EN rg Re TE EEE EE ee EE SS Al h | | Û Hi Hi kj il \ Ar i/ 7 } ii, bi EELS de í 1 KE ek HI IML ij EE Er NDR y Digitized by the Internet Archive in 2009 with funding from University of Toronto http://www.archive.org/details/d2verslagenenmed02akad i E Ds n EL LJ IJ dk NR al N' As  AA Mie ed TAM BAE fi Te 4 _ k LA kj Ek in. HON kik fi We | ENE PLANNEN RRS k a 1e N Î lj / 8 ls N U A, Í hi Û / i hi r U Er Ki q VA ke ' E KA Le A Mes Ent Ì Te É PE Uil Te Î \N Î KS K Bl) bakt Mn Ik dk bi ok Î il Re) LA Ì p ART rin Ì hd Ni Ur p ' REN, ú 1 Ì Á n de EL ò | 1 j ij hd ' id \ _ he Lj Dit “ 1 wt id | Is Î Ra HK ; Kn N _ ir ì Die el Pr ‚AE 1 Pat n A Pd Ü Gie IOA al ‘ n Ì Î Bld A IJ Aork ROE OE VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. nt M/ ik d'n ke At , el ï (aA > í IN ( : 4 / Rj vd sE 1 ki É \ 1 kr, Ne, | A \ EA de VA elk Vi t HA Ns , A HD A : k \ PAS rx Vin RA AA verl Ae : rn 1 ; j A0 EM $ N hare 5 ie v BBRA SINE) ERR anda, haas J VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN, Afdeeling NATUURKUNDE. ed let Nd TWEEDE REEKS. TWEEDE DEEL AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1865. dn Kalle à ar 2 nd Ù OLK Wi A0 ' 8 1 an 1640446 1 Eer va Fist Phr 5 ee nf t Al bs KL tik wel, e) € € 7 INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL, TWEEDE REEKS. OAT ke en VERSLAGEN. Rapport van de Heeren A, H. VAN DER BOON MESCH en E. H. VON BAUMHAUER, uitgebragt in de gewone verga- dering van 81 Maart 1866 . . . . Rapport omtrent de maatregelen van Regeringswege te ne-. men tegen -de Trichinose, uitgebragt in de vergadering der Koninklijke Akademie van 27 April 1866. … . Rapport uitgebragt in de vergadering der Afdeeling van 88: September, 1867, 2... Rapport fait à PAcadémie Royale des Sciences des Pays- Bas, Section Physique, présenté dans la séance du 25 Janv. 1868 Rapport betreffende de Blodea Canadensis, uitgebragt in de gewone vergadering der Kon. Akademie van 25 Januarij 1868. . . . Li . blz. I u 265. 40, 970. NT IN HOT’ D: MEDEDEELINGEN. J. BADON GHYBEN, Beschouwing van den regelmatigen 2571-hoek . . . . . . . . . FP. A. G. MIQUEL, De Piperaceis Novae Hollandiae . . . w — — Over de verwantschap der Flora van Japan met Azië en Noord-Amerika. . . . et H. C. VAN HALL, Over het verdwijnen en ontstaan van soorten (species) in het Plantenrijk … . sl A ). W. ERMERINS, Over de dagelijksche beweging van den Barometer te Groningen, opgemaakt uit de aanwijzingen van den Barograaph van December 1851 tot November 1861. (Metveene: Plaat). VAE 1e oe Te a asen ee J. VAN GEUNS, Opmerkingen omtrent de wijze waarop de . Cholera in Europa is ingedrongen, in verband met de middelen om haar te keeren | waht Ee en Te N.W. P. RAUWENHOFF, Waarnemingen over den groei van den plantenstengel bij dag en bij nacht. . . . . . S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, Diagnosen van eenige nieuwe soorten van Hemiptera Heteroptera. . … … … M. HOEK, Détermination de la vitesse avec. laquelle est en- trainée une onde lumineuse traversant un milieu en mouvement. (Avec une Planche) . . .. «U Sur les prismes achromatiques construits avec une seule substance. (Avee une Planche) . . . … … … … w F. KAISER, Ueber einen neuen Apparat zur absoluten Be- stimmung von persönlichen Fehlern bei astronomischen Beobachtungen. (Mit einer lithographirten Tafel). . . w rn A NTI Ù: 53, 63. 101, 125. 134, 112. 189. 195. 216. a IN HO TD. P. J. VAN KERCKHOFF, Enkele opmerkingen omtrent Allo- tropie en noterte MNM ROER ENEN, €. A. J. A. OUDEMANS, Poging om Cycas Inermis Lou. haren rang als soort te doen herwinnen . E. H. VON BAUMHAUER, Over de Meteoorijzermassa van de Kaap de Goede Hoop. (Met eene Plaat). A, W‚. M. VAN HASSELT @en C. BURGERSDIJK, Over de afwe- zigheid van Opium-Alcaloïden in den Opium-rook . . P, BLEEKER, ie sur la faune ichthyologique de l’île de ET VE “— Douzième Notice sur la faune ichthyologique BE ende EEENANGE'. castten da. cpadrnnol terne. Per wminous Troisième Notice sur la faune iehthyologique BEREN be nanne at aante camere te Huitième Notice sur la faune ichthyologique REE Ard ae le Ne Mathe oncts iben et bee aken ER af ine Description de deux espèces nouvelles de Blen- nioïdes de Inde eene AERATVEE OE 1 PCA Troisième Notice sur la faune ichthyologique HE NOnNelle GUInGe gee erde ae Sraa cents edit Cinquième Notice sur la faune ichthyologique To US GENE OT AS AE ORNE ER DN —_—_——_—_ Sixième Notice sur la faune ichthyologique de TE CEE ee EE AIP Notice sur la fanne ichthyologique de \île de RA OOMEN EN -_ Deuxième Notice sur la faume ichthyologique. hr, or EE A EEEN DN . blz. I U Y u / l VII 258. 267. 215. 276. 218. 281. 283. . 289, 302, VIII TENEN OUD: rf P. BLEEKER, Deuxième Notice sur la faune ichthyologique des iles” AFG s/e … temen Ted nan an ed ve OENE NEE Description de trois espèces inédites de Chro- ümidoîdes" de, Madagascar seeks tet MULO, 10e LOT MEE W. F. R‚ SURINGAR, De geschiedenis der Chlorophyllbanden | bij Spirogyra Lineata, eene nieuwe soort van dit Algen- geslacht uit Japan. (Met eene plaat). . . . .. . H. VAN BLANKEN, Eenige opmerkingen over de beweging van Kometen, medegedeeld door dem Heer R. VAN REES. J. BADON GHYBEN, Over eene bijzondere eigenschap van evenwijdige krachten, wier som zul is. . . … « … » ‘Pp, BLEEKER, Description de trois espèces inédites’ de pois- sons des Îles d’Amboine et de Waigiou. (Avec une Planche) as var Sargent olet Bud el eig le ENC Description de deux espèces inédites d’Epine-. phelus rapportées de Pile de la Réunion par M.M. Por- LEN ‚eb. VAN DAM, 4 eek Koe vale are dend er oen a Notice sur le Parupeneus Bifasciatus (Mullus Bifasciatus Lac.) de l'île, de la Réunion. . . . en blz, u U U U U 301. 315. 321. 821. 836, 942. nnen. BESCHOUWING DEN REGELMATIGEN 257-HOEK. DOOR J. BADON GHIJBEN. A In een naschrift, achter mijne bijdrage over de regelmatige veelhoeken geplaatst (Zie Verslagen en Mededeelingen, 2° Reeks, Deel IT, bladz. 315), heb ik de uitkomsten opgegeven van een onderzoek, dat ik tot berekening van de zijden en diagonalen des regelmatigen 17-hoeks had bewerkstelligd. Sedert dien tijd heb ik geen weêrstand kunnen bieden aan de zucht, om een dergelijk onderzoek in te stellen ten aanzien van den regelma- tigen 257-hoek, die, volgens de bekende formule van eauss, als beschrijf bare veelhoek, op den 17-hoek volgt. Ik stelde mij daarbij bepaaldelijk voor, de noodige formulen op te sporen, volgens welke de zijde en diagonalen des veelhoeks, alleen door het achtereenvolgens trekken van vierkantswortels, zouden kunnen berekend worden. De zamengesteldheid der voor den 17-hoek verkregen vormen in aanmerking nemende, ontveinsde ik mij geenszins, dat de 257-hoek ontwijfelbaar vormen moest opleve- ren, die nog veel zaämengestelder waren. Hierdoor liet ik mij echter niet afschrikken. Meermalen had ik de ondervinding op- gedaan, dat vormen, die zich door hun barbaarsch voorkomen aan alle mogelijke behandeling schijnen te onttrekken, door kunstgrepên in bedwang konden worden gehouden; dit kon ook hier het geval zijn; en, na vrij wat moeite en overleg, mogt ik er dan ook weder in slagen, de begeerde formulen uit te brengen. Daar het ingestelde onderzoek mij bovendien een aantal zeer merkwaardige eigenschappen van den 257-hoek deed kennen, VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. Îe REEKS, DEEL ÌI. Ì (2) en ik dus meende te mogen onderstellen, dat de mededeeling mijner beschouwingen den beoefenaren der meetkunst niet an- ders dan welgevallig kon zijn, heb ik die beschouwingen za- mengevat in het volgend opstel, dat ik bij dezen aan de Aka- demie van Wetenschappen aanbied. SL. In mijne bovengenoemde vroegere bijdrage is reeds gebleken, dat men, bij de regelmatige veelhoeken van een oneven aantal zijden, met vrucht gebruik kan maken van de koorden, in den omgeschreven cirkel tot de bogen behoorende, die de supplemen- ten zijn van de bogen door de uit één hoekpunt getrokkene zijden en diagonalen des veelhoeks onderspannen. In den 257- hoek zijn 256 zulke supplemeutskoorden, waaronder er slechts 128 van verschillende grootte zijn. Om deze koorden, zonder vrees voor verwarring, behoorlijk van elkander te kunnen onder- scheiden, kwam het mij noodig voor eene bijzondere doch eenvou- dige notatie aan te nemen. Hiertoe stelde ik koorde (n—f a) — [f], waarin f eenig geheel getal beteekent, terwijl a — Ee is; dienvolgens worden dan de genoemde 128 supplementskoorden, naar hare afdalende grootte gerangschikt, voorgesteld door de teekens [1], [2], [3], [4], enz... tot [128]; dat is, door de tusschen twee haakjes van deze bepaalde gedaante geplaatste ranggetallen, die voor iedere koorde aanwijzen, de hoeveelste zij in de afdalende rei der koorden is. Producten en magten van die koorden worden dan, op de gewone wijze, door naast- elkanderplaatsing en door exponenten aangeduid. Tusschen al deze koorden bestaan een onnoemelijk aantal betrekkingen van afhankelijkheid. De eenvoudigste dier betrek- kingen vloeijen onmiddellijk uit bekende goniometrische formu- len voort. Zij zijn hoofdzakelijk de volgende: [0] — 2, [— A] = LAD AL Ul = fl + tl = [gf] + Lof) 1? = UIN = 01 + [PA] = 2 + PA, [257 Ef] = — [fl [Bl4tf] = [f} [BiA IX 257 Ef] — [ARX 267 Ef} = [AJ (3) kunnende uit de beide laatste formulen, waarin { eenig geheel getal verbeeldt, altijd eene zoodanige keuze geschieden, dat f niet grooter dan 128 wordt. Ten einde te doen zien welk gemakkelijk hulpmiddel de aan- genomene notatie verschaft, om uit de genoemde eenvoudige betrekkingen meer zamengestelde af te leiden, moge een enkel voorbeeld toereikend zijn. Laat b. v. de vraag zijn het gedurig product [1] [2] [4] [8] [16] [32] [64] [128] tot eene som van koorden te herleiden, dan heeft men: [U [2] == [1] + [3], CL] [2] [4] A] [4] + [3] [4] = [3] +05] + [1 + 7] { md lela ld op deze wijze voortgaande, verkrijgt men achtereenvolgens: LUCIA JCB [3] 7 JH [OJHL LJ [15], CAIC2IAILSI LE =| 1 |H[3]H[5] + enz. tot [29] 4 [31], COCA LELIE NLB2 |= [LJ H[3]H| 5} enz. tot +[61]4163), 2481 6)(32 (64) [1 ]H-[3}H[5 |H enz. tot[125]H[127), waarin overal door de woorden wenz... tot” de som van al de tusschenliggende koorden met onevene ranggetallen wordt aangewezen. Vermenigvuldigt men nu de laatste uitdrukking nog mef [128], dan wordt: [1] (128) — [121] + [129] —= [127] — [128], [8] [128] —= [125] + [131] = [125] — [126), [5] (128) — (123) + [133] — [123] — [124], 7 enz., enz. [125] (128) — [3] + [253] = [3] — [4]. [127] [128] — [1] + [255] — 1] — [2], zoodat men voor het gevraagde product verkrijgt : [1] [2] [4] [S] (16) [32] [64] [128] — ELBE elo 6) enen. tot + [125] — [126] + [127] — [128]; komende hier al de 128 koorden beurtelings met de teekens + of — voor, naargelang hare ranggetallen oneven of even zijn. 82. ‚_De in een cirkel beschreven gelijkbeenige driehoek, waarvan twee zijden ieder eenen boog p onderspannen, is gelijkvormig - L% (14) met den driehoek, gevormd door twee stralen en de koorde die het supplement van p onderspant. Deze driehoeken geven dus de evenredigheid koorde 2 p: koorde (n —p) — koorde p: 14 ì koorde 2p HAS waaruit volgt koorde (n—g) =—= — ——- ; neemt men hierin koorde p achtereenvolgens p =—= fa, p= fa, p= 4 fa, en zoo tel- kens de dubbele waarde, dan komt er: k(2fa) k(4fa) k(Sfaj k(16fa) Vl ir an Sen _k(32fa) …_ _k64/a) _k(128fa) _…„ _k(256fa) Og I= k32fa) [64] _k(64fa) rr) maar nu volgt uit 257a==2m, dat men heeft k (256/fa) — k(25Tfa—fa) — hk (Unf—fa) — + kl fa), het bovenste teeken geldende als f oneven, het onderste als f even is; het gedurige product der zoo even verkregene acht waarden wordt derhalve: LF1[2f1 Cf) [8/1 [164] [3243 [GAF] 123) = + 1 ……(@) Neemt men f==l, dan geldt het bovenste teeken, en men vindt: (1) [2] [4] [8] [16] [32] [61] [128] = 1; neemt men f=2, dan moet men in («) het onderste teeken gebruiken, maar dan, wordt ook .[128,f] — [256] —= — [1], zoodat men slechts op de laatste vergelijking terugkomt Voor andere waarden van f, zal evenzoo (a) geen verschillende uit- komsten opleveren, hetzij men voor f een oneven getal neemt en het bovenste teeken bezigt, hetzij men voor f het dubbel van dit onevene getal substitueert en het onderste teeken ge- bruikt. Ook het viervoud, het achtvoud, enz. van een oneven getal voor f genomen, kan geen uitkomst opleveren verschil- lende van die, welke men vindt door voor f dat onevene getal zelf te nemen. De vergelijking («) geeft dus al wat zij geven kan, indien men voor f niet anders dan onevene getallen neemt. 8 3. Alvorens verdér te gaan, wil ik doen opmerken, dat door de laatstgevonden formule die, welke aan het slot van $ 1 verkregen is, overgaat in: (5) [IJ — [21 4 [8] — [4] + [5] — [6] + ene. tot + [127] — [128] = 1; hieruit blijkt: dat de overmaat van de som der 64 supple- mentskoorden van oneven rang, boven de som der 64 supple- mentskoorden van even rang, juist gelijk aan den straal des cirkels is. Hieruit’ kan door de formule [f]* = 2 + [2f] nog eene andere bijzonderheid afgeleid worden, die opmerking verdient. Men heeft namelijk volgens die formule: [IJF=2[e) [65] 2 + [130] 2 — [127], [2jt=2H[A4) [66] =2 4 [132] — 2 — [125], [3lr=2t[6] [671724 [134] 2 — [128], enz. enz [63]? =2 4 (126), (127) =2 A [254] == 8 | E64]? =2 4 [128], [MS]? =2 + [256] [1 zoodat men door optelling dezer 128 waarden verkrijgt: DJ? + [232 4 [8] + [4)* 4 enz tot + [128]° = 128 X 2 — 1 == 255; alzoo is de som van de vierkanten der 128 supplementskoorden gelijk aan tweehonderd-vijf-en-vijftig maal het vierkant van den straal des cirkels. 8 4. In: de vergelijking («) van $ 2 is aldaar reeds f=l geno- men. Neemt men voor f eenig ander oneven getal, dan komt er ook een ander gedurig product van acht koorden, dat gelijk an de eenheid is, Zoo vindt men b. v. voor f==45, [45] [90] [180] [360] [720] [1440] [2880] [5760] = 1; aar nu is: [180] — [25777] —— [77], [360] =[257-4103) —— (103), [720] — [8X257—51]—— [51], [1440] —[6X257—102)=[102), [2880] [11X2574-58] — [53], [5760] —[22X257160]--[106) ; en dus heeft men: [45] [90] [77] (103) [51] [102] (53) (106) — 1. Neemt men in (a) voor f een der hier voorkomende onevene etallen 77, 103, 51 of 53, zoo komt men altijd op de laatste vergelijking terug. De formule («) zal dus al geven wat zij ge- (6) ven kan, indien men voor f achtereenvolgens de onevene ge- tallen 1, 3, 5, 7, enz. neemt, en daarbij die onevene getallen overslaat, welke reeds als ranggetallen in een der verkregen producten voorkomen. Zoodoende vindt men: voor f= 1 [1J[21[41[S 1[ 161 [821 [64] [128]=1, von 8 ([3][61[12][24][48][ 96 [65] 2271, vn 5, [5][10][201[40][80][ 97] [63] (126), wm 7, [7] DA} [28] [56] [212] [38 ] [66] [125]1, nn 9, {91 [18)[367[ 72] [113] [ 31 ] [62] [124] A, „vr U, Dl] [88 [81 | [95 | [67] (2231), „uv 18, [13] [26][ 527[104] [49 | [ 98 | [61] [122]=1, n__n 15, [15][80]{ 60 J [120] [17 | [ 34] [68] EN (B vv 19, [19] [38] [76 ] [105] [ 47 ] [ 94] [69) [119]-1,/ vw 2, [2ijf42)[S4I[S9J[70}[99)[59) [USL n__n 28, [23] [46] [92 ][ 73 | [11] [ 35 J [70] [117] 4, nw ab, [25] [50] [100] [ 57 | [114] [ 29 ] [58] [116]=1, 7__n 27, [27] [54] [108] [41] [ 82] [98] [71] [15], aes ze [37] [74] [109] [ 39 [ [78 } [101] [55] [OJ vv 48, [43][86][85][87][ 881 [91 ] [75] [107)=1, | „__n 45, [45] [90] [77 ] [103] [ 51 ] [102] [53] [106)=1;' daar nu in deze zestien vergelijkingen de supplementskoorden [1] tot [128] allen, en ook allen slechts éénmaal, voorkomen, blijkt hieruit de merkwaardige eigenschap: dat de 128 supple- mentskoorden van den 257-hoek in zestien groepen van acht kunnen afgedeeld worden, zoodanig dat het gedurig product der acht koorden van elke groep gelijk is aan de achtste magt van den straal des cirkels. | In de vergelijkingen (@) is de volgorde der factoren juist zóó behouden, als zij uit.de vergelijking («) voortvloeit. Hier- uit volgt, dat in eike vergelijking () het ranggetal van elken factor gevonden wordt, door dat van den onmiddellijk voorgaan- den te verdubbelen, mits men het door verdubbeling verkregen getal, als het grooter dan 128 is, door zijn aanvulsel to 257 vervangt. Past men die verdubbeling eén vervanging op den laatsten factor van eenige vergelijking (£) toe, dan kom men op haren eersten factor terug. Dienvolgens zal men, doo de genoemde verdubbeling en vervanging, uit het ranggetal van gene willekeurig aangenomen supplementskoorde, de ranggetals len kunnen afleiden van de zeven andere supplementskoorden die met haar tot dezelfde groep behooren. ’ 63) Laat b.'v. de supplementskoorde [78] willekeurig aangeno- men worden, dan heeft men: 2 X 78 —= 156 == 251 — 101 Bell 20220 All AX 1102202571 —_ 37; 2X3T —=74; ZX 14 —= 148 = 257109; 2 X 109 — 218 — 251 — 39; en eindelijk 2 X 39 — 78. Alzoo maken in behoorlijke volgorde [78], [101], [55], (110), (37), [74], [109] en [39] de groep der acht koorden uit, waartoe de aangenomen koorde [78] behoort. 8 5. De wijze, waarop de 128 supplementskoorden in de gevonden groepen verspreid zijn, schijnt weinig aanleiding te geven tot het vaststellen van eene regelmatige volgorde tusschen deze groe- pen onderling. De volgorde, waarin zij boven voorkomen, kan op geen regelmatigheid aanspraak maken, want bij het bezigen der verschillende waarden voor f moesten somtijds één, somtijds meer onevene getallen overgeslagen worden. Wel scheen het na- tuurlijk, dat de groep waartoe de koorde [1] behoort de eerste genoemd werd, maar welke groep moest dan de tweede, welke de derde, enz. genoemd worden? Na eene aandachtige beschou- wing zag ik echter, dat, even als de koorden van eenige groep deor verdubbeling der ranggetallen uit elkander konden afge- leid worden, zoo ook de koorden van elke groep in die van eene andere groep overgingen, wanneer de ranggetallen verdrie- voudigd werden; dat hierdoor, uit eene willekeurig genomen groep, achtereenvolgens al de andere groepen te voorschijn kwa- men, en ten laatste de eerstgenomen groep teruggevonden werd. Bij deze verdrievoudiging, moesten dan echter weder de. verkre- gen drievouden, die grooter dan 128 waren, naar het viel door hun aanvulsel tot 257, of door hunne overmaat boven 257, vervangen worden. De genoemde verdrievoudiging nam ik dus tot bepaling van de volgorde der groepen aan, en verkreeg zoodoende de volgende rangschikking, waarbij nu evenwel de eerste koorde van elke groep, voor het meerendeel der groepen, eene andere werd, dan de eerste factor in de gedurige producten (0). Ld (8) legroep: [1],[21,[4J,[ SJ, [167, [832], [64], (128); 2 1 [8),[6,[12], [24], [48], [96], [65], [127]; Be / [9],[18),[36], [72], [18], [31], [62], (124); 4e v _ [27],[54], [108], [41], [82], [98], [71], HS]; 5e / _ [81),[95], [67], [123], [U], [22], [ 44), [387; 6e 7 [14], [28],[ 567, [112], [ 33), [ 66), (1251, [ 7); zer [42],[84], [89], [79], (99), [89], HS), [21]; 8e r_ [126),[ 5 ],C10],[20J, [40], [80], [97),[68]; ge „ 21), [15], [30], [60], (1207, [17], [ 34), [68]; 10e 7 [106], [45], [90], [77], [108], [51], [102], [ 537; le „ [61], [122),[ 18), [26], [52], [104], [ 497, [98]; 12e # _[74],[109], [39], [78], [101], [55 J, (110), [ 379; 138 [95], [ZOT [LM], [2975 [A6 T, [O2], PSE 14e # _[105),[47]J, [94], [69J, [119], (19), [38], [ 76); 15e / [58], [116], [25], [50], [100], [57], [MA], [29]; 16e „_ [88],[91], [75], [107], [48], [86], [85], [87]; hier wordt nu elk ranggetal door verdrievoudiging van het on- middellijk daarboven staande, en door verdubbeling van het onmiddellijk daarvóór staande gevonden, zonder dat daarbij op positieve of negatieve toestanden acht geslagen wordt. Die posi- tieve en negatieve toestanden komen echter later (zie de verge- lijkingen (e) van $ 6) in aanmerking. Deze rangschikking, die alleen uit mijn streven naar regel- matigheid voortvloeide, maar die ik overigens’ slechts aan het toeval te danken had, werd, zooals later genoegzaam blijken zal, een vermogend hulpmiddel om mij het doel dat ik mij voorstelde te-doen bereiken. 8 6. De algemeene vergelijking A„ mijner vroegere bijdrage ed aldaar bladz. 294) geeft voor n —= 257, 0_ 255 m4 32181 m2? enz... —8256 m2 hl =0;. (7) zijnde mik. ee) = k? (nr —fa) = [f]°, terwijl voor f elk der getallen 1, 2, 3, enz.... tot 128 kan genomen worden. De 128 waarden van m? uit de vergelijking (y) zijn dus (9) PRJ ERS TPS st 42 Je enz. … tot [128]°; volgens de eigenschappen der hoogere magtsvergelijkingen is alzoo de som dier waarden 255 en haar gedurig product 1. Dit komt overeen met de uitkomst aan het slot van $ 3 gevonden, en met het gedurig product dat de zestien vergelijkingen (@) opleveren. | Hoezeer boven slechts eenige termen van de vergelijking (7) uitgeschreven zijn, wegens de onhandelbaarheid der groote ge- tallen die in de overige termen zouden voorkomen, is dat uit- geschreven gedeelte toereikend, om ook zonder den algorithmus van HORNER, door de leerwijze in $ 5 van mijne vroegere bij- drage ontwikkeld, de voorste termen van twee factoren te vin- den. waarin (7) ontbindbaar is. Een dezer factoren verschaft dan de vergelijking mies — ml? — 127 ml2® + enz... = 0, wier 128 wortels zijn [LJ [2], +[3], —[4], +5, —[6],enz. tot [127], —[ 128); de som dezer wortels is 1, zooals overeenkomt met het reeds $ 3 gevondene. Fn daar onder deze wortels een even aantal, namelijk 64, negatieve voorkomen, is hun gedurig product, vol- gens de vergelijkingen (9), almede 1, weshalve de laatste ver- gelijking kan gecompleteerd worden tot m8 — ml? — 127 ml LH enz... +1 =0...: (0) Van de wortels dezer vergelijking vindt men er, onder elk achttal die tot eenzelfde groep behooren, een oneven aantal met evene ranggetallen, dat is een oneven aantal negatieve, wes- halve volgens (9) het gedurig product van zulk een achttal wortels altijd -— Ì is; maar het gedurig product van elk 64- tal wortels, in acht groepen verspreid, is toch weder altijd + 1. De vergelijking (Ò) moet dus ontbindbaar zijn in twee andere vergelijkingen waarin A de som van het ééne, A! die van het andere 64-tal wortels verbeeldt, (ALO) A De vergelijking, die bij den 17-hoek voor (ò) in de plaats treedt, is volgens mijne vroegere bijdrage m8 — m? — Im? + enz... + l= 0, (zie aldaar $ 5 aan het slot); deze vergelijking had ik gevon- den dat ontbonden kon worden in ms —i(l— 17) m? + enz. d-sal en mi — (Ll Hp 11) m? 4 enz. + l=0; uit overeenkomst hiermede besloot ik, dat zeer waarschijnlijk de waarden der bovengenoemde coëfficiënten A en A’ zouden zijn A= (Ll /257) en A= (LHW 251), en het kwam er dus vooreerst op aan, deze waarschijnlijkheid tot zekerheid te brengen. Hiertoe wist ik, omdat het ondoenlijk was de vergelijkingen (#) en (Ò) geheel uit te schrijven en ver- der“ te behandelen, geen anderen weg te vinden, dan de 128 supplementskoorden, door middel der sinus- en logarithmentafels te berekenen. Ik deed die berekening aanvankelijk in vijf de- cimalen, maar zag mij later genoodzaakt haar zoo naauwkeurig mogelijk tot in zeven decimalen te herhalen *). Bij deze bere- kening wijzigde ik de twijfelachtige achterste cijfers zoodanig, als noodig was om uit de berekende koorden eene regelmatig afnemende rij van tweede verschillen te bekomen. De alzoo be- rekende waarden voegde ik bij achttallen door optelling en af- trekking te zamen, daarbij de koorden als op te tellen of af te trekken termen beschouwende, naargelang hare ranggetallen oneven of even waren; de sommen die ik zoodoende voor de koorden der onderscheidene groepen verkreeg, stelde ik door 8, 82» Sz» Enz. voor, hierbij het rangnummer van elke groep tot aanwijzend cijfer gebruikende.’ Na alzoo gesteld te hebben : *) Het kunststuk, om een bazis van 10000 meters tot op een millimeter na naauwkeurig te meten, is nooit door mij volbragt. Ook heb ik medelijden met een rentenier die zijne interessen tot in tiendeeligen van centen uitrekent. Toch rekende ik in zeven decimalen, ondanks den spot dien Prof. scaLö- MiLCH (zie Zeitschrift für Math. und Phys. 1865, pag. 37) met zulk eene rekening drijft. Maar ik kan den Heer scmrömiLcH verzekeren, dat het rekenen in zeven decimalen naauwelijks voldoende, en het rekenen in min- der cijfers geheel onvoldoende was, om mij tot het beoogde doel te voeren, eden ana dd == [1}L2}L&j-l 8 JL 16][ 32] 64 (128), Beniell 9 Jlalel drol 48 Jel 96dhrli65. (127), | 8 — [9 ]L18][36]—[ 72 H[113]H[ 31 [62 [124], | s, — [27]—[54]—[108]H[ 41 ]—[ 82+ ile end, ss — [81]H[95]H[67]H[123|H( U JL 22] 44 ]—[ 88), neo Ee ol eden Bale In [66 |H[125]4[ 7 3, s, TS —[42][ S4]H[ 89 HL 79 |H 99 H[ 89 ]—[118]4[ 21), 8, =— [126]H[ 5 JL 10] 20]—[ 40 ]—[ 80 ]H[ 97 14[ 63), se — [12] 15 [30 J—[ 60 ]—{[120]H[ 17 1—[ 34}—[ 68), « (©) So —— [LO6]H[ 45 ]—[ 90 ]H[ 77 HL103]H[ 51 J—[102]H[ 58), e= bee DE [26 ]—{ 52] [104] 49 | 98), Sa [74 ]H109] [39 JL 78 ]H[LO1]H[ 55 ]—[LLOTH 37}, 8,5 [35]—[70]HI7]H( 23 1—[46 [92 ]H[ 73 JH[U), Si, — [105 {47 [944 AEEA Reede 76) Sis —— [58 ]—[116]H[ 25 ]—[ 50 ]—[100]4[ 57] [L4]4[ 29], Sic [83 ]H[ AJH 75 H[107)H[ 48 JL 56 ]H[ 85 ]H[ 87 1,/ vond ik dan: sy — — 92291530 8 —= — 4,8904848 | 83 —= — 28151511 4 — + 29559186 si 0779118, sr — 32707015 s —= 4 3,1752169 8 — — 26866872 BIE ARIEDDE «ain BAT la) "su + 0,1093598 siz = + 3,4304887 sz — + 1,8846700 Sj, — + 1,9493722 sis = + 0,8210386 sic = + 6,4000695 / van welke zestien getallenwaarden de som naar behooren juist l is. | ‚ Zouden nu A en A' werkelijk de boven als zeer waarschijn- lijk onderstelde waarden hebben, dat is, daar in zeven decimalen V 257 — 16,0812195 is, zou Á = — 1,5156098 en ‘A’ == 8,5156098 zijn, dan moesten er, uit de bovenstaande zestien waarden (6), acht te vinden zijn, wier som de genoemde waarde van A op- leverde; de som der acht anderen zou dan natuurlijk de ge- noemde waarde van A’ zijn. Aanvankelijk, en vóór dat mij het aannemen van de in $ 5 opgegeven volgorde der groepen was ingevallen, was al mijn pogen om uit (9) door beproeving acht zulke waarden bijeen te zoeken, geheel vruchteloos; en het mogt wel ondoenlijk geacht, worden, de zestien waarden (9) op alle (12) mogelijke wijzen acht aan acht te combineren, om langs dien weg de begeerde acht op te sporen. Ná het vaststellen der volgorde van $ 5, was het echter een zeer natuurlijk denkbeeld, te beproeven wat er komen zou, indien men de zestien waar- den (9) om den anderen nam; en zoo vond ik werkelijk sd 83 + 55 + 87 +33 + Sin F Sz +815 — — 1,5156098 en : sd sa + 86 H 38 So + Sia HS Hic = + 8,9156098, | weshalve de als zeer waarschijnlijk onderstelde waarden der coëfficiënten A en A’ mogten beschouwd worden als tot zeker- heid gebragt te zijn. À Het verschil dezer waarden is /257. Een eerst en onmis- baar nut van de aangenomen volgorde der groepen was dus, dat zij, nevens de vergelijking Nar an a Fess 45 + % hees (a) H 50 H sio + Su Hr Si2 Hr Sia Hu Hr Sis Ho J nak ook de vergelijking — 8 82 — 83 F8 85 HB TT Bn TS \ == 257. (B) — 59 F 810 — Suu T Siz — S13 Hs — 516 + tio Í had doen Kennen, zoodat door optelling en aftrekking van (a) en (b) werd aangewezen, hoe de beide sommen a ts 45 H&A Hsu F H13 + zak 82 + 54 F3 HS F S10 H S12 + 514 H S1o, LE door vierkantsworteltrekking kunnen berekend worden. 87. © Bij opvolgende ontbindingen in factoren, der tot den 17-hoek behoorende vergelijking m8 —m? — 7m? + enz... + 1 == 0, welke ontbindingen telkens overeenkwamen met de splitsing der nog aanwezige wortels in twee sommen van gelijk aantal, had ik opgemerkt dat deze nieuwe sommen zich van de laatstver- kregene onderscheidden, doordien zich bij den vorm 1 +gp/17 steeds nieuwe wortelgrootheden voegden, die achtereenvolgens de gedaante V/(PEQY/11), Sy (PEQV/ IE (RESy/17)} hadden. Ik onderstelde daarom, dat iets dergelijks bij den 257- hoek moest plaats hebben, en vleide mij (zooals blijken zal niet 4 (18) ten onregte) dat, ter verkrijging der nieuwe wortelgrootheden, de splitsing der aanwezige wortels in twee nieuwe sommen tel- kens zou kunnen geschieden, door de aanwezige waarden (9) om den anderen te nemen. Hierdoor zou het groote nut van de aangenomen volgorde der groepen nog sterker uitkomen. Even als dus de som (a), door middel der wortelgrootheid (6), in de beide sommen {c) gesplitst was, zouden de sommen (c) elk in twee andere kunnen gesplitst worden, door te stellen : — 18355750 HS Sis dis = VP 2251), — SHS, S6H- Sp S10 + S12— Siu +816 == „vab + 2257); wordende hier de factor 2 alleen ingevoerd tot vermijding van onnoodige breuken, terwijl de keuze der teekens — en + vóór 2Q, op de betrekkelijke grootte van de getallenwaarden der voor- ste leden steunt. De substitutie der waarden (0) geeft dan Ev (2P— 2257) —= 10,9765382, I/(2P + 2Q/ 251) — 11,6839894; hieruit wordt vooreerst door magtsverheffing gevonden 1P—5Qy257 —= 120,484390, IP! OQ 257 — 136,515609; en vervolgens door optelling en aftrekking P = 256,999999 en Qy/'257 == 16,031219, zoodat ontwijfelbaar P == 257 en Q == 1 moet zijn. Alzoo is dan —8j +83 85 + 81—8g Heuts (514257) (d) sy dan 3o Hse Sjo FSi Suh Sio= (D14H U 257) Door deze sommen met de sommen (c) in verband te brengen, wordt dan terstond gevonden hoe men, alleen door het trekken van vierkantswortels, ook berekenen kan de vier sommen : St 55 + 59 + 8155 | ht Akten 0 82 + 56 H So + 345 SH 38 H S12 + Sie: $ 8. Na het aangevoerde zal het wel onnoodig zijn veel woorden te gebruiken, om de redenen te ontvouwen, die 00 noopten verder te stellen: (©) (14) ends Hers HI {PHW ROT HV (2RH2S/ 257), —S3 HSS His = dal (PQ 257 (LRH2S/251)}, SH S6—S10HS14 =—i Aen Wy 25T— (LR 2S/251)} ’ 8 H- Sg Sia Ho == (PQ 25T HW (URS 257)}, waarbij mij de betrekkelijke grootte ‘van de waarden der voorste leden, en het negatief zijn van twee hunner, aanleiding tot de distributie der teekens + en — gaf. Uit dit gestelde volgt dan: door het inbrengen der waarden (6), IV {P+ 257 + (UR + 2S/251)} — 14,4748376, EV{P + Qy257 — (ER H2S/257)} — 6,2620468, V{P —QW/257 — (RR — 2251} —= 1,0586488, EV {PQ 257 + (ZR — 2S/257)} — 2,6730350; vervolgens door magtsverheffing IP 4257 HIER + 25/2571) — 209,520923, LPH EQ/257 — (UR + 25/2517) —= 39,213230, LP LQ/257 —(2R 2257) — 1,120737, LP Q/257 — VUR — 25/2517) —= 7,145116; daarna door optelling en aftrekking P —= 257,00006, Qy/251 == 240,468300, LV(2RH2S/257)=170,307693, 1/(2R-2S/257)=6,024379; eindelijk door nog de beide laatste waarden in het vierkant te brengen IR 4 1S/257 — 29004,7103, R— 1S/257 —36,2981, en door weder hiervan de som en het verschil te nemen R == 29041,0034 en Sy/257 — 28968,4112. Daar nu uit de voor Qy/257 en Sy/257 verkregen waar- den volgt 240,465300 Ree == 15,0000005, W251 — 16,0312195 28968,4172 7251 — 16,0312195 S — 1807,00002, en daar de graad van naauwkeurigheid der verrigte berekening voorzeker toelaat, dat men in elk der gevondene uitkomsten de achtste en volgende cijfers weglaat, waardoor tevens de ver- “wachting van voor P, Q, R en S geheele getallen te vinden (15 ) wordt verwezenlijkt, schijnt het boven alle bedenking, dat P=257, Q == 15, R=2904l' en S= 1807 mag genomen worden. Alzoo komt er dan: * Zerhes8o +oia=ti/ (257415 257+1/(58082-+36141 257)}, —S3HS7 Sj Hist {257 +154 257—/(55082+36 14 257)},| (f) ! x —82HSg Bots {257150 257—V (58082-36140, 257) }, St 38812165 {257—150/257+V (55082 3614 251) }, zoodat men met deze formulen slechts de sommen (e) in ver- band behoeft te brengen om dadelijk aangewezen te zien, hoe ook de acht sommen: 8 + So 5 85 H S135 3 + Sus 8 H 5153 à SH S105 SH Sa45 SH 25 Sa H S165 fs (9) door achtereenvolgende vierkantsworteltrekkingen te berekenen zijn. Het verdient opmerking, dat het gêtal 58082 door 257 en dus ook door 514 deelbaar is, en dat het quotiënt dezer dee- ling, namelijk 113, de som der beide vierkanten 64 en 49 is. Hieruit vloeit, in verband met het getal 3614, voort, dat de laatste wortelgrootheden, die in de formulen (f) voorkomen, eene merkwaardige herleiding kunnen ondergaan. Men heeft namelijk : (5808223614 257)=8 (5142/2517) (5 14-2257) en v(58082-3614p/257)=8/ (514-251) (514257); welke herleiding, wegens de bijzondere vormen die zij te voor- schijn brengt, voorzeker alles afdoet, om allen twijfel aan de deugdelijkheid der formulen (/) te doen vervallen, $ 9. Ten einde, na de sommen (g) gevonden te hebben, elke waarde s afzonderlijk te verkrijgen, stelde ik, op het vroegere voetspoor, en met invoering eener alweder meer zamengestelde _wortelgrootheid, pn - (16) | siht {RP 257 HU (2R-2S 251) HAK), sad {2P-2QV 257 HU (LR—-LS 257) AK), shan IV {LP 2512 (2R—2S 251) +4L}, —ardsism (PY 251 (RLS 251) AL}, aso {2PH2QY 257 HU (2RH2S/ 251) HAM), son HIV (LPH 257 HU (URH2S/ 257) AM), sn ti (LPH 257 (ZRH 257) AN}, iso Hi {2PH2Q 257 U (2RH2S/ 257) HAN}, waarin de letters K‚, L, M en N nader te bepalen wortelgroot- heden verbeelden, allen in denzelfden vorm y/ {T en Uy ie veVv2Wy/ 257)} begrepen. De distributie der teekens + en — eischte hier, ook met betrekking tot de genoemde nader te bepalen wortelgrootheden, nog al eenig overleg; en gaarne erken ik, dat ik die distribu- tie, onder de bewerking, bij herhaling heb moeten wijzigen, al- vorens zij bleek bruikbagr te zijn. Volgens de in $ 6 opgegeven waarden (9), is: —- a Hse — + 6,5978502, = 43,5316273; — st Bie + 1,0549583, ES _ 1,1129301 — ss + sij + 24845109, A 6,1727944; — 8, + is — 2,3541783, CE 5,5421554; — 5 + so + 9,5181991, B 90,5961142,; 5 + n= + 5,2201637, ZE 27,250:090; — sr Sie JH 0,4744601,- B 0,2251124; — 88 + sig== + 9,0867567, E 82,5691472; de gestelde vormen geven dus: 1P4QW 251 HAW (2R—2S 257) HHK EPHQW 257 H/ (2R—2S/ 257) — }K = 1,1129367, EP—1QW 257 —/ (2R-—2S/ 257) + }L — 6,1727944, EP—4QW 251 A (ER ZS 257) — LL = 5542155, 1PH4QW 251 H/ (2RH2S 257) 4 1 M=90,5961142, 1P44QW 257 HAW (URH2S/ 257) — + M=27,2501090, EPH3QW/ 257 —3/ (2RH2S/ 257) AN 02251124, 1PH4QW 257 A (2RH2SY 251) + EN =82,5691472; —43,6316213, 1 KA I 5 1 5 door paarsgewijze aftrekking volgen hieruit terstond de getal- len-waarden van K‚ L, M en N, te weten: (17) LK — 42,4186906, } L — 0,6306390, TM — 63,3460052, ;N — 82,3440348, terwijl eene dergelijke paarsgewijze optelling geeft: iP QW25T + IV(UR— RS 25T) — 44,6445640, 2P— 257 (ERS 257) —= 11,7149498, P+ 1QW25T Hi (ER 28/2517) — 117,8462232, IP 45257 — (RHS 257) = 92,7942596; hieruit volgt dan weder door optelling en aftrekking = 256,9999996, Qy/257 — 144,2809690, 7 Ad 29/2517) — 32,9296142, 1V(2R + 25/2517) — 35,0519636, van welke beide laatste waarden de vierkanten zijn 1R—!S/ 2571084, 359492, 1 RH! S/ 2571228, 640152, zoodat er verder komt R —= 2312,999694, Sp/257 — 144,230660. Dewijl uit de voor Q{/257 en Sy/257 verkregen waarden volgt: 2 LAARNE Sr andae BAERT 16, 0312195 PT TTE 144,280660 S= - == 8,99998, W251 — 16,0312195 moet blijkbaar, wegens de onnaauwkeurigheid der achterste cijfers, Pele QD, ie tel en ID zijn; hiervan wijken, met uitzondering van S, de boven bere- kende waarden eerst in het achtste cijfer af. De afwijking van S was grooter te verwachten, omdat S gevonden is door het verschil van twee in tien cijfers berekende getallen. Alzoo is dan vooreerst: sds ot HIV (BLS 257 460/(514—2/251)HAK), \ steu t iN (51418257 +6 (514257) AK}, | stond IV (51418 257— 6 (514— 257) HAL}, aha {51418 2576 (514—U/ 257) — AL} | gtao= Hi {5141825746 (514H2/ 257) HAM}, (- U) geheum HIV {514418 257 HO (5144/2571) AM}, \ heid (5144 18/2576 (514H2/ 257) AN}. sets HW (5l4H1SW 2576 (5144257) HAN), ERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2e REEKS, Dier II, 9 red (18) waarin K,‚, L, M en N nog nader te bepalen wortelgroothe- den zijn. $ 10. Daar in de tot dusver gevonden wortelgrootheden (bj, (d), (f) en (A) altijd het getal, dat onmiddellijk op een worteltee- ken volgt, door 257 deelbaar is, is het voorzeker niet gewaagd aan te nemen, dat zulks almede in de nog te bepalen wortel grootheden het geval zal zijn. Dienvolgens stelde ik: waaruit dan voor T en V, en waarschijnlijk geheele getallen moesten gevonden worden. volgt, door de waarden in het vierkant te in de voorgaande $ voor 4K, £L, 1M geven: A25TT Uy 257 H/ (5 14V —2Wp/257)} L{25TT Uy 257 (514 V 2 Wi/257)} 1 25TT HU 257 (514V +2Wy/257)} 1{25TT HU 257 Hy (SLAV 42 W/257)} IK == {25TT —Uy/251 HBV — 2W/2575) TL = 1 {25TT —Uy/257 — yy (B1AV — 2W 257), M= iv {251T + Uy251 —/(51AV + 2Wy/251)}, N == {25IT + Uy/257 + /(514AV + 2Wp/251)}, ook voor U en W Ed Uit dit gestelde _ brengen, die reeds en àN zijn opge- == 1799,345311; =—= _ 0,397706; — 4012,716376; — 6780,540066; door optelling en aftrekking, en door verdere bewerkingen, wordt hieruit dan gevonden: 12592,999459 EE | 257 8993,513425 Ume == 560,99995, W251 =— 16,0312195 RED 51AV —2Wy/257) — 1798,941605, BIAV 4 2Wy/251) — 2167,823690, BIAV — 2Wy/251) — 3236212,567, BAV + 2Wy/257) — 1660841,971, 10897060,538 Ee AAO 257 4424635,404 Nie — 276001,15 W257 — 16,0312195 mn nn nd a den PRD?) daar “nu van deze gevonden waarden zeker slechts de eerste zes cijfers naauwkeurig mogen geacht worden, kan men nemen T=49, U =56l, V == 42401 en W —= 276001, en hierdoor wordt dan: {=p {12593561257 + (217941 AM) p= {12598561 257 (2179411455200 257} M= {125954561257 (21794114 4552002 251)}, N= {1259356257 H/(21794114H552002/257)}., Met uitzondering van V en W, is de naauwkeurigheid van al de berekende onbepaalde coëfficiënten P, Q, R,‚ enz. zeer sterk sprekend. Het valt miet te ontkennen, dat dit ten aan- zien van V en W het geval niet is. Opdat dit zoo ware, zou voorzeker de berekening van de waarden der supplementskoor- den, en van al de daaruit afgeleide. getallenwaarden, in een _ merkelijk grooter aantal decimalen moeten geschied zijn *). Maar er valt weder eene bijzonderheid op te merken, die allen twijfel aan de naauwkeurigheid der waarden V == 42401 en W == 276001 schijnt op te heffen. Daar namelijk deze waarde van V de som is van de vierkanten der getallen 200 en 49, en ook hiermede de waarde van W in verband staat, laten zich de laatste in (4) voorkomende wortelgrootheden herleiden tot (21794114 + 5520022571) = =— 200 (5142257) +4 (514 HU 257), (21794114 — 5520022571) = | =— 200 (514 HU 251) (514251); en het hier op nieuw te voorschijn treden der wortelgrootheden (5142/2571), die reeds vroeger eene rol vervulden, laat zich waarlijk niet rijmen met de onderstelling, dat de voor V 6) sen W verkregen waarden niet juist zouden zijn. De formulen (A) en (%) wijzen nu aan, welke vierkants- worteltrekkingen er noodig zijn om de verschillen te berekenen der paren waarden s, ten aanzien van wier sommen (9) reeds is aangetoond, dat zij door zulke worteltrekkingen kunnen be- *) Dit heldert de verzekering op, die ik in de noot op $ 6, bladz. 10, meende te kunnen geven. Pk ed (20) rekend worden; en derhalve kan eene dergelijke berekening almede ten aanzien van de afzonderlijke waarden s plaats hebben. 8 11 Hoezeer de steeds toenemende uitgebreidheid der te verkrij- gen uitdrukkingen mij terug hield van het opgeven der formu- len, waardoor onmiddellijk de berekening van de sommen (c), (e), (9) en van de afzonderlijke waarden s.wordt aangewezen, wil ik toch die aanwijzing voor een van allen te voorschijn brengen en daarbij kortheidshalve het getal 257 door de en- kele letter 7x” voorstellen. Uit (a) en (b) volgt dan vooreefst Zerez hes Her HSS Sissi) = lr; verder komt er, door hiermede de eerste der formulen (4) te verbinden, Als, A55 +89 +813) — PME n— W/n); door hiermede weder de eerste der formulen (f) in verband te brengen; S(s, Hs) = Ln (An — U/n) — — UW {nH15/ nt (226n ae 3614y/n) } en door dit eindelijk nog met de eerste der formulen (4) en (4) te verbinden, 16s, = ln (2n— Un) EE - /(226n 3614 n)}— U {2n 13 n HO (2n—2/n) 4 +4 [On —56l/n + /(84802n — 552002/n) |}. Al de andere waarden s worden blijkbaar door deze zelfde | formule gevonden; mits slechts de noodige veranderingen in de teekens + en — worden aangebragt. Het aanwijzen dier ver- anderingen is niet wel anders doenlijk, dan door het werkelijk uitschrijven der 15 andere formules; maar dit zal na het aan- gevoerde wel onnoodig zijn. $ 12. Er blijft mij over aan te toonen, hoe, uit de waarden s, de waarden der afzonderlijke supplementskoorden door vierkants- (21) worteltrekkingen kunnen berekend worden. Tot deze berekening is het mij gelukt eenen weg op te sporen, dien ik tot bereke- ning der waarden s niet had kunnen vinden; namelijk, zonder gebruik te maken van getallenwaarden door de sinustafels op- geleverd. Het bleek mij dat ik, tot bereiking van mijn doel, twee der vroeger onderscheiden groepen gelijktijdig moest beschouwen, en wel twee zoodanige groepen als in de formulen (A) met elkander gepaard voorkomen. Ik achtte het vooreerst voldoende mij tot één paar groepen te bepalen, en koos daartoe de 1ste en de 9de, Bij de bewerkingen, waaraan ik de koorden dezer beide groe- pen onderwierp, komt herhaaldelijk de gewone methode te pas, waardoor, uit het product en uit de’ som of het verschil van twee grootheden, die grootheden zelf gevonden worden. Hoezeer _ ik die methode stilzwijgend meende te mogen toepassen, geloof ik echter te moeten opmerken, dat daarbij het bezigen van dubbele waarden +y/..…. niet in aanmerking konde komen, maar dat er daarentegen eenige omzigtigheid vereischt werd in de behoorlijke keuze tusschen +’... en —p/…. Volgens de vroeger opgegeven formule [f][g] —[f—g9] + [f+g], bestaat er tusschen de koorden dezer beide groepen een zoodanig verband, dat het mogelijk is als onbekenden aan te nemen : [IJ [16 ]=(120)[121]=r, [IJ 16 J=[ 15} [17 J=e,,) [2] 4[32J=[15 dl n _[2I[32]=[30]H[34]=g,, (&) [4] 4[64J=[30)[34J=z, [AL 64A][6OTH[68]=z,, (S]+[128]=[60][68]=u, |8][128]= (120) — [121] = u; hieruit volgt dan dadelijk : [1 Sie He? He), [16 ]=je HW (ie* He), [2 Bs TV Gy? 7) [RJ ty WVS —y) [4 lie HV/(52 2) [64] je (ket —e,), [8 Jiu H/(hu? —u,), [123] Ju (Ju? —u) () (15 J=ie, a / (3 WEL ,[U == zer Very), [30 ]J= Hitt [34] Wi WV(fi Te on et (Aer tu [68] Ze, (he eu), 120j=hu, HH, “her ), [RIJ HI (Lt, he Ji) en de tot beide groepen behoorende koorden AN dus ieder (22) \ in het bijzonder bekend zijn, zoodra slechts de waarden zijn gevonden der acht aangenomen onbekenden. Tot het vinden dezer onbekenden geven de vergelijkingen (£) van $ 4 vyzu =| en “24, =l, terwijl de vergelijkingen (e) van $ 6 geven: —edghekums em aika tu worden er dus weder acht nieuwe onbekenden p,q,7,&,p1,Q1» r, en é‚ aangenomen, ‚door te, stellen EE, M= ts aA yu=r, yu=t, Vijls STi In Ut kei dan heeft men tusschen deze nieuwe onbekenden dadelijk de vergelijkingen pairs, giel, p; +r, == en qtek, terwijl uit het gestelde volgt: np AVGP EL 21 CVN in y= dr n/a ot) u er SAF ESR te) a, =P pig) 2, Sip seo tg) YT 27, HAES ir) ute (Er, AE zoodat de acht voorgaande onbekenden volgens deze formulen kunnen berekend worden, indien de acht nieuw aangenomen . onbekenden gevonden zijn. Om deze te vinden is het nog slechts noodig de producten pr en pir, alsmede de sommen gt en gat, of wel de ver- schillen q—t en git op te sporen. Nu is pr=(— a +2) (y + u) == EGO Eat 040 Ce +92) re) eee) en q—_t=1z— yu _ ={[I [16] {[4] + [64])—([2]+[321(LST TAS; indien men deze producten, waarin slechts koorden van de 1ste groep voorkomen, ontwikkelt, en daarbij elk gedeeltelijk pro- duet door toepassing der formule [f] [9] — [f—4l+Lf+9] herleidt, vindt men, door middel der vergelijkingen (e) van $ 6, pr= latste) en gti evenzoo vindt men door de koorden van Ee 9de groep te ge- bruiken nn tn en dn (1297) Pi = — (SotSiohSutsiu) en Gti = tofs Eindelijk verkrijgt men dus, uit de bekende producten en sommen of verschillen: pi bien Vit sds Hsa tsss}, \ rm hat (hertdadsrtsts), q — Hlsstse) + V/ {4 (s2450) +1}, L == — sads0) + {5 (B2ts0) +1}, (x) P, = soi Sotho Hspl 7, == h HW {50 +80 FSioHen ds}, dq, — 5 (Stots10) HVL (srate) +1}, t, == — > (stoten) HW {4 (Srodsro) +1}, / en men heeft derhalve in (2), (mm) en (l) een stelsel formules, waardoor aangewezen wordt, hoe al de supplementskoorden der beide beschouwde groepen, door achtereenvolgende vierkants- worteltrekkingen, uit de bekende waarden s kunnen berekend worden. $ 13. Ten aanzien van de koorden der overige groepen zou men, indien zulks noodig ware, den boven gevolgden weg kunnen in- slaan; maar dit is eigenlijk onnoodig, wegens het groote nut, dat ook hier, door de in $ 5 aangenomene rangschikking der groepen, wordt opgeleverd. Een gevolg toch van die rangschik- king is, dat het stelsel vergelijkingen (e) van $ 6 onveranderd behouden wordt, indien-men de ranggetallen der koorden ver- drievoudigt en tevens de aanwijzende cijfers der letters s allen met eene eenheid verhoogt; * mits bij die verdrievoudiging elk ranggetal, dat grooter dan 128 zou worden, door de for- Bole.[257 #f] == —[f ] tot een lager ranggetal teruggebragt worde, en bij de verhooging der aanwijzende cijfers het cijfer 17, dat hierdoor ontstaan kan, door het cijfer 1 worde vervan- gen. Deze verandering doet wel ieder der vergelijkingen (€) in de onmiddellijk volgende overgaan, maar het stelsel van zestien vergelijkingen blijft gelijk het was. __ Hieruit volgt dan verder, dat ook het stelsel formules (2), (ze) en (l) der voorgaande $ zou ‘moeten blijven stand houden, (24) wanneer in (l) en (x) de genoemde verandering van ranggetal- len en aanwijzingscijfers werd ingevoerd; en door eene gedurige herhaling van die verandering, zou men dus de berekening van al de supplementskoorden aangewezen zien. Maar in dit stelsel formulen is de keuze, tusschen het schrijven van +{/..…. en —/.……, alleen geregeld naar ‘het positief of negatief zijn van sommen en verschillen uit de koorden der Iste en 9de groepen zamengesteld; voor koorden tot andere groepen behoorende zal dus die keuze moeten gewijzigd worden, en men zal telkens moeten. beoordeelen welke wijziging er noodig is. Ware zij on= noodig, dan zou men, op grond van het aangevoerde, onmid- dellijk de formulen kunnen uitschrijven, die tot berekening van eene bepaalde supplementskoorde kunnen dienen. Laat b. v. gevraagd worden de koorde [104] te berekenen, dan vindt men dat, in de zesde koordenkolom der vergelijkin- gen (e), de koorde [17] twee regels hooger boven — [104] staat; dienvolgens verhoogt men in (p) de aanwijzingscijfers met twee eenheden, en in (l) vervangt men [17] door —[ 104]; hierdoor verkrijgt men tot de verlangde berekening het vol- gende stelsel formules: [04] = tr bt A ids 2 ze / (pi +9) = ard (irt), rl) let nd Een Su” Hen tst sissie}; e… … (©) Qi == 3 (Siad) + {(t (si24-52)P HL}, rm ist (Hands, \ == — (844-510) HW ( (s4FS10) + 1}, / waarin dan echter sommige teekens + of — voory/ .…… zullen moeten veranderd worden. Ten einde te kunnen nagaan wat hiervan zij, trekke men: uit de vergelijkingen (l) RV (ker —g) = [19] — [1]; uit de vergelijkingen (m): Wint) == [15]--[US reren VAT —t) = U 2 JS SER en uit de vergelijkingen (x): (25 ) UW {4 sor Hot So tE + Sr =P Nut = — [30]+[84] + [1207120] + [15] H[17]—[60]—L68), UV Si(sot so) HI} =d = —{[15]+-C17)} ([607+-[631} + ([30]-+[34]}(C120) 121), 2 V Gerda Herten ds} = rp =yturar e= = [2]+[32]4[8]H[I2STHL[IJ [16] [4] [64], DV (hie) glee = ‚ —{([1—LL6]f ([4]H[64]} + ([2]+HL[32]) (LS]HL[128); in overeenkomst met de behoorlijke keuze uit de dubbele waar- den +y/..…., die zich bij het opmaken der formules (4), (m) en (n) voordeden, zijn al deze vierkantswortels positief; om dit ge- makkelijk in te zien, kan men zoo noodig bij de opmerking, “dat de koorden kleiner zijn naargelang zij een grooter rang- getal hebben, nog deze voegen, dat de waarden van het eerste 42-tal koorden tusschen 2 en y/83, die van het volgende 22- tal tusschen /3 en /2, die van het dan weder volgend 21- tal tusschen y/ 2 en 1, en eindelijk die van het laatste 43-tal tusschen l en 0 vallen, hetgeen alles blijkt uit de bekende waarden k(3 7) =p/8, k(Ar) =p/2 en k(tn)=l. Tot berekening der koorde [104] moeten nu, wegens het tweemaal na elkander verdrievoudigen der ranggetallen, de bo- venstaande koorden vervangen worden door degenen, die wij er hier in een tweeden regel regt onder geplaatst hebben ; te weten: [1 [2 C4L[SL, [16 [32], [64),[128), door (9), [18], [36], [72], [113], [31], [62], [124]; alsmede [ien], 15], [SOL{60, (120, [17] (34,[68), door [61), [122], —(13), [26], [52], —[104), —[49), [ 98 J; terwijl tevens de aanwijzende cijfers bij de letters s met twee eenheden moeten worden verhoogd. Hierdoor gaan de boven- slaande vierkantswortels over iu: (26 ) 2V (La? —y)=— [122] + [104] = positief, 2V pit +1) = — [122] — [104] +[26] + [98] — positief, 2V (tr? —t)= [18] — [81] = [72] — [124] — negatief, ZV His? Hsu Hr Si2 Fr Si3HSiof = ——[18]—[49]4[52]—[61]—[122)—[104] —{26]—{[98] — negatief, Dv [teu he)t +1 ={[122)+{104 (([26]--[98) | — ([13]+(40)) ([52]-{ELj=nepatief, ZV \Esst Ss Asa thss +53 S _ [8] B1JH(72}-H(124)[O)-H(L18)—[B6—[62] = positief 2 {E(e, +20)? +1} ={[9]+[113)} ([36]+[62]} + {[18]—[31]} ([72)[124]} = positief ; en daaruit blijkt dan, dat in de drie middelste der formulen (v) een tegengesteld teeken vóór de wortelgrootheid moet ge- plaatst worden, maar dat de beide eerste en de beide laatste dier formulen geene wijziging behoeven; alzoo verkrijgt men dan tot berekening der supplementskoorde [104] het behoorlijke stelsel formules: [104] == — ba, (be, * —9) \ vm ip tr +9) pir (irt); | . Pi == ist en? Hsu dsiod Sia dSi6 ho de wete (v') JI = iSd) (srate)? +1, 7 =de (hen hege des Hao): tm (84 Hi) HV LE (Sa Foro) HIj. Wegens de moeite, aan de zooeven verklaarde wijziging van teekens verbonden, zou het, wanneer de berekening van al de suppiementskoorden verlangd werd, welligt verkieslijker zijn, voor elk tweetal groepen, zooals die in de formulen (4) gepaard voorkomen, dezelfde bewerking te herhalen, die in de voorgaande $ ten aanzien van de Iste en 9de groepen verrigt is. 8 14. Nadat nu gebleken is welke vierkantsworteltrekkingen er ver- eischt worden, om eerst de zestien waarden 8, 85, 83, enz. tot Sie, en vervolgens daaruit de suppiementskoorden [1], [2], [3], enz... tot [128] te berekenen, behoeft het bijna geen aanwij- (27) zing, hoe uit deze weder de 128 diagonalen des 257-hoeks,- waaronder dan de zijde als oneigenlijke diagonaal wordt mede- geteld, kunnen berekend worden. Hiertoe toch heeft men voor die diagonalen, zooals zij in toenemende grootte op elkander volgen, de uitdrukkingen. VAI") (ARI) (AB) … told [128)), welke echter nog door de formule [f]* =2+[2f] kunnen vervormd worden. Daardoor verkrijgt men, voor het eerste 64- tal diagonalen, die allen kleiner dan y/ 2 zijn: WAR-L2), V(2-[4), W(2--[6]), enz … tot y(2—[125]) en voor het tweede 64-tal, die allen grooter dan y/ 2 zijn: VRT), RHID, (24-123), onz. tot (21); hiervan is nu /(2—[2]) de zijde, en /(2[1]) de grootste diagonaal van den 257-hoek. De laatstgebezigde herleiding heeft nog ten gevolge, dat men uit één supplementskoorde twee verschillende diagonalen bere- kenen kan. Uit de koorde [104] b.v. vindt men, voor de 52ste en voor de 104de diagonaal, respectievelijk de uitdrukkingen: VAS) (ROAD (RH, (ie, *—)} en Vall04T) =p (ata, yal (Ge 2_—4)}, waarin ©, en y de waarden hebben, door de formulen (v') aan- gewezen. $ 15. Nadat, door het laatstaangevoerde, de taak die ik mij voor- gesteld had ten einde was gebragt, rees de vraag bij mij óp, hoe groot het aantal vierkantsworteltrekkingen wel zijn zou, dat tot berekening van de zijde en van al de diagonalen des veel - hoeks vereischt werd. Tot het berekenen van eene enkele waarde s, b.v. die van 8, is volgens de laatste formule van $ 11 het vereischt aan- tal worteltrekkingen 7; maar hieruit kan niet afgeleid worden, hoeveel worteltrekkingen er noodig zijn tot berekening van al . (28 ) de zestien waarden s, want dezelfde worteltrekkingen die tot be- rekening van s, dienen, behooren grootendeels onder diegenen, waardoor de overige waarden s berekend kunnen worden. Hoe- veel worteltrekkingen al de zestien waarden s vereischen, kan uit de formulen {b), (dj), (f), (A) en (#) worden opgemaakt. Bij de enkele worteltrekking door (5) aangewezen, voegen zich 2 nieuwe volgens (d); hierbij komen achtereenvolgens weder 6 nieuwe volgens (f), 8 nieuwe volgens (h), en eindelijk nog 6 nieuwe volgens (4), weshalve er in het geheel 23 worteltrek- kingen noodig zijn, om al de zestien waarden s te berekenen. Al die zestien waarden s heeft men echter niet noodig, om slechts eene enkele supplementskoorde, of ook om slechts de acht supplementskoorden van een der onderscheiden groepen te berekenen. Immers in de formulen (w'), en in de formulen (x) komen slechts tien waarden s voor, en wel zóó, dat de zes ont- brekende waarden s tot drie paren behooren, zooals die in de formulen (A) gecombineerd zijn. Volgens (A) vallen er dus 8 van de reeds opgetelde 23 worteltrekkingen weg en blijven er dus slechts 20 noodig om de tien vereischte waarden s te vinden. Het berekenen van eene enkele supplementskoorde vereischt nu, behalve deze 20 worteltrekkingen, nog 7 nieuwe volgens de formulen (vj; voegt men daarbij de eene worteltrekking, waardoor uit die koorde een diagonaal gevonden wordt, dan blijkt, dat er 28 verschillende worteltrekkingen noodig zijn, indien men alleen, hetzij de zijde, hetzij eene enkele diagonaal des veelhoeks zou willen berekenen. Voor de gezamenlijke acht supplementskoorden die tot eene groep behooren, komen bij de genoemde 20 worteltrekkingen nog 12 nieuwe; namelijk 4 volgens (/), 4 volgens (m) en nog A volgens (xn). Tot gelijktijdige berekening van acht bij elkan- der behoorende diagonaleu, moeten er dus 40 worteltrekkingen uitgevoerd worden. Voor de gezamenlijke zestien supplementskoorden; tot een paar groepen behoorende, komen bij de 20 worteltrekkingen ter berekening van de vereischte waarden s, nog 16 nieuwe volgens (l), (m) en (n). De gelijktijdige berekening van zestien bij elkander behoorende diagonalen eischt dus de uitvoering van 52 worteltrekkingen. m0) Om eindelijk al de supplementskoorden te berekenen, heeft men al de waarden $ noodig, die zooals aangetoond is 23 worteltrekkingen vorderen. Bij deze komen, volgens (!), (m) en (x), 16 nieuwe worteltrekkingen voor ieder paar groepen, dat is in het geheel 128. Hierbij komen er dan nog 128 om uit de supplementskoorden tot de diagonalen te geraken; zoodat er tot berekening van al de’ diagonalen des 257-hoeks, de zijde daaronder begrepen. 279 vierkantsworteltrekkingen vereischt worden. 8 16. Ik kan mij niet weêrhouden hier nog enkele bijzonderheden {te laten volgen, die mij bij de bearbeiding van het afgehan- delde onderwerp voorkwamen, en die, hoezeer ze tot bereiking van mijn doel niet medewerkten, mij toeschenen opmerking te verdienen. ‚°. In $ 1 is gevonden [1]4[3]4[5]+ enz. tott [127 [1 ][2](4]10S [16 1(321[64], en daar het gedurig product van al de acht koorden der eer- ste groep gelijk aan de eenheid is, heeft men derhalve [IJ + [3] 4 [5] + enz tot + [127] = [28 maar ook is volgens $ 3 [2] + [3][4] + [5] — enz. tot + [127]—[128]=1, en dus verkrijgt men door aftrekking, en daarna weder door optelling : 1 Bt] (OD enn tat + [MRS] jr 2 JH (2)- 03] + en tot + [12T]-PUIBS= =de zoodat nu de som van al de -supplementskoorden, alsmede de sommen van diegenen, welke slechts onevene of evene rangge- tallen hebben, door middel der koorde [128] bekend worden. _Dewijl (128) — 2 Cos. 64a —= 2 Sin. fa is, heeft men ook; (30) + 031-+051+ OA 0 18 tot +[127]==} Cosec.t a, [2]H[4]H[6]H enz... ....tot +[128]=tCosec.ta—l, en (1JH[2] [3-4] Henz.tot+[ 127] [128] =Cosectal= == Tang. 32a Cot. ta — Tang. 32a Tang. 64a. 20, Herleidt men op de in $ 1 gevolgde manier, het gedu- rig product {[2][4][8][16][32][64][128] tot eene som van koorden, dan vindt men (2JC4ILsI LL e)Ls2IL64 28) = e- [3]4[6] [7] 4 [10J—[11]J + enz. tot +[126]—[127], in welke laatste uitdrukking de evene en onevene ranggetallen telkens vier eenheden grooter worden. Voor deze som van koor- k | den heeft men dus: B [2] — [3] + [6] — [7] + RO) AI) + enz 1 | tot + 126) [IRI] — or = — 1 Seo ha. OR TE Se 3o, Neemt men uit de formulen, die in het tweede gedeelte van $ 3 gebezigd zijn, alleen diegenen, welke tot de supple- mentskoorden der 1ste groep behoorén, dan verkrijgt men door optelling HAI HA] HS] HIG] H[82J 64] 128) =16—s, ; evenzoo vindt men dat de sommen van de vierkanten der koor- den tot de 2de, 3de, en volgende groepen behoorende, respec- tievelijk worden uitgedrukt door 16 — s,, 16 —s,, 16 —s,, enz. Voor de som der vierkanten van al de supplementskoorden, vindt men hieruit het vroeger gevondene getal 255 terug. 40. Volgens de vergelijking (7) van $ 6, is de som van al de producten twee aan twee van de vierkanten der 128 sup- plementskoorden 32131. Wordt dus het vierkant van het zoo- even genoemde getal 255 met het dubbel van 32131 vermin- derd, dan vindt men voor de som der vierde magten van al de supplementskoorden : [1]*+[2]* +(31* [4] +05 + enz. tot + [128]! — 768, 50, Herleidt men, door de formule [f [9] = [f—g] + [f+-9], en a (Bl) de 28 producten twee aan twee, die kunnen gevormd worden uit de acht termen 11, — [2], —L[4], —[8], —[16], —[32],— [64], en —[128] der eerste groep, dan vindt men, voor de som van die 28 producten, (ads dan deo Hs + 0); voegt men vervolgens het dubbel van deze som bij de waarde 16—s,, die boven voor de‘som van de vierkanten der koor- den van de eerste groep gevonden is, dan komt er, volgens de eerste der vergelijkingen (e) van $ 6, | sy=l6— 38 — ASR (53 H-S6H-S3 +59). Hierin behoeft men slechts de aanwijzende cijfers der letters s telkens eene eenheid te verhoogen, om te vinden: so —=l6— Bs — 483 — 2 (sy H-S7H-S0 +10), S= 16 — 3sz disi —2 (55 H- Sg H S10HS11)s enz. Î Telt men de alzoo verkregen waarden, van de vierkanten der zestien waarden (6) bij elkander op, daarbij in het oog houdende dat de som der zestien waarden (9) zelve gelijk aan de eenheid is, dan verkrijgt men sss ded enz. tot Hse? == 241, ten aanzien van welk laatste getal het opmerkelijk is, dat het juist de overmaat van 257" boven 16 is. 60. Uit [1] =2 4 [2)[2]*= 2 H[4] en [4] =2 +4 [8], volgt door vermenigvuldiging: LEF [2 = 42224 [24] = 43224061, [LJ [A]? = 4224208128) = 422420816110, [2jr[4l? = 424281 LAIL8] = 4484] H2081H[12] maakt men op deze wijze al de 28 producten twee aan twee op van de vierkanten der koorden, die tot de eerste groep be- hooren, dan vindt men, voor de som van die 28 producten, 112 — 158, — 285 — (83 4-56 + Sg + 30); en trekt men dus verder het dubbel dezer som af van OLPH2I2 (AP HLSP HG] H[32J2 [GAP H[123)P}2 — (16 — 5,)?, (32) ai verkrijgt men, na voor s,* de sub 35°. gevonden waarde ingebragt te hebben, LHI2J (AHS IG] H32 164128] = 48 — 58. Voor de som van de vierde magten der koorden tot de 2de, 3de en volgende groepen ‘behoorende heeft men evenzoo- AS — 58, 48 —5s,, 48 —5S,, enz. en door dus al die sommen zamen te voegen, komt men, voor de som van de vierde magten van al de 128 koorden, op het reeds verkregen getal 763 terug. 7° Zoo men het vierkant van de bekende som der zestien waarden (9), dat is 1, met de gevonden som 241 van hare vierkanten vermindert, verkrijgt men — 240 voor de dubbele som der producten twee aan twee van de zestien waarden (6). De som dier producten is dus — 120, terwijl hun aantal 16X15 ‚ en dus juist 120 is. IX2 De bijgebragte bijzonderheden wijzen telkens nieuwe, en min of meer zamengestelde betrekkingen van afhankelijkheid tusschen de supplementskoorden van den 257-hoek aan. Het opsporen van meer zulke betrekkingen, wier aantal ik reeds in $ 1 onnoemelijk groot heb genoemd, schijnt echter eene onuit- puttelijke bron te zijn, zoodat ik mij tot de bovenstaande, die onder den arbeid ongezocht te voorschijn traden, bepalen zal, en alzoo dit onderwerp niet verder zal uitbreiden. 8 177 Ten slotte acht ik mij nog verpligt tot eene mededeeling, waarmede men welligt zou kunnen beweren, dat ik had be-_ hooren te beginnen. Vóór dat ik namelijk de beschouwing van den 257-hoek met ernst ter hand nam, had het Naschrift mij- ner vorige bijdrage aanleiding gegeven, dat ik, door den ge- achten Heer Secretaris onzer natuurkundige Afdeeling, opmerk- zaam gemaakt werd op het bestaan van een uitvoerig onder- pr zoek omtrent dien veelhoek door ricneLor, opgenomen in het gde Deel van het Journaal van crELrE (A°. 1882). Maar eensdeels had ik toen dat boekdeeel niet tot mijne be- schikking; anderdeels had ik meermalen ondervonden, dat eenig vindingsvermogen, voor zoover mij dit eigen mogt zijn, eer be- nadeeld dan bevoordeeld werd, indien ik bij een bepaald pro- blema vooraf den arbeid van anderen raadpleegde. Dit noopte mij, mijne beschouwing van den 257-hoek aan te vangen, en kon het zijn te voltooïjen, zonder van den arbeid van RricHELOT kennis te nemen; em zóó ontstond het voorgaande opstel. Toen mij nu, nädat dit voltooid was, het genoemde 9de Deel van CRELLE in handen kwam, berouwde het mij geenszins een eigen gang gegaan te zijn. Immers, hoezeer het doel van RIGHELOT eigenlijk geen ander dan het mijne was, vond ik in zijn uitvoerigen arbeid (85 kwarto bladzijden met vele hoogst- omslagtige formules en tabellen) geenerlei spoor van de eigen- schappen of van de wortelgrootheden, die het mij gelukte in een zoo merkelijk kleiner bestek aan te wijzen en uit te bren- gen. Als éénig punt van overeenkomst, vond ik bij ricueLor mijne getallenwaarden (0) van $ 6 in zes decimalen terug (zie CRELIE 9e Deel, blz. 22 en 23), zonder dat het dáár evenwel blijkt, dat dit de sommen van groepen van acht koorden zijn. Op grond van dit een en ander, vlei ik mij dat aan mijnen arbeid geen ongunstig onthaal zal te beurt vallen. De inzage van den arbeid van ricHeror noopt mij er nog eenige weinige woorden bij te voegen, over de onbestaanbare 257stemagtswor- tels uit de eenheid. Gelijk bekend is, bevat het voorste lid der vergelijking X°7 — ] == 0, behalve den factor X—1, nog 128 tweede- magtsfactoren, die allen begrepen zijn in den vorm ” X*—2ZXCos.ia + 1, waarin door d elk der getallen J, 2, 3, enz. tot 128 voorgesteld 4 lid wordt, terwijl wederom a.—= mp) is. Dewijl 2 Cos. ta== k(r—2ia)= [Zé] is, kan men voor deze tweedemagtsfactoren schrijven X* [21] X +1, en door hen dan gelijk nul te stellen, vindt men voor X de 256 onbestaanbare waarden, die begrepen zijn in den vorm VERSL. EN MEDED. AFD, NATUURK, 2de REEKS, DEEL II. 3 (84) Xr ([2] Ey (2E — 0}, waarvoor, omdat [2i]?—=2 + [4] is, ook geschreven kan worden of wel Door dus hierin werkelijk voor # de getallen 1, 2, 3, enz. tot 128 te substitueren, verkrijgt men, voor de 256 onbe- staanbare 257stemagtwortels uit de eenheid, de volgende vormen: 22 JE (2 4 IDJ sl 4E (2-l 8 jj} vans tl Lot Bet Ben id] Vn: D} | HG] EV —(2— [128]; | 2{L66 JE — (24 [125))}, „{L 68 JEN —(2 + (121), Enz. | (SEN (LHC ID} IE (BP Sj | {—[125] Ey (2 A7 DJ, vani==88,toti== 64,. vani==65,toti —= 96, enz: | teert enen}; (ZL 63 1E — (2 —[126])}, zi [61E —(2—[122])}, enz. | Hi Eye? Dj: al welke vormen nu eeniglijk zijn uitgedrukt in de supplements- koorden, waarvan in $ 12 en $ 13 is aangetoond, hoe zij al- leen door het trekken van vierkantswortels kunnen worden berekend. van? == 97,toti == 128. … REA PP ORT VAN DE HEEREN rad A.H. VAN DER BOON MESCH ex E. H. VON BAUMMHAUER, UITGEBRAGT IN DE GEWONE VERGADERING VAN pe 31 MaarT 1566. “ Aan de Natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen is door Z. B. den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië, Baron vr. A. 5. w. sLOET, Lid der Akademie, met eene missive, geteekend Buitenzorg 14 October 1865, toe- gezonden een stuk ijzer, afkomstig van het meteoorijzer in den Kraton van den Soesoehoenan van Soerakarta. Op zijn verzoek heeft Z. B. daarvan een stuk ontvangen, en om dit te verkrij- gen is, als gewoonlijk, om de geheele massa gedurende eenige dagen vuur gestookt, totdat zij geheel gloeide. De hoeveelheid bedraagt thans nog, naar gissing, één cubiek el. Van dit ijzer werden door Z. H. en Hare Voorgangers gedeelten gegeven tot het vervaardigen van wapenen, die daardoor eene bijzondere waarde verkregen. Z, B. heeft bij dit ijzer tevens gevoegd de ertaling van eene aanteekening, namens den Soesoehoenan ver- strekt, van den volgenden inhoud : Br waren vroeger twee meteoorsteenen in den Kraton te Soe- akarta, afkomstig van Prambanan. Een daarvan is op verlangen van wijlen 4. H. den Soesoe- oenan PAKOE-BOEWÂN III van Prambanan overgebragt tot vóór 2e Dd (26) de deur van ’s Vorsten gebouw Panëpèn, dat aan den westkant staat, op Zaturdag Pon den 22 Moeloed des jaars Djé 1710 (13 Februarij 1784). Van dezen steen is niets meer overgebleven. De andere, en wel de grootste dier steenen, is, op last van wijlen Z. H. den Soesoehoenan PAKOE-BOEWÂNÁ IV, van Prambanan vervoerd tot onder een waringin-boom bij het gebouw van de gladak, dat aan den oostkant staat, op Maandag Lëgi den 15 Roewah des jaars Alip 1723 (12 Februarij 1797). — Op Dingsdag Wagé den Aden DPjoemadilakir des jaars Djimawal 1725 (13 Nov. 1798) is deze steen overgebragt onder een Lo-boom op het erf vóór ’s Vorsten gebouw pasowan-pamagangan, en op Don- derdag Kliwon den 12den Redjëp des jaars Djimawal 1733 (25 September 1806) tot vóór de deur van ’s Vorsten gebouw “_panëpèn. Later is die steen, op verlangen van wijlen Z. H. den Soe- soehoenan PAKOE-BOEWÂNA VIII, overgebragt naar de smederij van den Kraton, doch volgens den Radèn oemsn Ens WIR- JÂpinincrart heeft Z. H. de Soesoehoenan PAKOE-BOEWÄNÁ IX het plan, om hem weder vóór de deur van hoogstdeszelfs pa- nèpèn te laten plaatsen. Verder verklaart de Radèn toemënggoeng wIRJADININGRAT, van wijlen Radèn ATMA wIGNJ DIPOERA gehoord te hebben, dat, volgens mondelinge overleveringen, de bewoners van Prambanan en omliggende désas eens een lichtstraal uit de lucht naar beneden hebben zien strijken, gevolgd door een donderend ge: luid, waarop zij naar de oorzaak daarvan zoekende, den eerst- genoemden meteoorsteen hebben gevonden; — dat zij toen dit voorval aan hunne bëkëls hebben bekend gemaakt, die het wee der aan anderen verteld hebben, en het zoodoende van mond tot mond is overgegaan, tot het eindelijk ter ooren van wijlen Z. H. den Soesoehoenan PAKOE-BOEWANA III is gekomen. Of deze overlevering ook op den nog aanwezigen meteoor: steen betrekking heeft, is niet bekend. Soerakarta, den 14den September 1865 De gezworen Translateur, (get) WILKENS. (31) Hef bedoelde stuk ijzer had een gewigt van 289,10 gram, was vormloos, uitwendig zwartachtig gekleurd en oppervlakkig eenigzins geoxydeerd, behalve de grootste, meer gelijke opper- vlakte, die metaalglanzend was. Het inwendige gedeelte, dat vrij zacht was, had in de breuk veel overeenkomst met het beste Engelsche ijzer. Het van de grootste en gelijkmatige oppervlakte afgenomen gedeelte had een spec. gewigt van 7,4816 op 15° C. en was zamengesteld uit BER EORKE HIDE ASPE SEAT LAND BPR DIB, 7 1 NEER EW JO UITOGIN WES AIG | Sporen van Cobalt en Silicium en verlies . 0,43 100,00. Uit een opzettelijk onderzoek van dit gedeelte naar zwavel, phosphorus, arsenicum, koper en chromium bleek, dat deze stoffen daarin niet aanwezig waren. Een ander gedeelte, dat een spec. gewigt had van 7,831 op 14° C., was zamengesteld uit | DEED AIN OIROBERINIGEL AIDE GU 170, 9377 NEIL 95 OTOOUDE AOT EEM ONU AMIA, 7} 5,91 Sporen van Cobalt, Silicium en Chromium . 0,82 100,00. In een derde gedeelte bleek de verhouding tusschen ijzer en nickel te zijn: BAEGE obaopboom, dele. voddord. hlarmyr avbudt,05 INIGRelseroo Miesiifoham led Inte maor ro zi Anse Dat die verhouding, tusschen ijzer en nickel, in de drie ont- ledingen verschilt, kan geen verwondering baren, daar ook dit ijzer waarschijnlijk een mengsel is van zuiver ijzer met een lliage van ijzer en nickel; welke meening ook daardoor beves- igd wordt, dat het eene gedeelte daarvan door een zuur sterker ordt aangetast dan het andere, zooals blijkt uit de hier vol- (38) gende afdrukken van vijf geëtste vlakten, van welke 1 en 2, aan elkander evenwijdig, loodregt staan op de evenwijdige 8 en 4& en op het vlak 5; Daarenboven heeft men bij de analysen van meteoorijzer- massa’s steeds andere verhoudingen tusschen de twee genoemde metalen gevonden, als men van hetzelfde stuk meer dan éé gedeelte aan de ontleding onderwierp. Door- het vijlen en zagen werd het ijzer zeer magnetisch zoodat het vijlsel in bundels zich er tegen aanhechtte. Uit dit onderzoek is voldingend gebleken, dat het onderzocht stuk ijzer meteoorijzer is. | Wij hebben alzoo de eer voor te stellen, om den beleef. den dank der Vergadering voor deze toezending aan Z. den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië, den Heer Ba: ron sLOET, te betuigen. ò | EO RoT . OMTRENT DE MAATREGELEN VAN REGERINGSWEGE TE NEMEN Ree Nee TRICHTINOSE, UITGEBRAGT IN DE VERGADERING DER KONINKLIJKE AKADEMIE (AFDEELING NATUURKUNDE) VAN DEN 27STEN APRIL 1866. De ondergeteekenden, in de laatste Vergadering van de Ko- ninklijke Akademie van Wetenschappen uitgenoodigd tot hef geven van een praeadvies omtrent hetgeen de Afdeeling van Natuurkunde zou behooren te antwoorden op de tot haar door de hooge Regering gerigte vraag: naar de maatregelen, die zou- den behooren voorbereid en genomen te worden, ten einde Tri- chinen-houdend vleesch uit Nederland te weren, hebben de eer u bij dezen het resultaat hunner nasporingen en overwegingen _ mede te deelen. Vooraf echter veroorloven zij zich ééne opmerking. Doordien de Regering van de onderstelling uitgaat, dat bovenbedoelde maatregelen behooren gegrond te zijn op eene naauwhewrige ken= nis van de wijze van verspreiding der ziekte en van de midde- len tot onderzoek van de voorwerpen, door welke zij zieh voort- plant, tracht zij wel is waar het vraagstuk eenigzins op we- tenschappelijk terrein te brengen; maar in weêrwil daarvan komt het uwer Cotnmissie voor, dat het antwoord op die vraag meer van administrativen en staathuishoudkundigen aard be- hoort te zijn, en minder bij de Akademie, die zich bij voorkeur met zuiver wetenschappelijke onderwerpen bezig houdt, dan wel bij de Heeren Inspecteurs van de Geneeskundige dienst hare beantwoording behoort te vinden. Voor de juistheid dier mee- ning pleit ook de consideratie der Regering, dat eene naauw- keurige kennis van den handel, die in varkousvleesch. met na- (40) burige rijken, veoral met Duitschland, gedreven wordt, den waar= borg moet leveren, datde voorgestelde maatregelen den handel niet te zeer zullen belemmeren. Ofschoon er geen noodzakelijke grond bestaat om eene derge- gelijke kennis bij de Akademie te onderstellen, zoo heeft uwe Commissie toch gemeend, dat de Akademie zich niet geheel aan de haar opgedragen taak behoeft te onttrekken, en der Regering — althans kan mededeelen: wat de wetenschap omtrent de ver- spreiding der ziekte en omtrent de middelen tot onderzoek van de voorwerpen, waardoor zij zich voortplant, geleerd heeft; terwijl zij haar ook de mededeeling der middelen niet behoeft te onthouden, die tot wering van de Trichinen-ziekte gebezigd kunnen worden. Omtrent de bepaalde keuze van deze laatste zoude echter haar oordeel aan dat der Heeren Inspecteurs van de Genees- kundige dienst onderworpen moeten worden. Dezen toch zijn volgens de wet van 1 Junij 1865 geroepen, den staat der volksgezondheid te onderzoeken en, waar noodig, de mid- delen tot verbetering aan te wijzen en te bevorderen (art. 1). Dientengevolge zijn zij ook verpligt, zich persoonlijk bekend te maken met den aard van elke de volksgezondheid bedreigende of eene buitengewone sterfte veroorzakende ziekte, en met de bevoegde autoriteiten en geneeskundigen de daartegen noodige maatregelen te beramen (art. 16). Zeker is het, dat de zaak in hooge mate de aandacht der Regering verdient. De epidemiën van den laatsten tijd hebben in het Noordelijke Duitschland zulke droevige gevolgen gehad, dat de Regering weldoet, bij tijds de noodige voorzorgmaatre- | gelen te nemen en het publiek door voorlichting in staat te | stellen zich voor de Trichinose te vrijwaren. | Onder die epidemiën verdienen vooral genoemd te worden : twee op het eiland Rügen, elke van 10 à 20 aangetasten; te Maagdeburg eene, die zich over verscheidene jaren vifstrekual en circa 300 personen aantastte, in Plauen eene van 20 lijders waarvan Ll stierf: in het Anhaltsche eene van 40 lijders, die scnorz 270 jagers van het Brunswijksche jagerbataillon be- \ | allen in genezing overgingen; in Blankenburg eene, waarbij Dr. — | handelde, en 2 lijders zag sterven; te Calbe aan de Saale, eene | (Al) van 38 personen, die voor 8 hunner doodelijk was;.te Burg bij Maagdenburg eene, waarbij men 50 zieken en 10 dooden telde; in Quedlinburg eene van 9 personen met 1 doode, eene andere op deze zelfde plaats, gedurende welke 120 personen ziek werden en 2 stierven; te Hettstädt eene, die eene sterfte van 21 op 158 zieken opleverde. De ergste echter (om van vroe- gere epidemiën, waarvan de diagnose eerst a posteriori gemaakt is, en van een aantal meer of min geïsoleerde ziektegevallen niet te spreken) is die te Hedersleben geweest. Dit plaatsje telt slechts 2000 inwoners, van welke 8350—400 ziëk werden en 102 stierven. Welke de ziekteverschijnselen zijn, waardoor de Trichinose zich openbaart, behoeven wij hier thans niet te onderzoeken. Ook de natuurlijke geschiedenis der Trichinen of haarwormen vereischt hier geene breedvoerige uiteenzetting. Dit echter moe- ten wij doen opmerken, dat hare voortplanting door eijeren ge- schiedt, die echter niet naar buiten worden gevoerd, maar in het moederdier blijven, zoodat dit levende jongen ter wereld brengt. De darmen van het varken of van eenig ander dier zijn hare bakermat. Van daar begint zij als darmtrichine hare _zwerftogten, door de darmwanden heenborende en zet die tot de verst verwijderde deelen, maar steeds zooveel mogelijk in het spierweefsel, voort, totdat zij zich in ditzelfde spierweef- sel vestigt en zich, na eenigen tijd eerst met een vliezig en doorschijnend, later door kalkafzettingen troebel en bijna on- doorschijnend: hulsel, zakje of kapsel omgeeft. Im dezen vorm kan men haar spiertrichine noemen. Als zij later met het spier- weefsel in de darmen geraakt is, valt haar hulsel spoedig af. Het dier beweegt zich nu weêr vrij in het darmslijm en is weldra 5 of 6 maal grooter geworden. Het mannelijk individu, ’twelk volgens 5. voerL kort na de svoederingsproeven in aan- tal bijna gelijk staat met het wijfje, maar spoedig na den coitus te gronde gaat (waarin welligt het gevoelen van anderen zijne verklaring vindt dat de mannetjes minder talrijk zouden zijn dan de wijfjes) is ook veel kleiner. Daarin en in de ver- bazende vruchtbaarheid der wijfjes is de oorzaak van hare bui- tengewone vermenigvuldiging gelegen. Prof, reucKArT toch (42) heeft berekend, daf in een lood (ongeveer 15 wigtjes) matig met Trichinen voorzien vleesch ongeveer 40000 van deze in- dividu’s gezeteld kunnen zijn. Neemt men nu met Prof, LEU- CKART aan, dat „; daarvan tot het mannelijke. geslacht behoort en dat van de 36000 wijfjes elk 60 jongen in zich bevat, dan kunnen door een lood vleesch 2160000 trichinen in het organisme gebragt worden. Dat zulk een verbazend heirleger van parasiten in staat moet zijn belangrijke stoornissen in het organisme teweeg te bren- gen, behoeft zeker geen betoog. Het is derhalve van gewigt te onderzoeken met KÜCHEN- MEISTER, VIRCHOW, LEUCKART, enz. op welke wijze die vreemde gasten ontstaan en in het menschelijk organisme binnensluipen. Van welk dier zij hunnen oorsprong ontleenen is tot dus verre niet met zekerheid bekend. Met eenige waarschijnlijkheid mag men met KÜCHENMEISTER, VIRCHOW, LEUCKART en anderen aannemen, dat de trichine spiralis de jeugdige toestand eener nematode is, die men echter in haren verder ontwikkelden vorm nog niet kent, Evenmin is hare geographische verspreiding naauwkeurig na te gaan. Dit weet men wel, dat zij in de katten, ratten, muizen, in de mollen, in de konijnen, in den vos en andere zoogdieren, maar vooral in het varken voorko- men en dat de trichinen, die in den mensch gevonden wer- den, aan het gebruik van het vleesch van het varken haren oorsprong te danken hadden. De vraag ligt dus voor de hand, of ‘het voedsel van het varken soms tot haar ontstaan aanlei- ding kan geven. Met het oog daarop heeft men gemeend worm- stekige rapen en knollen verdacht te moeten houden. Intus- schen heeft een nader onderzoek dit vermoeden niet bevestigd. Het bleek toch, dat de kleine wormpjes (anguillulae) die in rapen en knollen gevonden worden, geheel anders gebouwd zijn en eijeren leggen, oviparae zijn, terwijl de trichinen levende jongen ter wereld brengen, vivfiparae zijn. Voorts meende men dat de aard- of regenworm den varkens de trichinen zou kunnen aanbrengen. Maar het in een hulsel besloten wormpje, dat men in dat dier vindt, is veel kleiner en van een ander maaksel, en schijnt ook tot de zoogenaamde anguillula® gerekend te moeten worden. Ook in den mol heeft (45 ) men den oorsprong gezocht; maar de worm, die daarin voor- komt, bleek wederom van trichinen geheel in maaksel te ver- schillen. Ook werden twee konijnen met het vleesch van nema- toden bevattende mollen gevoed, zonder dat daardoor trichinen bij hen ontwikkeld werden. Hoe het zij, tot dusverre hebben de Ri ienshliansslje na- sporingen niets anders geleerd, dan dat de varkens door het nuttigen van frichinenhoudend vleesch zelven trichineus zijn geworden. Te dezen opzigte nu liggen ratten, in mindere mate ook muizen, onder zware verdenking, van de oorzaak hunner infectie te zijn. Vier ratten toch in de buurt van de stallen, waarin de varkens waren die men aan een onderzoek onder- wierp, bleken eenen grooten overvloed van trichinen te hebben. De infectie dier ratten was vermoedelijk aan twee konijnen te wijten, die door haar opgevreten waren. Hoe rijk het spiervleesch van ratten van trichinen voorzien kan zijn, blijkt daaruit, dat PETTENKOFER en PROBSTMAYER Eens in een stukje van den masseter van eene opzettelijk getrichini- seerde rat, van 4} milligram, niet minder dan 468 à 477 stuks vonden. Nu is het bekend dat varkens omnivoren zijn, dat zij zich met. allerlei dierlijke en plantaardige zelfstandigheden voeden, en bepaaldelijk weet men, dat zij doode ratten geenszins ver- smaden. In de excrementen van een varken, dat eene trichi- neuse rat verslonden had, vond men darmtrichinen terug. De dood volgde na 17 dagen, en toen nog vond men in het dier eene ontzettende menigte darmtrichinen, maar nog weinige spier- trichinen. Professor wreprL te Weenen onderzocht voorts 85 ratten uit verschillende streken dier stad, en vond bij 2 van de 7, die uit de vilderij afkomstig waren, trichinen. Dat er slechts zoo weinige in waren, meende hij aan de jeugd der ratten te moe- ten toeschrijven. Vóór hem hebben GERLACH, LEISERING, ADAM, PROBSTMAYER en anderen het veelvuldig voorkomen van Tri- chinen in ratten vermeld, alsmede aangetoond of vermoed dat deze dikwerf door varkens gevreten werden. Van nog meer practisch belang dan den oorsprong te ken- nen, is het te weten of er ook karakteristieke teekenen zijn, (4) waaraan men bij het levende varken herkennen kan, dat het Frichinen bevat of aan de Frichinenziekte (Frichiniasis of lie- ver nog Trichinosis) lijdende is. Door Dr. KüuN zijn met dat doel voor oogen onderscheidene proeven genomen. Vijf varkens werden door hem met TFrichinen-houdend vleesch gevoed. Herst nadat zij belangrijke hoeveelheden en wel herhaaldelijk daarvan genuttigd hadden, vertoonden de varkens eenige ziekteverschijn= selen. Zij waren echter weinig in het oog vallend en geenszins gelijk bij de verschillende dieren. Bij eene oppervlakkige be- schouwing kon men ze ter naauwernood herkennen. Allen ver- toonden minder eetlust. Vermagering vond in het geheel niet of slechts in geringe mate plaats. Bij één varken trad stijf- heid en verlamming op, doch eerst na rijkelijke infectie. Schor- heid van de stem werd niet gehoord. Slechts één varken had koorts met versnelden pols, pijn bij drukking van de spieren en het kroop weg in het stroo. Neemt men nu in aanmerking, dat deze dieren opzettelijk met Trichinen-houdend vleesch gevoed waren, en dat dus hier de overbrenging der Trichinen veel rijkelijker was dan zulks bij zelf-infectie ooit plaats vindt, en dat desniettegenstaande de ver- schijnselen zoo gering waren, dan komt men tot het besluit: dat er eigenlijk geene voldoende karakteristieke verschijnselen bestaan, waaruit men de aanwezigheid der Trichinen in het varken kan opmaken, en dat deze parasiten niet alleen in kleine, maar zelfs in groote hoeveelheid aanwezig kunnen zijn, zonder in het oogloopende stoornissen teweeg te brengen. Hoe ligt men zich in de diagnose vergissen kan, blijkt uit …. he …. .. hetgeen kKünN vermeldt, dat men namelijk bij twee varkens, die bovenstaande verschijnselen vertoonden, en die derhalve, als van Trichinose verdacht, onder toezigt der politie gehouden waren, na den dood in een groot aantal praeparaten geene enkele Trichine ontdekken: kon. Zij waren trouwens aan rheu- matismus overleden, bij welke ziekte, meer nog dan bij de Prichinose, eenige der bovengenoemde verschijnselen gevonden worden. Ook de veeartsenijkundige rroBsrMAYER komt, met het oog op deze en nog andere overwegingen, tot het besluit: dat de ziekteverschijnselen der Trichinose bij levende dieren, met name (45) bij het varken, in het geheel niet kenmerkend zijn om eene zekere diagnose toe te laten. De vatbaarheid voor Trichinen- infectie, schijnt noch van het ras, noch van den leeftijd, noch van het geslacht afhankelijk te zijn. Ook oefent de Trichinose noch plotseling noch op den duur eenigen in het oogvallenden invloed op- de ligehamelijke ontwikkeling en mesting der var- kens uit. Slechts één middel wordt er dus gevonden, waardoor men zich zekerheid omtrent de aanwezigheid der Trichinen in het levende varken verschaffen kan, en wel, indien men door middel van een boortje of harpoentje een klein stukje vleesch uit hun lijf rukt en daarin door het microscoop de Trichine ont- dekt. Die proef mget echter zoowel met het vleesch uit de eene als uit de andere ligchaamshelft genomen worden, bij voorkeur met het vleesch uit den nek, boven de lendenwervelen, van het kruis, digt bij den wortel van den staart, van het schou- derblad, van de vóórdij en van den achter- boven- en onder- poot, welligt ook van de tong en van enkele aangezigtsspieren, zooals van den masseter. Het is toch op deze plaatsen, dat de Trichinen bij voorkeur voorkomen, terwijl men ze daarenboven in het gedoode varken voornamelijk in het middenrif en de tus- schenribbige spieren, in die van het strottenhoofd en in de oogspieren kan vinden. Het minst vond. KüraN ze in de ruggespieren. In de hart- spier worden zij slechts zelden aangetroffen. PROBSTMAYER ver- klaart, ze in het hart van eene rat, en wel in vrijen toestand, gevonden te hebben. In het vet, het spek, de lever, de hersenen en in de nieren konden zij tot dusverre niet opgespoord worden. Vindt men nu in eenige spier reeds weinige, dan heeft men allen. grond er in het geheele dier verscheidene en wel vele te ver- moeden. Zij komen daarenboven in verschillende gedeelten der spieren in zeer uiteenloopende hoeveelheid voor. Het meest vindt men ze bij de aanhechting der spieren digt bij den overgang in de pezen. Van daar ontleene men ook doorgaans de praepa- raten, die men aan een microscopisch onderzoek wil onder- werpen. Ofschoon men omtrent het aantal praeparaten geen stelligen regel geven kan, zoo raadt KümN toch ten minsten 5 praeparaten van 6—8 van die spieren te maken, waarin de Trichine bij (46 ) voorkeur zich ophoudt. Als men dat niet gedaan heeft, meent hij, en teregt, dat men geenerlei grond heeft omtrent de af- wezigheid der Trichinen eene stellige uitspraäk te doen. Úén positief feit toch bewijst meer voor de aanwezigheid dan een groot aantal negatieve resultaten voor de afwezigheid. Bij de waardeering van dat positieve feit neme men zich ech- ter wederom voor vergissing in acht. In het varkensvleesch toch komen soms ligchaampjes voor, kalkaardige concrementen, die aan Trichinen doen denken, maar zoogenaamde Raineijsche of Mischersche ligchaampjes zijn, die door sommigen voor” een cryptogaam, en wel Cynchitrium Mischerianum gehouden wor- den. Of deze wel nadeelig voor het organisme van het varken of van den mensch kunnen zijn, is tot nog toe niet uitge- maakt. Hebben wij dan nu gezien waar de Trichinen bij voorkeur voorkomen, en door welke middelen hare aanwezigheid aange- toond kan worden, thans blijft ons de vraag te beantwoorden omtrent de voorwerpen, waardoor de Trichine zich het meest verspreidt. Die voorwerpen zijn althans het varkensvleesch zelf, dat is het spierweefsel van het varken. Tot dus verre heeft het onder- zoek. in geen zijner andere weefselen Trichinen aan het licht gebragt, en de mensch heeft zich tot dus verre langs geen anderen weg dan door het eten van Trichinen-houdend var- kensvleesch de Trichinose op den hals gehaald. De feiten van Trichineus kalfs- en rund-vleesch zijn voor als nog niet ge- noeg bevestigd. De gevolgtrekking ligt dus voor de hand, dat raauw var- kensvleesch in de eerste plaats in staat moet zijn de Trichi- nenziekte voort te planten, en daaruit moet geleidelijk de vraag volgen: of er geene middelen bestaan, om door bereiding van het varkensvleesch het gevaar der Trichinose af te wenden. Om een afdoend antwoord op deze vraag te erlangen, heeft men met koken, braden, zouten, rooken, enz., proeven geno- men. Een jong varken werd met Trichineus vleesch gevoed, dat l uur en 89 min. gekookt was. Na de slagting vertoonde het spiertrichinen, alhoewel in geringe hoeveelheid. Een ander jong varken kreeg Trichinen-houdend vleesch, dat 2 uren 15 min. id (47) gekookt was. In 270 praeparaten daarvan gemaakt vond men slechts ééne Trichine. Zoogenaamde Fleischklösse (een soort van gehakt) werden op de gewone wijze 18 min. gebraden. Bij het doorsnijden vertoonden zij binnen in slechts eene flaauwe roodachtige tint. Aan een jong varken werd hiervan te vre- ten gegeven, en dit vertoonde later in 270 praeparaten 224 Trichinen. Trichineuse carbonaden werden 15 min. lang gebra- den; op geenerlei wijze kon men er Trichinen in ontdekken, niettegenstaande 270 praeparaten daarvan onderzocht werden. Van een vóórhammetje, l uur eu 82 min. lang gebraden, hetwelk bij het doorsnijden van binnen nog rood was en bloedsporen vertoonde, werd aan een varken te vreten gegeven, bij hetwelk men na den dood in 270 praeparaten 14 Trichinen vond. In evenveel praeparaten van een ander varken, dat van het andere vóórhammetje genoten had, maar hetwelk 2 uren 80 min. lang gebraden was, zoodat alle sporen van bloedige roodheid ver- dwenen waren, vond men in 270 praeparaten geene enkele Trichine. Na voedering met eene Trichinen-houdende bloedworst vond KÜHN in 270 praeparaten slechts ééne Trichine. In het- zelfde aantal praeparaten van gerookte vleeschworst, zwoertworst, pekelvleesch, en van een ham die 10 dagen lang, en van een andere ham die 22 dagen lang gerookt was, kreeg hij het- zelfde negatieve resultaat. De toestand der Trichinen, zooals zij in de” praeparaten van gekookt of op andere wijze bereid vleesch gevonden worden, levert geenerlei zekeren maatstaf voor de mate van hare scha- delijkheid. Wel schijnt het uit de proeven van KüHN en ande- ren te blijken, dat darmtrichinen, evenals de jonge spiertri- chinen, wier geslachtsleven nog niet ontwikkeld is, geheel in de maag gedigereerd kunnen worden; maar hieruit zou nog geenszins afgeleid mogen worden, dat niet alle Trichinen-houdend vleesch volstrekt te ontraden zij. De proeven van FIEDLER, HAUBNER, LEISERING, KÜCHENMEISTER en anderen toch hebben bewezen, dat de levenstaaiheid der Trichinen verbazend groot is, zoodat zij alleen door eene temperatuur van 65° C. gedood kunnen worden (Rurerecnt houdt zelfs 75° voor noodzake- lijk), voorts door pekelen gedurende verscheidene weken, of door heete rooking gedurende verscheidene dagen (de proeven aan (45) de artsenijschool te Dresden genomen, toonden dat heete roo- king van worst gedurende 24 uren in staat was de Trichinen te dooden). Zijn zij niet volkomen gedood, dan heeft-men geene zekerheid dat zij zich niet in het organisme ontwikkelen en voortplanten, en heeft de Trichine zich eens in den mensch ontwikkeld, en is zij in zijne spieren doorgedrongen, dan heeft de kunst tot nog toe geen zeker middel gevonden om haar te dooden, den loop der Trichinose te stuiten en hare nadeelige gevolgen te voorkomen of weg te nemen; alhoewel de proeven met acid. picronitricum en vooral met benzin en andere midde- len genomen wel yerdienen voortgezet te worden. Het zekerste middel om zich tegen de Trichinose te vrijwa- ren, zou ‘zeker in de algeheele afschaffing van het gebruik van varkensvleesch gelegen zijn. Doch een ieder gevoelt de volsla- gen onmogelijkheid van zulk een radicalen maatregel, waarvan de oeconomische gevolgen niet te berekenen zouden zijn. Men heeft- derhalve naar andere middelen van voorzorg omgezien en onder anderen voorgesteld, de varkens bij hunnen invoer aan eene’ quarantaine te onderwerpen. Daar echter de tijd geheel onbe= paald is, ‘waarin de Trichinose zich bij het varken kan ontwik- kelen, daar voorts de karakteristieke teekenen voor de aanwe- zigheid van Trichinose en Trichinen miet duidelijk genoeg on= derscheiden kunnen worden, ja, daar zelfs de gezondheid en de vetwording er niet altijd door belemmerd worden, zoo blijkt ook deze maatregel, behalve dat hij tot groot ongerief voor den handel zou strekken, niet voldoende te zijn en niet in toe- passing gebragt te moeten worden. Vircnow en anderen hebben daarom op de vleeschschouwing als op het meest afdoende middel gewezen. Die vleeschschou- wing zou óf imperatief, door de Regering geboden, kunnen zijn, zooals zij te Maagdeburg, Brunswijk, Calbe, Dessau enz. is ingevoerd, óf zij zou eene vrijwillige, door de geïnteresseerden georganiseerde, kunnen zijn. Bij de eerste zou noch door den vleeschhouwer, noch door jemand anders varkensvleesch verkocht mogen worden, hetzij versch of in bereiden toestand, tenzij het van het’ waarmerk der bevoegde autoriteit voorzien was. Doch ook deze maatregel lijdt aan onoverkomelijke bezwaren, (49) die door Prof. wepr. te Weenen met klem en nadruk in de vergadering der Geneeskundigen aldaar ontwikkeld zijn. In de eerste plaats toch zou hij verbazend veel tijd en geld kosten. Wel is waar beweert vrrcHow, dat men zich in 10 min. tijds van de aanwezigheid van Trichinen door het microscoop zou kunnen vergewissen. Dat moge waar zijn, als de Frichinen in grooten getale aanwezig zijn, zoodat men ze bijna in elk praeparaat, genomen uit een der aangewezen spieren, vinden kan. Is dat niet het geval, en moet men soms verscheidene prae- paraten van elke spier maken, dan zal dat onderzoek ook na- tuurlijk vrij wat meer tijd vereischen. Men bedenke daarenbo- ven dat spontaan Trichineus geworden varkens alligt minder Trichinen zullen bevatten dan kunstmatig en opzettelijk getri- chiniseerde en gehypertrichiniseerde, en dat men dus, om zeker- heid te erlangen en niet te ‘spoedig uit eenige negatieve proeven een besluit te trekken, verscheidene praeparaten zal moeten maken, Om de waarheid van dat bezwaar te beseffen, verneme men wat KÜHN ons daaromtrent leert. In het eenige spontaan trichineuse varken, dat hem tot onderzoek gegeven was, vond hij slechts in 5 praeparaatjes van de 15, die hij uit het middenrif ge- maakt had, Trichinen, terwijl zij in de 10 andere niet te ont- dekken waren. Van de 15 praeparaten uit de tusschenribbige spieren waren er slechts twee (en wel het 12° en 15® prae- paraat) waarin hij ééne enkele Trichine kon vinden. De 13 overige waren er geheel vrij van. -In 15 praeparaten van de baigspieren van den voorpoot werden slechts 4 Trichinen-houdend gevonden. Elk daarvan bevatte slechts 1 of 2 Trichinen. Van de 45 praeparaten leverden dus 11 Trichinen op en in 34 werden zij niet gevonden. Bij het onderzoek van de strekspie- ren van den achterpoot leverde het onderzoek aan KünN eerst in het 39ste praeparaat ééne Trichine, in het 4Ûste en 4Jste waren er geene, in het 42ste ééne, in het 43ste twee, in het 44ste drie, in het 45ste ééne. Men ziet hieruit 1°, dat er voor zulke nasporingen soms wel een of zelfs meer uren gevorderd worden en 2°. dat men vrij wat negatieve resultaten kan verkregen hebben, zonder het regt te hebben tot de Trichineloosheid van het varken te besluiten. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUIRK. 2de ReEKS. DELL LL. ï (50 ) Mogt dan ook al in kleinere plaatsen de vleeschschouwing uitvoerbaar zijn en nuttig werken, als zij trouw ten uitvoer gelegd en niet door den slwikhandel en op andere wijze ont- doken wordt, voor grooter steden en voor het platte land is zij ten eenenmale onuitvoerbaar. Voor het laatste is de noodige controle niet vol te houden, als men bedenkt dat de landbou- wer niet alleen geen aangebragt, en hoe dan gok bereid var- kensvleesch zou mogen gebruiken, dat niet met het noodige waarmerk voorzien was, maar zelfs geen varken zou mogen slagten en eten, zonder dat het vleesch eerst gekeurd was. En neemt men voor de groote steden het zeer groot aantal varkens in aanmerking, dat aldaar jaarlijks geslagt en geconsumeerd wordt, dan zal men de onuitvoerbaarheid van dien maatregel eveneens moeten erkennen. Hoe groot het getal varkens is dat voor de consumptie in onze grootére steden geslagt wordt, is ons niet met zekerheid bekend, doeh wij kannen niet uitgaan van hetgeen KüHN tot grondslag zijner berekening heeft geno- men, namelijk dat te Berlijn en te Weenen, hetwelk, volgens hem, meer dan 100000 jaarlijks bedraagt. Rekent men nu dat van elk varken 6 of 8 spieren, en van elke spier 5 praepa-_ raten onderzocht werden, hetgeen bij de betrekkelijke zeldzaam- heid van Trichineus vleesch wel noodig zal zijn, dan zou men. dus jaarlijks 3 à 4 millioen praeparaten te onderzoeken hebben, hetgeen per dag van 8—10,000 praeparaten zou uitmaken, Meer dan 60 individu’s zouden zich dagelijks 8 uren met dit onderzoek moeten bezighouden, indien men aannam, dat zij elk 20 praeparaten in het uur konden maken en onderzoeken. Voor Amsterdam, alwaar, volgens ingewonnen berigten, ongeveer 21000 varkens jaarlijks geslagt worden, zouden dagelijks on- geveer 23000 praeparaten gemaakt moeten worden, waarmede zich dus op bovenstaande wijze l4& individu’s zouden moeten bezighouden. Op zich zelf is dat reeds onuitvoerbaar, en wordt het nog meer, als men de verbazende kosten berekent, die dat onderzoek na zich zou slepen, en als men bedenkt dat de vleesch- schouwing zich niet alleen tot het versch geslagte vleesch zou mogen bepalen, maar zich ook over het van elders aangebragte varkensvleesch, de hammen, worst enz. zou behooren uit te strekken, waardoor de werkzaamheden van de vleeschschouwing (31) nog omvangrijker en onuitvoerbaarder zouden worden. kin toch, geschiedt de vleeschschouwing niet met de vereischte naauw- keurigheid, dan kan zij niet goed zijn en onmogelijk genoeg- zame waarborgen voor de gezondheid opleveren. Ein doet zij dat niet, dan misleidt zij het publiek, dat zich door die gewaande zekerheid ligtelijk zou laten verlokken de andere maatregelen van voorzorg niet te nemen, die, in de deugdelijke bereiding van het vleesch gelegen zijn. Wanneer dan nu op bovenstaande gronden de vleeschschou- wing op last der Regering niet wel aanbevolen kan worden, blijft er voor haar niet anders te doen over, dan: 1°. Zoodanige maatregelen te nemen, waardoor de vrijwillige vleeschschouwing bevorderd kan worden, en 2°. het publiek behoorlijk voor te lichten, omtrent hetgeen het doen en laten moet ten einde a zoowel van de varkens, als b van de menschen de Trichinose verwijderd te houden. Wat N° 1 betreft, gaarne verklaart uwe Commissie met den handel in varkens niet genoegzaam bekend te zijn, om stellig te beslissen, in de eerste plaats, of de bepaling door Dr. ROLL voorgesteld in aanmerking zou kunnen komen: dat elke ver- kooper van een varken gedurende eenigen tijd, b. v. 14 da- gen, voor de Trichinenloosheid moet instaan. Waar dan eenige twijfel bestaat, zoude men zich door harpoeneering en micro- scopisch onderzoek eenige meerdere zekerheid kunnen verschaffen. In de tweede plaats zoude de regering het verkoopen van geconstateerd Trichineus vleesch door eene zware geldboete kun- nen straffen en op die wijze de verkoopers van varkensvleesch zijdelings kunnen nopen tot behoorlijk microscopisch onderzoek, ten einde zij aan hunne bevreesde kalanten de noodige gerust- stelling kunnen geven, terwijl de met voorbedachten rade ge- schiede verkoop van Trichineus vleesch, d. 1, van zulk vleesch, waarvan de verkooper zelf wist dat het Trichinen bevatte, nog strenger gestraft zou behooren te worden. Ten einde dit laatste te voorkomen zou het voorschrift streng gehandhaafd moeten worden, dat alle Frichineus bevonden var- kensvleesch diep begraven of nog liever verbrand moet worden. Mogten wij ook al daar zoo even de bezwaren tegen eene (52) door de Regering bevolene vleeschschouwing als zoo overwegend geacht hebben, dat wij geene vrijheid vonden haar in het al- gemeen, en vooral met het oog op de grootere steden, regtstreeks aan te bevelen, toch zoude welligt hetzelfde doel zijdelings be- reikt kunnen worden, indien namelijk, zooals in Duitschland op sommige plaatsen geschiedt, wekelijks in de nieuwsbladen geannonceerd werd, wélke varkensslagers en verkoopers van ham en ander varkensvleesch hunne waar geregeld laten keuren. Die keuring zou dan door ‘als zoodanig beëedigde personen ten koste van de verkoopers kunnen geschieden. Al het door hen ge- keurde vleesch zou met hun waarmerk voorzien moeten worden. Op die wijze zouden de verbruikers meerdere zekerheid kunnen erlangen, dat zij geen Trichineus vleesch te eten kregen en zou- den de verkoopers zijdelings genoopt worden, hunne koopwaren behoorlijk te doen onderzoeken. Onder de voorzorgmaatregelen, die de Regering verder zou kunnen nemen, verdient de waarschuwing aan alle varkenshou- …. .t . . . . . k ders bij wijze van publicatie te geven, om de noodige reinheid voor de varkens in acht te nemen en bij de voedering zooveel doenlijk toe te zien, dat zij geene levende of doode ratten, noch krengen van andere dieren, geene uitwerpselen, enz, kun- nen vreten, terwijl eindelijk, met het oog op de menschen, van Regeringswege voor het gebruik van Trichineus vleesch gewaar- schuwd en het publiek aangemaand behoort te worden, om lie- ver geen of althans geen ander raauw varkensvleesch te nutti- gen, dan hetwelk behoorlijk microscopisch onderzocht en vrij van Trichinen bevondeu is en het andere zóó door koking en brading bij eene temperatuur van ruim 65 tot 759 C of door heete rooking, gedurende eenige dagen toe te bereiden, dat alle bloedige roodheid verdwenen is, en de eventuele Trichinen zóó zeker gedood zijn dat elke vrees voor infectie en verdere Prichinose woodeloos wordt. Amsterdam, 20 April 1866, G. B. V. SCHNEEVOOGT. A. W. M. VAN HASSELT. P. HARTING. DE PIPERACEIS NOVAE HOLLANDIAE. SCRIPSIT F. A.G. MIQUEL. Quum elapsis 25 annis Piperacearum ordinem pertractare in- ceperim, non solum specierum cognitionem magis accuratam sed id etiam tentavi ut numerosissimas species easque inter se per- quam discrepantes in genera certa characteribus essentialibus de- finita et habitu confirmata colligerem atque genera ipsa per tribus et subtribus naturaliter disponerem. Idem eodem tem- pore felicissimo cum successu moliebatur b. KuNru; et ad eas- dem propemodum conclusiones nos ambo pervenisse, equidem haud mirandum, quum vasti ordinis sectiones et greges a na- tura luculenter indicatae sint. — In eedificio ita exstructo, labente tempore, detectis speciebus numerosis structurae variationes antea incognitas proferentibus, multa mutanda et corrigenda fuisse, facile intelligitur. Plura ipse iam mutavi, v. ce. quum spe- cies brasilienses aliasve describerem, sed plura adhuc mutanda esse, tam in generum quorundam quam in specierum definitione, adeo mihi persuasum erat, ut quum cl. A. DECANDOLLE me ro- garet ut hune Ordinem in Prodromo suo describerem, putanti nil mutandum et tantummodo species post editum meum sys- tema descriptas suo loco inserendas esse, responsum dedi, adeo multa esse expolienda et mutanda, ut eius votis satisfacere non possem quum otium mihi deesset. — Haec autem haud ita intelligas, novum omnino systema fuisse exstruendum ; totius enim huius ordinis divisio in Peperomieas et Pipereas immutata stabat, non solum organis fructificationis sed etiam axium foliiferorum characteribus perdistinctas. Genera quaedam ad Peperomiam RR. P. tantum reduxeram, tanquam subgene- ra, novumque genus Piperearum, Nematantheram, proposue- (34) ram, antherarum fabrica ab omnibus prorsus recedens. Sed quae in aliis systematis partibus mutanda mihi visa sunt, haud statim mutavi, nec ideo cel. GRISEBACH secutus sum, qui KUNTHIT genus Schilleria, a me cum Artanthe coniunctum, in Flora Ind. occ. restituit. Si enim in 1llius structura diversa dif- ferentiam genericam agnoscamus, ipsius*Artanthes quaedam sec- tiones genera etiam exhiberent. Hanc viam haud adhuc ingressus sum, quum complures species quoad florum et baccarum struc- turam non satis cognitae sint. Quum Systema ederem, Piperaceae Novae Hollandiae prorsus incognitae erant. Nostro tempore cel. Fr. MUELLER et aliorum itineribus plures innotuere, quae mihi ut describerem traditae sunt. Antequam autem id faciam, exponere fas est quae prae- sertim in generibus Piperearum veteris orbis, inter quas plures antea incognitas et peculiaribus notis insignes postea vidi, mu- tare velim. Observavi enim 1°. characteres a bractearum forma derivatos inter se transire, a Piperis bracteis decurrenti-adnatis ad Cubebae centrifixas, ab his ad Chavicae peltatas, et symme- tricas ad RAycholepidis asymmetricas; 2°. discrimen baccas libe- ras inter et in syncarpium coalitas haud satis sibi constare; vidi in P. muricato easdem stipitatas et sessiles, unde alter Cubebae character evanuit. — In reliquis generibus a BLUMEO, KUNTHIO et me propositis nil mutandum esse credo. Illus Zippelia, a viris cel. Rr. BROWN et BENNET sagaciter illustrata, genus sistit admodum singulare. Pothomorphe (quae KuNram Heckeria) habitu valde insignis, axium vegetationis et fructi- ficationis evolutione diversa, sexu hermaphrodito, amentorum dispositione, ovarii forma constante, antheris certum exhibet genus, a KUNTHIO optime descriptum. Macropiperis characteres observationibus recentioribus ultro confirmavi. Praeter flores e cyathis emergentes Mu/dera staminum numero et situ facile dis= tinguitur. Inter americanas Pnchea KUNTH, Ottonia SPRENG. quam non solum KUNrH sed etiam GUILLEMIN et GAUDICHAUD egregie illustraverunt, genera naturalia sistunt. Alteram huius sectio=t nem, a b. PresL iure forsan pro genere sumtam, Carpunya, in Flora bras, cum ea coniunxi. — Ut breviter meexpediam addam conspectum generum novum, qualem similem olim in Syst. Pip. p. 45 (conf. ENDLICHER, qui systema meum recepit, Gem. Suppl. | | | | (55 ) IV), quo mutationes quae mihi necessariae visae sunt, facile _perspiciantur. GENERA PIPERACEARUM. Tribus L. Peperomieae. MIq. Herbae vel suffruticuli. Amenta. axillaria terminalia vel paniculata. Flores hermaphroditi. Brac- teae peltatae. Stamina 2, dextrum et sinistrum, antheris bilo- cularibus, loculis haud subdivisis, utplurimum perpendiculari- bus. Stigma simplex raro compositum. Axium vegetatio continua. A. Stigma simplex; amenta cylindracea. 1. Peperomia R. P. 1. Ovarium et baccae sessiles, axi haud immersae, stigma terminale. — Herbae caulescentes, Subgenus 1. Micro- piper (et Erasmia). 2. Ovarium apice attenuatum; acaules, tuberosae. Sub- genus 2. Tildemia. 8. Ovarium sessile, bacca stipitata; stigma terminale. Herbae repentes. Subgenus 3. Acrocarpidium. 4. Flores densi; ovarium rhachi partim immersum obli- quum hine in rostrum quasi productum, infra apicem in fovea antica minute stigmatiferum. Subgenus 4. Rhynchophorum. B. Amenti rhachis complanata e crenis florifera ; stigma sim- plex. IL. PAgllobryon MIq. C. Stigmata 4. Flores hermaphroditi et religua Peperomiae. III. Verhuellia MmIQ. Tribus IL. Pipereae ra. Frutices vel arbores, alternifoliae. Amenta oppositifolia, solitaria aut spurie axillaria conferta. Flo- res dielines vel hermapbroditi. Stamina 2 lateralia, aut plura circa ovarium disposita, libera vel ei basi adnata, raro ovario antice adposita. Antherae biloculares sed loculis septo incom- pleto subdivisis spurie quadrilocellatae, loculis deorsum diver- gentibus, rima longitudinali dehiscentibus. Stigmata plura pas- sim stylo suffulta. — Vegetatio ad nodos interrupta, nunc ubique nunc partim, praesertim in regione amentifera, vel tan- fum in axibus aphyllis (pedunculis in subtribu LI). (56 } Subtribus 1. Pipereae spuriae mia. Petioli basi stipulaceo- vaginantes. Amenta in ramulis lateralibus vel terminalibus ve- getatione interrupta evoluta. — Axes foliferi plerumque con=_ tinui. 1. Flores normaliter hermaphroditi, caet. LV. Pothomorphe MIQ. 2. Flores vel masculi in amentis deciduis vel primum mas- culi post staminum lapsum ovaria foecunda in amento diutius persistente efformantes. Amenta saepe gemina, altero ex axi la- teraliter devio, altero ex axi terminali. :V. Macropiper Mia. Subtribus IL. Pipereae verae MIQ. Amenta oppositifolia soli- taria. Vegetatio axium interrupta, internodii phyllo abortivo sti- pulam oppositifoliam sgepe diutius persistentem mentiente. Cohors IL. Piperinae miq. Flores sessiles. A. Plerumgue dioici. Gerontogaease. 1. dioici, polyandri, bracteis connatis e cyatho exserto egressi. VI. Muidera MIQ. 2. plerumque dioici, perraro simul hermaphroditi, bracteis sessilibus vel peltato-pedicellatis. Stylus nullus vel per- spicuus. Stamina saepe 2, rarius 3. VIL. Piper mia. *). Subgenus l. Chavica mia. Dioicae. Flores densissimi; stylus nullus; baccae maturae in syncarpium magis mi- nusve coalitae. Subgenus 2. RAyncholepis MIQ. uti superior sed stylus manifestus, bractearum peltae sursum acuminatae. Subgenus 8. Cubeba miQ. Dioicae. Stylus nullus; brac- teae peltato-sessiles; baccae stipitatae. | Subgenus 4. Mupiper Mia. (Piper olim.) Bracteae pel- tatae vel centrifxae vel elongatae decurrenti-adnatae. Flo- res dioici vel raro hermaphroditi. Baccae globosae liberae sessiles. B. Plores hermaphroditi. Novi Orbis et unum africanum. *) Specierum nomina hie haud addidi, quum in Systemate Pip., in Hoo- KERI drario Londinens?, SCHLECHTENDALII Ziinnaea, in MARTI Flora brasidliensi, in SEEMANNI Jlinerario Herald cat. reperiantur, pleraque in voluminibus Wali persianis ropetita, (57) 1. bracteae pedicellato-peltatae. Stamina 2—3, in verti- cillo incompleto. Stylus, stigmatibus 2 elongatis. Bac- cae globosae. Folia digitinervia. VIT. Coccobryon RL. pd 2. bracteae pedicellato-peltatae. Stamina 5 in verticillo completo, filamentis persistentibus; conneetivum infra loeulos productum; ovarium pentagonum in stylum ex- currens. Folia digitinervia. IX. Callianira mia. 3. bracteae conchaeformes; stamina 5—6 raro 7 in ver- ticillo completo, filamentis persistentibus baccae basi adhaerentibus; stylus nullus vel brevissimus. Semen 8—5-quetrum. Folia digitinervia X. Mechea KUNTH. 4. bracteae peltatae vel cucullatae ; stamina 2—5 in ver- ticillo incompleto vel raro completo, ad latus ovarii inferius saepe deficientia, mox et in superiore. Ovaria et baccae densae vario modo tri- tetragonae; semina conformia. Stylus saepius nullus: Stigmata plerum- que 3—-4. XI. Artanthe MIQ. a. stylus nullus; folia penni- vel digitinervia. Sub- genus 1. Mwartanthe MIQ. — Species numerosissimae in Syst. Pip. et in Fl. brasil. in sectiones collectae. b. bracteae peltatae; stylus stigmatibus vulgo 3; folia penninervia. Subgen. 2. Peltobryon Ku. (genus). c. amenta globosa; stigmata 2 sessilia. Subgenus 3. Sphaerostachys MIQ. (genus). 5. bracteae conchiformi-peltatae; stamina 2 lateralia, an- theris deciduis lineari-elongatis, connectivo supra locu- los parallelos producto. Baccae subglobosae. XI. Ne- matanthera MIQ. Cohors II. Zippelinae uIQ. ‘Flores pedicellati vel rarius ses- siles. 1. Bracteae pedicellato-cucullatae. Stamina 4 in verticillo completo ovarii angulis opposita. Stigmata 4. Baccae tetragonae vel tetraquetrae. XIII. Oftonia spr. (Serro- nia GUILL. et GAUDICH.). Subgenus 1. Mwottonia MiQ. flores pedicellati. Subgenus 2. Carpunya PRESL. (genus) flores sessiles, (58 ) 2. Flores pedicellati laxi; bracteae pedicellato-cucullatae. Stamina 6 in verticillo completo, filamentis crassis brevibus cum ovario connatis, antheris deciduis; stig- mata 4. Baccae et semina subglobosa. XIV. Zippe- lia BL SPECIES NOVAB HOLLANDIAE. In insulis Oceani meridionalis, in Nova Zeelandia et in in- sula Norfolk hactenus circiter 14 species Peperomiae, 5 Maero- piperis, atque in ins. Five Piperis species, fortassis e sectione Cubeba, detectae sunt. E Nova Hollandia continentali vero a. 1843, quo Systema Piperacearum edidi, nulla adhuc Piperacea innotuerat. Deinceps autem in Herbario Hookeriano Peperomiam vidi, a b. ALLAN CUNNUNGHAM in huius continentis regione boreali- occidentali, in tractu Campden-plains, sub,30°® 47’ Lat. austr. detectain, quae adeo leviter a P. leptostachya HOOK. et ARN. in ins. Oahu crescente, diversa videbatur, ut varietatis titulo eam deseripserim (London Jowrn. of Bot. 1845, p. 433). Alteram speciem e Piperis sectione Cubeba, a IOSEPHO BANKS iam de- tectam, in Museo britannico reperi, tertiamque in Herbario Vin- dobonensi, a viro nob. pr HUEGEL collectam, offendi, quam Cha- vicae Huegelianae titulo descripsi in Zinnaea XXVI. p. 218, nune Piper (Chavica) Hwegelianum dicenda. — Haud adeo raras in hoe continente Piperaceas esse, itinera recentioribus tempo- ribus instituta, docuerunt. Inprimis autem hoc valet de eius regionibus borealibus, praesertim quae versus Orientem sitae, ubi indefessus FERD. MUELLER nuper tres species detexit et be- nevole mecum communicavit: Peperomiam reflevam, P. leptosta- chyae varietatem, et novam Piperis speciem e sectione Cubebae; insuper literis monuit, etiam Pothomorphen subpeltatam in illis regionibus nuper detectam esse. 1. Peperomia leptostachya Rook. et ArN. ad Bemcu. Zlin. Bot, p. 96. mr. Syst. p. 188. Lond. Tourn. of Bot. 1845, p. 433. Varietas laviflora, foliis oppositis, diversiformibus, sub-5 —3- nerviis, aliis maioribus e basi cuneata elliptico-rhombeis acutis (59) vel obtusulis, aliis multo minoribus ovalibus vel obovatis apice rotundatis ; amentis’ distantifloris. A specie genuina differt: foliis maioribus magis rhombeis, amentis longioribus, floribus perquam distantibus. Pili diversas partes investientes firmuli, pluriseptati, albi, septis fuscis, qui ecus foliorum margines obvii leviter arcuati. — Herba caete- um erecta succulenta ramosa, ramulis petiolisgue subpatule irtello-pubescentibus. MoZia omnia opposita, petiolis 1—4 lin. longis canaliculatis suffulta, siccata pellucida, saepe trinervia, ervis imis brevibus accessoriis sub-5-nervia, lateralibus supe- joribus usque prope apicem perductis, iuniora utrinque villosule pubescentia et ciliata, adulta glabriora, nec tamen glabrata, a orma maiore rhombeo-elliptica ad obovatam minorem trans- puntia, pilis subtus in nervis et secus imargines diutius persi- stentibus, pellucido-punctata, subtus pallidiora, 243 poll. onga. Peduneuli 4—6 lim. longi tenues puberi. Amenta gra- illima recta, 2—ö poll. longa, floribus sub anthesi iam valde lissitis, axi glaberrimo. Bracteae basi et apice recurvulae. Sfa- mina exilia. Ovariwm ovoideum, stigmate terminali. Baccae im- maturae ovoideae. Nascitur in Nova Hollandia orientali, in regione fluminis ine-river, m. Tulio: Fr. MUELLER. — An haec eadem quam cl. „ DALTON HOOKER (On the Flora of Australia p. XLVIT) cum lubio tanquam /P. diudygulensem” habet, diiudicare nequeo. 2. Peperomia refleva A. DIETR.; MIG. Syst. p. 113, varie- as Forsteriana, l. c. In Nova Hollandia orientali, in regione f. Hastings et sinus maris Moreton: F. MUELLER *) *) Adiungam hoe loco eiusdem sectìonis speciem mexicanam: Peperomta úndeniana MiQq. ». sp. Herbacea, glabra, caule repente, ramis erectis ra- aulosis angulatis; folia densa brevipetiolata saepe quaterna obovato-rotun- ata vel rotundata, basi acutiuscula vel obtusa, apice emarginata, carnosa, ubtus glandulose punctata, marginata, trinervia, nervis lateralibus venaque trinque ad medium circiter orta obtectis; amenta terminalia longiuscule edunculata, praeter basin densiflora; bracteae peltatae carnosae superiores asi retusae; stamina brevia; ovarium subimmersum; baccae partim immer- B ovoideag subacutae apice glandulosae. — P. eduli affinis, sed minor, atura P. Deppeanae et P. Sellovianae proxima. Foka glabra, apice emar- pata vel retusa, margine extenuato cincta, 14- vix 2 lip. longa, luci ob- Brsa venis et glandulis pellucidis notata. Amenta terminalia solitaria, inno- (60) 3. Piper (Cubeba) Novae Hollandiae miQ. m. sp. Scandens: radicans glabrum; folia inferiora cordato-ovata aequilatera 7-sub- 7-pli-nervia, superiora e basi leviter inaequali-cordata vel oblique rotundata ovata vel ovato-elliptica breviter acute acuminata vel obtuso-attenuata, 5—?7-plinervia, nervis lateralibus supremis haud procul a basi liberis infra apicem evanidis; amenta masc. et fem. longiuscule pedunculata; bracteae suborbiculares, masc. pe=_ dicellatae basi subtus hirtellae; stamina exserta;, stigmata 2 (an et 3?) parva acuta; baccae ovatae stipite breviores vel aequilongae. Specimina supp. tribus diversis stationibus collecta. Rami ramuligue modosi, in siccis angulati striulati, e nodis dense breviterque radicantes. Speciminis sterilis folium suppetit petiolo 14 pollicari instructum, ovato-cordatum modice acuminatum, sinu baseos parum aperto, 4 poll. longum, 3 latum, nervis omnibus e basi fere liberis sub-7-nervium, imis teneris, supre- mis longioribus, omnibus praesertim extrorsum ramosis, medio maxime infra apicem venoso. Speciminum florentium folia ple- raque minora, basi inaequalia, ovata vel subovalia, leviter inae- quilatera, compage et nervatione omnino conformia, pauca etiam. cordato-ovata sed basi inaequalia. Speciminis masc. folia petiolis l—} poll. longis suffulta, inferiora ovata, superiora pedeten- tim minora et potius elliptica, illa basi leviter inaequali sub- cordata vel oblique rotundata, summa basi fere acuta, alia aequi- latera alia parumper obliqua, pleraque acute subacuminata vel saltem acuta, 7- vel 5 plinervia, nervis lateralibus s/Zorum a basi secundis, Aorwmm imis extrorsum praesertim ramosis, supre- mis ad !— 2 a basi liberis infra apicem in rete venosum deli- quescentibus, 44 3 poll. longa, 2}— 1; lata, siccata chartacea, pellucido- punctata, glabra, subtus pallidiora. Pedunculi 4—6 lin. longi; amenta pollicaria recta, 15} lin crassa, bracteis pedicellato- peltatis basì axique amenti hirtellis. Stamina breviter exserta, filamentis crassiusculis, antheris parvis ovato-ellipticis. Specimú L vatione quasi axillaria, pedunculo semipollicari glabro suffulta, 3 poll. longa Ovarium infra apicem glandulosum exili fovea stigmatica? munitum. — Nas eitur in Mexico, ubi in verticee montis Orizaba ad 10,000 p. alt. m. Aug detexit LiNDEN; herb. n. 182. (@1) nis feminei maturioris folia ls satis conformia, inferiora magis lato-ovata basi obliqua, nervis fere e basi ortis tantummiodo diversa. Amentum fem. bacciferum peduneulo leviter arcuato 14 poll. longo suffultum, 24 poll. longum, rectum. Quantum ex reliqutis videndum, bracteae orbiculares subtus hirtellae, sub- sessiles. Ovaria angusta, stigmatibus parvis haud crassis albidis subtriangulari-acutis. Baccae vix prorsus maturae exsiccatione valde contractae, stipite tenui 13—l lin. longo suffultae, e basi lato-subtruncata ovoideae subacutae, stigmatum deciduorum ci- catrice notatae, laeves nitidae, 14—l% lin. longae. __Nascitur. in Nova Hollandia boreali-orientali, prope Keppel- Bay (sp. fem. et sp. masc), prope Moreton-Bay (sp. masc.), prope Pine-river (sterile): F. MUELLER. 