daaraan grenzenden adductor pollicis, schijnbaar niet te onderschei- den) buigspier van het nagellid des duims van den Orang oetan. De Heer Kosrer vond, bij het ontleden van de voorste handen van een Orang oetan, waartoe hij in den laatsten tijd door de welwillendheid van Prof. M. WeBer in Am- sterdam in staat werd gesteld, terstond de door LANGER afgebeelde spier weder, en toonde dat door hare samen- trekking inderdaad het nagellid van den duim vrij krachtig kan gebogen worden. Hij vond verder, en toonde door eene afbeelding van het voorwerp aan, dat de bedoelde buigspier van het nagellid van den duim bij den Orang oetan, van de oppervlakte der daaronder liggende aanvoerende (of korte buig—?) spier van den duim gemakkelijk geheel los kan worden gepraepareerd. Met de als »inwendig hoofd” van den korten duimbuiger van den mensch door vele ontleed- kundigen aangenomen spier, of met de afdeeling van de aan- voerende duimspier (tot welke velen dat inwendige hoofd van den korten duimbuiger rekenen) is dit niet het geval. Verder wees de spreker op eenige bekende zoogenoemde »anomalieën'’, waarbij de samenhang van den langen duim- buiger en den gemeenschappeliijjken diepen vingerbuiger, zoowel bij den oorsprong als door de pezen in de hand- wortelstreek, bij den mensch was waargenomen; en bij den flexor digitorum profundus accessorius (Krause, Varietäten u.s, w. 1880, S. 106) evenzeer op den oorsprong van vezelen, welke zich van den muse. pronator quadratus bij den muse. adductor pollicis voegen (Krause l. c.). Een en ander scheen hem daarop te wijzen, dat in het stelsel der menschelijke duim- en vingerbuigspieren, oogenschijnlijk zoo (129 ) belangrijk van de buigers der teenen verschillende, onder anderen door het afwezig zijn der caro quadrata Sylvii, toch de rudimenten dezer laatste spier in aanleg niet ontbreken. Neemt men aan, wat tegenwoordig door ontleedkundigen moeielijk betwijfeld kan worden, dat de bestanddeelen van hand en voet bij den mensch volkomen homoloog zijn, en dat verschillen van functie en groei uit een voet een hand kunnen doen ontstaan, dan moet ook fundamenteel het spier- stelsel van den voetzool in de handpalm worden aangenomen. Voor alle spieren is die homologie dan ook in de hoofd- zaak vastgesteld. Slechts de musculus flezor pollicis longus en de earo quadrata Sylvi zijn nog aanleiding tot onzekerheid bij vergelijking van hand en voet des menschen, en doen sommige anti-Darwinistische ontleedkundigen nog spreken van speciftek-menschelijke spieren. Vooral het geheel ont- breken van den flexor pollicis longus bij den Orang oetan scheen daarvoor een argument van eenige beteekenis. Om- trent de homologie van de caro quadrata Sylvit kon de Heer Koster tot nu toe in de literatuur geene denkbeelden opsporen. Het schijnt hem toe, dat de samenhang van die caro quadrata zoowel met de pees van den flexor digitor. pedis als hallucis, bij den mensch, ongedwongen een toestand kan verklaren, waarbij de vier buitenste teenen een gemeen- schappelijke buigspier (al of niet met een deel der caro qua- drata) verkrijgen, en (bij terugblijvende ontwikkeling van het hoogere gedeelte van de voor den grooten teen of duim bestemde afdeeling) uit den samenhang van de caro qua- drata. Sylvi met de pees van den flexor hallusis een in de voetzool gelegen lange duimbuiger tot stand komt. Door een overzicht van de spieren en pezen van den voetzool tracht spreker dit nader toe te lichten. Is nu de hand slechts een gewijzigd, maar in aanleg met den voet identiek orgaan, dan kan, eensdeels, het ver- dwijnen van de caro quadrata Sylvüú, als deel van den alge- meenen buiger, en het ontstaan van een zelfstandigen zus- eulus flexor pollicis longus geen verwondering wekken; anderdeels wordt ook het nu en dan één zijn der vinger- VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK, 3de grEEKSs. DEEL Ì. 9 ( 130 ) en duimbuigspieren, en het voorkomen van rudimenten der caro quadrata begrijpelijk. De hypothese, waartoe de Heer Kosrer dus, op grond van zijn onderzoek, komt, en welke hij nog verder hoopt te toetsen, is: dat de door vroegere ontleedkundigen woor een verlengd deel van den m. adductor pollicis verklaarde bwigspier van het nagellid van den Orang oetan ontstaan is door overblijfselen van een oorspronkelijken flexor pollicis longus en een deel der caro quadrata Sylvi. De vroegere verklaring is eene teleologische; de door den spreker verdedigde schijnt hem eene causaal-phyloge- netische, — De Heer Dorpers spreekt, als een vervolg op vroe- gere voordrachten, »over de intensiteit en de saturatie der kleuren van mengsels van twee homogene lichtsoorten, in o o bj betrekking tot die der componenten, voor het oog met nor- 5 P ’ malen kleurzin.”’ — De Heer Heyrsrus doet eene mededeeling over de ver= houding der eiwitstoffen tegenover zouten van alkaliën en van alkalische aarden. Nadat hij vroeger had aangetoond, dat serumglobuline door saturatie met Na Cl grootendeels uit de bloedwei kan worden verwijderd, verkreeg HAMMARSTEN door saturarie met Mg SO, een veel aanzienlijker praecipi- taat, dat hij insgelijks voor globuline hield. Toen nu later, in HAMMARSTEN's laboratorium zelf, door StTARKE was ge- vonden, dat, na saturatie met Mg SO, op 30°, door opvol- gende saturatie met sulphas natricus op 40° ook de serum- albumine wordt neêrgeslagen, achtte spreker het van belang om de verhouding van andere zouten tegenover de eiwit- stoffen na te gaan. Hij onderzocht van de chloruren: het kalium-, natrium-, ammonium-, calcium- en magnesium-zout; van de nitraten: het kalium-, natrium-, ammonium-, baryum-, calcium- en magnesium-zout; van de sulphaten: het neutrale kaliume, natrium- en ammonium-zout en het zure natrium- en am- monium-zout, voorts oxalas ammoniae, sulphis ammoniae, rhodan-ammonium en eindelijk acetas natricus en acetas ammonicus. Hij satureerde bij de gewone temperatuur, (131) Door sommige dezer zouten werd geen, door andere een meer of minder aanzienlijk praecipitaat voortgebracht. Door sulphas ammonieus werd een zeer aanzienlijk neerslag ver- kregen en, nadat dit was afgefiltreerd, bleek in de vloeistof geen spoor eiwit meer te worden aangetroffen. Saturatie met sulphis ammoniae en ook met bi-sulphas natricus gaf het- zelfde resultaat. Het aldus gepraecipiteerde eiwit is in water (in de ver- dunde zoutsolutie dus) oplosbaar. Na verwijdering van het zout door dialyse, slaat slechts een deel van het eiwit, de globuline, neer. Het overige blijft opgelost. Door Ca Cl, wordt insgelijks een aanzienlijk neerslag voortgebracht, dat echter in water onoplosbaar is. Niet slechts alle echte eiwitstoffen worden, zoowel bij zure als bij alkalische reactie der oplossingen, door sulphas ammoniae uit hare oplossingen verwijderd, maar ook pepton en propepton worden daardoor volledig en onveranderd neer- geslagen. Van welke physische of chemische eigenschap der zouten het verschijnsel afhankelijk is, moet spreker in het midden laten. De graad hunner oplosbaarheid is zeker geen maat- staf voor de intensiteit der waargenomen werking. Uit naam van den Heer C. vr Noger, Adsistent bij het physiol. laboratorium te Leiden, deelt de Heer HeynNsrus verder mede: 10. In de urine van gezonde personen, die gedurende geruimen tijd geene alcoholica hebben gebruikt, komt aceton, hoewel dan in zeer geringe hoeveelheid, voor. 20, In de urine van een diabeticus, die aceton-vrij was, toonde hij de aanwezigheid van acetazijnzuur aan. 30, In de uitademingslucht van een anderen diabeticus, wiens urine aceton bevatte, vond hij aceton en aethylalcohol. 40, Bene kaïrine-oplossing neemt bij oxydatie door chroomzure kali en zoutzuur eene prachtig roode kleur aan. De vloeistof vertoont dan eene absorptie-streep tus- schen het groen en blauw en verder het eigenaardige ver- schijnsel, dat het blauw in het spectrum grootendeels ver- dwijnt en voor een intensief violet plaats maakt. Hij vond, g* ( 134) dat alle phenolachtige lichamen bij oxydatie dit verschijnsel doen zien en acht het waarschijnlijk, dat het van de vor- ming van chinon afhankelijk is, dat in waterige oplossing hetzelfde verschijnsel vertoont. Kaïrine zet voorts oxyhae- moglobine oogenblikkelijk in methaemoglobine om en na het gebruik van kaïrine vindt men de gepaarde zwavelzuren in de urine vermeerderd. Ten slotte deelt dezelfde spreker mede, dat Dr. Bouma in het Leidsche laboratorium een onderzoek heeft verricht over de endochondrale beenvorming en daarbij uitmuntende resultaten heeft verkregen van de kleuring met eene saf- franine-oplossing van Ì/s059. Bindweefsel en been worden daardoor rood, kraakbeen-tusschenstof geel gekleurd. Hier- door was hij in staat nieuwe gronden aan te voeren voor Müruee's leer, dat de beenvorming niet metaplastisch, maar alleen neoplastisch tot stand komt. — Op de vraag van den Heer FrANcHrmoxr, of Spreker ook eenige nadere inlichting kon verschaffen over de soort van kaïrine, door den Heer ve Noren gebruikt, volgde een ontkennend antwoord. De opmerking van den Heer Srok- vis, dat men onder het gebruikte kaïrine stellig te verstaan had die soort, van welke heeren medici gewoon zijn zich te bedienen, bevredigde den Heer Francuimoxr niet. — De Heer vaN BreumerenN deelt het volgende mede: Van verscheidene scheikundige verbindingen, die bij ver- hitting eene begrensde ontleding ondergaan — dissociatie — en zich daarbij splitsen in twee gassen, of in eene vaste stof en een gas, is de gang der dissociatie onderzocht ge- worden. In den laatsten tijd heeft de vorming en ontle-_ ding der zoogenaamde gashydraten de aandacht getrokken, en zijn eenige onderzoekingen bekend gemaakt over de kristallijne hydraten van Cls, CO, HyS en PH, (IsAMBERT, WeroBLewsky, Carsrerer, pe ForcRAND). Alleen van het chloorhydraat heeft IsamBerrt aangetoond, dat zijne dissociatie de wet van Durrar volgt. Van geen dezer hydraten is de onderlinge afhankelijkheid tusschen vloeistof, kristallijn hy- draat en gas bij verschillende temperaturen onderzocht. ( 133 ) De Heer H. W. B. Roosregoom, adsistent aan het anorg. scheik. lab. te Leiden, heeft thans de hydraten van chloor, bromium, zwaveldioxyd en chloorwaterstof onderzocht. Wat hunne scheikundige samenstelling betreft, vond hij het volgende: De samenstelling van het chloorhydraat werd in 1823 door Farapay gevonden: Cl. 10 H‚O. Uit een groot aan- tal analysen, zoowel van de fijne kristallen, die zich door afkoeling van het chloorwater vormen, als van groote goed gevormde kristallen, leidde de Heer RooseBoom de formule Cl,.8 H,O af *). Voor de samenstelling van bromiumhydraat, werd uit een groot aantal met de meeste zorg verrichte analysen afgeleid : Br, . 10 Ha0 4). De samenstelling van zwaveldioxydhydraat is niet S0,.15 H;O (ScröNrerp), noch SO3.9HzO (Pieren). Zijn de kristallen van alle moederloog bevrijd, dan be- zitten zij de samenstelling SO. 7 Hs0. Van het chloorwaterstofhydraat is de door Pierre en Pvcuor aangegeven zamenstelling — HCI. 2 H,0 bevestigd. De uitkomsten van het onderzoek omtrent den gang der dissociatie, en het evenwicht tusschen kristallen, vloeistof en gas bij verschillende temperaturen, laat zich aldus samenvatten : 10. Al deze hydraten gehoorzamen aan de wet van Depray; dus is hunne dissociatiespanning onafhankelijk van de hoeveelheid gedissocieerd hydraat, bij standvastige temperatuur. 20. De vloeistof, die nevens de kristallen bestaat en alleen bestaan kan, bezit dezelfde dampspanning als het *) Op geenerlei wijze gelukte het de fijne kristalbrij genoegzaam van inge- slotene oplossing te bevrijden. Geen hooger cijfer dan 27 pCt. chloor werd verkregen. De Heer RooseBoom vond eene geschikte methode om in korten tijd uit deze kristalbrij groote, harde, van de vloeistof goed afgescheiden kristallen te bereiden. Deze leverden, naarmate het beter gelukte hen van alle vocht te bevrijden, 28.1 tot 31.9 pCt. chloor. De laatste uitkomst verschilt slechts 1 pCt. van de samenstelling Cl,.8 H,O (32.96 pCt. chloor). t) Berekend 47,0 pCt, gevonden 45.0—46.8 pCt. bromium. Van dit hydraat was slechts ééne analyse bekend, door Löwie in 1829 gedaan. Löwic ver- kreeg niet meer dan 45.5 pCt. (134 ) hydraat bij dezelfde temperatuur. Hare samenstelling be- antwoordt dus aan die spanning. Rijst de temperatuur, dan neemt de oplossing, die bij de kristallen is, in sterkte toe. 30, Deze hydraten kunnen zich in elke oplossing vormen, die eene grootere dampspanning bezit dan het vaste hydraat bij dezelfde temperatuur. 40, Daaruit volgt, dat in een open vat de kristallen slechts beneden die temperatuur kunnen ontstaan, bij welke de dampspanning der oplossing gelijk 76 cM. wordt. Die temperatuur is: Voor het hydraat van SOs zor » DN » » Cl, 90,6 » » » » Br, 60.2 > > > » HCI — 18.3 Deze temperatuur mag voor elk hydraat genoemd worden: het punt van ontleding in een open vat. Het is te verge- lijken met het kookpunt der vloeistoffen. Voor het hydraat van Cl, valt dit punt zamen met de temperatuur, bij welke het schijnbare. maximum van oplosbaarheid van Cl, in water ligt. Vaste smeltpunten, zooals die door vroegere waarnemers voor de genoemde hydraten zijn opgegeven, bestaan niet. 50. De samenstelling der vloeistoffen, die nevens de kristallen bestaan, verwijdert zich bij sommigen zeer verre van de samenstelling der kristallen, bij anderen veel minder. Men kan de gashydraten in dat opzicht in twee kategorieën verdeelen: a. diegenen, nevens welke de vloeistof nog niet de samenstelling van het hydraat bereikt heeft bij die tempe- ratuur, welke aan de vloeibaarwording van het gas onder de eigen spanning der kristallen beantwoordt; b. diegenen, bij welke het omgekeerde het geval is. De hydraten van SO, Cly en Br;, evenals die van CO, H‚S en PHs, behooren tot de eerste, dat van HCI tot de tweede kategorie. 60. In een gesloten vat kunnen de hydraten der eerste kategorie bij hoogere temperaturen (dus onder hoogeren druk) dan in een open vat blijven bestaan. Is echter de temperatuur bereikt, bij welke de kristallen dezelfde damp- El (135 ) spanning verkrijgen als het vloeibare SO, Bz3, enz, dan kunnen zij geene temperatuursverhooging verdragen. Bij deze temperatuur mag dus aangenomen worden: het punt van ontleding in een gesloten vat. Ontledingstemperaturen in een gesloten vat =|pCt. gas in het| pCt. gas in de temperaturen der vloeibaarwording. hydraat. vloeistof. Bidraat van SO, .…..1201. . ..… 33.68 23.66 ” EE ant Sorlin. 32.96 8.55 " " Br» De 6252 . « . . 47.00 3.55 70. Wordt een uitwendige sterkere druk op het mengsel van vloeibaar gas en kristallen uitgeoefend, dan kunnen deze bij nog hoogere temperaturen bestaan. Dit is bewezen voor het zwaveldioxydhydraat. De kristallen zijn onder een druk vau 225 athmospheeren nog behouden tot de temperatuur van 140,1 *). De volstrekte (absolute) kritische ontledings- temperatuur, bij welke onder geenen druk de kristallen kunnen blijven bestaan, is niet bereikt. Zij wordt waar- schijnlijk bereikt bij dien druk, welke de dichtheid van het vaste hydraat en van de vloeistof gelijk doet worden. De kromme lijn, die de dissociatiespanningen bij verschillende temperaturen voorstelt, vertoont eene discontinuiteit van richting bij de bovenvermelde temperatuur van 120,1. 80, Bij het chloorwaterstofhydraat (behoorende tot de tweede kategorie) bereikt de vergezellende vloeistof reeds de samenstelling der kristallen bij — 170,7; deze tempe- ratuur beantwoordt aan den druk van het hydraat van 108 cM., terwijl de druk van het vloeibare chloorwaterstof *) De volgende ontledingstemperaturen werden waargenosmnen : 12°.9 bij 20 Athm. 1 30.6 Ld 40 ” 140,2 / 60 « 14°,8 „ 80 „ 150.38 / 100 ” KSOES err 1250 15 er A5 Ore Ut a 160,8 /„ 20C » TAN 225 je ( 136 ) bij dezelfde temperatuur 15 athm, bedraagt. Het punt van ontleding in een gesloten vat (= onder den eigen druk van het mengsel) ligt dus reeds bij — 170,7, en niet bij de tem- peratuur van vloeibaarwording onder den eigen druk. Boven — 170,7, kan het hydraat nog bestaan bij sterkeren (uit- wendigen) druk. Het is gelukt, de kristallen nog tot — 120,5 te behouden, onder eenen tot 200 atmospheeren toenemenden uitwendigen druk. Het volstrekte (absolute) kritische punt van ontleding is nog niet bereikt. Bij de hoogste ontle- dingstemperatuur die verkregen werd, was de dichtheid van het hydraat van HCI — evenals dat van SO, — nog groo- ter dan die van de vloeistof. — De Heer Buys Barror deelt mede, dat uit de tabellen van den Inspecteur van ’s Rijks Waterstaat Caranp blijkt, dat de vloed gemiddeld 30 minuten later komt dan de meeste Nederlandsche almanakken aangeven; dat de prak- tische mannen dit wel zullen opgemerkt hebben, maar dat het toch behoort gezegd te worden. Voorts, dat de Heer J. Bouwmeester, beambte aan het K. N. Met. Instituut, het vermoeden geuit heeft, dat de getijden een halven dag later dan aangenomen wordt, na elke positie der maan, hier aankomen. Spreker vestigt voor de getijden van Vlis- singen de aandacht op een tabel, over 1882 door hem opge- maakt, welke aan dit vermoeden voorloopig eenige waar- schijnlijkheid geeft. — Voor de boekerij der Akademie worden aangeboden: door den Heer Stokvis: Compte-Rendu du Congrès interna- tional de médecins des Colonies, tenu à Amsterdam dans le mois de Septembre 1883, publié par Mr. van Leent; door den Heer Heynsrus: Onderzoekingen, gedaan in het physiolo- gisch laboratorium der Hoogeschool te Leiden, Deel VI; door den Heer C. A. J. A. Oupeuans: een exemplaar zijner Revisio Pyrenomycetum in Regno Batavorum hucusque de- tectorum, toegelicht door 14 platen (niet in den handel). — Daar er verder niets te verhandelen is, wordt de Ver- gadering gesloten. RA D-P:OrRE “OVER EENE VERHANDELING VAN DEN HEER C. VAN WISSELINGH, GETITELD : DE KERNSCHEEDE BIJ DE WORTELS DER PHANEROGAMEN. (Uitgebracht in de Vergadering van 31 Mei 1884.) De ondergeteekenden hebben de eer, aangaande de in hunne handen gestelde verhandeling van den Heer C, van WisserineH, getiteld: >De Kernscheede bij de wortels der Phanerogamen”’ het volgende aan de Afdeeling te berichten. Het onderwerp der genoemde verhandeling is de merk- waardige koker van zonder tusschenruimten aaneensluitende cellen, welke gewoonlijk de afzonderlijke vaatbundels of het geheel van vaatbundels bij stengels en wortels van hoogere Cryptogamen, Mono- en Dicotylen omgeeft en vooral bij wortels zeer in het oog vallend is. Deze koker, onder de namen Schutescheide, Strangscheide, Endodermis, enz, be- kend, is herhaaldelijk het voorwerp geweest van anatomisch onderzoek en nog onlangs door ScHWENDENER uit een me- chanisch oogpunt nader beschouwd. Maar niettemin is daarvan, vooral wat betreft den bouw en de ontwikkeling der cellen, nog niet alles volledig toegelicht. Zoo wordt b.v. de merkwaardige, zoogenaamde Casrary’sche vlek, op de radiale wanden der cellen op de dwarssnede voorkomende, door verschillende onderzoekers op verschillende wijzen geduid. (138 ) De schrijver der aan ons oordeel onderworpen verhande- ling tracht nu door een zelfstandig anatomisch en micro- chemisch onderzoek onze kennis op dit gebied uit te breiden. Na een kort, zaakrijk overzicht van de resultaten zijner voorgangers, beschrijft de Heer van Wrsserineu den anato- mischen bouw van de kernscheede bij een aantal phanero- game, meest monocotyle wortels, met aanwijzing van de verschillen, die onderscheiden planten in dit opzicht ver- toonen. Hij staat daarbij voornamelijk stil bij den vorm der cellen; bij den chemischen en physischen aard van ha- ren celwand, die zoowel in aantal en dikte als in uitge- breidheid der lagen eene groote verscheidenheid vertoont; bij het verschijnsel van de Casrary’sche vlek, waarvan hij de oorzaak niet met den ontdekker zoekt in golvingen, maar veel meer in wijziging van den aard van den radialen celwand. Merkwaardig is ook de verschillende bouw der cellen van de kernscheede, al naar dat zij tegenover de bastbundels of tegenover de primaire houtvaten staan. Uitvoerig wordt daarna de oorsprong dier golvingen of plooien nagegaan, en de Schrijver betoogt dat deze niet, zooals SCHWENDENER beweert, eerst bij het maken van praeparaten ten gevolge van opheffing van den turgor ont- staan, maar dat zij reeds in de levende plant worden aan- getroffen, vermoedelijk als gevolg van de volumenvermeer- dering bij cuticularisatie van den celwand, op soortgelijke wijze als waarop, volgens de meening van STRASBURGER, de golvingen of plooiïingen op vele opperhuidcellen ge- vormd worden. Bene voorstelling, die, naar wij gelooven, ook in harmonie is met de uitkomsten van Hueco pe Veres, volgens welke in de levende plant, juist ten gevolge van den turgor, contractie der wortels plaats heeft, waarbij dan de minder elastische, gecuticulariseerde wanden in plooien worden gelegd. Op de algemeene beschouwing van de kernscheede volgt in de verhandeling de geschiedenis van hare ontwikkeling bij drie verschillende planten: Zris Guldenstaedtiana, Funckia ovata en Lueula sylvatica. Daarin worden de deelingen der ( 139 ) cellen, het eerste ontstaan van de verdikkingen op den pri- mairen wand en van de Casrary’sche vlek, de vorming van den seeundairen wand, enz. nauwkeurig nagegaan. De laatste ontstaat volgens den Heer van WisseriNGH door ap- positie, op de wijze als onlangs door StrrAsBURGER is be- schreven. Uit een aantal metingen van de lengte van jonge en volwassen cellen tracht verder de Schrijver aan te toonen, dat het ontbreken der golvingen bij sommige wortels niet, zoo als Caspary en later VAN TimeueMm beweerd hebben, moet toegeschreven worden aan een verdwijnen der plooien door lateren lengtegroei na vorming van den secundairen wand. Ook dit gedeelte der verhandeling geeft, evenals het eerste, de blijken van nauwgezette, grondige studie van het gekozen onderwerp, maar het valt niet te ontkennen, dat de voorafgaande algemeene behandeling, gevolgd door de speciale ontwikkeling van enkele gevallen en besloten met algemeene, vrij uitvoerig in 27 stellingen uiteengezette con- clusiën, hier en daar wel tot eenige omslachtigheid en herhalingen aanleiding geeft. Misschien kon de schrijver hieraan te gemoet komen door enkele wijzigingen in de redactie aan te brengen, zoodat b.v. òf de ontwikkelings- geschiedenis van Zris Guldenstaedtiana òf de conclusiën wat bekort werden. De verhandeling gaat vergezeld van een zestal platen met keurig geteekende figuren, die beter dan tot nog toe geschied was, den bouw der bedoelde cellen voorstellen. Wij hebben daarvoor allen lof; alleenlijk zouden wij den Schrijver in overweging willen geven, om, waar hij in de- zelfde figuur de door hem opgemerkte verplaatsing van het beeld van den radialen wand bij verschillende instelling onder den mikroskoop wil aanduiden, de twee verschillende standen duidelijk te doen onderscheiden, door b. v. de eene met gestippelde lijnen aan te geven. Ons eindoordeel is, dat de verhandeling van den Heer VAN Wisserinen, al leidt zij niet tot nieuwe algemeene gezichtspunten, toch een nauwkeurig en grondig detail-on= derzoek met critische bewerking van het vroeger bekende mmmmmmmgmvmdmzmgmmgmgmmmmcdmmmmdmmdmmcmwmEmmmmmmmdttcmmmdmmmme a (140 ) bevat; een onderzoek, hetwelk onze kennis van een belang- rijk orgaan der planten vermeerdert en voor de planten- anatomie van waarde moet geacht worden. Wij aarzelen dan ook niet, om aan de Afdeeling voor te stellen, de ge- noemde verhandeling in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen op te nemen. Utrecht, 39 wei 1884 N. W‚ P. RAUWENHOEFF. Leiden, 23 W. F. R. SURINGAR. DE KERNSCHEEDE BIJ DE WORTELS DER PHANEROGAMEN, DOOR C. VAN WISSELINGE. INLEIDING. Weinig weefselvormen hebben steeds zoozeer de aandacht der planten-anatomen tot zich getrokken als de kernscheede en zeker heeft ook zelden een weefselvorm zooveel moeilijk- heden opgeleverd om in zijn’ anatomischen bouw door te dringen, als met haar het geval is geweest. Vandaar dan ook de zoo uiteenloopende meeningen aangaande de kern- scheede, die vroeger bij sommigen ingang hebben gevonden. Biscrorr *) hield haar bij de Egwiseten voor een’ ring van vaten, »Gefässkranz’’; Duvar-Jouve ) daarentegen was deze meening niet toegedaan en zag in haar niet anders dan »une guirlande circulaire de petits cellules”. Mirror $) be- schreef de kernscheede als een’ geelachtigen ring verdikte cellen, terwijl hij later**) verklaarde, dat het hem niet gelukt was in hare anatomische details door te dringen. %) B. Prirzer, Ueber die Schutzsch. d. deutschen Hguisetaceen Prinesu. Jakrb. Vl, p. 298. Bnle.p. 301. 9) L. e. p. 306. *) 1. e. p. 359 en 360. ERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. 3de REEKS. DEEL l. 10 (142) PrANCHON *) merkte het eigenaardige verschijnsel op, het- geen de radiale lengtewanden op de dwarse doorsnede ver- toonen en hetgeen bekend is onder den naam van CasPA- RY’sche, donkere of zwarte vlek of punt; hij hield evenals Briscnorr de elementen der kernscheede voor vaten. CASPARY f); een dergenen, die veel aan het licht hebben gebracht be- treffende onze kennis der kernscheede, merkte ook de zoo- genaamde donkere vlek op. Im het eerst beschouwde hij haar als »das Profil einer Reihe tüpfelartiger Räume zwi- schen je zwei Zellwänden”. Later verklaart hij haar door de golving, welke aan de radiale lengtewanden op tangen- tiale doorsneden valt waar te nemen en die het eerst door Nricorar 8) is ontdekt geworden. Volgens Caspary **) ver- toonen genoemde wanden op dwarse doorsneden bijna over de geheele breedte of slechts in het midden de donkere vlek. Eveneens de boven- en benedenwanden op radiale doorsneden. In overeenstemming hiermede strekt zich vol- gens hem de golving uit òf bijna over de geheele zij- en dwarswanden òf slechts over het middelste gedeelte daarvan. Deze verklaring van het naar Casrarny genoemde verschijn- sel is door jongere anatomen algemeen aangenomen gewor- den. Im bijzonderheden ging Caspary jy) de resistentie tegenover geconcentreerd zwavelzuur na, welke aan de cel- wanden der kernscheede, inzonderheid aan de gegolfde wand- deelen eigen is. Hij$SS) is de eerste geweest, die bewezen heeft, dat de dunwandige kernscheede, zooals ze o. a. voor- komt bij de meeste wortels van Dicotylen, hetzelfde orgaan is als die, welke gewoonlijk bij de wortels van Monocotylen wordt aangetroffen, alwaar ze gekenmerkt is door hare ongelijkmatig verdikte celwanden. Hij toonde nl. aan, dat *) R. Casrary, Die Hydrilleen, PrinGsu. JaArd. 1, p. 441. nmetap. 490: $) CasparYy, Bemerkungen über die Schutzsch. enz. Prinesu. JaArd. IV, p. 102. 1 elcp. 114 1 reRplld $$9) Die Hydrilleen, l. c. p. 443. ( 143) deze laatste in jeugdigen toestand in anatomischen bouw met eerstgenoemde overeenkomt. Volgens Caspary *) ver- dwijnt bij vele planten de golving tengevolge eener later plaats grijpende lengtestrekking, welke gepaard gaat met het optreden van secundaire verdikkingslagen. VAN Tiranem +) heeft later deze zienswijze gedeeld. Zoo zegt hij bijv. bij gelegenheid, dat hij den anatomischen bouw van den wortel van Allium Porrum beschrijft: »Plus tard ces plissements disparaissent parce que la paroi s'épaissit.” Von Hörner S) leerde ons den bouw en de chemische ge- aardheid van den celwand kennen, welke volgens hem even- als bij de kurkcellen uit drie lamellen is opgebouwd: » Celluloseschlauch, Suberinlamelle”’ en »Mittellamelle.” De verkurking der kernscheede toonde hij aan zoowel met ka- loog als met kaliumchloraat en salpeterzuur. In eene onlangs verschenen verhandeling vermeldt Scuwex- DENER **) merkwaardige bijzonderheden betreffende de gol- ving. Volgens hem is deze geen anatomisch kenmerk en in het levende orgaan meest geheel niet aanwezig. Hij geeft aan, dat ze veroorzaakt wordt door eene vermindering van den oorspronkelijken turgor, welke teweeggebracht wordt door het maken der praeparaten. Deze vermindering gaat gepaard met een korter worden der cel, waarbij de gecuticulariseerde (verkurkte) gedeelten des celwands, welke minder rekbaar en ook minder geneigd zijn zich samen te trekken dan wan- den, welke uit cellulose bestaan, zich in plooien leggen. Vooral valt dit duidelijk waar te nemen bij cellen, welke bij de praeparatie beleedigd zijn geworden en waarbij dus de turgor opgeheven is. De onderzoekingen van ScHweN- DENER hebben hoofdzakelijk betrekking op de mechanische *) Bemerkungen über die Schutzsch. enz. l. ce. p. 114. y) Recherches sur la symétrie de structure des plantes vascul. 4x. d. se. nat. 5e sér. t. XIII, p. 5, 43 en volg. $) Uber den kork und verkorkte Gewebe überhaupt, Sitzuugsher. d. Wiener Akad. d. Wissensch. B. 76, 1. Abth. 1877, p. 632. &#) Die Schutzsch. und ihre Verstärkungen, p. 5. 10% (14) beteekenis van de kernscheede. Hij beschouwt haar van een geheel ander gezichtspunt, als ik in deze verhandeling mij voorneem te doen, om welke reden ik het niet noodig acht de resultaten van zijn onderzoek hier nader te bespreken. Onder degenen, die onze kennis aangaande de kernscheede vermeerderd hebben, moet vooral ook Prrrzer genoemd worden. Deze anatoom onderzocht nauwkeurig de ver- schillende vormen, waaronder zij bij de Myuiseten aange- troffen wordt en bracht tevens wetenswaardige bijzonderheden aan het lieht den anutomischen bouw der cellen betreffende. Zoo ontdekte hij *) bijv. cellen, welke drie en vier CASPARY- ‘sche vlekken op de dwarse doorsnede vertoonden. Ook kwam hij f) tot het resultaat, dat het zoogenaamde » bräun- liehe Band”, hetwelk Caspary 8) bij eenige planten tusschen de twee zwarte vlekken eener kernscheedecel het eerst opge- merkt had, uit den samengetrokken celinhoud bestond. Behalve door Prirzer zijn ook door Russow de verschillende vormen der kernscheede onderzocht geworden. Laatstge- noemde **) rekent de kernscheede tot het kritenchym of » Scheidegewebe”. Wanneer hare cellen geen secundaire ver- dikkingslagen bezitten, noemt hij 4f) haar » Schutzscheide”, terwijl in het tegengestelde geval hij haar den naam van » Steifungsscheide’” geeft. Terwijl Russow $S) de kernscheede bij de wortels der Phaneroyamen, alwaar ze als eene in het rond loopende cellaag het fibrovasaalsysteem omsluit, tot de »Hinzel-Schutz-” of »Steifungsscheide’” rekent, brengt Prirzer *) haar tot de »aussere Gesammtschutzscheide”. Van »Sehutz’ en »sSteifungsscheide” zijn meermalen over- gangsvormen aangetroffen. Dikwijls zijn nl. alleen tegen- Le. p. 349. }) Ll. e. p. 309 en 349. 9) Die Hydrilleen, L. c. p. 442. %) Verel. Unters. Mém. de Pdecad, imp. des sciences de St, Pétersb, _ Vlle sér. T. XIX p. 166. f Tp) Le. p. 168. 88) Le. p. 169 en 170. nk) }, c. p. 350. ea (145 ) over de bastbundels de cellen der kernscheede van secundaire verdikkingslagen voorzien. Vandaar dat we bij Orrvier *) lezen: »L’épaississement a surtout pour but de protéger les faisceaux libériens.” Bij de wortels der Phanerogamen wordt de kernscheede thans algemeen beschouwd als de binnenste cellaag der schors. CasPary f) was ook reeds deze meening toegedaan ; hij zegt hieromtrent o.a. »Die Schutzscheide gehört der Rinde an und ist keine unentwickelte Cambialschicht (Ver- diekungsrohr Scracur)’. Kort hierop kwam Nrconar $) langs den weg der ontwikkelingsgeschiedenis bij verschil- lende wortels eveneens tot het resultaat, dat de kernscheede tot de schors moet gerekend worden. Russow **) geeft aan, dat inzonderheid bij wortels, waarbij de axile streng eene geringe dikte bezit, de kernscheede voor het optreden der protophloeemecellen wordt aangelegd en dat de donkere vlek zichtbaar is geworden, wanneer de tra- cheïden hare wanden beginnen te verdikken. Volgens Krixce jj) ontwikkelt zich bij de wortels der Gramineen en Cyperaceen de Caspary’'sche vlek gewoonlijk na de diffe- rentieering der protophloeem- en protoxyleemeellen. Voor laatstgenoemde familie geeft hij SS) aan, dat ze zich dicht bij het naar binnen gekeerde einde van den radialen wand bevindt. Algemeen is het bekend, dat bij een aantal Dicotylen, in wier wortels een cambiumring tot ontwikkeling komt, de kernscheede later verloren gaat, na eerst tengevolge der ontwikkeling der binnen haar gelegene weefsels in tangen- tiale richting te zijn uitgerekt; tijdens dit proces treden *) Rech. sur lapp. tégument. d. racines, Aux. d. Se. Nat. T. XI, Pp. 71. f) Die Hydrilleen, 1. c. p. 491. $) Prirzer, |. c. p. 353. mep iie.p. 186. jh) Vergl. Unters. d. Gram.- u. Cyper-Wurzeln, Mém. de ! Acad. Imp. de Sé. Pétersb. 7 sér. T. XXVI, n'. 12, p. 22. $$) Lc. p. 22. ( 146 ) volgens Orrvier *) in bepaalde gevallen radiale deelingen in de cellen der kernscheede op; volgens ScHWENDENER +) gaat het gepaard met radiale en tangentiale deelingen. Voor de wortels van Tarus baccata en Beta vulgaris geeft VAN Trrcnem S) aan, dat de wanden bij bovengenoemde radiale deelingen ontstaan niet gevouwen zijn. Hierboven heb ik op de voornaamste onderzoekingen over de kernscheede gewezen en de belangrijkste resultaten daarbij verkregen vermeld, in zooverre mijne eigen onderzoekingen daarmede in verband staan. Thans zal ik overgaan tot de behandeling der door mij verkregen resultaten, welke be- trekking hebben op den anatomischen bouw der kernscheede bij de wortels van Z- en Monocotylen en op hare ont- wikkelingsgeschiedenis, welke ik in bijzonderheden bij een drietal Monocotylen heb nagegaan. Door mijn’ leermeester Prof. N. W. P. Rauwennorr werd ik bij mijne onderzoekingen zoowel met raadgevingen als met planten en literatuur bijgestaan. ÄNATOMISCHE BOUW **). De cellen der kernscheede bezitten soms den parenchy- matischen vorm, daar hare lengte slechts enkele malen hare andere afmetingen overtreft, zooals bijv. bij Mcaria ranunculoides Morncu. en MNardosmia fragrans ReuB.; in andere gevallen zijn ze wat meer gestrekt, bijv. bij Meme- rocallis Kwanso SIEB.; in de meeste gevallen hebben ze zich aanzienlijk in de lengte ontwikkeld, zooals o. a. bij Aristo- zi) el ER ONE else ps62: 9) Le. p. 190 en 235. tE) Voordat ik tot de beschrijving van den anatomischen bouw en der ontwikkelingsgeschiedenis overga, wijs ik erop, dat ik de uitdruk- kingen primairen wand, „Mittellamelle”, secundairen wand, cambialen wand, primaire vesdikkingslaag, laag, lamel en grenshuidje in dezelfde beteekenis bezig, als STRASBURGER eraan toekent (Ll. ce. p. 6, 11 en volg.» 21, 53 en meer plaatsen). (147 ) lochia Clematitis L, Tradescantia subaspera Ker, Trades- cantia virginica L., Convallaria majalis L., Funkia ovata SPR, Zueula sylvatica Brenen., Radie Sarsaparillae de Vera- cruz en de Honduras; in bijzondere mate is dit het geval bij Menyanthes trifoliata L. en Iris Guldenstaedtiana Barst. Bij bovengenoemde opgave dient opgemerkt te worden, dat bij sommige planten de cellen in hetzelfde orgaan onder- ling soms aanzienlijk in lengte kunnen verschillen. Op de dwarse doorsnede gezien zijn de cellen nu eens in radiale en tangentiale richting gelijk van afmeting, zooals bijv. bij Menyanthes trifoliata en Radir Sarsaparillae de Hondu- ras, dan weder in eene van beide richtingen eenigszins ge- strekt, bijv. in tangentiale richting bij Micaria ranunculoides, Tradescantia subaspera, Tradescantia virginica, Hemerocallis Kwanso en Funkia ovata en in radiale bij Radiz Sarsapa- rillae de Veracruz en Iris Guldenstaedtiana. De meeste cel- len eindigen met horizontale dwarswanden, sammige met min of meer schuins staande, terwijl we bij enkele ook toegespitste uiteinden aantreffen. Wanneer we letten op den chemischen en physischen aard en op de verdikking van den celwand, dan levert de kernscheede veel merkwaardigs op en zien we, dat ze, wat ‘tlaatst betreft, tevens aan groote verscheidenheid onderhevig is. Ik wil hierom beginnen met de beschrijving van den meest eenvoudigen vorm, waaronder hare cellen kunnen op- treden, zooals ik dien aantrof bij Nardosmia fragrans en die, zoover mijne onderzoekingen reiken, in jeugdigen toe- stand bij alle wortels van Phanerogamen schijnt voor te komen. Im dit geval is slechts eene doorgaans smalle strook der zij- en dwarswanden verkurkt. Deze loopt in overlangsche richting over de zijwanden en in tangentiale over de dwarswanden. Im de zij- en dwarswanden bevinden de beide verkurkte strooken, toebehoorende aan twee naast of boven elkaar liggende cellen, zich tegenover elkaar. Wegens de geringe dikte dezer wanden, waaraan zonder gebruik van reagentia geen laagsgewijze bouw waarneembaar is, zijn ze niet van elkaar te onderkennen (zie fig. 4 en 14 c. vl.); evenwel zijn ze door de »Mittellamelle” gescheiden. Soms (148 ) zijn ze zeer dicht bij den binnenwand gelegen, als bijv. bij Nardosmia fragrans en in jongen toestand bij Zwueula syl- vatica en Iris Guldenstaedtiana (fig. 4 c. vl); in andere gevallen vertoonen ze zich meer op ’t midden van den zij- wand, doch zoover mijne onderzoekingen reiken, bevinden ze zich altijd op geringeren afstand van den binnenwand dan van den buitenwand; zoo is het o. a. in jongen staat bij Aristolochia Clematitis, Menyanthes trifoliata en Funkia ovata (fig. 14 e. vl). Op tangentiaie doorsneden vertoonen de zijwanden bijna altijd eene duidelijke golving en zoo niet dan toch allicht eenige slingering. De dwarswanden zijn daarentegen in den regel niet gegolfd met uitzondering van de schuins staande, welke gewoonlijk eenige zwakkere golven bezitten; dit is o. a. ook het geval bij Nardosmia fragrans. Op radiale doorsneden verraadt de golving zich door tal- rijke min of meer duidelijk geteekende lichte dwarse streepjes op de zijwanden ter plaatse, waar zich de verkurkte stroo- ken bevinden. Op de dwarse doorssede vertoonen de zij- wanden de zoogenaamde CasparyY’sche vlek (fig. 4 en 14 c, vl.), evenzoo de dwarswanden op radiale doorsneden. Als oorzaak van dit verschijnsel wordt, zooals ik hierboven reeds heb gezegd, de golving: beschouwd. Ik geloof echter ve moeten aannemen, dat het niet minder afhankelijk is van de wijziging des celwands. Verkurkte wanden vertoonen onder den mikroscoop eene geelachtige tint en zijn veel scherper, ais het ware door zwarte lijnen begrensd. Als nu de zijwanden der kernscheede niet gegolfd waren, zouden dus de verkurkte gedeelten zich op de dwarse doorsnede moeten vertoonen als geelachtige streepjes, door donkere lijnen begrensd, welke zich duidelijk van de overige wand- deelen onderscheiden. Zoodanig doet zich dan ook de Casra- rY’sche vlek voor bij de dwarswanden op radiale doorsneden gezien. Bij de zijwanden echter maakt de golving het ver- schijnsel, hetwelk eene dwarse doorsnede ons te zien geeft, mits deze niet eene al te geringe dikte bezit, meer samen- gesteld en meer opvallend. We zien nl., dat de Caspa- ry’sche vlek bij verschillend instellen zich in tangentiale richting verplaatst (fig. 14 c. vl.) en bij nauwkeurige be- (149 ) schouwing bemerken we, dat dit het geval is met den ge- heelen zijwand of althans met een grooter gedeelte dan het- welk de verkurkte strooken draagt; waar de Caspary’sche vlek zich bevindt, is de verplaatsing het sterkst, terwijl de kanten zich niet verplaatsen. Dit vindt zijne verklaring daarin, dat de golven ter plaatse der Caspary’sche vlek het sterkst zijn en zwakker worden, naarmate men zich meer van haar verwijdert, terwijl de kanten, die aan buiten- en binnenwend bevestigd zijn, niet gegolfd zijn. Deze niet gegolfde kanten zijn niet zelden ook op tangentiale door- sneden bij juiste instelling van het gegolfde gedeelte te onderkennen. Uit bovenstaande feiten volgt, dat het ver- schijnsel, bekend onder den naam van Casparrv’sche vlek, niet minder afhankelijk is van de verkurking als van de golving. Werd het alleen door de golving veroorzaakt, dan zou het op radiale doorsneden aan de niet gegolfde dwarswanden niet waarneembaar kunnen zijn, terwijl het op dwarse doorsneden zich verder over de zijwanden zou moeten uitstrekken. In veel gevallen treffen we in de kernscheede cellen aan, die eene verkurkte membraan bezitten, welke het lumen volkomen omsluit (Aristolochia Clematitis, Tradescantia subaspera). Van eene dergelijke membraan zijn ook altijd die eellen voorzien, waarin zich een secundaire wand ont- wikkeld heeft (Fradescantia virginica, Menyanthes trifoliata, Funkia ovata fig. 15 e. m., Conval/aria majalis, Hemerocallis Kwanso, Tris Guldenstaedtiana fig. 8 e. m., Luzula sylvatica fig. 21 e. m., Radie Sarsaparil/ae de Honduras en de Vera- cruz). Onder den mikroscoop is deze membraan gewoonlijk reeds aan zijne geelachtige tint en zijne duidelijke om- trekken te herkennen. Om in hare anatomische bijzonder- heden door te dringen maakte ik gebruik van iodium en niet te geconcentreerd zwavelzuur; door behandeling met deze reagentia wordt ze zeer duidelijk bruin gekleurd, ter- wijl de cellulosewanden opzwellen en eene blauwe kleur aannemen. Aan eene dwarse doorsnede kunnen we dan bij buiten- en binnenwand waarnemen, dat ze door het bin- nenste gedeelte van den primairen wand gevormd is. Dikwijls ( 150) vertoont ze aldaar na de behandeling plooien of kronkelin- gen, terwijl de »Mittellamelle” tevens zichtbaar is geworden. (Wunkia ovata, Tradescantia subaspera en _virginica, Aristo- lochia Clematitis, Menyanthes trifoliata; zie fig. 4 en 18); soms valt er tusschen haar en de »Mittellamelle” blauw gekleurde cellulose waar te nemen (vooral duidelijk bij Funkia ovata). Im andere gevallen legt ze zich miet in plooien, maar blijft ze innig met de »Mittellamelle"’ ver- bonden (Zris Guldenstaedtiana fig. 9, Luzula sylvatica fig. 22, Convallaria majalis, Radir Sarsaparillae de Honduras en de Veracruz). Met behulp van iodium en zwavelzuur kunnen we niet den laagsgewijzen bouw der primaire zij- en dwarswanden aantoonen. Dit gelukt ons wel, wanneer we gebruik maken van kaliumchloraat en salpeterzuur Verwarmen we hier- mede eene dwarse doorsnede der kernscheede, dan neemt de verkurkte membraan dadelijk eene gele kleur aan, welke bij sterkere verwarming toeneemt en zelfs bruinachtig wordt. Ze raakt bj buiten- en binnenwand en vervolgens bij de zijwanden vrij, terwijl ze zich tevens in plooien legt. Bij laatstgenoemde wanden wordt nu ook gewoonlijk de » Mit- tellamelle” zichtbaar (Aris en Funkia fig. 25 m); ze doet zich dan altijd voor als een gewone cellulosewand, daar ze, ingeval ze verhout is, door het reagens van hare lignine beroofd wordt; zeer gemakkelijk waarneembaar wordt ze, wanneer we thans de verkurkte membranen met kaliloog verwijderen. Soms lost ze in het mengsel van kaliumchloraat en salpeterzuur volkomen op en kunnen we bijgevolg haar niet waarnemen (Luzula sylvatica). Zet men de verwarming met salpeterzuur en kaliumchloraat eenigen tijd voort, dan zwel- len de verkurkte wanddeelen plotseling op en smelten tot gele ballen of klompen van cerinezuur te samen (zie fig. 24 e. b.). Deze reactie door von Hönner *) voor verkurkte celwanden in het algemeen aangegeven en door hem cerine- zuur-reactie genoemd, vond ik ook steeds voor de ver- kurkte deelen der kernscheede zeer kenmerkend. Minder *) le. p. 522. (151 ) gunstige resultaten leverde mij in enkele gevallen zijne ka- reactie op. Bij den wortel van Zris werd de verkurkte membraan, wanneer we eene dwarse doorsnede met kaliloog verwarmden, wel geel en zelfs bruin gekleurd; ook werden sommige verkurkte membranen met den ingesloten secun- dairen wand wit de kernscheede geisoleerd, doch den zoo- genaamden korreligen toestand nam ik niet waar; de verkurkte membraan bleef even scherp begrensd als te voren. Ver- warmde ik nu de doorsnede met kaliumchloraat en salpe- terzuur, zoo smolt ze tot talrijke balletjes en korrels te samen, welke ten deele aan de »Mittellamelle’’ en aan de vrij geraakte secundaire wanden gehecht bleven. In veel gevallen, waaronder ook zulke, waarbij een se- eundaire wand tot ontwikkeling is gekomen, vertoonen de verkurkte primaire zij- en dwarswanden na behandeling met iodum en geconcentreerd zwavelzuur twee zich dicht bij elkaar bevindende streepjes, welke in hun beloop eenige onregelmatigheid vertoonen en veelal min of meer gelijken op twee rijen onmiddellijk op elkaar volgende punten (Radir Sarsaparillae de Honduras en de Veracruz, Funkia ovata, Convallaria majalis, Tradescantia virginica, Menyanthes trifoliata, Iris Guldenstaedtiana fig. 12 s). Deze beide streepjes zijn op de zijwanden niet alleen aan radiale doorsneden waarneembaar, maar ook aan dwarse doorsneden, wanneer nl. de zijwanden tengevolge van bovengenoemde behandeling eenigszins uit hunnen horizontalen stand ge- raken. Op de dwarswanden zijn ze aan dwarse doorsneden waarneembaar. De beide streepjes zijn nu eens dicht bij den primairen binnenwand gelegen (Radirz Sarsaparillae de Honduras en de Veracruz, Iris Guldenstaedtiana), dan weder meer op het midden van den primairen zijwand; doch altijd bevinden ze zich op geringeren afstand van den binnenwand dan van den buitenwand (Fuxnkia ovata, Conrallaria majalis, Menyanthes trifoliata, Tradescantia virgivica). Niet zelden zijn reeds zonder toevoeging van reagentia op de primaire zijwanden aan dwarse doorsneden en op de primaire dwars- wanden aan radiale doorsneden ter plaatse van beide boven- genoemde streepjes een paar puntjes te onderkennen, die (152) soms wel eenigszins op geringe aanzwellingen van den primairen wand gelijken (Zladir Sarsaparillae de Honduras en de Veracruz, Funkia ovata fig. 15 pu, Convallaria maja- lis, Tradescantia virginica). Soms zijn na behandeling met iodium en zwavelzuur de streepjes duidelijk zichtbaar, al- hoewel te voren de bovengenoemde puntjes niet te onder- kennen waren (ris Guldenstaedtiana fig. 12 sì. Ook komt het wel voor, dat ze geen van beide zijn waar te nemen (o.a. bij Zweula sylvatica). Wat de hier beschreven streepjes en puntjes zijn, zal de ontwikkelingsgeschiedenis ons leeren. Loo de primaire verdikkingslaag bij buiten- en binnen- wand van stippels voorzien is, hetgeen dikwijls voorkomt (Funkia ovata fig. 15 en 16 po, Memerocallis Kwanso, Tra- descantia virginica, Menyanthes trifoliata), dan buigt de ver- kurkte membraan zich buitenwaarts en zet zich over de dunnere plaatsen van den wand voort. Wat de » Mittellamelle”” aangaat, zoover mijne onderzoe- kingen reiken, is deze nimmer verkurkt; wel komt het dik- wijls voor, dat ze verhout is. Ingeval de cellen der kernscheede eene verkurkte mem- braan bezitten, zooals deze hierboven beschreven is, valt, wat de golving betreft, het volgende op te merken, De primaire zijwanden zijn meest duidelijk gegolfd; onder de gevallen, waarin een secundaire wand tot ontwikkeling is gekomen, komen er evenwel verscheidene voor, waarbij de primaire zijwanden niet gegolfd zijn of slechts eene zwakke slingering vertoonen (Radic Sarsaparillae de Hon- duras en de Veracruz, Luzula sylvatica, Convallaria majalis). Ook gebeurt het wel, dat de primaire zijwanden bij som- mige wortels duidelijk gegolfd zijn, terwijl ze bij andere van de zelfde plant niet gegolfd zijn of slechts eene geringe slingering vertoonen (Aris Guldenstaedtiana, Funkia ovata). De secundaire zijwanden vertoonen hoogstens eene geringe slingering, zelfs ingeval de primaire zijwanden eene duide- lijke golving bezitten (fig. 10 s. w.). De primaire dwars- wanden zijn van enkele golven voorzien, wanneer ze een’ schuinen stand aangenomen hebben. Zijn bij Nardosmia fragrans en in andere gevallen de golven ter plaatse der BEER Caspary’sche vlek sterker, thans zijn ze over den geheelen primairen zijwand even sterk, hetgeen we kunnen opmaken uit de wijze, waarop bij verschillend instellen de zijwand, op eene dwarse doorsnede gezien, zich in tangentiale rich- ting verplaatst (fig. 15); de kanten alleen zijn niet gegolfd ; we kunnen deze op tangentiale doorsneden van het ge- golfde deel van den zijwand veelal onderscheiden. Het eigenaardige verschijnsel, wat bij Nardosmia fragrans slechts een klein gedeelte van den zijwand, op eene dwarse doorsnede gezien, vertoont, is thans langs den geheelen zijwand waar- neembaar, wanneer zich nl. tegen denzelve geen secundaire ver- dikkingslagen hebben gelegd. Is dit wel het geval (Funkia ovata, Hemerocallis Kwanso, Menyanthes trifoliata, Tradescantia virginica, Iris Guldenstaedtiana) dan zijn de zwarte lijnen langs den primairen zijwand aanmerkelijk zwakker of ontbreken geheel. De verplaatsing bij verschillende instelling is echter te midden van den secundairen wand nog duidelijk waar- neembaar (fig. 15). Op radiale doorsneden verraadt de golving zich door talrijke min of meer duidelijk geteekende hehte dwarse streepjes, welke zich nagenoeg over den ge- heelen zijwand uitstrekken. In enkele gevallen vertoonen sommige dezer streepjes eene geelachtige tint en zijn scherp, als het ware door donkere lijnen begrensd. Ook ingeval zich een secundaire wand ontwikkeld heeft, verraadt zich de golving op radiale doorsneden, doch het beeld, wat deze nu te aanschouwen geven, verschilt min of meer van het hierboven beschrevene. We nemen thans op den zijwand gewoonlijk afwisselend lichte en donkere minder scherp ge- teekende dwarse streepen waar, welke zich nagenoeg over zijne geheele breedte uitstrekken (zie fig. 11). Soms komt het bij de zij- en dwarswanden voor, dat slechts eene smalle strook verkurkt is, maar dat hunne » Mittellamelle”” sterk verhout is (sommige zij- en dwars- wanden bij Zunkia ovata). Het beeld, dat dergelijke wan- den bij al of niet aanwezige golving op dwarse doorsneden ons te aanschouwen geven, verschilt niet aanmerkelijk van dat, hetwelk we bij de zoodanige hebben waargenomen, waarbij de verkurking zich over de geheele breedte van den (154) wand uitstrekte. Eene verhouting der »Mittellamelle” kan dus ook op de wijze, waarop het bekende verschijnsel zich aan ons voordoet, van invloed zijn. Door verschillende anatomen is erop gewezen, hoe de golving bij behandeling van overlangsche doorsneden met zwavelzuur of kaliloog sterker wordt of se voorschijn treedt, waar ze tevoren gemist werd. Bij Radiev Sarsaparillae de Honduras en de Veracruz nam ik bij behandeling der kern- scheede met geconcentreerd of eenigszins verdund zwavelzuur daarenboven nog een eigenaardig verschijnsel waar. Aan ra- diale doorsneden zag ik nl. in de primaire zijwanden dwarse spleten ontstaan, welke zich niet zelden bijna over den geheelen primairen zijwand uitstrekten en soms zeer wijd werden; dikwijls waren ze tamelijk gelijkmatig over den wand verspreid. Ook aan tangentiale doorsneden waren ze waarneembaar. Dikwijls bevinden zich in de kernscheede nevens cellen, die eene duidelijk verkurkte membraan bezitten, zooals hierboven beschreven is, ook zulke, waarbij dit niet het geval is (Aristolochia Clematitis, Tradescantia subaspera). Im sommige gevallen zijn alle cellen der kernscheede van een’ secundairen wand voorzien (Radie Sarsaparillae de Honduras en de Veracrue, Luzula sylvatica, Hemerocallis Kwanso, Iris Guldenstaedtiana); in andere is deze slechts bij een deel tot ontwikkeling gekomen (Funkia ovata fig. 15 e. m., Conval- laria majalis, Menyanthes trifoliata, Pradescantia virginica). In dit laatste geval bezitten in den regel alleen de secun- dair verdikte cellen eene verkurkte membraan. De secundaire wand heeft zich zelden gelijkmatig ontwik- keld (Menyanthes trifoliata); gewoonlijk zijn het de binnen- wand en de zij- en dwarswanden (Jris Guldenstaedtiana fig. 8, 10 en 11 s.w., Radiv Sarsaparillae de Honduras en de Vera= cruz, Hemerocallis Kwanso, Funkia ovata fig. 15 s. w., Conval= laria majalis, Tradescantia virginica) of de binnenwand alleen (Luzula sylvatica fig. 21 s. w.), die zich uitsluitend of voorna- melijk verdikt hebben, De secundaire wand is meest van poriën voorzien, welke dikwijls zeer wijd zijn; komen er in den pri- mairen wand ook poriën voor dan staan beide tegenover elkaar. (155 ) Wanneer er in de kernscheede cellen voorkomen, die geen verkurkte membraan bezitten, nevens zulke, die er wel eene bezitten, dan bevinden zich de laatste, onverschillig of deze al of niet van een’ secundairen wand voorzien zijn, door- gaans tegenover de bastbundels, terwijl eerstgenoemde eene plaats tegenover de primaire houtvaten hebben ingenomen. Dit verschijnsel is echter niet altijd even sprekend; soms zelfs schijnen beide celvormen in het geheel aan geene plaats gebonden. Bij een tweetal planten, welke ik nader onder- zoeht, vond ik, dat de cellen, welke eene verkurkte mem- braan en een’ secundairen wand bezaten, doorgaans eene veel aanzienlijker lengte bereikten dan degenen, waarbij dit niet het geval was (Eunkia ovata en Convallaria majalis). Reeds in het historisch overzicht wees ik erop, dat SCHWENDENER *) de golving beschouwt als veroorzaakt door eene vermindering van den turgor, een gevolg van het maken der doorsneden. Hoofdzakelijk door zijne waarnemingen aan den wortel eener ris en aan den stengel van Mlodea cana- densis is hij tot dit resultaat gekomen, Bij laatstgenoemde plant vond hij op tangentiale doorsneden, dat eene kern- scheedecel, welke doorgesneden en uit haar verband met de schorscellen gerukt was, de golving vertoonde, terwijl dit niet het geval was met ongeschonden cellen, die nog met de schors verbonden waren. Eveneens trof ik bij onge- schonden cellen, welke met de schors in verband gebleven waren, geen golving aan, alhoewel er meestal toch reeds eene geringe slingering was te bemerken. Bij doorgesneden cellen waren daarentegen de golven duidelijk waarneembaar, ofschoon ze niet bijzonder sterk waren. De zeer levendige protoplasma-stroompjes, welke ongeschonden cellen ver- toonen, bewijzen ons bij bovengenoemde waarnemingen geen geringen dienst. Wat Mlodea canadensis aangaat stemmen dus mijne resultaten grootendeels met die van SCHWENDENER overeen. Geenszins was dit echter het geval bj den wortel eener Jris-soort. SCHWENDENER nam aan tangentiale doorsneden van een’ van de schors bevrijden *) Le. p. 43 en volg. (156 ) wortel geen golving waar; daarentegen wel wanneer de kernscheedecellen nog met de schors in verband gebleven waren. Bij Zris Guldenstaedtiana vond ik nu eens den pri- mairen zijwand sterk gegolfd, terwijl ik in andere gevallen geen golving of slechts eene geringe slingering waarnam. Tevergeefs trachtte ik mij te overtuigen, dat dit toege- schreven moest worden aan de wijze van praepareeren. Bij sommige wortels of gedeelten van wortels vond ik den pri- mairen zijwand bij alle cellen der kernscheede altijd duidelijk gegolfd, terwijl de secundaire wand eene geringe slingering vertoonde. Op wat voor wijze, dat de doorsneden ook uit- gevallen waren, onverschillig of de kernscheede al of niet met de schors in verband gebleven was, hetzij dat de cellen doorgesneden, hetzij dat ze nog ongeschonden waren, steeds vertoonde zich de golving op de wijze zooals bovenbe- schreven. Ook op radiale doorsneden was zij steeds aan afwisselend donkere en lichte dwarse streepen op den zij- wand te herkennen. HEvenals ScHweNDENER beproefde ik door behandeling eener tangentiale doorsnede met een wateronttrekkend middel de golving te doen verdwijnen, doch tevergeefs. Bij andere wortels daarentegen nam ik nimmer eene golving waar, op wat voor eene wijze dat de doorsneden ook gemaakt waren. Ook op radiale door- sneden ontbraken in dit geval de donkere en lichte dwarse streepen. Ik kan dus voor Aris Guldenstaedtiana miet aan- nemen, dat de praeparatie merkbaren invloed op de gol- ving uitoefent. Dat de kernscheede nu eens eene duide- lijke golving vertoont en dan weder niet, schrijf ik toe aan anatomische verschillen eigen aan verschillende organen eener zelfde plant. Tot het zelfde resultaat kwam ik bij Funkia ovata. Moet ik ScHweENDENER toegeven, dat de praeparatie in zekere gevallen van invloed is op de golving, zoo kan ik toch niet als regel aannemen, dat de golving steeds door het praepareeren teweeggebracht wordt. Ik geloof veeleer, dat daar waar we onder den mikroscoop eene duidelijke golving waarnemen, zij ook in het levende orgaan voor- handen is. Im dit gevoelen word ik versterkt door de onderzoekingen van Ep. SrrAsBURGER*) over volumentoe- neming bij cuticularisatie (verkurking). Zoowel door de studie der optische eigenschappen van ge- cuticulariseerde lagen als langs den weg der ontwikkelings- geschiedenis, kwam SrRAsBURGER tot het resultaat, dat cuti- cularisatie met volumenvermeerdering gepaard gaat. Vol- gens zijne opvatting is dit de oorzaak der menigvuldige, dikwijls zeer karakteristieke, teekeningen, die de cuticula bij vele planten vertoont. Deze teekeningen worden nl. teweeg- gebracht door vouwen, welke in de gecuticulariseerde lagen bij hare volumentoeneming ontstaan zijn. Im verscheidene gevallen is deze volumentoeneming zoo sterk, dat de ge- eutieulariseerde gedeelten den wand loslaten. De resulta- ten van STRASBURGER zijn zeker ook van gewicht voor de kernscheede. Blijkt het, dat we ook hier moeten aannemen, dat euticularisatie (verkurking) met volumenvermeerdering ge- paard gaat, hetgeen zeer waarschijnlijk is, dan is de golving der dunne primaire zijwanden en der schuins staande dwars- wanden op eene eenvoudige wijze verklaard. Wel is waar ontbreekt de golving in den regel bij de horizontale dwars- wanden, bij buiten- en binnenwand, en in sommige gevallen ook bij de ziijwanden, doch naar alle waarschijnlijkheid moet dit aan verschillende bijkomende omstandigheden toe- geschreven worden. Dat bijv. de verkurkte membraan bij den buiten- en-binnenwand nimmer golven vertoont, vindt mis- schien zijne reden daarin, dat daar ter plaatse de niet ver- kurkte wanddeelen, waaraan ze bevestigd is, eene aanzien- lijker dikte bezitten dan in de zijwanden. Op dwarse door- sneden gezien, legt ze zich echter in plooien, indien het bijv. door toevoeging van zwavelzuur gelukt haar van de niet verkurkte deelen los te maken. Na de golving in bijzonderheden besproken en op hare vermoedelijke oorzaak gewezen te hebben, laat ik hieronder eenige opgaven volgen, betrekking hebbende op hare sterkte. *) Veber den Bau und das Wachsthum der Zellhäute, p. 146, 199 en 210 en volg. VERSI. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS, DEEL 1. 11 (158) Onderstaande cijfers geven de gemiddelde uitkomsten aan, ieder bij minstens vijf metingen verkregen. Bij Aristolochia Clematitis op één mM 109 golven. » Iris Guldenstaedtiana Dr > 190 » » Tradescantia subaspera » » » 215 » » Ficaria ranunculoides vuren » 221 » » Tradescantia virginica » » » 270 >» » Funkia ovata » » > 285 » » Nardosmia fragrans >» > So » Hemerocallis Kwanso » » 386 % » Menyanthes trifoliata » » >» 508 » Reeds vroeger wees ik erop, dat bij sommige planten de zijwanden geen golving of slechts eene geringe slingering bezitten; bij een paar der bovengenoemde planten, nl. Zris Guldenstaedtiana en Funkia ovata, waar dit slechts nu en dan het geval is, zijn de metingen gedaan bij praeparaten, welke eene duidelijke golving vertoonden. Terwijl de kernscheede bj vele Monocotylen secundaire verdikkingslagen verkrijgt, wordt ze bij die Dicotylen, waar zich een cambiumring vormt, tengevolge der ontwikkeling der binnen haar gelegene weefsels, in tangentiale richting uitgerekt en gaat ze er ten slotte verloren. In sommige ge- vallen gaat dit proces gepaard met celdeelingen in de kern- scheede, zooals bijv. bij Nardosmia fragrans, waar we talrijke radiale wanden zien ontstaan; in andere gevallen daaren- tegen treffen we geen celdeelingen aan, zooals bijv. bij Aristolochia Clematitis. Bij eerstgenoemde plant is het op- merkelijk, hoe spoedig op de nieuw gevormde wanden zich eene Caspary’sche vlek vormt. Ze bevindt zich zeer dicht bij den binnenwand en is iets kleiner dan de reeds bestaande. Op tangentiale doorsneden vertoonen de nieuw gevormde radiale wanden spoedig eene slingering, terwijl de oudere duidelijk gegolfd zijn. Dit verschijnsel schijnt tot heden nog bij geen andere planten opgemerkt te zijn ; VAN TreGHeM o.a. vermeldt voor enkele planten alleen, dat de later ge- vormde radiale wanden niet gevouwen zijn *). Bij Arús- * Le. p. 5. (159 ) tolochia Clematitis levert het proces weinig belangrijks op; alleen is het opvallend, hoezeer de verkurkte membranen in tangentiale richting uitgerekt worden. ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS. Iris Guldenstaedtiana Bersr. Voordat de eerste houtvaten zich beginnen te differen- tieeren, valt bij den wortel van ris Guldenstaedtiana aan eene dwarse doorsnede het volgende waar te nemen. Het binnenste gedeelte van het peribleem wordt ingeno- men door cellen, welke in radiale rijen zijn gelegen (zie fig. l per.) Deze hebben haar ontstaan te danken aan tangentiale deelingen (fig. 1 t. d.) in de binnenste cellaag van het peribleem. De wanden, daarbij gevormd, hebben zich niet tegenover elkander geplaatst, maar zoodanig, dat de cellen van twee naast elkander gelegene rijen met elkander afwisselen. De grens tusschen peribleem en pleroom is duidelijk waarneembaar, doordien de radiale wanden van de binnenste cellaag van het peribleem en van de buitenste van het pleroom (fig. 1 p) zich nimmer tegenover elkander plaatsen. Nadat de laatste radiale deelingen in eerstge- noemde cellaag hebben plaats gehad, zijn de cellen van beide lagen even talrijk en wisselen ze regelmatig met elkander af, Uit eerstgenoemde cellaag ontstaat de kernscheede, terwijl uit laatstgenoemde zich het pericambium differen- tieert. Tusschen de cellen van het peribleem hebben zich kleine driehoekige intercellulaire ruimten gevormd (fig. 1 i), die langzamerhand grooter worden en bij voortgaande splijting des celwands ook enkele vierhoekige doen ontstaan. Aan de buitenzijde der toekomstige kernscheede vormen ze zich, nadat de celdeelingen nagenoeg zijn opgehouden en de eerste 11 ( 160 ) houtvaten, welke zich onmiddellijk tegen de buitenste laag van het pleroom aanleggen, zijn ontstaan, en wel uitslui- tend bij de radiale wanden der aangrenzende schorscellen ; ze verkrijgen hier meestal eene driehoekige gedaante (zie fig. 2). Aan de binnenzijde worden eerst na het zichtbaar worden der Caspary’sche vlek in alle celhoeken kleine drie- hoekige intercellulaire ruimten aangetroffen, Het proces, dat na het ophouden der deelingen in de cellen der toekomstige kernscheede het eerst onze aan- dacht trekt, is eene verdikking van den buiten- en van den binnenwand (fig. 2); bij eerstgenoemden is ze verreweg het sterkst. Nadat bovengenoemde wanden met iodium en niet te geconcentreerd zwavelzuur behandeld zijn, heeft de gevormde verdikkingslaag (fig. 3 p. v.) zich blauw gekleurd en ís ze opgezwollen; ze doet zich dan voor als een blauwe zoom langs den cambialen wand, welke niet merkbaar gekleurd is en aan de inwerking van het zwa- velzuur beter weerstand heeft geboden. Langs den bui- tenwand is de blauwe zoom breeder dan langs den binnen- wand. De buitenste rand der verdikkingslaag (fig. 3 g) ondergaat zoowel bij den buiten- als bij den binnenwand eene chemische en physische wijziging, hetgeen zich ver- raadt door zijne meerdere resistentie tegen zwavelzuur. Hij doet zich derhalve kennen als een grenshuidje. De hier- boven beschreven verdikkingslaag moeten wij als de pri- maire beschouwen. De zijwanden hebben zich thans ge- woonlijk aanzienlijk in radiale richting verlengd; wegens hunne buitengewoon geringe dikte kunnen we bezwaarlijk hun diktegroei nagaan; bij bovengenoemde behandeling met iodium en zwavelzuur worden ze licht blauw gekleurd. Wat in jeugdigen toestand de kernscheede het meest kenmerkt, is de reeds genoemde Casrary’sche vlek. Wan- neer we liare vorming aan dwarse doorsneden nagaan, be- merken we in het eerst op de radiale wanden dicht bij den binnenwand een geelachtig puntje, dat zich weldra verlengt tot een geelachtig streepje (fig. 4 ec. vl), hetwelk door zwarte lijnen begrensd is en bij verschillend instellen zich niet zelden in tangentiale richting verplaatst, Waardoor (161 ) het verschijnsel teweeggebracht wordt, hebben we reeds vroeger bij eenige planten besproken *). Spoedig ondergaan de zijwanden nu ook eene wijziging aan hunne beide uit- einden (fig. 4 w). Aanvankelijk ziet men aldaar lichtgele puntjes. Het puntje aan de binnenzijde en de Casrary’sche vlek zijn afzonderlijk te herkennen. De celinhoud blijft nu niet alleen gehecht aan de Casrary’sche vlek, maar ook in de celhoeken bij den buitenwand. De gewijzigde deelen aan de beide uiteinden van den radialen wand zijn evenals de Cas- PARY'sche vlek zeer resistent tegen geconcentreerd zwavelzuur. Een proces, slechts weinig minder belangrijk dan de vor- ming der Casrary’sche vlek, grijpt nu in de cellen der kern- scheede plaats, nl. de vorming eener verkurkte membraan, waardoor het cellumen aan alle zijden omsloten wordt (fig. 4 e.m.). Deze wordt door het binnenste gedeelte van den primairen wand gevormd; door de »Mittellamelle” wordt aan hare vorming geen deel genomen. Dit proces openbaart zich in enkele cellen tegenover de bastbundeltjes en breidt zich vervolgens over de geheele kernscheede uit. De plaats, waar zich vroeger de Casrary’sche vlek be- vond, is thans zonder behulp van reagentia niet meer aan te wijzen; wanneer men echter de kernscheede met iodium en geconcentreerd zwavelzuur behandelt, verraadt ze zich door de beide reeds vroeger beschrevene streepjes f). Ook in volwassen toestand, wanneer zich secundaire verdikkings- lagen gevormd hebben, kan men, door gebruik te maken van genoemde reagentia, haar weder terugvinden (zie fig. 12 s). Dat de »Mittellamelle” bij buiten- en binnenwand geen deel uitmaakt van de verkurkte meinbraan, daarvan kan men zich overtuigen door behandeling der jeugdige kernscheede met iodium en niet te geconcentreerd zwavelzuur. De ver- kurkte membraan (zie fig. 4 en Ó c. m.) wordt hierbij bruin of geel gekleurd en legt zich bij buiten- en binnenwand in een grooter of kleiner aantal plooien, waardoor ze uit haar verband met de »Mittellamelle” (fig. 4 en 6 m) geraakt. *) Zie pag. 148. f) Zie pag. 15l en 152. ( 162 ) Deze wordt thans duidelijk zichtbaar en onderscheidt zich daardoor van de blauw gekleurde en gezwollen wanden der aangrenzende cellen, doordat ze niet merkbaar gekleurd is. Bij iets oudere ontwikkelingstoestanden ziet men haar bij de buitenwanden, onder genoemde behandeling, eene groene en in volwassen staat eene gele kleur aannemen, tenge- volge eener toenemende verhouting. Ook zag ik bij den buitenwand, wanneer de verkurkte membraan de »Mittel- lamelle”’ losliet, tusschen beiden eene blauw gekleurde stof (fig. 6 cell), afkomstig van het buitenste, nog niet ver- kurkte, gedeelte der primaire verdikkingslaag, hetwelk nu opgezwollen was en cellulose-reactie vertoonde. In vol- wassen toestand nam ik ze niet meer waar; de verkurkte membraan bleef dan aan de »Mittellamelle’’ gehecht en legde zich niet meer in plooien (zie fig. 9 m). Hieruit meen ik te mogen afleiden, dat het eerst de binnenrand der pri- maire verdikking eene verkurking ondergaat, welk proces, van binnen naar buiten gaande, in de primaire verdikking zich voortzet. Willen we de »Mittellamelle’”’ bij de zij- en dwarswanden waarneembaar maken, zoo moeten we de kernscheede verwarmen met kaliumchloraat en salpeterzuur of met kaliloog; vooral eerstgenoemd reagens is tevens zeer geschikt om de verkurking aan te toonen *). Voordat alle cellen eene verkurkte membraan verkre- gen hebben, neemt het laatste proces, dat tot de ontwik- kelingsgeschiedenis der kernscheede behoort, nl. de vorming van den secundairen wand, een aanvang. Deze vertoont zich het eerst in enkele cellen tegenover de bastbundeltjes, ver- volgens in de aangrenzende, doch steeds in zulke, welke eene verkurkte membraan verkregen hebben (zie fig. 5 s. w.). Warneer het proces eenmaal in eene cel een’ aanvang heeft genomen, gaat het zonder merkbare tusschenpoozen voort; bij enkele cellen duurt het echter lang, voordat het tot ontwikkeling komt, zoodat het kan voorkomen, dat tegen- over het phloëem één of twee cellen der kernscheede nog volstrekt geen secundaire verdikkingslagen bezitten, terwijl *) Zie pag. 150. ( 163 ) alle andere zich reeds vrij sterk verdikt hebben. Eene en- kele maal komen in de kernscheede cellen met naar buiten en met naar binnen gebogen radiale wanden voor. Eerst- genoemde schijnen geneigd zich eerder te verdikken dan laatstgenoemde. Met behulp van iodium en niet te geconcentreerd zwavel- zuur kwam ik tot het resultaat, dat de secundaire wand ontstaat en zich verdikt door appositie. Zijne eerste of buitenste laag legt zich tegen de verkurkte membraan, de volgende leggen zich achtereenvolgens op elkander. Het binnenste gedeelte van elke laag ondergaat, voordat ze door eene volgende bedekt wordt, eene chemische en phy- sische wijziging; het differentieert zich nl. tot een grens- huidje. Wanneer men cellen der kernscheede, waarin de secundaire verdikking tot eenige ontwikkeling is gekomen, met ScHuIrzE's reagens behandelt, worden de gevormde ver- dikkingslagen blauw gekleurd; vooral is dit het geval met de binnenste of jongste laag, die hierbij dikwijls een weinig schijnt op te zwellen. Door voorzichtige behandeling met iodium en niet te geconcentreerd zwavelzuur, kan men de jongste laag (fig. 7 j.l.) laten opzwellen zonder eene sterke zwelling in de oudere lagen te veroorzaken. Ze vertoont zich dan, wanneer ze nog geen grenshuidje bezit, als een blauwe *) zoom van meerdere of mindere breedte, al naar- mate van de dikte, welke ze bereikt heeft; ze onderscheidt zich duidelijk van de overige lagen, welke meestal groen of blauwachtig groen gekleurd zijn. De huidlaag van het protoplasma met hare talrijke mikrosomen (fig. 6 mkrs.) is meestal, evenals vóór de zwelling, innig aan den celwand gehecht. In sommige gevallen vertoont de opgezwollen laag lichte en donkere strepen (zie fig. 6), welke ten opzichte der cel in radiale richting loopen. Nu en dan vertoont de jongste laag een grenshuidje, dat aan de in- *) Soms vertoonen de gezwollen gedeelten der celwanden in plaats van eene blauwe eene violette kleur, hetgeen waarschijnlijk aan de wijze van behandeling moet toegeschreven worden. ( 164 ) werking van het zwavelzuur langer weerstand biedt; in dit geval is hare opzwelbaarheid geringer. Bij een weinig sterkere inwerking van het zwavelzuur zwellen ook de oudere lagen op; voornamelijk is dit het geval met de buitenste gedeelten (fig. 6 c), welke na de zwelling eene duidelijke cellulose-reactie vertoonen; de grenshuidjes (fig. 6 g), welke meer resistent tegen zwavelzuur zijn, hebben geen sterke zwelling ondergaan en hebben zich slechts weinig gekleurd. De wijziging, welke de binnenste gedeelten der lagen ondergaan, is eene verhouting; men kan zich hiervan door middel van zoutzuur en phloroglucine over- tuigen; wanneer de secundaire wand nog slechts enkele lagen dik is, neemt hij hiermede reeds eene roode kleur aan. In volwassen toestand (fig. 8) bezitten de cellen der kernscheede langs den binnenwand, de zijwanden, den boven- en den benedenwand, eene sterk ontwikkelde secundaire ver- dikking, welke duidelijk een’ laagsgewijzen bouw vertoont; soms valt ook langs den buitenwand eene zeer geringe ver- dikking waar te nemen. Langs de zijwanden, den boven- en den benedenwand is de secundaire verdikking (fig. 8 en Il s. w.) ten opzichte van het lumen eenigszins convex; ze wordt minder sterk, naarmate ze den buitenwand nadert. Het lumen, dat in volwassen toestand is overgebleven, bezit, op de dwarse doorsnede gezien, een’ min of meer duidelijk driehoekigen vorm. De secundaire lagen breiden zich uit langs den binnen- wand, de zij- en de dwarswanden. De eerste of buitenste laag omgeeft dikwijls ook het lumen aan de buitenzijde; soms is dit ook het geval met een paar der volgende. Men kan zich hiervan overtuigen door de kernscheede in jeug- digen toestand met iodium en niet te geconcentreerd zwa- velzuur te behandelen; men neemt dan tevens waar, dat de lagen aan de binnenzijde de grootste dikte verkrijgen (fig. Omen: enen Lj), Bij behandeling met iodium en niet te geconcentreerd zwavelzuur kleuren de secundaire lagen zich blauw, behalve bij den binnenwand, waar ze eene meer gele kleur aan- nemen. Vervolgens (zie fig. 9) zwellen ze op, tengevolge (165 ) waarvan de verkurkte membraan op ’t midden van den buitenwand of in de celhoeken bij den binnenwand breekt. Hierdoor komen de lagen der secundaire verdikking in de gelegenheid zich uit te strekken, waarbij ze meestal min of meer gezamenlijk uit de cel geraken. Men kan zich nu overtuigen, dat het aantal lagen veel grooter is, dan het zonder toevoeging van reagentia schijnt; dikwijls kan men. er tot twintig tellen. De grenshuidjes (fig. 9 g) zijn in het midden tengevolge der verhouting sterk geel gekleurd, terwijl ze aan de einden meestal eene gele tint aangeno- men hebben. Dikwijls kan men waarnemen, dat ze met de uiteinden aan elkaar bevestigd zijn; bij het opzwellen echter wordt dit verband niet zelden verbroken. In haar beloop vertoonen ze onregelmatige bochten. De zich tus- schen haar bevindende stof (fig. 9 c) is blauw of violet gekleurd; deze is het vooral, welke het opzwellen veroor- zaakt. Aan de lagen heb ik geen lamelleuse structuur kunnen waarnemen. Met zoutzuur en phloroglucine wordt de seeundaire verdikking rood gekleurd, vooral sterk aan de binnenzijde, waar de grenshuidjes het meest verhout zijn. Met Scuumze's reagens vertoont de secundaire ver- dikking langs de radiale wanden eene duidelijke cellulose- reactie, terwijl ze aan de binnenzijde niet opvallend ge- kleurd wordt. De secundaire verdikking schijnt gewoon- lijk zonder poriën; toch geloof ik, dat ze van fijne poriën voorzien is, daar sommige mijner praeparaten, waarbij ze nog niet sterk ontwikkeld was, talrijke zeer fijne poriën in den binnenwand eu in de zijwanden vertoon- den. Ook geloof ik, dat de donkere en lichte strepen, welke de lagen in jeugdigen toestand na behandeling met iodium en zwavelzuur vertoonen (zie fig. 7), moeten be- schouwd worden als een gevolg der aanwezigheid van fijne poriën. Langs de binnenzijde der kernscheede komen in volwassen toestand geen intercellulaire ruimten meer voor. Ze zijn meestal met eene het licht weinig brekende stof gevuld; bij de radiale pericambiumwanden tegenover de primaire houtvaten is hare plaats dikwijls door geelachtige glin- ( 166 ) sterende driehoekjes ingenomen, welke door phloroglucine en zoutzuur rood gekleurd worden. In volwassen staat zijn de cellen der kernscheede zeer in de lengte uitgerekt (zie fig 10 en 11). Bij sommige wortels zijn de primaire zijwanden duidelijk gegolfd (fig. 10) en telde ik gemiddeld 190 golven op den mM; bij andere wortels of gedeelten daarvan daarentegen, vertoon- den de primaire zijwanden geen golving of waren ze slechts eenigermate geslingerd. Op grond van door mij gedane metingen neem ik aan, dat het ontbreken der golving bij sommige wortels niet moet toegeschreven worden aan een uitrekken in de lengte der cellen na de vorming van den secun- dairen wand, zooals Caspary *) en na hem vaN Trranem *) aangenomen hebben voor die planten, waarbij een secundaire wand tot ontwikkeling komt. Bij 7 volwassen cellen, welke van eene duidelijke egolving voorzien waren, verkreeg ik voor hare lengte als gemiddelde uitkomst 0,345 mM, bij 28 an- dere eveneens volwassen cellen, welke echter geen golving of slechts eene geringe slingering vertoonden, 0,3375 mM. Zeven metingen bij een praeparaat, waarbij de kernscheede- cellen gemiddeld 194 golven op den mM bezaten, maar nog van geen secundaire lagen voorzien waren, gaven tot ge- middelde uitkomst voor de lengte eener cel 0,273 mM. Dit laatste cijfer is wel iets geringer dan die, welke ik bij vol- wassen cellen verkreeg, doch mien moet hierbij in aanmer- king nemen, dat de cellen der kernscheede onderling zoozeer verschillen, dat sommige eene meer dan dubbel zoo groote lengte verkrijgen als andere. Het verdwijnen der zwarte lijnen langs de primaire zij- wanden bij de vorming van den secundairen wand, schrijf ik toe aan het groote verschil in lichtbrekend vermogen tusschen dezen laatsten en de middelstof, waarin de primaire wand zich voorheen bevond. *) Zie pag. 143. ( 167 ) Funkia ovata SPR. Vóór de vorming der eerste houtvaten, valt bij Funkia ovata aan eene dwarse doorsnede van den wortel in hoofd- zaak hetzelfde waar te nemen als bij Zris Guldenstaedtiana. De binnenste cellen van het peribleem liggen in radiale rijen, op dezelfde wijze ontstaan als bij Zris. Wat de grens tusschen peribleem en pleroom aangaat, valt ook weder hetzelfde op te merken. In de binnenste cellaag van het peribleem komen echter minder radiale deelingen voor; het gevolg hiervan is, dat het aantal cellen der kern- scheede, welke uit genoemde laag ontstaat, geringer wordt dan dat van het pericambium. De cellen van deze beide lagen wisselen dan ook niet zoo regelmatig met elkander af, als dit bij Zris het geval is. Tusschen de jonge cellen van het peribleem vormen zich driehoekige en weldra ook vier- hoekige intercellulaire ruimten. Wanneer de celdeelingen op- houden, beginnen ze zich te vormen langs de buitenzijde der toekomstige kernscheede, wier cellen zich meestal een weinig in tangentiale richting hebben uitgerekt. Na de vor- ming der eerste houtvaten. welke zich hier tegen het peri- cambium aanleggen, openbaren ze zich algemeen bij de radiale wanden der aangrenzende schorscellen, waar ze meest eene driehoekige, doch niet zelden ook eene vierhoekige gedaante aannemen. Ook aan de binnenzijde vormen zich dan in bijna alle celhoeken kleine driehoekige intercellulaire ruimten (zie fig. 18 en 14). Ten tijde van de ontwikkeling der kernscheede worden deze laatsten, waar ze zich tegen- over de bastbundeltjes bevinden, met eene het licht weinig brekende stof gevuld; aanvankelijk worden ze kleiner en ronden ze zich af; ten slotte verdwijnen ze geheel. Na het ophouden der celdeelingen, nemen de celwanden aan de buiten- en binnenzijde der kernscheede meer in dikte toe dan die der aangrenzende cellagen; vooral is dit het geval aan de buitenzijde (fig. 13 en 14). Deze sterkere wandverdikking, die veel punten van overeenkomst heeft met die, welke we bij Zris aangetroffen hebben, is ook hier voornamelijk het gevolg van de aanzienlijke dikte, welke ( 168 ) de primaire verdikking der kernscheedecellen bij den buiten- en binnenwand verkrijgt (zie fig. 13 en 14). Bij de buiten- gewoon dunne radiale wanden is 't mij niet gelukt den dikte- groei te bestudeeren. Zeer vroegtijdig vertoonen deze de Casrary'sche vlek, die op de dwarse doorsnede gezien in het eerst zich voordoet als een klein geelachtig puntje (fig. 13 ce. vl.), bij latere ontwikkelingstoestanden als een geelachtig streepje, door donkere lijnen begrensd (fig. 14 ec. vl.) Ze bevindt zich altijd dichter bij den binnenwand dan bij den buitenwand. Tegenover de bastbundels verkrijgen aanvankelijk eene enkele, ten slotte twee en meer kernscheedecellen eene ver- kurkte membraan (fig. 15 e.m.), door welke het lumen aan alle zijden omsloten wordt, terwijl tegenover de primaire houtvaten dikwijls een of een paar cellen van zulk eene membraan verstoken blijven. Ze wordt gevormd door het binnenste gedeelte van den primairen wand; door de » Mat- tellamelle”” wordt aan hare vorming geen deel genomen; deze heeft eene verhouting ondergaan. Bij buiten- en bin- nenwand is slechts de binnenste rand der primaire verdik- king verkurkt; tusschen de » Mittellamelle” en den verkurkten rand bevindt zich nog onveranderde cellulose. Bij laatst- genoemde wanden, waarbij de primaire verdikking van zeer wijde poriën voorzien is, zet de verkurkte membraan zich over ce dunnere plaatsen van den wand voort. Hare ver- houding tegenover reagentia is reeds beschreven op pag. 149 en 150. Ten opzichte der ontwikkelingsgeschiedenis dient opgemerkt te worden, dat vóór hare vorming de » Mittel- lamelle”” in de zij- en dwarswanden reeds eene sterke ver- houting ondergaan heeft, welke met phloroglucine en zout- zuur gemakkelijk is aan te toonen Ook bij cellen der kernscheede, welke zich niet voorzien van eene verkurkte membraan, is de » Mittellamelle” sterk verhout. Bij buiten- en binnenwand kunnen we bij deze cellen, met behulp van lodium en eenigszins verdund zwavelzuur, aan de primaire verdikking een grenshuidje waarnemen (fig. 16 g). De plaats, waar zich voorheen de verkurkte strooken be- vonden, is na de vorming van de verkurkte membraan en ( 169 ) ook nog na die van den seeundairen wand niet alleen met behulp van iodium en zwavelzuur, maar ook zonder toevoe- ging van reagentia te herkennen, en wel aan de op pag. 151 en 152 beschreven puntjes en streepjes (zie fig. 15 pu). In de eellen der kernscheede, welk zich tegenover de bastbundels bevinden en eene verkurkte membraan ver- kregen hebben, vormt zich een secundaire wand. Deze vertoont zich aanvankelijk in enkele cellen tegenover de bast- bundels, vervolgens in de aangrenzende. Wanneer men zijne ontwikkeling aan dwarse doorsneden met behulp van iodium en niet te geconcentreerd zwavelzuur nagaat, ziet men, dat zich in het eerst alleen de zijwanden verdikken, later de zijwanden en de binnenwand. In volwassen toe- stand (fig. 15) worden alleen aan den buitenwand de secun- daire lagen gemist. Langs de zijwanden verkrijgt de secun- daire wand eene meer aanmerkelijke dikte dan langs den binnenwand. Aan de binnenzijde is hij van wijde poriën voorzien, welke zich tegenover de poriën in deu primairen wand bevinden. Zijn’ laagswijzen bouw kan men, zonder reagentia aan te wenden, waarnemen. Door ScrHurrze's reagens wordt hij blauw gekleurd, door phloroglucine en zoutzuur rood; na behandeling met iodium en niet te ge- coneentreerd zwavelzuur, is hij blauw gekleurd en opge- zwollen (fig. 16 s. w.) en kan men de grenshuidjes onder- scheiden. In volwassen staat zijn de cellen der kernscheede door- gaans zeer in de lengte uitgerekt. Opmerkelijk is het, dat die cellen, welke van een’ secundairen wand voorzien zijn, meestal eene veel aanzienlijker lengte bezitten dan die- genen, waarbij dit niet het geval is; 44 cellen, welke geen secundairen wand bezaten, hadden eene gemiddelde lengte van 0,128 mM, terwijl 57 andere, waarbij zich wel zulk een wand ontwikkeld had, eene gemiddelde lengte van 0,220 mM bereikten. Bij vele wortels zijn de primaire zijwanden duidelijk gegolfd; 285 golven telde ik op den mM. Bij andere komt het echter voor, dat de primaire zijwanden geen golving vertoonen of slechts eenigermate geslingerd zijn. Het ontbreken hiervan mag hier evenmin (170 ) als bij Zrís toegeschreven worden aan een langer worden der cellen, plaats vindende na het ontstaan der secundaire verdikking: dit blijkt uit de hieronder vermelde cijfers, welke de gemiddelde lengte aangeven voor verschillende door mij gemeten cellen. Voor volwassen cellen van een’ secundairen wand voorzien : 24 met duidelijke golving 0,2135 mM 33 zonder » » 0,225 » Voor volwassen cellen zonder seeundairen wand: 22 met duidelijke golving 0,120 mM 22 zonder » » 0,136 » Het geringe verschil in lengte tusschen cellen, welke eene duidelijke golving vertoonen en zoodanige, waarbij ze ontbreekt of waarbij de radiale wanden slechts eene slingering ver- toonen, kan niet als van overwegende beteekenis beschouwd worden. Terwijl de 101 bovengenoemde cellen eene gemiddelde lengte van 0,204 mM bezitten, gaven 15 metingen bij een praeparaat, waarbij de kernscheede nog geen secundaire lagen vertoonde, als gemiddelde uitkomst voor de lengte eener eel 0,1805 mM. Luzula sylvatica BIGHeN. Het peribleem bij Lueula sylvatica (zie fig. 17) komt in sommige opzichten overeen met dat van Jris en Funkia, in andere wijkt het daarvan af. Zijne grens aan de zijde van het pleroom is op de dwarse doorsnede weder te herken- nen aan den stand der radiale celwanden, die aldaar zich nimmer tegenover elkander bevinden. Wat ons het meest opvalt, is, dat de binnenste cellen van het peribleem niet alleen in radiale, maar ook in concentrische rijen zijn ge- legen. Ook hier hebben de radiale ren haar ontstaan te danken aan tangentiale deelingen in de binnenste laag van het peribleem, doch, in tegenstelling van de beide reeds be- (171) handelde planten, plaatsen zich bij Zwzula de tangentiale wan- den nagenoeg tegenover elkander, waardoor het ontstaan der concentrische rijen verklaard wordt. Behalve tangentiale dee- lingen, treffen we in de binnenste laag van het peribleem ook radiale aan. Het aantal cellen dezer laag blijft ech- ter iets geringer dan dat der buitenste cellaag van het ple- room. Wanneer de celdeelingen hebben plaats gehad, tref- fen we in het binnenste gedeelte van het peribleem in alle eelhoeken interstitiën aan, welke bijna zonder uitzondering eene vierhoekige gedaante bezitten (fig. 17 i); op de grens van pleroom en peribleem vormen zich weldra driehoekige interstitiën. Evenals elders ontstaat ook bij Lwuzula sylvatica de kern- scheede uit de binnenste cellaag van het peribleem. Im tegenstelling van hetgeen we bij Jris en Funkia hebben ge- zien, zijn de buiten- en binnenwanden dezer cellaag minder verdikt dan de wanden der aangrenzende peribleemcellen. Na behandeling met iodium en weinig verdund zwavelzuur, gelukt het bij buiten- en binnenwand de weinig ontwikkelde primaire verdikking waar te nemen. Deze is dan eenigszins opgezwollen en blauw gekleurd en hierdoor van de weinig gekleurde »Mittellamelle” te onderscheiden. Bij de dunne zijwanden is het mij evenmin als bij Zmis en Funkia gelukt den diktegroei te bestudeeren. Na de vorming der primaire houtvaten vertoonen de zijwanden, op de dwarse doorsnede gezien, spoedig de Caspary’sche vlek. Deze vormt zich dicht bij de driehoekige intercellulaire ruimten, welke zich aan de binnenzijde der kernscheede bevinden; aanvankelijk neemt men aldaar een geelachtig puntje waar, dat zich weldra tot een geelachtig streepje verlengt, hetwelk door donkere lijnen begrensd is. Later verkrijgen de kernscheedecellen eene verkurkte mem- braan, welke het geheele lumen omsluit. In tegenstelling van hetgeen we bij Jris en Funkia gezien hebben, ontwik- kelt ze zich hier bij alle cellen gelijktijdig. Zij wordt gevormd door het binnenste gedeelte van den primairen wand; de »Mittellamelle” neemt aan hare vorming geen deel. Onder behandeling met iodium en niet te geconcen- ( 172) treerd zwavelzuur ‘fig. 18 c.m.), legt ze zich in jongen toe- stand bij buiten- en binnenwand in kronkels, waardoor ze min of meer van de »Mittellamelle’"’ losraakt. Deze (fig. 18 m) is dan, doordien ze niet merkbaar gekleurd wordt, tusschen de bruin gekleurde en gekronkelde verkurkte mem- braan en de blauw gekleurde en opgezwollen primaire verdikking der aangrenzende cellen duidelijk waarneembaar. In volwassen toestand echter (fig. 22) met bovengenoemde reagentia behandeld, blijft de verkurkte membraan innig met de » Mittellamelle’”’ verbonden en vertoont ze geen kronkels. Om nader in den bouw der zijwanden door te dringen, moeten we gebruik maken van kaliumchloraat en salpe- terzuur; wanneer we de volwassen kernscheede hiermede ver- warmen, wordt, voordat de ecerinezuur-reactie zich vertoont, de »Mittellamelle’ opgelost, zonder dat de verkurkte mem- braan zich in plooien legt, tengevolge waarvan het moei- lijk is waar te nemen of de cellen der kernscheede geïsoleerd zijn geworden. Om dit te weten te komen, behandelde ik haar met iodium en zwavelzuur, waardoor de verkurkte membranen geel gekleurd werden en kronkelingen aanna- men, tengevolge waarvan de cellen van elkaar verwijderd werden. Het gelukte me niet, zooals in andere gevallen, de plaats, waar zich vroeger de Casrary’sche vlek bevond, terug te vinden, ook niet met behulp van iodium en zwa- velzuur. Na de vorming der verkurkte membraan, komt bij de kernscheedecellen een secundaire wand tot ontwikkeling. In volwassen toestand (zie fig. 21 s. w.) bezit deze langs den buitenwand, de zij- en de dwarswanden, slechts eene ge- ringe dikte, daarentegen bereikt hij eene aanzienlijke dikte langs den binnenwand. Langs alle wanden is de secundaire verdikking van poriën voorzien (fig. 21 po); bij den bin- nenwand zijn ze nu eens wat wijder, dan weder wat nauwer, dikwijls aan beide uiteinden wat verwijd, zelden vertakt. Met Scuuurze's reagens wordt de secundaire wand groen- achtig blauw gekleurd, terwijl men langs het lumen een’ groenen rand kan onderscheiden. Met phloroglucine en zout- zuur neemt hij eene roode tint aan, tengevolge eener ver- (178) houting. Onder behandeling van iodium en niet te gecon= centreerd zwavelzuur zwelt de secundaire wand op (zie fig. 22). Langs den buitenwand en de zijwanden kan men aan eene dwarse doorsnede slechts eene enkele laag waarnemen, door een grenshuidje aan de binnenzijde begrensd. Deze laag kan men langs den primairen binnenwand vervolgen, alwaar ze nog door verscheidene (soms door een zestal) andere over- dekt is, die alle aan de binnenzijde van een grenshuidje voorzien zijn. Terwijl de grenshuidjes (fig. 22 g) onder genoemde behandeling eene groene kleur aannemen, worden de overige gedeelten der secundaire lagen, die voornamelijk het opzwellen veroorzaken, blauw gekleurd. De gezamenlijke grenshuidjes omsluiten de stippelkanalen; waar ze aan het lumen grenzen, zijn ze sterker ontwikkeld; aan dat der bui- tenste laag, die aan alle zijden de verkurkte membraan be- dekt, zijn die der overige lagen bevestigd. Vooral leerzaam is de studie der ontwikkelingsgeschie- denis van den hierboven beschreven secundairen wand. In de eerste plaats valt het ons op, dat deze, evenals de ver- kurkte membraan, bij alle cellen zich gelijktijdig vormt. Evenals bij ris kwam ik ook hier tot het resultaat, dat de secundaire wand ontstaat en zich verdikt door appositie. Zijne eerste laag is in jongen toestand na behandeling met iodium en weinig verdund zwavelzuur (zie fig. 19 e. 1.) blauw gekleurd en opgezwollen, zoodat ze, op eene dwarse door- snede gezien, zich voordoet als een breede blauwe zoom langs de verkurkte membraan; de opgezwollen laag is ge- woonlijk langs den binnenwand het breedst en langs de zijwanden het smalst. Haar binnenste rand ontwikkelt zich tot een grenshuidje, dat meer weerstand biedt aan de inwer- king van het zwavelzuur. Na de differentieering van dit grenshuidje legt zich tegen den binnenwand eene tweede laag, welke, nadat ze zich ook van een grenshuidje voor- zien heeft, door eene volgende bedekt wordt; terwijl dit proces zich nog eenige malen herhaalt, ondergaan de reeds gevormde lagen eene verdere wijziging. Tijdens den diktegroei van den secundairen wand gelukt het, bij voorzichtige behan- deling met iodium en niet te geconcentreerd zwavelzuur, de VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, 3de REEKS. DEEL 1, 12 ( 174) jongste laag te doen opzwellen (zie fig. 20 j. l.), zonder eene merkbare opzwelling in de oudere lagen teweeg te brengen; na genoemde behandeling heeft ze eene blauwe kleur aangenomen; nu en dan kan men aan de binnenzijde een grenshuidje onderscheiden, terwijl donkere strepen in radiale richting der cel de aanwezigheid van poriën ver- raden (fig. 20 po). Bij sterkere inwerking van het zwa- velzuur ziet men ook de oudere lagen opzwellen, welke duidelijk ontwikkelde grenshuidjes verkregen hebben. In volwassen toestand bestaat de kernscheede uit in de lengte uitgerekte cellen. De primaire zijwanden zijn niet gegolfd; ze vertoonen slechts eene geringe slingering. Ook voor ZLwuzula sylvatica geloof ik te moeten aannemen, dat de golving niet tengevolge van eene uitzetting in de lengte na het ontstaan der secundaire lagen verdwenen is, en wel omdat ik vóór het ontstaan van deze nooit eene duidelijke golving heb waargenomen; gewoonlijk waren op tangentiale doorsneden de zijwanden in meerdere of mindere mate ge- slingerd; alsook omdat de gemiddelde lengte der cellen, na en vóór de vorming van den secundairen wand, slechts weinig verschilt; 0,1587 mM vond ik voor de gemiddelde lengte van 65 volwassen cellen, tegen 0,1456 mM voor die van 7 eellen, welke nog van geen secundaire lagen voorzien waren. HoOFDUITKOMSTEN VAN HET ONDERZOEK. 1. Naar den aard en de verdikking van den celwand kunnen we bij de kernscheede de volgende drie hoofdvor- men onderscheiden: a. De kernscheede bestaat uit cellen, waarvan slechts eene smalle strook der zij- en dwarswanden verkurkt is. b. De cellen hebben eene verkurkte membraan, die het lumen aan alle zijden omgeeft. (175) c. De eellen hebben, behalve zulk eene membraan, een’ - secundairen wand. 2. De verkurkte strook loopt bij de zijwanden in over- langsche en bij de dwarswanden in tangentiale richting. Bij beide bevinden de verkurkte deelen, toebehoorende aan twee naast of boven elkaar liggende cellen, zich tegenover elkaar. Wegens de geringe dikte van bovengenoemde wan- den, zijn de beide nevens elkander loopende strooken, ofschoon door de »Mittellamelle’ gescheiden, niet afzonderlijk waar- neembaar, maar doen zich gezamenlijk, bij de zijwanden op dwarse doorsneden en bij de dwarswanden op radiale doorsneden gezien, voor als een scherp begrensd geelachtig plekje, dat zich duidelijk van het overige deel van den wand onderscheidt. 3. De verkurkte membraan wordt gevormd door het binnenste gedeelte van den primairen wand; de » Mittella- melle’ neemt aan hare vorming geen deel Bij de dunne zij- en dwarswanden zin de beide verkurkte membranen niet afzonderlijk te onderkennen. 4. De verkurkte wanddeelen zijn vooral duidelijk aan te toonen door de kernscheede te verwarmen met kalium- chloraat en salpeterzuur (cerinezuur-reactie van von HöHNer). 5. De primaire zijwanden vertoonen op tangentiale door- sneden meestal eene duidelijke golving, en,‚ zoo niet, dan toch allicht in meerdere of mindere mate eene slingering. De horizontale dwarswanden zijn in den regel niet ge- golfd, terwijl de schuins staande meestal van golven voor- zien zijn, die zwakker zijn dan die der zijwanden. De secundaire wand vertoont op tangentiale doorsneden hoogstens eene geringe slingering. 6. Waar zich de verkurkte strook bevindt, zijn de gol- ven het sterkst, terwijl de kanten der zijwanden niet ge- golfd zijn. Wanneer de cellen eene verkurkte membraan bezitten, zijn de primaire zijwanden met uitzondering der kanten over hunne geheele breedte even sterk gegolfd. 1. De wijze, waarop het verschijnsel, bekend onder den naam van Caspamy'sche vlek, zich aan ons voordoet, is af han= 13* (176) ie kelijk van de verkurking der primaire zij- en dwarswanden, van de golving, van het al of niet aanwezig zijn van een’ secundairen wand en soms van eene verhouting der » Mittel- lamelle”, 8. Aan radiale doorsneden is de golving steeds te her- kennen aan dwarse strepen op de zijwanden. 9. Ingeval de primaire zijwanden duidelijk gegolfd zijn, kunnen er op den mM 100 tot 500 golven voorkomen. 10. Ofschoon mij gebleken is, dat het praepareeren in sommige gevallen invloed uitoefent op de golving, zoo kan ik toch niet met ScHWENDENER aannemen, dat zij steeds daardoor wordt teweeggebracht. Ik geloof veeleer, dat in die gevallen, waar we onder den mikroskoop eene duidelijke golving waarnemen, zij ook in het levende orgaan aan- wezig is. 11. Ik veronderstel, dat de golving een gevolg is van volumenvermeerdering, waarmede volgens STRASBURGER cuti- cularisatie (verkurking) van den celwand gepaard gaat. 12. De resultaten, verkregen bij lengtemetingen van gegolfde en niet gegolfde en van volwassen en niet vol- wassen cellen, pleiten niet voor de voorstelling van CAsPARY, volgens wien de golving, ingeval er een secundaire wand tot ontwikkeling komt, door eene uitzetting in de lengte zou opgeheven worden. 13. De kernscheede ontstaat uit de binnenste cellaag van het peribleem. 14. Hene smalle strook der dunne primaire zij- en dwars- wanden ondergaat in jeugdigen toestand eene verkurking; dit proces, waaraan de »Mittellamelle’ geen deel neemt, gaat gepaard met het zichtbaar worden van de Casrary’sche vlek, welke in 't eerste stadiam harer ontwikkeling, op eene dwarse doorsnede gezien, zich voordoet als een geelachtig puntje. 15. De Casrpary’sche vlek bevindt zich soms zeer dicht bij den binnenwand, terwijl zein andere gevallen, waar we haar ongeveer op ’t midden van den wand aantreffen, altijd eer op geringeren afstand van den binnenwand dan van den buitenwand gelegen is. 16. Wanneer later eene verkurkte membraan tot ont- (ASD wikkeling komt, is de plaats, waar zich vroeger de Cas= PARY’sche vlek bevond, in veel gevallen nog te onderkennen; vooral na aanwending van iodium en zwavelzuur. Dit is ook nog ’t geval, wanneer zich daarenboven een secundaire wand gevormd heeft. 17. Soms is in volwassen of in jeugdigen toestand bij buiten- en binnenwand slechts het binnenste gedeelte der primaire verdikking verkurkt. 18. Zoo de primaire verdikking bij buiten- en binnen= wand van poriën is voorzien, zet de verkurkte membraan over de dunnere plaatsen van den wand zich voort. 19. Ingeval een secundaire wand tot ontwikkeling komt, vormt deze zich altijd in cellen, welke zich reeds van eene verkurkte membraan voorzien hebben. 20. De secundaire wand bij Aris Guldenstaedtiana en Luzula sylvatica ontstaat en verdikt zich door appositie. De cellulose, door het protoplasma voortgebracht, legt zich laagsgewijs op elkaar; het binnenste gedeelte van elke laag ondergaat eene chemische en physische wijziging, het diffe- rentieert zich tot een grenshuidje. Deze voorstelling van den diktegroei van den celwand komt overeen met de resultaten, door SrRrASBURGER *) bij de cellen uit het merg van Clematis vitalba verkregen. 21. De cellen, welke zich tegenover de bastbundels be- vinden, onderscheiden zich in volwassen toestand in vele gevallen van die, welke zich tegenover de primaire hout- vaten bevinden, door het bezit van eene verkurkte mem- braan en daarenboven dikwijls ook nog door dat van een’ secundairen wand, alsmede door eene meer aanzienlijke lengte. 22. Soms komen bij alle cellen der kernscheede de ver- schillende processen, nl. de vorming der verkurkte mem- braan en die van den secundairen wand, gelijktijdig tot ontwikkeling (Luzula sylvatica). Im andere gevallen daaren- tegen zijn de cellen, welke tegenover de bastbundels gelegen *) 16 (178 ) zijn, degenen, welke zich tegenover de primaire houtvaten bevinden, in ontwikkeling vooruit. Bij eerstgenoemden komt spoediger eene verkurkte membraan tot ontwikkeling en vormt zich eerder een secundaire wand. Soms bereiken de cellen tegenover de primaire houtvaten nog denzelfden trap van ontwikkeling als de andere (Aris Guldenstaedtiana), doch dikwijls blijven ze op een’ lageren trap staan (Funkia ovata). 23. Uit de resultaten, verkregen bij de studie der ont- wikkelingsgeschiedenis, blijkt dat de verschillen, welke de kernscheede bij verschillende planten in volwassen toestand ons toont, meerendeels moeten beschouwd worden als ver- schillen in graad van ontwikkeling. Zoo geeft bijv. de kernscheede bij Zris Guldenstaedtiana in verschillende stadiën van hare ontwikkeling in hoofdzaak ons al de vormen te aanschouwen, waaronder ik in volwassen toestand de kern- scheede bij andere planten aantrof. 24. Wanneer de kernscheede, tengevolge der ontwikke- ling der binnen haar gelegene weefsels, in tangentiale rich- ting wordt uitgerekt, gaat dit soms gepaard met de vorming van radiale wanden, welke op de dwarse doorsnede gezien zeer spoedig eene Casrary’sche vlek vertoonen (Mardosmia fragrans). Edam, December 1884. VERKLARING DER FIGUREN. Alle figuren zijn geteekend bij eene liniaire vergrooting van 1390 maal. De beteekenis der meest voorkomende letters is de volgende: c. vl CasparY’sche vlek, c. _m. verkurkte (gecuticulariseerde) membraan, s. w. secundaire wand, m „Mittellamelle”, p. v. primaire verdikking, g grenshuidje, c cellulose-reactie vertoonend, po poriën, i- intercellu- laire ruimte. De beteekenis der overige letters is bij elke figuur afzon- derlijk opgegeven. De CasparYy’sche vlek en de verkurkte membraan zijn steeds door twee dikkere lijnen aangegeven. In de eerste 22 figuren is bij de zij- en de dwarswanden de „Mit- tellamelle’* niet aangegeven, omdat deze niet waarneembaar was, ter- wijl bij de buiten- en binnenwanden in vele gevallen slechts hare plaats kon aangeduid worden. Jris Guldenstaedtiana BBRstT. Fig. 1. Dwarse doorsnede, celdeelingen in de binnenste cellaag van het peribleem, per. peribleem, p buitenste cellaag van het pleroom, t. d. tangentiale celdeeling, r. d. radiale celdeeling. Fig. 2. Dwarse doorsnede, vóór het zichtbaar worden der Cas- PARY'sche vlek. Fig. 3=fig. 2, doch na behandeling met iodium en niet te gecon- eentreerd zwavelzuur. Fig. 4. Dwarse doorsnede, CasPARY’sche vlek en verkurkte mem- braan, na behandeling met iodium en niet te geconcentreerd zwavel- zuur, w wijziging aan de beide uiteinden van den radialen wand. Fig. 5. Dwarse doorsnede, vorming van den seeundairen wand, verkurkte membraan. Fig. 6=fig. 5, doch na behandeling met iodium en niet te gecon= centreerd zwavelzuur, cell. cellulose-reactie vertoonende, j. 1. jongste laag blauw gekleurd en opgezwollen, e. 1. eerste laag, mkrs. mikro- somen. Fig. 7. Dwarse doorsnede, vorming van den seeundairen wand, na behandeling met iodium en niet te geconcentreerd zwavelzuur, j. 1, (180 ) jongste laag blauw gekleurd, opgezwollen en radiale strepen vertoo- nende, o. 1. oudere lagen. Fig. 8. Dwarse doorsnede, volwassen. Fig. 9—fig. 8, doch na behandeling met iodium en niet te gecon- eentreerd zwavelzuur. Fig. 10. Tangentiale doorsnede, volwassen, Fig. 11. Radiale doorsnede, volwassen. Fig. 12. Radiale doorsnede, volwassen, na behandeling met iodium en zwavelzuur; s de beide streepjes, welke de plaats aanduiden, waar vroeger de CasPARY’sche vlek zich bevond. Funkia ovata Ser. Fig. 13. Dwarse doorsnede, Caspary’sche vlek. Fig. 14. Dwarse doorsnede, CasParY’sche vlek. Fig. 15. Dwarse doorsnede, volwassen; pu puntjes, welke de plaats aanwijzen, waar zich voorheen de Caspary’sche vlek bevond; s. i. samengetrokken inhoud. Fig. 16 =15, doch na behandeling met iodium en niet te gecon- eentreerd zwavelzuur, pu zie bij fig. 15. Luzula sylvatica BicHen. Fig. 17. Dwarse doorsnede van het peribleem (per.), p buitenste laag van het pleroom. Fig. 18. Dwarse doorsnede, verkurkte membraan, na behandeling met iodium en niet te geconcentreerd zwavelzuur. Fig. 19. Dwarse doorsnede, eerste secundaire laag (e. 1), na be- handeling met iodium en niet te geconcentreerd zwavelzuur. Fig. 20. Dwarse doorsnede, vorming van den seeundairen wand, na behandeling met iodium en niet te geconcentreerd zwavelzuur; j. l. jongste laag opgezwollen en blauw gekleurd, o. l. oudere lagen, e. 1. eerste laag. Fig. 21. Dwarse doorsnede, volwassen. Fig. 22 =—=fig. 21, doch na behandeling met iodium en niet te ge- eoncentreerd zwavelzuur, Fig. 23. Funkia ovata, dwarse doorsnede eener volwassen cel, be- handeld met kaliumchloraat en salpeterzuur. Fig. 24. Luzula sylvatica, dwarse doorsnede eener volwassen cel, behandeld met kaliumchloraat en salpeterzuur; c. b. cerinezuur-ballen. PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Zaterdag 28 Juni 1884. Tegenwoordig de Heeren: Buys BALLOT, Voorzitter, KAMER= LINGH ONNES, LORENTZ, VAN RIEMSDIJK, MULDER, FRANCHIMONT, HOEK, MARTIN, HOFFMANN, BEIJERINCK, DE VRIES, ZAAIJER, KOSTER, HEYNSIUS, VAN DIESEN, SURINGAR, STOKVIS, RAUWENHOFF, DON- DERS, ZEEMAN, ENGELMANN, HUBRECHT, PLACE, VON BAUMHAUER, KORTEWEG, MAC GILLAVRY, VAN DER WAALS E@N C. A. J. A. OUDEMANS, Secretaris. — De Heeren van HassrLr, BosscHa, GUNNING, A. C. OupeMaNs Jr, J. A. U. Oupemans en Beumers hebben zich schriftelijk over hunne afwezigheid verontschuldigd. — Wordt gelezen een brief van Z.H. den Minister van Binnenlandsche Zaken (21 Juni 1884), waarin der Akademie mededeeling wordt gedaan van het overlijden van Z. K. H. den Prins van Oranje op den 21sten Juni 1884, des namid- dags te twee uren. De Voorzitter vindt hierin aanleiding, eenige woorden van deelnemende hulde te wijden aan de nagedachtenis van den overledene. Op zijn voorstel betuigt de Vergadering hare instemming met het gesprokene, door van hare zetels op te rijzen. ( 182 ) De Algemeene Secretaris bericht, dat de missive van Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken bereids met een adres van rouwbeklag is beantwoord. — Het Proces-Verbaal der vorige vergadering wordt gelezen en goedgekeurd. — Worden gelezen brieven van dankzegging voor ont- vangen werken der Akademie van de navolgenden: 10, C. L. van per Buro, Batavia, 3 Mei 1884; 20. den Secretaris der Royal Society te Londen, 24 April 1884; 30, den Bibliothecaris der Royal Medical Chirurgical Society te Londen, 5 Juni 1884; 40, den Secretaris der Académie Hongroise des Sciences te Budapest, 20 Juni 1884; 50. H. L. Frerscuer, Leipzig, 3 Juni 1884; 60, AckERMANN, Secre- taris van het Verein für Naturkunde te Cassel, 1884; 70, D, Carurri, Rome, 9 Jumi 1884; 8°. H. G. ZeurneN, Secre- taris der Kong. Danske Videnskabernes Selskab te Kopen- hagen, 31 Mei 1884; 90. B. Rereer, Directeur du Jardin impérial de botanique te St. Petersburg, 22 Mei 1884; 100. M. Barcerro, Directeur van het Observaterio Meteoro- logico Central te Mexico, 29 Mei 1884; aangenomen voor bericht. — Voorts brieven ten geleide van boekgeschenken van de navolgenden : 10. het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, ’s Graven- hage, 3, 20, 21 Juni 1884; 20. G. FE. WesrteRMAN, Direc- teur van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap > Natura Artis Magistra’’ te Amsterdam, 3 Juni 1884; 30. J. J. H. FRANTZEN, Bibliothecaris van de Maatschappij der Neder- landsche letterkunde te Leiden, Mei 1884; 40. J. J. F. Noorpzrek, Bibliothecaris van de Tweede Kamer der Staten Generaal te 'sGravenhage, 18 Juni 1884; 50, R. HoerNss, Secretaris van het Naturwissenschaftliche Verein für Steier- mark te Gratz, 15 Maart 1884; 60, DracenNporrr, Secre- taris der Naturforscher Gesellschaft te Dorpat, April 1884; waarop het gewone besluit valt van schriftelijke dankbe- tuiging en plaatsing in de boekerij. (183) — Tot de ingekomen stukken behooren: 10, een schrij- ven van den Gemeenteraad van Delft (31 Mei 1884), waarin de Algemeene Voorzitter der Akademie wordt uitgenoodigd, de plechtige herdenking van den S300sten sterfdag van Prins Wirrem T op den 1Odee Juli a. s. in de Nieuwe Kerk te Delft bij te wonen. De Secretaris deelt mede, dat de Alge- meene Voorzitter, de Heer Opzoomer, de tot hem gerichte uitnoodiging heeft aangenomen; 20, eene missive van ZE. den Minister van Binnenlandsche Zaken (27 Juni 1884), de kennisgeving behelzend, dat de Heer Dr. H. M, Dvrarc te Amsterdam het adres, waarin hij ten eigen behoeve eene Rijks-subsidie voor de studie der bacteriën gevraagd had en dat door den Minister bij een schrijven van 9 Juni 1884 aan de Afdeeling was toegezonden om advies, verklaart in te trekken. De Voorzitter deelt mede, dat hij, met het oog op het zomerreces, des Ministers schrijven, met de daarbij be- hoorende bescheiden, tusschentijds om voorlichting in han- den gesteld had van de Heeren ENGELMANN, Mac GrrLavRy en Stokvis, die zich dan ook bereid hadden verklaard, aan de hun verstrekte opdracht gevolg te geven. Na de laatste kennisgeving van den Minister schijnt het hem wenschelijk, het door den Heer Mac Grirravry als rapporteur gereed gemaakte, hoewel door den loop der omstandigheden door de Commissie nog niet gearresteerde, Verslag, nevens het adres van Dr. Durarc en 'sMinisters eerste schrijven, ter visie voor de leden te leggen. — De Voorzitter leest een adres van dankzegging voor de betoonde belangstelling van de zijde der Akademie in de viering van het 300-jarig bestaan van de Universiteit te Edinburg. Dit adres, gedagteekend van Mei 1884, is onder- teekend door de Heeren Jour INeuis, STAFFORD NORTHCOTE en GRANT. — De Heer Lorenzz biedt, namens den Heer van BEMMELEN, de volgende mededeeling aan, betreffende een onderzoek, door den Heer U. Henseen, assistent aan het Anorganisch Scheikundig Laboratorium der Universiteit te Leiden, in (184 ) dat laboratorium verricht, zijnde een vervolg op vroegere mededeelingen over de werking van chloorwaterstof op sulfaten. De Heer H. heeft thans het sulfaat van bismuth en van antimonium aan de werking van chloorwaterstof onderworpen, en ook de samenstelling dier sulfaten nader onderzocht. De bereiding der beide normale sulfaten, die met eigen- aardige moeilijkheden gepaard gaat, is door ScHuLz-SELLACK op eene wijze beschreven, die onzekerheden overlaat. Het gelukte om ze in zuiveren toestand te verkrijgen, door voorzichtige verhitting met eene overmaat van zwavelzuur. Het normale bismuthsulfaat Big (SO) neemt onder sterke warmte-ontwikkeling water op, welke verbinding in eene luchtvrije en droge ruimte beantwoordt aan de formule 2 [ Bi, (SO) ]. 7 H90*); deze verliest bij 1000 slechts 1 mol. H‚ O en verkrijgt dus de samenstelling Bi, (SO4)°.3H30 +). Door behandeling met eene groote overmaat zoowel van koud als van kokend water, gaan deze zouten tot Biy03.503.H30 over $). Voor alle waterbepalingen is het water als zoo= danig gewogen, en niet uit het gloeiverlies of uit het aan 100 pCt. ontbrekende berekend. Het normale geheel watervrije sulfaat **) neemt geheel droog zoutzuurgas onder warmteontwikkeling op (3 à 4 mol. HCI), wordt daarbij vloeibaar, en bij bekoeling we- der vast. Nadere proefnemingen moeten leeren, of het moge- lijk is eene hoeveelheid van 6 mol. HCI te doen opnemen. Het normale antimoonsulfaat Sbs(S0,)’ neemt bij de gewone temperatuur 3 mol. H;,O op, en is dan in eene droge luchtvrije ruimte, en ook bij 1000, bestendig. Door kokend water in overmaat verliest het al het zwavelzuur. *) Gevonden. Berekend +) Gevonden. Berekend $) Gevonden. Berekend. Bi,0; 60.38 60.49. . . 61.56 61.22. . . 82.46 82.56 SO; 3l4l 81.29. . . 32.20 31.66. .-. 14.69 14.24 HO 875 808 rn 14 AE NNEER 3.20 *) Gevonden. Berekend. Bi 65918 59.12 SO, 4l.i4 40.68 (185 ) Het terugblijvend oxyde houdt no& eene kleine hoeveelheid water terug, 0.7 pCt, dat bij 180° nog niet wordt uitge- dreven. Het is zeer moeilijk om door koud water, ondanks langdurig schudden en ondanks gedurige verversching, al het zwavelzuur aan het sulfaat te onttrekken. Droog zoutzuurgas wordt door het normale, geheel wa- tervrije, zout *) onder sterke verwarming opgenomen, waarbij de massa vloeibaar en na afkoeling weder vast wordt. De opgenomen hoeveelheid HCl nadert 6 moleculen (ruim 5 werden waargenomen). Eene geringe hoeveelheid sublimaat ontstaat daarbij, hetwelk vrij van zwavelzuur bevonden en als antimoontrichloruur (bij 70° smeltend) herkend werd. De verbindingen van chloorwaterstof met de normale sulfaten van antimonium en van bismuth bieden veel over- eenkomst aan met de door Drrre ontdekte verbinding van chloorwaterstof met kwiksulfaat. De onderlinge vergelijking dier verbindingen zal het onderwerp van een nader onder- zoek uitmaken. De zure en basische bismuthsulfaten, door Heintz en door Lerisr bereid, en evenzoo die van antimonium door Pérreor, beantwoorden niet aan de door deze waarnemers gegeven formulen. Zij bestaan als zoodanig niet, maar zijn, blijkens gedane analysen, mengsels van verschillende zouten, — De Heer ENGeLMANN deelt een reeks van nieuwe uit- komsten mede betreffende de bewegingen van kegels en pigment in de retina onder den invloed van het licht, in gemeenschap met den Heer van GENDEREN Stort door hem verkregen (zie Proc.-Verb. v. 29 Maart 1884). Behalve bij kikvorschen en duiven, werden de bewegingen der kegels waargenomen bij visschen (Abramis brama — zeer in ‘toog vallend) en reptiliën (Tropidonotus natrix — min- der sterk sprekend). %) Gevonden. Berekend. Sb,0, 5469 54.55 SO, 45.22 45.45 (186 ) Bij den kikvorsch bleék van de tweelingkegels degene, die geen sterk lichtbrekend kogeltje in het uiteinde van het binnenlid bevat, niet bewegelijk, althans niet in verge- lijking met den anderen tweeling (kogel-kegel). Een derde, kleinere soort van kegels, tot dusverre onbekend, gedroeg zich meer als de laatste. Hr schijnen overgangen tusschen bei- den voor te komen. Spreker houdt het voor niet onmo- gelijk, dat het jonge kogelkegels zijn, bestemd de oude, die in het leven te gronde gaan, te vervangen. Omtrent nor- male degeneratie en regeneratie in het netvlies zullen af- zonderlijke onderzoekingen moeten worden ingesteld. Bij alle kegels is slechts het door Spreker als »proto- plasmatisch gedeelte’’ gekenmerkte bestanddeel van het bin- nenlid actief bewegelijk. Het »opticus-ellipsoid”” behoudt nagenoeg zijn constanten vorm en afmetingen. Het absoluut en relatief bedrag der photomechanische reacties der kegels hangt, behalve van de diersoort, voor- namelijk af van de intensiteit en den duur der verlichting en van de golflengte. Bij het klimmen van de intensiteit en den duur, van nul af, neemt de lengte der binnenleden eerst snel, dan langzamer af. Reeds matig diffuus daglicht kan binnen 10—15 minuten (kikvorsch) eene nagenoeg maximale contractie voortbrengen: den toestand, waarin de kegels tot nu toe bijna zonder uitzondering werden afgebeeld en beschreven. Proeven, waarin de dieren minuten tot uren lang achter rood of groen glas vertoefden, waarvan het absorptiever- mogen met behulp van Spreker’s mikrospectraalphotometer bepaald was, bewezen dat de werking der meer breekbare stralen op de kegels gemiddeld grooter is dan die der min- der breekbare. Toch kunnen ook deze bij langeren duur eene maximale verkorting voortbrengen. Het pigment kon in rood licht, ook bij eene maximale verkorting der kegels, boven en buiten de kegellaag blijven zitten, evenals in volkomen duisternis: een nieuw bewijs van de betrekkelijke onaf hanke- lijkheid van beide verschijnselen van elkander. Het daalde daarentegen achter groen glas betrekkelijk zeer sterk (reeds door ANeeLvoer opgemerkt). (187) Ook met prismatische kleuren werden proeven genomen, waarover Spreker later uitvoerig hoopt te kunnen handelen. Heden vermeldt hij ze slechts, in zooverre zij beteekenis hebben voor de vraag naar de plaats in het netvlies, van waar de prikkel tot contractie der binnenleden uitgaat. Het netvlies van vogels, wier kegel-binnenleden op de grens van het buitenlid, soms ook in het binnenlid, intensief ge- kleurde olieriijke droppels bevatten, scheen eenig uitzicht op de beantwoording dezer vraag te openen. Immers, hier kunnen slechts die golflengten de buitenleden bereiken, die door de gekleurde kogels worden doorgelaten. Indien nu uitsluitend dusdanige lichtstralen photomechanisch prikkelden, mocht men het voor bewezen houden, dat deze prikkeling niet in een der naar binnen van de buitenleden gelegen ge- deelten van het netvlies plaats greep. Spreker bepaalde spec- trometrisch de lichtabsorptie in de gekleurde bolletjes der duif, waarbij het bleek dat alle bolletjes alle stralen van het zichtbare spectrum doorlaten. Door de intensiet roode kogels, die nog het meest geschikt zijn, wordt op de plaats van het maximum der absorptie (in ’t geel-groen) steeds nog 515 pCt. licht doorgelaten; van blauw en violetin den re- gel veel meer. Spreker belooft hierover nadere mededeelingen. Reeds nu echter moet het als hoogst waarschijnlijk gelden, dat het licht de binnenleden onmiddellijk prikkelt. Immers, groen licht (intensiteit bij À 630 == 0, bij À 530 maximaal, bij ,462 — 3 pCt) gaf eene maximale werking bij alle roode kegels, onder voorwaarden, waaronder rood licht bijna geen effect uitoefende, uitgezonderd die gevallen, waar de bin- nenleden over hunne geheele lengte roode droppels bevatten (rood veld). Hier was de werking van groen licht zeer zwak, die van rood betrekkelijk sterk. Bij kegels met een ellipsoïde, begint de verkorting — resp. de verlenging — steeds in de onmiddellijke nabijheid van deze, en schrijdt zij bij klimmende prikkeling van daar langzaam naar de basis voort. Over talrijke andere, de bewegingen der kegels betreffende, punten (afhankelijkheid van electrische, mechanische, ther- mische, enz. prikkels, van circulatie, enz., verband tot de (188 ) galvanische, door HormereN ontdekte, verschijnselen, van het netvlies, enz.), zal Spreker heden niet uitwijden. Alleen wenscht hij nog de aandacht te vestigen op eene reeks van feiten, die voor het eerst het bestaan bewijzen van een physiologische associatie der beide netvliezen en verder van een verband tusschen den verlichtingsgraad der huid van het lichaam en den toestand van het pigment en de kegels der beide retinae. Wanneer men bij een gedurende 12 uren of langer in ’t duister gehouden kikvorsch (»donkervorsch”’) of duif (»don- kerduf”) slechts in één oog licht laat vallen, dan daalt het pigment en contraheeren zich de binnenleden der kegels ook in het andere, miet door licht getroffen oog, en wel gelijk- tijdig en in denzelfden (in onze proeven dikwijls maxima- len) omvang als in het verlichte oog. Bij kikvorschen gebeurde dit ook nog na de onthoofding, niet meer na de vernietiging van den inhoud der schedel- holte. Het staafjesrood bleet in 't bedekte oog bestaan, ook wanneer het in 'tandere volkomen was verbleekt. De bewegingen van kegels en pigment der retinae van beide oogen zijn dus geassociëerd, evenals die der beide pupillen. Hieruit, in verband met de tot heden bekende anatomi- sche feiten, volgt, dat de nerv. opticus niet slechts als licht- percipieerende, centripetaal geleidende, maar ook als centrifu- gaal geleidende, motorische zenuw voor kegels en pigment van het netvlies functioneert. De zenuwvezelen, door welke de associatie van beide net- vliezen tot stand komt, zouden reeds in ’t chiasma nn. op- ticorum zich kunnen overkruisen (fibrae arcuatae orbita- les AmrNorp; vezelen der commissura arcuata anterior van HANNover?). Im dit geval zoude de inter-retinale zenuw- verbinding uit een zuiver anatomisch oogpunt een gnterpe- ripherische verbinding zijn, op bekende genetische gronden echter tot de irtercentrale kunnen teruggebracht worden. Een andere mogelijkheid is, dat de associatorische gelei- dingsbanen zich door de tractus optici heen naar de her- senen begeven, waar dan, vermoedelijk door tusschenkomst van gangliëncellen, de overkruising zoude plaats hebben. Spreker hoopt dit spoedig te kunnen beslissen, ( 189 ) Zeker is het, dat ook van de hersenen uit, zonder de minste inwerking van licht, ook op slechts één der beide oogen, pigment en kegels van beide oogen in beweging kunnen gebracht wor- den, evenals door directe verlichting van het netvlies. Werden kop en voorste extremiteiten van een donker- vorsch met een geheel ondoorschijnende kap bedekt en al- leen de rug en achterste extremiteiten gedurende ongeveer 1/3 uur aan zeer helder dag- of aan zonlicht blootgesteld, on- middellijk daarna de oogen in ’t duister geëxstirpeerd en op de gewone wijze gehard, dan bleken in beide oogen het pigment zeer sterk (tot tusschen de binnenleden der staafjes) gedaald en de binnenleden der kegels verkort te zijn (iu één geval maximaal). Het staafjesrood was niet merkbaar aangetast, zooals ook niet te verwachten was. Door hecht op de hwid van den romp en de extremiteiten te laten vallen, kan men dus in de netvliezen van in absoluut donker gehouden oogen de typische photomechanische reacties opwekken. Evenals bij de werking van het ééne netvlies op het andere, hebben wij hier met eene soort van reflex van sensibele ‘huid-) op sensibele (nn. optici) zenuwen te doen. Zou- den dergelijke rapporten meer, misschien algemeen bestaan ? Hoe vreemd ook voorloopig deze feiten mogen schij- nen — het bestaan bij vele, ook gewervelde, dieren van een vermogen om door middel van de huid, ook na exstirpatie der oogen, lichtstralen van verschillende intensiteit en golf- lengte te percipiëeren (zie vooral Vrrus Grager), de kleurs- veranderingen der huid van visschen, amphibiën, enz, onder den invloed van licht, dat op de retina valt (Lister, Pov- cHET e. a.), bewijzen althans reeds het bestaan van licht- percipiëerende vezelen in de huid, en van reflectorische ze- nuwwerkingen tusschen retina en huid, al is het dan ook in tegenovergestelde, dan de door Spreker gevondene richting. Spreker belooft van tijd tot tijd verdere mededeelingen te zullen doen omtrent de heden besproken feiten en de uitkomsten der daaruit voortvloeiende nieuwe onderzoekingen. — De Secretaris leest eene mededeeling van den Heer TrreuB (te Buitenzorg): Over prothalliën van Lycopodium. VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK, 3de REEKS, DEEL LL. 18 nee ( 190) »Bij uitzondering neem ik de vrijheid, de aandacht der Aka- demie in te roepen voor een onderwerp, omtrent hetwelk mijne onderzoekingen nog slechts gedeeltelijk zijn afgeloopen. Zoo ik mij dit veroorloof, is het in de eerste plaats, dewijl het onderzoek in quaestie, naar het mij voorkomt, van een bota- nisch standpunt, belangrijk genoemd mag worden; in de tweede plaats, omdat beroepsbezigheden mij beletten het zoo spoedig ten einde te brengen als ik wel wenschte. Sedert een veertigtal jaren zijn door vele kruidkundigen pogingen in het werk gesteld, de geslachtlijke generatie : het prothallium der Lycopodieeën, te leeren kennen; pogingen, welke met geringen uitslag zijn bekroond. Men zoude dan ook bijjna gerechtigd zijn te herhalen, hetgeen pe Bary in 1858 verklaarde, namelijk, dat het weinige succes, hetwelk werd verkregen »laisse une lacune importante et très-regret- table dans l'histoire du développement des Cryptogames Vas- eulaires’’ (Ann. Sc. Nat. 4ième Série, Botan. T. IX, p. 30). Bij pe Bary's bekende uitzaaiproeven, met sporen van Lycopodium inundatum, werden eivormige lichaampjes ver- kregen, bestaande uit ten hoogste elf cellen, welke fijne chlo- rophylkorrels inhielden. De lichaampjes stierven allen af, en pe Bary verkeerde zelf in onzekerheid er over, of zij rudimentaire prothalliën voorstelden, dan wel jonge arche- goniën. Vijftien jaar later (Bot. Zeitung 1873), kwam, geheel onverwachts, de Zwitsersche student FaANKHAUSER met de mededeeling voor den dag, dat door hem kiemplantjes en prothalliën van Zwycopodium annotinum gevonden waren; de laatsten beschreef hij als onderaardsch en van chlorophyl verstoken. Uit die mededeeling viel, ten hoogste, af te leiden, dat de Lycopodia inderdaad nog prothalliën kunnen vor- men, hetgeen sommigen ten slotte reeds waren gaan betwij- felen, en bovendien, dat hunne antheridiën in het inwendige van het prothallium schijnen te ontstaan. FANKHAUSER's pogingen om nu ook, door uitzaaiing der sporen, prothalliën van Zycopodium annotinum te kweeken, bleven zonder gevolg; na eene enkele eeldeeling in de spore, hield hare verdere ontwikkeling geheel op. (191) Na FaNKHaAUsER slaagde niemand er meer in, prothalliën van eenige Lycopodiumsoort te vinden of te kweeken; mis- schien ontstond er zelfs eenig, zooals thans blijkt geheel ongegrond, scepticisme ten opzichte der juistheid zijner waar- neming. De eenige, die nog iets omtrent het prothallium eener Lycopodiumsoort heeft medegedeeld, is de Oostenrijksche botanist Beck. Deze berichtte in 1880 over uitzaaiproeven met sporen van Lycopodium inundatum en van Lycopodium clavatum. De sporen der laatste soort leefden na tweejarige cultuur nog wel, doch brachten het zelfs niet tot eene enkele celdeeling. Die der eerste soort vormden eironde lichaampjes zooals die, in 1858 door pe Bary verkregen; de grootsten, welke Beck waarnam, telden echter slechts tien cellen. Vroeger had ik reeds getracht, door uitzaaiing van sporen van tropische Lycopodium’s uit de Leidsche plantenkassen, prothalliën te kweeken, doch zonder het minste gevolg. Sedert mijn verblijf te Buitenzorg, heb ik bij herhaling er naar gestreefd, Lycopodium-prothalliën te vinden; einde- lijk is de verlangde uitkomst verkregen. Thans kan ik verklaren, dat, in den loop van dit jaar, in de Buitenzorger Annales eene volledige beschrijving zal verschijnen der prothalliën van ten minste drie verschillende soorten van Lycopodium. Hier mogen eenige hoofdzaken vermeld worden betref- fende de prothalliën van ZLycopodium cernuum, welke ik in het wild gevonden en later ook gekweekt heb; de gevon- dene en de gekweekte stadiën sluiten zich aan elkander aan, zoodat ik, in mijne latere uitvoerige behandeling, de geheele ontwikkelingsgeschiedenis, van de kieming der sporen af, zal kunnen beschrijven. Het prothallium van Lycopodiwm cernuum is uiterst klein; in den regel bestaat het uit een meest vertikaal staand asje, bedekt met een kroontje van kleine, bladachtige, meer of minder gekrulde lobben. Het onderste gedeelte van het asje, wortelharen dragend, steekt in den bodem, en is niet zeer chlorophylhoudend; het bovenste gedeelte, met het kroontje van lobben, staat vrij boven de opppervlakte van 13° (192) den grond en is sterk chlorophylhoudend. De geslachts- organen der monoecische prothalliën staan ongeveer in een krans onder het kroontje vam lobben; slechts bij uitzonde- ring treft men ze op het basale gedeelte der lobben zel- ven aan. De antheridiën gelijken op die der Marattiaceeën; de aan- duiding, door FaNkHauser vroeger gegeven, was dus juist. De archegoniën hebben den gewonen vorm, zoomede de ge- wone ontwikkelingswijze; hunne halzen zijn iets meer voor- uitstekend dan bij de Marattiaceeën. Omtrent de jonge kiem- planten van Zycopodium cernuwn zij hier alleen vermeld, dat zij, behalve andere bijzonderheden, de merkwaardigheid doen zien, geheel van een embryonairen wortel verstoken te zijn. De prothalliën van Zycopodium Phlegmaria, larum en vermoedelijk ook vummularifolium, gelijken in geen enkel opzicht op die van Lgycopodium cermuum. Zij doen zich voor als dunne, witte, @ het substraat kruipende strengen, welke in vorm en leefwijze aan schimmel-myeceliën doen denken. Aan de toppen voortgroetend en zich vertakkend, sterven zij aan de achtereinden af, op de wijze van rhizomen. Deze groeiwijze is tegelijk eene wijze van vermenigvuldiging. Bovendien worden aan eigenaardige haren eene soort van broedknoppen voortgebracht, welke zonder eenigen twijfel als vermeerderingsorganen dienst doen. De geslachtsorganen, ten minste de archegoniën, worden bij voorkeur gevormd aan korte, knopvormige, zijtakken der myceliumachtige prothalliën. De met groote inspanning verzamelde bouwstoffen voor verder onderzoek, thans in mijn bezit, zijn voldoende om eene volkomene studie dezer belangwekkende prothalliën mogelijk te maken. — De Heer Lorentz biedt voor de Verslagen en Mede- deelingen aan eene verhandeling van den Heer V. A. Jurrus, getiteld: »Bijdrage tot de theorie der capillaire verschijn- sels’. … Tot rapporteurs over dien arbeid benoemt de Voor- zitter de Heeren Lorentz en Kortewee. (193 ) — De Heer Murper biedt een vervolg aan zijner vroegere onderzoekingen, getiteld: » Bijdrage tot de kennis van nor- maal eyaanzuur en afgeleiden.” — Daar er verder niets te verhandelen is, wordt de Vergadering gesloten. BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN NORMAAL CYAANZUUR EN AFGELEIDEN, DOOR E. MULDER. Vervolg *). Een verzeepen bij gewone temperatuur zou wellicht kun- nen leiden tot meer kennis van ruw product en aethyleya- naat. Daar n. cyanuurzuur aethyl een aanmerkelijk deel vormt van ruw product, zoo werden daarmede de noodige proeven genomen. Verzeepingsproducten van n. cyanuwrzuur aethuyl met soda bij gewone temperatuur f). De verhouding was aanvankelijk die, gegeven door 6 Na OH en N3 Cs.3 OC, H; (0,305 gr. cyanuraat met sodaloog van 0,2 gr. natrium en 3 O.C. water). De betreffende stoffen werden gedaan in een glazen buis, deze toegesmolten en nu en dan geschud. Na eenigen tijd ontstond een geleiachtige massa, bestaande uit fijne naald- jes; het geheel was oplosbaar in 3 C.C. water, welke oplos- sing geen neêrslag gaf met 160 C.C. alkohol. Het vroeger meergemelde lichaam met eigenaardigen reuk wordt hierbij niet gevormd, Bij neutralisatie met zoutzuur zet zich een *) Versl. en Meded. Afd. Natuurk. £de Reeks, Deel XX, pag. 1 (ver kort B. V). t) B. Vina82, (195 ) krystallijne stof af, oplosbaar in sodaloog, welke oplossing door alkohol niet wordt neêrgeslagen. Wordt als verhouding genomen die van 3 NaOH op N3 3.3 OC, H; (0,292 gr. n. eyanuurzuur aethyl met sodaloog van 0,095 gr. natrium en 6 C.C. water). dan is de uitkomst genoegzaam dezelfde. Een hoeveelheid van 1 gr. n. cyanuurzuur aethyl, ver- zeept met sodaloog in laatstgenoemde verhouding en daarna geneutraliseerd met zoutzuur, gaf een afzetsel (na drogen onder een exsiccator) van 0,837 gr. Bij analyse gaf 0,3228 gr. dezer stof (niet nader gezuiverd) aan kooldioxyde 0,5484 gr. en water 0,1858 gr, op 100 gew.-d, overeenkomende met : TT ee AE TEE Oe 6,5. Bj gloeien liet 0,4819 gr. terug aan onverbrandbare deelen 0,0064 gr, blijkbaar afkomstig van verontreinigingen. Tot nader onderzoek werd dit lichaam gemaakt door ruw product te verzeepen met soda bij gewone temperatuur (ruw product verondersteld te bestaan uit 40 gew.-d. alcohol en 60 gew.-d. aan « NC.O Cy H;; overigens als bij de proef met n. eyanuurzuur aethyl). Een hoeveelheid van 0,3206 gr, stof gaf 0,5314 gr. kool- dioxyde en 0,1829 gr. water; van een andere bereiding gaf 0,3192 gr. aan stikstof 63,8 C.C. bij 762,99 mm. (gecorr.) en 19,3°. Op 100 gew.-d. komt dit overeen met: C; N; H (C» H;)s O4; vordert: koolstof . . …. 45,2 45,3 kersbof.. …… . 6,3 5,9 Shikstof. - . . 23,0 22,7. Het lichaam bezit een zure reactie. Het is weinig oplos- baar in alcohol, en zeer weinig in aether. Het smeltpunt is niet nauwkeurig te bepalen. Reeds bij ongeveer 1470 vangt het aan met wat veranderd te worden, om meer be- paald aan te vangen met te smelten bij 1520 en bij onge- veer 155® geheel te zijn gesmolten; bij 157% wordt de ( 196 ) vloeistof troebel, verhit tot 161® neemt dit eenigermate toe, om niet merkbaar te veranderen tot 191°; hierbij ontstaat een kleine hoeveelheid van een sublimaat. De vraag is of het diaethyleyanuurzuur van Harren en Lmerrcur *) hiermede identisch is. Dit zuur schijnt nog al veel te worden beschouwd j) hetzelfde te zijn als het diaethyleyanuurzuur van Wurtz $), maar deze identiteit is niet bewezen; Wurtz toch geeft van zijn lichaam behalve de formule slechts zeer weinig van den krystalvorm en niets meer. PONOMAREFF **) maakt melding van een diaethyleyanuur- zuur, verkregen door n. cyanuurzuur aethyl te verhitten met een waterige oplossing van baryt, dat isomeer zou zijn met dat van Harrem en Lamrricut, en te beschouwen als diae- thylisoeyanuurzuur dus als; 3 CO .2 NC, H,.NH. Van dezen laatsten arbeid is mij tot dusverre alleen bekend een kort uit- treksel. Als smeltpunt geven Haprcu en Lamericur voor hun diaethyleyanuurzuur 1780; deze scheikundigen deden slechts een koolstof- en een waterstof bepaling, terwijl het niet duide- lijk schijnt, op welke wijze zij hun diaethyleyanuurzuur hebben gezuiverd van tevens gevormd isoeyanuurzuur. Naar Hagrcn en Limpricnrt geeft hun diaethyleyanuurzuur de reactie (van isoeyanuurzuur) met een cuprizout en ammoniak, niet het geval met ons diaethyleyanuurzuur, waarvan daarenboven het smeltpunt zeer afwijkt. Ons diaethyleyanuurzuur, be- trekkelijk weinig oplosbaar in water, addeert geen broom. Hieruit zou men als waarschijnlijk kunnen afleiden, dat er geen dubbelbinding van koolstofatomen in voorkomt; het additievermogen zou evenwel een weinig verzwakt kunnen wezen (terwijl reeds van n. cyanuurzuur aethyl dit ver- mogen zwak is) en zich bij gewone temperatuur niet meer vertoonen. Verzeeping scheen ook hier aangewezen. Er werd verzeept met sodaloog en wel 0,3 gr. diaethyicya- %) Ann. Chem. Pharm. 109, 112. F) Zie bijv. Handb. der Org. Chem. VON Berrstein (1881) S. 694. $) Ann. de Ch. et de Phys. [3] 2, 120. &*) Bull. Soc. Chem. T. 4l, 315. ( 197 ) nuurzuur met loog van 0,2 g. natrium en 6 C.C. water bij 80° gedurende 17 uur (in een platinabuis, zie vroeger). De uitkomst was een weinig gekleurde vloeistof, na fil- tratie genoegzaam kleurloos, met alkohol een geelachtig neêrslag gevende en bij neutralisatie een lichaam afzettende (ongeveer 0,1 gr.) in eigenschappen overeenkomende met isoeyanuurzuur. Gaat men uit van n. cyanuurzuur aethyl (in den grond op hetzelfde neêrkomende) en verhit dit als boven met sodaloog korten tijd, dan zet zich bij neutrali- satie niet af isocyanuurzuur, tenzij vele uren wordt verwarmd; overigens was de vloeistof als bij de vorige proef eeniger- mate gekleurd. Een glazen staaf met zoutzuur deed een nevel ontstaan; een lichaam met doordringenden reuk werd ook onder deze omstandigheden niet gevormd. Zeer in voorbijgaan worde medegedeeld, dat na verzeepen van n. eyanuurzuur aethyl met sodaloog, bij gewone temperatuur, na toevoegen van eenig zilvernitraat, het ontstane zilver- oxyde bij schudden geest een kleurlocs geleiachtige ver- binding. Uit het medegedeelde volgt als waarschijnlijk, dat het diaethyleyanuurzuur, ontstaan door verzeepen met sodaloog bij gewone temperatuur, van n. cyanuurzuur aethyl is: NsC5.20C,H;.0OH of NsC,.20C, H;. CO. NH, maar dit zal later nader worden nagegaan. VERZEEPEN VAN RUW PRODUCT MET SODALOOG. Ruw pro- duct werd geschud met sodaloog in een toegesmolten buis in de verhouding van 1 gr. ruw product en sodaloog van 0,4 gr. natrium in 12 C.C. water. Ter geheele verzeeping werd veel meer tijd vereischt dan het geval is met n. cya- nuurzuur onder overigens gelijke omstandigheden. Na ver- zeepen gaf een kleine hoeveelheid, gedaan in een reageer- buis, met een met zoutzuur bevochtigde glazen staaf een nevel. Zelfs na lang staan en schudden bleef de vloeistof een weinig troebel door niet verzeept product. Met zilver- nitraat werd het zilveroxyde bij schudden spoedig tot een kleurlooze verbinding omgezet. In gemelde verhouding (veelal werden genomen 6. C.C. water) werd getracht de verhouding te naderen van & Na ks (198 ) OH op N35 C,.3 OC, Hy, aethyleyanaat gedacht als cyanuraat, alkoholgehalte afgetrokken. Verbindingen gevormd bij verzeepen. Deze zijn: Natriumecarbonaat. Na verzeepen op de wijze zoo even medegedeeld, waartoe eenige dagen worden gevorderd, en toevoegen van ongeveer 7 C.C. abs. alkohol (na aanvanke- lijk te hebben gefiltreerd), werd natriumcarbonaat afgezet. Van 2 gr. ruw product bedroeg dit 0,582 gr. Bij een an- dere proef werd slechts ten deele verzeept (zie later) en van 8 gr. ruw product eener zelfde bereiding erlangd 9,883 gr, dus betrekkelijk veel minder. Dit natriumecarbonaat zou afkomstig kunnen zijn van n. aethyleyanaat NC. OC, H;, maar nog is niet voldoende aangetoond, dat in ruw product niet bevat zijn aethylure- thaan NH,.CO.0C,H; en aethylcarbonaat: CO. 2 0C, Hs. Ten einde dit eenigermate na te gaan werden met broom- eyaan, alkohol en aether alle bewerkingen gedaan als bij de bereiding van ruw product, alleen werd geen natrium bijge- voegd. De uitkomst der proef was, dat uiterst weinig van eenig gekleurd product terug bleef (zie later). Diaethyleyanuurzuur. Bij verzeepen van ruw product met sodaloog bij gewone temperatuur en neutralisatie met zoutzuur (of azijnzuur enz.), wordt afgezet een diaethyleyanuurzuur, te beschouwen als: N5C, 2 0C,H.CO.NH of N3C5.2 0C,H.OH. Bij gedeeltelijk verzeepen, naar de methode vroeger medege- deeld, werd van 24 gr. ruw product afgezet 2,19 gr. Bij genoegzaam verzeepen gaf in een andere proef 12 gr. ruw product aan afzetsel 1,5 gr, dus betrekkelijk wat meer. Nog werden 24 gr. ruw product eerst geplaatst onder een exsiccator en na verdampen van den alcohol op dezelfde wijze behandeld; afgezet werden 2,32 gr. diaethyleyanuur- zuur (deze bepaling zou het weder minder waarschijnlijk maken, dat bij het uittreden van den alcohol uit ruw pro- duct polymerisatie intreedt van n. aethyleyanaat). Vroeger werd medegedeeld, dat 1 gr. n. eyanuurzuur aethyl bij ver- zeepen onder genoegzaam dezelfde omstandigheden gaf 0,837 gr. aan diaethyleyanuurzuur. Hieruit volgt tevens, dat de oplosbaarheid in water betrekkelijk gering is, zooals dan ( 199 ) ook bleek bij gedeeltelijk indampen der moederloog uitgaande van ruw product. VLOEIBAAR PRODUCT BIJ GFDEELTELIJK VERZEEPEN. Bij ver- zeepen van ruw product met sodaloog naar de wijze vroeger medegedeeld, wordt dit eerst omgezet in een zwaardere vloei- stof, zieh op den bodem verzamelende bij staan, en later een ligtere vloeistof afgezet op de oppervlakte. De glazen buis was dun uitgetrokken voor een deel, ten einde dit laatste product beter te kunnen verzamelen. Het bleek toch nog in water onder te zinken. Van 2 gr. ruw product werd erlangd 0,66 gr., bij staan onder een exsiccator herleid tot 0,22 gr. Het terugblijjvende, dat vast was, verhield zich als n. cyanuurzuur aethyl. Bij een tweede proef werd van 24 gr. ruw product verkregen 2,2 gr. der ligtere vloeistof (en werd als bij de vorige proef verzeept tot deze zich had gevormd). Het product heeft niet den aetherischen reuk van ruw product (of dit na staan). Hen kleine hoeveelheid, ge- daan in een reageerbuis, gaf een nevel (ook na herhaald wasschen met water). Na een paar dagen te hebben gestaan in een buisje onder een exsiccator, werd geanalyseerd. Een hoeveelheid van 0,4505 gr. gaf 0,8125 kooldioxyde en 0,3278 gr. water; van 0,4288 gr. werden erlangd aan stikstof 38 C.C. bij 14,50 en 767,3mw. bar. (gecorr.). Op 100 gew.-d. overeen- komende met: Ee MEEDER Aen are ern Chnilermt 1 00 ET ANNEN EN UO) Deze uitkomst doet denken aan aanwezigheid van aethyl- carvonaat: CO.20C,H;; in ieder geval scheen het zeer wenschelijk dit na te gaan. Daartoe diene het volgende. Bij het maken van ruw product werd een betrekkelijk geringe overmaat genomen van broomeyaan. Dit lichaam toch zou tot vele nevenreacties aanleiding kunnen geven, als tot het doen ontstaan van CO.20C,H,, NH,.CO. (200 ) OC, H‚, C‚ H‚ Br, NH3s. HBr enz. Om dit na te gaan wer- den 19 gr. broomcyaan opgelost in aecther, hierbij alkohol gedaan en in 't geheel te werk gegaan als bij het maken van ruw product, maar werd geen natrium genomen. Na verdampen van aether en alkohol bleef slechts 0,3 gr. terug van een donker gekleurde vloeistof. De storende invloed van broomeyaan bij het maken van ruw product schijnt dus zoo goed als niet te bestaan. Terugkeerende tot het uitgangspunt, de laatste verzee- pingsproef werd herhaald met ruw product a staan. Thans bleef bij gedeeltelijk verzeepen als vroeger betrekkelijk veel minder terug van de ligtere vloeistof, en wel zoo weinig, dat aan een nader onderzoek wel niet viel te denken. Dit onderzoek zou dan ook weinig licht doen opgaan, in zooverre als alkohol een goed deel dezer vloeistof schijnt uit te maken, en nevenprodukten slechts een zeer onderge- schikt deel er van zullen vormen. Aminen. _N. eyanuurzuur aethyl geeft bij verzeepen met sodaloog onder meer gemelde omstandigheden, geen ammoniak noch amine. Daarentegen geeft ruw product of dit na ont- staan en uitkrystallisatie van amido-verbinding ammoniak of amine, terwijl de tamelijk doordringende reuk eeniger- mate doet denken aan een carbylamine; bij neutralisatie bijv. met zoutzuur schijnt deze niet te verminderen, Bij inwer- king van broomeyaan op een alkoholische oplossing van potassa vertoont zich deze eigenaardige reuk eveneens, en tevens bij ontleding van NH,.CS.0C,H; in water met mercurioxyde. Wordt ruw product verzeept onder verwarming bij 800 in een toegesmolten buis, dan wordt de massa ten deele vast, en vertoont zich bij openen de meergemelde kenmer- kende reuk. Het vervolg zal later worden medegedeeld. Verzeepen bij gewone temperatuur met potassa in alkohol. Een hoeveelheid van 6 gr. ruw product en 3 gr. kalium- hydroxyde in 36 C.C. alkohol (gewone absol.) gaf bij ge- wone temperatuur in een toegesmolten buis langzamerhand een afzetsel, bedragende ongeveer 0,3 gr, dus afkomstig pn ( 201 ) van 3,6 gr. ruw product na aftrek van alkoholgehalte. Met ammoniumsulfaat scheen het geen ureum te vormen (een vergelijkende proef werd gedaan met kaliumeyanaat onder genoegzaam dezelfde omstandigheden). N. eyanuur- zuur aethyl geeft onder deze omstandigheden zeer weinig van eenig neêrslag. Nog zou kunnen toegevoegd worden, dat de moederloog van het afzetsel bij koken met staan- den afkoeler slechts zeer weinig afzet (naar Amrrm *) kan NH». CO,. OCs H; met potassa in alkohol geven OCNK). Gemeld afzetsel geeft eerst na toevoeging van zoutzuur de reactie op ammoniak met de vloeistof van Nessrer onder vrijkomen van kooldioxyde, zooals kaliumeyanaat. De wate- rige oplossing geeft een overvloedig neêrslag met baryumni- traat (niet het geval met kaliumeyanaat). Ook dit onder- zoek zal worden voortgezet. N. eyanuurzuur aethyl en chloorwaterstof. Reeds vroeger +) werd medegedeeld, dat dit eyanuraat chloorwatestof opneemt, terwijl 0,349 gr. bij een proef in gewicht vermeerderde tot 0,445 gr. Ten einde het cyannaat beter te kunnen verza- digen met dit gas, werd het opgelost in aether (zuiver). Bij doorleiden zetten zich weldra kristallen af (van additie- product). Na staan onder een exsiccator bleek, dat 1,043 gr. eyanuraat was vermeerderd tot 1,335 gr. In het eerste geval zou dan 21,5 p. ce. aan chloorwaterstof zijn opgenomen en in het andere 21,8 p. c., zoodat het nemen van aether niet veel had gebaat. Daarom werd n. cyanuurzuur aethyl aan- vankelijk gesmolten en alzoo gehouden, en eerst toen chloor- waterstof doorgeleid; 0,914 gr. cyanuraat was vermeerderd tot 1,097 sor. Het bleek evenwel, dat bij gewone tempe- ratuur het additieproduct langzaam wordt ontleed, en daar het geheel minder bedraagt in gewicht dan de oorspronke- kelijke stof, trad blijkbaar CH, Cl uit. Zoo werd de 1,043 gr. ecyanuraat na eerst te zijn vermeerderd tot 1,335 bij staan gedurende vele dagen 0,867 gr, en de 0,914 gr. %) Bull. Soc. Chim. T. Al, 334 (1884). f) Zie B, V, 400. ( 202 ) cyanuraat (zie boven) eerst 1,097 er. en bij staan (onder een exsiccator) 0,807 gr Een hoeveelheid van 0,494 gr. cyanuraat werd opgelost in rookend zoutzuur en de oplossing geplaatst onder een exsiccator eerst met kalk, daarna met zwavelzuur, waarna het woog 0,305 gr. Alzoo waren 100 gew.-d. der oor- spronkelijke hoeveelheid stof herleid tot 61,7 gew.-d., de omzetting van N3 3.3 0C,H; in 3CO.3 NH eischt 60 gew.-d., het product vertoont dan ook de reacties van iso- eyanuurzuur. Ruw product, op dezelfde wijze behandeld, liet betrekkelijk meer terug, en wel werden 2 gr. herleid tot 0,862 gr, of alkoholgehalte afgetrokken lieten 1,2 gr. terug 0,862 gr. Ook dit zal worden vervolgd. N. eyanuurzuur aethyl in waterige oplossing, met een waterige oplossing van chloorwaterstof in de verhouding van HC1,2HCI,3 HCI (en 6 HCI) op N35 C5. 3 OC, Ho, werd ontleed en gevormd isoeyanuurzuur (in oplossing bleek, met 2HCI meer bepaald nagegaan, nog te zijn van het oorspronkelijke cyanuraat). Soms zetten zich bij staan der oplossing onder een exsiccator betrekkelijk groote krystallen af. Opgelost in sodaloog ontstaat met alkohol een gelei- achtig neêrslag, met cupri-sulphaat en ammoniak tevens de reactie gevende als isocyanuurzuur, en als dit efflorescee- rende onder een exsiccator. Een weinig ruw product in een reageerbuis deed, met een glazen staaf bevochtigd met zoutzuur, een nevel ont- staan, niet het geval met het product eener bereiding van ruw product rna staan (en uit krystallisatie van amido-ver- binding). Product na staan nader. Verhit bij 350—400 verhield zieh ruw product na staan (en uit krystallisatie van amido- verbinding) niet als vroeger *) het geval was met het lichaam van Croïz (welke proef trouwens slechts eenmaal was ge- daan). Soms vormt zich bij staan van ruw product onder gen exsiccator een aanslag (vervluchtigt aan de lucht), in den regel echter niet het geval. *) Bv. ( 203 ) Verbindingen met sublimaat ontleed. Als vervolg op de proeven vroeger *) medegedeeld strekke, dat na ontleding der betreffende verbindingen met natriumcarbonaat, en we- gen van het terugblijvende van het filtraat onder een exsic- cator verkregen werd van: a. 0,5851 b. 0,4172 \ En A3A > heeft betrekking op ruw product, ruw gr. (afkomstig van n. cyanuurzuur aethyl). rd d. 03938 » product na staan en lichaam van e. 0,494 2 Croëz. / Na behandeling van dit met abs. alkohcl (ieder met 20 C.C), filtratie en verdampen onder een exsiccator bleef te- rug van: a. 0,2668 gr. br0,19 » c. 0,1955 » Be 01701 > 02402 > De producten vertoonden de reacties van n. cyanuurzuur aethyl. N. monamideeyanuwrzuur aethyl f). Een zeer verdunde waterige oplossing van ammoniak met n. eyanuurzuur aethyl in een gesloten buis (3 NH3 op N3 C3.3 OC, H‚) werd bij gewone temperatuur omgezet tot genoemde verbinding; lettende op den krystalvorm schijnt aanvankelijk nog een andere verbinding te ontstaan. Alhoewel de formule N3 Cs. 2 OC, H,. NH, wel de meeste waarschijnlijkheid be- zit, is toch die van: Ns C,.20C; H;, NH. CNH voor het oogenblik niet buitengesloten. De voorgaande onderzoekingen leiden tot deze uitkomsten : 1. N. eyanuurzuur aethyl geeft verzeept bij gewone tem= peratuur met sodaloog een diaethyleyannurzuur, dat niet *) B. V, 388. $ B. V, 398. ( 204) onwaarschijnlijk tot formule heeft: Ns C3. 2 OC, H-.OH of Ns Cs. 2 0C, H;. CO. NH; hetzelfde geldt van ruw product. 2. Bij verzeepen van ruw product bij gewone tempera- tuur met sodaloog ontstaat daarenboven natriumcarbonaat. 3. Wordt ruw product, bij gewone temperatuur verzeept, met potassa opgelost in absoluten alkohol, dan schijnt geen kaliumisoeyanaat gevormd te worden, tenzij in uiterst ge- ringe hoeveelheid. 4. Sterk en verdund zoutzuur verzeepen bij gewone tem- peratuur n. cyanuurzuur aethyl tot isocyanuurzuur. 5. __N. eyanuurzuur aethyl addeert chloorwaterstof tot een weinig bestendige verbinding, die reeds bij gewone tem- peratnur langzaam wordt ontleed. Onderzoekingen met betrekking tot normaal eyaanzure eu eyanuurzure esters en afgeleiden zullen worden voortgezet. Utrecht, 28 Juni 1884. PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Zaterdag 27 September 1884. Tegenwoordig de Heeren: Bus BALLOT, Voorzitter, BEHRENS, KORTEWEG, MAC GILLAVRY, LORENTZ, HUBRECHT, HOEK, MICHAËLIS, BAEHR, MULDER, BEYERINCK, HOFFMANN, KOSTER, HEYNSIUS, BOS- SCHA, BIERENS DE HAAN, SCHOLS, VAN DIESEN, J. A. C. OUDEMANS, VAN DE SANDE BAKHUYZEN, SURINGAR, STOKVIS, DE VRIES, DON- DERS, RIJKE, RAUWENHOFF, DIBBITS, A. C. OUDEMANSJR., PLACE, VON BAUMHAUER, ZEEMAN Een C. A. J. A. OUDEMANS, Secretaris. — Het Proces-Verbaal der vorige Vergadering wordt ge- lezen en goedgekeurd. — Afwezig met kennisgeving de Heer GUNNING. — Worden gelezen Brieven van dankzegging voor ont- vangen werken der Akademie van de navolgenden: 10. G. F. WesrerMaN, Directeur van het Koninklijk Zoö- logisch Genootschap » Natura Artis Magistra’’ te Amster- dam, 19 Juli, 27 Augustus 1884; 20, A. J. ENscHepe, Bibliothecaris der Stads-Bibliotheek te Haarlem, 30 Juli 1884; 30. EB. H. von Baumnaver, Secretaris der Holland- sche Maatschappij der wetenschappen te Haarlem, 30 Juli 1884; 40. G. C. W. BonxrenNsree, Conservator der Bibliotheek van Teyuer’s Stichting te Haarlem, 9 Augustus 1884; 50, VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 3de REEKS. DEEL Ì. 14 ( 206 ) H. G. van pr SANpe BAKHUYzZEN, Directeur van de Sterre- wacht te Leiden, Augustus 1884; 60. J. TrpeMan, Secretaris van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs te ’s Graven- hage, 29 Juli 1884; 70. Tr. van Dorspureu, Secretaris van het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke wijsbe- geerte te Rotterdam, 4 September 1884; 80. van NAAMEN VAN ErMNes, Secretaris der Overijsselsche Vereeniging tot ont- wikkeling van provinciale welvaat te Zwolle, 11 Augustus 1884; 90. pen Beer PoorrveaerL, Gouverneur der Koninklijke Militaire Akademie te Breda, 5 September 1884; 10°. J. B. ArBrecur, Bibliothecaris van het Bataviaasch Genootschap der kunsten en wetenschappen te Batavia, 3 Mei 1884; 110. Trevs, Directeur van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg, 25 Juni 1884; 120, D. Srur, Directeur der k. k. Geologische Reichsanstalt te Weenen, 23 Juli 1884; 130. Auwer, Biblio- thecaris der k. bayr. Akademie der Wissenschaften te Mun- chen, 14 Mei 1884; 140. F. B. Kocn, Secretaris van het Ve- rein der Freunde der Naturwissenschaften in Mecklenburg te Gustrow, Juli 1884; 150, den Directeur der Grossherzogliche Sternwarte te Karlsruhe, 1 Augustus 1884 ; 160. D. Stricker, Bibliothecaris der Dr. Senckenbergische Naturforschende Ge- sellschaft te Frankfort a/M., 15 Augustus 1884; 170. H. Karr, Bibliothecaris der kais. Universitäts- Bibliothek te Dorpat, 14 Augustus 1884; 18° J. C. Wirsen, Bibliothe- caris van het U. S. Naval Observatory te Washington, 4 Augustus 1884; 190, J. C. Prine, Chef der U. S. Geolo- gical Survey te Washington, 6 Augustus 1884; 200. J. P. Lesrey, Bibliothecaris der American Philosophical Society te Philadelphia, 1884; 210. B. C. Prckerine, Directeur van Harward College Observatory te Cambridge U. S., 19 Juli 1884; 220. W. Macrray, Secretaris der Linnean Society of N. S, W. te Sydney, 23 Juli 1884; aangenomen voor bericht. — Voorts Brieven ten geleide van boekgeschenken van de navolgenden; 10, het Ministerie van Binnenlandsche Zaken te ‘sGravenhage, 21 Juli, 14, 25 Augustus, 6 September 1884; 20. den Commissaris des Konings in de provincie (207 ) Friesland te Leeuwarden, 3 Juli 1884; 80. J. F. W. Con- RAD, ‘sGravenhage, 4 Augustus 1884; 40. H. D. H. Bos- BOOM en J. J. A Murrer, Utrecht, 17 Juli 1884; 50. Buys Barror, Directeur van het Koninklijk Nederlandsch Meteo- rologisch Instituut te Utrecht, 8 September 1884; 60. R. D. M. VergreK, Buitenzorg, 7 Augustus 1884; 70.J. A, Goarey, Undersecretary of State for India te Londen, 10 Juli 1884; 80, E. EB. Borp, Bibliothecaris van het British Museum te Londen, 24 Juli 1884; 90, W. H. M. Crrisrre, Directeur van het Royal Observatory te Greenwich, 1884; den Directeur van het Institut Royal Géologique de Hongrie te Budapest, 22 Maart 1884; 110. A. Auwers, Secretaris der kön. preuss. Akademie der Wissenschaften te Berlijn, Mei 1884; 120. Fiscuer, Bibliothecaris der kön. Oeffentliche Bibliothek te Stuttgart, 7 Juli 1884; 13°. G. Bizio, Secretaris van het R. Instituto Veneto di scienze, lettere ed arti te Venetië, 16 Juli 1884; 140. E. C. Prokering, Directeur van Harvard College Observatory te Cambridge, U. S., 19 Juli 1884; waarop het gewone besluit valt van schriftelijke dankbetui- ging en plaatsing in de boekerij. — Tot de ingekomen stukken behooren: 19. het bericht van het overlijden van wijlen het rustend lid der Akademie, den Heer J. W. L. vaN Oorprt. De Voorzitter brengt hulde aan de nagedachtenis van den overledene en geeft kennis dat de Afdeeling schriftelijk van hare deelneming in het verlies aan de familie heeft doen blijken; 20. een schrijven van het correspondeerend lid der Akademie, den Heer VERBEEK, ter begeleiding van het 1ste stuk van zijn werk over Kra- katau, uitgegeven op last van het Ministerie van Koloniën; 30, een brief van den Heer Srurrer, waarin hij dank zegt voor zijne benoeming tot correspondeerend Lid. — De Heeren LoreNtz en KorreweG oordeelen gunstig over den arbeid van den Heer V. A. Jurrus, getiteld: » Bijdrage tot de theorie der capillaire verschijnselen” en stellen voor, dien in de werken der Akademie op te nemen. Zij wen- schen echter den schrijver de gelegenheid gegeven te zien 14* (208 ) om enkele — nader door hen aangegeven — paragrafen te bekorten, wat, zonder aan de duidelijkheid te schaden, ge- schieden kan. Im dien zin wordt door de Afdeeling besloten. — De Heer Scnors spreekt over Conforme kaartprojectiën. In zijne Studiën over kaartprojectiën (Nieuw Archief voor Wiskunde, Deel VIII) heeft hij nagegaan aan welke voor- waarden voldaan moet worden om de afwijkingen in de kaartprojectie zoo gering mogelijk te maken. Behalve dat de kaartprojectie een centraal punt moet bezitten, dat men met een willekeurig punt van het terrein moet kunnen doen samenvallen, moet men bij eene symetrische projectie over het derde differentiaal-quotiënt van de abscis « ten opzichte van de lengte À naar willekeur kunnen beschikken, om hier- door de projectie zoo goed mogelijk aan den vorm van het terrein te kunnen aansluiten. Onder de algemeene projectiën, die in de handboeken over kaartprojectiën, zooals b.v. Lrrrrow, Chorographie, GERMAIN, Traité des Projections des Cartes Géographigues, GRETSCHEL, Lehrbuch der Karten-Projektion, behandeld worden, treft men slechts eene aan, de zoogenaamde cirkelprojectie van LA- GRANGE, die aan deze voorwaarden voldoet. De overige pro- jectiën, die men behandeld vindt, zijn voor het grootste gedeelte slechts bijzondere gevallen daarvan. Im zijne Stu- diën over kaartprojectiën heeft spreker daaraan een tweetal projectiën toegevoegd; bij de eene worden de meridianen en parallellen voorgesteld door homofocale ellipsen en hyper- bolen, terwijl de tweede steunt op de eenvoudige formules X=p A +p32® Y=go-t ge Â?; hij verkreeg daardoor voor ieder terrein van willekeurigen vorm drie verschillende projectiën, die ieder, wat de waarde van de vergrooting be- treft, dezelfde voordeelen opleveren. Thans heeft hij zich de vraag gesteld, welke van die projec- tiën in een bepaald geval de voorkeur verdient. Daartoe was het noodig de verdere eigenschappen der projectiën na te gaan, en wel in hoeverre of deze projectiën geschikt geacht konden worden om de op het terrein verrichte driehoeks- metingen in de kaartprojectie te kunnen berekenen. ( 209 ) Hiertoe is het noodig dat de vergrooting voor een bepaald punt en de correctiën, die aan de lengte van een lijn of de grootte van een hoek bij den overgang van het aardopper- vlak in de projectie moeten worden aangebracht, zich door eenvoudige formules laten berekenen. Daar de laatstge- noemde correctiën afgeleid kunnen worden uit de formule voor de logarithme van de vergrooting, en de vergrooting natuurlijk door middel van logarithmen berekend wordt, zoo was het in de eerste plaats noodig de formule voor die lo- garithme te ontwikkelen. Voor het geval van de bolvormige aarde vindt men voor die logarithme tot op grootheden van de 5de orde na: 14 P l—-P 1 it Nep log m = Ten + NR Y4GKP + 1 3+4P 1 1 SAP. (LN Ld XEN Le |Y zl De) il ham ta me) waarin P, K en ZL, afhangen respectievelijk van: EN (&F ES en dh5 /o (Voor den bol zijn N en Zè beiden gelijk aan den straal. De waarden van MN en PR zijn in de formule behouden om straks den overgang tot de spheroïde gemakkelijker te maken |. De coëfficient /, voorkomende in de twee termen van de tweede orde, wordt bepaald in verband met den vorm van het terrein, op de wijze als in spreker’s meer genoemde Stu- diën over kaartprojectiën is aangewezen; zoodat deze groot- heid bij een bepaald terrein als gegeven moet beschouwd worden. De termen van de tweede orde zijn dus bij al de hier onderling te vergelijken projectiën dezelfde; niet alzoo wat betreft de termen van de derde en vierde orde, De beide termen van de derde orde, die bij een terrein van de grootte als Nederland niet verwaarloosd kunnen worden, S\kunnen gelijktijdig wegvallen, wanneer de coëfficient K gelijk (210 ) nul wordt, waardoor alsdan bovenstaande formule en al de daaruit afgeleide formules aanmerkelijk eenvoudiger wor- den. De termen van de vierde orde kunnen nooit geheel wegvallen, ook al kan men naar willekeur over de groot- heid Z beschikken. Men zal daardoor alleen kunnen ver- krijgen, óf dat de invloed van die termen zoo gering mo- gelijk is, óf dat hun invloed zich zoo gemakkelijk mogelijk laat berekenen. Die projectie zal dus in het algemeen de voorkeur ver- dienen, waarbij K gelijk is aan nul (of eene zeer geringe waarde verkrijgt), terwijl men, wat de grootheid ZL betreft, in ieder bijzonder geval dient te onderzoeken welke waarde van die grootheid de meeste voordeelen oplevert. Im het algemeen zij hier echter opgemerkt, dat indien £ gelijk is aan nul of eene kleine waarde verkrijgt bij een terrein van de grootte als Nederland, de termen van de vierde orde een zoo geringe waarde verkrijgen, dat zij verwaarloosd kunnen worden. Wat nu de grootheid K betreft, daarvoor vindt men bij de cirkelprojectie van LAGRANGE de waarde: tang p K=—P NER bij die met homofocale ellipsen en hyperbolen als meridia- nen en parallellen: en bij de derde van de bovengenoemde projectiën : 23 Er 1 tang p + ETE tang® p waaruit blijkt, dat bij ieder van deze projectiën slechts voor eene bepaalde waarde van P de termen in K werkelijk wegvallen en wel bij de eerste voor # == 0, bij de tweede | 3 1 2 voor Be ae bij de derde voor P=34g'e En (211) Geen van de drie projectiën geeft dus voor eene wille- keurige waarde van P de gewenschte eenvoudige formules, die voortvloeien uit de voorwaarde: == 0. Uit de laatste projectie kan men echter gemakkelijk eene andere afleiden, waarbij dit wel het geval is, door namelijk aan de formule voor Y een term van den vorm q4 À* toe te voegen. Voegt men ook aan de formule voor X een term toe van den vorm pzÂö, dan kan men ook over de waarde van L naar willekeur beschikken; zoodat eene projectie volgens de formules: X=piddpsh dps? Y=gotH ged? + gy lt voor ieder terrein van niet te groote uitgebreidheid, behalve de geringste afwijking in de vergrooting, tevens de eenvou- digste formules voor de verschillende bovengenoemde cor- rectiën oplevert. Past men het hier ontwikkelde toe op de kaart van Ne- derland, dan moet men, volgens $ 23 van meergenoemde Studiën over kaartprojectiën, voor P de waarde nul nemen; waaruit volgt, dat, behalve bij de laatst voorgestelde pro- jeetie, ook bij de cirkelprojectie van LAGRANGE de ter- men met K wegvallen, zoodat in dit bijzondere geval ook deze projectie, welke hier overgaat in de stereographische projectie, aan te bevelen is. Opmerking verdient nog, dat in dit geval ook de waarde van Z gelijk aan nul wordt. Ten einde eenig denkbeeld te geven van de waarden, die de termen van de derde en van de vierde orde kunnen ver- krijgen, zij hier opgemerkt, dat bij de projectie met homo- focale ellipsen en hyperbolen als meridianen en parallellen, die in dit geval van de genoemde projectiën de minst gun- stige zou zijn, die termen in de logarithme van de vergroo- ting zouden opklimmen tot 26,4 en 1,7 eenheden van de zevende decimaal en in de correctiën van de hoeken van een driehoek met zijden van 64 K.M. tot 0’,707 en 0”,059. Tot hiertoe is de aarde als een bol beschouwd. Neemt men de afplatting der aarde in aanmerking, dan zijn de factoren K in de termen van de derde orde niet meer aan (212) elkaar gelijk, maar hebben een klein verschil, dat gelijk is _@ _sinpcosp 1e? N?R niet gelijktijdig kunnen wegvallen. Blijft men in den term met X? Y de coëfficiënt door K voorstellen, dan moet men aan 4 en tengevolge waarvan beide termen e? _sinpcosp 1e N2R Ook in de termen van de vierde orde bestaan er tusschen de drie daarin voorkomende waarden van Z dergelijke kleine in den term met }°, K vervangen door K —4 verschillen, die hier echter wegens hunne geringe waarden buiten rekening. kunnen blijven. Niet alzoo het verschil in de termen van de derde orde. Maakt men namelijk de grootheid A gelijk nul, zoo als dat werkelijk gedaan kan worden bij de projectie X=pitpsh pl Y=gotgk + gal, dan verkrijgen de termen van de derde orde, bij een terrein zooals Nederland, in de logarithme van de vergrooting eene waarde van 0,178 van de eenheid van de 7de decimaal en in de correctie voor de hoeken bij een afstand van 64 K.M. € sing cos gp 1e? NR deze waarden respectievelijk 0,133 en 0',0036. Im het laatste geval zijn die termen dus iets kleiner, waar echter tegenover staat dat, wanneer zij in rekening gebracht moe- ten worden, die berekening in het laatste geval iets om- slagtiger is dan in het eerste geval. Dit in rekening bren- gen kan echter alleen voorkomen wanneer men bij een pri- mair net de uiterste nauwkeurigheid verlangt, bij het se- cundaire net kunnen die termen altijd verwaarloosd worden. Eene andere vraag, die zich hier voordoet, is deze. Wan- neer men bij de toepassing op de kaart van Nederland de aarde als een ellipsoïde beschouwt, dan kan men de stereo- graphische projectie niet meer toepassen, maar moet daar- voor een hijzonder geval van de LAGRANGr-projectie nemen ; welk bijzonder geval moet men dan kiezen? Neemt men P gelijk nul, dan wordt de coëfficiënt c, die bij die projectie 0",0047. Maakt men K= dan worden (218) voorkomt, niet juist gelijk aan de eenheid (zie $ 32 van spreker’s Studiën over kaartprojectiën) ten gevolge waarvan de formules voor de berekening van de coördinaten uit de geographische lengten en breedten samengestelder worden, dan wanneer men c juist gelijk aan de eenheid neemt. In dit laatste geval wordt echter P niet juist gelijk aan nul, maar 2 e B IN cos° p‚ tengevolge waarvan de formu- les voor de van de vergrooting en van de correctiën gelijk aan: — voor de hoeken iets, hoewel niet veel, omslagtiger worden. Op de termen van de derde orde hebben deze twee gevallen juist denzelfden invloed als de twee hierboven beschouwde waarden van Ä; want voor P=—=0 wordt £ == 0 en voor ce== l wordt: tang uy Dl sin p cos p K == en De P Den N?R EEN dat is op zeer weinig na de tweede van de boven beschouwde waarden van X. Beide stelsels P— 0 en ce— 1 hebben dus hunne voor- en nadeelen. Spreker meent echter dat, met het oog op de grootere eenvoudigheid van de formules, voor de berekening van de coördinaten het laatste stelsel de voorkeur verdient, vooral in het geval, dat men de geringe waarde van de termen van de derde orde kan verwaarlozen. In dit laatste geval, dus voor «== l en bij een graad van nauwkeurigheid zooals die bij de nauwkeurigste secun- daire driehoeksmetingen in acht genomen wordt, vindt men voor het geval van Nederland de volgende eenvoudige for- mules : 1 —P iN INR VANR 8 1 —P 1 + P N BE, 2 LT ENR! WNR REP tp nn Ä 7 Te ANR (214) Voor het geval dat men P == 0 neemt, waardoor de coëf- ficiënt c gelijk wordt aan PA DES het geval van de projectie: 2 e lee cos* p of voor X=pitpi tp F=gptaktgak vindt men: ij 1 NET NE, xX2 PINE NEE Nep log S —= Nep lag pmen) bki 2 di 5 Tm 48 NR 8 NR 1 ij De X INR ANR Waarin X en Y de arithmetische gemiddelden van de coördinaten der beide punten, £ en 7 de verschillen van die coördinaten, S de lengte van de geodesische lijn op de aarde, s den afstand der beide punten op de kaart en w de cor- rectie van het azimuth voorstellen. Ten slotte staat spreker nog een oogenblik stil bij de niet symetrische projectiën. Bij de toepassing daarvan op de kaart van Nederland kan men de afwijking van de ver- l grooting, die bij de symetrische nazs bedraagt, terug- 5 1 17500 Het is echter de vraag of de ge- ringere afwijking in de vergrooting wel opweegt tegen de grootere samengesteldheid der formules. Spreker meent dat dit voor de kaart van Nederland niet het geval is, te meer brengen tot daar de afwijking van —-—__— ste in de vergrooting bij de 11275 symetrische projectie reeds zoo klein is, dat zij bij gewone metingen kan verwaarloosd worden. In andere gevallen, zoo- als bij eene kaart van Java of Sumatra, is dit niet meer het geval, (215 ) De spreker biedt ten slotte voor het verslag der zitting een resumé van zijne voordracht aan en maakt van die gelegenheid gebruik om eene fout te verbeteren, die in het verslag van zijne voordracht in de zitting van 29 Septem- ber 1883 is ingeslopen, aldaar staat: log [4] = 1,9254—10 en log [5] =1,6215—10 dit moet zijn: log [4] — 5,5347—10 en log [5] = 5,2308—10. — De Heer VAN DE SANDE BAKHUYZEN leest en licht toe eene bijdrage van den Heer VerBeEK, waarin getracht wordt den tijd te bepalen, waarop de grootste explosie van Kra- katau op 27 Augustus 1885 heeft plaats gehad (10 u. 15 m.). De bijdrage wordt afgestaan voor de Verslagen en Mede- deelingen. — De Heer Brierens pe HAAN doet, als Voorzitter der HuvyeeNs-Commissie, mededeeling over den loop der werk- zaamheden, aan deze toevertrouwd. Daaruit blijkt dat met het overschrijven en collationeeren der noodige bescheiden met ijver wordt voortgegaan. De Heer VAN Dr SANDE BAKHUYZEN vult het gesprokene aan door te zeggen, dat hij, in de zomervacantie te Parijs vertoevende, de gelegenheid gehad heeft eenige oude notu- len-boeken der Fransche Akademie te onderzoeken, en daarin, zooals hij vermoed had, talrijke wetenschappelijke mededee- lingen, door HuyeeNs aan dat lichaam gedaan, vond opge- teekend. Van alles, wat hem voor den arbeid der Commissie belangrijk genoeg toescheen, werd door den spreker een af- schrift vervaardigd. De Voorzitter verheugt zich over de voortvarendheid, waarvan de Commissie blijk geeft en dankt haar voor de vele diensten, tot hiertoe aan de goede zaak bewezen. — Door den Heer van Dresen wordt de aandacht der Ver- gadering gevestigd op eene schommeling, die in de Zuider- zee is waargenomen. (216 ) Was reeds lang, uit de getijlijnen van den mareograaf van Urk, gebleken dat bij die plaats herhaaldelijk schom- melingen van de zee zich voordeden; in den nacht van den 17den op den 1Sden Mei van dit jaar vertoonde zoodanig verschijnsel zich op zes plaatsen, blijkens de bladen der mareografen, waarvan spreker doortrekken vertoont — daar- toe in de gelegenheid gesteld door de welwillendheid van den ingenieur Verweij, thans belast met den algemeenen dienst van den Waterstaat. Die plaatsen, gerangschikt naar den tijd, waarop de schom- meling aanving, zijn: Stavoren, Urk, Schokland, Nijkerk, Elburg en Kraggenburg. Bij Stavoren was het begin en tevens de sterkste op- en neergang ongeveer op het tijdstip van hoogwater. Bj al de overige punten gebeurde het tijdens het wassen van het water. Daar de waarneming van een enkel geval van het ver- schijnsel zich weinig leent tot het trekken van gevolgen omtrent oorsprong of oorzaak, bepaalt spreker zich tot de vermelding van het feit Hij doet alleen nog opmerken, dat de oorsprong niet in de Noordzee schijnt gezocht te moeten worden, daar de getijlijnen volgens de mareografen van den Helder en van Harlingen gedurende den tijd van het verschijnsel, zoo als blijkt wt de doortrekken, die hij mede laat zien, door effenheid uitmunten. De getijlijn van Enkhuizen is wel oneffen, maar de schom- meling van die der andere plaatsen is er niet aan weer te vinden. De onderstaande tabel bevat een overzicht van de tijd- stippen, den duur, het aantal schommelingen enz. Gemidd, Aantal duur schom- vaneen Grootste open neer- Tijdperk. melin- schom- gang. Plaats. Begin. Einde Duur. gen. meling. Hoogte. Tijdstip. um. um. u.m. M. u.m. Stavorenssn AT 0m OPE 6.20 1 25! 0.10 0.12 Urk enn. 12:50 ev. #3 ev: 210 EL 12’ 005 1.30 Schokland . . 1.30 v. 3 v. 1.50 23 4 0.07 2.5 Nijkerk See in Ve 00e 9.45 iá 16 0.10 2.30 Elburg .... 2.30 v. 7.80v. 5 Ll 27' 0.07 2.45 Kraggenburg. 2.40 v. 3.30v. 0.50 15 3! 0.07 2.35 Rn rr nn ed (217) — De Heer pe Vries biedt voor de Bibliotheek der Aka- demie eene verhandeling aan van den Heer J. H. Wakker, getiteld: »Onderzoek der ziekten van hyacinthen en andere bol- en knolgewassen” Dit stuk vormt het eerste jaarver- slag, door den Heer Wakker uitgebracht aan de Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur te Haarlem: over het wetenschappelijk onderzoek naar de oorzaken der bedoelde ziekten, hem door genoemde Vereeniging opgedragen. Spreker wijst er op, dat de groote verwoestingen, die vóór een drietal jaren door het toen geheel nieuwe geelziek der hyacinthen op de bloembollenvelden werden aangericht, en die zelfs de geheele cultuur met ondergang dreigden, aan- leiding zijn geweest, dat de kweekers begonnen in te zien, dat, in de plaats der sints lang gevolgde empirische han- delwijzen, een methode van bestrijding der ziekten moest treden, die op een grondige kennis van den aard en den loop der ziekten zelven berustte. Op initiatief van den Voorzitter der Vereeniging, den Heer J. H. Kreraepe, werd toen besloten, deze ziekten wetenschap- pelijk te doen onderzoeken, en met dit onderzoek de Heer WakrkKer belast. Onder de tot nu toe verkregen uitkomsten, verdienen als van meer algemeen belang de volgende de aandacht. De ziekten der hyacinthen worden door de meest uiteen- loopende parasieten veroorzaakt: het ringziek door Nema- toden (Tylenchus Hyacinthi), het zwartsnot door een fungus (Peziza bulborum), en het geelziek door een bacterie (Bac- terium Hyacinthi), terwijl in het witsnot nog geen parasiet met zekerheid kon worden aangewezen. De zoogenaamde aaltjes van het ringziek ziet men zoo- wel in de aangetaste gedeelten der bollen, als in de gele vlekken der zieke bladeren in allerlei toestanden van ont- wikkeling, van het ei tot aan de geslachtsrijpe dieren. Zij komen uit de bolsehubben in de schijf, van deze in den jongen knop, en dus ook in de bladeren. Zij kunnen zich in den grond van den eenen bol naar den anderen begeven, en zonder schade voor hun Jeven uitdrogen en weken lang in drogen toestand verkeeren. (218 ) De bollen, die door het zwartsnot zijn aangetast, plegen inwendig geheel vergaan, en met het mycelium van den fungus doortrokken te zijn. Dit draagt aan de oppervlakte talrijke kleine zwarte sclerotiën, waaruit in het volgend jaar de bekervormige Peziza-vruchten voortkomen. De be- smetting kan én door de ascosporen plaats vinden én door het mycelium, dat door den grond voortwoekert. Het zwart- snot van Hyacinthus, Scilla, Crocus e. a. bolgewassen, wordt waarschijnlijk door dezelfde parasiet (P. bulborum), dat der Anemonen door een andere soort (P. tuberosa) ver- oorzaakt. De bacteriën van het geelziek, in onnoemelijk aantal in een dik geel slijm weggedoken, bewegen zich in de schub- ben en in de bladeren hoofdzakelijk in de vaatbundels. Van deze uit dringen zij in het parenchym-weefsel, tasten ook dit aan, en komen door spleten in de epidermis naar buiten. Het gelukte om de eerste verschijnselen der ziekte op gezonde bladeren te voorschijn te roepen, door deze met kleine hoeveelheden van dit slijm te besmetten; na verloop van eenige weken had zich dit slijm daarin in zeer sterke mate vermeerderd en zoowel het parenchym als de vaat- bundels aangetast. Het onderzoek van deze en de andere ziekten wordt door den Heer WAKKER geregeld voortgezet. — De Heer Brrrens pr HAAN biedt voor de Verslagen en Mededeelingen aan: NO. XXVIII zijner Bouwstoffen, enz, inhoudende »iets over DomrNrtcus Jusrus BorHNiA vaN Bumr- MANIA’, en verder, voor de Bibliotheek der Akademie, een exemplaar van de afzonderlijk gedrukte verhandelingen van SIMoN SreviN: »Van de Spiegeling der Singkonst” en »Van de Molens”, en, uit naam van den Heer Le Paree, diens: »Nouvelles recherches sur les surfaces du 3e ordre” en »Sur quelques questions relatives aux quartiques planes”’. De Heer J. A. C. OvpeMans geeft aan dezelfde Biblio- theek ten geschenke een exemplaar zijner » Handleiding voor Tijds-, Breedte- en Azimuthbepaling met het universaal- (219 ) instrument, samengesteld ten dienste der triangulatie van Java en Sumatra, en gedrukt voor rekening van het Departement van Koloniën. — Daar er verder niets te verhandelen is, wordt de Vergadering gesloten. RK APR OVER EENE VERHANDELING VAN DEN HEER V. A. JULIUS, GETITELD : BIJDRAGE TOT DE THEORIE DER CAPILLAIRE VERSCHIJNSELS. (Uitgebracht in de Vergadering van 24 Sept. 1884). De in onze handen gestelde verhandeling van den Heer V. A. Jurius, getiteld: » Bijdrage tot de theorie der capil- laire verschijnsels” bevat eene poging tot uitbreiding dezer theorie, die bij den tegenwoordigen stand der moleculaire theorieën noodzakelijk mag worden geacht. Hij behandelt nl. de vraag, in hoeverre de door Liarnacr en Gauss ver- kregen uitkomsten blijven bestaan, wanneer men aan de grens van twee lichamen niet eene scherpe afscheiding aan- neemt, maar een geleidelijken overgang. Eene beschou- wing van het arbeidsvermogen van plaats in een stelsel lehamen, eene toepassing dus (zooals Gauss die hèt eerst maakte) van het beginsel der virtueele snelheden, dient hem om deze vraag te beantwoorden. De Heer Jurrius ontveinst zich niet, dat, strikt genomen, een beginsel uit de statica niet toereikend is om een verschijn- sel, waarbij moleculaire bewegingen in het spel zijn, geheel te onderzoeken en hij erkent, dat het principe van HAMILTON of de tweede wet der mechanische warmtetheorie beter voor het onderwerp zoude passen. Wene korte bespreking van de gevolgen dezer laatste wet gaat aan de nadere beschou- wing van het arbeidsvermogen van plaats vooraf. (221 ) Wordt een stationaire toestand van een stelsel vloei- stoffen en vaste lichamen bepaald door eenige grootheden, waaronder de absolute temperatuur, 7, en het grensvlak O van twee vloeistoffen voorkomen, is U het inwendige arbeids- vermogen van plaats van het stelsel, V het arbeidsvermo- gen van beweging, A de oppervlakte-spanning van het ge- noemde grensvlak — dan leert de thermodynamica, dat: ÒH (WU + V) DE HT is terwijl het principe der virtueele snelheden zou voeren tot de betrekking: 8 U ANZN o/ js ij Daaruit volgt, zooals de schrijver opmerkt, dat, wanneer ò A lk men 7 EE tegenover A mag verwaarloozen, en Ee tegen- NRG ò U en over ef het principe der virtueele snelheden tot juiste ò 0 uitkomsten voert. Kan, wat uit verschillende experimenteele EE bepalingen volgt, 7 oe eene waarde verkrijgen, welke met die van H vergelijkbaar is, dan verliezen de resultaten van den schrijver hunne numerieke nauwkeurigheid, maar zelfs dan mag men aannemen, dat M/ van dezelfde orde van grootte U is als En hetgeen voldoende is voor alle conclusies, die in de verhandeling worden afgeleid. En in elk geval, wanneer het alleen de vraag is, of H Jh U al dan niet bestaat, is het voldoende te bewijzen, dat Ee niet verdwijnt. De toepassing van de mechanische warmtetheorie is ook in zooverre van belang, als zij allen twijfel wegneemt om- trent de vraag, welke toestandsveranderingen men bschouwen mag. Im de vergelijking (1) toch hebben U en V betrek- VEBSL. EN MEDED. AFD. NATUUKK, dit HEEKS. DEKL |. 15 (222) king op den stationairen toestand, dien het stelsel door het spel der moleculaire krachten en bewegingen aanneemt, en men moet zich voorstellen, dat; wanneer het oppervlak ver- groot wordt, langs het geheele veranderde oppervlak eene grenslaag van dezelfde constitutie optreedt als langs het oorspronkelijke oppervlak. Het is steeds in deze onderstel- ling, dat de schrijver — bepaalt. ò O Zeer uitvoerig wordt thans het arbeidsvermogen van plaats van een stelsel lichamen berekend en worden de uitkomsten o U op verschillende gevallen toegepast. Het blijkt, dat — ò 0 steeds een dergelijke waarde heeft als in de theorie van Gauss, en dat dus ook bij geleidelijken overgang capillaire verschijnselen blijven bestaan. Eenigen tijd geleden was Lord Rayrerem, door eene in het kort aangeduide berekening, tot het besluit gekomen, dat, bij genoegzaam geleidelijken overgang de capillaire krach- ten zeer klein zouden worden. Hij had daarbij de methode van LaPLace gevolgd, bestaande in de rechtstreeksche bereke- ning van de kracht, die op een vloeistofzuiltje werkt. De Heer Jurrius preciseert nader RayreraH’s uitkomst; eene zelf- standige berekening leert hem, dat alles afhangt van de verhouding tusschen de dikte der grenslaag en den straal der werkingssfeer. Terwijl, wanneer beide grootheden van dezelfde orde zijn, capillaire krachten, zooals Larracr die vond, blijven bestaan, zullen die krachten zeer klein worden, wanneer de eerste der bovengenoemde grootheden de tweede verre overtreft. Daartegenover staat, dat de eerst door den schrijver gevolgde methode van Gauss juist in dit geval tot eene zeer groote capillairiteits-constante zou leiden. Zoo komt de schrijver tot eene vergelijking van de uitkomsten der twee beschouwingswijzen en geraakt tot de slotsom, dat in den stationairen toestand, die van zelf optreedt, de dikte der grenslaag van dezelfde orde moet zijn, als de straal der werkingssfeer. In eene noot, die wij nog van den Heer Jurrus ontvingen, ( 223 ) wordt het geval behandeld van twee stoffen, die in elkan- der diffundeeren. Daar hier geen stationaire toestand is ingetreden, kan de overgangslaag zeer dik worden; de be- rekeningswijze van Larrace (de eenige, die thans gevolgd kan worden) voert dan ook tot kleine capillaire krachten. De uit den aard der zaak lange berekeningen van het arbeidsvermogen der grenslagen zijn met groote nauwgezet- heid en nauwkeurigheid verricht. Wellicht ware intusschen eenige bekorting mogelijk; zoo bijv. wat betreft $5, waar- van het resultaat verder niet wordt toegepast, en S 13, waarvan de uitkomst, zooals vooraf is in te zien, met die van $ 12 moet overeenstemmen. Wij stellen de Afdeeling voor, zoowel de verhandeling als de noot in de werken der Akademie op te nemen, nadat vooraf den Heer Jurrius de vraag is gesteld, of hij wellicht, zonder aan de verstaanbaarheid van zijn opstel te schaden, eenige verkortingen meent te kunnen aanbrengen. H. A. LORENTZ. D. J. KORTEWEG. 15* BOUWSTOrEEN VOOR DE GESCHIEDENIS DER WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN IN DE NEDERLANDEN, poor D BIERENS DE HAAN. No XXVIII. Iers OvER Dominicus Justus BOTHNIA VAN BURMANIA. “1. Deze natuurkundige, wiens eigenlijke naam is Douwe Borna vaN Burmania, werd den 14de Februari 1664 ge- boren. Zijn vader, GEMMB VAN BURMANIA was eerst dijk- graaf van Wijmbritseradeel, Sneek en Vlie, later houtves- ter en pluimgraaf van Friesland. Zijne moeder heette Forck EysrNea. Hij bleef ongehuwd en overleed op zijn landgoed Mam- mema-Slote den 11den April 1726. Zijn spreuk, naar de gewoonte dier dagen, was »Ne te quaesiveris extra’, Hij zelf was een wetenschappelijk man, maar is vooral vermaard door zijne meteorologische studiën. Hen getrouwe waarnemer van de weersgesteldheid en hare veranderingen, meende hij daarvoor een bepaald wetenschappelijk stelsel te hebben gevonden, dat hem in staat stelde het weder voor korter of langer tijd vooruit te kunnen voorspellen: en dit, volgens de overlevering, meestal met goed gevolg. Hij ge- raakte echter daarbij, wat niet zoozeer te verwonderen is, in strijd met Hoogleeraren van dien tijd, die uit hunne (225 ) catheters laag nederzagen op iemand, die voornamelijk de praktijk tot richtsnoer had gekozen, zonder zich aan de meer wetenschappelijke vormen te storen. Als einduitkomst van zijne onderzoekingen gaf hij twee platen in het licht, gedrukt op folio schrijfpapier, waarvan de beschrijving — Nieuwe manier van onderstellingen over het weer *) — in 1715 het licht zag. Bovendien geeft hij in de Epistola van Noot 1 eene afteekening van den deksel eener tabaksdoos, waar hij het voorgaande in het kort bijeen- bracht °). 2. Dat onze Dominicus J. BormnNra vAN BurMaANIA zich met weerkundige waarnemingen had bezig gehouden, was mij bekend door een paar boekjes in zijn bezit: Uittreksel, Seste of Laaste Capittel*) en de »>Summa Thesium”’&). Toen ik echter onlangs in Leeuwarden moest vertoeven, vond ik door de welwillende medewerking van Mr. J. B. Boezrzs, Bibliothecaris van het Friesch Genootschap, onderscheidene merkwaardige boekjes in die bibliotheek, en daaronder ook een bijna volledig stel van de geschriften van onzen schrijver, zeven in aantal. Zooverre mij bekend is, ontbreekt daaraan slechts het stel platen met de beschrijving 5). | Deze verzameling schijnt een geschenk geweest te zijn aan »de Heeren VeEGELIN VAN CLAERBERGEN te Leuwaerden”’: althans die opdracht vindt men bij de boekjes van Noot 1 en 4. 3. De reeks dezer boekjes wordt geopend door de » Epi- stola ad Clar. Ruardum Andala. Leov. 1718”, 401) een in den vorm van een brief geschreven opstel over den grond- slag van eenige regelen voor wedervoorspelling, en dit wel naar aanleiding van de aanbieding eener snuifdoos, op wier deksel die regelen waren uitgeschreven. Die brief begint, na een ten deele veranderd gedicht van Virerrrus, met de woorden ; »Credidi Morem Coeli, sive || Vicissitudinem aëris, At- || mosphaerici quam sin-!|gulis Annis experimur praecipue de- || pendere a varia relatione Telluris ad || Solem, & radiorum ejus, varia a no || bis declinatione”’, Dan behandelt hij achtereenvolgens de Aestas blz. 6, Autum- nus blz. 10 Hyems, blz. 15 en Ver blz. 19. Op blz. 22 be- ( 226 ) gint de opdracht van de snuifdoos, en de opgave van de manier, waarop deze gebruikt moet worden. De brief is ge- dateerd 16 October 1712. Omtrent de lotgevallen van dezen brief zullen wij straks het een en ander zien. 4. Tusschen dit werkje en het » Uittreksel, Seste of Laeste Capittel, 1716, 40” 5) verscheen nog de » Dissertatio sive Theses de Generatione vel Formatione Glacei [sie], Leovardia s. a.” °): want blz. 3 leest men »Cum nuper cogitationes meas de nova Hypo- | thesi & Methodo ratiocinandi de more Coeli, euidam Philosophiae Professori in cele- || berrima nostra Academia Franequerana pro- || posuissem”’, zoodat dit na 1712 is uitgekomen. En aan den anderen kant verwijst schrijver in het werkje van Noot *) blz. 5, naar » mijn ver- handelinge van het Ys” (blz. 5) of »Mijn Tractaatje van het Ys &c.” (blz. 19). Deze »Dissertatio sive Theses’”’, een antwoord op een prijsvraag te Bordeaux uitgeschreven, bevat LV II Stellingen over de vorming van het ijs, waarbij hij aan het aardmag- netismus een zekere rol toeschrijft en van een »vis borea- lis’ spreekt, waaruit hij de koude van de Pool afleidt. Het stuk is geteekend met de spreuk »Ne te quaesiveris extra.” Dat dit werkelijk zijne spreuk is blijkt, behalve uit den titel van de Oratio, Noot ®), uit het nu volgend » Uit- treksel’’, waar hij blz. 4 zegt: » Niet tegenstaande alle dese zwarigheden, indagtig zijnde || het Gulden Spreukje, (Ne te quaesiveris extra) soekt niet || buiten u selven, en hoopende op mijn eigen gront te bou- || wen, daar ik my in andere Voorvallen wel by bevonden || hadde, hebbe ik my aan het Werk begeven, liever met |! b/ reeden willende handelen, als meede blint zijnde, dat is: || sonder reeden, den blinden Leidsman, het Weerglas, wat || agter na te praten.” Tevens ziet men hieruit, dat het doel zijner » methode” een kruistocht is tegen het blindelings gebruiken van den Ba- rometer. Door het »>bouwen op eigen grond” toch, bedoelt schrijver het geregeld doen van eigen waarnemingen,om daaruit zoo mogelijk algemeene regels (stellingen) af te leiden; dit blijkt ook uit zijne latere stukjes. Hier geeft hij zulk eene lijst van algemeene regels, die hij steeds in zeer huiselijke termen zoekt te verklaren, en zoo vast en zeker rekent, dat »De Leermeesters van de Bygeloovigheit, met deese Voor- teijkens | weegens haar luy, weeldrig, en overvloedig Leeven, gemeenlijk | wel versien, als Vrugten van haer Konst, daarse onophoudelijk | meede beesig, en deftige Ingenieurs in sijn, konnen daar door by | Buiten gewoone Droogte, een beqguaame tijdt waarnemen, om || openbaare Omgangen en smeekingen om Reegen dikwils seer noodig, || aan te kondigen, en soo behen- dig aan het vermoogen van haar of || haar Heylig, tot bekoo- minge van groote agtinge en gewin, toe || schrijven, het geen sy voorsien volgens de gesteldheidt van de Na || tuur, haast te moeten geschieden’. Schrijver eindigt dit boekje met eene klacht tegen de Hoogleeraar R. Anpara (blz. 21). »Op deese Gronden en uit deese beginselen, hadde ik - een |j klein Tractaatje of Verhandelinge vergadert, waar van dese |, voor het Seste of Laaste Capittel van de Uitlegginge sal kon- nen dienen, ende het zelve by maniere van een Brief, den || 16 October 1712, de Heer Andela, doen alleen Hooglee- (| raar in de Wijsbegeerte in onse beroemde Aca-= demie van Fra j| neker, om de agtinge voor zijn Persoon, en weetende dat || hy een Meede-Arbeyder ontrent het onder- soeken van het | Weer met my was, dog naa het Weerglas, waar van on | langs een Proefje 1) hadde uitgegeven, met veel vernederinge || voorgestelt’. Hij had »daar by in een Brief be- sonder meede van || den selfden Dag... voorseyt, hoe zyn Pro- pheet of Weerglas den 24 ,.. soude staan, en nog... den 9 .