azen Ad nn EENS 5 on een zE bne. —e HE À À Digitized by the Internet Archive in 2009 with funding from University of Toronto http://www.archive.org/details/d7d8verslagenenmO02akad Ki In LM ij VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. b U pj vmma EN MEDEDEELINGEN KONINKLIJKE AKADEMTE WETENSCHAPPEN, EA Afdeeling NATUURKUNDE. TWEEDE REEKS. HE VEN DeB. DOBSE L. ee ed AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1873. En red ZAAT PE NE U A Ë PEEL DTE ON NEE REDE Don , Pee - » ae Tr é ke ahd ‘ Af ê a * IS n.| on $ De ' he - wd * 4 k ks . : ê A ' £ p 4 ö h | & $ w - „ Ì f. $ À ï B : gs hd A S hd x „% k . Dt e í je d vn pn N A Ja KN ae, É OIB 610449 td Mn INHOUD VAN HET ZEVENDE DEEL, TWEEDE REEKS EERE MEDEDEELINGEN. G. F. W. BAEHR, Note sur l’équation de continuité du mouvement des fluides J. L. HOORWEG, Over den galvanischen stroom, ou. bij ongelijktijdig indompelen van platina in water. D. BIERENS DE HAAN, Bijdragen tot de theorie der be- paalde integralen, N°, XII en XIII, P. BLEEKER, Description et figure du Cichla Temensis Humb. (Avec une Planche) . . . 5. … … Troisième notice sur la faune ichthyologique des îles Arou —__—__—__—_—__ Mededeelingen omtrent eene herziening der indisch-archipelagische soorten van Epinephelus, Lut- janus, Dentex en verwante geslachten W. Koster. Verdere onderzoekingen omtrent de vorming van folliculi Graafiani in het ovarium van den vol- wassen mensch. (Met twee Platen.) V. S. M. VAN DER WILLIGEN, Over de verschijnselen van gekleurde polarisatie voor éénassige kristallen in con- vergent licht ” 12. 32. 35. 40. 4. 71. VI EN “HO USD: W. F. R. SURINGAR, Waarnemingen van eenige plantaardige monstruositeiten. (Met zes Platen.) . . . . ... P. BLEEKER, Description et figure d'une espèce insulindienne d’Orthagoriscus. (Met eene Plaât.) . . ..... R. W. M. VAN HASSELT, Tweede mededecling omtrent de =, afrikaansche. pijlvergiffen.d Jor Ae H. VOGELSANG, Weber die natürlichen Ultramarin-Verbin- E. bindungen. ‚Met drie Platen.) H. VON BAUMHAUER, Over den diamant. C. H. C. GRINWIS, Over de theorie der Resonatoren. P. BLEEKER, Révision des espèces insulindiennes des genres Vi, T. P. Diapterus et Pentaprion . R Td S. M‚ VAN DER WILLIGEN, Over de onhoudbaarbeid der stelling dat de breking der lichtstralen wordt gewij- zigd door de beweging van lichtbron en prisma. J. STIELTJES, Over de wijze van berekening van het waterbezwaar.in: polders, … nn en J. VAN KERCKHOFF, Over veranderlijke of onveranderlijke verbindingswaarde der elementen. blz. ” ” u „ " „ 131. 151. 154, 161. 200. 217. 233. 257. 336. 348. NOTE SUR WÉQUATION DE CONTINUITÉ DU MOUVEMENT DES FLUIDES, G. F. W. BAEHR. On peut obtenir cette Équation d'une manière plus géné- rale que par la considération du parallélipipède infiniment petit. Autour d'une molécule P du fluide déerivons une surface fermée queleonque mais infiniment petite o; soient J le vo- lume et, au bout du temps /, wm la masse du fluide contenus dans o, g la densité au point P; on aura in Od x ii hed où J est constant, tandisque @ et w sont des fonctions du temps et des coordonnées rectangulaires #, y, z de P, en sorte que différentiant partiellement par rapport au temps, il s’ensuit mn ere (2) Soient maintenant vw, v, w les composantes parallèies aux axes des coordonnées de la vitesse de P; «', »', w' celles de la vitesse V' en un point de o, qui ait pour coordonnées par rapport à des axes parallèles à ceux des w, y, z, mais dont lorigine est en P, les quantités infiniment petites &, 1, É; do lélément de la surface o, Q' la densité et (N.V') langle entre la nor- male extérieure N et la direction de V' en ce point. Lie vo- lume du fluide, qui dans Yinstant df sort de o par élément do, sera un cilindre oblique, qui a da pour base et dont la VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VII. 1 (2) génératrice, de longueur V'dt, fait un angle (N.V') avec la perpendiculaire à la base; la masse, qui sort par do, sera donc ds x V'd! x Cos (N.V) X 0’; pour les éléments de o où Vangle (N.V') est obtus ce pro- duit sera négatif, et sa valeur absolue est la masse qui entre par ces éléments, en sorte que la somme FE 0 V' Cos (N.V!) do dt, étendue Àà la surface totale o, donnera lexcès de la masse qui sort sur celle qui entre dans o pendant le temps dé, et que l'on aura — == — E 0! V' Cos (N.V!) do ou dm ER [e u' Cos (NE) + o'w' Cos (Ny) + o'w' Cos (N ©) | do, en désignant par (N.8), (N.n), (N.6), les angles de la normale avec les axes des coordonnées. Dans cette expression Qu, ov’, gw sont les valeurs de gu, ov, gw quand on passe Àà un instant donné du point z, y, 2 au point infiniment voisin # +8, y +, 2 + Ö; donc, en dé- veloppant par la formule de rAyrLoRr, et se bornant, comme il le faut, aux termes infiniments petits du premier ordre, elle devient : din dou dou dou Ten OV Pek 2 y, _ @ dt ese zr Cen: d.ov d.ov d.ov Cos (N ov el En D de © dy i Co El dow dow dow Cos (N.0 1d ow Ë PAER Sm € & 3 5 AOP dy dal dz Neer: 5) | ee mais on sait que si les sommes doivent être étendues à une surface fermée queleonque, dont le volume est J, lon a: (5) 3 dolos(NE=0, =S doClos(N.n) =0, T do Cos(N. =Èds Cos(NE) =J, ZE ndsCos(N.E) == 0, Eds Cos(N. =S Eds Cos(N.n) =0, ZE ndsCos(N.nj) = J, Eds Cos(N.n) =0, > Eds Cos(N.E)=0; ZE yd Cos(N.5) =0; Eds Cos(N £) £) É) ce qui réduit expression précédente à: dm d.ou dev dow BEND da dy a de et substituant ceci dans l’équation (a), on obtient do ‚dow ou d.ov d.ow ee ut dy dz de et lorsque gp est constant, ou pour les liquides, du dv dw da dy dz Delft, Octobre 1872, OVER DEN GALVANISCHEN STROOM, ONTSTAAN BIJ ONGELIJKTIJDIG INDOMPELEN VAN PLATINA IN WATER DOOR Dr. J. L. HOORWEG. Het is bekend, dat men een galvanischen stroom verkrijgt, indien men de uiteinden van een keten van goede geleiders van hetzelfde metaal vervaardigt, en deze uiteinden eemigen tijd na elkander in eene of andere vloeistof dompelt. De oorsprong dezer stroomen licht grootendeels nog in het duister. Voornamelijk is dit het geval met den stroom, die ontstaat indien men platina en zuiver water bij die proef aanwendt. Hiervoor zijn proeven gedaan door scHRÖDER *), QUINCKE +f) en GAUGAIN $). ScHrÖDER nam gedistilleerd water, dat op zijne zuiverheid was onderzocht en dompelde daarin twee platinadraden, die in warm zwavelzuur waren afgebeten en daarna in zuiver water afgewasschen. Er ontstaat geen stroom. Maar, indien nu de eene draad er uitgenomen, met fijn schuurpapier afgeschuurd en daarna weder ingedompeld werd, dan ortstond een stroom, die van den laatst ingedompelden door het water naar den eersten draad gaat. De draad die het langst in het water had doorgebracht, was dus eleetro-negatief veranderd. Verdere proe- ven versterkten hem in de meening, dat het platina in water door eene slecht geleidende meer electro-negatieve laag bedekt wordt. *) Poaa. Annalen. Bd. 54. S. 80, 4) Poaa. Anxalen. Bd. 107. S. 12. S) Compt. Rend. 26 Févr, 1572. (5) De proeven van Quineke werden ondernomen, toen hij bij de ontdekking zijner diaphragmen-stroomen wilde aantoonen, dat zij niet denzelfden oorsprong hadden als de capillariteits- stroomen van BECQUEREL. QUINcKE vond de uitkomsten van SCHRÖDER bevestigd en bracht de genoemde capillariteits-stroo- men tot dezelfde rubriek van verschijnselen terug. Eindelijk heeft ook eAuGAIN zich met deze zaak bezig ge houden. Hij plaatst twee gereinigde platina-platen, die met een galvanometer verbonden zijn, in zuiver gedistilleerd water, neemt een er uit, veegt die met een schoonen doek af en dompelt ze weder in, Er ontstaat een stroom, die dezelfde richting heeft als bij de proeven van scHröpeR. Uit de waarneming, dat over de afgeveegde plaat het water zich niet gelijkmatig ver- spreidt, trekt hij dan de conclusie, dat de oorzaak van den stroom moet gelegen zijn in een laagje vet, waarmede de plaat door het afvegen wordt bedekt. GAuGarN is ook de eerste, dic de electromotoriseche kracht van dien stroom heeft trachten te bepalen. Volgens de methode van J. ReeNaumm *) vindt hij Bi—Cu 091000 Vatten wij deze proeven samen, dan blijkt het dat het on- derwerp verre van uitgeput is; dat zelfs saHRÖDER en GAUGAIN gedeeltelijk tot tegenovergestelde uitkomsten komen. Om die reden heb ik vroegere proeven omtrent deze zaak weder opgevat en deel de uitkomst van dit onderzoek in het volgende mede. daarvoor 30 —56 malen die van een element. Met een spiegel-galvanometer van WIEDEMANN, wiens magne- tische spiegel nog gedeeltelijk geästatiseerd was door een nabij- zijnde magneetstaaf, werden geleiddraden verbonden, die in twee kwikbakjes uitliepen. Aan de platina-draden, waarmede de proe- ven zouden verricht worden, waren koperdraden gesoldeerd, die zoodanig omgebogen waren, dat zij in de kwikbakjes dompel- den, indien de platina draden in het glas water vielen. De af- wijking van den magneetspiegel werd afgelezen met een kijker en een schaal, die op 1865 mm. van den spiegel was ver- wijderd. %) Annales de Chem. el de Phys. (8) Tome 44, pg. 453, (6) In de eerste plaats moest gezorgd worden, dat het water zoo volkomen mogelijk vrij was van alle inmengselen. Daartoe werd gewoon gedistilleerd water behandeld volgens de methode van TROMMSDORFF *), waardoor het zelfs vrij wordt van am- moniak en organische stoffen. Het glas werd 24 uur in sterk zwavelzuur gezet, daarna met warm zwavelzuur omgespoeld en eindelijk met overvloed van gedistilleerd water uitgewasschen. De platina-draden waren van eenzelfden gelijkmatig getrokken draad afgeknipt en, tot op een klein gedeelte na, in glazen bui- zen ingesmolten. Zij werden in sterk salpeterzuur of zwavelzuur afgebeten, ook ettelijke malen met gedistilleerd water afgewas- schen en daarna de eene in het glas met water gedompeld. De andere werd in ’t luchtledige naast een bak met zwavelzuur gedroogd. Zoo nu deze laatste ook in het water gebracht werd, was de keten gesloten en trad een vrij sterke stroom op, die in het water van den laatsten naar den eersten draad liep, dus in den zin door scnröpeR gevonden. Uit deze proef, die ver- scheidene malen herhaald is, blijken drie zaken: ten eerste dat geen vreemde bijmengselen het verschijnsel voortbrengen; ten tweede, dat geen deshomogeniteit der draden in ’t spel komt; ten derde dat de verklaring van GAUGAIN onjuist is. Hier toch is het afvegen geheel en al ontweken. Eerst trachtte ik hetzelfde doel te bereiken door den eenen draad te gloeien, maar na vele proeven bevond ik, dat dan al- tijd, zelfs in een alcoholvlam, het platina bedekt wordt met een zoutlaag, die na lang gloeien zelfs met de vingers voelbaar werd. De stroom, dien men met zulk een uitgegloeiden draad verkrijgt, is ook tegengesteld aan dien bij de eerstgenoemde proef. Het afschuren met fijn schuurpapier geeft echter volkomen dezelfde uitkomsten als het afwasschen en drogen in ’t lucht- ledig, en daar deze laatste methode veel tijd vergt, heb ik in ‘t vervolg altijd van de eerste manier van reinigen gebruik gemaakt. Bij die proeven is de eenige onreinheid, die nog zou kun- nen bestaan, deze, dat het platina met andere stoffen gemengd *) Zeitschr. f. analyt, Chemie v. FRESENIus, Sr Jahrg. S. 355. (PD was. Nadere proeven omtrent dit punt heb ik niet genomen en meende ik ook te kumnen nalaten, omdat GAuGAIN gewerkt heeft met platina-plaatjes, van wier zuiverheid hij overtuigd was. Het optreden van den stroom bij ongelijktijdig indompelen is dus wel degelijk een verschijnsel, dat optreedt tusschen pla- tina en water, geheel alleen. Men kan zich nu drie verschillende oorzaken voor den stroom voorstellen: 1°% het platina werkt scheikundig op het water; 2°. het platina wordt in de lucht door een laag bedekt, die in het water er van wordt opgelost; 38°. het platina wordt in het water met eene of andere laag bedekt. 