4. Piper (Cubeba)\ Banksiù uiQ. mss. in herb. Museì britt, Folia (grandia) longiuscule petiolata, e basi rotundata leviter emarginata (an inferiorum etiam cordata?) ovata acuminata T-plinervia, membranacea, subtus pilosa; amenta fem. peduncu- lata, pedunculo quam petiolus breviore;, baccae ellipsoideae, stipitem aequantes. Piper pubescens SOLAND. mss. Habitu fere P. Cubebae, indumento P. camino accedens et hac nota iam a superiore distinctum. Zofia spathamam usque digitum longa, a SOLANDRO in adnot. cordato- 7-nervia dicta, in speciminibus examinatis 7-plinervia, nervis paullo supra basin hiberis. Amenta baccifera digitum longa. Nova Hollandia, in Nova-Cambria australi secus flumen Endeavour detexit 1osgPHUS BANKS. Adnotatio. Macropiperis ezcelsi, in Horto Academico florentis et fructiferi observatione edoctus hanc speciem, quam ad sicca specimina errore facili dioicam statuamus, revera singulari modo dichogamo-hermaphroditam esse vidi. Durante hieme amenta na- scuntur secus apicem ramulorum geminata, quae primum mere mascula, absque ullo ovarii vestigio, alterum floratione masc. finita femineum. En eius descriptionem : lami ramuligue cylindrici, nodis tumidis, virides vel prac- sertim versus nodos purpurascenti-fusci. Petioli 1—2 poll. longi, usque ad £ long. quasi stipula axillari adnata firma pallida (62) marginibus revoluta vaginantes rubello-fusculi antice sulcati. Folia e basi cordata subcordata vel saltem rotundata ovato- rotundata vulgo brevi-obtusiuscule subacuminata, subecoriacea, supra saturate viridia, nervis prominulis, ad petioli insertionem et subtus pallida, 7-nervia, nervis venisque prominentibus, ve- nularum reticulo punctulisque pellucidis, 8}-—2 poll. circiter longa. Amenta in singuli ramuli apice duo, inaequilonga, floren- tia 24—l poll. longa, recta, cylindrica, calamum scriptorium circiter crassa, axì glabro dilute viridi, pedunculis 2—4 lin. longis sursum incrassatis suffulta, superius ex axeos apice folic supremo oppositum, vulgo longius, alterum ramulum uninodem ex axilla foli demissioris ortum apice unifoltum terminans, folic terminali oppositum, pedunculo ex opposito folii latere itaque extrorsum ad basin 2 sgwamis brevibus carnosis, prophyllis s foliis abortivis, munito; hac in re autem illa etiam mutatió obti- net ut ramulus unifolius amentifer aphyllus sit et loco foli squamula tantum adsit, ita nt ramulus cum pedunculo unum quasi paullo longiorem pedunculum medio articulatum et uni- bracteatum exhibeat. Adeoque amenta equidem typice oppositi- folia statuenda sunt, specie tantummodo terminalia. Bracteag in amentis iunioribus densae, in florentibus vero distantiores, axt nudato, peltatae, stipite brevi crassulo sursum incrassato succulento glaberrimo quasi turbinato, pelta ipsa plana orbicu lari tenera marginibus suberosula, vertice cellulis quibusdam prominulis ad lentem papillosa, dilutissime viridula. Staminum ratio et numerus quoad bracteas aegre definiendus, subirregula- ris. Stamina enim vix certo numero, ternario v. ce. vel binario bracteis singulis adproximata, sed subaequidistantia, singula a bracteis remota, per series oblique spirales ordinata. Zria tamen stamina, unum verticaliter bracteae superpositum, et unum utrin- que ad latus illo paullo demissius insertum statuenda videntur, flos itaque triander. Pilamenta brevissima vix ulla; autAerae inapertae pallidae, biloculares, loculis semiellipsoideis utrinque obtusis bilocellatis, sulco longitudinali aperiundo notatis, hine antherae adspectu quadriloculares; rimae in lateralibus stamini- bus magis minusve laterales, in superiore cum his decussantes deprehenduntur. Axtherae eiecto polline contractae et nigrescen= 63 ) tes. Pollen albidum. Ovarii nune nullum vestigium nisi hic illie inter stamina papilla ex axi excrescens. Geminatorum amen- | torum id quod paullo longius polline eiecto cadit,‚ alterum quod quidquam brevius, persistit, eiusque axis paullo intu- mescit, atque quum stamina iam plane effoeta emarcida facta sunt inter singula 5 vel 2 filamenta papilla ad instar ova- rium efformari incipit, quod mensis circiter spatio sub forma ovoidea excrescit, glabrum, laeve, nitidum; sub evolutione magis obovoidea mutuaque pressione vario modo subangulata, parte ima inter se coalescentia, bracteis iis brevioribus interiectis praeter peltam etiam adhaerentibus. MPilamentorum residua raro hie illie visibilia. Stigmata 4 rarius à brevissima ellipsoidea sub- anita, Matwrae baccae pulposae aurantiacae basibus in syncar- pium subconnatis. Semen subellipsoideum, sublenticulare, laeve, albumine duro-farinaceo. Observ. GUILLEMIN in MÁ. latifolio iam flores hermaphrodi- tos statuit, quae sententia, a me erronea credita, nune itaque confirmatur. An in reliquis speciebus eadem sexus evolutio di- chogamica obtineat, e siccis speciminibus eruere haud potui. Moneo tantum M. latifolii specimen masc. in ins. Marianis a GAUDICHAUD lectum et in Syst. p. 219, 220 descriptum et in Jilustr. tab 27, sub fig. A. delineatum, propriam beladine: speciem exhibere. K Adnot. His iampridem conscriptis, a cl. C. Decandolle cui Prodromi auctor Piperaceas describendas mandavit, dissertionem accepi cui titulus „Mémoire sur la fam. des Pipéracées’’ in qua generalia de amatome et organographia scienter pertrac- tantur. Quam autem de organo foliaceo, quod KuNrurum secutus, in diagnosibus brevitatis causa stipulam oppositifoliam dixi, mihi tribuit sententiam, recusare debeo: # La véritable nature (ait) de ce prophylle me paraît avoir été méconnue par Mr. M., qui en fait une stipule opposée à la feuille.” — „Cependant un examen plus approfondi conduit nécessairement à une autre ma- nière de voir,” — „On va voir néanmoins la raison sans répli- que, qui me force à le regarder comme une feuille réduite à (64 ) son limbe.” — Ego dixi ante 25 annos in Proleg. p. 18: natura huius organi morphologica optime mihi intelligi videtur, si ad insertionem respicias. Folio scil. internodii infra positi fere opposita sed paullo altius tamen inserta et ramulum quo vege- tatio, suppressa terminali evolutione, continuatur includens, ni- hil aliud mihi esse videtur ac folium rudimentarium axeos ter- minalis suppressi” Huius organi ratio ad internodium in Pipe- reis autem haud eadem ac in Peperomieis; axium enim evolutio in utraque tribu plane diversa est, nec quam disiunetam vocat „auctor omnino eadem quam interruptam dixi. Sed hac de re alio loco. — Pauca quae de dupliei systemate ligneo axium in Pro- de ad librum meum mere systematicum dixi, nostris diebus a cl. sANIo multo melius exposita et perscrutata esse in dissertatione anatomica, gratus agnovi. — Verhuelliae flo- ris figuram ab auctore in dubium vocatam, nunc de novo Lessertiano conservatum sit. Valde autem dubito, in eodem amento flores esse sexu diversos. — Quid sentiam de auctoris consilio, genera Piperearum omnia in unum contrahendi, e su= perioribus facile intelligitur. Generibus in subgenera mutatis ipsius systematis rationes haud mutantur, sed nomina tantum; pro explorare non possum, quum specimen delineatum in ge | j | tribu genus statuitur. p | OVER DE VERWANTSCHAP DER FLORA VAN JAPAN AZIE EN NOORD-AMERIKA. . | DOOR F.A W. MIQUEL _… De Flora van Japan heeft sedert KAEMPFER en THUNBERG, die het eerste licht daarover verspreidden, steeds en in niet geringe mate de aandacht der Kruidkundigen tot zich getrokken. Reeds het eerste onderzoek had zeer afwijkende vormen doen kennen, afwijkend op zich zelf maar ook in geographisch opzigt, en THUNBERG erkende reeds eene zekere verwantschap der Flora met die van Noord-Amerika. De ontoegankelijkheid des lands ver- meerderde tevens den prikkel naar meerder kennis, men dacht bij verder onderzoek nieuwe wonderen te zullen ontdekken. Bvenals ruungerG (in de jaren 1775—1776) onder de be- scherming van aanzienlijke Maecenaten, die Amsterdam toen op- leverde, Japan had bezocht, werd sreBOLp, bijna 50 jaren ge- leden, als officier van gezondheid bij het Indische leger, door onze regering in staat gesteld, dit weinig bekende land na- der te onderzoeken. Hij deed dit op breede schaal, de planten- wereld echter werd met bijzondere belangstelling nagegaan, bij het voornemen om vooral nuttige kultuurplanten naar Europa over te brengen. Aanzienlijk is dan ook het aantal van ge- wassen door hem in onze tuinen ingevoerd en menig plantsoen zien wij thans door japansche boomen en heesters: versierd. — Zijn herbarium en niet het minst ‘dat van’ zijnen reisgenoot Dr. BÜRGER, rijk op zich zelf, verkreeg nog grooter waarde door daaraan toegevoegde verzamelingen van de Japansche Botanisten VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. Îde REEKS. veur ([. 5) (66 ) ITOO KEISKE, MIZUTANI SUGEROK en anderen, die overal. vei- lig ook de binnenlanden en. de bergstreken, voor de Flora het meest belangrijk, konden bezoeken. Vóór rmuNBeRG reeds had- den de Japanezen hunne botanische wetenschap, waarvan het beroemde werk Kwawt kan getuigen; de aanraking met THUN- BERG had hun begrippen van de Linneaansche methode gege- ven en sIEBOLD onderwees hen verder; thans bijv. wordt in Japan zelf eene beschrijving van planten uitgegeven, met af- beeldingen, en volgens het sexuële stejsel van LINNAEUS. — Na sieBorp en gedeeltelijk tijdens zijn verblijf aldaar, werden niet onbelangrijke botanische nasporingen in Japan door Neder- landsche reizigers in het werk gesteld, door Pröror, rEXTOR, MOHNIKE, wier verzamelingen, evenals die van steBoLD en Br GER, in ’s Rijks Herbarium bewaard worden. ZuccAriNi, Hoog- leeraar te München, beschreef een gedeelte van srEBOLD en BüR- GER’s herbarium, in de werken Flora Japonica en Familiae natú- rales Florae Japonicae, maar zijn dood maakte een einde aan dien nuttigen arbeid. De Hoogl. Brume beschreef de Cupuli- feren, de Oleaceeën en planten van andere orden. Het grooter deel der genoemde verzamelingen bleef echter ononderzocht. In nieuweren tijd bleek het, dat evenals wij niet meer de eenige bevoorregte natie bij het Japansch Gouvernement waren, wij ook niet meer de eenige rustige bezitters van Japansche planten zouden blijven. De Amerikanen waren na ons de eersten ; bij hunne expeditiën onder Commodore perry en onder Kapi- tein JOHN RODGERS, werden door WILLIAMS, MORROW, SMALL En WRIGHT aanzienlijke verzámelingen bijeengebragt, die, zoodra ontvangen waren, door Prof AsA GRAY te Cambridge in Noord- Amerika werden beschreven. De Engelschen ontvingen verza= melingen van R. ALCOCK, Britsch Ambassadeur in Japan, v PEMBERTON HODGSON, Consul te Hakodade, van de derwaarts uit gezonden verzamelaars wirrorn en OLDHAM. De Russische Bo: tanist MAXIMOWICZ, die ons vroeger het naburige Amurland et Transbaikalie uit een botanisch oogpunt had doen kennen, be zocht later opzettelijk Japan, en houdt zich, sedert twee jaren teruggekeerd, bezig met het ‘onderzoek zijner, naar het schijnt niet onaanzienlijke verzamelingen, Onder dien toestand had ik eenen dubbelen prikkel, on (67) Japansche botanische schatten in hunnen geheelen omvang te onderzoeken, de afzonderlijke Herbaria tot een geordend geheel te vereenigen. Door ruil ontving ’skijks Herbarium de meest volledige stellen van doubletten van de Noord- Amerikaansche, Engelsche en Russische verzamelingen, zoodat wij ongetwij- feld thans de rijkste bouwstoffen voor de Japansche Flora be- zitten. Wetenschappelijke ‘vragen van bijzonderen aard hechten zich aan de kennis dezer Flora, die thans reeds, na het onderzoek van zoo veel rijker materiaal, beter beantwoord kunnen wor- den. — Sir WILLIAM HOOKER heeft, in het bekende werk van HODGSON over Japan, eene lijst der toen bekende Flora gepu- bliceerd, waarin het cijfer der Phanerogamen, met bijvoeging van ‘een zeventigtal Filices, omstreeks 1700 species bedraagt. Het onderzoek van onze Herbaria deed dit cijfer zeer klimmen; bijv. Labiatae, in genoemde lijst 30, klimmen tot 52, Scrophula- rineae van 16 tot 38 soorten, enz. — Over het geheel hebben die aanwinsten uitsluitend betrekking tot de kennis dier Flora zelve, want zij bestaan voor een klein gedeelte uit nieuwe ge- slachten of soorten; voor het grootste deel uit soorten wier voorkomen in Japau tot nu toe miet geconstateerd was, eene uitkomst die voor de plantengeographie en de geschiedenis des plantenrijks belangrijker mag geacht worden dan de aanwinst van onbekende soorten. LuccariNi heeft de verwantschap der Japansche Flora met die van Noord-Amerika nader toegelicht. Hij deed uitkomen dat er niet alleen identische genera en species voorkomen, maar wees ook op eene gelijkvormigheid in de Physionomie. Negundo, Diervilla, Torreya, Pachysandra, Mitchella, Maclura, Liquidambar, en àndere genera, vroeger alleen uit Amerika bekend, groeijen ook in Japan, en hij erkenae tevens het zonderlinge feit dat die verwantschap vooral betrekking heeft op. het oostelijk ge- deelte van Noord-Amerika. Bij dit alles zag hij echter niet voorbij dat de Japansche Flora in nog nader verband staat met het vaste land van Azië, Kon dit feit geene verwondering wekken, de verwantschap met Oostelijk Noord-Amerika bleef in de wetenschap opgeteekend als eene geheel onverklaarde eigenschap. - 5* (68 ) "À | | | De geschiedenis leert dat wetenschappen aanvankelijk geschei- — den, in haren vooruitgang elkander ontmoeten en dat dit za- | mentreffen niet zelden nieuwe wegen tot onderzoek opent. Zoo werd de Paleontologie geboren, wier licht drie wetenschappen bestraalt. Onder de gezigtspunten die zij opende, behoort ook de voorstelling van veranderingen in de begrenzing van land — en zee gedurende het tijdvak van het bestaan der tegenwoor- dige schepping. Aan de plantengeographie werd een historisch hoofdstuk toegevoegd en wat in de verspreiding van planten en dieren niet verklaard was, vond verklaring. Daarbij, bragt DARWIN’s hypothese op nieuw eene vraag ter sprake, bij wier oplossing te beproeven, alle wetenschap schipbreuk had gele- den. ‘Maar hypothesen, die eene gewigtige vraag tot oplossing — pogen te brengen, ook wanneer hare ontwikkeling niet logisch; de groepering. der feiten en de ontleende gevolgtrekkingen niet onpartijdig zijn, wekken onderzoek en wisseling van gedachte, en kunnen vruchtbaar worden voor de wetenschap. — Ik duid dat standpunt aan, om dat de uitstekende arbeid van Asa GRAY over de verwantschap der Flora's van Japan en Noord- | Amerika onder dien invloed geschreven werd. DARWIN’s hy- pothese was voor hem een theoreem geworden, zoodat hij de analoge of vicariërende genera en species in beide werelddeelen ib zijn onderzoek opnam, als afstammelingen van gemeenschap-_ pelijken oorsprong. Ik volg mijnen vriend in die rigting. niet, maar bepaal mij bij de werkelijk identische vormen, bij ge- slachten en soorten die in beide landen dezelfden zijn. De een= heid van oorsprong van iedere ware species omhels ik daarbij met volkomen overtuiging. De plantengeographie heeft de voor- stellingen van scHouw en AGAssiz omtrent de pluraliteit van oorsprong verlaten en ook op dit punt wordt de in de geheele natuur uitgedrukte wet van eenvoudigheid der middelen tot groote uitkomsten bevestigd. Zamengesteld uit vijf groote eilanden, Nippon, Kiusiu, Si- kokf, Jesso en’ Karafto, met hunne lengteassen van het zuiden naar het noorden boven elkander geplaatst, vormt Japan als het ware één grooter eiland, ongeveer parallel met de kust van het nabvrige vasteland, uitgestrekt van de zuidelijkste punt van Kiusiu tot aan Kaap Hlisabeth, op Karafto of Sanchalien, (69 ) van 809 80’ tot 54o, of wanneer wij het zoo weinig bekende Karafto, dat, botanisch, eerder tot Kamschatka behoort, als- mede de kleinere naburige Kurilische eilanden, die onder Ja- pansch gezag staan, uitsluiten, en de noordelijkste punt van Jesso (onder 43°) tot grens stellen, beslaat de lengte toch nog meer dan 13 graden, het geheel eene oppervlakte van 11,500 OQ duitsche mijlen. Al deze eilanden zijn zeer bergachtig, talrijke vulcanische kegels verheffen zich tot aanzienlijke hoogte, veler toppen blijven des zomers met sneeuw bedekt. Dat de temperatuur en andere klimatische toestanden op die eilanden zeer verschillen en dat in gelijke verhouding het plantenrijk onder zoo ongelijke breedte niet gelijkvormig kan optreden, dat mitsdien ook van een wJapansch Flora-Rijk” niet kan gesproken worden, ligt voor de hand. Op dit gebied stuiten wij op eene onvolledigheid in onze kennis. Van Nippon en Kiusiu werden veel meer planten bekend dan van de noorde- lijke eilanden. Onze reizigers verkregen slechts enkele van Jesso door tusschenkomst van Japansche geleerden. Van Karafto is zeer weinig bekend, door de nasporingen van Russische reizi- gers. Omtrent Jesso hebben evenwel de Amerikaansche, En- gelsche en Russische onderzoekers onlangs meer licht verspreid. Daarbij komt nog het ongerief, dat in onze verzamelingen, be- halve die van erèror, geene of slechts onvolledige opgaven om- trent de vindplaatsen opgeteekend zijn. De algemeene Physionomie der vegetatie wordt in Nippon, Sikokf, Kiusiu en Jesso bepaald door het voorheerschen van boomen en heesters tegenover kruidachtige planten. Talrijke en zeer verschillende soorten van Coniferen, vooral van Cupulife- ren, Laurineën, Magnoliaceën, Lonicereën, Ternstroemiaceën, Ce- lastrineën, Saxifrageën, Ericineën, Styraceën, Betulaceën, Arto- carpeën, enz, vormen hier wouden, in eene groepering, die veel analogie heeft met die van oostelijk Noord-Amerika, maar ver- mengd met zuiver Aziatische typen van Sapindaceën, Meliaceën, Pittosporeën, Tiliaceën, Schizandreën, Lardizabaleën. Hoe voor- heerschend ook de houtgewassen zijn, ging nogtans ZUCCARINI te ver, terwijl hij hun getal op 4 der geheele phanerogamische ve- getatie stelde. N Dat verscheidenheid een hoofdkarakter der Japansche Flora is, (70) blijkt reeds dadelijk uit de hooge cijfers der orden en geslachten met een veelal gering aantal soorten. Slechts in enkele ge- slachten is het aantal species aanzienlijk, bijv. Carex met 55, Quercus 25, Polygonum 26, Lilium 17, Viburnum 12, Loni- cera 10, Pyrus 11, Artemisia 12, Clematis 12, Smilax 9, Ilex 13 soorten. Hoe meer de genera tot de gematigde luchtstreek _ behooren, in die mate is het aantal soorten in Japan grooter, en omgekeerd, naarmate de genera tot de tropische of subtro- pische vegetatie behooren. — Vele tropische familiën of afdee- lingen ven familiën vinden hier hare noordelijke grens, bijv. Laurineën, tropische typen van Cupuliferen, zooals het geslacht Castanopsis, van de Coniferen Podocarpus, onderscheidene ‚ge- slachten van de Euphorbiaceën, Saxifrageën, van de Grassen de Bambusaceën, verder de Melastomaceën, Lardizabaleën, enz. Op gelijke wijs eindigt de verspreiding van meer noordelijke typen, die in Jesso, in noordelijk Nippon en op de hoogere bergen van Kiusiu nog voorkomen, binnen het gebied der Ja- pansche Flora. Talrijker dan in eenige andere Flora zijn. dan ook hier de monotypische geslachten. Van niet geringen invloed op het algemeene beeld zijn de talrijke kultuurplanten en de sterke bebouwing van het land. Land- en tuinbouw hebben er sedert de aloudste tijden eene groote uitgebreidheid, als een natuurlijk gevolg van de sterke bevolking en _ den: lust der bewoners om zich aan Hlora's schoonheden te verlustigen. De Japansche literatuur geeft daar- van ruime getuigenis. — Voor de plantengeographie ontstaat daardoor de moeijelijkheid, de van China, Korea en andere ge- westen ingevoerde van de oorspronkelijk inlandsehe planten te onderscheiden. Niet altijd hebben de verzamelaars daarop ge- noeg gelet, of konden de zaak niet beslissen; de eene noemt in- gevoerd wat door een ander als inlandsch beteekend wordt. — Of met de langdurige kweeking het zonderlinge verschijnsel za- menhangt dat in geen land zoo veel gewassen met bonte, ge- vlekte (geel of wit) bladen voorkomen dan hier, of dat alge- meene oorzaken daartoe werkzaam zijn, durf ik nog niet beslis- „sen; alleen doe ik opmerken dat die speling, welke bij bijkans alle Japansche tuinplanten voorkomt, ook onder de in het wild groeijende gewassen niet zelden wordt aangetroffen. | GRANT) Met terzijdestelling der Cryptogamische orden (alleen zij ver- meld het hooge cijfer van ruim honderd Filices, als getuige van eene insulair karakter), omvat de Phanerogamische Flora om- streeks 620 dicotyledonische genera waarvan 18 Gymnospermen (Coniferen en 1 Cycadeë) verdeeld onder 133 familiën; 156 monocotyledonische genera verdeeld onder 28 familiën, zoodat het middelcijfer van genera op iedere dicotyle familie tus- schen 4 en 5 valt, en voor de monocotyle familiën omstreeks 5 bedraagt. Ik ben thans nog niet in staat het totale cijfer der soorten naauwkeurig te bepalen; vermoedelijk zal het on- geveer 2100 Phanerogamen bedragen, zoodat het middelcijfer voor ieder geslacht nog niet tot drie zou klimmen. Al deze verhoudingen bevestigen het karakter van verscheidenheid der op dit gebied vereenigd voorkomende vormen. Het gestelde middelcijfer der soorten op de geslachten, verschilt in Japan eenigzins van andere overigens verwante Flora’s onder gelijke breedte gelegen. In de Vereenigde Staten van Amerika, noor- delijk van Virginië, komen op een genus 4.4 species, in Duitsch- land met Zwitserland 4,5, enz. Het zeer hooge cijfer voor sommige geslachten (zie voorg. bl.) is hier nog van invloed en het cijfer der species zou, indien men een vijftal van de genoemde zeer rijke genera uitsloot tot 2 dalen; zooals het werkelijk in de Flora van Amur voorkomt. — Dat Japan in de verhouding der Aoutvormende soorten tot de kruidachtige zich van de Flo- ras van andere landen op eene in het oog vallende wijs onder- scheidt, is reeds gezegd; en wanneer men daarop de wet toe- past dat de distributie eener soort in die verhouding zich ver- der uitstrekt als haar levensduur korter is, volgt, dat de ver- spreiding van een deel der Japansche planteù zich niet tot groote afstanden zal uitstrekken. Onder de kruidachtige planten is een niet onbelangrijk ge- tal dat onder gelijke breedte oostelijk Azië bewoont; in Jesso soorten van Siberië en van Kamtschatka, in Kiusiu en Nippou van het Amurland, van noordelijk China en van het Himalaya- gebergte. Het eerst in nieuwer tijd begonnen nader onderzoek dier landen heeft overtuigend aangetoond, dat een hoogst aan- “zienlijk getal van soorten en geslachten vroeger alleen van Japan (RD bekend, in die gewesten voorkomt, in die mate, dat, terwijl wij nú nog van Japan meer weten dan van Oost- en Centraal- — Azië, bij verdere nasporingen meer en meer zal blijken, dat er eene gelijkvormige vegetatie bestaat over het gebied van oos- telijk Himalaya, Noord-China, Mandschurie,. de Amurkolonie, _ Davurie, tot in Baikalie, zuidelijk Siberië en een deel van Kaimschatka, die in Japan hare oostelijke grens vindt. In de hoeveelheid houtgewassen staat Japan boven de aangrenzende landen, vooreerst ten gevolge der wet dat houtgewassen naar de _ linie in verhouding toenemen en dan in verband met de naar de zeezijde opklimmende Isothermen van Azië. Oost-Siberië heeft 1 houtgewas op 6 kruidachtige, Transbaikalie 1 op 7.7, Amur- land op 5.9, de streek van Peking op 4; tot welke verhou- ding Japan het meest schijnt te naderen. Maxrmowiez onder- zocht de Flora van het Amurland (Primitiae Florae Amuren- sis); 15.8 pCt. der ontdekte planten was buiten dat gebied niet bekend, maar hij deed al dadelijk opmerken dat het cijfer van deze eigendommelijkheid gestadig zou afnemen, wanneer _ noordelijk China en de terra incognita Noord-Japan beter on- derzocht zouden zijn. Dit is nu door mijn onderzoek onzer Ja-_ pansche verzamelingen volkomen bevestigd, niet alleen voor Jesso, maar ook voor Nippon en Kiusiu, vooral voor de vege- tatie der bergstreken van deze beide eilanden. Het hoofdre- sultaat is dat van de Amurplanten, zoowel van die welke dat gewest met naburige landen gemeen heeft als van die welke tot dusver dáár alléén werden gevonden, t. w. 143 soorten, zeer vele in Japan voorkomen. Wanneer wij bet zuidelijke eiland Kiusiu uitsluiten, leveren beide Flora's één beeld op, waarin orden en genera en een tal van soorten identisch zijn, of zeer verwante soorten elkander vervangen. Alleen schijnt Japan meer houtgewassen te bezitten dan Amurland, zooals uit de hierbo- ven vermelde cijfers kan worden opgemaakt. — In beide, Flo- ra's behooren de orden Compositae, Ranunculaceae, Gramineae, Cyperaceae, Rosaceae, Scrophularineae, Cruciferae, Leguminosae, Caryophylleae, Liliaceae, Polygoneae tot de talrijkste (in Japan ook de Labiatae), terwijl vele andere familiën slechts door en- kele of eene soort vertegenwoordigd zijn. Ik onthoud mij van (73) de opsomming van nadere voorbeelden, en bepaal mij bij de vermelding der genera iaponica, die tot nu toe niet op het na- burige vasteland van Azië noch elders ontdekt zijn : 1. Glaucidium sreB. et zUCO. — 2. Anemonopsis sIeB. et ZUCC. (Ranunculaceae). — 5. Aceranthus MORR. et pecaIsN. (Berberi- deae). — 4. Pteridophyllum sreB. et zucc. (Fumariaceae). — 5. Corchoropsis sieB. et Zuco. (Tiltaceae). — 6. Pseudaegle urq. (Aurantiaceae). — ÌÎ. Euscaphis steB et zuco. (Sapindaceae). — 8. Platycarya sieB. et zucc. (Juglandeae). — 9. Stephanan- dra sreB. et zuco. — 10. Rhodotypus sreB. et zuco. — 11. Rodgersia A. erAY. — 12. Schizophragma sirB. et ZUCC. — 18. Platycrater sreB. et zuco. — 14. Cardiandra sreB. et zucc. (Sazifrageae). — 15. Pomasterion MIQ. (Cucurbitaceae). — 16. Textoria MIQq. (Araliaceue). — 11. Trochodendron stres. et zucc. (Araltaceis affine ?). — 18. Pertya scHuLtz BIP. — 19. Dias- - pananthus MiQq. (Compositae). — 20. Quadriala sreB. et zucc. (Corneae). — 21. Tripetaleia sieB. et zucc. (Ericaceae). — 22. Pterostyrax sIEB. et zuco. (Styraceae). — 28. Stimpsonia A: GRAY (Prümulaceae). — 24. Keiskea urq. — 25. Chelonop- sis MIQ- — 26, Orthodon BeNrtn. (Labiatae). — 27. Paulonia SIEB. et zuco. (Scrophularineae). — 28. Phacellanthus sreB. et zuee. (Orobancheae). — 29. Conandron sieB. et zuco. (Cyrtan- draceae). — 30. Schizocodon steB. et zuco. (Polemoniaceae). — 31. Pentacoelium sreB. et zucc. (Myoporineae). — 32. Rhodea ROTH (Áspidistreae). — 33. Heloniopsis A. GRAY. — 34, Su- gerokia mrq. (Melanthaceae). — 55. Pseudocarex Mrq. (Cype- raceae). — 36. Cercidiphyllum sieg. et zuoc. (genus dicotyl. dubiae affinitatis). — 57. Thuiopsis sreB. et zuco. — 58. Scia- dopitys sreB, et zuco. (Coniferae). Vergelijkt men dit getal van 38 buiten Japan nog niet ge- vonden genera met het vroegere, toen het vaste land van oos- telijk Azië zeer weinig onderzocht was, dan ontwaart men eene hoogst aanzienlijke vermindering. In Noord-China en vooral . op het Himalaya-gebergte werden Japansche genera in zoo groot getal gevonden, dat het vermoeden geheel niet ongegrond is, dat geen geslacht voor Japan gereserveerd zal blijven. Zoo wer- den de genera Actinidia, Hovenia, Corylopsis, Distylium, Eu- ptelea, Skimmia, Fluggea, Dapbniphyllum, Helwingia en an- (74) dere in de Himalaya- en Khasia-gebergten; Tricerandra, Boen- ninghausia, Deutzia, Cryptomeria, Ophiopogon in China; andere _ en dáár en in noordelijk Indië teruggevonden, alsmede een tal van identische soorten. Een blik op de kaart doet ons zien dat de reeks der Ja- pansche eilanden. in noordelijke rigting het vaste land zoo zeer nadert, dat de noordelijke punt van Karafto bijkans met de kust vereenigd wordt, terwijl het geheele eiland slechts door _ eene zeer. ondiepe zee van de naburige kust gescheiden is, Zuidwaarts wordt de tusschenliggende zee breeder; maar de Archipel van Corea vult die ruimte met talrijke eilandjes, die door den Engelschen reiziger OLDHAM onderzocht, dezelfde Flora als Japan aanbieden. , Dit alles strekt tot bevestiging der stelling, dat de Flora van - Japan de voortzetting is van die van Oost-Azië, onder gelijke breedte, of juister onder de gelijke Isothermen. De aard der geslachten en soorten bevestigt dit. Eene groote hoeveelheid daarvan vindt men in russisch Azië; een ander deel behoort meer tot de Flora van Centraal-Azië, vooral van het Himalaya- en Khasiagebergte en Noord-China. Een kleiner deel vooral in de weest zuidelijke deelen vertegenwoordigt Midden-China en bevat indische typen; Hongkongs Flora levert menige identische_ soort. — Bij dit alles komt nog dat eene aanzienlijke hoeveel heid soorten die Noordelijk Azië. met Kuropa gemeen heeft, in Japan niet ontbreken, waarvan vele, daar hare oostelijke grens vinden; zoo als Caltha palustris, Actaea spicata, Paeonia offie cinalis, Berberis vulgaris, Chelidonium majus, drie europesche Nasturtium, Cardamine impatiens en andere, Capsella bursa- pastoris, Turritis glabra, Draba nemoralis, Stellaria uliginosa, media, Malachium aquaticum, Gerastium viscosuim, Malva rotun- difoha, Dietamnus Fraxinella, Evonymus europaeus, Lotus cor- niculatus, Potentilla anserina, Comarum palustre, Pyrus Aucu- paria, Epilobium angustifolium, tetragonum, bythrum Salicaria, Parnassia palustris, Drosera rotundifolia, Cicuta virosa, Tripo- lium vulgare, Solidago Virgaurea, Artemisia vulgaris, Senecio nemorensis, Calendula officinalis, Linnaea * borealis, Sambucus: ebuloides, Valeriana, dioica, Campanula Trachelium, Galium, Aparine, verum, Vaccinium Vitis Idaea, Ledum palustre, eenig (75) species van Pyrola, Diapensia lapponica, Lysimachia vulgaris, thyrsiflora, Menyanthes trifoliata, Lithospermum officinale, Myos- otis arvensis, Prunella valgaris, Nepeta Glechoma, Thymus Serpyllum, Solanum nigrum, S, Dulcamara, Verbena officinalis, vele soorten van Veronica, Utricularia intermedia, Plantago major, soorten van Polygonum, Rumex en Chenopodium; Em- petrum nigrum, Euphorbia Helioscopia, palustris; vormen van Castanea vesca en Fagus sylvatica die slechts tot aan de Cau- casische streek oostwaarts zich verspreiden, treden in Japan op (een onverklaard verschijnsel, tenzij men deze met A merikaan- sche soorten kan vereenigen (verg. hierachter); — verder onder- scheidene Salices, Convallaria majalis, Smilacina bifolia, Gagea triflora, Juncus communis, Luzula campestris, Carex praecox, Poa nemoralis, pratensis, trivialis, Festuca rubra, Triticum ca- ninum, Aspidium filix mas, Athyrium filix femina, Pteris aquilina, Blechnum Spicant, Polypodium vulgare, Ophioglossum vulgare, Osmunda regalis, Equiseta, Lycopodium Selago en clavatum, enz. enz. — Het zou niet moeijelijk zijn, deze lijst aanzienlijk te vermeerderen. Tegenover deze onbetwistbaar sterke verwantschap der Flora Japonica met Azië, stel ik eenige haar kenmerkende trekken van eigenaardigheid. Zij betreffen vooral het ongewoon hooge cijfer van seorten in sommige geslachten. Onder de Ranuncula- ceën, die overigens een geheel Aziatisch karakter vertoonen, telt Clematis 12 species, terwijl het geheele Russische rijk slechts 11 bezit. De Berberideën 12 species tegen 9 in geheel Rus- land. Het geslacht Acer (met Negundo) is bepaald voorheer- schend, met 16 geheel eigenaardige soorten, waarvan welligt slechts 1 op het naburige vasteland voorkomt, waar over het geheel 4, in geheel Rusland 7, in Noord-Amerika 6 soorten groeijen. Onder de Rosaceën klimmen de soorten van Prunus, Spiraea, Rubus en Rosa tot hooge cijfers op. De Saxifrageën worden het meest door eigenaardige genera gekenmerkt, hier- voren vermeld, waarvan echter Deutzia in Amurland, in Noord- China en Himalaya indringt. Zeer opmerkelijk is het aanta] Hydrangea-soorten, 16 in getal, uitsluitend hier vertegenwoor- digd; op het vaste land slechts enkele, in Noord-Amerika slechts 1 soort. Soortgelijk is de verhouding van Viburnum (76 ) met een 12-tal species, waarvan slechts twee of drie elders groeijen ; Polygonum is nergens zoo sterk vertegenwoordigd als in Japan; 28 soorten, tegenover 19 in de Amur-kolonie, waaronder ge- deeltelijk identische species. Geheel buiten de gewone verhou- ding is het aantal Cupuliferen, uit de geslachten Eik, Kastanje, Beuk, Hazelaar. Omstreeks 25 eigen species van Quercus in Japan tegenover l in de Amurkolonie; enkele soorten heeft Japan echter gemeen met China en met het Himalayagebergte, weshalve men mag vermoeden dat bij verder onderzoek Japansche vormen in de tusschenliggende Aziatische landen zullen gevon den worden. Ilex mag men bij voorkeur een Japansch geslacht. noemen, daar er 13 species voorkomen, waarvan eenige ook in het Himalaya-gebergte, andere in China groeijen *). Het on- gewoon hooge cijfer van Carex, waarvan de meeste soorten nog niet buiten Japan gevonden werden, heb ik reeds vermeld. Onder de Gramineën vinden de Bambusaceën, die over het ge- heel tropische of subtropische planten zijn, in Nippon hare noordelijke grens. k In antwoord op de vraag hoever zich de Japansche Flora in oostelijke rigting. voortzet, moet vooreerst worden opgemerkt dat het noordelijke gedeelte zich aansluit aan de Kurilische eilan- den en zich daar reeds de invloed der rondom de aarde meer of minder uniforme arctische Flora doet gelden. Planten die in deze en in de subarctische zonen aan Azië en Amerika gemeen zijn, komen reeds in Jesso voor. Ik sluit deze uit bij de be- schouwing van bepaald amerikaansche typen in Japan. — De, vegetatie der oostelijk eerstvolgende eilanden in de- noordelijke Stille Zee heeft alle verwantschap met Japan reeds afgelegd, behalve een Carex in Nieuw-Holland, een van daar en van! Chili, een van de Sandwich-eilanden. Met uitsluiting van Kos- mopolitische planten, heeft Japan bovendien slechts 2 bepaald Nieuw-Hollandsche identische soorten, Chapelliera glomerata en Gnaphalium japonieum THUNB., dat van rorstER’s Gu. involu- cratum niet verschilt. Bij de vraag over de verwantschap der Flora Japonica met. die van Noord-Amerika onder ongeveer gelijke breedte, valt in \ *) De diagnosen van deze eu andere nieuwe soorten volgen hier achter. (71) de eerste plaats op te merken, dat die ‚niet uitsluitend tot Ja- pan beperkt is, maar betrekking heeft op geheel Oostelijk Azië jn de gematigde en warmer gematigde zonen. Beide wereld- deelen hebben nu nog eenige verbinding onder hooger noorde- lijke breedte langs Karafto, Kamschatka, de Kurilische en Aleu- tische eilandeu, vroeger welligt evenals aan weêrszijden van straat Beering meer zamenhangend. Maar al kon men be- wijzen dat deze verbinding zich vroeger meer zuidelijk had uit- gestrekt, ware daarmede de verwantschap der Flora’s niet ver- klaard, want het ‘staat vast, dat Oostelijk Noord-Amerika, en niet de westzijde verwant is met Oostelijk Azië, eene verwant- schap die zich tot in het hart der Himalayastreek doet gelden, zelfs door enkele geheel identische soorten bevestigd. — Ten einde die verwantschap duidelijk te maken, heb ik in de vol- gende tabel de in Europa ontbrekende genera, welke Japan, China en Himalaya met Noord-Amerika buiten de arctische zone gemeen hebben, opgeteekend naar het verschil van de oost- en westzijde van dezen continent, met de grens van Rocky- mountains. De hooger arctische genera die grootendeels uniform rondom de aarde voorkomen zijn hier uitgesloten. — De voor- letters der geslachten, in de kolommen herhaald, wijzen aan waar ieder geslacht voorkomt. UITEN-EUROPESCHE GENERA WELKE OOSTELIJK AZIË (JAPAN, CHINA, HIMALAYA) MET NOORD-AMERIKA GEMEEN HEEFT, Noord- | Noord- GENERA. Amerika. ORDO. GENERA. | | W. 0. [w. 0 eulaceae (*Trautverteria T | T Capparideae _{Polanisia *Cimifuga C | C [[Hypericineae _(*Ascyrum liaceae “Magnolia NC IdeE I * Elodea *Lllieium 1 [(Caryopbylleae *Mollugo M permeac (*Menispermuu M [Malvaceae “Sida (Abutilon) | *Coeeulus C / *Malvastrum | ideae *Caulophyllum C |Cameliiaceae _ \Gordonia | * Diphylleia D 7 *Stuartia | Podophyllum P [Rutaceae *Zanthoxylum Jeffersonia J Ampelideac Vitis subg. | haeaccae (*Nelumbium: N Am pelopsis %Brasenia B {B [Rhamneae *Berchemia @raceac _*Stylophora » S jaccae _ Dicentra DD | Ie, en : *schoepfia ‚warmer es Amer, ORDO, Sapindaceae / Leguminosae U / Lythrarieae Onagraricae / Cucurbitaceae Crassulaceae Saxifrageae HI 7 V7 " I Hamamelideae I Umbelliferae " v Áraliaceae U V7 Corneae Caprifoliaceae Rubiaceae n / Compositae Pi V Ericaceae " el Noord- (78) | GENERA. Amerika. || ORDO. | GENERA, el W._0.| | * Aesculus A | A |[Bricaceae *Leucothoe *Negundo IN/N ’ “Clethra *Crotalaria | C IStyraceae (*Symplocos * Wisteria W |[Bienoniaceae _(*Catalpa “Tephrosia T |[Serophularineael*Mimulus Aeschynomene A 7 “Herpestes “*Desnrodium D / ‚Bueehnera *Lespedeza | L / |*Ilysanthes Rhynehosia | R |[Loganiaceae _ (Gelsemium *Clitoria C |Acanthaceae _\*Dipteracanthus *Cassia C " “*Callicarpa *Gleditschia | G 7 *Phryma ‘Desmanthus |D} D [Labiatae *Hedeoma [A mmannia Ae A EA. #7 “Lophanthus |*Jussiaca J Di *Cedronelia ? “*Ludwigia L [Polemouiaceae |Phtox “Sicyos S | S ||Gentianeae *Haleuia “Peuthoruw P ||Apocyneae * Amsonia “Astilbe A Nyetagineae ‘Oxybaphus „*Mitella M | M ||Phytolacceae, *Phytolacca \Tiarella T | Ì ||Laurineae *Tetranthera *Itea . Ì |\Saurureae *Saururus “*Hydrangea H |Buphorbixceae (*Acalypba *Pniladelphus PiP 7 “Saptum *Havamelis H || fi *Croton *Liquidambar L 5 *Phyllanthus Ärchemora Ä jn * Pachysandra *Cryptotaenia C ([Urticeae “Laporte *Osmorhiza ol P [*Pilea *Oplopanax / „ *Boehmeria *Aralia A ||Artocarpeae _ *Maclura *Panax A [Coniferae *Thuja EN yssa N ads “Chamaecyparis *Diervilla D # *Torreya *Mitchella M # *Podocarpus *Oldenlandia O ||Aroideae *Arisaema Mitreola M 7 *Symplocarpuss Vernonia V / *Lysichiton Elephantopus E ||Burmanniaceae |Burmaunia *Adenocaulon A | A ||Orchideae *Arethusa Diplopappus DD " * Pogonia *Boltonia B # Tipularia *Biotia ? B " * Blefia Pluchea ts Ed 1 * Liparis *Kclipta | E \Hypoxideae _[*Hypoxis *Cacalia C |[Haemadoraceae FAietris *Chiogenes C ||Amaryllideae |*Pancratium *Gaultheria ‚G | G |Roxburghiaceae *Croomia ua | Noord- iks | Noord- GENERA, Amerika ORDO. GENERA. Amerika. E LW. 8 Wi-©: | | een sr EEN rl *Trillium ‚T | T [Cy peraceae “Fuirena | dE *Clintonia C |C 7 “Seleria | S thaceae _“Uvularia ? U Gramineae *Vilfa VV ‚Prosartes babl " *Sporobolus SS “*Zygadenus | Z / “*Muhienbergia |M M *Stenanthium? S IJ *Aristida EN “Chamaelirium | _ |C 7 “Leptochloa Ps *Com:oelina LCC 1 Bryzopyrum B |B Tradescantia ude # *Arundinaria |A Xyris LX / *Paspaluiu P *Kyllingia K 7 Cenchrus C |C / “Sorghum S 40 (145 j Î Het blijkt dus dat 142 eigenaardige genera van Oostelijk N. -Amerika in Oostelijk Azië voorkomen, waarvan 38 ook in Westelijk N.-Amerika groeien; slechts 2 zijn uitsluitend aan W.N.-A, en Oost-Azië eigen, die echter vooral tot de hoogere breedte behooren, Al deze genera behooren tot 62 familiën, waarvau Ìl tet de Leguminosae, 10 Gramineae, 9 Compositae, 5 Melantbaceae, 5 Orchideae, 5 Euphorbiaceae, 4 Berberideae, 4 Scrophularineae; de overige zijn door minder, 28 familiën slechts door l genus vertegenwoordigd. Niet zelden drukt zich de verwantschap bovendien uit door identische of althans door zeer verwante soorten. — In Japan zelf komen de genera voor welke jn de tabel met * geteekend zijn, dus ten getale van 120. Maar niet alle zijn door identische soorten vertegenwoordigd. Waar dit niet het geval is, kan men, onder den invloed van DARWIN's hypothese, verwante soorten vergelijken, of zelfs ver- moeden dat zij afstammelingen van ééne type zijn, in de ge- scheiden woonplaatsen gewijzigd. Voor mij hebben die ver- | wante soorten, waarvan het aantal belangrijk is, alleen waarde als gelijkvormige elementen in de groepering van twee Flora's Ik bepaal mij daarom bij de optelling der identische soorten, | waarbij de letter O of W achter den naam het voorkomen in O.- of W.-Amerika aanwijst. Slechts dan vermeld ik een aan- verwante soort wanneer ik vermoed dat zij met de andere analoge gal moeten vereenigd worden. (80 ) Houtvormende species: 1. Rhus Toxicodendron, W.O. 2. Vi- tis Labrusca, O. 3. Prunus virginiana?, O. 4. Spiraea betulaefo- lia, O.W. 5. Sp. salicifolia?, O. 6. Photinia arbutifolia, WW. 7. Amelanchier, canadensis var, O. S. Pyrus rivularis, W. 9, P. (Sorbus) americana, O. 10. P. (Sorbus) sambucifolia, W. 11. Lespedeza hirta Ell. O. 12. Ribes laxiflorum, W. 13. B. Cynobasti?, O. 14. Echinopanax horridum, W. 15. Aralia chi- nensis (spinosa), O. 16. Cornus canadensis, O. 17. Lonicera coerulea? O. 18. Viburnum latanoides, O. (V. cordifolium Wall. van Himalaya). 19. Viburnum Opulus var, O.W. 20. Sambu- eus racemosa, var. pubescens, O.W. 21. Vaccinium macrocar- | pum, O.W. 22. Chiogenes hispidula, O. de: Menziesia ferru- ginea, W.O. 24. Menziesia globularia, O. „ Betula lenta, O. 26. Alnus maritima var, 0.W.? 27. dad japonica, welligt met Amerikaansche te verbinden. 25. Fagus sylvatica, zeer nabij F. ferruginea, O. 29. Torreya nucifera is van de Amerikaan- sche bijkans niet te onderscheiden. — Totaal 29. A Kruidachtigen, allen polycarpisch: L. Trautvetteria, zeer nabij T. palmata, O.W. 2. Thermopsis fabacea, W. 3. Poteutilla fra- giformis, W. 4 Blodea virginiana, O. 5. E. petiolata, O. 6. Cryptotaenia canadensis, 0. 7. Archangelica Gmelini, O.W. 8. Cymopterus littoralis, W. 9. Heracleum lanatum, O.W. 10. Os- morhiza longistyla, W.O. 11. Aralia 5-folia, O, 12. Valeriana dioica (ook Europ), O.W. 13. Stachys palustris var, OW. 14. Senecio Pseudo-Arnica, O.W. 15. Achillea stbirica, W. 16. Viola canadensis var, O.W. 17. V. Selkirkii, O. 18. Bra- senia peltata, O. (ook Nieuw-Holland). 19. Caulophyllum tha- lietroides, O. 2U. Diphylleia cymosa,'O. 21. Rumex persica- rioides, O. 22. Monotropa uniflora, O. (ook Himalaya). 23. Py / rola asarifolia, O. 24. Pyrola incarnata, O. 25. Pachysandra terminalis, zeer nabij P. procumbens, O. 26. Saururus Lourei- rei, zeer nabij S. cernuus, O. 27. Liparis hilüfolia, O 28. Or- chis latifolia var. Beeringiana, W. 29. Pogonia ophioglossoi- des, O. 30. Erythronium grandiflorum, O. 31. Frillium erectum ar., O0. 32. Polygonatum gigantum, O. 33. Smilacina bifolia. var. Kamschatica, W. 34. Streptopus amplexifolius, O.W. 35. Streptopus roseus, O.W, 36. Chamaelirium luteum, zeer nabij Ch. carolinianum, O. 37. Croomia japonica, denkelijk slechts (Sl) eene speling van C. pauciflora, O. 38. Veratrum viride, O.W. 39. Juneus xiphioides, W. 40. Carex rostrata, O. 41. Carex stipata, W.O. 42 Carex macrocephala, W. 43. Sporobolus elon- gatus, O,W. (en Himalaya). 44. Agrostis perennans Tuck. (sca- bra), W.O. 45. Festuca pauciflora, W. 46. F. parvigluma Steud., als vorm van EF. occidentalis, W. 47. Triticum semicostatum, 48. Adiantum pedatum, O.W. 49. Onoclea sensibilis, O. 50. Os- munda cinnamomea, O. 51. Lycopodium lucidulum, 9. 52. Liycopodium dendroideum? W.O. — Met inbegrip der genoemde vijf Filices 52, dus in het geheel 81 species, ongeveer „4 ge- deelte der Phanerogamen van Japan. Wanneer wij de behoefte aan warmte nagaan welke sen groo- ter deel van deze 81 planten voor hare ontwikkeling behoeven, is het duidelijk dat zij bij de tegenwoordige geographische po- sitie zich niet van het eene werelddeel naar het andere konden verspreiden. Daarom stelde men aanvankelijk dat in vroeger tijdvakken ook op meer zuidelijke breedte eene verbinding tus- schen beide continenten had plaats gegrepen. Asa erAY heeft echter naar mijne meening op eene overtuigende wijs bewezen dat eene hoogere temperatuur in vroegere tijdvakken de verspreiding dezer soorten van den eenen continent naar den anderen mo- gelijk maakte, langs de wegen die thans in de boven vermelde rigting bestaan. — Algemeen toch wordt erkend dat de thans levende wezens van zeer verwijderde tijdvakken dagteekenen. De” Paleontologie bevestigt dit dagelijks. — 20 pC. miocene Mollusken, 40 pC. pliocene bestaan thans nog levend. Planten der tegenwoordige periode zijn fossiel in de miocene lagen. Taxodium distichum, thans uitsluitend aan Amerika eigen, ligt fossiel in de miocene lagen van Silesië. De Barnsteen-Flora bevat een groot deel van nog levende soorten. In de miocene lagen van Vancouver-eiland vondt rrsqurreux tusschen Dicoty- ledonen en Palmen, die allen eene vroeger hoogere temperatuur aanwijzen, de vermaarde Conifere Sequoia sempervirens, die thans 109—159 graden verder naar het zuiden wouden vormt. De fossiele dieren van Nebraska wijzen op een vroeger warmer klimaat oostelijk van Rocky-montains, eene stelling die door talrijke onderzoekingen bevestigd werd. De Flora der gema- tigde zone die nu in W‚-Buropa den poolcirkel raakt, zal VERSL EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL ÌÌ 6 Ì (82) dat ook in West- en Centraal Noord-Amerika gedaan hebben, zoodat de Flora’s van deze en die van Noord-Azië zich naar de wetten der plantenverspreiding konden vermengen. — In den posttertiairen tijd naderde van lieverlede de glaciale periode, waarbij het arctisch klimaat zich tot aan de breedte van den Ohio uitstrekte. In dezelfde verhouding trok de gematigde: Flora zich zuidelijk terug, en toen bij het einde dier periode de voorgedrongen arctische planten op gelijke wijs naar de poolstreken terugweken, konden de achterblijvende soorten op de koudere toppen der Alleghanies en andere hooggebergten van New-York en New-England het leven ‘voortzetten. Dat dezes wisselingen der temperatuur langzaam kwamen en gingen, blijkt genoegzaam uit de omstandigheid, dat de meeste planten niet omkwamen, dat er tijd was zich als soort te verplaatsen. Het een en ander bevestigt op nieuw, dat de tegenwoordige orga- nismen van zeer aloude dagteekening zijn. — Zoo ver als de arctische planten zich noordwaarts terugtrokken, ‘volgden haar de soorten der gematigde zone en waren bij die verspreiding door: eene minder breede zee van Azië gescheiden. — De vraag of de hier bedoelde plantensoorten reeds voor de glaciale periode bestonden, heeft vesQuEREUX bevestigend beantwoord; in antie glaciale lagen vindt men fossiele species die thans in Amerika leven, maar meestal tot zuidelijker breedte beperkt. — Uit dit alles kan men afleiden dat in het tijdvak hetwelk op hét glaciale volgde, het fluviale van DANA, toen de landstreek van St. Lawrence en Lake Champlain door water bedekt en over het geheel het land noordwaarts minder hoog verheven was en, wat de immeuse alluviale: vlakten getuigen, de rivieren nog vee aanzienlijker stroomen vormden dan thans, over het ook veel ‘smallere land eene hoogere temperatuur zal geheerscht hebben. Megatherium, Mylodon en andere fossiele zoogdieren, Hlephas primigenius hier en in Noord-Azië, wijzen op een milder kli maat dan thans; en dat die wisselingen van temperatuur voo Amerika en Azië en zelfs voor Europa gelijktijdig en gelijk: vormig waren, mag naauwelijks betwijfeld worden. — In die warmere tijdvakken dus voor en na den glacialen tijd konden planten van de gematigde zone zich langs den weg van stras Beering, de Aleutische en Kurilische eiland-reeksen verspreis nc. RE EO, _ den, van den eenen continent naar den anderen. Waar de Ble- _phas primigenius eenen weg vond konden het ook de planten doen. — De studie der fossiele planten in beide werelddeelen _ belooft hier nog veel opheldering. Salisburia adiantifolia, eene be- kende Chino-Japansche Conifere, wordt in Noord-Amerika in antì- glaciale lagen fossiel gevonden, even als in oostelijk Huropa het Amerikaansche Taxodium. — Waarom het meerendeel der ge- ed hed d meenschappelijke species aan de oostzijde van Amerika voorkomt, dáár zich staande hield toen over het breeder en hooger gewor- den land de tegenwoordige lagere temperatuur zich ontwikkelde, hangt ongetwijfeld zamen met de algemeene rigting der Isother- men, waardoor aan de westzijde de genoemde plantensoorten onder gelijke breedte niet konden blijven leven. BIJVOEGSEL. Species novae japonicae. DIPSACUS Linn. Dipsacus japonieus n. sp. Caulis parce aculeatus; folia lon- _giuscule petiolata ovata, elliptica vel oblongata, praeter acumen breve serrata, in nervis et marginibus parce setulosa, inferiora _simplicia, reliqua ad petioli apicem foliolo parvo utrinque aucta; capituli parvi phylla involucralia linearia acuta bracteis mmem- _branaceis brevi-subeuneatis ex apice trancato villosulo longe aristatis (arista ciliata et pubera) subbreviora; involucellum ob- _pyramidato- tetragonum subglabrum ecvronula dense villosa; co- rolla velutina. D. piloso LAM. accedit. ILEX Linn. L. Mee peduneulosa n. sp.-Glabra; folia longiuseule petiolata hd vel oblongo-ovata breviter acuminata integerrima, adul- 6* (84) tiora coriacea venis costalibus utringue circiter octonis patulis; umbellae ‘axillares et inferne laterales graciliter pedunculatae, pedicellis flore plus duplo longioribus; flores tetrameri; calycis glabri lobi acutì ; petala ne ima basi unita; sta- mina petalis paullo breviora; pedunculi pedicelligae sub fructu_ valde elongati; drupae tetrapyrenae. d 2. lee subtilis n. sp. Ramuli cum foliis utrinque et pedi- celli calycesque patule pubescentes; folia e basi acuta lanceo- lata acuminata parvula, muecronibus patentibus serius subde- ciduis distanter ciliato-serrata; pedicelli axillares 83—-l breves; calycis lobi 4 ovato-rotundati breves; petala elliptica basi sub-_ unita staminibus longiora; drupae 4-pyrenae? | 3. llem subpuberula n. sp. Ramuli novelli tenere puberuli; folia breviuscule petiolata ovato-lanceolata vel sublanceolata in acumen apice obtusulum attenuata, muecronulato-serrulata, par- vula ; flores axillares pauci fasciculati brevissime pedicellati; ca- lycis lobi 4 brevissimi triangulares ciliolati; drupae tetrapyre- nae punctatae. | 4. lee argutidens n. sp. Ramuli angulati cum foliis glabri, folia elliptica vel oblongo-elliptica breviter acuminata mucronato- > serrulata, costulis utrinque 6—10; pedunculi axillares brevis-_ simi umbellato-3—4-flori raro uniflori, pedicellis peduneulo lon-_ gioribus florem circiter aequantibus; flores 5—4-meri; calycis brevissimi lob1 rotundati; petala ovata basi, connata stamina eX- cedentia; drupae 4.-pyrenae. 5. lea Siebolds n. sp. Ramuhi folia utrinque veduacnnan pubescentes; folia elliptica vel lato- aut ovato-elliptica acuta vel breviter apiculata, dense mucronulato-serrulata, costulis utrin- que 5—7; flores axillares, aut e pedunculo communi 5—8 um- bellatim pedicellati minores 4—5-meri, aut in aliis absque pe- dunculo axillares pauci usque solitarii 5—6- raro 4-meri ma- iores fertiles; calycis lobi ovati ciliolati; petala elliptica basis connata; stamina fl, maiorum corolla breviora; drupae 3—4á-® pyrenae. | 6, Jlea Buergerì me. sp. Ramuli petiolique tenerrime puberis folia breviter petiolata elliptica oblongave acuminata serrulata (85 ) glabra, venis costalibus teneris ; flores glomerato-axillares, glo- merulis floribusque subsessilibus; bracteae ovatae ciliolatae; ca- lyeis lobi 4 obtusi ciliolati; petala ovalia basi subunita. POLYGALA. Polygala Sieboldiana n. sp. Anmua erecta pauci-ramea praeter foliorum margines scaberulos glabra; folia alterna distantia pe- tiolata lato- vel ovato-elliptica acuta vel obtusula mucronulata; racemi graciles unilaterales densiflori; bracteae deciduae, exterior _cucullato-ovata longe cuspidulata pedicellam circiter aequans; flores parvi; sepala elliptica postieum paullo maius concavum; alae ovali-rotundatae; carina parum exserta apice bifidulo? mi- nutissime pauci-papillosa, capsulae orbiculares apice bidentulae; semina pubera. LONICERA Linn. Lonieera gracilipes n. sp. Rami striati oppositi tenues iunio- res eum foliis pubescentes; folia breviter petiolata superiora ma- jora elliptica acutiuscula vel oblongo-elliptica utrinque obtusa vel raro apice subacuminata, novella ciliolata; pedunculi axil- lares vulgo solitarii folia aequantes vel in microphyllis duplo superantes sparse pilosi apice 1—2-flori, ovariis liberis; brac- teae lanceolatae calyce longiores apice subciliatae dorsoque parce pilosae; calycis tubus glaber vel paucis pilis capitellatis, limbus patens subcampaniformis ore 5-sinuatus; corolla glabra basi le- viter gibba, limbo subregulariter 5-fdo, — Prope Jedo. CLANDESTINA TouryNer. Clandestina japonica n. sp. Scapi dense bracteati; racemus cy- lindraceus vel abbreviatus spicato-densus, bracteis lanceolatis; calyx eylindraceo-subeampanulatus subaegualiter acute 4-denta- tus, pilis patulis parce hirtellus; corollae tubus calyce longior, labium posticum galeatum erectum apice subtruncatum, antici demissioris trilobi lobi securiformi-semicirculares; antherae dorso ad basin hirtellae. | | TOFJELDIA Hups. Tofjeldia japonica n. sp. Folia radicalia pauca linearia acuta (86 > 6-nervia acie utraque ciliolato-scaberula; racemus interruptus, axì cum caulis parte superiore pedicellisque pilis brevibus ob- tusis rigidis patentibus partim glandulosis muriculato; flores plerumque terni pedicellis aequilongi; bracteae triangulares acu- tissimae cum lobis calyculi corformibus dorso deorsum’ papil- losae, margine superne denticulato-ciliolatae; perigonii phylla glabra subaequilonga trinervia, exteriora oblongo-elliptica, inte-_ riora subspathulata, filamentis paullo breviora; ovarium glabrum; styli continui. — In montibus Nippon detexit kriske, — f._ pubenti DRYAND. accedit. TRICYRTIS Warr. 1. Pricyrtis japonica n. sp. Caulis angulatus eum foliis utrin- que pilis e glandula ortis hirtellus; folia conniventi-amplexi- caulia elliptica vel oblonga 7-pli- 9-plinervia; flores axillares gemini vel terni et terminales pauci, illi absque peduneulo eom- muni, pedicellis ima basi bracteolatis; sepala exteriora 7- fere 9-nervia dorso pilosula; ovarium glabrum; stylus inferne indi- visus, superne in 3 ramos singulos profunde bifidos teretes_ papilloso-hirtellos apice laevi stigmatosos divisus. | 2. Trieyrtis macropoda n. sp. Caulis gracilis patule puberus, glabrescens; folia distantia e basi auriculato-cordata amplexicauli _ ovato-oblonga vel sublanceolata (raro ovata) acute acuminata, T-plinervia membranacea margine scaberula, juniora supra vix subtus in nervis pubera; pedunculi axillares solitarii termina- lesque vulgo pauci bis dichotomi 4—6-flori glanduloso-puberi; ovarium glabrum angustum, ‘stylo gracili, ramis 3 ipsius lon- gitudine, fere ad £ bipartitis filiformibus. SMILAX Linx. 1. Smilax Oldhami mn. sp. Inermis, ramis subteretibus vel “striato-angulatis; folia cordato-lato-ovata ex apice acuto vel Î subobtuso mucronulata elineolata subtus reticulato-7-nervia ner- vis 3 fere 5 mediis ad apicem perductis; pedunculi fem, axil- lares solitarij umbellato-pauciflorig pedicellis pedunculo. plus duplo brevioribus; ovula in loculis solitaria. — Petioli 4 poll. longi, infra cirrhos vaginato-canaliculati; folia 442} poll. 0 A A: OLDHAM (n. 887). \ 4 2. Smilar biflora Sieb. mss. Rami ramulique aculeati striato- angulati, haud raro sub angulo fere recto flexuosi; folia brevi- vel elliptico-rotundata vel transverse latiora et turic emarginata, pmnia spinoso-mucronata, trinervia, nervis in mucronem conti- nuatis, subtus prominentibus et reticulatis. — In Nippon. infra medium alatis, cirrhis brevibus caducis) e basi leviter cordata medio cuneato-producta,deltoideo-ovata vel ovata rarius pfima rotundato-ovata, breviter mucronato-acuminata acutave, “sub-5-vel 3-nervia, nervis 8 mediis usque fere ad apicem | perductis, chartacea, pellucido-lineolata; umbellae fem. pedun- culatae, pedunculo petiolum superante; baccae globosae monosper- mae. — Speciebus americanis, vid. 8. Aispidae murEL. mani- festo affinis. — Petioli gk, folia 3—4 poll. longa. — In ortis culta. BIJ 4, Smilax trinervula Mia. Rami inermes teretiusculi flexuosi ; folia alterna breviter petiolata (petiolo fere usque ad apicem ïbique bimucronato) e basi acuta elliptica apice obtusulo | petioli 1 lin. longi; folia 14-14 poll. aequantia, 5. Smilae nipponica n. sp. Herbacea; folia alterna inferiora Jonge, superiora breviter petiolata (petiolis basi cirrhiferis) e basi lata subtruncata vel leviter retusa infima ovato-suboblonga reliqua pleraque ovato-lanceata mucronato-acuta ö- raro sub-7- Suprema sub-3-nervia, nervis mediis ad apieem ductis, mem- branacea elineolata, subtus in nervis reticuloque pube brevi adspersa; pedunculi elongati petiolum- duplo excedentes umbel- lato-pluriflori; perigonii masc. phylla lincaria patentia staminibus longiora; antherae breves filamento breviores ; baccae brevi-pedi- leellatae 4—6-P spermae. — S. herbateae TANN. et S. peduneu- lari MUEHL. manifesto affinis, cum Coprosmantho consagguineo (88) KUNTH. conjungì haud posse videtur. Folia 3—4 poll, longa. — Ì In sylvis ins. Nippon detexit KrIsKE. 6. Smilaa higoënsis m. sp. Rhizoma horizontale, tenue teres nodosum fibrillis, longis; caulis subherbaceus inermis inferne squamis paucis dissitis instructus, caeterum foliosus; folia al- terna distantia (petiolis 1—! poll. longis supra basin breviter vaginatam cirrhiferis) e basi auriculato-subhastato-truncäta longe lanceata vel pleraque lanceato-linearia mucronato-acuta tota tri- nervia subtus transverse et retieulato-venosa, chartacea, glabra, elineolata, pellucido-puncticulata, 3—5-pollicaria. — In m. Kiu- boo prov. Higo detexit KeIsKe. . SUGEROKIA nov. gen. Perigonú corollini persistentis pAylla 6 aequalia spathulato-oblonga, exteriora basi paullo angustiora. Stamina 6, imae eorum basi inserta, filamentis persistentibus, „antheris lineari-oblongis bilocularibus baseos sinu profundo af- fixis, apice leviter emarginatis, loculis postice dehiscentibus. Ovarium profunde trilobum triloculare, loculis ex angulo cen-_ trali pluriserialiter multiovulatis, ovw/is adscendentibus anatropis. Stylus ex ovarii sinu profundo centrali progressus gracilis, stigmate peltato-capitato conniventi-trilobulo, totus persistens. Capsula e tribus folliculis basi antice unitis, canali centrali interiecto, fol- lieulis dorso et ventre dehiscentibus demum bivalvibus. Semina numerosa adscendenti-imbricata linearia subplana, úesfa laxe membranacea utraque extremitate in alam excurrente, albumine carnoso, embryo basilari exilissimo? — Herba e tubere solitarie, egressa, ima basi foliosa apice subumbellato- vel racemoso-florida, Helionopside A. GRAY affinis, sed characteribus essentialiter di versa. — S. japonica, à MIZUTANI SUGEROK, celebri inter Japo= nenses naturae scrutatore, probabiliter in Japonia boreali detecta, vernali tempore florens. 1 ZYGADENUS Mrozx, Zygadenus (Synadeni 8) iaponicus n. sp. Caulis tereti ä usculns foliosus praesertim inter flores pilis fasciculatis pubes- cens; folia inf. vaginantia, superiora multo minora linearia ners vosa plana; racemus simplex vel basi compositus; pedicellt bracteam ovatam acutam vel superiorum sublanceolatam supes (89) rantes; sepala lato-lanceolata sub-7-nervia parte cireiter & in- feriore glanduloso-crassa-caeterum membranacea; styli 3 patentes | breves apice subincrassato stigmatosi;, stamina perigonio } bre-- _ viora, antheris apertis clypeatis; capsula obverse oblonga apice _ divergenti-tricuspidulata stylisque quasi tricornuta; semina in singulo loculo 2—l oblonga plana, testa pallida undique in alam subspongiosam dilatata. — In montibus Nippon. HYDRILLA Rrcu. Hydrilla japonica n. sp. flumilis pauciramea; folia inferiora alterna reliqua opposita vel pauci-verticillata, e basi amplexi- cauli linearia acuta uninervia minutissime serrulata vel integer- rima; flores dioici?, spatha fem. azillaris sessilis tubulosa, peri- gonii tubus longe exsertus filiformis. OTTELIA Rreu. Ottelia gaponica n. sp. Folia cordato-ovata obtusa usque el- liptico- vel lanceolato-oblonga, utrinque acuta, 7—5 —8-nervia petiolo longiora; spatha angusta anguste alata alis paucis haud crispis ; sepala lanceolata subpetaloidea (stamina pauciora quam 6?) OVER HET . VERDWIJNEN EN ONTSTAAN VAN SOORTEN (SPECIES) IN HET PLANTENRIJK; ï * DOOR HH. C. VAN HALL. ri De vraag over het verdwijnen van oude en het ontstaan van nieuwe soorten in het plantenrijk gtaat in naauw verband met, de gevoelens der natuuronderzoekers over de meerdere of min= dere standvastigheid, welke wij aan het denkbeeld soort (species), 5 zoo in het dieren- als in het plantenrijk, toekennen. Bestonden, alle soorten, welke wij thans hier op aarde zien, reeds toen de aardbol zijne tegenwoordige gedaante heeft aangenomen, of zijn er eenige verloren gegaan en andere weder bijgekomen? Ik meen het laatste te moeten aannemen, althans hoogst waarschijnlijk, en grond mij daarbij op het volgende, waarbij ik voor een ges deelte gebruik heb gemaakt van eene onlangs, in 1865, te Munchen uitgekomen rede van Dr. cARL NäGELI, onder den titel van Mntstehung und Begriff der paturhistorischen Art. |. De overblijfselen eener vroegere, zoo als men zegt voors wereldlijke, orde van zaken op deze onze aarde bewijzen, dat er weleer planten en dieren bestaan hebben, welke men nu niet meer in den levenden toestand kent, en dat er. hierbij eene ops klimming van min volkomeue tot meer volkomene vormen wordt waargenomen. Neemt men nu aan, zoo als LYELL dit voor d Geologie duidelijk gemaakt heeft, dat dezelfde wetten, die vroe= ger geheerscht hebben, ook thans nog aanwezig zijn, maar dat er natuurlijk andere planten en andere dieren op deze onze (IL) aarde moesten bestaan, toen er een andere graad van warmte en andere uitwendige invloeden, dan thans, werkzaam waren; dan is het verdwijnen van eenige en het ontstaan van andere soorten reeds als bewezen aan te nemen. _ Vele in vroeger tijden bestaan hebbende dieren en planten toch zijn verdwenen. Van de gansche rijke vegetatie van het steenkooltijdperk is geen enkele soort nog heden ten dage op de aarde aanwezig. Nieuwe vormen zijn geboren; doch men indt van alle thans bestaande soorten geene vroeger dan in het tertiaire tijdvak. Doch, zoo wij de fossiele planten ter zijde laten, dan ontstaat de vraag en deze is meer het eigentlijk on- derwerp mijner rede: „wat heeft er te dezen aanzien in het Vistorisch \ijdvak plaats gehad en wat geschiedt er nog heden, ten dage? II. 4 priori wordt het reeds waarschijnlijk, dat het geval zal kunnen plaats hebben, dat eene plantsoort, door andere dáár weliger groeijende soorten verdrongen, in eene streek geheel verdwijnt. Als dit op ééze plaats geschiedt, waarom zoude et dan ook niet op andere plaatsen kunnen gebeuren? Zoo dit weral heeft plaats gehad, is de plant van de aarde verdwenen. [mmers er ontstaan jaarlijks veel meer planten dan de aarde bij mogelijkheid zoude kunnen voeden, veel meer dan waarvoor rimte is, Alleen de sterkste en gelukkigst geplaatste individu’s jan eenige soort blijven over en verdrijven de andere ten laatste geheel. Maar ook vele soorten, elkander dikwijls in aard en Bigenschappen vrij nabij komende, verdringen elkander; en zoo kan het gebeuren, dat eene soort in eene landstreek geheel en te loor gaat. Er zijn vele voorbeelden van dien aard aan te vijzen. Volgens Näcerr (t. a. pl, p. 85) zijn eenige Cycadeën og in historischen tijd uitgestorven; maar van vele plantsoor- n gaat de vermindering ook thans nog zoo snel voort, dat et hoogstwaarschijnlijk is, dat zij ras geheel van de aarde ver- wenen zullen zijn. Was het verandering van klimaat en van mdere uitwendige omstandigheden, die vele planten der voor- pereld deden uitsterven, thans is het vooral de mensch, die de ppervlakte der aarde eene algeheele verandering doet onder- aan. _Heidevelden verdwijnen en daarmede een aantal planten alleen op de heide voorkomen. Wanneer alle heidevelden (92) in Europa voor den jaarlijks over zoovele bundertallen zich ui breidenden landbouw verdwenen zijn, zal men geene Drosera’ geen Orchis maculata en zoovele andere aan deze gronden alle ‘eigene soorten in Huropa meer aantreffen. Op hoevele plaatse zien wij nu reeds de rogge, aardappelen en de daar tusschet voorkomende onkruiden, korenbloemen, muggepoot of pluim gras (Agrostis spica venti), Polygonum Persicaria en andère @ plaats innemen der Zrica’s Polygala, Narthecium en andere van welke op de bouwlanden meest geen enkel spoor meer over blijft. In vele jaren in de heidestreken van het oosten van Fries land niet geweest zijnde, wilde ‘ik in den afgeloopen zomer d ‚mij van vroeger welbekende Bergummer héide met eenige mij „ner leerlingen opzoeken, maar ik zocht de gansche heide e al de daarop eigenaardig voorkomende gewassen “te vergeefs Alles was in bouwland, weide en bosch veranderd, met uit zondering van een zeer klein plekje, dat ik door hulp van ee gids nog opspoorde en waar dan ook dadelijk de aan de heide velden zoo geheel eigene vegetatie in het oog viel. Zoodanig opmerkingen kan men op vele plaatsen maken, Het droogmald van meeren, het uitroeijen van bosschen moet diergelijke gevol gen hebben. | | De waternoot (Prapa watans) die, volgens Näczu (p. 36 tijdens het bestaan der paalwoningen in Zwitserland algemeë verbreid was, is daar nu nog maar in ééne enkele sloot (Zeiek aanwezig. De GORTER noemt haar in zijne Flora VIT Provit ciarum, p. 44, als in vijvers en stilstaande zoete wateren © sommige plaatsen in Nederland voorkomende; maar ik wet niet, dat zij bij ons door één kruidkundige — en er wart velen die ons kleine land zorgvuldig en op velerlei wijzen doo zocht hebben — in de 19de eeuw wedergevonden is. Het laats geldt mede van de marentakken of vogellijm (Viscum album die door pe GORTER, p. 265, als groeiende op verschillen soorten van boomen bij Amsterdam, Haarlem en Dordred vermeld is, en welke zeer in het oog vallende plant niet z ligt, als de waternoot, kan worden voorbijgezien. 4 Iris foetidissima aan de vaart tusschen Leiden en Haarle (DE GORTER, t. a. pl, p. 11); Sideritis hirsuta, bij de wegend di (93 ) valleijen achter Overveen bij Haarlem (DE GORTER, p. 287), schijnen hier niet meer te groeijen. Ik spreek nu niet van soor- erbij niet in aanmerking komen; maar verscheidene zijn stel- uit Nederland verdwenen, zonder dat wij de oorzaak daar- jan met genoegzame zekerheid kunnen nagaan. | Ook buitenslands zijn voorbeelden van vermindering, b. v. van de Aulst in Zweden, die daar zijn ondergang te gemoet schijnt te gaan (NäGELI, p. 36). De ceders van den Libanon Werminderen zeer aanmerkelijk, en van de vroeger in Afrika zoo jeelvuldige boomen uit het geslacht Zmeephalartos, vindt men og maar enkele zeer oude stammen overgebleven (NÄGEL, p. 35). Met ‘het verminderen van eenige planten moet de vermeer- Kine van andere gepaard gaan en met het verdwijnen van enige soorten het ontstaan van andere, waarvan ik nu de n waarschijnlijk heid zal trachten aan te wijzen. } III. Laat ons eerst nagaan, welke vermeerdering van soorten eenige landstreek tegen de vermindering van andere over- taat, en welke vermeerdering dus tot het verdringen en loen verdwijnen van andere aanleiding moet geven. Niet alleen at granen, wortelgewassen, vlas, klaver en andere bouw planten boomen de planten der heiden en veenen verdreven hebben ; verscheidene planten zijn als onkruiden met en tusschen die he soort van sore 0. minor, vroeger hier aeta: elligt te gelijk met het zaad der roode klaver naar Nea (94) der den naam van priemen. In de laatste jaren is zij gezien bij Zeist, maar vooral in Gelderland, ‘onder Zevenaar, waar zij, wegens de verwoestingen die zij aanrigt, de Alavervreter ge- noemd wordt. Weleer was er geene lelie in het wild in oms vaderland bekend. In de laatste jaren echter is de oranje Jel (Lilium bulbiferum var. eroceum) in het oosten en noorden var Drenthe zoo algemeen geworden, bepaaldelijk bij Zuidlaren, Gieten enz, dat de velden winterrogge hierdoor vaak op een afstand een geheel roodachtig aanzien verkrijgen *). Vroeger hier dikwijls gekweekte planten schijnen werkelijk verwilderd te zijn; zoo als it zoogenaamde tAeeboompje (Spîs raea salicifolia) en de. hier en daar voorkomende Narcissus Pseudo-narcîssus en N. poëticus. De BElodea canadensis, oudtijds hier geheel onbekend en welke men zelfs te vergeefs zoekt in het in 1862 uitgekomen derde deel der Flora van Nederland, door den Hoogl. c. A. 3. A. OUDEMANs, is, waarschijnlijk var elders aangevoerd, bij Utrecht, ’s Graveland, Nijmegen en elders si CI zoo algemeen geworden, dat zij aan den afvoer van het wat en aan de scheepvaart zeer hinderlijk is. Bij Nijmegen zag ik haar in inhammen van de rivier de Waal, overal alzoo waat de stroom minder sterk of het water minder diep is, en in een kanaal naar de zijde van Persingen zoo overvloedig, dat zij tot varkensvoeder en grondbemesting veel gebruikt wordt er de scheepvaart op kleinere kanalen werkelijk belemmert. kundige botanicus ABELEVEN te Nijmegen maakte mij opmerk: zaam, en ik vond dit later bevestigd, dat daar alleen de vrous welijke plant van dit dioecisch gewas voorkomt. Hebben zoodanige van elders overgebragte planten eene groo! verandering in de vegetatie van deze en andere oorden te weeg gebragt, de veranderingen, welke in de kultuurplanten zelve plaats hebben, maken het ontstaan van nieuwe soorten hoogs waarschijnlijk. Wij zien door verschil van grond en lucht en water en andere uitwendige, ons vaak onbekende oorzaken, doot bastaard-bevruchting en vooral door lang op dezelfde wijze voort: *) Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akademie. Afd. Natuurkunde, VIN (1858), bl. 18. 2% (95 ) gezette kweeking werscheidenheden ontstaan, welke eene mindere of eene meerdere mate van standvastigheid bezitten, doch welke standvastigheid ten laatste zoo groot wordt, dat vroeger onbe- kende vormen in hunne nieuwe gedaante zich zelve gelijk blij- ven, zich door zaad vermenigvuldigen en eene zeer groote mate van vastheid krijgen. De dagelijksche ondervinding leert, dat de eene verscheidenheid standvastiger is dan de andere. Er zijn variëteiten, welke niet van witwendige invloeden af- hangen; blijkbaar onder anderen ook daaruit, dat de oorspron- kelijke en de veranderde vorm-menigmaal naast elkander, in volkomen ‘gelijke uitwendige omstandigheden, toch onderschei- dentlijk blijven ‘bestaan. Frirs *) noemt zoodanige, niet van uit- wendige invloeden afhangende variëteiten subspecies. Waarom zoude die standvastigheid niet zoo ver kunnen gaan, dat zij ten laatste even groot werd als de standvastigheid eener soort? In dit laatste geval is er gêen kenmerk aan te wijzen, waarom wij eenen vorm, die even standvastig is als eene soort, ook niet eene soort zouden noemen. Zwakke verscheidenheden zullen te loor gaan, evenals eenige bastaarden (Aybridae), die in vele gevallen zwakker zijn dan de vaderlijke of moederlijke plant, uit welke zij geboren zijn. Doch, even als er verscheidenheden zijn, aan wie eene meer gezonde en krachtige natuur eigen is, zoo kunnen er ook bastaarden zijn, aan welke, om dezelfde re- den, een langer bestaan verzekerd is, ja die ten laatste tot den rang van wezeutlijke soorten kunnen opklimmen. Zijn er alzoo redenen, waardoor plantenvormen van het tooneel des aardrijks verdrongen worden, er zijn ook redenen, waardoor aan nieuwe vormen het aanzijn gegeven wordt. Bij de vorming van verscheidenheden ziet men dikwijls eerst vele tusschenvormen, van welke er echter eenige, zwakker van aard zijnde, weder te loor gaan, zoodat, als die tusschenvormen verdwenen zijn, de krachtiger en wel onderscheiden vormen over- blijven. Daarom spreekt men van betere en minder goede soor- fen, naarmate er minder of meer tusschenvormen bij voorko- Í men. … *) Zie mou und scurrcnrteNpaL, Bot. Zeitung, 1846, p. 346—8347, (96 ) Stel dat een zamenloop van eigenaardige, uitwendige omstan- digheden in lucht, grond enz. op eene enkele plek te zamen komen en, dat eene van elders aangebragte of toevallig aldaar verspreide verscheidenheid of een welligt op de plaats zelve ge- boreft bastaard voor dien eigenaardigen zamenloop van omstan digheden volkomen geschikt is, en meer dan de vroeger aldaar inheemsche. planten, zal deze nieuwe vorm zich dan daar niet bovenmate ontwikkelen, en, steeds in dezelfde omstandigheden blijvende, jaarlijks eene grootere mate van standvastigheid er-_ langen? Hieruit is het welligt mede verklaarbaar, dat enkele soorten slechts op eene enkele plaats op aarde gevondên worden, en dit niet nieuw ontdekte of in nog weinig bezochte landstre- ken gevondene, maar sinds jaren bekende planten, en die in sinds lang welbekende oorden aangetroffen worden. Zoo is Wuiffenia carinthiaca tot dusver alleen in een dal in Karinthie, Hypericum balearieum op het eiland Majorka, Genista aethnensis op den berg Etna, Cytisus nubigenus op den top van den Piek | van Teneriffa, ep nergens elders, zoover ik weet, opgemerkt Hieruit eindelijk is welligt ook de-zoo geheel eigenaardige ve- getatie van Nieuw Holland, voor een gedeelte althans, te ver klaren. | Ä In het dierenrijk zien wij mede variëteiten, waarvan de eene standvastiger is dan de andere, en het echte volbloed der vee houders munt door eene groote mate van standvastigheid en grooteren erfelijken invloed uit. De erfelijkheid werkt en bij plant en bij dier tot de vaststelling van nieuwe vormen groo- telijks mede. f Brfelijhe verscheidenheden of rassen noemen wij in het plans tenrijk dezulke, die zich ook bij de gewone bevruchting door zaden vermenigvuldigen. Rassen. en soorten verschillen alleen” in graad van standvastigheid, „even als rassen weder meer stand. vastig zijn dan verscheidenheden. Waarom zoude de standvas- tigheid, even als zij opklimt van verscheidenheid tot ras, ook niet evenzoo kunnen opklimmen van ras tot soort ? In onze gewone Lysimachia vulgaris zien wij planten met tegenovergestelde en andere met gekranste, 3- en 4tallige bla- den. Het zoude mogelijk zijn, dat hieruit eenmaal 3 soorten (97) als met tegenovergestelde, 3-tallige en 4-tallige bladen in eene opvolgende reeks van planten standvastig werden. Onder de gekweekte planten zien wij rassen, jaren, ja eeuwen lang steeds op dezelfde wijze aangekweekt, eene groote mate van vast- heid verkrijgen; ja, ik houd het er voor, dat sommige oor- spronkelijke soorten verdwenen en thans welligt door andere soorten, vroeger rassen, vervangen zijn; even als in het dieren- rijk de oorspronkelijke stamsoort van het schaap thans te ver- geefs gezocht wordt. Op eene plek in den Hortus te Gronin- gen, waar vroeger Papaver orientale en Pap. bracteatum, beide wel onderscheidene soorten, groeiden, zijn deze verdwenen, en een nieuwe vorm in de plaats getreden en sinds jaren in stand gebleven, welke het midden houdt tusschen de twee genoemde soorten. Sinds meer dan 20 jaren kweek ik in den landhuis- houdelijken tuin te Groningen, onveranderd door zaad voortge- plant, een bastaard, ontstaan uit de zesrijige Gerst (Hordeum hezastichon) en de gewone (Hordeum vulgare), welke ik Maria- gerst genoemd heb en welke steeds het midden blijft houden tusschen de twee eerstgenoemde soorten. Duidelijke bewijzen van erfelijkheid zien wij ook daarin, dat soms monsterachtige vormen zich door zaad voortplanten. Be- kend is dit van een Digitalis purpurea met eindelingsche klok- vormige bloemen *); van een Papaver officinale met kleine vruchtbeginsels, soms tot 50 of 60 toe, op de plaats der meel- draden, rondom het groote natuurlijke vruchtbeginsel geplaatst, zoo zelfs dat corpPerr bij Breslau een geheel veld Papavers, uit zulke monsterachtige bloemen bestaande, heeft gezien en de plant door zaad geregeld heeft vermeerderd 4). Standvastig vooral in dit opzigt is de te Groningen zoogenaamde ekkelkool, eene verscheidenheid der gewone boerenkool (Brassica oleracea, acephala DC.), bij welke schier uit elken. vaatbundel op het bo- venvlak des blads kleine takjes en bladéren uitgroeijen. Sinds *) G. vrorik, Het Instituut, 1842, bl. 258—266, met afbeelding, eu bl. 321-326; verg. 1845, bl. 110-117, met af beelding. t) DECANDOLLE, Organographie, pl. 39, fig. 3; MOurL und scHLECHTENDAL, Bot. Zeitung, 1850, p. 514 en 664. VERBL. EN MIDED. AFD. NATUURK. 2de negKs, peen II. _? (98) vele, wel 15—16 jaren, kweek ik die plant en zij blijft steeds dezelfde, nooit anders dan door zaad vermenigvuldigd wor dende *). De ontzaggelijk groote vermeerdering van het aantal soorten in de laatste jaren heeft zeer de aandacht getrokken. Geen landstreek, vooral in warme landen, wordt door bekwame kruid- kundigen bezocht, of een aantal nieuwe soorten, honderden soms, worden er aan de wetenschappelijke wereld medegedeeld. Britsch Indië, Java, Sumatra, Guyana leveren daarvan sprekende voor- beelden. Het aantal der over de gansche aarde beschrevene Leguminosae is van 1825 tot 1846 verdubbeld; de Orchideae zijn in slechts S jaren (van 1840 tot 1848) vermeerderd van 1980 tot 3545 soorten +f). Dit laatste is zeker aan meerdere kennis van die planten bij de kraidkundigen toe te schrijven ; maar, daar de vermeerdering der soorten zoo algemeen en in alle afdeelingen van het plantenrijk opgemerkt wordt, ontstaat het vermoeden, dat vele van deze nieuwe soorten ook inderdaad van nieuwere herkomst zullen zijn en dat op deze niet toepas- selijk is de bepaling, welke LINNAmus van eene soort geeft: Spe cies tot mumeramus, quot diversae formae im principio sunt creatae $). Dat de bastaard-bevruchting hierbij in aanmerking komt, maak ik op uit de omstandigheid, dat in geslachten, waarvan slechts zeer weinig soorten bestaan, b.v. Secale, Cannabis, Humulus, miet alleen weinig kultuursverscheidenheden, maar ook zeer zelden nieuwe soorten ontdekt worden. In talrijke geslachten daaren- tegen, b.v. Tritseum, Pisum, Phaseolus, zijn vele kultuurs-ver- scheidenheden bekend en komen er nog dikwijls nieuwe voor den dag. Evenzoo neemt in oorspronkelijk reeds tälrijke ge- slachten het aantal soorten zoo geweldig toe, dat zij dikwijls *) In den Prodromus van DECANDOLLE I, p. 213 is deze vorm nog niet vermeld. — Paqurr vermeldt mede een monsterachtigen vorm van Pisum sativum, die door zaad in stand blijft. Zie monr und SCHLECHTENDAL, Bot. Zeitung, 1847, p. 815. f) A. vor HUMBOLDT, Natuurbeschouwingen. Leiden, 1850, II, bl. 112. S) Philosophia botanica, $ 157, Verg. ook de Aanteekeningen van C. SPREN- GEL, op deze $ in zijne uitgave der Philosophia botanica. Tornaci, 1824. (99 ) tot honderden stijgen, b.v. Sezecio (ruim 700), Solanum (ruim _900), enz.enz. Vandaar ook de verbreeding der phrases specificae, die thans waarlijk niet meer uit 12 woorden, naar het voor- schrift van LINNAEUS, bestaan, maar dikwijls op geheele beschrij- vingen gelijken. ___ Geen wonder dan ook, dat er bij vele kruidkundigen zoo groot verschil bestaat in het aantal soorten, hetwelk zij in een en hetzelfde geslacht aannemen. De soorten van Mubus, Hiera- cium en Aconitum zijn In dit opzigt ware eruces botanicorum. Volgens Näeerr (t. a. pl. p. 32) heeft men uit de in Duitsch- land in het wild groeijende vormen van Mieracium 300 soor- ten onderscheiden ; Fries telt er 106; kocu 52. Er zijn er, die er naauwelijks 20 aannemen. Pr. 5. mürveER heeft de om Weis- senburg groeijende Rubus-vormen gebragt tot 60 soorten. In het geslacht Sphagnum telt neGerscuwerLer slechts ééne, BRIDEL . 24 soorten *). Zoodauige voorbeelden waren er meer aan te voeren. Ik spreek nu nog niet eens van de Aonderden vormen van gekweekte planten, en van de steeds weder op nieuw verrijzende vormen van Rozen, Dahlia’s, Calceolaria's, Hyacinthen, de zoo- genaamde conguesten der bloemkweekers enz. Hier komt eindelijk nog bij, dat vele gewassen, ook in den wilden toestand, zich op eene andere wijze dan door zaden ver- menigvuldigen, zoodat ook eene eerst toevallig ontstane variëteit duurzaam in stand kan blijven, b.v. de hierboven genoemde Blodea canadensis, vele Potamogetons, en landplanten, die zich door wortelspruiten, bollen, knollen, enz. vermeerderen. De wel- bekende Micaria ranunculoïdes bloeit jaarlijks in grooten over- vloed, maar vormt nooit rijpe vruchten 4). Men heeft getwist of de Kroeze Munt onzer tuinen, de Men- tha erispa, uit M. agquatica (volgens prcaNporre), M. piperita (volgens mrqver), M. sylwestris (volgens OoUDEMANS) of uit Mentha rotundifolia ontstaan zoude zijn, maar, van welke her- komst dan ook, thans schijnt zij mij eene standvastige soort, *) Fürrronr, in Bot. Zeitung, 1833, p. 21. t) Paver, Wléments de Botanique, 1, Paris, 1857, p. 230. 7% ‘ 100 ) die zich gemakkelijk en overvloedig vooral door hare wortel- spruiten vermeerdert. Zoo meen ik dan in het kort te hebben aangetoond, dat niet alleen onder de fossiele plantenvormen vele verdwenen en an-_ dere nieuw bijgekomen zijn; maar dat het ook hoogstwaarschijn- lijk is, dat ook nu nog plantenvormen van deze onze aarde verdwijnen en zeker althans, dat er nieuwe vormen geboren worden, waarvan de eene standvastiger blijkt te zijn dan de andere; terwijl eindelijk bij sommige die standvastigheid zoo groot wordt, dat er geene reden is om deze niet als soorten — te beschouwen, en alzoo aan te nemen, dat de reeks der vorms- veranderingen en het ontstaan van soorten in het plantenrijk nog geenszins gesloten is. D Groningen, 9 Nov. 1866. OVER DE DAGELIJKSCHE BEWEGING VAN DEN BAROMETER TE GRONINGEN, OPGEMAAKT UIT DE AANWIJZINGEN VAN DEN BAROGRAAPH, VAN DECEMBER 1851 TOT NOVEMBER 1861. DOOR J. W. ERMERINS. Ge en Hoe onregelmatig de dagelijksche beweging van den baro- meter op hooge breedten ook schijnen moge, toch kan men dáár nogtans, na lang voortgezette waarneming, den geregelden gang van dit instrument even goed ontdekken als nader bij de linie; en het is inderdaad opmerkelijk, hoe langzamerhand de onregel- matigheden meer en meer verdwijnen, naarmate men een grooter aantal waarnemingen met elkander vergelijkt. Ziet men b.v. op de bewegingen van den barometer voor enkele dagen, zoo zal men bemerken, dat hij op den eenen dag rijst, waar hij op den anderen daalt ; en tusschen de hoogste en laagste standen op die dagen is doorgaans niet de minste overeenkomst te ontdek- ken. Vereenigt men echter de dagelijksche standen voor ééne maand, dan begint men reeds in de bewegingen van het in- strument eene zekere regelmaat te zien; die duidelijker wordt, als men op die wijze dezelfde maand voor eenige jaren bijeen- brengt. Maar als men nu verder gaande, de maanden tot de jaargetijden, of de gemiddelden van de maanden van ver- schillende jaren tot een geheel brengt, dan vindt men een bepaalden gang bijna zonder sprongen. Loo ergens, dan heeft men hierin een duidelijk voorbeeld van de wijze, waarop men uit verspreide, op zich zelf staande ( 102 ) waarnemingen kan opklimmen tot natuurwetten. Het toeval- lige wordt daardoor geëlimineerd, en langzamerhand wordt de natuurwet ons duidelijker. Zij komt onmiskenbaar te voorschijn, en daardoor wordt ons de weg tot hare verklaring gewezen. De geschiedenis der natuurwetenschappen geeft ons menig voor- beeld van zulk een resultaat. Op die wijze dan ten aanzien van de dagelijksche beweging van den barometer te werk gaande, heeft men de periodiciteit dier beweging ook altijd duidelijk opgemerkt: zoodat omtrent _ het verschijnsel op-zich zelf geen twijfel meer bestaat, en men met kKämrz zeggen kan, dat hij, die dit verschijnsel nog door meerdere proeven zou willen aantoonen, ettelijke jaren te laat komt. Alleen moet men nog voor verscheidene plaatsen de bijzonderheden dier periodiciteit nagaan; en voor verschillende — breedten, ligging, enz. der standplaatsen, de ‘tijden der keer- punten in de jaargetijden, de grootte der schommelingen en andere omstandigheden nader leeren kennen. Hiertoe wordt uit den aard der zaak een groot aantal waar- nemingen, op korte tijden na elkander gedaan en vrij langen tijd voortgezet, gevorderd; en het is voornamelijk door het ge-_ mis hieraan, dat dit verschijnsel in zijne bijzonderheden nog voor | betrekkelijk weinig plaatsen bekend is. Het is ook ligt te be- grijpen, dat weinige natuurkundigen zich geneigd gevoelen om hunnen tijd en moeite te besteden aan waarnemingen, zoo een-_ toonig en weinig aanlokkelijk, als die van den barometer; al- leen om die bijzonderheden, in de hoofdzaak reeds vrij goed bekend, nader te kunnen aanwijzen. Waarschijnlijk zou men daarvan dan ook weinig meer vernemen, zoo niet de zelf-re- gistrerende meteorologische toestellen een middel hadden aan de hand gegeven, om de waarnemingen zonder groote moeite of inspanning te vermeerderen. Sedert 1851 zijn bijhet Kabinet der Hoogeschool cats zelf-registrerende meteorologische instrumenten in werking, wier uitkomsten worden bijeengebragt en bewaard. Zij zijn door den bekenden mechanicus C. BECKER, toen te Arnhem wo- nende, op eenige aanwijzingen, voor een groot deel naar eigen vinding zaamgesteld. Hunne mechanische inrigting is, in het algemeen genomen, zeer eenvoudig, en de ondervinding heeft ‘ ( 108 ) geleerd, dat zij, met eenig toezigt, geregeld gaan; waarom zij dan ook voor meteorologische observatiën, waar men slechts over weinig ruimte en een klein personeel beschikken kan, zeer doel- matig zijn, en wel verdienden meer gebruikt te worden. Die toestellen zijn een zelf-registrerende barometer en ther- mometer, wier aanteekeningen door hetzelfde uurwerk worden verkregen; en een andere toestel voor de zelfteekening van de rigting en de kracht van den wind en den regen. Om het voordeel dezer instrumenten eenigzins te beoordee- len, heb ik mij voorgesteld uit de aanwijzingen van den ba- rograaph de dagelijksche beweging van den barometer voor Groningen zoo mogelijk op te maken. Het was mij dus hier wel te doen dit verschijnsel voor deze standplaats te leeren kennen, maar ook (en dat niet in de minste plaats) om te weten of die toestel op den duur aan het voorgestelde doel beantwoordt. Ik begin met eene korte beschrijving van den toestel. Op het kwik in den korten arm van een hevelbarometer rust een ivoren drijver, die de beweging van het kwik aan een hefboom overbrengt. Daartoe hangt hij aan den korten arm van dien hefboom, door middel van een roostercompensatie-toestel, be- stemd om zooveel mogelijk de correctie voor de temperatuur van het kwik te bewerkstelligen. Aan den anderen arm van „dien hefboom is een potlood of stift geplaatst, dat op een ver- ticalen cylinder rust; en terwijl deze door een uurwerk om een verticale as bewogen wordt, geeft die stift daarop horizontale strepen. De toestel is zoo ingerigt, dat de stift zesmaal in het uur van den cylinder vrijgemaakt, en even zooveel malen daar- tegen gedrukt wordt. Bij de omwenteling van den cylinder verkrijgt men dus in elk uur zes streepjes; terwijl in de tus- schentijden alles geheel vrij is, en de beweging van het kwik zonder tegenstand aan de stift overgebragt wordt. De cylinder wentelt in het etmaal eenmaal om. Daarop zijn 24 verticale bogen getrokken voor elk uur, en horizontale lijnen, de waarde hebbende van een halven millimeter voor den stand van den ba- rometer. Oorspronkelijk was de cylinder door BROKER zoo in- gerigt, dat de potloodstreepjes dagelijks afgewischt moesten wor- den, nadat de aanwijzingen waren afgeschreven. Bij het her- ( 104 ) , stellen van den cylinder, die door het lang gebruik afgesleten was, is om verschillende redenen die inrigting veranderd; en wordt een blad wit papier op den cylinder gehecht, waarop nu de aanteekeningen in roode inkt geschieden. Dit wordt dage lijks afgenomen en door een ander vervangen. Omdat nu even- wel de lijnen voor de uren en de waarde der aanteekeningen — ontbreken, heeft de mechanicus DEUTGEN, amanuensis bij het phy- sisch kabinet, naar eigen idee een toestel gemaakt, waardoor de noodige lijnen in korten tijd getrokken worden. Door deze inrigting heeft men het voordeel, dat nu alle aanteekeningen be- waard blijven, terwijl vroeger alleen bewaard bleven de aantee- — keningen, die men had overgenomen, hetgeen zich bepaalde tot 4 die van elk vol uur. Men mist nu echter de getallen, die men anders dagelijks opschreef. Allereerst moest derhalve onderzocht worden, of de aanwij- — zingen van den barograaph met die van den standaard-barometer overeenkwamen. In den beginne was de toestel zoo geregeld, dat de hoogte door den barograaph aangewezen, zoo nabij mo gelijk tot die van den barometer kwam. De maker had echter niet gerekend op zeer hooge standen, die men nu en dan hier waarneemt. Daardoor kwam het potlood somtijds (hoewel hoogst Á zeldzaam) boven den cylinder en teekende niet meer. Dit nadeel * werd in 1854 weggenomen, door eenvoudig het nulpunt van den barometer iets te verhoogen. Er werd namelijk toen zoo- veel kwik bijgevoegd, dat de barograaph omstreeks 4m-m.5 lager wees. Het kwam trouwens bij den barograaph niet zoozeer aan op de absolute waarde van de aanwijzingen ; maar alleen of het verschil tusschen deze en de standen van den barometer zich gelijk bleven. Het bleek toch al zeer spoedig, dat hoe doel- matig ook de zelf-registrering was ingerigt, de waarnemingen van den gewonen barometer niet geheel gemist konden wor- den, De waarnemingen van den standaard-barometer onafgebro- ken driemaal daags voortgezet op de bepaalde uren van St sm., 2! 'snam, en 8! ’savonds hebben tot correctie gediend. De vergelijking van de standen der twee genoemde instru- menten is op de volgende wijze geschied. Nadat eerst van De- cember 1851 tot November 1861 di. voor 10 meteorologische 5 jaren de gemiddelde standen voor elk uur van het etmaal, voor — (105 ) elke maand van elk jaar afzonderlijk bepaald waren, zijn voor de drie uren van waarneming van den standaard-barometer de | gemiddelde standen insgelijks voor elke maand van elk jaar af- | zonderlijk opgemaakt. Hieruit bleek al spoedig, dat voor elke maand afzonderlijk die verschillen voor de drie uren bijna con- stant waren; zoodat, als weder de gemiddelden van die drie verschillen genomen werden, de stand van den barograaph tot dien van den barometer zonder merkbare fout kon herleid worden. Hierdoor werd de bewerking zeer vereenvoudigd, en had men slechts voor elke maand bij elke waarde van den ba- rograaph het getal op te tellen of daarvan af te trekken, dat als het gemiddeld verschil gevonden was. De uitkomsten hierdoor verkregen, voldeden goed aan de verwachting, en meer dan eens zijn fouten in de bepaling van de gemiddelden van den « barograaph ondekt, doordat het verschil tusschen die waarden en die van den barometer te groot bevonden waren. De aldus gereduceerde of verbeterde waarden van den baro- graaph zijn derhalve als de standen van deu barometer be- schouwd, van welke zij ongetwijfeld oneindig weinig verschillen, Men mag dus zonder merkbare afwijking van de waarheid stel- len: dat de dagelijksche beweging van den barometer te Groningen opgemaakt is uit de standen van den standaard-ba- rometer gedurende tien jaren, elk uur onafgebroken waarge- nomen. Deze alzoo gevonden gemiddelden zijn de volgende: ( 106 ) December. u. [758.869 „| 58.768 58.165 58.742 58.685 58.629 58.659 568.122 58.908 59.095 10 59.259 Ll 59.232 12 59.070 1ln.m. | 58.904 2 58.814 Di) 58.854 4 58.919 5 58.977 6 59.010 1 8 9 0 1 © Om TE OP DO DO 59.078 59.131 59.129 59.130 ìl 59.129 gemiddelde waarde. . (758.935 Januarij. 159.344 59.266 59.251 59.195 59.058 58.939 58.889 58.986 59.112 569.283 59.418 59.450 569.271 59.059 568.971 59.004 59.059 59.092 59.160 59.240 59.273 59.300 59.308 59.288 159.177 Februarij. 169.411 59.265 59.163 69.097 59.018 59.021 59.056 59.174 59.384 59.486 59.663 59.679 59.596 69.311 59.311 59.242 59.262 59313 59.450 59.538 59.596 59.605 59,622 59.582 159.370 Maart. 159.781 59.175 59.623 59.469 59.390 59.325 59.401 59.505 59.612 59.657 59.701 59.174 59.732 59.518 59.435 59.361 59.351 59.368 59.519 59.653 59.118 59.162 59.742 59.689 159.581 April. „Mei, 159.815 (758.615 59.690 | 58.601 59.562 | 58.481 59 495 | 58.442 59.442 | 58.284 59.394 | 58.389 59.481 | 58.498 59.558 | 58.685 59.639 | 58.737 59.698 | 58.774 59.155 ("58.764 59.745 | 58.113 59.683 | 58.720 59.585 | 58.643 59.471 | 58.535 59.418 | 58.465 59.361 | 68.397 59.405 | 58.362 59.481 | 58.394 69.611 { 58.503 59.819 | 58.664 59.864 | 58.780 59.881 | 58.797 59.858 | 58.811 159.618 [758.591 Junij. 159.452, 59.146 59.031 58.815 08.825 58.851 58.944 59.065 59.097 59.138 59 206 69.156 59.131 59 080 59.008 58.990 58.957 568.937 58.980 59.053 569.189 59.356 59.425 59.351 759.091 Julij. 159.622 569.513 59399 59.281 59.221 59.225 59.334 59.418 69.517 59.569 59.599 59.618 59.594 59.525 59.532 569,5 11 59.492 59.452 59.455 59.546 59 656 59.769 59.797 59.732 159.516 Augustus. [September./ October. 159.261 59.115 59 016 58.870 58.782 58.807 58.934 58.992 59.113 59.203 59.329 59.330 59.293 59 280 69.231 59.165 59.132 59.071 59.087 59.206 59.232 59.292 569.337 59.288 159.140 159.878 59.808 59.685 59.569 59.450 59.451 59.551 59.678 59.811 59.964 60.016 60.001 59.966 59.881 59.789 59.713 59.634 59.596 59.722 59.865 59.985 60.015 60.002 59.930 159.790 158.160 58.647 68.521 58.381 58.313 58.532 58.367 58.505 58.648 58.639 58.864 58.905 55.312 58 602 68.507 58.449 58.447 58.517 58.672 68.159 58.184 58 827 58.188 58.708 158.615 November. 159.496 59.397 59.343 59.246 59.175 59.182 59.191 59.306 59.502 59.632 59.123 59.696 59.545 59.423 59.208 59.137 59.165 59.236 59.811 59.342 59.410 59.437 59.417 59.407 159.372 ( 107 ) Uit welke dan verder die voor de 4 jaargetijden en het geheele jaar zijn berekend: DAGELIJKSCHE BEWEGING VAN DEN BAROMETER IN DE VIER JAARGETIJDEN ENZ. UIT TIENJARIGE OBSERVATIËN : | WINTER. LENTE. | ZOMER, HERFST, - Gemiddelde | N „ee gang voor het Decemb. Jan. (Maart. April.| Junij. Julij. | Sept. Oct. | geheele jaar. Februarij. Mei. Augustus. | November. , 2u 759.208 | 759.424 | 759.445 | 759.378 | 759.564 l 59.100 59 355 59.258 59.284 59.249 2 59.060 59.222 59.149 59.183 59.158 B) 59.011 59.135 58.989 59.065 59.050 + 58.920 59.085 58.945 55.979 58.971 5 6 1 8 9 l 58.863 59.036 58.963 58.958 58.963 | 58.861 59.127 59.071 59.036 59.024 58.961 59.249 59.158 59.161 59.182 59.185 59.329 59.242 59.820 59.257 59.288 59.376 59.302 59.412 59.344 Í 59.333 | 59.486 | 59.457 10 59.440 | 59.407 | 59.378 | 59.534 | 59.439 11 59.454 | 59.431 | 59.366 | 59.534 | 59.446 12 59312 | 59.378 | 59.339 | 59.441 | 59.368 ï 59123 | 59.269 | 59.295 | 59.304 | 59.248 2 | 59.032 | 59.147 | 59.257 | 59.166 \ 59.150 3 | 59.033 | 59.088 | 59.222 | 59.100 | 59.110 4 | 59.080 | 59.036 | 59.194 | 59.082 | 59.098 5 | 59127 | 59.045 | 59.155 | 59.116 | 59.111 6 | 59.200 | 59.131 | 59.174 | 59.235 | 59.185 7 59285 | 59.256 | 59268 | 59.322 | 59.283 8 59.333 | 59.420 | 59.359 | 59.393 | 59.378 9 59845 | 59.469, 59.462 59.426 | 59.445 10 | 59.353 ( 59478 | 59.520 | 59.369 | 59.437 Lip Rd 59.348 | 59.394 | | | | 759.161 | 759.261 | 159.249 159.257 ‚ 759.233 Deze waarden hebben nu gediend om op de gewone wijs algemeene uitdrukkingen te vinden, door welke de beweging van den barometer wordt voorgesteld, (Hierin is gevolgd KuN- ZEK, Studien aus der höheren Physik, p. 22 en verv.). ( 108 ) De algemeene formule voor 24 observatiën is: Yama Hp, Sine, 2.16°) Hp, Sin, 2.30°) 4 p sSin.(v,tz4f® Hierin wordt voor # genomen het uur gerekend van midder- doorgaande tot 23°, Y‚ zal derhalve den stand van den barometer, op het uur voor z genomen, opgeven. Het gemiddelde van de 24 waarnemingen van het etmaal is a. De constanten p,,ps en pz worden gevonden uit de constan- ten a,, 43, 43, bis by en bz, die op de bekende wijs uit de waarnemingen worden opgemaakt. / Men heeft dan a / a Ll — Tang. v, S= Tang.v, en 2 == Tang. v; 1 0, b; | en vervolgens De waarden van a, p,, Pi, P3s Vis + 3 voor alle de maan. den afzonderlijk, voor de jaargetijden, en voor het geheele jaar gemiddeld, worden in de volgende tabel opgegeven: Ì Maanden, ! 8 » “ENZ. ì | ú Pa Da P Uy Vz | December |758.925 (01377 (0.1956 (0.0717 | 202°18' 42e/ 155°10’ go 938°54r 122 Januarij (159.177 (0.0525 (0.1685 0.1120 | 129 14 59 | 131 33 48 347 35 14 Februarij 759.370 (01480 (0,2429 (0,0485 | 201 58 12 | 150 38 56 | 336 22 56 Maart (159.581 (0.0530 (0.1960 (0.0596 | 113 35 16 | 138 6 43 | 332 15 28 April (759.613 (0.0798 (0.2124 |0.0150 117 81 14 | 145 3 27 | 257 44 14 vz Mei 758.591 (0.0235 |0.2182 0.0409 | 311 19 3 | 144 29 37 | 148 023 ® Junij 159.091 (0.0868 |0.1749 (0.0628 | 182 50 32 | 127 14 21 | 130 2 23 ® Julij _ _|759.516 (01099 01737 (0.0399 | 176 37 10 \ l4l 51 20 | 137 56 27 ® Augustus (759.140 (01331 (01849 0.0211 \ 205 28 38 | 131 18 53 | 109 55, 54 WM September [759.790 |0.0859 o: 2324 10.0193:} 201 39 20 | 140 22 42 | 319 13 5l = October {758.615 (0.0872 02148 '0.0627 | 188 10 18 | 146 25 33 | 336 54 40 November [759.372 (0.0598 |0.2051 (0.0129 | 237 18 2 | 142 29 51 | 311 34 U Winter 159.161 10.1008 !0.2019 (0.0780 | 190 48 35 | 146 26 28 | 340 46 25 Lente 159.261 (00347 \0.2098 (00080 | 104 17 27 | 142 13 38 | 303 4 15 Zomer 759.249 (0.0957 (0.1893 (0.0408 | 177 34 2/ 137 15 35 | 127 229 Herfst 159.257 (0.0560 0. 2145 0.0578 | 217 45 28 142 55 4] | 34421 3 't geheele | | | jaar 759.233 0.0636 0.542 0.0257 | 181 55 33 146 7 56! 347 47 5 ( 109) Verscheidene uit deze formules berekende barometerhoogten, et de waargenomene vergeleken, hebben doen zien, dat de algemeene uitdrukkingen het verschijnsel voldoende aanwijzen. Intusschen kon daarbij ook weder opgemerkt worden, dat hoe meer de waarnemingen vereenigd werden, de riatuurwet ook des te duidelijker te voorschijn trad. Het zal onnoodig zijn dit door voorbeelden nader aan te toonen 4) __ Wanneer men de waargenomen gemiddelde stauden voor elk uur van iedere maand, de jaargetijden en het geheele jaar ver- gelijkt met den gemiddelden stand van het geheele etmaal, vindt men ook daarin voor verschillende tijden veel overeen- komst. De volgende tabellen, waarin het teeken + den stand boven het gemiddelde, en het teeken — dat daar beneden aan- wijst, kunnen daarvan ten bewijs strekken: *) Allerduidelijkst blijkt dit uit de bijgevoegde figuren, waarin de stan- den van den barometer zijn opgegeven; eerst voor elke maand afzonderlijk, beginnende met December tot November in de 12 eerste figuren; vervol- gens voor de vier jaargetijden in de fig. 138—16 en voor het geheele jaar fig. 17; in welke laatste figuur de geregelde gang, zonder sprongen of teruggang op te merken is: en om dit nog duidelijker te doen zien, vindt men in de fig. 18—22 de verandering van den barometer in enkele dagen van de maand December 1861, waarin men bijna geen overeenkomst ont- dekken kan. VERSCHIL MET DEN GEMIDDELDEN STAND VAN DEN BAROMETER IN ELKE MAAND, VOOR ELK UUR. ‚‚ Januarij. | Februarij. Junij. » Julij. Augustus, (September. November. 12u. 0.068 0.167 H0,041| +-0.200 —+-0.361 —+-0.106, 40.125 +-0.088 0.124 1 —0.167/ 0.089 —0.105/ H-0.194 0.065) —0.003) —0.0L1 —+-0.018 +0.025 2 —0.170, 0.074) —0 207 +0 042 —0.060/ —0.117| —0.1 12 —0.105 —0.029 8 —0.193/ +0.018/ —0.273| —0.112 —0.276| —0.235| —0.254| —0 221 ' — 0.126 4. —0.250| —0.119, —0.352 —0.191| —0.171 —0.266) —0.,289/ —0.345| —0.340/ —0.302 —0.197 5 —0.306, —0.238| —0.349, —0.256| —0.219 —0.234| —0.291| —0.320| —0.339| —0.283| —0.190 6 —0.296) —0.288/ —0.814/ —0,180/ —0.132 —0.147| —0.182/ —0 193 —0.239/ —0 248| —0.181 1 —0.213\ —0.191| —0.196, —0.076| —0.055 —0.026| —0.098/ —0.137| —0,11I| —0.110/ —0.066 Di 8 — 0.021, —0.065/ +0.014/ +0.031 +-0.026)" +-0.006/ +-0.001/ —0.012 +0.021| +0.033| +0 180 ed g 0.160 0.106 +0.116 +0 076} +0.085 5 +0.042/ +-0.053) H-0.068 +-0.174/ H-0.024 0.260 lam, 10 +0.304 H-0.241| 40.293, +0.120, H0.142} H0.173| HO.115| +0 083) H-0.133 0.226) 40.249 0.351 _— Pl +029 H-0.273| H-0.309 0.193 H-0.132 H0.182 H0.065| H-0.097| H0.174 +021, +0.290 H-0.324 12 0.185 +-0.094) H0.226 0.151) +0 070 H-0.129| H-0.040| H4-0.087| H-0,160 0.176) H-0.197, H4-0.173 j8 —0.081/ -—0.088/ +-0.007| —0.003| —0.028 0.052 —0.01 1 +-0.009 H-0.149 +-0.09M —0 013 H0.051 2 —0.121| —0.196/ —0,059| —0.146/ —0.142 —0.056| —0.083 +0 016 —+0.096/ —0.001| —0.108) —0.169 b) —0.081| —0.178) —0.128) —0.214| —0.195| —0.126| —0.101| —0.005 0.016/ —0.077/ —0.166/ —0.235 Lt 4 —0.016/ —0.118| —0,108| —0.280| —0.252| —0.194| —0.134| —0.024 +-0.003| —0.156/ —0.168, —0.201 5 0.042 —0.085) —0.057| —0.213/ — 0.208 —0.229| —0.154| —0.064| —0.051| —0.194 —0.098/ —0.136 6 +0.075| —0.017, +0,060| —0.062 —0.132 —0.197| —O.111| —0.061) —0:047| —0.068 +0.057/ —0.061 d 0 143} +-0.063 40.168 +0 072 —0.002 —0.058/ —0.038| H-0.030/ H0.044/ H-0.075 0.144) —0.030 8 +0.196| +-0.096| H0.226 0.197) +0.206, +-0.073 0.098 0.140) +0 072 H-0.195| H0.169 H0.038 9 0.194) H-0,123| H-0.235 J0,181| J-0,251, H-0.189 0.265 +-0.253| 0.132 H0.225| H-0.212 H-0.065 10 +-0.195| H-0.131| H4-0.252 +-0.161, J-0.268/ +0 206 +-0.334 +-0.281| +0.176) 40.212 H-0.173| H0.045 11 0.194) +011 H-0.212 +0.058 0.245 0.320 0.260 +-0.216l +-0.124 +0.140/ +0.193) J-0,035 | WINTER. (11) LENTE. ZOMER. HERFST. VERSCHIL VAN DE STANDEN OP ELK UUR MET HET GEMIDDELDE VAN DEN’ DAG. Het geheele jaar. 12u,l 40.047 | 40.163 | +0.196 | +0.121 | 40.131 1 | —0.061 | +0.094 | +0.012 | +0.027 | +0.016 2 | —0.101 | —0.039 | —0.058 | —0.074 | —0.080 0150 te 126 0256 | —0.192 | 0183 Her 0d PIE 10.301 | 0278. | 0.262 5 | —0298 | —0225 | —0.283 | —0.269 | —0.270 B 0300 |t 0340118 | —0.22 MT =0. 200 7 | — 0.200 | —0.012 | —0.088 | —0.096 | —0.101 8 | —0.026 | +0.068 | —0.003 | +0.063 | +0.024 9 | +0127 | +0.115 | +0.053 | 0.155 | 40.111 10 | 40.279 | +0.146 | 40.109 | 40.277 | 40.206 Ha Serg 25s 40.170 f HOAIT f FO2IP-P 420413 12 | 40151 | 40117 | 40.091 | 40.184 | 40.136 1 | —0.038 | 40.008 | +0.048 | 40.047 | 40.015 2 el —0.129 |-—0.114 | H0.008 | —0.091 | —0.083 de EE NE EO TE TEE EE SE 5 | —0.084 | —0.216 | —0.091 | —0.l4l | —0.122 6 | +0.039 | —0.130 | —0.074 | —0,022 | —0.048 7 | 40.124 | —0.005 | 40.011 | 0065 | 40.050 8 | +0.172 |: 40.159 | +0.102 | +0.136 | +0.145 ‚9 | +0.184 | 40208 | +0.215 | +0.169 | 4-0.212 10 | +0192 | +0.212 | 40.262 | +0.112 | +0.204 11 | +0172 , 40.175 | 40.199 | 40.091 | +0.161 In alle maanden van het jaar, uitgezonderd December, is de stand van den barometer op Ot of ’s nachts ten 12u oven den gemiddelden. In October en November heeft dat nog ten 1u plaats en in Januarij zelfs tot 3%. Daarna blijft de stand eenige uren beneden den gemiddelden. In alle maanden is de stand ten 9u weêr boven tot 124, vervolgens beneden tot 5u, waarna hij tot 11u ’savonds boven den gemiddelden blijft. Deze tafels kunnen ons tevens doen zien, dat de uren van waarneming, hier genomen, te weten van 8! ’s morgens, 2 's namiddags en Su ’s avonds, van de gemiddelden van het ge- heele etmaal niet ver verwijderd zijn. Voor het geheele jaar geeft de stand van 88 ’s morg. slechts een verschil van Omm,024, van het gemiddelde van den dag. Ten 18 vinden wij dat ver- (12) schil + 0.015, voor 2 — 0.083; ten 7u ‘savonds + 0.050 | en ten 8u 0.145. Men bedenke hier wederom, dat welligt, bij langduriger voortgezette waarneming de geschiktheid der waar nemingsuren duidelijker blijken zal. Mogt dit niet het geval zijn, dan zou men daarin eene reden vinden kunnen, om die ff uren te veranderen. Nog verdient het opmerking, dat de hier vermelde verschild len bijna op dezelfde wijze zich elders hebben voorgedaan. (Me- teorologieal observations made at the Radeliffe Observatory, 1856, pí Ven /VI). 3 De tijdstippen, waarop de hoogste en laagste standen van den barometer worden waargenomen, of de zoogenaamde maxima en minima, kunnen door eene grafische constructie der waar- | nemingen doorgaans voldoende gevonden worden. Zij worden even- wel in de volgende tabellen opgegeven, zoo als zij door bereke- ning gevonden zijn, uit de boven vermelde algemeene formules, © Deze formules worden daartoe gedifferentiëerd, en het differen= | tiaalguotient, ingevolge de methode der maxima en minima — 0 gesteld. | De algemeene formule: 4 Yo =ap Sin. (wv, +2.15°) +p, Sin. (vy + 2.30°) + p 3 Sin. (vg +2.45° ) | dy wordt als iS — 0 is: 0=p. Das loert dee) 2H Cos. W, +2. 30°) +3p 3 Cos. (wv; + 2. 45°) Uit de waarnemingen blijkt gemakkelijk, tusschen welke uren de keerpunten zullen gevonden worden. Men stelt dan | die waarden voor # in de gegevene formules, en vindt voor een minimum die waarde, eerst negatief, voor het tweede uur positief; terwijl voor een maximum het tegengestelde gevonden | wordt. De waarde van # geeft dan het gevraagde tijdstip. B.v. voor het geheele jaar is het minimum ’s morgens tusschen « 4u en 5u, de waarde der formules wordt dan —p Cos.61°55'33'—2p,Cos.86° 71'56'"—3p Cos.12°12'55" ——0.12598 =p, Cos.16°55'38''42p 6 Co8.63°52' 4'—3p,Cos.32041' 5 —0.0568 Hieruit vindt men naar KUNZEK P. 39 het tijdstip van het, minimum 4u 41, (13) In de volgende tabellen zijn de constanten p,,2p, en 33, benevens de hoeken (wv, + 2.15), WW, + #30) en (v, + 2.45), voor de uren in de tweede kolom vermeld, opgegeven. Het tee- ken, dat boven elken hoek staat, wijst aan den toestand van en cosinus van dien hoek, naarmate die in de verschillende wadranten moest genomen worden. Het teeken in de laatste olom wijst aan, of de uitkomst positief of negatief gevonden s: waaruit de beoordeeling of men-een mawimum of mênimum erkregen heeft, opgemaakt wordt. | | vo, dazl5iv, 42.30 lv, A-2.45 | 22: | fe Rasch | | | + — | 4ml0.137700. 3912/0. 21508e 18 18 42" 84° 49' 30"|21° 5' 48" — | | zi — s| — | — | — je al 18 [54 49 30 23 54 1e | | bs + + RON — | 1 4l 18 [84 49 30 |68 54 12 | |. + — = ing — | 7 18 42 54 49 30 |66 5 48 | | | + — zE B — |, |67.18 42 165 10-30-1865 48 | | + + + 16 | — | — \ — [82 18 42 84 49 30 21 5 48 Î _ + Er £ 20 | — | — | — [87 4l 18 135 10 30 |21: 5 48 { Te) + reed 1 — | — | — (22 ar 1865 10 30 [2s 54 12 he + z 5u 050 sarol.aa6r 24 14 59 [78 26 12 132 19 42 | Ì Ti ELT RE Bl — le, | 89 14 59 |48 26 12 [77 14 42 | | | ze + En LO — | — | — BO 48 171 33 48 [77 19 52 { zie De â en Bes 65 45 1.178,26 12 157-405 | | + — + leken loser het, rt bere el4 0 830481577401 18 Et = En RO PL 14, 50 Ii BK 48 |12 40 8 | | adag + a BO lie (60 1Ae HO ILL 33,48 112 40. ‘8 | tk AMEN Eigen Ul | — | — | — [84 14 59 |4l 33 48 |33 19 52 | — + í Ee ‚| 4rl0.14800.48590.145681 58 12189 26 4 23 37 4 | | nit Ein | _— Bl —= | — | — [88 lasso 26 4jel 22 56 ‚ EN MEDED, AFD. NATUURK, 2de REEKS. Deer [Ì. 8 + el wi 12e Sms 10, Halbe, d- 2.30 lv, +245 + 57 4 Febr. (10u/0.1480/0.4859/0.1456| 8° 1'48" 66° 22! 56" < | | E: be di | U — | — | — [6 58 12159 26 4 [68 37 4 Î zE pn + d 15 | — | — | — [66 58 12 (60 33 56 [68 37 4 basid | Ee te Er 16 — | — | — [81 58 12 189 26 4 [23 37 48 | — + 0 — | — | — |88 148130 23 56 en : + 21 — | — | — [23 1 48 (60 38 56 Maart) 41/0.05300.3920/0.1787| 6 24 44 |78 6 53 | | — + S= | |= 1835 16/8 6 48 | - + ED NeR — [83 35 tors 6 43 Ht Seer ad aa [71 58 17 | | | en | en 15 — | — | — [21 24 44 48 6 48 + == 16 | — | —. | — [6 24 44 [78 6 48 Û | | de zE 22 — | —' | — [88 35 16 178 6 43 ZB Ap dE Wij BE oet DRA Se April) 42|0.0797/0.4248l0.0451| 2 28 46 \85 3 27 | — + zi Kn ad Bn Pe he dgd oncde) | — + 10 | SEEC WEIGGEBENA So IR + Í == Et Ee fT 28 46 [64 56 38 > _ ge Les ont 0 ak 17 28 46 55 3 27 | | + if pop VEEEE AEON ZOE RAG 185 | > + Bd OE VIBA EBIT LA 185 ENEN 23 — |L | — |r7 28 46 |64 56 53 | ee Mei 3u|o.0235l0.4362l0.1225 3 19 3 54 2931 | | + an sl | nw 3 84 29 37 led | EN 9 — |86 19 3 54 29 37 18 (115 ) == Ea aten L02/0.0235/0.4362/0.1225/78° 40' 57"|84° 29" 37'|58° 0' 23" TOE: Ga eeen ILO 183-1842937 81 59437 — + taal 19 3 [65 30 23 |13 0923 + + + + 40 57 84 29 37 58 0 23 + + ema —_— 40 57 (65 30 23 |3 O0 23 — nij 50 32 (67 14 2Ì 49 57 37 — — -- + 50 32 (82 45 39 | 4 57 8371 + + + — 9 28 67 14 21 40 2 28 + 9 2882 45 39 b5 2 23 — + - — | 50 35 82 45 39 |4 57 31 — | r + - HS) — | — | — A2 50 3252 45 39 40 223 + í Í Ten ain H ze Boonen oben, Hr 9 28 [67 14 21 49 2 23 + | | BT — in 23 Beb olet Ee 62 9 28 [32 45 39 185 2 23 — — — End iij | gu 0.1100(0.5473)0.0798 56 87 10 |81 51 20 42 3 38 — | 55 LE A5 KBhaneroles fs =ps [MLS87 (10-168 +8 ,40 kerr eT Sp | ! | Sur ni Ti Ba benen ko heer eo- PI 6120 AAOAA + | | + — + Bee 18 22 50 |68 8 40 [87 3 83 — | Í Í En Dt Fa 4 EME let 588T10-|st 51 20 laa HB — | | | + + = Woke es {eee 71-87 10 (68 8 40 |2 56027 + | ar zh B 22 Botje — |33 22 50.|sl 51 20 [47 56 27 + | — | — | — [18225068 840 97 3 38 — | | = ze zr ‚| 4w/0.1330/0.3697/0.0633185 28 38 [71 18 54 [70 4 6 — ze - ar Bheri le o- — [79 31 3278 41 6125 416 + + — me 11 Ballin — |10 28 38 [78 41 664 55 54 + | + - + 12) — | — | -— [25 28 3848 41 670 4 6 — (116 ) © Pi 2p, | 3p, |o, + 2-15 RE no | | ú A vs 4.45 7 + ln Aug. |t7e\o.1330l0.3697/0.0633|79° 31’ 22"l78°41' 6'25° 4 6'e 55 te 55 ie 55 ) 46 13 — 13 Sept. Oct. Nov. Els LE Oel: BG oe: et NDA ll hara — — 4 A REED 4u |0.0889/0.4648|0.0579|81 Bles RE bi 220488 Tobe ij 1 5 108 Uk epen ese TN KENT Dkt pbo das de EENES | ir aleg Ee 4“ |0.087210.4296/0.188168 GI Se Nen ris8 KON En | =| — [1 pee: | Lt E5 on | == | — [58 16 | eet Nd Le SEI IBB 20 -|= | pf En: Ress ne (_— [86 4e l0.0598l0.41010.0388l62 Hi) | — — — [41 Zones Eene lef Beni 31 31 28 39 + 20 + 20 + 39 — 39 20 20 20 10 10 + 49 + 49 + 10 + 10 22 22 38 20 40 4,0 20 48 11 18 = al + 18 41 22 + 37 + 22 87 22 in 37 + 22 + 22 25 + 34 rr 25 « 34 25 25 + 25 + 25 29 + 30 + 29 30 29 6 54 19 19 Á 54 = 54 4 Leid Een Bies: Lead de) == Pe, ret et oel en a eeN eid Jed Peen vo re ov. 17u d 1 k El nte | 4u 5 10 1 16 17 22. 23 5 10 11 16 17 0.0598, 0. 0347, sm |L _—_— ; _—_— Emad | 12 18 2 52 27 79 19 0.41 96/0.0240/1 5 0 74 89 mer | 42(0.0957,0.3785/0.1224/57 12 32 11 57 12 & Is 2 43 35 16 25 16 25 16 25 43 35 43 35 16 25 16 25 42 33 42 33 17 27 17 27 42 33 82 65 ze 29 zE 29 Se 35 a 83 ie 26 : 83 26 — — 0,4101/0.0388/47° 41' 58" 67° 30’ 10" 50 50 32 8P3 WV, + 2. 15op, + £. 30, + 7.450 zt 3° 25! 49" H 41 25 70 70 64 93 25 34 46 46 rkenen Abe Er Ale 0 ss or 2 Fra3 Re ja eland lede | | St 49 + IIa 25 — 25 + 25 Zn SD 35 + 35 + 25 — 45 — 45 + 15 + Ugs Ab — 45 + 15 + Ien VE SL 29 + df ie che 3 p3 , ars 159, + z. 30, 45.450 î | ie en Zomer \22ul0.0957/0.3785 01zaapser 25'58"|77° 15'35"137° 2129" 28) — eed —eeln7 25 58:172 44 25 IS elen | —- — — Herfst | 4ul0.0560'0.4290/0.1734g2 14 32 82 55 47 |15 38 57 | ze + Í — pks Eben Ebro ser 4 13 20 38 57 | ad + + Oft — re | ef 0T 45 28 82 55 47 (74 GN | : + — Í Ben E | ml |l 246 26167 4 13 1GONSE EAN | | | Ei + Ei : + a a ed 4 13 |70 38 57 | ij on 0 peel ree — [82 14 82 |82 55 47 [15 38 51 | Í il ry a Fi A en es 7 14 32 [52 55 47 29 21 3 LE | mn —L stee rá5 ze lse sbar raa 3 Hetjaar) 4u 0.0636,0. sos 076961 55 33 |86 7 56 12 12 55 bear + — 5 Ee Wi ee Uien aA ia | | En En + bnp en 881-4021186 +1 66e ri Í =r ak T LI one 4 27 (63 52 4 57 12 55 el ao 55 7 3 BPS Ee ij rd, Jabes 8 7 56 151 12 55 oef | | oe 5 Jd oane mk ee 7 56 [12 12 55 — + == 21 bel 4 27 56 7 56 132 47 5 |= SE ae | — | — | — les 427 se tse nam De maxima en minima voor de verschillende maanden, de © jaargetijden en het jaar, naar de opgegevene methode berekend, komen met de grafische constructie overeen. Men vindt die in de volgende tabel: (19) NIN | M N GEMIDDELD voor | MINIMUM | MAXIMUM { MINIMUM AXIMUM | sm. sm. ’sav. ’ av. December | 4u 48 108 30’ gu 5 | gu 4' Januarij | 5 48 | 10 36 3 4l 8 56 Februarij | 482 | 10 34 827 | 8 50 Maart | 488 «| 10 29 388 10 19 April | A85 (7110987 th a Me ‚3 43 | 9 50 4 43 | 10 15 Jun : 4423- {° 1025 5 8 | 10 48 Juli kB ge LO 45 4 31 10 6 Augustus EEE 5 4 | 10 12 September | BSE U TOADT A 5 | 9 4D October » | 458 | 10 43 | 324 | 858 November [4d jp 10-36, 4 15 9 53 den Winter Ride ht AO Sln | del8 8 30 de Lente POE Ee Ll PE 10 15 den Zomer 4 14 | 10 38 | 4 50 10 21 den Herfst L 4 52- |, 10 46. | 3 40 9 42 het geheele jaar | 4 4l | 10 27 | 3 30 9 32 Uit tienjarige waarnemingen mag men dus besluiten, dat te Groningen le. het minimum ‘savonds in den Zomer meer dan één uur later wordt waargenomen, dan in den Winter, zooals dat ook elders plaats vindt, en onder anderen door Kämrz, T. 2, p. 269, vermeld is; 2e, het mawvimum ‘savonds in den Zomer ongeveer twee uur later komt, dan in den Winter; insgelijks elders waargenomen ; 3e. ook het minimum 's morgens hier vroeger invalt in den Zomer dan in den Winter. Ten aanzien van het mamimum ’smorgens verschillen te Gro- ningen de uitkomsten, met hetgeen voor andere plaatsen wordt opgegeven. De tijden van dit maximum zijn hier voor die beide jaargetijden bijna dezelfde gevonden, terwijl Kämrz opgeeft, dat zij anderhalf uur verschillen. Tot de bijzonderheden betreffende de dagelijksche beweging van den barometer, behoort ook nog de grootte der eigenlijke oscillatiën. Wanneer men het gemiddelde der beide minima van het gemiddelde der beide maxima aftrekt, verkrijgt men de door- gaans genoemde gemiddelde of middelbare dagelijksche oscillatiën. (120) Voor Groningen zijn die uit de bovengemelde waarnemingen gevonden : in December 0. 464 Januarij 0. 449 Februarij 0. 520 Maart 0. 438 April 0. 441 Mei 0. 469 Junij 0. 439 J ulij 0. 367 Augustus 0. 404 September 0. 492 f October 0. 486 November 0. 424 Maakt men de middelbare oscillatiën voor de jaargetijden en _& het geheele jaar op uit de hoogten van den barometer vroeger daarvoor opgegeven, dan vindt men die mm voor den Winter 0. 456 „ de Lente 0. 417 „den Zomer 0. 349 „ den Herfst 0. 450 „ het jaar 0. 415 In deze uitkomsten vindt men geen voldoende overeenkomst. Ook verschillen zij met hetgeen door Kämtz wordt opgegeven | (Vorles. p. 293), waar de oscillatien in den zomer grooter zijn dan in den winter, juist het tegengestelde met hetgeen hier uit de waarnemingen is verkregen. | De schommelingen te Utrecht, naar de opgaven van den ®@ Heer Krecke (het klimaat van Nederland 2, p. 13) verschillen E van die van Groningen niet veel; alleen is ook hier het ver- schil voor den zomer op te merken. Voor het geheele jaar is dat te Groningen 0.42 te Utrecht 0,46 Á en,’ rn „den Winter ’ 0.46 „ 0488 7 de Lente I 0,42 " 0.46 „den Zomer pn 0.35 # 0.44 „den Herfst # 0.45 al 0.50 (121 ) De stand van den barometer is bij het maximum ’s morgens nu eens Aooger dan eens lager gevonden dan ‘savonds, en dus niet zoo doorgaans hooger als bij KäMrz wordt gezegd. In December was de barometer 'sm. 0.108 hooger dan ’sav. | Januarij „ 0.145 hooger " Februarij A " 0.067 hooger „ Maart me 0.041 lager „ April / 0.126 lager „ Mei IJ 0.083 lager v Junij 7 0.219 lager pm Julij „ 0.198 lager „ Augustus / 0.008 lager „ September 7 0.014 hooger / October " 0.037 hooger „ November / 0.306 hooger # in den Winter " 0.07 hooger v de Lente / 0.030 lager " den Zomer „ 0.142 lager pn den Herfst „ 0.108 hooger me het geheele jaar P bijna gelijk Het bijgebragte zal wel voldoende zijn, om de bijzonderheden van de dagelijksche beweging van den barometer voor Gronin- gen, zoo als die, na de noodzakelijke correctiën door den ba- rograaph zijn aangewezen, te doen kennen. De zelfregistrering is hierin voorzeker van veel belang, om- dat men daardoor van de eentoonige waarneming des barome- ters, van uur tot uur, ook ’snachts doorgaande, wordt bevrijd; en ofschoon de herleiding der verkregen uitkomsten altijd veel tijd vordert, zoo kan men toch verwachten, dat de gang van barometer, thermometer en andere meteorologische toestellen lang- zamerhand meer algemeen nagegaan en bekend zal gemaakt wor- den, dan zonder de zelfregistrerende toestellen zou hebben kun- nen geschieden. Of evenwel die toestellen zoo in allen deele aan de verwachting voldoen, als men zich dat in den beginne had voorgesteld, mag men betwijfelen. Zij vereischen altijd veel zorg en toezigt, en zonder de dagelijksche waarneming van goede barometers en thermometers, waardoor de noodige correc- (122) tiën kunnen gevonden worden, kan men op de barographen en thermographen nog niet volkomen vertrouwen. Dan vooral zijn evenwel de zelfregistrerende toestellen onmisbaar als men de ge- lijktijdige standen van de meteorologische instrumenten onder-_ ling vergelijken wil, om zoo mogelijk den invloed van tempe-_ ratuur, wind, regen, enz. op de luchtdrukking of omgekeerd na te gaan. Niet zelden vindt men dan ook duidelijk verband tusschen de bewegingen dier instrumenten en daaruit eenige verklaring van de onregelmatige beweging daarbij waargenomen. Tot een voorbeeld kan strekken hetgeen in fig. 22 wordt voor- gesteld en 1 December 1861 is waargenomen Uit die figuur blijkt, dat de beweging van den barometer voor dien dag zeer van de normale afwijkt. De windwijzer leert ons, dat de veran- derde rigting van den wind hiermede in naauw verband staat. De wind; die ‘snachts 12u ZZW was, bleef ZW tot ’s morgens 10u, liep vervolgens door W tot NW, waarmede een hoogere barometerstand vergezeld gaat. De doorgaans waargenomen, ver-_ meerdering van de windkracht bij verhooging van de tempera-_ tuur, was op dien dag ook niet te miskennen. De temperatuur was ten 12u ’sm. 6°,2, nam langzamerhand toe tot 79.6, en_ evenzoo de wind, die van stilte klom tot eene drukking van 37 kil. op den hoogsten stand van den thermometer ten 14, en daarna geleidelijk met den thermometer afnam. Zulke voor- beelden zouden menigvuldig gegeven kunnen worden,en hoezeer men ook dikwijls dat verband niet ontdekt, zoo zal men toch moeten toestemmen, dat alleen op die wijs de oorsprong der onregelmatigheden gevonden kan worden, en men dus, omge- keerd tot de kennis en verklaring van de regelmatige bewe- gingen kan geraken, die tot hiertoe nog gemist worden. OPMERKINGEN . OMTRENT DE WIJZE WAAROP DE CHOLERA IN EUROPA IS INGEDRONGEN, IN VERBAND MET DE MIDDELEN OM HAAR TE KEEREN. DOOR J. VAN GEUNS. VOORGEDRAGEN IN DE VERGADERING DER AFDEELING VAN DEN 26sten JANUARIJ 1867. t Om Door het vertrouwen onzer Regering geroepen, om Nederland op de conferentie te Constantinopel, nevens den Heer KEUN, onzen zaakgelastigde aldaar, te vertegenwoordigen, nam ik ge- durende vier maanden deel aan de beraadslagingen, die over dit onderwerp in den boezem der conferentie gevoerd werden. Ik heb in een verslag aan den Minister de bijzonderheden om- trent een deel van den arbeid der conferentie uiteengezet. Tot mijn leedwezen ben ik tot nu toe nog niet in de gelegenheid het vervolg van dit verslag te leveren, daar de rapporten en het proces-verbaal der zittingen niet geheel afgedrukt zijn. Onafhankelijk hiervan wenschte ik mij te bepalen tot eene bespreking van enkele punten, die voor de beoordeeling van den oorsprong en verbreiding dezer ziekte naar mijne meening van groot gewigt zijn: ik bedoel de geschiedenis van het ont- staan der tegenwoordige epidemie, zoo als zij zich uit Mekka en Medina naar Europa verbreid heeft. De algemeene aandacht is op deze ziekte, die nog voor weinige maanden met zulk VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL 11, y (124 ) een verwoestend geweld een goed deel van Europa en ook ons vaderland geteisterd heeft, zoo zeer gevestigd, dat ik het over- bodig acht de strijdvragen, waartoe zij aanleiding gegeven heeft, breedvoerig te ontvouwen. Het zij genoeg u te herinneren, dat de questie, of de cholera als eene contagieuse dan wel als eene miasmatische ziekte beschouwd moet worden, in de versclil- lende tijdperken, sedert zij zich in 1829 van Orenburg over Europa uitbreidde, tot een hevigen strijd van meeningen aan- leiding gaf; dat aanvankelijk de contagionisten de overhand in den strijd behielden, doch later de talrijke bewijzen, die tegen den contagieusen aard aangevoerd werden, zoodanigen invloed op de openbare meening uitoefenden, dat men meer en meer geneigd werd de cholera als eene miasmatische ziekte te be- schouwen. Wel verre evenwel dat de zegepraal der miasmatici over de contagionisten beslissend mag genoemd worden, zien wij, hoe in onze dagen, door tal van bewijzen, de verklaring dat de cholera door het onderling verkeer van den mensch voortgeplant wordt, van alle zijden wordt gestaafd. Waar wij die wisseling van meeningen gadeslaan, is zeker de vraag ge- Î regtvaardigd, of ook aan de thans heerschende beschouwings- wijze genoegzame waarde mag toegekend worden, om miet te vreezen, dat zij over korteren of langeren tijd als niet genoeg- \ zaam gegrond zal verworpen worden. Vergis ik mij niet, dan mogen wij met gerustheid voorspellen, dat deze verklaring van # de verspreidingswijze der cholera den toets van het onderzoek | der feiten zal doorstaan, daar zij niet gegrond is op algemeene # vooronderstellingen of theoretische bespiegelingen, maar op naauw- | keurige en strenge nasporingen. Ik ontken daarom niet, dat f het onderwerp: hoogst moeijelijk tot beslissing gebragt kan wor- en Conjeveran geleerd met welk gunstig gevolg de hygiënische — maatregelen tegen de ontwikkeling der cholera onder die enorme * menschenmassaas kunnen toegepast worden. Zoude het wel eene overdrevene verwachting moeten genoemd worden, indien men É zich met de hoop vleide, dat het den krachtigen wil der Én- deze ramp in het land, vanwaar zij haren oorsprong neemt, » te beteugelen? De pogingen daartoe, zij mogen volledig slagen, d of slechts voor een deel gelukken, zullen reeds op zich zelve eene weldaad voor de bevolking zijn. En wanneer de ziekte dus in hare hevige woede beteugeld wordt, zoude men te eer- — der mogen verwachten, dat zij weder als vroeger binnen de grenzen van Indië beperkt bleef. 