… Novem- |! ber... dierge- | lyk nooyt van jemand was ondernoo- men, nog van de ganse || Barometrice Secte was gehoopt, waar op naa verloop van || de Daagen van mijn Voorsegginge, de Heer Andela geliefde jj te antwoorden, dat die al vry ge- lukkig waaren naagekoo- || men, sonder eenig Oordeel over de Mijne daar by te doen”. Maar dit was zeer tegen den zin van onzen schrijver die, gehoopt had »door weederzijdts Ree- deneeringen en Teegenwer- || pingen, de sake nog meer en meer te ontdekken.” En veen || Jaar of anderhalf daar nen (228 ) naa ...hebbe ik myn versoek in Persoon weder vernieut, || en is doen het selve, ... my || plat afgeslaagen.” 5. Nu volgen twee andere boekjes, die bij elkander be- hooren, het eene »Summa Thesium 17214) het tweede »Kort Summier van de XL Stellingen °). Het laatste is ten deele de Nederlandsche vertaling, ten deele eene Memorie van toelichting van het eerste. Zij geven in 40 stellingen of Theses, regels voor het weder, ten deele met hunnen grondslag ; zoo staaft hij zijn gevoelen over den Barometer in »Thesis 6”. »Hinc & vires in Barom: ratione vicinitatis nostri Poli augeri & e contrario «eo modo versus austrum, ad aequat: usque debilitari, testem citat experientiam, & || observ: P. La Fuillé [Feuille] sub ipso aequat: factas.” Hij eindigt met het volgende: » Verders prijst hij seer aan het insien en overdenken van zijne twee Kaer || ten.” En deze kaarten zijn het, die in de Bibliotheek van het Friesch Genootschap ontbreken. 6. Komen er in deze werken reeds hier en daar aanhalingen uit den Bijbel voor, vooral is zulks het geval bij de twee werkjes, die nu nog volgen en beiden in het jaar 1725 bij Grerarpus Koumans te Leeuwarden uitgegeven zijn. Het eerste de » Oratio, Exegetica, Analytica, Synoptica’’ 6), dat weder de vroeger behandelde spreuk voert » Ne te quaesiveris extra”’, bevat op den titel eene verwijzing naar Job Cap. 36, vers 24, en Cap. 37, en in verso een aanhaling uit hetzelfde boek Cap. 27, vers 11. Deze aanhalingen vindt men opge- nomen in verso van het titelblad bij het tweede werkje „Inleydinge tot de uytlegging van de Weeklyke gestelt- heden van den Heemel” 7). In den aanvang zegt schrijver, » volgen || wy meede het voorbeeld van den aerdigen Virgilius, en spreeken || liever en eerder met hem de Boeren en Schippers aen, waer by niet ij ongevoeglijk, als met de Wint veel te doen hebbende, meede de || Molenaers mogen by voegen. | En zeeker... soude ik van die menschen, eerder een aenwijsinge van de || Weegen, Wetten en Manieren van den Heemel, verwachten, als || È: ( 229 ) van een onverschillig mijmerend Doctor, veylig in Cubiculo en van jj de gansche weerglasige Secte'’ — »want (| yeder redelijke en geoeffende weet licht, dat wy met alle onse poo- ‚| gingen, maer op de Schorse der dingen verkeeren, en geensins tot||het Pit en Merg zijn ingedrongen.” En dan geeft hij blz. 6—11 eene verzameling van waargeno- men verschijnsels, met de toepassing daarop van de door hem gegeven stellingen, loopende van 14 Martiú 1725 tot 6 Aprilis, een tijdperk van strenge koude. AANTEEKENINGEN. 1) Domrnrcr J. || Bornra A BURMANIA || NOBILIS FRISI || EPISTOLA, || AD CLARISSTMUM RUARDUM ANDALA || Philosophiae in Illustri Frisiorum Academia, quae est || Franequerae, Professorem Dignissimum.|| De ME- THODO || RATIOCINANDI DE MORE COELI|| pugio: || Et Quidem Maxime || Pro Situ ac Climate Frisiae, || Qua Aeris Motus Annuus|| Praecipuae Mutationum Causae ac Prognostica, || Breviter Indicantur, || Secundum quam, & pr> omnibus aliis Regioni-||bus, Loeis ae Climatibus, || Ju- dieium ferri potest:||Ad Explicanda & Praediscenda Coeli Phaeno- mena;j|Ut & ad Notitiam ac Usum dicti Barometri, ||ut plurimum conducens: || Occasione Capsulae Tabaci Sternutatorii,|leujus Oper- eulum || Praecipuam Hypothesis partem exhibebat, || missac ae donatae, Conscripta. ||een horizontale lijn || LEOvVERDIAE, || Apud. CHrISTIANUM TsaLLiNGr Fypographum. 1713. A—_D. 26 blz. in 4. In verso van den titel het vers: Ventos ac varium Coeli praediscere Morem Cura sit. Virgil: Georg: I. Volgende recto wit: verso bevat de teekening van den deksel van den snuifdoos. Daarop blz. 5 en vgg. de brief, beginnende aldus: „Clarissime, Doctissime || Reverendissime || Domine ||” en geteekend „16 Oetober || 1712. || Zuus Sc. 2) Domrnrcr J.|| BorHNIA A BURMANIA || NOBILIS FRISII, || DISSERTA- rio sive THESEs|| De Generatione vel Forma-||tione Glacei [sic], || Ejusque variis Phaenomenis, || 4d Serenissimum Ducem || DE LA FORCE, &e. || Ceterosque societatis Scientiarum inclytae Urbis || Burdegalinsis, Antistites ad solvendum illud {| Problema, hoe Anno ab iis universis Eul|ropae Studiorum & Seientiarum Cultori- [| bus propositum. Cum Carthesius ejus-[|que sequaces de uberrimo hoe Ar||gumento nihil dixere quod ||alieujus sit momenti. || Vignette: boekdrukkersornament || LrEOVARDIAE. || Ex Officina JOANNIs THIJSSENS, Typographi. [s. a. A, B. 16 blz. #?, In verso van den titel: „Virgil. : Georg. 4. Ut eum tristis Hyems etiam nune Frigore saxae, Rumperet $- Glacie cursus fraenaret aguarum.” (231 ) Daarop blz. 3 vgg. LVIIL stellingen, beginnende: /SERENISSIME DUX || Caeterigue Clarissimi Amplissimique Viri’ Aan het einde „Ne te quaesiveris extra” en daarop groot boekdruk- kersornament. Uit dit werk blijkt (blz. 3) dat het na N° 1 is uitgekomen; en dat het voor N° 3 is verschenen, blijkt aldaar blz. 5, 19. 3) UrrrrEKSEL,||Seste of Laaste Capittel,|| Van de Uitlegginge, || en de Verhandelingel| vaN Her||weEEr, || Van den Wel. Eed. Heer, |] D. J. B. vaN BurManra,|| Behelsende de Manier en Reeden van alles||in het opstellen des selfs gehouden.|| Meede seer dienstig tot het Verstaan van||de Kaart over het Weer, door zijn Ed. ontworpen. || Vignette: boekdrukkersornamert.||Tot LEEUWARDEN, || By JOHANNES Tayssens Boekdrukker enll Verkoper in de Peperstraat, in de Saad- zaaijer. 1716. A—C. 24 blz. 4’. Verso van titel wit. Daarop volgt blz. 3 een herhaling van den titel „UIrrREKSEL” tot „ontworpen”. *) Zonder titelblad. A, (4) blz. 4’. ongepagineerd. De 1ste bladzijde begint: „Summa Thesium D.J. Botnia a Burmania, || Nob. Fris. de Methodo ratiocinandi de Morel|Coeli Sre.:||Os homini sublime dedit Coelum- gue tueri”’ Dan volgen de stellingen 1—40: en eindigt de 4 bladzijde. „Hine tempestates dubio praediscere Coelo Se: || Denique inspectionem suae Tabulae valde commendat. || LEOVARDIAE, || Apud JoANNeEs Tuyssens, 1721,” 5) Evenzeer zonder titelblad, jaartal of drukker; het is echter zeker gelijktijdig met N°. 4 verschenen. A. 8 blz. 4°. De 1ste bladz. begint: „Kort Summier, van de XL Stellingen vanj|D. J. Bothnia van Burmania: || Vertoonende uyt een gesonde Hypothesis, onderstellin- || ge, en klare beginsels, de ware manier om over het [| Weer en Winden, maniere van den Heemel tel|redeneeren, eu daer van te oordeelen, tot ||noch toe onbekend, en seer verlangd.” Daarop volgen de Stellingen 1—XL: en eindigt blz. S: „Voor Verstandige is weynig genoeg. || Verder prijst hy seer aen het insien en overdenken van zyne twee Kaer || ten.” ®) Dominici Bothnia a Burmania,||Nob. Fris. || orATIO; || Exege- tica, Analytica, Synoptica, ostendens breviter || verum sensum, & mentem, Sp. S. in dictis Elihu,||Jobi Cap. 36 a versu 24. ad finem Capitis ( 232) S [| Cap. 31. integro, Principiis & Hypothe-|[sibus hactenus incognitis, & hinejjquibus haece Zlipu dieta, num/|quam intelligi posse vel po-[|tuisse, pluribus osten-||ditur.[|Ne te guaesiveris extra. || Vivitur ingenio. || Vignette: een kroon||LrovARDIAR, Excudebat GERARDUS Koumans, Civitatis [| Typographus, 1725. Signatuur A2, C3, 6 bladz. 4”, 2 blz. wit. In verso van den titel. „Jobi Cap. 21. versn. 11.f|Docebo vos de manu Die, & [| quod Ille sit omnipotens non || Celabo.” Dan op blz. 3, vangt hij aan: ‚„Nobilissimi, Amplissimi, Clarissimi, Doetis-[|simique Viri. [| En eindigt hij op blz. 6, Hisce ita praemissis Ostendamus. || Finrs.” 1) INLEYDINGE|| Tot de uytlegginge van de Weeklijke gestelt-|| heden van denj| HEEMEL,|| Dat is, van het WEER en WINDEN, &e voor alle dagen in|fhet besonden {sic}, haren aenvang van den 14 Martii 1725, wan-|lmeer Godt, tot inleydinge van onsen Lente, &c sijn Licht|te gelijk recht uyt, langs de beyde eynden van de Aerde || gesonden heeft, en overal waer Nagt kan zijn, Dagllen Nagt even lang gemaekt heeft, met des Sons we-||der-komst in onsen Half-rond of Hemisphaerium,||en wanneer ons na eenen moeylijken Winter, [| de aengename tijdt. Caztie. Cap. 2 vers 11,[| 12, 13 uytneemend gemeldt, weder [| begint te voorschijn te koomen en||gebooren voor ons te wor- den. || Waer |l door opgevolgd worden de Lessens en Vermaningen van || Hlihu aen Job, Cap. 36, vers 24 en U, en Cap. BT ||vers 14, Cap. 27, vers 11. [| Vignette: een volle maan, inhet zwart. [| Tot LEEUWAR- DEN || Gedrukt by Germir Koumans, Stads-Drucker in de || Peper- straet, in de Jonge Ruyter, 1725. A. B. 11 blz, 1 blz. wit. 4. In verso van den titel: „Job 36, vers 25. || Gedenht dat gy sijn Werk groot maeckt “twelke de Lieden \laenschouwen || Job 36, vers 25. || Alle Menschen sien het aen, de Mensche schouwt het van||verre,||Job 37, vers 14. [| Neemt dit ter ooren ó Job, staet en aenmerkt de Wonderen || Godts || Want deese woor- den alle willen verhaelen, vermaenen en||gebieden, dat men de Ge- daente, Verschijnsels aen den/|Heemel, dat is, het dagelijkse Weer aenschouwe, gelijk ||alle de voorgestelde, voorgebrachte geblijken, ver- schijnse-[|len openbaer en overvloedig te kennen geeven, en soo een- || paerig ook van de Uytleggers, vastgesteldt en betuygt word.|| Job 27, vers 1l.l|Zk zal u Lieden leeren van de handt Godts, en dat hy den || Almachtigen is, zal ik niet verheelen…” - 8) Van dit boekje, dat volgens blz. 5 van het werkje in Noot 7 „van hoogerhant ons zoover aenhepresen” werd, is de titel. Nieuwe manier en onderstelling van het Weer, met een korte aan— mmm Per D. BIERENS DE HAAN, Bouwstoffen. IAR SNENNENENNNNNNNNONEER LNA vn N N SSTSe ac Darm Ja EOC pe 4 soer lore : ra) WEAAMLLLBEEEETTEND Dota, La LEE spec dta, EE. | Litre Lit ANN i las BPS LE DELE is EN ds PZ ZN | | | : 5 7 d es ndiò 2 \ DJ. eej A Cor | ee En chi Gor 5 7 inc melle ge diem p DS a hind wers le, tun Î 7E DV ty Lg 0 TI SD SSS" NN: Ava AESTSSSSSSNNNNNESRNSSSSNSNNSSSNSSSSSn AJ.Wendel sculp:s VERSL.EN MEDED. AFD. NATUURK. 39 R. DLT. er e- bean ( 233 ) wijzing en uitlegging ter zaken dienende. Leeuwarden 1725, in plano. 9) Beschrijving van den deksel van den snuifdoos (zie het Schema). 4. b. Ventos ac varium Coeli praediscere morem, Cura sit. Virg. Georg. I. nec frustra signorum obi tus specula mur et ortus. Ipse pater statuit quid. menstrua luna moneret. pars humida tempes||tatum sedes venti||austr. et oc || cidentalis. pars non tam hul|mida venti||uteumquel|or. et bor. pars humil|da tempestal|tum sedes ventij|et oceid uust. pars non tam hul|mida Venti||utumquel|or. et bor. pars non tam siel|ea Venti aul|str. et oce|| pars sicca Venj|ti or. et bor. pars non||tam siccal| Venti wteum||que occid et austr. pars sicca Venl|ti or. et bor. rondom T links: Tempore declin solis ab aequat in austrum habita quam caute ratione temporis mora. Vel ante ap „ primer or notat: item fluxus et refluxus maris quorum prognost sunt ventus vebemens luna circa horis magna fumi tarditas in dubiis caminis etc quae curiones natabit. rondom T rechts: Tempore declin solis ab aequat in boream habita quam maxime caute ratione mensura anticins vel mora num notat item fluxus vel refluxus maris quorum proguont Ventus vehemens calor tonitru fumi tarditas in dubiis eaminis ete quae curiosus notabit, Praustr. ga B. bor. Methodus ratioeinandi de more Coeli dubio pro situ ac Climate Frisiae. WEN B. invenit. C. M. Schulps. Hine tempestates dubio praediscere Coelo Posssumus hine messisque diem tempusque ferendi Et quando infidum remis impellere marmor Conveniat quando annatas deduucere Classes. 17. Virgili. Georgi. 12. w) R. ANDparA, Dissertationum philosophiearum Pentas. Accad. Con- tinuatio ephemeridum aeris atmosphaerici variationum a mense, Julio 1710 ad mensem Julium 1712. Franeker. 1712. 40, BOUWSTOFFEN VOOR DE GESCHIEDENIS | DER WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN IN DE NEDERLANDEN. DOOR D. BIERENS DE HAAN. en N° XXIX. WETENSCHAPPELIJKE INVENTARIS VAN R. Des CARTES. 1. Het is bekend, dat na het overlijden van Renatus Des Carrrs te Stockholm, een inventaris van zijne werken werd opgemaakt. Deze vond men bij en in een kist, die daarop naar Frankrijk verzonden werd, maar te Parijs te water geraakte en eerst na verloop van drie dagen opge- vischt werd. Dientengevolge hadden de Manuscripten veel geleden. WEvenzeer is het bekend, dat die kist door Des Cartes bij zijn vertrek uit Holland werd in orde gebracht, en de titels van enkele daarin bevatte stukken zijn tevens bekend. Toen ik nu onder de papieren van CurisrraaN HuvyeeNs een geschreven inventaris vond, na den dood van Des Car- TES opgemaakt, moest dit het eerstgenoemde stuk betreffen ; werkelijk bleek daaruit, dat daarbij die titels voorkwamen ; en het scheen mij wel de moeite waard, deze zaak nader te onderzoeken. In het bekende werk »La vie de Monsieur Drs Cartes” bj, geschreven door Bamxrer, Deel II, blz. 397 [ook in het werk »La vie ete. reduite en abrégé’’ 2) blz. 174 en »’t Leven (235 ) van den Heer Des Cartes door C, vAn BROEKHUYZEN" 5) blz. 878], komt voor, dat hij >se mit a remuer le coffre de ses papiers pour en Ôter la j| confusion. Il ne s'y trouva rien d'acheve.'” Daarop wordt over eenige stukken gesproken, en eenige pakken »côté” S,D. Q beschreven: die wer- kelijk alzoo ook in de volgende inventaris voorkomen. Daarna volgt blz. 427 het verhaal, dat CurisrrNa, Koningin van Zweden, den 13der Februari 1650, den dag na zijne begrafenis, haar eersten Kamerheer, Errrc Sparre, Baron van Croneberg, Heer van Haffnenne, Voorzitter van den Recht- bank te Abo, zond, om met CranNur, den Ambassadeur van Frankrijk, den Pater Vracuf, den Heer Prcqurs, Secretaris van de Fransche Ambassade, en HeNprik Scururer, den knecht van Des Camrres, de inventaris op te maken. Daaron- der bevond zich ook de bedoelde kist met wetenschappelijke bescheiden, en deze werd door den Franschen Ambassadeur tot zich genomen, volgens een besluit der erfgenamen. Later gaf deze de kist aan zijn zwager CLERSELIER » comme d'une succession inestimable qu'il substituoit à la Postérité après luy”’. CrANvr nam die kist mede, toen hij in 1653 naar Frankrijk terugkeerde: zij kwam behouden te Rouaan, en werd vandaar, op eene schuit geladen, naar Parijs ge- zonden. Maar deze schuit leed schipbreuk bij de Port de PHecole (dicht bij de Louvre) te Parijs, en de kist geraakte te water. Herst drie dagen later werd zij op eenigen afstand opgevischt, maar de papieren hadden veel geleden. Hetgeen nog door droogen kon gered worden, wat namelijk de brief- wisseling betrof, werd later door Crerserrer uitgegeven in zijne »Lettres de Mr. Drs Cartes, III DL. in 49” ®, Bij deze inventaris heb ik als noten eenige aanhalingen gevoegd, die alle betrekking hebben op het werk van Noot 1, ( 236 ) INVENTAIRE SUCCINCT DES ESCRITS QUI SE SONT TROUUEZ DANS LES COFFRES DE MONSIEUR DES CARTES APRES SON DECEDS A STOCKHOLM EN FEBURIER 1650. U, Vn assemblage de plusieurs cahiers liez ensemble au nombre de dix eserits, d'autre main que celle de Monsieur Des Cartes ou sont transeripts plusieurs lettres receues par Mr. Des Cartes auec les responses ou il ya faites concernant des questions mathemati- ques et quelques obieetions aux escrits dudit. Sieur Des Cartes. D. Vn Registre relie et couuert de parchemin daus lequel il y a peu de choses HEscriptes et en diuers endroits, aux premier feuillet de deux pages sont escrites soubs ce tiltre de numeris irrationa- bilibus *), le premier feuillet porte en teste ex quantitate linearum quae in dato eirculo inscripta sont [sic] quantitatem eircumferentiae cui datae lineae subtenduntur cognoscere, sui- uent onze feuillets contenant diuerses propositions et demon- strations. En suite deux feuillets sans titres de difterentes pensees qu'il semble auoir eüe auparauant que d'escrire ses ouvrages et en fin de ces deux feuillets vn problesme pour trouuer vn nombre dont les parties. En la page suiuante vne proposition parabolis compositis #) et apres trois pages eseriptes de partibus aliq uotis numerorum $). suit vn tiret de payer [sic J sur le quel est vn M. colle a la page pour *) Zie Barret. IL. 403. f) Zie Bamver. TL. 404. $) Zie Barret. IL. 405, (237 ) trouuer l'ouuerture et soubs le titre de animo sont six pages de differentes pensees sans liaison et ordre. suiuent trois pages des questions des nombres *). Plus trois feuillets blancs et apres un tiret marque a trois pages des considerations physiques qui commencent quare pueri labuntur in somnum dum ecunae concutiuntur. Suiuent six feuillets blancs et soubs un tiret marque P. vne page de 4ou 5. articles physiques et mathematiques confuserent [sic], la page suiuante est intitulee promiscuae animadversiones de eoelis +). Apres six pages vuides vn tiret marque D. suiuuent trois pages escrites de differentes pensees dont plus de la moitie est rage. Apres six autres pages blanches soubs vn tiret non marque quatre pages d'autres questions physiques dont quelques vnes sont barrees. Apres six feuillets blanc soubs vn tiret marque A vne page de questions physiques et une page suiuante d'une consideration de Musique. Sept feuillets apres soubs vn tiret marque N, cinq pages de con- siderations physiques confuses, Six feullets blancs puis une page escrite soubs ce titre Thauman- tis regia 8). Tournant le liure et faisant son commencement de ce qui fait la fin ie trouue au second feuillet trois pages et demie de Consi- derations physiques puis la Copie d'une lettre au pere Mercene [sic] ou sont traites quelques questious mathematiques. %) Zie Barrver, 11, 403. +4) Zie Bamrer, 1, 191. $) Zie Bairver, IL. 197, IL. 403. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 3de BEEKS. DEEL L, 16 ( 238 ) C. Vn petit Registre en parchemin quetté en dedans de la couuer- ture Anno 1619 Kalendis Januartis ou ce trouuent premierement 18. feuillets de considerations mathematiques soubs ce nom Barnassus *) apres six feuillets vuides est un eserits quì con- tient autres six feuillets escripts, en prenant le liure d'un autre sens les discours intitule Olympica f) et a la marge 11 Nouembre cepi intelligere fundamentum inventi mirabilis, reprenant le liure en son droit sens sont deux feuillets escripts de quelques considerations sur les sciences $) puis une demi page d'Algebre. Puis douze pages vuides puis sept ou huit lignes intitulees demo- cratica **). Apres huit ou dix feuillets blancs suiuent cinq feuillets et demi escrits, mais en tournant le liure soubs ce titre expe- rimenta ft). Puis douze feuillets blancs et enfin quatre pages escrites soubs ce titre praeambula SS) initium sapientia timor domini tout ce liure quette 6, paroist avoir este escrit a sa iennesse, D. Vn petit registre in octauo, contenant cinquante cinq pages ou il semble auoir eserit pour son usage une introduction contenant les fondements de son Algebre ***). €. Vn registre en petit quarto en la premiere page est escrit Vitellio sie numerat angulos refractos et en suite une petite table, par apres metallorum pondera et en suite une petite table. *) Zie Barret, 1. 51. (onder den naam Parnassus). 4) Zie Barrrer, [. 86. $) Zie Baivrer, 1. 50. *) Zie Bamurr, 1. 50. Ff) Zie Barwver, Ll. 50. $5) Zie Baiurer, Ll. 50. BEE) Zie Barrrver, IT. 403. nennen ( 239 ) En la seconde page est ce titre primae cogitationes circa o ao generationes animalium *), en dix neuf feuiliets. En swte deux feuillets soubs ce titre ex Kircher de magnete }). Puis deux feuillets encore de la formation des animaux 3). Deux feuillets soubs ce titre historia metallorum en un feuillets et demi encore des animaux. Six feuillets blancs, un feuillets intitule remedia et vires medicamentorum **) trente huit feuillets blancs. Prenant le dit registre de l'autre costé il y a seize pages 8 D/ pag d'obseruations sur la nature des plantes et animaux. Et apres vn feuillet vuide trois pages soubs ce titre de par- tibus inferiore ventri colentis. 5 Neuf cahiers reliez ensemble contenant partie d'un traitte des regles utiles et claires pour la direction de esprit en la recherche de la verité f+)- ®. Vn traitte intitulé la description du Corps humain $$), ou il y a quatorze feuillets de suite et deux autres feuillets dont la suite ne se trouue point iointe avec vn billet contenant le titre des chapitres d'un traitte a faire de la nature de l'hom- me et des animaux ***) a ceste liasse ont este ioints dix ou douze feuillets partie interrompus qui traittent du mesme suiet mais sans quil paroisse de liaison auec les precedents. *) Zie Baiuver, IL. 273. +) Zie Baurer, II. 284. $) Zie Barret, II. 272. «*) Zie Banrer, IL. Il. Ff) Zie Bairver, 1. 282. $5) Zie Bamuer, II. 403. 4) Zie Baiuver, Il. 272. 4 Ä ( 240 ) Vn Cahier de quatre feuillets intitule progymnasma de parti- bus aliquotis numerorum *). Ef Vn liasse de plusieurs lettres et obiections a Monsieur des Cartes par diuerses personnes. GN \. La minute de la seconde partie du traitte des passions f). Ë: Renati des Cartes querela apologética ad amplissinum Magistra= tum Vltra iectinum, contra Voetium et Dematium $). Enuiron seize feuillets in octauo soubs ce titre progymnastica de solidorum elementis **). N. De la nature des passions de lame, vne minute fort raturée de la main du dit Sieur des Cartes ff). O. Vn escrit contenant neut cahiers en forme de lettre a Messieurs . … « « « « « « « [sic] contre le Sieur Voetius. p. Reeceuil du Caleul qui sert a la Geometrie en six cahiers non escrit de la main du dit Sieur des Cartes SS). *) Zie Baier, II. 405. f) Zie Baiuver, IL. 331. $) Zie Baruver, IL. 1S8. *%) Zie BaiLLer, 1. 288, etc. tf) Zie Banwer, 1. 280. $$) Zie Baivver, 1. 288, etc. (241 ) De Treize feuillets ou est compris un dialogue soubs ce tiltre la recherche de la verite par la lumiere naturelle *). N. Huit feuillets in octauo escrit de la Musique 1618 +). ©. Six pages soubs ces tiltres explications des angins par lay de des quels ont [sic] peut auec peu de force leuer un fardeau fort pesant 8). Ee Deux cent soixante deux feuillets in quarto des minutes des lettres escrites par le dit Sieur des Cartes a diuerses pensonnes. B. Quatorze feuillets un quarto et deux un oetauo de minutes de lettres escrittes a Madame le Princesse Elisabeth de Boheme **). Ee Soixante et neuf feullets dont la suite est interrompue en plu- sieurs endroits, contenant la doctrine de ses principes en fran- goïs ff) et non entierement conformes a l'imprime latin. *) Zie Barret, 1. 497, de volledige titel is: la Recherche de la Vérité par la lumière naturelle, qui toute pure & sans emprunter le secours de la Religion ni de la Philosophie, détermine les opinions que doit auoir un honnête homme sur toutes les choses qui peuvent occu- per sa pensée. tf) Zie BaAuzer, l. 45. $) Zie Bairzer, II. 400. **) Zie Crrrseuier, T. 1. blz. 8—123, 166—186. Tt) Zie Baumer, II, 222, ( 242 ) y. La Minute du traitté de la Geometrie imprime *). 3. Vne liasse d'enuiron 27. feuillets des taches sans suite et quel- ques papiers volants contenants reponse a quelques obiecti- ons et autres matieres differente. *) Zie Barret, I. 2€8. AANTEEKENINGEN. 1) LA VIE || DE|| MONSIEUR || Drs- Cartes || zasai 1ere PARTIE || vig- nette: drukkersmerk. [|A Parts, ||Chez DANIEL HORTHEMELS, ruê saint Jacques, [|au Méeénas. || M.DC.XCL. [| avzc PrivineGe pv ror II DI. 4’. le Dl: 8 blz. (niet gepagineerd) opdracht „A || MONSEIGNEUR || LE || CHANCELIER”, geteekend „A. B.” Daarop fraai portrait met randschrift „RENÉ Des CARTES CHEVALIER SEIGNEUR DU PERRON” FRANs HALS pinzit. Bdelinck sculp. C.P.R.; en het onderschrift „Bene gui latuit, bene vizit”. Dan blz. j—Lxij bevatten Prrrace (36 blz.) en TABLE || DES CHAPI- XRES, blz. 37—46, TABLE|| CHRONOLOGIQUE || DE LA vIEll pe Mr. Drs- CARTES, blz. 47—58 met ApprrionN, blz. 59, AVERTISSEMENT, blz. 60, Errata (1 blz.) Prrviveer pv ror (blz. 62). Daarop A—Ddd. blz. 1—596 het werk, en Bee—Ggg, blz. 397 — 417 TasrellDes MATIERES, blz. 417 verso staat „A. Parisl| De l’Im- primerie de ANTOINE LaMBIN. M.DC.XCIL.” 2e Dl. 16 blz. (ongepagineerd) TABLE || DES CHAPITRES || DE L4 SECONDE PARTIE. A—Aaaa blz. 1—558 het werk, en Bbbb—Gggg, blz. 559—603. - TABLE || DES MATIERES. 2)* LA vreljpe MRr.j| Des-Carrrs. CONTENANT || L'histoire de sa Philosophie & del|sés autres Ouvrages. {| Ft aussi ce qui luy est arrivé de plus||remarquable pendant le cours || de sa Vie. [| Reduite en abregé. || Vignette: ornament.||A Parris, || Chez la Veuve MaBrre CrAMOYSr, || M.DC.XCIIL. || 47zc PrIvILEGE Du ror. || 12°. 24 Blz. (ongepagineerd). Voor den titel een zeer vreemdsoortige titelplaat. Verso van den titel wit. Opdracht, S blz. geteekend BAILLET. AVERTISSEMENT (2 blz), soarararre (10 blz). A—O, blz. 1—322. 3)* t LEVEN || van den Heer || Descartes, || Behelzende || De historie van zyne Wysbegeerte, en || zyne andere Werken: || Gelyk ook ’t geen hem ’t aanmerkelykst ge-||duurende den loop van zyn leven is || wedervaaren. || Uit het Fransch in ’t Nederduitsch gebracht||poor||G. v. BrorKHUI- ZEN. || Vignette: ornament|| Tor Amsrerpam,|| By WiLLeM De cove‚ || Boekverkooper op ’t Rokin; aan de Valbrug.ll Ao. 1700. 80, (244 ) 14 blz. (ongepagineerd). Voor den titel een titelplaat, met het por- tret van Des Cartes. J. Schorm del seu. Verso en verso van titel wit: Dan „AAN|| MIJN HEER|| DEN || KANSELIER” 8 blz. A—Ee, blz. 1—440. #) De drie deelen hebben elk een verschillenden titel. Lerrres || pr [|MR. Descartes || où sont traittées les plus belles Questions || DE LA || MORALE, || PHYsIQUE, || MEDECINE, || ET DES || MATHE- MATIQUES. || Vignette; drukkersmerk van de Elzeviersj|A Pamzs, || ches CHARLES ANGOT, 1657. [| Avec Privilege du Royl|et se vendent || A LrYpeN,llchez JEAN ELZEVIER. || 4°. Verso titel wit; PREFACE 22 blz, waarvan de laatste in cursieve letters: beschrijving van het monument, 2 blz.; TABLE DES LETTRES en Betraict du Privilege du Roy (4 blz.). Uit dit laatste stuk blijkt, dat de Steur CrLERSEIIER deze brieveri uitgaf. A—000o, blz. 1—683: dan 1 blz. F477ES 4 CORRIGER. Lerrres||pellmr. Descartes|| Où sont ezpligutes plusieurs belles difficultez||touchant ges autres Ouvrages. || Tome seconp. || Vignette: de stad Leiden, met onderschrift: ImPeRAT ATQVE DOCET.|| A. PArzs, || chez CHARLES ANGor, ruë Saint Jacques, llà la ville de Leyyden. || M.DC.LIX. || Arzc PRIVILEGE DV ROr. Verso van titel wit: Prrerace (14 blz), Le R. P. MERSENNE|| A MONSIEUR VvOETIUS|| Professeur en Theologie à Vtrech. (Version) (4 blz.) TABLEsS DES LETTRES (4 blz.). A—BBbb, blz. 1—564, Dan Zetrait du Privilege du Roy (l blz.) en Fautes (l blz). Lettres || pel MrR. Descartes. || Où il répond à plusieurs difficultez gui luy ont|lestf propostes sur la Dioptrique, la Geometrie, || sur plusieurs autres sujets. || TOME TROISIËSME ET DERNIER. || Vignette: druk- kersmerk van Ch. Angot.|| A. Pamrrs || ches CHARLES ANGOT, ruê S. Jac- ques||au Lion d’Or. || M.DC.LXVII || rec PRIVILEGE DV ROr, 40, Verso van titel wit: PREFACE 18 blz.; TABLE DES LETTRES, 2 blz, FAUTES l blz. A—Mmmm, blz. 1—646. Wel merkwaardig is hier deze vrij goede afbeelding van Leiden te vinden als drukkersmerk van een Parijsche firma, en wel slechts in 1659, terwijl in 1668 dit merk was veranderd in „Lion d’Or”. De opgaven daaromtrent in het fraaie boek „Les Elzevier” 1880, 8° van A. Willems, N°. 800, blz. 198, zijn niet juist. PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Zaterdag 25 October 1884. Tegenwoordig de Heeren: Buys BALLOT, Voorzitter, A. C. OUDEMANS JR. PLACE, LORENTZ, MAC GILLAVRY, VAN DER WAALS, KORTEWEG, HOEK, MICHAËLIS, BAEHR, BEYERINCK, DE VRIES, MAR- TIN, HOFFMANN, ZAAIJER, FRANCHIMONT, SCHOLS, VAN DIESEN, VAN DE SANDE BAKHUYZEN, BIERENS DE HAAN, VAN BEMMELEN, KOSTER, SURINGAR, DONDERS, GUNNING, STOKVIS, J. A. C, OUDEMANS, MULDER, BEHRENS, RIJKE, RAUWENHOFF, HUBRECHT Een C. A. J. A. OUDEMANS, Secretaris. — De Heeren DrBBrrs en von BAUuMHAUER hebben zich schriftelijk over hunne afwezigheid verontschuldigd. — Het Proces-Verbaal der vorige Vergadering wordt ge- lezen en goedgekeurd. — Worden gelezen Brieven van dankzegging voor ont- vangen werken der Akademie van de navolgenden: 10. den Secretaris van het Naturforschende Verein te Bremen, 10 Juni 1884; 20, EF, Krauss, Bibliothecaris van het Verein für vaterländische Naturkunde in Württemberg te Stuttgart, 15 Juni 1884; 30. Tm. Sreck, Bibliothecaris der Naturforschende Gesellschaft te Bern, Mei 1884; 40. J. h. Kocu, Bibliothecaris der Allgemeine Schweizerische Gesell- (246 ) schaft der Naturwissenschaften te Bern, Mei 1884; 50, L, Nerro, Directeur van het Museu Nacional te Rio Janeiro, 4 September 1884; aangenomen voor bericht. — Voorts Brieven ten geleide van boekgeschenken van de navolgenden: 19. het Ministerie van Buitenlandsche Za- ken te 's Gravenhage, 17 September 1884; 29. het Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid te ’s Gravenhage, 27 September 1884; 30. E. H von Baumnaver, Secretaris der Hollandsche Maatschappij der wetenschappen te Haarlem, 1 October 1884; 40. G. U. W. Bounnersiee, Conservator van Teyrrer’s Stichting te Haarlem, 1884; 50. het Ministerie van Binnenlandsche zaken te Brussel, 3 April 1884; 60. A. Tre- LEMANN, Bibliothecaris der Universiteit te Leuven, 31 Ja- nuari 1884; 79. F. Nrenorson, Bibliothecaris der Manchester Literary and Philosophical Society te Manchester, April 1884; 80, den Secretaris van het Historische Verein für Unter- franken und Aschaffenburg te Würzburg, Augustus 1884; 90, Tu SrreckK, Biblotheearis der Naturforschende Gesellschaft te Bern, Jumi 1884; 10°. J R. Kocr, Bibliotheecaris der Schweizerische Gesellschaft für die gesammten Naturwissen- schaften te Bern, Juni 1884; 110. K, A. Mosere, Directeur van het Lever Géologique de la Finlande te Helsingfors, 6 October 1884; 120, H Wrirp, Directeur van het Physikalisch Central-Observatorium te St. Petersburg, Maart 1884; 130, J. B. Hrrearp, Superintendent der U. S. Coast and Geodetie Survey Office te Washington, 31 Mei 1884; 14°. N. Mur- RAY, Secretaris van John Hopkins University te Baltimore, 25 Maart 1884; waarop het gewone besluit valt van schrif- telijke dankbetuiging en plaatsing in de boekerij. — Tot de ingekomen stukken behooren 19. eene uitnoo- diging voor 6 December a.s. ter bijwoning der feestelijke herdenking van het 100-jarig bestaan van het Genootschap der Wetenschappen te Praag; 2°. een schrijven van den Heer Dr. G. Scurreer te Leiden, ter begeleiding van de autobio- graphie zijns vaders, wijlen den Hoogleeraar H. Scnreeer, lid der Kon, Akad. v. Wetenschappen, ( 247 ) Aan de uitnoodiging van het Praagsche Genootschap zal waarschijnlijk geen gevolg kunnen worden gegeven, daar geen der leden op dit oogenblik zich wenscht te verbinden, de Akademie bij die feestelijke samenkomst te vertegen- woordigen. De Voorzitter stelt voor, op grond van de uitgebreidheid der biographie van den Heer Scrraer, het lezen daarvan te doen volgen op de gewone werkzaamheden, omdat het zou kunnen gebeuren, dat hiervoor anders geen tijd beschikbaar bleef, — Aldus wordt besloten. — De Heer van pe SANDE BAKHUYZEN spreekt »over de uitkomsten aangaande den vorm van de planeet Uranus, afgeleid uit de metingen, te Leiden volbracht”. Een opstel over dit onderwerp wordt voor de Verslagen en Mededee- lingen toegezegd. f — De Secretaris leest de autobiografie van wijlen het lid der Akademie Prof. H. Scurrorer. De Vergadering besluit, haar in het Jaarboek der Akademie te doen opnemen. — Voor de Verslagen en Mededeelingen worden aange- boden: 10. door den Heer Brrrens pe Haan: NO, XXIX der Bouwstoffen voor de geschiedenis der Wis- en Natuurkun- dige Wetenschappen in Nederland”, handelend over den we- tenschappelijken inventaris van R. Des Cartes; 20, door den Heer vaN De SANDE BAKHUYZEN, uit naam van den Heer SrIeLTJES: »Quelques remarques sur la variation de la densité dans l'intérieur de la terre”. — Tot rapporteur over dezen arbeid worden door den Voorzitter aangewezen de Heeren KAMERLINGH ONNes en Korreweo. — De laatste neemt de opdracht aan; aan den Heer Onnes, niet ter vergadering te- genwoordig, zal van zijne benoeming kennis worden gegeven. — Voor de bibliotheek der Akademie worden aangeboden : 19. door den heer Hork, een overdruk zijner verhandeling uit: The zoology of the voyage of H. M. 5. Challenger”, getiteld: » Report on the Cirripedia. Anatomical part’; ( 248 ) 20, door den Heer MaArriN, ook uit naam van den Heer WrIcHMaNN, een overdruk hunner verhandeling: » Beiträge zur Geologie Ost-Asiens und Australiens”'; 30, door den Heer Bierens pr HAAN, uit naam der Schrij- vers, de dissertatiën der Heeren L. P. CG. Luyren (Theorie der gedeeltelijke differentiaal-vergelijkingen van de 1° orde) en Tu. B. van Werruu (Over de complexe getallen en verhou- ding van richting); en verder uit eigen naam, een herdruk van: >ArBeRT Grirarp, Invention nouvelle de l'Algèbre”’; 40, door den Heer J. A. C. Oupemans, het 1° deel van den door hem bezorgden vierden druk van Karser’s Sterrenhemel. — Daar er verder niets te verhandelen is, wordt de Vergadering gesloten. PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Zaterdag 29 November 1884. Tegenwoordig de Heeren: Buys BALLOT, Voorzitter, scHors, VAN DE SANDE BAKHUYZEN, MAC GILLAVRY, HOEK, ZEEMAN, STOKVIS, BEIJERINCK, DE VRIES, SURINGAR, VAN HASSELT, J. A. C. OUDE- MANS, GRINWIS, RAUWENHOFF, KORTEWEG, VON BAUMHAUER, VAN DER WAALS, KAMERLINGH ONNES, LORENTZ, BAEHR, VAN DIESEN, BOSSCHA, PLACE Een C. A. J. A. OUDEMANS, Secretaris. — Het Proces-Verbaal der vorige bijeenkomst wordt ge- lezen en goedgekeurd. — Worden gelezen Brieven van dankzegging voor ont- vangen werken der Akademie van de navolgenden : 10. G. F. WesrerMaN, Directeur van het Koninklijk Zoö- logisch Genootschap »Natura Artis Magistra' te Amster- dam, 22 November 1884; 20. E. H. von BAumHavER, Secre- taris der Hollandsche Maatschappij der wetenschappen te Haarlem, 7 November 1884; 30. A.J. Enscrepb, Bibliothe- caris der Stads-Bibliotheek te Haarlem, 8 November 1884; 40, G. C. W. BounenNsiee, Conservator van Teyrer’s Stich- ting te Haarlem, 15 November 1884; 50, J.J. Á. FRANTZEN, Bibliothecaris der Maatschappij der Nederlandsche Letter- kunde te Leiden, October 1884; 60. J. TrpemanN, Secretaris van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs te 'sGraven- ( 250 ) hage, 8 November 1884; 70. peN Beer PoORTUGAEL, Gou- verneur der Koninklijke Militaire Akademie te Breda, 11 November 1884; 80. H. D. LevyssonN NorMaN, ’sGraven- hage, 19 November 1884; 90, G. W. BroxaM, Secretaris van het Anthropological Institute of Great Britain & lre- land te Londen, 15 November 1884; 100, S. THORBURN, Bibliothecaris der Geological and Natural History Survey te Sussex, 13 October 1884; 11°. J. F. Barrp, Secretaris der Smithsonian Institution te Washington, 14 Juni 1884 ; aan- genomen voor bericht, — Voorts Brieven ten geleide van boekgeschenken van de. navolgenden; 10. M. C. VerroreN, Hoogland, 19 No- vember 1884; 20. den Secretaris der k. k. Akademie der Wissenschaften te Budapest, 1 Juni 1884; 80. G. KARSTEN, Secretaris der Kommission zur Untersuchung der Deutschen Meere te Kiel, November 1884; 40. M. Darvira, Madrid, 16 November 1884; waarop het gewone besluit valt van schriftelijke dankbetuiging en plaatsing in de boekerij. — De Heeren A. U. OuDreMANs Jr., BEHRENS, GUNNING en VERLOREN hebben zich schriftelijk over hunne afwezig- heid verontschuldigd. — De Heeren KaMmerLiNGH ONNeEs en Korreweg brengen een zeer gunstig rapport uit over de verhandeling van den Heer T. J. Srreumses Jr. De conclusie om daaraan eene plaats te verleenen in de werken der Akademie, wordt zon- der stemming aangenomen. — De Heer Bierens pe HAAN geeft een overzicht van hetgeen tot hiertoe door de HuyeeNs-Commissie werd ver- richt, en gewaagt met erkentelijkheid van de medewerking, welke zij van de Heeren Govi, te Napels, en Cu. Herry, te Parijs, mocht ondervinden. De conclusiën van dit rapport luiden: 1°, dat de Aka- demie voortga met het verleenen eener subsidie voor de wetenschappelijke bewerking der briefwisseling en der werken (251 ) van Cum. Huveens; 20, dat zij hare Commissie machtige om maatregelen tot de uitgave dier briefwisseling en werken te nemen, onder dien verstande, dat de wetenschappelijke bewerking aan de Akademie verblijve.” De Heer Srokvis vraagt of er nu reeds eenig vooruitzicht bestaat, dat de uitgave, hierboven bedoeld, tot stand kunne komen? De Heer Bierens pe Haan antwoordt, dat dit voor- uitzicht werkelijk bestaat, doch dat daarover voor het oogen- blik niet in bijzonderheden kan worden getreden. De Voorzitter, van meening, dat de Afdeeling geen be- zwaar heeft de voorgestelde conclusiën te aanvaarden, hoopt en vertrouwt, dat daarover in de a. s. gecombineerde Ver- gadering der Afdeelingen eveneens een gunstig oordeel ge- veld zal worden. — De Heer Scrors biedt voor de boekerij der Akademie aan den derden druk van zijn leerboek, getiteld : » Landmeten en Waterpassen’’, en de Heer Hoer, uit naam van de Com- missie over het Zoölogisch Station der Nederlandsche Dier- kundige Vereeniging, een exemplaar van: » Verslag omtrent onderzoekingen, op de oester en de oesterkultuur betrekking hebbende.” — Daar er verder niets te verhandelen is, wordt de Vergadering gesloten. B A Pb VAN DE HUYGENS-COMMIS SEE (Uitgebracht in de Vergadering van 29 November 1884.) Na U een jaar geleden een voorstel omtrent de bewer- king van de uitgegeven werken en de briefwisseling van CrrisrraaN HuveenNs gedaan, en van het door ons gevraagde en voorloopig door U toegestane subsidie, later, bij Besluit der Algemeene Vergadering, slechts een gedeelte ontvangen te hebben, zijn wij met goeden moed aan het werk getogen. Het stond bij ons vast, en deze overtuiging werd onder den arbeid steeds bevestigd, dat het vóór alles noodzakelijk was, eerst een afschrift der briefwisseling te verkrijgen, vóór dat er van eene bewerking daarvan sprake kon zijn. Wij begonnen met één schrijver daarvoor aan het werk te zet- ten. maar reeds in het begin van den zomer moest dit aan- tal tot vier worden uitgebreid, omdat het verschil in taal en de soms zeer uiteenloopende moeielijkheden van het hand- schrift telkens eene verdeeling noodzakelijk maakten. Wegens onze geringe geldmiddelen was het zeer gelukkig, dat wij bijzonder goed mochten slagen, terwijl ons lid pu Rev ons met zijne groote ondervinding in deze goede diensten bewees. Onder dankbetuiging vermelden wij de medewerking, die wij mochten ondervinden van den Heer Govr, Hoogleeraar te Napels, die op enkele, ons onbekende, uitgegeven brieven van HuyeenNs ons heeft opmerkzaam gemaakt, en ons verder behulpzaam wilde zijn bij het onderzoek in de Italiaansche (253 ) bibliotheken ; maar inzonderheid die van den Heer Cu. Henry, Bibliothecaris der Sorbonne. Deze heeft ons mededeeling gedaan van al wat hij, bij een vroeger onderzoek in Frank- rijk en Italië, aangaande geschriften en brieven van en aan Huveens had gevonden; waardoor wij zijn te weten geko- men in welke verzamelingen, vooral in Parijs, zich tal van die stukken bevinden, en ook (hetgeen van niet minder gewicht is), welke verzamelingen hij reeds vruchteloos had doorzocht. Daarenboven heeft hij ons de afschriften van een 30-tal brieven van en aan Huveens, die hij vroeger vervaardigd had, belangeloos afgestaan; vele van die brieven waren ons nog niet bekend. Een rijke bron voor onze kennis van het wetenschappe- lijk leven van HuraeNs heeft het lid van pr SANDE BAK- HUYZEN, tijdens zijn verblijf in Parijs, gevonden in de onuit- gegeven Régistres de Mathématiques et de Physique de VAecadémie de Paris, welke de Notulen der Akademie-zit- tingen van den aanvang af bevatten. De tijd ontbrak hem om al de deelen dier Registers geheel door te lezen, maar bij een gedeeltelijk onderzoek vond hij reeds een 57-tal groo- tere of kleinere stukken, rapporten en berichten, van en over Huyeens. Van belang zijn ook de verkorte Notulen van de zittin- gen der Royal Society, in hare History by Tu. Brrcn. Gedeeltelijk is dit werk door vaN pe SANDE BAKHUYZEN doorzocht, evenals het Journaal van CoNsraNrIJN Huyeens, waarin op een 100-tal plaatsen van CHkrrsrraaN wordt mel- ding gemaakt. Zie Bijlage A. Onze staf van schrijvers leverden ons tot nu toe 722 brieven van en 598 aan Huveers. Maar deze afschriften moesten nu gecollationneerd worden. Behandelen wij eerst de brieven van Huyeens, met uit- zondering namelijk van zijne briefwisseling met zijne broe- ders, die nog niet is afgeschreven. Ons stonden ten dienste, voor een deel, een boekdeel met gedeeltelijke apographa, een aantal minuten van de hand van HvvyeeNs zelven (ge- deeltelijk met korte opgaaf van den inhoud), en een trou- wens klein aantal van de brieven zelven. Vooral waren de VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, 3de REEKS, DEEL 1. 17 (254 ) minuten, die overal in den rijken schat, aan de Leidsche bibliotheek aanwezig, moesten worden opgezocht, van veel waarde, ook omdat zij dikwerf aan het hoofd een korte opgaaf der stof bevatten, die Huyeexs schijnt opgeteekend te hebben, voordat hij zijn brief begon. Het lid Brerens pe Haar belastte zich met dit onderzoek en dit collation- neeren, en op eenige brieven na is deze arbeid nu afgeloo- pen. De hier aanwezige verzameling bevat in vier folio portefeuilles, 640 brieven van HuvyeeNs, behalve 38 brieven zonder adres, doch met datum; en 44, waarbij én adres én datum geheel ontbreken. In Bijlage B vindt men opgetee- kend, hoeveel brieven er aan ieder geschreven zijn en over welken tijd zij loopen. Het zal straks onze taak worden te trachten, die 82 brieven zonder adres aan hun werkelijk adres terug te brengen, en‚ waar mogelijk, hun datum te bepalen ; bij een zeker aantal hunner was hem dit reeds gelukt. Wat verder de brieven aan Huyeens betreft, met hunne collationneering hielden zich de leden LOrEN1z, VAN DE SANDE BAKHUYZEN, pu Rieu en Bierens pH HAAN onledig; er werden tot dus verre 467 brieven nagezien, waaromtrent men in Bylage C het noodige vindt opgeteekend. Gestadig gaan wij voort met het doen afschrijven en het collationneeren van het afgeschrevene. In ons vorig Rapport werd melding gemaakt van enkele reeds uitgegeven briefwisselingen, en toen de meening uit- ‚gesproken, dat die alleen te collationneeren zouden zijn. Maar het is noodzakelijk gebleken voor onze latere rang- schikking der brieven, daarvan ook afschriften te doen nemen. Tot vermindering der kosten is echter voor oud aangekocht een exemplaar van de uitgaaf van UrreNBROEK's » Exercita- tions enz’; het exemplaar is uit elkander genomen en de brieven van HuvyeeNs bij de overige opgenomen. Deze zijn echter eerst met de oorspronkelijke minuten vergeleken. Al was dit werk, ook wegens het dunne drukpapier, niet ge- makkelijk, het bespaarde vrij wat kosten. Evenzoo is de »HuyeeNs et RoBervaL”’ van Cu. Herry gebruikt. Had deze arbeid van collationneeren zijne vele bezwaren, er was ook eene lichtzijde aan verbonden: want telkens (255 ) stootte men bij het zoeken naar de minuten op belangrijke stukken. Zoo werd bijv. in een Rapport van HuvyceNs aan de 0. L. Comp. omtrent de reis van een schip naar de Kaap de Goede Hoop — waarbij zijne horologiën zouden beproefd worden als middel tot lengtebepaling op zee — gesproken over eene kaart, waarop met drie verschillend gekleurde lijnen de uitkomsten dier proefnemingen waren geteekend. Deze kaart werd in het Archief der O. L. Comp. te ’s Gravenhage berustende, nagespoord, doch te vergeefs. Eenige dagen later in de Adversaria nazoekende, kwam niet alleen deze kaart, in verschillende vormen nog wel, voor den dag, maar werd ook het daarbij behoorende Scheepsjournaal van Jon. pe Graar zelf gevonden. Nu wij het een en ander omtrent het verledene hebben medegedeeld, mogen wij nog eenige beschouwingen over de toekomst doen volgen. Thans toch zijn wij in staat om, hoezeer slechts bij grove benadering, op te geven welken omvang de uitgaaf van de werken en brieven van HuvyeeNs zoude beslaan. Nemen wij daartoe als maatstaf de uitgave van de Oeuvres de Laplace 1876 enz., dan bevat eene volledige bladzijde van dat werk 1880 letters. Dit zij dus onze normaalbladzijde. Verder bevatten gemiddeld iedere bladzijde bij de afschrif- ten der brieven 37 regels > 36 —= 1332 letters. de Opera Reliqua van HuyceNs. … 1750 » Wennen Varta . … … …. …- « _… 1890 » Nu bevatten de afschriften der 722 brieven van HuycenNs 1396 bladzijden: dit geeft voor het geheele aantal, begroot op 2500 brieven, 4800 bladz., dat is naar de vermelde maatstaf. . . … ._… … 8420 normaalblz. De Opera Varia B. 776 tied „datis 778 normaalblz. De Opera Reliqua 315 + 226 — 184 — 725 bladz. druks. Bovendien in denzelfden vorm uit de Acta Eruditorum, de Mémoires de l'Académie, de Philosophical Transactions, het Journal des Savants nog 162 bladz., dus te zamen 887 blz, Ee Te a 841 normaalblz; 17* ( 256 ) Waarbij nog zouden komen uit de Régistres de Mathé- matiques et de Physique de l'Académie, uit Biron, History of the Royal Society, uit het Journaal van CoNsTANTIJN Huyeens enz., nog wellicht . . . . . 100 normaalblz, derhalve te zamen bij raming …. … … - 5125 normaalblz. De kosten, aan zulk eene uitgaaf verbonden, gaan — wij behoeven het wel niet nader te betoogen — de krachten van de gewone, reeds zoo zuinige, inkomsten van de Kon. Akademie van Wetenschappen te boven, en wij zouden met reden aarzelen haar daartoe een voorstel te doen. Liever be- palen wij ons tot het volgende voorstel: dat de Akademie hare Commissie den wetenschappeliijken arbeid late voort- zetten; dat deze derhalve voortga met het in orde brengen van de briefwisseling van HuyceNs; deze daarop aan een nauwgezet onderzoek onderwerpe, en daarvan gebruik make tot het vinden van de beste wijze om de geheele uitgave voortebereiden ; dat echter de Akademie zich niet inlate met de voor haar te drukkende uitgaaf. De conclusie, waarmede wij eindigen, luidt dus: 1°, dat de Akademie voortga met haar subsidie voor de wetenschappelijke bewerking der briefwisseling en werken van CHrIsTIAAN HuyeeNs; 20, dat zij hare Commissie machtige om maatregelen tot de uitgave daarvan te nemen onder dien verstande, dat de wetenschappelijke bewerking aan de Akademie verblijve. Amsterdam, 29 November 1884. Namens de Commissie : D. BIERENS DE HAAN, Voorzitter, H. A. LORENTZ, Secretaris. Bal Er Arsen AS LIJST VAN STUKKEN VAN CHR. HUYGENS TIJDENS ZIJN LEVEN UITGEGEVEN EN NIET OPGENOMEN IN - DE OPERA VARIA EN DE OPERA RELIQUA. In »Mémoires de l'académie royale des sciences depuis 1666 jusqua 1699.” Tome X, page 341. Extrait d'une lettre de M. Huyeens. Ook opgenomen in het Journal des scavans. Tome II, page 532. In het » Journal des scavans.” Tome I, page 106. Extrait de deux lettres de Londres et de la Haye, touchant l'usage des pendules. (De eerste brief is opgenomen in de opera varia pag. 211, de tweede niet). Tome II, page 532. Extrait d'une lettre de Mr, Huyaens à l'auteur du journal 18 Mars 1669. Ook in »de Mémoires de Académie (zie boven). In de » Philosophical transactions.” Vol 1, page 98. Uittreksel uit een brief van Huycens over de vervaardiging van lensen. Vol IV, page 925. Summary account of the laws of motion communicated by Mr. Cur. HuyceNs in a letter to the R. S. and since published in French in the Journal des scavans 18 Marcù 1669. (Im het kort wordt hierin mededeeling gedaan van hetgeen in H's brief voorkomt, met verschillende opmerkingen van den uitgever der Phil. Trans. (258) Vol. V, page 2095. On the appearanee of Saturns ring in 1670. Vol. VI, page 3026. Letter on some observations made at Paris on Saturn's ring. An extract of a letter written at Paris. Nov. 7, 1671 by Mr. Car. H. Vol. VIII, page 6119. Letters between Mr. HuyeeNs and Mr. Srusrus about an optical problem. (Gedeeltelijk opgenomen in de Opera Varia pag. 759, voor het grootste deel niet). Vol. IX, page 90. His thoughts of Mr. Hookr's obser- vations for proving the motion of the earth. Extract of Mr. Cur. H's letter to the publisher 15 May 1874 from Paris. Vol. X, page 443. Experiments on the airpump by Papin, directed by HuvyeeNs, as appears in the Discourse, printed at Paris 1674. Vol. X, page 477. Experiments made on the airpump upon plants together with a way of taking exhausted re- ceivers away from off the said engine tryed by the same persons mentioned in NÖ, 119, Vol. X, page 492. Experiments on the preservation of bodies. Continuation of the experiments by HucenNs and Pain. Vol. X, page 542. Experiments on animals in the air- pump by HueeNs and Parris. Vol. X, page 544. Promiscuous experiments in the air- pump by Hueens and Parin, Vol. VII, page 5027. An attempt to render the cause of that odd phenomenon of the quicksilver remaining sus- pended far above the usual height in the Torricellian ex- periment. Extract of a letter to the author of the Journ. des Sc. 25 July 1672 (korte mededeeling der proeven in de Opera Varia pag. 769 beschreven, benevens beschouwingen van den uitgever der Phil. Trans.) In de » Acta eruditorum” 1691. Pag. 281. Currsr. Hueenir dynastae in Zulichem. Solutio ejusdem problematis. 1694. Pag. 339. Excerpta ex epistola C. H. Z. ad G, G. L, BL A GBB. VOORLOOPIGE LIJST DER BRIEVEN, DOOR CHR. HUYGENS Aantal. me UI Ee CI DO DO en UU em DO DO TO ed kee) 8) ni DO ee Datums. 1685 1664, 1665 1656 1657 1691 1656, 90 1690 —95 1690 1659 1685 1652—58 1693—094 1690 —93 1658 1657 —62 1657—58 1657 1665 1656 1665 GESCHREVEN. Brieven van CHRISTIAAN HUYGENS aaz: S. Alberghetti. van den Andel. Auzout. Aynscom. von Baerle. P. Baert. E. Bartholinus. H. Basnage. Boyle. B. Bekker. Belair. de Beringhen de Bie. Bignon, van de Blocquery. A. Boddens. Bouillaud. H. Bruno. van der Burgh. van Call. Calthoff. Campani. Aantal. 17 2 BOO HO a non 5 NO ek O5 CD NO He DO el Ee INE OO EO Datums. 1656-—66 1684, 86 1656—66 1688 1675 1664 1687 1665 —82 1656 1659 1675 1691 1663 1656, 66 1668 1687—91 1679 1687 1683—86 1669 — 82 1659 —60 1687 1657 1651 —54 1691 1687, 91 1688—95 1652—53 1684 ( 260 ) Brieven van CHRISTIAAN HUYGENS aan: de Carcavy. Cassini. de Caze. Chapelain. de la Chapelle. Duc de Chevreuse. Chieze. H. Coets. Colbert. A. Colvius. des Combes. Conradus. Costerus. Couterie. G. Cuperus. Cusson. Dalence. Dierkens. Elsevier. Estienne. de la Faille. Fatio de Duilliers. Fermat. Friquet. B. Fullenius. Gallois. van Gangel. du Gast P. Gentius. Gobert. J. Golius. Gousset. A. de Graaf. J. de Graaf. Gregorius Scotus. Gutschovius. de Hautefeuille. Aantal. 14 12 12 80 nt pek CO pm en OO em DO OUT em DO OUT a DO ee CO) DO el a Datums. 1639 —65 1656—1665 1682—1693 1662 1658 1690 —94 1682 1657 —88 1690 1641—48 1648 — 93 1645—61 1692 1675 1564 1652—65 1685 1690 1674 — 94 1660—75 1655 1653, 54 1685—85 1692 1691 1656—59 1646 1666 1664 1665 1666—75 1664 1650 —66 1690, 91 ( 261 ) Brieven vaz CHRISTIAAN HUYGENS aar: N. Heinsius. J. Hevelius. de la Hire. Hobby. Hodierna. Marg. de Hospital. de Hubert. J. Hudde. D. Huet. Christ. Huygens, Grootvader. Const. Huygens, Vader. Const. Huygens, Broeder. Lodewijk Huygens, Broeder. Hubertus Huygens. Justel. de Kimeardin. A. de Kinnero a Loewenthurm. de Lannion. van Leeuwenhoek. G. G. Leibnitz. Princeps Leopold ab Hetruria. Th. de Leydis. Lipstorp. de Louvois. van Merle. Mersenne. Meyer. Milon. Moechi. du Mont. de Montmort. Moray. Mouton. Oldenburg. P. Pagetius. D. Papin. Aantal. Jd im mi DO ed lebj |) u On en en DO el OO DD am IJ DO me DN NO ei mT Fe OO jee) en en DO ea ee ek DO Datums. 1659 1679 1675, 86 1660 1687 1659—66 1660—64 1655—56 1664—66 1677 —90 1675—84 1694 1665 1660, 65 1665 1652 1651 —60 1665 1652—59 1657—74 1675 1692, 93 1660 1652—60 1656 1664—66 1665—77 1687 1666 1690 1651 —65 1665 1653 168995 (162 ) Brieven van CHRISTIAAN HUYGENS gan: B. Pascal. Pelisson. Perrault. Madem. Perrault. Petcom. Petit. Pieck. D. Rembrantsz van Nierop. Reyer. de Roberval. Due de Roannes. Ol. Römer. de la Roque. de Rosey. le Roy. C. C. Rumphius. Ruysch. A. de Sarasa. F. van Schooten. Schulerus. Seghers. R. Slusius. Smethwick. Steigerthal. H. Stevin. A. Tacquet. Tassin. Thevenot. Thuret. Tschirnhaus. Ulenburg. Vegelin van Claerbergen. Gregorius a St. Vincentio. Vlitius. de Vogelaar. D. de Volder. de la Voye. (263 ) Aantal. Datums. Brieven van CHRISTIAAN HUYGENS aa: 10 1655 —1660 J. Wallis. 1 1694 Wichers. 2 1663 JindelWatt 1 Duc de York. jb 1658 Neef? 2 Staten-Generaal. 8 1688—93 Bewindhebbers O. L. Compagnie. 38 Onbekenden met datum. 44 » zonder datum. BIJLAGE C. LIJST VAN TOT DUSVERRE OVERGESCHREVEN BRIEVEN AAN CHR. HUYGENS. _—_ de Carcavy. des Cartes. Cassagnes. Aantal. Brieven aan HUYGENS. l S. Alberghetti. 5 Auzout. 2 P. Baert. 1 W. Balle 2 EK. Bartholinus. 4 Bayle. 3 Bellair. 1 Bertet. 8 A. Boddens. 1 Borchese. 42 Bouillaud. 2 R. Boyle. 3 G. Brereton. 1 Brienne. 1 de Brion. 3 H. Bruce. 5 Brunetti. 6 H. Bruno. 2 1 1 6 Cassini. (265 ) Aantal. Brieven aan HurGenNs. 1 Caze. 1 Chamaze. pr Chambonnière. Or eo} Chapelain. 8 la Chapelle Besse. H. Coets. J. Columbus. A. Colvius. N. Colvius. Conrart. G. Cuperus. Deschales. St. Disdier. Dodart. Estienne. Fatio de Duilliers. Fermat. he DO U em DO Jk Fogelius. Gallé. Gallois. du Gast. Gellet. P. Gentius. Gottignies. Gousset. D. Gregory. N. Grevius. Gutschovius. N. Heinsius. G. Hestus. J. Hevelius. Holtes. J. Hudde. D. Huet. Constantijn Huygens, Broeder. Lodewijk Huygens, Broeder. Philippus Huygens, Broeder. UND ON r_n DO ee DO DO et el OO CO DO ml DO DD ek ( 266 ) Aantal. Brieven aan HUYGENS. 2 Hubertus Huygens. Jacquelot. Justel. Kinner de Loewenthurm. Lamothe. de Lannion. Leeuwenhoek. CG. G. Leibnitz. Prine. Leopold. J. Ludolf. Mariotte. Matthion. Milon. Moray. G. Mouton. van der Noot. de Nulandt. H. Oldenburgh. D. Papin. Pardies. Jak Emmen pd et je DO KO Oel Ok en PNG | A ET Inn Pascal. Perrault. la Peyrere. Picart. Quesnel. D. Rembrandtz van Nierop. M. A. Ricci. Due de Roannes. Roberval. de la Roque. Sarasa. Fr. van Schooten. J. Schuler. Smeth wick. Sorbiere. Southwell. J. J. Spener. Aantal. 2 IN NN ee en | ( 267 ) Brieven aan Huygens. H. Stevin. A. Tacquet. Tsehirnhaus. Vallot. Varignon. de Vaumesle. Vegelin van Claerbergen. D. de Volder. de la Voye. J. de Wit. V E‚RasnbinA 6 OMTRENT EENE VERHANDELING VAN Dr. T. J. STIELTJES Jr., GETITELD: QUELQUES REMARQUES SUR LA VARIATION DE LA DENSITÉ DANS L'INTERIEUR DE LA TERRE. (Uitgebracht in de Vergadering van 29 Nav. 1884) De Heer Srreurses vat in deze verhandeling het onder- zoek naar de dichtheid van het inwendige der aarde, als functie van den afstand tot het middelpunt, uit een nieuw gezichtspunt op. Terwijl men reeds herhaaldelijk te ver- geefs getracht heeft, door hypothesen tot de kennis van deze functie te geraken, gelukte het den Heer Srreurjes althans grenzen vast te stellen, binnen welke, uitgaaande van eene zeer voor de hand liggende onderstelling omtrent het alge- meen beloop dier functie, de dichtheid van het middelpunt der aarde moest liggen. Fene bespreking met den Heer vaN DE SANDE BAKHUYZEN was voor hem de aanleiding om dit onderzoek tot elk punt der aarde uit te strekken, waardoor hij er in geslaagd is voor deze functie twee grensvormen te vinden, welke de mogelijke dichtheid van elk punt der aarde binnen vrij enge grenzen insluiten. Het onderzoek naar de dichtheid van het inwendige der aarde staat tot nog toe voornamelijk in verband met de verklaring van de gedaante der aarde als evenwichtsvorm van eene draaiende vloeistofmassa, die aan de algemeene wet der aantrekkingskracht gehoorzaamt. Met “behulp eener differentiaal - vergelijking van Crarraur, heeft het laatst ( 269 ) Lirscurrz de afplatting der aarde uit de gemiddelde dichtheid der aarde en hare dichtheid aan ’t oppervlak afgeleid, door eene wet der dichtheid met drie constanten aan te nemen, en aan deze constanten passende waarden te geven. Zooals ook de Heer Srreumves aantoont, is deze wet der dichtheid niet in overeenstemming met eene stelling, die LAPLACE voor den evenwichtstoestand eener draaiende zware vloeistof heeft afgeleid en reeds gebruikte om de dichtheidswet van LeGENDRE te toetsen. Volgens deze stelling is het quotient van twee integralen, die wij het integraal van den traag- heidsstraal en de gemiddelde dichtheid zullen noemen voor dien evenwichtstoestand, onafhankelijk van de wet der dicht- heid, eene door waarneming te bepalen grootheid, De afplat- ting van het traagheidsellipsoid, welke door astronomische waarnemingen geleverd wordt; de afplatting der vloeistof- massa zelve en de verhouding der centrifugaalkracht tot de zwaartekracht aan den aequator, zijn de gegevens der waar- neming waardoor die grootheid geheel bepaald is. De Heer Srreurses blijft bij zijn onderzoek aan deze stelling van La- PLACE vasthouden en onderstelt dus met zijne voorgangers, dat de aarde eene tot evenwicht gekomen zware draaiende vloeistof is. Als punt van uitgang wordt de eigenschap bewezen, dat het verschil van twee functies der kleine assen dezer ellipsoidale lagen, welke beide aan de vergelijkingen voor de integraal van gemiddelde dichtheid en van den traagheidsstraal voldoen, in het geheel verloop van de waarde der kleine as van het middelpunt tot het oppervlak, minstens tweemaal van teeken verwisselen. De grensbepaling wordt, gesteund op deze eigenschap, steeds verkregen door een ellipsoid, gesplitst in eene ellipsoidale kern en eene schil, te zoeken, waarin, bij eene aangenomen kleine as van de kern, de dichtheden van kern en schil zoo gekozen worden, dat aan de vergelijking voor de gemiddelde dichtheid en voor de traagheidsmomenten wordt voldaan. Deze stelling en methode worden nu gebruikt tot het onderzoek der grenswaarden bij twee hypothesen. In de eerste wordt slechts ondersteld, dat de dichtheid VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. 3dE BEEKS. DEEL |. 18 ( 270 ) naar ’t middelpunt nimmer afneemt. Voor kern en schil zoekt men in dit geval elk eene gelijkmatige dichtheid. Neemt men verder de kleine as der kern zoo, dat de dicht- heid van de buitenste schil die wordt, welke aan ’t aard- oppervlak is waargenomen, 00 vindt men daarbij voor de dichtheid der kern de minimumdichtheid in het aardmiddel- punt. Geeft men aan de kleine as der kern eene andere waarde, zoo vindt men voor kern en schil twee dichtheden, welke de uiterste grenzen zijn van de mogelijke dichtheid voor alle punten van het aardellipsoïd, gelegen in het op- pervlak, dat wij als grensvlak der kern aannamen. Belangrijker zijn echter de gevolgtrekkingen, welke ver- kregen werden, nadat de schrijver aan zijne onderstelling nog deze verdere heeft toegevoegd, dat de toeneming van dichtheid naar het middelpunt steeds langzamer plaats vindt. In de eerste plaats wordt dan eene splitsing gezocht zoo dat de dichtheid in de kern gelijkmatig is en in de schil regel- matig afneemt van de waarde, die zij in de kern heeft, tot die, welke aan ’t oppervlak der aarde wordt waargenomen. Zoekt men dan ellipsoiden met kleinere kern van standvastige dichtheid en eene schil van verder regelmatig afnemende dichtheid, welke dus aan ’t oppervlak niet tot de waarge- nomen dichtheid voert, zoo is de dichtheid van de kern de bovenste grens van de dichtheid van alle punten op haar op- pervlak. Zoekt men ellipsoiden met grootere kern van regel- matig afnemende en schillen van verder eveneens regelmatig, doeh nu sneller afnemende, dichtheid, zoo geeft de dichtheid aan 't grensvlak van schil en kern weder de maximumdicht- heid voor de punten in de aarde, op dit grensvlak gelegen. De grafische voorstelling van de dichtheid van kern en schil als functie van de kleine as der lagen, levert in deze beide gevallen voor elk mogelijk grensvlak van kern en schil een paar rechte lijnen van verschillende hellingen, welke met de uiteinden aaneensluiten. Fen scherpzinnig onderzoek van den schrijver leert nu, dat de inhullende van deze lijn- stelsels de grafische voorstelling is van de minimumgrens der dichheid van eene laag, als functie van hare kleine as. In het derde stuk van zijne verhandeling worden de ge- (271) gevens der waarneming, die wel is waar nog vrij onzeker zijn, gebruikt om de grenzen in getalwaarden uit te drukken. Het geheele onderzoek van den Heer SrreLtses is even sierlijk als vernuftig, en uwe Commissie beveelt het dan ook gaarne voor de opneming in de Verslagen en Mededee- lingen aan. get. H. KAMERLINGH ONNES, D. J. KORTEWEG. 18* QUELQUES REMARQUES SUR LA VARIATION DE LA DENSITÉ DANS L'INTÉRIEUR DE LA TERRE. PAR T. J. STIELTJES. INTRODUCTION. 1. Considérons la terre comme formée de couches ellip- soïdales, telles que la densité f soit constante dans l'étendue de chacune d'elles. Une de ces couches sera déterminée par le rayon » de la sphère équivalente et nous supposerons qu'à la surface on ait # == 1. Il suit de ces notations que le volume de la terre est 4 zr, sa masse est 4 7 | «2 f(e)der. Done la densité moyenne Û 1 == | sf («) de. 0 Dans ce qui suit, je suppose connu A, ainsi que le rapport mil / u. fe (ew) dee Û | ef (@) de | 0 ZE dont on peut obtenir la valeur en combinant les observation (273 ) astronomiques avec celles qui servent à faire counaître la figure de la terre. Enfin, comme dernière donnée, je prendrai la valeur de la densité à la surface: f (1) =d. Dan ees conditions mon but est de limiter, autant que possible, la marche de la fonction inconnue f(z). Cela n'est possible qu'à l'aide de certaines hypothèses : les deux suivan- tes seront discutées successivement. I. La densité va continuellement en croissant de la sur- face jusqu'au centre de la terre. [L. La densité va continuellement en croissant de la sur- face jusqu'au centre, mais la rapidité de cet accroissement va en diminuant de la surface jusqu'au centre. Enfin, dans une troisième partie, je considérerai brièvement la mise en nombres des résultats obtenus, et j'ajouterai une discussion de différentes formules qu'on a proposées pour re- présenter la densité dans l'intérieur de la terre. Mais, avant d'entrer en matière, voici quelques remarques préliminaires qui se rapportent également à la discussion des deux hypothèses. D'abord il eonvient d'introduire au lieu de A et à les in- tégrales: 1 BNN es APE (END 0 1 er RE D= | Tf(z)de, 0 en sorte qu'on a A=3, B Er Ensuite, démontrons la proposition suivante: » Lorsque deur fonctions F(x), G (xr) vérifient les Équations: EE. | rra | -rou=z, 0 0 | l BER | zede — 1f a*G(o)de=B, 0 0 (274 ) alors la différence F(x) — G(w), si elle n'est pas constamment gaale à zéro, doit changer au moins prux fois de signe dans Vintervalle de zéro à Vunité”. En effet les équations (3) et (4) donnent: En aen | ge re Gejer=0, | rt alens í at [7 (2) — G @)] de == 05, 0 d'où il est évident que F'(e)— G (we) doit changer de signe au moins une fois. Mais supposons que 4'(«) — G (we) change seulement une fois de signe, et que par conséquent F(«) — G(e) at un signe déterminé pour les valeurs GEen et de même un signe déterminé, mais contraire au précédent, pour les valeurs Ee b étant comprise entre zéro et unité. Posons: F (2) — G («) = wp (#) OE G («) — F(@) = w (2) b d résulte immédiatement de la siguification de ces quantités, et l'on démontre encore facilement, de di- verses manières, que 3 A > 5 B. Mais, pour faire connaître dès à présent la nature de la méthode dont je ferai un usage continuel dans la suite, je tirerai ici cette inégalité de la proposition du NO. 1. J'observe pour cela qu'on peut déterminer les constantes p, q de lexpression F'(r) =p — qe de manière qu'elle sa- tisfasse aux équations (3). On trouve ainsi: F(e)=30 A—45 B—12(3 A —5 Be, et comme la densité f (wr) satisfait aux équations (1) et (2), la différence F'(r) — f(x) doit changer au moins deux fois de signe d'après notre proposition. Or cela serait manifestement impossible si l'on avait 34 <5 B, parce qu’alors F(e) serait eroissant ou du moins non décroissant et ainsi F(x) — f (#) varierait toujours dans le même sens. On doit donc avoir ADB. (276 ) A la rigueur on pourrait avoir 3 A= 5 B, mais alors f(@) serait nécessairement constant et 5 B — d. Nous ferons abstraction de ce cas, parce que pour la terre les inégalités (7) ont lieu effectivement. 3. Limite inférieure m de la densité au centre. Tâchons de déterminer une loi de densité de la manière suivante : f(e)=m de z=0 jusqu'à rs =asl f(o)=d de sa jusquarasik Les ineonnues m et a doivent être trouvées par les conditions (1) et (2); — on obtient après une légère réduction : 3 A —d=(m—d)a® 5 B—d=(m—d)a?, d'où 8 e W en VOE eN nee di TE 9 ; (BA eiseres inte NO ) PA Ee SE Comme on le voit par les inégalités (7), la valeur de a est in- Jee schande nd Ad férieure à lunité; quant àm==d + — —_—; à cause de a al il vient m > 3 A, c'est-à-dire m est supérieur à la densité moyenne de la terre, — ce qui est évident à priori. En prenant (fig. 1) un système d’axes rectangulaires 0 X, OF, O0OA=1, OD=m, AB=id, OF ==a cetialoms densité est représentée par les deux droites DE, CB. Or il est évident maintenant que m est la densité minima au centre, c'est-à-dire qu'il n’y a aucune loi de densité qui donne pour z=0 une densité inférieure à m. En effet, désignons par f(«) la loi de densité représentée par DE, CB, et par Jy(e) une autre loi de densité, qui donnerait au centre une densité inférieure à m; on voit aussitôt que f(«) — fj (x) ne pourrait présenter qu'un seul changement de signe, ce qui est impossible d'après la proposition du NO. 1. (277 ) 4. Dans la suite, la limite inférieure de la densité pour zb sera désignée par t (b) et la limite supérieure de cette même densité par 7(b). Le résultat que nous venons d'ob- tenir s'exprime done ainsi: £(0) == 1m, tandis qu'on a évi- demment t(1) =d, T{1) =d. Nous nous proposons de déterminer ces fonctions t (5), T(b) pour une valeur quelconque de hb. D'abord il est évident, en jetant un regard sur la fig. 1, que Oeh et à l'aide d'un raisonnement, tout-à-fait analogue à celui qui nous a fait voir que t(o) = m, on se convaint que T' (a) = m. La fonction t(b) étant connue maintenant pour les va- leurs de 5 comprises entre a et l'unité, il reste seulement à trouver la valeur de f(b) pour les valeurs positives de b inférieures à a. (Nous savons déjà que t (o) == 17). Pour cela, je cherche une fonction # (r), ainsi: Elsj=K OLNE TE beer, K et k étant des constantes qui doivent être déterminées par les conditions (3). Un calcul facile donne: 3 (1—55) A —5 (1-6) B pg 3ADA SB b3(L_ 52) BEPA Te La valeur de k, considérée comme fonction de b, est dé- eroissante, et comme on voit facilement que pour b=a il vient £—=d, la valeur de k sera supérieure à d dans l’'hy- pothèse actuelle o << b m Dans la fig. 1 la fonction # (e) est représentée par les droites /K, HG et OL =b. On voit maintenant, d'après un raisonnement déjà déve- loppé plus d'une fois, qu’il ne peut exister une loi de den- (278) sité qui donne pour z =b une densité inférieure à k ou supérieure à K; done t(b) > kh, TOS K. La fonction F'(#) n'est pas, à proprement parler, une fonc- tion qui puisse être assimilée à la densité, parce qu'on a 7'(1) == k>d. Mais on peut se figurer une loi de densité qui diffère très peu de / (zr) dans tout l'intervalle de zéro à lunité et qui présente seulement dans le voisinage de la surface un changement extrêmement rapide de k à d. D'après cette remarque, on doit avoir: t(b)=k, 1(b) =K, 5 B—3b2 A _ 3(l—b) AS (LSL ne TO= ed e.à.d.: t (b) = b5 (lb sous la condition o << b << a. La fonction t(b) est maintenant parfaitement connue. Remarquons qu'elle présente une discontinuité; en effet, é étant infiniment petit, on a t(y=5B 3 A et t(o) = m8 4. Cette singularité s'explique très bien si l'on fait attention à la grande différence qui existe entre les deux lois de den- sité qui donnent la densité minima au centre et la densité minima dans un point voisin du centre. 5. Il reste à déterminer 7'(b) pour les valeurs de b com- prises entre a et 1. J'observe pour cela que: b rl Ur | ze (@) de + | ze f (e) de, 0 b done "b 1 B De ‚of at da + f (1) | a*de e.à.d.: 0 U 1 15 en BDP IO + od J par conséquent BB dd AIR Te (279 ) Il est Évident par là qu’on doit avoir aussi: B—(l—85)d bì EE. TW C'est une simple limitation de 7'(b), qu'on pourrait faci- lement vérifier dans l'intervalle o << b <{ a où nous connais- sons déjà la valeur exacte de 7'(b). On voit aussi que pour b=—=a il faut mettre le signe — dans la relation (10). Mais je dis maintenant qu'on a pour toute valeur de 5 comprise entre a et 1: tes Ee) T (B) == Pour le démontrer en toute rigueur, il faudrait faire voir 5 B (l —b5)d 15 mais en différant aussì peu qu'on le veut, il existe toujours une loi de densité telle que f(b) == R. Mais il me semble que indication suivante suffit. Soit que, PR étant une quantité inférieure à 5B— (1 —b°) d zo 276 ie) oeh p (rz) =d bee, on vérifie sans peine que 1 |rvou=s 0 Ì En désignant par 4' la valeur de l'intégrale | 22 p (£) de, on Ö trouve : en an bd 3 b? Considérée comme fonction de hb, A' est décroissante, et pour b=a, A! == A; done, dans la supposition a&b < 1, A' est inférieure à A. ( 280 ) La fonction g (ez) ne satisfait done pas aux conditions im- posées à la densité, mais en posant: [=D ea, il faut se figurer comme condensée dans le centre de la terre une partie finie de la masse totale de la terre. Cette partie de la masse a alors une influence appréciable dans l'intégrale l | a°f(e)de, mais elle ne change en rien la valeur de l | zt f(e) de, à cause du facteur et. 0 En réunissant les résultats obtenus, on a les formules sui- vantes: t(o) = m (281 ) it 3(L—bö) A—5 (155) B ( Wen 0 be ) el TTR a5 B> d, mais il existe encore une autre relation, propre à notre hypothèse. Pour la trouver, considérons la fonction #'(«), qui s'est présentée déjà dans le NO, 2: F(e)=30 A—45 B—12(3 4 —5 Be et quì vérifie les relations: | 2 (Fe) de SA, | f Fedes —r ij Cette fonction F'(w) déeroît de M == F(o)= 30 A — 45 B jusqu'à D= F(l)=15 B—6 A. Je dis maintenant que la valeur d== f (1) doit être infé- rieure à D—=15 B—6A. C'est ce qu'on voit facilement en jetant le regard sur la fig. 2, où la fonction F(x) est représentée par la droite FE, et en se rappelant que la différence PF (w) — f (w) doit changer au moins deux fois de signe d'après la proposition du NO. 1. Cela se fonde sur la notion qu'on a d'une courbe qui tourne sa concavité vers OA, car c'est par une telle courbe qu'est représentée la fonetion f(z) d'après notre hypothèse. Mais voici une démon- stration arithmétique. Supposons d> D, alors P(«) — f(«) est négative pour rs== 1, et comme cette différence doit changer au moins deux fois de signe, il doit exister un nombre a <1 tel que #'(a)— f(a) > 0, et un nombre b f(a), f(b) < f (U), d'où l'on tire: F'(a) — F(1) Se LOE FSE 1 —a vS ab F(@) FD FO 1 — 4 a—b mais évidemment done: ( 283 ) f(b) — f(a) _ f(a) — f (1) a—b > Ln) ce qui est en contradiction avec la relation (13), en posant, comme il est permis de le faire, # == b, EK NP supposition d> 1) ne peut être admise, et nous pouvons noter les conditions: 3A>5B>d, 15 B 6 Ad On voit encore que, si lon avait 15 B —b A =d, la fonetion f(w) serait parfaitement définie et devrait être iden- tique à (we); nous ferons abstraction de ce cas, qui ne se présente pas dans la nature *). Nous allons nous occuper maintenant du même problème qui a déjà été resolu dans notre première hypothese — c.à.d, nous allons chercher la limite supérieure 7'(b) et la limite inférieure f(b) de la densité pour « == hb. 7. Consiuérons d'abord les valeurs particulières 7'(0), t(0). La fig. 2 fait voir immédiatement que 7'(O) n'est autre chose que ta valeur de la fonction F(x), considérée dans le NO. précédent pour er == 0, done: OE dee. F(O=M=30A— 45 B. Quant à la valeur de f(0), que nous désignerons par m, on volt sans peine qu'elle correspond à la loi de densité suivante: une densité constante m der == 0 jusqu'à une certaine valeur # — a << 1, représentée dans la fig. 2 par la droite horizontale C D, et pour er > a un déeroissement régulier de la densité jusqu'à la valeur d représentée par la droite D B; donc: e= OEE 0 m—d [(r)=m— ee (wr —a) aal. *) En introduisant A et 3 au lieu de A et B, la limitation 15 B—6 4 > d DEIN ZA 4d et J== 2.6, il vient < 2.026, tandis qu'on a à == 1.87, avee une erreur que j'estime ne pouvoir dépasser notablement 0.06. peut se mettre sous la forme à { „ Adoptant les valeurs A == 5,56 (284 ) Mais il faut faire voir qu'on obtient une détermination convenable des deux inconnues mm et a par les équations (1) et (2). Or on obtient après quelques réductions qui se pré- sentent d'elles-mêmes: 12 A —4Ad=(l +a)(l + a?) (m —d), 30 B —6d=(l + a) (l + a? + af) (m — ds d'où, pour la détermination de a: 16) ljata 158 3d AD Ee la? — 6A2d SA Le membre tout connu est supérieur à unité mais inférieur à 2 d'après les inégalités (14), tandis qu'on voit facilement Ve ried 1 + a? constamment, quand a varie de 0 à 1. Done l'équation (16) détermine une valeur unique de a, comprise entre Ò et 1. Après avoir calculé a, on trouve m à l'aide de: varie de 1 à #, en croissant que l'expression Ee 12 A — 4d ED Ee et à cause de a << 1 on voit quem > 3 A, c.à.d. m est supé- rieur à la densité moyenne de la terre, ce qui est évident à priori. 8. Voici maintenant comment on obtient la valeur de 7 (b) pour une valeur quelconque de b. Supposons d'abord 5 comprise entre zéro et la valeur a déterminée dans le NO. précédent. Soit: F(e)=K Orb F(e)= K — h(e —b) bn et déterminons les constantes A, A par les conditions (3). On obtient: AG —6b + be) A—I5(B —4b + bIJ) B gr 1 —38b* 4 240 96 A — 60 B db RT (285 ) Dans la fig. 2 cette fonction F(x) est représentée par la ligne brisée HG, et l'on trouve 15 (1 +42) B — OL Hb bj A F(I)=AG= | Ll 4522 Comme en voit, A est positif et croît avec 4. Quant à la va- leur de F'(1), elle décroît avec hb. C'est ce qui résulte de expression: RR Sne BA —5 B EE A tE, Le lp 2(L + 42 + 4) —___—__—__ est une fonction ecroissante. où p= De ce que A croît et F'(1) déeroit avec 5 on peut con- clure, d'après la proposition du NP. 1, que X est décroissant. On pourrait aussi s'en convaincre directement. Il est évident maintenant que pour 6 == 0 la droite JG se confond avec FE, et pour b =—=a elle se confond avec DB. Le point G se meut donc de & vers B, en sorte que F(1) ne devient pas inférieur à d. On voit maintenant immédiatement qu'il ne peut exister une loi de densité qui donne pour # —= / une densité supé- meute a Ks donc 7'(b)— K, c.à.d.: 6(5—6L UO) A—15 (3—44 449) B Ed (DET La. (18) . 7(%) 15 +20 OS d Dit d. En représentant la fonction 7'(4) par une courbe, cette courbe se compose de deux arcs qui se rencontrent en D, où ils ont des tangentes distinctes. La tangente en JF se eonfond avec la droite FE et les deux arcs sont convexes vers 0 4. L'équation de la droite KL est: y= K— h(e—5) où Ee nl em Zn Le ê _12(1 +024 A 3O(L HUB + (1 HDP 2d = za Le système des droites XL, qu'on obtient en en faisant varier 5 de a à Ìl sera appelé le second système de droites. On verra facilement que l'intersection K se meut toujours dans le même sens de C vers #. 10. Il nous reste à déterminer la fonction #(b), dont jusqu'à présent nous connaissons seulement les valeurs par- tieulières f(o) = m, t(1) =d. Or cela ne semble pas pos- sible d'une manière aussi directe que celle qui nous a fait trouver la valeur de 7'(/). On verra aussi que l'expres- sion analytique de (6) est beaucoup plus compliquée que celle de 7 (5). _ Jmaginons que dans la fig. 2 on ait tracé les droites du premier et du second système. Cos droites occupent, dans leur ensemble, une certaine partie du plan, limitée inférieu- rement par une certaine courbe. Nous allons déterminer cette eourbe,mais, pour motiver cette recherche qui pourrait sembler étrangère à notre objet, disons dès à présent que cette courbe n'est autre chose que la représentation géométrique de la fonction # (l). 19* (238 ) Évidemment, nous sommes amenés ainsi à la recherche des courbes enveloppes des deux systèmes de droites. Courbe enveloppe du premier système de droites. L'équation d'une droite du premier système a déjà été donnée, voyes form. (19). Pour avoir Y'enveloppe, il faut prendre la dérivée par rapport à 4 et éliminer ensuite ce paramètre entre l'équation obtenue et l'équation primitive. On obtiendrait ainsi l'équation de la courbe enveloppe, mais cela serait de peu d'importance pour notre objet, et il est bien plus naturel d'exprimer seulement les coordonnées «, y de la courbe par le paramètre /, dont on econnaît la sig- nification. Les équations étant linéaires en zet y, ce calcul n'a aucune diffieulté et l'on obtient: 10 4 82 4 Bt DEE 12 Sn (EA MAR BB =S A WE \ Il est remarquable que l'expression de z ne contient ni A, ni B. On obtient les extrémités P, Q de arc courbe, situées sur les droites FE, D B, en posant /=—=c et =—=a. L'abscisse 10 + a? + at du point P est done #, celle de Q est == et par conséquent inférieure à l'unité. Courbe enveloppe du second système de droites. On peut suivre la même voie pour obtenir cette seconde courbe, en partant de l'équation (21). On obtient par un calcul un peu laborieux, mais qni ne présente pas de difficulté: (LHA H 26e =3b H 642 H 403 H 2, (23). ahl UCL DAA HU 121 4204302 HA03H 5IEA —30(1 +25 + 842) B (Ll B(L BPL +3 HT 430 Hd Iei encore expression de z ne contient point les données A Bed On obtient les extrémités R, S de l'arc courbe, situées ä en EL sur les droites CD, FE, en posant b=—=a et b=1. L'ab- scisse du point Zè est positive, celle de S est &. D'après cela, la limite inférieure de la partie du plan occupée par les droites du premier et second système se com- pose des 5 parties suivantes: 10 la droite horizontale C R, 20 Tare courbe RS, 50 la droite inclinée SP, 40 Tare courbe P Q, 50 la droite inclinée Q B. Nous allons faire voir maintenant que cette ligne CRS PQB est réellement la représentation géométrique de la fonc- tion cherchée t(b). Supposons qu'on trace la ligne y= f'() et nommons cette ligne une courbe de densité. Alors nous devons montrer qu’aucune courbe de densité n'est possible qui pénètre dans la partie du plan au-dessous CRSPQB. 11. Voici d'abord quelques observations préliminaires: (A) Une courbe de densité (qui commence toujours en B), ne peut avoir en B une inclinaison plus faible sur l'axe Ó A que la ligne BD. Cela est évident parce qu'elle doit couper en deux points la ligne brisée CIB, d'après la proposition du NO. 1. (B) Toute courbe de densité doit couper en deux points la droite ZF. En suivant une courbe de densité de B vers l'axe O Y, Vinelinaison de la tangente sur O A va toujours en dimi- nuant, d'après notre hypothèse. Il est évident par là que Fimelinaison de cette tangente surpasse celle de ZF pour la partie de la courbe entre B et la première intersection avec EF, tandis que linclinaison de la tangente est plus faible que celle de ZF pour la partie de la courbe entre le second point d'intersection avec MZ 4 et l'axe 0 Y. Supposons maintenant qu'il existe une eourbe de densitó dont un point A est situé au-dessous de la courbe CRSPQB. Je distingue deux cas: 10. Le point A se trouve entre B et la première inter- section de la courbe avec WF. (fig. 3.) ( 290 ) Alors la tangente en A doit couper la ligne BE dans un point 7 au-dessous de Z parce que l'inelinaison de la tangente est plus forte que celle de ZF. Mais ce point 7'doit se trouver au-dessus de B et ne peut se confondre avec B, car dans ce dernier cas la courbe de densité entre A et B devrait se confon= dre avec sa tangente AB, ce qui est impossible d'après (A). Maintenant par le point 7' passe une droite du premier système 7'S, qu'on peut compléter 7’ par une droite horizontale SU de manière à obtenir une ligne brisée 7'S U, représenta- tion d'une fonction /'(e) qui satisfait aux conditions (3) *). Or la courbe de densité se trouve située entièrement en des- sous de sa tangente 7 A, par conséquent elle ne peut couper la droite 7'S. Quant à la droite horizontale S U, elle ne peut la couper qu'en un seul point. Mais, d'après la proposition du N°, 1, chaque courbe de densité doit avoir au moins deux in- tersections avec SU, par conséquent il ne peut exister une courbe de densité avec le point A au-dessous de CRSP QB. 20, Le point A se trouve entre la seconde intersection de la eourbe de densité avec MF e laxe OY (fig. 4). Alors la tangente en Á doit couper Ó Y en un point 7'au-dessous de PF, parce que l'inclinaison de cette tangente sur OX est plus faible que celle de WF. Le point 7' se trouve naturel- lement au-dessus de C, parce que la courbe elle-même vient rencontrer l'axe Ó Y audessus ce C. Maintenant il passe par T une droite TS du second système, et joignant S et B par une droite, on peut regarder 7S B comme une courbe de densité. Mais évidemment la courbe de densité passant par Á ne peut couper la droite 7'S, et l'on se trouve de nouveau en contradiction avec la proposition da NOL En somme il ne peut exister aucune courbe de densité qui pénètre dans la partie du plan au-dessousde CRS PQB et cette courbe est done bien, comme nous l'avons annoncé, la représentation géométrique de la fonction f(b). *) La droite 7S doit avoir naturellement une inclinaison sur OX plus forte que celle de 74, parce qu'on suppose que 4 se trouve dans la partie du plan au=dessous de la courbe limite des droites du premier système. (201 ) Voiei maintenant la détermination analytique de la fonc- tion 4 (5). Nommons @j, #2, 23, 24 les abscisses des points 2, S, P, Q: _ Saba? $da® + Zat mon ibis asen). $ aft at BE Are TT RET 12 Alors on a: t(b) = m OSL Mais lorsque b est comprise entre #, et #9, il faut d'abord caleuler une quantité w comprise entre a et 1 à l'aide de équation du 4ième degré: (1 + uP(442u)b=3uthbu Aut + 2ut, et l'on obtient f(b) à l'aide de l'équation: us (1 Hu)? (4 + 2u) t (b)= 12 (1 4 2u H 3u? H Aut H5ut) A — 30 (1 + 2u + 34°) B + 2(1 +4) (1 — u (1 + 3u t Tut HB ud + ut) d. On a ensuite: t(b)=30 A—45 B—12(3 4A—5 B)b 2 bas. Dans le quatrième intervalle #; << b << #4, il faut calculer la quantité uw comprise entre O et a à l'aide de: ab u? + ut Ed 12 ’ en ensuite on a 5B— 3u 4 t nn ® (5) LE Enfin, dans le dernier intervalle 2, < b <1, on a: enne ACT LO nr ST (b —a). J'avaìs d'abord considéré seulement les limites de la densité au centre de la terre, dans les deux hypothèses que nous venons de discuter complètement. En causant sur les résultats obtenus avec M. BaAkKHuYzeN, celui-ci me suggéra l'idée de chercher des limites de la densité dans un point quelconque de l'intérieur de la terre. Je me suis apergu alors que ma méthode donnait encore facilement la solution de ce problème plus général. ( 292 ) TrorisidMmeE PARTIE. 12. Pour la réduction en nombres des résultats obtenus par la discussion de l'hypothèse II, j'adopterai les valeurs d=2.6, A=5.56, ee dernier nombre étant celui donné par MM, Cornu et Barre [Comptes Rendus de Acad. d. Se. Tome 76}. Quant à À, cette constante est déterminée par la relation: Dr je G _—_ N b] bs C et A étant les moments d'inertie de la terre par rap- port à l'axe de rotation et à un diamêtre queleonque de l’é- quation, « l'aplatissement de la terre, p le rapport de la force centrifuge à la pesanteur à l'équateur. J'ai adopté la valeur A! Tg 0003242506 *) obtenue par M. NyreN dans son Mémoire sur la détermina- tion de la nutation de l'axe terrestre. [Mém. de U Acad. Impér. de St. Pétersb., VIle Série, Tome XIX]. Quant à e et p,‚ j'ai adopté les valeurs déduites par M. Lrs- miNG Nachrichte der Köngl. Ges. d. Wiss. eu Göttingen 1877). e — 0.003466445 — 1 : 288,4800 p= 0.003467199 — 1: 288.4179. On en déduit  —= 1.8712, mais j'ai adopté simplement: 1 =1587. Ce nombre est certainement sujet à quelque incertitude; il me semble pourtant difficile d'admettre que l'erreur surpasse notablement 0.06. J'ai done calculé quelques valeurs numé- riques des fonctions 7'(4) et f(b) en adoptant les valeurs: de a0 nr AN ONO *) La légère différence entre ce nombre et eelui qu’on trouve à la page 19 du Mémoire de M. NAGREN s’explique par la Note qu’on trouve à la page 54. (293 ) mais, comme une faible variation de À a une influence no- table sur les résultats, j'ai encore repris le même calcul avec la valeur À — 1.92. Voici maintenant les valeurs obtenues, la fig. 5 donne la représentation graphique correspondant à la valeur à = 1.87: Mer a — 0.73985, m2 — 6.998, M 11.001, D= 3.746. Era 0:65416, 1m — 7.613, M— 12.162, D= 3.359. MEST — 0.50077, 20 == Er a — 1 da — 0.90392, MED, 7} — 0.49278, 2 == Fr Lg pr A4 — 0.88425. A= 187 x=1.92 b 7(5) | 1(5) TD) 1 (5) 0.00 | 11.00 7.00 | 12,16 7.61 0.05 | 10.64 1.001 11.72 1.61 0.10 | 10.28 LN ae 1 AS 7.61 0.15 9.92 ZOOs LEOESD 7.61 0.20 9,57 7.00 | 10.43 401 0.25 9,24 7.00 | 10.02 7.61 0.30 8.92 7.00 9.63 7.61 0.35 8.62 7.00 9.27 01 0.40 8.34 7.00 8.95 7.61 0.45 8.08 7.00 8.62 A01 0.50 7.84 7.00 8.33 ven! 0,55 71.63 6.90 8.07 1.24 0.60 7.44 6,64 1.84 6.87 0.65 | 7.27 6.29 | 7.63 6,44 0.70 Ti 5.92 7.05 6.00 0.75 6.87 5.56 6.43 5.56 0.80 6.24 | 5.20 5.81 5.12 0.85 5.62 | 4.83 5.20 4,68 | 0.90 4,99 4,29 4,58 4,05 | 0.95 4,37 3.45 9.97 9.92 1.00 | 2.60 (3.75), 2.60 | 2.60 (3.36) [| 2.60 (294 ) 13. Newron, en considérant la terre comme une masse fluide homogène, douée d'un mouvement de rotation, et en supposant que la forme prope à l’équilibre est celle d'un el- lipsoïde de révolution, a déterminé le rapport des axes du globe terrestre. En nommant p le rapport de la force cen- trifuge à la pesanteur à l'équateur, il trouve l'aplatissement égal à & p. Crarraur, dans sa Théorie de la figure de la terre, a con- firmé ce résultat, et, en abandonnant l’hypothèse de I'ho- mogénéité, il a donné pour la première fois le moyen de déterminer l'aplatissement en supposant donnée la loi de la variation de la densité. En supposant que la densité eroît constamment à mesure qu'on s’approche du centre de la terre, il arrive à ce résultat que laplatissement est plus faible que dans I'hypothèse de I'homogénéité. Quand, plus tard, les observations avaient montré d'une manière certaine que l'aplatissement du globe terrestre est, en effet, plus faible que dans l’hypothèse d'une densité con- stante, il était naturel de proposer une loi de densité propre à donner l'aplatissement observé. Il paraît que la première hypothèse proposée est celle de LreeNpre, que LaPrace a discutée plus tard dans la Mécanique céleste; elle revient à supposer: sin n © foech z On en dédut aisément: sin n — n COS N 1 a=s| af(o)de =3C n°? 0 1 | 2 f(z) de NE LE e e f(z) de En (3 n? — 6) sin n — (n3 zt ”) cos n mma d=Csinn. ( 295 ) D'après la théorie de Crarraur, l'aplatissement & se dé- termine à l'aide de 8 (1 — ” cotg n) 5 1 n° — 2 — n cotg n 1 — n cofg n En adoptant la valeur A = 5.56 et la valeur de p donnée préeédemment d'après Lasrinc, jai calculé les valeurs de d, À, « pour quelques valeurs de n; — voici les résultats: Hypothèse de Legendre. n d À 3 1360 3.02 1.948 l : 286.3 147 2,97 1.954 ) Be 138 2.93 1.961 kr 2887 139 2.88 1.968 1 : 290.0 140 2.83 1.975 12013 141 2.78 1.982 1 : 292.6 142 2.73 1.990 1 : 294.0 143 2.68 1.998 1 :2954 144 2.63 2.006 1 : 296.8 145 2.57 2.014 1 : 298.2 146 2.52 2.022 1 :299.7 Comme on le voit, I'hypothèse de LeGENprE ne peut pas représenter suffisamment les faits observés. Dans la Mécani- que céleste, Larrace admet la valeur n= 1500, ce qui ré- pond à la valeur 1:306.6 de laplatissement, qu'on ne peut plus admettre. On voit aussi qu'on obtient ainsi une valeur beaucoup trop forte de À. La loi de Leeenpre f(«)= C ne satisfait pas à notre sin nr zr hypothèse IL. On trouve que f" (re) change de signe dans le voisinage de la surface de la terre, en sorte que la courbe de densité présente une inflexion. Toutefois, la convexité vers l’axe hi ( (296 ) O A est peu sensible, — Plus tard M. Rocur a proposé la formule f(w) — a — ba®; mais je passerai directement à la loi plus générale: fd Ae \ proposée par M. Lrrscurrz (Journal de Borchardt. Bd 62). Dans cette hypothèse, l'équation différentielle du second ordre d'où dépend l'aplatissement peut s'intégrer à l'aide de la fonction hypergéométrique de Gaoss. Les trois constantes hd Ed hs ‚ led hd „ Ë a,b‚n sont déterminées à l'aide des trois données d. A, et— Q M. Lrrscurrz obtient une équation transcendante pour Vineonnue n et démontre par une analyse ingénieuse que cette équation admet une seule racine positive. Dès que » est connu, on obtient a et / par les formules: nEA EE EE n Di (n + 3) (A — d) Nn rÀ M. Lrirscurrz obtient ainsi: f@) == 9.453 x 239, Ë e e ha Ed < en attribuant à d, A,— des valeurs qui diffèêrent légèrement p de celles que nous avons données plus haut. Comme on le voit, la seule donnée qui n'a pas été employée par M. Lrr- scHITz, c'est la quantité À. On peut done avoir une véri- fication en calculant la valeur de À d'après la formule de M. Lrrscurrz. J'ai done ealeulé la valeur de À en adoptant la valeur A == 5.56 et les valeurs de « et de p d'après Lrs- TING, pour différentes valeurs de d. J'ai obtenu ainsi *): %*) J'ui pu abréger beaucoup les calculs uécessaires à l'aide d'une for- mule que M. TrissERAND a bien voulu me communiquer et que l'on trouvera dans les Comptes Rendus de Acad. d. Sc. (Octobre. 13, 1884). Cette formule donne directement une valeur sufisamment approchée de z. d À 2.0 1.963 2.2 1.963 2.4 1.963 2.6 1.965 2.8 1.964 8.0 1.964 Comme on le voit, cette valeur de À est un peu forte et à peu près indépendante de d. Mais la valeur de À ne dépend pas des valeurs absolues de d et A, mais seulement de leur rapport. On ne peut done pas obtenir une valeur plus faible de À en faisant varier A. Il reste seulement à chercher influence de l'aplatissement. Les résultats précédents sup- posent e — 1: 288.48, mais en posant £ — 1 : 280, d—= 2.6 (les autres données restant les mêmes) il vient: A d.027. Comme on le voit, dans toutes les hypothèses adnrissibles, on obtiendra toujours une valeur de À un peu forte. Cela semble indiquer que la densité au centre est encore un peu plus faible et que la diminution de la densité en s’éloignant du centre est encore plus lente, que ne le suppose la loi de M. Lrescurrz. Leide, Octobre 1884. PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Zaterdag 27 December 1884. Tegenwoordig de Heeren : VAN DER WAALS, Onder- Voorzitter, MULDER, BEYERINCK, DE VRIES, ZAAIJER, VAN BEMMELEN, BAEHR, SCHOLS, VAN DIESEN, VAN RIEMSDIJK, GUNNING, KOSTER, STOKVIS, LORENTZ, MAC GILLAVRY, GRINWIS, BIERENS DE HAAN, HUBRECHT, HOEK, DONDERS en C. A. J. A. OUDEMANS, Secretaris. — Het Proces-Verbaal der vorige Vergadering wordt ge- lezen en goedgekeurd. — Worden gelezen Brieven van dankzegging voor ont- vangen werken der Akademie van de navolgenden: 10. R. MerviL vaN LuNpDeN, Secretaris van het Provin- ciaal Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschappen te Utrecht, November 1884; 20. Tr. van DorsBureu, Secre- taris van het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam, 13 December 1884; 30. H. SAN- TEssoN, Bibliothecaris van het Institut Royal Géologique te Stockholm, 30 November 1884; 40. H. Pur.ures, Secretaris der Numismatie and Antiquarian Society te Philadelphia, 1884; aangenomen voor bericht. — Voorts brieven ten geleide van boekgeschenken van de navolgenden: ( 299 ) 19. Het Ministerie van Binnenlandsche Zaken te ’s Gra- venhage, 15 December 1884; 20. het Ministerie van Marine te ‘sGravenhage, 27 December 1884; 30, R. MerviL vaN LuNpeN, Secretaris van het Provinciaal Utrechtsch Genoot- schap van kunsten en wetenschappen te Utrecht, November 1884; 40. J. Bosscra, Directeur der Polytechnische School te Delft, 10 December 1884; 5°. den Directeur van het Institut Royal Géologique de Hongrie te Budapest, 6 Octo- ber en 17 December 1884; 60. ForsTEMANN, Archivaris der Kön. Sächsische Gesellschaft der Wissenschaften te Leipzig, 1 November 1884; 7%. H. KrogBravcer, Voorzitter der Kais. Leop.-Carol. Akademie der Naturforscher te Halle a/S., 7 November 1884; 80. de Directie der Gesellschaft für bil- dende Kunst und vaterländische Alterthümer te Emden, 16 November 1884; 90, R. HerimenNgain, Voorzitter der Schlesi- sche Gesellschaft für vaterländische Cultur te Breslau, 20 October 1884; 100. H. Sanresson, Bibliothecaris van het Institut Royal Géologique te Stockholm, 30 November 1884; 110. C. Anrerstepr, Bibliothecaris der Universiteit te Upsala, 30 September 1884; 120. K. Ap. Mogere, Directeur der Geologische Commissie te Helsingfors, 13 December 1884; waarop het gewone besluit valt van schriftelijke dankbetui- ging en plaatsing in de boekerij. — De Heeren Buys Barror en voN BaAuMHAVER hebben zich schriftelijk over hunne afwezigheid verontschuldigd. — Ingekomen is een brief van den Heer A. Wricners (Dee. 1884, redacteur aan de Amsterdamsche Courant, ter begeleiding van een kort opstel, getiteld: » Eene leerwijze, waardoor de wortels der algemeene vergelijking van den Dien graad in eindigen vorm worden uitgedrukt’, waarover het oordeel der Afdeeling wordt ingeroepen. Nadat de Heer Scrors, door den Voorzitter daartoe uit- genoodigd, bezwaar had gemaakt, de taak van rapporteur over dit opstel te aanvaarden, verklaart de Heer Bierens pe HAAN zich bereid, gan den wensch des Voorzitters ge- volg te geven. ( 300 ) — De Heer van BremmerLeEN deelt het volgende mede: Bij gelegenheid van een onderzoek naar de vorming van andere pyrochromaten dan de bekende alkalizouten, heeft de Heer C. HeNseeN, assistent aan het anorg. scheik. labor. der univ. te Leiden. twee nieuwe dubbelchromaten, van mangaanoxydule en kali en van mangaanoxydule en am- monia, in kristallijnen toestand en van vaste samenstelling verkregen. K,CrO,aq geeft met MnSO,aq een amorph bruinzwart neerslag. De samenstelling daarvan is nog onzeker; het houdt waarschijnlijk kaliumchromaat in *). Wordt dit met eene geheel verzadigde opl. van KyCrO, zoo lang uitge- wasschen tot het geheel vrij van zwavelzuur is en dan in warme en sterke Cr O3 aq opgelost, zoo scheidt zich daar- uit bij verdamping boven zwavelzuur allengs een dubbel- zout af‚ als een bruinviolet kristallijn poeder. Wordt dit nu met sterke CrOzaqg op 180—2000 in eene geslotene buis verhit, en aan langzame afkoelmg blootgesteld, dan schei- den zich grootere blauwzwart glanzende kristallen af; deze zijn tegen water bestand. Zij werden wtgewasschen met verd. Ky Cr O, aq, daarna met water, alkohol, aether, en geanalyseerd. Het water werd niet uit het gewichtsverlies na verhitting afgeleid, maar recht- streeks bepaald door binding aan chloorcalcium. Gevonden. Gemiddelde Berekend. je Il. molee. verhoud. KO 15.32 dees 14.97 1 3 (CrO3) .. 49.54 49.90 49.77 3.08 2 (MnO)... 23.29 2855 2342 2.06 A(H4Oys «50182 cillSvel ino Het ammoniumzout werd naar dezelfde methode bereid ; In de plaats van het K‚CrO4, werd een bijna door H_N geneutraliseerd (NH)? Cra Ojaq gebezigd. *) De onderzoekingen van WARINGTON (1805), BeNscH (1842), DAv- soN (1842), Famrrie (1851), Freese (1870, laten omtrent de samen stelling nog twijfel over. ( 301 ) Gevonden Gemiddeld. Berekend. jà IH. molec. verh. (NH)?O... 9.15 888 902 1 (NH„?O EEE On. -… . 53.05 heek 53.42 8.2 Cr 0, BMO: …—…. . 25.12 25.21 25.26 2.1 Mn O0 BE... 12.66 -- DE 4.2 H, 0 Alle waterstof als water berekend. TEE Ive ie) H‚,O. EN 2090 25.52 25.73 8.4 112.92 113.43 Af te trekken *) 12.81 12.81 100.11 99.62 De ammoniak werd rechtstreeks bepaald. Het water werd bepaald door de stof te verhitten in eene glazen buis met koperoxyde en voorgelegd kopergaas, en het gevormde water in een CaCl, buis op te vangen. Op die wijze wordt al de waterstof, zoowel van den ammoniak als van het wa- ter, te zamen verkregen als water. De ammoniak is iets te laag gevonden, en ten gevolge daarvan de drie overige bestanddeelen iets te hoog. De beide zouten hebben dus eene overeenkomstige samen- stelling : K‚ 0 Cr 03 . (Mn O Cr 03) 7 2H,0. 2 H,O0 (NH,)?O Cr Os . 2 (Mn O Cr 03). 2 H‚O . 2 HO Het kalizout verliest bij 1700—180° juist de helft van zijn hydraat- of kristalwater: Berekend. Gevonden. JE IE MHI. BREEO Biga b. 08e bis 116,66 Bij sterkere verhitting ontwijken water en zuurstof te ge= lijker tijd. Merkwaardig is, dat het eerste zout bij verhitting zooveel zuurstof afgeeft, dat daaruit kan afgeleid worden, 25.52 + 25,73 *) De halve hoeveelheid van ’t gevonden water z ni VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, 3de REEKS. DEEL I. 20 ( 302 ) dat alleen 2 mol. CrO3 tot Cra 03 worden, en 30 afgeven, terwijl het MnO geen zuurstof opneemt en het K,O . Cr Oz onveranderd blijft. De uitgedreven zuurstof werd als gas gemeten. Berekend. Gevonden. IL 1. 3: Atomen O …... 7,88 pCt 7.44 7.52 Het is aan te nemen dat zich eene verbinding van Cr3 03 met MnO vormt, en dat het mangaanoxydule daardoor be- let wordt zich tot Mn30, te oxydeeren. Het ammoniumzout begint zich, bij langzame verhitting, op 2000 te ontleden. Wordt het snel boven de vrije vlam verhit, dan ontleedt het zich ontplofachtig. Uit de analyse met koperoxyde blijkt het, dat de zuurstof van het chroom- zuur al de waterstof van den ammoniak oxydeert, Dat dit dubbelzout in zulk een dichteren toestand werd verkregen, dat het zonder ontleding met water kon uitge- wasschen worden, mag voorzeker aan de methode van be- reiding: langzame afzetting uit eene bij hoogere tempera- tuur bereide oplossing in sterk chroomzuur, toegeschreven worden. Het is een nieuw voorbeeld van den invloed der verdichting op het weerstandsvermogen van scheikundige verbindingen. In aansluiting aan zijn onderzoek over de dissociatie der hydraten van SO, Clo, Bro, HCI5, onderzocht de heer H. W. Baknurs RoozeBooMm, assistent aan het anorgan. scheik. lab. der univ. te Leiden, het hydraat van broomwaterstof Dit hydraat werd ontdekt in 1878 door Berrueror, die voor de samenstelling vond HBr 2 H‚O en als smeltpunt —11® opgaf; voorts meende hij, dat de verzadigde oplossing bij deze temperatuur dezelfde samenstelling had. Gelijk te verwachten was, is echter dit hydraat, gelijk de reeds onderzochte, eene dissocieerbare verbinding, en is dus de opgave van een smeltpunt onbepaald, zoo niet tevens de druk aangegeven wordt, uitgeoefend door het HBr in de ruimte, waarin de smelting of dissociatie plaats grijpt. ( 303 ) Geschiedt deze bepaling, gelijk gewoonlijk, in een open vat, dan zal de temperatuur der geheele ontleding nooit hoo- ger gevonden kunnen worden dan die, waarbij de dissocia- tiespanning gelijk 1 Atm. wordt, zooals dit vroeger gebleken is bij de hydraten van SOs, Cl, HCI. Het is echter mogelijk, dat reeds bij lagere temperatuur ge- heele ontleding zich openbaart, indien zich eene omstandig- heid voordoet, waardoor de druk niet meer toeneemt, nog voordat die 1 Atm. geworden is. Zoodanig geval werd door den heer R. waargenomen bij het broomhydraat, welks dis- sociatiespanning nog verre van Ì Atm. verwijderd is, als reeds totale ontleding plaats vindt bij + 6, omdat de span- ning gelijk geworden is aan die van het bromium zelf, en dus, door het vloeibaar worden van al het ontwijkende gas, het verkrijgen van eene hoogere spanning onmogelijk worát. Nog een ander geval was denkbaar: dat namelijk de spanning van het gas niet meer toeneemt, omdat het wa- ter, bij de dissociatie vrij geworden, evenveel gas opgelost houdt als in het vaste hydraat aanwezig is. Bij SO, Cls, Br, werd geene temperatuur bereikt, waarbij de spanning van het gas groot genoeg was om dit te bewerken. Bij het HCl wel, doch bij eenen druk grooter dan 1 Atm.; zoodat de daarbij behoorende temperatuur bij ontleding in een open vat niet bereikt werd. Het broomwaterstof hydraat verwezenlijkt echter deze mo- gelijkheid. Bij —119,3 is de dissociatiespanning van het hydraat slechts 52 c.M., doch juist zoo groot, dat de op- lossing, die ontstaat bij de dissociatie, evenveel HBr opge- lost houdt, als in het vaste hydraat bevat is. Dit laatste gaat dus in zijn geheel in vloeibaren toestand over, en bij deze eenige temperatuur hebben de begrippen dissociatie en smelting dezelfde beteekenis. Beneden deze temperatuur is de dissociatiespanning ge- ringer; de oplossing, die bij dissociatie ontstaat, bevat min- der HBr dan het hydraat; bij de dissociatie wordt gas vrij, des te meer hoe lager de temperatuur is. 20* ( 304 ) HBr opgelost in 1 deel water Temperatuur. Dissociatiespanning. na dissociatie —_ 250 1 millimeter 1.755 20.9 15 » En 19.2 28 > 2 19.0 — 1.881 18.8 — 1.891 18.0 45 » —- 17.4 52 » pe 16.6 64 » = 15.4 90 > — 14.6 121 » 2.000 15.6 170 » En 12.8 262 > es 12.3 958 » — 12.0 me 2.168 11.8 408 > Rt: ls 2.244 (= HBr 2 H0) Wil men het hydraat boven —11.3 behouden, dan moet men op het vriije gas vooraf een grooteren druk dan 52 c.M. aanbrengen, daar het hydraat zelf bij smelting geen vrij gas meer levert, maar de ontstane oplossing integendeel nog eenig gas gaat oplossen. Gelijk bij het HCI2H,O, werden ook nu de smeltpunten gezocht bij verhoogden druk tot 250 Atm. Here stijging van — 110,3 tot +00.3 werd waargenomen. Nadat de druk bij — 304, 101/, Atm was geworden, werd het HBr gas vloei- baar. Boven dit punt gaat de stijging van het smeltpunt met de toeneming van den druk regelmatig voort. Tusschen —11°.5 en —3Û.4 is dit niet het geval. Een nauwkeurig onderzoek bracht het volgende merkwaardige feit aan het licht. Vergroot men den druk van 52 c.M. af (bij —110.3), dan rijst het smeltpunt niet, maar daalt in toenemende mate met de drukverhooging, totdat het bij 21/, Atm. —150,5 geworden is. Van dit punt af‚ komt er, bij verdere toeneming van den druk, weder eene smeltpuntsverhooging tot stand die regel- matig doorgaat. ( 305 ) De lijn, die de dissociatiespanning als functie der tempe- ratuur voorstelt, biedt dus voor temperaturen tusschen — 150,5 en —110,3 drie ordinaten aan. Bij —14® bij voorbeeld, is het hydraat bestendig, wanneer de spanning van het HBr iets meer dan 15 c.M. bedraagt. Stijgt de druk tot 2 Atm., dan openbaart zich dissociatie, die weder ophoudt zoodra de druk grooter dan 3 Atm geworden is. Naar ons weten is een dergelijk geval van teruggang der dissociatietemperatuur, bij verhooging van den druk, tot nog toe niet waargenomen; (wel het omgekeerde, vermindering van de spanning met toenemende temperatuur, bijv. bij SeH). Geene andere oorzaak is hiervoor voorhands te be- denken dan eene verandering der dichtheid. De heer KR. hoopt dit punt nader te onderzoeken. Druk. Temper. Druk. Temper. Atm. e.M. Atm. — 92 —_ 11.3 5) —8.4 1 — 11.6 6 1.2 1 20 12.1 8 4.7 Ì 58 12.6 10 9.4 2 — 14.0 25 2.9 2 20 14.7 50 2.4 2 38 15.5 75 2.0 2 57 14.8 100 1.6 8 — 14.0 150 0.9 8 38 12.5 200 —0.3 BO —10.9 250 03 De gevonden afhankelijkheid tusschen smeltpunt en druk geldt slechts voor het geval, als de vrije ruimte enkel met HBr gas gevuld is. Bij aanwezigheid van andere gassen (de heer R. nam waterstof) is het uit de proefnemingen geble- ken, dat voor een bepaald smeltpunt de partiëele druk van het HBr even groot is als die, welke vroeger gevonden werd voor het zuivere gas. Hieruit kan dus het besluit ge- trokken worden — hetgeen voorzeker niet minder merkwaar- dig mag worden geacht — dat de waargenomene drukhoog- ten als dissociatiespanningen moeten beschouwd worden, ( 306 ) Het zeer eigenaardige beloop der lijn, die deze spanningen voorstelt tusschen %/, en 10 Atm., kan niet toegeschreven worden aan het ontstaan van een hydraat met meer HBr dan HBr 2 HO. Bij eene proef met een voor dit doel ingerichten toestel, werd namelijk in het minst geene opslorping van vrij gas door de oorspronkelijke kristallen van HBr 2 Hs waar- genomen, zelfs niet indien de druk tot 10 Atm. steeg. Bij gelegenheid dezer proefnemingen bepaalde de heer R. tevens de oplosbaarheid van HBr gas, voor drukkingen tot aan 1 Atm., bij temperaturen tusschen —250 en + 1009, Daaruit werd afgeleid de spanningslijn eener oplossing, die de samenstelling HBr 2 H‚O heeft. — De Heer Husrecur spreekt over nieuwe onderzoekingen, in de allerlaatste jaren verricht met betrekking tot het excretorisch apparaat der Platwormen. Van deze werden in de eerste plaats de Nemertinen behandeld, waarbij het Spre- ker gelukt was inwendige openingen van de nephridia in de overlangsche bloedvaten aan te toonen, en wel bij een der lager georganiseerde genera. Later had ook de Heer A. C, OUupeMaANs JszN., conservator aan het museum te Utrecht, ge- lijksoortige openingen bij het geslacht Carinella aangetroffen en bovendien gevonden, dat bij andere genera talrijke uit- wendige openingen van het exeretorisch apparaat, die aan weerszijden symmetrisch geplaatst zijn, voorkomen. Bij de andere afdeelingen der Plathelminthen, waar de nephridia bovendien veel rijker vertakt zijn, eindigen de fijnste eind- stammetjes steeds blind in de weefsels met eene zoogenaamde fakkelcel. Een ander belangrijk verschil tusschen de Ne- mertea en de andere Platwormen (Hirudinea inclusive) wordt hierin gevonden, dat bij de laatsten de verschillende vaten van het excretorisch apparaat intracellulair zijn, wat bij de Nemertinen, waar het lumen steeds door talrijke niet- doorboorde cellen begrensd wordt, niet het geval is. Laatst- genoemd karakter wordt alleen gedeeld door het meest pe- ripherisch gedeelte van de uitvoergangen der Hirudinea, met welke, ook ten aanzien der inwendige communicatie ( 307 ) der nephridia met bloedruimten, zekere overeenkomst be- staat. Spreker besloot met er op te wijzen, hoe de geza- menlijke resultaten van al deze onderzoekingen ons wel- licht in staat zullen stellen, omtrent de eerste wording en de beteekenis der lichaamsholte van de laagste Triplo- blastica juistere inzichten te verkrijgen. Reeds nu hebben zij een nieuw argument geleverd om de Nemertea niet lan- ger als eene onderafdeeling der Turbellaria, maar als een zelfstandig type van Plathelminthen te beschouwen. Eenige ophelderingen, gevraagd door de Heeren Kosrrr en De Vries, worden door spreker gegeven. — De Heer vaN BEMMELEN deelt mede, in aansluiting aan zijne in de Vergadering van 24 Februari 1877 geuite meening omtrent het doorlatend vermogen voor water van zandlagen, dat hij kort geleden twee zandlagen heeft waar- genomen in den onlangs drooggemalen Naardermeerpolder, die het water niet doorlaten. De eene bestaat uit grove zandkorrels, door iijjzeraer aaneengebakken; de andere uit zandkorrels, saamverbonden door organische stof. In den Maarssevenschen-Tienhovenschen polder werd voor eenige ja- ren geleden eene dergelijke laag door hen waargenomen. — De Heer Dorpers deelt de uitkomsten mede der onderzoe- kingen van Dr. H. J. HamBureer over de mikroskopische ver- houding van bloedlichaampjes in zout- en suikeroplossingen. De onderzoekingen over den invloed van scheikundige verbindingen op bloedlichaampjes, in verband met hare mo- leculairgewichten *), leidden tot de merkwaardige uitkomst, dat de isotonische coëfficiënten van Prof. Huco pe Vries in het algemeen bij de bloedlichaampjes teruggevonden wor- den. Waren de cijfers van pr Vries voornamelijk gegrond op het begin. van plasmolyse in plantencellen, de onze %) Zie: Onderzoekingen gedaan in het Physiol. Laborat. der Hooge- school te Utrecht. Derde reeks. IX, p. 22; verder: Koninklijke Akade- mie van Wetenschappen Afd. Natuurkunde, Proces-Verbaal 29 Decem- ber 1883. (308 ) waren verkregen door eene zoutconcentratie te zoeken, waarin de bloedlichaamjes hunne haemoglobine begonnen te verlie- zen. Het was daarom wenschelijk te onderzoeken, of met dit uittreden van haemoglobine een verschijnsel in het bloedlichaampje samenviel, te vergelijken met het begin van plasmolyse in de plantencel. Het runder- en varkensbloed gaven negatieve resultaten: na toevoeging van chloornatrium-kalisalpeter- en rietsuiker- oplossingen, waarin de lichaampjes juist haemoglobine be- gonnen te verliezen, bleven verreweg de meesten onveran- derd, de overigen waren een weinig gezwollen en hadden de schijfvormige gedaante met eene meer bolvormige ver- wisseld. Een verschijnsel, dat op plasmolyse geleek, werd niet waargenomen. Het kikvorschbloed gaf andere resultaten. In een klein reageerbuisje werd een weinig chloornatrium- oplossing van 0.21 pCt. vermengd met een droppel kikvorsch- bloed, dat evenals voor de volgende proeven verkregen werd, door een knipje in de aorta te geven (het toetreden van lympha werd zorgvuldig vermeden). Na korten tijd had zich een coagulum gevormd, dat aan- vankelijk het buisje geheel vulde en daarna zich samentrok, onder uitzweeting van een zwak rood gekleurd vocht, dat geen bloedlichaampjes bleek te bevatten. Deze waren allen in het coagulum ingesloten, en wel voornamelijk in het on- derste gedeelte. Nadat de massa gedurende 2 tot 3 dagen bij eene temperatuur van 0° had gestaan, leerde het mikros- kopisch onderzoek, dat de gekleurde inhoud zich geheel of gedeeltelijk van den celwand had teruggetrokken, gewoonlijk tot een duidelijk gecontoureerde, sterk gekleurde, nagenoeg bolvormige massa. Waar de gekleurde inhoud zich geheel teruggetrokken had, scheen deze nog door ongekleurde plooien (?) aan den celwand verbonden te zijn. De vor- men, waarbij geen plooien gezien werden, waren zeldzaam. Soms had het celvliesje de plat ellipsoïdische gedaante behouden. Soms had het een onregelmatige gedaante aan- genomen, waarschijnlijk wegens het toegeven aan de con- tractie van den inhoud. Deze verschijnselen deden wel ( 309 ) denken aan plasmolyse, maar konden bezwaarlijk een be- gin er van voorstellen. Wel vonden wij na een halven dag vormen, waarbij het lichaampje geene verandering had on- dergaan, dan dat de inhoud zich over een geringe uitge- breidheid van het vliesje begon terug te trekken; maar deze vormen waren voorbijgaande. Het lag nu voor de hand te onderzoeken, hoe de lichaamp- jes zich verhielden in keukenzout-soluties, sterker en zwak- ker dan 0.21 pCt. Chloornatriumoplossingen van 36 pCt. (gesatureerd), 9 pCt, 1.16 pCt, 0.64 pCt, 0.25 pCt, 0.21 pCt, 0.12 pCt, 0.072 pCt. en 0.036 pCt. werden op de bekende wijze met kikvorschbloed vermengd en de bloed- lehaampjes na 8 dagen onderzocht. Wij vonden, dat in oplossingen, zoowel sterker als zwakker dan 0.21 pCt, de lichaampjes veranderd waren, behalve in de Na Cl-solutie van 0.64 pCt, waarin de lichaampjes met hun kernen ge- heel onveranderd gebleven waren. Oplossingen, hooger dan 0.64 pCt, gaven aan de lichaam- pjes over het algemeen een eigenaardig gebrokkeld aanzien, waarover later meer. In oplossingen, zwakker dan 0.64 pCt., vertoonden de lichaampjes, al hadden zij geen haemoglobine verloren, toch de eigenaardige vormen als die bij plasmo- lyse, gelijk die boven werden beschreven. Im zwakke con- eentratiën (0.12 pCt. en lager) begon de gekleurde inhoud der meeste lichaampjes te zwellen en kon dan het celvliesje bijna in zijn geheel bereiken, ja zelfs tot een bol spannen, waarimr dan de kern duidelijk te voorschijn trad. Wij wilden nu beproeven, of ook de mikroskopische verschijnselen op isotonie konden wijzen, zooals de makros- kopische dit hadden gedaan. Inderdaad bleek dit het geval te zijn: eene salpeteroplossing van 1.09 pCt, eene rietsuiker- solutie van 5.61 pCt. (beiden naar pe Vries isotonisch met NaCl van 0.64 pCt), lieten bijna alle lichaampjes on- veranderd, terwijl hoogere concentratiën over het algemeen vormen te voorschijn riepen als de overeenkomstige chloor- natriumsoluties, terwijl eindelijk in de lagere concentratiën de bekende vormen als van plasmolyse ontstonden De onveranderlijkheid der bloedlichaampjes in keukenzout- (310) oplossing van 0.64 pCt., en de daarmede isotonische salpeter- en rietsuikeroplossingen, maakte het waarschijnlijk, dat het serum in isotonische waarde hiermede zou overeenkomen. Zou dit het geval zijn, dan moest het serum ook naar de makroskopische methode overeenkomen met chloornatrium van 0.64 pCt. Om dit na te gaan, werd onderzocht, met hoeveel water men kikvorschbloed kon verdunnen, om een begin van haemoglobine-uittreding waar te nemen. Te dien einde werd bloed van hetzelfde dier, gedeeltelijk gede- fibrineerd, gedeeltelijk aan zich zelf overgelaten. Het serum van het laatste werd met 1, 2, 8 en 4 volumina water ver- dund, en bij de mengsels gedefibrineerd bloed gevoegd. Het bleek nu, dat vermenging van serum met 2 volumina wa ter nog miet, vermenging met 3 vol. wel voldoende was, om de haemoglobine te doen uittreden. En wat zagen we boven? — De Na Cl-solutie, die de hae- moglobine uit het kikvorschbloed deed treden, bevatte 0.21 pCt. NaCl. Om deze te verkrijgen, moest men de oplossing van 0.64 pCt. keukenzout ook driemaal verdunnen. Ons vermoeden bleek dus juist te zijn. Bovendien leerde ’t mi- kroskoop, dat het met water verdunde serum aan de bloed- lichaampjes dezelfde eigenaardige vormen gegeven had, als de overeenkomstige Na Cl-oplossing. Bij de verdunning van het serum met water, merkten wij op, dat er coagulatie intrad. We onderzochten ook den invloed van zout- en sui- kersolutie hierop en zagen, dat NaCl van 1.16 pOt., be- nevens de daarmede isotonische salpeter, de stolling belette- den; terwijl ze bovendien werd tegengegaan door salpeter van 1.09 pCt. Im zouten van lage concentratie ontston- den coagula, die zich contraheerden en wel des te langza- mer, naarmate de solutie meer verdund was. Verwarming gedurende 5 min. van ò2® tot 480 hief het vermogen van het serum op, van na toevoeging van water en verdunde zoutoplossing te coaguleeren. Waarschijnlijk wordt het ferment bij genoemde temperatuur gedood. Deze bij- zondere eigenschap van het kikvorschserum, bij toevoeging van water te coaguleeren, schijnt alleen voor te komen in (311) eene bepaalde periode van den winterslaap. Na half De- eember mocht het ons niet meer gelukken, serum met ge- genoemde eigenschap te verkrijgen. In een uitvoeriger stuk, hopen we nog een en ander mede te deelen over de coagulatie en over den invloed van het serum van warmbloedige dieren op kikvorschbloed- lichaampjes. — De Heer Dorpers deelt de uitkomsten mede van een on- derzoek van Dr. Huijsman, over afstomping der gehoorze- nuw, opgenomen in de onderzoekingen van het Physiolo- gisch Laboratorium, D. IX, en later voortgezet. 1. Direct op het getroffen oor is voor tonen van ge- middelde hoogte afstomping moeilijk te constateeren, De toon eener stemvork (met resonance-kast) werd uit een verwijderd vertrek door een wijde buis zeer krachtig en tevens, door een nevengeleiding, nauwelijks hoorbaar tot de oorbuis geleid. Na 10—60" werd de krachtige afgesloten: de zwakke scheen terstond daarop hoorbaar. Werd echter ook de zwakke afgesloten 0.2” na den sterken, zoo werd hij niet, 0.3" onzeker, 0.4" eerst zeker gehoord: zonder vooraf- gaanden krachtigen toon was 0.1” meer dan voldoende, om den zwakken zeker te hooren. In zoover de zachte toon zich niet in het natrillen der membrana basilaris verbergt, ligt hierin ’t bewijs eener voorbijgaande afstomping. Zeer hooge tonen worden, zooals Lorp RaAYyrreIGH vond, op hetzelfde oor spoedig onhoorbaar. Om ze te verkrijgen, bezigde Huisman kleine glazen resonatoren en haarbuisjes, in welke laatste zich een kwik-zuiltje bewoog bij draaiing aan een wijzer, die nu de overblijvende lengte, en zoodoende de toonshoogte, aanwees. De aldus verkregen tonen gaan van 4000 tot 30000 trillingen in 1. Huijsman hoorde ze tot 23800; voor knapen lag de grens nog hooger, voor bejaarde personen lager, voor Spreker op 12800. Hoe dichter nu bij de grens gelegen, des te sneller neemt de toon af, om na weinige sekunden geheel te verdwijnen. Dit geldt reeds van tonen, die aanvankelijk nog zeer sterk klin- ken. Vermindert men nu het aantal trillingen, zoo keert (312) de toon regelmatig weder, zelden of nooit bij het vermeer- deren. Opmerkelijk is het, dat de geringste beweging van hoofd, alsook zekere willekeurige spanning in het oor, den zwijgenden toon weer te voorschijn roept. Ook bij het be- wegen van een scherm voorbij het oor, komt, zooals reeds Rarrerou opmerkte, de toon terug: het afsluiten der golven voor 1/4g’ en minder bleek ons daartoe voldoende. Bij her- haling der proef is echter de terugkeerende toon telkens zwakker. Ook hoort men weer den toon, wanneer het scherm enkel voor het oor gebracht wordt, om er te blij- ven, dan echter minder sterk en slechts voor een moment, en alléén, wanneer het oor nabij de geluidsbron, de golven dus betrekkelijk sterk waren. Om bij deze proeven hoofd- beweging uit te sluiten, sloten de tanden in een ingebeten afdruk. Daarbij kan een toon verdwijnen, die bij niet be- vestigd hoofd op een afstand van verscheiden meters aan- houdend gehoord wordt. Deze verschijnselen zijn niet die van gewone afstomping, maar vertoonen de grootste analogie met die van intermit- teerende prikkeling van spierzenuwen. Een enkele korte prikkeling der spierzenuw geeft de bekende trekking (Zuckung), waarmee het effect van een tik of knal op het oor te vergelijken is. Ken reeks prikkels van korten duur, ook mechanische (tetanomotor), op de spierzenuw geeft tetanus, beantwoordende aan een toon op het oor. Bij zeer groote frequentie der prikkels (met korte interrupties reeds bij minder frequentie, WNGELMANN) wijkt de tetanus allengs en schijnt de spier nu werkeloos (als bij constanten stroom), — evenals de gehoorzenuw bij zeer frequente golven; en in beide gevallen is een korte pauze voldoende, om de respec- tieve verschijnselen van tetanus en toon weer te voorschijn te roepen. Ook kan in beide gevallen de pause, als zooda- nig, een snel voorbijgaande werking geven, te vergelijken met de openingstrekking van den constanten stroom. De analogie laat dus niets te wenschen over. H. overtuigde zich daarenboven, dat geluidstooten, het schreeuwen der vokaal 7 in het oor, de knal zelfs van een pistool, die mechanische stoornis in de trillingen zouden (318 ) hebben kunnen opheffen, niet in staat waren den sluime- renden toon te wekken. IL. Door vergelijking met het niet getroffen oor kan afstomping ook voor lagere tonen op verschillende wijze worden aangetoond, o.a. door haren invloed op de rich- ting van het binotische hooren (UrBaNrscrrrsom en S. P. TroMmesonN). Ontvangen beide ooren denzelfden toon met gelijke intensiteit, dan localiseert zich bij velen (o.a. bij HurssMmanN en bij Spreker) de toon op korten afstand, voor- benedenwaarts in het mediaan-vlak. Verzwakt men nu aan ééne zijde den toon door samendrukking der buis, dan wan- delt de binotische naar de andere zijde en keert naar het mediaan-vlak terug, wanneer men de buis zich weer vrij laat openen. Hetzelfde effect nu heeft afstomping aan ééne zijde. Langs de hoofdgeleiding werd de toon krachtig op het ééne oor, langs de nevengeleiding zwakker, maar op beide ooren in gelijke mate gewekt. De hoofdgeleiding is open en de krachtige toon dringt in het ééne oor: gelijk- tijdig wordt nu de hoofdgeleiding gesloten en de nevenge- leiding geopend, en het gevolg is, dat de binotische toon naar de zyde van het niet getroffen oor verplaatst is en, in verschillende proeven, eerst na 1” tot 30” het mediaan- vlak bereikt. De wandeling van den toon kan men met den vinger volgen en ook registreeren. HL De proeven worden gewijzigd in dier voege, dat voor hoofd- en voor nevengeleiding verschillende stemvor- ken, met meer of minder verschil van toon, gebezigd wor- den, die zich nu in verschillende afgelegen vertrekken be- vinden. Het resultaat is, dat de afstomping meer en meer uitblijft, hoe duidelijker het oor, achtereenvolgens de beide tonen hoorende, het hoogte-verschil onderscheidt, totdat, bij een duidelijk (altijd nog zeer klein) verschil, van afstomping niets meer te bespeuren is. Dit resultaat strookt met de theorie van HermHorrz en met de voorstelling, dat iedere enkelvoudige toon een zeker aantal aan elkander grenzende vezelen der membrana basilaris, met correspondeerende zenuwvezelen, in trilling brengt, van welke groep zich bij de kleinste merkbare toonverschillen het zwaartepunt ver- (314) plaatst, terwijl de groep aan de eene zijde vezelen aanwint, aan de andere zijde verliest. IV. Na prikkeling door sterke onregelmatige geluiden en geruischen (een kolossale ratel, slagen met een stok op een houten tafelblad of blikken plaat, met hamer op aam- beeld, de sterke klank eener electrische schel) werd op het getroffen oor al spoedig afstomping gevonden voor een hor- loge-tik, het knippen met de nagels en voor een valha- mertje, daarentegen niet of nauwelijks voor zwakke stem- vorktoonen en gefluisterde vokalen. V. Op zijne onderzoekingen laat de Heer HurssmaN eenige theoretische beschouwingen volgen, uit onderhoud met Spre- ker voortgevloeid. De afstomping werd bestudeerd in bepaalde vezelen der gehoorzenuw, in vergelijking met die in bepaalde vezelen der gezichtszenuw, een deel dus van ’t gezichtsveld : zoo werden de toonshoogten der eerste vereenzelvigd, niet met de kleuren, maar veeleer met de plaatsmerken der laatste. Dit leidde tot de vraag, of toonshoogte en kleur wel gelijksoor- tige physiologische energieën zijn, zooals algemeen wordt aan- genomen, en die vraag is Spreker geneigd, ontkennend te be- antwoorden. Wordt verschil van toonshoogte, evenals dat van kleur, door tijdsverschil van golven voortgebracht, beider gol- ven, waarvan de tijden tot elkander staan gelijk 1 : 1 billioen, behooren tot verschillende orden, en de directe effecten, hier mechanische, daar chemische, zijn onderling niet vergelijk- baar. Ook beider verhouding tot de peripherische elementen en tot de zenuwvezelen vat Spreker anders op. Afgezien dáár- van, dat de morphologie der pheripherische elementen van het netvlies bij name in de fovea centralis, in gebreke is gebleven, aan de drie vezelen van Youre de hand te reiken, nopen, zijns inziens, verschillende positieve gron- den, in hetzelfde peripherisch element en in dezelfde ge- zichtszenuwvezel de processen der verschillende fundamen- teele kleuren aan te nemen, wat ook reeds HermrHouaz (Phy- siol. Optik. 5. 292) voor de theorie van Youre even vol- doende achtte als een afzonderlijke zenuwvezel voor ieder proces. Daarentegen zijn verschillen van toonshoogte, even- als plaatsmerken, aan verschillende zenuwvezelen verbonden. (315 ) En hiermede hangt samen, dat kleursensaties zich vermen=- gen, toonshoogten zelfstandig blijven; dat alle kleuren zich vormen uit een klein aantal fundamenteele, bij de tonen van fundamenteele geen sprake is; dat de kleuren met haar over- gangen in een bepaalde orde zich rangschikken in een cirkel, de tonen een enkele reeks vormen, van de hoogste tot de laagste; dat afstomping voor ééne kleur de complementaire daarvan te voorschijn roept, terwijl voor tonen geen com- plementaire denkbaar zijn; dat, eindelijk, naast de kleu- ren, als zoovele partieële processen, als totaal-proces de sensatie van wit optreedt, waarvan op het gebied der to- nen het analogon miet te vinden is. Bij deze uitkomst doet de vraag zich voor, of in het proces der gehoorvezelen dan louter quantitatieve ver- schillen mogelijk zijn. Spreker onderstelt, dat, evenals de snaren van een klavier, de vezelen der membrana ba- silaris, onder den invloed van een klank, door trilling in haar geheel en in gelijke deelen, verschillende trillingswijzen kunnen aannemen en zoodoende in de correspondeerende zenuwvezelen den vorm der physiologische golven kunnen wij- zigen, die voor. het timbre niet onverschillig zijn zou. Schijnt ook de theorie van Hermrorurz, die in de vezelen der membrana basilaris slechts enkelvoudige trillingen postuleert, met cor- respondeerende partiëele tonen, als zoodanig, voldoende tot verklaring van het timbre, zij sluit de hier gegeven voorstel- ling niet wt, die van de betrekkelijke moeilijkheid, in ieder timbre de partiëele tonen te hooren, mede rekenschap geeft. In zoover zou er dan eenige analogie zijn tusschen verschil- len in kleur en in timbre. — De voorstelling brengt voorts mede, dat iedere klank zijn ondertonen heeft, en wel de enkelvoudige tonen betrekkelijk sterke, wat de neiging zou kunnen bevorderen, om, bij vergelijking met even hooge sa- mengestelde klanken, een enkelvoudigen toon voor een octaaf lager te houden (Hermnourz, Tonempfinsungen. 3 Ausgabe. p. 112). Ook de door bijkomende boventonen stijgende intensiteit van den grondtoon (SerBECK) zou van die on- dertonen kunnen afhankelijk zijn. Het 9de deel der 3de reeks van de »Onderzoekingen, ge- ( 316 ) daan in het physiologisch laboratorinm der Utrechtsche Hoogeschool, waarin de verhandeling der Heeren Hurssman is afgedrukt, wordt daarbij ten geschenke aangeboden voor de boekerij. — Voor de boekerij der Akademie worden verder aange- boden: Door den Heer Scrors (uit naam der Polytechnische school), de 1ste aflevering der Annales de l'Ecole Polytech- nique de Delft; door den Heer BrereNs pe Haan (uit naam van het genootschap: » Een onvermoeide arbeid komt alles te boven”), het elfde deel van het Nieuw Archief der Wis- kunde. — Daar er verder niets te verhandelen is, wordt de Vergadering gesloten. RPR OCHS-VERBAAT VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Zaterdag 31 Januari 1885. Tegenwoordig de Heeren : Buys BaLLOT, Voorzitter, DE VRIES, ZAAIJER, BIERENS DE HAAN, SCHOLS, MAC GILLAVRY, PLACE, ZEEMAN, GRINWIS. A. C. OUDEMANS JR., BOSSCHA, VAN DE SANDE BAKHUYZEN, J. A. C. OUDEMANS, KOSTER, MULDER, KORTEWEG, VAN BEMMELEN, VAN DIESEN, BEHRENS, DONDERS, GUNNING, RAUWENHOFF, VAN DER WAALS, MICHAËLIS, BAEHR, FRANCHIMONT, STOKVIS, FÜRBRINGER, LORENTZ @en C. A. J. A. OUDEMANS, Secre- taris. Voorts van de Afdeeling Letterkunde de Heeren: BooT en CAMPBELL. — Het Proces-Verbaal der vorige Vergadering wordt ge- lezen en goedgekeurd. — Wordt gelezen een brief van dankzegging voor ont- vangen werken der Akademie van: — M. Barcera, Directeur van het Observatorio meteoro- logico-magnetico central te Mexico, 24 December 1884; aangenomen voor bericht. — Voorts brieven ten geleide van boekgeschenken van de mavolgenden: 19. Het Minist rie van Binnenlandsche Zaken te 'sGra- venhage, 2, 5, 28 Januari 1885; 20, G. F. WeSTERMAN, VKBSL. EN MEDED. AFD. NATUUBK. 3de REEKS. DEEL LL, 21 ( 318 ) Directeur van het Kon. Zoölogisch Genootschap » Natura Ar- tis Magistra”' te Amsterdam, December 1884; 30. FRANTZEN, Bibliothecaris van de Maatschappij der Nederlandsche letter- kunde te Leiden, Januari 1885; 40. G. vaN DER Mexs- BruGGur, Gent, 17 Januari 1885; 50, het Ministère de l'in- struction publique et des beaux-arts te Parijs, 17 December 1884; 60. Sarnr-Laacer, Secretaris der Académie des sciences, belles-lettres et arts te Lyon, 25 April 1884; 70. pe Mm- zou, Directeur van het Musée Guimet te Lyon, 16 April, 23 Augustus en November 1884; 80. den Directeur van het Royal Institut góologique de Hongrie te Budapest, 3 J anuari 1885; waarop het gewone besluit valt van schriftelijke dank- betuiging en plaatsing in de boekerij. — Tot de ingekomen stukken behooren 1® een brief van den Heer A. Wricuers (11 Januari 1885), waarin hij zijn opstel over de 5de machtsvergeliijjkingen, in de December- vergadering ter fine van kennisneming aan de Afdeeling toegezonden, terug verlangt om daarin nog eenige verbete- ringen aan te brengen. De Secretaris heeft aan dit verlan- gen gevolg gegeven; 20 een brief van Mevr. de Wed. von Baumnaver (18 Januari 1885), waarin zij der Akademie ken- nis geeft van het overlijden van haar echtgenoot, wijlen den Heer Dr. B. H. von BaumHaver, op 18 Januari jl. De Voorzitter, hulde brengende aan de nagedachtenis van den overledene, schetst in breede trekken zijne verdiensten ten opzichte der Maatschappij en der Akademie. Den Secre- taris wordt opgedragen aan Mevr, de Wed. von BAUuMHAUER de deelneming der Afdeeling in het door haar ondervonden smartelijk verlies te betuigen. — De Heer BrereNs pr Haan deelt mede, dat hij niet in staat is rapport over het opstel van den Heer A. Wri1cueRs uit te brengen, omdat dit, na teruggevraagd te zijn, nog niet tot de Afdeeling is wedergekeerd. — De Heer Dorpers spreekt over de generatoren der derde dimensie en de schijnbeweging op schilderijen. (319 ) Wanneer men zich beweegt voorbij een schilderij, ver- toonen sommige der daarop afgebeelde voorwerpen een schijnbeweging. Zoo volgt ons de blik van een portret, draait zich het hoofd of beweegt zich een uitgestoken arm, en in den regel ziet men voor- en achtergrond in tegenge- stelde richting over elkander schuiven. Is het verschijnsel algemeen bekend, over de optische verklaring vindt men weinig of niets. Kunstenaars en kunstkenners, die Spreker er over raadpleegde, waren niet tot een helder inzicht gekomen, en physici en physiologen hadden er niet over nagedacht. Volgens Spr. ligt de grond eenvoudig in het witblijven der parallactische beweging, die de illusie der derde dimensie (de diepte-dimensie) deed verwachten. Hij stelt zich nu voor te spreken over de generatoren der derde dimensie in het algemeen, en in het bijzonder te onderzoeken, in hoever zij den schilder ten dienste staan : in verband daarmede zal van de schijnbeweging worden re- kenschap gegeven. a. De generatoren der derde dimensie, bij het zien van voor- werpen in de ruimte, brengt Spr. terug tot twee kate- gorieën, die der indrukken, als zoodanig, en die der bewe- gingen, waaronder de indrukken zich wijzigen. Daarbij voegt zich de binoculaire stereoskopie. Tot de eerste kategorie behooren het perspectivische beeld, licht en schaduw, in verband met kleur, en het zoogenoemde luchtperspectief. Met het perspectivische beeld kan de derde dimensie reeds gegeven zijn: in de helling der horizontalen van bekende voorwerpen, de hoeken, waaronder rechte hoeken zich ver- toonen, absolute en relatieve grootten en partieële bedekking der voorwerpen. Hierbij wijst Spr. op de werking van den Hollandschen kijker, die niet slechts, als binocle, het stere- oskopisch effect beperkt, maar ook reeds als monocle, in- grijpende op het verband tusschen de dimensies van hoogte en breedte en de hoeken, waaronder de rechte hoeken van bekende voorwerpen zich vertoonen, bij onveranderden vorm van het netvliesbeeld de derde dimensie wijzigt. Tot de tweede kategorie brengt Spr, de convergentie der 21° (320 ) gezichtslijnen, die, op zich zelve, hem nauwkeuriger aan- wijzingen gaf dan haar in het algemeen wordt toegekend, de accommodatie, in associatie met en ook wel onafhankelijk van convergentie, en de parallactische bewegingen van het hoofd, die men steeds willekeurig of onwillekeurig te baat neemt. Altijd is het de bewuste aanstoot tot beweging, niet de beweging zelve, die de voorstelling bepaalt. Den invloed der accommodatie, onafhankelijk van con- vergentie, leerde Spr. onder twee omstandigheden kennen : 1. in de mikropsie (het verkleind zien), bij kunstmatige verzwakking van het accommodatie-vermogen ; 2. in den invloed der kleur op de voorstelling van af- stand, in verband met de chromasie van het oog: van roode en blauwe figuren, in hetzelfde vlak gelegen, schijnen de eerste nader bij het oog dan de laatste, en dientengevolge brengt beweging van het hoofd een parallactische schijn- beweging voort, tegengesteld aan de verwachte. Intusschen, terwijl die invloed niet constant is en bij het monoculaire zien grootendeels wegvalt, moet hierbij nog een ander mo- ment als dat der accommodatie in het spel treden, waar- omtrent een nader onderzoek wordt gevorderd. Een hoofdfactor is eindelijk de samensmelting der per- spectivische beelden van de beide oogen; de eigenlijke ste- reoskopie, werkzaam reeds (mits de bliklijnen in een cor- respondeerend punt samentreffen) bij verlichting door niet meer dan één electrischen vonk, — onafhankelijk dus van convergentie-verandering, waardoor overigens de stereoskopie bevorderd wordt. b. Tot het voortbrengen van het effect der derde dimensie staan den schilder al de generatoren der eerste kategorie ten dienste, — licht en schaduw en luchtperspectief, zoowel als de perspectivische vorm: waar hij de lichtsterkte der voorwerpen niet kan evenaren — weet hij ze door middel van contrast nabij te komen. De generatoren der tweede kategorie worden daarentegen geacht buiten zijn bereik te liggen. Inderdaad zijn stereoskopie en parallactische bewe- ging uitgesloten. Maar geldt dit ook van de accommodatie? Spr. betoogt (321 ) het tegendeel. Voor warme kleuren wordt meer inspanning der accommodatie gevorderd dan voor koele, en door een gelukkig samentreffen wijkt dus het blauw verschiet en treden figuren en andere voorwerpen in warmen toon op den voorgrond. Menig doek getuigt van het hierdoor te verkrijgen effect. En zelfs ook de convergentie treedt volgens Spr. in het spel. Beantwoordt de ligging van den voorgrond aan den hoogte-stand der oogen van den beschouwer, dan vermindert diens convergentie bij het zien naar den hooger gelegen achtergrond, en wordt, vooral bij een kleine achter waartsche helling van het doek, de illusie van afstand be- vorderd: het dalen der schilderij onder den horizont der oogen en voorwaartsche helling werken bepaald nadeelig. c. Waaraan is het toe te schrijven, vraagt Spr., dat bij het zien met één oog de derde dimensie zich zooveel sterker ontwikkelt dan bij het zien met twee? Uit een bepaald punt kan één oog van een schilderij een beeld ontvangen, schier volmaakt gelijk aan dat der natuur. Maar het tweede oog neemt een andere plaats in, en zijn perspectivisch beeld kan aan dat van het eerste reeds daarom niet gelijk zijn Boven- dien, indien de beelden gelijk waren, de schijnbaar verticale meridianen der beide netvliezen zijn niet evenwijdig, en ge- lijke netvliesbeelden dekken elkander dus niet volkomen in de voorstelling naar buiten. Wel is waar, zijn nabij het directe zien de verschillen gering en stijgen eerst, naarmate bij het indirecte zien ook de gezichtsscherpte afneemt, zoodat de ongelijkheid dikwerf niet of nauwelijks te constateeren is; maar dit belet niet, dat zij aan de illusie der derde dimensie zou kunnen afbreuk doen. Intusschen zoekt Spr. de mindere ontwikkeling der derde dimensie niet zoo zeer in het bijkomende beeld, als zoodanig, als in de beperking, die accommodatie en convergentie daarvan ondervinden. Spr. overtuigde zich, dat, zoodra het eene oog met een scherm bedekt wordt, de gezichtslijnen bij het letten op den achtergrond een evenwijdige, bij het letten op den voorgrond een convergeerende richting aanne- men, waarmeê tevens de daaraan geassociëerde accommodatie zich wijzigt. Dientengevolge vertoont het verschiet zich dif- (322 ) fuus, wat wel niet schaden kan, en evenzoo de naderbij gelegen indirect geziene voorwerpen, wat in overeenstemming met het zien in de natuur — en dus zeker een voordeel is. Achter het dekkende scherm kan men, bij het afwisselend zien naar aan elkander grenzende punten van voor- en ach- tergrond, de binnen- en buitenwaartsche beweging van het oog constateeren, en bij het ontblooten van het gedekte oog, terwijl het andere op den achtergrond gericht was, vertoont een verticale krijtstreep op het doek zich in ongelijkzijdige dubbelbeelden, die in de evenwijdige richting der gezichts- lijnen haar verklaring vinden. Blijkbaar dus richten conver- gentie en accommodatie zich naar de uit andere generatoren alreeds gevormde voorstelling en bevorderen zoodoende de illusie der derde dimensie, waaraan de bij het binoculaire zien gedwongene convergentie op den afstand van het doek afbreuk deed. d. Van die illusie is de schijnheweging op schilderijen, waarvan Spr. uitging, het gevolg. Hoe sterker de illusie is, des te vaster verwacht men, bij zijdelingsche verplaatsing, de correspondeerende parallactische beweging. Op het doek nu blijft zij uit, en het noodwendig gevolg is — òf dat een schijnbeweging ontstaat in tegengestelden zin, òf dat de voorstelling der derde dimensie verloren gaat: sterk ontwik- keld, is ze tegen de schijnbeweging bestand. Ter opheldering wijst Spr. nu op de lucht, die ons, wan- delende in de natuur, schijnt te volgen, terwijl de nabijgelegen voorwerpen terugwijken, en die op een schilderij, waar ze niet volgen kan, schijnt terug te vlieden; op de parallactische verschuiving van voor- en achtergrond, bij beweging van het hoofd heen en weer, die men op een schilderij, gevende de illusie van diepte, evenzoo verwacht als ze zich in de natuur voordoet, en die, uitblijvende, dus schijnbeweging geeft in tegengestelden zin. Kn zoo moet elk vooruitstekend voor- werp, een arm of been, de kop van een dier, een stok of degen, zelfs een pijp in den mond zich schijnbaar meêbewe- gen, omdat de verschuiving op den achtergrond, die men van een vooruitstekend voorwerp mocht verwachten, achterwege blijft. Treffend is de schijnbeweging op een en face genomen (323) portret. Ziet men een mensch recht in het aangezicht, ‘dan zijn een paar stappen terzijde voldoende, om den vooruit- stekenden neus naar de tegengestelde zijde te verplaatsen op de zich versmallende wang, terwijl de wang derzelfde zijde zich verbreedt en het vlak van het oor meer te voor- schijn komt: de kop nadert tot profiel. Aan een portret brengt dezelfde beweging geen verandering teweeg: de neus blijft in het midden, de wangen even breed, — men blijft het dus en face zien, en was de voorstelling van het licha- melijke goed ontwikkeld, dan moet de schijn ontstaan, dat het hoofd zich draait om den beschouwer te volgen. Ver- smalt zich hierbij het aangezicht, binnen zekere grenzen abstraheert men daarvan gemakkelijk. Een bijzondere be- schouwing verdient de blik, Over de richting van den blik oordeelt men uit de hoeveelheden witte sclera, bij zekeren stand van het hoofd aan binnen- en buitenooghoek zicht- baar. Een portret nu, wanneer het plastisch voor ons staat, doet verwachten, dat, bij een stap terzijde, als aan een werkelijk hoofd het wit der sclera zich zal verbreeden en aan de andere zijde versmallen; intusschen blijft het wit aan beide ooghoeken onveranderd, en de onbewuste verklaring kan geen andere zijn, dan dat de oogen, die in fixatie volharden, met het hoofd van richting veranderen. Voorts weet men, dat het niet noodig is, bij de beweging blijvend te fixeeren; ook na de beweging constateert men gemakkelijk de schijnbaar veranderde richting. De voordracht wordt toegelicht door teekeningen, waarop de schijnbewegingen sterk uitkomen. Spr. eindigt met zijn medeleden te verzoeken, hem te willen mededeelen, wat hun omtrent het behandelde onder- werp reeds bekend was, of wat zij elders daarover geboekt vonden. Hij kan zich niet anders voorstellen, dan dat de hier gegeven verklaring, die zoo zeer voor de hand ligt, bij velen moet zijn opgekomen. NASCHRIF T. Ons geacht medelid, de Heer Baer, had de goedheid, ( 324 ) mij opmerkzaam te maken op een verhandeling van Wor- LASTON (Phil. Transactions. 1824, T. 114. P. IL. p. 247): »On the appearant direction of the eyes in a portrait,” waarvan ik met groote belangstelling kennis nam. WorzrasroN wijst op het wit der oogen, als aanwijzende de richting van den blik, in betrekking tot die van het aangezicht Hoe deze laatste bij de beoordeeling in aanmer- king komt, toont hij op verrassende wijze aan, door onder een paar oogen op een het aangezicht bedekkend blad een anders gericht aangezicht te brengen. Wij weten trouwens, dat de oogen van een persoon, die ons fixeert, bij draaiing van het hoofd van vorm veranderen, terwijl ze ons ken- nelijk blijven aanstaren. En ziet men zich zelve in een spiegel, dan kan men, een zijner oogen in de richting van een op den spiegel zichtbaar punt blijvende fixeeren, het zoover brengen, dat het oog niet alleen zijn richting, maar volmaakt denzelfden stand in de ruimte behoudt, terwijl het hoofd draait om het oog. Worzasrton weet blijkbaar zeer goed, dat alle schijnbe- weging op een vlak uit de regelen der perspectief te ver- klaren is. Hij spreekt alleen niet uit, dat zij haren grond vindt in het achterwege blijven van de parallactische be- weging, die de voorstelling der derde dimensie deed verwach- ten, en gewaagt slechts van perspectivische projectie, zon- der op de overige generatoren der derde dimensie acht te slaan. Ophelderingen, door de Heeren Korrewra en J. A. C. OupeMans gevraagd, worden door den spreker gegeven. De Heer Kortewea zegt vroeger meermalen zijne gedach- ten te hebben laten gaan over de schijnverplaatsingen op schilderijen. Komen op eene schilderij voorwerpen voor van bekenden eenvoudigen grondvorm, dan kan in den regel het oogpunt worden bepaaald, van waaruit de schilderij behoort gezien te worden. Nu is het echter zeer opvallend dat men, van uit ver ter weerszijde van het oogpunt verwijderde standpunten, toch meestal nog een zeer bevredigenden indruk ontvangt. Bij eenige oplettendheid bemerkt men dan echter, dat de voor- ( 325 ) werpen, ten opzichte van elkander en van het tafereel, tel- kens anders geplaatst schijnen. Steit de schilderij voor een vertrek, waarvan de achter- wand en de beide zijwanden zichtbaar zijn, en laat men het oog bewegen langs den halven cirkel, beschreven in het horizontale vlak op den afstand der beide vergaarpunten van de lijnen van den vloer als middellijn, dan vormen, bij elken stand van het oog, de lijnen van het tafereel de vol- komen juiste perspectief eener rechthoekige kamer, maar — zoowel de richting, waarin deze ten opzichte van het tafe- reel geplaatst moet worden gedacht, als de verhouding van breedte en diepte, verandert telkens. Beiden zouden Aer voor gegeven standen van het oog geconstrueerd kunnen worden. Verlaat men echter den halven cirkel, dan kan de voor- stelling eener rechthoekige kamer alleen ten gevolge eener on- willekeurige correctie der lijnen tot stand komen, en, is in het vertrek bijv. een rechthoekige tafel schuin ten opzichte der wanden geplaatst, dan geldt dit voor ieder standpunt buiten het ééne dan geheel bepaalde oogpunt. Het resultaat, na die correctiën verkregen, hoewel in grove trekken te voorzien, kon toch, meende spreker, mis- schien van allerlei omstandigheden afhankelijk zijn. Waren bijv. duidelijk in “+ oog vallende vloertegels aanwezig, dan wordt de vrijheid, die men anders heeft in het veranderen der breedte en diepteverhouding van het vertrek, aanzienlijk verminderd, daar men zich die tegels altijd vierkant denkt. Dan moeten reeds bij geringere verplaatsing van het oog misstanden ontstaan. — De Heer Lorentz doet eene mededeeling » Over de toe= passing van de tweede wet der mechanische warmtetheorie op de thermo electrische verschijnselen’, en biedt daarover aan eene verhandeling voor de Verslagen en Mededeelingen. — De Heer Bosscra voldoet aan eene opdracht van den Heer Haca door den uitslag mede te deelen van proeven, door dezen genomen over het »T'romsoN’sch effect” in kwik, ( 326 ) — De Heer Bierens pe Haan deelt mede, dat de Huv- GENs-Commissie den Heer KorreweG in haar midden heeft opgenomen, nadat deze verklaard had het lidmaatschap van voornoemde Commissie wel te willen aanvaarden. — De Heer van DrrseN houdt eene voordracht » Over kwel en verdamping in den Haarlemmermeerpolder’’, en biedt over dit onderwerp een opstel aan voor de Verslagen en Mededeelingen. — Voor de boekerij der Akademie worden aangeboden: door den Heer FRANCHIMONT — uit naam der redactie — den derden jaargang van het »Recueil des travaux chimi- ques des Pays-Bas”, en door den Heer Buys Barror een exemplaar van het »Nederlandsch Meteorologisch Jaarboek over 1884’. De Heer Buys Barror vestigt de aandacht der Vergadering vooral op de cijfers, daarin voorkomend, over de aankondiging van stormen of reeksen van stormen, en het woeden daarvan, om te doen uitkomen, dat er reden bestaat van tevredenheid over de nauwkeurigheid van de be- kend gemaakte voorspellingen. — Daar er verder niets te verhandelen is, sluit de Voor- zitter de Vergadering. OVER DE TOEPASSING VAN DE TWEEDE WET DER MECHANISCHE WARMTETHEORII OP DE THERMO-ELECTRISCHE VERSCHIJNSELEN. DOOR H. A. LORENTZ. S 1. Wanneer men aanneemt, dat in een keten van twee metalen, waarin de contactplaatsen op verschillende tem- peraturen worden gehouden, slechts aan deze plaatsen elec- tromotorische krachten werken, en dat behalve de gewone warmteontwikkeling, evenredig met het vierkant der stroom- sterkte, nog slechts aan de aanrakingsplaatsen eene warmte- ontwikkeling of absorptie (de door Perurrer ontdekte) bestaat, voeren de wetten der mechanische warmtetheorie tot zeer eenvoudige uitkomsten omtrent de electromotorische kracht in den keten en omtrent het bedrag der genoemde ontwik- keling en absorptie van warmte. Men heeft zich ín de ge- noemde onderstellingen de zaak zoo voor te stellen, dat het arbeidsvermogen van den thermostroom afkomstig is van een deel der warmte, die aan de contactplaats met de hoog- ste temperatuur wordt opgenomen, terwijl het andere deel dezer warmte aan de koude aanrakingsplaats te voorschijn treedt; omgekeerd, wanneer men door beweging van een magneet nabij den keten een inductiestroom doet ontstaan, die, tegengesteld aan den thermostroom, dezen overtreft, wordt eene zekere hoeveelheid mechanisch arbeidsvermogen ( 328 ) in warmte omgezet, terwijl bovendien warmte van de koude naar de warme aanrakingsplaats word overgevoerd. Het een, zoowel als het ander, is, gelijk men aanstonds ziet, quali- tatief in overeenstemming met de tweede wet der mecha- nische warmtetheorie, het beginsel van Carnot. Zullen de verschijnselen ook numeriek daarmede overeenstemmen, dan moet, zooals W. TromsoN en Crausius nagenoeg gelijktij- dig aantoonden, de electromotorische kracht in den keten evenredig zijn met het temperatuurverschil tusschen de con- tactplaatsen en moet de hoeveelheid warmte, die aan een dezer plaatsen door de eenheid van stroomsterkte per tijds- eenheid ontwikkeld of geabsorbeerd wordt, evenredig zijn met de absolute temperatuur. S 2. Experimenteele onderzoekingen hebben geleerd, dat de beide laatstgenoemde evenredigheden in elk geval slechts binnen enge temperatuurgrenzen geldig zijn. De electromo- torische kracht van den thermostroom is in den regel niet met het temperatuurverschil evenredig; zij is dit zoo weinig, dat zelfs vele gevallen bekend zijn, waarin bij gelijktijdige verhooging der beide temperaturen, zoo dat hun verschil con- stant wordt gehouden, de thermostroom in plaats van stand- vastig te blijven, van teeken wisselt, of waarin — wat op ‘tzelfde neerkomt — bij voortdurende verhooging der eene temperatuur, terwijl men de andere onveranderd laat, de electromotorische kracht tot een maximum klimt, om daarna af te nemen. Wat het door Perrier ontdekte verschijnsel betreft toonde Buppe*) aan, dat dit bij ijzer en koper bij ongeveer 2800 C. verdwijnt en daarboven in tegengestelde richting optreedt als bij lagere temperaturen, een feit, dat nu onlangs Le Roux f) verklaarde eveneens waargenomen te hebben. $ 3. De onderstellingen in den aanvang van S$ 1 genoemd, kunnen dus althans niet beide juist zijn. Tromson $) bewees *) Poae. dun. Bd. 153, p. 343. +) Comptes rendus, T. 99. $) Proc. Royal Soc. of Edimb. 15 Dee. 1851; Phil, Mag. (4). Vol. 3 p. 529; Frans. Royal. Soc. of Edimb. Vol, 21, Part. L, p. 123, (329 ) dat de bij een keten koper-ijzer waargenomen verschijn- selen slechts dan met de thermodynamische wetten in over- eenstemming kunnen zijn, wanneer niet alleen aan de con- tactplaatsen eene met de stroomsterkte evenredige positieve of negatieve warmteontwikkeling optreedt. maar hetzelfde ook overal daar plaats heeft (althans in een der beide me- talen) waar een stroom van een punt van hoogere naar een ander van lagere temperatuur overgaat of omgekeerd. Deze laatste warmteontwikkeling kan, per tijdseenheid genomen, voor een deel eens geleiders, welks uiteinden de temperaturen T en T+ dT hebben, worden voorgesteld door o yd 7, als y de stroomsterkte is, positief gerekend, wanneer de stroom gaat van het warme naar het koude uiteinde. De grootheid o is eene temperatuurfunctie, die zelf positief of negatief kan zijn. Is verder nog // de hoeveelheid warmte per tijdseenheid geabsorbeerd aan de aanrakingsplaats van twee metalen, waarvoor a resp. de waarden oc, en 0, heeft, en wel wanneer een stroom == 1 van het eerste metaal naar het tweede gaat, dan verkreeg Tmomson door de toepassing van het beginsel van CARNOT ROE Sn eran ge ee fe ete re ble dte (1) terwijl de electromotorische kracht in een keten van de beide metalen, in welke de contactplaatsen de temperaturen 7, en T, hebben, kan worden voorgesteld door: Lie gie ETD (2) F is hierbij positief wanneer de stroom door de contact- plaats met de temperatuur 7, van ’t metaal A naar t metaal B gaat. Gelijk wij steeds in het vervolg zullen doen zijn hier met temperaturen absolute temperaturen bedoeld en zijn warmtehoeveelheden in arbeidseenheden uitgedrukt. Deze formules leeren, dat zoodra F' niet evenredig met T,— T, is, Il niet evenredig kan zijn met 7 en 5, niet ( 330 ) == Op , zoodat ten minste in een der beide metalen de boven- bedoelde warmteontwikkeling moet plaats hebben. S 4. Tromson *) zelf heeft deze voorspelling der theorie proefondervindelijk bevestigd. Hij heeft aangetoond, dat in ijzer warmte ontwikkeld wordt, wanneer de positieve stroom van koudere naar warmere deelen van het metaal overgaat, terwijl in koper het omgekeerde het geval is. Of, zooals TromsoN het uitdrukt: »vitreous electricity carries heat with it in an unequally heated conductor of copper, and resinous electricity carriijes heat with it in an unequally heated conductor of iron” Het verschijnsel doet denken aan hetgeen er plaats heeft, wanneer eene vloeistof door eene buis stroomt, waarvan de wand op verschillende plaatsen op ongelijke temperatuur wordt gehouden. Dan zal de wand warmte aan de vloei- stof afstaan of warmte van deze opnemen, al naar gelang de stroom in de eene of in de andere richting gaat, en het bedrag dezer warmte-absorptie of ontwikkeling zal klaar- blijkelijk met de soortelijke warmte der vloeistof samen- hangen. ‘TromsoN zegt nut): » Without hypothesis, but by an obvious analogy, we may call the elements 0), 03, ete. the specifie heats of electricity in the different metals, since they express the quantities of heat absorbed or evol- ved by the unit of current electricity in passing from cold to hot, or from hot to cold, between localities differing by a degree of temperature in each metal respectively.” S 5. De theorie, die Crausrus, uitgaande van de een- voudige onderstellingen van S Ll had ontwikkeld, is even- eens, en wel door BuppreS) uitgebreid tot het geval, dat F niet evenredig met het temperatuurverschil is. De ma- thematische uitkomsten van Buppe stemmen met die van THoMmsoN overeen; ook hij concludeert tot het bestaan van de door dezen ontdekte warmteontwikkelingen en absorpties. *) Pril. Trans. Vol. 146, p. 649. f) Trans. Royal Soc, Wdinb. Vol. 21, p. L, p. 133. $) t. a. p. (331 ) Bij Craustus en Bumper staat echter het denkbeeld op den voorgrond, dat bij verandering van temperatuur de structuur der metalen gewijzigd wordt, zoodat overal waar ongelijk verhitte deelen van een zelfde metaal met elkander in aanraking zijn, iets dergelijks optreedt als bij het con- tact van twee verschillende metalen, nl. een potentiaalver- schil en in verband daarmede als een stroom doorgaat eene warmteontwikkeling, positief of negatief, die geheel van denzelfden aard zou zijn als de door Perrrer ontdekte. S 6. De toepassing, die de genoemde natuurkundigen van de tweede wet der mechanische warmtetheorie maak- ten, berust op de onderstelling, dat men de door een elec- trischen stroom teweeggebrachte warmteverschijnselen geheel afgescheiden mag behandelen van de warmtegeleiding, die van de eene naar de andere contactplaats geschiedt. De bedoelde wet leert toch, dat slechts voor volkomen omkeerbare kringloopen van veranderingen de vergelijking : Q De TT 0 geldt en nu is de warmtegeleiding een uit zijnen aard niet omkeerbaar verschijnsel. En dit niet alleen, maar de warmte- hoeveelheden, waarvan boven sprake was, zijn veel kleiner dan die, welke door geleiding worden overgebracht, en wij kunnen deze verhouding niet zoo maken als wij willen, ‚daar het geleidingsvermogen der metalen voor de warmte met dat voor de electriciteit nagenoeg gelijken tred houdt. »Still”’, zegt Tromson, »the reversible part of the agency, in the thermo-electric circumstances we have supposed, is in itself so perfect, that it appears in the highest degree probable it may be found to fulfil independently the same conditions as the general law would impose on it if it took place unaccompanied by any other thermal or thermo- dynamic process”’, S 7. Ik zal in hetgeen volgt de tweede wet der warmte- theorie op de thermo-electrische verschijnselen toepassen, op eene wijze, die van de door Tromson en CrausIus ge- volgde afwijkt. Ik richt daartoe eene denkbeeldige proef (332) zoo in, dat eene hoeveelheid electriciteit door twee contact- plaatsen in tegengestelde richting wordt geleid, maar dat zij van de eene contactplaats naar de andere wordt gebracht, niet door geleiding maar door convectie door middel van een hulpconductor. Zooals zal blijken is het mogelijk, op deze wijze tot een volkomen omkeerbaren kringloop te gera- ken, waarop het beginsel van CarNor zonder voorbehoud mag worden toegepast. Bovendien is de vraag interessant, wat thans, nu volstrekt geen overgang van electriciteit tus- schen ongelijk verwarmde deelen van een metaal plaats heeft, in de plaats moet treden van het door THomsoN ont- dekte verschijnsel. Want ook nu moet eenig ander ver- schijnsel, behalve de warmteontwikkeling van Perrier be- staan, zal deze laatste — als zij niet met de absolute temperatuur evenredig is — niet in strijd komen met het principe, dat niet van zelf warmte van een lichaam van lagere naar een ander van hoogere temperatuur kan over- gaan. De conclusie, waartoe ik geraak, kan zoo worden uitge- sproken, dat de hoeveelheid warmte, noodig om aan een geleider een zekere temperatuursverhooging te geven (onder nader te bepalen omstandigheden) bij een geëlectriseerden toestand van den geleider grooter of kleiner is dan wanneer deze niet geladen is, en wel grooter of kleiner, naarmate de lading het eene of het andere teeken heeft, en met een bedrag, dat evenredig is met de grootte der lading. S 8. In dit onderzoek wordt kortheidshalve met »con- tact’’ bedoeld een samenstel van twee stukken van verschil- lende metalen, die met elkander in aanraking zijn en blij- ven. Wij zullen twee dergelijke contacten onderstellen uit dezelfde metalen samengesteld. Deze laatste worden door de letters A en B onderscheiden, en alles, wat op een van beiden betrekking heeft, van de analoge grootheid voor het andere metaal door de indices a en b. Eveneens duiden de indices 1 en 2 aan, of eenige grootheid op het eerste of op het tweede contact betrekking heeft. De deelen der con- tacten worden dus met Aj, Bj, A9, By aangeduid. Elk contact is voortdurend in aanraking met een groot warmte- re ( 333 ) reservoir van constante temperatuur; deze reservoirs heeten R, en Ry; hunne temperaturen zijn 7} en 75. Bij het aflei- den der formules zullen wij, wat zonder aan de algemeen- heid tekort te doen, geoorloofd is, het temperatuurverschil oneindig klein onderstellen; wij vervangen dan 7} door 7, Ty door 7 + dT. De potentiaal wordt in het algemeen door p‚ voor Aj, B, Az, By resp. door pa,, @5,, @a,, @ó, voorgesteld, Deze potentialen kunnen allerlei waarden hebben, daar wij de contacten in hun geheel positieve of negatieve ladingen kunnen geven; alleen moet daarbij tusschen p‚, en gs, een bepaald verschil bestaan; eveneens tusschen pa, en gs. Wanneer bij eene willekeurige temperatuur 7 de beide metalen A en B elkander aanraken, zal een potentiaal- verschil De Oije ee en eee (3) bestaan. Deze grootheid hangt van 7 af, en zal dan ook somtijds door w (7) voorgesteld worden. Klaarblijkelijk is dus Pa, TP, =S W (Li) en Pa, — Pb, = VW (73) en wanneer 7) en 7} oneindig weinig verschillen, zal ook het verschil (pa, — Pi) — (Wa, — %,) oneindig klein van dezelfde orde zijn. De verschillen p‚, — ga, en @s,— ps, kunnen dan nog zeer goed eindige waarden hebben; wij zullen ons intusschen voorstellen, dat ook deze verschillen elk oneindig klein zijn van dezelfde orde als d 7. Wanneer wij de temperaturen 7 en { + d7' noemen, zul- len wij dus de potentialen aan de beide contacten aandui- den door Pa, Pb» Pat dpa en ps + dps. Daarbij kan dan nog eene der grootheden 4p‚ en ds VEKSI. EN MEDED. AFD. NATUUBK. 3de REEKS. DEEL Ì. 22 ( 334) willekeurig gekozen worden, maar de andere wordt be- paald door Gemakshalve stellen wij ons voorloopig voor, dat al de vier potentialen positieve waarden hebben. $ 9. Ten einde nu eene hoeveelheid electriciteit e door het eene contact van Bj op 4; en door het andere van A3 op By te doen overgaan, maken wij gebruik van twee geleiders, die wij dragers of overbrengers zullen noemen, die beurtelings met Aj, Áo, Bj, Bz in geleidende gemeenschap worden gebracht, en waarvan de een de bedoelde hoeveel- heid van Aj, opneemt en aan A, afstaat, terwijl de andere eene gelijke hoeveelheid van Bj ontvangt en aan Bj af- geeft. De omstandigheden, waaronder dit geschiedt, moeten echter geschikt worden gekozen. Vooreerst, om geene nieuwe aan contactplaatsen werk- zame eleetromotorische krachten, behalve de bovengenoemde in te voeren, maken wij den overbrenger, die tusschen A; en Az dienst doet, van het metaal A, den anderen van het metaal B. Wij noemen dienovereenkomstig de dragers Ga en Gj. Vervolgens zal slechts dan eene omkeerbare proef wor- den verkregen, wanneer nooit twee lichamen van verschil- lende temperatuur en evenmin twee geleiders van verschil lenden potentiaal met elkander in aanraking komen. Om aan de laatste voorwaarde, wat G, betreft, te voldoen stel- len wij ons voor, dat deze overbrenger steeds met positieve electriciteit is voorzien, waarvan het bedrag alleen wisselt, al naarmate G4 juist de hoeveelheid e heeft afgestaan of opgenomen. De drager heeft dan ook steeds een positieven potentiaal, en om dezen te kunnen veranderen en dus, zooals vereischt wordt, nu eens — p4,‚ dan weer — gp‚, te maken, zullen wij aannemen, dat G, een veranderlijken vorm be- zit, en dien ten gevolge eene veranderlijke capaciteit. De drager kan dus uit een enkelen conductor bestaan, ( 335) die kan samengedrukt of uitgerekt worden, of uit twee deelen, waarvan het eene in of over het andere verscho- ven kan worden, zoodat zij in elken stand één gelei- dend lichaam uitmaken, of eindelijk — en dit zullen wij ons in het vervolg voorstellen — uit twee (of meer) geheel van elkander gescheiden conductoren, waarvan de onder- linge afstand veranderd kan worden. De drager mag echter geen condensator zijn, en dus niet een der beide deelen met den grond verbonden worden, daar wij dan eompliceerende electromotorische krachten tusschen dat deel en de aarde zouden invoeren. Imtegendeel moeten de beide deelen steeds denzelfden potentiaal hebben, waarvoor wij kunnen zorgen door ze steeds door een oneindig dunnen draad van het metaal A verbonden te laten. Wapneer de beide deelen gelijk zijn en steeds als elkaars spiegelbeelden ten opzichte van een plat vlak beschouwd kunnen worden, is overigens die draad niet noodig, indien slechts in den beginne beide gelijke ladingen verkregen hebben, wanneer ten minste alle ver- anderingen van G,, nadat de drager met het eene en voor dat hij met het andere contact in gemeenschap is geweest, plaats hebben, terwijl G, op zeer grooten afstand van andere geëlectriseerde lichamen, met name van Gj en van de con- tacten is geplaatst. Dit laatste zullen wij steeds aanne- men, en wij zullen ook onderstellen, dat de gemeenschap van G, met A, of A, op grooten afstand door zeer dunne draden, natuurlijk van het metaal A, wordt tot stand ge- bracht. Wanneer G, uit twee niet met elkaar verbonden deelen bestaat, moeten beide aldus met A, of Aj in ge- meenschap gebracht worden. Van Gj, gelden dergelijke op- merkingen als van G,. De veranderlijke capaciteit van G, en G, maakt het ook mogelijk den electriciteitsovergang door de contacten zoo te doen plaats hebben, dat aan den toestand van deze zelf niets verandert. Daartoe brengen wij, nadat eerst door regeling der capaciteiten de potentialen van G, en Gs ge- lijk aan pa, en ys, zijn gemaakt, de overbrengers gelijk- tijdig met Aj en B, in gemeenschap; wij vergrooten dan de capaciteit van Ga en verkleinen ter zelfder tijd die van 22 (336 ) Gj zooveel, dat wanneer de potentialen der dragers niet veranderen zullen, G, eene hoeveelheid electriciteit e moet opnemen, en Gj eene even groote hoeveelheid moet ver: liezen. Klaarblijkelijk zullen dan de potentialen werkelijk Pa, en po, blijven en (daar ook eventueel ontwikkelde of geabsorbeerde warmte aan PR} wordt afgestaan of ont- trokken) zal er aan den toestand van het contact niets veranderen. Op eene dergelijke wijze gaan wij te werk; wanneer wij de hoeveelheid e naderhand door het tweede contact ín de richting van Ay naar Bz willen doen over- gaan. S 10. Om er eindelijk voor te zorgen, dat G, of Gz niet met 4, en As, B, en By in aanraking worden ge- bracht, tenzij de temperaturen eerst T, en Ty zijn gewor- den, moeten wij de overbrengers kunnen verwarmen en afkoelen. Te dien einde voorzien wij elken drager van eene hoeveelheid van eene samendrukbare stof, voor het gemak der beschouwingen een volkomen gas, die hetzij binnen den conductor of in een vat daarbuiten zoo besloten is, dat de conductor zich ermede in temperatuurevenwicht moet stellen. Die gasmassa’s nu kunnen adiabatisch samengedrukt worden of zich uitzetten, en men zal aldus de temperatuur van den conductor naar willekeur kunnen verhoogen of ver- lagen door een zekeren positieven of negatieven uitwen- digen arbeid te verrichten. De volumeveranderingen van het gas zullen slechts langzaam genoeg moeten plaats heb- ben, opdat men zeker kunne zijn, dat op elk oogenblik conductor en gas gelijke temperaturen hebben. Maar voor den tijd, waarin wij de verschillende operaties volbrengen, bestaat geene grens. De omstandigheid, dat de overbrengers slechts dan met de contacten in gemeenschap worden gebracht, wanneer zij eerst de temperaturen daarvan hebben verkregen, levert nog dit voordeel op, dat, wanneer electromotorische krachten mochten bestaan tusschen niet even warme deelen van een zelfde metaal, deze thans buiten beschouwing kunnen blij- ven. Eveneens zal eene verandering der structuur van de metalen met de temperatuur geenerlei invloed op onze rn p Ö : (337 ) redeneeringen kunnen uitoefenen, wanneer ten minste die structuur telkens, wanneer de temperatuur tot dezelfde hoogte terugkeert, weer dezelfde wordt. Want dan zullen de over- brengers altijd dezelfde structuur hebben als de metalen, waarmede zij in aanraking worden gebracht. S 11. Resumeeren wij thans, wat wij achtereenvolgens te doen hebben. Wij beginnen met de overbrengers in een toe- stand, waarin zij de potentialen p‚, en ps, de temperatuur T, hebben Wij brengen ze in gemeenschap met het eerste contact en daardoor tevens met het warmtereservoir &} (de gemeenschap door de dunne in $ 9 genoemde draden is voor dit laatste voldoende, maar wij kunnen ons, zoo wij willen, G, en G, nog op andere wijze met PR, in gemeen- schap gebracht denken). Bij standvastige temperatuur laten wij thans door verandering der capaciteiten van Ge, en Gj de hoeveelheid electriciteit e van den tweeden op den eer- sten drager overgaan. Na vervolgens de overbrengers van het contact gescheiden te hebben, veranderen wij zonder warmtetoe- of afvoer de volumens der beide gasmassa’s en de capaciteiten zoo, dat de temperaturen 7} worden en de potentialen p‚, en gs,. Gemeenschap wordt daarna gemaakt tusschen de dragers en ’t tweede contact met het warmte- reservoir R. Wordt na den overgang der hoeveelheid elec- triciteit e die gemeenschap opgeheven, dan hebben de dra- gers reeds weer dezelfde ladingen als aanvankelijk; eene adiabatische verandering der gasvolumens en der capaciteiten dient om hun ook de oorspronkelijke potentialen en tempe- ratuur te doen aannemen. Mocht er dan nog eenig ver- schil tusschen den eind- en begintoestand bestaan, met name, wat het volume der gasmassa’s betreft, dan kunnen wij dat niet zonder warmtetoe- of afvoer opheffen, daar wij geene temperatuursverandering meer mogen teweeg brengen. Wij brengen dus in dat geval de overbrengers met Zj in ver- band, en herstellen door eene laatste isothermische veran- dering den oorspronkelijken toestand. De aldus voltooide kringloop is, zooals men gemakkelijk inziet, volkomen om- keerbaar. S 12, Om de gevolgen van het beginsel van CARNOT ( 338 j wiskundig uit te werken beginnen wij met de beschouwing der veranderingen, die een overbrenger ondergaan kan. Daar — men denke slechts aan het door Tgomson verkre- gen resultaat — een zeer nauw verband bestaat tusschen de electriciteit en de warmte, een verband, dat ons wat zijn wezen betreft, geheel onbekend is, moeten wij voorzich- tig te werk gaan. Ik zal daarom trachten, zoo min moge- lijk stilzwijgende onderstellingen te maken, maar elke hypo- these, die ik invoer, al klinkt zij ook zeer waarschijnlijk, uitdrukkelijk vermelden. Herste onderstelling. Wanneer een geïsoleerde conductor eene electrische lading bezit, zal bij verwarming of afkoe- ling het bedrag daarvan (te beoordeelen naar de electro- statische werking op zeer grooten afstand) niet veranderen. Tweede onderstelling. Wanneer een conductor in alle punten dezelfde temperatuur heeft verdeelt zich eene elec- trische lading daarover naar de gewone wetten der elec- trostatica, zoodat bij verwarming of afkoeling geene andere wijziging in die verdeeling optreedt, dan aan de veranderde grootte en gedaante beantwoordt. De krachten, die ten gevolge van de ladingen tusschen de verschillende deelen van een geleider werken, kunnen uit de gewone regels der electrostatica worden afgeleid. Wanneer van den potentiaal in eenig punt sprake is be- À ; e > doelen wij daarmede de grootheid 2 — voor alle aanwezige Tr electriciteit berekend. De capaciteit van een conductor is de verhouding van lading en potentiaal. S 18. De toestand van een overbrenger is door de vol- gende grootheden bepaald: 10. de temperatuur 7, 20, het volume v der gasmassa, 30. de electrische lading £, 40, de grootheden, die den overbrenger meetkundig bepalen. Wat deze laatste grootheden betreft, merke men op, dat in het algemeen niet slechts de onderlinge stand van de ge- leiders, waaruit wij ons ($ 9) den overbrenger samengesteld denken, maar ook van elk daarvan de vorm en de grootte kunnen veranderen. Temperatuursverhoogingen kunnen eene uitzetting, electrische afstootingen eene deformatie teweeg (339 j brengen. Toch mogen wij het geval stellen, dat de meetkuni= dige vorm van elken geleider onveranderd wordt gehouden. Ten einde omkeerbare veranderingen te verkrijgen moe- ten wij nl, uitwendige krachten invoeren, die in staat zijn het stelsel in een bepaalden toestand te houden, dus be- halve een op de gasmassa werkenden druk ook krachten, die op de conductoren werken. Deze laatste kunnen voor een stelsel geleiders van volkomen onveranderlijken vorm bestaan in een kracht en een koppel voor elk daarvan, maar moeten als de vorm veranderlijk is voor elk oppervlakteelement van elken geleider eene bepaalde grootte hebben. Bestaan eens maal die krachten en worden ze steeds naar den toestand van het systeem geregeld, dan kunnen wij bij de toepassing van de wetten der warmtetheorie elke willekeurige vormver- andering onderstellen, en ook de uitwendige krachten steeds zoo regelen, dat de meetkundige vorm van elken geleider dezelfde blijft. In deze laatste onderstelling, die wij voortaan maken, zal men om den arbeid te vinden, dien de uitwendige krachten verrichten, voor elken geleider al deze krachten tot eene enkele kracht en een koppel kunnen samenstellen, en den arbeid dezer laatste berekenen. Die kracht en dat koppel zijn noodig om evenwicht te maken met de electrische af- stootingen, die de geleider van de overige ondervindt; zij verrichten een positieven of negatieven arbeid bij elke toe- nadering of verwijdering der deelen van den overbrenger, dus bij elke capaciteitsverandering. Onder de onafhankelijk veranderlijken echter behoeven thans, behalve 7, v, MZ nog slechts die opgenomen te wor- den, welke den onderlingen stand der geleiders bepalen. Voor een dezer grootheden kunnen wij altijd de capaciteit C van het stelsel nemen, de overigen willekeurig kiezen. Zijn deze laatste eens gekozen dan kunnen wij volstaan met zulke veranderingen van den overbrenger, waarbij zij constant blijven en alleen C variëert. Eindelijk kunnen wij nog, zoo wij willen, in het stel onafhankelijk veranderlijken £ en C vervangen door Zen p, zoodat het dan wordt 7, v, ZE, pg... (340 ) S 14, Bene oneindig kleine verandering van den over- brenger, nadat deze van elken anderen geleider gescheiden is, en nadat dus de lading Z constant is gemaakt, kan thans door dT, dv, dC, (of dp) worden bepaald. In het algemeen zal eene hoeveelheid warmte d Q moeten worden toegevoerd, terwijl tevens de uitwendige krachten een arbeid zullen verrichten. Voor die krachten, welke noodig zijn om met de electrostatische afstooting der deelen van den conductor evenwicht te maken is ten gevolge van het in de vorige $ gezegde en van de tweede onder- stelling de arbeid zoo groot als de electrostatica dat voor een systeem geleiders elk van onveranderlijken vorm leert, - d. w. z. gelijk aan de vermeerdering van het gewone elec- trostatische arbeidsvermogen : d(& Eg), waarvoor wij ook schrijven kunnen Ee? 2 p 2 C2 $ 15. Derde onderstelling. De aanwezigheid van de ge- electriseerde geleiders in aanraking met de gasmassa heeft geen invloed op den druk p van deze laatste; deze hangt op de gewone wijze van v en 7' af, Deze onderstelling wordt vooral aannemelijk, wanneer men zich voorstelt, dat de gasmassa’s zich binnen de geleiders bevinden, hetgeen eene adiabatische samendrukking of uit- zetting, ook bij standvastigen vorm van den conductor niet behoeft te beletten, daar het gas aan de binnenzijde be- grensd kan zijn door een oppervlak, waarop de druk p werkt. Richt men de zaak zoo in, dan zou dë derde onder- stelling slechts onjuist zijn, wanneer de eigenschappen van een gas reeds door de omstandigheid, dat het in eene ruimte van hoogeren potentiaal komt, al werken er geene electrische krachten op, veranderden. Natuurlijk zal, wanneer men met inwendige gasmassa's (341) wil werken, elk der deelen, waaruit de overbrenger is sa- mengesteld, zulk eene gasmassa moeten bevatten; gemaks- halve kunnen wij dan de volumens daarvan zoo geregeld denken, dat de druk steeds dezelfde is, zoodat wij van ééne gasmassa kunnen spreken. Eene gasmassa in het binnenste van één geleider is trouwens voldoende, wanneer deze met de anderen door de in $ 9 genoemde draden in warmte- evenwicht is. De arbeid van den uitwendigen druk is bij de in S 14 ingevoerde toestandsverandering : — pdv, dus de totale arbeid der witwendige krachten 1 Edp-pdv. S 16. Voor het arbeidsvermogen van den overbrenger kunnen wij altijd schrijven Uz=tEp HU, waarbij U' het arbeidsvermogen voorstelt, dat, in welken vorm dan ook, buiten het gewone electrostatische aanwezig is; men denke het zich voorloopig van al de bepalende grootheden afhankelijk. Voor de in $ 14 ingevoerde toe- standsverandering wordt nu de vergelijking, die het behoud van arbeidsvermogen uitdrukt, dQHIEdp-pdvr=d U, of ò U òU' ò U en Ti del d nd dQ—-pdv een in Pp + nd d Uit de conditie, dat 7 eene volledige differentiaal moet zijn, volgt nog aaff EN 7 LD 4e EN ADORT OP (7 U 342) dus, daar p tengevolge van de derde onderstelling met 7 evenredig is, bij ontwikkeling: Het eerste was te voorzien; het laatste leert ons, dat bij eene standverandering van de deelen der overbrengers ten opzichte van elkander bij standvastige lading en tempera- tuur inderdaad alleen het gewone electrostatische arbeids- vermogen eene verandering ondergaat, of ook, dat bj de bedoelde capaciteitsverandering, wanneer zij adiabatisch wordt uitgevoerd en zonder dat v verandert, de temperatuur niet varieert. De grondvergelijking wordt nu: ú aQ=paer A7, EE (6) zoodat voor eene adiabatische toestandsverandering : wordt, waaruit wij kunnen afleiden, hoe ver wij bij de in S 11 genoemde toestandsveranderingen de gasmassa moeten samendrukken, of doen uitzetten om de gewenschte tempe- ratuursveranderingen te verkrijgen. S 17. Gaan wij thans na, wat er geschiedt, wanneer wij op de in $ 11 aangegeven wijze de oneindig kleine hoe- veelheid electriciteit e door een contact, dat de temperatuur T heeft, van Ga op Gj doen overgaan, en beschouwen wij de hoeveelheid warmte w,‚ die daarbij ontwikkeld en aan het reservoir R afgestaan kan worden. Daar ($ 10) aan den toestand van het contact niets verandert, is w gelijk aan de som van den arbeid der uitwendige krachten en van de vermindering, die in het arbeidsvermogen van G, en G, mocht plaats hebben. De capaciteiten der overbrengers nu hebben de veranderingen: ( 343 ) JO eN LO EN) moeten ondergaan. De uitwendige arbeid echter, noodig voor eene oneindig kleine capaciteitsverandering van G, of Gj, dus voor eene oneindig kleine relatieve verplaatsing der deelen van de overbrengers, is slechts afhankelijk van de electro- statische krachten, die deze deelen eerst op elkander uitoe- fenen, en hangt er niet van af, of de overbrengers gedurende die verandering eene oneindig kleine electriciteitshoeveelheid behouden of verliezen. Wij mogen dus den voor de veran- deringen (8) noodigen arbeid berekenen door middel van de 2 uitdrukking — 3 es dC=— Ep? dC en vinden dan, de overbrengers G, en Gy te zamen beschouwende, den uit- wendigen arbeid : — pa da — Fpi? dj == de (pa — @j). De druk, die op de gasmassa’s werkt, verricht geen arbeid, daar wij bij de overbrenging van e de gasvolumens constant laten. Voorts is het electrostatische arbeidsvermogen van Ga toegenomen met d(2 Ea p,) = — $ epa, daar p‚ con- stant blijft, dat van G, met + tep;. Het overige deel van het arbeidsvermogen U' is voor G4 toegenomen met: en voor Gj, met: Bij het opmaken dezer differentiaalquotiënten moeten wij ons eigenlijk p en niet C als standvastig denken, maar ten gevolge van (5) doet deze onderscheiding niet ter zake. Alles samenvattende verkrijgen wij: oU dU oep — w Se rn BN. ts (9) (344) Natuurlijk zal, wanneer de hoeveelheid e van Gy naar Gú overgaat eene even groote hoeveelheid warmte uit het reser- voir AZ worden opgenomen. S 18. Bij de toepassing van het voorgaande op den ge- heelen in $ 11 beschreven kringloop moeten wij in het oog houden, dat zoowel het verschil der temperaturen van de beide contacten dT als ook de over te brengen electrici- teitshoeveelheid e oneindig klein is. De verschillen dp, en dps zijn van dezelfde orde als d 7 ($8). In de vergelij king, die wij ten slotte zullen afleiden, zullen nu grootheden kunnen voorkomen van verschillende orde met betrekking tot e, dT, dpa, dys. Die van de eerste orde zullen wegvallen, en wat die van hoogere orde betreft, is het duidelijk, dat de termen met ed f, ed pa, edp met weglating van alle andere aan de vergelijking zullen moeten voldoen. Wij zullen dus alle termen met e% (d 7), (daa), (d45)?, dT dpa, dTdgp; in den loop onzer berekeningen mogen weg laten. De begintoestand der overbrengers is bepaald door de grootheden : U Vas VE, Pas PA 7 DA Es, en thans hebben de volgende veranderingen plaats. IL. Gemeenschap der overbrengers met het eerste con- tact en overgang van eene hoeveelheid electriciteit e van Go ops Ge. Uit Zj wordt opgenomen de warmte: veler 6D GD Ò Eje \Q Blo CT, pa, Po, Ea, Ei) Wij hebben hier tusschen haakjes als indices toegevoegd die waarden der onafhankelijk veranderlijken, voor welke wij de waarde van de aangegeven grootheid moeten nemen. Nieuwe toestand: T, vas Vb, Par Pos Ba He, Ei — ea II, Adiabatische verandering, om 7, pa, vu tot 7 4d, Pa F dea, Po + dp; te doen stijgen. ( 345 ) De nieuwe toestand is: THaT, va + deva, vs + dvi Pa + dra, Ps FH dp) E« +e: E; — e, waarbij volgens (7): 1d Ue d va ED ST \Pa N (7, Va, Pa, Ea + €) dU; duj=z=—-dr|— ) Pé ò T (7, vj, Ps. Es —e) is. III. Nadat de overbrengers met het tweede contact en met Ay in gemeenschap zijn gebracht wordt e van G, op Gs overgevoerd. Aan Aj wordt afgestaan de warmte: welp: + dadel + ò U’ ò D'N 5 sr | SE En ; \ a (AHF, Pa d-dPa, PitdP), Bake, Ee) waarvoor men overeenkomstig de in ’t begin dezer $ ge- maakte opmerking, en daar U’ van p onafhankelijk is, mag schrijven: we (pa dpa — ps — dps) + oz), ie) B (20 (10 Br es a NP ae Nieuwe toestand : TH dT,va + dvavs Hd vr, Pa + dar Ps + dpö Ea, Ei. IV. Adiabatische overgang tot den toestand: Po va + dva dvv dvs + dvs Pas Por Ea, Ei, waarbij : WD d va = + zie Pa dT / (PT Hd T, va Hd va, Pa Hd Pa, Zo) of, daar dv, van de orde d 7 is: 1) de Pa ò ik / (7, Vas Pa, Lo) dum +42 (346 ) Eveneens: Ho U dz td se B Pö ò jE (7 Vi, Op Hi) De volumens der gasmassa’s zijn dus ten slotte: leer 0 la l Va d'va =Vva—edt sE v + dv ae v 5 MR en: vs du + dv =vu% tea) 1 A20 | ps ò En Ò PC, vj, pi, Zi) Of thans de kringloop voltooid is hangt slechts hiervan af of het differentiaalquotient: de oEÒT N | ede afhankelijk; m. a. w. de vermeerdering, die de inwendige energie der overbrengers bij eene zekere temperatuursver- hooging ondergaat, bevat een deel, dat van de lading afhan- kelijk is. Dan zal ook, wanneer wij eene temperatuursver- hooging willen doen ontstaan door eene adiabatische samen- drukking van het gas, de vereischte volumeverandering afhangen van de lading. Vandaar dat dan, daar bij de tweede en de vierde verandering de ladingen ongelijk zijn geweest, al of niet =0 is. Is het niet == 0, dan is van Z niet d'v, = — dva en dv, = —d vj; wordt. 2U' od den oorspronkelijken toestand in elk geval weder herstellen door: In ’t midden latende hoe groot is kunnen wij V. Nadat de overbrengers met het reservoir Ri, in ge- meenschap gebracht zijn de volumens met: Le92 Ui | cdr È Pa Ò BE, ò 7 (7, Va, P., Fe) en ; ( 347 ) optel e Jane \ms ò Ed 7 (Z, vj, po ij) te vergrooten. Daarbij wordt uit R, opgenomen de warmte: ou s-' rn mn . ò FE, ò fi ò B A} 7 (7 Vas Vis Pas Oz, Ba, ) S 19. Ten slotte is aan Pl, onttrokken de warmtehoe- veelheid : w + w'' en aan ZR, afgestaan de hoeveelheid: w'. Van deze hoeveelheden zijn er twee, nl. w en w' ont- wikkeld of geabsorbeerd bij den overgang der electriciteit door de contacten; zij zouden, als w'' == 0 was, volgens de tweede wet der warmtetheorie zich moeten verhouden als de absolute temperaturen. Bestaat die evenredigheid niet, dan kan eene schending van die wet worden voorkomen door de derde warmtehoeveelheid w'’, waarvan wij den oor- sprong aanwezen. Thans moet: (w SE zjn w' in (w + w'') TG Begsde er(kL) zijn. . Substitueert men nu in (10): Ge), — oz, î dE la ò Js EHA En Hi) ee Er mee a; U, Us mio (oe st Poznt DERP (7,9, 9, Fi) dan blijkt: ww Hw!) =eldp: — dpi) =ed wy te zijn. (348 ) Voorts kan men in het eerste lid van den teller van (11) w'', welke grootheid van de orde d 7 is, weglaten; en men verkrijgt na deeling door e: U | W Ee iet SES T ij Ee se 5 hp RETE (Aj of òE Ja E b DRA Uitiderorsen gelijking blijke, dat wanneer in de beide over= / ò U En brengers En onafhankelijk van £, dus De onaf hans lijk or òZ van 7' was, w eene lineaire functie van de temperatuur moest zijn. Is het potentiaalverschil bij het contact op an- dU Uö dere wijze van T'afhankelijk, dan hangt ook oe el ae van de temperatuur af; hetzelfde geldt dan althans van eene U oU schijnlijk beid theden |— | en en waarschijnlijk van beide grootheden eek B Wanneer bij elk paar metalen w,‚ en dit is voor zoo- ver wij weten, het geval, alleen van de temperatuur af- hangt, maar van geene enkele andere omstandigheid, is ook ! ‚U' en — el eene zuivere temperatuurfunctie, welke dE Ie dE / b ook de vorm, capaciteit, enz. der overbrengers moge zijn. Die temperatuurfunctie is ook dezelfde, onverschillig welke lading de overbrengers hebben; namen wij in $ 8 aan, dat alle te beschouwen lichamen eene positieve lading hebben, wij kunnen even goed onderstellen, dat er eene negatieve bestaat en verkrijgen dan dezelfde uitkomst, mits wij in het geheele onderzoek M als eene veranderlijke behandelen, die positief of negatief kan zijn en in differentiaalquotienten als de in (A) voorkomende onder d £ de algebraïsche aan- groeting verstaan. | à U’ ò U —{ | alleen van Zal voor elk paar metalen 5 N E, 0E Ë (349 ) de temperatuur afhangen, dan moet voor alle overbrengers die wit eenzelfde metaal bestaan, eene zelfde functie van de temperatuur zijn, geheel onaf- hankelijk van den bijzonderen vorm, grootte of toestand van dien drager. Voor twee metalen A en B is dan dw FE (T) — F (7) == A — WY. S 20. Wj hebben bij de beoordeeling der verkregen uit- komst in het oog te houden, dat U' ($ 16) af kon hangen van 7, ZE, p, en van de verschillende grootheden, die den meetkundigen vorm van den overbrenger bepalen. Wanneer wij ons dus tot het geval beperken van een onveranderlijken vorm van dezen laatsten, kan U’ nog slechts van 7, E en p af han- gen, en zelfs alleen van 7 en E, daar wij in $ 16 bewezen, dU dp dat =— 0 is. Dan volgt echter uit (B): DE SPEEN TED prent (C) waarbij U, het arbeidsvermogen is, wanneer de conductor, altijd bij den voorgeschreven vorm, geene lading bezit. Uit :C) volgt nu verder, dat, wanneer wij den overbren- ger van de temperatuur 7 tot 7 + dT willen verwarmen, daarbij door geschikte krachten den meetkundigen vorm en ook het gasvolume onveranderd houdende, de hoeveelheid warmte: dU, AQ=EF (DaT + ri dn moet toegevoerd worden. De warmte, die voor de verhit- ting van het gas noodig is, is (derde onderstelling) onaf- hankelijk van de electrische lading en schuilt dus in den laatsten term. Laten wij derhalve thans de gasmassa weg VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 3de REEKS. DEEL [. 