1. Hoewel de onderstelling, dat platina het water zou ont- leden niet waarschijnlijk klinkt, is zij toch niet onmogelijk. De proeven dienen hier te beslissen. Is die onderstelling waar, dan moet de electromotorische kracht van den bedoelden stroom gelijk zijn aan het electro-dy namisch equivalent van de ontleding van water, welk door ver- schillende onderzoekers gevonden is — 1,97 —2,56 DANIELL *). De bepaling dier electromotorische kracht was dus van aan- belang. Intusschen is dat onderzoek bij een stroom, die zoo ras Is zelfs voorwut niet zeker verdwijnt, niet zeer gemakkelijk. ’t of het stroomen zijn, waar de wet van omm voor geldt Het konden ook, zooals. velen gemeend hebben, korte storingen zijn in ’t electrisch evenwicht, even spoedig verloopen als de ont- ladings-stroom van een leidsche flesch. Ik koos voor de bepaling der electromotorische kracht de methode van POGGENDORFF, zooals zij gewijzigd is door Dr. BOSSCHA. Polarisatie treedt dan niet op, en de galvanometer ver- vult slechts de rol van galvanoscoop. Ik maakte daarbij ge- bruik van de weerstandsbank, waarvan Dr. spruyr +) de ver- schillende weerstanden volgens de methode van gBosscna had bepaald. Ten einde bij het telkens afpoetsen van een der draden toch altijd onder dezelfde omstandigheden te werken, werden in de kurk, die het glas water bedekte, twee glazen buizen bevestigd, *) WIEDEMANN, Die Lehre vom Galvanismus, 1861, S. 475. 1) Academisch Proefschrift. Arnhem, 5. v. EGMOND, pg. 90. (8) die tot bijna op den bodem van het glas reikten Daardoor vielen de platinadraden met hunne beschermende buisjes altijd op dezelfde plaats van de vloeistof. Het constante element waarmede onze stroom vergeleken werd, was een element van pANtELL. Telkens wanneer onderzocht was, welke der twee stroo- men de overhand had, werd de keten afgebroken, de weerstand veranderd en de platinadraad op. nieuw gepoetst. Dit werd zoo lang voortgezet tot bij vernieuwde indompeling geen afwijking van den spiegel werd waargenomen. Drie waarnemingen, onder verschillende omstandigheden ge- daan, leverden tot witkomst : e = 0,25 D e —= 0,28 D ee = 0,26 D Gemiddeld e — 0,26 DANIELL. De overeenstemming dezer uitkomsten bewijst, dat de stroo- men wel degelijk aan de wet van omm onderworpen zijn, ter- wijl verder blijkt, dat de electromotorische kracht veel kleiner is, dan bij scheikundige ontleding van ‘t water mogelijk zou zijn. IL De tweede onderstelling, dat nl. een laag van eene of an- dere stof zich uit de lucht op het platina afzet, en dan door het water wordt opgelost, klinkt minder onwaarschijnlijk. De proeven van TOMLINSON *), enz. bewijzen, hoe zelden men het geluk heeft met een zuiver metaaloppervlak te werken. Zoo echter de draad behoorlijk is afgebeten met sterke zuren en daarna met zuiver water afgewasschen, kan men alleen water- damp of gassen op het metaal verwachten, en wel alleen lucht of koolzuur. Ik heb echter verscheidene malen de draden, na ze goed gereinigd te hebben, wel 24 uur in ’t luchtledig doen door- brengen in de nabijheid van een groote schaal geconcentreerd zwavelzuur. Men kan dan verwachten dat de waterdamp er af is, en toch verkreeg ik den bedoelden stroom. Ook verkreeg ik somtijds door gloeiing in een spiritus-vlam een uitslag in *) Phil Mag. (4) Vol. 3ö, pg, 241. (9) denzelfden zin als door ’t afpoetsen. Dan hadden zich geen zouten uit de vlam op ’t metaal nedergezet, de waterdamp was stellig verwijderd, en toch ontstond dezelfde stroom. Om te onderscheiden of de oorzaak van den stroom ook ge- legen is in een laagje lucht, op den laatst in te dompelen draad gecondenseerd en van den eersten opgelost door het wa- ter, nam ik de volgende proef. Ik reinigde zorgvuldig beide draden en dompelde ze gelijk- tijdig in het water (hetgeen bij iedere proef ververscht werd). Er was geen stroom te bespeuren. Nu werd door een der gla- zen buizen, die in de kurk bevestigd waren, om de draden bij hun val in het water te geleiden, lucht ingeperst, die dan den overeenkomstigen platina draad bedekte en verder in bellen op- rees. Er ontstond een zwakke stroom, van den eenen draad door het water naar den met lucht bedekten draad, derhalve: (lucht — water — platina) ; Dn terwijl wij vroeger vonden: (laatst ingedompelde — water — eerst ingedompelde draad). > Vooreerst is dus de richting tegengesteld aan de onderstel- ling, ten tweede is de stroom veel te zwak. Dezelfde proef werd vele malen met den zelfden uitslag herhaald. Evenzoo de volgende, waarbij, in plaats van lucht, koolzuur naar een der platina-draden gevoerd werd. Weder vond ik een uitkomst, strijdig met de onderstelling, nl. : (koolzuur — water — platina). Gn Noch waterdamp, noch lucht of koolzuur op den laatst in te dompelen draad kan dus de oorzaak der bedoelde stroo- men zijn. II. Wij houden derhalve slechts de laatste onderstelling over, nl. dezelfde als van scaröper, dat op den eerst ingedom- pelden draad zich uit het water eene of andere electro-negatieve laag afzet. Vat men in het oog dat men hier alleen met pla- (10) tina en water te doen heeft, dan kan die laag alleen zijn óf water, dat op het platina is verdicht, óf een of ander gas, uit het water ontstaan of er in opgelost. Dat het water door platina zoodanig verdicht zou worden, dat het geheel andere eigenschappen verkrijgt en zelfs meer electro-negatief wordt dan platina, kan moeielijk geloofd wor- den. Intusschen heeft WALKER *) een dergelijke bijzondere ver- dichting van vloeistoffen op de oppervlakte van platina meenen op te merken. Indien hier echter de oorzaak der stroomen lag, dan zou langdurige uitkoking van het water geen verandering in de stroomsterkte kunnen teweegbrengen, mits het bij de proef maar weder op de gewone temperatuur wordt afgekoeld. Nu daalden de uitslagen van den spiegel, die anders hoog- stens 5 mm. uiteenloopen, door deze behandeling van het wa- ter van J00 mm. op 40 mm. De gassen, uit het water door ontleding ontstaan, zijn zuur- stof en waterstof. Geen van beiden kan zich echter op den eerst ingedompelden draad hebben afgezet, daar het water niet scheikundig ontleed wordt. Ten overvloede heb ik echter de volgende directe proeven genomen. Perst werden weder beide draden goed gereinigd en geliijjk- tijdig in versch water ingedompeld, zoodat er geen stroom ont- stond. Nu werd door een der meergenoemde buisjes zuurstof naar den overeenkomstigen draad gevoerd: er ontstond óf geen óf een uiterst zwakke stroom. Zuurstof valt dus geheel weg. Met waterstof verkreeg ik daarentegen een zeer sterken stroom, die intusschen eene met de onderstelling strijdige richting heeft, zooals door vergelijking blijkt: (waterstof — water — platina) hannes (eerst ingedompelde — water — laatst ingedompelde). raad Er resten nu alleen nog de gassen, die in het water waren opgelost en daaruit op de oppervlakte van den eerst ingedom- *) Poaa. Axnalen. Bnd 4 S. 301. CH) pelden draad verdicht Deze gassen kunnen niet anders zijn dan lucht en koolzuur. En waarlijk, door vergelijking van de stroomrichting blijkt het, dat deze gassen, op de genoemde wijze werkende, de oor- zaak van den stroom kunnen zijn. Deze vergelijking geeft toch: (eerst ingedompelde draad — water — laatst ingedompelde) pe (lucht — water — platina) — (koolzunr — water — platina) < Maar, terwijl de gewone afwijking 100 mm. bedroeg, geeft de invoering van lucht bij de laatste proeven, slechts een af- wijking van 10 of 20 mm.; koolzuur daarentegen gaf een stroom, die, naar gelang van de drukking op het gas uitgeoe- fend, een uitslag van 50— 120 mm. veroorzaakte. De keus moet dus noodzakelijk op het, koolzuur vallen. Eindelijk heb ik een nieuwe hoeveelheid zuiver water met koolzuur verzadigd, den eenen gereinigden draad er in geplaatst en daarna den anderen afgepoetst en insgelijks ingedompeld. De stroom had de gewone richting, maar was veel sterker. De uitslag variëerde tusschen 220 —250 mm. Ik meen dus aangetoond te hebben, dat de stroom, die op- treedt bij ongelijktijdig indompelen van platina in water zijn oorsprong te danken heeft aan het koolzuur, dat in het water is opgelost, en zich daaruit op den eerst ingedompelden draad nederzet.. Utrecht, 9 April 1872. BIJ DRAGEN THEORIE DER BEPAALDE INTEGRALEN, ND eN EEDE DOOR D. BIERENS DE HAAN. XII AFLEIDING VAN EENIGE INTEGRALEN, DIE DE FACTOREN egel, Cos (qe?), Sin (gaP) BEVATTEN. Ll. Stelt men in de drie bepaalde integralen 3 I [e ap—l de == Ilp), 0 qe 4% Cos re, oP 1de ==} [4 —_rIJTP + (q + rij-P| F (p) .… (a) FT (#) ) ee Bgt seal, (gt dr" jin K ad 4 0 [er Sin rz. sP-1dz = 5: [ (a — rj P (g+ ri)-P| T (p) (6) 0 en ; = Gr 4 Sun (7 Bgtg *), {waarin overal 4>>0 en p 1, en overigens geheel onbepaald is, kan men ap — s stellen, waarbij dus s > 1, en overigens geheel onbepaald blijft. Alsdan worden deze formulen (ee) Bills fr es de 2 ) Dee (19) 0 Jl EE egal „Cos(rar). es de Ae aal EL Bytg e) (20) st n 0 p(q° +r°) 2p 6 e 5 s +1 E. p | DP Gale: e-1t … Sin(rap).rsdy = en Sin 8 gelen p 0 p(g +7°) 2p Bgtg a (21) q en deze zijn nu veel algemeener dan de vorige (6), (7) en (S), die hieruit worden afgeleid door de onderstelling s =— p. Wanneer men evenzoo de integralen (4) en 5) « maal dif- ferentieert ten opzichte van r, zoo komt er 1 1 rl T sl De [en (bar + rap). Pda = (-1)® Lb) EL Oog ee fi p te ap I rl. Ean a ze Een (22) ap protte prp? om dezelfde reden als boven. Vermenigvuldigt men nu ten eerste deze uitkomsten (22) en (28) met Cos Lan en Sim } an, Jk (20) en telt men de uitkomsten op, — vermenigvuldigt men ze ten tweede met Sin lam en Cos Jam, en neemt dan het verschil der uitkomsten; dan wordt 1 ED re FH ‚| Ee | (rap) . zer de —= (—1)* AE Cos 5- = a) == 0 propt? DP 1 re + | Ë == ï PL Cos (tert) stk (24) pret? â Ï En rle - | ge [Sn (rap) . aoP dr — (-1)2 \__ÊÉ Sin 5- 5 ) — _0 I 2 prot? 5 E - + ‚) ze MEE ser+ z) Gn (25) pp ; waarin voor (— 1)? beter geschreven is Cosam, en dan eene goniometrische herleiding is toegepast. Stelt men ook hier ap — s, waarbij voor s de bovenstaande opmerking blijft volgen, zoo verkrijgt men EB et 8 p | s+ 1 [om rar). wran SE cu | ap «| en (26) 0 pr p En [Se (rep) _sdar —= Ker Sin 2 «| ER (27) 0 pr p wederom algemeener dan de vroegere vormen (12) en (15), die zij bevatten voor s =— p. Zij volgen ook uit (20) en (21), wanneer men daarin g = 0 neemt. (21) Ten einde evenzoo algemeener formulen te verkrijgen dan de gevondene (9), (10) en (11), kan men niet denzelfden weg volgen, dat is de uitkomsten (1) tot (5) van N° 1 a maal naar p differentieeren: alsdan toch moest men het theorema van LEIBNITZ toepassen, en kan men op die wijze zijn doel niet bereiken. Maar wegens de uitkomsten, die reeds in dit N°. gevonden zijn, kan men eenen anderen weg inslaan: men kan toch de formulen (19), (20) en (21) éénmaal naar p diffe- rentieeren: en alzoo de gewenschte uitkomsten verkrijgen. Ten einde ons het werk hierbij te verlichten, vervange men se door Be ale p p giloek p omdat naar de theorie der Gammafunctiën }E 1 1 ank en wit in le 1) () ? D ) p Is. Op die wijze zal men vinden 1 ie: nn - nn jr DE DENG ARE NE ENA EN s +1 1 ’ 0 Ban Í U) Ie. artsde (—7 Cos (rap) — r Sin (ra?) ] == 0 dn nn FE f Ee ( in Bytg al Sl pr (g? 41° Á E H aen ) de ee Dek i [ero . Sin Ë Jel Bgtg a + an q p q prat t°) +5l(q* 47°). Cos en Bgtg 2) ; p q (22) fr la. aP+s da [r Cos (ra) — q Sin (rap) } Fr 0 et Leg en Bgg 7) + VN Cl an jd 3 He cofBkd r TE Ë sq? +r°). Sin É Byt 7 — gel [: p (2 1 n — Bytg zi: Oos (- ij Bgtg ‚1 /) Pp 4 Dewijl p en s onbepaald zijn, kan men hier overal p + 8 door s vervangen, die evenzeer onbepaald blijft. Verder kan men, even als in N°. 