4 Doch buitendien zal men in het belang der volken met regt mogen eischen, dat zooveel mogelijk gewaakt worde, om te voor- komen dat de cholera van Indië uit de grenzen overschrijdt. | Van de zijde der gemeenschap over zee is het niet moeijelijk daarvoor de middelen aan te wijzen, maar voor de gemeenschap over land, stuit men weder op groote bezwaren. Wanneer wij in- tusschen in aanmerking nemen, dat reeds maatregelen door de # Engelsche regering genomen zijn om in Indië zelf de verbrei- ding der cholera door de bedevaartgangers te beteugelen, zoo als bijv. te Bombay, dan acht ik het niet onwaarschijnlijk, dat Ik door dit beginsel, op ruime schaal toegepast, de gewenschte uit- komst voor de beveiliging van Huropa tegen de ramp, die haar steeds uit Indië bedreigt, konde verkregen worden. | En nu ten slotte! Wat mogen wij wachten van de pogingen (1831) om aan de verbreiding: der cholera uit het Oosten perk te stel- len? Indien wij er al niet in kunnen slagen het gevaar met voldoende zekerheid van alle kanten af te weren, zeker zal men althans niet mogen verzuimen, zich met de middelen van fwering te wapen en waar men bij magte is den dreigenden stroom te keeren. Het is de weg over zee die Mk bewaakt worden, aar daarvoor baat het niet of al hier of daar quarantaines ngesteld worden ; men moet begrijpen, dat alleen door krachtige menwerking van alle mogendheden, door wier staten de cholera ijnen weg kiest, het groote doel kan bereikt worden. De qua- antaine moet vooral aangemerkt worden als een maatregel, die jet slechts dient tot eigene veiligheid, maar die nog meer moet trekken om de volken te bevrijden van eene ziekte, die haar oorddadig geweld met onverbiddelijke hevigheid doet gevoe- en, wanneer zij eenmaal tot hen voortgedrongen is. De regeling an deze zaak als internationaal belang is van het grootste ge- igt, en zoo de conferentie te Constantinopel daartoe een krach- igen aanstoot mogt geven, zoude zij eene schoone taak vervuld ebben. * WAARNEMINGEN Ee OVER DEN GROEI VAN DEN PLANTENSTENGEL BIJ DAG EN BIJ NACHT DOOR N. W. P. BAUWENHOFE. VOORGEDRAGEN IN DE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE VAN DEN 26sten JANUARI 1867. „ In de zitting der Fransche Akademie van 9 April des von rigen jaars deelde pucHartRE de uitkomst mede van. waarne-d mingen, door hem in den nazomer van 1865 gedaan, ten op- zichte van den lengtegroei der planten op onderscheiden tijden | van den dag. Die uitkomst was afwijkende van hetgeen meng tot heden aannam, in zoo verre daaruit volgde, dat de planten g steeds des nachts meer zouden groeien dan over dag. Du-® CHARTRE vond toen geen vrijheid, om uit zijne niet zeer tal rijke waarnemingen algemeene besluiten te trekken, maar hijg wekte op, om het verschijnsel op verschillende plaatsen en tijden te bestudeeren, en door eene groote verscheidenheid van onder- zoekingen het nog duistere op te helderen. | Dit gaf mij aanleiding, om in den afgeloopen zomet in dens Hortus Botanicus «te Rotterdam op verschillende planten eene reeks van metingen te doen plaats hebben. Van de uitkomsten welke dit onderzoek heeft opgeleverd, neem ik de vrijheid aam: de Afdeeling verslag uit te brengen. Vooraf zij het mij geoors loofd, een vluchtigen blik te werpen op hetgeen vorige natuur: onderzoekers in dit opzicht hebben gevonden. (135 ) Reeds in 1798 zijn over den lengtegroei van den planten- stengel waarnemingen bekend gemaakt. VENrENAT *) onderzocht den snellen groei van de bloemsteng van eene oude Fourcroya gigantea te Parijs, welke in 77 dagen eene lengte van 221 voet bereikte. Hoewel zijne waarnemingen niet talrijk genoeg waren, om daaruit vele bijzonderheden af te leiden, zoo bleek het toch, dat de plant bij dag sneller groeide. dan bij nacht, en wel het snelst op de warmste dagen. Later heeft ERN. MEYER nauwkeuriger den periodischen groei der planten onderzocht: vooreerst bij de bloemsteng van Ama- ryllis Belladonna +), daarna bij onderscheidene grassoorten $). In beide gevallen vond hij veel sterker groei over dag dan 's nachts, en bij dag meer in de morgenuren (van SU tot 2u nam.) dan in den namiddag. Meyer, de schrijver van het bekende werk over plantenphy- iologie, heeft deze onderzoekingen herhaald met dezelfde uit- omst **), maar bij het bespreken van zijne en van MEYER’s esultaten kan hij niet nalaten op te merken, dat de Agave- orten steeds in den namiddag de grootste hoeveelheid sap even, hetgeen hij eenigermate in tegenspraak acht met de vermelde uitkomsten, naardien men uit een snelleren groei wel t een sneller toestroomen van voedingsvocht zou mogen be- luiten. „ Deze uitkomst, een grooteren groei bij dag dan bij nacht, verkreeg later ook 5. münter ff), na zeer zorgvuldige metingen an den lengtegroei van den algemeenen bloemsteel van Pelar- onium triste, ’ 9 Ongeveer terzelfder tijd maakte het geachte rustend lid der Akademie, de Hoogleeraar cr. MULDER $$), omtrent den . groei *) Bulletin de la Soc. philomatigue (1195), 1. p. 651. Aangehaald bij MEYEN, N. System d. Pflanzenphysiol. II. p. 351. +) Verhand, d. Vereines z. Beförd. d. Gartenbaues in den Preuss. Staaten. V. 110 (1828). $) Linnaea 1829, p. 98. *) IL. 352. Ht Bot. Zeit. 1. p. 125 (1843). S$) Bijdragen tot de Natuurk. Wet. IV. 251—262 en 420—428 /1829) ( 136 ) der bladen van Urania speciosa een tal van nauwkeurige waarne- mingen bekend, welke eene geheel andere uitkomst gaven. Uit | metingen, van 's morgens 5 ure tot ‘snachts 12 ure meestal van uur tot uur gedaan, bleek, dat de genoemde bladen gedu- rende den nacht in den regel meer groeiden dan over dag. De groei was in de vroege morgenuren van 5—7, tot 8 en soms tot 9 uur bijzonder sterk, verminderde dan allengs, om van 1l—4 ure nam. stil te staan, daarna weêr te beginnen, en in } de avonduren, vooral van 8 tot 12 ure, nog sterker te worden dan in den voormiddag. Deze metingen hadden plaats in des tweede helft van Juni, dus gedurende de langste dagen van | het jaar. | In de daarop volgende jaren hebben wij nog meer onder zoekingen van landgenooten te vermelden. | In 1836 deed de Hoogleeraar pe vriese *) mededeeling van | eenige waarnemingen ten opzichte van den groei van twees Agave americana, welke in den zomer van 1835 op het land- goed Sparenberg bij Haarlem gebloeid hadden, en waarvan de eene in 71 dagen eene lengte van 7,23 Ned. el had bereikt. Bij beide planten was, met uitzondering van enkele dagen, de groei des nachts steeds minder geweest dan die over dag- | „In gelijken zin was de uitkomst der metingen, door denzelf- # den natuuronderzoeker later in 1847 gedaan, bij gelegenheid van den bloei van een Agave americana in den Hortus Botae nicus te Leiden f). De aanwas van den dag overtrof ook hier, in verreweg het grootste getal dagen, dien van den nacht, het- geen door, den Heer pe vrIesE bovenal wordt toegeschreven | malen was de groei van dag en nacht gelijk (z. a. 23 Juni, 21 Juli, 7 Aug.) of was de laatste grooter (z a. 29 Juli, 81 Juli, 3 Aug.). Daarentegen op het laatst van den lengtes groei des bloemstengels van (10—28 Aug.) overtrof de afnwas van den nacht regelmatig dien van den dag. Hier zien wij bij | de opvolgende ontwikkeling eener zelfde plant nu eens sterker *) Tijdschr. v. Nat. Gesch. en Physiol. van VAN DER HOEVEN El DE VRIESE, u. bl. 31—52. | +) Ned. Kruidk. Archief MIL. p. 236—253. (131) groei over dag, dan weder des nachts, hoewel de algemeene som toch een snelleren wasdom over dag aanwijst. Ditzelfde verschijnsel zullen wij ook bij latere onderzoekingen ontmoeten. De vriese tracht de waargenomen feiten te verklaren uit den meer vochtigen toestand van den nachtelijken dampkring, en brengt ze in verband met het vreemde verschijnsel, door hem eenige dagen waargenomen, dat de bloemstengel op den middag korter zou zijn dan des morgens te voren. Zonder thans in eene beoordeeling dier gissing te treden, vermeld ik alleen, dat dezelfde ijverige waarnemer ons nog twee andere reeksen van waarnemingen van lengtegroei heeft bekend ge- maakt *). De eene is eene reeks van metingen, door den Heer TEYSMANN te Buitenzorg gedaan op een bloemstengel van Agave lurida, van 24 Jan. tot 25 April dagelijks te 7u ‘smorg. en te 34 nam., waaruit blijkt, dat de gemiddelde groei van Ju— 3u, d. 1, in 8 uren over dag, was 0.033, en van 3t nam. tot 7u ’smorg., d. 1. in de 16 overige uren, 0.046 da- gelijks, dus 0.013 meer. Het zou echter voorbarig zijn, hieruit af te leiden, dat bij genoemde plant de nachtelijke groei groo- ter was geweest; want al zijn de uren van 7 tot 3 juist die der tropische zonnewarmte, de andere periode omvat de dubbele tijdruimte, en men zou alzoo bij gelijkmatigen groei een twee- aal grooter cijfer dan in de eerste periode moeten gevonden hebben. Dit nu is het geval niet, en bij het nagaan der waar- emingscijfers zelve vindt men onderscheidene voorbeelden, dat de aanwas in de bedoelde S uren grooter is geweest dan in overige 16 van het etmaal (b. v. 26—28 Jan, 1, 14— 6, 18 Febr, 16, 26— 27 Maart). Ik vermoed daarom, dat o de uren van waarneming zoodanig gekozen geweest waren, dat het etmaal nagenoeg in gelijke helften was verdeeld, men gevonden zou hebben, dat perioden van grooteren nachtelijken roei afwisselden met tijden van sterker groeì over dag, z00 s nu reeds duidelijk is uit de door den Heer TEYSMANN ge- even cijfers, wanneer men den groeitijd in eenige afdeelingen splitst. De tweede reeks van waarnemingen zijn metingen in 1829 *) Ned. Kruidk, Archief, III. bla. 193—201. (188 ) te Leiden op eene bloeijende plant van dezelfde soort gedaan 4 welke pe vRIESE ter vergelijking naast die van TEYSMANN plaatst. Deze. waarnemingen kunnen voor ons doel echter geen licht ge- ven, daar zij slechts éénmaal in de 24 uren hebben -plaats gehad. Fenige jaren voor het verschijnen der- laatstgenoemde waar- nemingen, maakte ons geacht medelid, de Hoogleeraar HARTING, een onderzoek van den groei van den hopstengel bekend *), hetwelk ‘ in uitvoerigheid en nauwkeurigheid alle vorige nas sporingen verre achter zich liet. Van 1 Maart tot 29 Juli werd driemaal in de 24 uren (nam. te 7u ’smorg., 8% nam. en Ilu ’sav.) de lengtegroei van den hopstengel opgeteekend, met gelijktijdige waarneming van, de luchtgesteldheid, de hoeveelheid % gevallen regen, de richting en kracht van den wind, den stand van barometer, psychrometer en van den thermometer i in de lucht (zoowe | in de schaduw, als nevens de plant) en in den grond. Aange- zien de Heer HARTING meende opgemerkt te hebben, dat de onderscheidene takken van eene zelfde plant niet steeds gelijken tred hielden in dagelijkschen groei, zoo sneed hij van de aa de proef onderworpen plant alle stengels weg op drie na, die gelijktijdig gemeten werden. Door verschillende omstandigheden g werd echter het onderzoek slechts met een dier stengels ten einde toe voortgezet. 4 Van de verschillende uitkomsten door den schrijver verkre gen, vermeld ik alleen die, welke met mijn onderwerp in ons middellijk verband staan. Zij zijn de volgende: 1°. Er heeft in den aanvang van den groeitijd eene dagelijks toenemende ver-# snelling plaats, welke onafhankelijk is van de uitwendige ins vloeden; deze versnelling heeft haar maximum bereikt omstreeks | het begin van Juni, en daarop ontstaat eene dergelijke toene: mende vertraging van den groei, welke inzonderheid merkbaar | wordt bij het verschijnen der bloemknoppen; na de ontluikingsj der bloemen neemt de groei meer en meer af eu houdt geheel Ï op in het tijdperk der bevruchting. 2°%, In den aanvang ove al treft de groei van 7—8 ure de som van den groei in de beiden andere tijdperken van het etmaal; maar, al naar gelang de sten gel langer wordt, versterkt de groei in deze laatste en verminsij *) Tijdschr. v. nat. gesch. en physiol. Dl. IX. blz. 296—348 (1842). ( 139 ) dert hij in het eerste, zoodat eindelijk in het begin van Juni de tijd van den sterksten groei in het tweede tijdperk, d. 1. van 3—]ll ure, valt. In de latere jaren zijn weder eenige bijdragen tot ons on- derwerp geleverd. Toen in 1859 pvcrarTre door een opzettelijk onderzoek den aard van het merkwaardige verschijnsel der waterafscheiding bij de bladen van Colocasia antiquorum *) trachtte te leeren ken- nen, verrigtte hij ook eenige metingen van den dagelijkschen groei dier bladen. Des morgens te 6 ure en des avonds te 8 ure werden van jonge, nog niet volwassen bladen de lengte en de breedte van de bladschijf en de lengte van den bladsteel afzonderlijk gemeten. De schrijver leidt hieruit geene gevolg- trekkingen af ten opzichte van het puut, dat ons thans bezig houdt;- maar uit de door hem opgegeven cijfers blijkt, dat de groei in elk der genoemde deelen over dag sterker was dan des nachts, en dat dit resultaat hetzelfde bleef ook dan, wanneer men de verlenging van 68 'smorg. tot 8u ’sav., (d í. in 14 uren) en die van 8u ’sav. tot 6u ’smorg., (d. í. in 10 uren), beide reduceert tot eene tijdruimte van 12 uren. Men ziet, deze uitkomst is juist in tegenovergestelden zin van die, welke dezelfde schrijver onlangs bij zijne jongste proe- ven verkreeg, en welke, zoo als in den aanhef van dit opstel gezegd is, de aanleiding was tot het tegenwoordig onderzoek. In deze laatste proeven +) nam DCCHARTRE gedurende den nazomer van 1865 de dagelijksche verlenging waar bij Vitis vinifera (van 6 Aug. tot 8 Sept.), bij eene aardbezieplant (20 Aug.—10 Sept.), ij Humalas Lupulus L. (21 Aug.—5 Sept.), Althaea rosea av. (20 Aug.—10 Sept.) en bij 2 Gladiolus gandavensis Hort. 19—30 Aug.). Bij alle planten vond hij nagenoeg elk etmaal de verlenging gedurende den nacht veel aanzienlijker dan over g. Wanneer men de som van den groei van beide neemt, n vindt men: bij Vitis vinifera 447.5 mm., waarvan over dag 164 d. i 86.6 pCt. en ’snachts 283.5 d. i. 63.4 pCt; *) Ann. des Sc. Nat. 4e Sér, XII. p. 271. t) Comptes Rendus, LXII. p. 815—822, 9 Avril 1866. ERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK,. 2de REEKS. DEEL [Ì. 10 (140 ) bij de Aardbezieplant 33.1 pCt. over dag en 66,8 pCt. ’s nachts; ki bij Humulus Lupulusen bij Althaea rosea een resultaat in denzelf: den zin (hoewel de cijfers door DUCHARTRE niet genoemd worden); en bij Gladiolus 24,6 en 28.2 pCt. over dag en 75.4 en 71.8 pCt. des nachts. E Ducuartre was zelf verbaasd over deze uitkomsten hij vroeg zich af, of misschien het ver gevorderde seizoen daarop invloed kon hebben, in verband met hetgeen de Heer HARTING van eene verplaatsing van het maximum der groei-intensiteit meende opgemerkt te hebben. Eindelijk hebben wij uit den jongsten tijd nog de waarne- mingen van MARTINS te Montpellier en van werss te Lembe g te vermelden. | Martins observeerde a groei. van een bloemstengel van Dasylirion gracile, die van 1—23 Juni 1866, d. i, in 28 da- gen eene lengte van 2.881 met. bereikte. Hiervan werd eene lengte van 1.266 met. gevormd gedurende den nacht en 0.798 met. over dag, zoodat de nachtelijke groei tot dien over dag stond als 1 : 0.63. De snelste groei had plaats tusschen 3 en 6 ure in den morgenstond en daarna tusschen 9u des avonds en middernacht. ’ Ì Martins maakt hierbij de opmerking, dat dit voorbeeld niet alleen staat. In Juli 1854 vormde een. Dasylirion gracile eene bloemsteng, die zich 1.18 met. verlengde des nachts-en slechts 0.96 met. over dag, zoodat ook hier de nachtelijke groei de overhand had en tot dien over dag stond als 1}: 0.81. Dezelfde plant bloeide weder in Juni en Juli 1862, met eene bloemsteng ter lengte van 1.63 met. De verhouding tusschen den groe ‘snachts en over dag was weder als 1 : 0.85. nd Nagenoeg dezelfde betrekking (nam. als 1 :0.98) vond ni ook bij een Phormium tenax, waarvan de bloemsteng, den 5de April 1854 te voorschijn gekomen, in 45 dagen eene hoogt van 1.863 met. bereikte. E Werss *) eindelijk geeft ons een tal van waarnemingen, o} eene bloeijende Agave Jacquiniana Schult. van 3 April—25 Í « *) In KARSTEN, Botan. Untersuchungen. Heft IL. p. 129 —142 (1866). (lál ) Mei 1864 in den botanischen tuin te Lemberg gedaan, driemaal in 24 uren (nam. te 6u ’smorg., 12u ’smidd. en 10u ’sav.). Daaruit bleek het volgende: lo, De lengtegroei was in de namiddaguren (d. 1. van 12 tot 10u ’sav.) het geringste, nam. 0.77 met. in het geheel of gemiddeld 1.5 mm. per uur; in den nacht (d. 1. van 10u ’sav. tot 6u 'smorg.) klom de groei en bedroeg in het geheel 0.79 met. of gemiddeld 2,2 mm. per uur. Het sterkst was de groei in de morgenuren (van 6U—l2u voorw.) nam. in het geheel 0.80 met, gemiddeld per uur 2.7 mm. 20, Hoewel het algemeene resultaat een grooteren groei over dag aantoont, zoo kon men toch bij de ontwikkeling van de bedoelde bloemschacht eenige perioden onderscheiden, waarin de groei gedurende een zekeren tijd van het etmaal overwegend was. Werss noemt als zoodanig de volgende: 1e Periode. Grootere groei un nachts (8 dagen, van 3—12 April). 2e Periode. Krachtiger groei in den namiddag (10 dagen, van 12—22 April). 3e Periode. Overwegende groei des morgens (7 dagen, van 22—29 April). 4e Periode. Overwegende groet des nachts (1 dagen, van 29 April —6- Mei). ; De Periode. Overwegende groei des morgens (13 dagen, van 6—19 Mei). „ 6e Periode. Overwegende groei des machts (6 dagen, van 19-26 Mei). De tijdvakken van grooteren groei des morgens omvatten te gelijk den tijd van de grootste verlenging van den bloemsten- gel, terwijl die van den nachtelijken groei den tijd van groot- sten aanwas in de dikte aanduiden. Dit zamentreffen is, zoo als WEIss opmerkt, niet zonder gewicht, daar het grond geeft aan het vermoeden; dat het volle daglicht vooral gunstig is voor de verlenging der cellen, en dat het proces der celdeeling des nachts plaats vindt. Uit dit vluchtig overzicht blijkt voldoende, dat de uitkom- sten der verschillende onderzoekingen in geenen deele gelijk- KU ( 142 3 lnidend zijn. Terwijl VENTÉNAT, MEYER, MEYEN, MÜNTER, DE VRIESE, HARTING en DUCHARTRE (in zijne waarnemingen op Co= lacasia antiquorum) een grooteren groei bij dag bespeuren, vins den er. MULDER, MARTINS en DUCHARTRE (in zijne jongste proeven) een sterkeren groei des nachts; bij de onderzoekingen van TEYs- MANN, DE VRIESE en WEISS is daarentegen het resultaat bij pes rioden verschillend. Een nader onderzoek der vraag mag dus niet overbodig heeten. Wi Ik sluit hieraan thans onmiddellijk mijne waarnemingen, om vervolgens uit een en ander enkele gevolgtrekkingen af te leiden: In den zomer van 1866 is de lengtegroei van onderscheiden planten gemeten van den 15den Juni tot het einde van den groei in den herfst. De metingen geschiedden dagelijks te 6u ‘s morgs,. te 12W ’smidd. en te 6% ‘sav. onder gelijktijdige opteekening van de temperatuur en de weersgesteldheid. De aan de- proef onderworpen planten waren Bryonia dioica, Vitis orientalis, Wis- taria chinensis Dec. en Cucurbita Pepo, alle buiten staande in den vollen grond; de drie eerstgenoemde als leiplanten aan eene houten schutting geplaatst, en wel Brvonia dioica en Vitis orientalis naar het oosten, Wistaria chinensis naar het westen gekeerd. Van Cucurbita Pepo werden twee planten onderzocht; beide op den grond liggende, de eene met den top der as naar het noorden, de andere maar het zuiden gekeerd, doch zoodanig dat beide gelijktijdig eu even lang door de zon beschenen werden. Bij het begin der proefneming hadden de jonge loten det drie eerstgenoemde planten reeds eene zekere lengte bereikt. De aan het onderzoek onderworpen tak was bij Bryonia den 14der Juni 0.753 met. lang, bij Vitis 0.747 en bij Wistaria 0.601, Het einde van den groei had bij de onderscheiden planten op zeer uiteenloopende tijden plaats, namelijk bij Bryonia den 17den Aug. bij Vitis den 15den Sept. en bij Wistaria den 20sten Sept. Ee De tak van Bryonia, die voor de waarnemingen diende, wer Í den 2den Juli door vergissing van een der tuinknechts ger snoeid, waarop de metingen den 5den Juli met een anderen ge: snoeiden tak derzelfde plant werden voortgezet, welke tak bij het begin der metingen 0,248 lang was. Bij Wistaria werd den 18den Augustus de top van den tak, die voor de waar- 4 ND pemingen diende, bij ongeluk een weinig gekneusd, waarop terstond, ten einde geene onjuiste uitkomsten te verkrijgen, een andere tak derzelfde plant die eene lengte had van 0,348 met. voor de metingen bestemd werd, De Heer HARTING heeft aanbevolen om, bij dergelijke onder- zoekingen, van de plant die tot de waarneming dienen moet alle andere stengels behalve den voor het onderzoek bestemden weg te snijden, omdat niet alle takken steeds gelijkelijk groeien. Het kwam mij bij de genoemde planten niet wenschelijk voor, dit toe te passen, want zóo men bij meerjarige planten met houtigen stam alle loten op één of twee na wegneemt, ver- breekt men het natuurlijk verband tusschen stengel en wortel; men heeft dan later als gevolg hiervan telkens een aantal ad- ventiefknoppen wegtesnijden en dus weêr nieuwe wonden te maken. Het was mij bij mijne proeven te doen, om den norma- len gang der ontwikkeling te bespieden. Dit kon alleen geschie- den doer de plant zooveel mogelijk in normalen toestand te laten. Bovendien al is het ook waar, dat de eene tak steeds grooter lengte bereikt dan de andere, men mag toch wel aannemen, dat de verschillende takken eener zelfde plant, aan dezelfde in- vloeden blootgesteld, denzelfden gang van ontwikkeling zullen volgen, en hierom, niet om de absolute lengtemaat was het hier te doen. Mijne waarnemingen op Cucurbita hebben dit vermoeden be- vestigd. Bij deze zaaiplanten, die nog klein waren toen de me- tingen begonnen, en waarvan ik alzoo nagenoeg de geheele ont- owikkeling kon nagaan, zijn aanstonds alle stengels op één na verwijderd. Gelijk de straks volgende cijfers kunnen aantoo- men, week bij deze planten de algemeene gang van den groei niet af van dien der takken der andere planten. Ten opzichte dier Cucurbita-planten heb ik nog eene opmer- king. De beide planten, gelijktijdig gezaaid en verplant, de eene met de kop naar het Noorden, de andere naar het Zuiden gericht, vertoonden van den 19den Juni tot den 27sten Juli nagenoeg geen onderscheid in groei, totdat op dien datum, bij de eene door een ongeluk met het meten, de stengel bijna geheel afbrak, Het bovengedeelte van den stengel begon eenigszins te verwelken, zoodat reeds besloten werd deze plant niet meer te (144) 4 observeeren. Doch den volgenden dag bleek het, dat het groo- tendeels afgebroken stuk niet zou afsterven, maar voedsel ont- ving door middel van het klein gedeelte, waarmede het nog aan de moederplant vasthing. Intusschen had in de eerste dagen geen kee lengtegroei plaats, niet meer dan hoogstens 1 à 14 Ned, duim in de 24 uren. Allengs herstelde zich de dorien stengel en begon langer te worden, hoewel nog niet in dezelfde verhou- « ding als de andere. Deze ging bloeien en zette vrucht; bij den > gebroken stengel kwamen eenige dagen later ook bloemen te ® voorschijn zonder vrucht te vormen, doch langzamerhand begon nu eene krachtiger ontwikkeling ; de schade werd ingehaald en # den 11den September had de gebroken stengel eene lengte van « 4,905 met, terwijl de ander slechts 4,889 lang was. Daar zich om- © streeks dien tijd een aanzienlijk verschil in groei-intensiteit bij beide begon te vertoonen, werden de metingen van beide sten- ® gels voortdurend afzonderlijk opgeteekend, De uitkomsten dier metingen zijn in onderstaande tabel naast elkander geplaatst. De grootere lengte, welke de gebroken stengel ten slotte verkreeg, mag niet uitsluitend aan het aborteeren der vruchten worden toe- geschreven, want in het laatst van September vormde zich ook # hier eene vrucht, die behoorlijk, rijp werd en in grootte voor die ® van den anderen stengel weinig of niet onderdeed, Gedeeltelijk kan misschien de oorzaak gevonden worden in de geringere s| hoeveelheid van stoffen, die tot vruchtvorming gebruikt werden. De niet gebroken stengel (dien ik A zal noemen) droeg namelijk Í twee vruchten, de eene 0,25 met. lang, 0,18 breed en wegende sf 6 kil, de ander 0,27 lang, 0,155 gen en 5,9 kil. zwaar; of terwijl de gebroken stengel (B) ééne vrucht had, 0,245 lang, | 0,17 breed en 5,9 kil. wegende. “ 3 Gedeeltelijk had het verschijnsel een anderen grond. De ge, Í broken stengel had blijkbaar veel langer in het najaar zijne groei- kracht behouden, al had ook bij beide op denzelfden dag (den Zlsten October) het einde van den groei plaats. E! Ik laat thans de gevonden cijfers der metingen volgen, welke na het gezegde geen verklaring zullen behoeven. Den L6den en sf 17den Juli zijn geene metingen gedaan, zoodat van deze dagen » alleen de totale groei bekend is. (15) BRYONIA DIOICA. GROEI BIJ DAG, an jg BE Bae nn KEE AAN= kr _ | ve. BE mois Bv ot 24 UREN, RP REINGEN- __, _j6u—l2u. Itot 6u. av.tot 6u. av.j6u. morg) | biuste 1866. |__mm. | mm. mm. | mm. mm Juni 14 | zebd ee | ki 10 el Ta TB 15 “| 30 15 | 45 Bob üieel eg | fps! peel 25 pac) 20e eee | 2611 6 32 v 18 Beselial Arche teerBroge Se12 20 ATEN ENE PE 18,…|, 32 TE OOGA A AET LE aj 9 (“15 | 24 22 | 46 zr vie Sd ie: IAN 12 | 34 Bpinnerorp utg t.dheerg Aifbrscgreef 1996 Bhosle |en2Der A 200 ,p 49 +| 25 10 | 20 | 80 1 nsbod41 ED OT TD Det (10 | L6 6. | „22 tert ed ARC Kid B RE 29 8 | 10 | 18 7 | 25 30 5 naal A2: sprati9 21 | alive deik 19 | 9 | la steigen 2 zE ie De tak bij vergis- | | sing gesnoeid. Den Sen 4 ler | — Takakle ed 5 Juli een anderen 5 En Eeen | En In |____ _ tak derzelfde plant 6 4 | D) | 6 | | 6 | jg, (genomen; 7 2 | 4 6} 9 15 8) 12 hk M4 | 26 10 | 36 9 inbe | 15 14 | 29 | 10 [10 | 14 24. | 24 | 48 Hf i4 | 18 | BT 12) 12 | 15 | 27 | 28 \ 50 1gvfoore | #22 “f- 84 gr si be Ma | 15 1 26 12 | 88 Van 15 Juli 6u. A Te ON am ’sav. tot 18 Juli 16 lk rd een 16 6u ’smorg. is de Orik on ee hond wdn tak 130 mm. ge- | Ì groeid, 18 Or | 4 14 | 15 2 A A in ARD 20 16 | 36 | 20 | 8 4 | 12 | 14 26 | 21 St! EN | 10 20 ( 146 ) BRYONIA DIOICA. groei. GROEI BIJ DAG. LE | ero) a De lant 1E Te | | MERKINGEN. \_ van | van 12u. (6u. morg. |6n. av. tot 24 UREN.) \6u.—12u tut 6u. av. tot Gu av.| 6u. morg. 1866 | neo Pee en. | Juli 22 8 6 14 16 80 "| gest evol 1 Ta peo ad 24 | 10 13 AN 28 | A 5 7 Lear Bida 180 26 9 5 14 17 81 | RENK: 2 8 6 14 204 ID ok, A0 OTE 20 | 20 BE PAB Pat GN EET NEN 30 4, 5 on Id Le BIJ t4 4, 8 3 11 | Aus Kele 1 JO peis 15 | Deleted 4 8 To ht hc Bee 15 | 18 asl 2o He B OR D be ee a Pad | 20 | ' B AE 82 Ink 5 VEND B Cd Janet Sho fees Ari te A OON EKE ER! . B Asked ä 12 | Bt wia ed 1 A lt 3 Tr Parr eene | da 2 2 ei vale! 5 | 12 0 1 derd 2 13 0 2 Bij ik 42 4 | 14 0 1 lj derek 2 15 | Dit 1 5) 2 5 Ee Od | in | (147) WISTARIA CHINENSIS DEC. GKOEI BIJ DAG. 6u.— 12u. zi soveawvoaaal tE 153 nam. van 12u. tot 6u. av. van van id N Gu. morg. |Óu. av. tot 24 UREN, tot 6u. av.) 6u morg. | mm, 10 jj 15 DES NACHTS, mm, GROEI AAN= MEERKINGEN, Van 15 Juli ’s av. 6u, ‘smorg. 6u. tot 18 Juli was de groei 120 mm, (148 ) | GROEI BI DAG. Í NACHTS. - DATUM, be REE eine “gjöneclen. tot 6u. av. tot 6u. av. 6u. morg.|_> vorralif seblie 1866. | mm. | mm. | mm | mm | mm. | Inti 22. 14 el 4 26 Ir 18 | 39 | el 28 | 6 perl 20 II19 he SBR 24 | 8 | 16 |: 18 042 | 25 | Toepkl 15, AE 22 18 40 26 12 Pe Brot VO dr 21 ER 21 8 e18 He lb Lik oan BEEN 25. 0D avs 14158 10. 41 52 801 Biga 6. MD 7 | 16 || zn hek © 15 5 1 20 4 Aug. 1 4 ver6 gr 10 10 | 20 | 2 | 4 15 19 9 | 28 | 3 | 6 sal 11-20 17 | 87 «ij A} oSefui 8 fr 218 pr Uhl JSD Diet | 15 nl 420 4115 851 6 10 5 op 15 PP yd Zul 18 Dd B Ape 16 8, 12 BO) NIE SG 26 grip bv 419 op DD SEDIR lo | 8 bg gp 1 | u 8 1220 ge EOC HEAD 105 6 1 7 18 n 15 A2 5 17 al 15 HO DSR l4 | 16 11 27 | 18 | 4b 15 tie 1 Modde 1708 | W6j | 4D) ensen tt 10 | 1 | 30 Pipe end ir En no 22 ee: Ee \ — _ |dentak beschadigd. « 8 6) OT |B | 26 eigne dl 1 | 15 | 22 | 20 | 42 48 mm 0% LS ANELS | dh nk ID 50 21 Mej ED 24 Heat jiesd 22 | AAD Jl 24 Helbe heD | 23 | 9 18 |, 27 KO 18, EAA Bids Iopgelss \as on B5lens | 28 (|sc4l |-24 en 26 | 23 19) AMAR Ids 15 | 2d ie hoa |arsdtnad 28) 10 ha | ol Keo se | (149 ) 8 … WISTARIA CHINENSIS DAC. | | | Des | | GROEI BIJ DAG. | | ‚| GROEI | NACHTS, ed AAN= | | DATUM. | de | nam | van | van MERKINGEN, « we ad 12u. | 6u morg 6u. av. tot 24 UREN, 6u. Kau ee 6u. av. ee 6u. En 6u. morg ete | 1866. mm. ‚mm. mm. mm. mm. Aug. 30 7 9 16 1 2 31 3 8 Li 1 18 Te 12 28 Hi 15 WM 40 EE 11 20 12 32 9| 6 9 15 17 32 Hoes <19: 5 Mk OGER 11 32 1 | Eden 112 hd 49 Eee 6 Hee E14 9 23 ta 8 en KID 16 k WEEKS AEP 7 | Toe #45 15 15 TE A OR 5 16 2 Be MLS AE Ee IL AB A 17 2 0 | 2 | Ki NE MK 18 0 EN REE LA 19, 0 | EN bd OE: 2 dq 20 04E D | 0, | (150 ) Sraart III. VITIS ORIENTALIS. lep} al le) GROEI BIJ DAG. RE En E % E88 ie Zi RE =- ei 5 SE 88 4 Eos Bo DLA 5 4 E's S 3 OR 5 BEE. Cen 8, ERS: Ens fb) > ENE 2e 5 . âd g|esSRIRON NF FN ORI NOAR OO MO 0 Fr HK A 19 D =| Ere CUD rel LOD MO GON lg et li == ri OO FM ken GO GT nn 7 Lenn | pn Ee EEE EN a KE EE iens Zes tn! de ef zl. ed Eel za de D= NONE O0 HORROR tT O N 00 En Wd 6) Cd =H, et GX == rd ln an == mi rs el fn AE need Ed 5 ME EE Baz Sr ge ege e d e EE Pe Ol d _ _— ede er Ol rd md me rd GR GU A Ges 58 hed ds ND DN (SE Sael s Lama rd len Ln nn en nn an rj ES CM en er ee en ME at Et AE os Ee . El 3 Ea! d APRA RAE NMA RIN ROSRNAMM OA | SEB 88 | d — —_n En MN > ej © NES er es” D or RRRS ee ae ae ae a a ee rd GV 5 = ed a En . Laar) kee ( 161 ) VITIS ORIENTALIS. ee DES GROEI BIJ DAG, hans ANGKOR zen DATDM. |roorm. | nam. | van | van wek van van 12u. 6u. morg. 6u, av. tot 24 UREN, ne aan 6u.— 12u. tot 6u. av. ‘tot 6u. av. | 6u. morg. | ui Ì 86 6. mm, min. mu. min. mm. Juli 21 | 3 OE EC SET gel 18 5 18 12 30 | 23 3 9 12 18 30 24 3 s il 13 24 | 25 6 8 14 15 2 26 4 8 | 12 14 26 | dal 2 | Bader 2 9 | 28 5 Dente TA ouk 34 a ABA doler are | 9 A ET. 30 NE: 5 4, 9 | 31 BES LAD 9 21 Aug. 1 RE SI BAK: Mb 2 1 A84 SAL 18 20 3 7 | 12 | 19 9 12 31 4 Rated LD el 10 19 5 6 Botla ed 2 if 6 6 Stell ARL TO 21 7 7 SU TO 15 8 6 Bt Hott ID 22 9 2 gone nld 20 10 6 EE 0 CHN MN 19 11 ET JO A A 17 12 Aiekk enk 5 17 13 kp ug | 16 6 22 17 RE IDE ANSA RBE 10 22 15 ot ee HR 10 22 16 AART D 9 Beke LU 17 VAE 8 4 4 8 : Beko ore 8 s | 10 | 18 Hone LO kees pe 13 5 18 20 4 | 4 8 7 15 21 4 61 10 11 21 Re erb 116 9 | 24 23 AR ae SN 7 12 26 24 7 takt 19 12 31 25 7 beki 18 7 25 | 26 Bet 9 KEEL 14 | 25 27 7 | A AT <0 23 | 28 4 Gekeken 601018 ( 152) VITIS ORIENTALIS 3 DES GROEI BIJ ‘DAG. GROEI | NACHTS. AAN= DATUM. [oor TJ aam J_ van | van … MERKINGEN. van van 12u. | 6u. morg. (6u. av. tot 24 UREN. À 6u. — 12u. tot 6u. av. tot 6u. av. 6u. morg.| sj sl 1566. mm. mm. mm. mm. mm. a | Aug. 29 6 uw 8 12 B: a al “igg 30 45 HLD 7 6 Bl ge A6 5 ll 4 Sept. ne” 45 SH 4 ; 15 | Sap ba, dert . Ô 3 | Die 8 5 4 9 | 4 4 7 BI 5 16 Be De hik 4 8 B 3 5 5 10 1 | Bs 4 zal A6 | A EA UK 6 1 Te a 2 lit 8 5 1 6 | LO) Bt od B a oe IE seg Bir ek AEN Fos ek Ltr ot 4D ie en de 0d a en ed | lá | 0 Ode ak Zu 15| 0 Oel 0 dln RI SEN 16 0 0 | 0 1 | L Einde van den 17 0 gt org 0 Oi OTHER { ( 458 ) | Sraar IV. CUCURBITA PEPO. DES En heen BIJ DAG. wacurs. Ghint 10 | nt dien. son adr. aa dokken INGEN. 6u.— 12u. tot 6u. av tot 6u. av-| 6u. morg. OE nerd a gn Mlunil9 | — |4 0 Ooit 4 4 k 20 0 | 0 0 AR 0 8 0 21 30 50 3 7 10 B 6 B 16 ol 16 Beel 2 4 6 0 6 24 | 0 0 A AR 5 2 0 0 4 4 26 0 0 0 15 15 208 AND 0 3 4 7 Bee Te AL 1 23 4 | 27 Bain Bn 3 Tas ek. 58 19 BO 16 dt 3 19 5 27 Mui 1 6 BN ) 5 14 BR CANS 47 LO 3 13 Bit 4 Kl 4. 15 dh 2 6 8 9 17 B 6 MEE 3D 13 Bel! od ze | SE 6 el desh 3 B UID 9 | 18 8 4 dek 8 19 9 6 Kets 10 Yo iep ba 6 dk 8 14 | 27 1 | 5 | en 15 31 Sis tn 20 vk a6 | 38 69 18/5 EAU che NDE OD VO EN 14 | 4 Oh OM EE 39 07 1 | 25 Beet Ll 2 1 rd ind dn en 17 wlan -_— - a ns | 18 { 20 | 14 34, 14 48 Bels 1o:Of118 «he 28 ep 16 1 4d’) 20 | 15 | 16 31 L2 43 21 8 | it 19 13 82 | 22 15 | 10 25 31 56 Bei 17 25 | 42 22 64 24 | 25 | 20 | 45 HOC gee) (154 ) CUCURBITA PEPO. DES . DATUM. |— Eh bus, de AAN- ij rd len. Pen neet 24 UREN, nnn 6u — 12u. tot 6u av. tot Gu. av. 6u, morg | 1566. | mm. | _mu. mm. | mm. | mm. | JuliB5ars ABest) 435 49 | 32 66 de Zó 23 | 183 | 56} 48 4 O9 gren aa 11 42 29 u Ae 2881824 AAD baal: 49 4102 wi Doug 33 63 43 | 106. | 30 | 28 | 24 52 | 34 86 Suer AS af SROr a Ar | 2000 LN Ang: AUT OP ORDE xk 68 36 | 102 puk obd 19al ii 57 | do dh GER 8) 26 | 33 | 59 34 | 93 440 26 17285 1. A9 Ek 42 | 91 54E 120 UCKBSR BT | 19 | 76 6 | 20°: "22 42 82: AM HA zip 120 MBI 0 BV Lof 2831 4 SANEN 8 | 28 Zl ie 491 | 229! de TOE 9 | 16 30 46 | “36 | 82 | 10 | 19 | 28 41} CIT, GMN vre 24 Poa Al AB 8: 4, SNR 1ësf 18 trn of a8 | 7 B 13 24 | 38 | 62 48 | 110 | 14 | gai 82 et Beli MAI | 97 15916 235 dt antop 248, ATG 16 | Ugs 10 | RT of dll ON 17 0 14 25 ul 95: dt SOB 18 | 11 | 22 sa. cl 020 a Be 19 | 9 1 28 | 47 | 53 [100 ol 20 Blopebl4 4 RSP A7 60 | gif 20 | 22 | 42 LEL EN | 22 25 | 22 | 41 261730 23 | 23 | 40 | 63 48 | Tie gal). 3152 oft 88} 6747250 25 | 20 | 38 | 58 | 51 | 109 | 26/1 18 43 | 61 63 | 124 BIE 28% ni 49 43 dt 92 ger 100 Vd 35 58 30 88 29 US HOEN 30 26 | 56 so Ùd 19 | 36 23 59 | blaas CUCURBITA PEPO. jn |__pes À GROEI BIJ DAG. Nies. GROET | 5 voorm. mam. van BT EN AN [5 van van 12u. 6u. morg. | 6u. av. tot 24 UREN. | 5 6u.—l2u. tot 6u. av. | tot 6u. av. 6u. morg. $ |= Plant | Plant Plant | Plant , Plant | Plant | Plant | Plant | Plant | Plant | 5 ETEN [A |B |< mm. ' mm. mm. | mm. | mm. | mm. | mm. | mm. mm. mm. 5 | ie, ‚14 Kk | 31 17 | | 26 | 43 | 35 | 78 19 | 25 | |44 28 | 72 13 | 13 6 19 | | 45 10 | 1 [21 18 39 20 25 | | 45 | 23 | 68 16 | 23 [39 | 40 79 | 15 13 28 peld 49 | 8 | 8 16 | 16 | 32 12 | 17 29 | 28 157 | | 13 | 12 25 13 4 aSa 441 li NE 19 80 14 | 22 | 44 | 7|a9| 9 {42/16} 61 |10| 3 | 26 | 64 7 | 23 |. 5 (c18 | 12e Al | 44 | 39:| Toa) 80 Bed v4 BR | Tol 28 Joe4 | 82r) Ilnj-55 218) 2117) 4|32} 1|14| 5 46 er hel 7417 | 8u. 28 LAA: 26e ZZii54 MR Ar CL Sel 28 Ivt4el 100} L2ut/s0 HELD 1840 | °Sul 17 EKO 1 2Epl. 12e 88 BARD 7 RS 11018 Arde 2d 14 42 6/22 9 |ek9 | 15: Ar 215 | 304 3Oelr71 Be BIEN Ie a 19 11 294) Logkds 2| 6| 5 | 13 ek 19 | 8 | 16-| 15 85 Beep cdr LOKO: b Gil ML [49 15 | Wons? Ee Et A E 12) 18 | 10 {212239 alan) 6|1al10}25| 411) 14 | 36 | REN 19 8 | 33 | 13 29 21 | 61 | 6 | 19 9 | 23 | 15 | 42 | 26 | S9 | 41 81 ELS ENA (26 | 25 37 [20u 34) 4501: 71 | 7 | 16 | 12 | 18 | 19 | 34 | 17 | 32 | 36 | 66 | bi leetie 7} 23) 41 [47 | 19 lll 60 6! 15 | 11 | 14 | 17 | 29 | 16 | 31 | 38 | 60 | 9 \ 14 | 11 | 20 [20 | 34 | 16 | 27 | 36 | 61 8 | 20/11 | 25 | 19 | 45 | 14 | 28 | 33 |-73 11 | 16 | 14 | 17 | 25 | 88 | 24 | 2l | 49 | 54 0O{10/| 4|\12| 4 | 22 | 16 | 16 | 20-37 | OEE OREN BEELD 175) OPO | SO NBB IERSL, EN MED. AFD. NATUURK,. 2de REEKS, DEEL ÌÌ. 1 (156 ) CUCURBITA PEPO. | | GROEI BIJ DAG. kan enor EN Nn van 19 6u. mog a Man ie 24 UREN. 4 ‚_ 6u —1l2u. tot 6u. av. tot 6u. mo 2 ‚Plant | Plant prat zen | Plant Plant plant Plant Pi Elaa Ke zaet An | BEL A ie: 1566 El mm. , mm. 7 mm. eel mm. | mm. | Mm. f mm, Mmm, | mm. Oet T lbf A | ol B |9 [400 ol 7 OER | Supo Al!e3 | 5 | r8T 9 8 t EN Af BS 5) 8 EON APA EN EO eK 8 A NA A 5 | Ti 243 Hlosifo 0 | Br | Blondel 13 PEBE tao NN ZE Zl Aly ST SOFT ACH EER 13: B 08e) Or Bo B Ion 60th NEN Wo fotD jj 2) iRaptsoloof. El, 4e) Ocho Ki be od A EE | 3 | (A 6 OBB BIN 6 A | WAoslintBon A} B onsje 41 7 AS ch | ener: He E-)AO 2-0, 4) <0 F3 | OE 19,10} 2/0| Of 02) 04 OREN Blkapb:0 PB! MA neut | 4 | 0 ll Zl #6 E DLP 0 | ON eet 10700. [EO 200 PON (ast) Sraar V. _ LUCHTTEMPERATUUR EN WEERSGESTELDHEID. atum, | Óe- Weers- 12u. Weers- 6u. Weers- s __‘{voorm.{ gesteldheid. midd. gesteldheid. ’s av. gesteldheid. 5 Fahr. |__— Fahr. ns Fahr. | _ uni 14 68° helder 15 | ‘60° (dikke lucht, een 67° | dikke lucht | 67 | dikke lucht Lä | weinig wind 16 , 58 regen 65 {nu en dan zon| 65 | helder, wind EE 17 53 dito 52 [regen en wind| 56 |heldêr, ’snachts 8 | donder en regen me 18 | 52 bewolkt 57 regen 54 wind me 19 56 | bedekt, wind 62 |wind, nu en ze 64 als voren | . zon B | 55 helder 65 helder | 69 helder . 2L| 60 | dito 14 dito 78 dito EE te oer | nem eli |C a Ee 24 | 59 bewolkt 78 bewolkt | 68 bewolkt Re 95. | 64 helder 78 | helder 178 helder 4 26 | 66 dito 18 (helder,nuendan) 79 dito | bewolkt 27 | 67 dito 82 | __ helder 71 [donder en regen ok 67 bewolkt de dito 75 helder 65 dito 5 dito 71 bedekt, Ke 30 | 65 dito 75 | dito 75 helder uli 1 | 55 | regenen wind {| 60 {regen en wind| 62 donker B 2 56 regen 64 |bewolkt, nuen|\ 62 helder, wind dan zon 3 {| 55 [regen en wind) 62 |regen en wind| 60 dito RE 4) 57 | regen | 64 | bedekte lucht | 60 | bedekte lucht p 5 { 58 | bedekte lucht | 69 | wind, bewolkt,| 72 helder, wind Ù nu en dan zon N MR 6 56 bewolkt 57 | __regen | 64. |helder, ’s nachts \ | donder en veel il | regen. EE 7 51 veel regen 60 dito |__61 helder ok EEE bewolkt 60 helder |_60 regen 9 59 donker 65 | _ bedekt 64. bedekt me 10 { 62 bedekt 4 dito 73 helder f 1 | 64 helder 74 | helder 80 dito ti id Ee | ee | b di{o 80 dito j 8 | 65 ito dend dito 83 dito 14 | 71 bedekt gote Le dito 17 dito | ls | 64 | dito [81 | __dito 77 dito JR Tr 7 PET Tae Rd zr 7 KR 17 — Ti EDE, TE Li 8 | helder ii | bedekt 66 bedekt ) bedekt | 70 dito 65 dito 20 | 56 dito 63 | regen 61 regen DE re dito 65 | bedekt 63 bedekt eee Le de B 24 GO dito |_ 68 | dito 69 helder PR 5 | 59 dito | 67 | dito 64 bedekt 26 | 59 dito | 66 | dito | 64 | dito 27 | 58 regen L 60 | dito 59 | regen Ln LUCHTTEMPERATUUR EN WEERSGESTELDHEID. — Data’ a | wee | Weers- 12u. B gesteldheid. midd. Fahr. | | Fahr. Juhi 28 |} 570 | bewolkt {| 680 29 | 59 dito 66 30 | 56 [regen en wind! 57 dll, 26 | bedekt 65 Aug. i | 55 | bewolkt, nu Si 64 dan zon SI | bewolkt 65 laf bedekt 64. 4 | 56 |regen en wind | G2 5 57 |’snachts storm|{ 64 en donder, be- wolkt en wind 6 | 57 |bewolkten wind) 62 7 56 bewolkt 60 S | 56 [bewolkten wind 61 9 56 |regen en wind | 63 10 | 55 bewolkt 57 1lh, Sl dito 59 12 | 54 bedekt | 59 13 56 bewolkt 64. 14 | 56 dito 67 B rare, regen 67 16 | 58 | bewolkt 61 17 | 51 ‘donder,regenen| 60 wind 18 | 54 | _ bewolkt 64 AO 56: | helder |_.67 20 58 | regen | 63 lik 09 bedekt 68 22 | 59 regen 65 23 | 58 bedekt 70 24. | 60 helder 70 25 64. mistig 74 25 | 62 bewolkt 70 27 65 helder 68 28 60 bewolkt «| 66 29 | 54 bedekt 64 30 | 56 regen 60 Slend. bewolkt 64. Sept. l | 56 helder 68 Rr ld. bedekt, 66 ò 52 bewolkt 60 41-55 | bedekt 60 5 eha) bewolkt 66 6| 58 dito 66 7 | 59 |bewolkten wind, 64 8 | 57 bedekt 60 9| 59 dito 64. NORD 6 bewolkt 67 | 55 |regen en wind! 61 12! 54 dito 57 ( 158 ) 1 Weers- gesteldheid. bewolkt, nu en dan zon bedekt regen en wind bewolkt regen bedekt bewolkt bewolkt en wind dito regen en wind dito bewolkt en wind dito donder en regen bewolkt bedekt helder bewolkt dito bedekt bewolkt dito dito regen _ bedekt bewolkt helder Ì dito bewolkt helder bedekt — helder bewolkt regen dito bewolkt dito wind en buig bedekt bewolkt en wind bewolkt bewolkt en wind regen bewolkt bedekt bedekt en wind ! dito Weers- _ gesteldheid. 6u. ’s av. bedekt regen ‘regen en wind donder en regen ne „ Ake N 64 ‚ « helder | 62 regen 61 ‘regen en wind 61 [bewolkt en wind Ì 59 dito | Í 57 [regen en wind 58 bewolkt en wind 59 |regen en wind, 62 helder sdk | regen | 60 bewolkt 57 bedekt 65 helder 64 | bedekt 68 | _ bewolkt | 58 regen | 55 buiig | 58 ‚ bewolkt | 64. “> dito OZ bedekt 65 | dito 64 | helder 67 dito 70 dito @ 66 bewolkt | 65 dito 62 regen | 61 bewolkt 27 dito | 62 dito | 64 |__ helder 9 60 regen | 97 | wind en buig 98 | regen | 63 |regen en wind 64 | regen | 61 bedek en wine 60 bedekt 60 bewolkt 62 bela regen 56 (Pe en Wann 54. stortregen Ì Ì (159) | | 6u. Weers- |_12u. | Ke A | Datum. Weers- voorm. | gesteldheid. { midd. ‚gesteldheid, ! Í | Fahr. | | Fahr. | 530 | regen 62° | __ bewolkt SGR dito 57 {bewolkt en wind; 52 bewolkt _ | 60 bewolkt Hà dito hip dito 52 |regen en wind 54 | regen 46 helder Wed bewolkt 54. regen Md: bedekt 54 helder 60 bewolkt 50 {regen en wind| 57 dito 50 regen 5, regen en dito | dito 52 | bewolkt t 58 | bedekt 53 dito |_60 helder 54 helder | 63 | dito 58 mistig \ 68 | dito 60 dito 168 | dito 58 helder 70 dito 60 dito | 70 dito 56 | dito “70 dito 56 | dito (a dito 56 dito 67 dito 5d. | dito | 65 | dito ne mist, 63 bedekt DA dito \_61 bewolkt 54. helder east NL helder 52: | dito | 58 dito 49- | bedekt | 54 bewolkt 45 | mist 50 bedekt AA | helder | 55 bewolkt 46 | dito | 56 helder 40 | mistig 52 | dito 4L | weinig regen 48 | _ bedekt 42 | bedekt | 50 dito 42 dito 02 dito 40 | dito DL helder ij 67 u | | ‚voorm.! | N 38 | helder | 47 dito 40 | bewolkt IED dito 44. helder | 54 dito 42 | dito | 56 dito 40 dito 55 dito fi | \_6u. LUCHTTEMPERATUUR EN WEERSGESTELDHEID. Weers- ’sav. gesteldheid, Fahr. 590 bewolkt ‚56 [bewolkt en wind 56 helder by regen 53 dito 55 helder 56 bedekt 56 dito 58 helder 55 bewolkt od. regen 56 bewolkt 60 helder 63 dito 65 bewolkt 66 helder 66 dito 66 dito 67 dito 68 dito 65 | dito 62 dito 59 bedekt 59 helder 58 dito 54 bewolkt 52 dito 46 helder 48 | bewolkt bi helder 48 dito 47 | bedekt, 48 | dito 47 dito 501 helder 95u. | nam. ! 48 | bewolkt 51 helder 5 u. nam. 53 dito Ban dito 50 | bedekt ( 160 ) Bij deze opgaven kan ik nog voegen eene reeks van metin- gen, door mij in het werk gesteld aan een bloemstengel van Dasylirium acrotrichum Zucc., welke in Aug. 1860 in den Hortus te Rotterdam gebloeid en in drie weken tijds eene lengte van 3.14 Ned, el bereikt heeft. De bloemsteng vertoonde zich het eerst den 19den Aug.; de metingen geschiedden aan- vankelijk dagelijks, maar te beginnen met den 2östen Aug. vier maal daags (te 68 en 11® voorm., 24 nam. en 7u ’sav.) onder gelijktijdige opteekening van de weersgesteldheid en van de | temperatuur buiten en binnen de oranjerie, waarin de plant ge- plaatst was. | Sraar VI. DASYLIRIUM ACROTRICHUM ZUCC. | GROEI BIJ DAG. nes TEMPERA- | GROEI TUUR. l DATUM Ivan 11u. van Cul van 2 WEERSGESTELD- |AANMERKI | dn tad voorm. | 7u. av. Oa. bin- | bui- EE ‘| tot 2u. bed av, | tot | tot 6u, nen. | ten. | nam. 7u. av., morg. | | 1860. mm. | mm. | mm. | mm, mwa. j mm. | F. | F. | | AERO A _ 120 / 21 180 | 22 3 160 23 sn 155 ENEN AE TEEN EE BO ME Leid 95| 425 | 25 45 11195 80 | 1925 26| 22.54 17.5 | 72.5 112,5 | -60 | 182,5 27. 25 82.5 | 40 97.5 70 | 1675 ir AE EE OP MOES OM RE IP IE EREA __ zonneschijn , 5) see) 40 | 87.5 Jeen ER 0105 |_bewolkt | Seer Balt eter eel rije AD 152.5/ 60 | 59° zeer bewolkt | 825 |. GE er ad RS a AMOS regen 29 RAN MEC ECR EO rn ren IO 66 | 65 __ bewolkt DES. 15 ef RS) oo Sr he MEE 62 « betrokken BE ln eter | 80 165 |.59 | 56 dito 32.5 | sisoatetee le als etter ieeterenl 145065 Jr zonde 30): TE Ea EE rde NBA er | dito | eel 975 A25 AL. 566 62N betrokken RR : El ARR re AD 117.51 62 | 56 | helder | 125 A see dan el 65-1-62 | betrokken 31 ZE PAN EIN Ee sl 65e ba dito …[875|.--l-e. || 62|60| dito 32.5 = u er) a bewolkt, nu en en | 42.5 | 107.5/ 59 | 56 | regen asen ei ben | wael sek eed eo 70 ZO) ZONES 9D 1685 Ie)... | Ga )e50 et vain solv sf "30 | 9256256 mistig dadel stat. «001600 05 NE DEOSEEN arne did see aca ASAD U OA dito BE el oe 1062 oale ea Ld (161) DES GROEI IN 24 | ‚| UREN. | bin- | bui- GROEI BIJ DAG, NACHTS M, van 11u. van 6u van gak Tac) OO. am. tat cor. | 7 av voorm. | nam. | 74 2V- | 7u. av. | morg. Be mm. mm mm. mn. mm, mm, RA. 8 Kij RODIN 0 sel ree AWT thin ed id Bi ete 3055 ERN lef ie EN 15 70 | | | ee. | BE: eene VN ee AOR 20 | ME hes 4 10 35 Tt ee er en ee en er ee. lid release | is, , 7.5 | 42.5 | ze Ber. dn s 17.5 | 60 nii A En Ke Tied, ee A TEI EE KES Eee den IOU D ACR hatte he os SA EN 17.5 | 42.5 Red Reh LO RE Bt. NEE NR RAN A ORE | 10 82.5 EE ANA ER EEN LG EE NE nf. EIN OE ES LRE NEN ef 4 ao”, 5 20 DASYLIRIUM ACROTRICHUM ZUCC. TEMPERA= TUUR. WEERSGESTELD- HEID. | nen. | ten. 56 | 52 bovenlucht hel- der, bened. mist 65 | 60 \ betrokken 68 | 68 nu en dan zon 68 | 59 helder 60 | 48 helder, beneden mistig 70 | 68 [nu en dan zon 66 | 65 betrokken 58 | 54 „helder 70 | 70 Inu en dan zon 69 | 68 bewolkt 64 | 60 |donkere. lucht. regen 64 | 56 | helder 77 | 72 nu en dan zon 78 | 75 ‚ zonneschijn 68 | 62 helder * 64 [<55 | dito 84. 76 | felle zon 70 \ 70 | betrokken 66 ‚ 64 dito 64 | 60 dito 68 | 66 dito 68 | 68 dito 66 | 64 dito 60 \ 56 | regenachtig AANMERKINGEN, De ruiten der oranjerie be- smeerd. Einde van den lengtegroei der hoofdas. « Berekent men uit deze waarnemingen de lengtegroei per uur jn elk der onderscheiden gedeelten van het etmaal, dan ver- krijgt men de volgende uitkomsten: ( 162 ) DATUM, Sept. 1 Gemiddeld. Uit deze O5 me LENGTE-GROEI PER UUR (BEREKEND). vaorm. | van van 1lu.— 2u el nam. | mm mm 8.5 8. 4,5 5.8 4.5 10.8 54 6.6 6.5 12.5 6.5 4.1 2.5 5.0 65 | 3.3 55 18.8 15 [158 WR 8.9 Deel Adel Kam onde dane EE UI PE 40 58 | gegevens laten zich eenige niet onbelangrijke ge- | KE volgtrekkingen maken. 1°. Wanneer men op de algemeene uitkomst der Bl del, vindt men overal een sterkeren groei over dag dan ’s nachts. © d An ’s nachts j Vian tot Ha. EN toll EAV. | 6u. morg. mm. mm. 9.0 1.2 14.5 54 | BeOne 6 raid 8.0 6.0 9.0 1.2 5.5 4.1 1.5 3.8 4.0 | 2.7 | 9.5 2.0 6,0 erjnrd8 HO Aad 15 1.6 knak ie 2.0. «109 15 | 04 En De totale som der verlenging is bij: Bryonia Wistaria Vitis Cucurbita A. Cucurbita B. 1276 mm., waarvan 753 of 59.0 pCt. bij dag, en 3414 40 PN, 5402 6102 „ „ 523 „ 41.0 1976 „ 51.8 1438 , 42.2 1306 / 55.1 1066 / 44.9 3068 „ 56.7 2834 /„ 43.8 3491 „ 57.2 2611 „ 42.8 DAR ELMETIM BGROTRICHM ZUCC. AANMERKINGEN, bij dag, en. | b | EN bij nacht. bij nacht. bij dag, en_ bij nacht. _ bij dag, en bij nacht. bij dag, en bij nacht. id Ì | (163 ) Bij Dasylirium vertoont zich hetzelfde voor de dagen, waarop de metingen afzonderlijk bij dag en bij nacht plaats hadden. | Van den lengtegroei van 1.5675 kwam 0.98 of 59.3 pCt. tus- schen 6% ’smorg. en 7u ’sav. in 13 uren, en 0.6875 of 40.7 pCt. tusschen 7u 'sav. en 6u ’smorg. in 11 uren, hetgeen, wanneer men beide tot eene tijdruimte van 12 uren brengt, wordt 55.8 pCt. voor den groei bij dag, en 44.7 pCt. voor dien bij nacht, Alzoo voor den nachtelijken groei 41, 42.2, 44.9, 43.3, 42.8 en 44.7 pCt, eene overeenkomst die zoo groot is, als men bij dergelijke omstandigheden verwachten kan. Ook wanneer men afzonderlijk de tijdruimten onderzoekt, waarin zonder interruptie een zelfde tak gemeten is, vindt men eene uitkomst in denzelfden zin. B.v. bij Bryonia was van 15 Juni tot 2 Juli toen de waargenomen tak gesnoeid werd, de nachtelijke groei 39.6 pCt. van den aanwas; van 6 Juli—14 Juli, toen interruptie plaats had, 43.6 pCt.; na dien tijd, van 18 Juli—17 Aug, 40.7 pCt. Bij Wistaria van 15 Juni—14 Juli, 44.6 pCt, van 18 Juli—16 Aug. 39.7 pCt, van 18 Aug.—20 Sept. het einde van den groei 40,9 pCt. Bij Vitis van 15 Juni—l4 Juli 46.1 pCt, van 18 Juli— 16 Sept. 44.4 pCt, / Bij Cucurbita van 19 Juni—l4 Juli 46.4 pCt, van 18 Juni—3l Juli 39.9 pCt, van 1 Aug.—20 Oct. 43.9 pCt. Intusschen nu reeds loopen de cijfers meer uiteen, vooral bij eene zelfde plant, en wanneer men nog kleiner perioden af- zonderlijk wilde beschouwen, zou dit nog sterker in het oog ‚vallen. Ja zelfs, nu en dan zou men in dat geval eene uit- komst in anderen zin verkrijgen, want 2°, Br zijn tijdstippen waarop de. nachtelijke groei overwegend ús. Zoo vindt men van den 18—20 Juni bij groei ’s nachts. groei over dag. mm. mm, EE ER 50 38 ENBRBENEGe Lb. deueellbelelenan vor zo. 28 23 Wistaria (18—24 Juni)... . 110 107 BEREN LA al EREA TD. oe. IQ 18 Vitis (1822E Jani). ..... 52 51 Cucurbita (19—21 Juni). ...... 11 5 (164) De gelijke uitwerking bij planten, die op geheel verschillen- den trap van ontwikkeling waren en niet eens dezelfde expo- sitie hadden, wijst hier op eene oorzaak van buiten, die op allen krachtig inwerkte. 4 Bene tweede dergelijke periode schijnt geweest te zijn van 2—9 Juli, het duidelijkst sprekend vooral van 6 —9 Juli. Zien wij weder de uitkomst der metingen : Bij Bryonia zijn om vroeger genoemde reden van 1—5 Juli geen metingen gedaan, maar wij vinden voor den groei 6 en 7 5 Juli bij dag 12, des nachts 15 mm. Wistaria was gegroeid: 2—9 Juli ’snachts 110, over dag 94 mm. GE et IJ 61, Pi sl Vitis: 2d # MBya ston 46 6 An - 24, ” 19 Bij Cucurbita komt voor die’ dagen een ander resultaat, maar juist den 9gden Juli begint daar eene periode van nachtelijken groei, die van 9—14 Juli 145 mm. bedroeg tegen 127 daags. Pindelijk vertoonen zich rog de sporen van een dergelijken ú invloed tusschen 20 en 23 Juli. De groei was: ij bij nacht. over dag. — bij Bryonia. ... van 20—22 Juli 40 mm. 56 mm. Wistaria. ….….… yr. 2021 wr: 97 A 36. 7 Vatietn ete vens 200 ve SN 90 „5 Cucurbita. .. „ 22 ve SU 25 wm A Mij dunkt, deze nagenoeg gelijktijdig bij verschillende plan-_ ten intredende wijzigingen doen een uitwendigen invloed ver- moeden. Welke de oorzaak daarvan geweest is, laat ik voor het oogenblik in het midden, Wel stond den 18den— 2Qsten Juni de thermometer 'savonds hooger dan op den dag, en was E de temperatuur van dezen dag vrij laag, terwijl den 21sten — warme dagen en nachten afwisselden met het ongunstige we- — der — een dergelijk verschijnsel als waarop Dr VRIESE bij de be- spreking zijner waarnemingen van 1847 opmerkzaam maakt *) — *) Ned. Kruid. Archef. AL. 240 en 241 (165 ) doch deze verklaring kan ik niet als voldoende aanmerken, want zij past niet op de twee andere genoemde perioden. Voorshands durf ik niet te beslissen aan welke atmospherische invloeden die werking is toe te schrijven. ® Itusschen mag ik vragen: kunnen de uìteenloopende uit- komsten door vroegere onderzoekers verkregen, niet een gevolg zijn van den verschillenden tijd, waarop hunne waarnemingen gedaan zijn, waardoor de planten onder andere atmospherische werkingen verkeerden, en dus eigenlijk hunne uitkomsten niet onmiddellijk vergelijkbaar zijn? Toen pucHARTRE in 1865 gelijktijdig verschillende planten onderzocht, vond hij eene uitkomst in denzelfden zin. De waarnemingen van MARTINS vallen enkele dagen zamen met de mijne. Zij liepen tot den 23sten Juni 1866, op welk tijdstip de groei van den bloemstengel van zijn Dasylirium gracile niet meer merkbaar was. Juist in die zelfde dagen valt de meest in het oog loopende periode van nachtelijken groei bij mijne proeven voor, overeenkomstig met zijne uitkomst. Ik meen te meer hierop te mogen wijzen, wanneer ik die waarnemingen van MARTINS vergelijk met de mijne op den bloeienden Dasy- lirium acrotrichum in 1860 gedaan. De gang der ontwikkeling was bij beide planten volkomen overeenkomstig. Te Montpellier bereikte de bloemsteng in 28 dagen eene lengte van 2.881 met, en groeide in de 1l eerste dagen 2.083 d. 1. 72.3 pCt. Te Rotterdam werd de bloemsteng in 25 dagen *) 3.1725 met. lang en groeide in de 12 eerste dagen 2.2925 d. ì, 72.2 pCt. van zijne geheele lengte. Alleen de nachtelijke groei was bij de eerste plant, die over dag bij de tweede overwegend; de eerste werd waargenomen in Juni 1866, de tweede in Aug. en Sept. 1860, dus onder andere atmospherische invloeden. Behalve de genoemde uitkomst leeren de waarnemingen ech- ter ook eene wijziging kennen, die zich wiet gelijkelijk bij de relijktijdig groeiende planten vertoont. Zoo gaat alleen bij Wistaria de grootere nachtelijke groei van 18—21l Juni tot den 24sten voort; zoo vertoont Cucurbita A. eene dergelijke *, Namelijk van 16 Aug, tot 10 Sept, aannemende dat de bloemstengel die en 19den Aug. zich tusschen de bladeren vertoonde, den 16den zigtbaar ge- worden was. Verg. MARTINS |, e. p. 955, ( 166 \ afwijking van 24—27 Juni, en bij dezelfde plant ziet men van — 16—27 Sept. afwisselend een grooteren groei over dag en k snachts, maar zoodanig dat de geheele som der verlenging in — dat tijdvak van 11 dagen ten voordeele van den nacht is, nam. 127 tegen 107 des daags. Bij ‘de andere Cucurbita (Bry- di onia, Vitis en Wistaria hadden toen reeds opgehouden te groei- — en) had. in dezelfde dagen juist het tegengestelde plaats, met _ uitzondering van 21—24 Sept. toen bij beide de nachtelijke groei overwegend was. Van 16—27 Sept. was Cucurbita B. ‘snachts 270 over dag 303 mm. langer geworden. 3 Welke de oorzaken van dit onderscheid zijn, is thans niet — aan te wijzen, omdat men noch de atmospherische invloeden, — noch den bijzonderen toestand der levende plant voldoende kent. De afwijkingen zijn van te langen duur, om met som- mige schrijvers hier blootelijk te denken aan een door omstan- digheden vertraagden groei, die in de eerstvolgende uren zou ingehaald worden. | 83°. Wanneer men den lengtegroei over dag in de morgenuren* (wan 6—12) met dien in den namiddag (van 12—6) verge- lijkt, dan windt men dat bij al de door mij onderzochte plan-_ ten de laatste den eersten overtreft. De verhouding was in het geheel bij Bryonia als 1:0.86, bij Wistaria als 1: 0.71, bij Vitis als 1:0.67, bij Cucurbita A. als 1:0.79, bij Cu-_ curbita B, als 1:0.81. Onderscheidt men tijdperken in de ontwikkeling der plant, zoo als wij boven gedaan. hebben, dan vindt men nagenoeg dezelfde verhoudingen bij Wistaria en _ Vitis; bij Bryonia verkrijgen de namiddaguren langzamerhand iets meer invloed,(de verhoudingen zijn Ì:0.96 van 15' Juni— 1 Juli, 1:0.81 van 6 Juli—1l4 Juli, 1:0.78 van 18 Juli—: 17 Aug.); bij Cucurbita echter is de betrekking aanvankelijk eene geheel andere; in het eerste tijdperk van ontwikkeling is de groei veel sterker in de morgenuren, maar weldra verplaatst zich het: punt van grooter intensiteit, hoewel tot den 10den Juli de totale uitkomst nog ten voordeele van de morgenuren # is. De verhoudingen zijn de volgende: é van 19 Juni—-l Juli als 1:1.81 pn 1 Juli—10 Juli ne 11070 „ 19 Juni—10 Juli „_ l:1.16 ( 167 ) van 11 Juli—l5 Juli # 1:0.66 " 18 Juli—31l Juli HI l : 0.86 „1 Aug.—9 Sept. # 1:0.77 „10 Sept—20 Oct. 1:0.71. Wij hebben dus standvastig sterker groei in den namiddag dan vóór 12 ure, met uitzondering alleen van Cucurbita, de eenige der waargenomen planten, wier ontwikkeling van den ‘beginne af is nagegaan. Deze uitkomst is anders dan men tot nu aannam. MEYER, MEYEN, CL. MULDER en MARTINS vonden allen een sterker groei in den vroegen morgen; alleen DE VRIESE zag van 6— 12 ure voorm. den bloemstengel soms korter wor- den, om dan in den namiddag die schade weer ruimschoots in te halen. Daarentegen is mijne uitkomst in overeenstemming met die van HARTING (zie boven blz. 138), die bij Humulus Lupulus aanvankelijk sterker groei des voormiddags aantrof, doch met het langer worden van den stengel den tijd van sterk- sten groei zag verplaatst worden, zoodat deze in het begin van Juni tusschen 3 en 11 u. ‘sav. viel. Bij Cucurbita, de eenige plant die ik van haar begin kon nagaan, vond ik volkomen hetzelfde, Het vermoeden van DUCHARTRE *), dat op rijper leef- tijd het maximum van groei zich nog meer zou verplaatsen en in den nacht vallen, wordt daarentegen door mijne waarne- mingen niet bevestigd. De betrekkelijk korte periode van over- wegenden nachtelijken groei van 16—27 Sept. (zie boven blz. 166) is toch niet voldoende om het algemeene resultaat te wij- zigen. Verder schijnt, volgens de door mij verkregen uitkom- sten, de genoemde verplaatsing niet zoo zeer van het jaargetijde als van het ontwikkelingstijdperk der plant af te hangen. Bij Dasylirium acrotrichum laat zich niet zoo onmiddellijk de vergelijking maken, omdat de groei dier plant op andere uren is waargenomen. Berekent men echter den groei per uur, dan vindt men eene totale uitkomst in denzelfden zin. Men zie slechts de tabel op bl. 162. De aanwas bedroeg van 25 Aug.—S8 Sept. des morgens van 6— 11 voorm. gemiddeld 4 mm. per uur, van 1l—2u nam. 5.3 mm., van 2—7u nam. 5.l mm, dus betrekkelijk minder %*) Comptes Rendus, 'T, LXII. p. 518 (9 Avril 1866). ( 168 ) in den ochtend, het meest op de middaguren. Splitst men het 4 | ontwikkelingstijdperk in eenige afdeelingen, dam vindt men ook — hier geene bepaalde verplaatsing van het maximum van groei, | hoewel er wel enkele afwijkingen zijn van de opgegeven ver- houdingen der groeisnelheden. ’ A°. De absolute groeisnelheid is bij al de onderzochte plan- E ten verschillend. luet men echter op de betrekkelijke groeisnel- — heid, dan vindt men door mijne waarnemingen bevestigd, het- | geen ook reeds door anderen gevonden was, dat bij elke plant — de intensiteit eerst klimmende is, dan een zeker maximum bereikt, en (soms met vrij groote fluctwatien) een horter of langer tijd — op zekere hoogte blijft, om daarna met meer of minder snelheid te dalen tot het nulpunt. Die phasen worden echter door ver-_ schillende planten in onderscheiden tijden doorloopen. Men verkrijgt daarvan een gemakkelijk overzicht, wanneer men de numerische uitkomsten graphisch voorstelt, gelijk dit b.v. door HOFFMANN in zijn Witterung und Wachsthum der. Pflanze gedaan is. Men ziet dan dat de lijnen, welke de wijzigingen in inten- siteit van groei voorstellen, bij de onderzochte planten wel nu en dan van elkander afwijken, maar toch meerendeels in de- zelfde richting loopen. Groote afwijkingen in die intensiteit vertoonen zich bij de verschillende planten nagenoeg te gelijker tijd, onverschillig in welke phase van ontwikkeling de planten zich bevinden. Zoo vindt men b. v., wanneer men den groe | dt es ern en Ee in 24 uren van de vier genoemde planten vergelijkt, eene aan- zienlijke rijzing van 28—25 Juni bij allen, met uitzondering — van Cucurbita, die toen nog weinig ontwikkeld was; eene groote — depressie bij allen van 1—7 Juli, opgevolgd door-eene rijzing die den 12den en 13den Juli haar maximum bereikt. Weder heeft eene algemeene daling plaats den 20sten en 21sten, gevolgd door eene algemeene rijzing den 22sten Juli; bij allen in ge- lijke mate daling den 27sten, en daarna rijzing den 28sten Juli; een op- en neergaan in de laatste dagen dier maand en in eld eerste helft der volgende, tot er 13 Aug. weer bij allen sterke rijzing volgt. Wederom algemeene daling den 16den en 17den Aug. waarmede tevens de groei bij Bryonia ophoudt; daarna sterke klimming den 18den en. 1gden Aug.;- krachtige groei | die den 24sten en 26sten het maximum bereikt, daarna daling © tot 31 Aug. waarop bij allen weer een snel rijzen volgt enz. { 169 ) 5°. Vergelijken wij de temperatuuropgaven met die der groei- snelheden, dan zien wij in den regel het rijzen em dalen der demperatwur gepaard gaan met een toe- of afnemen der inten- siteit van den groei. Dezelfde uitkomst hebben nagenoeg al mijne voorgangers gevonden. Intusschen die betrekking is niet zoo eenvoudig als men het wel heeft voorgesteld. Ik heb bij het doen mijner waarnemingen alleen op het oog gehad, om te Onderzoeken of de groei over dag of des nachts overwegend lossen, om de maat te bepalen van den invloed door uitwen- dige oorzaken als temperatuur, luchtdrukking, vochtigheid, licht- intensiteit, electriciteit van den dampkring, enz. op den plan- tengroei uitgeoefend. Mijne temperatuur-waarnemingen zijn dan ook niet talrijk en volledig genoeg, om over dit punt nieuw licht te verspreiden, en, gelijk prcaNmorre *) teregt heeft op- gemerkt, de gewone gemiddelden der meteorologische opgaven zijn hiertoe niet dienstig. Doch dit kan uit mijne waarnemin- gen wel opgemaakt worden, dat de eenvoudige betrekking, die sommigen tusschen de temperatuur des dampkrings en de snel- heid van den plantengroei meenen opgemerkt te hebben, niet van algemeene toepassing is. ' Hartine heeft aangenomen, dat de groei volgens eene reken- kunstige reeks toe- en afneemt, en hij heeft zelfs eene formule opgesteld, om den groei op een willekeurigen dag vooraf te bepalen. Volgens hem vindt men dien groei door de verge- lijking Amt(ita) É : waarin a de groei en 4 de temperatuur op een bekenden dag, A en 4, groei en temperatuur op een dag d dagen later, en # de dagelijksche versnelling van den groei aanduiden. Wanneer ik uit mijne waarnemingen eerst de waarde van 7 tracht te epalen, en dan met behulp dier vergelijking eenige termen der reeks zoek te vinden, dan komen de uitkomsten niet met et wil, den groei evenredig aan de vierkanten der temperaturen. *) Géogr. Botan, 1. 25. was. Ik heb geenszins getracht het moeielijke vraagstuk opte- de waarnemingen overeen. — Evenmin vind ik, zoo als QUeTELET , ( 170 ) Ik moet het sacns *) toestemmen, dat het ware verband tusschen temperatuur en physiologische processen ons nog ge- heel onbekend is. En hetgeen van de temperatuur geldt, die zoo krachtig op de planten inwerkt, mag in nog hooger mate gezegd worden van den invloed van andere uitwendige oorza- ken, die nog bezwaarlijker is na te gaan. Al kunnen dus in dit laatste opzicht mijne waarnemingen geen nieuw licht ontsteken, ik heb gemeend ze niet te moeten terug- houden. Met betrekking tot de verlenging zelve leiden zij tot an- dere uitkomsten, als die van pucnartTRE. Zoo ver mij bekend is, bestaan er over dit onderwerp geene waarnemingen, die zoo lang voortgezet zijn als de mijne, en nagenoeg alle phasen van ont- wikkeling der plant omvatten. Ik ben het eens met DUCHARTRE, dat op dit moeielijk gebied slechts eene uitgebreide reeks van naauwkeurige onderzoekingen ons in staat kan stellen om het algemeene van het toevallige .af te scheiden, en uit de tallooze afwijkingen, door bijzondere oorzaken te voorschijn geroepen, de algemeene wetten van den plantengroei te leeren onderkennen. ® Als eene bijdrage hiertoe mogen ook mijne waarnemingen hare plaats vinden. Inmiddels houd ik evenmin als pucHARTRE het onderzoek voor afgesloten, en zoo mij daartoe de gelegenherd niet ont- breekt, hoop ik in een volgenden zomer, de waarnemingen onder verschillende omstandigheden voort te zetten, ten einde te trach-= ten iets meer van den sluier op te lichten, waarmede de Natuur dit deel van haar werken verborgen houdt. ú Bepaaldelijk zal dan ook een punt moeten onderzocht wor den, hetgeen ik thans nog niet in staat ben toetelichten. Het is namelijk de vraag, hoe celvermenigvuldiging en cel groei, de beide processen waaruit, gelijk bekend is, de verlen- ging van de as bestaat, zich verdeelen over dag en nach l SCHLEIDEN heeft in zijn handboek gezegd, dat alle vroegere waarnemingen geene waarde hoegenaamd hebben, omdat daarin die beide processen niet onderscheiden zijn. Deze uitspraak acht *) Veber Abhängigkeit der Keimung von der Temperatur. PRrINGSHEDS Jahrb. f. wiss. Bot, II, p. 375. CAH) ik onbillijk en overdreven. Maar waar is het, dat de kennis van het genoemde voor eene juiste voorstelling van het plan- tenleven van het grootste belang te achten is. Sacms *) heeft er reeds op gewezen, dat de plaatsen van nieuwe celvorming meestal aan den invloed van het licht onttrokken zijn, en hij uit het vermoeden, dat daar waar dit niet het geval’ is, mis- schien de vorming van nieuwe cellen in den nacht zal plaats hebben. Hij beroept zich daarvoor op het feit, dat celvorming door aanhoudende duisternis dikwijls niet gestoord wordt, en vooral op de fraaie onderzoekingen van ALEX. BRAUN, die bij Hydrodictyon en andere groene Algen, de voorbereiding tot vor- ming van kiemcellen steeds met den nacht zag beginnen en zoo ver voltooid worden, dat met het aanbreken van den volgenden morgen de kiemcellen voor den dag kwamen. Heeft nu ook bij de hoogere planten hetzelfde plaats en is misschien de nachtelijke groei geheel of grootendeels het gevolg van vorming van nieuwe cellen, de groei over dag van ver- grooting en uitgroeiing der bestaande weefsels? Het is duide- lijk, dat de zaak hier niet zoo gemakkelijk uit te maken is. Men kan niet gelijktijdig van hetzelfde plantendeel de verlen- ging meten en het anatomisch onderzoek verrichten. Misschien echter kan het nuttig zijn om van eene zelfde plant bij den eenen tak te onderzoeken in welke internodiën nog celvermenig- vuldiging, in welke alleen celvergrooting plaats heeft, en bij den anderen tak de verlenging van elk internodium afzonderlijk dag en nacht op te teekenen. Voor het laatste heb ik verschei- den gegevens, daar bij de meeste der waargenomen planten ook de verlenging van elk internodium afzonderlijk gedurende een deel van den zomer gemeten is. lk acht het onnoodig die waar- nemingen thans medetedeelen, maar ik stel mij voor om in het volgend gunstig seizoen ook het ander punt te onderzoeken, en daarvan later verslag te geven. Rotterdam, Januarm 1867. *) Bot. Zeitung, 1863. Beilage, p. 3. VERSL. EN MED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEET 1T. 12 DIAGNOSEN VAN EENIGE NIEUWE SOORTEN VAN HEMIPTERA HETEROPTERA DOOR S.C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. Bij het herzien en naauwkeurig determineren der Pentatomi- den, sensu latiori, van ’sRijks Museum voor natuurlijke his- torie, met oogmerk om over de soorten !dier familie, voor zoo verre zij in onze Oost-Indische koloniën aangetroffen worden, | eene Monographie in het licht te geven, is het mij gebleken dat een groot gedeelte van het tegenwoordig aangenomen sys- teem dringend herziening vordert. Nadat in 1839 de hoogleeraar BURMEISTER in zijn Handbuch der Pntomologie een stelsel had voorgesteld, waarmede aan al de eischen der wetenschap voor eene reeks van jaren scheen voldaan te zijn, kwamen in 1843 de Heeren AMYor en AUDINET SERVILLE in hunne Mistoire naturelle des Insectes hémiptères met een stelsel te voorschijn, waarvan een der fundamentale re=" gelen was „que tout ce qui est bon à faire une subdivision de gepre, est bon à faire un genre,” waardoor dus natuurlijk het aantal geslachten ontzettend vermeerderd werd. Wel gings er een kreet van afkeuring op, maar de kritiek uitte zich niet in eene grondige eh gemotiveerde recensie. Het gevolg was voorzien; men gewende zich aan de nieuwheid, aan het aantal (jn ej de beredeneerde en beschrijvende catalogus der Hemiptera van die verzameling door den Heer pALLAs zou worden uitgegeven, zag men in die lijst niet alleen het systeem van Amyor gehul- digd, maar ook weder met een overgroot aantal verdeelingen en genera vermeerderd. De in 1859 verschenen Catalogus He- mipterorum van den „/Entomologischen Verein zu Stettin” kon nu wel niet anders dan naar hetzelfde stelsel worden ingerigt. Ondertusschen groeide voortdurend het aantal nieuwe soor- ten in Museën en kabinetten aan; dat er onder dezen voor- kwamen, die aanleiding gaven, ja noopten tot het vaststellen van nieuwe genera, zal niemand verwonderen. Maar hoe werden dezen in de wetenschap ingevoerd? Helaas! meestal, zoo niet op eene min wetenschappelijke, dan toch op eene weinig oor- deelkundige wijze, zonder namelijk die genera met de naast verwanten te vergelijken, zonder hun de ware plaats tusschen de twee naaste verwanten aan te wijzen. Men begrijpt ligtelijk dat dit aanleiding gaf tot groote verwarring en onzekerheid. Maar er is meer. Zeer vele genera zijn door AMYOor, DALLAS en anderen opgesteld voor eene enkele soort, die eenige bijzon- dere kenmerken vertoonde; later zijn andere soorten ontdekt, die het midden houden tusschen het oude genus en de daar- van onder eenen nieuwen gererieken naam afgescheiden soort. Hoe met dezen te handelen? Zal men die bij het oude genus voegen en het nieuwe toch laten bestaan? Zal men al weder een nieuw geslacht vormen of zal men het laatst gevormde we- der intrekken? Daar alleen de soort in de natuur bestaat, en het genus, even als de familie, de tribus, de sectio, eene com- binatie is door het menschelijke onderscheidings-vermogen ge- vormd, zoo kan men over het meer of min uatuurlijke, dat is met de natuur overeenkomstige van dergelijke splitsing of her- eeniging moeijelijk wetten vaststellen; maar het ligt voor de hand dat de menschelijke geest al de onderscheidende kenmer- ken niet altijd voor oogen kan hebben en dat van het geheu- gen oneindig minder geëischt wordt als de genera veel omvat- tend zijn, dan wel als een tal van genera .met weinig spre- kende kenmerken opgesteld is. In dien geest van zamensmelting van genera wenschte ik vooral de Pentatomiden gensw strictiore te herzien. Reeds srar, 12* (174 ) heeft in zijne „ Hemiptera Africana” de meening verdedigd dat — de familie der Cydniden, Sciocoriden en Halydiden van Amvyor _ en DALLAS niet kunnen behouden blijven, maar met die der Pentatomiden, moeten zamengesmolten worden. Ik wenschte ver- der te gaan. Ik wenschte in die familie verscheidene geslachten te vereenigen, die noodeloos gescheiden zijn (zoo als Muschistus en Diceraeus, om een voorbeeld aan te halen), ik wenschte alle geslachten te doen ‘rusten op naauwkeurige, duidelijke, vaste kenmerken. Daartoe evenwel is een materiaal noodig, grooter dan ’s Rijks Museum, hoe rijk ook, mij tegenwoordig aanbiedt; ik meen daartoe te moeten kennen de visu typen van ongeveer alle geslachten en wil eerst trachten het in dit opzigt ontbre- kende bij een te brengen. Ik zie mij wel in staat met de fa- miliën, bij wie de zuiger niet aan de borst gesloten is en bij wie’ hij niet voorbij de middenpooten reikt (Asopiden, Tessera- tomiden en Phyllocephaliden) middelerwijl mijnen arbeid voort te zetten. Inmiddels was bij dat onderzoek der ware Pentatomiden mij gebleken, dat ’s Rijks Museum ook daarin weder een niet onbe- langrijk aantal nieuwe soorten bezit. Ik bied van een vijftigtal daarvan Diagnosen aan, met die van eenige nieuwe Scutelleriden. Wel schijn ik mij zoo doende te scharen onder hen, die meenen dat het geven van diagnosen zonder beschrijvingen voldoende zou zijn, maar wie gelooven zou dat ik deze meening toegedaan ben, zou zich vergissen. Gelijk uit het bovenstaande blijkt, is het mijn voornemen de hier volgende soorten, later uitvoerig te beschrijven; de verzameling dezer diagnosen is dus slechts als een voorlooper te beschouwen voor eene met afbeeldingen uit te geven monographie. De nu vermelde soorten heb ik na- tuurlijk met de namen der geslachten uit den Outalogus He- mipterorum waartoe zij behooren, moeten bestempelen, om zon- der opgave van generieke kenmerken voor anderen verstaanbaar te zijn. 4 (175) Orpo: HEMIPTERA. Sectio: HETEROPTER A. Trigus: GEOCORISAE. FAMILIA IL. SCUTELLERIDEA. 1. Zetrarthria tenebrosa. T. supra nigra, sat dense punctata, opaca, maculis irregula- ribus capitis, thoracis et praesertim scutelli viridibus subnitidis, subtus fusca gris eo-pilosa, antennis nigro-fuscis, femoribus testa- ceïs, genubus tibiisque viridibus. Long. 18—19 millim. Habitat in Amboina. 2. Libyssa Westwoodü. L. supra brunnescenti violacea, margine thoracis et elytrorum testaceo, subtus cum femoribus testacea, pectoris lateribus vit- tisque lateralibus abdominis nec non tibiis lucide violaceis. Long. 13 millim. Hab. Zambesi in Africa. Dono dedit Pro- fessor Oxoniensis wesTWOOD. 3. Calldea latefasciata. C. parum distincte punctata, violacea, nitens, scutello latis- sime rubro-fasciato, abdominis rubri apice cyaneo. Long. 12 s. 13 millim. Differt a Call. dimidiata Dall. sta- tura minore et minus elongata, fascia latiore et in medio scu- tello posita. Hab, Salawatti. 4, Callidea elongata. C. elongata, nisi in seutello indistincte punctata, violacea purpureo colore iridescens, scutelli fascia angusta, abdominis paullo latiore, pallide flavis. Long. 18, lat. 8 mm. Hab. Salawatti, unde missa a Dom, BERNSTEIN. 5. Callidea celebensis. C. (e sectione Schlegeli et Quadrimaculatae), vage et minus (176 ) fortiter, sed in latere anteriore scutelli dense rudeque punctata, violacea (in vivo viridis) scutelli gibbositate atque macula api- cali rufis, medio quatuor maculis et fasciola nigris signato. Long. 15 mm, Hab. Toelabello et Kwadang in insula Celebes. 6. Callidea Croesus. C. ovalis, capite et thorace parum distincte, scutello densius et fortius punctulatis, viridis nitens, thoracis parte postica in- aurato, scutelli macula cordiformi purpureo-aurata, abdominis lateribus femoribusque testaceis. Long. 12, lat. 7 mm. Affinis Call. ditissimae ; fortasse simul ac illa varietas Call. fastuosae, differt tamen apice scutelli non emarginato, porro colore et patria. Hab. in insulis Aru, Sala- watti et Gebeh. 1. Callhdea daedalica. C. parva, punctatissima, viridis nitens, scutelli parte postica inaurata, capitis vitta et maculis duabus, thoracis vittis abbre- viatis quatuor et maculis totidem, scutellique maculis oeto ni- gris, quarum duae basales punctum gerunt flavum. Long 9 mm. Patria ignota. Observatio. Vittae mediae in thoracis dorso in unam con- junctae sunt, si minimam lineolam mediam viridem excipias, Macula seutelli media calyciformis duas basales fere attingit: | Pectus testaceum fasciis tribus irreguliaribus viridi-auratis; ab- # domen testaceum margine triplici, externo nigro, ‘medio aurato, 4 interno seriem macularum nigrarum efficiente. 8. Callidea puella. C. minor, oblonga, glabra, scutello punctato versus apicem E subrugoso, obscure violacea nigromaculata, pectore coeruleo-vio- E lacea fasciis luteis, abdomine luteo maculis coeruleo-violaceis, femoribus laete ruis. Long. 8 mm. Habitat in Cochinchina. 9. Paehyeoris tigrinus. P. luteus, vittis maculisque numerosis coeruleis. Long. 11 millim. Habitat in Columbia. ad) Obs. In capite supra duae vittae parallelae, margo anterior et lateralis et vitta obliqua juxta oculum coerulei; in thorace lineolae 10 radiantes e margine anteriori; 1m scutello maculac sex basales, octo mediae et duae apicales. Pedes obscure coe- rulei, femorum basi lutea, 10. Bolboeoris emarginatus. B, obscure rubiginoso-fuscus, disperse et rude punctatus, scu- telli basi flavescente, antennis pedibusque sanguineis, capitis margine anteriore emarginato. Long. 5 willim. Habitat in Nova Hollandia. FAMILIA II. PENTATOMIDEA, SUBFAM. .CYDNIDAE. Il. Oyrtomenus insignis. C. niger nitidus, rufociliatus, vage punctulatus, capitis picei margine haud emarginato, antennis, rostro tarsisque rufis. Long. 12 millim. Habitat in Java, Sumatra, Borneo, Species valde afflnis Cyrtomeno grosso Dall, differt praecipue capitis margine. 12. dethus pallidicornis. Aeth. parvulus, niger nitidus, scutello rude punctato, anten- nis rubiginosis, membrana elytrorum albida, Long. 8 millim. Habitat in insulis Bezoeki et Ceram. E nd 13. dcatalectus luteo-marginatus. Ac. major niger opacus, thorace irregulariter scutelloque vage, elytris densius punctatus, his rubrofuscis membrana griseo-fusca, an- tennarum artieulo quarto eum margine thoracis et elytrorum luteis. Long. 12, lat. S millim. Habitat in Timor et Flores. 14. deatalectus flavo-marginatus. Ac. aeneus nitidus, nisi in lateribus thoracis et in elytris , impunctatus, his rufopiceis, membrana fusca, antennarum articulo juarto ac margine thoracis et elytrorum flavis. Long. 10, lat, 6 millim. Habitat in Nova Caledonia, o (118) SUBFAM. SCIOCORIDAE. 15. Dryptocephala divergens. Dr. testacea punctulis numerosis nigris, in lateribus majori- k bus conspersa, antennarum articulis duabus ultimis dimidiatim 4 flavis nigrisque, capitis lobis divergentibus. _ Long. 12 millim. Habitat ad flumen Brasiliae Rio di Ja- # neiro. Proxime affinis Drypt. Brullei Cast. (lwidae Perty) dif- fert colore, statura majori et forma loborum capitalium. SuBFAM. HALYDIDAE, 16. Chlorocoris roseus. Ch), supra roseus, subtus rufo-lutescens, capitis margine mi- nus emarginato, thoracis parte postica et scutello rugulosis, an- # tennarum articulis 2° et 3° ad latus externum nigrolineatis, # quarto nigro-annulato. d Long. 17 millim. lat. 10. Patria ignota. Affinis Chlorocoridi 4 complanato Guér. a quo differt colore, statura minore et rugo- sitate scutelli. | 17. Spudaeus modestus. Spud. fuscus, rude nigro punctatus et maculatus, thoracis | marginibus lateralibùs non serratis, lavo-limbatis, maculis tribus callosis flavis in basi scutelli, quarum media Pe usque ad scutelli apicem protracta est, Long. 17 millim. Habitat in insula Waigeoe. Obs. In pectore cernuntur versus angulos anteriores maculae © fortiter punctatae, quasi cribrosae, viridi-metallicae. Abdomen et pedes sordide lutei, hi fusco maculati. | 18. Gyneniea dalpadoides. Gyn. brevis, obesa, luteo et fusco marmorata, maculis qua- E tuor luteis in scutello, tibtis anticis dilatatis nigris ad basin dilatatiopis luteo-maculatis, thoracis angulis spinosis, spina in apice bifida, | | Long. 13 millim. Habiiat in insulis Moluccanis. Obs. Quod ad thoracis latera haud serrata et angulos poste-_ (179) riores spinosos, pertinet haecce species ad genus Gynenica Dall,; si vero formam generalem, habitum et 'tibias anteriores spectas, Dalpadam crederes. Abdominis latera ad marginem segmento- rum spinosula; femora anteriora cornu fortiori instructa, supra nigra, subtus ad basin, sic ut maxima pars pedum posterio- rum lutea. 19. Dalpada triguttata. Dalp. tibiis anticis non dilatatis, fusca, scutelli maculis tri- bus ‘majoribus rotundatis flavis in triangulo positis. Long. 14 millim. Habitat in Java et Borneo. Obs. A Dap. latipede Hope differt statura paullo minori, pedibus non dilatatis et maculis angulorum scutelli majoribus. 20. Dalpada aenea. Dalp. hic viridescenti- illie rufescenti-aenea, abdominis disco et femorum basi flavorufis, antennis et tibiarum annulis flavis, femoribus simplicibus. Long. 18 millim. Habitat in insula Timor. 21. Dalpada erue, Dalp. femoribus non dilatatis, nigra hic et illic flavo-marmo- rata, elytris purpureo fuscis, vitta abbreviata thoracis, macula scutelli cruciformi, punctis in angulis scutelli et tibiarum an- nulis flavis. Long. 15 s. 16 millim. Habitat apud praecedentem. SUBFAM. PENTATOMIDAE. 22. Lora minor. Loxa viridis, capite thoracisque margine anteriori flavo-viri- dibus, elytris supra viniaceo-maculatis, subtus obscure purpureis, abdomine laete viridi, flavo marmorato, pedibus flavo-viridibus, antennis carnosis. Long. 9 millim. Habitat in Porto-rico. 23. Diceraeus sellula. Dic, dilute: fuscus, punctis numerosis nigrofuscis marmoratus, ( 180 j lobis capitis rotundatis, thoracis lateribus spinosìis angulisque ramiformibus, obscuris, scutelli apice sursum curvato, margine abdominis late elytrorum costam excedente. Long. 15, lat. 13 millim. Habitat in Java. E Obs. Habitu haec species prope accedit ad Galedantam myo- pem F.; fortasse genus Diceraens tolli oportet, ut minus naturale, nam et Diceraeus melanostictus Hope ab omni parte Loxa est, excepta spina in genubus. 24. . Diceraeus euschistoides. Dic. fuscus, nigro punctatissimus, humeris rotundatis, elytro- rum margine, corpore subtus pedibusque luteis, femoribus nigro- maculatis. Long. 12 millim. Habitat in Wisconsin Americae sept. Obs. Alterum exemplum specie1 nonnihil alienae generi lau- dato; haec species nempe affinissima wschisto militari Klug, tantum ab illo differt capite emarginato, ac propter hanc diffe- rentiam generi Diceraeo annuwmeranda est. 25. Prorys rhododactylus. Pr. breviusculus, glandicolor, nigropunctatus, maculis parvis luteis sparsis in thorace, scutello et elyíris, thoracis angulis parum spinosis, pedibus pallidis, antennis, femorumque apicibus et tarsis roseis. Long. 8 millim. Habitat in Caracas. 26. Mormidea vidua. Morm. nigra, punctatissima albo guttulata, pedibus cereis s# nigro maculatis, abdominis margine in quovis segmento guttu- lam mediam albam exhibente. - Long. 12 millim. Habitat Guatemalam. Obs. Proxima haec species accedit ad Mormideam irroratam Herr. Sch, differt tamen costa basali elytrorum concolore ef non eburnea sieut in specie Mexicana. Concedo doctissimum HERRICH-SCHAEFFER in descriptione sua (Wanzenartige Insecten: Tom. IV. p. 19) colorem illam eburneum’ non memorare, sed % in Musaeo Leidensi asservantur specimina Mormideae trroratae Mexicana qguondam a Domino 7. srurm accepta, eodem, qui (181-) unum exemplar e regione Mexicana Doctori sCHAEFFERO donum dedit. 27. Mormidea trisiynata. Morm. luteofusca, in elytris purpurascens, fusco-punctatissima, spinis thoracicis validis nigris, margine thoracis laterali, costa basali elytrorum et maculis tribus scutelli e flavo albis, corpore subtus pedibusque luteis, parce nigro-punctatis. Long. 7 millim. Hab. in Java et Sumatra. 28. Mormidea haematica. ' Morm. sanguinea, supra obscurior, spinis thoracis subacutis, pedibus luteis nigropunctatis, antennis tricoloribus, articulis ba- salibus luteis, quarto sanguineo, quinto fusco. „‚ Long. 6 millim. Habitat in- Java. id 29. Mormidea hoplites. Mormw. olivacea, valde punctata, capitis impunctati aurantiaci lineolis duabus nigris, thoracis spinis validis, nigris aurantiaco maculatis, scutelli apice obscure aurantiaco, corpore subtus cum pedibus e viridi flavis. Long. 9 millim. Habitat in Timor. 30. Moplistodera gibba. Hopl. thoraeis angulis parum spinosis, dorso gibbo, fusca luteo marmorata praesertim in capite et decliva prothoracis parte, scutelli maculis tribus majoribus sordide eburneis. ___Long. 9, lat. 8 millim. Habitat in Celebes apud Gorontalo. Obs. Haec species affinissima Mop/istoderae trimaculatae St. Farg. in omni pumeto eum genere Zysarcoris aeque bene conveniens ac eum citato, probat ambo genera in unum esse contrahenda. 81. Moplistodera decora. Hopl. e fusco rubra, nitens hic et illic punctata, capite fere toto, thoracis parte antica et vittis duabus divergentibus, scu- telli fasciis binis undulatis, hineolis duabus illas connectentibus et margine apicali, nec non corpore subtus et pedibus, flavis. Long. 5 millim. Habitat prope Manillam, (-182 ) 32. Hopkistodera Schwanert, Hopl. griseo-lutea nigropunctatissima, capite, thoracis margine 4 | anteriori et spinis, scutelli limbo lato laterali, pectore et abdominis # disco nigris, guttis duabus sat magnis eburneis in basi scutelli. _ Long. 4 millim. Habitat in Borneo, unde misit Dominus | SCHWANER. Species nisi ob spinas perlongas et acutas thoracis generi Bysarcoris annumeranda. | 33. Aleimus venustus. Ale. niger parce punctatus, elytris rufobrunneis, flavo macu- latus. Flavi coloris sunt: in capite macula formâ ferri equinei et punctum, in thorace supra octo fasciae s. maculae et nebula in parte posteriori; in scutello duae maculae magnae basales,._ A ak tn limbus et lineolae duae mediae; in quovis elytro lineolae qua- tuor; in pectore et abdomine 838; tandem pedes. Long. 7 millim. Habitat in ins. Celebes, prope Gorontalo. 34. Alcimus collaris. Alc. niger nitens, capitis lineolis duabus punctoque flavis, thoracis margine antico sordide albo, postico nec non scutello — et elytris flavo-marmoratis. Long. 8 millim. Habitat in insula Timor. 35. Eysarcoris obscurus. subrugosus, thoracis angulis subspinose extensis, guttis duabus_ magnis basalibus sulfureis in scutello, ventris margine pedibus- que sordide albis, his nigro-punctatis. | Long. 6 millim. Habitat in Java et Sumatra, Obs. Differt ab Zys, guttigero Thunb. forma thoracis, colore et statura majori. i 36. LWysarcoris geminatus. Eys. griseo-luteus, migro punctatus, humeris prominulis, capite | et maculis duabus anticis thoracis fuscis, guttis duabus basali- | bus et lineolis totidem apicalibus scutelli eburneis. ( 183 ) Long. 5 millim. Habitat in Java. Differt a Guttigero statura minore et lineolis scutelli. 87. Mysarcoris lineola. Eys. obscure metallescente luteus, nigro punctatissima, hume- ris prominulis, capite obscuriore, lineola transversali flava sub- undulata ab humero in alterum. Long. 6,25 millim. Habitat in Timor et Borneo. 88. Lysarcoris coecus. Eys. fusco aeneus, rude, hic et illie rugose punctatus, hume- ris rotundatis, abdominis margine, antennis pedibusque obscure lateis, his nigropunctatis. Long. 6—7 millim. Habitat in insula Timor abunde. 89. Lysarcoris marmoratus. Eys. rufo-brunneo flavoque marmoratus, lineolis in capite | longitudinalibus, in thorace transversis, antennis pedibusque pal- lide fulvis, humeris rotundatis: Long. 6,25 millim. Habitat in Timor. 40. Lysarcoris rufoscutellatus. Eys. ovalis, thoracis margine rotundato, niger dense sed sub- tilius punctatus, capite, magna parte thoracis scutelloque ruis, hoe nubecula nigra fasciato. Long. 6 millim. Habitat in Timor. Obs. Forma et colore differt ab omnibus hujusce generis spe- eiebus orientalibus; quod ad colorem, accedit ad Carnificem Fabr. Al. Coenus punctatissimus. Coenus luteus fusco punctatissimus, capitis linea media, mar- ginibus angustis thoracis, elytrorum et abdominis flavis, pedibus abdomini concoloribus, membrana fusca. Long. 8 millim. Habitat in Wisconsin Americae septentrio- nalis. 42. Pentatoma pallidiventris. Pent. supra fusca flavomarmorata, humeris subprominulis, scu- ( 184 ) telli maculis tribus eburneis in triangulo positis, corpore subfuj pedibusque pallide luteis. Long. 10 millim. Habitat in insulis Java, Sumatra, Bilikdil Borneo. Obs. Seutelli maculae minores sunt quam illae in scutello Hoptistoderae trimaculatae Le Pel. Specimina Sumatrana dilu= tioris coloris sunt caeteris. 43, Pentatoma chloris. Pent. glauco-viridis, in thoracis dorso et hemelytris punctata, antennis, pedibus, capitis basi et linea media, thoracis macula dorsali, scutelli maculis duabus juxta positis, elytrorum parte interna, nec nón sex maculis abdominis nigris. Long. 12 millim. Habitat in Java et Sumatra. AA. Pentatoma ignobilis. Pent. supra olivacea, subtus fusca, parum distincte punctata maculis 4 in thorace, 4 in scutello, 2 et lineola subcostali in singulo elytro obscurioribus, pedibus ochraceis. Long. 9 millim. Habitat in Celebes apud pagum Tondano. 45. Pentatoma plebeja. Pent. supra et súbtus olivacea, vage punctata, maculis 2 in thorace, 2 in scutello, 3 in singulo elytro et 10 submargina libus in abdomine, nigris. Long. 6 millim. Habitat — in Java? 46. Pentatoma Arlechino. Pent. aurantiaca, vage punctata, mwaculis 6 in thorace, 4 in scutello, 4 in singulo elytro cum margine costali, laete viridibus, Long. 10 millim. Habitat in Sumatra. Obs. Haee species propius quam duae praecedentes accedit | ad Pent. erweiatam EF. et Anchoram Thunb. 41. Pentatoma Mlarrs. Pent. aurantiaca, thorace maculis sex nigris, lineis flavis ius vicem separatis, scutelli maculis duabus basalibus et duabusg triangularibus in disco, elytrorùm macula bis incisa eb apicesif (185) nee non seriebus macularum rotundarum in pectore et abdo- mine nigris. Long. 10 millim. Habitat in Java. Affinis praecedenti. 48. Pentatoma scurra. Pent. sanguinea, thorace fascia submarginali flava, maculis 10 et fascia medio interrupta basali viridi-fuscis, scutelli lineola media flava, maculis duabus et lineis duabus convergentibus fuscis, elytrorum linea et macula discali viridi-fuscis. Long. 10 millim. Habitat in Java et Sumatra. Anchorae affinissima. 49. Penfatoma nurus. Pent. viridis, distincte punctata, thoracis margine, lineisquc quinque, scutelli lineis media et marginalibus flavis, elytrorum linea valde angulosa sanguinea, vertice nigro. Long. 10 millim. Habitat in Java. 50. Stracha varians. Strachia chalybaea, in altera thoracis parte et elyíris rude punctata, thoracis linea media et margimbus lateralibus, scutelli linea antica fascia lata media et apice, elytrorum latere basali et macula magna apicali, albis, punctis duobus colli et maculis duabus in apice elytrorum flavis, aut aurantiacis, aut sanguineis. Long. 8 millim. Abundat in insula Timor. Variat maculis albis majoribus, et maculis flavis s. sanguineis in angulo scutelli positis. | 51. S4rachia sanguineguttata. Strachia purpureo-nigra nitida, macula quadrata in parte tho- racis anteriori, scutelli dimidio anteriori et macula &lytrorum sanguineis; subtus abdominis rubri disco luteo, coloribus his disjunctis serie macularum chalybaearum. Long. 10 millim. Habitat in Halmaheira, Batjan et Sala- watt1. Obs. Wxemplar e Salawatti variat thoracis margine laterali albo. (186 ) 52. Sfrachia rubescens, de Haan (ined.). Strachia fulva, in scutelli parte et elytris fuscopunctulata, vertice, vittis duabus valde angulosis thoracis et membrana ely- trorum chalybaeo-nigris, pectore chalybaeo flavo-maculato, abdo- minis fulvi seriebus lateralibus macularum chalybaearum. Long. 11 s. 12 millim. Habitat in Celebes. Obs. Variat maculis trigonalibus chalybaeis elytrorum. 53. Stracha quincune, Strachia nigra nitida, sat dense punctata, capite, humeris, macula magna scutelli basali et daabus elytrorum ápicalibus flavis. Long. 12 millim. Habitat in insula Waigeoe. 54. Strachia coelestis. Strachia supra coerulea, subtus alba, capitis maculis 5 albis, thoracis linea media, margine posteriore et punctis 4 albis, mar- ginibus caeteris flavis, scutelli maculis 2 angularibus flavis, linea media et apice albis, elytrorum basi et fascia flavis, lineisque tribus albis. | Long. 9 millim. Habitat in Nova Hollandia. 55. Sfrachta instabilis. Strachia nigra, in scutello et elytris dense punctata, capite | rufescente, thorace aut viridi maculis nonnullis nigris aut nigro lineis 3 s. 5 viridibus, scutelli macula cruciformi, abdomine, nec non maculis aliquot in pectore viridibus, pedibus rus. Long. 9 millim. Habitat in Timor, ubi circa Atapoepoe com-_ | munis videtur, et in insula Weimar. | al Variat colore viridi plus minusve extenso aut in flavum et aurantiacum vergente. 56. Vulsirea Tau, de Haan. Vuls. nigra nitida, profunde sed vage punctata, thorace lit- tera T aurantiaci coloris insignito, abdominis margine supra sanguineo nigro-maculato. Long. 15 millim. Habitat Rio Janeiro. An forte varietas of Vulsireae nigrorubrae Spin.? (481) 57. Vulsirea hemiehloris. Vuls. supra nigra nitida, vage sed in elytris et scutelli apice densius punctata, thoracis parte antica flava nigro-maculata, scu- tell parte antica fulva; subtus flava nigropunctata, pedibus nigris. Long. 14 millim. Habitat in Salawatti. Variat thorace viridiflavo nigro-maculato. 58. Rhaphigaster melanosticticus. Rh. laete viridis, subnitidus, punctatissimus, punetulis in thorace vage sparsis nigris, scutelli apice in utroque latere emar- _ginato puneto nigro, angulis segmentorum abdominalium ejus- dem coloris. Long. 15 millim. Habitat in Java. 59. Phaphigaster nitens. ‚Rh. supra viridi-aeneus nitens, subtus luteus, capitis maculis 5, thoracis marginibus anticis et lateralibus ac fascia undulata, scutelli macula magna calyciformi elytroruimmque macula discali, luteis. Long. 8 millim. Habitat in Sumatra. 60. Rhaphigaster megalops. Rh. griseofuscus, fuscopunctatus, elytris purpurascentibus, oculis permagnis, thoracis lateribus subdenticuiatis, humeris prominenti- bus subspinosis, abdomine latiori costam elytrorum excedente- Long. 13 millim. Habitat in Nova Guinea, unde ad Museum Leidense misit Dr. s MÜLLER. Obs. Habitu, forma capitis et denticulis thoracieis differt a caeteris hujus generis speciebus. 61. Rhaphigaster celebensis. Khaph. punctatissimus sanguineus, lateribus, corpore subtus nec non antennarum basi et pedibus coloris dilutioris. Lone. 12 millim. Habitat Tondano in insula Celebes. 62. Rhaphgaster Jmdekingi. Khaph. viridis, irregulariter hie et illic ragose punctatus, ca- VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DERIL 1. 13 ( 188 ) pite thoraceque nigro-marginatis, antennis pedibus et scutelli apice nigris, pectore argillaceo, abdomine: fulvo. Long. 14 millim, Habitat in Sumatra (typicus), in Java et Borneo (varietas cui pedes et scutelli apex virides). Specimina — plura e Sumatra misit D. LUDEKING. 63. Cuspicona Basimacnlata. Cusp. rutilo-flava, dense punctata, thoracis cornubus resupi- natis abdominisque spinis fulvis, plaga dilutiori grosse punctata in elytrorum basi. | Long. 16 millim. Habitat in insula Waigeoe. 64. Cuspicona Elto. Cusp. supra obscure fulva, subtus rutilo-flava, dense pun- — ctata, thoracis cornibus oblique extensis rufis, apice nigris.- Long. 17 millim. Habitat in Amboina, affinis praecedenti. dese 65. Cuspicona antica. Cusp. supra viridis, capite thoracisque parte antica flava, in humeris vix cornutis macula parva trigona nigra, corpore sub- < tus viridi-flavo. Long. 15 millim. Habitat imm Hindostan. 66. Placosternum Bison. Pl. aeneo-nigrum, hic et illic sanguineo-guttulatum, in ca- 4 pite, thorace et scutello grosse et fortiter punctatum, in elytris « densius sed subtilius, cornibus thoracicis apice irsectis, disco pectorali et ventrali, sicut coxis et femoribus sanguineis. ai Long. 21 millim. Habitat in Morotai. N Obs. Genus Placosternum familiae Pentatomidearum- annume- randum esse docuit doctissimus CAROLUS STAL. DÉTERMINATION DE LA VITESSE AVEC LAQUELLE EST ENTRAINEE UNE ONDE LUMINEUSE TRAVERSANT UN MILIEU EN MOUVEMENT. Déjà depuis quelques années je désirais vivement connaître exactement la vitesse avec laquelle est entraînée une onde lu- mineuse, qui se propage dans un milieu doué d'un mouvement de translation. Dans mes études ayant pour objet Z'influence des mouvements de la terre sur les phénomènes fondamentaur de V'op- tigue dont se sert astronomie *), j'avais admis avec FRESNEL que cette vitesse est donnée par la formule « : — el où « aa est la vitesse du milieu, # son indice de réfraction absolu. J'ai alors reconnu que cette relation était nécessaire non-seulement - pour expliquer la célèbre expérience d’ArAGO, qui la fait in- troduire dans la science, mais encore pour rendre compte de la eirconstance qu'en astronomie, on ne rencontre pas des per- turbations particulières, liées à l'emploi d'un prisme dans les lunettes brisées. Déjà M. rizeav, en chassant une colonne d'eau par le dou- ble tube d'ArAGO, avait démontré que la relation mentionnée devait être exacte à un } près, C'était. un premier essai de mesurer cette quantité qui paraît destinée à jouer un grand rôle dans *) Recherches astronomiques de Vobservatoire d’ Utrecht, livraison L. 13 * ( 190 > la théorie de optique, et dont la connaissance exacte est d'un grand intérêt pour lastronomie. „4 En modifiant Yexpérience faite par M. rrzeau; j'ai réussi- à y faire intervenir la vitesse de révolution de la terre, ce qui donne l'avantage de simplifier instrument et Voccasior de dé- terminer avec plus de précision le coëfficient d'entraînement. Voici de quelle manière mon appareil était construit. La source de lumière est une lampe ordinaire, qui éclaire la fente F (fg. 1). La lumière provenant de cette fente, après avoir traversé la glace GG, est rendue parallèle par objectif O. Les rayons qui ont passé par la partie É de cet objectif, rencon- trent sur leur chemin le tube TT rempli d'eau et fermé par des glaces, qu’on a réussi à placer exactement parallèles. En- suite ils entrent dans Yobjectif O,, qui les fait converger vers le point F‚. Dans ce point, ils rencontrent le miroir en métal MM, qu'on a placé dans le plan focal principal de lobjectif O,, de sorte que ces rayons retournent vers F en suivant le chemin F‚BAF. Tous les rayons appartenant au faisceaù en considération se croisent done de nouveau en F. Un autre faisceau suit le chemin inverse. De A jusqu'en B il se propage par l'air, et ce n'est qu’au retour qu’il rencontre le tube TT. Mais avant de se croiser en HF, toute la lumière qui a par-4 couru appareil rencontre la glace GG, qui en réfléchit une partie vers f. Cette portion entre par la fente f dans le colli mateur C, elle est de nouvean rendue parallèle, analysée par un prisme P et étudiée au moyen de la lunette 4. Il est évident que dans un-tel appareil, tant qu'il est en repos, il y a Équivalence optique des chemins. Mais le phéno- mène est plus compliqué dès que cet appareil jouit d'un mou- vement de translation. ER Admettons que ce mouvement ait lieu dans la direction A B, comme lindique la flèche dans la figure; chacun des deux gf faisceaux est alors continuellement entraîné par les milieux |B dans lesquels il se propage. Cependant on aura peu ‘de Í peine à reconnaître que, tout étant symétrique dans lappa-# reil, il y a améantissement de ces effets pour autant qu’ils dépen- if dent des objectifs. Ein effet, les deux rayons Éprouvent des per | (191 ) turbations égales dans les parties A et B de, objectif O, et de même dans les parties B et D de Vobjectif O,. Il n'y a done là aucune cause de retard; il ne nous reste en conséquence, qu'à considérer influence du tube TT. Dans cette partie de lappareil, l'un des faisceaux se propage dans la direction du ‘mouvement de la terre, l'autre dans une direction opposée à ce mouvement. Pour lun d'eux il y a gain, pour Yautre perte. L’équivalence des chemins FEDF,BAF et FABF, DEF a disparu, il y a un retard, le spectre doit done montrer des bandes noires pour toute espèce de lumière dont la demi-longueur d'onde est comprise dans ce retard um nombre de fois impair. Voilà mon premier projet. L'expérience ayant été exécutée, aucune bande. ne se mon- trait. J'ai d'abord étudié mon appareil pour m'assurer que ce n'étaient pas ses imperfections qui cachaient le phénomène. Je Pai modifié de plusieurs manières. J'en ai successivement rem- placé toutes les diverses parties par d'autres plus parfaites et corrigées avec soin, jusqu'à employer des lunettes de 1.3 et de 2 mètres de distance focale. Enfin, j'ai cherché une combinaison qui me permettait de rejeter la glace GG, attendu que la lumière provenant d’un seul point, après avoir traversé une telle glace, a Pair d'être partie de plusieurs points appartenant à un ellip- soide de révolution, La figure 2 représente une telle combinaison. La lumière provenant de la fente F est rendue parallèle par objectif a, et réfléchie en partie vers 4 par un prisme équi- latère pg, dont la face p est noircie. Après s'être croisée dans le point c, elle est de nouveau rendue parallêle par O, et par- court le reste de l'appareil comme dans la figure 1. Sur son retour, après avoir passé le point e et l'objectif b, la lumière rencontre le prise. Une partie y entre par réfraction, et quoi- que faible, cette portion donne un spectre assez perceptible pour être examinée au moyen de la lunette /, Je n'aurat pas besoin d'ajouter que la position de linstru- ment, aussi bien que les heures et les dates des expériences, ont été choisies de manière que linfluence du mouvement de la terre aurait dû se faire sentir. Toujours le même résultat, aucuue bande n'était visible. Ce ( 192 ) résultat négatif ayant été mis hors de, doute pour moi, je me suis oceupé de ses conséquences théoriques, et j'ai reconnu qu'il confirme complètement le coëfficient d'entraînement de FRESNEL. Voiei de quelle manière. r On peut faire abstraction de la présence des objectifs et se demander tout simplement combien de temps il faut à un rayon de lumière pour parcourir d'abord le tube AB (fig. 3) | rempli d'eau, pour aller ensuite se réfléchir sur un miroir C, enfin pour revenir au point A, si lon suppose que le tube % Pp P PP q a été vidé, tandis que la lumière parcourait l'espace BCB. Admettons que tout appareil ABC ait un mouvement dont la vitesse soit e, et dont la direction soit BO, c'est-à-dire celle de la flèche. Nommons les distances A B == Let BC — d,les vitesses de la lumière A dans l'eau, „A dans l'air. Nous aurons: ° 1°. Vitesse de la lumière entraînée ... =  + wp 7 du! tube IES geilen; AUT ESERE Vitesse relative de la lumière .... = A tp—t temps que lä lumière met à parcourir LL lestabe) sends Ye in ob bn TON Adp—e 2°. Vitesse de la lumière dans lair .. =ud. ed U MILO is IE pete tn here JE Natesne „relatives sf kt» nk Adsen alken = nit temps que le rayon met à parcourir Ja tdistancd BG Sattel at ii = 4 ni —t 3°. Vitesse de la lumière dans l'air „. ==  pst ehm ptonik A fs ercange Malte geld == Vitesse relative ......-. =de temps nécessaire pour regagner le f DOLD AEN RK bar derhnnde erdt ij = mbr di, nie On a done: ì titre tn td En second lieu, on peut se demander quel est le temps né- | E ( 193 ) cessaire pour que la lumière se propage dans lair de A vers C, quelle revienne sur ses pas pour rencontrer en B le tube _rempli d'eau, puis qu'elle traverse ce tube et atteigne le at A. En opérant de la même manière, et en admettant le même mouvement de translation, on trouvera: d d L bets Ht = nn > Se Pour qu’il n'y ait pas de retard 1l faut donc que T,‚ —T, = 0, relation qui permet de calculer p. Il vient: ee en Ape) one net ze 1 ou fr €) Kal BE arten B, REE zt 8 =0 ...(4) (pent Me) Held (pet = 0, enfin, en négligeant les quantités du second ordre, c'est-à-dire e* par rapport à n° A? et (p—e)* par rapport à À?, velt) RE AR ie (5) Le résultat négatif de cette expérience fournit donc une nou- velle démonstration du facteur connu. Mais il y a plus. On peut dire d'après cette expérience que ce facteur doit être très-exact. Pour démontrer ce point on peut raisonner de la manière suivante. Si p avait eu la valeur zéro on aurait trouvé d'après la formule (3) un retard ou ; Ze Ze Tr, er nn ou, en négligeant encore les quantités du second ordre, AE 1 np Re (1) je as (194 ) 4 ou enfin, en exprimant ce retard en mesure de longueur, 1 Ë R=(P,—Tjnh e= 2L7 5) 8 n Dans mon expérience javais: € 1 f L == 100 me Enk À 10000 ‘d'où il suit R == — m.m., ou un spectre à dix bandes noires. 600 Il n'y avait pas même urn retard d'une demi-longueur d'onde 5 de la raie G, c'est-à-dire de 0.00022 m.m. La L'expérience indique done que la fonction p =& AET IE est exacte à un En près. On aura remarqué que la longueur du tube entre dans. ces dernières formules. Ceci nous fournit un moyen de déterminer notre fonction p avec beaucoup plus de „précision. Je me pro- pose de répéter lexpérience avec un tube de deux mêtres de longueur, ce qui conduira à une détermination 20 fois plus exacte, ou bien à la connaissance des perturbations auxquelles. la fonction p est sujette. , „Hitesse d'entraönement de la lumière. == OC = À 3 b. J.Lobatto R Zn ‚ss H Ken B SI:EN MED: AFD- NATUURK: 27 R.DEEL 11. SUR LES PRISMES ACHROMATIQUES CONSTRUITS Rn UNE SEULE SUBSTANCE. PAR MM. HOE K. EED Epen Dans le cours d'une série de recherches, étant de ce domaine | où se croisent les intérêts de optique et de l'astronomie, jeus Yoccasion de m'oecuper de la théorie des prismes achromatiques. Je reconnus que, malgré l'assertion générale des Cours de Phy- sique, il est possible en combinant plusieurs prismes construits avec ume même substance, de réaliser un achromatisme très- _ satisfaisant. ____En effet, la déviation et la dispersion produites par un prisme, sont données par des expressions mathématiques différentes entre elles. D'où il suit qu'en employant trois prismes de même sub- ‘stance ayant des angles différents, il sera possible d'anéantir ‚par le troisième prisme la dispersion produite par les deux autres, sans que cela ait lieu pour la déviation. J'ai ensuite _reconnu qu’on peut “construire ces systèmes achromatiques de _ plusieurs manières. Hmfin, qu'il n'est pas même nécessaire d'em- ED ___Le Mémoire suivant contient l'exposé mathóématique de ces systèmes, une discussion sur l'achromatisme obtenu, enfin des ( 196 ) tables qui pourront guider le lecteur désirant construire un tel système. | $ 1. FORMULES GÉNÉRALES. Un rayon de lumière (fig. 1) parcourt une série de prismes suivant la ligne brisée BCDEF. * Nomimons les angles d'incidence dans les points B, C, D,_ ete. successivement 4, i,, ò,, etc. ; les angles de réfraction cor- respondants 5, b,, b,, ete. Admettons que tous les angles 4 positifs soient situés du même côté des normäles aux surfaces de séparation successives. Il s'en suivra que la même chose aura lieu pour les angles de réfraction. Convenons enfin de représenter les angles des prismes par les caractères 9, 94, 92» etc.; leurs indices de réfraction absolus par x, #,, #7, etc. ä Admettons enfin que le système de la figure 1 soit formé par d cinq prismes, nous aurons pour ce système les formules connues: 3 Kk Sin.b —= ‚— Sin, | n gE, Ogg zr Beer, EA ee Sin. ba — Sin (5) zz ll. tn. TT n. UN. L, } d, a) n E 4 8 . 2 « . ij =b,—g, Sin.b, = hi Sin. 1, 3 n . ‚ 3 ORI i, =bz—gz Sin.b, = jé Sint, 4 =b, —g, Sin.b; — n, Sin.i, = Sin. U de réfraction, sous lequel le rayon de lumière quitte le système optique. En tonsidérant comme quantités constantes langle det tous les angles g, et eu différentiant, on obtient: (197 ) rif 5 R n B —db Cosb‚db,= Cosi, ont Smi) 1 1 Li, =db, Cos.b,db,= + Cos.i, di, H Sin. i, 5 de a È (2) Ny Ny sb, Cosb‚db,=* Cosi, dis + Boni en KE ns \” n 3 n;* Bb. Cos.b,Òb, TE de Cos. 1, di, + sui, 7* —=Nz gal ” à Nn, n, n, =—db, Cos. U JU==n, Cosi, di; H Sin. is (Au) ou bien: =d —— 10 C id, dt Ze | n,‚ Cos. b, n n, n,‚ Cos, ì dr dn == db en ) Tg.b —_ A ik n, Cos. b, CA E Nn, ALAS) mOoi, mdm, Fe 0, n3 Cos. b dt 19.b, bs ER ns | nz Cos. i òn dn = db, = di, + 79, | + sd n‚ Cos. b, ve tn, î n, | Cos. i; dx heidi gp Set 9 a ou enfin, par suite de substitutions successives des valeurs dl, et par introduction des valeurs g d'après les formu- les (1): ( 198 ) KI N " ° vil \ òb eren Rt | TE Sin. g 0 Òn, k be Ser oere ND a ki “__Cos.b Cos.b, it n, db, hart Cosi, Ba, ALD Sing, Òt, Tb. dn, E Cos.b Cos.b, Cos.b, n, Cos. b, Cos.b, n nk AN _ Cosi, Cosi, Sing — D | 8 7 Cos.b Cos. b, Cos.b, Cos b, Cos. i is Sin.g, _ Òn, lesie GEEN OTEN ns de aad MEE 0 Cos.b, Cos.b, Cos.b, n, _ Cos.b, Cos.b, n, LE Cos. 1, Cos. i Gos. i, Sin. g òn b' EE a. ne hid: Cos.b Cos.b, Cos.b, Cos b, Cos.b, n, (4 Cos. ls, Cosi, Sin.g, A, Cosi, Sing, AR, / 4 _Cosb, Cos.b. Cos. bs Cos.b, Cosb, Cos.b, Cos.b, n, kj Dn. 93 Òn, af “__Cos.b, Cos.b, n, 4 — Tg.b, Cos.i, Cos.i3 Cos.ù, Cos. i; Sin, g HDO El no dd Cos.b Cos.b, Cos.b, Cos.b; Cos.b, Cos. U Cosi, Cos.t, Cos.i, Sin. g, Moe b, Cos.b, Cos.b, Cos.b, Cos. KE, ( esmad rr Ò% Are Cosi, Cos.i, Sin. g, EEN b, Cos. bs Cos. b, dei U Cosi, Sin. 9; Sin. 9, òn, TIJ dos: bs Gos; b, Cos. U vib Ed b, Cos. U dz, Ì 4 formules dont la dernière peut servir à la discussion des ques tions d’'achromatisme. En effet, pour avoir une première approxis® mation, nous n’'avons qu'à faire U — 0. Nous allons étudiers cette condition pour des cas plus simples. $ 2. CAS DE TROIS PRISMES DE MÈME SUBSTANCE, Admettons que dans la figure (1) le premier, le troisième el (199 ) | le cinquìème prisme soient taillés de la même substance, que | le deuxième et le. quatrième soient vides. Nous aurons alors: N= RN = Ny | n,=nj=l Òn == ÒN, — Òns Arrr —0 den Sin. b =—= — Sin. d n ie" 0 arg Sin. b mT n Sin. t, iz == bi — gi Sinnb Sind, BREN he, St Sin: b, =inSin.t, in =O rs Sin.b, — — Sin.i, kn € ” ie 0 — 94 Sin. U —= n Sint, Bet : k, ” dh == Tg. b ae 4 . Nn q wi Sin. g BIL —= — Hd Ri: Cos. b Cos.b, Cos. ij | Sin. AL )n Gen DEERD Cos. AT b, Cos.bj n 1 R Cos.t, Cos.i., Sin. Sun. dp = E n— baard ere ut 8 dn Cos.b Cos.b, Cos.b, Cos.b, Cos.b, Cos.b (6) Cosi, Cos. i, Cos. i, Sin. g òn BS di 6 Cos.b Cos. b, Cosb, Cos.b, Cos.b, n Cos.i, Sin. in. gs RY One Tat oe Tg.b, Cos.b, Cos. be Cosb, n 1 M TAA _Cos.i, Cos. ij Vos. in Cost, Sin. 9 oke E. Cos.b Cos.b, Cos.b, Cos.b, Cos. b, Cos. U Cos.i, Cosi, Sing, Sing, On — Dn “ Cos.b, Cos.b, ( Cos.b, Cos. U Cos.b, Cos.U ) (200 ) Ainsi, le problème a été notablement simplifié. Il n’y a dans la dernière formule que deux quantités variables, savoir U et z, Nous commencerons par y appliquer la série de TAYLom. Pour cela, admettons que le rayon incident soit composé de deux espèces de lumière, pour lesquelles nos prismes ont les indices n et n + A. Nommons langle U pour lune des deux couleurs U„, pour l'autre U„4+„ ‚ nous aurons: òU LDA 1 ò°U Dj begr AN le "A dn AF Tg In? A+ 1.2.3 òn? L'achromatisme exige que U„4n — U„ et nous aurons done A*+etc..(1) U une première approximation, en faisant Se — 0; une seconde n Bolt dU: Hen À approximation, en faisant — = = 0, et ainsi de suite. dx da? Un achromatisme complet exigerait que toutes les différentielles successives de U par rapport à , sans exception, fussent zéro. Ce qui reste de dispersion dépend principalement de la pre- mière différentielle qui n'est pas zéro. Nous nommerons le spec- òU tre résultant, spectre du premier ordre quand a a une valeur n sensible; spectre du second ordre, quand il dépend de la valeur 2 dn? le cas que les deux premières différentielles fussent zéro, et ainsi de suite. ; spectre du troisième ordre, celyi qu'on obtiendrait dans Nous avons donc besoin de connaître expression générale® ò° U de 5 Pour la calculer avec facilité, éerivons la dernière di formule (6): òU ge: =P Q—R Ò nous aurons 9 ieu 0E dE OE ä dn? dx dn òn Les quantités P,Q et R contiennent des facteurs des deux formes: Cos. bs Cos: i, Òr Cos.b, Cos.i, Òn Í —ol En Le Sin. 93 Bep Sin. 94 db) Cos.b,Cos.i, Òn _ Cos.b,Cos.i, dn — |Z. b ol P+ Q+B) 77.0 LE. ò Ay] % formule qui, red le cas que P + Q je R == 0, donne sans í _peine la suivante: 1 Cos. im 1 rg Sri ae t dij eh Ë Cos. bn Fi 1 Cos. bn don t les différentielles sont: Ë op 1 Om bm ns F7 Dan be Ì Òn Cos. bj dn dn Ea da Ë òg hel Sin. (bm ini) Òm di Sin. Im Om Wd da Cos. b, dn 1 Cos. bin Cos. in1 Òn k ge qui nous permet d’écrire 1mmédiatement , db Si EED òn' dx Cos.b, Cosi, Òn _ Cos.b, Cosi, Òn Sing, Òbz Sin.g, dbs) ik IEN | ea Sin. db db A LP 5 \ Sn + Cos. b, Cos.i, òn dn òr / (8) | db, Sin.g. 95, db, | új Sept EM Ë - B da __Cos.b, Cosi, dx” ” in \ _ $ 3. CAS DE TROIS PRISMES DE MÊME SUBSTANCE. — PREMIÈRE SOLUTION DU PROBLÈME. Reprenons la dernière formule (6) que nous faisons égal à zéro. Ajoutous à cette relation les formules (5). Cela fait douze relations entre dix-huit quantités arbitraires, savoir: les six angles d'incidence i, les six angles de réfraction b, les cinq angles des prismes g, et indice n. On est donc à même d'y | satisfaire de plusieurs manières. (202) Nous allons introduire quatre conditions arbitrairement choi- sies, ce qui nous permettra d'obtenir par élimination une rela tion entre trois quantités, constantes arbitraires. | | Les conditions nouvelles seront : \ OD c'est-à-dire que les deux prismes extérieurs ont le même angle; gig c'est-à-dire qu’ils ont des positions symétriques par* rapport au prisme du milieu; D s'en suit d'après les formules (5) qu’encore le dermer prisme A er ) X . _3 pi aura cette même position, c'est-à-dire qu'on aura: izij=-—b,U ij, 9 =Ub == beb —— ij, boi Gr bki, On obtient alors: ette ll Opr EE | pour la quantité TS Sin. g An an A Q WE = a be (LOR / 1 Pi R R, EA RN De Sin. g 2 Cos. i Cos.i, n Sin.g Sin. Ue Ei Cos. i Cos. ì, Cos. ù, Cosi, ou, d'après les formules (9) 1 Sin. Lg, Cos.i —= — 3 Sin. } g Cost, un (11) | oi | f il expression qui indique que g, aura un signe autre que celui ij de g, ou eu d'autres termes, que le prisme du milieu aura som angle tourné de lautre coté que les deux prismes extérieurss Cette position lui a été donnée dans la figure 2. NK Pour obtenir la valeur g, élevons au carré Péquation (LIM et, en y introdnisant _IJ ( 203 ) Cos.ti= ln? Sin? ig Costiy =l—n? Sin? Lg, __ nous aurons Sin. 9, zet md jd (12) OVT Sn? Sin.ig La formule (1) écrit encore de la manière suivante: BOER PGD Nt (13) qui donne 7, dès que g et x, et par suite ?, sont connus. _ Quel est maintenant le degré d'achromatisme obtenu par un ‚système de prismes qui est caracterisé par la formule (12) ou (13)? Pour répondre à cette question reprenons les formules (6) se drol no _ dont ‘les valeurs entrent dans lexpression de — . Elles den deviennent dans ce cas: | Biene, dont nt dans la formule (8) donne: on often 2, Zon Bih (Roly Tia) 4 70, | 2 ‚ (15) 4 En rd ke Tg i + Jr ed b} } Á 4 Nous voilà donc en état de juger de la combinaison que hbe EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS, peor 11 14 . ( 204 ) 5 TT nous venons de projeter, — est == 0, et —> a une valeur Òz dz ° positive. Il y aura done un minimum de U pour la valeur de n qu'on fait entrer dans le calcul de la formule (12) ou (13). D'abord le spectre du premier ordre a été éliminé. Ensuite nous sommes en état, en choississant convenablement la valeur de «, de replier sur lui-même le spectre du second ordre dont Pextension se calcule an moyen de lune ou l'autre des for- mules (15). Mais, avânt de procéder à ces calculs, une dernière remarque sur la figure (2). Tout étant symétrique dans cette figure, la ligne MM qui divise en deux parties égales le prisme du mileu, donnera deux systèmes plus simples mais ‚dont chacun doit satisfaire à la condition d’achromatisme. En effet, 1l est nécessaire que dans le prisme du milieu tous les rayons de diverses couleurs se propagent dans une direction normale à la ligne MM. Nos calculs ont déjà confirmé ce raisonnement en nous donnant parmi les formules (14) la valeur — — 0. En Òx” outre, on le vérifierait facilement en posant le problème de deux prismes, le premier dans la position de déviation minima, le second dans une position telle que 4, == b, — 0. La quatrième formule (6)- nous ramènerait alors immédiatement à la condi- tion (11). Pour obtenir la dispersion dans ce cas, Écrivons la formule mentionnée b ò 3 EPL Sdk T es 0 dre Sa différentielle devient: S 3 RY/) St. Jet =S Vrgb + — ie se — do ok du ! du Cos.b, Cos.t, Òn Sing, _ Ò6, PN AEN (16) ” 19.03 Cos b, Cosi, Òu du f í òh, db. PNA eo L Áo B ien A EE ( 205: ) Î \ db, à NN ’ i db, | ] \ de Bh d'après les formules (6), celle reek d'après les for- Ed „0 mules (14), et encore les relations id, —=b, =—= 0: Rob, ie IS je Tg? b + degSig nd _ Sing | k MN, Le ú Cos.b, Cos.i, Cos. i Cosi, | | 8 S RE Ae k =d ade hd (17) | 2 Cos. 1 8 ien? Til tg b | ' Tin Ro 9 ide ; / Ceci étant établi, nous faisons suivre quelques tables numéri- ques quì servìiront à démontrer à la fois les propriétes des deux systèmes achromatiques que nous venous de faire connaître. $ 4. TABLES NUMÉRIQUES POUR LA PREMIÈRE SOLUTION DU PROBLÈME. 5, ì TABLE 1, donnant langle g, pour quelques valeurs connues 4 “de Pangle g et de indice zn. | 609 | 65° | 70° | 150 550 80° | | „AEL MO AE ES PE EE | | | ! { 53'12|59'44'65°86'170°50'{75°80'17ov36 |8ae14 |gor2a Borna lo1ea4 0354 5O 52 |56 34 61 30 (65 44 (69 22 72 30 |75 10 (77 28 79 28 | 48 3853325738161 4 |63 58 66 22 68 22 | 46261503654 2/5650|59 8l61 0 441647 54'5046l58 45454 | | | ( 206 ) TABLE IL, donnant la déviation D pour chacune des combi- naisons de la Table 1. Formule: D—=4(i— 19) + 2(i, —1g,) …. i, négatif avec Ja | | | en | | {=| 300 [350 (400 | 45e 500 55e 60° MENKE Edpn | | | 18| 046 1° 4’ 1°38| 222} 3°18' 4930 6G' 2’ 15/2 2/ 310 448| 654/ 930 125217 6 1.7| 412| 634, 94813 58 19 18 26 18 35 40 | 1.9/ 720 [11 20 16 5223 56 33 32 46 54 | | | 21/11 1811736 26 6137 36 (54 14 | 650 | 700 | 75e 309, EE Eee 7°54' 1001411 ge 21 ze 9 22 36 (29 52 hi me Ee GE re ae r ee tet TABLE III, donnant la dispersion da système de trois prismes — 2TT al au moyen de Parc dont le sinusest 0.00005 —— no Formule (15). Ii 30e | 350 | 400 |a5e | 50e | 55e (B0e | 650 dl, 75° | goet ed ï | r “o' 8012 or” 02e” 038” 0'55'| 1:22", 2 4 318 3! | ger | REE Bene 13/0’ 3'|0' 5 15/0 3 lo 5 lo 9/015 023037 |1 0142 311 L7jo 4fo 7|oi2\o20o|085 1 82 8 Je ee ol 19 0 5/0 9/016 030 [059 227 ER 2.10 6 |o11 [022 048 |217 | | eh GN TABLE Iv donnant la dispersion du système de deux prismes au 5 | 25 1 moyen de l'are dont le sinus est 0.00005 Deed IJ | dx” 1 Formule (17). E | Ì I|30e 350 | 40e |45e | 500 [55e |G0e \g5e | 70e [75e | SOP n= ' d | ma KN NN KNN E | 1.3 1’ 2u | 3 5 7u 9! 