23 ( 350 ) dan verkrijgen wij ook voor den overbrenger alleen de formule: dQ= EE (TydEsAd Te waarbij A eene van E onafhankelijke temperatuurfunctie (of constante) is. Dit resultaat geldt nu ook voor een enkelen conductor, al hebben wij ons tot nog toe den overbrenger voorgesteld als uit minstens twee van elkander gescheiden deelen te be- staan. Mocht men er aan twijfelen, men denke zich dan den drager samengesteld uit twee gelijke en gelijkvormige geleiders zoo geplaatst, dat zij steeds elkaars spiegelbeeld ten opzichte van een vast vlak zijn. Is op beide eenmaal evenveel electriciteit gebracht, dan is een draad tusschen beide niet noodig ($ 9). Daar nu ook voor de beide gelei- ders evenveel warmte noodig zal zijn, bestaat voor elk de formule : JQ=AEF (DAT HAAdT (13) wanneer (12) voor den geheelen overbrenger geldt. En daar dit juist moet zijn, hoever de eene geleider ook van den anderen verwijderd is, moet het ook nog gelden, wan- neer de afstand zoo groot is, dat de eene geenerlei invloed op den anderen uitoefent, dus ook wanneer een der gelei- ders geheel wordt weggenomen. Voor den enkelen conduc- tor, dien wij overhouden, kunnen wij dan ook weer (13) door (12) vervangen, wanneer wij thans de lading van dezen eenen conductor door £ en zijne warmtecapaciteit in niet geëlectriseerden toestand door A voorstellen. Houdt men voorts in het oog, dat E in (12) positief of negatief kan zijn — gelijk ook F'(T) — en dat voor eene eindige temperatuursverhooging de toe te voeren warmte: 7, Q= EFT) - FT) + fa T 7, wordt, dan verkrijgen wij het reeds in $ 7 uitgesproken (351 ) resultaat met deze aanvulling, dat wij bij de verwarming den meetkundigen vorm van den conductor of van het stel- sel conductoren door geschikte uitwendige krachten con- stant moeten houden en dat, wanneer de niet-electrische toestand met den electrischen vergeleken wordt in beide gevallen die vorm dezelfde moet zijn. S 21. Vat men het geëlectriseerd zijn als een toestand (van spanning of beweging) op van den geleider zelven, of van het omringende medium, dan heeft men zich voor te stellen, dat het bestaan van dien toestand op het warmte- evenwicht van dezen geleider met andere lichamen van invloed is en daardoor de warmtecapaciteit van den gelei- der verandert. Neemt men twee electrische stoffen aan, dan kan men zich denken, dat deze een zekere massa hebben en aan de warintebeweging in den geleider deelnemen (zoo- dat zij een zeker arbeidsvermogen van beweging bezitten), en wel zoo, dat de positieve electriciteit en de negatieve dat in ongelijke mate doen. Heeft dan een geleider een overmaat van de eene electriciteit, dan zal meer, heeft hij een overmaat van de andere, dan zal minder arbeidsvermo- gen noodig zijn, om hem eene zekere temperatuursverhoo- ging te geven. En heeft voor twee metalen F'(T) ver- schillende teekens, dan bewijst dit, dat in het eene de posi- lieve, in het andere de negatieve electriciteit het meest aan de warmtebeweging deel neemt. Ééne zaak verdient hierbij nog opgemerkt te worden. De electrische ladingen, waarvan bij ons onderzoek sprake was, bevinden zich op het oppervlak des geleiders en wan- neer de afgeleide formules juist zijn, dan neemt dus de electriciteit evenzeer aan de warmtebeweging deel, hoe zij ook over het oppervlak verdeeld is, onverschillig dus, of zij aan een punt met groote dichtheid opeengehoopt is of zich aan een zwak gekromd deel van het oppervlak bevindt. Dit resultaat is intusschen geheel afhankelijk van de tweede onderstelling; het behoefde niet juist te zijn, wanneer in strijd met die onderstelling de wijze, waarop de electriciteit over een oppervlak verdeeld is bij verwarming eenige ver- andering kon ondergaan, 23* (352) Noemt men soortelijke warmte der (positieve) electriciteit de hoeveelheid warmte noodig wegens de aanwezigheid van eene electrische lading == 1 per eenheid van temperatuurs- verhooging, dan is deze grootheid: d oke Oe EL eeN S 22. De bovenstaande gevolgtrekkingen werden afgeleid uit de omstandigheid, dat w niet eene lineaire functie van de temperatuur zou zijn. Daar ook in de geleiddraden elec- tromotorische krachten werken kunnen, kan men echter niet rechtstreeks, zonder tusschenkomst eener theorie, uit de elec- tromotorische kracht in thermoelectrische ketens iets omtrent de waarde van w bij verschillende temperatuur afleiden. Wij OU een VA ll in verband beschouwen met de warmteontwikkeling van PerrreR. Keeren wij tot de vergelijking (9 terug. de daardoor bepaalde hoeveelheid warmte werd wel is waar aan het reservoir R afgestaan, maar de vraag blijft nog of zij ge- heel aan de contactplaats van A en B is te voorschijn ge- treden, dan wel gedeeltelijk ook in de overbrengers G, en Gj. Het eerste acht ik hoogst waarschijnlijk. Er is namelijk, na de voorafgaande beschouwingen, alle grond om aan te nemen, dat het arbeidsvermogen £ F(T) in de vergelijking (C) even goed als het gewone electrostatische arbeidsvermo- gen aan de electriciteit gebonden is. Even als nu het laatste arbeidsvermogen hetzelfde is zoolang de electriciteit nog in eene ruimte van dezelfde potentiaal blijft, eveneens is het eerste hetzelfde, zoolang zij nog in hetzelfde metaal blijft. Beide deelen van het arbeidsvermogen worden dus eerst aan zullen daarom thans liever de grootheid | de contactplaats zelve gewonnen of verloren, en daar moet eene aequivalente hoeveelheid warmte geabsorbeerd of ont- wikkeld worden. Zeer eenvoudig zou de zaak worden, wanneer wij moch- ten onderstellen, dat alleen uit de ongelijke aantrekking der metalen op de beide electriciteiten potentiaalverschillen voortspruiten, en wanneer wij in verband daarmede in de ( 353 ) energie EF(T) in (C) slechts het arbeidsvermogen van plaats hadden te zien, dat de electriciteitshoeveelheid Z, tegenover de aantrekking der metaalmoleculen bezit. Daar dan gelijk Hermnorrz aantoonde juist Ke of U' dr ORL Gel, sl el zou zijn, zou de warmteontwikkeling van Perrrer verdwij- nen, zooals ook Crausrus *) bewees. Natuurlijk zal in wer- kelijkheid de zaak niet zoo eenvoudig zijn en is WZ F(T) in (C) niet of niet alleen arbeidsvermogen van plaats. S 23. Wanneer wij de formule (9) als de uitdrukking voor de warmteontwikkeling van Perrier beschouwen, zal de grootheid, die Tromson met // aanduidt ($ 3), de vol- gende waarde verkrijgen ò (EN LÒ (jk link den Ti Ge), at ba lo (D) Combineeren wij dit met (A), dan komt er Ee ROREEL Ve Ie EN jk (9 TAZa boz) zel of, wanneer wij op (C) en (14) letten _n_al ê Ga — Ob = Rae Sn (E) wat geheel met het resultaat van TromsonN, langs zoo ver- schillenden weg verkregen, overeenstemt. DD; dU Wij kunnen uit (A) en (D) ook Be — î \_eli- « mineeren en verkrijgen dan %) Mechanische Würmtetheorie, IL. p. 174. ( 354 ) Wanneer wij nu onderstellen, dat in een keten alleen aan de contactplaatsen electromotorische krachten werken, verkrij- gen wij hieruit voor de electromotorische kracht in een kring [w (TD) — w(To)] eveneens het resultaat van Tromson (S 3). S 24. De ontwikkelde theorie zou dus voor een keten van twee metalen tot geheel dezelfde wiskundige uitkomst voeren als de theoriën van TrHomson, Crausius en Buppe, wanneer wij slechts mochten aannemen, dat bij de aanraking van ongelijk verwarmde deelen van eenzelfde metaal geene potentiaalverschillen optreden. Met zekerheid kunnen be- schouwingen als de hier medegedeelde hieromtrent niets leeren, daar wij juist zulk eene aanraking zorgvuldig ver- meden hebben. Ik kan slechts eene opmerking maken, die mij tegen het bestaan van de bedoelde potentiaalverschillen schijnt te pleiten (altijd in de onderstelling, dat de struc- tuur slechts op de in $ 10 aangegeven wijze eene tempera- tuurfunctie is). Wanneer nl. bij de aanraking van een warm en een koud deel van een zelfde metaal eene electromotorische kracht optrad evenals bij de aanraking van twee verschillende me- talen zou men mogen verwachten, dat het altijd een arbeid zou vereischen om eene hoeveelheid electriciteit van een koud naar een warm metaalstuk over te brengen, wanneer deze denzelfden potentiaal hebben, evenals het, wanneer een stuk zink en een stuk koper denzelfden potentiaal bezitten, een positieven arbeid kost om positieve electriciteit van het zink naar het koper te doen overgaan. Wanneer wij nu echter langs omkeerbaren weg door den vroeger beschouwden drager electriciteit van een koud naar een warm metaal willen overbrengen kost ons dat geen mechanischen arbeid. Stel wij hebben twee geleiders P, en P3 van de tempe- raturen TJ en 7 + dT met warmtereservoirs ZR, en Ra. Zij hebben zeer groote capaciteit, zoodat de potentialen onveranderd blijven; bovendien hebben die potentialen de zelfde waarde p. Voorts hebben wij een overbrenger G met eene gasmassa als in vroegere SS. Om nu eene onein- dig kleine hoeveelheid electriciteit e van P, naar Pz te (355 ) brengen, nemen wij den overbrenger eerst in den toestand, die door: | Tv, op, B bepaald is, brengen hem in gemeenschap met /) en ver- grooten de capaciteit zoo, dat eene hoeveelheid e op G over- gaat. Die vergrooting is: e TA Oe p en vereischt een arbeid: SON Ss keper dek (15) Na den overbrenger van P, gescheiden te hebben moeten wij de temperatuur met d £ doen stijgen door de gasmassa adiabatisch samen te drukken. Dit vereischt eene zekere volumeverandering dv. Vervolgens brengen wij G in ge- meenschap met PF, en drijven door eene capaciteitsvermin=- dering van G de hoeveelheid electriciteit e van G op P over. Dit vereischt een arbeid: + jep, die (15) juist opheft. Eindelijk hebben wij nog twee volume- veranderingen aan te brengen, om den drager weer in den oorspronkelijken toestand te verkrijgen, nl. eene eerste samen- drukking adiabatisch, eene tweede na den overbrenger met P, en R‚ in gemeenschap gebracht te hebben. Laat deze volume-veranderingen dv en dv heeten, dan is: dvtdovtd'v=0. Bij de berekening van den arbeid, die bij deze volume- veranderingen door den op het gas werkenden druk p ver- richt wordt, houden wij in het oog, dat dv, d'v, d'v van de orde d 7 (d'v zelfs van de orde ed T') zijn. Wij mogen dus, daar termen van de orde (df)? weggelaten kunnen worden, in p grootheden van de orde d 7 en dv weglaten. Dat wil echter zeggen, dat wij den druk als constant mogen beschouwen, daar hij toch alleen door de veranderingen in temperatuur en volume kan varieeren. (Derde onderstelling). De arbeid is dus p(dv dv d'v), derhalve ook = 0, waarmede het gestelde bewezen is. (356 ) $ 25. Bovendien verdient het opmerking, dat reeds zonder dat men potentiaalverschillen tusschen ongelijk warme deelen van een geleiddraad aanneemt, de proeven van TromsoN over de convectie der warmte door de electriciteit verklaard kunnen worden. Wanneer toch de bedoelde verschillen niet bestaan dan zal voor een element van den geleiddraad, waar- van de uiteinden de temperaturen 7 + d T en 7 hebben, wanneer daar eene hoeveelheid electriciteit — 1 van het eerste uiteinde naar het tweede doorstroomt, de overmaat van het arbeidsvermogen der intredende boven dat der uit- tredende electriciteit gegeven worden door: wz=F(THdT)—F(T), — vergelijk (C) —, of volgens (14) door: Eene aequivalente hoeveelheid warmte wordt dan in het element ontwikkeld juist zooals in de theorie van THoMson. (Wij hebben hierbij afgezien van de potentiaalverschillen, noodig om den stroom te onderhouden en waarvan de be- schouwing tot de warmteontwikkeling evenredig aan het vierkant der stroomsterkte zou voeren). Bestonden tusschen warme en koude deelen van een metaaldraad potentiaalver- schillen, dan zou een daarvan afhankelijke term aan (16) moeten toegevoegd worden. Derhalve, wanneer de metingen van de warmteontwik- keling door den stroom aan de contactplaatsen en van de convectie der warmte door de electriciteit tot eene nume- rieke bevestiging der betrekkingen (E) en (16) leidden zou experimenteel bewezen zijn, dat geene potentiaalverschillen tusschen ongelijk verhitte deelen van een geleider bestaan. Wanneer zoowel de toepassing van de tweede wet der me- chanische warmtetheorie, die Tromson, als die welke ik maakte, juist is, is een theoretisch bewijs geleverd. Dat de theorie van Crausrus toch, ofschoon daarin wel electromotorische krachten worden aangenomen tusschen de deelen van een zelfde metaal, tot dezelfde uitkomsten als de bovenstaande voert, wat betreft het verband tusschen de (357 ) warmteontwikkeling van Perrier en de electromotorische kracht in een keten, is daarin gelegen, dat ook aangaande de potentiaalverschillen aan de contactplaatsen de twee theo- riën niet overeenstemmen. Craustus stelt deze evenredig met de warmteontwikkeling van Perrier; volgens de for- mule (9) zou die evenredigheid niet bestaan. S 26. Ik wensch ten slotte nog op te merken, hoe men het resultaat van $ 21 moet wijzigen, wanneer men de con- _ditie wil opheffen, dat bij de verwarming van den conductor de meetkundige vorm onveranderd gehouden moet worden. Men kan zich namelijk denken, dat allerlei grootheden, die dezen vorm bepalen, en die wij tot nog toe als stand- vastig beschouwden, als veranderlijken worden ingevoerd. Nog steeds moeten uitwendige krachten werken op elk oogenblik zoo groot als noodig is om deze grootheden eene bepaalde waarde te doen behouden, maar wij kunnen thans ook omkeerbare veranderingen invoeren, waarbij wijzigingen van den vorm optreden. Laat a, /), y... de bedoelde grootheden zijn, zoo geko- zen, dat bij hunne verandering de gapaciteit niet varieert, Laat voorts bij eene oneindig kleine aangroeiing dier groot- heden de uitwendige krachten een arbeid: Lda+Mdfi 4 Ndy +... verrichten, terwijl het arbeidsvermogen van het stelsel door de bedoelde Ee met : ò U a +5 ERS toeneemt. Daar de vergelijking ee nog steeds de toe te voeren hoeveelheid warmte voorstelt voor het geval, dat d, (2, y---. niet veranderen, zal thans: dQ=EF (TdT AAT —Lda— Mat Ndy—-.……. ae òU, da EE ee WP a+ Sgt, dy + zijn. Laat deze vergeliijking betrekking hebben op het geval, ( 358 ) dat de conductor met positieve electriciteit geladen is en vergelijken wij daarmede het geval, dat hij met eene ge- lijke hoeveelheid negatieve electriciteit is voorzien en dan dezelfde temperatuursverhooging en ook dezelfde vormver- andering ondergaat. De grootheid A blijft dan onveranderd, daar zij niet van ZE afhangt. Ook de grootheden L, M, N,... behouden dezelfde waarde en hetzelfde teeken, want, voor zoover wij weten, zijn de krachten noodig om den conduc- tor in een bepaalden vorm te houden, dezelfde wanneer hij in ’t eene geval met positieve, in het andere met evenveel negatieve electriciteit geladen is; voor zoover die krachten van EZ afhangen, zijn zij evenredig met M° Eindelijk is ook het deel van het arbeidsvermogen, dat van a, f, 7,.-. afhangt, voor zoover wij weten, in de beide genoemde ge- vallen hetzelfde; dit is b. v. zeker het geval voor het ar- beidsvermogen, dat in de bij vormveranderingen in ’t spel komende elastische krachten zijn oorsprong heeft. Wanneer wij nu mogen aannemen, dat werkelijk DER En de Re da AP A7 voor de ladingen Jae eu — E dezelfde waarden hebben, dan is het verschil van de waarden, die d Q voor deze la- dingen verkrijgt, 2EF (DaT, zoodat een conductor met eene lading + MZ en een daaraan gelijke conductor met eene lading — E voor eene bepaalde temperatuursverhooging, die onder geheel gelijke omstandig- heden geschiedt, ongelijke hoeveelheden warmte vereischen. Natuurlijk is een bijzonder geval dit, dat men slechts toestanden van den conductor beschouwt, waarin geene uit- wendige krachten noodig zijn, dat men dus steeds de uit- zetting door de warmte en de vormverandering door de elec- trische krachten vrij laat plaats hebben. KWEL EN VERDAMPING IN DEN HAARLEM- MERMEERPOLDER, DOOR G. VAN DIESEN. Bij het onderzoek van de mate van doorsypeling van water door zand, kwam vooral de doorkwelling in den Haar- lemmermeerpolder in aanmerking, wegens de overeenkomst van dezen polder, door zijne diepe ligging binnen het om- ringende water, met den ontworpen Zuiderzeepolder. Bij weinige polders was bovendien zoo veelvuldig als bij dezen de aandacht op de hoeveelheid kwelwater gevestigd, die er volgens berekening en waarneming in doordrong. Ongelukkigerwijs kon uit de bekend gemaakte berekenin- gen geen afdoend besluit omtrent de hoeveelheid kwelwater worden getrokken. De berekeningen leverden uitkomsten, die te veel uiteen liepen, verschillende van 20000 M?, uit het- geen men dagelijks kan zien aan de Spaarnetocht, tot bijna 340000 MS? per etmaal, berekend door den vorigen hoofd- opzichter, wijlen den Heer vaN EeMonp. Hoe nauwkeurig men ook getracht had de cijfers van uitmaling, inlating, regen, verdamping met de rijzing of daling van den waterspiegel in den polder te vergelijken ; bevredigende uitkomsten werden, zelfs onder schijnbaar gelijke omstandigheden, niet verkregen. ( 360 ) SrreLrses, die, in twee mededeelingen uit verschillende tijd- perken, berekeningen omtrent den invloed van gevallen regen en van uitdamping op den boezemstand bekend -maakte, stuitte telkens op een overschot of op een te kort, dat hj dan toeschreef aan opslorping of toezakking, (zie Versl. en Meded., deel VIT, blz. 836 en deel VIII, blz. 309). Was er, zooals mij nader bleek, een bron van fouten in de beschouwing van slechts korte tijdperken, hoogstens van enkele weken; door den Heer Orrr werd die klip ont- zeild door de groote greep, die hij deed in de voor hem blootgelegde gegevens van bemaling, enz., waaraan wij de verhandeling over Kwel en Verdamping (Deel XIII, blz. 1) te danken hebben. Hij paste zijne berekening toe op twee tijdperken, ieder van ongeveer zes jaar. Niettemin stuitte ook hij op een niet bevredigende uit- komst, en ondervond hij de moegelijkheid van een goede waarde op te sporen voor den coëfficiënt xn, dien hijj tot correctie van de waargenomen verdamping in zijne formule had ingevoerd. Bij de stappen, die ik deed in het voetspoor van de reeds door anderen gedane berekeningen om een aannemelijk cijfer voor de kwel te verkrijgen, ondervond ik aanhoudend de- zelfde teleurstelling. Hoe groot ook het getal werd der becijferingen, waartoe ik werd verleid door toestanden van den polder of van weersgesteldheid, die door groote regel- matigheid of door het ontbreken van storende invloeden een gewenschte uitkomst beloofden, des te grooter werd het aantal uiteenloopende antwoorden. Het groote getal mislukte becijferingen bracht mij evenwel op het spoor van wijzigingen, die moesten worden ingevoerd in de onderstel lingen, waarvan bij de berekeningen was uitgegaan. In de eerste plaats, de voornaamste, bleek mij dat inder- daad de hoeveelheid der verdamping niet kon worden ver- kregen door vermenigvuldiging van de bij water waarge- nomen hoogte van verdamping, met de geheele oppervlakte van den polder en dat dus wel degelijk in dat product eene wijziging moest worden aangebracht zooals de Heer Orrtr met zijn coëfficiënt „ beoogde. De groote verscheidenheid, ( 361 ) die zich telkens in den toestand voordeed, maakte het blijk- baar onmogelijk daarvoor een vast cijfer te vinden. De wijziging behoefde ook niet te worden aangebracht in het hoogte-cijfer der verdamping, maar, bleek mij. gezocht te moeten worden in de oppervlakte. Het toepassen van het waargenomen hoogte-ciijfer der verdamping op de geheele oppervlakte van den polder kon, zonder fout te maken, alleen geschieden zoolang de water- spiegel, tijdens de droogmaking, nog verheven was boven de hoogste terreinen. Na de droogmaking moet rekening gehouden worden met de verkleining, die de waterspiegel heeft ondergaan door hare beperking binnen de ruimte, die in den bodem aan- wezig is. Die beperking heeft plaats, wanneer de water- spiegel zooveel gedaald is, dat door het opstijgend vermo- gen of de capillariteit, het water de oppervlakte van den bodem niet meer kan bereiken. De opstijging is verschil- lend naar gelang van de grondsoort, waarin zij plaats vindt. In de verhandeling over de Verdamping van water, van Dr. J. B. ENKLAAR, wordt op blz. 42 de onderstaande door hem waargenomen hoogte van opstijging in Centimeters op- gegeven. Zand- | Zwarte ks Fijne | Grove | Humus- | Bree Wit al, Deane. tuin- Eerd grijze (donkere | rijke AE gegloeid woud. | grond. | grond. | leem. leem. | klei. [EPS zänd: Na 24 uren: Besl 18 | 43.5 | 32 | 19.5 | 7-| 28.5 Na 4 X 24 ‘uren: [245 70 |- 44 | 265 | 11 | 30 Het gemiddelde van deze cijfers, dat, aannemende dat die verschillende grondsoorten gelijkelijk verspreid in den Haar- ( 362 ) lemmermeerpolder voorkwamen, zou mogen worden in reke- ning gebracht, bedraagt voor: 24 uren 23.4 cM. of 1 cM. per uur Bs DA vj PSA rr OMO ED » Bij een stand van den waterspiegel op 0.52 M. of min- der beneden de oppervlakte van het land, kan dus nog worden aangenomen, dat die oppervlakte dras staat en dat dus over hare geheele uitgestrektheid verdamping plaats vindt. Bj daling van den waterspiegel in den bodem tot eene diepte, die te groot is voor water om de oppervlakte te bereiken onder de werking van de capillariteit, mag geen grootere oppervlakte voor verdamping worden in rekening gebracht dan die het water inneemt. Die oppervlakte is de ruimte, die tusschen de gronddeeltjes aanwezig is. Deze ruimte bedraagt blijkens berekening en blijkens door ver- schillende personen gedane, weinig uiteenloopende, waar- nemingen, die bij een andere gelegenheid het onderwerp eener mededeeling zullen uitmaken, ongeveer 33 pCt. of 1/3 van het volumen van zandgrond, welk cijfer ook zeer weinig afwijkt van het gemiddelde voor de bovengenoemde grondsoorten, door ENKLAAR onderzocht, volgens de mededeeling op blz. 30 van zijne Verhandeling. Volgens deze beschouwing moet dus de hoogte der ver- damping, die, volgens waarneming, van een waterspiegel plaats heeft, indien er geen regen valt, met niet meer dan ongeveer 1/3 der uitgestrektheid van den grond worden ver- menigvuldigd om het waterverlies te bepalen, dat uit dezen plaats vindt, wanneer de grondlaag aan de oppervlakte droog is. Deze gevolgtrekking is schijnbaar is strijd met waarne- mingen van verdamping, die gewoonlijk van grond grooter verlies aangeven dan !/z van dat van water; doch laat zich verdedigen. Bij de toestellen, die men voor de waar- neming bezigt, wordt niet weergegeven de toestand van een grondlaag, waarin het water zoo diep is weggezakt, dat de oppervlakte geheel is opgedroogd. Daartoe zijn de bakken ( 363 ) niet diep genoeg, en worden zij te veel kunstmatig gedrenkt. Wilde men nagaan hoe groot in werkelijkheid de verdam- ping is, die uit den grond van den polder plaats vindt, dan zou men, zooals door Dr. Buys Barror werd aanbevolen op blz. 38 van de Versl. en Meded. van 1879, de inrich- ting meer met de werkelijkheid moeten doen overeenstem- men dan over het algemeen geschiedt. Men zou den ver- dampingsmeter moeten doen reiken tot beneden de diepte van den laagsten polderwaterstand*). De boverkant zou met de oppervlakte van het maaiveld op geliijke hoogte moeten worden gehouden. Dan zou men zeker nader bij de waarheid komen dan men doet door raadpleging van waarnemingen met toestellen, die de verdamping uit voch- tig gehouden grond, en wellicht eene des te grootere ver- damping aangeven, naarmate de bak minder diep is. Hetzelfde is toepasselijk op waarneming van verdamping van begroeiden grond. Ook bij dezen zal de verdamping eene geheel andere blij- ken te zijn, wanneer men het regenwater toelaat door te zakken, zooals in de natuur plaats heeft, tot op de diepte van den polderwaterstand. De jongste waterpassing van den Haarlemmermeerpolder, verricht in het voorjaar van 1884, waarvan de uitkomst welwillend aan mij werd verstrekt door den Hoofdopzichter van den polder, den Heer A. Erink Sterk, heeft geleerd, dat de bodem voor het grootste gedeelte gelegen is van 4.00 M. tot 4.50 M. beneden A.P.; gedeelten heeft van *) Ten einde bij de waarneming van de hoeveelheid der verdamping vrij te zijn van den invloed van hetgeen in den polder is gekomen, door kwel en inlating, en van hetgeen er buiten is gebracht door uitmaling, zou men den grondbak, van onderen van gaatjes voorzien, maar ingericht zoodat er geen grond verloren ga, moeten plaatsen in eeu tweeden bak, die geheel afgesloten was van het polderwater. Im dezen tweeden bak zou door bijgieting of uitneming de waterspiegel op eene constante hoogte moeten gehouden worden, b. v. overeenstemmende met den ge- middelden stand van den boezem. Door zeer nauwkeurige bepaling van de daartoe uitgenomen en bijgevoegde hoeveelheden zou de weging van den binnenbak kunnen worden nagelaten. ( 364 ) — 4,65 en ook van — 3.00 en hooger, en een gemiddelde hoogte heeft van — 4.13 *). De staat van de bemalingswerktuigen en van de water- berging is tegenwoordig zoo gunstig, dat het houden van den waterspiegel in de tochtslooten en vaarten beneden het peil van — 5.00 M. eene gewone zaak is geworden, en de gemiddelde waterstand zou kunnen gesteld worden op 5.13 M. of ongeveer 1 M. beneden de gemiddelde hoogte van de oppervlakte van den bodem. Neemt men nu voor de oppervlakte van verdamping de som van die der vaarten, tochten en slooten, opgeteld bij een derde van de aardoppervlakte, dan moet ook nog rekening gehouden worden met den hoogtestand van den waterspiegel. Bj verhooging van dezen wordt de oppervlakte van den waterspiegel in de vaarten enz. grooter en die in den grond kleiner. De hoofdopzichter van den Haarlemmermeerpolder heeft in *) Dit cijfer werd op onderstaande wijze berekend: Aantal Hoogte Aantal Hoogte Hectaren. ben. A.P. Product. H. A, ben. A. P. Product. 1 18/5 15 Over- 1 1.95 1.95 gebr. 2301 8621.75 4 2.15 8.60 1168 8.95 4613.60 4, DE 9.00 2080 4.05 8424.00 8 2.35 18.80 8369 4.15 12981.35 7 2.45 Walls 8500 4,25 14875.00 15 2:55 88.25 2589 4,35 1129215 18 2.65 47.70 1353 4,45 6020.85 18 2.75 49.50 4,96 4.55 1938.30 22 2.85 62.70 : 66 4.65. 306.90 41 2.95 120.95 jk 4.75 4.75 46 3.05 140.30 ER NDE 58 3.15 182.70 16943 70078.65 88 8.25 286.00 133 3.35 445.55 - Dus gemiddelde 183 8.45 631.35 70078.65 202 PPE hoogte — —— — 4,13 384 3.65 _ 1401.60 16945 475 3.75 1781.25 683 8.85 265955 Overbr. 2391 862175 se Ke ; ad gis ( 365 ) zijne memorie van 13 November 1874 nauwgezet nagegaan hoe groot de oppervlakte moet zijn van den boezem bij ver- schillende waterstanden. Uit de blauwe lijn, daarvoor in zijne grafische voorstellen aangegeven, heb ik de onderstaande cij- fers getrokken en voorts de in rekening te brengen totale oppervlakte berekend. Oppervlak van ed | Graötte van den polder ver- | Een derde van Totaal Eenden den boezem | Minderd met | nevenstaand |verdampings- En A de grootte van [land oppervlak{ oppervlak den boezem in H. A, mHH in H ae 920 17180 5726 6646 4.70 855 17245 5748 6603 4.75 790 17310 5770 6560 4.80 730 17370 5790 6520 4.85 670 | 17430 5810 6480 4.90 610 17490 5830 6440 4,95 550 17550 5850 6400 5.00 505 17595 | 5865 6370 5.05 455 17645 | 5881 6336 5.10 420 | 17680 | 58983 6313 5.15 380 17720 | 5906 6386 5.20 346 | 17754 | 5018 6264 | Ofschoon de oppervlakte van verdamping volgens boven- staande berekening eer als te groot dan als te klein zou kunnen worden beschouwd, omdat op den duur de ruimte tusschen de gronddeeltjes o.a. door inklinking eer zal ver- kleind dan vergroot worden, zal door het aanhouden van bovenstaande cijfers, zoolang geene betere bekend zijn, geen groote fout worden gemaakt bij de berekening der verdam- ping uit den bodem wiens oppervlakte droog is. Valt er echter regen, dan moet de verdamping over grootere op- pervlakte worden in rekening gebracht. De grond is dan VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 3de REEKS. DEEL I. 24 ( 366 ) gedurende eenigen tijd dras en is over zijn volle uitgestrekt- heid bevochtigd. Van het geheele oppervlak heeft dan ver- damping plaats zoowel gedurende den regen als een tijd daarna. Gedurende den regen, omdat, volgens de waarne- mingen, waarvan Mriurer melding maakt op bl. 9 van zijn Prize Fssay on Hvaporation, soms meer water van een op- pervlak kan verdampen dan bij zonneschijn. Hiermede komen geheel overeen de uitkomsten der waarnemingen van SCHULZB, die ook bevond dat van vochtigen grond zelfs meer water verdampte dan van een wateroppervlak (Weekblad Haarlem- mermeer 12 Oct. 1860). Aan den Helder is, waarschijnlijk ten gevolge van de inrichting van den toestel, van 1862— 1866 grootere verdamping van grond dan van water waar- genomen *). Ook nog eenigen tijd na den regen kan, terwijl een deel van het water in den grond wegzakt, een ander deel op- gehouden blijven door capillariteit, en over een groot op- pervlak aan verdamping blootstaan. Wil men rekening houden met de aanzienlijker verdamping, die ontegenzeggelijk moet plaats vinden, wanneer de opper- vlakte van het land door regen gedrenkt is, dan moet dus een deel der hoogte van verdamping met de totale opper- vlakte van het land vermenigvuldigd worden. Welk deel van de hoogte van verdamping daarvoor moet worden genomen, is moetjelijk met nauwkeurigheid te bepalen. Van zelve wijst zich echter de hoogte van den gevallen regen aan als fak- tor bij de berekening. Valt er op zeer droog land regen in kleine hoeveelheid, dan zal, vooral in den zomer, alles aan de oppervlakte ver- dampen; valt er veel, dan zal een gedeelte wegzakken en dus over kleinere oppervlakte verdampen. %) In het rapport van 1868 van de H.H. J. F. W. Conrap, L. A. Reuvers en T.J. Srieuroes, getiteld: Het verzekeren van een vasten boezemstand van Rijnland, wordt op bl. 46 uitgegaan van een gemiddelde verdamping, van 18621866 aan den Helder, bedragende per jaar van aarde 928,8 streep uv water 579,4 ” (367 ) Is het land van vroegere regens of hoogen boezemstand nog vochtig of gedrenkt, dan zal ook van veel regen een groot deel verdampen. Hoogstwaarschijnlijk zal dus van de schijf water, die door regen op het land gebracht wordt, inzonderheid des zomers, wanneer bovendien veel vocht op de bladen en het gras blijft hangen, eene aanzienlijke hoeveelheid in damp ver- dwijnen, vóórdat het overige gedeelte in den grond zakt, waaruit het dan slechts over !/3 gedeelte van de oppervlakte kan gerekend worden in damp over te gaan. Bj overweging, dat somtijds de geheele hoeveelheid en dat altijd een deel van den gevallen regen van de oppervlakte zal verdampen, kwam ik voorloopig reeds tot het besluit, dat, over een groot tijdperk verdeeld, meer dan de helft van den gevallen regen van de oppervlakte van het land zal verdwijnen. Met aanhouding zooveel mogelijk van de letters uit de formule van den Heer Orrr en onder inachtneming van het bovenstaande, is de hoeveelheid van verdamping en van door- speling op de volgende wijze door mij berekend. Noemende: W de oppervlakte van den boezem in M? L-» » » het-land- >» M? dus 0 = W + L, r de hoogte van den gevallen regen in M. Gr: > » de verdamping, waargenomen van een waterspiegel in M. R de hoeveelheid gevallen regen in M$, Wils. 0» verdampt water » M$, Pr > uitgemalen > > M$, ORS > ingelaten DN, d het aantal dagen van het tijdperk, K de gemiddelde kwel per etmaal in M?; x het gedeelte dat van den regen van de geheele opper- vlakte verdampt; dan heeft men voor de berekening van U: 24” ( 368 ) Verdampt van de oppervlakte van het land zr L » uit de diepte van den grond (u— ar)! L » van de oppervlakte van den boezem u W dus te zamen U—= lul +uW4?/zerL. of U=u(W + 1/3 L) + °/zer L. en voor de berekening : NEUVE MON re War le 2 Tora AANG I= rW 4 rL Un WED eN d en == Voor de toepassing der berekening op de twee tijdperken, waarvan de Heer Omrrr de gegevens verzameld heeft, ver- krijgen de letters de volgende waarden. Iste Tijdperk; 20 April 1861 tot 4 Mei 1867 of 2205 d; gemiddelde boezemstand — 4,83 M. 6.940.000 M? 14,060.000 » 81.000.000 » 4,3461575 M. of 0,00197 M. per etmaal 49992125 » » 0.00226 » » > 24374133 X 4.6 p= 27038281 Xx 6,4% of 480692557 MS 30551023 X 4l 1 == 22830516 M$ =S 2409 mi ed 2de Tijdperk; van 26 Mei 1867 tot 26 Mei 1873 of 2192 d; gemiddelde boezemstand — 49,5 M. M= 9.500.000 M. L, = 175.500.000 » Ors 181:000:000. 5 rj = 4.9720375 M. of 0.00227 M, per etmaal Ei 4,8404 > » 0.00220 » » > ( 369 ) 24485961 X 4.6 pi = 4192783061 X 6.4} of 550.229.871 M3 85991072 X 6.4 ù =— 19.318.723 M3 di mms 2192. De verandering, gebracht in de waarden van p en pj, is een gevolg van de opmerking, die mij door den Heer ELiNk STERK werd medegedeeld, dat, naar zijn bevinding, bij een normalen toestand der pompen en eene normale snelheid van 6 slagen per minuut, moet gerekend worden voor opbrengst per pomp en per slag: van den Leegwater 4.6 MS » _» Cruquius 64 » » >» Lijnden 6.4 » Met deze en de overigens onveranderd overgenomen cijfers verkreeg ik voor het ste Tijdvak: k — 2287102 — 1831, .……..…. lt) en voor het 2de Tijdvak: hj — 2653882 — 27040 ...... . (2) De uitkomsten der beide tijdvakken mogen niet veel van elkander verschillen, omdat verdamping, regenval en overige omstandigheden, niet veel uiteenliepen. Ook de Heer Orrtr stelde tot eisch, dat de doorsypeling van het eerste tijdvak die van het tweede niet overtrof, o. a. omdat de drukhoogte in het eerste tijdvak kleiner was dan die in het tweede. Ten einde uit de twee vergelijkingen k, en kj de « te kunnen oplossen heb ik de verhouding ingevoerd, die tus- schen ken k, bestond door het verschil in drukhoogte. Volgens eene der eigenschappen van de doorsypeling van water door zand, die bij eene andere gelegenheid zal wor- den medegedeeld als uitkomst van het gedane onderzoek, mag men aannemen dat de hoeveelheden tot elkander in (370 ) rechte reden staan als de drukhoogten. De Heer Orr heeft bevonden dat de drukhoogte, namelijk het verschil tusschen de hoogten van den waterstand van den boezem van Rijnland en van den polder, bedroeg in het 1ste tijd- vak 4.282 M. en in het tweede 4.436 M. Men heeft dus k:kj —=4.282:4,436 of: De vergelijkingen 1 en 2 leveren met invoering van die verhouding de volgende waarden: k=—= 200853 M$ kj = 207560 MS en x= 0.8844. Wegens de grootte der tijdperken en de gelijkheid der omstandigheden, is bij bovenstaande berekening ondersteld, dat de coëfficiënt # in beide vergelijkingen dezelfde gemid- delde waarde mocht hebben. Blijkbaar moet anders die waarde veranderen met de om- standigheden, die, bij het vallen van regen, kunnen teweeg brengen dat deze òf langer aan de oppervlakte blijft òf sneller wegzakt. Dit is ook aan den dag gekomen bij toepassing der be- rekening op het tijdperk van 10 April 1883 tot 1 Mei 1884, groot 386 dagen, met een gemiddelden boezemstand van — 5.17 M. Daarbij zijn: W"'—= 8.660.000 M? LL" =177.340.000 » 0" == 181.000.000 » r"=—0.8097 M. of 0.0021 per etmaal D= 0812 omori err 0002 See » (6748722 X 4.6 p! —= {4922953 X 6.4} of 90077350 M3 4300989 Xx 6.4 d' == 2712000 d' == 386 (371) De verkregen vergelijking was: k, — 247994 v, — 21320 Ter oplossing van ez, is voor A, genomen het bedrag der doorsypeling, Ath uit het gemiddelde der waarde van ken kj, zijnde 203951 vergroot in verhouding van het gemiddelde der drukhoogten 4.282 en 4.436 of 4.359 tot de gemiddelde drukhoogte gedurende het nu beschouwde tijdvak. Daar de gemiddelde boezemstand van Rijnland toen 0.64 heeft bedragen, volgens de waarnemingen aan de drie werktuigen van den Haarlemmermeerpolder, zoo was de gemid- delde drukhoogte 5.17 — 0.64 — 4.53 en dusk, — 211957 en door substitutie van deze waarde in vergelijking (4) z,— 0.9406. Daar in de laatste jaren ook door hevels over den dijk en door drie duikers tijdens droogte water op hoog gelegen land van den polder wordt gebracht, mag worden aangeno- men, dat de zooeven genoemde waarde van z iets geringer dan 0.9406 zou zijn bevonden, indien bij de hoeveelheid ingelaten water ook de zooeven bedoelde, die echter niet bekend is, was gevoegd geworden. Door Jhr. Mr. Gevers vaN Enpeemest is op blz. 70 van het Tweede gedeelte van zijn werk: Over. de droogmaking van het Haarlemmermeer, eene berekening ingesteld van de hoeveelheid kwelwater, waarmede gedurende den tijd van uitmaling van de plas, van 1 April 1849 tot 1 Juli 1852, dus 3 jaar en 3 maanden, de arbeid bezwaard werd. De berekening is eenigzins anders dan de bovenstaande, doordat in rekening moest worden gebracht de daling van den waterspiegel. De uitkomst, door den Heer Gevers verkregen, moet wor- den verminderd tengevolge van een paar wijzigingen, die behooren te worden gebracht in zijne becijfering. In de eerste plaats moet voor den stand op 1 Juli 1852 niet — 4.00 maar — 3.90 worden aangenomen, blijkens Bijlage S van het werk. Bij den aanvang stond het water — 0.79. De daling bedroeg dus 3.90 — 0,79 — 3.11 en niet 3.21 M, (372) Voorts dient in aanmerking te worden genomen, dat 1 Juli 1852 reeds een gedeelte van den bodem boven water was gekomen. Voor de berekening van de hoeveelheid, waarmede door die omstandigheid de waterschijf op het laatst van de periode verkleind is, kan de tabel der hoogte van de gronden dienen, die op blz. 15 van het Weekblad van Haarlemmermeer van 1860 is opgenomen. Daarbij heb ik voor het hoogste punt van den grond genomen de hoogte van — 1.75 M., ontleend aan de uit- komst der in 1882—1884 door den Heer Erink Sterk gedane waterpassing. Oppervlakte van Hoste Dikte |Opper- den waterspiegel gerde dmo krans derkvl alken betrek- E00 [ gem. op-| opper- van de kelijk water- van den, boven Ae schijf |bodem {| e Be ERE vlakte | waterschijf Zen onder Ze ' M. M. Hi AGE Ae MEA FIESAre ELNAG M3, — 0.79 0 18100 0.96 18100 0 18100 ‚ 173.760.000 — 1.75 0 18100 75) 17083 | 644 | 17727 | 310.222.500 — 3.50 1934 | 16066 0.30 15267 | 927 16194 | 48.582.000 — 8.80 8632 | 14468 0.10 14120 | 1326 | 15446 15.446.000 — 8.90 43217 | 13773 Te zamen .... 548.310.500 M3. Volgens opgaaf van den Heer Gevers deed de: Leeghwater met 11 pompen ..... 4564965 slagen Lijnden » B 4340854 » Cruquius » B oe 5098213 » Evenals bij de drie vorige berekeningen aannemende voor de uitmaling per slag en per pomp voor den Leeghwater 4.6 en voor Lijnden en Cruquius ieder 6,4 MS, verkrijgt men voor de hoeveelheid opgebracht door de: B ( 873’) Leeghwater 4.564.965 < 4.6 X 11...230.900.000 M3 Lijnden en Cruquius 9.439.965 X 6.4 X 8..483.200.000 » Te zamen .... 714.100.000 MS De hoeveelheid regen overtrof die der verdamping met: EM. 18100 HA .……... 3.656.200 M$ Winssnnaest verdwijnen. ….. …. aura 710.443.800 M$ Werkelijk is slechts verdwenen. .... 548.010.500 » Dus is te weinig verdwenen ...... 162.433.500 M$ in 1187 dagen, veroorzaakt door de doorsypeling of kwel, die derhalve heeft bedragen per etmaal 136.800 MS. Dat dit cijfer, kleiner dan dat van den Heer GEVERS VAN Enprceest, niet in verhouding van het verschil in druk- hoogte beneden die van de drie vorige berekeningen blijft, mag tot de gevolgtrekking leiden, dat een belangrijke invloed is uitgeoefend door de aanvankelijke mindere dichtheid en zamenpakking van den dijk. In verhouding tot het ver- schil in drukhoogte had namelijk niet meer mogen door- val 1 —_ 203. 00. M5. sypelen dan 1.359 X 203.951 of 100.125 N Evenmin als bij de beide perioden van 6 jaar, is bij de eenjarige van 1883 op 1884 de waterstand, die trouwens bij het begin en het einde der periode vrij wel overeen- stemde in den polder, in rekening gebracht, wegens de groote onzekerheid omtrent de hoogte, die voor den doorloopenden waterspiegel mag worden aangenomen. De veelvuldige berekeningen, op kleine tijdvakken toege- past, hebben namelijk geleerd, dat het ten eenenmale onraad- zaam is rekening te houden met den door de peilschalen aangegeven waterstand in den boezem. Die waterstand stelt in de meeste gevallen niet de hoogte voor van een water- spiegel, die ook in den grond van den geheelen polder doorloopt. De waterspiegel in den boezem is ongetwijfeld meestal hooger of lager dan die in den grond. Hooger wanneer er water is ingelaten. Lager wanneer er water is uitgemalen of wanneer ge- (374 ) vallen regens uit den grond nog niet geheel zijn nagezakt, of wanneer beide laatste omstandigheden te zamen zich voordoen. Ten einde zonder groote fout den stand van het water buiten rekening te kunnen laten, is het dus aan te bevelen groote perioden te nemen, zooals de Heer Ortrr gedaan heeft, en deze ten overvloede zoo te kiezen, dat de water- standen bij het begin en bij het einde weinig van elkander verschillen. Het verschil in hoeveelheid water, bij het begin en bij het eind in den polder aanwezig, is natuurlijk van minder invloed op het eindcijfer naarmate het over grooter aantal dagen verdeeld wordt, en mag dan verwaarloosd worden. De uitkomsten zamenbrengende, is bevonden dat in de vier beschouwde tijdperken : 10. Gedurende de droogmaling van 1 Aprill849 tot 1Julil852 20, riNansr 2 » » 20 April1861 » 4Mei1867 30. » » > » 26Me1i 1869 » 26Me1 1873 40, > > » » 10 Aprill883 » 1Meil884 per etmaal de onderstaande hoeveelheden aan regen, in- lating, doorsijpeling, uitdamping en wegpomping zijn geko- men in- en verdwenen uit den polder: Per etmaal. stonssaf1e01_s07 1867—1873.| 1883 —1884. Verdampt. .. ... 349438 M3 | 375881 MS | 365250 M? Gevallen regen. ... 856750 # | 410536 „ | 379654 w Meer regen dan ver- AATAPINE Se eere 3080 M$ 7312 „ 84655 „ 14404 7 | : Uitgemalen. ..... 601685 # | 217995 „ | 251011 # | 233300 w Bij de werktuigen in- gelaten A EBS erder 10353 ” 8812 4 7025 V/4 Door kwel in den polder gekomen. . | 186800 „# | 200330 „ | 207544 #_ {211871 » Gemiddelde druk- WALE ne vee 2.14 M. 4,282 M. 4,436 M. 453 M. Januari 1885. eeen! PROCES-VERBAAL GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Zaterdag 28 Februari 1885. Tegenwoordig de Heeren: Buys BALLOT, Voorzitter, KORTE- WEG, BRUTEL DE LA RIVIÈRE, HUBRECHT, VAN RIEMSDIJK, BAEHR, HOEK, BEYERINCK, FRANCHIMONT, MULDER, DE VRIES, HOFFMANN, ZAAIJER, KOSTER, HEYNSIUS, BIERENS DE HAAN, SCHOLS, LORENTZ, BOSSCHA, VAN DE SANDE BAKHUYZEN, VAN BEMMELEN, ZEEMAN, FÜRBRINGER, J. A. C. OUDEMANS, DONDERS, RAUWENHOFF, RIJKE, GUNNING, A. C. OUDEMANS JR., PLACE, STOKVIS, MAC GILLAVRY, VAN DER WAALS, KAMERLINGH ONNES en C. A. J. A. OUDEMANS, Secretaris. — Het Proces-Verbaal der vorige Vergadering wordt ge= lezen en goedgekeurd. — Wordt gelezen een Brief van dankzegging voor ont- vangen werken der Akademie van: 19. Arrn. pe CANpoLLE, Genève, 1884; aangenomen voor bericht. — Voorts brieven ten geleide van boekgeschenken van de navolgenden : __ 10. het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, ’s Graven- hage, 5, 18 Februari 1885; 2°. A. Lucanre, Secretaris der Société Frangaise de botanique te Courrensan, 17 Februari (3169 1885; 30. Ep. Werr, Secretaris der Société mathématique de Bohème te Praag, 24 Januari 1885; 40, den Bibliothe- caris der kön. Universitäts-Bibliothek te Greifswald, 15 Januari 1885; 50. A. Humserr, Seeretaris der Société de physique et d'histoire naturelle te Genève, 18 December 1884; 60. EB. Rreer, Directeur van den Jardin impérial de botanique, te St. Petersburg, 3 Januari 1885; waarop het gewone besluit valt van schriftelijke dankbetuiging en plaat- sing in de boekerij. — Tot de ingekomen stukken behooren: 10, mededee- lingen van de Heeren BeHreENs en VAN Dirsen, dat zij ver- hinderd zijn de Vergadering bij te wonen; 20. een brief van den Heer TreuB (19 Januari 1885), ter begeleiding van eene in het Fransch gestelde circulaire, waarin te kennen wordt gegeven, dat er, met goedkeuring der N. Il. Regeering, een botanisch Station aan den Buitenzorgschen Plantentuin is opgericht, met 4 werktafels, en dat een iegelijk, die van eene dier tafels gebruik wenscht te maken, zich daartoe bij den Directeur van genoemden tuin kan aanmelden. De Heer TreuB uit den wensch, dat de Nederlandsche geleer- den zich opgewekt mogen gevoelen, hunne studie gedurende eenige maanden te Buitenzorg voort te zetten en roept de steun der Afdeeling in voor hen, die dien mochten noodig hebben om aan hun voornemen gevolg te geven. De Afdeeling neemt met belangstelling kennis van den inhoud der missive, en draagt den Secretaris op, den Heer TreuB van hare ingenomenheid met zijn streven te ver- zekeren. — De Heer Bierens pe HAAN deelt mede, dat de Hol- landsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, door de HuveeNs-Commissie daartoe uitgenoodigd, zich bereid heeft verklaard, de kosten der uitgave van HuvyeeN's ge- schriften op zich te nemen. De Voorzitter zegt den spreker dank voor dit belangrijk bericht en verheugt er zich in, dat de onderneming nu ook van finantieele zijde behoorlijk is verzekerd. _ __…_ — De Heer C. A. J. A. Oupemans doet eene mededee- ling over eene op aarde in een runbed gevonden Hyphomy- ceet, die, tegen den regel, hare sporen niet door splitsing of afsnoering der opstaande draden, doch binnen deze deelen voortbrengt, en daarenboven het vreemde verschijnsel doet zien, dat de ledige plaatsen dier draden, tusschen elke twee sporen in, door eene cirkelsnede getroffen worden, waardoor de sporen aan elke harer polen van een klein stukje draad, bij wijze eener korte kleurlooze buis, voorzien blijven. Uit- voeriger wordt een en ander toegelicht in een opstel, dat voor de Verslagen en Mededeelingen wordt aangeboden. (377) — De Heer FRANCHIMONT is met zijne voordracht nog niet gereed en wenscht die uit te stellen tot eene volgende Vergadering. — De Heer van per Waars handelt over den invloed der temperatuur op de sterkte eener gasoplossing en op het evenwicht tusschen gasoplossingen en vaste hydraten. De ‘verrassende verschijnselen, door het nauwkeurig onderzoek van den Heer RoozeBoom aan het licht gekomen, hadden hem aanleiding gegeven tot de bestudeering van de wetten, die werken moeten als een vaste stof van standvastige samen- stelling van aggregaatstoestand verandert, en dus overgaat òf in gas en damp, òf in vloeistof, òf in beiden, terwijl de vloeistof een veranderlijke samenstelling bezitten kan, en een van omstandigheden afhankelijk veranderlijke hoeveel- heid gas opgelost kan houden. De betrekking tusschen temperatuur, hoeveelheid opgelost gas en drukking van dit gas, wordt voorgesteld door de formule: In deze formule is p‚; de druk, die hij 0® noodig zou zijn om de oplossing den zelfden graad van sterkte te doen behouden als die bij 4® onder den druk p aanwezig is. Bij gassen, waar de hoeveelheid gas, die opgelost blijft, recht ( 378 ) evenredig is aan den druk, is dus de afhankelijkheid van p, « en T de volgende: De formule (2) is niet algemeen geldig, formule (Ll) daar- entegen wel, ook bij gassen als ClH, waarbij de invloed der drukking zoo geheel anders blijkt te zijn als uit de wet van Herry zou volgen. De factor gw is dan echter van # afhankelijk, en neemt met toenemende waarde van z af. Dit beteekent, dat de oplossingswarmte bij zulke gas- sen met den graad der concentratie afneemt. Bij SO, oplossingen wordt de betrekking tusschen p, « en t vrij nauwkeurig wedergegeven door de formule: t == 0,018 nn 1 Hat p benen Dus de hoeveelheid, die onder den druk van 1 atmosfeer bij verschillende temperaturen opgelost wordt, door: logo {— 1 + 385 0} — log. 76 — 0,0185 - Een In het bijzonder hebben de waarnemingen van Sms, Roscor en Drrmar kunnen dienen ter verificatie van boven- gegeven betrekkingen. Het was noodig om eerst deze betrekkingen te vinden, alvorens de wetten voor den overgang van het vaste hydraat in gas of vloeistof konden vastgesteld worden, omdat, bin- nen een reeks van temperaturen, het hydraat noodwendig vergezeld blijft van een veranderlijk sterke oplossing. Ter- wijl er nl. voor een lichaam, dat niet samengesteld is (bijv. ijs), slechts één drievoudig punt (triple point) bestaat, be- staat er voor een samengesteld lichaam een oneindige reeks van drievoudige punten, maar dit kan alleen het geval zijn, als de vloeistof daarnaar haar samenstelling regelt. Blijft men bij zeer lage temperaturen, bij zulke waarbij de densiteit van den vrien waterdamp nog niet den over- (879 ) gang tot iijs of water vordert, dan kan er van sublimatie gesproken worden. De stof gedraagt zich dan geheel als een enkelvoudige. Hen eerste discontinuiteit vertoont zich nu als de temperatuur zoover gestegen is, dat er ijsvorming komt. De aard der betrekking tusschen p en t blijft echter dezelfde, alleen een constante in die betrekking voorko- mende verschilt. Een tweede discontinuiteit treedt in als de temperatuur stijgt tot er water gevormd wordt; maar dan blijft dit geen zuiver water, maar wordt het gashou- dend water. De betrekking tusschen p en t verandert nu van aard, en naar gelang van het antwoord op de vraag: »wat sterker gashoudend is, het hydraat of de oplossing”, is de loop der lijn (p, t) verschillend. Bij benadering geldt de volgende betrekking : rn MAER JE 0) dT En V (ce —) of: an er D orltko)rse 2) 004 5 BR (e — 2) R gegumns G) In deze formules stelt à de inwendige smeltwarmte voor, 0 de oplossingswarmte, c de sterkte van het hydraat, z de sterkte der oplossing, die het hydraat vergezelt, en R de constante voor het gas in de formule pv=—= BR. Is nu ec >, dan neemt le: met de temperatuur toe. Is c=w, dp EE jé dan volgt Cn oneindig. Is e < w, dan beteekent dat in 5 l den beginne ten minste een negatieve waarde voor T° . C Mocht ook de teller, waarin (c — #) voorkomt, negatief kunnen worden, wat bij kleine smeltwarmte, groote oplos- singswarmte en groot verschil van c en # kan voorkomen, d dan is En weder positief, en zelfs p weder recht evenredig ( 380 ) met 7. Daar nu met klimmende waarde van p de groot- heid # zeker toeneemt als t kleiner wordt, zal als een nega- : dp Ep tieve waarde van ZT weder in een positieve verandert dat Ô niet aan den noemer, maar aan den teller in den factor 1 zene Van Tp in vergelijking (3) moeten toegeschreven worden, en zal er dus een drukking zijn waarbij Ee 0 is. Zoo- dat dus de lijn, die de betrekking aangeeft tusschen den druk waaronder het hydraat bestaan kan, en de tempera- tuur waarbij die druk aanwezig is, het volgende verloop kan hebben. Bij c > gelijkt zij op een gewone logarith- mische lijn, zooals die bij spanning van verzadigde dampen o. a. bekend is. Naarmate z tot c nadert, stijgt zij sneller, en bij z==c heeft zij een vertikale raaklijn. Daarna buigt zij terug met de holle zijde naar beneden, De helling ver- mindert en gaat over in een richting, evenwijdig aan de temperatuur-as. Is dit punt bereikt, dan keert zij weder, om van nu af weder met toenemende waarde van t voort- durend te stijgen. Aan deze uitkomsten moet eenige veran- dering aangebracht worden, als er verschil is in de densitei- ten van het vaste hydraat en de oplossing, maar de daardoor teweeggebrachte wijzigingen zijn waarschijnlijk altijd gering. Niet altijd komt de geheele aldus beschreven lijn voor. Dit hangt af van de spanning, die het gas kan uitoefenen alvorens tot vloeistof over te gaan. Is dit punt bereikt, dan ontstaat een nieuw discontinuiteitspunt, en van dan af stijgt de druk zeer snel met de temperatuur, of neemt af volgens den regel, die hieromtrent bij den invloed van druk op het vriespunt bekend is. — De Heer van BeumereN deelt het volgende mede: De Heer Bargurs RoozrBoom heeft in aansluiting aan zijne vroegere onderzoekingen omtrent de hydraten van SO, Cls en Brs, thans de dissociatiespanningen dier hydraten bepaald beneden 0®, Aanleiding hiertoe gaf eene mededeeling van den Heer (381 ) LE Crarerrer in de Comptes Rendues van 26 December 1884. Deze vond, in overeenstemming met eene wet der T'hermo- dynamica, dat de kromme der dissociatiespanning van het chloorhydraat eene plotselinge richtingsverandering vertoont bij de temperatuur, bij welke het ijs in aanraking met het hydraat smelt. Eene dergelijke verandering van richting in de dissociatiekromme was vroeger door den Heer R. reeds aangetoond voor het zwaveligzuurhydraat bij de tempera- tuur, bij welke het SO, van gasvormig vloeibaar wordt. Hij heeft thans de richtings-verandering ook bij de drie ge- noemde hydraten waargenomen op de temperatuur bij welke het H‚O van aggregaattoestand verandert. Bij de smelttemperatuur is de dissociatiespanning even groot, hetzij het water vloeibaar of vast zij. Bij lagere tem- peraturen is de spanning grooter in tegenwoordigheid van ijs dan van de waterige oplossing. Dit is onmiddellijk aan te toonen, omdat het mogelijk is de gasoplossing tot eenige graden beneden haar vriespunt vloeibaar te houden. De span- ningen, voor dezen labielen evenwichtstoestand waargeno- men, sluiten geleidelijk aan bij de waarnemingen boven het vriespunt, en hierdoor treedt de richtingsverandering der spanningskromme bij het bevriezen van het water te dui- delijker aan het licht. De waarnemingen zijn de volgende: Spanning van SO, 7 H,O (HO vast) Temper. (H»O vloeibaar) — 00 297 mM. — — 10 262 > — E10 230 » 211.5 mM. — 20,6 211.5 » 206 » — 9Û 201 » 193.5 » — 40 176,5 » EAT > — 60 liv alie, 160 » — 80 — 150 * > — 905 — VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 3de REEKS. DEEL Ì, 25 ( 382 ) Spanning van Cl, 8 H‚ O Spanning van Br, 10 H‚O (HsOvast) Temper. (H>Ovloeib.) (H‚Ovast) Temp. (HeO vloeib.) —- 00 252 mM. — 00 46 mM. 244 mM. — 00,24 244 » 48 mM. — 003 43 » 234 » — 10 223 » 41 » — 10 40 » 223 » — 20 200 » 89 » — 20 35 » 213 » — 30 183 » -— — 30 31 » 203 » — 40 — Sr — 40 On 185 » — 60 — — — 50 23.5 » 169 » — 80 — Sl » — 60 — 156 » — 100 — 28 » — 80 — 25 » —_100 — Vriespunt: — 00,24. Vriespunt: — 00,30. De vriespunten zelven konden door de volgende overweging uit de waarnemingen afgeleid worden. De Heer R. bepaalde vroeger de vriespunten der oplos- singen van S0,, Cl, Bra, die bij 00 aanwezig kunnen zijn nevens de bijbehoorende hydraten. Deze vriespunten waren — 30,1, — 00.25, — 00.31. ahsted Koelt men deze oplossingen af in tegenwoordigheid harer hydraten, dan neemt de hoeveelheid hydraat toe ten koste der oplossing, welke slapper wordt en welker vriespunt dus rijst. Men bereikt dus bij afkoeling ten slotte eene zoodanige temperatuur, dat de oplossing, die nevens het hydraat be- staat, bij deze zelfde temperatuur haar vriespunt heeft. Men kan dat vriespunt vinden door het snijpunt te bepalen van twee lijnen, die het volgende voorstellen : 10, de sterkte der oplossing, die nevens het hydraat be- staanbaar is, bij verschillende temperaturen ; 20, de sterkte der oplossing als functie van haar vriespunt. De laatste lijn is nagenoeg recht en volgt uit enkele vroegere bepalingen van den Heer R.; de eerste was slechts berekend tot 00. Door haar evenwel een weinig te verlengen, werden voor de snijpunten gevonden — 20.6, — 00,24, — 00.30: dezelfde temperaturen, die ook bij rechtstreeksche proefne- ming de vriespunten bleken te zijn van oplossingen van SO,, Cls, Brg nevens hunne hydraten. PS Od er . ( 383 ) — De Heer Dorpers herinnert, dat hij den aanstoot tot accommodatie tot de generatoren der derde dimensie telde (Proces-Verbaal der Zitting van 31 Januari 1885). Dien aanstoot meende hij werkzaam te zien in de mikropsie, bij kunstmatige verzwakking der accommodatie waargenomen, en in het schijnbaar afstands-verschil van roode en blauwe figuren op hetzelfde vlak: terwijl de minder breekbare stra- len meer inspanning der accommodatie vorderen, schijnen de roode naderbij gelegen dan de blauwe. Imtusschen nam hij waar, dat bij het monoculaire zien het verschil in afstand genoegzaam verdwijnt en dat het verschijnsel verre van algemeen, somtijds zelfs omgekeerd is. En daarvan kon de aanstoot tot accommodatie geen rekenschap geven. In de onderstelling nu, dat nog andere momenten zouden werk- zaam zijn, noodigde hij den Heer Ernrnoven uit, de ver- schijnselen nader systematisch te onderzoeken, waaraan deze gaarne voldeed: en weldra kwam hij tot het verassend resultaat, dat bij het schijnbaar afstands-verschil stereoskopie in het spel is en dat de grond dier stereoskopie te zoeken is in de asymmetrie van het oog, bij symmetrie der beide oogen in betrekking tot elkander. Als oog-as kan de lange as der hoornvlies-ellipsoïde be- schouwd worden. Deze gaat in den regel ongeveer door het midden der pupil, op welker vlak ze dan loodrecht staat, en treft het netvlies aan de mediaan-zijde van de fovea centralis. Waar ze het netvlies treft, dekken alde gekleurde beelden van een zelfde punt elkander als concentrische cirkels. Anders is het in de fovea centralis, die aan het directe zien beantwoordt. De gezichtslijn, die zich uitstrekt tusschen die fovea en het gefixeerde punt, kruist de oog-as onder den hoek «, die des te grooter is, hoe grooter op het netvlies de afstand tusschen de fovea en de oog-as en hoe kleiner die tusschen fovea en knooppunt %, en snijdt het pupilvlak aan de mediaanzijde van het middelpunt. Hierin ligt de reden, waarom, zovals de constructie doet zien, de gekleurde beelden of verstrooiingsvlekken van een zelfde punt niet concentrisch op, maar naast elkander vallen: ligt dat der geel-groene stralen in de fovea, dan valt dat der blauwe 25* ( 384 ) aan de mediaan-, dat der roode aan de temporaal-zijde, en wel op de beide oogen ongeveer symmetrisch. Men ziet dus gekruiste dubbelbeelden van de roode, gelijkzijdige van de blauwe, en heeft, om, bij stationaire accommodatie, de roode in beide oogen op de fovea te brengen, iets meer, om de blauwe daarop te brengen, iets minder te convergeeren, alles, alsof in werkelijkheid de blauwe voorwerpen wat meer, de roode wat minder verwijderd waren, en de voorstelling kan dus geen andere zijn. Met de hier gegeven verklaring is tevens aangewezen, waarom het verschijnsel in zeer verschillenden graad voor- komt, waarom het kan ontbreken en zelfs zich kan omkeeren. Hoek « is bij hypermetropen doorgaans groot, bij myopen kleiner en kan bij de hoogste graden van myopie zelf nega- tief zijn. Maar bovendien, onafhankelijk van «, kan de ge- zichtslijn meer of minder excentrisch door de pupil gaan, en door de ligging van dit snijpunt moet ten slotte het verschijnsel voornamelijk worden bepaald. Wat hierbij ver- der in aanmerking komt, zal door den Heer EiNrHoven nader worden onderzocht en verklaard. Experimenteel bleek de juistheid der aangewezen oor- zaak bij gedeeltelijke temporale of mediane bedekking van ééne of, liever nog, symmetrisch van beide pupillen. Bij temporale bedekking treedt de blauwe figuur naar voren, zoodat ze vóór de roode uitsteekt en springt plotseling zeer diep terug, wanneer de bedekking voor een nasale plaats maakt. Spreker vertoont een klein werktuig, waarmede, bij bevestigd hoofd en onveranderlijk gerichte oogen, door het draaien aan een schroef de dekkende plaatjes zich symme- trisch bewegen, achtereenvolgens de pupillen aan de tem- poraal- en aan de mediaanzijde bedekkende: hiermee laat zich nauwkeurig bepalen, hoeveel men van de temporale zijden der pupillen heeft af te snijden, om de verschillend gekleurde figuren in hetzelfde vlak te brengen. Ook van lenzen vóór het oog, die de ligging van & ver- anderen, zal de zeer merkbare invloed nog nader worden onderzocht en geanalyseerd. Met de aanwijzing der hier werkzame stereoscopie is de ( 385 ) beteekenis der accommodatie als generator der derde dimensie niet uitgesloten. Zij geeft evenwel niet die vaste onweer- staanbare voorstelling van afstandsverschil, die uit de stereos- copische beelden voortvloeit. — De Heer Burs Barror deelt mede, dat hij de door hem voorgestelde periode van de temperatuursverandering, afhankelijk van de zon en vroeger gesteld op een duur van 27d, 682 (Verslagen en Mededeelingen, 2de Reeks, IX, p. 168), getoetst heeft aan de latere waarnemingen, 0. a. die te Utrecht gedurende 34 en te Batavia gedurende 16 jaar gedaan. De epoche van de oude periode bleek niet overeen te komen met die, welke voor Batavia schijnt te moeten worden aangenomen, tenzij die periode iets korter worde gesteld, namelijk op 27d, 675. In dit geval zijn echter de sommen van de veertien kolommen, die de warmste dagen behooren te bevatten, allen hooger dan die van de andere veertien kolommen. En dit niet alleen overde 155 jaren in hun geheel, maar ook bijna als men die in drie groepen van 50 en 55 jaren verdeelt. — De Heer HorrmanN biedt uit naam van den Heer Dr. Vrerrivs voor de boekerij der: Akademie aan eene 40, Verhandeling, getiteld: Die Bryozoen gesammelt während der dritten und vierten Polarfahrt des Willem Barents in den Jahren 1880 und 1881. Zij werd uitgegeven door het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra te Amsterdam. — Daar er verder niets te verhandelen is, sluit de Voor- zitter de Vergadering. PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Zaterdag 28 Maart 1885. Tegenwoordig de Heeren: Buys BALLOT, Voorzitter, BEIE- RINCK, VERLOREN, STOKVIS, DE VRIES, LORENTZ, MAC GILLAVRY, HOEK, BOSSCHA, J. A. C. OUDEMANS, VAN DE SANDE BAKHUYZEN, KORTEWEG, DONDERS, RAUWENHOFF, A. C. OUDEMANS JR., ZEEMAN, DIBBITS, KAMERLINGH ONNES, VAN DER WAALS, HUBRECHT, VAN RIEMSDIJK, MICHAËLIS, BAEHR, MULDER, HOFFMANN, ZAAIJER, VAN DIESEN, BIERENS DE HAAN, SCHOLS, KOSTER, VAN BEMMELEN, FRANCHIMONT, RIJKE Een C. A. J. A. OUDEMANS, Secretaris. Voorts van de Letterkundige Afdeeling de Heer: VAN DER WIJCK. — De Heeren BrHRENs, vaN Goem en GUNNING hebben zich over hunne afwezigheid schriftelijk verontschuldigd. — Het Proces-Verbaal der vorige bijeenkomst wordt ge= lezen en goedgekeurd. — Naar aanleiding der alinea in de voorgelezen notulen, welke handelt over den finantieelen steun, door de Holland- sche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem aan de uitgave van HuvyeeN's werken te verleenen, stelt de Voor- zitter voor, aan Heeren Directeuren der voornoemde Maat- schappij een schrijven te richten, waarin de Afdeeling Na- tuurkunde der Koninklijke Akademie van Wetenschappen hare bijzondere erkentelijkheid betuigt voor de medewerking, (3837 ) welke zij van de zijde der Hollandsche Maatschappij in haar streven heeft mogen ondervinden. Het voorstel wordt met acclamatie aangenomen. — Worden gelezen brieven van dankzegging voor ontvan- gen werken van de Akademie van de navolgenden : 10. A. J. Enrscrepb, Bibliothecaris der Gemeente-Biblio- theek te Haarlem, 25 Maart 1885; 20, J. Trpeman, Secretaris van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs te 's Gravenhage, 24 Maart 1885; 30. Tr. van DoesBureu, Secretaris van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam, 25 Maart 1885; 40. pen Beer PoorTUGAEL, Gouverneur der Koninklijke Militaire Akademie te Breda, 24 Maart 1885; 50. den Directeur der Royal Observatory te Greenwich, 26 Maart 1885; 60. den Bibliothecaris der Academia Romana te Bucharest, 24 Maart 1885; aangeno- men voor bericht. — Voorts brieven ten geleide van boekgeschenken van de navolgenden: 10. D. pe HAAN, waarn. Secretaris van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, 5 Maart 1885 ; 20, C. Leemans, Leiden, 7 Maart 1885; 30. G. DewaArQqur, Secretaris der Société Géologique de Belgique te Luik, 25 Maart 1885; 40. A. Le Grerve, Versailles 21 Maart 1885; 50, Jorn Wiuson, Secretaris der Universiteit te Edinburg, Februari 1885; 60. Srecer, Secretaris der kais. Akademie der Wissenschaften te Weenen, 12 November 1884; 70. den Bibliothecaris der Académie royale des Sciences te Stock- holm 1884; 80 R. Traren, Secretaris der Société royale des Sciences te Upsala, 1 Augustus 1884; 90, J. C, Prrurno, voor de U. S. Geological Survey te Washington, 20 Augus- tus 1884; waarop het gewone besluit valt van schriftelijke dankbetuiging en plaatsing in de Boekerij. — De Voorzitter deelt mede, dat hem dezer dagen een schrijven gewerd van Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken, ter begeleiding van een ontwerp voor een gewijzigd ( 388 ) ontsmettings-regulatief, op last van Z.E, opgemaakt door drie ambtenaren van het Geneeskundig Staatstoezicht. De Minister wenschte het advies der Afdeeling over dit ontwerp, zoo mogelijk met eenigen spoed, te vernemen. Dit was oor- zaak geweest, dat door hem aan eene Commissie van drie leden: de Heeren ZEEMAN, GUNNING en Mac Girravry, bui- tentijds de taak was opgedragen, de Afdeeling in deze te dienen van advies. Hij vraagt aan den Heer ZeBMAN of de Commissie haren arbeid wellicht reeds ten einde heeft gebracht. De Heer ZrrmaN antwoordt, dat zulks nog geens- zins het geval is, doch stelt het uitbrengen van het verslag in uitzicht tegen de April-vergadering. — De Heer VerroreN leest het 1ste gedeelte van een op- stel: » Beschouwingen over de ontwikkeling der bewerktuigde wezens’’, hetwelk, als aanloop tot het eigenlijke onderwerp, nog slechts eene korte biologische schets bevat van den on- langs overleden natuuronderzoeker Jerrreys. — De Heer Dorpers deelt de uitkomsten mede der nadere onderzoekingen over de staafjes- en kegellaag van het net- vlies der duif, in het physiologisch laboratorium der Utrecht- sche Hoogeschool verricht. In de Vergadering van 29 Maart 1884 deelde de Heer ENGELMANN de ontdekking mede van den Heer vaN GENDEREN Stort, arts en oud-ff, v. gez. 2de kl.: dat de binnenleden der kegels van het netvlies, bij kikvorschen en bij duiven, zich verkorten onder den invloed van het licht en in het duister zich verlengen. In de Vergadering van 28 Juni 1884 bracht de Heer ENGELMANN de verder door hem, in gemeenschap met den Heer VAN GENDEREN Stort, verkregen uitkomsten ter sprake, betreffende de bewegingen der kegels ook bij visschen en reptiliën, en deelde de merkwaardige feiten mede, die het bestaan bewijzen eener physiologische associatie der beide netvliezen en verder van een verband tusschen den verlich- tingsgraad der huid van het lichaam en den toestand van pigment en kegels der beide netvliezen, Ì \ (389 ) In den laatsten tijd nu heeft de Heer van GENDEREN Srorr het netvlies der duif, zoowel na verblijf in het don- ker (donkerduif) als na verblijf in het licht (lichtduif), aan een nader onderzoek onderworpen en daarbij de volgende uitkomsten verkregen. Het netvlies der duif vertoont een geel en een rood veld. Het laatste, van bijna ronden vorm, bepaalt zich schier uit- sluitend tot het bovenste temporaal-quadrant; al het overige is geel veld. In het gele veld, en wel ongeveer in de as van het oog, ligt de fovea centralis, een kleine groeve, omringd door een verheven zoom, zich van de chlorioïdeaalzijde voordoende als een rood stipje. Het roode veld strekt zich tot in de nabijheid dier groeve uit, daarvan slechts gescheiden door een smalle strook van het groene veld. In het gele veld nu komen voor: 1. Enkelvoudige kegels, met draadvormige buitenleden en dikkere binnenleden, vertoonende een zoogenoemd opticus- ellipsoïde (vroeger bij de duif niet gezien), en wel drie soorten : a. met kleine groene kogels; b. met groote roode kogels; ce. met oranje-kogels, grooter dan de groene van a, kleiner dan de roode van 5. Van deze zijn a de kortste, c de langste, 5 van gemid- delde lengte. 2. Dubbelkegels, waarvan de hoofdkegel in zijn opticus- ellipsoïd een grooten groenen kogel bevat, meer periphe- risch dan de kogels der enkelvoudige, terwijl de bijkegel, waarvan het binnenlid als een lange spoel aan het proto- plasmatisch gedeelte van den hoofdkegel innig verbonden is, in haar peripherisch uiteinde roodbruine pigmentdroppeltjes herbergt. Zij komen in grooten getale voor. 3. Staafjes, even menigvuldig als de dubbelkegels. In de fovea ontbreken de staafjes en zijn de onder 1 en 2 vermelde vormen veel fijner en korter. Onder den invloed van licht nu trekken de binnenleden der enkelvoudige kegels zich samen, en wel bepaaldelijk (390 ) het protoplasmatische gedeelte, zoodat het zoogenoemde opticus-ellipsoïde tot de membrana limitans nadert. Ook van de dubbelkegels trekt het protoplasmatische gedeelte der hoofdkegels zich samen, waarbij in het binnenlid van den bijkegel zich een groot ellipsoïdvormig lichaam ont- wikkelt, dat nabij de limitans komt te liggen. Tevens ondergaan de staafjes bij de duif eigenaardige veranderingen, die bij den kikvorsch niet zijn opgemerkt. In het donker namelijk, terwijl de binnenleden der ke- gels en bijkegels weer dunner en langer worden, zwellen de binnenleden der staafjes tot groote, sterk lichtbrekende, soms afgeplatte ellipsoïden op, op profiel-coupes sterk in het oog vallende en de ontstane ruimten innemende, In de lichtduif hebben ze voor de minder sterk lichtbre- kende ellipsoïdische binnenleden der dubbelkegels plaats ge- maakt. In de fovea centralis, waar de staafjes ontbreken, is samentrekking van de protoplasmatische gedeelten der ke- gels en dubbelkegels evenzeer waar te nemen. In het roode veld vindt men: 1. Znkelvoudige kegels, grooter dan die van het gele veld en dichter bij elkander staande, en wel: a. met kleine oranje-kogels; b. met groote roode kogels en rood gepigmenteerd bin- nenlid ; c. met iets kleinere oranje-kogels; d. met kleine geel-groene kogels. De lengten der kegels nemen toe van a tot d. 2. Dubbelkegels, en wel twee soorten: a. zoodanige, waarvan de hoofdkegel een oranje-kogel bevat 3 b. zoodanige, waarvan de hoofdkegel een kleinen licht groenen of bijna ongekleurden kogel insluit. 3. Staafjes, geheel ontbrekende, of althans zeer spaar- zaam in het midden, naar de peripherie van het roode veld meer en meer toenemende. Van al deze vormen van enkelvoudige kegels en dubbel- kegels van het roode veld trekken, onder den invloed van kad Ks (391 ) het licht, de binnenleden zich samen, en ondergaan ook de staafjes gelijksoortige veranderingen. De voornaamste nieuwe feiten, bij dit onderzoek aan het eht getreden, zijn: de zwelling van de binnenleden der staafjes in de donkerduif; de zwelling der bijkegels bij de liehtduif en het ontbreken der staafjes in het midden van het roode veld, evenals in de fovea centralis van het gele; waaruit schijnt te volgen, dat de gezichts-scherpte toeneemt naar het midden der roode velden. De ligging dier velden duidt, volgens Spreker, aan, dat ze samenwerken tot bino- eulair zien in de nabijheid, en wel mediaanwaarts naar be- neden en voren, ter plaatse dus van waar het voedsel wordt opgenomen. — De Heer Kamerrinan Onnes biedt voor de boekerij een exemplaar aan van de dissertatie des Heeren R. Srs- SINGH: »>Metingen over de elliptische polarisatie van het licht” en geeft een kort verslag van de wijze, waarop ge- werkt werd en van de uitkomsten, door eene verbeterde in- richting der gebruikte toestellen verkregen. Het kon niet worden betwijfeld, dat de gevonden getallen die van JAMIN in nauwkeurigheid belangrijk overtroffen en beter dan deze in overeenstemming waren met de theorie van Cavcny. Het gesprokene zal eerlang voor het Proces-Verbaal worden aan- geboden. — Daar er verder niets te verhandelen is, sluit de Voor- zitter de Vergadering. V ERSLAG DER COMMISSIE OVER HET ONTSMETTINGS-REGULATIEF. (Uitgebracht in de Vergadering van 24 April 1885). Ter voldoening aan het haar gegeven mandaat, heeft Uwe Commissie de eer voor te stellen, dat door de Na- tuurkundige Afdeeling der Academie aan den Heer Minister van Binnenlandsche Zaken het volgende schrijven verzonden worde : De Commissie : Dr. J. ZEEMAN, J. W. GUNNING, MAC GILLAVRY. Aan Z. EB. den Minister van Binnenlandsche Zaken te 's Gravenhage. In antwoord op Uwer Exeellentie's missive van den 19den Maart 1885, NO. 774, afdeeling M. P. (betreffende het ont- smettings-regulatief), heeft de Natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Academie van Wetenschappen de eer te berich- ten, dat zij met belangstelling heeft kennis genomen van de concept-wijziging in het reglement, vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 17 April 1878 (Stbl. N°. 43) en gaarne erkent, dat, volgens hare meening, de wijzigingen in het ontwerp in hoofdzaak verbeteringen zijn. Dit neemt niet weg, dat de Afdeeling in enkele punten met de ontwerpers van het con- cept van meening verschilt, zooals hieronder blijken zal. ( 393 ) Ook is de Afdeeling van oordeel, dat de bepalingen van het ontwerp hier en daar verscherpt moeten worden, omdat bij het formuleeren van een ontsmettings-regulatief, ergo: bij het regelen van practische handelingen, waarvoor de theo- retische gegevens nog niet voldoende bekend zijn, men liever iets te veel dan te weinig moet doen. Bij het geven van hare opmerkingen, zal de Afdeeling zich laten leiden door de volgorde, waarin de verschillende punten van het ontwerp behandeld worden. DE ONTSMETTINGSMIDDELEN, Om later te noemen redenen zou, naast stoom, verhitte lucht onder de ontsmettingsmiddelen genoemd en het mini- mum van temperatuur voor stoom (1009 C.) tot 1100 C, gebracht moeten worden, SL. Algemeene regelen. In de 3de alinea wordt voorgeschreven : Ontsmetting ….....-. geschiedt door of onder onmid- delijk toezicht van personen, door den Burgemeester daartoe aangesteld. Deze geven eene verklaring af, dat de ontsmetting is geschied volgens deze regelen. Zonder deze verklaring wordt de ontsmetting geacht miet te hebben plaats gehad, en kan zij geene wettelijke gevolgen hebben. Hiertegen moet opgemerkt worden, dat in kleine ge- meenten de ontsmetting wel eens zal worden opgedragen aan personen, die, hoewel zij de zedelijke kwaliteiten, voor dit werk vereischt, bezitten, in den beginne voorlichting en onderricht van een deskundige behoeven. Beide zullen in den regel gegeven worden door den geneesheer, die den lij- der behandeld heeft en daarbij gedurig op ontsmetting be- dacht zal zijn geweest. Nu is het niet duidelijk, waarom een geneeskundige, die door een onkundige het practisch werk bij het ontsmetten ( 394 ) heeft laten verrichten, niet bevoegd zou zijn eene verklaring af te geven, die wettelijke gevolgen heeft, en de onkundige werkman zulks wel zou vermogen. De Afdeeling stelt daarom voor, dat de laatste zin dezer alinea aldus aanvange: >de geneeskundige, onder wiens toezicht de ontsmetting heeft plaats gehad, geeft eene verklaring af,” enz, en dat in de volgende alinea, luidende aldus: » De bedoelde verklaring kan ook afgegeven worden door den directeur van ziekenhuizen, militaire gebouwen, gevangenissen, en door den kommandant van marine-schepen’ achter de woorden »afgegeven worden door” worde ingelascht: »het hoofd der gemeente-policie”’. SII, Regelen omtrent het ontsmetten van besmette of van besmetting verdachte voorwerpen. Het zal wel geen betoog behoeven, dat ontsmetting met behulp van stoom slechts mogelijk zal zijn in groote ge- meenten, in zieken-inrichtingen, in opzettelijk opgerichte desinfectie-stations, bij drukke wegen van verkeer; en der- halve ontsmetten door langdurig koken regel, ontsmetten met behulp van stoom uitzondering zal blijven. Dan: ware het ook wellicht beter, de gewone wijze van doen in het ontwerp op den voorgrond te plaatsen. Nu leert de ervaring, dat vochtige warmte van 1000 C. niet altijd bij machte is om smetstoffen te dooden, en raad- zaam is het dus, de minimum-temperatuur in den stoom- oven met een zeker aantal graden, b. v. met 10, te verhoogen. Verder dient niet te worden vergeten, dat door voor te schrijven hoe hoog het minimum van temperatuur zal zijn en hoe lang de hooge temperatuur zal inwerken, nog niet bepaald is aan welke temperatuur de te ontsmetten voor- werpen in den oven worden blootgesteld. Men kan b. v. bedden en wollen dekens zoo opeenpakken, dat de binnenste gedeelten geruimen tijd tegen de hooge temperatuur van de omgevende middelstof (hetzij dampkringslucht of waterdamp) beschut zijn. Wanneer nu die binnenste gedeelten kiemen bevatten, die eerst bij eene temperatuur boven de 100 C, ad á Li (395 ) gedood worden, zal de ontsmetting niet verkregen worden. Het zal daarom wel noodig zijn voor te schrijven, dat de te ontsmetten voorwerpen in den stoomoven zoodanig moeten worden opgehangen, dat de stoom tusschen de afzonderlijke voorwerpen vrij kunne doordringen. Ook verdient het aan- beveling, de oven te voorzien van twee openingen, die door deuren gesloten kunnen worden, en elke dezer openingen te doen uitkomen in een vertrek, dat van het andere door een muur volkomen gescheiden is. Alles wat, als besmet, in het vertrek NO, 1 door deur NO, 1 in den oven gaat, wordt dan in het vertrek N°, 2, dat steeds onbesmet moet blijven, door de deur NO, 2 na eenigen tijd in ontvangst genomen. Dergelijke inrichtingen zullen ook met voordeel gebruikt kunnen worden, indien het regulatief, in plaats van enkel stoom, ook heete lucht als ontsmettingsmiddel heeft opge- nomen. De temperatuur in den ontsmettingsoven zou in dit geval tot 1250 C. moeten worden opgevoerd. Bij het ge- bruik van heete lucht zullen de toestellen, die dan minder kostbaar kunnen zijn, tevens grootere veiligheid voor het bedienend personeel waarborgen. De vraag rijst ook, of het niet noodig is, bepaalde voor- schriften te geven ten aanzien van het opnemen en vervoe- ren van voorwerpen, voor ontsmetting of vernietiging bestemd. Als zoodanig komen bijv. in aanmerking: het uiterst voor- zichtig opnemen en neêrleggen, opdat zoo min mogelijk stof worde opgewoeld; het onmiddellijk bedekken en omwikkelen met kleeden, gedrenkt met sublimaat- of phenylzuur-oplos- sing; het in vochtige kleeden vervoeren, en bij het vervoer vochtig houden door begieten met genoemde oplossingen. Ook kan niet genoeg worden aanbevolen, het ter vernie- tiging bestemde onmiddellijk op de plaats zelve te vernie- tigen door verbranding. Dit is uiterst gemakkelijk, indien in het besmette of van besmetting verdachte vertrek eene kachel staat. Is dit niet het geval, dan kan in de meeste gevallen eene kachel gezet worden. Ontbreekt eene stook- plaats of een rookgang, dan kan eene kachelpijp, uit een raam gestoken, dikwijls van dienst zijn. ( 396 ) In stede van besmette voorwerpen te vervoeren, zal het toch zeker de voorkeur verdienen, ze op de plaats zelve en onmiddellijk te vernietigen. Het ontsmetten van heel-, verlos- en ontleedkundige werk- tuigen, uit staal vervaardigd, geschiedt volgens het regulatief door ze in een spiritusvlam te houden. Wie dit ooit met kleine stalen voorwerpen, zooals lancetten of entnaalden, ge- daan heeft, weet, dat ze door deze wijze van ontsmetten volkomen onbruikbaar worden. Daarom zou het beter zijn voor te schrijven, dat dergelijke werktuigen zorgvuldig ge- reinigd en daarna eenige malen door eene vlam gehaald (zoogenaamd : geflambeerd) moeten worden. Omtrent het uitkloppen van dekkleeden en rouwmantels mag nog wel opgemerkt worden, dat dit geschiede op groo- ten afstand van woningen en niet op den openbaren weg. S IL. Regelen voor de ontsmetting van lijders en het onschadelijk maken van lijken. Bij het ontsmetten van lijders zou het dienstig zijn voor te schrijven, dat hoofd- en baardhaar niet alleen gewas- sehen, maar ook gekamd en met phenylzuur-oplossing ont- smet worden. De oplossing van 5 pCt. zou voor dit doel tot 2.5 pCt. verdund moeten worden. In overweging wordt gegeven, of het niet beter zou zijn, de lijken van personen, aan eene besmettelijke ziekte over- leden, na ze, in een kleed, met sublimaat- of phenylzuur- oplossing gedrenkt, te hebben gehuld, zoo spoedig mogelijk te kisten, in plaats van ze zoo spoedig mogelijk uit de woning te verwijderen. Onder kisten wordt namelijk verstaan: het lijk in de kist, en het deksel los op de kist leggen. Het verdient aan- beveling om op den bodem der kist eene laag, eenige cM. dik, van eene stof te legsen, die gemakkelijk vocht in zich opneemt, zooals houtzaagsel, poeder van houtskool, turf- strooisel of tuinaarde, liefst bevochtigd met sublimaat- of phenylzuur-oplossing. | (397 ) 8 IV. Regelen omtrent het ontsmetten van gebouwen en vertrekken en van vaar- en voertuigen. Terwijl de aanhef dezer $ in het Concept luidt: > Uit het te ontsmetten vertrek worde alles verwijderd, wat door berooking met zwaveligzuurgas zou kunnen bederven” stelt de Afdeeling voor, dat gelezen worde: » Uit het te ontsmetten vertrek worde niets verwijderd”. Het bederven door berooking met zwaveligzuurgas bestaat meer in de verbeelding dan in werkelijkheid. Mogen ook al metalen voorwerpen en gekleurde stoffen door het zwavelig- zuurgas aangetast worden, dan is dit bezwaar toch oneindig geringer dan het veel grootere, dat het ontsmetten tot eene formaliteit met problematisch nut afdale. Omtrent het goed afsluiten van het vertrek, ware het niet ondienstig meer in bijzonderheden te treden en b.v. te ge- lasten: dat schoorsteenen en trekgaten eerst met eene prop en dan met papier en stijfsel gesloten moeten worden ; reten en naden bij ramen, deuren en in vloeren, kortom elke opening, eveneens met papier en stijfsel worde beplakt. Waar echter vooral de aandacht op gevestigd moet wor- den, is de, volgens het oordeel der Afdeeling, onvoldoende en ondoelmatige berooking met zwaveligzuurgas. Onvoldoende, omdat het ontwerp 15 G. pijpzwavel per M? verlangt, en nauwkeurige proefnemingen geleerd hebben, dat sommige, zeer resistente smetstoffen, in gedroogde korsten aanwezig, niet met zekerheid te dooden zijn dan door eene hoeveelheid zwaveligzuur, verkregen door het volkomen verbranden van 40 G. pijpzwavel per M?; ondoelmatig, omdat het ontwerp- regulatief voorschrijft, de lucht in het vertrek zooveel mo- gelijk met waterdamp te verzadigen. De waterdamp, die voor het ontsmetten met behulp van zwaveligzuur noodig mag zijn, is steeds in de lucht onzer vertrekken aanwezig. Nog meer waterdamp zal, blijkens de ervaring hieromtrent op- gedaan, het aantasten, d. w. z. het bederven, van geweven stoffen bevorderen. De Afdeeling meent daarom te moeten voorstellen, dat de hoeveelheid zwavel, per M° te verbranden, bepaald worde op VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 8de REEKS. DEEL l. 26 ( 398 ) 40 Gr.; dat tusschen de stukjes zwavel eenige vuurmakers geplaatst worden, om de verbranding vollediger te maken, en dat de in de lucht aanwezige waterdamp niet opzettelijk grooter worde gemaakt. Voor het doen ontbranden der zwavel, is het overgieten met brandspiritus, die daarna wordt aangestoken, uitmuntend. Het woord brandspiritus is hier op zijne plaats, terwijl het voorafgaande methyl-alcohol dient doorgehaald te worden. Ook moet verlangd worden dat het vertrek, waarin de zwavel ontstoken is, niet na 8 uren, maar eerst na 24 uren geopend worde, Overweging verdient het verder: te verbie- den, dat het vertrek in de eerste 8 dagen in gebruik worde genomen. Is men beducht voor brandgevaar, dan zou gelast kunnen worden, eerst op den bodem van het vertrek eene blikken of ijzeren plaat, bijv. van 0.6 x 0.6 M. neder te leggen; daarop zand te strooien, en den pot met zwavel op het zand te plaatsen. In de $$ ILL en IV wordt verlangd, dat zeepwater van groene zeep worde gemaakt. Het woord zeepsop zou wellicht de voorkeur verdienen. leder kan dan de zeep kiezen, die hij verlangt. Werksters en schoonmaaksters hebben haar goed vertrouwen op groene zeep ongeschonden bewaard, maar zij die weten, wat tegenwoordig al onder dien naam verkocht wordt, hebben weinig voorliefde meer voor dit handelsartikel. Om rijtuigen enz. te ontsmetten, ware het verkieslijk, ze te plaatsen in eene gesloten ruimte, en ze te onderwerpen aan berooking met zwaveligzuurgas, volgens de zooeven be- sproken voorschriften. S V. Regelen omtrent het onschadelijk maken van stoffen, door zieken langs verschillende wegen ontlast. Wanneer linnen of katoenen voorwerpen, die men niet wil verbranden, met smetstof bezoedeld zijn, zou het raad- zaam wezen, ze niet uit de ziekenkamer te verwijderen, dan met sublimaat- of phenylzuur-oplossing gedrenkt. S VL. Voor de verzamelingen van vuil heeft het vigee- rende regulatief eene bepaling, die behouden dient te blijven. mt led, WA IE ns ( 399 ) Zij luidt: » Wanneer wegruiming niet mogelijk of niet raad- zaam is, bedekke men den vuilnishoop of mestvaalt, of het ver= spreide vuil, met eene laag houtskool, turfmolm, asch of aarde, of wel met plaggen’. Ook het turfstrooisel verdient hierbij zeer in aanmerking te komen. Ten slotte nog eene opmerking: Het eigenlijke werk bij het opruimen, vervoeren en ont- smetten, zal niet altijd onder streng en deskundig toezicht kunnen geschieden. Zelfs dan, als de ontsmetters met den besten wil bezield zijn om hun plicht te doen, is het moge- lijk, dat iets over het hoofd gezien of verzuimd wordt. Zal het ontsmetten afdoende helpen, dan moet met alle kracht gewaakt worden, dat er niets over het hoofd gezien of ver- zuimd worde. Om aan dit bezwaar te gemoet te komen, kent men maar één, maar gelukkig tamelijk afdoend, mid- del, en dit is: Het personeel vooraf en bij herhaling stelselmatig oefenen, om alle verrichtingen in eene bepaalde volgorde en steeds op dezelfde wijze te doen. Het zou daarom overweging verdienen, in het regulatief te bepalen, dat de werkzaamheden bij het ontsmetten geschieden zullen volgens een voorschrift, waarin vermeld staat, welke voorwerpen de ontsmetters zullen meêvoeren, wat ze het eerst en wat ze later zullen doen, en hoe ze het moeten doen. Wanneer in het Gesundheitsambt te Berlijn, onder de leiding van Roserr Koc, Doctoren en Professoren geoefend worden in het kweeken en vernietigen van smetstoffen, wordt dit (om met een minimum tijd en moeite een maximum van goede uitkomsten te verkrijgen) geleerd door bepaalde hand- grepen voor te doen en te laten nadoen, ongeveer zooals bij de oefeningen in den wapenhandel. Hetgeen in Berlijn voor Doctoren en Professoren goede uitkomsten geeft, is met uitstekend gevolg te Parijs toegepast bij de opleiding van ontsmetters. Zou eene dergelijke oefe- ning voor toekomstige Nederlandsche ontsmetters dan onnoo- dig zijn ? 26* OVER EEN EFFLUVE-OZONOMETER EN ONTLEDINGSSNELHEID VAN OZON, DOOR E. MULDER Vervolg *). Alvorens over te gaan tot het doen van waarnemingen van een andere strekking, zijn nog twee reeksen van bepa- lingen verricht naar de methode vroeger medegedeeld, met 't oog op het verband dat schijnt te bestaan tusschen de ontledingssnelheid van ozon en het gehalte aan ozon (van het mengsel van dit gas en gewone zuurstof). De effluve- ozonometer werd als vroeger verhit tot 50%, en de mano- meter na 20 uur afgelezen. De manometer stond vóór de proef op de verdeeling 84,5; na effuve en ongeveer een dag rust, teekende de manometer aan 158,5 verd. %) Zie Versl. en Meded Kon. Akad., Afd. Nat, 2de Reeks, Deel XIX, pag. 194. Als gevolg van veranderingen in het Laboratorium was men genoodzaakt dezen arbeid gedurende vele maanden te staken. ( 401 ) Reeks III. Aantal Temp. van Stand van dagen. Verhit tot het water. den man, Verschil. —= — 9,2 158,8 — 1 500 11,5 139,8 19, 2 > 12 126,5 13,8 3 DJ 11,8 114,8 ji er: 4 gewone temp. 9,2 114,0 0,8 5 500 14,5 107,2 6,8 6 > 12 101,5 9,7 7 » 13 97,5 4,0 8 > 12,5 94,0 8,9 4) > 13 92,0 2,0 Wordt de som der verschillen twee aan twee, drie aan drie enz. genomen (de dag dat niet werd verhit buiten ge- sloten), en daarvan uitgegaan, dat de ontledingssnelheid in een rechte reden staat tot het gehalte van het mengsel aan ozon, dan komt men tot het volgende: Gevonden. Berekend. Verschil, 19 + 13,3 == 82,8 Tele Se e= kel) 18,2 0,3 19 + 13,3 + 11,7 = 44 6,8 + 5,7 + 4,0 = 16,5 17,4 0,9 to. 4 11,7 He! 6,8 90,8 en 4,0 J- 3,5 J 2,0 515,2 15,4 0,2. Reeks IV. Aantal Temp. van Stand van dagen. Verhit tot het water. den man. Verschil _ — 11,50 159 — 1 500 12,5 142,8 16,2 2 > 13 129 13,8 3 » 13,8 119,5 9,5 4 » 14 112 7,5 5 » 13 105,5 6,5 6 gewone temp. 11,5 104,5 1,0 ( 402 ) Aantal Temp. van Stand van dagen. Verhit tot het water. den man. Verschil. r/ 509 13,8 100,5 4,0 8 AA) 14 97,5 3,0 9 » 12,5 953,2 4,0 10 > 10,5 91 2,2 Ben > 10 89,8 1,2: Door de som der verschillen te nemen zooals vroeger, komt men tot het volgende: Gevonden. Berekend. Verschil. 16,2 + 13,8 == 30,0 Obe der 10 AS 0,9 16,2 + 13,8 + 9,5=839,5 Tt Gb A == AE 16,2 + 13,8 + 9,54 7,5 =47 EE EA 16,2 + 13,8 + 9,5 + 7,5 6,9 == 53,9 A HH 3 + 4 + 22+ la=l44 TA se) 0.1. Voorloopig zal het bestaan der gemelde wet worden aan- genomen, op welke later nog bij herhaling zal worden te- ruggekomen bij de reeksen van waarnemingen, die zullen volgen. Over de ontledingssnelheid van ozon bij verschillende tempe- raturen. Om deze te kunnen nagaan, werd het waterbad voor- zien van een regulator naar BuNseN, met aether volgens de wijziging daarin gebracht door Dr. J. L, Anprrar. Zoowel bij 50° als bij 30° bleef de temp. genoegzaam constant (bij 300 moest daartoe het gaskomfoor worden bedekt met een stuk plaatijzer). Bij wijze van inleiding, zullen in het volgende de eerste waarnemingen, in deze richting gedaan, worden medegedeeld. De verdeeling 84,5 van den manometer komt overeen met een gehalte aan ozon — 0. *) Als voorbeeld der gevolgde wijze van berekenen wordt nog deze waarde gegeven: 159—84,5: 104,5 —84,5 == 59,5: z 4d. =| Te ( 403) Verhit. Temp. van het water. Stand van den man. Ee — 7,50 152 tot 500 11 137,2 2. EE 12 157 tot 50° en 9 uur bij 500 14 118 Ë — 110 155 tot 300 11,4 150,2 2. — 12,2 155 tot 300 en 9 uur hij 30° 13,8 146,2. Uit deze waarnemingen volgt, dat langer dient verwarmd te worden bij 30°. Verhit gedurende 24 uur bij 300 was de uitkomst deze: Temp. van Stand van Verhit het water. den man. Verschil. En 11,80 160 tot 30° en 24 uur bij 300 9,2 141 19. Ter vergelijking moeten deze gegevens worden herleid tot eenzelfde gehalte aan ozon; nemen wij daartoe dat, overeenkomende met de verdeeling 160, dus met een ozon- gehalte overeenstemmende met 160—84,5 — 75,5 verd. In dit geval heeft men: Verhit. Stand van den man. Verschil. LE — 160 tot 500 145,5 16,5 2. — 160 tot 500 en 9 uur bij 50° 119,5 40,5 d: en 160 tot 300 154,9 5,1 2, _ 160 tot 30° en 9 uur bij 30° vor 8,3 3 En 160 tot 30° en 24 uur bij 309 141 19, ( 404 ) Deze verschillen zouden de betrekkelijke hoeveelheden ozon kunnen leeren kennen, in maat onder gemelde om- standigheden ontleed. Het is evenwel duidelijk, dat, om een voorbeeld te nemen, het verschil tusschen 8,3 en 5,1 (8,3—5,1 = 3,2) daartoe te klein is, want de toestel ver- eischt ter afkoeling vele uren en het gehalte aan ozon is betrekkelijk grooter ingeval verhit is tot een bepaalde tem- peratuur, dan wanneer tevens bij die temperatuur vele uren is verwarmd. Evenmin zou het leiden tot doeltreffende uit- komsten, om bijv. het verschil te nemen van 40,5 en 8,3. (40,5—8,3 = 32,2), want het verhitten tot twee verschil- lende temp. zoowel als het afkoelen na verwarming, geschiedt onder verschillende omstandigheden. De hoeveelheid ozon, die wordt ontleed, moet daarenboven betrekkelijk groot wezen, zal de uitkomst eenigermate vertrouwen verdienen, niet het geval bijv. met de waarden 5,l en 8,3. Men heeft dus uitgezien naar een andere methode, en wel de volgende gekozen. Grondbeginsel der gevolgde methode. Bij den aanvang der proef wordt het bad zoo snel mogelijk gevuld met water van de vereischte temperatuur, en bij het einde der proef met water eener temp. als die vóór de proef. Daar het waterbad een inhoud heeft van ongeveer 13 liters, is ge- makkelijk in te zien, dat het nog al bezwaar in heeft, om deze bewerking spoedig te doen geschieden. Ongeveer vijf minuten worden daartoe vereischt. De methode nader omschreven. Het bad aanvankelijk ge- vuld met water, wordt gedeeltelijk geledigd met een hevel; daarna het effluve-gedeelte der buis omgeven met een kope- ren omhulsel, bekleed met linnen (bevochtigd met verdund zwavelzuur), en de buis gedeeltelijk gevuld met ozon volgens de bekende wijze, waarna het bad met water wordt ge- vuld, en van boven voorzien van twee halfronde dikke glasplaten. Den volgenden dag wordt de manometer afge- lezen. Het glazen vat wordt dan gedeeltelijk geleegd, aan- gevuld met warm water tot de verlangde temp., en ten slotte de toestel verhit gedurende een bepaalden tijd. Is deze geëindigd, dan wordt het vat geledigd en het warme ( 405 ) water verwisseld voor koud water. De manometer wordt den volgenden dag afgelezen. RerexKs I. Temp. van Stand van Verhit. het water. den man. Verschil. IK —- 100 162,8 24 uur bij 300 12 147 15,8 3. — 12 158 24 uur bij 500 11,5 106 52 Herleidende tot de verdeeling 160, dus tot een betrekkelijk gehalte aan ozon overeenkomende met 160 — 84,5 — 75,5 verd,, heeft men: Rerxs [, Verhit. Stand van den man. Verschil. ri — 160 24 uur bij 500 144,7 } N78) 2. — 160 24 uur bij 300 106.6 53,4. In de proef bij 50° was betrekkelijk weinig ozon over- gebleven, en de gevonden waarde van de hoeveelheid ozon ontleed, zal dus wat te laag kunnen zijn. Ook was het verschil in ozongehalte der twee bepalingen bij het einde betrekkelijk groot, terwijl eerst vele uren na de proef werd afgelezen (zooals vroeger); niet onwaarschijnlijk is daardoor de waarde 15,3 wat te groot. Het bleek daarenboven, dat, na ontleding van het ozon door langdurig verhitten, de stand van den manometer merkbaar afweek van den oorspronke- lijken stand (84,5), zoodat het raadzaam schijnt bij 50 be- trekkelijk korten tijd te verwarmen. De volgende bepalingen werden gedaan met een anderen toestel op gelijke wijze ingericht; met dit verschil, dat de manometer was vervaardigd van dezelfde glassoort als de buis met effuve-inrichting (terwijl de manometer vrij hing in (406 ) de buis onder de effluve-inrichting). Men liet nu ongeveer eenzelfde hoeveelheid ozon ontleden bij 300 en 500; de ma- nometer werd als vroeger den volgenden dag afgelezen. De verdeeling 50° komt overeen met een ozongehalte — 0. Reeks II. Verhit. Temp. van het water. Stand van den man. Verschil. je — 12,20 130,5 6 uur bij 500 14,5 105,9 24,6 2. — 15,5 128,5 48 uur bij 300 16,5 101 27,5. Door een eenvoudige toepassing van meergenoemde wet werd berekend de hoeveelheid ozon ontleed in 24 uur: Rerxgs [Ì. Verhit. Stand van den man. Verschil. 18 — 130,5 24 uur bij 500 68,9 61,6 2, —— 128,5 24 uur bij 300 105 1552. Herleid tot eenzelfde gehalte aan ozon heeft men: Rerxs IT. Verhit. Stand van den man. Verschil. ik — 130 24 uur bij 300 114,6 15,4 De — 130 24 uur bij 500 68,7 61,3. Herleid op den vorigen manometer en het ozongehalte in Reeks 1 worden deze waarden: Reexs II. Verhit. Stand van den man. Verschil, } ed — 125,5 24 uur bij 300 111,0 14,5 2 — 125,5 24 uur bij 50° 67,7 57,8, (407) Deze getallen drukken uit, zooals bekend, de betrekke- lijke hoeveelheid ozon in maat ontleed, en derhalve tevens in moleculen. Uit het medegedeelde is gemakkelijk op te maken, dat de snelheid der moleculen als zoodanig betrekkelijk weinig invloed uitoefent op de ontledingssnelheid van ozon, maar de toestand van dislocatie dezer moleculen, die bij ver- hooging in temperatuur tot een zekere grens toeneemt, de ontledingssnelheid vooral bepaalt. Door nieuwe reeksen van bepalingen hoopt men het ma- teriaal te kunnen verzamelen, noodig ter behandeling van het theoretisch gedeelte van het onderwerp. Utrecht, 24 April 1885. OVER VERBAND TUSSCHEN SCHEIKUNDIG KARAKTER EN SOORTELIJK DRAAIINGSVERMOGEN. DOOR A. C. OUDEMANS Jr. Voor eenige jaren *) ben ik bij het onderzoek naar den invloed van verschillende zuren op het soortelijk draaiings- vermogen der kina-alkaloïden tot de overtuiging gekomen, dat deze invloed door eenige zeer eenvoudige wetten wordt bepaald, die met de volgende woorden kunnen worden uitgedrukt : 10. Henzurige alkaloïden, in den vorm van zouten onder gelijke omstandigheden van concentratie in waterige oplos- sing gebracht, vertoonen hetzelfde 5. D. V., onverschillig aan welk zuur zij gebonden zijn. Hene overmaat van zuur, mits niet ten gevolge van zeer groote overmaat door water- onttrekking storend, heeft daarop geen merkbaren invloed. 20. Tweezeurige alkaloïden vertoonen in den vorm van neu- traal zout een ander en hooger S. D. V. dan in den vorm van basisch zout. Het 5. D. V. dezer alkaloïden is onder *) Natuurkundige Verhandelingen van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Deel XVI. Ferslagen en Mededeelingen der K. A. v. W. te Amsterdam, 2de Serie, T. 12, p. 257 en T. 14, p. 360. Archives Néerlandaises X, 193 en XV, 155. Ann. der Chem. u. Pharm., 483, 33; 199, 48; 209, 58. Recueil des travaur chimigues des Pays-Bas, 1, p. 18. 1. ( 409 den invloed van sterke zuren, nagenoeg gelijk bij elke reeks van zouten, maar merkbaar geringer, wanneer zij vooral in neutrale zouten, aan zwakke, in het bizonder aan organische zuren zijn gebonden. Overmaat van zuur, aan de neutrale zouten toegevoegd, heeft hier wel degelijk een gewichtigen invloed; daardoor toch wordt allengs een maximum van S. D. V. bereikt, dat zoowel voor zwakke als sterke zuren nagenoeg hetzelfde is, De verklaring van deze laatste verschijnselen meende ik te vinden in den ontledenden invloed van het water; naar- mate de hoeveelheid daarvan afwisselt en naar gelang van den aard van het zout, moesten, mijns inziens, verschil- lende hoeveelheden neutraal zout, onder afscheiding van zuur en vorming van een basisch zout met lager 5. D. V., worden ontleed. Dat toevoeging van vrij zuur deze ontleding tegen moet gaan en dus het S, D. V. gaande weg moet doen stijgen, meende ik in overeenstemming met hetgeen ons omtrent dissociatie van zouten in oplossing bekend is, te mogen aannemen. Terwijl van de eenzurige bases aanvankelijk slechts die uit de kinabasten (kinamine en konkinamine) werden onder- zocht, verrichtte later H. TykKoziNer *) onder mijne leiding dergelijk onderzoek met brucine, strychuine, morphine en codeïne en verkreeg hij daarbij weder juist dezelfde uit- komsten. Ik stelde mij nu de vraag voor, of dezelfde regels, die op alkaloïden van toepassing waren, ook voor optisch actieve zuren golden. Ten deele is deze vraag reeds min of meer beantwoord door de uitkomsten van LANpoLr omtrent het S.D. V. der tartraten en van enkele camphoraten en door die van Horre SeyreR ten aanzien van een paar cholzure zouten; maar het aantal verbindingen, die in dit opzicht waren bestudeerd, was betrekkelijk gering, zoodat het mij %*) Recueil des travaus chimiques des Pays-Bas, T. I, p. 144, (410 ) wenschelijk scheen, het onderzoek over nog andere optisch actieve stoffen uit te strekken. Intusschen wordt een dergelijke arbeid door velerlei omstan- digheden bemoeilijkt. Vooreerst zijn er weinig optisch actieve organische zuren in genoegzame hoeveelheid of in voldoen- den staat van zuiverheid te verkrijgen, om daarmede uitge- breide onderzoekingen te doen. Van sommige is het S. D. V, te gering, om het verschijnsel nauwkeurig genoeg te kunnen nagaan. Vele zuren vormen slechts met enkele bases in water oplosbare zouten of ‘hebben geen scherp begrensd scheikundig karakter. Toch heb ik een aanvang gemaakt met het onderzoek van podocarpinezuur en van kinazuur, verbindingen die, zooals bekend is, zich als éénbasisch gedragen. Alvorens tot de mededeeling van de verkregene uitkom- sten over te gaan, moet ik nog opmerkzaam maken op het zonderlinge feit, dat het vraagstuk, waarmede ik mij thans bezig houd, al is het dan ook niet geheel onopgelost ge- bleven, nooit duidelijk in zijne wezenlijke beteekenis is erkend. In de verhandeling van LaANporr omtrent het S. D. V. van wijnsteenzuur en de tartraten wordt wel gehandeld over de eenvoudige verhoudingen, die hij tusschen het S. D. V. van het zuur en zijne beide reeksen van zouten meende te vinden; maar dat er een bepaald verband bestaat tus- schen de basiciteit van het zuur en zijn S. D. V., zooals het zich in zijne zouten vertoont, wordt niet vermeld. Evenmin is dit het geval met de verhandeling van Horre SEYLER, waarin overigens het verband tusschen S.D. V. en chemische constitutie veel verder wordt uitgestrekt, dan in mijne bedoeling ligt. De onderzoekingen omtrent het S. D. V. zijn verricht met den polaristrobometer; de verkregen uitkomsten hebben dus betrekking op de gele natriumlijn D. Het uit waterige oplossing gekristalliseerde kinazuur bevat één molecule kristalwater, dat eerst bij verhitting op 1500 C. ontwijkt. Bij het berekenen van het S.D. V. der molecule C; Hg Og dient daarop natuurlijk te worden gelet. De proeven, dienende om den invloed van verschillende (A11) hoeveelheden alkali na te gaan, werden zoodanig uitgevoerd, dat de afgewogene hoeveelheid zuur eerst in weinig water werd opgelost, daaraan de gewenschte hoeveelheid basis werd toegevoegd en nu de vloeistof tot een bepaald volumen werd gebracht. oxyden werd afgeleid uit proeven, met de gekristalliseerde kinaten dezer bases genomen. Overigens heb ik ten aanzien van de gevolgde methode naar mijne vroegere onderzoekingen te verwijzen en ga ik thans tot het mededeelen der verkregene uitkomsten over. De invloed der alkalische aarden en metaal- Podocarpinezuur met kali. ‚302.8 mM. (24 22C.C.} 199 C, niu a | um wu 6058!) 6057! „ um Va nm \6°57! ” nn nm i6°59! se Im u | wm l{e 9659 ” Des, nw I6°5S'! met Natron. @, berekend op gevonden. Cr Ha, KO, + 11709 + 118°.5 Os berekend op H 13403 + 13501 a 6950’ 6%50/ 6050’ ak wkn Ww I6L51 „ RK Ow LO 6056’ ” VN, „mw 6057, 6957! „ u ” Id Ld 6057 | | | gevonden. | | @, berekend Pp berekend Oo op 17 H, Na 0, C,7H220; 4 12304 F 12404 + 133°.3 + 134°.4 (412) Podocarpinezuur met ammonia. (8 (BE NH; op berekend _ |berekend 1 mol d SE gevonden. C‚, H., (NH), O3 C‚; 20; 1 302,8 mM. (22 C.C. 19° G. |6°50' p PI ENE 1530 |+130°.0 ; shame lnatie tbe inten| eedt lane, 6 [03761 „| # 4 |s o |r [658 - „nl sn [r_n [en 6°58'f6r58| 412605 |413403 > shal wle eden G0eL | | | Kinazuur. EE EN EN ERN a P gevonden _|berekend gevonden, op op C; H‚s 0; + H,0C;, H‚s Os 0.3136 Gr. 3 „ Ld „ — 450,5 v Pi 7 fi 0.3190 V3 7 — 450.5 ” Pi 0.6526 » Ui „ — 45,6 „ ii 0.6878 7 — 46°.7 p Pi 1.2316 w — 46.07 n V/4 2.54l4 7 " /Á ed ( Kinazuur met Kali. 413 ) Mol. | Ka) (Es KOH pn ] 4 p 5 berekend _ |berekend p l mol. EE op op H‚s0, | | BE | C, H, KO, C; Hs Os nn | | k 1r.905. „22 C.C. vC. 3033! 1 _ 05782 Gr303.8 mM.22C.C.| 16° C. | 3033 | ERO ” ” 7 ” Pp aanne sd A A ed \3ss) —406 |—4008 Pi u P, Dj " maan we waalse tsd! 3 0.5765 Vi u Vi Pe BI: Ut & 3031 \ n " ” V} vj reren Boilkalss! 3033! — 40°7 — 48°,9 ” „ „ / v a ola wl 3034 ” „ „ VÀ w De Oral al eN 3 1.1748 Pi Pi nul u | 7°22! | 702215 See _49°9 „ u " 73 „ TR al DB 3 1.9700 wv V] u nu la u [11010 \ ” ” ” Pi ” vente erde STOND — 410,5 — 490,7 3 Dj Vj u V/j [in A uw 5 112! Kinazuur met Natron. Mol. @, @, Na OH / . / i berekend berekend j.l mol 5 op op ‚H‚20s | gevonden. C;H‚,KaO; C, H‚„ 0, 1 o.5752 Gr.303.8 mM. 22C.C.| 16° C. | 3031’ | V] „ " „ # oek „0303 hl — 490,9 — 480,9 = ” 7 P » 1 un uw | 334! 2 0.5778 » 1} " Wave’ de iN u „ ” 4 „ /Á UÁ / /j 5 8°36! 3033! en 430,7 ts 48°.7 P Pi Pi n v r uien w | 3032! 7} 4 j ” / en ne wal Se hj 05771 Pi u nn ele w | 30345 Ben Os reren 38 gge | — 440 |—4000 u w v uw Dr WO TARBLEB Vì ” Pi v ” RN al 303 5! 8 1.5458 w ” „ BITE ok 9036! | „ P] / pt Bs ens) 9 34 (9936! — 410,5 — 490,3 n Vi 4 „ " ” LÁ ” „ 9 al’ | EESL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 3de eukks. DEEL T. 27 (A14 ) - Kinazuur met Ammonia. @, @, Mol. NH, ] 8 p il berekend berekend op l mol op op CHO, gevonden. |C, H,(NH,) OC, Hi Op 1 [05757 Gr.[303.8 mM.22 C.C.| 16° C.| 3°28° 329’ — 440,0 — 41°.9 Pi # gol on alan dolen Wk 2 05718 al 2 on onbe wt fi „ mls Be ae Bree 308, " 7 pes vac de bol. wl Stahl NAS LIEN — 440,5 — 480,2 „ P] sl a ie al anikwew | 3! ” 3 „ a „wlan u | 30285 3 0.5754 u lie 7 u ulm wm | 3034/5 Pp 7 r hal „ mia w | 3032! ee ale ae [eer etgnhes) A „ 7 ane ve Inzake les 3 v ” ’ ” mean en ee25 3 [17694 7 [3028 # [a w | w w [16946 / p EN NONE Renn 10°45! — 440,1 — 480,0 » | 7 ” ” ” un} am u 10045! Baryumkinaat. (C Ho Os) Ba + 6 H, 0. 1 @ 5, berekend berekend B op oe gevonden. (C; H,, Ô)s- Ba |C; Hi20, x p / D) É 1.4899 Gr. | 503.8 mM. (20 C.C.l 17° C. | 6927’ #7 / 7 P7 „vin w | 6°98! 6925! — 9406 — 460,8 Pi y y ” „nl mi 629! 3.5938 w „ ” nw lu wp [15054 |15°53 — 350,2 — 470,5 I 1 V/À VÁ „ ld u i/d l 5 05 3! 4.9385 ZE ” Vi We vl u mn I29919! # H ” v „ wu w {9901 22°12' 3508 |—48°3 a dn (415 ) Strontiumkinaat (C7 Ho O)s Sr = 10 H, 0. @ To, berekend berekend | É op OE gevonden. (C, H‚‚ Oo): Sr. (C, Hi2 Os « 247! 3049! 204,6'5 — 460,2 2049!5 4044) 4044 | 4044! — 480,7 [L0°14' | 10915'- } 10914! — 490,2 10° 14’ Caleiumkinaat (Cy H, 0O5)z Ca - 10 H, 0; en berekend berekend. op op (C, H‚, O4), Ca |C, H+ O, a gevonden. | 7 „303,8 mM. [20 C.C. 2 Hi 2 nen ONS | 204! — 44°.0 — 4804, # „| w ls lt oe} 214 0.9587 „ Tl TN OTN pn ” ” ” mk er, 4e 7’ — 440,3 — 480,7 „ „| w „ tn var d0n6! 1.1078 wv ” » „nl nj 443 P2 7 v „ n_ nln u | 4°43! | 404,5! — 44°,0 — 450,3 ij / / 7 „nie | 4013! 26350 7 | se 4 | zone on IA EAK Peo | — 464 | — 5110 37440 „ / vennen fo 85 id (4 IJ dl nnn mw O1 ins — 470,3 — 520,2 ” r/ P i/d I/ IA 17e 1’ | 27° ( 416 ) Magnesiumkinaat (C; H‚j Oo), Mg + 6 Ho 0. @, AE í ki berekend berekend op op gevonden. | (C,H,,Ò): MgO, Hi, Os 0.9314 Gr. | 303.8 mM. (22 C.C.| 17° C. | 4037" 7 Pi ” / nan w | 4034 ( 4936! — 450,3 — 47°.9 1 Vi 7 ri nu lm a | 4037! 1.6850 Pi u 30 w | w | 99305 | 9031! — 4901 — 490,8 u ” L n lie of) NTM 9031'5 84714 7 7 „an la a 200 3! | H 7] “ 7] u ua u 200 9! . 200 25 4801 — 509,9 Zinkkinaat (C‚ H‚j Oo). Zn. a berekend berekend p op |_op gevonden. (C, H, Os Hg G ER Os 04656 Gr. | 303.8 mM. IJ vl „ Pi DN 7 7 0.8850 Pi IJ „ „| wv u V/ V/Á V/A V/d 0.8438 ” u # u „ „ „ V/Á r/Á 13336 u | « u js „0 d go28! Vatten wij de verkregene uitkomsten samen, dan blijkt; 10. Dat in waterige oplossingen van geringe concentratie het (417) podocarpinezuur en het kinazuur, in den vorm van verschillende zouten, nagenoeg hetzelfde S. D. V. vertoonen of, zooals an- dere scheikundigen gewoon zijn het uit te drukken : dat het moleculaire draatngsvermogen der onderscheidene po- docarpaten en kinaten onder gelijke omstandigheden van con- centratie nagenoeg even groot is *). Dit verschijnsel komt dus overeen met dat, hetwelk bij onderzoek van den invloed van zuren op éénzurige alkaloï- den door mij is verkregen. De volgende tabellen zullen dit nader kunnen toelichten. In de eerste vinden wij het S.D. V. van podocarpinezuur, zooals het zich in verdunde oplossingen der alcalizouten voordoet; in de tweede die voor kinazuur, in den vorm van verschillende zouten en wel voor eene concentratie, die on- geveer overeenkomt met 3 moleculen (in milligrammen uit- gedrukt) op 22 C.C. vocht, (23 pCt. kinazuur) S. D. V. van podocarpinezuur In den vorm van kaliumzout + 18340.3 > >» >» _ >» natriumzout + 13803 NE: » __» ammoniumzout + 1330.0 S. D. V. van kinazuur (als C; H9 0; berekend) In den vorm van kaliumkinaat — 480,8 > » » » _natriumkinaat — 480,9 3 » » _ammoniumkinaat — 470,9 > > >» __» baryumkinaat — 460,6 > >» » __» strontiumkinaat — 480,7 > » » __» calciumkinaat eh sns >» __» magnesiumkinaat — 4708 > > » » _zìinkkinaat — 5100 *) Ik heb de uitdrukking moleculair draaiingsvermogen overigens met voordacht vermeden, omdat ik meen, dat de voorstelling, die ik van de onderzochte verschijnselen geef, duidelijker is, dan die welke door het begrip van M.D. V, wordt verkregen. Buitendien brengt de ver- gelijking der numerische waarden meer bezwaar met zich mede, (418 ) Neemt men het gemiddelde uit deze waarden, dan ver- krijgt men — 48.5 en men ziet: 10. dat de afwijkingen tusschen de verkregene waarden en dit midden over het geheel vrij gering zijn ; alleen het baryum- en het zinkzout wijken er eenigszins sterk van af. Hoogst waarschijnlijk zijn deze afwijkingen het gevolg van storende invloeden van allerlei aard, als bijv. van den invloed der concentratie, waarnemingsfouten, onzuiverheden van de ge- bezigde zouten, enz. Het S. D, V. van het magnesiumzout is waarschijnlijk iets te laag gevonden; dit zout vertoonde, vermoedelijk ten gevolge van onreinheden van het zuur uit den handel, sterke neiging om zich roodachtig te kleuren. Van het ammoniumkinaat is het opgegeven cijfer, afgeleid uit de eerste waarneming, wellicht insgelijks te klein; wij zien dat bij overmaat van ammonia eene eenigszins hoogere waarde werd verkregen, en dit brengt op het vermoeden, dat het volkomen neutrale zout eene geringe dissociatie bij de oplossing in water ondergaat. Het cijfer, verkregen bij toevoeging van 9NH3 aan 1C;H;99,;, komt juist overeen met hetgeen bij kali en natron was gevonden. 20, Dat (overeenkomstig met hetgeen vroeger omtrent den invloed van overmaat van zuur op éénzurige alkaloïden is ge- vonden) overmaat van basis (kali, natron, ammoniak) aan de overeenkomstige podocarpaten en kinaten toegevoegd, het S. D. V. niet of nauwelijks merkbaar wijzigt. 30, Dat de invloed der concentratie zich in zeer verschillende mate bij de onderscheidene kinaten doet gevoelen; (zeer weinig bij die der alcalimetalen, betrekkelijk sterk bij de kinaten van de alcalische-aardmetalen en het zink) voorts dat aan eene grootere concentratie over het geheel een grooter S. D. V. be- antwoordt. Alvorens verder te gaan zij het mij veroorloofd, te ant- woorden op eenige bedenkingen, welke wellicht bij dezen en genen naar aanleiding van de door mij gedane onderzoe- kingen kunnen opkomen. Wid (419 ) Lanporr *) heeft door een uitvoerig en zeer verdienstelijk onderzoek omtrent den invloed van verschillende oplosmid- delen op het S.D. V. van links- en rechtsdraaiende terpen= tijnolie, nicotine en aethyltartraat aangetoond, dat het eigenlijk S. D. V. van eene actieve stof wordt voorgesteld door de waarde, die deze in geïsoleerden toestand vertoont en dat men bij vergelijking van verschillende actieve lichamen ten aanzien van het S.D. V. alleen van deze waarden mag uitgaan, die trouwens ook berekend kunnen worden uit 2 of 3 verschillende oplossingen van ééne zelfde stof in het- zelfde oplosmiddel. Het mag nu verwondering baren, dat ik, ofschoon met de uitkomsten van LaNporur bekend, toch meen, aan de door mij verkregen resultaten bij onderzoek van zeer verdunde oplossingen eenige waarde te mogen hechten. Ten aanzien van dit punt meen ik, de volgende opmerking te mogen maken : 10. In de eerste plaats hebben mijne onderzoekingen be- trekking op ééne enkele stof, welke door onderscheidene inactieve stoffen ten aanzien van het S. D. V. zou kunnen worden aangedaan. Dit geval is dus eenigszins anders dan dat, waarop de onderzoekingen van Lanporr betrekking hebben. 20, Neemt men aan de eene zijde met LaNporr aan, dat de eigenlijke beteekenis van het 5. D. V. eener actieve stof slechts toekomt aan die waarde, welke bij het onderzoek daarvan in geïsoleerden toestand wordt gevonden — aan den anderen kant is men niet gerechtigd, de waarde te ont- kennen van de voorstellingswijze, door Tr. Tromsen bij zijne beschouwingen omtrent multiple draaiingsvermogens gegeven en waarbij tegenover den éénen grenstoestand (oneindig veel stof + 0 oplosmiddel) eene andere wordt gesteld (oneindig veel oplosmiddel + 0 stof), die bij onderzoekingen als de onderwerpelijke eveneens in aanmerking komt. %) Das optische Drehungsvermögen organischer Substanzen Braune schweig. F. Viewee in Lahn. 1879. * ( 420 j Zonder nu met TromseN te willen medegaan, waar hij tusschen de S. D. V. van actieve stoffen in opgelosten toe- stand zekere eenvoudige verhoudingen meent te vinden, ben ik toch van oordeel, dat de grondslag, waarvan hij uitgaat, vast genoeg is, om er op voort te bouwen. Bij mijn onderzoek omtrent het S. D. V. van kinamine en conchinamine, in den vorm van verschillende zouten en wel in zeer verdunde oplossingen, verkreeg ik cijfers, welke zoo weinig verschilden, dat aan een spel van het toeval niet kon worden gedacht en dat ik mij wel genoodzaakt vond, te erkennen, dat het onderzoek van verdunde oplos- singen het bestaan van bepaalde wetten ten aanzien van het 5. D. V. zou kunnen onthullen. En hoe meer het onderzoek in deze richting zich uitstrekte, hoe meer ik wel bevestiging maar geen tegenspraak van de waargeno- menen regelmaat aantrof. Ik acht mij dus genoegzaam gerechtvaardigd, zoo ik op den ingeslagen weg voortga. Ik ga er nu toe over, door anderen gedane waarnemingen hier in verband met de door mij geopperde theorie te ver- melden, Horpr-SeyLeR *) vond voor verdunde oplossingen van chol- zuur kalium en natrium de volgende cijfers: Gewicht (e) er @, aan zout D Naam der stof. op 100C.C. berekend | berekend der _ {gevonden.f op het op oplossing. |_ zout, C‚, He Os Cholzuur kalium 6.0044 Gr.) +608 | + 280.2 | + 31.0 Cas H3o Os. K Cholzuur natrium 90244. » 99 |H 270,4 | JH 280,6 Cas Hao Os. Na *) J.f p. C. 89, p. 269 en 274. (421 ) Toevoeging van kali verminderde (waarschijnlijk tenge- volge van wateronttrekking) in sterke mate het S. D. V. Omtrent enkele zouten van het tweebasische rechts draaiende kamferzuur vinden wij de volgende opgaven van Lanporr *). Gewicht | On @, van het zout) gevonden É Naam der stof. op 100C.C.| en he der op het zout oplossing. berekend. C, He O4 Kaliumcamphoraat + 140.53 | + 200,1 (Cio Hia Ko 04) Natriumcamphoraat + 160.58 | + 200,6 (Cio His Nas Os) 4 17060 | + 190,6 A mmoniumecamphoraat (Cio Hia (NH)s O4) Omtrent het S. D. V. van zure camphoraten heb ik geene opgaven gevonden. Intusschen ware het wenschelijk, daar- omtrent gegevens te bezitten; het zure ammoniumzout is in elk geval zeer oplosbaar en zou voor eene nauwkeurige bepaling van het draaiingsvermogen geschikt zijn. Eindelijk vermeld ik hier de door Lanporr 4) gedane waar- nemingen omtrent het S. D. V. van verschillende tartraten in verdunde oplossingen, meestal overeenkomende met 7.69 Gr. wijnsteenzuur op 100 C.C. *) H. Lanporr, Das optische Drehungsvermögen organischer Substan- zen, p. 225. +) Ber. d. D. Chem, Gesellsch. VI. 1073 en verv. (422 ) T = 2000. @, @, |__Formule van het zout. | on eee A | zout. C, H‚ O, GH LO 42704 | + 280,5 E CH: NE Os 2607 280,5 s CH; Na Os 240,0 270,5 = CH; K Os 220,6 280,3 2 OC, Hs (As 0) Os 169,9 2701 CHHLIDE 4 3508 | + 380,6 OC, Hs (Naa)s Os 340,3 420,0 Ca H‚ (Nas Os 300,9 390,9 z OC, H‚ Ks Os 280.5 430,0 5 C, H‚ Mg Os 350,9 410,2 5 CH, (NH) Na Os 320,7 410,2 js CH, (NE) KO; 310.1 420,6 8 C, H‚ Na KO, 290.7 410,6 on: Dn: om: VOP 290,9 430,1 OC, Hs (Bat) (Cs Hij) O, 250,7 420,0 0, H‚ (As O) KO, 2101 390.2 Uit vorenstaand overzicht blijkt, dat het tweebasische wijnsteenzuur in den vorm van zure zouten steeds nagenoeg hetzelfde S. D. V. vertoont; hetzelfde is het geval met het zuur, waar het in den vorm van neutrale zouten in opge- losten toestand voorkomt, maar het bedrag der S. D. V. is in beide gevallen zeer verschillend en grooter in de neu- trale dan in de zure verbindingen. Afwijkingen van het gemiddelde in beide reeksen zijn an Meant As ( 423 ) zonder twijfel aan storende invloeden, vooral aan dien der eonecentratie, toe te schrijven. In verband met mijne vroegere onderzoekingen omtrent alkaloïden, wenschte ik nu nog ééne vraag beantwoord te zien, namelijk of overmaat van basis, aan de neutrale zouten toegevoegd, eenigen wijzigenden invloed op het S. D. V. van het wijnsteenzuur uitoefent. Ofschoon dit wel niet te ver- wachten was, heb ik er mij toch door de proef van willen overtuigen. Het resultaat was echter negatief, zooals men uit het volgende tabelletje zien kan, waarin ik ongeveer de- zelfde concentratie heb in acht genomen, als door LaNporr bij zine proeven is gekozen, maar waarbij dan veel meer aleali aan het zuur was toegevoegd dan ter volledige ver- zadiging noodig was. aat Moleculen ) @, beni : ( \berekend gebezigde alcali op ® / ae MGO, | Lmol.zuur | BN OLED, 15874 | 6 KOH |220.C.302.8 mM.| 9013: 07 2! 4,90 | Nan: | 9013! |+ 490,2 1.5800 6 NaOH 0 UI Ah uv | 8044! 8046! heeele 1.5684 | 6 NH; nd ed n_ | 8954 8054! | 854! + 410,5 1,4725 20 NH, 19 # | wv „ | 930! + 400,5 De uitkomst van de met wijnsteenzuur gedane onderzoe- kingen strookt derhalve geheel met hetgeen ik a priori uit mijne theorie meende te mogen afleiden. Vergelijken wij haar evenwel met die, welke ik bij het onderzoek der meer- zurige kinabases onder den invloed van zuur in overmaat verkreeg, dan is er een belangrijk verschil. Bij toevoeging van 2 moleculen alcali of daarmede aequivalente basis is het maximum van S. D. V. bereikt, en overmaat daarvan oefent geen merkbaren invloed meer uit. Daarentegen moet men vooral van zwakke organische zuren veel meer dan (424 ) 2 molec. aan Ì molec. alkaloïde toevoegen om het maxi- mum te bereiken. Dit verschijnsel evenwel kan ons geene verwondering baren, wanneer wij bedenken, dat de neutrale tartraten in waterige oplossing geene ontleding of dissociatie ondergaan en daarentegen de neutrale zouten van kinine en analoge bases (meestal doorgaande onder den naam van ewre zouten) door water wel degelijk worden gedissocieerd. Bij de tartraten zijn er evenwel toch enkele zaken op te merken, die ten zeerste de aandacht verdienen. 10. In de eerste plaats komt de vraag bij ons op, waarom het vrije zuur zich ten aanzien van het S. D. V. anders voordoet, wanneer het in water is opgelost, dan wanneer het, aan eene of andere basis gebonden, daarin is verdeeld. Uit het oogpunt van sommige scheikundige theorieën, zou men eerder verwachten: òf dat de waterstofverbinding van de analoge atoomgroep zich zou gedragen geheel overeen- komstig met het kalium-, natrium- of ammonium-derivaat van dezelfde reeks, òf dat er trapsgewijze vermeerdering van het S. D. V. zou worden waargenomen, naarmate de affiniteit van zuur tot bases grooter is; en intusschen is hiervan niets te bemerken. Het zuur (de waterstofverbin= ding) is hier eene eigene species, en de zure en neutrale zouten, waarin de waterstof der CO, H groepen geheel of gedeeltelijk door metalen zijn vervangen, vormen twee andere afzonderlijke klassen. Hoe het in dit opzicht met het kinazuur gesteld is, is moeilijk uit te maken. Er is een verschil waar te nemen tusschen het S. DD, V. van het zuur in vrien toestand en in den vorm van zouten, maar dit is niet zeer groot en men zou er aan kunnen twijfelen of hier weder niet de invloed der concentratie in het spel is. In elk geval heeft het verschijnsel een veel minder in het oog vallend karakter dan bij het wijnsteenzuur. 20, Eigenaardig is in de tweede plaats de wijze, waarop zich het radicaal Antimonyl ten aanzien van de wijziging van het S.D. V. gedraagt. Berekent men het S.D. V. van het wijnsteenzuur zooals het zich in den vorm van braak- (425 ) _wijnsteen voordoet, zoo vindt men + 884, eene waarde die veel grooter is dan die, welke bij het onderzoek van andere neutrale tartraten wordt gevonden. Men zou wellicht geneigd zijn, de oorzaak van dit verschijnsel te zoeken in de samengestelde natuur van het radicaal SbO of daarin, dat SbO neiging heeft op zich zelf als zuur radicaal te fungeeren, maar van dit denkbeeld komt men spoedig terug, wanneer men ontwaart, dat de verbindingen, die het radicaal As bevatten, geen groot verschil opleveren met de kalium- of ammonium-verbindingen van het wijnsteen- zuur; het schijnt dus iets aan het antimoon bizonder eigens te zijn, wat zich hier doet gelden. Het overeenkomstige antimonyl-ammoniummalaat, door Pasrrur onderzocht *), vertoont dezelfde zonderlinge afwijking van den gewonen regel. Zeker zou het de moeite loonen, den invloed van deze atoomgroep nader te bestudeeren. Wat de oplossing van neutralen wijnsteenzuren aether in water betreft, Lanporr heeft aangetoond, dat het 5. D, V., op wijnsteenzuur berekend, ligt tusschen dat, hetgeen in den vorm van zure en neutrale zouten wordt waargenomen, en hij schrijft dit aan eene ontleding der verbinding onder den invloed van het water toe. Intusschen zou het van belang zijn, oplossingen van dergelijke aethers in absoluten alcohol en analoge vloeistoffen, die geen ontledenden invloed uitoefenen, te bestudeeren. Hoogstwaarschijnlijk zou men vinden, dat het S. D. V. van het wijnsteenzuur in derge- lijke verbindingen onder analoge omstandigheden nagenoeg gelijk was. Delft, Februari 1885. %) Ann. de Chimie de Physique, [3], S4, 85. OVER DE DENSITEIT, DEN UITZETTINGS-COËFFICLËNT EN DEN BREKINGSAANWIJZER VAN AETHYLAETHER. Door A. C. OUDEMANS Jr. INLEIDING. Ongeveer achttien jaar zijn er verloopen, sedert ik met het onderzoek, waarvan de uitkomsten hieronder zullen wor- den medegedeeld, een aanvang maakte. Mijn doel was toen, een vervolg te leveren op de onderzoekingen, welke ik een paar jaar vroeger met mijn vriend Hoek had verricht en waarvan de uitkomsten zin neêrgelegd in eene kwarto- verhandeling, getiteld: Becherches sur la quantité d'éther con- tinue dans les liquides par M. Hork et A. C. OupeManNs. La Haye, M. Ninorr 1864. Een deel van dat onderzoek had betrekking op de bepa- ling der brekingsaanwijzers van eenige vloeibare scheikun- dige verbindingen bij verschillende temperaturen. Hiertoe werden bij voorkeur die lichamen gekozen, waarvan de den- siteit en de uitzettings-coëfficient met genoegzame nauwkeu- righeid waren bepaald. Het doel van ons onderzoek was toen voornamelijk om na te gaan, of de vloeistoffen, die wij zouden onderzoeken bij alle temperaturen, gelegen tusschen 100 en het kookpunt, een constant brekingsvermogen bezaten, met andere woor- den of in verband met de formule van Newton V == Ee D (427 ) 21 de waarde van de uitdrukking en. voor de onderzochte C vloeistoffen bij zeer uiteenloopende temperaturen, dezelfde was. De uitkomst van dit onderzoek was negatief, en om de afwijkingen tusschen de berekende en gevondene waarden van dit brekingsvermogen te verklaren, nam Hoek aan, dat bij verhooging van temperatuur lichtether uit de vloeistoffen wordt uitgedreven. De vloeistoffen, die door ons tusschen 100 en het kook- punt werden onderzocht, waren: de isoamylaleohol, het aethylacetaat, het aethylbenzoaat, het aethyloxalaat en het water. Onze bepalingen van den brekingsaanwijzer hadden altijd betrekking op de gele natriumstreep D, en bij onze bereke- ningen bezigden wij steeds de waarden voor de densiteiten, die door Prerme en Kopp voor de genoemde scheikundige verbindingen zijn gevonden. Toen ik nu besloot, het met Hoek te zamen ondernomen onderzoek alleen voort te zetten, achtte ik het vooreerst wenschelijk, den brekingsaanwijzer niet enkel voor ééne licht- straal, maar voor zooveel mogelijk verschillende lichtstralen te bepalen en tevens de juistheid van de gegevens ten aan- zien der densiteiten van de te bezigen vloeistoffen door eigen onderzoek te toetsen, Werkelijk heb ik dit doel ten opzichte van ééne enkele vloeistof, namelijk den aethylaether, bereikt; het bleek mij echter alras, dat het plan, wat ik mij aanvankelijk had ge- maakt, een reuzenarbeid zou wezen, te zwaar om door een enkel persoon zonder hulp van anderen te worden onderno- men. Aan het onderzoek van ééne vloeistof werd door mij een ingespannen arbeid van een half jaar gewijd. Ik moest dus, wilde ik niet te eenzijdig blijven, van het voorgenomen plan afzien; dat ik de verkregene uitkomsten tot nu toe niet in het licht gaf, lag daaraan, dat ik zelf over mijn werk niet tevreden was en het volmaakter had gewenscht. Thans, na 18 jaar, mag ik mijn arbeid van een ander (428 ) standpunt beoordeelen. Ik heb geleerd, mijne eischen lager te stellen en ofschoon ik overtuigd blijf, dat vele leemten en gebreken mijn werk aankleven, geloof ik plichtmatig te handelen, zoo ik de verkregene uitkomsten in haar geheel mededeel. Uit den aard der zaak kan mijn onderzoek in twee onder- deelen gesplitst worden, waarvan het eene handelt over de bepaling van de densiteit en den uitzettingscoëfficiënt en het andere over de bepaling van den brekingsaanwijzer van aether voor onderscheidene lichtstralen en bij verschillende temperaturen. TL. OvER DE DENSITEIT EN DEN UITZETTINGSCOËFFICIËNT VAN AETHYLAETHER, Bij het onderzoek naar de densiteit van aether heb ik gebruik gemaakt van verschillende zeer eenvoudige toestel- letjes, namelijk van vier onderscheidene Gay-Lussac’sche fleschjes, hebbende een inhoud van 17—22 C.C. De vorm van het onderste deel was cilindrisch, de bodem daarvan was afgeplat en boven liep het rond toeloopende fleschje uit in eene nauwe buis, waaraan een klein réservoir was geblazen, dienende om de vloeistof op te nemen, die zich, zoo de densiteitsbepaling op lage temperaturen betrekking had, bij het verwarmen van ’t vocht tot den middelbaren warmtegraad van de balans, boven het merk mocht verheffen. De redenen, die er mij toe geleid hebben, dergelijke werk- tuigen te verkiezen boven de dilatometers, die door Korp, Pierre en anderen zijn gebezigd, zijn eensdeels dezelfde, welke mij bij mijn onlangs verricht onderzoek *) omtrent de densiteit van diaethylamine hebben geleid. Anderdeels werd ik van het gebruik van dilatomers en van pyknometers met ingeslepen thermometer als stop afgeschrikt door de %) Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akad. v. Wetenschappen te Amsterdam, 2e Reeks, Deel XVII, (429 ) vrees voor fouten tengevolge van snelle verdamping der te onderzoeken vloeistof. Opzettelijk genomen proeven overtuigden mij al ras, dat deze vrees niet ongegrond was; eene nauwkeurige weging toch van een zeer fijn afgewerkten GerssLer'schen pyk- nometer, met aether gevuld, bleek onmogelijk; bij elke schommeling sloeg de eene arm der balans steeds meer en meer aan de eene zijde door en de reuk van aether was spoedig bemerkbaar. Maar ook de door mij gebezigde fleschjes van Gay Lussac leverden aanvankelijk, ofschoon in mindere mate, dezelfde bezwaren ep. Hen nauwkeurig ingeslepen glazen stop was niet voldoende, om gedurende het wegen verdamping van aether tegen te gaan en lang heb ik te vergeefs gezocht naar een middel, om aan dit euvel te gemoet te komen. Ten laatste heb ik mij het best er bij bevonden, om als stop van het fleschje een glazen staafje te bezigen, door een ringetje van caoutchouc omgeven, Sluit men het réser- voir daarmede, zoo verdampt er wel aether gedurende het afkoelen of verwarmen tot de temperatuur der omgeving en gedurende de weging, maar zoo dit alles niet te lang duurt, wordt de aether geheel in het caoutchouc vastgelegd. Is het gewicht approximatief door eene voorgaande proef bekend, zoo kan althans de weging bij eene tweede controle- proef snel afloopen. In het algemeen heb ik overigens omtrent de wijze van werken en omtrent de toevallige volumenveranderingen der fleschjes geene bizondere opmerkingen te maken en verwijs ik daaromtrent naar hetgeen in mijne mededeeling over de densiteit van diaethylamine is gezegd. Alleen ten aan- zien van de door mij gebezigde thermometers behoort te worden vermeld, dat die, welke bij de eerste vijf reeksen van waarnemingen werden gebruikt, afkomstig waren van Dr. H. GeissLer te Bonn, in }/, graden waren verdeeld en dat daarop gemakkelijk tiende en twintigste deelen van graden konden worden afgelezen. Het nulpunt van deze thermome- ters werd herhaaldelijk door mij gecontroleerd en de verdere gang van de werktuigen was mij bekend uit eene opgaaf, die VERS. EN MEDED. AFD. NATUUKK. 3de BEEKS. DEEL Î. 28 mij indertijd door den Heer Dr. F. W. C. Krroke na ver- gelijking met standaardthermometers van het meteorologisch observatorium te Utrecht was verstrekt. Bij eene in 1881 uitgevoerde reeks bezigde ik denzelfden thermometer van GeissLER, waarvan ik mij bij mijne bepa- lingen van de densiteit van diaethylamine heb bediend. Ten aanzien van den door mij gebezigden aether deel ik mede, dat ik in 1867—1868 steeds de volgende wijze van zuivering heb toegepast. Gewone aether uit den handel (van verschillende afkomst) werd eerst 15 tot 20 maal met versche hoeveelheden water geschud en daardoor zooveel mogelijk van alcohol en andere vreemde stoffen gezuiverd, voorts van de waterachtige laag afgescheiden en in bijna geheel gevulde flesschen langen tijd met bijtenden kalk in aanraking gelaten. Daarna werd de aether aan gefractioneerde destillatie blootgesteld; het mid- delste derde deel werd afzonderlijk opgevangen en met natrium eenigen tijd verhit en op nieuw gedestilleerd; van het over- komende product werd het eerste achtste deel ter zijde ge- steld en werden alleen de volgende %/s gebezigd. Zooals uit de volgende opgaven blijken zal, is het op die wijze toch zeer moeilijk, geheel zuiveren aether te verkrij- gen. Zoodra de vloeistof in aanraking met lucht wordt gedestilleerd, absorbeert zij zuurstof en verandert zij door oxydatie; vandaar dat de densiteiten van verschillende mon- sters aether, die naar de genomene voorzorgsmaatregelen vrij wel aan elkander gelijk moesten zijn, toch in densiteit niet onaanzienlijk verschilden. Dit bracht mij er toe, bij mijne laatste in 1881 geno- mene proeven den zooveel mogelijk gezuiverden aether nog- maals in het luchtledige over natrium te destilleeren en van het overkomende vocht alleen het middelste derde deel te ( 430 ) gebruiken. Dat de geringe verschillen in densiteit, bij eene bepaalde temperatuur waargenomen, geen merkbaren invloed zullen uitoefenen op den uitzettingscoëfficiënt der vloeistof of op de variatiën, die de brekingsaanwijzer onder den invloed van temperatuursverhooging ondergaat, zal wel geen betoog be- (431 ) hoeven. de densiteiten, bij verschillende temperaturen verkregen, eene Ik heb er dan ook geen bezwaar in gezien, aan constante correctie aan te brengen, waarvan de grootte door zeer nauwkeurige normaalbepalingen bij 00 C. werd vastge- steld. Eveneens heb ik gehandeld met den brekingsaanwijzer. Ten einde keurigheid te oordeelen, die bij het onderzoek van het volv- men der fleschjes werd bereikt, deelen wij hier de uitkomst van een der reeksen van waarnemingen mede *), den lezer in staat te stellen over de nauw-= Fleschje A. Formule voor het volume: V:—=23.1250 c.c. +0.0005525t (opgemaakt uit de waarnemingen bij — 0? en bij 300,1, 9507 en 400,35). ' V waargenomen |_ 7 berekend | A 00.0 C 28.1250 C.C. | 23.1247 CC. | + 0:0003' C.C. 00,1 > 23.1236 » | 23.1248 » | — 0.0012 » 00,2 » 23.1259 » | 23.1248 » + 0.00I11 » 50,6 » 23.1286 » | 23.1276 » | + 0.0010 » 17 >» 23.1278 » | 23.1287 >» | — 0.0009 » 130,3 » [ 231322 » | 231318 » | + 0,0004, » 140,0 » 23.1315 » | 23.1322 >» | — 0.0007 » 200,2 » 23.1354 » | 23.1354 » 0 240,6 » | 231367 » | 231378 » | — 0.0011 » 300,1 » 23.1394 » | 23.1401 » | — 0.0002 » 350,7 » 23.1437 » | 23.1436 » + 0.0001 40,35 » 23.1462 » | 23.1462 » 0 #) Alle cijfers, die in deze mededeeling worden vermeld, ziju op het luchtledig gereduceerd. 28* (432 ) Op dezelfde wijze verkreeg ik voor het volumen van de andere gebezigde toestelletjes de volgende waarden in C.C, 23.5520 + 0.0005805t 231243 + 0.000575 t 17.5860 + 0.0003825 # Fleschje B : Vt » Gal? » Dien}? Vel Ik laat nu hieronder de uitkomsten volgen van de door mij uitgevoerde densiteitsbepalingen. Om het overzicht ge- makkelijk te maken, heb ik ze samengevat in eenige tabel- len, welke in zooverre geene verklaring behoeven, dat ze op dezelfde wijze zijn samengesteld als die, welke ik bij mijn onderzoek omtrent de densiteit van diaethylamine heb medegedeeld. le Rerxs. Gebezigd Fleschje C. Versch over natrium gedestilleerde aether in 3 ongeveer gelijke deelen gesplitst, en hiervan het middelste gedeelte gebruikt. Formule voor het volumen van den aether: Vi VO(1 40.00150455tH0.000004136#2 + 0.00000001694) berekend uit de waarnemingen bij 0?, 11°, 220 en 330. db | d waargenomen d berekend | JN 00 .C. 0.73648 0.75644 +- 0.00004 00 » 0.75630 0.75644 — 0.00014 Oers 0.75649 0.75644 + 0.00005 00 > 0.78649 0.75644 + 0.00005 50,1 » 0.73079 0.75072 + 0.00007 10,6 » 0.72781 0.72792 — 0.00011 r 1008 » 0.72427 0.72455 — 0.00006 110.0 » 0.72425 0.72411 +- 0.00014 110,2 » 0.72393 0.72889 + 0.00004 110,4 » 0.72853 0.72366 — 0.00013 (433 ) é | d waargenomen d berekend | IN 15°.0 » 0.71967 0.71959 + 0.00008 210.6 » 0.71214 0.71205 + 0.00009 210,9 » 0.71165 VE AE | — 0.00006 220,0 » 0.71163 0.72159 + 0.00004 220,2 » 0.71134 0.71136 — 0.00002 220,3 > 0.71119 0.71124 — 0.00005 240,0 » 0.709537 0.70927 + 0.00011 260,9 » 0.70581 0.70589 — 0.00008 280,0 » 0.70474 0.70462 + 0.00012 _ 820,8 » 0.69933 0.69925 + 0.00008 330,0 » 0.69904 0.69901 + 0.00003 330,2 » 0.69865 0.69877 — 0.00012 330,3 » 0.69865 0.69865 0 Uit de formule worden de volgende waarden voor de den- siteiten en volumina bij temperaturen tusschen 00 en 350 C. afgeleid : 0.75644 0.73087 0.72524 0.71957 0.71387 0.70816 0.70244 0.69673 1.00000 1.00762 1.01544 1.02344 1.03161 1.05995 1.04844 1.05700 (434) 2e RerEKs. Gebruikt Fleschje C. Dezelfde aether nog eens uitge- kookt en over natrium gedestilleerd; het laatste deel der destillatie ter zijde gesteld. Formule voor het volumen van den aether: Vl VO(LH 0.0014973 t + 0.0000038 2 0.0000000075 #9) berekend uit de waarnemingen bij 00, 110, 220 en 350 C. d waargenomen | d berekend A 0e C. 0.73684 0.75672 + 0.00012 Q0 > 0.73663 0.73672 — 0.00009 00 > 0.73669 0.73672 — 0.00003 40,8 » 0.73156 0.75140 + 0.00016 10,25 » 0.72850 0.72868 — 0.00018 1008 » 0.72485 0.72469 + 0.00016 110,2 » 0.72414 0.72423 — 0.00009 110,4 » 0.72394 0.72401 — 0.00007 150,1 » 0.72007 0.71984 + 0.00023 190,7 >» 0.71458 0.71469 — 0.0G011 / 210,4 » 0.71286 0.71269 — 0.00001 210.6 » 0.71255 0.71246 + 0.00009 220,0 » 0.71204 0.71201 + 0.00003 220,3 » 0.71262 0.71167 — 0.00005 \ 220,7 >» 0.71116 0.71122 — 0.00006 250,1 » 0.70907 0.70894 + 0.00013 280,1 » 0.70512 0.70506 + 0.00006 920,6 » 0.69980 0.69991 — 0.00011 930,0 » 0.69947 0.69945 + 0.00002 330,4 » 0.69908 0.69899 + 0.00009 Uit de formule worden de volgende waarden voor de den- (435 ) siteiten en volumina van aether bij temperaturen tusschen 00 en 35° C. afgeleid. TT 00 C. | 0.73672 00 C. 1.00000 554 158 50».| 0.73118 50 » | 1.00758 560 vr, 100 » | 0.72558 100 >| 1.01535 562 795 150 » | 0.71995 150 » | 1.02330 564 810 200 » | 0.71429 200 » | 1.03140 | 569 829 250 » | 0.70860 250 » | 1.03969 RT EE 845 300 » | 0.70289 | 300 » | 1.04814 kra 860 350 » [| 0.69716 350 » | 1.05674 3e ReEeKs. Gebruikt Fleschje C. Versch gedestilleerde aether werd nog eens over natrium gerectificeerd; het middelste derde deel werd dadelijk na de bereiding voor de densiteitsbepa- ling gebezigd. Formule voor het volumen van den aether: Vl VO(L + 0.0014432# + 0.00000802 #2—0.000000064 #3) opgemaakt uit de waarnemingen bj 0°, 110, 22° en 330C. t d waargenomen | _dJ berekend IN 0° C. 0.73661 0.73651 + 0.00010 00! >» 0.73665 0.73651 J- 0.00014 00 » 0.73636 0.73651 — 0.00015 00 » 0.73642 0.73651 — 0.00009 100,8 » 0.72462 0.72450 + 0.00012 110,0 » | 0.72431 0.724837 | — 0.00006 110,3 >» | 0.72397 0.72403 | — 0.00006 ( 436 ) t d_ waargenomen d berekend IN 210,7 » 0.71195 071409 — 0.00006 220,0 » OAN bee 0.71164 + 0.00013 220,3 » 0.71122 0.71128 -H 0.00006 920,6 » 0.69953 0.69923 + 0.00010 930,1 » 0.69863 0.69865 0 330,5 » 0.69853 0.69865 — 0.00010 Uit de formule worden de volgende waarden voor de densiteiten en volumina bij temperaturen tusschen 00 en 390 afgeleid. IRE 00073651 0e C. | 1.00000 542 741 Bran 0273100 50 » | 1.00741 559 116 100 » | 0.72550 100 2 140547 ane 805 150 » | 0.71979 150 » | 1.02322 581 833 200 » | 0.71398 200 >» | 1:03155 586 854 250 » | 0.70812 250 » | 1.04009 585 870 300 » | 0.70227 300 » | 1.04879 587 881 850 » | 0.69640 350 » | 1.05760 4e REEKS. Gebruikt Fleschje B. Dezelfde aether, die bij de Se Serie was gebezigd, werd nog eens over natrium gerectifeerd en (437) aan gefractioneerde destillatie blootgesteld. De eerst over- komende helft werd voor het onderzoek gebruikt. Formule voor het volumen van den aether: Vi VOL + 0.001485 t + 0.000005244 — 0.00000001444%). t |_d gevonden d berekend IN ke 0.73640 0.73645 — 0.00005 00 > 0.73653 0.73645 + 0.00008 00 >» 0.73641 0.73645 — 0.00004 00 > 0.73655 0.73645 + 0.00010 00» 0.73636 0.73645 — 0.00009 100.6 » 0.72475 0.72464 4 0.00011 100,7 » 0.72460 0.72452 + 0.00008 110,0 >» 0.72410 0.72419 — 0.00009 110,4 » 0.72364 0.72374 — 0.00010 210,8 » 0.71198 0.71180 + 0.00018 220,0 » 071144 | 071157 { _— 0,00018 220,0 > 0.71152 0.71157 — 0.00005 220,2 » 0.71122 0.71134 — 0.00012 230,3 » 0.71133 0.71122 + 0.00011 320,6 » 0.69923 0.69911 + 0.00012 320,7 » 0.69900 0.69898 + 0.00002 320,9 » 0.69861 0.69875 — 0.00014 330,0 » 0.69849 0.69863 — 0.00014 330,3 » 0.69842 0.69828 + 0.00014 en er eeen: Uit de formule worden de volgende waarden voor de densiteïten en volumina bij temperaturen tusschen 00 en 350 afgeleid. oo U. | 0.73645 00 C, | 1.00000 752 50 » | 0.73095 50 » [ 1.00752 773 100 » [ 0.72539 100 » [ 1.01525 797 150 » | 0.71974 150 » | 1.02322 820 200 » | 0.71402 200 » | 1.03142 841 250 » | 0.70824 250 » | 1.03983 | 863 300 » | 0.70241 300 » | 1.04846 | 897 350 » [| 0.69645 350 » 1 1.05743 5e Rerxs. Gebruikt Fleschje 4. Versche aether ua voorafgaande zuivering, even voor het gebruik over natrium gedestilleerd en door gefractioneerde destillatie in 4 gelijke deelen ge- scheiden. Het eerste vierde werd ter zijde gesteld. Onder- staande bepalingen zijn gedaan met NO. 2. N°. 3 had bij 09 eene densiteit van 0.73680 en NO, 4 van 0.78721. Formule van het Volumen van den aether: Vi= VOL + 0.0015002440.0000039242 + 0.00000000113#) afgeleid uit de waarneminge bij 0®, 11°, 220 en 330 C. t | d gevonden | d berekend À oe C. | _0.73668 0.73667 | + 0.00001 00 >» | _0.73651 0.73667 — 0.00016 00 > 0.73666 0.73667 — 0.00001 OP “| 0.73682 0.73667 + 0.00015 60,2 » | _0.72971 0.72979 — 0.00008 100,8 » | 0.72479 0.72460 4 0.00019 1100 » 0.72421 0.72437 — 0.00014 110,3 » 0.72387 0.72403 — 0.00016 110,5 » 0.72391 0.72380 + 0,00011 140.0 140,9 172 210,6 220,1 220,4 220,6 240,4 290,0 820,7 330,2 330,5 \_330.7 0.72093 0.71996 0.71747 0.71249 0.71164 0.71128 0.71106 0.70938 0.70375 0.69949 0.69871 0.69833 0.69838 ( 439 ) | d gevonden | d berekend 0.72099 0.71996 0.71734 0.71228 0.71170 0.71136 0.71113 0.70952 0.70372 0.69940 0.69882 0.69846 0.69823 0 — 0.00006 + 0.00013 + 0.00021 — 0.00006 — 0.00008 — 0.00007 — 0.00014 + 0.00003 + 0.00009 — 0.00011 — 0.00013 + 0.00015 Uit de formule worden de volgende waarden voor de densiteiten en volumina bij temperaturen tusschen 09 en 35 C. afgeleid. 100 » 200 » 250 » 300 » 350 » 0.73667 0.73111 0.72551 0.71985 0.71413 0.70836 0.70256 0.69671 d 1.00000 1.00760 1.01538 1.02337 1.03156 1.05996 1.04855 1.05735 (440 ) 6e Reeks (1881). Gebruikt Fieschje 4. Gezuiverde aether werd herhaal- delijk over natrium gerectificeerd en daarna in het lucht- ledig over natrium aan gefractioneerde destillatie blootge- steld en op die wijze in drie gelijke deelen gescheiden. Het middelste product werd voor de bepalingen gebezigd. Formule voor het volume van den aether: Vl VOL H0.0014644 +0.00000578142—0.0000000253 #2) t d gevonden d berekend ZÁ OG, 0.73589 0.75593 — 0.00004 go > 0.73619 0.75595 + 0.00026 0 > 0.73589 0.73593 — 0,00004 00 » 0.73579 0.75593 — 0.00014 0° » 0.73590 0.75595 — 0 00003 401 > 0.73154 0.73149 — 0.00015 60.7 » 0.72854 0.72870 — 0.00016 80,8 > 0.72609 0.72625 — 0.00016 1008 » 0.72585 0.72401 — 0.00016 ib MOEN WS 0.72371 0.72367 + 0.00004 110,25 » 0.72851 0.72350 + 0.00001 110,4 » 0.72338 0.72338 + 0.00005 120.00 » 0.72269 0.72365 + 0.00005 150,6 » 0 71866 0.71866 0 220,0 » 0.71125 0.71120 + 0.00005 | 220,35 » 0.71069 0.71077 — 0.00008 220,55 » 0.71059 0.71056 + 0.00003 | 220,65 » 0.71057 0.71045 — 0.00012 220,7 » 0.71047 0.71059 + 0.00012 250,9 » 0.70685 0.70767 + 0.00008 280,9 » 0.70305 0.70317 — 0.00014 330,0 > 0.69835 0.69836 — 0.00001 St 0.69826 0.69848 — 0.00022 3305 > 0.69784 0.69768 + 0.00016 330.61 “3 0.69760 0.69756 + 0.00006 dot > 0.69558 0.69544 + 0.00014 Uit de formule worden de volgende waarden voor de (441 ) densiteiten en volumina bij temperaturen tusschen 00 en 35° C. afgeleid, 0e C. | 0.73593 00 C. | 1.00000 544 745 50 » | 0.73049 50 » f 1.00745 558 175 100 » | 0.72491 100 » | 1.01520 566 799 159» | 0.71925 159 » | 1.02319 573 822 200 » | 0.71352 200 » | 1.03141 580 845 250 » | 0.70772 250 » | 1.03986 584 865 300 » | 0.70188 800 » | 1.04851 586 883 350 » | 0.69602 350 » | 1.05734 Uit de boven vermelde resultaten blijkt, dat over het geheel de voor den uitzettingscoëfficient verkregene waarden zeer goed met elkaar overeenkomen, maar dat voor de den- siteit van aether bij dezelfde temperatuur nu en dan tame- lijk uiteenloopende cijfers werden gevonden. De oorzaak hiervan moet hoogst waarschijnlijk daaraan toegeschreven worden, dat aether groote neiging vertoont om zich, onder vorming van aldehyd en azijnzuur, te oxydeeren en dat daardoor de densiteit van genoemde vloeistof rijst, naar- mate zij langer aan de lucht is blootgesteld geweest. Daarom heb ik bij mijne laatste in 1881 gedane proeven den aether in het luchtledig gedestilleerd en ten einde de densiteit dier vloeistof bij 0® C. nauwkeuriger te leeren kennen, verscheidene monsters van zooveel mogelijk gezui- verden en in het luchtledig over natrium gedestilleerden aether onmiddellijk na de bereiding onderzocht. Ik ver- kreeg daarbij de volgende uitkomsten : (442) Densiteit bij 0® (gecorr. voor het luchtledig). NO. 1 __0.73600 » 2 _ _0.73591 » 8 _0.73586 rid 0.73590 Midden 0.78590 Reduceert men de boven voor de densiteit van aether bij verschillende temperaturen verkregen cijfers zoodanig, dat bij 00 steeds (met weglating van de 5° decimaal) 0.7359 ge- steld wordt, zoo komt men tot de volgende resultaten. V MI 0.7359 | 0.7359| 0.7559 [| 0 7359 0.7304[ 0.7804[ 0.7806| 0.7804| 0.7303 | 0.7305 0.7247 | 0.7248 | 0.7249 | 0.7248 | 0.7247 | 0.7249 150» | 0.7191/ 0.7192| 0.7192| 0.7191| 0.7191| 0.7198 200 » | 0.7184| 0.7135 | 0.7135 | 0.7134| 0.7133 | 0.7135 250 » | 0.7077| 0.7078| 0.7075 | 0.7076| 0.7076 [| 0.7077 800 » | 0.7019| 0.7021| 0.7018| 0.7018 | 0.7018 | 0.7019 350» | 0.6962| 0.6964| 0.6959 | 0.6969 | 0.6959 | 0.6960 0.7359 | 0.7359 r …. . Zoodat wij als midden kunnen aannemen: (443 ) Het is niet van belang ontbloot, om deze einduitkomst te vergelijken met de resultaten, welke door MuncxKr, Pierre en Kore bij hunne onderzoekingen omtrent de densiteit van aether zijn verkregen. Eerstgenoemde geeft de volgende formule voor het volu- men van aether bij verschillende temperaturen *). Ve VO(1 + 0.00150268t + 0.00000255214 #2 — 0.00000015783 43 + 0.000000004166 t*). Berekent men met behulp van deze formule, de densiteit van aether bij 0? C — 0.7359 gesteld zijnde, de densiteiten en volumina van genoemde vloeistof voor temperaturen lig- gende tusschen 0? en 350 C., zoo verkrijgt men: É | d | A Í | A À nm kina 0e C. 0.7359 0e C. | 1.00000 515) 158 ee 0.7304 90 » | 1.00758 56 759 100 » 0.7248 HUD CONS TT 54 756 150 » 0.7194 150 » | 1.02278 54 175 200 » 0.7140 200 » | 1.03048 54 788 250 » | 0.7086 | 25° » | 1.03836 ‚55 S13 300 » 0.7031 800 » , 1,04649 | 58 843 350 » 0.6973 35° » « 1.05522 Wat de onderzoekingen van Isrpore Piere betreft, wij vinden in zijne bekende verhandeling omtrent densiteit en %) GeHLER Physikalisches Wötenbuch, 40, 925. De oorspronkelijke waarnemingen, waarop deze formule is gegrond, heb ik niet kunnen vinden. (444 ) uitzetting van verschillende vloeistoffen *), het volgende ten aanzien van aethylaether. Voor de densiteit van de vloeistof bij 0? C, vond hij: NO, Air0 78709 >: 2, WO HBTST » 3. 0.73568 » 4. 0.73581 (N°. 1 en NP, 2 ware afzonderlijke praeparaten, die 4 dagen onder herhaald schudden op droog chloorcalcium had- den gestaan en daarna bij 40—50® C. op het waterbad waren gedestilleerd; N°, 3, een mengsel van de voorgaande twee praeparaten, was nog eens over chloorcalcium gerecti- ficeerd, en N°. 4 eindelijk was verkregen door NO. 3 aan dezelfde bewerking te onderwerpen. Pierre geeft niet op, welke soort van aether hij bij zine bepalingen omtrent den uitzettingscoëfficient heeft gebezigd; ik vermoed dat het NO. 4 zal geweest zijn). Pierre deed twee reeksen van proeven omtrent de densi- teit van aether bij verschillende temperaturen en wel met twee verschillende dilatometers. De eene reeks strekte zich uit van — 15.36 tot — 5,54 en de andere van + 79.71 tot + 380,14. Uit de drie waarnemingen van de eerste reeks (bij — 156.36, — 100,11 en — 50,54) en zes waarnemin- gen van de tweede reeks (bij + 7.71, 109,26, 150.09, 340.07, 550,85 en 380.14) berekent hij de volgende formule (ik laat hier eenige onnoodige decimalen weg) 1HAr=l + 0.0015325 z4-0.00000236 2? + 0.00000004x° Met behulp van deze formule zijn de volgende densiteiten en volumina van aether voor temperaturen van 0®— 350 C. berekend, (d van aether bij 00 C. = 0.7859 gesteld). *) Annales de Chemie et de Physique, [3], 45, 260, sqq. (445 ) t | d IN t V AN | 0e C. | 0.7359 | 00 C. | 1.00000 63 863 50 » | 0.7296 50 » | 1.00863 61 851 100 » [ 0.7235 10° » | 1.01714 58 822 150 » | 0.7177 150 » | 1.02536 56 806 200 » | 0.7121 200 » | 1.03342 56 819 250 » | 0,.7065 250 » | 1.04161 54 803 300 » | 0.7011 300 » | 1.04964 53 799 350 >» | 0.6958 350 » | 1.05763 HerMANN Kore *) bepaalde insgelijks de densiteit van aether bij verschillende temperaturen en bezigde daarbij, evenals Pierre, dilatometers. Hij zuiverde zijn aether (een handelspraeparaat), door dien met kalkmelk en daarna herhaaldelijk met water te wasschen, voorts op chloorcalcium te drogen en daarna te rectificeeren. De aether kookte bij 34°.9 (thermometer in den damp, en gereduceerd op 760mm barometerstand). Eene bepaling van de densiteit van aether gaf hem bij gebruik van twee apparaten de waarden 0.7289 en 0.7290 bij 60.9 C. of, door reductie, 0.7366 bij 00, Kore deed verder twee reeksen van proeven en berekende uit de resultaten van beide de volgende formulen voor de volumina van aether (met weglating van eenige decimalen). 1. Vi=VO(140.001447tH0.000006672—0.0000000394%) 2. Vi=VO(140.001513t40.0000035642 + 0.000000093). Met behulp van deze formulen berekent men de volgende *) Poce. Aan. 72. 228, VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 3de REEKS. DEEL l. 29 waarden voor de densiteiten en de volumina van aether bij (446 ) temperaturen, liggende tusschen 00 en 350 C, Formule 1. 0.7566 0.7312 0.7256 0.7200 0.7142 0.7084 0.7026 0.6967 250 300 90 Formule 2. Ó | d | A 0e C. | 0.7366 00 C 56 50 » | 0.7310 50 j 55 1005101255 100 » 55 150 » | 0.7200 150 » Dl 200 » | 0.7143 200 » 5% 250 » | 0.7086 250 » 59 300 » | 0.7027 300 » 61 850 » 950 » 1.00000 1.00740 1.01510 1.02508 1.08129 1.08973 1.04854 1.05718 de 1.00000 1.00759 1.01526 1.02306 1.085123 1.05950 1.04828 1.05740 (447 ) Vergelijkt men de resultaten van Muncke, Pierre, Kore en de mijne omtrent de densiteit van aether met elkander, nadat men alle cijfers op 0.7359 voor 00 C. heeft gebracht, zoo verkrijgt men het volgende voor de densiteiten van aether: | | | | | | Korr Korr OUDEMANS t | Muncke. | PreRRe. ‚midden uit | | le Reeks. | 2e Reeks. | 6 Reeksen. 0e CT. | 0.7359 | 0.7359 | 0.7359 | 0.7359 | 0.7359 50 » | 0.7304 | 0.7296 | 0.7305 | 0.7303 | 0.7304 100 » 0.7248 | 07235 | 0.7249 | 0.7248 | 0.7248 150 » OVO 0.4 E77. | -0-710939| 07193" 04192 200 > BEZAT EAT 073 at 07 136 | 027135 250 » 0.7086 | 0.7065 | 0.7077 | 0.7079 | 0.7077 300 » GAS OE ZOE e OEZOLON | 0770200 /0,40L9 350 » 0.6973 \ 0.6958 | 0.6960 | 0.6959 | 0.6960 Uit dit overzicht ziet men, dat mijne uitkomsten bijna volkomen overeenstemmen met die van Kore, maar niet met die van Murcke en Prerre; vooral de laatste toonen zeer grillige afwijkingen, een verschijnsel, dat geene verwondering wekken kan, wanneer men de zon- derlinge wijze in aanmerking neemt, waarop genoemde natuurkundige zijne twee reeksen van waarnemingen met elkander heeft gecombineerd, Tot nadere toelichting laat ik hier een klein tabelletje volgen, waarin de afwij- kingen van mijne uitkomsten met die van Murcke en Prerre zijn opgenomen (uitgedrukt in éénheden van de vierde decimaal). 29* (448 ) | MUNcKE. | PIERRE. 00 C. 0 0 50 » 0 8 100 » 0 13 150 » 2 15 200 » 5 14 250 » 9 12 300 » 12 8 350 » 13 2 Uit dit overzicht is op te maken, dat de proeven van Munrcke over het geheel veel beter moeten zijn uitgevoerd dan die van Prerrw. In hoeverre de onderzoekingen van laatstgenoemden natuurkundige omtrent den uitzettingscoëffi- ciënt van andere vloeistoffen vertrouwen verdienen, durf ik niet beslissen ; maar zooveel kan uit het bovenstaande met genoegzame zekerheid worden opgemaakt, dat vele der in physische handboeken opgenomene constanten niet zonder aarzeling als de uitdrukking der waarheid kunnen worden aangenomen. II. OvER DEN BREKINGSAANWIJZER VAN AETHER BIJ TEMPERATUREN LIGGENDE TUSSCHEN 00 eN 350 C. De bepalingen van den brekingsaanwijzer van aether wer- den op dezelfde wijze verricht als die, welke met vijf vloeistoffen (water, aethylacetaat, isoamylalcohol, aethyl- benzoaat en aethyloxalaat) vroeger door mijn vriend Heek en mij zijn verricht; voor temperaturen, liggende tusschen 150 en 350 C., werd daarbij gebruik gemaakt van denzelfden (449 ) toestel, welke in onze reeds boven aangehaalde verhande- ling is beschreven *). Voor temperaturen, liggende tusschen 0? en 159 0., wer- den de waarnemingen gedurende den winter gedaan in een lokaal, waarin de gewenschte temperatuur heerschte. Om den invloed van kleine wisselingen van warmtegraad te elimineeren, werden, evenals vroeger, telkens hetzij bij stij- gende, hetzij bij dalende temperaturen, de waarnemingen in deze volgorde verricht: 1°. Meting van de dubbele afwijking rechts of links 20, » grs DN » links of rechts 30, > SS » » links of rechts 40, > DD DN » rechts of links. Zoo bijv. verkreeg ik bij eene bepaling van den brekings- aanwijzer van aether bij + 220 C; het volgende: Afwijking links 150%53' bij 2203 C. DS rechts 231025' » 2203 » » » 231028’ » 210,8 » » links 150050’ » 210,6 » Dubbele afwijking 80035' bij 220,0 C. De cijfers, die in het vervolg zullen worden medegedeeld, zijn steeds gemiddelden van vier op bovengemelde wijze ge- combineerde waarnemingen. Nog moet worden opgemerkt, dat de brekingsaanwijzer van aether bij onderscheidene temperaturen bepaald werd voor de strepen Lia, Na (D), Caf? en Srò. Toen het bij onder- zoek gebleken was, dat het verschil tusschen de verkregene waarden voor twee op elkander volgende strepen bij 0° en 350 nagenoeg gelijk was, heb ik tevens getracht, bij middel- *) Recherche sur la quantité d'éther, continue dans les liquides, p. 32—36. ( 450 ) bare temperatuur den aanwijzer te bepalen voor andere stre- pen van het spectrum (Ka, Tla en Rha, Ha, H/3 en Hy), ten einde door interpolatie te komen tot de kennis van de aanwijzers bij lagere en hoogere temperaturen. Het waarnemen van de thalliumstreep leverde bij gebruik van eene gewone gasvlam, waarin een weinig thalliumchlo» ruur werd gebracht, geen bezwaar op, maar om de strepen Ka en Rba te kunnen zien, moest ik mijn toevlucht nemen tot het inspuiten van eene oplossing der chloriden in eene kleurlooze gas- of waterstofvlam. De strepen Ha, H/), en Hy werden waargenomen, door eene GerissLer’sche buis met zoogenaamd waterstof luchtledig aan den inductieklos van RunmkKorrr te verbinden. Er blijft mij nog over, iets mede te deelen omtrent de normaalbepalingen van de brekingsaanwijzers bij middelbare temperatuur en over de wijze, waarop ik mij daarbij van den juisten stand van het prisma ten opzichte van den kijker (ter vermijding van fouten door den invloed der randstralen) heb overtuigd. Het is uit allerlei onderzoekingen voldoende gebleken, dat de brekingsaanwijzer van water bij 150 C. voor streep D is 1.3335; daar er nu ten aanzien van het verkrijgen van zuiver water wel geene bezwaren bestaan, zoo heb ik, ter toetsing van den juisten stand van het prisma, bij de nor- maalbepalingen steeds daarmede den aanwijzer van water bij 15° C, bepaald en alleen dan, wanneer hiervoor ongeveer het cijfer 1.3335 werd gevonden, aan de waarnemingen met andere vloeistoffen vertrouwen geschonken. Was het doel niet bereikt, dan werd het prisma verzet of door een ander vervangen, zoolang totdat de gewenschte uitkomst was ver- kregen. Van ééne zelfde hoeveelheid zuiveren aether werd dan achtereenvolgens de brekingsaanwijzer voor alle bovenge- noemde strepen van het spectrum bepaald en deze door het, aanbrengen van kleine correcties op dezelfde temperatuur gereduceerd, zoodat men aldus het verschil tusschen de bre- kingsaanwijzers voor twee onderscheidene strepen kon leeren kennen. ( 451) Bij de vroegere proeven, door Hork en mij gedaan, werd de grootte van den brekenden hoek niet alleen bij middel- bare temperatuur, maar ook bij een of twee hoogere standen van den thermometer bepaald. Dit was bij het onderzoek van aether onnoodig ; immers, het bleek mij spoedig dat de brekende hoek bij verwarming van 0% op 35° C. geene merkbare verandering onderging. Ik ga thans over tot het mededeelen van de onderschei- dene reeksen van waarnemingen, die door mij zijn verricht en zal daarbij dezelfde wijze van doen volgen, welke vroeger bij de proeven van Hoek en mij is in acht genomen. Eerste REEKS. Aether A. Streep Naq. Brekende hoek == 79041'.4. Formule voor de dubbele afwijking: 9d — 820,34'.8 + 9.968 (11 — f) — 0'.0419 (11 — #)?. Betrekke- lijke brekings- & aanwijzer gevonden | berekend 50 40.7 |ssosas |gaowa oa ° UL | 70.5 | 830 9.4 | 83° 8.8 40.6 10° »| 13588 | 29 100,9 | 820390 | 820358 +32 15° »| 1.3559 ! oo! | 29 11.1 | 82030',6 | 820338 —3.2 500 „| 1.3530 120.9 | 820 9'.6 | 82013'.0 —3'.4 30 250 »| 1.3500 140,4 | 810550 | 820 1.6 —6'.6 160,6 | 819350 | 810344 40.6 190,8 | 810 2.0 | 810 0.6 [+14 220,0 | 80035'.0 | 80035.0 | O (452 ) Twrepe REEKS. Aether A. Streep Nagq. Brekende hoek == 79041'.4, 2d == 80C49'.3 + 10.618 (21 — t) + 0'.00357 (21 — t)?. Betrekke- lijke brekings- aanwijzer. gevonden | berekend 70 82019'.4 | 820194 0 50C.| 1.3621 30 1sE0 82034'.5 | 820358 —1.3 100» | 1.3501 140,8 | 81055’ 81055'.2 —0'.2 i 29 17%.6 | 81025'.5 | 81025'.4 +0'.1 150» | 1.38562 31 230,3 | 80024'.5 | 80025'.0 |—0'.5 200» | 1.3531 260.2 | 79055" 79054'.2 [40.8 ij 29 280.3 | 79035' 79032! [43/0 250» | 1.3502 31 290,9 | 790155 | 790151 [40.4 300» | 1.3471 5) Ode PE COD 78057'.2 |+2'.8 i 30 350,2 | 780225 | 78021'.3 |+1.2 350» | 1 3441 Derpe REEKS. Aether B. Strepen Lia, Naa, Cafô. Brekende hoek —= 66031. 2d —= 58061 + 6.647 (20 —é) — 0'.0071 (20 — #2. 2d Betrekke- lijke t | brekings- | À gevonden | berekend aanwijzer. 59041',5 | 59041'.5 50C.| 1.38592 29 130,1 | 58053 58051.6 [+14 100» | 1.3563 29 190,4 | 58010’ 58010’ 0 150» | 1.3584 59 240,9 | 57041’ 57039'.2 |+-1'.8 200» | 1.38505 30 340,7 | 56027 566267 |+0'.3 250» | 1.3475 31 350,5 | 56021’ 56021'.3 [—0'.3 800» | 1.3444 30 350» | 1.3414 ( 253 ) Streep Naq. 2d= 580303 + 6.62 (20 — ft) — 0'.0035 (20 — #)?. qd Betrekke- / lijke A brekings- berekend aanwijzer. gevonden Boa | 600573 | 600573 | 0 130.0 | 590155 | 590167 |—1'.2 140,0 | 59011’ | 590100 42.0 150.2 | 590 0/5 | 590 2.2 |—1'.7 180,9 | 58038' | 580376 (40/4 240,8 | 58° 45/5805 05 340,9 | 560495 | 560495 | 0 Streep Cas. 2d=—= 580423 4 6.803 (20 — t) — 0.007 (20 — t°. 2d Betrekke- En A gevonden | berekend aanwijzer. 60,3 | 60014’ | 600141 [401 50 Cl 1.3626 | a 130,0 | 59029’ | 59029505 100»>/ 13597, dj 190,9 | 58043! | 58043. | 0 150» | 1.3567 ze Be 50058 402 2D »| 18937 |, 250 » | 1.3507 | 300 » | 1.3476 | 950 » | 1.3445 | (454) Vierpe Reeks. Aeter B. Strepen Lia, Na en Cas. Streep Lia. OO 174 gevonden berekend 59024'.0 59021'.5 58052'.5 58 8! 57°38',5 560 6',5 | 56029’ 620235 | 0.5 58021'.6 | — 01 BeOne De Be SLT 0d 57037'.6 | 4 0'.9 570656 | — OL 56029’ 0 Streep Nag. Brekende hoek —= 66081’. 57.7 + 6.618 (21 — #) + 0.000765 (21 — #)?. Botrekke- lijke bz kinge- | - aanwijzer. | Bo CO, | 1.3591 29 100 » | 1.3562 29 150 5 115555 30 200 > | 13508 50 25° » '1.9173 800 » |1.3444 950 » |1.8414 9d 380217 H 6.773 (21 — t) — 0'.0074 (21 — f). 2d é AN gevonden | berekend 80.3 80.3 1204 1904 230.1 3004 350,9 | 59045',5 | 500475 | 59018! 58031’ | 580 7’ 57020’ 46939',5 59046'.5 |— 1/0 590465 |+ 1/0 590195 |— 1.5 580325 |— 1.5 bge 7,2 |—0'.2 70178 | 4 2',7 560392 |+ 0.3 Betrekke- lijke brekings- aanwijzer 50 C. [| 1.3613 29 nd 100 » [1.3584 30 159 » (1,355 Ô 50 209 > 1 SB28 30 250 » |1.3494 300 » |1.3463 350 » |1.3432 é ( 455 ) | Streep Caf. 2d —= 580348 4 6.87 (21 — f) — 0.006 (21 — £?. 2d Betrekke- / lijke t À Brekings-| À gevonden | berekend aanwijzer | ge 6002’. BO% A4 =O 50 C. | 1.3625 30 80.7 59057’ ren DL 100 » | 1.3595 29 180,2 58053’ 58053'.7 | — 0'.7 tata lS 00 59 19°.2 58047" 58046'.9 | + 0'.1 EA OI WE 30 240,5 58013'.5 | 58012.7 | + 0'.8 zoden 51 8105 |57020' |57023'.2 |—3',2 30° » [1.3476 5 3502 | 560585 | 56058'.5 0 350 » | 1.3435 VijrpDe Reeks. Aether B. Streep Srò. Brekende hoek — 66028’, 2d— 59033.5 + 6'873 (20 — £) — 00733 (20 — t)?. / PN Betrekke- lijke t VAN brekings- gevonden | berekend | aanwijzer Boas | 61°11.5 | 61°12.0 |—0'5 5°C, |1.3674 60.6 [61e 45 | 61° 3.2 |H 1.3 10°» |1.3645 go1 | 600535 | 600533 +02 15° » |1.3616 150,7 [60° 2' | 60° 27 [0/7 20° » [1.3586 160.1 | 609 0’ [6000 | 0 250 » |1.3555 200.9 | 590273 | 590273 | 0 300 » |1.3524 3802 [57055704401 35°» [13492 (456 ) Zespe ReeKs. Aether C. Strepen Lia, Na, Caf? en Srò. Brekende hoek —= 66°29'.5. Streep Lig. 2d == 57°57'.3 + 6.682 (21 — t) — 0'.000827 (21 — t)?. 2d gevonden berekend OD 59014’ 18°.25 | 58°48',5 | 200,9 240,0 ole.1 920,1 58022! 57058 57°36'.5 56051'.5 56%41',5 59014! 58049’ 58022 57058’ 57°37'.2 56050'.4 56°43' Streep Na. Betrekke- / lijke A ‚ brekings- aanwijzer 50 Cl 1.3594 30 10%» | 1.3564 29 150» | 1.8535 80 200» |1.3505 | 30 25%» 1.3475 30 300» | 1.3445 30 35%» [1.3415 9d —= 580196 + 6.682 (21 — 4) + 00157 (21 — t)?. 90,5 |59037'.5 130,1 |59012'. 170,2 [580435 200,8 [58021 240,0 |57058'.5 810.85 | 570 9' gevonden 2d berekend 59035'.5 590134 580453 58020'.9 57059',7 oen 0 les! Kalse EDEL ERIS 0 Betrekke- lijke d brekings- A aanwijzer 50 c 1.8616 31 100» [1.3585 30 15%» | 1S55a 30 200» 11.3525 30 250» |1.3495 29 800» | 1.3466 28 350» | 1.3438 (457 ) Streep Caf. 2d — 58032 + 6.63 (21 —t) + 0'.0107 (21 — d?. | 2d Betrekke- En lijke t JN t_| brekings- | À gevonden | berekend aanwijzer. 59049' | 59049’ 0 50C.| 1.3627 31 59026' | 58026',5 | —0'.5 10%» | 1.3596 30 58059' | 58058’ +1'.0 15%» [1.3566 30 58034! | 58034! 0 20%» [1.3536 99 58018! | 589167 | +13 250» [1.3507 30 57021’ | 57°20.,9| 40.1 800» |1.3477 58 350» [1.3449 Streep Srò. 2d = 59025’ + 6.85 (21 —t) — 00045 (21 — t°. 2d Betrekke- En lijke t | JN {_{[ brekings-| À gevonden | berekend aanwijzer. ge 9 60041’ | 60%41' 0 5°C.| 1.3673 30 120,45 | 60022’ |60P23.7| —1.7 10% [13643 | WAAL | 59055'.5| 59052'.9| H2.6 15%» |1,3614 30 2007 | 590275, 59027'.6 | —0'.1 200» [1.3584 50 320,25 | 580 8' | 580 7'.8| +02 250» |1.3554 ai 900» |1,3523 51 350» |1.3492 | (458 ) ZEVENDE REEKS. Aether D. Strepen Lia, Naa, Caf? en Srò. Brekende hoek —= 73°18', Streep Lig. 2d — 680405 + 81853 (17 —t) — 0'.0091 (17 — #}?. 2d é t gevonden | berekend aanwijzer. 00.25 | 70059’ | 700595 600. |1.3620 oo | 70057.5| 700575 50» |1.3592 | 28 20.9 | 70032.5| 700339 100» [1.3563 | 2 50,0 | 70017 | 700168 150» |[1.3533 | °C 110.6 | 69023' | 63023’ 200» |1.3503 | 2 160.9 | 68040'.5| 68039'.6 250» |1.3473 | 2 200.95 | 680 6’ | 68° 6.3 300» |1.3443 | 20 260,5 | 670235 | 67021'.0 850» |1,3413 | S® 330,6 | 660.29'.5| 66022'.5 Streep Na. 2d= 6984 L 82265 (17 —t) — 0.01125 (17 —t(2. 9d Betrekke- 4 kend / lijke t À | brekings-| À gevonden | berekend „aanwijzer 00,3 | 71023'.5| 71022',6| + 0'.9 0°C, 13640 Ee 30,55 | 70055'.5 | 700560 | — 14 50» (13612 29 60.4 | 700345 | 70034'.0| + 0,5 100» |1.3583 ek 100.8 | 69°58' | 690591 | — 1'.1 150» |1.3554 A 1608 | 69°10' | 69010 0 200» |1.3524 EN 210,9 | 68024’ | 680277 | — 3.7 250» |1.3494 5 260.55 | 67°48'.5 | 68°48'.7 | — 0'.2 30°» |[1.3464 s 8806658 68 A0 35%» |1.9432 (459 ) Streep Caf. 2d —= 690273 + 8.291 (17 — t) — 001367 (17 — #)°. Betrekke- AS Sk A gevonden | berekend en ESD 7103214 4 01 00 C.| 1.3754 29 1i017'.5r 710178 | — 0.3 50» [1.3625 28 7 AA del 710 1,2 |— 0'.2 100» |1.3597 29 10055, 70° Dl =1,6 150» | 1.3568 69028',5 | 69028'.4 | + 0.1 200» | 1.3538 | jk 68054! | 68059'.8 | — 5.8 250» |1.8507 | al 680 6'5| 680 8',1|— 1.6 _ 300» [1.3476 670 65670 6.7|—0'.2 _ 350» |1.3445 | 4 Streep Srò. 2d== 70037 + 8.40 6 (20 — E) + 0.0062 (20 — #)°. 2d Betrekke- Ó Ben A gevonden | berekend aanwijzer 50.2 | 720 id 72010'.8 | — 1.3 00 CG. 1.3704 | zi | 720 8'0| 720 6.5 | + 1/5 50» | 1.3674 30 71° 2.5 710 1/5 | 4 1.0 100» | 1.3644 | 30 | 70035'.5 | 70035'.1 | + 0'.4 150» |1.3614 | en 69057’ 690579 | — 0'9 200» |1.3584 ai 690 25 690-311 06 250 » Ee 5554 Er 680 4’ 680 4! 0 300 » (1.3524 | a 350 » | 1.5494 É 7 130.53 160,4 200,8 270,3 340,35 ( 460 ) Acurste ReEerKs. Gelijktijdige bepaling van den brekingsaanwijzer van aether voor de strepen Lia, Nae, Ca/?, Srò, Hu, H/3 en Hy, en wel bij middelbare temperatuur en voor hetzelfde praeparaat (Aether B). Voor de zuivering van dezen aether werd de meest mogelijke zorg gedragen; evenwel was de vloeistof niet in het luchtledig, maar in lucht over natrium gerectificeerd. Brekende hoek == 70018’, Gevonden waarden voor 2 d. call 12°.8 „3,69057' „8/69°40'.5 70%! 69%51'.5 160 a 17°.4 roos 11°.5/69°29! 14°.5 130,2/69°15! „369919! (1607 69933'.5 | keen Ad 160, ik 5 he 68055'.5 Reduceert men deze waarden op eene temperatuur van 159 C. en berekent men daaruit de waarden voor de bre- kingsaanwijzers, zoo verkrijgt men de volgende uitkomst: Liu Hx Naga Ca H3 Srä Hy 1.3530 13558 1.3568 1.3534 1.3555 1.3569 1.5616 1.3535 1.3555 — 1.3568 1.3616 Midden 1.3533 1.3538 1.3556 1.3568 1.3601 13616 1.3641* NEGENDE REEKS. Bepaling, bij de temperatuur der lucht, van den brekings- aanwijzer van denzelfden aether, die gestrekt heeft voor de vierde reeks van proeven omtrent dichtheid en uitzetting, en wel voor de strepen Lia, Naa, Caf} en Srò. *) LaNporr (Zie Ann. der Chem. v. Pharm.) vond bij 15°C. voor de streepen Ha, HB, HY de waarden 1.3537, 13602 en 1,364, (461 ) Brekende hoek == 66056’, Gevonden waarden van 2d. | | Tao T98! t | Liz 1107 | 59936! 1302 | 59027’ 160,8 | 590 2! 19.0 58047’ 13°.9 | 59°48'.5 || 130 | 17°.2 | 590235 || 170,4 1992 | 599 9.5 || 180,9 59025! 120,8 | 61e 2,5 1 179.9 | 60027'.5 |} 190.25, 60°19/,5 Hieruit berekent men voor den brekingsaanwijzer na re- ductie op 15° C. het volgende: Lig Naz Caf3 1.3534 1.3554 1.5567 1.3595 1.3554 1.3569 1.3535 1.3555 1.3567 1.8535 — — Midden 1.8535 1.5554 1.8568 TreNpe REEKS. Srs 1.3616 1.3617 1.8616 1.3615 1.3616 Aether D. Bepaling van den brekingsaanwijzer voor de strepen Lia, Naa, Caf? en Srò bij de temperatuur der lucht. Brekende hoek == 66017’, 58033'.5 58035! 58028’ 5820’ VERSL. LN MEDED. Gevonden waarden van 2d. t | Naz HZ 5900! op 1207 (129,9 | 580575 | 141 [1401 | 58049! || 150,4 150.0 | 58°431 | Í Ca 59°12'.5 [59 1 58055’ AFD. NAIUURK. 9de KELKS. DEEL 1. | 2101 | 602145 | 150,5 | 5954 | ed 5952 30 ( 462 ) Hieruit berekent men voor den brekingsaanwijzer, na reduc- tie op 150 C. het volgende: Liu Naz Ca f Sr 1.38534 1.3555 1.3567 1.3614 1.3535 1.3555 1.3566 1.3615 1.3534 1.3555 1.3567 1 3616 1.3534 1.3559 ee pee 1.3534 1.3559 1.3567 1.3615 ErrpE REEKS. Dezelfde aether D. Bepaling van den brekingsaanwijzer voor de waterstofstrepen Ha, H/? en Hy bij gewone tem- peratuur. Berekende hoek 66917’, Gevonden waarden van 2 d. ‚| me [el mm jef 120.6 | 58043! 120.7 | 59052 120,9 | 60033’ 130,8 | 58034'5 1408 | 59038'5 150,4 | 60012’ 150,8 | 58022! 150.6 | 59030’ 160,2 | 60010'5 Hieruit vindt men door berekening de volgende waarden voor den brekingsaanwijzer bij 150 CQ, Ha Hg Hy 1.3541 1.3602 1.3639 1.3540 1.3603 1.3637 1.3541 1.3600 1.3638 1.3541 1.8602 1.3638 TwaaLFDE REEKS. Gelijktijdige bepaling van den brekingsaanwijzer voor de strepen Ka, Lia, Naa, Tl, Srd en bij de temperatuur der lucht. ( 463 ) Aether EB. Brekende hoek == 780.24’, Gevonden waarden van 2d. t Tx t | Srô 140,2 | 77°54 | 140,5 | 78029 | 140.25 | 78°59: | 140,9 79%26' | 8032’ Hieruit berekent men voor de brekingsaanwijzers na re- ductie op 15°C, het volgende: Ke 1.3512 Lia 1.3529 Naa 1.3550 Tla 1.3570 Srd 1.3609 DeERTIENDE REEKs. Gelijktijdige bepaling van den brekingsaanwijzer voor de strepen Ka, Lia, Naa, Tle, Srd en Rha bij de tempera- tuur der lucht. Aether F. Brekende hoek 5609’, Gevonden waarden voor 2d. 47°16 17°4 4,6920',5 | 17,6 45029’ 46049',5 | 18°,2 | | 17°.3 ws | 177, 4602! Hieruit berekent men voor den brekingsaanwiijzer na reductie op 15° C. het volgende: Ka 1.3518 lia 1.3533 Naa 1.3555 Tla 1.3576 Srò 1.3612 Rba 1.3650 30% (464) VeEERTIENDE REEKS. Gelijktijdige bepaling van den brekingsaanwijzer voor de- zelfde strepen als bij de 13de reeks en bij de temperatuur der lucht. Aether £. Berekende hoek 54052, Gevonden waarden van 2 d. 4 Kee | t B | Nae) t | Tlz | t Sr3 | t | Rb; A) 4407! || 140,2 450,2 nl 720 í Ì 45057 | 44059! | 12°,8 | 169,3 | 45031.5 | Hieruit berekent men de volgende brekingsaanwijzers na reductie op 150 C. 19,4. | 45°18'.5 | Ka. 1,3519 Li 158539 Naa …1.3556 Meese lS TS Srò 1.3615 Rba 1.3649 VijrriENDE ReEEKs. Gelijktijdige bepaling van den brekingsaanwijzer voor de strepen Ka, Na, Tla, H/9, Hy en Rha bij de temperatuur der lucht. Aether G. Berekende hoek 6201," Gevonden waarden van 2 d. | | | SRK Ne Nas |t [Det EKE uy E | | I | | B | Í | | | 11°.9 (52911', 19°.6 el 195 5251, 1805 EDE sea 16 5403! Bin 554 | Hieruit berekent men de volgende brekingsaanwijzers na reductie op 200 C. ( 465 ) Ka 1.3490 Ha 1.3543 Naa 1.3527 Tla 1.3548 Hoka Hy 1.3608 Rba 1.3619 Combineert men de verschillende waarden, voor de be- trekkelijke brekingsaanwijzers verkregen, met elkander, het- welk natuurlijk niet geschieden kan zonder eene onzekerheid van één of een paar eenheden in de 4e decimaal over te laten, zoo komt men tot het volgende samenstel: (daarbij is de waarschijnlijkste waarde van den brekingsaanwijzer voor Naa 1.3555 als grondslag aangenomen) Je | Kz | u Hz Naga | Ca | Tlz | H2 Sr3 | Hy Rbz | C. 1.3604 1020 13629 13644 |1.3656 | 1.3664 1.5690 13705 [1.3729 1.3739 w |1.3575 [13593 |1.8600 | 1.3614 | 1.3626 | 1.3634 (1.3660 ' 1.3675: |1.3699 « 1.3708 „ 13545 1.3568 |1.3570 \1.3585 |1.3597 | 1.3605 |1.3631 ‚13645 |1.5668 | 1.3677 n (18516 |1.3534 (13541 (1.3555 |1.3567 (13575 13601 1.3615 (13639 | 1.3647 u 13486 [13504 1.3511 (13525 |1.3537 |1.3545 [13571 '1.3585 |1.3608 | 1.3617 p (13457 [13575 (13481 (13495 |1.3507 |1.3515 (1.354L '1.3555 |1.3578 |1.3586 |» |1.3427 |1.3445 |1.3451 ‚1.3466 |1.3478 | 1.3486 ‚13512 13525 |1.3547 HL „ |1.3398 tlb hee (1.3487 | 1.3448 | 13456 13482 [13495 |1.3517 13525 } Í | Uit deze waarden wordt de absolute brekingsaanwijzer afgeleid door vermenigvuldiging met den absoluten brekings- aanwijzer van lucht, waarvoor als vroeger kan aangenomen worden : 1.000286 — 0.00000079 (t — 10). Zoodoende verkrijgt men waarden die 0.0004 hooger zijn, - dan die welke in bovenstaande tabel zijn samengevat. In de verhandeling, die in der tijd door M. Hork en mij werd uitgegeven, hebben wij de uitkomsten medegedeeld, ( 466 ) welke de berekeningen van het brekend vermogen oplever- den, wanneer men daarvoor de uitdrukking (xn? — 1) V aan- nam. Het bleek toen, dat de verkregene waarden, die hier- aan beantwoordden, naarmate de temperatuur toenam, kleiner werden, en Hork leidde daaruit af: òf dat de ten grondslag gelegde formule van Newron niet aan de gestelde vereischten voldeed, òf dat bij stijging van temperatuur lichtaether uit de onderzochte scheikundige verbindingen werd uitgestooten. Ik heb het niet onbelangrijk geacht, den door mij onder- zochten aether ook in den kring van beschouwing te trek- ken, en tevens voor de vroeger onderzochte verbindingen na te gaan, welke uitkomsten men bij gebruik van de door Lanporrt *) en Lorenz f) gegevene formulen zou verkrijgen $). Aether. Waaarden van (n? — 1) V voor de stralen Ka, Caf? en Rba (V bij 00 C.=1 gesteld). t | Ka i Ca | Rbz 0e C. 0.8518 0.8660 0.8884 15 17 16 50 » 0.8502 0.86453 0.8868 13 14 ded 100 » 0.8485 0.8679 0.8851 14 jj, 15 150 » 0.8471 0.8612 0.8836 16 14 14 200 » 0.8455 0.8598 0.8822 12 14 15 250 » 0.8443 0.8584 0.8807 15 12 16 800 » 0.8428 0.8572 0.8721 11 12 12 950 » 0.8417 0.8560 0.8769 ) Poes. Ann. Bd. 123. p. 595. _ _f) Verh. der Kon. Akad. v. Wetenschappen XVIII, Poee. duz. Neue Folge IX, p. 64. id | $) Alleen is in plaats van d gebezigd 7 om beter vergelijkbare waar- den te verkrijgen met die welke uit de formule (x° — 1) / voortvloeien. (467) Waarden van (rn — 1) V*) voor zes onderzochte vloeistoffen en voor streep D. V bij 00 =1 gesteld. Amyl | Aethyl- | Aethyl- | Aethyl- é IE end Be el: Aether Water 00 C. | 0.3642 100» 0.4158 [0.3525 |0.5155 |0.4196 |0.3641 |0.3345 200» 0.4157 |[0.3822 |0.5155 |0.4196 [0.3637 | 0.3341 300» |0.4157 |0.3821 |0.5:54 |0.4196 [0.3635 [0.3339 850 » 0.363 400» |0.4153 [0.3821 |0.5152 |0.4196 0.3337 500» |0.4150 |0.3821 |0.5151 |0.4195 0.3334 600» |0.4148 \0.3821 \0.5149 \0.4194 |0.3331 100» |0.4145 [0.3824 |0.5147 |0.4194 0.3329 800» | 0.4143 0.5145 \0.4193 0.3328 900» | 0.4140 0.5145 |0.4193 0.3326 1000» \0,4140 0.4192 0.3323 1100 » 0.4193 | SE ‚VX Waarden van Pt? Ee) voor dezelfde vloeistoffen voor streep D. V bj 00 == 1 gesteld. Amyl- | Acthyl- | Aethyl- 5 é kere ene HEERS Rn ie Aether Water 00 C. 0.2233 100» |0.2511 |0.2333 |0.3022 | 0.2532 02235 |0.2152 200» (0.2514 (0.2336 \0.3027 [0.2536 0.2236 | 0.2133 300» |0.2516 |0.2338 |0.3030 |0.2539 (0.2237 |0.2113 350 » | ‚0.2238 400» (0.2517 (0.2341 |0.3034 | 0.2542 0.2093 500» |0.2518 | 0.2345 |0.3038 | 0.2545 0.2072 600» |0.2520 |0.2349 |0.3042 [0.2547 0.2051 700» |0.2521 |0.2354 |0.3045 [0.2550 0.2031 800» \0.2523 0.3048 |0.2553 0.2008 900» (0.2525 | 0.3051 |0.2557 0.1994 1000» |0.2529 | 0.3055 | 0.2560 0.1977 1100 » 0.2563 %) Deze volumina zijn ontleend aan de waarnemingen van Korp, ( 468 ) Wanneer men de berekening uitvoert voor eene licht- straal van oneindig groote golflengte, verkrijgt men uit- komsten, die slechts onbeduidende verschillen opleveren met de voorgaande. Een enkel voorbeeld ter toelichting. Wan- neer wij voor de golflengte van Ha en Hy de gegevens van Prücker bezigen (6.564 en 4.939, uitgedrukt in tien- duizendste deelen van millimeters) en met de door mij ge- vondene waarden voor den brekingsaanwijzer van aether bij 00 en 35° de coëfficiënten A uit de bekende formule van Cavcuny berekenen, vinden wij: bij 00 C 4A=—=1.3557 en bj 350 C. A —= 1.3354 9 \ ‚n—Ì en verder voor de waarden van el V: n? + 2 bij 00 C. 0.2183 en bij 350 C. 0.2189. De verschillen tusschen deze waarden komen, zooals men ziet, bijna volkomen overeen met die, welke uit de voor- gaande tabel zijn op te maken. Overziet men de verkre- gene uitkomsten, zoo ontwaart men dat het gebruik der door LaNporr voorgestelde uitdrukking (n — 1) V, ofschoon zuiver empirisch, voor alle temperaturen bijna, maar toch niet geheel standvastige waarden geeft. Hr is bij alle door mij onderzochte vloeistoffen steeds eene kleine vermindering van deze waarde te bespeuren naarmate de temperatuur rijst. De formule, door Lorentz gegeven, levert, voor verschillende temperaturen, geene constante producten, maar de afwijkin- gen zijn onderling veel geringer dan die, welke bij toepas- sing van de uitdrukking (n? — 1) V worden verkregen. PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Vrijdag 24 April 1885. Tegenwoordig de Heeren: Buys BALLOT, Voorzitter, RIJKE, ZEEMAN, GUNNING, MAC GILLAVRY, LORENTZ, VAN RIEMSDIJK, MULDER, HOFFMANN, BEYERINCK, HEYNSIUS, BOSSCHA, PLACE, STOKVIS, KAMERLINGH ONNES, VAN DER WAALS, RAUWENHOFF, DONDERS, VERLOREN, GRINWIS, VAN GOGH, A. C. OUDEMANS JR, VAN BEMMELEN, BIERENS DE HAAN, HUBRECHT, FRANCHIMONT, HOEK, DE VRIES, KOSTER, J. A. OC. OUDEMANS, KORTEWEG, DIBBITS en C. A. J. A. OUDEMANS, Secretaris. — De Heeren ScHors en vAN Diesen hebben zich schrif- telijk over hunne afwezigheid verontschuldigd. — Het Proces-Verbaal der vorige Vergadering wordt ge- lezen en goedgekeurd. — Worden gelezen Brieven van dankzegging voor ont- vangen werken der Akademie van: 10. G. F. WesrerMAN, Directeur van het Koninklijk Zoö- logisch Genootschap »Natura Artis Magistra’’ te Amsterdam, 28 Maart 1885; 20, G. C. W. Bornensiee, Conservator van de bibliotheek van Teijler's Stichting te Haarlem, 4 April 1885; 30. D. pe HAAN, waarnemend Secretaris der Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, (470 ) April 1885; 40. J. A. Grorne, Secretaris van het Histo- risch Genootschap te Utrecht, Maart 1885; 50. de Gedepu- teerde Staten van Friesland te Leeuwarden, 16 April 1885; 60, A. Lameere, Secretaris der Société entomologique de Belgique te Brussel, 4 April 1885; 70. den Directeur van het Observatoire royal te Brussel, 4 April 1885; 80. A. Trr- LEMANS, Bibliothecaris der Université catholique te Leuven, 4 April 1885; 90. P. J. vaN BENEDEN, Leuven, 5 April 1885; 10%. P, WirreMs, Leuven, 18 April 1885; 110. Mirne Epwarps, Parijs, 2î April 1885; 120. den Secretaris der Société d’'agriculture, sciences et arts te Valenciennes, 21 April 1885; 136. A. Gasrb, Secretaris der Académie des sciences, arts et belles-lettres te Caen, 22 April 1885; 140. P. L. Scrarer, Secretaris der Zoological Society te Londen, 30 Maart 1885; 150. J. BAxeNpeLL, Secretaris der Literary and Philosophical Society te Manchester, 7 April 1885; 160: den Directeur van het royal Institut géologique de Hongrie te Budapest, 3 April 1885; 170, H. von Herm- Hotz, Berlijn, 14 Maart 1885; 180, G. Krrcrnorr, Berlijn, 29 Maart 1885; 190. Lurzer, Directeur der kön. Stern- warte te Koningsbergen, 4 April 1885 ; 200, H. L. Frerscuem, Leipzig, 1 April 1885; 210. B, Winpscuei, Leipzig, 1 April 1885; 220. R. von Jurering, Göttingen, 17 April 1885; 230. Tu. NörpexKe, Straatsburg, 17 April 1885 ; 240. R. Reuss, Bibliothecaris der Bibliothèque municipale te Straatsburg, 18 April 1885; 25°. H. Bruruin, Secretaris van het Verein für naturwissenschaftliche Unterhaltung te Hamburg, 28 Maart 1885; 260. G. Karsten, Voorzitter van het natur- wissenschaftliche Verein für Schleswig-Holstein te Kiel, 13 April 1885; 27°. BucrenNau, Secretaris van het naturfor- schende Verein te Bremen, 2 April 1885; 280, F, E. Kocn, Secretaris van het Verein der Freunde der Naturgeschichte in Mecklenburg te Güstrow, 31 Maart 1885; 290, MurLpeNer, Bibliothecaris der kön. Universitäts-Bibliothek te Greifs- wald, 31 Maart 1885; 30°. R. TrareN, Bibliothecaris der Société royale des sciences te Upsala, 14 April 1885; 31°. Borora, Secretaris der Société khédiviale de Géogra- phie te Caïro, 25 Maart 1885. Aangenomen voor bericht, (471) — Voorts brieven ten geleide van boekgeschenken van de navolgenden : 1°. het Ministerie van Binnenlandsche Zaken te ’sGra- venhage, 9, 11 April 1885; 2°, het Ministerie van Buiten- landsche Zaken te ‘sGravenhage, 15 April 1885; 30, het Ministerie van Marine te ’sGravenhage, 20 April 1885; 40, S. Morrer Fz., Archivaris der Rijks-Archieven te Utrecht, Maart 1885; 50. L. Manpon, Bibliothecaris der Académie des sciences et lettres te Montpellier, 1885; 60, den Direc- teur van het royal Institut géologique de Hongrie te Buda- pest, 2 April 1885; 7°. D. Carurri, Secretaris der Reale Accademia dei Lincei te Rome, 6 Maart 1885; waarop het gewone besluit valt van schriftelijke dankbetuiging en plaat- sing in de boekerij. — Tot de ingekomen stukken behooren: 1°. eene missive van Z. B. den Minister van Binnenlandsche Zaken (23 April 1885), waarin der Afdeeling wordt medegedeeld, dat 4. M. de Koning de benoemingen van de Heeren C. H. D. Buys Barror tot Voorzitter en J. D. vaN pER Waars tot Onder- voorzitter bekrachtigd heeft; 2°, een schrijven van de Heeren J. C. en W. Karrryn (14 April 1885), respectievelijk Hoog- leeraren te Groningen en te Utrecht, ter begeleiding eener Verhandeling, getiteld: »les Sinus supérieurs’’, waarvan de opneming in de werken der Akademie verzocht wordt. De Verhandeling wordt door den Voorzitter in handen gesteld van de Heeren Bierens pe HAAN en Korrewea, die de opdracht om daarover advies uit te brengen in de Mei- Vergadering, aannemen. — De Commissie voor het ontsmettings-regulatief (de Heeren ZEEMAN, GUNNING en Mac Grrravry) brengt rapport uit over het ontwerp, der Afdeeling door Z. B, den Minister van Binnenlandsche Zaken toegezonden en verklaart dat zij zich hiermede zeer wel kan vereenigen. Het komt haar echter wenschelijk voor, de bedoelingen der ontwerpers hier en daar iets breeder uiteen te zetten en, in het belang der zaak, nog enkele bepalingen aan het geheel van paragrafen (472) toe te voegen. Een en ander wordt, bij monde van den Heer Mac Grrravry, nader toegelicht. De Vergadering hecht hare goedkeuring aan de gemaakte opmerkingen en besluit, een afschrift van het rapport binnen den kortst moge- lijken tijd aan 4. B. den Minister van Binnenlandsche Zaken te doen toekomen. Der Commissie wordt voor de vervul- ling van haar arbeid door den Voorzitter dank gezegd. — De Heer Murper biedt voor de Verslagen en Mede- deelingen een vervolg aan op zijne vroegere onderzoekingen »Over een efluve-ozonometer en ontledingssnelheid van ozon” en licht de door hem verkregen uitkomsten mondeling nader toe. — De Heer A. C. OupeMaNs Jr spreekt: »Over het verband tusschen chemisch karakter en soortelijk draaiïings- vermogen.’ Hij brengt in herinnering, welke uitkomsten vroeger door hem zijn verkregen bij het onderzoek naar den invloed van zuren op het soortelijk draaùüngsvermogen van alealoïden, en deelt mede, dat hij thans zijn onderzoek heeft uitgestrekt tot de wijziging in het soortelijk draaiings- vermogen van optisch actieve zuren, in het bijzonder van kinazuur en podocarpinezuur, onder den invloed van inac- tieve bases. De slotsom is, dat dezelfde wetten, welke voor één- en tweezurige alcaloïden gelden, eveneens op één- en tweebasische zuren van toepassing zijn. Behalve eene verhandeling over het besproken onderwerp, wordt door den Heer Oupemanrs nog eene tweede aangebo- den voor de Verslagen en Mededeelingen, getiteld: » Over de densiteit, den uitzettings-coëfficiënt en den brekingsaanwijzer van aethylaether.” — De Heer Lorentz handelt: »Over de gevolgen, die wt de verbinding der stelling van het viriaal met de tweede wet der mechanische warmtetheorie worden afgeleid” en wenscht een opstel daarover in de Verslagen en Mededeelin= gen opgenomen te zien. (473) — De Heer VerroreN leest het vervolg zijner » Beschou- wingen over de ontwikkeling der bewerktuigde wezens”, — De Heer Bierens pe HAAN doet de volgende mede- deeling: Toen ik te Londen in de Bibliotheek der Royal Society (Burlington House, Piccadilly) bezig was aan het nemen van afschriften van een 70-tal brieven van CrrisrraaN Huvyeens aan Sir RoBeir Moray, Dr. W. Warris en aan OLDENBURG, vond ik aldaar, ook in het register van de Royal Society, menig belangrijk stuk. Het is thans de plaats niet, hier- over in bijzonderheden te treden; alleen omtrent een enkel punt eenige opmerkingen. De thermometerschaal werd vroeger aan FAHRENHEIT toe- geschreven, die haar op verschillende wijzen inrichtte, tot hij ten laatste op de tegenwoordige verdeeling te land kwam. De Heer KR. H. Scorr, President van de R. Meteorological Society te London heeft echter deze zaak historisch onder- zocht en in Juli 1884 een verslag daarover uitgebracht, waaruit bleek dat deze gedachte moest worden toegeschreven aan R. Hooke, die in zijne Micrographia van 1667 daarvan melding maakt. Hij scheen wel eenigszins trotsch er op te zijn, dat deze verdeeling niet eene Fransche maar eene En- gelsche was. Nu is mij uit een brief van Huycens: 2 Jan. 1665 gebleken, dat aan dezen grooten geleerde ook hier de voorrang behoort. Hier volge een stuk van zijn brief aan RoBerr Moray, gevonden in het Archief van de Royal Society. »>Il seroit bon de||songer a une mesure uniuerselle et determinee du froid [et du chaud: en faisant premierement que la capacité||de la boule eut une certaine proportion a eelle du tuyau,||et puis prenaut pour commencement le de- grè de froid || par lequel l'eau commence à geler, ou bien le degrè de||chaud de l'eau bouillante: a fin que sans s'envoier de || thermometre lon pust se communiquer les degrez || du chaud et du froid qu'on auroit trouvè dans les experiences || et les consigner à la posteritè.” Ook werd aan Huvyeens toegeschreven de uitvinding van (474 ) den controleur bij den barometer. HuvyceNs zelf meende dit ook, totdat hij op Descartes werd gewezen. Merkwaar- dig is zeker hetgeen hij daaromtrent schreef aan OLDENBURG: 10 Februari 1673. »J'eusse || souhaitè que la pensée de M, prs Cartes tou- chant le || barometre compose de mercure et d'eau eust estè connue [| de mesme, a scavoir celle qui est mentione dans [june lettre de M. CHaNur, imprime a la fin dn traité || de M. Pascrar de l'Equilibre des Liqueurs. Car assurement je n'aurois pas donnè cette invention connue || venant de moy, sì ce n'est en ce que jy puis avoir || adjoustè.... Et cef|ne fut que 15 jours apres qu'ils eussent estè publiées dans le Journal que M. Marrorrr receut cet avis... N'y ayant rien ||que j'abhorre d’avantage que de m’attribuer ce || qui appartient a d'autres. Et quoyque la construction ||de Mr. pes Carres ne puisse pas reussir.” Mij ontbrak de tijd om den brief van Descartes te raadplegen, maar ik geloof reden te hebben voor de onder- stelling, dat Huyeens hier al te nederig is geweest, en hem wel degelijk de eer dier uitvinding toekomt. Als eene merkwaardige bijzonderheid wil ik hier nog mededeelen, dat er in 1674 te Parijs een boekwinkel was »aux armes d'Hollande”’; zooals ik in Bouwstoffen NO. 29 mededeelde, dat aldaar in 1659 een ander uitgever was, die tot uithangbord had: »a la ville de Leyden.” — Daar er verder niets meer te verhandelen is, wordt de Vergadering gesloten. OVERZICHT VAN DE BOEKEN, KAARTEN, PENNINGEN, ENZ, OVERZICHT VAN DE BOEKEN, KAARTEN, PENNINGEN, ENZ, INGEKOMEN BIJ DE KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN TE AMSTERDAM. VAN APRIL 1884 TOT EN MET MAART 1885. AMSTERDAM, JOHANNES MÜLLER. 1885. ren kydrauliques à colonnes liquides oscillantes. Paris 1883. Tome 1—-II. 80. Journal d'hygiène. Paris 1884. 10° Année. Vol. IX. N°. 401—405. 4. V. Dourvy. Histoire des Romains depuis les temps les plus reculés jusqu'à l'invasion des barbares. Paris 1884. Livr. 327—380. roy. 80. J. B. CarPeNtier. La photographie appliquée aux scien- ces biologiques et la physiographie du Dr. A. L. Donnapieu. Lyon 1884. 80. GROOT-BRITTANNIË EN IERLAND. Philosophical Transactions of the Royal Society. Lon- don 1883—1884. Vol. CLXXIV. Part 2—3. 40, Inhoud, Part 2: W. KrrcHeN PARKER. On the skeleton of the marsipobranch fishes. W. C. Wirrramson. On the organization of the fossil plants of the coal-measures. Part XII. WARREN DE LA Rue. Experimental researches on the electric dis- charge with tbe chloride of silver battery. Part IV. H. Lams. On electrical motions in a spherical conductor. W. B. CARPENTER. Researches on the foraminifera. Supplemental memoir. On a abyssal type of the genus orbitolites; a study in the theory of descent Owen. On the affinities of Thylacoleo. H. MarsnarL Warp. On the morphology and the development of the perithecium of Meliola, a genus of tropical epiphyllous fungi. T. S. Humeiper On the atomie weight of glucinum (Beryllium). E. W. Crrak. On the changes which take place in the deviations of the standard compass in the iron armour-plated, iron, and composite-built ships of the Royal Navy, on a considerable change of magnetic latitude, Owen. Pelvic characters of Thylacolea carnifex. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH. 5 Te A. W. Remorp. The limiting thiekness of liquid films. H. Newern Martin. The direct influence of gradual variations of of the temperature upon the rate of beat dog’s heart. Part 3: S. J. Hiekson. On the ciliated groove (Siphonoglyphe) in the stomo- daeum of the aleyonarians. J. J. Tromson. On the determination of the number of electro- statie units in the electromagnetic unit of electricity. E. W. Wrirson. The development of renilla. W. GARDINER. On the continuity of the protoplasm through the walls of vegetable cells. J. Berner Lawes. Supplement to former paper, entitled 7 Experi- mental inquiry into the composition of some of the animal fed and slaughtered as human food”. W. Crookers. On radiant matter speetroscopy: the detection and wide distribution of yttrium. P. H. CARPENTER. On a new crinoid from the southern sea. O. Reyrorps. An experimental investigation of the circumstances which determine whether the motion of water shall be direct or sinuous, and of the law cf resistance in parallel channels. List of fellows of the Royal Society. 30tb November 1883. 40. Proceedings of the Royal Society. London 1884. Vol. XXXVI. NO. 229-230. 80. Monthly notices of the Roval Astronomical Society. London 1884. Vol. XLIV. NO. 7. 