2, uit de twee laatste vergelijkingen, de twee integralen oplossen, die daarin voorkomen. Alzoo komt er s+ | 1 o Ae |+ re) d [ee la vs de == 4 EE PI (28) he EN fr Cos (rap) la as de = 0 E eN —p+1 EN ee [ gelg+rt)-Borg| Sin on zag; Dn : RE 7) s—p-H1 | gE" Hr) Hr Boi [Oor — rt B ANNE q 4 q A s + 1 EAO nd B A Ke 0 EEE [a 0s 7 Jg fe _—_ p*(g* +17) 3p Len 1 — r Sin Ane Bgtg 1 6 p qJ- (23) Es [oee Sin (rxP) .lr.t de = 0 el —p+l NN (Tee) bale Bty-l- steil | q p q p-(g*+r°) 2p — | Bytg= + 1014409) Sin es Botg sl 7 q WEP q (3 sp 1 ie P er | Cos nt Bt J Deze beide laatste waarden laten zich evenwel vereenvoudi- gen, zoodra men bedenkt, dat wegens r q 4 r Cos (o0 OU Zo 3 g j VE „var ® zoo als zij ook volgen uit de vormen (a) en (5) voor p= 1, men ook heeft — Ì Ì 3 en Bytg | == Sin Eeen Bgtg —— Bgtg dl == p q p Ô : Ì [ - l ) sed == Sin | — Bgty — |— rCos Bgtg-\Ì, vert p q \» Ì (Á) Co 5 dt B uz —= Cos Ô ze Bylg — — Bas) En P q Pp 1 sl Cos k tT Bol: er Sin (ah Bgtg 4E | Pp q p q) ú 1 (24) Voert men deze waarden in ‚de twee laatste integralen in, dan verkrijgt men fr Cos (raP) le. as dae —= 0 F ( el we ee 1 == le 2. Sin E IE q s+1 Bgtg s 5 q s +1 7 Lig? dr?) .C Bgtg — + 5 4(g* 47°) a 5 0] + mT Be pe A0 Ë Bee :\ vi en (29) enen oo jr Sin (raP) . ls. de = 0 (E) et gr Ee Botg - . Cos k In Bgtg il En sl q p q p(g° 41°) Ep ae r — bl(q? 42). Sin |——- Big — 1 Lg? dr?) m hs zo EN} + a E zel + Ln Sin 8 at Bytg î ie U (30) dl Chau 7 Á Á Deze uitkomsten (28), (29) en (30), zijn nu werkelijk de gezochte, algemeenere integralen; voor s =— q worden zij terug- gebracht tot de vorige (9), (10) en (11). Men hadde beide laatste ook uit de formulen (20) en (21) kunnen afleiden, door deze naar de standvastige s te differentieeren : daarbij zoude evenzeer de willekeurigheid der waarde van die s overtuigend gebleken zijn. (25 ) Dezelfde bewerking kan men nu ook verrichten bij de for- mulen (26) en (27), dat is, men kan ze hetzij naar p, hetzij naar s differentieeren, en telkens zal de factor Ze bij de functie onder het integraalteeken komen. Im het laatste geval komt er tevens de factor @° bij, in het eerste de factor aP+s, zoodat men alsdan nog p + s door s moet vervangen. Wij kiezen derhalve hier den gemakkelijksten weg en differentieeren naar s. E ae [euren.te.wae= EIO r EE [: an | | a 0 2 ze 5 Brip de Ì + r on | + |+ 5 ze den d (31) P pr Pp 4 ien) En in orto weas == — Ke [e- Sn | en — 0 on s +1 À ls +1 — Eam.Cos z) th es «) EE ( 2 2p l p: en EN 2p ( ) Men kan ook nog de verkregen algemeene integralen (19), (20), (21), (26) en (27) 4 maal naar de standvastige s diffe- rentieeren, waardoor onder het integraalteeken de factor (/x)? geboren wordt: maar de bewerkingen bij de tweede leden dier vergelijkingen worden te zamengesteld, om ze hier neder te schrijven. (26) b XIII. OVER DE INTEGRAAL ij LT (x) da. a Wanneer men de bepaalde integraal EAP __e- (zl ro=f 4 Ge: — ed | zl (a) Nn 7 Kl naar x integreert tusschen de grenzen q enq + 1, zoo komt er gl qr e Vd EE Cn Í UT (2) de = Ee Bn ie nr | (b) ley q q waarbij de orde in het integreeren is omgekeerd. De laatste integraal is gemakkelijk als onbepaalde integraal te integreeren, en geeft dan Ì oel et / rr B Ss le 4 ” waarna voor het tweede lid van (#) volgt 1 go Ze fie s | Ann ev dy | Arles + : eV iet — e Bij | Tp ETT 0 Serv dy { bar tet 5 breder 7 Y —ed y “dy l Ee e-W—] zl — {je RES! ae ge BAE A Les) y *) Zie Nouvelles Tables d'Intégrales Définies, Table 94 NO. 7. (27) \ De beide integralen in het tweede lid zijn nu bekend. De eerste is gelijk aan 4 /2 z *), de laatste aan g/g —g +). Der- halve is gl | UT (a) da. == qlq—q +; /27 $). (c) q Wanneer men y= +g stelt, volgt daaruit 1 Í UT (edg) dr = ij ln 4 glgg 5). (d) f Vervangt men in deze laatste uitkomst g door p en trekt men af, dan verkrijgt men EAT (@ +p) ene de == gli=plp= (GP) ee et (1) | P (240) glg-plp — (q—Pp) nu geheel onafhankelijk van /2 zr. Neemt men daarentegen in de vergelijking (/) q gelijk aan nul, zoo wordt g/g — 0. o. Maar naar de bekende regels heeft men Fi == Zg dus 5 0. Derhalve is 1 | ADNE) Cd dE 0 *) Zie Nouvelles Tables d'Intégrales Définies, Table 94 „ 32. HD » » 7 ze 5 „ 89 „ 4. $) ze ze) 22 „ » od 340 2 Je (28 ) Verder is 1 2 1 2 | 1m (nde | riff rat f Ir (2) daf. ©) 0 0) 0 1 of wanneer men in de laatste integraal z —y + 1 stelt, zoo- 1 dat zij | UT (y + 1) dy wordt, 0 il 1 f trema f breef UT (et Daaf = 0 0 0 = [Elan (Ell (UZ). (2) wanneer men de waarden der beide integralen van het tweede lid naar (e) en naar (d), voor q — 1, substitueert. 1 Om eindelijk algemeener | [T (ar) de te vinden, waar a een 0 geheel getal voorstelt, stelle men az =y: dan wordt 1 a | (f) 0 0 In deze laatste integraal kan men den afstand der grenzen der integratie O en a in a nieuwe afstanden verdeelen, die tel- kens eene eenheid bevatten: men vindt dan [roa fiet foro + 0 0 1 hl a + | UT (@) de +... + | UT (z) de. h a—l hl Voert men in elke dezer integralen Í LT (2) de, de sub- h stitutie z =y + 4 in, dat is (29) hl 1 Í UT («) de = / UT (wh) de h 0 zoo komt er a 1 1 Ioan / UT (@) dy + Í UT (elder... 0 0 0 : 1 1 ef UT (at-A)de +…+ Pep Re 0 KO Hierbij kan men nu de boven gevonden integralen (e) en (d) gebruiken, wanneer men in d achtereenvolgens q == 1, — 2, .=a—l stelt: en dit geeft ons a Í UT(ejde =ijl2n + (7l2n—l) + (ElQr 2/22) + 0 HEL Doo no ad (502 H (al) Z (al) — (a—1)} n —=a—l re end nen, nn == N= n=a—l mja {ln (a-l)} 4E nn .…… (3) n— en derhalve naar (f) | »=a—l 1 Inne de=jldn —lal) 4 - ET nn... (4) aq n=? 0 Uit de vergelijking (3) leidt men verder af, als men a door D vervangt, en dan de uitkomsten van elkander aftrekt (30 ) b b a ee Í UT (2) de — a 0 0 n=b—l == (b—a) ln — tb (bl) +jala ll) E un nza n=b—l == , (b—a) {L2r ab + 1 HE nin. na en deze op hare beurt levert weder | UT (ate) de = | UT (2) de — a AC b nde l —= 1 (b—a) NRR dn nt an + XT nln.. E n=udL b be i UT (ca) de = — UT (@) de = a z ac n=be+l == Ib —a) (!An— (a + De +1} Tie nin. nzac waarin nu «, 4, e willekeurige geheele getallen zijn. De laatste uitkomst geeft ons 1 n= Ral) Hie nm} C C \ n= ba en LE b—a jd | Ln ==! pen Ee „in c | Hef (5) (6) (31) waarin de sommatie bij x= } is begonnen, omdat de term n ln voor 2==0 naar het boven ingestelde onderzoek ver- dwijnt. le EK. b—a geheel willekeurig is, kan men b Dewijl hierin == y stellen, en verkrijgt alsdan Cc y "nr nst l8) 0 n=l Men ontmoet hier een dier zeldzame gevallen, dat de theorie der bepaalde integralen voert tot de kennis eener on- bepaalde integraal, zoodra het namelijk gelukt de laatste som- matie als functie van # uit te drukken. DESCRIPTION ET FIGURE DU CICHLA TEMENS TSE PAR P. BLEEKER. Cichl. corpore subelongato compresso, altitudine 4 et paulo in ejus longitudine absque pinna caudali, 5% cire. in ejus lon- gitudine usque ad apicem pinnae caudalis superiorem; latitu- dine corporis 2 circ. in ejus altitudine; capite acuto 3 circ. in longitudine corporis absque pinna caudali, 4 circ. in longi- tudine corporis usque ad apicem pinnae caudalis superiorem ; altitudine capitis 14 circ, latitudine capitis 22 circ. in ejus longitudine, oculis diametro 4} fere in longitudine capitis, diametro 1 cire. distantibus; naribus ante medium oculum per- foratis oculo quam apici rostri propioribus; linea rostro-fron- tali concaviuscula; rostro acuto oculo multo longiore; osse suborbitali sub oeulo oculi diametro longitudinali multo minus duplo humiliore; maxilla superiore maxilla inferiore breviore, valde protractili, sub oculi margine anteriore desinente, 2} circ. in longitudine capitis; dentibus maxillis parvis intermaxillari- bus anterioribus 7-8 serialis, inframaxillaribus anteriorihus 4- seriatis; vertice et fronte usque inter medios oculos squamosis ; praeoperculo squamis in series 16 circ. transversas dispositis, margine libero edentulo, limbo alepidoto ; linea laterali rectiuscula sub media dorsali radiosa interrupta, parte inferiore pinna caudali trifurcata; squamis corpore ctenoideis angulum aperturae bran- chialis superiorem inter et basin pinnae caudalis in series 106 ad 116 transversas dispositis; squamis 4 ad 86 in serie transversali ventrem inter et pinnam dorsalem quarum 12 ou 13 hneam lateralem inter et mediam dorsalem spinosam; cauda (33) parte libera sat multo longiore quam postice alta; pinna dorsali parte spinosa basi leviter, parte radiosa basi late squamata; dorsalt spinosa dorsali radiosa multo longiore, spinis sat gra- cilibus 8% 42 et 52 ceteris longioribus 2 fere in altitudine corporis, spina penultima spina 8% duplo circ. breviore, spina ultima spina penultima conspicue longiore radio 1° multo bre- viore; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore, longiore quam alta, obtuse rotundata; pectoralibus acutis capite absque rostro longioribus; ventralibus acutis antice squamosis capite absque rostro brevioribus; anali tota fere squamata dorsali radiosa multo breviore et paulo humiliore, altiore quam longa, obtusa rotundata, spinis 8 contiguis posteriore ceteris longiore ; caudali tota fere squamosa, truncatiuscula, capite paulo breviore, an- gulo superiore producto acutissimo; colore corpore superne vio- lascente-olivaceo, inferne olivascente; iride coerulescente mar- gine pupillari aurea; vitta oculo-maxillari obliqua fusca ; corpore ocellis sat numerosis margaritaceis in series 5 vel 6 longitu- dinales valde irregulares dispositis; dorso maculis 2 rotundis majoribus nigris lineae dorsali approximatis anteriore sub parte posteriore pinnae dorsalis spinosae, posteriore vix ante medium dorsalis radiosae; pinnis dorsali et caudali violaceis, ceteris aurantiacis; dorsali ocellis numerosis margaritaceis, caudali superne ocellis aliquot margaritaceis margine posteriore fusca vel nigricante, basi dimidio superiore ocello magno nigro mar- garitaceo vel flavescente