13' | 17'' 93 32 45 15e Lay 2208 5 8 16512800 | LA rde Be od Onee | LA ERE SPC pen bete: sma nere 12 (22 | 21l 2 | 3 5 1/9 | | (207 ) Quant à Vextension qu'on a donnée à ces tables, on a ad- mis pour principe de les faire cesser là où les angles d'inci- dence qui entrent dans la solution du problême atteignent la limite de 70° à 75°. Elles embrassent donc tous les cas qui pourront avoir quelque utilité pour la pratique, et elles peu- ‚ vent servir à fixer le choix sur un système qu’on voudrait cal- culer avec plus d'extension. L'emploi de ces tables est assez simple. Admettons qu'on possède lespèce de flint que lon rencontre dans le tableau des indices donné par purrrou, savoir celle sortie de la fabrique de GUINAND et constituée de la manière suivante : nj — 1.6910 ne — 1.1025 ne — 1.6925 | n= 17076 na — 1.6968 | ng — 17175 On trouve : dans la Table TI, que, pour n == 1.7, on devra ajouter à deux prismes de 60° un prisme milieu de 68° 22 pour éliminer le spectre «du premier ordre ; dans la Table II, que ce système donnera une déviation de 35° 40; dans la Table III, que pour A == 0.01 la différence Un — U„ a une valeur de 2 8", d'où il suit que pour toute autre quantité A, cette valeur est end fois plus grande. Quant au système de deux prismes, moitié du.premier, à un prisme de 60° il faudra ajouter un second d’un angle de 34° 11’, et on aura un système dont la déviation est de 17° 50’. Dans ce cas le spectre du second ordre aura, d'après la Table IV, l'ex- tension de 23" pour A — 0.01. Pour mieux fixer les idées, admettons que la lumière d'un seul point du soleil ait traversé ce second système et qu’après avoir quitté la dernière face suivant la normale, elle soit regue dans une’ lunette astronomique. L'image de ce point lumineux sera étalé en spectre, mais d'une manière particulière. Nettement défini d'un côté, P (fig. 3), il sera diffus de l'autre. Le point P aura un maximum d'in- tensité formée par la lumière de n — 170. A une distance (‘208 5 7 de 1.5 de ce point il y aura superposition des deux espèces de lumière 17025 et 1.6975; El à 5'.8 de distance, superposition de 1.7050 et 1.6950. à 13 ” 7] „ 2 147075 #7 1600 à 23 „ „ P] „1.700 #16 900 Presque toute la lumière comprise entre les raies Det B sera done réunie dans le champ de la lunette suivant une ligne de 1.5 de longueur; toute la lumière comprise entre C et D et entre E et F occupera un espace de 11’.5,et ainsi de suite, L'intensité diminuera rapidement et sera bientôt peu sensi- ble en présence du point P. En effet, la lumière solaire pré- sente un maximum d’intensité entre les raies D et E et les intensités de son spectre sont à-peu-près pröportionnelles aux nombres suivants: maximum d'intensité entre... . Det B —= 23.5 intensité moyenne près des raies D „# E — 16.5 n i/d Pi Id „ 8; nm F enn 5.5 î 7 „de la raie _B == 2.5 „ Id r/Á I/Á i/d I/4 G el 1.0 D'où il suit par un calcul assez simple que dans notre figure (3) fes rapports des intensités seront à-peu-prês indiqués par { les nombres suivants: intensité près du point B =de # un " Din " hidein I On ke ° jd I U B Zn 0.7 / ke IJ G Sn OMR *) II est évident maintenant avec quelle valeur de # il faut, de préférence, calculer le système. Le spectre du second ordre se replie sur lui-même dans la couleur, dont indice z est entré dans le calcul de la formule (12) ou (18). Pour notre flint nous avions à choisir entre les limites 1.69 et 1.72, mais il y a eu un avantage réel à adopter la valeur 1.70, qui correspond au maxi- mum d'intensité situé entre les raies D et B. Il y a coöperation maintenant — de Yintensité maxima de la lumière solaire, avec. le maximum d’initensité que le point P montrerait encore dans le cas que tous les rayons lumineux eus- sent la même intensité. En général, on peut dans ces spectres du second ordre faire varier le point P, le mélange des couleurs, et la concentration de la lumière d'une infinité — de manières. Présenteraient-ils peut-être un moyen d’étudier quelques questions d'intensité de la lumière et de sensibilité de l'ocil ? ( 209) Quoique ces nombres ne possèdent qu'un caractère d’approxi- mation, ils suffisent à nous faire juger de cet achromatisme. Il en résulte que cette combinaison sera parfaitement achroma- _tique À Voeil nu; que son défaut d'achromatisme sera presque insensible pour les lunettes d'un grossissement modéré; qu'en- fin pour les lunettes astronomiques auxquelles on iimpose un grossissement considérable, il y aura un spectre du second ordre de peu d’extension et de peu d’intensité Mais il importe de remarquer que même dans beaucoup de cas, la présence de ce spectre n’aura aucun inconvénient. Savoir, dans tous les cas où lon voudrait effectuer des mesures sur des images de construc- tion simple comme celles d'une étoile ou d'une fente. Ces images montreront du côté du point P une précision admirable. Enfin, on peut dire les mêmes choses du système double, ‚ c'est-à-dire de celui composé de trois prismes. Le spectre du second ordre aura dans ce cas une extension 5,5 fois plus grande, mais il présentera le même caractère pour la répartition des intensités. $ 5. CALCULS PLUS EXACTS. Il m'a paru intéressant de calculer plus exactement quelques unes de ces combinaisons. Je vais en donner les résultats. 1. Calcul plus exact du système discuté dans le paragraphe précédent. Soit | B gj BO gt 68 ADAT gr g 44 17.7 soit == 58° 12'42."0 et n successivement 1.68, 1.69, 1.70, 1,7 let 1.72. Le calcul donne: 1.68 | 30° 23'40'.5 — 56° 5'40''.9| — 340 10' 17''.O| 70° 47’ 13.8 1.69 | 30 11 454 —57 8 205 |—34 10 55.5 | 71 44 36.1 1.70 | 30 O 0.0 —58 12 42.0 |—84 11 8.7 | 72 46 59.7. 1.71 | 29 48 24,2 — 59 18 56.0 |— 34 10 55.0 | 73 55 33.4 1.72 | 29 36 58.0 —60 27 14,7 | —34 10 18.8 | 75 11 47.7 ” „0. 1.68 | 29°39' 5'5|—58° 5' 6'.Of 35° 31' 30.0 1.69 | 29 48 58.2 [—58 10 41.8 | 35 37 53 1.70 | 380 O 00 /|—58 12 420 | 35 39 6.0 1.71 | 30 12 24.0 |—58 10 26.2 | 35 36 502 1.72 | 30 26 26.0 |\—58 2 56.6 [| 35 29 20.6 Pour n=—=1.70 il y a done minimum de U, maximum de déviation. Quant à la dispersion, il est aisé de contrôler les indications de la Table ITIL. Nommons dans la formule (7) 1/9 U tels reren Pò UE 1.2 el (0.01)* Trb 1.2.3 Be (0.01)* == bp, etc. Nous aurons d'après les valeurs précédentes de U, les qua- tres Équations suivantes: 207 =a —b +7 2158=a J-0 +7 7 36,0 = 4a — 86 + 167 9 454 —= da + SP + 167 qui donnent EO B Pour a la Table [IT nous donne 2’ 8”, et la valeur de f indique. que les termes du troisième ordre se font sentir dans cet exemple. IL. Reste le système de deux prismes, moitié du précédent. Pour le calculer, conservons les angles g, 9, ,?, b,d,, b, 2%, et ba mais réduisons langle g, du second prisme à la moitié de ce quil était précédemment. Nous aurons: | n| bs D 1.68 0°1’27.9 | 17048' 5'.1 1.69 | OO 22,4 17 49 10.6 1.70; 00 0.0 17 49 33.0 1.71 | O 0 23.3 17 49 9.7 1.72 | 0 1 333 | .17/47 59,7 (2119 Dans ce cas.on trouve: “=32"D B 0Á ú tandis que la Table IV donne «—= 28", valeur qui nous a servi „ déjà dans la discussion d'où résulte la figure 3, Pour ce dernier système s'élève la question suivante. On peut _ en général employer de deux manières, en présentant À la lumière la face considérée jusqu’ici comme la première, ou _ bien, en lui présentant d’abord la face qui était la dernière _ jusqu'ici et dans laquelle le rayon entrera alors suivant la nor- 8 _ male. Il'est clair qu'd n'y a aucune différence entre ces deux 8 positions pour la déviation, mais on peut se demander s’il en „est de même de lachromatisme. / Pour répondre à cette question, il suffit de considérer dans _ les formules générales (5), (6) et (8) le premier prisme comme tzolament vide, et de faire 1, =b, —=0, ce qui donne ___ Cosi, Cosi, Sing, Sing, Bd osb, Cosb, Cos.U Cos.b, Cos.U tar be òb, 5, j Trem (18) Sin. 93 63 E db] \ == RB Tg 5 ECE Í ek Cos. b3 Cos. i, KEZ tits daf / valeur, qui est exactement la moitié de celle donnée par la première formule (15) ce qu'on reconnait aisément en introdui- sant dans celle-ci les relations (9) et (14). Le système binaire dans sa nouvelle position est donc exac- tement la moitié du système ternaire, non-seutement: pour sa forme et sa déviation, ‘mais encore pour son achromatisme. Nous allons encore démontrer ce point par un exemple de calcul : ILL. Prenons le système dans sa nouvelle position. Faisons g=34° 1187 9, =14°34 177 9, =60° ib _ nous aurons 1.68 | 70° 43' 35.8) 29° 37: 42.4 — 58° 8'54'.0| 17° 45' 45.0 ; 169 ‚71 438 37.0 29 48 363 — 58 11 42.0 | 17 48 330 170 | 72 46 59.7 30 O 00 —58 12 42.0 17 49 33.0 1.71 78 54 234 | 30 11 59.9 — 58 11 340 | 17 48 25.0 1.72 75 6 42.7 | 30 24 45.0 '—58 7 50.1 [17 44 41.1 en Te „id Ê Es 4 | où donc a et. sont dÔment la moitié de celles qu’avait don- nées le calcul 1, et beaucoup plus grandes que dans le cal- cul IL. Cette nouvelle position est doné moins favorable. 11 Cos. i; $ lui manque le facteur iP de la formule (17), facteur, qui Î er? réduit notablement la disperston inhérente au système, surtout — dans les cas d'un » très-grand. Quant à ce dernier point les tables 1 à IV indiquent assez clairement l'avantage des indices de réfraction considérables, non-seulement pour la déviätion qu'on peut atteindre, mais en- ú core pour lachromatisme. En effet, si l'on possédait des espèces de verre d'un indice de 2.1, on pourrait au moyen d’un système ternaire, produire une déviation de 35° avec une dispersion probablement infé- rieure de beaucoup à celle de notre calcul L. J'ai encore cal- culé un tel système, dont voici les nombres principaux : IV. Soit g=g, =44° 20! 9,= —52°46'9.0 9, —=g; =16 32 21.9; soit i==52° 24 15." let successivement 2.08,2.09,2.10, 2.ilet2 12; | | U vient: ie RE 2.08 | 22° 23' 28.7 — 51° Mien 22483 67° 35' 27.6 2.09 | 2216 422 |— 51 42 8.1 \-—-26 23 OA 68 15 63 2J0| 2210 00|—52 24151 |—26 23 45 68 56 37.0 211 | 22 3219 |--58 7 62 |-—26 23 03 | 69 40 138 2.12 | 21 56 47.8 |— 53 50 35.6 |—26 22 47.1 70 26 145 ” bn U D 2.08 | 21°57'22'.9| — 52° 21' 32.6| 35° 47 129 2.09 «22 3 31.0 |—52 23 83.2 | 35 49 18.5 2.10 «22 10 00 |—52 24 151 | 35 49 55.4 2.11 | 22 16 52.1 (—52 23. 30.4 | 35 49 10.7 2.12 | 22 24 10.5 |—52 21 72 | 35 46 47.5 a—=43"5 B 15 La valeur « a diminué ici par deux causes. D'un côté nous Be An\® avons dans nos calculs diminué le facteur | —- | , en conser- n vant intact Ax et en augmentant lindice «De l'autre côté le facteur 7Tg*t qui est le terme principal des formules (15) et (17) devient notablement plus petit pour les » plus grands, dès qu'on conserve la déviation du système. Dans nos calculs let IV ce facteur avait les valeurs 4.2 et 2.2. D'où il suit que, si Pon pouvait construire des verres de 2.1 d’indice, et ee ad RL ie’ avec la même relation —- qui a lieu pour le flint, on réduirait n 2 le spectre du second ordre à une extension égale à eL = 0.5 fois celle de la figure 3. Je présume que des verres plus réfringents que ceux qu’on connait aujourd'hui, auraient encore “des avantages pour la con- struction des lunettes. Mais je me contenterai d'avoir indiqué ce problème pratique qui pourrait fournir un sujet d'études à un physicien bien versé dans les sciences chimiques. (214) $ 6. CAS DE TROIS PRISMES DE MÊME SUBSTANCE. — SECONDE SOLUTION DU PROBLÈME. Le système calculé dans le,‚$ 3 et représenté dans la figure — (2) n'est qu’un cas particulier d'une solution beaucoup plus générale. Admettons qu'il y ait un nombre de 2m—l prismes, tous taillés de la même espèce de verre, et tous placés dans _ la position de déviation minima. Donnons à m de ces prismes — Yangle 9, aux m—l autres langle g, et plagons les alterna- — tivement. La dernière formule (6) devient alors: dU ra Sin.g EP Sin. Jz Ln Cos.b, Cos.b, IR et Cos.b, (19) #8 et la condition U ==0 prend alors les formes: mTg:i(m —1) Tg if = 0. nee (208 et | m Sin. 4 g V {m1}? An? (2m 1) Sin? 59} So Sin.lg, == formules qui pour m==? nous ramênent aux formules (13) et (12). Pour m==8 on a un système de 5 prismes; pour m=—= 4, de 7 prismes; et ainsi de suite. Remarquons que tous les systèmes étant symétriques, chacun d'eux peut être divisé en deux systèmes achromatiques par une ligne de séparation ana- logue à la ligne MM de la figure 2. U ya peu d'intérêt à calculer ces systèmes compliqués dont — on ne fera certainement aucun usage dans la pratique. Cepen- dant un seul système pourrait faire exception, celui de 3 pris- mes, système moitié de celui qui a m —=3. (voyez la figure 4). — Pour ce système, je n'ai calculé qu'une seule série de valeurs, — correspondant à Y'indice n == 1.70. Je trouve: OEM. Prismes ach romattigues. LD: EN MED: AFD: NATUURK: 2° R DEEL II. A (215 ) * RET RR EPE ser _ langle 9, | 40° 48’ | _50° 58’ 59° 14’ | 65° 52’ _ la déviation | EL 28’ | 3 37! 7e 41’ | 15’ 25’ | _0.00005 Se EE AE ee 8 Ee ___Ces combinaisons, comme les précédentes, satisfont à la con- _ dition que les angles d'incidence ne surpassent pas les 70 àÀ 75 dégrés. Les formules qui ont servi à les calculer sont les suivantes: 1 Sini—=nsSin. sg 3TgiH2Tgi, =0 Sin.lg,=—-Sin.t, . Nn 2D =3(i—5g) +2( 72%) dU zl Ted 1D oo mrb + 3 EEN Nee de (21) dont on obtient la dernière en substituant dans la formule (8) RR nd Di et, i d5, dege NE Ene d” n ò n òn n Cos.b, 2n d5 3 L OO Ò af ze dn ò 5 J et en introduisant dans les réductions celles des formules (9) qui peuvent être employées dans ce cas. On “aura déjà vu que cette combinaison donne en général des déviations plus petites et des dispersions à-peu-près égales quand on la compare au système de deux prismes. Ce dernier paraît done être le plus favorable qu'on puisse construire et il semble qu'il n'y a aucune raison de lui préférer des systèmes plus compliqués. UEBER EINEN NEUEN APPARAT ZUR ABSOLUTEN BESTIMMUNG VON PERSÖNLICHEN FEHLERN BEI ASTRONOMISCHEN BEOBACHTUNGEN. F. KAIS E B. ie Im Frühling des Jahres. 1851 habe ich beim damaligen ä Konigl. Niederländischen Institute einen Aufsatz eingesandt | über eine neue Anwendung vom Princip der Noniën zur genaue- ren Beobachtung plötzlicher Brscheinungen. Im diesem Aufsatz, welcher im 5ten’ Bande der Zeitschrift des Instituts aufgenom- 4 men wurde, zeigte ich, wie, durch eine einfache Anwendung — eines gewöhnlichen Secunden-Zählers, der Zeitpunct einer plötz- ä lichen Erscheinung sich eben so genau bestimmen liess als mit 8 dem Nord-Amerikanischen Registrir-Apparat, welcher damals in 4 Europa noch kaum bekannt war und mit dessen Ausführung sich noch allein der rastlos thätige und geniale Director der Bogenhauser Sternwarte, Herr Professor 5. LAMONT, beschäftigt # hatte. Meine Anwendung des Secunden-Zählers erlaubte die Beo- — bachtung nicht von Erscheinungen, welche so rasch auf einander : folgen, als die Faden-Antritte von Gestirnen im Ferprohr eines Durchgangsinstruments, aber sie war: sehr brauchbar zur Beo- ä bachtung von Fixsternbedeckungen und von Pulver- und Rac- Y ketensignalen bei Längenbestimmungen. Wirklich zeigte es sich | kurz nachher, dass, bei Längenbestimmungen in Nied. Ost- © Indiën, ganz ungeübte Javanen die Pulversignale, nach der von , (217 ) mir vorgeschlagenen Methode, weit genauer beobachteten, als geübte Astronomen, wenn diese die Untertheile einer Secunde durch Schätzung bestimmten. Am Schlusse des genannten Aufsatzes bemerkte ich, dass dasselbe Princip sich auch anwenden liess zur absoluten Be- stimmung persönlicher Fehler bei astronomischen Beobachtungen und ich versprach eine Beschreibung eines zu diesem Zwecke von mir erfundenen Apparats, wenn es sich zeigen möchte, dass man dessen Bekanntmachung wünschte. Da dieser Wunsch nir- gendwo ausgesprochen wurde, liess ich diesen Gegenstand an- fangs ruhen, aber nachher habe ich mir doch den genannten Apparat angefertigt, welcher zu vielen Beobachtungen Veran- lassung gab, woran auch Theil genommen wurde vom ver- storbenen Russischen Astronomen M. GUSSEW, als dieser sich im Jahre 1859 in Leiden aufhielt. Im Jahre 1862 veröffentlichte ich, mit einer Menge damit angestellter Beobachtungen, eine Beschreibung und Abbildung meines Apparats, im 15ten Bande der Zeitschrift der Kön. Academie von Wissenschaften in Am- sterdam. Dieser Aufsatz scheint, wahrscheinlich der Höllandi- schen Sprache wegen, worin er verfasst wurde, im Auslande gänzlich unbekannt geblieben zu sein, denn er wird in Herrn R. RADAU'S schöner und sonst vollständiger Abhandlung über persönliche Fehler, nicht einmal erwähnt *). Die Societät der Wissenschaften in Harlem hat, 1m vergangenen Jahre einen Auszug dieses Aufsatzes, in der Französischen Sprache, in ihre Zeitschrift: Archiwes Neérlandaises des sciences eractes et natu- relles, Tome Ll, aufgenommen. Bei dem obengenannten Apparate wurde ein, im Felde des Fernrohrs beweglicher Fixstern dargestellt durch das Bild einer runden Flamme, welches von einer Linse, auf einen cylindri- schen Schirm von geöltem Papier geworfen wurde. und sich mittelst einer einfachen Uhr mit Windfang bewog. Dieses Bild wurde von aussen betrachtet und ein schwarzer Streifen, auf dem Papier, stellte einen Faden im Fernrohr dar. Im Augen- *) Sur les erreurs personnelles, par M. Rr. RADAU. Zetrait du Moniteur scien- lifigue — Quesneville, nos. du 15 Nov. 1865 et suiv. Paris, Typographie RENON CE MATLDL, (218 ) | blieke des Antrittes wurde vom Apparat ein galvanischer Strom unterbrochen, wodurch ein Querstab zurückgezogen wurde, wel- cher das Pendel des Secunden-Zählers, in der schrägen Stellung seiner grössten Ausweichung, aufhielt. Durch die Coincidenzen der Schläge des Secunden-Zählers mit den Schlägen der Pendel- uhr, liess sich, als der Apparat gehörig rectificirt war, der wahre Augenblick des Antrittes, mit einer Sicherheit von zwei Hun dertel einer Secunde bestimmen und der Fehler einer Beobach= tung ergab sich, durch deren Vergleichung mit diesem Augen- blicke. Hat man einen Registrir-Apparat zu seinem Gebote, so lässt sich der Augenblick des Antrittes dadurch weit leich= 5 ter als durch Coincidenzen von Uhrschlägen bestimmen, und 8 zugleich wird es dabei möglich, die Antritte so schnell als man es wünscht, auf einander folgen zu lassen. Als im vergangenen Jahre die Sternwarte in Leiden einen Registrir-Apparat, nach KRILLE, von Herrn KNOBLICE in Altona gefertigt, und dabei einen HANSEN’schen Registrir-Apparat, mit dem von Herrn Prof. — VON LITTROW empfohlenen BElectromotor, aus der Werkstatt der” Herren MAYER und worF in Wien, erhalten hatte, entschloss iech mich sogleich einen dieser Apparate zur Notirung der Zeit- — punkte meiner künstlichen Durchgänge zu benutzen. Mit dieser Abänderung wollte ich, nach dem alten Princip, einen neuen Apparat anfertigen, womit ich nicht nur Bestimmungen von und Untersuchungen über persönliche Fehler, aber auch Uebun- gen in der Beobachtungskunst der hier Studirenden beabsich- tigte. Als ich mich aber längere Zeit vergebens bemüht hatte mir eine brauchbare Uhr mit Windfang zu verschaffen, fertigte ich mir einen Pendel-Apparat an, einigermassen dem Apparat ähnlich, dessen sich die Herren HIRSCH und PLANTAMOUR, ZU demselben Zwecke, bedienten. Nachher hatte mein Sohn Dr. P. J. KAISER, die Gefälligkeit, aus einigen alten Rädern, eine | völlig brauchbare Uhr mit Windfang für mich darzustellen und damit habe ich sogleich einen Apparat angefertigt, der weit transportabeler als der Pendel-Apparat ist und sich überdiess zu mehr ausgebreiteten Untersuchungen eignet. Wenn mein neuer Apparat jederzeit eine leichte und. sichere Bestimmung des persönlichen Fehlers gestattet, kann er nicht ganz nutzlos für die Astronomie sein. Man wird es doch den (219 ) ' \ ‚ Herren HARTMANN *) und worr t) beistimmen müssen, dass beobachtende Astronomen einer systematischen Webung in der _ Beobachtungskunst bedürfen, und dass solch ein Apparat sich | besonders zu dieser Uebung eignet. Ueberdiess sind die per- _sönlichen Fehler für die Astronomen noch stets Quellen von Schwierigkeiten und Sorgen, welche sich durch eine absolute Bestimmung dieser Fehler gewiss verringern lassen. Solch eine | Bestimmung wird die Zusammenstellung der Beobachtungen verschiedener Astronomen erleichtern und vielleicht auch bei Längenbestimmungen die Umwechslung der Beobachter über- flüssig machen. Ich meinte, dass mein Apparat auch für die mitteleuropäische Gradmessung einige Bedeutung haben konnte und in dieser Meinung verstärkte mich der Beifall, welchen er sich beim Central-Büreau der Gradmessung erwerben möchte. Diese Gründe veranlassten mich einen kurzen Bericht über meinen Apparat unserer Academie von Wissenschaften zur Ver- öffentlichung vorzulegen und ich bediente mich dabei der Deut- schen Sprache, damit die Unbekanntheit meiner Muttersprache meine Hoffnung, dass dieser Bericht der Wissenschaft einiger- massen nutzen werde, nicht gänzlich vereitele. Die beigefügten Skizzen einiger Theile des Apparats werden einen hinreichenden Begriff vom Ganzen geben können. Fig. 1 stellt einen Theil des Apparats vor, auf $ der natürlichen Grösse. AB ist ein starkes Brett, welches dem Apparat zum Fussgestell dient. Senkrecht auf diesem Brett steht bei A eine eiserne Achse, welche an ihrem oberen Ende die feststehende Liampe C trägt. Um die genannte Achse dreht sich eine Büchse, an deren obe- ren Ende die Scheibe EF befestigt ist. An der Scheibe EF sind mehrere Aerme festgeschraubt von welchen in der Higur nur ein einziger, nämlich GH, dargestellt ist. Hine ganz ein- fache Uhr mit einem Windfang treibt die Büchse mit deren Aermen herum, mittelst einer Schnur, welche um eine Scheibe in der Uhr und um eine Scheibe an der Büchse läuft. Der Gang der Uhr, weléhe von einer Feder getrieben wird, lässt sich beträchtlich abändern durch eine Verstellung der Blätter *) Astronomische Nachrichten, N°. 1545. f) Annales de PObservatoire Impérial de Paris. Mémoires. Tome VL, VERSL. EN MED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL [Í. 15 dl ° {220 } des Windfanges und damit die Rotationszeit der Büchse sich,’ auch bei demselben Gang der Uhr, abändern lässe, kann die Schnur laufen über eine von mehreren Scheiben verschiedener_ Durchmesser, welche an der Büchse befestigt sind. Durch eine Verschiebung der ganzen Uhr wird die Sehnur mit gehöriger Kraft gespannen. Die Lampe C ist eine Petroleum-Lampe mit einer flachen Flamme. Innerhalb des Glases findet sich, vor der Flamme, ein Schirm von dúnnem Messing-Blech, :mit einer runden Oeffnung. Dieser Schirm, wodarch die Flamme eine runde Form erhält, schadet dem guten Brennen der Lampe durchaus nicht. Jeder der Aerme trägt, an seinem Ende, eine Glaslinse K‚, deren Entfer- nung von der Flamme sich ändern lässt. Senkrecht auf dem Brett AB steht ein eiserner eylinderförmiger Rahmen LM, woran, an der äusseren Seite, ein geöltes Papier geklebt ist. Die Achse des cylinderförmigen Rahmens fällt mit der Achse bei A zusammen, um welche sich die Aerme drehen und iu deren Verlängerung die Flamme der Lampe. C steht. Die Glas- linse K giebt ein Bild der Flamme auf dem ecylinderförmigen papiernen Schirm LM und dieses Bild geht, innerhalb gewisser Grenzen, in eine saubere Lichtscheibe von beliebiger Grösse über, wenn man die Linse K dem Schirme LM näher rückt. Durch diese Lichtscheibe, in einiger Entfernung von aussen. beobachtet, wird ein Stern, und durch einen Streifen von schwar- zein Papier, auf der äusseren Seite am Schirme geklebt, wird ein Faden im Fernrohr dargestellt. Bei der Bewegung der Licht- scheibe durch die Uhr, wird also der Durchgang eines Sterns einem Paden vorüber im Fernrohr sehr getreu nachgeahmt, aber man muss die Sehnelligkeit der Lichtscheibe, deren Durchmes- ser und die Breite des schwarzen Papierstreifens so reguliren, sf dass die scheinbare Bewegung uud der scheinbare Durchmesser sf des Sterns, sowie die scheinbare Dieke des Fadens, für ei Fernrohr von bestimmter Brennweite. Oeffnung und Vergrösse rung genau dargestellt werden. Der Daurchmesser der Lichtscheibe wird ummer etwas grösser sein müssen als die Breite des schwarzen Papierstreifens. Wenn | die Lichtscheibe so vom Papierstreifen durchschnitten wird, dass die Segmente der Lichtscheibe an beiden Seiten des Stroifensdij (221 ) gleich sind, muss ein galvanischer Strom geschlossen werden, _wodurch der Augenblick dieses Vorüberganges auf einem Re- gistrir-Apparat bezeichnet wird. Besonders bei Auge- und Ohr- Beobachtungen ist es von grosser Wichtigkeit, dass der Gang der Uhr nicht gestört wird während der Secunde, innerhalb welcher die Beobachtung fällt. Die Schliessung des Stromes muss also ohne bemerkbaren Widerstand oder Reibung vor sich gehen und dieses Ziel wird erreicht dadurch, dass an jedem Arm eine Gabel von Kupfer verbunden ist, deren feine Spitzen gleichzeitig in zwei Quecksilbertropfen tauchen, worin die Lei- tungsdrähte enden. Damit diese Gabel sich leicht und genau rectificiren lasse, ist sie an einer stählernen Feder H verbunden, welche sich durch eine Schraube, an der Hinterseite des Armes, stellen lässt. Die Quecksilbertropfen treten aus Löchern in dem Holzbloek N empor. Im diese Löcher laufen zwei Drähte aus, welche an den Klemmstücken O uud P verbunden sind und an diesen Klemmstücken werden auch die Drähte befestigt, wel- che weiter zum Registrir-Apparat führen. Die Quecksilbertropfen werden vom Kupfer amalgamirt und von den Funken und der Luft oxydirt, weshalb sie bald ihre Flüssigkeit verlieren und öfters erneuert werden müssen. Damit man jedesmal ganz leicht neue Quecksilbertropfen anwenden könne, hat der Holzblock N eine Einrichtung erhalten, welche ip Fig. 2 und Fig. 3 auf } der natürlichen Grösse dargestellt ist. Fig. 2 zeigt den Holzbloek von oben, „Fig. 3 von der einen Seite gesehen. Im Holzblocke sind zwei Löcher A und B aus- gebohrt, wovon das eine seine Oeffnuug an der einen Seite, das andere seine Oeffnung an der anderen Seite hat. In diesen Oeffnungen schliessen, mit Schraubenfäden, die dicken eiseruen Schrauben C und D, und an der oberen Seite des Holzblocks sind zwei feine Löcher ausgebohrt, von welchen jedes in eineu der Räume A und B ausläuft. Die Räume A und B sind mit Quecksilber ausgefüllt und hat man alte Quecksilbertropfen nit dem Finger weggeworfen, so erhält man sogleich neue, wenn man nur die Schrauben C und | ein wenig anzieht. Die Räume A und B können hinreichend Quecksilber für ein Paar Monate enthalten, wenn man auch täglich die Tropfen erneuern wollte, Die Rectification der Gabel zeigt sich in Fig. 4 und Fig. 5, 15* (222 ) welche das Ende von einem der Aerme auf 4 der natürlichen — Grösse darstellen. Fig. 4 zeigt den Arm von einer Seite, Fig. 5 von oben gesehen. Die Gabel wird von der stählernen Feder E_ getragen, welche mit den Schrauben F und G an einer Seite d des Armes befestigt ist. Die Feder hat bei F einen en wodurch sie sich um die zweite Schraube drehen und die Gabel sich also heben und senken lässt. Bei einer gehörigen Stellung der Gabel gehen die Spitzen genau durch die Tropfen, ohne das Holz zu berühren, und die Gabel lässt sich auch so schr j heben, dass die Spitzen nicht durch die Tropfen gehen, und damit der Arm ausser Wirkung gesetzt wird. Senkrecht durch den Arm, an seinem Ende, geht die Schraube H (Fig. 5), welche gegen die Feder B drückt und wodurch, mit der Feder, Ln Gabel IL so gestellt wird, dass die Schliessung des Stromes genau _ mit der Bisection der Lichtscheibe zusammentrifft. Um den Apparat zu rectificiren, schaltet män in den Klemm- stücken O und P (Fig. 1) ein Meidinger oder ein Bichromas- Kalicus Element, mit einem ganz einfachen Wlectromagnete ein. Man stelle den Arm so, dass die Lichtscheibe gemau von dem Papierstreifen bisecirt wird. Man drehe die Schraube H so, | dass die Gabel sich in derselben Richtung bewegt, als worin der Arm von der Uhr bewogen wird und hört zu drehen auf als der Anker vom Electromagnete angezogen wird. Man kann auf diese Art die Gabel leicht auf ein paar Zehntel Millimeter | rectificiren und in den meisten Fällen wird dies nicht einmal mit einem Hundertel einer Secunde übereinstimmen. | Bei Auge- und Ohr-Beobachtungen ist, wie gewöhnlich, die Secunden-Spitze des Registrir-Apparats mit dem Stromschliesser | der Pendeluhr verbunden und die Klemmstücke O und P (Fig. 1) werden in den Draht der Taste eingeschaltet. Der wahre | Augenblick der Erscheinung wird also auf dem Registrir-Appa- | rat verzeichnet, und die Auge- und Ohr-Beobachtungen werden am besten auf einer galvanischen Uhr angestellt, welche die Zeit der Pendeluhr angiebt. Bei Registrir-Beobachtungen muss der Draht vom Strom- | schliesser der Pendeluhr unterbrochen und dieser ausser Wirkung gesetzt werden. Bine Hülfsbatterie von etwa zwei Meidinger | Elementen wird zwischen dem Blectromagnete der Secunden-/ (223 ) Spitze und den Klemmstücken O und P eingeschaltet, und so wird, im wahren Augenblick des Durchganges, ein Zeichen auf L dem Registrir-Apparat gegeben. Die Taste ist dabei auf ge- _wöhnlicher Art mit ihrer Spitze am Registrir-Apparat verbun- den, und damit wird die Registrir-Beobachtung des Antrittes angestellt. Auf dem Registrir-Apparat findet man also zwei | Zeichen neben einander, deren Unterschied unmittelbar den Fehler der Beobachtung angeben würde, wenn die Spitzen des Apparats keinen Fehler hätten. Der Fehler der Spitzen rührt von deren gegenseitigen Stellung und von dem ungleichen Zeitraum her, welchen die zwei Electromagnete brauchen um ihre Spitzen zum Anschlagen zu bringen. Ich habe einen ein- fachen Apparat angefertigt, wodurch die Ströme beider Spitzen, unabhängig von einander und doch vollkommen gleichzeitig, für einen Augenblick, geschlossen werden können. Dadurch erhält man zwei Zeichen auf dem Apparat, deren Unterschied die Summe der Fehler der Spitzen ist. Die Ablesung der Registrir- Apparate findet in Leiden nicht durch Schätzung der Unter- theile von Secunden statt, aber mittelst von mir angefertigter Apparate, wodurch, gleich schnell wie eine Schätzung, die Zehntel von Seeunden direct und genau gemessen und die Hundertel von Secunden, auf ein oder zwei Einheiten sicher, geschätzt werden. Biner dieser Apparate dient zu KNoBLicm’s Cylinder, der andere zum morse’schen Papierstreifen des Apparats von MAYER und worr. Mit diesen Ablesungsapparaten hat sich nie- mals ein Unterschied, zwischen der gegenseitigen Stellung der Spitzen und ihren ganzen Fehlern, von einem Hundertel einer Secunde ergeben, obschon die Batteriën absichtlich geändert wurden. Der Unterschied zwischen den Zeiträumen welche beide Spitzen brauchen um anzuschlagen, ist also bei den Apparaten in Leiden unmerkbar. Mittelst eines einfachen Umschalters, an der Wand des Zimmers, werden die Ströme in einem Augen- blick für Auge- und Ohr- oder für Registrir-Beobachtungen gerichtet. Um dem schwarzen Papierstreifen die gehörige Breite und der Lichtscheibe den gehörigen Durchmesser geben zu können, bemerke man dass ein gewöhnlicher Spinnen-Coconfaden, in einem Fernrohr von 8 Fuss Brennweite, fast genau eiue Se- eunde am Himmel deckt, und dass die Dicke desselben Fadens in Secunden den Brennweiten der Fernröhre umgekehrt propor= tional ist. Der Interferenz des Lichtes gemäss hat ein Stern, in einem vollkommnen Fernrohr mit einer Oeffnung von 6 Zoll, einen Durchmesser von 1,77 und ist dieser Durchmesser den Oeffnungen der Fernröhre umgekehrt proportional. Da aber die Bilder der Sterne nicht scharf begrenzt sind und das Licht am Rande sich nicht bis zum gänzlichen Verschwinden folgen lässt, zeigen die Bilder der Sterne sich, in sehr guten Fern röhren, immer etwas kleiner als der Interferenz des Lichtes gemäss, und helle Sterne zeigen sich etwas grösser als schwä-. chere. Da das Verhältniss zwischen Oeffnung und Brennweite bei den jetzigen Fernröhren verschiedener Grösse nicht sehr ver=. schieden ist, wird es hinreichen die Breite des Papierstreifens. zu berechnen und den Durchmesser der Lichtscheibe immer etwas grösser als diese Breite zu machen. Mit dem Fernrohr eines Meridiankreises wie der Leidner, dessen Oeffnung 6 Zoll und Brenuweite 8 Fuss ist, zeigt sich, bei einer Vergrösserung von 200 mal, ein gewöhnlicher Spinnen-Coconfaden dem Auge unter einem Winkel von 3/20’. Betrachtet man also den Ap- parat in einer Entfernung von 5 Meter, so muss der Streifen. eine Breite von 4,8 Millim. haben, um einen Faden im Fernrohr des Meridiankreises darzustellen. Die Bewegung eines Sterns im Aequator bei einer 200 maligen Vergrösserung ist in einer Zeitsecunde, für das Auge, 50’. Im einer Entfernung von 5 Meter zeigt sich unter diesem Winkel eine Linie von 0,0727 Meter und diesen Raum muss die Lichtscheibe in einer Secunde: darchlaufen, um die Bewegung eines Aequatorsterns im Meri- diankreise darzustellen. Bei meinem Apparat beschreibt die Lichtscheibe einen Kreis, dessen Radius 0,352 Meter und dessen. Circonferenz also 2,212 Meter beträgt. Die Aerme müssen sich daher in 30 sec. um die Lampe drehen, damit die Bewegung der Lichtscheiben, in einer Entfernung von 5 Meter, die Be- wegung’ eines Aequatorsterns im Fernrohr des Meridiankreises darstelle, und dies lässt sich durch den Windfang der Uhr @ leicht bewirken. Will man die Beobachtung in einer Entfernung von 10 Meter anstellen, so wendesman ein Galileisches Fern- | rohr mit zweimaliger Vergrösserung an. Kebrt man dieses Fern- (225 ) _robr um, wodurch es zweimal verkleinert, so beobachtet man _ dasselbe in einer Entfernung von 2,5 Meter. Hat man keinen beliebigen Raum zu Gebote, so kann man im Allgemeinen ein kleines Fernrohr zu Hülfe ziehn. Luässt man die Uhr langsamer gehn, ohne die Breite des Streifens und den Durchmesser der Lichtscheibe zu ändern, so wird, durch die Lichtscheibe, die Bewegung eines Sterns ausser dem Aequator, iin Pernrohr des ‚_ Meridiankreises, dargestellt. Bei einem kleineren Fernrohr ist das Verhältniss, zwischen dem Raum, welchen ein Stern in einer Secunde durchláuft uud dessen scheinbaren Durchmesser oder der scheinbaren Dicke des Fadens ein ganz anderes, und dies muss genau beachtet werden, indem der persönliche Fehler, ohne Zweifel, zum Theil von diesem Verhältniss abhängt. Hat der Apparat acht Aerme, welche sich in 30 Secunden um die Lampe drehen, so folgen die Antritte in einem Zeitraum von 8,7 Secunden auf einander, welches sich für Registrir- Beobachtungen eignet. Will man Auge- und Ohr-Beobachtungen anstellen, so lässt man nur zwei gegenüberstehende Aerme wir- ken, indem man die Gabeln der übrigen Aerme aufhebt und ihre Linsen durch einen Schirm bedeckt. Die Antritte werden dann in dem für Auge- und Ohr-Beobachtungen geschickten Zeitraum von 15 Sec. auf einander folgen. Bei dem Apparat sind Schirme angebracht, wodurch die Lampe den eylindrischen Schirm von geöltem Papier nur durch die Linsen beleuchten kann. “Diese Schirme sind in den Figuren nicht dargestellt, weil sie die einzelnen Theile des Apparats verdeckt haben würden. Bei den Beobachtungen wird der Ap- parat, an der vorderen Seite bedeckt durch einen grossen schwarzen Schirm mit einer länglichen Oeffnung, wodurch der Beobachter nur den weissen cylindrischen Schirm erblickt. Die Lichtscheiben bewegen sich, wie die Sterne an der Süd- seite des Meridians im umkehrenden Fernrohr, von der rechten zur linken Hand. Will man diese Bewegung umkehren, so hat man nur die Schnur, welche die Uhr an den Aermen verbin- det, sich überkreuzen zu lassen. Die Richtung der Bewegung wird auch umgekehrt, wenn man die Lichtscheiben durch ein Prisma betrachtet, dessen Spiegelfläche der Gesichtslinie parallel gehalten wird. Mittelst eines solchen Prismas kann manu die Be- ( 226 ) wegung der -Lichtscheiben auch beliebige schräge und vertikale Richtungen annehmen lassen, und also die Bewegung der Ge-_ stirne nachahmen, wie diese sich in gebrochenen Fernröhren zeigt. Uebrigens lassen sich mit meinem Apparate nicht nur Faden-Antritte von Gestirnen, sondern auch andere astronomi- sche Erscheinungen nachahmen. Bedeckt man den geölten papier- nen Schirm, an einer Seite, zur Hälfte durch einen schwarzen Schirm, so erhält man Verschwindungen von Lichtpunkten, den Sternbedeckungen bei Eintritten ähnlich. Bedeckt man die Hälfte — des Schirmes zur anderen Seite, so werden die Austritte bei Sternbedeckungen nachgeahmt. Bedeckt man den ganzen papier- nen Schirm durch einen schwarzen Schirm mit einem Schlitt, so erhält man Erscheinungen welche den Lachtblitzen ähnlich sind. Verwechselt man die Linsen mit ausgeschnittenen Schir- men von Messing-Blech, so kann man auch die Bewegung des Sonnenrandes, vorüber Fäden im Fernrohr darstellen. Es ist klar, dass mein Apparat keine feine mechanische Arbeit zu sein braucht, und dass eine ziemlich rohe Uhr mit Wind- fang dazu gänzlich hinreicht. Das erste Exemplar, welches hier — angefertigt wurde, und womit alle bisherige Beobachtungen an- gestellt sind, ist grösstentheils nur vom Tischler aus Holz ge- arbeitet. Bei einem neuen Exemplar, welches jetzt in Arbeit ist, habe ich die Büchse, die Scheibe und die Aerme vom Schmiede, aus Eisen arbeiten lassen und dabei, anstatt vier, acht Aerme angebracht. Das einzige, welches einige Genauigkeit erfordert, liegt in den Umstand, das die zwei Spitzen einer jeden Gabel zugleich durch die Quecksilbertropfen gehen missen. Um dies leicht zu erreichen, habe ich die Spitzen der Gabeln etwas lang gemacht, so dass sie sich mit der Zange biegen lassen. Haben die Spitzen einmal ihre gehörige gegenseitige Stellung erhalten, so werden sie diese nicht leicht verlieren. Mein Pendel-Apparat ist leichter anzufertigen als der oben beschriebene und wohlfeiler, da er keine Uhr erfordert, aber er ist weniger transportabel und für Auge- und Ohr-Beobachtun- gen weniger geeignet. Er besteht aus einer eisernen Stange, 1,5 Meter lang, welche, etwas unter der Mitte, ein Querstück hat mit zwei Spitzen, womit sie auf zwei Stahlplatten ruht. Das untere Ende hat ein festes Gewicht und das obere ein verschieb- (227) bares, durch dessen Verstellung die Stange Schwingungen von 1 bis 12 Seeunden um die genannten Spitzen machen kann. Das obere Ende trägt eine Linse, welche das Bild einer festen, runden Flamme auf einen ebenen Schirm von geöltem Papier wirft. Wie bei dem anderen Apparat wird ein Stern durch dieses Bild und ein Faden im Fernrohr durch einen schwarzen Pa- pierstreifen dargestellt. Bei jeder Schwingung und gerade im Augenblick als das Bild vom Papierstreifen bisecirù wird, taucht sich eine Spitze am Pendel in einen feststehenden Queck - silbertropfen. Dieser Tropfen und die Spitze sind mit Leitungs- drähten verbanden, welche bei deren Zusammenkunft geschlos- sen werden. Dieser Pendel-Apparat ist besonders zu Auge- und Hand-Beobachtungen geeignet und lässt sich sehr leicht anfer- tigen. | Herr c. worFF in Paris hat, im 8ten Bande der Axunales de Vobservatoire Impérial de Paris (Mémoires, Paris 1866) eine Beschreibung gegeben eines von ihm erfundenen Apparats, zur absoluten Bestimmung persönlicher Fehler, womit er viele sehr wichtige Untersuchungen angestellt hat. Mein Apparat, welcher nur eine Abänderung ist des Apparats, dessen ich schon im Jahre 1851 erwähnte, und den ich un Jahre 1862 ausführlich beschrieb, kommt mir weit einfacher und transportabeler vor und hat bei anderen Vorzügen auch diese, dass er keinen festen Grund erfordert und sich bei Auge- und Ohr-Beobachtungen von mehreren Beobachtern zugleich benutzen lässt. Obschon zahlreiche Differenzen zwischen persönlichen Fehlern bekannt gemacht wurden, stehen die systematischen Untersu- chungen des Herrn c. worrr über den absoluten Betrag dieser Fehler noch ganz allein, während diese sich auf Auge- und Ohr-Beobachtungen beschränken. Ich glaube daher, dass es nicht ganz nutzlos sein wird hier einige der Resultate mitzutheilen, wozu mein Apparat an der Sternwarte in Leiden geführt hat. Ich beschränke mich zu den Beobachtungen, welche vom Beob- achtungspersonal der Sternwarte angestellt wurden, und woran sich die Herren Observatoren Dr. N. M. KAM und Cand. A, vaN HENNEKBLER, mein Sohn und Adjunct bei dem Vorstand der Instrumente der Niederländischen Marine Dr. P. 5. KAISER be- theiligten und woran auch von mir Theil genommen wurde, ( 228 ) Die Rectification meines Apparats, sowie die Bestimmung des Feblers und die Ablesungen des Registrir-Apparats wurden stes von mir selbst ausgeführt. Absichtlich wurde täglich mein Ap- parat entstellt und auf’s Neue rectificirt, damit mögliche kleine Fehler der Rectifcation ausgeglichen wurden. Bisweilen hat auch 4 Herr Dr N. M. KAM mit meinem Ablesungsapparat den Regis-_ trir-Apparat abgelesen, und nur sehr selten stiee der Unter schied mit mir zu zwei Hundertel einer Secunde Die nachfolgenden Tafeln enthalten die persönlichen Fehler — der Beobachter, wie diese aus der Beobachtungsreihe eines jeden — Tages hervorgingen. Die Beobachter werden dabei mit den nach- folgenden initialen bezeichnet : | durch N. M. K. Herr Dr N. M. KAM. „NV. H. „ _Cand. A. VAN HENNEKELER. PPK „ Dr P. J. KAISER nb Ke yv EF. KAISER. BEOBACHTUNGSREIHE A. Auge und Okr. Die Lichtscheiben und ihre Bewegung stellten 4 cinen Aequatorstern dar, beobachtet mit dem hiesigen Hrtel’- 4 schen Passageninstrument, dessen Perurohr eine Oeffnuug von 19 Linien, eine Brennweite von 18 Zoll und eine Vergrösserung von 50 mal hat. Die Antritte folgten in 17 Sec auf einander. Jedes Resultat ist das Mittel aus 40 Bestimmungen. 1867. | N.M. K. vi Hoste | oP red F. Ei Jan. 14 | H-0218. | — 05,01 | J-0504v OSR ERN RE VEE 5 |+ 0.08 | — 0.05 RT he er HWS Iek | 007 eea me ba Se 008 |E 00A EN rh 010 007 A He 002 FSLN Mittel | + 0.188 + 0.055 |+ 0.032 [2270004000 BEOBACHTUNGSREIHE B. Auge- und Hand-, oder Registrir- Beobachtungen. Der Appa-_ rat ungeändert wie bei der Beobachtungsreihe A, sodass wieder (229 ) cin Aequatorstern im Passageninstrumente dargestellt wurde. Die Antritte folgten in 47 Sec. auf einauder,. Jedes Resultat ist das Mittel aus 20 Bestimmungen. Febr. 1 | + 0503 | — 009 | — OsIl | —= 0,09 pe ler | 007 |— 010 | — 0.10 in AE ie ED A Oe OL Ó Blip 03e 005 Ip 20109 000.09 BR 000 | ODA ODA 0D Mittel | + 0.028 | — 0.074 \ — 0.096 ‚ — 0.094 BEOBACHTUNGSREIHE C. Auge und Opr. Die Lachtscheiben und ihre Bewegung stell- ten einen Aequatorstern dar, beobachtet im Fernrohr des Me- _ ridiankreises, welches eine Oeffnung hat von 6 Zoll und eine Brennweite von S Fuss. Die Vergrösserung wurde auf 200 mal gestellt. Die Antritte folgten in 15 Sec. auf einander. Jedes Resultat ist das Mittel aus 40 Bestimmungen. Febr. 7 | +4 Osl4 | + Osl4 | + 0508 | — 05,19 IJ T+ 019 | + 0.15 + 0.05 — 0.15 / 9 | + 014 | + 0.09 + 003 | — 0.14 DRR E ie He ADARD Acte voie DOL — 0,12 gebe 405) de 012 de 10OL 4 0,1 _Mittel | + 0.150 | 4 0125 | + 0036 | — 0142 BEOBACHTUNGSREIHE D. Auge und Hand. Der Apparat, wie bei C, eingerichtet für die Darstellung eines Aequatorsterns im Fernrohr des Meridian- kreises. Die Antritte folgten in 15 Sec. auf einander. Jedes Resultat ist das Mittel aus 20 Bestimmungen. Febr. 13 ' — 05.02 pn 14 \ — 0.05 73 15 | — 0.03 ’ 16u 00 » IS == 006 Mittel | — 0.032 Auge und Hand. Darstellung eines Aequatorsterns im Me- — ridiankreise. BEOBACHTUNGSREIHE E. F. K. — 05,09 — 05,07 — 05.07 — 0.15 — 0.08 — 0.10 — 0.13 — 0.07 — 0.08 — 0.10 — 0.06 — 0,06 — 0.15 — 0.07 — 0.09 — 0.120 | — 0.07u | — 0.080 Die Beobachtungsreihe wurde mit dem Pendel- Apparat angestellt. Die Antritte folgten in 6 Sec. auf einander. Bei dem Hin- und Hergang der Lichtscheibe wurden nur die — Äntritte beobachtet, wobei die Lichtscheibe sich von der linken zu der rechten Hand bewog und also in gegengestellter Rich- tung als bei der Beobachtungsreihe D und den früheren. Jedes _ Resultat ist das Mittel aus 20 Bestimmungen. 1867. Febr. 20 n 21 „23 7 25 Pi 26 Mittel — 05,08 — 0,00 — 0.02 — (0.03 — 0.02 | 030 BEOBACHTUNGSREIHE F. Auge und Ohr, Erneuerung der Beobachtungsreihe C, wobei wieder ein Aequatorstern im Meridiankreise dargestellt wurde, aber nach einer Aenderung des Apparats, wobei nur zwei der vier Aerme in Wirkung traten. Die Antritte folgten in 17,5 (231) Sec. auf eimander und jedes Resultat ist das Mittel aus 40 Bestimmungen. Märmz 14 0917 | + 0s10 | 0500 | — 0s.17 „ 2 Je 016 + 012 | — 0.03 — 0.15 " BeOS SEON A POOH e= 05 ’ BIO LA EN HAL of EE 0027 | 21009 7 6 | + 016 | + 0,14 0.00 OUA Mittel | + 0.170 | + 0.124 | 0.000 | — 0.140 BEOBACHTUNGSREIHE G. Auge und Hand. Wiederholung der Beobachtungsreihe H, mit der Abänderung des Apparats wie bei der Beobachtungsreihe F, wobei aber alle vier Aerme in Wirkung traten. Die Antritte folgten in 9 Sec. auf einander und jedes Resultat ist das Mit- tel aus 20 Bestimmungen. | | see ol Pale. Eik LE TES A AD 05.07 Kk Bop EADE ve LE OEDÔ efo 00004 ä gek Ho 008 Ir 0:02 eh 0: 08 tetra heldi06 ROMA 4 ROB ie a 0 — 0.04 20:08 pre a 004 | — 0-04 008 24007 Mittel | — 0.026 | — 0.044 | — 0.032 | — 0.054 Obenstehende Resultate, welche aus 4000 einzelnen Beobach- tungen abgeleitet sind, erlauben einige nicht unwichtige Schluss- folgen. Es ergiebt sich sogleich, dass die Resultate, von dem- selben Beobachter, unter denselben Umständen erhalten, besser als gewöhnlich übereinstimmen, welches sich aus der systema- tischen Vebung der Leidner Beobachter erklären lässt. Bei kei- nem der hiesigen Beobachter ist der persönliche Fehler beträcht- lich, aber es lässt sich deutlich erkennen, dass, bei Auge- und Ohr-Beobachtungen, derselbe Beobachter verschiedene persönliche Fehler hat, als er ein kleineres oder ein grösseres Instrument — anwendet, und dass, beim Gebrauch desselben Instruments, sein — persönlicher Fehler bei Auge- und Ohr-Beobachtungen beträcht- — lich anders als bei Auge- und Hand-Beobachtungen ausfällt, Es zeigt sich, dass, für Herrn VAN HENNEKELER und für mich, der persönliche Fehler, bei Beobachtungen wit dem Meridian- kreise, grösser ist als bet Beobachtungen mit einem kleinen Passageninstruivente. Für mich ist der Raum, welchen ein Aequatorstern bei einer 200-maligen Vergrösserung in einer Zeit- secunde durchläuft, zu gross. Mit dem Meridiankreise wurden von mir keine Beobachtungen angestellt und bei der Beobach- tung von Antritten mit denr 7-zolligen Refractor, zur. Unter- suchung von Mikrometern, bediene ich mich immer eines Taschen- Chronometers von KRILLE, welches 150 Schläge in der Minute macht. Auch nach meinen früher veröffentlichten Versuchen würden die Beobachtungen von Durchgängen mit grösseren [n- strumenten, im Allgemeinen, sehr viel an Genauigkeit gewin- nen, wenn man Uhren benutzte, welche keine ganze sondern ungefäbr halbe Secunden schlagen. Merkwürdig ist die Unver- änderlichkeit der persönlichen Fehler, unter denselben Umstän- den erhalten, welche sich aus unseren Beobachtungen ergiebf. Die Auge- und Ohr-Beobachtangen für Durchgänge mit dem Meridiankreise der Reihen C und F haben mit verschiedenen Anordnungen des Apparats und einen Monat nach einander statt- gefunden und geben doch fast vollkommen dieselben Resultate. Die drei Reihen D, E und G, von Auge- und Hand Beobach- tungen für Durchgänge mit dem Meridiankreise, zeigen nur eine beträchtliche Abweichung in der ersten Reihe bei Herru VAN HENNEKELER. Wir hatten früher kaum einige Auge- und Hand-Beobachtungen angestellt und Herr VAN HENNEKELER erkannte schon bei der Reihe D, dass er immer etwas zu spät die Taste anschlug. Dies ging aus der Beobachtungsreihe siche- rer hervor und sehon bei der folgenden Reihe war der per- sönliche Fehler des Herrn VAN HENNEKELER, durch dessen Úr- kennung, beträchtlich verringert. Herr Dr kam bhieb sich, mit seinem fast verschwindenden persönlichen Fehler, vollkommen gleich, und mein Sohn und ich, wir haben unsere Fehler, theils (233 ) durch ihre Erkennung, theils durch Uebung, stetig etwas ver- kleinert. Wahrscheinlich werden unsere Fehler sich künftig noch unveränderlicher zeigen als zuvor. Es wäre nicht ohne alle Wichtigkeit, aus den Beobachtun- gen, deren Resultate oben mitgetheilt sind, einige Schlussfolgen über die verhältnissmässigen Genauigkeiten der Auge- und Ohr- und Auge- und Hand-Beobachtungen abzuleiten. Da es mir an Zeit fehlte um aus den 4000 Beobachtungen die wahrschein- lichen Fehler zu ‘berechnen, habe ich allein jedes Mittel aus 20 Beobachtungen bei den einzelnen Beobachtungen verglichen, und die Unterschiede aufgezählt, welche 0,1 Sec. erreichen oder überschreiten. Es ergab sich hieraus, mit ziemlicher Gewissheit, dass die Herren KAM und HENNEKELER Auge- und Ohr-Beobach- tungen mit dem Meridiankreise kaum genauer anstellen als mit dem kleinen Passageninstrumente. Für meinen Sohn und mich zeigten sich die Auge- und Ohr-Beobachtungen mit dem Meri- diankreise weit genauer als mit dem Passageninstrumente. Bei Beobachtungen mit dem Passageninstrumente waren, für Herrn Dr. KAM und für mich, die Auge- und Hand-Beobachtungen, worin wir allerdings noch keine Uebung hatten, kaum genauer als die Beobachtungen mit Auge und Ohr. Für Herrn van HENNEKELER und meinen Sohn dagegen waren die erstgenannten weit die genauesten. Für Meridiankreis-Beobachtungen zeigte sich, bei allen Beobachtern, zwischen Auge und Ohr, und Auge und Hand ein sehr beträchtlicher Unterschied. Unter 20 Meridiankreis-Beobachtungen mit dem Auge und Ohr fanden sich ungefähr 3, deren Abweichung von ihrem Mittel 0,1 Sec. erreicht. Bei Meridiankreis-Beobachtungen mit Auge und Hand kamen Abweichungen dieser Grösse so gut wie niemals vor und diese Beobachtungen übertrafen die übrigen dergestallt in Ge- nauigkeit, dass sie sich, auf einer so rohen Art, damit nicht ver- gleichen liessen. Am 12 Mârz d. J. als die obigen Beobachtungsreihen ge- schlossen waren, erhielt ich N°. 1632 der Astronomische Nach- richten, worin wichtige Beiträge zur Kenntniss der persönlichen Gleichungen, von Herrn Professor c. voN Lrrrrow, aufgenommen sind. Besonders auffallend für mich war die in diesen Beiträgen angeführte Aenderung des persönlichen Fehlers bei demselben (234 ) Beobachter, nachdem er das gebrochene Fernrohr eines Durch- gangsinstruments umgelegt hat, welche Aenderung für Herrn Dr. werss, selbst bei Auge- und Hand-Beobachtungen, bis zu 0,3 Sec. stieg. Beim geraden Fernrohr ist die Bewegung des Gestirns immer horizontal, und beim gebrochenen Fernrohr ist sie immer schräg und fúr Zenithsterne selbst vertikal. Beim gebrochenen Fernrohr ist diese schräge Bewegung entweder von oben nach unter oder von unter nach oben und der eine Fall geht in den anderen über, nachdem die Achse des Instrumen- tes umgelegt ist. Acussert dieser Umständ einen bemerkbaren Einfluss auf die persönlichen. Fehler, so ist dessen Erkennung von grosser Wichtigkeit, denn sonst würde man dem Collima- tionsfehler der optischen Achse, oder der Biegung der Umdre- hungsachse, oder einer Aenderung des Azimuths zuschreiben, was nur in dem Beobachter selbst liegt. Ich entschloss mich sogleich zu untersuchen, ob die genannten Umstände auch den persönlichen Fehler der Leidner Beobachter beeinträchtigen und ich habe noch kürzlich das Ergebniss dieser Untersuchung mitzutheilen. Das Prisma eines gebrochenen Pernrohrs kehrt die Richtung worin die Gestirne sich zu bewegen scheinen um, so dass eine — Bewegung welche sonst rechts-links sein würde, dadurch in eine Bewegung links-rechts übergeht. Dass, für die Leid- ner Beobachter, die Richtung der Bewegung den persönlichen Fehler durchaus nicht beeinträchtigt, geht schon aus der Ver- gleichung der obigen Beobachtungsreihen D, B und G hervor, welche angestellt wurden bevor die Bemerkung des Herrn Prof. — VON LITTROW zu unserer Kenntniss kommen konnte. Bei den — Beobachtungsreihen D und G war die Bewegung der Licht- scheibe rechts-links und bei der Beobachtungsreihe H‚ welche mit einem anderen Apparat angestellt wurde, war diese Be- wegung links-rechts. Vergleicht man das Mittel der Beobach- tungsreihen D und G mit dem der Beobachtungsreihe HE, so hat man für die persönlichen Fehler der Leidner Beobachter bei Meridiankreis- Beobachtungen, die folgende Zusammenstellung» — (235 ) N.M. K.j v. H. Pad. K: Fr Ke Bew. rechts-links — 0,029 | — 0s.082| — 05051 | — 0.067 „_ links-rechts — 0.030 | — 0.032 | — 0.066 | — 0.070 Nur bei Herrn vAN HENNEKELER zeigt sich ein Unterschied, weleher in der Beobachtungsreihe D liegt und sich aus den schon angeführten Ursachen erklären lässt. Bei der Beobachtungsreihe G wurden die Lichtscheiben durch ein kleines Galileisches Fernrohr mit zweimaliger Vergrösserung betrachtet. Um den Lichtscheiben eine vertikale Bewegung zu geben, brachte ich vor das genannte kleine Fernrohr ein drehba- res Prisma, mit dessen Spiegelfläche der Gesichtslinie parallel. Dieses Prisma wurde so gedreht, dass die Lichtscheiben sich vertikal von oben nach unten bewogen und also wurden zehn Auge- und Hand-Beobachtungen angestellt. Hiernach drehte der Beobachter das Prisma ui, so dass die Lichtscheiben sich vertikal, von unten nach oben, zu bewegen schienen, und so stellte er zehn neue Auge- und Hand-Beobachtungen an. Die vier Beobachter folgten einander dabei unmittelbar auf und die ganze Beobachtungsreihe wurde an fünf verschiedenen Tagen wiederholt. Die täglichen Resultate waren die folgenden: BEOBACHTUNGSREIHE H. Auge und Hand. Darstellung eines Aequatorsterns im Meri- diankreise. Durch ein Prisma wurde die Bewegung der Licht- scheiben vertikal gemacht und abwechslend von oben nach unten und von unten nach oben gerichtet. Die Antritte folgten in 9 Sec. auf einander. Jedes Resultat ist das Mittel aus 10 Bestimmungen. PIED Br. EK, FE. K. 5 | v. uat. | v. ob. | v. unt. | v. ob. | v. unt. s E) 8 s s —0.05 | —0.05 | —0.04 [—0.06 | —0.08 —0.05 | —003 | —0.08 [—0.07 |—0.07 —0.09 |—0.03 | —0.02 | —0.05 | —0.06 —0.08 |—0.02 | —0.03 [| —0.08 | —0.06 É JG [—008 | —0.05 | —0.03 |-—0.03 |—0.07 | —0.06 Mittel [—0.040, —0.044| —0.070/ —0.064| —0.032, —0.030/—0.066) —0,066 VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK, 2de REEKS. DEEL 11. 16 (236 )- Obschon jedesmal nur 10 Antritte beobachtet wurden, geht es aus diesen Resultaten deutlich hervor, dass die von Herrn À Prof. von zrrrrow angeführte Aenderlichkeit des persönlichen — Fehlers für die Beobachter in Leiden durchaus nicht besteht, und selbst nicht bei einer so schnellen scheinbaren Bewegung, — als die eines Aequatorsterns, bei einer 200-maligen Vergrösse- rung. Vergleicht man die letzten Resultate mit den früher an- # geführten, so zeigt es sich, dass unsere persönlichen Fehler kn keinen bemerkbaren Aenderungen unterliegen, als die scheinbare Bewegung des Gestirns von horizontal zu vertikal übergeht, Es - ist merkwürdig, dass wir allen, unter allen Umständen, die Taste ein wenig zu spät anschlagen. Leiden, 21 März 1867. F. KAISER. SEK. Personliche Boobachtungs jehter. EN MED: AFD: NATUURK :— 2de R DEEL 1. J.Lobatto Rans Hage. ENKELE OPMERKINGEN. OMTRENT ALLOTROPIE EN ISOMERIE. DOOR DEN HEER P. J. VAN KERCKHOFF. EE Sal: Voor de meeste enkelvoudige stoffen is men genoodzaakt aan te nemen, dat de scheikundige molecule uit twee of meer ato- men bestaat. Die atomen onderling verbonden zijnde, moeten dus of hunne geheele verbindingswaarde of een gedeelte er van tegen elkander hebben uitgewisseld, zoodat de gevormde mole- eule óf geene verbindingswaarde meer disponibel heeft (zoolang zij zieh namelijk niet in atomen splitst) óf eene waarde die geringer is dan de som van de verbindingswaarden der atomen, in welk geval zij als radicaal kan optreden. Bij univalente (monatomische of monohydrische) elementen kan de molecule uit niet meer dan twee atomen bestaan, maar voor multivalente elementen bestaat de mogelijkheid, dat meer- dere atomen tot één molecule vereenigd zijn. Daarbij valt dan op te merken, dat atomen van oneven valentie nooit anders dan met een even getal de molecule zamenstellen zoo als b.v. phosphorus en arsenicum, terwijl atomen van eene even valentie ook met een oneven aantal in de molecule aanwezig kunnen zijn, b. v. zwavel en zuurstof. — Reeds vroeger is door ODLING met waarschijnlijkheid betoogd, dat de molecule ozon vit drie atomen zuurstof bestaat, terwijl de gewone zuurstof uit slechts twee atomen gevormd is. De proeven van soRET en anderen ‚ er VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL [L. 17 (238 ) hebben die zienswijze bevestigd. De verklaring die men van de aanwezigheid van b. v. drie atomen in één molecule geeft É à 4 ï is dan deze: dat het eerste en het tweede atoom onderlind door ééne valentie van elk met elkaâr verbonden zijn, en dat de in elk dier atomen nog overblijvende valentie met de beide valenties van het derde atoom de verbinding met dit laatste teweegbrengen. In deze beschouwingen, die evenwel, om voor een bepaald element aanneembaar te zijn, door de feiten behooren te wor-_ den gerugsteund, vindt men aanleiding tot de verklaring der allotropische toestanden van de multivalente elementen. Bij de univalente elementen kan natuurlijk van slechts één groepering van atomen, namelijk van twee atomen sprake zijn. — Bij deze zal dus de oorzaak der allotropie in iets anders gezocht moeten worden, welligt in het reeds bij gewone temperatuur uiteen- vallen van de molecule, iets wat voor alle elementen op zeer hooge temperatuur niet onwaarschijnlijk is. | Voor het oogenblik wensch ik alleen de aandacht te vestigen op de wijzen waarop de koolstof-atomen met elkaâr vereenigd kunnen zijn, en in de eerste plaats op het verband dat tusschen deze groepering en de allotropische toestanden van genoemd element gevonden wordt. De koolstof maakt, even als borium en kiezel, eene uitzon- dering op de wet van puLore en Perm, dat het product van atoomgewigt en soortelijke warmte voor de vaste en vloeibare _ elementen constant is en gemiddeld gelijk aan 6.4. Vermenig- vuldigt men namelijk het atoomgewigt van de koolstof (zoo als _ dat uit zijne verbindingen met andere elementen wordt afgeleid) met de soortelijke warmte van een zijner drie allotropische toestanden, dan verkrijgt men getallen die van het cijfer 6,4 belangrijk verschillen. soortelijke atoom - „warmte. gewigt. amorphe ‘koolstof. «#1. .… 0.2608 12 3.1296 OPAPREELE In ot VROUW Boat ot MOR 12 “2,400 drnkent. TWAS AEON ROEE AET CT AREN 12 1.764 Zijn er nu twee atomen koolstof met elkaâr tot een geheel ( 239 ) verbonden dat zelfstandig als molecule optreedt, dan verkrijgt men tot moleculair gewigt 2 X 12 — 24. Geschiedt datzelfde met drie primitive atomen, dan wordt het moleculair gewigt _ 3 X 12 —= 36, en met vier atomen 4 X 12 —= 43. — De wet. van DULONG en PerIr geldt echter niet voor moleculair-ge- wigten maar voor atoomgewigten. Intusschen merkt men op, dat deze beide soms zamenvallen, zoo als b. v. voor kwik, cadmium en zink. Neemt men nu aan dat elke der groepen €, €, en €, een geheel vormt dat in verbindingen kan intreden of er uit kan gaan, en dat dan als een atoom beschouwd mag worden, dan zullen die groepen zoowel de atomen der drie allotropische toestanden van de geïsoleerde koolstof als de moleculen er van voorstellen Dat deze hypothese niet al te gewaagd is, blijkt uit de analogie met andere elementen. In de ijzeroxyde-verbin- dingen treedt het dubbelatoom Ee, als een geheel en als kleinste hoeveelheid in en uit met de waarde 2 X 56 — 112; hetzelfde neemt men waar voor de atoomgroepen Al,, Gr, enz. Er is dus geen bezwaar om aan te nemen, dat eene groep €, — 24 of zelfs €, en €, als één geheel in sommige ver* bindingen in- of uittreedt, b. v. bij €,H, en €,Cl;, — dat is met andere woorden dat die groepen als atomen fungeren. Men verkrijgt dan het volgende overzigt: soortelijke atoom= warmte. gewigt. amorphe koolstof. . . . . . 0.2608 24 6.26 Eee vat eeen ats oe 20.200 36 1.20 BNR Weel snee icn otro naald 48 1.05 De drie allotropische toestanden der koolstof naderen nu de wet van DULONG en PETIT, ja zelfs vallen zij daarbinnen, want afwijkingen van het gemiddelde cijfer 6.4, zoo als die hier voor- komen, vindt men ook bij vele andere elementen; zij zijn toe te schrijven aan de moeijelijkheid om, vooral voor zulke stoffen als de onderhavige, de soortelijke warmte met groote naauw- keurigheid te bepalen. Buitendien is het. niet onwaarschijnlijk dat de gebruikte stoffen niet geheel zuiver waren, dat b. v. DV fa (240 j graphiet nog met amorphe koolstof gemengd was, of dat deze laatste’ reeds eenig graphiet bevatte. Berekent men, welk het cijfer der soortelijke warmte zou moeten zijn, indien onze hypothese waar is, dan vindt men voor het gemiddeld product 6.4: voor” amorphe koolstof 10/770.866; Rie el rate aen dn Ee Pal ETET Te ema oh UM pe welke cijfers binnen de grenzen der gevondene liggen. Lmmers de getallen voor de soortelijke warmte, door onderscheiden waarnemers opgegeven, loopen nog al uiteen, Zoo heeft men gevonden : voor amorphe voor voor koolstof. graphiet. diamant. 0.2415, 0.166, 0.1168, 0.2608, 0.174, 0.1469. 0.185, 0.197, 0.202, 0.204, $ 2. Het is eene bekende zaak dat bij multivalente elementen de onderlinge vereeniging der atomen zoodanig plaats kan grijpen, dat zij elkaârs valenties niet geheel opheffen, maar dat de vereenigde atomen gezamentlijk als een radicaal van eene bepaalde valen- tie fungeren. Twee atomen ijzer b. v. of chroom, die elk qua- drivalent zijn, kunnen gezamentlijk als sexvalent radicaal op- treden, wanneer zij onderling door eene valentie van elk ge- bonden zijn. Vooral bij de koolstof treffen wij een rijkdom van verbindingen aan, in welke de atomen van dat element telkens door eene valentie van elk onderling zamenhangen. Maar bij de koolstof doet zich ook het geval voor (hetgeen voor andere elementen nog niet met zekerheid is aangewezen) dat twee atomen met meerdere valenties aan elkander verbon- den zijn. Uit het bestaan der verbinding €„He besluit men (241 ) dat de beide quadrivalente atomen koolstof elk met eene valentie zamenhangen, zoodat de zes overige dienen tot binding der zes waterstofatomen Zoo kan het ethyleen €, H, beschouwd worden als te bestaan uit twee koolstof-atomen, elk door twee valenties met het andere zamenhangende, zoodat er niet meer dan vier valenties tot binding der vier waterstofatomen overblijven, en bet acetyleen €,H, is dan eene verbinding, in welke elk der beide koolstofatomen door drie valenties met het andere zamen- hangt, en van de acht valenties dus slechts twee tot bindine van waterstof overblijven. Zonder in vele bijzonderheden te treden of voorbeelden aan te halen van de groepering der koolstof-atomen, acht ik het niet ongepast te doen opmerken, dat er vier hoofdgevallen mogelijk zijn, volgens welke die atomen met elkaâr verbonden kunnen zijn. Het eerste geval is datgene, bij hetwelk de koolstof-atomen alle onderling verbonden zijn door ééne valentie van elk der atomen. Wanneer men, zoo als wel meer gebruikelijk, de va- lenties van elk atoom door horizontale streepjes aanduidt, die, door eene dwarsstreepje verbonden, het atoom’ graphisch voor- stellen, dan verkrijgt men voor het eerste geval de volgende graphische voorstellingen : voor één atoom € :E _ quadrivalent, „twee atomen Ee, sexvalent, „ drie atomen J octovalent, „_ vier atomen 3 decivalent, enz., = en voor de algemeene uitdrukking der valentie (atomiciteit of hydriciteit) der groepen koolstof, de bekende formule A=4n—2(n-l) = 2 (u +1), waarin 4 de valentie der koolstofgroep en x het aantal kool- stof-atomen voorstelt, In het tweede geval zijn de koolstof-atomen zoodanig met ( 242 ) elkaâr verbonden, dat elk toetredend atoom door twee valenties — aan de andere gehecht is. De graphische voorstelling wordt dan — voor één atoom E_ _quadrivalent, „twee atomen zE id., „drie atomen 5 id., enz. — en de valentie wordt uitgedrukt door In het derde geval zijn de beide eerste atomen elk door drie valenties met elkander verbonden; datzelfde kan voor een derde en vierde atoom het geval zijn, maar van het tweede en derde atoom blijft ter onderlinge vereeniging slechts ééne valentie be- schikbaar. Als dus het getal atomen een even is, dan zal de valentie van het geheele complex twee bedragen ; als het oneven is, daarentegen vier. Dit wordt aangeduid door de formule Amt 4 07] en kan graphisch worden voorgesteld aldus: voor één atoom E _quadrivalent, „twee atomen E 5 bivalent, „drie atomen E3 quadrivalent, „_ vier atomen | 7 bivalent, enz. De aaneenvoeging der koolstof-atomen is eindelijk ten vierde zoodanig dat zij een gesloten geheel of molecule vormen. Zulk een molecule kan dan mogelijk uit twee of meer atomen be- staan. De volgende figuren stellen dit graphisch voor: SEAN voor twee atomen GS @% € „_ drie atomen ZN Kif 4E 1 vier atomen EK Pe ‚an (243 ) Gaat men de eigenschappen ua der koolstof-verbindingen en in het bijzonder der koolwaterstoffen, dan is het in het oog _ Joopend, dat diegene, in welke de atomen met het geringst aan- tal valenties aan elkaâr gebonden zijn, bij hooge temperaturen _ producten leveren, in welke die koolstof-atomen door een steeds grooter wordend aantal valenties vereenigd ziju. Stijgt de tem- peratuur zeer hoog, dan schijnt er vrije koolstof te ontstaan, dat is een molecule, waarin de koolstof-atomen door hunne ge- heele valentie onderling vereenigd zijn. — Zoo kan men van €, H, (ethylhydruur) in €, H, (ethyleen), in €, H, (acety- leen) en in vrije koolstof overgaan. Omgekeerd worden door scheikundige werking van andere stoffen, soms reeds bij gewone temperatuur, de koolstof-atomen losser in hunne onderlinge verbinding, terwijl de daardoor vrij wordende valenties door die van andere elementen worden op- gewogen. — Uit vrije koolstof en waterstof verkrijgt men ace- tyleen, eene werking die misschien graphisch als volgt kan worden voorgesteld: Ea eten SEVEN E 3 koolstof waterstof acetyleen. Dit laatste kan worden tot ES ethyleen, uit hetwelk weêr En ethylhydruur kan worden voortgebragt. Naar het mij voorkomt mag in deze min of meer innige verbinding der koolstof-atomen, de grond van vele isomerieën gezocht worden. Zijn (om eene figuurlijke uitdrukking aan de graphische voorstelling te ontleenen) de koolstofatomen ten op- zigte van elkaâr verschuifbaar, zoo ligt de verklaring voor de hand van de ongelijke valentie van radicalen, die gelijke za- menstelling bezitten, en tevens die van den overgang van het En eene in het. andere — Allyl b. v. €, H‚, graphisch- =d is _ — univalent; glyceryl daarentegen, insgelijks €, U, graphisch =J is trivalent. Maar zelfs bij gelijke zamenstelling en gelijke va- lentie kan er door verschil in combinatie tusschen de koolstof- ( 244 ) atomen isomerie bestaan. Zoo kan het misschien wel gebeuren — dat de isomerie van de radicalen benzyl en cresyl, beide €, H,, — voortvloeit uit de groeperingen, die graphisch als volgt wor- den voorgesteld : FTT TT TT Hi LLLD | OO LDD 1} NATTEN LUL Up OLS LL | Het ligt niet in mijne bedoeling om de zoo scherpzinnige theorie der aromatische verbindingen, zoo als zij door KEKULÉ is voorgesteld, te bestrijden, maar ik veroorloof mij optemerken dat, wanneer de feiten zich bevestigen, volgens welke er een koolwaterstof €,H, bestaat, of althans verbindingen die er van moeten worden afgeleid (men vergelijke o. a. de onderzoekingen van CARIUS) dat dan de theorie, volgens welke het benzol €, He eene in zich zelve gesloten keten vormt, met zulke verbindin- gen niet wel in overeenstemming is te brengen. Ik acht het niet onmogelijk dat het benzol de tweede term eener homologe reeks ware, waarvan de eerste term zou zijn €,H,, die op tweederlei wijze gevormd zou kunnen zijn, namelijk volgens het bovenvermelde 2de geval, dat alle koolstof-atomen onderling met twee valenties vereenigd zijn, of volgens het besprokene 8de geval. Dan zou de mogelijkheid bestaan van isomerieën voor de stoffen van die zamenstelling. Fe TME Daas zie LER PEOUGRRINSG ox CYCAS INERMIS Lovur. HAREN RANG ALS SOORT TE ate HERWINNEN, DOOR C. A. J. A OUDEMANS. De poging om Cycas inermis LOUR. haren rang als soort te doen herwinnen, geschiedt naar aanleiding daarvan, dat de ‚ Hoogleeraar miQveL. een dergenen, welke zich het meest met de studie der Cycadaceeën hebben bezig gehouden, in zijne _ jongste brochure over die familie (Prodromus Systematis Oyca- dearum, Ultrajecti, 1861), onze plant dien rang ontnomen, en haar als verscheidenheid naar Cyeas revoluta THUNB. heeft over- gebracht (ibid. p. 6 en 16). De redenen, welke den Heer miqueL tot die handeling ge- leid hebben, nadat hij vroeger (Analecta botanica indica, 1851 IT, p. 28 en 29) de autonomie van C. inermis, op grond van het onderzoek eener bloeiende vrouwelijke plant in den Am- sterdamschen hortus, in kernachtigen stijl verdedigd had %), leert men uit deze regelen kennen, welke wij uit zijn Prodro- mus (p. 16) overnemen: | } „Cycas revoluta var. B. inermis — C. inermis LOUR. Cochinch._ IL, p 776, excl. syn. — Mia. Tijdschr. v. wis- en natuurk. Wet. 1, p. 163; Zpier. p. 285; Analecta bot. Ind. 11, p. 28, tab. III, IV (in Act. Inst. reg. Scient. Neerl. 32 Series, vol. II). — Forma insignis, petiolis inermibus, foliolis latioribus, sed in caldarüs temperatioribus ad normalem C revolutam ten- À dens. In povellis plantis petioli omnino spinosi, speciei ge- nuinae ad instar” Î Het blijkt uit deze aanhaling, waarin geene melding gemaakt wordt van de carpophylla en de eieren van C. @zermis, en waarin dan ook de gronden niet ontzenuwd worden, welke de Hr. mrQueL vroeger (Analecta |. c.) uit de eigenschappen dier organen geput had om C, permis als soort van C. revoluta af te scheiden, dat de geleerde Schrijver, bij het samenstellen van zijn Prodromus, een overwegend gewicht hechtte aan het feit, dat C. inernus in onze Palmenkassen gedoornde bladstelen erlangt; in elk: geval, dat hij deze eigenschap belangrijker achtte — dan de eigenaardigheden, welke hem vroeger het onderzoek der carpopbylla en ovula van C. inermis had opgeleverd. mene mn \ *) Op de aangegeven bladzijden der Aralecta lezen wij het volgende: „Cycadem in Flora Cochinchinensi descriptam, frondibus inermibus insoli- tam et ab auctoribus in dubium vocatam, revera tamen existere, viva stirps, e Regno Sinensi oriunda, ex Horto Bogoriensi in Amstelaedamensem illata, ad amussin demonstrat. Sterilis hujus adumbrationem proposui in Diario Prim. Class. Inst. nostri (Tijdschrift voor wis- en natuurkundige Wetenschap- pen) Tom. 1, 103, sqq. Multis numeris cum C. revoluta congruere neminem fugiát. Verumtamen potiori jure species jam nune dicitur quam forma ©. ze volutae sab coelo calidiore nata quemadmodum olim in Epierisi Syst. Cyead. suspicabar (conf. Diar. laud., Tom. II, 285). A. 1849 m. Augusti flores femineos efformare coepit,‚ postquam praecedenti hyeme novam frondium coronam protulisset. Sperabam dubia de hac- specie pune solvi posse. Accurate igitur carpophylla haec observavi et cum is 6 revolutae comparavi; nunc vidi teneriora esse, elegantiora, pallidiore tomento_ tecta, laminis sterilis segmenta magis horizontalia, ovula pleraque opposita nec peracta inflorescentia ad tantum volumen tumentia, quibus notis et frondium characteribus constantibus specificum discrimen “vehementer jam comprobatum esse, aequi judices facile consentiant. — Rop. BROWN, qui praeterlapsa aestate per aliquot dies apud nos versabatur, plus semel attenta mente hanc arborem contemplatus est et non solum in frondium sed in carpophyllorum etiam con formatione diserimen agnovit,” hd’ Ì | (241 ) Houdt men nu in het oog, dat C. inermis haar naam, haar door vovreIRO gegeven, juist aan den ongewapenden toestand harer bladstelen te danken heeft; verder, dat de Heer MIQuer reeds vroeger (pier. Syst. Cycad. in Tijdschr. v. wis. en nat. 8 Wet. 1, p.-285) — evenwel toen hij nog nooit een bloeiend exemplaar dier plant gezien had — miet wars was van het denk- eeld, dat uitwendige omstandigheden op het al of niet voor den dag komen van stekels aan de bladstelen van C. dermis Baivloed konden uitoefenen; eindelijk, dat er tusschen niet bloeiende exemplaren van C. imermis en C. revoluta eene groote gelijkenis bestaat; dan kan het ons niet verwonderen, dat, toen de geleerde S. eenmaal had waargenomen (zooals wij zelven ook jn de gelegenheid geweest zijn te doen), dat de bladstelen van een zelfde exemplaar van C. inermis, op verschillende tijden en onder verschillende omstandigheden uit een knop voortgesproten,* nu eens gewapend, en dan weder ongewapend kunnen wezen, he hij tot het besluit kwam, C. inermis eens vooral als eene ver- _scheidenheid van C. revoluta te beschouwen; maar wij voegen er dan ook in éénen adem bij, dat de eieren van C. imermis, k welke hem de stof voor zijne aanteekeningen over deze plant in zijne Analecta gegeven hebben, niet volwassen kunnen ge- weest zijn — wat dan ook door de plaat, aan die aanteeke- ningen toegevoegd, bevestigd wordt — of dat den S. de ge- legenheid ontbroken moet hebben om de rijpe eieren van CQ, wmermis met die van C. revoluta te vergelijken. Ware dit het ‘geval geweest, dan twijfelen wij er niet aan, of de Heer MIQUEL gou zijn gevoelen, in de Awalecta voorgestaan, en dat zoo zeer _ pleitte ten voordeele der autonomie van C. imermis, nimmer hebben opgegeven, en in zijn laatste geschrift niet teruggekeerd Ë zijn tot eene meening, door hem, bij het begin zijner studie der Cycadaceeën, blootgelegd. __ Het is nu juist ten gevolge van het voorrecht, ons ten deel evallen, de eieren én van C. inermis {in 1861), én van C, revolula (in 1866) in den Amsterdamschen hortus zich tot rijp wordens te hebben zien ontwikkelen, dat wij ons geroe- pen achten, nog eenmaal den handschoen voor C, dermis op te nemen, en thans, zoo wij meenen op onwederlegbare gron- den, te bewijzen, dat die plant geene verscheidenheid van ( 248 ) boven alle bedenking. verheven is, en dat LOUREIRO in zijn volle recht was, toen hij haar, in bn Flora Cochinchi= C. revoluta wezen kan; dat hare zelfstandigheid als soort langrijker wisselingen heeft ondervonden. Reeds in zijn eerste geschrift over C. inermis (Tijds. v. wiel en natwurk. Wet. 1, p. 108, ac. 1848) verklaarde de Heer MIQUEL, verheugd te zijn, dat hij in staat was, die plant, na- dat haar bestaan gedurende 57 jaren betwijfeld was geworde , (roureiro's Flora Cochinchinensis zag in 1790 te Lissabo het licht), in hare volle rechten te kunnen herstellen, en eene ‘dwaling goéd te maken, door anderen, en ook door hemzelven, in zijne Monographia Cycadearum (ao. 1842) begaan, door haar met C. revoluta te vereenzelvigen. Met nog meer aandrang werd, door den zelfden geleerde, de autonomie van CQ. inermis verdedigd in zijne Analecta botanica indica (a°. 1852); maar nu ook heeft onze plant het toppunt harer glorie bereikt, en vinden wij haar in den Prodromus Systematis Cycadearum van den Heer MiQveL, in 1861 uitgegeven, tot haar vorigen toe- stand teruggebracht, d. w. z. ‘opnieuw onder de twijfelachtige planten geplaatst, en daardoor nog ‘eenmaal aan de vergetelheid prijs gegeven. E Daar wij nu met deze Taksi lotwisseling van C. inermis geene vrede kunnen hebben, en het van belang achten, dat in de betrekkelijk weinig uitgebreide familie der Cycadaceeën geene soort, zonder deugdelijke redenen, worde opgeheven of verlore y ga, zoo hebben wij niet geschroomd, onze waarnemingen open baar te maken, en ze op te helderen door een paar platen, op- dat de bedoeling van het geschrevene te beter begrepen, en het contrast tusschen C. revoluta en C. inermis, beter nog dan door woorden, door de teekenstift worde teruggegeven. 8 In het jaar 1860 bloeide in den Amsterdamschen horn voor de tweede maal, de zelfde stam van Cycas inermis, die den Heer miQveL de bouwstoffen voor zijne onderscheiden ge- schriften over die plant geleverd en in staat had gesteld, daar- tE ( 249 ) £ van, in zijne Analecta, eenige carpophylla met zeer kleine eieren af te beelden. Gelukkiger dan mijn voorganger, zag ik de ovula van het tweede schot voor het grootst gedeelte in wasdom toenemen, en eindelijk rood en rijp worden, zoodat zij de minste aanraking niet konden verduren zonder af te vallen. Ik liet nu eene teekening van een eidragend carpophyllum vervaardigen, en gaf die, met bijbehoorenden text in het licht in de More des Jardins van ons overleden medelid pe vrresr (Deel V, afl. 9, a°. 1861). Toen reeds achtte ik het eene uit- gemaakte zaak, dat Cgcas inermis eene zelfstandige soort was, en het verbaasde mij daarom niet weinig, juist toen ik mijn manuscript naar de redactie van de Flore des Jardins zou af- genden, in den kort te voren uitgegeven Prodromus van den Heer MIQUEL te ontwaren, dat hij van zijne vroegere, geheel met de mijne strookende, meening aangaande de' soortelijke ® waarde van C. iermis teruggekomen, en onze plant als ver- scheidenheid onder C. revoluta had ingedeeld. Ik bleef dan ook in de beknopte, aan mijne afbeelding toegevoegde, ophel- dering den naam van C. imermis gebruiken (onder de plaat staat, door eene vergissing van den lithograaf, Cycas revoluta LOUR.), en vergenoegde mij voorloopig, met, aan het einde van mijn opstel, te wijzen op de belangrijke verandering, welke de waarde onzer plant in de schatting van den auteur van den Prodromus ondergaan had. De reden, waarom ik mijne bezwaren tegen de degradatie van C. inermis niet reeds dadelijk heb ingebracht bij de eerste gelegenheid, welke zich daartoe aanbood, was vooreerst gelegen in de weinige ruimte, waarover ik in het hierboven genoemde tijdschrift te beschikken had, maar ten tweede en hoofdzakelijk ju de begeerte om, vóór ik daartoe overging, de rijpe eieren van C. revoluta in natura te leeren kennen. De hoop, daartoe eenmaal in staat te zullen worden gesteld, en die mij werd in- gegeven door de aanwezigheid van zeer bejaarde stammen dier soort in den hortus alhier, kreeg hare vervulling in het afge- loopen najaar; en zoo ben ik dan op het oogenblik zoo goed mogelijk toegerust met de gegevens, die ik meende noodig te _ hebben, om QC. imermis voor immer hare soortelijke waarde te _hergeven. ( 250) Ik begin met te doen opmerken, dat er, in de eerste plaa tusschen de eieren van C, revoluta en C. inermis een zeer groot verschil in vorm bestaat; een verschil, miet alleen bij groote te merken, ook al hebben zij nog niet eenmaal -de lengte van Ll centim. bereikt. Het bestaat daarin, dat de ovula van C. revoluta, van hunne vroegste jeugd, naar boven zeer breed, die van C. inermis, omgekeerd, zeer spits toeloopen; en, op meer gevorderden leeftijd, dat eerstgenoemden van voren naa achteren (d. 1, in de richting van de loodlijn, getrokken op het vooreinde van het carpophyllum) zeer sterk, laatstgenoem- den slechts zeer weinig zijn afgeplat; en verder, dat gene, in rijpen staat eene, door eene diepe vore in twee stompe lobben verdeelden, deze altijd nog een spitsen top vertoonen. Over het geheel zijn dan ook de rijpe eieren van C. imermis veel meer rolrond dan die van C. revolwta, en maken gene op ons den indruk van ovale, deze daarentegen van om gekeerd-eironde voorwerpen met een stomp-tweelobbigen top. Hiermede in overeenstemming, zijn de eieren van C. inermis, op eene horizontale doorsnede halverhoogte, hoekig-cirkelrond, die van C. revoluta langwerpig-vierkant (PL. 3 m en 1). Het is er verre van af, dat, hetgeen wij hier mededeelen, niet reeds vroeger bekend zou zijn geweest. Integendeel; waa wij ook eene beschrijving van’. revoluta opslaan, overal vin: den wij van /ovula obcordata” gewag gemaakt; en, wat 0. inermis aangaat, zoo noemde reeds Loureiro hare eieren ger mina ovata” of „drupae ovatae,” en werden die zelfde organen ook door den Heer mrQueL nooit anders dan met den naam van „ovula ovoidea” bestempeld. Maar aan den anderen kant is het niet twijfelachtig, dat men, zoowel vroeger als later, aan: dat verschil in vorm der eieren geen gewicht genoeg heeft toe: d gekend, of liever, dat men, door den soortelijken naam van inermis verleid, om, ook op het voetspoor van LOUREIRO, zijne aandacht het allereerst aan het al of niet gedoornde der -blad- stelen te schenken, den zeer duidelijk sprekenden term over het hoofd heeft gezien, dien laatstgenoemde Schrijver reeds ge bruikte om het onderscheid tusschen de eieren van C. imermis en CQ, revoluta aan te geven. zu (251 ) Wij bevestigen dus, dat er inderdaad een zeer in het oog loopend verschil in den vorm tussehen de eieren der genoemde soorten van Cyeas bestaat; en wij doen dit met te meer nadruk, omdat de kenmerken, aan de ovula der planten ontleend, ten allen tijde als zeer belangrijk gegolden hebben, en, althans bij gene beoordeeling uit een systematisch oogpunt, veel meer ge- _wicht in de schaal behooren te leggen dan de eigenschappen van den bladsteel. \ Met den gesleufden tweelobbigen top der cieren van C. re- voluta staat een ander, zeer opmerkelijk, verschijnsel in ver- band, dat bij C. iermis niet wordt opgemerkt. Wij bedoelen: ‚dat het micropyle-buisje bij gene slechts gedurende het eerste Hi en laatste ontwikkelings:tijdperk der eieren zichtbaar is, doch tusschen die beide uitersten zoodanig tusschen de uitpuilende lobben aan den top is weggedoken, dat men wanen zou dat het ontbrak. (PL. 3, d,e, f.). Door de bijna volledige afwezig- k heid dier lobben in het begin; het rechtstandig uitgroeien daar- _ van in een volgend stadium, en het uiteenwijken daarvan ten tijde dat de eieren hunne rijpheid te gemoet gaan, wordt dit verschijnsel ten volle verklaard. Bij C. imermis daarentegen is en blijft het micropyle-buisje zichtbaar van het begin tot het einde, en neemt het altijd de hoogste plaats in. _… Imdien men nu, bij een geheel rijp ei van C. revoluta met _ divergeerende lobben, het micropyle-buisje met aandacht be- schouwt, dan ontdekt men, dat het door eene verheven plooi gedragen wordt, die de breedste zijden: van het ei met elkander verbindt, en waarvan vroeger niet het minst was waar te nemen. Bij C. inermis is van deze plooi niets te bespeuren. Ontdoet men nu de eieren van beide soorten van Cycas van hun vleezig rood overtreksel, dat stuit men op eene houtige _ dop, die ook al weder kenmerkend voor beide planten ver- schilt. Wij bedoelen hiermede niet zoo zeer, dat de algemeene vorm dier dop bij C revoluta meer naar het omgekeerd- ‚hartvormige (Pl. 3, ij, bij C. irermis meer naar het ovale overhelt (Pl. 8, g), zooals dit zich al licht uit den vorm der ongeschonden eieren laat afleiden; maar meer in het bij- zonder, dat die dop bij C. revoluta, tusschen de uitpuilende plaatsen aan het voorste uiteinde, eene verheven kam vertoont, (252) in loop overeenstemmend met de plooi in het vleezige hulsel, dop, bij eerstgenoemde soort telkens niet meer dan twee, zeer re- gelmatig geplaatste (Pl 3, k), bij laatstgenoemde daarentegen een ongelijk, doch altijd grooter aantal, onregelmatig geplaatste groeven voorkomen (Pl. 3, h), die, van boven naar onder zich uitstrekkend, gemakkelijk als de indrukselen van vaatbundels herkend worden. …ú Geheel in overeenstemming met deze bijzonderheid, ontdekt men: dan ook, dat, wel is waar, zoowel bij C. revoluta als bij C. inermis, telkens drie vaatbundels uit den steel van het car= pophyllum het ei binnendringen, en dat daarvan de middelste’ de houtige dop doorboort, terwijl de twee zijdelingsche langs de beide smalle zijden van het ei in bet vleezige hulsel naar boven stijgen; maar dan ook tevens, dat elk dezer laatsten zich bij C. revoluta in niet meer dan twee armen splitst, welke aanvankelijk divergeeren, doch later weder ineenvloeien ; terwijl bij C. imermis een veel aanzienlijker getal takken, te samen somwijlen tien in getal, doch over de beide smalle. zijden on= gelijkmatig verspreid, zich uit de beide hoofdstammen ontwik kelen. 1 De grootte der eieren vond ik voor beide soorten als volgt: | lengte. breedte. 8 bij C. imermis..… 3 tot 4ecent. 2 tot 2,5 cent. bij C. revoluta. .. 3,5 tot 4 cent. 2,7 tot 8 cent. Ten opzichte van de kleur der ovula, is het ons voorgeko- men, dat die bij C. inermis veel meer tot het oranje, bij QC. revoluta omgekeerd tot het vermiljoen overhelt, altijd onder dien verstande, dat de temperende invloed van het dons niet mede in rekening gebracht worde. ä Eindelijk dient nog te worden vermeld, dat ik, evenals de Heer urqveL, de slippen der carpophylla bij C. inermis altijd voor het grootst gedeelte horizontaal zag uitstaan, terwijl zij bij C. revoluta steeds meer naar boven gericht waren en dus met de as, welke haar tot steun verstrekte, een scherpen hoek vormden. Buitendien vond ik die slippen bij eerstgenoemde soort altijd ongewapend, of althans hare spitse uiteinden altijd onder het mollige dons verscholen, ’twelk de carpophylla ge- heel overtrekt; bij laatstgenoemde altijd in fijne, onbehaarde ekels uitloopen. Ook waren de slippen der carpophylla bij C. inermis wat korter en dikker, bij QC. revoluta wat slanker en dunner, en kwam mij het dons bij gene wat donkerder van tint voor dan bij deze. Overwegen wij nu al het voorgaande, dan is het, dunkt ons, niet twijfelachtig, dat C. inermis en C. revoluta geene twee va- riëteiten der zelfde soort, maar twee verschillende soorten moe- en wezen. Pr is in het belangrijkst orgaan dier beide plan- fen — het ei — een allerbelangrijkst onderscheid in den vorm, en een zeer in het oog loopend verschil van anatomischen aard, uitgedrukt in den loop en de vertakking der vaatbundels, bin- en het vleezige hulsel; er is ook verschil in ontwikkeling bij de beide soorten van eieren, waaronder wij verstaan, dat de eenen (die van C. inermis) met den ouderdom eenvoudig in qitgebreidheid toenemen, de anderen (die van C. revoluta) daaren- boven telkens van vorm veranderen; en nu, meenen wij, is het niet noodig, nog daarenboven op het verschil in de eigenschappen der carpophylla te wijzen, om ons verzekerd te houden, dat de Stelling, tot welker verdediging wij zijn opgetreden, door elk onbevooroordeeld deskundige zal worden beaamd. De vraag, of men OC. inermis (met gedoornde bladstelen) en C. revoluta, in niet bloeienden staat, uit elkander zou kunnen stemmend durven, beantwoorden, om reden de bladen bij gene langer zijn dan bi deze, en daarenboven veel meer naar bui- ten zijn teruggebogen. Ook zijn de blaadjes (/olio/a) van p. imermis zonder twijfel breeder (6} millim.) dan die van C, revoluta (5 millim.). Á De differentiële diagnose van C. revoluta en C. imerm?s zou, wat de eieren en carpophylla betreft, als volgt kunnen worden \ eêrgegeven: IVERSL, EN MEDED, AFD, NATUURK, 2de REEKS, DEEL 11. 18 (254) CyYcAs REVOLUTA Thunb. Cycas INERMIS Lour. Ovula primitus suborbicularia,| Ovula primitus et per totum v planiuscula, tubulô micropylifero|tae decursum ovalia, matura ta libero (non oecluso); mox ovatajtum parte sua dimidià superio vel ovalia, magis tumentia, ee en latiora, apice semper acut bus externo (a rhachide remoto) et |elobata, tubulo micropylifero set interno (rhachidi proximo) angus-|per libero, numquam occulto, & tioribus convexis, antico et postico|antico ad posterum paullo tant latioribus planioribus, juxta lineam | compressa, unde per mediam alt medianam verticalem impressis,|tudinem _horizontaliter perscisg apice obtuse-biloba, lobis contiguis, |figuram monstrant fere orbiculd suleo tantum separatis, tubulum{rem p. m. angulosam. micropyliferum superantibus eum-| Integumentum internum ligng que occultantibus ; denique utpluri-sum ovale, deorsum acuminatun mum late-obovata, ubique convexa,{sursum acutum, ab antico ad pos semper tamen a dorso compressa, |terum paullo compressum ideogú mediâ altitudine horizontaliter per-| superficie fere tereti gaudens, faci scissa formâ oblongo-quadrangulari{ bus tamen externâ et internâ sul gaudentia, apice obtuse-biloba, lo-|cis pluribus superficialibus per duf bis divergentibus ideoque spatium|facies inaequaliter dispersis, medi foveolarem intermedium monstran- | distantibus, sursum et deorsum sil tibus, plicâ auctum transversali|approximatis vel confluentibus exé triangulari, cujus apici tubulus in- | ratis. | sidet mieropyliferus. | Integumentum „exterius carnô Integumentum internum Bi ha per mediam ovuli altitudine; | | sum late-obeordatum, deorsum acu- | horizontaliter perscissura fasciculg minatum, sursum obiter obtuse bi- vasorum plures monstrat inaeq E lobum, lobis foveâ superficiali {liter dispersos, latera tamen angus separatis, in cujus fundo conspi-|tiora occupantes, crassitudine vâ citur crista striaeformis, decursu|riantes, sulcarum in integument | suo plicam integumenti carnosi|ligneo praesentium „decursum s imitans; faciebus anticà et posticâ | quentes. latioribus valde convexis, externâ | Color ovulorum indumento su et internâ vero angustioribus, sul- |orbatorum luteo-aurantiacus. cis 2 superficialibus curvatis, medio | Carpophyllorum laciniae inter a se invicem distantibus, extremi- |mediae horizontaliter distantes, om tatibus suis utrinque confluentibus |pes usque ad ultimum apicem exaratis. mento obductae. Integumentum exterius carno- sum, per mediam ovuli altitudinem horizontaliter perscissum, 4 mon- strat fasciculos vasorum, per paria \ (255) sibi approximatos, latera angustiora | integumenti occupantes et sulcis in integumento ligneo arcte ap- licatos. ä Color ovulorum maturorum in- dumento suo orbatorum cinnaba- rinus. __Carpophyllorum laciniae fere om- nes antrorsum directae, aculeo de- _nudato acutissimo terminatae. Aan het einde dezer mededeeling, acht ik het niet overbodig nog op eenige bijzonderheden te wijzen, welke mij het mikros- _1°, Dat deze Cycadaceeën slechts één eivlies hebben. __2°, Dat er derhalve bij die planten geen onderscheid tus- schen een exostorsium en endostomium gemaakt kan worden, reden waarom ik hierboven ook geen dier termen, maar in plaats daarvan het woord micropyle-buisje (twbulus micropyliferus) ge- Ee heb. __3° Dat de houtige dop, die men bij volwassen eieren aan- 24 slechts het binnenste gedeelte is van het éénige eivlies, en dat derhalve de termen integumentum ezternum en internum, die alle Schrijvers gebruiken om het buitenste vleezige en het bin- nenste houtige hulsel van rijpe eieren aan te duiden, geenszins werkelijk twee eivliezen vertegenwoordigden. 4°. Dat de tubulus micropyliferus bij C. imermis en C. revo- 1 et mtegwmentum externum wie of daarvan een onderdeel uitmaakt. __ Tot al deze gevolgtrekkingen zijn wij gekomen door het be- schouwen van eenige doorsneden van jeugdige eieren. De best geslaagde daarvan geven wij op Pl. 3 (in het midden der bo- venste rij) weder. Men ziet hier duidelijk, hoe de opperhuid (o) van het ‚ge- 18* ede (256 ) heele eitje het micropyle-buisje (xm) binnendringt en zich eerst vertikaal, doch later schuins naar beneden begeeft, tot aan den voet van het kegelvormig uitsteeksel (a), ‘twelk gerekend wordt tot de kern (4) te behooren; dat zij zich vervolgens van dien voet naar boven terugslaat, doch zóó, dat zij het kegelvormig uitsteeksel nu nauwkeurig overtrekt, met uitzondering alleen van zijn uitersten top (4). Nu is het duidelijk, dat al wat tusschen de twee platen (o en o') eener zelfde opperhuid be sloten is, onmogelijk anders dan tot het zelfde, en niet tot twee verschillende bekleedsels kan behooren, en dat ds veran= deringen van structuur, welke later in dat bekleedsel ontdekt worden, nog geenszins geacht kunnen worden te pleiten voor de aanwezigheid van twee verschillende eivliezen, van den bee ginne-af. Verder kan de zelfde teekening strekken om aan te toonen, dat het mieropyle-buisje wèl door het vleezige overtreksel (€), maar niet door de houtige dop (%) gevormd wordt; en einde- lijk, dat de'sponzige bruine laag (e), welke de kern onmidde- lijk omgeeft, eveneens tot het eivlies behoort, hoewel zij met. het grootst gedeelte der kern organisch is ineengesmolten. | / VERKLARING VAN DE PLATEN. PLAAT 1. Afbeelding van een carpophyllum met 4 rijpe, hoewel onbe- vruchte, en 2 onrijpe eieren van Cycas inermis LOUR,, af komstig van een exemplaar, ’t welk in den Amsterdamschen Hortus, van 1860 op 1861, in de Palmenkas bloeide. Dit exemplaar, het zelfde waarop alle beschrijvingen van C. inermis van den Hoog- leeraar miQqueL betrekking hebben, werd in den Amsterdamschen ' Hortus. ontvangen onder den naam van Gycas revoluta, en wel van den tuin te Buitenzorg op Java, in 1846 (Mraver, Tijd- schr. voor wis- en natuurk. Wetensch. 1848 T, p. 104). PLAAT 2, Afbeelding van een carpophyllum met 1 rijp, 8 halfrijpe en OUDEMANS, rCYCAS INERMIS en REVOLUTA. Maut INERMIS Lour. REVOLUTA THune. KE, - MANSover CYCAS INERMIS en REVOLUTA Taf. II. Î CYCAS REVOLUTA et INERMIS. (ANATOME OVULORUM.} Mod ALA NATIURK 24RD opl II Lith v_MMIECHIELSEN, ! TRT TE Ee (2) E2 onrijpe (allen onbevruchte) eieren van Cycas revoluta THUNB., door ruil verkregen uit de kweekerij der Heeren GROENEWEGEN en Ce, en afkomstig van West-Indië. Dit exemplaar bloeide in den Amsterdamschen Hortus van 1866 op 1867 in de Or- | chideeën-kas. arten LAAR EN u. Een eitje van Cycas inermis LOUR, 7 mill, hoog. b. Een do van C. revoluta THUNB., van de zelfde hoogte. … e. Een rijp ei van C. mermós. _d. Ben jong ei van C. revoluta. bef. De top van een half-rijp en volkomen rijp ei van C. re- voluta. g. De houtige dop van C. wmermis, van de breede zijde gezien. Jh. De zelfde van de smalle zijde gezien. j. De houtige dop van Q. revoluta, van de breede zijde gezien. © _#. De zelfde, van de smalle zijde gezien. 7 Horizontale doorsnede van een rijp ei van C. revoluta ; de dönkere stippen vertegenwoordigen de vaatbundels. 1. Horizontale doorsnede van een rijp ei van C. inermis; donkere stippen als voren. __ Op de eerste rij in het midden vindt men (zonder letter) de vertikale doorsnede Yan een eitje van Cycas inermis, 20-maal vergroot. o. Opperhuid. o'. De zelfde, het micropyle-buisje bekleedend, c. Het vleezige overtreksel. d. De later houtige dop. e. De sponsachtige laag met harshoudende cellen. ___#, De kern. a. De kegelvormige top der kern. b. De opening, welke de opperhuid overlaat, nadat zij den kegelvormigen top der kern, overtrokken heeft. m. Het micropyle-buisje. ‘Amsterdam, Januari 1867. pen OVER DE METEOORIJZERMASSA VAN DE KAAP DE GOEDE HOOP. E. H‚ VON BAUMHAUER. Aan de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem werd in Januarij 1803 door den Heer 35. A. DE MIST, Commissaris-Generaal der Bataafsche Republiek van de Kaap de Goede Hoop, ten geschenke gezonden eene meteoofijzermassa, die, volgens de mededeelingen destijds door den Heer A, DAN- KELMAN daarover ingewonnen, in het jaar 1793 door den Heer C. STERENBERG op eene olifantsjagt gevonden was op omstreeks 300 mijlen (of uren gaans) van de Kaapstad en omtrent 5 mijlen van zee, tusschen twee kleine rivieren, genaamd Karega | | | en Gasoeja, in eene geheel onbewoonde streek tusschen twee steile rotsen van geringe hoogte, die volgens den Heer STEREN- BERG waarschijnlijk vóór hem nog door niemand bezocht was geworden. ’ De toenmalige Secretaris der Hollandsche Maatschappij, de beroemde vAN MARUM, heeft daarover in 1803 eene notitie ge- geven in Deel II. 2de Stuk der Natuurkundige Verhandelingen van de Bataafsche Maatschappij der Wetenschappen, pag. 251, waaraan wij de volgende beschrijving ontleenen : „Het stuk is van eene platachtige, doch geheel onregelmatige gedaante; zijne grootste breedte is 204 duim (64 centimeters) en zijne kleinste breedte 13 duim (4l ctm.); het dikste ge- deelte is van 3 tot 4 duim Rhijnlandsche maat (9 à 12 ctm.). De oppervlakte van dit stuk is zeer oneven, hebbende voorna- ne ed fd (259 ) melijk aan eene zijde holtens van een meer of min ronden om- \ trek van 1} tot 8 duimen (4; à 9 etm.) middellijn en van 1 tot 1 daim (15 à 3 ctm) diepte. Voorts is zij doorgaans met eene dikke bruingele okerachtige of roestachtige korst bezet.” De klomp, zooals die toenmaals door de Maatschappij ont- vangen is, woog 172 ponden (84 kilogrammen), doch was slechts een gedeelte der massa, zooals die gevonden is, daar J. BARROW, die in zijn Account of travels into the interior southern Africa, London 1801, pag. 226, over deze massa spreekt, zegt dat de kolonel PREHN daarvan een stuk had afgeslagen en naar Enge- land had, overgebragt. VaN MARUM zegt dat het ijzer de meeste overeenkomst heeft met geslagen ijzer, doch veel zachter is, zoodat het aan de vijl minder weêrstand biedt; zijn soortelijk gewigt vond hij 7,654; hij hiet daarvan eene staaf smeden en harden, en vond dat deze, door magneetstaven gestreken, de magneetkracht even spoedig eu even sterk aannam, als eene dergelijke staaf van Zweedsch ijzer, op gelijke wijze behandeld Van marum komt reeds sterk op tegen de bewering van BARROW, dat dit stuk een gedeelte van een scheepsanker zoude zijn, van de zeekust door de Kaffers naar die plaats vervoerd, en evenzeer tegen het denkbeeld, dat dit stuk ijzer uit eenige aardsche ijzermijn afkomstig zoude zijn, en acht dat ijzer als van den zelfden oorsprong als de door &. F. F. CHLADNI *) be- schrevene Siberische zoogenoemde Pallasijzermassa. In het werk van CLARK }) vindt men reeds eene analyse van dit ijzer door weumrre verrigt, terwijl URTCOECHEA $) later er eene heeft bekend gemaakt, gedaan op vijlspaanders af komstig van een stuk dezer ijzermassa uit de verzameling van BLUMEN- BACH. In de vergadering van 28 Maart 1863 van de Natuur- kundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschap- pen, deelde ik eene analyse mede van een stuk van dit ijzer, hetwelk genomen was van de ijzermassa, die bij de Hollandsche *) Ueber den Ursprung der von PALLAS gefundenen und anderer ihr ähnlicher Eisenmassen, Riga 1794. 4) On metallie meteorites, Göttingen 1852. 8) Annalen der Chemte und Pharmacte, 1854, T, XV. p. 252. [260 ) Maatschappij der wetenschappen bewaard wordt, welke analyse ik met mijnen toenmaligen assistent Dr. seELHEIM had verrigt, Wij plaatsen’ de uitkomsten dezer drie analysen bij elkander: V. BAUMHAUER WEHRLE, URICOECHEA, Een SEELHEIM, EIzer ss Gen servis ni Bae608 81,20 82,77 Nickel ve derd Andi 15,09 14,32 Kbbalt vo wr ANT 2,56 2,52 Phosphoori; ats iens “a viele 0,09 0,26 Onoplosbare steenmassa _— 0,95 niets Zwsvelinsna rte Wen Herde spoor — *%) KOper Zire Reen sen les spoor spoor EL sb eren ehh AA Be KAR SDB niets UricoecmrA zegt van dit ijzer: „het is opmerkelijk dat dit aan nickel en kobalt zoo rijke ijzer geene of slechts onduide- lijke figuren geeft. Het verhoudt zich daaromtrent* gelijk aan het ‘meteoorijzer van Green-County, Tenessee, hetwelk volgens de analyse van CLARK 17 pCt, nickel en 2 pCt. kobalt bevat, en eveneens geene figuren vertoont. De figuren schijnen met een grooter gehalte aan phosphoor zamen te hangen” ReicHENBaCH }), die door zijne onderzoekingen over meteo- riten zich een welverdienden naam heeft verworven, heeft de Kaapsche ijzermassa beter leeren kennen; hij zegt daarvan het volgende: „De massa van dezen meteoriet, gepolijst sn met een zuur behandeld, is zonder teekening donkergraauw, zonder glans en de figuren van Widmanstädten ontbreken geheel. Niemand erkent dit ijzer op het eerste gezigt voor meteoorijzer, en het is ook reeds meermalen gebeurd, dat men het uit de verzame- lingen van meteoriten heeft weggenomen, als onecht. Doch dit was eene dwaling, daar er geen edeler, geen interessanter me- teoriet bestaat als juist deze eigendommelijke Kaapsche. „Het gemis van een bepaald karakter bij eene oppervlakkige *) De ijzermassa zelve bevat geen zwavel; wij zullen echter later zien, dat in de massa hier en daar bepaalde kubische kristallen van zwavelijzer zijn verspreid. +) Annalen van PoGGENDORFF, T. CXIV, pag 266. de at dd een (261) beschouwing verdwijnt, zoodra men hem met het vergrootglas wiet. Kleine glanzende vlekjes, die men naauwelijks zag, split- sen zich in dubbellijnen van goed gekenschetst bandijzer (tae- nit), andere daarmede overeenkomende, doch breedere puntjes splitsen zich eveneens; de taenit omgreust eene microscopische ellips, waarin staafjes van balkenijzer (kamacit) ingesloten zijn, waaraan zelfs puntjes van zwavelijzer bevestigd zijn, en alles toont aan, dat in dezen merkwaardigen ijzermeteoriet de drie laatste ijzerverbindingen, zooals in alle andere ijzermeteoriten voorhanden zijn, maar tot een minimum teruggebragt. Dit is alleen geschied ten voordeele van het vullingsijzer (plessit), het- welk ín zulke overmaat voorhanden is, dat de geheele me- teoriet een homogeen stuk plessit vormt, waarin de beide andere leden van de trias slechts als sporen voorkomen, naau- welijks in genoegzame hoeveelheid om over de ware natuur der geheele massa een juist oordeel te vellen. … „In dit opzigt staat de Kaapsche meteoriet onder alle; die wij tot nu toe hebben leeren kennen, geheel uitstekend; wij zien daar het plessit in groote evenwijdige partijen afgezet, die zich alleen naauwelijks merkbaar van elkander onderscheiden door zwakke verschillen bij het terugkaatsen van het licht. Het don- kere is meer naar binnen, het heldere meer naar buiten afge- zet, waardoor ten minste eene soort van laagsgewijze afzetting wordt aangeduid.” Ô G. rose *) heeft ook zijne aandacht op de Kaapsche ijzer- massa gevestigd en zegt daarvan: „ Het Kaapsche ijzer vertoont iets zeer opmerkelijks: het is volkomen fijnkorrelig en gelijk» vormig, terwijl men toch op de geëtste doorsnede ziet dat het uit volkomen regtlijnige doch zeer vast verbondene lagen be- staat, die bij bepaalde rigting tegen het licht mat en glanzend zijn, terwijl deze verschillen in glans juist tegenovergesteld wor- den, wanneer men de rigting tegenover het licht verandert. De ne van dit verschil wordt evenmin duidelijk wanneer men en afdruk der geëtste vlakte in vischlijm microscopisch onder- B Het Kaapsche ijzer onderscheidt zich ook zeer opmerke- lik door zijne groote weekheid, en staat in dit opzigt juist *) Annalen van POGGENDORFT, T. CXXIV, pag. 199, (262) tegenover het ijzer van Rasgata, dat zoo hard is, dat het het Kaapsche ijzer zeer gemakkelijk krast” : CHARLES UPHAM SHEPARD in zijne nieuwe classificatie der meteoriten: *) plaatst het Kaapsche meteoorijzer alleen in eene afzonderlijke orde der Sideriten, namelijk de zesde van de tweede subelasse; deze classe noemt hij Apsatharie, vast zamenhangend, en de orde Zaeniastie (van Tauvuc« band) dus de band- of streepachtige. Teregt noemt REICHENBACH deze ijzermassa eene der meest opmerkelijke, wat hare structuur aangaat, en hetgeen hij, die slechts een stukje der massa hem door den Heer voN SIEBOLD afgestaan aan het onderzoek heeft kunnen onderwerpen, niet heeft gezien, maakt, naar mijn oordeel, hare structuur nog op- merkelijker; ik bedoel namelijk de rigting waarin de evenwij= dige lagen geplaatst zijn, ten opzigte der geheele massa, zoo als zij uit de hemelruimte op onze aarde gekomen is. | Zoo als reeds gezegd is, is de massa eene langwerpige schijf, wier buitenvlakte zich voordoet even als of in eene weeke deeg- achtige massa door een reuzenduim indrukken zijn gemaakt; het stuk bij de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen bewaard, schat ik op iets meer dan de helft van de oorspron- kelijke massa, zoo als die aan de Kaap gevallen is. Daar de kant waarvan vroeger brokstukken door afhakking waren afge- nomen zeer ongelijk was en geheel door roest verteerd, heb ik het oneven gedeelte doen afzagen en afschaven, zoodat de massa uu eene halve schijf vertoont met eene ‘vlakke snede, Op plaat L zijn de twee zijdevlakken der schijf op ongeveer een vierde (lineair) der ware grootte voorgesteld; het vlak aó is de alge schaafde zijde, die men op plaat II in natuurlijke grootte ziet met de teekening zoo als die door etsing met niet te zeer ver dund salpeterzuur is verkregen, nadat de oppervlakte vlak af- geschaafd, goed gepolijst en met een opstaanden rand van week mastiek was omgeven; men ziet er geene eigenlijke figuren van Widmanstädten, geene kristallijne verdiepingen en verhevenheden, tan 3 DE | *) New Classification of Meteorites, with an Enumeration of Meteoric Species ; American Journal of Science and Arts, 1867, Sec. Series, vol. XLIII. N°, 127, pag. 22, | E | (263) maar bij schuins invallend licht gezien, vertoonden zich die fraaije bijna volkomen evenwijdige lagen, die zich door verschil in tint van lichtgraauw en donkergraauw scherp onderscheiden, welke verschillen, zoo als de Heer rose heeft opgemerkt, om- gekeerd worden, wanneer men de vlakte anders tegen het licht rigt. Deze teekening verdwijnt voor een groot deel wanneer men er met den vinger over wrijft, die er alsdan. zwart door wordt gekleurd. De teekening laat zich echter zeer goed bewa- ren, wanneer men na de oppervlakte verwarmd te hebben er gesmolten paraffine over doet vloeijen; trouwens is deze voor- zorg noodig bij het bewaren der geëtste meteoorijzervlakten, daar zij zeer spoedig roesten. Het is waarlijk of men hier eene laagsgewijze afzetting voor zich heeft, waarin eene menigte groo- tere. en kleinere zwarte stippen voorkomen, b. v. bij 4 en 4, waarvan sommigen zelfs met het bloote oog, andere met de loup zich als bepaalde cubi onderscheiden, en die met een ver- dund zuur overgoten zwavelwaterstofgas ontwikkelen, en dus uit zwavelijzer bestaan Zoodanige cubi heb ik op andere gedeel- ten van de massa aangetroffen met een diameter van twee en meerdere millimeters. Geene andere deelen van steenachtigen aard, geen olivinkorrels worden ergens waargenomen, maar hier en daar zeer sterk glanzende uiterst fijne stipjes, die zich onder de loup als lamellen of staafjes vertoonen. Wat naar mijn oordeel, uiterst opmerkelijk is, is de rigting der evenwijdige lagen die noch is in de rigting van de groote noch in die [van de kleine as der doorsnede der schijfvormige “massa, maar ongeveer een hoek van 309 vormt met de groote as. Over de wijze van vorming dezer evenwijdige lagen, waag ik niet eene hypothese te maken, doch ik vermeen dat die rig- ting ten opzigte der massa, zoo als die uit de hemelruimte tot ons is gekomen, in hooge mate onze aandacht verdient, Bij kleine stukken, die ik door de afzaging had verkregen, en die ik loodregt op de zoo even beschreven vlakte had doen af- “schaven, is het mij niet mogen gelukken zoodanige strepen of Jagen door etsing te verkrijgen. Ik had gehoopt door de analyse eenig verschil in zamenstel- ling te kunnen aantoonen tusschen de lagen, die zich door meerdere of mindere terugkaatsing van het licht onderscheiden ; 4 d etn en (264 ) ik deed daarom maauwkeurige vergelijkende bepalingen van het ijzer- en het nickelgehalte van stukken genomen uit de donkere laag door 44 aangeduid, en van andere genomen uit de lich- tere laag door a « aangetoond, en, wel van: verschillende plaat- sen. Het resultaat dezer analysen is geweest, dat de verschillen in zamenstelling tusschen deze beide op het oog verschillende lagen. van geene beteekenis was ‚ dan eens was het ijzer- en nickelgehalte om tienden van percenten iets hooger dan weêr iets lager, zoodat de verschillen alleen aan de analyse konden worden toegeschreven. De donkere plekken door de letters ec, d, 9, Á, 9, h aange-_ duid, hebben geene beteekenis voor de structuur ; het zijn plaat- sen waar door de inwerking van de lucht en het water eene diep ingrijpende oxydatie heeft plaats gehad, hetzij gedurende den waarschijnlijk langen tijd, dat de massa gelegen heeft op de plaats waar zij gevonden is, hetzij later gedurende de ruim zestig jaren dat zij in het kabinet is bewaard geworden. Op- merkelijk is nog, dat juist op die geroeste plaatsen in de ijzer- massa als het ware barsten of scheuren voorkomen, die zich dikwijls verder in de massa uitstrekken dan de. door oxydatie aangetaste gedeelten, en dat deze scheuren niet alleen onder- ling evenwijdig zijn, maar daarenboven evenwijdig loopen met de straks genoemde evenwijdige lagen. | ReAsP;P-OsR,T UITGEBRAGT IN DE VERGADERING DER AFDEELING VAN 28 sepr. 1867. hl De Natuurkundige Afdeeling der Akademie ontving van de getterkundige Afdeeling tot onderzoek water uit de heilige bron msem, behoorende tot eene verzameling voorwerpen, die de devaartgangers uit Mekka en Medina medebrengen, en aan e Afdeeling aangeboden door den Heer Baron sLoET, oud- zouverneur-Generaal van Neerlandsch Indië. _ Dit water was vervat in eenen kleinen, digtgesoldeerden blik- ken cylinder, en bedroeg in gewigt 445,21 gram. Deze hoe- veelheid was te klein, om van dit water een quantitatief onder- zoek te doen, zoo als de „wetenschap dit thans eischt; en al as zelfs die hoeveelheid toereikende geweest, dan nog zou eene quantitatieve ontleding geen onbetwistbare uitkomsten hebben unnen leveren, daar dit water voorzeker niet zóó verzameld is, ls dit voor een dergelijk onderzoek gevorderd wordt, en daar jet water gedurende langen tijd met blik in aanraking ge- eest was. L Het water, dat het eerst uit den blikken cylinder vloeide, vas helder en ongekleurd; het laatste was troebel. Het zette en geelachtig gekleurd bezinksel af, dat bleek te bestaan uit soolzuren kalk en ijzeroxyde-hydraat. Het bezonken water was helder, ongekleurd en reukeloos. et bezat een spec. gewigt. van 1,0036 op + 15° C. Het evatte eenig vrij en gebonden koolzuur, chlore, zwavelzuur, * atron, kali, kalk en betrekkelijk veel magnesia. Bromium, iodium, is Ik stel aan de „Vergadering voor den Hin Baron sLOET ha ren dank te betuigen voor zijne welwillende poging in het k lang der wetenschap. Leiden, 26 September 1867, AN DER BOON MESC} jr. „ ú EM U Add HAER OVER DE KAAPSCHE METEOORIZERMASS A zn, Era | OVER DE AFWEZIGHEID VAN OPIUM-ALCALOÏDEN IN DEN OPIUM-ROOK. DOOR A. W. M. VAN HASSELT & C. BURGERSDIJK. In December des vorigen jaars heb ik, in mijne bijdrage tot de kennis der opio-phagie, het bovenstaande vraagstuk reeds met een woord ter sprake gebragt en alstoen daarover eene nadere schriftelijke mededeeling voor de Verslagen der Akademie toe- gezegd. Sedert dien tijd zijn de toen reeds, volgens mijne aan- wijzing en op mijn verzoek, aangevangen onderzoekingen van den Heer BURGERSDIJK, militair apotheker en Leeraar aan de Kweekschool v. mil. geneesk., ten einde gebragt, en heb ik de eer, hierbij het resultaat onzer nasporingen aan te bieden. De aanleiding tot het bovenstaand onderzoek werd gevonden in de vergelijkende studie over de semiotiek der eigenlijk ge- zegde opio-phagie en het rooken van opium of amfioen-schuiven. Met geringe verschillen bleek daaruit, dat, bij onmatig toege- ven aan beide deze gewoonten, zoowel de physiologische, als de pathologische uitwerking, op den duur nimmer of althans zelden achterblijvende, nagenoeg onder gelijke verschijnselen optreedt. Het besluit lag dus voor de hand, dat bij gelijke uitwerkse- Jen ook dezelfde oorzaak in beide gevallen te beschuldigen was, te weten: het opnemen daarbij van de werkzame opium-bestand- deelen of alcaloïden in het bloed. Bij de opiophagen behoeft daaraan natuurlijk piet te worden getwijfeld. Zij eten het opium qua tale, of drinken verschil- lende bereidingen daarvan, in welke die bestanddeelen in ruime mate worden aangetroffen. je E 4 (268 ) onderhevig aan de inwerking der werbrandings-producten van chandoo of waterig opium-extract. (5 3 ologi Worden nu daarin — zoo alsa priori uit de physiologie werking te verwachten was — inderdaad ook de, werkzamt opium-alcaloïden terug gevonden ? Wat over deze vraag ter onzer kennis is gekomen bepaal namelijk de bewering van DECHARMES, in Annales de Chimie et de Phy: sigue, p. 1861, dat het hem gelukt was, hoezeer dan ook „0 zeer korten afstand”, morpAine als zoodanig te sublimeren’ en de mededeeling van o. Reverr, in diens Recherches su zich tot twee gegevens van tegenovergestelden aard, Vopium, Thèse de Paris, opgenomen in Bulletin de d Académie de médecine, etc, Août, 1856, XXI. p. 993 — ons even als het vorige opstel slechts in extracto bekend — die behelsde, dat in de drooge destillatie-voortbrengselen van het opium alleen kooloxyde, koolstofzuur, koolwaterstoffen en sporen van cijanu: retum ammonii, doeh geene opium-alcaloïden voorkomen. Andere onderzoekingen op dit vraagstuk betrekking hebbende zijn ons niet bekend, en het kwam ons uit dien hoofde nie onbelangrijk voor, daaromtrent eenige proeven te nemen. 1 Bij de eerste proefnemingen werd de te onderzoeken opiums rook of damp ontwikkeld door in den pijpenkop van een aps paraat voor clysmata van tabaksrook eenige kooltjes vuur té brengen, daarop telkens eene kleine hoeveelheid extractum opi aquosum te plaatsen, en onder voortdurend aanblazen, den damp met een’ gewonen aspirator op te zuigen ‘en dezen door: verschillende oplossings-vloeistoffen te doen strijken. Later werd bevonden, dat de verbranding en damp-vorming veel gemakke- lijker en ruimer werden verkregen, door middel van de alcohol lamp, eenvoudig in eene uitgetrokken glazen buis waarin stukjes opium-extract vooraan werden ingeschoven. De rook werd eerst door middel van eenen gutta-percha blaasbalg, later toch weder het best met behulp van den aspirator, opgetrokken en daarbij ge: leid door eene serie van drie met oplossings-vloeistoffen voor twee derde gevulde Woulfsche flesschen. Ten einde den damp zooveel mogelijk in de solventia te concentreeren, werd mede van een LIeBte’s kali-apparaat gebruik gemaakt. {269 j Als oplosmiddelen werden opvolgend gebezigd: aqua destil- lata, — met zoutzuur bedeeld water, — met azijnzuur aan- gezuurd water, — alcohol, — alcohol aangezuurd met zout- zuur, — amyl-alcohol , — aether. Telkens werden eenige greinen extractum opit in ì het buisje ge- bragt, dit aan het branden gemaakt, de dampen opgezogen en deze door de genoemde vloeistoffen geleid, en voor zooverre zij daarin niet werden opgenomen, hetgeen altijd slechts ten deele en zeer langzaam geschiedde, de witte damper nog eenen langeren tijd met de vloeistof in aanraking gelaten. Voor elk der gebruikte vochten werden gemiddeld 2 à 3 drachmen opium-extract verrookt, De verkregen vloeistoffen werden, waar dit noodig was, met zoutzuur aangezuurd, daarna met ammonia oververzadigd en uitgedampt tot droogwordens, met goed uitgewasschen zand. Het overschot werd uitgekookt met zuiveren amyl-alcohol, gefil- treerd en het filtraat geschud met zoutzuurhoudend water. In dit water werd de aanwezendheid der opium-alcaloiden, vooral van morphine, narcotine, porphyroxine, door hunne verschillende reactieven nagegaan, hetzij als chlorwaterstofzure verbinding, hetzij, na behandeling met ammonia, als onverbonden alcaloide, ‚dat weder door amyl-aleohol was. uitgetrokken, (methode van USLAR en ERDMANN.) Op welke wijze ook gevarieerd en na aanwending van de | meest gevoelige praecipiteermiddelen , zoo als van het pAosphor- _molybdaenzuur volgens SONNENSCHEIN, van het jodkwik-halium volgens mamer, werd noch door deze, noch door de gewone ‚reagentia op de drie genoemde beginselen van het opium, eenig spoor van deze of andere opium-alcaloïden aangetroffen. In een paar. gevallen werd alleen van de porphyroxine-proef eene hoogst _ twijfelachtige aanwijzing verkregen. De door rerrorr, voor zeer geringe hoeveelheden van alca- _loïden aangegeven reageerwijze, — door middel of met behulp van _papierstrookjes van Zweedsch filtreerpapier , die herhaalde malen met de verkregen vloeistoffen worden gedrenkt en telkens ge- droogd, en dan aan de gewone reactieven voor de drie genoemde & beginselen worden onderworpen, — gaf insgelijks een geheel 4 ontkennend resultaat, ik VERLS, EN MEDED, AFD, NATUURK 2de nerKS, DEEL ÍÌ. 19 - (270) Daar onze uitkomst, overeenkomende met die van O. REVEID, zoo volkomen zegatief is uitgevallen, hebben wij het onnoodig geacht in verdere bijzonderheden te treden omtrent den juisten_ modus quo der bijzondere reactiën, die trouwens alle geheel vol gens de gewone regelen zijn geschied. Het eenigste wat overigens in den rook van opium, ook door den Hr. BURGERSDIJK, is kunnen worden aangewezen, zijn de door REVEIL genoemde sporen van cyan-ammonium, dat hier trouwens de vraag niet opheldert. Ook mogen wij niet verzwij= gen, dat de verkregen vloeistoffen bijna allen en altijd „aar opin riehten. Het vlugtige beginsel of de riekende beginselen van het_ opium (aan welken evenwel niet dan een onbeduidend aandeel in de pharmacodynamiek van dit educt wordt toegekend) blijken dus bij de verbranding niet geheel te worden gedecomponeerd, zoo als zulks met de vaste alcalöiden wel het geval schijnt. Niettegenstaande dezen schijn is het toch te vermoeden, dat eenige werkzame bestanddeelen van het opium in den rook moeten overgaan. De eigenaardige werking kan toch geenszins aan de door ReveriL gevonden gasvormige producten van geheel anderen aard worden toegekend. Het zou mogelijk zijn, dat onze proeven even als die van genoemden schrijver nog miet naauwkeurig genoeg, of met nog te geringe hoeveelheden geno- men zijn, of wel, dat er onder de overgaande opium-bestand- deelen een of meerderen zijn, die niet door de genoemde. reac- tieven worden aangetoond. | Ei, Hoe waarschijnlijk dit zij, het blijft nug steeds een desidera- j tum, dat ook andere scheikundigen nogmaals op dit onderwerp terugkomen; misschien ja zelfs vermoedelijk kunnen zij geluk- kiger slagen dan wij. Het is toch uit de physiologische en patho- logische werkingswijze der opium-dampen nagenoeg met zeker-_ heid te veronderstellen, dat een deel der werkzame beginselen niet ontleed, en, door den waterdamp van het extract ingehuld, moet worden medegevoerd. Á Wegens de niet-vlugtigheid der opiumralcalöiden zal dit be-> wijs nogtaus altijd steeds moeijelijker zijn te leveren, dan het- geen door MELSENS en anderen na hem voor het voorkomen van nicotine in den tabaks-rook is gegeven. E NOTICE. SUR LA FAUNE ICHTHYOLOGIQUE DE L’ÎLE DE GUÉB Kk. PAR P. BLEEKE R. L'île de Guébé, une des Moluques et située dans le Détroit de Halmahéra, entre cette grande île et l’île de Waigiou, était presque complètement inconnue jusqu’ici par rapport aux pois- sons qui habitent ses côtes. Le Balistes (Balistapus) verru- cosus Kp. était jusqu'ici le seul représentant connu de cette localité. Le Musée de Leide doit aux dernières recherches de feu M.