80. Proceedings of the Royal Geographical Society. London 1884. New Series. Vol. VI. NO. 6. 80. Journal of the Royal Mieroscopical Society. London 1884. 2d Series. Vol. IV. N°, 3. 80. Catalogue of the library of the Zoological Society. London 1883. Supplement. Additions to August, 30 1883780, ERE re Proceedings of the scientific meetings of the Zoological Society. London 1883. Part 4. 1884. Part 1. 80. O0: SPTEENN RTP KK. Astronomische, magnetische und meteorologische Beo- bachtungen an der k. k. Sternwarte zu Prag im Jahre 1883. Jahrg. 44. 4°. Mittheilungen des Naturwissenschaftlichen Vereines für Steiermark. Graz 1884. Jahrg. 1883. Heft 20. 80. Haupt-Repertorium über sämmtliche Vorträge, Abhand- langen und fachwissenschaftliche Notizen welche sich in den Heften 1 bis 20 der » Mittheilungen des Natur- wissenschaftlichen Vereines für Steiermark” befinden. Graz 1884. 80. XI—_ XIII Jahresbericht der Historisch-antig. Gesell- schaft von Graubünden. Chur 18811885. 80, Bollettino della Società Adriatica di scienze naturali. Triest 1885—1884. Vol. VIIL. 8°. PT TES CH LAND: Vierteljahrsschrift der Astronomischen Gesellschaft. Leip- zig 1884. Jahrg. 19. Heft 1. 8°. Sitzungsberichte der Naturforschenden Gesellschaft. Leip- zig 1884. Jahrg. 10. 8°. Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1884. Jahrg. 7. N°. 169—170. 80, XXXI Bericht des Vereines für Naturkunde. Kassel 1884. 8°. 5 kt: RE ETAT TEE Atti del Keale Istituto Veneto dí scienze, lettere ed arti, Venezia 1883—1884, Serie 6. Tomo I. Disp. 4—10. Tomo IL. Disp. 1—2. 80. Atti della R. Accademia delle seienze. Torino 1884. Vol, XIX Disp ne): SBA Nede Anuaria del Observatorio de Madrid 1879. Ano XVII. 1880. 80. Observaciones meteorologicas efectuadas en el Observa- torio de Madrid, durante los anos 1879, 1880 y 1881. Madrid 1881—1883. 3 Vol. 80. Resumen de las observaciones meteorologicas efectuadas en la peninsula y algunas de sus islas adyacentes durante los anos 1876, 1877, 1878, 1879, 1880 y 1882, ordenado y publieado por el Observatorio de Madrid. 1883—1884. 2 Vol. 8°. DENEMARKEN. Mémoires de l'Académie royale de Copenhague. 1884. 5e Série. Classe des lettres. Vol. V. N°. 3. 40, Inhoud: J. L. Ussine. Nye erhvervelser til antiksamlingen i Kjöbenhavn. Regesta diplomatica historiae Danicae cura Societis regiae scientiarum danicae. Kjöbenhavn 1883. 2de Raekke. Bind 1. N°. 8. 40. vn Se Oversigt over det Kong. danske Videnskabernes Selskab. Kjöbenhavn 1883. N°. 3. 1884. N°, 1. 80. RUS TAN D: Sitzungsberichte der Naturforscher Gesellschaft. Dorpat 1884. Band VI. Heft 3. 8°. Archiv für die Naturkunde Liv-, Esth- und Kurlands, herausgegeben von der Dorpater Naturforscher Ge- sellschaft. Dorpat 1884. 2te Serie. Biologische Natur- kunde. Band IX, Lief 5. 80, RUMENIË. Analele Academiei Romane. Buecurescei 1884. Seria 2. Tomo Ìi\. Sect 2. 2 Afl. Tomo V. Sect 1. Sect 2. 2 Afl. 40. Istoria Romaua de Titu Liviu tradusa de N. BaArgBu, publicata de Academia Romana. Bucuresci 1884. Boma I. 80. JAR HIE © Meteorological observations recorded at six stations in India, September-December 1883. Calcutta 1884. fol. Rainfall chart of India, showing the average annual distribution of the rainfall according to locality and season. Compiled for the Government of India by Herry F. Branrorp. Calcutta 1883. 2 bladen. fol. AMERIK A. Astronomical papers, prepared for the use of the Ame- Aen En rican ephemeris and nautical almanae. Washington 1884. Vol. IT. Part 1—2. Vol. III. Part 1. 40. Report to the Secretary of the Navy on recent impro- vements in astronomical instruments by Simon New- comB. Washington 1884, 89. Journal of the American medical association. Chicago 1884. Vol. IL N°. 20—24. 40, Science. Cambridge 1884. Vol. III. N°. 67—68. 70 — lee de | Proceedings of the Academy of natural sciences. Phila- delphia 1884. Part 1. 80. American journal of philology, edited by B. L. Gar- DERSLEEVE. Baltimore 1884. Vol. V. NO. 1. 30, Boletin del Ministerio de fomento de la republica Mexi- cana. Mexico 1884. Tomo IX. N°. 44-—52. fol. El Ensayo medico. Caracas 1884, Ano I. N°, 18 -—20 40. Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos-Airos 1884. Tomo XVII. Entr. 4. 80, AUSTRALIË. Proceedings of the Linnean Society of N.S. W. Sydney 1884. Vol. VIII. Part 4. 82. Journal and proceedings of the Royal Society of N. S. W. Sydney 1883. Vol. XVI. 82. Ee) AANGEKOCHT. De Navorscher. Algemeen Register op Deel XXI— XXX. Amsterdam 1884. 8°. De Navorscher. Amsterdam 1884. Nieuwe Serie. Jaarg. le Kh Journal des savants. Paris, Mai 1884. 40, Bulletin des sciences mathématiques et astronomiques. Paris 1884. 2e Série. Tome VIII. Avril—Mai. 8°. The London, Edinburgh, and Dublin philosophical ma- gazine and journal of science. London 1884, 5t® Series. Vol. XVII. N°. 108—109. 80. Annals and magazine of natural history. London 1884, 5'h Series. Vol. XIII. N°. 78. 80, Göttingische gelehrte Anzeigen. Göttingen 1884. NO, Bt: 80. Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1884. Neue Folge. Band XII. Heft 2. Beiblätter. Band VIII. St. 5. 80. Dingler's polytechnisches Journal. Stuttgart 1884, Band CCLII. Heft 8—12. 80, Bibliothèque universelle et revue Suisse. Lausanne 1884, 3e Période. Tome XXII. N°. 65. 8°. U TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAANDEN JULI, AUGUSTUS EN SEPTEMBER 1884. NE DRR L AND Jaarboek van het mijnwezen in Nederlandsch Oost- Indië. Amsterdam 1884. Jaarg. 183. 1ste ged. 80. De Volksvlijt, tijdschrift voor nijverheid, landbouw, han- del en scheepvaart. Amsterdam. 1884 N°. 3—4.8!, Algemeen jaarlijksch verslag van de Maatschappij voor den werkenden stand over het jaar 1883. Amsterdam 1884. 80. Statuten der Maatschappij voor den werkenden stand gevestigd te Amsterdam. 8°, Staatkundig en staathuishoudkundig jaarboekje voor 1884; uitgegeven door de Vereeniging voor de sta- tistiek in Nederland. Amsterdam 1884, Jaarg. 86. ARES 0: SIMON STEVIN, »>van de spiegeling der singkonst”’ et »van de molens’ deux traités inédits. Reimpression par Dr. D. BrereNs pe HAAN. Amsterdam 1884. kl. 40, Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maat- : schappij ter bevorderieg van nijverheid. Haarlem 1884. 4le Reeks. Deel VIIL N°. 6—8. 80, Museum van Kunstnijverheid op het Paviljoen te Haar- lem. Catalogus der boeken en plaatwerken. 1884, 80, Verslag van den toestand der Stads Bibliotheek te Haar- lem over het jaar 1889, 8°, er 1 qe J. H. Wakker. Onderzoek der ziekten van hyacinthen en andere bol- en knolgewassen. Haarlem z. j. roy. S°, (Verslag over het jaar 18853 der Algemeene Vereeni- ging voor bloembollencultuur). Catalogus der Bibliotheek van de Nederlandsche dier- kundige vereeniging. Leiden 1884, 3le Uitgave. 8. Flora Batava. Leiden 1884. Afl. 265-—266. 4°. Tijdschrift van het Koninklijk Iustituut van Ingenieurs. 18831884. 's Gravenhage 1884, Afl. 3-5. Alge- meen verslag over het instituutsjaar 1885 — 1884, 40. Bijdragen tot de taal- land- en volkenkunde van Neder- landsch-Indië, witgegeven door het Koninklijk Insti- tuut voor de taal-, land- en volkenkunde van Neder- landsch-Indië. ’sGravenhage 1884. 4de Reeks. Deel AEEEE Stuk, 2. 80, Verslag aan den Koning van de bevindingen en hande- lingen van het veeartsenijkundig staatstoezicht in het jaar 1883. ’s Gravenhage 1884. 40, Nota over de waarnemingen van het slibgehalte in de Ne- derlandsche rivieren en stroomen gedurende de jaren 1881 en 1882. 's Gravenhage 1884. 2 Dl. 40, Beschouwingen over eenige rivieren, waaronder Neder- landsche, in verband met de handels- en scheepvaart- belangen, en met enkele vraagstukken die in de laatste jaren zijn voorgekomen door J. G. W. Funor. ’s Gra- venhage 1884, Iste gedeelte. 40, (Uitgegeven op last van het Departement van Wa- terstaat, Handel en Nijverheid). BOEKGESCH. DEK KON. AKAD, VAN WETENSCH. 6 mn  am Mededeelingen betreffende het zeewezen. ’s Gravenhage 1884. Deel XXV. Afl 3. 80, (Uitgegeven door het Departement van Marine). Recueil des traités et conventions conclus par le royaume des Pays-Bas avec les puissances étrangères, depuis 1813 jusqu'à nos jours par B. G. LaceMANs. la Haye 1884. Tome IX, Livr. 1. 80, J. F. W. Conrap. Beoordeeling van het door Jhr. H. Tr. Hora SrccAMaA opgemaakt ontwerp eener zeeha- ven te Scheveningen. ’s Gravenhage 1884, 40, J. J. Rorvants. Over den waterspiegel der zee langs de Nederlandsche kust. 's Gravenhage 1884. 40, (Overgedrukt uit het Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs). De moord van 1584. — Oorspronkelijke verhalen en gelijktijdige berichten van den moord gepleegd op Prins Willem van Oranje. Met eenige bijlagen en aantee- keningen uitgegeven door J. G. FrrperiKs. 's Gra- venhage 1884. 80. Redevoeringen in de Tweede Kamer der Staten-Gene- raal door Mr. W. Winreens, 1849—1884. 's Gra- venhage 1862—1884, 8 DI. 80. W. Wrinreens. Redevoeringen over regterlijke organi- satie. ’s Gravenhage 1861. 80. Redevoeringen over koloniale onderwer- pen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's Gra- venhage 1866. 80, —_—— Redevoeringen over de begrooting van Nederlandsch-Indië voor 1879 in de Tweede Kamer ee CR der Staten-Generaal op 25. 26, 27, 28, 29 en 30 November 1878. ’s Gravenhage 1878, 80, W. Wivreexs. Redevoering over de conversie der gemeen- tegronden op Java en Madura. ’s Gravenhage 1882. 80, Nederlandsch meteorologisch jaarboek voor 1877, uit- gegeven door het Koninklijk Nederlandsch meteoro- logisch Instituut. Utrecht 1884. Jaarg. 26. Deel II. 40, Oblong. Koninklijk Nederlandsch meteorologisch Instituut. Ta- bellarisch overzicht der meteorologische waarnemingen van Nederlandsche en Duitsche schepen in de Chi- neesche Zee. Quadraat 97*. Utrecht 1884. 40. Munt-Kabinet van ’s Rijks Munt te Utrecht. Catalogus der gouden, zilveren en koperen speciën van de Re- publiek der Vereenigde Nederlanden, geslagen sedert de Pacificatie van Gent tot het einde der 18de eeuw. Utrecht (1884). 30. J. C. Nager. Calvinist of Libertijnsch? (1572—1631). Utrecht 1884. 80, J. A. C. OupemaNs. Handleiding voor tijds-, breedte- en azimuthbepaling met het universaal-instrument, samen- gesteld ten dienste der triangulatie van Java en Sumatra. Utrecht 1884. 80°. Geodetische formules en tafels ten gebruike bij de trian- gulatie van het eiland Sumatra. Utrecht 1884, roy. 8°. Tu. Ien. Werwaarrs. Levensschets van den Norbertyn L. van Cannarr D'Hamare. Utrecht, Rotterdam, Breda 1884. 80, 6e As Ln Rijkslandbouwschool te Wageningen. Programma van het onderwijs voor het leerjaar !884—85. 80. H. F. Frxse. Beschouwing over het normaliseeren der rivieren in het belang van de scheepvaart. Nijmegen 1884. 80. Beschrijving van het huldebliijk door ingezetenen van Noord-Brabant der Regeering aangeboden naar aan- leiding der wet van 26 Januari 1883 (Staatsblad NO, 4) tot verlegging der uitmonding van de Maas. 'sHertogenbosch 1884. 40. Handelingen van het Provinciaal Genootschap van kun- sten en wetenschappen in Noord-Brabant. 1883— 1884. ’s Hertogenbosch 1884. 80. Verslag van den toestand der Provincie Friesland in 1883. Leeuwarden 1884. 80. De patriot J. H. Swrpers gehandhaafd als de vader der gedachte van het neutraal godsdienstig onderwijs enz. Antwoorden op de vraagteekens van J. A. S. door Mr. W. B. S. Borres. Leeuwarden 1884. 80, Aanwinsten van het munt-, penning- en zegelkabinet van het Friesch Genootschap voor geschiedenis en oud- heidkunde. 18821883. 89. J. Dirks. Penningkundig Repertorium. N°. 39—42, 80. B. D. H. TerreeeN. De wedergeboorte van Nederland. Groningen 1884. 80, Statistiek van het Koninkrijk der Nederlanden. Nieuwe Serie. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voor- ORE naamste handelsartikelen gedurende de maanden Mei, Juni en Juli 1884. 's Gravenhage 1884. fol. Verzamelingstabellen der waterhoogten langs de kusten van de Noordzee, Zuiderzee en de Nederlandsche rivie- ren, waargenomen in de maanden December 1883 — April 1884. ‘sGravenhage 1884. fol. Verzamelingstabellen der waterhoogten volgens de bladen der zelfregistreerende peilschalen, waargenomen in de maanden December 1883 — April 1884. 's Gravenhage 1884. fol. NEDERLANDSCH OOST-INDIË. Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van kunsten en wetenschappen. ’s Gravenhage 1884. Deel LIV. 4°. Inhoud: A. G. Vreepe. Drie teksten van tooneelstukken uit de Wayang Poerwá. 2e Deel. Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde, uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van kunsten en wetenschappen. Batavia 1884. Deel XXIX, Afl. 4. Deel XXX. Afl. 1—2. 80. Notulen van de algemeene en bestuursvergaderingen van het Bataviaasch Genootschap van kunsten en weten- schappen. Batavia 1884. Deel XXII. Afl. 1. 80. Geneeskundig tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, uit- gegeven door de Vereeniging tot bevordering der ge- neeskundige wetenschappen in Nederlandsch-Indië, Batavia 1884. Deel XXIV. Afl. 1—2. 89, BEN en Annales du Jardin botanique de Buitenzorg. Leide 1884. Vols AV-:Part. In 480 Regenwaarnemingen in Nederlandsch-Indië. Batavia 1884. Jaarg. 5. 80. R. D. M. Veraerk. Krakatau. Berste gedeelte. Batavia 1884. roy. 8°. Rapport over een onderzoek van den vulkaan Merapi op Java. Batavia 1884. roy. 8%. — Verslag over een onderzoek van den vulkaan Merapi in December 1883. 80. (Overgedrukt uit het Natuurk. Tijdschrift voor N.- Indië. Deel XLIV). BELGIE Mémoires couronnés et autres mémoires publiés par Académie royale de médecine de Belgique. Bruxelles 1884. Tome VIL Fasc. 4. 80. Bulletin de Académie royale de médecine de Belgique. Bruxelles 1884. 3e Série. Tome XVIII. N°. 6—8. 80, Bulletin de l'Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1884. 5e Série. Tome VIL. NO. 5—6. 80. C. Le Paree. Sur quelques questions relatives aux quar- tiques planes. 8. (Extrait des Annales de la Société scientifique de Bruxelles. 8° Année). P. ArsBrecHt. Sur la valeur morphologique de la trompe d'Kustache et les dérivés de l'are palatiu, de l'arc mandibulaire et de l'are hyoïdien des vertébrés, suivi wed Ed br En de la preuve que le »symplectico-hyomandibulaire” est morphologiquement indépendant de l'are hyoïdien. Bruxelles 1884. 80°. P. Arsrecur. Sur les spondylocentres épipituitaires du crane, la non-existence de la poche de Rathke et la présence de la chorde dorsale et de spondylocentres dans le cartilage de la cloison du nez des vertébrés. Bruxelles 1884. 80. Ueber die morphologische Bedeutung der Kiefer-Lippen- und Gesichtsspalten. 8°. (Separat-Abdruck aus dem Centralblatt für Chirur- gie, 1884.) H. ScrverMars. Les HEtrusques n'ont jamais habité Eygenbilsen. Bruxelles 1884. 80, (Extrait du Bulletin des Commissions royales d'art et d'archéologie.) Mémoires de la Société royale des sciences de Liége. Bruxelles 1883. Supplément au Tome X. 40, Inhoud: F. Fore. Douze tables pour le calcul des réductions stellaires. C. Upacns. Lage et homme préhistoriques et ses usten- siles de la station lacustre près de Maestricht. Liège 1884. 2de Edition. 80. Natura, maandschrift voor natuurwetenschappen, uitge- geven door het Natuurwetenschappelijk Genootschap. Gent 1884. 2de Jaarg. Afl. 7—8. 80, EF. pe Porrer en J. Brorckaerrt. Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen. Gent 1884. Deel XXXIV. 80, en FRANKRIJK. Comptes rendus des séances de l'Académie des sciences. Paris 1884. Tome XOVIIL N°. 25 —26. Tome XCIX. NO. 1—11. 40, Bulletin de l'Académie de médecine. Paris 1884, 2e Série. Tome XII. N°. 26—38. 80. Bulletin de la Société mathématique de France. Paris 1884 Tome XII. N°. 2—3. 80, Comptes rendus hebdomadaires des séances de la Société de Biologie. Paris 1884. 8e Série. Tome IL. N°. 1—= 38 Journal d'hygiène. Paris 1884. 10° Année. Vol. IX, N°. 406—418. 40, V. Durvy. Histoire des Romains depuis les temps les plus reculés jusqu'à l'invasion des barbares. Paris 1884. Livr. 331 —336. roy. 80. Oeuvres complètes de Laplace, publiées sous les auspi- ces de l'Académie des sciences. Paris 1884. Tome Vils 405 Revue agricole, industrielle, littéraire et artistique, publié par la Société d'agriculture, sciences et arts de Valenciennes. 1884. Tome XXXVII. NO, 4-—5. 80, GROOT BRITTANNIË EN IERLAND. Proceedings of the Royal Society. London 1884. Vol. KXXVLE NO 251. Vol. XXXVII. NO 232: 18E Memoirs of the Royal Astronomical Society. London 1884. Vol. XLVIII. Part 1. 40. Inhoud: D. Grrr and W. L. Exrkin. Heliometer-determinations of stellar parallax in the southern hemisphere. Monthly notices of the Royal Astronomical Society. London 1884. Vol. XLIV. NO, 8. 80. Journal of the Royal Miecroscopical Society. London 1884. 2d Series. Vol. IV. Part 4. 80. Proceedings of the Royal Geographical Society. London 1884. New Series. Vol. VI. N° 7—9. 80, Proceedings of the scientific meetings of the Zoological Society. London 1884. Part 2. 80, List of the fellows of the Zoological Society. London 1884. 80. Journal of the Royal Asiatic Society of Great Britain and Ireland. London 1884, Vol. XVI. Part 3. 80. Journal of the Anthropological Institute of Great Brit- ain and Ireland. London 1884, Vol. XIV. NO, 1. 82. Astronomical and magnetical and meteorological obser- vations made at the Royal Observatory, Greenwich, in the year 1882. London 1884. 40. A catalogue of the Greek coins in the British Museum. Central Greece. London 1884. 80. Notes of the services of B. H. Hodgson, Esq. F.R. S. F. R. A. S. collected by a friend. 1883, 80°. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH. 7 AD J. P. Six. Le satrape Mazaïos. London 1884. 80. (Extrait du >» Numismatie chronicle”, Vol. IV.). J. FereussoN and J. Burerss. The cave temples of India. London 1880. 8. Archaeological Survey of Western India. Vol. T—V. London 1874—1883. 40. Inhoud: Vol. LJ. Burerss. Report of the first season's operations in the Belgâm and Kaladgi districts. January to May 1884. Vol. IL. — —_—_— Report on the antiquities of Käthiäwâd and Kachh, 1874—1875. Vol. III. — —_—__— Report on the antiquities in the Bidar and Aurangabad districts in the territories of his highness the Nizam of Haidarabad. 1875--1876. Vol. IV. — —_ Report on the Buddhist cave temples and their inseriptions 1876—187/9. Supplementary to the volume on „the cave temples of India”. Vol. V. — —__—— Report on the Elura cave temples and the Brahmanieal and Jaina caves in Western India. 1877—1879. Supplementary to the volume on sthe cave temples of India”. Report on the scientific results of the voyage of H. M. S. Challenger, during the years 1878—1876. London 1882—84. Zoology. Vol. IL. II. OI. (Part. 1) IV. V. VL. VIL“VIIL (Part. 1,2)and ESE Eysies and chemistry. Vol. IL. Narrative. Vol. ITL. 11 Dee- len. 40, OOSTENRIJK. — HONGARIJE. Mittheilungen der Kais. Kön. geographischen Gesell- schaft. Wien 1883. Band XXVI. 80. Lotos. Jahrbuch für Naturwissenschaft. Im Auftrage nis des Vereines »Lotos”. Prag 1884. Neue Folge. Band N00, Mittheilungen aus dem Jahrbuche der Kön. Ungari- schen geologischen Anstalt. Budapest 1883—1884, Band VI. Heft. 7—10. Band. VIL Heft 1, roy. 80. Földtani Közlöny (Geologische Mittheilungen). Zeitschrift der Ungarischen geologischen Gesellschaft. Budapest 1885—1884. Kötet XIII. Füzet 7—12. Kötet XIV. Füzet 1—S3. roy. 80. Jahresbericht der Kön. Ungarischen geologischen An- stalt für 1882. Budapest 1883. 80. DULTESCH LAND; Abhandlungen der Kön. Akademie der Wissenschaften zu Berlin aus dem Jahre 1885. Berlin 1884. 40, Inhoud: SCHRADER. Gedächtnissrede auf Justus Olshausen. Ercurer. Beiträge zur Morphologie und Systematik der Maran- taceen. HaGeN. Geschwindigkeit des Wassers in verschiedenen Tiefen, un- tersucht nach den von Brünings ausgeführten Messungen. KroneckKer. Veber bilineare Formen mit vier Variabeln. Torrer. Die altvenetianische Vebersetzung der Sprüche des Diony- sius Cato. SCHRADER. Zur Frage nach dem Ursprunge der altbabylonischen Cultur. Archiv für pathologische Anatomie und Physiologie und für klinische Medicin. Berlin 1884. Band XCVI. Heft 3. Band XCVII. Heft 1—2. 80, M. Warris. Themistii quae fertur in Aristotelis ana- Iyticorum priorum librum I paraphrasis. A rn Oe M. HaypvckK. Anonymi in Aristotelis sophisticos elen- ehos paraphrasis. Berolini 1884, 89, (Commentaria in Aristotelem Graeca. Vol. XXII. Partes 3—4.) Schriften der Physikalisch-ökonomischen Gesellschaft. Königsberg 18831884. Jahrg. 24, Abth. 1—2, 40, Schriften der Naturforschenden Gesellschaft. Danzig 1884. Neue Folge. Band VI. Heft 1. roy. 80. Verhandlungen des Naturhistorischen Vereines der preus- sischen Rheinlande und Westfalens. Bonn 1883, Jahrg. 40. Zweite Hälfte. Jahrg. 41. Erste Hälfte. 80. W. Brasrus. Ueber eine kleine Sammlung von Vögeln aus Java. 80, (Separat-Abdruck a. d. Jahresbericht d. Vereins f, Naturw. zu Braunschweig.) Veber wahrscheinlich schon von der ein- geborenen Sammlern und Jägern ausgeführte Fäl- schungen von Vogelbälgen aus Hecuador. 80, (Separat Abdruck a. d. Jahresbericht d. Vereins f. Naturw. zu Braunschweig.) Ueber die lezten Vorkommnisse des Riesen- Alks (Alea impennis) und die in Braunschweig und an anderen Orten befindlichen Exemplare dieser art. 80. (Separat-Abdruck a. d. Jahresbericht d. Vereins f. Naturw. zu Braunschweig). Ueber Spermophilus rufescens Keys. u. Blas., den Orenburger Ziesel, besonders dessen Eigenschaf- ten, Lebensweise, Knochenbau und fossile Vorkomm- nisse. 80, Sie (Separat-Abdruck a, d. Jahresbericht d. Vereins f. Naturw. zu Braunschweig.) W. Brastus. Der Japanische Nörz, Foetorius Itatsi (Temm.), in seinen Beziehungen zu den übrigen Arten der Gattung Foetorius im Allgemeinen und der Unter- gattung Lutreola im Besondern. Bamberg 1884. 80. (Separat-Abdruck a. d. Bericht der Naturforsch. Ge- sellsch. in Bamberg.) Zur Geschichte der Ueberreste von Alca impennis Linn. Naumburg 1884. 80, (Separat-Abdruck aus Cabanis Journal für Ornitho- logie 1884). Ellobius Taneréi nov. sp., ein neuer Moll- Lemming oder Wurfmoll aus dem Altai-Gebiete. 80, (Separat-Abdruck a. d. Zoologischen Anzeiger 1884.) Abhandlungen herausgegeben von der Senckenbergischen naturforschenden Gesellschaft. Frankfurt a. M. 1884. Band XIII. Heft 4. 4°. Inhoud: F. Rrcurers. Beitrag zur Kenntniss der Crustaceenfauna des Beh- ringsmeeres. H. Srraur. Ueber Wachsthumsvorgänge an Embryonen von Lacerta agilis. Veröffentlichungen der Grossherzoglichen Sternwarte zu Karlsruhe. 1884. Heft 1. 4. Inhoud: W. VarenrtiNeR. Beobachtungen am Meridiankreis. Preisschriften gekrönt und herausgegeben von der Fürst- lich Jablonowki’schen Gesellschaft. Leipzig 1884. N°, 16 der historisch-nationalökonomischen Section. 4°, Ae Inhoud: R. PönrmanN. Die Uebervölkerung der antiken Grossstädte im Zusammenhange mit der Gesammtentwicklung städtischer Civi- lisation dargestellt. Woehenschrift für klassische Philologie herausgegeben von W. Hrrscureupen. Leipzig 1884. Jahrg. 1. NP, 21-35. 40. R. Horre. Grunerts Archiv der Mathematik und Physik. Leipzig 1884, 2e Reihe. Teil 1. Heft 2. Inhaltsver- seiehniss zu Teil LV —LXX. 80. Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1884. Jahrg. 7. NP. 171—176. 80, PerERMANN's Mittheilungen aus Justus Perthes’ geogra- phischer Anstalt. Gotha 1884. Band XX\. N0, 6—8. Ergänzungsheft NO, 75. 40. Jenaische Zeitschrift für Naturwissenschaft, herausge- geben von der Medicinisch - naturwissenschaftlhichen Gesellschaft. Jena 1884. Band XVI. Heft 3—4. 80. Sitzungsberichte der Jenaischen Gesellschaft für Mediemn und Naturwissenschaft für das Jahr 1883. Jena 1884. 80. Abhandlungen der Naturforschenden Gesellschaft. Halle 1884, Band. XVI. Heft 2, 49: Inhoud : G. Kraus. Ueber die Wasservertheilung in der Pflanze. IV. Die Acidität des Zellsaftes. H. GreracHer. Abhandlungen zur vergleichenden Anatomie des Auges. Bericht über die Sitzungen der Naturforschenden Ge- sellschaft zu Halle im Jahre 1883. Halle 1884. 80. En Zeitschrift für Naturwissenschaften, herausgegeben im Auftrage des Naturwissenschaftlichen Vereins für Sach- sen und Thüringen. Halle a. S. 1884, 4te Folge. Band II. Heft 2—3. 80, Verhandlungen des Naturhistorisch-medicinischen Vereins. Heidelberg 1884. Neue Folge. Band III. Heft 3. 89. Katalog der Bibliothek der Wetterauischen Gesellschaft für die gesammte Naturkunde. Hanau 1883. 8%. Abhandlungen der mathematisch-physikalischen Classe der Kön. Bayerischen Akademie der Wissenschaften. München 1885. Band XIV. Abth. 3. 40. Inhoud: C. M. von BAvERNFEIND. Das Bayerische Präcisions-Nivellement. 6ste Mittheilung. G. Baver. Von der Hesse’schen Determinante der Hesse’schen Fläche einer Fläche dritter Ordnung. A. vor Braunmünr. Ueber die reducirte Länge eines geodätischen Bogens und die Bildung jener Flächen, deren Normalen eine gegebene Fläche berühren. C. M. von BAVERNFEIND. Neue Beobachtungen über die tägliche Periode barometrisch bestimmter Höhen. C. von Orrr. Bestimmung der Länge des einfachen Secundenpen- dels auf der Sternwarte zu Bogenhausen. Monumenta Tridentina. Beiträge zur Geschichte des Concils von Trient von A. von Drurrer. München 1884. Heft 1. 40. FrANs von Korerr. Eine Denkschrift von K. HausHorer. München 1884. 4°. Gedächtnissrede auf Trreopor L. W. vox BrscHorr von C. Kurrrer. München 1884. 4°. Sitzungsberichte der mathematisch-physikalischen Classe SD der Kön. Bayerischen Akademie der Wissenschaften. München 1884. Heft 1. 80. Sitzungsberichte der philosophisch-philologischen und historischen Classe der Kön. Bayerischen Akademie der Wissenschaften. München 1884. Heft 1—2. 80. Almanach der Kön. Bayerischen Akademie der Wissen- schaften für das Jahr 1884. München. 89. Correspondenz-Blatt des Naturwissenschaftlichen Verei- nes (früher Zoologisch-mineralogischer Verein). Re- gensburg 1883. Jahrg. 37. 80, Württembergische Jahrbücher für Statistik und Landes- kunde, herausgegeben von dem kön. Statistisch-topo= praphischen Bureau. Stuttgart 1883—1884. Jahrg. 1883. Band 1—II. roy. 80. Das Königreich Württemberg. ine Beschreibung von Land, Volk und Staat. Stuttgart 1883—1884. Lie- ferung 6—9. 80, ZWEERS EE EAN DD: Bulletin de la Société Vaudoise des sciences naturelles. Lausanne 1884. 2e Série. Vol. XX. N°. 90. 80, LT Are Atti della R. Accademia dei Lincei. Roma 1884. Serie 3. Transunti. Vol. VIII, Fasc. 11—15. 40. Memorie della Regia Accademia di scienze, lettere ed arti. Modena 1884. Serie 2. Vol. II. 4°. DN Inhoud: D. Racona. Andamento annuale della pressione atmosferica. A. Carruccio e V. Racazzi. Specie animali dell’America del Sud. A. Cuoeni-CoNsrANrINI. Ricerche elettrolitiche. Parte 1. Elettro- lisi dell'acqua. A. Favaro. La difesa di Galileo seritta da Bernardo Averani. N. MANFREDI. Lia congiuntivite jequiritica e la sua effieacia nella eura del tracoma. P. Foa e P. Perracani. Sul fermento fibrinogeno e sulle azioni tossiche esercitate da aleuni organi freschi D. Racoxa. Studi sulla oscillazione diurna e sulla declinazione mag- netica. L. F. Varpriemi. Fabbricatori d’istrumenti armonici. Memorie della Accademia delle scienze dell’ Istituto di Bologna. 1883. Serie 4. Tomo IV. Fasc. 1-4. 40. Inhoud: E. Brizio. La grotta del Farne nel comune di San Lazzaro presso Bologna. L. Carori. Di tre mostri doppi sicefalli e particolarmente del giano. C. Tarurri. Caso d'epatite ipertrofica. G. Coccoxr e F. Morini. La sistemazione delle Puccinie. EF. P. Rorrisi. Degli inviluppi nulli della classe seconda, di un dato sistema di punti affetti da coeficienti dati C. Tarurri. Studi sintomatici ed antropometriei sul cretinismo della Valle d'Aosta. F. VeERARDINI Nuovo contributo di studio sulla malattia d’ Addison. E. Berrrami. Sulle funzioni associate e specialmente su qu lle della calotta sferica. A. Righi. Sui cambiamenti di lunghezza d'onda ottenuti colla rota- zione d'un polarizzatore e sul fenomeno dei battimenti prodotto colle vibrazioni luminose. G. GrBerar. Nuovi studi sulla malattia del castagno detta dell’in- chiostro. G. Tizzoni. Epitehoma a globi jalini o ciliadroma di natura epite- liale della vulva. A. Cavazz1. Studio sopra alcune relazioni dellidrogene fosforato ZasS0SO0. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH. ol Ee hj WEE P. Lorrra. Di un uneino fatto a pinzetta e di una pinzetta por- talacci e serranodi. — — Intorno alla divulsione digitale del piloro osservazioni eliniche. G. Perz. Sulla relativa lunghezza del eollo in ambi i sessìi e sulla disposizione da darsi al capo nelle ricerche antropometriche. EB. Vrrramr. Ulteriori ricerche sulle figure elettriche dei conden= satori. A. Gotti. Sulla inoculazione della pleuropneuimonia contagiosa de Buoi mediante iniezione intravenosa di virus peripneumonico. C. Arzera, Sui prodotti infiniti. P. Rrccarpi. Cenni della storia sulla geodesia in Italia dalle prime epoche fin’oltre la meta del secolo XIX. E. Vrirrarm. Imtorao ad un singolare effetto meccanico della scarica elettrica. P. Prepieri. La malaria e le bonifiche in Italia. G. Bruerorm. Della porpora nervosa in relazione alla malattia per la quale mori il Senatore Prof. FrANcescO Rizzoum. V. Corvcer. Studi ed osservazioni sull’anatomia patalogica degli Animali domestici. L. Carorir. Intorno al processo sopracondiloideo interno del femore nei mammiferi e nelluomo. M. Frorinr. Sopra la proiezione cartografica isogonica. A. Cavazzi. Intorno al saggio chimico della meteorite caduta in alfianello. F. Morini, Alcune osservazioni sul muro racemosus Fresenius. E. Virrarm. Sul calorica totale svolto da una o piu scintille gene- rate dalla scarica di un condensatore. G. Carerrinm. Di un orca fossile scoperta a Cetona in Toscana. C. RazzaBonm. Del moto lineare dei liquidi tenendo conto della loro viseosita con applicazione ad aleuni casì d’efflusso. G. B. ErcoraNm. Nuove ricerche di anatomia normale e patalogica sulla placenta deì mammiferi e della donna. A. Rossr. Sul modo di terminare dei nervi nei tendini e nei mus- eoli degli ueeelli. A. Sarorerti. Metodo per iscoprire gl’istanti del nascere e del tramontare della luna speditamente. G. P. Prana. Osservazioni anatomo-istologiche intorno a cinque mostri bovini del gen. Amorphbus di Gurlt, con aleune considera- zionì sulla loro teratogenia. G. V. Craccro. Osservazioni istologiche intorno alla terminazione delle fibre nervose motive ne*muscoli striati delle torpedini, del en ER topo casalingo e del ratto albino condizionati col doppio eloruro d'oro e calmio. Memorie del Reale Istituto Veneto di seienze, lettere ed arti. Venezia 1880. Vol. XXI. Parte 2. 40. Inhoud: F. Cavaru. La seienza politica in Italia. A. pe ZieNo. Annotazioni paleontologiche sull’ Halitherium Vero- nese. Z. A. Mrxicu. Sulla lussazione divergente antero-posteriore del cubito. C. Coxsi. Di Pierpaolo Vergerio il seniore da Capodistria e del suo epistolario. G. Beruaviris. Dei libri di ragione a scrittura doppia e della logis- mografia. G. A. Prrora. Sopra una particolare modifieazione dell’apparato cardinale in un ippurite. G. Oasonr. Dent! di ippopotamo da aggiungersi alla fauna fossile del Veneto. A. Favaro. Imedita Galilaeiana. Frammenti tratti dalla Bibiioteca nazionale di Firenze. Atti del Reale Istituto Veneto di science, lettere ed arti. Venezia 1880—1881. Serie 5. Tomo VII. Disp 1—9. 88. Bollettino dell'Osservatorio della Regia Universita di Torino. 1884. Anno XVIII. 4°. Atta della R. Accademia delle secienze. Torino 1884, Vol. XIX. Disp. 4—7. 80. Archivio per l'antropologia e la etnologia. Firenze 1884, Miek XIV.-Fasc. 1. 80. Mittheilungen aus der Zoologischen Station zu Neapel. Leipzig 1884. Band V. Heft 2. 80. Atti della Societa Italiana di scienze naturali. Processi 8* RE DE Verbali. Vol. [V. Adunanza del 4 Maggio e 6 Luglio 1884. 80. PO AR De rGHAS Te: Boletim da Sociedade de geographia. Lisboa 1883.42 Serie. N°, 6—9. 80, C. Macaruars. Le Zaire et les contrats de l'association internationale. Lisbonne 1884. 80. Expedigao secientifica à Sierra da Estrella em 1881. Secgao de ethnographia-medicina (sub-seccao de oph- thalmologia) e de archeologica, Lisboa 1883. 40. ZWEDEN EN NOORWEGEN. C. Le Paree. Nouvelles recherches sur les surfaces du troisième ordre. — H. G. ZeurHeN. Sur les pentaèdres complets incrits à une surface cubique. Stockholm 1584. 40. (Extrait des Acta mathematica. Vol. V.) Bulletin mensuel de l'Observatoire météorologique de l'Université d'Upsal. 1885—1884. Vol. XV. 42. RUST AND: Verslagen van het Keiz. Aardrijkskundig Genootschap. St. Petersburg 1884. Deel XX, Stuk 2. 80. (In het Russisch). Mémoires du Comité géologique. St. Pétersbourg 1884, VolkeN9 2540 = € —= Inhoud: S. Nikitin. Allgemeine geologische Karte von Russland. Blatt 56. Jaroslawe, Rostov, Kaljasin, Wesiegonsk, Poschechonye. Verslagen van de Geologische Commissie. St. Peters- burg 1884. Deel IIL. NO, 1—5. 80. (In het Russisch). Mittheilungen der Internationalen Polar-Commission. St. Petersburg 18821884. Heft 1—6. 40. Festrede zur Jahresfeier der Stiftung der Universität Dorpat am 12 December 1883. Dorpat 1884. 40, G. Loescreke. Die HEnneakrunosepisode bei Pausanias. Ein Beitrag zur Topographie und Geschichte Athens. Dorpat 1884. 40. E. Rosexgere. Untersuchungen über die Occipitalregion des Cranium und den proximalen Theil der Wirbel- säule einiger Selachier. Dorpat 1884. Festschrift. 40. S. BekrewskKr. Ein Beitrag zur Laparotomie bei Darm- invaginationen. Dorpat 1883. 80, L. Bessen. Experimenteller Beitrag zur Kenntniss der Ruhr. Dorpat 1884. 80. J. BrerskKr. Veber reine Hallucinationen 1m Gebiete des Gesichtssinnes im Dunkelzimmer der Augenkranken. Dorpat 1884. 80, H. BromenNruar. Hin Fall von »spastischer’” amyotro- phischer Bulbärparalyse complicirt mit amyotrophischer Lateralsclerose. Dorpat 1884. 30, H. Borz. Beiträge zur Casuistik der Nephrectomie. Dor- pat 1883. 80, EDE M. Eperpere. Ueber den Eiweissgehalt des frisschen Fleischsaftes. Dorpat 1884. 80. H. Fererrag. Beobachtungen über die sogenannten Blut- plättchen (Blutscheibchen). Dorpat 1883. 8%. J. Frrepränper. Ueber die Ligatur der Carotis. Dorpat 1884. 40, E. von Görscuer. Vergleichende Analyse des Blutes ge- sunder und septisch inficirter Schafe mit besonderer Rüeksiechtnahme auf die Menge und Zusammensetzung der rothen Blutkörperchen. Dorpat 1883. 80. O. Grorun. Ueber die Schieksale der farblosen Elemente im kreisenden Blute. Dorpat 1884, 80. A. Hartap. Beiträge zur Kenntniss der Chinidin-(Con- ehinin-)-Resorption nebst Berücksichtigung seines forensisch-chemischen Nachweises. Dorpat 1884. 80, L. von HrrscuuauseN. Beiträge zur forensischen Chemie der wichtigeren Berberideenalkaloide. Dorpat 1884. 80, A. Hurr. Ueber febris recurrens. Nach Beobachtungen in der Epidemie 1883/84 im allgemeinen Kranken- hause zu Riga. Dorpat 1884, 80. G. Jacorowsky. Beiträge zur Kenntniss der Alcaloide des Aconitum Lycoctonum. 1. Lycaconitin. Dorpat 1884. 80. B. JoHANNsoN. Forensisch-chemische Untersuchungen über das Coloeynthin und Elaterin. Dorpat 1884. 80. E. Kaspar. Biostatik der Stadt Libau und ihrer Land- gemeinde in den Jahren 1834 — 1882. Dorpat 1883. 80, ren J. Krexerrer. Veber die Wirkung des destillirten Was- sers und des Coffeïns auf die Muskeln und über die Ursache der Muskelstarre. Dorpat 1883, 80. A. von KücerceN. Beiträge zur forensischen Chemie des Sanguinarins und Chelidonins. Dorpat 1884. 80. E. Küerer. Ueber die Starre des Säugethiermuskels. Dorpat 1885. 8°. 0. von LanpeseN. Weber die epileptogene Zone beim Menschen. Dorpat 1884. 89, M. MEeNDELSSOHN. Untersuchungen über die Muskelzuc- kung bei Erkränkungen des Nerven- und Muskel- Systems. Dorpat 1884. 80. E. OrrrN. Biostatik dreier Landkirchspiele Livlands in den Jahren 1834—1881. Dorpat 1883. 80. Tu. OpeNcnowskKr. Hin Beitrag zur Lehre von den Herz- nervenendigungen. Dorpat 1884. 80. J. Raum. Beiträge zur Entwickelungsgeschichte der Cysti- cereen. Dorpat 1883. 80, R. ScuNwiper. Weber das Schicksal des Caffeïns und Theobromins im Thierkörper nebst Untersuchungen über den Nachweis des Morphins im Harn. Dorpat 1884. 80, A. SperrLiNGK. Ueber echte Sitophobie. Dorpat 1883. 80. P. Turevick. Beiträge zum gerichtlich-chemischen Nach- weise des Cinchonidin. Dorpat 1884. 80, F. Vosz. Die Verletzungen der Arteria mammaria interna. Dorpat 1884. 80, En 10 pe A. Waenrer. Ueber die Hernia properitonealis. Dorpat 1883. 30, A. Berenorz. Ein Beitrag zur Kenntniss der Kinogerb- säüure. Dorpat 1884. 80, R. LeNARDssON. Chemische Untersuchungen der rothen Manaca. Dorpat 1884. 80. J. SremirApzKl. Die geognostischen Verhältnisse der Insel Martinique. Dorpat 1884. 8®, R. Trar. Erneute Untersuchungen über Zusammenset- zung und Spaltungsproducte des Kricolins und über seine Verbreitung in der Familie der Ericaceen nebst einem Anhang über die Leditannsäure, die Callutann- säure und das Pinipikrin. St. Petersburg 1883. 80. Tu. Wrrrram. Allgemeine Jupiterstörungen des Encke'- schen Cometen für den Bahntheil zwischen 152021'7", 62 und 170° wahrer Anomalie. St. Petersburg 1883. 40. C. BereBouMm. Die bewaffnete Neutralität 1780 —1783. Dorpat 1885. 80. D. NaeurewsK1. De Juvenalis vita observationes. Rigae 1883. 80. E. von SrerN. Catilina und die Parteikämpfe in Rom der Jahre 66—63. Dorpat 1883. 80. Meddelanden af Societas pro fauna et flora Fennica. Helsingfors 1883. Häftet 9— 10. 80. RUMENIË. Analele Academiei Romane. Buecuresci 1884. Seria 2. Tomo VI. Sect. 2. 40. me Inhoud: E. Bacaroerv. Dare de sema despre expositiunea de electricitate de la Viena diu 1883. A. ParaporoLv-CariMacHuu. Despre Alexandru Mavrocordatu exa- poritulu. J. Feurx. Dare de sema despre expositiunea de igiena de la Berlin din 1883. Mercmsepec. Vieta si scrierile lui Grigorie Tamblacu. St. C. Hepires. Servieiulu meteorologicu in Europa. Lege, statute, regulamente si personalu ale Academiet Romane. Bucuresci 1884. 8°, ASK: Registers of original observations in 1884, reduced and corrected at six places in India. Januarv-February 1884. fol. Proceedings of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1883—1884. Year 1883. N°. 9—10. 1884. NO. 1—2. 80, Journal of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1883 —1884. Vol. LII. Part 1. NO, 3—4. Part 2. ed Vol. LIL Part 1._NO 1. 80. AMERIKA. Annals of the Astronomical Observatory of Harvard College. Cambridge 1884. Vol, XIV. Part 1, 40, Inhoud: E. C. Pickerine. Observations with the meridian photometer during tbe years 1879-—1882, Science. Cambridge 1884. Vol. IIL. N°, 72—73. Vol. IV. NO, 74—84. roy. 8. BOEKGESCH, DER KON. AKAD, VAN WETENSCH. IJ mh == Journal of the American Medical Association. Chicago 1884. Vol. IL. NO. 25—26. Vol. III. NO, 1—11. 40. American journal of science. New-Haven 1883—1884. Vol. XXV. N°. 147—150. Vol. XXVI. N°. 151. Vol. XXVII. NO. 158—159. 80. Johns Hopkins University circulars. Baltimore 1884. Vol. III. N°. 31—32. 40, American chemical journal, edited by Ira RreusenN. Bal- timore 1884. Vol. VI. N°. 3. 80, Proceedings and Transactions of the Royal Society of Canada for the years 1882 and 1883. Montreal 1883. Vol. IL. 40, Boletin del Ministerio de fomento de la republica Mexi- cana. Mexico 1884. Tomo IX. 52—64. fol. El Ensayo medico. Caracas 1884. Ano 1. N°, 21—24. Ano 2. NO, 25, 42. Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos- Aires 1884. Tomo XVIL Entr. 5—6. Tomo XVIII. Entr. 1. 80. Annuaire statistique de la province de Buénos-Aires (République Argentine) publié sous la direction du Dr. EB. R. Cont. Buénos-Aires 1883. 2e Année. 1882, roy. 80. AGD STER ARTE Annual report of the department of mines, N. S. W. for the year 1883. Sydney 1884. fol. el BTAEN GBK OC HET Oud-Holland. Amsterdam 1884, 2de Jaarg. Afl. 1—2. 40, De Navorscher. Amsterdam 1884. Nieuwe Serie. Jaarg. BNO: 57. 80, J. J. vaN DoorNicK. Vermomde en naamlooze schrij- vers opgespoord op het gebied der Nederlandsche en Vlaamsche letteren. Leiden 1884. Afl. 11 en 12. 80, Journal des savants. Paris, Juin-Aôut 1884. 40. Annales des sciences naturelles. 6e Série. Botanique. Paris 1884. Tome XVIIL N°. 1—6. Tome XIX. N°, 1—3. 80. Bulletin des sciences mathématiques. Paris 1884. 2e Série. Tome VIII. Juin—Août. 80, Annales de chimie et de physique. Paris 1884. 6° Série. Tome II. Juin—Août. Tome ITL. Septembre. 80. Annals and magazine of natural history. London 1884, 5th Series. Vol. XIV. N° 79—81. 80. The London, Edinburgh, and Dublin philosophieal ma- gazine and journal of science. London 1884. 5th Series. Vol. XVIII, N°, 110—112. 80. Year-book of the scientific and learned societies of Great Britain and Ireland: giving an account of their origin, constitution, and working. With appendix comprising a list of the leading scientific societies throughout the world. London 1884. 89, ge Ze Göttingische gelehrte Anzeigen. 1884. N°. 12—16. Nachrichten. N°. 6—8. 80, Berichte der Deutschen botanischen Gesellschaft. Ber- lin 1884. Jahrg. 2. Band IL. Heft 5—7. 80. Archiv für Naturgeschichte. Berlin 1884. Jahrg. 50. Heft 2, 80. Allgemeine Deutsche Biographie. Leipzig 1884. Band XIX. 80. Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1884. Neue Folge. Band XXII. Heft 3—4. Band XXIIL. Heft 1. Beiblätter Band VIII. St. 6—9. 80. J. CaBANIs. Journal für Ornithologie. Leipzig 1884. 4e Folge. Band XII. Heft 1. 80, Drinerer's polytechnisches Journal. Stuttgart 1884, Band CCLIL. Heft 10—13. Band CCLI. Heft 1— OrSn Bibliothèque universelle et revue Suisse. Lausanne 1884. ge Période. Tome XXII—XXIII. N°. 67—69. 80. Archives des sciences physiques et naturelles. Genève 1884. 3e Période. Tome XI—XIL. N°. 6—9. 80, TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND OCTOBER 1884. Catalogus der Boekerij der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der geneeskunst. Amsterdam 1867 — 1884, 1ste en 3de supplement. 80, selih) Koninklijk Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam. Jaarverslag in de 26ste algemeene vergadering uitge- bracht door den Voorzitter Dr. J. P. Srx. Amster- dam 1884. roy. 8°. Redevoering ter gelegenheid van het eeuwfeest der Maat- schappij tot nut van ’t algemeen, uitgesproken door den Voorzitter den Heer J. A. BörriNGer op 13 Au- gustus 1884. 80, Maatschappij tot nut van 't algemeen. Handelingen van de algemeene vergadering. 1884, 80. Nieuwe bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving. Amsterdam 1883. Nieuwe Reeks. Deel IX. 80. Rechtsgeleerd bijblad, behoorende tot de Nieuwe bijdra- gen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving. Amsterdam 1883. Nieuwe Reeks. Deel IX. 2 Dl. 80. C. B. Danrërs. Levensschets van Dr. A. H. IsrAërs. Am- sterdam 1884. 80, (Overgedrukt uit het Nederl. Tijdschrift voor Ge- neeskunde). Archives Néerlandaises des sciences exactes et naturelles, publiées par la Société Hollandaise des sciences. Har- lem 1884. Tome XIX. Livr. 2—3. 80. Archives du Musée Teyler. Haarlem 1884. Série 2. Vol. II. le Partie. roy. 80. Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van nijverheid. Haarlem 1884, 4e Reeks. Deel VIII. Afl. 9. 80. Verslag aan den Koning betrekkelijk den dienst der Te- legrafen in Nederland 1885, ‘sGravenhage 1884, 40, ng SS Tijdschrift voor entomologie, uitgegeven door de Ne- derlandsehe entomologische vereeniging. 's Gravenhage 1884. Deel XXVII. Afl. 3. 80. ArBert GrrarD. Invention nouvelle en l’algèbre. Réim- pression par Dr. D. BrereNs pe Haan. Leiden 1884, 40, Sammlungen des Geologischen Reichsmuseums in Leiden. IL. Beiträge zur Geologie Ost-Asiens und Australiens. Leiden 1884. Band IV. Heft 1. 80. L. P. C Luvyren. Theorie der gedeeltelijke differentiaal- vergelijkingen van de eerste orde. Delft 1884. Aca- demiseh proefschrift. 89, Faya isreen ro fokken ma karem kiawer kwaar ro woos Woranda bé woos Noefoor ro J. L. vaN HAassELT., Utrecht 1884. 80, Tu. B. van Werrum. Over de complexe getallen en ver- houding van richting. Deventer 1884, Academisch proefschrift. 80. De sterrenhemel, verklaard door F. Karser. Vierde druk, bewerkt door J. A. C. OupemanNs. Deventer 1884, Deel TI. 80. J. Dirks. Penningkundig repertorium. NO, 42—43. 80, Koningrijk der Nederlanden. Statistiek van den in-, uit- en doorvoer over het jaar 1888. ’s Gravenhage 1884, Iste Gedeelte. fol. Statistiek van het Koninkrijk der Nederlanden. Nieuwe Serie. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voor- naamste handelsartikelen gedurende de maand Au- gustus 1884, 'sGravenhage 1884. fol. EON Verzamelingstabel der waterhoogten langs de kusten van de Noordzee, Zuiderzee en de Nederlandsche rivieren waargenomen in de maand Mei 1884. ’s Gravenhage 1884. fol. Verzamelingstabel der waterhoogten volgens de bladen der zelfregistreerende peilschalen waargenomen in de maand Mei 1884. fol. NEDERLANDSCH OOST-INDIË. Natuurkundig tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, uit- gegeven door de Koninklijke Natuurkundige Vereeni- ging. Batavia 1884. Deel XLIII. 80, R. D. M. VerpeeK. Krakatau. Eerste gedeelte. Batavia 1884. roy. 80. L. W. C. var peN Bere. Minhâdj at-tâlibîn, le guide des zélés ecroyants. Manuel de jurisprudence Musul- mane selon le rite de Châfi'î. Batavia 1884. Vol. II. roy. 80. Zelfverdediging. 80. (Overgedrukt uit de Indische Gids. 1884). BELGIE Bulletin de l'Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1884, 3e Série. Tome VIII. N°, 7—8. 80. Bulletin de VAcadémie royale de médecine de Belgique. Bruxelles 1884, 3e Série. Tome XVIIL. N°. 9. 80. Annuaire statistique de la Belgique. Bruxelles 1884. 14e Année. 1883, roy. 80, DD Ee Statistique de la Belgique. Population. Recensement gé- néral. (31 Déeembre 1880. Bruxelles 1884. 40. Bulletin de la Commission centrale de statistique. Bruxel- les 1883. Tome XV. 40. Bulletin du Musée royal d'histoire naturelle de Belgi- que. Bruxelles 1884. Tome IL. N°. 4, Tome II, NOS Musée royal d'histoire naturelle. Service de la carte géologique de Belgique. Explications des feuilles de Clavier, de Bruxelles, de Bilsen, de Natoye et de Dinant. Bruxelles 1883. 8%. Avec Atlas Plano. Annales de I’Observatoire royal de Bruxelles. 1883. Nou- velle Série. Annales astronomiques. Tome [V. 40, J. C. Houzrau. Vade-meeum de l'astronome Bruxelles 1882. 80. (Appendice à la Nouvelle Série des annales astrono- miques”’). J. C. Houzeau et A. Lancaster. Bibliographie générale de lastronomie ou Catalogue méthodique des ouvra- ges, des mémoires et des observations astronomigues publiés depuis l'origine de l'imprimerie jusqu'en 1880. Bruxelles 1882. Tome IL. (Mémoires et notices insé- rés dans les collections académiques et les revues). 80, Cu _LacrANee. Exposition critique de la méthode de Wronski pour la résolution des problèmes de méca- nique celeste. Bruxelles 1882. Première partie. 40, ‚ Observations météorologiques faites aux stations inter- nationales de la Belgique et des Pays-Bas, sous la direetion de J. C. Hovzrauv et C. H. D. Buys Barvor, Bruxelles 1884, 4e Année. 1880, 40, A Observatoire royal de Bruxelles. — Diagrammes du mé- téorographe van Rijsselberghe. Années 1879 — 1882. Bruxelles 1883. 2 Vol. fol. Annuaire de l’Observatoire royal de Bruxelles. 1882— 1884. Année 49—51. Bruxelles 1881 —1883. 80. Jaarboek van het Willems-Fonds voor 1885. Gent 1884. 80. J. Mac Leop. Leiddraad bij het onderwijzen en aanleeren der dierkunde. Werveldieren. Gent 1884. 80. (Uitgave van het Willems-fonds N°. 107). Annuaire de l'Université Catholique de Louvain. 1884. Année 48. 80. J. B. Huvzerie. Definitionis Vaticanae de infallibili ro- mani pontifieis magisterio commentarium theologicum. Lovaniiu 1883. 80. C. Lvcas. De naturali nostra cognitione Dei. Lovanii 1883. 80. P. MANNeNs. Disquisitio in doetrinam S. Lhomae de vo- luntate salvifica et praedestinatione. Lovanii 1883. 80, ERA NAE R AJK. Comptes rendus des séances de Académie des sciences. Paris 1884. Tome XCIX. NO. 12—15. 40. Bulletin de l'Académie de médecine. Paris 1884. 2e Sé- en tome XIII N° 39—42, 80. Archives de médecine et de pharmacie militaires. Paris 1884. Tome III, 80. BOEBKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH, 10 ep Me Nouvelles archives du Muséum d'histoire naturelle. Paris 1884. 2e Série. Tome VI. Fasc. 2. 40. Inhoud: Ep. Perrier. Mémoire sur les étoiles de mer recueillies dans la mer des Antilles et le golfe du Mexique. Hver. Sur le genre Anomalurus. E. et H. Becaveren. Observations de températures faites au Mu- séum pendant l'année météorologique 1881—1882. Journal d’hygiène. Paris 1884, 10e Année. Vol. IX. N°, 419421. 80. V. Durvy. Histoire des Romains depuis les temps les plus reculés jusqu'à lmvasion des barbares. Paris 1884. Livr. 342-348. roy. 80, Revue agricole, industrielle, hittéraire et artistique de la Société d’agriculture, sciences et arts, Valenciennes 1884. Tome XXXVII. N°, 6—8. 80, GROOT-BRITTANNIË EN IERLAND. Proceedings of the Royal Geographical Society. London 1884. New Series. Vol. VI. NP, 10, 80, Medieo-chirurgical transactions, published by the Royal Medical and Chirurgical Society. London 1883. Vol. OVS. Journal of the Royal Mieroscopical Society. London 1884. 2d Series, Vol. IV. Part 5. 80, Transactions of the Linnean Society. London 1883. 2d Series. Zoology. Vol. IL. Part 6—10, Vol. II, Paxt 1 40, mn ID Inhoud, Vol. IL: 6. Pu. H. Gosse. On the clasping-organs ancillary to generation in certain eroups of the Lepidoptera. 7. A. Gras Bouryxe. Certain points in the anatomy of Polynoina and on the Polynoë (Lepidonotus, Lieach) Clava of Montagu. 8. T. Spencer CoBBorp. On Simondsia paradoxa, and on its pro- bable affinity with Sphaerularia Bombi. 9. W. B.S. Benmam. On the testis of Limulus. 10. P. Manson. The metamorphosis of Filaria sanguinis hominis in the mosquito. Vol. III. 1. A. E. Baron. A revisional monograph of recent ephemeridae of mayflies. Part 1. Transactions of the Linnean Society. London 1882— 1884. 2d Series. Botany. Vol. II. Part 2—7. 4. Inhoud: 2. Cu. Koieur. Contribution to the Lichenographia of New South Wales. 3. M. J. Berkerey and C. B. Brooue. List of fungi from Brisbane, Queensland; with descriptions of new species. Part II. 4. Tu. H. Corry. On the mode of development of the pollinium in Asclepias Cornuti, Decaisne. 5. W.T. TmserroN Dryer. On a new species of Cycas from South- ern India. 6. H. M. Warp. Structure, development, and life-history of-a tro- pieal epiphylloris lichen (Strigula complanata, Fée). 7. H. N. Kiprey. The Cyperaceae of the West coast of Africa in the Welwitsch herbarium. Journal of the Linnean Society. London 1882—1884. 2d Series. Zoology. Vol. XVI—XXVIL NO. 95—102. Botany. Vol. XIX-—XXI. NO, 122-133. 80, Proceedings of the Linnean Society from November 1880 to June 1883. London 1883. 2 Vol. 80. List of the Linnean Society of London, 1881 — 1883. 8", 10* a GB 'he zoology of the voyage of H. M. S, Challenger. Part 28. Report on the Cirripedia. Anatomical part, br Dr. P. P.C, Hormwal Transactions of the Cambridge Philosophical Society. Cambridge 1885. Vol. XIII. Part 3. 40. Inhoud: F. W. Newman. Table of the descending exponential function to twelve or fourteen places of decimals. J. W. L. Grarsmer. Tables of the exponential functions. M. J. M. Hrirr. On functions of more than two variables analogous to tesseral harmonics. Proceedings of the Cambridge Philosophical Society. Cambridge 1883. Vol. IV. Part 6. 80. Memoirs of the Manchester Literary and Philosophical Society. London 1882. 34 Series. Vol. VIL. 80. Proceedings of the Manchester Literary and Philosophi- cal Society. London 1881—1885. Vol. XX —XXII. 80. R Arcus Smrrm. A centenary of science in Manchester. London 1885. 80. (For the 100% year of the Literary and Philosophi- cal- Society of Manchester 1881). Proceedings of the Philosophical Society, Glasgow 1882 — 1883. Vol XIV. 80. Transactions of the Royal Society of Edinburgh. 1881 — 1883. Vol XXX. Part 2—3. Vol. XXXII. Partl. 40, Inhoud, Vol. XXX. Part 2: Heppe. Chapters on the mineralogy of Scotland. — Ores of man- ganese, iron, chromium and titanium Tr. Borp Spracue. On the nature of the curves whose intersec- tions give the imaginary roots of an algebraie function, Kain Ed rde F. E. Bepparp. On the anatomy and histology of Pleurochaeta Moseleyi. B N. Peacu. Further researches among the Crustacea and Arachnida of the carboniferous rocks of the Seottish border. R. KipsronN. Report on fossil plants, collected by the geological survey of Scotland in Eskdale and Liddesdale. Tarr. On mirage. W. Perey Srapen. Description of Mimaster, a new genus of Aste- roìdea from the Faeroë Channel. Dickson. Observations on vegetable and animal cells; their struc- ture, division, and history. Molex Part: 3: W. Lawton GoopwinN. On the nature of solution. Part 1. On the solubility of chlorine in water, and in aqueous solutions of so- luble ehlorides. B. Barroumr. The dragon’s blood tree of Socotra (Dracaena Cinna- bari, Balf. fil). J. J. Dopgie. On a red resin from Dracaena Cinnabar (Balf. fil), Socotra. Nol Bart 1e P. P. C. Hoek. The Pycnogonida dredged in the Faeroe Channel during the eruise of H_ M. S. „Triton” in August 1882. C. Prazzi Suyru. Bright clouds on a dark night sky. Note on a little b group of lines in the solar spectrum and the new college speetroscope. R. and D. Curisrison. Observations on the annual and monthly growth of wood in deciduous and evergreen trees. M. Hay. A contribution to the chemistry of nitroglycerine. and O. Masson. The elementary composition of nitrogly- cerine. W. A. Herpuar. Report on the Tunicata collected during the cruise of H. M.S. /Friton” in the summer of 1882. A. Mines Marsnarn. Report on the Pennatulida dredged by H. M S. „Triton”. W. Percy SLADEN. Asteroidea dredged in the Faeröe Channel du- ring the cruise of H. M. S, „Triton” in August 1882. W. B, Hoyre On a new species of Pentastomum (P. protelis), from the mesentery of Proteles cristatus; with an account of its anatomy. — 18 — C. G. Knorr. On superposed magnetisms in iron and nickel, Tu. ANprEws. On the relative electro-chemical positions of wrought iron, steels, cast metal, etc., in sea water and other solutions. Proceedings of the Royal Society of Edinburgh. Session 1881—82 and 1882—83. Vol. XI—XII. 80. The scientifie transactions of the Royal Dublin Society. Dublin 1882—1884. 2d Series. Vol. 1. N°. 20—25. Vol, TEL. ‚NS: 11:58. 042, Inhoud, Vol. L: 20. O. BorppickeR. Notes on the physical appearance of the planet Mars during the opposition in 1881. 21. C. E. Burron. Notes on the aspect of Mars in 1882. 22. G. JOHNSTONE SroNey and G. GerALD Stoney. On the energy expended in propelling a bieycle. 23. G. F. Firz GerALD. On electromagnetic effects due to the mo- tion of the earth. 24. On the possibiliy of originating wave dis- turbances in the ether by means of electric forces. — Corrections aud additions. 25. J. W. Davis. On the fossil fishes of the carboniferous limestone series of Great-Britain. Voll: 1. O. Boreppicker. On the influence of magnetism on the rate of a chronometer. 2. G. F. Frrz Gerarp. On the quantity of energy transferred to the ether by a variable current. 3. H. Gruss. On a new form of equatorial telescope. Scientifie proceedings of the Royal Dublin Society. Du- blin 1882—1884. New Series. Vol. III. Part 6—7. Vol. IV. Part 1—4. 80. OOSTENRIJK. Jahrbuch der Kais. Kön. geologischen Reichsanstalt. Wien 1884. Band XXIV. N°, 2—3. roy. 80. di Verhandlungen der Kais. Kön. zoologisch-botanischen Ge- sellschaft. Wien 1884. Band XXXIII. 80. A. von PerzernN. Brasilische Säugethiere. Resultate von Johann Natterer's Reisen in den Jahren 1817 bis 1835. Wien 1883. 80. (Beiheft zu Band XXXIII der Verhandlungen der K. K. zool.-bot. Gesellsch.) Pre SCEE BAN DE F. Nrrscr. Luther und Aristoteles. Festschrift zum 400 jahrigen Geburtstage Luther's. Kiel 1883. 80. W. Morrrer. Rede am Luther-Jubiläum den 10 Novem- ber 1883 in der Aula der Christian-Albrechts-Uni- versität gehalten. Kiel 1883. 80. R. Foersrer, De translatione latina physiognomonico- rum quae feruntur Aristotelis. Kiliae 1884. 40, Die Physiognomik der Griechen. Kiel 1884. 8, A. LapenBure. Die kosmischen Consequenzen der Spec- tralanalyse. Kiel 1884. 80, Chronik, Verzeichniss der- Vorlesungen und Amtliches Verzeichniss der Universität zu Kiel. 1884. 80, H. Argerr. Ein Fall von Tuberkulose des Herzens. Kiel 1883. 80. J. Arrer. Ueber epidemische Cerebrospinalmeningitis. Kiel 1884, 82. G. BereENDsEN. Die Esmarch’sche Methode der Hasen- schartenoperation. Kiel 1883. 80, TE ne Pu. J. A. CrausseN. Die Wirkungen des Hyoscinum hydro- jodieum und hydrobromicum im Vergleiche mit denen des Atropin u. des Extr. hyoscyami. Kiel 1883. 80. F. Feusrerr. Ueber die späteren Schieksale der Atelekt- ase, Braunschweig 1885. 80. W. Hansen. Untersuchungen über die Refractionsver- hältnisse im 10—15 Lebensjahre und das Wachsthum der Augen in diesen Jahren. Kiel 1884. 80. J. HarckeN. Ein Beitrag zur Genese der Syringomyelie, Kiel 1883. 80. H. HenrrensenN. Beitrag zur Kenntniss von den Wir- kung der Abführmittel. Kiel 1884. SO. J. Mensine. Beiträge zur Statistik der Kmiegelenksre- sectionen. Kiel 1883. 80. W. Nissen. Ein Beitrag zur Casuistik der Pulsionsdi- vertikel der Speiseröre. Kiel 1884, 8, W. PerersseN-Borsrer. Gallensteinbildung in ihrer Be- ziehung zu Krebs und chronischer Endarterutis. Neu- stadt 1883. 80. W. Scnwen. Ein Beitrag zur Statistik und Anatomie der Tuberkulose im Kindesalter. Kiel 1884. 80. F. Sper. Beitrag zur Entwicklungsgeschichte der frühe- ren Stadien des Meerschweinchens bis zur Vollendung der Kiemblase. Leipzig 1882. 80, N. Srorz. Beitrag zur Statistik der Radicaloperation der Hydrocele durch Punetion mit nachfolgender Injec- tion von Lugol'scher Lösung. Kiel 1885. 80, Be GS G. Vörckers. Zur Behandlung des Mastdarmkrebses. Kiel 1883. 80. O0. Wieck. Ueber die Discisio maturans. Kiel 1883. 80. J. C. Wrirprane. Die Tuberkulose der Tymus. Kiel 1883. 80. J. Burmeister. Beiträge zur Anatomie und Histologie von Cuma Rathki Fr. Kellinghusen 1883. 80. R. Jasopr. Anatomisch-histologische Untersuchung der Polydoren der Kieler Bucht. Weissenfels 1883. 8°, J. Lame. Neue Berechnune der Parallaxe von 61 Cvoni o h De) aus den Beobachtungen von Sehweizer in Moskau 1863—1866. Kiel 1883. 80. W. EF. Laun. Beiträge zur Kenntniss der Alkine, Kiel 1884. 80, J. PererseN. Mikroskopische und chemische Untersu- chungen am Enstatitporphyrit aus den Cheviot-Hills. Kiel 1884. 80, F. Rorn. Ueber Tropëime und Glycoline. Kiel 1885. 8, S ScnöNranD. Ueber die Entwicklung der Blüten und Frucht bei den Platanen. Leipzig 1883. 89. C. Srecuerrt. Defimtive Bestimmung der Bahn des Co- meten 1881, IV. Kiel 1884. 40, J. SreeN. Anatomisch-histologische Untersuchung von Terebellides Stroemii M. Sars. Jena 1885. 80. B. Carsrexs Zur Dialectbestimmung des Mittelenglischen Sir Firumbras, eine Lautuntersuchung. Kiel 1884, 8’. BOEKGESCH, DER KON, AKAD, VAN WETENSCH, 11 — 82 = P. Nrssen. Der Nominativ der verbundenen Personalpro- nomina in den ältesten französischen Sprachdenkmä- lern. Greifswald 1882. 80, J, Sprrzer. Lautlehre des Arkadischen Dialektes. Kiel 1883. 80, F. Suer. Ueber die auf den König Haraldr Harfagri bezüglichen Gedichtfragmente in der Norwegischen Königschronik Fagrskinna. Leipzig 1884, 80, J. WassNerR. De heroum apud Graecos cultu. Kiliae 1883. 80, E. Worrr. Zur Syntax des Verbs bei Adenet le Roi. Kiel 1884. 80. P. A. Kars. Beiträge zur Lehre von den Schriftsätzen. Erlangen 1883. 80. Abhandlungen herausgegeben vom Naturwissenschaftli- chen Vereine. Bremen 1884. Band VIIL. Heft 2. Band DE SBE Sn: 23ster Bericht der Oberhessischen Gesellschaft für Na- tur- und Heilkunde. Giessen 1884, 8, Vierteljahrsschrift der Astronomischen Gesellschaft. Lieip- zig 1884. Jahrg. 19. Heft 2. 80, Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1884. Jahrg. 7. NO, 177—179. 88, Archiv des Historischen Vereines von Unterfranken und Aschaffenburg. Würzburg 1884. Band XXVII. 80, Die Geschichte des Bauernkrieges in Ostfranken; her- ausgegeben im Auftrage des Historischen Vereines, Würzburg 1883, Band II. Lief. 3. 80, a th Jahres-Bericht des Historischen Vereines von Unterftan= ken und Aschaffenburg für 1882 und 1885. Würz- burg 1883—1584, 80, Neues Lausitziches Magazin herausgegeben van der Ober- lausitzischen Gesellschaft der Wissenschaften. Görlitz 1884. Band LX. Heft 1. 80. Jahreshefte des Vereins für vaterländische Naturkunde in Württemberg. Stuttgart 1884. Jahrg. 40. 80. W. Senrörer. Reise-Abenteuer eines Deutschen in der Schweiz. 1884. 8®. AW IETS B BeLAN.D. Mittheilungen der Naturforschenden Gesellschaft in Bern. Jahre 1883. Heft 2. 1884, Heft 1. 80. Verhandlungen der Schweizerischen Naturforschenden Ge- sellschaft. Zurich 1883. 66 J ahresversammlung. 8°. Compte rendu des travaux présentés à la 66° session de la Société helvétique des sciences naturelles réunie à Zurich les 7, 8 et 9 Août 1883. Genève 1883. 82. DENEMARKEN. Aarböger for Nordisk oldkyndighed og historie, udgivne af det Kongelige Nordiske oldskrift Selskab. Kjoben- havn 1884. Hefte 1—2. Tillaeg til aargang 1883. 80, ZWEDEN EN NOORWEGEN. Entomologisk tidskrift pa föranstaltande af Entomologiska Föreningen. Stockholm 1884. Arg. 5. Häft 1—2. 80, Jie nt Den Norske Nordhavs expedition 1876— 1878. XI. Zoo- logi. Asteroidea ved D. C. DanrersseN og J. Koren. Christiania 1884. 40. RU SEL A NeD; Mémoires de l'Académie impériale des sciences. St. Pé- tersbourg 1883—1884, Tome XXXI. N°, 9— 16. Tome KXKEL NO 155, 48, Inhoud, Tome XXXI: 9. M. Nyren. L’aberration des étoiles fixes. 10. O. Cuworson. Ueber die Wechselwirkung zweier Magnete mit Berücksichtigung ihrer Querdimensionen. 11. B. IarscrenNerzky. Sur la généralisation des fonctions de Jacques Bernoulli. 12. H. Wirp. Die Beobachtung der electrischen Ströme der Erde in kürzern Linien. 18. J. ScnmArHAUsEN. Die Pflanzenreste der Steinkohlenformation am Östlichen Abhange des Ural-Gebirges. 14. B. HasserBere. Untersuchungen über das zweite Spectrum der Wasserstoffes. 2te Abhandlung. 15. Tm. Wrirrram. Allgemeine Jupiterstörungen des Encke’schen Cometen für den Bahntheil zwischen 152° 21’ 7,62 und 170" wah- rer Anomalie. 16. P. W. Jereursew. Russische Caledonit- und Linarit-Krystalle. Tome XXXII: 1 A. KareiNsKy. Die fossilen Pteropoden am Ostabhange des Urals. 2. O. BackLuNp. Untersuchungen über die Bewegung des Encke’schen Cometen 1571—1881. 3. H. Wip. Bestimmung des Werthes der Siemens’schen Wieder- stands-einheit im absolutem electromagnetischen Maasse. Annalen des Physikalischen Central-Observatoriums. St. Petersburg 1883. Jahrg. 1882. Theil 2. 40, Compte-rendu de la Commission impériale archéologi- que pour l'année 1881. St. Pétersbourg 1883. 40, Avec Atlas. Plano. MR Verslagen van het Keiz. aardrijkskundig Genootschap. St. Petersburg 1884. Deel XX. NO, 3. Jaarverslag over 1883. 80, (In het Russisch). Bulletin de la Société impériale des naturalistes. Moscou 1884. Année 1883. NO, 3. 80. Finlands geologiska Undersökning. Beskrifning till Kart- bladet N°. 7. Helsingfors 1884. 80. AZIË. Registers of original observations in 1884, reduced and corrected at six places in India. Mars 1884. fol. Transactions of the Seismological Society of Japan. Vol. NE Part 1. 80. JAMES Be R Ken Ae Annual report of the board of regents of the Smithsonian Institution for the year 1882, Washington 1884. 80. Report of the Superintendent of the U. S. coast and geodetic survey showing the progress of the work during the fiscal year ending with June, 1882. Was- hington 1883. 40, Reports of the Commissioner of Agriculture for the years 1881 and 1882. Washington 1882. 80, Journal of the Academy of natural sciences. Philadel- phia 1884. 2d Series. Vol. IX. Part. 1. 4°. Inhoud: J Leimpy. Urnatella gracilis, a fresh-water Polyzoan, et BEES A.J. Garrerr. The terrestrial mollusca inhabiting the Society Ts- lands. A. Herrerin. The tertiary geology of the eastern and southern United States. Proceedings of the Academy of natural sciences. Phila- delphia 18821883. Year 1882. Part 1—3. 80, Proceedings of the American Philosophical Society. Phi- ladelphia 1882—1884. Vol. XX. NO, 112, Vol. XXL N°. 114—115. 87. Transactions of the American Medical Association. Phi- ladelphia 1882. Vol. XXXIII. 80. Journal of the Ameriean Medical Association. Chicago 18845 Vols GEIN Oe 2 SS DE Proceedings of the American Academy of arts and scien- ces. Boston 1883—1884. New Series. Vol. XI. Part 1_—2, 80. H. A. Rowranp. On the mechanical equivalent of heat, with subsidiary researches on the variation of the mer- eurial from the air thermometer, and on the variation of the specific heat of water. Cambridge 1880. 80. (Reprinted from the Proceedings of the Amer. Aca- demy of arts and sciences.) Science. Cambridge 1884. Vol. IV. N°. 85-—88. roy. 80. Annals of the New York Academy of sciences. New York 1883: VolssiiEN ES W. H. Brooks. The development and protection of the oyster in Maryland. Baltimore 1884, 40. American journal of mathematics pure and applied, as == Baltimore 1879—1884. Vol. IL TIL. IV. NO, 1. 3—4. VVL. N° 1—3. 40, American chemical journal, edited by Ira Reusen. Bal- timore 1879 —1884. Vol, I—-V. VI. N®. 1. 80. American journal of philology by B. L. GILDERSLEEVE. Baltimore 1880—1884. Vol. I—IV. V. N°1—2. 80, Studies from the Biological Laboratory. Baltimore 1883. MBETE NO 4. 80. J. RenpeL Harris. New Testament autographs. Balti- more. 8Û, 7th and Stk Annual report of the president of the Johns Hopkins University. Baltimore 18821883. 80. American jöurnal of science. New-Haven 1884. Vol. RENEE N°. 161—162.- Vol XXVII. N°. 163.80, Transactions of the Academy of science, St. Louis 1884. Male EVN°. 3. 80. Transactions of the Wisconsin Academy of sciences, arts and letters. Madison 1882. Vol. V. 80. Publications of the Washburn Observatory of the Uni- versity of Wisconsin. Madison 1884. Vol. IL. 8°, Proceedings of the Canadian Institute. Toronto 1884. Met NO 3 4. Vo IL NO T==2,80. Boletin del Ministerio de fomento de la republica Mexi- cana. Mexico 1884. Tomo IX. N°. 10, 31—66. fol. Revista mensual climatologica. Mexico 1884. Tome [L, N°. 1-2. 40, TG Be Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos- Aires 1884. Tomo XVIII. Entr. 3. 80. AANG B ECOUO ZE U De Navorscher. Amsterdam 1884, Nieuwe Serie. Jaarg. 17t eN e 8% Bibliotheca Belgica. Livr. 49 —53. 80, Journal des savants. Paris, Septembre 1884. 40, Bulletin des sciences mathématiques et astronomigues. Paris 1884. 2e Série. Tome VIJL Septembre —Oecto- bren 80, Annales des sciences naturelles. 6e Série. Botanique. Paris, 1884 Tome XIX NO 4580 The London, Edinburgh, and Dublin philosophical ma- gazine and journal of science. London 1884, 5th Series. Vol. XVI Nerd ssd: Annals of natural history. London 1884. 5'h Series. Nol SXTVEENL EB2ENSL. Göttingische gelehrte Anzeigen. 1884. N°. 17—19, Nachrichten. N°. 9. 80, Drinerer's polytechnisches Journal, Stuttgart 1884. Band CCLI, ‚N°, 13. Band;CCGLIV. NO, 120068 en TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND NOVEMBER 1884. Koloniaal Museum. Beschrijvende catalogus, tevens hand- leiding tot de kennis der voortbrengselen van de Nederlandsche overzeesche gewesten. Haarlem 1884. Deel IT. Stuk 1. 80. Aan Nrcoraas Beers 13 September 1884 door M. pe Vries en J. P. HasreBroekK. Haarlem 1884. 80, Feestrede bij de onthulling van het gedenkteeken van Leidens ontzet, den derden October 1884, uitgesproken door M. pe Vries. Leiden 1884. 80. De vader des vaderlands. Gedenkrede den 10 Juli 1884 in de Nieuwe Kerk te Delft uitgesproken door M. pr Vries. Delft 1884. 80. Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden over het jaar 1884. Leiden 1884. 80, Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde. Leiden 1884. 830, Catalogus der Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde. Leiden 1884. Tweede ge- deelte. Drukwerken. Afl. 1. roy. 80. 2de Supplement op het Repertorium der verhandelingen en bijdragen, betreffende de geschiedenis des vader- lands, in mengelwerken en tijdschriften tot op 1880 verschenen. Leiden 1884, 80, BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH, 12 El Oee Nederlandsch-Chineesch Woordenboek met de transcriptie der Chineesche karakters in het Tsiang-Tsiu dialekt, bewerkt door Dr. G. ScureeeL. Leiden 1884. Deel I, AAE voy. Se (Uitgegeven met ondersteuning van het Ministerie van Koloniën.) Verslag omtrent onderzoekingen, op de oester en de oestercultuur betrekking hebbende, uitgebracht door de Commissie voor het zoölogisch station der Neder- landsche dierkundige Vereeniging. Leiden 1883 — 84. 80. J. LreBrein. Etude sur les Xétas. Leide 1878. 80. (Wirgesdua ok des Travaux de la 3® session du Congrès int. des orientalistes). Ueber Altäoyptische Religion. Leide 1884, 80, ‘Tiré du Vol. IL. des Travaux de la 6° session du Congrès int. des orientalistes). Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs 1884—1885. ’s Gravenhage 1884, Afl, 1. Isteen 2de gedeelte. 40, Register van het Tijdschrift van het Koninklijk Insti- tuut van Ingenieurs. 18691884, 's Gravenhage 1884. 80. Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Neder- landseh-Indië, uitgegeven door het Koninklijk Insti- tuut voor de taal-, land- en volkenkunde van Neder- landsch-Indië. ’s Gravenhage 1884, 4e Reeks, Deel VA. „St. „3-80, Verslag over het Rijks-Archief te ’s Gravenhage over 1883. 82, == Verslag aan den Koning over de openbare werken mi het jaar 1888, 's Gravenhage 1884. 40, De opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië. ‘sGravenhage 1884. Deel XII. Uitgegeven en be- werkt door M. L. van Deverrer. 80. M. C. VerLOREN vaN Trrmaar. Beschouwingen over het nut van insecten-etende vogels voor de landhuishou- ding. Amersfoort 1884. 80. Mededeelingen en berichten der Geldersche Maatschappij van landbouw over 1884. N°. 2. Zutphen 1884, 80. Cu. M. ‘Scrors. Landmeten en waterpassen. 3de druk Breda 1884. 8°. Met atlas 40. Jaarboek der Rijks-Universiteit te Groningen 1883— 1884. Groningen 1884. 8'. Algemeen verslag, gedaan te Groningen in de jaarlijk- sche vergadering van contribueerende leden, gehouden den 7 Juli 1884 wegens het Instituut voor doof- stommen 80. Statistiek van het Koninkrijk der Nederlanden. Nieuwe Serie. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voor- naamste handelsartikelen gedurende de maand Sep- tember 1884. ’s Gravenhage 1884. fol. Verzamelingstabel der waterhoogten langs de kusten van de Noordzee, Zuiderzee, en de Nederlandsche rivieren, waargenomen in de maanden Juni en Juli 1884. fol. Verzamelingstabel der waterhoogten volgens de bladen der zelfregristreerende peilschalen, waargenomen in de maanden Juni en Juli 1884, ’s Gravenhage 1884. fol. 12 en NEDERLANDSCH OOST-INDIË. Geneeskundig tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, uitge- geven door de Vereeniging tot bevordering der ge- neeskundige wetenschappen in Nederlandsch-Indië. Batavia 1884. Deel XXIV. Afl. 3. 80. L. W. C. van DEN Bere. Mohammedaansch recht en adat. 80. (Overgedrukt uit het Tijdschrift > Het Recht in N. 1”) BELGIE. Bulletin de l'Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1884, 3e Série. Tome VIII. N°, 9—10. 80, Bulletin de l'Académie royale de médecine de Belgique. Bruxelles 1884. 3e Série. Tome XVII. N°. 10. 80. Annales de l'Observatoire royal. Bruxelles 1884. Nou- velle série. Annales astronomiques. Tome V. Fasc. ZA F. Prareau. Recherches expérimentales sur les mouve- ments respiratoires des insectes. Bruxelles 1884, 40, (Extrait du Tome XIV des Mémoires de l'Académie de Belgique). 4 Recherches sur la force absolue des mus- eles des invertébrés. 2e Partie. Bruxelles 1884, 80, (Extrait des Bulletins de l'Académie de Belgique, 83° Série. Tome VII). P. Arsrecur. Sur les éléments morphologiques du ma- nubrium du sternum chez les mammifères. Bruxelles 1884, 8, — 0 P. Arprecur. Sur les homodynamies qui existent entre la main et le pied des mammifères, 80. (Extrait de la Presse médicale Belge N°. 2, 1884). Erwiderung auf Herrn Professor Dr. Her- MANN Vv. Mevyen's Aufsatz: » Der Zwischenkieferkno- chen und seine Beziehungen zur Hasenscharte und zur schrägen Gesichtsspalte”, 8. (Separat-Abdruck a.d. deutsche Zeitschrift für Chi- rurgie, 1884. N°. 23). —_—_ — Ueber die Zahl der Zähne bei den Hasen- schartenkieferspalten. 8°. (Separat-Abdruck a. d. Centralblatt für Chirurgie, 1884. N°. 32). Ueber die morphologische Bedeutung der Kiefer- Lippen- und Gesichtsspalten. 80. (Separat-abdruck aus v. LANGENBECK's Archiv. Bd. EK) J. Mac Leop. Leiddraad bij het onderwijzen en aan- leeren der dierkunde. Algemeene dierkunde. Gent 1883. 80. (Uitgave v.h. Willems-Fonds. N°. 104.) FRANKRIJK. Comptes rendus des séances de l'Académie des sciences. Paris 1884. Tome XCIX. NO. 17—20. 40. Bulletin de l'Académie de médecine. Paris 1884. 2e Série. Tome XIII. N°. 43—47. 80. Comptes rendus hebdomadaires des séances de la Société de biologie. Paris 1884. 8° Série. Tome I. N°, 38— 34. 80, Ze Ok V. Durvy. Histoire des Romains depuis les temps les plus reculés jusqu'à l'invasion des barbares. Paris 1884 Livr. 846—347. roy. 8. Journal d'hygiène. Paris 18384. 10° Année. Vol IX. NO. 422-427. 40. Annales de la Faculté des lettres de Bordeaux. Paris 1884. 2° Série. NO, 2. 80, Revue agricole, tmidustrielle, littéraire et artistique publié par la Zociété d'agriculture, sciences et arts de Va- lenciennes. 1884. Tome XXXVII. NO, 9—10. 80, GROOT BRITTANNIË EN IERLAND. Report on the scientific results of the voyage of H. M. S. Challenger during the years 1875— 76. Zoology. Vol X. London 1884. 42. Monthly notices of the Royal Astronomical Society. London 1884 Vol: XLIV.… N0-0.080. Proceedings of the Royal Geographical Society. London 1884. New Series. Vol. VI. N°. 11, 80. Journal of the Royal Asiatie Society of Great Britain and Ireland. London 1884. New Series. Vol. XVI. Part 4. 80. Journal of the Anthropological Institnte of Great Britain and Ireland. London 1884 Vol. XIV. N?. EEE OOSTENRIJK. — HONGARIJE. Mittheilungen der Anthropologischen Gesellschaft. Wien 1884, Band XIV. Heft 2—3. 40, Se A en Mittheilungen des Vereines der Aerzte in Steiermark. Graz 1884. Vereinsjahr 1883. 80. Mittheilungen aus dem Jahrbuche der Kön. Ungarischen geologischen Anstalt. Budapest 1883. Band VI. Heft 5— 6. 80, Földtani Közlöny (Geologische Mittheilungen). Zeitschrift der Ungarischen geologischen Gesellschaft. Budapest 1883. Kötet XIIL. Füzet 4—6. 80, Magyar tudom. Akademiai Almanach 1884, Budapest 1884, 80, F. Pursky. A rezkor mägyarországban. Budapest 1883. 4°. L. RerssENBERGER es J. HeENSZLMANN. A nagyszebeni és a székesfehérvári regi templom. Budapest 1885. 40. A Magyar tudom. Akademia Evkonyvei. Budapest 1883. Kötet XVII. Darab 1. 4. Archaeologiai ertesitö. Budapest 1883—1884. Kötet II. Resz 3. Kötet III. Resz 1—2. roy 80. Ertekezesék a történelmi tudomanyok köréböl. Budapest 1883— 1884. Kötet XI. Szam 1—6. 80, Ertekezesék a mathematikai tudomanyok köréböl. Bu- dapest 18821884, Kötet IX. Szam 11—13. Kötet X. Szam 1—l1. 80, Ertekezesék a termeszettudomanyok köréböl. Budapest 1882-1884. Kötet XI. Szam 8—10. Kötet XIII. Szam 1—13. 15. Kütet XIV. Szam 1. 80. Ertekezesék a nyelv- es szép tudomanyok köréböl. Bu- dapest 1883— 1884. Kötet XI. Szam 1—5. 7—10. 80. EN Ertekezesék a nemzetgazdasagtan es statisztika köréböl. Budapest 1885—1884. Kötet I. Szam 6—10. Kötet II. Szam 1-—5. 80. Ertekezesék a tarsadalmi tudomanyok köréböl. Budapest 1884. Kötet VII. Szam 7. 80. A Magyar tudom. Akademia emlekbeszédek. Budapest 1883 —1884. Kötet 1. Szam 6—10. Kötet II. Szam 1—2. 80, A Magyar tudom. Akademia ertesitöje. Budapest 1883, Evfolyam XVII. Szam 1—7. Evfolyam XVII Szam 1—2. 80. Mathematikai es termeszet tudomanyi ertesitiö. Budapest 1882—1884. Kötet 1. Füzet 1—9. Kötet II. Füzet 1—9. 80. Monumenti comitiali regni transsylvaniae. Budapest 1883. Kötet IX. 80. Codex diplom. Hungaricus Andegavensis. Budapest 1883. Kötet IIL. 80. Archivum Rakoezianum. Budapest 1883. Kötet IX. Osztaly 1. 80, Nyelvtudomanyi közlemenyek. Budapest 1883. Kötet XVII. Füzet 3. Kötet XVII. Füzet 1. 89, S. Szrraeym. Levelek es okiratok 1. Rackoezy György keletti összeköttetései törtenetéhez. Budapest 1883. 80, Z. Simonyi. A magyar kötöszók, egyuttal az Összetett mondat elmélete. Budapest 1883. Kötet III. 8° G. WenNzeL. A fugeerek jelentösege magyarorszag torte- netében Budapest 1853. 80, — 105 — Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maat- schappij ter bevordering van nijverheid. Haarlem 1884. 4e Reeks. Deel VIII. N°, 10—11. 80, Midden-Sumatra. Reizen en onderzoekingen der Suma- tra-expeditie, uitgerust door het Aardrijkskundig Ge- nootschap, 1877—1879, beschreven door de leden der expeditie onder toezicht van Prof. P. J. Ver. Leiden 1884. Natuurlijke historie. Deel IV. Afl. 4. Eon. 60. Tijdschrift der Nederlandsche dierkundige vereeniging. Leiden 1884. Supplement-deel 1. Afl. 2, 80. Annales de Ecole polytechnique de Delft. Leide 1884, Barr. 1. 40, Inhoud: Cu. M. Semors. Sur emploi de la projection de Mereator pour le ealeul d'une triangulation dans le voisinage de l’équateur. Overzicht van de inventarissen der oude Rijks-archieven in Nederland. ’s Gravenhage 1884, 80, Mededeelingen betreffende het zeewezen. ’s Gravenhage WEBA Deel XXV. Afl. 4. 80, Uitgegeven door het Departement van Marine). oo Ì Catalogus van de boeken en kaarten uitmakende de bibliotheek van het Departement van Koloniën. 's Gravenhage 1884, 89, Bijdrage tot de taal-, land- en volkenkunde van Neder landsch-Indië, uitgegeven door het Koninklijk Insti- tuut voor de taal-, land- en volkenkunde van Neder- landsch-Indië, ’s Gravenhage 1885. 4le Reeks. Deel ERS89, BOEKGESCH. DEB KON. AKAD. VAN WETENSCH. 14 OR J. D. van per Praars. De plaatsbepaling bij de aro- matische lichamen. Utrecht 1883. 40. (Uitgegeven door het Provinciaal Utrechtsch Genoot- schap van kunsten en wetenschappen). A. H. Israörs en C. B. Danrtürs. De verdiensten der Hollandsche geleerden ten opzichte van Harvey's leer van den bloedsomloop. Utrecht 1885. 80. (Uitgegeven door het Provinciaal Utrechtsch Genoot- schap van kunsten en wetenschappen). Verslag van het verhandelde in de algemeene vergade- ringen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschappen, gehouden den 27 Juni 1882, 26 Juni 1883 en 24 Juni 1884. Utrecht 18821884, 80. Aanteekeningen van het verhandelde in de sectie-ver- gaderingen van het Provinciaal Utrechtsch Genoot- schap van kunsten en wetenschappen ter gelegenheid van de algemeene vergaderingen, gehouden 27 Juni 1882 en 26 Juni 1883. Utrecht 1882—1883. 80. Jaarboek der Rijks-Universiteit te Utrecht, 1883-— 1884, Utrecht 1884. 80. Onderzoekingen gedaan in het physiologisch laborato- rium der Utrechtsche Hoogeschool. Utrecht 1884. 3de Reeks. Deel IX. 80. , J. W. Morr. Eene nieuwe mierochemische looizuur- reactie. 80. (Overgedrukt uit het Maandblad voor Natuurweten- schappen). J. Dirks. Penningkundig repertorium. NO, 44, 80, — 107 — J. Dirks. Mr. Jrronrmo pe Vries Jrz. (Leeuwarden 1884). 80. Aanwinsten van het munt-, penning- en zegelkabinet van het Friesch Genootschap voor geschiedenis en oudheidkunde (1 Juli 1883—1 Juli 1884). 80. Koninkrijk der Nederlanden. Statistiek van den in-, uit- en doorvoer over het jaar 1883. Tweede gedeelte. 's Gravenhage 1884. fol. Statistiek van het Koninkrijk der Nederlanden. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voornaamste handels- artikelen gedurende de maand October 1884. ’s Gra- venhage 1884. Nieuwe Serie. fol. Verzamelingstabel der waterhoogten langs de kusten van de Noordzee, Zuiderzee en de Nederlandsche rivieren, waargenomen in de maand Augustus 1884. fol. Verzamelingstabel der waterhoogten volgens de bladen der zelfregistreerende peilschalen, waargenomen in de maand Augustus 1884. fol. NEDERLANDSCH OOST-INDIË. Annales du Jardin botanique de Buitenzorg. Leide RSS Vol. IV. Part. 2. -80, BE Gi Bulletin de l'Académie royale des sciences, des lettres et des beaux arts de Belgique. Bruxelles 1884, 3e Série. Tome VIII. N°, 11. 80. Bulletin de l'Académie royale de médecine de Belgique. Bruxelles 1884. 3e Série. Tome XVIII, NO, 11. 80, 14* — 108 — G. VAN DER MeNsBruoene. Sur les actions verticales exercées par les ménisques capillaires des liquides. 8°, (Extrait des Bulletins de Académie royale de Bel- gique, Tome VII). Natura, maandschrift voor natuurwetenschappen, uitge- geven door het Natuurwetenschappelijk Genootschap. Gent 1884. 2de Jaarg. Afl. 9—12. 8. J. Mac Lrop. Leiddraad bij het onderwijzen en aan- leeren der plantenkunde. Beschrijvende plantenkunde. Gent 1884. 80. — —_—__— Recherches sur la structure et la signi- fication de l'appareil respiratoire des Arachnides. 80, (Extrait des Archives de Biologie, Tome V). ERSA NIER TK Comptes rendus des séances de l'Académie des sciences. Paris 1884. Tome XCIX. NE. 21— 24. 40, Bulletin de l'Académie de médecine. Paris 1884. 2e Series. lome AUT. NOA Sale: Bulletin de la Société mathématique de France. Paris 1884. Tome XII. N°. 4. 830, Comptes rendus hebdomadaires des séances de la Société de biologie. Paris 1884, 86 Série. Tome 1. NO, 35—388. 80. Journal d'hygiène. Paris 1884, 10° Année. Vol IX: N°, 428-450. 40, Price Rorarp Borararrte. Les habitants de Suriname, notes recueillies à l'exposition coloniale d'Amsterdam en 1883, Paris 1884. Fol. LO A. B. BÉeuyer pe Crarcourrois. Programme raisonné d'un système de géographie fondé sur l'usage des „ adr E] Piels E N e mésures déeimales, d'un méridien O grade international et des projections stéréographiques et gnomoniques etc. Paris 1884. 80. Beccaria et le droit pénal. Essai par M. Cfsar Canru. Ouvrage traduit, annoté, précédé d'un avant-propos ct d'une introduction par J. Lacorxra et C. Derrercn. Paris 1885. 80, Ignis, ouvrage couronné par l'Académie Francaise. Opi- nion de la presse. Paris 1884. 80. GROOT-BRITTANNIË EN IERLAND. Proceedings of the Royal Society. London 1884. Vol. EEKXVIL. N°. 233. 80. Monthly notices of the Royal Astronomical Society. London 1884. Vol. XLV. N°. 1. 80, Proceedings of the Royal Geographical Society. London 1884. New Series. Vol. VI. N°. 12. 80, Journal of the Royal Mieroscopical Society. London 1884. 2d Series. Vol IV. Part 6. 80. Proceedings of the scientific meetings of the Zoological Society of London for the year 1884. London 1884. Part 3. 80, R. Owen. Description of an impregnated uterus and of the uterine ova of Echidna hystrix. 80, (From the Annals and magazine of natural history for December 1884). — 110 — Borough of Swansea. Tenth annual report of the Public Library and Gallery of art committee. 1885—84, Swansea 1884. 80, OOSTENRIJK - HON G A RAL L. vor Breku-WipMansterrtER. Ein Kampf um’s Recht. Enthüllungen über die Leitung im Ausschusse des Historischen Vereines. Graz 1884 80. Zeitschrift des Ferdinandeums für Tirol und Vorarlberg. Innsbruck 1884. Ste Folge. Heft 28. 80. Casopis pro pestovani mathematiky a fysiky a vydava Iednota ceskych mathematiku. Praze 1884. Roenik XIII. Cislo 1—6. 80, Földtami Közlöny (Geologische Mittheilungen). Zeitschrift der Ungarischen geologischen Gesellschaft. Budapest 1884. Kötet XIV. Füzet 4—11. 80, Jahresbericht der Kön. Ungarischen geologischen Anstalt für 1888. Budapest 1884. 80. Katalog der Bibliothek und allgemeinen Kartensammlung der Kön. Ungarischen geologischen Anstalt. Buda- pest 1884, 80, DS TS Caen: Archiv für pathologische Anatomie und Physiologie und für klinische Mediein. Berlin 1884. Band XCVIII, Heft 2. 80. W. Foersrer. Ortszeit und Weltzeit. Berlin 1884 80, H. von Hermnorrz. Principien der Statik monoecy- klischer Systeme. 1ster & 2ter Aufsatz. 40. (Sonderabdruek a. d. Journal für die reine und ange- wandte Mathematik). — Il — Jahrbuch der Hamburgischen wissenschaftlichen Anstal- ten. Hamburg 1884, Jahrg. 1. 80. Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und vater- ländische Altertümer. Emden 1884. Band VI. Heft 1. 8°. OGlster Jahres-Bericht der Schlesischen Gesellschaft für vaterländische Cultur. Breslau 1884. 80, Abhandlungen der mathematisch-physischen Classe der Kön. Sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften. Leipzig 1884. Band XIII. N°. 1. 40. Inhoud: G. Tu. Frcuner. Ueber die Frage des Weber'schen Gesetzes und Periodicitaetsgesetzes im Gebiete des Zeitsinnes. Abhandlungen der philologisch-historischen Classe der Kön. Sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften Leip- zig 1884, Band IX, NP. 2—6. 40, Inhoud: 2. W. Roscrer. Versuch einer Theorie der Finanz-Regalien. 3. G. Epers. Der geschnitzte Holzsarg des Hatbastru im Aegypto- logischen Apparat der Universität zu Leipzig. 4. A. LieskieN. Der Ablaut der Wurzelsilben im Litauischen. 5. F. ZarNeke. Christian Reuter, der Verfasser des Schelmuffsky, sein luseben und seine Werke. 6. A. SPRINGER. Die Genesisbilder in der Kunst des frühen Mittel- alters mit besonderer Rücksicht auf den Ashburnham-Pentateuch. Berichte über die Verhandlungen der Kön. Sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften. Leipzig 1884. Mathe- matisch-physische Classe 1883. Philologisch-histo- rische Classe 1833. 80. Zoologischer Anzeiger Leipzig 1884. Jahrg. 7. NO, 182—183. 80, — 112 a Verhandlungen der Kais. Leopoldiniseh-Carolinischen Deutschen Akademie der Naturforscher. Halle 1884. Band XLV —XLVI. 40, Inhoud, Band XLV: A. Ersas. Untersuchungen über erzwungene Membrausehwingungen. F. B. Geritz. Die Skandinavischen Plagioklasgesteine und Phono- Lth aus dem Meeklerburgisechen Diluvium. W. Scuur. Bestimmung der Masse des Planeten Jupiter aus He- liometerbeobachtungen der Abstände seiner Satelliten. H. JorpaN. Die Binnenmolusken der nördlich gemässigten Luänder von Europa und Asien und der arktischen Länder. Band XLVI[: K. HorverreuND Die Gesetze der Lichtbewegung in doppelt bre chenden Medien nach der Lommel’sehen z Reibungstheorie’” und ihre Vebereinstimmung mit der Erfahrung. E. Aporem. Zur Morphologie der Hymenopterenflügel. Zugleiek ein Beitrag zu den Fragen der Speciesbildung und des Atarismus. F. W. Tueive. Gewichtsbestimmungen zur Entwiekelung des Mus- kelsystems und des Skelettes beim Menschen. A. Gruner Die Protozoen des Hafens von Genua. Leopoldina. Amtliches Organ der Kais. Leopoldino- Carolinischen Deutschen Akademie der Naturforscher. Halle 1883. Heft XIX 40. Zeitschrift für Naturwissenschaften, herausgegeben im Auftrage des Naturwissenschaftlichen Vereins für Sachsen und Thüringen. Halle a. S. 1884, 4e Folge. Band III. Heft 4. 80. Petermann's Mittheilungen aus Justus Perthes’ geogra- phischer Anstalt. Gotha 1884. Band XXX. N°, 11. 40. Berichte über die Verhandlungen der Naturforschenden Gesellschaft, Freiburg i,B, 1884, Band VIIL Heft 2, 8°, — 113 — Sitzungsberichte der mathematisch-physikalischen Classe der Kön. Bayerischen Akademie der Wissenschaften. München 1884. Heft 3—4. 80, Monumenta Boica, edidit Academia scientiarum Boica. Monachii 1861—1883. Vol. XXXVI—XLIV. 9 DI. 40. SPANJE. J. Pasrorin. Fechas cosmopolitas. (Les dates cosmopo- lites). Madrid 1884. 80, FREE EER Mittheilungen aus der Zoologischen Station zu Neapel. Leipzig 1884. Band V. Heft 3—4. 80. ZWEDEN EN NOORWEGEN. G. Rerzrus. Das Gehörorgan der Wirbelthiere. Theil IL. Das Gehörorgan der Reptilien, der Vögel und der Säugethiere. Stockholm 1884. fol. Sveriges geologiska Undersöckning. a. Beskrifning till kartbladet Vaxholm, Malmö, Kungs- backa. Stockholm 1884. 8%. en fol. b. Annexe explicative à la carte géologigue générale de la Suède. 80, c. Afhandlingar och uppsatser. Stockholm 1884. NC. 61—64, 66. 80. en 40, Upsala Universitets- Arsskrift, 1878 — 1883. Upsala 1878—1883. 6 DL. 80. RUSLAND, Verslagen van het Keiz. aardrijkskundig Genootschap. St. Petersburg 1884. Deel XX. NO. 5, 80, (In het Russisch). BOEKGESCH, DEE KON. AKAD. VAN WETENSCH. 15 — 14 — Mémoires du Comité géologique. St. Pétersbourg 1884, NolsLNS 540 Inhoud: Tu. TsnerNyscuew. Materialen zur Kenntniss der devonischen Ab- lagerungen in Russland, Verslagen der Geologische Commissie. St. Petersburg 1884. N°, 6—7, 80, (In het Russisch). Finlands geologiska undersökning. Beskrifning till kart- bladet N° 6. 80, RUMENIË. Documente privitore la istoria Romanilor culese de L. pe HurmuzakKr. Publicate sub auspiciile Academici Romane. Bucuresci 1884. Vol. IV. Partea 2. 40. A ZBB Journal of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1884. Vol. LIII. Part 2. N°. 1—2. 80, Proceedings of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1884. NO, 3—7. 80, Administration report of the meteorological reporter to the government of Madras, for the year 1883—84. Madras 1884, 80, AMERIKA Index-Catalogue of the Library of the Surgeon-general’ office, U. S. Army. Washington 1884. Vol. V. 4. — 115 — Conférence internationale tenue à Washington pour l'a- doption d'un premier méridien unique et d'une heure universelle, Octobre 1884. Procès-Verbaux des séances. Washington 1884. roy. 8. International conference held at Washington for the purpose of fixing a prime meridian and a universal day. Oectobre, 1884. Protocols of the proceedings. Washington 1884. roy. 80. Unification des longitudes par l'adoption d'un méridien initial unique, et introduction d'une heure universelle, Extrait des comptes rendus de la 7® conférence de l'Association géodésiqgue internationale. Washington 1884. 80. Résumé of a report read before the Swedish geogra- phical Society by H. GyrpeN, concerning the use of equidistant meridians for the fixation of the hour. 80. Proceedings of the American Meteorological Society. Vol IV. Containing a paper on standard time. New-York 1884. 80, American chemical journal, edited by J. Remsen. Bal- timore 1884. Vol. VI. N°. 4, 80, Transactions of the Connecticut Academy of arts and sciences. New-Haven 1884. Vol. VI Part 1. 80. Science. Cambridge 1884. Vol. IV. N°. 94—96. 40, Journal of the American Medical Association. Chicago 1884. Vol. III. N°. 20—23. 40, Annales de l'Observatoire impérial de Rio de Janeiro. 1883. Tome IL. 4°. 15 — 116 — Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos- Aires 1884. Tomo XVII. Entr. 5. 80. AUS NTER MANAE TIES H. J. Browne. The higher branch of science or mate- rialism refuted bij facts. Melbourne (1884). 80. AANGEKOCHT. De Navorscher. Amsterdam 1884. Nieuwe Serie. Jaarg. ASAD: J. L. vaN DoorNinckK. Vermomde en naamlooze schrijvers opgespoord op het gebied der Nederiandsche en Vlaam- sche letteren. Leiden 1884. Afl. 13—14. 80, Journal des savants. Paris, Novembre 1884. 40. Annales des sciences naturelles. 6° Série. Botanique. Paris 1884. Tome XIX. NO, 5—6. Tome XX. NO. 1—3. 80. Bulletin des sciences mathématiques et astronomiques. Paris 1884. 2e Série. Tome VIII. Décembre. 80, Annales de chimie et de physique. Paris 1884. 6° Série. Tome III. Novembre. 89, The London, Edinburgh and Dublin philosophical ma- gazine and journal of science. London 1884. 5th Se- ries. Vol XVIIE, Nel Eb eb Annals and magazine of natural history. London 1884. 5th Series. Vol. XIV. N°. 84. 80. Göttingische gelehrte Anzeigen. 1884. NO, 23-—25. Nach- richten. NO. 11. 88, — 117 — Berichte der Deutschen botanischen Gesellschaft. Berlin 1884 Band II. Heft 8. 80. Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1884. Neue Folge. Band XXIII. Hett 4. Beiblätter. Band VII, Bend t, 00. Journal für Ornithologie. Leipzig 1884, 4te Folge. Band XII. Heft 2. 80, Dingler's polytechnisches Journal. Stuttgart 1884. Band CCLIV. Heft S—11. 80, Bibliothèque universelle et revue Suisse. Lausanne 1884. 3e Période. Tome XXIV. NO. 71. 80. Archives des sciences physiques et naturelles. Genève 1884. 3e Période. Tome XII. N°. 11. 80. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND JANUARI 1885. Bijdragen tot de dierkunde, uitgegeven door het Ge« nootschap » Natura Artis Magistra'’. Amsterdam 1884. a UL: 40. De Volksvlijt, tijdschrift voor nijverheid, handel en scheepvaart. Amsterdam 1584. N°. 5—8. 80 Jaarboek der Maatschappij »tot nut van ’t algemeen” over 1883—1884. Amsterdam 1884. roy. 80. Volks-almanak voor het jaar 1885, uitgegeven door de Maatschappij tot nut van ’t algemeen. Amsterdam. b®, — 118 — D. Henrrques pe Castro Dzn. Hen en ander over glas- gravure. Amsterdam 1883. 40. (Niet in den handel). Tijdschrift, uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van nijverheid Haarlem 1884. 4de Reeks Deel VIII. N°. 12. 80. Verslag van den staat der Sterrenwacht te Leiden en van de aldaar volbrachte werkzaamheden, in het tijdvak van den 18e September 1883 tot den 16en September 1884 uitgebracht door H. G. VAN DE SANDE BAKHuyzeN. Leiden 1884. 80. Catalogus der Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden. 1884. 2de Ge- deelte. Drukwerken Afl. 2. roy. 80. Recueil des travaux chimiques des Pays-Bas. Leide 1884. Tome III. NO. 1—8. 80. Flora Batava. Leiden 1884. Afl. 267— 268 40 A. KuveneN. Historisch-eritisch onderzoek naar het ont- staan en de verzameling van de boeken des ouden verbonds. Leiden 1885. 2de Uitgave. Deel 1. Stuk 1 80, B. F. Marrues. Eimige Eigenthümlichkeiten in den Festen und Gewohnheiten der Makassaren und Bugi- nesen. Leide 1884. 80. (Tiré du Vol. IL. des Travaux de la 6° Session du Congrès intern. des Orientalistes). Verslagen omtrent ’s Rijks oude archieven. VL. 1883. 's Gravenhage 1884 80, Berichten en Mededeelingen der Vereeniging voor lijk- verbranding. 1884. N°. 4, 80, — 119 — Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië, uitgegeven door het Koninklijk Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië. 's Gravenhage 1885. 4e Reeks. Deel X. Stuk 1. 80. Sepp's Nederlandsche insecten. ’s Gravenhage 1884, 2de Serie. Deel IV. NO. 27-28, 40. Vereeniging ter bevordering van de krijgswetenschap. 's Gravenhage 1884, 80, Hierin : W. J. Kroor. Krijgs- en geschiedkundige beschouwingen over Willem II. Nederlandsch meteorologisch jaarboek voor 1884, wt- gegeven door het Koninklijk Nederlandsch meteoro- logisch Instituut. Utrecht 1885. Jaarg. 36. 4. Oblong. Constantijn Huygens’ Costelick mal en Voorhout, met eene inleiding en aanteekeningen voorzien door Dr. Errco Verwijs. Tweede, met het Cluys-werck ver- d 6 meerderde, druk bezorgd door Dr. j. Verpam. Leeu- warden 1884. 80, P. C. Hooft's Ware-Nar, dat is Aulularia van Plautus, naar ’slandts gelegentheidt verduitscht. Met eene inleiding en aanteekeningen uitgegeven door Dr. J, VeERrDAM. Leeuwarden 1885. 80. Statistiek van het Koninkrijk der Nederlanden. Nieuwe Serie. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voor- naamste handelsartikelen gedurende de maand Novem- ber 1884. ’s Gravenhage 1884. fol. — 120 — Verzamelingstabel der waterhoogten langs de kusten van de Noordzee, Zuiderzee en de Nederlandsche rivieren, waargenomen in de maand September 1884. fol. Verzamelingstabel der waterhoogten volgens de bladen der zelfregistreerende peilschalen, waargenomen in de maand September 1884. fol. NEDERLANDSCH OOST-INDIË. Realia. Register op de generale resolutiën van het kasteel Batavia, 1632—1805. Uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van kunsten en weten- schappen. ’s Gravenhage — Batavia 1885 Deel II, 8% Geneeskundig tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, uitge- geven door de Vereeniging tot bevordering der ge- neeskundige wetenschappen in Nederlandsch-Indië. Batavia 1884. Deel XXIV. Afl. 4. 80, BELGIË. Bulletin de l'Académie rovale de médecine de Belgique. Bruxelles 1884. 3: Série. Tome XVII, N°. 12, 80. G. vAN DER MenNsBrueouHe. Notice sur J. A. F. Prareav. Bruxelles 1884, 80, (Extrait de l'Annuaire de l'Académie royale de Bel- gique, 1885). Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost- Vlaanderen. Gent 1884. Deel XXXV,. 80. FRANKRIJK, Comptes rendus des sóances de l'Académie des sciences. Paris 1884 —1885. Tome XCIX. NO. 25 —26. Tome C. NO, 1-3. 4, — 121 — Bulletin de l'Académie de médecine. Paris 1884 — 1885. 2e Série. Tome XIII. N°. 52—53. Tòme XIV. N°. 1—3. 80, Journal d'hygiène. Paris 1884—1885. 10e Année. Vol. IX. N°. 431. Ile Année. Vol. X. N°. 432436. 40, Bulletin de la Société zoologique de France. Paris 1884, ge Année. NO. 1—5. 80, Bulletin de la Société botanique de France. Paris 1881 —1883. Tome XXVIIL. N°, 6. Tome XXIX. Tome XXX. Comptes rendus. N°, 1—4, Revue bi- bliographique. A—D. 8. Comptes rendus des séances et Mémoires de la Société de biologie. Paris 1874—1880. Année 1873. Comptes rendus. N°. 3. Année 1874. Mémoires. Année 1878. 6e Série. Tome V. 80. Comptes rendus hebdomadaires des séances de la Société de biologie. Paris 1885. 86 Série. Tome II. N°. 2, 80, Bulletin de la Société académique Indo-Chinoise. Paris 1882. 2e Série. Tome [. 8°. Inventaire des manuscrits de la Bibliothèque Nationale. Fonds de Cluni. Paris 1884, 80. Ministère de la guerre. Bibliothèque du dépôt de la guerre. Catalogue. Paris 1884, Tome II. 80. Académie des sciences. Mission scientifique du Cap Horn, 1882—1885. Rapports préliminaires. Paris 1884. 40, Mission scientifique au Mexique et dans l'Amérique BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH, 16 — 122 — Centrale. Recherches zoologiques. 1e Partie. Anthro- pologie du Mexique. 4. Annales des sciencesnaturelles. Paris 1824—1884. 1e Sé- rie. Tome I—XV. Tome XXII—XXX. Avec Table des matiéres. 2e Série. Zoologie. Tome 1—XX. Botanie. Tome I—XX. 3e Série. (Loologie Tome 1—XX reeds in ons bezit). Botanie, Tome I—XX. 4e Série. Zoologie. Tome XIL—XIV, XX. (Tome l —XI, XVI—XIX reeds in ons bezit). Botanie. Tome I- XX. 5e Série. Zoo- logie. Tome I—XX. Botanie. Tome I—XX. 6e Sé- rie. Zoologie. Tome T—XV[ 165 Deelen. 8. FarpnerBe. Les dolmens d'Afrique. Paris 1873. 80. Macgoudi. Les prairies d'or. Texte et traduction par C. BarpBieR DE MeyNarp et Paver DE COURTEILLE. Paris 1861—1877. Tome I—IX. 80, H. Fourrer. Les Berbers. Etude sur la conquête de PAfrique, d'après les textes Arabes imprimés. Paris 1875— 1881. 2 Vol. 4. G. SCHLUMBERGER. Numismatique de l’Orient latin, avec supplément et index alphabétique. Paris 1878 — 1882. Zu Vole Le trésor de San'à (monnaies Himy- aritiques). Paris 1880. 40. A. Bovceuf-Leerereq. Histoire de la divination dans Pantiquité. Paris 1879 —1882. Vol. T-IV. 80. A. Eserr. Histoire générale de la littérature du moyen age en Occident. Traduite de l' Allemand par L. Armerrc et J. CoNpaMiN. Paris 1883—1884. Tome 1—II. 80, — 123 — Johannis Burchardi Argentinensis diarium sive rerum urbanarum commentarit (1488— 1506). Texte latin publié d'après les manuscrits de Paris, de Rome et de Florence avec introduction, notes, appendices, tables et index par L. Truasre. Paris 1883 - 1884, Tome 1—II. 8°. Oeuvres choisies de A. J. LeErroNNE, assemblées, mises en ordre et augmentées d'un index par H. FAGNAN. Paris 1881 -1883. le Série. Egypte ancienne. Tome 1-1. 2e Série. Géographie et cosmographie, Tome II. 83° Série. Archéologie et philologie. Tome I. 5 Deelen. 80. Oeuvres de A. pe LONGPÉRIER, réunies et mises en ordre par G. ScHLUMBERGER. Paris 1885—1884. Tome l— N80: Mémoires de l'Académie des sciences, belles-lettres et arts de Lyon. Paris-Lyon 1883—1884. Classe des sciences. Vol. XXVI. 40, Inhoud : F. GoNNarp. Notes minéralogiques sur les environs de Pontgibaud: SAINT-LAGER. Des origines des sciences naturelles. C. A. VALrsoN. Du sentiment de idéal et de la poésie dans la science et chez les savants, Tu. Avnarp. Histoire du quai Saint-Clair en la ville de Lyon. A. Locarp. Correspondance inédite entre le comte d’Agenois, duc d'Aiguillon, le comte de Seignelay et le cardinal de Polignac sur la divisibilité de la matière. DesGRANGES. Considérations sur la chirurgie. Annales du Musée Guimet. Paris 1884. Tome VII. 4%. Inhoud: A. Bovrauin. Brahhmakarma ou rites sacrés des Brahmanes. 16* — 124 — A. Bourauin. Dharmasindhu ou Oeéan des rites religieux par le prêtre Käshinâtha. B. S. W. Sfnârmr-râsa. Quelques remarques sur la secte Civaïte chez les Indous de PInde méridionale. A. Locarp. Les coquilles sacrées dans les religions Indoues. Murv Coomâra Swâmy. Dâthâvanga ou histoire de la dent-relique du Buddha. J. Gerson pa CunHa. Mémoire sur l'histoire de la dent-relique de Ceylan, précédé d'un essai sur la vie et la religion de Gautama Buddha P. Reeraup. Etudes phonétiques et morphologiques dans la domaine des langues Indo-Européennes et particulièrement en ce qui regarde le Sanskrit. Revue de l'histoire des religions. Paris 1883 —1884. Tome VIII. N°. 6. Tome IX. NO. 1—3. Tome X. N°. 1. 80. Bulletin de la Société des sciences de Nancy. Paris 1884. 2e Série. Tome VI. Fasc. 16. 80. Tables chronologique, méthodique et alphabétique des travaux insérés dans les mémoires de l'Académie des sciences, arts et belles-lettres de Caen depuis 1754 jusqu'en 1883 (inclusivement). Caen 1884. 80. Mémoires de la Société académique des sciences, arts ete. de Saint-Quentin. 1884. 4° Série. Tome V. 80. Bulletin historique de la Société des antiquaires de la Morinie. Saint-Omer 1884. Nouvelle Série. Lavr. 129—131. 80. Mémoires de la Société des antiquaires de Picardie. Documents inédits concernant la province. Amiens 1883. Tome X. 40. Inhoud: Hérocaug. Histoire de labbaye et de la ville de Saint-Riquier. Tome II. We Bulletin de la Société académique Franco-Hispano-Por- tugaise. Toulouse 1884. Tome V. N°, 1—2. 80, Mémoires de la Société d'émulation de Cambrai. 1883. Tome XXXIX. 80. Précis analytique des travaux de l'Académie des sciences, belles-lettres et arts de Rouen pendant l'année 1882— 1883. Rouen 1884. 80, Bulletin de la Société académique de Brest. 1884, 2e Série. Tome IX. 80. Mémoires de l'Académie de Stanislas. Nancy 1884. 5e Série. Tome I. 8°. Académie des sciences, belles-lettres et arts de Savoie. Chambéry 1883. Documents. Vol. V. 80. Inhoud: A. PERRIN. Catalogue du médaillier de Savoie. GROOT-BRITTANNIË EN IERLAND. Philosophical Transactions of the Royal Society of London. 1884. Vol. CLXXV. Part. 1. 4°. Inhoud: Rarrrien. On the circulation of air observed in Kundt’s tubes, and on some allied acoustical problems. W. A. TizpenN. On the solubility of salts in water at high temper- atures. W. Ramsay. The influence of pressure on the temperature ot volatilization of solids. W. N. Harrtrey. Researches on spectrum photography in relation to new methods of quantitative chemical analysis. Measurements of the wave-lengths of lines of high refrangibility in the spectra of elementary substances. — 126 — W. H. Howe. Experiments upon the heart of the dog with reference to the maximum volume of blood sent out by the left ventriele in a single beat, and the influence of variations in venous pressure, arterial pressure, and pulse-rate upon the work done by the heart. W. M. Hicks. On the steady motion and small vibrations of a hollow vortex. T. Lauper BRUNTON. Contributions to our knowledge of the con- nexion between chemical constitution, physiological action and antagonism. ’ Owen. Description of teeth of a large extinct (marsupial?) genus, Seceparnodon, Ramsay. Evidence of a large extinct lizard (Notiosaurus dentatus, Owen) from Pleistocene Deposits, N. S. W. AUSTRALIA. W. pe W. ABnNey and A. ScuHuster. On the total solar eclipse of May 17, 1852. Owen. Evidence of a large extinct monotreme (Echidna Ramsayi Ow.) from the Wellington Breccia Cave, New South Wales. Monthly notices of the Royal Astronomical Society. London 1884. Vol. XLV. NO, 2. 80. Proceedings of the Royal Geographical Society. London 1885. New Series. Vol. VII. NO, 1, 80, OOSTENRIJK-HONGARIJE. Mittheilungen aus dem J ahrbuche der Kön. Ungarischen geologischen Anstalt. Budapest 1885. Band VII. Heft 2. 80. General-Index sämmtlicher Publicationen der Unga- rischen geologischen Gesellschaft von den Jahren 1852—1882. Budapest 1884, 80. DU L TSG Hel ASN D. B. Winpscuerip. Die Aufgaben der Rechtswissenschaft. Leipzig 1884. 40, — 127 — Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1884— 1885. Jahrg. 7—8. NO. 185—186. 80. Mittheilungen aus der Grossherzoglichen Badischen Hof- und Landesbibliothek und Münzsammlung. Karlsruhe 1884. NO. 5. 40. Inhoud: W. BramsacH. Bildnisse zur Geschichte des Badischen Fürsten- hauses. Vorarbeiten zu einem kritischen Verzeichnisse Badischer Fürstenporträts. 13ter Bericht. Festschrift zur Halbsaecular- Feier- der Naturforschenden Gesellschaft in Bamberg. 1884. 80, Verhandlungen der Physikalisch-medicinischen Gesell- schaft. Würzburg 1884. Neue Folge. Band XVIII. 8°. Sitzungsberichte der Physikalisch-medicinischen Gesell- schaft. Würzburg 1884. Jahrg. 1884. 82, Ere Anda Atti della R. Accademia dei Lincei. Roma 1884, 3% Serie. Transunti. Vol. VIII. Fase. 16. 40. Memorie del Reale Istituto Lombardo di scienze e lettere. Classe di scienze matematiche e naturali. Milano 1884. Vol. XV. Fasc. 2—3. 40. Inhoud: Vol. XV. Fasc. 2: Mercarur. L'isola d'Ischia ed il terremoto del 28 Luglio 1883. Vol. XV. Fasc. 3: SANGALII. Singolari produzioni cornee del corpo umano. Verea. Sulle parti genitali interne delle fetine e delle neonate e specialmente sulla metro-salpingite cui esse vanno soggette. Perzie. Miscellanea teratologica. Losa. Sopra un solco dell’ osso frontale (solco soprafontale). — 128 — Memorie del Reale Istituto Lombardo di science e lettere. Classe di lettere e scienze morali e politiche. Milano 1884. Vol. XV. Fasc. 2. Vol. XVI. Fasc. 1—2. 40. Inhoud, Vol. XV. Fasc. 2. VirLA-PERNICE. Unimetallismo e bimetallismo. E. C. Ferrinr. Anecdota laurentiana et vaticana. Roranpo. Delle êre principali come fondamento della cronologia storica. Vol. XV1. Fase. 1—2: Birr. Sulle antiche ecarceri di Milano e del ducato Milanese, e sui sodalizi che vi assistevano i prigionieri ed i condannati a morte. Rendiconti del Reale Istituto Lombardo dj scienze e lettere. Milano 1883. 22 Serie. Vol. XVI. 80. Atti della Societa di scienze naturali. Proecessi verbali. Vol. IV. Adunanza di 14 Deeembre 1884. 80. AZIE. Report on the meteorology of India in 1882 by H. F. BraNrorp. Calcutta 1884. fol. Register of original observations in 1884, reduced and corrected at six places in India. May 1884. fol. AMERIKA. Annual report of the surgeon general, United States army. 1884. 80. Report of the superintendent of the U. S. naval obser- vatory for the year ending October 30, 1884. Was- hington 1884. 80. Journal of the American Medical Association. Chicago 1884 — 1885. Vol. LIL. N°.24—26. Vol. IV.N®, 1—2. 89, — 129 — Science. Cambridge 1884. Vol. IV. N°. 97—99, Vol. V. N°. 100—102. 80, Proceedings of the Academy of natural sciences. Phila- delphia 1884. Part 2. 80. Studies from the Biological Laboratory of Johns Hop- kins University. Baltimore 1884. Vol. III. NO. 2. 80. American chemical journal, edited by Ira ReusenN. Bal- timore 1884. Vol. VL. N°. 5. 80. American journal of philology, edited by B. L. Gar- DERSLEEVE. Baltimore 1884. Vol. V. NO. 3. 80. Johns Hopkins University studies in historical and political science, edited by H. B. Apams. Baltimore 1885. 3d Series. NO, 1. 80, F. von Mverzer. Select extra-tropical plants readily eligible for industrial culture or naturalization. With indications of their native countries and some of their uses. Detroit, Mich. 1884. 80, Geological and natural history survey of Canada. Com- parative vocubularies of the Indian tribes of British Columbia, by W. Fraser Tormie and G. M. Dawson. Montreal 1884, 80. A. R. C. SerwyN and G. M. Dawson. Descriptive sketch of the physical geography and geology of the dominion of Canada. Montreal 1884. 80, Map of the dominion of Canada, geologically coloured from surveys, made by the geological corps, 1842 to 1882. 2 bladen. plano. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH 17 — 130 — Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos Aires "1884. Tomo XVIIL Entr. 6. 80. Boletin de la Academia Nacional de ciencias en Cordoba. Buenos Aires 1884. Tomo VI. Entr. 6. 80. AAN GEE OO HNT, Journal des savants. Paris, Décembre 1884. 40, Bulletin des sciences mathématiques. Paris 1885, 2e Série. Tome IX. Janvier. 80, i Annales de chimie et de physique. Paris 1884. 6e Série, Tome III. Décembre 8. The London, Edinburgh, and Dublin philosophical magazine and journal of science. London 1885, 5tk Series. Vol. XIX. N°. 116. 80. Annals and magazine of natural history. London 1885. 5tb Series. Vol. XV. N° 85. 80, Dictionary of national biography edited by Lesure STEPHEN. London 1885. Vol. IL. (Abbadie-Anne). 80. Göttingische gelehrte Anzeigen. 1884, NO. 26. 1885. NO. 1. Nachrichten, 1884. NO. 2. 80, Berichte der Deutschen botanischen Gesellschaft. Berlin 1884. Jahrg. 2. Heft 9. 80. Archiv für Naturgeschichte. Berlin 1882—1884, Jahrg. 48. Heft 6. Jahrg. 50. Heft 3—4. 80, Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1885. Neue Folge. Band XXIV. Heft 1. Beiblätter. Band VII St. 12, Band IX. St. 1. 82, — 131 — Allgemeine Deutsche Biographie. Leipzig 1884. Band XX. (Maasz-Maximiliaan IL.) 80, Dingler’s polytechnisches Journal. Stuttgart 1884, Band CCLIV. Heft 12—18. Band CCLV. Heft 1—4. 8, Bibliothèque universelle et revue Suisse. Lausanne 1884, 3e Période. Tome XXIV. NO. 72. 80, Archives des sciences physiques et naturelles. Genève 18841885. 3e Période. Tome XII. NO. 12. Tome BEEEBS NS. 1. 80. TEN GESCHENKE ONTVANGEN VAN DEN HEER C. A. J. A. OupeEmANs. P. Nyranpr. De Nederlandtse herbarius of kruydt-boeck, beschrijvende de geslachten, gedaente, plaetse, tyt, oefening, aert, krachten en medicinael gebruyck van allerhande boomen, heesteren, boomgewassen, kruyden en planten, die in de Nederlanden in ’t wilde gevon- den, en in de hoven onderhouden worden. ’t Amster- dam 1673. kl. 80. 5 NNET. Recherches sur l'usage des feuilles dans Ch. Bonner. Recherch l'usag les plantes et sur quelques autres sujets relatifs à l'histoire de la végétation. Gottingue 1754. 40. J. P. Vavcrer. Histoire des conferves d'eau douce, contenant leurs différens modes de reproduction, et la description de leurs principales espèces, suivie de l'histoire des trémelles et des ulves d'eau douce. Genève 1803. 40. 17* -- 132 — A. L. S. Lesnure. Flore des environs de Spa, ou dis- tribution selon le système de Linnaeus, des plantes qui eroissent spontanément dans le département de POurte et dans les départements circonvoisins. Liége 1811—1813. 1e et 2e Partie. 2 Dl. 80. Revue de la flore des environs de Spa. Liége 1824, 80, H. hk. Görrerr. Ueber die Wärme-Entwicklung in den Pflanzen, deren Gefrieren und die Schutzmittel gegen dasselbe. Breslau 1830. 80. L. C. TerevrraNus. Physiologie der Gewächse. Bonn 1835 —1838. 2 DI. 80. Tu. F. L. Nees AB EseNBECK. Genera plantarum florae Germanicae iconibus et deseriptionibus illustrata. Bonnae 1835—1848. 5 DI. 82. R. ArenNpr. Das Wachstum der Haferpflanze. Physiolo- gisch-chemische Untersuchungen über Aufnahme, Vertheilung und Wanderung der Nahrungsstoffe. Leipzig 1859. 80. L. Dreeer. Das Mikroskop und seine Anwendung. Theil IL. Anwendung des Mikroskopes auf die Histiologie der Gewächse. Braunschweig 18691872, Iste und 2te Abth. 80, Report on the progresses and eondition of the Royal gardens at Kew during the years 1873, 1876, 1877, 1879, 1880, 1881 and 1882. London 1874—1884. ZE DTE Ist Annual report of the Chicago botanical garden, Decembre 1st, 1875. Chicago 1876. 8?, — 133 — Asa Gray. Contributions to North-American botany. 8°. (From proceedings of the American Academy of arts and sciences. Vol. XVII.) E. Pâqve. Note sur le Splachnum sphaericum L. fil, espèce nouvelle pour la flore Belge. 80, (Extrait du compte rendu de la Société royale de botanique de Belgique du 8 Mars 1884.) Nouvelles recherches sur la flore Belge. 89. (Extrait du Bulletin de la Société royale de botanique de Belgique. Tome XXII.) Catalogue des plantes plus ou moins rares observées aux environs de Turnhout. Gand 1880. 80. (Extrait du Bulletin de la Société royale de botanique de Belgique. Tome XIX.) —___—____—__—_ Herborisations de 1881. Gand 1882. 80. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND FEBRUARI 1885. Bijdragen tot de dierkunde, uitgegeven door het Genoot= schap » Natura Artis Magistra”. Amsterdam 1884. 40. Inhoud: W. J. Vieemvs. Die Bryozoen, gesammelt während der dritten und vierten Polartahrt des „Willem Barents” in den Jahren 1880 und 1881, — 134 — Staatkundig en staathuishoudkundig jaarboekje voor 1884, uitgegeven door de Vereeniging voor de statistiek in Nederland. Amsterdam 1884. Jaarg. 36. Afl. 2. 80, De Volksvlijt, tijdschrift voor nijverheid, landbouw, han- del en scheepvaart. Amsterdam 1884. N°, 9—10. 80, Gids op de tentoonstelling van retrospective kunst. Am- sterdam 1883. 80. Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van nijverheid. Haarlem 1884. 4de Reeks. Deel IX. NO, 1, 80. Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde, uit- gegeven van wege de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde. Leiden 1881—1884, Iste— 3de Jaarg. 80, Taalkundig woordenboek op de werken van P. C. Hooft, ter aanvulling en verbetering van het uitlegkundig woordenboek van Hooft, uitgegeven door de Tweede Klasse van het voormalig Koninklijk Nederlandsch Instituut. Van wege de Maatschappij der Nederland- sche letterkunde te Leiden, bewerkt door A. ©. Oupe- MANS Jr. Leiden 1868. 80, Seghelyn van Jherusalem. Naar het Berlijnsch hand- schrift en den ouden druk van wege de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde uitgegeven door Dr. J. Verpam. Leiden 1878. roy. 8, Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van ingenieurs. 'sGravenhage 1884—1885. 2de Afl. 1ste en 2de Ge- deelte. 3de Afl. 2de Gedeelte. 4°. Tijdschrift voor entomologie, uitgegeven door de Ne- derlandsche entomologische vereeniging. 's Gravenhage 1884, Deel XXVIL Afl. 4. 80, id i nn ee B hd — 1385 — Verslag aan den Koning van de bevindingen en hande- lingen van het Geneeskundig staatstoezicht in het jaar 1883. 'sGravenhage 1884, 40, 26ste Jaarlijksch verslag door de hoofd-commissie aan de leden van de Vereeniging tot daarstelling van eene algemeene openbare Bibliotheek en van een daaraan verbonden Leeskabinet te Rotterdam medegedeeld in de algemeene vergadering van 21 Februari 1885. 80. C. A. J. A. Ovprmans en Hueo pe Vries. Leerboek der plantenkunde, ten gebruike bij ‘het hooger onder- wijs. Zalt Bommel 1884. Deel III. 80. Uitkomsten van de in 1883 uitgevoerde nauwkeurig- heids-waterpassing. N°. XXV — XXVI. fol. Statistiek van het Koninkrijk der Nederlanden. Nieuwe Serie. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voor- naamste handelsartikelen gedurende de maand Decem- ber 1884. ’s Gravenhage 1884. fol. NEDERLANDSCH OOST-INDIEË. Nederlandsch Nieuw-Guinea en de Papoesche eilanden. Historische bijdrage + 1500—1883 door A. Haca. Uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap der kunsten en wetenschappen. Batavia 1884. 2 Dl, 80, Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde, uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van kunsten en wetenschappen Batavia 1884. Deel XXIX, Afl. 5—6, 80, Notulen van de algemeene en bestuurs-vergaderingen van het Bataviaasch Genootschap van kunsten en weten- schappen. Batavia 1884. Deel XXII. Afl. 2-3. 80, — 136 — BELGIE. Bulletin de l'Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1884— 1885. ge Série. Tome VIT. N° 12. Tome IX. NOS Annuaire de l'Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1885. Année oi met, Bulletin de l'Académie royale de médecine de Belgique. Bruxelles 1885. 3e Série. Tome XIX. NC. 1. 80. E. Duroxt. La chronologie géologique. Bruxelles 1884, 80. (Extrait des Bulletins de l'Académie royale de Bel- gique. 83° Série. Tome VIII). L’Université de Bruxelles. 1834— 1884. Notice histo- rique faite à la demande du conseil d'administration par L. VANDERKINDERE. Bruxelles 1884, roy. 80. FRANKRIJK. Comptes rendus des séances de l'Académie des sciences. Paris 1885. Tome CA NIE SUE Bulletin de l'Académie de médecine. Paris 1885. 2e Sé- rie. Tome XIV. N° 4—7.-80. Bulletin de la Societé mathématique de France. Paris 18845 Tome XI NOS MS Comptes rendus hebdomadaires des séances de la Société de biologie. Paris 1885. 8° Série. Tome ll. N°, 5. 80, Journal d’hygiène. Paris 1885. 11e Année. Vol. IX. N°, 437—440. 40, — 137 — Revue de botanique. Bulletin mensuel de la Société Francaise de botanique. Auch 1883—1885. Tome II, N°. 23 —-24. Tome III. N°. 25—82, 80, GROOT BRITTANNIË EN IERLAND. Monthly notices of the Royal Astronomical Society. Lon- Bant 885. Vol. XLV. N° 3. 30, Journal of the Royal Mieroscopical Society. London 1885. 2d Series. Vol. V. Part 1. 80, Proceedings of the Royal Geographical Society. Londen 1885. New Series. Vol. VII. N°. 2. 80, Journal of the Royal Asiatic Society of Great Britain and Ireland. London 1885. New Series. Vol, XVII, Eart 1. 80. Journal of the Anthropological Institute of Great Brit- ain and Ireland, London 1885. Vol. XIV. N°? 3. 80, OOSTENRIJK. — HONGARIJE. Casapis pro pestovani mathematiky a fysiky, a vydava Jednota Ceskych mathematiku. Praze 1872—-1883. Roenik I. Cislo 1—5. Roenik XII. Cislo 1—6. 80, Mittheilungen aus dem Jahrbuche der kön. Ungarischen geologischen Anstalt. Budapest 1885. Band VIL. Heft 83. 80. Földtani Közlöny (Geologische Mittheilungen). Zeitschrift der Ungarischen geologischen Gesellschaft Budapest 1884. Kötet XIV. Füzet 12. 80, BOEKGESCH, DER KON. AKAD. VAN WETENSCH. 18 — 138 — D:Ual T8:C Hel AND: Bericht über die Senckenbergische naturforschende Ge- sellschaft. Frankfurt 2/M. 1884. 80, Jahrbücher des Nassauischen Vereins für Naturkunde. Wiesbaden 1884. Jahrg. 37. 80. Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1885. Jahrg. 8. N°, 187— 188-180 A. Krrssrine. Coniectaneorum spicilegium IL. Gryphis- waldiae 1884. 40, F. Susrurar. De carmimis Lucretiani prooemio et de vitis Tisiae Lysiae Isocratis Platonis Antisthenis Al- eidamantis Gorgiae quaestiones epicriticae. Gryphis- waldiae 1884. 40, E. Barrowrrz. Beitrag zur Symptomatologie der Leuk- aemie. Statistik über 41 Fälle. Greifswald 1884, 80. G. Bayer. Ueber Halswirbelluxationen mit Decubitus acutus. Greifswald 1884, 80, M. Benerrsporrr. Ueber Atresia ani congenita. Greifs- wald 1884, 80, A. Breperstepr. Weber Situs viscerum inversus und Mittheilung eines Falles. Greifswald 1884, 80, A. Brarsing. Ueber Scarlatina im Wochenbett und Mit- theilung dreier Fälle, Greifswald 1884. 8°, R. BucuMaNN. Ein Beitrag zur Casuistik der Bulbus- verletzungen. Greifswald 1884. 80, nd er 4 — 139 — A. von Curzanowskr. Ueber die Hernia properitonealis unter Mittheilung eines durch Radicaloperation ge- heilten Falles. Greifswald 1884, 80, B. Czrcu. Veber hereditäre (familiäre) progressive Mus- kelatrophie. Greifswald 1884, 80, F. Gasrers. Ueber Eklampsie nebst Mittheilung von 14 in der Greifswalder geburtshülfl. Poliklinik beobach- teten Fällen. Greifswald 1884. 80, L. Growarra. Ueber traumatische Deltoideslähmungen. Greifswald 1884. 80, L. Grreer. Spindelzellensarkom des Kreuzbeins als Ur- sache von Ischias postica. Greifswald 1884, 80. O. Gursarr. Casuistischer Beitrag zur Lehre von den bursalen Hygromen der Kniekehle. Greifswald 1884, 80, M. Haezer. Ueber die Hernia littrica (Darmanhangsbruch), nebst Beifügung eines Falles von eingeklemmtem Darm- anhangsbruch. Greifswald 1884. 80. G. HeerNeR. Experimentelle Untersuchungen über die Wirkung des Hydrargyrum eyanatum bei Diphtherie der Conjunctiva angestellt an Kaninchen. Greifswald 1884. 80. G. Horrmann. Experimentelle Untersuchungen über die Wirkung der Ameisensäure. Greifswald 1884. 80, M. Horer. Ein Beitrag zur Castration der Frauen bei Uterusfibroiden. Greifswald 1884. 80. A. Lüscrow. Ein Fall von linksseitiger Hypoglossus- Lähmung in Folge von Spondylitis cervicalis. Greifs- wald 1884, 80, E. Maxaorp. Zur Aetiologie des Lupus. Greifswald 1884. 80, 18* — 140 — O. Manke. Behandlung der Diphtherie mit Cyanqueck- silber. Greifswald 1884. 80, E. Mevynoerrer. Ueber die mechanische Behandlung der Hüftgelenksentzündung. Greifswald 1884. 80, F. Mripperscuurrm. Hin Beitrag zu den primären des- moiden Geschwülsten der breiten Gebärmutterbänder. Greifswald 1884. 80. M. Mürrer. Behandlung der Pleuritis exsudativa mit Chlornatrium. Greifswald 1884. 80, J. Nrimscn. Ein Fall von Cancroid der äusseren Geni- talien des Weibes. Greifswald 1884. 80. A. OsrersinD. Weber Ruptur der Gebärmutter. Greifs- wald 1884. 80. F. ParrzeK. Ueber Carbol- und Sublimatlösungen als Desinficientien in der Geburtshilfe. Greifswald 1884. 80. O. Rascuporrr. Ueber cystische Tumoren im weiblichen Leistencanal und dem Labium majus-. Greifswald 1884. 80. J. Rosrenrmar. Veber Behandlung von Hornhauttrübun- gen Unter besonderer Berücksichtigung der von Heis- rath angegebenen Jodkali-Salbe. Greifswald 1884, 80. W. ScnwereBreK. Ueber Wirkung und therapeutische Verwerthung der Injectionen von Terpentinöl. Greifs- wald 1884. 8°. A. Sprincer. Beitrag zur Casuistik der Totalexstirpation des carcinomatoesen Uterus. Greifswald 1884, 80. P. Sterren. Ueber die Verwerthung der Reverdin'schen Transplantation für Rhinoplastik. Greifswald 1884, 80, — Ul — K. Srranaueren. Beiträge zur operativen Behandlung der interligamentären Ovarial- und Parovialgeschwül- ste. Greifswald 1884. 80. R. Warke. Zur Aetiologie der Caries sicca. Greifswald 1884. 80. H. Weer. Endemie von Conjunctivitis follicularis im Greifswalder Rettungs- und Waisenhause. Greifswald 1884. 80. E. Worrr. Beitrag zur Casuistik der Ichthyosis. Greifs- wald 1884, 80, C. WeosrewsKr. Ein Fall von linksseitigen Haemato- kolpos bei Verdoppelung des Genitalkanals. Greifs- wald 1884. 80. 0. Zrerzow. Die Hydrocele und ihre operative Behand- lung nach einer neuen Methode. Greifswald 1884. 80, R. Zünukr. Placenta prävia. Greifswald 1884. 80, E. Bornuörr. Die geologischen Verhältnisse des Greifs- walder Bodens. Greifswald 1884. 80, G. Mour. Ueber Benzylsulfonsäuren. Greifswald 1884, 80. J. Perr. Ueber einige Thiosulfonsäuren und Sulfinsäu- ren des Toluols. Greifswald 1884. 80, H. Travse. Beiträge zur Kenntniss der Gabbros, Am- phabolite und Serpentine des niederschlesischen Ge- birges. Greifswald 1884. 80, A. Barrerr. Die Ausschreitungen des geistlichen Standes in der christlich-lateinischen Literatur bis zum XII Jahrhundert und in den altfranzösischen Fableaus. 1e Theil. Greifswald 1884. 80, — 142 — A. Haas. Quibus fontibus Aelius Aristides in compo- nenda declamatione, quae inscribitur nPOE HAATONA TIEP TON TETTAPAN, usus sit. Gryphiswaldiae 1884. 80, R. Horsten. De Stesichori et ibyci dialecto et copia verborum. Gryphiswaldiae 1884. 80. B. Ker. Analectorum Isocrateorum specimen. Gryphis- waldiae 1884. 80, O. Kurceke. Seneca's Einfluss auf Jean de la Péruse's »Médée’ und Jean de la Taille's » lia famine ou les Gabéonites”’. Greifswald 1884. 80, E. Macken. Die eermanischen Elemente in der alt- o französischen und altprovenzalischen Sprache. Greifs- wald 1884. 8. W. OrsenN. Quaestionum Plautinarum de verbo sub- stantivo specimen. Gryphiswaldiae 1884, 8, F. OsreRMAYER. De historia fabulari in comoedüs Plau- tinis. Gryphiswaldiae 1884, 80. G. Orren. Ueber die Caesur im altfranzösischen. Greifs- wald 1884. 80: M. Serusrer. Quomodo Plautus Attica exemplaria trans- tulerit. Gryphiswaldiae 1884. 80, C. Srrrcker. De Lycophrone Euphronio Eratosthene comicorum interpretibus. Gryphiswaldiae 1884, 80, J. Meixnorp. Die Composition des Buches Daniel. Greifs- wald 1884. 80, * — 143 — P. Asranam. Ueber den Eintritt des Kommissionärs als Selbstkontrahenten nach Art. 376, 377 des Handels- gesetzbuches. Hamburg 1884. 80. F. FrrepMann. Die Wirkungen der Confusio nach römi- schem Recht. Berlin 1884. 80, AWITS ERD AND: Mémoires de la Société de physique et d'histoire natu- relle. Genève 1884. Tome XXVIII. Partie 2. 40, Inhoud: M. Mrcueu. Contributions À la flore du Paraguay: Légumineuses. P. pe Lorror. Catalogue raisonné des Echinodermes recueillis par M. V. de Robillard à Pile Maurice. H. pe Saussure. Prodromus Oedipodiorum insectorum ex ordine Orthopterorum. Europäische Gradmessung. Das Schweizerische Dreieck- netz, herausgegeben von der Schweizerischen geodäti- schen Commission. 2ter Band. Die Netzausgleichung und die Anschlussnetze der Sternwarten und astrono- mischen Punkte. Zürich 1885. 40. Vd A Atti della Reale Accademia dei Lincei. Roma 1884— 1885. Serie 4. Rendiconti. Vol I. Fase 1—4. 40 DENEMARKEN. Aarboger for nordisk oldkyndighed og historie, udgivne af det Kong. Nordiske Oldskrift-Selskab. Kjobenhavn 1884. Hefte 4. 80. RUS EA N-D: Bulletin de l'Académie impériale des sciences, St. Péters- bourg 1884. Tome XXIX. NO. 4, 40, Ld — 144 — Acta horti Petropolitani. St. Pétersburg 1884. Tomus VII Fasc 3. Tomus IX. Fasc 1. 80, Superficie de l'Europe établie par J. SrreLBItsKY. St. Pétersbourg 1882, 40, RUMENIË. L. von HurMuzakm. Fragmente zur Geschichte der Ru- mänen. Bucuresci 1884. Band III. 8%. AZ: Proceedings of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1884. NO. 7—10. 80. Journal of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1884—1885. Vol. LIL. Part 2. Vol. LEE Part 12. 80, Transactions of the Seismological Society of Japan. Vol II Bart. Z.mo0 AMERIKA. Astronomical papers prepared for the use of the Ame- ricean Ephemeris and nautical Almanac. Washington (SSAT Vols IE Bante Arnd Inhoud: 2.G. W. Hir. Determination of the inequalities of the moon’s motion which are produced by the figure of the earth. 3. S. NewcomB. On the motion of Hyperion. A new case in celestial mechanics. Johns Hopkins University circulars. Baltimore 1885. MolsNN0 0m — 145 — American journal of mathematics, edited by J. JSrr- VESTER. Baltimore 1881—1885. Vol. IV. N®. 2. Vol. EENS. 2-40, Science. Cambridge 1885. Vol. V. N®, 108—106. 4. Journal of the American medical Association. Chicago Ees: Vol. LV. NP. 1—5,-7. 48. Report for the year 1883—4, presented by the board of managers of the Observatory to the president and fellows of Yale College. 80, C. H. von Krern. Jewish hygiene and diet, the talmud and various other jewish writings, heretofore untrans- lated. 80. (Reprinted from the Journal of the American medi- cal association). Boletin de la Academia Nacional de ciencias en Cor- doba. Buenos-Aires 1884. Tomo VIL Entr. 1—2. 80, AUS TRA Ier Journal and proceedings of the Royal Society of N. S. W. Sydney 1884. Vol. XVII. 80. AANGEKOCHT. De Navorscher. Amsterdam 1885. Nieuwe Serie. Jaarg. MEBO. 1. 80, Journal des savants. Paris, Janvier 1885. 40, BOEKGESCH, DER KON, AKAD, VAN WETENSCH, — 146 — Annales des sciences naturelles. 6® Série. Zoologie. Fome- XVI NEA SO Annales de chimie et de physique. Paris 1885. 6e Série. Tome IV. Janvier-Février. 8°. The London, Edinburgh, and Dublin philosophical ma- gazine and journal of science. London 1885. 5'h Series. Vol. XIX. N°. 117. 80. Annals and magazine of natural history. London 1885. bth Series. Vol. XV. N°. 86. 80. The Zoological Record for 1883. London 1884. 80, Göttingische gelehrte Anzeigen. 1885. N°, 2—3. Nach- richten: 1884. NC 135 1885. ING mS0 Bericht der Deutschen botanischen Gesellschaft. Berlin 1885. Band IL. Heft 10. 82. Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1885. Neue Folge. Band XXIV. Heft 2. 80. Dingler’s polytechnisches Journal. Stuttgart 1885. Band CCLV. Heft 5-8. 80, Bibliothèque universelle et revue Suisse. Lausanne 1885. 3e Période. Tome XXV. NO. 71. 80. TEN GESCHENKE ONTVANGEN VAN DEN HEER C. A. J. A. OUDEMANS. M. J. Cor. Dissertatio continens quaedam de Amylo. Dordraci 1841. 80, — 147 — F. Conn. De cuticula. Wratislaviae 1850. 80, L. SougerranN. Etudes micrographiques sur quelques fé- cules. Paris 1853. 80, A. Wesmarr. De la fécondation au point de vue des croisements et des hybridations en horticulture. Gand 1863. 80, J. pe SeynNes. De la germination. Paris 1863. 80. E. Morren. Introduction à l'étude de la nutrition des plantes. Bruxelles 1872. 80. (Extract des Bulletins de l'Académie royale de Bel- gique, 1872). J. M'Nag. Open-air vegetation at the Royal botanic garden. Edinburgh 1877. 80, (From the Transactions of the Botanical Society of Edinburgh, 1876 —77). J. Wortmann. Ueber die Beziehungen zur normalen Athmung der Pflanzen. Würzburg 1879. 80, M. BarceNa. Fenómenos periodicos de la vegetacion, Mexico 1881. 8. J. Boreum. Ueber Schwefelwasserstoff bildung aus Schwe- fel und Wasser. 8°. (Aus dem LXXXV. Bande der Sitzb. der k. Akade- mie der Wissensch.). N. W. P. Rauwernorr. Het geslachtsleven der planten. 8°, AE — 148 — TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND MAART 1885. De Volksvlijt, tijdschrift voor nijverheid, landbouw, han- del en scheepvaart. Amsterdam 1884. N°. 11 —12, 80, Catalogus der Brederoo-tentoonstelling in de Universi- teits-Bibliotheek te Amsterdam, Maart 1885. Amster- dam 1885. 80. C. A. J. A. Oupemans. Aanwisten voor de flora myco- logica van Nederland. [X en X. 80. Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van nijverheid Haarlem 1885. 4de Reeks. Deels IACEN OC 3008 Tijdschrift der Nederlandsche dierkundige Vereeniging. Leiden 1882—1885. Deel V. Afl. 2—4, 40, Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van ingenieurs. 1884—1885. ‘sGravenhage 1885. 3de Afl. Iste Ged. 4de Afl. 2de Ged. 40. J. J. Rorrants. Over den waterspiegel der Zuiderzee. 's Gravenhage 1885. 40. (Overgedrukt uit het Tijdschrift van het Kon. Insti- tuut van Ingenieurs, 1884— 1885). Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Neder landsch-Indië, uitgegeven door het Koninklijk Insti- . tuut voor de taal-, land- en volkenkunde van Neder- landsch-Indië. 'sGravenhage 1885. 4ie Reeks. Deel KL a O0, — 149 — Jaarboek van de Koninklijke Nederlandsche Zeemacht, 1883 —1884. 'sGravenhage 1885. 89. Verslag over den landbouw in Nederland, 1883. Opge- maakt op last van den Minister van waterstaat, handel en nijverheid. ‘s Gravenhage 1885. 80, Grondwetsherziening en Nationaal onderwijs. Redevoe- ringen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal door Mr. W. Winreens (1884-1885). 80, Werken van het Historisch Genootschap. Utrecht 1884. Nieuwe Serie. N°. 38—39. 8, Inhoud : 38. Brieven aan R. M. vaN GoeNs en onuitgegeven stukken hem betreffende. le Deel. 39. Dagverhea. van JAN VAN RIEBEEK, Commandeur aan de Kaap de Goede Hoop. le Deel. Bijdragen en mededeelingen van het Historisch Genoot- schap. Utrecht 1885. Deel VIII. 8°. Het vijf en twintigjarig bestaan van het Nederlandsch gasthuis voor ooglijders. Verslag ter vergadering van stichters en afgevaardigden, gehouden den 27sten Octo- ber 1884, uitgebracht door F. C. Dorpers. Utrecht 1885. 80, Inventaris van het Archief der provincie Utrecht van den vroegsten tijd tot en met het jaar 1813. Boek- deelen en bundels. Supplement door Mr. S Murrer Fz. Utrecht 1885. 80. Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen. Naamlijst van directeuren en leden. Verslag van het verhan- delde in de algemeene vergadering 1880 — 1884, Mid- delburg 1884, 80, — 150 — Mededeelingen en berichten der Geldersche Maatschappij van landbouw over 1885. T. Zutphen 1885. 80. Publications de la Société historique et archéologique dans le duché de Limbourg. Ruremonde 1884. Tome ONES Statistiek van het Koninkrijk der Nederlanden. Nieuwe Serie. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voor- naamste handelsartikelen gedurende de maand Februari 1885. ’s Gravenhage 1885. fol. Verzamelingstabel der waterhoogten langs de kusten van de Noordzee, Zuiderzee en de Nederlandsche rivie- ren, waargenomen in de maand November 1884. fol. Verzamelingstabel der waterhoogten volgens de bladen der zelfregistreerende peilschalen, waargenomen in de maand November 1884. fol, NEDERLANDSCH OOST-INDIË. Verslag omtrent den staat van ’s Lands plantentuin te Buitenzorg en de daarbij behoorende inrichtingen over het jaar 1883. Batavia 1885. 80. BELGIE. Annales de la Société géologique de Belgique. Liége 1874-1884. Tome IIX. XI. 8%. Avec planches en plano. Catalogue des ouvrages de géologie, de minéralogie et de paléontologie ainsi que des cartes géologiques qui se trouvent dans les principales bibliothègues de Bel- gique par G. DrewarQquw. Liége 1884. 89, — 151 — P. Wrrrems. Le Sénat de la républigue Romaine. Lou- vain 1885. Appendices du Tome I et Régistres. 80. Guide-programme du premier Congrès international de navigation intérieure qui se tiendra à Bruxelles, du 24 Mai au 2 Juin 1885. Bruxelles 1885. 80. FRANKRIJK. Comptes rendus des séances de l'Académie des sciences. Paris 1885. Tome C. NO, 12— 15. 40, Bulletin de l'Académie de médecine. Paris 1885. 2e Série. Tome XIV. NO. 12—15. 80. Collection de doeuments inédits sur l'histoire de France. a. Lettres de Cathérine de Médicis, publieés par H. de la Ferriére. Paris 1885. Tome IL. 4%. b. Recueil des chartes de l'Abbaye de Cluny formé par Auguste Bernard, publié par A. Brver. Paris 1884. Tome III. 4. Comptes rendus hebdomadaires des séances de la Société de biologie. Paris 1885. 8° Série. Tome 1, N°. 40 — 44. Tome IL. 1, 3—4, 6—11. 80, Bulletin de la Société philomatique. Paris 1885. 7e Série. Tome IX. NO, 1. 80, Bulletin de la Société zoologique de France. Paris 1885. 9e Année. NO. 6. 80. Journal d'hygiène. Paris 1885. 116 Année. Vol. X. NO, 445447, 40. Archives de médecine et de pharmacie militaires. Paris 1884. Tome IV. 80, — 152 — Revue de l'histoire des religions. Paris 1884, Tome X, Nr 00: Académie des sciences et lettres de Montpellier. Mémoi- res de la section de médecine. Montpellier 1884, Tome V. Fasc. 3. 40, Inhoud: A. Marrer. Recherches sur lélimination de lacide phosphorique chez Phomme sain, laliéné, Pépileptique et Phystérique. Bibliographie Bourguignonne ou Catalogue méthodique d'ouvrages relatifs à la Bourgogne par Pu. Mrrsanp. Dyon 1885. roy. 80. (Publication de l'Académie des sciences, arts et belles- lettres de Dyon). Bulletin de la Société Académique Franco-Hispano- Portugaise. Toulouse 1884. Tome V. N°. 3. 80, Annuaire de la Société Académique Franco-Hispano- Portugaise. Toulouse 1884. Année 1884— 1885, 80. Mémoires de la Société des antiquaires de la Morinie. St. Omer 1885. Tome XIX. 80. Bulletin historique de la Société des antiquaires de la Morinie. St. Omer 1884, Nouvelle Série, Livr. 132. 8°. Bulletin de la Société agricole, scientifique et littéraire des Pyrénées-orientales. Perpignan 1884, Vol. XXVL. 8°, Mémoires de l'Académie nationale des sciences, arts et belles-lettres de Caen. 1884. 80. A. Gasrb. De scolis sive de eonvivalibus carminibus apud Graecos. Caen 1873. 80, — 158 — A. Gasté, Notes critiques sur un manuscrit de Juvénal ayant appartenu au Cardinal de Richelieu. 80. (Extrait des Annales de la Faculté des lettres de Bordeaux, 1880). Quelques documents inédits relatifs a l'ad- ministration provinciale sous Louis XIV. — Lettres écrites par Louis XIV et ses ministres à Daniel Huet, avec plusieurs lettres inédites du Dauphin, du grand Condé et du duc du Maine. Caen 1881. 80, Les collections de Verrès. Caen 1883. 30, GROOT BRITTANNIË EN IERLAND. Monthly notices of the Royal Astronomical Society. Lon- don 1885. Vol. XLV. N°. 5. 80. Proceedings of the Royal Geographical Society. London 8559: New Series. Vol. VIT. NO. 4. 80, Journal of the Royal Microscopical Society. London 1885. 2d Series. Vol. V. Part 2. 80. Proceedings of the scientific meetings of the Zoological Society. London 1884. Part 4. 80, OOSTENRIJK, — HONGARIJE. Mittheilungen der Anthropologischen Gesellschaft in Wien. 1884. Band XIV. Heft 4, 40, L. von Borcu. Beiträge zur Rechts-Geschichte des Mit- telalters mit besonderer Rücksicht auf die Ritter und Dienstmannen fürstlicher und gräflicher Herkunft. Inns- brück 1881. 40. BOEKGESCH, DER KON. AKAD, VAN WETENSCH, 20 — 154 — Mittheilungen aus dem Jahrbuche der Kön. Ungari- schen geologischen Anstalt. Budapest 1885. Band VII. Heft 4. 80. Földtani Közlöny (Geologische Mittheilungen). Zeitschrift der Ungarischen geologischen Gesellschaft. Budapest 1885. Kötet XV. Füzet 1—2. 80, DUITSCHLAND Sitzungsberichte der Kön. preussischen Akademie der Wissenschaften. Berlin 1884. NO, 40 —54. 80, Commentaria in Aristotelem Graeca, edita consilio et auctoritate Academiae litterarum regiae Borussicae. Berolini 1885. Vol. XVIII. Pars 3. 80. Inhoud : M. Haypuck. Stephani in librum Aristotelis de interpretatione commentarium. Supplementum Aristotelieum editum consilio et aucto- ritate Academiae litterarum regiae Borussicae. Be- rolani 1885. Vol. TI. Pars -"L88: Inhoud: Sp. P. Lamsros. Execerptorum Constantini de natura animalium libri duo. Aristophanis historiae animalium epitome subiunctis Aeliani Timothei aliorumque eclogis. Archiv für pathologische Anatomie und Physiologie und für klinische Medicin. Berlin 1884— 1885. Band XCVIIL. Heft 3. Band XCIX. Heft 1 -3. 80. Abhandlungen der Kön. ssellech aider Wissenschaf- ten. Göttingen 1884. Band XXXT. 40. — 155 — Inhoud: J. Herre. Das Wachsthum des menschlichen ‘Nagels und des Pferdehufs. P. pe LAGARDE. Persische Studien. F. Wüsrerrerp. Die gelehrten-Familie Muhibbí in Damascus und ihre Zeitgenossen im XI (XVII) Jahrhundert. F. Wrieserer. UVeber einige beachtenswerthe geschnittene Steine des vierten Jahrhunderts v. Chr. Abth. IL. Zwei Cameën und zwei Intaglien mit der Darstellung Römischer Herrscher. 1. Die Cameën. Nachrichten von der Kön. Gesellschaft der Wissen- schaften. Göttingen 1884. roy. 80, Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1885. Jahrg. 8. N°, 191 — toa: 80, R. Horre. Grunert's Archiv der Mathematik und Physik. Leipzig 1884-1885. 2te Reihe. Theil TI. Heft 4. Theil II. Heft 1. 80. PererMANN's Mittheilungen aus Justus Perthes’ geogra- phischer Anstalt. Gotha 1884—1885. Band XXX. Heft 12. Band XXXI. Heft 1—3. Ergänzungsheft. N°’, 76—77. 40. Jenaische Zeitschrift für Naturwissenschaft, herausgege- ben von der Medieinisch-Naturwissenschaftlichen Ge- sellschaft. Jena 1885. Band XVIII. Heft 2. 80. Zeitschrift fur Naturwissenschaften, herausgegeben im Auftrage des Naturwissenschaftlichen Vereins für Sachsen und Thüringen. Halle a/S. 1884. 4te Folge. Band III. Heft 5—6. 80, Verhandlungen des Naturhistorischen Vereines der preus- sischen Rheinlande und Westfalens. Bonn 1884. Jahrg. 41. 2te Hälfte. 80. 20° — 156 — Abhandlungen der mathematisch-physikalischen Classe der Kön. bayerischen Akademie der Wissenschaften. München 1884. Band XV. Abth. 1. 40. Inhoud: C. M. von BAueRrNFeIND. Ergebnisse aus Beobachtungen der ter- restrischen Refraktion. L. von AMmMon. Ueber neue Exemplare von jurassischen Medusen. W. von Brzorp. Ueber zündende Blitze im Königreich Bayern während des Zeitraumes 1833 bis 1882. Abhandlungen der philosophisch-philologischen Classe der Kön. bayerischen Akademie der Wissenschaften. München 1884. Band XVII. Abth. 1. 40. Inhoud: W. Meier. Ueber die Beobachtung des Wortaccentes in der alt- lateinischen Poesie. W. Curisr. Homer und Homeriden. F. OHLENSCHLAGER. Die römischen Grenzlager zu Passau, Künzing, Wischelburg und Straubing. L. Raprkorer. Ueber die Methoden in der botanischen Systematik, München 1883. (Festrede). 40. F, von Bezorp. Rudolf Agricola, ein deutscher Vertreter der italienischen Renaissance. München 1884. (Fest- rede). 40, Sitzungsberichte der mathematisch-physikalischen Classe der Kön. bayerischen Akademie der Wissenschaften. München 1885. Heft 4. 80. Sitzungsberichte der philosophisch-philologisch und histo- rischen Classe der Kön. bayerischen Akademie der Wissenschaften. München 1884. Heft 4. 80. Astronomisch-geodätische Bestimmungen, ausgeführt an einigen Hauptpunkten des Bayerischen Dreiecksnet- zes. München 1871. 80. — 157 — (X. Supplementband zu den Annalen der Münchener Sternwarte). Nachträge zu den Zonenbeobachtungen der Sternwarte bei München. München 1884, 80, (XIV. Supplementband zu den Annalen der Münche- ner Sternwarte). Anzeiger des Germanischen Nationalmuseums. 1884. Band [. Heft 1. 80. Mittheilungen aus dem Germanischen Museum. 1884. Band I. Heft 1. 80. Katalog der im Germanischen Museum befindlichen Glasgemälde aus älterer Zeit. Nürnberg 1884. 80. Flora oder allgemeine botanische Zeitung, herausgege- ben von der Kön. bayerischen botanischen Gesell- schaft. Regensburg 1884. Neue Reihe. Jahrg. 42. 80, Led 5 EML Att della R. Accademia dei Lincei. Memorie della classe di scienze fisiche, matematiche e naturali. Roma 1883— 1884. 32 Serie. Vol. XIV—XVII. 4°. Inhoud, Vol. XIV: Bezzo. Sul prodotto di piu soluzioni particolari d’un’ equazione differenziale lineare omogenea, e specialmente sul prodotto di due soluzioni particolari dell'equazione differenziale lineare omo- genea del terz’ordine. Di aleune proprieta dell’equazione differenziale lineare omo- genea del second’ordine, e di alcune equazioni algebriche. Sopra una classe d'equazioni del sesto grado risolubili per serie ipergeometriche. Di alcune proprietà dell'equazione diflerenziale lineare, non omogenea, del second’ ordine. — 158 — CANroNI. Sperienze su la polarizzazione elettrica delle lamine coïbenti. Caricr. La formazione miocenica nel territorio di Licodia-Eubea (Provincia di Catania). MarsanNo. Sulla forma binaria di quinto ordine. Brrost. Intorno alle probabili ragioni dell’ eterofilia nell’ Euca- lyptus globulus e in piante analoghe. Trarrinr. 1 gruppi transitivi di sostituzioni dell’ istesso ordine e grado. Marrrroro. Su tre roccie di San Piero in Campo (Isola d’Elba). ZeccriN1. Sull'azione reciproca del gesso e sue soluzioni sopra minerali ed aleuni sali. Pmery. Contribuzioni all’ittiologia. Perroncrro. Sulla trasmissione del carbonchio dalle madri ai feti. ANDRES. Le attinie. BoMmziccl. Sullaerolito caduto presso Alfianello e Verolanuova (provincia di Brescia); sulla causa delle detonazionì che accom- pagnano la caduta dei bolidi, e sulla costante presenza del ferro nelle meteoriti Tizzoni. Studio sperimentale sulla rigenerazione parzide e sulla neoformazione del fegato. Vol. XV: GREMIGNI. La teoria delle sviluppoidi e le superficie che hanno un sistema di linee di eurvatura circolari. MarsaNo. Sopra due classi di forme binarie. Pisarr e Pvcer. Sulla lunghezza del pendolo a seeondi. Carerri. Estensione della formola pel numero dei covarianti al caso delle trasformazioni lineari indipendenti. Derra VALLE. Sui copepodi che vivono nelle ascidie composte del golfo di Napoli. CraMICIAN e DeNNsrTEDT. Studi sui composti della serie del pirrolo. Azione dell’ idrogeno nascente sul pirrolo. Lvcernerti. Note ecristallografiche. CIAMICIAN e SILBER. Studi sui eomposti della serie del pirrolo. I derivati della pirocolla. Seral. Crani italici del Piceno; econtribuzione all’ antropologia italiana. Cerui e GUARNIERI Sopra talune forme cristalline che potrebbero simulare il bacillo del tubercolo. CANNIZZARO. Sui prodotti di decomposizione dell’ acido santonoso. — 159 — Spezia. Osservazioni sulla melanoflogite. Grass. Lo sviluppo della colonna vertebrale ne pesci ossei. VALIANTE. Le cystoseirae del golfo di Napoli. Emery. Ricerche embriologiche sul rene dei mammiferi. CAMPANA. Osservazioni sulla medicazione locale della lepra (Ele- fantiasi dei Greci). Tizzona. Nuove ricerche sulla riproduzione totale delle milza. Con- tribuzione sperimentale allo studio della funzione ematopoetica del tessuto connettivo. SEMMOLA. Imtorno a’ suoni eccitati in una lamina o in una corda attraversate dalle frequenti scariche laceranti di una macchina elettrica. Beroccui. Effemeridi e statistica del fiume Tevere prima e dopo la confluenza dell’ Aniene e dello stesso fiume Aniene durante Panuo 1882. De Srerani. Osservazioni stratigrafiche sui dintorni di serravezza. CanNtonr. Relazione fra la polarizzazione elettrica dei coibenti e la polarizzazione dei magneti. GrieriNi e Tizzoni. Studio sperimentale sulla riproduzione parziale della milza. Verzi e PARONA. Studi geologici sulle eonche di Terni e di Rieti. IT. Contributo allo studio della fauna liassica dell’ Apennino centrale. Vol. XVI—XVII. B. DemBrowsk1. Misure micrometriche di stelle doppie e multiple fatte negli anni 1852—1878. Atti della R. Accademia dei Lincei. Memorie della classe di seienze morali, storiche e filologiche. Roma 1883. 82 Serie. Vol. VIII. X—XI. 40. Inhoud, Vol. VIII: E. ScriapAreLm1. IÌ libro dei funerali degli antichi Egiziani. TroruixenaM Jr. Lomelia di Giacomo di Sarug sul battesimo di Costantino imperatore. NARrpvUccL. intorno all’ autenticita di un codice vaticano contenente il trattato di Boezio „De consolatione Philosophiae” scritto di Giovanni Boccaccio. Picorinm. Terramara dell’età del bronzo situata in Castione dei Marchesi (Territorio Parmigiano). — 160 — CuenNonr. Aeneae Silvii Piccolomini Senensis qui postea fuit Pius 11. Pont. Max. opera inedita deseripsit ex eodicibus Chisianis vul- gavit notisque iliustravit. Vol. X. Fiorerui. Notizie degli scavi di antichita. Genn.-Dic. 1882. Berri. Antecedenti al processo Galileiano e alla condanna della dottrina Copernicana. LumBroso. La forchetta da tavola in Europa. SCHUPFER. Nuovi studi sulla legge Romana Udinese. MAMIANI. Ermanno Lotze. Notizie biografiche. Berocu. Le fonti di Strabone nella deserizione della Campania. Prrozzo. Nuove applicazioni del calcolo delle probabilita allo stu- dio dei fenomeni statistici, e distribuzione dei matrimoni secondo Petà degli sposi. CarurrI. La croce bianca di Savoia. Vol. X1. LANCIANI Laula e gli uffici del senato romano. Fiorevu. Notizie degli seavi di antichita. Genn.-Ott. 1883. Lumsroso. Gli appunti degli scolari di studio nel medio evo e nel rinascimento. Gozzapinr. Di due statuette etrusche e di una iscrizione etrusca dissotterrate nell’ Apennino bolognese. Amaril. ’Al° Umari, Condizioni degli stati cristiani dell? occidente secondo una relazione di Domenichino Doria da Genova. CoMrPARETTI. Sopra una iscrizione cretese scoperta lo scorso anno a Venezia. Lovisaro. Di alcune armi e utensili dei Fueghini e degli antichi Patagoni. GrrGOROVIUS. Una pianta di Roma delineata da Leonardo da Be- sozzo milanese. LumBroso. Sul dipinto Pompeiano in cui si è ravvisato il giudizio di Salomone. Coxrix1. Osservazioni etnografica sui Givari. LumBroso. Una relazione etnografiche negli serittori antichi. Amami. Trattato stipolato da Giacomo II di Aragona col Sultano d’Egitto il 29 Gennaio 1293. Atti della Reale Accademia dei Lincei. Roma 1885. Rendiconti. Serie 4. Vol. I. Fasc. 7—8. 40, — 16l — Archivio per l'antropologia ela etnologia. Firenze 1884, Vol. XIV. Fasc. 3. 82, Atti della R. Accademia delle scienze. Torino 1885. Vol. XX. Disp. 3. 80. Atti della Societa Toscana di scienze naturali. Pisa 1885. Memorie. Vol. IV. Fasc. 3. 80. Atti della Societa Toscana di scienze naturali. Processi Verbali. Vol. IV. Adunanza del 1 Febbraio 1885. 8°. A. pr PraMPERO. Saggio di tavole dei logaritmi qua- dratici. Udine 1885. 80, ZWEDEN EN NOORWEGEN. Nova Acta Regiae Societatis scientiarum Upsaliensis. Upsaliae 1884. Serie 3. Vol. XIL. Fasc. 1. 42. Inhoud: C. G. FINEMAN. Sur la trombe du 7 Juin 1882 dans la vallée de Saby. G. DirNer. Sur Pintégration des Équations différentielles du pen- dule conique. M. Fark. Démonstration du théorème de Cauchy sur lintégrale d'une fonction complexe. A. SöperBLoM. Ueber die Drehung eines Rotationskörpers um einen festen Punkt. A. N. Lunpsrröm. Pflanzenbiologische Studien. 1. Die Anpassungen der Pflanzen an Regen und Thau. H. H. HirpEBRANDSSON. Sur la distribution des éléments météoro- giques autour des minima et des maxima barométriques. A. BERGER. Sur une sommation de quelques séries. J. E. ArescHoua. Observationes Phycologicae, P. IV. de Laaminaria- ceis nonnullis. Entomologisk Tidskrift pa föranstaltande af Entomo- logiska Föreningen. Stockholm 1884. Arg. 5. Häft 3—4. 80, BOEKGESCH, DER KON. AKAD. VAN WETENSCH. 21 — 162 — Den Norske Nordhavs-Expedition 1876—1878. Zoologi. Christiani 1884—1885. N°, XII—XIII. 42, PO BUG zA 1E Boletim de Sociedade de geographia de Lisboa. 42 Serie. N°. 10—11. 80. Resposta a Sociedade anti-esclavista de Londres por J. A. Corre Rean, Lisboa 1884, 80, RUSLAND: Verslagen van het Keiz. aardrijkskundig Genootschap. St. Petersburg 18841885. Deel XX, N°. 6. Deel KKTEN DE IES (In het Russisch). Jaarverslag van het Keiz. aardrijkskundig Genootschap over 1884. St. Petersburg 1885. 80%, . (In het Russisch). ASZ TE: Journal of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1884. New Series. Vol. LIIL. Part 1. Special Number. 8. Proceedings of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta ESSA Nee ld 808 Register of original observations in 1884, reduced and corrected at six places in India. September-October. 1884. fol. AMERIKA. Proceedings of the Academy of natural sciences. Phi- ladelphia 1885. Year 1884. Part 3. 80. — 163 — Journal of the American medical Association. Chicago 1885. Vol. IV. N°, 11, 138—14. 40, Science. Cambridge 1885. Vol. V. N°. 111—118. 4°. American journal of mathematics, edited by S. New- coMB. Baltimore 1885. Vol. VII. N°. 3. 40, American chemical journal edited by Ira RemseN. Bal- timore 1885. Vol, VI. N°. 6. 80, Ch. B. Purram. Elephant pipes in the Museum of the Academy of natural sciences. Davenport, Jowa. 1885. 8°. Bulletin of the California Academy of sciences. San Francisco. 1885. N°. 2—3. 80. Proceedings of the Canadian Institute. Toronto 1885. 3de Series. Vol. III. Fasc. 1. 80. Boletin de la Academia National de ciencias en Cor- doba. Buenos-Aires 1885. Tomo VIII. Entr. i. 80. AANGEK OO HE. Oud-Holland. Nieuwe bijdragen voor de geschiedenis der Nederlandsche kunst, letterkunde, nijverheid enz. Amsterdam 1884. 2de Jaarg Afl. 4. 40. Brederoo-Album. Feestnommer van Oud-Holland. Am- sterdam 1885. 40. De Navorscher. Amsterdam 1885. Nieuwe Serie. 18e Jaarg. Afl. 3. 80. 2u* — 164 —- Journal des savants. Paris, Mars 1885. 40. Bulletin des sciences mathématiques. Paris 1885, 2e Série. Tome IX. Avril. 80, Annales des sciences naturelles. 6° Série. Zoologie. Pa- ris 1885, Tome XVIL[ N°. 5—6. 80, Annales de chimie et de physique. Paris 1885. 68 Sé- rie. Tome IV. Avril. 80. The London, Edinburgh, and Dublin philosophical magazine and journal of science. London 1885. 5th Series: Vol: XEXNe 10 80 Annals and magazine of natural history. London 1885. 5tà Series. Vol. XIV. N°. 88. 80, Dictionary of national biography, edited by Lesure STEPHEN. London 1885. Vol. IL. (Annesley-Baird) 8°. R. HorerNes und M. Auvrseer. Die Gasteropoden der Meeres-Ablagerungen der ersten und zweiten miocänen Mediterran-Stufe in der Oesterreichisch-Ungarischen Monarchie. Wien 1885. Lief. 5. gr. 40. Göttingische gelehrte Anzeigen. 1885, N°, 6. Nach- richten. N°, 2—3. 80, Corpus inseriptionum latinarum. Berolini 1885. Vol. VI; Bars. 5. fol. Exempla scripturae epigraphicae Latinae edidit Arm, HueBrer, Corporis inscriptionum latinarum auctarium. Berolimi 1885. fol. Berichte der Deutschen botanischen Gesellschaft. Berlin 1885. Jahrg. 3. Heft 2. 80, — 165 — Beiblätter zu den Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1885. Band IX. St. 3. 80. Journal für Ornithologie, herausgegeben von J. CABANIs. Leipzig 1885. Jahrg. 33. Heft 1. 80. Drinerer's polytechnisches Journal. Stuttgart 1885. Band CCLV. Heft 12—18. Band CCLVI. Heft 1. 8°. Bibliothèque universelle et revue Suisse. Lausanne 1885. 3e Période. Tome XXV. N°, 75. 80, Archives des sciences physiques et naturelles. Genève 1885. 3e Période. Tome XIII. N°. 3. 80, Ni, Fx af 3 PDE - pr 5 ik. enn EL wor us Ln arai Klat „ig EME e3 4 JMtE 8 sausk deal ad ie Ar ij DE tok. rine : g/ BBEE bramidudd „lan rade ë Bilweirield ef de ir a me or La Kk Ke td et NÀ doH kf dr id Eh ak Det ene & FE 5 | é # L sk nl vere T rx Et 3 dr CET Er „td & EER GLE iden dl zi gi vär A EAR EEL ga dr eh Sp MES k 08 IGT be td ME beent s Paittansk EEN eerden nd HIELD E BEIRUT, EN MERGE ENE er EELS MAER SAN = El Ne : E iin, +R LRE, lt ad ERN iik sin RGF z oee | è ee 2 ER 4 £ sl P] E 5 pr E ê en Ei En We VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN, Afdeeling NATUURKUNDE. DERDE REEKS. TWEEDE DEEL. AMSTERDAM, JOHANNES MÜLLER. 1886. INHOUD MAN EED E- -D-EE L DERDE REEKS. PROCESSEN-VERB AAL DER EE WONE VERGADERINGEN, Vergadering gehouden 30 Mei 188B re aen en ers DIZ " y 21 Juni Kalle artis Salin " # Z65September TE ze re elf " " 31 October er ord bte hehe er p 7 BS ENOVenbers pr test ee eg " pe GED TIG Le A pi " 80 Januari USS Ae AT AS Ne pe mi 27 Februari UNK Sn te mo GEL re pe # 27 Maart REN AE LE Era me " 23 April EN OR ER ” " 2 9 Mei In se e 5 e e e e ” 85. 62. 433. VI INHOUD. VERSLAGEN. Derde rapport van de Huygens-Commissie; uitgebracht in de Vergadering van 27 Juni 1885 Toespraak van Prof. Srokvrs bij gelegenheid van de uitrei- king der LEEUWENHOEK-Medaille aan Prof. Frrp. Conn; uitgebracht in de Vergadering van 26 September 1885 Antwoord van Prof. Ferp. CoHN op de toespraak van Prof. Srokvis Rapport aan de afdeeling Wis- en Natuurkunde van de Ko- ninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam over een schrijven van Dr. U. P, SLUITER; uitgebracht in de Vergadering van 19 December 1885. Verslag over een opstel van den Heer Dr. J. H. WAKKER, getiteld: Die Neubildungen an abgeschnittenen Blättern von Caulerpa prolifera; uitgebracht in de Vergadering van 27 Maart 1886. Verslag omtrent de verhandeling van Dr. J. NIEUWENHUYZEN KRUSEMAN: Over de potentiaalfunctie van het electrisch veld in de nabijheid van eene geladen bolvormige kom; uitgebracht in de Vergadering van 27 Maart 1886. Rapport der Commissie voor standaardmeter en -kilogram; uitgebracht in de Vergadering van 29 Mei 1886. . . blz. 68. 105. TA 179. 244, 247. 440. INHOUD. MEDEDEELINGEN. C. H. C. Grinwis. De invloed van geleiders op de verdee- ling der electrische energie. . . .... Cu. M. Scrors. De half-convergente reeks ter berekening van de integraal w(Z) —= €” ls de. Z E. Murper. Over een additie-product van n. eyanuurzuur aethyl met broomcyaan . E. Murper. Smeltpunt en kookpunt van broomcyaan. STIELTJES. Sur quelques formules qui se rapportent à la théorie des fonctions elliptiques C. A. J. A. OupeEMANs. Sporendonema terrestre Oup., een voorbeeld van endogene sporevorming bij de Hyphomy- ceten; voorgedragen in de Vergadering van 28 Februari 1885. (Met plaat) . Cu. M. Scuous. Bene equivalente projectie met minimumaf- wijking voor een cirkelvormig terrein van geringe uitge- breidheid. (Met plaat). C. A. J. A. OupEMaANs. Contributions à la flore mycologique de Nowaja Semlja. (Met platen). . .... W. EF. R. Surincar. Melocacti novi ex insulis Archipelagi indiei-occidentalis Neerlandicis Curagao, Aruba et Bonaire; (conc. Acad. Reg. Neerl. Scient. Amstelod. d.d. XIX Dec. 1885) Mededeeling van de Limnoria-Commissie; gedaan in de Ver- gadering van 30 Januari 1886. (Met plaat) . T, J. Srreumses. Sur quelques intégrales définies . blz, I var 40. 56. 60. 101. 115. 130. 146. 183. 205. 210, VIII ENH OUD: N. Ta. Mrcuaëris. De invloed van trekstangen op het op- zetten.van draaibrggen J 5 Je a KA VE Men Hek she Dr. J. H. Wakker. Die Neubildungen an abgeschnittenen Blättern von Caulerpa prolifera. (Met plaat) Dr. J. NIEUWENHUYZEN KRUSEMAN. Over de potentiaalfunctie van het electrische veld in de nabijheid van eene geladen bolvormige kom. (Met plaat) . H. A. Lorentz. Over den invloed, dien de beweging der aarde op de lichtverschijnselen uitoefent E. Murper. Broomeyaan tegenover aethylalkohol, 1° Gedeelte. E. Murper, Over een nieuwe methode ter polymerisatie van broomeyaan, en de structuur van eenige evanuurverbndnn E. Murprr. Bijdrage tot de kennis van normaal eyaanzuur en afgeleiden. « . … … « A. C. OuDEMANS Jr, Over de ontleding van kaliumchloro- chromaat en kaliumfluochromaat onder den invloed der warmte. blz, " 217. 251. 265. 297. 380. 998. 414. 426, DE INVLOED VAN GELEIDERS OP DE VERDEELING DER ELECTRISCHE ENERGIE. DOOR C. H. C. GRINWIS. 1. Wanneer in de nabjheid van een geëlectriseerd li- chaam een geleider wordt gebracht, al dan niet met elec- triciteit geladen, zal de totale energie van het elegtrosta- tische veld eene verandering ondergaan en wel toe- of afnemen. Wordt de betrekkelijke stand der beide lichamen door uitwendigen arbeid in tegengestelden zin der electrische werkingen veranderd, zonder dat eenige geleidende verbin- ding ontstaat, zoo zal de electrische energie evenveel toe- nemen als die uitwendige arbeid bedraagt. Worden ech- ter de lichamen aan zich zelve overgelaten, zoo geven hunne ladingen aan de tusschen hen bestaande electrische wer- king gevolg; de arbeid der electrische krachten is dan positief en correspondeert met eene vermindering der elec- trische energie. Merkwaardig is hierbij het geval, dat de geleider, die in de nabijheid van de electrische lading wordt gebracht, aan- vankelijk zonder lading is, het zij hij geïsoleerd, of met den grond verbonden is. De geïsoleerde geleider wordt door inductie geladen ; zijne totale lading is echter altijd nul, en in de gewone uitdruk- VERSIL., EN MEDED. AFD. NATUUKK, 9Ìe BEKKS. DEEL II. 1 (2) king voor de energie van het stelsel: »de halve som der producten van potentiaal en lading”, komt het product voor dien geleider niet voor. Evenmin geeft een met den grond verbonden geleider, welks potentiaal nul is, een term in de formule, die de energie van het stelsel bepaalt. Toch hebben beide geleiders invloed op de geheele ener- gie, daar zij door invloed de capaciteit van den aanvankelijken geëlectriseerden geleider en de potentiaal der electrische lading wijzigen. De totale energie van het electrostatische veld wordt in beide gevallen verminderd. Wij stellen ons voor die vermindering nader te bepalen en zullen, na eene algemeene behandeling van den invloed van willekeurig geladen geleiders, achtereenvolgens on- derzoeken het geval, dat een in een punt geconcentreerde vaste electrische massa q zich bevindt tegenover een neu- tralen of afgeleiden bolvormigen conductor, daarna dit punt tegenover een oneindig vlakken geleider, om ten laatste den bolvormigen condensator te bespreken, welk drietal de eenige stelsels van geleiders vormt, die eene eenvoudige vol- ledige behandeling der energie-verdeeling mogelijk maken. Als noodzakelijke inleiding tot onze methode zullen wij eene algemeene behandeling van de potentiaal-, capaciteit- en inductie-coëfficiënten voor een stelsel van twee elec- trische geleiders doen voorafgaan. 2. Zijn voor beide geleiders de electrische ladingen M, en Ms, de totale potentialen over die geleiders V) en Vg, zoo zijn deze grootheden onderling verbonden door de ver- gelijkingen : V, == P1 M, — p M,, Vs == p_M, Pa M, erker kt (1) De coëfficiënten pj, p' en py hangen van den vorm en be- trekkelijken stand der geleiders af en worden de potentiaal- coëfjiciënten van het stelsel genoemd. Zij zijn blijkbaar van de afmeting ZL ', en positief, terwijl p >t, is ook {> t en heeft dus de cirkel met de dichtheid nul, die het positieve van het negatieve deel der oppervlaktelading scheidt, een grooter straal, is dus verder van het massapunt Ó verwijderd dan de cirkel, volgens welke de kegel met 0 tot top den bol raakt. 9. Alvorens verder te gaan willen wij het feit bespreken, dat de electrische energie van ladingen, die hetzij in pun- ten geconcentreerd of over geleiders verbreid zijn, geacht kan worden aanwezig te zijn in de ruimte, die deze punten of oppervlakken omgeeft, d. 1, in hun zoogenaamd electro- statisch veld, VEESL. EN MEDED. AFD, NATUURK. 3de REEKS. DEEL 1L. 2 (ARA) Over een geleidenden bol met O tot middenpunt en met den straal a zij eene lading M/ verbreid, dan is, zooals wij zagen, de potentieele energie dier lading M Me? W=tM Vof daar VS, WS a Za Verdeelen wij de ruimte in met den bol concentrische lagen, zoo zal voor eene laag met de stralen r en r + dr het volume dv =—=4ar? dr; de kracht op een afstand r van M in . 4 …. . O is F == -—; noemen wij, in verband met deeen heden voor ed ' energie en kracht, de in een volumeëlement dv aanwezige energie K F? dv, waarin K eene nader te bepalen getallen constante, zoo wordt de totale energie van het veld ed M° wa fArar=trka | S= An K—.. (40) 1d a Opdat deze waarde met die onder (39) verkregen overeen- stemme, moet Ï An SEO Send 8 77 zoodat de energie voor het volume dv 1 WS Rd (41) 8 7 Wij kriijgen dan voor de energie in de straks genoemde sphe- rische laag en U = da ot ook Voor de aan het boloppervlak a grenzende ruimte, zal n der energie gelegen zijn binnen de schil met de stralen a en pa, waarbij p bepaald wordt door 1 Ì = -_=z=l of Ee, p= np pl 1 nk (44) zoodat de ruimte tusschen het gegeven oppervlak en een boloppervlak met den straal 2a, reeds de helft der totale energie bevat; en zoo deze laatste straal 3a, 4a,...pa, is de energie in de ruimte tusschen dit oppervlak en dat-van den geladen bol gr in Se 3 4 p Hetzelfde geldt, wanneer zich in O eene vaste massa Di bevindt; deze kan toch beschouwd worden voor de werking naar buiten equivalent te zijn aan eene gelijke massa over een willekeurig boloppervlak om O gelijkmatig verbreid — en zoo men hare energie W noemt, zal die massa, wat hare ener- gie betreft, equivalent zijn aan eene lading q gelijkmatig over een bol om O verbreid, met den straal À, gegeven door de vergelijking 2 2 W— DE zoodat À = RE (45) 10. Ter bepaling der energie, die zich in eene bolvormige ruimte met den straal A bevindt, wier middenpunt C op een afstand a —= nt van het punt O verwijderd is, waarin eene electrische massa q is geconcentreerd, gaan wij uit van de energie dW', aanwezig in het gedeelte P F(Q van de met de stralen r en r + dr om O beschreven schil. 2 (20) Daar Ri=r? Hn°R-—_2nrkeosp, volgt r? + n? R-—R? CORP ed 2nrR Lcosp __ LA (r—n kP 2 A Anr BR of als l — ed r—_nR=eRk, Anke Zen 2 An(n +2) dus, in gevolge (42) voor het gedeelté RFQ der schil, REEN NET Ee 2 re AB (nm zoodat W (Ll —z®)der q° Wz ME ZE An (n+e3 ’ bid 2R' en voor de energie in den geheelen bol om C er ae ES E'z=W'=— Ee B An (n 4e) à a waarvoor men vindt, daar » TR 2, BR? Rat A =d ll. 151) 4R\a°— R Za a—kR W' of, als wij a == n R nemen, EE =W'= (21) 11. Vergelijken wij de energie ie KA \ Rt Dh 1 1 DR ata? — RJ IR nn? —1) van den neutralen geleider met Zl; stellen wij daartoe B =yk!, zoo vinden wij voor y, dat is voor de verhou- ding der energie van den neutralen geleider, tot die welke aanvankelijk verbreid was over de ruimte, waar zich nu de neutraal geladen bol bevindt, 1 A re n° (n° — 1) EE i son EN el 2n me waarvoor wij achtervolgens schrijven 2 2 J= IE n?-1 „2-1 ee NDA) eet sd PRET He) Take Sn? Bnt — - ene - Ne 5 = _— == Di ER! I a 1 1 3 3n? Bn? Bant Bn te vi Ees 1 er 1 erg j| NN EE on ro 1 voor n= oo wordt No = 5 terwijl, daar 1 jÎ 1 1 1 Re en neee AT en” 1 1 | ‚ (47) zoodat 1 Ei Td Ef) N tot grenswaarden heeft n= dj == Elve ree (48) voor n= 0 ds LE en (485) Derhalve is de energie van den afgeleiden bol, wiens centrum op een afstand a —= n van O verwijderd zis, welke energie voor willekeurige waarden van „» wordt uitgedrukt door N= EES en I 1 E (49) DI) n? 5.7 nt voor kleine waarden van » tweemaal grooter dan de energie aanvankelijk in de ruimte aanwezig, die de bol thans in- neemt; zij nadert voor groote waarden van xn tot het drie- voudige dier overeenkomstige energie; m. a. w. de energie van den afgeleiden bol is steeds grooter dan het dubbele, kleiner dan het drievoudige der energie, die de ruimte, thans door den bol ingenomen, bevatte, toen de massa g in alleen aanwezig was. Blijkbaar geldt dezelfde redeneering, wanneer, in plaats van een massa punt y in Ó, de lading g, aanvankelijk over een bol met willekeurigen straal om Ó als middenpunt ge- lijkmatig verbreid was. Voor de energie van den afgeleiden bol zal, daar deze 2 blijkens het in (31,) en (81,) gevondene Ee of n° maal grooter is dan van den reutralen bol, onder dezelfde om- standigheden, Bn EL 5 (50) 3 3.5 n° 5.7 nf inn (23) zij is dus in de uiterste standen 2? of 3 n°? maal grooter dan de aanvankelijke energie in de ruimte, die de bol inneemt en in het algemeen is voor den neutralen bol Et et EL (51,) voor den afgeleiden bol == (An edn ear (51,) waarin A„ eene constante, die van » afhangt en wier waarde kleiner dan de eenheid is. Bij den afgeleiden bol nadert met toenemende waarden van ” tot nul; dan wordt, terwijl El nul tot limiet heeft, voor toenemende waarden van n de coëficiënt van EZ! in (50) oneindig groot. 12. Algemeene uitdrukking voor de energie van een stelsel, bestaande uit een electrisch massa punt M, en een bol met willekeurige lading My. Voor de algemeene waarde van W maken wij van de uitdrukkingen (6) en (6,) W —= 3pM +2p MM, tp, MP)... (6) en WE == k(q Vie +29! V, Vs OMEN Er 2) gebruik, waarvoor wij de coëficiënten p en q zullen bepalen. Voor de massa My) nemen wij eene vaste massa g aan, geconcentreerd in een enkel punt — met de energie w en beschouwen die massa, wat de energie betreft, als eyuivalent met dezelfde massa gelijkmatig over een niet geleidend bol- oppervlak met Kleinen straal À verbreid, dus ingevolge Ed 2w Zoodat wij eigenlijk met twee boloppervlakken met de stra- len à en R te doen hebben, waarbij echter de lading over (45), A = (4) het eerste boloppervlak niet voor wijziging door inductie vatbaar is. Is de geleidende bol geïsoleerd en zonder lading dan is M, = 4, My == OQ en zal blijkens (26) en (6) qz R* 1 R3 Ee q2 W, =w— . zel zeep .(52 Ln oR a(u-R?) \A a(a?-R?)| 2 ÊL 9 5) zoodat 1 R3 re 1 58 Te TZ Sj Is de geleidende bol daarentegen met den grond verbon- den, zoo geeft (24) ‚ NN Da oe RSE Ni , == et ENT 5 Ra?) 2 Bi Nu is, terwijl weder M, == Ô ingevolge (18) ie nan n 2 dan geeft (54) Ë 1 1 5 Sa (55) in dit laatste geval is, na het in nê. 7a opgemerkte, R M. == TT À q» en daar pi Pi de M, = — — q (volgens (I)) en ” == — — (zie (4) Pa Pa Á 1 2 q Dek 64) Pa a q1 of R ENE (54) (25 ) zoodat voor de zes coëtticiënten drie vergelijkingen gegeven zijn en wel 1 p! 7 Oe ar % Pz 1 py en gj zijn dus bepaald; de vier overige volgen terstond door middel van de betrekkingen (4). Wij hebben daartoe, 1 Ber D en 5 lezen il ee en ee 2% NEE rt ’ nr B zl B Gr ie: 1 P=ten= lis) nt eindelijk geeft (53) RED „2 2 Be | B — A B Urn P1 92 12 92 2 B derhalve 1 ie valk 1 1E Mat 1 == plz) ss —_ == 55 Br 2 ale pl Be zn sl ) u? B? == fis nn 6515) voor 4, B en «4 hunne waarde schrijvende, wordt en: B A Bena a? (a? — RP) a?’ 2 B 1 2 B en TRT Se . . es Te (56) A nt EE A 4-5) zoodat | RS gab pm B PR) Ë REN Ben gr Ma? —R?) He Rl (a? — R?) BR OS TAP Rak! R fa? (a? — R?) — RS q = | « (564 E e\ a —R2_—_ AR ) ee (26 ) Zoodat voor de energie van het stelsel massapunt en bol, bij willekeurige ladingen Wz} pe Are tE al (57 == ee 1 Ep | 2T p dk ) en erde ) (a2—R?) 5 2 RM (a? — RP) Ee a(a?—R?) ak ERE RR ARN ol Ae RER | 2 PEEN er (58) a waarin als bijzondere gevallen de voor den geïsoleerden, neu- tralen en voor den afgeleiden bol in (52) en (54) gevon- dene waarden volgen. 18. Mlectrisch massapunt tegenover een met den grond ver- bonden geleidend plat vlak. Ook hier geldt de uit (21) en (20) afgeleide betrekking W=wt fe Vds, waarin g de door de massa q geïnduceerde dichtheid in een element ds van hef, vlak en V de potentiaal dier massa in dit element aanduidt. Bevindt zich q op een afstand a van het vlak en op een afstand / van ds, z00 is welke laatste waarde uit de in n®. 7 voor de bij den afge- leiden bol gevondene dichtheid terstond is af te leiden. Polaire coördinaten (r en p), voor het voetpunt der lood- lijn uit 7 op het vlak als oorsprong, geven ds =rdrdg en wij hebben # aq Pis Een ag” eer ij IE ge (27) zoodat q2 W, == w— Er one (09) PD Pp of als ) 5 Ei Wi=w—} 59 Js oe De 5 Pp.-(59,) Nu is de energie, aanvankelijk (zon- der vlak PP) aanwezig in den bol P A. die CO — a tot straal heeft, 2 fed Buld 1 5 q dr q dns _—_— mn — B DO eG 60 ie 2 \A ‚) OER 0) r? À De aanvankelijke energie in het gedeelte rechts van het vlak om den bol A, dus in de ruimte B wordt gegeven door gere d m=5| ED waarin p = /pOC, ), md en daar Ee 7 — Is qe (Pra dr q W',= — en Ì el ar PT 4 a ae ll 1 3 q? q q =e \q a a zoodat 3 RG, Aanvankelijk was dus in de ruimte, die rechts van het vlak ligt de energie 8 je es — W', + nn rf . . (62) (28 ) links van dit vlak, de energie l We = ww (WH Wij) = Rn (62,,) Terwijl uu bij aanwezigheid van het geleidend met den grond verbonden vlak, ten gevolge der inductie, en inge- volge (597) de totale energie wordt W=w—-ip, hee!t er dus in het electrische veld eene vermindering Ip = 2 W', plaats, zoodat de totale energie is verminderd met de energie C + C', die zich aanvankelijk in de ruimte links van PP' en rechts van QQ’ bevond. De energie, die nadat het vlak tegenover de massa g geplaatst is, in het electrische veld aanwezig blijft, komt dus, hoewel anders verdeeld, in grootte overeen met de energie, die zich aan- vankelijk om het massapunt Ó bevond in de ruimte gelegen tusschen beide vlakken PP! en QQ. 14. De bolvormige conden- sator. Over een geleidend bol-op- pervlak A, dat OQ tot midden- punt en Oa —= a tot straal heeft, is eene electrische lading q verbreid, hetzij onmiddellijk of door inductie van eene bin- nen dit bol-oppervlak geplaat- ste vaste massa g. to De energie dier lading W = are is dan in de ruimte, a die den bol omgeeft, verbreid volgens den in n°. 9 gege- ven regel. Nu wordt eene geleidende schil BB’ met de stralen Ob = b —= Aa, en Ob! = b' = Ma concentrisch om den bol A gebracht; die schil zij ongeladen en wij beschouwen haar eerst geïsoleerd, daarna met den grond verbonden. — Zooals bekend is, induceert de inwendige lading 7 op het binnen-oppervlak B der schil eene lading — gy, op haar (29) buiten-oppervlak B' eene gelijknamige lading + q, beide ladingen gelijkvormig over die oppervlakken verbreid, welke laatste lading bij verbinding met den grond verwijderd wordt. Ook dan geldt in beide gevallen, volgens het in n0. 6 ontwikkelde, de betrekking WS Wd 4 Je et EE (63) waarin V, de potentiaal der inwendige lading, terwijl de in- tegraal over binnen- en buiten-oppervlak der schil geno- men is. Daar voor het binnen-oppervlak V; == : voor het buiten- oppervlak V‚, = Ee ‚ terwijl beide ladingen constante dicht- heden hebben, zoodat je Ve vfeas, geeft (63) voor de geïsoleerde schil 2 2 q Oest. 1 Ww Ee k 5 Vern di Veile fe Je: zes 64 mene Zan an Ë b') Oe en q° of bij invoering van W == Bee Di=vkasen: bes as a ESR E 64 Ei de Is, in de tweede plaats, de schil geleidend met den grond verbonden, zoo wordt 2 1 |e Lin [ea ECT en de totale energie in dit geval of liever Eh 1 W‚, = W L ed nen (65,) Toen alleen de lading over Jd aanwezig was, bevond zich in de ruimte, die nu de schil inneemt eene hoeveelheid energie (vergel. 43,) eek 1 Ws, == WZ Ei _— d olde dze tookne Wake (66) en in de geheele ruimte, die het binnen-oppervlak B om- geeft, de energie Waz = Eene vergelijking der waarden (66) en (67) met (64,) en (65,) leert: le dat de energievermindering van het veld bij de geïso- leerde schil juist gelijk is aan de energie, die vroeger in hare ruimte aanwezig was; zoodat, analoog aan den hydro- tatischen regel van ARCHIMEDES, het verlies aan energie voor het electrische veld bij de geïsoleerde, neutrale, concentrische schil gelijk is aan de energie, die de schil verplaatst; 2e dat voor de afgeleide schil alle energie van het veld wegvalt in de ruimte der schil en daar buiten, zoodat de verbinding met den grond met de verwijding der geleidende schil in de ruimte buiten het oppervlak 2’ overeenkomt. Dit zoo eenvoudige resultaat volgt doordien, zooals be- kend, de ladingen der schil geene werking naar binnen uit- oefenen en dus de lading over het geleidend oppervlak A niet door inductie wijzigen. Ten slotte blijkt, dat in het gedeelte van het veld tus- schen de oppervlakken A en B (de ruimte die binnen de schil, buiten het geladen oppervlak ligt) de energie onver- anderd blijft, hetzij de schil niet aanwezig is, hetzij de on- geladen schil al dan niet geïsoleerd, zich concentrisch tegen- over het geladen boloppervlak A bevindt, Kai haodicdeen. (31) Blijkbaar vindt in de beide voor de schil behandelde ge- valleu de vermindering aan energie haar equivalent in de energie der door inductie over het oppervlak der schil ver- breide electrische lading. 15. Bolvormige condensator met geladen schil. Bij eene willekeurige lading der schil bezigen wij weder de algemeene uitdrukkingen (6) en (6,) BEV 2 Vn Vo F0 Ko) ten einde voor dit stelsel van twee geleiders, kern en schil, de waarde der coëfficiënten p en q te bepalen. Daartoe geven de betrekkingen (Ì) =nmMtre Ms, Vp == pl M + p My, 1 wanneer de schil is afgeleid, V, — 0, dus Ms —= _5 Mi; D daar echter in dit geval M, —= — M, volgt p! == pz, en (4) geeft dan gl —= — gj. Naer. Ml, — 0, de geïsoleerde, neutrale schil, volgt dan V, = p, M;, en daar directe berekening geeft M M M 1 1 l V,= — —— + —, wordt pj =— — — + —. 5E a b vh rt zE a b bl £ . M, 1 Bij dezelfde onderstelling wordt V, == a utp =p 5 en voor de eerste waarde van W volgt, 1 1 1 2 1 die voor M,— 0 en My —= — M, geeft als M, =g hd ae A A W,= (-— zie Ww=l-—|L in eem overeenkomstig het in (64) en (65) gevondene, (32) Voor de capaciteit- en inductie-coëfficiënten volgt uit de vergelijkingen (4) daar wip lee, le AE en all U Tan bne Ren 1 je 1 ab bl! „5 WE kerk am TN Tree en te Ie 25s ke 2 EE sl 1 SS De 1D == De 1D == D terstond ab ab ab == lS RK I= 5 : Ni Re E 12 al beg “de tweede uitdrukking voor W geeft dan W= (ab Vij?-2ab ViVa + (ab-ab! 4 bb!) Vs}. .(685) 2(b-a) welke laatste formule meer bepaaldelijk dient voor het ge- val, dat de potentialen over kern en schil gegeven zijn en de ladingen, die van deze gegevens volgens (2) afhangen, door geleidende verbinding met aanwezige bronnen van electriciteit op standvastige potentialen gehouden worden. Op dit, wat de verandering der energie betreft, geheel afwijkend geval, werd in n®. 5 gewezen. Omtrent de ver- meerdering, die de energie van het electrische veld bij aanwezigheid van een tweeden geleider bij zoodanige voor- waarden ondergaat, zullen wij thans in geen nader onder- zoek treden. 16. Ten einde de vermindering der energie van het elec- trische veld nader toe te lichten, voor zoover zulks thans mogelijk is, merken wij vooreerst op, dat de door ons be- handelde gevallen dit eigenaardig eenvoudige gemeen hebben, dat de oorspronkelijke lading door den bijkomenden tweeden geleider niet gewijzigd wordt. Bij het tegenover een vast (33 ) electrisch massapunt geplaatst bolvormig oppervlak of, ge- leidend plat vlak zal de werking der geïnduceerde lading op de vaste, onverplaatsbare, electrische massa in het punt zonder gevolg blijven; terwijl bij den bolvormigen conden- sator de werking der geëlectriseerde schil op elk inwendig punt nul is, zoodat de electriciteit op de geleidende kern niet in hare verdeeling gewijzigd wordt. Wij stellen ons voor, dat aanvankelijk het electrisch massapunt of de geleidende geladen kern van den econden- sator alleen aanwezig is en later het tweede lichaam, de steeds concentrische geleider, van af het oneindige tot nabij die electrische massa wordt gebracht. Deze verplaatsing van den geleider in het electrische veld der eerste massa heeft, opdat de electrische werking binnen den geleider nul worde, de vorming eener oppervlakte lading en daarmede scheiding van electriciteit in den aanvankelijk ongeladen geleider ten gevolge. Die geïnduceerde lading vertegenwoordigt in haar elec- trisch arbeidsvermogen den arbeid door de electrische kracht bij de scheiding der electriciteiten verricht en dit geldt voor den geïsoleerden geleider. Bij den met den grond verbonden geleider voegt zich hierbij eene vermeerdering aan energie, gelijk aan den arbeid, die voor de verwijdering der met de aanvankelijke lading gelijknamige electriciteit noodig was. Het voor de noodzakelijke vorming der geïnduceerde la- ding noodige arbeidsvermogen werd ontnomen aan het elec- trische veld, welks energie met dit bedrag verminderd werd en het is juist deze vermindering, welke door ons werd berekend en nagegaan. Hierbij merken wij nog op, dat in de door ons behandelde gevallen de eerst aanwezige lading niet gewijzigd wordt; doch de geïnduceerde lading op den bijgebrachten geleider wijzigt de electrische kracht # voor ieder punt van het 1 electrische veld; zoodat de electrische energie gnd, TE die bij een element dv van dit veld behoort, verandert en de geheele energie van dit veld een geringer bedrag krijgt, verminderd wordt. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 3de REEKS, DEEL [Ì. 3 (84) Zooals daareven is uiteengezet, vindt deze vermindering der energie van het veld haar equivalent in de (potentiëele) energie der geïnducverde lading op zichzelve, wat ook in n°. 6 naar aanleiding der formule (22) werd opgemerkt. Het in nê. 14 behandelde geval van den bolvormigen condensator, waar, bij de geïsoleerde en neutrale schil de energie vermindering van het veld juist zijn equivalent vindt in het electrisch arbeidsvermogen der door inductie geladen bolvormige schil, geeft hiervan een wel wat eenvoudig, doch zeer aanschouwelijk voorbeeld. Meer volledig, wat de wijziging van het electrische veld betreft, is het in n°. 7 en 8 behandelde geval van een electrisch massapunt tegenover een geleidenden bol. Wij meenen met het hier medegedeelde te kunnen vol- staan. De behandeling van het meer algemeene geval, waar- bij de aanvankelijk aanwezige lading door den geïnduceerden geleider gewijzigd wordt, moet thans achterwege blijven. Utrecht, Mei 1885, PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Zaterdag 30 Mei 1885, Tegenwoordig de Heeren : BuYs BALLOT, Voorzitter, ZAAIJER, BIERENS DE HAAN, SCHOLS, VAN DIESEN, VAN DE SANDE BAK* HUYZEN, HOEK, VAN 'T HOFF, PLACE, STOKVIS, VAN HASSELT, GRINWIS, VERLOREN, KORTEWEG, RIJKE, BOSSCHA, HEYNSIUS, RAU- WENHOFF, LORENTZ, GUNNING, BEHRENS, VAN DEN BERG, MAC GILLAVRY, KAMERLINGH ONNES, HUBRECHT, MICHAËLIS, MULDER, FRANCHIMONT, DE VRIES, KOSTER, ZEEMAN @n C. A. J. A. OUDE- MANS, Secretaris. Voorts van de Letterkundige Afdeeling de Heer: CAMPBELL. — Het Proces-Verbaal der vorige vergadering wordt ge- lezen en goedgekeurd. — Worden gelezen brieven van dankzegging voor ontvan- gen werken der Akademie van de navolgenden: 10. C. J. Gonser, Adjunct-Bibliothecaris der Stads-Biblio- theek te Haarlem, 27 Mei 1885; 20. J. Tiprman, Secretaris van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs te ’sGraven- hage, 26 Mei 1885; 30, A. Gonpry, Secretaris van het Willems-fonds te Gent, 25 Mei 1885; 4°. Deragorpe, Direc- teur der Bibliothèque Nationale te Parijs, 24 April 1885; 50, den Directeur der Hecole Polytechnique te Parijs, 24 April 1885; 60, het Ministère de la Guerre te Parijs, 28 8” (36 ) April 1885; 70. den Bibliothecaris der Société Mathématique de France te Parijs, 7 Mei 1885; 80. pe Mrrrorré, Directeur van het Musée Guimet te Lyon, 28 April 1885; 90. Bruevir, Archivaris der Société des sciences physiques et naturelles te Bordeaux, 22 April 1885; 100. J. Garnier, Secretaris der Société des antiquaires de Picardie te Amiens, 25 April 1885; 110. A. Durreux, Secretaris der Société d'émulation te Cambrai, 22 April 1885; 120, L. DescHamrs pr Pas, Secretaris der Société des antiquaires de la Morinie te St. Omer, 23 April 1885; 130. GarieN-AmrNourr, Secretaris der Académie des sciences, inscriptions et belles-lettres te Tou- louse, 26 April 1885; 140. J, H. Hurkr, Bibliotheecaris der Royal Medical Chirurgical Society te Londen, April 1885; 150. den Secretaris der Académie Hongroise des Sciences te Budapest, 5 Mei 1885; 160. den Secretaris van het Histori- scher Verein für Steiermark te Graz, 4 Mei 1885 ; 17°. Huner Directeur van het Ferdinandeum te Innsbrück, 23 Mei 1885; 180. de Redactie der Mittheilungen van Jusrus Perrues’ Geographischer Anstalt te Gotha, 2 Mei 1885; 190, den Directeur van den Zoologischer Garten te Frankfurt a./M., 2 Mei 1886; 200. LAuBMANN, Directeur der kön. Hof- und Staatsbibliothek te München, 28 April 1885; 210, den Direc- teur van het Germanisches National-Museum te Neurenberg, 27 April 1885; 220, den Secretaris van het Naturhistorischer Verein te Augsburg, 5 Mei 1885; 230, A. Gruser, Secre- taris der Naturforschende Gesellschaft te Freiburg 1./B., 7 Mei 1885; 240. UrBacr, Bibliothecaris van het Verein für Erdkunde te Dresden, 7 Mei 1885; 250, C. Kroop, Secre- taris der Wetterauische Gesellschaft für die gesammte Natur- kunde te Hanau, 13 Mei 1885; 260. W, Srupemunp, Straats- burg, 25 April 1885; 270, D, Carurrr, Secretaris der Regia Lyneeorum Academia te Rome, 11 Mei 1885; 280, J. B. pr Rossi, Rome, 27 April 1885; 290, L. Cremona, Rome, 30 April 1885; 30). L. Cremona, Bibliothecaris der Societa Ita- liana delle scienze te Rome, 29 April 1885; 310. A. SoBRERO, Secretaris der Académie Royale des Sciences te Turin, 4 Mei 1885; 320. G. Omsinr, Secretaris der R. Accademia delle scienze dell’ Istituto te Bologna, 25 April 1885; marsh (37) 330, G. Brizro, Secretaris der R. Istituto di scienze, lettere ed arti te Venetië, 20 Mei 1885; 340. F. Rosarr, Direc- teur der R Seuola normale superiore te Pisa, 23 April 1885; 350. F. Marmsere, Directeur van het Nautisk-mete- orologiska byran te Stockholm, 21 April 1885; 360, A. C. Drorsum, Bibliotheecaris der Université royale te Christiania, 29 April 1885; 37°. HE, Reeer, Directeur van den Jardin impé- rial de Botanique te St. Petersburg, 17 April 1885 ; 380, den Secretaris der Naturforscher Gesellschaft te Dorpat, Januari 1885; 390. M. BarceNa, Directeur van het Observatorio Central te Mexico, 15 April 1885; 40°. M. pa Morra Terxerma, Bibliothecaris van het Museu Nacional te Rio de Janeiro, 1 Mei 1885; 410. A. Lrversipee, Secretaris der Royal Society of N. S. W. te Sydney, September 1884; aangenomen voor bericht. — Voorts brieven ten geleide van boekgeschenken van de navolgenden : 10. G. N. pre SrorPPeLAAR, Secretaris van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Middelburg, 20 April 1885; 20. den Secretaris der Naturforschende Gesellschaft te Emden, 15 Mei 1885; 30. den Secretaris der Naturfor- scher Gesellschaft te Dorpat, Januari 1885; 40. J. B. Hrr- GARD, Superintendent der U. S. coast and geodetic Survey Office te Washington, 30 December 1884; 50, EH. C. Prck- ERING, Directeur van Harvard College Observatory te Cam- bridge, 30 Maart 1885; 6%. R. W. Youre, Secretaris van het Canadian Institute te Toronto, 18 April 1885; waarop het gewone besluit valt van schriftelijke dankbetuiging en plaatsing in de boekerij. Worden gelezen: 1°, eene missive van Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken (11 Mei 1885), inhoudende de kennisgeving dat Z. M. de Koning de benoemingen, door de Afdeeling gedaan, heeft goedgekeurd; 20, brieven vande Heeren van ’r Horr, SrreLtses, GYLDEN en von SacHs, waarin zij der Afdeeling dank zeggen voor de hun ten deel ge- vallen onderscheiding; 30, brieven van de Heeren Srieurjes, (38 ) FURBRINGER, J. A. C. Oupemans en A. U, OumEMaANs Jr, waarin kennis wordt gegeven dat zij verhinderd zijn ter Ver- gadering te verschijnen. — De Heer vaN ‘r Horr wordt de Vergadering binnen- geleid door de Heeren Hoek en Husrecur en door den Voor- zitter verwelkomd. — De Secretaris leest een brief van het correspondeerend lid der Afdeeling, den Heer VersreK, gedagteekend van Buitenzorg 19 Maart 1885, waarin de aandacht der Afdee- ling gevestigd wordt op een door den Heer A. P, MercHior, Ingenieur der burgerlijke openbare werken in Nederlandsch- Indië, aan de boekerij der Akademie ten geschenke aange- boden boekwerk, getiteld: >De gang van eb en vloed te Batavia”. Verder wordt kennis genomen van eene mededeeling van het overlijden van het buitenlandsch lid der Akademie, den Hoogleeraar Dr. F. G. J. Henze, op 76-jarigen leeftijd te Göttingen. Dit bericht werd bereids met een adres van rouwbeklag beantwoord. — De Heer Grinwis spreekt » Over den invloed van ge- leiders op de verdeeling der electrische energie” en biedt over dit onderwerp eene verhandeling aan voor de Ver- slagen en Mededeelingen. — De Heer VerRLOREN draagt het derde en laatste ge- deelte voor zijner » Beschouwingen over de ontwikkeling der bewerktuigde wezens’ en hoopt deze later voor de Ver- slagen en Mededeelingen aan te bieden. — De Heer Zaamer biedt eene verhandeling aan voor de 49 werken: » Over het onderzoek van arsenicum-houdende lijken’ en behandelt mondeling de vraag of het gebruik van arsenieum gedurende het leven noodzakelijk moet lijden tot eene uitdroging of mumificatie der lijken, dan wel of dit verschijnsel ook van andere oorzaken afhankelijk kan zijn. De conclusie is, dat het dogma der arsenicum-mumi- (39 ) ficatie niet langer kan worden toegelaten, en dat tal van omstandigheden, buiten het gebruik van arsenicum, de uit- droging van cadavers kunnen te weeg brengen. — De Heer Scuors spreekt »over de half convergente reeks voor de berekening van | ras en biedt over dit onderwerp een opstel aan voor de Verslagen en Mede- deelingen. — De Heer Husrrcur geeft eene korte beschrijving van een nieuw geslacht van Zeevederen (Pennatulida), waarvan twee exemplaren uit de Japansche zee op eene diepte van 71 vadem verkregen werden en waaraan hij den naam van Echinoptilum Macintoshii wenscht te geven. De onderscheidende kenmerken van het nieuwe genus zijn van dien aard, dat het onder de meer primitief georgani- seerde vormen een plaats verdient, terwijl andererzijds pun- ten van overeenkomst met hooger bewerktuigde groepen niet te miskennen zijn. — De Heer Murper biedt voor de Verslagen en Mede- deelingen aan twee korte opstellen, getiteld: »Over een additie-product met broomeyaan’’ en »Smeltpunt en kook- punt van broomcyaan”’. — Voor de boekerij der Akademie wordt aangeboden : door den Heer Bierens pe HAAN, uit naam van het Wis- kundig Genootschap: Onvermoeide arbeid komt alles te boven, Deel XII, Stuk 1, van het » Nieuw Archief der Wis- kunde”; en door den Heer Scnors: »Waterbouwkunde’’ 4 Deelen met Atlas, uitgegeven door de Heeren HeNKer, ScHoLs en TerLDers. — Daar er verder niets te verhandelen is, sluit de Voor- zitter de vergadering. DE HALF-CONVERGENTE REEKS TER BEREKENING VAN DE INTEGRAAL CAN rf ede. Z DOOR Ch. M. SCHOOLS. „00 Zooals bekend is kan de integraal | e-” de niet door Z directe integratie gevonden worden; voor het berekenen daar- van moet men zijn toevlucht nemen tot reeksontwikkelingen. Verschillende reeksontwikkelingen zijn voor dat doel ont- wikkeld. Sommige daarvan zijn geschikt voor kleine, andere voor groote waarden van Z. Tot deze laatsten behoort de volgende half-convergente reeks reeds door LaPLack aan- gegeven: 1 1 1.3 1.3.5 / zE En Te en . ee i IK “ea stes “zt Z 1.8.5..