annulato. BED. 15/16 vel dafl7. B. 2/I4 NM, 1/5 A 3/11. C. 1/14/1l et lat. brev. Syn. Cichla temensis Humb, Observ. zoöl. IL p. 169; Heck., Brasil. Fluss-Fische, Ann. Wien. Mus 1840, MT p. 408, Günth., Cat Fish. IV p. 304. Cichla tucunare Heck, 1. c. p. 409. Hab. ? AR Longitudo speciminis unici 200’. Rem. Le seul individu que je connais de cette belle espèce fait partie des collections du Musée de Leide. Son étiquette ne portant qu'un „?’” je ne puis rien dire de son origine, mais on sait que espèce habite les fleuves du Brésil. Je compte VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VII. B) (34) bien distinctement onze rayons àÀ lanale, c'est à dire deux de plus que ne donne À lespèce M. Günther. La hauteur du corps mesure plus de 5 fois dans la longueur totale M. Günther donne cette hauteur comme # one-fourth of the total length” Je ne vois pas sur individu de Leide les trois bandes verticales noirâtres du corps, décrits par M. Günther, mais seulement les deux taches noires indiquées ci-dessus. Von Humboldt, dans sa note sur le Cichla temensis (Observ. zoöl. IL p. 169) dit expressément de cette espèce „pas de bandes transversales.”” Il paraît aussi qu'il n’ait pas observé les taches noires du dos. Ces bandes et taches n’indiquent done probablement que des variations individuelles. La figure que j'sjoute ici est la première qui vient d'être publiée de l'espèce. L'Acharnes speciosus Müll. Trosch., Hor. ichth. II p. 27 tab. 5 fig. 3, est mamifestement une espèce fort voisine mais qui pourrait bien n’être pas distincte du Cichla ocellaris Bl. Schn_ Les auteurs -des Horae ichthyologicae ont très-bien observé la trifurcation de la ligne latérale sur la nageoire caudale et la simplicité des narines de chaque côté du museau (caractère de famille). lia Haye, Aöut 1872. BLEEKER, DESCRIPTION &. VERSL. EN MED. AFD. NATUURK. CICHLA TEMENSIS HUMB. TROISIEME NOTICE FAUNE ICHTHYOLOGIQUE DES ÍLES AROU. PAR P. BLEEKER. Depuis la publication des deux notices antérieures *) sur les poissons des îles Arou, j'ai eu occasion d'examiner de nouvelles collections de cet archipel, faites par MM. Hoedt, Ludeking et Lans. J'ai trouvé dans ces collections plus de 70 espèces de pois- sons dont les suivantes n’étaient pas connues jusqu’ici des fles Arou. 1. Crayracion immaculatus Blkr. 2. Pseudaluteres nasicornis Blkr. 3. Cheilinus chlorurus Blkr. 4. Halichoeres poëcila Blkr. 5. Julis dorsalis. QG. Pomacentrus bankanensis Bikr. Glyphidoden waigiensis CV. Heliases coeruleus CV. Priacanthus hamrur CV. *) Notice sur la fanne ichthyologique des îles Arou, Versl, Kon. Akad, Wet. Afd. Natuurk, XVI p. 366, Ned. Tijdschr. Dierk. IT. p. 101. Deuxième notice sur la faune ichtkyologique des îles Arou, Versl, Kon. Akad, Wet. Afd. Natuurk. Tweede Reeks. IT p. 305. 3% ( 56) 10. Lutjanus amboinensis Blkr. Ta » vitta Blkr. 12, Psammoperca waigiensis Blkr. 13. Therapon (Helotes) sexlineatus Blkr. 14. Amia hypselonotus Blkr. Apogonichthys punctulatus Blkr. 16. Sebastes polylepis Günth. 17. Pseudomonopterus zebra Blkr. 18. Holacanthus bicolor Bl 19. Tetragonoptrus Rafflesi Blkr. ke 20. „ vagabundus Blkr. 21. Leiognathus splendens Blkr. 22. „ fasciatus Blkr. 23. Parupeneus macronema Blkr. 24. Teuthis marmorata Blkr. 25. Acanthurus ctenodon CV. 26. Parapercis cancellata Blkr. 27. Uranoscopus bicinctus Schl. 28. Gobius caninoides Blkr. ZONA Kerimigers Val. 80, Valenciennesia sexguttata Blkr. 81. Salarias (Cirripectes) polyzona Blkr. 8R Sp (Salarias) melanocephalus Blkr. 83. Mastacembelus leturus Blkr. 84. Hemirhamphus Quoyi Val, 35. Exocoetus oxycephalus Blkr. 36. Synodus synodus Blkr. Le nombre des espèces actuellement connues des îles Arou monte à 89, sav. . Carcharinus (Prionace) amboinensis Blkr. „ Crossorhinus dasypogon Blkr. . Tetraodon sceleratus L. Gm. — Tetraodon argenteus Tuac. . Crayracion immaculatus Blkr == Tetraodon immaculatus Blkr. „ Monacanthus chinensis Cuv. = Monacanthus geographicus Cuv. NR A UI UO „ hajam Blkr. == Monacanthus tomentosus Blkr. (nec Cuv.) (37) . Monacanthus tomentosus Cuv. — Monacanthus trichurus Blkr. . Pseudaluteres nasicornis Blkr = Aleuteres nasicornis Schl. . Gymnothorax fimbriatus Blkr = Gymnothorax isingleenoi- des Blkr. ” tessellatus Blkr —= Muraena tessellata Rich. ‚ Gymnomuraena micropterus Blkr — Uropterygius mieropte- rus Blkr. „ Plotosus arab Blkr == Plotosus anguillaris Lac. „ Cannorhynchus serratus Blkr = Fistularia serrata Cuv. == Cannorhynchus immaculatus Cant. . Salarias (Salarias) melanocephalus Blkr. " (Cirripectes) polyzona Blkr. . Platophrys (Platophrys) pantherinus Blkr = Rhomboidich- thys pantherinus Günth. . Achirus pavoninus Lac. . Batrachus diemensis Rich. „ Uranoscopus bicinctus Schl. .‚ Parapercis cylindrica Blkr == Percis cylindrica CV. 1 cancellata Blkr == Percis cancellata CV. . Gobius caninoides Blkr. „__ ecriniger Val. 7 notacanthus Blkr. „ Valenciennesia sexguttata Blkr — Wleotris sexguttata Val. „ Echeneis neucrates L. . Leiognathus edentulus Blkr == Equula ensifera CV. „ fasciatus Blkr == Fquula fasciata et filigera CV. / splendens Blkr == Equula gomorah et splen- dens CV. ‚ Rhombotides lineatus Blkr = Acanthurus lineatus Bl. Schn. ‚ Acanthurus etenodon CV. ‚ Teuthis puella Günth. = Amphacanthus puella Schl. 55. . Scarichthys auritus Blkr = Scarus naevius Val. „ Pseudoscarus aeruginosus Blkr — Scarus aeruginosus Val. „ Cheilinus chlorurus Cuv. . Cheilio inermis Rich. . Platyglossus Hoevenii Blkr — Julis (Halichoeres) Hoe- „marmorata Blkr—= Amphacanthus marmoratus CV. venit Blkr. Kad (38) ‚ Halichoeres poëcila Blkr == Julis poecila Lay Renn. . Julis dorsalis QG. „_lunaris Val. ‚ Güntheria scapularis Blkr == Güntheria coeruleovittata Blkr = Platyglossus scapularis Günth. . Stethojulis phekadopleura Günth. — Julis (Halichoeres) phe- kadopleura Blkr. . Pomacentrus bankanensis Blkr. . Tetradrachmum arcuatum Cant. — Dascyllus arnanus CV. ‚ Glyphidodon antjerius K. V. H. Vi rahti CV. „ waigienis CV, . Heliases ternatensis Blkr. / coeruleus CV. . Holoeentrum rubrum Rüpp. — Holocentrum orientale CV. ‚ Priacanthus hamrur CV. == Priacanthus Blochii et fax Blkr. „ Psammoperca waigiensis Blkr == Labrax waigiensis CV. „ Therapon (Helotes) sexlineatus Blkr== Helotes sexlineatus CV. „__ (Pelates) quadrilineatus Blkr —= Therapon Cuvieri Blkr. . Lutjanus bottonensis Blkr = Mesoprion bottonensis CV. 7 decussatus Blkr — Mesoprion decussatus CV. „amboinensis Blkr — Mesoprion amboinensis Blkr. „ ___ vitta Blkr == Diacope vitta Schl. ‚ Pentapus nemurus Blkr =— Heterognathoden nemurus Blkr. „ Gymnoeranius griseus -Blkr — Dentex griseus Schl. . Lethrinus ornatus CV. == Lethrinus xanthotaenia Blkr. . Grammistes orientalis Bl. Schn. „ Parupeneus barberinus Blkr = Upeneus barberinus CV. macronema Blkr == Upeneus lateristriga CV. multifasciatus Blkr — Upeneus trifasciatus CV.= I 1 Parapeneus trifasciatus Blkr. . Amia bandanensis Blkr = Apogon bandanensis Blkr. „_ eyanotaenia Blkr — Apogon eyanotaenia Blkr. „fasciata Gill = Apogon novemfasciatus CV. „_ hypselonotus Blkr = Apogon hypselonotus Blkr. . Apogonichthys polystigma Blkr. ” punetulatus Blkr. 13. 14. 15. 16. dl. 78. 19. 80. sl. 82. 85. 84, 85. 86. S7. 88. 89. (39) Holacanthus bicolor Bl. Tetragonoptrus Rafflesi Blkr = Chaetodon princeps CV. „ vagabundus Blkr = Chaetodon vagabundus Blkr. p vittatus Blkr == Chaetodon vittatus Bl. Schn. Pseudomonopterus antennatus Blkr == Pterois antennata CV. y zebra Blkr —= Pterois zebra CV. Sebastes polylepis Günth. = Scorpaenopsis polylepis Blkr. Scorpaena bandanensis Blkr== Scorpaena aplodactylus Blkr. „ polyprion Blkr, Scorpaenopsis gibbosus Blkr= Scorpaena gibbosa Bl. Schn. Mastacembelus annulatus Blkr = Mastacembel. giganteus Blkr. 7 leiurus Blkr = Belone leiurus Blkr. Hemirhamphus Quoyi Val. Exocoetus oxycephalus Blkr. Synodus synodus Blkr = Saurus varius Günth. 7 myops Blkr = Saurus myops CV. Saurida nebulosa Val. La Haye, Janvier 1872, MEDEDEELINGEN OMTRENT LENE HERZIENING DER INDISCH-ARCHIPELAGISCHE SOORTEN VAN EPINEPHELUS, LUTJANUS, DENTEX EN VERWANTE GESLACHTEN. DOOR P. BLEEKER. De onderstaande aanteekeningen hebben betrekking tot eenige uitkomsten, verkregen door eene herziening van de talrijke soorten mijner verzameling, behoorende tot de hierboven ge- noemde en eenige verwante geslachten, In drie afzonderlijke bijdragen, bestemd voor de Verhandelingen der Akademie, en gedeeltelijk reeds ter perse, zijn alle die soorten naar een ver- beterd schema beschreven en is meer in het bijzonder gelet op verschillende wezenlijke kenmerken, vroeger door de meeste ichthyologen veronachtzaamd. Ik verwijs daarvoor, alsmede voor vele opmerkingen waartoe de herziening aanleiding gaf, naar de bijdragen zelve en bepaal mij hier slechts tot eenige losse aanteekeningen, die ik al dadelijk ter kennis van de ichthyologen wensch te brengen. De geslachtsnaam Syragrie Klein heeft recht van prioriteit boven dien van Dentex Cuv. De typische soort van Klein is dezelfde als die van Cuvier. De naam Synagris behoort alzoo behouden te blijven voor Dentex vulgaris en verwante soorten. (al) De naam van Dentex kan dan gebezigd worden voor de soor- ten, door den heer Günther van Dentex afgescheiden onder den naam van Synagris. Behalve deze laatste type is nog een andere groep soorten van die van Dentex Cuv. af te zonderen. Ik breng die onder den generischen naam Gymnoeranius, voor- gesteld door den heer Klunzinger. Dit genus is herkenbaar aan de afwezigheid van schubben op kruin en voorhoofd, aan kleine hondstanden en beschubten aarsvingrond. Pentapus en Heterognathodon vormen een enkel geslacht. Heterognathodonten zijn echte Pentapoden, maar met getand preoperkel. Onder de soorten van Pentapus is er echter één die tot eene afzonderlijke type behoort, t. w. Pentapus aureo- lineatus. Deze soort onderscheidt zich niet alleen door de ge- tande kam van het os supramaxillare, maar ook door de af- wezigheid van schubben op kruin en voorhoofd. Ik noem dit geslacht Grathodenter, en de eenige totdusver bekende soort Gnathodentex aureolineatus. Onder de soorten van Dentex (Synagris Günth.) mijner ver- zameling, vind ik een paar nog onbeschrevene. Ik heb ze ge- noemd Dentex hypselognathus en isacanthus. De kenmerken zijn de volgende: Denter hypselognathus Blkr. — Altitudo corporis minus quam 4 in ejus longitudine absque pinna caudali. Dentes canini inframaxillares. Membrana dorsalis non incisa. Spinae dorsales mediae ceteris Jongiores. Os suborbitale obtusangulum, alti- tudine minus quam 2 in oeuli diametro longitudinali, margine posteriore valde obliquo. Praeoperculum edentulum limbo alepi- doto parte squamata non graciliore. Dentes intermaxillares serie externa 15 à 18. Corpus pinnaeque vittis conspicuis nullis. Hab. Java, Celebes. Denter isacanthus Blkr. — Altitudo corporis minus quam 4 in ejus longitudine absque pinna caudali. Dentes canini infra- maxillares. Membrana dorsalis non incisa. Spinae dorsales 7 posteriores aequales. Os suborbitale obtusangulum, altitudine minus quam 2 in oeculi diametro lorngitudinali, margine pos- teriore