-A. BERNSTEIN une collection, faite dans ces parages et com- posée de 20 espdces, qui, y comprise lespèce nommée, sont les premières que la science vient d'en connaître. Ces espèces sont les suivantes. : . Crayracion erythrotaenia Blkr. „ Ostracion (Ostracion) punctatus Lac. . Melichthys vidua Kp. „ Balistes (Balistapus) lineatus Kp. pm / ) verrucosus Blkr. „___ (Canthidermis) oculatus Swns. . Aleuteres scriptus Blkr. . Pomacentrus chrysopoëcilus K. v. H. / bankanensis Blkr, _ Re Ue dO © Mo UH KH 160 # 10. da 12. 13. 14. 15. 16. Wz 18. 19, 20. (212) nen aruanum Cant, „ melanurus Blkr. Cichlops trispilus Blkr. Myripristis parvidens CV. Harpurus rhombeus Blkr. Parapercis hexophthalmus -Blkr. Callionymus opercularioides Blkr. Periophthalmus argentilineatus Val: Exocoetus nigripinnis Val. 8 speculiger Val. La Haye, Octobr. 1867, _— © OQ OO A HD ON 09 DI Jed Jel ee en ND U A WW DW DOUZIÈME NOTICE. SUR LA FAUNE ICHTHYOLOGIQUE DE L'ÎLE DE TERNATE. PAR P. BLEEKER. Depuis la publication de mon dernier article sur la faune de Ternate, le Musée de Leide a recu une nouvelle collection faite à cette île par feu M.- A. BERNSTEIN et se composant des espèces suivantes. . Crayracion nigropunctatus Blkr. ‚ Hemigymnus melanopterus Günth. ‚ Julis dorsalis QG. ‚ Stethojulis Renardi Blkr. „ Cheilio inermis Rich. „ Labroides paradiseus Blkr. „ Hemipteronotus Twistii Blkr. . Cichlops trispilus Blkr. . Macolor typus Blkr. „ Plectorhynchus pictus Blkr == Diagramma punctatum Ehr. „ Grammistes punctatus CV. ‚ Amblycirrhites Forsteri Plkr — Cirrhites Forsteri Günth. „ Scorpaenopsis cirrhosus Blkr. . Diphreutes macrolepidotus Cant. ‚ Chelmon longirostris CV. ‚ Malacanthus latovittatus Val, (274) 17. Corystion orientale Blkr. 18. Muraena maculata Ham. Buch, De ces 18 espèces 5 seulement sont nouvelles pour la faune_ de Ternate, sav. Crayracion nigropunctatus, Grammistes puncta- tus, Pleetorhynchus punctatus, Amblycirrhites Forsteri et Chel-_ mon longirostris. Elles font monter à 315 le nombre des espèces de poissons actuellement connues de cette île. Le Haye, Octobre 1867. 4 De nd en ET TROISIEME NOTICE FAUNE ICHTHYOLOGIQUE L'ILE - D'O Bi PAR P. BLEEKE B, D'après les collections faites par feu M.-A, BERNSTEIN, et conservées au Musée de Leide, les six espèces suivantes sont encore à ajouter aux 92 espèces déjà Énumerées dans ma deuxi- ème notice sur la faune ichthyologique de cette île (Ned. Tijdschr. Dierk. Tom. 1.) 1. Teuthis labyrinthodes Blkr. 2. Caranx boops CV. 3. Valenciennea Hasseltii Blkr == Eleotriodes Hasseltii Blkr. 4, Hemirhamphus Gaimardi Val. 5. pe marginatus Blkr. 6. Dussumieria acuta Val. La Haye, Octobre 1867. HUITIEME NOTICE FAUNE ICHTHYOLOGIQUE DE PILE DE BATJAN. PAR _ P. BLEEKER. EE \ | Parmi les poissons, envoyés au Musée de Leide par feu M.- A. BERNSTEIN, peu avant sa mort, se trouve une collection N faite à Batjan, qui permet d'augmenter la liste „des espèces déjà connues de cette Île de 19, dont voici les noms. . Carcharinus (Scoliodon) acutus Blkr. ‚ Trygon uarnak Rüpp. „ Balistes (Pseudobalistes) flavimarginatus Rüpp. . Cossyphus mesothorax Val. . Epinephelus aurantius Bkr. nn guttatus Blkr. ‚ Plectorhynchus polytaenia Blkr. . Tetragonopterus auriga Blkr. . Zanclus cornutus CV. . Mene maculata CV. „ Teuthis marmorata Günth. . Rhombotides lineatus Blkr. - 4 triostegus Blkr. ‚ Harpurus Rüppelli Blkr. „ Malacanthus latovittatus Val, emt © © 0 U DU 09 U Jed med eN (211) 16, Remora albescens Gill, 17. Platycephalus insidiator Bl.Schn. 18 Saurida tumbil Val, 19. Conger Noordzieki Blkr. Par ces poissons le nombre des espèces actuellement connues des eaux de Batjan monte à 269. La Haye, Octobre 1867, DESCRIPTION DE DEUX ESPÈCES NOUVELLES DE BLENNIOÏDES DE / LINDE ARCHIPELAGIQUE. PAR P. BLEEKER, Salarias (Cirripectes) polyzona Blkr. Salar. (Cirrip.) corpore oblongo-subelongato compresso, alti tudine 4} ad 44 in ejus longitudine, latitudine 1} eirciter in ejus altitudine; capite truncato-convexo 4 circiter in longitu- dine corporis; altitudine capitis 1 et paulo-, latitudine capitis 13 circiter in ejus longitudine; fronte inter orbitas concava; vertice crista cutacea nulla; nucha cirris simplicibus plus quam 30 in seriem transversalem utrinque usque ad aperturam bran, ‘chialem descendentem dispositis; oculis diametro 4 circiter in longitudine capitis, minus diametro & distantibus; orbita cirro trifido oculo breviore; rostro obtuso truncato, vix ante frontem — prominente; cirro nasali plurifimbriato oculo breviore 5 poris « oculum cingentibus praeopercularibusque conspicuis plurimis brevitubulatis ; maxilla inferiore utroque latere canino curvato bene conspicuo; labio superiore papillis minimis distantibus uniseriatis obsito; cute laevi; dorso striis numerosis confertis- simis obliquis; linea laterali antice tubulosa, post apicem pinnae pectoralis deflexa, tunc rectiuscula, poris distantibus notata, cauda desinente; pinna dorsali cum basi pinnae caudalis unita, radiis productis nullis, partem anteriorem inter et partem posteriorem profande incisa, parte anteriore parte posteriore non _ breviore ef, vix humiliore antice quam medio et postice altiore, MR eiken de nen at eddie drei Bstte posteriore corpore humaniliore convexa antice quam pos- tice altiore; pinnis pectoralibus obtusis rotundatis 4; circiter-, ventralibus acutis 6% circiter-, caudali extensa postice convexa radiis fissis 5 et paulo in longitudine corporis; anali non cum caudali unita dorsali posteriore humiliore et vix vel non lon- ‘giore, convexa, membrana inter singulos radios valde incisa; colore corpore superne viridescente-roseo, inferne roseo-marga- ritaceo; capite inferne guttulis confertis margaritaceis; iride flavescente margine orbitali viridi; corpore fasciis 12 nigricante- violaceis transversis obliquis subaequidistantibus et subaequi- latis spatiis intermediis vix latioribus, postrorsum descenden- tibus, inferne quam superne gracilioribus lineam ventralem non attingentibus ; pinnis, anali fusco-violacea, ceteris radiis auran- tiacis vel fuscescentibus membrana hyalinis, dorsali membrana parte basali fusca, caudali fusco arenata. B. 6. D. 12/14, P. 15. V. 2. A. 17. C. 6/9/6. Hab. Amboina, in mari. Longitudo 2 speciminum 53" et 57. Rem. Cette espèce appartient au groupe du genre où la nuque porte-une rangée transversale de petits lambeaux cutanés ou tentacules. Elle est par conséquent voisine des Salarias Sebae, variolosus et Cuvieri. Elle se fait aisément reconnaître par les nombreuses bandes noirâtres qui descendent obliquement du dos vers la partie inférieure du corps. Petroskirtes zebra Blkr. Petrosk. corpore elongato compresso, altitudine 6 circiter in ejus longitudine, latitudine 13 circiter in ejus altitudine; ca- pite obtuso convexo 5 circiter in longitudine corporis; altitu- dine capitis 14 circiter-, latitudine capitis 2 fere in ejus lon- gitudine; linea rostro-frontali convexa; crista occipitali cirrisque conspicuis nullis; oculis diametro 8} circiter in longitudine capitis, diametro ? ad $% distantibus, rostro obtuso convexo non ante os prominente; rictu sub oculi margine anteriore desinente; dentibus confertis obtusis utraque maxilla 22 circ, et insuper utroque latere canino curvato, canino inframaxillari canino intermaxillari duplo vel plus duplo longiore; apertura (280 ) branchiali ovali oculo minore; cute laevi, dorso striis confertis= simis obliquis postrorsum descendentibus; linea laterali (speci- mine minus bene conservato) conspicua nulla; pinnis radiis om- nibus simplicibus; pinna dorsali vix ante aperturam branchialem incipiente et ad basin pinnae caudalis desinente, integra, mar- gine superiore vix emarginata, parte anteriore radio producto nullo parte posteriore humiliore et breviore, parte posteriore corpore multo humiliore; pinnis pectoralibus obtusis rotundatis 4 1 circiter-, ventralibus 8 circiter-, caudali obtusa convexius= cula 64 circiter in longitudine corporis; amali ad basin cau-_ dalis desinente dorsali posteriore paulo longiore sed humiliore membrana inter singulos radios mediocriter incisa; colore côr- pore superne viridescente-rosco, inferne margaritaceo?; capite > vittis 4 transversis verlicalibus gracilibus nigricante-violaceis, vitta anteriore rostro-maxillari, vittis 22 et 32 oculo-gularibus, À vitta 42 nucho-operculari; corpore fasciis 8 circiter transversis _ diffusis violascentibus, fascia 12 nucho-pectorali ceteris graci- liore; pinnis aurantiacis, dorsali analique fusco arenatis, dorsali f antice superne fusca; iride viridi? Î D.12/18=830. P. 13. V.2.A. 21. C. 13 (21 lat. breviss, incl.) # Hab. Singapura, in mari. | Longitudo speciminis unici 54” Rem. Je trouvai l'unique individu que je possède de cette espèce, lors de mon séjour à Singapore au mois d'Octobre 1860. Î Lespèce est voisine du Petroskirtes Heyligeri Blkr des eaux douces de Sumatra, mais celui-ci se distingue suffisamment par son profil plus oblique et moins convexe, par les canines inframaxillaires qui sont beaucoup moins fortes, par la dis- position, le nombre et la largeur des bandes transversales de la tête et du tronc, et par la formule des rayons (D. 13/14 == 27. 4 A 18 vel 19). Les couleurs de mon individu du zebra ont beaucoup. souffertes par action de la liqueur, mais les bandes sont encore bien reconnaissables. Je n'y vols plus de vestige « de ligne latérale, mais la peau de la région antérieure du tronc n'est pas non plus trop bien conservée. La Haye, Sept. 1867. Î TROISIEME NOTICE SUR LA ASTEN Bt Ge DEMO OG TO UD NOUVELLE-GUINÉE. P. BLEEKER. _ Parmi les collections, envoyées récemment au Musée de Leide par M- D. Ss. HOEDT, il se trouve bá espèces de poissons de de Dorch, sav. ed CIS TO ED 00 JI POT ME O9 EO ET ‚ Crayracion nigropunctatus Blkr. „. Gastrotokeus biaculeatus Heck, „ Corythoichthys fasciatus Kp. Er „ Syngnathus gastrotaenia Blkr. „ Julis lunaris Val. . Prochilus melanopus Blkr. ek percula Blkr. . Tetradrachmum melanurus Blkr. ‚ Heterophthalmus katoptron Blkr. „ Parapercis hezophthalmus Blkr. „ Amblyopus Hermannianus Val. ‚ Ophisurus fasciatus Rich, „ Pisoodonophis boro Kp. 14. Gymnothorax pictus Blkr. De ces espèces, 9 sont nouvelles pour la connaissance de la faune de la Nouvelle-Guinée, sav. Crayracion nigropunctatus, Corythoichthys fasciatus, Syngnathus gastrotaenia, Prochilus me- (282 ) lanopus, Heterophthalmus katoptron, Parapercis hexophthalmus, Amblyopus Hermannianus, Ophisurus faciatus et Pisoodonophis boro. Le nombre des espèces, connues de ces parages, monte actuellement à 270. Dans ma dernière notice sur cette faune *) ce nombre fut porté déjà à 263, mais de deux espèces j'ai fait autrefois double emploi, sav. du Triacanthus brevirostris Val. qui ne se distingue pas spécifiquement du Triacanthus „rhodopterus, — et du Carangus hippos, qui figure comme deux espèces sous les noms de Caranx Forsteri CV, et de Caranx Lesson CV. / *) Les deux articles antérieurs sur cette matière, publiés aux Indes Néer- landaises et intitulés: „Bijdrage tot de kennis der vischfauna van Nieuw-Gui- nea” et „Vischsoorten van Nieuw-Guinea,’ se trouvent, le premier dans les Acta Societatis Scientiarum Indo-Neerlandicae Tom. VI 859; le second dans le Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië Tom. XXII 1860, p. 98. CINQUIEME NOTICE SUR LA FAUNE ICHTHYOLOGIQUE ELBE DB SOLOR. P. BLEEKER. Ez Dans mes notices antérieures *) le nombre des espèces de poìssons connues des eaux de Solor fut porté à 75 +). Depuis la publication de ces notices, dont la dernière date de l'an 1854, rien ne fut ajouté pour élargir les limites de nos con- naissances par rapport à lichthyologie de cette île, mais dans les derniers temps de nouveaux matériaux sont venus enrichir le Musée de Leide. Ces matériaux envoyés par M.-SEMMELINK, se composent de 53 espèces, dont 14 seulement avaient été déjà indiquées comme habitant les parages de Solor. Les 39 espèces, nouvelles pour la faune de l’île, sont les suivantes. - 1. Ostracion (Ostracion) punctatus Lac. 2. Canthogaster ocellatus Blkr. *) Visschen van Solor, Nat. Tijdschr. v. Neerl. Ind. II. p. 34%. Visschen van Solor, Nat. Tijdschr. v. Neerl, Ind. IT. p. 490. Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Solor, Ibid. V, p- 67 . Diagramma polytaenioides, eene nieuwe soort van Solor. Ibid. VI (1854) p. 375. t) Ce nombre serait de 76, mais les espèces citées sous les noms d'Anten- narius raninus Cant. et‘ d'Antenrarius nesogallicus CV. n'en font qu'une seule, ( 284 j „ Corythoichthys fasciatus Kp. . Platophrys (Platophrys) pantherinus Blkr. „ Cheilinus fasciatus Cuv. ' . Halichoeres binotopsis Blkr. IJ Schwarzi Blkr. ‚ Stethojulis kallosoma Blkr. - ‚—Prochilas melanopus Blkr. „ Pomacentrus taeniometopon Blkr. ‚ Glyphidodon antjerius K. v. H. ” leucozona Blkr. „ Pseudochromis fuscus M. Trosch. ‚ Epinephelus macrospilus Blkr. „ Scolopsides bilineatus CV. „ Lethrinus harak CV. „ Amia fasciata Gill. . Platax arthriticus CV. . Tetragonopterus auriga Blkr. ” baronessa Blkr. # punctatofasciatus Blkr, „ Acanthurus ctenodon CV. „ Rhombotides triostegus Blkr. ‚ Teuthis corallina Günth. ‚ Salarias arenatus Blkr. „ _ lineatus Val. „__melanocephalus Blkr. „___sumatranus Blkr. „ Gobius intertinctus Rich. ‚ Gobiodon melanosoma Blkr. ‚ Valenciennea strigata Blkr. ‚ Parapercis cylindrica Blkr. „ Harengula (Harengula) Kunzei Blkr. ‚ Conger vulgaris Cuv. „ Ophisurus fasciatus Rich. . Gymnothorax ceramensis Blkr. # Richardsoni Blkr, . Echidna variegata J. R. Forst. ‚ Gymnomuraena micropterus Blkr. (285 ) lies espèces nommées font iwmonter à 114 le nombre des es- pèces, actuellement connues de Solor. En voici la liste com- plète, où sont ajoutés les noms souslesquels les espèces ont été indiquées dans mes notices antérieures. 1. Cravracion implutus Blkr — Tetraodon laterna Rich. 2  meleagris Blkr — Tetraodon meleagris Sol. 8. pls margaritatus Blkr == Tetraodon margarita- tus Rüpp 4. Canthogaster ocellatus Blkr. 5 A margaritatus Blkr == Tetraodon margari- tatus Rüpp. | 6. 6 Valentyni Blkr == Tetraodon Valentyni Blkr. 7. Diodon orbicularis Bl. 8. Ostracion (Ostracion) arcus Bl. Schn. —- Ostracion cor- nutus L. (lege Bl. nec Lj 9. 0 (Ostracion) solorensis Blkr. 10. ee (Sos) punctatus Lac. Er. we (__‚ __} rhinorhynchus Blkr. 12. B (__„ __) tetragonus L. == Ostracion tesse- rula Cant (lege Blkr nec Cant.) 13. Balistes (Balistapus) aculeatus Blkr —= Balistes acu- leatus Bl, Schn. | 14. _, __(Balistapus) armatus Blkr — Balistes armatus Lac. R 15. sf (__ _) eonspicillum Bkr == Balistes con- spicillum Bl. Schn. 16 hi ( ‚‚ ___) Mineatus Kp == Balistes lineatus ì Bl. Schn. RI. ‚… _(Balistapus) verrucosus Blkr — Balistes pras- 8 linus Lac. E 18. ee (Parabalistes) chrysospilus Blkr — Balistes chrysospilus Blkr. 19. ok (Canthidermis) oculatus Swns. =— Balistes senti- cosus Rich. __ 20. Monacanthus melanocepbalus Blkr. 21. Aluteres scriptus Blkr — Alutarius lacvis Cuv. 22 Antennarius marmoratus Günth. — Antennarius raninus Cant. =— Antennarius nesogallicus Val, VERSL, EN MEDED. AFD, NATUURK, 2e RREKS, DEEL IL 20 ( 236 ) „ Antennarius horridus Blkr. „ Gastrotokeus biaculeatus Heck. =— Solegnathus Blochii Blkr. „ Corythoichthys fasciatus Kp. | ‚ Platopbrys (Platophrys) pantherinus Blkr. „ Brachirus heterolepis Blkr — Synaptura marmorata Blkr. . Cheilinus fasciatus Cuv. „ ceramensis Blkr. ‚ Cirrhilabrus solorensis Blkr, 81. Julis lunaris Val. 32. Halichoeres binotopsis Blkr. 38. IJ miniatus Blkr == Julis (Halichoeres) mini- atus K. v. H. 84, IJ Schwarzi Blkr. 35. 7 solorensis Blkr — Julis (Halichoeres) solo- rensis Blkr. 36. Platyglossus Hoevenii Blkr — Julis (Halichoeres) Hoe- venii Blkr. 37. „ melanurus Blkr == Julis (Halichoeres) me- lanurus Blkr. 38, Güntheria scapularis Blkr — Julis (Halichoeres) elegans Ko woH, 39, Stethojulis interrupta Blkr — Julis (Halichoeres) inter- ruptus Blkr. „____ _kallosoma Blkr. . Premnas biaculeatus Blkr — Premnas trifasciatus CV. . Prochilus Clarki Blkr — Amphiprion hersen Rich. P melanopus Blkr. . Tetradrachmum arcuatum Blkr — Dascyllus aruanus CV. 45. Pomacentrus littoralis K. v. H, 46. 1 pavoninus Blkr. 47. yr moluccensis Blkr. 48. / taeniometopon Blkr. 49. Glyphidodon melas K. v. H. 50. v antjerius K. v. H. 5, # leucozona Blkr. 52. Plesiops nigricans Günth. — Plesiops coeruleolineatus Rupp. 53. Pseudochromis fuscus Müll, Trosch. 81. (281 ) 54. Opistognathus solorensis Blkr. 55. Holocentrus ruber Günth. — Holocentrum orientale CV, 56. Epinephelus alboguttatus Blkr == Serranus albogutta- tus CVP 57. „ marginalis Blkr — Serranus marginalis CV. 58. pn cyanostigmatoides Blkr == Serranus cya- nostigmatoides Blkr. 59. „ macrospilus Blkr. 60. Scolopsides lineatus QG. 61. 7 bilineatus CV. 62, Pentapus Hellmuthi Blkr — Heterognathodon Hellmu- thi Blkr. 63. Lethrinus harak CV. 64. Plectorhynchus polytaenia Blkr == Diagramma poly- taenia Blkr. 65. „_ polytaenioides Blkr == Diagramma polytae- nioides Blkr. 66. Caesio coerulaureus Lac. 67. Therapon theraps CV. 68. Pimelepterus tahmel Rüpp. —= Pimelepterus altipinnis CV- 69. Amia cyanosoma Blkr == Apogon cyanosoma Blkr. 10. _ecyamotaenia Blkr == Apogon cyanotaenia. Blkr. 11. „ fasciata Gill. 72. „/ aurea Blkr — Apogon roseipinnis CV. 13. Paramia quiuquelineata Blkr == Cheilodipterus quin- quelineatus CV. _ 74. Pseudomonopterus antennatus Blkr — Pterois anten- nata CV. 75. ti brachypterus Blkr == Pterois brachypte- | rus CV. 76. Platax arthriticus CV „__ vesperlilio Cuv. — Platax Blochii CV. „ Tetragonopterus setifer Blkr == Tetrag. auriga Blkr. # baronessa Blkr. pi Kleini Bl. Schn. — Chaetodon vires- eens CV. # punctatofasciatus Blkr. 7 selene Blkr — Chaetodon selene Blkr. 20" 83. 84, 85. 86. 87. 88. 89. 90. 91. 92. 95. 94, 95. 96. 97, 98. 99. 100. 101. 102. 103. 104. 105. 106. 107. 108. 109. 110. 14, 112. 118. 114. La ( 238 ) Tetragonopteras unimaculatus Blkr — Chaetodon uni- maculatus Bikr. „vittatus Blkr — Chaetodon vittatus Bl. Schn. Diphreutes macrolepidotus Cant — Heniochus macro- lepidotus CV. Holacanthus bicolor Bl. pj leucopleura Blkr. 7 melanosoma Blkr. Seriola tapeinometopon Blkr. Teuthis corallina Günth. Harpurus rhombeus Biìkr — Acanthurus scopas CV. Rhombotides triostegus Blkr. Acanthurus ctenodon CV. Parapercis cylindrica Blkr. Petroskirtes solorensis Blkr. Salarias arenatus Blkr. yv _ lineatus Val. or melanocephalas Blkr. /___sumatranus Blkr. Gobius ornatus Rüpp. — Gobius interstinctus Rich. 1___nox Blkr. Gobiodon melanosoma Blkr. n_ quinquestrigatus Blkr = Gobius quinquestriga- tus Val. Valenciennesia strigata Blkr — Eleotriodes strigatus Blkr. Mastacembelus annulatus Blkr = Belone cylindrica Blkr. Hemirhaxiphus fasciatus Blkr. Harengula (Harengula) Kunzei Blkr. Saurida nebulosa Val. Conger vulgaris Cuv. Ophisurus fasciatus Rich. Gymnothorax ceramensis Blkr. v __Richardsoni Blkr. Echidna variegata J. R. Forst. Gymnomuraena micropterus Blkr. Haye, Octobre 1867, SIXIEME NOTICE / . SUR LA FAUNE ICHTHYOLOGIQUE DE L’îLE DE BIN TA NG. PAR P. BLEEKER. Examinant, il y a quelques jours, un bocal contenant quel- ques poissons, pêchés à Rio et offerts au Musée de Leide par le docteur P. 5. LOSGERT, jy trouvai une espèce qui jus- qu'ici n'était pas connue de île de Bintang. Cette espèce. assez commune dans les fleuves des îles de la Sonde, est le Crayracion fluviatilis. Oest la 147e espèce à inscrire au ca- talogae des poïssons de Bintang. — La dernière liste publiée de Bintang dataut déjà de Pan 1855 *) il ne paraîtra point su- perflu d'en donner ici une nouvelle, augmentée des espèces qui depuis sont venu enrichir cette faune, ainsi que des synonymes nouveaux conformément à l'état actuel de la science. *) Mes Notices antérieures sur cette matière se trouvent toutes dans le Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, savoir. 1. Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Riouw. 1. c. Tom. II (1851). 2. Tweede bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van het eiland Bintang. Tom. X, p. 345. 8. Diploprion bifasciatum en Chelmon rostratus van Bintang. Tom. XIV, p. 189, 4, Visschen en reptiliën vau Riouw. Tom. XVI. p. 45. 5. Vischsoorten ea reptiliën van Bintang en Siak, Tom, XX, p. 86, ( 290 ) „ Chiloscyllium punctatum MH. u tuberculatum MH. . Carcharinus (Scoliodon) acutus Blkr — Carcharias (Sco- liodon) acutus MH. " ( rv __) Walbeehmi Blkr == Carcharias- (Scoliodon) Walbeehmi Blkr. . Leiobatus dadong Blkr == Trygon dadong Blkr. pi Kuhli Blkr — TFrygon Kuhli MH. IJ zugei Blkr —= Trygon zugei MH. . Myliobatis Nieuhofi MH. „__ * maculatus MH. . Ostracion (Acanthostracion) arcus Blkr == Ostracion cor- nutus Bl. (nec L.). . Triacanthus Nieuhofi Blkr. . 1 oxycephalus Blkr. . Monacanthus"chinensis Cuv. — Monac. geographicus Cuv. . Psilocephalus barbatus Swns. — Pogonognathus barbae tus Blkr. . Crayracion fluviatilis Blkr. 1 immaculatus Blkr == Arothron scaber Blkr. ’ testudineus Blkr — Arothron testudineus J. Müll. „Leiodon patoca Blkr — Arothron kappa Blkr, „ Tetraodon oblongus Bl. = Gastrophysus oblongus J. Müll. . Antennarius caudimaculatus Günth. = Antennarius uroph- thalmus Blkr. „. Hippocampus kuda Blkr. . Gastrotokeus biaculeatus Heck. —= Solenognathus Blo- chii Blkr. . Psettodes erumei Blkr — Hippoglossus erumei Cuv. „ Pseudorhombus Russelli Günth. — Rhombus lentigino- sus Rich. „ Brachirus pan Swns. — Synaptura pan Blkr, ü pn zebra Blkr — Synaptura zebra Cant. . Solea humilis Cant. —= Solea maculata Cuv. . Cynoglossus Kopsii Günth. — Plagusia Kopsii Blkr. P quadrilineatus Günth. — Plagusia quadrili- neata K. v. H. | | | j 30. Sl. 32. 83. 84. 55. 36. 37. 38. 39. 40. 41. 42. 43. 4d, 45. 46. 47. 48, 49. 50. 51. 52. 58. 54. 55, 56. 57. 58. 59. 60. 61. (291 ) Choerops macrodon Blkr == Cossyphus macrodon Blkr. pn oligacanthus Blkr —= Crenilabrus oligacan- thus Blkr. Hemigymnus melanopterus Günth, — Tautoga melapte= rus Val. Glyphidodon bengalensis CV. Anabas scandens CV. Holocentrus ruber Günth. == Holocentrum orientale CV, Psammoperca waigiensis Blkr. Therapon Cuvieri Blkr. „ quadrilineatus CV. 7 trivittatus Cant, — Therapon puta CV. Helotes sexlineatus CV. Lobotes auctorum Günth. — Lobotes erate CV, Pristipoma hasta CV. 1 nageb CV. Myriodon waigiensis Günth. — Myriodon scorpaenoides Bris, Barnev. Epinephelus boelang Blkr =— Serranus boenack CV. " crapao Blkr =— Serranus crapao CV. Cromileptes altivelis Swns. — Serranichthys altivelis Blkr. Lutjanus annularis Blkr — Mesoprion annularis CV. Di chrysotaenia Blkr. == Mesoprion chrysotaenia Blk. 7 falviflamma Blkr — Mesoprion fulviflamma Blkr. # Johnii Blkr — Mesoprion Johni Blkr. Pi monostigma Blkr == Mesoprion monostigma Blkr (mec CV). Lethrinus opercularis CV. Scolopsides monogramma K, v. H, Pentapus bifasciatus Blkr — Heterognathodon bifascia- Blkr. / setosus CV. Chrysophrys calamara CV. Caesio erythrogaster K. v. H. Diapterus abbreviatus Blkr =— Gerres abbreviatus Blkr, 7 kapas Blkr =— Gerres kapas Blkr, „ poetie Blkr == Gerres poetie Blkr, 62, 68. 64 65. 66. 67. 68. 69. 10. 11. 12 13. 14. 15. 76 ril 78, 19. 80. sl. 83. 83. s4. 85. 86. 87. 88, 89. 90. 91. 92. 98. 94, 95. (292 ) Harpochirus punctatus Cant, == Drepane punctata CV, Scatophagus argus CV. Diploprion bifasciatum K. v. H. Ambassis Dussumieri CV. Amia Cantori Blkr — Apogon Cantoris Blkr. Pseudomonopterus volitans Blkr — Pterois volitans CV. Prosopodasys trachinoides Güntb. — Apistus trachinoi- des CV. Synanceichthys verrucosus Blkr — Synanceia brachio GV. Synanceia horrida Bl Schn. Corvina macrophthalmus Bikr — Otolithus macrophthal- mus Blkr. Sciaena Kuhli Blkr. == Umbrina Kuhli CV. Sillago maculata CV. k „___sihama Rüpp. — Sillago malabarica Cuv. Toxotes jaculator CV. Upeneus sulphureus CV, == U peneoides sulphureus Blkr. pn tragula Rich. — Upeneoides variegatus Blkr. Tetragonopterus oligacanthus Blkr == Chaetodon oliga- canthus Blkr. Chelmon rostratus CV, Monodactylus argenteus Blkr == Psettus rhombeus CV. Stromateoides cinereus Blkr. Platax arthriticus CV. == Platax batavianus CV. „__ teira CV. „_ vespertilio Cuv, Teuthis guttata Günth. — Amphacanthus guttatus CV. „_ java Günth. — Amphacanthus javus CV. „ __ Kopsii Günth. — Amphacanthus Kopsii Blkr. v virgata Günth. = Amphacanthus virgatus CV. Sphyraena jello CV. Scomber loo CV. Enchelyopus haumela Blkr — Trichiurus haumela CV, pi savala Blkr — Trichiurus savala Cuv. Scomberoides Commersontanus Lac. — Chorinemus Com- mersonianus CV. 7 sanctipetri Blkr — Chor. sanctipetri CV, Blacate nigra Günth. — Elacate mottah CV. in 96, 97. 98, 99. 100, 101. 102. 103. 104. 105. 106. Ho7: ( 293 ) Eecheneis neucrates L. Megalaspis Rottleri Blkr. Caranx malam Blkr —= Selar malam Bikr. „___xanthurus CV. == Selar Kuhli Blkr. Citula gallus Blkr == Carangoides gallichthys Blkr. „__ praeusta Blkr — Carangoides praeustus Blkr. Gnathanodon speciosus Blkr. Leiognathus fasciatus Blkr — Equula filigera CV. Gaaza argentaria Günth == Gazza tapeinosoma Blkr. Trichidion indicum Blkr — Polynemus indicus Sh. Eleutheronema tetradactylus Blkr == Polynemus tetra- dactylus CV. Mugil borneënsis Blkr. 108. . / ecoeruleomaculatus Lac. 109. „/ waigiensis QG. — Mugil melanochir K. v. H. 110. „/ sundanensis Blkr. 111. Atherina duodecimalis CV, 112. Platycephalus bobossok Blkr. EIS! # insidiator Bl. Schn. 114. IJ isacanthus CV, 115, Batrachus grunniens CV. 1165 17. 118. 119. 120. 121. 122. 128. 124, 125. 126. k27. 128. 129. Gobius caninus CV. „___puntang Blkr. 7 puntangoides Blkr. Trypauchen vagina CV. Butis melanopterus Blkr == Eleotris melanopterus Bi Bostrychus sinensis Lac. — Philypnus ocellicauda Rich. Congrogadus reticulatus Günth — Machaerium reti- culatum Blkr. Arius (Netuma) thalassinus Blkr == Arius nasutus Val. „__(Ariodes) tonggol Blkr == Arius tonggol Blkr. #_ (Arius) venosus Val. —= Arius manjong Blkr. Plotosus arab Blkr — Plotosus anguillaris Lac. — Plot. castaneoides Blkr. v albilabris Val. Mastacembelus strongylurus Blkr — Belone caudima- cula Cuv, # annulatus Blkr == Belone cylindrica Bkr. , 130. 181. 182. 133. 184. 135. 136. 137. 138. 139. 140. 141. 142. 143. 144, 145. 146. 147. ( 294 ) Mastacembelus leiurus Blkr == Belone leiurus Blkr. Hemirhamphus Gaimardi Val. „ melanurus Val: „ Quoyi Val. Dussumieria elopoïides Blkr. Megalops macropterus Blkr — Megalops indicus Val. Chirocentrus dorab Val. | Ilisha megalopterus Blkr — Pellona Russellii Blkr. Harengula (Sardinella) clupeoides Blkr == Sardinella clupeoides Blkr. „ (Spratella) kowala Blkr —= Spratella ko- wala Blkr. Alosa macrurus Blkr —= Alausa macrurus Blkr. Stolephorus (Stolephorus) Browni Blkr — HEngraulis Browni Val. „ ( „ ) indicus Blkr — Engraulis Russelli Blkr. | 7 (Thryssa) Hamiltoni Blkr — Engraulis Grayi Blkr. Dorosoma chacunda Blkr == Chatoessus chacunda Val. Saurida tumbil Val, Muraenesox bagio Pet. — Conger bagio Cant, Monopterus javanensis Lac, La Haye, Octobre 1867. ener N: Ord kook eht rd FAUNE ICHTHYOLOGIQUE DE L’ILE DE MW AT GEER On U. PAR P. BLEEKER. On doit les connaissances ichthyologiques déjà acquises de l'île de Waigiou aux naturalistes frangais. — Quoy et GAIMARD, dans la Zoologie du Voyage de \Uranie; — LrssoN, dans la Zoologie du Voyage de la Coquille ; — et CUVIER et VALENCIENNES, dans la grande Histoire naturelle des Poissons, ont fait connaître bon nombre de poissons des parages de Waigiou, mais depuis ces publications, pendant une trentaine d'années, rien ne fut ajouté aux matériaux ichthyologiques rassemblés par les expéditions de DE FREYCINET et de puPeRREY. Dans les derniers temps seule- ment feu M.- A. BERNSTEIN, pendant son séjour à Waigiou, a fait une assez riche collection de poissons, et ce sont ces maté- riaux, qui m'ont mis à même de contribuer aussi de ma part à élargir les limites des connaissances déjà acquises. Les espèces de poissons, inscrites dans la science, comme habitant les parages de Waigiou, sont au nombre de 70. L'énu- mération suivante en donne les noms conformément à l'état actuel de la science, mais j'y ai ajouté aussi les dénominations sous lesquelles on peut les retrouver dans les ouvrages cités. ( 296 ) . Ginglymostoma cirratum MH.? == Scyllium ferrugi- ‚ neum Less, . Chiloscyllium Freycineti Blkr == Scyllium Freycineti QG. — Chiloscyllium plagiosum MH. „ malayanum MH. == Scyllium malaisianum QG. ‚ Carcharinus (Prionace) melanopterus Blkr —= Carcharias melanopterus QG. ‚ Taeniura lymma MH. —= Trygon Halgani Less. „ Balistes (Balistapus) cinctus Lac. — Balistes Medinilla QG. == Balistes erythropteron Less. „__{(___p__} verrucosus Kp —= Balistes prasli- nensis QG. . Aleuteres personatus Less. . Platophrys (Platophrys) pantherinus Blkr?-=— Rhombus macropterus QG. . Callvodon spinidens Swns. — Scarus spinidens QG. . Scarichthys auritus Blkr == Scarus vaigiensis QG. . Pseudoscarus harid Günth.? — Scarus longiceps CV. „ Novaculichthys macrolepidotus Blkr == Labrus Arago QG. == Julis taenianotus QG. „ Labroides paradiseus Blkr. ‚ Pomacentrus emarginatus CV, „ Glyphidodon waigiensis QG. | „ Holocentrum spiniferum Rüpp. — Holocentrum leo CV. . Psammoperca waigiensis Blkr — Labrax waigiensis CV. . Myriodon waigiensis Günth, — Scorpaena waigiensis QG. . Variola louti Blkr — Serranus punctulatus OV. ‚ Epinephelus argus Blkr — Serranus guttatus CV. „ hexagonatus Blkr —= Serranus merra CV. ” undulosus Blkr = Epinephelus amboinensis Blkr — Bodianus undulosus QG. ‚ Lutjanus bengalensis Blkr — Diacope octovittata CV. „ Johnii Blkr — Lutjanus unimaculatus QG. 7 lineatus Blkr == Diacope lineata QG. —= Diacope striata CV. „ olivaceus Blkr — Mesoprion olivaceus CV. „__? Quoyi Blkr == Dentex waigiensis QG. (an pot. Chaetopteri spec. ?) 29. 30. 31. 32. 33. 34. 85. 86. 31. 88. 39. 40. 41. 42. 43. 44, 45, 46, 41. 48. 49. 50 . 51. 52. 53. 54. 55. 56. 57. 58. 59. 60. 61. 62. (297) Lutjanus Sebae Blkr. „ semicinctus QG. „ vitta Blkr — Serranus vitta QG. „ waigiensis Blkr — Diacope vaigiensis QG. Lethrinus waigiensis CV. Dentex ruber CV. Scolopsides cancellatus CV. „ lineatus QG., Blkr (nec Kien} „ margaritifer CV. „ temporalis CV. Plectorhynchus Lessoni Blkr — Diagramma Lessonii CV. Diapterus argyreus Blkr — Gerres waigiensis QG. == Gerres argyreus CV, Pimelepterus waigiensis QG. — Pimelepterus Marciac CV. Parupeneus indicus Blkr? = Upeneus waigiensis CV. Scorpaena rawakensis QG. Pseudomonopterus antennatus Blkr — Pterois antennata CV. „ zebra Blkr — Pterois zebra CV. Pelor maculatum CV, Synanceichthys verracosus Blkr == Synanceia brachio CV. Holacanthus semicirculatus CV. Scomber loo CV. Carangus hippos Blkr == Caranx sexfasciatus QG. == Caranx Forsteri CV. == Caranx Lessonii CV. „ melampygus Blkr — Caranx melampygus CV, Leiognathus fasciatus Blkr — Equula filigera CV. Rhombotides lineatus Blkr —= Acanthurus lineatus Lac. ” nummifer Blkr —= Acanthurus bariene Less. == Acanthurus nummifer CV. Naseus brachycentron CV, „___unicornis Günth. — Naseus fronticornis Comm. Mugil waigiensis QG. Atherina cylindrica CV. — Atherina vaigiensis QG. part. „ lacunosa PForsk — Atherina vaigiensis QG part. Corystion orientale Blkr — Dactylopterus orientalis CV, Platycephalus isacanthus CV. Periophthalmus argentilineatus Val, ( 298 ) 63. Periophthalmus Koelreuteri Val. — Periophthalmus ka- lolo Less. 64, Culius fuscus Blkr. — Eleotris niger QG. 65, Plotosus arab Blkr == Plotoseus ikapor Less. 66. Saurida tumbil Val. 67. Muraena maculata Ham: Buch. =— Anguilla marmorata QG. 68. Muraenesox bagio Pet. — Ophisurus rostratus QG. 69, Gymnothorax caninus Blkr — Muraena canina QG. 70. „marmoratus Blkr — Muraena marmorata QG. A Les poissons, trouvés à Waigiou par fen M- BERNSTEIN appartiennent à 93 espèces, et‚ ce qui est assez remarquable, de ces espèces 9 seulement se retrouvent sur la liste précédente, savoir: Balistes (Balistapus) verrucosus, Lutjanus bengalensis, Lut- janus lineatus, Parupeneus indicus, Scomber loo, Carangus hip- pos, Mugil waigiensis, Periophthalmus argentilineatus et Plotosus arab. — Du reste ces espèces, à l'exception, seulement des Leiodon patoca, Leioglossus carangoides, Trichidion indicum et Crossorhinus dasypogon, dont le dernier ne figurait pas jusqu’iei parmi les espè-_ ces indo-archipélagiques et que je viens de retrouver parmi des poissons envoyés des Îles Arou, étaient déjà connues des Moluques. Voici Pénumération des poissons envoyés par BERNSTEIN. . Crossorhinus dasypogon Blkr, n. spec. . Rhinobatus armatus MH. . Balistes (Balistapus) lineatus Kp. „___(___# __-) verrucosus Blkr. „___ (Pseudobalistes) flavomarginatus Blkr. . Monacanthus tomentosus Cuv. . Crayracion nigropunctatus Blkr. . Leiodon patoca Blkr. . Antennarius marmoratus Günth. . Gastrotokeus biaculeatus Heck. . Centriscus scutatus L, — Acentrachme scutata Gill. . Amphisile strigata Günth. . Solea heterorhinus Günth. „ Achirus Thepassi Blkr. . Pseudorhombus polyspilus Blkr. O OLD UE VO eN ee en! NE WW EO Eek 35. (299 ) ‚ Cheilinus fasciatus CV. „ Julis dorsalis QG. „ Cheilio inermis Rich. . Premnas biaculeatus Blkr. ‚ Prochilus percula Blkr. ‚ Tetradrachmum arcuatum Blkr. . Glyphidodon antjerius K. v. H. ‚ Cichlops Hellmuthi Blkr. „____spilopterus Blkr. ‚ Plesiops nigricans Günth. „ Pseudochromis fuscus M. Tr. „ Diapterus abbreviatus Blkr. „ filamentosus Blkr. ” macrosoma Blkr. „ Epinephelus alboguttatus Blkr. „horridus Blkr. „__ Gilberti Blkr — Epinephelus pardalis Blkr. . Lutjanus amboinensis Blkr. » bengalensis Blkr. „ coeruleopunctatus Blkr, ” lineatus Blkr — Mesoprion striatus Blkr ol. . Macolor typus Blkr. . Lethrinus harak CV. . Dentex nemurus Blkr — Synagris nemurus Günth. … Plectorhynchus crassispina Blkr. „ Lobotes auctorum Günth, — Lobotes erate CV, 2. Pristipoma hasta CV. ” maculatum Günth. „ Amblycirrhites Forsteri Blkr — Cirrhites Forsteri Günth, „ Scorpaena bandanensis Blkr — Scorpaena aplodactylus Blkr. „ Scorpaenopsis diabolus Blkr. „ Upeneus sulphureus CV. „ tragula Rich. . Parupeneus indicus Blkr. . Harpochirus punctatus Cant. . Platax arthriticus CV. — Platax batavianus CV, „__ vespertilio Cuv, . Zanclus cornutus CV, 54. 55. 56. 51. 58. 59. 60. 61. 62. 63. 64. 65. 66. 67. 68. 69. 10. 11 lat 18. 74. 15. 16. dd 18. 19. 80, 81. 82. 83. 84. 85. 86, 87. 88. 89. 90, ( 300 ) Tetragonopterus oligacauthus Blkr., „ _ Rafflesi Blkr. „__ vittatas Blkr. Holacanthus nicobariensis CV. „__xanthometopon Blkr. Sphyraena obtusata CV, Scomber loo CV. Enchelyopus haumela Blkr. Scomberoides Commersonianus Lac. Carangus hippos Blkr. Leioglossus carangoides Blkr. Gnathanodon speciosus. Blkr. Citula gallus Blkr. Lactarius delicatulus CV. Gazza equulaeformis Rüpp. Teuthis vermiculata Günth. Rhombotides matoides Blkr. Mugil coeruleomaculatus Lac. n___waigiensis QG. Trichidion indicum Blkr. # kuru Blkr. Aulcstoma chinense Lac. Gobius ornatus Rüpp — Gobius interstinctus Rich, Fleotris Hoedti Blkr. Valenciennesia Hasselti Blkr = Hleotriodes Hasseltii Blkr. Periophthalmus argentilineatus Val. «__Schlosseri Val. Fierasfer gracilis Blkr. Plotosus arab Blkr. Conorhynchus glossodon Blkr = Albula glossodonta Rüpp. Mastacembelus annulatus Blkr — Mast. choram Blkr. Chirocentrus dorab Val. Dussumieria elopoides Blkr, Harengula -(Spratella) kowala Blkr. 7 (Paralosa) Valenciennesi Blkr — Har. mela- nurus Blkr. Gymnothorax ceramensis Blkr. „_ micropoecilus Blkr, ( 301 ) 91. Gymnothorax polyuranodon Blkr. 92. Bchidna zebra Blkr, 93. Gymnomuraena micropterus Blkr. Des énumérations précédentes il résulte, que le nombre des espèces de poissons actuellement connues de Waigiou, monte à 154, chiffre qui ne représente probablement qu'un septième ou huitième des espèces que des recherches ultérieures peuvent faire connaître de ces parages. La Haye, Octobre 1867. ERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL II. 21 DEUXIEME NOTICE SUR LA FAUNE ICHTHYOLOGIQUE DES ÌLES SAN GIR. PAR P. BLEEKER. Examinant tout récemment une petite collection de poissons, . . . rd ht provenant des îles Sangir, je la trouvai composée des espêces suivantes : ‚ Canthogaster ocellatus Blkr. 1 striolatus Blkr. ‚ Syngnathus tetrophthalmus Blkr. . Tetragonopterus citrinellus Blkr. ‚ Rhombotides matoides Blkr. Í . Aphthalmichthys abbreviatus Blkr. „ Brachysomophis horridus Kp. ‚ Ophisurus fasciatus Rich. . Callechelys melanotaenia Blkr. . Gymnothorax Boschi Blkr. „ ceramensis Blkr, „ isingleenoides Blkr. / reticularis Bl, oo MO Ee Ee Veel 0 WO == © OO OO Ii ee ed Dans mon article sur cette faune, publié en lan 185 (Bijdrage tot de kennis der ichthrologische fauna van de Sangir eilanden, Nat. Tijdschr. Ned. Ind. XII p. 369—880) 13 ne RI Se en mre (308 j espèces furent énumerées de ces Îles Li un envoi fait par feu A. F. J. JANSEN, mort gouverneur de Iîle de Gélèbes. Des 13 espèces de la collection actuelle 2 seulement se retrouvent „dans la liste de 1857, de sorte que 1l sont nouvelles pour la A des Sangir et que le nombre des espèces actuellement “connues de ces Îles monte à 144. Le Brachysomophis horridus est la seule des espèces, qu'on ne- savait pas jusqu'ici habiter lInde archipélagique. J'en ‘donne ici la description pour compléter celle qu'en a publiée | M.- KAUP. Brachysomophis horridus Kp., Uebers. Aale p. 9 tab. l fig. 6 (caput): Bleeker, Atl. Ichth. Ind. or. Neèrl. IV. tab. 154 fig. 3. Brachysomoph. corpore cylindraceo valde elongato, altitudine AR circiter in ejus longitudine; capite acuto depresso 7# cir- citer in longitudine corporis, corpore non latiore, triplo circiter longiore quam alto; oculis sursum spectantibus, diametro 15 seirciter in longitudine capitis; rostro acuto convexo oculo non longiore, breviore quai basi lato, apice non carnoso; naribus se invicem approximatis, anterioribus oculo magis quam rostri pici approximatis margine elevato brevitubulatis; labiis papil- lis numerosis conicis uniseriatis supralabialibus infralabialibus longioribus; maxilla inferiore paulo ante rostrum prominente; rictu 23 ad 24 in longitudine capitis; dentibus acutis conicis vel Biba’: dentibus palatinis biseriatis seriebus distantibus utrogue Aen serie externa subaequalibus 25 ad 27, serie in- terna iis serie externa majoribus subaequalibus 8 ad 11; den- tibus nasalibus periphericis conicis uniseriatis 4 vel 5 angu- quorum 3 elongatis helde dentibus Bema uni- seriatis subulatis distantibus utroque latere 10 ad 12 subanti- eis ceteris longioribus; apertura branchiali ampla; cute laevi auda postice tantum leviter rugosa; linea laterali tubulis con- liguis porisque distantibus notata; cauda apicem versus depressa latiore quam alta extremo apiee conica acuta; piuna dorsali 21* ( 304 ) B minus } capitis longitudinis post aperturam branchialem incie piente, corpore plus duplo humiliore, postice non emarginata, dimidia rictus longitudine circiter ante apicem caudae desinente; pinnis pectoralibus obtusis rotundatis 10 ad 11 in longitudine capitis; anali antice in 5% nona corporis parte incipiente dor- sali non huwiliore postice non emarginata radiis posticis radiis dorsalibus posticis opposita; colore corpore superne pulchre oli- vaceo, inferne margaritaceo; capite superne aureo-viridi; iride aurea; occipite antice punctis confertis flavis in seriem {rans- versam dispositis; poris capite superne sat numerosis et poris linea laterali nigro cinctis; pinnis flavescentibus, dorsali dimi- dio inferiore fusco arenata. | B,16' ad:18.. Der 207 cire. (B TO:%AT LAD Nek Hab. Sangir, in mari. Longitudo speciminis descripti 572.” Rem. L'espèce actuelle n'était connue jusqu'ici que de île d'Otaiti, J'en ai publié une figure dans le 4e Volume de Atlas ichthyologique des Indes Néerlandaises, figure prise sur un individu d'origine inconnue et moins agé que celui des îles Sangir. Ce dernier individu montre très-distinctement les points noirs des pores de la ligne latérale et du dessus de la tête ainsi que la rangée de points jaunes traversant locciput. L'estomac de cet individu contenait un individu de Cheili “inermis Rich. d'une longueur d’environ 8300" et dont la tête avalée le premier, se trouvait encore en bon état tandis que l trone n'était presque plus reconnaissable. La Haye, Octobr. 1867. DEUXIEME NOTICE SUR LA FAUNE ICHTHYOLOGIQUE DES iLES AROU. P. BLEEKER. Il y a déjà quatre aus que je publiai une première notice Geur la faune ichthyologique des îles Arou (Versl. Meded, Kon. Akad. v. Wetensch. Afd. Natuurk. Tom. XVI et Ned. Tijdschr. __Depuis, M.- C. B. H. VON ROSENBERG, dans un ouvrage inti- tulé: Reis naar de Zuidooster-eilanden gedaan in 1865”, a pu- bli une liste de plus de 250.espdces de poissons, qui y sont dites habiter les eaux des îles Arou, mais, bien qu'il soit pro- bable qu'en effet les espèces que M.- VON ROSENBERG Óénumère, font partie de la faune de ces îles, puisqu'on les retrouve dans les mers de Panda, de Céram et d’Amboine, T'énumération de PM- VON ROSENBERG n'est à considérer que comme d'une valeur plus que douteuse, vu que l'auteur n'a pas eu sous la main fles moyens pour déterminer les espèces qu'il a vues. Sa liste Pm'est qu'un document de probabilité et non pas de science po- Sitive, et elle est donc À considérer comme non avenue. Dans les derniers temps le Musée de Leide a regu de nou- veau quelques poissons des îles Arou, qu’il doit à la géné- osité de m- norpr. Cette petite collection se compose des spòces suivantes, | ( 306 ) 1. Carcharinus (Prionace) amboinensis Blkr. 2. Crossorhinus dasypogon Blkr. 3, Tetraodon argenteus Lac. 4. Pentapus nemurus Blkr. 5. Echeneis neucrates L. 6. Saurus myops CV. 7, Saurida nebulosa Val. Aucune de ces espèces n'était connue des îles Arou. Elles font done monter À 44 le nombre des espèces actuellement à inscrire dans la faune de ces îles. Une des espèces, le Cros-, sorhinus dasypogon, se distingue des espèces connues de Cros-_ sorhinus, le barbatus et le tentaculatus, par les nombreux ap- pendices digités de la lèvre inférieure. J'en ai donné une de- scription ‘détaillée, ainsi que la figure, dans les Archives néerlan- daises des sciences exactes et naturelles. La Haye, Octobre 1867. DESCRIPTION DE TROIS ESPÈCES INKDITES DE CHROMIDOÏDES DE NEA DAE Arns Ge A Ei. PAR P. BLEEKER: ParariLapPra Blkr. Corpus oblongum compressum squamis magnis ctenoideis (29 vel 30 in serie longitudinali) vestitum, squamis operculo qua- ‚driseriatis, genis sexseriatis, interoperculo ‘bi- ad triseriatis. Dentes maxillis eonieì acuti curvati tri- ad quadriseriati, serie externa cete- ris multo fortiores. Nares utrogue latere simplices. Praeoperculum edentulum. Processus arcus branchialis externi ossei oblongi dis- tantes serrati. Os pharyngeale inferius triangulare linea media sutura debili simplex, margine posteriore concavum. Dentes pha- ryngeales compressi apice conici infra apicem emarginati, Linea lateralis iuterrupta tubulis simplicibus. notata, Pinnae dorsalis et analis alepidotae, dorsalis spinis 12, analis spinis 8, B. 5. Rem. Le genre Paratilapia est le plus voisin du genre He- michromis Pet, mais il s'en distingue essentiellement tant par son écaillure cténoïde que par la pluralité des rangées de dents aux deux mâchoires. A ces différences s’ajoutent encore celles des rangées en plus grand nombre des écailles des joues et de Yinteropercule, tandis quae le nombre des Épines dorsales, de 13 ou 14 dans \Hemichromis, n'est que de 12 dans le ( 308 ) genre actuel. Le Paratilapia forme comme une transition au genre Acara d'après la définition de ce type Heckélien par M.- GÜNTHER et il ne se distingue guère de ce type que par la forme allongée et par les dentelures des appendices osseux de larc branchial externe ainsì que par le nombre des épines de la dorsale qui, dans les Acara, ne semble pas descendre au dessous de 13. Paratilapia- Polleni Bkr. Paratilap. corpore oblongo compresso, altitudine 8 et paulo ad 3 fere in ejus longitudine, latitudine 24 ad 24 in ejus altitudine; capite acutiusculo 3} ad 34 in longitudine corpo- ris; altitudine capitis 1 et paulo-, latitudine capitis 2 ad 2 et paulo in ejus longitudine; oculis diametro 34 ad 4 in longi- tudine capitis, diametro 1 et paulo ad 1! distantibus; linea rostro-frontali declivi concaviuscula vel concava; naribus con- spicuis rotundis patulis; rostro acuto, alepidoto, oculo paulo ad non breviore; osse suborbitali parte humillima oculi diame- tro duplo circiter humiliore; maxillis, inferiore elevata paulo prominente, superiore valde protractili sub oculi dimidio ante- riore desinente, 22 ad 23 in longitudine capitis ; dentibus inaxil- lis conicis acutis apice non fuscatis, maxilla superiore serie ex- terna utroque latere 10 ad 15, maxilla inferiore serie externa utroque latere 10 ad 13 anterioribus ceteris majoribus; denti- bus seriebus internis utraque maxilla sat numerosis; labiis car- nosis, inferiore suleo longitudinali mediano duplicato; maxilla inferiore antice inferne poris conspicuis nullis; squamis genis sexseriatis; limbo praeoperculari insuper squamis uniseriatis; praeperculo obtuse rotundato; squamis operculo quadriseriatis, interoperculo bi- ad triseriatis; dentibus pharyngealibus com- pressis curvatis infra apicem conicum emarginatis, osse pharyn- geali inferiore serie posteriore ceteris longioribus subaequalibus; squamis capite, dorso antice ventreque cycloideis, lateribus caudaque ctenoideis; squamis lateribus 29 vel 30 in serie lon- gitudinali absque squamis basi pinnae caudalis, 4 in serie transversali lineam lateralem inter et pinnam dorsalem spino- samm; squamis linea laterali medio postice leviter emarginatis; EREN k, ( 309 ) linea laterali singulis squamis tubulo simplice notata, sub radio dorsali 2° vel 3° abrupta, parte ejus caudali post finem vel sub fine partis superioris incipiente; pinnis dorsali et anali basi alepidotis, dorsali spinis mediocribus postrorsum longitudine ac- erescentibus posteriore ceteris longiore 2} ad 3 in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas incisa lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa multo altiore acuta, radijs 40 et 59 radiis ceteris longioribus; pinnis pectoralibus obtusiuscule ro- tundatis 5} ad 5%-, ventralibus acutis radio 19 in filum breve producto 5 ad 4!-, caudali convexa angulis obtusa 44 ad 4! in longitudine corporis; anali spinis mediocribus postica radiis mediis duplo vel plus duplo breviore, parte radiosa dorsali ra- diosa humiliore acuta radiis 40 et 50 radiis ceteris longi- oribus; colore corpore nigricante-violaceo, ventre ditre di- lutiore; iride viridi margine orbitali migricante; squamis capite corporeque plurimis vulgo guttula vel macula parva irregulari nitente coerulea; pinnis imparibus nigricante-violaceis ‚ vel fusco-violaceis membrana inter singulas spinas radiosque guf- ‚ tulis pluribus pulchre coeruleis, dorsali radiosa basi antice ma- cula oblonga nigra; pinnis pectoralibus radiis profunde viola- \ ceis membrana violaceo-hyalinis, basi macula nigricante-viola- ‘eea; ventralibus violascente-fuscis guttulis vulgo sparsis coeruleis. BD. t2/rl vel 12/12. PB. 2/13 vel 2/14. V. 1/5. A 3/9 vel 3/10. C. 1/16/1 et lat. brev. Hab. Ambassuana, Madagascar septentrionalis, in fluviis. Longitudo S speciminum 118" ad 160”. Tilapia oligacanthus Blkr. ___Tilap. corpore oblongo compresso, altitudine 3 circiter in ejus longitudine, latitudine 2} ad 2% in ejus altitudine; ca- _pite acutiusculo 3% ad 4 in longitudine corporis acque alto circiter ac longo; oculis diametro 8 circiter in longitudine capitis, diametro # ad 1 fere distantibus; linea rostro-fron- stali declivi rectiuscula; linea interoculari concaviuscula; Ei và as Ie, naribus conspicuis rotundis patulis; rostro acuto non con- vexo äbsque maxilla oculo sat multo breviore; osse subor- bitali parte humillima oculi diametro duplo fere humiliore; ( 310) maxillis aegualibus, inferiore sat humili, superiore ante oculum vel sub oculi margine anteriore desinente, 3 et paulo in longi-_ tudine capitis; dentibus maxillis compressis basi quam apice gracilioribus, apice truncatis, incisura mediana bilobis, serie externa seriebus ceteris conspicue majoribus, intermaxillaribus — utroque latere 18 circiter, inframaxillaribus utroque latere 4 ad 6 mon post medium maxillae ramum sese extendentibus; labiis carnosis; maxilla inferiore antice inferne poris conspicuis nullis ; squamis capite cycloideis, corpore ctenoideis; squamis genis quadri-seriatis praeoperculi limbum non tegentibus; praeoper- culo subrectangulo angulo rotundato; squamis operculo quadri- ad quinque-seriatis, interoperculo uniserlatis; dentibus pharyn- gealibus compressiusculis apice fuscatis conicis leviter curvatis — infra apicem emarginatis; squamis lateribus 30 ad 32 in serie longitudinali absque,squamis basi pinnae caudalis, 16 circiter in serie transversali quarum & lineam lateralem inter et spinas dorsales anteriores; squamis ventralibus parvis 18 circiter in serie longitudinali aperturam branchialem inter et basin ventra- lium; squamis linea laterali medio postice incisura sat gracilì emarginatis; linea laterali singulis squamis tubulo simplice notata — sub radio dorsali 8o vel 4e vel 5e abrupta, parte ejus cau-_ dali vix post finem vel sub fine partis superioris incipiente; | pinnis dorsali et anali basi alepidotis, dorsali spinis mediocribus 4 # anterioribus exceptis postrorsum longitudine vix accrescentibus ad 24 in altitudine corporis, mmembrana inter singulas spinas incisa lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore acuta radiis 50 et 69 radiis ceteris longioribus pinna deflexa basin caudalis # paulo superantibus; pectoralibus et ventralibus acutis 4 circiter-, caudali extensa emarginata angulis acuta 34 ad 33 in longi- # tudine corporis; anali spinis validis 8% spina dorsì longissima # longiore et multo fortiore anali radiosa vix humiliore; anali | radiosa acuta convexa radijs anterioribus ceteris longioribus; | colore corpore pulchre violascente-olivaceo, capite superne viola- # scente; iride viridi margine orbitali nigra; regione inframaxil- # lari, interoperculo regioneque thoraco-gulari violaceo-nigris ; corpore | | fasciis 5 transversis latis diffusis nigricante-violaceis, fascia Je | dorso-axillari, 2a dorso-ventrali, 3a et 4a dorso-analibus, 5% # caudali; squamis corpore tam fasciis quam parte dilutiore plu- (31) rimis macula parva fusca vel margaritacea ornatis; pinnis pecto- ralibus violascente-hyalinis radiis aurantiaciss pinnis ceteris radiis aurantiacis membrana violascentibus, dorsali et anali di- midio basali late nigricante-violaceis vel nigris ; caudali membrana ocellis margaritaceis. | Var. wossibeënsis iride aurea, margine orbitali nigra; capite interne ventreque maculis nigris nullis; colore toto corpore dilutiore. ij B. 5. D. 13/12 vel 13/18. P. 2/12. V. 1/5. A. 3/8 vel 8/9. C. 1/14/1 et lat. brev. Hab. Madagascar, in flumine Samberano; Nossibé, in lacu Pambilao. Longitudo 6 speciminum 50" ad 108? Rem. Le Tilapia actuel se distingue de ses congónères tant par la formule des rayons que par les quatre rangées des écailles sousocalaires. On ne retrouve le nombre de 13 épines dorsales que dans le Tilapia Sparmanni Smith. Mais dans le Sparmanni il n’y a que deux rangées d'écailles sousorbitaires. et puis encore il a la tête convexe, les nageoires impaires ornées de rangées de gouttelettes noirâtres, les dents intermaxillaires de la rangée externe plus nombreuses (22 de chaque côté), la dorsale molle s’étendant jusqu'au milieu de la caudale, 28 écail- les sculement dans la ligne latérale et 14 sur une rangée trans- versale, ete. L'individu de Madagascar se distingue des autres, qui tous proviennent du lac de Pambilao de Pîle de Nossibú, par la coloration noire de la mâchoire inférieure, de Finteroper- cule et de la région thoraco-gulaire et par des couleurs géné- ralement plus foncées. ParerrorPLus Blkr. Corpus oblongum valde compressum, squamis cycloideis me- dioeribus (37 circiter) in serie longitudinali. Dentes maxillis uniseriati conici obtusi non lobati, Praeoperculum edentulum. Squamae genis 4-seriatae, Os pharyngeale inferius triangulare linea (312) media sutura solida simplex. Dentes pharyngeales ex parte apice conici ex parte apice obtusi concavi. Linea lateralis tubulis simpli- cibus notata lateribus caudaque conspicua. Pinnae dorsalis et analis basi vagina squamosa inclusae, dorsalis spinis 18 vel 19, analis spi- nis 9. Processus arcus branchialis externi cornet conici breves. B. 5. Rem. Au commencement de 1862 j'ai publié *) un genre sous le nom de Pseudetroplus sur espèce que cuvrer a déerite sous le nom d’Etroplus coruchi. Je croyai cette espèce géné- riguement distincte de lespèce type d'Btroplus, l'Btroplus sura- tensis (Etroplus meleagris Cuv.) dont l'armure de la bouche, à en juger d'après la description de cuvrer, me parut être formée par des dents plates tronquées et tranchantes disposées sur une simple rangée. Le coruchi présentant des dents bisé- riales et tricuspides aux deux mâchoires, il me fallait bien y voir un type distinct. Or, depuis il a été bien constaté par M.- DAY tf) que le suratensis présente une dentition analogue (teeth in two rows in each jaw, compressed and sharp in the centre, with a small lobe on each side) à celle du coruchi et c'est donc Àà juste titre que M.- GÜNTHER n'a point adopté le genre Pseudetroplus. La définition du genre Btroplus, donnée par M.- GÜNTHER devra cependant être modifiée en ce sens que lexpression: „teeth... in one or two series” soit lue „teeth. in two series” tandis que lexpression „Dorsal fin not scaly” n'est pas non plas fort heureuse, puisqu'on pourrait dire avec autant de droit que la dorsale est fortement écailleuse, vu la large gaîne squammeuse quì entoure sa base. L'observation que je viens de faire est nécessaire pour mieux faire saisir le caractère générique principal du type nouveau, pour lequel je propose le nom de Paretroplus et qui vient d'être découvert dans les eaux douces de Nossibé par les intrépides voyageurs néerlandais ma.- POLLEN et VAN DAM. Ce type se dis- tingue surtout du genre Btroplus par ses dents intermaxillaires et inframaxillaires coniques obtuses, distantes, peu nombreuses, inéga- les et disposées sur une simple rangée. Lia bouche y est fort *) Notices ichthyologiques. Versl. en Meded. Kon, Akad. v. Wetensch, Afd. Natuurk. Vol. XIV. t) The Fishes of Malabar, p. 161. (313) petite et les épines anales, au nombre de 12 on 13 dans les Etroplus, ne sont qu’au nombre de 9 dans le genre actuel. Paretroplus Dam Bikr. Paretropl. corpore oblongo compresso, altitudine 2% ad 23 in ejus longitudine, latitudine 8 circiter in ejus altitudine; ca- pite acutiusculo 4 ad 4 et paulo in longitudime corporis; alti- tudine capitis 1 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 3 fere ad 3 in longitudine capitis, minus diametro l dis- tantibus; linea rostro-frontali declivi rectiuscula, ante oculos leviter concava; linea interoculari rectiuscula; naribus conspi- cuis rotundis patulis; rostro acuto alepidoto cum maxilla su- periore oculo non breviore; osse suborbitali parte humillima oeulo sat multo humiliore; maxillis aequalibus parvis supe- riore ante oculum desinente 4 circiter in longitudine capitis; dentibus maxillis conicis obtusis integris, intermaxillaribus utro- que latere 4 vel 5 postrorsum longitudine decrescentibus, in- framaxillaribus utroque latere 6 inaequalibus > é,; bijgevolg komt de komeet’ wier perihelium-afstand het grootst is, het eerst in het snijpunt der foopbanen. Tot dat besluit komt men ook door de opmer- king, dat men op het oogenblik als de afstanden van de zon 2 2 EE ata, De kometen bereiken daarom eerst den gelijken afstand, nadat beide door het snijpunt der banen zijn gegaan. Vóór dat tijd- punt had de tweede komeet den grootsten afstand, en moet daarom ook het eerst in het snijpunt der banen geweest zijn. Stelt men in het algemeen den afstand der eerste komeet tot den top van hare loopbaan — z, dan is even groot zijn, zal hebben r=r,=2/ zm=rt Hat —Zarcosu=lr Ha) —Aar cos* iu == (ra) — da? hieruit „volgt Neemt men wederom bij de tweede komeet voor de gelijkna- mige grootheden dezelfde letters geaccentueerd, dan verkrijgt men : Stelt men in deze vergelijking voor r—r, de boven gevon- den waarde, dan verkrijgt men: ZAn a° 2a* B 2a,* al 343 r ra fi ra, ie A | == Uit deze vergelijking volgt in het algemeen : ( 326 ) Wannedt twee kometen in parabolische banen om de zon be- wegen, en men op eenig tiydpunt den afstand neemt van de eerste — komeet tot den top van hare loopbaan, en ook den afstand der tweede komeet tot den top van hare loopbaan, dan zal, zoo men het tijdpunt onophoudelijk verder verplaatst, het verschil dezer afstanden nul tot grenswaarde hebben. Dit is niet alleen waar, wanneer de kometen bijna gelijktijdig door hare perihelia gaan, maar ook nog wanneer de tweede komeet eeuwen lang na de eerste in haar perihelium komt, of eeuwen vóór de eerste in haar _— perihelium geweest is. OVER EENE BIJZONDERE EIGENSCHAP VAN . ‚_ EVENWIJDIGE KRACHTEN, WIER SOM NUL IS. DOOR J. BADON GHYBEN. Voorgedragen in de Vergadering van 30 Nov. 1867, Stellen wij dat eenige evenwijdige krachten op bepaalde aan- grijpinggpunten werken. Indien dan die krachten eene resul- tante hebben, hebben zij een middelpunt, dat door bekende for- mulen. wordt aangewezen; om dat punt draait de resultante der krachten, wanneer men de krachten zelve, met behoud van hare evenwijdigheid, om de aangrijpingspunten laat draaijen. In- dien echter de krachten in evenwigt zijn, of ook indien zij een enkel koppel opleveren, hebben zij geen resultante, en bijge- volg kan er ook geen middelpunt zijn; in die gevallen zullen dus de bekende formulen het ontbreken van een middelpunt moeten aanwijzen. Die aanwijzing wenschte ik van allen twij- fel te ontheffen, en daardoor leerde ik eene eigenschap kennen, waarvan ik tot dus ver nergens melding gemaakt zag. Het is de navolgende: „Wanneer bij een stelsel van evenwijdige krachten, die be- „paalde aangrijpingspunten hebben, de som der krachten die „nin een en denzelfden zin werken, gelijk is aan de som der „krachten van tegengestelden zin, zullen de krachten van het vstelsel, als men ze, met behoud van hare evenwijdigheid om nde aangrijpingspunten laat draaijen, óf in al de rigtingen „die zij verkrijgen, evenwigt met elkander maken, óf slechts in meene enkele bepaalde rigting in evenwigt zijn, Is dus geble- „ken, dat het evenwigt van het stelsel bij twee verschillende k ( 328 ) „rigtingen bestaat, dan is men zeker, dat het bij ale rigtin- „gen bestaan zal. Is echter gebleken dat er bij eenige rigting — „geen evenwigt bestaat, dan is men zeker dat er één, maar Ì „ook niet meer dan één, vigting der krachten gevonden kan „worden, waarbij het stelsel in evenwigt is.” Om deze eigenschap te verklaren, verdeelen wij de krachten van het genoemde stelsel in twee groepen, zoodat elke groep slechts krachten van gelijken zin bevat, en voor elke groep af- zonderlijk bepalen wij het middelpunt. Indien dan deze middelpunten M en M' verschillend zijn, heeft de eene groep eene door M, de andere eene door M' gaande resultante; deze beide resultanten R zijn evenwijdig, van tegen- gestelden zin en volgens de onderstelling even groot. Laten wij nu al de krachten van het stelsel om hare aangrijpings- punten draaijen, dan draaijen ook de beide resultanten &, die altijd gelijk, evenwijdig en tegengesteld blijven, om de punten M en M'; maar bij die beweging zullen zij alleen in egenwigt komen, als zij volgens de vereenigingslijn MM’ gerigt zijn ; bij- gevolg kunnen ook de krachten van het stelsel niet anders even- wigt maken, dan wanneer hare rigting evenwijdig met MM’ loopt. In alle andere rigtingen blijven zij een koppel opleve- ren en zijn zij dus niet in evenwigt. ä Indien echter de beide afzonderlijk bepaalde middelpunten — M en M' in een enkel punt zamenvallen, zullen de resultanten {| R,‚ bij het draaijen om dat enkele punt, en dus ook de krach- ten van het stelsel bij het draaijen om hare aangrijpingspun- ten, voortdurend in evenwigt blijven. Hierdoor is de opgegevene eigenschap betoogd, zoodat ons slechts overblijft het verband te doen zien dat er bestaat, tus- schen die eigenschap en de aanwijzing van het ontbrekende middelpunt door de bekende formulen. "mn Te dien einde merken wij vooreerst op, dat, als de boven beschouwde resultanten R wel evenwijdig en tegengesteld, maar niet even groot geweest waren, zoodat bijv. de resultante &' op M' kleiner geweest was dan de resultante & op M, al de krach- ten van het stelsel een middelpunt O gehad zouden hebben, OM R zoodanig op het verlengde van MM' gelegen, dat OM SR (329). OM was. Voor R'—= R gaat deze vergelijking over in ou 5 Ï en hieraan kan alleen voldaan worden door het punt O onein- dig ver van M en M' te nemen. Het middelpunt van al de krachten van het beschouwde stelsel ligt dus, als M en M' ver- schillende punten zijn, wel op het verlengde van de lijn MM’, maar in het oneindige. Vallen echter M en M' in een enkel punt zamen, dan verkrijgt de lijn MM' geen bepaalde rigting, terwijl elk willekeurig punt O, op zulk eene lijn van onbe- re en paalde rigting genomen, aan de vergelijking or S= 1 voldoet. In dit geval is dus het middelpunt van al de krachten van het stelsel een onbepaald punt, zoodat elk willekeurig punt in de ruimte er voor genomen kan worden. De bekende formulen nu, waardoor, ten opzigte van drie on- derling regthoekige assen, de coördinaten #, y en z van het middelpunt van een stelsel evenwijdige krachten gevonden wor- den, zijn: > (a P) Z (b P) 2 (ec?) Pan RA era E z (P) > (P) X(P) voor het door ons beschouwde stelsel zijn in deze formulen de noemers nul, en het al of niet nul zijn der tellers bepaalt dus, of de coördinaten #, y en z onbepaald, dan wel oneindig zul- len zijn. Daar hieromtrent elke onderstelling mogelijk is, zijn er vier gevallen te onderscheiden, te weten: ERP ga Oer ESD Br =,=! b enz == w; Sn GE js ‘en P's 0, tf S 0, 0 enz too, In het eerste geval, zijn de krachten van ons stelsel, bij elke rigting die zij aannemen, in evenwigt; hier vallen de vroe- ger beschouwde punten M en M’ in één punt zamen. In de drie andere gevallen kunnen en zullen onze krachterf slechts in één bepaalde rigting evenwigt maken; deze rigting is altijd die “van de vroeger beschouwde lijn MM’, (3380 ) In het tweede geval is die rigting evenwijdig met de as der z;s in het derde geval is zij evenwijdig met het vlak der zz, zonder evenwijdig met een der assen te zijn; in het vierde ge- val eindelijk is zij schuin ten opzigte van elk der coördinaten- vlakken. Wij hebben vroeger slechts duidelijkheidshalve onze krachten in groepen verdeeld, die uit krachten van gelijken zin beston- den ; eene andere willekeurige verdeeling in twee groepen kon echter denzelfden dienst bewijzen, mits slechts de krachten van elke groep eene resultante hebben. Zelfs zou men voor een der beide groepen eene enkele kracht kunnen nemen. Daaruit kan dan, ten aanzien van evenwijdige krachten, die bij het draaijen om de aangrijpingspunten in verschillende rigtingen het evenwigt behouden, nog deze bijzonderheid afgeleid worden, dat het middelpunt van al de krachten op één na, juist het aan- grijpingspunt van die eene kracht zal zijn. Breda, November 1867. DESCRIPTION DE TROIS ESPECES INÉDITES DE POISSONS DES ILES pPAMBOINE zer pe WAIGIOU. PAR P. BLEEKE B. HETEROCONGER Blkr. Corpus anguilliforme. Nares posteriores rostro superne per- ‘foratae oculo approximatae. Pinnae pectorales nullae. Anus longe post aperturam branchialem rejectus. Maxillae breves den- tibus parvis pluriseriatis armatae. Dentes nasales nulli; vome- rini in vittam latam apicem rostri attingentem dispositi. La- bia valde lata membranacea. Pinnae verticales bene evolutae, dorsalis paulo post aperturam branchialem incipiens. Cauda trunco duplo longior postrorsum parum gracilescens. B. 9. Rem. Le genre Heteroconger constitue un type bien distinct dans la famille des Congroïdes, et trouve sa place naturelle dans la sousfamille des Congriformes et dans le groupe des Congri, Il se distingue déjà de tous les genres connus de la sousfamille des Congriformes par l'absence de nageoires pecto- rales, tout comme le genre Muraenichthys se distingue des autres genres de la sousfamille des Myriformes. Mais il s'en- suit que la diagnose des Congriformes, telle que lai donnée (Atl. Ichthyol. IV, p. 19) doit être modifiée en ce sens, qu'on ait à y supprimer les mots: „/Pinnae pectorales” ces nageoires _n’ayant pas, après la découverte du type actuel, une plus haute valeur qu'elles n'ont dans la sousfamille des Myriformes, (332) Le genre Heteroconger diffère encore des quatre genres éta- blis dans le groupe des Congri, par l'absence de dents nasales > et il présente en sus des caractères essentiels pour le dis-_ tinguer des genres Conger, Ophisoma, Uroconger et Neoconger, dans la large bande de dents graniformes du vomer, dans la longueur de la queue, dans l'insertion de la dorsale en ar- rière de lorifice branchial, dans le développement normal des nageoires verticales, etc. Aucun des Congriformes connus ne présente aussi un nombre aussi considérable de rayons aux nageoires dorsale et anale, que lespèce type du Heteroconger, dont la description va suivre. Heteroconger polyzona Blkr. Heterocong. corpore maxime elongato, antice subcylindrieo, < postice compresso, altitudine 48 circiter in ejus longitudine; capite acutiusculo 17 circiter in longitudine corporis; altitu- dine capitis 34 circiter-, latitudine capitis 34 circiter in ejus < longitudine; rostro obtusiusculo convexo oculo conspicue bre- | viore ; linea rostro-frontali convexa; oculis diametro 5 circiter î in longitudine capitis; naribus, posterioribus rimaeformibus oculo approximatis, anterioribus (non conspicuis, in labio su- periore occultis?);, labiis valde latis membranaceis pendulis; rictu valde obliquo, sub oculi dimidio anteriore desinente, 4 4 circiter in longitudine capitis; maxillis brevibus, inferiore su- periore paulo longiore; dentibus maxillis eonicis acutis parvis subaequalibus tri- ad quadriseriatis numerosis; dentibus vome- rinis graniformibus pluriseriatis in vittam elongatam antice quam postice multo latiorem dispositis; apertura branehiali semilunari ampla; linea laterali tubulis simplicibus contiguis notata; pinna dorsali rictus longitudine circiter post aperturam branchialem incipiente, corpore plus duplo humiliore; anali mox post anum in initio 22e tertiae corporis parte incipiente, dorsali vix hu-_ miliore; caudali brevi rotundata; colore corpore superne coe- rulescente-viridi, inferne margaritaceo, pinnis flavescente-hyalino; fasciis corpore transversis nigricante-fuscis et fuscis 80 circiter; # fasciis capite 12 circ. gracilibus confertis lineam gularem non # attingentibus; fasciis trunco ante pinnam analem 23 circ, totum (338 4 corpus cingentibus pinnamque dorsalem intrantibus anteriori- bus quam posterioribus gracilioribus confertioribusque; fasciis cauda 34 ad 36 corpus totum cingentibus et pinnas intranti- bus fasciis ceteris latioribus sed spatiis intermediis graciliori- bus; iride viridi. B. 9. D. 495 circ. A. 330 circ. C. 10 circ. = D. A. C. 835 circ. Hab. Amboina, in mari. Longitudo 2 speciminum 230" et 275”, Opisthognathus papuensis Blkr. Opisthogn. corpore elongato compresso, altitudine 5 circiter in ejus longitudine, latitudine 14 circiter in ejus altitudine; capite obtuso valde convexo 3} circiter in longitudine corporis; alti- tudine capitis 1} fere-, latitudine capitis 2 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 3} ad 8{ in lougitudine capitis, minus diametro + distantibus; regione interoculari concava; na- ribus margini oculo antero-inferiori approximatis, posteriori- bus rotundis patulis, anterioribus tentaculo lato subdigitato munitis; squamis capite nullis sed cute vertice, regionibus pe- rioculari et operculari leviter gränulata; maxilla superiore paulo ante maxillam inferiorem prominente, longe ante marginem praeperculi posteriorem desinente, 13 circiter in longitudine ca- pitis, postice truncata; dentibus maxillis pharyngealibusque co- nicis acutis pluriseriatis, maxillis serie externa ceteris majori- bus curvatis, intermaxillaribus inframaxillaribus majoribus; squa- mis nucha regioneque thoraco-gulari nullis, cetero corpore mi- nimis cycloideis 110 circiter in serie longitudinali; linea late- rali sub dorsalis radiosae dimidio posteriore interrupta parte dorsali tubulis contiguis notata; pinna dorsali parte spinosa parte radiosa vix breviore sed duplo circiter humiliore, parte radiosa corpore minus duplo humiliore oblique et obtuse rotun- data; pinnis pectoralibus valde obtusis rotundatis capite plus duplo brevioribus; ventralibus acutis pectoralibus paulo longio- ribus; anali magnitudine formague dorsali radiosae subaequali ; caudali obtusa rotundata 5% circiter in longitudine corporis; colore corpore superne roseo-viridi, inferne roseo-margaritaceo; d _ VEBSL. EN MEDED, AFD. NATUURK, 2de REEKS. DEEL 1]. 23 ( 334 3 dl capite corporeque punctis majoribus et minoribus nigricantibus sat numerosis sed sparsis; pinnis radiis roseo-aurantiacis mem- brana dilutioribus, dorsali et anali marginem liberum versus fus- cescentibus, pectoralibus punctis numerosis-, dorsali analique punctis parcioribus sparsis nigricantibus; iride flava margine orbitali fusca. B. 6. D.12/16 vel 12/17. -P. 2/20. °V. 3/3 Asoo/h4 vel 3/15. C. 1/12/1 et lat. brev. Hab. Waigiu, in war. E Longitudo speciminis descripti 250". Rem. Cette espèce se fait reconnaître an premier coup d'oeil par les grands points noirs Épats du corps et des nageoires ainsi que par la forme tronquée de la mâchoire supérieure. Elle se dis- tingue encore par la petitesse des Écailles, par absence de grande — tache dorsale ou maxillaire, par la formule des rayons, etc. « Pomaecentrus amboirensis Blkr. : Pomac. corpore oblongo compresso, altitudine 2% ad 27 in ejus longitudine, latitudine 2} ad 2! in ejus altitudine; capite obtuso 42 ad 4! ín longitudine corporis vix ad non altiore quam longo; oculis diametro 24 ad 3 et paulo in lon- gitudine capitis, diametro 1 ecirciter distantibus; linea rostro- frontali declivi rectiuscula vel convexiuscula; rostro fronteque squamosis; osse suborbitali sub oculo oculi diametro triplo ad duplo humiliore, alepidoto, inferne et postice emarginato, mar- gine posteriore valde conspicue dentato; dentibus utraque maxilla _ obtusis 40 circiter; praeoperculo subrectangulo margine poste- riore conspicue dentato; operculo postice spina unica plana; linea laterali sub radijs dorsalis anterioribus interrupta; squa- mis lateribus 27 vel 28 in serie longitudinali, 12 vel 13 in serie transversali; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus pos-_ trorsum longitudine sensim acerescentibus, spina postica spina antica duplo circiter longiore, membraua interspinali parum in- cisa leviter lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa multo altiore, _ corpore duplo ad minus duplo humiliore, acuta ; peetoralibus obtu- sis rotundatis 48 ad 4}-, ventralibus acutis radio 1e producto Jp VERSL.EN MED. AFD. NATUURK. 2° R.DEEL II. EN; (3835 ) 33% ad 4}-, caudali emarginata lobo superiore acutiusculo lobò in= feriore obtuso longiore 45 circiter in longitudine corporis; anali postice angulata dorsali radiosa vix humiliore spina 2* spina la _ plus duplo longiore; colore corpore umbrino-flavescente inferne 4 dilutiore, fronte verticeque fuscescente; iride pulchre viridi mar- _ gine pupillari aurea; genis operculisque guttis guttulisque mar- garitaceo-coeruleis; operculo superne guttula fusco-violacea; dorso _ postice caudaque singulis squamis punctulis pluribus margari- __taceo-coeruleis; pinnis roseo-flavescentibus, pectoralibus basi su- _ perne macula fusca, imparibus aetate provectioribus fuscescente marginatis, dorsali radiosa plurimis squamis punctulo margari- taceo-coeruleo, anali radiosa dimidio libero vittis 2 longitudi- nalibus margaritaceis. B. 5. D.… 13/14 vel 13/15 vel 13/16. P. 2/14 vel 2/15. V. 1/5. A. 2/15 vel 2/16. C. 1/13/1 et lat. brev. Hab. Amboina, in mari. Longitudo 3 speciminum 45", 76'"' et 108", Rem. Dans le plus petit des trois individus que j'ai sous les yeux le milieu de la dorsale molle porte un ocelle noir cerclé d'un anneau diaphane ou blanchâtre, dont il ne se voit rien dans les individus plus grands; mais c'est aussi la seule diffé- rence qui s'observe, de sorte qu'on n'y saurait voir nullement un caractère de valeur spécifique. Lespèce est voisine du Po- macentrus melanotus, Qui cependant a la tête plus petite et qui se distingue d'ailleurs par ses couleurs, par la large tache brun- violet de la région anale, par absence de tache brune à la base de la pectorale, par un rayon de moins tant à la dorsale qu'à lanale, etc. ” La Haye, Novembre 1867. DE SORT P TION DE DEUX ESPÈCES INÉDITES DEPINEPHELUS RAPPORTÉES DE LÌLE DE LA RÉUNION PAR M.M. POLLEN ET VAN DAM. PAR P. BLEEKER. Epinephelus Polleni Blkr. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 3} circiter in ejus longitudine, latitudine 2 et paulo in ejus altitudine; capite acuto 3} circiter in longitudine corporis; altitudine ca- pitis 1} circiter-, latitudine capitis 2 circiter in ejus longitu- dine; oculis diametro 5 cireiter in longitudine capitis, diame- — tro’ 5 eirciter distantibus; linea rostro-frontali declivi rectius- cula ante oculum concava; linea interoculari convexiuscula; na- ribus posterioribus rotundis patulis, anterioribus brevitubulatis; rostro’ acuto absque maxilla oculi diametro non longiore, toto alepidoto; osse suborbitali sub oeulo oculi diametro duplo hu- miliore usque sub oculi margine anteriore squamoso ; maxilla superiore sub oculi margine posteriore desinente 2 circiter in longitudine capitis; dentibus intermaxillaribus serie externa den- tibus seriebus ceteris multo longioribus utroque latere 15 cir- y citer; caninis utraque maxilla antice 2 valde conspicuis; osse supramaxillari superne leviter squamato; praeoperculo obtusan- gulo, margine posteriore leviter denticulato inferne leviter emar- ginato, margine inferiore non membranaceo denticulis fortiori- bus incisuris edentulis in seriem bi vel tripartitam dispositis; (337) suboperculo et interoperculo margine libero totis osseis con- spicue denticulatis; operculo spinis 8 validis media ceteris lon- giore; linea laterali antice valde curvata; squamis capite cor- poreque non squamatis; squamis lateribus 115 circiter in linea laterali basin pinnae caudalis inter et angulum aperturae bran- chialis superiorem, 55 vel 56 in serie transversali quarum 9 vel 10 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6@; squamis re- gione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus non conspi- que majoribus; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa nec lon- giore nec breviore, spinis validis 1% et 2% ceteris subaequalibus corpore triplo circiter humilioribus brevioribus, membrana inter singulas spinas valde incisa non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore corpore plus duplo humiliore obtusa rotundata ; pectoralibus obtusis rotundatis capite absque rostro vix brevio- ribus; ventralibus acutiuscule rotundatis pectoralibus vix bre- vioribus spina valida oculo duplo circiter longiore; anali spinis > validis 22 et 3% subaequalibus oculo duplo circiter longioribus, parte radiosa parte spinosa altiore dorsali radiosa duplo bre- viore sed non huúmiliore, obtusa, rotundata ; caudali extensa trun- catiuscula vix convexa angulis vix rotundata capitis parte post- oculari vix longiore; colore corpore roseo; capite superne vio- lascente; iride viridi margine pupillari aurea; capite vittis 3 sat latis pulchre coeruleis superiore fronto-temporali, media oculo- operculari spinam operculi superiorem attingente, iníeriore ros- tro-suboculo-operculari operculi spinam inferiorem attingente; vittis corpore longitudinalibus sat latis pulchre coeruleis 10 cir- citer, superioribus 4& plus minusve undulatis et interruptis cau- dam non attingentibus ex parte dorsalem radiosam intrantibus, inferiore ventrali analem vix superante, ceteris 5 pinnam cau- dalem intrantibus ibique sat longe ante marginem ejus poste- riorem desinentibus; pinna dorsali rosea fascia longitudinali profunde coerulea partis spinosae dimidium basale totum fere tegente parte radiosa graciliore; dorsali radiosa violaceo vel coeruleo marginata; pectoralibus radiis aurantiacis fuscescente _ variegatis membrana coerulescente-hyalinis; ventralibus analique flavis, ventralibus antice coeruleo limbatis, anali vitta lata lon- gitudinali coerulea inferne violascente marginata; caudali flaves- _eente-rosea superne, inferne posticeque violascente marginata. ( 338 ) B. 7. D. 9/15 vel 9/16. P. 1/17. V. 1/5. A. 3/9 vel 5/10. & C. 1/15/1 et lat. brev. Hab. Borbonia, in mari. Longitudo speciminis deseripti 260". Rem. Cette belle espèce présente de nombreuses affinités avec Epinephelus boenack (Bodianus boenack Bl, == Serranus formosus CV nec Serranus boenack CV.) tant par ses formes générales et ses neuf épines dorsales que par les bandes longitudinales d'un beau bleu de la tête, du tronc et des nageoires. En la comparant ce- pendant avec le boenack on trouve bientôt qu'elle s'en distingue par de nombreux caractères. Dans le boenack le profil est plus _ pointu, la dorsale molle plus élevée, la caudale beaucoup plus arrondie, tandis quelle a les bandes bleues plus nombreuses tant celles de la tête que celles du tronc et des nageoires. Mais outre ces caractères, qui font distinguer le boenack du premier coup d'oeil de Tespèce actuelle, j'en trouve encore beaucoup d'autres qui ne sont pas moins essentiels. Ainsi, dans le boe- nack le muscau et le sousorbitaire sont entièrement couverts d'écailles tandis qu'on n'en trouve aucunes sur le maxillaire; les Écailles de lopercule y sont plus grandes et en partie squam- meuses; les écailles du tronc surtout sont notablement plus grandes et je n'y compte (sur un individu de la mème taille que celui de lespèce actuelle) que 95 dans la ligne latérale et_ que 43 ou 44 sur une rangée transversale, tandis que les écail- - les de la région scapulo-postaxillaire présentent encore ceci de particulier qu'elles sont beaucoup plus grandes que les écailles de larrière des flancs. Puis encore, le préopercule, dans le boe- nack, est arrondi, tandis qu'on ne trouve de denticulation ni | sur son bord inférieur ni sur le bord de l'interopercule et du | sousopercule. A ces différences on peut ajouter encore cel- les que présente la dentition (les dents intermaxillaires de la rangée externe étant, dans le boenack, notablement plus peti- 4 tes et au nombre de plus de 20), ainsi que celles de la for- | mule des rayons, cette dernière, dans le boenack, étant — D. 9/16 ou 9/17 ou 9/18. P. 1/15 ou 1/16. A. 3/8 ou 3/9. M. evicneNor, dans sa Faune ichthyologiqne de l'île de la | Réunion, Énumère le boemack (formosus) parmi les poissons de | ( 339 ) cette Île et M-. GÜNTHER, dans son grand Catalogue, rapporte quoiqu’avee doute, un individu de l'île Maurice à la même es- pèce (w? adult; stuffed. Cat. Fish. L, p. 154). ll mérite d'être constaté si en effet les individus mentionnés par mm. GuIcHt- Nor et GÜNTHER soient de l'espèce du boenack on bien s'ils soient à rapporter à espèce actuelle. Hpinephelus Retouti Blkr. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 3% circiter in ejus longitudine, latitudine 24 ad 21 in ejus altitudine; capite acuto 33 circiter in longitudine corporis; altitudine ca- pitis 15 circiter-, latitudine capitis 2} circiter in ejus longi- tudine; oculis diametro 44 circiter in longitudine capitis, dia- metro } circiter distantibus; linea rostro-frontali declivi rectius- cula ante oculum concaviuscula ; linea interoculari convexiuscula; naribus postertoribus rotundiusculis patulis, anterioribus brevi- tubulatis; rostro acuto absque maxilla oculi diametro vix bre- _viore, superne squamato; osse suborbitali sub oculo oculi dia- metro duplo circiter humiliore toto squamoso; maxilla supe- riore sub oculi margine posteriore desinente 2 et paulo in longitudine capitis; dentibus intermaxillaribus serie externa den- tibus seriebus ceteris conspicue longioribus utroque latere 16 ad 18 circiter; canino utraque maxilla antiee unico medioeri; osse supramaxillari superne squamato; praeoperculo rotundato, margine posteriore leviter denticulato, margine inferiore mem- branaceo edentulo, angulo derntibus denticulis ceteris conspicue fortioribus; suboperculo interoperculogue margine libero eden- tulis; operculo spiuis 3 mediocribus media ceteris longiore; linea laterali antice leviter curvata; squamis capite ex parte squamatis, corpore non squamatis; squamis lateribus 110 cir- citer in linea laterali basin pinnae caudalis inter et anguluw aperturae branchialis superiorem, 52 cireiter in serie transver- sali quarum 16 circiter lineam lateralem inter et spinam dorsì 6m, squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis late- ribus non majoribus; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa con= spicue longiore, spinis mediocribus, 52 ceteris longiore 24} cir- citer in altitudine eorporis, membrana inter singulas spinas ( 340 ) valde incisa leviter lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa paulo altiore obtusa rotundata; pectoralibus -obtusis rotundatis ca= pite absque rostro vix brevioribus; ventralibus acutiuscule ro- tundatis pectoralibus sat multo brevioribus spina mediocri oculo minus duplo longiore; anali spinis validis 22 quam 12 et 82 lon- giore oculo duplo fere longiore, parte radiosa parte spinosa vix altiore dorsali radiosa sat multo breviore sed paulo altiore ob- tusa rotundata, caudali extensa truncata angulis acutiuscula, capitis parte postoculari vix longiore; colore corpore rufescente- fusco; dorso lateribusque superne fasciis latis transversis in= terstitiis latioribus profunde fuscis diffusis 5, fascia anteriore dorso-scapulari, 22, 32 et 4a dorso-lateralibus, 5e caudali; iride fuscescente aureo tincta; pinnis, dorsali fusca late nigro lim- bala, ventralibus pectoralibusque aurantiaco-roseis ventralibus apice fuscatis, anali caudalique aurantiaco-fuscis, anali radiosa inferne, caudali postice nigro limbatis. â B…7. D, 11/16 vel Al/Ld.-P.2/17, Voo 1/otAnrerantel 8/9. C. 1/15/1 et lat. brev. Hab. Borbonia, in mari. Longitudo speciminis descripti 159". Rem. Je ne puis rapporter espèce actuelle à aucune des espèces décrites. Elle est manifestement voisine des Epinephelus acuti- rostris, melas, goreënsis, erythrogaster, luridus, fuscus et mela- nurus, qui tous ont onze Épines dorsales et le corps sans ta- ches apparentes, mais elle paraît s'en distinguer essentiellement. Les Epinephelus goreensis, acutirostris, erythrogaster, luridus (Serranus luridus Ranz.) et fuscus n'ont que 15 ou 16 rayons mous à la dorsale et présentent d'autres caractères encore qui ne permettent point d’y rapporter l'espèce actuelle. Le goreën- sis est dit avoir le maxillaire dénué d'écailles et il n'est parlé, par rapport à cette espèce, ni des larges bandes transversales du corps, ni de la large bordure noire de la caudale. Aussi paraît-il que le goreënsis a le corps plus allongé, les yeux plus petits, les canines intermaxillaires doubles, la troisième épine anale plus longue que la deuxième, 17 rayons seulement à la pectorale, etc. — L'acutirostris est une espèce beaucoup plus distincte encore, puisqu'elle présente le nombre extraordinaire de « ( 341 ) 12 épines dorsales et de 11 rayons à l'anale, tandis qu'il a le corps plus allongé, sa hauteur mesurant 4} fois dans sa lon- gueur. — Quant à lerythrogaster, il a la troisième épine dor- sale la plus longue, les nageoires impaircs bordées de bleu, N 16 rayons seulement à la pectorale, le corps olivâtre et le ventre rouge, ete. — Dans le luridus, les écailles du dos et du ventre portent des écailles supplémentaires, tandis que le pré- opercule n'est point arrondi mais rectangulaire, que la mâchoire inférieure ne porte point de canines, et que la pectorale n'est soutenue que par Lö rayons. Puis le fuscus se distingue par ses ll rayons à anale ainsi que par son corps brun-noirâtre marbré de grisâtre. — Pour ce qui regarde enfin le melanurus et le melas, qui tous les deux ont, comme le Retouti, 17 rayons à la dorsale, le premier se distingue suffisamment par la forte dentelure du sousopercule et de l'interopercule ainsi que par les taches rougeâtres des nageoires impaires, tandis que le melas est dit avoir 20 rayons à la pectorale et le corps d’un brun- noirâtre uniforme. Quant à cette dernière espèce je dois noter aussi quelle est dite avoir la même forme que l'Fpinephelus merra, d'où il faut conclure que la caudale y est arrondie et nom’ tronquée comme dans le Retouti. Du reste la description que M.- PETERS a donnée de lespèce des îles Querimba (Ibo) est trop succincte pour qu’on puisse l'utiliser à une comparai- son assez détaillée. Je crois donc avoir devant moi, dans le Retouti, une espèce inédite qu'il m'est agréable de pouvoir dédier à x-. rerour, de \'île Maurice, qui a beaucoup contribué à enrichir les col- lections que M.M.- POLLEN et VAN DAM ont adressées au Musée de Leide. La Haye, Février 1866, NOTICE SUR LE PARUPENEUS BIFASCIATUS (MULLUS BIFASCIATUS Lac). DE LÎLE DE LA Bak Motu A PAR P. BLEEKER. $ Lacéeùpr, travaillant sur les observations manuserites de COMMERSON et sur les dessins exécutés sous les yeux de ce cé-_ lèbre voyageur, introduisit dans la science les espèces qu'il, nomma Mullus bifasciatus et Mullus trifasciatus et les carac- térisa comme suit. MULLUS BIFASCIATUS. MULLUS TRIFASCIATUS. Une bande três-foncée, trans-| Trois bandes transversales, lar- versale, et terminée en pointe, àfges, {rès-foncées, et finissant en Porigine de la première nageoire[pointe; la tête couverte d’écailles du dos; une bande presque sem-|semblables à celles du dos; lex- blable vers lorigine de la queue;|trémité des barbillons atteignant la nageoire caudale divisée en deux/à l'extrémité des nageoires thora- lobes très-distinets; la tête couÉ-|cines. D. 1—9. A. 6 ou 7. verte d'écailles semblables à celles du dos; les barbillons épais à leur base, et déliés à leur extrémité, D. 1—1/9. A. 6 ou 7. Les figures publiées de ces deux espèces font très-bien sen- tir les différences principales. Elles ont de commun deux ban- (343 ) 5 des transversales noirâtres, et triangulaires à pointe dirigée en bas, dont lantérieure descend de la moitié antérieure de la première dorsale tandis que la postérieure se trouve sous la dorsale molle. Mais dans le trifasciatus ‘on voit une troisième bande triangulaire descendant du milieu du dos de la queue, qu'on n'observe pas dans le bifasciatus et ses barbillons atteig- nent la moitié libre de la pectorale tandis que, dans le bifas- clatus, ils ne s'étendent presque pas au-delà de langle du préopercule. Cuvier a maintenu la valeur du Mullus bifasciatus comme espèce distincte et il a rapporté le Mulle trois-bandes Lac. à espèce qu'il a décrite lui-même sous le nom d'Upeneus trifas- clatus. Et en effet, on ne peut avoir aucun. doute par rapport à la diversité de ces deux espèces, l'examen des individus fai- sant remarquer toute une série de caractères par lesquels elles se distinguent lune de l'autre. Mais il me paraît peu proba- ble que le Mulle trois-bandes Lac. soit de la même espèce que Upeneus trifasciatus Cuv., espèce que QUOY et GAIMARD avaient déjà décrite et figurée, en 1824, sous le nom de Mullus mul- tifasciatus, et qui a les bandes du corps d'une forme différente et disposées d'une autre manière et les barbillons beaucoup plus courts que ne les montre la figure du Mulle troïs-bandes. Ce dernier pourrait bien n'être qu'une variété du Mulle deux- bandes, mais il me semble préférable de lui laisser sa place dans le système comme espèce distincte jusqu'à ce que de nou- velles observations aient décidé sur sa valeur. Or, si elle doit être conserveé, n'est-ce que provisoirement, il sensuit que le nom spécifique du Mullus multifasciatus QG. doit être appliqué à Upeneus trifasciatus CV. Dans les derniers temps, M.-GÜNTHER, faute probablement de n'avoir pas vu ni le bifasciatus ni le trifasciatus de LAcÉPÒDr, a réüni les trois espèces, ou plutôt a supprimé le Malle deux- bandes et le Mulle trois-bandes en reléguant tout simplement leurs noms parmi les synonymes de son Upeneus trifasciatus, qui est de la même espèce que le Mullus multifasciatus QG, et Upeneus {rifasciatus CV, Il ne peut pas être superflu ici d’appeler l'attention sur le fait assez grave que lesprit, du reste fort louable, de réduire (344 ) les nombreuses espèces neminales à leur juste valeur, a fait tomber des naturalistes Éminents dans la faute de réunir ce qui devait rester séparé. C'est ainsi que, jugeant d'après des descriptions insuffisantes ou incomplètes et n’ayant pas consulté \ la nature, c'est à dire les types décrits, on a souvent réuni en une seule, des espèces essentiellement différentes, mais qu'on n’admit que comme nominales. Or il doit ajouter à la confu-_ sion toujours croissante dans la synonymologie si, sur des don- nées trop incertaines, on continue à reléguer parmi les synony- mes des espèces distinguées et établies comme telles par les observateurs. Il est clair que, de cette manière on atteint le contraire de ce qu'on désire et qu'au lieu de débrouiller on embrouille, — et il est donc préférable de laisser les espèces incertaines ou douteuses sous leur chef primtif que de les réunir arbitrairement à des espèces mieux connues aux quelles il semble qu'elles puissent être rapportées. Le Mullus bifasciatus Lac. et le Mullus trifasciatus Lac. sont dans le cas que je viens d'indiquer. Je note ici que jai eu tort autrefois de changer le nom générique d'Upeneus en celui d’Upeneoides, pour les espèces à í dents en velours aux deux mâchoires, au vomer et aux pala- tins. L'espèce type d'Upeneus de cuvrer, Upeneus vittatus, présentant cette dentition, le nom d'Upeneus doit lui rester. Mais il s’ensuit que les Upeneus à dents unisériales et coni- ques aux deux mâchoires et sans dents au palais, groupe au-_ quel j'ai autrefois conservé le nom d'Upeneus, doit changer de nom générique. Aussi ai-je déjà indiqué ce groupe, dans quel- ques mémoires, Sous le nom de Parupeneus, que je propose de lui conserver. Le Mullus bifasciatus Lac. et Upeneus trifas- ciatus CV. ou le Mullus multifasciatus QG. appartenant à ce groupe, sont donc pour moi des Parupeneus, comme le sont aussi, Upeneus spilurus Blkr, PUpeneus pleurospilus Blkr, PUpeneus Brandesi Blkr, Upeneus Janseni Blkr, l'Upeneus oxycephalus Blkr et plusieurs autres espèces des auteurs. Pour les descriptions, qui vont suivre, jai pris, pour bien faire sentir les différences, des individus des deux espèces de parfaitement la même taille. On apercevra que le bifasciatus se distingue du multifasciatus, non seulement par les détails (345 ) du système de coloration, mais aussi par sa tête plus obtuse, par les séries de pores de l'os sousorbitaire, par ses barbillons plus courts, par les nombreuses ramifications de la ligne laté- rale, par la forme de la dorsale molle et de lanale, etc. Parupeneus bifasciatus Blkr. Parup. corpore subelongato: compresso, altitudine 4% ad 4! in ejus longitudine, latitudine 2 ad 2 et paulo in ejus altitu- dine; capite obfuso 4} ad 4} in longitudine corporis, aeque alto circiter ac longo; oculis diametro 4 circiter in longitudine capitis, diametro 1} ad 1% a se invicem distantibus; linea ros- tro-frontali inferne tantum concava, rostro superne et fronte valde convexa; linea interoculari valde eonvexa; rostro obfuso ; distantia rostri apicem inter et orbitam oculi diametro non plus duplo longiore; naribus minus oculi diametro a se invicem dis- tantibus, posterioribus rimaeformibus orbitae approximatis, an- terioribus parum conspicuis rotundis; squamis frontalibus usque infra nares anteriores descendentibus; osse suborbitali alepidoto oculi diametro multo minus duplo altiore, poris conspicuis confertis irregulariter pluriseriatis notato; maxillis aequalibus, superiore 23 ad 23 in longitudine capitis, postice squamata oculi dia- metro non altiore ; labiis latis carnosis; cirris inframaxillaribus ore clauso praeoperculi marginem posteriorem attingentibus vel subattingentibus; spina operculari parva sed bene conspicua; squamis ctenoideis, lateribus 830 in serie longitudinali; linea la- terali singulis squamis valde arborescente ramulis numerosis ; pinna dorsali spinosa acuta dorsali radiosa multo altiore et paulo longiore, altitudine 13 circiter in altitudine corporis; dorsali radiosa-multo minus duplo longiore quam alta obtusa angulata antice quam postice conspicue altiore radio posteriore ceteris breviore et bast pinnae valde multo breviore ; pectoralibus acu- tiuscule rotundatis capite paulo brevioribus; ventralibus acutis longitudine caput aequantibus vel subaequantibus; anali aeque alta circiter ac basi longa obtusa angulata dorsali radiosa non humiliore antice quam postice conspicue altiore radio posteriore ceteris et bast pinnae breviore; caudali lobis subaequalibus acute rotundatis 43 circiter in longitudine corporis; colore corpore ( 346 3 roseo inferne dilutiore; rostro violascente; iride fuscescente mar- gine pupillari late aurea; fasciis corpore 2 transversis latis tri- angularibus apice deorsum spectantibus violaceo-nigris, fascia anteriore dorso-postaxillari, fascia posteriore dorso-anali; macula postoculari nigricante nulla; pinnis pulchre roseis; dorsali spi- nosa antice fuscescente vel nigricante; dorsali radiosa anali- que vittis 5 vel 6 longitudinalibus obliquis margaritaceis vel | coerulescentibus, dorsali antice dimidio basali nigricante-viola- cea, anal dimidio basali carmosina; ventralibus margine ante- riore fusco-violaceis; caudali superne et inferne leviter fusco marginata. B. 3. D. 8—1/8 vel 1/9. P. 2/13 vel 2/14. V. 1/5. A. 2/6 vel 2/7. C. 1/18/1 et lat. brev. Syn. Mullus bifasciatus, Mulle deur-bandes Tuac., Poiss. II p. 383, 404; tab. 14, fig. 2. | Upeneus bifasciatus, Upéneus a deuw bandes CV., Hist. Poiss. III p. 344. Hab. Borbonia, in mari. Longitudo 2 speciminum 208'' et 220". On n'a trouvé jusqu'ici le Parupeneus bifasciatus que près de Ïîle de la Réunion. Les deux individus que j'ai sous les | yeux, font partie d'un envoi de Poissons de cette île et de I'île de Mayotte par m.-FRANGOIS POLLEN, jeune naturaliste de beaucoup | despérance qui depuis plus d'un an a entrepris, à ses propres frais, un voyage de découverte dans l’île de Madagascar, dont | les résultats provisoires commencent déjà à pénétrer dans la science. Parupeneus multifasciatus Bkr. Parup. corpore subelongato compresso, altitudine 44 ad 4 | fere in ejus longitudine, latitudine 2 ad 2 et paulo in ejus altitudine; capite acuto 4} ad 4 fere in longitudine corporis, paulo longiore quam alto; oculis diametro 5 et paulo ín longi- tudine capitis, diametro 13 circiter a se invicem distantibus; linea rostro-frontali eoncava fronte tantum leviter convexa; li- | nea interoculari valde convexa; rostro acuto; distantia rostri | C 3aî ) apicem inter et orbitam oculi diametro multo plus duplo lon- giore; naribus plus oculi diametro a se invieem distantibus, posterioribus rimaeformibus orbitae approximatis, anterioribus parum eonspieuis rotundis; squamis frontalibus usque infra na- res anteriores descendentibus; osse suborbitali alepidoto oculi diametro plus duplo altiore, poris confertis conspicuis nullis; maxillis aequalibus, superiore 21 circiter in longitudine capitis, postice squamata oculi diametro altiore; labiis latis carnosis; cirris inframaxillaribus ore clauso operculi marginem posterio- rem subattingentibus ad paulo superantibus; spina operculari parva sed bene conspicua; squamis ctenoideis, lateribus 80 in serie longitndinali; linea laterali singulis squamis leviter arbo- rescente ramulis parcîs; pinna dorsali spinosa acuta dorsali ra- diosa multo altiore et vix longiore, altitudine 13 ad 14 in al- titudine corporis; dorsali radiosa duplo fere longiore quam an- tice alta, obtusa, angulata, antice quam postice non conspicue altiore, radio postice producto bast pinnae longiore et radis ce- teris multo longiore; pinnis pectoralibus acute rotundatis et ven- tralibus acutis vel acute rotundatis subaequalibus capite sat multo brevioribus; anali multo longiore quam antice àlta ob- tusa angulata dorsali radiosa non humiliore antice quam postice non conspicue altiore, radio posteriore radtis ceteris et basi pin- nae longiore; caudali lobis subaequalibus acutis 4% ad 5 in longitudine corporis; colore corpore roseo inferne dilutiore; ros- tro roseo; iride violascente- vel flavescente-rosea margine pupil-- lari aurea; fasciis corpore 8 transversis nigricante-violaceis; fas- cia anteriore latissima dorso a nucha usque ad dorsalem radio- sam sese extendente majore parte anteriore fuscescente- violacea minore parte posteriore nigricante-violaceà, fascia inferne in crura vulgo 4 inferne diffuse desinentia divisa; fascia corporis media sub dorsalis radiosae radio 839 ad 79 incipiente infra li- neam lateralem diffuse desinente; fascia posteriore caudam medio dorsalem radiosam inter et basin caudalis amplectente et infra lineam Jateralem desinente; fascia insuper fusco-violacea rostro- postoculari cujus parte temporali vulgo tantum conspicua ; pin- nis roseis, dorsali radiosa analique vittis 3 vel 4 longitudina- libus margaritaceis, dorsali radiosa dimidio basali et radio pos- tica violaceo-fusca; ventralibus antice leviter fuscescente margi- ( 348 ) natis, dimidio libero vittis 3 vel 4 transversis margaritacels ; caudali superne et inferne leviter fuscescente marginata. B.e3. D. 8—1/8 vel 1/9. P. 2/14. V. 1/5. A. 2/6 vel 2/1. C. 1/18/1 et lat. brev. Syn. Mullus multifasciatus, Mulle multibande QG, Zool. Voya Uranie p. 330 Htl. tab. 59, fig. 1. Upéneus trifasciatus, Upéneus à trois bandes CV, Poiss. À II. p. 344; Blkr, Bijdr. ichth. Banda, Nat. T. Ned. Ind. II. p. 287; Gthr, Cat. Fish. L. p. 407. (nec syn. ex parte). Bidji-nangka Ternat, Salmonetti Amboin., Tijo Manad. Hab. Hindost.; Zeylon; Celebes; Halmahera; Ternata; Bat- jan; Obi-major; Amboina; Banda; Goram; Aru; Flores; Timor; Insul. Amicit.; Marquis. ; Sandwich. Longitudo 2 speciminum descriptorum 209" et 222!, Rem. Je possède un grand nombre d'individus de cette es- pèce qui est très-commune aux Molugues. C'est sur deux de ces exemplaires, mesurant 105’ et 110” et pas trop bien con-_ servés, que j'aì publié une description, en lan 1851, dans ron premier mémoire sur la faune ichthyologique des îles de Banda. Je n'ai pris la description actuelle que sur deux indi- | vidus d'une conservation parfaite et de la même taille que ceux du Parupeneus bifasciatus, mais dans les jeunes individus le corps est plus grêle (hauteur jusqu'à 5 fois dans la longueur), le profil moins concave, oeil relativement plus grand (4 fois dans la longueur de la tête), l'os sousorbitaire moins haut (moins de 2 fois plus haut que le diamètre de l'oeil), etc. Je dois no- ter aussi, que, depuis la publication de ma description antéri- eure, j'aì observé les couleurs fraiches dans plusieurs individus. La Haye, Juillet 1865. tk Pe KAPBORT FAIT à L'ACADEMIE ROYALE DES SCIENCES DES PAYS-BAS, SECTION PHYSIQUE, PRÉSENTÉ DANS LA SÉANCE DU 25 JANv. 1868. M. eHasLes a communiqué Àà Académie des Sciences de Paris quelques lettres qui, si elles contenaient la vérité, jette- raient sur CHRÁTIEN HUYGENS ie blâme, de s'être approprié sciemment une découverte de Galilée, qu'il aurait fait passer pour la sienne. L’Académie Royale, Section Physique, nous a confié la tâche d'instruire ce point, et de défendre, sl y a lieu, le nom ho- norable de notre illustre compatriote contre une telle incrimina- tion. C'est avec empressement que nous nous en acquittons. Avant tout il faut remarquer, que nous sommes hors d’état de contester lauthenticité des lettres dont il est question, sur des motifs externes. Nous n'avons pas vu ces lettres, et nous dgnorons même, sì M. cHasres les considère comme originales, ou si elles font partie de celles, dont il avoue ne posséder que des copies (Comptes rendus du 16 Déc.). Si cette preuve était indispensable, il faudrait inviter M. crasres, À faire examiner les lettres susdites par des personnes expertes et impartiales, afin de décider si elles sont de Yécriture même des auteurs réputés, et pour le cas que M. crasres ne possédât que des copies, si les exemplaires primitifs présentent des garanties suffi- santes. d'authenticité. Tel examen cependant nous paraît tout-à- fait superflu. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de Reeks. pour 1Ì. 24 Me 1 ú ( 350 ) Les lettres mêmes, comme nous le démontrerons, portent un caractère interne si manifeste de fausseté, et ce qui s'est passé dans l'affaire dont il s'agit, est si complètement et si distinetement connu par d'autres documents,- qui n'admettent pas l'ombre d'un doute, qu'il suffira, ce nous semble, d'exposer ce que ceux-ci nous révèlent, pour renverser de fond en com- ble l'accusation portée contre HUYGENS. Académie nous pardonnera, vu objet grave de l'investiga- tion dont elle nous a chargés, d'être tant soit peu prolixes dans cette exposition, afin de convaincre pleinement même les moins imitiés dans l’histoire de cette époque de la science, que, le contenu des lettres mentionnées ne saurait être conforme à la verité. | On sait que M. crasres a produit devant l'Académie des Sciences de Paris une longue série de lettres, qui d’abord ne tendaient qu'à démontrer, qu'il fallait attribuer à PASCAL, et non à NEWTON, la gloire d'avoir trouvé la loi générale de attraction universelle qui domine notre système planétaire. Lue nom de zuY- GENS s'y rencontre pour la première fois de la-manière suivante, Tl aurait éerit (Comptes rendus, p. 548) Àà PASCAL une lettre, datée du 2 Juin 1654, où il faisait mention de la loi, que la quantité de mouvement d’un corps est proportionnelle au pro- duit de la masse par le carré de la vitesse, loi que pascar lui aurait communiquée. Dans cette lettre HUYGENS dit: „ Plus „jexamine cette règle, Monsieur, et plus il me paraît quelle „reuverse de fond en comble tous les principes de la statiqu „de Yhydrostatique et de lhydraulique, et quelle contred: „ouvertement les expériences les plus constantes sur ces troi „belles parties de la physique.” Or il est connu par une lettr de HuyeeNs du 18 Mars 1669, qui se trouve dans le Jowrna des Savans, Ì. IL, p. 531, qu'en 1661 il a déduit cette mêm loi de ses expériences du choc des corps, et que, conjointemen avec d'autres résultats de son investigation, il l'a communiqué dans une séance de la Société Royale de luondres, quoique c ne fût qu'en 1669 qu'il donnât les expériences elles-mêm après que warLIs et WREN, dont le dernier étant présent availj entendu sa communication, eussent publié leurs expériences con’ ( 351 ) cernant le même sujet. Les détails de ce travail de Hureens n'ont paru qu’après sa mort, dans les Opwscula posthuma, T, II, p. 75. (Voir les Opera religna, édition de ’s Gravesande). Dans cette lettre HUYGENS cite quelques savants, qui avant lui se sont occupés de ce problème, nommément cALILÉP, DESCARTES, le Père raBrr et en dernier lieu Bore. 1 mest fait de pascaL mulle mention, ce qu'il faudrait taxer de perfidie, si la lettre produite par M. CHASLES contenait la vérité, puisque dans ce cas c'est PASCAL qui aurait trouvé la loi principale, contestée d'abord par HUYGENS, mais admise par lui plus tard, comme le résultat de ses propres expé- riences. Done il s'agit d'examiner, si la lettre peut être attribuée à HUYGENS? Nous ne le croyons pas, pour les raisons que voici : — Huyeens lors de la date de cette lettre, lan 1654, ne comptait que vingt-cinq ans. Én tout il n’avait publié que deux dis- sertations sur des sujets de mathématiques, savoir: Zheoremata de guadratura Ayperboles, ellipsis et circuli et De cireuli mag- nitudine inventa. Il serait peu vraisemblable, qu’à cette Époque déjà son nom fût fort répandu hors de sa patrie, si quelques lettres qui existent *) ne prouvaient, que depuis 1652 il était en correspondance avec quelques savants à l'étranger. Mais ce qui est tout-à-fait contraire à ce que nous savons de HUYGENS et de son style épistolaire, c'est le ton et le contenu de la lettre même. Toutes les lettres avérées de muvarns de ce temps-là se caractérisent par une modestie exemplaire. A-+teil congu des doutes, il en développe au large ses raisons. Le HUYGENS de la lettre en question le prend sur un ton pédant, présomp- tueux. Sans facon il déclare la loi que pascaL lui a com- muniquée, en econtradiction avec les principes Élémentaires de la physique et avec les résultats de toute expérience; puis al répète la même chose encore en d'autres termes, sans daigner alléguer le moindre argument à l'appui de son opinion. Seule- *) Voir les annotationes 5, 7,8 et 15 au Discours rectoral de feu le pro- fesseur UYLENBROEK eu 1838: De Fratribus Christiano atque Constantino Hu- genio, artis dioplricae cultoribus, dans les Annales Academici Universitatis Lugduno-Batavae, 1337 —1838. 24 ( 352) ment à la fin de lépître il demande des explications, comme _ il se pourrait quil n’eût pas bien compris. Est-il possible qu’un pascaL puisse être traité de la sorte par le même Huy- GENS qui, lors de sa présence Àà Tuondres, prédisposait tout le monde en sa faveur par sa candeur et son ingenuité *)? Hst-_ il possible de croire qu'un tel homme se soit approprié tout simplement la découverte d’autrui, après lavoir rejetée aupa- ravant avec dédain; et qui plus est, en 1661, pascar étant encore en vie? En somme: quoique nous ne puissions démontrer le faux de cette lettre par des preuves aussi concluantes et incontestables que nous en avons à notre disposition pour d’autres lettres, du moins nous pensons avoir mis en évidence la grande invraisem- blance, que HUYGENS lait jamais écrite. La seconde fois que le nom de muyeeNs paraît dans cette controverse, c'est dans quelques lettres, où il porte témoignage contre NEWTON, qu'on accuse d'avoir emprunté beaucoup d’idées à PASCAL T). Nous nous abstenons d’énoncer une opinion quant à lau- thenticité de ces lettres, tout comme d’autres, d'où il résulte- rait que NEWTON, dans sa correspondance avec HUYGENS, se serait permis à l'égard de peESCARTES et PASCAL des expressions bles- santes pour la mémoire de ces savants, que HUYGENS aurait commis linadvertance de divulguer, ce qui par la suite suscita des désagréments à NEWTON, de la part même du roi rouis, XIV, qui en témoigna son mécontentement $). Toute cette partie de la collection, nous la passerons sous silence, comme ne nous regardant pas dans ce moment-ci, en tant qu'elle concerne la réputation de NewroN, qui y paraît compromise; de maint côté déjà on a relevé quantité de choses invraisemblables qui sy, trouvent accumulées. Quant au rôle que HUYGENS aurait rempli dans cette affaire, il n’est qu’accessoire, celui d'un intermédiaire, *) Expressions empruntées à une lettre de Moray du 21 Juin 1661; voir UYLENBROEK, Ibidem, Ann. 25. 