(2n-1) 1.8.5..(2n+1) _gn+1Zan F ORE ee) | zn ede (1) 7 waarvoor wij kortheidshalve zullen schrijven : VDP PAP Bret NE (41) Iedere volgende term wordt bij deze reeks uit den voor- afgaanden gevonden door middel van de betrekking : Bp u Hellas gl, (3) waaruit blijkt dat de termen P, steeds kleiner worden zoolang : An—l<2ZZ2 is; voor grootere waarden van „ nemen de termen in grootte steeds toe, waaruit blijkt dat de reeks divergent is. Toch kan zij gebruikt worden voor de berekening van w(Z) en dus van il e= dz omdat wanneer men de reeks bij een Z zekeren term P, eindigt de rest A, kleiner is dan P, het- geen onmiddellijk blijkt als men opmerkt dat: Bern =S is, en PR, en R‚— beiden positief zijn. Wanneer P, dus slechts zoo klein is, dat de waarde daarvan verwaarloosd kan worden, daa kan die reeks dienen om de waarde van w(Z) te berekenen. Aangezien de termen afwisselend positief en negatief zijn, biedt deze reeks nog dit bijzonder voordeel, dat de waarden die men achtereenvolgens vindt door de reeks bij verschil- lende termen af te breken, afwisselend te groot en te klein zijn, zoodat men steeds grenzen vindt waartusschen de juiste waarde van w(Z) gelezen is. Intusschen is de waarde van den kleinsten term P„, dat is de term die bepaald wordt door de voorwaarde: DL Did (4) alleen dan zoo klein, dat hij verwaarloosd kan worden, wan- neer Z eene betrekkelijk groote waarde heeft. Het is ech- ter duidelijk dat zij ook voor veel kleinere waarden kan worden toegepast, indien men voor de rest Z, eene goede benaderde waarden kan vinden. (42) De rest die onder een betrekkelijk eenvoudigen vorm door eene bepaalde integraal gegeven is, leent zich zeer goed om op verschillende wijzen benaderde waarden daarvoor te vin- den. Wij zullen ons hier er toe bepalen een paar betrek- kelijk eenvoudige uitdrukkingen daarvoor af te leiden, die eene zeer groote benadering opleveren. Pd Voor het gemak van de ontwikkeling zullen wij echter vooraf in plaats van Z het vierkant daarvan als veranderlijke invoeren, wij stellen dus: S 2. ZZ X Fi (5) en stellen met het zelfde doel: Ant-1l=Zm. (6) Door het invoeren hiervan vinden wij voor de algemeene uitdrukking van P, en R,: == Gi (7) Rn a fl er bet d re (8) DG waarin: ) ek Ì ie NEEN Gi DE ee A: — me eN PAR 2 VR Is. Voor de betrekking tusschen twee opvolgende termen Pi en P„ volgt hieruit: S 3. Stelt nu P,p,, waarin p‚ eene functie van X is, eene benaderde waarde voor A, voor, dan kan men stellen: Fen == En Pr + ts eee teen (11) Wendt men die benaderde waarde voor ZR, aan dan zal men eene font maken gelijk aan #/', en het komt er dus op aan (48 ) voor pn eene zoodanige uitdrukking te vinden, dat £'„ eene waarde bezit belangrijk kleiner dan Ze, De rest Al, kan men schrijven onder den vorm: if — Gris & | On bm an 0 A Ae ab (12) pd waarin @,„ eene functie van w is, die op eenvoudige wijze van de functie p„ afhangt. Vervangt men namelijk in (11), P„, R„ en £, door hunne uitdrukkingen (7), (8) en (12) dan 5 Ei X vindt men na deeling door Gre : oo “Go | gul et d I= Pr NS dl eX + „| On gm et dar X X waaruit door differentiatie volgt: nl d @, == B ) X eÄ—= ee X 5 e—X ne dX — inl —m—ì z —_ (X + mp, X k mor e\ en dus: S 4. Aangezien Zè, den zelfden vorm heeft als R„ op de factor @„ na zoo zal R', eene kleine waarde in betrek- king tot PR, hebben, als w„ voor waarden van r tusschen X en oo klein is. Vooral is het wenschelijk dat dit het ge- val is voor waarden van # die weinig grooter zijn dan X, omdat als dan de overige factoren onder het integraalteeken hunne grootste waarde bereiken, terwijl voor grootere waar- den van z die factoren snel afnemen. Het zal dus zaak zijn @‚ zoodanig te kiezen dan w,„ eene zeer kleine waarde verkrijgt of zelfs nul wordt voor waarden van # omstreeks gelijk aan X. Van veel belang is het de uitdrukking zoodanig te kiezen dat @„ tusschen de grenzen X en oo niet van teeken ver- (CE andert, omdat men als dan bepaald weet dat R', eene posi- tieve of eene negatieve waarde heeft, zoodat men weet in welken zin de afwijking plaats heeft, die ontstaat door het verwaarlozen van Z',. Past men als dan die uitdrukking op twee opvolgende resten PR, en R„41 toe, dan vindt men twee grenswaarden voor w (Z) waartusschen de juiste waarde gelegen is. Wij zullen daarom trachten voor w„ een uitdrukking te vinden die zich onder den vorm van een vierkant voordoet. Men zou voor @„ een zekeren vorm kunnen aannemen en dan daaruit p„ berekenen, maar dit is niet wel uit te voeren omdat p„ dan gegeven wordt door de integraal: ae) m X pPn=mXe | (1 —@)ámlerde X die zeker nog moeielijker te vinden is dan de rest 2, zelve. Wij volgen den omgekeerden weg, nemen voor p‚ eene eenvoudige uitdrukking met onbepaalde coëfficiënten en be- palen die dan zoodanig, dat w, aan de gestelde voorwaarde voldoet S 5. Trachten wij in de eerste plaats voor p„ eene uit- drukking te vinden van den vorm: a Pn == eee se enen (14) EN waarin a en p twee onbepaalde coëfficiënten. Uit (18) volgt nu: } 1 a X + m aX DE mXd4p m(X+p)} _ (ma) X? —{a(l + mp) — Amp} X + mp(p—a) es mX + p} welke uitdrukking onder den vorm: Xp)? Oi —= Q p) ae (15) mX + p)° kan gebracht worden. Te de (45) Door de coëfficiënten van de gelijknamige machten van X van de tellers van beide uitdrukkingen aan elkaar gelijk te stellen, vinden wij: Q == m—a 2 Q=allHmtp) mp}... (16) PQ = mp(p— a) Voor de vier onbekenden a, p, p' en Q hebben wij dus drie vergelijkingen, een van die vier onbekenden kan dus willekeurig gekozen worden. Nemen wij daarvoor p dan vinden wij door oplossing: 4 mp Ti en 2m Hp) (m — p) m(l + m— p)° ) = -— nakarstl ST LE 2m + p) 4 (m — pl ne Lm EP Br We 1 4 m—p Uit de laatste vergelijking volgt, dat p niet geheel wille- keurig kan gekozen worden, want wil @, eene kleine waarde hebben dan moet p' positief zijn en daaruit volgt dat p ge- legen moet zijn tusschen m — 1 en m + 1. Daar het vooral te doen is eene uitdrukking te vinden voor de rest van den kleinsten term, waarvoor dus: m—l<&X Pe soe MBZ) waarin : A= (4n + 1)(4rn +5) a == 4(4n +5) b = (An + 1(4n +5) e= (An + 1(Sn? 4 On +3) Men zou hier op gelijke wijze als in $ 6 eene grens- waarde voor R'„ kunnen afleiden; het is echter te voorzien dat men daardoor ingewikkelde formules zal verkrijgen, die wellicht te vereenvoudigen zullen zijn, zooals in $ 6, maar niet dan na eene lastige vervorming. Noodig is het niet deze grens op te maken, omdat men altijd door de formule op twee opvolgende resten toe te passen twee grenzen voor de waarde van w(Z) vindt. Men zal alsdan goed doen die formule toe te passen op de rest van den kleinsten term en op die van den daarop volgenden term, omdat men dan de nauwste grenzen ver- krijgt. Alleen wanneer 2 Z? weinig kleiner is dan een oneven getal kan het voordeeliger zijn de formule toe te passen op de resten van de twee termen, die op den kleinsten vol- gen. Is 22? juist gelijk aan een oneven getal dan heeft men twee gelijke kleinste termen; in dit geval passe men de formule toe op de rest van den tweeden van deze gelijke termen en op die van den daarop volgenden, dus op de waarden n= 4? 4 4 en n—=Z? + ä ct SEN S 10. Ten einde de benadering te laten zien, welke door de ontwikkelde formules kan verkregen worden, passen wij ze toe op een paar gevallen voor de functie: anke (Ze / hdi A 7 (53) Nemen wij in de eerste plaats Z— 4. Formule (1) of (2) zooals die gewoonlijk wordt opgegeven, geeft in dit geval de twee volgende grenswaarden : 0,12141.25982.01129 en 0,12141.26180.42998 waaruit dus de waarde van w (4) tot in 7 decimalen ge- vonden wordt. Formule (20) toegepast op de rest Zg geeft: Rig > 0,00000.00099.25213. Deze waarde afgetrokken van de laatste van de boven- staande waarden geeft: w(4) << 0,12141.26081.19785 met eene fout, die volgens formule (24) kleiner is dan: 0,00000.00000.00074 waaruit dus volgt: w(4) > 0,12141.26081.19711. De eerste door ons ontwikkelde formules geeft dus hier twee grenswaarden die tot in 13 decimalen overeenstemmen. Nemen wij als tweede voorbeeld Z— 3 dan geeft formule (1) of (2) als grenswaarden: w(3) < 0,15865,01064.53884 en w (3) > 0,15862.11527.43224 waardoor vier decimalen bepaald zijn. Formule (20) geeft: Ro > 0,00001.44868.87801 dit gevoegd bij de laatste van de twee bovenstaande waar- den geeft: w (3) > 0,15863.56396.31025 (54) met eene fout By die volgens formule (24) kleiner is dan: 0,00000.00006.03341 waaruit volgt: w (3) < 0,15863.56402.34366 zoodat hier nog negen decimalen met zekerheid bepaald zijn. Passen wij de formule (32) toe op de resten Ry en Ajo dan vinden wij: Ro > 0,00001.44871 20449 Rio > 0,00001.60751.29190 waaruit volgt : w (3) > 0,15863.56398.63673 w (3) < 0,15863.56598.64175 waar dus twaalf decrmalen volkomen nauwkeurig bepaald zijn. Nemen wij eindelijk Z=—=2 dan geeft formule (1) of (2) de twee grenswaarden: w (2) > 0,22314.45312.5 w (2) < 0,22955.32226.5625 waardoor de tweede decimaal nog niet volkomen zeker be- paald is. De formules 20) en (24) toegepast op A, en £', geven hier : w(2) < 0,22633.89563.78195 w (2) > 0,22633.74895.22755 waardoor reeds vijf decimalen zeker zijn bepaald, terwijl de formule (32) toegepast op A4, en A; ons geeft: w (2) < 0,22633.85293.97548 w (2) > 0,22633.85223 18237 Ar (55 ) dat zijn twee waarden die slechts in de negende decimaal verschillen. S 11. Door R. Rapav zijn onlangs nieuwe uitgebreide tafels uitgegeven van de functie w(Z) *). In de inleiding tot die tafels zegt hij, dat de reeksen, die gewoonlijk voor de berekening daarvan voor kleine waarden van Z worden op- gegeven, alleen met vrucht te gebruiken zijn tot 4=—= 2; de halfeonvergente reeks alleen voor waarden van Z grooter dan 4. Voor waarden van Z tusschen 2 en 4 heeft hij daarom andere reeksen ontwikkeld, die eene meer omslagtige berekening vereischen. Zooals uit de voorbeelden in den vo- rigen paragraaf blijkt, kan, wanneer men w (4) tot in 7 à 8 decimalen verlangt, de halfconvergente reeks nog worden toegepast tot Z— 3 met de eenvoudige benaderingformules (20) en (24) en tot: Z—= 2 met de eenigszins samengestel- dere maar toch nog betrekkelijk eenvoudige formule (32). Rapau geeft niet de waarden der functie zelve maar de logarithmen daarvan in 7 decimalen. De ontwikkelde for- mules geven de logarithmen nog met dat aantal decimalen tot Z— 2. Want zoekt men de logarithmen van de twee voor w(2) gevonden grenswaarden, dan vindt men: log. w(2) < 9,3547574.899 log. w(2) > 9,3547584.763 waardoor de zevende decimaal nog volkomen juist bepaald is. Delft, 23 Mei 1885. %) R. Rapau Tables de lintégrale (4). Annales de PObservatoire de Paris. Mémoires. Tome XVI. Paris 1884. OVER EEN ADDITIE-PRODUCT VAN N. CYANUURZUUR AETHYL MET BROOMCYAAN. DOOR E. MULDER. In ’t algemeen wordt betrekkelijk veel beteekenis gehecht aan de vorming van additie-produkten, en wel vooral, indien deze te verkrijgen zijn door een lichaam, dat veel toepas- sing toelaat, zooals het geval schijnt te wezen met broom- cyaan, Aanleiding tot deze studie werd gevonden in een eigenschap der verbindingen van n. eyanuurzuur aethyl met broom en echloorwaterstof, om reeds bij gewone temperatuur van een additie-product over te gaan in een substitutie-pro- duet; en zoo werd de toevlucht genomen tot broomeyaan, waarvan men met recht meende te mogen vermoeden, dat het een betrekkelijk stabiel additie-product zou vormen. Bij wijze van voorbereiding werd in drie buizen gedaan (en daarna toegesmolten): a. 0,68 ger. n. eyanuurzuur aethyl en 0,3 gr. broomeyaan b. 0,602 » » > 200 » c. 0,62 >» » » » 0,9 » » hoeveelheden ongeveer overeenkomende met die uitgedrukt door de formules BrCN, Ca N3.80C,H;; 2BrON.30C,H; en 3 BrCN.C3 Ns. 3 OC; Hs (BrCN — 105,73 en C3 N3 . 3 OC; Ho == Ai), 5 (57) Buis a. Bijna alles bleef vast bij gewone temperatuur. In de hand gehouden tot alles was vloeibaar geworden, bleef de massa geruimen tijd bij gewone temperatuur in dezen toestand volharden. Buis b. De twee lichamen gingen bij gewone tempera- tuur over in een vloeistof, die bij eenigzins lagere tempe- ratuur kristalliseerde. Buis c. Bevatte krystallen van broomcyaan en een vloei- bare verbinding. In de hand gehouden ging weldra alles over in vloeibaren staat, bij staan krystallen afzettende van broomeyaan. Het overige kan bij ongeveer 80 overgaan in vasten staat, om bij ongeveer 10® andermaal vloeibaar te worden. Reeds volgt uit het medegedeelde als waarschijnlijk, dat er twee verbindingen kunnen bestaan van broomecyaan en n. cyanuurzuur aethyl, en wel: BrCN, Ca N3.30C,H; en 2BrON, C3N3.50CsH;s, terwijl de verbinding 3 BrQN, Cs; N3.30C,H; niet schijnt gevormd te worden (onder ge- melde omstandigheden), evenmin als een additie-product van de formule: 3 HCI. C;N3.80C,H; schijnt te kunnen op- treden. Tot het doen eener analyse der verbinding met 2 Br CN was het noodwendig niet geoorloofd broomeyaan en n. cya- nuurzuur aethyl bij elkander te doen in de verhouding uit- gedrukt door 2BrCN en C3N3.3 0C,H;, maar wel in die van SBrON en Cs N3.30C,H;. In een glazen buis (met glazen stop te sluiten) geplaatst onder een exsiccator, ont- stond weldra de vloeibare verbinding, terwijl de overmaat van broomeyaan terugbleef (wel te verstaan werkende bij ongeveer 10). IL. Ben hoeveelheid van 0,4631 gr. stof gaf 0,5187 gr. kooldioxyde en 0,1557 gr. water; 0,4745 gr. gaf 64,5 C.C. stikstof bij 8,60 en 762,24 (gecorr.). II. O,4114 gr. van een andere bereiding gaf 0,4571 gr. kooldioxyde en 0,1322 gr. water. HI 0,2498 gr. van een derde bereiding gaf 0,2242 gr. oroomzalver, overeenkomende met 0,0954 gr. broom, (58) IV. 0,3681 gr. stof van een vierde bereiding gaf 0,838 gr. broomzilver, bevattende 0,1417 gr. broom. Berekend op 100 gew. d. stemt dit overeen met: B IL. LEL IV. 2BrCN,C,N,.300,H, vordert: Koolstof . . 30,5 30,3 — —= 31,0 Waterstof . 3,7 3,5 —= == 5) Stiketofsrs … 16,4 — — == 16,5 Broom ... — — 88,1 384 87,6. Zooals blijkt, is er wat broomeyaan opgelost in de vloei- bare verbinding, dat trouwens niets bevreemdends heeft. Het is een merkwaardig versclrijnsel om die twee stoffen zich als ’t ware met elkander te zien verbinden, in zoo- verre als zij vloeibaar worden (het smeltpunt van n. cya- nuurzuur aethyl is 290 en dat van broomcyaan 520); blijk- baar wordt hierbij warmte verbruikt. De verbinding wordt langzamerhand gedissocieerd bij ge- wone temperatuur, terwijl n. cyanuurzuur aethyl terugblijft. Geplaatst onder een exsiccator met zwavelzuur (calcium- oxyde CaO schijnt geen broomeyaan vast te leggen), blijft het gewicht eerst na eenige dagen constant. Deze verbin- ding komt mij voor zeer geschikt te zijn voor de studie van dissociatie, meer nog met 't oog op de stelling van DeBrAY, omdat het additieproduct binnen een verschil van eenige graden in vloeibaren en vasten staat kan optreden. Wordt broomeyaan en n. cyanuurzuur aethyl genomen in de verhouding aangegeven door Br CN en 2C3 N3.3 OCs Hs, zoo wordt het geheel een vloeistof bij een verwarmen in de hand, om bij gewone temperatuur langzamerhand voor een goed deel over te gaan in vasten staat. De verbinding Br CN,C3 N3.3 OCs Hs; is nog niet geanalyseerd en heeft ook voor ons thans geen belang; daarentegen zal een studie worden gemaakt van het substitutie-product gevormd door deze verbinding te verhitten. Uitgaande van een mengsel van 3 BrCN op C3 N3,3 0 CH; en verhit bij 1250 ge- durende vier uur in een toegesmolten buis, bleek er bij openen druk te zijn, waarna de buis op nieuw werd toege- (59) smolten en verhit tot dit niet meer het geval was. Er was ontstaan een vloeibaar geel gekleurde massa sterk den reuk hebbende van broomeyaan. Geplaatst onder een exsic- cator bleef het geheel vloeibaar; na verhitten gedurende korten tijd in een open buis werd alles omgezet in een harde glasachtige massa, blijkbaar een substitutie-product. Ook de studie dezer reactie zal worden vervolgd. Keeren we nog even terug tot het product van synthese van 2 BrCN en Cs N3.3 0C,H;. Uit de vorming van additie-produk- ten van n. eyanuurzuur aethyl met broom en chloorwater- stof, en het ontstaan reeds bij gewone temperatuur van substitutie, blijkt genoegzaam, dat men hier en zoo ook met broomcyaan, heeft te doen met atomistische additie. Bijgevolg kan dan tot structuurformule worden genomen *): N—CN C‚ H; O— | CNE NC—_N len COC; Utrecht, 30 Mei 1885. *) Lettende op de vorming van aethylchloride na additie van chloor- waterstof, wordt het broom geplaatst bij de koolstof. SMELTPUNT EN KOOKPUNT VAN BROOMCYAAN. DOOR E. MULDER. Het smeltpunt van broomcyaan is naar Löwie *) 40, SERULLAS *) 160, en volgens Bineau f) blijft dit lichaam nog vast bij 400. Naar aanleiding dezer opgaven wordt in de Dict. de Chimie van Wurtz (art: bromure de cyanogène, geteekend A. N.) gezegd: »cette grande différence entre les résultats obtenus est inexplicable, à moins qu'il n'existe plusieurs bromures de cyanogène isomériques qu'’auraient été confondus.”” Er is echter nog wel een ander geval mogelijk, dat namelijk deze bepalingen iets te wenschen overlaten, en dit is inderdaad aan te nemen. Het smeltpunt van broom- cyaan bleek ongeveer te zijn 52°. Bij nagenoeg 16° wordt de massa wel wat meer doorschijnend, maar dit behoeft nog geen aanleiding te geven tot een aannemen van isomerifi- catie. Na smelten en andermaal vast worden, blijft het smeltpunt onveranderd. Het kookpunt is gelegen bij onge- veer 61,30 bij 750 mm. (gecorr.). Tusschen smeltpunt en kookpunt bestaat dus slechts een verschil van 9,30. Een be- %) In zijn ZeArb. d. org. Chem. S. 688 (1881) zegt Beirstein, dat het kookpunt van broomeyaan hooger is dan 40° volgens BiNrAU; ongeveer hetzelfde treft men aan in de PAysikalische Tabelle van LANDoLT en BöRrN- STEIN, waarin staat, dat het kookpuxt naar BineAu ongeveer is 40°. In het werk van GERHARDT: Praité de Chim. org. T, 1. 459 en de Dict. de Chim. van Wurzz p. 1081, is alles goed opgegeven. }) Annal de Chim. et de Phys. Sér. 2. T. 68, 424. ee (61) trekkelijk klein verschil tusschen smeltpunt en kookpunt wordt tevens aangetroffen bij chlooreyaan (en zoo ook bv. bij eyaan en stikstof-monoxyde). In dergelijke gevallen is de kans wel zeer gering, dat er atomistische verbindingen bestaan tusschen de (gas-) moleculen Br CN, CIC N (CN .CN, N50) in vloeibaren en vasten staat. Utrecht, 30 Met 1885. PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Zaterdag 27 Juni 1885. Tegenwoordig de Heeren : Buys BALLOT, Voorzitter, pe vVRIKS, HOEK, HUBRECHT, MAC GILLAVRY, ZAAIJER, SCHOLS, VAN DIESEN, BIERENS DE HAAN, VERLOREN, RIJKE, ZEEMAN, STOKVIS, VAN 'T HOFF, VAN RIEMSDIJK, GRINWIS, BOSSCHA, J. A. C. OUDEMANS, KOSTER, DONDERS, RAUWENHOFF, PLACE, MULDER, MICHAËLIS en C. A. J. A. OUDEMANS, Secretaris. Voorts van de Letterkundige Afdeeling de Heeren: CAMPBELL en BOOT. — Het Proces-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goedgekeurd. — Worden gelezen brieven van dankzegging voor ont- vangen werken der Akademie van: 10. G. F. WesrerMaAN, Directeur van het koninklijk zoö- logisch Genootschap »Natura Artis Magistra”’ te Amsterdam, 1 Juni 1885; 20. G. C. W. BorNeNsiee, Conservator van Teijler's Stichting te Haarlem, 6 Juni 1885; 30. Tu. van Dorsrvrou, Secretaris van het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam, 16 Juni 1885; 40. de Gedeputeerde Staten van Friesland te Leeu- warden, 11 Jumì 1885; 50. den Gouverneur der koninklijke militaire Akademie te Breda, 28 Mei 1885; 60. H. Foriz, PE ek KE | (63 ) Bibliothecaris der Société géologique de Belgique te Luik, 27 Juni 1885; 70. den Secretaris der Société académique te St. Quentin, 25 Mei 1885; 80. J. A. Goprey, Under- secretary of State for India te Londen, 8 Juni 1885; 90, J. B. A. Martin, Secretaris van het Verein für Thüringische Geschichte und Alterthumskunde te Jena, 8 Juni 1885; 100. Frscuer, Biblothecaris der kön. oeffentliche Bibliothek te Stuttgart, 2 Juni 1885; 110, O. Bvcuner, Secretaris der Oberhessische Gesellschaft für Natur- und Heilkunde te Giessen, 1885; 120. Treuré, Bibliothecaris der Université royale te Lund, 15 Juni 1885; 130. A. Karrinsky, Direc- teur van het Comité géologique te St. Petersburg, 20 Mei 1885; 140. Korscr, Directeur der Musées public et Rou- miantroy te Moscou, 10 Juni 1885; 150. RerNarp, Voorzit- ter der Société impériale des naturalistes te Moscou, 8 Juni 1885; 160. O. Krrrman, Bibliothecaris der Societas pro fauna et flora Fennica te Helsingfors, 27 Mei 1885; 170, J. E. Brerises, Bibliothecaris van het Surgeon General’s Office te Washington, 19 Mei 1885; aangenomen voor be- richt. — Voorts brieven ten geleide van boekgeschenken van de navolgenden: 10. G. F. WesrerMAN, Directeur van het koninklijk zoölogisch Genootschap » Natura Artis Magistra”’ te Amsterdam, 1 Juni 1885; 20. J. J. A. A. FRANTZEN, Secretaris der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1885; 50. Buys Barror, Directeur van het ko- ninklijk Nederl. meteorologisch Instituut te Utrecht, 17 Juni 1885; 5. HK. vor Marrens, Secretaris der Gesellschaft Naturforschender Freunde te Berlijn, 1885; 60. den Secre- taris van het Verein für Thüringische Geschichte und Al- terthumskunde te Jena, 1885; 70. H. BuscrBaum, Secretaris van het naturwissenschaftliche Verein te Osnabruck, 11 Juni 1885; 80. J. M. Aparrcr, Directeur van het Museo de Ingenieros del Bjercito te Madrid, 20 Mei 1885; 90, B. Tr- euré, Bibliothecaris der Université royale te Lund, 15 Maart 1885; 10° A. E. Arrrpr, Directeur der Administration de PIndustrie de Finlande te Helsingfors, 19 Mei 1885 ; waarop | EE EE a SE IER a ETEN A EE 4 (64) het gewone besluit valt van schriftelijke dankbetuiging en plaatsing in de boekerij. — Ingekomen een brief van Sir Jos. DAuroN Hooker, waarin der Afdeeling dank gezegd wordt voor zijne benoe- ming tot buitenlandsch lid der Akademie. — De Voorzitter deelt mede dat de Commissie (de Heeren ENGELMANN, STOKVIS, RAUWeENHOrFF), door de Afdeeling be- noemd om te beslissen, aan welken geleerde, »die zich in den loop der laatste tien jaren het meest verdienstelijk heeft gemaakt op het gebied van de studie der microscopische wezens,’ de 2de LeEUWENHOEK-medaille behoort te worden toegewezen, eenstemmig was in haar oordeel, dat hiervoor op dit oogenblik geen ander in aanmerking kon komen dan de Heer FERDINAND Conn, hoogleeraar in de planten-physio- logie aan de Universiteit te Breslau, Dien geleerde werd van de gevallen beslissing kennis ge- geven en hem het voornemen der Afdeeling meêgedeeld om hem de medaille op den 8ster September e.k. — de dag- teekening van den brief, waarin LiepuwENHOEK's ontdekking der microscopische wezens vermeld staat — door den Rector Magnificus der Breslauer Universiteit in eene plechtige Senaats- zitting te doen uitreiken. Uit het antwoord van Prof. Conn (5 Juni 1885), dat voorgelezen wordt, blijkt echter, dat de Breslauer Universiteit op den 8sten September in staat van vacantie verkeert. Dit geeft den Voorzitter aanleiding om voor te stellen, de verdere gedachtenwisseling over deze aan- gelegenheid in eene buitengewone Vergadering voort te zet- ten. Hiertoe wordt besloten. — De Heer Hueco pre Veres spreekt » over de door DARwIN ontdekte verschijnselen van aggregatie in het protoplasma der insecten-etende planten.’ Darwin had bespeurd, dat in de cellen van de klierstelen van Drosera rotundifolia, ten tijde van het opnemen van dierlijk voedsel, eigenaardige ver- anderingen plaats grijpen. De oorspronkelijk homogeen roode inhoud dier cellen maakt dan plaats voor talrijke, grootere eenn (65 ) en kleinere lichamen van eene roode kleur, die in een kleur- loos vocht liggen, en voortdurend hunne grootte, hun vorm en hunne plaats veranderen. Deze massa’s zijn niet zelden allen te zamen vele malen kleiner dan het volumen der cel ; de roode kleurstof is in deze dus in zekeren zin opgehoopt, gecondenseerd, en dit is de reden, waarom DARwinN dit ver- schijnsel met den naam van aggregatie bestempelde. Dat de eigenaardige bewegingen dier lichamen op hun bestaan uit levend protoplasma wijzen, kon aan Darwin niet ontgaan, doeh van welken aard deze lichamen waren, is door hem niet nader beschreven. Latere schrijvers hebben omtrent de juistheid van DARWIN’s meening over de protoplasmatische natuur zijner » aggregated masses’ twijfel geopperd, en beweerd, dat men hier slechts met een scheikundigen neêrslag in het celvocht, en dus niet met een levensverschijnsel te doen had. Eene nauwkeurige studie van het verschijnsel leidt echter tot de overtuiging, dat Darwin's uitspraak volkomen juist was, en leert tevens in de aggregatie een der merkwaardigste vormen kennen, waaronder zich het leven in plantencellen kan uiten. Lang voordat de prikkels, die het opnemen van dierlijk voedsel begeleiden, de door Darwin beschreven condensatie van het roode celvocht bewerken, kon spreker reeds belang- rijke veranderingen in de cellen bespeuren. Deze bestonden hierin, dat de aanvankelijk trage en weinig gedifferentieerde stroomingen van het wandstandig protoplasma veel krach- tiger en hare banen veel rijker vertakt werden. Tevens wordt de vacuole allengs in een aantal grootere en klei- nere deelen verdeeld, die alle: door de stroomen van het protoplasma bewogen worden, en wel zóó, dat de kleinere in de richting van de as der cellen rondgevoerd, de groo- tere daarentegen voornamelijk in dwarsche of schuine rich- ting worden verschoven. Deze vacuolen worden allengs niet alleen talrijker, maar tevens ook kleiner; haar gezamen- lijk volumen neemt, in den loop van eenige uren, zóó af, dat het dikwijls nog slechts één derde of minder van het volumen van het oorspronkelijk celvocht bedraagt. Deze vacuolen zijn de »aggregated masses’ van Darwin; het zijn VERSL, EN MEDED, AFD, NATUURK, 3de REEKS, DEEL IÌ. 5 (66 ) dunne blazen, met een rooden, vloeibaren inhoud gevuld. Verwarmt men ze tot boven de temperatuurgrens van het leven, of behandelt men ze met verdunde zuren, dan ziet men de blaas barsten, haren inhoud uitstorten en samen- schrompelen. Ook in deze periode der aggregatie moet de oorzaak der bewegingen in de stroomen van het wandstan- dig protoplasma gezocht worden, die de vacuolen voort- schuiven, tegen elkander aandrukken en daardoor inéén doen vloeien, of wel ze tot lange dunne buizen uitrekken, en deze in de zonderlingste bochten kronkelen. De osmotische spanning in de cellen vermindert ten ge- volge van de beschreven contractie der vacuolen niet merk- baar, daar de stelen der klieren hare stijfheid, die geheel op deze spanning berust, in dien tijd onverminderd behou- den. En daar nu de aggregatie ook dan plaats vindt, wan- neer de prikkels zóó gekozen worden, dat de mogelijkheid om dierlijk voedsel op te nemen buiten gesloten is, b v. bij mechanische prikkeling, zoo moet men besluiten, dat een deel der in het celvocht opgeloste stoffen, met een deel van het water, door de wanden der zich contraheerende vacuolen naar buiten getreden zijn. Dat niet het geheele celvocht door deze wanden heengaat, blijkt daaruit, dat de roode kleurstof, en evenzoo de in het celvocht aanwezige looistof, in de vacuolen besloten blijven. Men moet dus voor- loopig aannemen, dat die stoffen, die aan het eelvocht voor- namelijk zijn turgorkracht geven, en dat zijn voor zoo verre dit onderzocht kon worden, in deze cellen druivensuiker en verbindingen van plantenzuren, door de wanden, met het water, naar buiten treden. Doch hoe dit zi, zeker is het, dat eene isoleering van den wand der vacuole van het wandstandig protoplasma in levende plantencellen tot nu toe nog niet waargenomen werd. Wel is het mogelijk, zulk eene afscheiding kunstma- tig in cellen teweeg te brengen, doch slechts dan, wanneer men de buitenlaag en het stroomend protoplasma doodt, zonder den wand der vacuole rechtstreeks te beschadigen. In dit opzicht mag dus het verschijnsel van aggregatie als geheel eenig beschouwd worden. lik Overeenkomstige verschijnselen treft men ook bij andere insecten-etende planten aan; zoo b. v. bij Utricularia vul- garis en Pinguicula vulgaris. Een paar vragen van de Heeren J. A. C. OupeMans en Donpers, naar de mate van spanning van het celvocht en het bewijs voor de aanwezigheid van afsluitende wanden aan de oppervlakte der vacuolen, worden door den spreker be- antwoord. Ten slotte wordt de aanbieding van een opstel over het gesprokene voor de Verslagen en Medeelingen in het vooruitzicht gesteld. — De Heer Bierens pu Haan leest het derde rapport der HuyerNs-Commissie, waarin o. a. wordt meêgedeeld, dat met het drukken der bescheiden in het aanstaande najaar een begin zal worden gemaakt, en biedt dit verslag aan voor de Verslagen en Mededeelingen. Nadat de Voorzitter der Commissie opnieuw dank heeft gezegd voor hare onafgebroken werkzaamheid, wordt de Ver- gadering, daar er niets meer te verhandelen is, gesloten. 5* DERDE RAPPORT VAN DE HUYGENS =:C OM MTS Gems (Uitgebracht in de Vergadering van 27 Juni 1885). Sedert ons laatste rapport van 29 November 1884 is er door onze Commissie veel belangrijks te vermelden. Met het nemen van afschriften en het collationeeren daar- van werd geregeld voortgegaan, en dit mag nu als bijna afgeloopen worden beschouwd. Daaronder komen voor o. a. eene verzameling brieven, aanwezig op het Stedelijk Archief te Amsterdam. Van een verblijf in Londen op het einde van 1884 maakte ons hd BrereNs pe HAAN gebruik om de mi- nuten en copiën, die wij hier te Leiden bezaten, te verge- lijken met de oorspronkelijke, die er op Burlington House (bij de Royal Society) en op het British Museum aanwezig zijn. Hij ecollationeerde 12 brieven, en nam volledige af- schriften van 12 andere; tevens bevond hij toen, dat er nog een 70-tal brieven overbleven, om afgeschreven te worden. Na eenige mislukte pogingen slaagde men er eindelijk in, om 3 brieven te laten afschrijven: de uitslag was echter ten opzichte van juistheid en kosten niet geheel bevredigend, en de som, als minimum gevraagd voor het afschrijven der overige brieven, was 400 hoog, dat uwe Commissie besloot ha- ren Voorzitter te machtigen, om zelf afschriften te gaan nemer. Daarvoor meende hij ongeveer tien tot twaalf dagen noodig te zullen hebben tot het afschrijven van 68 brieven: maar hij heeft met het nazien en collationeeren zeventien dagen noodig gehad, om 72 brieven af te schrijven, waaronder (69 ) stukken, die anders allicht aan het oog zouden ontsnapt zijn ; de oogst bevatte dan ook 195 folio bladzijden schrift, bene- vens 20 bladzijden folio met aanteekeningen. Van die zeven- tien dagen werkte hij er slechts een in het, British Museum, de overige in Burlington House. Dat het hem niet ontbrak aan gelegenheid tot het opmerken van merkwaardige bij- zonderheden, is u gebleken uit eene korte mededeeling in uwe Afdeeling 25 April jl. Toen allengs de brieven van CaristraaN HureeNs waren afgeschreven, bevonden zich daaronder een 140-tal zonder adres, soms zonder datum. Was het voor een 60-tal minder bezwaarlijk, ze met het passend adres te voorzien, bij de overige 80 stond de Heer v. p. SANDE BAKHuYzeN den Heer Bierens pe Haar getrouw ter zijde. En het mocht hun, soms slechts na langdurig heen en weder zoeken, gelukken alle, op 2 na, tot hun adres, of tot hun datum, en meer- malen, waar beide ontbraken, ook tot beide terug te bren- gen. Zij vonden tot hunne geruststelling een bewijs voor hunne nauwkeurigheid in het tweemalen voorkomen van het feit, dat een op die laatste wijze gedetermineerde brief reeds in de verzameling gevonden werd, van geheel andere zijde daarin opgenomen, met gelijkluidend adres en datum. Dit feit trouwens, dat wij van vele brieven zoowel de minuten alsook de copie bij het oorspronkelijke in handen kregen, is dikwerf voorgekomen. Thans zijn beide Heeren nog bezig bij brieven van Currs- TIAAN HuvyeeNs aan bekend adres, maar met onbekenden datum, dezen laatsten vast te stellen, hetgeen dan evenzeer uit den inhoud of uit de verdere briefwisseling moet worden opgemaakt; in den regel slagen zij daarin naar wensch. Dergelijke arbeid voor de brieven aan Cumristraan Huvy- GENS moest nog tot later worden uitgesteld. Ook hier kreeg men te doen met brieven zonder onder- teekening, eu soms zonder datum. Ten opzichte der eerste soort was de dadelijk aangewezen weg het vergelijken van het meer ot minder sprekend handschrift. Deze leverde goede uitkomsten, en er konden zelfs meermalen brokstukken van brieven (die de 4 eerste bladzijden slechts bevatten) tot vol- (70) ledigheid worden gebracht. Toen echter dit middel was uit- geput, moesten weder de inhoud en de bijomstandigheden tot richtsnoer strekken; maar dit hielp ons hier, tot nog toe althans, niet zoo volledig, als wij dit straks konden vermelden. Dan, zooals gezegd werd, deze arbeid is nog niet afgeloopen; wij moeten eerst de geheele wederzijdsche brief- wisseling nauwkeurig vergelijken; en deze methode zal ons zeker nog veel doen vinden, wat thans nog onbepaald moest blijven. Wij kunnen nu echter reeds de lijsten leveren voor de beide soorten van brieven wan en aan Cum. H., meer nauw- keurig dan zulks in de voorloopige lijsten konde geschieden, die bij ons vorige Rapport gevoegd zijn. Zie de Bijlagen A met 1234 brieven van en de Bijlage B met 1374, brie- ven aan onzen HuveeNs. Daaronder komen voor geheele reeksen van belangrijke briefwisselingen. 10. Frankrijk. 9 aan Auzout met 13 antwoorden. 31 aan Bouilliaud met 44 antwoorden. 17 aan de Carcavy met 12 antwoorden. 30 aan Chapelain met 59 antwoorden. 12 aan de la Hire met 14 antwoorden. 17 aan Marg. de l'Hospital met 20 antwoorden. 3 aan Mersenne met 9 antwoorden. 5 aan Milon met 15 antwoorden. 1 aan Petit met 22 antwoorden. 5 aan 'Lhevenot met 12 antwoorden. 20, Zngeland. 1 aan Brouncker met 7 antwoorden. 7 aan Fatio de Duilliers met 14 antwoorden. 52 aan Rob. Moray met 64 antwoorden. 40 aan H. Oldenburg met 101 antwoorden. 13 aan J. Wallis met 14 antwoorden. a CA) 30, Andere vreemdelingen. 12 aan Hevelius met 12 antwoorden. 11 aan Kinner a Löwenthurn met 15 antwoorden. 29 aan G. G. Leibmitz met 86 antwoorden. 8 aan Princeps Leopold ab Hetruria met 19 antwoorden. 30 aan Ren. Slusius met 65 antwoorden. 17 aan Gregorius a St. Vincentio met 19 antwoorden. 40, Hollanders. 3 aan J. Gentius met 16 antwoooden. 4 aan Joh. de Graaf met 20 antwoorden. 17 aan Nie. Heinsius met 15 antwoorden. 13 aan J. Hudde met 15 antwoorden. 61 aan Fr. van Schooten met 56 antwoorden. 50, Bloedverwanten. 22 aan zijn vader Constantijn H. met 17 antwoorden. 195 aan zijn broeder Constantijn H. met 161 antwoorden. 221 aan zijn broeder Lodewijk H. met 6 antwoorden. 19 aan zijn zwager Doublet met 26 antwoorden. Ll aan zijn zuster Doublet met 33 antwoorden. Dit ten opzichte van het eerste gedeelte van ons man- daat, ten gevolge van ons laatste Rapport. Ten opzichte van het tweede gedeelte daarvan, om maatregelen te nemen tot de uitgaaf van onzen arbeid, herhalen wij hier, hetgeen u reeds vroeger is medegedeeld, dat de Hollandsche Maat- schappij der Wetenschappen te Haarlem besloten heeft die uitgave op zich te nemen, niettegenstaande de aanmerkelijke kosten, daaraan verbonden, wilde deze een vorm verkrijgen, die waardig was te achten aan de zaak, en aan de persoon, dien het hier geldt. Wij kunnen daarbij voegen, dat men reeds een eind wegs gevorderd is met de voorbereidende maatregelen; dat de druk en het papier zullen toonen, wat men in Nederland op dit gebied goeds kan leveren, aange- zien dit is toevertrouwd aan onze meest beroemde deskun- (72) digen; en dat wij in dit najaar met het drukken hopen te beginnen. Voor dien tijd evenwel is er nog veel te doen. Wij moeten lijsten maken van alle brieven naar alphabetische volgorde, en daarna die brieven chronologisch rangschikken. Dan moeten zij met aanteekeningen en verwijzingen worden voor- zien, genoegzaam om den draad der briefwisselingen te kunnen volgen. En daarop moeten dan wederom klappers worden zamengesteld, om in deze briefwisseling den weg te kunnen volgen, en te kunnen vinden wat men noodig heeft. Intusschen kunnen dan door de verschillende leden onzer Commissie de bijzonderheden worden verzameld, noodig voor de wetenschappelijke bewerking der door CurtstraaN Huvy- GENs uitgegeven geschriften. Daar het lid Brrerens pe HAAN vooreerst genoeg werks zal vinden in het ordenen der briefwisselingen zelve, en het ma- ken der verschillende aanteekeningen daarbij, heeft uwe Com- missie den Heer Korrewea uitgenoodigd zich bij haar te voegen, en mocht zij het genoegen smaken hem in haar midden te zien plaats nemen. Uwe Commissie hoe langer hoe meer overtuigd van het gewicht der taak haar opgedragen, en geslaagd zijnde in het bijeenbrengen van een materiëel, meer dan gewoon be- langrijk in velerlei opzichten, hoopt hare beste krachten te wijden aan het volbrengen van die taak; het stichten van een monument onzen CHRISTIAAN HuveeNs waardig; een beeld van zijn verheven werkkring in de wetenschappelijke ontwikkeling der zeventiende eeuw. Amsterdam, 27 Juni 1885. D. BIERENS DE HAAN, Voorzitter. H. A. LORENTZ, Secretaris. LIJST DER BRIEVEN DOOR CHR. HUYGENS GESCHREVEN. Aantal. ed ee OO el DO ODO ii OO jd BIJ LAGE A. Datums. 1688 1685 1662 1691 1694 1664—1665 1656 1657 1691 1687 1656 —1694 1689 1690—1695 1694 1690 1659 1685 1665 1652—1658 1695—1694 1690—1695 1658 1669 Brieven van CHRISTIAAN HUYGENS aan Ablancourt. S. Alberghetti. van den Andel. van Ásten. Capt. van Asten. Auzout. P. Aynscom. von Baerle. P. Baert. Bailly. E. Bartholinus. H. Basnage. P. Bayle. Becker. B. Bekker. Belair. de Beringhen. P. Bertet. de Bie. Bignon. S. van de Blocquery. A. Boddens. Boreel. Aantal. Si mi Jk ie DO ANNE Go >) OT OO me OO ed a et UI NO ND On en el et el et DO DO Datums. 1656 —1662 1675 1658 1657 —1658 1657 1665 1656 1663 —1665 1656—1666 1684— 1686 1660 1674 1656—1666 1688 1671—1675 1664 1687 1665—1682 1655 —1659 1659 1659 1675 1687 1687 1692 1691 1685 1687 1657 1666 —1668 1668 1656— 1666 1692—1693 1668 — 1669 1687—1692 1679 (1) Brieven van CHRISTIAAN HUYGENS aa# Ism. Bouillaud. Lord Brouncker. Brunetti. H. Bruno. van der Burgh. van Call. Calthof. M. Campani. de Carcavy. Cassini. MIL. Certain. P. des Chales. Chapelain. de la Chapelle. Due de Chevreuse. Chieze. H. Coets. Colbert. A. Colvius. B. Conradus Costerus. Couterie. Coyet. Mad. Coyet. A. L. Coyman G. Cuperus. Cusson. Dalence. Dierkens. Doublet. Susanna Doublet. Elsevier. d'Espagnet. Estienne. J. della Faille. N. Fatio de Duilhers. Fermat. ie DO NO en el OV DO pn OO en DO em O9 DO mi a en NÌ Datums. 1687— 1688 1683— 1690 1669 —_ 1683 1663 1659— 1660 1687 1657 1651 — 1654 1691 1685 — 1691 1688— 1693 1667—1668 1652— 1656 L669 1684 1659 — 1665 1656—1605 1682—1694 1662 1658 1669 —1694 1682 1657 —1690 1690 1641 — 1648 1651— 1685 1646 —1695 1645 — 1689 1692 1675 1656 1664 1652 —1665 1658 1689 — 1690 1674-1694 1660 — 1675 (75) Brieven van CHRISTIAAN HurYGeNs aan: Friquet. B. Fullenius. Gallois. van Gangel. du Gast. J. Gentius. Gobert. J. Golius. Gousset. A. de Graaf. J. de Graaf. Jac. Gregorius Scotus. G. Gutschovius. du Hamel. de Hautefeuille. Nie. Heinsius. J. Hevelius. de la Hire, Hobby. Hodierna. Marq. de l'Hospital. de Hubert J. Hudde. D. Huet. Christ. Huygens, Grootvader. Const. Huygens, Vader. Const. Huygens, Broeder. Lodew. Huygens, Broeder. Hub. Huygens. Justel. S. Kechelius ab Hollenstein. de Kincardin, A. de Kinner a Löwenthurm. de Lannion. A. Leeuwenhoek. G. G. Leibnitz. Princeps Leopold ab Hetruria, Aantal. pr CI Oe em OO mi OIJ CT mi DO Ot me DO Ts le) en a en DO en © OD == DO me DD DO mi OO UU et Datums. 1655 1653—1654 1691 16838 —1685 1692 1692 1646 —1662 1691 1656 —1659 1655 1646 1662—1668 1661 —1669 1665 1665 —1675 1657 — 1665 1690— 1691 1659 1679 1673 —1686 1687 1658 —1665 1658 1660—1664 1657 1673 1664— 1666 1655—1656 1677 — 1690 1675 —! 684 1694 1665 1660 —1665 1665 1652 1650 —1660 1652—1659 (76) Brieven van CHRISTIAAN HUYGENS aan: Th. de Leydis. D. Lipstorp. W. van Lith. de Louvois. W. Matthysz. van Merle. Mersenne. G. Meyer. Milon. J. B. Moechi. du Mont. de Montmort. . Moray. . Mouton. „ Oldenburg. ‚ Pagetius. . Papin. HOH» . Pascal. Pelisson. Perrault. Petcom. Petit. Pieck. D. Rembrandtsz van Nierop. Mej. Renesse. Reyer. Due de Roannes. de Roberval. Ol. Römer. de la Roque. de Rosey. le Roy. C. C. Rumphius. Ruysch. A. A. de Sarasa. Fr. van Schooten. P. Seghers. ee ek OO _ Ee OI ee U DO IT et et OI U U ler) 1 Datums. 1674 1657 —1674 1675 1692 1680 1652— 1660 1656 1661—1665 1665—1677 1687 1666 1690 1651 —1668 1658 —1665 16553 1689 —1693 1655 — 1693 1694 1663 —1670 1664 1658 1665 1688 —1693 1655 —1694 (77) Brieven van CHRISTIAAN HUYGENS aan: Silvius. R. Slusius. H. Smethwick. J. G. Steigerthal. H. Stevin. A. Tacquet. Tassin. Thevenot. Thuret. Ehr. Gualth de Tschirnhaus. Ulenburg. Vegelin van Claerbergen. Gregorius a St. Vincentio. J. Vlittus. de Vogelaar. D. de Volder. J. Wallis. W. Wichers. Joh. de Wit. Due de York. Neef. Staten-Generaal. Bewindh. O. L. Compagnie. Zonder adres, nn nennen nn nen nd BIJ LAG BB: LIJST DER BRIEVEN Aantal. Ì 15 bied el el ek GD Oi em DO et OO ei O9 ee DO Le 1 ie © Datums. 1683 1664- 1674 1676—1691 1674 1656—1673 1683 —1692 1689 1659 1558 1665 1681 1655 1690 — 1692 1658—1660 1672 1655 1682 1660 1642 1656 —1667 1662—1672 1675 1652— 1663 AAN Car. HUYGENS GESCHREVEN. Brieven aan HUYGENS. S. Alberghetti. Auzout. P. Baert. W. Balle. E. Bartholinus. P. Bayle. B. Bekker. Bellair. M. Bernhardi. P. Bertet. J. Bilberg. L. Biur. S. van de Blocquery. A. Boddens. Boecler. E. van Boolsma. Borchese. A. Borelli. Boswell. Ism. Bouillaud. R. Boyle. Boyt. G. Brereton. EE. Aantal. Jd Jd id ed OP ek UI DO DO UI el el mT U OI a ed Ot ee ed ed U) DO U te Dm DO el DO O no lep) Datums. 1660 1675 1661 —1675 1663 1659 —1670 1645 - 1660 1668 1660 1665—1674 1664 1656 —1662 1657 —1649 1670 —1686 1665 1656 1656—1673 1687 —1688 1686 1684 1686 1681 1655—1660 1656 1669 1656 1675 1689 —1691 1660 1689 1696 1660—1681 (79) Brieven aan HUYGENS. Brienne. de Brion. Brouncker. H. Bruce. Brunetti. H. Bruno. J. Bruynesteyn. Buot. G. Campani. M. Campani. de Carcavy. des Cartes. Cassagnes. Cassini. Caze. C. F. Des Chales. Chamaze. de Chambonnière. Chanut. Chapelain. la Chapelle Besse. Christine. CG. Cock. H. Coets. J. Columbus. A. Colvius. N. Colvius. C. Comiers. Conrart. Cousin. G. Cuperus. GC Datr: H. Decquear. S. Dierquens. H. Disdier. Dodart. Ph. Doublet. (80) Aantal. Datums. Brieven aan HuvyeeNs. 33 1656 — 1681 Susanna Doublet. 1 C. Drebbel. 2 1668 Dulaurens. ij 1665 S. Durand. 1 1667 F. Eschinardi. 1 1675 d'Espagnet. 8 1668—1673 Estienne. 14 1684-1692 N. Fatio de Duilliers. 1 1671 Ferguson. 4 1660 —1662 Fermat. 1 1688 J. Flamsteed. 1 1666 M. Fogelius. 6 1657—1661 Frenicle de Bessy. 1 1687 Freybergen. i 1683 B. Fullenius. i 1683 Gallé. 4 1675—1682 Gallois. 5 1659 —1660 du Gast. 1 1673 Gellet. 16 1682—1687 P. Gentius. il 1684 Gottignies. 2 1690 — 1691 Gousset. 4 1690—1691 «A. de Graaf. — 20 1686—1693 J. de Graaf. 1 1669 J. Grandamy. 1 1693 D. Gregory. 2 1667 J. Gregorius. 2 1678 N. Grevius. 5 1660 —16783 Guisony. B) 1655 —1692 G. Gutschovius. 4 1670—1685 J. B. du Hamel. 7 1678—1679 N. Hartsoecker. 2 1674—1689 de Hautefeuille. 15 1659—1666 N. Heinsius. 1 1659 G. Hesius. 5) 1657—1658 H. van Heuraet. 12 1656—1665 J. Hevelius. ä Aantal. Jed UU et DO HO it U 9 0 PD OO fe it el En a OO UU ee Oe DO ek DO DNO Datums. 1680 —1691 1661 1693 1665 1690—1695 1657—1688 1691 1638—1685 1648 —1695 1669—1680 1656 1692 1687 1690 1652— 1665 1661 1679 1657 1674—1679 1679 — 1694 1660 —1668 1652—1654 1690 1665—1667 1690 1660 1678 1668 1669 1646— 1662 1691 1663 1656 —1660 1662—1665 1661 —1669 1665 —1673 1669 (81) Brieven aan HurGens. de la Hire. Hobbes. G. van Hogendorp. Holtes. Marq. de Hospital. J. Hudde. Huet. Constantijn Huygens, Vader. Constantijn Huygens, Broeder, Lodewijk Huygens, Broeder. Philippus Huygens, Broeder. Hubertus Huygens. Jacquelot. Justel. A. Kinner de Löwenthurm. A. Kircherus. Lamothe. de Lannion. A. Leeuwenhoek. G. G. Leibnitz. Princeps Leopold ab Hetruria. D. Lipstorp. W. van Lith. Lubrinitzki de Liebienitz. J. Ludolff. L. Magalotti. Manforde. Mariotte. Mathion. Mersenne. G. Meyer. Millot. Milon. de Monmort. R,‚ Moray. G. Mouton. W. Neile, VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, 3de BEEKS. DEET Il. (82) KO ee Ra 5 ie Ren DO en ne ee ee el a DN OD 56 DO == md UL Datums. Brieven gaz HuyGens. 1660 —1661 M. A. Neuraeus. 1657 Lady Newcastle. 1669 de Nonancourt. 1668 F. van der Noot. 1668—1669 FE. G. de Nulandt. 1692 Nuys. 1661—1676 1657 —1665 1675—1676 1675 —1691 1670—1672 1659— 1660 1669 — 1684 1658—1675 1665 1655 1659 —1669 1637 1662 —1674 1695 1656 1677 1682—1684 1681 1652 1648— 1660 1661 1665 1657—1672 1675 1662 1661 de Nyest. H. Oldenburg. R. Pagetius. Pailheres. D. Papin. G. Pardies. B. Pascal. Perrault. Petit. la Peyrere. Picard. J. Placentini. Quesnel. J. Reeves. D. Rembrandtz van Nierop. H. Renerus. Renier. M. A. Ricci. Due de Roannes. Roberval. O0. Römer. de la Roque. Rumph. A. A. de Sarasa. F. van Schooten. C. Schott. J. Schuler, R. Slusius. H. Smethwick. Sorbiere. Southwell. Te DO OUT ee ek U 1 — — Oe ed UU OU el ed CO em DI EN | bo UT Datums. 1690 1666 1681 1692 1660 1652—1659 1661— 1667 1675 1682—1687 1670 1687 1678 —1679 1683 —1687 1674 1691 1651 —1665 1658 —1665 1689 —1695 1656—1657 1688 1668 —1675 1688 1665—1673 1655—1673 1654 1659—1664 1661 1654 1658 —1685 (83) Brieven aan Hureens, J. J. Spener, B. de Spinosa. A. Spole. Stampioen de Jonge. J. G. Steigerthal. H. Stevin. H. J. C. Sweerts. À. Tacquet. Thevenot. Thuret. EK. W. de Tschirnhaus. Vallot. Varignon. de Vaumesle. Vegelin van Claerbergen. de Vegnauld. M. van Velden. Gregorius a St. Vincentius. J. Vlitius. B. de Volder. J. Vondel. Is. Vossius. de la Voye, van Waesbergen. H. van de Wall, J. Wallis. J. Weissel. J.de. Wit. C. Wren. J. de Wijck. Zonder naam van afzender, NDT EE SO RN 5 en Oe Ee LR TE ee nn EE SDE NT Ee PROG EPS NER Bent VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Zaterdag 26 September 1885, Tegenwoordig de Heeren: Buys BALLOT, Voorzitter, KORTEWEG, LORENTZ, VAN DER WAALS, BRUTEL DE LA RIVIÈRE, HUBRECHT, DONDERS, MICHAËLIS, MULDER, VAN RIEMSDIJK, MARTIN, HOFFMANN, ZAAIJER, SURINGAR, FRANCHIMONT, MAC GILLAVRY, SCHOLS, BIERENS DE HAAN, VAN DIESEN, RAUWENHOFF, GRINWIS, J. A, C‚ OUDEMANS, BOSSCHA, VAN DE SANDE BAKHUIJZEN, STOKVIS, PLACE, VERLOREN, ZEEMAN, KOSTER, FÜRBRINGER, BEHRENS, DE VRIES, BEIJERINCK, HOEK en C. A. J. A. OUDEMANS, Secretaris. Voorts van de Let- terkundige Afdeeling de Heer: NABER. — Het Proces-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goedgekeurd. — Worden gelezen brieven van dankzegging voor ont- vangen werken der Akademie van: 10. A. J. Enscuepb, Bibliothecaris der Stads Bibliotheek te Haarlem, 8 Juli 1885; 20. G. C. W. Bounensiee, Con= servator van Teylers Stichting te Haarlem, 8 Augustus 1885; 30. J. TrpeMaN, Secretaris van het koninklijk Insti- tuut van Ingenieurs te ’s Gravenhage, 8 Juli 1885; 40,"Tú. vaN DoesBuren, Secretaris van het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam, 6 Augustus 1885; 50. W. F. C. van Laak Jr., Bibliothecaris der Ge- meente-Bibliotheek te Arnhem; 1835; 60. de Gedeputeerde mmm Len \ (85 ) Staten van Friesland te Leeuwarden, 6 Augustus 1885; 10, L. G. Bererps, Gouverneur der koninklijke militaire Akademie te Breda, 10 Juhi 1885; 80. van per Bure, Batavia, 19, 26 Mei 1885; 90, den Bibliothecaris der Ver- eeniging tot bevordering van geneeskundige wetenschappen in Nederlandsch-Indië te Batavia, 28 Mei 1885 ; 100. H. Torin, Bibliothecaris der Société géologique de Belgique te Luik, 1885; 110. den Secretaris der Académie des Sciences, Arts et belles Lettres te Dyon, 14 Augustus 1885; 120, R. Leron, Bibliothecaris der literary and philosopical Society te Liver- pool, Mei 1885; 130. R. Syprey Mamrspen, Secretaris der royal physical Society te Edinburg, 29 Juli 1885; 140, J. SZOMBATHY, Secretaris der anthropologische Gesellschaft te Weenen, 3 Augustus 1885; 150. F, Czeruak, Secretaris van het naturforschende Verein te Brunn, 24 Januari 1885 ; 16%. H. Brurn, Bibliothecaris der astronomische Gesell- schaft te Leipzig, 28 Juli 1885; 170, P. Scrreuenz, Biblio- thecaris van het zoologisch Station te Napels, 18 Juli 1885; 180. EF. P. Rurrinr, Secretaris der R. Academia delle Scienze te Bologna, 1 September 1884; 190. J. M. Larrxo-CorLno, Secretaris der Académie royale des Sciences te Lissabon, 31 Mei 1885; 200. H. G. ZeurneN, Secretaris der Académie royale des Sciences te Kopenhagen, 31 Mei 1885; 210, J. C. Wiesen, Bibliothecaris der U.S. naval Observatory te Wash- ington, 28 Juli 1885; 220. J. A Tovrrer, Bibliothecaris der Smithsonian Institution te Washington, 27 Juli 1885; 230. B. C. Prokerige, Directeur van Harvard College Obser- vatory te Cambridge, 1 Augustus 1885; 240. B. Evers, Secretaris der Academy of Science te St. Louis, 1885; 25%. M. E. Marnews, Secretaris der Office of the James Lick Trust te San Francisco, 11 Augustus 1885; 260. M. Perez, Onder-Directeur van het Observatorio meteorologica- magnetico central te Mexico, 15 Augustus 1885; 260, U, Sero, Voorzitter der Universiteit te Tokio, 2 Augustus 1885; aangenomen voor bericht. — Voorts Brieven ten geleide van boekgeschenken van de navolgenden ; (86) 10, het Ministerie van Binnenlandsche Zaken te 'sGra- venhage, 27, 30 Juli, 7, 20, 21, Augustus, 18 en 21 Sep- tember 1885; 20. Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid te ’sGravenhage, 29 Augustus 1885; 30. Louis RreBer, Secretaris der Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst te Amsterdam, 21 Juli 1885; 40. G. C. W. BonnenNsiee, Conservator van Teylers Stichting te Haarlem, 1885; 5%. J. Bosscna, Secretaris der Hollandsche Maat- schappij der Wetenschappen te Haarlem, 3 September 1885 ; 60. Scrorer, Voorzitter van gedeputeerde Staten van Noord- Holland te Haarlem, 22 Juli 1885; 7°. A. A. VoORSTERMAN VAN OvyeN te ‘sGravenhage, 24 Juni 1885; 80. A. D. vaN Rremspijk te Utrecht, 4 Juli 1885; 90. Buys Barror, Direc- teur van het kon, Ned. meteorologisch Instituut te Utrecht, 12 September 1885; 100%. Tu. van DorsBuren, Secretaris van het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam, 15 Augustus 1885; 110. den Commissaris des Konings in de provincie Friesland te Leeu- warden, 11 Juli 1885; 120. A. H. vaN per Keur, Secre- taris der N. [. Maatschappij van Nijverheid en Landbouw te Batavia, 1 Juni 1885; 130, van per Bure te Batavia, 30 Juli 1885; 140, J. Lracrp, Secretaris der Académie royale des Seiences, des Lettres et des beaux-Arts de Belgique te Brussel, Juni 1885; 150, den Directeur van het Musée royal d'Histoire naturelle de Belgique te Brussel, 30 April en 21 Augustus 1885; 160. EH. Reusens, Bibliothecaris der Université catholique te Leuven, Januari 1885; 170. den Secretaris der Société philomatique te Parijs, 13 April 1885; 180. Cm. Screrer, Administrateur der Heole spéciale des Langues orientales vivantes te Parijs, 30 April 1885; 190. pe Mrirrouf, Directeur van het Musée Guimet te Lyon, 13 April, 22 Mei 1885; 200. GarreN-ARrnNourr, Secretaris der Académie des Sciences, Inscriptions et belles-Lettres te Toulouse, 7 Juni 1885; 21°. BR. J. GrarreBRook, Secretaris der Cambridge philosophical Society te Cambridge, 1885; 220, D. Marcuertr, Directeur van het Museo ecivico di Storia naturale te Triëst, 29 Juni 1885; 230, Auwens, Secretaris der kön. preuss. Akademie der Wissenschaften (87 ) te Berlijn, Mei 1885; 240, FörsreMANN, Archivaris der kön. sächsische Gesellschaft der Wissenschaften te Leipzig, 27 Juni 1885; 250. Barack, Bibliothecaris der kais. Universi- tät te Straatsburg, 15 Juni 1885; 260. R. pr BoAVvENtTuRA Martins Pereira te Lissabon, 1885; 270. W. HarrFNeR, Secretaris der Association géodésigue internationale te Christi- ania, 5 Juli 1885; 280. G. Sroru, Secretaris der Videnskabs- Selskabet te Christiania, 11 Juli 1885; 290. H. Wip, Directeur van het physikalisch-eentral Observatorium te St. Petersburg, Februari 1885; 300. Jaurs C. Piurixe, Secretaris der U. S. geological Survey te Washington, 1 Mei 1885; 310. EB. Burarss, Secretaris der Boston Society of natural History te Boston, Mei 1884; 329. Cn. A. Asn- BURNER, Directeur der 2d geological Survey of Pennsyl- vania te Philadelphia, 23 April 1885; 330. C. BapBiLr, Secretaris der State agricultural Society te Madison, 18 Maart 1885; waarop het gewone besluit valt van schrif- telijke dankbetuiging en plaatsing in de Boekerij. — Tot de ingekomen stukken behooren: 19. mededeelin- gen van de Heeren Mers en Gunnine, dat zij verhinderd zijn de Vergadering bij te wonen; 20, een brief van den gepens. kapt. luit. ter zee A. A ’s GraRUWEN (14 Aug. 1885), waarin het overlijden wordt meêgedeeld, op 68-jarigen leeftijd, van het lid der Akademie, wijlen den vice-admiraal Jon. vaN Goeg. Naar aanleiding van dit schrijven schetst de Voor- zitter in korte trekken de verdiensten van den afgestorvene, zoowel ten opzichte van het vaderland als van het kon. Ned. meteorologisch Instituut, en herinnert hij, hoe ook de Akademie door zijne degelijke rapporten, in vroeger dagen vooral, in hooge mate gebaat werd; 30. eene missive van den Heer Mr. B. M. von Bavmnaver (11 Juli 1885), ter begeleiding van het welgelijkend portret van wijlen zijn over- leden vader, den Hoogleeraar B. H. von Baumnaver, lid der Akademie; 40. een brief van den Heer Prof. H. Kar- TEIJN, waarin hij, ook uit naam zijns broeders, de verhan- deling terug verzoekt, onder den titel van »Les Sinus supé- rieurs” ter plaatsing in de werken der Akademie aangeboden ; nt Rennen Enne nen (88 ) 50, een opstel voor de Verslagen en Mededeelingen van het lid der Akademie Srreurses, getiteld: » Sur quelques formules qui se rapportent à la théorie des fonctions elliptiques.” De Secretaris bericht, dat de communicatiebrief van den Heer ’s GRAEUWEN met een brief van rouwbeklag werd be- antwoord; dat aan de familie von BaummaveEr de dank der Afdeeling voor haar gewaardeerd geschenk werd toegebracht; dat aan het verzoek der Heeren KaprrrijN werd gevolg ge- geven, en dat het opstel van den Heer Srreurses ter perse zal worden gelegd. — De Voorzitter noodigt de Heeren SURINGAR, PLACE en VeRLOREN uit, den Heer Prof. Ferp. Conn, aan wien de LerUWeENHOEK-medaille werd toegekend, de vergaderzaal bin- nen te leiden. De Heer ConN neemt te midden der Vergadering plaats en wordt door den Voorzitter in hartelijke woorden ver- welkomd en gelukgewenscht met de hem ten deel gevallen onderscheiding. Daarna wordt de Heer Stokvis, bij ontsten- tenis van den Heer ENGELMANN (Voorzitter der LEEUWENHOEK- Commissie), uitgenoodigd, de gronden te ontvouwen, waar- door genoemde Commissie gedreven werd, den laureatus de LEEUWENHOEK-medaille toe te kennen. De Heer Stokvis vol- doet aan dit verlangen en spreekt eene rede uit in de Duit- sche taal, waarin de hooge verdiensten van den Heer Conn ten opzichte van het microscopisch onderzoek der laagste organismen, gedurende de laatste tien jaren, uitvoerig wordt uiteengezet. De rede wordt met bijvalsbetuigingen begroet en gevolgd door de uitreiking van het eermetaal, met eenige toepasselijke woorden, door den Voorzitter. De Heer Conn betuigt in diep gevoelde woorden zijn dank aan de Akade- mie en de LerUWENHOEK-Commissie voor beider bemoetingen in de voor hem zoo beteekenisvolle aangelegenheid, waar= deert in hooge mate de hem ten deel gevallen onderschei- ding, en brengt hulde aan LeruweNHoEK’s uitnemende ver- diensten, daarbij in herinnering brengend hoe Nederland, gedurende het tijdvak, waarin die gevierde natuuronderzoe- ker zijne ontdekkingen bekend maakte, mocht bogen op het nnn pn (89 ) bezit van tal van mannen, die, in zeer verschillende richtin- gen, zich ten opzichte van hun vaderland in hooge mate verdienstelijk hebben gemaakt. Na den afloop der plechtigheid wordt den Heer Corn uit- geleide gedaan, en de gewone werkzaamheden hervat. — De Voorzitter wenscht de Heeren SurINGAR en MARTIN, beiden ter Vergadering tegenwoordig, geluk met hunne be- houden terugkomst in het vaderland. — De Heer Hork houdt eene voordracht over den anato- mischen bouw der Cirripediën. Zijne jongste onderzoekingen leidden hem tot de volgende uitkomsten : Het door hem reeds vroeger waargenomen en beschreven segmentaal-orgaan *) wordt in een vorig segment nog door een dergelijk orgaan in geheel rudimentairen toestand voor- afgegaan. Dit mag als een bevestiging beschouwd worden van de juistheid der meening, dat aan deze organen werkelijk deze beteekenis toekomt en steunt dus ook — hetzij dan min of meer indirect — de opvatting, dat ook de opening van het vrouwelijk geslachtsorgaan, aan den voet van het eerste paar rankpooten gezeten, oorspronkelijk een segmentaal-or- gaan-opening is. Aan drie op elkander volgende paren aan- hangselen (waarvan de eerste twee aan den zoogenaamden kop, het derde aan de borst gezeten is) zouden deze orga- nen dus nog voorkomen en wel: Segmentaal-orgaan 1. Een in het parenchymateuse bind- weefsel blind eindigend kanaal, dat in het voetlid van het tweede paar kaken (maxillen) uitmondt: het is waarschijn- lijk een rudimentair orgaan, doch het wordt bij de zittende, zoowel als bij de gesteelde Cirripediën aangetroffen. Segmentaal-orgaan IL. Vormt een naar het vrije uiteinde toe nauwer, van onderen trechtervormig verwijd kanaal, met behulp waarvan de lichaamsholte met de buitenwereld in onmiddellijke gemeenschap staat: het verkeert dus nog geheei *) Zoology of the Voyage of H. M. S Crarreneer. Report on the Cirripedia. Anatomical Part, 1884. p. 23. (90 in den toestand, waarin hetzelfde orgaan bij de Chaetogna= then b.v. wordt aangetroffen. (Herst in een hooger stadium verkrijgt dit kanaal een meer kronkelend verloop en is het aan het binnenste uiteinde met een met trilharen bezetten trechter voorzien.) Voor zooverre bekend, staat het voorko- men van een dergelijk segmentaal-orgaan bij de Cirripediën in de Arthropoden-wereld geheel op zich zelf. Segmentaal-orgaan IL is in dienst getreden van het vrou- welijk geslachtsorgaan. Bij de Crustaceeën liggen de openin- gen der vrouwelijke voortplantingsorganen in den regel nabij de grens van borst en achterlijf. Dat ze bij Limulus aan den voet van het 7de paar aanhangselen voorkomen — dus aan het begin van de met den thorax der andere gelede dieren overeenkomende lhichaamsafdeeling — wordt door Ray Lankester beschouwd als een punt van overeenkomst van genoemd dier met de Arachnoïden *). De Cirripediën staan dan ook, wat hun plaatsing der geslachtsopening aan het voorste paar thorax-aanhangselen betreft, onder de ware schaaldieren geheel op zich zelf. De opening voert langs een nauw kanaal in een gewoonlijk eivormige holte, die met een fraai en hoog cylinderepithelium bekleed is en steeds een van de in haar uitmondende oviduct geheel ver- schillend karakter vertoont. Uitvoerkanaal en daarmede sa= menhangende eivormige holte zouden dan respectivelijk met het uitvoerkanaal en den trechter van het segmentaal-orgaan overeenkomen. Spreker handelt in de tweede plaats over de lichaams- holte der Cirripediën. In de welbekende, door de gebroeders Herrwiae opgestelde, Coelomtheorie komt den Arthropoden een plaats toe onder de Enterocoeliërs. Onderzoekt men ech- ter een Cirripeed met behulp van dwarsche doorsneden, dan krijgt men den indruk, met een parenchymateus dier (verge- lijkbaar met de Cestoden en de Mollusken, te doen te heb- ben. In het achterste gedeelte van het lichaam vindt men alle holten tusschen de organen onderling, tusschen darm en lichaamswand ingenomen door een weefsel, dat zich als %*) E‚ RAr LANKESTER, Limulus an dArachnid. 1881. p. 66, E er een cellig blazig bindweefsel laat aanduiden. In dit weefsel bevinden -zich laeunen, aan welke men bezwaarlijk een an- dere beteekenis kan toekennen, als door uiteenwijking van de bindweefsel-elementen ontstane ruimten. Meer naar voren, ongeveer op de grens van het kop- en borstgedeelte, ver- toont zich echter een andere holte in de dwarsche door- sneden. Van de eerste coupes af‚ vertoont zij zich als een parig orgaan: een wijde langwerpige zak, die met een plat epithelium bekleed is en met behulp van het 2de segmen- taal-orgaan met de buitenwereld communiceert. Een breede mesenteriaal-band verbindt aan de buikzijde darm en lichaams= wand en vormt op die wijze het tusschenschot tusschen de twee zakken of holten, die de lichaamsholte vormen. Deze holten ecommuniceeren niet met de bovengenoemde lacunen in het bindweefsel; ofschoon spreker omtrent de ontwikke- ling dezer holten geen waarnemingen deed, gevoelt hij meer neiging ze met de lichaamsholte der Enterocoeliërs, dan met die der Schizoeoeliërs*) te vergelijken. In de derde plaats deelt spreker mede een excretie-orgaan (2) bij de Cirripediën ontdekt te hebben, dat met de lichaams- holte in verbinding schijnt te staan en aan beide zijden van het lichaam als een uiterst dunwandige vliezige, zak op- treedt. Het onderzoek naar de structuur van den wand dezer zakken brengt aan het licht, dat hij bestaat uit een laag kliercellen, die voortdurend bezig zijn stukken af te stooten en althans een oppervlakkige overeenkomst vertoonen met de cellen van het Bojanus-orgaan der Plaatkieuwige Weekdie- ren. Het voorkomen van een dergelijk orgaan bij de Cirri- pediën is — voor zooverre spreker althans bekend is — een voor de Crustaceeën geheel op zichzelf staand feit. Een paar vragen van den Heer HuBrecnr worden door den spreker beantwoord. — De Heer Francmrmoxrt houdt zijne aangekondigde voor- dracht »over de werking van salpeterzuur op amiden”. %) Deze begrippen moeten hier geheel in de beteekenis opgevat worden, hen door de gebroeders Hertwie toegekend. Zie Coelomtheorie, Jewaische Beitschrijt. 1582, (92) — De Heer vaN BemuereN, verhinderd ter Vergadering te verschijnen, wenscht de door hem in het vooruitzicht ge- stelde mededeeling tot de October-vergadering uit te stellen. — De Heer Martin geeft een kort verslag van zijn on- derzoek naar het ontstaan van de binnenwateren van Curagao, doch hoopt later uitvoeriger daarop terug te komen. — De Heer Breurens geeft een kort verslag van de onder- zoekingen van den Heer FeNNEMA: »over de werkzaamheid van de vulkanen Semeroe en Lemongan in Mei 1885’, en legt daarbij over een brief van genoemden Heer, vervat in de volgende bewoordingen : In April jl. vertoonde de vulkaan Semeroe verhoogde werkzaamheid. In den nacht van 17 op 18 April had eene catastrophe plaats, waarbij een veelbelovend koffieland ver- woest werd en de administrateur, 3 geëmploieerden en een 80Otal inlandsche werklieden het leven lieten. Den ondergeteekende werd opgedragen het terrein te be- zoeken, omtrent den aard der verschijnselen te berichten en zooveel mogelijk na te gaan waar en in hoe verre de overige bebouwde streken aan den voet van den berg gevaar hadden te duchten. Ook de nabijgelegen vulkaan ZLemongan, die omstreeks denzelfden tijd heviger werkte, werd bezocht. Dit onderzoek bracht feiten aan het licht, die onze be-= schouwing omtrent de tegenwoordige werkzaamheid van de vulkanen in dezen archipel in eenige opzichten belangrijk wijzigen. Daar er, wegens de nog niet voltooide samenstel- ling der kaarten, nog wel eenige tijd zal verloopen, vóór - een uitvoerig verslag kan worden uitgegeven, stel ik er prijs op, de voornaamste uitkomsten van het onderzoek reeds nu in het kort bekend te maken. Voornamelijk op gezag van JuNGHUEN, werd tot nu toe aangenomen, dat er, ten minste op Java, een belangrijk verschil bestaat tusschen de werkzaamheid der vulkanen, in historische tijden waargenomen, en die waardoor deze ber- gen in vroegere tijden zijn opgebouwd. De bekende vulkanen bestaan uit alle producten der vul- (98 ) kanische werkzaamheid, zoowel uit lava als uit tuf, vulka- nisch puin, zand en asch. Volgens JuNervuuN is echter in historische tijden nooit op Java waargenomen, dat de lava over den rand van den krater heenvloeide en als lavastroom op de buitenhelling van den berg vast werd. De tegenwoor- dige werkzaamheid zou, volgens hem, enkel aanleiding ge- ven tot de vorming van tuf- en aschkegels. Wat voor Java gold, schijnt ook voor Sumatra door te gaan. Bij geen van de 66 vulkanen, die door het onder- zoek van de laatste jaren aldaar bekend werden, zijn recente lavastroomen opgemerkt. Als oorzaak van deze veranderde werkzaamheid, kon men wijzen op de aanzienlijke hoogte, die de vulkanen over het algemeen bereikt hebben. De span- ning in den vulkanischen haard (waardoor dan ook veroor- zaakt) was niet voldoende, de lava tot een niveau van ruim 3000 meter boven zee op te drijven. Ook flankerupties ko- men niet voor; parasitische kegeltjes op de hellingen der vulkanen behooren tot de uitzonderingen, hetzij doordien het massief van den vulkaan stevig genoeg is om het ont- staan van spleten te verhinderen, hetzij doordien de lava te dikvloeibaar is om deze spleten op te vullen. Bij de groote eruptie van Krakatau in 1888, waarbij het eruptiepunt slechts 50 meter boven zee lag, heeft men even- min sporen van lavastroomen kunnen ontdekken. Het onderzoek van den Semeroe en den Lemongan heeft echter geleerd, dat met deze tegenstelling van de tegenwoor- dige tegenover de vroegere werkzaamheid der Java-vulkanen, gebroken moet worden. In April 1885 is aan den Semeroe, op eene hoogte van meer dan 3600 meter boven zee, gloeiende vloeibare lava over den kraterrand gestroomd en aan den Lemongan wer- den verschillende lavastroomen aangewezen, die buiten allen twijfel in de laatste 50 jaren naar beneden zijn gekomen. De Semeroe bestaat uit een slanken kegel, die, van boven zeer steil, in ecn breeden vlakken voet uitloopt. De vlakke voet gaat vrij plotseling in de steilere helling over, onge- (4) veer op 1400 meter boven de zee, Dit is zoo in het oog- vallend, dat, volgens het spraakgebruik van de koffieplanters in den omtrek, op die hoogte de eigenlijke Semeroe begint. Aan de zuidzijde bedraagt de gemiddelde helling op het niveau, van 700— 1400 meter zeehoogte, 60; van 1400— 2100 meter, ruim 20°, en van 2100 meter tot aan den top, ruim 300, Deze steile kegel bestaat aan de oppervlakte en tot tien- tallen van meters diepte uit los zand met tallooze steen- brokken, die tot meer dan 10 kub. meter inhoud bezitten. De plantengroei strekt zich het verst uit aan de noordzijde, doch ook daar niet hooger dan tot 3000 meter, Klimt men langs deze steile helling naar boven over losse massa’s, die alleen door hun gewicht worden saamge- houden en die onder eene helling van 1 op 1/3 liggen, dan begrijpt men, hoe gevaarlijk deze reusachtige puinhoop, zoo hoog boven de omgeving, kan worden, wanneer door eene uitwendige oorzaak de massa in beweging wordt ge- bracht. De kruin van den berg bestaat uit 8 toppen: 1? de Ma- hameroe, een zeer regelmatige kegel zonder krateropening, 3671 meter hoog (Java’s hoogste spits); 2° de eigenlijke Semeroe, een gedeelte van een ouden kraterrand (hoogste punt 5654 meter). Het hoogste punt van den zadel tusschen 1 en 2 ligt op 3585 meter zeehoogte; 830 de Djonggring Seloko, een kegel met de werkzame krateropening. Deze ondergaat vrij aanzienlijke veranderingen. Ten tijde van het bezoek van JUNGHUEHN in September 1844 en nog later, ver- toonde de kraterrand aan de ZO. zijde eene vrij diepe in- kerving. Bij de opneming door den topographischen dienst in 1879, was de geheele rand gaaf en lag het laagste punt op 3595 meter, niet meer dan 20 meter beneden het hoogste punt van den rand (3615 meter). Gedurende tientallen van jaren worden van den Semeroe niets dan ascheruptie’s vermeld. Somtijds om het kwartier, somtijds met eenige uren tusschenpoos, rijzen donkere wol- ken, waterdamp met asch, zand en steenen, uit den krater dá (95) op. Des nachts zijn de steenen als gloeiende punten zicht- baar. Nu en dan werden in het Malang’sche, aan de west- zijde, vrij onbeduidende aschregens waargenomen. Van tijd tot tijd werd ook bericht, dat een donkerroode gloed ‘snachts aan den top zichtbaar was. In April jl is de lava in de kraterpijp opgestegen en op het laagste punt aan de zuid-zuidoostzijde over den rand gestroomd, hetgeen als een vurige streep van beneden zicht- baar werd. In de losse massa’s van den steilen kegel groef de lava zich een bed, en steenen en zand rolden naar be- neden. Reeds op 12 en 13 April werden belangrijke steen- stortingen waargenomen en- verschillende koffieondernemin- gen, o. a. Kali-bening, verlaten. Op den 16de keerden de bewoners gedeeltelijk terug en in den nacht van 17 op 18 April had de catastrophe plaats, die hun allen nood- lottig werd. Door den druk van de vloeibare lavamassa inwendig, be- zweek de zuidoostelijke kraterwand en werd over eene breedte van 260 meter en eene verticale ies van 220 meter naar buiten gedrukt. De massa zand en steenen stortte als een reusachtige steenlawine naar beneden en overstelpte met onweêrstaan- baar geweld den vlakkeren voet over eene lengte van 7000 meter en een gemiddelde breedte van meer dan 1000 meter. Langs de helling van den kegel is een breede geul met steile wanden zichtbaar. De bodem van de geul is bedekt met lava, die, met veel geringere snelheid dan de lawine, daar langs is afgestroomd. Des nachts vertoonde zich het benedengedeelte als eene donkergloeiende massa; des daags zag men voortdurend, en vooral aan het benedeneinde, veel waterdamp opstijgen, Dagen na de eruptie bewoog zich de stroom nog langzaam afwaarts, boewel hij niet lager kwam dan op het niveau van 2100 meter. Slechts losse stukken, die van den gestolden voorkant waren afgebroken, zijn verder naar beneden gerold. De uitgestroomde lava heeft dus slechts indirect schade aangericht, door namelijk de losse massa’s van den steilen kegel in beweging te brengen. Terwijl, volgens ruwe schat- (96 ) ting, de uitgestroomde lava een volume van tusschen 3 à 400.000 kub. meter kan hebben gehad, bedraagt het volume van de steenlawine op zijn allerminst 20.000.000 kub. me- ter, dus meer dan vijftigmaal meer. De gewone werkzaamheid van den krater was, gedurende dit opstijgen en overvloeien van de lava, niet veel sterker dan gewoonlijk. In het Malang'sche werden slechts onbe- duidende aschregens waargenomen. Alleen waren de geluiden heviger dan gewoonlijk. Echter moet worden opgemerkt, dat op de op 5 kilometer afstand gelegen koffieondernemin- gen de geluiden veel minder sterk waren dan die in 1883, aldaar waargenomen tijdens de eruptie van het meer dan 800 kilometer verwijderde Krakatau. In de op 33 kilometer afstand gelegen afdeelingshoofdplaats Loemadjang is slechts door enkele personen opgemerkt, dat er in den nacht van 17 op 18 April iets bijzonders plaats had. De Lemongan bereikt nog niet de helft der hoogte van den Semeroe; zijn hoogste top ligt slechts 1668 meter boven zee. De vlakke voet gaat eveneens vrij plotseling in den zeer steilen kegel over. Aan de westzijde bedraagt de ge- middelde helling: van 800—600 meter zeehoogte, 31/50; van 600—1000 meter zee, 160, en van 1000 meter tot aan den top, ruim 330. Het is een tweelingberg, waarvan de N. 0. helft, de Taroeb (1668 meter), met flauw concaven, steilen rand den kegel van den eigenlijken Lemongan (1636 meter) omgeeft. De buitenhelling van den Taroeb is eveneens fraai-kegelvormig en tot aan den top begroeid. De Lemongan is boven het niveau van 600 meter geheel kaal. Het hoogste punt van den zadel tusschen den Taroeb en den Lemongan ligt 1530 meter boven zee. In 1879 lag de werkzame krater als een meer dan 200 meter diepe kuil aan de 4.W.zijde beneden den top van den Lemongan. Het laagste punt van den rand lag op 1525 meter. Sedert heeft zich rondom den krater een nieuwe kegel opgehoopt, die bij mijn bezoek aan den top zó bed (97) in Mei j.l. boven den eigenlijken Lemongan uitstak en eene hoogte van 1662 meter bereikt had. Merkwaardig zijn aan dezen vulkaan de fraaie lavastroo- men en de parasitische kegeltjes, die in groot aantal aan de oppervlakte. verspreid liggen en waardoor de Lemongan zich van alle tot nu toe meer bekende vulkanen in den Archipel onderscheidt. Bij mijn definitief verslag zal eene kaart worden gevoegd, waarop de lavastroomen zijn aangegeven. Vooral werden die stroomen nagegaan, waarvan de eruptietijd uit vroegere be- richten met zekerheid bepaald kon worden, b. v.: die van 18 —15 Sept. 1849, eene flankeruptie, 600 meter verticaal beneden den top; een stroom van April 1869, uit den hoofd- krater, en een stroom in Mei 1877, eveneens uit den hoofd- krater. De geschiedenis van den lavastroom van April 1883 is het best bekend. Deze vloeide uit den hoofdkrater naar het westen, tot beneden het niveau van 400 meter, over eene lengte van 5000 meter. Nog drie weken na de eruptie schoof de stroom langzaam vooruit, een klein dorp werd geraseerd, maar de inwoners hadden ruim den tijd, hunne eigendommen te redden en zelfs hunne huizen te verplaatsen. De stroom is 10—20 meter dik en 200-400 meter breed. Gedurende het opmeten in Mei j.l. brandden de bloots- voets loopende arbeiders zich nog herhaaldelijk de voeten aan den uit de spleten opstijgenden heeten waterdamp. Eindelijk is in April van dit jaar weder lava uit den hoofdkrater gevloeid naar het Z.Z.W. Van dezen stroom werden door mij stukken geslagen in Mei, toen de lava nog zeer heet was. De stroom was niet meer dan 25 me- ter breed, maar schijnt het voorspel geweest te zijn van eene heviger eruptie, daar nu op 6 Augustus wordt bericht, dat de ZZ.W. kraterwand bezweken is en groote hoeveel- heden lava in Z.4.W. richting afvloeien. Deze eruptie's van den Lemongan zijn betrekkelijk on- schadelijk. De berg is weinig bevolkt en weinig bebouwd. De lavastroomen vloeien na zekeren tijd zoo langzaam, dat zij gemakkelijk kunnen worden ontweken. Ook hier zijn de VEESL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 3Îe REEKS. DEEL [[. Vi (98) steenlawine's, als indirekt gevolg van de lavaeruptie, het gevaarlijkst. Daardoor verloren b. v. in 1869 eenige men- schen het leven. De berg bestaat echter voor een veel kleiner gedeelte dan de Semeroe uit los materiaal en door de veel geringere hoogte van den steilen kegel komt eene steenlawine aan den vlakken voet veel spoediger tot staan. JuNernunN spreekt reeds van de merkwaardige meertjes rondom den Lemongan. d Hij beschouwt ze als door instorting ontstaan en deze verklaring is hoogstwaarschijnlijk juist. Doch vóór die in- storting zijn het eruptiepunten geweest, die zoogenaamde parasitische kegeltjes rondom hun centrum hebben opge- hoopt. De buitenhelling van deze kegeltjes is in vele ge- vallen door jongere eruptieproducten overdekt. De karakte- ristieke vorm is daardoor gedeeltelijk verborgen, doch b. v. op de kaarten van den topographischen dienst, schaal 1 : 20.000, nog zeer goed te herkennen. Ook de ligging der eruptie- producten rondom de meertjes is in de meeste gevallen nog zeer goed aan te wijzen. In het terugzinken van de lava na eene periode van werk- zaamheid, heeft men zeker wel de oorzaak van de centrale instortingen te zoeken. In het uitvoerig verslag zullen de afmetingen enz. van een 30tal dergelijke parasitische kegeltjes meêgedeeld, en van sommige hunner kaarten en profielen geleverd worden. De diameter der centrale instortingen bedraagt van 250— 1000 meter; de diepte van den bodem beneden den rand, b. v. bij de Manoe-pakis 160, en bij de Ranoe-bedali ruim 200 meter. Behalve deze, komen nog een aantal onregelmatige kegel- vormige verheffingen voor, zonder krateropening. Het zijn punten, waar alleen lava aan den dag is gekomen, aan den Etna »Boecche” genoemd. Gewoonlijk zijn ook deze door jongere eruptieproducten overdekt, maar in de nabijgelegen ravijnen zijn dikwijls de bijbehoorende lavastroomen ontbloot. Twee richtingen zijn aan te wijzen, die beide den centraal- krater snijden, waarlangs verscheidene parasitische kegeltjes 4 | (99 ) en boeche gerangschikt zijn en die dus op radiale spleten wijzen. Voor het overige liggen zij vrij onregelmatig ver- spreid. Beschouwen wij nu den aard der eruptieproducten van beide vulkanen, dan vinden wij een merkwaardig verschil, De lava en de overige uitwerpselen van den Semeroe zijn alleen Ayperstheenandesiet. Die van den Lemongan zoowel als van HES Taroeb, van den centraalkrater zoowel als van de parasitische kegeltjes en boeche, zijn uitsluitend bacalt. In April 1885 is dus bijna op hetzelfde oogenblik op twee punten, slechts 48 kilometer van elkander verwijderd, het eene 3600 meter, het andere slechts 1660 meter boven zee, lava veor den dag gekomen van zeer verschillende che= mische en mineralogische samenstelling. Uit de waarneming, dat in den tegenwoordigen tijd door Java's vulkanen geen lava geleverd werd, is wel eens de gevolgtrekking gemaakt, dat de vulkanische werkzaamheid op dit eiland aan het afnemen was. De eruptie van Krakatau in 1883 is wel het sterkste bewijs hiertegen. Omgekeerd zou men nu ook kunnen beweren, dat het feit, dat uit Java’s hoogsten bergtop weer lava gevloeid is, er op wijst, dat we aan den ingang staan van eene periode van verhoogde werkzaamheid der vulkanen. Deze gevolgtrekking kan echter evenmin worden toege- geven. Het al of niet overvloeien van lava is namelijk geen directe maatstaf, waarnaar de intensiteit der vulkanische werkzaamheid kan beoordeeld worden. Zeker is eene zeer aanzienlijke spanning noodig om eene lavazuil tot 3600 meter boven zee op te drijven. Maar bij de eruptie van Krakatau in 1888 zijn nog veel grootere krachten in het spel geweest, en toch zijn toen op 50 meter boven zee geen werkelijke lavastroomen naar buiten gevloeid, 7* ( 100 ) Het eenvoudigst is dit wel te verklaren door eene zekere inrichting van den vulkanischen haard, zooals die door den Heer VerBeeK, in zijn groot werk over Krakatau, wordt aangenomen (zie aldaar blz. 109 en kaart fig. 32). Is eenmaal de spanning voldoende om eene uitbarsting te veroorzaken, dan zal het al of niet uitvloeien van lava alleen afhankelijk zijn: van den vorm van den vulkanischen haard; van de verhouding tusschen stoom en lava in dien haard; en van de capaciteit der kraterpijp, in verhouding tot de hoeveelheid opgeperste lava. Buitenzorg 9 Augustus 1885. — Voor de boekerij der Akademie worden aangeboden: Door den Heer Husrecur, uit naam van den Heer Dr. J. F. van BemmerLeEN: Ueber vermuthliche rudimentäre Kiemen- spalten bei Elasmobrauchiern; door den Heer Bierens De Haan een vervolg op zijne Bibliographie Néerlandaise des sciences mathématiques et physiques; door den Heer vaN DE SANDE BAKHUIJZEN zijne Unursuchungen ueber die Rota- tionszeit des Planets chars und ueber Aenderungen tenir Fleeke; door den Heer Prace, uit naam van den Heer Dr. J. vaN Rers: Protozoaires et Coelentérés de 1 Escout de Est; Over intra-cellulaire spijsverteering en over de betee- kenis der witte bloedlichaampjes; Over de port-embryonale ontwikkeling der Murea vornitoria, — Daar er verder niets te verhandelen is, sluit de Voor- zitter de Vergadering. SUR QUELQUES FORMULES QUI SB RAPPORTENT À LA THEORIE DES FONCTIONS ELLIPTIQUES. PAR M. STIELTJES. Dans les formules qui suivent on doit toujours, sauf in- dication contraire, attribuer au nombre « placé sous le signe 2 les valeurs entières et positives DR PEPE EN le nombre m désignera les nombres impairs ne ED Dt Uren Ensuite D représente un nombre entier positif ou négatif, ‚ mais je suppose toujours que D n'est divisible par aucun | carré hors Y'unité. Je distingue quatre cas. E D>0, D==2, 3 mod. 4. En posant ment F(e)=E Lj) A , (a) mn cette fonction jouit de ces propriétés: r(})=v2r0 NI EN „…… (e) ne * ( 102) 5 Fr Dijze SP (e') D\ 5 | est le symbole de LeGENDRE généralisé par JacoBr, avec m 4 D la convention ordinaire que Í a = 0, lorsque D et m ne \a sont pas premiers entre eux. J'ajoute que dans ce qui suit Pr (rr \ $ on suppose encore |—, == (=d (Voir p. e. KRONECKER, n Nn, Monatsberichte. Jumi 1876). mt D<0, D=z=2, 3 mod. 4. En posant D minr G(s)=E ei me Dt (2) on aura 1 In G 5) HGe) (£) Gle-Dij=—e 3 G (2). eN TE D”>0, D=sl mod. 4. En posant nT Fi (e) — 2 (—l)r 5 e Dl (7) on aura Fi (we + Di = Fy («) Pole + Dij= Fj (e) | Pd #27 Filet Dij=e sE (©) Toutefois, ces formules sont en défaut dans le cas D —: 1, mais en prenant dans ce cas au lieu de (#) eraf ze nr rw) Ze BEE _(2z—ljtrr — 00 les relations (7!) et (y”) restent vraies. IV. D<0, D==l mod. 4. En posant rz GE bl ” 2D n 62) == (-1yr 5) EN (ò) N m°nr 20 = 25) me D ( 104 ) on aur: 1 a) == A0 Dl EN EE OE ) (5) = AOM a (5) = 7 WI 0 Gj (re — Di) = Ga («) Ga (re — Dij= Gi (#) (ó” ri Gs (e--Dij=ze 4 G5 (@) Partout on doit supposer positive la partie réelle de z et de /z. On voit bien les conséquences qui se rattachent à ces formules et sur lesquelles j'aurai peut-être l'occasion de revenir plus tard. Pour le moment je me borne à cette indication que toutes ces formules se déduisent sans peine à l'aide des propriétés fondamentales de la fonction OQ d'une part et d'autre part des formules que Gauss a données dans son célèbre mémoire intitulé Summatio quarundam serierum singularium 1808, Oeuvres tome IL. Paris, Septembre 1885. TOESPRAAK VAN Pra iS LOE AV ES * BIJ GELEGENHEID VAN DE UITREIKING DER LEEUWEN HOEK-MEDAILLE AAN Prof. FERD. COHN. (Uitgebracht in de Vergadering van 26 Sept. 1885). Indem ich der Aufforderung unseres geehrten Praesiden- ten nachkomme, kann ich es nur bedauern, dass mir die unverdiente und unerwartete Ehre zu Theil fällt, Sie, hoch- verehrter und berühmter Herr College, im Namen des Aus- schusses für die Zuweisung der LereuweNHoeK-Medaille an dieser Stelle zu begrüssen. Und Sie alle, meine Herren, wer- den gewiss dieses lebhafte Bedauern mit mir theilen. Am Krankenbett seiner Gattin weilend fehlt unser verehrtes Mit- glied, Prof. ENGerMANN, der Vorsitzender unseres Ausschusses, welehem wir das ausgezeichnete Referat über die Zuweisung der Medaille verdanken, eben jetzt in unserer Mitte. Wie vortrefilich und würdig würde er sich der schönen und dank- baren Aufgabe erledigt haben, welcher ich mich nur halb zagend zu unterziehen wage! Welchen unvergesslichen Ein- druek würde es auf Sie, hochverehrter Herr Corn, gemacht haben, wenn er, durch Geburt ein Meister der deutschen ‚ Sprache, durch seine wissenschaftlichen Siege ein Herrscher auf dem Arbeitsfeld, auf welchem Sie Ihre schönsten Lor- beeren gepflückt haben, seiner Bewunderung für Ihre Arbeiten bei dieser Gelegenheit hätte Ausdruck geben können! Wie schmerzlich uns aber auch seine Abwesenheit be- rührt, wir wissen, dass er mit seinen Gedanken bei uns ist, und ich für meinen Theil würde gewiss die grosse Ehre, ( 106 ) welche mir zu Theil fält, nämlich jetzt das Wort zu führen, abgelehnt haben müssen, wenn mir nicht Coll. ENGELMANN selbst zur Seite gestanden hätte, und ich mich nicht auf sein ausgezeichnetes Referat hätte stützen können, um Ihnen, hochverehrter Herr, die Begrüssung unseres Comités darzu- bringen. Als der Ausschuss unserer Akademie zur Zuweisung der LeeuweNnorK-Medaille die Frage zu erledigen hatte, wel- cher Naturforscher, den Stiftungs-Urkunden der Medaille ge- mäss, im letzten Dezennium sich am meisten um das Stu- dium der mikroskopischen Wesen verdient gemacht hatte, da war es einem jedem sogleich einleuchtend, dass bei der fortschreitenden Entwicklung der Wissenschaft, nicht zum zweiten Male ein EnreNBerG gefunden werden könnte, wel- chem es seiner Zeit gegeben war, das ganze Gebiet der mikroskopischen Wesen zu übersehen, und in jedem seiner Theile gründlich zu bearbeiten. Mit der Ausbreitung des Gebiets wuchs die Zahl der Aufgaben und der Errungen- schaften. In den letzten Jahren waren es nicht länger mehr allein die Morphologie und die descriptive Anatomie, welche die Arbeiten auf diesem Gebiete beherrschten ; daneben wurde der Entwicklung, den Metamorphosen, der Fortpflanzung, den Lebens-Erscheinungen im allgemeinen und ihren Be- dingungen, und schliesslich nicht am wenigsten der Bedeu- tung der mikroskopischen Wesen 1m Haushalt der Natur, ein eingehendes, gründliches und bewusstes Studium zum Theil. So erreichte nicht nur die Morphologie, sondern auch die Biologie der Imfusorien, und der ihnen verwandten kleinen Organismen eine früher ungekannte und ungeahnte Höhe. Obgleich nun auch jede Uuter-Abtheilung des grossen Gebietes sich solch einer regen Theilnahme zu erfreuen hatte, so gab es dennoch einen Theil, welcher mehr wie alle andere — und mit Hinsicht auf seine eminente prak- tische Bedeutung mit vollem Rechte — das lebhafteste Interesse der Gelehrten und der ganzen Laienwelt in An- spruch nahen. Brauche ich die Bacteriologie zu nennen? Die Bedeutung dieses jüngsten Zweiges des Studiums der ( 107 ) mikroskopischen Wesen sowohl in theoretischer wie in präk- tischer Hinsicht ist allsemein anerkannt. Die Geschichte des menschlichen Wissens hat nur wenig Beispiele solcher riesen- hafter Fortschritte aufzuweisen, wie hier in wenig Jahren gemacht worden sind, und in gewissem Sinne ist man vol- kommen berechtigt das letzte Dezennium als die Periode der Bacteriologie zu bezeichnen. Unter diesen Umständen schien es im höchsten Maasse wünschenswerth und geboten, die goldene LeruweNHOekK- Medaille dieses Mal einem Forscher zuzuweisen, welcher sich speciell auch auf dem Gehiete der Bacteriologie ganz aus- sergewöhnliche Verdienste erworben hatte. Als man dann weiter überlegte, dass man am meisten im Geiste der Stiftung handelte, wenn man dem Anden- ken des einzigen LerUWENHOEK getreu insbesondere auf die naturhistorische Bedeutung der vorliegenden Arbeiten und Untersuchungen das Hauptgewicht legte, und den Forscher auszeichnete, welcher durch die glänzenden Erfolge seines vielseitigen Strebens, und seines unermüdlichen Eifers im Gebrauch des Mikroskops uns am meisten das Bild unseres grossen Landgenossen wieder vor Augen führte — da war auch die Entscheidung getroffen, und die hohe Auszeichnung wurde einstimmig Ihnen, hochvererhrter Herr Conn, zu- gewiesen ! Bacteriologe ersten Ranges, haben Sie, seit mehr wie dreissig Jahren, Arbeiten von bleibenden Verdiensten auf je- dem Gebiete des Studiums der mikroskopischen Organismen geliefert. Nach HurerBeme's Tod giebt es keinen Forscher, welcher Ihnen in Vielseitigkeit auf diesem Gebiet gleich kommt, keinen, welcher Sie in Tüchtigkeit und Originalität übertrifft. Die wunderbare Welt, welche LiEEUWENHOEK mit Staunen im Tropfen Regenwasser entdeekte, die Welt der Rotatorien, Infusiorien, Flagellaten, Rhizopoden, Amoeben, Diatomaceen, Desmidiaceen, Confervoideen, Schwämme u. s. w. hat Ihnen viele früher nie gekannte Geheimnisse anver- traut. In Ihren Beiträgen »eur Biologie der Pflanzen’ haben Sie zahlreiche Geheimnisse der kleinsten lebenden Wesen, der Bacterien, entschleiert, und die von Ihnen über ( 108 ) Bacterien gelieferten oder unter Ihrer Leitung angestellten Arbeiten sind bis jetzt die reichste Quelle unseres Wissens auf diesem Gebiet. Sie haben es verstanden, durch sorg- faltige, öfters wiederholte Beobachtungen, an der Hand einer klaren Kritik, Ordnung zu schaffen in dem scheinbaren Chaos der Formen, und in der bis dahin ganz verwirrten Terminologie. Sie haben zu gleicher Zeit durch höchst wichtige Experimente und Betrachtungen die Lebensweise, die chemischen Lebensbedingungen, die Fermentwirkung der Bacterien, ihre Veränderungen unter dem Einfluss von Wärme und Kälte auf meisterhafte Weise dargestellt. Die Morpho- logie sowie die Entwicklungs-Geschichte der Spaltpilze sind Ihnen zum grössten Dank verpflichtet, und die allgemeine Biologie erwähnt mit dankbarer Anerkennuug Ihre schöne fundamentale Entdeckung der Dauersporen in 1875. Als Sie das aussergewöhnliche Widerstands-Vermögen dieser Dauersporen gegen extreme Temperaturen, gegen Austrock- nen u.s. w. darstellten, haben Sie am meisten von allen For- schern der Neuzeit dazu beigetragen, die berühmte Streitfrage über das Bestehen einer Abiogenesis oder Generatio spontanea zur Lösung zu bringen. Und es ist gewiss ein wunderbares Zusammentreffen, dass gerade ein Jahrhundert nach dem Erscheinen von LAZARO SPALLANZANI's berühmten: Zapérien- ces pour servir à histoire de la génération, der Forscher gekrönt wird, welcher die schlagendsten Beweise für die Richtigkeit der SPALLANZANT'schen Auffassung in unserer Zeit gebracht hat. Praktisch wichtiger vielleicht noch war das Licht, welches Ihre Untersuchungen über Bacterien auf die Aetiologie der Infektions-Krankheiten warfen. Im un- mittelbarem Anschluss an Ihre so eben erwähnten Arbeiten erschien doch, unter Ihrem Aegide, lie bald classisch ge- wordene Untersuchung RoBerr Kocu's über die Aetiologie des Milzbrandes, die erste hell leuchtende Fackel auf einem Ge- biete, auf welehem Medizin und Hygiene schon lange sehn- suchtsvoll nach der Verscheuchung der alten dogmatischen und mystischen Nebel aussahen. Und wenn schon Ihre im letzten Dezennium und bereits früher veröffentlichen bacteriologischen Studien Ihnen alle ( 109 ) Ansprüche auf die goldene LeeuweNmHorK-Medaille geben, diese Ansprüche werden noch vergrössert durch die vielen höchst werthvollen und dauernden Aufschlüsse, welche Sie über das Leben und Wesen auch so vieler anderer Mikro- organismen gebracht haben! Es hiesse Ihrer Bescheidenheit zu nahe treten, wenn ich sie alle hier erwähnen wollte. Nur zwei davon darf ich nicht mit Stillschweigen über- gehen. Es sind Ihre classischen, höchst wissenschaftlichen, sich eng an LreeuweNnoeK’s Forschungen anschliessenden Arbeiten über Volvox Globator und Protococcus. Sie haben zum ersten Male erkannt, wie der Volvox, eine der sonder barsten lebenden Formen, welche seit ihrer Entdeekung bald zu den Pflanzen, bald wie von LeeuweENHOEK zu den Thteren gerechnet wurde, welche einmal als eine Colonie selbststän- diger Organismen, ein anderes Mal als ein vielzelliges In- dividuum betrachtet wurde, wie der Volvox sich durch ein abwechselndes Vorkommen einer geschlechtslosen und einer höchst complicirten sexuellen Fortpflanzung unterscheidet, und so einen bis dahin undurchdringbaren Schleier der Ge- nerations-Geschichte gelüftet. Im Ihrer Arbeit über Proto- eoeeus — die bekannte einzellige Form, welche den blutenden Schnee verursacht, und auf der Grenze zwischen Thier- Reich und Pflanzen-Reich stehend, in so hohem Masse das Interesse aller. Biologen beansprucht — haben Sie zum ersten Mal auf Grund mikrochemischer und anderweitiger mikro- skopischen Beobachtungen die seither allgemein anerkannte Vebereinstimmung des thierischen und pflanzlichen Proto- plasma’s ausgesprochen und bewiesen, und so eines der wesentlichsten Fundamente zum Aufbau der allgemeinen Biologie gelegt. Ihre Verdienste um das Studium der mikroskopischen Organismen sind so allgemein anerkannt, dass wir uns durch Ihre Gegenwart in unserer Mitte im hohen Masse geehrt fühlen, und uns glücklich achten, Ihnen die goldene LeeuwexnoekK-Medaille zuweisen zu können. Dabei schenken Sie uns die Gelegenheit, eine Pflicht der tiefsten und in- nigsten Dankbarkeit zu erfüllen. Denn, wenn die ganze wissenschaftliche Welt Ihre vortreffliche Leistungen aut dem (110) Gebiete der Wissenschaft mit der grössten Anerkennung rühmt, wir Niederländer zollen Ihnen besondern Dank für den lebhaften Enthusiasmus, mit welchem sie die wissen- schaftliche Welt zur feierlichen Verehrung des Andenkens unseres grossen Landgenossen LrEEUWENHOEK aufgefordert haben. Ieh kann doch nicht unterlassen, es noch einmal hier auszusprechen, dasz Sie es waren, hochverehrter und hochgefeierter Herr Cour, welcher im Jahre 1872 zuerst die Aufmerksamkeit der Gelehrten Europa's auf dasin 1875 zu begehende 200 jährige Jubilaeum »eines der glänzendsten und unvergänglichsten Entwicklungsmomente des mensch- lichen Wissens” gelenkt haben, und dass wir Ihnen den ersten und den kräftigsten Anstoss zur LeeuweNHoeK-Feier und zur Stiftung der Medaille verdanken. Es ist ein erhabenes Gefühl, dem Verdienste seine Krone aufsetzen zu können, aber wer dabei zu gleicher Zeit den lang gehegten Wunsch erfüllen kaun, ein Zeugniss seiner tief gefühlten Dankbarkeit abzulegen, darf sich doppelt glücklich schätzen. Und wenn ich zum Schlusse Sie, hochgefeierter Laurea- tus, hochverehrter Meister, zu der erworbenen Ehre beglück- wünsche, so kann ich das micht besser thun, als indem ich Sie mit den Worten begrüsse, mit welchen unser grosser Dichter CoNsraNtijN HuveeNs gerade vor 200 Jahren (in 1685) LeeuweNnHoeK begrüsste, und welche also lauten : » Ich (Wir) werden) nicht müde lhren unermüdlichen Fleiss zu bewundern in der Untersuchung von Natur-Geheimnissen, welche für so viele unserer Nachkommen ein klares Licht und ein Sporn sein wird, um stets tiefere und tiefere Wahr- heiten aufzufinden”’; und indem ich damit den herzlichsten Wunsch aller Ihrer Freunde, d. h. aller Naturforscher ver- knüpfe, dass es Ihnen, wie LieeUWENHOEK, gegeben sein möge, um bis in ein hohes Alter Ihre trefflichen Forschungen über mikroskopische Organismen fortzusetzen, zum Nutzen der Wissenschaft, zum Wohl der Menschheit, und getreu der Devise: >In tenui labor, at tenuis non gloria.” ANTWOORD VAN Prof. FERD. COH N OP DE TOESPRAAK VAN Prof. STOKVIS. Hochverehrter Herr Präsident, Hochgeehrte Versammlung ! Empfangen Sie meinen herzlichsten Dank fur die hohe Auszeichnung, für die kostbare Gabe, die ich soeben von Ihnen erhalten; Sie haben den Werth derselben noch erhöht durch die liebenswürdige Weise, in welcher mir dieselbe überreicht wurde. Den höchsten Werth aber lege ich darauf, dass die mir von Ihnen verliehene Medaille den Namen und das Bildniss des grossen Naturforschers trägt, mit dessen Arbeiten ich schon als Student durch meinen unvergessli- chen Lehrer Car. G. EnrenBerG in Berlin vertraut wurde, und dessen Bewunderung in mir gewachsen ist, je länger und je tiefer ich in die unsichtbare Welt einzudringen ver- mochte, welche er als der erste den Menschen aufgeschlos- sen hat. In der That war ANroNy VAN LeEUWENHOEK ein würdiger Sohn jenes grossen Zeitalters, in welchem die Miederlande an die Spitze der gesammten Culturentwicklung traten, jenes Zeitalters, welches ich als das der Befreiung bezeiehnen möchte, wie wir dem zunächst vorangegangenen den Namen der Wiedergeburt, der Renaissance zu geben pflegen. Denn damals wurde auf niederländischem Boden nach langen hel- denmüthigen Kämpfen zum erstenmale die Befreiung erstrit- ten, nicht blos für das eigene Volk, sondern für die ganze (112) Menschheit ; nicht blos die Befreiung von der Fremdherr- schaft, sondern auch die politische und die bürgerliche Frei- heit, die Freiheit des religiösen Glaubens und der wissen- schaftliechen Forschung. Und wie im Frühling nach der Veberwindung des Winters mit einemmale unzählige Blüthen aus der Erde hervorspriessen, so erschienen auf dem Boden der befreiten Niederlande gleichzeitig eine solche Fülle her- vorragender Männer, wie sie seit dem Verfall Griechenlands nur selten in einem so kleinen Lande vereinigt waren : grosse Staatsmänner und grosse Seehelden, grosse Kaufleute und grosse Künstler, grosse Denker, grosse Gelehrte und grosse Naturforscher. Es zeugt von der ungewöhnlichen Begabung LeeuweNHOEK's, dass es ihm gelang, in dieser glänzenden Epoche seinen Namen den Ersten seines Landes anzureihen, dass seine Zeitgenossen ihn als Entdecker einer neuen Welt den andern grossen Weltentdeckern, einem CHmristoPHorus CorumBus, einem CHRISTIAAN HuyeHenNs an die Seite stellten, dass die berühmtesten Gelehrten mit ihm in Briefwechsel traten und mit Spannung seinen Forschungen folgten und dass selbst der Römische Kaiser bei seinem Besuch im Haag den bescheidenen Beschliesser der Schöppenstube von Delft zu sich beschied, um sich von ihm in die arcana naturae einweihen zu lassen. Wenige Jahrzehnte vor LeeuweNHoEK waren in Holland die beiden Instrumente erfunden worden, die vor Allem dazu beigetragen haben, nicht blos den sinnlichen, sondern auch den geistigen Horizont der Menschheit über die engen Schran- ken, welche die Natur selbst gesetzt zu haben scheint, ins Unendliche zu erweitern: ich meine das Mikroskop und das Teleskop. Aber damals bestand noch nicht jene Theilung der Arbeit, welche heutzutage die Werkstatt des Mechanikers und Optikers von dem Laboratorium des Naturforschers scheidet; wer damals Entdeckungsreisen unternahm im Reiche des unendlich Fernen und des unendlich Kleinen, musste gewissermassen sein eigener Schiffsbauer, sein eigener Rhe- der sein. Und gleichwie CuristiaaN HuyeneNs erst dann neue Welten am Sternenhimmel zu entdecken vermochte, nachdem er selbst die Gläser seines Fernrohrs polirt und (113 ) zusammengestellt hatte, so musste auch der Entdecker der Welt im Wassertropfen sich selbst seine Mikroskoplinsen schleifen; und dass in dieser Kunst keiner der Zeitgenossen LrEuwENnHoEK gleichkam, sicherte diesem gewissermassen den Alleinbesitz der neuen Welten, die er entdeckte. So kam es dass LeeuweNHoeK während seiner langen Laufbahn al- lein und fast ohne Mitarbeiter sich der Aufgabe unterziehen musste, seine Zeitgenossen nicht blos mit dem feinsten Bau der grösseren Thiere und Pflanzen, sondern ganz besonders auch mit jenen unzähligen mikroskopischen Thierchen und Pflänzehen bekannt zu machen, von deren Vorhandensein man bis dahin keine Ahnung gehabt hatte — und dass nach seinem Tode sich viele Jahrzehnte lang kein Nachfol- ger fand, der das begonnene Werk fortzusetzen im Stande war: Was aber LeEUwWENHOEK für alle Zeiten den Ruhm eines grossen Naturforschers sichert, ist, dass er sein Mikroskop nicht blos zur Augenbelustigung, zur Auffindung neuer kurio- ser Hinzelheiten benutzte, sondern dass er dasselbe zu ver- werthen suchte für die Lösung der grossen Fragen der allge- meinen Naturwissenschaft. Zu LEEUWENHOEK's Zeiten war es vor Allem die Frage von dem Ursprung des Lebens, welche die Naturphilosophen auf das lebhafteste beschäftigte; die Antwort, welche LeEEUWENHOEK auf seine mikroskopischen Entdeckungen begründete: dass das Leben auf der Erde nicht von selbst entstehen könne, sondern dass es ausnahmslos hervorgehe aus Keimen, welche, bald schon mit blossem Auge, bald nur unter dem Mikroskop sichtbar, von Wesen gleicher Art hervorgebracht sind — diese Antwort hat erst durch die Forschungen der Neuzeit ihre endgültige Bestäti- gung gefunden. Seitdem haben wir erfahren, dass die Be- deutung der mikroskopischen Welt noch viel weiter reicht, als ihr erster Entdecker ahnen konnte. Vor einer Reihe von Jahren hat ein hochverdienter Forscher dieses Landes, P. Harrine, in einer überaus anregenden Schrift »die Macht des Kleinsten in der Natur” geschildert; wie viel grösser erscheint diese Macht uns heutzutage, seitdem wir wissen, dass die mikroskopischen Thiere und die mrikroskopischen Pflanzen durch ihre Arbeitsleistungen sich an den grössten VERSIL. EN MEDED. AFD, NATUURK. 8de reEKS. vue II. 8 (114) Vorgängen betheiligen, auf denen der gesammte Naturhaus- halt beruht, dass sie insbesondere in unser eigenes Wohl und Wehe bedeutungs- und oft verhängnissvoll eingreifen. Niemals besser als heutzutage verstehen wir den tiefsinnigen Spruch des alten Pintus: » Rerum natura nusquam magis quam in minimis tota est’. So ist es LeEEUWENHOEK gewesen, der das feste Fundament gelegt hat zu einem mächtigen Bau, an welchem Forscher aller Nationen seit zwei Jahrhunderten — und in der Gegen- wart eifriger denn jemals — weiter arbeiten. Dass Sie, meine Herren, den sehr bescheidenen Antheil, welehen ich selbst an dieser Arbeit nehmen dürfte, heut in so ausge- zeichneter Weise belohnt haben, dafür erlaube ich mur nochmals meinen innigsten Dank auszusprechen: Dank vor Allen Ihnen, Herr Präsident, der Sie dureh den Glanz Ihres hoehberühmten Namens dieser Feier eine besondere Weihe verliehen haben; Dank lhrem Ausschuss, der mir die hohe Anerkennung zugesprochen, in dessen Mitte auch ich meinen verehrten Collegen ENGELMANN heut hier auf das lebhafteste vermisse; Dank lhnen, Herr College Ouprmars, der sie die Beschlüsse des Ausschusses in so liebenswürdiger Weise zur Ausführung gebracht; Dank auch Ihnen, Herr College Stokvis, für die ebenso beredten als wohlwollenden, mich fust beschämenden Worte, mit denen Sie mich hier begrüss- ten; Dank Zhnen Allen, meine Herren, dass Sie mir einen Festtag bereitet haben, dessen Andenken in mir nicht ver- löschen wird, EBENDONEMA TERRESTRE Oup. EEN VOORBEELD VAN ENDOGENE SPOREVORMING BIJ DE HYPHOMYCETEN. DOOR C. A. J. A. OUDEMANS. (Voorgedragen in de Vergadering van 28 Februari 1885). Tot de kenmerken der ware Schimmels of Hyphomyce- ten behoort o. a. dat hare sporen of conidiën niet # spore- houders, doeh door de toppen van overeindstaande draden: dat is dus vrij, niet opgesloten, of, zooals men ook wel zegt, ezogeen worden voortgebracht. Soms zijn die conidiën één-, soms twee- of meercellig; soms afzonderlijk, soms echter ook wel in meer of minder aanzienliijken getale bij elkander gezeten, of ook wel tot kortere of langere snoe- ren vereenigd. In het laatste geval zijn de verst van haar oorsprong verwijderde conidiën de oudste en de dichtst bij dien oorsprong gezetene de jongste, en is het verband tus- schen de conidiën van denzelfden keten tot zulke geringe afmetingen teruggebracht, dat men het woord »afsnoeren’’ gebruikt, om de gemakkelijkheid aan te duiden, waarmeê de op elkander volgende onderdeelen elkander loslaten. Zeer fraaie voorbeelden van conidiënketens vindt men bij de ge. slachten Aspergillus, Sterigmatocystis, Penicillium. Het kan niemand ontgaan, dat de conidiën eigenlijk niet anders zijn dan de toppen der draden, welke haar tot steun verstrekken, maar, ter bereiking van het bij hunne vorming beoogde doel, door een tusschenschot of een tot volkomen ge (116 ) scheiding voerend proces van insnoering, van het lagere gedeelte afgesloten. Ter vermenigvuldiging voortgebracht, behoorden zij van de draden, wier beperkt leven zij niet mochten deelen, gescheiden te worden om des te beter eene zelfstandige toekomst te gemoet te gaan. Men zou zich, en zeer zeker niet zonder reden, kunnen voorstellen, dat in die bevoorrechte toppen der Schimmel- draden eenig proces tot stand komt, gezeteld in het proto- plasma, waardoor het taaier leven dier toppen veroorzaakt en hun vermogen om tot nieuwe planten op te wassen wordt voorbereid; en,‚ verder voort redeneerend, de onder- stelling kunnen wagen, dat zulk een top, na van den moe- derdraad afgebroken of afgevallen te zijn, eigenlijk uit twee onderdeelen: 10. eene spore of een conidium, en 20. een daarom heen liggend vlies — van den oorspronkelijken cel- wand afkomstig — bestaan moet. Uit het microscopisch onderzoek echter blijkt van zulk eene scheiding in twee bestanddeelen niets, en vandaar dan ook, dat zoowel de tegenwoordige als de vroegere mycologen zich nooit met de leer hebben kunnen vereenigen, alsof de sporen, aan opstaande Schimmeldraden te vinden, als zelfstandige kor- rels binnen die draden zouden worden voortgebracht. Indien wij zeggen »nooit’’, begaan wij echter eene histo- rische fout. Imderdaad maakte DersMmazières omstreeks het jaar 1826 bekend, dat hem een geval van endogene spore- vorming was voorgekomen, zoodat hij zich gerechtigd achtte voor de Schimmel, die het verschijnsel vertoonde, een nieuwen naam, en wel dien van Sporendonema te scheppen, in plaats van die van Mucor, Aegerita, Oidium, Sepedonium, waarmede de plant vroeger geslachtelijk werd aangeduid. Voluit werd deze onder den titel van Sporendonema Casei beschreven en in gedroogde exemplaren — zoo o. a. in de Plantes Cryp- togames du Nord de la France, onder NO. 161 — verspreid. Men vindt ze namelijk niet anders dan op de korstige opper- vlakte van kaas, die gedurende geruimen tijd in kelders bewaard werd. Zij vormt er helder-cinnaberroode weeke kussens op, die zich uiterst gemakkelijk tot microscopisch onderzoek leenen, en dan ook, na Desmazidre's bekendma=- (AAT 3) king, meer nog dan vroeger aan dat onderzoek werden onderworpen. DesmaziÈres gaf van zijne bevindingen in de volgende woorden verslag: »>C'est d'après cet examen que j'ai eréé le genre Sporendonema, et que j'aì reconnu que l'espèce uni= que qu'il renferme jusqu'à présent a pour caractère essen= tiel: des tubes ou filaments courts, simples ou rameux, con- tinus, presque hyalins, dressés, groupés, d'un cent vingtième de millmêètre de grosseur, contenant dans leur intérieur, et presque toujours dans toute leur étendue, de très-grosses sporules rougeâtres, arrondies, un peu inégales en diamêtre et souvent fort serrées et comprimées les unes contre les autres, mais placées bout à bout sur une seule ligne, de manière que les filaments paraissent comme pourvus de cloisons très-rapprochées’’. De schrijver vervolgt: » La sortie des sporules a lieu par le sommet des filaments qui, après la dissémination, deviennent tout-à-fait hyalins et un peu plus étroits. Quelquefois aussi les sporules sont mises en liberté par la destruction de la membrane excessivement mince qui constitue ces mêmes filaments”’. De uitslag van Desmazibre’s onderzoekingen ten opzichte van de kaas-Schimmel, ondervonden geene tegenspraak vóór 1838. Toen echter verklaarde Corpa in het tweede stuk zijner Zeones Fungorum (pag. 8), dat hij met den Franschen mycoloog niet konde meêgaan, en dat door hem het ver- schijnsel der endogene sporevorming nooit was waargeno= men bij de talrijke exemplaren van Sporendonema Casei, die met de meeste zorg door hem waren onderzocht. Hij verklaarde, nooit anders dan ketens van afgesnoerde sporen gezien te hebben, juist zooals ze door hem aan het geslacht Torula werden toegeschreven. Het verdient nu echter opmerking, dat de afbeelding, door Corpa bij zijn text gegeven (Plaat IX, fig. 36), in geenen deele overeenkomt met den bouw der Sporendonema= plant, zooals die in Desmazière's Plantes du Nord de la France te vinden is (Fig. 5 en 6), zoodat de gevolgtrek- king niet te gewaagd is, dat beide Mycologen geenszins dezelfde, maar verschillende fungi onderzocht hebben, op En (118 ) grond waarvan dan ook Corpa’s Torula Casei niet als syno- niem met DesMAzidùrE's Sporendonema Casei mag worden aangenomen. Degeen, die deze opmerking maakte, was Berkerey (Ann. and Mag. of nat. History, 2d Ser., V, 460) en ikzelf had de gelegenheid, mij van de juistheid daarvan te overtuigen. Met de zooeven uitgesproken conclusie vervalt ook het gewicht, dat anders aan Corpa'’s onderzoek te hechten zoude zijn geweest. Aan den anderen kant echter mag uit de negatieve uitkomst van zijn onderzoek de juistheid van Dresmazidre's gevolgtrekkingen nog geenszins worden afge- leid. BERKELEY wees in het zooeven aangehaalde tijdschrift, terzelfder plaats, op goede gronden aan, dat het geslacht Spo- rendonema geene reden van bestaan had en dat Sporendonema Casei naar het geslacht Torula moest worden overgebracht. Wegens het verschil tusschen de door Desmazrùres aan den eenen en Corpa aan den anderen kant onderzochte en be- schreven fungi, en doordien laatstgenoemde auteur den titel van Zorula Casei reeds gebruikt had, moest een andere naam voor de typische Sporendonema Casei worden uit- gedacht en werd door Berkerer daarvoor die van Zorula Sporendonema gekozen. Deze contradictio in terminis kan alleen van een plantenbeschrijvend, maar niet van een logisch standpunt worden goedgekeurd. Desmazidre's fout had hierin bestaan, dat hijj bij zijne Sporendonema-draden den rooden inhoud der leden, die sterk afstak bij de kleurlooze wanden, voor sporen gehouden, en de in werkelijkheid aanwezige tusschenschotten over het hoofd had gezien. Verder was zijne opvatting, alsof de toppen der Sporendonema-draden kleurloos werden door het naar buiten ontsnappen der vroeger daarbinnen opgesloten roode sporen, gebleken onjuist te wezen *), en konde het naar buiten komen der sporen op andere plaatsen van den draad evenmin geacht worden met de werkelijkheid overeen te *) De kleurloosheid dier toppen moet enkel daaraan worden toege- schreven, dat er nog geene tusschenschotten gevormd, en nog geen ge- kleurd protoplasma werd voortgebracht (119) stemmen. Het bestaan van tusschenschotten en het afbre- „ken van de draden ter hoogte dier tusschenschotten, bleek Sporendonema met Torula gemeen te hebben, en dienovereen- komstig kon er nu ook geene sprake meer wezen van sporen, in volle vrijheid in de draden van den onderzochten fungus opgesloten. Onder de oudere auteurs, die de waarneming van Desma- ZIÈRES voor goede munt opnamen, noemen wij, als een der meest beroemde, Erras Fries. Deze ging zelfs zoo ver, ook de latere Achlyu prolifera, eene Saprolegniacee, die echter toen ter tijde voor het eerst in korte termen be- schreven was, onder het nieuwe geslacht op te nemen, en de reeds bekende Torula epizoa eveneens daarheen te verwij- zen en met de naam van Sporendonema Sebi te bestempelen. Al deze foutieve bepalingen werden door latere mycologen, met betere instrumenten toegerust, verbeterd, maar daarmede was nu ook Sporendonema voor goed van de lijst der ge- slachten in het Rijk der Fungi afgevoerd. Onder deze omstandigheden kan het geene verwondering wekken, dat ik hoogelijk verrast was, toen ik, eenige weken geleden, te midden van een runbed in eene der warme kas- sen van den Amsterdamschen hortus, kluitjes aarde vond, met een half wit, half bruinachtig draadnet bedekt, welks onderdeelen, bij een nauwkeurig onderzoek, mij bleken aan de hoofdvereischten van het vroeger door Drsmazrbres ge- vormde, doch door lateren weder aan de vergetelheid prijs-- gegeven geslacht Sporendonema te voldoen. Voornoemd draadnet bestond (Fig. 1) uit ten deele krui- pende, ten deele overeindstaande, kleurlooze, onregelmatig vertakte draden, waarvan gene, zooals gewoonlijk, het vege- tatieve gedeelte of het mycelium, deze het generatieve ge- deelte vertegenwoordigen. Beiden waren meest met uiterst fijne naaldjes van eenig kalkzout (geene koolzure kalk) be- zet. Im de kruipende draden vond ik tusschenschotten, doch in de overeindstaande niet. Nu echter bleek het dat deze laatsten, met de sporevorming belast, deze sporen niet aan hunne toppen of ter zijde aan armpjes droegen, ook niet afzonderlijk afsnoerden of in ketens voortbrachten, maar (120 ) wel degelijk in hun binnenste tot ontwikkeling deden komen. Op regelmatige afstanden (Fig. 2), werden kleurlooze dich- tere partijen — propjes gecondenseerd protoplasma — aan- gelegd, die langzamerhand eene bruine tint aannamen, en dan tevens de beide platte vlakken, waardoor zij aanvan- kelijk aan hare beide polen begrensd werden (Fig. 22), eene zekere afronding deden ondergaan (Fig. 2%), ten gevolge waarvan ten laatste de eenigermate uitgerekt ovale vorm (Fig. 3) bereikt. werd. De wand der rijpe sporen vond ik tamelijk dik. Bijzonder merkwaardig was het verder, dat de tusschen- ruimten tusschen de verschillende sporen niet alleen ledig en dus ook kleurloos en doorschijnend bleven, maar ten laatste, juist in het midden, door eene cirkelsnede getroffen werden (Fig. 3), ten gevolge waarvan de draden in stukjes uiteenvielen (Fig. 4), die elk afzonderlijk een sporehoudend gedeelte in hun midden, en twee korte buisvormige aanhangse- len te zien gaven. Im ons geval kon er dus aan de endogene vorming der sporen niet langer getwijfeld worden, en be- stond er grond, het geslacht Sporendonema opnieuw in de wetenschap in te voeren en de waargenomen soort Sporen- donema terrestre te noemen. De vraag, of er op de plaats der cirkelsneden geen tus- schenschot te zien is, moet ontkennend beantwoord worden. Ook tusschen de sporen en hare buisvormige aanhangselen is geen spoor van tusschenschotten te zien. Alvorens te eindigen, zij het mij vergund in herinnering te brengen, dat het vormen van sporen binnen de draden bij sommige Hyphomyceten vroeger ook wel werd opgemerkt, maar dat het verschijnsel zich dan steeds tot de liggende draden of het mycelium bepaalde. Men beschouwde die voor kieming vatbare lichamen — niet het minst om hun van het gewone voorkomen der ware sporen afwijkenden vorm — dan ook minder als sporen, dan wel als eene soort van broedknoppen, en zag ze nooit in vrijheid komen, tenzij de wanden van den draad, waarin zij werden voort- gebracht, te niet waren gegaan. Deze vorming mag met de door ons waargenomene natuurlijk niet op gelijke lijn (121) gesteld worden en doet dus geene afbreuk aan de zeld- zaamheid van het door ons waargenomen verschijnsel. Verder doen wij opmerken, dat onze fungus tot dezulken behoort, welke op de grens staan tusschen de wit- en zwart= Schimmels — de » white’ en »black Moulds”’ der Engelschen ; de Mucedineae en Dematiei der latijn schrijvende Mycolo- gen — of m. a. w. die de kleurlooze draden der eerste met de donker gekleurde sporen der tweede groep in zich ver- eenigen. Het gebruik echter wil, dat men zulke vormen onder de Mucedineae of wit-Schimmels te boek stelt. Dat de naam van conidiën, die uitsluitend voor exogene kiemkorrels past, voor de endogene van ons Sporendonema terrestre niet gebruikt kan worden, ligt voor de hand. Er bestaat geene reden, meenen wij, om den naam van sporen aan deze voortbrengselen te weigeren. Ook in dit opzicht dus houdt onze fungus het midden tusschen twee uiteenwij- kende groepen van fungi, doch nu tusschen eene lagere groep, waarmede zij den weinig samengestelden bouw gemeen heeft, en eene hoogere, wier saamgesteldere vormen zich te- vens door den aanleg van endogene sporen onderscheiden. Van den hoogeren fungus, tot welken onze Draadschim- mel in genetisch verband zou kunnen staan, weten wij niets. Het is echter juist om reden, dat de kennis van dit ver- band voor een bnitengewoon groot aantal Schimmels (de Dematiei daaronder begrepen) tot hiertoe in het duister ligt, dat wij de opvatting van hen, die meenen, dat die Fungi nu ook in geen systeem behooren te worden opge- nomen, niet kunnen beamen. Deze handeling voert namelijk tot het veronachtzamen der meestentijds zeer fraaie, en in elk geval zeer belangrijke vormen, die er toe behooren, en dus tot een achteruitgang onzer kennis van deze planten, dien zij niet verdienen. Men kan buitendien, in navolging van FuvckKeL, aan de reeks der Fungi perfecti eene reeks van Fungi imperfecti overstellen, en zoodoende de beide opvat- tingen met elkander verzoenen. Het ontstaan van cirkelsneden aan de vruchtbare takken van onzen fungus, behoort eveneens tot zijne merkwaardige eigenschappen. Dit verschijnsel komt betrekkelijk zelden voor. (122) Onder de Algen werd het opgemerkt bij de Oedogoniaceeën en onder de allerlaagste organismen bij Bacillus subtilis (onder de Schizomyeeten) en bij de Mucorineeën. Bij de Hy- phomyceten was er tot hiertoe geen geval van waargenomen De diagnose van onzen fungus behoort na al het voor- gaande te luiden: Sporendonema terrestre Oup. — Myeelio in terra humosa repente albo, articulato, ramoso; hyphis fertilibus erectis, ramosis, continuis. Sporis endogenis, a se invicem remotis, ex hypharum fertilium protoplasmate ortis, primitus achromis, utrimque planis, postremo fuscis, utrimque rotundatis, manica- tis, 1. e. tubulo membranaceo brevi, achromo, ex hypharum interstitiis vacuis circumecisione orto ornatis. Longit. sporarum 7 wu, latitudo earum 21/; uw, absque appendiculis manicifor- mibus. VERKLARING DER PLAAT. Fig. 1. Plantje van Sporendonema terrestre Oup. (vergroot ; schema- tisch). „_ 2e. Gedeelte van een opstaanden draad, met beginnende spore- vorming; toppen der kleurlooze protoplasmaklompjes afge- knot. „_ 4. Gedeelte van een opstaanden draad, met lichtbruine sporen, wier toppen reeds zijn afgerond. Opstaande draad met geëindigde sporevorming. Afzonderlijke rijpe sporen. Vruchtbare tak van Sporendonema Casei DesM. Afzonderlijke sporen van dezelfde. = OCM ms Amsterdam, Februari 1885. Lith Gebe.- Reimeringes, Amst. ben Meded Afd. Nat 3°R: deel 11 PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Zaterdag 31 October 1885. Tegenwoordig de Heeren: Buys BALLOT, Voorzitter, GRINWIS, KORTEWEG, GUNNING, A. C. OUDEMANS JR., RAUWENHOFF, PLACE, STOKVIS, KAMERLINGH ONNES, VAN DER WAALS, LORENTZ, VAN RIEMSDIJK, BRUTEL DE LA RIVIÈRE, MICHAËLIS, MULDER, FRAN- CHIMONT, DE VRIES, BEIJERINCK, ZAAIJER, HOFFMANN, SURINGAR, HOEK, BIERENS DE HAAN, VAN DIESEN, BOSSCHA, J. A. C‚ OUDEMANS, SCHOLS, VAN DE SANDE BAKHUYZEN, DONDERS, MAC GILLAVRY, ZEEMAN, VAN BEMMELEN, RIJKE, VAN 'T HOFF, BEHRENS, HUBRECHT, en C. A. J. A. OUDEMANS, Secretaris. — Het Proces-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goedgekeurd, — Worden gelezen brieven van dankzegging voor ont- vangen werken der Akademie van: 10. M. Berrreror, te Parijs, 1885; 20, den Secretaris der Société zoologique de Francete Parijs, 1885; 30. F. Krauss, Bibliothecaris van het Verein für vaterländische Naturkunde in Württemberg, te Stuttgart, 20 Juni 1885; 40. Tr. Srrck, Bibliothecaris der naturforschende Gesellschaft te Bern, 1885; 50. B. R. Koc, Bibliothecaris der allgemeine schwei- zerische Gesellschaft te Bern, 26 Mei 1885; aangenomen voor bericht. VERS). EN MEDED. AFD. NATUURK, 3de BEEKS. prer Il, 9 EE (124) — Voorts Brieven ten geleide van boekgeschenken van de navolgenden : 10. het Ministerie van Binnenlandsche Zaken te ’s Gra- venhage, 6 October 1885; 20. het Ministerie van Buiten- landsche Zaken te ’s Gravenhage, 23 October 1885; 30. G. C. W. BounNensiee, Conservator van Teyler's Stichting te Haarlem, 1885; 40. Sarnr Lacer, Secretaris der Académie des Sciences, belles Lettres et Arts te Lyon, 30 Juli 1885; 50. W. H. M. Crersrie, Directeur van het royal Observatory te Greenwich, 5 September 1885; 60. Tu. Struck, Biblio- thecaris der naturforschende Gesellschaft te Bern, Juli 1885 ; 70. B. R. Kocu, Bibliotheearis der schweizerische Gesell- schaft für die gesammten Naturwissenschaften te Bern, Juli 1885; 80, R. Traren, Secretaris der Société royale des Sciences te Upsala, 1 Augustus 1885; 90, J. C. Piuurne, Directeur der U. S. geological Survey te Washington, 10 Mei, 29 Juni, 18 Juli, 11 Augustus 1885 ; 100. D. Muray, Secretaris der New-York State Library te Albany, 5 Mei 1885; waarop het gewone besluit valt van schriftelijke dankbetuiging en plaatsing in de boekerij. — Tot de ingekomen stukken behoort verder een brief van Mevr. de Wed. Heynsrus- pu Rieu (6 Oct. 1885), waarin der Afdeeling kennis wordt gegeven van het overlijden van haar echtgenoot, wijlen Dr. A. Heyrsius, Hoogleeraar te Leiden, lid der Akademie. Dit geeft den Voorzitter aan- leiding, in eenige waardeerende woorden de diensten te herinneren, door HeyNsius aan de wetenschap, de Leidsche Universiteit en der Akademie bewezen, en hem te schetsen als een bekwaam en scherpzinnig onderzoeker en uitnemend docent. Met diep leedwezen werd het heengaan van den krachtigen man, op een betrekkelijk niet zeer gevorderden leeftijd, door allen vernomen; de herinnering aan hem en aan hetgeen hij wrochtte, zal echter niet spoedig worden uitgedoofd. — De Heer Berrens leest het levensbericht van wijlen Dr. VoeersanG, Hoogleeraar aan de Polytechnische School (125 ) te Delft, overleden G Juni 1874, en biedt dit aan voor het eerstvolgend jaarverslag. — De Heer Scmors spreekt »Over eene aequivalente projectie met minimum-afwijking voor een cirkelvormig terrein van geringe uitgebreidheid” en biedt een opstel over dit onderwerp aan voor de Verslagen en Mededeelingen. — De Heer van BreuMeLEN houdt eene voordracht » Over de samenstelling en het voorkomen der zure gronden in het Nederlandsch diluvium.”’ In aansluiting met een vroe- ger door hem daaromtrent verricht onderzoek, herinnert de spreker, dat de verwijderde oorzaak van het zuur worden van gronden toen reeds in de aanwezigheid van ferro-sul- faat (ijzervitriool) door hem gezocht werd. Thans gaat hij de omstandigheden na, waaronder voornoemd zout uit het zeewater, dat vroeger deze gronden aan het oog onttrok, ontstaan is, en hoe daaruit, onder den invloed van den plantengroei, van organische stoffen en van lage organismen, pyriet (zwavelijzer) werd voortgebracht. Dit pyriet, op bepaalde plaatsen opgehoopt, kan onder veranderde omstan- digheden in basisch ferro-sulfaat overgaan; eene stof, waar- door de onvruchtbaarheid van den bodem bepaald wordt. Eene vraag van den Heer pe Vries wordt door den spreker beantwoord. — Verder deelt de Heer vaN BemMerEN het volgende mede : In de Vergadering van den 27sten December 1884 ver- meldde ik de uitkomsten van Dr. BAkKnurs RoozeBoom om- trent de dissociatiespanning van het Broomwaterstof-hydraat. Het bleek toen, dat een onderzoek naar de sterkte van de oplossing aan broomwaterstofgas wenschelijk was, vooral van het punt af, waar deze oplossing dezelfde zamenstelling heeft bereikt als het hydraat (HBr.2H,0). De Heer Bakuurs RoozeBoom heeft zich sedert met dat onderzoek bezig ge- houden en de volgende uitkomsten verkregen. Neemt men het beloop der kromme lijn, die de betrek- g* ( 126 ) king tusschen temperatuur en dissociatiespanning graphisch voorstelt, in het oog, dan komt men tot het besluit, dat de sterkte der oplossing na het bovengenoemde punt moet toenemen, voor punten liggende op den teruggaanden tak, omdat de druk toe- en de temperatuur afneemt. Doch on- zeker bleef het, of zulks nog het geval is, zoodra de kromme lijn haren normalen loop herneemt. De sterkte der oplossing werd bepaald bij drukkingen van één tot acht athmospheeren, dus tot nabij den druk bij welke het broomwaterstofgas vloeibaar wordt. Tot een druk van 2!/, athm. werd die bepaling verricht door bij de vereischte temperatuur het gas te leiden door water, terwijl de vereischte druk door eene kwikkolom ge- regeld werd. Het gas moest door deze kwikkolom heengaan vóór het kon uittreden. De sluiting der verbindingsplaatsen in den toestel kon bij drukkingen van 1 tot 2l/, athm. verkregen worden door met metaaldraad omwonden caout- choukbuisjes. De U-vormige buis, waarin de verzadigde op- lossing van BrH bereid was, moest daarna afgesmolten en gewogen worden, om de bepaling der hoeveelheid Br H mo- gelijk te maken. Dit gelukte door gebruikmaking van eene kunstgreep, vroeger door HaNNav aangegeven. In elk der beide armen van de U-buis waren twee capillaire vernau- wingen aangebracht, en een propje paraffine ter zijde boven de benedenste vernauwing vastgekleefd. Nadat de verzadiging bij den vereischten druk en de vereischte temperatuur was verkregen, werd door zijdelingsche verhitting der buis het eene propje gesmolten, zoodat het in de vernauwing vloeide en deze afsloot, vervolgens het andere propje; op hetzelfde oogenblik werd snel de verbinding met den aanvoer- en afvoertoestel verbroken, en de U-buis bij de bovenste ver- nauwingen afgesmolten, vervolgens gewogen en geanalyseerd. Voor drukkingen bij 3 athm. en daarboven was dit hulp- middel niet meer voldoende. Er bleef dus niets anders over dan eene bekende hoeveelheid water in het absorbtiebuisje te brengen, en het aantal cc. gas te meten, hetwelk daarin bij de vereischte temperutuur en druk werd opgenomen. De volgende toestel werd gebezigd : ( 127) De buret A was in 1/,, cc. vers deeld. Zij werd bevestigd in de buis van Carrerer’s pomp, en is door be verbonden met de buis ab en den bol B, in welken laatsten de op- slurping van het gas plaats vond. Hiertoe werd door a in B een be- kend gewicht aan water gebracht, en vervolgens a afgesmolten. Dit inbrengen werd verricht met behulp van eene capillaire buis, waaruit eene tennaastebij bekende hoeveelheid water, door middel van eene kleine caoutchoukballon, werd uitgedreven. Door terugwegen van het glazen toestelletje, werd het ge- wicht van het water tot op + 1/, mgr. nauwkeurig bepaald. De hoeveelheid water bedroeg in twee reeksen van proefnemingen 54.0 en 72.1 mgr. Dit water werd eerst door ingevoerd HBr gas in vast hydraat veranderd, en voorts de geheele toestel met droog HBr gevuld tot d, waartoe het kwik, vooraf tot b opge- pompt, langzaam werd afgelaten tot d. Daarna werd afge- smolten bij e,‚ en, nadat de kristallen gesmolten waren, B in een bad van de vereischte temperatuur gesteld. De ver- eischte druk werd met de pomp ingesteld, en met een ge- sloten manometer, die aan den toestel bevestigd was, geme= ten. De manometer was door den Heer BaAkuurs RoozeBoom zelven verdeeld en gecontroleerd. Nadat alle opslurping van gas had opgehouden, werd de kwikstand in A afgelezen. Aangezien nu vooraf bepaald was, welk volumen dezelfde hoeveelheid gas onder juist dezelfde omstandigheden van druk en temperatuur (in denzelfden toestel) innam, zoo kon uit het verschil der beide metingen de hoeveelheid gas be- rekend worden, die in de vloeistof opgenomen was boven de hoeveelheid, welke beantwoordde aan de formule H Br 2 H, O0. De volgende cijfers werden verkregen: ( 128 ) STERKTE DER VERZADIGDE OPLOSSING VAN BROOMWATERSTOF Deelen H Br. op 1 d. water. 2de Methode. Temp. uk. Hrs Druk iste methode. | Iste reeks | 2de reeks waarnemingen. waarnemingen. — 12.6 11/, Athm. 2.48 — 14. 2 » 2.63 2.60 — 15,5 2l/g > 2.76 2.78 2.74 — 14, 8 > 2.79 2.81 — ll. 4 > 2.89 — 6.7 5) » 2.99 3.02 — 7.2 6 » 9.10 — 5.8 7 » 3.20 9.30 — 4.7 8 > 3.43 Het is alzoo overtuigend gebleken, dat ook voor dat ge- deelte der kromme lijn, waar zij haren loop herneemt, de oplossing in sterkte toeneemt, en dat deze vermeerdering vrij sterk is. De invloed der drukverhooging is grooter dan de tegenovergestelde invloed der temperatuursverhooging. — De Heer C. A. J. A. Oupemans biedt voor de Ver- slagen en Mededeelingen aan een opstel, getiteld: » Contri- butions à la flore mycologique de Nowaja Semlja’ en deelt mede, dat de fungi, daarin beschreven, gevonden werden op onderscheidene Phanerogamen, door Prof. M. Weger in Aug. 1881 van een bezoek aan Nowaja Semlja meêgebracht, toen hij deel uitmaakte van de bemanning van de Willem Barents. — Voor de boekerij der Akademie worden aangeboden ; lied Es (129 ) door den Heer van Rremspik, uit naam van den Heer Dr. J. Lork: Contributions à la géologie des Pays-Bas; door den Heer BrrreNs pre HAAN, uit naam van den Hoogleeraar LE Paree te Luik: Correspondance de RENÉ Fraxgois DE SLUSE; door den Heer vaN pr SANpE BAKHUYZEN: Verslag van den staat der Sterrenwacht te Leiden, van 16 Septem- ber 1884 tot 15 September 1885. — Daar er verder niets te verhandelen is, wordt de Vergadering gesloten. EENE EQUIVALENTE PROJECTIE MET MINIMUMAFWIJKING VOOR EEN CIRKELVORMIG TERREIN VAN GERINGE UITGEBREIDHEID. DOOR Ch. M. SCHOLS. S 1. Door den Heer Trssor *) is op eenvoudige wijze aan- getoond, dat het niet mogelijk is eene equivalente kaartpro- jectie te vinden voor het halfrond, waarbij de grootste ver- andering, die een hoek ondergaat, kleiner is dan bij de zenithale equivalente projectie. Dat bewijs is evenzeer van toepassing op een terrein van willekeurige grootte, dat door een cirkel begrensd wordt. Is namelijk a de spherische straal van dien cirkel, £ de straal van het bolvormig aardoppervlak, dan is de opper- vlakte van het terrein: 4 n BR? sin? DE À Aangezien het terrein op de kaart dezelfde oppervlakte moet beslaan en de cirkel de eigenschap bezit bij een zelfden in- houd den kleinsten omtrek te hebben, zoo zal de omtrek *) M. A. 'Irssor, Mémoire sur la représentation des surfaces et les pro= jections des curtes géographigues Paris 1851, p. 110. st GEN ELSEN. van het terrein op de kaart minstens gelijk zijn aan den omtrek van den cirkel, die tot inhoud heeft de boven aan- gegeven oppervlakte van het terrein. De straal van dien cirkel is 2 Rsin—- en de omtrek 4x R sin — Op het 2 R 2 R aardoppervlak is de omtrek van het terrein slechts: Zn Rein =An Rs ile en == c mn R sin Ee os 5 waaruit volgt, dat de omtrek van het terrein eene vergroo- ting ondergaat, die minstens gelijk is aan: dee 7 ne RD Bij eene dergelijke vergrooting behoort eene hoekveran- dering, die minstens gelijk is aan 2, waar @ berekend wordt uit: 2 tang @ — sin” ie dB naakt Hieruit blijkt dus, dat het niet mogelijk is eene equiva- lente projectie te vinden, waarin de hoekverandering kleiner is dan de berekende waarde 2w. Bij de zenithale equi- valente projectie is dat de grootste afwijking die voorkomt, zoodat door het bestaan van die projectie de mogelijkheid bewezen is, van eene projectie te vinden, waarin die minimum afwijking niet overschreden wordt. Bij de voorstelling van het halfrond is SE 900 en dus tang @ — 4/2, waaruit volgt: 2 — 28056'33", Voor een terrein van geringe uitgebreidheid kan men de goniometri- sche lijnen in bovenstaande formule in reeksen ontwikkelen en de termen van hoogere orde daarin verwaarloozen, waar- 2 „5; voor a =— 170000 meter, dat is uit dan volgt: 20 == ER (132 ) voor den straal van den kleinsten cirkel, die om Nederland beschreven kan worden, vindt men hiervoor: 2 @ =—= 36/. S 2. Blijkt het dus dat het niet mogelijk is eene equi- valente projectie te vinden, waarin de grootste verandering der hoeken kleiner is dan bij de zenithale equivalente pro- jectie, zoo is daardoor niet uitgesloten, dat er nog andere projectiën bestaan, waarbij het boven gevonden minimum in de afwijking niet overschreden wordt. Het valt gemakkelijk na te gaan, dat eene projectie, wil ze in dat geval verkeeren, aan de volgende voorwaarden zal moeten voldoen: 1. De omtrek van het terrein moet in de kaart een cir- kel zijn. 2. Deze cirkel moet zijn een lijn van gelijke vervorming. 3. In ieder punt van den cirkel moet de richting van de sterkste vergrooting raaklijn zijn aan den cirkel. 4. Voor geen enkel punt binnen den cirkel mag de groot- ste verandering der hoeken grooter zijn dan voor den omtrek. In de hiervolgende bladzijden zal eene dergelijke projectie voor een terrein van geringe uitgebreidheid worden ont- wikkeld en wel eene projectie waarbij, even als bij de pro- jectie van Bonne en bij de kegelvormige projectie, de paral- lellen door cirkels worden voorgesteld. Voor een terrein van geringe uitgebreidheid, wanneer daarvan eene kaart op groote schaal vervaardigd moet wor- den, biedt namelijk de equivalente zenithale projectie het bezwaar, dat daarbij geen rekening wordt gehouden met de afplatting der aarde en dat de formules voor het berekenen van de coördinaten van de punten door lengte en breedte gegeven, vrij ingewikkeld zijn. Wil men met de afplatting rekening houden, dan dient men eerst door equivalente overbrenging de punten van de spheroïde op den bol over te brengen alvorens die punten van den bol op het platte vlak te projecteeren, waardoor men geen zuivere zenithale projectie meer verkrijgt en men de bewerking nog ingewik- kelder maakt. Bij eene projectie met cirkelvormige parallellen levert het in rekening brengen der afplatting even als bij (133 ) de projectie van Bonner en bij de kegelvormige projectie niet het minste bezwaar. S 3. Nemen wij het centrale punt als oorsprong van een rechthoekig coördinaten stelsel, waarvan de Y-as samen- valt met den meridiaan van dat punt, dan heeft men voor eene symetrische projectie met cirkelvormige parallellen: X=(T—o) sina Y=T-—(fF—o)eosa .. (1) waarin 7' eene constante namelijk de ordinaat van het ge- meenschappelijk middelpunt der parallelcirkels, o eene func- tie van de breedte p,‚ namelijk het stuk dat van de Y-as door den parallelcirkel wordt afgesneden, zoodat 7’ — den straal van den parallelcirkel in de kaart voorstelt, en a een hulp- hoek is, die afhangt, zoo wel van de breedte p van het beschouwde punt als van zijne lengte À, welke laatste ge- teld zal worden van den meridiaan van het centrale punt als eersten meridiaan. Het komt er nu iu de eerste plaats op aan de projectie tot eene equivalente projectie te maken, waartoe voldaan moet worden aan de voorwaarde: ax dy dX d7 dh dp Epl T Door differentiatie van de vergelijkingen (1) vindt men: dX d dX da na +( T-o)cosa nn (T—o) cosa | Yr d Y Dn d re == G'cosa +( T-o)sina In (To) sina a | Substitueert men deze uitdrukkingen in bovenstaande voors waarde, dan vindt men, na eene eenvoudige vervorming: da Rr ZR EPT er ehenke es eier Ie (3) dÀ og (1 — 5) waaruit door integratie volgt: Door differentiatie ten opzichte van p volgt hieruit voor d het differentiaal-quotiënt Er dat in (2) voorkomt: Ee da Rr BR sing o' Rr Rr ] dp LEo(T--o) 'e'(T--o) 0°(T-0) Ee (To)? waarvoor wij kortheidshalve zullen schrijven: en waarin dus A eene hulpgrootheid voorstelt, die gegeven wordt door : R' r Rsinp or r A = s : PERTTne a Ren: Ro 0) 6 fh . (6) $ 4, Door de voorwaarde van de equivalentie is de hulp- hoek a dus bepaalt, zoodat wij nog kunnen beschikken over de functie 5 en de constante 7’ om aan de in S 2 ge- noemde voorwaarden te voldoen. Hiertoe is het noodig de vervormingen der kaartprojectie na te gaan; deze nu wor- den bij eene equivalente projectie bepaald door de volgende formules : waarin @ de helft van de maximum verandering der hoeken aangeeft en B de hoek is, die de richting van de sterkste (135 ) vergrooting met de Y-as maakt; P, Qen 7 zijn drie groot- heden, die afhangen van de differentiaal-quotiënten onder (2) opgegeven en wel: dX dX ded X EN Rrtdp dâ dp dÀ Substitueeren wij hierin de in (2) gevonden uitdrukkin- gen en letten daarbij op de in (3) en (5) gevonden waar- ä da dE nd 5 en van sn en en an vinden wij: o'\? pe A? à? E) + R\2 e=|) G BAE G S 5. De tot hiertoe ontwikkelde formules hebben allen betrekking op een terrein van willekeurige uitgebreidheid. Indien wij ons voor het vervolg tot een terrein van geringe uitgebreidheid bepalen, dan kunnen wij ons met eene bena- dering te vreden stellen en dan blijkt al aanstonds dat aan de eerste voorwaarde van 8 2 altijd voldaan is, want een beperkt terrein van cirkelvormige gedaante zal zich altijd projecteeren als eene figuur die bij benadering een cirkel is. Voor de grootste vervorming in een willekeurig punt van de kaart volgt uit (7): targa) + e tm) (8) G' (136 ) welke uitdrukking wij zullen ontwikkelen volgens de mach- ten van de lengte À en van het breedte verschil 9 =p — pj. Bij die ontwikkeling dienen wij er op te letten dat het niet noodig is, dat in het centrale punt de afwijking nul wordt, dat het zelfs voordeelig kan zijn aldaar eene geringe afwijking te laten bestaan, mits die afwijking, wanneer wij ons van het centrale punt verwijderen niet toeneme. Stel- len wij die afwijking voor het centrale punt 2 @,, dan moet voor dat punt: aid SE REG R gelijk worden aan 2 tang og en de eerste afgeleide daarvan gelijk nul. Hieruit volgt, indien alle grootheden, die op het centrale punt betrekking hebben, door den index nul worden aangeduidt: oo = Po tang (45 + 0) waarvoor wij kortheidshalve zullen schrijven : en waarin dus p de grootheid tang (45 + t @o) voorstelt, die slechts weinig van de eenheid afwijkt. De eerste afgeleide van die zelfde grootheid ten opzichte van p,‚ dat is: R R? o'° o' ri R'o' Ro" R JN ie R\ 5 il voor dat zelfde punt gelijk nul stellende, vinden wij: 5, _ Ho Oo ee 0 of: Og on =Z= Rp Rl 10 0 Reo 0 Pp (10) Om dezelfde reden moet de waarde van A voor het cen- add (137 ) trale punt nul worden; nemen wij daarbij in aanmerking dat 5, == 0 is, dan volgt uit (6) als wij op de betrekkingen (9) en (10) letten: Roro sin wo Rs R'oro ro il ph p p Ro? E /À of: Np nn =p No eotang pp. «««-- (11) sin @o Het differentiaal-quotiënt van 4 ten opzichte van p is: R' r HI R' sin q Rr R' ro! Reosg DE PT Ro id n Ro!" sing EE or +2 or af R sin p ro! fo o° 55 To (To)? en voor het centrale punt gaat dit, wanneer wij op (9), (10) en (11) letten, over in: BREE COS GoT pl p p° Ry p __ COS) : Eb EoN otro A Ro p Rt waarvoor wij kortheidshalve zuilen schrijven: en waarin dus C voorstelt de constante: gj NS ne za (13) Ro pk zoodat wij voor 5, vinden: waarin C eene constante, waarover wij naar willekeur kun- nen beschikken. (138 ) VAE R Het tweede differentiaal-quotiënt eindelijk van jn J85 5 R'o' R'g! T R'25' EE Ro" Ro" „Ro? R' R R? R? R3 Wk o'2 o'3 o' en gaat voor het centrale punt als wij op (9), (10) en (14) letten over in: Met behulp van de reeks van Tayror vinden wij nu met verwaarloozing van grootheden van hoogere orde: G' LR De +5 n= ANG OE R en Pp 5 Fo ge EN, COS A a) as en hierdoor gaat (8) over in: cos° ë LE (tang o)°=—= nd — Cy2pl [2tangeoo— | 5 iP J- PE oe] of als wij in aanmerking nemen dat @ eene kleine groot- heid van de tweede orde is en dus p slechts eene grootheid van de tweede orde van de eenheid verschilt: Í R \2 (2 0)? — cos? po (1 — CP BL + 2 oC el 0 en als wij nog opmerken dat tot op grootheden van de tweede orde na : Xr Noecoepgd en YEP is, dan vinden wij voor @ tot op grootheden van de derde orde na; ( 139 ) 5 | ES HHD 5 zo (zoz) en (15) O0 S 6. De maximum-verandering der hoeken in een wille- keurig punt, blijkt dus behalve van de afwijking in het centrale punt alleen nog af te hangen van de grootheid C, door daaraan dus verschillende waarden toe te kennen, kunnen wij verschillende projectiën vinden, die aan verschil- lende voorwaarden voldoen. Bij de projectie van Bonne is C=— 0 en daarvoor gaat (15) over in: zo Ca + El 5 No Vig 0 waaruit blijkt dat het in dit geval niet voordeelig is in het centrale punt eene afwijking toe te laten. Voor die projectie zal men dus nemen @, — Ò en vindt dan de be- kende uitdrukking 5 XY @D — No lo voor die projectie terug. Voor de kegelvormige projectie is C == 1 en daarvoor vindt men: V (zoom) dn (2 Mole No Bo / waaruit blijkt dat in dit geval het toelaten van eene afwij- king in het centrale punt werkelijk voordeelig is. Van deze omstandigheid is door Arsrrs in de naar hem genoemde kegelvormige projectie werkelijk partij getrokken *). *) H C. Arrers, Beschreibung einer neven Kegelprojection in Zac, Monatliche Correspondenz 1805, Band XII, blz. 450. Zie hierover ook : Ger- MAIN, Praité des projections des cartes géographigues. Paris, p. 104 en Grer- SCHEL, Lehrbuch der Karten-Projection. Weimar, 1873, blz. 148 en 188. VERSL. EN MEDED. AFD, NATUURK. 8de REEKS, DEEL II. 10 (140 ) Voor andere waarden van C kan dit ook het geval zijn en meer in het bijzonder zullen wij hier onderzoeken het geval dat C gelegen is tusschen 0 en 1. Stellen wij in (15) X == O dan vinden wij voor de or- dinaten-as, dat is voor den eersten meridiaan: ER 4 Doi 4 2 On — Gn) (0) | Oo Ne Reo waaruit blijkt dat @ afneemt van @, in het centrale punt 2, No Ro totdat Wi Vn wordt, @ wordt dan nul. Voor grootere waarden van } zoowel in positieven als in negatieven zin neemt @ onbepaald toe. Om de verandering van @ voor andere waarden van X na te gaan differentieeren wij eerst w? ten opzichte van Y? en vinden dan: de tl + 20? y? + (Cp Xx? d y? ze No Fo AGE Ro ( Ei ) No° Ro? waaruit blijkt, dat te beginnen met Y == 0, @ altijd met Y 4, CNR (1 — C} den van X begint @, die voor Y — 0 altijd gelijk aan w, is, 2woNoo (1 — Cy Cr @ berijkt alsdan hare kleinste waarde en voor grootere waar den van Y, zoowel positieve als negatieve, neemt @ wederom onbepaald toe; voor eene zekere waarde van Y zal @ dus wederom gelijk aan @g worden en hieruit volgt dat er eene gesloten kromme lijn bestaat voor elk punt waarvan @=0, en waar binnen @ altijd kleiner hoogstens gelijk aan @g is. Ten einde deze kromme lijn nader te leeren kennen hebben wij in (15) @ slechts gelijk aan @, te stellen, waardoor wij vinden; toeneemt, indien X? > 0 is. Voor kleinere waar- af te nemen totdat Y?= X? wordt, (141 ) YY? /(l — Cy? C? Á — Y?2—4 == zl No Ro Ù No Bo Á 1 e) i Deze kromme lijn bestaat uit twee deelen vooreerst de X-as waarvan wij reeds weten dat daar overal @ == @, is en ten tweede eene ellips met de halve assen: VAN, Roo, C e WAN, Rw, C ed LC C Voor C == 5 gaat deze ellips over in den cirkel: Nn Nt Br je ee (16) die tot straal heeft: Vs No Rw. Laten wij dezen cirkel nu samenvallen met den omtrek van het terrein, dan hebben wij den straal daarvan slechts gelijk a te stellen en vinden dus: Gn OENE tert heen (17) of 2 ot 18 ON EN Ten (18) a? Bei Door dus C—= Jen Zw = IME te stellen, is de omtrek van het terrein geworden eene lijn van gelijke vervorming en wel zoodanig dat binnen dien cirkel de ver- vorming kleiner, hoogstens (op de X-as) gelijk is aan de vervorming bij den omtrek en hierdoor is dus aan de 2de en 4de van de in $ 2 genoemde voorwaarden voldaan. Voor de grootste verandering, die de hoeken bij den omtrek on- dergaan, vinden wij hier: a° Varen 3 A ARNE, overeenkomende met de grenswaarde in 8 1 gevonden en hieruit blijkt reeds voldoende, dat ook aan de derde voor- 10* ( 142) waarde voldaan is; was dit toch niet het geval, dan zou de liniaire vergrooting van den cirkel, die den omtrek vormt, kleiner zijn dan de maximum-vergrooting overeenkomende met @ == @g en de cirkel bij gevolg een kleineren omtrek hebben dan met zijn inhoud overeenkomt. Het is echter niet moeielijk direct aan te toonen, dat werkelijk aan die voorwaarde voldaan is. Ontwikkelen wij namelijk de grootheden P, Q en 7' van $ 4 zooals wij dit in $ 5 voor tang gedaan hebben, dan vinden wij: ve? P= pC ANG B, 1 y? 5 Pe EE No Zo NY Wz — (1—0) à No Ly en daar il jj 1 p= le) 2 +, == 2 tang Op = 4 Pp Pp py Cos Wy Is: P == y? Q == 2 Op — @ Te De wortelgrootheid van (8) gaat hierdoor over in: 2-0 | pn ( 0 No Bo, Ee d 9 No Bo hetgeen niets anders is dan de waarde 2 @, zoodat wij voor (8) vinden: X 2@osin2B == —(l—-C) — ie No, Zo 2 2wcos2B= Zool 5 No Bo of als wij C == } stellen: (143) t XE \ @wsin2 B == — fi N, Le Bk (19) y? @cos2B == @— AN Ee waarbij wij er echter op bedacht moeten zijn aan @ altijd de positieve waarde te geven. Neemt men @ met het nega- tieve teeken, dan stelt B de richting voor van de lijn, die de kleinste liniaire vergrooting ondergaat. Voor den cirkel: KP er Feat is nu @ = @g en daardoor gaan bovenstaande formules, als men tevens den enkelen hoek B invoert, over in: 2 in B cos B en c = — = @ sin B cos ENE Yr? ACN SE TT 4 No Po waaruit door deeling volgt: KE t B == — == ang Xx De straal gaande van den oorsprong naar het punt X Y van den cirkel maakt met de Y-as een hoek (} gegeven door de formule: X tang PB = + yr Vermenigvuldigen wij deze beide uitdrukkingen, dan vinden wij: tang B tang = — Ì waaruit volgt, dat de lijn van de sterkste vergrooting lood- recht staat op den straal en dus samenvalt met de raaklijn aan den cirkel. S 8. Resumeeren wij thans de verkregen uitkomsten, dan vinden wij dat aan de in $ 2 opgenoemde voorwaarden bij (144) een cirkelvormig terrein van geringe uitgebreidheid voldaan wordt door te stellen: a? == Hen SINE dat als wij a == tg (45 + =l 5 Ane, Te AN Ro stellen, 7’ gegeven wordt door de formule: T =p No cotang po en o bepaald is door de voorwaarden: Ro? o0=0, Ho=ply To=pko oo=pkoPp ’ 2 No terwijl de hoogere differentiaal-quotiënten geheel onbepaald zijn en dus zoo gekozen kunnen worden als voor andere doeleinden het meest gewenscht is. Onder andere kan men voor o nemen: Sj 1 zr | Rape nt Po De daarbij voorkomende integraal is het stuk van den meridiaan tusschen de breedten p en po, dat is de waarde van o bij de projectie van BoNNe. Voor de berekening van de coördinaten hebben wij in de eerste plaats te berekenen den hulphoek « uit de formule: Rr N “oa! (T—o) De coördinaten worden dan gevonden uit de formules (1) waarvoor wij echter met het oog op de praktische uitvoe- ring der berekening beter schrijven: X=(f-—-o sina, Y=o+ Xtangta Voor de grootste verandering, die een hoek in een wille- keurig punt ondergaat, vinden wij uit (15) als wij C en @, door hunne waarden vervangen: as be LE E Mi 2 8 S NS DN iS à sl olga den / een EG on geen ef (145 ) Vla 2 PPH 40 FP 4 No Lo J@o= Ten einde de waarden van @ voor verschillende punten van de kaart beter te kunnen overzien, voegen wij hierbij eene teekening, waarop eenige van de lijnen van gelijke vervorming voorkomen. De cirkel, die den omtrek van het terrein vormt en waarvoor @ = @, is, is door een dikke a lijn voorgesteld. Voor twee punten namelijk Y—= + — is de vervorming nul. De lijnen waarvoor @ kleiner is dan Oo, vormen telkens een stel van twee gesloten kromme lij- nen om die twee punten en zijn geheel binnen den cirkel gelegen. In de figuur zijn daarvan voorgesteld de vier lij- nen, waarvoor @ — 0,20, 0,4 @, 0,6, en 0,8 wis. De lijnen, waarvoor @ grooter dan @, is, liggen geheel buiten den cirkel en bestaan uit twee takken, die de X-as tot asymptoot hebben. Van deze lijnen is in de figuur alleen die voorgesteld, waarvoor @ gelijk is aan 2 oo. Wat de richting van de sterkste vergrooting aangaat, daarvoor volgt uit (19): 8SNolposin2B=—-2XY 8 No Lgocos2 B=a—2 Y2, waaruit volgt, dat voor de Y-as tusschen de punten Y= £ TE die richting met de Y-as samenvalt, voor andere waarden van Y staat die richting loodrecht op de Y-as. Voor Y ge- lijk nul, dat is voor de X-as is B altijd nul en staat dus die richting loodrecht op de X-as. Gaan wij van de X-as uit langs eene zelfde ordinaat, dan draait die richting, welke aanvankelijk met de ordinaat samenvalt langzaam tot zij bij a F—= i een hoek van 45° met de ordinaat maakt en ver- der eerst voor Y — @ loodrecht daarop komt te staan. Ont- moet de ordinaat den cirkel X? - Y?2— a?, dan zal aldaar de richting van de sterkste vergrooting aan den cirkel raken. Delft, 25 October 1885. CONTRIBUTTONS _ A LA FLORE MYCOLOGIQUE DE NOWAJA SEMLJA. PAR C. A. J. A. OUDEMANS. Lorsque mon honoré collègue, Mons. le Dr. Max Weger, professeur de zoologie et d’anatomie comparée à l'Université d'Amsterdam, tout en faisant partie de l'Etat major du Willem Barents, eut l'occasion de visiter lîle de Nowaja Semlja au mois d'Août 1881, il en rapporta entre autres une soixantaine de plantes, qui, faisant partie maintenant de l'herbier de son épouse, Mad. WeBer- van Bossr, furent mises à ma disposition, pour étudier les champignons dont plusieurs d'entre elles semblaient être attaquées. En me livrant à cette étude, il fallait auparavant me convaincre de la justesse des noms appliqués aux plantes nourricières et tenter de déterminer un petit nombre de Joneées, de Cypéracées et de Graminées, faisant partie de la collection et restées jusqu'iei inabordées. Comme résultat de ces recherches, précédées par celle de Mad. WeBeEr, j'ose publier la liste suivante qui, comme on s'en apercevra, compte 5 espèces (Lycopodium Selago L., Carex atrata L., Carex Goodenoughii Gay, Wahlbergella angustifolia Rurr. et Saxi- fraga granulata L.) qui, jusqu'à ce jour, semblent être échap- pées aux recherches antérieures et figurent comme des nou- veautés parmi celles, décrites comme appartenant à la flore de Nowaja Semlja. (147) Liste des Plantes rapportées par Mr. Max Wegner de l'île de Nowaja Semlja pendant les jours du 8 au 10 doút, 1881, Equisétacées. 1. Equisetum arvense ZL. Lyecopodiacées. *2. Lycopodium Selago L. Graminées. 3. Aira caespitosa L. var. brevifolia Trautvetter. 4, Arctagrostis latifolia Grisebach (—= Colpodium latifolium Rob. Brown). 5. Hierochloa alpina Loemer et Schultes. Cypéracées. *6. Carex atrata L. *7. _» __Goodenoughii Gay (= CQ. vulgaris Fries). 8. Eriophorum angustifolium Loth. g. » Scheuchzeri Hoppe. Joncées. 10. Luzula arcuata Wahlenberg. Salicinées. 11. Salix polaris Wahlenberg. 12. > reptans Luprecht et Lundström. Polygonées. 13. Oxyria reniformis Hooker (—= O. digyna Campden). 14. Polygonum viviparum Z. Caryophyllacées. 15. Cerastium alpinum L. 16. Silene acaulis L. 17. Stellaria longipes Goldie. *18. Wahlbergella angustifolia Ruprecht (—= W. affinis Fries). 19. > apetala ries, (148) Renonculacées. 20. Caltha palustris Z. 21. Ranunculus aeris L. var. borealis Mrautvetter. 22. > nivalis L. 23. > » __L. var. sulfureus Wahlenberg. 24. » pygmaeus Wahlenberg. 25. Thalietrum alpinum Z. Papavéracées. 26. Papaver nudicaule ZL. Crucifères. 27. Cardamine bellidifolia L. 28. > pratensis L. 29. Cochlearia arctica Schlechtendal. 30. Draba alpina ZL. dln » _L. var. legitima Zindblom. 32. Matthiola nudicaulis Zrautvetter. Crassulacées. 33. Rhodiola rosea L. Saxifragées. 34. Saxifraga aizoides L. 99. > caespitosa L. *56. » granulata Jo. 81: » hieraciifolia Waldstein et Kitaibel. 98. » Hireulus L. 89. » nivalis . 40. » oppositifolia Z. 41. > rivularis Z. Rosacées. 42. Dryas octopetala L. 43. Potentilla fragiformis Z. Papilionacées. A4, Astragalus alpinus £. 45. Oxytropis campestris L. 46. Phaca frigida L. (149 ) Polémoniacées. 47. Polemonium coeruleum 48. » pulchellum Bunge. Aspérifoliées. 49 Eritrichitum villosum Bunge. 50. Myosotis sylvatica Hoffmann. Serophulariacées. 51. Pedicularis hirsuta Z. Dd > sudetiea Willdenow. Campanulacées. 53. Campanula uniflora L. Valérianaceae. 54. Valeriana capitata Pallas. Composées. 55. Antennaria carpathica Bluff et HFingerhut. 56. Artemisia borealis Pallas. 57. Petasites frigida Fries. Deux espèces de Saliv et une de Draba ne permettaient pas un examen approfondi à cause de l'état imparfait des fleurs. Sur vingt de ces espèces j'ai trouvé un certain nombre de Champignons qui presque tous appartenaient au tribu des Pyrénomyeètes, mais dont plusieurs n'avaient pas encore été déerits, de sorte que nos trouvailles peuvent servir à com- pléter la liste des Champignons de Nowaja Semlja donnée par feu L. Fvcrer et publiée dans le 3° volume de l'ouvrage de Mr. von Heverin, ayant pour titre: Pleisen nach dem Nord- polarmeer in den Jahren 1870 und 1871; Braunschweig, 1874. La eirconstance que l'ouvrage de Mr. von Herverin resta presque inconnu aux mycologues, ce qui explique que Mr. le Prof. P. A. Saccarpo dans son Sylloge Fungorum (a° 1881— 1884) se tait absolument des espèces qui y avaient bs été proposées comme nouvelles par Fucker, me décida à (150 ) intercaler ici un apergu des Champignons épiphytes, au nom- bre de 18, décrits par le savant mycologue nassovien, tout en y ajoutant les diagnoses de ceux dont l'existence nous resta inconnue jusqu'à la publication de l'ouvrage de Mr: von Hruerin. Apso Te des Champignons épiphytes rapportés de [ile de Nowaja Semlja et déerits dans l'ouvrage de von HeueriN par L. Fuvcken. Áurieularini. 1. Exobasidium Vaccinu Wororin forma Salicis Fucker. Sur les feuilles vivantes du Salix rotundifolia. Uredinei. 2, Puccinia Epilobii De Candolle (teleutosporitera). Sur les feuilles d’ HM. alpinum. Phyllostictei. 3. Labrella (?) arctica Fuckel *). Sur les feuilles sèches du Potentilla Fragariastrum. 4, Phoma Pedicularidis Fuckel f). Sur les feuilles sèches d'un Pedicularis. 5. Phoma Drabae Fuckel S). Sur les tiges sèches d'une espèce de Draba. %) Labrella aretica Puckel. — Disculis punctiformibus, minutis, nigris, orbieularibus seu oblongis, planis, sporidis eylindraceis, continuis, rectis, utrimque obtusis, hyalinis, 12—14 Mikr. long., 4 Mik, crass. $) Phoma Pedicularidis Pwekel. — Peritheciis ab epidermide tec- tis, depresso-globosis, atris, mediae magnitudinis, ostiolo brevi, eylindrico, erumpente, atro; sporidiis eylindraceis, rectis, biguttulatis, hyalinis, 6 Mik. long., 2 Mik. crass. $) Phoma Drabae Fwekel. (Die 2e deutsche Nordpolarf. II, 94). — Sphacriacearum. n. sp. pycnophora. — Peritheciis sparsis, sub caulis epi- dermide nidulantibus, demum liberis, minutis, depresso-globosis, vertice umbonatis, pallidioribus, nigris; stylosporis angustissime fusiformibus, cur- vatis, continuis, hyalinis, 22 Mik. long., 2 Mik. erass, (Tab. UI, £. 7). (151) Sphaeriacei. 6. Sphaerella Papaveris Fuckel *), Sur les feuilles sèches du Papaver nudicaule. 7. Sphaerella isariphora Fuckel (Symb. Myce. 101). — Spermogonium — Septoria Stellariae Westendorp. Sur les feuilles sèches de l'Alsine verna. 8. Sphaerella Pachypleuri Zuckel }). — Sur les parties desséchées du Pachypleurum alpinum. 9. Sphaerella adusta Fuckel $). — Sur les feuilles et les tiges sèches de l'Epilobium latifolium. 10. Sphaerella fusispora Luckel **). — Sur les feuilles et les tiges sèches du Ranunculus pygmaeus. * Sphaerella Papaveris Fuckel. — Peritheciis in foliorum ni- grescentium pagina superiore et inferiore gregaris et fere foliorum totam superfieiem occupantibus, minutissimis, aterrimis, conicis; ascis fascicu- latis, oblongis, 8-sporis, 56 Mik. long., 24 Mikr. erass.; sporidiis con- globatis, oblongo-clavatis, utrimque obtusis, rectis, inaequaliter didymis, hyalinis, 22 Mik. long., 8 —10 Mikr. crass. (Tab. IT, £. 1). f) Sphaerella Pachypleuri Fuckel. — Peritheciis gregariis spar- sisve, minutis, aterrimis, semiliberis, e basi globosa antice obtuso-conicis, ostiolis demum perforatis; ascis fasciculatis, oblongis, sessilibus, 8-sporis, 52 Mik. long., 10 Mik. erass.; sporidiis distichis, oblongo-subclavatis, rectis, inaequaliter didymis, loculis guttulatis, hyalinis, 16 Mik. long, 4 Mill. erass.; spermatiis inter ascos in sporophoris brevioribus ortis, an- guste fusiformibus, curvatis, 2—4-guttulatis seu obscure 2—3-septatis, antice abrupte ciliatis, cilia spermatiae dimidiam partem superante, 24 Mik. long., 2 Mikr. crass. (Tab. IL, f. 2). $) Sphaerella adusta Fwckel. — Peritheciis in maculis fusco-nigris, rugulosis, adustis, quandoque tota folia caulesque occupantibus, gregariis, minutis, atris, depresso-globosis, ostiolo prominulo, papillaeformi, perfo- rato; ascis fasciculatis, sessilibus, 8-sporis, 56 Mik. long, 16 Mik. crass.; sporidiis distichis, oblongo-clavatis, rectis, antice obtusissimis, basi acu- minatis, valde inaequaliter didymis, septo in sporidii angustiore parte, ad septum non constrictis, hyalinis, 16 Mikr. long, 6 Mik. erass. (Tab. II, f. 3). %%) Sphaerella fusipora Fuckel. — Peritheciis in gregibus laxis gub epidermide nidulantibus, demum totis liberis, minutis, aterrimis, glo- bosis, ostiolo papillaeformi, truncato, perforato; ascis fasciculatis, oblon- gis, sessilibus, 8-sporis, 60 Mik. long, 20 Mik erass.; sporidiis oblique imbricato-distichis, fusiformibus, subrectis, utrimque obtusiusculis, inae- qualiter didymis, ad septum parum constrictis, loculis 1—2-guttulatis valinis, 24 Mik. long., 6 Mik. erassis (Tab. IT, £. 4). (152) 11. Sphaeria Chamaejasmes Fuckel *). — Sur les tiges sèches de l'Androsace Chamaejasme. 12. Sphaeria arctica Fuckel (2e Nordpolf.) f). — Sur les feuilles sèches du Poa alpina. 13. Pleospora Dryadis Huckel (2e Nordpolf.) $). — Sur les feuilles sèches du Dryas octopetala. 14. Pleospora Matthiolae Fuckel **). — Sur les feuilles du Matthiola nudicaulis. 15. Pleospora abbreviata Puckel ff). — Sur les calyces et les légumes sèches du Phaca frigida. %*) Sphaeria Chamaejasmes Fuckel. — Peritheciis gregariis, raro sparsis, sub epidermide nidulantibus, demum subliberis, minutis, atris, e basi globosa antice conicis, acutis; ascis oblongis, sessilibus, 8-sporis, 104 Mik. long, 12 Mik. erass.; sporidiis obliqgue submonostichis, oblon- gis, rectis, utrimque obtusis, aequaliter didymis et ad septum facile dif- fractis, hyalinis, 16 Mik. long., 6 Mikr. crass. (Tab. II, f. 5). f) Sphaeria arctica Puckel. (Die 2e Deutsche Nordpolarf. IL, 94). — Peritheciis in macula cinerascente gregrariis seu lineari-dispositis, erum- pentibus, globoso-conicis, miuutis, aterrimis, demum perforatis; ascis fasci- eulatis, oblongis, econtortis, sessilibus, tunica erassa, S-sporis, 72 Mik. long., 17 Mik. erass.; sporidiis imbricato-distichis, oblongis, utrimque parum attenuatis, rectis, uniseptatis, ad septum econstrictis, loculis inae- qualibus biguttulatisque, hyalinis, 24 Mik. long., 8 Mik. erass. (Tab. III, f. 4). $) Pleospora Dryadis Zwckel (Die 2e Deutsche Nordpolarf. II, 93). — Peritheciis in foliorum aridorum nondum delapsorum pagina su- periore sparsis, punctiformibus, globoso-conicis, atris, demum subliberis, ostiolis perforatis; ascis oblongo-ovatis, oblique stipitatis, tunica crassa, 8-sporis, 88 Mik. long., 32 Mik. erass.; sporidiis subdistichis, oblongis, utrimque obtusis, uniseptatis, ad septum constrictis, loculis uniguttulatis, primo hyalinis, demum flavo-fuscis, 30—32 Mik, long., 12 Mik. crass, (Tab II, É. 6). x*) Pleospora Matthiolae Fwckel. — Peritheciis sparsis, puncti- formibus, ab epidermide tectis, atris, ostiolo conico, obtuso, prominulo, atro; ascis maturis ovatis seu subglobosis, 30 Mik. long., 24 Mik. erass.; immaturis basin versus contractis, superiore parte ovato-ventricosis, 54 Mik. long., 24 Mik. erass., 8-sporis; sporidiis conglobatis, oblongis, utrim-= que obtusis, antice parum obtusioribus erassioribusque, rectis, unisepta- tis, demum pallide-fuscis, 20 Mik. long, 8 Mik. erass. (Tab. II, £, 7). $f) Pleospora abbreviata Zwckel. — Peritheciis sparsis, demum semiliberis, aterrimis, pro ratione minutis, globoso-conicis; ascis oblongo- ovatis, stipite laterali brevi, 8-sporis, 88 Mik. long., 34 Mik. crass.; spo- A (153 ) 16, Pleospora herbarum Rabenhorst (Herbarium mycolo- gieum ed. Il, n0. 547). — Sur les tiges sèches du Cochlearia. 17. Pleospora hyperborea Fuckel (2° Nordpolf.) *). — Sur les feuilles sèches de Andromeda tetragona. Pezizei. 18. Micropeziza Lychnidis Fuchel f). — Sur les tiges du Lychnis apetala. De ces 18 Champignons les nos 1, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 13 et 16 furent rapportés de Nowaja Semlja, le n® 2 de Hammerfest, les nos 12 et 17 de Spitsbergen, tan- disqu'aucune mention est faite du lieu natal des nos 14, 15 et 18. Quill nous soit permis à présent de donner le détail de nos propres recherches. Pour cela il sera peut être plus utile de signaler en première ligne les plantes nourricières et en dernière les parasites qui les habitent, que de suivre le che- min opposé. ridiis eonglobatis, oblongo-ovatis, inaequaliter didymis, medio eonstrictis, 5-septatis, eum septis longitudinalibus, primo aureis dein fuscis, 24. Mik, long, 12 Mik. crass. (Tab. IL, f. 8). *) Pleospora hyperborea Fwchel (Die 2e Deutsche Nordpolarf. II, 92). — Peritheeiis in foliorum aridorum pagina superiore nidulantibus, sparsis, punctiformibus, semiimmersis et basi globoso a foliorum sub- stantia grisea elevata cinctis, parte libera obtuse conica, siccis applanata, aterrima, perforata; ascis oblongo-ovatis, utrimque attenuatis, 8-sporis, 60 Mik. long., 24 Mik. erass.; sporidiis in asci media parte conglobatis, oblongis, utrimque obtusis, rectis, 3-septatis, ad septum intermedium con- strictis, flavo-fuscis, 24 Mik. long., 8 Mik. erass. (Tab. II, f. 9). 4) Mieropeziza Lyehnidis Fwekel. — Cupulis sparsis, sessilibus sed non adnatis, punctiformibus, orbicularibus, planis, margine fusco-ni- gro, erenulato, sieco eonnivente, disco pallide-fusco; ascis oblongis, sessi- libus, S8-sporìs, 56 Mik. longis, 12 Mik. erass.; sporidiis farctis, fusifor- mibus, parum curvatis, utrimque acuminatis, continuis (seu septo obscuro?), hyalinis, 24 Mik. long., 4—5 Mik. crass. (Tab. II, f. 10), (154 ) GRAMINEES. Arctagrostis latifolia Grisebach (in Ledebour Flora Rossica IV, 484). Synonymes: Colpodium lati- folium Rob. Brown; Catabrosa latifolia Fries; Ciana Brownii Ruprecht. 1. Pleospora Arctagrostidis n. sp. (Tab. I,f. 1). — Perithecia in foliis hypogena, epidermide pro maxima parte tecta, 0.1 mill. in diametro, atra, poro pertusa, glabra. Äsci eylindracei, primitus saltem quam maxime curvatì, numerosìi, paraphysibus quamplurimis filiformibus stipati, 116 x 30 w, 8-spori. Sporidia disticha, obovato-oblonga, primitus mellei coloris, pellucida, postea fuscescentia, semi- pellucida, medio parum constricta, septis horizontalibus 7, loculamentis plurimis septo verticali murali-divisis, 85 x 12 u. — Affinis videtur P. septemseptatae Saccarpo (Syll. II, 271), eujus tamen deseriptio ob mensurae ascorum sporarum- que defectum incompleta. Deschampsia brevifolia Rob. Brown (Verm. Schrifte I, 426). Synonymes: Aira arctica Trinius; Aira caespitosa var. brevifolia Trautvetter; Festuca brevi- folia dans la dissertation de Mr. M. Ruys(p. 68)? *). 2. Sphaerella Tassiana de Notaris (Sferiacei Italici 87, tab. XCVIII; tab. nostra I, f. 2). —- Perithecia folii- cola sparsa, 0.1 mill, infra epidermidem occultata, denique ostiolo papillari (centro aperto) epidermidem perforantia. Asa brevissime stipitati, obligue conoideo-oblongati, i. e. e basi uno tantum latere ampliore (quasi inflata) sursum an- gustiores, vertice obtusissimi ibidemque membrana inerassata insignes, 8-spori, 60 x 20 ze. Pharaphyses nullae. Sporidia eylindrieo-oblonga, utrimque obtusa, justo medio septata, ad septum vix et ne vix quidem constricta, coloris expertia, De Id. *) M. Ruys. De verspreiding der Phanerogamen van Arktisch Europa Kampen, 1884, (155) Hierochloa alpina Römer et Schultes (Syst. Vegetab. II, 515). 9. Leptosphaeria Hierochloae n. sp. (Tab. I, f. 3). — Perithecia folüicola, sparsa, primitus occultata, postremo erumpentia, subglobosa, atra, structurae paren- ehymatosae flaccidae, simpliciter perforata (1. e. ostiolo nullo vel vix prominente), 180—250 «. Asci brevissime pedun- culati, parum curvati, paraphysati, 90 —95 x 80 u, mem- brana ubique aequali. Sporidia in quovis asco 8, tristicha, oblongo-fusoidea, recta, utrimque obtusata, mellei coloris, g-septata, ad septa levissime constricta, 50 x 9 w, loculo quarto omnium maximo. CYPERACEES. Carex atrata L. 4, Sphaerella saxatilis Schröter (Nördische Pilze, 12; Saccardo Syll. L, 530). (Tab. IL, f. 4). — Perithecia in foliüis subsparsa, sphaervidea, 60—75 w, innata, ostiolo depresso, parum distincto, contextu tenui fuliginoso. Asci fasciculati, parci, ovoideo-saccati, infra medium crassiores, 30—35 x 15— 17 w, oetospori. Sporidia conglobata, fusoidea, parum eurvata, achroma, 17—20 x 4—5 uw, medio 1-septata, non constricta. Eriophorum angustifolium Loth. 5. Septoria Eriophori n. sp. (Tab LI, f. 5). — Pe- rithecia foliicola, minutissima (70 we), tenerrima, fusca, epi- dermide tecta, ostiolo denique circumeirca aperturam pro- fundius tineto, prominentia Sporidia numerosissima, coloris expertia, bacilliformia, p. m. undulato-curvata, apice acuta, basi truncata, 70—75 x 3 u. In tisdem foliis Leptosphaeriae speciem distinguere licuit, eujus tamen diagnosis, immaturitatis peritheciorum causa, proferre mihi non contigit. CARYOPHYLLACEES. Cerastium alpinum Z. 6. Pleospora Cerastii n. sp. — Folncola, hypogena. VERSL. EN MEDED. APD. NATUURK. 3de BEEES DEEL II, 11 ( 156 ) Perithecia atra, carbonacea, 70—100 «e. Asci pauci (vulgo 7) in eodem perithecio, clavati, 105 Xx 23 4, 8-spori. Para- physes non observavi. Sporidia disticha, obovato-oblonga, saturate fusca, fere opaca, 7-septata, murali-divisa, medio parum constricta, parte dimidia antiea paulum latiore. Silene acaulis L. 7. Leptosphaeria Silenes acaulis de Notaris (in Saccardo Syll. IL, 47) (Tab. IL, f. 6). — Sparsa, superficia- lis, epiphylla. Perithecia exigua, atra, rotundata, vertice at- tenuato-mammosa, e cellulis rotundatis molliusculis contexta, papulosa, ostiolo minuto hiantia. Asci crassiuscule clavati, 8-spori, 58—75 x 16 —18 u (in exemplis nostris 58 Xx 16 u), paraphysibus coalescentibus. Sporidia fusoidea, utrimque ob- tusiuscula, levissime ecurvula, 32—40 Xx 6 gw (in nostris exemplis 28 X 6 «), 8-septata, dilute luteolo-fuscescentia. RENONCULACEES. Ranunculus nivalis Z. var. sulphureus Wahlenberg Flora Lapponica, 157. 8. Leptosphaeria Weberi n. sp,*) (Tab. IL, f. 7). — Perithecia hypophylla, minuta (100 —150 «), primitus infra epidermidem abscondita, postremo papilla obtuse-conica pro- minentia, sparsa, nigra. Âsci maturi eylindraceo-clavati, bre- vissime stipitati, parum curvati, paraphysati, 60—70 x 14- 16 w. Sporidia, ut videtur, tristicha, fusoidea, stricta vel pl. m. falcata, utrimque obtusiuscula vel subacuta, tri- septata, 25—37 X 5—7 w, juniora dilutius, seniora satura- tius olivacea, loeulo seeundo in multis ampliore. 9. Sphaerella nivalis n. sp. (Tab. TI, f. 8). — Pe- rithecia minuta, primitus infra epidermidem abscondita, postre- mo verticee prominula, poro pertusa, quoad structuram te- nerrima. Asci cylindracei, brevissime pedicellati, 90 x 9 w, «) Dixi in honorem Collegae aestumatissimi Max WeBer, Zoologiae et Anat. comp. professoris in Universitate Amstelaedamensi, E (157) 8-spori. Sporidia monosticha, coloris expertia, oblonga, 1- septata, loculo superiore subampliore, 11—12 Xx 4—5 u. 16. Metasphaeria Annae n. sp. (Tab. I,f. 9) *). — Perithecia sparsa, minuta (200 «), depresso-globosa, ostiolo vix papillato, laxe parenchymatosa, atra, glabra. Asci pauci, ovato-oblongi, inaequilateri, sessiles, 130 x 50 tt, 8S-spori, membrana (saltem in statu non plane maturo) tumescente. Sporidia, ut videtur, tristicha, fusoidea, recta, utrimque ob- tusa, coloris expertia, utplurimum G-septata, 60 x 14 w (absque strato mucilaginoso, 9—4 tw crasso, sporidia obdu- eente). Loculamenta 7 quoad capacitatem a se invicem valde diversa, ut patet e numeris sequentibus, quibus eorum al- titudo indicatur: 6 u, 7 u, 9/3 u, 11/3 uw, 11/5 ue, 91/3 u, Wu. M. pachyascae Saccarpo \Syll. IL, 171), in foliis Campa- nulae Zoysii hospitanti, proxima. Huie vero »asci obovati”’ et »sporidia subhyalina” tribuuntur, dum auctores silent de differentia capacitatis quam in loculamentis sporidiorum in nostris exemplis observavi. PAPAVEÉERACEES. Papaver nudicaule £. 11. Ascochyta Papaveris n. sp. (Tab. I, f. 10). — Perithecia in pagina foliorum superiore (an etiam inferiore ?) nigrescente sparsa, nigra, parva (200 ge), membranacea, e cellulis parenchymaticis satis amplis fuliginei coloris con- texta. Sporulae late fusoideae vel subellipsoideae, coloris ex- pertes, medio septatae, 9 x 31/5 u, gelatine distentae, maxi- ma copia e peritheciis erumpentes. CRUCIFERES. Draba alpina £. 12. Ascochyta Drabae n. sp. (Tab. I, f. 11). — Pe- %) Dixi in honorem dominae ANNAE VAN Bosse, Collegae aestumatis- simi M. WeBER uxoris, Algarum in nostra patria serutatoris indefessae, ID bee (158 ) rithecia in foliorum laminis petiolisque innata, sparsa, mem- branacea, atra, subsphaerica, poro centrali denique supra epidermidem prominentia, 100—130 gw. Sporulae oblongae, 10 x 21/9 gw, utrimque obtusae, medio septatae ibique le- vissime contractae, coloris expertes. Ob folia emarcida minime elarum an maeculae in vivis sint distinguendae. Cardamine bellidifolia Zo. 13. Pleospora herbarum Mabenhorst (in Herb. My- colog. ed 24, n?. 547; Saccardo Syll. II, 247). (Tab. LS 12). — Im ecaule. Asci in peritheciis peripherici 116 x 3U u, centrales 80 x 32 ww, eylindracei, curvati, breve peduncu- lati, membrana ubique quoad erassitudinem aequali. Sporidia 35 x 15 we, obscure fusca, parum pellucida, medio eonstricta, septis horizontalibus 7, verticalibus quibusdam murali-divisis. Alium fungum, verosimiliter Sphaerellae speciem, ob sta- tum immaturum rite explorare mihi non contigit. Matthiola nudicaulis Zrautvetter (Conspectus florae insul. Nowaja Semlja, 50) 14, Puccinia Dentariae Fuckel (Symbolae Mycolog. ler Nachtr. 7 (295). — In foliis. (Tab. I, f. 13). Il n'est nullement douteux que notre champignon ne soit identigue avec celui trouvé d'abord par ArBertiNT et Scuwer- Nits (Conspectus fungorum in Lusatia sup. crescentium, a?. 1815, p. 129 sub »Uredo”’), puis par Fucker, et plus tard encore par Mr. pe Trumer (Mycotheca universalis n°. 37) sur le Wentaria bulbijera. Non seulement les descriptions de espèce, culminant dans la diagnose de Mr. Winrer (Kryp- togamen-Flora 1, 177), s'accordent parfaitement avec les propriétés du champignon vivant sur le Matthiola, mais en outre il n'existait pas la moindre différence entre les objets originaires des herbiers vénaux de FvcKeL et de-Mr. pr TuümenN et ceux que j'avais l'occasion d'examiner. Les stries longitudinales d'une extrême finesse dont parle Mr. Winrer et que lon observe sur les échantillons dans l'état sec, ne (159) faisaient non plus dèfaut dans nos exemplaires et nous frap- paient même par leur netteté. HI nous reste à fixer l'attention sur la rareté du cham- pignon qui, après lan 1805, époque où il fut découvert par ArBertINI et ScHwernirz, ne fut retrouvé qu'en 1871 par Fvcker. Les exemplaires de Mr. pe Truuen furent distribués en 1875 et ceux de Mr. Weger récoltés en 1881. Qu'il nous soit permis enfin de faire ressortir que les ob- jets attaqués du Dentaria, dont font mention ALrBERtINI et SCHWEINITz, furent cueillis près de Neuwied en Juin et Juil- let; tandis que les trouvailles de FvcKer furent faites en Mai dans l'Oestricher Wald (Nassau), celles de Mr. pr Tru- MEN en Septembre dans le Danemarck et la Finlande, et celles de Mr. Weger en Août à Nowaja Semlja. ROSACEÉES. Dryas octopetala L. 15. Sphaerella Octopetalae n sp. (Tab. I, f. 14). — Perithecia epiphylla, subgregaria, minutissima (50 wu), atra, absque ullo macularum vestigio, parte basilari in foliorum parenchymate abscondita, apicali vero supra epidermidem prominente, e parenchymate laxo, fuscescenti-nigro contexta. Asci maturi 70—80 x 25 we, membrana sursum praesertim gelatinoso-incrassata, 8-spori, paraphysibus deficientibus. Spo- ridia coloris expertia, di-vel tristicha, oblongo-obovata, 21 x 7 U, septata, ad septum levissime constricta, parte dimidia antica latiore subhemisphaerica circa 9 u, postica paululum angustiore, magis oblonga, circa 12 4 longa. Differt a S. ootheca (Saccardo Syll. IL, 506) peritheciis dimidio minoribus, sporidiis contra fere dimidio majoribus ; a S. Dryadis (ibid.) peritheciorum praesentia in pagina fo- horum superiore, absentia in inferiore, minutie, sporidiis enucleatis, majoribus (cf. quoque figura AurrswaLpi in Ra- BENHORST, Mycoiogia Europaea tab. VII, fig. 100); a $. Bi- berwierensi tandem macularum absentia, minutie, ascis 8- neque 6-sporis, sporidiis multo majoribus (cf. Avrrswarp |. c. t. VII, f. 101). ( 160 ) Potentilla fragiformis L. 16. Sphaerella Potentillae n.sp. (Tab. I, £. 15). — Perithecia in foliis aridis hospitantia,........... *), Asci inaequilateri, oblongo-clavati, aparaphysati, 70—80 x 14 u, coloris expertes, membrana ubique aequali, vulgo 20 in eodem perithecio. Sporidia disticha, recta, coloris expertia, oblongo-obovata, l-septata, 18—23 x 5---7 u, parte dimi- dia anteriore latiore rotundata, posteriore multo angustiore, ad altitudinem septi paululum constricta. 17. Mierothyrium arctieum n. sp. (Tab. I, f. 16). — Perithecia in foliis aridis amphigena, superficialia, vulgo gre- garia, imo dense conferta, dimidiata, minuta (60—100 ge), atterrima, pl. m. nitentia, effoeta rugosa, centro perforata. Ásci 35 x 7 u. Sporidia disticha, coloris expertia, bacillifor- mia, medio septata. PAPILIONACEES. Ästragalus alpinus Z. 18. Phoma Astragali alpini n.sp. (Tab. 1,f£.17). — Perithecia caulogena, sparsa, atra, primo abscondita, denigue superficialia, depresso-globosa, ostiolo breve-conico, 170 — 200 u. Sporidia dilutissime flavescentia, continua, 6 x 21/3 u, recta, utrimque obtusata, vacuolis in exemplis nostris sic catis perraro distinguendis. 19. Pleospora herbarum Rabenhorst (Herb. Mycol. ed ga, n0. 547), forma Astragali. — Foliicola, peritheciis 100 vw. Ascos non vidi. Sporidia opaca, nigro-fusca, trans- verse 7-septata, caeterum murali-divisa. Oxytropis campestris L. 20. Pleospora herbarum Rabenh. (Ll. ec.) forma Ox y- tropis. — Sporidia opaca, medio constricta, transverse 7- septata, murali-divisa, 35 XxX 16 ge. %*) Semel observata, postea frustra quaesìta, (161) POLEMONIACEES. Polemonium pulchellum Bunge (in Ledebour fl. Ros- sica III, 84). 21. Phoma Polemonii n. sp. (Tab. I, f. 18). — Pe- rithecia phyllogena, subcarbonacea, innato-erumpentia, sparsa, minuta. Sporulae coloris expertes, oblongo-ovales, utrimque obtusae, 11°/3 x 42/5 u. 22. Pleospora herbarum Labh. (le) forma Pole- monii. — Asci et paraphyses deficientes. Sporidia saturate fusca, fere opaca, medio parum eonstricta, transverse 7-sep- tata, caeterum murali-divisa, 37 X 14 u. ER GEN DH PLANCHE Î. il q q . Asque et spore du Pleospora Arctagrostidis Ou. 1m n__n Sphaerella Tassiana pe Nor. pe n__n __m _Leptosphaeria Hierochloae Ovo. rm mn Sphaerella saxatilis SCHRÔTER. . Sporules du Septoria Briophort Oup. Asque et spore du Zeptosphaeria Silenes acaulis DE Nor. „mm _Leptosphaeria Weberi Oup. „wm u _ Sphaerella nivalis Oup. nm mn Metasphaecria Annae Ovp. ‚ Sporules de Ì dscochyta Papavcris Oup. = Jed © © VLD " Reel. pe „_ un Ascochyta Drabae Ovup. „ 12. Asque du Pleospora herbarum RAB. „ 13. Spores du Puccinia Dentariae Fuck. „14. Asque et spore du Sphaerella Octopetalae Ovun. se 15 1m wm Sphaerella Potentillae Ouv. „16. Périthèce dimidée et asque sporifère du Microthyrium arcti- cum Oup. „17. Sporules du Phoma dstragali alpini Oup. „ 18. # v Phoma Polemonii Oup. 1 2. 10. conse (162) PrLANCHE IÌ. Asque et spore du Sphaerella Papaveris FuckKEL. jn „et spermatie du Sphaerella Pachypleuri FuckEL. Ben Si du Sphaerella adusta FuckEL. „mp spores « Sphaerella fusispora FucKer. „wv spore „ Sphaeria Chamaejasmes FucKEL. 1m spores „ Pleospora Dryadis FuckeL. y_n spore „ Pleospora Matthiolae Fucker. EN ej „_ Pleospora abbreviata FucKEL. tbe ERD „_ Pleospora hyperborea FUCKEL. ireen ee „_ Micropeziza Lychnidis FuckKeL. (Reproduction des figures 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 et 8 de la dissertation de Mr. L. FvckeL contenue dans les „Reisen nach dem Nordpolar- meer in den Jahren 1870 und 1871, von M. Tm. von Heveun, III, Braunschweig, 1874;” et des figures 1 et 4, planche I, appartenant à la dissertation du même auteur, contenue dans „Die zweite deutsche Nordpolarfahrt in den Jahren 1869 uud 1870. Leipzig, F. A. BROCK- HAUS, 1874)” PrANCHE III. . Pleospora arctica FucKEL. — a. asque; b. spore pas encore mûre; c. spore mûre; d, pseudoparaphyse. . Pleospora paucitrichia Fucken. — a. périthèce 32 fois agrandi; b. asque; c. spore. . Sphaeria nivalis FUCKEL. — a. asque; b. spore. . Áphaeria arctica FuckeL. — a. deux asques; 5. spore. „ Ceratostoma foliicolum FuckKeL. — a. périthèce 30 fois agrandi; 5. spore. 6. Cytispora capitata Fuckreu. — Spermatie. . Phoma Drabdae FucKen. — Stylospore. (Reproduction des figures 2, 3, 5, 6, 7 et 8, planche L, appartenant à la dissertation de Mr. L. Fveker, contenue dans „Die zweite deut- sche Nordpolarfahrt in den jahren 1869 und 1870, Leipzig, F. A. BrocKHaAUS, 1874). SN ze PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Zaterdag 28 November 1885. Tegenwoordig de Heeren: Burs Barror, Voorzitter, Korrr- wEG, Mac GriLLAvRYy, VAN DER Waars, HuBrecur, BRUTEL DE LA Rrvikre, Hork, BErjERINCK, HOFFMANN, DE VRIES, ZAAIJER, SURINGAR, BieRENs DE HAAN, VAN Dresen, Scuors, BosscHa, ZEEMAN, BEHRENs, A. C. OupDeMaANs Jr, Prace, KAMERLINGH ONNes, Srokvis en C. A. J. A. OupeMaNs, Secretaris. — De Heer Gurnixe heeft zijne afwezigheid schriftelijk verontschuldigd. — Het Proces-Verbaal der vorige vergadering wordt ge- lezen en goedgekeurd. — Worden gelezen brieven van dankzegging voor ont- vangen werken der Akademie van de navolgenden: 10. den Bibliothecaris van het Institut royal géologique de la Suède te Stockholm, 31 October 1885; 20. J. T'Hor- BURN, Bibliothecaris der geological and natural history Survey te Sussex, 20 November 1885 ; 30, A. Leierus, Secre- taris der royal Society of N. 5. W. te Sydney, 30 Septem- ber 1885; aangenomen voor bericht. — Voorts brieven ten geleide van boekgeschenken van de navolgenden: ( 164 ) 1°. W. B. Hoyur, Secretaris der royal physical Society te Edinburg, 6 November 1885; 20. R. J. GrAZEBROOK, Secretaris der Cambridge philosophical Society te Cambridge, 1885; 30. Zerss, Voorzitter der botanische Gesellschaft te Landshut, 27 September 1885; 40. R. Heipenrain, Voor- zitter der Schlegische Gesellschaft für vaterländische Cultur te Breslau, 1 Juli 1885; 80. H. Sanrrsson, Bibliothecaris van het Institut royal géologique de la Suède te Stoekholm, 31 October 1885; 60. J. J. Bripr, Bibliothecaris der public Library te Melbourne, 22 September 1885; waarop het ge- wone besluit valt van schriftelijke dankzegging en plaatsing in de boekerij. — Tot de ingekomen stukken behooren: 10. eene missive van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid (den Haag, Nov. 1885), waarin der Afdee- ling verzocht wordt, den Minister in te lichten omtrent de leefwijze van een klein Schaaldier (Limnoria terebrans), hetwelk, in paalwerk aan de zeekusten van Frankrijk waar- genomen, een schadelijken invloed op het hout der borst- weringen bleek uit te oefenen. Hene mededeeling over het dier, in een Fransch tijdschrift verschenen, is in afschrift aan de missive toegevoegd. De Voorzitter wenscht de zaak, om advies, in handen gesteld te zien van eene Commissie, samengesteld uit de Heeren Husrrecurt, HorrmanN, Hork, vaN Driesen, Mronaërrs en vaN ’r Horr. De eerstgenoemde vier Heeren, ter vergade- ring tegenwoordig, nemen de opdracht aan; aan de laatste twee zal van hunne benoeming schriftelijk kennis worden gegeven ; 20. een brief (Batavia, 830 Juni 1885) van den Heer Dr. C. Tn. Srurrer, correspondeerend lid der Afdeeling, te Batavia, waarin de wensch wordt te kennen gegeven, dat de Afdeeling zich wende tot de Regeering met het verzoek, aan Nederlandsche zoölogen, die zich bereid zouden ver- klaren, aan het zoölogisch station te Batavia te gaan wer- ken, het gaan naar Indië gemakkelijk te maken, door hun vrijen overtocht voor de heen- en t'huisreis te verstrekken. 