valde obliquo. Praeoperculum margine posteriore scabrum, (42) limbo alepidoto parte squamata duplo graciliore. Dentes inter- maxillares serie externa 30 cire. Pinna dorsalis basi vitta longitudinali flava. Hab. Java, Sumatra. De beide volgende soorten werden vroeger tenonrechte beschouwd als te behooren tot Dentex tambulus CV en Dentex ruber CV. Alfitudo corporis 4 circ. in ejns Denter sundanensis Bkr. longitudine absque pinna caudali. Dentes canini inframaxil- lares. Membrana dorsalis non incisa. Spinae dorsales me- diae eeteris longiores. Altitudo capitis longitudini ejus abs- que opereulo aequalis. Os suborbitale altitudine oculi diametro verticali aequalis. Dentes intermaxillares et _inframaxillares serie externa 15 ad 20. Praeoperculum edentulum limbo ale- pidoto aeque lato ae parte ejus squamosa. Caput obtusum, linea rostro-frontali convexa. Corpus vittis longitudinalibus flavis. Syn. Denter tambulus Blkr Verh. Bat. Gen. XXXII Spar p. 12 (nec CV). — Hab. Java, Bangka, Biliton, Celebes. Denter gracilis Blkr. — Altitudo corporis 4} circ. in ejus lon- gitudine absque pinna caudali. Altitudo capitis longitudini ejus absque operculo aequalis. Dentes canini inframaxillares nulli. Dentes intermaxillares serie externa 15 ad 16. Membrana dorsalis non incisa. Spinae dorsales 6 posteriores aequales. Praeopereulum edentulum, limbo alepidoto parte ejus squamosa duplo graciliore. Os suborbitale oculi diametro vertical duplo humilius. Corpus vittis longitudinalibus flavis. — Syn. Dentes ruber Blkr Verh. Bat. Gen. XXIII Sar. p. 12 (nee CV). Hab. Java, Nias, Celebes, Amboina. Een nader onderzoek van Dentex griseus Schl. en Luobotes mieroprion Blkr (== Dentex lethrinoides Blkr) heeft doen zien, dat beide soorten inderdaad verschillen eu niet, zoo als ik vroeger aannam, tot een enkele soort behooren. Ik heb ze op nieuw beschreveu onder de namen Gymnoeranius griseus en ZelArinoides. Het geslacht Gymnoeranius werd als subgenus voorgesteld door den “heer Klunzinger. ene andere soort van dit geslacht, ook door mij als eigen genus herkend, maar waarvan de naam Paradentex later werd gedrukt dan die van Gymnocranius, is Dentex microdon Blkr, im den Atlas ichthyologique des Indes (43) orientales nérlandaises afgebeeld (doch foutievelijk zonder aars- vinschubscheede) onder den naam Paradenten microdon. Ik bezit bovendien van Gymnoecranius eene nieuwe soort, welker voornaamste karakters hieronder worden teruggegeven. Gymnocranius frenatus Blkr. — Altitudo corporis 22 in ejus longitudine absque pinna caudali. Caput aeque altum ac lon- gum. Oculi diametro 2} in longiudine capitis, Dentes canini inframaxillares parvi. Preoperculum squamis 4-5 seriatis, limbo alepidoto parte ejus squamosa duplo graciliore. Spinae dorales flexiles mediae ceteris longiores. Radi caudales medi oculo longiores. Vitta rostro-ocularis aurea. Lobi caudales macula magna fuscescente. Squam. l, tr. „% — D. 10/10 vel 10/11. A. 3/10 vel 3/11. — Hab. Celebes. Scolopsides caninus CV. is een Pentapus. Heterognathodon bifasciatus en xanthopleura behooren tot dezelfde soort, die dus behoort genoemd te worden Peutapus caninus. Ik bezit slechts eene enkele soort van Lutjanus die mij voorkomt in de wetenschap nog niet bekend te zijn. Haar voornaamste kenmerken zijn de volgende: Lutjanus oligolepis Blkr. Caput superne alepidotum. Series squamarum longitudinales supra lineam lateralem 6 horizon- tales non obliquae lineae dorsali parallelae. Series squamarum transversales 45 vel 46 supra et totidem infra lineam latera- lem. Preoperculum squamis 5-seriatis. Dentes vomerini in thurmam triangularem, linguales in thurmam oblongam dis- positi. Spinae dorsi 10, posterior penultima longior. Macula magna nigra in linea laterali ex parte sub dorsali spinosa sita. Hab. Sumatra, Java, Celebes, Fernata, Amboina. Lutjanus vitta Blkr = Serranus vitta. QG. = Mesoprion vitta Blkr, verschilt niet soortelijk van Mesoprion Ophuysenii Blkr. Jutjanus erythropterus Bl. is dezelfde soort als Mesoprion caroui CV, als Diacope lineolata Rüpp. en waarschijnlijk ook als Serranus nouleny CV! Mesoprion Bleekeri Günth., terecht door den heer Günther (44) beschouwd als verschillende van Mesoprion lineolatus Blkr, is in de groote Histoire naturelle des Poissons zeer goed herken- baar aangeduid onder den naam van Serranus biguttatus en zal dus voortaan behooren genoemd te worden Zutjanus biguttatus. Het zou mij niet bevreemden indien uit een nader onder- zoek van Serranus lemniscatus CV. bleek, dat ook deze soort een Luutjanus is en niet verschillende van Lutjanus melano- taenia Blkr, Lutjanus amboinensis Blkr verschilt waarschijnlijk niet van Diacope rufolineata CV. Lutjanus dodecacanthus Blkr is dezelfde soort als Zutjanus malabaricus Blkr (Mesoprion malabaricus CV). Diacope bitaeniata CV. van Celebes is blijkbaar geene andere soort als Zutjanus lunulatus Bl. Schn. (Perca lunulata Mungo Park). Mesoprion monostigma CV.? Blkr., Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 42 heb ik op nieuw beschreven als eigen soort onder den naam van Zutjanus lioglossus. Mésoprion gembra CV., Cant, Blkr, is blijkbaar geene andere soort als Sciaena argentimaculata Forsk. Ik breng hiertoe ook Mesoprion taeniops CV. De soort behoort dus genoemd te worden Zutjanns argentimaculatus. De geslachten Chaetopterus Schl., Pristipomoides Blkr., Spa- ropsis Kner en Platyinius Gill behooren tot eene zelfde gene- rische type, even als Aprion CV. De laatste naam heeft recht van eerstgeboorte en behoort dus behouden te blijven. De kenmerken van dit geuus waren totdusver zeer onvoldoende beschreven. Mesoprion microchir Blkr en Sparopsis elongatus Kner zijn synoniemen van Aprion virescens CV. Het geslacht BEtelis CV. is zeer na verwant aan Aprion, en verschilt er slechts van door diep uitgerande rugvin en bovenkaakschubben. Het behoort alzoo tot de Luutjanini en niet tot de Anthianini, waaronder ik het nog niet lang gele- den, doch tenonrechte, ‘geplaatst heb. Etelis CV. is, zoo als (45) reeds door den heer Gill opgemerkt werd, hetzelfde genus als Elastoma Swns., Hesperanthias Lowe en Maecrops C. Duméril. De soorten van den Imdischen archipel vroeger als Serrani beschreven, behooren tot vier verschillende geslachten, t. w. Epinephelus, Cromileptes, Anyperodon en Variola. Serranus urophthalmus Blkr is een Anyperodon, Serranus melanotaenia Blkr een Variola en niet soortelijk verschillend van Serranus flavimarginatus Rüpp. Ik heb beide soorten op nieuw behscre- ven onder de namen Axyperodon wrophthalmus en Variola favimarginata. Als soorten van Epinephelus nieuw voor de kennis van den Indischen archipel zijn te vermelden Epinephelus janthinopterus Blkr, Epinephelus miltostigma en Epinephelus analis Blkr (Ser- ranus analis CV.) Slechts de beide eerste beschouw ik als nieuw voor de wetenschap. Zij zijn gekenmerkt als volgt. Epinephelus janthinopterus Blkr. Series squamarum trans- versae supra lineam lateralem 110, infra lineam lateralem 105. Squamae 55 in serie transversali basin pinnae ventralis inter et dorsalem, 11 vel 12 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6m. D. 9/15 vel 9/16. A. 3/9 vel 3/10. Corpus pin- naeque roseae immaculatae. Pinnae dorsalis radiosa, analis ra- diosa et caudalis late purpureo maculatae. Hab. Celebes. Epinephelus miltostigma Blkr. — Series squamaram transversae supra lineam lateralem 100, infra Hineam lateralem 95. Squamae 50 in serie transversali basin pinnae ventralis inter et dorsalem, 8 vel 9 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6, D. 9/15 vel 9/16. A. 3/9 vel 8/10. Corpus pinnaeque roseae. Caput, corpus pinnaeque impares guttulis sparsis purpureis. Maxillae maculis nigris nullis. Hab. Amboina. Serranus moara Schl. is dezelfde soort als Epinephelus ne- bulosus Blkr (Serranus nebulosus CV). Synoniemen van Zpinephelus leopardus Blkr (Labrus leopar- dus Lac.) zijn Serranus leopardus, zanana en spilurus CV, (46 ) Epinephelus corallicola Blkr (Serranus corallicola K. V. H.) verschilt niet van Serranus altivelioides Blkr. Zpinephelus fuscoyuttatus Blkr (Serranus fuscoguttatus Rüpp.) verschilt niet van Serranus horridus K. V. H. en Lpinephelus summana Blkr (Serranus summana Playf.) niet van Serranus polystigma Blkr. Epinephelus maculatus Bikr. (Holocentrus maculatus Bl.) is eene soort die groote kleurveranderingen ondergaat. Bij de zeer jonge individus zijn lichaam en vinnen geteekend met groote onregelmatige parelkleurige vlekken, terwijl bij de voor- werpen van gevorderden leeftijd, die vlekken geheel zijn ver- dwenen en slechts ronde of langwerpige bruine vlekjes op li- chaam en vinnen overblijven. Een voornaam kenteeken dezer soort is de buitengewone lengte der 3de, 4de en 5de rug- doornen. Als synoniemen zijn te beschouwen: Holocentrus albofuscus Tuac., Serranus Gaimardi, Quoyanus en miliaris CV, Serranus Sebae en maculatus Blkr, Serranus albofuseus Günth. en Serranus longispinis Kmer. Epinephelus stellans Blkr (Serranus stellans Rich.) is eene bepaald van Epinephelus merra Bl. (Serranus hexagonatus CV.) verschillende soort en vooral kenbaar aan talrijker dwarsche schubreien boven en onder de zijlijn (105 tot 110 en 95) en stomper bol profiel. Bij merra zijn die schubreien 85 tot 90 en 80 tot 85. Pagrus heterodon Blkr, Lethrinus latidens CV, Sphaerodon heterodon Günth., en Sphaerodon latidens Kner zijn synoniemen van Sphacrodon grandoculis Rüpp. Deze soort is alzoo niet tot de Roode Zee beperkt, maar bewoont ook de wateren van Ceylon, van den Indischen archipel en van Nieuw-Guinea en Nieuw-Holland. Haag, September 1872. VERDERE ONDERZOEKINGEN OMTRENT DE VORMING VAN FOLLICULI GRAAFIANI IN HET OVARIUM VAN DEN VOLWASSEN MENSCH, DOOR W. KOSTER. (Voorgedragen in de Zitting van 80 November 1872). In Mei 1868 deelde ik, im eene zitting der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, afdeeling Natuurkunde, de uit- komsten mede van een onderzoek omtrent de ontleedkundige bijzonderheden der oppervlakte van het ovarium der zoogdieren, in het bijzonder van den mensch. *) Het was mij gebleken dat ten onrechte een bekleeding van het ovarium door het buikvlies aangenomen wordt. Daarentegen werd een waar klier- epithelium op het ovarium gevonden, dat hier en daar verleng- sels in het stroma van het ovarium bleek te bezitten. In verband met andere feiten, en steunende op de embryonale ontwikkeling der follicult Graafiani, kwam ik daardoor tot de meening, dat, ook na de geboorte, van tijd tot tijd vorming van nieuwe folliculi en eieren in het ovarium plaats had; of- schoon de twijfel werd uitgesproken, dat de verlengsels van het ‘epithelium, in volwassen ovaria waar te nemen, slechts over- blijfselen van den embryonalen toestand konden zijn. Terzelfder tijd hield waLprver, toenmaals hoogleeraar in *) De verhandeling werd gedrukt in de Versl, en Mededeel:, 2e reeks, 3de deel, 1869, bladz, lii, (48 ) Breslau, zich met het onderzoek naar de embryonale ontwikke- ling van het ovarium bezig. In zijn uitstekend boek *) in 1870 verschenen, waarin een schat van nieuwe feiten