4) Comptes rendus, T. LXV, p. 544. $) Comptes rendus, T. LXV, pp. 591, 685 et suiv, (353 ) Et comme son honneur n’est attaqué en rien par ces lettres, qu'elles soient authentiques ou non, nous les laisserons pour ce qu'elles valent, en faisant observer seulement, qu'elles appartiennent toutes à une Éépoque plus avancée, savoir À lanuée 1681 et les ‚suivantes, et par conséquent n’ont aucun rapport au fait prin- eipal, dont il faudra nous oecuper maintenant en troisième lieu. Dans la séance du 7 Octobre dernier M. crasres produisit plusieurs lettres, qui se trouvent imprimées dans les Com- ptes vendus. Il y en a une, datée de Florence le 7 Juin 1641, signée cALILGE GALILEI et adressée À PASCAL, où il est fait. mention plus d'une fois des satellites de Saturne. M. cras- LES en déduit ce qui suit: „On voit que cArILÓE, à qui Von devait déjà la découverte „des quatre satellites de Jupiter, avait aussi découvert des „satellites de Saturne; ce qui est resté ignoré et ce qui ne „diminue point le mérite de la découverte de muveens faite wen 1655.” Admettons un instant que cette lettre at été vraiment écrite par GALILÉE, reste à savoir ce qu’il entendait par satellites. Or c'est un fait généralement connu, que GALILÉR a maintes fois désigné sous ce nom les deux fragments de l’anneau, qu'il voyait à côté de la planète dans sa lunette défectueuse encore. S’il en est ainsi, Zes satellites de aALIÉE n'ont rien de com- mun avec Ze satellite de muveeNs, et ne sont done d’aucune eonséquence. Mais M. crasues est d'un autre avis, et en effet, il faut en convenir, il y a lieu. Gariríe dans sa lettre fait mention des temps de révolution, non seulement des pla- nètes Jupiter et Saturne, mais aussi de ceux de leurs satelli- tes, puis encore des masses et des densités du Soleil, de Jupiter, de Saturne et de la Terre, dont il ajoute les valeurs calculées d'après ses données par PASCAL. Done il paraîtrait, que de cette lettre supposée authentique on ne saurait conclure autre chose, sinon que le 7 Juin 1641 earILE econnaissait plus d'un satellite de Saturne. Nous verrons tout à l'heure, combien il est important, d'appuyer tout d'abord sur ce point. Ne perdons pas de vue non plus, avec combien d'égards (354 ) envers HUYGENS M. crasres s’'exprimait, lorsque dans la séance _ du 7 Oetobre il donna lecture de la susdite lettre de caLILÉE, disant expressément que la découverte de carre ne diminuait point le mérite de la découverte de nuyens faite en 1655. M. crasres se serait-il servi des mêmes termes circonspects, sil eût connu les lettres, que six semaines plus tard, le 18 _ Novembre, il a montrées à l'Académie? On s'en douterait fort d'après le contenu de ces documents. f Ces lettres sont au nombre de cinq. \ La première est encore de GALILÉB Àà PASCAL et datée du 2 Novembre 1641, par conséquent moins d'une demi-année pos-_ térieure à la précédente. En voici l'exorde: wJe vous envoye „mes dernières observations faites avee un nouvel instrument „que j'ay imaginé; et je vous prieray d'en faire part à vos amis, „et entre autres au P, BOULLIAU, que je scay estre un sgavant „astronome.” Le reste de cette lettre traite de sujets étrangers Les trois lettres qui suivent, ne portent que la date du mois, sans millésime. Le 17 Juin BoULLIAU écrit à HUYGENS, et lui | à ce qui nous occupe à présent. communique que PASCAL a regu de GALILÓE un instrument qui grossit prodigieusement les objets, et au moyen duquel on apergoit près de Saturne quelque chose qui lui semble extra- ordinaire. Garivbe avait fait cette même observation, et malgré la faiblesse de sa vue, il avait cru apercevoir un satellite de Saturne, faisant sa révolution autour de cette planète, ainsi qu'il avait marqué en note, dans l'espace de 15 jours 22 heures 3. Lui, BourrIAv, avait cherché maintes fois à constater la réalité de ce fait, sans y avoir réussi. Done il envoyait à HuY- GENS instrument, accompagné d'une instruction faite par GALILÉE lui-même. Il poursuit: „# Voyez donc par vous mesme, sì plus „heureux serez. Alors la gloire vous en appartiendra” A cette lettre il y a une réponse de HUYGENS datée du 2 Décembre. L'envoi de Bourrrau lui avait été fort agréable. Il avait étudié et perfectionné Yinstrument, au point de grossir les objets plus de cent fois, Puis s'en étant servi, il avait revu non seulement l'anneau, dont il avait déjà entretemu BoUL- TIAU, mais encore il avait découvert parfaitement le satellite que GALILÉE disait avoir apergu, et par une observation continuée pen- dant plus de deux mois il s'était convaincu que le temps pé- riodique de ce satellite autour de la planète était en effet de 15 jours 22 heures 3. Son intention serait de donner le nom de earirée Àà ce satellite de Saturne, mais avant de communi- quer cette découverte à la société, il attend un conseil de BOULLIAU, dont il veut faire dépendre sa décision, Or gourziau répond Àà HUYGENs, à la date du 22 Décembre, qu'il ne voit pas la raison, pourquoi HUYGENS ne garderait pas cette découverte pour lui-même, La gloire de cArrrér était à son apogée, et sans aucun doute, s’il vivait encore, il refuserait cette glorification, comme n’ayant donné, pour ainsi dire, que idée de cette découverte, dont le résultat appartenait à HUYGENS. Puis il ajoute: „ Vous. me comprenez. Quant à moy, au sujet „de cette affaire, vous pouvez compter sur ma discrétion.” Cette discrétion cependant paraît ne pas avoir été à l'abri de toute Épreuve. Car dans une lettre ultérieure, adressée à FLAM- sTEED et datée du 21 Avril 167. (manque le dernier chiffre du millésime), BoULLIAU raconte qu'au moyen d'un instrument con- struit par GALILÉE, HUYGENS, après l'avoir modifié, „non seu- „lement découvrit l'anneau de Saturne, mais aussi son satellite, pauquel il donna le nom de GALILÉR, pour ce que ce fut ce „dernier qui Yentrevît premièrement. Mais la gloire en resta #À HUYGENS, parceque c'est luy qui le démontra,” | Voilà la teneur des lettres en question. Avant de passer outre, et de démontrer l'impossibilité des faits qui y sont rap- portés, résumons ces faits. Si ces lettres sont authentiques et contiennent la vérité, alors : le. En 1641 déjà cALILGE non seulement a vu le satellite de Saturne, mais il en détermina le temps de révolution. Donec il en avait observé tout ce qui se prête à l'observation, et c'est à lui qu'il faut en attribuer la découverte; 20, Huyeenrs savait cela, et au moyen de la lunette de ca- urbe, À laquelle il apporta quelques améliorations, au point de lui faire grossir cent fois les objets, il n'a fait que con- stater cette découverte de GALILÉER, y compris la période de 15 jours 22 heures ?, la faisant toutefois passer pour la sienne, „conformément au conseil de BOULLIAU; ( 356 ) 3o. Quant à lanneau les témoignages de ces lettres se con- tredisent quelque peu. Selon la lettre de BOULLIAU à FLAM- STEED, ce serait encore au moyen de la lunette de GALILÉE que HUYGENS aurait découvert Vanneau, et non revw, comme sa propre lettre lindique, impliquant que la découverte de lan- neau fut antérieure à celle du satellite. Tantôt nous reviendrons sur ce point. Examinons d’abord de plus près les deux lettres de GariLe dans leur rapport avec la première lettre de BovrvIAU. Nous y rencontrons plus d’une eontradietion. Dans la première lettre de GALILEE, celle du 2 Novembre 164L, il n'est fait mention que de envoi d’obser- vations, et nullement de linstrument au moyen duquel ces observations furent faites. Or GALILÉR est mort le S Janvier 1642, c'est-à-dire seulement dix semaines après la date de la lettre. Donc si vraiment GALILÉE avait envoyé à PASCAL la lunette quì depuis, par l'intermédiaire de BOULLIAU, vint entre les mains de HUYGENS, cela doit avoir eu lieu dans les dernières semaines de la vie de GALILÉE, ce qui n'est guère admissible. Quand on compare les notes que, selon BOULLIAU, PASCAL aurait regues de GaLILÓB, avec la première lettre de celui-ci, qui ne peut être antérieure que de quelques mois, il est évident que les deux lettres se contredisent. Tandis que dans la lettre du 7 Juin 1641 il s’agit de satellites au pluriel, en tout cas de plus d'un satellite, la lettre de BourrIAU ne parle que d'un seul. Or nous avons vu qu’en effet il y a lieu de supposer avec M. crasres que l'auteur, qui que ce fût, a voulu désigner, non les fragments de l’anneau, mais de vrais satellites. Sil en est ainsi, GALILÁE se eontredirait lui-même. Il faut que sa première lettre ou celle de BouLvIAU soit fausse, En tout cas la conclusion où arrive M. crasLrs, ne saurait être juste. GarrLég, qui, dans une note ajoutée à la lettre du 2: Novembre, ou quelques semaines plus tard, annonce la décou- verte d'un satellite de Saturne, dont il donne le temps de ré- volution, ne peut avoir attribué le 7 Juin plus d'un vrai satel- lite à la planète. Posons au contraire que GALILÉE, ou l'auteur inconnu de la première lettre, par le mot satellites ait designé non de vraies lunes, mais les fragments de l'anneau, il faut né- cessairement que la découverte dont parle sa note, ait été faite, (357 ) et il est probable encore que la lunette ait été construite, entre le 7-Juin 1641 et le 8 Janvier 1642. Or il est assez connu que caLILÉE dès 1637 perdit la vue sinon entièrement, du moins pres- que en totalité. Glissons sur ce point comme suffisamment éclairci d'autre part. Sans contredit, la lettre même de Bourrrav en porte témoignage, la vue de GALILÉp, vieillard alors usé par les veilles et les malheurs, âgé de plus de 77 années, avait beau- coup souffert. Admettons cependant que tous ses biographes, qui le disent complètement aveugle dès lan 1687, aient exagéré sa eécité, et que l'infirmité dont il était affecté, ne fût pas encore avan- eée À fel point pour le mettre hors d’état d’écrire une lettre en 1641: est-il probable, que cette infirmité lui permît de travailler et surtout de polir des lentilles, occupation qui exige une vue nette et des efforts soutenus? En outre saurait-on admettre, qu’avec une lunette qui en tout cas n’était pas des meilleures, car sans cela HUYGENS n'aurait pas eu besoin de laméliorer, il eût découvert un objet aussi minime qu’un satellite de Saturne, et surtout qu'il eût pu en déterminer la période de révolution avec exactitude, tandis que BOULLIAU, quì à coup sûr ne manquait pas d'habitude dans lart d'observer, déclarait n’avoir rien pu voir par la même lunette? Il faut ne pas y regarder de trop près, pour accepter de telles assertions. .M. cHasLes, il est vrai, prétend que GALILÉR dans ses dernières observations fut secondé par ses disciples fidèles vivranr et TORRICELLI;, mais sil en fut ainsi, pourquoi avoir recours à l'étranger, pour constater ce qu’il avait trouvé? Dailleurs est-il vraisemblable que GALILÉE et ses disciples eussent caché une découverte aussi importante à cette époque là, que celle d'un satellite de Saturne? Exposons maintenant l’état réel des choses, et nous verrons que dans l'histoire de cette découverte, telle qu'elle est con- statée par des documents imprimés en partie depuis longtemps, ou existant en manuserits, il n’y a d’ineertitude nulle part, tout étant clair et logique. Remarquons d'abord que quand il s'agira ici de manuscrits, de lettres de muyeeNs et de BOUr- LIAU, ces pièces de conviction ont une tout autre signifi- cation que les autographes d'un collectionneur, fût-ce mille fois un savant distingué comme M. cuastes. bies manuscrils (358 ) de HUYGENS consistent en ouvrages et journaux inédits et en _ correspondances avec plusieurs savants de Europe. ‘ Ils furent _ légués par lui à la Bibliothèque de T'Université de Leyde, où depuis ils ont été conservés religieusement, de sorte qu'il ne saurait être question ici d'aucune altération ou interpo- lation de pièces. Comme lillustre défunt lavait désiré et testé, les professeurs de VOLDER et FULLENIUS se sont d'abord occupés de livrer à la presse ce qui leur en semblait le plus — digne. Telle est lorigine des Opera posthuma, dont la première. édition date de lan 1700, et qui plus tard, en 1728, ont été | rÉimprimées et ajoutées comme dernière partie aux Opera religua — de HUYGENS, dont les premiers Tomes avaient paru en 1724, b sous le titre de Opera varia, par les soins de ’s GRAVESANDE. _ Il est vraiment heureux, que cette collection des écrits de HuYy- GENS ait eu lieu à temps, car les premières éditions de plusieurs de ses publications moins volumineuses sont devenues excessive- ment rares. De lécrit dont il nous faudra faire mention en pre- mier lieu, De Saturni Luna, opuscule d'un peu plus de deux pages in 4°, jamais nous n’avons vu la première édition; elle a paru à la date du 5 Mars 1656, et probablement sans être livrée au commerce, l'auteur l'ayant distribuée aux principaux astrono- mes de son temps. Mais nous avons eu l'occasion de consulter la première édition du Systema Saturnium, dont la dédicace au Prince vrororp de Toscane est datée du 5 Juillet 1659; elle ne diffère en rien de celle qui se trouve dans les Opera varia, hormis que les figures qui l'accompagnent, au lieu d'être — gravées sur cuivre en planches, ont été taillées en bois et intercalées dans le texte. Qaant aux autres manuscrits et lettres de HUYGENS, feu le professeur VAN SWINDEN en a largement fait usage ‘au profit de son beau mémoire sur Muygens T'inven- teur des horloges à pendule, mémoire qu'il présenta, il y a plus — d'un demi-siècle, au Corps prédécesseur de notre Section, la Á première Classe de P'Institut Royal des Pays-Bas *), et où il } maintint les droits de muraeNs à l'honneur de cette invention — *) Voir les Verhandelingen, 'T. II, p. 30, (359 ) d'une manière si évidente, que Votre Commission aura peine à atteindre un modèle aussi excellent. Puis Pun de nous, en consultant le journal astronomique que HUYGENS a laissé, s'est vu à même de donner de plus amples détails sur quelques-unes de ses découvertes, et d'en mettre au jour d'autres, comme la rotation de Mars, que HUYGENS avait observée *). Ce journal cependant ne commence qu’avee Pannée 1657, et par conséquent ne nous a été d'aucune utilité dans la question présente. C'est surtout à feu le professeur UYLENBROEK, que l'histoire des sciences a de grandes obligations pour sa publication d'une quantité de lettres, écrites par HUYGENS et à lui adressées, qu'on trouve toutes dans la Bibliothèque de Leyde. En premier lieu vyrenBROEK a publié ure partie de cette correspondance, en deux volumes qui parurent en 1883. Plus tard il annexa au Discours: rectoral qu'il prononga en 1888, un grand nombre d'Annotationes, la plupart empruntées au commerce épistolaire de zuyeens. Plusieurs de ces lettres ont été données en entier, d'autres seulement en fragments. Nous en particulier, nous avons d'amples raisons pour nous féliciter de cet important travail, qui a grandement facilité notre tâche. Em effet ces annotations nous mettent en état de suivre, dès le commencement, les efforts de cHRÉTIEN HUYGENS et de son frère CONSTANTIN pour con- struire des objectifs. Vous nous permettrez d'en donner un résumé succinct. HuyeeNs, jeune encore, vouait le temps qui lui restait de ses études de mathématiques pures, à la Dioptrique surtout. En 1652, à peine âgé de 23 ans, il avait déjà composé sur ce sujet deux livres, où entre autres on trouve consignée la loi qu’il avait déeouverte, de la convergence des rayons lumi- neux qui ont traversé une lentille sphérique, limitée par des surfaces convexes +). Cette loi était la base de la théorie des instruments dioptriques, des lunettes et des microscopes. *) P. KAISER, dans le Zijdschrift voor de Wis- en Natuurkundige Weten- schappen, publié par la lme Classe de l'Inst, Royal des Pays-Bas. 1848, T, I, pd. +) Lettre à racquer du 16 Dée. 1652. Voir UYCENBROEK, Oratio, Ann? et 5. ( 360 j Il pensait qu’en construisant des lunettes d'après les principes de sa théorie, il les ferait meilleures que celles qu'on possédait \ jusque là. Afin d'apprendre cet art, il s'adressa à différentes personnes dont il espérait pouvoir profiter à cet égard: les meilleurs préceptes lui furent suggérés par curscHor, professeur à Liège *). Il se mit avec ardeur à l'ouvrage, aidé plus tard par son frère CONSTANTIN. Au commencemeut il ne travaillait que des lentilles d'une distance focale peu considérable, de sorte que les lunettes auxquelles elles furent adaptées comme objectifs, n’étaient pas fort longues +). Peu à peu cependant il réussit à se pro- curer pour les lentilles de meilleures platines; celles-ci étaient d’acier, et d'autres les fabriquaient pour lui. Dans la correspon- dance entre CHRÊTIEN et son frère CONSTANTIN vers la fin de 1655, quand le premier se trouvait à Paris, il est plusieurs fois fait mention d'un certain KALTHOF OU KALTHOVEN (on trouve les deux noms) comme du fabriquant des platines d'acier. Ces platines d'abord n’avaient pas la forme requise; quelquefois pour la leur rendre, il fallait aux frères dix jours de travail. D'autres gens en- core qui les assistaient sont nommés dans cette correspondance, comme DIRK ou l'homme de lAchterom, maître CORNELIS etc. 8). Les frères avaient beaucoup de peine à se procu- rer des morceaux de verre qui leur convenaient. Il leur fal- lait des glaces de miroir, mais le plus souvent elles étaient trop minces, et se courbaient étant travaillées, de sorte que la forme était manquée; ou elles avaient des stries, effet d'un mélange irrégulier, ce qui rendait les images diffuses. Ils essayèrent des glaces d'une fabrique de Harlem, d'une autre de Bois-le-Duc, puis du verre vénitien et frangais, mais ce n'était que rarement qu'ils réussissaient à trouver ce dont ils avaient besoin. Enfin pourtant ils parvinrent à surmonter toutes les diffi- cultés. Le 3 Février 1655 CnrérimN avait achevé son pre- mier objectif pour une lunette de longueur passable; la dis- *) Voir les lettres à curscHor, dont la première porte la date du 4 Nov. 1652. UYLENBROEK Ì.l. Ann. 10 et 16, +) Voir la lettre à T. B. MOCCKI, chez UYLENBROEK, Ì.l, p. 29. 8) UYLENBROEK, Ann. 18, 19, 20, 21, 22 et 23. (361 ) tance focale était de 10 pieds. Bientôt il en eut un second de 12 pieds. C'est avec ces lunettes que HUYGENS a fait ses premières découvertes. Le verre de 10 pieds, comme la Section ne lignore pas, a été retrouvé dans le cabinet de physique dUtrecht *). C'est à cette lentille que se rapportent les mots suivants, qui se trouvent avec d'autres notices de la main de HUYGENS sur une feuille de papier détachée parmi ses manu- scrits ). De phaenomenis Saturni et lunula. Quale primum telescopium meum. Lens superficierum alteram planam ex speculo habebat, exili apertura. Tanto mirabilius, annulum fuisse repertum. Diligentia mira in observando per hye- mem, tertia post mediam noctem vigente gelu. Ex Neuraei epistola de Gas- sendo, qui moriens delegabat amicis hanc de Saturno disquisitionem. De lu- nula mea Gassendo diversa. Remarquons en passant que GASSENDI est mort le 24 Octo- bre 1655. Ces premières lunettes de HUYGeNs avaient un grossissement d'environ 50 fois. Quelque temps après il en acheva une de 23 pieds de longueur, qui avait un grossissement de cent fois. Fn eommuniquant cela $) il ajoute immédiatement, que GALILÉE n’avait pu atteindre qu’un grossissement de 30 fois. Audace vraiment remarquable, qu’à juste titre on qualifierait d’effron- terie, sì HUYGENS se fût servi d'une lunette de GArrvéE, qu’il aurait seulement perfectionnée ! HuyeeNs dit expressément **), que ce ne fut que le 19 Février 1656 qu'il commenca à se servir de sa lunette de 23 pieds, c'est-à-dire de celle qui gros- sissait les objets 100 fois. Or c'est un fait connu, que dans une même lunette, des points lumineux visibles à peine, se mon- trent beaucoup mieux par un faible que par un fort grossisse- ment. Si lon suppose que GALILÉE ait possédé une lunette qui supportait un grossissement de 100 fois, alors HUYGENS en lui donnant un tel grossissement, l'aurait gâtée et non améliorée pour l'observation du satellite. Mais nous croyons *) Pour les détails de cette trouvaille voir /’ Album der Natuur, 1867, p. 274 et suiv. f) UYLENBROEK, Ann. 13. S) Systema Saturnium, Opera varia, T. IT. p. 538, *) Systema Saturnium, p. 54l. ( 362 ) besoin d'une lunette de GarIrfE on de qui que ce fût, puisqu’il construisait ses lunettes lui-même. Arrêtons-nous maintenant aux deux premières découvertes faites au moyen de ces instruments. Si la lettre susdite de Bourrrav était authentique, il s'ensui- vrait, que HUYGENS découvrit premièrement l'anneau et puis la lune. Or c'est précisément le contraire qui a eu lieu. Et se pourrait-il autrement? Pour s’assurer qu'un petit corps dans le voisinage d'une planète n'est pas une étoile fixe, mais une lune, on n'a qu'à lobserver pendant deux ou trois soirs. Quant à Panneau, c'est tout autre chose. Celui-là exigeait des observations suivies durant une longue série de mois, afin de ’ conclure des phases différentes de son aspect, quelle en est la — forme véritable et Yobliquité sur Pécliptique. Ceci à lui seul suffirait, pour traiter de fable tout ce qu'en racontent les lettres produites par M. crasres. Mais tantôt nous fixerons latten- tion sur des invraisemblances qui sautent aux yenx. Le 3 Février 1655 HuyGeNs avait achevé son objectif de 10 pieds. Aussitòt qu’il en eut fait une lunette, il la dirigea vers le ciel. Lie 25 Mars suivant, à 8 heures environ du soir *), il vit la planète avec ses deux bras épars de chaque côté en ligne droite, et Àà l'occident à une distance d’à peu près — 3 minutes une petite étoile, presque dans le même alignement que les deux bras, et qu'il se ressouvint d'avoir vue déjà prês de la planète quelques jours auparavant; il en conjectura que cette petite étoile pourrait bien être une lune, Une autre petite étoile se montrait de l'autre côté de la planète à une distance un peu plus grande, et beaucoup au-dessous des deux bras. Le lendemain, 26 Mars, la’ première des petites étoi- les n’avaït presque pas bougé, mais l'autre s'était éloignée de la planète à la double distance à peu près, son mouvement ap- parent équivalent au chemin que Saturne avait franchi dans fl le même temps. C'en était assez, La première des petites étoi- *) L'heure précise est indiquée dans le Systema Saturnium, non pas dans Yopuscule De Saturni Luna, il | ki ( 363 ) les était done un satellite, qui appartenait à la planète et l'ac- eompagnait dans son orbite, l'autre était une étoile fixe. Le 27 Mars la différence s'était acerue encore. la première des deux petites étoiles s'était un peu rapprochée de la planète, l'autre avait continué de s'en éloigner. Les jours qui suivirent, un ciel couvert ne permit pas d'ob- servations; ce ne fut que le 3 Avril que HuyeeNs put les re- prendre: la première des petites étoiles, disons la lune, se trouve être arrivée à l'autre côté, à lorient de Saturne, derechef à une distance de 3 minutes de la planète. De cette manière HUYGENS continua dobserver Saturne, cha- que jour que le ciel était propice, et de noter la place que la lune occupait *). Au bout de trois mois, à exemple de ca- LILÉE il envoya à différents astronomes lanagramme suivante: Admovere oculis distantia sidera nostris VVVVVvV CCC RR H NBG X, dont la permutation présente le sens: Saturnus luna sua circumducitur sexdecim diebus horis quatuor. U écrivit à warris en la lui envoyant: Perspicillum mihi nuper paravi 12 pedum longitudine quo vix aliud praestan- tius reperiri existimo, quum antehoe nemo viderit quod ego observav1. Suit lanagramme +). Quoique HUYGENS ne divulguât pas tout de suite sa décou- verte, la cachant sous le masque usité en ce temps d'une énigme de lettres — et nous verrons tantôt, qu'en vérité le moyen n'était pas mal choisì pour s’assurer la priorité — il n’hésitait pas à la eommuniquer à diverses personnes. Il montrait la lune nouvellement découverte à ses amis $). Aussi les derniers mots de la note mentionnée à la page 361 indiquent, que déjà peu de temps après il donna À GASSEN or la solution de son Énigme. Il en agit de même envers d'autres savants francais. Vers la dernière moitié de 1655 il se trouvait à Paris pour la première fois, après avoir obtenu le grade de Doc- *) Voir le registre de ces observations dans le Systema Salurnuum, p‚, 5Al — 548, t) UYLENBROEK, 1.1, Aux. 11. $) „Ostendique amicis” De Saturni Luna. Opera Varia, p. 124. teur en droit à l'Académie protestante d'Angers. C'est alors 4 ( 364 ) | 4 5 3 / $ qu'il fit connaissance avec divers savants, entre autres avec BOUL= LIAU, qu'il n'avait jamais rencontré awparavant. Ces savants Finvitaient à publier sa découverte, comme le prouve une let- tre à aurscHoF +) Àà l'occasion de l'envoi d'un exemplaire de son livre, lettre qui rend témoignage en même temps de sa gra= titude pour des services rendus: \ De Saturno observationem nostram tibi mitto, vir praestantissime; te enim autore primum perspicillis animum adjeci, tu mihi praecepta artis nobilissimae _ suppeditasti. Ergo et profectus mei rationem tibi prae omnibus ut reddam aequum est. In Gallia nuper agenti sensere viri aliquot insignes, ut novum hoe — phaenomenon publici juris facerem, neque alias mihi in mentem venisset….” L’opuscule intitulé de Saturni una observatio nova, où HUY- GENS donne un apercu de sa découverte est daté Hagae Com. 5 Mart. 1656. Done il parut_ moins d'une année après la découverte, et neuf mois après que l'anagramme avait été, dis- tribuée. Cet opuscule se termine par une anagramme nouvelle, — que HUYGENS proposait aux astronomes. La voici: AAAAAAA CCCCC D EEEEE G H IUU LLL MM NNNNNNNNN PP Q RR S TITIT UUUUU. Ce ne fut que trois ans plus tard, en 1659, que dans son Systema Saturnium, il en publia la solution: Annulo cingitur, tenui, plano, nusquam cohaerente, ad eclipticam inclinato. De nature cependant HUYGENS n’était pas un homme mysté- rieux. S'il leut été davantage, son invention des horloges à pen- dule ne lui aurait pas été escamotée par l'horloger vouw à Rot- terdam, qui avait attrapé le secret, même avant que HUYGENS en eût demandé lettre patente; il s'ensuivit un procès, qui lui causa beaucoup de désagréments. Non vraiment, les épithè- tes de vcandide et ingénu,’ dont on avait gratifié, comme nous avons vu, étaient bien méritées, et il communiquait volontiers ses découvertes à quiconque s'y intéressait, avant de les avoir publiées. Il en agit ainsi par rapport à la lune et à lan- neau de Saturne, Une lettre de HUYGENS à BOULLIAU, à la date du 26 Décembre 1657, conservée dans la Bibliothèque +) UYLENBROEK, Ann. 16. Impériale de Paris, nous apprend qu’il lui envoya une esquisse de Saturne avec son anneau, le priant de la garder provisoi- _rement pour lui, Vu ce qui précède, cette prière n'avait rien dextraordinaire; car c'était deux années avant que parût le Systema Saturnium, dont la rédaction Y'occupait alors. Il est in- concevable, que M. crasies dans la séance de l'Académie des sciences de Paris du 16 Décembre dernier ait pu citer cette lettre comme tendant à confirmer la correspondance par lui produite de nuyauNs et BOULLIAU %). U ressort de ce qui précède, que l'histoire de la' découverte du satellite de Saturne par nuyeeNs est complètement connue jusqu’aux moindres détails. Hlle n’offre aucune de ces obscuri- tés que l'on rencontre à lordinaire partout, là où il y a quelque chose Àà cacher. Au contraire les faits s’'enchaînent de la manière la plus naturelle, ne laissant pas de place au doute. Rien que la lecture de la narration simple et minutieuse faite par HUYGENS lui-même, doit procurer à quiconque est sans préjugés, l'intime conviction, qu’ici il ne peut y avoir de réticence; que HUveeNs ne cache pas la moindre chose, et qu'il est bien loin de s’'approprier clandestinement une découverte, dont on lui aurait fait part. Mais il y a plus. Pxaminons un des faits prétendus d'un peu plus près, et il paraîtra de la manière la plus évidente, que des lettres qui contiennent de telles choses, doivent être l'oeuvre d'un faussaire, Il suit de lanagramme susdite, que auyeeNs, trois mois après la découverte de la lune, lui assignait une période de 16 jours et 4 heures. Lors de la publication de son opuscule de *) La lettre de DESCARTES au R. P. MERSENNE, que dans la séance du 6 Janvier dernier M. cHASLES a invoquée (Comptes rendus, T. LVI. p. 34) ne prouve pas davantage. Descartes y dit: „Il me semble que vous m’avez autrefois mandé qu'il (GASseNDI) a la bonne lunette de GALILÉR; je voudrais bien scavoir sì elle est si excellente, que GALILÉrva voulu faire croire et com- ment paroissent maintenant les satellites de Saturne par son moyen.” Est ce que M. crasres voudrait identifier cette lunette avec celle, que uvr- GENS aurait regue ? De ce que GASSENDI ait eu une lunette de GALIÉP, supérieure peut-être à celle qui lui fit découvrir les satellites de Jupiter, s'ensuit-il l'envoi d'une lunette à HUYGENS? Voilà une conclusion, pour le moins très hasardée. I est évident d’ailleurs que les satellites de Saturne dont cette lettre fait men- tion, ne sont autres que les fragments de l'annecau. VER3L. EN MEDED. AFD, NATUURK. ?de reeks, Dour IL. 25 (366 } Saturn Luna, neuf mois plus tard, quand durant ce temps il eut assidûment continué ses observations, il corrigea ce chiffre. I avait reconnu que le satellite faisait sa révolution en 16 jours précis, ni plus ni moins. Il y dit: # Tempus vero sexdecim dierum tam exacte circuitum planetae *) metitur, ut cum annus jam et amplius a primis observationibus effluxe- rit, nihil adhuc aut abundare aut deficere deprehendatur, quoquo loco praedieimus ibi sese in coelo sistat’” Néanmoins il y re- vient encore trois ans plus tard, Dans le Systema Saturnium |) il s’étend au large sur le problème du temps de révolution, et il finit par conclure que la période synodique est de 15 jours 23 heures et 18 minutes, et la période sidérale de 15 jours 22 heures et 39 minutes. Donc le dernier résultat, après que les observations ont duré quatre ans, diffère de 1 heure et 21 minutes du second, et pas moins de 5 heures et 21 minutes du premier. Or on lit dans la prétendue lettre de BOULLIAU, que GALI- LÉE avait trouvé que la lune faisait sa révolution autour de la planète dans l'espace de 15 jours 22 heures 5 (40 minutes), et dans celle de HuyYGENs, que le temps périodique de ce sa- tellite autour de Saturne était bien de 15 jours 22 heures 3, comme GALILÉE l'avait dit. | On sait maintenant, que selon les déterminations de BESSRL et autres, qui ont eu à leur disposition des instruments bien autrement parfaits, cette période, après des observations de nom- bre d'années, est fixée à 15 jours 22 heures 41 minuteset 25 secondes. Il n'est guêre admissible que GATILÉE, après n’avoir — observé qu'une demi année au plus, et HureeENs après deux d mois seulement, aient déterminé la période du satellite avec une — telle exactitude, qu'elle ne différât pas même d'une minute et demie de la vraie période, mais c'est absurde absolument de É supposer que HUYGENS, connaissant à peu près la vraie période, Í y ait substitué dans ses écrits Àà plusieurs reprises des chiffres OA Og hes *) Dans les premiers temps muyaeNs désignait souvent le satellite par lá 4 dénomination de planète. f) p. 351 ERR ern ( 367 ) très défectueux, avant de se résoudre enfin à publier ce qu’il savait être exact. Nous pourrions terminer ici notre Rapport, si ce n'était, que nous sommes encore en état de répandre quelque lumière sur les relations qui ont existé entre BOULLIAU et HUYGENS. Nous avons vu déjà, que dans la prétendue lettre de HUYGENS À BOULLIAU il y a les mots: dout je vous ai entretenu. Le verbe eutretenir, il faut en convenir, peut désigner une communication épistolaire: il est plus que vraisembable pourtant, que l'auteur de la lettre fasse allusion à une conversation lors d'une rencontre personnelle. Or il n'y a nul doute, que la première visite de nuvaeNs à Paris ait eu lieu dans la dernière moitié de 1655, quelques mois par conséquent après qu’il avait découvert le satellite. Depuis Huv- GENS et BOULLIAU ne se revirent qu'en 1657, lorsque BOULLIAU vint en Hollande avec l’ambassade de pr rnov, à la fin du mois d'Avril *). Arrivé à la Haye, BOULLIAU écrit À Huy- GENS la lettre suivante, la première de 41 lettres de BoULLIAU, qui furent conservées par HUYGENS, avec des notices du con- tenu des lettres que lui-même avait écrites à BOULLIAU, et qui ‘font partie de la collection de manuscrits, léguée par lui à la Bibliothèque de Université de Leyde: A la Haye, le 27 Avril, au soir 1657, Monsieur Vous excuserez je m’asseure les occupations dans lesquelles je me trouve, qui m'ont empesché d’aller vous rendre en personne les civilitez que je vous doibs, et vous donner des tesmoignages du ressentiment que je con- serve de honneur que vous m’avez faict pendant vostre séjour à Paris, où vous m’aviez faict la faveur de me voir quelquefois. En attendant que je m'acquite de ee devoir, je vous escris ce billet et je vous envoye un exemplaire de mon livre de Spiralibus, Vous le recevrez comme une mar- que de l'estime que je fais de vous et de l'honneur de votre amitid. Je vous supplie aussi de me croire, Monsieur Vostre très humble et très obéissant servit. BOULLIAU. N La première notice de muvauNs ayant rapport au contenu d'une lettre de lui à BOuLrIAV, la voici: *) Voir WAGENAAR, Vaderlandsche Historie, T, XII, p. 449. ( 368.) 26 Décembre 1657. A Mr. BOULLIAU De mon observation de Saturne et sa figure, que je lui envoye et du satellite, qu’il ne suit pas le plan de l'anneau qui lenvironne. Defence ‘afin qu'il ne découvre pas mon Hypothèse. De l'horoge (sic) du Grand Due. Que peut estre l'invention leur est venue d'icy, si c'est la mienne, ce que je désire de savoir. Du grand horloge à Sceveling. Et si on n'en fait pas encore à Paris. Quand on compare cette minute à la lettre déposée dans la Bibliothèque Impériale, dont M. cHasres a donné lecture dans la séance de l'Académie du 16 Décembre, il est clair, que nous en avons extrait devant nous. Sans aucun doute ce sera confirmé par le reste de la lettre, que M, crasLrs n'a pas fait imprimer, Nous pouvons nous dispenser de relever la grande différence quì existe entre le ton de la lettre du vrai BOUILIAU et sa contrefagon. Il n'y a rien dans cette lettre, ni dans aucune des autres que renferme la collection, qui puisse faire supposer le moins du monde que jamais BourLIAU aìt été quasi compère de ruveeNs. Non seulement BOUILIAU voit en HUYGENS un savant de haut renom, mais il le considère comme le fils d'un diplomate influent Hollandais, à l'égard duquel il observe des ; formes respectueuses, et quïil se serait bien gardé d’insulter par des insinuations malhonnêtes. Veut-on connaître opinion du vrai BOULLIAU sur le vrai HUYGENS, qu'on lise sa lettre du 9 Mai 1659. Bourrrau lui mande avoir regu des nouvelles du Grand-Duc’de Toscane, qui: paraît croire que GALILÉE ait devancé HuYeGeNs dans l'invention des horloges à pendule *), Bourrrau poursuit: J'ay respondu sur cela à s. A. serenme, que je scavois que vous tiendrez à honneur et que vous croirez mériter de la gloire, si vous estes tombé dans les mesmes penstes que GALILEI a eues, et que vous estiez si homme *) Au swjet de cette question, quoique hors du cadre que nous nous sommes tracé, remarquons que si M. BoqurvronN qui, dans les dunales du Conser- vatoire Impérial des arts et métiers de 1862, défendit les droits de GALILÉE à Yinvention des horloges à pendule, eût connu l'ample mémoire de VAN SWINDEN, cité à la page 358, où sont communiqués tous les documents offieiels et au» thentiques qui ont rapport à cette priorité, à coup sûr il serait revenu de son opinion. san ne Ì q ij in de Á 3 Ü $ EEE EEE 5 ( 369 ) d'honneur et sì sineère, que vous ne desrobberez jamais la réputation d'au- truy pour vous lattribuer. Vous avez de l'esprit au delà de l'ordinaire fer- tile en de très belles inventions, et ainsi pour vous satisfaire et pour vous acquérir de la renommée, vous n’avez pas besoin des inventions d'autruy. Lorsque BoULLIAU écrivait ces lignes, assurément il était bien loin de penser, qu'en ce moment-là il rendait un témoignage à HUYGENS qui, après un laps de deux siècles, servirait à prouver, qu'ils étaient d'honnêtes gens tous les deux. Ce n'est que dans sa lettre du 21 Novembre 1659 que BOULLIAG Émet un jugement sur le Systema Saturnium, La découverte du satellite, comme chose avérée depuis longtemps déjà, il la passe sous silence, mais il déclare ne pas être con- vaincu encore tout à fait quant à Yanneau. Ce qui est digne de remarque enfin, c'est que BOULLIAU dans mainte et mainte lettre exprime une grande impatience de rece- voir des verres de lunette, que HUYGENS lui avait promis. 1 les recut enfin et le 4 Avril 1659 il lui en manifesta sa grati- tude en disant „que diamants ni rubis ne lui anraient été plus agréables.” Voilà donc les rôles intervertis. Au lieu d'avoir besoin pour ses découvertes d'une lunette de cALIvóE, que BOULLIAU lui aurait envoyée, c'est HUYGENS au contraire qui fait parvenir à BouLrIAU des lentilles de lunette, pour lesquel- les celui-ci lui offre ses remerciements dans les termes les plus „ chaleureux. Finissons notre tâche, en résumant. Nous eroyons avoir clairement démontré: io. que les lettres produites par M. crasues, lesquelles atta- quent la probité et la bonne renommée de CHRÉTIEN HUYGENS, manquent de tout caractère interne qui prouve leur authenticité ; 2o, que ces lettres sont en eontradietion évidente l'une avec autre; 80, qwelles ne s'accordent nullement avee d'autres documents, dont la véracité n'admet pas le moindre doute. P. HARTING, F. KAISER, J. BOSSCHA Ju RAAP PAO ART ELODEA CANADENSIS, UITGEBRACHT IN DE GEWONE VERGADERING DER KON. AKADEMIE (AFDEELING NATUURKUNDE) VAN DEN 25sten JANUARI 1868. De ondergeteekenden, door de Natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen in hare Vergadering van 30 Nov. jl. uitgenoodigd, haar te willen dienen van voor- hechting en raad ter zake van de uitroeting of beteugeling van Blodea ecunadensis, eene waterplant, die de scheepvaart en de visscherij belemmert, en, volgens een schrijven van de Provin- ciale Staten van Overijssel aan Z. Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken, onlangs ook in die provincie, en wel in de Willemsvaart, ontdekt werd, hebben de eer, omtrent deze aangelegenheid het volgende te berichten. Blodea canadensis RICH, eene soort uit de afdeeling der Hy- drilleeën onder de familie der Hydrocharideeën, is van Noord- Amerikaanschen oorsprong, en werd (zie voor deze en vele andere bijzonderheden de verhandeling van R. CASPARY in PRINGS- HEIM's JaArbücher für wissenschaftliche Botanik, 1, p. 311) in Europa het eerst in 1836 in een vijver bij Warrington in Ierland, onmiddellijk nadat daarin eenige exotische waterplanten waren overgebracht, gevonden. In 1842 trof men haar het eerst in Schotland, in het meer van Dunse-Castle in Berwickshire, en in 1847 het eerst in het midden van Engeland, in vijvers — bij Market-Harborough in Leicestershire, aan. Sedert verspreidde E zij zich door de drie genoemde landen bijzonder snel, zonder eenige opzettelijke hulp van buiten, en werden er ook weldra klachten gehoord over het ongerief, dat zij niet alleen aan de (seri) scheepvaart en de visscherij berokkende, maar ook over de be- letselen, die zij aan het openen en sluiten van sluizen, en aan ‘den geregelden afvoer van water op vele plaatsen in den weg stelde. — In België werd de plant het eerst gezien in 1862, in slooten rondom Gend. De eerste berichten omtrent het verschijnen van Mlodea ca- nadensis in ons vaderland dagteekenen van het jaar 1861, en zijn van de hand van ons medelid mrqver. Men vindt ze in het eerste en eenige deel van zijn Jowrnal de Botanique Néer- landaise, p. 29. — Het blijkt uit die mededeeling, dat de wateren der stad Utrecht en omstreken het eerst door de Z/odea verontreinigd zijn geworden, en dat deze plant, in den zomer van 1860, zich aldaar reeds op zoo uitgebreide schaal had ver- menigvuldigd, dat toen reeds voorspeld konde worden, dat hare nadeelen ook bij ons niet zouden achterblijven. Sedert heeft die voorspelling zich maar al te goed bevestigd. De Heeren vAN DER SANDE LA COSTE en SURINGAR vonden de plant in 1868 in de nabijheid van Leiden, de Heeren ABELEVEN en H. C. VAN HALL in de Waal bij Nijmegen, terwijl de eerst ondergeteekende haar in 1864 in de vaarten tusschen Naarden en de zanderijen, en beide rapporteurs haar in de jaren 1866 en 1867 in vaarten en slooten rondom Rotterdam aantroffen. Volgens de mededee- ling, welke aanleiding gaf tot dit rapport, is zij onlangs ook in de Overijsselsche wateren gezien. De vraag, hoe de Zlodea zich vermenigvuldigt, en wel met zulk eene kracht, dat zij binnen betrekkelijk weinig tijds vrij breede kanalen verstopt, moet als volgt beantwoord worden. Vooreerst geschiedt die vermenigvuldiging — in Europa — niet door zaad. Men kan dit met volkomen zekerheid voorop stellen, omdat Zlodea canadensis, in het werelddeel dat wij be- wonen, tot hiertoe alleen in haar tweehuizigen vorm is waar- genomen. Nergens, noch in Engeland, Schotland en Ierland, noch in België, noch bij ons, zijn ooit andere dan vrouwelijke exem- plaren gezien. Goed gevormde meeldraden, met stuifmeel in hunne helmknoppen, ontbraken bij alle onderzochte individuen. Evenmin kan die vermenigvuldiging op de rekening van uit- loopers gesteld worden, daar deze organen bij de geheele afdec- ling der Hydrilleeën ontbreken. ( 312 ) Ongelukkigerwijze echter wordt de onmogelijkheid om zich door zaad of uitloopers staande te houden bij de Modea opge- wogen door de taaiheid van haar leven, waaronder wij verstaan, dat zij 1° in haar geheel, hoewel getemperd in haren groei, overwintert, en 2° dat elk stengellid der plant, bijaldien het slechts met een bladknop is toegerust, van het moederlijk voor- _ werp gescheiden, blijft voortleven en tot een zelfstandig indi- vida opgroeit. Houdt men nu in het oog dat de lengte van een Blodea-stengel 3 tot 8 decimeters bereiken kan, en dat hij — uit leden bestaat van gemiddeld 1 centimeter lang; verder, dat — er op de grens tusschen elke twee leden, d. 1. aan elken knoop één tot drie knoppen zich ontwikkelen kunnen, dan blijkt het, — dat een enkel individu, nog niet eens in het allergunstigst ge- d val, óf 30—80 takken, óf even zoo vele nieuwe planten zou kannen voortbrengen, eene berekening, die, voor overdreven ge- 3 houden, gerust tot } der waarden teruggebracht kan worden, — zonder dat daaruit zou behoeven voort te vloeien, dat Modea niet nog veel boven andere waterplanten in de gemakkelijkheid — harer verspreiding voorheeft. Uit dit alles vloeit voort, dat Mlodea canadensis, waar zij d zich eenmaal genesteld heeft, snel kan voortwoekeren, en is het — niet te verwonderen, dat men hare verschijning in den regel eerst dan bemerkt, als de uitbreiding reeds eene aanzienlijke hoogte bereikt heeft. Meermalen is het uitgesproken dat Mlodea canadensis, in de wijze waarop zij zich vermenigvuldigt, met af in de gemakkelijkheid, waarmede beide planten — zoo te zeggen zich in jongen oplossen, maar ook in de bijzonder- heid, dat de Zlodeu, evenmin als de Kroosplanten, een vasten « TE bodem noodig heeft om te tieren. Een stukje, van een knop voorzien, drijft voort en ontwikkelt zich verder, in het eene geval onder het maken van vlottende bijwortels, in het andere Ì zonder dat, maar ook zonder dat de plant daardoor achterlijk blijft. ï ‚En zoo komen wij tot de beantwoording der belangrijke vraag, ons voorgelegd, of er middelen bestaan, waardoor Zlodea cana- | densis uitgeroeid of hare verspreiding beteugeld kan worden. En (1898:) Uit de kennis, dat de plant zich bij ons niet uit zaad ver- menigvuldigt, kan reeds worden afgeleid, dat het noodelooze moeite zoude wezen, haar gedurende haren bloeitijd af te maaien, wat anders wel in aanmerking zoude kunnen komen. Wij stap- pen dan ook dadelijk van dit denkbeeld af‚ en vragen liever of men haar ook zou kunnen uitroeien, door haar, onder water, door middel van harken of dreggen te ontwortelen en op te visschen ? Ook tegen deze wijze van handelen bestaat helaas! een groot bezwaar, en wel in de broosheid der stengels, die zulk eene ruwe bejegening niet weêrstaan, zouder af te breken en in stuk- ken verdeeld te worden. De laatste omstandigheid zou dan alleen zonder nadeelig gevolg kunnen blijven, als alle stukken zorg- vuldig werden opgevischt ; maar, ook al werd aan dit vereischte voldaan, toch zou de Modea, door de thans besproken wijze van handelen, niet kunnen worden uitgeroeid, omdat daarbij het onderst gedeelte van de meeste harer stengels in ongerepten staat zou achterblijven. De eenige wijze, waarop de ontworteling en tevens de geheele vernietiging van Zlodea canadensis bewerkstelligd zoude kunnen worden, zou deze wezen, dat de kanalen, waarin zij zich genesteld heeft, al of niet leeg gepompt, en dat de bodem dier kanalen werd uitgebaggerd. Dat deze handelwijze goede uitkomsten kan op- leveren, is te dezer stede in den hortus botanicus gebleken, waar een kleine vijver, nadat men er eenige planten van Zlodea canadensis had ingeworpen, binnen een paar jaar daarmede ge- heel was volgegroeid. Toen men dezen vijver had laten leeg loopen, en hem daarna meer dan Ll Rijnl. voet had uitgediept, is de plant daarin later nooit weêr teruggekomen. In het Bulletin de la Société royale de Botanique de Belgique, IL, p. 36 (A°®. 1862) drukt de heer crÉPIN zich over de ver- delging van Mlodea canadensis aldus uit: „Il n'existe qu'un seul moyen pour la faire disparaître des lieux envahis, c'est d'opérer le dessèchement complet des mares et des fossés, et si c'est possible, pendant Ïhiver surtout ou pendant les grandes chaleurs de Pété, Le froid et la. sécheresse peuvent seuls la détruire.” Wij gelooven echter dat die voorslag, wat het 2e gedeelte be- treft, volstrekt geene zekerheid tot welslagen oplevert, daarge- k ( 374 ) laten, dat hij voor vaarten en kanalen met eene drukke scheep- vaart onuitvoerbaar zou wezen. Niemand ook kan te voren zeggen, of er zooveel koude of zooveel warmte te wachten is, dat de dood der Zodea daarvan het noodzakelijk gevolg zou moeten wezen, en daarenboven zoude het droog gemaakte ter= rein telkens weder door regens onder water gezet kunnen worden. Volledigheidshalve voeren wij nog aan, dat Blodea canadensis volgens CAsPARY, in het meer van Dunse-Castle in Schotland, waar zij het eerst in Europa werd opgemerkt, uitgeroeid is ge worden door zwanen, doch dat eene proef met deze dieren, tot ket zelfde doeleinde genomen in de Trent, bij Burton-upon- Trent, tot geen gewenscht gevolg geleid heeft. Of er nu mogelijkheid bestaat om den hierboven aangeprezen maatregel van droogmaking en uitbaggering, die gebleken is in het klein goede uitkomsten te kunnen opleveren, ook in het groot toe te passen, vooral waar het wateren geldt, die veel bevaren worden, durven wij niet beslissen, hoewel wij vreezen, dat daartegen ernstige bezwaren kunnen worden aangevoerd. — Moet men zich dan tot het uithalen der wateren blijven be- palen, dan zou de raad niet ongepast wezen, die zuivering zoo diep mogelijk te bewerkstelligen, en te zorgen, dat ook de af- gebroken stukken der plant zoo volledig mogelijk werden op- gevischt. Echter dient men in het oog te houden, dat elk wa- ter, ’t welk niet op zich zelf staat, maar met anderen gemeen- schap oefent, waar de ZJodea zich ook genesteld heeft, doch % waar geene maatregelen ter beteugeling van het kwaad genomen worden, aan nieuwe besmetting blijft blootgesteld. Uit het hiervoren geleverde betoog, meenen wij de volgende stellingen te mogen afleiden. 5 $ 1. Modea canadensis kan plaatselijk worden uitgeroeid door de waterkommen of kanalen droog te maken en hun bodem 4 uit te baggeren. Eee 2. Waar dit niet geschieden kan, is alleen aan eene beteu- | geling van het kwaad te denken. 3. Die beteugeling geschiedt het doelmatigst door de wate- ren zoo diep en zoo dikwerf mogelijk van het onkruid te zui- veren, en te zorgen, dat daarbij ook de los ronddrijvende stukken worden opgevischt. (375 ) Wij nemen de vrijheid, der Afdeeling voor te stellen, eer afschrift van dit rapport aan Z. Exc. den Minister van Binnenl. Zaken aan te bieden, en tevens onder de aandacht van Z. Exc. te brengen, dat er bij het gemeentebestuur van Utrecht, 'twelk tot hiertoe met de meeste inspanning tot verdelging van Modea canadensis werkzaam is geweest, misschien nog wel inlichtingen te bekomen waren, voor het in praktijk brengen der voorge- slagen maatregelen niet van belang ontbloot. De rapporteurs, leden der Akademie, Afdeeling Natuurkunde, C. A. J. A. OUDEMANS. N. W. P. RAUWENHOFF. . Amsterdam, 25 Januari 1868. OVERZIGT VAN DE BOEKEN, KAARTEN, PENNINGEN ENZ, EE DE Abn « p dln | k re EN mar rr eht re TA AE 4 wt tr Er Daer ef OVERZIGT VAN DE BOEKEN, KAARTEN, PENNINGEN ENZ, INGEKOMEN BIJ DE KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN, TE AMSTERDAM. VAN FEBRUARIJ 1867 TOT EN MET DECEMBER 1867, En AMSTERDAM, Cyr NADER POST. 1868, AND EN vr í ï ve ie ï p by d OPS Le, BEE # stok NAM 4. HEN 5 EEG ORD AND j KN Kr y ste vl te vt DA f 8 ga eer) ! k PRK EL VELERO LET DRA AAE re AN ho Ld « x * il ) Ä te A pe \ ï Ek / ME | En Ki, ka ck R \ Á Ki \ F y e OEH Herat gd € ui j shar dh ar MAIEANT pf E ki irr pij en dS 1 / iig LEAF RI f 5 bs Wind [HE Cr WEER delete % ee 4 Á fi KS 5 jl $ jn EN ki | e i PEAT MOEN van N 3 í HO 8 Hi ni En Wd MAG AN! Pt 1 4 nk All 16) , : Kd ik V LN He ih 4 is € nl E E Is OVERZIGT DER DOOR DE KONINKLIJ KE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN EN AANGEKOCHTE BOEK WERKEN. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND FEBRUARIJ 1866. NEDERLAN.D. 5. C. BALLOT. Magazijn voor Landbouw- en Kruidkunde. Nieuwe Reeks. Utrecht, 1866. Afl, IL, 80. Inhoud: Politie-maatregelen tegen de runderpest in Pruissen. F. C. HEKMEIJER. Het overbrengen van Veepest uit Rusland. Mikroskopisch onderzoek van het bloed der schapen en runderen, lijdende aan miltvuur. Inrigting der Secreten. Bene beschutte schaapshorde. Behandeling der gallen bij het paard. Verzameling van bouwkundige ontwerpen, bekroond ‘en uit- gegeven door de Maatschappij ter bevordering der Bouw- kunst. Amsterdam, 1865. Afl. XV. 1. Roy. Folio. Tijdschrift uitgeg. door de Nederl. Maatschappij ter be- vordering van Nijverheid. 3de Reeks, Haarlem, 1866. DORI S. 1, 2.90, BOEKGESCII, DER KON. AKAD, V, WETENSCH. 1 dE Inhoud: w. t. De STURLER. Beschrijving der Houtsoorten, voorkomende in Nederlandsch Oost-Indië, Mededeelingen. Koninklijk Instituut van Ingenieurs. Notulen der verga- dering van 14 Nov. 1865. ’s Gravenhage. 80, Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde, tevens orgaan der Nederl. Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst. Amsterdam, 1866. Afd. IL. 1. 80. De Navorscher. N. Reeks. Amsterdam, 1866. Jaarg. VL. No 2080 Verzamelingstabel der waterhoogten langs de kusten van de Zuiderzee, de Wadden enz, waargenomen in de maand September en October. ’s Gravenhage, 1865. Folio. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart in het Ko- ningrijk der Nederlanden. In-, uit- en doorgevoerde Handelsartikelen gedurende de maand December 1865. ’s Gravenhage. Folio. Journaal van ANrHoNis puycK (1601—1602), uitg. op last van het Dep. van Oorlog, door 1, MULDER. °s Gra- venhage, 1866. Dl. III. 80. J. K. J. DE JONGE. De Opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië (1595— 1610). ’s Gravenhage, 1865. HD bd | Licht, Liefde en Toekomst. 1866. St. VIL. 80, Catalogus der Bibliotheek van het Ministerie van Marine. ’s Gravenhage, 1865. 8de vervolg. 80. Lijst van Boekwerken enz. voor de Bibliotheek van het Ministerie van Oorlog. 1 Octob.—81l Dec. 1865. 80. J. K. VAN DER WULP. Catalogus van de Tractaten en Pam- fletten enz. over de Geschiedenis van Nederland, aan- wezig in de Bibliotheek van 1. MEULMAN. Amsterdam, 1866. Iste Dl. (1500-—1648.) 40. &. eh BELGIË. Annuaire de PUniversité Catholique de Louvain. 1866. 80, N. 3. LAFORET. Discours prononcé le.7 Nov. 1865, après le service funèbre célébré à Péglise de St. Pierre pour le repos de l'âme de Mr. zours norrarp. Louvain, 1865. 80. Discours prononcé le 17 Nov. 1865 après le service funèbre célébré pour le repos de âme de Mr. @. A A. ARENDT. Louvain, 1865. 80, J. F. DEMARET. De Origine evangeliorum deque eorum historica auctoritate. Lovanii, 1865. 80. FRANKRIJK, Revue Agricole, Industrielle, Littéraire et Artistique. Va- lenciennes, 1865. Tom. XIX. No. 12, 80, J. DECAISNE. Le Jardin Fruittier du Muséum. Paris, 1865. Livr. 88. 40. GROOT-BRITTANNIË. Philosophical Transactions of the Royal Society of Lon- don. 1865. Vol. 154, p. 3. Vol. 156, p. 1. 40. Inhoud 154, 3: J. B. PETTIGREW. On the Arrangement of the Muscular Fibres in the Ventricles of the Vertebrate Heart. J. MARSCHALL. On the Brain of a Bushwoman; and on the Brains of two Idiots of European Descent. A. CAYLEY. On Skew surfaces, otherwise Scrolls. II. J.J. SYLVESTER. On the Real and Imaginary Roots of Equations. P. GRIESS. On a New Series of Bodies in which Nitrogen is substituted for Hydrogen. fi G. BOOLE. On the Differential Pquations which determine the form of the Roots of Algebraic Equations. Lob: J. PLÜCKER and 3. w. aIrrORF. On the Spectra of ignited Gases and Vapours. 1 REN Sn T. a. HUXLEY. On the Osteology of the Genus Glyptodon. u. Kopp. Investigations of the Specific Heat of Solid Bodies. G. FORCHHAMMER. On the Composition of Sea-water in the different Parts of the Ocean. F. J. EVANS and A. SMITH. On the Magnetic character B the Armour- plated Ships of the R. Navy. W. K. PARKER and T. R. JONES. On some Foraminifera from the North Atlantie and Arctie Oceans. L. S. BEALE. New Observations upon the minute Anatomy of the Pa- pillae of the Frog’s Tongue. J. C. MAXWELL. A Dynamical Theory of the Electromagnetic Field. List of the Members of the Royal Society. 30 Nov. 1864, 40. Proceedings of the Royal Society. London, 1864, Vol. XIII. No. 70; 1865. Vol. XIV. Neo. 71—77. 60, Inhoud, XIII, N°. 70: A. H. CHURCH. On eertain Ethylposphates. B. JONES. On the production of Diabetes. M. SIMPSON. On the Action of Chloride of Jodine upon Orgauic Bodies. FP. POLLOCK. On FERMAT's Theorem of the Polygonal Numbers. W. B. CARPENTER. On the Structure and Affnities of Eozoon Cana- dense. LEE. On the Funétions of the Foetal Liver etc. Letter of Capt. SKOGMAN on the Spitsbergen Survey. cAYLEY. Sextactie Points of a Plane Curve. H. B, ROSCOE. Registration of the Chemical Action of Daylight. MEV 4 dt: MARCET. On a Colloid Acid of Urine. EVERETT. Observations of Atmospherice Electricity, FRANKLAND and puPPA. Acids of the Lactic series. BUCKTON and opLING. On Aluminium Cempounds. F. GUTERIE. On Bubbles. TYNDALL: Invisible Radiation of Electric Light. BEALE. On a New Object-glass. * DE LA RUB, STEWART and Loewy. On Solar Physics. HUGGINs. Spectrum of Nebula in Orion, PHILLIPS. On the Planet Mars. Physical Aspect of the Sun, 12: PLücKER. On a New Geometry of Space. DE LA RUE, STEWART and Loewy. On Solar Physics. H. B. JONES. On the Passage of Substances into the animal tissues. W. SIDGREAVES. Magnetical Observations. fi $ d mW ze MARCET. On the Peritoneal Fluid of Nematode Entozoa. W. H. FLOWER. On the Cerebral Commissures of the Marsupialia, etc. WILLIAMSON. On the Atomicity of Aluminium. M, SIMPSON. On the Synthesis of Tribasie Acids. E. FRANKLAND and pUPPA. On the Aecids of the Lactie Series. MASKELYNE. On New Cornish Minerals, of the Brochantite Group. J. STENHOUSE. On Sulphobenzolates. 13: T. A. HIRST. On the Quadratic Inversion of Plane Curves. OWEN. On the Echidna Hystrix. H. V. SCHLAGINTWEIT. On Indian Meteorology. PARKER. On the Skull of the Ostrich Tribe. BRAYLEY. Inferences and Suggestions in Cosmical and Geological Phi- losophy. OWEN. On Zoological Names and Homological Interpretations. FLOWER. Reply to Prof. OwenN’s Paper « On Zoological Names” etc. Cc. FOX. On the Pins of Chain Bridges. RAINEY. On the Formation of Double Chlorides of Oxalate. 14: F. JENKIN. Report on the New Unit of Electrical Resistance. SCHORLEMMER. On the Hydrocarbons of the Series Cn Han+2. A. J. ELLIS. On Plane Stigmatics. “G. CarLD. On the Production of Organisms in Closed Vessels. Capt. BELAVENETzZ. On the Magnetie Character of the Iron-built Ar- mour-plated Ship # Pervenetz.” E. FRANKLAND and puepa. On the Acids of the Lactic Series. Researches on Ethers NO, 1. 15: G. GORE, On the Properties of Liquefied Hydrochlorie Acid Gas. SIMONDS and coBBoLp. On the Production of Cystic Entozoa in the Calf. « B. JONES. On the Rate of Passage of Crystalloids into and out of the Tissues. J. P. HARRISON. Lunar Influence on Temperature. BEALE. Movements of Granules within Cells. Nerves in Involuntary Muscle etc. FAGGE and STEVENSON. On Physiological Tests for certain Organic Poisons, $ A. J. ELLIS. On the Corrections for Latitude and Temperature in Barometric Hypsometry etc. W. THOMSON. On the Elasticity, etc. of Metals. W. H. MILLER. On two New Forms of Heliotrope. 16: Communication to the Board of Trade on the Magnetism of Ships. NE Correspondence with the Board of Trade on the Meteorological De- partment etc. J. P. cassior. Description of a Rigid Spectroscope. E. W. BINNEY. On Fossil Plants from the Coal of Lancashire etc. H. W. L. RUSSELL. On Symbolical Expansions etc. J. J. SYLVESTER. Ou a Theorem concerning Discriminants. J. DAvY. On the Temperature etc. of Birds. B. STUART and rarr. On the Heating of a Disk etc. OWEN. On the Skull of Thylacoles carnifex. ô Capt. TOYNBEC. On the Circulation ete. of the Atmosphere of the Atlantic. W. SPOTrISWOODE. On the Sextactice Points of a Plane Curve. J. STENHOUSE. Destructive Distillation of the Sulphobenzolates. 11: RICHARDSON. On the Possibility of restoring the Life of Warm-blooded Animals etc. _ ” H. C. BASTIAN. Anatomy and Physiology of Nematoids. w. FOX, On the Development of Striated Muscular Fibre. CARPENTER. On the Structure, Physiology and Development of Ante- don rosaceus. J. W. HULKE. On the Chameleon’s Retina. J. woop. Varieties in Human Myology. N. S. MASKELYNE. On New Cornish Minerais of the Brochantite Group. H. B. JONES. On the Passage of Crystalloids etc. Proceedings of the Royal Institution of Great Britain. London, 1865, Vol. IV, p. 5, 6. Se. Inhoud 5: TYNDALL. On Combustion by Invisible Rays. H. RAWLINSON. On the Results of Cuneiform Discovery. W. ODLING. On Aluminium, Ethide and Methide. ® W. G. PÁLGRAVE. Central and Eastern Arabia. J. EVANS. On the Forgery of Antiquities. J. FERGUSON. On the Holy Sepulchre and Temple of Jerusalem. RAMSAY. On the Eozoon and the Laurentian Roeks of Canada. B. STUART. On the latest Discoveries concerning the Sun's surface. WESTMACOTT. On Art-Education, etc. J. GLAISHER. On scientific Experiments in Balloons. 6: W. HOFMANN. On the Combining Power of Atoms. . PLAYFAIR. On the Food of Man in relation to his Useful Work, ‚ FAWCErT. On Wealth and those who produce it, ‚ FIELD. On Magenta and its Derivative Colours. Br > NT ARM W. HUGGINS. On the Physical and Chemical Constitution of the Fixed Stars and Nebulae. ' H. B. JONES. On the Chemical Circulation of the Body. HUXLEY. On the Methods and Results of Ethnology. FRANKLAND. Researches in Organic Chemistry in the Roy. Institution, WISEMAN. On SHAKESPEARE. The Anthropological Review and Journal of the Anthro- pological Society of London. 1865. Ne. 11, 80. Inhoud: Race in History, On the Early History of Mankind. Rationalism. Prehistorie Annals of Scotland. BODICHON. On Humanity. On Ancient British Sculptured Rocks. Mediaeval Travelling in South America. Text Books in Anthropology. Proceedings of the Paris Anthropological Society. Astronomical Traditions. J. WYMAN. Observations on the Skeleton of a Hottentot. Brain and Mind. Prae-Historie Times. The Psychonomy of the Hand. Anthropology of the British Association. LEEMANN. On Western Esquimo Land. Catalogue of 7385 Stars, from observations made at the Observatory at Paramatta, in the Years 1822-1826. Reduced to Januarij 1, 1825. London, 1835. 40, NOORD-AMERIKA. Proceedings of the American Philosophical Society. Phil. 1865. Vol. X. Ne. 73. 80, Inhoud: » TROYON. On a Merovingian Cemetary. » BRIGGs. On the Effects of Impure air on Health. * TRIPPEL. On Dr. scninz’s Gas-heating Furnaces. ‚ E‚ CHASE. On the Radical Significance of Numerals. » V. MARSH. On the Heights of Auroras. » BRIGGS. On a New Gold crushing Machinery. » C‚ PORTER. On Some Indian Hieroglyphics of Safe-Harbor. ANUNP>eHE B P. W. SHEAFER. On tbe Relative Levels of Coal and Oil Bogin, J. P. LESLEY. On the Petroleum of Kentucky etc. P. E. CHASE. A short Vocabulary of Well-established Copto- -Egyptian Words for Convenient Use. On the Relation of the Magnetie Declination to Gravity. C. B. TREGO. On JOHN SORDON’s Mathematical Transverse Table. J. C. CRESSON. On the Effect of the late Tornado. R. BRIGGS. On the Venango County Oil Region. J. B. LESLEY. On Popular Fallacies respecting Petroleum, P. E. CHASE. On the Relation of Gravity to the Vertical Deflection of the Magnetic Needle. G. B. woop. Obituary Notice of Dr. FRANKLIN BACHE. J. P. LESLEY. On the Mythical Compounds of BAR. DUITSCHLAND. Correspondenz-Blatt des zoologisch-mineralogischen Vereines in Regensburg, 1865. Jahrg. 19. 80, Inhoud: BESNARD. Die Mineralogie in ihren neuesten Entdeckungen u. Fort- schritten im Jahre 1864. A. J. JÄCkEL. Ueber die Verbreitung von Vipera Berus in Bayern. Ichthyologisches. Vv. LEYBOLD. Ueber 8 Chilenische Säugethiere. HERRICH-SCHÄFFER. Die Schmetterlinge der Insel Cuba. Lepidopterorum Index systematicus. Ein Ausflug ins Ober-Engadin. Zwei neue Microlepidopteren. TAA: SALVATORE FENICIA. Lavvisio di Dio il quale romba e rom- berà sulla ecoscienza di tutt’ 1 popoli del mondo. Na- poli, 1865. 80, A AIN G BK OC Lit Annales de Chimie et de Physique, 4° Série, Paris, 1866. Tom. VII, Janvier. 80. Journal des Savants. Paris, 1866, Janvier. 40. In The Annals and Magazine of Natural History, including Zoology, Botany and Geology. 34 Series. Lond, 1865—66. Vol. XV, No. 86—90. Vol. XVI, No, 91—96. Vol. NBE NIA DS, "99, The Natural History Review 1864—1865. London. 80°. Journal of the Asiatic Society of Bengal. New series. Cal- cutta, 1865, p. IL, No. 2, 3; p. H, No. 2, 8. 80, POGGENDORFF. Annalen der Physik und Chemie, Leipzig, 1865, No. 10—12. 80. Flora. Regensburg, 1865. No, 28—40. 80. DINGLER. Polytechnisches Journal. Augsburg, 1865. Bd. CLXXVIII. Heft 3—6. S0. Göttingische Gelebrte Anzeigen. Göttingen, 1865. St. 43—52. 80, Nachrichten von der Kön. Gesellsch. d. Wisschenschaften etc. Göttingen, 1865. No. 15—19. 80. GrARSE. Trésor de livres rares et précieux ou nouveau Dictionnaire bibliographique. Dresde, 1865. Tom. VI. Livr. 6. 4e. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN À DE MAAND MAART 1866. NEDERLAND. 5. c. BALLOT. Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde. N. Reeks. Utrecht, 1866. Afl. III, IV. 8°. Inhoud, 3: _ E. DE LAVELEYE. De Nederl. Landbouw (12). Tets over de theorie van THURY. BOEKGESCH. DER KONINKL. AKAD, V. WETENSCH. EU TIRED mn, Gemengde berigten. 4: F. C. HEKMEIJER, Over de runderpest door besmetting op eenige andere dieren overgebragt, enz. De runderpest iu den Jardin d’acclimatation in het Bois de Boulogne. De Nederlandsche Stroovlechterij. ' Bouwkundige Bijdragen, uitgegeven door de Maatschappij: Tot bevordering der Bouwkunst. Amsterdam, 1866. Dl. XV. 2. 40, Inhoud: E. RENAN. De kunst der Midden-eeuwen en de oorzaken van haar verval. Oostindische huizenbouw. W.C. VAN GOOR. De zeven wonderen der wereld. J. F. METZELAAR. Winkelhuis te Rotterdam. R. LUCAE. Friedrich August Stüler. 3. OLIE 3z. Winkelpui voor een huis op den Nieuwendijk te Amsterdam. Holl. Maatsch. van Landbouw. Bekroonde, Ontwerpen. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Neder- landsch Indië, uitgegeven door het Kon. Instit. voorde . Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië. 3de Volg- reeks. ’s Gravenhage, 1866. Dl. TI, 1. 80. Inhoud: A. M. COSTER. De Boschnegers in de Kolonie Suriname. H. C. KLINKERT. Eenige Maleische spreekwoorden en spreekwijzen. Iets over de Maleische school- en volksleesboeken. Overzigt der taal- en letterkunde van Nederl. Indië. Mededeelingen en berigten van de Geldersche Maatschappij van Landbouw. Arnhem, 1866. I. 80. Wiskunstige opgaven van het Wiskundig Genootschap: Een onvermoeide arbeid komt alles te boven, Amster- dam, 1864. St. 1. 80. Uittreksels uit Vreemde Tijdschriften, voor de Leden van het Kon. Instituut van Ingenieurs. ’s Gravenhage, 1866, No. 2. Maart. 40. Inhoud: TC. E. HARRISON HAYTER. De Charing-Cross-brug. ©. DESNOYERS. Memorie over den aanleg van werken in de slappe gron- den van Bretagne. DU RÈGNE. Meded. omtrent den aanleg van bet steenen hoofd in de haven van Fiume. DE VESIAN. Zamendrukkende rollen voor aardwerken. 5. B. W. ROORDA V. EYSINGA. Goedkoope Spoorwegen. De Volksvlijt. Tijdschrift voor Nijverheid, Landbouw, Han- del en Scheepvaart. Amsterdam, 1866. N°. 1. Bijblad, N° 3 en 4. 8%. Inhoud: Verslag van de Openb. Verg. naar aanleiding van de heerschende Veeziekte. Mededeelingen. Tijdschrift, uitgeg. door de Nederl. Maatschappij ter be- vordering van Nijverheid. IIIde Reeks. Haarlem, 1866. DL VIL 8. 4. 80. Inhoud : HI. M. HARTOG. Landhuishoudkundige beschrijving der Geldersche Vallei, etc. Mededeelingen. Publications de la Société d'Archéologie dans le Duché de Limbourg. Maestricht, 1865. Tom. IL. 1—4. 80. Inhoud: J. HABETS. Opkomist en voortgang der Stad Maastricht (vervolg). A. KEMPENCERS. La maison des Bogards à Zepperen, ete. A. SCHAEPKENS. Tourelle d'une maison, située rue DE HOEN à Maestricht. Diepenbeek, avec une eau-forte. A. SCHAEPKENS. Statue gothique de la Vierge, &e. J. HABETS. Wen woord over WIJNAND VAN ELSLOO en diens wonder- bare reis naar Jerusalem. M. WILLEMSEN. Inventaire chronol. des chartes &c de I'Église de St. Servais à Maestricht. J. HABETS. Notice sur quelques découvertes d'antiquités dans le Duché du Limbourg. G. C. UBAGHS. Geschiedk. overzigt van Gulpen, &c. J. HABETS, Kronijkje der Stad Roermond. « CE) ger H. EVERSEN. Bene of twee bruggen te Maastricht. H. FERBER. Histor. Notizen über einige adelige Geschlechter, welche ehedem im Herz. Limburg ansässig waren. A. SCHAEPKENS. Basrelief roman &c. B. J. L. DE GEER en VAN BONEVAL FAURE. Nieuwe Bijdra- gen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving. Dl XV. No. 1-4. Regtsgeleerd Bijblad. Dl, XV. Amst., 1865. 5°. De Navorscher. N. Reeks. Amsterdam, 1866. Jaargang Ms: Ne weser. 89, ; L. PH. C. VAN DEN BERGH. Verslag van den toestand van ‘s Rijks Archief 1865. ’sGravenhage, 1866. 80. Zevende Jaarlijksch Verslag door de Hoofdcommissie van het Rotterdamsch Leeskabinet. Rott, 1866. 80, Verzamelings-tabel der waterhoogten langs de kusten van de Zuiderzee, de Wadden, enz. ’s Gravenhage, 1865. De- cember. Folio. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Ko- _ningrijk der Nederlanden. In- uit- en doorgevoerde han- delsartikelen, gedurende de maand Januarij 1866. ’s Gra- venhage. Folio. J. A. C. VAN SYPESTEYN. Afschaffing der Slavernij in de Nederlandsch West-Indische Koloniën. (Overdr. Oeco- nom.) 1866. 80, J. VAN DER HOEVEN. Boekbeschouwing. (Overdr. Ned. Tijd- schrift v. Geneesk, 1866). .8°. Aegyptische monumenten van het Nederl. Museum van Oud- heden te Leyden. Afd. IL. Afl. 16. gr. Folio. A. J. ENSCHEDE. Inventaris van het Archief der stad Haar- lem. Haarlem, 1866. Afd. 1. 90. T.C. WINKLER. Musée Teyler. Catalogue systématique de la colleetion paléontologique. Harlem, 1865. Livr. IV, gr. 80, | kas Ari pe Bi Pel E. Bulletin de l'Académie Royale de Médecine de Belgiquc. Ide Série. Bruxelles, 1865. Tom. VIII. Ne, 8, 10. 8e. Inhoud, N°, 8: HEYFELDER. Méningite cerebro-spinale. A. SPRING. Cas d'aphasie. Discussion, Peste bovine. 4 Pleuropneumonie épizootique, &c. 10: WARLOMONT. Des devoirs de Etat envers les veuves et orphelins des médecins, morts victimes de leur dévouement. &c. Rapp. MARIs. Pleuropneumonie bovine. „ Usage et abus du Tabac. »„ _ Concours. Glycosurie. Dise. Pleuropneumonie épizootique, &c. J. F. J. HEREMANS. Fransch-Nederlandsch en Nederlandsch- Fransch Woordenboek. Antw, 1865. Afl. 1—7. 80. Ss. SMILES, Help u zelf! Proeven van geestkracht en vol- harding uit het leven van beroemde mannen. Uitgave van het Willems-fonds. Gent, 1866. 80. De Landbouwkunst in de Nederlanden, België. Gent, 1866. 80, (uitgave v. h. Willems-fonds). FRANKRIJK. Mémoires de l'Académie des Sciences morales et politiques de Institut Impérial de France. Paris, 1865. Tom. XII. 40, Mémoires de l'Académie Impériale des Sciences, Arts et Belles Lettres de Dijon, 2de Série, Anno 1863, Dijon, 1864. Tom. XI. -80, Inhoud: FOISSET. M. FRANTIN. CHEVREUL. De l'abstraction considérée relativement aux Beaux-Arts et à la Littérature. Rapport sur le Concours de 1863. D. G. et B. A, BARBIANI, Sur les Tremblements de terre dans l’Ile de Zante. J. MARTIN. De la zone à Aricula contorta et du Bone-Bed de la Côte-d'Or. BRULLÉ. Recherches sur les Origines aryennes. Mémoires de Académie [mpériale des Sciences, Inscrip- tions et Belles Lettres de Toulouse. IVde Série. Tou- louse, 1865. Tom. III. 50°. Inhoud: cLOSs. Examen critique de la loi dite de balancemeut organique dans le règne végétal. f N. et E. JOLY. Sur la structure, le développement, la nutrition et la régénération des os, &c. BRASSINNE. Une legon d’Algèbre, pour servir à Yhistoire de la théorie des équations. k BAILLET. Sur l'organisation et sur les fonctions de reproduction de quelques Nematoïdes. &c. cLos. Recherches sur lipflorescence du Maïs et des Dipsacus. NOULET. De quelques plantes fossiles de l'âge miocène. &c. LAVOCAT. Etude comparée du sternum et des pièces homotypes chez les animaux vertébrés. DAGUIN. Sur un moyen d’analyser les sons composés, &c. MAZADE. Anéurisme de l'arcade palmaire superficielle, cautérisation, guérison. DE SAMBUCY-LUZENGON. Fragment de mâchoire humaine. ARMIEUX. Rome, envisagée au point de vue médical. DE PLARIET, Note relative à l'extraction de l'huile de Maïs LAROQUE. Du mouvement vibratoire des membranes et de la théorie de l'audition, cLos. Sur des cas d'hérédité et sur la piqûre des araignées. BARRY. Courte réponse &c., au sujet du mot Aundossus. EsqumÉ. Note sur une peinture récemment découverte à l'église St. Ser- nin de Toulouse. BARRY. Sur une statuette de Mercure, découverte à Beaumont. FONS. Origine du mot: estachant. DEVALS. Traces de la conquête romaine. Annales des Sciences physiques et naturelles, d'agriculture En et d'industrie de la Société Impériale d'Agriculture, &c. de Lyon. 11Ide Série. Lyon, 1858, Tom. IL, 1863. Tom. VII. 80, Revue Agricole, Industrielle, Littéraire et Artistique. Va- lenciennes, 1866. Tom. XX. Ne, 1. 80. Description de Egypte ou Recueil des Observations et des recherches qui ont été faites en Hoypte pendant Yexpédition de Armée frangaise, publié par les ordres de sa majesté PFmpereur NAPOLEON le Grand. Paris, 1819. Texte: 9 vol. folio. Planches: XI Vol folio Impérial. GROOT-BRITTANNIË ex IERLAND. Proceedings of the Royal Geographical Society. London, 1865: Vol. -X. Ne; 1, 2,789, Journal of the Royal Geological Society of Ireland. Lon- dens 1965 Nol. Ln. 1. 30, Inhoud: M. H. CLOSE. On the Glaciation of the Roeks near Dublin. J. B. DOYLE. On the occurrence of Knorria. H. B. S. MONTGOMERY. On Granite in Limestone. A. MACALISTER., On Ulodendron. M. H. ORMSBY. On a Polished and Striated Surface in Limestone. W. HARTE. On the Physical Features of the Co, Donegal. S. HAUGHTON. Geological Notes in the West of Scotland, F. J. Foor. On a Recent Erratie Block. J. KELLY. On Characteristic Fossils. W. L. LINDSAY. On the New-Zealand Gold-fields. W. H. BAILY. On the Structure of Palaechines. W. HARTE, On a New Echinoderm. NOORD-AMERIGC A. M. RYAN. The celebrated Theory of Parallels. Washington, 89, es ee DUT ASG MTL A NED, Jahrbuch der K.K. Geologischen Reichsanstalt. Wien, 1865. Bd. XV. No. 3. 80, Inhoud: W. V. HAIDINGER. Schaustufen’ zur Erläuterung der geolog. Ueber- sichtskarte. D. STUR. Ober-silurische Petrefacte am Erzberg, &c. Fossilien aus den neogenen Ablagerungen von Hoilubica, &c. F. J. KAUFMANN. Ueber den Dopplerit von Obbürgen, &c. G. STACHE. Ber. über. d. geol. Aufnahmen im Gebiete d. Ober. Neu- tra-Flusses, &c. F. DAUBRAWA. Die geognost. Verhältnisse des Bezirkes Mährisch Neustadt, &c. K. M. PAUL. Das linke Waagufer zwischen Sillein, Bistritz, &c. F. POSEPNY. Das Vorkommen u. d. Gewinnurg von Petroleum im Sanoker...Kreise Galiciens. R. V. HAUER. Das Salinenbetrieb an den Südwerken zu Hallein, in chemischer Beziehung. P. O. WERDMÜLLER. Höhenmessungen. Höhenmessungen ‘einiger Wasserfälle. Vehandlangen des naturforschenden Vereines in Brünn 1864. Brünn, 1865. Bd. III. 80e. ) Inhoud: C‚ SCHWIPPEL. Das Rossitz-Oslawaner Steinkohlengebiet. J. SAPETZA. Geognost. u. mineralog. Notizen aus der Umgebung von Neutitschein. A. OBORNY. Beiträge zu den geognost. u. mineralog. Verhältnissen des mährischen Gesenkes. M. KOLLER. Beitrag zur Theorie der Röbrenlabelle. G. Vv. NIESSL. Vorarbeiten zur Kyptogamenflora von Mähren in Oesterr. Schlesien. EF. V. LEONHARDI. Nachträge und Berichtigungen zu F. v. LEONHARDIS: Die bisher bekannten österr. Armleuchter-Gewächse. Verhandlungen der K. Leop. Carolinischen deutschen Aka- demie der Naturforscher. Dresden, 1865. Bd. XXXII. ll. 49, RE ee Inhoud: C. G. CARUS. Ueber den Schädelbau des Philosophen K. C. FR. KRAUSE. SCHEERER. Beiträge zur Erklärung der Dolomit-Bildung. GOPPERT. Ueber Aphyllostachys, u. s. w. STIZENBERGER. Ueber die steinbewohnenden Opegrapha-Arten. KEFERSTEIN. Bemerkungen über das Skelctt eines Australiers vom Stamme Warnambool. PRESTEL. Die jährliche, periodische Aenderung des atmospkärischen Ozons &c. j SCHIMPER. Euptychium, Muscorum Neocaledonicorum genus novum. MAX, Prinz zu Wied. Verzeichniss der Reptilien, welche auf einer Reise im Nordl. America beobachtet wurden. MAYER. Uber das Ei der Vögel und der Reptiliën. REICHENBACH. Ein zweifelhafter Triton. Schriften der K. physikalisch-ökonomischen Gesellschaft zu Königsberg 1864. Jahrg. V. Abth. 1, 2. 40. „_Fahoud, 1: G. ZADDACH. Ein Amphipode im Bernstein. J. SCHUMANN. Preussische Diatomeên. u. IusE. Ueber die Flora des Wilhelmswalder Forstes. F. KÖRNICKE. Zweiter Beitrag zur Flora der Provinz Preussen. 2: R. BUCHHOLZ. Branchipus Grubii v. Dybowski. A. MÜLLER. Ueber die Befruchtungs-Erscheinungen im Ei der Neun- augen. E. LUTHER. Das Klima von Königsberg. F. SEYDLER. Beitrag zur Flora der Provinz Preussen. C. G. A. BRISCHKE. Die Hymenopteren der Provinz Preussen. Abhandlungen der K. Sächsischen Gesellschaft der W'issen- schaften. Leipzig, 1365. (Mathem. phys. Cl.) Bd. VIL Dee VILT. od, (Philol, hist. OLED. AM. Oer verd. gr. 80, Inhoud, (Math. phys, Cl) Bd. VIL 2: G. METTENIUS. Uber die Hymenophyllaceae. 8: __P. A. HANSEN. Relationen einestheils zwischen Summen und Differen- zen und anderntheils zwischen Integralen und Differentialen. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. V. WETENSCH. 3 Si de de: W. G. HANKEL. Elektrische Untersuchungen. VIIL, À: P. A. HANSEN. Geodätische Oersncen: (Philol. hist. Cl), Bd, IV. 5: A. SCHLEICHER. Die Unterscheidung von Nomen und Verbum in der lautlichen Form. 6: J. OVERBECK. Ueber die Lade des Kypselos. Nad. K. NIPPERDEY. Die Leges annales der römischen Republik. Berichte über die Verhandl. der K. Sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften. Leipzig, 1865. (Mathem. phys: Cl.) 1864. (Philol. hist. Cl.) 1864. 2, 3. Sc. | Inhoud, (Mathem. phys. Cl.) 1864: G. T. FECHNER. Veber die Frage des psychophysischen Grundgesetzes, &c. C. NAUMANN. Ueber die innere Spirale von Ammonites Ramsaveri. W. HANKEL. Maassbestimmungen der elektromotorischen Kräfte. W. SCHEIBNER. inige Bemerkungen über recurrirende Gleichungen, &c. (Philol. hist Cl.) 1864, 2: OVERBECK. Ueber das Cultusobject bei den Griechen in seinen ältesten Gestaltungen. STARK. Ueber einen Ares Soter mit der Aegis und die Bedeutung der detzteren. curTIUSs. Ueber die sprachliche Ansbeute der neu entdeckten delphi- schen Inschriften. 3: OVERBECK. Ueber die Bedeutung des Griechischen Götterbildes, &ec. FLEISCHER. Beiträge zur arabischen Sprachkunde. Abhandlungen der K. Akademie der Wissenschaften. Mün- chen, 1865. (Philos. Philol. Cl.) Bd. X, 2.; (Hist. Cl.) Bd: DC Bels 14095 RG ee Inhoud, (Phil. Philol, Cl) X. 2: FR. RITSCHL. Die Tesserae gladiatoriae der Römer. w. cHrIsT. Beiträge zur Geschichte der Antikensammlungen Münchens. H. BECKERS. Ueber die wahre und bleibende Bedeutung der Natur- philosophie SCHELLINGS. J. H. PLATH. Ueber die Verfassung und Verwaltung China's unter den drei ersten Dynastien. (Hist. Cl.) IX. 2: 4 F. H. GR. HUNDT. Kloster Scheyern, &c. J. SIGHARD. Ein Wachstafelbuch aus dem Kloster Polling. J. VALENTINELLI. Regesten zur deutschen Geschichte. Leen F. LÖHER. Beitr. zur Geschichte der JAKOBÄA VON BAYERN. K. A. MUFFAT. Die Ansprüche des Herzpgs ERNST, &c. J. K. SEIDEMANN. Die Unruhen im Erzgebirge während des deutschen Bauernkriegs. K. A. MUFFAT, Die Verhandlungen der protestantischen Firsten in den Jahren 1590—1531 zur Gründung einer Union. Vortrag in der öff. Sitzung der K. A. v. W. 1865. München. 40. Sitzungsberichte der K. bayer. Akademie der Ameen: ten. München, 1865. IL. 1. 2. 80, Inhoud, 1: HOFMANN. Ueber das Lebermeer. voceL. Ueber Torfwasser u. über das Wärmeleitungsvermögen des Torfes. BIRLINGER. Die Sprache der Rotweiler Stadtrechten. 2: HALM. Ueber die Chronik des SULPICIUS SEVERUS. STEINHEIL. Die Bedingungen richtiger dioptrischer Bilder. V. KOBELL. Unterniob- und Dian-säure. —__—_—__— Ein Brochantit aus Chile. VOGEL. Beobachtungen über das Trocknen des Torfes. SCHÖNBEIN. Beitr. zur nähern Kenntniss des Sauerstoffes und des Cyanins. FRITSCH. Die Eisverhältnisse der Donau in Oesterreich. : 8e zt 2e J. LIEBIG. Induction u Deduction. Rede geh. in der S1t- zung der K. Akad. März, 1865. München. &°. c. Näcerr. Entstehung u. Begriff der naturhistorischen Art. (Rede &c. März, 1865). München. 80, Annalen der K. Sternwarte bei München. 1865. Bd. XIV: 89; Neelie von der K. Gesellschaft der Wissenschaften u der Georg-Augusts Universität J. 1865. Göttingen. 80. Jahrbücher des Vereins für Naturkunde im Herzogthum _ Nassau. Wiesbaden, 1868. Heft. 17 u 18. 80. Inhoud: A. RÖMER. Verzeichniss der im Herz, Nassau vorkommenden Säugethiere u. Vögel. L. KIRSCHBAUM. Die Reptiliën u. Fische des Herz. Nassau. A. SCHENCK. Die Cynipiden (Gallwespen), &c. c. KocH. Die in dem Herz. Nassau vorkommenden Fledermäuse. Zeitschrift des deutsch-österreichischen Telegraphen SARA Berlin, 1865. Jahrg. XII. 9—10. 40, * Neues Lausitzisches Magazin. Herausgeg. von der Oberl Gesellschaft der Wissenschaften, Görlitz, 1865. Bd. 32. H. 1, 2. 80. Inhoud, Bd, 32. 1: J. A. EB. KÖHLER. Die Geschichte der Oberlausitz von den ältesten Zeiten, &c. Pik H. KNOTHE. Die ältesten Besitzer von Pulsznitz. G. ZENEK. Beitrag zur Sammlung des Volksthümlichen im temescher _ Banat. Die Oberlaus. Gesellschaft der Wissenschaften Dem Herrn K. W. DORNICK am Tage seiner 50-jährigen Amts-Jubel- feier. Görkhtz, 1865. 40, heki a EE vd Ti KC “ended er dns ee Archiv des Vereins der Freunde der Naturgeschichte in Mecklenburg. Neubrandenburg, 1865. Jahrg. 19. Inhoud: J. SCHMIDT. Zur mecklenb. Geognosie. E. BOLL. Beiträge zur Geognosie Mecklenburgs. virczow. Archiv für pathol. Anatomie u. Physiologie u. für klinische Medicin. Berlin, 1865. Bd. 34. Heft 4. 90, Inhoud : W. WALDEGER. Ueber die Veränderungen der quergestreiften Mus- keln bei der Entzündung und dem Typhusprozess. R. V. VIVENOT. Ueber die Veränderungen im arteriellen Stromgebiete unter dem Einflusse des verstärkten Luftdruckes. H, V. LUSCHKA. Das vordere Mittelstück der Prostata und die Aber- ration desselben. W. EBSTERN. Ueber den fächrigen Bau der Pockenpusteln. COHNHEIM. Ueber den feineren Bau der quergestreiften Muskelfaser. Kl. Mittheilungen. GRUNERT. Archiv der Mathematik und Physik. Greifswald, 1865. Th. XLIV. 3, 4. 30. Jahresbericht des Vereins für Erdkunde zu Dresden. 1865. Ld else: Der Zoologische Garten. Zeitschrift für Beobachtung, Pflege und Zucht der Thiere. Frankfurt a. M., 1865. Jahrg. VL. No. 7—12. 80, WERNHER und LEUCKART. Amtlicher Bericht über die XXXIXste Versammluug deutscher Naturforscher und Aerzte im Sept. 1864. Giessen, 1865. 40, PETERMANN. Mittheilungen aus 5. PERTHES geographischer Anstalt über wichtige neue Erforschungen auf dem Ge- sammtgebiete der Geographie. Gotha, 1865. Heft XII; 1866. Heft IL. 40, A. R. V. PERGER. Mittheilungen der K.K. Central-Cominis- sion zur Erforschung u. Erhaltung der Baudenkmale. Wiep, 1566. Jahrg. XL. Januar—Februar. 40. ZD ITALIË. Memorie del BR. Istituto Lombardo di Scienze e Lettere. Serie IIL. Milano, 1865. (Classe di Sc. Mat. e Nat.) Vol. 1. Fasc. 1, 2. (Classe di Lett. e Sc. Mor. e Polit.) Vol. IL. Fasc. 1, 2. 40, Inhoud, (Sc. Mat. e Nat.) Vol. [, 1: 2 PALLI. Sulle malattie di fermento morbifico, e sul loro tratta- mento. Il. VERGA. Del legamento malleo-maxillare. . LOMBARDINI. Saggio idrologico sul Nilo. ‚ G. L. GIANELLI. Lia vaccinazione e le sue legge in Italia. ‚ PORTA. Delle lussazioni delle Vertebre. . CODAZZA. Sul principio della conservazione della forza. ore» 2: B. GAROVAGLIO. Tentamen dispositionis methodicae Lichenum. - E. LOMBARDINI. Saggio idrologico sul Nilo. App. 2. G. PALLI. Esperienze sulle fermentazioni morbose. (Lett. e Se. Mor. e Polit.) Vol. IL. 1: B. POLI. Teorica dei principj sulla pubblica istruzione. E. FERRARIO. Intorno allo stato de contadini di una parte di Lom- bardia. C. CASTIGLIONI. [ manicomi provinciali nel Regno d’Italia. A. CERIANI. Sul: das Vierte Ezrabuch. 2: B. POLI. Del lavoro messo a Capitale, ecc. Istruzione elementare obbligatoria. Studio delle lingue vivanti nei licei, ece. G. J. ASCOLI. Studj Ario-Semitici. F. ROssI. Saggio di giurisprudenza Storico-filosofica. Rendiconti del Istituto Lombardo di Scienze e Lettere Milano, 1865. (Classe di Sc. Mat. e Nat.) Vol. IL. 9 10. Vol. IL. 1—8. (Classe di Lett. e Sc. Morali e Polit.) Vol. 1, 8—10. Vol. II, 1—7. 80, RD Solenm Adunanze del R. Istituto Lombardo &c. 1865. Milano. 80. Giornale di Scienze naturali ed economiche pubblicato per cura del Consiglio di perfezionamento annesso al R. Is- tituto teenico di Palermo. 1865. Vol. L. Fase. 2. 40, Inhoud: L. FASCe. Ricerche sperimentali sulla atrofia muscolare. F. CALDARERA. Sui triangolì sferici pochissimo curvi. G. INZENGA. Nuove specie di funghi ed altre. A. NAQUET. Dell'azione del percloruro di fosforo sull’ acido timotico. G. G, GEMMELLARO. Nota sopra una sphaerulites del turoniano di Sicilia. S. CANNIZZARO. Ricerche sulla costituzione dell’ aleool anisico. R. GILL. Nuova macchina pneumatica senza spazio nocivo. G. CACCIATORE. Rivista meteorologica. Att dell’ Accademia pontificia de’ nuovi Lincei. Roma, 1865. Anno XVIII Sess. 1, 2, 3, 4-5, 6-8. 40. Inhoud, S. 1: P. VOLPICELLI. Ricerche analitiche sul bifilare, tanto magnetometro, guanto elettrometro, ecc. T. H. MARTIN. Observations et théories des anciens sur les attractions et les répulsions magnétiques, &c. A. H. DE COLIGNY. Sur le mouvement des ondes. ‚R. P. H. SECCHI. Nota sullo spettro terrestre atmosferico, e sulla re- lazione, &c. G. BIANCHI. Terza lettera astronomica. P. VOLPICELLI. Sulla elettrostatica induzione. 2: G. PONz1. Il periodo glaciale, e l'antichita deli’ Uomo. T. H. MARTIN. Observations et théorie des Anciens, &c. (fine). v. prorIo, Di alcuni insetti i quali hanno danneggiato talune Vigne, &c. P. VOLPICELLI. Sulla mem. del cav. pe ROssI: analisi geologica ed architettonica delle catacombe romane. P. SANGUINETTI. Florae romanae prodromus, &c. Ss. CADET. Ragionamento intorno il parasitismo, considerato come causa de’ morbi miasmatici, &c. — ——— _Imtorno alla pupilla umana subordinatamente alla conttrat- tilita dell’ Iride. Osserv. del Cav. Re TIGRL A 3: P. A. seccHI. Riduzioni delle osservazioni magnetiche, fatte all’ obser- vatorio del Collegio Romano. P. SANGUINETTI. Florae romanae prodromus (contin). P. VOLPICELLIL. Formule ‘per determinare la temperatura di un am- biente, senza osservarla. 45: . NARDL Sui progressi piu recenti della geografia generale. » DIORIO. Di un rene pietrificato in un cavallo vivo. . BIANCHI. Quarta lettera astronomica. VOLPICELLI. Sulle osservazioni meteorologiche e mhagnetichie nell’ osservatorio a Lisbona. nas H 6—8: 4 . PIORIO. Sull’ indurimento e conservazione indefinita dei corpi ani- mali, . CADET. Sul parassitismo considerato come causa di morbi mias- matici, &c. J. H. VINCENT €t HENRI MARTIN. Passage du traité de la musique D'ARISTIDE QUITILIEN relatif au nombre nuptial de PLATON. E. TIORINI MAZZANTI. Sopra una nuova specie di Palmodictyon, &c. w ZWITSERLAND. Verhandlungen der Naturforschenden Gesellschaft in Ba- sel. 1866. Th. IV. Inhoud : C. F. SCHOENBEIN. Ueber das Verhalten des Ozons und Wasserstoff- superoxides zum Cyanin, &c. P: MERIAN. Ueber die Pflanzenabdrücke in dem Uebergangsgebirge von Badenweiler. nis. Lymphgefässe der Retina. F. BURCKHARDT. Die Contrastfarben im Nachbilde. C. F. SCHOENBEIN. Ueber die REinwirkung des Platíns, Rutheniums, Rho- diums und Iridiums auf das Chlorwasser, &c. L. RÜTIMEYER. Beiträge zu einer palaeontologischen Geschichte der Wiederkauer, &c. A. MÜLLER. Ueber die krystallinischen Gesteine der Umgebungen des Maderanerthales. 8 E aseao me ME ZWEDEN zen NOORWEGEN. Nova Acta Regiae Societatis Scientiarum U psaliensis. Seriei II. Upsaliae, 1865. Vol. V. Fasc. 2. 40. Inhoud: c. STAL Monographie des Chrysomolides de l’ Amérique. Résultats des Observations météorologiques faites au nouvel Observa- toire d’Upsal pendant année 1862, Upsala Universitets “Arsskrift 1864, Upsala. 89. * -_Inhoud: C. A. TORÉN. Om den Skottska fria kyrkans uppkomst. — Om Adorationen. } C. A. HULTKRANTZ. Om Ebreerbrefvets citater ur det Gamla Testa- mentet. ' C. J. ENGSTRAND. Gifres det ett irrande samvete ? A. G. AALQVIST. Om aristokratien under Jonan den tredjes regering. C. A. WALBERG. Reseberättelse. J. JOHANSSON. De Choëphoris Aesch. et Electris Sophoclis atque Euripidis. A. M. PETERSSON. Sur les phrases conditionnelles de la langue fran- caise. H. SCHULTZ. Beobachtungen des Cometen II, 1862. Beob. von Nebelflecken im Jahre 1863. — __—__— — Beob. einiger Asteroiden und der Cometen des Jahres 18683. ELOWSON. Mathematisk Theorie for Lifräntor och Lifförsäkringar. ‚ F. BJÖRLING. Om nägra definita Integraler. A. MICHAELSON. Om Butyl alkohol. W. PAIJKULL. Om fyndet af en menniskoskalle i Fyris-âns fordna Utloppsbassin. Acta Universitatis Lundensis 1864. Lund, 1865. T.I. 80, Inhoud, (Mathem. og Naturv.): EF. NAUMANN. Om Missfoster. N. NYLANDER. ‘Bidrag till kannedomen om Zirkonjord. L. TÖRNQvIST. Om Fägelsängs traktens undersiluriska lager. F. SANDÉEN. Morphologiska iakttagelser öfver Bladknopparne hos nägra Polygoneac. S. BERGGREN. lakttagelser öfver Mossornas könlösa fortplantning. &c. C. J. HIL. Om tals Visaretill sammansatta delare. C. W. BLOMSTKAND. Om Tantalmetalterna och deras nativa foreningur. “ree BOEKGESCH, DER KON. AKAD. V. WETENSCH. L — 26 — (Phil. Spräkv. og Hist): M. J. WEIBULL. Förbundet mellan Suerge och Frankrike är 1672. T. WISÉN. Om Ordfogningen i deu äldre Eddan. Z. COLLIN. Examen critique des étymologies islandaises proposées dans le Dictionnaire du Patois normand de MM. pumÉrIL K. F. SÖDEitvaLL. Om Verbets Rektion i Fornsuenskan. P. J LEANDER. Framsiällning och Granskning of HERBARTS filosofiske ständpunkt. 0. SVABN. Om betydelsen af HerBaurs pbilosophiska ständpuukt. L. E. BORRING. Notice sur la vie et les travaux de M. CARL-CHRISTIAN RAFN. Copenhaguê, 1864. 80. A. ERDMAN. Sueriges Geologiska Undersökning. Stoekholm, 1865. Häftet 6. Plano. Bl. 14—18. 30, RUSLAND. Mémoires de l'Académie [mpériale des Sciences de St. Pé- id VIIe Série. St. Pétersb., 1862—64. T. V. as DVE: Mee NIT A0: Inhoud, V. 1: F. MINDING. Beiträge zur mitepradon der Differentialgleichungen erster Ordnung. VII: F. J. RUPRECHT. Barometrische Höhenbestimmungen im Caucasus. W. GRUBER. Ueber den Sinus communis und die Valvulae der Venae cordiacae. &c. 8 T. STRUVE. Novae curae in Quinti Smyrnaei Posthomerica. MARCUSEN. Die Familie der Mormyren. SCHIEFNER. Tschetschenzische Studien. vorcK. Kellgren : Ibn Mâlik, Lâmiyat al Af’âl. WINNECKE. Pulkowaer Beobachtungen des hellen Cometen von 1862. J. WIEDEMANN. Versuch über den werroehstnischen_ Dialekt. v. KOKSCHAROW. Ueber den Lepolith. VIII: BREMER. Lepidopteren Ost-Sibiriens. LINSSER. Vier von pE rL'isLE beobachtete Plejaden-Bedeckungen. V. LINGENTHAL. Beiträge zur Geschichte der Bulgarischen Kirche. EF. BRANDT. Observationes de Elasmotherii reliquiis. ENNE. Kree / | | | =D — J. soMOFF. Mém. sur les accélérations de divers ordres. H. STRUVE. Ueber den Salzgehalt der Ostsee. PH. OWSJANNIKOw. Ueber das Gehörorgan von Petromyzon fluviatilis. N. V. KOKSCHAROW. Notiz úber den Chiolith. A. VON VOLBORTH. Ueber einige neue ehstländische Illaenen. M. BROSSET. Inscriptions géorgiennes et autres. H. STRUVE. Die artesischen Wasser. : N. V. KOKSCHAROW. Beschreibung einiger Topas-Krystalle. A. STRAUCH. Die Vertheilung der Schildkröten über den Erdball. N. V. KOKSCHAROw. Monographie des russischen Pyroxens. A. TAMINTZIN. Die Wirkung des Lichtes auf das Wachsen der keimen- den Kresse. J. SOMONOFF. Sur les paramètres différentiels du ler et du 2d ordre. Bulletin de l'Académie Lmpériale des Sciences de St. Pé- tersbourg. 1864/65. Tom. VIL. 8—6. T. VIII. 4e. Inhoud, VI: 3: T. CLAUSEN. Solution du problème: Dans un quadrilatère donné, ins- erire un carré. A. NÖSCHEL. Sur un cas intéressant de grêle, observé au Caucase. H. A. JÄSCHKE. Lettre à Mr. SCHIEFNER. A. NAUCK Sur l'ouvrage de Philodemus mept eùaepeias. F. WOEPKE. Snr un Astrolabe Arabe, &c. P. SEMIONOF et v. MÖLLER. Sur les couches dévonniennes supérieures de la Russie centrale. ; 4: P. B. USLAR. Sur la répartition géographique de la langue Aware. M. BROSSET. Rapp. sur diverses inscriptions, recueillies par M.M. 5. KÄäSTNER €t A. BERGER. ' 0. STRUVE. Observations du satellite de Sirius. C. E. V. MERCELIN. Sur le périderme et le liège, &c. K. B. V. BAER. Etudes Caspiennes, &c. M, H. JACOBI. Notice sur quelques expériences faites avec un mesu- reur de liquides. N. KOKCHAROF. Mesures d'un cristal particulièrement régulier de l'a- northite du Vésuve. K. E‚ V. BAER. Encore un mot sur le souffement des cétacées. E. KUNIK. Rapp. sur v. LINGENTHAL'® Mém. touchant l'histoire de l'E- glise Bolgare. je M. VELA MINOF-ZERNOF. Notice sur un manuscrit persan du Raouset- et tahirin. , 0. STRUVE, Observations de quelques nébuleuses. B. GELDEN. Nouv. calculs de la parallaxe de Sirius, &c : ‘ — 28 — FRITSCHE et JACOBI. Sur l'application du bronze d’aluminium à la con- fection des alcoomètres. A. NEUBAUER. Pierres tumulaires de la Crimée. DORN et GOEBEL. Sur neuf pierres tumulaires avec inscriptions hé- braiques. E. KUNIK. Le nom du prince tartare « Tokhtamysek pouvait-il être en usage parmi les Hébreux” en Crimée au 3e siècle. NIC. DE LEUCHTENBERG. Sur la composition du pyrite magnétique de Bodenmais. 5: F. J. RUPRECHT. Sur la formation du tchernozen, &c. M. H. JAcosI. Rech sur les Alcoomètres du système d’Atkins. A. MORAWITZ. Les Crabonines des environs de St. Pétersbourg. A. BORODIN. Action du sodium sur le Valeralde-hyde. M. PUSYREWSKY. Le minerai de fer provenant du puit artésien de St. Pétersbourg. M. SOKOLOF. De l'Acide 3 nitrobenzique et de l'action du zinc sur sa solution ammoniacale. J. F. BRANDT. Sur les restes trouvés jusqu'à présent de l’élasmothe- rium. B. DORN. Une monnaie du Chirvanchah Minoutcher. 6% J. FRITSCHE. Sur le sel double d’oxalate et de chlorure de calcium. H. STRUVE. Rapp. sur un voyage fait au Lac Ladoga. M. TUTISCHEF. Notice sur le naphthe d’éclairage. : TH. SMITT. Rapp. sur l'ouvrage du Génl. BOGDANOvrTCa, » Histoire de la guerre de 1818.” A. WAGNER. Sur la marche de la pendule normale du Poulkova. A. NaUCH. Observ, additionnelles sur Philodemus mept eugefetas. J. FRITSCHE. Sur le dosage de la chaux. Sur le préparation artificielle du Gay-Lussite. VIII. 1: B. P. USLAR. Matériaux pour servir à l'étude de la langue tchetchène &c. A. SCHIEFNER. Etudes tibétaines. J. F. WEISSE. Les diatomacées du lac Ladoga. W. RADLOFF. Rapp. sur un voyage fait en 1863 dans l'Altai oriental. A. SCHIEFNER. Deux contes ossètes. v. Fuss. Calcul de l'orbite de la Comète 1861. III. TH. CLAUSEN. Ephém. des deux Comètes de Biela pour leur appari- tion «de 1865—66. 2: A. F. B. DE sass. Rech, sur les variations du niveau de la Baltique (2). A MORAWITZ. Sur une nouvelle forme du mâle chez les Mutilles, &c. a ER vak O. PAULSEN. L'épiderme du Protopterus annectens. J. BEETCHENOF. Nouv. expériences sur les méchanismes modérateurs dans le cerveau de la grenouille &c. V. BOUNIAKOWSKY. Sur deux questions d'analyse indéterminée, propo- sées dans le Journ »Z. für Mathematik u. Physik.” w. JAROWSKY. De Faction de l'amalgame du natrium sur le nitroto- luol et la nitronapbtaline. N. ZININE. Action de lacide chlorhydrique sur lazobengzid: ds A. DE VOLBORDT, Sur le Berocrinus. &c. N. MAJEWSKI. Sur le mouvement des projectiles oblongs tirés des bou- ches à feu rayées. M. HELMERSEN. Le puits artésien à St. Pétersbourg. J. F. WEISSE. Remarques pour servir à loologie des Rotateurs. M. NOJINE. Cas de génération alternante chez le Geryonia probosci- dalis et sur la larve du Bhizostoma Ald. 4: B. DORN. Sur la collection de manuscrits orientaux. A. WERIGO. Action de l'amalgame du Sodium sur les hydrocarbures mononitrés de la formule Cn Hn—6. F. DE SMIT. Campagne de Darius contre les Scythes en 513. Fr. scHMIDT. Recherches sur les phénomènes produits par la période de glaces de l'Esthonie et à île d'Oesel. De: J. F. WEISSE. Examen des substances retirées du fond du lac de La- doga. N. KOKCHAROF. Notice sur le pyroxène russe. W. JAWORSKY. Sur quelques combinaisons du tolnol. J. SETCHENOF. De l'action excitante du sang sur les centres cérébro- spinaux de la grenouille. n. MORITZ Les tremblements de terre dans la Caucasie. M. BROSSFT. Etudes sur lhistorien Arménien MKHITHAR D'AÏRIVANK, XII Sc. A. BRANDT. Observ. physiologiques sur le coeur de Pécrevisse. 6: A. F. B DE SASS. Sur les variations du niveau de la mer Baltique. G. DE HELMERSEN. Le bassin houiller de Donetz &c. J. F‚ BRANDT. Remarques sur la classification des vwertébrés à sang froid, &c. Matériaux pour servir à la connaissance des différents états de développement des espèces de poissons ganoïdes, XK. SOKOLOF. Sur le chlorure du phenyle. — 30 — TAMINTZINE. Action de la lumière sur la croissance du cresson. M. BROSSET. Activité littéraire des Géorgiens et des Arméniens. P. OFSIANNIKOF. Recherches sur la histologie des corpuscules du sang. C. WOLDEMAR. Beiträge zur Geschichte und Statistik der Gelehrten- und Schulanstalten des K. Russischen Minis- teriums der Volks-Aufklärung. St. Petersburg, 1865. Th. IL 80, AAN GrENK OGEN HB AREND. Algem. Geschiedenis des Vaderlands van de vroegste tijden tot op heden. Voortgezet door 0. VAN REES en W. G. BRILL. Amst., 1866. DI. IIL St. 4. Af. 15. gr. 80. Journal des Savants. Paris, 1866. Fevrier 40, Annales de Chimie et de Physique. LV Série. Paris, 1866. Tom. VIL. Fevrier. 30. The Quarterly Review. London, 1865. Vol, 117. NO, 284 —286. 30. HENLE U. PFEUFFER. Zeitschrift für rationelle Medicin. ILL. Reihe. Leipzig, 1866. Bd. XXVI. L. 3. 80. Bibliothèque Universelle on Revue Suisse, Nouvelle période. Lausanne, 1866. T. XXV. No. 97. Janv. 80, Annalen der Physik und Chemie. Leipzig, 1866. Bd. CXXVIL. No. 1, 2. 80, DINGLER. Polytechnisches Journal. Augsburg, 1866. Bd. 69. Heft. 1—5. 80, CABANIS U. BULDANUsS Journal für Ormthologie. Cassel, 1864 —66. Jahrg. XII. H. 4—6. Jahrg. XIIL H. 1—5. Jahrg. XIV. H. 1. 80. Göttingsche gelehrte Anzeigen. Göttingen, 1866. Stück 1—5. 80, Nachrichten von der K. Gesellschaft der Wissenschaften und der G. A. Universität. Jahr 1865. Göttingen. 30. ed Ee id ln an dn rn en nd B ND en TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND APRIL 1866. NEDERLAND. Archives Néerlandaises des Sciences exactes et naturelles publiées par la Société Hollandaise des Sciences à Har- „lem. La Haye, 1866. Tom. LL. l. 80, „Inhoud: E. H. VON BAUMHAUER Sar le Taret et les moyens de preserver le bois de ses dégâts. R‚ LOBATTO, Remarques sur une formule de M. £. REBOUL, pour éva- luer le prix d'une assurance de survie. P, J. VAN KERCKHOFF. Sur la classification des radicaux organiques et leurs rapports mutuels. Nn - De l'Atomicité et de l'Affinité. __F. W. VAN EEDEN. Notice sur le Bolet Parasite. G. J. MULDER. Matériaux pour servir à l'histoire ‘de Peau en ccmbi- naison chimique. * Tijdschrift voor Entomologie. Uitgeg. door de Nederl. en- tomologische Vereeniging. ’sGravenh., 1866. Dl. VIII, Bende Serie. Dl, E12. 80, Notulen der Vergadering van het Kon. Instituut van In- genieurs. 's Gravenhage, 13 Febr. 1866 So, Afbeeldingen van oude bestaande gebouwen, uitgeg. door de Maatschappij: Tot bevordering der Bouwkunst. Am- sterdam, 1866. Afl. XL. Gr. folio. J. C. BALLOT. Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde. N. Reeks. Utrecht, 1866. N°. 5. 30, Inhoud: Mededeelingen en vragen betrekkelijk de Veeteelt op de Friesche klei. Behandeling der dieren lijdende aan de runderpest. De chloorkoperlamp van Dr. OLEMENS, een uitstekend desïinfecteerend middel. Over de werking van gekleurd licht op planten. A Een nieuw artikel van voeding, enz. Gemengde berigten. Bulletin du Congres international de Botanique et d’Hor- tieulture réumi à Amsterdam en Avril 1866. Rotterdam, 1866. 80, …A. NIJHOFF. Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde. Vervolgd door p. NiHorr. N. Reeks, Arnhem, 1866. Dl. IV. 3. 80, Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Ko- ningrijk der Nederlanden. ‘In-, uit- en doorgevoerde Handelsartikelen, gedurende de maand Februarij 1866, 's Gravenhage. Folio. 5 . HARTING. Leerboek van de grondbeginselen der Dier- kunde in haren geheelen omvang. Tiel, 1866, Dl II. AAS tak MENS . A. BOOGAARD. De anatoraisch-physiologische rigting in de hedendaagsche geneeskunde, uit de Geschiedenis ver- klaard en geregtvaardigd. Leiden, 1866 80, . HEYNsIus. Over het tegenwoordig standpunt der physio- logie en haar verband met de geneeskunde Amsterdam, 1866. 80. Û ‚c. spp. Flora Batava. Amsterdam, Aff. 194, 195, 40, BELG Tek ‚F.J. HEREMANS. Fransch-Nederlandsch en Nederlandsch- Fransch Woordenboek. Antwerpen, 1866. Afl. 8. gr. go, Collection de Mémoires relatives à l’ Histoire de Belgique. Cum. RAHLENBECK. Les subtils moyens par le Cardinal GRANVELLE avec ses complices inventez pour instituer l'in- quisition. Bruxelles, 1866. 80°. E. QUETELET. Sur l'état de l'atmosphère. à Bruxelles pen- dant Vannée (Extr. Bull. Acad. roy. de Belgique. 1. KNIL.) 57, ER ADN FE .RsAN- KB K, Recueil de Mémoires de Médeecine, de Chirurgie et de Phar- macie militaires, III® Serie. Paris, 1865. T. XIV. 80. Inhoud: worMs. Rapport sur les troupes casernées à St. Cloud. BOUDIN. Etudes sur les accidents causés par la foudre. E. SONRIER. Plaies d'armes à feu à la main. FOSSARD. Luxation des deux os de l'avant-bras gauche. J. ROUSSIN. Solidification du baume de Copabu par la chaux et la magnésie. Variétés. QUESNOY. Topographie médicale de la plaine de la Mitidja. ASTIE Pleurésie subaiguë, gauche. pipior. Relation médico-chirurgicale de la campagne de Cochinchine en 1861/62. ï CABASSE. Des fractures de jambe au point de vue du traitement. Z. ROUSsIN. Etudes sur la composition des Vases en étain an serviee des hôpitaux militaires. PONCET. Des mariages consanguins au Mexique. cAUvRT. De lexcrétion des matières non assimilables parles végétaux. BERTRAND. Etudes statistiques sur le recrutement dans le Depart. de PIndre 1838)64, SCHAEUFFELE. Moyen de certains raffneurs pour donner de l'éclat au sucre. PÉHÉAA. Analyse de lean minérale d'’Ain-Nouissy et de l'eau du puits de la Macta. MORGON. Essai topographique sur Bourges et ses environs. ALLAIRE. De l'urétrite chronique. LESPIAU. Exposition clinique des blessures de guerre. CAUVET. Des Solanées. GOFFRES. Sur la constitution médicale du Champ de Calons en 1865. RICQUE. Des accidents déterminés par les piqures de mouches. MUSCULUS. De la Dextrine. JAILLARD. Du Sulfo-Diiodoforme. Die: LEPRIEUR. Sur la préparation du sirop de baume de toll. Revue Agricole, Industrielle, Littéraire et Artistique. Va- lenciennes, 1866. Tom. XX. No, 2, 80, 5. DECAISNE. Le Jardin fruitier du Muséum. Paris, 1865. Livr. 84. 40. BOEKGESCH. DER KONINKL. AKADe Ve WETENSCH, 5 ah hi GROOT-BRITTANNIË. F. C. KREPP. Synopsis of a New Work entitled: Statisti- cal Book-Keeping being a simplification and abbrevia- tion of the Common System by Double Entry. London, 1858, 40. R. STUART POOLE. Coins of the Ptolemies. London, 1865. 8e. BRITSCH INDIE. The Journal of the Bombay Branch of the Royal Asiatic Society 1861 —63. Bombay, 1865. Vol. VII®. N. 22. 90, Inhoud: NEWTON. Op the Sah, Gupta, and other Ancient Dynasties of Kattia- war and Guzerat. E. W‚ and A. A. west. Nasik cave Inseriptions. BHA’ U’ DA’ JI,. Ajunta Ioscriptions. R. L. PLAYFAIR. Himyaritie Inseriptions BHA’ U/ pa’ 51’. Facsimile, Transcript and Translation of the »Sah” or Rudra Dámá Inseription on a Roek at Junágur, &c. DUIT SCH LAND Mittheilungen des naturwissenschaftlichen Vereines für Steier- mark. Gräz, 1863—65. Heft. 1—3. 80, Inhoud, 1: G. DORFMEISTER. Ueber Dianthoecia Magnolii Boesd, J. R. v. KocH. Ueber Haarbälle, Magen- u Darmsteine, Concremente. E. HEZYROWSKY. Geognostische Skizze der Braunkohlenbergbaue zu Sill- weg. à P. BLASIUS HANF. Bericht über den Vögelzug im J.1863 bei Mariahof. F. GRAF. Bericht über einen botanischen Ausflug &c. 2: E. SEIDENSACHER. Die Vögel von Chili. F. GATTERER. Coleopteren-Ausbeute während einer Excursion auf den Hoch-Lantsch. he mn dd nn _ / — 85 — G. DORFMEISTER. Ueber Arten und Varietäten der Schmetterlinge. _ Veber die Einwirkung verschiedener, während der Entwicklungsperioden angewendeter Wärmegrade auf die Färbung u. Zeichnung der Schmetterlinge. J. EBERSTALLER. Beitrag zur Rhynchoten-Fauna Steiermarks. J. C. MALY. Nachträge zur Flora von Steiermark. W. STREINZ. Das Sausalgebirge. F. GRAF. Botanischer Ausflug in die Umgebung von Trifail. F. V. FEILLER. Beiträge zur Flora von Eibiswald. F. GRAF. Ueber Specialfloren. 3: Oo. SCHMIDT. Veber den Bau und die systematische Stellung von As- pidosiphon Mülleri Diesing. P. BLASIUS HANF. Beobachtungen im Gebiete der Ornithologie im J. 1864, A. TENGG. Ueber die Bewohner unserer Sümpfe. P. C. KODERMANN. Die Käfer der St. Lambrechter Gegend. G. DORFMEISTER. Versuch zur Vertilgung lebender Insecten in den Herbarien. J. FOHN. Ornitbologisches. J.F. V. FÜRSTENWÄRTHER. Ein Ausflug in die Turracher Alpen im J. 1864. 'F. V. FEILLER. Eine Excursion auf die Koralpe. Würzburger Naturwissenschaftiiche Zeitschrift, herausgeg. von der physikalisch-medicinischen Gesellschaft. Würz- burg, 1865. Bd. VI. H. 1. 80, Inhoud: 6. OSANN. Ueber die Einwirkung der Beugung des Lichtes auf die Streifen im prismatischen Farbenbild. SCHENK. Weber die Flora der schwarzen Schiefer von Raibl. A. STOER, Untersuchungen über die spectrale Absorption einiger or- ganischer Farbstoffe. C.J. EBERTH. Ueber den Bau und die Entwicklung der Blutcapillaren. PÜRKHAUER. Veber den Bohrversuch bei Rothenburg ob d. T. G, OSANN. Ueber den Blitzschlag, welcher am 6 Jan 1865 den Thurm der Neubaukirche in Würzburg traf. E. SANDBERGER. Orthit im Spessart. Ge. Krauss. Ueber einige bayer. Tertviärhölzer. Würzburger Medicinische Zeitschrift, herausgeg. von der physik.-medicin. Gesellschaft. Würzburg, 1865. Bd. VI. H. 6. 50, 5* Inhoud: K. TEXTOR. Hyperostosis des Schuppentheils des linken Schläfenbeines. HARTZFELD. Historia morbi. F. J. JENNY. Beckenanomalie. Kaiserschnitt. O. v. FRANQUE. Ueber die Wendung auf den Kopf. A. CLEMENS. Beobachtungen u. Erfahrungen gesammelt am Krân- kenbette. STEIGER. Ueber Encephalistis chronica. VIter- Bericht des Offenbacher Vereins für Naturkunde. 1864/65. Offenbach a/M., 1865. 80. Inhoud: C. BRUCH. Ueber die Bedeutung der Fischflossen. R. MEIJER. Ein männlicher Otolienus Demidofhi (Galago Demidoffii Fischer). F. PETERSEN. Haupthöhenpunkte in den österreich. Hochalpen. R. MEIJER. Nachtrag zur Naturgeschichte des Girlitz. Abhandlungen, herausgeg. von der Senckenbergischen Na- turforschenden Gesellschaft. Frankfurt a/M. Bd. V. H. Ee Inhoud: . HESSENBERG. Mineralogische Notizen (V). ‚GC. G. LUCAE. Die Hand und der Fuss. - WORONIN. Zur Entwicklungsgeschïichte des Ascobolus pulcherrimus U. . DE BARY. Zur Kenntniss der Mucorinen. > Ze B eol . FORSTER. Denkmale deutscher Kunst von KBinführung des Christenthums bis auf die neueste Zeit. Leipzig, 1866, Bd. X. 40, ETA DE: Memorie dell’ L. R Istituto Veneto di Scienze, Lettere ed Arti. Venezia, 1865. Vol. XII. p. 2. 40, “Inhoud: B. A. DE ZIGNO. Monografia del Genere Dichopteris. A. GICOGNA. Notizie intorno a SAEA COPIA SULAM eoltissimja, Ebrea Veneziana del Secolo ZVII. EE zi =E G. SANDRI. Sulle somiglianze e differenze tra le fermentazioni, ecc. F. CAVALLI. La scienza politica in Italia. A. SAGREDO. IÌ patronato dei carcerati in Venezia. G ZANARDINI. Scelta di Ficee nuove o piu rare dei mari mediterraneo ed adriatico (continuaz). À Atta dell’ [. R Istituto Veneto di Scienze, Lettere ed Arti. Serie III. Venezia, 1865. T. X. Disp. 10. 80, Inhoud : A. G. STIEHLER. Palaeophytologiae status recens exemplo monocoty- lodonearum &c. summatim expositus. CANAL. Osservazioni ed aggiunte alla Biographie des Musiciens par F. J. FÉTIS (2). F. ZANTEDESCHI. Brevi riassunto storico di studii spettroscopici. G. P. VLACOVICH. Osservazioni miologiche sopra un musculo ano- malo, ecc. E. BERTI € NAMIAS. Relazioni meteorologiche e mediche. Rapport. Dei nuovi metodi di econservazione delle varie parti del corpo umano, dal Prof. BRUNETTI. BRUNETTI Communicazione di una sua operazione chirur giea. G. MICHEZ. Osservazioni meridiane di Giove e calcolo delle sua op- posizione. MINISCALCHI-ERIZZO. Nota sul Nilo. BELLAVITIS. Settima Rivista di giornali. F. LAMPERTICO. Osservazioni sulle casse di risparmio. G. BizIo. Sopra un nuovo caso di sudore tinto in azzurro dall’ in- daco. r ZLANTEDESCHI. Dei documenti comprovanti la proposta e l'applicazione da lui fatte negli anni 1849, 50, 53 en 54, del telegrafo elettro-mag- netico alla meteorologica, ‘ecc. KOSSI. Sulle lane artificiali e meccaniche. RUSLAND. L. SCHWARZ. Ueber die Reduction der scheinbaren und wah- ren Monddistanzen auf einander. Dorpat, 1865. 80, A. GEISLER. Die Anilinfarbstoffe. Dorpat, 1865. 80. F. OEHREN. Ueber das Vorkommen der Chinasäure in Ga- lium Mollugo. Dorpat, 1865. 80, C. BLUUM. Beitrag zur Kenntoiss des Cantharidins in der _Cantharis vesicatoria Latr. Dorpat, 1865. 8°, E. En HEUBEL. Pharmakologische Untersuchungen über das Ver- halten verschiedener Körper Organe zur Iodkalium-Re- sorption. Dorpat, 1865. 80, LINDES. Fin Beitrag zur Entwicklungsgeschichte des Herzens. Dorpat, 1865. 40. ‚ WEYRICH. Beobachtungen über die unmerkliche Wassere ausscheidung der Lungen und, ihr Verhältniss zur Haut- , perspiration. Dorpat, 1865. 80, CLEVER. Untersuchungen über die unmerkliche Wasser- verdünstung des menschlichen Körpers. Dorpat, 1864. 80. . REINSON. Untersuchungen über die Ausscheidung des Kali und Natrons durch den Harn. Dorpat, 18654. 80, V. BOEHLENDORFF. Physiologische Untersuchungen über die Wirkung des amerikanischen Pfeilgiftes auf die Ner- ven. Dorpat, 1865. 8°. „ SCHULINUS. Untersuchungen über die Vertheilung des Weingeistes im thierischen Organismus. Dorpat, 1865. 80, . MANDELSTAMM. Beobachtung doppelsinniger Leitung im Ramus lingualis nervi Trigemini. Dorpat, 1864. 80. BLUMBERG. Untersuchungen über die Hemmungs-Func- tion des Nervus laryngeus superior. Dorpat, 1865. 80. . W. TROJANOWSKY. Klinische Beiträge zur Lehre von der Bronchiectasie. Dorpat, 1864. 80. . GÜNrHvUR, Beiträge zur Kenntniss der Syphilis im Rus- sischen Heere. Dorpat, 1865. 80°. . H. BOSSE, Beiträge zur Lehre von der Refexion des Ober- kiefers. Dorpat, 1865. 80. wit NEO mn KEN GEKOCHT Journal des Savants. Paris, Mars 1866. 40, Annales de Chimie et de Physique, Ve Série. Paris, 1866. Tom. ,VIL. Mars. 80. Bibliothèque Universelle et Revue Suisse. Nouv. période Paris, 1866. Tom XXV. Ne. 98, 99. 80. Bijblad van het Tijdschrift de Volksvlijt. Amsterdam, 1866. Neb. 30, TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN ' DE MAAND MEI 1866. NEDERLAND. Verhandelingen van het Kon. Instituut van Ingenieurs. 1865—66. ’sGravenhage. 1866. Afl. 1. 4e. Inhoud: Geschiedenis van de Dokwerken op het maritime etablissement Wil- lemsoord, aan het Nieuwe Diep. Archives Néerlandaises des Sciences exactes et naturelles publiées par la Société Hollandaise des Sciences à Har- lem. La Haye, 1866. T. T, Livr. 2. 80. Inboud: C. H. D. BUYS BALLOT. Formation et discussion des équations pour le côté et les diagonales du polygone régulier. R. LOBATTO. Note sur la formation de ces équations. S. BADON GHYBEN. Nouvelle note sur la formation de ces équations. G. J. MULDER. La chimie des huiles siccatives et ses applications, E‚ H. VON BAUMHAUER. Sur lanalyse organique. BENE en 5. swART. Verhandelingen en berigten betrekkelijk het Zee- wezen, de Zeevaartkunde enz. Amsterdam, 1866. Jaar- gang 1866. Dl. XXVI. Ne. 1. Se. _ Inhoud: Lichten in het kanaal tusschen Engeland en Frankrijk. D. VAN KETWICH. De signalen voor de koopvaardijvloot. Het eiland Amsterdam. St. Paul-eiland. Stroomen nabij de Linie in den Atlant. Oceaan, Staat der koopvaardijvloot, enz. Aantal schepen in 1856/66 in- en nabla: Vrijdom van accijns voor victualie, provisie, enz. Verslag der Noord- en Zuid-Hollandsche Redding-Maatschappij, 1865. Gestrande schepen op de Nederl. Kust in 1865. Jacob Swart. Korte berigten, enz. Staatsbegrooting voor de Marine over 1866. Staat der Nederl. Zeemagt op l April 1866. Jhr. W. J. C. Ridder Huyssen van Kattendijke. Korps Mariniers. De Vrije Fries. Mengelingen, uitgeg. door het Friesch Ge- nootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. N. Reeks. Leeuwarden, 1865. DL. V. St. 2. 80, Inhoud: J. H. HALBERTSMA. De Friesche Kerk te Rome, W. W. BUMA. Oorsprong en beteekenis van de benaming: Het moord- jaar, voor het 63e Ievensjaar. 5. reLTING. De Statuten en Privilegiën van het Schuttersgild.te Fra- neker. J. DIRKS. Hoe een Fries, in het jaar 1564, om de hand van Koningin ELIZABETH van Engeland vrijt L. J. F. JANSSEN. Nog iets over de Grafzerk te Rinsumageest van |341. Prof. HIDDE. J. HALBERTSMA. Tijdschrift, uitgeg. door de Nederl. Maatschappij ter be-_ vordering van Nijverheid. IIIe Reeks. Haarlem, 1866. Di VLM, Db 30 Inhoud: H. C. VAN HALL. De ziekten der Gewassen. Over eene nieuwe inrigting tot het bewaren van petroleum. schi De oesterteelt in de baai van Arcachon. Een woord over huisarbeid. J. VON WARSZEWICZ. Nuttige gewassen, aanbevolen voor de cultuur in Nederl. Oost-Indië. Mededeelingen. Concept-Wet voor de Nederl. Maatschappij ter bevordering van Nijverheid, 1866. Haarlem. 90. Punten van beschrijving voor de 89e Algem.. Vergadering en het Congres der Nederl. Maatschappij ter OEROrOEPAg van Nijverheid, 1866. Haarlem 90. De Volksvlit Tijdschrift voor Nijverheid, Landbouw, Han- del en Scheepvaart, uitgeg. door het Paleis voor Volks- vlijt. Amsterdam, 1866. No, 2 en 3. 82. Inhoud: Verslag van de Openbare Vergadering,... naar aanleiding van de heer- schende Veeziekte, enz Verslag... naar aanleiding der vraag: „op welke wijze behooren Ar- beiders-Vereerigingen hier te lande tot stand gebragt en ingerigt te worden ?” J. A. VAN EYK. Gebreken in Zee-barometers. — Verbeterde Lensstelsels voor het afnemen van Land- schappen, Gebouwen, enz. W.C. H. STARING. Over de Nederlandsche Bosschen. Mededeelingen. J. C. BALLOT. Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde. N. Reeks. Utrecht, 1866. No, VI. 8? Inhoud: w. HAUPT. Over het steppenvee en de steppen. THAER. De bebouwing van eene hoeve digt bij eene stad. Gemengde berigten. Verslag van het Verhandelde in de Algemeene Vergadering van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, op 15 Nov. 1865. Middelburg. 80. Archief Vroegere en latere mededeelingen, voornamelijk in betrekking tot Zeeland, uitgeg. door het Zeeuwsch Ge- nootschap der Wetenschappen. Middelburg, 1866, VL 5”. BUEKGESCIH, DIER KON. AKAD. V. WETENSCH, Ü A on Inhoud: A. MAGIELSE, Middel van stroomafleiding tot ontzet der aangevallen oevers van Zeeland. J. VERHEYE VAN CITTERS. Vier Verhandelingen betreffende Zeeland en Staats-Vlaanderen. J. C‚ DE MAN. Beschrijving van eenige in het strand van Walcheren gevonden schedels en van een cranium osteoscleroticum. K. R. PEKELHARING. Bijdragen voor de Geschiedenis der Hervorming in Zeeland, 1524—1572. ! C A. FOKKER. De oudst bekende keur op het bergi van en den handel in meekrap in Zeeland. M. F. LANTSHEER. Zeelandia illustrata, Verzameling van kaarten, portretten, platen enz, betreffende de Oudheid en Geschiedenis van Zeeland, toebehoorende aan het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Middelburg, 866, Ate 1rS04 J. W. DE STOPPELAAR. De Zelandica Gente DE HUYBERT &c. Lugd-Batav., 1852. 80. J. C. vBacus. Beobachtungen über die chemische und me- chanische Zersetzung der Kreide Limburgs. Valkenburg, 1859. 80. — Die Bryozoen-Schichten der Maastrichter _ Kreidebildung. (Verh. d. Nat. Ver. XXII. Jahrg. 8. _Folge Ba TE) 807 6de Jaarlijksch Verslag, betrekkelijk de BE en het onderwijs in het Nederlandsch Gasthuis voor dae Utrecht, 1865. 80. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart in het Ko- ningrijk der Nederlanden. In-, uit- en doorgevoerde Han- delsartikelen, gedurende de maand Maart 1866.’ ’s Gra- venhage. Folio. Verzamelingstabel der Waterhoogten langs de kusten van de Zuiderzee, de Wadden enz. ’s Gravenhage, 1865. De- cember. Fol. ed LE on Lijst van Boekwerken enz. voor de Bibliotheek van het Ministerie van Oorlog. 1 Jan.—31l Maart 1866. 80. NEDERLANDSCH INDIË. Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in Nederl. Indië. N. Serie. Batavia, 1864. Dl V, VL. 80, BIE LG 1 Bulletin de l'Académie roy. de médecine de Belgique. 2de Série. Bruxelles, 1866. Tom. VIIL. Ne. 11. Tom. IX. N9,,:1,:80. Inhoud, VIII, 11: WILLEMS. Pleuropneumonie épizootique. Discussion. Poirier de l'Asthme. „ Revaccinations. IX, 1: Rapp. DERACHE. Néoplasies dentaires. „__ GÉRARD. Pleuropneumonie épizootique. »__ WASSEIGE. Opération Césarienne. „__ VAN WETITER €t DENEFFE. Accouchement prématuré. „__GLUGE. Trichinose. j GUÉRIN. Trait. des plaies par locclusion pneumatique. Willemsfonds. Verslag over de Werkzaamheden, 1865/66. Gent, 1866. kl. 80, Js. DIRKS. Essai de monographie des médailles et méreaux des corporations armées des Pays-Bas. (Extr, Rev. num. Belge. IV. 40. Sèr.) J. F. J. HEREMANS. Fransch-Nederlandsch en Nederlandsch- Fransch Woordenboek, Antwerpen, 1866. Afl. 9. gr. 80. FRANKRIJK. Mémoires de l'Académie Imp. des Sciences, Arts et B. Let- tres de Caen. 1865. Caen. 80, 6* zr Inhoud: c‚ GIRAULT. Recherche d'une orbite au moyeú d'’observations géocen- triques. \ E. CAILLEMER,. Etude sur ANT. DE GOVÉA. SORBIER. Pensées et réflexions morales. BÜCHNER Le voyage arctique du Dr. BERNA. DE ROBILLARD DE BEAUREPAIRE. Les Satires de SONN et de COURVAL. A. JOLY. Courtes réflexions sur la tragédie frangaise au 1/ siècle. E. DES ESSARS. Un siège d’Honflenr (1594). BATAILLARD. l'Oie réhabilitée. L. LIÉGARD. Gale et galeux. TEÉRY. Souvenirs littéraires. A. JOLY. ANT. DE MONTCHRÉTIEN, FAYEL. M. LE BIDOIS. Revue Agricole, Industrielle, Littéraire et Artistique de Valenciennes. 1866. Tom. XX. No, 3. 89, PEIGNÉ DE LA COURT. Notice raisonnée sur deux instru- ments inédits de Pâge de pierre: un tranche-tête et une lancette. Paris, 1866: 40. GROOT-BRITTANNIË F. C. KREPP. Statistical Book-Keeping: being a simplifica- tion and Abbreviation of the Common System bij Double- Entry. London, 1858. 40. Î NOORD-AMERIGC A. Report of the Commissioner of Patents for the Year 1562. Washington, 1864, Vol, L, Arts and Manufactures. Vol. 1. Illustrations. 80. Ss. F. BAIRD. The Distribution and Migrations of North- American Birds (Am. Journ. of Sc. Arts. Vol. XLI. 1865). 80, DB ISG HH AEN DE Jahrbuch der K.K. Geologischen Reichsanstalt. Wien. Jahrg. 1866. Bd. XVI. No.-1grf9Bo, } EN Inhoud: H. HÖFER. Beiträge zur Kentniss der Trachyte und der Erzniederlage zu Nagyâg. M. v. HANTKEN. Die Tertiärgebilde der Gegend westlich von Ofen. F. VON HOCHSTETTER. Zur Erinnering an Dr. ALB. OPPEL. E. VON SOMMARUGA. Chemische Zusammensetzung der Wiener Tegel. A. PICHLER. Carditaschichten und Hauptdolomit. J. szaBó. Die Trachyte und Rhyolithe der Umgebung von Tokaj. J. CERMAK. Die Braunkohlenablagerungen von Handlova. FE. BABANEK. Die nördlichen Theile des Trentschiner Comitates. K. R. V. HAUER. Arbeiten in dem chem. Laboratorium. Abhandlangen der Königl Akademie der Wissenschaften zu Berlin aus dem Jahre 1864, Berlin, 1865. 40. ‘_Inboud: ReICHERT. Beitrag zur feineren Anatomie der Gehörschnecke des Men- schen u. der Säugethiere. BEYRICH. Ueber eine Kohlenkalk-Fauna von Timor. KIRCHHOFF. Bemerkungen zu den Urkunden der Schatzmeister „der anderen Götter.”” 3 MOMMSEN. Festi codicis quaternio decimus sextus. „HOMEYER. Der Dreissigste. WEBER. Die Râma-Tâpanîya-U panishad. GERHARD Ueber den Bilderkreis von Eleusis. III. w. scHorT Ueber die ächten Kirgisen. OLSHAUSEN Prüfung des Charakters der in den assyrischen Keilin- schriften enthaltenen semitischen Sprache. Monatsbericht der K. preuss. Akademie der Wissenschaf- ten zu Berlin. 1866. S0, Inhoud: PETERS. Ueber die systematische Stellung der Lepidosirenen. — Zusammenstellung der zu den Marini gehörigen Nagergat- tungen. - _ Ueber einige neue oder weniger bekannte Flederthiere. TRENDELENBURG. Friederichs des Grossen Verdienst um das Völker- recht im Seekrieg. Verhandlungen der naturhistorischen Vereines der preuss. Rheinlände u. Westphalens. 3. Folge. Bonn, 1865, Jahrg. 2, Hefte 1, 2. 80. ee Inhoud, 1: L. DIPPEL. Beiträge zur Histologie der Pflanzen. A. EHLERT. Die Flora von Winterberg. J, C. UBAGHS. Die Bryozoenschichten der Maastrichter Kreide. WIRTGEN. Ueber die Vegetation der hohen und der vulkanischen Eifel. 2: WIRTGEN. Ueber die Vegetation &c. H. MÜLLER. Bin neues westphalisches Laubmoos. Verhandlungen des naturhistorisch-medicinischen Vereins zu Heidelberg. 1866. Bd. IV 2, 80, Zeitschrift fur die gesammten Naturwissenschaften von dem Naturw. Vereine für Sachsen und Thüringen in Halle. Berlin, 1865. Bd. XXV, XXVI. 90, Sitzungsberichte der K. bayer. Akademie der Wissenschaf- ten zu München. 1865. IL. Heft 83, 4, 80, Inhoud, 3: THOMAS. Miscellen aus den Handschriften der Münchener Hof- und Staats- Bibliothek. BIRLINGER. Ein alemannisches Büchlein von guter Speise. C. HOFMANN. Ueber einen französischen Text zur Geschichte der Her- zoginn JACOBA, A. VOGEL JR. Ueber die Versuche der Torf kohlen-Bereitung in England. PETTENKOFER u. voir. Ueber das Wesen der Zuckerharnruhr, ‚ NäcerI. Ueber den Einfluss äusserer Verhältnisse auf die Varietäten- bildung im Pflanzenreiche. 4: C. HOFMANN. Altfranzösische Pastourelle aus der Berner Handschrift, No. 389. v. KoBeLL. Ueber den Klippsteinit. BAUERNFEIND. Reflexionsprismen mit constanten Ablenkungswinkeln. GümBeL. Ueber das Vorkommen von unteren Triasschichten in Hoch- asien. Näeeri. Veber die Bedingungen des Vorkommens von Arten und Va- rietäten innerhalb ihren Verbreitungsbezirkes. v. GIESEBRECHT, Ueber den Dialog des Herbord und die neuentdeckte HS. desselben. kj ES vircHow. Archiv für pathologische Anatomie u. Physiolo- gie und für klinische Medicin. III. Folge. Berlin, 1866. Bd. XXXV. Heft. 1—4. Inhoud, 1: BERKHAN. Ergebnisse der mikroskopischen Untersuchung des Schwei- nefleisches. E. ROSE. Das Tod in grosser Dose. J. ARNOLD. Ein Beitrag zu der feineren Structur und dem Chemismus der Nebennieren. P. W. JESSEN. Ueber das Verbältniss des Denkens zum Sprechen. A. BOETICHER. Weber die Molecularbewegung in thierischen Zellen, &c. N CHRZONSZCZEWSKY. Zur Aratomie und Physiologie der Leber. —___ Zur Lehre von dem Lungenepithel. — Ueber die feinere Structur der Blutcapillaren. Ueber den Ursprung der Lymphgefässe. KOSCHLAKOFF. Zur Frage über die Entstehung des Pigments der Luugen. R. vVIRCHOW. Ueber das Lungenschwarz. — — CARL PAGENSTECHER. 2: G. H. MEYER. Die Mechanik der Skolioze. SCHRÖDER. Beitrag zur Lehre von der pathologischen örtlichen u all- gemeinen Wärmebildung. Aus der Klinik des Profs. BOTKIN. F. V. RECKLINGHAUSEN. Bin Fall von Ranula. F. BUscH Ueber Fettembolie. Ou A. CLOETTA. Ueber das Aufinden von Strychnin in thierischen Körper. o. wrs. Die heterologen (bösartigen) Neubildungen der Vorsteher- drüse,. J. SCHIEFER. Ein Fall von melanotischem Sarkom. LIEBERMEISTER. Carcinom im Inneren der Venen des Pfortaderge- bietes. P. GUTTMANN. Ueber die physiologische Wirkung der Kali- und Na- tronsalze mit Rücksicht auf die Untersuchungen des Herrun Ponco- PAEW. 4: A. LUCAE, Ueber eigenthümliche, in den häutigen halbeirkelförmigen Kanälen des menschlichen Ohres vorkommende Gebilde. 0. WEBER, Zur Geschichte des Enchondroms. _ A, LÜüCKE, Beiträge zur Geschwulstlehre. ne rr arl a L. MAYER. Klinische Bemerkungen. über das Cancroid der äusseren Genitalien des Weibes. o. wys. Beitrag zur Histologie der icterischen Leber. Vv. HESSLING. Veber den Pilz der Milch. H. LOBMER U. L. LANDOIS. Das plötzliche Ergrauen der Haupthaare. crÜNeRT. Archiv der Mathematik und Physik. Greifswald, 1866. Thl. XLV. 1. 3. Ister Jahresbericht des naturwissenschaftlichen Vereines zu Bremen. 1866. 30. PETERMANN. Mittheilungen aus J. PERTHES’ geographischer Anstalt über wichtige neue Erforschungen auf dem Ge- sammtgebiete der Geographie. Gotha, 1866. Heft. 2— 4, 40, u. LEPSIUS. Die Alt-aegyptische Elle und ibre Eintheilung (Abh. K Akad. d. W. Berlin, 1865). 40. Mittheilungen der KK. Central-Commission zur Erforsshuug und Erhaltung der Baudenkmale. Wien, 1866. Jahrg. XTA 3) ea, PAP, | Zeitschrift des deutsch-österreichischen Telegraphen-Vereins. Berlin, 1865. Jahrg. XIL. 11, 12. 40, KTA inca Metporie della reale Accademia delle Scienze di Torino. Serie Seconda. Torino, 1864. Tom. XXI. 4. Inhoud: L. F. MÉNABRÉA. Note sur leffet du choc de l'eau dans les eonduites. PLANA. Mémoire sur lintégration des équations différentielles, &c. G. BRUNO. Studi circa alcuni casi di integrazione dell’ equazione li- neare. ì L. BELLARDI. Saggio di detteralogia messicana. V. CHIAPARELLIL. Sulla transformazione geometrica delle figure. . PLANA. Mémoire sur un état hypothétique des Surfaces de uiveau dans les Nébulosités qui entourent le noyau des Comètes, &c. G. CANESTRINI. Sopra alcuni pesci poco noti o nuovi del mediterraneo, bnl “@ dn Rn pe En ARR io E. OEHL. Sulla parziale ed innata occlusione dell’ appendice Vermi- forme nell’uomo. k G. DE NOTARIS. Osservazioni su alcune Specie de Aire Italiane. G. NICoLUCCI. Di un antico Cranio Fenicio di Tharros, &c. G. SEGUENZA. Disquisizioui paleontologiche intorno ai Corallarii fos- sili, &c. C. PROMIS. Le Antichità di Aosta. A. PEYRON. Illustrazione di una Greca Inserizione trovata in Taormina. F. sLOPIS. Della vita e dei lavori scientifici del Conte A. F. DELLA MARMORA. Att della R. Accademia delle Scienze di Torino. Torino, 1866. Vol. L Nov. Dec. 8°. Inhoud, Dec. : F. DE FILIPPI. Sulla classificazione degli animali. E. GIGLIOLI. Nota sul cosi detto sisterha nervoso coloniale dei Briozoi. J. MOLESCHOTT. Studi sull’ Embryologia del pulcino. C. PROMIS € A. FARETTI. Relazione intorno ad alcuni monumenti di Luni. N \ E. EGGER. Etudes d'histoire et de morale sur le meurtre politique chez les Grecs et les Romains. C. PROMIS. Ricerche sopra alcune monete antiche scoperte nel Ver- cellese. ’ CHIRINGHELLO. La critica scientifica ed il sopranaturale. Atti dell’ 1. R. Istituto Veneto di Scienze, Lettere ed Arti. Serie IIU. Venezia, 1866. Tom. XI. 1—-4. 80, Inhoud, 1: G. BIzIo. Monografia delle acque minerali del Veneto (continuaz.). F. MOLON. Sopra gli scisti bituminosi esistenti nell’ Alta Italia sotto tutti i rapporti scientifici ed industriali. BERTI @ NAMIAS. Relaz. meteorologiche e mediche. 