4 8 4 * + Kh ( 165 j De brief van den Heer Srurrer wordt in handen gesteld van de Heeren Husrecur en Hoek, met verzoek, der Afdee- ling omtrent de daarin uitgedrukte wenschen te dienen van voorlichting en raad. — De Heer Mac Grrravrr deelt mede, dat vulling met vloeistof van den linker harteboezem van den mensch, in den rechter boezem een negatieven druk van ongeveer 6 millim. water doet ontstaan, en is van oordeel dat dit feit, althans voor een gedeelte, rekenschap geeft van de zooge- noemde eigen zuigkracht van het hart. — De Heer Prace spreekt over de berekening van den inhoud der hartekamer uit het dageliijjksch verbruik aan zuurstof, en het verschil in zuurstofgehalte van het slag- aderlijk en het aderliijjk bloed, in verband met het aantal hartslagen in 24 uur De inhoud der hartekamer wordt door den spreker op 100 cc. geschat. — De Heer Buys Barror spreekt over de berekening van de Januari- en Juli-temperatuur voor de verschillende breedteeirkels en meridianen der aarde, uit de beste thans bestaande isothermkaarten, en wijst aan hoe men daaruit, indien die kaarten voor elke maand verbeterd zullen gege- ven zijn, die verschillen uit den invoed van wind en stroo- men zal kunnen verklaren, — Verder wordt in het licht gesteld, wat men reeds omtrent de wisseling van de warmte aan de geheele oppervlakte der aarde in den loop van het jaar kan opmaken. — De Heer van per Waars spreekt over de plaats der buigpunten in de isothermische lijnen. — Daar er verder niets te verhandelen is, sluit de Voor- zitter de vergadering. PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Zaterdag 19 December 1885. Tegenwoordig de Heeren: Buys Barror, Voorzitter, Horr- MANN, ZAAIJER, SURINGAR, BIERENS DE HAAN, VAN Dresen, Scuors, BosscHa, VAN BEMMELEN, Prace, Stokvis, Rikw, Korreweo, KAMERLINGH ONNes, Mac Griuravry, Hoek, Hv- BRECHT, LORENTz, FRANCHIMONT, Murper, van 'r Horr, Beie- RINCK, Mrcraëris en C. A. J. A. Oupemans, Secretaris. Voorts van de Letterkundige Afdeeling de Heer: Beers. — Het Proces-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goedgekeurd. — Worden gelezen brieven van dankzegging voor ont- vangen werken der Akademie van: 10, Frantzen, Bibliothecaris van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, November 1885; 50, A. Huuserr, Secretaris der Société de physique et d'histoire naturelle te Genève, 3 December 1885; 30. P. G. Tarr, Secretaris der royal Society te Edinburgh, 9 April 1885; 40, H. von Marrens, Secretaris der Gesellschaft naturfor- schender Freunde te Berlijn, 2 December 1885; aangenomen voor bericht. — Voorts Brieven ten geleide van boekgeschenken van ( 167 ) de navolgenden: 1°, het Ministerie van binnenlandsche zaken te 'sGravenhage, 4 December 1885; 20. G. C. W. Bon- NENSIEG, Conservator van de Bibliotheek van Teylers Stich- ting te Haarlem, October 1885; 30. J. Bosscna, Secretaris van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, 30 November 1885; 40. den Directeur van het Institut royal géologique de Hongrie te Budapest, 1 Decem- ber 1885; 50, J. C. Prrure, Bibliothecaris der U. S. geo- logical Survey te Washington, 30 Oetober 1885; 60, den Secretaris van de Smithsonian Institution te Washington, 1885; waarop het gewone besluit valt van schriftelijke dankbetuiging en plaatsing in de Boekerij. — Tot de ingekomen stukken behooren: 10. eene ken- nisgeving van Mevr. de Wed. Hawrrine (3 Dec. 1885), van het overlijden van haarechtgenoot: wijlen Prof. Dr. P. Har- TING, rustend lid der Akademie. — De Voorzitter herdenkt in korte woorden wat HartiNG voor de wetenschap, zijne studenten, de Akademie en de Maatschappij geweest is, en schetst hem als een voorbeeld ter navolging; 2°. een in het Engelsch geschreven adres over het » Elizabeth Thompson Science Fund’ te Boston, waaruit geldelijke ondersteuning verstrekt kan worden voor onderzoekingen, welke de bevor- dering van menschelijke kennis of maatschappelijk welzijn ten doel hebben; 30. een afdruk van een adres der Nederl. Dierk. Vereeniging aan de Tweede Kamer der Staten-Gene- raal: over de oprichting en het onderhoud van een zoölo- gisch Station aan de Nederlandsche Kust. — De Commissie, benoemd om der Afdeeling te dienen van voorlichting en raad in zake het schriftelijk verzoek van Dr. C. P. Srurrrm te Batavia, in de vorige vergadering ter kennis der leden gebracht, brengt verslag uit bij monde ‚ van den Heer Hurrecur. Zij komt, op gronden nader in haar rapport ontwikkeld, tot het voorstel, dat de Afdeeling aan den wensch van Dr. Suurrer gehoor geve, en zich wende tot de Hooge Regeering met eene warme aanbeveling van ( 168 ) zijn denkbeeld, om Nederlandsche beoefenaren der Dierkunde _ tot het bezoeken van het te Batavia door hem gestichte _ zoölogisch Station op te wekken, door het verleenen eener geldelijke subsidie uit de Staatskas, groot genoeg om de heen- en tehuisreis te bekostigen. Na eenige discussie, tus- schen de Heeren Husrecur en Bosscua gevoerd naar aanlei- ding van de vraag, tot welk Hoofd der beide Departementen van Binnenlandsche Zaken of Koloniën, het adres der Af- deeling behoort gericht te worden, wordt besloten dit te doen toekomen aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, doeh Z.B. dan tevens uit te noodigen, zoo daartoe termen mochten bestaan, ter bereiking van het doel en het opheffen van wellicht in eene of andere richting zich openbarende bezwaren, in overleg te treden met zijn ambtgenoot voor Koloniën. Aan dezen Minister zal een afschrift van het adres aan den Minister van Binnenl. Zaken worden toegezonden. — De Heer Surinam bespreekt de vertegenwoordiging van de familie der Cacteeën op de Nederlandsche West-Indische eilanden, naar aanleiding van de daarheen gemaakte reis in den vorigen winter. De soorten, die aldaar in het wild voorkomen, behooren tot de geslachten Opuntia, Cereus en Melocactus. Van het geslacht Opuntia vermeldt hij vier soorten, als aangetroffen op de eilanden boven den wind, en een gelijk getal voor de eilanden beneden den wind. De Cerei zijn op eerstgenoemde twee, op laatstgenoemde vier in getal, Omtrent ééne soort van beide geslachten moet nog wor- den uitgemaakt, of zij aan beide groepen van eilanden ge- meenschappelijk is, dan of het op beide zeer na verwante soorten zijn. De andere zijn alle verschillend. Onbekende vormen komen daarbij niet voor. Alleenlijk geven het mede- gebrachte materiaal en de gemaakte aanteekeningen aan- leiding tot aanvulling van de kennis van hare kenmerken en begrenzing. Het geslacht Meloeactus wordt op de eilanden boven den wind door prachtexemplaren van den typischen vorm van Melocactus communis DC vertegenwoordigd; maar op de î ( 169 ) eilanden beneden den wind werd een zeer groote verschei- denheid van andere, voor een goed deel nieuwe, vormen aangetroffen. Van deze Cacteeën werden — behalve op reis gemaakte aanteekeningen — bloemen, vruchten en deelen van het lehaam op spiritus, van sommige Cerei en Opuntia's, en van de meeste Melocacti, levende exemplaren medegenomen. Deze laatste werden, na terugkomst in het vaderland, op groote schaal gephotographeerd, ten einde de kenmerken ten allen tijde te kunnen controleeren en een goeden grondslag te verkrijgen voor later te publiceeren afbeeldingen. Spreker behandelt de kenmerken, die bij het geslacht Melocactus tot onderscheiding der soorten dienen en hunne betrekkelijke waarde. Hij heeft er naar gestreefd, om niet alleen de nieuw waargenomen vormen te beschrijven, maar ook om het verband tusschen de verschillende vormen op te sporen. Hier en daar zijn in verschillende richtingen divergeerende seriën op te merken. De resultaten van zijn onderzoek zullen later, met de noodige afbeeldingen, meer uitvoerig worden gepubliceerd. Voorloopig worden hierbij de beschrijvingen gegeven van de nieuw gevonden Melocacti, benevens van een Cereus, die, hoewel reeds aan HerMANN, den voorgunger van BorrHAAVE als Directeur van den Leidschen hortus, bekend, ten gevolge van misvatting en verwarring met andere soorten opnieuw benoemd is moeten worden. Voor de Verslagen en Mededeelingen wordt een opstel toegezegd, waarin de diagnosen der tot hiertoe onbekend gebleven soorten gegeven zullen worden. — De Heer van BeumerenN deelt het volgende mede: Dr. Baknuis Roozesoom heeft zich bezig gehouden met de studie der dissociatieverschijnselen, bij eene verbinding van ammoniumbromuur met ammonia. De uitkomsten van dit onderzoek schijnen niet onbelangrijk, in verband met de vraag: of de wet van Derpray een criterium aanbiedt ter herkenning eener chemische verbinding in eene vloeistof, die in den toestand van dissociatie verkeert. (170) Gelijk bekend is, geldt zij als criterium voor vaste ver- bindingen in dissociatie. Hare toepassing op vloeistoffen gaf tot nog toe slechts negatieve uitkomsten, dewijl nog geene vloeibare verbinding gevonden werd die, bij gelijkblijvende temperatuur, eene zelfde spanning behield, onafhankelijk van de hoeveelheid gas, welke door dissociatie verwijderd was. Dit bleek niet alleen voor de gewone gasoplossingen (lsamBerT en DeBRAY), maar ook voor stoffen als SCI, en SCI, (lsamBerT en Mrcmaörrs), welke zich ten opzichte der spanning gedroegen als oplossingen van Cls in Sz Cly, aan- gezien de spanning bij vermindering van chloorgehalte steeds daalde. IsamBerT en Mrcnaëras leidden uit hunne waarnemingen miet dezelfde gevolgtrekking af. Of men eene vloeistof, zooals SC, die zich onder den invloed van andere stoffen als chemische verbinding gedraagt, ook op zich zelve als zoo- danig mag beschouwen, is voorzeker door de toepassing van Degray's wet niet uit te maken, zoolang nog niet bekend is of er eene dergelijke vloeistof bestaat, of bestaan kan, welke aan die wet gehoorzaamt. Wel meende de heer Gay onlangs te hebben aangetoond, dat eene bepaalde verbinding mocht worden aangenomen in de oplossingen van NO in ferrozouten, maar deze meening berust op eene onjuiste inter- pretatie der proefnemingen, waaruit zich integendeel laat afleiden, dat het gehalte aan NO met de spanning wisselt. De Heer RoozeBoom hoopt eerlang eenige waarnemingen bekend te maken betreffende de oplossing van Cl, in Cr Os Cl en de vloeistoffen NO Br en NO Br3, uit welke wederom blijkt, dat de spanning dezer vloeistoffen afneemt met haar dalend gehalte aan Cl, of NO — ook bij gelijkblijvende temperatuur. Andere stoffen als BrCl, NO Cls, NO Cl, zijn uit dit oog- punt nog niet onderzocht. Het valt zeer te betwijfelen of eene standvastige spanning gevonden zal worden bij eenige dezer vloeistoffen. Al de genoemde voorbeelden hebben dit gemeen: dat de vloeistof bij hare ontleding zich splitst in een gas en eene vloeistof. Het scheen van belang, ook den gang der verschijnse- len na te gaan bij zulke vloeistoffen, wier ontledingsprodukten ( 17 ) een gas en eene vaste stof zijn. Het aantal dergelijke stof- fen is vrij beperkt. Voorbeelden zijn: LC, Ses Clo, Se Bra, de verbinding van SO, met kamfer, en vooral de door Troost (Compt. Rend. T 88 — T 94) ontdekte verbindingen van am- moniumzouten met NH, welke meestal boven eene zekere temperatuur vloeibaar worden. ___Hoewel Troosr ook de dissociatie dezer laatste verbin- _ dingen onderzocht, zijn zijne opgaven te onbestemd om er iets uit af te leiden in betrekking tot de geldigheid der wet van DeBray, ook boven hare smeltpunten. De Heer R. onderzocht die verschijnselen daarom nader bij de verbinding NH, Br. 3 NH. Deze stof ontstaat in vloeibaren toestand door het vaste zout NH, Br bij -—1® te verzadigen met NH, bij een druk van l atm. De verkregen vloeistof kan tot ongeveer —120 afgekoeld worden vóór zij vast wordt. Het smeltpunt der verbinding is evenwel 80,7 — onder eigen druk. Bepaalt men nu de spanningen der verbinding in vloei- baren en in vasten toestand, dan blijken deze te verschil- len. De spanning van NH; boven de vaste verbinding is kleiner dan die boven de vloeistof, doch wordt bij 80.7 daaraan gelijk: Spanning van NH, Br. 8 NH; | Temperatuur. | Vast. Vloeibaar. Ï —200 | 180 mM. | Le — 150 | 227 > me RSE 485 m.M. — 50 | 427 > 615 >» 0 578 >» 10Ts 5o | 770. » 990» ET 1155 » 100 En 1225 » 15° — > 1500 » AZEN Laat men nu NH3 gas uit, en bepaalt wederom de span- _ ning boven de vloeistof, en vervolgens boven de vaste ver- binding, die na genoegzame afkoeling ontstaat, dan blijkt de spanning der vloeistof voortdurend kleiner te worden, naarmate de hoeveelheid NH; vermindert. De spanning der vaste verbinding blijft echter, gelijk te verwachten was, standvastig. Slechts wordt het smeltpunt voortdurend iets lager; telkens samenvallende met het punt waar de spanningslijn der vaste stof die der vloeistof ont- moet. Aan elke samenstelling der vloeistof beantwoordt echter eene temperatuur, beneden welke ook hare spanning standvastig wordt, en dit blijft, hoeveel NH, ook worde uitgelaten. Dit feit. heeft plaats op het oogenblik, dat zich uit de vloeistof kristallen gaan afzetten van de verbinding NH, Br. NH. Elk verder uitlaten heeft slechts vermeerdering dier kristallen ten gevolge, terwijl de bovenstaande vloeistof eene onveran- derde samenstelling behoudt. Hiermede moet dus noodwen- dig het standvastig blijven der spanning gepaard gaan. De — standvastige spanning bestaat dus voor die vloeistof, welke ver- zadigd is met de vaste verbinding NH, Br.NH3. De samen- stelling dezer vloeistof verandert echter met de temperatuur. Hoe meer deze stijgt, hoe meer van de vaste verbinding wordt opgelost; de vloeistof, die verzadigd is, bevat dus steeds minder NH. — 10 2.74 NH, 90 2.60 NH, — 10 269 » 120 2,57 » 20 2,66 » 169 25308 Oers 0o 250 2,45 >» Hieruit volst, dat de temperatuur, beneden welke de span- ning standvastig wordt, voor de vloeistof des te hooger ge- legen is, naarmate haar gehalte aan NH3 kleiner is. Dit bleek bij de bepalingen: dn han ne Ee H. 2 zag : es SAP 3 e ® „ap S 2 LTS 2 Sa b E So 3 rl EiM 5 ee E mol. |m.M. 3.04 | 500 | 644 | 811 | 1007 | 1253 | 1538 | — | — | < —100 295 | — | — |762| 954 | 1185 | 1461 | — 400 2.86 | 436 | 562 | 716 | 900 | 1121 | 1386 | — 0 2.77 | 405 | 523 | 672 | 852 | 1060 | — en en —410P 2.68 | 408 | 511 | 637 | 798 99 — en 0 2.59 | — |515 | 637 | 780| 944 | 1161 | — en 10° Di 945 | 1134 | 1368 | — 19° 2.41 | 408 | 512 | 636 | 780 | 945 | 1135 | 1350 | 1591 29° EN — (:633 | — Allee Mie | > 309 | | Í 2.04 | 405 | 511 634 718 | 42/1129 1347 1585 | > 30° Stelt men al deze waarden door lijnen voor, dan ziet men dat de spanningslijnen voor vloeistoffen van verschil- lend gehalte afgesneden worden door de spanningslijn der vloeistoffen, die bij verschillende temperaturen verzadigd zijn met de verbinding NH, Br. NH3. Beneden deze lijn *) kan *) Het snijpunt dezer lijn met de spanningslijn der vaste verbinding NH, Br 3 NH, geeft tevens het laagste smeltpunt dier verbinding: 6°.6. Bij het vast worden eener vloeistof, die minder dan 3 NH; bevat, vormt zich, nevens de vaste verbinding met 3 NH; (A), ook eene be- paalde hoeveelheid der verbinding met 1 NH; (B). Bij het smelten van A lost deze echter iets op van B Hoe meer van deze laatste voor- handen is, des te meer verlaagt zij het genoemde smeltpunt. Het laagste smeltpunt zal natuurlijk voorkomen, als de hoeveelheid van B zoo groot is, dat zij door de ontstane vloeistof A juist opgenomen kan worden. Dit geschiedt als de gemiddelde samenstelling bedraagt NH, Br. 2,65 NII,; welke samenstelling de bij 60.6 verzadigde vloeistof bezit. Men vindt deze temperatuur ook uit het snijpunt der lijnen, welke 12% (174) men niet komen, hoeveel gas ook wordt uitgelaten, zoolang men nog blijft boven 1 mol. NH. In het onderzochte geval blijkt dus, dat het ontstaan eener standvastige spanning bij de vloeistof onafscheidelijk ver- bonden is aan het ontstaan eener vaste stof, die minder gas bevat dan de vloeistof. Deze vaste stof bepaalt zelve niet de spanning, daar de verbinding NH, Br . NH; veel kleinere span- ning heeft; maar veroorzaakt het standvastig blijven van de samenstelling der vloeistof en alzoo ook van hare spanning. Is hier nu eene vloeistof, die, binnen zekere temperatuur- grenzen, de wet van DeBray volgt, zoo is men hiermede evenwel niet in staat te beslissen of de vloeistof, die de spanning uitoefent, als chemische verbinding mag opgevat worden. In haar geheel voorzeker niet; want hare sa- menstelling wisselt tusschen — 10° en + 210 van 2.77 NH; tot 2.45 NH3. Of men in haar vloeistofmoleculen NH,Br.3 NH; nevens moleculen NH, Br.NH3 mag aanne- men, is minstens hoogst twijfelachtig. De spanning toch is door die bijgemengde moleculen sterk gedaald en de regel- matige wijze waarop zij daalt, van 8 NH; tot 2,5 NHs, zou eer doen besluiten, dat in de vloeistof de ammonia re- gelmatig verdeeld is tusschen alle moleculen NH, Br. Bovendien, indien men de vloeistof bij 1 atm. druk verza- digt beneden de temperatuur, waarbij hare spanning l atm. bedraagt (40.5), dan bekomt men niet eene vloeistof van de juiste samenstelling NH, Br.3 NH3, maar van eene met de temperatuur afwisselende samenstelling ; terwijl bij vaste ver- bindingen, in toestand van dissociatie, onder dergelijke om- standigheden de verbinding altijd geheel hersteld wordt. — De Heer Hvusprecur geeft verslag van de uitkomsten, voorstellen: 1%. de samenstelling der vloeistoffen, die bij verschillende temperaturen met de verbinding B verzadigd zijn; 2°, de smeltpunten van de verbinding A, bij aanwezigheid van verschillende hoeveelheden der verbinding B. De gesmolten verbinding A treedt dus op als oplos- middel voor de vaste stof B, geheel op dezelfde wijze als water tegen- over NaCl, en het laagste smeltpunt 6’.6 stemt geheel overeen met het smeltpunt der zoogenaamde kryo-hydraten. (175 ) door den Heer Dr. J. F. van BreumereN, adsistent in de dierkunde aan de Universiteit te Utrecht, verkregen bij het onderzoek naar de ontwikkeling en de metamorphose der kieuw- of visceraalspleten en der aortabogen bij embryonen van Tropidonotus natrix en Lacerta muralis. Bij Tropidonotus bleken overblijfselen van alle vijf paar kieuwspleten te blijven bestaan. Uit de eerste kieuwspleet ontstaat de tuba eustachii, die rudimentair blijft. Van de tweede blijft een uit epitheelcellen opgebouwd lichaampje over, dicht achter de tuba. De derde vindt men als een gesloten epitheelblaasje op het midden van de arteria carotis gelegen. Uit de toppen van de vierde en vijfde ontstaat de thymus. De plaats, waar deze spleten vlak naast elkander in den oesophagus uitmonden, rekt zich uit tot een steel, die op één plaats opzwelt tot een epitheelblaasje, dat bestaan blijft, terwijl de steel verdwijnt. Men vindt het ook bij volwas- sen Slangen tusschen de beide lappen der thymus ingelegen. Bij Lacerta muralis gaan, in tegenstelling met Tropido- notus, de vierde en vijfde kieuwspleet reeds in een vroeg stadium van het embryonale leven verloren; terwijl de thy- mus ontstaat uit de toppen van de tweede en derde. Het overige epitheel der tweede kieuwspleet verdwijnt, dat der derde daarentegen ontwikkelt zich tot een blaasje, dat tegen den achterwand van den carotisboog aanligt, evenals het derivaat der gelijknamige spleet bij Tropidonotus. De ca- rotis vormt op die plaats een kleinen plexus; er ontstaat dus eene zoogenaamde carotisklier. Vóórdat het vijfde paar kieuwspleten verdwijnt, vormt de achterrand van de linker spleet eene epitheliaalwoeke- ring, die zich als een gesloten epitheelblaasje afsnoert en gedurende het geheele embryonale leven op dezelfde plaats blijft liggen, nl. asymmetrisch ter linkerzij van de trachea, vooraan in den dorsalen pericardiaalrand, en den vorm krijgt van een rond groot epitheliaal lichaam met dikken wand. De overeenkomst met de reeds vroeger door vaN BEMMELEN aangetroffen derivaten van het entoderm in den NRN (176 ) pericardiaalwand bij haaien en roggen, zoowel in ligging en wijze van ontstaan, als in het asymmetrisch voorkomen (dat bij Elasmobranchü veelvuldig, bij Lacerta regelmatig zich schijnt voor te doen) wettigt het vermoeden, dat men hier met homologe organen te doen heeft, en wel in beide gevallen met rudimenten eener zesde kieuwspleet. Bij Tropidonotus en Lacerta beide, ontstaan achtereenvol- gens zes paar aortabogen, evenals bij Amphibiën, waarvan het voorste vóór het eerste paar kieuwspleten en het ach- terste achter het laatste paar kieuwspleten gelegen is. De twee voorste paren verliezen hun samenhang met den dor- salen vereenigingsstam reeds, wanneer de achterste paren pas aangelegd worden; wat er van hen overblijft vormt de carotis externa. De derde aortaboog wordt carotis communis en tevens be- gin der carotis interna; de vierde levert de eigenlijke arcus aortae; de vijfde gaat zeer vroeg te gronde en de zesde wordt arteria pulmonalis. De resten van den vijfden boog ziet men nog in sommige embryonale stadiën tusschen de rudi- menten der vierde en vijfde kieuwspleet liggen. De thyreoidea ontstaat bij beide vormen als eene mediane ongepaarde uitstulping van den ventralen wand der mond- holte; zij treedt niet, zooals bij Zoogdieren, in verband met resten der vierde kieuwspleet. Reeds in zeer jonge stadiën is het verschil in histologi- schen bouw tusschen die gedeelten der kieuwspleten, welke thymus worden, en die welke blijvend een epitheliaal ka- rakter behouden, zeer duidelijk zichtbaar. Bij jonge exemplaren van Alligator lucius en Croeodilus sp. werd eene thymus gevonden, die zich uitstrekte van den achterwand van het labyrinth tot aan den oorsprong der groote arteriën uit het hart, en die aan dit laatste uiteinde een eivormig lichaampje droeg, door bindweefsel bevestigd aan den carotis-stam, op de plaats waar deze zich splitst in ear. communis, art vertebralis en art. subclavia. Bij een jong exemplaar van Emys Europaea was daaren- tegen de thymus klein en rond, samengesteld uit vele lob- ben en halverwege de lengte van den hals gelegen. In haar (437) binnenste bleek zij (op doorsneden) een afgerond, epitheliaal gebouwd lichaampje te bevatten. Tusschen arcus aortae, art. pulmonalis en ductus botalli, lagen ter weerszij twee eveneens epitheliale lichaampjes. Hieruit volgt met groote waarschijnlijkheid, dat bij dezen Schildpad, evenals bij Lua- eerta, de thymus een derivaat is van de tweede en derde kieuwspleet, en tusschen aorta en pulmonalis resten van de vierde en vijfde spleet blijvend voorkomen; zoodat ook hier de pulmonalis ontstaat uit den Gden aortaboog. Bij alle Reptiliën ligt de thymus in de onmiddellijke na- bijheid van de arteria carotis, de vena jugularis, den nervus sympathicus en den nervus vagus. De laatste vormt in de nabijheid der tweede thymuslob een ganglion, dat, naar zijne ontwikkelingswijze te oordeelen, het homologon is van het ganglion nodosum der Zoogdieren. Geheel in denzelfden stand vindt men de thymus der Vogels. Hare grootte vertoont aanzienlijke verschillen. De thyreoidea der Vogels is in twee helften verdeeld, die ter weerszij aan het ondereind der thy- mus liggen; onder elke thyreoideahelft vindt men weer een epitheliaal lichaampje, gelegen tegen de carotis, op de plaats waar deze zich vertakt. Waarschijnlijk is dit hehaampje een derivaat der derde kieuwspleet. Bijna zeker is dit het geval wet de zoogenaamde, carotisklier der Zoogdieren. — De Heer Mac Grrravry biedt uit naam van den Heer D. E. SrrcenBeeEK vAN HeuKeEvoM voor de boekerij der Aka- demie een boekwerk aan, getiteld: Pathologisch Bindweefsel, en geeft een kort overzicht van de uitkomsten, waartoe de schrijver gekomen is. Deze zijn: 10. Biijj de nieuwvorming van bindweefsel vormen zich de nieuwe elementen steeds door Karyokinese; 20, in tegenstelling met hetgeen tot nu toe geloofd werd, vond de schrijver dat in Sarcomen, die uren na den dood uit het lijk genomen werden, toch de phasen der Karyokinese gemakkelijk te herkennen zijn, mits men zich bediene van een door den schrijver in bijzonderheden aan- gegeven dahlia-eosine kleuring; 30, dat de spoelvormige elementen in Sarcomen zich (178) onderscheiden van het nieuw gevormd bindweefsel der ont- stekingshaarden door de sterke proliferatie (blijkende uit de talrijke mitosen in het praeparaat) ; 40, dat de spoelvormige elementen der ware Sarcomen eene homogene en geene fibrillaire tusschencelstof leveren, en dat: 50, de celachtige elementen van het bindweefsel in ont- stekingshaarden zich uit endotheel-cellen en niet, zooals tegenwoordig door velen wordt aangenomen, ook uit leuco- eythen ontwikkelen, en het leucocythen-infiltraat bij derge- lijke processen derhalve als een secundair verschijnsel moet beschouwd worden. — Voor de Bibliotheek der Akademie worden verder aangeboden : Door den Heer Bierens pe HAAN, uit naam van den Heer R. H. van Dorsten, diens Dissertatie, getiteld : » Theorie der kromming van lijnen op gebogene oppervlakten”; en door den Heer Scrors : » Waterbouwkunde’, deel III, 5 af- levering en deel IV, 5e aflevering. — Daar er verder niets te verhandelen is, sluit de Voorzitter de vergadering. Ea 4 ji j Bra Fab Oee AAN DE | AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDE VAN DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN TE AMSTERDAM. (Uitgebracht in de Vergadering van 19 December 1885). Het schrijven van Dr. C. P. Sruirer, correspondeerend lid der Afdeeling Wis- en Natuurkunde van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen aan die Afdeeling, d.d. 30 Juni 1885, heeft een tweeledig doel: 10. vestigt Dr. Srurrer de aandacht der Afdeeling op de gelegenheid, die thans door zijne onafgebroken inspanning en door de medewerking van de Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch-Indië en de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen (Haarlem), te Batavia geopend is om zoölo- gische onderzoekingen in eene passende omgeving en met de benoodigde hulpmiddelen te kunnen verrichten ; 20. wenscht hij, dat de Afdeeling zich tot de Regeering wende om van deze te verkrijgen, dat zij door eene gelde- lijke tegemoetkoming Nederlandsche dierkundigen tot een _ bezoek aan die instelling in staat stelle. Reeds thans hebben twee buitenlandsche geleerden : een E hoogleeraar uit Moskou (Korornerr) en een privaatdocent _ uit Göttingen (Dr. Broek), zich te Batavia met het onder- zoek der zeefauna bezig gehouden. Dr, Srurrer acht het van veel belang dat ook landge- (180 ) nooten van de voordeelen der jeugdige inrichting de vruch- ten plukken; hij vreest echter dat de reiskosten heen en terug naar Batavia en de kosten van het verblijf aldaar het den meesten onmogelijk zullen maken. De ondergeteekenden, aangewezen om over den inhoud van dezen brief van ons medelid Dr. Srurrer aan de Afdeeling te rapporteeren, wenschen voorop te stellen, dat ook zij in de stichting van Dr. Srurrer, die, op bescheiden schaal aanvangende, een grootsch doel nastreeft, eene instelling zien, die zeer zeker van beteekenis kan worden in de zoölogische wetenschap; die reeds daarom krachtigen steun, ook van Regeeringswege, verdient, en die bovendien zeer dadelijk nut kan afwerpen voor Nederlandsche dierkundigen, die nog niet door ambtelijke banden op den vaderlandschen grond wor- den teruggehouden. Deze toch kunnen te Batavia in de inrichting van Dr. Srurrer niet alleen medewerken om onze kennis der fauna van den Indischen Archipel te vermeer- deren, en om de anatomische gegevens, die wij over talrijke tropische zeedieren van uitnemend wetenschappelijk belang bezitten, in gewenschten zin uit te breiden, maar zij kun- nen ook, door een tijdelijk verblijf in de tropen, zich een ruimeren blik op de organische natuur in al hare uitin- gen verschaffen, die hun zeer zeker eene grootere geschikt- heid geven zal voor het vervullen van betrekkingen bij de verschillende takken van natuurhistorisch onderwijs in het moederland. Zoowel het belang van de uitbreiding onzer kennis van de Koloniën als het algemeen wetenschappelijk belang zijn er dus bij betrokken, dat van de stichting van Dr. SLurrer ook door Nederlanders een ruim gebruik worde gemaakt. Mocht de Afdeeling kunnen besluiten, aan het verlangen van Dr. Stuiter gevolg te geven en zich te dezer zake tot de Regeering te wenden, dan komt het den ondergeteekenden voor, dat zij zieh op dien grond zoowel tot den Minister van Koloniën als tot den Minister van Binnenlandsche Zaken te richten zal hebben. : Wat nu het verstrekken van reis- en verblijfkosten be- treft, zoo worden deze in een gelijksoortig geval ook thans esb Gn flop (181) reeds aan Nederlandsche dierkundigen verleend, en wel voor zoover zij de Nederlandsche werktafel in het zoölogisch Station te Napels bezoeken. Nu valt het niet te onkennen, dat de inrichting te Na- pels door hure nabijheid, door hare grootsche organisatie en door de onovertroffen volledigheid harer hulpmiddelen, in _ beteekenis voor de dierkundige wetenschap en ook in haar direct belang voor Nederlandsche dierkundigen, Dr. Srurrer’s stichting ver achter zich laat, maar daartegenover mag niet uit het oog worden verloren, dat, door hare ligging in de „tropische zeeën, in laatstgenoemde inrichting andere vraag- _ stukken tot oplossing kunnen gebracht worden dan te Napels. Immers, de fauna van de Middellandsche Zee is in zeer vele opzichten belangrijk verschillend van die der Indische. En waar nu een Nederlandsch geleerde, door eigen initiatief en in weerwil van talrijke bezwaren en veelzijdige tegen- werking, er in slaagt een veld te openen, waarop door vak- genooten uit het moederland zal kunnen worden gearbeid, daar verdient dit streven voorzeker aller ondersteuning, en in de eerste plaats die onzer Afdeeling. De ondergeteekenden hebben dus de eer, aan de Afdeeling voor te stellen, om, op de hierboven ontwikkelde gronden, zich te wenden tot de Regeering met eene warme aanbe-. veling van Dr. Srurcer’s verzoek. Wellicht verdient het overweging, de aandacht der Regeering er tevens op te ves- tigen, dat Dr. Trevs, Directeur van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg, onlangs op botanisch gebied eene gelijksoortige inrichting geopend heeft, die reeds door buitenlandsche plant- kundigen, die daar langeren tijd vertoefden, met wetenschap= pelijke doeleinden bezocht werd, Mogelijkerwijze zal het voorstel om door geldelijke sub- sidie het verkeer tusschen het moederland en die weten- schappelijke instituten in de Koloniën blijvend te bestendigen, een des te geopender oor bij de Regeering vinden, wanneer zij inziet, dat de toegestane gelden afwisselend aan dier- en plantkundigen zullen kunnen ten goede komen, en er geen vrees behoeft te bestaan, dat van deze gelegenheid geen ge- bruik zou worden gemaakt, of wel dat zoodanig gebruik ak : en _— daarvoor zijn ons de namen der stichters borg — in de eerste plaats en in ruime mate aan de biologise wetenschap ten RA zou komen. Utrecht en Te 13 December 1885. A. A. W. HUBRECHT. P. P. C. HOEK. is. ars NEE OCs Geet NO V I EX INSULIS ARCHIPELAGI INDICI-OCCIDENTALIS NEERLANDICIS | CURACAO, ARUBA ET BONAIRE. AUCT. W. F. R. SURINGAR. (cone. Acad. Reg. Neerl. Scient. Amstelod. d.d. XIX Dec 1885) M. parvispinus. Caulis depresso-globosus pallide viridis. Costae 16 mediocres, dorso acuto inter areolas nasuto (1. e. obligue deorsum erenato) lateribus inflatis et undulatis, sulcis latis subflexuosis. Areolue numerosae approximatae parvae valde oblongae fuscae glabrae. Spinae exiguae vix diversae, radicibus fuscis vix fimbri- ato-marginatis sordide griseo-virescentes; marginales 8—11 patentes fere aequaliter radiantes, su- periores tenuissimae et brevissimae, infima lateralibus lon- gior (ad 2 em.) et crassior, omnes rectae vel laterales paul- lum sursum curvatae, cum vicinis vix cruciatae ; centrales (1—)2, inferior plorumque porrecta longior (ad 21/, em.) et firmior, basì obtusangula vel a latere compressa, superior minor sursum patens rarius deficiens. ___ Cephalium teres setulis fusco-rubris parcis conspersum. Flores et fructus ignoti. Ex insula Bonaire. Accedit ad M, communis formam, quam « E (184 ) deseripserunt Lik. et Orro, at spina centralis inferior semper infima marginali longior. M. Koolwijkianus. Caulis depresso-ovatus subeoeruleseenti- viridis. Costae 11 latiusculae circa areolas inflatae, dorso inter areolas subacuto evidenter nasuto, lateribus undulatis, sulcis latis subflexuosis. Areolae non valde numerosae subapproximatae, fere orbi- culares parvae impressae, parcissime albo-tomentosae. | Spinae medioeres vix diversae, e radice rubro, griseo-fusco vaginato, vix fimbriato, pallide carneae, diaphanae lineares apiee nonnumguam rubro subito acutae; marginales 10 fere aequaliter radiantes plus minus verd sus caulem recurvatae cum vicinis cruciatae, paullum com-_ pressae, suprema parva lateralibus et infima subaegualibus E (2—21/, em); : centrales (2—;3 sub-obtusangulae; infima firmior et longior _ (25/4, em.) paullum deorsum directa, superior vel superiores bf duae sursum patentes rectae vel plus minus sursum en vatae minores (2—2!/, cm). ; Cephalium teres setis rubris subfasciculatis et subspiraliter ordinatis munitum. Flores et fructus non vidi. Ex insula Aruba, Seriei M. rubelli- fortasse initium. M. rubellus. Caulis conieus pallide coerulescenti-viridis. Costae 11, una alterave versus apicem bifida, spiralit obliguae obtusissimae circa areolas cylindraceo-inflatae, inte eas profunde transverse plicatae, derso obtuso nasuto, infern latiores, superne “ngustatae compressae, sulcis profundis an gustis plus minus flexuosis. Areolae satis numerosae approximatae parvae orbicular immersae, late circumvallatae, tomento primum ecopioso alb demum parcissimo fuscescente praeditae. Spinae evidenter diversae, plus minus quadrangulares tena de Cad ces flexiles, primum obscure coecineae tum lutescentes sub- diaphanae brevi et apice rubellis, radicibus obscure fuscis margine dilutiore demum albo-fimbriato ; marginales 13 —16, plerumque 14, superiores 1—5 breves tenues antrorsum flexae, lateralium pares 2—6, plerumque 4, patentissimae parallelae eum vicinis intertextae, super eostam adjacentem extensae longae (31/j em.) inferiores 3—5 radiantes rectae firmiores, lateralibus aequales vel paullo breviores. Centrales 4, in rhombum satis angustum dispositae diver- genti-porrectae, omnes plerumque sursum curvatae aequales, marginalibus firmiores et longiores (4—4!/, cm.) Cephalium (Junius, complanatum) setis firmiusculis fasci- eulatis subeurvatis rubris praeditum. Flores non vidi. Bacca coccinea oblonga. Ex insula Aruba. M. (rubellus) hevacanthus. Differt a typo praecedente: spinis centralibus 6 — 7, additis parì novo et interdum spina mediana nova super rhombum spinarum primariarum. Harum infima longior (4 cm.) eeterae breviores (ad 3!/g imo 21/, cm.) Cephalium disciforme setis rubris tenuibus satis aequaliter sparsìs munitum. Eodem loco. M. Zuecharini Mrq. aliquanto analogus. M. (rubellus) ferox. Differt a typo indicato: Costis (10 alternis apice bifidis, spinis centralibus 8 (rarius 2) longioribus (5 em.) marginalibus lateralibus inaequaliter sursum curvatis. Eodem loco. M. stramineus. Caulis ovoideo-globosus laete viridis. (186 ) Costae 13 acutae, circa areolas inflatae, dorso inter eas breviter nasuto, suleis acutis subrectis. Areolae satis numerosae subapproximatae oblongae im- mersae, tomento nnllo. Spinae vix diversae, tenues aciculares subrectae, teretes vel paullum eompressae, stramineae vix diaphanae, radicibus obscure fusco-vaginatis longe et dense albo-fimbriatis ; marginales 9— 10, suprema saepe obsoleta paribus proximis tenuissimis versus caulem deeurvatis, ceteris fere aequaliter radiantibus ad 81/, em. longis; centrales (2—)3, Inferiore deorsum patente, recto vel paul- lum deorsum recurvato longiore (31/,—4 cm.) superiore vel snperioribus binis sursum patentibus rectis vel paullum sursum ) el recurvatis brevioribus (8 cm.). Cephalium teres, setis tenuibus cinnabarinis numerosis conspersum. Flos medioeris obscure coccineus, petalis hmnearibus obtu- sis, stigmatibus (in flore semiaperto adhue conniventibus) albidis. Bacca longissima (4—5 cm.) elongato-clavata. Ex insula Aruba. M. (stramineus?) trichacanthus. Caulis conicus pallide viridis. Costae 11, aliquanto spiraliter obliguae acutae basi latio- res versus apicem angustatae, circa areolas inflatae, inter eas transverse plicatae, dorso breviter nasuto, sulcis flexuosis. Areolae non valde numerosae remotiusculae valde oblon- gae, immersae, anguste convallatae, tomento nullo. Spinae valde diversae, rotundato-angulatae et compressae stramineae diaphanae, radicibus atrofuscis longe albo-fim- briatis ; marginales 1215 patentissimae, saepe costam adjacentem attingentes, setiformes et sursum recurvatae, superiores 1 38 breves tenues, laterales per pares plerumque 3 parallelae longissimae (ad 81/9 cm.) inferiores 3 aequaliter radiantes rectae subbreviores (3 ecm.); » 4 Dn ee tn hin 8 k b (187 ) centrales (3—)t firmiores in rhombum vel triangulum obliguum dispositae, 3 (vel 2) inferiores plerumque inter se aequales longiores (dl/9—5 cm.) superiore subbreviore, sola vel eum inferioribus paullum sursum curvata. Cephalium teres, setis tenuibus cinnabarinis sparsis dense obsitum. Flores non vidi. Bacca oblonga. Ex insula Aruba. M. stramineo proxime affinis et proba- biliter in eandem formarum seriem cum illa conjungenda. M. reversus. Caulis depresso-globosus pallide sed laete viridis, Costae 15 subcompressae circa areolas inflatae transverse undulatae dorso sursum obnasuto, sulcis acutis paullum flexuosis. Areolae pauciores remotiuscolae vix immersae magnae et valde oblongae, tomento nullo. Spinae paullum diversae subcurvatae, teretes vel subeom- pressae sensim acutae, corneae diaphanae flavo-fuscae, radi- eibus fuscis basi plumbeo-vaginatis, breviter albo-fimbriatis ; marginales 10 (—9) fere aequaliter radiantes introrsum (versus caulem) recurvatae, cum vicinis cruciatae, interdum eostam adjacentem attingentes, superiores brevissimae, late- rales et infima, plerumque recta, satis longae (ad 8 cm; centrales 2 (—3), inferior porrectus vel paullulum deor- sum patens, plerumque rectus, longior (3 em.) superiore vel superiorihus binis sursum patentes, plerumque etiam sur- sum curvatae, breviores (2—2!/, cm.). Cephalium teres, setis crebris sparsis incurvis fusco-rubris obsitum. Flores et fructus nondum observati. Ex insula Aruba. M. rectiusculus. Caulis depresso-globosus coerulescenti-viridis. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, de BEEKS, DEEL II. 13 ( 188 ) Costae 11 latae convexae, circa areolas vix inflatae, dorso inter eas depresso-crenato, sulcis complanatis fere rectis. Areolae paucae remotiusculae oblongae vix inmersae an- guste convallatae, inter spinarum radices fusco-lineatae, tomento nullo. Spinae paullum diversae, breves, firmiusculae teretes cur- vatae olivaceo fuscae, interdum aliquantum pruinosae, radi- eibus fusco-nigris anguste albo-marginatis, marginales 10, saepe 9, deficiente suprema, haec, et inter- dum proximae, minimae tenues, ceterae aequaliter radiantes et deorsum recurvatae, infima longissima (2—2!/, em.), centrales 2, vel, deficiente superiore, 1, haee sursum cur- vata, inferior plerumque longior (2!/,—3 cm.) porrecta vel paullum deorsum patens, recta. Cephalium complanato-globosum, setis firmiusculis rubris subfasciculatis et spiraliter ordinatis munitum. Flores et fructus non vidi. Ex insula Aruba. M. Monvilleano Miq. affinis et tortasse hujus seriei initium habendus. Ejusdem forma videtur: M. angusticostatus. Differt : costis 12 angustioribus, spinis centralibus 2— 3, mar- ginalibus rectis vel paullum introrsum vel deorsum curvatis. Bacca crassa, obovato-clavata. Cum praecedente, eodem loco. M. Monvilleanus Mrq. (Deseriptionem addo, quia Miquelius suam e fragmento mortuo tantummodo petivit). Cau/is _ecompresso-conico-globosus, pallide coerulescenti= viridis. Costae 11 latissimae plus minus obliquae, circa areolas paullum inflatae vix transverse undulatae, dorso inter eas acuto depresso-crenato et subnasuto, sulcis fere rectis. Areolae paucissimae remotae, magnae, breviter oblongae vix immersae angutissime vallatae, tomento brevi griseo parco vestitae. nnn ( 189 ) Spinae firmae arcuatae non valde diversae, teretes et ali- quanto ancipite-complanatae, sordide fuscae, dense griseo- pruinosae, radicibus fuscis non fimbriatis, marginales (9—) 10 aequaliter radiantes patentissimae deorsum arcuatae, superiores brevissimae ceterae sensim longiores, infima longissima (31/, cm.), centrales 2, rarius, superioribus binis, 8, superior sursum patens et arcuatus minor (8—3!/s cm.) inferior porrectus rectus longior (4 cm.). Cephalium latum complanatum setis erebris sparsis fusco- rubris obsitum. Flores non vidi Bacca longe clavata crassa. Ex insula Aruba. M. approzimatus. Caulis compresso-globosus obscure coerulescenti-viridis. Costae 11 latissimae convexae circa areolas late inflatae, lateribus vix transverse undulatis, dorso inter areolas acuto vix et brevissime nasuto, sulcis dilatatis subrectis. Areolae paucissimae remotae magnae oblongae, immersae, late convallatae, juniores dense griseo-tomentosae, inferiores tomento parco fusco vel nullo. Spinae firmae satis diversae prismaticae et subcompressae, sordide fusco-violaceae pruinosae, radicibus griseo-fuscis, nop vel vix fimbriatis, marginales 11 —13 fere aequaliter radiantes patentissimae rectae vel paullam deorsum curvatae subaequales vel late rales longiores (ad 41/, cm.) cum vicinis cruciatae, superio- res interdum brevissimae, centrales 4 (rarius, deficientibus lateralibus, 2) in rhom- bum valde approximatae subaequales satis longae (9 cm.) porrectae, rectae vel inferior paullulum deorsum, ceterae paullulum sursum curvatae, Cephalium complanatum, setis crebris sparsis fusco-rubris munitum. Flores non vidi. 13* ( 190 ) Bacca elongato-clavata. Ex insula Aruba. Cum M. Monvi/leano Mi1q. aliquam affi- nitatem, at remotiorem, praebet. M. HEvertszianus. Cau/is depresso-ovato-conicus coerulescenti-viridis. Costae latae convexae vix transverse undulatae, dorso inter areolas brevissime sed distinete nasuto. suleis dilatatis sub- rectis. Areolae non valde numerosae subapproximatae, juniores orbiculares, tum suboblongae, immersae adpresse vallatae, tomento flavo-fusco vestitae. Spinae valde diversae, sordide fuscae puinosae, radicibus fusco-nigris albo-marginatis ; marginales 10—12 setiformes, superiores 1—3 debiles breviores (1/92 em.) decurvatae, interdum obsoletae, la- terales per paria 8 (2—4) parallelae costam adjacentem fere pertingentes, inferioribus hisce aequales (4 em.) sed, inpri- mis infirma, fimiores, radiantes; centrales (Q—)3 rarius 4, in rhombum, seriem rectam vel triangulum obliquum vel aequilateralem dispositae, non valde divergentes, firmae rectae quadrangulares subaequales (5—6 em.) vel superior aliquanto brevior. Ex insula Aruba. Nexum eum M. (stramineuo) tricha- cantho et eum serie Monvilleani praebet. M, patens. Cau!is _subovato-oblongus plus minus obliquus obscure viridis. Costae 13 subeompressae, circa areolas paullum inflatae, lateribus vix undulatis, dorso obtusiuseulo. in superiore cau- lis parte sursum, in inferiore parte deorsum nasuto, sulcis profundis subrectis. Areolae multae subapproximatae orbiculares impressae, juniores parvae albo-tomentosae, mox majores nudae. Spinae firmae rectae satis diversae, basiquadrangulari, ru- (191) brae demum sordide fuscae, radicibus pallide, demum obscure fuscis non fimbriatis ; marginales 10—12 patentes aequaliter radiantes, supe- rioribus brevioribus (ad 1Ì/, em.) vel deficientibus, latera- libus et infima fere aequalibus (2!/, em); centrales 3 in triangulum regularem dispositae aequaliter divergentes, subaequales (31/9—4 cm.). Cephalium (junius) parvum, setis firmiusculis parcis fas- eiculatis rubris munitum. Flos parvus roseo-coccineus, petalis paucis angustis sub- acutis, stigmatibus 3 —4 albis, Fructus non vidi. Ex insula Bonaire. M. maecracanthus SALM Dyck; forma elegans. Differt a typo: spinis eburneo-albis apicibus roseis et (spi- narum centralium) rubrofuscis. Ex insula Bonaire. M. cornutus. Caulis ovatus obscure coerulescenti-viridis. Costae 13 compressae obtusae, circa areolas in formam eonì inflatae, lateribus tenuiter undulatis, dorso obtuso aequa- liter brevi-nasuto, suleis profundis acutis rectiusculis. Areolae numerosae approximatae suborbiculares mediocres, fere superficiales anguste convallatae, tomento primum albo demum griseo satis dense vestitae. Spinae valde diversae firmae rigidae, fusco-rubrae, demum, praesertim marginales, pro parte flavidae, teretes, satis subito acutae, radicibus tomento immersis basi griseis, superne pal- hide flavo-rubris non fimbriatis; marginales 12—14 patentissimae aequaliter radiantes bre- viusculae (ad 2 em.) eum vicinis non cruciatae rectae acicu- lares pallidae basi et apice rubrae, superior brevis ant obsoleta, laterales et infima subaequales; centrales 2 validissimae, inferior deorsum patens, plerum- (192) que paullum sursum incurvata, teres vel obtuse quadran- gularis, longior (31/9—4 em.) et crassior (2 mm.) superior plerumque duplo minor (2 cm.) tenuior, sursum patens et cornu instar sursum curvata. Cephalium (Junius) parvum complanatum setis brevibus fuscis aliquanto curvatis et fasciculatis munitum. Flos roseus, stigmatibus albis. Fructus non visus. Ex insula Curacao. M. intermedius. Caulis ovatus saturate viridis. Costae 12 satis compressae et altae, circa areolas in for- mam cylindri inflatae, lateribus evidenter transverse undula- tis, dorso obtuso, inter areolas insigniter nasuto, sulcis pro- fundis anguslis, evidenter undulatis. Areolae numerosae approximatae, juniores orbiculares vel obovatae albo-tomentosae, vetustiores suboblongae parvae tomento griseo parciore vestitae, fere superficiales sed inferne et superne dorso elevato alto-inclusae. Spinae rigidae valde diversae rubrae, marginales demum pallescentes, radicibus griseo-atris vel fuscis non fimbriatis; marginales 12— 14 subcompressae lineares subito acutae, superior brevis antice flexa, laterales per paria 3—4 appro- ximatae aliqguanto parallelae, inferiores 8—5 aequaliter radi- antes paullum firmiores nunc breviores nune aequales vel longiores (25/4, em); centrales 4 e basi obtuse quadrangulari teretes apice subito acutae, validiores. suprema minor (2—3 em.) infima maior (31/4 em.) omnes aliquanto, suprema fortius, sursum cur- vatae. Cephalium non vidi. Ex insula Curacac. Medius inter MZ. cornutum et. M. pyra= midalem SALM Drsck. M. pusillus. Caulis depresso-ovato-conicus, parvus (15 em. latus 12 em. altus) pallide coerulescente-viridis. (193 ) Costae 15 mediocres obtusae, circa areolas insigniter infla- tae, lateribus transverse plicatis, dorso alte erenato, hic illie breviter et obtuse nasuto, sulcis in superiore parte profundis et valde angustis, versus basin dilatatis et obsoletis. Areolae satis numerosae approximatae parvae oblongo- ovatae fere superficiales, tomento albo demum griseo vestitae. Spinae rigidae valde diversae rectae rubro-fuscae, posthac flavo-fuscae, basi et apicibus rubris, marginales pruinosae, centrales magis diaphanae, radicibus tomento immersis griseo- fuscis; marginales 12—14 patentissimae fere aequaliter radiantes, suprema brevissima, laterales et infima fere aequales (ad 11/s em.) cum vicinis non cruciatae ; centrales 2—3 aequaliter divergentes, aequales vel inferior aliguanto longior (2—2!/, em), haec recta vel paullum deorsum ecurvata, prismatico-teretes apice satis subito acutae. Flos parvus roseo-coccineus tomento subimmersus, petalis angustis apice mucronatis vel 2—3-dentatis, pistillis 6 —7 albis. Bacca oblonga parva. Ex insula Curacao. M. Salmiano Uk. O. proximus. M. spatanginus Caulis depresso-globosus, pallide coerulescenti-viridis. Costae 16 compressae, circa areolas in formam cylindri aut coni inflatae, lateribus profunde transverse plicatis, dorso acuto nasuto, sulcis acutis flexuosis. Areolae numerosae valde approximatae, anguste convalla- tae oblongae mediocres, juniores tomento griseo obtectae, vetustiores nudae. Spinae maxime diversae, albae vel pallide stramineae, apici- bus pallide rubrofuscis, radicibus primum pallide-posthae atro- fuscis albo-fimbriatis ; marginales 9— 11, setiformes patentissimae, superiores 1—2 breves, laterales per paria 3—4 longissimae (ad 3!/, cm.) parallelae, super costam adjacentem deflexae eique plerumque adpressae, cum _vicinis intertextae, inferiores 9—ö patentes ( 194 ) rectae aequaliter radiantes aliquanto firmiores et breviores aciculares, infima plerumque brevissima (21/, em.) ; centrales (2—)3, inferior porrecta validissima et longissima (A—)61/, em. longa, 19/4, mm. crassa, e basi obtuse triangu- lari vel rhomboidea a latere compressa, teres acuta, superior vel superiores tenuiores et breviores (2!/9—4!/, em.) unica basi a dorso triangulari-complanata, binae a latere compres- sae, nune sursum patentes rectae, nunc in latera deflexa, nunc antice flexae et cum inferiore parallelae. Cephalium non vidi. Ex insula Bonaire. Post formas M. pyramidalis Samm Dick inserendus. Ejusdam forma: tenuispina. Differt praesertim spinis centralibus binis, inferiore bre- viore tenuiore (4—5 cm.). Ex insula Curagao. ATP PANEN TE DEAN Cereus Hermannianus. Ramis e trunco lignoso adscendentibus, stricturis 2—5 decim. distantibus, articulatis, 8S—10 costatis, costis obtusis inter areolas ecrenatis, sulcis acutis, areolis approximatis orbi- cularibus albo-tomentosis pulvinatis, lanugine ab initio nullo spinis acicularibus griseis nonnumquam atro-maculatis et saepius atro-apiculatis, marginalibus (8) 10—14 patentis- simis inaequalibus (1—1!/, em.) centralibus 8—6 validiori- bus, basi saepe primaticis plus minusve tortis, una superiore plerumque longiore ($—6 cm.) sursum patente, imo paten- tissima ideoque caule adpressa, vel inflexa ideoque in caule perpendiculari, vel deorsum divaricata, ceteris patentibus vel cum snperiore inflexis minoribus (2—4 cm.) floribus infun- (195 ) dibuliformibus sordide albidis? (non vidi flores toto apertos), ealyce glabro, stylo incluso, bacca oblonga vel ovata iner- mi rubra. Crescit eum aliüis Cereis in insulis Curagao, Aruba et Bonaire, altitudinem 6—10 M. attingens. Nomen proposui in memoriam clar. Mermanni, cujus » Ce- reus erectus fructu rubro non spinoso' (Parad. Bot. p. 114) ab ipso auctore aliqguanto eum C. lanuginoso (qui Pilocereum esse se mihi probavit) confusus, a Linnaeo eum C, peruviano aliisque commixta fuit ideque nomen proprium non obtinuit. - Cum nostra descriptione convenit praeter lanuginem parcam partibus junioribus suae adseriptam; de quo discrimine in posterum agam, quum integras meas de Cacteis insularum nostrarum Indo-occidentalium observationes fusius expositu- rus et iconibus illustraturus sum. PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Zaterdag 30 Januari 1886. Tegenwoordig de Heeren: Buys Barror, Voorzitter, Ka- MERLINGH ONNEs, BRUTEL DE LA RIVIÈRE, VAN RIEMSDIJK, BrmeriNckK, FRANCHIMONT, Martin, FURBRINGER, HOFFMANN, ZAATER, Barenr, Mrcmaëris, ScHors, VAN DiesEN, BosscHa, Rijke, GUNNING, BeHRENs, DE VRIES, VAN 'r Horr, LORENtz, Korrewee, J. A. C. OUpeMmaANs, Á. C. OupemaNs Jr, Rauv- WENHOFF, Prace, Hugrecur, Stokvis, Hork, Mac Grrravry, VAN DER Waars, BieRENs DE HAAN, ZEEMAN en C. Á. J. A. OUDEMANs, Secretaris. — Het Proces-Verbaal der vorige bijeenkomst wordt ge- lezen en goedgekeurd. — Worden gelezen Brieven van dankzegging voor ont- vangen werken der Akademie van de navolgenden : 10. A. J. Enscuepb, Bibliothecaris der Stads-Bibliotheek te Haarlem, 13 Januari 1886; 20. G. C. W. BoHNENsIzG, Conservator van Teyler's Stichting te Haarlem, 16 Januari 1886; 30. J. F. L. ScanNeiper, Bibliothecaris der Polytech- nische School te Delft, 18 Januari 1886; 40. J. TrpeMaN, Secretaris van het Koninklijke Instituut van Ingenieurs te ‘sGravenhage, 6 Januari 1886; 59. Buys Barror, Hoofd- Directeur van het Koninklijk Nederlandsch meteorologisch EE Instituut te Utrecht, 9 Januari 1886; 69. L. BROEKEMA, Directeur der Rijkslandbouwschool te Wageningen, 1886 ; aangenomen voor bericht. ( 197 ) — Voorts Brieven ten geleide van boekgeschenken van de navolgenden: 19. het Ministerie van Binnenlandsche Zaken te ’s Gra- venhage, 14, 16 Januari 1886; 20, den Secretaris der Ung. Akademie der Wissenschaften te Budapest, 1885; 30. den Secretaris van het Verein für Thüringische Geschichte und Alterthumskunde te Jena, 27 November 1885; 40. den Di- recteur van het BR. Istituto di studi superiori pratici e di perfezionamento te Florence, 3 December 1885; 50. den Directeur van het Observatorio Astronomico te Madrid, 1886 ; 60. W. R. Bexrrey, Secretaris der royal Society of Victoria te Melbourne, 2 December 1885; 70. J. Heeror, Directeur van het colonial Museum of New Zealand te Wellington, 17 Juni 1885; waarop het gewone besluit valt van schrif- telijke dankbetuiging en plaatsing in de Boekerij. — Tot de ingekomen stukken behooren: 1. een opstel voor de Verslagen en Mededeelingen van het lid der Akademie T. J. Srreurses Jr, getiteld: »Sur quelques intégrales dé- finies’’; 20. eene uitnoodiging van het Verein für Natur- kunde zu Cassel, om op den 18den April a.s. deel te nemen aan het feest, te geven naar aanleiding van het 50-jarig bestaan dezer Instelling. De circulaire zal ook aan de Let- terkundige Afdeeling ter kennisgeving worden aangeboden, terwijl het nemen eener beslissing aan het Bestuur der Akademie wordt overgelaten. — De ZLimnoria-Commissie brengt, bij monde van den Heer Husrecur, haar eerste Verslag uit. Daaruit blijkt, dat de Commissie zich met de Fransche autoriteiten in verbin- ding heeft gesteld, en, door de ontvangst en het daaruit voortgevloeid onderzoek van aangetast paalwerk, tot de kennis is gekomen, dat niet één, maar drie Schaaldieren — Limnoria lignorum, Cheluria terebrans en Tanais vittatus — (198 ) tot de verwoesting van het hout der zeeweringen bijdragen. Haar verzoek om medewerking aan verschillende leden van het Corps Ingenieurs van den Waterstaat, bracht al vast aan het licht, dat Zimnoria lignorum te Wemeldinge in het hout onzer zeeweringen voorkomt, zoodat onze Regee- ring inderdaad ter geschikter tijd haar wensch aan de Af- deeling te kennen gaf, om al wat op de nieuw ontdekte schadelijke Schaaldieren betrekking heeft aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen. De Commissie betreurt het, dat zij niet reeds op ‘dit oogenblik over een vast zoölogisch Station, aan eenig punt onzer kust, in dienst der Regeering. beschikken kan om haar onderzoek aan te vangen, omdat hare taak daardoor vergemakkelijkt en vereenvoudigd, en vele kosten bespaard zouden worden, die nu niet kunnen worden vermeden. Om aan den wensch der Regeering — het instellen van een onderzoek naar de leefwijze en de werking van Limnoria lignorum — te kunnen voldoen, acht de Com- missie het dan ook noodig, reeds terstond om eene extra- toelage van aanvankelijk f 2000 te verzoeken, daar zij on- derstelt dat het budget der Akademie onmogelijk met deze buitengewone uitgave kan belast worden. De Commissie stelt zich voor, indien genoemde som ter harer beschikking gesteld wordt, haar onderzoek over verschillende punten onzer kusten wit te strekken; afbeeldingen der gevreesde Schaaldieren onder de leden van het Corps Ingenieurs van onzen Waterstaat te verspreiden; reizen naar aangetaste plaatsen te ondernemen; proeven te nemen met stoffen, die het hout voor het bezoek der Schaaldieren zouden kunnen vrijwaren, enz. De Vergadering vereenigt zich met de conclusie van het rapport en de Voorzitter dankt de Commissie voor de voort- varendheid, waarvan zij bij het volbrengen van de haar op- gedragen taak alvast blijk gaf. — De Heer Mrcmaëris spreekt »over den invloed van trekstangen op het opzetten van draaibruggen" en biedt over dit onderwerp een opstel aan voor de Verslagen en Mededeelingen. vt ( 199 ) — De Heer van per Waars handelt »over het stabiel evenwicht van heterogene stoffen’ en later »over het ther- mo-dynamisch oppervlak van GrBBs”’. — De Heer Francurmorr deelt mede, dat hij, bij zijn on- derzoek over de werking van salpeterzuur op de methylamiden van tweebasische organische zuren (waarvan hij een uitvoe- rig verslag gaf in de Septemberzitting) bemerkt had, dat sommige dezer zuren door het salpeterzuur geheel ontleed worden, anderen niet, en dat hij, door dit punt nader na te gaan, gekomen is tot eene zeer eenvoudige methode om de aan- of afwezigheid der atoomgroep CH (CO, H), aan te toonen bij die tweebasische zuren, welke bij verhitting, onder afgifte van CO, in éénbasische zuren overgaan. Deze zuren toch zijn derivaten van het malonzuur, hetzij mono- gene, hetzij disubstitutieproducten ; gene worden door salpe- terzuur bij de gewone temperatuur zoodanig ontleed, dat er twee moleculen CO, ontwikkeld worden uit één molecuul van het zuur, terwijl deze onder die omstandigheden in ’t geheel niet worden aangegrepen. Hij heeft dit bewezen voor de volgende zuren : monome- thylmalonzuur, dimethylmalonzuur, monoaethylmalonzuur, diaethylmalonzuur, propylmalonzuur, isopropylmalonzuur, methylisopropylmalonzuur, amylmalonzuur, monoallylmalon- zuur, en diallylmalonzuur. Nog werd hierbij opgemerkt dat de snelheid der reactie, die gewoonlijk na een of twee minuten aanvangt en meestal binnen een half uur afgeloopen is, behalve van de tempe- ratuur, afhangt van de substitueerende groep. Zoo wordt b. v. het isopropylmalonzuur zeer langzaam aangegrepen en is de reactie eerst na 2 X 24 uren afgeloopen, terwijl het normale propylmalonzuur binnen een half uur geheel ont- leed is. Bj het allyl- en het diallylmalonzuur heeft eerst eene werking plaats op de onverzadigde groep, welke echter met geene gasontwikkeling gepaard gaat, ofschoon zij bij het tweede zuur zóó heftig is, dat zelfs bij de gewone tempera- tuur ontvlamming wordt waargenomen; door sterke afkoe- ( 200 ) ling gematigd, blijkt het, dat de ontleding van het eerste zuur onder CO ontwikkeling, kort nadat de eerste heftige reactie voorbij is, begint, terwijl het tweede zuur die ont- leding niet ondergaat. Door de welwillendheid van den Heer Dr. W. H. Per- KIN Jr. te München, werd hij in staat gesteld, volgens zijne methode, twee zuren te onderzoeken, omtrent wier structuur verschil van meening bestaat tusschen den Heer PerKIN en Prof. R. Frrrie te Straatsburg. Deze beide zuren — het trimethyleen- en het tetramethyleendicarboonzuur — wor- den door den Heer PerKinN als verzadigde disubstitutiepro- ducten van het malonzuur beschouwd, terwijl de Heer Frr- TIG ze voor onverzadigde monosubstitutieproducten aanziet. Geen van beide zuren wordt door het salpeterzuur bij de gewone temperatuur aangegrepen; zelfs na tien dagen kon- den zij, nagenoeg zonder verlies, weer uit de oplossing af- gescheiden worden. Dit resultaat stempelt deze beide zuren tot verzadigde disubstitutieproducten van het malonzuur waaruit zij bereid zijn, overeenkomstig de opvatting van den Heer PerKIN. Voor de aantooning van een monosubstitutieproduct van malonzuur zijn, door de betrekkelijk aanzienlijke hoeveel- heid CO die ontwikkeld wordt, eenige centigrammen van het zuur, soms zelfs milligrammen, voldoende. De ontleding van het zuur schijnt gepaard te gaan met de vorming van een lichaam, dat de empirische samenstel- ling eener trinitrokoolwaterstof heeft. — De Heer HorrmanN biedt voor het Proces-Verbaal aan: Bijdrage tot de anatomie en de ontwikkeling der epi- physe bij Ampkhibiën en Reptiliën, door Henrr W. pe GRAAF, adsistent aan het zoötomisch laboratorium der Universiteit te Leiden. Aan Görrr, den eenigen onderzoeker, die zich tot heden met de ontwikkeling der epiphyse bij de Amphibiën, en wel in het bijzonder bij Bombinator igneus, heeft bezig gehou- den, zijn wij de mededeeling verschuldigd, dat alle vroegere ( 201 ) waarnemers de eigenlijke epiphyse over het hoofd gezien en den daarvóór zich bevindenden plexus chorioideus als zoo- danig beschouwd hebben. Hij toonde verder uit de ont- wikkelingsgeschiedenis aan, dat de epiphyse een in aanleg soliede, doch later — van den derden ventrikel uit — hol wordend hersenstuk is, dat met dezen ventrikel door een hollen steel in verbinding blijft. Deze steel zou dan later bij het volwassen dier, als een soliede streng, het buiten den schedel gelegen epiphyse-stuk met de hersenen blijven vereenigen, Bj de Amphibiën heb ik de ontwikkeling der epiphyse nauwkeurig bestudeerd en bij de Meptiliën een nader onder- zoek ingesteld naar den bouw en de ligging van een lichaampje, waarop het eerst door Leypie in zijne verhan- deling over » Die in Deutschland lebenden Arten der Saurier”’ de aandacht is gevestigd, en dat zich onder het schedeldak bevindt bij embryonen en ook bij volwassen exemplaren van Lacerta agilis, muralis en vivipara, en evenzoo van Anguis fragilis. Dit lichaampje is door Srranr, onder den naam van »der Leypie’sche Körper”, als een afgesnoerd epiphyse- stuk beschreven geworden, welke opvatting later door C. K. HorrMann bevestigd werd. Van Amphibiën onderzocht ik de volgende vormen: UropereN (Siredon pisciformis Smaw., Triton cristatus Laur., Triton alpestris Laur., Triton taendatus Laur., Salam. maculosa LAUr.). ANUrEN (Rana esculenta L., Rana temporaria L., Alytes obstetricans Laur., Bombinator igneus Röser., Bufo cinerea ScHN., Hyla arborea L.), en verkreeg deze uitkomsten: De epiphyse ontstaat als een blaasvormige uitstulping van het dak der tusschenhersenen en ligt, bij het nog zeer jonge embryo, dicht bij de middelhersenen, terwijl zij zich later, door den groei van het tusschenhersendak, meer naar voren verplaatst. Dáár, waar de epiphyse in het dak der tusschenhersenen ombuigt, is zij steelvormig. Kort na haar aanleg ontwikkelt zich op de overgangsplaats van tusschen- (202 ) op voorhersenen, door plooivorming van het dak, de plexus chorioideus van den derden ventrikel. Bij de Urodelen neemt de epiphyse al zeer spoedig een vorm aan, die zich het best laat vergelijken bij een pad- destoel, waarvan de hoed onregelmatig gebouwd is, terwijl hare holte met die van den derden ventrikel door den steel in samenhang blijft. Zij wordt door de pia mater bedekt en tegen het tusschenhersendak dicht aangedrukt; in dezen toestand blijft de epiphyse en vertoont verder niets bijzon- ders. Bij de Anuren daarentegen, laat de vorm der epiphyse zich met een peer vergelijken, waarvan de steel in de rich- ting der voorhersenen uitgroeit, terwijl een tijd lang ook hare holte met die der tusschenhersenen door den steel blijft samenhangen. Bij hare verdere ontwikkeling wordt het peervormig einde volkomen afgesnoerd en liegt eerst buiten de hersenen op de hersenvliezen, om later buiten den schedel geheel in de huid te worden opgenomen; het steelvormig einde blijft, door de hersenvliezen bedekt, binnen de sche- delholte als epiphyse voortbestaan. Bj het volwassen dier ligt het afgesnoerde stuk, bekend onder den naam van Sriepa'sche Drüse, onder de epidermis in de ecutis en bezit een eigen bindweefselkapsel; het ver toont door vettige degeneratie eene regressive metamorphose. De dunne draad, die in vele gevallen het afgesnoerde epiphyse- stuk met een plek, tusschen de ossa fronto-parietalia gele- gen, vereenigt, is niet de steel der epiphyse (Görre), maar een huidzenuw, namelijk een takje van den ramus supra- maxillaris trigemini. Gewoonlijk verloopt dit takje, van een bloedvat vergezeld en door een bindweefselscheede om- geven, op genoemde wijze, somtijds evenwel laat het zich vervolgen van de oogstreek langs de binnenvlakte van de huid tot het buiten den schedel gelegen epiphyse-stuk; somtijds ook kan het geheel ontbreken. Voor het geval dat het aanwezig is, eindigt het steeds in den bindweefselkap- sel, doeh nooit in het epiphyse-stuk zelf, Uit den bouw der epiphyse bij het volwassen dier, laat zich met volkomen zekerheid afleiden, of er een stuk is afgesnoerd of miet; in het eerste geval toch buigt de epi- (203 ) physe zich kronkelend naar voren en eindigt spits, in het laatste geval heeft zij den paddestoelvorm aangenomen. Het buiten den schedel geleen epiphyse-stuk komt voor bij Rana esculenta, Rana temporaria, Alytes obstetricans, Bombinator igneus en Bufo cinerea, terwijl het bij Hyla arborea standvastig ontbreekt, ofschoon de naar voren ge- bogen en spits eindigende epiphyse bewijst, dat er ook bij dit dier in embryonalen toestand een stuk afgesnoerd is. Van Reptiliën onderzocht ik Anguis fragilis L. en Lacerta agilis L., en verkreeg de volgende uitkomsten: Op gelijke wijze als bij de Amphibiën, heeft ook bij de Reptiliën de ontwikkeling der epiphyse plaats (C. K. Horr- MANN). Het volkomen afgesnoerde epiphyse-stuk ligt, bij Lacerta agilis, tusschen de hersenvliezen en vertoont de ge- daante van een ‘kleine ronde, min of meer platgedrukte zelfstandige blaas, die uit cellen opgebouwd is. De naar het foramen parietale gekeerde wand vertoont den vorm eener lens, terwijl de basale inwendig gepigmenteerd is. Ook bij Anguis fragilis ligt het afgesnoerde epiphyse- stuk tusschen de hersenvliezen besloten en laat zich oor- spronkelijk met eene blaas vergelijken, die zich later even- wel hooger differentieert. De wand bestaat uit verschei- dene lagen cellen; in de richting van binnen naar buiten vindt men eerst eene laag, bestaande uit zeer lange, smalle eylindercellen, waarvan de ondereinden door een diep zwart pigment omhuld zijn; de naar de holte der blaas gekeerde einden dezer cellen zijn volkomen pigmentvrij en dragen liehaampjes, die door hun glanzend voorkomen aan de staafjes der retina doen denken, doch waarvan de bouw mij niet nauwkeurig bekend is geworden; op deze volgt een cellenlaag met groote, ronde kernen, door een fijn gegra- nuleerde grondstof gedragen en daarop, het meest periphe- risch gelegen, een laag evenzeer groote kernen bevattende cellen, die naar boven in twee rijen gelegen zijn. De ge- heele onderwand wordt, naar boven ombuigende, dun en verbreekt daar ter plaatse volkomen haren samenhang met den onder het foramen parietale gelegen bovenwand, die, VEBSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 3de REEKS. DEEL [[. 14 (204 ) uit lange smalle cylindercellen opgebouwd, min of meer aan een embryonale lens herinnert. Het afgesnoerde epiphyse- stuk bij Axnguis fragilis gelijkt dientengevolge op het oog van een hoog ontwikkeld ongewerveld dier, zooals ons dit bij Cephalopoden, Pteropoden en Heteropoden bekend is. De epiphyse bj Anguis fragilis is zeer sterk gewonden en haar epitheel is een trilepithelium. Ofschoon een volkomen afgesnoerd epiphysestuk bij Am- phibiën (Anuren) buiten den schedel onder de epidermis, bij Saurier (Lacerta, Anguis) buiten de hersenen onder het fo- ramen parietale komt te liggen, wordt de homologie dezer stukken op grond der ontwikkelingsgeschiedenis toch bui- ten allen twijfel gesteld. Bedenkt men verder, dat bij de Stegocephalen (Liabyrinthodonten) uit het steenkolentijdperk, bij Branchiosaurus gracilis Crep., Branchiosaurus salaman- droides Frrrscn, Peleosaurus laticeps OreD., Archegosaurus latirostris JorpaN, Dolichosoma longissimum Frrrscn, Acan- thostoma vorar CRED., enz. in den parietaalnaad een gat voor- komt, dat, wat de ligging betreft, volkomen beantwoordt aan het foramen parietale der thans nog levende Saurier, zoo wordt hierdoor meer dan waarschijnlijk gemaakt, dat de epiphyse eenmaal bij de voorouders der thans levende dieren een groote rol gespeeld en misschien wel de functie van een tot heden onbekend zintuig gehad heeft. — Voor de bibliotheek der Akademie wordt door den Heer Scrous aangeboden: Waterbouwkunde 2de Deel 4de Afl, 3de Deel 14de Afl. en 3de Deel tweede Ged. Gde Afl. — Daar er verder niets te verhandelen is, sluit de Voor- zitter de vergadering. MEDEDEELING VAN DE ERMEN ORTA-COMMISSIE, (Gedaan in de Vergadering van 30 Januari 1886). De Commissie, die in de November-vergadering der Afdeeling benoemd werd, naar aanleiding van een schrijven van Z.Exe. den Minister van Waterstaat, Handel en Nij- verheid, d.d. 27 November 1885, NO. 31, wenscht eene korte mededeeling, omtrent hetgeen door haar voorloopig kon vastgesteld worden, onder de aandacht der Afdeeling te brengen. Talrijke en belangrijke verwoestingen, die door een klein schaaldier aan verschillende hout- en havenwerken te Cher- bourg waren toegebracht, hebben in 1879 den Franschen ingenieur CraveNaD tot een onderzoek aanleiding gegeven, waarvan de uitkomsten zijn opgenomen in de Mémoires de la Société Nationale des Sciences Naturelles et Mathématiques de Cherbourg. Het is dit opstel, waarop de Minister, die een uittreksel daarvan als bijlage aan zijn schrijven toevoegt, meer in het bijzonder de aandacht der Akademie gevestigd heeft, en zoo meende de Commissie, dat het in de eerste plaats op haren weg lag, zich met de Fransche autoriteiten in verbinding te stellen, ten einde zich een eigen oordeel te verschaffen over de diersoort, die te Cherbourg deze verwoestingen had aangericht. Door vriendelijke bemiddeling van bedoelde auto- 14* ( 206 ) riteiten, zijn wij bij herhaling in het bezit gesteld van onder- scheidene stukken houtwerk, dat hevig aangetast was, en is het ons gelukt de schaaldieren, op wier rekening de vernieling in de eerste plaats moet geschreven worden, levend daarin aan te treffen en daaruit af te zonderen, Reeds dadelijk bleek, dat Limnoria lignorum RarukKe (minder juist somtijds ook wel Lümnoria terebrans geheeten), eene soort uit de orde der Isopoden, inderdaad in belangrijk aantal in bedoeld hout aanwezig was. Het dier, dat door CraveNap onder den naam Zümnoria wordt afgebeeld, behoort echter tot eene geheel andere orde van schaaldieren, en wel tot de Amphipoda. Het is de Chelura terebrans, die ook bij Engel- sche onderzoekers reeds bekend is als een schaaldier, dat gemeenlijk te zamen met Lümnoria en met nog een derde soort, Tanais vittatus, in hout van zeeweringen wordt aan- getroffen. De Fransche onderzoeker is er waarschijnlijk niet tijdig op bedacht geweest, dat onderscheidene kleine hout- verwoesters te zamen in hetzelfde aangetaste stuk konden voorkomen; daaruit althans meenen wij het te moeten ver- klaren, dat, terwijl hij de Isopode beschrijft, hij de Amphi- pode afbeeldt. In de ons gezonden stukken was Chelura terebrans ook talrijk vertegenwoordigd, Tanais evenzeer; enkele andere Crustaceeën-species, die echter niet geacht kunnen worden aan het vernielingswerk te hebben deelgenomen, werden bovendien nog aangetroffen, maar worden hier thans niet afzonderlijk vermeld. Was het ons door de wetenschap, dat Limnoria niet alleen aan de Fransche en Engelsche kusten reeds van oudsher als houtverwoester berucht is, maar dat zij zelfs op de Shetlands- eilanden en aan de kust van Noorwegen is aangetroffen, van den beginne af waarschijnlijk voorgekomen, dat zij ook in de Nederlandsche zeeweringen niet zou ontbreken, zoo was het toch noodzakelijk daaromtrent ten spoedigste zeker- heid te verkrijgen. Een eerste schrijven, dienaangaande aan verschillende leden van het Corps Ingenieurs van den Waterstaat toege- zonden, verschafte ons eenige antwoorden, waaronder een, ( 207 ) dat ons vermoeden al dadelijk nieuwen steun gaf, en toen eindelijk een onzer zich op 16 Januari Ll. persoonlijk naar Wemeldinge begaf, kon hij met zekerheid vaststellen, dat Limnoria lignorum aldaar voorkomt, en bezig was verwoes- tingen aan te richten: 10, in pennen van palen op 25—40 c.M. beneden A. P.; 20, in stompen van Warcrer'sche staken op 0.75—1 M. beneden A.P; 30, in een stuk van het schuifhout der fundeering van den basaltmuur aan de O0. zijde der buitenhaven, ter hoogte van A.P. Nu wij aldus de zekerheid verkregen hebben, dat ook Nederlandsche zeeweringen door Zümnorta lignorum zijn aan- getast, mag het zeker van verhoogd belang geacht worden, dat de wensch, door den Minister in zijn bovengenoemd schrijven uitgesproken, om »aangaande de levenswijze en de werking van dit schaaldier een opzettelijk onderzoek te doen instellen”, tot vervulling gerake. Door den Minister wordt, behalve de medewerking der Afdeeling tot dit onderzoek, ook hare voorlichting gevraagd over de wijze, waarop het zou behooren te worden ingericht. Uwe Commissie is gaarne bereid tot zoodanig voortgezet onderzoek naar hare beste krachten mede te werken, maar mag niet nalaten er op te wijzen, hoezeer hare taak zou vergemakkelijkt en vereenvoudigd wezen, en hoeveel kosten tevens zouden worden bespaard, indien zij thans reeds kon beschikken over de hulpmiddelen, die een vast zoölogisch station aan eenig punt van onze kust, dat in dienst der Regeering stond, zou aanbieden. En waar de Afdeeling tot het instellen van het verlangde onderzoek reeds dadelijk aan den Minister eene extra-toelage daarvoor, van aanvan- kelijk f 2000. — zal moeten aanvragen, bestaat er inderdaad aanleiding, dt punt onder de aandacht van den Minister te brengen, nu ook van andere zijde in zoo sterke mate op het belang van de stichting van zoodanig station wordt aangedrongen. Het schijnt gewenscht, in de eerste plaats de verschil ( 208 ) lende punten van onze kust nader te onderzoeken en uit te maken of eenig gedeelte van onze zeeweringen van de verwoestende werkzaamheid van Limnoria verschoond bleef. Naast hetgeen wij te dezen aanzien persoonlijk kunnen ver- richten, wenschen wij afbeeldingen van Limnoria en Chelura, zooals wij er hierbij aan de Afdeeling overleggen, toetezen- den aan verschillende personen, die in onze havenplaatsen en in de nabijheid onzer zeeweringen geneigd bevonden wor- den zich van de aanwezigheid van Limnoria persoonlijk te vergewissen. Te Wemeldinge hebben wij Zimnoria het eerst aangetroffen, niet omdat zij juist dáár haar hoofdzetel heeft, maar omdat gelijksoortig voorloopig onderzoek, als hier door ons bedoeld wordt, daar ter plaatse reeds door den Heer ingenieur N. A. M, van peN TroorN, geschied was. En zoo mogen wij ons vleien, dat langs dezen weg het antwoord op de hier gestelde vraag vrij spoedig kan ver- kregen worden. In de tweede plaats wenscht Uwe Commissie na te gaan, welke verdediging van het bout tegen de aanvallen van Limnoria de meeste aanbeveling verdient. Want al vinden wij ook reeds melding gemaakt van talrijke proeven, in Énge- land genomen, om de vernielende werking der Zümnoria's te beperken, en al wordt over het algemeen creosoot, ook te hunnen aanzien, aanbevolen, wij vreezen, dat te dezer zake het laatste woord nog niet gesproken is en het dus zeer zeker aanbeveling verdient, nieuwe pogingen tot het vinden van een doeltreffend voorbehoedmiddel aan te wenden. Immers, nu ook in ons land op de Limnoria en hare ver- woestingen de aandacht gevestigd wordt, moet hare bestrij- ding zeer zeker een punt van ernstige overweging uitma- ken, zelfs al zijn wij op dit oogenblik nog niet in staat met beslistheid uitspraak te doen tusschen de volgende twee mogelijkheden: óf wel, dat Zamnoria in Nederland vrij alge- meen verspreid zal worden aangetroffen, en wij in dat geval waarschijnlijk te doen hebben met een vijand, die niet eerst onlangs tot ons is overgekomen, maar met een, die reeds sedert geruimen tijd zijn vernielenden invloed doet gevoelen, en die alleen daarom bij ons te lande aan de meer bijzondere ( 209 ) aandacht ontsnapt is, omdat zijne werking niet zoo gemak- kelijk van de gewone verrottingsverschijnselen van het hout te onderscheiden is, en omdat het daaraan schuldige schaal- dier zoo uiterst geringe afmetingen bezit; óf wel, dat de aanval te Wemeldinge eerst van jongen datum is, waarvoor zich o. a. laat aanvoeren, dat de paalworm-commissie ner- gens van de werking van Zúümnoria in de vele door haar onderzochte houtmonsters melding maakt, en dat door den herhaalden aanvoer van oesters van de Fransche kust naar de Oosterschelde de mogelijkheid eener kunstmatige over- brenging, ook van Limnoria, niet geheel buitengesloten is. In dit laatste geval zou een spoedige en juiste kennis van haar verspreidingsgebied zeer zeker van nog meer dadelijk belang mogen geacht worden. De proefnemingen en onderzoekingen, die een en ander zullen moeten uitmaken, hebben wij zooeven in enkele trek- ken aangegeven. Met de leiding daarvan zullen wij ons gaarne blijven belasten. Wij herhalen, dat voor de onkos- ten, aan deze proefnemingen en onderzoekingen ver bon- den, naar onze meening een afzonderlijk subsidie aan den Minister zal moeten worden aangevraagd. Het komt ons voor, dat het jaarliijjksch budget der Akademie, waarop toch reeds in het belang van de regelmatige uitgave der werken, telkens nieuwe bezuinigingen worden voorgesteld, niet met deze buitengewone uitgaven mag worden belast. A. A. W. HUBRECHT. C. K. HOFFMANN, G. VAN DIESEN. N. Tu. MICHAËLIS. Amsterdam, J.H VIANe "B-HOEE. 30 Januari 1886. PB: CC HOEK: SUR QUELQUES INTÉGRALES DEÉFINIES PAR T. J. STIELTJES. LrGENDrRE dans les Exercices de calcul intégral (t. II, pag. 189) a donné la valeur de l'intégrale WL er | Amen 1 2m fe sin mer oen 1 ee“ +1 ij 0 formule sur laquelle Agrer est revenu plus d'une fois (Oeuvres, tome 1, pag. 24, 35. Edition de Syrow et Lip). L'étude du mémoire de Riemann: » Ueber die Anzahl der Primzahlen unter einer gegebenen Grenze’ m'a conduit à cette remarque qu'on doit regarder la formule de LEGENDRE comme le cas le plus simple de toute une série de formules qui présentent un caractère Éminemment arithmétique. Dans ce qui suit je me bornerai à donner deux exemples qui feront connaître sufisamment le caractère des formules nouvelles, sans en vouloir présenter dès à présent, le sys- tÒme complet. Soit p un nombre entier positif impair (p > 1) sans di- viseur carré et posons le symbole Ee | étant pris dans le même sens que dans Pp ma communication de Septembre 1885 (pag. 101 de ce volume). (211) Cela posé, on a lorsque p==l mod. 4 Be) . /ptr ge nfiler?) nn a en ie el JN hik Dt L Vp Redt ( ) En supposant au contraire == 3 mod. 4 on a: f(e*) | pte ms of (et) ENE DE B 1 — eZ? ae \ 27 de Vp zat e—Pt ( ) Dans ces formules (A) et (B) la racine wp doit être prise positivement, et cette détermination du signe corres- pond précisément à celle que Gauss a donnée dans le mémoire _»Summatio ete. Oeuvres, tome II”. C'est par le développement en série de expression tes) 1e Pr que j'ai obtenu ces résultats. En posant pour abréger == (2) 1 p) n° _jobtiens Et Re zel H2 rn Sr p(6 BE Horsquep=lmod.4.(C) B) 1e: 4 LPs 705 5406 es rd den oe (212 ) Voiei comment ces formules conduisent aux intégrales (A) et (B). J'observe d'abord que la formule connue r(s oe [ (s) == Í qs—l er da ns 0 conduit aussitôt à l'expression suivante de la fonction g (s) efen): T (s) l—e-7t 0 pls) = BL dta (1) En considérant maintenant l'intégrale 2e an Ëg He) sin Ee de 1e? 2n / p {pir on pourra développer l'expression sin an: suivant les zt puissances de z [tj EN ee j\2e) T(4) \2 7 ETOE 5 et en se servant alors de la formule (1), l'intégrale se trouve égale à la série „Er (5 te (7 ij qu'on sait sommer par la formule (C), ee qui fournit la formule (A). La formule (B) s'obtient de la même manière à l'aide du développement (D). La démonstration qu'on vient de donner, ne s'applique directement qu'aux valeurs de £ qui satisfont à la condition mod. (pt) < 27 mais après avoir reconnu ainsi l'exactitude des formules (A) et (B) pour des valeurs de t dont le module est infé- (213 ) Ar rieur à —, on verra facilement que ces formules sont valables pour une valeur imaginaire quelconque de tzz=a + bi, à condition seulement que la valeur absolue de 5 reste infé- 27 rieure à —. La série par laquelle nous avons défini la fonction p's) n'est convergente que tant que la partie réelle de s est positive. Toutefois on peut démontrer que cette fonction est holomorphe dans tout le plan; on y arrive, en partant de la formule (1) et en suivant une méthode donnée par M. Hermrre. (Comptes rendus de U Acad. des S-iences, tome 101, pag. 112). Il existe une relation remarquable qui lie p(s) à p(l—s) et qui a été découverte par M. Hurwrz (Zeitschrift für Mathematik und Physik, tome 27, 1882): Sans avoir eu connaissance du travail de M. Hurwrrz, j'avais retrouvéson résultat en partant des formules (A) et (B). Comme cette démonstration est entièrement différente de celle de M. Hur- Witz, je crois utile de la donner ici. Je me bornerai d ail- leurs au cas p= l mod. 4. En multipliant (A) par #-ldt, intégrant de O à o il vient, sì l'on renverse l'ordre des intégrations dans l'inté- grale double et qu'on se rappelle la relation connue: e_(pie\ hal nd | sin 57 |: dt. == (6) ze in os ij —s fo f!e-r Ee —t OEE Ll se fla p \ 2z 1e? Vp 0 0 Or d'après (L) RE =de = Es Es Pe de =Tr (1 — sp (l —s), (214) j JAE dt T (e)gr(e)s 0 1 — ep en sorte qu'on trouve, après quelques réductions: 7 8 2 cos — Ss € == zee 8 Ss A Tb T (s) p ($). On peut dire aussi que expression 5 s Ejrti eo ne change pas en remplacant s par 1—s. Il faut supposer dans cette démonstration que s ‘ou la partie réelle de s) reste comprise entre 0 et 1. Mais d'après le caractère analytique de la fonction g(s’, la relation ob- tenue entre p(s) et p(l—s) doit avoir lieu dans tout le plan, dès qu'elle se trouve vérifiée dans une partie du plan. Je remarque enfin que les formules que j'ai données dans ma communication déjà citée de Septembre 1885, permet- tent d'établir d'une manière beaucoup plus simple encore cette relation entre p(s) et p (l—s). RremaNN, dans le mémoire cité, a donné une relation entre la fonction qu’il désigne par S(s) et C(l—s), et il a démontré cette propriété de deur manières différentes, la seconde démonstration se fondant sur une formule qui appar- tient à la théorie des fonctions elliptiques. La démonstration de la relation qui lie p(s) à p(l—s) que nous venons d'indiquer en dernier lieu, est parfaitement analogue à cette seconde démonstration de RIeMANN. Il n'est pas sans intérêt d'examiner un peu plus particu- lièrement les développements en série (C) et (D). Il est évident d'abord que les coefficients des diverses puissances de rz dans le développement de (215 ) p Ep DL Inf 1—e-Pr P p nh sont des nombres rationnels; en égalant ces nombres aux expressions qui figurent dans les seconds membres de (C) et de (D) on obtient les sommes des séries infinies g (1), p(2), p(3) ete. Ces sommations me semblent devoir être mises à côté des formules bien connues qui expriment les sommes des séries 1 1 EE Ee | 1 AS it 31e 1 1 1 1 12—l Us Z2n—l ke B2n —l GE En î On a Dz pl» ge, Een =Z (5e * el En distinguant les deux cas p==l, p==3 mod. 4 et en —l posant p' Ee il vient: z P_ (n\ Et, LE en f(e) =S ee Rent mod4 kN \ ph DE e TA mea ==(2) Etn td 4 p done EN) l—e?? P{n\r 1 (p—2n\? 1 (p—2n\* tl ed ai — ERE = 5 E p=lmod.4 AOR IN aen 2°Traala) ° FT2345 5 ae (216 ) glmre=2n _l (p-Pn Hesel 2 a [e+ J dd 1—e-Pr ge 5) 2 gn 1 ‚ pn 2 "1232 1.2.3.4.5 \2 ue La comparaison avec les développements (C) et (D) donne une série de formules dont les premières et les plus simples peuvent s'écrire: det ae TARN) p= 1 mod. 4 2pai\p ll D Eli je= Ze p= 3 mod. 4 pa P 7 done ofn\ 1 m2 Pf n SS IS == —| rn? == l mod. 4 2 (5) sve 5 (2) (ee) ú pl / En Zeelen == 3 mod.4.... (3) 1\P/n PVDD La formule (3) s'est présentée déjà à Drrrcurer dans ses célèbres recherches sur la détermination du nombre des classes des formes quadratiques à deux indéterminées, le cas le plus simple p = 3 HD 1 1 1 1 SAS an NE se trouve dans »UIntroductio in Analvsin infinitorum”’ d'Euvrer ($ 176). Paris, Janvier 1886. DE INVLOED VAN TREKSTANGEN OP HET | OPZETTEN VAN DRAAIBRUGGEN, DOOR | N. Th. MICHAËLIS. De armen eener geopende draaibrug buigen onder den invloed van hun eigen gewicht door. Om de brug te slui- ten, moeten hare einden, nadat zij boven de steunpunten gebracht zijn, worden opgelicht. Die behandeling eischt eenigen tijd, en het laatste gedeelte, bij groote bruggen, soms veel arbeid. Elke besparing van tijd, hoe gering ook, wordt, althans bij spoorwegbruggen waarover een druk verkeer gaat, ge- legen over vaarwaters met eene levendige scheepvaart, op hoogen prijs gesteld, en elke besparing van arbeid heeft, behalve besparing van tijd, ook eene financieele besparing ten gevolge. Eene poging om dien arbeid te verminderen heeft dus zeker wel eenige waarde, zelfs al is het te voorzien dat die besparing niet belangrijk zijn kan. De hoeveelheid der doorbuiging van eene geopende brug hangt af van hare grootte, van haren vorm en van het materiaal waaruit zij is samengesteld. Om berijdbaar te zijn, moet de brug aan de uiteinden ondersteund worden, en dan draagt zij, behalve bij die beide uiteinden, op steunkussens of rollen, naast de spil geplaatst. De ondersteuning der uiteinden kan evenwel alleen plaats vinden door oplichting; want, om te kunnen draaien, moet (218 ) de brug vrij van hare eindsteunpunten zijn en moeten deze alsdan lager liggen dan bij den gesloten stand. of de ge- heele brug moet vóór het ronddraaien opgeheven worden, wat, zoolang tot hare beweging alleen handenarbeid ge- bruikt wordt, zooals hier te lande het geval ss, niet voor- deelig zou zijn. In 1873 heb ik onderzocht of het noodig is, bij de opzet- ting der brugeinden de geheele doorbuiging weg te nemen, en ben ik tot het resultaat gekomen dat, zonder verhooging der kosten voor den bauw, bij groote bruggen, een belang- rijk deel der doorbuiging na de opzetting, zonder eenig be- zwaar voor het gebruik, mag overblijven, en dat daardoor de arbeid en de kracht, voor de oplichting vereischt, veel kunnen verminderen. Eene nota daaromtrent is opgenomen in de Notulen van het Koninklijk Instituut van ingenieurs van 1873. Als van zelf sluit zich hieraan de vraag: kan men een noemenswaardig deel van den arbeid voor de opzetting eener draaibrug besparen, door de vrije doorbuiging in den ge- openden toestand te belemmeren ? Het is duidelijk, dat men hierdoor geen kracht bespaart en alleen den af te leggen weg kan verminderen. Bij houten draaibruggen pleegt men, op de einden der draaibalken, gegoten ijzeren of houten staanders te plaatsen, waarvan de toppen, door middel van ijzeren trekstangen, verbonden zijn aan kettingbalken, nabij de voorhar, dwars onder de brug geplaatst, hetzij om aan de naar voren ver- dunde liggers een steunpunt te geven, hetzij om de door- buiging te verminderen. Voor het laatste doel is het beter, het ondereinde van de trekstangen te verbinden aan de voorhar zelve, dan aan een, op eenigen afstand daarvan geplaatsten, kettingbalk. Ook bij enkele ijzeren bruggen, zooals die over de Konings- haven en het Boerengat te Rotterdam, vindt men zulke trekstangen; maar ook hier wordt men, door de wijze van aanbrengen, eer geleid tot de onderstelling, dat zij verster- king van den brugligger, dan dat zij belemmering der door- buiging beoogen. pe (219) Of het aanbrengen van trekstangen, bij groote bruggen, als middel tot versterking der brug, constructief en finan- cieel te verkiezen is boven het sterk genoeg maken van de brug zonder die stangen, is zeer te betwijfelen ; maar dat zij kunnen dienen om den arbeid der opzetting van de brug te beperken, is zeker. In hoeverre de te verkrijgen bespa- ring de kosten voor het aanbrengen der trekstangen waard is, zal kunnen blijken uit het onderzoek der spanningen in de brugbalken, door de vermindering der doorbuiging teweeg- gebracht. Bij dit onderzoek wordt aangeduid door: u eene willekeurige doorbuiging ; u' de doorbuiging der geopende brug zonder trekstangen ; u, de doorbuiging der geopende brug met trekstangen ; ug de blijvende doorbuiging in de opgezette brug; A de reactie van het eindsteunpunt, wanneer geene door- buiging overblijft; A de reactie, die in het eindsteunpunt ontstaan zou bij eene willekeurige doorbuiging ; A, Az dezelfde reactie voor eene doorbuiging uj, ug; S, S, enz. de spanning in de trekstang bij de doorbui- ging u, Uj, enz; LE, LE, Lj, Ly de lengte van de trekstang bij de door- buiging u, u, wj, nz; 1 de lengte van elken arm der, als gelijkarmig beschouwde, brug; h de hoogte van den staander; @ de dwarsdoorsnede van de trekstang ; E de elasticiteitsmodulus van de stof, waaruit die stang bestaat. Zij AOB, eene schematische: voorstelling van de halve draaibrug, A O de staander, O By de brug, A Bj de trek- stang. Is het punt B niet ondersteund, dan tracht het te dalen; daarbij wordt de trekstang uitgerekt en worden de brugbalk en de staander samengedrukt. Die intrekkingen en samendrukkingen wekken in deze deelen spanningen op, waardoor zij trachten hun oorspronkelijken vorm te her- nemen. VERSI. EN MEDED. AFD. NATUUKK. 3e REEKS, DEKL [Ì. 15 ( 220 ) A Wanneer de brug niet van trekstangen voorzien was, zou het uiteinde B, op elk punt van de in zijne beweging af te leggen baan, een druk A op het steunpunt uitoefenen, die van nul bij de vrije doorbuiging w',‚ evenredig met de hoogte van opheffing, zou toenemen en bij eene doorbuiging nul gelijk A, alzoo bij eene willekeurige doorbuiging u, A k el ==  zou worden. Is de brug van trekstangen voorzien, dan bereikt de door- buiging niet de grens w'‚ waarbij A == 0 wordt; maar de daling houdt op, zoodra de spanningen, in de deelen B 0, BA en A O ontstaande, door verandering hunner lengte bij de vervorming van den driehoek A Ó B, evenwicht maken met de krachten S, R en A, door de daling in die zijden werkende. Ter bepaling dezer krachten is, in hetgeen volgt, alleen (221 ) rekening gehouden met de verlenging van de trekstang en is de invloed van de verkorting van den staander en van den brugbalk buiten rekening gelaten, terwijl bij de door- buiging de neutrale as van dezen balk beschouwd is als eene rechte lijn. De staander is alleen aan drukkende krachten onderwor- pen en moet, zal de trekstang eenig nut doen, tamelijk hoog zijn; om niet te knikken, mag hij dus slechts aan zeer ge- ringe drukkingen onderworpen worden, zoodat zijn samen- drukking zoo weinig bedraagt, dat het wel gerechtvaardigd schijnt die te verwaarloozen. Kon de brugbalk vrij doorbuigen, dan zou de lengte van de neutrale as onveranderd blijven en zouden de vezels boven die as langer worden. Men heeft dus slechts het onder- einde van de trekstang te bevestigen ter hoogte van de vezel, die door de samendrukkende krachten evenveel wordt verkort als zij door de uitrekking zou verlengd worden, om aan de aanneming van onveranderliijkheid der lengte te voldoen. Hoe men de ligging van die vezel bij benade- ring kan bepalen, zal met een paar voorbeelden worden aangetoond. Is, voor eene willekeurige doorbuiging u, de uitrekking En — A, dan is: of, wanneer men de spanning op de eenheid van doorsnede door s voorstelt: Stelt, voor de lengte £ der uitgerekte trekstang, V het gedeelte der vertikale kracht A voor, dat door die stang wordt opgenomen, dan is: ( 222) Voor de doorbuiging O b == uj, waarbij evenwicht bestaat, \ EN |: — zel en dus: uy en daar à = Zy — Lg is, vindt men dus voor de doorsnede der trekstang: Af uú\ Zo La 5 ON een Meer he a \ u) Eli (°) Schrijft men dit onder den vorm: A u == Uur Li Ls (Lj ES L») ONK WE] Ei di 5 Eh Lj? == Doe ! u neemt men daarbij in aanmerking dat algemeen: [D= HhH2hu en dus: Lj° — Lo? = 2 h (ui — uz) is, en stelt men, bij benadering, in den teller Lj == Zg, dan vindt men: A Los ul — uy (52) —_—— == —_—_ a == EWE SO EN u (uy — ug) @ en uit (4): A Lj (u — uy) Eh lu — us) Ee u ho En Bz? onhe. De kracht ZR, die den brugbalk samendrukt, bereikt hare grootste waarde wanneer wu — wj is eu wordt dan: (223 ) Ard uu d == Á be h u h Door die kracht wordt, bij den geopenden stand van de brug, de spanning in den bovenrand iets verminderd, die in den benedenrand iets vermeerderd. Aangezien evenwel de doorsneden dier randen niet alleen afhankelijk zijn van de spanningen bij de geopende brug, maar daarop ook invloed uitgeoefend wordt door de spanningen die in de gesloten, geheel of gedeeltelijk belaste, brug ontstaan en de aanwezigheid van de trekstang op deze geen invloed wit- oefent, zullen alleen dan en op die plaatsen de doorsneden van den onderrand moeten vergroot worden, wanneer en waar de spanningen, bij den geopenden stand, maxima worden. Alvorens na te gaan hoeveel arbeid bij de opzetting wordt bespaard door de vermindering van de doorbuiging, zal wor- den aangetoond op welke wijze, bij benadering, de plaats kan bepaald worden, waar de trekstang moet worden vast- gemaakt. Dit zal voor een paar van de meest gebruikelijke, namelijk rechthoekige en dubbel trapeziumvormige, brug- balken onderzocht worden. Voor beide wordt voor de door- buigingskromme hare koorde gesteld, die, bij de flauwe buigingen, waarmede men te doen heeft, slechts zeer weinig van de kromme afwijkt. Er Zy ABCD de helft van den doorgebogen rechthoe- kigen balk, 4 D de draai- ingsas van de brug, OP de neutrale as, de lengte OP=r, de doorbuiging Op=u, m en nde coör- dinaten van het punt P ten opzichte van twee rechthoekige assen O X eBrO NO AÎa, ABS AP=—=den Á OPB L7t, dan is; (224 ) zr? Ha? tau en daar A B en Ó P evenwijdig blijven: P=d PB maar PB:a=y (r° —u?):r en dus is: ar? — u?) rt 4 Zaur? jatu? 72 TE 72 Pr? da? t2au— Re tau Ne Is ab een willekeurige vezel, gelegen op eene diepte z uz onder den bovenkant van den balk, dan is, omdat A aj, = — r is, de lengte van die vezel: uz _r° ua —g) r lk L=l— Is nu voor u == uz, dus wanneer de trekstang buiten wer- king is, A B =l; en is voor u =uj de samendrukking door de kracht Ze, A, dan is de oorspronkelijke lengte van de vezel ab: _r +4 (42) 7, Ls en zou de lengte van die vezel, bij aangroeiing van de doorbuiging tot uj, worden : rn r La Moet nu de samendrukking van den balk door de kracht R even groot zijn als de verlenging van de vezel door de toeneming der doorbuiging, dan is: tu Se) EE r ke À dus: rÀ za Uy — Ug of stellende: Oa rÀ end Ur Ug en hierin is: r=} {lo + (lo? — 4a ug)}. Voor den dubbel-tra- peziumvormigen balk, waarvan A D het mid- den voorstelt en waar- voor, overigens met be- houd derzelfde teekens, de hoogte BC langs de voorhar der brug aangeduid wordt door 2b,dus PB —=b, wordt ondersteld dat bij door- buiging /ABP=—=}n Dd blijft. Van die onderstelling uitgaande heeft men: re =m? + n?, d2=m? H(a nr Haan P=d zr Hatan. Is: Aa ZOAPS GG LPAB dan is: Aa, =zcos(p + w) Eem ame, Te dus: a—n) /(r? Ha? —b?— Zan) —bm cos (p + w) oe, 4 : ii : re Ha?—2Zan Voor de lengte L van de vezel ab heeft men dus: ( 226) js (an) y/ (12 + a? —b2—Zan) bm en 2 2_ 2 Lz=y (r° Ha? U? an) — TE en voor de uitrekking tusschen de doorbuigingen ug en wj, die weder gelijk moet zijn aan de samendrukking À: A= {r? Ha? — Zan} {r? Ha? bh? Zan} + DE (a — ng) V/ (1? + a* — b* — Za nz} rg me a? + r° —2anz (am) Vr Ha ban) In a + r? — 2 any Nu is zeer nabij n == a — b — u, zoodat bij benadering gesteld mag worden a — n —b + u en men vindt dus: k \ë (ly — m3) + lo @p „in b (là — mi) + h ui) le hi? tb (=de Ter bepaling van den arbeid, voor de opzetting noodig, dient de volgende beschouwing: Voor eene willekeurige doorbuiging u wordt de uitrek- king van de trekstang: [2 — Lj 8 2 h (u — ug) PRN OE VERD de spanning in de trekstang is: Emo À Lis eed ej _ 2 Eoh(u— ug) all) Ontbindt men deze kracht in de richting van den brug- balk en van de vertikaal, dan wordt de waarde van de laatste ontbondene : y_hS_2Eoh (uu) Lg (L+ Zi) (227 ) of bij benadering: _ Fol? (u — us) 3 Lis Volgens (5%) is: Eoh? u — uy Las u (wj — ug) en dus wordt: EEEN (u — 4) (w — wg) En u (wj — vg) Met deze kracht tracht dus de spanning in de trekstang het vooreinde van de brug op te lichten, en bij den door u, haar geleverden arbeid V du moet dus nog gevoegd dz worden eene zekere hoeveelheid mechanischen arbeid, om den geheelen arbeid te verkrijgen, noodig tot oplichting van het einde der brug. wd, Is u Die geheele arbeid is / A du en daar A= ÀÄA wordt dus de nog te leveren arbeid: cal gie Cerva 4) vd A (% r= | (A — haf uu 3 du u u (wj — ug) us ug ed Pare (6) 2u Moest de brug zonder trekstangen opgezet worden van u—=u tot w—= 0, dan zou de gevorderde arbeid bedragen: A (% gf WO au=tAr Chek (7) u 0 terwijl voor eene opzetting van u==w tot uw == uz de arbeid wordt : ( 228 ) A zE 1 ES / 9 derd! (u Ans U) De hoeveelheden arbeid, vereischt voor eene opheffing van de uiteinden eener brug zonder trekstangen, tot de geheele doorbuiging verdwenen is; voor eene opheffing van diezelfde brug, tot eene doorbuiging uz overblijft, en voor eene gelijke brug met trekstangen van de doorbuiging u, tot ug, staan dus tot elkander in reden als: Pit: T=w?:(w — up)? : (w — ug) (uy — 43) Is hierin bijv: uy=du, ui dan heeft men: Bets DS 10200 A25: Door het aanbrengen van trekstangen kan dus, althans bij groote bruggen, waar de doorbuiging eenigermate te belangrijk wordt, een niet onaanzienlijk deel van den arbeid bespaard worden; maar de kracht, voor de opzetting noodig, wordt er niet door verminderd. Het laten bestaan van een deel der doorbuiging in de gesloten brug, levert dus meer voordeel op dan het beletten dat de doorbuiging hare volle waarde bereikt. In dit laatste geval kan bovendien een constructief bezwaar ontstaan, dat in het eerste zich niet doet gevoelen. BIJ bruggen van kleine afmetingen heeft het aanbrengen van trekstangen, ter vermindering der doorbuiging, geen nut. Bij bruggen van groote afmetingen worden zij lang en zwaar, veel zwaarder dan zij in den regel gemaakt wor- den, en kan de doorbuiging door haar eigen gewicht een zeer ernstige hinderpaal worden tegen haar gebruik. Men zal dus, in ieder bijzonder voorkomend geval, de voor- en nadeelen van het gebruik van trekstangen nauwkeurig moeten onderzoeken eer men er toe overgaat. PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Zaterdag 27 Februari 1886. Tegenwoordig de Heeren : Buys Barzor, Voorzitter, ZAAIJER, SURINGAR, Mrcmaëris, vAN Dresen, Scmors, Barenr, FRAN- CHIMONT, LoRENTz, Rijke, Martin, GUNNING, STOKVIS, BOSSCHA, Bierens pe HAAN, DoNpers, VAN DE SANDE BAKHUYZEN, Prace, ZEEMAN, J. A. C. Oupemanrs, Koster, Murper, Ben- RENS, KorreweG, KAMERLINGH ONNES, VAN DER WAALS, BRUTEL DE LA Rivière, Hork, BeEmerINCK, FURBRINGER, ENGELMANN, en C. A. J. A. Ovpemans, Secretaris. — Het Proces-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goedgekeurd. — Worden gelezen Brieven van dankzegging voor ont- vangen werken der Akademie van de navolgenden: 10. G. J. W. Breuer, Secretaris van het Bataafsch Ge- nootschap der proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotter- dam, 7 Februari 1886; 20, M. BarceNa, Directeur van het Observatorio meteorologico magnetico central te Mexico, 29 Januari 1886; aangenomen voor bericht. — Voorts Brieven ten geleide van boekgeschenken van de navolgenden: 10. Het Ministerie van Binnenlandsche Zaken te ’s Gra- ( 230 ) venhage, 9 Februari 1886; 20. M. J. pr Gorsn, Leiden, 25 Februari 1886; 30. J. F. L. Scureiper, Bibliothecaris der polytechnische School te Delft, 6 Februari 1886; 40. den Secretaris der Wetterauische Gesellschaft für die gesammte Naturkunde te Hanau, 30 Deeember 1885; 50. W.H. Finray, Secretaris der South African philosophical Society te Cape Town, Januari 1886; 60, F. M TrorN, Superin- tendent der U. S. Coast and geodetie Survey te Washing- ton, 18 December 1885; 70. den Directeur der geological and natural history Survey te Sussex, 1886; 80, den Secre- taris der royal Society of Canada te Montreal, 18 December 1885; waarop het gewone besluit valt van schriftelijke dankbetuiging en plaatsing in de Boekerij. — Tot de ingekomen stukken behooren 1® een schrijven van Mevr. de Wed. R. A. Mrrs-Gockinea (16 Febr. 1886), waarin het overlijden op 15 Febr. wordt medegedeeld van haren echtgenoot, wijlen den Heer Dr. R. A. Mers, Hoog- leeraar te Groningen, lid der Akademie. De Voorzitter vindt hierin aanleiding, eenige hartelijke woorden over den over- ledene te spreken, zijne verdiensten als wetenschappelijk man in het licht te stellen en van zijn in alle opzichten degelijk karakter te gewagen. De deelneming der Afdeeling in het door haar geleden smartelijk verlies, zal aan Mevr. de Wed. Mrrs te kennen worden gegeven; 20 een antwoord van Z.E. den Minister van Waterstaat, Handel en Nijver- heid (12 Febr. 1886) op het verzoek der Afdeeling, om haar, ten behoeve van de werkzaamheden der Limnoria- Commissie, een voorloopig subsidie van / 2000 toe te staan. Op prijs stellend, wat reeds terstond door de Commissie ver- richt werd, verklaart de Minister, dat op de begrooting van zijn Departement voor het beoogde doel niet meer dan f 1000 beschikbaar kan worden gesteld, weshalve het Z.H, aange- naam zou wezen, indien de uitgaven tot die som konden worden beperkt. Daar noch de Voorzitter, noch een der leden van de Limnoria-Commissie op dit oogenblik tegenwoordig is, deelt de Secretaris mede, dat ’s Ministers schrijven ter kennis ge- ann (231) bracht werd van den Voorzitter der Afdeeling en den Voor- zitter der Limnoria-Commissie, en dat hij van den laatste een schrijven ontving, inhoudende dat de Commissie voor- loopig diligent kan blijven, en zien wat haar te doen staat, zoodra de f 1000 mochten overschreden zijn. — De Heer BeiserinekK houdt zijne, met tal van platen opgehelderde, voordracht »over den invloed van wortels en knoppen op elkanders ontwikkeling en plaatsing’’, waarvan de strekking was aan te toonen, dat wortels eene bijzondere neiging hebben om de weefsels in hunne nabijheid tot de vorming van knoppen aan te zetten, en knoppen evenzoo om de weefsels hunner omgeving tot het voortbrengen van wortels te prikkelen, zoodat men in tal van gevallen ver- rast wordt door het verschijnsel, dat wortels naar buiten komen op plaatsen waar men knoppen, en knoppen op die waar men wortels verwacht had. Eene verhandeling met platen over het onderwerp wordt voor de 4° werken aan- geboden. — De Heer van per Waars draagt het 2de gedeelte voor zijner rede »over het stabiel evenwicht van heterogene stoffen”, — De Heer Stokvis bespreekt de oorzaak van de vergiftige werking der chloorzure zouten, naar aanleiding van onder- zoekingen in het Pathologisch Laboratorium, deels door de Heeren Krmmijser en VAN GorKOM, deels door hem zelf ver- richt. Ofschoon de vergiftige en doodende werking van groote hoeveelheden chloorzure zouten en met name van het kalium- chioraat (chloras kalicus) reeds sedert 1856 door CHevALreR en in 1860 door Jacorr was aan het licht gebracht, zoo heeft zij toch eerst in de laatste jaren bijzonder de aan- dacht getrokken, eensdeels omdat in Duitschland betrekke- lijk talrijke vergiftigingsgevallen door kalium-chloraat zijn voorgekomen, anderdeels, omdat haar oorzaak gezocht werd in zeer eigenaardige verhoudingen, die ook bij de werking van andere geneesmiddelen zouden voorkomen, en waarbij weefsel-elementen, en met name het bloed, onder den in- (232 ) vloed van de door het geneesmiddel afgestane zuurstof zeer belangrijke veranderingen zouden ondergaan. Zoo wordt dan ook op dit oogenblik, vooral naar aanleiding der onderzoe- kingen van Binz en MarcHarp, op enkele uitzonderingen na, de meening algemeen gedeeld, dat de vergiftige werking der chloorzure zouten te wijten is aan hunne eigenschap, om zuurstof aan het levende lichaam af te staan, door welke zuurstof het oxyhaemoglobine der roode bloedlichaampjes in methaemoglobine — eene veel vastere zuurstofverbinding — zoude worden veranderd. Die omzetting van het bloed zou nu óf onmiddellijk tot den dood leiden, óf middellijk door _ het ophoopen van de omgezette bloedbestanddeelen in de nieren, en andere organen, die met de bloedbereiding meer of min in onmiddellijk verband kunnen worden gebracht: met name de milt en lever. Deze voorstelling nu is, naar aanleiding der boven be- doelde onderzoekingen, onhoudbaar: 10. Daar eene reductie van chloorzure zouten in het le- vend organismus tot chloriden, waarbij dus zuurstof zou worden afgestaan, niet kan worden aangetoond. 20, Daar ook buiten het levend lichaam geheel versche dierlijke vloeistoffen en organische zelfstandigheden geene reductie der chloorzure zouten tot stand doen komen. 30, Daar in het levend bloed, zelfs bij directe overlading daarvan met chloorzure zouten, geene omzetting van bloed- kleurstof, geene vorming van methaemoglobine plaats grijpt. Terwijl nu die reductie van chloraten tot chloriden in zich ontbindende vloeistoffen, onder den invloed van nog onbekende fermenten, zeer gemakkelijk tot stand komt, en ook in het afstervende of afgestorven bloed zich onder den invloed van het chloorzuur en de daardoor afgestane zuur- stof het oxyhaemoglobine eerst tot methaemoglobine en dan verder tot haematine wordt omgezet, heeft men het recht om de bedoelde omzetting als een in het lijk aanwezig ver- schijnsel te beschouwen, dat voor de vergiftige werking der zouten gedurende het leven geen oogenblik verantwoordelijk gesteld kan worden. Maar welke is dan de oorzaak der vergiftige werking ? ( 233 ) Gaat men de dosis na, die als lethale en toxische bij de aanwending van een chloorzuur zout, waarvan de alkalische component zelf geen vergif is, uit een aantal onderzoekingen kan worden afgeleid, dan blijkt zij eene zeer hooge (b. v. voor het konijn, op 1 kilog. dier, 2 à 3 gram bij intra- veneuse injectie, 10—12 gram bij inwendige aanwending). Gaat men bij ditzelfde zout de verschijnselen na, waaronder zich de vergiftiging openbaart, dan blijken zij bij intrave- neuse injectie te bestaan in eigenaardige veranderingen van het eentraal-zenuwstelsel, in aan het hoofd en de voorpoo- ten beginnende bevingen, die zich spoedig over het geheele lichaam uitstrekken, en die gevolgd en afgewisseld worden door verschijnselen van bewusteloosheid, gevoelloosheid, ver- minderde reflexprikkelbaarheid, bemoeielijkte ademhaling. ver- traagde hartswerking, totale paralyse. Bij alle diersoorten blijkt dit vergiftigingsbeeld identisch, en bij de zoogdieren vindt men, na intraveneuse injectie, standvastig oedeem van de longen na den dood. Bij de inwendige aanwending treft men dezelfde reeks van verschijnselen aan, vermeerderd met diarrheeën, brakingen, in één woord, met een reeks ver- schijnselen, die op eene heftige ontsteking van het slijm- vlies van maag en darmkanaal wijzen. Noch met betrekking tot de toxische en lethale dosis, noch met betrekking tot het vergiftigingsbeeld, openbaart zich nu eenig verschil tusschen de chloorzure zouten, waar- van de alkalische component zelf onvergiftig is, en een ander indifferent zout, b. v. het keukenzout. De oorzaak van de vergiftige werking is hier en daar toe te schrijven aan de werking van het geconcentreerde zout als zoodanig, dat eensdeels door zijn sterk wateraantrekkend vermogen een plaatselijk heftig prikkelenden, ja bijtenden invloed op de weefsels uitoefent, waarmede het in aanraking is, anderdeels, na in het bloed te zijn opgenomen, de concentratie van het »milieu intérieur” doet stijgen, waardoor zich belangrijke stoornissen in de functie van het centraal-zenuwstelsel voor- doen en daarnaast in andere organen — zooals de nieren —, die voor de verwijdering van het te veel ingebrachte keu- kenzout moeten zorgen. ( 234 ) Dat geconcentreerde keukenzout-oplossingen vergiftig zijn, dat keukenzout in zeer groote hoeveelheid in eens genomen zelfs den dood van den mensch teweeg kan brengen, daar- voor zijn in de literatuur voorbeelden genoeg aanwezig, en ook hier blijkt opnieuw, hoe moeielijk het is een scherpe grens te vinden tusschen vergiften en voedingsmiddelen. of althans stoffen, die voor het onderhoud van het leven on- misbaar zijn. Heeft men met een chloorzuur zout te doen, waarvan de alkalische component zelf een vergif is, dan komt, naast en met de nadeelige inwerking der geconcentreerde zoutsolutie, de toxische werking van dien component in aanmerking. Zoo b. v. bij het in de geneeskunde en zelfs als volksmid- del zoo veelvuldig gebruikte chloras kalicus. Ken terugblik op de geschiedenis der toxicologie in de luatste eeuw leert, dat vergiftiging met kalium-praeparaten in verschillende tijden zijn voorgekomen; in het laatst der vorige eeuw, vooral met het sulfas kalieus (sal. polychrestum, sal. Holsa- tieum, sal de duobus) in het derde, vierde en vijfde decen- nium onzer eeuw vooral met het kalium-nitraat. Uit de literatuur blijkt verder, dat de lethale dosis dezer zouten bij den mensch bijna volledig overéénstemt met die, welke in het laatste tiental jaren voor het kalium-chloraat werd gevonden. Het chloorzuur in die verbinding is aan de toxische werking zoo onschuldig, dat (bij opzettelijke proeven met oplossingen van gelijke concentratie) het chloorkalium, hetwelk naar zijue scheikundige zamenstelling op 1 gewichtsdeel nog meer kalium bevat dan het kalium-chloraat, inderdaad zich dan ook als meer vergiftig deed kennen, Ter voorkoming der vergiftige werking van chloorzure zouten, hebbe men dus vooral te waken tegen het aanwen- den van al te geconcentreerde oplossingen, en waarschuwe men nog bovendien voor het gebruik dier stof in groote hoeveelheden en in substantie. — Voor de boekerij worden aangeboden: door den Heer FRANCHIMONT, uit naam der Redactie, het 4de deel van het Recueil des travaux chimiques dans les Pays-Bas; door den (235 ) Heer Brerers pe HAAN, uit naam van het wiskundig Ge- nootschap >Een onvermoeide arbeid komt alles te boven’’, Nieuw Archief voor Wiskunde, deel XII, 2de stuk; door den Heer Buys Barror: het Nederlandsch Meteorologisch Jaarboek voor 1885. — Ter plaatsing in de Verslagen en Mededeelingen wor- den aangeboden: 10 door den Heer C. A. J. A. OupeMaxs eene bijdrage van den Heer Dr. J, H. Waxker: » Die Neu- bildungen an abgeschnittenen Blättern von Caulerpa proli- fera’’, en 20 door den Heer Kamerrinen ONNes een opstel van den Heer Dr. J. NieuweNHUYZEN KRUSEMAN: »Over de potentiaalfunctie van het electrische veld in de nabijheid van een geladen bolvormige kom”. De Voorzitter benoemt tot rapporteurs over den eersten arbeid de Heeren C. A.J. A. OupeMaANs en RAUweENHorr, en over den tweeden de Heeren KAMERLINGH ONNES en GRINWIS. — Daar er verder niets te verhandelen is, sluit de Voor- zitter de Vergadering. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 3de krUEKS. vrEEL 1Ì, 16 PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Zaterdag 27 Maart 1886. Tegenwoordig de Heeren: Buys Barror, Voorzitter, Mur- DER, FRANCHIMONT, ZAAIJER, VAN DrirseN, Bierens DE HAAN, Bosscra, PLACE, ZEEMAN, À. C. OupeMaNs Jr, KoRTEWeG, VAN DER Waars, BArEnr, VAN “r Horr, BeErseRINCK, MARTIN, pe Vries, HorrmaNN, Mrcmaëris, VAN DE SANDE BAKHUYZEN, SroKvis, Berrens, Donpers, Mac Garravry, HuBreEcur, Grinwis, Kosrer, LoreNtz, KAMERLINGH ONNES, BRUTEL DE LA Rrvière, vaN Rremspijk en C. A. J. A. OUuDeMaANs, Se- cretaris. — De Heeren Hoek, Scmors en J. A. C. Oupemans heb- ben zich schriftelijk over hunne afwezigheid verontschuldigd. — Het Proces-Verbaal der vorige vergadering wordt ge- lezen en goedgekeurd. — Worden gelezen Brieven van dankzegging voor ont- vangen werken der Akademie van de navolgenden: 10. J. A. Grorue, Secretaris van het historisch Genoot- schap te Utrecht, Februari 1886; 20. R. Merv vaN LIJNDEN, Secretaris van het provinciaal Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschappen te Utrecht, Maart 1886; 30. G. Voss, Secretaris der naturforschende Gesellschaft te Em- den, 24 Maart 1886; 40, N. van WerverKe, Secretaris der ( 237 ) section historique de l'Institut royal grand-ducal te Luxem- burg, 25 Maart 1886; aangenomen voor bericht. — Voorts brieven ten geleide van boekgeschenken van de navolgenden: 10. R. MervirL vaN LijNpeN, Secretaris van het provin- ciaal Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschap- pen te Utrecht, Maart 1886; 20, W. H. M. Cartsrie, Di- recteur van het royal observatory, Greenwich, 16 Maart 1886; 30. F. von Haver, Directeur van het k. k. natur- historische Hofmuseum te Weenen, Februari 1886; waarop het gewone besluit valt van schriftelijke dankbetuiging en plaatsing in de Boekerij. — Tot de ingekomen stukken behooren: 10. Een brief van den Heer T. J. Srreurses Jr. (26 Febr. 1886), waarin kennis wordt gegeven, dat hij zich verplicht ziet zijn lidmaatschap der Akademie neêr te leggen, uithoofde van zijne vestiging te Parijs. Aangenomen voor bericht. 20. Eene missive van Z.H, den Minister van Koloniën (19 Maart 1886), ter begeleiding van een handschrift van den Hoog- leeraar J. A. C. Ouprmans te Utrecht, inhoudende de vraag: of de Akademie het noodig acht, de verificatie van een stel gewichten, bestemd voor de Indische Regeering, en reeds, op verzoek van den Minister, door den Heer OupeMaNs ge- verifieerd, nu nog eens, zooals vroeger Zijner Exe.'s plan was, ter verificatie toe te zenden aan de Commissie voor Standaardmeter en -kilogram. Wordt besloten, den brief des Ministers met de daarbij behoorende bescheiden in handen te stellen van de Commissie voornoemd, met verzoek om advies in de volgende vergadering. 83°. Hene kennisgeving van den Heer J. A. U. Oupemans, inhoudende, dat hij tot het Bestuur der Natuurkundige Afdeeling het schriftelijk verzoek heeft gericht, maatregelen te nemen, noodig om tot eene minder omslachtige wijze van het kiezen van nieuwe leden te geraken. — De Heeren C. A. J. A. OupeMans en RAUWENHOFF 16* ( 238 ) brengen verslag uit over het opstel van den Heer Dr. J. H. WaxKKEr: »die Neubildungen an abgeschnittenen Blättern von Caulerpa prolifera”. De conclusie strekt tot opneming daarvan in de Verslagen en Mededeelingen. Aldus wordt be- sloten. — De Heeren KaMmerrringm ONNes en GriNwis brengen verslag uit over de verhandeling des Heeren J. NrwuweN- HUYZEN KRUSEMAN: »Over de potentiaalfunctie van het elec- trisch veld in de nabijheid van eene geladen bolvormige kom”. De opneming van dezen arbeid in de Verslagen en Mededeelingen wordt, op voorstel der Commissie, door de Vergadering aangenomen. — De Heer Lorentz behandelt de vraag vof de ether al dan niet aan de beweging der Aarde deelneemt’, en geeft daarna nog eenige opheldering over sommige dúistere pun- ten aan de Heeren Grinwis en Buys Barror. Een opstel over het gesprokene wordt toegezegd voor de Verslagen en Mededeelingen. — De Heer Marrix doet de vulgende mededeeling. Het eiland Curacao werd reeds in het jaar 1827 door den opperbergraad Srirrr uit Nassau onderzocht en in een bij de Regeering ingediend rapport uitvoerig beschreven, welk rapport in 1858 onder den naam van Dumoxrrer in de Verslagen en Mededeelingen der Akademie (Deel VIII, pag. 287) is opgenomen. Srirrr maakt onder anderen mel- ding van het voorkomen eener zandsteenformatie op Curagao, welke vorming in verband met kiezelschiefers en kalksteenen aangetroffen wordt en door genoemden onderzoeker tot de jongere grauwakkenformatie werd gerekend. Versteeningen heeft Srrrer in bedoelde beddingen niet waargenomen en de ouderdomsbepaling der lagen steunt om die reden enkel op het petrographisch karakter der formatie. Dit karakter is inderdaad van dien aard, dat, naar ana- logie van Europeesche beddingen, er moeilijk iemand aan zoude twijfelen, dat de kiezelschiefers, zand- en kalksteenen, ( 239 ) tot het palaeozoisch tijdvak behoorden, en spreker meende in het begin ook een palacontologisch bewijs voor de ouder- domsbepaling der lagen als palaeozoisch te kunnen bij- brengen. Er komen in de kalksteenen namelijk tal van verstee- ningen voor, die door geen enkel kenmerk (voorzooverre af- beeldingen en beschrijvingen een oordeel toelaten) van het genus Dania verschillen, hetwelk door Epwarps en Harmer werd opgesteld en als silurisch uit Noord- Amerika beschre- ven. Onderscheidene onzer eerste autoriteiten op palaeon- tologisch gebied beschouwden de versteeningen van Curacao met spreker als behoorende tot Daria E. H., maar, zovals F. Rormer het eerst door vergelijking met een door hem in Tennessee verzameld fossiel ontdekte, is de Dania van Curagao vok niet van Madiolites verschillend. Spreker kwam na een uitvoerig onderzoek tot het resultaat, dat het genus Dania B. H. geen recht van bestaan heeft en als een brok van de schaal eens Ruuisten beschouwd moet worden, hetwelk abusievelijk als silurisch beschreven is. Ook Quexsrepr heeft blijkbaar een soortgelijk brokstuk on- der den naam van Dania savonica wit de krijtformatie van Middel-Duitschland beschreven, want deze formatie bevat, zooals bekend is, Zludisten en komt op de plaats, waar het fossiel is verzameld, voor. Andere exemplaren van Dania zijn niet bekend. De brokstukken van Zudisten in bedoelde kalkformatie van Curagao zijn meestal sterk verbrijzeld, tengevolge van mecha- nische inwerkingen, die het gesteente heeft ondervonden. Horizontale doorsneden laten zelfs onder den mikroskvop geenerlei verschil van Chaetetiden (waartoe ook Dania wordt gerekend) waarnemen, wel echter vertikale doorsneden, die een zeer geringen samenhang der zijwanden van verschil- lende over elkander gelegen cellagen vertoonen. Behalve de overblijfselen van Mudisten, die de kalksteenen als krijt kenmerken, worden daarin nog zeer talrijke kalk- lagen, behoorende tot het genus Lithothamnium, aangetrof- fen, benevens Foraminiferen van het geslacht Zeztularia. De beddingen zijn geplooid en, naar het schijnt, met de (240 ) sterk opgestuwde kiezelschiefers tot onderscheidene lage ruggen samengeschoven, die onderling en met de kust van Savonet ongeveer evenwijdig loopen. Kon er, bij gebrek aan profielen op het lage eiland, nog een tijd lang twijfel bestaan of de kiezelschiefers te recht met de kalksteenen tot dezelfde formatie vereenigd werden, zoo moest deze twijfel worden opgelost door het feit, dat ook in het tegenoverliggende gedeelte van Zuid-Amerika Rudisten-kalken in verband met cretaceïsche kiezelschiefers aangetroffen worden. Het eiland Curacao mag als eene voortzetting der ge- steenten beschouwd worden, die op het vaste land van Zuid- Amerika, bij den opbouw der laatste vertakkingen van de Cordilleren, eene zoo belangrijke rol spelen. — De Heer van per Waars handelt »over de grenzen van het gebied van den vasten toestand voor enkelvoudige en samengestelde stoffen”, — De Heer HorrmanN biedt, uit naam van den Heer Dr. W. J. Vreerivs, de volgende Bijdrage aan tot de ontwik- kelingsgeschiedenis der Bryozoa Hetoproeta: »Mijn onderzoek betreffende de ontwikkeling, den bouw en het fixeeren der larve van Bugula calathus Norm. heeft tot de volgende hoofdresultaten geleid: 10, Ovarium en Testis zijn producten van het mesen- chymateuse parenchymweefsel. De jonge eierstok bevat 2 of meer (veelal 4) eicellen, omgeven door een follikel, die veel dunner is dan bij Flustra membranaceo-truncata SMITT. In den regel komt slechts één der eieren tegelijk tot rijpheid; de anderen blijven, wanneer zij eene zekere grootte bereikt hebben, min of meer stationair. Vermoedelijk be- reikt ééne dezer stationaire eicellen later den geslachtsrijpen toestand, terwijl de overigen tot de voeding van het rijpende ei bijdragen. 20, De meeste geslachts-individu’s zijn hermaphroditisch. De bevruchting van het ei geschiedt hoogst waarschijnlijk in de lichaamsholte. Van hier wordt het ei naar de broed- ( 241 ) ruimte in de ovieel verplaatst. De bij Flustra waargeno- mene dichogamie schijnt hier te ontbreken of althans uit- zondering te zijn. 30, De eerste klieving van het alecithale ei geschiedt volgens een meridaanvlak, dat de vegetatieve en animale pool van het ei (tevens de centra der toekomstige oraal- en aboraalzijden) snijdt. De 2e klieving heeft eveneens volgens een meridiaanvlak plaats loodrecht op het eerste. Dan volgt eene aequatoriale segmentatie, welke den aanleg der orale en aborale *) embryohelft vormt. De klievingskogels dezer beide helften vertoonen bij Bu- gula geenszins dat opvallend verschil in grootte, hetwelk door Rerpracnorr en Barrors bij andere species werd waar- genomen. Terwijl de 4 aborale cellen uitsluitend tot de vorming van het epiblast bijdragen, vormen de 4 orale cellen zoowel een deel van het epiblast alsook den aanleg van het hypoblast. Het stadium 16 ontstaat door 2 dee- lingen evenwijdig aan het ie meridiaanvlak, het stadium 92 door 2 deelingen evenwijdig aan het 2e dito. Reeds zeer vroegtijdig is het blastocoel aanwezig. 40, De blastosphaera verandert door epibolie in eene gastrula. De 4 centrale cellen der oraalzijde, die, in het blastocoel liggende, den aanleg van het hypoblast vertegen- woordigen, komen in grootte ongeveer met de epiblastcel- len overeen. Zij vermenigvuldigen zich, omsluiten eene spleetvormige kortstondig optredende gastrulaholte en vul- len het blastocoel nagenoeg geheel op. Bij den verderen groei van het embryo ontstaat door hare voortgezette ver- menigvuldiging eene massa van los samenhangende cellen, die te zamen het hypo- en mesoblast vertegenwoordigen. De geringe zelfstandigheid, welke deze beide kiembladen vertoonen — eene grens tusschen hen laat zich niet trek- ken — is toeteschriijven aan de geheel passieve rol, die zij bij de verdere ontwikkeling vervuilen. Bij de phyloge- netisch oudere Entoprocten en bij sommige Hetoprocten %) Deze benamingen duiden die zijden van het embryo aan, welke met de orale en aborale zijden der Entoproctenlarven identisch zijn. (242 ) beantwoorden hypo- en mesoblast aan hunne oorspronke- lijke bestemming. Het darmkanaal, aanwezig bij de larven der Entoprocten en bij Cyphonautes, komt bij de Bugula= larve niet tot ontwikkeling. De uit de primaire hypoblasteellen ontstane celmassa neemt in oudere stadiën een reticulair karakter aan en on- dergaat daarna eene korrelige degeneratie. In deze opvul- lingsmassa ontstaan vroegtijdig hier en daar kleine holten (vermoedelijk een overblijfsel van het blastocoel), die in het lichaam der larve gedeeltelijk tot eene grootere spleetvor- mige ruimte (in de orale helft gelegen) samenvloeien (pri- maire lichaamsholte). 50. In het aequatoriaalvlak van het embryo vormt het epiblast een gordel van grootere naar buiten gewelfde cel- len (Corona), die zich in radiale richting deelen en later bijzonder in lengte toenemen. Zij zijn met ciliën bekleed. 60, Aan de oraalzijde ontstaan ongeveer gelijktijdig 2 invaginaties van het epiblast; de ééne (meer centrale) vormt den aanleg van den zuignap (bevestigingsorgaan voor de larve) de andere dien van de cilindrische instulping, welke aan de voorzijde der larve wordt aangetroffen. De zuignap is met cilinderepitheel bekleed en neemt door instulping van zijn boveneinde eene bekervormige gedaante aan, waardoor zijn lumen tot eene nauwe spleet wordt gereduceerd. 7°. Aan de aborale pool van het embryo ontstaat door verdikking van het epiblast eene dikke retractiele schijf, op- gebouwd uit groote min of meer peervormige cellen (Saug- napf. Aut). Rondom dit orgaan vormt zich door instulping van het epiblast, eene cirkelvormige groeve. 80. Ten slotte entwikkelt zich uit het epitheel, dat de bovengenoemde buisvormige instulping van het epiblast be- kleedt, een eigenaardig orgaan, dat een g-lobbigen bouw vertoont en uit groote cellen (vermoedelijk kliercellen) is opgebouwd. In tegenstelling met BArrors ben ik van mee- ning, dat dit geheele orgaan een product van het epiblast is 90, Bij het fixeeren der larve wordt de zuignap plotse- ling naar buiten uitgestulpt. Dit gaat gepaard met hevige contracties der larve, waarbij de aborale ectodermaalschijf ( 243 ) en de buisvormige instulping naar binnen worden getrokken en nog eenigen tijd bewegelijk blijven. De larve, die zich dus met de oraalzijde fixeert, verliest hare ciliën en strekt de aboraalzijde, waardoor de cirkelvormige groeve rondom de ectodermaalschijjf verdwijnt. De huid van het primaire individu ontstaat dus grootendeels uit de aboraalzijde der larve. Over de verdere ontwikkeling hoop ik later te kun- nen berichten. Zeker is het dat de ontwikkeling van Bugula als eene metamorphose en niet als eene metagenese moet worden beschouwd, aangezien de aborale ectodermaalschijf der larve in belangrijke mate deelneemt aan de vorming der inwendige organen van het primaire individu der kolonie.” — De Secretaris biedt, uit naam van den Heer Dr. M. TreuvB, voor de boekerij der Akademie aan het 2de stuk, deel V, der Annales du Jardin botanique de Buitenzorg, ge- heel gewijd aan de studie der Lycopodiaceeën, en meer in het bijzonder aan die der ontwikkeling van de voorkiem en de kiem van Lycopodium Phlegmaria. — Daar er verder niets te verhandelen is, wordt de Ver- gadering gesloten. VERSLAG OVER EEN OPSTEL VAN DEN HEER Dr. J. H. WAKKER, GETITELD : DIE NEUBILDUNGEN AN ABGESCHNITTENEN BLÁTTERN VON CAULERPA PROLIFERA. (Uitgebracht in de Vergadering van 27 Maart 1886). De ondergeteekenden, in de Vergadering der Afdeeling van 27 Februari j.l. benoemd om verslag uit te brengen over een opstel van den Heer Dr. J. H. Wakker, getiteld: »Die Neubildungen an abgeschnittenen Blättern von Cau- lerpa prolifera”, hebben de eer hierbij zich van de hun opgedragen taak te kwijten. De Heer Wakker, gedurende eenigen tijd werkzaam ge- weest aan het zoölogisch station te Napels, nam de ge- legenheid, hem daar zoo ruimschoots gegeven, waar om eenige bijzonderheden aangaande het leven van Caulerpa prolifera, eene Siphonacee uit de golf van Napels, te leeren kennen. Het had hem getroffen dat deze plant, niettegenstaande daarvan geene geslachtswerktuigen of zwermsporen bekend zijn, toch in hooge mate het vermogen om zich te ver- menigvuldigen bezit; en verder dat de wijze, waarop deze eigenlijk tot stand komt, in den Jaatsten tijd niet onder- zoeht was geworden. Zelf aan het werk getogen, kwam hij tot de volgende uitkomsten, welke de oude onderzoekingen van NAEGELI ( 245 ) ten deele bevestigen of uitbreiden, ten deele echter als nieuw en onverwacht beschouwd kunnen worden. 1°. Cuulerpa prolifera, hoewel eencellig, maar desniet- tegenstaande zeer hoog gedifferentieerd, d. w. z voorzien van onderdeelen, die, op hun vorm af, voor wortels, wor- telstok en bladen gehouden zouden kunnen worden, heeft, evenals Vaucheria, het vermogen om wonden, aan haar teweeggebracht, in genezing te doen overgaan, en wel door aan de binnenzijde van het, bij de verwonding bloot geko- men, protoplasma een nieuwen wand van cellulose af te scheiden. 20, De bladachtige onderdeelen der plant brengen, indien men ze verwond en doorgesneden heeft, even boven de wond of de snede, wortels, en niet zelden ook rhizomen voort, beide in alles gelijk aan de wortels en den wortelstok van het ongerepte gewas. 30, De plaats, waar deze nieuwe deelen ontstaan, is on- veranderlijk die, welke bij de natuurlijke plant naar het rhizoom gekeerd zou zijn, zoodat men bij een bladachtig onderdeel, waarvan zoowel de top als de voet werd weg- genomen, de nieuwe deelen uitsluitend aan den laatsten te voorschijn ziet komen. Het omkeeren van dergelijke ver- minkte bladen brengt geene verandering in het verschijnsel te weeg. Uit een en ander leidt de schrijver af: 10. dat de zoo- genoemde bladen van Caulerpa, niettegenstaande zij slechts onderdeelen zijn eener enkele groote cel, ten opzichte der reproductie van nieuwe deelen na verwondingen zich geheel zoo gedragen als de bladen van vele Phanerogamen, met hun veel meer samengestelden bouw; eu 20. dat de meening van voN SacHs, reeds door Vöcmrine weêrlegd, alsof de plaats waar nieuwe wortels na verwondingen worden voortgebracht, door de werking der zwaartekracht bepaald zoude worden, onjuist is. De vermenigvuldiging van Caulerpa prolifera laat zich ( 246 ) derhalve aldus verklaren, dat gave planten, door den golf- slag of den beet van waterdieren in stukken verdeeld, hierin, zoo zij niet te klein zijn, de grondstof leveren voor eene reeks van nieuwe individuen, die op hunne beurt, op dezelfde wijze, tot de instandhouding der soort kunnen bijdragen. Al geven nu de onderzoekingen van den Heer WAKKER ook geen nieuw licht teu opzichte van hef, proces der vorming van nieuwe deelen van Caulerpa, zij wijzen door opzettelijke proeven de plaatsen dezer vorming aan, en bren- gen het merkwaardig feit aan het licht, dat die plaatsen, bij het door hem onderzochte ééncellige — hoezeer dan ook hoog gedifferentieerde — organisme, topographisch niet van die bij de hoogst georganiseerde planten verschillen. Om deze reden meenen de ondergeteekenden tot de opneming van het opstel in de Verslagen en Mededeelingen te mogen adviseeren. C. A. J. A. OUDEMANS. N. W. P. RAUWENHOFF. VERSLAG OMTRENT DE VERHANDELING vaN Dr. J. NIEUWENHUYZEN KRUSEMAN OVER DE POTENTIAALFUNCTIE VAN HET ELECTRISCH VELD IN DE NABIJHEID VAN EENE GELADEN BOLVORMIGE KOM. (Uitgebracht in de Vergadering van 27 Maart 1886). In deze verhandeling stelt de Heer NrEuwENHUYzEN Krv- SEMAN zich ten doel, het onderzoek van THomsoN omtrent de verdeeling der electriciteit op bolvormige kommen onder influentie, aan te vullen met de berekening van de poten- tiaal Op de wenschelijijkheid van deze uitbreiding was reeds door TromsoN aan het slot zijner verhandeling (Reprint pag. 190) gewezen. In de eerste plaats berekent de schrijver de potentiaal van een geladen komvormigen geleider. Het gelukte hem, door de ontwikkeling der potentiaal naar bolfunctiën, eene uitdrukking te vinden, nog eenvoudiger dan die, welke voor de dichtheid op de kom door ‘Tromson werd aan- gegeven. Voor deze potentiaal, welke de Heer NreuweN- HUYZEN KRusFMAN tot het uitgangspunt van zijn onderzoek neemt, levert hij, door de opmerking van hare meetkundige beteekenis in het licht der methode van inversie, een zeer eenvoudig bewijs. Hij gaat daartoe uit van de potentiaal eener geladen cirkelvormige plaat. Noemt men in een wille- keurig punt den grootsten hoek, welken de randcirkel, van daar uit gezien, onderspant, de amplitudo van den randeir- kel, dan is de potentiaal op dit punt evenredig aan de am- plitudo. Ook de amplitudo van den randcirkel van een bol- ( 248 ) vormige kom levert dus eene potentiaalfunctie in het om- gevend veld. Aan weerszijden der kom neemt zij waarden aan, die elkander tot 27 aanvullen. Door inversie ten op- zichte van het middelpunt des bols waartoe de kom be- hoort, en met den straal des bols zelf als inversiestraal, krijgt men weder eene potentiaalfunctie van het veld om de kom; maar de waarden, welke zij aan de binnen- en bui- tenzijde der kom aanneemt, zijn nu juist verwisseld met die in 't vorige geval. De som dezer potentiaalfunctiën heeft aan ’t oppervlak van de kom eene standvastige waarde en is dus de potentiaalfunctie van het electrische veld om den geladen komvormigen geleider. Van de verkregen uitkomst maakt de Heer NreuweNHuY- ZEN KRuseMAN gebruik om de capaciteit der kom, welke reeds door WarsoN en BurBury langs den weg der integratie verkregen werd, te bepalen; om eene, ook bij deze schrijvers voorkomende, stelling omtrent de som der potentialen van twee complementaire kommen in meer algemeenen vorm te bewijzen, en om hunne uitkomsten omtrent den invloed van eene kleine opening in een geladen bol en van eene kleine bolvormige afwijking eener geladen plaat te verbeteren. Verder wordt, met behulp van de reciprociteits-eigenschap van GREEN’s functie, de geheele lading, die eene afgeleide kom onder de influentie van eene electrische lading in een wille- keurig punt aanneemt, berekend. Het eerste gedeelte van het onderzoek wordt afgesloten met de afleiding van de bekende uitdrukking van TromsoN voor de dichtheid op eene geladen kom uit de potentiaalfunctie. In het tweede deel der verhandeling gaat de Heer Nrev- WENHUYZEN KRUsEMAN over tot de potentiaal eener afgeleide kom, onder den invloed eener lading in een punt P. Hij leidt deze af uit de gevonden potentiaal van den geïsoleer- den komvormigen geleider, met behulp van inversie ten opzichte van P en van de stelling dat twee functiën, die ten opzichte van een bol elkanders beelden zijn, dit ten op- zichte van het beeld van dezen bol blijven bij eene nieuwe inversie. De inversie van de beschouwde kom ten opzichte van het punt P levert eene afgebeelde kom. Was deze geïso- (249 ) leerde geleider geladen, zoo zou de potentiaalfunctie, blijkens het eerste deel van het onderzoek, uit twee deelen bestaan, die elkanders beelden zijn ten opzichte van den bol, tot welken de kom behoort. Het eerste gedeelte zou evenredig aan de amplitudo wezen. Inverteert men nu terug ten op- zichte van P, dan gaan de twee lijnen, die in het beeld van een willekeurig punt B de amplitudo insloten, over in twee cirkelbogen, gaande door P en 5. Dr. NreuweNHuyzeN Kru- SEMAN noemt den hoek, ingesloten door de beide cirkels, gaande door P en B, en die met den randecirkel van de kom de grootste hoeken vormen, de circulaire amplitudo van den randeirkel ten opzichte van P en B. Het eerste deel der geïnverteerde potentiaalfunctie is dan evenredig aan de cir- culaire amplitudo, gedeeld door den afstand P B. Het tweede deel der geïnverteerde potentiaalfunctie is het beeld van het eerste deel, ten opzichte van den bol tot welken de kom behoort, en waarvan de schrijver het middelpunt Ó en de straal a noemt. Het wordt uit de circulaire amplitudo van den randceirkel ten opzichte van F en B' — het beeld van B ten opzichte van den bol tot welken de kom behoort — gedeeld door den afstand P B' afgeleid door vermenigvul- diging met a en deeling door den afstand 0 B. In de som van beide potentiaalfuncties en die van eene lading in P, is de potentiaal van de afgeleide kom onder der invloed van de lading in P verkregen. De circulaire amplitudo wordt vervolgens eenvoudig in de coördinaten van den randcirkel en de twee punten uitge- drukt. De Heer NrEUWENHUYZEN KRUuseMAN noemt daartoe den kleinsten hoek, dien de randeirkel uit een punt gezien onderspant, de kleine amplitudo, en de geometrische midden- evenredige tusschen de kortste en langste lijn uit dit punt naar den cirkel getrokken, den hoofdvector voor dit punt. Voor de tangens van de circulaire amplitudo ten opzichte van P en B vindt hj het product van den afstand der twee punten P en B, den straal van den cirkel, de reci- proken der hoofdvectoren en de secans van het verschil der halve amplituden ten opzichte van P en 5. De invoering van deze zuiver meetkundige uitkomst in ( 250 ) de reeds opgegeven potentiaalfunctie geeft aanleiding tot dubbele teekens. De keuze tusschen deze teekens wordt uitvoerig toegelicht en eindelijk geeft de toepassing op een bol van oneindigen straal de potentiaalfunctie in de nabij- heid eener afgeleide cirkelvormige plaat, onder den invloed eener willekeurige lading. Hiermede is de door THoMsor gewenschte uitkomst verkregen. Ten slotte deelt de schrijver de ontwikkeling in bolfunc- tiën mede van de potentiaal in de nabijheid eener geladen kom, welke hem tot het uitgangspunt zijner verhandeling had gebracht Hij bewijst, dat zij aan de voorwaarde voor de potentiaalfunetie in dit electrisch veld voldoet en bere- kent daaruit de dichtheid op de kom, zonder gebruik te maken van electrische beelden. Gaarne beveelt uwe Commissie deze uitbreiding van het onderzoek van TnomsoN ter opneming in de Verslagen en Mededeelingen aan. Amsterdam, H. KAMERLINGH ONNES. 27 Maart 1886. C. H. C. GRINWIS. DIE NEUBILDUNGEN AN ABGESCHNITTENEN BLÄTTERN VON CAULERPA PROLIFER A. VON Deed HENNA EER. Das Geschlecht Caulerpa hat seit es bekannt ist immer eine gewisse leichterklärliche Anziehungskraft ausgeübt und es war fast immer die noch am leichtesten zugängliche Art, C. prolifera, die gewöhnlich untersucht wurde. Während meines kurzen Aufenthaltes in der zoologischen Station in Neapel im Herbste des vergangenen Jahres, könnte auch ich mich dieser Anziehungskraft nicht ent- ziehen und es sei mir erlaubt hier meine Befunde mitzu- theilen. Wie bekannt stellt unsere Pflanze eine einzige Zelle dar, die öfters ganz beträchtliche Dimensionen erreichen kann. Merkwürdigerweise ist diese Zelle in drei streng getrennten Theilen gegliedert: ein axenähnlicher Theil, welcher cylin- drisch und nach Art der Rhizome horizontal gestellt ist und auch in dieser Richtung fortwächst; blattartige Theile, welche aus der Oberseite des Rhizoms entspringen, und wurzelähnliche Gebilde, welche sich nur an dessen Unterseite finden. Im allen diesen äusserlich so streng differenzirten Theilen findet man ununterbrochen von Scheidewänden das Protoplasma, welches in den beleuchteten Abschnitten der Pflanze die Chlorophyllkörper enthält und überall Stärke- körner führt, welche von den zahlreichen Plasmaströmungen mitgeschleppt werden. Das Protoplasma ist überall durch- VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK,. 8de BEEKS. DEEL II. 17 (252) setzt von den bekannten Zellstoff balken, von welchen man gewöhnlich annimmt, dass sie der Zellwand als »Stützen”’ dienen. Mit diesen vielbesprochenen Gebilden werden wir uns in den folgenden Zeilen nicht beschäftigen, sondern gleich anfangen mit einem Process, welches jedermann leicht con- statiren kann, und welches bisher noch nicht bekannt war. Der Deutlichkeit sowie der Einfachkeit halber sei hier hervorgehoben, dass ich die drei vorher genannten Theile der Zelle immer im biologischen Sinne als Rhizom, Blatt und Waurzeln bezeichnen werde, ohne damit wie sich ’s von selbst versteht, anatomische Ubereinstimmung andeuten zu wollen. Bei den vielleicht nahverwandten, jedenfalls auch aus einer einzigen Zelle bestehenden Vaucheria-arten, bei den Saprolegniaceen und Mucorinen, wird bekanntlich eine Wunde schon in kurzer Zeit geheilt, weil das Protoplasma an der entblössten Stelle eine neue Cellulosewand ausscheidet: es schien mir jedenfalls lohnend zu untersuchen wie sich die vorstehende Caulerpa-art verhalten würde. Lebt die Pflanze doeh in Gesellschaft zahlreicher unzweifelhaft pflanzenfres- sender Thiere, und die Eigenschaft nicht gleich bei jeder Verwundung zu Grunde gehen zu müssen, könnte der Art also nur nützlich sein. Faktisch verhält es sich auch so: man findet zahllose Pflanzen, die deutlich Narben zeigen und die doch rubig weiter leben. Es müsste hier also eine Art Wundverschluss stattfinden. Das Experiment zeigt dies am deutlichsten. Sehneidet man unter Meerwasser ein Blatt, Rhizomstück oder Waurzel einer Pflanze ab, so tritt das grünlich-weisse Protoplasma als zähe, schleimige, undurchsichtige Masse heraus. Dieses dauert aber nicht lange, und wenn das Ausfliessen aufgehört hat, sammelt sich das ausgetretene Plasma als ein hellgelber Pfropf vor der Wunde an und ein vorläufiger Verschluss ist fertig. Untersucht man diese Stelle zum Beispiel 24 Stunden später, so findet man, dass die Innenseite des Pfropfes von einer neuen Cellulosemem- bran ausgekleidet ist, welche also den provisorischen Ver- a schluss in einen bleibenden umgeändert hat *). Das ist aber nicht alles. Es stellte sich heraus dass abgeschnittene Blätter oder Stücke von Blättern von Caulerpa prolifera neue Pflanzen bilden können und sich also ganz verhalten wie die wirklichen Blätter vieler Phanerogamen, z. B.: von Begonia spp., zahlreichen Crassulaceen, Zwiebelpflan- (253 ) zen etc. Folgende Versuche werden näheres geben: Ister Versuch. Am 22 September 1885 durchschnitt ich unter Meerwasser eine Anzahl Blattstiele und Blattspreiten von frischen Caulerpa-pflanzen. Das Protoplasma trat zu beiden Wundflächen in der gewöhnlichen Weise heraus und bildete den vorläufigen Wundverschluss. Ich verschaffte mich also eine Anzahl isolirter Blattstücke von welchen einige mit, andere ohne Blattstiel waren; Fig. 1 (a—e) und (a—b). Alle wurden in ein Aquarium gebracht, welches Meerwasser enthielt, das fortwährend mittelst eines Hebers erneuert wurde. Sechs Tage später, also am 28 Septem- ber, hatten fast alle Blätter ganz in der Nähe der Wund- fläche Adventivwurzeln gebildet, welche bisweilen sehr zahlreich neben einander standen und reich verzweigt waren oder sich bald zu verzweigen anfingen. Kurz nachher bil- deten sich an vielen Blattstücken, ebenso in der Nähe der *) Während meines Aufenthaltes in Neapel untersuchte ich in dieser Hinsicht auch noch einige andere sogenannte Siphoneen und fand dass mutatis mutandis das Obengesagte auch gültig ist für Bryopsis muscosa, Derbesia Lamourouxii und Udotea Desfontainei, während die grossen Zellen von Valonia macrophysa, jedenfalls in meinen Culturgefässen, aucn eine geringe Verwundung nie überstanden. Zwar war am nächsten Tage auch bei dieser Pflanze die Wunde vom Plasma verschlossen, aber es hatte sich keine neue Zellhaut gebildet. Die Zellen waren im Ge- gentheil schlaff und das Chlorophyll verfärbt. Unverwundete Zellen dagegen blieben wochenlang im Aquarium lebend. Die Arten des gewöhnlich auch zu den einzelligen Algen gezählten Geschlechts Codium wurden auch untersucht. Es zeigte sich dass die kurzen, nach der Peripherie ausstehenden Zweige immer ganz oder theilweise von einem Cellulose-pfropf von dem centralen, hyphenähnli- chen Abschnitt des Thailus getrennt sind, und eine Verwundung dieser peripherischen Theile hav auch nur deren Absterben zufolge. Der übrige, nicht getroffene Theil des Thallus vegetirt nachher rubig weiter. Ei (254) Waundstelle, junge Bhizome aus, die langsam weiter wuch- sen und im Sandboden eines anderen Aquariums vergraben, schon am 2lsten October junge Blätter von ziemlicher Grösse zeigten (Fig. 4). Die adventiven Rhizome entstehen nicht immer so genau am Wundrande wie die Waurzeln: sie können sich, wie ich beobachtete, selbst in einer Entfernung von 1 c.M. aus- bilden aber doch sind sie immer der Wunde beträchtlhich näher als der Spitze des Blattes. Um zu sehen ob es der HEinfluss der Wundfläche selber ist, welche die Bildung der Waurzeln bedingt, wurde ein zweiter Versuch angestellt. 2ter Versuch. Am len October schnitt ich zwei und zwanzig Blätter von Caulerpa-pflanzen in der Weise ab, dass ein Theil des Blattstiels am abgeschnittenen Blatte verblieb, während aber die Spitze der Lamina fortgeschnit- ten wurde. Die verschiedenartigsten, auch proliferirenden Blätter wurden gewählt: die drei Haupttypen werden von Fig. 1 (b—d), Fig. 2 (b—d) oder (c—d) und Fig. 3 (b—e—d) dargestellt. Die Blätter blieben während der ganzen Dauer des Versuchs frei in einem gewöhnlichen Aquarium. Am 21 October hatten zwanzig von den zwei und zwanzig Blättern Wurzeln gebildet und zwar nur in der Nähe derjenigen Wundstelle, welche an der intacten Pflanze dem Rhizom zugekehrt war: d. h. also am mor- phologischen Unterende. Am morphologischen Oberende war nichts gebildet. Auch an den Blattstücken wovon Fig. 5 (b—e—d) den Typus veranschaulicht waren nur Waurzeln neben der unteren Wundstelle d ausgebildet und es fanden sich niemals welche bei bh oder c. Rhizombildung trat in diesem Versuch nur bei einigen wenigen Blattstücken ein. Bestand in Versuch IL immer neben dem Gegensatz zwischen Ober- und Unterende auch der zwischen Blattla- mina und Blattstiel, im folgenden Versuch wurde der letzere beseitigt. Ster Versuch. Dieser wurde auch am 1sten Oetober an- gefangen. Hlf Blattstücke wurden ausgeschnitten wie Fig. an Ek (255 ) 1 (hb —e) darstellt, so dass obere und untere Wundfläche beide Grenzen der Blattlamina waren, und diese Stücke in weiten, mit Meerwasser gefüllten Reagirgläsern so aufge- stellt dass das morphologische Oberende immer nach oben, das entgegengesetzte immer nach unten schaute. Jedes Reagirglas stand unter einem Heber, welcher das Meerwas- ser fortwährend erneuerte. Die Versuchsobjecte konnten sich im Glas nicht umwenden und man konnte sie also ruhig sich selbst überlassen und doch Gewissheit haben, dass Ober- und Unterende leicht wiederzufinden und nicht zu verwechselen wären. Am 21sten Oetober zeigten drei Blattstücke nur Wurzeln, zwei andere nur junge Rhizome, und zwar jedes Stück zwei, aber gar keine Wurzeln und ein Stück Wourzeln und zwei Rhizome (Fig. 5). Alles dieses war nur an oder ganz in der Nähe der Unterseite gebildet, die wie beschrieben ist, auch im Versuch nach unten ge- richtet war. Die fünf übrigen Blattstücke hatten nichts gebildet, vermuthlich weil sie in den Reagirgläsern nicht wie sonst in einem geräumigen Aquarium leben konnten. Dieser Versuch zeigt aber jedenfalls, ganz so wie Versuch II, dass: 10. Adventive Wurzeln an abgeschnittenen Blättern oder Blattstücken unter normalen Verhältnissen immer ganz in der Nähe des Wundrandes, und zwar wenn mehrere Wund- stellen da sind, nur oberhalb derjenigen, welche an der in- tacten Pflanze am wenigsten vom Rhizom entfernt war, und 20, dass ebenso Rhizome nur in der Nähe, sei es öfters auch nicht so nah wie die Wurzeln, der nämlichen Stellen sich bilden. Die Uebereinstimmung im Grossen und Ganzen mit der Bildung der adventiven Organe an den Blättern höherer Pflanzen, speciell der Begonia-arten, der Crassulaceen und der Zwiebelpflanzen, ist hierdurch im unzweideutigster Weise festgestellt und alles, was ich früher über diese Pflanzen gesagt habe *) ist auch hier gültig. %) Onderzoekingen over adventieve knoppen. Diss. Haarlem 1885; hier auch die ältere Literatur. ( 256 ) Damals suchte ich für diese Pflanzen wahrscheinlich zu machen dass der einzige Grund wesshalb die Knospen und Wurzeln nur am wnteren Ende abgeschnittener Blätter ent- standen hauptsächlieh darin besteht, dass pur dann die im Blatte gebildeten Nährstoffe den adventiven Organen zu- fliessen können und stellte zugleich als meine Meinung auf, dass sie darum nur an abgeschuittenen Blättern entstanden, weil sie auf einen Reiz reagirten, welche beim Tödten der benachbarten Zellen entsteht. Die grosse Analogie macht es mir jetzt höchst wahrscheinlich 19. dass auch bei Cau- lerpa die Bahn der fertigen Nährstoffe im Blatte ebenso schwierig umgekehrt werden kann, wie dies in den Biättern der Phanerogamen der Fall ist, und dass auch Knospen und Wurzeln nur desswegen am morphologischen Unterende entstehen und 20. dass auch bei Caulerpa prolifera die Wurzeln nur am Wundrande entstehen, weil hier der Reiz beim abschneiden des Blattes ausgeübt jedenfalls vom Pro- toplasma am stärksten gefühlt wird. Die Rhizome (analog den Knospen der Phanerogamen) machen, weil sie nicht genau am Rande der Wundstelle entstehen, scheinbar eine Ausnahme. Ich sage scheinbar, weil man nur anzunehmen braucht, dass nicht jede Stelle der Zellwand des Blattes zum Rhizom auswachsen kann, mit anderen Worten, dass es auf den Blättern bevorzugte Stellen zur Rhizombildung giebt, ungefähr wie sich bevor- zugte Stellen zur Knospenbildung auf den Blättern der Begonia Rex finden, und dass jedesmal diejenige dieser Stellen, welche dem Wundrande am nächsten ist, zu einem Rhizom auswächst. Diese Hypothese wird meins erachtens kräftig unterstützt durch die Erfahrung dass es zahlreiche, namentlich kleine Blattstücke giebt (siehe z. B. Versuch HI), welche in den Culturen niemals ein Rhizom bilden. Auch eine andere Thatsache, welche die Analogie zwischen Caulerpa und den adventivknospenbildenden Phanerogamen noch grösser macht, muss hier erwähnt werden. Normal im Meere wachsende Pflanzen unserer Caulerpa- art bringen nämlich gewöhnlich an den Blättern keine Waurzeln oder Rhizome zur Ausbildung, aber bisweilen findet ij ä | (257) man Ausnahmen von dieser Regel und diese Fälle könnten, obwohl sie sehr selten sind, wider meine Ansicht zu spre- chen scheinen. Thatsächlich ist dies aber nicht der Fall: findet man doch bisweilen auch Exemplare von Phanero- gamen, z. B. von Begonia Rex, mit gänzlich ausgebildeten Pflanzen auf den unverwundeten Blättern, wie jedem Bego- niënzichter bekannt sein wird. Dergleiche Erscheinungen können erstens ihren Grund haben in Verwundungen, die früher stattgefunden haben und nachher wieder geheilt worden sind, oder sind vielleicht dem umfangreichen Ge- biete der Variation zuzuzählen, wie es bei den Phaneroga- men wohl meistentheils der Fall sein wird, und womit wir uns hier nicht weiter zu beschäftigen haben. Ebensowenig wie für die Blätter der Phanerogamen und Farnen gilt für die analogen Organe von Caulerpa Vöcun- TING's Spitze-und-Basis Kraft *): entstehen doch auch hier Wurzeln und Knospen beide an der Basis des betreffenden Pflanzentheiles. Wir haben hier vorliegend einen Fall der reinsten Reproduction während doch Vöcurine’s Vorstellung nur für Regeneration verloren gegangener Organe gültig ist, wie ich auch schon früher discutirt habe 4). Ein exquisites Beispiel liefert uns aber Caulerpa um die Unrichtigkeit der Meinung von Sacus $) deutlich zu zeigen. Bekanntlich meint dieser Forscher, dass die Knospen sich unter dem Hinfluss der Schwerkraft nur an der »Spitze” bilden und die Wurzeln nur an der » Basis’. Das diese Theorie nicht zutreffen kann wurde zuerst von Vöcurine **) an Trauerbäumen gezeigt und später von mir für Blätter nachgewiesen. Dass dasselbe was damals von Hyacinthen- blättern u. s. w. gesagt wurde, wörtlich für Caulerpa zutrifft geht aus den vorliegenden Versuchen klar hervor: beide Arten von Neubildungen zeigen sich an dem an der intacten %, Organbildung im Pflanzenreich. F) Le. $) Stof und Form der Pflanzenorgane. Arb. d. Bot. Inst. in Würz- burg. Bd. IL, p. 452 und p. 689. ) Bot. Zeit. 1880, p. 593. (258 ) Pflanze, sowie auch in den Versuchen, nach der Erde ge- kehrten Ende. Von den Rhizomen wird selbstverständlich jedermann zugeben, dass sie in dem vorliegenden Falle nicht unter dem Einfluss der Schwerkraft stehen, weil sie sich doch an der Basis ausbilden; von den Wurzeln könnte es allerdings noch der Fall sein. Um Gewissheit zu erlangen war fol- gender Befund schon von einiger Wichtigkeit: Än einem Blatte meiner zahlreichen Versuchspflanzen, welches sich im Sandboden eines Aquariums schon seit langer Zeit bewurzelt hatte, war zufälligerweise ein anderes abgeschnittenes Blatt so festgeklebt, dass es vertical, mit dem Blattstiel nach oben, gestellt war. Das Blatt verharrte während einiger Zeit in dieser Stellung und bald wurde con- statirt, dass eine ausgiebige Wurzelproduction in der Nähe der Wundstelle stattgefunden hatte. Macht dieser Zufall es schon überaus wahrscheinlich, dass die Wurzelbildung ebensowenig unter dem directen Einfluss der Schwerkraft steht wie die Rhizombildung, so schien es mir dennoch nothwendig einen Versuch anzustellen, durch welchen die Wahrscheinlichkeit zur Gewissheit werden sollte. Ich lasse ihn jetzt folgen : Ater Versuch. Am 13den October schnitt ich neun Blät- ter frischer, kräftiger Caulerpa-pflanzen ab und beraubte sie sowohl der Blattstiele als ihrer Spitzen. Die Blattstücke hatten also die nämliche Gestalt, wie diejenigen, welche in Versuch II benutzt wurden und werden dementsprechend von Fig. 1 (b—c) dargestellt. Sie wurden auch in Reagens- gläsern gebracht aber jetzt so gestellt, dass ihre an der intacten Pflanze nach unten gerichtete Seite immer nach oben sah. Das Wasser wurde wie gewöhnlich mittelst eines Hebers fortwährend erneuert. Es ist deutlich dass wenn die Wurzelbildung unter dem directen Einfluss der Schwerkraft stäünde, jetzt keine Wur- zeln an der nach oben gerichtete Seite sich entwickeln würden. Dieses war aber doch der Fall. Am 29sten October zeigten vier Blattstücke an dem im Versuch nach oben gerichteten Unterende eine reichliche Wurzelproduction, F | (259 ) während die anderen fünf Blattstücke nichts gebildet hat- ten. Alle Stücke wurden noch lange Zeit aufbewahrt, aber es bildete sich gar nichts weiteres, und also ist genügend gezeigt worden, dass Waurzeln sich gleich gut an der Un- terseite ausbilden, wenn diese nach oben, wie wenn diese nach unten gerichtet ist. Dass einige Blattstücke ganz wie in Versuch [IL keine Neubildungen zeigten, muss ver- muthlich auch hier den immer ein weinig engen Reagir- gläsern zugeschrieben werden. Ueberaus merkwürdig schien es mir dass an den gesteck- ten Blättern niemals Blattbildung eintrat, welche doch an der intacten Pflanze so oft eintritt, dass die Art danach benannt worden ist. Weil wir oben einige Umstände dar- gelegt haben, welche die Bildung von Wurzeln und Rhizo- men bedingen, so scheint es mir der Vollständigkeit halber geboten, hier auch auf die Blattbildung etwas näher einzu- gehen. Es sei erst die Prolification an der normal wach- senden Pflanze beschrieben. Wenn man zahlreiche Exemplare von Caulerpa prolifera untersucht, findet man zwar sehr viele, die nur einfache Blätter haben, aber gewöhnlich haben doch mehrere Blät- ter, welche aus dem Rhizom hervorgehen, wieder aus der Blattfläche andere Blätter gebildet oder, wie wir es wei- terhin öfters nennen werden, haben proliferirt; dieser Zu- stand wird in einfachster Form illustrirt durch Fig. 2 und 3. Nicht zu selten aber findet man Fälle, wo diese Proli- fication sich öfters, zum Beispiel bis zu elf Malen (Fig. %), wiederholt hat und natürlich zahlreiche Zwischenformen zwischen diesen beiden Extremen. Betrachtet man dergleiche Blätter genauer so zeigt sich gewöhnlich die Spitze in eigenthümlicher Weise ausgerandet, wodurch kleinere Blätt- chen herzförmig werden. Hs ist mir nun wahrscheiulich, dass dergleiche Blätter in ihrem Wachsthum sistirt worden sind und dass die Prolification eine Folge dieses Verhält- nisses ist. Natürlich möchte ich nicht behaupten, dass diese Regel keine Ausnahmen hat. Erstens doch findet man öfters Fälle, wo die Prolification stattgefunden hat ohne dass ein Grund vorliegt anzunehmen dass das Wachsthum des pri- ( 260 ) mären Blattes aufoehört hat (z. B. Fig. 3) und zweitens kommen auch kleine herzförmige Blätter vor, die zweifellos ziemlich alt sind und doch nicht proliferirt haben. Es versteht sich dass auch Versuche angestellt wurden um diese Frage endgültig zu lösen aber man stösst dabei auf unüberwindlichen Schwierigkeiten. Zwar kann man ganze Pflanzen sowie Stecklinge sich im Sandboden eines Aqua- riums auf's neue bewurzeln lassen, allein das Wachsthum wird piemals normal. Dieses hat grösstentheils seinen Grund wohl darin, dass man in der Wahl der Aquariën immer ein wenig beschränkt ist. Weil Caulerpa prolifera in einige Fuss Tiefe im sandig-schlammigen Boden in der Nähe der Küste wächst, so wird jederman leicht verstehen, dass es geradezu ummöglich ist die geeiegneten Verhältnisse der Be- leuchtung und der Wasserbewegung herzustellen, und wie empfindlich die Meeresalgen im allgemeinen dagegen sind ist eben für die des Golfes von Neapel in klarster Weise von BerrHoLp *) gezeigt. Die Aquarien, die ich benutzen konnte, hatten eine Tiefe von nicht mehr als 19 e.M. und davon wurde 4.5 c.M. von einer Sandschicht eingenommen, so dass nur 14.5 c.M. für das Wasser übrig blieb. Diese Verhältnisse werden genügend erklären warum meine Ver- suchsobjecte leichter Wurzeln und Rhizome bildeten als Blätter und warum diese, wenn sie überhaupt gebildet wür- den, immer klein blieben und zu Versuchen in der oben angedeuteten Richtung meistentheils untauglich waren. Dem- ungeachtet habe ich doch von einigen jungen, wachsenden Blättern die Spitze weggeschnitten um zu sehen ob hier- durch Prolifieation hervor gerufen werden könnte, aber nur bei einem Blatte fand diese statt, ohne dass ich natürlich Gewissheit hatte dass es ohne die vorhergehende Verwun- dung nicht stattgefunden haben würde. Dieser Punkt kann also noch nicht als sicher festgestellt betrachtet werden. Es fragt sich jetzt nur noch: hat die oben beschriebene Bildung adventiver Wurzeln und Rhizome an abgeschnitte- %) Die Vertheilung der Algen im Golf van Neapel. MZitéh. der Zoòl. Stat. zw Neapel. Bd. III, 1882. (261 ) nen Blättern jetzt noch eine Bedeutung für die Pflanze und können wir uns diese, wenn sie überhaupt da ist, viel- leicht klar machen ? Ein Versuch dieses zu thun lasse ich jetzt folgen. Bekanntlich ist die Fortpflanzung der Caulerpa-arten noch niemals gründlich beschrieben und durch Tafeln erläutert. Wir haben nur die kurzen, unklaren und unvollständigen Angaben von MoNracNe *) und DerBìs und Sorrer j) über Caulerpa prolifera. Der erstgenannte Beobachter beschreibt kurz die Bildung angeblicher Schwärmsporen in vergilbten Blättern und die letztgenannten Forscher erwänen, ebenso nur kurz gewisse Gebilde, die vielleicht Schwärmsporen sein könnten; sie sahen sie aber ebensowenig austreten als sich bewegen. Im einer späteren Mittheilung beschreibt Mor- TAGNE S) noch angeblichen Schwärmsporen bei Caulerpa Webbiana der Canarischen Imseln. Wenn man aber bedenkt, dass er von dieser Pflanze nur getrocknetes Material unter- suchte und seine Abhandlung aufmerksam liest, so kommt es sehr wahrscheinlich vor dass er nur Chlorophyllkörner oder vielleicht Anhäufungen davon gesehen nnd diese mit Schwärmsporen verwechselt hat. FarkeNBera **) sagt dann auch, und meins erachtens ganz richtig, dass man von der Fortpflanzung der Caulerpa prolifera nichts weiss und meint weiter ff) dass die Pflanze sich, nachdem sie in Februar abgestorben ist, in Juni wieder aus perennirenden Rhizom- stücken entwickelt. Diese Angabe habe ich nicht bestätigen können, weil ich nicht in der richtigen Jahreszeit in Neapel war, aber jedenfalls wird es klar sein, dass diese Higen- schaft allein unmöglich hinreichen kann un eine Art fort- *) De Porganisation et du mode de reproduction des Caulerpées. Comp- teg rendus, 1837, p. 427. f) Organes reproducteurs des Algues, 4x. de Sc. zat. Bot. Ser. III, T. XIV, p. 264. $) Aun. de Se. nat. Bot. Ser. II, T. IX, 1835. *£) Die Algen im weitesten Sinne. +4) Meeres-Algen des Golfes von Neapel. Mitth. a. d. Zoöl, Stat, in Neapel. Bd. L, 1879. ( 262 ) bestehen zu lassen. Es muss peben den Einrichtungen zur Fortbestehung des Individuums —-’ und als eine solche hat man doch das sich Entwickeln aus perennirenden Rhizom- stücken aufzufassen — auch Propagations- und Translocations- mittel geben um die Art zu erhalten, und als solche wären losgerissene Blätter, versehen mit der von uns beschriebenen Eigenschaft, jedenfalls sehr geeignet. Man hat um so mehr Grund in den Blättern ein Fortpflanzungsorgan zu sehen, weil, selbst wenn die Angaben Morraare's richtig wären, seine Schwärmsporenbildung so überaus selten eintritt — es hat ganz gewiss noch niemand sie wiedergesehen — dass sie absolut unzulänglich wäre um das massenhafte Auftreten der Pflanze zu erklären. Ja es scheint mir man könne im allgemeinen sagen, dass wenn Caulerpa prolifera überhaupt Geschlechtsorgane oder Schwärmsporen hat *), was mit *) Lange Zeit meinte ich dass ich noch eine andere Fortpflanzungs- methode der Caulerpa auf die Spur war uud auch jetzt kann ich noch nicht behaupten dass dieses nicht der Fall ist. Hs ist mir nämlich nicht gelungen die wahre Natur der fraglichen Gebilde zu entdecken und sie seien darum hier nur kurz erwähnt. Ziemlich selten findet man auf den Blättern unserer Caulerpa An- schwellungen sehr verschiedener Gestalt und Grösse. Die etwa zehn Exem- plare welche ich zwischen den Tausenden von mir untersuchten Pflanzen fand, waren gewöhnlich mehr oder weniger oval, höchstens 14 m.M. lang und dann etwa 9 m.M. breit. Bald waren sie mehr rundlich, bald auch viel schmäler. Sie haben öfters zwei dunkelgrüne Stellen, zu bei- den Seiten der Blattfläche eine, und diese werden von coneentrischen, aber sehr unregelmässig gestalteten, abwechselend grünen und gelben Kreisen umgeben. Sie sind hierdarch einem riesigen Stärkekorn nicht unähnlieh. Macht man Querschnitte dieser Anschwellungen, was erst nach Härtung in absolutem Alkohol möglich ist, und untersucht sie mi- kroskopisch, so zeigen sie sich als Blasen, die strotzen von Protoplasma, welches denn auch bei einer Verwundung während des Lsebens gleich in der gewöhnlichen Weise ausfliesst. Es ist ziemlich homogen, aber zeigt hier und da grössere und kleinere Ballen, welche aus Chlorophyllkör- nern zusammengesetzt zu sein scheinen. Die Zellwand der Blattlamina setzt sich ununterbrochen über die Anschwellung fort, aber die bekann- ten Zellstoffbalken behalten ihre gewöhnliche Länge und reichen also mit freien Enden nur eine kleine Strecke in der Anschwellung hinein. Die Stelle, welche diese eigenthümliche Gebilden auf dem Blatt ein- nehmen ist sebr ungleich: ich fand sie bald ganz an der Spitze der Blät- ter oder in deren Nähe, bald auch ganz an der Basis. ( 263 ) jedem Tag unwahrscheinlicher wird, weil die Angaben Morraexe's doeh wohl nicht glaubenswürdig sind, diese, weil noch niemand sie gesehen hat, jedenfalls so selten sein müssen, dass ein anderes Propagationsmittel daneben bestehen muss um die Erhaltung der Art zu sichern. Dieses ist nun wirklich der Fall, denn die adventiven Bildungen treten nicht nur in den Culturen in Aquarien auf, sondern man kann sie auch sehr leicht im Golf selbst fin- den. Zwischen den Hunderten von Caulerpa-pflanzen, die jeden Tag geholt und genau'von mir durchgesucht wurden, fand ich zwar öfters vergilbte Blätter doch nie war darin eine Schwärmsporenbildung zu sehen, aber immer zeigten sich isolirte Blätter oder Stücke von Blättern, die sich überall zwischen den gewöhnlichen Pflanzen vorfanden. Sie zeigten zumal im Monat November alle Stadien der Ent- wickelung der adventiven Bildungen: bei einigen war noch gar nichts zu sehen, aber die meisten hatten schon W urzeln gebildet und eine sehr grosse Anzahl auch mehr oder weniger lange Rhizome. Fig. 6 stellt einen besonders schönen Fall in natürlicher Grösse dar. Dieses spontan oder vielleicht durch äussere Hinflüsse, losgerissene Blatt wurde von mir nebst zahlreichen andern zwischen eine grosse Menge er- wachsener Caulerpa-exemplare gefunden. Es hatte viele Hat man Pflanzen mit Blättern, welche Auschwellungen zeigen, gefun- den und lässt man sie sich in einem Aquarium von neuem bewurzeln, dann sieht man immer dass das Blatt, welches eine trägt, langsam bis zu einem gewissen Punkte des Blattstiels abstirbt und dass dieser letzere sich durch eine neue Zellwand vom todten Theil abschliesst. Einmal sah ich selbst dass die Trennung dem Absterben des Blattes voranging und wie dieses in der gewohnten Weise adventive Wurzeln und ein Rhizom bildete! Die Anschwellung wird aber gewöhnlich gänzlich isolirt und kann Monate lang im fortwährend erneuerten Meerwasser lebendig bleiben, ohne irgend welche Veränderung zu zeigen. Dieses war thatsächlich der Fall mit den von mir untersuchten Bxemplaren und als ich von Neapel abreisen musste, hatte noch keine einzige etwas weiteres gezeigt. Diese weuige Wore seien also auch mehr eine Anregung zu Forschun- gen anderer, die vielleicht giücklicher sein werden, als dass sie viel Licht auf diese räthselhafte Gebilde zu werfen gedenken, ( 264 ) adventive Wurzeln (w) gebildet und daneben drei kräftige, adventive Rhizome (), von welchen zwei schon je ein Blatt (b')) trugen. Es ist deutlich das in der Weise ausgestattete Blätter sehr leicht von Meeresströmungen oder anderen Ursachen verschleppt werden und an einer entfernten Stelle wieder neue Caulerpa-colonien bilden können. Wenn es mir durch oben beschriebene Versuche auch picht gelungen ist die Frage nach der Fortpflanzung der Caulerpa prolifera endgültig zu lösen — es bleibt ja immer die Möglichkeit einer Schwärmsporenbildung oder einer ge- schlechtlichen Fortpflanzung da — so hoffe ich doch einiges gebracht zu haben, wodurch das Fortbestehen und die Ver- breitung der Art jedenfalls erklärt werden kann. Amsterdam. Januar 1886. ERKLÄRUNG DER TAEER In allen Figuren ist: B == primäres Blatt. b' == Blatt des adventiven Rhizoms. R= primäres Rhizom. r == adventives Rhizom. w == adventive Wurzeln. Die punktirten Linien deuten die Blattränder, welche man bei der vorliegenden Stellung der Figuren nicht sehen kann, an. Fig. 1, 2 und 3. Etwas schematisirte Blätter von Caulerpa proli- fera. Die Buchstaben 5, c und d zeigen die Stellen an, wo die Blät- ter in den betreffenden Versuchen abgeschnitten wurden. a = Spitze der Blätter. Fig. 4 und 5. Blattstücke aus den Culturen mit adventiven Wur- zeln und Rhizomen. Natürliche Grösse. Fig. 6. Spontan aufgefundenes Blatt mit vielen adventiven Wur- zeln und drei Rhizomen. Natürliehe Grösse. Fig. 7. Beispiel sehr starker Prolification; natürliche Grösse. EE OVER DE POTENTIAALFUNCTIE VAN HET ELEKTRISCHE VELD IN DE NABIJHEID VAN EEN GELADEN BOLVORMIGE KOM. DOOR Dr. J. NIEUWENHUYZEN KRUSEMAN. Bekend is de verhandeling van Sir W. Tromson : » Deter- mination of the distribution of electricity on a circular seg- ment of plane or spherical conducting surface, under any given influence.” In de laatste zinsnede van dat opstel drukt Tromson den wensch uit, dat zijn onderzoek door anderen moge worden opgevat, om, zoo mogelijk, te komen tot de kennis van de potentiaal in die gevallen, voor welke hij de elektrische dichtheid op den geleider aangaf. Het is mij niet bekend, dat iemand in de hier aange- wezen richting voortgewerkt heeft; daarom meende ik, dat een poging om THomsoN’s schoone theorie aan te vullen eenige waarde kon hebben. Het resultaat van mijn onderzoek is in de volgende blad- zijden neêrgelegd. Natuurlijk moest mijn streven in de eerste plaats hierop gericht zijn: een uitdrukking te vinden voor de potentiaal- functie in ieder punt der ruimte, wanneer zich in die ruimte bevindt een tot gegeven potentiaal geladen bolvormige kom ; Turomson’s »spherical bowl,” ( 266 ) Dat onderzoek leidde tot tamelijk omslachtige berekenin- gen, wat wel niemand verwonderen zal. Toen eindelijk de verlangde uitdrukking gevonden was, bleek, dat wat langs een grooten omweg bereikt was, ei- genlijk vlak voor de hand had gelegen. Inderdaad zal men zien, dat de uitdrukking voor de potentiaal eenvoudiger is dan die voor de dichtheid, en dat zij veel gemakkelijker te bewijzen is. TromsoN's formule voor de dichtheid kan er natuurlijk onmiddellijk uit afgeleid worden. Het spreekt van zelf, dat ik den lezer den omweg sparen en het korte pad volgen zal. S 1. Als uitgangspunt nemen wij de potentiaalfunctie in de nabijheid van een geladen, cirkelvormige, zeer dunne plaat. De vlakken van standvastig potentiaal zijn sphaeroïden, en de potentiaalwaarde zelf is door een eenvoudige uitdruk- king gegeven, welker meetkundige beteekenis ik in de eerste plaats zal doen zien. Stelle in Fig. 1 de cirkel den omtrek der plaat voor, die zoo met elektriciteit beladen is, dat de potentiaal op ieder punt van haar oppervlak Vj bedraagt. Om de potentiaal in een willekeurig punt P buiten de plaat te kunnen uitdrukken, moet men zich een vlak ge- bracht denken door het punt P, en de loodlijn op het mid- den O der plaat opgericht; wanneer dit vlak den omtrek der plaat in de punten A en C snijdt, dan is de potentiaal in P gegeven door de uitdrukking: DU Bi A OEI ETT EK 7 PUPS of, stellende: AG are At on PG =e 2 V, , 2e en TE NED a ee 5 c sun (1) Vv | DE ( 267 ) Deelt men nu den hoek A PC door de lijn A D midden door, richt dan in D op AC de loodlijn DZ op, dan is gemakkelijk in te zien, dat: 2e si + 5 Denkt men zich verder P als middelpunt van een bol, dan zal de centrale projectie van de plaat op het oppervlak van dezen bol een sphaerische ellips zijn, van welke de hoek EPD juist de halve groote as is. Daar deze hoek in het vervolg meermalen ter sprake komt, zullen wij hem den naam geven van: halve amplitudo der schijf met betrekking tot het punt P. Immers is hj de helft van den grootst mogelijken hoek, waaronder twee punten van Sin EPD —= den omtrek der schijf van uit P kunnen gezien worden. Dit vooropgesteld zijnde, kunnen wij zeggen: Wanneer een cirkelvormige dunne schijf tot een potentiaal mn geladen is, dan is de potentiaal in een willekeurig punt van de ruimte gelijk aan de amplitudo der schijf met betrekking tot dat punt. Ondersteld is natuurlijk, dat geene andere elektrische massa’s in het veld aanwezig zijn. Nu kan, volgens THomson’s theorie der elektrische beelden, uit iedere functie, die in de geneele ruimte of in een deel er van aan Larrace's vergelijking (A° V == o) voldoet, een andere functie worden afgeleid, voor welke die vergelijking evenzeer geldt. Men denke zich daartoe een boloppervlak met een willekeurig punt als middelpunt, en welks straal wij a zullen noemen. Een punt gelegen binnen het gebied waarin voor de functie V de vergelijking van Larrace geldt, worde met het middelpunt des bols verbonden; de afstand zij o; op den- zelfden straal worde nu een ander punt gekozen op een af- stand r van het middelpunt, en wel zoo, dat: pr = a’. Dit laatste punt heet dan het beeld van het eerste. Heeft nu een willekeurige functie in het eerste punt een waarde f, dan kunnen wij ons een andere functie denken, die in het beeld van dat punt een waarde 4 f heeft. r VEBSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. 3de reeKs, DEEL II. 18 “PEER (268 ) Deze laatste functie nu zal aan de vergelijking van LaPLAce voldoen, wanneer deze voor de eerste geldt. Deze geldigheid strekt zich natuurlijk uit over een gebied, dat het beeld is van de ruimte, binnen welke de oorspronkelijke functie aan de vergelijking voldeed. Met andere woorden: Voldoet de functie der poolcoördinaten 4/'(r gp) aan de vergelijking A° 4 == o (deze voorwaarde in poolcoördinaten- vorm geschreven zijnde), dan voldoet aan deze zelfde ver- gelijking de functie: la? de, en Jo). Geheel onafhankelijk van de theorie der elektrische beelden is deze bewering gemakkelijk te verifiëeren *). S 2. De boven aangehaalde stelling uit de leer der elek- trische inversie zullen wij nu toepassen op een functie, die van de potentiaalfunctie in de nabijheid eener geladen plaat slechts weinig verschilt. In plaats van de amplitudo eener schijf, zullen wij n.l. beschouwen de amplitudo van een seg- ment van het boloppervlak. [n bijna alle punten der ruimte valt deze amplitudo samen met die van den randeirkel; er bestaat alleen een verschil voor de punten, die gelegen zijn in de ruimte tusschen het randvlak en het segment. Voor die punten bedekt het segment meer dan de helft van den hemelbol, en de amplitudo, die overal elders een uitsprin- gende hoek is, is met betrekking tot die punten inspringend. In het vroeger beschouwde geval van een plaat bereikte de potentiaal, dus de amplitudo, een maximum voor punten *) Herinnerd moge worden, dat bij het transformeeren van figuren door de methode der omgekeerde voerstralen, boloppervlakken veranderen in andere boloppervlakken; dat platte vlakken, die niet door het mid- delpunt der omkeering gaan, veranderen in boloppervlakken, die wel door dat punt gaan, en omgekeerd; dat daarenboven hoeken tusschen lijnen en vlakken door de inversie niet veranderen, zoodat b. v. een oneindig klein tetraëder wordt afgebeeld als een ander, met het eerste gelijkvor- mige, viervlak. edad A ( 269 ) op de plaat gelegen; de nu gedachte functie neemt bij doorgang door het randvlak in de richting naar het seg- ment steeds toe, en bereikt eerst op het segment een maxi- mum. Alle differentiaal-quotiënten der functie zijn absoluut dezelfden gebleven, maar in de genoemde ruimte van teeken veranderd; de vergelijking van LarLacre geldt dus voor onze nieuwe functie in de geheele ruimte. Ondoorloopend is zij met haar differentiaal-quotiënten slechts voor punten die op het segment liggen; de daar aan elkander grenzende functiewaarden vullen elkander tot 2 aan *). De vlakken van standvastig potentiaal zijn ook nu, even- als vroeger, sphaeroïden; maar voor die, welke het segment snijden, gelden twee functiewaarden; voor het stuk, dat bin- nen het segment ligt, een andere waarde dan voor dat, hetwelk er buiten gelegen is. Van de aldus gedefiniëerde functie denken wij ons nu de geïnverteerde (volgens S$ 1); als middelpunt en als straal van inversie nemen wij het middelpunt en den straal van het boloppervlak, van hetwelk het segment een deel is. Ook de zoo verkregen functie zal voor punten op het segment gelegen ondoorloopend zijn; alleen de binnen- en bwiten-waarden zijn omgewisseld. En denken wij ons nu ten slotte een derde functie, die van de beide eersten de som is; dan heeft deze de volgende eigenschappen: Zij is overal doorloopend, ook op het seg- ment, waar zij de standvastige waarde 277 heeft, Haar eerste differentiaal-quotiënten zijn overal doorloopend, behalve op de schaal. Zij voldoet in de geheele ruimte aan LaPracE’s vergelijking. Zij is nul voor oneindig ver gelegen punten. Wil men nu, dat de waarde der functie op het segment 7 niet 27 maar Vj zal zijn, dan moet zij slechts met DE TE worden vermenigvuldigd. *) Wilden wij deze functie als een potentiaal beschouwen, dan zou het die zijn van een elektrische lading verbonden met een elektrische „Doppelschicht” op de oppervlakte van het segment. 18“ Dan is: V = — |arcsin. —_—— + — arcsin. — 5 jk 7 Sj + 83 r ttl waarin fj en ty de met sj en sj overeenkomstige lijnen voor- stellen, uit het beeld van het beschouwde punt naar den rand der kom getrokken. Maar uit een figuur blijkt onmiddellijk, dat: Sj Sg T ti 1) a Dus Vo j 2e a BREN, 2e V == — |arcsin a Tren . (2) 7 Si + 53 r a + 8 Blijkens de voorwaarden aan welke zij voldoet, is de functie V de potentiaal in het door de coördinaten # en sj + so gegeven punt, in de nabijheid eener tot de potentiaal Vo geladen bolvormige kom. Omtrent de beide in verg. (2) voorkomende hoeken valt op te merken, dat de eerste stomp moet aangenomen worden, wanneer het beschouwde punt zelf tusschen het randvlak en de kom ligt, en de tweede hoek, wanneer het beeld van het punt binnen die ruimte ligt. In alle andere gevallen zijn de beschouwde hoeken scherp. S 3. De capaciteit van de kom wordt onmiddellijk gevon- den, wanneer wij de potentiaal in het middelpunt des bois beschouwen; stellende r gelijk aan nul, vindt men, daar nu 00 sr — B 0 Vv Vo laresin = ni E =| ” a a of, de amplitudo met betrekking tot het middelpunt 2 a noemende : ft Vo (a + sina). TT (271) Deze potentiaal moet gelijk zijn aan de hoeveelheid elek- triciteit, die zich op de kom bevindt, gedeeld door den straal des bols. Dus: Vo : nana) —= TT of: een uitdrukking, die ook in Watson en BurBury’s Zlectri- city (pag. 142) is aangegeven; zij wordt t. a. p. evenwel uit TromsoN’s formule voor de dichtheid door integratie af- geleid. S 4, De zooeven genoemde schrijvers hebben de capaci- teiten vergeleken van twee schalen, die elkander tot een volledig boloppervlak aanvullen; zij komen daarbij tot een stelling, die wij, met behulp van verg. (2), algemeener kun- nen uitspreken. Past men nl. die vergelijking op twee zulke complemen- taire schalen toe, en wel voor een punt gelegen buiten het boloppervlak dat zij samen vormen, dan ziet men, dat het punt zelf buiten het gebied ligt, waarin de eerste arcsinus stomp is, de tweede is steeds voor één der schalen, maar ook slechts voor die eene stomp, daar toch het beeld van het punt tusschen het randvlak en één der beide segmenten moet liggen. Voor de andere schaal heeft die arcsinus dan het supplement van de waarde die zij voor de eerste schaal heeft. Beide potentiaalfuncties samen geven dan: a 2 V, 2e es Vrt - Of: de som der potentialen van twee complementaire schalen in een witwendig punt, is gelijk aan de potentiaal in hetzelfde punt van den bol, dien zij samen vormen, vermeerderd met die van een plaat ter grootte van het gemeenschappelijk randvlak, G272 ) Ondersteld is, dat de schalen, de bol en de plaat tot de- zelfde potentiaal geladen zijn. | S 5. De invloed van een kleine cirkelvormige opening in een geladen bol op de potentiaal in een willekeurig punt, wordt ook in Warson en BurBury's Zlectricity aangegeven; maar de daar gegeven redeneering is weinig streng en het resultaat onjuist. Uit onze verg. (2) is natuurlijk die invloed zonder moeite te vinden. Is de opening klein, dan mogen wij sj = sy =— s stellen. Ontwikkelen wij dan de arcsinussen in reeksen, van welke wij slechts de beide eerste termen noodig hebben, dan vin- den wij voor dien invloed: Bij de afleiding van deze formule moet in het oog ge- houden worden, dat voor uitwendige punten de tweede arcsinus in verg. :2), voor inwendige punten de eerste stomp is Even gemakkelijk vindt men den invloed van een geringe kromming van een cirkelvormige plaat op de potentiaal van punten daar buiten. Zij de zeer groote straal der sphaerische kromming a, en de loodrechte afstand van een punt tot het vlak van de plaat y, dan zal voor punten aan de convexe zijde der plaat gelegen, de potentiaal vermeerderd, en voor die aan de con- cave verminderd zijn met het bedrag: Voy vi) Tt a waarin : 2e URN TE TE Sj + S2 of, wat hetzelfde is: ze Va EE | 8 V| A al Eh ALE (5) V is de potentiaal, die voor het beschouwde punt zou gelden, wanneer de plaat, bij gelijke begrenzing, volkomen vlak was en geladen tot een potentiaal Vo. S 6. Denken wij ons in het middelpunt des bols, waar- van de kom een deel der begrenzing uitmaakt, een hoeveel- heid elektriciteit — Va aangebracht, dan zal daardoor de potentiaal op de kom, die te voren VV was, gelijk aan nul worden, terwijl de verdeeling der elektriciteit op de kom niet verandert; in een willekeurig punt, waar te voren de potentiaal V was, zal zij nu zijn: V— V; V stelt dus r nu voor: de potentiaal der geïnduceerde lading in het punt P, wanneer in het midden des bols zich eene hoeveelheid elektriciteit — Va bevindt, en de kom met den grond in geleidende verbinding staat. Stellen wij nu: — Va = H, letten verder op de reciprociteits-eigenschap van GREEN's functie, en bedenken, dat uit de potentiaal in het middel- punt van een bol tengevolge van een lading op de opper- vlakte, onmiddelijk mag besloten worden tot de grootte dier lading, dan vinden wij: De hoeveelheid elektriciteit. die op de kom wordt geïn- duceerd, wanneer deze naar den grond is afgeleid, en in het punt P zich een lading EZ bevindt, is gegeven door de vergelijking : E/ 2e a hei 2e es sj = AFCN:, TS r 8 + 8% 0) si + 5 De omstandigheid, dat de vergelijkingen (2) en (6) bijna niet van elkander onderscheiden zijn, is een bijzonder geval van een zeer algemeene stelling, die ook te vinden is in Maxwerr’s » Electricity” (Chapter III, Theorem. II). S 7. Zoeken wij nu ook de dichtheid op verschillende punten der kom. (274) Daartoe kiezen wij twee punten uit, die, op denzelfden straal gelegen, even ver van de oppervlakte der kom ver- wijderd zijn. Wordt die afstand zeer klein (— Òr) genomen, dan zijn die punten elkanders beelden. Het binnen den bol gelegen punt noemen wij B, het andere 4. De potentiaal- waarden in het op de lijn 4 B gelegen punt der kom noe- men wij wv en 2 a —u; onderstellende, dat voorloopig nog slechts sprake is van de potentiaulfunctie, die wij in S 2 beschouwden, en die eerst met hare inversie te zamen de volledige potentiaal der kom oplevert; w gelde voor de bui- tenzijde, 21—wu voor de binnenzijde der schaal. Wij hebben dus: Ò u in Á de potentiaal: u + pe Òr 7% in B » > en (t 370) òr Inverteeren wij nu, dan geeft de omkeering : ee at Òr | Ò u in Á de potentiaal: nut ze òr r fe den rr Sh a in B » » Dus in het geheel: in A de potentiaal: 2a- Òr \ U ne» » 2ntörje +2): La dr | Nemen wij verder aan, dat de potentiaal op de schaal V, in plaats van 2 is, dan moeten bovenstaande uitdruk- V kingen met 8 vermenigvuldigd worden. TE Ì Á (275 ) ‘ \ Wij vinden dan voor de dichtheden op de convexe en de concave zijde der schaal: Ano==—— == Vo fg ou 2u 2a | Or a - tat ja il An òr a 2e Nu is: w == 2 arcsin. $j $g Sg den, dp == r. 2a Dus: du DEE Ò Tr je av (s, SE en 4? Waaruit: V‚ 4 2e 4ao= tj S Ee de — arcsin. | na HAW (ade)? sj 1-32 smf) - Vol 9 C 4 2 C | ENG — nn AOB mal (sj + sp)2A 81 +8), Nemen wij poolcoördinaten aan met het midden der schaal als pool, en noemen wij de amplitudo der schaal met be- trekking tot het middelpunt des bols weder 2 «a, dan is: . ad 7 5 ik mend) 8) = 2 a sin ej Sg == àa sin 2e jÀ cos a == EEEN Bels 1 + cos 2e Á rO8 U re Aaf agen tg 2u. Vla + PRE —_ 4e? CO8 1} — COS 4 Dus: Vo V, TE A OTE To AN EE ij Hcosa — arctg. Lte08a y mr DE za| cos cosa a cos1j—cos a | Vv Ano! heeft dezelfde waarde, verminderd met _L . a Dit is TromsoN’s bekende formule voor de dichtheid, in den door hem gegeven vorm. (Zie Reprint etc. pag. 185). DE $ 8. Gaan wij nu over tot het bepalen van de poten- tiaalfunetie in de nabijheid der kom, wanneer deze met den grond in geleidende verbinding staat, en zich ergens in het veld een met een willekeurige elektrische lading bedeeld punt bevindt. Daarbij zullen wij gebruik maken van een stelling, die wel tamelijk voor de hand ligt, maar die ik toch nergens uitdrukkelijk heb vermeld gevonden, zoodat het mij noodig schijnt haar kortelijk te bewijzen. Zij luidt aldus: Wanneer twee functiën, die wederkeerig elkanders geïn- verteerden zijn met betrekking tot een boloppervlak, nog- maals geînverteerd worden met betrekking tot een anderen bol, dan zullen zij met betrekking tot het beeld van den eersten bol elkanders geïnverteerden blijven. Of anders: Wordt een functie twee achtereenvolgende malen geïnverteerd met betrekking tot twee gegeven boloppervlak- ken, dan is de volgorde, in welke de inversies plaats hebben, op het resultaat van geen invloed. Stelle, om deze bewering te bewijzen, de cirkel in Fig. 2 de centrale doorsnede van een bol voor, welks middelpunt O is, en met betrekking tot welken A en A' elkanders beelden zijn. In het vlak der tee- kening ligge een punt P, dat het nieuwe middelpunt van inversie moge zijn. Daar de straal der inversie, die wij door (277 ) b zullen aanduiden, van geen belang is, kiezen wij hem zoo, dat het boloppervlak zijn eigen beeld wordt. Het beeld van 0 met betrekking tot P zal dan tevens het beeld zijn van P met betrekking tot 0. Wij noemen dit punt Ó'. De beelden van A en A! met betrekking tot P noemen wij B en B'. ME DA. OA! SS 00: OP. De cirkel, die om de punten A, A' en O' kan beschreven worden, gaat door P, en wordt dus door de inversie een rechte lijn, die door O, B en B' gaat. Maar niet alleen liggen de punten B en £' op denzelfden straal; wij hebben daarenboven: OB.OB' — Od. OA; want A B B' 4! is blijkbaar een inscriptiebele vierhoek, (daar PB.PA = PB'. PA’), waarmede het gestelde bewezen is. Wanneer in A de functiewaarde f is, dan zal die der a geïnverteerde functie in Á' zijn: OA js Door de inversie ten opzichte van P wordt de functie- L bf waarde in B: EE fen mB': _. Maar wordt de functiewaarde in B ten opzichte van Ó geïnverteerd, dan b 5 wordt zij in B': B En . En dit is juist de waarde, die wij door de inversie ten opzichte van P vonden; want PB.OB' = OA'. PB', zooals gemakkelijk blijkt uit de driehoeken P BB' en O A'B', die twee hoeken gelijk heb- ben, en twee, die elkanders supplementen zijn. S 9. Hiermede is de stelling bewezen. Passen wij deze nu toe op de bolvormige kom, die wij onderstellen een deel te zijn van het boloppervlak in Fig. 2 voorgesteld. De potentiaal in A bestond uit twee termen, die met betrekking tot den bol elkanders wederkeerigen waren, en die dus, na de inversie met P als middelpunt en 5 als straal, elkanders wederkeerigen zullen blijven. De eerste term was de amplitudo van de schaal ten op- zichte van het punt A vermenigvuldigd met den factor V 0 7 : EE 5 : Ir Door de inversie worden alle lijnen, die uit A naar TT den rand der kom getrokken kunnen worden, cirkelbogen (278 ) door P, B en punten van den rand van het beeld der kom, dat onze nieuwe kom zal zijn. Alle hoeken,die deze cirkel- bogen in de snijpunten met elkander vormen, zijn dezelfden, die de lijnen vormden, welker beelden zij zijn. Ter bekorting zoude ik den grootsten van al deze hoeken, dien ik met 29 zal aanduiden, de circulaire amplitudo wil- len noemen van de nieuwe kom met betrekking tot de pun- ten P en B. De eerste term der geïnverteerde potentiaalfunctie wordt dus: De tweede term is het beeld van de functie door den eersten term voorgesteld, met betrekking tot den bol. Het is dus de waarde, die de eerste term in B' heeft, verme- a nievuldied met ——. ON GEDE De tweede term is dus: 2! b rn In PB OB waarin 29! natuurlijk voorstelt de circulaire amplitudo der nieuwe schaal (die wij voortaan kortweg de schaal of de kom zullen noemen) met betrekking tot B' en P. In het nieuwe stelsel heeft de schaal geen standvastige potentiaal, maar deze is voor het op de schaal gelegen b . EG Wordt nu in het punt P eene hoeveelheid elektriciteit — Vb aangebracht, dan wordt de potentiaal op de schaal overal nul, en in het punt B wordt zij, wanneer nog voor — Vb wordt geschreven: punt C gelijk aan V, GE El fel f PB DOE PBX OE (279) Dit is dus de uitdrukking voor de potentiaal in een wil- lekeurig punt B van het elektrische veld, dat gevormd wordt onder den invloed van een lading £ in P, en de geïndu- ceerde lading op de naar den grond afgeleide kom. Wij hebben nu nog slechts % en $' uit te drukken in grootheden, die de kom en de ligging der punten P en B met betrekking tot haar en tot elkander, bepalen. S 9. Wij moeten ons dus in deze paragraaf bezig houden met het volgende, zuiver meetkundige, vraagstuk: In de ruimte zijn gegeven een cirkel en twee punten 5 en P daarbuiten. Men denke zich alle mogelijke cirkel- bogen getrokken door deze beide punten en de punten van den cirkelomtrek. Gevraagd wordt: de grootste hoek, die twee van deze cirkels in een der snijpunten met elkan- der maken. Wij zullen dit vraagstuk oplossen met behulp van de methode der omgekeerde voerstralen, van welke de leer der elektrische inversie de uitbreiding is. De in ons vraagstuk gedachte figuur zullen wij nl. door inversie terugbrengen tot onze fig. 1. Daartoe worde een rechthoekig coördinatenstelsel aange- nomen met B als oorsprong en de lijn gaande door P als positieve z-as. Den afstand P B noemen wij A. Den cir- kel denken wij ons gegeven als de sniijlijn van een bol, die door B gaat, en een plat vlak. De vergelijking van het vlak zij: ardpytrye-p=0....... (9) met de voorwaarde: att ypP=l. De vergelijking van den bol: et Hy PH (e — == VL. « (10) met de voorwaarde: ue dv? Hw? =V?, (280 ) Wij inverteeren nu deze figuur met B als middelpunt en Zi als straal, wat de volgende transformaties eischt: Jie Re? A2 ee eN gn US g 5 y= 2 1}, Or RE) 8 C waarbij 8, # en 6 de coördinaten van het geïnverteerde punt #, y, # zijn, en g° geschreven is voor: ae Het vlak (9) wordt een bol: aRA? | B sl 7 z) R+ nd ne Cn | De atd 2p 4 2 p 4p° ke De bol (10) gaat over in het vlak: 2 R be en NEEN (104) Het punt P blijft op zijn plaats, terwijl B op oneindigen afstand komt. Wij zoeken nu: 10, den straal «a van den cirkel, die door (9%) en (102) bepaald wordt; 20, de loodlijn A uit P op het vlak (10%) neêrgelaten; 30, den afstand b van het middelpunt des cirkels tot hèt voetpunt van /. De loodlijn, uit het middelpunt van den bol (9%) op het vlak (10%) neêrgelaten, heeft een lengte: O bed R ar Ce An of, ter bekorting, stellende: au + fv hyw=P a == Be [ 4 p? Dus: Ee (LI) Ap? V? | Hierbij zij opgemerkt, dat de loodlijn positief of negatief zal uitvallen, naarmate zij met B aan dezelfde of de tegen- overgestelde zijde van het vlak ligt. De coördinaten van het voetpunt van / zijn: et Sc yv’ Ae De coördinaten van het middelpunt des cirkels (het voet- punt van de loodlijn uit het middelpunt des bols (92) op het vlak (102) neêrgelaten) zijn: a R? lu f R? lv 7 R? Lw 9 Ee v' + ’ Ee p 2p 4 2p 4 Dus: = jn Dj} 15 HD +15 kj) of, bedenkende, dat: R PR l-h == e— end Rt R? 7 RS mi ep beras op (2828) Wij moeten nu trachten ons van het aangenomen coördi- _ naten-stelsel los te maken, en a, bh en A uit te drukken in parameters der oorspronkelijke figuur, die geen betrekking hebben op een aan die figuur vreemd coördinaten-stelsel. Wij kiezen als zoodanige: De loodlijn p uit B op het vlak van den cirkel. De loodlijn pj, uit / op hetzelfde vlak. De loodlijn g uit het middelpunt van den bol (10) op dit vlak. De loodlijn q, op dit vlak neêrgelaten uit het middel- punt van een bol, die door P? en den cirkelomtrek gaat. Den straal e van den cirkel. Den afstand PR van B tot Q. Zooals gemakkelijk te zien is, bepalen deze zes onder- ling onafhankelijke parameters: p, pi, q» q1- c en PR de figuur volkomen. Zonder moeite worden de volgende betrekkingen gevonden tusschen deze parameters en de vroegeren: p, À, V, P,wenz: m=r—ik, Te e= Vg, R(2w—R), Ge Le 2 p. Deze vergelijkingen kunnen dienen om 7, V, w en 7 te vervangen door de nieuwe parameters. Wij vinden dan: Rt? Ap(t + 7?) Api pi lg sg: Ape? SE 49°) c BiA p? pj" (q— gt dE pp gt + Po Ap? (c? + 9?) Aad La) ( 283 ) En eindelijk, wanneer wij den gemeenschappelijken factor 4 p? (ec? + g°) = k° stellen: ka = R?e kh = 2pp(q—g) (bt — at $P) = 4Rppilan + ”) uitdrukkingen, in welke p en p,, g en q, symmetrisch op- treden, daar de factor k op het resultaat van geen invloed is. Stelt nu Fig. Lt de geïnverteerde figuur voor, dan is: Bs bs OE, a 06 Wij stellen verder: BA hi SRE bes dan is: NO AEN Oe het lof == 2(a? + b° + 1) Li? 4 le — da? —= 2(b° — a? + A) 2Uilg = W (A2 HL HALA? == Wb a? APP HA. Dus: Uhh = BEV pp [an + PP + (qa) of: Alk — SRV p? pi (9 +) (° + ©) en [Uy lo)? == BRE pp (an +) HV Pp (Hen +}. En, daar: 2a == BPPD SS Bee 5 Vh + bo)? — da? VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, 3de REEKS, DEEL ÏÌ. 19 (284 ) Fe? app (gat) Vp pF) (14) tj. D= Men merke hierbij op, dat het radicaal steeds positief moet genomen worden, en dat p en p;, evenals g en gj, gelijke of ongelijke teekens hebben, naarmate zij aan dezelfde of de tegenovergestelde zijde van het vlak vallen, waarop zij loodrecht staan. De vergelijking (14) kan evenwel nog belangrijk vereen- voudigd worden. Om tot die vereenvoudiging te geraken, stelle men zich voor, dat Fig. l een teekening is van den rand der kom met een der beide punten (/). De lijnen PA en PC noemen wij sj en sz. Den hoek A PC, die de kleine as is van de reeds vrve- ger besproken bolellips, en dien wij dus gevoegeliijjk de kleine amplitudo van den cirkel met betrekking tot P zouden kunnen noemen, duiden wij aan door 2g. De lijn /E, die meetkundig middenevenredig is tusschen sj en sz, zouden wij den Aoofdvector van P naar den cirkel willen noemen ; wij wijzen hem aan door de letter s. Dus: == Vs En Nu is: sysgsindp —= ssin2op == 2pe. En, daar WV/g? + c? de straal is van den om A/C be- schreven cirkel: 2 = ss =p Fe. Dus ook: 81 S3c0sAp = s*Ccos2p = 2pg. De hoofdvector van 5 naar den cirkel zij: t De kleine amplitudo ten opzichte van dat punt zij: 2 y. p en w hebben gelijke of tegengestelde teekens, naarmate (285 ) e punten P en L aan dezelfde of de tegenovergestelde zijde van het vlak liggen, overeenkomstig de bepaling, die wij mtrent de teekens van p, pj, q en q, maakten. Voeren wij nu in (14) de grootheden s, t‚, p en w in, dan wordt: 2 R2 ec? tg.” nn Ne st (2 cos (gp —w) + st? of: RE, ark 1.0 == EE en ik st cos (p — w) (15) In woorden: De tangens van de halve circulaire amplitudo van een _willekeurigen cirkel met betrekking tot twee punten, is (wat de absolute waarde betreft) gelijk aan het product van de volgende factoren: de afstand der punten, de straal van den cirkel, de reeiproken der hoofdrectoren en de secans van het verschil der halve amplituden. S 10. Om 4’ in verg. (8) te vinden, kunnen wij (15) evenzeer gebruiken. Slechts moeten de op het punt B betrekking hebbende parameters £, t en w vervangen worden door de overeen- komstige grootheden £', t° en w', die op B', het beeld van B, betrekking hebben. Nu is (zie fig. 3): Uny Za, zooals blijkt uit de gelijkvormige driehoeken: OBT,—0T,B' en OE nT B. Evenals vroeger is 2a« de amplitudo der kom met be- trekking tot het middelpunt van den bol; w en w' wor- den positief gerekend, wanneer de punten, op welke deze 19* (286 ) hoeken betrekking hebben, met O aan dezelfde zijde van het grensvlak vallen. Dus is: Rien a.s.tcos(p + wp — «) OE Nu wordt dus verg. (8): B 5 LN | c. R Nek he Ea R R nan | arctg s.t. cos (p — yi) ie n cR.OB 16 RL 5) OE ERE Ne ROBS a.s.t. cos (p + w — a) ee) Deze verg. is slechts schijnbaar onsymmetrisch ten op- zichte van de punten P en 5. Want, noemen wij £/ het beeld van P, (het punt dus, dat O' is in fig. 2), dan zien wij gemakkelijk in (zie het slot van S 8), dat: PBLOB SL BOU: Nu is PB'—= RE, overeenkomstig met PBK. In de verg. (16) komt twee malen het dubbele teeken dE: voor. Natuurlijk mag in een gegeven geval het teeken niet willekeurig aangenomen worden. Om hieromtrent in ieder geval te kunnen beslissen, herinnere men zich, dat in onze beschouwingen over de potentiaal der geïsoleerde kom van de geheele oneindige ruimte een gebied werd afgezon- derd. Voor punten binnen dat gebied gelegen, moest in den eersten term der potentiaal de hoek stomp genomen wor- den; de hoek in den tweeden term was stomp, wanneer het beeld van het pant binnen het afgezonderde gebied lag. Dat gebied was begrensd door de kom en het randvlak, en was geheel in het eindige gelegen, wat toen niet afzonderlijk behoefde vermeld te worden. Door de inversie, die ons de potentiaalfunctie (16) leverde, is het besproken gebied veranderd in een ander, dat begrensd ( 287 ) wordt door de kom en een deel van een boloppervlak, dat door den rand der kom en het punt P gebracht kan wor- den. Im dat boloppervlak is namelijk het randvlak overge- gaan. Evenals te voren het punt op oneindigen afstand buiten het afgezonderde gebied lag, ligt nu het punt P (het beeld van het oneindig ver gelegen punt) er buiten. Zie fig. 4, in welke het meermalen genoemde gebied ge- streept is. Wij hebben dus ter bepaling van het scherp of stomp zijn der in (16) optredende hoeken (dus ter bepaling van de teekens der tangenten) den volgenden regel: Breng door een der gegeven punten en den rand der kom een boloppervlak. Ken deel van dat boloppervlak (waar het gekozen punt niet op ligt) en de kom begrenzen een deel der ruimte (waar het punt niet binnen ligt); ligt het axn- dere punt binnen die ruimte, dan moet in den eersten term de hoek stomp genomen worden; ligt zijn beeld er binnen, dan is de tweede hoek stomp. Hiermede is het vraagstuk, dat ons bezig hield, zoo al- gemeen mogelijk, opgelost. S 11. Gaat de bolschaal in een vlakke plaat over, dan wordt B' het spiegelbeeld van B; Se =l:a-==0. E E 1 c. R Be 1 arvig. 