medegedeeld werden, en dat door grondig vergelijkend-ontleedkundig onder- zoek uitmunt, behandelt hij ook het vraagstuk der postfoetale ontwikkeling van eieren in den eierstok. Lijn meening omtrent dit punt verschilde geheel van de mijne. Slechts voor het ovarium van het konijn vond hij dat weine spätere Bildung von eiführenden Follikeln wohl angenommen werden darf” — Voor den mensch daarentegen, en voor de zoogdieren en vogels in het algemeen, neemt hij alleen een vorming van folliculi in den foetale période, en zeer kort na de geboorte, aan. Hoezeer ik zelf geen zekerheid had verkregen, kwam mij toch de vorming van folliculi, zelfs in het volwassen lichaam, hoogst waarschijnlijk voor, met name voor het menschelijk ovarium, waarvan ik misschien meer dan WALDEYER, specimina onder verschillende omstandigheden onderzocht had. Eenigzins vreemd mocht het daarenboven schijnen, dat alleen bij het konijn, zulk een uitzondering zou voorkomen. Het vraagstuk boezemde mij hoofdzakelijk belang in, uit een pathologisch oogpunt. De betrekkelijk weinige ziekte-processen welke in het ovarium voorkomen, zijn met den normalen bouw en de normale verrichtingen zoo duidelijk in verband te bren= gen, +) als schier bij geen ander orgaan mogelijk is. De cysten en de kankervormen met name, zijn, in aanleg, in de bestanddeelen van het normale ovarium als gegeven, van beiden staat het vast, dat zij door ongewonen groei van het epithelium der oppervlakte zich ontwikkelen. terwijl de cysten voor een deel uit de follieuli Graafiani kunnen voortkomen. Fen andere meer zeldzame ziekelijke verandering, de papillaire woekeringen, $) meen ik in verband te mogen brengen met *) Eierstock und Ei. Ein Beitrag zur Anatomie und Entwiecklungsgeschichte der Sexualorgane, von WILHELM WALDEYER. Leipzig, W. ENGELMANN, 1871, Schoon WALDEYER’s boek veel later verscheen dan mijne verhandeling, heeft hij blijkbaar nog vóór mij den waren aard der oppervlakte van het ovarium ge- kend, +) Met uitzondering der raadselachtige dermoide cysten. $) O, a. beschreven door GUssEROW in Virch. Archiv Bd 43. (49) het voorkomen van tepelvormige verhevenheden, ook op het normale ovarium, welke ik reeds eenigen tijd kende, en omtrent wier ontstaan in deze verhandellng nog het een en ander zal worden medegedeeld. — Moet men zich nu, zooals na waAL- DEYER’s onderzoek het geval scheen te zijn, het epithelium der oppervlakte van het ovarium na de geboorte als een onveran- derlijke, rustig liggende cellenlaag denken, welke slechts van tijd tot tijd in haar samenhang gestoord wordt, door een uit- puilenden en barstenden folliculus, maar welke overigens geen verschijnselen van formatief leven meer vertoont, dan is het tot stand komen van dien ongewonen, ziekelijken, groei wel niet onbegrijpelijk, maar toch minder voor de hand liggend dan bij mijne opvatting. Volgens deze zou ook na de geboorte nog vorming van nieuwe produkten van het epithelium uitgaan, misschien gebonden aan bepaalde périoden, waaromtrent ik echter, in mijn vorige verhandeling, nog niets zekers kon vermelden. Ik heb, na het verschijnen van wAupeveR’s boek, zooveel ik kon, menschelijke ovaria onderzocht. Voor den mensch toch wenschte ik meer zekerheid; en het was betrekkelijk van wei- nig belang of bij nog andere dieren, dan bij het konijn, een postfoetale vorming van nieuwe follieuli kon bewezen worden, daar zij dan toch bij den mensch zou kunnen ontbreken. Echter heb ik ook nog dikwijls ovaria van andere zoogdieren onderzocht, en bepaaldelijk moet ik volhouden, dat er bij hon- den een ruime vorming van nieuwe folliculi aan de oppervlakte voorkomt Ik bezit praeparaten aan ovaria van oude honden ontleend, waarin boven een dikke laag van vezelig bindweefsel, tunica albuginea, onder welke de gewone meer ontwikkelde fol- lieuli liggen, met het epithelinm der oppervlakte jonge folliculi en zakvormige verlengsels van eptbheliumcellen in zóó groote hoeveelheid in samenhang voorkomen, dat men onmogelijk aan toevallige overblijfselen uit het foetale tijdperk kan denken. Daarenboven verschilt ook het voorkomen dier epithelium ver- lengsels en jonge folliculi geheel van de overblijfselen uit het foetale tijdperk, zoo als zij door wArpeEYeEr beschreven en af- gebeeld worden, en werkelijk voorkomen. Doch mijn doel is alleen, te vermelden wat het voortgezet onderzoek van menschelijke ovaria opleverde. Langen tijd VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS, pEuL VII, 4 (50) wanhoopte ik er aan, meer zekerheid te verkrijgen. Ik vond wel dikwijls de vroeger vermelde verlengsels van het epithelium, en enkele kleine folliculi daarnaast; ook leerde ik kleine tepel- vormige verhevenheden kennen, somtijds reeds op het ovarium van jonge personen (15 en 17 jaren) aanwezig, tusschen welke dan gewoonlijk verlengsels van het epithelium in het stroma, en waarnaast 2—4 follieult lagen, maar op dit alles konden © WALDEYER’S opvatting, en mijn vroegere twijfel toepasselijk zijn. Verder had ik, reeds drie jaren geleden, opgemerkt, dat de mikroskopisch waar te nemen tepeltjes en de verlengsels van het epithelium bijna uitsluitend op plaatsen voorkwamen, waar niet ver onder de oppervlakte (Ì à 2 millimeters) vrij groote holten (van 1 à 8 millimeters diameter; lagen. Op zulke plaatsen vond ik dan, zelfs reeds bij jonge personen (16—20 jaren) waarbij overigens de ovarium-oppervlakte vol- komen glad is, reeds met het bloote oog zichtbare groefjes en wrongvormige, of meer paddestoelachtige verhevenheden. Deze waren de plaatsen, waar tepels en epithelium-verlengsels moesten gezocht worden, terwijl de holten daaronder overblijfselen bleken te zijn van wel groot gewordene, maar in het ovarium zelf (zonder aan de oppervlakte gebarsten te zijn) regressief te gronde gaande folhiculi. Waar de ovarium-oppervlakte volkomen glad is, vindt men zelden iets anders dan de ééne laag cellen van cylinder-epichelium *), en daaronder de ongeveer ; milli- meter dikke zoogenoemde tunica albuginea, onder welke dan eerst de kleinere, en nog dieper de grootere folliculi met ovula volgen. Bijna twee jaren geleden kreeg ik echter de ovaria te on- derzoeken van eene vrouw van 82 jaren, eenige uren na den partus aan stuipen gestorven. De organen zagen er geheel normaal uit; alleen trof mij reeds, bij beschouwing met het *) Ik heb in mijn vroegere verhandeling een vergissing begaan, door het voor- komen van meerdere lagen epitheliumeellen als den gewonen toestand van het ovarium te beschrijven. De reden ligt daarin, dat ik praeparaten raadpleegde waar de beschreven bijzonderheden bestaan, en waar inderdaad aan sommige door- sneden meerdere lagen boven elkander moeten voorkomen. — Omtrent het ten gronde gaan der folliculi in het ovarium zelve, volgen later nog de noodige ophelderingen. ie pe rn (31) bloote oog, een eenigszins fluweelachtig, licht hobbelig voor- komen der oppervlakte, op vele plaatsen. De ovaria werden in chroomzuur gehard, en later op dunne doorsneden onderzocht. Daarbij kwamen onmiddellijk een aantal plaatsen voor den dag, waar het beeld eener rijkelijke vorming van nieuwe folliculi, aan de oppervlakte, zeer duidelijk was waar te nemen. Op de plaatsen, welke met het bloote oog zich licht hobbelig hadden voorgedaan, trof ik overal in de doorsneden onmiddellijk onder het epithelium gansche groepen van jonge folliculi, aan, allen met een duidelijke eicel er in, en vele vormen welke geheel het beeld der „ Pfluegersche Schlaüchen’’ vertoonden, gelijk zij ook kort na de geboorte in het menschelijk ovarium onder de oppervlakte voorkomen. Deze en de groepen van jonge folliculi kwamen frappant overeen met de beschrijving en afbeeldingen door warpeyeRr van den toestand bij het pas- geboren kind gegeven. Verder vond ik ook nog epithelium- verlengsels, op het punt van afgesnoerd te worden, en tepel- vormige verhevenheden, regelmatig met de ééne laag van het doorloopende ovarium-epithelium overtrokken. Het bindweefsel op die plaatsen verschilde geheel van de elkander kruisende lagen van de dikke vezels welke de {unica albuginea aan de oppervlakte anders vormt. Het was zeer fijnvezelig, hier en daar bijna homogeen, zeer rijk aan kleine ronde cellen en kernen, en bevatte vrij groote, voor een deel nog gevulde bloedvaten. De vezels van dit bindweefsel liepen niet, zoo als de oppervlakkigste laag van de tunica albuginea, evenwijdig aan het oppervlak van het ovarium, maar loodrecht daarop, zoodat het zich onafgebroken in de genoemde tepeltjes kon voortzetten. Dieper straalde dan dit (nieuwgevormde) bind- weefsel in de meer donkere lagen der tunica albuginea uit. Slechts om de jonge folliculi heen vormde het bindweefsel een maaswerk van iets dikkere vezels. Ook hier vielen op de plaatsen waar de beschreven bijzon- derheden waren waar te nemen, weder l à 2 millimeters onder de oppervlakte liggende holten in het oog, voor een groot deel geheel ledig, voor een gedeelte nog mev een massa gevuld en omgeven, welke hen ten duidelijkste als regressief in het ovarium te gronde gaande follieult kenmerkte. Daarenboven 4et (52) lagen, op andere plaatsen, op dezelfde hoogte, door een ge- golfde lijn omgeven ronde, vaste, door een bruingeelachtige kleur gekenmerkte lichamen (van 4 à 5 millimeters) welke tot dezelfde groep van te gronde gaande groote follikels te brengen waren. Ik schat de vlakte-uitgebreidheid der plaatsen waar de folli- culi en verdere bijzonderheden aan en onder de oppervlakte waren waar te nemen, op een vijftiende van het oppervlak van het geheele ovarium. Het aantal epithelium-verlengsels en jonge folliculi bedroeg zeker vele honderden, zoo niet duizenden. Nog moet ik vermelden dat in de gewone follikellagen van het ovarium vele oudere follieuli te vinden waren. Nog nimmer had ik iets dergelijks aan een menschelijk ovarium gezien. Tegen het denkbeeld dat ik met een toe- vallige verandering, misschien het begin van een ziekteproces te doen had, pleitten het volkomen normale voorkomen der beide ovaria, en het karakter der epithelitum-produkten en der groepen onder het epithelium zelve. Slechts de tepels zouden als minder normale vormsels kunnen gelden, maar ik wist dat geheel overeenkomstige, zelfs aan de meest normale ovaria van jonge meisjes, bijna nooit geheel ontbreken. Ik moest wel meenen thans een tijdperk van ontwijfelbare vorming van nieuwe folliculi op het spoor te zijn. Het scheen dat gedurende de zwangerschap belangrijke veranderingen in het ovarium tot stand kwamen. Was de meening juist, dan moest ook een volgende keer, als ik weder ovaria, hetzij van een zwangere, of kort na den partus overledene, te onder- zoeken kreeg, dezelfde toestand worden aangetroffen. De kans voor het spoedig verkrijgen van zulk eene gelegen- heid scheen niet groot. Bij het beperkt getal zieken en kraam- vrouwen, dat in ons ziekenhuis verpleegd wordt, behooren sterfgevallen van zwangeren of pas gebaard hebbenden, tot de groote zeldzaamheden. Toch was ik nog spoediger dan ik kon verwachten, tot het toetsen mijner meening in staat. In Mei van dit jaar stierf plotseling