2: A. G. STIEHLER. Palaeophytologiae statum recentem exemplo Mono- cotyledonearum &c. 4 R. MINICH. D'un modo di arguire da principii gia noti il teorema di Newton sul piu piccolo numero delle radici imaginatorie di ogni equazione älgebrica. A. NINNI. Notizie intorno agli animali Vertebrati delle prov. Venete. A. MINICH. Sopra alcuni casi di lesioni traumatiche. G. CANESTRINI. Note ittiologiche. A. MESSEDAGLIA. Esposizione critica delle statistiche criminali dell’ Impero Austriaco, &c. BOEKGESCH. DER KON, AKAD. V. “WETENSCH. hen | ND 3: G. D. NARDO. Nota illustrativa i dialetti del Veneto in relaz. allo’ Seritto del Prof Mussaria di Vienna, &c. ASSON. Intorno l'influsso fisiologico e patologico dei lobi anteriori del cervello sulla favella ' BELLAVIrIS. Prima parte della ottava revista de Giornali. ZANTEDESCHI. Sull’ applicazione della luce elettrica ai fari. 4: D. TURAZZO. Del teorema di Sylvester. DE VIslANr. Di un vivajo di pesci marini nel lago dolce di Arqua, SP AcNee Bt J. B. ULLERSPERGER, Memoria sopra un programa de pato- logia general. (Preniada «por la real Acad. de Medicina de Madrid.) ‘Madrid, 1866. 40. AAS ING BO VC AEP Annales de Chimie et de Physique. IV° Série. Paris, 1866. Tom. VIL. Avril. Tom, VIII. Mai. 90. Journal des Savants. Paris, 1866. Avril. 40, HENLE u. PFEUFER. Zeitschrift für rationelle Medicin. LI. Reihe. Leipzig, 1866. Bd. XXVII. Heft 1. 80, pH. JAFFá. Bibliotheca rerum Germanicarum, Monumenta Moguntina. Berolini, 1866. Tom. II. 80. GRAESSE. Trésor de livres rares et précieux ou nouveau Dictionnaire bibliograpbique. Dresde, 1866. Tom. VI Livr. VIL 40, Bibliothèque Universelle ou Revue Suisse. Nouvelle pé- riode. Tom. XXV. No, 100. Avril. 8e, NN ” ni nm Ne zac: ee TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND JUNIJ 1866, NEDERLAND. Nieuwe Verhandelingen van het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam. 1865. Dl. XIL. Stuk 2, 3. 4°. Inhoud, 2: A. J. pocQ. Réponse à la question 123: La Lumière, la Chaleur, PElectricité, le Magnétisme, ces mänifestations de force etc. 3: L. DIPPEL. Entstehung der Milchsaftgefässe und deren Stellung in dem Gefässbündelsysteme der milchenden Gewächse. Bouwkundige Bijdragen, uitgeg. door de Maatsch. Tot Be- vordering der Bouwkunst. Amsterdam, 1866. Dl. XV, 8. 40. Inhoud: J. H. LELIMAN. Een woord over de teekenmethode van Mevrouw CASÉ. DE vaLMY. De Grieksche orden beschouwd als de idealen van het schoon. R. FRIEDLÄNDER. De stad Rome. W. C. VAN GOOR. De zeven wonderen der wereld. P. J. HAMER. Arbeiderswoningen te Amsterdam. J. F. METZELAAR. Brug over de Oudendijksche Wetering te Kralingen. Internat. Archeologisch Kongres te Antwerpen, 12—21 Augustus 1866. Uittreksels uit vreemde Tijdschriften voor de Leden van net Koninkl. Institunt van Ingenieurs. ’sGravenhagec, 1866. Ne. 3. 40. Inhoud: 5. E‚ W. ROORDA VAN EYSINGA. Goedkoope Spoorwegen. DE MARDIGNY en POINCARÉ, Mededeeling omtrent de riviercorrespon- dentie bij het wassen van de Maas. Scheepvaart binnen 'slands, 7* a OD Notulen der Vergaderingen van het K, Inst. v, Ingenieurs. 10 April 1866. 'sGravenhage. 80. Algem. Verslag der werkzaamheden van het Kotdiklnns Instituut van Ingenieurs over 1865—1866. 80, 65° Verslag over het Natuurkundig Genootschap te Gro- ningen gedurende het jaar 1865. 80. Mededeelingen en berigten der Geldersche Maatschappij van Landbouw over 1866, Arnhem. II. bl. 121—188. 80. Verslag van den staat der Landhuishoudkundige School te Groningen. 1865—1866. 80. Algemeen Jaarlijksch Verslag van de Overijss. Vereeniging tot ontwikkeling van Provinciale Welvaart. 1865. De- venter, 1866. 80, B. REINDERS. Mededeelingen over Fabriek- en- Handwerk- Nijverheid. Zwolle, 1865. 80, Verslag over 1865, van het Kon, Oudheidkundig Genoot- schap te Amsterdam. 80°. Museum van het Kon. Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam. (Eikenhouten kastje uit het laatst der 15e eeuw). Pl. in Folio. Recapitulatie-tabel der waterhoogten langs de Kusten van de Zuiderzee, de Wadden. enz, ei het jaar 1866. 'sGravenhage, 1866. Folio. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Kon. der Nederlanden. In-, Uit- en Doorgevoerde Handels- artikelen gedurende de maand April 1866. 8 Graven- hage. Folio. L. J. F. JANSSEN. Les inscriptions Beni et Étrusques des pierres gravées, du Cabinet de S. M. le Roi des Pays- Bas. La Haye, 1866. 80, Nederlandsch-Romeinsche _Daktyliotheek, mk RN en … of verzameling der gegraveerde steenen van Romeinsche afkomst, in het Koningrijk der Nederlanden. Leyden, 1866. 3de Suppl. 80. E‚ H. VON BAUMHAUER. Scheikundige middelen tegen de verspreiding der Cholera en Veeziekte. Haarlem, 1866. 80. S. VAN DEVENTER 1SZ. Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel op Java. Zalt-Bommel, 1866. DI, III. 80. sep. Nederlandsche Insecten, bijeengebragt door s. c. SNEL- LEN VAN VOLLENHOVEN. [Ie Serie. Dl. IT. Ne, 11, 12. 40, D. VAN DER KELLEN JR. Neêrlands Oudheden. ’s Gravenhage, Livr. 4—6. Folio. NEDERLANDSCH INDIË. Algem. Verslag van de werkzaamheden van de Kon. Na- tuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië over 1865, op 24 Maart 1866. 80, FRANKRIJK. Revue Agricole, Industrielle, Littéraire et Artistique. Va- lenciennes, 1866. Tom. XX, No, 4. 80, Mémoires de l'Académie [mpériale de Médecine. Paris, 1865. Tom. XXVIL 40, k Inhoud: A. BOUCHARDAT. Service’ médical des eaux.minérales de la France en 1862. DE KERGARADEC. Rapport général sur les Epidémies de 1868. JouLIN. De la Version pulvienne, de ses avantages et de ses incon- vénients. DECAISNE, Gangrène d'une partie de la base de l'encéphale. U. FRÉLAT, Etude sur les résultats statistiques des Opérations dans les Hôpitaux de Paris. LEGOUEST. Observations de Chirurgie. BOURGUET De l’Uréthrotomie externe par section collatérale etc. V. LEGROS, Du traitement des Adénites. ES mn Bulletin de l'Académie Imp. de Médecine. Paris, 1865. T. XXX. 80. Tables des Comptes rendus des Séances de l'Académie des Sciences. Tom. LXI. 2° Semestre 1865. 40. ENGELAND. R. STUART POOLE. Coins of the Ptolemies. London, 1866. 39. NOORD-AMERIJC AÁ, Transactions of the American Philosophical Society for promoting Useful Knowledge. New Series. Philadelphia, 1865. Vol. XIII. Part 2. 40, Inhoud: H. C. woop. On the Myriapoda of North America, Proceedings of the American Philosophical Society held at Philadelphia. 1865. Vol. X, No, 74, 80. Inhoud : P. E. CHASE. On Magnetic Polarity. T. C. PORTER. On the Naturalization of Exotic Plants. Dr. cross. Obituary of Dr. Cc. w. SHORT. J. P. LESLY. Record of Oil-Well Borings. DEURE STCRT A ND Sitzungsberichte der Kaiserl. Akademie der Wissenschaften. (Math.-naturw. Cl) Wien, 1866. Le Abtheil. Bd. LII. H. 1—5. — [Ie Abtheil. Bd. LIL. H. 2—5. 80, Inhoud: 1. Abth. Bd. LII. 1, 2. PETERS. Ueber die geographische Gliederung der unteren Donau, BABUCHIN. Ueber den Bau der Netzhaut einiger Lungenschneeken. Bou. Ueber die mineral-paläontol. Bestimmung der geoól. Gebilde, etc. suESs. Ueber Ammoniten. BOEHM. Ueber die Schmarotzernatur der Mistel. EC ge FP. STOLICZKA. Eine Revision der Gastrapoden in den Gosauschichten in den Ostalpen. zitter. Die Bivalven der Gosaugebilde, etc. ' V. ZEPHAROvICH. Krystallograph. Mittheilungen, etc. « Korscnr. Plantae Arabiae, etc. TSCHERMAK. Ueber das Auftreten von Olivin im Augitporphyr, etc. 3: HYRTL. Ein Pancreas accessorium und P. divisum. HARDINGER. Basaltsäulenförmiger Dopplerit von Aussee. Reuss. Ueber die Foraminiferen, Anthozoen u. Bryozoen d. deutsch. Septarienthones. DIESING. Revis. der Prothelminten, Abth. Mastigophoren. V. ETTINGSHAUSEN. Beitrag zur Kenntniss der Nervation der Gramineen. TSCHERMAK. Ueber den Raibler Porphyr. REUSS. Die Foraminiferen u. Ostracôden d. Kreide, etc. 4; 5: 'KNER. Notiz über eine Meduse im Feuerstein. STEINDACHNER. Ichthyolog. Bericht über eine Reise nach Spanien u. Portugal. KARRER. Ueber das Auftreten von Foraminiferen, etc. DIESING. Revis. der Prothelminten. Abth. Amastigen. Bouk. Ueber das Zusammentreffen fossiler Ueberbleibsel aus mehreren Classen, etc. STEINDACHNER. Ichthyologische Notizen, etc. (II), v HAUER. Die Cephalopoden der unteren Trias der Alpen. HÖRNES. Die geogn. Karte des chem. Gebietes von Krakau. Vv. ETTINGSHAUSEN. Die fossile Flora des Tertiärbeckens von Bilin. KNER. WUeber,das Vorkommen der Schwimmblase und die Anord- nung, etc. 7 Vv. HAUER. Choristoceras. Eine neue Cephalopode. TSCHERMAK. Der Gabbro am Wolfgangsee. Ein Schreiben des Hern sroLiczka aus Kaschmir. NMO BAL 2: scHRAUF. Die Refractionsäquivalente u. optischen Atomzahlen der Grundstoffe. a BOLTZMANN, Ueber die Bewegung der Elektricität in krummen Flächen. FRISCHAUF. Ueber die Berührungsaufgabe für die Kugel. LoscHMIDT. Krystallformen organischer Verbindungen (III). ROLLETT. Versuche über thatsächliche und vermeintliche Beziehungen des Blutsauerstoffes. ’ LUDWIG. Chem. Analyse der Therme von Tobelblad, etc, ESENER u. KOTRTSCH. Chem. Analyse der Frauenquelle in Baden. DITSCHEINER. Eine absolute Bestimmung der Wellenlängen der Frau- enhofer’schen D-linien. wa B 9: MACH. Ueber die Wirkung der räumlichen' Vertheilung des Lichtreizes auf die Netzhaut. UNFERDINGER. Theorie der Dranoverkdln, etc. SCHWARZER. Beziehungsgleichungen zwischen der Seite und dem Halb- messer gewisser regelmässiger Kreisvielecke. STRICKER. Studien über den Bau u. das Leben der Capillaren Blut- gefässe. LOSCHMIDT. Zur Grösse der Luftmolecüle. scHMIDT. Ueber die Atomwàärme. ALLÉ. Ueber die Entwicklung vou Functionen in Reihen, etc, 4: E STEFAN.” Ueber die Farbenzerstreuung durch Drehung der Polarisazi- onsebene, etc. PoPPER. Theorie der Convergenz unendlicher Reihen aai Bestimm- ter Integrale, etc. LEIDESDORF U. STRICKER. Studiën über die Histologie der Entzün- dungsherde. v. LITTROW. Ueber eine Modification des HANSEN’schen Registrirap- parates. LIPPICH. Ueber einen neuen Fallapparat. 5: NIEMTSCHIK. Directe Constructionen der Contouren von Rotations- flächen, etc. CZERMAK. Ueber den Spiritus asper u. lenis, und über die Flüster- stimme, etc. rTörÖK. Beitrage zur Kenttniss der ersten Anlagen der Sinnesorgane. REISSIG. Ueber das Verhalten des Iodsilbers im Lichte. Sitzungsberichte der Kaiserl. Akademie der Wissenschaf- ten, (Phil.-hist. Cl.) Wien, 1866. Bd. L. H. 3, 4. Bd. LL H. 1-8. 8°. Inhoud: Bd. L, 3. PFIZMAIER. Die Auslegungen zu den Nachrichten von den Söhnen des Gottes I-za-nagi. VAHLEN. Beiträge ZU ARISTOTELES Poetik. F. MüLLER. Ueber den Ursprung der Schrift der malayischen Völker. 4: BISCHOFF. Beiträge zur Geschichte des Magdeburger Rechtes. ZINGERLE. Eine Geographie aus dem XIII. Jahrhundert. —_——— Zu Pleier's Garel.. le BU aan ROESLER. Die griechischen u. türkischen Bestandtheile im Romä- nischen. Kvrcara. Beiträge zur Kritik u. Erklärung des Sophokles. REIFFERSCHEID. Die römischen Bibliotheken. daken k. PEIZMAIER. Die Erklärung einer alten chinesischen Semiotik. worr. Beitrag zur Rechts-Symbolik. SIEGEL. Die Gefahr vor Gericht und im Rechtsgang. 2: PFIZMAIER. Die Erklärung der Sonnennachfolge in Japan. Die Toxicologie der Chinesischen Nahrungsmittel, PFEIFFER. Reisebericht über die Forschungen nach Weisthümern etc. BRUNNER. Zeugen- u. Inquisitionsbeweis im deutschen Gerichtsver- fahren etc. 3: PFIZMAIER. Die Sprache in den botaniscben Werken der Japaner. MUSSAFIA. Ueber eine ital. metr. Darstellung der Crescentiasage. Register zu den Bänden 41—50 der Sitzungsberichte der Phil.-hist. Cl. ete. Wien, 1866. 80. Fontes rerum Austriacarum. Oesterr. Geschichtsquellen, herausgegeben von der Hist. Commission der K. Aka- demie der Wissenschaften. IL. Abth. Diplomataria et Acta. Wien, 1865. Bd. XXIV. 80. Archiv für Oesterreich. Geschichte, herausgegeben von der zur Pflege vaterländischer Geschichte aufgestellten Com- mission der K. Akad. d. W. Wien, 1865. Bd. XXXIV. Eene ANKNV.H. 1, 30. KNKV, 4,2: SCHMIDT. Die Stellung der Erzbischöfe und des Erzstiftes von Salz- burg zu Kirche und Reich unter K. FriepricH Ì etc. OBERLEITNER. Die Finanzlage in den Deutschen Oesterreich. Erblän- dern im Jahre 1761. ' KRONES. Deutsche Geschichts- u. Rechtsquellen aus Oberungarn. TANGL. Römerdenkmale zu Töplitz in Croatiën. SCHROLL. Lehenverzeichnisse des Benedictinerstiftes St. Paul in Kärn- ten aus dem XV. Jahrh. GRÜNHAGEN. Die Correspondenz der Stadt Breslau mit KARL IV. 13471355. BOEKGESCI. DER KONINKL, AKAD, V, WETENSCH. co RE Tal BKK ds A. GIGL. Geschichte der Wiener Marktordnungen vom XVI. Jahr- hundert an ete. Iter Jahresbericht des Vereines der Aerzte in Steiermark. 1864—65. Gräz, 1866. 80, Zeitschrift des Deutsch.-Oesterreich. Telegraphen-Vereins. Berlin, 1866. Jahre. XIII. H. 1. 40. Monatsbericht der K. Preuss. Akademie der Wissenschaf- ten zu Berlin. 1866. Februar. 80. Inhoud: RrosE. Ueber die regelmässigen Verwachsungen, ‘die bei den Periklin genannten Abänderungen des Albits vorkommen. B. WEBER. Ueber den Process der Schwefelsäurebildung. MAGNUS. Ueber die Polarisation der ausgestrahlten Wärme u. ihren Durchgang durch parallele Platen. Ueber den Binfluss der Absorption der Wärme auf die Bil- dung des Thaus. C. A. MARTIUS. Ueber eine Doppelverbindung von Kaliumferrocyanid mit Kalium- u. Natriumnitrat. PETERS. Ueber neue Amphibiën u. Fische des K. Zoolog. Museums. WEIERSTRASS. Ueber eine Gattung reell periodischer Functionen. DU BOIS REYMOND. Gypskrystalle aus der Sahara. IT AUTO W.' WENCKEBACH, Sur Petrus Adsigerius, et les plus an- eiennes observations de la déclinaison de laiguille ai- mantée. Traduit du Hollandais, par r. HoorBrrG. Rome 1865. (Extr. Ann. di Matem. p. et applic. T. VOL. PORTUGAL. Memorias da Academia real das sciencias de Lisboa. Nova Serie, (Cl. d. Sc. Math, Phys. e nat.) Lisboa 1865. Tom III. p. 2. (CL d. Sc. Mor., Polit. e. B. Lettras). Tom IL p. 2. 4, nr den denn dd REE: ee Inhoud (Cl, d. Se. Math. ee). III. 2. T. DA PONTE HORTA. Estudo syuthetieo sobre as Secgoes Conicas. Nota sobre a possibilidade de assentar uma Co- nica dade sobre um cone egualmente dado, J. J. F. LAPA. Estudo industrial e chimico-dos trigos Portuguezes. J. V. B. DU BOCAGE. Noticia dos arvicolas de Portugal. Diagnose de algumas especies da familia Squa- lidae. BRANDT. Noticia ácerca da descoberta nas Costas de Portugal d'um Zoophyto da familia Hialochaetides. F. DE BRITO CAPELLO. Desripgao de tres especies novas de crusta- ceós de Africa occ. F. STEINDACHNER. Catalogue des Poissons d'eau douce de Portugal conservés au Museum d’hist, nat. de Lisbonne. A. M. BARBOSA. Nota sobre a uretrotomia interna. Investigacoes sobre a acgao da fava do Calabar. A. JORDAO. Estudos sobre a Diabete. (Cl. d. Se. Mor. ec.) III, 2. M. B. L. FERNANDES. Memoria das medalhas e condecoragoës portu- guezas, e das estrangeiras com relagäo a Portugal. L. Me D. C. DE ALBUQUERQUE DA CUNHA. Memorias para a historia da praga de Mazagao. RUSLAND. Bulletin de la Société Imp. des Naturalistes de Moscou. Moscou, 1865. Tom. XXXVIII. 2. 38°. Inhoud : B. HERMANN, Untersuchungen über Tantal, Niobium und Ilmenium. F, V. HERDER. Plantae Redeanae Monopetalae (Continuat.). O. RADOCHKOFFSKYT. Les Mutilles russes. R. HERMANN. Ueber die Zusammensetzung von Wöhlerit, Aeschynit und Euxenit, etc. K. LINDEMANN. Zur Anatomie der Acanthocephalen. 8 H. ABICH. Apergu de mes Voyages en Transcaucasie en 1864. A. BECKER. Mittheil, einer botan. u. entomolog. Reise. V. MOTSCHULSKY. Un genre nouveau de Staphiliontes de l’Amérique Septentrionale. EB. R. V. TRAUTVEITER. F. E‚ L. V. FISCHER u. seine Schriften. E. ‘LINDEMANN. Addenda ad novam revisionem Florae Kurskianae. Ld eee A, AANGE BKO C HE Journal des Savants. Paris, 1866. Mai, 40. Bibliothèque universelle ou Revue Suisse. Nouvelle pé- riode. Lausanne, 1866. Tom. XXVI. No. 101. Mai, 4e. Annales de Chimie et de Physique, 4 Série. Paris, 1866. Tom. VIII, Juin. 80. HENLE U. PFEUFFER. Zeitschrift für rationelle Medicin, 3 Reihe. Bd. XXVIIL Heft 1. 83°. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAANDEN JULIJ, AUGUSTUS EN SEPTEMBER 1866. NEDERLAND. "Verhandelingen van het K, Instituut van Ingenieurs, 1865 tot 1866. 'sGravenhage, 1866. 2de Afl. 4°, Inhoud : J. VAN DER TOORN. Opgaaf van de vlugtheuvels, die na 1816 zijn gemaakt. P.J. NEYr. Mededeelingen nopens de oever-afschuiving, enz. A. E. TROMP €en J. STROOTMAN. IJzeren drijvend dok voor de dienst der Marine in Oost-Indië. Uittreksels uit vreemde Tijdschriften voor de Leden van het Koninkl. Instituut van Ingenieurs, 1865—1866. ’sGravenhage, 1866. N°. 4, Junij. N°, 1, Aug. 4. Inhoud, N°. 4, Junij: ' FOURNIE. Scheepvaart binnen ’s lands, enz. ‘ERAUSs. Loeomobile voor draaischijven. Draaibrug bij Brest. VP Ip EP et VEN Phan N° 1, Augustus: VALLÈs. Over de vijvers bij Versailles als watervoeding. J. B. REDMAN. Over de oostkust van Engeland tusschen de monden van de Theems en de Wash. E. WINKLER. Proefnemingen omtrent de drukking van grond. W. FAIRBAIRN. Over de aanwending van iijzer in den scheepsbouw. J. MOFFAT. Eene nieuwe wijze van onder water te bouwen. W. LLOYD. Spoorweg van Santiago naar Valparaiso in Chili. F. Lucas. Over de voordeeligste wijze om besproeijings- en droog- leggings-kanalen aan te leggen. A. STESSELS. Onderzoek omtrent het maritime gedeelte der Schelde. P, A. DE FEYFER. Zwitsersche Alpen-Spoorweg. Koninklijk Instituut van Ingenieurs. Notulen der Verga- deringen van den 14 Junij 1866. 's Gravenhage. 80. J. C. BALLOT. Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde. ‚N. Reeks. Utrecht, 1866. Dl. VL. Af. 7 en 8. 80. Inhoud, Afl. 7: De melk in Londen. 8: De melk enz. (verv.) D. KUPERUS. Mededeelingen en vragen betrekkelijk de veeteelt op de Friesche klei. Gemengde berigten. 5. SWART. Verhandelingen en Berigten betreffende het Zee- wezen, de Zeevaartkunde. Amsterdam, 1866. Dl, XXVI. No:2.,89, Inhoud: De Roccas-droogte en de. W. stroomen, enz. A. RUTGERS VAN DER LOEFF. Verslag van den Staat der Kweekschool voor Zeevaart te Leiden, 1865. TIDEMAN. Het te water brengen van de Northumberland. Korte berigten, Verrigtingen der Nederl. Marine in Oost-Indië, 1864. Kronijk van het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht. Ve Serie. Utrecht, 1866. Jaarg. XXI. DI. I, 89. Bijdragen voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ne- JE He LE derl. Indië. Uitgeg. door het K. Instituut voor de Taal enz. 3e Volgreeks. ’s Gravenhage, 1866. Dl. I. 2. 80. Inhoud: 6. K. NIEMANN. Mededeelingen omtrent de Letterkunde der Bataks. R. PADT-BRUGGE. Zeden en gewoonten van de bewoners der Minahassa. Eenige mededeelingen omtrent Banjoewangie. E. sröHR. Het rijzen der Oostkust van Java. H. N. VAN DER TUUK. Verslag van een Maleisch verhaal betreffende de lotgevallen van Samaun. Opgemerkte fouten in A. SCHREIBER'S kurzer Abriss einer Batta’schen Formenlehre im Toba-dialekte ete, Archives Néerlandaises des Sciences exactes et naturelles publiées par la Société Hollandaise des Sciences à Har- lem. La-Haye, 1866. Tom. 1. Livr. 8. 80. Inhoud: F. KAISER. Sur la détermination absolue de l'erreur personuelle dans les Observations astronomiques. W.F, R. SURINGAR. La Sarcine de lestomac etc. J. VAN DER HOEVEN. Embryogénie des planaires d'eau douce par R. KNAPPERT. Wiskunstige opgaven met derzelver ontbindingen van 1865, door Leden van het Wiskundig Genootschap : Een on- se arbeid komt alles te boven. Amsterdam, 1866. St. 2. Meteorologisch Jaarboek, uitgeg. door het ‘Kon. Nederl. Meteorologisch Instituut, 1865. Utrecht, 1866, 4°. obl. Tijdschrift, uitgeg. door de Nederl. Maatschappij ter be- vordering van Nijverheid, 83° Reeks. Haarlem, 1866. DIENDE ralen RD. BO, Inhoud: L. SERRURIER. Over de Soda-fabriekatie. Bromus Schraderii, eene nieuwe grassoort, enz. 3de Rapport van de Kon. Engelsche Commissie voor de Veeziekte. Mededeelingen. De Volksvlijt. Tijdschrift voor Nijverheid, Landbouw, Hane nt td del en Scheepvaart. Amsterdam, 1565. Ne, 11, 12; 1866, No,-4, 5. 80, Inhoud, 4, 5: H. €. Bosscna. Over enkele omstandigheden, die het springen van Stoomketels kunnen ten gevolge hebben, enz. F. C. DE JONG. Vier toepassingen van het electro- -magnetismus op de Tijdsbepaling. Mededeelingen. Nederlandsch Archief voor Genees- en Natuurkunde. Utrecht, 1866. Dl..LI. Af. 8, 99. Inhoud : MAC GILLAVRY. De invloed van den n. vagus op de ademhalings- bewegingen. B. ROSOW. Pathologisch-anatomisch onderzoek van geëxstirpeerde oogen. w. KOSTER. Pyclo-nephris in een hoefijzernier. M. IMANsS. Wen geval van diabetes mellitus. F. C‚ DONDERS. Het binoculaire zien en de nerkenning der derde di- mensie. ROSOW EN SNELLEN. Aaneengroeijing van niet corresponderende ze- nuwvezelen, na intercraniëele doorsnijding van het vijfde paar. JACOBSON en LANDRÉ. Over de zelfregeling der dierlijke warmte. Kleine mededeelingen. Uittreksels, enz. Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje voor 1866, uitgeg. door de Vereeniging voor de Statistiek in Ne- derland. Amsterdam, 18de Jaarg. 80, Nederlandsch Tijdschrift. voor Geneeskunde, tevens orgaan der Nederl. Maatschappij tot bevordering der Genees- kunst. Amsterdam, 1866. IIe Afdeeling. Afl. 2. So. Mededeelingen en berigten der Geldersche Maatschappij van Landbouw over 1866. Arnhem. III. bladz. 189 — 25%S0. Maandblad van het Nederl, Onderwijzers-Genootschap ter bevordering van Volksopvoeding en Onderwijs. Amster- dam, 1866. Ne, 8 en 9. 30, IL. A. NIJHOFF. Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, vervolgd door rv. Nisnorr. N. R. Arnhem, 1866. Dl. IV. St. 4. 80. a En enn Verslag aan den Koning over den toestand der Telegrafen in Nederland in het jaar 1865. ’s Gravenhage, 1866. 90. F. KAISER. Verslag van den staat der Sterrewacht enz. te Leiden, Julij 1865—Junij 1866. Amsterdam. 80. Verslag van den toestand der Provincie Friesland in 1865. Leeuwarden. 89. Algemeen Verslag van het Instituut voor Doofstommen te Groningen, 25 Junij 1866. 80. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Ko- ningrijk der Nederlanden. In-, Uit- en Doorgevoerde Handelsartikelen. Gedur. de maanden Mei—Julij 1866. ’s Gravenhage. Folio. Verzamelings-tabel der Waterhoogten langs den Boven-Rhijn, de kusten van de Zuiderzee enz. ’s Gravenhage, 1866. Januarij— April. Folio. H. PIMENTEL. Onderwijs der Wiskunde (overdruk enz.) 80, M. TULLIT CICERONIS Epistolarum ad T. Pomponium Atti- eum libri XVI, recens. et adnot. illustr. 5. Cc. G. BOOT. Amstelodami, 1865. Vol. IL. 30, K. VON RICHTHOFEN. De Lex Frisionum. Leeuwarden, 1866. 89. R. VAN BREUGEL DOUGLAS, Herinneringen uit 1815 door eenen Frieschen vrijwilligen Jager. Leeuwarden, 1866. 80, L. J. F. JANSSEN. Nog iets over de grafzerk te Rinsuma- geest van het jaar 1841. (Overdr.). 80. W. T. VROLIK. Aanteekeningen over de Ontleedkunde van den carpus der Zoogdieren. Leiden, 1866. 80. _F. SCHELTEMA. Inventaris van het Amsterdamsche Archief. Amsterdam, 1866. DI. 1. So. R. A. VAN ZUYLEN, JR. Inventaris der Archieven van de ir nd WE stad ‘s Hertogenbosch. ’s Hertogenbosch, 1866. DL IL (1568—1700). Roy. 80. Archives du Musée Teyler. Harlem, 1866. Vol. L: Fasc. 1. Roy. 80. Inhoud: VS. M. VAN DER WILLIGEN. Mémoire sur la détermination des longueurs d'onde du spectre solaire. H. SCHLEGEL. Muséum d’Histoire naturelle des Pays-Bas. Livr. S. So. C. A.J. A. OUDEMANS. Leerboek der Bink Utrecht, 1866. le Stuk. 80. Catalogus codicum orientalium Bibliothecae Academiae Lug- duno Batavae. Lugd. Bat, 1866. Vol. IV. 80, SEPP. Nederlandsche Insecten. Bijeengebragt door s. c. SNeL- LEN VAN VOLLENHOVEN. 2° Serie. Dl. II, NO, 13—14, 40, NEDERLANDSCH INDIË. Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, uitgeg. door de Kon. Natuurkundige Vereeniging in Nederl. Indië. Batavia, 1865.*Dl. XXVIII. Af. 4—6; DI. XXIX. Afl. 1. 90. 8 Inhoud, Dl. XXVIII. 4—6: K. W. VAN GORKUM. Jaarl. berigt over 1864 aangaande den toestand der Kinakultuur op Java. W. F. VERSTEEG. Aanteekeningen omtrent aardbevingen en berguitbar- stingen in den Ind. Archipel. P. A. BLEEKRODE JR. Scheikundig onderzoek van vulkanische asch van Ternate. “ J. HAGEMAN HZ. Nader onderzoek over de uitbarsting der Oostelijke Vulkanen op Java in 1865. J. E. C. Ross. Waarnemingen gedaan op de Cocos-eilanden gedurende * eene Cyclone. J. C. BERNELOT MOENS. Onderzoek van mineraalwateren,. F. HEKMEIJER. Bijdrage tot de scheikundige kennis van het Pijlgift. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. V. WETENSCH 9 ps — 66 — il. ROCHUSSEN. Levensberigt van Dr. JUNGHUEN. J. W. SCHNEIDER. Onderzoek van Kalksteen. D. SANDERS VAN LOO. Photographie op papier. ©. BERNELOT MOENS. Getah-Melaboeai. C. L. VLAANDEREN. Onderzoek van turf. XXIX. 1: S.C. 3. W. VAN MUSSCHENBROEK. Verslag omtrent de afdeeling Amba- rawa na de aardbevingen enz. in den nacht van 16—17 Julij 1865 en volgg. BELGIE. Mémoires de l'Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux Arts de Belgique. Bruxelles. 1865. Tom. XXXV. 40, | Inhoud: Ld J. Ss. sras. Nouvelles recherches sur les lois des proportions chimi- ques, sur les poids atomiques. B. LUMARLE. Sur la stabilité des systèmes liquides en lames minces. P, J. VAN BENEDEN. Recherches sur les ossements provenant du crag d'Anvers. et co. E. HESSE. Recherches sur les Bdellodes (Hi- rudinées et les Trématodes marins). D'UDEKEM. Mém. sur les Lombricins. Observations des phénomènes périodiques des plantes et des animaux. J.J. DE SMET. Mém. historique sur la guerre de MAXIMILIEN, roi des Romains, contre les Villes de Flandre (1482—88). J. J. THONISSEN. Mém. sur Forganisatiën judiciaire, les lois pénales etc, de ’'Égypte ancienne. Mémoires couronnés et autres mémoires, publiés par lAca- démie roy. des Sciences etc. de Belgique. Brux., 1866. Tom. XVIIL 80. Inhoud: F. CRÉPIN. Notes sur quelques plantes râres ou critiques de la Bel- gique. " — _— Nouvelles remarques sur les Glyceria du groupe Heleochloa. VAN BAMBEKE. Sur le Squelette de l'extrémité antérieure des Cétacés. ‘A. PERREY. Note sur les tremblements de terre en 1864, etc. CATALAN. Recherches sur les surfaces gauches. E. POUILLET. Les juridictions et la propriété foncière, au XV Sc. dans le quartier de Louvain. kel oe Bulletins de l'Académie roy. des Sciences etc. de Belgique. 2e Série. Bruxelles, 1865 et 1866. Tom. XX et XXL. 80, Lième Anniversaire de la reconstruction de l'Académie etc. (L1816—1866). Bruxelles, 1866. 80. Annuaire de l'Académie al: Bruxelles, 1866. 89. Bibliographie nationale publiée par l'Académie royale des Sciences... de Belgique. Bruxelles, 1866. Tom. Lp. 1. Roy. 80, Compte rendu des Séances de la Commission royale d’'is- toire, ou recueils de ses Bulletins. 3° Série Bruxelles, 1866. Tom. VIT. 3; VIIL. 1—3. 80, Table générale du recueil des Bulletins de la Commission royale d'Histoire de Belgique. 2e Série. Tom. 1—XIL, Bruxelles, 1865. 30, Table chronologique des Chartes et Diplômes imprimés con- cernant l'Histoire de la Belgique, publiés sous la direc- tion de la Commission roy. d'Histoire. Bruxelles, 1866. Tom, L 40, Bulletin de PAcadémie royale de’ médecine de Belgique. 2e Série. Bruxelles, 1866. Tom. IX. 3—7. 80, Inhoud, 3: HEYFELDER. Méniungite cérébro-spinale. Rapp. LEGRAIN. Mariages consanguins. „___ HENROZ. Epiémie d'Angine couenneuse. ”__ DAMBRE. L?empoisonnement et le Code pénal. ) „__ KLUYSKENS. Pansement dans les amputations. „__ Concours. Mouvement scientifique médical. Discuss. Trichines et Trichinose. 4: Rapp. FOELEN. Chromate neutre de potassc. „ GUEPIN. Attentats aux mocurs. „ MELSENS. Jodure de potassium. Discuss. Pleuropneumonie épizootique. — 65 — 5: SEGHERS. Choléra asiatique. BURGGRAEVE. Du plombage des plaies. Rapp. HERPAIN. Observation de Cécité. Discuss. Pleuropneumdhie épizootique. Sur emploi de liodure de potassium. 61: Kors. Régénération osseuse. re Rapp. rreury. Hydrothérapie. „VAN DEN CORPUT. Frichine et Trichinose. Discuss. VLEMINCKX. Vaccine et revaccinations. „ Choléra. Mémoires de la Société royale des Sciences ‘de Liège; 1866. Tom. XIX, XX. 80, Inhoud, XIX: J. THOMSON. Systema Cerambycidarum. XX: F. CHAPUIS. Monographie des Platypides. A. HENNE. Mémoires anonymes sur les troubles des Pays- Bas. 1565—1580. Bruxelles, 1866. Tom. V. 80, A, QUETELET. Sciences mathématiques et physiques chez les Belges au commencement du XIX siècle. Bruxelles, 1866. Roy. 80. Observations des phénomènes périodiques pen- dant année 1863. (Extrait). 40. Sur les travaux d'ensemble de l'Académie royale et sur ses rapports avec les Sociétés savantes Étran- gêres, etc. (Extrait). 80. Sur les étoiles laats de Nordin 1865, etc. (Extrait). 80. Annuaire de 'Observatoire royale à Bruxel- les, 1866. 120. - Sur l'état de l'atmosphèêre à Bruxelles, pen- dant Pannée 1865. (Extrait). 80. « den 108 Se HANSTEEN. Lettre à Mr. A. quereLer sur la perturbation magnétique à Christiania, le 21 Févr. 1866. (Extr.). 80. a. mATHIEV. Les Vieux. Bruxelles, 1866. 80, J. F.J. HEREMANS. Fransch-Nederlandsch en Nederl.-Fransch Woordenboek. Antwerpen, 1866, Afl. 10, 11. Roy. 90. C. BROECKX. La Chirurgie de maitre JEHAN YPERMAN, Chi- rurgien Belge (XIII—XIV Siècle). Anvers, 1866. 80, J. DIRKS. Anciennes médailles. (Extr. Rev. Num, Bels. 4e Série. T. IV). 80 FRANKRIJK. Mémoires de l'Académie Impériale des Sciences, B. Lettres et Arts de Savoie. II Série. Chambéry, 1866. T, VIIL. 80, Inhoud: L. PILLET. Cartes géologiques. E. SECRETAN. Établissement et premières acquisitions de la Maison de Savoie dans Helvétie romane. RIPA DI MEANA. Masai, sur la Vie et les écrits de BARTHELÉMI RUF- FIN, etc. Pièces raed roder ete: L. PiLLET. Description géologique des environs de Chambéry. A. CHAMOUSSET. Note sur le caractère spécial et très remarquable des formations géologiques des environs de Chambéry. A. DE JUSSIEU. Mém. sur la restauration de la chapelle de Lans-le- Villard en Maurienne. T. CHAPPERON. JAQUES DE MONTMAYEUR. Pièces justificatives. Rapport etc. Société Agricole, Scientifique ‘et Littéraire des Pyrénées- orientales. Perpignan, 1865. Vol. XIII, 80. Inhoud: RATHEAU. Les ruines de Cabreng. Note sur un phénomène d'optique observé au sommet du Canigou. ° A. F. NEGUÈS. Notice géologique sur les Albères. J. SIRVIN. Chronique perpignanaise. E. DE FOUCHIER. Monographie de certains sceaux auknies en usage dans les comtés de Roussillon et de Cerdagne. ad A. GURTER. Notice sur l’Isthme de Suez. Exploration en Tunisie. L. FERRER, Analyse chimique de la Stéatite de Mosset. Comptes rendus des Séances et Mémoires de la Société de Biologie. 46 Série, Année 1864. Paris, 1865. Tom. [. 80. Revue des Sociétés savantes des Départements, publiée sous les auspices du Ministère de l’Instruction publique. 4e Série. Paris, 1865. Tom. I, Janv.—Juin. Tom. II, Juil- let— Déc. 80. Mémoires de la Société Dunkerquoise pour sche des Sciences, des Lettres et des Arts. Dunkerque, 1865. Vol, X. 80, Société Académique des Sciences, Arts, B. Lettres, agri- culture et Industrie de St. Quentin. 3e Serie. St. Quen- tin, 1864. Tom. V. 80, Revue Agricole, Industrielle, Littéraire et Artistique. Va- lenciennes, 1866. Tom. XX. NO, 5—8. 90, L. DE PONTAUMONT. Bane paroissial du Général pumou- RIEZ à Cherbourg. (Extr.) 80. C. E. PICHARD. Essai sur Moïse de Khoren, historien ar-. ménien du V Siècle. Paris, 1866. 80. Catalogues des manuscrits hébreux et samaritains de la Bibliothèque Impériale. Paris, 1866. 40, Commission Hydrométrique «de Lyon 1865. Année 22. Roy. 80. J. DECAISNE. Le Jardin Fruitier du Muséum. Paris, 1866. Livr. 86. 40. GROOT-BRITTANNIË EN 1ERLAND. The Transactions of the Linnean Society of London, 1865. Vol. XXV. p. 2. 4e. dl — Inhoud: H. C. BASTIAN. Monograph of the Anguillulidae. - J. D. HOOKER. On some remarkable Aristolochias from Western Tro- pical Africa. A. HANCOCK. On the Anatomy of Doridopsis. Capt. BEDDOME's Anamallay Plants. J. MIERS. On the Loasacecae. F. CURREY. On Sphaeriae. R. H. TRAGNAIR. On the Asymmetry of the Pleuronectidae. G. BENTHAM. On Tropical Leguminosae, H. W. BATES. On Phasmidae. The Journal of the Linnean Society (Botany). London, 1866. Vol. IX, Ne. 35-—37. (Zoology) Vol. VIII, No, 31 en 32. Vol. IX, Ne. 38. 80. Inhoud (Botany), NO, 35: L. LINDSAY. On New Zealand Diatomaceae. H. H. TRAVERS. On the Clratham Islands. Prof. oriver. On African Lentibularieae. R. FRIMEN. On the Structure of Bonatea speciosa. G. DICKIE. Notice of two Forms of Eriophorum angustifolium. Prof. oriver. On Plants from Japan, etc. On five New Genera of West Tropical Africa. Ge, BENTHAM. On the Genera Darwinia and Bartlingia. G. DICKIE. On Vegetable Monstrosities. W. A. LEIGHTON. On Lichens collected in Arctic America. N°, 36: B. T. LOWNE. On the Vegetation of the Dead Sea. R. M. REDHEAD. On the Flora of Sinai. J. KIRK. On a New Dye-Wood of the Genus Cudranea. On the Palms of East Tropical Africa. J. DICKIE. On Arctic Species of Algae. W. NYLANDER. On the Lichens of New-Zealand. SWINBURNE WARD. On the Coco de Mer. TH. ANDERSON. On Guttiferae. ING 375 KURZ. On Indian Lemnaceae. LINDSAY. On Arthonia Melaspermella. WELWIrcH. On the Gum Copal in Angola. „A. DALZELL. On the Genus Moringa. . P. EDGEWORTH. On the Flora of Banda. are Ed (Zooloey), No. 31 en 32, F. WALKER. On new Species of Diptera from New Guinea. w Aly „ „ „ „the Island of Salwatty. J. BLACKWALL. On the Movements of Insects, on dry, polished Sur- faces. T. ALLIS. On a Skeleton of Dinornis Robustus, O. T. S. COBBOLD. On some Experiments with Entozoa. W. C. HEWITSON. On Diurnal Lepidoptera. J. KIRK. On the Tsetse Fly of Tropical Africa, W. BAIRD. On New Tubicolous Annelids, — On Lepidonotus cirratus. A. H. HALIDAY. On a New Genus of Insects. T. S. COBBOLD. On animal Individuality. —_—__—— On the best Methods of Displaying Entozoa in Mu- seums. W. BAIRD. On the Aphroditacean Annelides. Capt. OwEN. On the Surface-Fauna of Mid-Ocean. No, 33: k F. WALKER. On the Diptera of the Eastern Archipelago. W. BAIRD. On the Aphroditacea. J. COUCH. On a newly discovered British Fish. W. C. MC INTOSH. On British Salpae. List of the Linnean Society of London. 1865. 80. The journal of the Royal Geographical Society. London, 1865. Vol. 35. 80. à Proceedings of the Royal Geographical Society. London, 1866. Vol. X. No. 4, 5: 80. The journal of the Royal Dublin Society. Dublin. 1865. No. XXXIV. &P, Inhoud : C. A. CAMERON. On the Fertilizing value of the sewage of Dublin. DRAPER. On the construction of the Atlantic Cable. J. LOCKE. On Arctic Discovery. J. M. BARRY. On Dr. EpMunp’s System of Ventilation. The Icebergs of the Southern Hemisphere. G. WALLER. On the Chemical value of Manures and the Silurian Limestone of Courtown Harbour. - S. M. YEATES. On a New Table and Formula for determining Alti- tudes with the Barometer. B. KENNEDY. On the Neglect of Sanitary Arrangements, _ BOEKGESCH. DER KON. AKAD, V. WETENSCH, 10 EADS ens, NOORD-AMERIC A. Transactions of the Academy of Science of St. Louis. 1866, Vol. IL. Ne. 2. 80, Inhoud : BANDELIER. Observations on Ozone. BROADHEAD. Ancient Graves in Pike county. — Coal Mixtures of Missouri. , ENGELMANN. Winter Temperature in St. Louis. Late springs, heavy Rains at St. Louis. . Arid Heat of September 1864. Climate at the base of Rocky Mountains. Stage of the Mississippi River. Altitude of Long’s Peak, etc. Gestation of Opossum. On the Fruits of Viburnum and Cornus. On Nuphar polysepalum. Revision of the North- Amer. species of Juncus. HOLMES. On Prof. cHasE’s Intellectual Symbolism. OWEN. On a Quarternary Roek Salt Deposit in Louisiana. FARRY. Physiography of the Roeky Mountains. PROUT. New Bryozoa. SHIMER. On a New Icterus. SHUMARD. On Oil Springs in Missouri. Catalogue of the Palaezoie Echinodermata in n North- America. SWALLOw. New Varieties of Spirifer. Fossil Horse in Kansas. WISLIZENUS. On Atmospheric Electricity etc. Thoughts on Matter and Force. Annual Report of the Board of Regents of the Smith- sonian Institution. Washington, 1865. 80. Inhoud : J. FOURIER. Memoir of DELAMBRE. DELAUNAY. Essay on the Velocity of Light. C. M. WETHERILL. Ozone and Antozone. J. JAMIN. Vegetation and the Atmosphere. BECQUEREL. Extract of a Memoir on the preservation of Copper and Iron in salt Water. Preservation of Wood. Caoutchouec and Gutta Percha. Gun-cotton and Gunpowder. Perspiration and Respiratión. J. LAMONT. The solar Eelipse of 1860. F. TROYON. On the Crania Helvetica. _ J. PLATEAU. The Figures of Pquilibrium of a liquid Mass. with drawn from the Action of Gravity. zer ELD C. RAU. Artificial Shelt-deposits in New Jersey. hi e. GiBBs. The intermixture of Races. The Aboriginal Inhabitants of the Californian Peninsula. J. MORLOT. Study of high Antiquity in Europe. Scientifie Expedition to Mexico. Journey to the Youcan, Russian America. Exploration in Upper California in 1860. „ of Western Missouri in 1854. XIXer Jahresbericht der Staats-Ackerbau-Behörde von Ohio. 864. IL. Reihe. Columbus, Ohio, 1865. 80. B. SILLIMAN and J. DANA. The American Journal of Science and Arts. 2d Series. New-Haven, 1866. Vol. XL, Ne. 118—120. Vol. XLI, No. 121—128. 80, Inhoud, XL, Ne, 118: B. SILLIMAN. On the Deep Placers of the South and Middle Yuba, California. F. GARDINER. On the Tee in Kennebec River. L. LESQUEREUX. On the Origin and Formation of Prairies. F. B. MEEK. On Fossils from Kennedy Channel. C. FRIEDEL and J. nm. CRAFTS. On the Replacement of Alcoholic Ra- dicals. On Etherification. T. 8. HUNT. On the Chemistry of Natural Waters. W. A. NORTON. On Molecular Physics. HUGGINS and MILLER. On Spectra of Fixed Stars. — . LEA. On Reactions of Gelatine. ‚ CHASE. On Influence of Gravity on Magnetie Declination. . WARREN, On the Volatile Hydroecarbons. . LEA. On the Invisible Photographic Image. ‚ SHEPARD. Mlneralogical Notices. Me ra19: ‚ W. STRUVE. . WETBERILL. Experiments with Ammonium Amalgam. . CHASE. On Magnetic Inclination. M. ORDWAY. On Waterglass. J. WHARTON. On determining the Distance of certain variably colored Stars. T. 5. HUNT. On the Chemistry of Natural Waters. J. L. SMITH. On a new Meteorite from Arkansas. C. M. WARREN. On the Volatile Hydrocarbons. J. LEWIS. On the Barometer. H. L. SMITH. On a New Illuminator for opaque objects. date anar 5 B @ jn H. L. SMITH. On a New Growing Slide for the Microscope. J. P. COOKE. On the Projection of Spectra. J.'L. SMITH. On the Use of Bisulphate of Soda in Analysis. H. A. NEWTON. On Altitudes of Shooting Stars. H. F. WALLING., On Gravitation. Ne, 120: J. D. DANA. On the Origin of Prairies. J. P. COOKE. On the Spectroscope. P. E. CHASE. On Mechanical Polarity. J. M. ORDWAY. On Nitrates of Iron. A. WINCHELL. On Drift in Michigan. : C. M. WETHERILL. On Crystallization of Sulphur. On Eozoön Canadense. Notices on Earthquakes. A. A. JULIEN. On Minerals of the Key of Sombrero. On Sponge-Spicules. C. M. WARREN. On the Volatile Hydrocarbons. XLI, No. 121: Sir WILLIAM JACKSON HOOKER. W. B. DWIGAT. On a Boulder and Glacial Seratches. On a Subsidence of Land. ‚ WETHERILL. On the Crystalline Nature of Glass. . JOHNSON. On Assimilation of Bodies by Vegetation. ‚ PACKARD. On the Drift Phenomena of Labrador, etc. ‚ WHEELER. On a Process of Elementary Analysis. ; WARREN. On Sulphur in Organie Compounds. _ _G. W. HOUGH. On an Automatic printing Barometer, ___Shooting-Stars in Nov. 1865. | We A. NORTON. On Molecular Physics. 8. F. BAIRD. On North-American Birds, P. E. CHASE. On Mechanical Polarity. T. A. CONRAD. On a New Group of Eocene Shells. Prof. TRAEDWELL’s Improvements in Cannon. EE N09 122: R. PUMPELLY. On Geolggical Observations in China, Japan and Mongolia. C. A. scoLT. On Magnetic Declination, etc. Capt. J. RODGERS. On Tides at Tahiti. A. FENDLER. On Prairies. P. BE. CHASE, On Meteorological Comparison. J, D. DANA. On Cephalization. B. EB. MUDGE. On Fossil Footmarks in Kansas, ' J. P, COOKE. On Aqueous Lines on the Solar Spectrum. B. F. BAIRD. On the Distribution and Migrations of North-American Birds. ho * Pm a zomdkE aa El jee H. A. NEWTON. On Numbers of Shooting Stars. W. A. NORTON. On Molecular Physics. TYLER and sHEPARD. On Rahtite, Marcylite and Moronolite. M. G. FARMER. On the Mechanical Equivalent of Light. C. U. SHEPARD. On Sheeletine and Uwarowite. J. A. WURTZ. On Sodium Amalgamation. C. DEWEY. On Caricography. WHITNEY’'s Geology of California. Contributions from the Sheffield Laboratory. A. E. VERRILL. On the Distribution of N. American Birds. Ne, 123: SILLIMAN. Op the Mining Districts of Arizona. W. HILGARD. On the Quaternary of Mississippi. DEWEY. On Caricography. . L. SCHMIDT. On a Finger for the Microscope. F- BAIRD. Migrations of N, American Birds. KIRKWOOD. On the Meteoric Fireball of July 1846. WHITNEY’s Geology of California. O. N. ROOD. On the Tint from mixing Blue and Yellow. E. L. DE FOREST. On Correcting an Error of Temperature for unequal Length of Months. H. How. On the Comparative Composition uf Shells. G. CHILD. On the Production of Organisms in closed Vessels. J. D. DANA. On the Origin of Life. W. H. BREWER. On Life in Saline Waters. vrmane Annual of the National Academy of Sciences for 1865. Cambridge, 1866. 50, Proceedings of the American ken of Arts and Scien- ces. Boston and Cambridge, 1866. lp VL. 39—64, Vol. VIL 1—12. 80, Proceedings of the Chicago Academy òf Sciences. Chicago, 1865. Vol. 1. 80, Annals of the Lyceum of Natural History of New-York, 1866. Vol. VIIL. No, 410, 80, Proceedings of the Academy of Natural Sciences of Phila- delphia. 1865. No, 1—5, 80. k Inhoud, Ne, 1: J. CABSIN. On Some New Rapacious Birds. J.G. COOPER. On a New Cormorant from the Farallone Islands, California, | Lt en} F. W. LEWIS. On extreme and exeeptional Variations of Diatoms, ete. G. W. TRYON. Synonymy of the Species of Strepomatidae. G. N. LAWRENCE. Descriptions of New Species of Birds, etc. MEEK and wORTHEN. Notice of Some New Types of Organic Re- mains, etc. No, 2. P. P. CARPENTER. Diagnoses Specierum et Varietatum novarum Mol- luscorum, etc. ® TH. GIL. On the Genus Caulolatilus. Synopsis of the Genus Pomoxys, Ruf. On the Cranial Characteristics of Gadus Proximus. —_—__—__—_ Note on Several Genera of Cyprinoids. T. A. CONRAD. Observations on the Eocene Lignite Formation of the U. S. — — Descriptions of New Species of Echinidae. J. LEA. Descriptions of three New Species of Exotia Uniones. A, GÜNTHER. Some Remarks on Labrus Pulcher (Agros). . J. LEA. Descript. of Eight New Species of Unio of the U. S. E. D. COPE. Partial Catalogue of the Cold-Blooded Vertelhrata of Mi- chigan. J. CASSIN. An Examination of the Birds of the Genus Chrysomitris, etc. C. A. HELMUTH. New Species of Mordellidae. J. L. LE CONTE. On the Species of Myodites Latr. inhabiting the U. S. On the Species of Harpalus inhabiting America North of Mexico. T. GILL. On a New Genus of Serraninae. Ge N. LAWRENCE. Descript. of Four New Species of Birds from the Isthmus of Panama. No. 3: A. WINCHELL. Descriptions of New Species of Fossils, etc. E. D. COPE. On Amphibamus Grandiceps, etc. MEEK and wWORTHEN. On New Species of Crinoidea, etc. F. B. MEEK. On the Genus Gilbertsocrinus. E. D. COPE. Note on a Species of Whale, etc. J. CASSIN. On Some Conirostral Birds from Costa Rica, etc. H. C. woop, JR. New Polyzonidae. No, 4: H. ALLEN. On a New Genus of Vespertilionidae. T. GILL. On a New Generic Type of Sharks. On Two Species of Delphinidae, from California. E.D. COPE. Note on a Species of Hunchback Whale. T. A. CONRAD. Observation on American Fossils. E. D. cope. Third Contribution to the Herpetology of Tropical America. an A Contribution to a Knowledge of the Delphinidae. zie HEEE J. L. LE CONTE. On the Species of Galeruca and allied Genera, etc. — Prodromus of a Monograph of the Species of the Pribe Anobiinii of the Family Ptinidae. N°. 5. MEEK and wORTHEN. Contribution to the Palaeontology of Illinois, etc. MEEK. Observation on the Microscopic Shell Structure of Spirifer cus- pidatus Sowerby. E.‚ D.*COPE. Second contribution to a History of the Delphinidae. Proceedings of the Boston Society of Natural History. Boston, 1865. Vok X. No, 1—18. 80, Condition and Doings of the Boston Society of Natural History. May 1865. Boston. 80, Bulletin of the Museum of Comparative Zoölogy. PR Mass. }864., 8e. Annual Report of the Trustees of the Museum of Compa- rative Zoölogy at Harvard College. Cambridge, 1864— 1865. Boston, 1865. 80. Illustrated Catalogue of the Museum of Comparative Zoo- logy at Harvard College. Cambridge, 1865. No, IL. Ophiu- ridae and Astrophytidae. Ne, [L. North American Aca- lephae. Roy. 80. U. S. Sanitary Commission Bulletin, 1863—1865. New- York, 1866. Vol. III. 80. Doeuments of the U. S. Sanitary Commission, New-York, 1866: Vor D MSy, 21 Anpual: Report of the Board of Trustees of the Public Schools of the City of Washington. 1866, 80. Report of the Secretary of War. Washington, 1865. 809. War Departement, Surgeon Generals Office. Washington, 1865. Circular N°. 6. 40. Ld WOE J. LEIDY. Cretaceous Reptiles of the U. States. Philadel- phia, 1865. 40. (Extr. smirns Contrib.). BAILY and HAIR. Jowa State Gazetteer embracing Descrip- _ tive and Historical Sketches of Counties, Cities, Towns and Villages, etc. Chicago, 1865. 80. G. HINRICHS. Introduction to the Mathematical Principles of the Nebular Theory, or Planetology (Extr.). 80. C. M. WETHERILL. On the Crystalline Nature of Glass. 80. Sketch of the Modern Theory of Che- mical Types. 80. On the Crystallization of Sulphur. 90, Experiments with the Ammonium Amal- gam (Extr). 80. The American Ephemeris and Nautical Almanac for the ear 1867. Publ. by Authority of the Secretary of the Kars. Washington, 1865. Roy. 80. Proceedings of the American Philosophical Society for pro- moting useful knowledge. Philadelphia, 1866. Vol. X, No, 76. Sc, Iuhoud : P. E. CHASE. Observations on Skylight Polarization. J. C. CRESSON. On a Practical Application of Diamagnetism. pugors. On Natiye Siamese Photography. G. A. BELCOURT. On an Odjibowe—Frangois Dictionary. J. P. LESLEY. Records of Oil Borings. F. PEALE. On some specimens of Indian Pottery. J. HALL. Observations on some Species of Spirifers. DUITSCHLAND. Verhandlungen der K.K. Zoologisch-botanischen Gesellschaft in Wien. 1866. Bd. XV. 80, 80 — Inhoud : S. BRUSINA. Conchiglie Dalmate inedite. J. KERNER. Drei neue Bürger der Flora Nieder-Oesterr. E. HÜCKEL, Botanische Ausflüge in die Karpathen Galiziens. O. VON MALINOWSKIL. Beiträge zur Naturgeschiehte der Wanderheu- schrecke. _— q C. ERDINGER. Salix Kerneri. ’ G. BIANCONI. Famiglia l’Epiornis max. W. SCHLEICHER. Die Liand- und Süsswasser Conchylien des Oetscher- gebietes. f J. R. SCHIMER. Ueber Miastor metraloas Moin. J. A, KNAPP. Prodromus Florae Comitatus Nitriensis. M. NOWICKL. Beitrag zur Lepidopteren Fauna Galiziens. A. VOGEL. Crystallinische Bildungen im Inhalte der Pflanzenzelle. R. KNER. Ueber Salmoniden-Bastarde. A. KERNER. Hybrid. Orchideen der österr. Flora. R. DAMIANITSCH. Scenopinus niger Deg. Medeterus tristis Zett. und Anathomya. F. BOIE. Dipterologische Notizen. d J. E. POLAK. Ueber Gummiresina gebende Umbelliferen. r A. POKORNY. Ueber Grösse u. Alter österr. Holzpflanzen. FORSTER. Ueber Dolichopus penn. u. sign. Meig. G. R. V. FRAUENFELD. Zoologische Miscellen (IV. V. VI). 4 G. SCHWEINFURTE's Ausflüge um Kosser. A. POKORNY. Ueber Schneeschimmel. (Lannosa niv.j. S ú R. KNER. Vergleichung eines jungen Zeusfaber mit Argyropelecus he- migymnus. J. EGGER. Dipterologische Beiträge. C. BRITTINGER. Notiz zur Flora von Ober-Oesterreich. J. R. V. SCHRÖCKINGER-MENDENBERG. Oesterr. gehäusetragende Bauch- füsser u. Muschelthiere, F. KRASAN. Ueber die Polymorphie der Gattung Rubus. O. KERKLOTZ. Ueber Coluber natrix. K. SCHLIEPHACKE. Beiträge zur Kenntniss der Sphagna. F. BRAUER. Auf der Fregatte Novara gesammelte Neuropteren_ (IL. DIEVEN p K. SCHLIEPHACKS. Ueber das Genus Andreaea Ehrh. G. L. MAYR, Diagnosen neuer Hemipteren. F. HAZSLINSKY. Beitrag zur Kenntniss der Sphärien des Lyciums. A. weiss. Beiträge zur Flora von Lemberg. A. REHMANN. Ueber die Laubmoose Westgaliziens O. HERMANN. Beobachtungen über Podura. k L. HEINZEL. Ein Fall von Schlangenbiss. F. STEINDACHNER. Elosia Tschudi, Lisapsus Cope, u. Crossodaetylus Dum. Bibron. A. F. ROGENHOFER. Fünf Schmetterlings-Zwitter. R. A. PHILIPPr. Ueber zwei neue Pflanzengattungen. — Sl — G, SCHWEINFURIH. Floragdes Soturba. _ * F. X. FIEBER. Synopse der europ. Arten Tettigometra. G, R. V. FRAUENFELD. Sammelreise durch England, etc. R. A. PHILIPPI. Chilenische Dipteren. S. SCHULZER. Beiträge zur Mykologie. E. KAYSERLING. Beiträge zur Kenntniss der Orbitelae Latzl. ‘L. KOCH. Neue Arachniden und Myriopoden. A. V. PELZELN. Ueber Farbenabänderungen bei Vögein. J. ERBER. Ueber schädliche Insekten. F.J. Pick. Ueber pflanzliche Hautparasiten. J, MILDE. Zoologische Mittheilungen aus Meran. A. NEILREICH. Dr. FRANZ HERBICH. C. BELLER. Beiträge zur Kenntniss der Süsswasser-Ampbipoden. A. V« PELZELN. Zwei neue Caprimulgiden aus Brasilien. J. R. SCHINER. Dipterologische Miscellen. J. WIESBAUER. Beiträge zur Flora von Presburg. B. RANSONNET. Gesammelte Neuropteren. Jahrbuch der K.K. Geologischen Reichsanstalt. 1865. _Wien. Bd. XV. No. 4. Roy. 80. Inhoud: u. woLF. Bericht über die Wasserverhältnisse der Umgebung der Stadt Teplitz, etc. A. W. STELZNER. Die Debat von Scheibbs i in Nieder-Oesterr. unter- sucht im Sommer 1864, K. F. PETERS. Barometr. Höhenbest. in der Dobrudscha, 1864. L. HBERTLE. Lilienfeld—Bayerbach. G. R. V. FRAUENFELD. Bericht über eine Sammeireise durch England, Schottland, Irland und die Schweiz in d. J. 1865. (Overdr.). 80, Zoologische Miscellen. IV — VI. (Over- druk). 89, Monatsberichte der Königl. Akademie der Wissenschaften zu Berlin. Aus dem Jahre 1865 Jan.—Dec.; 1866 März, April, Mai, Berlin, 1866. 50, Inhoud, 1866, März: RIESS. Zur Kenntniss des Nebenstromes der Batteric. BEKKER. Bemerkungen zum Homer. HOFMANN. Ueber Synthesen des Guanidins. EHRENBERG. Ueber einen Phytolitharien-Tuff als Gebirgsart im 'To- luca-Thale von Mexiko, BOEKGESCH,. DER KON. AKAD. V. WETENSCH. 11 en PETERS. Ueber den Kehlsack des Marabusstogches he erume- niferus). C. A. MARTIUS. Ueber ein verbessertes Verfahren zur Darstellung des Diazo-Amidobenzols. April: GERHARD. Etruskische Varianten zum troischen Sagenkreis. EKIRCHHOFF. Ueber eine attische Urkunde aus dem Jahre der Schlacht bei Mantinea. A. DE BARY. Neue Untersuchungen über Uredineen. KUMMER. Ueber zwei merkwürdige Flächen vierten Grades. Mai: REICHERT. Ueber die Saftströomung der Pflanzenzellen mit Rücksicht auf die Contractilitätsfrage. HENZEN. Ueber die Aufnahme der in den ältesten Syllogen enthal- tenen Inschriften in die späteren Sammlungen, scnorrt. Ueber die finnische u. estnische Heldensage. PETERS. Ueber die Ohrenrobben (Otariae). v. RATH. Ueber ein Vorkommen des Augits als Fumarolenbildung. LEPSIUS. Zwei Briefe aus Cairo und Damiette. KIEPERT. Weber eine Photographie der schon in der Ilias angedeu- teten von Pausanias beschriebenen Felsstatue der Niobe am Sipylos. CARRINGTON BOLTON. Zur Kepntniss der Eluorverbindungen des Urans. EHRENBERG. Weitere Aufschlüsse über das an verschiedenen Stellen Berlins unter der Oberfläche liegende mächtige Lager von Infu- sorienkieselerde, PETERMANN. Ueber die armenische Uebersetzung des ensebischen Kanons. A. C. OUDEMANS. Das spezifische Gewicht der Hssigsäure und ihrer Gemische mit Wasser. Bonn, 1866, 80, Zeitschrift des deutsch-österr. Telegraphen-Vereins. Berlin, 1866. Jahrgang XIII, Heft 2, 3. 40. Sitzungsberichte der K. bayer. Akademie der Wissenschaf- ten zu München. 1866. LL. Heft 1—3. 80, Inhoud, 1: E. SCHLAGINTWEIT. Ueber die Bon-pa-Sekte in Tibet. V. LIEBIG. Ueber LEHMANN’s Entdeckung des phosphorsauren Harn- stoffes. VOGEL Jr. Ueber Hochmoorbildung im Wiesenmoore, GUMBEL. Das Vorkommen van Eozoon in dem ostbayer. Urgebirge- NÄGELI. Pflanzenbastarde. Bastardbildung. ee EE 3: v. MARTIUS. Ueber den Stand der Flora Brasiliensis. M WAGNER. Charakter etc. der Vegetation in den Cordilleren etc. A. VOGEL Jr. Ueber die Kristallbildung in vegetabilischen Geweben. vorr. Athembewegungen u. Ausscheidung der Kohlensäure. NÄGELI. Zwischenformen zwischen den Pflanzenarten. 3: ’ CHRIST. Griech. Bildwerke im Antiquarium. SCHÖNBEIN. Zur Kenntniss des Wasserstoffsuperoxides. H. V. SCHLAGENTWEIT. Das Scalenrädchen. V. KOBELL. Pektolith und Osmelith. VOGEL Jr. Tiefe des Wassers und dessen Bestandtheile. Ammoniakbestimmung. BAUERNFEIND. Terrestrische Strahlenbrechung. NÄGELI. Behandlung der Hieracien. Capillarwirkungen. Abhandlungen der philosophisch-philolog. Classe der K. bayer. Akademie der Wissenschaften. München, 1866. Bd. X, Abth. 3. Bd. XI, Abth. 1. 40. Inhoud, X, 3: L. SPENGEL. Aristotelische Studien. H. PLATH. Gesetz und Recht im alten China etc. E. SCHLAGINTWEeIT. Die Könige von Tibet, KE 1’: H. BECKERS. Die Unsterblichkeitslehre sCHELLING'’s etc. W. CHRIST. Avien und die ältesten Nachrichten über Iberien und die Westküste Buropa’s. B. HANEBERG. Zur Erkenntnislehre von IBN SINA U. ALBERTUS MAGNUS. E. SCHLAGINTWEIT. Die Gottesurtheile der Indier. Rede etc. gehalten am 28 März 1866. München. 40. VIRCHOW. Archiv für patholog. Anatomie und Physiologie u. f, klinische Medicin. 3° Reihe. Berlin, 1866, Bd, VL 1—4, 80. Inhoud, 1: „ ” Aus dem chem. Laboratorium des patholog. Instit, Berlin. C. HUETER. Zur Histologie der Geleukflächen und Gelenkkapseln, etc. H. JACOBSON. Ueber die Blutbewegung in den Venen. HK eet H. HERTZ. Fall von Sarkom beider Ovarien mit secundairen Knoten auf der Pleura und den Peritonäum, etc. J. C. LEHMANN. Studien über das Essigsäurealbuminat. Zur Chemie des Eiweissharns. L. BESSER. Hine Anastomose zwischen centralen Ganglienzellen. Kleine Mittheilungen. 2: COHNHEIM. Zur pathologischen Anatomie der Trichinenkrankheiten. TH. LANGHAUSSs. Beiträge zur normalen u. pathologischen Anatomie der Arterien. J. SEEGEN. Beiträge zur Casuistik der Milliturie. F. ROLOFF. Käsige Darmentzündung bei Schweinen, 3: L. BESSER. Zur Histogenese der nervösen Elementartheile in den Centralorganen des neugebornen Menschen. H. HIRSCHMANN. Ueber den feineren Bau des Lungenparenchyms bei Säugethieren. A. BOETTCHER. Untersuchungen über die rothen Bnr der Wirbelthiere. L. STIEDA. Ueber Halsrippen. 4: N. FRIEDREICH. Beiträge zur Pathologie des Krebses. W. POKROWSKY, Zur Frage über Ozon im Blute etc. Moos. Zwei tödtlich verlaufene Fälle von Ohrenleiden. Ausrottung eines Trommelhöhlenpolypen nach blutiger Tren- nung des Trommelfells. H. SENFTLEBEN. Weber die Erscheinungen etc. bei der Phosphorver- giftigung. SsUBOTIN. Ueber den Einfluss der Nahrung auf die quantitative Zusammensetzung der Milch. STEINSCHNEIDER. Wissenschaft und Gharlatadens unter den Arabern im IX. Jahrhundert. A. EULENBERG. Merkwürdige Verhältnisse eines coxalgischen Beckens. Dd Der Zoologische Garten. Zeitschrift für Beobachtung, Pflege und Zucht der Thiere. Frankfurt a/M., 1866. Jahrg. VIL. No, 1—6. 80, A. PETERMANN. Mittheilungen aus s.*PeRTHES’ Geografischer Anstalt. Gotha, 1866. Heft, 5—7. 40, GRUNERT. Archiv der Mathematik u. Physik. Greifswald, 1866. Bd. XLV. H. 2. 80. M. J. Mürrer. Beiträge zur Geschichte der westlichen Araber. München, 1866. Heft 1. 80. H. SCHEFFLER. Die Gesetze räumlichen Sehens (Suppl. der physiolog. Optik). Braunschweig, 1866, 80, ZWITSERLAND. Neue Denkschriften der allgem. schweizerischen Gesell- schaft für die gesammten Naturwissenschaften. Zürich, 1865. Bd, XXI. 40, 3 Inhoud: J. C. HEUSSER U. G. CLARAZ. Beiträge zur geognostischen u. physika- lischen Kenntniss der Provinz Buenos Aires. \ O. HEER. Ueber einige fossile Pflanzen von Vancouver und Britisch- Columbien. f C. DIETRICH. Beitrag zur Kenntniss der Insekten-Fauna des Kantons Zürich. n E. STOHR. Die Kupfererze an der Mürtschenalp und der auf ihnen geführte Bergbau. A. QUIQUEREZ. Rapp. sur la question d’épuisement des mines de fer du Jura Bernois. Actes de la Société Helvétique des Sciences Naturelles. Genève, 1865. Session 49, 80. Geschichte der Schweizerischen Naturforschenden Gesellschaft zur Érinnerung an den Stiftungstag Oct. 1865, etc. Zürich, 1865. 40, Mittheilungen der Naturforschenden Gesellschaft in Bern, aus dem Jahre 1865, Bern, 1866. No, 580—602. S0, Inhoud: V. FALLENBERG. Analysen antiker Bronzen. Analysen des Laumontits u. des Taviglianaz-Sand- steines. nnn „__… einiger Nephrite aus den Schweizer-Pfahl- bauten. Se UVeber die Zersetzung alkalihaltiger Silikate durch Chlorcalcium. V. FISCHER-OSTER. Beitrag zur palaeontolog. Kenntniss der west]. Schweizeralpen. } BE F. Geiser. Ueber eine geometrische Verwandtschaft des zweiten Grades. R. LAUTERBURG. Pegelbeobachtungen an der Aarein Bern u. Thun, etc. A. Niv. Besteigung des Piks von Ternate und Tidore. PERTY. Srccurs Abbildung des grossen Sonnenfleckens von Februar 1865. Ueber das neue Marine-Doppelfernrohr, etc. e. orrH. Verzeichnisse Schweizer Pilze (5). “B. STUDER. Geologisches aus dem Emmenthale. ee Weber die exotischen Blocke des Emmenthales. Bulletin de la Société Vaudoise des Sciences naturelles. Lausanne, 1866. Vol. IX. No, 54. 80, Pond. L. DUFOUR. Recherches sur les courants électriques terrestres. A. FOREL. Sur quelques Insectes nuisibles au Colza, etc. J. DE LA HARPE. Note sur le regel de la glace. H. CAUDERAY. Description d'un coup de foudre. Joen. Intoxication sous-cutanée. n wiLp. Bericht der meteorolog. Centralstation in Bern, Nachrichten von der Sternwarte in Bern. H. WYDLER. Beiträge zur Kenntniss einheimischer Gewächse. ITALIE. Giornale di Scienze Naturali ed Economiche del Consiglio di Perfezionamento annesso al R. Instituto Teenico di Palermo. 1866. Vol. L. Fasc. 3, 4. Vol. II. Fasc. 1. 40. Inhoud, Vol. L. 3, 4: F. CALDARERA. Dei determinanti a matrice magica. G. INZENGA. Nuove Specie di Funghi ed altre Conosciute (Continuaz). A. TODARO. Synopsis plantarum Acotyledonearum vascularium. G, G. GEMMELLARO, Sulla Grotta di Carburanceli. Lettre au Rédaecteur du Journal des Economistes. G. SEGUENZA. Intorno alla Geologia di Rometta. - ‚ Le FASCE. De alcuni processi regressivi dei tessuti mucolare nerveo ed osseo. G. GILL. Sulla rigelazione. G. GACCIATORE. Revista meteorologica. Vol, A. NAQUET. Della sintesi in chimica organica. H. SCHIFF. Cenni di chimica mineralogica. G. INZENGA. Migliore aratro pei lavori profondi e di dissodamento sperimentato sinoggi in Sicilia. Ea S. CANNIZZARO. Sul toluene Bromurato. Bull. meteorologico del R, Osservatorio di Palermo. G. CONESTABILE, Sopra una Cista in bronzo con rappre- sentanze a Graffito trovata in Preneste. Firenze, 1866. Roy. 80. Pitture murali à fresco e Suppellettili etru- „sche in bronzo e in terra cotta scoperte in una necro- poli presso Orvieto nel 18683. Firenze, 1865. 40, met Atlas van XVII Pl. Plano. S.SFENICIA. Canto. Napoli, 1866. S0. La Morte è premio ai buoni, castigo ai tristi. Napoli, 1866. 80. ZWEDEN EN NOORWEGEN. O. BLANCK. Der Mineralreichthum der schwedischen Pro- vinz Norrbotten und das Eisensteinlager Gellivara. Stock- holm, 1866. S°. RUSLAND. Mémoires de l'Académie Impériale des Sciences de St. Pé- tersbourg. 1865. Tom. IX ; 1866. Tom. X. Ne, 1, 2, 40, Inhoud, IX: B. DORN. Drei arabische astronomische Instrumente. A. BUNGE. Uebersichtliche Zusammenstellung der Arten der Gattung Cousinia. J. F. BRANDT. Kaltblütige Rückenmarkthiere. H. ABICH. Geologie der Halbinseln Kertsch u. Taman. F. J. WIEDEMANN. Grammatik der Ersa-Mordwinischen Sprache. E. Z. V. SINGENTHAL. Eine Verordnung JUSTINIAN's über den Seiden- handel (540—547). 1e D. CHWOLSON. XVIII hebräische Grabschriften aus der Krim. Xx. Ne. 1: u. GYLDÉN. Ueber die Constitution in der Atmosphere. No, 3: A, KOWALEWSKY. Weber Lioxoma Neapolitanum sp. n. Es Bulletin de FAcadémie Impériale des Sciences de St, Pé- tersbourg. Tom. IX. 1—4, 40. Inheud, Ne, 1: A. GOEBEL. Sur le carnallit de Maman, en Perse, etc. Sur le Catalogue du Cabinet minéralogique de l'Aecadé- mie, etc. F. J. RUPRECHT. Sur une Algue d'eau douce, etc. J. F. BRANDT. Rapp. sur la 2e p. de son travail sur les degrés de développement des Ganoïdes. F. MINDING. Remarques analytiques à l'occasion d'un ouvrage du Prince Ss. 8. OUROUSSOF. J. FRITZSCHE. Remarques sur la notice de M. corgeL: sur le Cag- nallit de Maman, etc. K. DE BAER. Sur la découverte, faite par M. wAGNER,“de larves qui se propagent, etc. A. SAVITCH. Observations des Planètes à l'Observatoire de St. Péters- boyrg. No, 2: A. F. BR. DE SASS. De la congélation de la Mer sur les Côtes d'Oe- sel et de Moon. M. Ile Duc NICOLAS DE LEUCHTENBERG. La Leuchtenbergite. N. KOKCHAROF, Sur le système crystallographique et les Angles du Sylvanite. B. DORN. Additions aux Catalogues des manuscrits orientaux. N. KOKCHAROF. Résultats du mesurage de quelques crystaux. Neo. 3: FE. J. WIEDEMANN. Voyage exécuté en 1865 dans l'Esthonie et la Li- vonie, pour l’étude de la langue Ehste. A. MORAWITZ. Observations sur les Hymenoptères de: la groupe des Crabonides. E. BRANDT. Sur une Carotide particulière de Pelias berus. J. F. BRANDT, Sur l'extermination de la Rhytina, H. STRUVE. Analyse de plusieurs bronzes antiques, etc. J. KNOCH. ‘Sur l'embryologie du Botryocephalus probosc. C. SCHMIDT. Études hydrologiques. A. NAUCK. Remarques critiques. IV. J. FRITZSCHE. Sur les hydrocarbures solides tirés du Goudron de houille. d R. LENZ. Observations magnétiques en Finland, etc. Ne, 4: E. MECZNIKOW. Sur (Geodesmus bilineatus. M. BROSSET. Traité Géorgien du Comput ecclésiastique. ek ee J. SOONOF. Sur les accélérations de divers ordres dans le mouvement relatif. A. SAVITCH. Sur la détermination de la résistance de l'air au mouve- ment du pendule. F. J. RruPRECHT. Recherches géo-botaniques sur le tchernosem. 0. STRUVE. Découverte de quelques Nébuleuses. Mémoires scientifiques de l'Université Impériale de Kazan (Phys.-math.) 1863. IL. Kazan, 1865. 40. ‚ Mémoires scientifiques, etc. (Phys.-math.) 1863, I.; (Hist. Philolog.) 1863, I. II; (Phys.-math.). 1864, I. II; 1865. I—V. Kazan, 1865. 80. RANG HK OC HT. AREND. Algemeene Geschiedenis des Vaderlands van de vroegste tijden tot op heden. Voortgezet door 0. VAN REES en W.G. BRILL. Amsterdam, 1866. Dl. III. St. 4. Dui elen Wond WAB 0 kie Annales de Chimie et de Physique. 4° Série. Paris, 1866. Tom. VIJL Juillet, Août. Table des Matières. 1851— 63. 80, Journal des Savants. Paris, 1866, Juin, Juillet, Août. 40, Annalen der Physik und Chemie. Leipzig, 1866. Bd. CXXVIL. No. 3, 4. Bd. CXXVIII. No, 1, 2. 80. Flora. Regensburg, 1866. No, 1—13. 80, TROSCHEL. Archiv fär Naturgeschichte. Berlin, 1866. Jahrg. 81. Heft 4. Jahrg. 32. Heft 1. 80. DINGLER. Polytechnisches Journal. Augsburg, 1866. Bd. CLXXIX. Heft 6; Bd, CLXXX. Heft [—6. 80, BOEKGESCH, DER KON, AKAD. V. WETENSCH. 12 en RAE, Göttingische gelehrte Anzeigen. Göttingen, 1866. St. 9— 28, 80, Nachrichten von der Königl. Gesellschaft der Wissenschaf- ten und der G. A. Universität zu Göttingen. 1866. No, 8—15. 80, Bibliothèque Universelle et Revue Suisse. Nouvelle période. Liausanne, 1866. Tom. XXVI. No. 102, 103, 104, 80. Journal of the Asiatic Society of Bengal. (N. Series), Cal- cutta. (Philol.). Part. L. 1865, No. 4; 1866, Ne, 1. (Physc. Sc). Part. IL. 1865, No, 4; 1866. Neo, 1. 8e. Proceedings of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta, 1865, 1866. 1—4, 80, Cte pe LYNDEN. Souvenir du Japon. La Haye, 1866. Livr. IKK Plano. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND OCTOBER 1866. NEDERLAND. Bouwkundige Bijdragen uitgeg. door de Maatschappij: Tot bevordering der Bouwkunst. Amsterdam, 1866. Dl, XV. St. 4. 40, Inhoud: W.C. VAN GOOR. De zeven wonderen der Wereld. (Vervolg.) J. STROOTMAN. Mededeeling over mortel en béton. J. H. LELIMAN. De arbeiderswoning. Beschrijving van verbrijzelmachines. J. GOSSCHALK. Bij het gebouw voor kantoren, Singel, X 18, te Am- sterdam. OE W.C. VAN GOOR? Over de nieuwste toepassingen van het zink voor dakbedekkingen. Iets betreffende de openbare mededinging voor het uitvoeren van bouwwerken. > Werken van het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht, 1866. N. Serie. No. 4 en 5. 80, No, 4: Kronijken van EMO en MENKO. Ne, +5. HORTENSIUS. Over de opkomst en den ondergang van Naarden; met vertalingen en aanteekeningen van Prof. PEERLKAMP en nalezingen en bijvoegsels van A. PERK. : Tijdschrift uitgeg. door de Nederl. Maatschappij ter bevor- dering van Nijverheid. 5e Reeks. Haarlem, 1866. DI. VIL. Stuk 9 en 10. 80, Inhoud : Over de uitputting der gronden. Over het reinigen van steden, enz. Proeven in 1865 in Nederland genomen met de Japansche zijde-rups, Yama-Mayu. EF. W. VAN EEDEN. De zijde-plant (Asclepias cornuti Dne). Dp. DE LOOS. Mededeelingen. Archives Néerlandaises des Sciences exactes et naturelles publiées par la Soc. Hollandaise des Sciences à Harlem 1866. T. I. Livr. 4. 80. Inhoud : w. KOSTER. Sur la signification morphologique de l'os oecipital. P. EB. vos. Du Cordon limite du nerf sympathique. A. BRESTER, JZ. Recherches électrolytiques. J. VAN DER HOEVEN. Sur le genre Ménobranche et sur les affinités naturelles, etc. T. ZAAIJER. Forme du bassin des femmes Javanaises. E. H. VON BAUMHAUER. Sur l'aréomètre normal. F. J. STAMKART. De laction capillaire sur l'échelle des aréomètres. 3. C. BALLOT. Magazijn voor Tsandbouw en Kruidkunde. N. Reeks. Utrecht. Dl. VI. Af, 9. 90, I2* — 2 — Inhoud : ‘ NAUDIN. Nieuw middel om paarden, die bij het beslaan onrustig zijn, handelbaar te maken. M. J. GOURDON. Over de veêrkracht van den hoef des paards. Gebreken en verpleging van de hoeven van paarden. e BAILLET @n FILHOL. Over de bedwelmende dolik (Lolium temulen- tum) enz. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Ko- ningrijk der Nederlanden. In-, uit- en doorgevoerde Han- delsartikelen ged. de maand Augustus 1866. ’s Graven- hage. Folio. G. ACKER STRATINGH. Twee Hoofdstukken uit de Geschie- * denis van ons Dijkwezen herzien. Groningen, 1866. 30, Oorkondenbvek van Holland en Zeeland, uitgeg. van wege de Kon. Akademie van Wetenschappen. Amsterdam, 1866. DIL Al La40, E. G. LAGEMANS. Recueil des traités et conventions conclus par le Roy. d. Pays-bas avec les Puissances étrangères, depuis 1818 jusqu'à nos jours. La Haye, 1866. Tom. Va Livf. 8, 39, W. C. MEES. Overzicht van eenige ‘hoofdstukken der Staat- huishoudkunde. Amsterdam, 1866, 80, C. J. VAN HEEL. De Banken van Leening in Nederland on- derzocht enz. Haarlem, 1849. 80, De Banken van Leening enz. nader on- derzocht enz. Haarlem, 1851. 80. 5 De geschillen over Banken van Leening nu twee Eeuwen geleden in Nederland gevoerd. ’s Gra- venhage, 1858. 80, F. C‚ DONDERS. Myopie en hare behandeling. Tiel, 1866. 80. Het binoculaire zien en de voorstellen der derde demensie, 80, ir ans w. Rive. De Sphygmograaf en de Sphygmographische curve, Utrecht, 1866. 80, P. HARTING. Leerboek van de grondbeginselen der Dier- kunde. Tiel, 1866. DI. II. Afd. I. St. 1—4. Afd. II. St. 1. 80. DOZY et MOLKENBOER. Bryologia Javanica seu descriptio Muscorum frondosorum Archipelagi Indici. HEdidd. van DEN BOSCH et VAN DER SANDE LACOSTE. Lugd. Bat., 1866. Fasc. 49. gr. 40. Geologische kaart van Nederland. Bl. 7 Oostergoo; 21 Wal- cheren. Kl. fol. plano. BELGEE: A. POIRIER. Des épidémies de fièvre typhoïde dans les cam- pagnes. Gand, 1866. So. Willems-Fonds. Volks-Almanak voor 1867. Gent. kl. 80. FRANKRIJK. Recueil de Mémoires de Médecine, de Chirurgie et de Phar- macie militaires. [I[® Série. Paris, 1866. Tom. XVI. 80, Inhoud : A. DiDIOT. Le Choléra à Marseille en 1865. LAVERAN. Épidémie de fièvre rémittente bilieuse. BINTOT. Observations de blessures de guerre (Mexique). MULLET. Étude et analyse chimique des eaux thermominérales d’Ham- man-Meskoutin. Variétés. wipar. Ktudes sur une Épidémie de catarrhe suffocant. MORACHE. KÉpidémie de typhus à Pékin avec cas de relapsing fever. BOUDIN. Statistique médicale de l'armée anglaise pendant l'année 1863. MOREL. Épidémie typhique dans la garnison de Colmar. RIZET. Emploi da massage pour la diagnostie de certaines fractures. MORIN. Note sur Haddad (Atractylis gummif. L.). DAGA. Tuberculisation des ganglions thoraciques, chez l'adulte (en volgg.). a Nn masse. Relation d'une petite épidémie de fièvres typhoïdes. MARIT. Fractures doubles de la rotule. ©. REEB. Observation de plaie pénétrante du coude gauche. MORIN. Eau thermale sulfureuse des environs de Biskra. woRMs. Période de réaction du choléra épidémique. GUIGNET. Sur l'enseignement ophthalmoscopique. FLeuRrYy. Différences entre les maxima et les minima de température diurnes. BÉpIÉ. Observation d’asphbyxie par strangulation involontaire. PRUDHOMME. Oedème de la glotte; trachéotomie; guérison. — — _Péritonite de la fosse iliaque droite. * DEBEAUX. Sur quelques matières tinctoriales des Chinois. J. A. BARRAL. Journal de lagriculture. Paris, 1866. T. IL. No, 6. GROOT-BRITTANNIË. Philosophical Transactions of the Royal Society. London, 1865. Vol. 155, p. II; 1866. Vol. 156, p. TL 4P. Inhoud, Vol. 155, p. 2: W. THOMPSON. On the Embryogeny of Antedon rasaceus Link (Co- matula ros. Lamark). A. CAYLEY. On the Sextactic Points of a Plane Curve. E. W. BINNEY. On some Lower-coal-seam-fossil Plants. H. E. ROSCOE. On a Method of Meteorological Registration of the Chemical Action of Total Daylight. . W. H. FLOWER. On the Cerebral Commissures of the Marsupialia and Monotremata. W. SPOTTISWOODE. On the Sextactie Points of a Plane Curve. OWEN. On the Marsupial Pouches, Mammary Glands and Mammary Foetus of the Echidna Hystrix. G. HARLEY. On the Influence of Physical and Chemical Agents upon Blood. J. PLÜCKER. On a New Geometry of Space. Vol. 156, p. 1: J. TYNDALL. On Colorescence. A. CAYLEY. A Supplementary Memoir on the Theory of Matrices. FRANKLAND and purpA. Synthetical Researches on Ethers, I. OWEN. On the Fossil Mammals of Australia. IL. J. TENDALL. Ó6th Memoir on Radiation and Absorption. A. CAYLEY. Addition to the Memoir on Tschirnhausen’s Transforma- tion. azen OI er w. FOX. On the Development of Striated Muscular Fibre. W. K. PARKER. On the Structure and Development of the Skull in the Ostrich Tribe. J. D. EVERETT. On the Rigidity of Gloss. A. V. HARCOURT and w. ESSON. On the Laws of connexion between the Condition of a Chemical Change and its Amount. J. W. HULKE. On the Cameleon’s Retina. A. MATTHIESSEN. On the Expansion by Heat of Water and Mercury. J. C. MAXWELL. On the Viscosity or Internal Friction of Air and other Gases. F. A» ABEL. Researches on Gun-Cotton. F. FRANKLAND and purPPpa. Researches on Acids of the Lactic Series. 1. J. PLÜCKER. Fundamental Views regarding Mechanics. w. HUGGINS. Further Observations on the Spectra of some of the Nebulae. Proceedings of the Royal Society. London, 1865. Vol. XIV. No, 78— 80. 1866. Vol. XV. NO, 81—86. 80, Inhoud, Vol. XIV. No, 78: BALFOUR sSTEWART and B. LOEwY. Pendulum Base Observations for India. J. DAVY. On the Temperature, etc., of Birds. C. SCHORLEMMER.. On the Hydrocarbons of the Series Cn Hn2+2. Ne. 19: ’ ei J. PHILIPS. On the Surface of the Sun. Notice of a Spot on the Sun. President's Address. Anniversary Meeting. Correspondence on Magnetism of Ships, etc. ‘M. FORSTER. On Glycogen in Entozoa. J. SAMUELSON. On the Development of certain Infusoria. H. DE SCHLAGINTWEIT. On Indian Meteorology. J. HARTNUP. On testing Chronometers for the Mercantile Marine, W, H. MILLER. On the form of Some Compounds of Thallium. Vol. XV. Ne. 80: E. SCHUNCK. On the Colouring and Extractive Matters of Urine. W. HUGGINS. On the Spectrum of Comet LI. 1866. Ne, 81: B. STEWART. On the Secular Change of Magnetic Dip at Kew. W. H. MILLER. On Graphitoïdal Silicon and Boron. ROSCOE and BAXENDELL. On the relative Intensities of Sunlight and Daylight, etc. nn (DO No, 82: Lt-Gen. SABINE. Note on Meteorological Correspondence. J. LILLEY. On the Action of Compasses in Iron Ships. A. SMITH. On the Tidal Currents on the West Coast of Scotland. J. EVANS. On Geological Changes in the Position of the Axis of the Earth’s Crust. À A. W. HOFMANN. On the Action of Trichloride of Phosphorus on the Aromatic Monamines. J. PHILLIPS. On a Zone of Spots on the Sun. No, 83: C. W. SIEMENS. On Uniform Rotation. H. B. JONES and A. DUPRÉ. On a Fluorescent Substance, resembling Quinine, in Animals, etc. C. E. VON BAER. On a Mammoth recently discovered in Siberia. J. DAVY. On the Bursa Fabricii. W. B. DAWKINS. On the Dentition of Rhinoceros leptorhinus Owen. H. WILDE. Researches in Magnetism and Electricity. Extract of a Letter from Mr. cramBers, Bombay. Ne, 84: F. POLLOCH. On the Mysteries of Numbers alluded to by Fermat. HENRY JAMES. Report on the Levelling from the, Mediterranean to the Dead Sea. ©. SCHORLEMMER. On the Amyl- Compounds derived from Petroleum, E_______________— On a New Series of Hydrocarbons derived from Coal-tar. B. C. BRODIE. On the Calculus of Chemical Operations, etc. J. J. SYLVESTER. On the Motion of a Rigid Body moving freely about a Fixed Point. J. P. CASSIOT. On Appold’s Apparatus for regulating Temperature, etc. W. HUGGINS and w. A. MILLER. On the Spectrum of a New Star in Corona Borealis. C. L. DODGSON. On Condensation of Determinants. C. B. RADCLIFFE. On Electroscopic Indications of Animal Plectricity. J. C. MAXWELL. On the Dynamical Theory of Gases. T. ROMNEY ROBINSON. On Increasing the Electricity of Induction- Machines. E. W. TARN. On the Stability of Domes. N°, 85: J. W. HULKE. On the Anatomy of the Favea Centralis of the Human Retina. A. J. ELLIS. On Plane Stigmatics. J. PLÜCKER. On Furdamental Views regarding Mechanics. E. SABINE. Contributions to Terrestrial Magnetism. re — WM — J. A. WANKLEN. On the Relation of Rosaniline to Rosolie Acid. S. HAUGHTON. On the Chemical and Mineralogical Composition of the Dhurmsalla Meteoric Stone. J. A. WANKLYN and E. T. CHAPMAN. On the Preparation of Ethylamine. A. MATTHIESSEN. On the Expansion by Heat of Metals and Alloys. Ne. 86: F. GRAHAM. On the Absorption and Dialytic Separation of Gases. E. NETTLESCHIP. On the Rearing of Taenia echinococcus in the Dog, from Hydotids, etc. W. H. RANSOM. On the Ovum of Osseous Fishes. Jg. woop. On Variations in Human Myology. J. B. PETTIGREW. On the Muscular Fibres of the Bladder and Pros- trate. Genl. SABINE. Results of Kew Magnetic Observations. J. DAVY. On the Congelation of Animals. Letter of Col. WALKER, Superintendent of the Trigonometrical Survey of India. List of the Royal Society. 1865. 40. Astronomical and Magnetical and Meteorologica! observa- tions made at the Royal observatory Greenwich in the “__ Year 1864, London, 1866. 40, enz. Appendix IL. 1864. On the Value of the Moon’s Semidiameter from Occultations etc. 40, enz. Appendix IL 1864 Reduction of the Greenwich Planetary observations 1881—1835. 40. T. MACLEAR. Verification and Extension of Ta Caille's Arc of Meridian at the Cape of Good Hope. London, 1566. 2 vol. 40, ï W. DE LA RUE, BALFOUR STEWART and LOEWY. Researches on solar Physics. London, 1865. 1st Series. 40. Transactions of the Royal Irish Academy. Dublin, 1866. Vol. XXIV. p. 5. Science; p. 8. Polite Literature; p. 5—7. Antiquities. 40. Inhoud. Science p. 5: 5. HAUGHTON. On the Granites of the County of Donegal. BOEKGESCH, DER KON. AKAD, V, WETENSCH. 18 N — JP — Pol.-Lit. p. 3: J. BERNE. On the Science of Language. Antiquities p. 5: M. TAYLOR. Descriptions of Cairns, Cromlechs, Kistvaens and other Celtië, Druidical, or Schytian Monuments in the Dekhan, airns of Twizell Moor. 6: W. H. HARDINGE. On an uopublished Essay on Ireland. de On Circumstances attending the Civil War in Ire- land, 1641—1652. Journal of the Roy. Geological Society ‘of Ireland. DRE 1866. Vol. I.-p. 2. S0. Inhoud : J. B. JUKES. On the Rocks of the South West of Ireland, etc. —__—_____—_—_ Further Notes on the Classification of the Rocks of North Devon. W. HARTE. Crumbled Granite Beds in the County of Donegal. W. B. BROWNRIGG. On Fossils in the Leinster Coal-Field. G. H. KINUHAN. On the Faliation of the Gneiss and Schist of Yar- connaught. W. H. S. WESTROPP. On a Trap Rock at. Bray Head. A. CARTE. On indented Bones of the Cervus megaceros. W. HARTE. On Kjökkenmoddings in County Donegal. Results of Meteorological and Magnetical observations at Stenyhurst College Observatory 1865 Clitheroe. 80, NOORD-AMERIGC A. Catalogue of the American Philosophical Society Library. Philadelphia, 1866. P. II. 80. DUITSCHLAND. Zeitschrift des deutsch-österreichschen Telegraphen Vereins. Berlin, 1866. Jahrg. XIII. H. 4, 5. 40, oe OE a Abhandlungen der Naturforschenden Gesellschaft zu Halle. 1866. Bd. IX. 2. 40, Inhoud : T. IRMISCH. Ueber Papaver trilobum Wallroth. H. MÖRL. Die nördlichsten Phonolithdurchbrüche der Rhön. J. K. HASSKARL. Neuer Schlüssel zu rumepr’s Herbarium Amboinense. Jahrbücher des Vereins von Alterthumsfreunden im Rhein- lande. Bonn, 1864—66. Heft XXXVII—XL, So. Inhoud H. XXXVII: RITTER. Die römischen Flotten bei Bonn und Boulogne. FIEDLER. Ueber den Wohnsitz der Velada. HARLESS. Heisterbach. Burg Rosenau. WIESELER, V. COHAUSEN und PETERS. Schallgefässe. LACOMBLET und RASCHDORFF. Zur Topographie der Stadt Cöln in der Römerzeit. ak fed Die römische Niederlassung bei Neuwied und ihre Denkmäler. OVERBEEK. Minervenstatuette! HENZEN Die Aemter auf der Ara Fulviana. HÜBNER, Inschriften aus Trier und Umgebung. E. RUPP. Eine nog unbekannte Silbermünze aus der Zeit der Bürger- kriege Roms. AUS’M WEERTH. Krone und Kronbehälter, im Dome zu Namur. - Ee. PREvosT. Mém. sur les anciennes constructions militaires. Der Freiheitskampf der Bataver unter CLAUDIUS CIviLIs ete. von C. CORNELIUS TACITUS. J. J. BACHOFEN. Der Bär in den Religionen des Alterthums. Vv. STROMPWYK und SCHEERS. Nymwegener Alt-Sammlung, Miscellen. XXXVII: VON DECEEN. Der Tuffstein, als Baumaterial der Römer am Rhein. F. X. KRAUSS. Die älteren Bischofskataloge von Trier. Die römische Niederlassung bei Neuwied, etc. FREUDENBERG. Neue Altarinschrift des Jupiter und des Hercules Saxanus, etc. J. BECKER. Abkürzungen auf rheinischen Inschriften. J. J. MERLO. Die Reliquien ALBert's des Grossen in der: St. Andreas- Kirche zu Köln. S. KÄNTZELER. Die Legende » Dein eyn”’an dem Karlshorne zu Aachen. H. MEYER. Beschreibung der in der Schweiz aufgefundenen Gall schen Münzen. J. ASCHBACH. LivrA Gemahlinn des Kais, AuGusrTus. 13 * — 100 — J. WEINGARTNER. Beschreibung der Kupfermünzen des ehemaligen Bisthums Paderborn und der Abtei Corvey. H. HÜFFER. Die alte Martinskirche in Bonn, etc. XXXIX en XL: E‚ HÜBNER. Zu den römischen Alterthümern in Trier. Die römische Niederlassung bei Neuwied, etc. RITTER. Das Römerlager auf der linken und rechten Rheinseite im Thale von Neuwied. J. ZÜNDEL. Decimus Brutus und die Camilli von Aventicum. H. MÜLLER. Oppidum Batavorum? DÜNTZER. Das Capitol, die Marienkirche und der Alte Dom zu Köln. E. RUPP. Das Labarum und der Sonnenecultus. W. BRAMBACH. Mithrasbild im K. Museum zu Bonn. d J. SCHNEIDER. Neue antiquarische Mittheilungen aus dem Regierungs bezirke Düsseldorf. FREUDENBERG. Neue epigraphische Analekten. J. KAMP. Neue Inschriften aus dem Jülicher Lande. GROTEFEND. Noch einmal das Cohortenzeichen von Neuwied. E. PAULUS. Ausgrabung der Ueberreste eines römischen Gebäudes Dn Satzenhausen. E. AUS'M WERTH. Römische Villa bei Manderscheid. Carl des Grossen ehemals und jetzt in Aachen be- findliche Reliquien und Reliquiäre. F. RITTER. P. CoRrNeLIr TACITH Opera, etc. Urkundenbuch zur Geschichte der mittelrheinischen Territorien. History of Jewish Coinage, and of Money in the Old and New Tes- tament. Wegweiser auf dem Gebiete der Deutschen Münzkunde, etc. Das malerische und Romantische Rheinland von KARL SIMROCK. Die ältesten Spuren des Christenthums am Mittelrhein. Musée Impérial du Louvre. La Colonne Trajane, etc. Jahrbuch der K.K. Geologischen Reichsanstalt. Wien, 1866. Bd. XVI. No, 2. April-Juni. gr. 80. Inhoud: J. CZERMAK. Die Umgebung von Deutsch-Proben. ' B. WINKLER. Dice Eisenerze bei Gyalár in Siebenburgen. M. V. LIPOLD. Geologische Special-Aufnahmen der Umgegend von Kirchberg. E. M. PAUL. Der östliche Theil des Schemnitzer Trachytgebirges. VON ANDRIAN. Detail-Aufnahmen des Thuroczer und Trientschiner Comitates. J. Bökn. Geolog. Verhältnisse der Umgebung von Buják, Eeseg und Herenesény. — 101 — L. HERTLE. Barometrische Höhenmessungen in Nieder-Oesterreich. E. WINDAKIEWICz. Gold- und Silber-Bergbau zu Kremnitz in Ungarn. Arbeiten in dem Chemischen Laboratorium. Mittheilungen der K.K. Geographischen Gesellschaft. 1864. Wien. Jahre. VIJL gr. 8e. Inhoud: A. VON RUTENER. Skizzen aus der Zillerthaler Gebirgsgruppe. R. TEMPLE. Zur Topographie der Herzogthümer Auschwitz und Zutor. J. A» FRANKL. Die Mineralquellen des Kaukasus. K. eriesacn. Das westliche Nord-Amerika zwischen dem 42sten und sosten Breitengrade. E. PEEHMANN. Notizen zur Höhen- und Profilkarte von Tirol und Vorarlberg. F. C. DONDERS. Die Anomalien der Refraction und Acco- modation des’ Auges, Wien, 1866. 80. A. PETERMANN. Mittheilungen aus 5. PERTHES’ Geografischer Anstalt. Gotha, 1866. H. VIII. 4e. Mittheilungen der K.K. Central-Commission zur Erforschung und Erhaltung der Baudenkmale. Wien, 1866. Jahrg. „XI. Mai—Juni. 40, J. KEPLERI Astronomi Opera omnia. Francofurti, 1866. Vol, VE,2.B°. ITALIË. S. FENICIA. Deila Politica. Napoli, 1866. Libr. XII. Se, RUSLAND. Jahresbericht am 19 Mai 1865 dem Comité der Nicolai- hauptsternwarte abgestattet in Vertretung des Directors der Sternwarte. St. Petersburg, 1865. 80. o. srRUvE. Uebersicht der Thätigkeit der Nicolaihauptstern- warte während der ersten 25 Jahre ihres Bestehens. St. Petersburg, 1865. gr. 40, — 102 — WOLDEMAR. Beiträge zur Geschichte und Statistik der Ge- lebrten- und Schulanstalten des Kais. russischen Minis- teriums der Volksaufklärung. St. Petersburg, 1866. Th. mso, ATA NGK IO MOVE Journal des Savants. Paris, 1866. Septembre. 40, Annales de Chimie et de Physique. IV° Série. Paris, 1866. Tom. IX, Sept. et Octobre. 80. Flora. Regensburg, 1866. No. 14—22. 80. Göttingische gelehrte Anzeigen. 1866. Stück 29—40. 80. Nachrichten etc. 1866. N°. 16 —18. 80. DINGLER. Polytechnisches Journal. Augsburg, 1866. Bd. 71. H. 1—6. Bd. 71. H. Ll. 90. Bibliothèque universelle et Revue Suisse. Nouv. Période. Lausanne, 1866. T. XXVII. So. AREND. Algemeene Geschiedenis des Vaderlands van de ‘vroegste tijden tot op heden, voortgezet door 0. VAN REES en W. G. BRILL. Amsterdam, 1866. Dl. HIL. St. 4. Afl. 18. roy. 30, — 105 — TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND NOVEMBER 1866. NEDERLAND. Archief uitgegeven door het Wiskundig Genootschap : Een onvermoeide arbeid komt alles te boven. Amsterdam, ESBE EDI EL Si 4 80. Notulen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. 11 September, 1856. ’s Gravenhage. 80, 98ste Verslag der Handelingen van het Friesch Genoot- schap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde over het jaar 1865—66. Lieeuwarden. 80. Verhandelingen, uitgegeven door Teylers Tweede Genoot- schap. Haarlem, 1866. St. XXVI. No, 9, 40. A. DE WIQUEFORT, Histoire des Provinces Unies des Pays- Bas. (Publée au nom de la Société d'Histoire à Utrecht.) Amsterdam, 1866. Tom. ILL, 80°. Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijver- heid. Haarlem, 1866, 89e Algem. Vergadering en 10e Congres. 80°. Gal . SWART. Verhandelingen en berigten betrekkelijk het Zee- wezen, de Zeevaartkunde, enz. Amsterdam, 1866, DI. XXVL No, 3, 80. Inhoud: Aanwijzingen voor het gebruik van den vuurpijl en mortiertoestel tot redding van schipbreukelingen, enz. LEUPE. De eilanden St. Paulus en Amsterdam. Eene nieuwe beweegkracht. Herinneringen betrekkelijk Japan. Verongelukken van het Nederlandsche barkschip Anne en Jeanette. Korte berigten, enz. — 104 — Lichten op de kusten van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Mutatiën en benoemingen bij de Marine. De Taalgids. Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche Taal. Utrecht, 1866. Jaarg. VIII. No. 2, 80, Verslag aan den Koning over de Openbare Werken in het jaar 1865. ’s Gravenhage, 1866. 40. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Ko- ningrijk der Nederlanden. In-, uit- en doorgevoerde Handels-artikelen, ged. de maand September. ’s Graven- hage, 1866. Folio. J. H. HOLWERDA. Annotatio critica in Xenophontis Helle- nica. Amstelodami, 1866. 80. 7. B. eoupsMir. Pandecten-Systeem. Leiden, 1866. DI. T. 80, DOZY et MOLKENBOER. Bryologia Javanica seu descriptio Muscorum Frondosorum Archipelagi Indici, Edidd. rn. VAN DEN BOSCH et C, M. VAN DER SANDE LACOSTE. Lugd. Batav. 1866. Fasc. 50. Folio. Geschied- en Zeevaartkundige toelichting, betreffende eene kaart van de Geelvinksbaai op de N. kust van Nieuw- Guinea, volgens de opname van 3B. WEYLAND in 1705. ’s Gravenhage, 1866. Kaart. 2 Blen, “Plano. Toelich- ting in 80, sEPP. Nederlandsche Insecten. 2de Serie. Bijeengebragt door S, C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. Dl. IL. No. 15 en 16. 4°. Voorstelling van Rivierstanden en Noodpeilen aan de peil- schalen langs de rivieren. van-Emmerik tot aan Zee. 3 Bladen Plano. Met Tabel der normale breedten van de rivieren. Folio. Curiosités du Cabinet d'Estampes d'Amsterdam. Gr. folio. Lijst van Boekwerken enz. voor de Bibliotheek van het Ministerie van Oorlog. 1 Julij—30 September 1866, 59, ge — 105 — BELGIË. Mémoires des concours et des Savants étrangers publiés par Académie royale de Médecine de Belgique. Bruxelles, 1866. Tom. VI. Fasc. 1. 40. Inhoud : L. MARCQ. Essai sur l'histoire de la médecine belge contemporaine. J. F. J. HEREMANS. Fransch-N ederlandsch en Nederl.-Fransch Woordenboek. Antwerpen, 1866. Afl. XII. gr. 30, FRANKRIJK. Revue agricole, industrielle, littéraire et artistique. Valen- ciennes, 1866. Tom. XX. No. 5. 80. CIVIALE. Du morcellement des grosses pierres dans la cys- totomie. Paris, 1865. 80, — — Résultats cliniques de la lithotritie. Paris, 1865. 50, GROOT-BRITTANNIË EN IERLAND. Transactions of the Zoological Society of London. 1866. Vol. V. p. 5. 40. | Inhoud: OWEN. On Dinornis. P. IX. X. G. STEWARDSON BRADY. On New or imperfectly known Species of Marine Ostracoda. Proceedings of the Scientific Meetings of the Zoological Society of London for the Year 1865. 80°. Inhoud, p. 1: Notice on a Muntchurian Deer from Newchwang, received from Mr. SWINHOE. mT. DAY. On the Fishes of Cochin. J. EB. GRAY. On a New Whale. MIVART. On the Myologie of Cercopithecus. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. V.‚ WETENSCH. 14 — 106 — A..NEWTON. On New Birds from Rodriguez. E. CRISP. On the Os Penis of the Chimpanzee. —_—___—_ On tbe Anatomy of the Water-Ousel. H. H. PEASE. On the Sistrum cancellatum. On a New Species of Latirus. G. F. ANGAS und H. ADAMS. On New Shells. W. BAIRD. On a New Entozoon. Letter from Dr. G. BENNETT. dl P. L. SCLATER. On Galugo Monteiri. W. OSBURN. On the Bats of Jamaica. . HARTLAUB. On New Birds from Benguela. . A. L. MÖRCH. On the Vermetidae. E. GRAY. On the Mustelidae. . F. ANGAS. On the Marine Mollusca of South-Australia. ‚ BURMEISTER. On a New Whale. . GÜNTHER. On the British Salmonides. GOULD. On two New Australian Birds. | ‚ NEWTON. On some Bones of Didus. . P. CARPENTER. On New Mollusca. E. GRAY. On a New Species of Bush-Goat. MURIE. On the Anatomy of Physalus Antiquoruim. . BURMEISTEB. On a New Porpoise. ‚ DORHN. On the Mollusks of the Zambesi. . K. PARKER. On the Osteology of Mieroglossa. P. L. SCLATER. On the Breeding of a Ground-Pigeon in the Mé- nagerie. MIVART and MURIE. On the Anatomy of Nycticebus. E. CRISP. On the Bactrian Camel. W. S. DALLAS. On the Feathers of Dinornis. P. P. CARPENTER. On New Species of Mollusks from Mazatlan. On New Species and Varieties of Chitonidae and SES eW>eabHe soa Aecmacidae. On a New Species of Mollusks from Western North- America. P. L. SCLATER. On the known Species of Basileutherus. J. E. GRAY. On a New British Porpoise. -_ On a New Porcupine. On a New Tupaia. On a New Form of Trionychidae. G. KREEFT. On a New Petrogale. Dr. coBBOLD. On some Entozoa. P, L. SCLATER., On a New Bird from. Madagascar. A. GÜNTHER. On Australium Pipe-Fishes. E. CRISP. On the Giraffe and Aard-vark. P:9% MURIE and MIVART. On the Myology of Hyrax Capensis. — 107 — P. L. SCLATER. On a New Indian Porcupine. J. E. GRAY. On the Whales of the Cape. On Entomophagus Edentata, T. H. HUSELEY. On the Stomach of Desmodus rufus. J. MURIE. On a Deformity of the Lower Yaw in the Cachelot. H. PETERS. On Plalacanthomys Lasiurus. On the Mammals of. Angola. B. DU BOCAGE. On Mammals from Western Africa. A, RB. WALLACE und ADAMS. On the Land-Shells of the Mulay Ar- chipelago. : B. L. LAYRRD. On a New Zebra, J. E. GRAY, On Cyclanosteus. G. HARTLAUB. On New African Birds. A. G. BUTLER. On New Diurnal Lepidoptera. E. Y. JOHNSON. On a New Trichinoid Fish. J. E. GRAY. On a New Sperm-W hale. On the Amphubaenians. A. G, BUTLER. On New Exotic Lepidoptera. G. F. ANGAS. On a New Gouldia. E. P. RAMSAY. On the Cuckvos of New South Wales. P. L. SLATER. On a Collection of Animals from Madagascar. W. H. FLOWER. On Pseudorca Meridionalis. On Physalus Sibbaldii. A. G. BUTLER. On New Species of Rhopalocerous Lepidoptera. F. MOORE. On Diurnal Lepidoptera from the North-West Himalayas. BUSK. On the Fossil Elephants of Malta. P. P. CARPENTER. On Chitonidae. W. H. FRASE. On New Marine Shells from the Islands of the central Pacific. G. B. SOWERBY. On Scintillae and a Pythina. On New Species of Conus. N. L. AUSTEN. On the habits of the Water-Shrew. J. E. GRAY. On Cetacea from the Cape of Good Hope. H. B. TRISTRAM. On the Terrestrial and Fluviatile Mollusca of Pa- lestine. N 8. G. MIVART. On the Axial Skeleton in the Primates. P. 3, 4. P. L. SCLATER. On the Genera and Species of Cypselidge. On Birds from Japan. —__—— On a New Parrot of the Genus Nasiterna. A. G. BUTLER. On the Species of Charaxes. J. B. GRAY. On New African Lizards. G. F. ANGAS. Marine Molluscan Fauna of South Australia, J. MURIE. On Trocheta subviridis. J. B. DU BOCAGE. On Hyalonema Lusitanicum. J. GouLD. On New Birds from Eastern Asia. $ 14” — 108 — G. HARTLAUB. On a New Francolin. A. G. BUTLER. On Six New Butterflies. M. J. STAVELEY. On the Maxillae of Spiders. J. E. GRAY. On the Species of Chrysochloris. —___—___—__— On the Mustelidae. P L. SCLATER. On Leptosoma discolor. ! BE. P. RAMSAY. On Mirafra Horsfieldi. Capt. R. C. BEAVAN. On Indian Birds. J.C. Cox. On New Australian Land-Shells. A. GÜNTHER. On the Charrs of Britain. W. H. FLOWER. On Physalus Antiquorum. E. GRAY. On Rhodophyton. KREFFT. On a New Species of Euphysetes. BURMEISTER. On a New Fin-Whale. NEWTON. Remarkable Discovery of Didine Bones in Rodriguez. D. BARTLETT. On the American Prongbuck. ; … E. GRAY. On a New Fin-Whale. A. G. BUTLER. On a New Cetonia. Letter from Dr.C. 5. suITH. J. E. GRAY. On New Species of Hapale. —_—— On New Species of Dolphins. J. MURIE. On the Anatomy of Ateles. — On Species of Presbytes and Colobus, G. HARTLAUB. On New Saxicolae. W. F. FLOWER. On the Galxe Pouch of the Bustard. J. HECTOR. On the Bones of Dinornis. W. K. PARKER. On Some Fossil Birds. E H. ADAMS. On New Mollusks. F. MOORE. On Bengalese Lepidoptera. J. H. GURNEY. On a New Harrier. J. E. GRAY. On New Species of Cebus. L. PFEIFFER. On Formosan Land-Shells. A. NEWTON. On Animals from Madagascar. J. MURIE. On the Species of Phascolomys. peas ey Report of the Conncil of the Zoological Society of London. April 1866. 80. Memoirs of the Literary and Philosophical Society of Man- chester. 3d Series. London, 1865. Vol. II. 80. “Inhoud : J. BAXENDELL. Observations of Comet I. 1861. G. V. VERNON. On Irregular Barometric Oscillations at “Geneva and Great Sv. Bernard. E. W. BINNEY. On the Permian Beds of South Liancashire. — 109 — Ld R. A. SMITH, On Putrefaction in Blood. “J. WATSON. On certain Scales of some Diurnal Lepidoptera. T. ALCOCK. On the Tongues of Mollusca. J. BAZENDELL. Influence of the Seasons upon the Rate of Decrease of Temperature &c. G. V. VERNON. On the Directiou ‘of the Wind at Manchester. A. CAYLEY. On a Differential Equation. J. P. JOULE. On Some Amalgams. W. THOMSON. On the Convective Equilibrium of Temperature in the Atmosphere. J. BAXENDELL. Relations between Decrement of Temperature, &c. Memoir of the late Prof. E. HODGKINSON. T. P. KIRKMAN. On Non-modular Groups. W. SPOTTISWOODE. On Differential Resolvents. R. HARLEY, On a Certain Class of Linear Differential Equations. T. HOPKINS. On the Influence of the Earth's Rotation on Winds. E. BULL. On the New Red Sandstone &c. as Sources of Water-supply for Towns. T. HEELIS. On Ocean Swell. J. C. DYER. On Steam Navigation, W. H. L. RUSSELL. On the Solution of the Differential Resolvent. W. J. M. RANKINE. On two Events in the Elton: of Steam Navigation. J. NASMYTH. On fhe Planet Mars. T. CARRICK. On the Wave of High-Water. G. V. VERNON. On the Number of Days on which Rain falls annually at London. J. HEAP. On the Rain-fall at Oldham. E. W. BINNEY. On Carboniferous, Permian, and Triassic Strata of Cum- berland and Dumfries. C.‚ O'NEILL. Apparatus for Measuring Tensile Strengths. Experiments and Observations upon Cotton. G. V. VERNON. On Pxcess or Deficiency of Temperature. On the Temperature of November. T. HEELIS. On the Height &c, of Waves Observed off the Cape of Good Hope. Observations on the Zodiacal Light. E. HULL. On the Drift-deposits and Recent Gravels near Manchester. Proceedings of the Literary and Philosophical Society of Manchester. 1864. Vol III. 1865. Vol. IV. 80, Journal of the Royal Geological Society of Ireland. Tyon- don, 1866. Vol. IL. p. 2. 80°. Inhoud : J. B. INKES. On the Rocks of the South-West of Ireland. On the Rocks of North- Devon. — 110 — W. HARTE. Crumpled Granite Beds in the Cy. of Donegal. W. B. BROWNRIGG. On Fossils in the Leinster Coal-Field. KINNHAN. On Foliation in the Gneiss and Schist &c. W.H. 8. WESTROPP. On a Trap Rock at Bruy Head Cy. Wicklow. A. CARTE. On Indented Bones of the Cervus Megaceros. W. HARTE. On Kjökken möddings in Cy. of Donegal. Memoirs of the Royal Astronomical Society. London, 1866. Vol. XXXIV. 4. DUITSCHLAND. Abhandlungen der Königlichen Gesellschaft der Wissen- schaften zu Göttingen. 1866. Bd. XII, 1864—66. 40. Inhoud: A. GRISEBACH. Die geographische Verbreitung der Pflanzen West- indiens. M, ‘A. STERN. Ueber die Eigenschaften der period-negativen Ketten- brüche. ‚ warItz. Ueber eine Sächsische Kaiserchronik und ihre Ableitungen. . EwaALD. Ueber die grosse Karthagische u. a. Phönikische Inschriften. „ CURTIUS- Attische Studiën. ‚ BENFEY. Veber die Aufgabe des Platonischen Dialogs: Kratyios. Monatsbericht der Kön. Preuss. Akademie der Wissen- schaften zu Berlin. 1866. Juni u. Juli. 80. 5 HH @ Inhoud, Juni: BEKKER. Bemerkungen zum Homer. KOCHLER. Ueber die Zeit der Archäresien in Athen. R. WEBER. Ueber die Zersetzung des Schwefelkohlenstoffs durch Chlor- jod u. über die dabei entstehenden Producte. F. HILDEBRAND. Ueber den Trimorphismus in der Gattung Oxalis. SCHIMKOW. Ueber das Spectrum des elektrischen Büschel- und Glimm-. lichtes in- der Luuft. DU BOIS-REYMOND. Zusatz zu seiner Lehre von den Neigungsstromen des Muskels. PETERS. Ueber neue oder ungenügend bekannte Flederthiere und Nager. RionkLor. Ueber die Transformation zweiter Ordnung bei den ,ultra- elliptischen Integralen erster Ordnung. SIEMENS. Methode für fortlaufende Beobachtungen der Meerestempe- ratur bei Tiefenmessungen. MOMMSEN. Sammluug von Briefen von u. an Pighius. HUNÉ. Ueber Kettenbrüche. — lIl — Jul: BEKKER. Bemerkungen zum Homer. HILGENDORF. Ueber Planorbis multiformis im Steinheimer Süsswas- serkalk. REICHERT. Ueber die contractile Substanz und den feineren Bau der Campanularien, Sertularien und Hydriden. PETERS. Mittheilung über Fische. BAYER. Ueber die Reduktion aromatischer Verbindungen mittelst Zinkstaub. Abhandlungen herausgegeben vom Naturwissenschaftlichen Vereine zu Bremen. 1866. Bd. I. H. 1. 80. Inhoud : F. BUCHENAU,. Nachträge und Berichtigungen zur Flora Bremensis. w. O. FOCKE. Ueber Lolium festucaceum Lh. Veber Blitzröhren bei Oslebshausen. F. BUCHENAU. Ueber das Vorkommen von zwei Hüllblättern am Kol- ben und die Keimung von Richardia aethiopica. C. OCHSENIUS. Temperatur der Luft und des Meerwassers an der Ober- fläche zwischen Callao und Valparaiso. E. LORENT. Ueber die Wuthkrankheit der Hünde. W. C. FOCKE. Zur Kenntniss der Bodenverhältnisse bei Bremen. Abhandlungen der Schlesischen Gesellschaft für Vaterlän- dische Cultur. (Naturw. und Medicin 1865—1866.) (Phil.-hist. Abth. 1866). Berlin, 1866. 80°. Inhoud, (Naturw. u. Medicin) : J. GRÄTZER. Ueber die öffentl. Armen-Krankenpflege Breslaus im J. 1864. — —_ Beiträge zur Statistik der Stadt Breslau. H. J. PAUL. Zur Casuistik eingeklemmter Brüche. (Phil-Hist. Abth.): J. KUTZEN. Der Böhmerwald. Ueber einen berühmten Brief Frreprica’s des Grossen &c. C. E. scHücK. Die Güterverschleuderungen in Südpreussen &c. A. MOSBACH. Der Fall von Gross-Nowgorod. . C. GRÜNHAGEN. Beiträge zur ältesten Topographie Breslau’s. 43er Jahres-Bericht der Schlesischen Gesellschaft für Va- terländische Cultur. Breslau, 1866. 80, ed — 112 — Zer Bericht der Naturforschenden Gesellschaft zu Bamberg 1862— 1864. Bamberg, 1864. 80. Inhoud: SCHRÜFER. Ueber den oberen Keuper und oberen Jura in Franken. SCHENK. Beiträge zur Flora, des Keupers und der rhätischen Formation. FUNK. Die Bienen und Wespen der Umgebung Bambergs. W. GÜMBEL. Dr. SCHRÜFER und die Bonebedschicht in Franken. 5ler Jahresbericht der Aaturfomchenden Gesellschaft in Emden. 1866. 80. Festschrift der Naturforschenden Gesellschaft zu Fmden, herausgegeben in Veranlassung der Jubelfeier ihres 50- jährigen. Bestehens am 29 Dezember 1864, 40. vircHow. Archiv für pathologische Anatomie und Physiologie u. für Klinische Medicin. Berlin, 1866. Bd. XXXVII. H. 1. 8e. Inhoud: H. ROTH. Das Vorkommen der Gicht in der Kur zu Wiesbaden. J. PINCUS, Zur Diagnose des ersten Stadiums der Alopecie. F. MOSLER. Zur Diagnose der lienalen Leukämie aus der chem. Be- schaffenheit der Transsudate und Secrete. C. DÄBNHARDT. Zur Chemie der Lympbhe. V. HENSEN. Bemerkungen über die Lymphe. v. wirTICH. Ueber den Binfluss der Sympathicusreizung auf die Func- tion der Gland. Parotis. Aus dem patholog. anatom. Institut in Zürich. Kleinere Mittheilungen. J. A. GRUNERT. Archiv der Mathematik und Physik. Greifs- wald, 1866. Th. XLV. H. 3. 80, Mittheilungen der K.K. Geographischen Gesellschaft. Wien, 1865. Jahrg. IX. 80. PETERMANN. Mittheilungen aus 5. PERTHES geographischen Anstalt über wichtige neue HErforschungen aus dem ge- sammtgebiete der Geographie. Gotha, 1866. Heft IX. 40. J. VAN LENNEP. JACOBA VON BAIERN. Im Versmasze des Originals aus dem Holländischen übersetzt von Dr, &. WEGENER. Berlin, 1867. 80, — 113 — RUSLAND. SAIHCKH van het Keizerl. Russisch Geographisch Genoot- schap. St. Petersburg, 1866. Dl. I. 90. OTUET'b van het Keizerl. Russisch Geographisch Genoot- schap voor 1865. St. Petersburg. 1866. 90. AAN. GE Ke C EED De Dierentuin van het Koninkl. Zoologisch Genootschap : Natura Artis Magistra te Amsterdam. 1866. Afl. 8. 40. Annales de Chimie et de Physique. IV Série. Paris, 1866. Tom. IX. Novembre. 80, HENLE Uu. PFEUFFER. Zeitschrift für rationelle Medicin. III. Reihe. Leipzig, 1866. Bd. XXVIII, Heft 2 u. 3. 80, Bibiothèque Universelle et Revue Suisse. Nouvelle Période. Genève, 1866. Tom. XXVII. Ne. 106. Octobre. 80. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND DECEMBER 1866. NEDERLAND. Thet Freske Riim, enz. uitgegeven door het Prov. Friesch Genootschap voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. Workum, 1835. 40, BOEKGESCH, DER KON, AKAD, V, WETENSCH, 1ö — ll4 — Gesta Fresonum, uitgegeven door het Prov. Friesch Ge- nootschap voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. Wor- kum, 1837. 40. J. C. BALIOT. Magazijn van Landbouw en Kruidkunde. Nieuwe Reeks. Utrecht. Dl. VI. Af. 10. 80. Inhoud: P. JESSEN. Over de inenting der runderpest, ook met Vaecine. F. C. HEKMEIJER. Literatuur der Runderpest. Gemengte berigten. F, C. DONDERS. 7de jaarlijksch Verslag omtrent de Verple- ging en het Onderwijs in het Nederlandsch Gasthuis. 1866. Utrecht. 80. F. C. DONDERS en KOSTER. Nederlandsch Archief voor Ge- nees- en Natuurkunde. Utrecht, 1866. DI. IE, 8. 80. Inhoud: MAC GILLAVRY. De invloed van den N. Vagus op de ademhalings- bewegingen. B. ROsOW. Pathologisch-anatomisch onderzoek- van geëxtirpeerde oogen, w. KOSTER. Pyeolo-nephritis in een hoefijzernier. M. IMANS. Geval van Diabetes mellitus. F. C. DONDERS. Het binoculaire zien en de herkenning der derde di- mensie. pt ROSOW Een SNELLEN. Aaneengroeiijing van niet corresponderende ze- nuwvezelen, na intereraniële doorsnijding van het vijfde paar. JACOBSON en LANDRÉ. Over de zelfregeling der dierlijke warmte. Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde, tevens orgaan der Nederl. Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst. Amsterdam, 1866. Afd. II. Afl. 3, 4. 80. De Volksvlijt. Tijdschrift voor Nijverheid, Landbouw, Han- del en Scheepvaart: Amsterdam, 1866. N°. 6—9. 80, Inhoud: J. A. VAN EYK. De verbeterde heimduiker-toestel van A. ROUQUAYROL. W. C. H. STARING. De Nederlandsche bosschen. H. A. WIJNNE. De Restauratie. — 115 — J. A. VAN Erk. Het berekenen der waarde van Obligatiën of Schuld- brieven volgens A. DE LAVELEYE. Mededeelingen. Prodromus Florae Batavae. HEdid. Societas Promovendae Florae Batavae Studio. LB. 1866. Vol. I, IL. 1—4. 80. Jaarboek, uitgegev. door het Koninkl. Nederl. Meteorolo- gisch Instituut. 1866. Utrecht. Dl. 1. 4°. obl. 2de Bijzondere Vergadering van het Nederl. Rederijkers- Verbond. Utrecht, 1866. 80. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Ko- ningrijk der Nederlanden over het jaar 1865, ’s Gra- venhage, 1866. Folio. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Ko- ningrijk der Nederlanden. In-, uit- en doorgevoerde Han- delsertikelen gedurende de maand October 1866. ’s Gra- venhage, 1866. Folio. Verzamelingstabel der Waterhoogten langs de kusten van de Zuiderzee, de Wadden, enz. ’s Gravenhage, 1866. Mei— Augustus. Bijvoegsel, enz. Junij, Julij. Folio. P. HARTING. De magt van het kleine, zigtbaar in de vor- ming der korst van onzen Aardbol. Amsterdam, 1866. 80, L. JANSE, BZ. Tafelen bevattende 946 afstanden van 44 der voornaamste sterren, verbeterd voor aberratie, eigen beweging en refractie, ten gebruike bij het onder- zoek naar de fouten van Spiegel-instrumenten. Amster- dam, 1867, 80, J. BOSSCHA. Pruissen en Nederland. Amsterdam, 1866. 30. G. J. VERDAM. (Overdr. Ned. Spect. Sept. 1866). 80. J. HABETS, Exploration d'un cimetière belgo-romain à Bergh- terblijt. Maestricht, 1866. 80, (Extr.). 15 * — 116 — T. C. WINKLER. Musée Teyler. Catalogue systématique de la Collection paléontologique. Harlem, 1866. Livr. 5. 8e. SEPP. Flora Batava. Amsterdam, 1866. Afl. 196—199. 4e. BELGIE. Commission Royale pour la publication des anciennes Lois et Ordonnances de la Belgique. Procês-verbaux. Bru- xelles, 1866. Vol. V. Cah. 4, 80. Bulletin de PAcadémie roy. de Médecine de Belgique. IIe. Série. Bruxelles, 1866. Tom. IX. Neo. 8, 9. 80, Inhoud, N°, 8: SORET. Développement d'une proposition. BURGGRAEVE. Sur les organes pelviens doubles. BOENS. Symptomatologie et traitement du Choléra. BORLÉE. Traitement rationel du Choléra. Rapport. Vaccination animale. 9: crROCQ. De la contagion du Choléra. SEGERS. Remarques sur "'Épidémie régnante. KUBORN. Le Choléra dans la période dite typhoïde. Rapport. Enquete à propos du Choléra. FRANKRIJK. Société Académique des Sciences, Arts, Belles lettres, Agri- culture et Industrie de St. Quentin. 3 Se. Travaux de 1864—66. Tom. VI. 80, Revue Agricole, Industrielle, Littéraire et Artistique. Va- lenciennes, 1866. Tom. XX, No, 9, 80, GARCIN DE TASSY. Discours d'ouverture à l'école Impé- riale et Spéciale des langues Orientales vivantes. Paris, 1866. S0, F. CHABAS. Voyage d'un Kgyptien en Syrie, en Phénicie, — 17 — en Palestine, etc. au XIV Siècle avant notre ére, etc. Chalon-sur-Saône, 1866. 40. CHIO BBE TAN NEE. Medico-Chirurgical Transactions of the Royal Medical and Chirurgical Society of London. 2d Series. 1866. Vol. XXXI. 80, Proceedings of the Royal Geographical Society. London. WalsdN0. 6: 30, DUITSCHLAND. Denkschriften der Kaiserl. Akademie der Wissenschaften. (Mathem-naturw. Cl). Wien, -1866. Bd. XXV. 40, Inhoud : F. UNGER. Sylloge plantarum fossilium. C. VON ETTINGHAUSEN. Die fossile Flora des mährisch-schlesischen Dachschiefers. A. E. REUSS. Die Foraminiferen, Anthozoen und Bryozoen des deut- schen Septarienthones. G. C. LAUBE. Die Fauna der Schichten von St. Cassian. K. A. ZITTEL. Die Bivalven der Gosaugebilde in den N. O. Alpen. Register zu den Banden I—XIV der Denkschriften der Philos.-historischen Classe. Wien, 1866. I. 40, Sitzungsberichte der Kaiserl. Akademie der Wissenschaften. (Philos.-histor. Cl). Wien, 1866. Bd LIT. Heft 1. 2—4, 80, Inhoud, 1: PFEIFFER. Forschung und Kritik aus dem Gebiete des deutschen Al- terthums (II). PEIZMAIER. Die chinesische Lehre von den Kreisläufen und Luftarten. VAHLEN. Beiträge zur ARISTOTELES Poetik. (II). 24: DIEMER. Beiträge zur älteren deutschen Sprache und Literatur (N°. 22, 23). — IS — PFIZMAIER. Die Pulslehre. Tschang-ki’s. STARK. Die Kosenamen der Germanen. . BONITZ. Aristotelische Studien. (IV). PFIZMAIER. Bericht über 2 Taiping-Münzen. Nachrichten von einigen alterthumlichen Gegenständen Ja- pans. Sitzungsberichte der Kais. Akademie der Wissenschaften. (Mathem.-naturw. Cl). Wien., 1866. L. Abtheilung. Bd. LI. H. 1—5. Bd. LIV. H. 1; IL. Abtheilung. No. LIL. H. 1—5. Bd. LIV. H. 1. &c. Tnnoud: ETA bbh NACHTMANN. Der Blutegelsumpf in Zimmer. A. BoUÉ. Ueber einige Wasserläuse des mitfleren und nördlichen Al- banien. F. V. HOCHSTETTER. Ueber das Vorkommen von Eozoon im krystal- linischen Kalke, &c. J. BOEHM. Sind die Bastfasern Zellen oder Zellfusionen ? K. M. DIESING. Revision der Pröthelminthen Abth. Amastigen. O. SCHMIDT. Vorläufiger Bericht über die Untersuchung der Bower= bank’schen Spongien. R. KNER. Die Fische der bituminösen Schiefer von Raibl in Kärnthen. F. STEINDACENER, Ichthyolog. Bericht &c. en Ichthyolog. Notizen (III) TSCHERMAK. Der Alloklas und der sogen. Glaukodot von Orawicza. 8—4: R. COBELLI. Le Ghiandole acinose del cardia. G. SCHMIDT. Murmelthiere bei Gratz. G. TSCHERMAK. Felsarten von Teschen und Neutischein. EYRTTL. Veber Anomalien des menschlichen Steissbeins. F. R. V. HAUER. Neue Cephalopoden aus den Gosaugebilden der Alpen. F. HOLM. Ueber die nicrösen Elemente in den Nebennieren. A. BoUÉ. Bemerkungen über amerik.-mexik., Geographie und Geolo- gie &c. BARBOL DE MARNY. Ueber die jüngeren Ablagerungen des südlichen Russlands. c. weDL. Beiträge zur Pathologie der Blutgefässe. 5: C. LUNGER. Ueber das Lymphgefäss-system des Frosches. F. STEINDACHNER, Zur Fischfauna von Port Jackson. Ueber eine neue Mustelus-Art von Port Natal, L. MAYR. Myrmecologische Beiträge. G, TSCHERMAK. Einige Pseudomorphosen. ED jd E. HEEGER. Beiträge zur Naturgeschichte der Insecten. R. KNER. Verzeichniss der während der Reise der Novara gesammel- ten Fische. (III). EVT F. STEINDACHNER. Ichthyolog. Bericht &c. A. BOUÉ. Ueber den rosenfarbig. dichten halbkrystallinischen Kalk der hebrid. Insel Tyrie. F. UNGER. Botanische Streifzüge auf dem Gebiete der Culturgeschichte. E. SCHWARZ. Mikroskop. Untersuchungen an der Milch der Wöchne- ‚ rinnen. A. BARKAU. Beiträge zur Entwickelungsgeschichte des Auges der Ba- trachier, A. TÖRÖK. Ueber die Entwickelung der Mundhöhle im Batrachierem- bryo. C. LAUBE. Die Gastropoden des braunen Jura von Balin. E. SUES. Untersuchungen über den Charakter der österreichischen Ter- tiärablagerungen. LIII, IT. Abth. 1: A. WINCKLER. Allgem. Sätze zur Theorie der unregelmässigen Beo- bachtungsfehler. O. REMBOLD. Ueber das Aloisol. HLASIWETZ U. BARTH. Ueber einige Harze. G. MALIN. Ueber das Resorcin. BARTH. Analyse der Salzsoole und Mutterlauge zu Hall in Tirol. A. G. GRABOWSKI. Ueber die Einwirkung des Zinkäthyls auf Schwe- felkohlenstof. Methode uud Apparat zur Bestimmung der Dampf- dichte. J. FRISCHAUF. Babnbestimmung des Planeten @) Asia, 2: RE. V. HAVER. Ueber die chemische Beschaffenheit der Lössablagerun- gen bei Wien. A, voer. Ueber das Vorkommen von Gerb- und verwandten Stoffen in unterirdischen Pflanzentheilen. S. STRICKER. Ueber contractile Körper in der Milch der Wöchnerin. SCHRÖTTER. Aus einem Schreiben des Herrn LEWIS RUTHERFURD. L. BOLTZMANN, Ueber die mechanische Bedeutung der Zweiten Haupt- satzes der Wärmetheorie, R. V. HAVER. Ueber Löslichkeitsverhältnisse isomorpher Salze und ihrer Gemische. Le DITSCHEINER, Ueber einen Interferenzversuch mit dem Quarzprisma. T. OPPOLZER. VUeber die Bahn des Kometen. I. 1866, 120 — K. FRIESSCH. Beschreibung einer Tabelle zur Erleichterung der Schiff- fahrt &c. K. FRITSCH. Pflanzenphänologische Untersuchungen. 3: J. P. WAGNER. Erfolge der Bestrebungen, den Elektromagnetismus als Triebkraft nutzbar zu machen. A. SWINCKLER. Geometrische Construction rationaler Polynome. v. PIERRE. Ueber die durch Fluorescenz hervorgerufene Wärmestrah- lung. MEMORSKY. Ueber die Farbe des Tagelichtes &c. T. OPPOLZER. Einige Bemerkungen und Zusätze zu Le Verrier's Son- nentafel. L. MALY. Ueber einen Aether der Wolframsäure. T. ROCHLEDER. Ueber das Vorkommen von Quercetin. &c. STREIT u. HOLECEK. Beiträge zur Kenntniss der Mineralquellen im Kaiserthume Oesterreich. C. RIDEGH. Chem. Analyse der Quelle des Johannisbades in Baden bei Wien. re, LUDWIG. Ueber Schwefelallyl. v. HAHN. Ueber die vulcanische Eruptionen auf der Insel Santorin. A. €. CHRISTOMANOS. Die neuesten vulcan. Erscheinungen auf Santorin. SCHRÖTTER. Anhang zur vorstehenden Mittheilung etc. SCHWARZER Allgem. Entwickelung der Beziehungsgleichungen, etc. PETZVAL, Bericht über die Kulik’schen Factorentafeln. 4e S, FEDERN. Ueber die Bedeutung der Silberzeichnungen an den Ca- pillaren der Blutgefässe. T. ROCHLEDER. Notiz uber die Bestandtheile der Wumzelikds des Ap- felbaumes. H. HLAZIWETZ U. BARTH. Ueber einige Härze. u. GRABOWSsKI. Ueber die Eugensäure. ee deber das Umbelliferon. J. PRANGHOFER. Abhandlungen aus dem Gebiete der höheren Mathe- matik. T. ROCHLEDER. Notiz über die Blätter von Epacris. 5. STEFAN. Ueber eine neue Methode die Längen der Lichtwellen zu messen. Ueber den Einfluss der inneren Reibung in der Luft auf die Schallbewegung. 8. STRICKER U. KOCSLAKOEFF. Experimente über Entzündungen des Magens. J. STEFAN. Ueber Interferenzversuche mit dem Soleilschen Doppel- quarz. C. IELINEK. Ueber einige in den letzten Jahren beobachtete Staubfälle, — 121 — AFANASIEFF. Ueber die Entwicklung der ersten Blutbahnen im Hüh- nerembryo. 5: R. NIEMTSCHIK. Neue Constructionen der auf ebenen u. krummen Flächen erscheinenden Reflexe, &c. A.V. WALTENHOFEN. Ueber den Lullin'schen versuch auf die Lichten- berg’schen Figuren. J. ewospew. Ueber die Darstellung des Hämin aus dem Blute und der qualitative Nachweis, etc. A. BAUER. Ueber die Einwirkung von Chlor auf Amylen. J. STEFAN. Ueber einen Akustischen Versuch. V. PIERRE. Beiträge zur Genauern Kenntniss der Gesetze der Fluores- eenz-Erscheinungen. " EEV, %: J. R. LORENZ. Brakwasser-Studien an den Adriatischen Küsten. OSER, REIM U. NÉSELSKY. Analyse des Wassers etc. des artes. Brun nens am Wien-Raaber Bahnhofe. E. VON SOMMARUGA. Ueber die Aequivalente von Kobalt und Nickel. F. LIPPICH. Ueber ein neues von pe sT. vÉNANT ausgesprochenes Theo- rem der Mechanik. . F. PLESS. Ueber das Lösungsgesetz und das Sieden der Flüssigkei- ten &c. S. STRICKER. Beiträge zur Kenntniss des Hühnereies. E‚ MACH. Weber wissenschaftliche Anwendungen der Photographie und Stereoskopie. F. ROCHLEDER. Beitrag zur Kenntniss des Luteolin. E. MACH, Ueber den physiologischen Effekt räumtlich vertheilter Licht- reize. Archiv fur österreichische Geschichte, Herausgegeben von der Kais. Akademie der Wissenschaften. Wien, 1866. Bd. XXXNV.:" H.°2 Bd. XXXVI, H. 1, 80, Inhoud, XXXV, 2: L. POPPELMANN. JOHAN VON BÖHMEN in Italien 1330—1333. XXXVI, 1: K. FANGL. Die Grafen von Ortenburg in Kärnten. B. DUDIK. WALDSTEIN's Correspondenz, Register zu den Bänden IXXXIII des Archivs fur Kunde österr. Geschichts-Quellen. Wien, 1866, 80. BOEKGESCH. DER KONINKL. AKAD. V. WETENSCH. 16 — 122 — Fontes rerum Austriacarum. Herausgegeben von der Kais. Akademie der Wissenschaften. Wien, 1866. LL. Abth. Scriptores. Bd. VII. — IT. Abth. Diplomatoria et Acta. Bd. XXV. 80. | Almanach der Kais. Akad. d. Wissensch. Jahrg. 1866. 80. Monatsbericht der k. preuss. Akademie der Wissenschaften, Berlin, 1866. August. 80. Inhoud: RAMMELSBERG. Ueber "die phosphorige Säure und deren Salze. MULLENHOFF. Ueber die Herkunft und Sprache der pontischen Scy- then und Sarmaten. BEKKER. Bemerkungen zum Homer, SPELL U. LIPPMANN. Ueber die Einwirkang des Quecksilberaethyls auf Monobromessigsaures Aethyl. R. WEBER. Ueber die Bildung von Stickstoffoxydul bei der Einwir- kung der schwefligen Säure auf saipetrige Säure u. auf Salpeter- säure. j Verhandlungen des naturhist-medicin. Vereins zu Heidel- berg. 1866. Bd, IV: N03: 80, ERNESTI Pürzir Specimina poëtica. Acc. translationum me- tricaram collectio. Augustae Trevirorum. 1866, 80. P. HARTING. Das Mikroskop. Theorie, Gebrauch, Geschichte und gegenwärtiger Zustand desselben. Herausgegeben von Dr. w. reeme. Braunschweig, 1866. 8 Bde. 80, Mittheilungen der K. K. Central-Commission zur Hrfor- schung und Erhaltung der Baudenkmale. Wien, 1866. Jahrg. XI. Juli— August, Sept. —Octob. 40. ZWEDEN EN NOORWEGEN. Forhandlingar i Videnskabs-Selskabet i Christiania. Aar 1864. Christiania, 1865. 80. Det Kongelige Norske Frederiks Universitets Aarsberet- ning for 1864 og 1865. Christ, 1866. 8. — 128 — Nyt Magazin for Naturvidenskaberne. Udgives af den phy- siographiske Forening i Christiania, 1866, Bd. XIV. Ei 2, 3, 4.99, Inhoud, 2, 3: R. COLLETT. Zool.-Bot. Observationer fra Gudbrandsdalen og Dovre. R. F. STULSBERG. Udsigt over Ierntilvirkningen. 4: R. F. STULSBERG. Udsigt etc. H. SIEBKE. Entomologisk Reise i Romsdals Amt i Sommeren 1864. Foreningen til Norske Fortidsmindesmerkers Bevaring. Aars- beretning for 1865. Christiania, 1866. 80. Norske Byninger fra Fortiden. Udg. af Foreningen til Norske Fortidsmindesmerkers Bevaring. Christiania, 1866. BEV ES or 40: Norske Fornlevninger, etc. Udg. af Foreningen til Norske Fortidsmindesmerkers Bevaring. Christ, 1862-—66. 30. Beretning om Bodsfoengslets Virksomhed. Aaret 1865. Chris- tiania, 1866. 80, F. BOECK. Oversigt over Litteratur, Love, Forordninger Rescripter vedroerende de norske Fiskerier. Christiania, 1866. 80, C. P. CASPARI. Ungedruckte Quellen zur Geschichte des Taufsymbols und der Glaubensregel. Christ, 1866. I. 80. C‚ A. HOLMBOE. Hzechiels syner og Chaldaeernes Astrolab. Christiania, 1866. 40, S. A, SEXE. Maerker-efter en Listid i Omegnen af Hardan- gerfjorden. Christiania, 1866. 40. 0, J. BROCH. Traité élementaire des fonctions elliptiques. Christiania, 1866. Fasc. I. 80, Meteorologiske Jagttagelser paa Christiania Observatorium 1865. Christiania, 1866. 40, 16* — 124 — T. KJERULF og T. DAHLL. Geologiskart over det Söndenfjeldske Norge, omfattende Christiania-Hamar- og Christiansands Stfter. 1858—1866. Christiania. RUSLAND. Bulletin de la Société Imp. des Naturalistes de Moscou. 1865, 1866. Tom. XXXVIIIL. No, 4. Tom. XXXIX. No Ate, Inhoud, 38, N°, 4: v. MOrscuuLsKY. Énumération des nouvelles espèces de Coléoptères. K. E. v. BAER. Ueber die Schleim- oder Gallertmassen, dië man für Meteorfälle angesehen hat etc. J. H. KAWALL. Die den genuinen Ichneumoniden verwandten Tribus in Russland. K. LINDEMANN. Weiteres über Gregarinen. E. REGEL. Ueber die Gattungen Betula und Alnus, &c. J. WEINBERG. Sur le maximum d’éclairage d'un point donné par un ou deux points lumineux. A. V. VOLBORTH. Zur Vertheilung der Gattung Baerocrinus. A. Ve NORDMANN. Oologische Notiz. F. V. HERDER. Weber die periodische Entwicklung der Pflanzen im freien Lande des Kais. Botan. Gartens. (II). SNL 17 H. TRAUTSCHOLD. Zur Fauna des russischen Jura. B. HERMANN, Untersuchungen über die Frage: Existirt die Norerde oder nicht ? etc. S. RACZYNSKI. Notice sur le Gin-Seng. A. Vv. VOLBORTH. Ueber Hrn v. ercHwaALD’s Beitrag zur näheren Kennt- niss der Illaenen etc. K. KESSLER. Beschreibung eines neuen Wassermolchs aus Westsibirien. H. TRAUTSCHOLD. Nachtrag zum Nomenclator palaeontologicus der Ju- rasischen Formation in Russland. E. V. EICHWALD. Die Rhytina borealis und der Homocrinus dipentas. V. DE MOTSCHOULSKY. Catalogue des Insectes regus du Japon. G. V. HELMERSEN. Ueber n. v. eICHWALD’s Bemerkungen zu den geo- logischen Karten Russlands. G. BELKE. Notice sur l'Histoire natureile du district de Radomysl. F. BRANDT. Ueber den vermeintlichen Unterschied des Caucasischen Bizon, etc. : S. KARELTSCHIKOFF. Weber die Vertheilung der Spaltöffnungen auf den Blättern. — 125 — AANGEKOCHT. AREND, Algemeene Geschiedenis des Vaderlands van de vroegste tijden tot op heden. Voortgezet door o. vaN REES en W. G. BRILL. Amsterdam, 1866. Dl. III. St. IV. Afl. 19. roy. 80. Journal des Savants 1866. Paris. Novembre. 