5 - en R nk s.t. cos (p — wy) n 1 Rs cR' 7 R arctg. ln wk AA ENE SD (17) Dit is de oplossing van het vraagstuk, dat THomsox in het bijzonder op het ovg had, toen hij aan het slot van de reeds aangehaalde verhandeling schreef: »It would be interesting to continue the analytical investigation far enough to determine the electric potential at any point in the neighbourhood of a dise electrified under influence”, de zinsnede, die mij tot het schrijven van dit opstel leidde, (288 ) Wordt in plaats van de schijf een oneindig geleidend vlak gedacht met een cirkelvormige opening, dan blijft de for- mule (17) geldig ook voor dat geval. Alleen veranderen de quadranten in welke de hoeken liggen. Liggen beide punten aan tegenovergestelde zijden van het vlak, dan zijn voor beide genoemde gevallen de eerste hoeken elkanders supple- menten, de tweede hoeken zijn gelijk en beiden scherp. Liggen zij aan dezelfde zijde van het vlak, dan zijn de eerste heeken gelijk en scherp, en de tweeden zijn elkan- ders supplementen. De afgezonderde ruimten vullen elkander tot de halve on- eindige ruimte aan. Zie fig. 5 en 6. Uit (17) wordt zonder moeite het volgende gevonden: Liggen beide punten op de as en noemen wij hun afstan- den tot het vlak (absoluut genomen) / en m, onderstellende, dat {> m, dan is de potentiaal der geïnduceerde lading: Voor de plaat: E 2(lw— mg) 7 P — m? en voor het oneindige vlak met cirkelvormige opening: E E2le—my), km enen l en p behooren bij hetzelfde punt; evenzoo m en w. De verschillen zijn steeds positief. Is in het laatste geval de opening klein, en liggen de punten aan verschillende zijden van het vlak, maar niet noodzakelijk op de as, dan wordt de potentiaal in het eene punt: 7 2 Ec cos a cos (3 Ri 3 ast? ’ wanneer zich in het andere een lading Z bevindt, zooals door ontwikkeling der beide termen van (17) gemakkelijk (289 ) gevonden wordt; s en t zijn de lengten der lijnen, die uit de beide punten naar het middelpunt der opening kunnen getrokken worden; « en 9 de hoeken, die deze lijnen met de normale op het vlak insluiten. Om uit (16) weder te komen tot (2), denke men zich in het middelpunt des bols een lading — V,a, terwijl de kom is afgeleid; daarna worde de kom geïsoleerd, en dan in het middelpunt een hoeveelheid elektriciteit + Va aan- gebracht. Deze laatste lading zal de eerste neutraliseeren, maar de verdeeling der elektriciteit op de schaal niet ver- anderen en hare potentiaal op V, brengen. Valt B samen met 0, dan wordt: BE a OB Rn OBR == De gezochte formule is dan: 7 E (a tt GR BAE Ee ni arcig. + TCS en n {(R dl a. 8. cos (pg — «) ile s cos p | De laatste term is gemakkelijk te brengen tot den vorm: 3 2e arctg. £ == arcsin. 5 8 COS @ 81 + 83 a Bedenkende, dat s R de hoofdvector is uit het beeld van B naar den rand der schaal getrokken, en dut g — « de halve kleine amplitudo is der kom met betrekking tot dat beeld, zooals uit een figuur gemakkelijk blijkt, vinden wij: c R BAP: 2e arctg. == - = == Arcsin. . a. 8. cos (p — «) a & + 85 De eerste hoek is stomp, wanneer het punt B ligt in het gebied buiten den bol, dat begrensd wordt door de kom en een door het middelpunt en den rand gebracht bolop- pervlak, wanneer dus het beeld van het punt ligt tusschen ( 290 ) het randvlak en de kom; in den tweeden term is de hoek stomp, wanneer het punt zelf binnen deze laatste ruimte ligt. Wij hebben dus wederom (2) verkregen met dezelfde be- palingen omtrent het scherp of stomp zijn der hoeken. Wij kunnen, om de juistheid der verg. (16) aan een bekend geval te toetsen, haar toepassen voor een volledi- gen bol. Dan wordt ec =—= 0. Dus: vn tg. 0 — 5 arctg. 0 hr arctg. 0 + ROB arctg. |: Het afgezonderde gebied wordt hier begrensd door het boloppervlak zelf. Ligt het induceerende punt bwiten den bol, dan is dat gebied de binnen den bol gelegen ruimte; ligt het induceerende punt er binnen dan omvat de genoemde ruimte alle buiten den bol gelegen punten. Ligt in het eerste geval ook het tweede punt buiten den bol, dan is de eerste hoek scherp, de tweede stomp te nemen; dus is de eerste O0 en de tweede zr. Dus: E Ha Kaes R R.0B Deze vergelijking drukt een zeer bekende stelling uit, die de grondslag is geweest van de theorie der elektrische beel- den. Ligt het tweede punt binnen den bol, dan is de eerste hoek gelijk z en de tweede 0, dus: == 0: liggen beide punten binnen het boloppervlak, dan is wederom de eerste hoek 0 en de tweede zr en: E Ea FE RE ROB Door de arctangenten in reeksen te ontwikkelen, zou- a (291 ) den wij weder, evenals in $ 5, den invloed kunnen vinden van een kleine cirkelvormige opening in een bolopper- vlak, of van een geringe kromming eener plaat op GREEN’s functie. De dichtheid op verschillende punten der kom zou kun- nen gevonden worden door differentiatie van (17); gemak- kelijker evenwel wordt deze dichtheid gevonden door inversie van (7), wat reeds door TromsoN in de meermalen geci- teerde verhandeling gedaan is. De totale hoeveelheid der geïnduceerde elektriciteit heb- ben wij reeds in verg. (6) aangegeven. Ik heb getracht voor een enkel geval een teekening te maken van het elektrische veld, zooals MaxwerL er eenige leverde. Daartoe koos ik het geval van een plaat geïndu- ceerd door een punt in haar eigen vlak; ligt dan het punt waarvoor wij de potentiaal zoeken ook in dat vlak, dan wordt : en: E SE (1 ce El V= .— R 5 arctg ml waarin de hoek scherp te nemen is. s en tf zijn de raaklijnen uit de beide punten naar den omtrek der plaat getrokken. Maar de teekening geleek zoo veel op die, welke in Maxwerr (Fig. II) gevonden wordt, dat ik het overbodig vondt haar te reproduceeren. Het eenige onderscheid is hierin gelegen, dat de lijnen van constante potentiaal in de buurt van de plaat veel dichter opeen liggen, dan zij in Maxweir's figuur in de nabijheid van den bol doen; dit was ook te verwachten. S 12. Ten slotte zal ik de ontwikkeling in bolfunctiën aangeven van de potentiaal in de nabijheid der geïsoleerde kom. Deze ontwikkeling is hierin eigenaardig, dat zij tevens de reeks is, die wij verkrijgen, wanneer wij de potentiaal- (292 ) functie in een reeks van FourrIeR, met a als argument, ontwikkelen. Zij is deze: Vorzelr\®rsinna sin (n +1)a voor ra V'= > Gj u E a î “12.9 TH n—-0\4 (18) Vo n= ja\n+! sin na sin(a + Da * Ó V == Pz) 7 voor ru [ n kh nd [Qn(9) A nz=0\P r en % zijn poolcoördinaten met het middelpunt des bols als oorsprong, en zoo gekozen, dat voor het midden der kom %#=0. Voor haar rand is 9 =a. Q, is de nde term der ontwikkeling van: (1 + 4° — 2 cos })-: naar opklim- mende machten van «, dus een »zonal harmonie”. Liever, dan (2) in deze reeks te ontwikkelen, zal ik laten zien, dat de door de beide vergelijkingen (18) voorgestelde functie aan de volgende voorwaarde voldoet: 10 ASN te AEON ZON VOOr Ni An V' == en BOEL VOOr Nr AE VE ALG AEL A0 VOOR Pin | An Ee OP \ dry Daar iedere term der reeksen een bolfunctie is, Is: A So! AES Om te doen zien, dat ook aan de overige voorwaarden vol- daan is, gaan wij uit van de functie: (1 + z2 — 2ze08. 0) H, waarin z een complexe veranderlijke voorstelt. Deze functie heeft twee ondoorloopendheidspunten, nl, z — et?$, welker moduli gelijk aan de eenheid zijn. Dus: (Ll + M? e?i2 — 2 Meit cos 9)À = ZS Mr ei® Q, voor M <1. (293 ) 1 Maar voor M > 1 kan naar de machten van — ontwik- keld worden; dan vindt men: 1 4 M2e2i* — 2 M? ic en nen (1 + ers — GENE or Qn voor ML Sel, Daar nu de functie doorloopend is voor M == 1, mits slechts & Z «, en de beide ontwikkelingen voor M == 1 iden- tiek worden, moet de reeks ook gelden voor M == 1, en dus: . hd kel . , (1 H e?i2 — Zeta cos Hjt —= Zer: QQ. 0 Hieruit volgen de beide ontwikkelingen: « BAL: CO8S= — n= 2 2 co EO x 4 0 CO8° — — COS? — 2 2 « ge RE « COS = 1 sin — 2 2 » k ZE Dt eln+l)ie Qn a Vs Gerni CO8° = — COS — 9 9 ad Bij het splitsen van de reëele en imaginaire deelen moet onderscheid gemaakt worden tusschen de gevallen 9 < « en d>. Men vindt: VOOr rn Art sun — EN de WW cos? Di 2 2 op BR Osch nt — 0 (294 ) « CO8 2 b) FE QMneinna —= 2 Var? att Si 2 a — sin 9 6) ZE QMreoslnhlje= Vor Et te 2 C08 Zn d) FE Qu sin(nhl)a = 4 a == == Zen 2 EE 9 CO8 5 voor & > «: a CO8 — 2 a) Sr Oieosn rss Bh a 2 sin? == sin — Nn — sin — ' , 2 6) SO nna « WW sin — sin? — a cos 5 Ch Ortona Jia 7 2 sin? — — gin? — 2 2 rd sin 5 d) FE Quan NET ne NE, EN: 2 sin? — — sin? - 2 2 Door integratie van a) en c) tusschen de grenzen o en a en van a!) en c') tusschen « en z wordt nog gevonden: ( 295 ) voor  << «: © sin n a cos Ja 7 e) Ee Qn 5 == OPCCDS. Ee ae - 5 e sin(n + la [cos je 7 D: en / . en €: f) EE Qn ES > arccos rf + 5 Voor 9 Dea: e j » sÙ 1 sin $ Et SD rin 5 ee } (Een f; n 7 alle bogen zijn genomen tusschen 0 en - Door optelling van (e) en (f) is dadelijk het sub 2 ge- stelde bewezen, nl. dat: B hike Barr id. Door differentiatie der reeksen volgt verder : Ee == Vo S= [sin nad sin ta LeSE bn òr ge 0 Òr na be) , [sin nat sin(ntl)a— slate |Q. 4 0 VD Dus voor 9 >«: ò V (ò V\ Vo Ben == == — — aresin. òr | Siel na WE waardoor het sub 4 gestelde bewezen is. Dat voor r==a V==V', en dat daarenboven voor r = oo V= 0, wordt onmiddellijk ingezien. Hiermede is nu bewezen, dat de functie, door de beide reeksen voorgesteld, voldoet aan alle voorwaarden, waaraan de potentiaalfunetie moet voldoen in de nabijheid van een tot de potentiaal V, geladen bolvormige kom. ( 296 ) Wij vinden nog voor 9 En A (Fig. 14) j'ai placé la fente d'un col- limateur détaché d'un appareil spectral; fente que Fig. 14. j'ai éclairée par la lampe monochromatique don- pant de la lumière de la raie D. La distance AB était de 1,405 mètres. La colonne d'eau était contenue dans un tube de 2,067 mètres de longueur, qu'on avait fermé d'un côté par une glace [D], de l'autre par une lentille [BC], de 0,507 mètres de distance focale, d'un indice de réfraction de 1,509, et ayant deux rayons de courbure égaux chacun de 0,516 mètres. L'image du point 4 était formé à 73 m.m. de distance derrière la glace, et là se trouvait un mieromêètre filaire. Toutes ces parties constituantes étaient solidement fixées sur une poutre, de 3,55 mètres de longueur, sur 0,095 mè- tres d’épaisseur, et 0,095 mètres de largeur. La poutre re- posait par trois points sur une caisse qu'on pouvait faire tourner avee facilité; de sorte que l'appareil entier se lais- sait emmener dans une position voulue sans subir le moin- dre dérangement. Je Yai toujours employé dans le méridien vers midi et minuit. Voici les résultats de la première expérience prise le 23 Avril 1868, avant minuit: (341) Position de Nombre Position du Temps moyen Pimage en révol. de me- Série. micromètre. d’Utrecht. du micr. sures. NE Nerd zoen rn LID 3Om… Aan GB6: ;.varn 6 2 BRR en nn KLB on. 25 „702 6 8 Nord El 4Ohöer U ke 25 „695 6 4 rasse Werl B tert tfe 25 „718 6 hj Nord VDD reke 25 „741 6 6 TU EENS Urs Ss ae ee 25 „743 6 La moyenne des positions est donc: Mieromètre Nord . . . 25",707 par 3 séries. > Soden hert 25) 72 arke Bas Différence N—-S —= — 0,014.” Op 7 Mei werd voor dit zelfde verschil gevonden + 0",031 en metingen op een achttal andere dagen gaven dergelijke verschillen. De waarde van eene wenteling van den micro- meter was 0,52 m.m. Naar de opvatting van KriNKerrves had voor N—S meer dan 0,675 wentelingen gevonden moeten worden. Eindelijk: moet nog vermeld worden, dat ook Kerreren *) en, reeds voor Hoek, Resrionr t) de proef in den laatsten vorm met dezelfde uitkomst herhaald hebben. S 19. De theorie van Krinkerrues, die aan eene vloei- stofkolom in den kijker eene vergrooting der aberratiecon- stante toeschrijft, voert ook tot het resultaat, dat het objec- tief een dergelijken zij het dan ook kleineren invloed uitoefent, waarvan het bedrag evenredig met de dikte der lenzen zou zijn. Krinkerrues S) berekende dat bedrag voor objectieven, zooals zij veelal gebruikt worden, en verkreeg eene uitkomst, die juist toereikende zou zijn om het verschil te verklaren, dat er tusschen de aberratieconstante volgens DerLAmBRE en die volgens Struve bestaat. Door den eersten sterrenkundige werden in 1809 een zeer *) Astron. Undulationstheorie, p. 66. +) Memor. di Bologna (2) 11, 279. $) Die Aberration der Fizsterne, p. Al. (342 ) groot aantal waarnemingen van verduisteringen der wachters van Jupiter, uit de voorafgaande 150 jaren, aan berekening onderworpen; hij verkreeg daardoor voor den tijd, dien het licht behoeft, om den gemiddelden afstand van de zon tot de aarde af te leggen, 493,2 sec. Hieruit kan de aberratie- constante worden afgeleid; zij wordt dan 20,25. Daarente- gen heeft Srruve uit plaatsbepalingen van sterren in 1845 de waarde 20",45 verkregen. Dit verschil is het, dat KrINKER- rurs uit de dikte van het objectief wilde verklaren. 1 Wanneer de meêsleepingscoëtticiënt de waarde 1 — — heeft, n zal volgens onze theorie de aberratieconstante geheel onaf- hankelijk zijn van het objectief. Dat dit ook uit de theorie van FresNeL volgt, werd o. a. door VeErLrMANN aangetoond, en ook Hoek was van oordeel, dat de invloed van het objec- tief in elk geval op verre na niet zoo groot kon zijn als door KrINKERFvES werd aangenomen. Hij stelde dan ook tegenover de verklaring, die deze van het aangewezen ver- schil gaf, eene andere *), hierop neerkomende, dat men voor het oogenblik, waarop een wachter van Jupiter in de scha- duw der planeet treedt, het tijdstip zal houden, waarop hij ons nog eene bepaalde kleine hoeveelheid licht toezendt, dat men daardoor elke verduistering te vroeg zal waarnemen en wel des te meer, naarmate men verder van de planeet ver- wijderd is. Hierdoor zou inderdaad de lichtsnelheid te groot en de aberratieconstante te klein gevonden worden; Hoek maakt het waarschijnlijk, dat eene fout van 1 pCt. op deze wijze zou kunnen ontstaan Hij merkt echter op, dat deze verklaring onzeker wordt gemaakt door de omstandigheid, dat men niet weet, of Deramsre alleen van intredingen der wachters of ook van uittredingen gebruik gemaakt heeft. Men weet inderdaad zoo weinig van deze berekeningen van DeramBre, die niet in druk, en waarschijnlijk ook niet in manuscript bewaard zijn gebleven, dat men evenmin be- weren kan, dat de aberratie niet uit de lichtsnelheid ver- *) Astr. Nachr. Bd. 70, p. 193. ( 343 ) klaard kan worden, die uit de verduisteringen der manen van Jupiter volgt, als dat dit wel (op minder dan 1 pCt. na) het geval zou zijn. De geheele vraag blijft dus onbeslist. In 1875 heeft Gra- SENAPP *) in eene discussie van alle beschikbare eclipsen van den eersten wachter tusschen 1848 en 1870 aangetoond, dat voor den door DeramBre bepaalden tijd uitkomsten tusschen 496 en 501 sec. kunnen verkregen worden, wanneer men verschillende groepen dezer waarnemingen gebruikt, en ver- schillende hypothesen bezigt. Daarentegen kan de uitkomst van Srruvr nagenoeg on- veranderd worden gehandhaafd. Nyrèn +), die eene veel langere reeks van waarnemingen aan berekening onderwierp, waarbij bovendien waarnemingen met verschillende instrumenten voor- kwamen, heeft onlangs als definitieve waarde der aberratie- constante afgeleid 20",492 + 0,006. S 20. Geene proef over de met de aberratie in verband staande verschijnselen is zoo beroemd geworden als die, waar- door Araco aantoonde, dat bij den doorgang door een prisma de relatieve lichtstralen steeds, onafhankelijk van de bewe- ging der aarde, de gewone wetten der breking volgen. On- gelukkigerwijze is de proef nooit op eene aan hare belang- rijkheid geëvenredigde wijze beschreven. Wat aanleiding gaf tot het onderzoek verhaalt Araao in zijn Notice biographique over Fresner 8). Voor de emissietheorie leverde de experimenteel vastgestelde gelijkheid in voortplan- tingssnelheid van het licht, dat door verschillende lichtbron- nen wordt uitgezonden, een groot bezwaar op; al wilde men onderstellen, dat alle sterren de lichtdeeltjes met dezelfde snelheid uitstooten, dan zou toch, zoodra deze aan de al- gemeene aantrekkingskracht onderworpen waren (iets, dat Araco aannemelijk voorkwam), die snelheid bij verwijdering %) Ik ontleen dit aan Newcomg, Measures of the velocity of light in Astronomical papers prepared for the use of the American Bphemeris and Nautical Almanac. Nol. 2, p. 114 (Nature, Vol. 34, p. 29). De verhande- ling zelf van GraseNArp, die in het Russisch verscheen, ken ik nief. 1) Mémoires de PAcad. de St. Pétersbourg, Te Sér., T. 31, N°. 9, $) Amaco, Oeuvres complètes, T. 1, p. 107. (344 ) van het hemellichaam kleiner en kleiner worden. »N’'est-ce done pas,” zegt Amraco*) »eontre le système de l’'émission une objection formidable que cette parfaite égalité de vitesse, dont toutes les observations font foi?”’ en hij gaat dan voort: »Il existe un moyen très-simple d’altérer notablement, sinon la vitesse absolue d'un rayon, au moins sa vitesse relative; c'est de lobserver pendant sa course annuelle, quand la terre se dirige soit vers lastre d'où ce rayon Émane, soit vers la région diamétralement opposée. Dans le premier cas, c'est comme si la vitesse du rayon se trou- valt acerue de toute celle de notre globe; dans le second, le changement a numériguement la même valeur, mais la vitesse primitive est diminuée. Or, personne n’ignore que la vitesse de translation de la terre est comparable à celle de la lumière, qu'elle en est la dix-millième partie. Observer d'abord une étoile vers laquelle la terre marche et ensuite une étoile que la terre fuit, c'est avoir opéré sur des rayons dont les vitesses diffèrent entre elles de un cinq-mullième, De tels rayons doivent être inégalement réfractés. La théorie de l'émission fournit les moyens de dire en nombres à com- bien linégalité s'élèvera. et l'on peut voir ainsi qu'elle est fort supérieure aux petites erreurs des observations. Eh bien, des mesures précises ont complètement démenti le calcul: les rayons Émanés de toutes les étoiles, dans quelque région qu'elles soient situées, Éprouvent précisément la même réfraction.” De proeven zelf worden door Bror f) aldus beschreven: »Le prisme dont Arago s'est servi dans ses expériences, était plzeé devant l'objectif d'un cercle répetiteur, de ma- nière à n'en couvrir qu'une partie; de sorte que l'on pou- vait observer successivement le rayon lumineux direct à travers la lunette seule, et le même rayon dévié par le prisme. En tenant compte des temps où les deux observations étaient faites, on ramenait l'astre, par le calcul, à une même hauteur sur l'horizon. La différence des angles observés directement et à travers le prisme donnait la déviation éprouvée par le *) T. as paper 156; 1) Bior, Fraülé Elémentaire d'astronomie physique, 3e édition, T. V, p. 364. (345 ) _ rayon lumineux. En observant ainsi les étoiles de l'éclip- tique qui passaient au méridien à 6 heures du soir, la terre, qui tourne sur elle-même, comme autour du soleil, d'occi- dent en orient, marchait, sur son orbite, dans le même sens que leur lumière; et par conséquent celle-ci n'avait, en arrivant sur le prisme, que la différence des deux vitesses. Le contraire avait lieu pour les étoiles qui passaient au méridien à 6 heures du matin, et la terre allait en sens contraire de leur lumière. Mais cette opposition, qui aarait dû donner une différence de 50 secondes sexagésimales dans les déviations observées, n'y a produit aucun changement appréciable.”’ Men weet, hoe Araco de uitkomst der proeven met de emissietheorie in overeenstemming bracht door aan deze de onderstelling toe te voegen, dat de hemellichamen licht- deeltjes met allerlei verschillende snelheden uitzenden, maar dat slechts de deeltjes, die het oog met eene enkele be- paalde snelheid bereiken, den indruk van licht kunnen teweeg brengen. FresNeL echter toonde aan, dat zijne on- derstelling omtrent het meêsleepen der lichtgolven door de ponderabele stof tot eene verklaring der proef leidt. Na het onderzoek der voorgaande SS behoeft hier niet nader uiteengezet te worden, dat ook de hier voorgedragen theorie deze verklaring geeft. Want ook volgens deze wordt door een kijker steeds de richting der relatieve lichtstralen, welke het objectief bereiken, waargenomen en volgen deze stralen bij hunnen loop door een prisma, de gewone wetten der breking. Richt men dus den kijker eerst rechtstreeks op de ster en vervolgens op het beeld daarvan, dat door een prisma gevormd wordt, dan zal de hoek tusschen de beide standen naar de gewone regels kunnen bepaald worden. Bene zaak moet hierbij intusschen worden opgemerkt. Wanneer de ster ons homogeen licht toezendt, waarvan het aantal trillingen per tijdseenheid N is, dan zal in elk met de aarde verbonden punt, dus ook in elk punt van het prisma, dat door het licht wordt getroffen, de evenwichts- verstoring volgens $ 11 niet N, maar N' maal in de tijds- eenheid alle phasen doorloopen. De breking van den rela- VERSL. EN MEDED. AFD. NATUUKK, 3de REEKS, DEEL II, 23 ( 346 ) tieven straal zal nu wel naar de gewone wetten geschieden, maar de brekingsindex zal, wegens het verschil van N en N' eene andere waarde kupnen hebben dan wanneer de aarde stil= stond, en Aierdoor zal bij een enkel prisma, of bij een stelsel van prisma's, dat eene kleurschifting vertoont, de afwijking van den relatieven straal door de beweging der aarde eene wij- ziging kunnen ondergaan. Bij de proef van Araao is deze omstandigheid echter buiten spel gebleven, daar hij een achro- matisch prisma heeft moeten bezigen. Aan de zooeven be- sproken wijziging der breking wegens het verschil van N en N' zal eene verplaatsing, tengevolge van de beweging der aarde, van de lijnen in het spectrum eener ster beant- woorden. Ik zal dit punt echter thans laten rusten, want eerst dan zal men theoretisch de dispersie in een prisma, dat zich beweegt, kunnen behandelen, wanneer men zich eene voorstelling heeft gevormd omtrent het mechanisme der lichtbeweging in eene ponderabele stof, die zich ten opzichte van den aether beweegt. Daarbij zou op den voor- grond treden de vraag of de dispersie rechtstreeks met een verschil in golflengte, of met een verschil in trillingstijd samenhangt: Bij de proef van Arago moet eindelijk nog in aanmer- king genomen worden, dat in den regel elke verandering in de richting, in welke een lichtstraal op een prisma valt, ook eene vergrooting of verkleining van de afwijking ten- gevolge heeft. Alleen dan zal dus het licht van twee ster- ren, in verschillende richtingen ten opzichte van de aarde geplaatst, dezelfde afwijking ondergaan, wanneer de rela- tieve stralen van beiden onder denzelfden hoek op het prisma vallen. Vergelijkt men echter bij eene zelfde ster het geval, dat de aarde in rust is met dat, waarin zij zich beweegt, en neemt men daarbij aan, dat de invals- hoek van de ware stralen in beide gevallen dezelfde is, of vergelijkt men in deze zelfde onderstelling de breking van het licht der eene ster met die van de stralen der andere, dan zullen verschillende afwijkingen voor de relatieve stralen gevonden worden, daar deze nu eens dezen dan genen invalshoek hebben. ( 347 ) De bedoelde verschillen zijn het, die Hork *) bij zijne bespreking van Araco's proef uit de theorie afleidde, en die hij zich voorstelde bij eene herhaling der proef te con- stateeren. Het bedrag ervan kan gemakkelijk uit de diffe- rentiaalformules worden afgeleid, welke aangeven, hoe bij een prisma de richting van den uittredenden straal wordt gewijzigd door eene kleine richtingsverandering van het invallende licht. Zooals Hork opmerkt vallen de bedoelde verschillen weg, wanneer slechts sterren worden waargeno- men, die juist in de richting geplaatst zijn, in welke de aarde zich beweegt, of in de tegengestelde, en eveneens wanneer bij het minimum van deviatie wordt waargenomen ; inderdaad in het eerste geval hebben de ware en de rela- tieve lichtstraal dezelfde richting en in het laatste geval heeft eene kleine verandering in den invalshoek geen invloed op de afwijking. Hork meent in de omstandigheid, dat bij het minimum van afwijking is waargenomen, de ware verklaring der proef van Araco te zien. Daarbij gaat hij m. i. te ver. Zeker zal het uit een experimenteel oogpunt de voorkeur verdie- nen, de kleinste afwijking waar te nemen, daar dan geene fouten kunnen ontstaan uit eene toevallige kleine draaiing van het prisma. Maar ook alleen uit een experimenteel oogpunt. Theoretisch zal men door een prisma in een wil- lekeurigen stand onwrikbaar aan den kijker te verbinden, en dezen dan eerst zoo te stellen, dat het directe beeld eener ster in een bepaald punt van het focale vlak van het objectief valt, en daarna zoo, dat de stralen, welke door het prisma gegaan zijn, een beeld vormen in hetzelfde punt, tusschen de beide standen van den kijker denzelfden hoek vinden, welke ster men ook beschouwe; want de relatieve stralen vallen dan steeds onder denzelfden hoek op het prisma 4). %) Recherches astronomigues de VObservatoire d' Utreeht, 1re hvr, p. 36. +) Met de opvatting van Hork omtrent de proef van Araao hangen een paar andere door hem gemaakte opmerkingen samen. Vooreerst vergelijkt hij, als hij de werking van het objectief van een kijker be- 23* (348 ) S 21. Wij hebben in $ 15 aangetoond, dat wanneer de relatieve lichtstralen zich in één punt vereenigen, het golffront zich in dat punt samentrekt, en daaruit het besluit getrokken, dat eene werkelijke concentratie der lichtbewe- ging plaats heeft. Volkomen juist zou dit zijn, wanneer trillingen over de geheele uitgestrektheid van een gesloten golffront bestonden. Zoodra echter — en dit is bij onze — optische instrumenten steeds het geval — de lichtbeweging zich slechts over een begrensd deel van een golffront uit- — strekt, moet, strikt genomen de theorie der buigingsver- f schijnselen te hulp geroepen worden, om te beslissen in spreekt, dit laatste met een stelsel prisma’s (Recherches astron. \re livr. p. 51) en zegt, dat de beweging der aarde van invloed moet zijn op de afwijking, welke de stralen ondergaan, die de peripherische deelen van — de lens treffen. Denken wij ons den kijker steeds op den waren stand eener ster gericht, dan zal de richting van de invallende relatieve stralen afhangen van de zijde, naar welke zich de aarde beweegt; daarvan hangt dan eveneens de invalshoek af, onder welken die stralen op een bepaald deel van het objectief vallen; de invloed, dien eene kleine ver andering van dien hoek op de afwijking der randstralen zou kunnen hebben, wordt door Hork beschouwd. Wanneer men vasthoudt aan de stelling, dat voor de relatieve licht- stralen de gewone wetten der breking gelden, wordt de zaak zeer een- voudig. Want of al de lichtstralen, die op het objectief van den kijker vallen, in het hoofdbrandpunt daarvan vereenigd zullen worden, wanneer — zij eerst evenwijdig aan de as van den kijker loopen, en of, wanneer zij eerst een kleinen hoek daarmede vormen, een scherp beeld op eene bijas der lens zal ontstaan, zijn vragen uit de gewone theorie der lenzen. De andere opmerking van Hoek, waarop ik doelde, is deze, dat de aberratieconstante wegens de straalbreking in den dampkring eene met de hoogte van het hemellichaam eenigszins veranderlijke waarde moet hebben. Wanneer men namelijk de richting, die nabij het oppervlak — der aarde de relatieve van eene ster afkomstige lichtstraal volgt, verge= lijkt met de richting, die, als de aarde stilstond, de ware straal in het- zelfde punt zou hebben, dan blijkt de hoek tusschen beiden wegens de atmospherische straalbreking een weinig te verschillen van de aber- ratie, die bij afwezigheid der lucht bestaan zou. Het verschil is zeer gering, maar men kan, ook al was het grooter, de complicatie, die hieruit bij de herleiding van astronomische waarnemingen zou voort- spruiten, vermijden, wanneer men eerst de correctie voor de refractie aanbrengt, en dan op de daardoor voor den relatieven straal buiten den dampkring gevonden richting de gewone formules voor de aberratie toepast, „ ( 349 ) hoeverre het licht in één punt geconcentreerd wordt; vol- komen is dit dan nooit het geval. Vandaar de wensche- lijkheid, om te onderzoeken, of de beweging der aarde op de diffractieverschijnselen van invloed is. a. Zij (Fig 15) V het grensvlak tus- schen twee homogene middenstoffen, en A een vast met de aarde verbonden, en dus in de figuur stilstaand lichtpunt. Laat het licht zich van hier tot V voortplan- ten zonder door zijdelingsche beletselen eene merkbare buiging te ondergaan ; laat echter het grensvlak .V, of het door- schijnende deel daarvan begrensd zijn. In het tweede medium treedt dan een bui- gingsverschijnsel op en de beweging in Fig. 15. een willekeurig punt B daarvan is de resultante van de bewegingen, die door de verschillende elementen van WV worden doorgelaten. Kiezen wij, ten einde de phaseverschillen te leeren kennen, met welke de interferentie p'aats heeft, een willekeurig punt P van V uit en berekenen wij den tijd, dien de lichtbe- weging behoeft, om zich van A naar P en vandaar naar B uit te breiden. Men vindt daarvoor ($ 12): AP PB En Ae ZEN B (16) mer waarbij u de in $ 13 aangegeven beteekenis heeft, en A, en A, op het eerste en het tweede medium betrekking hebben. Berekent men de waarde van (16) voor verschillende plaat- sen van het punt P, dan blijft de laatste term steeds de- zelfde; de phaseverschillen, waarmede de partieele bewegingen in B samentreffen, worden dus door de tijden AP PB A; Az bepaald; zij zijn derhalve even groot als wanneer de aarde in rust was. (350 ) Daaruit volgt, dat, wat de verdeeling der lichtintensiteit over de ruimte achter V betreft, de beweging der aarde geen invloed heeft. De phase der resulteerende trilling in B wordt echter door die beweging gewijzigd. Want, vergeleken met het geval, dat de aarde stil staat, komt thans elke partieele trilling in B een tijd u (pB— P4) vroeger aan; derhalve zal ook de resulteerende trilling door de beweging der aarde even veel vervroegd worden. Daar nu die tijd van de ligging van B afhangt, zullen de phase- verschillen tusschen de resulteerende trillingen in verschil- lende punten van het tweede medium door de beweging der aarde gewijzigd worden. Men moet dit in aanmerking nemen, wanneer op de tweede middenstof eene derde, waarvoor de waarde A3 geldt, volgt, die er door een grensvlak A° V' (Fig. 16) van gescheiden is, en wan- neer men in die laatste stof het buigings- verschijnsel wil onderzoeken. Zij B eenig punt van V', C een willekeurig punt RT daarachter. Staat de aarde stil, dan bestaat in B eene trilling, die, zelf het resultaat Fig. 16. als van de voorafgaande diffractie, zich in den tijd BC C Az naar C zal voortplanten. Beweegt de aarde zich, dan wordt die tijd C ef ) rime PB), maar daar de trilling in B dan reeds u (pr — p4) ver- vroegd was, komt zij ten slotte in C een tijd u (pe — p4) \ ( 351 ) vroeger aan. Daar dit onafhankelijk is van de ligging van B zullen weer de partieele trillingen in C met dezelfde phaseverschillen interfereeren, de aarde moge zich bewegen, of niet, en zal ook de verdeeling der lichtsterkte over de ruimte achter V' dezelfde zijn. Men kan deze uitkomst gemakkelijk uitbreiden tot het geval van een willekeurig aantal op elkander volgende mid- denstoffen, terwijl zij ook geldig blijft, wanneer voor en achter eenig grensvlak dezelfde stof aanwezig is, zoodat men met de gewone buiging door eene opening, of door een systeem van openingen te doen heeft. Ook eene diffrac- tie in het teruggekaatste licht kan op dezelfde wijze behan- deld worden. Komt, bij eene stilstaande aarde, het buigingsverschijnsel in eene der middenstoffen ten naaste bij neer op concen- tratie van het licht in een enkel punt, dan is dat in de- zelfde mate het geval, als de aarde zich beweegt. b. Laat op het grensvlak V van de eerste en tweede middenstof (Fig. 17) een bundel evenwijdige relatieve stralen L A, van eene ster afkomstig, vallen. Wanneer het eerste medium de vrje aether is kunnen dit de rechtstreeks door eene ster uitgezonden stralen zijn; het is echter ook moge- lijk, dat deze stralen reeds door terugkaatsing of breking aan platte oppervlakken eene rich- tingsverandering ondergaan hebben. Men kan aanstonds zeggen, dat de verschijnselen op hetzelfde zullen neerkomen, alsof in de richting A L op grooten afstand van V een met de aarde verbonden lichtpunt ge- plaatst was; alleen zou dit, als wij eene enkele van de ster af komstige lichtsoort beschouwen, AN’ ($ 11) trillingen in de seconde moeten uit- voeren, als MN het ware trillingsge- tal van die lichtsoort is. Daarbij moet onder « in de vergelijking (3) van S Il de hoek verstaan worden, (352 ) dien de richting, in welke eerst de stralen van de ster de aarde bereiken, met de bewegingsrichting dezer laatste maakt, want bij alle volgende terugkaatsingen en brekingen blijft voor de relatieve stralen het met dien hoek berekende getal N' onveranderd. Mocht men eenig bezwaar hebben tegen de invoering van een denkbeeldig, vast met de aarde verbonden lichtpunt in de richting A L, dan kan men de zaak als volgt behandelen. Op de in $ 15, ec aangegeven wijze kan de gedaante wor- den bepaald van een nabij het grensvlak gelegen golffront in het eerste medium. Kiest men een vlak G, dat loodrecht op de stralen LA staat, tot zy-vlak en de positieve z-as in de richting, naar welke zich de stralen voortplanten, dan moet eene snelheid met de componenten loodrecht op het golffront staan; dit laatste heeft dus tot vergelijking : — Kp + Az = const, of | N EN als C standvastig is. Om vervolgens de phase van de trilling te bepalen, die een willekeurig punt C van het tweede medium van het element B van het grensvlak ontvangt, trekken wij uit B evenwijdig aan AL eene lijn, die het golffront S in D snijdt, en merken op, dat voor den weg DBC het licht een tijd DB BC es + Ee — Ulpe PD)... (18) behoeft. De phaseverschillen, waarmede de trillingen inter- fereeren, die C van de verschillende punten van het grens- vlak ontvangt, hangen alleen van de verschillende waarden af, die deze grootheid aanneemt, daar overal langs het golf- E (353 ) front S de phase dezelfde is. Nu kan men echter, wanneer BD verlengd zijnde het vlak G in E snijdt, blijkens (17) schrijven : AE c — U Spie d UPD PE waardoor (18) overgaat in: EB BC Pt mm A 4 Daar nu, wanneer voor & verschillende punten van het grensvlak worden gekozen, de beide laatste termen dezer uit- drukking niet veranderen, hangen de phaseverschillen slechts af van de waarden, die EB BC orig, aanneemt. Deze termen stellen echter juist den tijd voor, dien, als de aarde stilstond en de lijnen LA ware stralen waren, het licht zou behoeven, om over £ van het vlak G, dat dan een golffront zou zijn, C te bereiken. Daaruit volgt echter, dat dan de phaseverschillen in tijdseenheden uitgedrukt, dezelfde zullen zijn, als wanneer de aarde zich beweegt, en LA relatieve stralen zijn. Is nu bovendien de periode der evenwichtsverstoringen in eenig punt der figuur in beide gevallen dezelfde dan zullen ook de pbaseverschil- len in trillingstijden uitgedrukt, even groot worden. De ver- deeling der lichtsterkte in de ruimte achter V zal dus, wanneer eene ster licht uitzendt met het ware trillingsgetal N, dezelfde zijn, als wanneer de aarde in rust was, de ster in de richting der relatieve stralen geplaatst was en het trillingsgetal N' was ($ 11). Ook nu kan deze uitkomst uitgebreid worden tot het geval, dat verscheidene midden- stoffen op elkander volgen. c. De bovenstaande beschouwingen zijn onmiddellijk van toepassing op de diffractie door een traliescherm. Bezigt men eene aardsche lichtbron dan zal aan de traliespectra door ( 354) de beweging der aarde geene verandering worden aange- bracht; experimenteert men daarentegen met het licht van een hemellichaam, dan zal door die beweging geene andere verplaatsing der lijnen in de spectra veroorzaakt worden dan beantwoordt aan de overeenkomstig het beginsel van Dorerer gewijzigde trillingstijden. Voor het zonlicht bestaat deze laatste wijziging niet en daarmede werkende zal men dus volgens onze theorie geen invloed van de beweging der aarde op de traliespectra moeten bespeuren. Door Barrier *) en Ánesrröm $) werd uit theoretische beschouwingen eene andere gevolgtrekking afgeleid. De laatste natuurkundige meende bij gelegenheid van de proeven ter bepaling van de golflengten van het zonlicht die ge- volgtrekking, zij het dan ook met weinig zekerheid, beves- tigd te vinden. Naderhand heeft MascarrS) de zaak op nieuw experimenteel onderzocht en geen invloed van de be- weging der aarde op de traliespectra van het zonlicht kun- nen constateeren. Tevens bleek bij rechtstreeksche verge- lijking van zonlicht met eene aardsche lichtbron, dat de overeenkomstige lijnen van de spectra dezelfde afwijking vertoonen. S 22. Evenmin als de verschijnselen der buiging kunnen bij het gebruik van aardsche lichtbronnen die der interfe- rentie eene verandering ondergaan door de beweging der aarde, terwijl, wanneer men met de van een hemellichaam afkomstige stralen werkt, ook hier geene andere wijziging kan optreden dan die, welke het gevolg is van den volgens het beginsel van Dorerer gewijzigden trillingstijd. Laat, om het eerste nader toe te lichten, 4 (Fig. 18) een licht- punt zijn, met de aarde verbonden, en laat de trillingen langs twee wegen het punt 5 bereiken. Gemakshalve nemen wij aan, dat bij elk dier wegen de voortplanting van Á naar B niet door diffractie gestoord wordt; wij onderstellen dus, dat wanneer wij op de in S$ 12 en 13 gevolgde wijze het *) Comptes rendus, T. 56, p. 415. 4) Poaceae. dun, Bd. 123, p. 500. 5) Ann. de !' École Normale, 2e Série, T. 1, p.p. 166, 188. (355) beginsel van HuraeNs toepassen, bij elken weg een vrij breed golffront gevonden wordt, waarin B niet te dicht bij den rand ligt. Wij kun- nen dan twee relatieve stralen van A naar B trekken, die door Lj en Lg kunnen worden voorgesteld; zij volgen in hunnen loop de gewone wetten der terugkaatsing en breking (waardoor zij tusschen A en B eens of meer- malen in richting gewijzigd kunnen worden) ; wilden wij ook niet-homogene middenstoffen beschouwen dan zouden de stralen uit kromme lijnen kunnen zijn samengesteld. Hoe dit zij, wanneer ds, een element van Zj is, dan is B de tijd voor het doorloopen daarvan met de snelheid B ($ 12) noodig: en dus de tijd voor den geheelen straal vereischt ds Ti — (py — ga). Daar voor Lg op dezelfde wijze de uitdrukking ‘dsg 1 — U(pB —p4) wordt verkregen, is het verschil der twee tijden onaf han- kelijk van de snelheidspotentialen, dus ook van de beweging der aarde. Door BaprNer*) is het eerst eene proef genomen, die deze onafhankelijkheid van een interferentie-verschijnsel van de beweging der aarde bewijst; naderhand werden dergelijke *) Comptes rendus, T. 9, p. 774. ( 356 ) proeven door Hoek *) en Kerrerer 4) verricht. Uit de theorie van FresNeL werd het feit o. a. door Strokes en VELTMANN verklaard. $ 23. De verklaring, die in het voorafgaande van een aantal verschijnselen gegeven werd, berust bij de meeste op de omtrent den meêsleepingscoëfficiënt gemaakte onderstel- ling. Dat werkelijk in eene doorschijnende ponderabele stof, die zich beweegt, de aether niet geheel in die beweging deelt, en de lichtgolven die dientengevolge slechts ten deele mede uitvoeren, werd rechtstreeks aangetoond door de be- kende proef van FrizravS), waarbij lichtstralen interfereer- den, die door buizen met stroomend water gegaan waren. De uitkomsten der proef waren zoo, als men ze bij de aan- genomen waarde van den mêesleepingscoëfficiënt verwachten zou, maar eene scherpe bepaling van den coëfficiënt uit deze proeven is niet mogelijk. Zulk eene bepaling kan veel beter door proeven verkre- gen worden, waarbij grootere snelheden voorkomen, proeven dus liefst, waarbij de snelheid der aarde eene rol zou kun- nen spelen. Feitelijk kan elke proef, als die van Azaco of die van Boscovrcr, of de waarneming van elk interferentie- verschijnsel, waarbij eene zekere lengte eener doorschijnende stof in eene richting doorloopen wordt, die nu dezen, dan genen hoek vormt met de bewegingsrichting der aarde, ter bepaling der coëfficiënten k en x dienen. Al deze proe- 1 ven hebben nu de uitkomst k—= 1 — — opgeleverd, maar 1 de vraag is met welken graad van nauwkeurigheid. Hoek heeft dit zoowel bij zijne interferentieproef als bij de door hem genomen proef van Boscovrcn bepaald; naarmate de lengte der gebezigde vloeistofkolom grooter is zal men den coëfficiënt met meerdere nauwkeurigheid kunnen vinden. Overigens is het natuurlijk van belang te weten, in hoe *) Versl. en Meded, 2e reeks, Deel IL, p. 189; Archives neérl. T. ò p. 180. f) Astron. Undulationstheorie, p. 67. 5) Comptes rendu, T. 83, p. 349; Poe. Aan. Erg. 3, p. 457. (357 ) 1 verre de vergelijking £ = 1 — „a Toor elke kleur af- zonderlijk doorgaat *); eveneens, wat bij dubbelbrekende liehamen voor deze betrekking in de plaats moet komen. Mascarr }) heeft door zijne proeven over de interferentie- verschijnselen in het gepolariseerde licht bij dikke evenwijdig aan de as gesneden kalkspaathplaten, welke verschijnselen van de beweging der aarde alwêer onafhankelijk bleken te zijn, eene belangrijke bijdrage tot de beantwoording der laatste vraag geleverd. Natuurlijk hangt bij al de genoemde verschijnselen de graad van nauwkeurigheid, waarmede men er den meêslee- pingscoëfficiënt uit kan afleiden, ervan af‚ hoe groot dan wel bij elke proef de snelheid is, die de aether ten op- zichte van de ponderabele stof bezit. De beteekenis der proeven van Araco en BoscovicH is niet dezelfde in eene theorie, welke den aether geheel in rust laat en in eene andere, welke hem ten deele met de aarde laat voort- gaan. Im de oorspronkelijke theorie van Stokes kan uit geene dezer proeven iets over den meêsleepingscoëfficiënt worden afgeleid, De taak der lichttheorie blijft het, om van de waarde, die de waarnemingen voor den coëfficiënt opleveren, reken- schap te geven, of, juister gezegd, de theorie moet eerst nog aantoonen, dat er van een meêsleepingscoëfficiënt sprake kan zijn. Zij moet een mechanisme aangeven, waardoor werkelijk de evenwichtsverstoring, die eerst in een punt P (Fig. 9) bestaat (hetzij dan in den aether of in de pon- derabele stof) na den tijd dt alleen gevonden wordt in den aether en de pouderabele stof, die zich dan op het opper- vlak van een bol met ” als middelpunt bevinden. S 24. De vraag, of de aether al dan niet aan de be- weging der aarde deelneemt, kan door de tot nog toe be- sproken verschijnselen niet worden beslist. Want zij kun- nen even goed verklaard worden uit de onderstellingen van ") VELTMANN, Poce. Ax7. Bd. 150, p. 529. f) Annales de PÉcole norm, 2e Série, T, 1, p. 191. (358 ) S 8, die eene beweging van den aether toelaten, als uit de theorie van FresNur, die deze beweging geheel uitsluit. Wilden wij alleen op de behandelde verschijnselen letten, dan zouden wij nog mogen aannemen, dat ondoorschijnende lichamen ondoordringbaar voor den aether zijn, zoodat deze b.v. in eene kijkerbuis bijna geheel in de beweging der aarde zou deelen. Men kan echter andere overwegingen te hulp roepen. Wanneer men een barometerbuis doet hellen, en daardoor het kwik die buis geheel doet vullen, moet de aether, die eerst boven het kwik aanwezig was, door het kwik, of door het glas (of tusschen beide stoffen door) zijn heengedron- gen. Men zou dezelfde proef met eene ondoorschijnende, b. v. eene metalen barometerbuis kunnen nemen. Of, om een ander geval te nemen, wanneer door eene vermeerde- ring van den luchtdruk de veerkrachtige doos van een metaalbarometer wordt samengedrukt moet een deel van den daarin aanwezigen aether de doos door den wand heen verlaten hebben. Want elke theorie zal op gronden, die hier miet vermeld behoeven te worden, eene samendrukbaar- heid van den aether ontkennen. Tegenover dergelijke verschijnselen zal, geloof ik, elk natuurkundige de doordringbaarheid voor den aether ook van ondoorschijnende lichamen, althans wanneer deze eene dikte hebben, zooals die bij onze proeven voorkomt, toe- geven. En men heeft dan nog slechts tusschen twee mogelijkheden te kiezen. Of de geheele aarde is eveneens vrij doordringbaar, of, al zijn ondoorschijnende lichamen dit bij de zooeven genoemde afmetingen, zij zijn het niet meer bij eene dikte, die duizenden malen grooter is. Wellicht schijnt sommigen de laatste opvatting de meest aannemelijke. Zoodra men aan de atomen der gewone stof eene zekere uitgebreidheid toekent, en zich voorstelt, dat waar zulk een atoom zich bevindt, geen aether zijn kan, zal toch, hoe klein de atomen ook zijn vergeleken met hunne onderlinge afstanden, bij genoegzame dikte eener ponderabele stof van geene volkomen doordringbaarheid meer sprake kunnen zijn. (359 ) Mij komt het echter voor, dat de andere opvatting min- stens even eenvoudig, zoo niet eenvoudiger, is. Het is mogelijk, dat wat wij een atoom noemen, en wat wij aether noemen, wel degelijk dezelfde plaats beslaan kan, dat b. v. een atoom niet anders is dan eene plaatselijke toestands- verandering in den aether, en dan is het eenigszins begrij- pelijk, dat een atoom zich bewegen kan zonder dat de aether er naast eenige snelheid verkrijgt. Wie deze opvat- ting aanneemt komt weer tot de theorie van FrersNer terug; de bovenstaande beschouwingen hebben dan, behalve de vereenvoudiging in de bewijsvoering, geene andere beteeke- nis, dan dat er uit blijkt, dat het niet de aberratiever- schijnselen zijn, die ons tot deze theorie dwingen. In elk geval zal men echter m. 1. wel doen, zich om- trent eene zoo belangrijke vraag niet te laten leiden door beschouwingen over de meerdere of mindere waarschijnlijk- heid of eenvoudigheid van de eene of de andere opvatting, maar naar proeven om te zien, die ons leeren kunnen, of werkelijk aan het oppervlak der aarde de aether. ten opzichte van deze laatste in relatieve beweging is, en zoo ja, met welke snelheid. S 25. Er zijn mij slechts twee onderzoekingen bekend, die op deze vraag betrekking hebben. Vooreerst heeft Fizeau *) gevonden, dat de beweging der aarde een invloed heeft op de draaiing van het polarisatievlak door glaszui- len. Tegen de gevolgtrekking van dezen natuurkundige, dat de aether nabij de aarde niet in relatieve rust is, kan, geloof ik, geene bedenking worden gemaakt, maar m. i. kan uit zijne proeven niet aanstonds worden afgeleid, dat de relatieve snelheid van den aether juist zoo groot is als de onderstelling van FRrrsNeL vereischt. Eene nadere be- spreking dezer proeven moet echter hier achterwege blijven, daar zij zou moeten berusten op een onderzoek naar de wijziging, die de grensvoorwaarden bij de terugkaatsing en breking door de beweging der ponderabele stof ondergaan. *) Ann. de Chim. etl de Phys. 3e Série. T. 58, p. 129. ( 360 ) In de tweede plaats heeft Mrcuerson *) eene vernuftige interferentieproef genomen, waaruit hij een besluit trekt, lijnrecht aan dat van Frizrau tegenovergesteld. Mrcuerson merkt nl. op, dat, wanneer de aether niet door de aarde wordt medegevoerd, de tijd, dien het licht behoeft, om van een met de aarde verbonden punt A naar een tweede dergelijk punt B te gaan en vandaar naar 4 terug te keeren, moet afhangen van den hoek, dien de lijn A B met. de bewegingsrichting der aarde maakt. Is D de afstand A B, A de snelheid van het licht, g die der aarde, dan is, wanneer deze laatste de richting van A naar D B heeft, de tijd voor den heengang noodig Pe die, Ti, D welke voor den teruggang vereischt wordt, An zoodat , 9, de som van beide kt wordt ‚ of op zeer weinig A2—g? 2D na, —— + 2 Dn Daarentegen zou, volgens Mrcrerson, 7E wanneer g be op A B staat, de heen- en weergang 2D) in den tijd ITA plaats hebben. Het verschil: r=2p% zal, wanneer D 1 Meter is, een merkbaar deel van den trillingstijd zijn; en eene proef, waarbij twee stralen inter- fereeren, die, de een in de richting van g, de ander lood- recht daarop, over een afstand D zijn heen en weer gegaan, moet dit verschil aan het licht kunnen brengen. Mrcrerson bracht zulk eene interferentie teweeg met een toestel, die eenige overeenkomst heeft met den interferen- tiaalrefractor van JAMIN. Twee even dikke glasplaten & en ce (Fig. 19) waren evenwijdig aan elkander, verticaal opgesteld. Op de eerste vielen horizontale lichtstralen a b, *) American Journ. of Science. 3d Series, Vol. 22, p. 120. 4 (361 ) die deels aan de achterzijde der plaat werden terugge- kaatst volgens bd, deels doorgelaten volgens bee. Beide stralen vielen lood- recht op de zilverspiegels d en e,‚ en keerden dus volgens denzelfden weg naar b terug, waar thans de straal db werd door- gelaten, terwijl ecb aan dezelfde zijde der plaat, waar de eerste reflectie plaats had, teruggekaatst werd. De stralen bf werden in een kijker opgevangen, waarin men een dergelijk interferen- tiebeeld waarnam als bij den interferentiaalrefractor. De geheele toestel, met inbegrip van lichtbron en kijker, kon om eene verticale as worden gedraaid, en daarbij kon, wanneer de proeven op een geschikt tijdstip verricht wer- den, beurtelings de arm bd en de arm be in de richting gebracht worden, in welke zich de aarde beweegt. Volgens MrcxersoN zou bij den overgang uit den eenen stand naar den anderen de tijd, dien het licht voor een heen- en weer- gang noodig heeft, voor den eenen arm met: 9 ge A3 verlengd, voor den anderen evenveel verkort worden, wan- neer D de lengte der armen voorstelt. Door de wenteling zou dus het phaseverschil, waarmede de stralen interferee- ren, eene verandering ondergaan, die, in trillingstijden uit- gedrukt, door: kan worden voorgesteld, als 4 de golflengte is. Neemt men hiervoor de golflengte van het gele licht, dan wordt voor D—=1,2 M. de laatste uitdrukking ongeveer 0,08. VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. 3de REEKS. DEEL IÌ. 24 (362) Derhalve zouden bij de boven besproken wenteling de inter- ferentiestrepen zich over 0,08 van hun onderlingen afstand moeten verplaatsen. In werkelijkheid wordt de zaak iets minder eenvoudig. Mrenerson deed zijne proeven in het begin van April. Worden dan op den middag beurtelings de twee armen in de richting Oost-West gebracht, dan zal de verandering der phaseverschillen kleiner zijn dan zooeven berekend werdt, omdat de richting, in welke de aarde zich beweegt, niet in het vlak der beide armen valt, maar een zekeren hoek daar- mede maakt. Mrenerson berekent, dat door deze oorzaak de verplaatsing der interferentiebanden, die wij steeds in hunnen onderlingen afstand als eenheid zullen uitdrukken, tot 0,048 moet worden verminderd. Aan den anderen kant ligt het voor de hand, bij de the- orie van FresNer aan te nemen. dat de aether evenmin als aan de beweging der aarde om de zon zal deelnemen aan de beweging, welke het zonnestelsel ten opzichte van de vaste sterren uitvoert, en dat dus de werkelijke relatieve beweging der aarde ten opzichte van den aether zal ver- kregen worden door de snelheid der aarde in hare baan samen te stellen met die, welke het zonnestelsel bezit. Uit de uitkomsten, die men omtrent deze laatste beweging verkregen heeft, volgt, dat op den tijd, waarop Mrcnerson de proef nam, de resultante eene voor het beoogde effect zeer gunstige richting en grootte had, zoodat zelfs eene verplaatsing van 0,16 verwacht zou kunnen worden. Wel is ons nu de beweging van het zonnestelsel met betrek- king tot den aether der hemelruimte niet met zekerheid bekend, maar op de getallen 0,048 en 0,16 lettende, meende MrcuersoN in elk geval eene verplaatsing der in- terferentiestrepen te mogen verwachten, die niet veel van 0,1 verschilt. De plaats der strepen werd bepaald met een oculair- micrometer, uit een verdeeld glasplaatje bestaande. De afstand van de banden bedroeg 3 schaaldeelen, en daar de stand van de middelste donkere streep bepaald werd tot op 1/4 schaaldeel, was in de bovengekozen eenheid uit- ( 363 ) gedrukt elke aflezing nauwkeurig tot op 1/9 (1/54 werd nog geschat). Er werden 4 reeksen van waarnemingen verricht, bij elke waarvan aan den toestel 5 volle wentelingen werden gege- ven, en wel voortgaande met hoeken van 459, zoodat 5 af- lezingen van den stand der middelste streep werden verricht als de arm bd de noordelijke, evenveel wanneer hij de noord- oostelijke richting had, enz. Neemt men bij de eerste reeks het gemiddelde van alle aflezingen, waarbij 6d de noordelijke, of de zuidelijke rich- ting heeft, en eveneens het gemiddelde van alle aflezingen bij eene westelijke of oostelijke richting van bd, dan wordt het verschil van beide gemiddelden, de standverandering van de middelste streep dus, die aan een wenteling uit de rich- ting zuid—noord naar de richting oost— west zou moeten worden toegeschreven (steeds in den onderlingen afstand der banden als eenheid uitgedrukt) + 0,017. Op dezelfde wijze geven de 3 andere reeksen — 0,025, + 0,030, + 0,067. Het gemiddelde van deze uitkomsten is + 0,022, Werd op dezelfde wijze de stand der middelste lijn bij eene noordoostelijke richting van bd vergeleken met den stand bij de zuidwestelijke richting, dan gaven de 4 reeksen de verschillen + 0,050, — 0,033, + 0,030, + 0,087; ge- middeld + 0,034. Van de beide verschillen + 0,022 en + 0,084 is het eerste te klein, om als de verplaatsing, die men zocht, be- schouwd te kunnen worden, en had het laatste 0 moeten zijn. De verschillen zijn eenvoudig als waarnemingsfouten te beschouwen, wat ook in overeenstemming is met de fout, die men bij elke aflezing begaan kon. Bovendien was in de waargenomen standveranderingen een regelmatige gang, van anderen aard dan het verwachte verschijnsel zou meê- brengen, te bespeuren. MricuersoN komt derhalve tot het besluit, dat wenteling van den toestel geene verplaatsing der interferentiebanden teweeg brengt, dat de theorie van FrrsNeL verlaten moet worden, maar dat de (oorspronkelijke) theorie van Stokes door de waarnemingen bevestigd wordt, 24* ( 364 ) 8 26. Tegenover deze gevolgtrekkingen meen ik te kunnen opmerken, dat volgens de theorie van FresNer niet eene verplaatsing der strepen te verwachten is, zoo groot als MrcemersoN meent, maar slechts eene half zoo groote. Om dit te doen zien zullen wij nogmaals den invloed on- derzoeken, dien de beweging der aarde op het phaseverschil bij een interferentieverschijnsel uitoefent, maar thans met inachtnemiag van grootheden, die met betrekking tot g/A van de tweede orde zijn; inderdaad is het door MrcrerLsoN gezochte effect blijkens de vorige $ van die orde. Wij zul- len bij deze beschouwing uitgaan van de onderstellingen van $ 8; wij kunnen dan ten slotte tot de theorie van Fres- NEL terugkeeren. Vooreerst verdient het opmerking, dat wanneer de tweede macht der snelheid van de aarde en van die van den aether in rekening gebracht wordt, het in $ 12 gegeven bewijs voor de rechtlijnigheid van een lichtstraal niet meer doorgaat, en dat ook de relatieve stralen niet meer aan de gewone wetten der terugkaatsing en breking zullen ge- hoorzamen. Wanneer dus in Fig. 18 voor eene stilstaande aarde Lj een lichtstraal is, die, van A uitgaande, na een willekeurig aantal terugkaatsingen en brekingen, het punt B bereikt. dan zal, als de aarde zich beweegt, de lichtstraal tusschen A en B van dien weg afwijken; noemen wij dezen nieuwen straal Lj. De gedaante ervan wordt, zooals men gemakkelijk inziet, bepaald door de voorwaarde, dat onder alle wegen, die van / naar B leiden, en met elk te- rugkaatsend of brekend oppervlak, dat bij Lj in het spel komt, een punt gemeen hebben, Zj die is, voor welken de tijd: een minimum wordt. Daarbij moet thans voor B de waarde genomen worden, die in de formule (6) van $ 12 is opge- geven. Voor Lj moet dus: ds Ar TTR A+ 2geosd— ZE gin? een minimum worden; wij kunnen daarvoor schrijven TE == Tj + Tg -- T3s wanneer wij stellen ds ee n=f don en ds == — U(PB— PA), É x2 ne An ero de etetn. (19) Daar 7, voor alle wegen tusschen A en B dezelfde waarde heeft moet Ti + 73 voor Lj’ een minimum worden. Het schijnt moeilijk, hieruit in het algemeen iets over de gedaante van Lj af te leiden, maar wij kunnen voor ons doel volstaan met de volgende redeneering. Wanneer de middenstoffen, de terugkaatsende en brekende oppervlakken, en de punten Á en B gegeven zijn, is L, geheel bepaald; ook Zj' zal dat zijn, zoodra de beweging van den aether overal gegeven is. Onderstellen wij, dat Lj, en Lj’ bekend zijn. Wij zullen dan die wegen verge- lijken niet met alle andere, die van A naar B voeren, maar slechts met eenige daarvan, met die nl., welke van L;, op eene dergelijke wijze afwijken als Lj’ dat doet, maar alleen in meerdere of mindere miate. Om intusschen geene dubbelzinnigheid over te laten omtrent de wegen, welke ik bedoel, is eene nadere definitie noodig; ik geef die met een zekere willekeur, maar dit doet aan de mi- nimum-eigenschap van Zj’ geen afbreuk. Ik kies nl. op L, tusschen A en B oneindig vele andere punten, en op Lj’ een even groot aantal punten en ik zal de pun- ten op de beide wegen, die van A af gerekend hetzelfde (366 ) rangnummer hebben, overeenkomstige punten noemen. Daarbij voer ik slechts deze beperking in, dat de punten, waar L, en Lj’ een zelfde terugkaatsend of brekend oppervlak treffen, overeenkomstige moeten zijn. Door elk paar overeenkomstige punten P en P' trek ik eene willekeurige lijn, onder dien verstande, dat wanneer P en P' telkens verder van A worden genomen, de lijn gelei- delijk van vorm verandert, en dat wanneer P en P' op een zelfde terugkaatsend of brekend oppervlak liggen, de geheele lijn PP! daarop ligt. Wanneer nu op elke lijn PP’ een punt p wordt genomen, zoodat tusschen de langs de lijn gemeten afstanden de betrekking Pp —e X PP’ bestaat, met dezelfde waarde van & voor alle lijnen PP’, dan is de lijn !, waarop al de punten p liggen, een der wegen, die ik met Lj en Lj vergelijken zal. Al deze wegen worden verkregen, door aan & achtereen- volgens verschillende waarden toe te kennen. Is OZ e< 1, dan ligt l tusschen Lj en Zj’; van den weg, die aan e=} beantwoordt, zal men b.v. kunnen zeggen, dat hij half zoo- veel van Zj afwijkt als Lj. Men kan echter ook « > Ì nemen; p ligt dan op het verlengde van PP’ aan de zijde van P' en de weg l wijkt van Zj meer af dan Lj. Wordt e negatief gekozen, dan valt p op het verlengde van PP aan de andere zijde en l wijkt van Zj in tegengestelden zin af als Lj. Is eenmaal de geheele bundel der beschreven lijnen ge- construeerd, dan kan elke daarvan door ééne veranderlijke bepaald worden. Daarvoor kan « dienen; ik zal echter eene andere grootheid, die met & samenhangt, nemen. Te dien einde kies ik onder al de punten P op Zj er een uit, b.v. het punt, waar £, het eerste terugkaatsende of brekende oppervlak ontmoet. Daarmede is tevens eene keus gedaan onder al de lijnen PP; de lengte van de ge- kozen lijn zal ik & noemen en een weg / bepalen door het stuk Pp —= #, dat hij van PP’ afsnijdt. Voor Lj is dan rm == 0, voor Lj «=8, en in het algemeen s—=e8. De grootheid & zij positief; we kan positief of negatief zijn. Elke grootheid, die op eene der lijnen 4 betrekking heeft, ak eee ( 367 ) zal nu eene functie van zr zijn, dus ook 7j en 75. Daar verder & en ook alle andere waarden van 7, die wij te be- schouwen hebben, zeer kleine grootheden zijn, kunnen wij Tj en 73 naar het theorema van Mac-Laurin ontwikkelen. Duiden wij door insluiting in haakjes de waarden voor rm == 0 aan, die dus op den weg Lj betrekking hebben, dan verkrijgen wij: 1A A2 ‚€ 7) VAC GAN Kd 5 1 Cr) \ae/ 2 ale Dal 3 — (73) Ees Daar echter 7, voor Zij een minimum wordt, verdwijnt de skal grootheid Er Á ò |: Derhalve moet voor r# — & de uitdrukking Hij Ik en zetel f) + z? ÒZ een minimum worden. Daaruit volgt de betrekking tol Se je Es =0 2 Neen Tej ten HR TED EE waarbij de achter elke grootheid weggelaten termen hoogere machten van & bevatten dan die grootheid. 8 ) 7: Nu is echter 73 en dus ook be blijkens de formule \dz terwijl 7j en (en \òat \ ( | den factor H 1 Á id (19) van de orde AP niet bevatten. Derhalve volgt uit (20), dat £ van de orde 2 EE is, en daarmede wordt de uitdrukking 7, + 73 voor den straal Lj’, dus voor sr =8, zeer eenvoudig. Want in T, is dan de term 3? 2) reeds van de vierde orde, 5e en in 73 de term $ si äl van de derde orde met betrek- ( 368 ) king tot 5 of zi Beperken wij ons tot de termen van de tweede orde, dan mogen wij dus voor Lj’ schrijven Tj + 73 = (71) + (73) d. w. z. de tijd, dien het licht behoeft, om van A naar B te komen, kan berekend worden door in plaats van den werkelijken weg Zj’ nog steeds den weg Zj te nemen, dien het volgen zou, wanneer de aarde stilstond. Wij hebben boven ondersteld, dat Ë de \ niet 0 is. Mocht dr dat wel het geval zijn, dan zou &-==0 aan de vergelijking (20) voldoen, zoodat men onmiddellijk tot de zoo even ver- kregen uitkomst zou komen. De toepassing op de interferentieverschijnselen ligt voor de hand. Wanneer in Fig. 18 een element van Zj door ds, wordt aangeduid, zal de tijd, dien het licht noodig heeft, om langs den eenen weg van A naar B te komen, worden voorgesteld door „2 ds Nt IE pee +4 |T 3 A toost ó)de. De overeenkomstige tijd voor den tweeden weg Jg is d hen — u (pg — pa) +} [TC + oor man en het phaseverschil, waarmede de interferentie in B plaats heeft, wordt in tijdseenheden uitgedrukt En dn, 2 2 Daar de beide eerste termen het phaseverschil voorstellen, dat bestaan zou, wanneer de aarde stil stond, bepaalt UZA ideen: Dat [5 (1 + cos? 9) ds, ( 369 ) de verandering in het phaseverschil, die door de beweging der aarde wordt veroorzaakt. Bewegen zich de interfereerende lichtstralen overal in de lacht, dan mag men, althans met eene zeer kleine fout, x=—=l stellen. Neemt men voorts de theorie van FRESNEL aan, dan is de relatieve snelheid g van den aether ten op- zichte van de aarde overal gelijk en tegengesteld aan de snelheid g van de aarde zelf. De verkregen uitdrukking gaat dan over in 7 DE „ [fa + cos? }) ds; ei (1 + cos° 4) de, |. 200) waarin Á de snelheid van het licht in de lucht is en onder } de hoek moet verstaan worden, dien een element van den lichtstraal met de bewegingsrichting der aarde vormt. Wanneer de toestel van MrcmersoN met den eenen arm in de bewegingsrichting der aarde geplaatst wordt, verschillen de beide wegen, welke het licht volgt, alleen hierdoor van elkaâr, dat bij den eenen een stuk van de lengte 2 D (verg. de vorige S) voorkomt, waarvoor cos? } — 0 is, bij den an- deren een even lang stuk, waarvoor cos° == 1 is. Is Lj de eerstgenoemde weg, dan wordt dus (21) g ne OT Wordt vervolgens de toestel over een hoek van 900 ge- draaid, dan wordt voor den eersten weg cos° == 1, voor den tweeden cos°  — 0, en (21) gaat over in Kid A3’ zoodat door de wenteling eene verandering van het phase- 2 verschil optreedt, die door 2 De of in trillingstijden door lee) g ETRPT (3% ) wordt voorgesteld, eene verandering dus, die half zoo groot is, als die, welke Mrcnerrson verwachtte. Gaat men na, in welk opzicht Mrcuerson's redeneeringen van de hier medegedeelde afwijken, en waardoor hij tot eene tweemaal grootere uitkomst kwam, dan blijkt het, dat ter- wijl de beide beschouwingen overeenstemmen, wat het heen- en weergaan over den afstand D in de bewegingsrichting der aarde betreft, zij van elkaar verschillen met betrekking tot dien arm van den toestel, welke loodrecht op deze richting geplaatst is. Volgens de formules van deze $ be- hoeft het licht, om over een afstand D, die loodrecht op de bewegingsrichting der aarde staat, heen en weer te gaan, een tijd 5 2D terwijl Mrererson dien tijd op RE stelt. Dat hij dit ten onrechte doet kan men ook op de vol- gende wijze inzien. Wanneer (Fig. 19) be de richting heeft, in welke zich de aarde beweegt, is het een relatieve licht- straal, die langs de lijn bd naar den spiegel d en langs dezelfde lijn weer teruggaat. De ware lichtstraal — en deze is het, die bij de theorie van FresNerL met de snelheid A doorloopen wordt — volgt een anderen weg; hij maakt nl. met bd een hoek, gelijk aan de aberratieconstante en wel vóór de terugkaatsing door den spiegel d aan de eene zijde, daarna aan de andere zijde van bd. En juist daardoor be- reikt hij weer het punt b, dat inmiddels met de aarde is voortgegaan. Zijn ten t de tijden, waarop eene trilling de terugkaat- singen in b en in d ondergaat, en is t° de tijd, waarop zij weer de plaat b bereikt, dan moet men in eene figuur, die niet zooals Fig. 19 met de aarde meêgaat, maar in de ruimte stilstaat, onderscheiden de plaatsen b, b' en b” van het punt b op de tijden t, t en t'‚ en de plaats d' van d op den tijd £. De punten b, d' en b' zijn dan de hoekpun- Ee mage (8371 ) ten van een gelijkbeenigen driehoek en de beide opstaande zijden daarvan worden in werkelijkheid met de snelheid A doorloopen. Daar nu de hoogte van den driehoek D is, heeft men voor de som der opstaande zijden avD?tbb?, of bij benadering bb? 2 D Ee a D Met verwaarloozing van grootheden van hoogere orde mag men zeggen dat bb de weg is, waarover de plaat b is voortgegaan, terwijl het licht den afstand D aflegt. Dus D | ik de som der opstaande zijden wordt g° 2D en de tijd, voor het doorloopen van dezen weg vereischt, 2 D g° in overeenstemming met (22). Uit het bovenstaande volgt, dat bij de proef van Mrcurr- SON, zelfs wanneer men de voor het beoogde effect meest gunstige onderstellingen maakt, eene verplaatsing der inter- ferentiestrepen te verwachten was, niet == 0,16, maar slechts =— 0,08. De verplaatsing zou dus hoogstens gelijk zijn aan het bedrag, waarvan men bij de plaatsbepaling van de mid- delste streep nog juist zeker is. Zoodra de beweging van het zonnestelsel niet of niet in de onderstelde mate tot het effect bijdraagt, zou de standverandering der banden beneden dat bedrag komen. Het blijft dus m. i. twijfelachtig, of de onderstelling van FresNeL door de proef van Mrcnrerson weêrlegd is. Maar in elk geval zal men uit die proef niet mogen besluiten, dat (872 ) de aether, zooals de oorspronkelijke theorie van Srokùs het verlangt, geheel de beweging der aarde volgt. Want niet alleen tusschen deze theorie en die van FrusNeL moet be- slist worden. Niet alleen de waarden O en g kan de rela- tieve snelheid van den aether ten opzichte van de aarde hebben, maar ook vele andere waarden. En zeker zou, wan- neer die snelheid b.v. = 4 g was — wat niet ondenkbaar mag geacht worden — de met de tweede macht der snel- heid evenredige standverandering, die de strepen bij eene draaiing ondergaan, bij den toestel van MrcmersoN volkomen onmerkbaar zijn. PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Zaterdag 23 April 1886. Tegenwoordig de Heeren: Buys Barror, Voorzitter, vAN DE SANDE BAKHUYzEN, Koster, pe Vries, Riske, DoNpers, SrokK- vis, Korrewee, KAMERLINGH ONNEsS, ENGELMANN, Mac Grr- LAVRY, VAN DER Waars, LORENTz, BRUTEL DE LA RIvIÈre, Barnr, vaN RriremspijkK, Murper, FRANCHIMONT, HOFFMANN, VAN BEMMELEN, Bierens DE HAAN, J. A. C. OUDEMANs, Prace, en C. A. J. A. Oupemans, Secretaris. — Het Proces-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goedgekeurd. — Worden gelezen Brieven van dankzegging voor ont- vangen werken der Akademie van de navolgenden: 10, Z. M. den Koning, ’s Gravenhage, 19 April 1886; 20. het Ministerie van Oorlog, ’s Gravenhage, 30 Maart 1886; 39. het Ministerie van Marine, ’s Gravenhage, 30 Maart 1886; 40 het Ministerie van Justitie, ’s Gravenhage 8 April 1886; 59. den Commissaris des Konings in de provincie Noord-Holland te Haarlem, 29 Maart 1886; 60. Burgemeester en Wethouders der stad Amsterdam, 29 Maart 1886; 70. de Curatoren der Rijks-Universiteit te Leiden, 2 April 1886; 80, de Curatoren der Rijks-Universiteit te Utrecht, 2 April 1886; 9% H. C. Rocer, Bibliothe- (374) caris der Universiteit te Amsterdam, 30 Maart 1886; 100. den Bibliothecaris van het Wiskundig Genootschap: » Een onvermoeide arbeid komt alles te boven” te Amsterdam, 30 Maart 1886; 110. G. F. WesrerMaN, Directeur van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap » Natura Artis Magistra’’ te Amsterdam, 27 Maart 1886; 120, Guyr, Redacteur van het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde te Amster- dam, 30 Maart 1886; 13. de Directeuren der Nederland- sche Handelmaatschappij te Amsterdam, 2 April 1886; 140. J. Bosscra, Secretaris der Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, 31 Maart 1886; 150, Á. J. Enscrepb, Bibliotheearis der stads Bibliotheek te Haarlem, 3 April 1886; 160. G. C. W. Bonnensiee, Con- servator van Teyrer’s Stichting te Haarlem, 7 April 1886; 170, A. Kruvyver, Bibliothecaris van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 31 Maart 1886; 180. H. G. vaN pe SANDE BAKHUYzEN, Directeur der Sterren- wacht te Leiden, 1 April 1886; 19°. J. Trpeman, Secre- taris van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs te ’s Gra- venhage, 81 Maart 1886; 200. J. J. F. NoorpzieK, Bibli- othecaris van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te 's Gravenhage, 31 Maart 1886; 210. H. VorLENHOVvEN, ’s Gra- venhage, 1 April 1886; 220. J. F, L. Scanemer, Biblio- thecaris der Polytechnische School te Delft, 1 April 1886; 280. Burgemeester en Wethouders van Zutfen, 1 April 1s86; 240. L. Broekema, Directeur der Rijkslandbouwschool te Wageningen, 1 April 1886; 250. den Bibliothecaris van het provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschap- te ’s Hertogenbosch, 7 April 1886; 260. L. G. BereExps, Gouverneur der Koninklijke Militaire Akademie te Breda, 2 April 1886; 27°. O. Srruve, Directeur der Nicolai-Haupt- sternwarte te Pulkowa, 1886; 280. HK. Bureess, Secretaris der Boston Society of natural History te Boston, Septem- ber 1885; 290. Borora, Secretaris der Société khédiviale de Géographie te Caïro, 1 April 1886; 30°. den Biblio- thecaris der Public Library te Melbourne, 25 Februari 1886; aangenomen voor bericht. (375 ) — Voorts Brieven ten geleide van boekgeschenken van de navolgenden: 19. Het Ministerie van Binnenlandsche Zaken te ’s Gra- venhage, 15 April 1886; 20. het Ministerie van Marine te 's Gravenhage, 14 April 1886; 36, FE, Nrcmorson, Biblio- thecaris der Manchester literary and phylosophical Society te Manchester 1885; 40, Sircer, Secretaris der Kais. Aka- demie der Wissenschaften te Weenen, 30 November 1885; 50, den Secretaris der Kön. Sächsische Gesellschaft der Wis- senschaften te Leipzig, 5 Augustus, 15, 90 October 1885; 69. den Secretaris van het historische Verein für Unter- franken und Aschaffenburg te Würzburg, September 1885; 70, B. R. Kocru, Bibliothecaris der Schweizerische Gesell- schaft für die gesammten Naturwissenschaften te Bern, 1885; 80. H. Wip, Directeur van het physikalisch Cen- tral-Observatorium te St. Petersburg, December 1885; 90, J. C. Prine, Directeur der U. S. geological Survey te Washington, 23 November 1885, 23 Januari, 1 Maart 1886; 100, HE. Bureess, Secretaris der Boston Society of natural History te Boston, September 1885; 119, den Secretaris der Errror-Society of Science and Art te Charleston, 31 Januari 1886; waarop het gewone besluit valt van schrif- telijke dankbetuiging en plaatsing in de Boekerij. — Tot de ingekomen stukken behooren kennisgevingen van de Heeren A. C. OupemaNs Jr, Grinwis, BEHRENS en VAN Dresen, dat zij verhinderd zijn de Vergadering bij te wonen, en voorts eene uitnoodiging van den Voorzitter van het Congrès international d'hydrologie et de climatologie de Biarritz, om één of meer leden der Akademie op 1 Oct. a.s. tot dat congres af te vaardigen. Wordt besloten, op die uitnoodiging later te beslissen. — De Commissie voor Standaardmeter en -kilogram heeft haar advies nog niet gereed en hoopt dit in de Mei- Ver- gadering voor te dragen. — De Heer van per Waars houdt zijne voordracht (376 ) »over de oplosbaarheid der zouten bij verschillende tempe- raturen.”’ — De Secretaris leest, op verzoek van den Heer Hork, de volgende mededeeling : Den 17den April j.l. zond de Heer Roreranrs, Ingenieur v. d. Waterstaat te Groningen, mij 8 stukken hout, afkomstig van de zeewerken om de landpunt Reide (Reider- Buitenland) nabij Termunten, aan de N.O. kust van de provincie Gro- ningen. Dit hout was ter hoogte van 0.25 à 0.30 M. boven volzee door een of ander dier aangetast. De tijd, waarop dat hout aangebracht of aangetast was, is niet bekend. Een nauwkeurig onderzoek verschafte mij spoedig de zeker- heid, dat het hout niet door Limnoria lignorum, maar door een anderen houtvernieler was aangevallen. Wel deed het uitwendig voorkomen aanvankelijk sterk aan hout, door de gribbel aangetast, denken; maar, in de mij van de landpunt Reide gezonden stukken drongen de door het verwoestend gedierte gegraven gangen het hout dieper in, dan bij hout, door Limnoria bewoond, het geval is. De aan elkander en aan den draad van het hout evenwijdig loopende groe- ven, op het oppervlak van de mij gezonden stukken, ga- ven wel degelijk den indruk van Limnoria-groeven; zij waren echter veel breeder en dieper dan de groeven aan het oppervlak van hout, door Limnoria geteisterd. De voorname reden, waarom ik van den beginne af wantrouwde, hier met een geval van Limnoria te doen te hebben, is gelegen in de mededeeling omtrent de diepte, waarop deze stukken hout geplaatst zijn geweest. De Limnoria ver- woest het hout van halftiijj of even daarboven, tot laag- water of even daarbeneden; deze stukken daarentegen wa- ren op 0.25 à 0.30 M. boven volzee geplaatst geweest. De meeste gangen waren verlaten: het hout aan het op- pervlak wegbrekende, gelukte het mij echter, een wit worm- vormig diertje uit een der gangen voor den dag te halen. Het heeft de grootte van een Limnoria, is echter niet van pooten voorzien en week van oppervlak. Het is een in- (377 ) secten-larve; weldra vond ik het insect ook: een snuitke- vertje, 3!/, M.m. lang, donkerbruin van kleur en met vrij diepe putjes op het oppervlak der dekschilden. Jhr. Dr. Ep. Everts te ‘s Gravenhage benoemde mij het kevertje. Hij schrijft mij dato 20 April 1886: »de door U gezonden kevers behooren tot de Curculioniden en wel is de naam der soort: Phloeophagus spadix Herssr. Deze kever is slechts een eukele maal in Nederland gevonden, o.a. bij den Haag, Zeist en één ex. door pr GAVERE nabij Groningen. De larven leven in houtwerk van huizen, onder boomschors, enz. De vondst is vooral daarom belangrijk, omdat het dier steeds geïsoleerd voorkomt.’ enz, enz. In Carwer’s Käferbuch (4à Aufl. 1883) vind ik op blz. 485 omtrent deze soort opgeteekend, dat zij in Oostenrijk, Illyrië, Italië, Zuid-Frankrijk, onder vermolmde boomschors werd aangetroffen. Van dit dier zond ik een 8-tal exemplaren aan Dr. Everts; een half dozijn bevindt zich in het hierbij gaande fleschje. Werd het stuk hout er aan opgeofferd, dan zou het zeker gelukken hieruit nog meer dan een dozijn exem- plaren te verkrijgen. Geïsoleerd, zooals wordt aangenomen, is dus het voorkomen van dit dier volstrekt niet. Dat het een tot nog toe zeldzame kever geldt, maakt deze vondst voor de entomologen belangrijk. Mij komt zij vooral daarom der vermelding waard voor, omdat zoowel het voorkomen van het aangetaste hout, als het voorkomen van de larve, bij eene oppervlakkige beschouwing zeer goed een verwar- ring met Limnoria lignorum en door haar aangetast hout mogelijk maken; in de tweede plaats, omdat dit het eerste bekende geval schijnt te zijn van verwoesting van zeewe- ringen, door dit dier aangericht. — De Heer KamerriNcH ONNes doet mededeeling van de uitkomsten, door Dr. Haca gedurende dezen winter verkre- gen bij de voortzetting van zijne onderzoekingen over het Tromson’s effect (of gelijk men na de onderzoekingen van Dr. Lorentz liever zal zeggen: over de specifieke warmte der electriciteit) in verschillende metalen en bij verschil- VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK. 3de REEKS. DEEL II, 25 (378) lende temperaturen. Thans heeft Dr. Haca bepalingen met platina verricht. De methode van waarneming was dezelfde als die uit- voerig beschreven is in de Annales de U Beole Polytechnique te Delft. Noemt men t de temperatuur waarbij de speci- fieke warmte wordt waargenomen, Ò de verplaatsing van den evenwichtsstand van den galvanometer, wanneer de rich- ting van den hoofdstroom in den platinadraad wordt omge- dt 5 keerd, — - de mate van temperatuursverandering per lengte- dA eenheid (millimeter) — dan wordt in de volgende tabel door Lo, het viervoudig Tromsor-effect in graden uitgedrukt aan- gegeven, zooals het uit de proeven volgt voor 1 ampère en 19 temperatuursverandering per millimeter. Daarnaast is gesteld Z,, berekend volgens de volgende lineaire interpo- latieformule: E‚ =—= 00.0552 + 00.00045 (t — 450,2) Deze formule is uit de waarnemingen met behulp van de methode der kleinste kwadraten berekend; de middelbare fout van elke waarneming moet dan op 06.00175 en die van de uitkomst voor t== 450.2 op 0°.00058 gesteld wor- den. Eindelijk is er ook aan toegevoegd de waarde, bere- kend uit de interpolatieformule, die uit Tarr's hypothese eveneens met de methode der kleinste kwadraten zou wor- den gevonden namelijk: FE, = 0.000164 T waar 7 de absolute temperatuur aangeeft. 2 B z, E, 350,9 21.0 0.474 0.0499 0.0480 0.0507 360.15 20.1 » 478 481 507 360.85 20.8 » 494 484 509 400,2 20.3 » 483 499 514 400,4 205 » 483 500 514 5205 30.5 0.649 529 BH) 534 530.00 32.4 » 562 bb 555 530,6 33.4 » 580 560 Den 580,0 53,8 » 587 581 ED) ( 379 ) De uitkomst van deze waarnemingen is dus zonder twij- fel, dat de specifieke warmte der electriciteit in platina eene andere afhankelijkheid van de temperatuur dan in kwik vertoont en de hypothese van Tarr, welke met de waarne- mingen in kwik strookte, doch voor welke à priori ook al weinig aan te voeren is, verlaten moet worden. De af- hankelijkheid der specifieke warmte van de electriciteit van de temperatuur, acht Dr. Haca dus in elke stof eene andere. Ten einde het TromsonN-effect ook in absolute maat uit te drukken, heeft Dr. Haca, volgens de methode van Tnom- SON, den weerstand van den platinadraad, die bij de proe- ven gebruikt werd, bepaald. Het bleek dat 1 m.M. draad de weerstand had van 0.000011092 Ohm bij 180 C.; de weerstand werd bij de berekening evenredig gesteld aan de absolute temperatuur. Het aantal calorieën, dat, volgens de wet van Joure, een stroom van bepaalde sterkte per secunde ontwikkelde, was dus bekend. Een afzonderlijke proefreeks leerde de temperatuursverhooging, die hiervan het gevolg was, kennen, waaruit het aantal calorieën werd afgeleid, overeenkomende met de waargenomen tempera- tuurverhooging bij het Tromson-effect. De absolute waarde van het Tromson-effect bij 450 werd zoo gevonden gelijk 0.00000125 gramcalorieën in platina, terwijl Dr. Haca 0.00000069 egramealorieën in kwik gevonden had. — De Heer Murper biedt drie opstellen aan voor de Verslagen en Mededeelingen: 16. »Broomcyaan tegenover aethylalcohol, 1ste gedeelte; 20. Over eene nieuwe methode ter polymerisatie van broomcyaan en de structuur van eenige eyanuurverbindingen; 35°. Bijdrage tot de kennis van nor- maal cyaanzuur en afgeleiden”, en licht enkele punten daaruit mondeling toe. — De Heer A. C. Oupremans Jr. heeft voor de Versla- gen en Mededeelingen ingezonden een opstel: » Over de ont- leding van kalium-chloorchromaat en kalium-fluochromaat onder den invloed der warmte.” — Daar er verder niets te verhandelen is, wordt de Ver- gadering gesloten. 25% BROOMCYAAN TEGENOVER AETHYLALKOHOL. DOOR E, MULDER. Eerste GEDEELTE. Nadat men de eigenschap had leeren kennen van broom- cyaan, om zich te addeeren met normaal cyanuurzuur aethyl, wilde men de verhouding nagaan van broomcyaan tegenover amido-verbindingen, en meer bepaald amido-zuren. Als eerste voorbeeld werd genomen aethylurethaan NH,.CO.0C, Hs. Daar dit lichaam ontstaat bij de reactie van broomcyaan op aethylalkohol, is men begonnen deze aan een nader onderzoek te onderwerpen in de verwachting belangrijke verbindingen te ontmoeten, vooral omdat men dan heeft urethaan op het oogenblik van worden. Reeds had Wurz *) een gedeeltelijke studie gemaakt be- treffende de reactie van chloorcyaan op aethylalkohol, dat in den grond op hetzelfde neêrkomt, en het volgende kan beschouwd worden als een vervolg op den arbeid van dezen voortreffelijken scheikundige, over wiens onderzoekingen la- ter zal worden gehandeld. Men zal aanvangen met te geven de uitkomsten der proe- ven gedaan met broomeyaan en zuiveren alkohol, en vervol- gens die met gewonen absoluten alkohol. In den regel zijn 5 gr. broomcyaan genomen op 10 gr. alkohol, ongeveer beantwoordende aan de verhouding gegeven door NC Br en 4 C,H;.OH. *) Compt. rend. 22, 504 (1846); Ann. Ch, und Ph, 79, 286 (1851). verta ( 381 ) Broomeyaan op zuiveren alkohol. Bij verhitten van het mengsel in een toegesmolten buis bij 80° gedurende eenige uren, ontsnapt er gas bij openen. Dit gas geeft een neêr- slag in barytwater en is kooldioxyde; brandbare gassen schijnen niet te ontstaan. De massa kan nog lang schui- men; en bevat een krystallijn lichaam, dat bleek te zijn broomammonium (gevonden 4,1 pCt. waterstof; NH, Br eischt 4,0 proc.) Het alkoholisch filtraat laat, geplaatst onder een exsiccator, een vaste massa terug, waarin krystal- len zijn te onderscheiden van urethaan, maar ook nog andere krystallen voorkomen. Deze vaste massa werd bij gewone temperatuur behandeld met water, dat het urethaan oplost, benevens eenig broomammonium en nog een weinig van andere stoffen; het terugblijvende zal voortaan product A worden genoemd. Dit product maakt het hoofddoel uit van onzen arbeid. De hoeveelheid kooldioxyde ontstaande bij inwerking van broomeyaan op alkohol bij 80° is zoodanig, dat bij openen der buis de geheele inhoud kan worden uitgeworpen. Bij ondervinding nu is gebleken, dat dit te voorkomen is, indien ongeveer 20 uur bij 80® wordt verhit en men daarna opent, vervolgens toesmelt en weder 20 uur verhit, en dit ten derde male herhaalt, zoodat in ‘t geheel 60 uur bij 800 wordt verwarmd. Na de proef is de inhoud veelal licht- geel gekleurd. De reactie schijnt het maximum van kracht te bereiken gedurende de laatste 20 uren. Blijft men op ge- melde wijze verhitten tot er ten slotte geen drukking meer is, dan erlangt men betrekkelijk minder van product A. Bij openen der buis na de eerste 20 uur, vertoont zich in den regel eenige damp, zeker tengevolge van gevormd broomwaterstof. Analysen van product A. Men heeft alzoo genoemd, gelijk reeds gezegd, het terugblijvende bij behandeling met water van de vaste massa achterblijvende na verdampen van den alkohol van het alkoholisch filfraat (van broomammonium). Het product werd verschillende malen op een filtrum be- handeld met water, door dit, met water gevuld, telkens een halven dag te laten staan, en daarna gedroogd onder een exsiccator. (382 ) 1. Een hoeveelheid van 0,8039 gr. stof gaf 0,3935 gr. kooldioxyde en 0,1572 gr. water; 0,28238 gr. gaf 22 C.C. stikstof bij 6,5° en 747,41lmm. bar. (gecorr.). IL. Van een andere bereiding gaf 0,3749 gr. stof 0,4817 gr. kooldioxyde en 0,1881 gr. water. II. 0,5041 gr. van een derde bereiding gaf 0,3503 gr. broomzilver, overeenkomende met 0,149 gr. broom. IV. 0,549 gr. eener nieuwe bereiding gaf 43,5 O.C, stik- stof bij 14,20 en 754,2mm. bar. (gecorr.). V. 0,6986 gr. van een nieuw product gaf 54 C.C. stikstof bij 10,50 en 753,77wm. bar. (gecorr.). VL. 0,3053 gr. eener zesde bereiding gaf 0,5652 gr. kooldioxyde en 0,1452 gr. water. Ter contrôle werd een tweede analyse gedaan van hetzelfde product; 0,3281 gr. stof gaf 0,3921 gr. kooldioxyde en 0,1601 gr. water. Berekend op 100 gew.-d. komt dit overeen met: I TE U a 5 Vi koolstof . .… 35,2 35,0 — — — 340 mn waterstof... 5,7 55 — — — Oan BEEKSLOE net — broom ss =S AS Het product A zou een secundair product kunnen zijn ontstaan door inwerking van water op een verbinding, deel uitmakende van het mengsel, dat terugblijft bij indampen van het alkoholisch filtraat van broomammonium. Boven medegedeelde analysen moeten er toe leiden, om vooralsnog product A niet te beschouwen als een chemische verbinding, maar als een mengsel. Analysen van produkten B en D (zie later). Product A vermengt zich moeielijk met water, en daarom is het veelal genomen in nog vochtigen toestand, ten einde het te laten krystalliseeren uit warm water. De lichamen aangeduid met B en D zijn oplosbaar, dat met C aangeduid is onoplos- baar in water (product A geeft steeds van lichtam C). 1. Van product A werd verhit met water tot het kook- punt, en daarna gefiltreerd, en het afzetsel uit het filtraat geanalyseerd (a). Maar veel bleef nog onopgelost, en werd ( 383 ) daarom met een nieuwe hoeveelheid water behandeld, daarna gefiltreerd, en het afzetsel gebracht op een filtrum (b). Het terugblijvende werd nog eens uitgekookt met water, waarin het zoo goed als onoplosbaar is; dit is lichaam C (zie later). a. 0,255 gr. stof gaf 0,3064 gr. kooldioxyde en 0,1263 gr. water (a. 1). Hen contrôle analyse gaf van 0,3136 gr. stof (a. 2) aan water 0,1502 gr. (de koolstof werd niet bepaald). Het zal later nog wel eens voorkomen, dat òf de koolstof alleen, òf de waterstof wordt opgegeven. De reden hiervan is, dat lichaam B zeer vlokkig is, en moeie- lijk te vermengen, waartoe ter koolstof bepaling soms veel tijd werd genomen, en bij een waterstof bepaling juist om- gekeerd snel te werk gegaan (steeds werd vermengd op den trechter b. Hen hoeveelheid van 0,302 gr. gaf 0,2963 gr. kool- dioxyde en 0,1201 gr. water (b. 1). 0,453 gr. gaf 29,25 C.C. stikstof bij 7,50 en 753,5 mm. bar. (gecorr.) (b. 1); van een contrôle bepaling gaf 0,2525 gr. stof 0,2452 gr. kooldioxyde en 0,1058 gr. water (b. 2) (vorderde veel tijd ter vermenging, zoodat de waterstof wel iets te hoog kan zijn). U. Van een ander product A met warm water behandeld, werd het eerste afzetsel geanalyseerd. 0,3274 gr. stof gaf 0,3762 gr. kooldioxyde (waterstof werd niet bepaald). 0,4001 gr. gaf 0,2856 gr. broomzilver, bevattende 0,1215 gr. broom. Berekend op 100 gew.-d. komt dit overeen met: 7 E h EE IE 2, 1e 2. kaolstof-. ……. ….. 92.6 — 40,7 *20,5 91,3 waterstof. .... 5,4—5,9 44 4,6 == BOE — rijs, — — BEB 4 te — — — 90,3. Product fa werd bij ongeveer 800 opgelost in water, ge- filtreerd van een weinig afzetsel, en bij 80° ingedampt tot ongeveer de helft. Het lichaam hieruit afgezet werd geana- ( 384 ) Iyseerd. 0,3798 gr. stof gaf 0,4947 gr. kooldioxyde en 0,1922 gr. water. Dit geeft op 100 gew.d: Lichaam C. Wordt product A verhit met water, dan blijft een krystallijne stof terug, genoemd lichaam C. Van twee verschillende bereidingen werd achtereenvolgens 0,3005 gr. en 0,1475 gr. stof genomen voor een onderzoek op broom door middel der methode met kalk; er bleek hoegenaamd geen broom in aanwezig te zijn. Bereiding I (zie boven) liet bij behoorlijk uitkoken met water van lichaam C terug; product A geeft altijd met wa- ter verhit lichaam C. 0,1875 gr. gaf 0,8028 gr. kooldioxyde en 0,1291 gr. water; 0,3607 gr. gaf 43 C.C. stikstof bij 5,90 en 754,76mm bar. (gecorr.); berekend op 100 gew.-d. heeft men: koolstof ssl Sterven 44,0 watersbok slk Fe 7,6 stikstof te eben Ae 14,4. Om te weten, of lichaam C is een scheikundige verbin- ding of een mengsel, werd ongeveer 0,5 gr. verhit met potassa-loog in een waterbad (5,6 gr. kaliumhydroxyde op 105 C.C. water), gefiltreerd, uitgespoeld met water, en om- gekrystalliseerd uit kokenden alkohol (de stof was namelijk lichtgeel, daarna kleurloos); dan vooral is lichaam C zeer vlokkig. 0,3391 gr. stof gaf 41 C.O, stikstof bij 5,50 en 769,1 5mm bar. (gecorr.), overeenkomende met: stiknlofa sers teen 14,9 p.c. BROOMCYAAN EN GEWONE ABSOLUTE ALCOHOL. Lichaam C. Het product A op dezelfde wijze behandeld met water gaf even- eens van lichaam C, dat uit kokenden alkohol werd omge- krystalliseerd. De massa werd tweemaal uitgekookt met alkohol en gaf dientengevolge twee afzetsels (l en 2). (385 ) 1. 0,2809 gr. gaf 0,4568 gr. kooldioxyde en 0,1862 gr. water; 0,3784gr. gaf 45,25 C.C, stikstof bij 5,90 en 772,98mm bar. (gecorr.); 2. 0,4194 gr. stof gaf 50 C.C. stikstof bij 3,20 en 749,6mm. bar. (gecorr.); berekend op 100 gew.-d. leiden deze analysen tot het volgende: Île 2. BAROLO tre et ae 44,3 — EEL ER 1,9 — BUREN ese eN oe telen 14,8 14,5. Lichaam B. De moederloog van lichaam C gaf als eerste afzetsel een krystallijne stof van deze samenstelling: 0,2476 gr. stof gaf 0,2571 gr. kooldioxyde en 0,1009 gr. water, overeenkomende met: OLO ERE 28,9 WADELSLD Edna deet ag as Le 4,5. Omgekrystalliseerd uit water gaf 0,3469 gr. stof aan kooldioxyde 0,3393 gr. en 0,1329 gr. water; 0,5649 gr. gaf 0,5824 gr. broomzilver, bevattende 0,2478 gr. broom. 0,6582 gr. gaf 41,25 C.C. stikstof bij 3,70 en 745,99mm. bar. (gecorr.); op 100 gew.-d. alzoo: koolsbol shin eme wils 26,6 WALEFSLOR NE er dens ane hie e 4,2 Skshofs beses pe telenet. 7,6 BEGON aats te en lader ae 43,8. Product A verkregen met gewonen abs. alkohol, schijnt weinig of geen lichaam D te bevatten, maar genoegzaam uitsluitend B en C. Higenschappen der lichamen B, D en C. Voorloopig heeft men genoemd lichaam D dat met ongeveer 35 p.c. koolstof, B met ongeveer 26 en C met ongeveer 44 p.c. koolstof. Lichaam B. Product a.l is een ander dan A. vr, al komen de analysen met elkander overeen. Product a. 1 smelt bij ongeveer 1020, en product A. vr, begon eerst bij 1200 onge- veer een weinig te smelten, meer bij 1520, en geheel bij ongeveer 1770 (bij 1150 begon het wat gekleurd te wor- ( 386 ) den). Product 5. L (lichaam B) smolt bij ongeveer 1170 gedeeltelijk, na omkrystallisatie ten deele bij 120,59, geheel bij 122®; na gesmolten te zijn geweest bij 121,50 gedeel- telijk, geheel bij 1220. Lichaam B gemaakt met gewonen absoluten alkohol begon met te smelten bij 117,50, geheel bij 121,50; na gesmolten te zijn geweest geheel bij onge- veer 1210, Een waterige oplossing van lichaam B zet niets af, zelfs na langdurig koken (geeft dus niet lichaam C); de oplossing geeft geen neêrslag met zilvernitraat, noch ouk de moeder- loog van product A. Lichaam B is oplosbaar in potassa- loog bij gewone temperatuur na eenige uren staans (hetzelfde geldt ook. van product al); het filtraat geeft geen neêrslag bij neutralisatie met zoutzuur. Lichaam C is krystallijn en vlokkig als B en D. Het is (genoegzaam) onoplosbaar in kokend water; weinig oplos- baar in kokenden alkohol; onoplosbaar in verdund zoutzuur en potassa-loog. Smelt riet, maar begint u.ct ontleed te worden bij ongeveer 2700, Lichaam D is nog weinig bekend, en zelfs kan nog niet worden gezegd, of het is een scheikundige verbinding of een mengsel, in ieder geval nadert het zeer tot lichaam B: en niet tot A, dat met water steeds geeft van lichaam C. Broomcyaan en alkohol bij 500 enz. Zuivere alkohol ver- houdt zich wat aangaat de vorming van kooldioxyde en broomammenium ongeveer als gewone abs. alkohol. Bij 500 verhittende met dezen laatsten (5 gr. broomeyaan op 10 gr. alkohol) in een retort in verbinding met een staanden af- koeler (vereenigd met een buis, uitmondende in kwik), had er geen merkbare ontwikkeling plaats van kooldioxyde, en vorming van broomammonium, en evenmin bij 600, De reactie vangt veelmeer aan bij 700—809. Broomcyaan en alkohol bij gewone temperatuur. Na verloop van ongeveer zes maanden was geen broomammonium af- gezet (5 gr. broomeyaan op 10 gr. zuiveren alkohol) in een toegesmolten buis gezet op een donkere plaats. Daarna gezet ergens, waar het daglicht volop kon schijnen en nu en dan de buis vele uren het volle zonlicht kon ge- (387) pieten, werd na vele maanden een weinig broomammonium afgezet. Na filtratie werd de vloeibare massa gedaan onder een exsiccator; er bleef een dikke massa terug, doormengd met krystallen, die door filtreerpapier gescheiden het karak- ter vertoonden van urethaan. Ruw product tegenover water. Na verdampen van het al- koholisch filtraat (van broomammonium) was men gewoon de massa onder water zeer lang te wrijven met een glazen spatel tegen den wand van het vat, omdat dit op de op- brengst van product A een goeden invloed scheen te hebben. Maar eenmaal was dit met opzet nagelaten, en de massa slechts gewasschen met water ter verwijdering van het urethaan (en een weinig broomammonium); het onoplos- baar geblevene op een filtrum gelaten met water (zie vroe- ger), nam zeer merkbaar toe in volumen. Dit product A gaf betrekkelijk weinig van lichaam B en D. Zeer wel kan dus A een secundair product wezen. Ruw product met absoluten aether. Wordt ruw product be- handeld met abs. aether, dan blijft wat onopgelost terug, maar betrekkelijk weinig (en hetzelfde is het geval met zuiveren alkohol). Dit lichaam smelt reeds onder 1000, we- der vastwordende bij 1100, en daarna smeltende bij onge- veer 1400 met verkleuring. Hierin is een weinig broom- ammonium, dat door omkrystallisatie uit warmen alkohol wel zou te verwijderen zijn, maar dan zou wellicht de moe- derstoffe worden ontleed. Niet onwaarschijnlijk vormen lichamen B en D met urethaan een vrij samengestelde verbinding, en wellicht maakt ook lichaam C hiervan deel uit; deze lichamen be- vinden zich dan ook in oplossing in het oorspronkelijk al- koholisch filtraat. Product A tegenover alkohol en water. Verhit met alkohol blijft een gedeelte onopgelost, en het filtraat zet een krystal- lijne stof af (oplosbaar in warm water) met een smeltpunt van ongeveer 1000, Bij latere onderzoekingen zal deze weg worden ingeslagen. Het zou zeker voor hebben, om het ruwe product met abs. aether of zuiveren alkohol te be- handelen, maar er gaat te veel in oplossing, dat vooreerst (388 ) wel niet is te scheiden van het urethaan, terwijl het terug- blijvende eenig broomammonium bevat, waarvan de lichamen moeielijk zijn te bevrijden. Daarentegen lost water zoowel urethaan als broomammonium gemakkelijk op. Het broomcyaan in overmaat teruggebleven vervluchtigt, en wordt ontleed door het zwavelzuur (b.v. aldus: NC Br + SO,H, = HBr + CO, + 5S0,.NH). Biij inwerking van broomeyaan op alkohol ontstaat waarschijnlijk broomwater- stof (zie ook later). In ieder geval kan het wellicht beter zijn. om het alkoholisch filtraat (van broomamimonium) te plaatsen onder een exsiccator met calerumchloride, dat even- zoo later zal gedaan worden. Scheiding van urethaan en aethylbromide. Ruw product (te- rugblijvende na het verdampen van den alkohol van het filtraat van broomammonium) geeft met water product A (zie vroeger). Het waterig filtraat onder een exsiccator geplaatst, geeft een krystallijne massa, die bijkans geheel oplosbaar is in zuiveren aether (er blijft alleen eenig brovmwammonium enz. terug). Na verdampen der aetherische oplossing blijft een massa over, die met zeer weinig water behandeld wat teruglaat van een product, de eigenschappen vertoonende van product A. In geval het ruwe product direct wordt be- handeld met zuiveren aether (zie vroeger), wordt betrekkelijk veel van product A opgelost, om bij behandeling van het terugblijvende, na verdampen van den aether, met eenig water, weder onopgelost terug te blijven. Door overhaling van den alkohol (van het filtraat van broomammenium) op een waterbad, en toevoeging bij dit destil- laat van water enz, is men in staat aethylbromide af te zonde- ren. Het aethylcarbonaat zou zich alleen laten afzonderen door overhaling van het alkoholische filtraat bij hoogere tempera- tuur, maar dan treedt noodwendig ontleding in van lichamen B, Den C; reden waarom dit tot nog toe is nagelaten. Daarbij komt dan nog, dat aethylcarbonaat onder die omstandighe- den gevormd, wel eens een ontledingsproduct zou kunnen zijn van het ruwe product, terugblijvende bij verdampen van het alkoholisch filtraat. In ieder geval bevat het terugblijvende van dit laatste onder een exsiccator, geen aethylcarbonaat. ( 389 ) Om zich eenig denkbeeld te kunnen maken betreffende de hoeveelheid, waarin eenige produkten ontstaan, is bepaald die van 4 buizen te zamen genomen (iedere buis bevatte 5 gr. broomeyaan en 10 gr. alkohol en werd verhit 60 uur bij 800, en wel: a. De hoeveelheid broomammonium terugblijvende bij filtra- tie van den inhoud der buizen. b. Het terugblijvende bij verdampen van den alkohol bij wasschen van het broomammonium (urethaan en lichamen B, D en C). c. Hetgeen terugblijft bij verdampen van het alkoholisch filtraat van broomammonium (urethaan en lichamen B, D en C). d. Het product A terugblijvende bij behandeling van c met water bij gewone temperatuur (lichaam B, D en C). e. Product A terugblijvende bij behandeling van b met water (lichamen B, D en C). Zuivere alkohol. a. b. c. d. e. 1 1,2 gr 2,5 gr. 8,7 gr. l4 gr. 0,2 gr. 2 10 > 2 In Ole s Is 0,2 » 3) HSE > 2,8 » 10,3 » 157» 02 » 4 Ke 5 2,6 » 9,8 >» Is 0,1 » Tt 2,9 » 16 DA We’ 1,5 » 0,2 » 6 1,5 » 2,3 » 9,5 » 1,5 » 0,2 » Gewone abs. alkohol. 4. b. c. d. e. 1 2,3 gr. 2,2 gr. 9,3 pr. 15 gr. 0,1 gr. 2 1,6 » 28 » 9,4 » 1,4 » Ole 8. 2,3 » 2,34 » 94 » 1,38 » 0,2 » EE 2,4 » 8,7 » 1,4 » 0,2 » 5 2,6 » 2,0 » 8,1 » 1,5» 0,1 » 6 ae > 4,9» 8,8 » jr A 0,3 >» Door de som van d en e af te trekken van b en c, er- langt men ongeveer de hoeveelheid urethaan. (390 ) Men heeft ook eenige buizen verhit tot er geen drukking meer was bij openen; een buis had daartoe noodig 288 uur, een andere 224 uur (de proef werd genomen met zui- veren alkohol). Berekend op 4 buizen werd gevonden voor: b en e werden niet bepaald. Men ziet duidelijk den invloed ; vermeerdering van broomammonium, vermindering van pro- duct A en minder urethaan. Chloorcyaan tegenover alkohol. Deze reactie is ten deele nagegaan door Wurzz *), zooals reeds vroeger werd gezegd. Volgens dezen scheikundige wordt de reactie bevorderd door een matige warmte van ongeveer 80°, en zoo ook door zonlicht; eenige uren van verwarming of eenige dagen bloot- stelling aan het zonlicht, zijn voldoende. Later f) deelde deze scheikundige mede, dat de reactie versneld wordt door toevoegen van eenig water. Vele malen trad de werking eensklaps in, en was dan zoo hevig, dat het toegesmolten vat brak. Naar Wurtz wordt chloorammonium afgezet, en zijn in oplossing aethylchloride. urethaan, terwijl hij later tevens aethylearbonaat heeft aangetroffen. Het filtraat van chloor- ammonium werd aanvankelijk verhit ter verwijdering van het aethylchloride, vervolgens het aethylcarbonaat over- gehaald, en ten slotte het urethaan. Hieruit volgt tevens, dat de vorming van andere verbindingen moest ontsnappen aan de aandacht van dezen scheikundige. Wurtz gaf de volgende vergelijkingen (in den thans gebruikelijken vorm gebracht) : ENCI + 2(C,H,.OH) = NH,.C0.00, Hs + GHC) CNCL + 2(C,H;. OH) +H,0 =C0.20C,H;+CINH4 (b) Eenigen tijd later heeft deze scheikundige +) de eerste vergelijking aldus gewijzigd: *) Compt. rend. 22, 504 (1846). }) Ann. Ch. und Ph. 19, 286 (1851). (391 ) ONCI + C, Hs. OH + HO =N Hs. CO. 0 Cs H‚ + HCL (c) Hier en daar treft men de volgende vergelijking *) aan als afkomstig van Wurzz: maar in de werken van dezen scheikundige hebben we die vergelijking niet kunnen vinden. Canxizzaro heeft bij de reactie van chloorcyaan op ben- zylalkohol de volgende vergelijking gegeven: derhalve dezelfde vergelijking aanvankelijk door Wurtz aan- genomen. EERSfrE THEORETISCH GEDEELTE BETREFFENDE DE ONTLEDING VAN BROOMCYAAN DOOR ALKOHOL. De inleidende reactie kan zijn: IL. NCBr + C,H;. OH =BrH + NC.0C,H;, of de volgende: IL NCBr + C,H;.0OH = Br, H; + NC.OH, of wel zouden beide reacties te gelijk kunnen plaats hebben. Laten we uitgaan van vergelijking I[, tevens aannemende, dat NCOH wordt omgezet in OCNH. Water behoeft niet aanwezig te zijn, want de reactie ver- loopt zoo ongeveer op gelijke wijze met zuiveren als met gewonen absoluten alkohol. Het ontstaan van urethaan is vrij gemakkelijk te verklaren naar de bekende vergelijking: Aethylbromide C,H; Br komt reeds voor in vergelijking IL. Maar de groote vraag is, hoe broomammomum Br N H‚ en kooldioxyde CO, worden gevormd. De vergelijking vroeger medegedeeld: NC Br + (CH; .O H) Es C0.20C,H, + C‚H, Br + NH, (A), *) Zie b. v.: Beinstein Handb. Org. Chem. 119 (1SSÌ), waarin wordt geciteerd het stuk voorkomende in Ann. de Ch. et de Phys. 19 (1851), (392 ) zou slechts een denkbeeldige verklaring geven, daar zij de som van eenige reacties in zich sluit. In ieder geval komen in deze vergelijking slechts voor aethylbromide, ammoniak, en aethylearbonaat (dit laatste wordt wellicht aanvanke- lijk niet gevormd). Ammoniak zou zich kunnen vereenigen met OCNH, en ureum vormen, dat evenwel niet is aange- troffen. Ook zou ammoniak kunnen reageeren op broom- eyaan (steeds in overmaat aanwezig), maar cyanamid en af- geleiden zijn evenmin gevonden; anders zou de vorming van Br NH, aldus zijn verklaard: BER EINER == BEN Eindelijk zou ammoniak ten deele reageeren op C, H; Br, maar ook aminen zijn tot nog toe niet aangetroffen. Ver- gelijking A komt dus wel vooreerst te vallen. Hoe men het ook beziet, met vergelijking II (en A) komt men niet ver genoeg, en deze is derhalve niet aan te nemen. Om in de vergelijking water HO als een der termen op te nemen (zie pag. 990, 391) zou geen beteekenis hebben, nu bekend is, dat de reactie met zuiveren alkohol even goed gaat. Vergelijkingen b en c kunnen alzoo niet geacht wor- den een gewenscht beeld der reactie te geven. Blijven over vergelijking Í en a; maar de laatste is weder als ’t ware de som van eenige reacties, zoodat in ieder geval vergelij- king I allereerst is te behandelen: IL. NCBr + C,H;. OH =BrH + NCOC, Hs, die dan wordt gevolgd door deze reactie: Br H + C‚,H;,.OH —= Br C, H; + H. 0. Welnu, vroeger *) is genoegzaam aangetoond, dat normaal aethyl-cyanaat zich kan verbinden met water ter vorming van urethaan: %) Zie het Recueil, d. Trav. Chim. d. Pays-Bas. T. IL, p. 219. ( 393 ) N COC, H; = H,0O = NH,.C0.00, H‚. Deze drie reacties komen voor in de vergelijking (zie vroeger): NCBr + 2(C,H;. OH) = NH,.C0.0C,H; + Br C, H; (a). f Maar het water werkt ook in op broomcyaan: NCBr + 2H,0 = BrNH, + CO, aldus te ontleden: a. NCBr + H‚O == BrH + NCOH b. NCOH=OCNH eG OCNH 4 HONH,.C0.0OH d. NH;,.CO.0OH == NH; + 00, e. NHs + HBr=—=BrNH,. Urethaan kan tevens op de volgende wijze ontstaan: Mogelijk geschiedt de reactie tegelijkertijd naar T en II, maar voor ’t oogenblik bestaat er geen aanleiding om dit aan te nemen. Men zou nog kunnen zeggen, dat zelfs zoogenaamd zui- vere alkohol toch altijd nog sporen water bevat, en bij ge- volg de reactie zou kunnen plaats hebben: NCBr + 2H,0O=—=BrNH, + CO, (zie de ontleding hierboven), maar men ziet duidelijk in, dat een kleine hoeveelheid water al spoedig zou verbruikt zijn, daar het kooldioxyde C 0, de zuurstof bevat van dat water, terwijl er zoolang kool- dioxyde ontstaat als er nog broomcyaan voorhanden is. Het besluit is derhalve, dat urethaan N H,.CO.0C, Hs, broomammonium BrNH,, aethylbromide BrC,H, en kool- dioxyde CO, geacht kunnen worden aldus te ontstaan : VERSL. EN MEDED, AFD, NATUURK, 3de PEEKS, neeL IL. 26 ( 304 ) NOBr + C,H;.OH =BrH + NCOC,H; BrH + C,H;.OH — BrC,H; + H‚O N COC, Hs; + HO == NH;.CO0.0C, Hs. Het is niet geoorloofd deze reacties te doen zamensmel- ten tot de volgende vergelijking: in geval men namelijk het verloop der reacties wil leeren kennen, dat naar vergelijking (a) tevens zou kunnen zijn: NCBr + C,H;.OH =BrC,H; + NCOH en derhalve dezelfde eindprodukten opleveren. Broomammonium en kooldioxyde worden blijkbaar gevormd naar de vergelijking: NCBr + 2H,0 = Br NH4 + CO, (zie boven). Uit het medegedeelde zou dan volgen, dat er onontleed normaal eyaanzuur aethyl moet overblijven, want een deel van het water (HBr + C‚H‚.OH = H,0 + BrC, H;) wordt verbruikt door het broomeyaan NCBr. De lichamen B (D) en C kunpen daarvan afgeleid worden. Mocht evenwel bij nader onderzoek blijken, dat op eenige andere wijze H Br ontstaat (bv. door inwerking van broomcyaan en urethaan), dan heeft vergelijking IL evenveel recht van bestaan als ver- gelijking L, tenzij de structuur van B of ©, of beiden, hier- tegen opkomen. OveB DE VERBINDINGEN B en ©. Voor de samenstelling was gevonden (zie pag. 383, 384, 385) voor B: Met zuiveren alkohol. Met gewonen abs. alkohol. 1 b. 2. koolstof … … … 26,7 26,5 26,6 waterstof. .... 4,4 4,6 4,2 EL det — 7,6 brooBiis s le se — — 43,8. (395 ) En voor lichaam C: Met zuiveren alkohol; Verhit met potassa- Met gewonen abs. gewasschen met loog; omgekr. uit alkohol; omgekr. water. alkohol. uit alkohol. koolstof ..... 44,4 — 44,3 waterstof. .. . . 7,6 — 1,8 BERHLOL … 144 14,9 14,8; 14,5. Dit geeft als gemiddelde voor B: UTD A et ners a 26.6 MALEELORN EN on es 4,4 Ot ENE 7,65 BEGON ter td olene, A 43,8 BELOPEN Sn 17,6 en voor C: keolshote msn Md enn 44,1 waterstof mm etn 04 7,4 SIERRLOE Neb rn tenera tee 14,6 AEN OPE PERRE ETT 99,9. Formule van lichaam B. Voor de verhouding in atomen heeft men: koolstof. waterstof. stikstof. 26,6 ‚65 En — 443 en EU; Ld 11,97 14,01 broom zuurstof 43, 17,6 ine == 1,10 79,7 15,96 De formule is dus C,H‚N,Br,0;. Voor de waarde van z, y en z kan worden genomen 8,15 en 4 en voor die van n= 2, zoodat de formule dan wordt Cs H‚; Ns Br, O4, maar is b.v. de formule C,H;NBrO, niet buitengesloten: gevonden: C,H‚‚N,Bra04 eischt: C‚H;N BrO, eischt koolstof . . . 26,6 26,4 26,3 waterstof .. 4,4 4,1 4,4 stikstof . . . 7,65 Hed ded koom…. … … 43,9 44,0 43,9 zuurstof . . . 17,6 17,6 WD. 26* ( 396 ) Het is duidelijk, dat hier slechts sprake is van een voor- loopige empirische formule. Formule van lichaam CG, De verhouding in atomen is deze: koolstof. waterstof. stikstof, A41 JL 1,4 14,6 68; == d,40; a 11,97 97 mb: 1 14,01 zuurstof, 33,9 EE 1506: Tae genoegzaam overeenstemmende met de formule: gevonden. C‚H‚‚N,O, eischt: koolstot nnn ene 44,1 44,1 waterstof s us (en 1,4 1,3 gbileebote nne be en vake 14,6 14,7 ZUS TOE en eeen oe 58,9 93,6. Te oordeelen naar deze formules van B en C, schijnt er tusschen deze verbindingen genetisch verband te bestaan. BesLuIitT. 1. Zal de vorming van broomammonium en kooldioxyde op eenvoudige wijze kunnen verklaard worden bij inwerking van broomeyaan op alkohol (zuiver), dan is men wel ge- noodzaakt, met ’t oog op de bekende feiten, om de volgende reacties aan te nemen: a. NCBr + C,H;. OH =BrH + NCOC, Hs b. Br H + C‚H;. OH —= BrC, H; + H,O Ce NCOC,H; + H,0 = NHs.C0.0C, Hs. Ontstaat er echter broomwaterstof bij een andere reactie (b.v. door broomeyaan en urethaan), dan kunnen wellicht de volgende reacties in aanmerking komen: ( 307) BERG: SO OH —BrÖ,H; F NOOH b'.. NCOH=O0OCNH c. OCNH + C‚,H;.OH=—= NH,.CO.0C, Hs. Zoowel de vergelijkingen a, b, c als a’, b' en c zijn be- grepen in de vergelijking: NCBr — 2 (C‚ H;.O H) == Br CO, Hs; End N H‚.C0.0C, Hs. 2. Na reactie van alkohol op broomcyaan filtreerende, het filtraat indampende, en het terugblijvende behandelende met water (bij gewone temperatuur), blijft een krystallijne massa terug, die met warm water, onder anderen, een ver- binding oplost, waaraan kan worden toegekend de verhou- dingsformule Cs H‚; No Br; O, (smelt ongeveer bij 121°— 1220), terwijl een krystallijne stof terugblijft (onoplosbaar in water, weinig oplosbaar in kokenden alkohol; niet smeltbaar), waar= aan voorloopig de formule C, Hi, Ng O4 kan worden gegeven. 3. BIJ verhitten van broomcyaan en alkohol bij 600 (broom- cyaan in overmaat gedurende de reactie) schijnt geen aethyl- carbonaat te ontstaan onder gemelde omstandigheden (zie 2). 4, De vergelijking : NOCHof Br) 43 (CH. OH) = CO .2 0 CH; + O3 HCl (of Br) + NH; heeft voor ’t oogenblik geen wetenschappelijke beteekenis. Utrecht, 23 April 1886. OVER EEN NIEUWE METHODE TER POLYMERISATIE VAN BROOMCYAAN, EN DE STRUCTUUR VAN EENIGE CYANUUBr VERBINDINGEN, DOOR E. MULDER. Bij verhitten van broomeyaan in een toegesmolten buis bij een temperatuur van 180°—1400, ontstaat volgens Heurs *), een donker gekleurde amorphe massa; bij het openen der buis blijkt er drukking te zijn, terwijl er cyaan zou ontwijken. Het gekleurd zijn der massa is naar Kemis toe te schrijven aan vrij broom. Zelfs na langdurig verhitten zou een zekere hoeveelheid broomeyaan onaangetast blijven. Gemelde schei- kundige trachtte door broomeyaan te verhitten met absoluten aether een meer zuiver product te bekomen, en inderdaad zou dan een kleurlooze amorphe massa ontstaan. Hen broom- bepaling en de vorming van eyanuurzuur bij verhitten met water bij 1000, gaven Keuris aanleiding om aan te nemen, dat men hier te doen heeft met een polymeer broomcyaan van de formule N3 C3 Br3. Met dit chaam willende arbeiden, werd aanvankelijk de methode met aether gevolgd; de uitkomst was evenwel verre #) Ber. d. Deutsch, Chem. Ges, Jahrg. 2. S, 159. Dd ( 399 ) van bevredigend. Een oplossing van 8 broomecyaan in 16 er, absoluten aether werd verwarmd bij 1350 gedurende 8 uur in een toegesmolten buis. Maar in plaats van een amorphe kleurlooze stof, werd verkregen een gekleurde vloeistof, en slechts een betrekkelijk zeer kleine hoeveelheid van een sterk gekleurd afzetsel. Eenzelfde uitkomst werd erlangd, uitgaande van minder aether, en wel 4 gr. aether op 8 gr. broom- eyaan. Werkende bij 1200—1250 met een oplossing van 9 gr. broomcyaan in 5 gr. aether, was er na acht uur we- der uiterst weinig afzetsel gevormd; men verhitte thans bij 1300 gedurende zestien uren, zonder dat het afzetsel merk- baar was toegenomen; de oplossing was daarentegen meer gekleurd, en liet, geplaatst onder een exsiccator, een lijvige donker gekleurde vloeistof terug met doordringenden reuk. De buizen werden verhit in een oliebad, voorzien van een regulator; omtrent de temperatuur van verwarmen is men dus zeker (zie later). Uit het medegedeelde blijkt, dat Eeurs onder eenigzins andere omstandigheden moet hebben gewerkt. De methode met aether werd noodwendig verlaten, en broom- eyaan als zoodanig verhit. Eenige voorloopige proeven de- den zoo ongeveer de temperatuur kennen, ter polymerisatie geschikt. Bij 1300 verhit gedurende zestien uren, en daarna bij 1350 even lang, ten einde een weinig broomecyaan on= aangetast gebleven, te doen polymeriseeren, scheen weinig der massa te zijn gedissocieerd, ten minste kon de buis niet geopend worden in de vlam door gebrek aan drukking. Wordt dadelijk verwarmd bij 1350, dan is er eenige spanning bij openen, dus wordt er wat ontleed, en dat wenschte men te ontgaan. Bij 1500 wordt betrekkelijk veel ontleed, en bij openen der buis ontsnapt veel damp. Het product, erlangd door eerst bij 1360 en daarna bij 1850 te verhitten, was vrij donker gekleurd, en vormde aanvanke= lijk een weeke massa, die na eenige dagen zeer hard werd, maar toch gemakkelijk was fijn te maken. De kenmerkende reuk van broomcyaan werd niet meer waargenomen; in vochtige lucht geplaatst, vertoonde zich damp van broom- waterstof. Het smeltpunt is niet met juistheid te bepalen; bij 1189 scheen de massa gedeeltelijk te smelten, maar bij ( 400 ) 1860 was nog een deel niet gesmolten, terwijl de kleur donkerder was geworden. I. Een hoeveelheid van 1,2092 gr. van een product ge- maakt door eerst bij 1300 en ten slotte bij 1350 te verhit- ten, gaf 0,5058 gr. kooldioxyde. 0,6146 gaf 67 C.C. stikstof bij 50 en 762,78mm. bar. (gecorr.). II. Van een andere bereiding gaf 0.372 gr. stof aan broomzilver 0,6583 gr, overeenkomende met 0,2801 gr. broom. Berekend op 100 gew.-d. stemt dit met: Ë; Li zBrCN eischt: koolsbofirs tener venten sat. 11,4 == 11,3 stikstof nsi defend 13:95 Lz 13,2 brOOM EME 15,9 15,4. Wordt broomeyaan bij 1850 betrekkelijk geruimen tijd verwarmd (b.v. 80 uren), dan is er eenige spanning bij openen der buis, zooals gezegd, en is er dus een andere reactie aangevangen dan die van polymerisatie. Onder deze omstandigheden ontstaat nu en dan een kleine hoeveelheid van een kleurlooze stof krystalliseerend in tafels, die bij 2000 nog niet smelt. Dit lichaam bezit geen reuk bij ge- wone temperatuur, doch vervluchtigt bij sterke verwarming onder vorming van sterk prikkelende dampen. Het is zoo goed als onoplosbaar in water, en naar het schijnt ook in alkohol en aether, daarentegen wordt het opgelost na eeni- gen tijd bij staan met potassa-loog. De hoeveelheid dezer stof, waarover men te beschikken had, liet het niet toe daarvan analysen te verrichten. Niet onwaarschijnlijk zal dit lichaam in grootere hoeveelheid optreden bij herhaald verhitten en openen telkens der buis, of nog beter door verwarmen in een stroom van eenig indifferent gas. Nadere kennis, betreffende deze verbinding, kan wel niet anders dan belangrijk zijn. Een nieuwe methode ter polymerisatie van broomeyaan. Uit het medegedeelde volgt, dat bij verhitten van broomeyaan de kans tot het verkriijgen van een zuiver product niet ( 401) groot is. Zelfs dat gemaakt door verhitten eerst bij 1500 en daarna bij 1350 zal bezwaarlijk zuiver kunnen zijn, al stemmen ook de verkregen analytische uitkomsten genoeg- zaam overeen met de formule ws NCBr. Ten einde een zuiver product te erlangen, zal het verhitten moeten worden ontgaan. Inderdaad bleek bij nader onderzoek, dat broom- cyaan bij gewone temperatuur zelfs in ’t duister, gedeel- telijk wordt omgezet in een schijnbaar amorphe gele massa, en na eenige maanden het geheel aldus van toestand ver- andert. De kleur is licht geel, en geeft meer den indruk van een zuiver product te zijn, dan de oranjebruine kleur van dat bij verhitten erlangd. Het laatste vormt daar- enboven een compacte massa, die blijkbaar is gesmolten geweest, terwijl het praeparaat bij gewone temperatuur verkregen een weinig zamenhangende massa vormt, met een glazen staaf gemakkelijk los te maken. Opmerkings- waardig is, dat somwijlen het broomcyaan (steeds in een toegesmolten buis bevat), zelfs in maanden hoegenaamd niet verandert, en de inhoud van andere buizen onder de- zelfde omstandigheden, bewaard bij afsluiting van zonlicht, langzamerhand wordt gepolymeriseerd. De verklaring van dit verschijnsel is wel deze, dat er in kleine hoeveelheid van eenige verbinding aanwezig is, die het polymeriseeren bevordert in het laatste geval, en men meent deze te heb- ben gevonden in het broom. Bij broomcyaan, dat niet poly- meriseerde, werd een weinig broom gedaan, in een buis en deze toegesmolten. Aanvankelijk was in geen maanden iets waar te nemen van polymerisatie, die echter daarna een aanvang nam, om nu geregeld door te gaan. De volgende analysen zijn gedaan met eenzelfde prae- paraat van broomcyaan, dat ruim 12 maanden in een toegesmolten buis werd bewaard (andere buizen bevatten nog eenig vrij broomcyaan, aan den krystalvorm te herkennen). 0,8001 gr. stof gaf 0,3296 gr. kooldioxyde. 0,4335 gr. gaf 0,7685 gr. broomzilver, bevattende 0,3269 gr. broom. 1,0053 gr. gaf 109,75 C.C. stikstof bij 12,7% en 757,42mm. bar. (gecorr.). ( 402 ) 0,5515 gr. gaf 60,5 C.C. stikstof bij 120 en 754,48mm, bar. (gecorr.). Berekend op 100 gew.-d. komt dit overeen met: eNCBr vordert: kaolsbofus zm ews takers 152 11,8 shikebofesde g% terr ln 20 13,2 broomyrssats ale ike er Hod 15,4. De eerste stikstof bepaling gaf een eenigzins te laag ge- halte, dat aanleiding gaf tot een tweede bepaling, die even- wel leidde tot dezelfde uitkomst. Men zou kunnen veron- derstellen, dat het product eenig vrij broomcyaan bevat, en met den stroom van kooldioxyde wat wordt weggevoerd; het product bevat echter niet dien doordringenden reuk aan broomeyaan eigen (zie later). Het smeltpunt is niet wel te bepalen. Bij ongeveer 1000 heeft het eenigermate den schijn alsof een klein gedeelte in vloeibaren staat overgaat, bij ongeveer 1100 was alles gesmolten, echter meer een lijvige massa vormende dan een vloeistof. Verhit met absoluten aether bij 1300 gedurende 24 uur, scheen de massa niet merkbaar te veranderen (zie vroeger). Een hoeveelheid stof van 1,7 gr. werd verhit met 5 C.C. water in een toegesmolten buis bij 105® gedurende 24 uur; de inhoud werd toen geplaatst in het luchtledig, vervolgens behandeld met een kleine hoeveelheid water (ongeveer 4 C.C.) en gedecanteerd. Het terugblijvende gedroogd bedroeg ongeveer 0,4 gr. aan cyanuurzuur, en de oplossing gaf na verdampen ongeveer 0,5 gr. vaste stof, bevattende broomammonium. Uitgaande van de formule N3C3.3 Br, eischt de theorie 0,69 gr. eyanuurzuur. Merkwaardig is de verhouding van dit gele polymerisatie- product tegenover water bij gewone temperatuur, wanneer broom vrij komt en gas (CO?) wordt ontwikkeld ; dit houdt eenige dagen aan, maar het duurt eenige maanden, alvorens de ontleding is geeindigd (een met broomcyaan NC Br verzadigde oplossing is eerst na maanden bij gewone tem- peratuur ontleed). In verloop van tijd heeft evenwel ver- ( 403 ) andering van het gele product plaats, en geschiedt de ont- leding onder den invloed van water niet meer in die mate. Wordt het polymerisatie-product verhit tot ongeveer 1000 in het luchtledig, dan sublimeert eenig broomeyaan NC Br; bij hoogere temperatuur ontstaat een andere kristallijne en kleur- looze stof, maar in zeer beperkte hoeveelheid ten gevolge van andere processen, terwijl de massa meer en meer wordt gekleurd. Joodeyaan. Bewaard in een toegesmolten buis gedurende vele maanden, wordt het niet veranderd. Een weinig vrij lodium schijnt de polymerisatie niet te bevorderen. Benige theoretische beschouwingen. Zoowel de amorphe toestand als de gele kleur van het bij gewone temperatuur ontstane gepolymeriseerd broomcyaan, maar niet minder de verhouding bij verhitten en tegenover water, deden ver- moeden, dat dit lichaam wellicht een secundair additie- product is van broomcyaan NC.Br, namelijk als primair beschouwd N3C35.8 Br, in wel geval het dan zou zijn N3C3.3 Br, z NCBr. Opmerkingswaardig is ook, dat het bekende gepolymeriseerde chloorcyaan, te beschouwen als N3C3. 3 Cl, krystallijn is en kleurloos, en in ’t algemeen een ander karakter vertoont. Hiervan uitgaande kan wor- den aangenomen, dat N3Cs. 8 Br (A} hetzij een, twee of drie moleculen (B) broomcyaan heeft geaddeerd, zoodat men heeft: N NCN Br—C Jel pl C—Br Bro all hin cr r— — Br (A) (B) N N NCN N—CN B Bed C—Br Cp De rest —CN (—C ZEN) zou op nieuw NC Br kunnen —Br addeeren en doen ontstaan CN. CN” en zoo vervolgens, zoodat er als 't ware een additie plaats greep zonder einde. Maar gaan we uit van formule (B) of wat nog eenvoudiger ( 404 ) is, veronderstellen we, dat slechts één molecule NC Br is geaddeerd, zooals wellicht het geval is, dan nog is het duidelijk, hoe die nieuwe moleculen op elkander reageerende vrij broom kunnen doen ontstaan en cyaan: NCN NCN beedeAis DE EE Br BSS C—Br — Br Ree + == N / N N St N A BL = BrBr + NC. CN + AGM Z Een lichaam der formule (A) zal bij verhoogde tempera- tuur aanleiding geven tot de vorming van zeer samengestelde verbindingen, maar zeer waarschijnlijk bij gewone tempe- ratuur onveranderd blijven. Daarentegen zal een lichaam der formule (B) reeds bij gewone temperatuur veel neiging bezitten tot wisseling (bij eenigszins verhoogde tempera- tuur komt dan ook broom vrij), en het gele polymerisatie- product van broomeyaan is wellicht een mengsel veler ver- bindingen (die wel vooreerst niet zijn aan te geven), de sa- menstelling bezittende van een gepolymeriseerd broomeyaan. Behandeld met water komt broom vrij en heeft tevens gas- ontwikkeling plaats, zooals werd medegedeeld, Men ontmoet hier een duidelijk voorbeeld naar ’t schijnt van dissociatie als gevolg van additie. Zelfs zou men zich kunnen voorstellen, hoe een molecule van (À) in staat is om achtereenvolgens een onbegrensde hoeveelheid broomcyaan NC Br eerst te addeeren en dan te dissocieeren, Im de organische natuur zijn er (405 ) wel zonder twijfel dergelijke lichamen (een deel der dus geheeten fermenten), die uit de eiwitstoffen schijnen te ontstaan, en als zoodanig onder zekere omstandigheden dergelijke reacties van ontleding kunnen in ’t leven roepen en wel als gevolg van aanvankelijke additie. Chlooreyaan schijnt gemakkelijker te worden gepolyme- riseerd dan broomecyaan, dat het weder wint van ioodeyaan, hetwelk tot nog toe heeft weêrstand geboden aan polyme- risatie. Zooals bekend, worden aan deze verbindingen de volgende formules gegeven: Cl —C=N Br — C=N (L— CEN). Zoodra heeft de polymerisatie een aanvang genomen, of affiniteiten van koolstof en stikstof LON Dn verbinden zich met die van andere moleculen. De neiging van een verbinding om te polymeriseeren zal afhangen van de hoeveelheid energie alsdan vrijko- mende, maar daarenboven van andere omstandigheden. Zal er polymerisatie intreden (of een andere vorm van additie), dan moet er neiging bestaan tot dislocatie (zoodat b.v. Cl—C=EN tracht over te gaan in Cl — Û == N), en de toestand van dislocatie moet een zekere grens hebben bereikt. In sommige gevallen is warmte als zoodanig afdoende. Maar in andere gevallen wordt (daarenboven) de aanwezigheid vereischt van eenige stof, die dan den noodigen graad van dislocatie te voorschijn brengt, en dit is wel het geval met chloor- en broomeyaan, namelijk bij gewone temperatuur. Een lichaam, dat de eigenschap bezit, om zich te addeeren b.v. met broomecyaan, zal in Br — C==N de atomen C en N doen disloqueeren, als gevolg waarvan dan moleculen zich met elkander zullen kunnen verbinden; een zoodanig lichaam nu is broom. Een polymeer, b. v. N3C3.3 Br, dat zich vermag te addeeren, in dit geval met NCBr, kan derhalve de eigenschap bezitten, om NCBr te doen polymeriseeren. Maar blijven wij niet langer stilstaan bij dit belangrijke onderwerp. (406) Het is gemakkelijk in te zien, dat verbindingen met den rest NC en dien van eenig halogeen, groote overeenkomst zullen bezitten met het cyaan: NC.CN, daar de rest NC zich in vele opzichten verhoudt als een halogeen rest. Cyaan zal dus op overeenkomstige wijze kunnen worden gepolyme- riseerd, en bij gevolg als eerste condensatie-product geven een lichaam der structuur: Mogelijk is het paracyaan alzoo geconstrueerd, maar het kan zeer wel, dat er daarenboven een, twee of drie (enz.) moleculen cyaan NC.CN zijn geaddeerd, in welk laatste geval het molecule is: NCN NC rd G=CN —_CN De eyaanalkinen bezitten een overeenkomstige structuur, zoo b.v. het eyaanmethine N3C3.3C Hs (ontstaande bij po- Iymerisatie van acetonitril: NC.CHs), dat tot formule heeft: ( 407) Hetzelfde geldt van paracyaan-mierenzuur: N3C3.3(CO.0 H). Er is een lichaam bekend, polymeer met cyaanwaterstof van de formule Ns Cs Hs *). Geen bekend feit schijnt eeni- germate in strijd met de volgende structuurformule: N HC CH ed CH Van alle normale cyanuur-verbindingen bezit dit het klein- ste moleculairgewicht. De wijze waarop zich cyaanzilver verhoudt bij verhitten, maakt het niet onwaarschijnlijk, dat aanvankelijk ontstaat een verbinding N33 Ag3 van de structuur: N Ag—C de C—Ag eg C—Ag In ’t algemeen kan men een formule N3C3.3R aanne- men, waartoe behooren stoffen door polymerisatie gevormd van verbindingen, terug te brengen tot de algemeene for- mule NC.R, waarin R voorstelt de rest van een grondstof, of een alkyl, alkoxyl enz. De overeenkomst die de stikstof vertoont met koolstof, wat *) Zie: N. Handl, d. Chem. v. Frurine. Bd. II. S. 899; Beusrtein, Handb. Org. Chem. S. 17 (1881), waar als structuurformule is gegeven: NH,.CH(CN)s ( 408 ) betreft de vorming van gesloten ketens met zes atomen, namelijk in vereeniging met koolstof, welke neiging de koolstof als zoodanig in tal van reacties doet zien, mag wellicht aanleiding geven tot een stellen der vraag, of het molecule vrije koolstof geen afgeleide is van een keten met zes atomen, en de allotropiëen van de koolstof niet zijn een soort ortho-, meta- en para-koolstof”*). Het eigenaardige dat deze grondstof vertoont, maakt het in ieder geval zeer waarschijnlijk, dat de structuur betrekkelijk nog al zal af- wijken van die der andere bekende grondstoffen. Aanhangsel. Nadat het medegedeelde in gereedheid was, maakte men kennis met onderzoekingen gedaan door Craïs- SON, HorMmaNN en PoNoMarerr, welke aanleiding mogen ge- ven tot het volgende. In de eerste plaats iets betreffende de structuurformule van chloreyanamid f). Er was gezegd S), dat de formule daar- aan toegekend door Nerekr (A) wel de juiste zou kunnen zijn, maar in ieder geval aanvankelijk ontstaat een verbin- ding van een andere structuur (B): NH N CIC Ae C=NH CIC ASN CNH» (A) (B> N NH N A N Wat aangaat de structuur van trialkylmelaminen, daar- van kunnen zeer vele isomeren bestaan, waarvan men het volgende drietal uitkiest: *) Zie: Versl. en Meded. d. Koninkl, Akad. v. Wetensch. 2de Reeks. 16, 286. }) Craïsson, Ber. d. Deutsch. Chem. Gesellsch. Jahrg. 18. S. 496, $) Versl. en Meded. d. Koninkl. Akad. v. Wetensch. 2de Reeks. 20, 405. | (409 ) N CH. HN-—C dl DA CNH.CH, (A) N rd N C—NH.CH, NH NCH, CH‚N =C B C=NCH, HN=0 a ben C=NE (B) (C) . HN [NE NCH, NC Hs C=NCH, C=NH De melaminen (A) en (B) kunnen met zoutzuur vormen methylamine en cyanuurzuur (normaal- of iso-cyanuurzuur). Door inwerking der verbinding 3 NC.3Cl op ioodwater- stof, verkreeg Craïsson een lichaam naar hem van de for- mule 3NC.SI (het hield evenwel nog eenig chloor in), bij verhoogde temperatuur gevende volgens dezen scheikun- dige paracyaan, tot formule hebbende (NC). Het komt ons voor, dat de moleculair-formule van dit laatste lichaam veel samengestelder zal zijn. Zelfs uitgaande van de formule 3NC.31, mag men aannemen, dat verschillende moleculen dezer verbinding op elkander zullen reageeren, en dienten- gevolge een aaneenschakeling zal ontstaan van ketens 3 NC, waarvan het aantal wel bezwaarlijk is aan te geven. Men stelt zich dan ook voor, dat de structuur van gewoon para- cyaan belangrijk zal afwijken van die van het paracyaan, gevormd bij verhitten van ioodcyaan (zie vroeger). Hormanx *) geeft even als CraüssoN gewichtige argumen- ten, om zoowel melamine als eenige afgeleiden, uitgaande *) Ber. d. Deutsch. Chem. Gesellsch. Jahrg. 18. S. 2755, 2781. VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK, 3d@ REEKS, DEEL II, 21 (410 ) van gepolymeriseerd chloorcyaan, te beschouwen als te zijn normaal. Voor gepolymeriseerd chloor- en broomeyaan waren vroeger *) gegeven de formules: 3NC.3Cl en 3NC.3 Br, en daarmede deze verbindingen als te zijn normaal aangenomen. Theoretisch kunnen bestaan vier cyanuurzuren }), waarvan twee gemengd ; en er werd op gewezen, dat het vroeger gemelde diaethyleyanuurzuur $) wel een afgeleide zou kunnen zijn van een gemengd cyanuurzuur. Hormann **) nu heeft verbindingen leeren kennen af te leiden van gemengde cyanuurzuren. PonNoMaRserr ff) geeft een belangrijk argument om cyanuur- zuur te beschouwen als 3 NC.3 OH, daarin bestaande, dat cyanuurzuur zilver bij gewone temperatuur met aethyliodide verreweg in hoofdzaak vormt normaal cyanuurzuur aethyl en zeer weinig {so-cyanuraat. Lettende b.v. op het verschil in verhouding bij cyaanzilver NC Ag en cyaankalium NCK tegenover aethyliodide, zou men wellicht geneigd kunnen zijn er eenige beteekenis aan te hechten, dat met bovenge- noemde reactie is uitgegaan van het zilverzout. Ook zou eyanuurzuur een gemengd zuur kunnen wezen. Een wel- licht afdoend argument voor de formule 3NC.30H voor dit eyanuurzuur is onlangs voorloopig aangekondigd door Craïsson 8$), die nader hoopt te bewijzen, dat eyamelid is te beschouwen als so-cyanuurzuur en dus tot formule zou hebben 3CO.5NH, tot nogtoe in den regel toegekend aan het gewone cyanuurzuur (zie boven). Herinneren wij er aan, hoe, eenige jaren geleden ***) is aangetoond, dat normaal eyanuurzuur aethyl in een luchtverdunde ruimte (40—50 m.m.) bij een betrekkelijk hooge temperatuur (ongeveer 235%) kan worden overgehaald zonder vorming *) Recueil. T. IL. p. 307, 309. }) Recueil. T. HI. p. 347, 349. 9) Recueil. T. IV, p. 93. *) 1. c. Jahrg. 18. S. 3217. Ff) L ec. Jahrg. 18. S. 3261. $9) J. f pr. Ch. N. F. Bd. 33. S. 116. sk) Recueil T.I, 220. (411) van dso-cyanuraat *). Men had aanvankelijk te veel gewicht gehecht aan de eigenschap van gewoon cyanuurzuur om geen broom te addeeren }); maar daartegenover staat, dat men laterS) het diaethyleyanuurzuur, afgeleid van n. cya- nuurzuur aethyl, heeft beschouwd als zijnde normaal of ge- mengd, en dat, niettegenstaande het geen broom addeert. Maar in ieder geval meende men aan gewoon cyanuurzuur de for- mule 3CO.3NH te moeten toekennen; en eerst het kun- nen optreden in vrien staat van een ander cyanuurzuur, zal wellicht dit vraagstuk voldoende oplossen; met belang- stelling ziet men daarom uit naar den arbeid van CLaËssoON betreffende ecyamelid. Het komt ons voor, dat gewoon eyanuurzuur bij verhitten aanvankelijk cyamelid zal moeten vormen en eerst dan isocyaanzuur, ingeval cyamelid is: 3CO.3NH en gewoon eyanuurzuur: 3NC.30H. Poromarerr **) deelt mede, dat broomeyaan in aetheri- sche oplossing onder zekere omstandigheden kan overgaan in een gepolymeriseerd broomeyaan, blijkbaar van de formule aNC.5 Br. Dit lichaam is namelijk krystallijn en subli- meerbaar volgens gemelden scheikundige, en wijkt dus in eigenschappen af van het gepolymeriseerd broomcyaan, waarop deze medeedeeling betrekking heeft; reden te meer, om dit laatste lichaam te beschouwen als 3NC.3Br, zNCBr, namelijk als een secundaire additie-product van broomcyaan. BesLuIT. Het medegedeelde moge leiden tot de volgende uitkomsten : 1. Bij verhitting van hbroomeyaan in een gesloten buis %) Men had toenmaals betrekkelijk weinig n. eyanuurzuur aethyl tot zijne beschikking, dat ten deele wellicht kan verklaren het verschil be- treffende eenige uitkomsten met die van Craësson, betreffende de ver- houding bij verhitten onder gewonen luchtdruk; maar dit doet weinig af tot de hoofdzaak boven vermeld. T) Reeveil T.I. 220. $) Recueil. T. IV. p. 93. Le. 21* (412) eerst bij 1300 en vervolgens bij 1350, is geen spanning bij openen der buis. Het ontstane product vormt een amorphe donker bruin gekleurde massa, in samenstelling overeenstem- mende met de formule z NC Br. Het bevat geen vrij broom. 2. Verwarmd gedurende zeer langen tijd bij 1350, neemt men somwijlen in kleine hoeveelheid kleurlooze kristallen waar van een stof, die bij 200° nog niet smelt en eerst bij hooge tempetuur in damp overgaat. Broomeyaan verhit met absoluten aether, werkt daarop ontledend in. 3. Wordt broomeyaan, gemaakt door sublimatie zonder bijzondere voorzorgen, in een toegesmolten buis bewaard bij gewone temperatuur, dan wordt het na vele maanden om- gezet in een amorphe lichtgeel gekleurde massa, in samen- stelling beantwoordende aan de formule «NC Br. 4, Scheikundig zuiver broomeyaan blijft onveranderd. 5. Een kleine hoeveelheid vrij broom kan de polymeri- satie doen plaats hebben. 6. Het broom schijnt neiging te bezitten om zich te addeeren met broomeyaan NC Br, en dientengevolge de po- lymerisatie in te leiden. Men zag dan ook in een buis met zuiver broomeyaan en een weinig broom, gedurende maan- den alleen hier en daar donker gekleurde druppels; en eerst daarna trad polymerisatie in. 7. Het geel gekleurde polymerisatie-product kenmerkt zich vooral door de verhouding tegenover water bij ge- wone temperatuur, waarmede het, onder anderen, geeft vrij broom en gas (CO). Ook bij eenigzins verhoogde temperatuur komt broom vrij. 8. Men beschouwt deze reactie als een duidelijk voor- beeld eener dissociatie als gevolg van additie. 9, Dergelijke reacties komen zeker veelvuldig voor. Niet onwaarschijnlijk spelen zij een voorname rol in het plant- aardig leven. 10. Het gele polymerisatie-product schijnt grootendeels te bestaan uit een lichaam, ontstaan door een secundaire additie, van de formule N3C3.8 Br, NCBr. In verloop van tijd schijnt evenwel verandering in te treden, af te leiden (413) wt den meerderen weêrstand, geboden aan den invloed van water bij gewone temperatuur, waarbij het product wellicht meer en meer overgaat in N3C3.3 Br. 11. Het gewone paracyaan (wellicht bestaan er meer) schijnt tot formule te hebben N3C5.8 NC (of N5C5.3NC, eNC), en terug te brengen tot dezelfde soort verbindingen als gepolymeriseerd chloorcyaan N3C3.5 Cl enz, behoorende tot de algemeene formule N3C3.3R, waarin R voorstelt een rest van een grondstof, of een alkyl, een alkoxyl enz. De cyaanalkinen (b.v. N3C3.3CHs) bezitten een over- eenkomstige structuur, zoo ook de esters van paracyaan- mierenzuur NsC5.3(CO.OR), en niet onwaarschijnlijk te- vens een polymeer van cyaanwaterstof, alzoo te beschouwen als N3Cs.3 H. Utrecht 23 April 1886. BIJ DRAGE TOT DE KENNIS VAN NORMAAL CYAANZUUR EN AFGELEIDEN, DOOR E. MULDER. Vervolg *). Het doel der volgende onderzoekingen was in hoofdzaak, om na te gaan, of er na verloop van vele maanden een merkbaar verschil bestaat in het gehalte van ruw product aan normaal ecyanuurzuur aethyl. Daaruit toch zou, alhoewel op indirecte wijze, het besluit kunnen getrokken worden, dat normaal cyaanzuur aethyl een deel uitmaakt van ruw product. Dit laatste is wel zeer waarschijnlijk na hetgeen voorafging, maar in ieder geval nog niet uitgemaakt. De bepalingen zijn genoegzaam uitsluitend gedaan met broomwater en sublimaatoplossing. Men heeft evenwel ook andere methoden getoetst, en zal daarover later iets me- dedeelen. Bij de bereidingen Ll en Il is telkenmale ongeveer 12 gr. ruw product te gelijk gemaakt (zie later). Bereiding 1. A. Hen hoeveelheid van 2,035 gr. versch ruw product gaf met broomwater 0,275 gr. afzetsel (na drie *) Zie: Versl. en Meded. d. Koninkl. Akad. v. Wetensch. Afd. Natuur- kunde, 2de Reeks. Deel XX, p. 375. (415) dagen herleid tot 0,274 gr.), dus 0,0338 gr. op 0,15 gr. product, na aftrek van het gehalte aan alkohol, waarvoor is genomen 40 pCt, of 0,22 gr. afzetsel op 1 gr. van het product. Van hetzelfde ruwe product (met alkohol) gaf een op- lossing van sublimaat 0,604 er. neêrslag, dus op 0,15 er. product, na aftrek van het gehalte aan alkohol, 0,0739 er. of op 1 gr. 0.49 er. neêrslag. B. Na een jaar te hebben gestaan, gaf van hetzelfde product (met alkohol) 2,002 gr aan afzetsel met broomwa- ter 0,456 or. (na drie dagen herleid tot 0,487 gr.), dus 0,0569 gr. op 0,15 gr. product zonder alkohol, of 0,38 gr. op 1 gr. product. Een hoeveelheid van 2,019 gr. gaf 0,642 gr. neêrslag met sublimaat, dus op 0,15 gr. product zonder alkohol 0,0794 er. of op 1 gr. product 0,53 gr. neêrslag. Op 1 gr. van het product (na aftrek van zijn gehalte aan alkohol), heeft men alzoo aan neêrslag met: Bereiding 1, Broomwater. Sublimaatoplossing. nin Neen el afne 0,22 gr. 0,49 er. B (na verloop vaneen jaar) . 0,38 » 0,53 » Bereiding IL. A. Van een andere bereiding versch ruw product gaven 2,001 gr. met broomwater aan afzetsel 0,414 gr. (na drie dagen herleid tot 0,404 gr.); dat maakt 0,0517 gr. afzetsel op 0,25 gr. product zonder alkohol, of 0,34 gr. afzetsel op 1 gr. product. Een hoeveelheid van 2,021 gr. gaf 1,007 gr. neêrslag met sublimaatoplossing, dus 0,124 gr. op 0,15 gr. product zonder alkohol, of 0,8 gr. op 1 gr. van het mengsel. B. Na een jaar gaf vau hetzelfde ruwe product 1,952 gr. met broomwater 1,047 gr. afzetsel (na drie dagen her- leid tot 1,021) overeenkomende met 0,134 gr. afzetsel op 0,15 gr. van het mengsel zonder alkohol, of 0,89 gr. op 1 gr. van het vloeibare mengsel. Een hoeveelheid van 1,963 gr. gaf met sublimaatoplos- (416) sing 1,397 gr. neêrslag, dus 0,177 gr. op 0,15 gr. meng- sel zonder alkohol, of 1,1 gr. neêrslag op 1 gr. van het vloeibare product. Berekend op 1 gr. van het vloeibare mengsel (na aftrek van den alkohol) komt dit overeen met: Bereiding IL. Broomwater. Sublimaatoplossing. AREN Te MS 0,34 er. 0,8 gr. B (na een jaar). .. 0,89 » 1,1 Het polymeriseeren van normaal eyaanzuur aethyl schijnt zeer wispelturig te wezen. Men wilde werken met een be- trekkelijk groote hoeveelheid versch ruw product, en maakte het produkt op dezelfde wijze, alleen werd te gelijk meer (ongeveer 50 gr.) gemaakt, zie hier met welke uitkomst. Bereiding II. A. Een hoeveelheid van 1,949 gr. versch ruw product gaf 1,03 gr, neêrslag met sublimaatoplossing ; dus 0,182 gr. op 0,15 gr. van het vloeibaar mengsel zon- der alkohol, of 0,88 gr. op 1 gr. van het mengsel. B. Na 4 maanden gaf 1,929 gr. aan neêrslag 1,037 gr, bij gevolg 0,134 gr. op 0,15 gr. mengsel zonder alkohol, of 0,89 gr. op 1 gr. van het laatste. Een hoeveelheid van 1,923 gr. gaf met broomwater 0,805 gr. afzetsel; dat komt overeen met 0,104 gr. op 0,15 gr. van het vloeibare mengsel zonder alkohol, of 0,69 gr. op 1 gr, van het laatste. C. Na 12 maanden (dus in ’t geheel 16 maanden) gaf 2,012 gr. van hetzelfde ruwe product 1,103 gr. neêrslag met subblimaatoplossing, dus 0,137 gr, op 0,15 gr. van het product, na aftrek van den alkohol, of 0,91 gr. neêr- slag op 1 gr. vloeistof. Een hoeveelheid van 1,992 er. van dit vloeibare product gaf 0,832 gr. afzetsel met broomwater (na twee dagen herleid tot 0,796), hetgeen overeenstemt met 0,104 gr. afzetsel op 0,15 gr. product zonder alkohol, of 0,69 gr. afzetsel op 1 gr. van het mengsel. (417) Op 1 gr. product (na aftrek van het gehalte aan alko- hol) heeft men alzoo: Bereiding II. Broomwater. Sublimaatoplossing. BE ee ee — 0,88 gr. B (na 4 maanden). . . . 0,69 gr. 0,89 » C (na 12 maanden, in ’t geheel 16 maanden) .. 0,69 » 0,91 » Bereiding IV. A. Een hoeveelheid van 1,954 g1. van een ander versch ruw product (waarvan eveneens ongeveer 50 gr. te gelijk was gemaakt) gaf 0,861 gr. afzetsel met broomwater, overeenstemmende met 0,11 gr. op 0,15 gr. der te onderzoeken vloeistof na aftrek van het gehalte aan alkahol, of 0,78 gr. op 1 gr. product. 2,019 gr. leverde op aan neêrslag 1,461 gr. met sublimaatoplossing; alzoo 0,18 er. op 0,15 gr. product zonder alkohol, of 1,2 gre op 1 gr. van het vloeibare mengsel. B. Na een jaar gaf 1,986 gr. van hetzelfde product met broomwater 1,095 gr. afzetsel (na twee dagen herleid tot 1,073 gr), overeenkomende met 0,137 gr. op 0,15 gr. van het te onderzoeken mengsel zonder alkohol, of 0,91 gr. op 1 gr. van dit product. 1,993 gr. gaf 1,46 gr, neêrslag met sublimaatoplossing, dat stemt overeen met 0,183 gr. op 0,15 gr. product zon- der alkohol, of 1,22 gr. op 1 gr. van dit mengsel. Op 1 gr. product (na aftrek van den alkohol) heeft men dientengevolge: Bereiding IV. Broomwater. Sublimaatoplossing. en EN 0,75 gr. Es B (na een jaar). .... 0,91,» 1,22 » Om de medegedeelde uitkomsten beter te kunnen over- zien, zullen de hoeveelheden normaal cyanuurzuur aethyl (A18 ) worden berekend overeenkomende met die der neêrslagen door broomwater en sublimaatoplossing verkregen. Een veelheid van 1 gr. normaal ecyanuurzuur aethyl gaf ge- middeld 1,48 gr. afzetsel met broomwater, en met subli- maatoplossing 2,075 gr. neêrslag. De amido-verbinding is berekend als te zijn n. cyanuurzuur aethyl. Het gehalte aan dit eyanuuraat op 100 gew.-d. ruw product, na aftrek van den alkohol waarvoor is genomen 40 pCt., bedraagt alsdan : Bereiding L. Broomwater. Sublimaat-oplossing. Aart: eha steh lketknes 14,7 pCt. 23,6 pCt. B (na een: jaar). . …… « 25,6 » 25,51 ON miei eN teenage 22,9 pCt. 38,5 pOt. B (na een jaar). .... 60,1 » 53,0 >» Bereiding II. AR ns Ae re — 42,4 pCt. B (na 4 maanden) . . . 46,6 pCt. 42,8 » C (ma 12 maanden in ’t geheel na 16 maanden). 46,6 » 43,8 » Bereiding IV. AET, KEO ODIE IEN 49,3 pCt. 57,8 pCt. B (na een jaar). ..…. 61,4 »> 58,7 » Tot dusverre had men meer vertrouwen in de methode met broomwater dan met sublimaatoplossing ter bepaling van het gehalte aan n. cyanuurzuur aethyl. Zoo kan het b. v. zijn, ingeval namelijk n. eyaanzuur aethyl in overmaat aanwezig is, dat sublimaatoplossing geen neêrslag vormt (tenzij na eenigen tijd te hebben gestaan), terwijl de oplos- sing opalesceert. Ook veronderstelt men, dat sublimaat bij het neêrslaan van n. cyanuurzuur aethyl tevens eenig n. (419 ) Cyaanzuur aethyl kan medevoeren, waardoor de gevonden waarden 23,6, 38,5 en 57,8 der ber. I, II en IX zouden te verklaren zijn. De bepalingen met broomwater, en in zeker opzicht ook die met sublimaatoplossing, schijnen genoegzaam te bevesti- gen, wat eenige jaren geleden *) is gezegd, dat namelijk n. eyanuurzuur aethyl en n. cyaanzuur aethyl een soort verbinding kunnen vormen, en wel werd dit meer bepaald gezegd van het lichaam van Croëz. In dit geval zou in ruw product een soort verbinding kunnen zijn van eyanuraat en eyanaat, terwijl ook de alkohol wellicht niet geheel indif- ferent is, gelijk het geval is in versch ruw product (onder gewone omstandigheden), te beschouwen als te bestaan voor het grootste gedeelte uit NCOCsH;. CH, 0. Uit het voorgaande zou dan volgen, dat de polymerisatie van n. cyaanzuur aethyl slechts een zekere grens kan be- reiken in ruw product (of ten minste uiterst langzaam kan vorderen); altijd wel te verstaan, aangenomen, dat het ont- brekende is n. cyaanzuur aethyl. Over andere methoden ter quantitatieve bepaling. Zoutzuur. Hetzelfde product, dat 0,88 gr. neêrslag had gegeven met sublimaatoplossing op 1 gr. (zonder alkohol), gaf bij staan met eenig zoutzuur onder een exsiccator van 2,023 gr. product (met alkohol) aan vaste stof 0,746 gr., die genoeg- zaam schijnt te bestaan uit cyanuurzuur. Op 1 gr. van het product (zonder alkohol) bedraagt dit 0,61 gr. vaste stof. Een hoeveelheid van Ì gr. n. eyanuurzuur aethyl gaf onder gelijke omstandigheden 0,6 gr. eyanuurzuur. Deze methode zou kunnen dienen om tegelijk cyanuurzuur en cyaanzuur te bepalen; in ieder geval behoort zij nog te worden na- gegaan. Sodaloog. Van hetzelfde product (met alkohol) werd ver- zeept bij gewone temperatuur (0,4 gr. natrium op 12 C.C. water) een hoeveelheid van 2,034 gr. Na 12 weken werd bij neutratisatie afgezet 0,187 gr. diaethyleyanuurzuur, of *) Recueil IL 153, (420 ) 0,153 gr. op 1 gr. van het product zonder alkohol. De tijd heeft echter grooten invloed op de uitkomst. Een hoeveelheid toch van 1,993 gr. van hetzelfde product (met alkohol) gaf na verzeeping gedurende 4 weken 0,364 gr. diaethyleyanuurzuur; bij verzeepen in 2 dagen gaven 2 gr. product 0,378 gr, en gedurende 1 dag gaf 2,008 gr. pro- duet 0,312 gr. diaethyleyanuurzuur (bij de twee laatste be- palingen was nu en dan geschud). Ook zal de temperatuur invloed uitoefenen. Ter contrôle werd n. cyanuurzuur aethyl verzeept. Een hoeveelheid van 1,018 gr. gaf na verzeepen gedurende 4 weken 0,647 gr, en verzeepende in twee dagen gaf 1 gr. aan diaethyleyanuurzuur 0,837 gr. Het schijnt dus wel, dat deze methode wat lastig is in de toepassing, tenzij men totaal verzeept (zie later). Blijkbaar gaat het diaethyleyanuurzuur langzamerhand over in monaethyleyanuurzuur. Bij verzeepen dan ook van het- zelfde ruwe product met sodaloog, die tweemaal zoo sterk was (0,8 gr. natrium op 12 C.C. water), als altijd bij ge- wone temperatuur, gedurende vier weken, was de hoeveelheid diaethyleyanuurzuur, die zich afzette te gering om te wegen ; maar na vier weken te hebben gestaan krystalliseerde uit de vloeistof na neutralisatie een andere verbinding, in krystallen die effloresceerden onder den exsiccator, blijkbaar monaethyl- cyanuurzuur. Deze verbinding nader wenschende te leeren kennen, werd een vrij groote hoeveelheid van een nieuwe partij ruw product op dezelfde wijze verzeept. Maar onge- lukkigerwijze was de massa wat te lang blijven staan, zoo- dat bij neutralisatie het bekende zout van cyanuurzuur C;NsHoNa0; werd afgezet; anders gezegd, de verzeeping was volkomen. Verzeeping van ruw product met potassa opgelost in alkohol (of water) bij gewone temperatuur *). Na eenigen tijd te heb- ben gestaan zet zich in kleine hoeveelheid van een krystal- lijne stof af, en wel van 24 gr. ruw product (met alkohol) &) Recueil, T, III, 308. (421) als eerste afzetsel 0,3 gr. en als tweede 0,23 gr., beiden zeer oplosbaar in water. Het eerste in water opgelost geeft met alkohol een vloeibaar afzetsel, niet aldus het laatste afzetsel. Geen van beiden schijnt te zijn OCN K, of daarvan slechts zeer weinig te bevatten. De waterige oplossing van het tweede afzetsel gaf met zoutzuur kooldioxyde en met Nessrer’'s reagens de reactie op ammoniak of amine (niet alvorens zuur te hebben toegevoegd). De moederloog geeft in een reageerbuisje met zoutzuur zeer duidelijk de reactie van ammoniak of amine. Ook bezit de oplossing dien eigenaardigen sterken reuk, waarvan vroe- ger gewag werd gemaakt. Alles schijnt te leiden tot de veronderstelling, dat n. eyaanzuur aethyl NCOC,H; onder gemelde omstandigheden niet wordt omgezet in NCOK, overgaande in OCNK, maar dat de ontleding geschiedt in een anderen zin (wel- licht gaat een deel van NCOC,;H; over in CN OC, Hs, een afgeleide van een carbylamine, gemelden doordringenden reuk gevende). Een hoeveelheid van ongeveer 72 gr. ruw product werd verzeept met een waterige oplossing van soda (zie vroeger); na verzeeping en neutralisatie met zoutzuur werd de vloei- stof grootendeels op een waterbad verdampt, en na afzetten van keukenzout, bij de moederloog platinachloride gevoegd. De hoeveelheid van afgezet dubbelzout liet echter niet toe, daarmede de noodige analysen te verrichten. Cyanuurzuur aethyl en zoutzuurgas (vervolg) *). Een hoe- veelheid van 0,914 gr. cyanuuraat nam door zoutzuurgas 0,183 gr. toe of 16,6 pCt. van het ontstane additie-product. Onder een exsiccator met kalk verminderde het gewicht, om met 0,786 gr. constant te blijven, dus een vermindering van 0,128 gr. of 14,1 pCt. In dit geval kan worden aan- genomen, dat ontstaat N33 .30C,H;. HCI overgaande bij staan in C,H-Cl en N35. 2 0C,H;.OH (of gemengd). In deze proef werd het cyanuuraat gesmolten om de opname *) Zie: Recueil, II, 305, (422 ) van het gas te bevorderen, maar werd de massa toch spoe- dig dikvloeibaar. Im de volgende proef werd verwarmd bij ongeveer 85®, alzoo nabij de temperatuur van ontleding van het additie-product. Er werd toen meer opgenomen en wel 1,0155 gr. eyanuuraat vermeerderde tot 0,8145 er. of 23,6 pCt. van het additie-product; bij staan bleef het constant met 0,805 er., dus na een vermindering van 0,2105 gr. Bljk- baar was hier ontstaan N3C;. 3 OC, H; . 2 HCI, overgaande in 2C,H;Cl en N33. 0C,H;. 2 OH (of gemengd). De verbinding N3Cs.8 OC, H;. HCI vordert een toename in gewicht van 14,6 pCt, en N3C3.3 0C,H,. 2HCI van 25,4 pCt. Het kristallijne additie-product gemaakt door leiden van HCI in een oplossing van aethyleyanuurzuur in aether, be- vatte 21,8 pCt. chloorwaterstof. Bij staan werd de oor- spronkelijke hoeveelheid 1,043 ger., na additie 1,335 gr. herleid tot 0,862 er., dus een verlies van 0.181 er. Bljk- baar was hier in hoofdzaak gevormd N3 Cs» .3 OC, H;. 2 HCI, overgaande in 2C,H;Cl en NsC3.0C,H;.20H (of ge- mengd). De additie-produkten van eyanuuraat en HCI zijn weinig standvastig. Uitgaande van de verbinding Ns Cs . 5 OC; Hs, He Cl, bleek dat deze half vloeibaar werd in chloorwaterstof-gas (als altijd werd afgekoeld met water); een hoeveelheid van 0,493 gr. vermeerderde met 0,089 gr. of 7,9 p.e. (N3 Ca. 3 OC, Ho, HeCl,. HCI eischt 7,5 pCt.). Na een jaar rust was het gewicht genoegzaam onveranderd gebleven. Hen tweede be- paling (0,4605 gr. der verbinding vermeerderde 0,04 gr.) leidde tot genoegzaam eenzelfde uitkomst. Men verwonderde er zich over, dat het gewicht niet verminderde, want de verbinding N3C3.30C,H;, He Cl, smelt eerst bij ongeveer 1159, en niet onwaarschijnlijk volgt uit het half vloeibaar worden door HCI, dat de verbinding Ns C3 . ò ke H;, He Cl, wordt ontleed. Het behoeft wel niet gezegd, dat de overmaat van chloor- waterstof werd verdreven door zuivere lucht. Diaethyleyanuurzuur en HCI Een hoeveelheid van 0,8126 gr. nam toe in gewicht 0,1528 gr. of 15,8 pCt. van het ( 423 ) additie-product (de formule N3C3. 2 0C,H;.OH, HCI, of gemengd, vordert 18,9 pCt.). Na geruimen tijd bleef het gewicht constant met 0,651 gr, dus na een verminde- ring van 0,1616 er. Blijkbaar zou er kunnen ontstaan N3C5. 20CsH;. OH. HCI, of gemengd, bij rust overgaande in N3C3.0C,H;. 2 OH, of gemengd, en C, H‚ CL N. eyanuurzuur aethyl en aethyliodide. Het cyanuuraat is zeer oplosbaar in aethyliodide, en wel het gewicht van een mol. eyanuuraat in dat van een mol. iodide (N3 C5.3 OC, H;=212,64: C‚H;I == 155,47) en nog veel minder. Verhit, in de ver- houding van een mol. van elk, bij 1109 gedurende 32 uren, was een lichaam uitgekrystalliseerd, het overige bleef vloei- baar (bij 80° bleef alles vloeibaar, bij 1000 was slechts weinig afzetsel). Men veronderstelt, dat hier geen atomistisch addi- tie-product ontsaat, en eenvoudig wat isocyanuurzuur aethyl wordt gevormd (het smeltpunt was echter na eenmalige om- krystallisatie ongeveer 810,5). In ieder geval behoort deze reactie te worden vervolgd. Monamideeyanuurzuur aethyl *). Deze verbinding wordt ook gevormd bij staan van n. cyanuurzuur aethyl met be- trekkelijk zeer verdunden ammoniak en wel 20 gr. van 6,05 pCt. en 100 gr. water op 5 gr. n. cyanuurzuur aethyl (vroeger was genomen 22 gr. ammoniak van 6,05 pCt. op 5,34 gr. cyanuuraat) bij gewone temperatuur (in een toege- smolten buis). Bers vrt Het medegedeelde schijnt te mogen leiden tot deze ge- volgtrekkingen. 1. Bij staan gedurende maanden van ruw versch product, schijnt de hoeveelheid normaal ecyanuurzuur aecthyl zeer merkbaar toe te nemen; waaruit men dan zou mogen be- sluiten tot de aanwezigheid van n. cyaanzuur aethyl, *) Zie Recueil, III, 304, (424 ) 2. Wenscht men te werken met n. cyaanzuur aethyl, dan neme men versch ruw product *), maar make er van niet veel meer dan ongeveer 12 gr. te gelijk. 3. De methode ter bepaling van n. cyanuurzuur aethyl met broomwater is te verkiezen boven die met sublimaat, welke afwijkingen vertoont tot nog toe niet te verklaren. De verzeepingsmethode met sodaloog zal wel geen nauw- keurige uitkomsten kunnen geven, of men zou totaal moe- ten verzeepen, daar de verbinding N33 .3 OCH; eerst wordt Ns C3. 2 OC, H; . OH (of gemengd), daarna N3C3 . OCH; . OH (of gemengd) en ten slotte N3C3.83 OH (of 3 CO.3 NH). De methode om te verzeepen met rookend zoutzuur bij gewone temperatuur kan dienst doen vooral, in geval men eyanuurzuur en cyaanzuur aethyl beiden verlangt te bepalen. 4, Werd ruw product en wel ongeveer 72 gr. totaal verzeept met sodaloog bij gewone temperatuur, daarna geneutraliseerd (waarbij kooldioxyde vrijkomt), gefiltreerd, het filtraat grootendeels verdampt, en bij de moederloog van afgezet keukenzout platinumchloride gevoegd, dan ont- stond wel van eenig dubbel-zout, maar te weinig, om daar- mede de noodige analysen te doen. 5. Bij verzeepen met potassa in alkohol opgelost bij ge- wone temperatuur, zet zich een kristallijne stof af. Laat men dit bij gedeelten geschieden, en onderzoekt deze afzet- sels, dan blijkt daarin geen noemenswaardige hoeveelheid kaliumeyanaat te wezen, terwijl de afzetsels samen eenige decigrammen niet overschrijden, uitgaande van ongeveer 24 gr, ruw product. Te oordeelen naar eenige eigenschappen, is dit afzetsel, ten minste gedeeltelijk wellicht NH,.CO.OK. 6. Cyanuurzuur aethyl N35C3.3 0C,H; kan 1 HCI en 2 HCI opnemen en alzoo doen ontstaan N3 C3.3 OC, H‚, HCI en N3C3.3 OCH, 2 HCI, bij gewone temperatuur over- gaande, zooals schijnt, in CH; Cl en N33. 2 0C, H;, OH (of gemengd) en N3C3. OC, H;, OH (of gemengd). Diaethyl- cyaanzuur kan opnemen HCI en vormen N3 C3 . 2 OCs H; . OH. *) Zie over de bereiding: Recueil III, 306. (425 ) HCI, zich omgzettende wellicht in N3C3. OC, H;. 2 OH (of gemengd). 7. N. eyanuurzuur aethyl is zeer oplosbaar in aethyl- iodide. Een betrekkelijk zeer verdunde oplossing van am- moniak is nog in staat om bij gewone temperatuur n. cyanuur- zuur aethyl om te zetten in monamidocyanuurzuur aethyl. In een volgende studie zullen, onder anderen, de uitkom- sten worden medegedeeld van verzeepingsbepalingen met ruw product van bereiding III en IV bij gewone temperatuur met rookend zoutzuur, ten einde te weten, of in werkelijk- heid 40—50 pCt. n. eyaanzuur aethyl zich aan polymerisa- tie hebben onttrokken. Ook deze bepalingen zullen ter volvoering eenige maanden vereischen, Utrecht, 23 April 1886. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 3de REEKS, DEEL II. 28 OVER DE ONTLEDING VAN KALIUMCHLOROCHROMAAT EN KALIUMFLUO- CHROMAAT ONDER DEN INVLOED DER WARMTE. DOOR A. C. OUDEMANS Jr. In verschillende uitgebreide handboeken over anorgani- sche scheikunde, onder anderen in dat van Mrcmaëris (nieuwe uitgave van GRAHAM-Orro’s leerboek), is onder de bereidings- wijzen van chloorgas er eene opgenomen, die vooral daarom wordt aanbevolen, omdat het zich ontwikkelende gas zuiver en vooral droog is. Im het aangehaalde handboek wordt namelijk opgegeven, dat kaliumchlorochromaat reeds bij 1000 C. zijn geheele gehalte aan chloorgas afgeeft. Telkenmale wanneer ik op mijne lessen over anorganische scheikunde de methoden ter bereiding van chloorgas moest behandelen, werd ik getroffen door de onwaarschijnlijkheid van de boven omschrevene bewering; dat het chloor bij 1000 C. in zijn geheel zou ontwijken, kwam mij voor in strijd te zijn met onze denkbeelden en ervaringen omtrent de (zoogenaamde) affiniteit van het halogeen tot kalium. De twijfel, waaromtrent ik ten aanzien van dit punt ver- keerde, leidde mij onlangs tot een onderzoek, waarvan ik de uitkomsten in het volgende wedergeef. Vooraf echter veroorloof ik mi, kortelijk samen te vat- ten, wat door vroegere onderzoekers omtrent de ontleding á (427 ) van kaliumcehlorochromaat en kaliumfluochromaat bij ver- hitting is medegedeeld. SCHAFARIK *) onderzocht, of bij verhitting in glazen va- ten het chlorochromaat in kaliumchromaat en chromylchlo- ried ontleed werd, hetgeen zou kunnen plaats hebben vol- gens de reactie: 2 (croco) — Cr0, Cls + CrO, Ka. Volgens hem smelt het zout, scheidt het Cr, O3 af, maar geeft het geen Cr0, Cl, of slechts sporen daarvan. A. SrreNG f) beweert, dat zich door verhitten van ka- humchloroehromaat volkomen droog chloorgas laat bereiden en dat er een mengsel overblijft van chroomoxyd, kalium- ehromaat en kaliumdichromaat. De ontledingsformule, door hem aangegeven, is de volgende: 6 (croco) — Cro0, Ky + 2(CrO4 Ko) + Ors Os + 3 Clo. SrRENG zegt echter, dat deze reactie zoo ingewikkeld is, dat het de moeite zou loonen, daaromtrent een nader on- derzoek in het werk te stellen en te ervaren, of niet nevens chloor zuurstof ontwijkt en of niet een deel van het chloor terugblijft. In eene noot voegt hij er aan toe, dat volgens voorloopige proeven, door hem genomen, het chloor tot op eene kleine hoeveelheid schijnt te worden verwijderd en dat nevens chloor inderdaad ook zuurstof ontwijkt. Volgens Gerrtere 8) geeft het zout bij 1000 C. zijn ge- heele gehalte aan chloor af. Het is waarschijnlijk, dat Mrcnaëris deze bewering als de uitdrukking der waarheid in zijn leerboek heeft opgenomen, zonder op de tot twijfel leidende uitkomsten van STRENG te letten. %) Sitzungsberichte der mathematisch-naturwissenschaftlichen Klasse der Kaiserl. Akad. der Wissenschaften. Wien 47, 2e Abth., p. 255. 4) Lregie’s Annalen, 129, p. 226. $) Gueun’s Lehrbuch. Laatste uitgaaf, 1 2, 347. 28* (428 ) Bij het onderzoek, dat ik mij voornam uit te voeren, overtuigden mij eenige voorloopige proeven, dat, bij verhit- ting van het kaliumchromaat in eene opene porceleinen kroes boven de gasvlam, wel is waar chloorgas ontweek, maar dat, zelfs na eene verhitting gedurende eenige uren, eene zeer aanzienlijke hoeveelheid chloor terugbleef. Het meer nauwkeurig onderzoek van de producten, die bij de ontleding van het zout in de hitte ontstaan, werd op de volgende wijze uitgevoerd. In een glazen kolfje van 30— 50 C.C, inhoud, werd on- geveer 15—2 gram op 90° C. gedroogd kaliumchlorochro- maat gebracht. Daarop werd het verbonden met een toestel, die een voortdurenden stroom droog koolzuur kon leveren. Nu eens werd de verhitting uitgevoerd zonder dat van de ontwekene gassen of dampen rekening werd gehouden, en een andermaal werd, om de ontleding zooveel mogelijk op den voet te kunnen volgen, het kolfje aan de andere zijde verbonden met twee WeBer’sche bolbuizen, bevattende een overmaat van kaliumiodiedoplossing; het uiteinde der tweede bolbuis was weder verbonden met eene ontwikkelingsbuis, die gemakkelijk onder eene klok met sterke kaliloog, staande in een bak met hetzelfde vocht, kon worden gebracht. Nadat de toestel met koolzuur was gevuld, werd de klok boven de opening der ontwikkelingsbuis geplaatst en met de verhitting begonnen, terwijl steeds een langzame stroom koolzuur werd doorgeleid. De verhitting werd nu zoolang voortgezet, totdat de dunne laagjes gesmolten zout, die zich langs den binnenwand van het kolfje hadden verspreid, don- kerrood gloeiend waren geweest en zich geene gasbelletjes meer daaruit ontwikkelden. Daarna liet men het kolfje langzaam bekoelen en werd steeds koolzuur doorgeleid, om de laatste hoeveelheden ontwikkeld gas weg te voeren. Bij het begin der verhitting ontwikkelde zich korten tijd een bruingeel gas, damp van chromylchloried met chloor- gas gemengd. De aanwezigheid van het eerste kon worden aangetoond, doordien het gas in de Weser’sche bolbuizen aanleiding gaf tot eene zeer geringe hoeveelheid chroom- zuur kalium, die in baryumchromaat kon worden omgezet. (429) Na weinige oogenblikken was echter de bruinachtig gele kleur van het ontwijkende gas verdwenen. Het is niet zeker aan te geven, waarom deze kleine hoe- veelheid chromylehloried zich slechts in het begin vormt; misschien moet het worden toegeschreven aan een spoor van zoutzuur, dat, niettegenstaande het drogen van het fijn- gepoederde zout, hardnekkig aan de kristalmassa blijft hech- ten *) en bij verhitting aanleiding zou kunnen geven tot de volgende omzetting : CrOs< gj + 2 HOL = Cr0, Cl; + HO + KOI Het verdere beloop der reactie is gemakkelijk verstaan- baar. Door de weging van het kolfje vóór en na de proef kan het gewichtsverlies worden bepaald. Im de bolappara- raten verzamelt zich eene hoeveelheid iodium, aequivalent aan de hoeveelheid uitgedreven chloor; in de glazen klok verzamelt zich zuurstof en het in ’t kolfje teruggeblevene stelt ons in staat om te bepalen, welke verbindingen zijn teruggebleven en welke de onderlinge verhouding daarvan is. Zie hier nu de uitkomsten van een paar der best gelukte quantitatieve analysen, op die wijze verricht: A. 1) 1.6540 gr. chlorochromaat verloren 0.2332 gr. aan gewicht. Van het gewichtsverlies (14.1 pCt) was, naar de hoe- veelheid iodium, die was vrij geworden (0.5624 gr.), 0.1571 gr. chloor = 9.5 pCt. en alzoo 0.0761 gr. zuurstof = 4.5 pCt. #) 2) Uit dezelfde hoeveelheid zout werd gevormd 0.3440 gr. Cr, 03 = 20.8 pCt. *) Ik herinner hier, dat kaliumchloroehromaat niet zonder ontleding uit water kan worden omgekristalliseerd. 4) De hoeveelheid afgescheiden zuurstof werd niet door meting van het volumen bepaald; het was mij, bij het opvangen van het gas voor- namelijk te doen, om de aanwezigheid daarvan bepaald aan te toonen. Naar het volumen gas te rekenen verkreeg ik 3.5 pCt. O in plaats van 4,5 pCt. Het ontbrekende mag wel aan absorptie in de gebezigde kali worden toegeschreven. (430) 3) Uit het residu werd verkregen 0.7013 gr. AgCl =0.1736 gr. Cl—= 10.5 pCt. B. 1) 2.0670 gr, chlorochromaat verloren 0.8248 gr. aan gewicht. Van het gewichtsverlies (15.7 pCt.) was, naar de hoe- veelheid vrij geworden iodium te rekenen (0.7830 gr), 0.2189 gr. chloor = (10.6 pCt.) en alzoo 0.1059 gr. zuur- stof (5.1 pCt.) 2) Uit dezelfde hoeveelheid werd verkregen 0.4560 gr. Cr, Og = 22.1 pOt. 3) Uit het residu werd verkregen 0.7684 gr. Ag Cl 0.1901 gr Cl 02 pC Hieruit berekent men de volgende formule van ontleding. K° 4 (c: Os» Crs O5 10.5 » Cl in het résidu Analyse B: Gewichtsverlies 15.7 pCt. Î hen B 6 22sl » Cr; Os 9.2 » Cl in het résidu Ter bevestiging van de formule mag nog strekken, dat ik eenige malen eene zekere hoeveelheid van het chlorochromaat in buizen van hard glas met afleidingsbuis, hetzij in de lucht (431) hetzij in koolzuur heb verhit, het residu met water heb uit- getrokken en na filtratie het vocht aan vrijwillige verdam- ping heb blootgesteld. Daarbij werd eerst kaliumdichromaat en later kaliumchloried afgescheiden; slechts één enkele maal was van eene gele uitbloemende massa (kaliumchromaat) iets te bespeuren, waarschijnlijk een gevolg van te lange en hevige verhitting. Het verhitten van kaliumchlorochromaat in opene por- celeinen kroezen voert tot eenigzins afwijkende uitkomsten, vooral wanneer de ontleding wat lang wordt voortgezet. Bij dikke lagen kan de ontleding niet snel voortgaan, en daar- entegen komen als storende invloeden vooral in aanmer- king: 10, vervluchtiging van chloorkalium; 2. ontleding van kaliumdichromaat 2 K,Crs0, —= 2K,Cr0, + Cry O3 + O3 en; 39. vorming van kaliumchromaat door de wisselwerking van chloorkalium, chroomoxyd, zuurstof en uit de vlamgas- sen afkomstigen waterdamp (Cra O3 +4 KCl +42 H,0O 4 Og= 2Cr0,K, + 4 HCI) *). In de boven aangehaalde verhandeling van SrreNa wordt ook melding gemaakt van de ontdekking van het kalium- fluochromaat en van de ontleding, die dit zout bij verhit- ting in glazen en platina toestellen ondergaat. STRENG vond, op een spoor hygroscopisch water na, de samenstelling van het fluochromaat geheel overeenkomstig met die van het chlorochromaat. Hij komt tot het resul- taat, dat zich bij verhitting van het droge zout in een van de lucht afgesloten platinatoestel, fluorgas moet ontwikke- len. Proeven in een glazen retort gaven hem eerst zuur- stof en later fluorsilicium. Of daarbij aanvankelijk nevens zuurstof ook fluor in vrijheid wordt gesteld, laat hij voor- loopig in het midden. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat de wijze waarop %) Ik heb mij overtuigd, dat bij gloeiing van chroomoxyd met chloor- kalium in een open porceleinen kroes boven de gasvlam, al spoedig zeer merkbare hoeveelheden kaliumchromaat worden gevormd. (432 ) zich het fluochromaat ontleedt, geheel analoog is aan die waarop zich het chlorochromaat gedraagt. Ik vind voor dat vermoeden een steun in de uitkomsten, die door StrreNe zelf ten aanzien van het verlies bij gloeiing en van het fluorgehalte in het residu worden medegedeeld. Hij vond voor het eerste, al naarmate de verhitting kor- ter of langer werd voortgezet, in 8 proeven 7.56—11.17 pCt. gewichtsverlies en in het residu in 4 proeven 4.0, 5.51, 6.40 en 7.62 pCt. fluor. Neemt men als ontledingsformule aan: 4 (c: Op} — Or,0, Ka + Or 03 + 2KEI + Flo + 0, dan berekent men als gewichtsverlies (Oy + Fl) 11.0 pCt. en als fluorgehalte van het residu 6.02 pCt. Een paar voorloopige proeven, door mijzelf genomen ten aanzien van het gloeiverlies, bevestigen de opgaven van STRENG (Ik verkreeg in gedekte platinakroezen een gewichts- verlies van 10.1—10.7 pCt). De afwijkingen, die tusschen de verkregen en de berekende cijfers worden waargenomen, laten zich gemakkelijk daardoor verklaren, dat de verhitting of te kort of te lang heeft geduurd. Bj te langdurige verhitting toch kan het gloeiverlies toenemen door ver- vluchtiging van fluorkalium. Merkwaardig is het, dat men (SrreNa heeft dit reeds op- gemerkt) in de ontleding van droog kaliumfluochromaat een middel heeft, om zich droog fluorgas (nevens zuurstof) te bereiden en dat nog niemand verder er aan heeft gedacht, om deze reactie te bezigen tot het bereiden van fluor of tot het bestudeeren van de werking, die fluor op oplossingen van alcaliën uitoefent. Delft, 26 Maart 1886, PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Zaterdag 29 Mei 1886. Tegenwoordig de Heeren: Buys Barror, Voorzitter, ZEEMAN, Prace, Srokvis, BenreNs, Mac Grrravry, Husrecur, Bruren DE LA Rrvière, Murper, vaN “rt Horr, Barnr, HoOFFMANN, Koster, ZAAIER, SuriINGaAR, Hoek, Mrcmaöris, BieRENs DE Haan, ScHors, vAN Driesen, BosscHA, VAN DE SANDE BAKHUY- ZEN, VAN BEMMELEN, FRANCHIMONT, Forster, PEKELHARING, ScuHoure, Ruke, A. C. OunrmanNs Jr, ENGELMANN, KortEwee, Dorpers, RauweNHorr en C. A. J. A. Oupemans, Secretaris. — Het Proces-Verbaal der vorige vergadering wordt, be- houdens eene kleine wijziging in de redactie, goedgekeurd. — Worden gelezen Brieven van Dankzegging voor ont- vangen werken der Akademie van de navolgenden: 19%. G. J. W. Bremer, Secretaris van het Bataafsch Ge- nootschap der proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam, 27 April 1886; 20. van NaAAMeN, Secretaris der Overijssel- sche Vereeniging tot ontwikkeling van provinciale welvaart te Zwolle, Mei 1886; 30. A. Laueere, Secretaris der Société entomologique de Belgique te Brussel, 15 Mei 1886; 40, den Directeur van het Observatoire royal te Brussel, 20 Mei 1886; 50. B. Revusens, Bibliothecaris der Université catholique te Leuven, 12 Mei 1886; 60. P. Wirvems, Leuven, 15 Mei 1886; (484) 70, P. J. van Berepen, Leuven, 14 Mei 1886; 80. P. L. ScLaAreRr, Secretaris der zoological Society te Londen, 17 Mei 1886; 90, den Directeur van het hydrographic Department te Londen, 18 Mei 1886; 100. R. Owen, Londen, 20 Mei 1886; 110. W.H. M. Curisrie, Directeur van het royal Observatory te Greenwich, 17 Mei 1886; 120. H. Warre, Bibliothecaris der Cambridge philosophical Society te Cam- bridge, 18 Mei 1886; 130. W. Tromson, Glasgow, 17 Mei 1886; 14°. C. Prazzi Suyrn, Directeur van het royal Ob- servatory te Edinburg, 22 April 1886; 150. W. HK. Hoyze, Bibliothecaris der royal physical Society te Edinburg, 17 Mei 1886; 160, den Bibliothecaris der royal Dublin Society te Dublin, 18 Mei 1886; 170. Curtius, Secretaris der kön. Akademie der Wissenschaften te Berlijn, 26 Mei 1886; 180. Lurner, Directeur der kön. Universitäts-Sternwarte te Koningsbergen, 24 Mei 1886; 190. B. Winpscueip, Leipzig, 25 Mei 1886; 200. H. Kreurz, Bibliotheearis der kön. Stern- warte te Kiel, 26 Mei 1886; 21°. Borora, Secretaris der Société khédiviale de Géographie te Cairo, 20 April 1886; 220. L. Crurs, Directeur van het Observatoire impérial te Rio Janeiro, 24 April 1886; 230. O. Dorerinag, Voorzitter der Academia nacional de Ciencias te Cordoba, 30 April 1886; aangenomen voor bericht. — Voorts Brieven ten geleide van boekgeschenken van de navolgenden: 10. het Ministerie van Binnenlandsche Zaken te ’s Gra- venhage, 28 April 1886; 20. G. H. Fereuson, ’s Graven- hage, 30 April 1886; 30. A. Krurver, Secretaris der Maat- schappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1886; 40, den Directeur van het Institut royal géologique te Bu- dapest, 6 Mei 1886; 50. E. Feraora, Secretaris der R. Ac- cademia delle Scienze fisiche e matematiche te Napels, 15 April 1886; 60. G. Srorm, Secretaris der videnskabs-Sels- kabet te Christianta, 31 Maart 1886; 7. den Directeur van het Musée publie te Moscou, 26 Maart 1886; waarop het gewone besluit valt van schriftelijke dankbetuiging en plaat- sing in de Boekerij. (435 ) — Tot de ingekomen stukken behooren: 10. Twee missiven van den Minister van Staat en van Binnenlandsche Zaken (28 April en 14 Mei 1886), de ken- nisgeving behelzend, dat het 4. M. den Koning behaagde, de benoemingen goed te keuren van den Heer C. H. D. Buys Barror tot Voorzitter, den Heer J. D. vaN peR Waars tot Onder-Voorzitter der Natuurkundige Afdeeling, en van de Heeren C. A. PererHamiNe te Utrecht, P. H. ScHoure te Groningen en J. Forster te Amsterdam tot gewone; de Heeren R. Cravsius te Bonn en CQ. GeGeENBAUR te Heidel- berg tot buitenlandsche, en de Heeren J. P. vaN DER Stok te Batavia en B. Fennema te Buitenzorg tot correspondee- rende leden der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. 20, Brieven van de Heeren PeKELHARING, SCHOUTE, FORSTER en Crausius, waarin zij, dank zeggend voor de hun ten deel gevallen onderscheiding, verklaren, het lidmaatschap der Aka- demie aan te nemen. Naar aanleiding dezer kennisgeving, worden de eerstge- noemde drie heeren de vergaderzaal binnengeleid door de Heeren vaN ‘tr Horr en Hoek, en door den Voorzitter ver- welkomd. 30, Hene missive van den Heer C. J. Koor, thans te Pisa, vroeger ingenieur van ’shijks Waterstaat in Nederland, ter begeleiding eener verhandeling: » Sur la répartition des vites- ses parmi les molécules d'un gaz’, welke hij in de werken der Akademie wenscht opgenomen te zien. De Voorzitter benoemd tot rapporteurs over dien arbeid de Heeren vaN pER Waars en LORENTZ. Aan deze Heeren, niet ter Verga- dering tegenwoordig, zal van hunne benoeming kennis wor- den gegeven. 40, Hene missive van den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken (16 Mei 1886), waarin Z.E,, terugkomende op een schrijven der Afdeeling van 7 Februari 1874, NO. 10, waarin de wenschelijkheid betoogd werd om eene nieuwe geologische kaart van Nederland, op grooter schaal dan de eerste, uitverkochte, te doen bewerken — verklaart, deze aangelegenheid thans in overweging te wil- len nemen, en mitsdien de Afdeeling verzoekt 4E. te die- (436 ) nen van advies. De Minister wenscht bepaaldelijk te ver= nemen, waarin de aan te brengen verbeteringen behooren te bestaan; aan wie de bewerking ware toe te vertrouwen; op welke wijze zij zoude geschieden; op welke schaal de kaart vervaardigd zou moeten worden, met het oog : zoowel op de voorhanden topographische kaarten als op de aan- sluiting met de kaarten van naburige rijken ; welke kosten aan de onderneming verbonden en hoeveel tijd daarmede gemoeid zoude zijn. — Tevens ontving de Minister gaarne een kritisch overzicht van de methode en de uitkomsten der bewerking van de geologische kaarten van Duitschland en België. De Voorzitter, die de belangrijkheid en den omvang der vragen in het licht stelt, acht het wenschelijk, allereerst eene Commissie te benoemen, aan welke de taak wordt op- gedragen: niet om nu reeds een concept-antwoord aan den Minister gereed te maken, maar wél de Afdeeling omtrent het te geven antwoord voor te lichten, wellicht ook den weg te wijzen om tot een juist antwoord op sommige inge- wikkelde vragen te geraken. — Dit denkbeeld wordt door den Heer Dorpers ondersteund en door de Vergadering goed- gekeurd. De Voorzitter wenscht de aldus omschreven taak alsnu toevertrouwd te zien aan de Heeren BernreNs, MARTIN en VERLOREN, en hun verlof te geven, zoo zij zulks mochten verlangen, zich met nog twee andere leden der Afdeeling in verbinding te stellen. De Heer BrnreNs neemt de opdracht aan. Aan de beide andere Heeren, niet ter vergadering te- genwoordig, zal van hpnne benoeming kennis worden ge- geven. 50, Een brief van Heeren Directeuren van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem (24 April 1886), ter begeleiding van een exemplaar der »Liste alphabétique de la correspondance de CurisrraaN HuyeeNs qui sera publiée par la Société hollandaise des Sciences de Harlem”. In dien brief wordt gewezen op het voorbericht der brochure, waarin de aard der bemoeiing van heeren Directeuren ten opzichte van de uitgave van Huvyeers werken, naar hunne meening, meer overeenkomstig hunne bedoeling wordt uitgedrukt dan (437) het geval is geweest in het Verslag van den Staat en de Werkzaamheden der Akademie, in het vorige jaar aan den Koning aangeboden en opgenomen in het onlangs verschenen Jaarboek van 1885. De inhoud van dezen brief zal een on- derwerp van beraadslaging uitmaken in de bestuursverga- dering der Akademie op 19 Juni ek. en de Afdeeling in eene buitengewone Vergadering op 26 Juni e.k. bekend worden gemaakt met de beschouwingen bij die gelegenheid gevoerd, en gelegenheid bebben eene beslissing te nemen. — De Voorzitter deelt mede, dat in de Vereenigde Zit- ting der Afdeelingen op 24 April jl. besloten is, aan de Natuurkundige Afdeeling de beslissing te laten ten opzichte van het afvaardigen van eenig lid der Akademie naar het congrès d'hydrologie et de climatologie te Biarritz. De Akademie kan niet verder gaan dan hem, die dit congres zou wenschen bij te wonen, een brief van introductie meê te geven. Op de vraag of nu reeds een der aanwezigen zich bereid verklaart de Akademie op het congres te vertegen- woordigen, wordt geen antwoord vernomen. — De Secretaris wenscht dat de Voorzitter, evenals vroeger onder dergelijke omstandigheden, eene Commissie benoeme, waaraan het opstellen van een brief aan den Hoogleeraar VAN BENEDEN, bij gelegenheid der viering van zijne 50-jarige ambtsvervulling op 20 Juni e. k., worde opgedragen. Daar tegen het inwilligen van dit verzoek geen bezwaren worden vernomen, noodigt de Voorzitter de Heeren ENGELMANN, Hurrecurt en HorrmanN uit, zich met de samenstelling van een dusdanig adres te belasten. Deze heeren, allen tegen- woordig, nemen die opdracht aan. — Aan de orde is het advies der Commissie voor Stan- daardmeter en -kilogram ten opzichte van het antwoord, te richten tot ZB. den Minister van Koloniën, op Z.E.'s mis- sive van 19 Maart 1886, NV. 38. — De Commissie advi- seert op gronden, in haar adres breedvoerig toegelicht : »aan den Minister van Koloniën de brieven en bescheiden, ter (438) kennisse der Afdeeling gebracht, terug te zenden met het bericht, dat, naar het gevoelen der Afdeeling, de nauwge- zette wegingen, door den Hoogleeraar J. A. ©. OuprMaxs verricht, eene verificatie der voor Indië bestemde gewichts- stukken, van wege de Commissie voor Standaardmeter en -kilogram, overbodig maken.” Deze conclusie wordt goedgekeurd en den Secretaris mits- dien opgedragen, den Minister in bovenbedoelden zin te antwoorden, — De Heer BerurenNs vestigt de aandacht op het feit, dat er personen bestaan, en hijzelf behoort tot dit aantal, die òf de geur van bloemen, voor anderen zeer goed waarneem- baar, niet gewaar worden; òf geuren aan bloemen ontdek- ken, door anderen reukeloos genoemd; òf bij hunne verge- lijking van zulke geuren met die van andere bloemen, zeer aanzienlijk afwijken van de meening, die daaromtrent als de heerschende beschouwd kan worden. Hij licht een en ander met medegebrachte voorwerpen toe. — De juistheid der ver- gelijking van het beschreven verschijnsel met het daltonisme, wordt door den Heer Dorpers bestreden, hoewel hij de wen- schelijkheid toegeeft, dat de oorzaak der besproken afwij- kingen nader worde onderzocht. — De Heer vaN DE SANDE BAKHUYZEN spreekt over de oorzaak der persoonlijke fouten bij het waarnemen van door- gangen van sterren, en meent die gevonden te hebben in de meerdere of mindere helderheid dezer hemellichamen, m. a. w. in den korter tijd, noodig om een sterker, en den langer tijd, noodig om een zwakker stralende ster te onder- scheiden. Hij beschrijft verder het werktuig, door hem ge- bruikt om de juistheid zijner opvatting proefondervindelijk te staven. — De voordracht lokt eene discussie uit tusschen den Spreker en de Heeren Dorpers en Buys Barror, van welke de eerste eenigen twijfel voedt aangaande de identiteit der waarnemingen, bij den doorgang van sterren aan den hemel, en bij het vallen van een scherm vóór een kunst- lieht verricht, en het recht dat men dus heeft om de ge- eer (439 ) volgtrekkingen, afgeleid uit laatstgenoemde proeven, van kracht te verklaren ten opzichte der verschijnselen aan den hemel. — Na eene repliek van den Spreker verklaart de Heer Doxpers zich bereid, over de zaak na te denken en zijne bevinding later mede te deelen. — De Heer Scmors biedt voor de boekerij der Akademie aan: Waterbouwkunde 4° deel, 2e gedeelte, 1° Aflevering. — Daar er verder niets te verhandelen is, wordt de ver- gadering gesloten. RAPPORT DER COMMISSIE VOOR STANDAARDMETER EN -KILOGRAM. (Uitgebracht in de Vergadering van 29 Mei 1886). Ce me In zijnen brief van 19 Maart 11, lett. F‚ NO. 38, deelt de Minister van Koloniën aan de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, afdeeling Natuurkunde, mede, dat in het begin van het jaar 1884 de Indische Regeering eenige standaardgewichten voor den dienst van het ijkwezen al- daar, ter herstelling en verificatie, naar Nederland heeft gezonden en tevens het verzoek heeft gedaan om een nauw- keurig geverifieerd stel gouden of platina milligramgewichten te mogen ontvangen ter vervanging van het in 1867 uit- gezonden en door de Commissie voor Standaardmeter en -Kilogram geverifieerde stel, dat, van aluminium vervaar- digd, gebleken is niet tegen de nadeelige invloeden van het Indisch klimaat bestand te zijn. De Minister bericht dat, tot een en ander, ons medelid Dr. J. A. C. OupreMmars, op het verzoek van Zijne Excel- lentie, zijne gewaardeerde tusschenkomst heeft verleend en de voor Indië verlangde voorwerpen in gereedheid heeft ge- bracht. In verband met een vroeger door den toenmaligen Minister van Koloniën te kennen gegeven voornemen, om de verificatie der gewichtstukken op te dragen aan de Com- missie voor Standaardmeter en -Kilogram, opperde Dr. Oupr- MANs de vraag of eene verificatie, na de door hem verrichte wegingen, nog wel noodig was, en stelde hij aan den Minis- (441 ) ter voor, hierover het gevoelen van de Akademische Com- missie zelve in te winnen. Overeenkomstig dit voorstel worden door den Minister aan de afdeeling Natuurkunde de over deze zaak gewisselde regeeringsstukken, benevens het uitvoerige verslag van Dr. Oupremans over zijne wegin- gen overgelegd. Uwe Commissie heeft met belangstelling kennis genomen van de omvangrijke en nauwkeurige wegingen, welke ons medelid heeft verricht om op de meest volledige wijze zich te kwijten van de taak, welke de Minister van Koloniën hem had opgedragen. Het is haar uit het verslag van Dr. Ouprmans gebleken, dat deze het Indische standaard- kilogram NO. 4 heeft vergeleken bij de standaardkilogram- men NO. 5 en NO, 7, behoorende: het eerstgenoemde aan het physisch kabinet der Universiteit te Utrecht, het tweede aan het physisch kabinet der Universiteit te Amsterdam, alsmede met het kilogram P“, berustende in de afdeeling Meten en Wegen der polytechnische School te Delft. De standaarden NO. 5 en NO. 7 zijn in 1857, met NO. 4 en nog vier andere, onder toezicht van Prof. SramkarT vervaar- digd en door wijlen dit ons medelid en twee andere leden der Commissie, LoBarroen OupeMANs, met den platinastandaard vergeleken, welke vergelijking in 1881 werd herhaald. Het- zelfde was het geval met het kilogram P”. Ofschoon de herleiding van het gewicht van den standaard NO. 4 tot dat van het platinakilogram, naar gelang zij ge- schiedt door tusschenkomst der vergelijkingen met NO. 5 en N°. 