eene in het tococomium opge: nomen gezonde vrouw van 44 jaren, die reeds in de negende maand der zwangerschap verkeerde, na een hypodermatische injectie eener gewone hoeveelheid morphine, wegens maagpijn in het werk gesteld, onder de verschijnselen van diepe narcose, at eend ea ne denn, «ad (53) De lijkopening bracht een oorzaak van dien doodelijken slaap aan het licht, welke, zoo al in eenig, dan toch in een zeer verwijderd, en onmogelijk vooruit te vermoeden verband met de morphine-injectie moet gestaan hebben: een kolossale bloed- uitstorting # de ventricuh cerebri. De ovaria der apoplectica welke zich door gerimge dikte onderscheidden en een vlokkige, ongelijke oppervlakte hadden, werden eenige uren na den dood wit het lijk genomen. Reeds aan voorloopig gemaakte doorsneden van het versche orgaan bleek het mij dat hier de verwachte toestand der oppervlakte van het ovarium bestond. Het latere onderzoek van het geharde orgaan bracht over een groot deel der oppervlakte verspreide groepen van jonge fol- Heut en Pfluegersche buizen aan het licht. In dit geval kwa- men ook zeer veel papillaire verhevenheden voor, ter grootte van 55 tot ', millimeter, in groepen bijeenstaande, en ook overal boven de groepen van jonge folliculi nog zakvormige, of in de diepte zich verder vertakkende ingroetingen van het epithelium. Opmerkelijk, in verband met den leeftijd der vrouw was hier het bijna volkomen ontbreken van gewone folliculi in de diepere lagen der zona parenchymatosa, en ook de afwezigheid van die vele holten, welke in het ovarium der post partum gestorven vrouw met de plaatsen der nieuwe vorming aan de oppervlakte overeenkwamen. Toch ontbraken de laatste niet geheel, en boven zulk een holte kreeg ik in grooten getale de fraaiste praeparaten van ingroeiing van het epithelium. Figuur Ì is daaraan ontleend. De toestand kwam volkomen overeen met hetgeen bij de post partum gestorven vrouw gevonden was. Alleen waren de ver- anderingen over een nog grooter gedeelte van het oppervlak van het ovarium verbreid, en bestonden er veel meer nog niet afgesnoerde verlengsels van het epithelium, hetgeen geheel in overeenstemming te brengen is met de vroegere periode der nieuwe vorming, welke thans gevonden was. Opmerkelijk was ook hier weder de aard van het bind- weefsel aan de oppervlakte. Het heeft geheel de kenmerken van jong bindweefsel, bijna homogeen, of fijn vezelig, rijkelijk voorzien van kleine cellen, kernen, en bloedvaten. De richting der vezels is weder loodrecht op het oppervlak van het ovarium ; (34) als er tepels zijn, met geleidelijk voortgaan van het weefsel in die papillaire verhevenheden. In twee gevallen, onmiddelijk na elkander waargenomen, werden dus onmiskenbare bewijzen van vormingsprocessen aan de oppervlakte van het ovarium tijdens de graviditeit, aange- troffen. ’t Zou een meesterstuk van het toeval zijn, indien het later bleek dat er geen verband tusschen de zwangerschap en die veranderingen aan de oppervlakte van het ovarium be- stond. Het is mij echter niet mogelijk geweest nog andere gevallen te raadplegen. Na het vinden dezer feiten herinnerde ik mij lang, misschien 4 jaren geleden, nog een paar ovaria op spiritus bewaard te hebben, van een vrouw van 34 jaren die aan longtering, 4 weken na den partus, gestorven was. Door toevallige omstandigheden waren toenmaals die ovaria niet onderzocht, maar voor andere anatomische bijzonderheden (kleine blaasgezwellen aan de tuba Fallopú) bij eene collectie bewaard. Zooals te verwachten was, kon ik aan deze in slappen spiritus slap gebleven ovaria, waar daarenboven het epithelium der op- pervlakte voor het allergrootste gedeelte afvalt, geen regelmatig onderzoek in ’t werk stellen. Ik verkreeg echter nog enkele goede doorsneden, en vond ten minste nog veel meer papillaire verhevenheden dan aan het ovarium in „ gewone’ omstandig- heden ooit voorkomen Figuur 4 geeft een afbeelding van een plekje. Verder vond ik slechts enkele epithelium-verlengsels, maar op sommige plaatsen veel kleine follieuli in groepen, dicht onder de oppervlakte (+; millimeter). Het bindweefsel tusschen epithelium en folliculii had ook nog niet het grof- vezelige en strakke van een oudere tunica albuginea, zoodat ik wel de overblijfselen van een gedurende de graviditeit en kort na den partus plaats gehad hebbend vormingsproces in deze ovaria meen te mogen aannemen. Intusschen kan ik aan deze waarneming maar weinig gewicht hechten. Slechts de vele papillae blijven van belang. — Im ’t algemeen zal het groote bezwaren hebben te beoordeelen of kleine follieuli, welke reeds door een laag bindweefsel van het epithelium zijn gescheiden, van jongen of ouden datum zijn. Immers, zoo spoedig de bindweefsellaag ontstaan is (en die moet als gevolg van het 8 (55) proces van nieuwe vorming vrij spoedig komen) is weer de toestand overeenkomstig met den ouden. Het lag voor de hand ovaria van zwangere zoogdieren te onderzoeken. Het konijn was daarvoor weinig geschikt. Men vindt daarbij altijd veel epithelium verlengsels en jonge folliculi op vele plaatsen der oppervlakte, en toch weder in verschillende gevallen vrij groote verschillen. Het is dus bijna onmogelijk te noemen de beteekenis van verschillen bij zwangere en niet zwan- gere konijnen met zekerheid vast te stellen. — Was het waar, wat WALDEYER opgeeft, dat bij bonden geen sporen van vorming van nieuwe folliculi zijn waar te nemen, dan zou het onder- zoek van ovaria van zwangere honden kunnen leeren of daar de période der graviditeit op den toestand van het ovarium invloed heeft. Ik heb echter reeds vermeld dat ik bij oude honden zoo duidelijk vorming van nieuwe folliculi aan de op- pervlakte waargenomen heb, dat voor mij in dit opzicht geen bwijfel bestaat. Toch heb ik het honden-ovarium op dit punt onderzocht. Ik koos, om licht te begrijpen redenen, honden zoo oud mogelijk. Het belangrijkste wat ik waarnam vond ik bij een hond, die, volgens opgaaf meer dan 11 jaren oud moest zijn. De toestand der ovaria bewees in elk geval dat het dier zeer oud was. Ik vond 4 foetus van ongeveer Ll centimeter lengte, en op ieder ovarium twee sterk uitpuilende groote cor- pora lutea. Door deze laatste was het zelfs moeijelijk bij den eersten oogopslag den vorm en de uitgebreidheid der ovaria te herkennen. De oppervlakte van de massa tusschen de corpora lutea was volstrekt niet glad, zooals men haar bij jongere hon- den steeds vindt, maar ruw, met groeven en kleine uitpuilingen voorzien. Het bleek mij hierbij overtuigend dat ook bij dieren zoogenoemde seniele veranderingen der eierstokken voorkomen, waaromtrent WALDEYER nog geen zekere uitspraak kon doen. Even als bij den mensch, op gevorderden leeftijd, de opper- vlakte van het ovarium meestal van onregelmatige groeven voor- zien, door diepe inkervingen in meerdere afdeelingen verdeeld wordt gevonden, vond ik ook den toestand dezer honden-ovaria, Bij het onderzoek der geharde organen op dunne doorsneden trof ik nu op de meeste plaatsen één laag van cylinder-epithe- lium, en daaronder zeer dikke elkander kruisende lagen van (36) grofvezelig bindweefsel {tunica albigineas aan, zooals hier vooral te wachten was. Maar op zeer vele plaatsen weiler verlengsels van het epithelium, en jonge folliculi met een ei er in, tegen het epithelum liggende. En dat op zooveel punten en die epithelium-produktiën zóó duidelijk met die bij pasgeboren honden overeenstemmende, dat er. bijna geen twijfel mogelijk is, of er bestond een proces van nieuwe vorming in de aller- laatste dagen begonnen, In de diepere lagen van het ovarium bestonden nog zeer fraaie groote folliculi, met ovnlum, kiem- blaasje en kiemvlek, maar ook zeer vele met een korrelige massa gevulde ruimten, welke als regressief veranderende follieuli in honden-ovaria zeer bekend zijn. Ovaria van een zwangere koe heb ik nog slechts eenmaal kunnen onderzoeken. Zij waren echter vele uren, nadat het beest geslacht was, eerst bezorgd, en, door een misverstand in spiritus gelegd. t Is bekend hoe teêr en vergankelijk het ova- rium-epithelium van de koe is. Ìk vond daarvan bijna niets meer. Ontwijfelbaar kon ik op een paar plaatsen onder de oppervlakte overblijfselen van epitheliumcellen-groepen en van jonge follicult aantoonen, maar aan deze waarneming is uit den aard der zaak weinig gewicht te hechten, te meer niet, omdat ik ook aan ovaria van een niet zwangere koe (in Maart van dit jaar onderzocht) de duidelijkste bewijzen van nieuwe vorming aan de oppervlakte gevonden heb. In dat geval puilden, zooals zoo vaak bij de koe het geval is, groote corpora lutea op de oppervlakte uit. Tepels en ingroeiing van epithelium vond ik echter weder alleen boven binnen het ovarium besloten regressieve follieuli. Meer materiaal heb ik in den kortijd tijd, nadat ik bij den mensch het waarschijnlijk verband tusschen de graviditeit en veranderingen aan de oppervlakte van het ovarium op het spoor kwam, niet kunnen verzamelen. Ik zal het onderwerp niet uit het oog verliezen, maar hecht toch slechts een ondergeschikt gewicht aan hetgeen bij dieren blijken zal. Immers, ook in het geval dat de aan menschelijke ovaria gevonden toestand der oppervlakte geen bewijzen van postfoetale vorming van tot be- vruchting geschikte ovula mochten blijken te zijn, ja zelfs in- lien zij (hetgeen zeer onwaarschijnlijk is) niet eens met de graviditeit in causalen samenhang mochten gebracht worden, zou en (57) toch mijn causaliteitsgevoel als patholoog bevredigd zijn. Want dit mag wel als zeker beschouwd worden: er komen aan het menschelijk ovarium toestanden der oppervlakte voor, welke bewij- zen dat van het epithelium vormingsprocessen uitgaan die in elk geval met de normale foetale follikelvorming overeenkomst hebben. Ter beoordeeling van den aard en de beteekenis dezer vormings- processen moet ik echter eerst nog kort sommige aan andere menschelijke ovaria gevonden bijzonderheden vermelden. In het vorige jaar was ik in de gelegenheid de ovaria te onderzoeken van een meisje van 17; jaar, aan longtering ge- storven. De ovarta hadden de normale groote, en oogenschijlijk een geheel gladde oppervlakte. Met de loupe vielen echter op het ééne kleine wrongen en vele speldenknopgroote verheven- heden in het oog, zeker over een vierde der oppervlakte. Het later onderzoek, op mikroskopische doorsneden, leerde, dat overal op die verheven plaatsen tepelvormige uitwassen, regelmatig door epithelium overtrokken, '/—!