40. Corpus Inscriptionum Rhenanarum. Cons. et Auctoritatis Societatis Antiquariorum Rhenanae edidit G. BRAMBACH. Elberfeldae, 1867. 40. Bibliothèque Universelle et Revue Suisse. Nouvelle période. Lausanne, 1866. Tom. XXVII. Ne. 107. Nov. 80. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND JANUARIJ 1867. NEDERLAND. „lijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering der Nijverheid, Derde Reeks. Haarlem, 1866. Dl. VIL St. 1Ì en 12. 80. Inhoud : Landbouw in 1865. C. MIRANDOLLE. De creosotering van hout, toegepast op telegraafpalen. Over de bereiding van vleesch in Uruguay, enz. J. H. NAGEL. De Atlantische telegraafkabel. Mededeelingen. Archives Néerlandaises des Sciences exactes et naturelles, publiées par la Société Hollandaise des Sciences à Har- lem. La Haye, 1866. Tome I. Livr. 5. 80. — 126 — Inhoud: F. C. DONDERS. La vision binoculaire et la perception de la troisième dimension. | H.W. SCHROEDER VAN DER KOLK. Sur la théorie de la dissociation de M. H. SAINTE-CLAIRE DEVILLE. A. C. OUDEMANS. Sur la densité de lacide acétique hydraté et des mélanges d’acide acétique hydraté et d'eau. E. H. VON BAUMHAUER. Sur le fer météorique de Prambanan (île de Java). F. W. VAN EEDEN. L’Asclepias Cornuti Dne. naturalisée dans les du- nes maritimes de la Hollande. w. KOSTER. Remarque sur la signification du jaune de l'oeuf des oiseaux comparé avec lovule des mammifères. Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde tevens orgaan der Nederl. Maatsch. tot bevordering der Geneeskunst. gde Reeks. Amsterdam, 1866. Afd. I. Jaarg. IL, 80. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederl, Indië, uitgegeven door het Koninkl. Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van N.L IIIe Volgreeks. ’s Gravenhage, 1866. DI. I. St. 8. 80. Inhoud : J. HOFFMANN. Blikken in de geschiedenis en staatkundige betrekkin- gen van het eiland Groot-Lioe-Kioe. Opmerkingen aangaande de taal van Lioe-Kioe. J. GONGGRYP. Over het opstel van den Heer KLINKERT. —_——__—___ Over de Maleische school- en leesboeken. H. N. Vv. D. TUUK. Kort verslag der Maleische handschriften, toebe- hoorende aan de Roy. Asiatic Society te London. J. A. VAN DER CHys. Neerlands streven tot openstelling van Japan voor den Wereldhandel. Uitgegeven door het Kon. Ned. Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van N. I. Amsterdam, 1867. 80, 3. Cc. BALLOT. Magazijn van Landbouw en Kruidkunde. Nieuwe Reeks. Utrecht, 1866. Dl, VI. Afl. 11. 80, Inhoud: F. C. HEKMEYER. Over de wetten op verkoop en koop van vee. — 127 — BAILLET €en FILHOL. Over de bedwelmende Dolik (Lolium temulen- tum) enz. hide Proeven met verschillende voedsels bij een paard. Waarnemingen enz. over de aanwending van het Turksche of heete luchtbad, vooral bij het entraineren en bij ziekten van paarden. Over de vetvorming in het dierlijk ligchaam. Over het geven van beenderen aan onze huisdieren. LEDOYER. Over de tegen de gewone rigting der haren verloopende haarstrepen. SAÜBERLICH. Over het gebruik van koeijen tot den arbeid. De Parijsche tentoonstelling in 1867. Gemengde berigten. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Ko- ningrijk der Nederlanden. In-, uit- en doorgevoerde handelsartikelen gedurende de maand November. ’s Hage, 1866. Folio. spe. Nederl. Insecten. Bijeengebragt door S.C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. 2de Serie. DI. II. Neo, 17—18. 40, DOZY et MOLKENBOER. Bryologia Javanica seu descriptio Muscorum Frondosorum Archipelagi Indici. Edid. r. B. VAN DEN BOSCH et C. M. VAN DER SANDE LACOSTE. Lugd. Batav., 1866. Fasc. 51—52. 40, BETE TE Bulletin de l'Académie Royale de Médecine de Belgique. Ile Série. Bruxelles, 1866. Tom. IX. Ne. 10. 90, Inhoud : RICHELOT. Tumeurs fibreuses de l'utérus. Rapp. Concours. Van Helmont. —_—__—__—___—__—_ Digitaline. Annuaire de Université Catholique de Louvain, 1867. klsse, N. J. LAFORET, Discours sur Mr. 5. B. vavip. Louvain, 1866. 80, — 128 — FRANKRIJK. Mémoires de l'Académie des Sciences et Lettres de Mont- pellier. Montpellier, 1864, Section des Sciences. Tom. VL. Fase. l. Section des Lettres. Tom. IV. Fasc. L. Section de Médecine. Tom. IV. Fasc. 2. 40. Inhoud. Sciences, VI. 1: BERGER. Etude sur la théorie des quantités imaginaires. E. ROCHE. Résumé des Observations météorologiques 1863. DIACON. Recherches sur la solubilité des mélanges salins. G. CHANCEL. Sur la séparation de l'alumine d’avec le sesquioxyde de chrôme. P. GERVAIS @t J. BRINCKMANN. La caverne de Bize. H. LORET. Herborisations au Bousquet d’Orb et au Caylar. MOITESSIER. Sur la dilatation du Souffre. P. GERVAIS. Cétacés des côtes Frangaises de la Méditerranée. ° DIACON. Recherches sur Yinfluence’ des Kléments électro.négatifs sur le spectre des métaux. P. GERVAIS. Sépulture de l'âge de la pierre, etc. G. CHANCEL. Séparation de la Magnésie d’avec les Alcalis. Observations météorologiques 1863. Lettres, IV. 1: CAMBOULIN. Recherches sur les Origines étymologiques de l'idiôme catalan. J. GRASSET,. PriNE le Jeune, sa vie et ses oeuvres. Médecine, IV. 2: strELzoFF. Recherches expérimentales, physiologiques et pathologi- ques sur le mécanisme de la production des Hydropisies. Revue Agricole, Industrielle, Littéraire et Artistique de Valenciennes, 1866. Tom. XX. NO. 7, 10. 80, Comptes Rendus des Séances de l'Académie des Sciences. ler Semestre, 1866. Tom. LXIL 40, DUITSCHLAND. Monatsbericht der Königl. Preussischen Akademie der Wis- senschaften. Berlin, 1866. September, October. 80, — 129 — Inhoud : Zuschrift an Hrn PERTZ KRONECKER. Ueber bilineare Formen, WEIERSTRASS. Ueber die Flächen, deren mittlere Krümmung überall gleich Null ist. HOMEYER. Bemerkungen zur-Abfassung des Sachsenspiegels. BEKKER. Bemerkungen zum Homer. HINCKS, On a newly discovered record of ancient lunar BEelipses. Zeitschrift des deutsch-österreichischen Telegraphen-Vereins. Berlin, 1866. Jahbrg. XII. Heft VI en VIL 40°. Jahrbuch der Geologischen Reichsanstalt. Wien, 1866. Bd. XVI No, 3. Jali—Sept. gr. 80, A. PETERMANN. Mittheilungen aus J. PERTHES geographi- scher Anstalt. Gotha, 1866. Heft X—XII. 4C. Tresken-Cyclus des Schlosses Runkelstein bei Botzen. Gezeichn. u. lithogr. von 3. seeLos, erklärt von Dr. 5. v. ZIN- GERLE. Herausgeg. von dem Perdinandeum in Innsbruck. Plano. ZWITSERLAND. Verhandlungen der naturforschenden Gesellschaft in Basel. 1866. T. IV. Heft 3. 30, ANNGO C HEP: AREND. Algemeene Geschiedenis des Vaderlands van de vroegste tijden tot op heden. Voortgezet door o. vaN REES en W. G. BRILL Amsterdam, 1866. DI. ILL. St. 4. Afl. 3. roy.-80, Journal des Savants. Paris, 1866. Decembre. 40. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. V, WEPENSCH, 17 - RF re Annales de Chimie et de Physique. [Ve Série. Paris, 1867. Tom. IX. Decembre. Tom. X. Janvier. 80, | The Journal. of the R. Asiatic Society of Great Britain and Lreland. New Series. London, 1866. Vol. LL. p. 2. 90, Bibliothèque Universelle et Revue Suisse. Nouv. période. Lausanne, 1866. Tom. XXVIL Decemb. 80, sd TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN AN DE MAAND FEBRUARIJ 1867. NEDERLAND. e . . …. " J. SWART. Verhandelingen en berigten betrekkelijk het Zee- wezen, de Zeevaartkunde, de Hydrographie, enz. Am- sterdam, 1866. Jaarg. 1866. No. 4. 80, Luboud - Ss. STAPERT. Adres aan den Minister van Finantiën, over de tonmeting onzer zeeschepen. Gevaren in de Chineesche Zee. Zeevaartkundige beschrijving van de kust van Guyana. Korte berigten. Denkbeelden, bij eene nieuwe regeling van het bestuur en beheer der Kon. Nederl, Marine, enz. Tijd van hoogwater met volle en nieuwe maan, enz. Koninklijk Instituut van Ingenieurs. Notulen der Verga- dering van den 1:3den November 1866. ’s Hage. 80, Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering der Nijverheid, Derde Reeks. Haarlem, 1867. Dlh VII!St. 1 en’. 8e. | Inhoud: D. PAS. Overzigt van de Ambachts- en Fabrieksnijverheid in Neder- land over 1865. ae ERO a DE SERRADELLA. De klaver der zandgronden, F. W. VAN EEDEN. Bereiding van turf in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Tentoonstelling van Visscherij-gereedschappen enz, te houden te ’s Gravenhage etc. Mededeelingen. J. C. BALLOT. Magaziju van Landbouw en Kruidkunde. „Nieuwe Reeks. Utrecht, 1867. Dl, VI. Afl. 12. 80, ‚ Inhoud: Wat is voordeeliger, schapen of rundvee? F.C. HEKMEYER. Zijn er rassen, stammen of farniliën van het rund, die onvatbaar voor de ruuderpest zijn of wel minder vatbaar ? Gemengde berigten. Verslag van het Verhandelde in de Algem. Vergadering van het Prov. Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, 16 Oct. 1866, Utrecht. 30. Verzamelingstabel der Waterhoogten langs de kusten van de Zuiderzee, de Wadden enz, waargenomen in de maand September. ’s Gravenhage, 1866. Folio. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Ko- ningrijk der Nederlanden. In-, uit- en doorgevoerde handelsartikelen gedurende de maand December. ’s Hage, 1866. Folio, L. A. TE WINKEL en VAN DIJK. De Taalgids. Utrecht, 1566. Jaarg. VIII. No, 3. 30, J. €. G. Boor. De historia Gymnasii Leovardiensis ab origine ad haec tempora. Leovardiae, 1854. 80. S. C, SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. Essai d'une Faune ento- mologique de l'Archipel Indo-Néerlandais. La Haye, 1863 et 1865. le en 2e Monographie. 40. Informacie upt Stuck der Verpondinghe in Hollant ende Vrieslant in den jaere 1514, Uitgeg. door de Maatsch. der Nederl, Letterkunde. Leiden, 1866. 50, 17* — 152 — 3. piRKs. Fen Friesch Bruno-muntje ten onregte toege- schreven aan de H.H, van Kuinre etc. 1866. (Overdr.) 80. — —____ IId Supplément à l'essai d'une monographie des Médailles et Méreaux, etc. 1866. (Overd.) 80. —_—_—_ Une double énigme. 1866. (Overdr.) 80. —_—____ Trésor de Wiewerd. 1866. (Overdr.) 80. Inventaris van het Archief der stad Haarlem. 1866. ge Afd. van 1581—1795. 80. F. A. GUIL, MIQUEL. Annales Musei Botanici Lugduno- Batavi. Amstelodami, 1866. ‘Tom. IL, Fasc. 6—10. Folio. Lijst van Boekwerken, enz. voor de Bibliotheek van het Ministerie van Oorlog. 1 Oct.—3l Dec, 1866. 59, BELGIE Bulletin de l'Académie royale de Médecine de Belgique. - IIme Série, Bruxelles, 1866. T. LX, No. 11. 80, Inhoud :° Séance solennelle du 25e Anniversaire de l'Académie. E. CATALAN. Article 757. Application de l'Algèbre au Code Civil. Paris, 1862. 80°. _— Histoire d’un concours. Lettre adressée à M. LAUGIER, Vice-Président de l'Académie des Sciences à Paris. Liège, 1865. 80°. Notice sur les travaux de M. E. CATALAN. Rome, 186740. FRANEKER URE Mémoires de la Société des Sciences physiques et naturelles de Bordeaux. Paris, 1855—1866. T. L—lV. 1, 2. 30, Mémoires de la Société des Sciences naturelles de Stras- bourg. Paris, 1866. Tom VL. Livr. 1. 40, — 133 — Inhoud : LEREBOULLET. Sur les métamorphoses et le genre de vie des larves des Baridies. A. L. A. FÉE. Description de Fougères exotiques rares ou nouvelles. (Bième partie). F. ENGELHARDT. Sur la formation de la glace au fond de \eau. A. BERTIN. Nouveaux opuscules de physique. BACH. Passage de Vénus sur le disque du Soleil. JACQUEMIN. De l'acide pyrogallique en présence des sels de fer. —__—_ Quelques considérations sur les agents anesthésiques. F. HUGUENY. Définition et détermination de la dureté. RACH. Eloge historique de M. le Prof. SARRUS. Note sur la position géographique de Strasbourg. Revue Agricole, Industrielle, Littéraire et Artistique de Valenciennes, 1866. Tom. XX. No. 11. 80, J. FOURNET. Sur linfluence des fondants et des procédés dans les essais des minerais pauvres par la voie sèche. Lyon, 1865. (Extr.) 80. Considérations générales sur les gîtes du Mo- lybdène sulfuré, etc. Lyon, 1866. (Extr.) 80. GROOT-BRITTANNIË. Transactions of the Royal Society of Edinburgh. Edinburgh, 1866. Vol. XXIV, p. 2. 80. D. BREWSTER. On the doubly refracting force of Calcareous Spar. — _— On the Polarization of the Atmosphere. JM. DUNCAN. On the Laws of the Fertility and Sterility of Women. D. BREWSTER. On a New Property of the Retina. A. C. BROWN. On the Classification of Chemical Substances by means of Generic Radicals J. DAVY’s Observations on Incubation. D. BREWSTER. Onsthe hourly Apeep Reen Register kept at Leith Forth in 1826—27. J. GEIKIE. On the Buried Forests and Peat-Mosses of Scotland. C. PIAZZI SMYTH's Account of Recent Measures at the Great Pyramid. L, LINDSAY. On the Lichens and Fungi of Otago, New Zealand. J. A. SMITH. On Calamoichthys, a new genus of Ganoid Fish. TAIT. On Formulae representing the Fecundity and Sterility of Wo- men. — 134 — Proceedings of the Royal Society of pn ee 1866. Vol. 5. Ne.-68. 80. Inhoud: W. THOMSON. Address on the Forces concerned in the Laying and Lifting of Deep-Sea Cables. E On the Dynamical Theory of Heat. p VII. The „Doctrine of Uniformity” in Geology briefly re- futed. A, C, BROWN. On the Atomicity of Sulphur. D. BREWSTER. Additional Observations on the Polarisation of the atmosphere made at St. Andrews, J. Y. SIMPSON. On some Ancient sculptures on the Walls of Caves in Fife. TALT. Orthogonal Isothermal Surfaces. A. GEIKIE. Comparison of the Glaciation of the West of Scotland with that of Arctic Norway. E. SANG. On the Third co-ordinate Branch of the Higher Calculus. rarr. On the compression of Air in an Air-buble under Water. On some Geometrical constructions connected with the Elliptic Motion of Unresisted Projectiles. D. BREWSTER. On the Fairy Stones found in the Elwand Water, near Melrose. J. SMITH. On certain Points in the Morphology of Cleft Palate. W. TURNER. On the Bridging Convolutions in the Brain of the Chim- panzee. A _R. CATTON. On the Theory of the Refraction and Dispersion of Light. TAIT. On some Capillary Phenomena. E. SANG. On Functions with Recurring Derivatives, R.s. wyLp. The World as Governed by Law, teleologically Con- sidered. / k. H. TRAQUAIR. Description of Pygopterus Greenockii (Agassiz) &c. w. C. MINTosH. On the marine Zoology of North Hist, Outer Hebrides, DUNs. On the Nataral History of Lewis. WILSON. M. mouriÉs’ Process of Preparing Wheat Flour, J. DAVY. Observations on Meat (Butchers'-meat) etc. w. skey. On the Absorption of Snbstances from solutions by Carbo- naceous Matters, and the Gro wth thereby of Coal Seams. DUITSCHLAND. Archiv des Vereins der Freunde der Naturgeschichte in Meklenburg. Neubrandenburg, 1866, Jahrg. 20, 80, — 135 — Inhoud: J. RANKE. Nachtrag zur Kryptogamenflora Meklenburgs. « BROCKMÜLLER. Meklenburgische Kryptogamen. A. DRÄGER. Potamogeton zosteraceus Fr. C.T. TIMM. Botanische Excursion über Lauenburg nach Boizenburg, u. s. w. J. SARKANDER, Eine botanische Harke. Schwefelkohlenstoff, ein Mittel zur Bewahrung der Herbariëm. L. MEYER. Meteor am 7. Juni 1866. A. KOCH. Leuchten der Ostsee. E. BOLL. Leuchten der Schnee. Aberglauben in Bezug auf den Hagel. J. scuMIDT. Beiträge zur Kenntniss meklenburgischer Mineraliën. E. BOLL. Rothes Wasser in Meklenburger Seen und Teichen. ‚ zisca. Kaninchen in Meklenburg. » ANGER. Uebersicht der Meklenburg. Lepidopteren (V). Neues Lausitzisches Magazin. Görlitz, 1866. Bd. 43. H, 1. Se. Inhoud: L. HAUPT. Zur allgemeinen vergleichenden Sprachkunde. A. VON SALLET. Grieehische und römische Münzen aus der Ober- und Niederlausitz. B. F. M. TOBIAS. Das gute Recht der evangelischen sachsischen Lau- sitz auf Einführung des Pphoral-Iustituts. T. PAUR. Die Schulkomödien des Rectors s. Grosser in Görlitz zu Anfang des 18 Jahrhunderts. STRUVE. Mittheilungen aus den handschriftlichen Acta oder Annales historieì des Gymnasiums zu Görlitz. Anzeiger für Kunde der deutschen Vorzeit, Organ des Ger- manischen Museums. Nürnberg, 1863. Neue Folge. Jahrg X. 40. Abhandlungen der Köu. Sächsischen Gesellschaft der Wis- senschaften. Leipzig, 18366. (Math.-phys. Cl.) Bd. VLIL. N92, 8:80; Inhoud, 2: P. A. HANSEN Bestimmung des Längenunterschiedes ‘zwischen den Sternwarten zu Gotha und Leipzig. 3: W.G. HANKEL. Elektrische Untersuchungen. Abh. etc. Leipzig, 1866. (Philol.-hist. Cl.) Bd. V., No, 2, go, — 136 — Inhoud: J. G. DROYSEN. Das Testament des Grossen Kurfürsten. Berichte uber die Verhandlungen der Kóön. Sächs. Gesell=” schaft der Wissenschaften. Leipzig, (Math.-phys. CL) 1865, 1866. TIL s Inhoud 1865. R. BALTZER. Historische Bemerkungen. w. HANKEL. Neue Theorie der elektrischen Erscheinungen. p A. P. MÖBIUS. Ueber die Bestimmung des Ifhalts eines Polyeder’s. G GIANNUzzI. Von den Folgen des beschleunigten Bjutstroms für die Nr des Speichels. k „ Con. Ueber den Einfluss der hinteren Nervenwurzeln des Rücken- gite W. HANKEL. Veber die Durchbohrung des Staaniols. 1866, 1: R. BALTZER. Ableitung der Gauss’schen Formeln für die Flachen- krümmaung. ' M. w. DROBISCH. Ueber ein mechanisches Problem. W. SCHEIBNER. Notiz über das Problem der drei Körper. o. scHrÖMILCH. Ueber die Complanation verschiedener Flächen-« w. HANKEL. Ueber einen Apparat. zur Messung sehr kleiner Zeiträume. 2, 3: c LOvÉN. Ueber Erweiterung von Arterien durch Nervenerregung. N. KOWALEWSKY. Ueber die Maasbestimmung der Athmungsgase. P. A. HANSEN. Entwickelung des Produkts einer Potenz des Radius vectors. - Geodätische Untersuchungen. —___—_—_— Theorie der Eingriffe gezahnter Räder in einander. pyBKOWSKY. Ueber Aussaugung und ‘Absonderung der Pleurawand. W. HANKEL. Neue Theorie der elektr. Erschein. (Fortsetz. ) , FEDDERSEN. Ueber die Theorie der Stromverzweigung etc. Berichte etc. Leipzig (Philol.-hist. Cl.) 1866. MS: 30, Inhoud 1865. nänNeL. Ueber den wiederaufgefundeneu Codex Weissenalgsnig der Lex Alamannorum etc. rucn. Ueber das Schloss Hyrkan’s im odori etc, OVERBECK. Ueber vier archaeologische Miscellen. ZARNCKE. Weitere Beiträge zur mittellateinischen Spruchpoesie. * — _ Ueber die Praefatio ad librum antiquum ik 7 saxonica conscriptum etc. — 137 — E866, 1, 2: ROSCHER. Ueber die volkswirthschaftlichen Ansichten Friedrichs des Grossen. ë rirscuL. Ueber Tibull’s vierte Elegie des ersten Buchs. proeiscu. Ein statistischer Versuch über die Formen des lateinischen Hexameters. 3: currIius. Ueber zwei Kunstausdrücke der griechischen Literaturge- schichte. sTARK. Ueber die Hrosbildungen des Praxiteles. OVERBECK. Ueber den Kopf des Phidias’'schen Zeus. ZARNCKE, Ueher das althochdeutsche Gedicht vom Muspiili. Abhandlungen der historischen Classe der K. bayer. Aka- demie der Wissenschaften. München, 1866. B. X. Abth. 2. 40. Enhoud : F. LOHER. Beiträge zur Geschichte der'Jacobäa von Bayern. (2e Abth.). EF. KUNSTMANN. Beiträge zur Geschichte des Würmthales etc. L. ROCKINGER. Zur aüsseren Geschichte der älteren baierischen Land- frieden. C. M. BAUERNFEIND. Die Bedeutung moderner Gradmessun- gen. Vortrag gehalten in der öffentl. Sitzung der Akad. am 25 Juli 1866. München. 40. J. VON LIEBIG. Die Entwicklung der Ideen in der Natur- wissenschaft. Rede gehalten am. 25 Juli 1866, 80. Sitzungsberichte der K. Bayer. Akademie der Wissenschaf- ten zu München. 1866. Bd. TI. Heft 4. Bd, IL, Hoft 1, 80. Inhoud 1. 4: Vv. MARTIUS. Ueber ein neues Mammuth. NAGELI. Ueber die systematische Behandlung der Hieracien etc. Versuche betreffend die Capillarwirkungen bei vermindertem Luftdrucke. HALM. Ueber die Textesquellen der Rhetorik des Quintilianus. PLATH. Die Glaubwürdigkeit der ältesten chinesischen Geschichte. NAGELI. Die Synonymie und Literatur der Hieracien. Die Theorie der Capillarität. H. V‚ SCHLAGINTWEIT. Mittheilung über einen Zaphyrophor. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. Vv. WETENSCH. IS — 138 — ih ec hd sereGEL. Die metrischen Theile der Avesta. VOGEL JR. Beobachtungen über Torfverkohlung. SCHÖNBEIN. Bildung des Wasserstoffsuperoxides etc. Verzeichniss von 9412 Aequatorial-Sternen etc. Ver Sup- plementband zu den Annalen der Münchener Stern- warte. 1866. R. VIRCEOW. Archiv für pathologische Anatomie und Phiy- siologie und für klinische Medicin, Berlin. 1866. Bd. 37. Hft. 2—4. 80, Inhoud, 2: B. S. SCHULTZE. Zur Kenntniss von der Einwirkung des Geburtsactes auf die Frucht, etc. A. BOETTCHER Zur pathologischen Anatomie der Lungen und des Darms bei Leukämie. Ueber den Bau und die Quellungsfähigkeit der Frosch- eileiter. ‘ Mm. ROTH. Ueber einige Beziehungen des Flimmerepithels zum con- tractilen Protoplasma. OLDEKOP. Die Lepra Caspica. R. vIRCHOW. Ein Fall von allgemeiner Ochronose der Knorpel etc. F. SCHWEIGER-SEIDEL. Anatomische Mittheilungen. L. LETZERICH. Ueber die Resorption der verdauten Nährstoffe im Dünndarm. Kleinere Mittheilungen. 9: SCHAPER. Die Cholera im Regierungs-Bezirk Danzig. n. HERTZ. Ueber den feineren Bau und die Entwicklung der Zähne. v. wirTicH. Weber die Beziehuugen der Medulla oblongata zu den Athembewegungen bei Fröschen. SAIKOWSKY. Ueber einige Veränderungen, welche das Quecksilber im thierischen Organismus hervorruft. STEINSCHNEIDER. Constantinus Africanus und seine Arabische Quellen. 4: „ ROLOFF. Ueber Osteomalacia und Rachites. . KLEIN. Zur Kenntniss der Nierencysten. . MESCHEDE. Die Verrenkung der ersten Daumenphalanx. „ LEYDEN. Untersuchungen zur Physiologie und Pathologie des Ge- hirs. : STEINSCHEIDER. Wissenschaft und Charlatanerie unter den 'Arabern im neunten Jahrhundert. a 5 — 139 — GRUNERT, Archiv der Mathematik und Physik. Greifswald, 1866. Th. XLV. Heft 4. 80, A. PETERMANN. Mittheilungen aus Justus Perthes geogra- phischer Anstalt über wichtige neue Erforschungen aus dem Gesammtgebiete der Geographie. Gotha, 1867. Ne- 12. Ergänzungsheft. No. 18. 40. Catalogus Codicum manuscriptorum Bibliothecae Regiae Monacensis. Monachii, 1866, 8°. Tom. LE p. 2. Codices Arabici. 7 Esp. ò pn Persici yr Weeps. „ __ Germanicì. 1 Ni Pp. 2 „ ” ITALIË. Memorie del R. Istituto di Scienze, Lettere ed Arti. Ve- nezia, 1866. Vol. XII, P- 3. 80, Inhoud: . TURAZZA. Intorno agli assi principali, ecc. ‚ PAZIENTI. Intorno alla Veloeita del Suono, ecc. ‚ DE VISIANI @t J. PANCIË. Plantae Serbicae aut novae. . CAVALLI. La scienza politica in Italia. ‚ MESSEDAGLIA. Studj sulla popolazione. Atti del R. Istituto Veneto di Scienze, Lettere ed Arti. Serie terza. Venezia, 1866. Disp. 5. 6. 7. 80. Inhoud 5: A. MESSEDAGLIA. Esposizione Critica delle Statistiche criminali dell’ Impero Austriaco etc. i A. BERTI © NAMIAS. Relazioni meteorologiche e mediche. E. MINISCALCHI. Nota sul N’yanza Alberto. A. SAGREDO. Nota sulla Storia del popolo Cadorino ecc. A. ROSSI. Cenni sulla nuova fabbrica di carta a sistema continuo. Dr. AssonN. Studj intorno linflusso fisiologico e patologico dei lobi anteriori del cervello sulla favella. (III). 6: G. STIEHLER. Palaeophytologiae status recens exemplo Monocotyledo- nearum etc, manifestus factus. Le - 18* kad — 140 — A. MESSEDAGLIA. Esposizione critica etc. (continuaz.). A BERTI € NAMIAS. Relaz. Meteorolog. etc. B. PANIZZA. Atti del Congresso internazionale Veterinario tenuto a Vienna nell’ Agosto 1865. A BERTI € G. NAMIAS. Sulla contagiosita del Còlera. 1 . soRIO. Letture V, VI, VII. Sopra il Filocopo di eIOv. BOCCACCIO. . BERTI @ G. NAMIAS. Relaz. meteorolog. etc. ‚ ASsON. Studj intorno linflusso fisiologico, ecc. (IV). . NAMIAS. Sull’ acqua minerale di Civillina. . CATULLO. Sopra alcuni fenomeni geologici osservati nei collt Eu- ganei etc. NARDO. Nota relativa allo scritto del Prof. R. DE vISIANI, Sul Vivajo di pesci marini ecc. Sopra lo straordinario regurgito di materiale terroso misto ad acqua e gas, avvenuto nella perforazione artesiana, à 8. AGNESE etc- Ge BELLAVITIS. Ottava Rivista de’ Giornali, A. ZIGNO. Di una nuova specie di folidoforo. 1 sar W ZWITSERLAND. Mémoires: de la Société de Physique et d'Histoire Natu- relle de Genève. 1866. Tom. XVIII, p. 2. 80. *° Inhoud : G. LUNEL. Revision du Genre Castagnole (Brama). C. CELLÉRIER. Sur la mesure de la pesanteur par le pendule. , “_C. DE CANDOLLE. Sur la famille des Pipéracées. v. FATIO. Des diverses modifications dans les formes et la coloration des plumes. E. PLANTAMOUR. Expériences faites à Genève avec le pendule à ré- version. ZWEDEN EN NOORWEGEN. Nova Acta Regiae Societatis Scientiarum Upsaliensis, Series [II Upsaliae, 1866. Vol. VI. Fasc. 1. 40. Inhoud: W. LILLJEBORG. On the Liysianassa Magellanica etc. J. E. ARESCHOUG. Observationes Phycologicae, p. 1. A. D. WACKERBARTH. A provisional theory of Leda; C. HANSTEEN. Jordmagnetiske Jagttagelser. P. T. CLEVE, Om Ammoniacaliska Platinaföreningar. — l4l — Upsala Universitets Arsskrift 1865. 80. Inhoud: ” G. Le COLLINDER. Om det Evangeliskt-Lutherska Skriftermälet, F. GIBB. Luthers Nattvardslära, O. F. MYRBERG. Om Apostelen Petrus och den äldsta kyrkans falska Gnosis. L. ANNERSTEDT. Om Jordstyekning: C. J. H. ENGSTRAND, Kan casualitetsbegreppet för klaras ur mennis- kans sinnlighet ? C. J. G. LANDTMANSON. Undersökning öfver sprâket i skriften, Um Styrilsi Kununga ok Höfdinga. W. LILLJEBORG. Bidrag till kännedomen om en derfami et Lysianas- sina etc. Bidrag till kännedomen om Pterycombus Bruma B. Fries. Bidrag till kämmedomen om Crustaceer etc. A, D. WACKERBARTH. Om Planeten Neptunus. C. F. E‚ BJÖRLING. Sur quelques transformations d’Intégrales définies. A. ERDMANN. Sueriges Geologiska Undersöknung. Stock- holm, 1866. Bl, 19—21. Plans. Tekst. 80. öfversigt öfver Glaciallerans Utbredning in om Södra delen af Sverige. Plano, RUSLAND. Recueil d'Antiquités de la Scythie. publié par la Com- mission Imp. d’Archéologie. St. Pétersbourg, 1866. Livr. IL. 40. Atlas Livr. IL. Plano. Compte-rendu de la Commission Impériale d’archéologie pour Année 1864. St. Pétersbourg, 1865. 40, met Atlas. Plano. AA NeG B KO Gaklr TT. HENLE und PFEUFFER. Zeitschrift der rationellen Medicin. [II Reihe. Leipzig, 1867. Bd. XXVII. Heft 2 u. 3. 80, Bibliothèque re et Revue Suisse. Nouvelle période. Lausanne, 1867. T. XXVIII. No, 109, 80. — 142 — “_ TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND MAART 1867. NEDERLAND. Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde over 1866. Leiden, 1866. 8°. Uittreksels uit vreemde Tijdschriften, voor de Leden van het Kon. Instituut van Ingenieurs, 1866—67. 's Gra- venhage, Ne. 2. 40, De Volksvlijt. Tijdschrift voor Nijverheid, Landbouw, Han- * del en Scheepvaart, uitgeg. door het Paleis voor Volks- vlijt. Amsterdam, 1866. N°, 10—12. 80. ‘Tijdschrift der Nederl. Maatschappij ter bevordering van Nijverheid. 8de Reeks. Haarlem, 1867. Dl, VIII. St 8, 4. 80, J. C. BALLOT. Magazijn voor Landbouw en _Kruidkunde. N. Reeks. Utrecht, 1867. Dl, VIL. 1. 80. Nederlandsch Archief voor Genees- en Natuurkunde. Utrecht, 1865—6; Dl. IL. Afl. 1, 2. 80, Sterfte-Atlas van Nederland. Uitgeg. door de Nederl. Maat- schappij tot bevordering der Geneeskunst. Amsterdam, 1866. Folio. B. J. L. DE GEER €en VAN BONEVAL FAURE. Nieuwe Bijdra- gen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving. Amsterdam, 1866. Dl. XVI, en Regtsgeleerd Bijblad, enz. 1866. DL. XVI. 80. j Le PH. C. VAN DEN BERGH. Verslag van den Staat van het Rijks-Archief in den loop van het jaar 1866. ’s Hage, 1867, 80, — 145 — VIlIe Jaarl. Verslag door de Hoofd-Commissie enz. van het Rotterdamsche Leeskabinet. Rotterdam, 1867. kl, 8°. Rapport van de Natuurk. Afdeeling der Akademie en van de Inspecteurs en adjunct-Inspecteurs voor het Genees- kundig Staats-toezigt aan den Minister van Binnen- landsche Zaken: Over de maatregelen tot wering der Trichinen-ziekte. 1867, 80, Verzamelingstabel der Waterhoogten langs de Boven-Rijn, Waal, Merwede, enz. Waargen. in de maand Oct. 1866, ’s: Gravenhage, Folio. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Ko- ningrijk der Nederlanden. In- Uit- en doorgevoerde Handelsartikelen ged. de maand Januarij 1867. ’s Gra- venhage. Folio. „ HARTING. Leerboek van de Grondbeginselen der Dier- kunde in haren geheelen omvang. Tiel, 1867. Dl. II. Bel, 2. 50, _ L. S. P. MEIJBOOM. De Godsdienst der oude Noormannen. Haarlem, 1867. Afl. 1. 80. C. w. OPZOOMER. Het Wezen der Kennis. 2de Druk, Am- sterdam, 1867. 89. 3. DE WAL. Nederlanders, Stndentens te Heidelberg en te Genève, sedert het begin der Kerkhervorming. Leiden, 1865. (Overd. Versl, en Med. M. v. Nederl. Letterk.) 80. F. P. L. POLLEN. Een blik in Madagaskar. Leiden, 1867, 80, P. spp. Nederl. Insecten, ([le Serie), bijeengebragt door s. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, Dl. II. No, 19, 20. 40. NEDERLANDSCH OOST-INDIË. Catalogus Plantarum quae in Horto botanico Bogoriensi coluntur. Batavia, 1866. 80, — 144 — BELGIE Bulletin de Académie royale de Médecine de Belgique. gme Série. Bruxelles, 1867. Tom. I, No, 1. 80. FRANKRIJK. Mémoires de la Société dunkerquoise pour Pencouragement des Sciences, des Lettres et des Arts, 1865—66. Dun- kerque, 1866. Vol. XI. 80. Revue Agricole, Industrielle, Littéraire et Artistique. Va- lenciennes, 1866. No, 12. 80, Mémoires de l'Académie Impériale de Médecine. En 1866. Tom, XXVII, 2. 40. Inhoud : DE KERGARADEO, Rap. géneral sur les Epidémies de 1864, v. CORNIL, Du Cancer et de ses caractères anatomiques. J. MARMY, Sur la régénération des os par le périoste. Bulletin de Académie Impériale de Médecine. Paris, 1866. * Tom. XXXI. 80 Annales de la Société Linnéenne de Lyon. Nouv. Série. Paris, 1864—65. Tom. XI—XIII. roy-80, Bulletin historique de la Société des Antiquaires de la Mo- rinie, XV Année. Saint-Omer. Livr. 59, 60. 80, J. DECAISNE. Le Jardin Fruitier du Muséum, Paris, 1866. Livr. 87, 88. 40. GROOT-BRITTANNIE EN TERLAND. Proceedings of the Royal Institution of Great-Britain. London, 1866. Vol. IV, p. 7, 8. 80. Proceedings of the Natural History Society of Dublin 18641865. Vol. IV, p. 3. 90. se — 145 — Proceedings of the Royal Geographical Society. London, 306. Vol, XI patta So, A. R. CLARKE. Comparisons of the Standards of Length, of England, France, Belgium, Prussia, Russia, India, Au- stralia. Published bij Order of the Secretary of State for War. London, 1866, 40. DUITSCHLAND. Verhandlangen des Naturforschenden Vereins in Brünn. 1865. Bd. IV. 8e. Inhoud : G. MENDEL. Versuche über Pflanzen-Hybriden. A. GARTNER. Die Geometrinen und Mikrolepidopteren des Brünner Faunen-Gebietes. M. KÖLLER. Ueber Aenderungen, welche der Stundenwinkel eines Ster- nes in einem gegebenen Vertikale durch die Fehler des Instrumen- tes erleidet. A. OBORNY. Ueber einige Gypsvorkommnisse Mährens, &c. G. V. NIESSL. Vorarbeiten zu einer Cryptogamen-Flora Mährens, &c. G. MENDEL. Meteorolog. Beobachtungen 1865. Jahrbuch der K.K. Geologischen Reichsanstalt. Jahrg. 1866. Wien. Bd. XVI. No, 4. gr. 80, Sitzungsberichte der Kaiserl. Akademie der Wissenschaften. (Math. Naturw. Cl). Wien, 1867. Ie. Abth. Bd. LIV. Heft, 2, 3. — IIe. Abth. Bd. LIV. Heft. 2, 8 u 4. 80, Sitzungsberichte der Kaiserl. Akademie der Wissenschaften. (Phil. Histor. Cl). Wien, 1867. Bd. LIIL. Heft. 1, B. Fontes rerum Austriacarum. Oesterr. Geschichtsquellen, her- ausgegeben von der Hist. Commission der Kaiserl, Aka- __demie der Wissenschaften. iL Abth. Diplomataria. Wien, 1866. Bd, XXVI, 80, Archiv der Oesterr. Geschichte, herausgeg. von der zur Pflege vaterländ. Geschichte aufgestellten Commission der BOEKGESCH, DER KON, AKAD,. V. WETENSCH. 19 — Ì46 — Kaiserl. Akademie der Wissenschaften. Wien, 1866. Bd. XXXVI. Heft. 2, So. Atlas der Hautkrankheiten, herausgeg. von der Kaiser. Akademie der Wissenschaften. Wien, 1866. Lief. VL. Plano. Verhandlungen der K.K. Zoologisch-Botanischen Gesellschaft in Wien, Jahrg. 1866. Bd. XVI. 80, H. NEILREICH. Nachträge zur Flora von Nieder-Oesterreich. Wien, 1866. (Overdr.). 80, S. BRUSINA. Contribuzione sulla Fauna dei Molluschi Dalmati. Vienna, 1866. (Overdr.). 8°. Monatsbericht der K. Preussischen Akademie der Wissen- schaften. November. Berlin, 1867. 80°. Abhandlungen, herausgegeben von der Senckenbergischen Naturforschenden Gesellschaft. Frankfurt a/M. Bd. VL. Heft. 1, 2. 40. Inhoud: HESSENBERG. Mineralogische Notizen (6). . ECKER, Schädel nordost-afrikanischer Völker. SCHARFF. Ueber die Bauweise des Feldspaths. REINSCH. De Speciebus generibusque nonnullis novis ex Algarum et Fungorum classe. VIlr. Bericht des Offenbacher Vereins für Naturkunde 1565. Offenbach a/M., 1866. 80. Württembergische naturwissenschaftliche Jahreshefte. Stutt- gart, 1866. Jahre. XXI, H. 2, 3. XXII, H. 1. 80. Inhoud, XXI, 2, 3: Pt rn H. VON MOHL. Ueber plötzliches massenhaftes Auftreten und Verschwin- den einzelner Pflanzen. KRAUSS. Das Zahlenverhältniss der im Neckar vorkommenden Fisch- arten. HEGELMAIER. Verzeichniss der in Württemb. bisher beobachteten Le- bermoose. — 47 — E‚ VON MARTENS. Die Molluskenfauna Württembergs. G. VON MARTENS. Die Bänder der Hain- und Gartenschnecke. zECH. Die physikalischen Eigenschaften der Krystalle. PROBST. Ueber geognostische Karten. KRAUSS. Ein Lachs aus dem Neckar bei Heilbroun. XXII, 1: PROBST. Geognostische Skizze der Umgebung von Biberach. R. HUBER. Temperaturbeobachtungen im Bohrloch zu Ingelfingen. WOLFF. Die wichtigeren Gesteine Württembergs. STEUDEL. Ueber die Heimath der Oberschwäbischen Geschicbe. VON ZUENSTEDT, Das Steinheimer Becken. Würzburger physikalisch-medicinische Gesellschaft. Naturwissenschaftl. Zeitschrift. Bd. VI. Heft. 2. Medicinische —_ —_—_— Bd. VIL Heft. 1. Würzburg, 1866. 50. Inhoud, Naturwissensch. VI, 2: SCHENK. Bemerkungen über einige Pflanzen der Lettenköhle und des Schilfsandsteines. G. KRAUSS. Bemerk. über die verkieselten Stämme des Frank. Keupers. Zur Kenntniss der Araucarien des Rothliegenden und der Steinkohlenformation. A. KÖLLIKER. Ueber das Skelett eines Torf hirsches. Ueber den Schädel eines Rehes mit Eckzähnen. €, J. EBERTH. Ueber den Bau u. d. Entwicklung der Blutcapillaren. scuUBERT, Ueber gerichtliche Bieruntersuchung. Medicin, VII, 1: W. LINHART. Beiträge zur Liehre vom Bruche der unteren Epiphyse des Radius. A, SENFFT. Mittheilungen aus der Praxis. G. PROELL. Practische Anwendung des Galvanometers, P. J. HOLLMANN. Ueber das Pepsin und seinen Gebrauch in der Me- dicin. P. MüLLER. Ein Fall von Prolapsus placentac. H. VON BAMBERGER, Zur Theorie und Behandlung der acuten Phos- phorvergiftung. Archiv des historischen Vereins von Unterfranken und Aschaffenburg. Würzburg, 1866, Bd. XIX. 1. 80, ve — 148 — Neues Lausitzisches Magazin der Oberlausitz-Gesellschaft der Wissenschaften. Görlitz, 1866. Bd. XLIII. 2. 80, Nachrichten von der K. Gesellschaft der Wissenschaften und der G. A. Universität. 1866, Göttingen. 80, Publications de la Société pour la recherche et la conser- vation des monuments historiques dans le Gr. Duché de Luxembourg. Année 1864 et 1865. Tom. XX et XXI. 40, GRUNERT. Archiv der Mathematik und Physik. Greifswald, 1866. Th. 46. Heft. 1. 80. VIRCHOW. Archiv für patholog. Anatomie und Physiologie und für klinische Medicin. Berlin, 1867. Bd. 38. Heft 1580, 5. pe war. Beiträge zur Literatur-Geschichte des Civil-Pro- zesses. Herausgegeben von Dr. R. STINTZING. Erlangen, 1866. 80, DE COLNET DHUART. Lecons sur la théorie mathématique du mouvement de translation et du rmouvement de ro- tation des atomes. Luxembourg, 1866. Fasc. 1. 80, Mittheilungen der K.K. Central-Commission zur Erforschung und Erhaltung der Baudenkmale. Wien, 1866. Jahrg., XI. Nov. December. 40, Astronomische Beobachtungen auf der Königl. Universi- täts-Sternwarte zu Königsberg. 1865. Abth. 35. Folio. T. L. BISCHOFF. Ueber die Verschiedenheiten der Schädel- bildung des Gorilla, Chimpansé und Orang-Outang, etc, München, 1867. 4°. Atlas met platen. Plano. A. PETERMANN. Mittheilungen aus 3. PERTHES’ geographi- scher Anstalt über wichtige neue Erforschungen aus dem Gesammtgebiete der Geographie. Gotha, 1867, Heft, 3, 40, zt WR — * RUSLAND. Arbeiten des Naturforscher-Vereins zu Riga. Neue Folge. Riga, 1865. Heft 1. 80. Inhoud: C. A. HENGEL. Die Laubmoose der Ostseeprovinzen Russlands. Correspondenzblatt des Naturforschenden Vereins zu Riga, 1866. Jahrg. XV. 80. Le, SCHWABIUS. Theocriti carmen aecolicum tertium. Dorpatì Livonorum, 1866. 40, Zuwachs der Universitäts-Bibliothek zu Dorpat. etc. im Jahre 1865. Dorpat, 1866. 80. A. VON OEITINGEN. Abhandlung über die Correction der Thermometer, insbesondere über Besser’s Kalibrir-Methode. Dorpat, 1865. 40, A. WOLKOFF. Ueber die Einwirking des Lichtes auf Pflan- zen. Dorpat, 1866. 80, E. Russow. Beiträge zur Kenntniss der Torfmoose. Dorpat, 1865. 80, G, sEIDLITZ. Monographie der Curculioniden — Gattung Peritelus Germ. Dorpat, 1866. 8°. F. B. UNGERN-STERNBERG. Versuch einer Systematik der Salicornieen. Dorpat, 1866. 80. M. KUBLY. Veber das wirksame Princip und einige andere Bestandtheile der Sennesblätter Dorpat, 1865. 80. M. SULZYNSKIL. Ueber die Wirkung des Alcohols, Chloro- forms und Aethers auf den thierischen Organismus. Dorpat, 1865. 80. G. CARLBLOM. Ueber den wirksamen Bestandtheil des aethe- rischen Farrenkrautextractes. Dorpat, 1866, 80, * zer ONE We HOFFMANN. Beiträge zur Kenntniss der physiologischen Wirkungen der Carbolsäure und des Kampfers. Dorpat, 1866. 80. O, SCHMIEDEBERG. Úeber die quantitative Bestimmung des Chloroforms im Blute, etc. Dorpat, 1866. 80, F. SARTISSON. Ein Beitrag zur Kenntniss der lodkalium- Wirkung. Dorpat, 1866. 80. F. BAUER, Untersuchungen über den Schädel der Hemice- phalen, etc. Dorpat, 1866. 80, C. GREGORY, Beiträge zur Physiologie der Herzbewegung beim Frosche, Dorpat, 1865. 80. o. BODE, Ueber die Metamorphosen der rothen Blutkör- perchen in den Blutextravasaten der Froschlymphsäcke. Dorpat, 1866. 80. A. HILDEBRAND, Versuche über die Innervation der Glan- dula submaxillaris beim Hunde. Dorpat, 1865. 80. E. KÖRBER, Ueber Differenzen des Blutfarbstoffes. Dorpat, 1866. 80, P. DAVID, Beitrag zur Frage über die Gerinnung des Le- bervenenbluts und die Bildung von Blutkörperchen in der Lieber. Dorpat, 1866. 8°, C‚ GAEHLGENS, Ueber den Stoffwechsel eines Diabetikers verglichen met dem eines Gesunden. Dorpat, 1866. 8°, C. BARTH, Beiträge zur Wasserbehandlung des Typhus. Dorpat, 1866. 42. F. SZONN, Ueber Superfötation mit Bezugnahme auf die gerichtliche Medicin. Dorpat, 1865. 80°. C. KREBEL, Versuch über den Tod durch psychische Vor- gänge und die Gesundheitsstörung uud Tödtung auf psychischem Wege. Dorpat, 1866, S°., — Ìl5l — R. KOPPE. Die Atropinvergiftung, Dorpat, 1866, 80. N. NERLING. Versuch einer nosotopographischen Skizze der Stadt Dorpat. 1866. 80, 0. SCHMIDT. Das Verfahren vor dem Manngerichte in bür- gerl. Rechtstreitigkeiten zur Zeit der bischöflichen u. Ordens-Herrschaft in Livland. Dorpat, 1865. 80. W. MASING. Veber Ursprung und Verbreitung des Reimes. Dorpat, 1866. 80, W. ZATESKI. Zur Geschichte und Lehre der internationalen Gemeinschaft. Dorpat, 1866. 80. E. WINKELMANN. Geschichte Kaiser Friedrichs des Zweiten und seiner Reiche. Reval, 1865. Bd. II. 1. 80. ° id AD Md Memorie dell’ Academia delle Scienze dell’ Istituto di Bo- logna. Serie II. Bologna, 1865—66. Tom. IV, Fasc. 34, Tom. V. Fase. 1—2. 40. Inhoud, IV, 2: G. BERTOLONI. Piante spontanee dei Monti Porrettani. G. B. ERCOLANI. Sulla trasformaz. degli elementi istologici, &c. A. BERTOLONI. Piante nuove Asiatiche. 35 G. CAPELLINIL. Ballenottere fossili del Bolognese. C. VERSARL. Esame critico o dubbi sulla tesi i mestrui derivano dalla Ovoluzione. F. VERARDINI. Storia d'echinococco del fegato. G. FABBRI. Di una lussazione ovulare completa. G. SGAZzI. Processi di degenerazione carbonosa in semi di frumento, &c. 4: C. L. RESPIGHI. Sulle cause del periodo diurno del barometre L. DELLA CASA. Sul potere delle punte. M. PAOLINI. Degli effetti di alcuni Veleni. J. J. BIANCONL. Specimina zoologica Mosambicana. G. BERTOLONI. Di due specie di Coleotteri Mosambicesi, ze HD et Voet: L. CREMONA. Sulle trasformaz. geometriche delle figure piane. C. F. RIZZOLI. Del metodo di compressione, etc. G. G. BIANCONI. Dell’ Aepyornis maximus. 2: L. CALORI. Cervello di un Negro. F. RIZZOLI. Tre casi di atresia congenita dell’ ano. G. B. ERCOLANI, Osservaz, sulla struttura normale &c. del tessuto fibroso. Rendiconto delle Sessioni dell’ Accademia delle Scienze dell’ Istituto di Bologna. 1864—1865. 80, AAN GEK DG Heli AREND. Algemeene Geschiedenis des Vaderlands, van de vroegste tijden tot op heden. Voortgezet door 0. VAN REES en W. G. BRILL. Amst, 1867. DI. III. St. 4, Afl, 21.gr. 80, Annales de Chimie et de Physique. IV Série. Paris, 1867 Tom. X. Févr., Mars. 80. Journal of the Asiatic Society of Bengal. N. Series. Calcutta, 1866. Philol. P. IL. n°. 2. Nat. Hist. P. II. n°. 2. 80, POGGENDORFF. Annalen der Physik und Chemie. Leipzig, 1866. Ne, 8—12. 1867. No, 1. Flora. Regensburg, 1866. No. 23—34. 80. TROSCHEL. Archiv für Naturgeschichte. Berlin, 1865. Jahrg. 31. H. 5. 1866. Jahr. 82. H. 2—4. 80, CUBANIS U. BULDANUS. Journal für Ornithologie. Cassel, 1865. Jahrg. XIIL, 6. 1866. Jahrg. XIV, 2—5. 1867. Jahrg. XV. 1. 80. HENLE Uu. PFEUFER. Zeitschrift für rationelle Mediein. II. Reihe. Leipzig, 1867. Bd, XXIX. 1. 80, _— 153 — DINGLER. Polytechnisches Journal. Augsburg, 1866. Bd CLXXXII. 2—6. 1867. Bd. CLXXXIIL 1—5. 80, Göttingsche Gelehrte Anzeigen. 1866, St. 41—52. 1867, St. 1—7. — Nachrichten. 1866, Ne. 19—21. 1867, N°, 1—6. 80, Bibliothèque universelle et Revue Suisse. Nouvelle période. Genève, 1867. Tom. XXVIII Ne. 110. 80. FEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND APRIL 1867. NEDERLAND. Bouwkundige Bijdragen uitgeg. door de Maatschappij: Tot bevordering der Bouwkunst. Amsterdam, 1867. Dl. XV. S. As 40, Afbeeldingen van oude bestaande gebouwen. Uitgeg. door de Maatsch. t. bevord. d. Bouwkunst. Amst, 1867. Afl. XII. Plano. Konink]. Instituut van Ingenieurs. Notulen der Vergade- ring van den XIIden Februarij 1867. ’s Gravenhage, 8°. Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en We- tenschappen. Aanteekeningen van het verhandelde in de Sectie-Vergaderingen, geh. in het jaar 1866. Utrecht, 1866. 80, W. MODDERMAN. De wettelijke bewijsleer in strafzaken, Utrecht, 1867. 80, Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen BOEKGESCH, DER KON. AKAD. V. WETENSCH. 20 — 154 — in Nd.-Brabant. Cc. R. HERMAN'S Geschiedenis der Rede- rijkers in Nd.-Brabant. ’s Hertogenbosch, 1867. St. IL. Bijlagen. 80. Provinciaal Supplemt. Catalogus der Bibliotheek. ’s Her- togenbosch, 1866. 80, Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederl. Indië. Uitgeg. door het Kon. Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederl. Indië. 3e volgreeks. ’s Gravenhage, 1867. DI. I. St 4. 8°, J. C. BALLOT. Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde. N. Reeks. Utrecht, 1867. Dl. VII. Af. 2, 3. Mededeelingen en berichten der Geldersche Maatschappij van Landbouw over 1867. Arnhem, I. 8° Publications de la Société d'Archéologie dans le Duché de Limbourg. Maestricht, 1866. Tom. III. Livr. 1, 2. 3, dln L. A. TE WINKEL en VAN DIJK. De Taalgids. Utrecht, 1865. Jaarg. VIT. No. 3, 4, 80. Mededeelingen betreffende het Zeewezen. Uitgeg. door de zorg van het Dept. van Marine. ’s Gravenhage, 1867, DM ss, Verzamelingstabel der Waterhoogten langs de Kusten en rivieren, enz. Waargenomen in de maand November 1866. ’s Gravenhage, Folio. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Ko- ningrijk der Nederlanden. In-, uit- en doorgevoerde Handelsartikelen gedurende de maand Februarij 1867. ‘s Hage, Folio. J. A. ALBERDINGK THIJM. De afstamming der laatste Heeren van Brederode. Amsterdam, 1867. 80, — 155 — C. A. J. A. OUDEMANS. Leerboek der Plantenkunde. A mster- dam, 1867. II. 90. J. G. VAN DER LITH. Bijdragen tot de kennis van de zie- kelijke ontwikkeling der Organa Uro-genitalia en den normalen descensus testiculorum. Utrecht, 1867, Se, A. W. KROON. Levensschets van Franz Wilh. Junghuhn. (Overdr. u. de Dageraad, Afl. Aug. 1864), 80. Het Amsterdamsche Stadhuis (thans Paleis) 1625—1700. Bewerkt naar officieële onuitgegeven bron- nen. Amsterdam, 1867. 80, De Komedie van Dante Alighieri in dichtmaat overgebracht door Dr. 5. C. HACKE VAN MIJNDEN. Haarlem, 1867, gr. Folio. BELGIË, A. QUETELET. Annales météorologiques de 'Observatoire Royal de Bruxelles, Brux. 1867. Ann. IL. f. 1, 2. 4. FRANKRIJK. Collection de documents inédits sur l'histoire de France. Publiés par les Soins du Ministre de PInstruction pu- blique. Paris, 1845— 1865. 40. lre Serie, Histoire politique: Mémoires milits. relatifs à la Succession d’Espagne sous Louis XIV. Tom. IX—XL. avec Cartes, Plans et Tableaux in Plano. Correspondance administrative sous le règne de Louis XIV. Tom. IV, Lettres, instructions diplomatiques et papiers d’état du Cardinal de Richelieu. Tom. II—V. Recueil des Monuments inédits de l'histoire du Tiers État. Tom. III. des lettres missives de Henri IV. Tom. VII. Négociations diplomatiques de la France avec la Toscane. Tom. 1 HI. Cartulaire de Abbaye de Beaulieu (en Limousin). Journal d’Olivier Lefèvre d’Ormesson. Tom. I, I. Négociations de la France dans le Levant. Tom. IV. Mémoires de Nicolas- Joseph Foucault. Le mistère du siège d'Orléans. BRE eel DN Négoeciations, Lettres et Pièces relatives à la Conférence de Loudun. Cartulaire de l'Abbaye de Redon. ge Série. Histoire littéraire. Brunetto Latini. Li livres dou Trésor. 3e Série. Archéologie. Monographie de l'église de Notre-Dame de Noyon. Avec Atlas, in Fol. Comptes de dépenses de la construction du Château de Gaillon. Avec Atlas. Notice sur les peintures de Église de St. Savin. Livr. 1—4, Oeuvres de Lavoisier. Publ. par les soins de S. B. le Mi- nistre de l’Instruction publique et des Cultes. Paris, 1862. Vol. II, II. 4°. Oeuvres completes d'Augustin Fresnel. Publ. par les soins de S. B. le Ministre de lInstruction publique et des Cultes. Paris, 1866. 40, Mémoires de l'Académie des Sciences de l'Institut Impé- rial de France. Paris 1867. Tom. XXIX, XXXV. 40. Inhoud, T. XXIX. DELAUNAY. Théorie du Mouvement de la lune. T. XXXV. BECQUEREL. Des causes d’altération de divers métaux, principalement du doublage en cuivre, &c. Sur la température de la terre et de l'air. Ds Sur lensemencement, la production, le prix et la con- sommation du froment en France, Sur les forêts et leur influence climatérique. E. CHEVREUL. Distribution des Connaissances humaines. J. A. SERRET. Sur emploi de la Méthode de la Variation des Arbi- traires. Sur la théorie des congrueneces. BECQUEREL: Sur les Zones d'orages à grêle. Mémoires presentés par divers savants à lacadémie des Sciences etc. (Se. Mathém. et Phys.) Paris, 1865. Tom. XIX. 40, — 157 — Inhoud : BAZIN. Rech. expérimentales sur l’écoulement de l'eau dans les canaux découverts. Rech. expérimentales sur la propagation des ondes. Mémoires de l'Institut Imp. de France. Académie des In- scriptions et Belles Lettres. Paris, 1866. Tom. XXV. ge partie. 40. Inboud: NAUDET. Mém. sur la noblesse chez les Romains. A. MAURY. Mém. sur le véritable caractère des evènements qui portè- rent Servius Tullius au trône, etc. E. DE ROUGÉ. Rech. sur les Monuments qu'on peut attribuer aux six premières dynasties de Manéthon. 1. J. HITTORFF. Mém. sur Pompéi et Pétra. Mémoires présentés par divers savants à l'Académie des Inscriptious et Belles Lettres. IT Serie (Antiquités de la France). Paris, 1865. Tom. V. 2e partie. 40, Inhoud : r. BouRQUELOT. Études sur les foires de Champagne, aux XII, XHI et XIV Siècles. Notices et extraits des Manuscrits de la Bibliothèque Im- périale et autres Bibliothèques. Paris, 1865. Tom. XVIII. 2e partie, avec Papyrus grecs du Louvre et de la Bi- bliothêque Imp. Planches in Plano. Tom. XX, 1re p. Tom. XXI. 2e partie 40. Mémoires de la Société des Antiquaires de Picardie, Do- cuments inédits concernant la province. Amiens, 1866. Tom. VI. 40. Inhoud : PEIGNÉ DE LA COURT, Cartulaire de Abbaye de Notre-Dame d’ourscamp. Table générale des Matières contenues dans les X volumes de la [Ime Série des Mémoires de la Soc. d. Antiquai- res de Picardie, Amiens, 1865, SC, tin POE) zen Comptes rendus des Séances et Mémoires de la Société de Biologie. III Série. Paris, 1862. Tom. III. 80, Bulletin historique de la Société des Antiquaires de la Mo- rinie St. Omer, 1866. Livr. 57, 58. 8°. B. C. ORDONEZ. Ëtude sur le développement des tissus fibril- „laire et fibreux. (Extr. Journ. d'Anat. et de Physiol. de PHomme et des Anim). Sept. 1866. 80, GROOT-BRITTANNIE EN IERLAND. Proceedings of the Royal Geographical Society London. Nol1X. SNS; 3e Mols XE SINOL ED 080, : Transactions of the Royal Irish Academy Dublin, 1867. (Science). Vol. XXIV. p. 7, 8. 40. Inhoud, p. 7: 8. HAUGHTON. On the Semidiurnal Tides of the Coasts of Ireland, de- duced from the Academy Observations. p. 8 T. H. HURLEY and E‚ P. WEIGHT. On a collection of Fossil Vertebrata from the Jarrow Colliery. Proceedings of the Roy. Irish Academy Dublin, 1867. Vol. IX. p. 4th, 80, DUITSCHLAND. Monatsbericht der Königl.-Preuss. Akademie der Wissen- schaften zu Berlin, 1867. December, 80. Sitzungsberichte der Königl. Bayer. Akademie der Wissen- schaften zu München. 1866. Bd. IT. Heft 2—4. 80. Preisschriften gekrönt u. herausgegeben von der Fürst. Jablonowskischen Gesellschaft zu Leipzig. 1867. er. 80, Inhoud: J. FIKENSCHER. Untersuchung der metamorphischen Gesteine der Teun- zenauer Sehrefferhalbinsel. — 159 — Verhandlungen des Vereins für Naturkunde zu Presburg, 1564—1866. Jahrg. VIII, IX. 90. Zeitschrift für die gesammten Naturwissenschaften. Heraus- gegeben von dem Naturw. Verein für Sachsen u. Thü- ringen. Berlin, Jahrg. 1866. Jan—Decr. 80. J. A. GRUNERT. Archiv der Mathematik u. Physik. Greifs- wald, 1866. Th. 46. Heft. 1, 2. Sc. Flora oder Allgem. botanische Zeitung. Neue Reihe. Re- gensburg, 1865. Jahrg. 23, 1866. Jahrg. 24, 80,° R. VIRCHOW. Archiv für patholog. Anatomie u. Physiolo- gie u. für Klinische Medicin. Berlin, 1867. Bd. 88, Heft. 25 :3.:-80, Correspondenz-Blatt des Zoologisch-mineralogischen Vereines in Regensburg. 1866. Jahrg. XX. 80. J. B. ULLERSPERGER. Die Frage über die Heilbarkeit der Lungenphthisen historisch, pathologisch u. therapeutisch untersucht. Würzburg, 1867. 8°. J. B. ULLERSPERGER. Ïtaliens Irrenwesen aus dem laufen- den Jahrzehnt dargestellt. Würzburg, 1867. S0, La ed ‚ HELMHOLTZ. Handbuch der physiologischen Optik. Leip- zig, 1867, mit Atlas. (v. Algem. HFneyklopädie der . Physik. Bd. XI). S0. M. sCHMIDT. Der grossohrige Beuteldachs. Perameles (Ma- crotis) lagotis rein. (Abdr. aus d. Zoolog. Garten). CH. LASSEN. Indische Alterthumskunde. Leipzig, 1867. Bd. L. h. 2 (2te verbesserte u. s. Vermehrte Anlage). 80. A. PETERMANN. Mittheilungen aus 3. PERTHES' Geographi- scher Anstalt über wichtige neue Erforschungen aus dem Gesamintgebiete der Geographie. Gotha, 1867. Heft IV. 40. — 160 — Mittheilungen der K. K. Central-Commission zur Erfor- schung und Erhaltung der Baudenkmale. Wien. 1867. Jahrg. XII. Januar—Februar. 40, IT ALA E A. C. FERRUCCIUS, Luusus circa rem photographicam juxta prodigialem Latinae linguae varietatem. Florentiae, 80, ACASNIG B KO Co Journal des Savants. Paris 1867. Janvier— Mars. 4°. Bibliothègne Universelle et Revue Suisse. Nouv. période. Genève, 1867. Tom. XXVIII. Ne. 111. Mars. 80. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND ME[ 1867. NEDERLAND. Annales Academici MDCCCLXIT—MDCCCLXIIL Lug- duni-Batavorum, 1866. 40. Verhandelingen van het Kon. Instituut van Ingenieurs. 1866—1867. ’s Gravenhage, 1867. Afl. 1. 40. Tijdschrift voor Entomologie. Uitgeg. door de Nederl. en- tomologische Vereeniging. 2de Serie. 's Gravenhage, 1867. DET ARD 6. DL TEA / — 16l — Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde tevens Orgaan der Nederl. Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst. Amsterdam, 1867, 2de Afd. 16 Afl, 80, _De Volksvlijt. Tijdschrift voor Nijverheid, Landbouw, Han- del en Scheepvaart. Amst, 1867. No, 1—4, 80, 90ste Algem. Vergadering van het Congres der Nederl. Maatschappij tot bevordering van Nijverheid, te ’s Gra- venhage. Haarlem, 1867. 8°. De Taalgids. Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederl, taal. Utrecht, 1866. Jaarg. VIII. No, 4, 80. IL. A. NIJHOFF. Bijdragen voor Vaderl. Geschiedenis en Oud- heidkunde, vervolgd, door p. Nisnorr. Nieuwe Reeks. Arnhem, 1866, Dl. V. St. 1. 8°. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Ko- ningrijk der Nederlanden. In-, uit- en doorgevoerde Handelsartikelen gedurende de maand Maart 1867, 's Gra- venhage, Folio. L. S. P. MEIJBOOM. De Godsdienst der Oude Noormannen, Haarlem, 1867. Af. 2. gr. 8°. A. M. LEDEBOER. Notices bibliographiques des Livres ìm- ‚primés avant 1525 conservés dans la Bibliothèque pu- blique de Déventer. 1867. 80, Lijst van Boekwerken, enz. voor de Bibliotheek van het Ministerie van Oorlog. 1 Jan.—8l Maart 1867. 80. J. K. VAN DER WULP. Catalogus van de Tractaten en Pam- fletten enz. over de Geschiedenis van Nederland, aanwe- zig in de Bibliotheek van 3. MEULMAN. Amsterdam, 1867. IT Deel 1649—168S. 40, BRL CTSE: P. A. H‚ VAN WEPTER. Droit d'accroissement entre coléga- taires. Bruzelles, 1866. (Mém. couronné). 89, BOEKGESCH, DER KON, AKAD, V,‚ WETENSCH. 21 et DE De Landbouwkunst in de Nederlanden. Noord-Nederland. Gent, 1867. (Uitgave van het Willems Fonds). 80, J. F. J. HEREMANS. Nederlandsch-Fransch en Fransch-Ne- derlandsch Woordenboek. Antwerpen, 1867. Afl, 1, 2. gr. 89; FRANKRIJK. Mémoires de Académie Impériale des Sciences, Arts et Belles Lettres de Caen. 1866. 80. Mémoires de la Société Impériale des Sciences naturelles de Cherbourg. 2ième Série. Paris, 1865, 66. Tom. XI, XII. 80, Actes et comptes rendus de l'Académie Impériale des Sciences, Belles Lettres et Arts de Bordeaux. 3ième Série. Paris, 1866. No, 4. 80, S Revue des Sociétés savantes des Départements. Publiée sous les auspices du Ministre de Instruction publique. 4ième Série, Paris, 1866. Tom. IIL. Jan—Juin. Tom. IV. Juillet— Dec. Revue agricole, indastrielle, littéraire et artistique de Va- lenciennes, 1867. Tom. XXI. Ne. 1. 80, BRITSCH-INDIË. Report of the Calcutta Cyclone of the 5th Oct. 1864, Cal- cutta, 1866. 8°. à DUITSCHLAND. Verhandlungen der Kais. Leopoldino-Carolinischen deut- schen Akademie der Naturforscher. Dresden, 1867, Bd. XXXII, 2. 40. Rt Inhoud : J. MILDE. Monographia Equisetorum. — 1638 — Monatsbericht der KiiPensiebhën Akademie der Wissen- schaften zu Berlin. 1867. Januar u Februar. 80. Schriften der Naturforschenden Gesellschaft in Danzig. Neue Folge. 1866. Bd. I. H. 3, 4, 80, Abhandlungen, herausgegeben vom naturwissenschaftlichen Vereine zu Bremen, 1867. Bd. I. Heft 2. Berichte über die Verhandlungen der Naturforschenden Ge- sellschaft zu Freiburg. B. 1867. Bd. IV. Heft 1, 2. 90. XIlter Bericht der Oberhessischen Gesellschaft für Natur- u. Heilkunde. Giessen, 1867. 80, Sitzungs-Berichte der Kurl. Gesellschaft für Literatur und Kunst. 1865, 1866. Mitau. 80, R. VIRCHOW. Archiv fur Pathologische Anatomie und Phy- siologie u. für Klinische Medicin. Berlin, 1867. Bd. XXXVII. Heft 4. 80, Mittheilungen des Historischen Vereines für Steiermark. Gratz, 1866, Heft 14. 80, Beiträge zur Kunde Steiermärkischer Geschichts-quellen, herausgegeben vom Historischen Vereine für Steiermark. Gratz, 1865, 1866. Jahrg. 2, 3. 80. PETERMANN. Mittheilungen aus J. PERTHES’ Geographischer Anstalt, über wichtige neue Erforschungen aus dem Ge- ° sammtgebiete der Geographie, Gotha, 1867. Heft V, 40. ZWITSERLAND. Bulletin de la Société Vaudoise des Sciences Naturelles, Lausanne, 1866. Vol. IX. N°, 56. 8°. ZWEDEN EN NOORWEGEN. O. BLANCK. Die Scandinavische Industrie-Ausstellung zu Stoekholm im Sommer 1866. Stockholm, 1867. 83°. 21 =de RUSLAND. J. F. BRANDT. Zoögeographische und Palacontologische Bei- träge. St. Petersburg, 1867. (Overdr. Verh. K, Mineral. Ges, St. Petersburg). 80. AAN GERE OO Es Te Journal des Savants. Paris, 1867. Avril. 4e. Annales de Chimie et de Physique. IV Série. Paris, 1867. Tom. X. Avril. 30. Bibliothèque Universelle et Revue Suisse. Nouv. Période. Genève, 1867. N°, 112. Avril. 80, TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND JUNIJ 1867. NEDERLAND. Natuurkundige Verhandelingen van de Hollandsche Maat- schappij der Wetenschappen. Ilde Verzameling. Haarlem, 1866. Dl. XXIV. St. 2, 3. Dl. XXV. 40. Archives Néerlandaises des Sciences exactes et naturelles. publ. par la Soc. Hollandaise des Sciences à Harlem. La Haye, F867. Tom. IL, Livr. 1, 2. 80, Tijdschrift, uitgeg. door de Nederl. Maatschappij ter be- vordering van Nijverheid. 3de Reeks, Haarlem, 1867. Dl VEL 5, MBS, / ENE EE, — 165 — Wiskunstige opgaven met derzelver ontbindingen, van 1865. Uitgeg. door. het Wiskundig Genootschap: een onver- moeide arbeid komt alles te boven, Amst, 1867. St, 8, 80. Verhandelingen en berigten betreffende het Zeewezen, de Zeevaartkunde, enz. Amst., Jaarg. 1867. N° 2. 80, 5. C. BALLOT. Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde. N, Reeks. Utrecht, 1867, Dl, VII. Afl. 4. 80, Verzamelingstabel der Waterhoogten langs de kusten van de Zuiderzee, de- Wadden, enz, waargen. in de maand December 1866. Bijvoegsel Dec. 1866. Recapitulatie-tabel enz. Jaar 1866. ’s Gravenh., 1867. Folio. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Ko- *ningrijk der Nederlanden. In-, uit- en doorgevoerde Han- dels-artikelen, ged. de maand April 1867, ’sGrav. Folio. Oorkonde met historisch Album over de plaatsing van een wit marmeren gedenksteen met den naam van Bilderdijk, in den voorgevel van een huis op de Prinsengracht te ’s Gravenhage. 1867, Plano. C. B. VON ROSENBERG. Reis naar de Zuidooster-Eilanden ge- daan in 1865, uitgeg. door het Kon. Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederl, Indië. ’sGra- venhage, 1867, IIde Afdeeling. 80. Koninklijk Instituut van Ingenieurs. Algemeen Verslag over 1866 —67. ’sGravenhage, 1867. 80. Notulen der Vergadering van den 16den April 1867. ’s Gravenhage. 80, Kronijk van het Hist, Genootschap, gevestigd te Utrecht. V. Serie. Utrecht, 1866, Dl, IL. 80, Werken van het Hist. Genootschap, gevestigd te Utrecht. Nieuwe Serie. Utrecht, 1867, No. 7. 80, — 166 — BELGIË, Verslag over de werkzaamheden gedurende het Bestuurjaar 1866. Gent, 1867, 80, Bulletin de Académie Royale de Médecine de Belgique. III Série. Bruxelles, 1867. Tom. I. No. 2, 8°,° LUXEMBURG. Société des Seiences Naturelles du Gr.-Duché de Luxem- bourg. 1867. Tom. EX, 80. F. REUTER. Observations Météorologiques faites à Luxem- bourg. 1867. 80. FRANKRIJK. Recueil de Mémoires de Médecine, de Chirurgie et de Phar- macie Militaires. [IL Série. Tom. XVIL Paris, 1866. 80, Tables des Comptes rendus des Séances de l'Académie des Sciences. Paris, 1867, T, XIII, 2ièm Semestre 1866. 40, Revue Agricole, Industrielle, Littéraire et Artistique de Valenciennes. 1867. Tom. XXI. No, 2, 3. 80. J. DECAISNE. Le Jardin fruitier du Muséum. Paris, 1867. Livr. 89, 90. 40. J. SICHEL. Nouveau recueil de pierres sigillaires d'oculistes Romains. Paris, 1866. 80. GROOT-BRITTANNIE EN IERLAND. The Journal of the Royal Dublin Society. Dublin, 1866. NobNi Nee Ban 88. C. €. J. BUNSEN. Egypt’s Place in Universal History. Lon- don, 1867. Vol. V. 80. gie DUITSCHLAND. Abhandlaungen aus dem Gebiete der Naturwissenschaften, herausgeg. von dem Naturwisserschaftlichen Verein in Hamburg, 1866. Bd. IV. 4. Bd. V. 1, 40, Inhoud, IV, 4: F. W. KLATT. Die Gattung Lysimachia. L. . NJ; K. MÖBIUS. Ueber den Bau &c, der Meereskapseln einiger Polypen u. Quallen. XXIl—XXIV Jahresbericht der Pollichia, eines Naturwis- sensch. Vereins der Rheinpfalz. Dürkheim, 1866, 80°. Verzeichniss der in der Bibliothek der Pollichta enthalte- nen Bücher. Dürkheim, 1866, 90. Archiv des Historischen Vereines für Unterfranken ze Aschaf- fenburg. Würzburg, 1867, Bd. XIX. 2. 80, XII Jahresbericht des Germanischen Nationalmuseums zu Nürnberg. 1866. 40. Anzeiger für Kunde der Deutschen Vorzeit. Organ des Ger- manischen Museums. Neue Folge. Nürnberg, 1866. Jahrg. XIII. 40, ‚ Monatsbericht der Königl. Akademie der Wissenschaften zu Berlin. 1867. März. 80. _— vircnow. Archiv für pathologische Anatomie und Physio- logie u. für Clinische Medicin, Berlin. 1867. Bd. 39. Hi. 189, PETERMANN. Mittheilungen aus 5. PERTHES geographischer Anstalt über wichtige neue Erforschungen aus dem Ge- biete der Geographie. Gotha, 1867, VI. 40; i E. BEHM. Die modernen Verkehrsmittel, Gotha, 1867, Ergänzungsheft,. N°, 10. 40, — 168 — Verhandlungen des Naturhist. Medicin. Vereins zu Hei- delberg, 1867. Bd. IV. 4. 80, Jabrbuch der-K. K. Geologischen Reichsanstalt. Wien, 1867. Bd. XVII. Ne, 1. er. 82, A. GAREIS U. A. BECKER, Zur Physiographie des Meeres. Triest, 1867. 80, ; Mittheilungen der K. K. Central-Commission zur Erfor- schung und Erhaltung der Baudenkmale. Wien., 1867. Jahrg. XII, Marz— April, 40. ITALIË. Atta dell’ Accademia pontificia de Nuovi- Lincei. Roma, 1854. Anno VII. Sess. 6; 1866. Anno XIX. Sess. 1—6, 40, Mem. del R. Istituto Lombardo di Seienze en Lettere. Serie ITIL. Milano 1866. (Cl. di Sc. Mat e Nat.) Vol. T. Fasc. 3. (Cl. di Lett. e Sc. Mor. e Fait.) Vol. 1. Fasc. 3, 4. 4°. Inhoud (Se. Mat: e Nat.) T. 3. ‚ PORTA. Dell’ Antoplastica. „ GAROVAGLIO. Tentamen dispositionis AES Lichenum, . LOMBARDINI. Appendice III al saggio idrologico sul Nilo. P. SCHIAPARELLI. Dell’ influenza della Luna. (Cl. d. Lett. e Se. Mor.) I. 3. G. J. ASCOLI. Studi Ario-Semitici, G: L. GIANELLI, Secondo Congresso Sanitario internazionale, (EN 4: G. J. ASCOLI. Studi Trani. P. BALDASSARE. Della liberta delle Banche. Rendiconto del R. Istituto Lombardo di Seienze e Lettere Milano 1866. (Cl. de Sc. Mat. e Nat.) Vol. IL Fasc. Eer — 169 — 9, 10. Vol. III. Fasc. 1—9. (CL. de Lett. e Sc. Mor, ete.) Vol. IL. 8—10. Vol, TIL Fasc. 1—10. 80. R. Istituto Lombardo de Sc. e Lett. Sulla importanza dei Cimelj Scientifici e dei manoscritti di A. vorra. Discorso letto nella Solenne Adunanza del 7 Agosto 1864. 8°. | Discorso del Presidente a. cARCANO, letto nella Solenne Adunanza del 7 Agosto 1566. S°. Annuario 1866. Milano. 12°. Del Cretinismo in Lombardia. Relazione della Comm. no- minata dal R. Istituto Lomb. di Se. e Lett. Milano, 1864, 40. L, PALMA. Del principio di nazionalità nella moderna So- cieta Huropea. Opera prem. d. R. IL. L. d. Sc. Lett. Mi- lano, 1867. 89. Att della Fondazione scientifica Cagnola. 1862—1866. Milano, 1866. Vol. IV. p. 1—3. 80, G. CODAZZA. Sopra alcuni punti della teoria della constru- zione dei generatori di Vapore. (Estrat. d. Mem. d. R. J. Lomb. etc. Vol. VII. 1860, 61.) 40, B, POLI, Sull’ insegnamento dell’ economia politica e so- ciale in Inghilterra (Estrat. degli Atti. del R. L. Lomb. Vol, IL. 1861). G. L. GIANELLI. Sulla libertà nello studio ed insegnamento e sui professori pubblici e privati di Medicina. Milano, 1862. 30, BOEKGESCH, DER KON, AKAD, V, WETENSCH, 28 — 170 — A AEG HK 0 GOE AREND. Algem. Geschiedenis des Vaderlands, van de vroeg- ste tijden tot op heden, voortgezet door o. vAN Reus en W. G. BRILL. Amsterdam, 1867. DI. III, St. 4, Afd. 22. Roy. 80. Journal des Savants. Paris, 1867. Mai. 40, Bibliothèque Universelle et Revue Suisse. Nouvelle période. Lausanne, 1867. No. 113. Mai. 80. HENLE u PFEUFFER. Zeitschrift für Rationelle Medicin. III Reihe. Leipzig, 1867. Bd. XXX. Heft 1. 80. Annales de Chimie et de Physique, IV Série, Paris, 1867. Tom XI. Mai. 80, TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAANDEN JULIJ, AUGUSTUS EN SEPTEMBER 1867. NEDERLAND. Oorkondenboek vau Holland en Zeeland, uitgegeven van wege de Kon. Akademie van Wetenschappen. Amsterdam, 1867. Ie Afd. Dl. T. Af. 2. 4e. Feestrede bij de viering van het eeuwgetijde van de Maat- schappij der Nederl. Letterkunde te Leiden, op den 20 Juni 1867. Leiden, 1867. 80. Bijdragen tot de Geschiedenis van de Maatsch. der’ Nederl. Letterkunde te Leiden, 17661866. Gedenkschrift uit- — lil — gegeven ter gelegenheid van het le Feuwfeest. Leiden, H367. Se. Bijdragen voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ne- derl. Indië, uitgegeven door het Kon. Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederl. Indië. 8e Volg- reeks. ’s Gravenhage, 1867, DI, II. St. 1. 8e. Nederl. Meteorologisch Jaarboek voor 1866. Uitgegeven door het Kon. Nederl. Meteorologisch Instituut, Utrecht 1867. DI. IL. lang 40, — Instituut. Mededeelingen uit de Jour- palen aangaande bijzondere meteorolog. verschijnselen, havens, banken enz, In sommige gedeelten van den Oceaan. Utrecht, 1867, 40, Verhandelingen van het Kon, Instituut van Ingenieurs. ’s Gravenhage, 1866—67, Afl. 2. 40. Uittreksels uit vreemde Tijdschriften. 's Gravenh., 1866—61, No. 3. Julij. 40. Algemeen Verslag en Notulen der Vergaderingen, 1866 —67, ’s Gravenhage, 1867. 80, 3. SWART. Verhandelingen en berigten betreffende het Zee- wezen, de Zeevaartkunde enz. Amsterdam, Jaarg. No, 2, 1867. 80. Mededeelingen betreffende het Zeewezen. Uitgegeven door het Depart. van Marine. 's Gravenh., 1867. Dl. VIL 80, Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde. Amsterdam, 1867. Afd. IL. Afl. 2, 3. 80. F. C. DONDERS en w. KOSTER. Nederlandsch Archief voor Genees- en Natuurkunde. Utrecht, 1567. DI, III. Af- levering 1. 80°. J. A. NIJHOFF. Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis 22 eh Aho en Oudheidkunde, vervolgd door P. Nismorr. N, Reeks, - Arnhem, 1867. Dl. V. St. 2. J.C. BALLOT. Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde. N. Reeks Utrecht, 1867. Dl. VII. Af. 5, 6. 80, Mededeelingen en berichten der Geldersche Maatschappij van Landbouw over 1867. Arnhem, Dl. II, bl. 161— 220. 80, Tijdschrift uitgegeven door de Nederl. Maatschappij ter be- vordering van Nijverheid. 3e Reeks. Haarlem, 1867. DL NIEL Stes 4,48 080, De Volksvlijt. Tijdschrift voor Nijverheid, Landbouw, Han- del en Scheepvaart. Uitgegeven door het Paleis voor Volksvlijt. Amsterdam, 1867. No. 5, 6. Bijblad 7, 8. 80, Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje voor 1867. Uitgegeven door de Vereeniging voor de Statistiek in Nederland. Amsterdam, 1867. Jaarg. XIX. 80. F. KAISER. Verslag van den staat der Sterrewacht te Lei- den en van de aldaar volbragte werkzaamheden. Julij 1866 tot Junij 1867. Amsterdam, 1867. 80. Verslag van het verhandelde in de Algem. Vergadering van het Prov. Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wee tenschappen. 25 Junij 1857. Utrecht, 1867. 80, - Algemeen Verslag wegens het Instituut voor Doofstommen te Groningen, op 24 Juni 1867. 80. Verslag van den toestand der provincie Friesland in 1866. Leeuwarden, 1867. 80. Verslag aan den Koning over den toestand der Telegraten in Nederland in het jaar 1866. ’s Gravenhage, 1867. 40, Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Ko- ningrijk der Nederlanden. In-, uit- en doorgevoerde hans delsartikelen gedurende de maanden Mei—Julij 1867. ’s Gravenhage. Folio. Verzamelingstabel der Waterhoogten langs de kusten, ri- vieren, enz. Waargenomen in de maanden Januarij en Februarij. ’s Gravenhage, 1867. Folio. D. BIERENS DE HAAN. Nouvelles Tables d'Intégrales défi- nies. Leide, 1867. 40, P. HARTING. Oude optische Werktuigen toegeschreven aan ZACH. JANSSEN, en eene beroemde lens van CHRISTIAAN HUYGENS teruggevonden (overdr.) So. D. J. BROUWER. Handleiding tot de theoretische en prak- tische Zeevaartkunde, benevens eene beknopte Verhande- ling over de Hydrographie. Nieuwediep, 1866. II DI. 8e. H. W. MIDDENDORP. Het vliezig slakkenhuis in zijne wor- ding en in den ontwikkelden toestand. Groning., 1867, 40. J. VAN DER HOEVEN. Ontleed- en dierkundige bijdragen tot de kennis van Menobranchus, den Proteus der meren van Noord-America. Lieiden, 1867. 40. A. W. M. VAN HASSELT. Handleiding tot de leer van het Militair Geneeskundig Onderzoek. Utrecht, 1867. Se. P, BLEEKER. De Cholera. ’s Gravenhage, 1866. 80. a. sassr. De Cholera. Opmerkingen naar aanleiding van Prof, e. 5. MULDER’S werk: de Natuurkundige Methode en de Cholera. Amsterdam, 1867, 80, BOYER en CONSORTEN. Nieuw stelsel van verwarming door heete lucht. Gerepresenteerd in Holland door cm. REMY. ‘Rotterdam, 1867. 309. L. S. P. MEYBOOM. De Godsdienst der Oude Noormannen. Haarlem, 1867. Afl, 3, 4. gr. 80, Mr. 5. pe BoscH KEMPER. Godsdienst en Wetenschap. Toe- — 1714 — spraak gehouden bij de herinuering van het vijftigjarig bestaan van het Kon. Luth. Seminarium, enz, op 25 Junij 1867. Amsterdam, 1867. 80. W. N. PEYPERS. Ín duizend Vreezen, en de Spanjaarden te Rotterdam in 1572. 120, - Rotterdam in opkomst, ontwikkeling en bloei, Rotterdam, 1863. DI. 1, IL 1. gr. 80. FP, A. WOLFIUS, Homeri et Homeridarum opera et reliquiae. Hilpertohusae, 1830. IL Vol. 80, P. G, VAN HEUSDE. Initia philosophiae platonicae. Trajecti ad Rhenum, 1827. III Vol, 80. C_ BARDT. Quaestiones Tullianae, Berolini, 1866. 80. P. DE JONG. Latáifo ’l-maárif, auctore Abu Mancur Abdol- malik ibn Mohammed ibn Ismá’il at-Tha'álibí, e Codd. Leyd. et Goth. edid. Lugd. Bat., 1867. 80. Geologische Kaart van Nederland. Vel 22. Limburg, Vel 27. Kempen. Plano. Verslagen aangaande de Geologische Kaart van Nederland. October 1852, 53, 54 en 1860. 40. T. C. WINKLER. Catalogue systématique de la Collection paléontologique du Musée reyrer. Harlem, 1867. Livr. ber Se, F. A. G. MIQUEL. Annales Musei Botanici Lugduno-Batavi. Amstelodami, 1867. Tom. HL. Fasc. 1—5. Folio. sep. Nederlandsche Insecten. Bijeengebragt door s, C. SNEL- LEN VAN VOLLENHOVEN. 2° Serie. Dl. II. No, 21, 24. 40. H. SCHLEGEL. Muséum d'Histoire naturelle des Pays-Bas. Leide 1867. Lúvr. 96. 80, 5. w. HOLTROP, Verslag aan’ den Minister van Binnenland- — 115 — sche Zaken over de aanwinsten van Boekwerken bij de Kon. Bibliotheek in het jaar 1867. ’s Gravenhage. 80, Lijst van Boekwerken enz. voor de Bibliotheek van het Ministerie van Oorlog. 1 April tot 530 Junij 1867. 80. NEDERLANDSCH INDIË. P. J. MAIER. Scheikundig onderzoek van het water van den Artesischen put, binnen den Kraton te Soerakarta ge- „boord. Batavia, 1866. 80. Scheikundig onderzoek van eenige minerale bronnen, uit het landschap Semendo. Batavia, 1867. 80, Algemeen verslag der werkzaamheden van de Kon. Natuurk. Vereeniging in N. Indië. 16de Alg. Verg. Batavia, 1867. 80. Natuurkundig tijdschrift van Nederl. Indië. Uitgeg. door de Kon. Natuurk. Vereeniging in Nederl. [ndië. Batavia. DL. XXIX. Afl. 2—4, 80, BBL GT HE Collection de Mémoires relatives à l'histoire de Belgique. A Campan. Abrégé historique du règne d’Albert et Isa- belle 1592—1602. Bruxelles, 1867. 80. — Siège de Bergues sur le Soom en 1622. Mémoires de l'Académie roy. des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique. Bruxelles, 1867. Tom. XXXVI. 40, Inhoud: J. PLATEAU. Sur les figures d'équilibre d'une masse liquide sans pe- santeur. P. J. VAN BENEDEN. Recherches sur l’histoire naturelle des Polypes. E. COEMANS. Deseription de la Flore fossile du Hainaut. Observations des phénomènes périodiques pendant l'année 1863. E‚ LAMARLE, Sur la stabilité des systèmes liquides en lames minces. ien dndiek n — 116 — Bulletins de l'Académie royale des Sciences etc. de Belgi- que. Ll Serie, Bruxelles, 1866 —67. Tom. XXII, XXIII 80. Annuaire de l'Académie roy. etc. Bruxelles, 1867. 120. Commission roy. d'Histoire de l'Acad. Roy. de Belgique. Compte rendu des Séances. III Serie. Bruxelles, 1866 — 6%: Tom, NIEK 4 Wom: IK; BSP; Actes des Útats généraux des Pays-Bas 1576—85. Bruxel- les, 1866. Tom. LI. 80. Biographie nationale publ. par l'Acad. roy. etc. Bruxelles, 1866. Tom. L. p. 2. 8°. Annales de lobservatoire roy. de Bruxelles. Bruxelles, 1866. Tom. XVI. 4. Annuaire de Yobservatoire etc. Annee 1867. 12°. Mémoires de la Société royale des Sciences de Liège. II Série. Liège, 1866. Tom. I. 8e. Bulletin de Académie roy. de Médecine de Belgique. 36 Serie. Bruxelles, 1867. Tom. L.-Neo. 3—6, 80. Willems-Fonds. G. ROLLIN-JACQUEMIJNs. Voordrachten over de Grondwet, Gent, 1867. 80. A. QuereLert. Météorologie de la Belgique comparée à celle du Globe. Bruxelles, 1867. 50. Observations des Phénomènes périodiques pen- dant Pannée 1865 (overdr.). 40. E. QUETELET. Mémoire sur la température de Ïair à Bruxel- les. Bruxelles, 1867. 40. HEREMANS. Fransch-Nederlandsch en Nederlandsch-Fransch Woordenboek. Antwerpen, 1867. Af. 13. gr. 89, _ Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsch Woordenboek. Antwerpen, 1867. 3 Afl. roy. 80, es ge — 117 — FRANKRIJK. Actes de l'Académie Imp. des Sciences, Belles-Lettres et Arts de Bordeaux. 83° Série. Paris, 1867. 2® Année. 80, Journal de l'Ecole Imp. Polytechnique. Paris, 1867. Tom. XXV. 40, Revue agricole, industrielle, littéraire et artistique de Va- lenciennes. Valenciennes, 1867. Tom. XXI. No. 4, 5, Bied, 9; 90. Annales des Sciences physiques et naturelles, d'agriculture et d'industrie publiées par la Société impériale d’Agri- culture ete. de Lyon. 3ièm Serie. Lyon, 1865—66..Tom. IX, X. gr. 8°. Bulletin historique de la Société des Antiquaires de la Morinie. St. Omer, 1867. 80. Recueil de Mémoires de Médecine, de Chirurgie et de Phar- macie militaires, publié par ordre du Ministre de la Guerre. III® Serie. Paris, 1867. Tom. XVII. 90. Commission hydrométrique et des Orages. Lyon, 1866. Ann. 23. roy. 80. J. DECAISNE. Le Jardin Fruitier du Museum: Paris, 1867. Livr. 91. 4. A. FORESTIER. Préservation. des Bois contre les attaques du Taret. Notice in Folio. Dessins et Photographies, Atlas. Mémoires de la Société des Sciences physiques et naturelles de Bordeaux. Paris, 1867. T, IV. 1r Cahier (suite). BEV 80, GROOT-BRITTANNIE ern IERLAND. The Journal of the Royal Geographical Society. London, 1866. Vol. 36. 90. BOEKGESCH, DER KON, AKAD,. V, WETENSCH, Li — 178 — Proceedings of the Royal Geographical Society. London, 1867. Vol. XI. Ne. 3—8, 80. Transactions of the Linnean Society of London. London, 1866. Vol. XXV. p. 3. 40. Inhoud: OLIVER. On Hillebrandia. C. STEWART. On the Spicula of the Regular Echinoidea. E. RAY LANKESTER. On some New British Polynoïna. ST. GEORGE MIVART. On some points in the Anatomy of Echidna hystrix. H. SPENCER. On Circulation and the Formation of Wood in Plants. M. J. BERKELEY. On two new British Fungi. SPRUCHE. Lichenes Amazonici et Andini. J. MIERS. On Myostoma. SR. J. LUBBOCK. On the Development of Chloëon (Ephemera) dimi- diatum, W. LAUDER LINDSAY. Observations on New-Zealand Lichens. E. PERCEVAL WRIGHT. Natura) History of the Teredidae. General Index to the Transactions of the Linnean Society of London. London, 1867. Vol. I—-XXV. 40. The Journal of the Linnean Society. London, 1867. (Botany). Vol. IX. N° 88, 39. (Zoology). Vol. IX. No. 34, 35. 80. List of the Linnean Society of London. London, 1866. 80. NOORD-AMERICAÀA. Memoirs of the National Academy of Sciences. Washing- ton, 1866. Vol, IL. 40, Inhoud: B. A. GOULD. Reduction of d'Argelet's Observations. Catalogue of Stars Observed by d'Argelet. B. PRICE, The Saturnian system. On the distribution of certain Diseases, etc. H. A. NEWTON. On shooting Stars. W. H. C. BARTLETT. Rifled Guns. Smithsonian contributions to Knowledge. Washington, 1866. No, 202. 40, — 179 — Inhoud: R. PUMPELLY. Geological Researches in China, Mongolia and Japan, 1862—66. Smithsonian miscellaneous Collections. Washington, 1867, Medea VALS. Annual Report of the Board of Regents of the Smithsonian Institution for the year 1865. Washington, 1866. S°. List of Works published by the Smithsonian Institution January 1866, S°. Message and Documents. War-Department. Washington, 1865—66. Part. 3, 4, 80, teport of the Secretary of War with accompanying Papers. Washington, 1866. 80, Annual Report of the Surgeon General u. s. ARMY. Was- hington, 1866. 8%, The American Ephemeris and Nautical Almanac for the year 1868. Washington. gr. 8°, KE. SCHUBERT. Tables of Funomia computed for the Am, Ephemeris and Naut. Almanac. Washington, 1866. 40, Annals of the Lyceum of Natural History of New-York. New-York, 1867. Vol. VIII. Ne. 11—14. 80. Transactions of the Albany Institute. Albany, 1867. Vol. V. 80, S. D. TILLMAN. New Chemical Nomenclature. Albany, 1866. 80. | Proceedings of the American Academy of Arts and Sciences. Cambridge, 1866, Vol. VIT. p. 97—184, 90. w. Ss. LOOMIS. The Yankee Astronomer’s Manner of deter- mining the real diameters of the heavenly bodies. New- York. Plano. 23+ — 180 — Transactions of the New-York State Wetend Sn for the year 1865. Albany. 80, Address delivered by the Annual Meeting of the New-York State Agricult. Soc. Albany, 1867. 80. Annals of the Astronomical observatory of Harvard Oollege. Cambridge, 1854—55. Vol. IL. p. 2. 1867. Vol. V. 40, Inhoud, Vol. V: T. H. SAFFORD. Observations upon the Great Nebula of Orion by the late G. P. BOND. : Journal of the Academy of Natural Sciences of Philadel- phia. New Series. Philadelphia, 1866. Vol. VL. p. 1. 4. Proceedings of the Academy of Natural Sciences of Phila- delphia for the year 1866. Jan.— Dec. 80. Proceedings of the American Philosophical Society held at Philadelphia for promoting Useful Knowledge. Philadel- phia, 1866. Vol. X. Ne. 76. 80, Memoirs read before the Boston Society of Natural History. New Series of the Bost, Journal of Natural Hist. Boston, 1866, Vol Tr p. 2257 405 Proceedings of the Boston Society of Natural History. 1866. Vol, X. pag. 289 en rest: Vol, XL p. Jeen Condition and Doings of the Boston Soc. of Nat. Hist. Boston, 1866. 80. Annual Report of the Trustees of the Museum of Compara- tive Zoology at Harvard-College. 1866. Boston, 1867. 80, Transactions of the Connecticut Academy of Arts and Sciences. New Haven, 1866. Vol. I, p. 1. 80. The American Journal of Sciences and Arts. IL Series. New-Haven, 1866. Vol. XLI. Ne. 124—126. 1567. Vol. XLIII. Ne. 127—129. 80. — 181 — Collections of the Minnesota Historical Society for the year 1867. St. Paul, 1867. 80. Proceedings of the California Academy of Nat. Sciences. San Francisco, 1864. Vol. LIL, p. 2. 1866. p. 8. 8°. XXter Jahresbericht der Staats-Ackerbaubehörde von Ohio für das Jahr 1865. Columbus, Ohio, 1866. 80, IX® Annual Report of the Columbia Institution for the Deaf and Dumb for the year ending June 1866. 80, G. HINRICHS. Atomechanik, oder die Chemie eine Mechanik der Panatome. Jowa-City, 1867, 40, J. W. DAWSON. Comparisons of the Icebergs of Belle-Isle with the Glaciers of Mont Blanc. (Overdr. Canad. Soc. Febr. 1866). 80, The Evidence of Fossil Plants as to the Climate of the post-pliocene Period in Canada. 80, : } DUITSCHLAND. Denkschriften der Kaiserl. Akademie der Wissenschaften (Math. naturw. Cl.) Wien, 1867. Bd. XXVI. (Register- Band). 40. (Philos-histor. Cl). Wien, 1867. Bd. XV. 40, Inhoud, Bd. XXVI: (Math. CL) K. JELINCK. Ueber den jäbrlichen Gang der Temperatur u. des Luft- druckes in Oesterreich. C. VON ETTINGSHAUSEN. Die fossile Flora- des Tertiär-Beckens von BILIN. C. HELLER. Beiträge zur näheren Kenntniss der Amphipoden des Adria- tischen Meeres. L. IMURKO: Ueber die Flächen zweiter Ordnung, u. s. w. L. SCHULTZE. Monographie der Echinodermen des Eifler Kalkes. L‚, HOHENEGGER. Geognostische Karte des ehemaligen Gebietes von _ Krakau, u. s. w. Bd. XV: (Phil. Hist. CI.) A. PFIZMAIER. Die ergänzte japanische Suge 11. seren F. R. V. MIKLOvICH. Die Fremdwörter in den slavischen Spracher. J. R. V. BERGMANN. Chronologische Entwicklung sämmtlicher Pfar- ren, u. s. w. 3. G. v. HAHN. Reise durch die Gebiete des Drin und Wardar. Sitzungsberichte der Kaiserl. Akademie der Wissenschaften (Math. Naturw. Cl. IT Abth.) Wien, 1867. Bd, LIV. Heft 4—5. Bd. LV. Heft 1, 2. — II Abth. Bd. LIV. Heft 5. Bd. LV. Heft 1, 2, 3. 80. Philos.-histor. Cl. Wien, 1867. Bd. LIV. Heft 1—3. Bd. LV. Heft 1, 2. 80. Archiv der österr. Geschichte, herausgeg. von der Kaiserl. Akad. d. Wissensch. Wien, 1867, Bd, XXXVII: Heft je Jahrbuch der K.K. geologischen Reichsanstalt. Wien, 1867. BaX VE NOtr Zenon 6D, Mittheilungen der K.K. Central-Commission zur Erforschung u. Erhaltung der Baudenkmale. Wien, 1867. Jahrg. XII, Mai, Juni. 40. Magyar Tudom. Akademiai ’Evkönyvei. Pesten, 1864. MORE KCTE IEND SE Vol TEER Magyar. Akademiai. ’Ertésitöó. (Nyelv-és Széptud. Oszt). Pest 186365. Vol” IE. 1, 2 39 (Philosophiai, etc.). 1865. Vol. V. 1. 80, — —— (Mathematikai és Termész). 1864. Vol. V. 1, 2» 80. — —_— Nyelvtudományí Konanense Pesten, 1865. Vol. EM. LA 90. Archaeologiai Közlemények. Pest 1865. Vol. V. 18 gr. 40, Statistikai és Nemzetgazdasagi Közlemények. Pesten, 1865. Vols Td Zee, Magyar. Nyelv. Szótára. Pest, 1865, Vol, ILL 4, 5, 6. Sr Sp, — 185 — Magyar. Tudom. Akad. Jegyzökönyvei 1865. Pest, 1, 2. 80, Almanach. 1866. Pesten. k], So, Budapesti Szemle. Pest. 1865. Füzet 4—10. S0, Mittheilungen des naturwissenschaftlichen Vereines für Steier- mark. Grätz, 1867. Heft 4, 80, Monatsbericht der K, preussischen Akademie der Wissen- schaften zu Berlin. 1867. April, Mai, Juni. 80. Zeitschrift des deutsch-österreich. Telegraphen-Vereins. Ber- lin, 1866. Jahrgang XIII. Heft 8—12. 40. __Abhandlungen der naturforschenden Gesellschaft zu Halle. 1867. Bd. X. Heft 1, 2. 40. Inhoud : F. BRASACK. Das Luftspectrum. Le DIPPEL. Zelltheilung der Ulothrix zonata. Die Entstehung der wandständigen Protoplasmaströmchen in den Pflanzenzellen, u. s. w. A. GERSTÄCKER. Die Arten der Gattung Nysson Latr. W. TRENKNER. Paläontologische Novitäten vom Nordwestlichen Harze H. BURMEISTER. Bericht über ein Skelet van Machaerodus. Verhandlungen des naturhistorischen Vereines der preussi- schen Rheinlände und Westphalens. III Folge. Bonn, 1866. Jahrg. III. Heft 1, 2. 80. Der Zoologische Garten. Zeitschrift für Beobachtung, Pflege und Zucht der Thiere. Frankfurt a/M. 1867. Jahrgang VIII No. 1—6. 80, Jahresbericht der Gesellschaft für nützliche Forschungen zu Trier über d. Jahre 1868—64. Trier, 1867. 40. J. A. GRUNERT, Archiv der Mathematik u. Physik. Greifs- wald, 1866. Th. 46. Heft 4. Th. 47; Heft 1. 80, R. VIRCHOW. Archiv für patholog. Anatomie u. Physiologie und für Klin. Mediein. Berlin, 1867. Bd. XXXIX, Heft 2-4. 80, _ — 184 — H. VON DECHEN. Geologische Uebersichtskarte der Rhein- provinz und der Provinz Westfalen. Berlin, 1866. Plano. Sitzungsberichte der K. bayer. Akademie der Wissenschaf- ten zu München. 1867. [. Heft 1—8. 80. Verhandlungen der Kais. Leop. Car. deutschen Akademie der Naturforscher. Dresden, 1867. Bd. XXXTIII. 40. Inhoud: L. LANDOIS. Anatomie des Hundeflohes etc. F. LEYDIG. Der Eierstock und die Samentasche der Insecten. H. B. GEINITZ u. K. T. LIEBE. Takonische Schiefer von Wurzbach. Carbonformation und Dyas in Nebraska. W. P. SPIRIDENS. Nachtrag etc. L. W. SCHAUFUSS. Monographie der Scydmaeniden. J. V. D. HOEVEN. Annot. de Dromade Ardeola Payk. F. BUCHENAU. Veber einen interessanten Blitzschlag. M. CORNELII FRONTONIS et M. AURELIT [mperatoris epistulae. Recensuit s. A. NABER. Lipsiae, 1867. 80, PETERMANN. Mittheilungen aus J. PERTHES’ geographischer Anstalt über wichtige neue Erforschungen aus dem Ge- sammtgebiete der Geographie. Gotha, 1867, N°, 7—8. Ergänzungsheft No. 20. 40, Wurttemb. naturwissenschaftliche Jahreshefte. Stuttgart, 1867. Jahrg. XXII. Heft 2, 3. XXTIIL Heft 1, 80. Würzburger naturwissenschaftliche Zeitschrift. Herausgege- ben von der physikalisch. medicin. Gesellschaft. Würz- burg, 1866/67. Naturw. Bd. VL. 3. Medicin. Bd. VIL. 3, 4. 80. ITALIË Memorie della reale Accademia delle Seienze di Torino. Ser. IIa. Torino, 1865. Tom. XXII. 4e. Inhoud: A. scACCHI. Memoria sulla poliedria delle facce dei Cristalli. = 195 — j. CAvALLI. Apergu sut les canons rayés se chargeant par la bouche et par la culasse ete. —__—__—___—— Mém. sur la Théorie de la résistance statique et dyna- mique des solides. J. PLANA. Sur expression du rapport qui existe, en vertu de la cha- leur d'origine, entre le refroidissement. de la masse totale du Globe terrestre et le refroidissement de sa surface. C. PERAZZI. Intorno ai giacimenti eupriferi... dell’ Italia centrale. G. DE NOTARIS. Appunti per un nuovo censimento delle Bpatiche italiane. ; E. SISMONDA. Matériaux pour servir à la paléoutologie, etc. . MENABREA. Des origines féodales dans les Alpes occidentales. G. GHIRINGHELLO. La Critica seientifica ed il sovrannaturale. ok Atti della R. Accademia delle Setenze di Torino, 1866. Vol. L Disp. 3—7. 1867. Vol. ITL. Disp. 1—3. 80. Memorie del Reale Istituto Veneto di Scienze, Lettere ed Arti. Venezia, 1866. Vol. XIII. p. 1, 2. 40, Atti del Reale Istituto Veneto di Scienze luettere et Arti, Serie IIL. Venezia, 1866. Disp. 8—10, 1867. Disp. 1—4, 30, Atti della Reale Accademia di Scienze morali e politiche di Napoli. 1867. Vol. [IL 40. Rendiconto delle tornate e deilavorì della Reale Accademia di Seienze morali e politiche. Napoli, 1867. Anno VI. Luglio e Agosto. S0. Giornale di Scienze naturali ed economiche del Consiglio di perfezionamento annesso al. R. Istit. teenico di Pa- lermo. 1866. Vol. IT. Fasc. 2—4, 40. P. MAESTRI. Rapport soumis à la junte organisatrice sur le programme de la 6e session du Congrès international de Statistique. Florence, 1867. So. D. CARUTTI, Storia del regno di Vittorio Amedeo IL, Ii- renze, 1863. 80, BOEKGESCH. DER KON. AKAD. V. WETENSCH. 24 — 186 — LWAETS HR LE AND. Bulletin de la Société Vaudoise des Seiences Naturelles, Lausanne, 1867. Vol. IX, No. 57. 80. DENEMARKEN. Det Kongel. danske Videnskabernes Selskabs Skrifter V Raekke. Kjöbenhavn, 1866. (Histor. og Phil. Afd.) Bas: TUS HSe45. Oversigt over det Kongel. danske Videnskabernes Selskabs Forhandlinger etc. Kjöbenhavn. Aar 1865, NO. 1—4. 1866, No, 1—6. 1867. No. 1—3. 80. ZWEDEN EN NOORWEGEN. Acta Universitatis Luundensis 1865. Lund, 18965 —66. Lom. PED B: 40 RUSLAND. Mémoires de l'Académie Impériale de St. Pétersbourg. VL Série. St. Pétersbourg, 1866. Tom. X. No, 3—15. 40, Bulletin de Académie Imp. des Sciences de St. Péters- bourg, 1866. Tom. X, XI. No. 1, 2. 40, Bulletin de la Société Impériaie des Naturalistes de Mos- cou. Année 1866. N°. 3, 4. 90. Acta Societatis Scientiarum Fennica. Helsingforsiae, 1867. Tom. VIII p. 1, 2. 40, Ofversigt af Finska Vetenskaps-Societetens Forhandlingar 1863—66. Helsingfors, 1866. VI, VIT, VIIL 80. Bidrag till Finlands Naturkännedom, Etnografi och Statis- tik. Utgefn. af. F, Vet. Soc. Helsingfors, 1864. Häft Roese, — 187 — Bidrag till Kännedom af Finlands Natur och Folk. Utgef. af F. Vet. Soc. Helsingfors, 1866—67. Häftet 7—10. 80, Annales de YObservatoire physique Central de Russie. Année 1863 (1,2), 1864. St. Pétersbourg, 1865 —66, 4°, Compte rendu annuel adressé à S. B. le Ministre des Fi- nances, par le Directeur de Observatoire phys. central pour 1864, St. Pétersbourg, 1865. 40, AANG EEK O OET. AREND. Algemeene Geschiedenis des Vaderlands van de vroegste tijden tot op heden, voortgezet door 0, vAN REES en W. G. BRILL. Amsterdam, 1867. DI. IIL. St. 4. Afl. ER he De Dierentuin van het Kon. Zoolog. Genootschap: Natura Artis Magistra. Amsterdam, 1867. Afl. 9. gr. 80, Journal des Savants. Paris, 1867. Juin. 40, Annales de Chimie et de Physique, IV Série. Paris, 1867. Tom. XL. Juin, Juillet et Août. 80, POGGENDORFF. Annalen der Physik und Chemie. Leipzig, 1867. Bd. CXXX. No, 2—5. 80, Flora. Regensburg, 1867, N°, 1—18. 80, TROSCHEL. Archiv für Naturgeschichte. Berlin, 1867, Jahrg. 31. Heft 6. Jahrg. 32. Heft 5. Jahre. 33, Heft 5. 80, Göttingische gelehrte Anzeigen. Gött. 1861. St, 8—27, Nachrichten. 1867. No, 7—15. 80, 24* — 188 — P. JAFFÉ. Bibliotheca rerum Germanicarum. Berolini 1867. Tom. IV. 80. HENLE u PFEUFER. Zeitschrift für rationelle Mediein. R. III. Leipzig, 1867. Bd. XXIX. 2, 3. Bd. XXX. 2. 80, DINGLER. Polytechnisches Journal. Augsburg, 1867. Bd. CLXXXIIT. 6. CLXXXIV. 1—6. CLXXXV. 1. 80. GRAESSE. Trésor de livres rares et précieux ou nouveau Dictionnaire bibliographique. Dresde, Tom. 6. Livrais. 8—10. 40, Bibliothèque universelle et Revue Suisse. Nouv. Période. Genève, 1867, Tom. XXIX. No, 114—116. 50, TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND OCTOBER 1867. NEDERLAND. Uittreksels uit vreemde Tijdschriften voor ‘de Leden van het Kon. Instituut van Ingenieurs 186768. ’sGra- venhage, 1867. No. 1. October, 40, J. W. GUNNING. Scheikundige Bijdragen uit het Laboratorium van het Athenaeum Illustre te Amsterdam. 1867, DI, L. Nor dB, J. C. BALLOT. Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde. N. Reeks. Utrecht, 1867. Dl. VIT Ne, 7, 80. Nederl. Maatschappij ter bevordering van Nijverheid. Han- delingen der XC. Algemeene Vergadering enz. 1867. Haarlem. 80. — 189 — Nederl. Tijdschrift. [Ile Reeks. 1867, Haarlem, DL. VIII. 909, 10. 30. Konink). Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam. Ver- slag over den jare 1866. Amsterdam, 1867. 80. —_—_—— Gedeelte van een Beeldhouwwerk, gediend heb- bende voor een altaar. Plaat in Plano. De Vrije Fries. Mengeliugen uitgegeven door het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. N. Reeks. Leeuwarden, 1867. Dl. V. St. 3. 80. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Neder- landsch Indië, uitgegeven door het Kon. Instituut voor de Taal-, enz IIIe Volgreeks. ’s Gravenhage, 1867. DI. BE tink 2.3. 80. Verzamelingstabel der Waterhoogten langs de kusten en rivieren, waargenomen in de maand Maart 1867. ’s Gra- venhage. Folio. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart in het Ko- ningrijk der Nederlanden. In-, uit- en doorgevoerde Handelsartikelen gedurende de maand Augustus 1867. 's Gravenhage. Folio. Ministerie van Binnenlandsche Zaken, Rijkstelegraaf. Be- schrijving van de in Nederland gebruikelijke telegraaf- toestellen, van de inrigting der kantoren en van de ge- leidingen. ’s Gravenhage, 1867. 89. Met Afbeelding in 40, obl. FP. W. VAN EEDEN. Nader bewijs voor eene voormalige uit- monding van den Rijn in Noord-Holland, Haarlem, 1867 (overdr.). 80. M. F. LANTSHEER. Zeelandia illustrata. Verzameling van kaarten, portretten, platen euz. betreffende de Oudheid en Geschiedenis van Zeeland, Middelburg, 1867. Af, 2. 80 — 190 — F. W. RK. SURINGAR. De Sarcine (Sarc. Ventriculi). Leeu- warden, 1865. 40, W. J. A. JONCKBLOET. GUILLAUME D'ORANGE, le marquis au court nez, chanson de geste du XII® siècle, mise en non- veau langage. Amsterdam, 1867. So, N. BEETS. Twee Brieven van BILDERDIJK aan VAN DER PALM, (overdr., Verscheidenheden, meest op Letterk. gebied). 80. 3. DIRKS. Een Noord-Friesche Schoolmeester, C.P. HANSEN. Leeuwarden, 1867, 80. — —- Het Bier-oproer te Leeuwarden in En jaar 1847. Leeuwarden, -1867. 80. L. S. P. MEYBOOM. De Godsdienst der Oude Noormannen. Haarlem, 1867. Afl. 5. 80. NEDERLANDSCH OOST-INDIEË. Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kun- sten en Wetenschappen, Batavia, 1866. Dl, XXXII. 42. Inhoud : G. SCHLEGEL. Hoa-tsien-ki, of Geschiedenis van het gebloemde brief- papier. Chineesche roman. ET Thian-ti-hwru. The Hung -league or Heaven-earth-league. A secret society with the Chinese in China and India. . De prostitutie in China. Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde uitgeg. door het Batav. Genootschap etc. Batavia, 1864. DI. XIV. Af. 5 en 6. 1865 Dl. XV. 1866 DIANE AflsofLN80, Notulen van de Algemeene Bestuurs-vergaderingen van het Batav. Genootschap etc. Batavia, 1864—66. DI. IL. Af, N—4DI LIL Al IT, 2. Dl IVe Aelen Catalogus der Bibliotheek van het Bat, Gen, v. K‚ en W. Batavia, 1864. nn — 191 — Geneeskundig Tijdschrift voor Nederl. Indië. Uitgeg. door de Vereeniging tot bevordering der geneeskundige We- tenschappen in Nederl. Indië. Batavia, 1866. Dl. XII. Afl. 2, 3. 80, BEE GEE. Bulletin de Académie royale de Médecine de Belgique 3e Série. Bruxelles, 1867. Tom. LL. Ne. 7. 90, 3. DIRKS. Les trente-huit jetons inédits de la liste van Mierés le Petit. (Extr. Rev. numismatique Belge. T. VI. 4e. Serié). S0, GROOT-BRITTANNIE ex IERLAND. Philosophical Transactions of the Royal Society of London, Ween Vol. 157. p. 1. 40. Inhoud: F. G. BUNT. Discussion of Tide observations at Bristol. A. CAYLEY.  supplementary Memoir on Caustics. J. B. PETTIGREW. On the Muscular Arrangements of the Bladder and Prostrate. J. C.‚ MAXWELL. On the Dynamical theory of Gases. H. WILDE. Experimental Researches in Magnetism and Electricity. J. W. HULKE. On the ad of the Fovea centralis of the Human Retina. A. V. HARCOURT and w. EsSON. On the Laws of Connexion between the conditions of a chemical change and its amount. Dr. EvERET. On the Rigidity of Glass. J_LOCKHART CLARKE. On the structure of the optic Lobes of the Cuttle-lish. A. R. CLARKE. On the comparison of English and Foreign Standards of Length. On the comparison of English and Foreign Geodetical ekodarde with the Engl. Standard yard. F. A. ABEL. Researches on Gun-Cotton (2). H J. STEPHEN SMITH On the orders and Genera of Ternaury Quadra- tic Forms. The Royal Society for 1866. 4°, _ 192 — Proceedings of the Royal Society of London. 1867, Vol. XV. Ne. 93. Vol. XVI, No. 94, So, Transactions of the Zoological Society of London, 1867. Vol. VL. p. 1—3. Inhoud : 5. ALLMAN. On the Characters and Afïnities of Potamogale. W. ELLIOT. On some Indian Cetacea. 2: R. OWEN. On the Osteology of the Dodo (D. Ineptus Linn). 3: [ W. H. FLOWER. On the osteology of Inia Geoffrensis and Roue penn Blainvillii etc. J. HB. GURNEY. On a Raptorial Bird from Damara Land. W. K. PARKER. On some Fossil Birds from the Zebbug-Cave Matta. Proceedings of the Scientific meetings of the Zoolagical Society of Londou for the year 1866. 5. sMITH. Letter to his Grace the Duke of Buccleuch etc. On the Quadrature and Rectification of the circle. Liver- pool, 1867. 80. Journal of the Royal Geological Society of Ireland. Lon- don, 1867. Vol IL. p. 8. 80. S. HAUGTON. Notes on Animal Mechaniks. Read before the R. Irish Academy. April 1866. 80. — Essay on comparative Petrology bv Mr. Du- rocher (Translation: Ann. des Mines VL. XI. 1857.) Du- blin, 1859. 80, On the Chemical and Mineralogical Composi- tion of the Dhurm-Salla Meteoric stone (Proc. Roy. Soc. 1866). 8°. EEG Notes on Mineralogy (Phil. Mag. 1866). 89. — 193 — NOORD-AMERICÁ. Report on Epidemie Cholera in the Army of the United States during the Year 1866. Washington, 1867. 80. J. B. ULLERSPERGER. Ancient Transfusion and Infusion compared with modern Transfusion, Infusion and Hy- podermic or Subcutaneoos Injections. Philadelphia. S°. DUITSCHLAND. Zeitschrift des deutsch-österreichischen Telegraphen-Vereins. Berlin, 1867, Jahrg XIV. Heft 1. 40, Mittheilungen des historischen Vereins für Steiermark. Grätz, 1867. Heft XV. So, Beiträge zur Kunde Steiermarkischer Geschichtsquellen, her- ausgegeben vom historischen Vereine für Steiermark. Grätz, 1867. Jahrg. 4. 80. Zeitschrift für die gesammten Naturwissenschaften, heraus- gegeben vom naturw. Vereine für Sachsen u. Thäringen in Halle. Berlin, 1867. Jahrg. 1867. Jan.—Juni. 80, Berichte über die Verhandlungen der Naturforschenden Ge- sellschaft zu Freiburg 1. B. 1867. Bd. IV. Heft 8. 80. XIV u. XV Bericht der Philomathie in Neisse, Vom 1863/65. 1865/67. 80. Ì Denkschrift zur Feier ihres 25jährigen Bestehens, herausge- geben von der Philomathie in Neisse. 1863. 80. A. KUSTNER, Geschichte der stadt Neisse, 1866. Th. L. Bd. 3, 90, PETERMANN. Mittheilungen aus 5, PERTHES' geographischer Anstalt über wichtige neue Wrforschungen auf dem Ge- sammtgebiete der Geographie. Gotha, 1867. Heft IX, X. Ergänzungsheft NO, 21. 40, BOEKGESCH, DER KON, AKAD, V. WETENSCH Ze Ä. ene POLLENDER. Weber das Entstehen und die Bildung der kreisrunden Oeffnungen in der äusseren Haut des Blü- thenstaubes. Bonn, 1867. 40. . B. ULLERSPERGER. Pädiotrophie, Pädiopathieën und Pädia- trik. Erlangen, 1867. 80, TEATER, . C, CONESTABILE. Cista prenestina della collezione Barbe- ‚ riniana illustrata. Roma, 1866. (Overdr.). 80. G. RUSLAND. SCHWABIUS, De locis aliquot Orestis tragoediae. Dorpati Livonorum, 1867 (zu Indices Schol. Dorpat). 40. VOLCKINS Vindiciae Danielicae. Oratio ad C. ULMANNI diem semisaecularem celebrandam. Dorpati Liv., 1866. 4. 0 ‚ KUHLBERG. Die Insel Pargas (Ahlön) chemisch-geognos- tisch untersucht. Dorpat, 1867. 80. ‚ D. GRIMM. kin Beitrag zur Anatomie des Darmes. Dor- pat, 1866. 80. HÖRSCHELMANN. Ein Beitrag zur Anatomie der Zunge der Fische. Dorpat, 1866. 80°. ‚ SZEZESNY. Beiträge zur Kenntniss der Textur der Frosch- haut. Dorpat, 1867. 80. C. ERDMANN. Beobachtungen über die Resorptionswege in der Schleimhaut des Dünndarms. Dorpat, 1867. 80. ‚ SCHAUER. Beitrag zur Ermittelung der Ursachen des ver- schiedenen Verhaltens einiger Harze gegen den Darm. Dorpat, 1866. 80, . MASING. Die Verbindungen des Cantharidins mit anor- ganischen Basen. Dorpat, 1866. 80, * en nd nnen en aat md nnn — 195 — w. BucHoLrz. Ueber die Einwirkung der Phenylsäure (Car- bolsaüre) auf einige Gährungsprocesse. Dorpat, 1866. 8°. J. HARTMANN. Zur acuten Phosphor-vergiftung. Dorpat, 1866, 80, RE. F‚ RADECKI. Die Canthariden-Vergiftung. Dorpat, 1866. 80, J. RULLE. Ein Beitrag zur Kenntniss einiger Bandwurm- mittel und deren Anwendung. Dorpat, 1867. 80, H. HARTEN. Beitrag zur Kenntniss der Quellen der Hippur- säure im Harne der Pflanzenfresser und des Menschen. Dorpat, 1867 80, W, WESTERMANN. Untersuchungen über die Wirkungen der Calaberbohne. Dorpat, 1867, 80, E. WERDENBAUM. Experimentelle Studien zur Isolirung des putriden Giftes. Dorpat, 1867, 30, P. HERING. Einige Untersuchungen über die Zusammenset- zung der Blutgase während der Apnoe. Dorpat, 1867. 80, E. MASING. Beiträge zur Albuminometrie. Dorpat, 1867. 80, A. F. SCHUMMER. Vergleichende Prüfung der Pulswellen- Zeichner von c. LUDWIG u. A. FICK. Dorpat, 1867. 80. e. orro. Beiträge zur Lehre von der Eclampsie. Dorpat, 1866. 80, J. B. FRESE. Hxperimentelle Beiträge zur Aetiologie des Fiebers. Dorpat, 1866. 80, N. BLEISCH. Beitrag zur Lehre vom Typhasfieber. Dorpat, 1867, 80. W. VON RAISON, Experimentelle Beiträge zur Kenntniss der patriden Intoxication u. des putriden Giftes. Dorpat, 1866, 80, Zo * — 196 — C. WALCKER. Zur Lsehre von den Schutz-zöllen. Dorpat, 1867. 80, B. C. WRANGELL. Die Prinzipien des literarischen Kigen- thums mit specieller Rücksicht auf dessen juristische Form, etc. Dorpat, 1866. 80. J. ENGELMANN. Die Verjährung nach russischem Privatrecht. Dorpat, 1867. 80. A. BRÜCKNER. Finanz-geschichtliche Studien, Kupfergeld- krisen. Dorpat, 1567. 80. H. HILDEBRAND, Die Chronik Heinrichs von Lettland. Dor- pat, 1867. 80, Zuwachs der Universitäts-Bibliothek zu Dorpat im Jahre 1866. Dorpat, 1867. 80, J. H. MÄDLER. Beobachtungen der Kaiserl, Universitäts Stern- warte. Dorpat, 1866. Bd. XVI. 42, AA NGIAEERE ON OPTA Annales de Chimie et de Physique, IV Série. Paris, 1867. T. XII. Septembre et Octobre. 80. Journal des Savants. Paris, 1867. Septembre 4’ Report of the XXXV® Meeting of the British Association for the Advancement of Science 1865. London, 1866. So, Journal of the Asiatic Society of Bengal Calcutta, 1867. National History. P, IL. N°. 1. Philology. P. I. No, 80, POGGENDORFF. Annalen der Physik u. Chemie. 1867, Leip- zigs-N9, 6, 77. 89, — 197 — Flora, Regensburg, 1867. No, 19-26. 80, TROSCHEL. Archiv fur Naturgeschichte, Berlin, 1867. Jahrg. NK LEE H 2, :80. DINGLER. Polytechnisches Journal. Augsburg, 1867. Bd. 185, H. 2—6. Bd. 187, H. 1. 80, Göttingische Gelehrte Anzeigen 1867, St. 28—39. Nach- richten 1867. Neo. 16—21, 80. Bibliothèque Universelle et Revue Suisse, Nouv. Série. Genève, 1867. Tom. XXX. No, 117. Sept. HENLE U. PFEUFER. Zeitschrift der rationellen Medicin III Reihe. Leipzig, 1867, Bd, XXX. H. 3. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND NOVEMBER 1867. NEDERLAND. J. C. BALLOT. Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde, N. Reeks. Utrecht, 1867. DI. VII. Af, 8. 80, J, SWART. Verhandelingen en berigten betrekkelijk het Zee- wezen, de Zeevaartkunde, de Hydrographie enz., Amster- dam. Jaarg. 1867. p. 3. Werken van het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht. N, Serie, Utrecht, 1867. No, 6. Bronnen van de Geschiedenis der Nederlanden in de Middeleeuwen. — 198 — Ne. 9. Verhaal van de ambassade van GASPAR VOSBER- GEN, 1625. No, 10. Verhaal van de ambassade van AERSSEN, JOA- CHIMI en BURMANIA. Verslag aan den Koning van de bevindingen en hande- lingen van het geneeskundig Staatstoezigt in het jaar 1866. ’s Gravenhage, 1867. 80, Verzamelingstabel der Waterhoogten langs de Kusten en Rivieren. Waargenomen in de Maand En en Mei 1867. ’s Gravenhage. Folio Statistiek van den Handel en Scheepvaart van bet koning- rijk der Nederlanden. In-, Uit en Doorgevoerde Handels- artikelen gedurende de maand September 1867. ’sGra- venhage. Folio. No, IX Suite du Supplement aux nouvelles extraordinaires de divers endroits du No, LXXXIV. Liberté, Bgalité, Fraternité. Leyde, 1795. 40, D. FRIEDRICHSFELD. Republikanische Gesinnungeu und Ju- denmessias. Amsterdam, 1795. kl. 89, Aanspraak van den Voorzitter 5. LUBLINK, de Jonge, in de Algemeene vergadering, bij het aanvaarden van des- zelfs Praesidium op 830 Julij 1799, 80, D. BUDDINGH. Het boetregt, bevattende een oudheid-, ge- schied- en letterkundig onderzoek naar den oorsprong en naambeteekenis van het geslacht BUDpinem. Delft, 1863. 80. L. A. J. W‚ SLOET. De rechten van Loel, Milster | en Wa- verloholt in de gemeente Didam (Overdr. Biden v. Va- derl. Gesch. en Oudheidk. N. S, V). P. NIJHOFF. Inventaris van het Oud Archief der Gemeente Doetinchem. Arnhem, 1867. 80. - ne — 199 — Flora Batava, enz. Amsterdam, 1867. Afl. 200—203. 40. sePP. Nederlandsche Insecten. Bijeengebragt door s. c. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. 2de Serie, Dl, II. Ne, 25 en 26. 40, F. DOZY et 3. H. MOLKENBOER. Bryologia Javanica, seu Des- eriptio Muscorum frondosorum Archipelagi Indici. Fdidd. VAN DEN BOSCH et VAN DER SANDE LACOSTE. Lugd. Bat. 1867. Fasc. 53, 54. gr. 40, Lijst van Boekwerken, enz. voor de Bibliotheek van het Ministerie van Oorlog ontvangen of aangekocht. 1 Julij— 30 Sept. 1867. 80, BELGIË C. J. VAN CAUWENBERGHE. Des grossesses extra-utérines. Mémoire couronné. Bruxelles, 1867. gr, 80. J. F. J. HEREMANS Nederlandsch-Fransch en Fransch-Ne- derlandsch Woordenboek. Antwerpen, 1867. Afl. 4. gr. 80. Willems-Fonds. Volks-Almanak. 1868. Gent. 80. Vlaamsche bibliographie, of lijst der Nederd. boe- ken van 1830—1855 in België uitgegeven. Gent, 1867. Dl. II. 80. Correspondances Frangaises des Gouverneurs-Généraux des Pays-Bas avec Philippe IL, publiées par ordre du Min. de \'Intérieur. Bruxelles, 1867. Tom I. 14 Août 1559 — 14 Nov. 1561. 40. FRANKRIJK. Mémoires de l'Acádémie Impériale de Médecine. Paris, 1867. Tom. XXVIII I. p. 40. v. puruy. Histoire de la Grèce ancienne. Nouv. édition. Paris, 1867. IL. Vol, So, — 200 — Mémoires de l'Académie Impériale des Sciences, Belles Lettres et Arts de Lyon. (Cl. des Sciences). 1864—66. Tom. XIV, XV. (Cl. des Lettres). 1864—65. Tom. XIL. gr, 80, Annales de la Société Linnéenne de Lyon. N. Serie. Année 1866. Paris, 1867. Tom. XIV. gr. 80, Actes de l'Académie [mpériale des Sciences, Belles Lettres et Arts de Bordeaux. 8de Serie. Paris, 1867. 29° An- née. 2° Trimestre. 80, Revue agricole, industrielle, littéraire et artistique de Va- lenciennes, 1867. Tom. XXI, Ne. 9, 80, Réflexions sur les passages relatifs à l’Histoire et aux Af- faires de Pologne, insérés dans ouvrage de Mm. VILLERS.- Paris, 1804. S°. J. DECAISNE. Le jardin fruitier du Muséum. Paris, 1867, Livr. 92. 40, GROOT-BRITTANNIE. Report of the Committee of Warehouses, on a Memorial from the Manufacturers of Ganpowder, and of other Commodities made from Saltpetre, &c. Fast-India House, 1795. 40. J. L. MOTLEY. History of the United Netherlands: from the death of William the silent to the twelve years’ Truce — 1609. London, 1867. Vol. III, IV. 8e. DUITSCHLAND. Jahrbuch der K.K. geologischen Reichsanstalt. Wien, 1867. Bd. XVII. Ne. 3. gr. 80. Monatsbericht der K. preussischen Akademie der Wissen- schaften. Berlin, 1867. Juli. 30, = 201 — Schriften der Königl. physikalisch-ökonomischen Gesellschaft zu Königsberg. 1865. Jahrg. VI. Abth. 1, 2. 1866. Jahrg. VIL Abth. 1, 2. 80. R. VIRCHOW. Archiv für pathologische Anatomie und Phy- siologie und für Klinische Medicin. Berlin, 1867. Bd. E- Ht, 20-30: J. A. GRUNERT. Archiv der Mathematik und Physik. Greifs- wald. 1867. Bd. XLVII, 2. 4Aster Jahres-Bericht der Schlesischen Gesellschaft für Va- terländische Cultur. Breslau, 1867. So. Abhandlungen der Königl. Bayer. Akademie der Wissen- schaften. München, 1866. (Math.-phys. Cl) Bd. X. Abth. 1. (Hist. Cl.) Bd. IX. Abth 3. 4e. W. VON GIESEBRECHT. Ueber einige ältere Darstellungen der deutschen Kaiserzeit. München, 1867. 40. ì Sitzungsberichte der K‚ B. Akad. d. W. München, 1867. IT, Heft 4. II, Heft 1. 80. Geschäfts-Ordnung der K. Akademie der Wissenschaften. München, 1866. 80. T. L. W. BISCHOFF. Ueber die Brauchbarkeit der in ver- scheidenen Europäischen Staaten veröffentlichten Resul- tate des Recrutiruugs-Geschäftes zur Beurtheilung des Entwieklungs- u. Gesundheits-Zustandes ihrer Bevölke- rungen. München, 1867. (Overdr.) 80. Mittheilungen der K.K, Central-Commission zur Erforschung u. Erhaltung der Baudenkmale. Wien. 1867. Jahrg. XII. Juli— August, 40, Zeitschrift des deutsch-österreich. Telegraphen-Vereins. Ber- lin 1867. Jahrg. XIV. H. 2, 3. 4e, BOEKGESCH. DER KON. AKAD, V. WETENSCH. 26 a IUI — Ábhandlungen, herausgegeben von der Senckenbergischen naturforschenden Gesellschaft. Frankfurt a/M. 1867. Bd. VI. 40, Würzburger Medicinische Zeitschrift herausgeg. von der physikalisch-medicinischen Gesellschaft. Würzburg, 1867. Bac VIL: Hett. 5,16. 490: Tageblatt der 4lsten Versammlung deutscher Naturforscher und Aerzte. Frankfurt a/M. 1867. 4o. H. V. SCHLAGINTWEIT. Höhenbestimmungen in Indiën, etc. München 1867. Sitz.b. mat.-phys. Cl. K. Bayer. Akad.) 89, ZWITSERLAND. Mémoires de la Société de Physique et d'Histoire natu- relle de Genève. 1867. Tom. XIX. 1. 40. TT Aa Un Att: della reale Accademia delle Scienze e Belle-Lettere di Napoli dalla fondazione sino all'anno 1787. Napoli, 1788. 40, Societa reale di Napoli. Atti dell’ Accademia delle Sc. fisiche e matematiche. Napoli, 1865. Vol. II. 40. Rendiconto dell’ Accademia delle Scienze fisiche e mate- matiche. Napoli, 1865. Anno IV, Fasc. 5—12, 1866, Anno V, Fasc. 1—12, 1867. Anno VL. Facs. l—5. 40. Giornale di Scienze naturali ed economiche publ. p. cura del Consiglio di perfezionamento annesso al R, Istit. tecnico di Palermo. 1867. Vol. III. Fasc. 1—3. 40. Atti del R. Istituto Veneto di Scienze, Lettere ed Arti. Serie IIL. Venezia, 1867. Tom. XII. Disp. 5—9. 89, — 203 — SPANJE. Libros del saber de Astronomia del Rey D. Alfonso X de Castilla, copilados, anotados y' comentados por Don M. R. y. Sinobas. Publicada de real Orden. Madrid, 1866. Tom, IV. gr. Folio. RUSLAND. Mémoires de l'Académie Impériale des Sciences de St. Pé- tersbourg. VII Série. 1867. Tom X, No, 16. Tom XI, No, 1—8, 40, Bulletins de Acad. Imp. d. Sc. de St. Pétersbourg, 1867. Tom XI. 3, 4. Tom. XII, 1. 40. Compte-Rendu de la Société Impériale géographique de Russie pour Année 1861. St. Pétersbourg, 1862, 80, Verhandelingen van het Keiz. Russisch Geographisch Ge- nootschap. St. Petersburg, 1867. Dl IL. 1. (Geographie). 2. (Ethnographie). 80, Proces-Verbaal van het Keiz. Russisch. Geogr. Genoot- schap. 1866. St. Petersburg, 1867. 80, Bulletin de la Société impériale des Naturalistes de Mos- cou. Année, 1867. Tom XL. No, 1, 80, Jahresbericht der Nicolai-Hauptsternwarte. St. Petersburg, 1866. 80. - O. STRUVE. Tabulae quantitatum Besselianarum pro annis 1865— 1874 computatae, contin, Tabul. 1861. edit. Petropoli, 1867. 80, 26* — 204 — AANGEKOCHT. . en : MEE ES EE TO EE Journal des Savants. Paris, 1867. Octobre. 40, pe Bibliothèque Universelle et Revue Suisse. N. période. Lausanne 1867. Tom XXX. N°. 118, Oct. Neo. 119, Nov. Archives d, Sc. phys. et nat, N°. 118. Oct. 89, « nd ne nd ah ne ae and a nd San TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND DECEMBER 1867. NEDERLAND. Wiskunstige opgaven met derzelver ontbindingen van 1865, door de Leden van het Wisk. Genootschap : w Een On- vermoeide Arbeid komt alles te boven,” opgegeven. Am- sterdam, 1867. Ne. 4. 80. Nederlandsch Meteorologisch Jaarboek voor 1867. Uitgeg. door het K. Nederl. Meteorolog. Instituut. Utrecht, 1867. Dl. IL. Lang 40, Archives du Musée Teyler. Harlem, 1867. Vol. L. Fasc, Rs kei EE ND NN Koninklijk Instituut van Ingenieurs. Notulen der Verga- dering van den 1Oden September 1867. 80. E Maandblad van het Nederl, Onderwijzers-Genootschap ter bevordering van Volksopvoeding en Onderwijs. 1867. Amsterdam, 80, — 205 — Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde, tevens Orgaan der Nederl. Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst. 2de R. Amst., 1867. Afd. I. Jaarg. III. 80, Mededeelingen en berigten der Geldersche Maatschappij ‚van Landbouw over 1867. Arnhem. III. biz. 121— 316. klese. J. C. BALLOT, Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde. N. Reeks. Utrecht, 1867. Dl. VII. Afl. 9. 80. Bijdragen tot de kennis van den tegenwoordigen Staat der Provincie Groningen. 1867, 12de Stuk. (DL. IV. 2.) 90. De Volksvlijt. Tijdschrift voor Nijverheid, Landbouw, Han- del en Scheepvaart. Amst., 1867. No, 7—9. 80, F. KAISER. Rapport aan Z. HE. den Minister van Binnen- landsche Zaken, omtrent de tweede algemeene bijeen- komst der gemagtigden voor de Graadmeting in Eu- ropa. Amsterdam, 1867. 80, Verslag aan den Koning, over de Openbare Werken in het jaar 1866. ’s Gravenhage, 1867. 40, Verzamelingstabel der Waterhoogten langs de kusten en rivieren in Nederland. Waargenomen in de maanden Junij en Julij 1867. ’s Gravenhage. Folio. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Ko- ningrijk der Nederlanden. In-, uit- en doorgevoerde Handelsartikelen gedurende de maand October 1867. ’s Gravenhage. Folio. P. HARTING. Leerboek van de Grondbeginselen der Dier- kunde in haren geheelen omvang. Tiel, 1867, Dl, III, Afd. I. St, 1. 80. L. BLEEKRODE. Proefondervindelijk onderzoek omtrent den de invloed der warmte op de electromotorische kracht. Lei- den, 1867. 80. Tentoonstelling der Nederl. Nijverheid en Kunst te hou den te Arnhem in 1868. 98°. De vijftigste Verjaardag van den Saturdagschen krans ver- eeuwigd. Amsterdam, 1768. 40. Beschrijving van het plechtige volksfeest, gehouden te Am- F, sterdam op den 19den Junij 1795 enz. ‘tEerste jaar der Bataafsche Vrijheid Amst. 1795. 80. A. LEUPE €en F. A. VAN BRAAM HOUCKGEEST. De Geschie- denis der Mariniers, van het jaar 1665 tot op heden. Nieuwediep, 1867. 80°. . S. P. MEYBOOM. De Godsdienst der Oude Noormannen. Haarlem, 1867. Afl. 6 gr. 80. Z. ERMERINS. Continuatio epimetri ad editionem Hippo- cratis. Accedunt nonnulla ad Aretaeum. Trajecti ad Rhe- num, 1867, 40, ‚ DOZY et MOLKENBOER. Bryologia Javanica seu descriptio Muscorum frondosorum Archipelagi Indici. Edid, r. B. V. D. BOSCH @t C. M. V. D. SANDE LACOSTE. Lugd. Ba- tav. 1867. Fasc. 55—57. 40. sepp. Nederlandsche Insecten. [Ide Serie. Bijeengebragt door s. C. SNELLEN V. VOLLENHOVEN. Dl. IT. Neo, 27 — 28. 40, : ‚ SCHAEPKENS. Anciens monuments d’architecture du XI— XIIL siècle dans le Limbourg. Maestricht, 1855. Plano. ‚ VAN DE WAIER’s Groot Plakkaatboek ’slands van Utrecht, aangevuld en vervolgd tot het jaar 1810 door c. w. MOR- REES en P. J. VERMEULEN. Utrecht, 1867. Folio. — 207 — Inventaris der verzameling kaarten, berustende in het Rijks- Archief. ’sGravenhage, 1867. Iste Gedeelte. 30, Catalogus der Boekerij van het Kon, Instituut van Inge- nieurs 1847 —1867. ’sGravenh., 1867. Afl. 1. 80, BESCH: Bulletin de l'Académie Royale de Médecine de Belgique. II Série. Bruxelles, 1867. Tom. I, 8, 9. 80. Recueil des anciennes coutumes de la Belgique publié par ordre du Roi, sous les auspices du Min. de la Justice par les soins d'une Commission spéciale. Bruxelles, 1867. Tom. TI, 40, Recueil des ordonnances des Pays-Bas autrichiens publié par ordre du Roi &c. IIIe Série. 1700—1794. Brux., 1867. T. II. Folio. ERANK RIJK, Revue Agricole, Industrielle, Littéraire et Artistique de Valenciennes 1867. Tom. XXI. No, 10. 90, Société des antiquaires de la Morinie. Bulletin Historique. St. Omer, 1867. Livr. 63, 64. 30, GARCIN DE TASSY. Cours d’Hindoustani. Discours d’Ouver- ture à l’école impériale et spéciale des langues orienta- les vivantes. Paris, 1867. 80, Tables des Comptes rendus des Séances de l’ Académie des Sciences. [er Semestre. 1867. Tom. LXIV. 40. GROOT-BRITTANNIË. Transactions of the Zoological Society of London 1867. Vobt Vip. Wo-40, ze IB Proceedings of the Scientific Meetings of the Zoological So- ciety of London 1867. Part. 1. Jan. Febr. Part. II. Febr. May. 80. The Anthropological Review and Journal of the Anthro- pological Society of London 1867. No, 18, 19. 50, Last of the Fellows of the Anthropological Soc. of Lon- don. 1867. 80. Catalogue of Books in tne Library of the Athropological Society of London up to July 1st 1867. So. Proceedings of the Roval Geographical Society. London, 1867. Vol. XT Ne. ‚6 80, Astronomical and Magnetical and Meteorological Observa- tions made at the Royal Observatory Greenwich in the Year 1865. London, 1867. 40. DUITSCHLAND. Sitsungsberichte der Kais. Akademie der Wissenschaften, (Philosophisch-Historische Classe). Wien, 1867. Bd. LV. Heft 3 u. 4. Bd. LVI. Heft 1, 2. 80. - (Mathematisch-Naturwissenschaftliche Classe). - Wien, 1867. I Abth. Bd. LV. Heft. 3, 4 u. 5. Bd. LVL. Heft. bt. IL Abth. Bd. LV. Heft. 4, 5. Bd. LVI. Heft. 1--u./2. 80; Archiv der österreichischen Geschichte. Herausgeg. von der Commission &c. der Kais. Akad. d. W. Wien, 1867. Bd. XXXVII: H. 1.82, Fortes rerum Austriacarum. Oesterr. Geschichts-quellen. Herausgeg. von der Hist. Comm. d. K. A. d. W. Wien, 1867. IL Abth. Diplomataria et Acta. Bd. XXVII. 80, — 209 — Tabulae Cod. MSS. bibliothecae palatinae Vindob. Hdid. Acad. Caesarea Vindobonensis. Vindob, 1867, Vol. IL, 89 Almanach der Kais. Akad. d. Wissensch. Wien, 1867. Sc. Monatsbericht der Königl. preuss. Akademie der Wissen- schaften zu Berlin 1867, August, 80, J. B. ULLERSPERGER. Clitoridectomie als Mittel gegen Hys- terie, Épilepsie, Phrenopathien, in wieferne Folgen von Masturbation. Munchen. 80, (Overdr. Vierteljahrschrift für Psychiatrie, Psychologie &c.) ZWITSERLAND. Neue Denkschriften der allgemeinen Schweizerischen Ge- sellschaft für die Gesammten Naturwissenschaften. Zü- rich, 1867. Bd. XXII. 4e. Actes de la Société helvétique des Sciences Naturelles. 1866. Neuchatel. 80, F. BURCKHARDT, Ueber die physikalischen Arbeiten der So- cietas physica helvetica 1751—1781, Festrede gehalten bei der Feier des 50-jährigen Bestehens der Naturfor- schenden Gesellschaft in Basel in 1867. 90, Festschrift, herausgegeben von der Naturforschenden Ge- sellschaft in Basel, zur Feier des 50-jährigen Bestehens 1867. Basel, So, Verhandlungen der Naturforschenden Gesellschaft in Basel. 1867. Bd. IV. Neo. 4. 80. Mittheilungen der Naturforschenden Gesellschaft in Beru 1866. Bern, 1867. No. 605—618, 80. BOEKGESCH DER KON, AKAD, Y. WETENSCH. 27 — 210 — rr Wk: Societa reale di Napoli. Rendiconto dell’ Accademia dí Scienze Morali e Politiche. Napoli, 1867. Anno VL. Settembre e Ottobre, 80. Elegiaet di Domenico Carutti. Ottobre, 1567. 80, ZWEDEN EN NOORWEGEN. Det Kongelige Norske Frederiks Universitets Aarsberetning for Aaret 1866. Christiania, 1867. Se, Meteorologiske Jagttagelser i det sydlige Norge. 1863— 1866. Udgivne af det Kong. Norske Frederiks Univer- sìtet ved det Norske Meteorologiske Institut. Christia- nia, 1866. Roy. 40. Meteorologiske Jagttagelser paa fem Telegrafstationer ved Norges Kyst. Udgivne af det Kong. N. Fred. Univ: Christiania, 1866. 1e, 2e Aargang. Roy. 4. Meteorologiska Jagttagelser paa Christiania Observatorium 1866. Christiania, 1867. Lang 40. Forhandlingar 1 Videnskabs-Selskabet 1 Christiania Aar 1865—1866. Christiania, 1866, 1867, 80, Nyt Magazin vor Naturvidenskaberne. Udg. af den phy- siographiske Forening. Christiania, 1866—67, Bd. V. A A5 DPB Foreningen til Norske Fortidsmindesmerkers Bevaring. Aarse beretning for 1866. Christiania, 1867. 80. Norske Bygninger fra Fortiden. Udg. af Foreningen til _N. Fortidsm. Bev. Christiania, 1867. H. VIL. gr. 40, Beretning om Bodsfoengslets Virksomhed i Aaret 1866, Christiania, 1867. 80. zn EN RUSLAND. E. REGEL. Mélanges biologiques (Overdr. Acad. Imp. St. Pétersb. T. V). 80, —___ @t F. AB HERDER. Enumeratio plantarum in re- gionibus Cis- et Transiliensibus a CL. SEMENOVIO Anno 1857 collect. Mosquae, 1866. (Overdr. Bull. Soc. L. d, Nat. Mosc. 1866). Se. — Index Seminum quae botanicus Imp. Petropoli- tanus pro mutua commutatione offert. Petrop, 1867, So. AANGEKOCHT. AREND. Algemeene Geschiedenis des Vaderlands, van de vroegste tijden tot op heden. Voortgezet door 0. VAN REES en W. G. BRILL. Amsterdam, 1867. DI. III. St. 4. Af. 24. gr. 80, Journal des Savants. Paris, 1867. Novembre. 40. Annales de Chimie et de Physique. IV Serie. Paris, 1867. Tom. XII. Novembre. 80. P. HOFSTEDE DE GROOT. Basilides am Ausgange des apos- tolischen zeitalters als erster Zeuge &c. Deutsche Ver- _ mehrte Ausgabe. Leipzig, 1868, 80, Bibliothèque Universelle et Revue Suisse. Nouvelle péfiode. Lausanne, 1867. Tom. XXX. No, 120. Dec. 80. Archives des Sciences physiques et naturel les. Genève, 1867. N°. 119, 120. Nov, et Dec. 8e, | Ö EA Í 8 l Ja Á Hi i | m 3 ft ERSAF Birk Pak ZAP fijne PRT, RIAA s® EAN U Q Akademie van Wetenschappen 57 Amsterdam, Afdeeling voor A52 de Wis- en Natuurkundige 2de r. Verslagen en mededeelingen dl,2 stcal & ienie ied SG.