7, of door tusschenkomst der vergelijkingen met P', tot uitkomsten leidt, welker verschil grooter is dan de waar- schijnlijke grens der nauwkeurigheid, welke de wegingen van Prof. OupeMmars toelaten, is dit verschil noch voor het iijjk- wezen, uoch zelfs voor de hoogste eischen van wetenschap- pelijke toepassing van eenig belang te achten. Het bedraagt 1,7 milligram en met zeer hoogen graad van waarschijn- lijkheid moet het toegeschreven worden aan eene voortdu- rende langzame gewichtsvermindering, welke het kilogram P" ondergaat. De zoo zorgvuldige wegingen, door ons medelid Oupemans, VEESL. EN MEDED, AFD. NATUURK. 3΀ REEKS. DEEL II. 29 1 En " d Zi h „ t d ‘ EEE RTR eg Raa - - . Tante LJ Cn PAGET TIEN EEE (442 ) verricht, zoowel die ter verificatie van het standaardgewicht N°, 4, als die ter bepaling van het gewicht van de stukken voor het ijkwezen, acht de Commissie meer dan voldoende om de juiste waarde dier stukken met wetenschappelijke nauwkeurigheid vast te stellen. Eene herhaling daarvan schijnt haar doelloos en zij heeft mitsdien de eer aan Uwe Afdeeling te adviseeren: »aan den Minister van Koloniën de brieven en bescheiden, welke Z.E. haar deed toekomen, terug te zenden, met het bericht dat, naar het gevoelen der Af- deeling, de nauwgezette wegingen, door Prof. J. A. OC. Ov- DEMANS verricht, eene verificatie der voor Indië bestemde gewichtsstukken, van wege de Commissie voor Standaard- meter en -kilogram, overbodig maken.” De Commissie van Standaardmeter en kilogram, J. BOSSCHA. J. A. C. OUDEMANS. A. D. van RIEMSDIJK. H. G. van pe SANDE BAKHUYZEN. el OVERZICHT VAN DE _BOEKEN, KAARTEN, PENNINGEN, ENZ, OVERZICHT VAN DE BOEKEN, KAARTEN, PENNINGEN, ENZ, INGEKOMEN BIJ DE KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN TE AMSTERDAM. VAN APRIL 1885 TOT EN MET MAART 1886, AMSTERDAM, JOHANNES MÜLLER 1886 * EEDE ZE MT BOEK WERKEN DOOR DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN EN AANGEKOCHT. 1885-1886. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND APRIL 1885. NED: BRL AAN D: J. Six. De Gorgone. Amstelodami 1885. 40. Bijdragen van het Statistisch Instituut. 1885. NO, 1. 80, Archives Néerlandaises des sciences exactes et naturel- les, publiées par la Société Hollandaise des sciences à Harlem. 1884. Tome XIX. Lavr. 4—5. 80. Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maat- schappij ter bevordering vau nijverheid. Haarlem 1885. 4e Reeks. Deel IX. Afl. 2. 80, 9de Jaarverslag omtrent het Zoölogisch Station der Ne- derlandsche dierkundige Vereeniging, uitgebracht door BOEKGESCH. DER KON. SKAD VAN WETENSCIH 1 vm ae sar an a Et tE ak En EL de Commissie in de gewone huishoudelijke vergade- ring gehouden te Utrecht, 22 November 1884. Lei- den 1885. 80. R. Stssinen. Metingen over de elliptische polarisatie van het licht. Leiden 1885. Proefschrift. 80. Annales de l'Ecole polytechnique de Delft. Leide 1885. 2e Livr. 40. Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheid- kunde. 's Gravenhage 1885. 3de Reeks. Deel LI. St. 4. 80. Beschouwingen over eenige rivieren, waaronder Neder- landsche, in verband met de handels- en scheep vaart- belangen, en met enkele vraagstukken die in de laatste jaren zijn voorgekomen, door J.G. W. Finse. 'sGra- venhage 1885. 2de Gedeelte. 40, (Uitgegeven door het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid). M. F. A. G. CaurBerr. Annales de la typographie Néer- landaise au XVe siècle. la Haye 1878—1884. Sup- plément 1—2. 80, Tijdschrift voor kadaster en landmeetkunde, onder re- dactie van J. Boer Han. Utrecht 1885. N°, 1. 80. P. P. C. Hork. Beiträge zur Kenntniss der Anatomie der Cirripedien. 89. (Overgedrukt uit het Tijdschrift der Nederl. dierkun- dige Vereeniging. Deel VI). Statistiek van het Koninkrijk der Nederlanden. Nieuwe Serie. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voor- naamste handelsartikelen gedurende de maand Januari 1885. ’s Gravenhage 1885. fol. Menko ree Een en Verzamelingstabellen der waterhoogten langs de kusten van de Noordzee, Zuiderzee en de Nederlandsche ri- vieren, waargenomen in de maand October 1884, fol. Verzamelingstabel der waterhoogten volgens de bladen der zelfregistreerende peilschalen, waargenomen in de maand October 1884. fol. BELGIË. Bulletin de l'Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1885. 3e Série. Tome IX. N°, 2, 80. Bulletin de l'Académie royale de médecine de Belgique. Bruxelles 1885. 3° Série. Tome XIX. N°. 2, 80. Bulletin du Musée royal d'histoire naturelle de Belgi- que. Bruxelles 1884. Tome III. N°, 2, 80, EeRATCNEE RelJ.K: Comptes rendus des séances de l'Académie des sciences. Paris 1885. Tome CO. NO, 8—11. 40. Bulletin de l'Académie de médecine. Paris 1885. 2e Série. Tome XIV. N°, 8—11. 80. Bulletin de la Société mathématique de France. Paris 1884—1885. Tome XII. N°. 6. Tome XIII. N°. N°, 1—2. 80, Journal d’hygiène. Paris 1885. 11e Année. Vol. X. NO, 441 —444, 40, Berrnevor. Les origines de l'alchimie. Paris 1885. 80. 1* en ne A. Lreereure. Louis XIV et Strasbourg. Essai sur la politique de la France en Alsace d'après des docu- ments officiels et inédits. Paris 1884. 4e Edition. 80. A. LereBvre. Action de l'huile pour calmer les vagues de la mer et dérider la surface des eaux. 80. GROOT BRITTANNIË EN IERLAND. Monthly notices of the Royal astronomical Society. London 1884. Vol. XLV. NO. 4. 80, Proceedings of the Royal geographical Society. Lon- don 1885. New Series. Vol. VII. N°. 3. 80. Medico-chirurgical Transactions, published by the Royal medical and chirurgical Society. London 1884. Vol. LXVIL. 80. 3 Report on the scientific results of the voyage of H. M. 8. Challenger during the years 1878 —76. London 1884. Zoology. Vol. XL 4, Rousdon Observatory, Devon. Meteorological Observa- tions for the year 1884, made under the superin- tendence of Curugerr E. Peek. London 1885. 42. Proceedings of the Philosophical Society. Glasgow 1884. Vol: XV. 89. Records of the tercentenary festival of the University of Edinburgh celebrated in April 1884. Edinburgh 1885. 40, Address to the students of the University of Edinburgh by Sir ArexANDER GRraNT delivered on 28 October 1884, Edinburgh 1884. 4, DK at nanne en Proceedings of the Royal physical Society. Edinburgh 1884. Vol. VIII. Part 1. 80. OOSTENRIJK. — HONGARIJE. Denkschriften der Kais. Akademie der Wissenschaften. Wien 1883. Mathematisch-naturwissenschaftliche Clas- se. Band XLVII. 4C. Inhoud: Braven. Die Zweiflügler des kaiserlichen Museums zu Wien. ILL. Systematische Studien auf Grundlage der Dipteren-Larven nebst einer Zusammenstellung von Beispielen aus der Literatur über dieselben und Beschreibung never Formen. ErtiNGsHauseN. Beiträge zur Kenntniss der Tertiärflora Australien’s. OrrPorzer. Tafeln für den Planeten (85) Coneordia. Hocnsterter. Die neuesten Gräberfunde von Watsch und St: Mar- garethen in Krain und der Culturkreis der Hallstätter-Periode. STEINDACHNER und DöperreIN. Beiträge zur Kenntniss der Fische Japan’s. 1. Orporzer. Tafein zur Berechnung der Mondesfinsternisse. Neumayr. Ueber klimatische Zonen während der Jura- und Krei- dezeit. Escuericu. Weber die Gemeiusamkeit particulärer Integrale bei zwel linearen Differentialgleichungen. Anton. Definitive Bahnbestimmung und Ephemeriden für den Pla- Pm neten 1 54 Bertha. Worrscewicz. Bahnbestimmung des Planeten 0 Isabella. Mn Denkschriften der Kais. Akademie der Wissenschaften. Wien 1884, Philosophisch-historische Classe. Band XXXIV. 40. Inhoud: Prizmarer. Nachrichten aus der Geschichte der nördlichen Thsíi. Mikrosrom. Geschichte der Lautbezeichnung im Bulgarischen. Prizmaier. Die Gottesmenschen und Skopzen in Russland. Mikrosicu. Die türkischen Klemente in den Südost- und Osteuro- paischen Sprachen. En TRE RS SN EE TEE asch tr tt tT Ee MT mt £ GirrBaver. Die Ueberreste griechischer Tachygraphie 1m Codex Vaticanus Graecus 1809, 2ter Fascikel. Sitzungsberichte der Kais. Akademie der Wissenschaf- ten. Wien 1883—1884. Mathematisch-naturwissen- schaftliehe Classe. Lster Abth. Band LXXXVIII. Heft 1—5. Band LXXXIX., Heft 1-5. 2te Abth. Band LXXXVIII. Heft 15. Band XXXIX: HefpmiSSSn Ábth. Band LXXXVII. Heft 4 5. Band LXXXVIII. Heft 1 —5. Band, LXXXIX. Heft 1-—2:86 Sitzungsberichte der Kais. Akademie der Wissenschaften. Wien 1883--1884. Philosophisch-historische Classe. Band CIV—CVI. 80. Archiv für Oesterreichische Geschichte. herausgegeben von der Kais. Akademie der Wissenschaften. Wien 1883 —1884. Band LXV. 80. Fontes rerum Austriacarum. Oesterreichische Geschichts- Quellen. Wien 1883. 2te Abth. Diplomataria et acta. Band XLIII. 80. Almanach der Kais. Akademie der Wissenschaften. Wien 1884. Jahrg. 34. 80, Mittheilungen des Historischen Vereins für Steiermark. Graz 1884. Heft 32, 80. Beiträge zur Kunde Steiermärkischer Geschichtsquellen, herausgegeben vom Historischen Vereine für Steier- mark. Graz 1884. Jahrg. 20. 80. DU. Lb THS:0 He nAr Na: Ergebnisse der Beobachtungsstationen an den deutschen Küsten über die physikalischen Eigenschaften der EE Ostsee und Nordsee und die Fischerei. Berlin 1885. Jahrg. 1884. Heft 1—8. 4°, Obl. Abhandlungen aus dem Gebiete der Naturwissenschaften, herausgegeben vom Naturwissenschaftlichen Verein. Hamburg 1884. Band VIII Heft 1—3. 4, Inhoud: H. SrreBer. Die Ruinen von Cempoallan im Staate Veracruz. Mittheilungen über die Totonaken der Jeztzeit. Ruinen aus der Misantla Gegend. J. G. Fischer. Herpetologische Bemerkungen. H. Krüss. Eine neue Form des Bunsen-Photometers. J. Kiessrine. Nebelglüh-A pparat. G. Prerrer. Die Cephalopoden des Hamburger Naturhistorischen Museums. KiRCHENPAUER. Nordische Gattungen und Arten von Sertulariden. Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1885. Jahrg. 8. NO, 189 —190. 8%. DMB Se HBA ND: Bulletin de la Société Vaudoise des sciences naturelles. Lausanne 1885. 2e Série. Vol. XX. NC. 91. 80, jad ved B Gre OS Atti della Reale Accademia dei Lincei. Roma 1885. Serie 4. Rendiconti. Vol. I. Fasc. 5—6. 80. Breve storia della Accademia dei Lincei scritta da _ D. Carurrr. Roma 1883. 80. Atti della R. Accademia delle scienze, Torino 1884, MOE X. Disp. 2; BP, mmm hee mn ae BDT ZT he ee en Mk SN vr Er U Or ted nn SPANJE EN PORTUGAL. Congrès international d’anthropologie et d’archéologie préhistoriques. Compte-rendu de la 8 session à Buda- pest 1876. Vol. IL. et Compte rendu de la 9e Session à Lisbonne 1880. Budapest 1877 et Lisbonne 1884. 80. Congresso international de Americanistas. Actas de la 42 reunion, Madrid 1881, Madrid 1883—1884. Tomo ESES ZWEDEN EN NOORWEGEN. Kongliga Svenska vetenskaps-Akademiens Handlingar. Stockholm 1881-1882. XVIII—-XIX. 40. Inhoud, Bandet XVIII: R. RuBeNson. Catalogue des auroles boréales observées en Suède depuis le XVIme siècle jusqu'à année 1877 y comprise. O. Heer. Nachträge zur fossilen Flora Grönlands. Fr. W. Mäkrin. Coleoptera insamlade under den Nordenskiöldska expeditionen 1875 pä nägra oar vid Norges nordvestkust, pä Novaja Semlja oeh on Waigatsch samt vid Jenisej i Sibirien. P. T. Curve. On some new and little known diatoms. G. Diner. Sur les intégrales définies des fonctions d'une variable complex. A. G. Narmorst. Mémoire sur quelques traces d'animaux sans vertèbres etc. et de leur portée paléontologique. Bandet XIX: A. G. Narmorsr. Om aftryck af medusor i Sveriges kambriska lager. E. Epvunrp. Sur la résistanee électrique du vide. T. TurvBere. Studien über den Bau und das Wachsthum des Hummerpanzers und der Molluskenschalen. A. Gos. On the reticularian Rhizopoda of the Caribbean Sea. P. O. Cum. Aumivinmus. Reeensio critica Lepidopterum Musci Ludovicae Ulricae, quae descripsit Carolus a Linné, Wa ED Ofversigt af Kongl. vetenskaps-Akademiens törhandlin- gar. Stockholm 1881-1884. Arg. 38 —40 80, Bihang till Kongl. Svenska vetenskaps-Akademiens hand- lingar. Stoekholm 1880—1884, Bandet VI— VIII. 80. Lefnadsteckningar öfver Kongl. Svenska vetenskaps- Akademiens ledamöter. Stoekholm 1883. Band II. Häfte 2. 80. E. Fries. Icones selectae Hymenomycetum nondum deli- neatorum. Vol. IL. NO. 7—10, 40. Observations météorologiques Suédoises, publiées par "Académie royale des sciences de Suède. Stockholm 1882—1883. 2e Série. Vol. VI—VII. 4. Astronomiska iakttagelser och undersökningar anstälda pä Stockholms Observatorium. Stockholm 1881—1883. Bandet II. NO, 1, 3. 42. RUSLAND. Bulletin de la Société impériale des naturalistes de Moscon. 1884. Année 1883. N°. 4. Année 1884. Nn 80, Acta Societatis scientiarum Fennicae. Helsingforsiae 1884. Tomus XIII. 40. Inhoud: O. M. Reuter. Hemiptera Gymnocerata Europae. Hémiptères Gymnocérates d'Europe, du bassin de la Méditerranée et de Asie russe. Ofversigt af Finska vetenskaps-Societetens förhandlingar. Helsingfors 18821883. Band XXV. 80, BOEKGESCH. DEK KON. AKAD, VAN WETENSCH, 2 EO ES Korrespondenzblatt des Naturforscher-Vereins. Riga 1884, ‚NO ‘27,88, Sitzungs-Berichte der Kurländischen Gesellschaft für Literatur und Kunst aus dem Jahre 1883. Mitau 1884. 80, AnZ 1E, Register of original observations in 1884, reduced and corrected at six places in India. June — August 1884. fol. AFRIKA, Transactions of the South African philosophical Society. Cape town 1884, Vol. III. 80, AM BERT K A Astronomical and meteorological observations made during the year 1880 at the U. S. naval Observa- tory. Washington 1884, Vol. XXVII. 40, List of foreign correspondents of the Smithsonian In- stitution corrected to January, 1882. Washington 882 ep: Report of the commissioner of agriculture for the year 1883. Washington 1883. 60, A. Wrirrrams Jr. Mineral resources of the United States. Washington 1883. 80. (U. S. geological Survey). Annual report of the comptroller of the currency to the Ist session of the 48'h congres of the United States. December 3, 1883. Washington 1883. 90. cli == Journal of the American medical Association. Chicago 1885. Vol. IV.'NO 6, 8—=10. 40. Science. Cambridge, Mass. 1885. Vol. V. NC. 107— 110. 4°. Report of the Proceedings of the Numismatie and Anti- quarian Society for the year 1884. Philadelphia _ 1885. 80. Johns Hopkins University circulars. Baltimore 1885. Vol. IV. NO. 37—38. 40. American journal of philology edited by Basm. L. Grr- DERSLEEVE. Baltimore 1884. Vol. V. N°, 4. 80, Johns Hopkins University studies in historical and po- hitical science. Baltimore 1885. 3! Series. N°. 2—3. 80. American journal of science. New Haven 1884. 3! Se- ries. Vol. XXVIII. N°, 164—167. 80. Proceedings of the Canadian Institute. Toronto 1884. Vol. IL. Fasc. 3. 80. Boletin de la Academia Nacional de ciencias en Cordoba. Buenos Aires 1884. Tomo VII. Entr. 3. 82. Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos Aires 1885. Tomo XIX. Entr. 1—2. 80, KU STR AT B Transactions and proceedings of the Royal Society of Victoria. Melbourne 1884. Vol. XX. 80. ze BT en AAN GEK 0 O/HT De Navorscher. Amsterdam 1884-1885. Nieuwe Serie Jaarg. 17. Afl 11. Jaarg. 18. Afl. 2. 89 Bibliotheca Belgica. Livr. 54—57. 80, Journal des savants. Paris, Février 1885. 40, Bulletin des sciences mathématiques. Paris 1885. 2e Sé- rie. Tome IX. Février — Mars. 80, Annales de chimie et de physique. Paris 1885. 6e Série, Tome IV. Mars. 80. Annales de chimie et de physique. Paris 1885, 5° Série. Table des noms d'auteurs et Table analytique des matières. 80, The London, Edinburgh, and Dublin philosophical ma- gazine and journal of science. London 1885. 5'h Se- ries. Vol. XIX. N°. 118. 80. Annals and magazine of natural history. London 1885. 5th Series. Vol. XV. N°. 87. 80, Berichte der Deutschen botanischen Gesellschaft. Berlin 1885. Band III. Heft 1. 80, Beiblätter zu den Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1885. Band IX. St. 2. 80. Journal für Ornithologie. Leipzig 1884 4te Folge. Band XII. Heft 3—4. 80, Dingler's polytechnisches Journal. Stuttgart 1885. Band CCLV. Heft 9—11. 80, te Annemans a Ì3 — TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND MEI 1885. NEDERLAND. Verslag van den toestand der gemeente Amsterdam, ge- durende het jaar 1884. Amsterdam 1885, 80. Nieuw Archief voor wiskunde. Amsterdam 1885. Deel St. 80. Wiskundige opgaven met de oplossingen, door de leden van het Wiskundig Genoctschap: Een onvermoeide arbeid komt alles te boven. Amsterdam 1885. Deel TL: B$,.6. 8°. P. C. Pruveer. Overzicht van de wisselende chemische sa- menstelling en pharmacodynamische waarde van eenige belangrijke geneesmiddelen. Amsterdam 1885. 80, (Uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering der geneeskunst). C. P. Trere. Huldreich Zwingli. 1484—1884. Amster- dam 1884. 80. Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van nijverheid Haarlem 1885. 4de Reeks. Deel IX. Afl. 4. 80, Punten van beschrijving voor de 108ste Algemeene Ver- gadering der Nederlandsche Maatschappij ter bevor- dering van nijverheid op Dingsdag 7 Juli 1885 en volgende dagen te Alkmaar, Haarlem. 89, mm TÄr == Nederlandsch-Chineesch woordenboek met de transcriptie der Chineesche karakters in het Tsiang-Tsiu dialekt door Dr. G. Scurreer. Leiden 1885. Deel IL. Afl. 2 roy. 8°. (Uitgegeven door het Ministerie van Koloniën). C. P. Trere. La déesse IStar surtout dans le mythe baby- lonien. Leide 1884. 80. (Tiré du Vol. II des Travaux de la 6° session du Congrès intern. des Orientalistes). Gedenkrede bij het 250-jarig bestaan van het Seminarium der Remonstranten, uitgesproken op Dingsdag 28 October 1884, in de Stads-gehoorzaal te Leiden. 8°. Tijdschrift voor entomologie, uitgegeven door de Neder- landsche entomologische Vereeniging. ’s Gravenhage 1885. Deel XXVIII. Afl. 1. 80. Handelingen der Nederlandsche Juristen-Vereeniging. ‘sGravenhage 18831884, Jaarg. 14— 15. 80, Verslagen omtrent ’s Rijks verzamelingen van geschie- denis en kunst. VI. 1883. 'sGravenhage 1884. 80, Waterbouwkunde, bewerkt door N. H. Hexker, E. STEUER- waLD, Cu. M. Scrors enz. ’sGravenhage 1878— 1885.--Deel IL Afl.-1—=3: 2de Ged. Aflats Afl. 1-3. Deel, UI. Afl, 1-5. 2d Ged An Deel IV. Afl. 1—4. Met Atlas in folio. N. W. P. RauweNgorr. Over het begrip van leven. Utrecht 1885. Redevoering. 80, Archief, vroegere en latere mededeelingen in betrekking tot Zeeland, uitgegeven door het Zeeuwsch Genoot- EE schap der wetenschappen. Middelburg 1885, Deel VI. mb. 1. 90. Verslag der Commissie ter verzekering eener goede be- waring van gedenkstukken van geschiedenis en kunst te Nijmegen, over het jaar 1884, Nijmegen 1885. 80. Statistiek van het Koninkrijk der Nederlanden. Nieuwe Serie. Staten van de in-, uit- doorgevoerde voor- naamste handelsartikelen gedurende de maand Maart 1885. ‘s Gravenhage 1885. fol. Verzamelingstabel der waterhoogten langs de kusten van de Noordzee, Zuiderzee en de Nederlandsche rivieren, waargenomen in de maand December 1884. fol. Verzamelingstabel der waterhoogten volgens de bladen der zelfregistreerende peilschalen, waargenomen in de maand December 1884, fol. NEDERLANDSCH OOST-INDIË. Notulen van de algemeene- en bestuurs-vergaderingen van het Bataviaasch Genootschap van kunsten en wetenschappen. Batavia 1885. Deel XXII. Afl. 4. 80. Nederlandsch-Indisch plakaatboek 1602—1811, door Mr. J. A. van per Cuvys. Batavia 1885. Deel I. 80. (Uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van kunsten en wetenschappen). J. SEMMELINK. Geschiedenis der cholera in Oost-Indië vóór 1817. Utrecht 1885. roy. 8%. (Uitgegeven met subsidie van de Vereeniging tot be- vordering der geneesk. wetensch. in N. Indië). t A enden "td R. D. M. VergeexK. Krakatau. 1ère Partie. Batavia 1885. 80. A. P. Mercrror. De gang van eb en vloed te Batavia. 4. BELGIE. Bulletin de l'Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1885. 3e Série Tome IX, N°. 3. 80. Bulletin de l'Académie royale de médecine de Belgique. Bruxelles 1885. 3° Série. Tome XIX. N°. 3—4, 80. FRANKRIJK. Comptes rendus des séances de l'Académie des sciences. Paris 1885. Tome C. N°. 16—20. 4, Bulletin de l'Académie de médecine. Paris 1885. 2e Série. Tome XIV. N°. 16—-20. 80. Journal d'hygiène. Paris 1885. 11° Année. Vol. X. NO, 448452, 40, C. P. Trere. Histoire comparée des anciennes religions de l'Egypte et des peuples sémitiques. Paris 1882. Traduite du Hollandais par G. Corcins. Précédée d'une préface par A. Révrrre. 80, Manuel de l'histoire des religions esquisse d'une histoire de la religion jusqu'au triomphe des religions universalistes. Paris 1885. Nouvelle Edition. Traduit du Hollandais par M. VerNes. 80, A. G. vaN Hamer. Li romans de carité et miserere du Renclus de Moiliens, poèmes de la fin du XIIe siècle. Paris 1885. Tome I—II. 80. RE S. pe WRoBLEWSKI. Comment lair a été liquéfié. Ré- ponse à l'article de M. J. Jamin. Paris 1885. 80. Sur les phénomènes que présentent les gaz permanents évaporés dans le vide; sur la limite de l'emploi du thermomètre à hydrogène et sur la température que l'on obtient par la détente de I'hydrogène liquéfié. 40, Revue de botanique. Bulletin mensuel de la Société Frangaise de botanique. Courrensan 1885. Tome III. N°. 33—34. 80. GROOT-BRITTANNIË EN IERLAND. Proceedings of the Royal Society. London 1884—1885. Vol. XXXVII. N°. 234. Vol. XXXVII. N°. 235. 80. Monthly notices of the Royal astronomical Society. London 1885. Vol. XLV. N°. 6. 80. Proceedings of the Royal geographical Society. London 1885. New Series. Vol. VIT. N°. 5. 8%. Journal of the Royal Asiatie Society. London 1885. New Series. Vol. XVII. Part 2. 82. Journal of the Anthropological Institute of Great Bri- tain and Ireland. London 1885. Vol. XIV. N°, 4. 80, Report on the scientific results of the voyage of H.M. S. Challenger during the years 1873 —76. Narrative. Vol. L. Part 1—2. London 1885. 2 Vol. 42. Report of the 54th meeting of the British Associatior for the advancement of science. London 1885. 8°. BOEKGESCH. DER KON. AKAD, VAN WETENSCH, 3 nn de Het L. CREMONA. Sopra una trasformazione birazionale, del sesto grado, dello spazio a tre dimensioni, la cui in- versa è del quinto grado. 80. (Extracted from the Proceedings of the London Ma- thematical Society. Vol. XV). Án example of the method of deducing a surface from a plane figure. 40. (Reprinted from the Transactions of the Royal So- ciety of Edinburgh). The Scientific Transactions of the Royal Dublin Society. Dublin 1884—1885. 2d Series. Vol. III. N°, 4—6. 40. Inhoud: 4, R. LypeKKer. Catalogue of vertebrate fossils from the Siwaliks of India, in the science and art Museum of Dublin. 5. W.J. Sorras. On the origin of freshwater faunas: a study in evolution. 6. T. BLACKBURN and D. SmarP. Memoirs on the Coleoptera of the Hawaiian Islands. Seientifie Proceedings of the Royal Dublin Society. Dublin 1884—1885. New Series. Vol. IV. Part 5—6. 80, Transactions of the Royal [rish Academy. Dublin 1884, Vol XXV s(Serence)s NOG Eed Inhoud: L. CREMONA. On a geometrical transformation of the fourth order, in space of three dimensions, the inverse transformation being of the sixth order. OOSTENRIJK - HO NGA REE Verhandlungen der Kais. Kön. zoologisch-botanischen Gesellschaft. Wien 1885. Band XXXIV. 80, AS Personen-, Ort- und Sach-Register der dritten zehnjäh- rigen Reihe (1871—1880) der Sitzungsberichte und Abhandlungen der Kais. Kön. zoologisch-botanischen Gesellschaft. Wien 1884. 80. XIV Jahresbericht der historisch-antiquarischen Gesell- schaft von Graubünden. Chur 1884. 80. DUITSCHLAND. G9ster Jahresbericht der Naturforschenden Gesellschaft. Emden 1885. 80. Verhandlungen des Vereins für naturwissenschaftliche Unterhaltung. Hamburg 1883. Band V. 80. Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1885. Jahrg. 8. NO, 193 —195. 80. Jahrbücher der Kön. Akademie gemeinnütziger Wissen- schaften. Erfurt 1885. Neue Folge. Heft 18. 80, Correspondenz-Blatt des Naturwissenschaftlichen Verei- nes (früher zoologisch-mineralogischer Verein). Re- gensburg 1884, Jahrg. 38. 80. 24 und 25 Bericht über die Thätigkeit des Offenbacher Vereins für Naturkunde in den Vereinsjahren 1882 bis 1884. Offenbach a.M. 1885. 8°. ZWITSERLAND. Abhandlungen der Schweizerischen paläontologischen Ge- sellschaft. Zurich 1875—1884. Vol. T—XI. 40. | oe Hel Va Atti della Reale Accademia dei Laneei. Roma 1885. 42 Serie. Rendiconti. Tome Il. Fasc. 9—11. 4%. 3* Km REN rna en ek zi == Átti dela R. Accademia delle scienze. Torino 1885. Vol. XX. Disp. 4. 80. L MaArieNanr. La luna è priva del moto reale di ro- tazione sul proprio asse. Padova 1885. 80. Att della Societa Toscana di scienze naturali. Processi Verbali. Vol. IV. Adunanza del 22 Marzo 1885. 80. PONR DDG ANT J. F. J. Biker. Collecgao de tradados e concertos de pazes que o estado da India Portugueza fez com os reis e senhores com quem teve relagoes nas partes da Asia e Africa Oriental. Lisboa 1885. Tomo VI. 8%. DENEMARKEN. Mémoires de la Société royale des antiquaires du Nord. Copenhague 1885. Nouvelle Série. Année 1885. 80. Aa rböger for Nordisk oldkyndighed og historie, udgivne af det Kong. Nordiske oldskrift-Selskab. Kjobenhavn 1884. Hefte 3. 1885 Hefte 1. 80. BUS IA NED Bulletin de Académie impériale des sciences de St. Pé- tersbourg. 1885, Tome XXX. NO, 1. 40, Verslagen van het Keiz. aardrijkskundig Genootschap. St. Petersburg 1885. Deel XXI. N°, 2. 80, (In het Russisch). Mémoires du Comité géologique. St. Pétersbourg 1885. Vol, JL: NO Leed), E. « ä 3 is RN == Inhoud: Allgemeine geologische Karte von Russland. Blatt 71. Kostroma, Makariev, Tschuchloma, Lijubim. Bulletin du Comité géologique. St Pétersbourg 1884. N°. 8—10. 1885. 1—5. 80. (In het Russisch). Materialen zur Geologie von Turkestan. St. Petersburg 1880 —1884. Lieferung 1—2. 4°. Met 3 Kaarten in Plano. Schriften herausgegeben von der Naturforscher-Gesell- schaft. Dorpat 1884. N°, 1, 40. Inhoud: J. Türsrie. Untersuchungen über die Entwicklung der primitiven Aorten mit besonderer Berücksichtigung der Beziehungen dersel- ben zu den Anlagen des Herzeps. Sitzungsberichte der Naturforscher-Gesellschaft. Dorpat 1885. Band VII. Heft 1. 80, Archiv für die Naturkunde Liv-, Ehst- und Kurlands, herausgegeben von der Dorpater naturforscher-Gesell- schaft. Dorpat 1884. 2te Serie. Band X. Lief. 1. 80. Meddelanden af Societas pro fauna et flora Fennica. Helsingfors 1885. Häftet 11. 80, RUMENIE. Analele Academiei Romane. Bucuresci 1884—1885. Seria 2. Tomulu VI. Sect. 1—2. 80. ANT HE Proceedings of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1884, N°. 8—10. 80. md maen ndr ne en Re SUE Journal of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1885. Vol. LII. Part-2., Vol. : LI. Part 1,780, Indian meteorological memoirs. Calcutta 1884. Vol. 11. Part. -Befol, Inhoud: Account of the South-West monsoon storm of the Sth to the 19th of October 1882 in the bay of Bengal. Report on the administration of the meteorological department of the government of India in 18838— 1884. fol. AMES BR NIKA Report of the superintendent of the U. S. coast and geodetic survey showing the progress of the work during the fiscal year ending with June, 1883. Was- hington 1884. 40, Journal of the American medical association. Chicago 18852 Vol. TVAeNO 5D O0; John Hopkins University circulars. Baltimore 1885, Vol TVE eN 5040 American chemical journal edited by J. Rreusen. Bal- timore 18855 Vols VIE SNG sn Proceedings of the Academy of natural sciences of Philadelphia. 1885. Part 1. 80. Annals of the Astronomical Observatory of Harvard College. Cambridge 1885. Vol. XIV. Part 2. 40, Inhoud: Observations with ihe meridian photometer during the years 1879— 1882, ER 39th Annual report of the director of the Astromical Observatory of Harvard College. Cambridge 1885. 80, Ep. U. PrekeriNG. Observations of variable stars in 1884. 80, (Reprinted from the American Academy of arts sciences, 1885). Science. Cambridge 1885. Vol. V. N°, 114—119. 40, Canadian journal of science, literature and history. Toronto 1876—1878. Vol. XV. N°, 1—4, 6—8. 80, Proceedings of the Canadian Institute. Toronto 1882 — 1883. Vol. IL. Fasc. 3—4, 80. El Ensayo medico. Caracas 1885. Ano II. Tomo II. N°, 37—58. 40, Boletin del Ministerio de fomento de la republica Mexicana. Mexico 1884-—1885. Tomo IX. N°. 65— 80. Tomo X. N°, 1—6. fol. Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Bueno s- Aires 1885. Tomo XIX. Entr. 3. 80. AUSTRALIE. Proceedings of the Linnean Society of N. 5. W. Syd- ney 1884. Vol. IX. Part 3. 80. AANGEKOCH T. De Navorscher. Amsterdam 1885 Nieuwe Serie 18e Jaarg. Afl. 4. 8%. ENG) EE W. Preyre. Nederlandsche oudheden van de vroegste tijden tot op Karel den Groote. Leiden 1885. Afl. 12. Overijssel. fol. Alphabetisch Register op het Staatsblad van het Ko- ningrijk der Nederlanden, van 1813—1884. ’s Gra- venhage 1885. Afl. 1—2. 80. Bulletin des sciences mathématiques. Paris 1885. 2e Série Tome IX Mai. 80. Journal des savants. Paris, Avril 1885. 40. Annales des sciences naturelles. Paris 1885. Botanique. 6° Série. Tome XX. N°. 4—6. 7e Série. Tome [. NO1=53.089 Annales des sciences naturelles. Paris 1884. Zoologie 6e Série. Tome XVIII. N°. 1—-3. 80, Archives de zoologie expérimentale et générale. Paris 1885. 2e Série. Tome III. N° 1—2. 80. Annales de chimie et de physique. Paris 1885. 6e Sé- rie. Tome V. Mai. 8%. The London, Edinburgh, and Dublin philosophical magazine and journal of science. London 1885. 5th Series. Vol XIX. N°. 120. 80. Annals and magazine of natural history. London 1885. 5th Series. Vol. XV. NS. 89. 80, Journal of anatomy and physiology normal and patho- logical. London 1885. Vol, XIX. Part 1—8. 80. Göttingische gelehrte Anzeigen. 1885. N°. 7—9. Nach- richten. NO, 4, 80 _ 25 Berichte der Deutschen botanischen Gesellschaft. Berlin 1885. Jahrg. 3. Band III. Heft 3. 80. Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1885. Neue Folge. Band XXIV. Heft 4—5, Band XXV. Heft 1. Beiblätter. Band IX, St. 4, 80, Der Zoologische Garten. Frankfurt a/M, 1882—1884. Jahrg. 23—25. 80, Drinerer’s polytechnisches Journal. Stuttgart 1885. Band CCLVI. Heft 2—6. 82, Bibliothèque universelle et revue Suisse. Lausanne 1885. ge Période. Tome XXVI. N°, 77. 80. Archives des sciences physiques et naturelles. Genève 1885. 3e Période. Tome XIII. N°. 4, 80, TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND JUNI 1885. NEDERLAND. Bijdragen tot de dierkunde, uitgegeven door het Ge- nootschap »Natura Artis Magistra” te Amsterdam, Amsterdam 1885. Afl. 12. fol. Inhoud : G. C. J. Vosmaer. The sponges of the WirvEM BARENTS expedi- tion 1880 and 1881. BOEKGESCH. DER KON. AKAD, VAN WETENSCH. 4 De Volksvlijt, Tijdschrift voor nijverheid, landbouw, handel en scheepvaart. Amsterdam 1885. N°, 1— 2. 80. Catalogus der Bibliotheek van de Vereeniging tot be- vordering van de belangen des boekhandels te Am- sterdam. 1885. 80. G. D. Bom HGzn. Bijdragen tot eene geschiedenis van het geslacht »van Keulen” als boekhandelaars, uit- gevers, kaart- en instrumentmakers in Nederland. Amsterdam 1885. 80. Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van nijverheid. Haarlem 1885. 4de Reeks. Deel IX. Afl. 5. 80. J. J. van Maas. Lied van het oudste Godsgericht. Met een historische geographische studie over het waar- schijnlijk geographisch verband onzer at vóór den zondvloed. Haarlem 1885. 8. Catalogus der Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden. 1885. 2de Ge- deelte. Drukwerken. Afl. 3. 80. Verslag omtrent hetgeen in de maand Januari 1885 is verricht tot voorkoming en opruiming van iijsbe- zetting in de rivieren. 40. Berichten en Mededeelingen der Vereeniging voor Lijk- verbranding. 1885. N°. 1. 80. Waarnemingen van onweders in Nederland. 1884. Utrecht 1885. 80. Catalogus der Boekerij van het Provinciaal Genootschap van kunsten en wetenschappen in Noord-Brabant. ‘sHertogenbosch 1885. 2de Gedeelte. 89, 10 Platen van de St. Jans-Kerk te ’s Hertogenbosch. fol. Statistiek van het Koninkrijk der Nederlanden. Nieuwe Serie. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voor- naamste handelsartikelen gedurende de maand April 1885. ‘sGravenhage 1885. fol. Verzamelingstabellen der waterhoogten langs de kusten van de Noordzee, Zuiderzee en de Nederlandsche rivieren, waargenomen in de maand Januari 1885. fol. Verzamelingstabel der waterhoogten volgens de bladen der zelfregistreerende peilschalen, waargenomen in de maand Januari 1885. fol. NEDERLANDSCH OOST-INDIË. Geneeskundig tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, uit- gegeven door de Vereeniging tot bevordering der ge neeskundige wetenschappen in Nederlandsch-Indië. Batavia 1885. Deel XXIV. Afl. 5. 80. BR LGTE Bulletin de l'Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1885. 3e Série. Tome IX, N°. 4, 80, P. Arprecur. La queue chez l'homme. 80. (Extrait du Bulletin de la Société d'anthropologie de Bruxelles. Tome III.) FRANKRIJK. Comptes rendus des séances de l'Académie des sciences. Paris 1885. Tome C. N°. 21—24. 40, En Hen Bulletin de l'Académie de médecine. Paris 1885. 2e Série. Tome XIV. N®, 21—24. 80. Bulletin de la Société mathématique de France. Paris 1885. slome, XIN N955. 80, Comptes rendus hebdomadaires des séances de la So- ciété de biologie. Paris 1885. 8e Série. Tome II. NO, 12—20. 80, Journal d'hygiène. Paris 1885. 11e Année. Vol. X, NO, 453—457, 40. Revue agricole, industrielle, littéraire et artistique. Valenciennes 1885. Tome XXXVII. N°. 3—4. 80, Revue de botanique. Bulletin mensuel de la Société Francaise de botanique. Courrensan 1885. Tome III. NO. 35—36. 80, GROOT-BRITTANNIË EN IERLAND. Monthly notices of the Royal astronomical Society. London 1885. Vol. XLV. N°. 7. 80, Proceedings of the Royal geographical Society. London 1885. New Series. Vol. VII. N°. 6. 80, Journal of the Royal microscopical Society. London 1885. 2d Series. Vol. V. Part 3. 80. Proceedings of the Royal Institution of Great Britain. London 1885. Vol. XI. Part 1. 82. Proceedings of the scientific meetings of the Zoological Society. London 1885. Part 1. 80, Report on experiments made with the Bashforth chro- EA nograph te determine the resistance of the air to the motion of elongated projectiles. London 1879. Part 2. 80. Proceedings of the Natural history Society. Glasgow 1884—1885. Vol. V. Part 3. New Series. Vol. LL. Eart 1. 80, J. P. Smx. Sinope. Londres 1885. 80. (Extrait du » Numismatie Chronicle. Vol. V.) OOSTENRIJK -HONGARIJ E. Ungarische Revue. Budapest 1884. Heft 8—10. 80, Földtani Közlöny (Geologische Mittheilungen). Zeit- schrift der Ungarischen geologischen Gesellschaft. Budapest 1885. Kötet XV. Füzet 3—5. 80, | DAURES AG Hr keNeD: Sitzungs- Berichte der Gesellschaft naturforschender Freun- de. Berlin 1874—1884. 11 Dl. 80. R. Vircnow. Archiv für pathologische Anatomie und Physiologie und für klinische Medicin. Berlin 1885. Band C. Heft 1—2. 80, P. Arsrrcur. Veber die im Laufe der phylogenetischen Entwickelung entstandene, angeborene Spalte des Brustbeinhandgriffes der Brillaffen. 89. (Separatabdruck a. d. Sitzungsberichte der kön. preuss. Akademie der Wissensch. 1885). Ueber HExistenz oder Nichtexistenz der Rathke'schen Tasche. 80. (Sonderabdruck a. d. Biologischen Centrallblatt, Band IV). ze En P. Arsrrcur. Ueber die chorda dorsalis und 7 knöcherne Wirbelzentren im knorpligen Nasenseptum eines er- wachsenen Rindes 8°. (Sonderabdruck a. d. Biologischen Centralblatt. Band V). Abhandlungen herausgegeben vom Naturwissenschaftli- chen Vereine zu Bremen. 1885. Band IX. Heft 2, 80. J. Henrie. Das Wachstum des menschlichen Nagels und des Pferdehufs. Göttingen 1884. 4. (A. d. XXXTI. Bande der Abh. d. Kön. Gesellsch. d. Wissensch. zu Göttingen). Gster Jahresbericht des Naturwissenschaftlichen Vereins zu Osnabrück für die Jahre 1883 und 1884, Osna- brück 1885. 80. F. Imroor-Brumen. Porträtköpfe auf antiken Münzen Hellenischer und Hellenisierter Völker. Mit Zeittafeln des Altertums nach ihren Münzen. Leipzig 1885. 40, Preisschriften gekrönt von der Fürstlich Jablonowskt’- schen Gesellschaft. Leipzig 1885. NO 25. 40, Inhoud: E. Hasse. Geschichte der Leipziger Messen. Vierteljahrsschrift der Astronomischen Gesellschaft. Leip- zig 1884. Jahrg. 19. Heft 4. 80. R. Horee. Grunert's Archiv der Mathematik und Physik. Leipzig 1885. 2te Reihe. Teil IL. Heft 2. 80, Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1885. Jahrg. 8. NO. 196—197. 80. PrrERMANN's Mittheilungen aus Justus Perthes’ geogra- GE phischer Anstalt. Gotha 1885. Band XXXIL N°. 45. 40, Jenaische Zeitschrift für Naturwissenschaft, herausge- geben von der Medicinisch-naturwissenschaftlichen Gesellschaft. Jena 1885. Band XVIII. Heft 3—4, 80, Zeitschrift des Vereins für Thüringische Geschichte und Altertumskunde. Jena 1884. Neue Folge. Band IV. Heft 1—2. 80. Zeitschrift für Naturwissenschaften, herausgegeben im Auftrage des Naturwissenschaftlichen Vereins für Sachsen ünd Thüringen. Halle a. S. 1885. 4te Folge. Band IV. Heft 1. 8°. Sitzungsberichte der mathematisch-physikalischen Classe der kön. bayr. Akademie der Wissenschaften. Mün- chen 1885. Heft 1. 8%. Sitzungsberichte der philosophisch-philologischen und historischen Classe der kön. bayr. Akademie der Wissenschaften. München 1884. Heft 5—6. 1885. Heft 1. 80, Annalen des Vereins für Nassauische Altertumskunde und Geschichtsforschung. Wiesbaden 1883—1884. Band XVIII. Heft 1—2. roy. 80. ZWN ETS HE Be LAND) P. Arprrecur. Ueber den morphologischen Werth des Unterkiefergelenkes, der Gehörknöchelchen, und des mittleren und äusseren Ohres der Säugethiere. Basel 1885. 80. (Separat-Abdruck aus dem Compte-rendu des III, Intern. Otologischen Congress.) / EDE EA IL Sú LO ETE AE Atti della Reale Accademia dei Lincei. Roma 1885. Serie 42. Rendiconti. Vol. 1. Fasc. 12. 40. Memorie della Reale Accademia delle scienze. Torino 1885. Serie 22. Tomo XXXVII. 4. Inhoud: C. Srere. Studio sulle quadriche in uno spazio lineare ad un numero gualunqgue di dimensioni. Sulle geometria della retla e delle sue serie quadratiche. G. pr BERARDINIS. Sullo seostamento della linea geodetica dalle sezioni normale di una superficie. C. Guipr. Sugli archi elastici. G. Lora. Ricerche intorno alla geometria della sfera, e loro appli- azione allo studio ed alla classificazione della superficie di quarto ordine, aventi per linea doppia il cerchio imaginario all infinito. L. GrieFini. Contribuzione alla patologia del tessuto epiteliale eilindrieo. L. CamexANo. Ricerche intorno alla distribuzione dei colori nel regno auimale, A. Porris. Contribuzione alla ornitolitologia italiana. G. ViceNainm. Sulla eonducibilita elettrica delle soluzioni alcooliche di aleuri cloruri. L. CAMERANo. Monografia degli anfibi urodeli italiani. A Barrea. Sulle proprieta termoelettriche delle leghe. E. Ferrero. Iserizioni e ricerche nuove interno all’ ordinamento delle arnate dell’ impero Romano. F. Rossi. Trascrizione di aleuni testi copti tratti dai papiri del Museo egizio di Torino. Atti della R. Accademia delle scienze. Torino 1884— 1885. Vol. XX6 Dispenser D. Carver. L'onorevole Quintino Sella. Torino 1884. 80, (Estratto dalla Miscellanea di Storia Italiana. Tomo XXII). Relazione sulla corte d’Inghilterra del con- NR sigliere di stato Pietro Mellarède, Plenipotenziaro di Savoia al congresso di Utrecht. Torino 1885. 80, (Estratto dalla Miscellanea di storia Italiana. Tomo XXIV). Atti della Societa Toscana di scienze naturali. Processi verbali. Vol. IV. Adunanza del 10 Maggio 1885. 80, Mittheilungen aus der zoologischen Station zu Neapel. Berlin 1885 Band VI. Heft 1. 80. SPANJE. Memorial de Ingenieros del ejercito. Revista quincenal. Madrid 1883. 22 Epoca. Tome IX. 40. 32 Epoca. Tomo 1. 80, Memorial de Ingenieros del ejercito. Memorias, legisla- eion y documentos oficiales. Madrid 1883. 22 Epoca. Tomo XXXVII 80, Memorial de Ingenieros del ejercito. Coleccion de me- morias. Madrid 1884. 82 Epoca. Tomo L. 8%. EDEN EN NOORWEGEN. Acta Universitatis Lundensis. Lund 1882-—1884, Tov- mus XVIII—-XX. 40. Lunds Universitets- Biblioteks Accessions-Katalog, 1883 — 1884. Lund 1883—1884. 80. BU SLA ND: Praro Lorkassewrrss. Verklaring der Assyrische eigen- namen. Kieff 1868. 89, (In het Russisch). BOEKGESCH, DER KON, AKAD, VAN WETENSCH. 5 5 Ei Praro Lorkassewrrss. De zoogenaamde Indo-Germaan- sche wereld, of het ware begin en de ontwikkeling der Duitsche, Engelsche, Fransche en andere West- Europeesche talen. Kieff 1874. 8°. (In het Russisch). Verklaring van de voornaamste wetten der natuurlijke en mikroskopische astronomie alsmede der astronomische meteorologie, met bijge- voegde ophelderingen van de eigenschappen der oor- spronkelijke taal met betrekking tot de ontwikkeling der daaropvolgende talen van het menschelijk geslacht en tot de wetenschappelijke kennis der astronomie. Eerste gedeelte. Kieff 1884. 80. (In het Russisch). ASR Registers of original observations, reduced and corrected at six stations in India, November 1884. fol. MAER TekS A: Bulletin de la Société Khédiviale de géographie. Caire 1884—1885. 2e Série. NO. 5—6. 80, AAT BART Journal of the American medical Association. Chicago 1885. Vol. IV. N° 20—23. 40, Seience. Cambridge 1885. Vol. V. N°. 120—123. 80, E. Loots. Contributions to meteorology. New-Haven 1855, Revised Edition. 4. hr iid he) Eem O3 het dr yy : « En American journal of philology, edited by B L. Grr- DERSLEEVE. Baltimore 1885. Vol. VI. N°. 1. 80, Johns Hopkins University studies in historical and poli- tical science. Baltimore 1885. 3Î Series. N°. V— VII. 80. R. H. Srrercu. [llustrations of the Zygaenidae and Bombyeidae of North America. (San Francisco 1872). Wels T. 80. H. W. HarknNess and J. P. Moore. Catalogue of the Pacifie Coast fungi. öb. Bulletin of the Brookville Society of natural history. Richmond, Ind. 1885. N°, 1. 80. Boletin del Ministerio de fomento de la republica Mexi- cana. Mexico 1885. Tomo X. N°. 7—42. fol. Boletin de la Academia Nacional de eiencias en Cor- doba. Buenos Aires 1885. Tomo VII. Entr. 4 80, A A NGK OC P. De Navorscher. Amsterdam 1885. Nieuwe Serie Jaarg. BEENS: 5. 90. Journal des savants. Paris, Mai 1885. 42. Bulletin des sciences mathématiques. Paris 1885. 2e Sé- rie. Tome IX. Juin. 80. Annales de chimie et de physique. Paris 1885. 6° Sé- rie. Tome V. Juin. 80. Ee The London, Edinburgh, and Dublin philosophical ma- gazine and journal of science. London 1885. 5th Se- ties. Vols IX: Nom lme8 Annals and magazine of natural history. London 1885. 5th Series. Vol. XV. NO. 90. 80, Year-book of the scientifie and learned societies of Great-Britain and Ireland. London 1885. 2d An- nual Issue. 80. Göttingische gelehrte Anzeigen. 1885. N°. 10—12, 80, Berichte der deutschen botanischen Gesellschaft. Berlin 1885. Jahrg. 3. Heft 4. 80. Archiv für Naturgeschichte. Berlin 1883. Jahrg. 49. Hefti6s 80: Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1885. Neue Folge. Band XXV. Heft 2. Beiblätter. Band IX. SENS Journal für Ornithologie, herausgegeben von J. CaBaá- nis. Leipzig 1885. Jahrg. 83. Heft 2, 80. Der zoologische Garten. Frankfurt a. M. 1885. Jahrg. ZONA Drinerer’s polytechnisches Journal. Stuttgart 1885. Band CCLVI. Heft 7—11. 80. Archives des sciences physiques et naturelles. Genève 1885. 3e Période. Tome XIII. NO. 5. 90. RN TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAANDEN JULI, AUGUSTUS EN SEPTEMBER 1885. NED BER AND. Bouwkundig Tijdschrift, uitgegeven door de Maatschappij tot bevordering der bouwkunst. Amsterdam 1884— 1885. Deel IV. Stuk 1—5. Deel V. Stuk 1. fol. Nederlandsch Tijdschrift voor geneeskunde. Amsterdam 1885. Jaarg. 21. Afd. 2. Afl. 1. 80. Bijdragen van het statistisch Instituut. Amsterdam 1885. NE. 80. Jaarcijfers over 1884 en vorige jaren. N°. 4. Afl. 1, 80. (Jaarboekje, uitgegeven door het statistisch Instituut. Jaarg. 837). Catalogus van de Bibliotheek van het Evangelisch Lu- thersch Seminarium. Supplement 1—lI. 80, Jaarboek van het mijnwezen in Nederlandsch Oost-Indië. Amsterdam 1885. Jaarg. 14. Iste Gedeelte. 80. J. J. K. Lerps. Tellus et homo. Eenige onderzoekingen op geophysisch, anthropologisch en aanverwant ge- bied, (stellingen en desiderata). Amsterdam 1885. 80. B. F. Marrnes. Makassaarsch-Hollandsch Woordenboek, met Hollandsch-Makassaarsche woordenlijst, en ver- klaring van een tot opheldering bijgevoegden ethno- graphischen Atlas. Amsterdam 1885, 2de Druk. 80, — 38 — Ethnographische Atlas, bevattende afbeeldingen van voorwerpen uit het leven en de huishouding der Ma- kassaren, geteekend door C. A. Scuröper JR. en N. Eirers; hoofdzakelijk dienende tot opheldering van het Makassaarsch Woordenboek van Dr. B. F. Marrues. Amsterdam 1885. Plano. Verhandelingen rakende den natuurlijken en geopenbaar- den godsdienst, uitgegeven door Teylers godgeleerd Genootschap. Haarlem 1885. Nieuwe Serie. Deel XL. Stuk 2. 80. Inhoud: F. 0. ZuruinpeN. Melchior Hofmann, ein Prophet der Wiedertäufer. Archives Néerlandaises des sciences exactes et naturel- les, publiées par la Société Hollandaise des sciences. Harlem 1885. Tome XX. Livr. 1—2. 80. Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van nijverheid. Haarlem 1885. 4de Reeks. Deel IK Afk SB met Verslag van den toestand der Stads- Bibliotheek te Haar- lem over het jaar 1884. 80. H. Jacopr. Het privilegie voor waterschapslasten, vol- gens de wet van 9 October 1841 (Staatsblad N°. 42). Haarlem 1885. 80. (Gedrukt op last van gedeputeerde Staten van Noord- Holland). N. G. Pierson. Leerboek der staathuishoudkunde. Haar- lem 1884. Deel I. 80. Flora-Batava. Leiden 1885. Afl. 269 —270. 40. 39 — Papyri Graeci Musei antiquarù publici Luegduni-Batavi. Regis augustissimui jussu edidit, interpretationem lati- nam, adnotationem, indices et tabulas addidit C, Ler- MANS. Lugduni Bat. 1885. Tomus II. 4. EB. Pracer. Les pédieulines. Leide 1885. Supplément. 4°. H. G. van pe SANDE BAKHUYzZEN. Untersuchungen über die Rotationszeit des Planeten Mars und über Aen- derungen seiner Flecke. 4°. (Aus dem VlIlen Bande der Annalen der Sternwarte in Leiden). D. Bierexs pe Haar. Bibliographie Néerlandaise des sclences mathématiques et physiques. 2e Partie. 80. Tijdschrift van het koninklijk Instituut van ingenieurs. ‘sGravenhage 1885. Jaarg. 1884— 1885. Afl, 4. 1ste Ged. Afl. 5. Isteen 2de Ged. Algemeen verslag. Jaarg. 1885—1886. Afl. 1. 2de Ged. 40, Algemeen Nederlandsch familieblad. Tijdschrift voor ge- schiedenis, geslacht-, wapen-, zegelkunde, enz. onder leiding van A. A. VoRSTERMAN VAN OYEN. 1885, 21e Jaarg. N° 1-8. 40. Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Ne- derlandsch-Indië, uitgegeven door het koninklijk In- stituut voor de taal-, land- en volkenkunde van Ne- derlandsch-Indië. ’s Gravenhage 1885. 4° Reeks. Deel NENDE: 3. SL. J. J. M. pe Groot. Het Kongsiwezen van Borneo. Eene verhandeling over den grondslag en den aard der Chineesche politieke vereenigingen in de koloniën, NES EN DD en Een ee hen denna dst en anr ee a Ber rd TE Aaen verkee er B EE met eene Chineesche geschiedenis van de Kongsi Lan- fong. 'sGravenhage 1885. 50. (Uitgegeven door het koninklijk Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde van N.-Indië). Tijdschrift voor entomologie, uitgegeven door de Neder- landsche entomologische Vereeniging. 'sGravenhage 1885. Deel XXVIII. Afl. 2. 80, Berichten en mededeelingen der Vereeniging voor lijk- verbranding. 1885. N°, 2—3. 80. Woordenboek der Nederlandsche taal. 's Gravenhage 1885. 3de Reeks. Afl. 8. (Gelegenheid-Gelte). 40. Verslagen aan den Koning betrekkelijk den dienst der posterijen, der rijkspostspaarbank en der telegrafen in Nederland. 1884. IIL. Telegrafen. ’sGravenhage 1885. 40. Mededeelingen betreffende het zeewezen. ’s Gravenhage 1885. Deel XXV. Afl. 5. 80, Sepp's Nederlandsche insecten. ’sGravenhage 1885. 2de Serie. Deel IV. N°, 29—30. 40, Nieuwe Verhandelingen van het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte. Rotterdam 1835. 2de Reeks. Deel IIL. St. 2. 40, Inhoud: P. Heipema SR. Verhandeling over de vruchtbaarmaking van gron- den door middel van slib. Mededeelingen uit de Laboratoria van ’s rijks Munt door Dr, A. D. van Rremspijk. Utrecht 1885. N°. 6. 80, St Munt-Kabinet van ’srijks Munt te Utrecht. Catalogus der gouden en zilveren speciën, geslagen in het tijd- vak van het Bataafsch Gemeenebest, het Koningrijk Holland en het Fransche Keizerrijk. Voorafgegaan door eenige aanteekeningen omtrent de geschiedenis van den muntslag in dien tijd, 1795—1813. 80. J. C. Naper. De vormende kracht van het Romeinsche recht. Utrecht 1885. S°. Catalogus van schilderijen en portretten toebehoorende aan het Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen. 8°. Naamlijst van geschiedkundige en ethnographische voor- werpen toebehoorende aan het Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen. 8®. Naamlijst van fossilia, en, in of nabij den grond, meestal in Zeeland, gevonden voorwerpen geplaatst in de zoo- genaamde steenenkamer van het Zeeuwsch Genoot- schap. 8°. De Vrje Fries. Mengelingen uitgegeven door het Friesch Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde. Leeuwarden 1885. 31 Reeks. Deel [V. Af. 2. 80. 56ste Verslag der handelingen van het Friesch Genoot- schap van geschied-, oudheid- en taalkunde te Leeuwar- den, over het jaar 1885— 1884, 80. Verslag van den toestand der provincie Friesland in 1884, aan de staten van dat gewest gedaan door de Gedeputeerde staten, in de zomervergadering van 1885. Leeuwarden 1885. 8°. Rijkslandbouwsechool te Wageningen. Programma van het onderwijs voor het leerjaar 1885—1886. 80. BOEKGESCH. DEK KON, AKAD, VAN WETENSCH. 6 tr Keert EU IE Nederlandsch kruidkundig Archief. Verslagen en Mede- deelingen der Nederlandsche botanische Vereeniging. Nijmegen 1885. 2e Serie. Deel IV. St. 3. 80. Jos. Hapers. Geschiedenis van het leenhof en de leenen van Valkenburg, bevattende een aantal bijzonderhe- den over de rechtspleging bij die leenen in gebruik enz. Roermond. z. j. 80. J. vaN Rees. Over de post-embryonale ontwikkeling van Musca vomitoria. 80. (Overgedrukt uit het Maandblad voor natuurweten- schappen, 1885). Over intra-cellulaire spijsverteering en over de beteekenis der witte bloedlichaampjes. 8°. (Overgedrukt uit het Maandblad voor natuurweten- schappen, 1884). Protozoaires et Coelentérés de l’Escaut de Vest. 80. (Tiré du: Tijdschrift Ned. dierk. Vereeniging. Supple- mentdeel I. Livr. 2). J. F. van BemuereN. Ueber vermuthliche rudimentäre Kiemenspalten bei Elasmobranchiern. 8. (Abdruck a. d. Mittheilungen aus der zoologischen Station zu Neapel, Band VI). Statistiek van het koninkrijk der Nederlanden. Nieuwe Serie. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voor- naamste handelsartikelen gedurende de maanden Mei— Juli 1885. ’sGravenhage 1885. fol. Verzamelingstabellen der waterhoogten langs de kusten van de Noordzee, Zuiderzee en de Nederlandsche ns nn PN £ L on GE oen rivieren, waargenomen in de maanden Februari— April 1885. fol. Verzamelingstabellen der waterhoogten volgens de bladen der zelfregistreerende peilschalen, waargenomen in de maanden Februari— April 1885. fol. NEDERLANDSCH OOST-INDIË. Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, uit- gegeven door de Vereeniging tot bevordering der ge— neeskundige wetenschappen in Nederlandsch-Indië. Batavia 1885. Deel XXV. Afl. 1. 80. C. L. van per Bure. De geneesheer in Nederlandsch- Indië. Batavia 1885. Deel III. (Materia Indica). 80, (Uitgegeven door de Vereeniging tot bevordering der geneesk. wetensch. in N -Indië). Tijdschrift voor nijverheid en landbouw in Nederlandsch- Indië, uitgegeven door de Nederlandsch- Indische Maat- schappij van nijverheid en landbouw. Batavia 1882 — 1885. Deel XXVIT—XIX. DI. XXX. Afl. 3, 5, 6. Deel XXXT. Afl. 1—2. 80. Mededeelingen uit ’sLands Plantentuin. IL. Onderzoe- kingen over serehziek suikerriet door Dr. M. Treus. Batavia 1885. 80. Regenwaarnemingen in Nederlandsch-Indië. Batavia 1885. 6e Jaarg. 1884. 80. C. Pr. Srurrer. Ueber einige einfachen Ascidien von der Insel Billiton. Batavia 1885. 80, (Separat-Abdruck aus: Natuurk. Tijdschrift voor N.- Indië. Band XLV). EEN De: R. D. M. Vergreek. Krakatau. Tweede Gedeelte. Bata- via 1885. 8%. Met Album en Kaarten in Plano. BELGIË. Mémoires de l'Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1884. Tome ALV80; Inhoud: F. Fouw et C. Le Param. Mémoire sur les courbes da troisième ordre (2e partie). P. J. van BeNepeN. Une baleine fossile de Croatie, appartenant au genre Mésocète. E. Caravan. Sur laddition des fonctions elliptiques de première espèce. J. Prarrav. Bibliographie analytique des principaux phénomènes subjectifs de la vision. (38° supplément). P. Mansion. Sur un point de la théorie des séries de Fourier. E. CAraraN. Notes sur la théorie des fractions continues et sur eertaines séries. F. Forme. Théorie des mouvements diurne, annuel et séculaire de Yaxe du monde. F. Prarrau. Recherches expérimentales sur les mouvements respi- ratoires des insectes. H. Hijmans. Le réalisme. Son influence sur la peinture contem- poraine. Mémoires couronnés et mémoires des savants étrangers publiés par l'Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1884. Tome XLVI. 40. Inhoud : L. Ricxarp. Histoire des finances publiques de la Belgique depuis 1830. Mémoires couronnés et autres mémoires publiés par l'Aca- en ie démie royale des scienees, des lettres et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1884. Tome XXXVI. 80, Bulletin de l'Académie des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1885. 3° Série. Tome ERE NO. 5—7. 80, Biographie Nationale publiée par l'Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belvique. Bruxelles 1884. Tome VIIL Fasc. 1—2. 80. Compte rendu des séances de la Commission royale d'histoire ou recueil de ses lettres. Bruxelles 1885 — 1884. 4e Série. Tome XI. Bulletin 3—5. Tome XII, Bulletin 1—8. 80, Collection de chroniques Belges inédites, publiée par ordre du Gouvernement. a. L. Deviers. Cartulaire des comtes de Hainaut, de Yavènement de Guillaume IT à la mort de Jacqueline de Bavière. Bruxelles 1883. Tome II. 42. b. Cu. Prior. Correspondance du cardinal de Granvelle, 1565—1583. Bruxelles 1884. Tome IV. 4°. c. Kervyn pe Lerrernove. Relations politiques des Pays- Bas et de l'Angleterre, sous le règne de Philippe II. Bruxelles 1885. Tome IV. 40. Bulletin de l'Académie royale de médecine de Belgique. Bruxelles 1885. 3° Série. Tome XIX. NO, 5—7. 80, Annales de la Société entomologique de Belgique. Bruxel- les 1884— 1885. Tome XXVIII-—XXIX. Part 1. 80, TA Senn Annales de la Société malacologigue de Belgique. Bruxel- les 1880—1884. Tome XV, XVIII-—XIX. 80, Procès-verbaux des séances de la Société malacologique de Belgique de 5 Août 1883—5 Juillet 1885. Tome XIII — XIV. 80. Coutumes des pays et comté de Flandre. Coutume du Bourg de Bruges par L. GriLrIoprs VAR SEVEREN. Bruxelles 1885. Tome III. 40. Liste chronologique des édits et ordonnances des Pays- Bas. Règne de Charles-Quint (1506 —1555). Bruxel- les 1885. 80. Annales du Musée royal d'histoire naturelle de Belgi- que. Bruxelles 1885. Tome IX, XI. 3 DI. fol. met Atlas in Plano. Inhoud, Tome IX: P. J. vaN BENEDEN. Description des ossements fossiles des envi- rons d'Anvers. de Partie. Cétacés, genre Plesiocetus. Tome XI: L. G. pe Koninck, Faune du calcaire carbonifère de la Belgique. 5e Partie. Lamellibranches. Bulletin du Musée royal d'histoire naturelle de Belgi- que. Bruxelles 1884. Tome IL. NO. 3—4. 80, Musée royal d'histoire naturelle de Belgique. Service de la carte géologique du royaume. Explication des feuilles de Heers, Modave, Virton, Ruette, Lamorteau, Landen et St. Frond. Bruxelles 1884, 80. Met Atlas in Plano. Mémoires de la Société des sciences de Liége. Bruxel- les 1885. 2e Série, Tome XII. 80, EEE Tr en Annales de la Société géologique de Belgique. Liége 1882— 1883. Tome X. 80. Catalogue des collections géologiques, paléontologiques, eonchyliologiques et d'archéologie préhistorique du Musée Ubaghs à Maestricht. Liége 1885. 8. Annuaire de I'Université catholique de Louvain. 1885. Année 49. 80, O0. F. Cauprer. De divina institutione confessionis sa- cramentalis. Lovanii 1884. Dissertatio. 80. L. C. Casarrerri. La philosophie religieuse du Mazdéis- me sous les Sassanides Louvain 1884. Dissertation. 8°. Pu. Coriner. Les doctrines philosophiques et religieuses de la Bhagavadgîtâà étudiées en elles-mêmes et dans leurs origines. Ll. La divinité impersonnelle. — La prakrti. Louvain 1884. Dissertation. 8°. De geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost- Vlaanderen. Gent 1885. Deel XXXVI. 8%. J. H. VANDENDAELE. Lieven Bauwens. Gent 1885. 80, (Uitgave van het Willems-Fonds). Pr. vaN CAUTEREN. Over tabak. Gent 1885. 8°. (Uitgave van het Willems-Fonds. N°. 109). FRANKRIJK. Comptes rendus des séances de l'Académie des sciences. Paris 1885. Tome C. N°. 25 —26. Tome CI. N®, 111. 40, Bt Bulletin de l'Académie de médecine. Paris 1885. 2e Sé- rie. Tome XIV. N°. 2537. 89, Journal de l'Ecole polytechnique. Paris 1884, Cahier 54. 40, Inhoud: L. AuronNe. Recherches sur les intégrales algébriques des équa- tions différentielles linéaires à coefficients rationnels. Prcaver. Applications de la représentation des courbes du troisième degré à l'aide des fonctions elliptiques. E. Demarcay. Sur les dérivés du sulfure d’azote. H. LúaurÉ. Théorie du frein à lame. Gureysse. Régulateur isochrone parabolique. J. Moutier. Sur les phénomènes thermiques qui accompagnent le mélange de deux liquides. G. H. HarpreN. Note sur linversion des intégrales elliptiques. Sur une courbe élastique. Nouvelles Archives du Muséum d'histoire naturelle. Paris 1884—1885. 2e Série. Tome VII. Fase. 1—-2. 40. Inhoud: H. B. Sauvage. Notice sur la faune ichthyologique de l'ouest de PAsie et plus particulièrement sur les poissons, recueillis par M. Chantre pendant son voyage dans cette région. B. T. Hamy. Documents pour servir à Lanthropologie de la Ba- bylonie. A. FraNcHer. Plantae Davidianae ex Sinarum imperio. J. Masire. Matériaux pour la faune malacologique des iles Ca- naries. L. Tesrur. Contribution à anatomie des races nègres. Dissection d'un Boschiman. Publications de l'Ecole des langues orientales vivantes. Paris 1882—1885. Vol. IX. Fasc. 4. Vol. XVII. Vol. XVIII. Part. 1. Vol. XIX. 2e Série. Tome IV, Livr. 3. Tome Vl—VIL, IX-—X, XIII — XVI. roy. 80. } 8 d + ï $ A == Comptes rendus hebdomadaires des séances de la So- ciété de biologie. Paris 1885. Tome IL. N°, 21— 28. 80. Bulletin de la Société mathématique de France. Paris 1885. Tome XIII. NO. 4—6. 80. Bulletin de la Société zoologique de France. Paris 1885. 10e Année. N°. 1, 80. Rapports généraux des travaux de la Société philoma- tique de Paris depuis 1788 jusqu'à 1800. 3 Dl. 80. Bulletin des sciences par la Société philomatique de Paris. 1798 —1803. 5 Dl. 80. Société philomatique de Paris. Extraits des procès-ver- baux des sciences pendant les années 1845 — 1853, 1855, 1857, 1860— 1862. 14 DI. 80. Bulletin de la Société philomatique de Paris. 1864 — 1885. 6° Série. Tome T—XIII. 7e Série. Tome L— VIII. NEEN 2. 20 DI, 80. Mission scientifique au Cap Horn. 1882 — 1883. Tome Il. Météorologie par J. Lemay. Paris 1885. 40. O0. Priruez. Jours de solitude. Paris 1383. 80. Journal d’'hygiène. Paris 1885. 11° Année. Vol. X. N°. 458—47U. 40, Revue de l'histoire des religions. Paris 1885. 56 Année. Pame XL. NO 1—-2, 80, Annales de la Faculté des lettres de Bordeaux. Paris 1885. 2" Série. Année 1885. N°. 1. 80, BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH. 7 Bend Bulletin de la Société des sciences de Nancy. Paris 1885. 2e Série. Tome VII. Fasc. 17. 80. Mémoires de la section des sciences de l'Académie des sciences et lettres de Montpellier. 1884. Tome X, Fasc. 3. 40. Inhoud: E. ComgBrscure. Sur les surfaces dont les lignes de courbure sont planes, dans un système seulement. A. Crova. Sur l'hygrométrie. A. SaBATIER. Recherches sur loeuf des Ascidiens. E. Pavcron. Recherches sur la limite de perceptibilité des sons aigus. A. Crova. Description d'un speetro-photomètre. Observations actinométriques faites pendant l'année 18821883 à P’Observatoire météorologique de Montpellier. Sur une méthode de graduation des hygromètres à ab- sorption. et GARBE. Sur un étalon électrostatigue de potentiel. Mémoires de la section des lettres de l'Académie des sciences et lettres de Montpellier. 1884. Tome VII. Fase. 2. 40. Inhoud : A. GERMAIN. La faculté de théologie de Montpellier. V. ARAGON. Notice sur le premier président Massor-REYNIER. A. GERMAIN. Souvenirs religieux des Cevennes. Le père Joseph et Pabbé de Fiorian. —_—_—____ Le sixième centenaire de l'Université de Montpellier, AN V. ARrAGoN. Dix lettres inédites de Voltaire à son neveu de la Houlière, avec note préliminaire. Mémoires de l'Académie des sciences, inseriptions et belles-lettres. Toulouse 1884—1885. 8° Série. Tome VI. ler & 2d Semestre. 8°. 41 jet eedt need PE en Annuaire de l'Académie des sciences, inseriptions et belles-lettres de Toulouse, 1884—1885. Année 40. 80, Recueil de l'Académie de législation de Toulouse. 1883 — 1884. Tome XXXII. 80, Bulletin de la Société académique Franco-Hispano-Por- tugaise. Toulouse 1884— 1885. Tome V. N°. 4—5. 80, Précis analytique des travaux de l'Académie des scien- ces, belles-lettres et arts de Rouen pendant l'année 1883 —1884. Rouen 1885. 80. Mémoire de l'Académie des sciences, belles-lettres et arts de Savoie. Chambéry 1885. 3° Série. Tome X. 8. Bulletin historique de la Société des antiquaires de la Morinie. St. Omer 1885. Nouvelle Série. Livr. 133— 184. 80. Revue agricole, industrielle, littéraire et artistique de la Société d'agriculture, sciences et arts de l'arron- dissement de Valenciennes. 1885. Tome XXXVII. NE 2 5—8. 80. Revue de botanique. Bulletin mensuel de la Société francaise de botanique. Lucante 1885. Tome IV. N°. 37—38. 80. GROOT BRITTANNIË EN IERLAND. Philosophical Transactions of the Royal Society. Lon- don 1885. Vol. CLXXV. Part 2. 40, Inhoud: R.S. Hearu. On the dynamics of a rigid body in elliptic space, “aren MB W. N. Harrrey. Researches on spectrum photography in relation to new methods of quantitative chemical analysis. Part 2. J. H. Poyntinc On the transfer of energy in the electromagnetic field. M. J. M. Hrxr. On the motion of fluid, part of which is moving rotationally and part irrotationally. RarreicH and H. Sipewick On the eleetro-chemical equivalent of silver, and on the absolute electromotive force of clark eells. W. Ramsay and Sypney Youre. Influence of change of condition from the liquid to the solid state on vapour-pressure. _ D. Ferrier and G. F. Yero. A record of experiments on the ef« fects of lesion of different regions of the cerebral hemispheres. F. O. Bower. On the comparative morphology of the leaf in the vascular eryptogams and gymnosperms. H. B. Dixon. Conditions of chemical change in gases: hydrogen, earbonic oxide, and oxygen. Proceedings of the Royal Society. London 1885, Vol. XXXVII. N°. 236 -238. 80, Memoirs of the Royal astronomical Society. London 18855 Vol LMES Barta Inhoud: G. M. SraBroke. Fourth catalogue of micrometrical measures of double stars. C. Prircmarp. On the relative proper motions of 40 stars in the Plieiades, determined from mierometrie and meridional observations. E B. Krorrn. Observations of Mars at the opposition of 1884, E. Nerson. On the corrections required by Hansen’s „Tables de la lune.” C. Gocou. Sur une inégalité lunaire à longue période. Monthly notices of the Royal astronomical Society. London 1885. Vol. XLV. NO. 8. 80, Proceedings of the Royal geographical Society. Lon- don 1885. New Series. Vol. VIL. N° 7 —0. 80, Journal of the Royal microscopical Society. London 1885, 2d Series. Vol. V. Part 4. 80, ven Transactions of the zoological Society of London. 1885. Mel. XTL. Part 10. 40, Inhoud : E. Rar LANkKestERr. On the muscular and endoskeletal systems of Limulus and Scorpio; with some notes on the anatomy and ge- neric characters of seorpions. Proceedings of the scientific meetings of the zoological Society of London for the year 1885. London 1885. Part 2. 80. Journal of the anthropological Institute of Great Bri- tain and Ireland. London 1885. Vol. XV. N°. 1. 80. Transactions of the Linnean Society. London 1884. 2! Series. Botany. Vol. II. Part 8. 4°. Inhoud: Tr. H. Corry. Structure and development of the Gynostemium, and on the mode of fertilization in Asclepias Cornuti, Decaisne (A. Syriaca, Linn). Transactions of the Linnean Society. London 1884 — 1885. 2! Series. Zoology. Vol. II. Part 11, 18—14. Vol. II. Part 2—3. 40. Inhoud, Vol. II: 1. B. Tromrson LownNe. On the compound vision and the mor- phology of the eye in insects. 13. J. W. Davis. On a new species of Coelacanthus(C. Tingleyen- sis) from the Yorkshire cannel coal, 14. P. H. Carpenter On three new species of Metacrinus, with a note on a new Myzostoma by L von GRAFF, Vol. III: Zen 3. A.E Eaton. A revisional monograph of recent Epheme- ridae or mayflies. re == Journal of the Linnean Society. London 1884—1885. 2d Series. Botany. Vol. XXT. N°, 134--137. Zoology. Vol. XVII—XIX. NO. 103 —108. 80. List of the Linnean Society of London, 1884 — 1885. 80. Report on the scientific results of the voyage of H. M. S. Challenger during the years 1873—76. Botany. Vol. I. London 1885. 40. Dun Echt Observatory publications. Dun Echt, Aberdeen 1885. Vol. III. 42. Tu. D. Smerrie. Ocean and air currents. Glasgow 1885. 80, Transactions of the Cambridge philosophical Society. Cambridge 1885. Vol. XIV. Part 1. 40. Inhoud: M. J. M. Hrx. On some general equations which include the equations of hydro-dynamics. W. N. Saw. On the measurement of temperature by water-va- pour pressure. A. H. Leary. On the pulsations of spheres in an elastic medium. C. Spurae. On the curves of constant intensity of polarized light seen in a uniaxal crystal. Proceedings of the Cambridge philosophical Society. Cambridge 1884—1885. Vol. V. Part 1—3. 80. Proceedings of the Royal physical Society. Edinburgh 1858 - 1884. Vol. II, IV—VIL. 5 DI. 80. OOSTENRIJK -HONGARIJ E. Abhandlungen der kais, kön. geologischen Reichsanstalt. Wien 1885. Band XI. Abth. 1. 40, - « Inhoud: D. Srur. Die Carbon-Flora der Schatzlarer Schichten. Abtb. I. Die Farne. Jahrbuch der kais. kön. geologischen Reichsanstalt. Wien 1884. Band XXXIV. Heft 4. 40, Verhandlungen der kais. kön. geologischen Reichanstalt. Wien 1884. Jahrg. 1884. N°, 13—18. 40, Verhandlungen der kais. kön. zoologisch-botanischen Ge- sellschaft. Wien 1885. Band XXXV. 1ste Halbjahr. 8°. Mittheilungen der kais. kön. geographischen Gesellschaft. Wien 1884. Band XXVII. 80. S. v. WerogrewskK1. Ueber den elektrischen Widerstand des Kupfers bei den niedrigsten Kältegraden. 8°. (Separat-Abdruck a. d. XCII Bande der k, k, Akad. der Wissenschaften. Abth. 2). Verhandlungen des naturforschenden Vereins. Brünn 1884. Band XXII. Heft 1—2, 80. Bericht der meteorologischen Commission des Naturfor- schenden Vereines in Brünn über die Ergebnisse der meteorologischen Beobachtungen im Jahre 1882. Brünn 1884. 80. Geologische Karte der Umgebung von Brünn. Nach eigenen Aufnahmen-entworfen von A. Makowsky und A. Rzenak. Herausgegeben vom naturforschenden Vereine in Brunn. 1883. Massstab 1 : 75.000. Plano. Atti del Museo civico di storia naturale. Trieste 1884. Vol. VI. 80, Eerd C. Marcuesertr. La neeropoli di Vermo presso Pisino nell’ Istria. Trieste 1884. 80, (Estratto d. Bollettino della Societa Adriatica di seienze nat. Vol. VLII). Magnetische und meteorologische Beobachtungen an der k. k. Sternwarte zu Prag im Jahre 1884. Jahrg. 45. 40. Casopis pro pestovani mathematiky a fysiky, a vydava lednota Ceskych mathematiku. Praze 1885. Rocnik XIV. Cislo l— 6. 80. DUITS CH, A.NsD; Abhandlungen der kön. Akademie der Wissenschaften aus dem Jahre 1884. Berlin 1885. 40, Inhoud: Roru. Beiträge zur Petrographie der plutonischen Gesteine. Vircunow. Ueber alte Schädel von Assos und Cypern. WiIeDeMANN. Ueber die Bestimmung des Ohm. KragBe. Ueber das Wachsthum des Verdickungsringes und der jungen Holzzellen in seiner Abhängigkeit von Druckwirkungen. SrupeR. Verzeichniss der während der Reise S M. S. Gazelle um die Erde 1874- 76 gesammelten Asteriden und Furyaliden. Torrer. Das Buch des Ugugon da Laodho. DiurmanN. Ueber die Regierung, insbesondere die Kirchenordnung des Königs Zar'a Jacob. Imnoor-Buumer. Die Münzen der Dynastie von Pergamon. FreupenNrtuar. Die durch Averroes erhaltenen Fragmente Alexanders. Boun. Der Tempel des Dionysos zu Pergamon. Ergebnisse der Beobachtungsstationen an den deutschen Küsten über die physikalischen Eigenschaften der Ostsee und Nordsee und die Fischerei. Berlin 1885. Jahrg. 1884. Heft 4 —9, 40, Oblong, et Eee ee Archiv für pathologische Anatomie und Physiologie und für klinische Medicin. Berlin 1885. Band C. Heft 3. Band CI. Heft 1-2. 80. Woehenschrift für klassische Philologie, herausgegeben von W. Hrirscurerpen. Berlin 1885. Jahrg. 2. NO, 1—27. 40, Schriften des naturwissenschaftlichen Vereins für Schles- wig-Holstein. Kiel 1885. Band VI. Heft 1. 80. Erster-Fünfter Jahresbericht des naturwissenschaftlichen Vereins zu Osnabrück. 1872—1883. 5 Dl. 80. Schriften der naturforschenden Gesellschaft in Danzig. 1885. Neue Folge. Band VL. Heft 2. 80. Schriften der physikalisch-ökonomischen Gesellschaft. Königsberg 1884 —1885. Jahrg. 25, Iste & 2te Abth. 80, Neues Lausitzisches Magazin im Auftrage der Oberlau- sitzischen Gesellschaft der Wissenschaften. Görlitz 1884. Band LX. Heft 2. 80. Verhandlungen des naturhistorisch- medicinischen Ver- eins. Heidelberg 1885. Neue Folge, Band III. Heft 4, 80, Verhandlungen des naturhistorischen Vereins der preus- sischen Rheinlande und Westfalens. Bonn 1885. Jahrg. 42. 1ste Hälfte. 8°. Autoren- und Sachregister zu Band 1—40 der Ver- handlungen des naturhistorischen Vereins der preus- sischen Rheinlande und Westphalens. Bonn 1885. 8°. Abhandlungen der mathematisch-physischen Classe der kön. sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften. Leip- zie 1284-1825, Band XIII. NO. 2—4. 40, BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WIETENSCH, 8 Ee en Inhoud: 2. G. Ta. Frcurer. Veber die Methode der richtigen und falschen Fälle in Anwendung auf die Massbestimmungen der Feinheit oder extensiven Empfindlichkeit des Raumsinnes. 3. W. BRAUNE und O. Frscner. Die bei der Untersuchung von Gelenkbewegungen anzuwenden Methode, erläutert am Gelenk- mechanismus des Vorderarms beim Menschen. 4, FP. Krein. Ueber die elliptischen Normalcurven der Nten Ord- nung und zugehörige Modulfunetionen der Nten Stufe Berichte über die Verhandlungen der kön. sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften. Leipzig 1884— 1885. Philologisch-historische Classe. 1884. NO. 1—4. 1885. NO. 1—2. Mathematisch-physische Classe. 1884. NO, 1—2. 1885. NC. 1—2. 80. Vierteljahrsschrift der astronomischen Gesellschaft. Leip- zig 1885. Jahrg. 20. Heft 1—2. 80, Sitzungsberichte der naturforschenden Gesellschaft. Leip- zig 1885. Jahrg. 11. 80. Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1885. Jahrg. 8. N°. 198 — 204. 80. R. Horre. Grunert's Archiv der Mathematik und Physik. Leipzig 1885. 2te Reihe. Theil II. Heft 3. 80. Justus Perthes in Gotha. 1785—1885. 40. Petermann’s Mittheilungen aus Justus Perthes’ geogra= phischer Anstalt. Gotha 1885. Band XXXI. Heft 6—7. Ergänzungsheft. N°. 78. 40, Zeitschrift der Naturwissenschaften, herausgegeben im Auftrage des naturwissenschaftlichen Vereins für Sach= sen und Thüringen. Halle a/S. 1885. 4te Folge. Band VI. Heft 2, 80. RD Archiv des Vereins der Freunde der Naturgeschichte in Mecklenburg. Güstrow 1884. Jahr 38. 80. Abhandlungen der historischen Classe der kön. baye- rischen Akademie der Wissenschaften. München 1885. Band XVII. Abth. 2. 40. Inhoud: F. von Bezorp. Kaiser Rudolf II und die heilige Liga. F. Srreve Wittelsbacher Briefe aus den Jahren 1590 bis 1610. Abt. 1. F. OrenrENSCHLAGER. Sage und Forschung. München 1885. Festrede. 40, Monumenta Tridentina. Beiträge zur Geschichte des Con- els von Trient von Á. von Drurrer. München 1885. Heft 2. 40. K. Oerrer. Astronomische Bestimmung der Polhöhen auf den Punkten Irschenberg, Höhensteig und Kam- penwand. München 1885. 4. Württembergische Jahrbücher für Statistik und Landes- kunde. Stuttgart 1884-1885. Jahrg. 1884, Band 111. roy. 82, Das Königreich Württemberg Eine Beschreibung von Land, Volk und Staat. Stuttgart 1885. Lief. 10 —11. 80, Jahrbuch für Geschichte, Sprache und Litteratur Elsass- Lothringens, herausgegeben von dem historisch-lite- rarischen Zweigverein des Vogesen-Clubs. Strassburg 1885. Jahrg. 1. 80, LUXEMBURG. Recueil des mémoires et des travaux publiés par la zee er zn EN == Société botanique du grandduché de Luxembourg. 1885. N°. IX—X, 80. ZW TTS Rl A ND: Neue Denkschriften der allgemeinen schweizerischen Ge- = sellschaft für die gesammten Naturwissenschaften. Zürich 1884. Band XXIX. Abth. 1. 40. Irhoud: F. Marrey. Coupes géologiques des tunnels du Doubs. 0. Heer. Ueber die nivale Flora der Schweiz. F. Bevsrt. Untersuchung über fossile Hölzer aus Grönland. Bulletin de la Société Vaudoise des sciences naturelles. Lausanne 1885. 2e Série. Vol. XXI. N°. 92, 80, Mittheilungen der naturforschenden Gesellschaft. Bern 1884. Heft 2. N°. 1083—1091. 80. TAA ef Atta della R. Accademia dei Lincei. Roma 1885. Serie Aa, Rendiconti. Vol. L. Fase. 13—19. 40. G. Marini. Iscrizioni antiche doliari pubblicate da G. B. pe Rossr con annotazioni del EK. Dreusser. Roma 1885. 40. Memorie della Accademia delle seienze dell’ Istituto di Bologna. 1883. Serie 42. Tomo V. 40. Inhoud: L. Bomsiccr. Nuovi studi sulla poligenesi dei minerali e special- mente sull’ isomorfismo. C. Berruzzi. Centeuria di parti prematuri artificiali provocati. A. Rieui. Ricerche sperimentali sul fenomeno di Hali particolar- mente nel bismuto. ET een A. Rreur. Anelli di Newton in movimento. F. VerARDINI Sulla patogenia dell’ uleero semplice a rotondo dello stomaco. L. Carour. Dell iniope e del sinoto, dei caratteri comunie proprii de’varii sieefali e della loro genesi. „P. Prepienr. Contributo allo studio della moderna antropologia ovvero la preminenza dimostrata della razza Etiopiea sulla Cau- casia. F. P. Rurrinr. Del moto di un punto in una superficie data. L. Morrr Studio antropologico sui erani dei delinquenti. C. Varurri Intorno ad un idiota eretinoide. G. Cocconr e F. Morixr. Enumerazione dei funghi della provincia di Bologna L. Foresti Contribuzione alla eonchiologia terziaria Italiana, 3a Memoria. P. Lorera. La divulsione strumentale dell’esofago invece della gastrostomia. ) G. Tizzonr. Sulle alterazioni istologiche del bulbo e dei vaghi che determinano il fenomeno di Cheyne-Stokes. A. Saporertr Illustrazione del metodo di Gauss sulla determina- zione di aleuni principali elementi delle orbite planetarie (eccen- tricita, parametro, longitudine del perielio sull’orbita) e nuovo metodo di soluzione. V. Rerau Sopra una serie particolare di coniche d’indice due. C. Razzagoni. Del moto oscillatoria dell’ acqua in due vasi pris- matici comunicanti per mezzó di un terzo tenendo conto della viseosita del liquido. F. Morini. Saggio di una dispozione sistematica dei funghi viventi negli animali. A. Porcuresr. Sopra una corrispondenza fra lo spazio non euclideo ed il piano euclideo. G. Bruesou. Sull’ uso terapeutico della noce vomica nelle nevrosi della vita organica. L. Bomgiccer. Considerazioni sopra la classificazione adottata per una eollezione di litologia generale con quadri sinottici e cata- logo sistematico. S. TrincrHese. Materiali per la storia naturale delle monere del golfo Napoli. U. Dainerzi. Sopra la velocita e laccelerazione d'un punto soggetto ad una forza centrale. L. Carori. Sulla esistenza di un grande wormiano nella fontanella _ Li hl rare EE PE EET mad ESO in GE anteriore e di altre anomalie ossee dell’ ovato facciale in un neonato deforme per gola lupina e microftalmia. A. Cavazzm. Azione del gas idrogene fosforato sul tricloruro di bismuto. G. CarerzinI. Il cretaceo superiore e il gruppo di Priabona nell Apennino settentrionale e in particolare nel Bolognese e loro rapporti col Grès de Celles in parte e con gli strati a Clavulina Szaboi E. BerrraMI. Sulla teoria dell? induzione magnetica secondo Poisson. P. Rrccarpi. Cenni sulla storia della geodesia in Ltalia dalle prime epoche fin'oltre la metà del secolo XIX, E. Vrirrari. Ricerche sulle scariche interne ed esterne dei con- densatori. V. Corrvcer. Di un tumore elefantiaco in un bue e della neofor- mazione e riproduzione epiteliale, A. Gort. Sopra alcuni esperimenti di inoculazione carbonchiosa preservativa nei bovini. S. Pivcuerre. Aleune osservazioni sugli ordini d’infinito delle funzioni. P. TomMasorLl. Contribuzione all’ anatomia ed alla patologia dell epidermide studiata inaleuni suoi ispessimenti. F. Morini. Di una nuova ustilaginea. P. Boscur. Sopra il numero delle eombinazioni di una classe data aventi una somma data. Atti della R. Accademia delle seienze. Torino 1885. Vol. XX. Disp. 6.88: Archivio per l'antropologia e la etnologia, pubblicato de P. Maxrrrcazza. Firenze 1885. Vol. XV. Fasc. 1. 80, Annali della R. Scuola normale superiore. Pisa 1884. Nol MELS Giornale di scienze naturali ed economiche pubblicata della Societa di scienze naturali ed economiche. Pa- lermo 1884. Vol. XVL 40. Inhoud: G. Di-SreraNo. Sopra altri fossili del titonio inferiore di Sicilia, kt, i nd Ln ir ndi ie BEER P. CARDANI. Sopra alcune figure ottenute per elettrolisi. A. Rrcco. Riassunto delle osservazioni attrofisiche solari eseguite nel R. Osservatorio di Palermo. T. Zora. Coordinate geografiche e costruzione di una grande me- ridiana a tempo vero e madio in Castiglione Ptneo. M. Losacoro. Sulla feeondazione autogamica e dicogamica nel regno vegetale. G. pe Luasa. Osservazioni ed osservatori sismici. G. Dr-Srevaro. Sui brachiopodi della zona con posidonomya Al- pina di Monte Ucina, presso Galati. G. G. GEMMELLARO. Su’ fossili degli strati a terebratura aspasia della eontrada Roeche Rosse presso Galati (provincia di Messina). P. CARDANI. Sulla durata delle scariche rallentate. Rendiconti del Circolo matematico di Palermo, Marzo 1884— Marzo 1885. 80, BORE UG AzL; Boletim da Sociedade de geographia de Lisboa. 1885. 4a Serie. NO. 12. 52 Serie N°. 1—2. 80, Prof. R. pe BoaveNrtura Martins Pereira. La rotation et le mouvement curviligne. Nouvelle théorie de l'at- traction et de la répulsion des corps appliquée à la gravitation, à la gravité, à la cohésion et à l'affinité. Lisbonne 1885. 4°. DENEMARKEN. Mémoires de l'Académie royale de Copenhague. 1885. Classe des sciences. 6° Série. Vol. 1. N°. 11. Vol. II. NSE 40. Inhoud. Vol. I, N'. 11. A. LEHMANN. Forsög paa en forklaring af synsvinklens indflydelse paa opfattelsen af lys og tarve ved direkte syn (Résumé en frangais). mee PERES Vols AE Nes L. Lorenz. Bestemmelse af kviksölvsöjlers elektriske lednings- modstande i absolut elektromagnetisk maal. Regesta diplomatica historiae Danicae, cura Societatis regiae scientiarum Danicae. Kjöbenhavn 1885. Series 2. Tomus Il. Pars 4, 40. Oversigt over det kong. danske videnskabernes Selskabs forhandlinger 1 aaret 1884—1885. Kjobenhavn 1884, NLS So. Aarböger for nordisk oldkyndighed og historie, udgivne af det kong. nordiske oldskrift-Selskab. Kjobenhavn 1884. Hefte 8. 1885. Hefte 2. 82. Libri memoriales capituli Lundensis. bunde domkapitels gaveböger og nekrologium udgivne af Selskabet for udgivelse af kilder til dansk historie. Kjobenhavn 1884. Hefte 1. 80. ZWEDEN EN NOORWEGEN. Forhandlinger i videnskabs-Selskabet 1 Christiania. 1884. T885.NOR Tod DB n Publication der norwegischen Commission der Europäi- schen Gradmessung. Geodätische Arbeiten. Heft 4. Christiania 1885. 40. Vandstandsobservationer. Christiania 1885. Hefte 5. 40. J. LieBreriN. Gammelaegyptisk religion. Kristiania 1885. Del. 89, Bulletin mensuel de l'Observatoire météorologique de l'Université d'Upsal. 1884. Vol. XVI. 40, k Ras Rn a DN ad _ ij | ECE RURAL AND: Mémoires de l'Académie impériale des sciences. St. Pé- tersbourg 1884—1885. Tome XXXII. N°. 413. 4°. Inhoud: 4. O. BackKLUND. Zur Entwickelung der Störungsfunetion. 5. S. Nikurin. Die Fluss-Thäler des mittleren Russlands. 6. Ep. LixpeMmanN. Helligkeitsmessungen der Bessel’schen Pleja- densterne. 7. H. Srruve. Studien über Blut 8. A. Harkavry. Neu aufggfundene Hebräische Bibelhandscbriften. 9. B. Sazerin. Ueber den histologischen Bau und die Vertheilung der nervösen Endorgane auf den Fühlern der Myriopoden. 10. A. Faarnrzin Studiën über Krystalle und Krystallite. 1. H. Gyrpen. Theoretische Untersuchungen über die intermediären Bahnen der Cometen in der nähe eines störenden Körpers. 12. P. Lessnarrt. Des divers types musculaires et de la fagon différente dont s'exprime la force active des muscles. 13. A. FaARrENErzKy. Beiträge zur Craniologie der grossrussischen Bevölkerung der nördlichen und mittleren Gouvernements des europäischen Russlands. D. A. Torsror. Ein Bliek auf das Unterrichtswesen Russlands im XVIil Jahrhundert bis 1782. Aus dem Russischen übersetzt von P. v. KüceLceN. St. Peters- burg 1884. 8°. Annalen des physikalischen Central-Observatoriums. St. Petersburg 1884. Jahrg. 1883. Theil TIL. 40. Bulletin de la Société impériale des naturalistes. Moscou RES NO. 2. 90. Festrede zur Jahresfeier der Stiftung der Universität Dorpat am 12 December 1884. Dorpat 1885. 40. G. Lorscnexr. Vermutungen zur Griechischen Kunstge- schichte und zur Topographie Athens. Dorpat 1884. 4° BOEKGESCH. DER KON. AKAD, VAN WETENSCH, 9 = 66 == G. Arpino. Untersuchungen über die Trehalamanna. Dorpat 1885. 80. L. Bernsrein. Ein Beitrag zur Lehre von der puerpe- ralen Involution des Uterus. Dorpat 1885. 80. E. Burssie. Eine morphologische Untersuchung über die Halswirbelsäule der Lacerta vivipara Jacq. Dorpat 1885. 80, L. Brürnr. Untersuchungen über den Stand des Kinds- kopfes bei primi- und multigravidis und seine Hin- drüeckbarkeit in den Beckenkanal als prognostisches Moment der Geburt. Dorpat 1885. 8. O. Bvrnerer. Die Schussverletzungen der Arteria sub- clavia infraclavicularis und der Arteria axillaris. Dor- pat 1885. 80, C. Danrrerp. Der Werth der Jequirityophthalmie für die Behandlung des Trachoms. Dorpat 1885. 89. C. Deugrer. Vergleichende Untersuchungen über die neueren Methoden zum Nachweis des Gallenfarbstof- fes im Harn icterischer. Dorpat 1884. 80. J. Drerrrcu. Das Verhalten des Aloin im Thierkörper. Dorpat 1885. 80. A. v. ENGeLHARDT. Casuistik der Verletzungen der Ar- teria tibialis und der Arteria peronea, nebst einer Studie ueber die Blutung als Primaersymptom bei den Schussverletzungen dieser Arterien. Dorpat 1885. 4, J. Ferrergere. Der Stand der normalen untern Lun- genränder in den verschiedenen Lebensaltern nach den Ergebnissen der Percussion. Dorpat 1884. 80, BE B. GorperBere. Untersuchungen über die Grössenver= hältnisse der Muskelfasern des normalen sowie des atrophischen und des hypertrophischen Herzens des Menschen. Dorpat 1885. 8°. R. Groepincer. Mittheilungen aus der syphilitischen Abtheilung des Hospitals zu Alexandershöhe bei Riga. Dorpat 1884. 80, W. GROEMANN. Weber die Einwirkung des zellenfreien Blutplasma auf einige pflanzliche Mieroorganismen. Dorpat 1884. 80. A. Hermine. Ein Beitrag zur Blutkörperchenzählung bei ehronisch-pathologischen Zuständen des mersch- lichen Organismus. Dorpat 1884. 80. H. von Horsr. Zur Aetiologie der » Puerperalinfection'’ des Foetus und Neugeborenen. Dorpat 1884. 80, C. Horn. HExperimentelle Beiträge zur physikalischen Diagnostik der Respirationsorgane. Dorpat 1884. 80. H. JomaANNsoN. Ein experimenteller Beitrag zur Kenntniss der Ursprungsstätte der epileptischen Anfälle. Dorpat 1885. 8°. A. Kruscue. Anatomische Untersuchungen über die Ár- teria obturatoria. Dorpat 1885. 80, F. Kuverrer. Analyse septisch inficirten Hundeblutes. Dorpat 1884. 8. A. Kussmanorr. Die Ausscheidung der Harnsäure bei absoluter Milchdiät. Dorpat 1885. 80, DRE Een ne N J. Mürrer. Untersuchungen über das Verhälten der Con= volvulins und Jalapins im Thierkörper. Dorpat 1885. 80. V. Prornikow. Untersuchungen über die Vasa vasorum. Dorpat 1884. 80. E. v. Rapscx1. Ein Beitrag zur schärferen Begriffsbe- stimmung der Maine. Dorpat 1885. 80, P. v. Raurexrerp. Veber die Ausscheidung des Strych- nins. Dorpat 1884. 80. G. Reisrrz. Mittheilungen über einen bisher noch we- nig bekannten Blasenwurm. Dorpat 1885. 80, G. Roum. Experimentell-pharmacologische Untersuchun- gen über das Evonymin. Dorpat 1884. 80, S. SarmoNowirz. Beiträge zur Kenntniss der Alcaloide des Aconitum Lycoctonum. IL Myoctonin. Dorpat 1884. 80, J. v. Samson-HimmerstseRNa. Ueber leukämisches Blut nebst Beobachtungen betreffend die Entstehung des Fibrinfermentes. Dorpat 1885, 80, P. Scrrörer. Anthropologischer Untersuchungen am Beeken lebender Menschen. Dorpat 1884. 80. W. Sremxrerp. Ueber die Wirkung des Wismuths auf den thierischen Organismus. Dorpat 1884, 80. J. Vieruvrr. Ueber Anthrax intestinalis beim Menschen. Dorpat 1885. 80. B. Zieminski. Experimentelle und klinische Beiträge zur Frage über die Anwendung des Cocaïns in der Ophthalmologie. Dorpat 1884. 8%, eN 0. Zinorrsky. Ueber die Grösse des Haemoglobinmole- cüls. Dorpat 1885. 80. A. Frrporan. Vergleichende Untersuchung der Gerbstoffe der Nymphaea alba und odorata, Nuphar luteum und advena, Caesalpinia coriaria, Terminalia chebula und Punica granatum. St. Petersburg (1884). 80, P. Nass. Ueber den Gerbstoff der Castanea vesca. Dor- pat 1884. 80, J. Parrenow. Chemisch-pharmacognostische Unter- suchung der braunen amerikanischen Chinarinden aus der Sammlung des pharmaceutischen Institutes der Universität Dorpat. Dorpat 1885. 80. A. Semper. Studien über die Darstellung, Zusammen- setzung und Eigenschaften des Sennits (Cathartoman- nits). Dorpat 1884. 80, G. TAMMANN. Ueber die Dampftensionen von Salzlösun- gen. Leipzig 1885. 80, W. Rorgert. Vergleichend-anatomische Untersuchungen über die Differenzen im primären Bau der Stengel und Rhizome krautiger Phanerogamen. Dorpat 1885. 8°. Tu. Wrrram. Zur Berechnung der speciellen Störungen der kleinen Planeten. St. Petersburg 1885. 80. F. Kraver. Das Gobhilagrhyasutra (Text nebst Ein- leitung). Dorpat 1884, 80, J. Lezivs. De Plutarchi in Galba et Othone fontibus. Dorpati 1884. 80. R. Serepere. Zur Geschichte des Begriffes der Kirche, Dorpat 1884. 80. ee WN E. von SrerN. Geschichte der Spartanischen und The- banischen Hegemonie vom Königsfrieden bis zur Schlacht bei Mantinea. Dorpat 1884. 80. Meteorologische Beobachtungen des Tifliser physikali- schen Observatoriums im Jahre 1883 und 1884. Tiflis 1885. 2 DI. 40. Magnetische Beobachtungen des Tifliser physikalischen Observatorium im Jahre 18853. Tiflis 1885. 4. Beobachtungen der Temperatur des Erdbodens im Tifli- ser physikalischen Observatorium im Jahre 1881. Tiflis 1885. 40. RUMENIË. Analele Academiei Romane. Bucuresci 1885. Seria 2. Tomulu VII. Sect. 1. 4. Doeumente privitore la istoria Romanilor, urmare la colectiunea lui L. pe Hurmuzakr. Bucuresci 1885. Supplement 1. Vol [IL 1781—1814. 40, Etymologicum magnum Romaniae. Dictionarul Limbei istorice sì poporane a Romanilor. Bucuresci 1885, Fasc. 1. (A—Acat). roy. 80. SA DR Registers of original observations, reduced and corrected — at six places in India, December 1884 and Januari — 1885, 40. Journal of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1884, Vol LOI. Part 1 'N°. 2. Part (2 NOS Sen Er JE Proceedings of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta EBSE INS. 11. 1885: NO, 1. 80. Hand list of mollusca in the Indian Museum. Calcutta 1884. Part 2. Gastropoda. 8. Mittheilungen der deutschen Gesellschaft für Natur- und Völkerkunde Ostasiens. Yokohama 1885. Heft 82. 4°. F. Hreru. China and the Roman Orient: researches into their ancient and mediaeval relations as repre- sented in old Chinese records. Shanghai 1885. 8°, AMERIKA. Smithsonian contributions to knowledge. Washington Be Vvol. XXIV XXV. 40. Inhoud. Vol. XXIV. A. Caswerr. Results of meteorological observations made at Pro- vidence R. J. extending over a period of forty-five years, from December 1831 to December 1876. Cu. A. Scuorr. Tables and results of the precipitation, in rain and snow, in the United States; and at some stations in adjacent parts of North America, and in Central and South America. Vol. XXV: Cu. Rav. Prehistoric fishing in Europa and North America. J. F. BrANsForD. Archaeological researches in Nicaragua, E. D. Core. On the contents of a bone cave in the island of An- guilla. J. W. Powerr. Second annual report of the bureau of ethnology to the secretary of the Smithsonian Insti- tution. 1880 —1881. Washington 1883. roy. S°. Memoirs of the National Academy of sciences. Wag- hington 1884. Vol. IL. 49, Erni ppd an} venige dijn Er vnd ETSER De Ie kt Eek ef ve pT md — 12 — Inhoud : Report of the eclipse expedition to Caroline Island, May 1883. S. P. Lanerey. Experimental determination of wave-lengths in the nuisible prismatie spectrum. W.H. Brewer. On the subsidence of partieles in liquids. A. Gramam Bern. On the formation of a deaf variety of the hu- man race. Monographs of the United States geological survey. Washington 1882—1883. Vol, III—IV. 2 DI, 40. Met Atlas in Plano. Inhoud, Vol. IL: G. FE. Breken. Geology of the Comstock lode and the Washoe dis- trict, with Atlas. Vol. IV 5 E. Lorp. Comstoek mining and miners. J. W. Powerr. Third annual report of the United Sta- tes geological survey to the secretary of the Interior. 1881—82. Washington 1883. roy. 80. Bulletin of the United States geological survey. Was- hington 1883 1884, NO. 2—6. 80, Memoirs of the Boston Society of natural history. Boston 1884. Vol. IIL. N°. 8—10. 42. Inhoud: 8. H. Ayers. On the development of Oecanfhus niveus and its parasite, Teleas. 9.8. H. Scupper. Two new and diverse types of carboniferous Myriapods. The species of Mylacris, a carboniferous genus of Coekroaches. 10. M. H. Hierrey. Notes on the peeping frog, Hyla Pickeringii, Leconte. Proceedings of the Boston Society of natural history. Boston 1885—1884, Vol. XXII. Part 2—8. 80, en Proceedings of the American philosophical Society. Phi- ladelphia 1884. Vol. XXI. NO, 116. 80. Register of papers published in the Transactions and Proceedings of the American philosophical Society. 80, Reports of the second geological Survey of Pennsyl- vania Harrisburg 1876—1884, 36 DI. 82, Journal of the American medical Association. Chicago 1885. Vol. IV. N°. 24-26. Vol. V. NO. 1—11. 40. Science. New York 1885. Vol. V. N°. 124—125. Vol. VL. N°. 126—136. roy. 80, Proceedings of the American Association for the ad- vaneement of science. Salem 1884. Vol. XXXII. 80. Transactions of the Connecticut Academy of arts and sciences. New Haven 1885. Vol. VI. Part 2. 80, American journal of science. New Haven 1884—1885. 3d Series. Vol XXVIII. N° 168. Vol. XXIX. NE, 169—173. 80. Johns Hopkins University circulars. Baltimore 1885. Vol IV. N°, 4041. 40, American journal of mathematics. Baltimore 1885. Vol. MERENS. 4. A40, American chemical journal, edited by Ira RemsenN. Bal- timore 1885. Vol. VII. N°. 2, 80, Studies from the biological Laboratory of John Hop- kins University. Baltimore 1885. Vol. IIL. N°. 3. 80, American journal of philology, edited by B. L. Gar- *___ DERSLEEVE. Baltimore 1885. Vol. VI. N°. 2, 80, BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH. 10 EN AE Johns Hopkins University Studies in historical and po- litical science. Baltimore 1885. 3d Series. N°. 4, 8—10. 80, Ist, 4th, 7th, 9th, 10th, 11th and 12th Annual report of the geological and natural history Survey of Min- nesota. Minneapolis 1872—1884. 7 DI. 82. Bulletin of the Minnesota Academy of natural sciences. Winona 1883. Vol. IL. N°. 4. 80. Transactions of the Wisconsin State agricultural So- ciety. Madison 1878—1884. Vol. XVI, XVIII, XX VON Hse Bred Cu. A. AsnBurnNer. Brief description of the anthracite coal fields of Pennsylvania. 1884. 80. (Reprinted from the Proceedings of the Engineers Club of Philadelphia). H. C. Lewis. Marginal kames. 80, (Reprinted from the Proceedings Academy of nat. sciences of Philadelphia, 1885). J. D. Dana. Origin of coral reefs and islands. 8%, (From the American journal of science. Vol. XXX). Proceedings of the Canadian Institute. Toronto 1885. ot Seriess Volt TIDENOS 250 The Canadian record of science. Montreal 1885. Vol. TNO 3,289; Boletin del Ministerio de fomento de la republica Mexicana. Mexico 1885. N°. 43—72,. fol. El Ensayo medico. Caracas 1885, Ano II. Tomo L, N°. 28—29, 40, Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos-Aires EE: 1885. Tomo XIX. Entr. 4—6. 80. Conférence faite au Muséum national en présence de Ll M.M. impériales, le 4 Novembre 1884 par le Dr. L. Nerro. Rio de Janeiro 1885. 80, ADS TOR A TE Proceedings of the Linnean Society of N. S. W. Syd- ney 1885. Vol IX. Part. 4. 80. Rules of the Linnean Society of N. S. W. and list of members. Sydney 1885. 80. F. pe Mverver. Index perfectus ad Caroli Linnaei spe- cies plantarum, nempe earum primam editionem (Anno 1753). Melbourne 1880. 80. MAN GB POC TET. Oud-Holland. Amsterdam 1885. Jaarg. 5. Afl. 1—2. 40, De Navorscher. Amsterdam 1885. Nieuwe Serie. Jaarg. ERN? 6—8, 80, Alphabetisch register op het Staatsblad van het ko- ningrijk der Nederlanden van 1813—1884, 's Gra- venhage 1885. Afl. 3—8. 80, Bibliotheca Belgica. Livr. 58—62, 80, Journal des savants. Paris, Juin— Aout 1885. 4, == UPG Annales des sciences naturelles. Paris 1884—1885. Zoologie. 6° Série. Tome XVIII. N° 4—6. Botanie. 1e Série. Tome I..N°®. 4—6: Tome I. NO Archives de zoologie expérimentale et générale. Paris 1885. 2e Série. Tome III. N°. 3—4. 80, Bulletin des sciences mathématiques. Paris 1885. 2° Sé- rie. Tome [X. Juillet-Septembre. 8°. Annales de chimie et de physique. Paris 1885. 6° Sé- rie. Tome V. Juillet-Août. Tome VL. Septembre. 8°. The London, Edinburgh and Dublin philosophical ma- gazine and journal of science. London 1885. 5th Series. Vol. XX. N°. 122—124. 80, Annals and magazine of natural history. London 1885, 5th Series. Vol. XVI. N°. 91—93, 80. Journal of anatomy and physiology, normal and patho- logical. London 1885. Vol. XIX. Part 4. 80. L. SrrprenN. Dictionary of national biography. London 1885. Vol. IL. (Baker-Beadon). 8°. Göttingische gelehrte Anzeigen. 1885. N°. 138—19. Nachrichten. N°, 5—7. 80. Ephemeris epigraphica, Corporis inscriptionum latinarum supplementum. Berolini 1885. Vol. VL. 80, Berichte der deutschen botanischen Gesellschaft. Berlin 1885. Jahrg. 5. Band III. Heft 5—7. 80. Archiv für Naturgeschichte. Berlin 1884— 1885. Jahrg. 50. Heft 5. Jahrg. ol. Heft 1—2. 80, ene kad ä ej Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1885. Neue Folge. Band XXV. Heft 5—4. Beiblätter. Band IX. St. 6—8. 80, == Allgemeine deutsche Biographie. Leipzig 1885. Band XXI. (Maximilian 1—Mixus). 8%. Der zoologische Garten. Frankfurt a. M. 1885. Jahrg. BON S 5— 8. 90. Dinglers polytechnisches Journal. Stuttgart 1885. Band CCLVI. Heft 12—13. Band CCLVII. Heft 1—10. 80, Bibliothèque universelle et revue Suisse. Lausanne 1885. ge Période. Tome XXVII. N°. 78—80. 80, Archives des sciences physiques et naturelles. Genève 1885. 3e Période. Tome XIII. N°. 6—8. 80. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND OCTOBER 1885. NEDEEL AND. Koninklijk oudheidkundig Genootschap. Jaarverslag in de 27ste algemeene vergadering op Maandag 1 Juni 1885 uitgebracht door den Voorzitter Jur. Dr. J. ES. 40. Catalogus van de bibiiotheek der Vereenigde doopsge- zinde Gemeente te Amsterdam. 1885. Deel 1. 40, Archives du Musée Teyler. Haarlem 1885. 2e Série, Vol. II. Part. 2. 42. Eee Inhoud: J. Rrrzema Bos. La mouche du Narcisse (Merodon equestris F.), ses métamorphoses, ses moeurs, les dégâts causés par ses larves et les moyens proposés pour la détruire. E. vaN per Ven. Sur la manière dont la force électromotrice de la pile à oxyde de euivre varie avec le régime. J. Lori. Contributions à la géologie des Pays-Bas. LL. Résultats géologiques et paléontologiques des forages de puits à Utrecht, Goes et Gorkum. Haarlem 1885. 4, (Extrait des Archives Teyler, 2e Série. Tome IL.) Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maat- schappij ter bevordering van Nijverheid. Haarlem 1885. 4e Reeks. Deel IX. Afl. 9. 80. Sammlungen des geologischen Reichsmuseums in Leiden. 1. Beiträge zur Geologie Ost-Asiens und Australiens. Leiden 1885. Band III. Heft 4—5. 80. S. G. pe Vries. Epistula Sapphus ad Phaonem appa- ratu eritieo instrueta commentario illustrata et Ovi- dio vindicata. Lugduni-Bat. 1885. 80, Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Neder- landsch-Indië, uitgegeven door het koninklijk Imsti- tuut voor de taal-, land- en volkenkunde van Neder- landsch-Indië. ’s Gravenhage 1885. 4e Reeks. Deel X, tande): B. F, Marrues. Boegineesche en Makassaarsche legen- den. 'sGravenhage 1885. 80, (Overgedrukt uit de Bijdragen tot de taal-, land- en volkenk. v. N. IL. 4e R. DI. X.) Werken der Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude vaderlandsche recht. ’s Gravenhage 1885. Ist Reeks. Deel VII. 80, an en A Inhoud: M. S. Pors. Westfriesche stadrechten. Deel II. Verslag aan den Koning over de openbare werken in het jaar 1884. ’s Gravenhage 1885. 40. Verslag aan den Koning van de bevindingen en han- delingen van het veeartsenijkundig staatstoezicht in het jaar 1884. 'sGravenhage 1885. 40. Algemeen Nederlandsch Familieblad. Tijdschrift voor geschiedenis, geslacht-, wapen-, zegelkunde, enz. ‘sGravenhage 1885. Jaarg. 2. N°. 9, 40, Jaarboek der Rijks-Universiteit te Utrecht, 1884—1885. Utrecht 1885. 80, Verslag van de lotgevallen der Universiteit in het stu- diejaar 1884— 1885, uitgebracht den 1òen September 1885 door Dr. N. W. P. RaAuweNmorr, bij het over- dragen der waardigheid van Rector Magnificus aan Dr. J. A. Winne. Utrecht 1885. 80. Mededeelingen en berichten der Geldersche Maatschappij van landbouw over 1885. N°. 2. Zutphen 1885. 80. Algemeen verslag gedaan te Groningen in de jaarlijk- sche vergadering van contribueerende leden, gehouden den 6 Juli 1885, wegens het Instituut voor Doof- stommen. 8° J. G. Freperiks. Johan Lipperhey van Wesel, burger van Middelburg en uitvinder der verrekijkers. 8°. (Overgedrukt uit >de Tijdspiegel, 1885.) Koninkrijk der Nederlanden. Statistiek van den in-, uit- en doorvoer over het jaar 1884, Iste Gedeelte. 's Gravenhage 1885. fol. ET ee Statistiek van het koninkrijk der Nederlanden. Nieuwe Serie. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voor- naamste handelsartikelen gedurende de maand Augustus 1885. ’s Gravenhage 1885. fol. Verzamelingstabellen der waterhoogten langs de kusten van de Noordzee, Zuiderzee en de Nederlandsche rivieren, waargenomen in de maanden Mei en Juni 1885. fol. Verzamelingstabellen der waterhoogten volgens de bladen der zelfregistreerende peilschalen, waargenomen in de maanden Mei en Jum 1885. fol. NEDERLANDSCH OOST-INDIE. Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van kunsten en wetenschappen. Batavia 1885, Deel XLV. Afl.-l. #0. Inhoud: Mandjau Ari, Minangkabausche vertelling vertaald door J. Lb, vAN DER Toorn. Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde, uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van kunsten en wetenschappen. Batavia 1885, Deel XXX. Afl. 3—4. 80, Notulen van de algemeene- en bestuursvergaderingen van het Bataviaasch Genootschap van kunsten en wetenschappen. Batavia 1885. Deel XXIII. Afl. 1. 80, Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, uit- gegeven door de koninklijke natuurkundige Vereeni- ging in Nederlandsch-Indië. Batavia 1885. Deel SEI). Senn Catalogus der bibliotheek van de koninklijke natuur- kundige Vereeniging in Nederlandsch-Indië, Batavia 1884. 80, Tijdschrift voor nijverheid en landbouw in Nederlandsch- Indië, uitgegeven door de Nederlandsch Indische Maat- schappij van nijverheid en landbouw. Batavia 1885. Deel XXXT. Afl. 3. 80. P. H. van per Kemp. Billiton-opstellen. N°, 1. 40, BELGIË. Bulletin de l'Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1885. 3e Série. Tome X. N°. 8. 80. Bulletin de l'Académie royale de médecine de Belgique. Bruxelles 1885. 3° Série. Tome XIX. N°. 8. 80, Annuaire statistique de la Belgique. Bruxelles 1885. Tome XV. roy. 80. Exposé de la situation du royaume de 1861 à 1875, publié par les soins de la Commission centrale de statistique. Bruxelles 1885. Vol. IL. Fasc. 14. roy. 8°, P. Frepericq. De Nederlanden onder Keizer Karel, Gent RSS DI. I. 90. (Uitgave van het Willems-Fonds. N° 110), FRANKRIJK, Comptes rendus des séances de l'Académie des sciences, Paris 1885, Tome CI. N°. 12—16. 4?. Bulletin de l'Académie de médecine. Paris 1885. 2e Série. Tome XIV. N°. 38—42. 80. BOEKGESCH. DER KON. AKAD, VAN WETENSCH, ahl Rt Bulletin de la Société zoologique de France. Paris 1885. Année 10. N°. 2—3. 80, Archives de médecine et de pharmacie militaires. Paris 1885. Tome V. 80. Journal d'hygiène. Paris 1885. 11° Année. Vol. X, N°. 470, 472—475. 40. Mission scientifique au Mexique et dans lAmérique centrale. Recherches historiques et archéologiques. le Partie. Histoire. Introduction par M. E. T. Hamvy. Mémoire sur la peinture didactique et Vécriture figu- rative des anciens Mexicains par M. Auris. Paris 1885. gr. 40, Mission scientifique au Cap Horn. 1882—1883. Tome II. Météorologie par J. Lepnay. Paris 1885. 40, M. Pors. Les rôles d'Oléron et leurs additions. Paris 1885. 80. SAINT-Lacer. Recherches historiques sur les mots plan- tes males et plantes femelles. Paris 1884. 80. Mémoires de l'Académie des sciences, belles-lettres et _— arts de Lyon. Paris-Lyon 1885. Classe des sciences. Vol. XXVII. Classe des lettres. Vol. XXI—XXII, roy. 80. Mémoires de la Société nationale des sciences naturel- les et mathématiques de Cherbourg. Paris-Cherbourg 1884, Tome XXIV. 80, Catalogue de la bibliothèque de la Société nationale des sciences naturelles et mathématiques de Cher- bourg. 1883. 2e Partie. Lavr. 3. 80, RE Revue agricole, industrielle, littéraire et artistique. Valen- ciennes 1885, Tome XXXVII. N°, 9. 80, Revue de botanique. Bulletin mensuel de la Société Francaise de botanique. Lucante 1885. Tome [V. N°. 39 —40. 80. GROOT BRITTANNIË EN IERLAND. Proceedings of the royal geographical Society. London 1885. New Series. Vol. VIT. N°. 10. 80, Journal of the royal microscopical Society. London 1885. 2d Series. Vol. V. Part 5. 80, Journal of the royal Asiatic Society of Great-Britain and Ireland. London 1885. New Series. Vol. XVII. Part 3. 80. Transactions of the clinical Society. London 1884. Mol XVII, 80 Astronomical and magnetical and meteorological obser- vations made at the royal Observatory, Greenwich, in the year 1885. London 1885. 40, Catalogue of 4810 stars for the epoch 1850; from observations made at the royal Observatory, Cape of Good Hope during the years 1849 to 1852 under the direction of Tu. Macrear. Reduced and published under the direction of D. Gill. 8®, Proceedings of the literary and philosophical Society of Liverpool. 1884. Vol. XXAVIIL 82. en OOSTENRIJK. Jahrbuch der kais. kön. geologischen Reichsanstalt. Wien 1885. Band XXXV. Heft 1—3. 80. Verhandlungen der kais. kön. geologischen Retchsan- stalt. Wien 1885. N°, 1—9. 80. Mittheilungen des Vereines der Aerzte in Steiermark. Graz 1885. Vereinsjahr 21. 80. DUITSCH ErA Ne, Neues lausitzisches Magazin. Im Auftrage der ober- _ lausitzischen Gesellschaft der Wissenschaften. Görlitz 1885. Band LXI. Heft 1. 80. Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1885. Jahrg. 8. NO, 205—207. 80. Vierteljahrsschrift der astronomischen Gesellschaft. Leip- zig 1885. Jahrg. 20. Heft 3. 80. Jahreshefte des Vereins für vaterländische Naturkunde in Württemberg. Stuttgart 1885. Jahrg. 41. 80, WL TS AR LAND: Verhandlungen der schweizerischen naturforschenden Ge- sellschaft in Luzern. 1884. Jahresbericht 1883/4. 8°. bs Compte rendu des travaux présentés à la 67° session de la Société helvétique des sciences naturelles réunie a Lucerne. 1884. Genève 1884. 80. Mittheilungen der naturforschenden Gesellschaft in Bern aus dem Jahre 1884. Bern 1885. N°, 1092—1118. 80, nt RRS Ih vd Ul JA Atti della reale Accademia dei Lancei. Roma 1885. Serie 42. Rendiconti. Vol. I. Fasc. 20 —22. 40, Correspondance de René-Frangois de Sluse, publiée pour la première fois et précédée d'une introduction par C. Lr Paree. Rome 1885. 40. Memorie di matematica e di fisica della Societa Italiana della scienze. Napoli 1885. Serie 3. Tomo V. 4. Atti della Societa Toscana di scienze naturali. Processi Verbali. Vol. IV. Adunanza del 28 Giugno 1885. 8°. BORE Ure AL J. F. J. Biker. Collecgao de tratados e concertos de pazes que o estado da India Portugueza fez com os reis e senhores com quem teve relagoes nas partes da Asia e Africa oriental desde o principio da con- quista até ao fim do seculo XVIII. Lisboa 1885. Tomo VII. 80. R. Ortigao. A Hollanda. Porto. z.j. 4°. DENEMARKEN. Aarböger for nordisk oldkyndighed og historie, udgivne af det kong. nordiske oldskrift Selskab. Kjöbenhavn 1885. Hefte 3. 80. BN EDEN EN NOOEWEG BEN. Nova acta regiae Societatis scientiarum Upsaliensis. Upsaliae 1885. Serei 3. Vol. XII. Fasc. 2. 40, RE Inhoud: A. G. Höesom. Marche des isothermes en automne dans le nord de Europe. G. Driruner. Sur le développement d'une fonction analytique pour un eontour de convergence qui renferme des infinis uniformes eomme seuls points critiques. J. B. Arescroua. Observationes phycologieae. P. V: de Laminariae eeis nonnullis. A. SöperBroM. Sur les fonctions elliptiques £ (4). N. Linpskoa. Ueber die Drehung eines starren Körpers, auf den keine Kräfte wirken, um einen festen Punkt. R. Taren. Sur le spectre de fer, obtenu à l'aide de l'are élec- trique. N. Ekxorm et K‚ Ts. Haaström. Mesures des hauteurs et des mou- vements de nuages. H. HriupeBRAND HILDEBRANDSSON. Rapport au comité météorologique international. Upsala 1885. 80. Den Norske nordhavs-expedition 1876 — 1878. NO. XIV. Zoologi. Crustacea. 40, RUSLAND: Bulletin de l'Académie impériale des sciences. St. Pé- tersbourg 1885. Tome XXX. N°. 2. 40, Verslagen van het keiz. aardrijkskundig Genootschap. St. Petersburg 1885. Deel XXI. N°. 3. 80. (In het Russisch). Bulletin de la Société impériale des naturalistes. Moscou 1885. Année 1884. NO, 3. 80, Acta Societatis scientiarum Fennicae, Helsingforsiae 1885. Tomus XIV. 4. Inhoud: L. Linpeuör. Statistiska beräkningar angaende Finska civilstatens enke- och pupillkassa. » a Î J # 5 = Re E. J. Bonsporrr. Am angina diphteritica, med hufvudsakligt afscende a dess rationclla behaudling, jemte redogörelse för en begränsad epidemi af denna sjukdom a Eriksberg i Muurla kapell ar 1851. A. Aureuisr. Unter Wogulen und Openen. Reischriefe und ethno- graphische Mittheilungen. O. KrirMan. Zur Entwiekelungsgeschichte der Aseomyceten. H. Merzin. Om en ny klass af transcendenta funktioner, hvilka äro nära bes'ägt ade med gammafunktionen, L. B. Herr. Ueber zwei neue lactongebende ungesättigte Säuren. B. Bonsporrr. Bestimmung von reducirten Systemen ternärer Formen. E. J. Bexsporrr. Fysiologiska betraktelser öfver den närmaste orsa- ken till epilepsin jemte redogörelse för nagra af mig betraktade fall af denna sjukdom. F. Eurvina. Ueber den Transpirationsstrom in den Pflanzen. A. F. Surpern. Ueber eine Modification der Töpler-Hagen'schen Quecksilberluftpumpe. O. M. Revurer. Monographia Authocoridarum orbis terrestris. Öfversigt af Finska vetenskaps-Societetens forhandlingar. Helsingfors 1884, NO, 26, 80. Bidrag till kännedom af Finlands natur och folk, utgifna af Finska vetenskaps-Societeten. Helsingfors 1884 — - 1885. Häftet 39—42. 80. Korrespondenzblatt des Naturforscher-Vereins zu Riga KBS, NO. 25. 80, Beobachtungen der Temperatur des Erdbodens im Tifli- ser physikalischen Observatorium in den Jahren 1882 und 1885. Tiflis 1885, 2 Dl, 80, AF RTK A; Bulletin de la Société khédiviale de géographie. Le Caire 1885. 2e Série. N°. 7. 80, AZ: Indian meteorological memoirs. Calcutta 1885, Vol. IL, Part 4, fol, NB Register of original observations in 1885, reduced and corrected at six places in India. Februari — April 1885. fol. H. H. Remrry. Patents. India, Ceylon, Straits-settle- ments, and Hong-Kong. Information and forms. Calcutta 1885. 80. Administration report of the meteorological reporter to the government of Madras, for the year 1884—85. Madras 1885. 80. Mittheilungen der deutschen Gesellschaft für Natur- und Völkerkunde Ost-Asiens. Yokohama 1885. Heft SSA Observations and researches made at the Hongkong Observatory in the year 1884 by W. DoperekK. Hong- kong 1885. fol. AMERIKA. Monographs of the U. S. geological Survey. Washing- ton 1883—1885. Vol. V—VIIL 40, Inhoud, Vol. V: R. Duer Irvine. The copper-bearing rocks of Lake Superior. VolsvL W. M. Fontaine. Contributions to the knowledge of the older mesozoie flora of Virginia. Vals MET: J. Story Cumais, Silver-lead deposits of Eureka, Nevada. Vol. VIII: Cu. Dooumrtue Warcorr. Paleontology of the Eureka districs. ER en ” Ad ZBO Report of the Commissioner of agriculture for the year 1884. Washington 1884, 80, Memoirs of the American Academy of arts and sciences. Cambridge 1885. Vol. X. N°. 3. Vol. XI. Part 2. rl. -40. Inhoud, Vol. X. N° 3: A. Acassiz. Embryology of the Ctenophorac. Nol. XT. Part-2._N?°. Y: A. Aaassiz The Tortugas and Florida reefs. Proceedings of the American Academy of arts and sciences. Boston 1885. New Series. Vol. XII. 80, Proceedings of the American philosophical Society. Phi- ladelphia 1885. Vol. XXII. Part 1—3. 80. H. Carvirr Lewis. A great trap dyke across southeastern Pennsylvania. 89. (Read before the American philosophical Society, May 15, 1885). American journal of science. New Haven 1885. 3d Se- ries. Vol. XXIX-—XXX. NO. 174—176. 80, Science. Cambridge 1885. Vol. VL. N°. 137—142. roy. 89, Journal of the American medical Association. Chicago 1885. Vol. V. NO, 12—15. 40, American journal of mathematics. Baltimore 1885. Vol, WEES NS: 1. 40, Bulletin of the Minnesota Academy of natural sciences, Minneapolis 1885. Vol. IL. N°, 5. 80, BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH, 12 OE Natural history of New-York. Palaeontology. Vol. V. Part 1. Lamellibranchiata 1. Containing deseriptions and figures of the Monomyaria of the Upper Hel- derberg, Hamilton and Chemung groups. Albany 1884. 40. Documents relating to the colonial history of the state of New-York. Albany 1883. Vol. XIV. 40, Annals of the New-York Academy of sciences: New- York 1884. Vol. III. N°. 3—6. 80. 95th 97th Annual report of the board of regents of the University of the state of New-York. Albany 1882-1884. 3 DL 80. 65th _ 66th Annual report of the trustees of the New- York State library for the years 1882 and 1883. Albany 1885—1884. 2 DI. 80. Report of the regents of the University on the boundaries of the state of New-York. Albany 1884. Vol. IL. 80. 331 37th Annual report of the State Museum of natu- ral history. Albany 1880 --1884. 5 DI. 80, W. H. Barrey. The opportunities of the medical pro- fession and their demands. Syracuse 1881. 80, (Reprinted from the Transactions of the medical So- ciety of New-York for 1881). The Canadian record of science. Montreal 1885. Vol. I. N°. 4. 80. Boletin del Ministerio de fomento de la republica Mexi- cana. Mexico 1885. Tomo X. N°. 73 —84. fol. SEN TE A USER Ard Tb) Proceedings of the Linnean Society of N.S, W. Sydney Ba8e. Vol. X. Part 1. 80, AANGEKOCHT. De Navorscher. Amsterdam 1885. Nieuwe Serie. Jaarg. BaN9.0, 80, Journal des savants. Paris, Septembre 1885. 40, Bulletin des sciences mathématiques. Paris 1885. 2e Sé- rie. Tome IX. Octobre. 80. Annales de chimie et de physique. Paris 1885. 6e Sé- rie. Tome VI. Octobre. 80, The London, Edinburgh, and Dublin philosophical maga- zine and journal of science. London 1885. 5th Series. NEEN NP. 125. 80, Annals and magazine of natural history. London 1885. 5th Series. Vol. XVI. N°. 94. 80. Report of the 53 meeting of the British Association for the advancement of science, held at Southport in September 1883. London 1884. 80. Dictionary of national biography, edited by L. SrePHen. London 1885. Vol. IV. (Beal-Biber). 8°. zt ORE Mittheilungen aus dem kais. Gesundheitsamte. Berlin 1884, Band III. 40. Veröffentlichungen des kais. Gesundheitsamtes. Berlin 1885. N°, 1—16. 40. Arbeiten aus dem kais. Gesundheitsamte. Berlin 1885. Band I. Heft 1-2. 40. Göttingische gelehrte Anzeigen. 1885. N°. 20—21. Nachrichten. N°. 8. 80. Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1885. Neue Folge. Band XXVI. Heft 1. Beiblätter. Band IX. SLS W. Burceknarpr. Traité de la lumiere où sont expli- quées les causes de ce qui luy arrive dans la reflexion et dans la refraction et particulierement dans l'étrange refraction du eristal d'Islande. Avec un discours de la cause de la pesanteur par monsieur CHRISTIAN Huvyenens. Lipsiae (1885). 80. Der zoologische Garten. Frankfurt a./M. 1885. Jahrg. ZON ORS Dingler’'s polytechnisches Journal. Stuttgart 1885. Band CCLVII. Heft 11-13. Band COLVIII. Heft 1. 80, Bibliothèque universelle et revue Suisse. Lausanne 1885. 3e Période. Tome XXVII. NO. 81. 80, Archives des sciences physiques et naturelles. Genève 1885. 3e Période. Tome XIV. N°. 9—10. 80. RF: NO TEN GESCHENKE ONTVANGEN VAN DEN HEER C. A. J. A. OUpEMANs. H. Lupex. Reise Sr. Hoheit des Herzogs Bernhard zu Sachsen-Weimar-Eisenach durch Nord-Amerika in den jahren 1825 und 1826. Weimar 1828. 2 DI. 30. C. R. Markuam. Travels in Peru and India while su- perintending the collection of chinchona plants and seeds in South-America, and their introduction into India. London 1862. 80. Catalogus van de levende en gedroogde planten, afbeel- dingen van planten en beschrijvingen der flora, uit- makende de 5® klasse der afdeeling Nederlandsche Koloniën van de Internationale koloniale en uitvoer- handel tentoonstelling (van 1 Mei tot ultimo Octo- ber 1883) te Amsterdam. Leiden 1883. 80, Catalogus der afdeeling Nederlandsche Koloniën van de Internationale koloniale en uitvoerhandel tentoonstel- ling te Amsterdam. 3°® Groep. Amsterdam 1883. 80, Neu-Süd- Wales. Fortschritt und Hulfsquellen. Amster- dam 1883. 80. Abhandlung über die Colonie Victoria (Australien). Mel- bourne (1883). 80. Catalogue of exhibits in the Victorian Court. Melbourne (1883). 80. New South Wales its progress and resources, and official catalogue of exhibits from the colony forwarded to EO the International, colonial and export trade exhibition at Amsterdam. Sydney 1883. 80. Resena de la flora del Archipelago Filipino. Manila 1883. 8. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND NOVEMBER 1885. NEDERLAND. Volksalmanak voor het jaar 1886, uitgegeven door de Maatschappij tot nut van ’t algemeen. Amsterdam. 8°. De Volksvljt, tijdschrift voor nijverheid, landbouw, han- del en scheepvaart. Amsterdam 1885. N'. 3—6. 80, Nieuwe bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving. Amsterdam 1885. Nieuwe Reeks. Deel X. 80, Rechtsgeleerd bijblad, behoorende tot de Nieuwe bijdra- gen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving. Amsterdam 1884. Nieuwe Reeks. Deel X. 2 DI. 80, Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maat- schappij ter bevordering van Nijverheid. Haarlem 1885. 4° Reeks. Deel IX. N°. 10. 80. Verslag van den staat der Sterrenwacht te Leiden en van de aldaar volbrachte werkzaamheden, in het tijd- vak van den 16den September 1884 tot den 15den September 1885, uitgebracht door H. G. vAN DE SANDE BaknuijzeN. Leiden 1885. 80, mn Oe Het Haagsch Genootschap tot verdediging van de chris- telijke godsdienst. Gedenkschrift van zijn honderdjarig bestaan, 1785—1885. Leiden 1885. 80. Tijdschrift van het koninklijk Instituut van ingenieurs, 1885 1886. ‘sGravenhage 1885. Afl. 1. Iste Ged. Afl. 2. 2de Ged. 40. Tijdschrift voor entomologie, uitgegeven door de Neder- landsche entomologische Vereeniging. ’sGravenhage 1885. Deel XXVIII. Afl. 3. 80. Mededeelingen betreffende het zeewezen. ’s Gravenhage BS85: Deel XXV. Afl. 6. 80. (Uitgegeven door het Departement van Marine). Algemeen Nederlandsch familieblad. Tijdschrift voor ge- schiedenis, geslacht-, wapen-, zegelkunde, enz. ’s Gra- venhage 1885. Jaarg. 2. N°. 10, 42. J. M. J. Hoos. De martelaren der hervorming in Ne- derland tot 1566. Schiedam 1885. Academisch proef- schrift. 80. H. van Carperue Jr. Het karakter van de Nederlandsch- Indische tertiaire fauna. Sneek 1885. Academisch proefschrift. 89, Koninkrijk der Nederlanden. Statistiek van den in-, uit- en doorvoer over het jaar 1884, 2de Gedeelte. ’s Gra- venhage 1885. fol. Statistiek van het koninkrijk der Nederlanden. Nieuwe Serie. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voor- naamste handelsartikelen gedurende de maand Sep- tember 1885. ’s Gravenhage 1885. fol. Verzamelingstabel der waterhoogten langs de kusten mn Oe van de Noordzee, de Zuiderzee en de Nederlandsche rivieren, waargenomen in de maand Juli 1885. fol. Verzamelingstabel der waterhoogten volgens de bladen der zelfregistreerende peilschalen, waargenomen in de maand Juli 1885. fol. NEDERLANDSCH OOST-INDIË. Geneeskundig tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, uitge- geven door de Vereeniging tot bevordering der ge- neeskundige wetenschappen in Nederlandsch-Indië. Batavia 1885. Deel XXV. Afl. 2. 80, Tijdschrift voor nijverheid en landbouw in Nederlandsch- Indië, uitgegeven door de Nederlandsch-Indische Maat- schappij van nijverheid en landbouw. Batavia 1885, Deel XXXT. Afl. 4. 80, Annales du Jardin botanique de Buitenzorg. Leide 1885. Vols Ms Part: 2: Vol Vi Partboelse80 BELGIË. Bulletin de l'Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1885. 3e Série. Tome X. N°. 9—10. 80, Bulletin de l'Académie royale de médecine de Belgique. Bruxelles 1885. 3e Série. Tome XIX. NO. 9. 80, F. Prarrav. Recherches expérimentales sur la vision chez les insectes. — Les insectes distinguent-ils la forme des objets? Bruxelles 1885. SO, (Extrait des Bulletins de l'Académie royale de Belgi- que. 3° Série. Tome X). —_ WM — Jaarboek van het Willems-Fonds. Verslagen over het bestuursjaar 1885. Gent 1885. 80, FRANKRIJK. Comptes rendus des séances de l'Académie des sciences. Paris 1885. Tome CI. N°. 17—20. 40, Bulletin de l'Académie de médecine. Paris 1885. 2e Série. Tome XIV. N°. 43—46. 80, Comptes rendus hebdomadaires des séances de la Société de biologie. Paris 1885. 8e Série. Tome II. N?. 29—56. 80. Journal d'hygiène. Paris 1885. Ile Année. Vol. X. NO, A76—479. 40, Annales de la Faculté des lettres de Bordeaux. Paris 1885. 2e Série. Année 1885. N°. 2, 89. F. Prareau. Expériences sur le rôle des palpes chez les arthropodes maxillés. — 1° Partie. Palpes des insec- tes broyeurs. Meulan 1885. 8°. (Extrait du Bulletin de la Société zoologique de France. Tome X). GROOT-BRITTANNIË EN IERLAND. Philosophical Transactions of the royal Society. Lon- don 1882. Vol. CLXXIII. Part 2. 40. Inhoud: F. M. Barrour and W. N. Parker. On the structure and deve- lopment of Lepidosteus. W. KrrcHeN PARKER. On the development of the skull in Lepi- dosteus osseus. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH. 13 ERE J. J. Tromson On the vibrations of a vortex ring, and the action upon each other of two vortices in a perfect fluid. H. DeBus. Chemical theory of gunpowder. R. T. GrazEBROOK. On the refraction of plane polarized light at the surface of a uniaxal erystal. J. W. Dawson. On the results of recent explorations of erect trees containing animal resistance in the coal-formation of Nova-Scotia. Rarrrien. Experiments to determine the value of the British As- sociation unit of resistance in absolute measure W. Bevan Lewis. On the comparative structure of the brain in rodents. Monthly notices of the royal astronomical Society. London 1885. Vol. XLV. NO. 9. 80, Proceedings of the royal geographical Society. London 1885. New Series. Vol. Vil. NO. 11. 80. Journal of the anthropological Institute of Great Brit- ain and Ireland. London 1885. Vol. XV. NO, 2. 80, Proceedings of the scientifie meetings of the zoological Society for the year 1885. London 1885. Part 3. 80, Proceedings of the Cambridge philosophical Society. Cambridge 1885. Vol. V. Part 4. 80. O OS TEEN AR IAK: Zeitschrift des Ferdinandeums für Tirol und Vorarlberg. Innsbrück 1885. 3'°e Folge. Heft 29. 80. Lotos. Jahrbuch für Naturwissenschaft, im Axftrage des Vereines »Lotos' herausgegeben. Prag 1885. Neue Folge. Band VI. 8°. DU TL TSC EAN Sitzungsberichte der kön. preussischen Akademie der Wissenschaften. Berlin 1885. N°. 1—39, roy. 80, 99 Archiv für pathologische Anatomie und Physiologie und für klinische Medicin. Berlin 1885. Band CI. Heft 8. Band CIL. Heft 1. 80. Ergebnisse der Beobachtungsstationen an den deutschen Küsten über die physikalischen Eigenschaften der Ostsee und Nordsee uud die Fischerei. Berlin 1885. Jahrg. 1884. Heft 10—12. 40, Oblong 62ster Jahresbericht der schlesischen Gesellschaft für vaterländische Cultur. Breslau 1884. roy. 80. R. Horre. Grunert's Archiv der Mathematik und Phy- sik. Leipzig 1885. 2te Reihe. Theil II. Heft 4. Theil tE Heft 1. 80. Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1885. Jahrg. 8. NO, 208—209. 80, Jenaische Zeitschrift für Naturwissenschaft, herausge- geben von der medicinisch-naturwissenschaftlichen Ge- sellschaft, Jena 1885. Band XIX. Heft 1. 82. Abhandlungen der naturforschenden Gesellschaft. Halle a/S. 1885. Band XVI. Heft 3. 4°. Inhoud: G. Kraus. Ueber die Blüthenwärme bei Arum italieum. 2te Ab- handlung. Botanische Mittheilungen. Bericht über die Sitzungen der naturforschenden Ge- sellschaft zu Halle im Jahre 1884. Halle 1884. 80. Petermann's Mittheilungen aus Justus Perthes’ geogra- phischer Anstalt. Gotha 1855. Band XXXI. NO, 8— 10. Ergänzungsheft NO. 79. 40, — 100 — Catalogus collectionis palaeontologicae in agro Aquis- granensì collecta à M. H. pr Bey. Par C. UBacns. Aquisgrani 1885. 80. Sitzungsberichte der mathematisch-physikalischen Classe der kön. bayerischen Akademie der Wissenschaften. München 1885. Heft 2—3. 80, Sitzungsberichte der philosophisch-philologischen und historischen Classe der kön. bayerischen Akademie der Wissenschaften. München 1885. Heft 2—3. 80, gter hijs Ser Bericht des botanischen Vereins in Landshut über die Vereinsjahren 1869 —1881. Landshut 1871 — 1882. 6 DI. 80. J. Hormann. Flora des Isar-Gebietes von Wolfratshau- sen bis Deggendorf enthaltend eine Aufzählung und Beschreibung der in diesem Gebiete vorkommenden wild wachsenden und allgemein kultivierten Gefäss- pflanzen. Landshut 1883. 80, (Herausgegeben vom botanischen Verein in Landshut). AWI TS BB Dr AN DE Verhandlungen der naturforschenden Gesellschaft. Basel 1885, Theil VII. Heft 3. 80. TTA Da Atti della reale Accademia dei Lincei. Roma 1885. Serie 4. Rendiconti. Vol. LL. Fasc. 23—24. 40, Memorie del reale Istituto Lombardo di scienze e let- tere. Milano 1885. Classe di lettere e scienze mo- rali e politiche. Vol. XV. Fasc. 2. 40. — 101 — Inhoud : C. Ferrins. Studi sul legatum optionis. A. Buceervari. Esposizione critica del progetto di codice penale Italiano. Reale Istituto Lombardo di scienze e lettere. Rendiconti. Milano 1884. Serie 2. Vol. XVII. 80. Mittheilungen aus der zoologischen Station zu Neapel. Leipzig 1885. Band VI. Heft 2. 80. PORTUGAL. Boletim da Sociedade de geographia. Lisboa 1885. 52 Serie. N°. 3—4. 80, J. F. J. Biker. Colleecâo de tratados e concertos de pazes que o estado da India Portugueza fez cam os reis e senhores com quem teve relagoes nas partes da Asia e Africa oriental desde o prineipio da con- quista até ao fim do seculo XVIII. Lisboa 1885. Tomo VIII. 8%, ZWEDEN EN NOORWEGEN. Sveriges geologiska undersökning. Beskrifning till kart- bladet Hvetlanda, Trolleholm, Furusund, Radmansö, Grundkallegrundet. Stoekholm 1885. 8°. Met kaarten. Plano. Sveriges geologiska undersökning. Afhandlingar och uppsatser. Stockholm 1885. N°, 67—77. 8%. en 42. Upsala Universitets arsskrift. Upsala 1884. 80. RUSLAND. Verslagen van het keiz. aardrijkskundig Genootschap. St. Petersburg 1885. Deel XXI. N°. 4. 80. (In het Russisch). — 102 — Mémoires du Comité géologique. St. Pétersbourg 1885. Vol..I. ‚N°, 4; Vol... IIN9 2, Vol TIENER Inhoud. Vol. IL. N°, 4. J. Mouscukerorr. Apergu géologique du district de Lipetzk et des sources minérales de la ville de Lipetzk. VolsTE Nerz: Carte géologique générale de la Russie, feuille 93. Partie oeciden- tale. Kamyschin, composée et expliquée par J. SIN1zov. Mol TRES NESS Tu. TscrerNyscHew. Die Fauna des untern Devon am West-Ab- hange des Urals. Bulletin du Comité géologique. St. Pétersbourg 1885. NO. 5—6. 80. (In het Russisch). RUMEN IE. L. von Hurmuzaki. Fragmente zur Geschichte der Ru- mänen. Bucuresci 1885. Band IV. 84. A ATR Report on the meteorology of India in 1883 bij H.F. Branrorp. Calcutta 1885. 9'h Year. fol. AMERIKA. Index-Catalogue of the library of the Surgeon-general’s office U. S. Army. Washington 1885. Vol. VL. (Heastie-Insfelot). 4. Proceedings of the Academy of natural sciences. Phila- delphia 1885. Part 2. 80, — 103 — Johns Hopkins University circulars. Baltimore 1885. Vol. V. N°. 42 —44, 40, American chemical journal, edited by Ira Remsen. Bal- timore 1885. Vol. VII. N°. 3. 80, Johns Hopkins University. Studies from the biological laboratory. Baltimore 1885. Vol. III. NO, 4. 80, Science. New York 1885. Vol. VL. N°. 142— 145. roy. 60. Journal of the American medical Association. Chicago Beas Vol V. NO. 16—19. 40. Boletin del Ministerio de fomento dela republica Mexi- cana. Mexico 1885. Tomo X. N°. 85—93. fol. El Ensayo medico. Caracas 1885. Ano 2. Tomo II. N°. 47—49, 40, ASTRA TETE Journal and Proceedings of the royal Society of NS. W. for 1885. Sydney 1885. Vol. XVIII. 80. Proceedings of the Linnean Society of N. S. W. Sydney 1885. Vol. X. Part 2. 80. Transactions and Proceedings of the royal Society of Victoria. Melbourne 1885. Vol. XXI 89. Map shewing the site of Melbourne and the position of the huts and buildings previous to the foundation of the township by Sir Rrcnarp Bourke in 1837. Plano. — 104 — ACANeG EE ErO Gr Oud-Holland. Amsterdam 1885. Jaarg. 3. Afl. 3. 40. De Navorscher. Amsterdam 1885. Nieuwe Serie. Jaarg. Sn NO 10:80 Journal des savants. Paris, Octobre 1885, 40. Bulletin des sciences mathématiques. Paris 1885. 2e Série. Tome IX. Novembre. 80, Annales des sciences naturelles. Paris 1885. 6e Série. Zoologie, Tome XIX. N°. 1. 80, Annales de chimie et de physique. Paris 1885. 6° Série. Tome VI. Novembre. 80. The London, Edinburgh, and Dublin philosophical ma- gazine and journal of science. London 1885. 5th Se- ries, Vol. XEX5 N91 2672005 Annals and magazine of natural history. London 1885. 5th Series. Vol. XVI. N°. 95. 80. Journal of anatomy and physiology, normal and patho- logical. London 1885. Vol. XX. Part 1. 80, Veröffentliehungen des kais. Gesundheitsamtes. Berlin 1885. N°. 17—20. roy. 80. Göttingische gelehrte Anzeigen, 1885. N°. 22—23, Nach- „richten: N0:%9: 50 Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1885. Neue Folge. Band XXVI. Heft 2. Beiblätter, Band IX. Stal 089. — 105 — Der zoologische Garten. Frankfurt a.M. 1885. Jahrg. da.NO. 10.80, Sach-Register zum zoologischen Garten. Jahrg. 1—20. Bearbeitet von M. Scruipr. Frankfurt a.M. 80, Dingler’s polytechnisches Journal. Stuttgart 1885. Band CCLVIIIL. Heft 4—7. 80, Bibliothèque universelle et revue Suisse. Lausanne 1885. ge Période. Tome XXVIII. NO, 82. 80, TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND DECEMBER 1885. NEDERLAND. Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde. Amsterdam 1885. Jaarg. 21. Afd. 2. Afl. 2, 40. Archives Néerlandaises des sciences exactes et naturel- les, publiées par la Société Hollandaise des Sciences. Harlem 1885. Tome XX. Livr. 3. 80. Archives du Musée Teyler. Harlem 1885. 2e Série. Vol IL. Part. 3. roy. 82. Inhoud: J. LoriÊ. Contributions à la géologie des Pays-Bas. I. Résultats géologiques et paléontologiques des forages de puits à Utrecht, Goes et Gorkum. Fondation Teyler. Catalogue de la Bibliothèque. Har- lem 1885. Livr. 1—2. roy. 80. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH, 14 Ean WO Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maat- schappij ter bevordering van Nijverheid. Haarlem 1885. 4e Reeks. Deel IX. Afl. 11. 80. Alphabetisch Register op de handelingen, congres-ver- slagen en mededeelingen van de Nederlandsche Maat- schappij ter bevordering van Nijverheid over de jaren 1857—1884. Haarlem 1885. 80. Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over het jaar 1885. Leiden 1885. 8. Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maat- schappij der Nederlandsche Letterkunde. Leiden 1885. 80. 10de Jaarverslag omtrent het zoölogisch Station der Nederlandsche dierkundige Vereeniging, uitgebracht door de Commissie voor het zoölogisch Station op de vergadering van 1 November 1885. Lieiden 1885. 80. Nederlandsch-Chineesch Woordenboek met de transcriptie der Chineesche karakters in het Tsiang-Tsiu dialekt, bewerkt door G. Scuureen. Leiden 1885. Deel IT. Afl. 3. roy. 80. (Uitgegeven met ondersteuning van het Ministerie van Koloniën). R, H. van Dorsten. Theorie der kromming van lijnen op gebogen oppervlakken. Leiden 1885. Academisch proefschrift. 40. D. B. SrreeNBeeK vaN HeukKeroM, Pathologisch bind- weefsel. Leiden 1885. Academisch proefschrift. 80, Verslag aan den Koning van de bevindingen en han- — 107 — delingen van het geneeskundig Staatstoezicht in het jaar 1884. 'sGravenhage 1885. 40, Waterbouwkunde door N. H. Herker, Cu. M. Scnous en J. M. Terpers. 's Gravenhage 1885. Deel III. 2de Ged. Afl. 5. Deel IV. Afl. 5. 8%. Met platen. fol. Berichten en mededeelingen der Vereeniging voor Lijk- verbranding te ’sGravenhage. 1885. N°, 4, 80, Algemeen Nederlandsch Familieblad. Tijdschrift voor geschiedenis, geslacht-, wapen-, zegelkunde, enz. ‘sGravenhage 1885, 2de Jaarg. NO. 11. 42. Aanwinsten van het munt-, penning- en zegelkabinet van het Friesch Genootschap voor Geschiedenis en Oudheidkunde (1 Juli 1884—1 Juli 1885). 80. Jaarboek der Rijks-Universiteit te Groningen, 18841885. Groningen 1885. 80, Statistiek van het koninkrijk der Nederlanden. Nieuwe Serie. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voor- naamste handelsartikelen gedurende de maand October 1885. 's Gravenhage 1885. fol. Verzamelingstabellen der waterhoogten langs de kusten van de Noordzee, de Zuiderzee en de Nederlandsche rivieren, waargenomen in de maand Augustus 1885. fol. Verzamelingstabellen der waterhoogten volgens de bladen der zelfregistreerende peilschalen, waargenomen in de maand Augustus 1885. fol, BELGIË. A. Preupnomme pe Borre. Analyse de deux travaux — 108 — récents de M.M, Scupper et Cu. BroNGNiART sur les articulés fossiles. 80. (Extrait des comptes-rendus de la Société entomolo- gique de Belgique, 1885). Natura, maandschrift voor natuurwetenschappen, uitge- geven door het natuurwetenschappelijk Genootschap. Gent 1885. 3de Jaarg. Afl, 8—9. 80, FRANKRIJK. Comptes rendus des séances de l'Académie des Sciences. Paris 1885. Tome CI. N°. 21—23. 40, Bulletin de l'Académie de Médecine. Paris 1885. 2e Série. Tome XIV. N°. 47—49. 80. Journal d'’Hygiène. Paris 1885. 11° Année. Vol. X. NO. 480—482. 80, GROOT BRITTANNIË EN IERLAND. Proceedings of the royal Society. London 1885. Vol. XXXIX. NO. 239. 80, Monthly notices of the royal astronomical Society. London 1885. Vol. XLVI. N° 1. 82, Proceedings of the royal geographical Society. London 1885. New Series. Vol. XII. N°. 12. 80, Journal of the royal mieroscopical Society. London 1885. 2d Series. Vol. V. N°. 6. 80, Report on the scientific results of the voyage of H. M. 5. Challenger during the years 1878—76. London 1885. Zoology. Vol. XIL. 40. — 109 — Transactions of the clinical Society. London 1885. Vol, EVT. 80. Proceedings of the philosophical Society. Glasgow 1885. Wal XVI. 80. Proceedings of the royal physical Society. Edinburgh 1885. Session 1884—85. Vol. VIII. Part 2. 80, OOSTENRIJK, — HONGARIJE. Mittheilungen der anthropologischen Gesellschaft. Wien 1885. Band XV. Heft I. 40, Foöldtani Közlöny. Geologische Mittheilungen. Zeitschrift der ungarischen geologischen Gesellschaft. Budapest 1885. Kötet XV. Füzet 6—10. 80, Die kön. ungarische geologische Anstalt und deren Aus-- stellungs-Objecte. Zu der 1885 in Budapest abgehal- tenen allgemeinen Ausstellung gesammelt von J. Böckn. Budapest 1885. 80, A magyar kiralyi földtani intézet es ennek kiallitasi targyai. Az 1885 evi Budapesti általános kiállitás alkalmából összeallitotta J. Böcku. Budapest 1885. 80, DUITSCHLAND. Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1885. Jahrg. 8. N°. 210—211. 80, FTALEE Atti della reale Accademia dei Lincei. Roma 1885. Serie 42. Rendiconti. Vol. I. Fasc. 25. 40. — 110 — Archivio per l'antropologia e la etnologia. Firenze 1885. Vols XV: Fage. 27 80, Atti della Societa Toscana di scienze naturali. Pisa 1885. Memorie. Vol. VI. Fasc. 2. 80, PORT U, Gr, Boletim da Sociedade de geographia. Lisboa 1885. 52 Serie. N°. 5. 80, B. ArANmaA. Subsidios para a historia do jornalismo nas provincias ultramarinas Portuguezas. Lisboa 1885. 8°, RUSLAND. Verslagen van het keiz, aardrijkskundig Genootschap. St. Petersburg 1885. Deel XXI. NO. 5. 80, _ (In het Russisch). RUMENIË. L. pe HurmuzaKr. Documente privitore la istoria Ro- manilor, Buecuresci 1885. Vol. V. Partea 1. 40, J. U. JarNiK sì A. BarsgeaNu. Doine si strigaturi din ardeal date la ivealá, Bucuresci 1885. 80. G. Sprera. Codicele Voronetean cu un vocalulariu sì studiu asupra lui. Cernaut 1885. 42. AMERIKA. Annual report of the board of regents of the Smith- sonian Institution showing the operations for the year 1883. Washington 1885. 80, — HI — 4th Annual report of the U. S. geological Survey to the secretary of the Interior 1882—’83 by J. W. Po- WELL. Washington 1884. 40, Science. New-York 1885. Vol. VI. N°, 146— 148. roy. 8°. Journal of the American medical Association. Chicago Bee: Vol. V. N°. 20-22, 40, American chemical Journal, edited by Ira Remsen. Bal- timore 1885. Vol. VII. N°, 4, 80, American Journal of Philology, edited by B. L. Gir- DERSLEEVE. Baltimore 1885. Vol. VI. N°. 3, 80, Boletin del Ministerio de fomento de la republica Mexicana. Mexico 1885. Tomo X. NO. 94—97. fol, ASS TR A Te LE Annual report of the department of mines, N. 5. W. for the year 1884. Sydney 1885. fol. AAN GEK OOH TE: De Navorscher. Amsterdam 1885. Nieuwe Serie, Jaarg. 18e Af. 11. 80, Bibliotheca Belgica. Livr. 53—56. 80. La grande encyclopédie. Inventaire raisonné des sciences, des lettres et des arts. Paris 1885. Livr. 1. 40, Journal des savants. Paris, Novembre 1885. 4°, — 112 — Annales des Sciences naturelles. Paris 1885. 6° Série. Zoologie. Tome XIX. N°, 2—3. 80. Bulletin des Sciences mathématiques. Paris 1885. 2e Sé- rie. Tome IX. Décembre. 80, Annales de Chimie et de Physique. Paris 1885. 6° Sé- rie. Tome VL. Décembre. 80. P, Prerger. Explication des monuments de l'Bgypte et de Y'Éthiopie édités par C. R. Leesrus. Paris 1885. Layr.rl.n8% The London, Edinburgh and Dublin philosophical Ma- gazine and Journal of Science. Paris 1885. 5th Series. Mols XeeN01l 27. 80, Annals and Magazine of natural History. London 1885. 5th Series. Vol. XVI. N°. 96. 80. Veröffentlichungen des kais. Gesundheitsamtes. Berlin 1885. Jahrg. 9. N°. 21—23. 40, Göttingische gelehrte Anzeigen. 1885. N°, 24. 80, Berichte der deutschen botanischen Gesellschaft. Berlin 1885. Band III. Heft 8. 82. Archiv für Naturgeschichte, Berlin 1885. Jahrg. 51. Heft 3. 80, Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1885. Neue Folge. Band XXVI. Heft 3. Beiblätter. Band IX. Selden 0 Journal für Ornithologie. Leipzig 1885. Jahrg. 33. Heft 99%, — 113 — Der zoologische Garten. Frankfurt a/M. 1885. Jahrg. BE Al 80. Dingler's polytechnisches Journal. Stuttgart 1885. Band CCLVIII. Heft 8—10. 80, Archives des sciences physiques et naturelles. Genève 1885 3e Période. Tome XIV. N°. 11. 80°. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND JANUARI 1886. NED EB LAN D. Bouwkundig Tijdschrift, uitgegeven door de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst. Amsterdam 1885. Deel. V- St. 2—4. fol. Verslagen van de 51ste en 52ste algemeene vergaderin- gen der Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst. Amsterdam 1885. fol. Afbeeldingen van oude bestaande gebouwen, uitgegeven door de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst. Amsterdam 1885. Afl. 26. fol. Bijdragen van het statistisch Instituut. Amsterdam 1885. NED. 80. Een katholieke partij. Proeve van een program door Dr. H. J. A. M. ScrarpMan, beoordeeld door Mr. J. Verwer. Amsterdam 1883. 8’. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH. 15 — 114 — J. Verwer. Geen katholieke partij. Antwoord aan Dr. H. J. A. M. ScHarPMAN. Amsterdam 1884. 80. Jaarboek van het mijnwezen in Nederlandsch Oost-Indië. Amsterdam 1885. Jaarg. 14. 2de Gedeelte. 80. (Uitgegeven door het Ministerie van Koloniën). Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maat- schappij ter bevordering van Nijverheid. Haarlem 1885. 4e Reeks. Deel IX: N°. 12. 80. Koloniaal Museum te Haarlem. Beschrijvende Catalogus, tevens handleiding tot de kennis der voortbrengselen van de Nederlandsche overzeesche gewesten. Haar- lem 1886. Deel III. 80. Flora Batava. Leiden 1885. Afl. 271 —272. 40. Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Ne- derlandsch-Indië, uitgegeven door het koninklijk In- stituut voor de taal-, land- en volkenkunde van Ne- derlandsch-Indië. ’s Gravenhage 1886. 5de Reeks. Deel: To AA 1589. Tijdschrift voor Entomologie, uitgegeven door de Ne- derlandsche entomologische Vereeniging. ’s Graven- hage 1885. Deel XXVIII. Afl, 4. 80, Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheid- kunde, uitgegeven door B. Fruin, ’s Gravenhage 1886. ge Reeks. Deel III. St. 1. 80. Algemeen Nederlandsch Familieblad. Tijdschrift voor geschiedenis, geslacht-, wapen-, zegelkunde, enz. on- der leiding van A. A. VORSTERMAN VAN OYEN. 's Gra= venhage 1885. Jaarg. 2. Afl, 12, 40. nde bain ae — 115 — L. Pu. C. vaN peN Beren. Het Rijks-Archief te ’s Gra= venhage. (1885). 89. Nota over de waarneming van het slibgehalte in de Nederlandsche rivieren en stroomen gedurende de ja- ren 1883 en 1884. 's Gravenhage 1885. 2 Dl. 40. Waterbouwkunde door N. H. Henker, Cu. M. ScHors en J. M. Teupers. 's Gravenhage 1885. Deel II. Afl. 4, Deel III. Afl. 6, Deel III. 2de Gedeelte. Afl. 6. 80. Met platen. fol. J. L. var Hasserr en W. L. Jens. Het Evangelie van Marcus, vertaald in de Noefoorsche taal. Utrecht 1885. 80. M. J. van Baarpa. Tweede Leesboekje voor de scholen op Halmaheira. Utrecht 1885. 80. Statistiek van het Koninkrijk der Nederlanden. Nieuwe Serie. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voor- paamste handelsartikelen gedurende de maand No- vember 1885. ’s Gravenhage 1885. fol. NEDERLANDSCH OOST-INDIË. Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde, uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van kunsten en wetenschappen. Batavia 1885. Deel XXX, Meo 80, Notulen van de algemeene- en bestuursvergaderingen van het Bataviaasch Genootschap van kunsten en wetenschappen. Batavia 1885. Deel XXIII. Afl. 2, 80, — 116 — Tijdschrift voor nijverheid en landbouw in Nederlandsch- Indië, uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij van nijverheid en landbouw. Batavia 1885. Deel ANT ADS. P. H. van pe Keu. Billiton opstellen. N°. IL. 40, Observations made at the magnetical and meteorological Observatory. Batavia 1885. Vol. VL. Part 1—2. fol. J. H. F. Souuewijn Gereke. Ontwerp van eene land- rente-ordonnantie. Batavia 1885. roy. 8°. —__—_____—_ Gegevens voor een nieuwe landrente-regeling. Hindresumé der onderzoekingen bevolen bij gouv. besluit van 23 Oct. 1879. NO, 3. Batavia 1885. roy. 80. BEAC Bulletin de l'Académie royale des Sciences, des Lettres et des beaux-Arts de Belgique. Bruxelles 1885. 5e Série. Tome X. N°. 11—12. 80. Annuaire de l'Académie royale des Sciences, des Lettres et des beaux-Arts de Belgique. Bruxelles 1886. 52e Année. 80. Bulletin de l'Académie royale de Médecine de Belgique. Bruxelles 1885. 83° Série. Tome XIX. NO. 10-18. 80, Bulletin du Musée royal d histoire naturelle de Bel- gique. Bruxelles 1885. Tome IV. NO. 1. 80, Natura, Maandschrift voor natuurwetenschappen, uit- gegeven door het natuurwetenschappelijk Genootschap. Gent 1885. Jaarg. 3. Afl. 10. 80, denia. ice — 117 — FRANKRIJK. Comptes rendus des séances de l'Académie des Sciences. Paris 1885 —1886. Tome CI. N°. 24—26. Tome CII. NO, 1-3. 40, Mémoires de l'Académie des Sciences. Paris 1883. Tome BEET: 40, Iphoud : E. et H. Brcaveren. Mémoires sur la température de lair à la surface du sol, et de la terre jusqu'à trente-six métres de pro- fondeur; ainsi que sur la température de deux sols, un dénudé, Pauire couvert de gazon, pendant les années 1578, 1879 et 1880. _ H. pe Lacazr-Durmers. Histoire de la Laura Gerardiae, type nouveau de crustacé parasite. E. Crevreur. Mémoire sur la vision des couleurs matérielles en mouvement de rotation et des vitesses numériques de cereles, dont une moitié diamétrale est eolorée et l'autre blanche, vites- ses correspondant à trois périodes de leur mouvement à partir de Pextrème vitesse jusqu'au repos. — Considérations générales sur les méthodes scientifiques « posteriori de Newton ct à la méthode a priori de Leibnitz. Mémoires présentés par divers savants à l'Académie des Sciences. Paris 1883—1884. Tome XXVII— XXVIII 4. Inhoud, Tome XXVII: H. Tresca. Mémoire sur le rabotage des métaux. G. Darsoux. Mémoire sur les solutions singulières des équations aux dérivées partielles du premier ordre. F. Lucas. Mémoire sur les vibrations calorifiques des solides ho- mogènes. HATroN De LA GOUPILLIËRE. Recherche de la brachistochroue d'un corps pesant en égard aux résistances passives. Sr. Meuniegm. Recherches expérimentales sur le mode de formation de divers minéraux météoritiques. — 118 — D. Copazzi. Memoire relatif à l'application des surfaces les unes sur les autres. C. SrepranNos. Mémoire ser les faisceaux de formes binaires ayant une même jacobienne. Tome XXVIII. HarpneN. Mémoire sur la réduction des équatiöns différentielles linéaires aux formes intégrales. GraEFF. Mémoire sur les expériences relatives à Péecoulement des eaux, faites au réservoir du Furens. A. BfcnamP. Mémoire sur les matières albuminoïdes. SERRE. La Trière athénienne. J. _N. HAroN DE LA GOUPILLIÈRE. Problème inverse des brachis- toehrones. Recueil de mémoires, rapports et documents relatifs à à lobservation du passage de Vénus sur le soleil. Paris 1884—1885. Tome III. Partie 2—?. 3 DL 40. Mémoires de l'Académie des Inseriptions et belles-Let- tres. Paris 1885—1884. Tome XXX. Part. 2. Tome XXXI. Part. 1—2. 40. Inhoud: Tome XXX. Part 2; Tu. H. Martin. Mémoires sur histoire des hypothèses astrono- miques chez les Grecs et les Romains. B. HaurfFav. Mémoire sur un commentaire des Métamorphoses d Ovide. E. ze Brant. Les actes des martyrs (Supplémevt aux Acta sincera de Dom Ruinart). B Haurtav. Mémoire sur le Läber de Viris illustribus attribué à Henri de Gand. Derocne. Renseignements archéolologiques sur la transformation du C_ guttural du latin en une sifflante. — — Le moyennage en Gaule au nom de l'empereur Maurice Tibère. Ses rapports avee Pexpédition du prétendant Gondowald (an 5S8—585). P. Cu. Roperr. Sur la prétendue restauration du pouvoir de Mau- riee Tibère dans la Province et sur les monnaies quì en seraient la preuve. BOE ae mn. Ce adi ae — 119 — Tome XXXT; Histoire de l'Académie des inscriptions et belles-lettres pendant les années 1874—1879. Cu. Tissor. Recherches sur la campagne de César en Afrique. B. Haurkau. Mémoire sur quelques chanceliers de l'église de Chartres. H. Wem. Mémoire sur un parchemin grec de provenance égyp- tienne. B. HaurÉau. Les propos de maître Robert de Sorbon. Rrant. La donation de Hugues, marquis de Toscane, au Saint- Sépulcre et les établissements latins de Jérusalem. Mémoires présentés par divers Savants à l'Académie des Inscriptions et belles-Lettres. Paris 18838—1884, 1e Série (Sujets divers d'érudition). Tome IX. Partie 2. 2e Série (Antiquités de la France). Tome VI. le Partie. 4°. {nhoud. Tome IX, Partie 2, (1° Série); Cu. Trissor. Le bassin du Bagrada et la voie romaine de Carthage à Hippone par Bulla regia. V. Prov. Les théatres d'automates en Grèce au Ie sièele avant Père chrétienne d'après les AT TOMA TOIOIIK A d’Héron d’Alex- andrie. J. pe Berrov. La topographie de Tyr d'après les derniers explo- rateurs. E. Cva. Mémoire sur le consilium principis d'Auguste à Dio- clétien. Tome VI, le Partie, (2e Série); E. Mcuinreg. Etude sur la vie d'Arnoul d'’Audrehem, maréchal de France. Notices et extraits des manuscrits de la Bibliothèque nationale et autres bibliothèques Paris 1883— 1884, Tome XXIV. Partie 1. Tome XXVI. Partie 1. Tome XXXT. Partie 1. 40, Do ee Inhoud, Tome XXIV. Partie 1; G. Masrrero. Mémoire sur quelques papyrus du Louvre. H. ZoreNBerG. Chronique de Jean, évêque de Nikiou. Tome XXVI, Partie 1; Ipner-Beïirgar. Fraité des simples. Tome XXXI, Partie 1; L. Deusre. Notice sur deux livres ayant appartenu au roi Charles V. —_____—__— Notiee sur un manuserit mérovingien de la Biblio- thèque royale de Belgique N°. 9850—9852. Cu. Friervinve. Notice et extraits des manuserits de la Bibliothèque de Saint-Omer N°. 115 et 710. L. Derisre. Notice sur les manuserits disparus de la Bibliothèque de Tours pendant la première moitié du XIXe siècle. Notiee sur plusieurs manuscrits de la Bibliothèque d'Orléans. V. Prov. Les ressorts-battants de la ehirobaliste d’ Héron d’Alexan= drie, d'après les expériences de 1878 et suivant la théorie qui en a été déduite en 1882, Corpus inscriptionum semiticarum ab Academia inserip- tionum et hitterarum humaniorum conditum atqne digestum. Parisiis 1883. Pars 1%. Inseriptiones Phoe- nieas continens. Tomus [. Fasc. 22. fol. Mémoires de l'Académie des sciences morales et poli- tiques. Paris 1883— 1884. Tome XIV. Partie 1—2, 40. Bulletin. de l'Académie de Médecine. Paris 1885 —1886, ge Série. Tome XIV. N°. 50—52. Tome XV. NO, le Comptes rendus hebdomadaires des séances de la Société de biologie. Paris 1885-1886. Série 8. Tome II. NO. 37—44. Tome III. NO. 1. 88, Bulletin de la Société philomatique. Paris 1885. 7e Série. Tome IX, NO, 3—4. 80, — 121 — Ministère de la Guerre. Bibliothèque du dépôt de la Guerre. Catalogue. Paris 1885. Tome III. 80, Catalogue de la Bibliothèque de l'Ecole polytechnique. Paris 1881. 80. Oeuvres choisies de A. J. LETRONNE, assemblées, mises en ordre et augmentées d'un index par E. FacNaN. Paris 1885. 3e Série. (Archéologie et philologie). Tome II. 80. Johannis Burchardi Argentinensis diarium sive rerum urbanarum commentarii (1483—1506). Texte latin publié d'après les manuserits de Rome, de Paris et de Florence avec introduction, notes, appendices, tables et index par L. Trvasre. Paris 1885. Tome jar Sp. L. Freuvrer. Le théatre scientifique. Paris 1886. 80. Journal d'hygiène. Paris 1885—1886. Année 11. Vol. RENS 483-484, Année 13. Vol. XL. N°485=- 487. 40. Note sur les récents voyages du Dr. H. rex Care dans VAmérique du Sud. Paris 1886. 4°. Annales du Musée Guimet. Paris 1885. Tome VIII. 4°. Inhoud: Le Yi: King ou livre des changements de la dynastie des Tsheou, traduit par P. L. F. Pmmasrre. le Partic. Revue de l'histoire des religions. Paris 1885. Nouvelle Série. Tome XI. N°. 3. Tome XII. N°. 82. Annales du Musée d'histoire naturelle. Zoologie. Tra- vaux du Laboratoire de Zoologie marine. Marseille 1882-—1883. Tome I. Partie 1—2. 40. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH, 16 en ee Inhoud: A. F. Marron. Esquisse d'une topographie zoologique du golfe de Marseille. — —___— Considérations sur les faunes profondes de la Mé- diterranée, d’après les dragages opérés du large des côtes méri- dionales de France. R. Korner. Recherches sur les Bchinides des côtes de Provence. A. Kowarrvsky et A. F. MARION. Documents pour [histoire em- bryogénique des Alecyonaires. A KowarrevsKy. Embryogénie du Chiton Poli (Philippi) avec quelques remarques sur le développement des autres Chitons. Er. JourpanN. Recherches sur l’histologie des Holothuriens. A. Kowarrvsky. Etude sur Pembryogénie du Dentale. P. Gourrer. Sur les Péridiniens du golfe de Marseille. Mémoires de la Société des Antiquaires de Picardie. Paris-Amiens 1885. 3° Série. Tome VIII. 80°. Bulletin historique de la Société des Antiquaires de la Morinie. St. Omer 1885. Nouvelle Série. Livr. 135. 80. Mémoires de la Société d'émulation de Cambrai. 1885. Tome XL. 80. Mémoires de l'Académie des Sciences, belles-Lettres et Arts de Savoie. Chambéry 1885. 83° Série. Tome vas? GROOT BRITTANNIË EN IERLAND. Monthly notices of the royal astronomical Society. London 1885: Vol PL VEUNCMDEMSR Proceedings of the royal geographical Society. London 1886. New Series. Vol. VIII. NO, 1. 80. Transactions and proceedings of the botanical Societv. Edinburgh 1885. Vol. XV. Part 2 80, — 123 — OOSTENRIJK. — HONGARIJE. Verhandlungen der kais.-kön. zoölogisch-botanischen Gesellschaft. Wien 1886. Band XXXV. 2te Halb- jahr. 80. Mittheilungen des naturwissenschaftlichen Vereins für Steiermark. Graz 1885. Jahrg. 1884, 80. Mathematische und naturwissenschaftliche Berichte aus Ungarn, redigirt von J. Frönrrcu. Budapest 1885. Band IL. 80. Ungarische Revue, herausgegeben von P. HunraLvy und G. Heinricu. Budapest 1885. NO, 1—7, 80, Magyar tudom. Akademiai Almanach. Budapest 1885. 80. Bulletin de l'Académie nationale Hongroise des sciences. (Florence 1884) N°, 1—3. 80. Ertekezesek a mathematikai tudómanyok köreböl. Buda- pest 1884. Kötet XI, Szam 1—9. 80. Ertekezesek a nyelv-és szep tudomanyok köreböl. Buda- pest 1884. Kötet XI. Szam 11_—12. Kötet XII. Szam 1—5. 80, Ertekezesek a termeszet tudomanyok köreböl. Buda- pest 1884, Kötet XIV. Szam 1—8. 80. Ertekezesek a törtenelmi tudomanyok köreböl. Budapest 1884. Kötet XI. Szam 7—10. Kötet XII. Szam 1— LE Oeh Ertekezesek a tarsadalmi tudomanyok köreböl. Buda- pest 1885. Kötet VIL. Szam 8—9. 80. — 124 — Ertekezesek a nemzetgazdasagtan es statisztika köreböl. Budapest 1885. Kötet II. Szam 6. 80. A magyar tudom. Akademia elhunt tagjai fölött tartott Emlekbeszedek. Budapest 1884. Kötet II. Szam 3 —10. Kötet III. Szam 1—2. 80, A magyar tudom. Akademia Hrtesitöje. Budapest 1884. Evfolyam XVII. Szam 3—7. Evfolyam XIX. Szam 1—2. 80, Mathematikai es termeszettudomanyi Ertesitö. Budapest 1884. Kötet III. Füzet 1—5. 80. Mathematikai es termeszettudomanyi Közlemenenyek. Budapest 1883—1884. Kötet XVIIL—XIX, 80, Nyelvtudomanyi Közlemenyek. Budapest 1884. Kötet XVIII Füzet 2—3. Kötet XIX. Füzet 1. 80. Nyelvemlektar. Regi magyar codexek es nyomtatvanyok. Budapest 1884. Kötet XI—XII. 80. J. Liep. A keszthelyi sirmezök. Budapest 1884. 40. A magyar tudom. Akademia Evkönyvei. Budapest 1884. Kötet XVII. Darab 2. 4?. J. Krusern. Legtüneti eszleletek. Budapest 1885. Kötet IL 40, K. Purszky. Archaeologiai Ertesitö. Budapest 1884. Kötet IV—V. roy. 8%. K. Szaso. Regi magyar Könyvtar. Budapest 1885. Kö- tet II. roy. 80. — 125 — Monumenta comitialia regni Transsylvaniae. Budapest 1884. Kötet X. 80. Codex diplomaticus Hungaricus Andegavensis. Budapest 1884. Kötet IV. 80, J. Szinnyer. Hazai es killföldi folyoiratok magyar tu- dom. Repertoriuma. Budapest 1885. Kötet IT. Resz. E80, J. Apen. A Bartfai könyvtaranak törtenete. Budapest 1885. 80. S. Szrráeyr. Bethlen gabor és a Sved diplomaczia. Bu- dapest 1882. 80. A. Precm. Also magyarorszag banyamvelésének törtenete. Budapest 1884. Kötet I. 80, H. Marczarr. Magyarorszag törtenete II. Jozsef Kora- ban. Budapest 1884. Kötet II. 80. Nemzetgazdasági es statisztikai Bvkönyv. Budapest 1884. Evfolyam II. 82. Vazlatok a magyar tudom. Alademia felszázados tör- teneteböl. 1831—1881. Bu apest 1881. 80. T. Veesey. Aemilius Papinianus palyaja és muvei. Bu- dapest 1884. 80. G. Köxrre. A masodrendii és két független valtozót tar- talmazo parczialis differenczialegyenletek elmelete. Budapest 1885. 80. Corpus statutorum Hungariae municipalium. Budapes- tini 1885. Tomus [. 8%. Epistolae Pauli lingua hungarica donatae. az Zenth Paal leueley magyar nyeluen. Budapest 1883. S°. — 126 — M. Terrapr. Az Keresz tyensegnec fondamentomirol valo rouid keonywechke. (Bechben Niomtat 1562). 80. Jahresbericht der kön. ungarischen geologischen Anstalt für 1884. Budapest 1885. 80°. Földtani Közlöny (Geologische Mittheilungen). Zeit- schrift der ungarischen geologischen Gesellschaft. Budapest 1885. Kötet XV. Füzet 11—12, 80. Special-Katalog der Vlten Gruppe für Bergbau-Hütten- wesen und Geologie der allgemeinen Landes-Ausstel- lung zu Budapest. 1885. 8. DU TTS CRANE SAN DE Sitzungs-Berichte der Gesellschaft naturforschender Freunde. Berlin 1885. Jahrg. 1885. 89. Archiv für pathologische Anatomie und Physiologie und für klinische medicin. Band CIT. Heft 2—3. 80. Vierteljahrsschrift der astronomischen Gesellschaft. Leip- zig 1885. Jahrg. 20. Heft 4. 80. R. Horre. Grunert's Archiv der Mathematik und Physik. Leipzig 1885. 2te Reihe. Teil III. Heft 2. 80, Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1886. Jahrg. VIL N?, 212. Jahrg. IX. N°. 2138 —214. 80. 21ster Jahresbericht des Vereins für Erdkunde. Dresden 1885. 80. Jenaische Zeitschrift für Naturwissenschaft, herausge= geben von der medicinisch-naturwissenschaftlichen Ge- sellschaft. Jena 1885. Band XIX. Heft 2— 3. 80, — 127 — Sitzungsberichte der Jenaischen Gesellschaft für Mediein und Naturwissenschaft für das Jahr 1885. 80. Zeitschrift des Vereins für Thüringische Geschichte und Alterthumskunde. Jena 1885. Neue Folge. Band IV. Heft 3—4. 80. Thüringische Geschichtsquellen, herausgegeben vom Ve- rein für Thüringische Geschichte und Alterthumskunde. . Jena 1885. Band V. 80. Zeitschrift für Naturwissenschaften, herausgegeben im Auftrage des naturwissenschaftlichen Vereins für Sach- sen und Thüringen. Halle a/S. 1885. 4te Folge. Band mes eft 4. 80. Petermann's Mittheilungen aus Justus Perthes’ geogra- phischer Anstalt. Gotha 1885. Band XXXTI. N°, 11— 12. Band XXXIIL N°. 1. Ergänzungsheft. N°. 80. 4°. Abhandlungen der mathematisch-naturwissenschaftlichen Classe der kön. bayerischen Akademie der Wissen- schaften. München 1885. Band XV. Abth. 2. 40. Abhandlungen der philosophisch-philologischen Classe der kön. bayerischen Akademie der Wissenschaften. München 1885. Band XVII. Abth. 2. 4°. Inhoud: W. Meier. Anfang und Ursprung der lateinischen und griechi- sehen rythmischen Dichtung. W. Cumisr. Platonische Studien. A. von Berrxz. Zum Begriff und Wesen der römischen Provinz. München 1885. Festrede. 40, — 128 — K. Hormann. Joh. Andr. Schmeller. Eine Denkrede. München 1885. 40. Berichte über die Verhandlungen der naturforschenden Gesellschaft. Freiburg i. B. 1885. Band VIII, Heft 3. 80. ZW ITS RBR LAND: Mémoires de la Société de physique et d'histoire natu- relle. Genève 1885. Tome XXIX. Partie 1. 40. Inhoud: W. Meier. Le système de Saturne. C. MarienNac. Recherches sur la proportion de matière organique contenue dans l'eau du Rhône À sa sortie du lace Leman, et sur ses variations. H. For et P. L. Dunant. Recherches sur le nombre des germes vivants que renferment quelques eaux de Genève et des environs, faites au printemps de année 1884, P. pe Lorion. Catalogue raisonné des Behinodermes recueillis par M. pe Rogicrarp à l’île Maurice. (LL Stellérides). TT AT Atti della reale Accademia dei Lincei. Roma 1885. Serie 42, Rendiconti. Vol. IL. Fasc. 26—28. 40. A. Berrovorrtr Giunte agli artisti Belgi ed Olandesi in Roma nei secoli XVI e XVII. Roma 1885. 4. Memorie del reale Istituto Veneto di Scienze, Lettere ed Arti. Venezia 1884--1885. Vol. XXII. Parte 1 —2. 4. Inhoud : G. Frescur. Nuovi studii, dell’ azione del terreno sulle piante. — Importanza delle chimiche analisi. — Come sì possa abilitare Pagricoltore a giovarsene, — 129 — A. Mrxrex. Sull embolismo di grasso nelle fratture. G. Frescur. Tua barbabietola, questione economica intorno le radici da foraggio e da zuechero. A. Favaro. Notizie storico-eritiche sulla divisione delle aree. A. PazientL Corsiderazioni generali intorno alla termodinamica. G. A. Prrona. Nuovi fossili del terreno cretaceo del Friuli. R. S. Mixicu. Sulle caratteristiche generatrici delle superficie curve, e sulla teorica delle equazioni a derivate parziali. A Grorra. Monumenti della Universita di Padova. Att del reale Istituto Veneto di Scienze, Lettere ed Arti. Venezia 1883 —1885. Serie 6. Tomo II. Disp. 3—10. Tomo III. Disp. 1—2. 82. Atti della real Accademia delle Seienze. Torino 1885. Vol. XX. Disp. 7—8. 80, Bollettino dell’ Osservatorio della regia Universita di Torino. 1885. Anno XIX. 40, Oblong. L'Ottica di Claudio Tolomeo da Eugenio ridotta in latino sovra la traduzione araba di un testo greco imperfetto pubblicata da G. Govr. Torino 1885. 80. Pubblicazioni del reale Istituto di studi superiori pratici e di perfezionamento. Firenze 1882. Sezione di scienze fisiche e naturali. roy. 80, Inhoud: A. Roviemr e G. SANrINI, Sulle convulsioni epilettiche per veleni. Pubblicazioni del reale Istituto di studi superiori pratici e di perfezionamento. Firenze 1881. Sezione di me- dicina e chirurgia roy. 8. Inhoud: G. Perzizzami. Archivio della Scuola d’anatomia patologica. Vol. I. BOEKGESCH. DER KON, AKAD, VAN WETENSCH, 17 — 130 — Pubblicazioni del reale Istituto di studi superiori pratici e di perfezionamento. Firenze 1881. Sezione di filo- sofia e filologia. roy. 8°, Inhoud: A. CrrarreLLl. Della interpetrazione panteistica di Platone. Mittheilungen aus der zoologischen Station zu Neapel. Berlin 1885. Band VI. Heft 3. 80, SPANJE EN PORTUGAL. Resumen de las observaciones meteorologicas effectuadas en la peninsula y algunas de sus islas adyacentes durante el ano de 1881, publicado por el Observa- torio de Madrid. 1885. 80, Boletim da Sociedade de Geographia. Lisboa 1885. SERDEres NOS: J. F. J. Brker. Collecegao de tradados e concertos de pazes que o estado da India Portugueza fez com os reis e senhores com quem teve relagoes nas partes da Asia e Africa oriental desde o principio da con- quista até ao fim do seculo XVIII. Lisboa 1885. Tomo IX—X. 80. Re Se eAmNeD: Bulletin de la Société impériale des naturalistes. Mos- cou 1885. Année 1884. N°. 4. 80. P. Lukascuewrircu. Verklaring van de voornaamste wet- ten der natuurlijke en mikroskopische astronomie als- mede der astronomische meteorologie, met bijgevoegde ophelderingen van de eigenschappen der oorspronke- — 181 — lijke taal met betrekking tot de ontwikkeling der daarop volgende talen van het menschelijk geslacht en tot de wetenschappelijke kennis der astronomie. Kiew 1884—1885. Deel III. 82. (In het Russisch). Korrespondenzblatt des Naturforscher-Vereins. Riga 1885. NE 28. 80. AZIË. Register of original observations in 1885, reduced and corrected at six places in India. May — August 1885. fol. Journal of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1885. WOP EEV: Part 1. NO 12. Part 2_N0 T=2. 80, Proceedings of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1885. N°. 6—8. 80. Abhandlungen des Universität zu 'Lokio, 1885. NO, 12, 40, Inhoud: D. Krrao. Lieukoskop, seine Anwendung und seine Theorie. Transactions of the seismological Society of Japan. 1885. Mats VII. 80. AMERIKA. Annual Report of the Surgeon General U. 5. Army. 1885. 80, Journal of the American medical Association. Chicago BRS 886... Vol :V.….N° 23—26, Vol. ‘VL, -NS 12, 40. — 182 — Science. New-York 1885—1886. Vol. VI. N°. 149 — 151. Vol. VIT. N° 152—154. roy. 80. Johns Hopkins University Circulars. Baltimore 1885. Vol. V. N°. 45. 80, American chemical Journal, edited by Ira ReEMSsEN. Baltimore 1885. Vol. VII. NO. 5. 80, Johns Hopkins University Studies in historical and po- hitical Science. Baltimore 1885. 34 Series. NO. 11— 12, 80. The Canadian Reeord of Seience. Montreal 1886. Vol. HE NO e80: M. BarcreNa y M. Perez. Estudios de meteorologica comparada. Mexico 1885, Tomo [. 80. Boletin del Ministerio de fomento de la republica Mexicana. Mexico 1885. Tomo X. NP. 98—102. fol. C. Pacrrco. Nombres geograficos de Mexico. Catalogo alfabetico de los nombres de lugar pertenecientes al idioma Nahuatl. Mexico 1885. 40. Actas de la Academia naecional de Ciencias en Cordoba. Buenos Aires 1884. Tomo V. Entr. 2. 40. Inhoud : E. L. HormBera. Viajes al Tandil y à la Tinta. AUSTRALIË. Transactions and Proceedings of the royal Society of Victoria. Melbourne 1881—1883. Vol. XVII—XL[X, 80, — 133 — Transactions and Proceedings of the New Zealand In- stitute. Wellington 1875—1883. Vol. I, V—VII, IX—XVI. 12 DI. 82. Australian Museum. Report of the trustees for 1884. Sydney 1885. fol. NGB IO CHT, Oud-Holland, Nieuwe Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlandsche kunst, letterkunde, nijverheid, enz. Amsterdam 1885. 3de Jaarg. Afl. 4. 40, De Navorscher. Amsterdam 1885. Nieuwe Serie. Jaarg. kar Af. 12. 80. Jaarboek der Rijks-Universiteit te Leiden. 1884— 1885. Leiden 1885. 8°. Journal des Savants. Paris, Décembre 1885, 40, La grande Eneyclopédie. Inventaire raisonné des Scien- ces, des Lettres et des Arts. Paris 1886. Livr. 2—- 10. 40. Annales de Chimie et de Physique. Paris 1886. 6e Série. Tome VIJL. Janvier. 38°. The London, Edinburgh, and Dublin philosophical Ma- gazine and Journal of Science. London 1886. 5'h Se- ries. Vol. XXI. N°. 128. 80, — 134 — Annals and Magazine of natural History. London 1886. 5th Series. Vol. XVII. N°. 97. 80. Journal of Anatomy and Physiology, normal and patho- logical. London 1886. Vol. XX. Part 2. 80, The zoological Record for 1884, London 1885. Vol. KT S0, L. SrepreN, Dictionary of national Biography. London 1886. Vol. V. (Bicheno-Bottisham). 80, J. H. Mrppreron Ancient Rome in 1885. Edinburgh 1885. 80. Göttingische gelehrte Anzeigen, 1885. N°. 25—26. 1886. N°, 1. Nachrichten 1885. NO, 10—12. 80, Veröffentlichungen des kais. Gesundheitsamtes. Berlin 1885. N°. 24-26. 1886. N°. 1—3. 80. Berichte der deutschen botanischen Gesellschaft. Berlin 1885. Jahrg. 3. Heft 9. 80. Archiv für Naturgeschichte. Berlin 1885. Jahrg. 51. Heft 4, 80, Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1885 —1886. Neue Folge. Band XXVI. Heft 4. Band XXVII. Heft 1. Beiblätter. Band X. St. 1. 80. Allgemeine deutsche Biographie. Leipzig 1885. Band XXII. (Mirus- von Münchhausen). 8. Der zoologische Garten. Frankfurt a. M. 1885. Jahrg. AOL 12.807 Dingler's polytechnisches Journal. Stuttgart 1885—1886. Band CCLV III. Heft 11 —18. Band CLIX, NO, 1—8. 89. — 135 — Bibliothèque universelle et revue Suisse. Lausanne 1885. ge Période. Tome XXVIII. N°. 83 -84. 80. Archives des Sciences physiques et naturelles. Genève 1885. 3e Période. Tome XIV. N°. 12. 80. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND FEBRUARI 1886. NEDERLAND. Nieuw Archief voor Wiskunde. Amsterdam 1886. Deel Mi St 2. 80. Bijdragen van het statistisch Instituut. Amsterdam 1885 Me. Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maat- schappij ter bevordering van Nijverheid. Haarlem 1886. 4e Reeks. Deel X. N°. 1. 80, Recueil des Travaux chimiques des Pays-Bas. Leide 1885, Tome IV. NO, 1—8. 80. Bibliotheca geographorum Arabicorum, editit M. J. pr Goese. Pars 52. Compendium Libri Kitâb al-Boldân auctore Ibn al-Fakîh al-Hamadhânî. Lugduni Bat. 1885. 80. Recueil de textes relatifs à l'histoire des Seljoucides. Lugduni Bat. 1886. Vol. I., 80, — 136 — Inhoud: Tr. Hoursma. Histoire des Seljoucides du Kermân par Muhammed Ibrahîm. Texte Persan, accompagné d’index alphabétiques et de notes historiques et philologiques. Annales de I’Eecole polytechnique de Delft. Leide 1885. Livr. 3—4. 40. Inhoud: H. Haca. Etude expérimentale sur effet thermo-électrique décou- vert par Thomson. J. Bosscra Jr. Remarques sur les inclusions de certains quartz des porphyres. Tr. H. BeureNs. Sur analyse microchimique des minéraux. Cu. M. Scrors. La série semi-convergente pour lévaluation de Ss P kee} Pintégrale ® (2) = €” | et” dz. Tijdschrift van het koninklijk Instituut van Ingenieurs. ‘sGravenhage 1886. Afl. 2, 1Iste Gedeelte. Afl. 3. 2de Gedeelte. 4°. Algemeen Nederlandsch Familieblad. Tijdschrift voor geschiedenis, geslacht-, wapen-, zegelkunde, enz. s Gravenhage 1886. Jaarg. 3. NO 1. 40, Verslagen omtrent ’srijks oude Archieven. VII. 1884, 's Gravenhage 1885. 80, Nederlandsch meteorologisch Jaarboek voor 1885, uit- gegeven door het koninklijk Nederlandsch meteoro- logisch Instituut. Utrecht 1886. Jaarg. 37. 4°. Oblong. W. C. Krmryser. Onderzoekingen over de reductie van chloraten in het levend organismus. Arnhem 1884. Academisch Proefschrift. 8°. 57ste Verslag der handelingen van het Friesch Genoot- schap van geschied-, oudheid- en taalkunde te Leeuwar- den over het jaar 1884— 1885. 80. — 137 — G. Karrr. Middelmederlandsche epische fragmenten. Gro- ningen 1885. 80. (Bibliotheek van middelnederlandsche Letterkunde. Afl. 38). NEDERLANDSCH OOST-INDIË. Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, uit- gegeven door de Vereeniging tot bevordering der ge- neeskundige Wetenschappen. Batavia 1885. Deel MEV Afl. 3.80. Tijdschrift voor nijverheid en landbouw in Nederlandsch- Indië, uitgegeven door de Nederlandsch-Indische Maat- schappij van nijverheid en landbouw. Batavia 1 885. Deel XXXI. Afl. 6. 80. P. H. vaN per Kemp. Billiton-opstellen. N°. ITL. 40, BELGIË, Bulletin de l'Académie royale de Médecine de Beigique. Bruxelles 1886. 3° Série. Tome XX. N°, 1—2. 80, H. Bornewijn. L’épilepsie et son moyen curatif, avec une introduction par H. Boërs. Bruxelles 1886. 80, Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost- Vlaanderen. Gent 1885. Deel XXXVII. 80. C. M. FRANCKEN. Quelques mots sur Cicéron de repu- blica I. 25. 80. (Extrait de la Revue de I’Instruction publique en Belgique. Tome XXIX). BOEKGESCH. DER KUN. AKAD. VAN WETENSCH. 18 — 138 — FRANKRIJK. Comptes rendus de l'Académie des Sciences. Paris 1886. Tome CIT. NO. 4—7, 40. Bulletin de l'Académie de Médeeine. Paris 1886. 2e Sé- tie Tome XNVseNe AST? Journal d'hygiène. Paris 1886. 12e Année. Vol. XI. NO. 488-492. 40, Annales de la Faculté des Lettres de Bordeaux. Paris 1885. 2e Série. 1885. NO, 3. 80. Revue agricole, industrielle, Littéraire et artistique. Va- lenciennes 1885. Tome XXXVII. NO. 10—12. 80, GROOT-BRITTANNIË EN IERLAND. Proceedings of the royal Society. London 1886. Vol. XXXIX. NO, 240. 80, Monthly notices of the royal astronomical Society. Lon- don 1886. Vol. XLVI. N°. 3. 80. Proceedings of the royal geographical Society. London 1886. New Series. Vol. VIII. N°. 2. 80, Journal of the royal Astatie Society. London 1886. New Series. Vol. XVIII. Part 1. 80. Journal of the royal microscopical Society. London 1886. 2d Series. Vol. V. Part 6—6% 80, Journal of the anthropological Institute of Great-Bri- tain and Ireland, London 1886. Vol. XV, NO. 3. 80, — 159 — Journal of the royal geological Society of Ireland. Dublin 1886. Vol. XVI. Part 3. 80. OOSTENRIJK. Mittheilungen der anthropologischen Gesellschaft. Wien 1885. Band XV. Heft 2, 40, DD ELS 0 HBA NeD: Ergebnisse der Beobachtungsstationen an den deutschen Küsten über die physikalischen Eigenschaften der Ostsee und Nordsee und die Fischerei. Berlin 1886. Jahrg. 1885. Heft 1—3. Oblong. K. von Rrcrrnoren. Die älteven Egmonder Geschichts- quellen. Berlin 1886. 80. Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1886. Jahrg. 9. N°. 215— 216. 80. C. F. Trere. Babylonisch-Assyrische Geschichte. Gotha 1886. Teil I. 80. 28ster Bericht des naturhistorischen Vereins in Augs- burg. 1885, 80, Bericht der Wetterauischen Gesellschaft für die ge- sammte Naturkunde zu Hanau über den Zeitraum vom 1 Januar 1883 bis 31 März 1885. Hanau 1885. 80, ETALED. Atti della reale Accademia dei Lincei. Roma 1886. Serie 42. Rendiconti. Vol. IL. Fasc. 1. 4? — 140 — Átti della Sociela Toscana di Secienze naturali, Pro- eessìi Verbali. Vol. V. Adunanza del 15 Novembre 1885. 80. RUSLAND. Verslagen van het keiz. Aardrijkskundig Genootschap. St. Petersburg 1886. Deel XXI. NO. 6. 80, (In het Russisch). P. Lvcascuev. La découverte d'origine de la langue Grecque. Sa définition econsécutive de mot à mot. Kiew 1869— 1872. Deel III. 80. | (In het Russisch). La découverte d'origine de la langue Latine. Sa définition consécutive de mot à mot. Kiew ESqe8 (In het Russisch). La découverte d'origine de la langue Hébraique. Sa définition consécutive de mot à mot. Kiew 1882. 8°. (In het Russisch). Sitzungs-Berichte der Kurländischen Gesellschaft für Literatur und Kunst aus dem Jahre 1884. Mitau 1885. 80. AZIE. Registers of original observations in 1885, reduced and corrected at six places in India. September 1885. fol. AFRIKA. Transactions of the South-Afriean philosophical Society. Cape Town 1885. Vol. IIL. Part 2. 8. — Ml — AMERIKA. Report of the Superintendent of the U. S. coast and geodetic Survey showing the progress of the work during the fiscal year ending with June 1884. Washing- ton 1885. 40, 40th Annual Report of the Director of the astrono- mical Observatory of Harvard College. Cambridge et886. 80. Science. New-York 1886. Vol. VII. NO. 155—157. 80. Journal of the American medical Association. Chicago 1886. Vol. VI. NO, 3—6. 4°. Johns Hopkins University Circulars. Baltimore 1886. MeV. NO 46. 40. Johns Hopkins University Studies in historical and po- litical Science. Baltimore 1886. 4th Series. N°, 1. 80. Proceedings and Transactions of the royal Society of Canada for the year 1884. Montreal 1885. Vol. II, 40, Commission géologique et d'histoire naturelle et, musée du Canada. Rapport des opérations 1882—1884. 80, Avec cartes in Plano. Geological and natural history Survey of Canada. Cata- logue of Canadian plants. Part 2. Gamopetalae by JouN Macoun. Montreal 1884. 80. Boletin del Ministerio de fomento de la republica Mexi- cana. Mexico 1885. Tomo X. NO. 103—106. fol, — 142 — A ACN GEK OS0 HATE De Navorscher. Amsterdam 1886. Nieuwe Serie. Jaarg. 19 Affair 80, La grande Encyclopédie. Inventaire raisonné des Sciences, des Lettres et des Arts. Paris 1886. Livr. 11—14. gr. 40, Journal des Savants. Paris, Janvier 1886. 42. Bulletin des Sciences mathématiques. Paris 1885. 2e Sé- rie. Tome X. Janvier— Février. 80°. Annales des Sciences naturelles. Paris 1886. 7e Série. Botanique. Tome II. NO, 2—6. 6e Série. Zoologie. Tome XIX. N°. 4—6. 80, Annales de Chimie et de Physique. Paris 1886. 6e Sé- rie. Tome VII. Février. 80, Comptes rendus des séances de l'Académie des Inscrip- tions et belles-Liettres. Paris 1858 —1885. 1e Série. Tome I—VIIL. 2e Série. Tome I—VIL. 3° Série. Tome LL. 4e Série. Tome I-— XII. 28 Deelen. SP. The London, Edinburgh, and Dublin philosophical Maga- zine and Journal of Science. London 1886. 5th Series. Vol: XX NO"T29, 80: Annals and Magazine of natural History. London 1886. 5th Series. Vol. XVII. N°. 98. 80, Journal of Anatomy and Physiology. London 1866— 1884. Vol. 1—-XVIIL 8%, =uBl Göttingische gelehrte Anzeigen. 1886. N°, 2—3. Nach- richten. 1885. NO. 13. 80. Veröffentlichungen des kais. Gesundheitsamtes. Berlin 1886. Jahrg. 10. N°. 4—7, 40, Archiv für pathologische Anatomie und Physiologie und für klinische Medicin. Berlin 1885. Inhalts-Verzeich- niss zu Band 1-—100. 80. Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1886. Neue Folge. Band XXVII. Heft 2. Beiblätter. Band X. St. 2. 80, Der zoologische Garten. Frankfurt a/M. 1886. Jahrg. Bia N°. 1—2. 80. Dingler's polytechnisches Journal. Stuttgart 1886. Band CCLIX. Heft 4—7. 80, Bibliothèque universelle et revue Suisse. Lausanne 1886. 3e Période. Tome XXIX. N°, 85. 80, Archives des Sciences physiques et naturelles. Genève 1886. 3e Période. Tome XV. N° 1—2, 80. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND MAART 1886. NEDERLAND. J. Brouwers. Joost van den Vondel. Dichtwerk met levenbeschrijvende, karakterschetsende en letterkundige aanteekeningen. Roermond 1861, 40, — 144 — Neêrlands eerste Vondelsfeest voor het op te richten standbeeld, gevierd te Roermond, op 5 Februari 1862. Feestrede van J. W_ Brouwers, dichtstuk van H. J. H. Prerers. Amsterdam 1867. 40. De Volksvljt. Tijdschrift voor nijverheid, landbouw, handel en scheepvaart Amsterdam 1885. N°. 7—10, 80. M. Tullu Cieeronis epistolarum ad T. Pomponium Át- tieum bri XVI. Recensuit et adnotatione illustra- vit L. C. G. Boor. Amstelodami 1886. Editio altera emendata et aucta. roy. 80. Tijdschrift, uitgegeven door de Nederlandsche Maat- schappij ter bevordering van Nijverheid. Haarlem 1886. 4e Reeks. Deel X. N°. 2. 80, Tijdschrift voor Entomologie, uitgegeven door de Neder- landsche entomologische Vereeniging. ’s Gravenhage 1886. Deel XXIX. Afl. 1. 80. Algemeen Nederlandsch Familieblad. Tijdschrift voor geschiedenis, geslacht-, wapen-, zegelkunde enz. s Gra- venhage 1886. 3de Jaarg. N°. 1—2, 40, A. A. W. HovBrecur. Proeve eener ontwikkelingsgeschie- denis van Lineus obscurus Barrois Utrecht 1885. 40, (Uitgegeven door het provinciaal Utrechtsch Genoot- schap van kunsten en wetenschappen). Aanteekeningen van het verhandelde in de sectie-verga- deringen van het provinciaal Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschappen, ter gelegenheid van de algemeene vergaderingen gehouden den 24 Juni 1884 en 30 Juni 1885. Utrecht 1884 -1885. 80, EE — 45 — Verslag van het verhandelde inde algemeene vergade- ring van het provinciaal Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschappen, gehouden den 30 Juni 1885. Utrecht 1885. 80. Werken van het historisch Genootschap. Utrecht 1885. Nieuwe Serie. N°. 40—42, 3 Deelen. 80, Bijdragen van het historisch Genootschap. Utrecht 1886. Deel IX. 80. Photolithographische afdruk van een wutograaf van Melis Stoke. Oblong. 27ste Jaarlijksch Verslag door de Hoofd-Commissie aan de leden van de Vereeniging tot daarstelling van eene algemeene openbare Bibliotheek en van een daaraan verbonden Leeskabinet te Rotterdam, medegedeeld in de algemeene vergadering van 27 Februari 1886. 8°. De vondsten van Onna en Feins, beschreven en toege- licht door Mr. J. Dirks. Leeuwarden 1885. 8°. L. Orpernuis Gratama. De Hunnebedden in Drenthe en aanverwante onderwerpen. Assen 1886. 80. Uitkomsten van de in het tweede gedeelte van 1883 en in 1884 uitgevoerde nauwkeurigheids-waterpassing. N°. XXVII—XXXVI. fol. Statistiek van het koninkrijk der Nederlanden. Nieuwe Serie. Staten van de in-, uit- eu doorgevoerde voor- naamste handelsartikelen gedurende de maanden De- cember 1885 en Januari 1886. 's Gravenhage 1886. fol. Verzamelingstabellen der waterhoogten langs de kusten van de Noordzee, Zuiderzee en de Nederlandsche rivie- ren, waargenomen in de maand September 1885. fol. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH. 19 — 146 — Verzamelingstabel der waterhoogten volgens de bladen der zelfregistreerende peilschalen, waargenomen in de maand September 1885. fol. NEDERLANDSCH OOST-INDIË. Tijdschrift voor nijverheid en landbouw in Nederlandsch- Indië, uitgegeven door de Nederlandsch-Indische Maat- schappij van nijverheid en landbouw. Batavia 1886. Deel XXXII. Afl. 1. 80. Annales du Jardin botanique de Buitenzorg. Leide 1886. VolssVS Bart. 29% BB LSG TE: F. Prarrau. La classification des types humaines au point de vue de l'enseignement élémentaire. roy. 8°. (Extrait du Journal »Le Guide scientifique.” 1885). FRANKRIJK. Comptes rendus des séances de l'Académie des Sciences. Paris 1886. Tome CIL. N°. 8—11. 40, Bulletin de l'Académie de Médecine. Paris 1886. 2e Série. Tome XVE NO 81180: Bulletin de la Société mathématique de France. Paris 1856: Tome KVG NOj Ter ep; Journal d’hygiène. Paris 1886. 12e Année. Vol. XL. N°. 493—406. 40, Revue de botanique. Bulletin mensuel de la Société Francaise de Botanique. Courrensan 1885— 1886. Tome IV. N°, 41—45. 80, Jin ga be — 147 — GROOT BRITTANNIË EN IERLAND. Proceedings of the royal Society. London 1886. Vol. BEONIX. NO. 241. 80. Monthly notices of the royal astronomical Society. Lon- don 1886. Vol. XLVI. N°, 4. 80. Proceedings of the royal geographical Society. London 1886. New Series. Vol. VIIL. N°. 3. 80, Journal of the royal microscopical Society. London 1886. 2d Series. Vol. VI. Part 1. 80. Transactions of the zoological Society. London 1885— #886. Vol. XI. Part 11. Vol. XII. Part1. 40. Inhoud, Vol. XI. Part 11: F, LeuranNeR. A monograph of the Odontolabini, a subdivision ot the coleopterous family Lucanidae. MoE XI Part 1: R. Owen. On Dinornis (Part XXV), containing a deseription of the sternum of Dinornis Elephantopus. T. Jerremy Parker. Studies in New-Zealand ichthyology. I. On the skeleton of Regalecus argenteus. G. B. Army. Diagrams representing the diurnal change in magnitude and direction of the magnetic forces in the horizontal plane, at the royal Observatory, Greenwich, for each month of the several years, 1841 to 1876. 40. (Appendix to Greenwich Observations, 1884). Proceedings of the Cambridge philosophical Society. Cambridge 1886. Vol. V. Part 5. 8%, — 148 — OOSTENRIJK. — HONGARIJE. Annalen des k.k. naturhistorischen Hofmuseums. Wien 1886. Band L. N° 1. roy. 80, Mittheilungen aus dem Jahrbuche der kön. ungarischen geologischen Anstalt. Budapest 1886. Band VI. Heft 5. Band VIII. Heft 1. 86. Földtani Közlöny (Geologische Mittheilungen). Zeitschrift der ungarischen geologischen Gesellschaft. Budapest 1886. Kötet XVI. Füzet 1-—-2. 80. DU T T,S4C BIL AND, Schriften der naturforschenden Gesellschaft. Danzig 1886. Neue Folge. Band VI. Heft 3. 80. Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1886. Jahrg. 9. NO, 217— Alen Bericht über die Senckenbergische naturforschende Ge- sellschaft. 1885. Frankfurt a. M. 1886. 80. W. Koserr. Reiseerinnerungen aus Algerien und Tunis. Frankfurt a. M. 1885. 80, ein (Herausgegeben v.d. Senckenbergischen naturforschen- den Gesellschaft). | Sitzungsberichte der physikalisch-medicinischen Gesell- schaft. Jahrg. 1885. Würzburg 1885. 80, Jahrbücher des nassauischen Vereins für Naturkunde. Jahrg. 38. Wiesbaden 1885. 80, ZWITSERLAND, Mémoires de la Société paléontologique Suisse. Basel 1885. Vol. XII. 4. — 49 — Inhoud: Kos. Monographie des polypiers jurassiques de la Suisse. 5e Partie. G. Marrrarp. Supplément à la monographie du Purbeckien du Tura. P. pe Lorior. Echinologie helvétique. ler Supplément. Bulletin de la Société Vaudoise des sciences naturelles. Lausanne 1886. 3° Série. Vol. XXI. N°. 93. 80. ETA EEE Atti della reale Accademia dei Lincei. Roma 1886. Serie 42. Rendiconti. Vol. II. Fasc. 2—4. 40. Atti della R. Accademia delle Scienze. Torino 1885. MO KXT Disp: 12. 80. S. Brrrr. Sulle ‘antiche carceri di Milano e del ducato Milanese e sui sodalizj che vi assistevano 1 prigio- nieri ed 1 eondannati a morte. Milano 1884. 80. Atti della Societa Toscana di scienze naturali. Processi Verbali del 10 Gennaio 1886. 80. Notarisia. Commentarium pi*ycologieum. Venezia 1886. Anno 1. N°. 1. 30, BOB T-Ur Go B, Boletim da Sociedade de Geographia. Lisboa 1885. Serie 52. N°, 7—8, 80. J. F. J. Biker. Collecgao de tradados e concertos de pazes que o estado da India Portugueza fez com os reis e senhores com quem teve relagoes nas partes da Asia e Africa oriental desde o principio da con- quista até ao fim do seculo XVIII. Lisboa 1886, Tomo XI, 82, — 150 — DENEMARKEN. Aarböger for nordisk oldkyndighed og historie, udgivne af det kongelige nordiske Oldskritt-Selskab. Kjoben- havn 1885. Hefte 4. Tillaeg Aargang 1885. 80. KUS: L AND: Bulletin de la Commission géologique. St. Pétersbourg 1886. Aunée 1885. N°. 8—10. 80. (In het Russisch). J. Movcukerow. Turkestan. Geologische en orographi- sche beschrijving volgens de gegevens, tijdens zijne reizen van 1874 tot 1880 verzameld. Eerste Deel. Met eene geologische kaart van Turkestan. St Pe- tersburg 1886. 42. (In het Russisch). AZ: Report on the administration of the meteorological department of the government of India in 1884— 1885. fol. Indian meteorological Memoirs. Calcutta 1885. Vol. II. Barbeoatol: Inhoud: On observations of temperature and humidity at a height of 40 feet above the ground at Alipore Observatory, Calcutta. AMERIKA. Proceedings of the Academy of natural Science. Phila- delphia 1886. Year 1885. Part 3. 80, — 151 — American Journal of Mathematics, edited by S. Newcoms. Baltimore 1886. Vol. VIII. N°, 2, 40, Johns Hopkins University Studies in historical and po- hitical Science. Baltimore 1886. 4th Series. NO, 2—3. 80, Sern S. Brsnop. Cocaine in hay fever. Chicago 1886. 80. Journal of the American medical Association. Chicago 1886. Vol. VI. N°, 7—10. 40, Boletin del Ministerio de fomento de la republica Mexicana. Mexico 1885. Tomo X. N°, 107— 118. fol. Revista do Observatorio. Publicado do Imperial Obser- vatorio do Rio de Janeiro. 1886. Anno IL. N°. 1—2. roy. 80. Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos …— ires 1885. Tomo XX. Entr. 1—6. 80, AANGEKOCHT. De Navorscher. Amsterdam 1885. Nieuwe Serie. Jaarg. 19. Afl. 2. 80. Dictionnaire des Antiquités grecques et romaines. Paris 1886, Fase. 10. 4. La grande Eneyclopédie. Inventaire raisonné des Scien- ces, des Lettres et des Arts. Paris 1886. Lavr. 15 — 18. 40, Journal des Savants. Paris, Février 1886, 4°. — 152 — Bulletin des Sciences mathématiques. Paris 1886, 2e Série. Tome X. Mars. 8. Annales de Chimie et de Physique. Paris 1886. 6° Série. Tome VIi. Mars. 8°. The London, Edinburgh, ‘and Dublin philosophical Ma- gazine and Journal of Science. London 1886. 5 h Se- ries Vol. XXRuN®-130. 80, Annals and Magazine of natural History. London 1886. gr Series, Vol, XVII. NS. 99. 88; Göttingische gelehrte Anzeigen. 1886. NO. 4—5. 80, | Berichte der deutschen botanischen Gesellschaft. Berlin 1886. Band III. Heft 10—11. Band IV. Heft 1. 80. Veröffentlichungen des kais. Gesundheitsamtes. Berlin 1886. Jahrg. X. N°. 9—11. 4% SE Annalen der Physik und Chémie. Leipfig 1886. Neue Folge. Band XXVII. Heft 8. 80. Der zoologische Garten. Frankfurt a. M. 1886. Jahrg. BAND vene Dingler's polytechnisches Journal. Stuttgart 1886. Band COLIX. Heft 8—9. 80, Bibliothèque universelle et revue Suisse. Lausanne 1886. 3e Période. Tome XXIX. NO, 86. 80, DENNEN eer Ù os III LA telt Q Akademie van Wetenschappen 51 Amsterdam. Afdeeling voor A52 de Wis- en Natuurkundige 3de r. Wetenschappen d1,1-2 Verslagen en mededeelingen Physical & Applied S, Ser À 1 PLEASE DO NOT REMOVE CARDS OR SLIPS FROM THIS POCKET UNIVERSITY OF TORONTO LIBRARY STORAGE In 2 che 5