/,, milimeter hoog, voorkwamen. Tusschen die tepeltjes, welke blijkbaar weder met elkander versmelten, waar zij tegen elkander aanliggen, vormde het epi- thelium verlengsels in de diepte, en geisoleerd daarnaast lagen eveneens groepen van epithelinm-cellen. Figuur 2 geeft er een voorstelling van. Ik vond echter regelmatig onder deze opper- vlakkige folliculi de gewone elkander kruisende lagen der albuginea en op de gewone diepte ($—g milimeter) lagen groepen van kleinere en grootere follieuli met ovula. lk ver- meldde reeds vroeger de moeielijkheid te beslissen of de onder de albuginea liggende oppervlakkigste folliculi oud of jong zijn. Loo spoedig, ook bij de postfoetale vorming, een tunica albu- ginea onder het epithelium is tot stand gekomen, liggen de nieuwgevormde follieuli weder op dezelfde hoogte en hebben het zelfde voorkomen (klein ovulum, één laag granulosa-cellen, weinig zelfstandige tunica propria) als de uit de foetale periode afkomstige. Moeten de papillae en de epithelum-verlengsels in dit geval allen als overblijfselen van de foetale période beschouwd worden, en waren de onder de tunica albuginea liggende jongste follicult reeds in de foetale période gevormd ? Mijn tweede waarneming, welke ik nog mede te deelen heb, (58) behoeft niet met een vraagteeken te eindigen. In de laatst verloopen weken ken ik de ovaria onderzoeken van een 16 jarig meisje, aan een hartgebrek (stenose en insufficientie aan het ostium aortieum) gestorven. Îfet linker ovarium was volkomen glad, het rechter, dat dubbel zoo lang en veel dikker was dan het linker, vertoonde ééne gebogen verloopende groef ongeveer in ’t midden, en daarnaast wrongvormige verhevenheden. Alleeen op deze plaats werden weder papillaire verhevenheden gevonden, en nu ook de allerduidelijkste vorming van nieuwe follieuli. Figuur 3 geeft er een voorstelling van. Karakteristiek was hier weder de toestand van het bindweefsel. Het elkander te- gemoet groeien van epithelium en bindweefsel, de richting van de fijne vezels van het laatste, loodrecht op de lagen der oude tunica albuginea, steramen hier volkomen overeen met de plas- tische beschrijving, door warpreveR van de foetale période ge- geven. Jonge folliculi met een ovulum, hier wel ontwijfelbaar pas ontstaan, liggen aan de oppervlakte. Opmerkelijk is het dat ook hier weder de plaats der vorming aan de oppervlakte beantwoordde, wel niet aan een holte iets dieper, maar aan een massa welke geheel aan een corpus luteum herinnert. Slechts weinig onder de oppervlakte (op de uitwendig zichtbare inge- trokken plaats) lag een door bindweefsel en groote geele kor- relcellen gevormd lichaam. Dat hier boven de plaats van een regressief verdwijnenden (misschien aan de oppervlakte vroeger gebarsten?) follieulus vorming van nieuwe epithelium-produkten plaats had gehad, is aan geen redelijken twijfel onderhevig. Toetsen wij thans de medegedeelde bijzonderheden aan onze overige kennis omtrent bouw en verrichtingen van het ovarium, om tot een zoo juist mogelijke beantwoording van de vraag naar de postfoetale vorming van folliculi in het menschelijk ovarium te komen. Wanneer wij bedenken, dat, naar een matige schatting (HENLE, WALDEYER) in ieder menschelijk ovarium bij meisjes van 15 à 16 jaren 36000 follieuli uit de foetale periode af- komstig, ieder met een ei, voorkomen, schijnt het bijna een dwaasheid, nog naar vermeerdering van dat aantal na de ge boorte te zoeken. Volgens de gewone tot nu toe heerschende (59) voorstelling is dan ook het ovarium een ma-azijn waarin de eieren opgehoopt liggen, en waaruit er, naar behoefte, nu en dan één genomen wordt. Neemt men echter, nog na de ge- boorte, een van tijd tot tijd plaats hebbende vorming van nieuwe folliculi aan, dan zou het ovarium te vergelijken zijn met een boom, die, hoe rijk reeds met vruchten beladen, toch voortdurend nog nieuwe voortbrengt. Om tot een keus tusschen deze twee beelden te komen, moet in de eerste plaats de vraag beantwoord worden: wat wordt er van de 86000 eieren, in elk menschelijk ovarium aanwezig? Stelt men het tijdperk, waarin in het vrouwelijk lichaam eieren uit het ovarinm naar buiten komen op 80—35 jaren, en neemt men aan (wat niet strikt bewezen, maar hoogst waarschijnlijk is) dat bij elke menstruatie één Graafsche blaas barst, dan worden er slechts ongeveer 400 eieren uit de ovaria naar buiten verwijderd. En na het ophouden der menstruatie bij de vrouw, tegen het vijftigste jaar, vinden wij geen folliculi meer in de ovaria. Waar zijn dan de overige 71600 ge- bleven ? Het is duidelijk, en ook reeds lang bekend, dat zij in het ovarium zelf, door zoogenoemde regressieve veranderingen, te gronde gaan. Reeds lang zijn in de diepere lagen van het ovarium geplooide fibreuse lichamen, met korrelcellen, vetkorrels en kleine haematoidine-kristallen tot inhoud, bekend, welke blijkbaar regressief veranderende follieuli zijn. Zij moeten nog onderscheiden worden van de eigentlijke corpora lutea, welke zieh dan vormen, wanneer de follieulus aan de oppervlakte is gebarsten, ofschoon de bestanddeelen van beide vormsels dik wijls dezelfde zijn, en scherpe grenzen tusschen beide zelfs niet ge- trokken kunnen worden *%). De dieper liggende folliculi (ongeveer 14 millimeters onder de oppervlakte van het ovarium) gaan echter niet te gronde, voordat zij reeds een vrij belangrijke grootte (tot 2 en meer millimeters diameter) verkregen hebben. *) 4 Ligt buiten den aard van dit opstel de bijzonderheden omtrent deze ver- anderingen in het ovarium verder te vermelden, Men kon daarover de werken van PFLUEGER, HENLE en WALDEYER raadplegen, (60) Door dien groei, welke als het ware een poging van den follieulus is om aan zijn physiologische bestemming te voldoen, en aan de oppervlakte te bersten, om het ei te ontlasten, worden nu, uit den aard der zaak, de jongere oppervlakkiger liggende, verdrongen en gedrukt. Bezwijken zij niet geheel in dezen „struggle for life,” wat blijkbaar wel veler lot is, dan komen zij zeer oppervlakkig te liggen, en uit dezen eenvou- digen gang van zaken wordt het begrijpelijk, dat eensdeels dicht onder de oppervlakte van het ovarium, de ook door mij beschreven holten worden aangetroffen (verkeerdelijk dikwijls voor zeer groote nog normale folliculi gehouden) terwijl er andersdeels de moeielijkheid uit blijkt, over den tijd van ont- staan der jongste oppervlakkigste follieuli te oordeelen. Immers de jongere folliculi worden naar de oppervlakte gedrongen en de vroegere tunica albuginea verdwijnt voor een groot gedeelte, (men kan zich daarvan aan doorsneden door het ovarium ter plaatse van zulke holten overtuigen). Maar later wordt de af- stervende folliculus weder kleiner en verdwijnt eindelijk geheel. Inmiddels zijn boven zulk een plaats ‘en zekerlijk liggen in de veranderingen van den ouderen follieulus op die plaats de voorwaarden daarvoor) vormingsprocessen van het epithelium der oppervlakte uitgegaan (de door mij beschreven papillaire verhevenheden en epithelium: ingroeïingen), welke misschien, ja, ook bij den mensch, hoogst waarschijnlijk, nieuwe oppervlakkig liggende follieult leveren. De tepels kunnen weder verdwijnen, versmelten blijkbaar met elkander; een nieuwe bindweefselmassa scheidt weder het epithelium der oppervlakte van zijne pro- dukten af‚ en de vroegere toestand is hersteld, terwijl niets belet dat dezelfde gang van zaken zich later op dezelfde plaats herhaalt. Verschillend van dezen gang van zaken, is de bekende vor- ming van een groot corpus luteum tijdens de zwangerschap, dat als een vast, bruingeelachtig lichaam van meer dan 1 eentimeter middellijn tot in de laatste maanden der graviditeit op de oppervlakte uitpuilt, daarna zich meer in het ovarium terugtrekt, en op doorsnede dan nog duidelijk lang zichtbaar blijft. Bij niet zwangere vrouwen vindt men zulke uitpuilende corpora lutea niet. Toch barsten er stellig voortdurend, ook (61) zonder dat er gelegenheid tot foecundatie bestaat, (waarschijnlijk tijdens de menstruatie) follieul. De dan ontstaande zooge- noemde valsche corpora lutea puilen echter nauwelijks op de oppervlakte uit, en verdwijnen zeer spoedig. — Hieruit blijkt ook reeds de invloed der zwangerschap op de vormingsprocessen aan de oppervlakte van het ovarium. Het lag voor de hand boven en naast die groote corpora lutea naar nieuwgevormde folliculi te zoeken. Ik moet echter met WALDEYER (l. c. pag. 29) instemmen. dat men ze daar niet vindt. In de directe omgeving van de groote corpora lutea bij koeien, of boven nog als duidelijk omschrevene gele ronde lichamen aan de oppervlakte zittende corpora lutea, zoo als men ze bij den mensch ook enkele maten aantreft, zocht ik te vergeefs. Ik vermeldde reeds vroeger dat de tepels en epithelium-verlengsels bij voorkeur aangetroffen worden, op plaatsen, waar een holte dicht onder de oppervlakte voorkomt, maar in de periode, waarin die holte blijkbaar aan het ver- dwijnen is. Hr ontstaat dan later dikwijls een ingetrokken plek aan de oppervlakte. Vandaar dat ook warpever (codem loco) te vergeefs boven groote, normale ‘folliculi naar sporen van nieuwe formatie zocht. Zoolang de follieuïius progressief zich ontwikkelt, drukt hij de oppervlakkiger liggende deelen. en dringt die zelfs geheel weg, als het hem gelukt de opper- vlakte te bereiken. Daarna echter, ’t zij hij gebarsten is, of reeds vóór dien tijd zijn levensvoorwaarden te kort schoten, en het groote lichaam snel verdwijnt, om ten laatste slechts een pigmentvlekje of een vezelig lidteekentje na te laten, krijgen de oppervlakkiger liggende deelen weder vrij spel. Op deze wijze kan men, naar ’t mij voorkomt, het feit verklaren. dat ik zoo vaak de veranderingen aan de oppervlakte boven holten, of ingetrokken plekken vond, onder welke laatste dan de vormbestanddeelen van een zoogenoemd corpus luteum onmis- kenbaar waren. Of in zulke gevallen de folliculus vroeger de oppervlakte bereikt had en gebarsten was, of, in ’t ovarium besloten, zijn ondergang gevonden had, waag ik niet te beslissen. Vatten wij de medegedeelde bijzonderheden samen, dan blijkt het, dat het buitensporig groote aantal follieuli in een ovarium, (62) in plaats van een argument tegen de vorming van nieuwe aan de oppervlakte te zijn, eerder die nieuwe vorming zou kunnen noodzakelijk maken. Het menschelijk ovarium maakt geen in- breuk op de algemeene wet, dat duizenden, ja millioenen kiemen ontstaan, om de ontwikkeling van enkele weinige mogelijk te maken. Maar die weinigen zouden dan zeer goed de meest be- voorrechte uit de groep der in het foetale leven gevormde en in het ovarium geëmmagasineerde kunnen zijn. Hr is niets onwaarschijnlijks in; en ik heb aileen willen aantoonen dat het groote aantal bestaande ovula op zich zelve geen argument tegen een vorming van nieuwe kan wezen. Integendeel de gelijktij- dige groei van zeer vele folliculi is het verderf voor honderde anderen, en de lotgevallen der het sterkst ontwikkelde, maar toch hun ei niet ontlastende roepen naar ’t schijnt, veranderingen aan de oppervlakte van het ovarium in ’t leven, welke de schade door ben aangericht, kunnen herstellen. Immers hierop wijst ten duidelijkste het door mij gevonden voorkomen der ver- anderingen aan de oppervlakte van het ovarium boven de re- gressief veranderende folliculi. — Im verband met dit tot nog toe te weinig gewaardeerde levensverloop der bestanddeelen van het ovarium kunnen nu eenige bekende feiten gebracht worden, welke tevens zeer voor de vorming van nieuwe follieuli pleiten. Dikwijls heeft het reeds de verbazing van vroegere onderzoe- kers gewekt, dat men somtijds in bet ovarium van vrouwen, in het midden van het tijdperk der geslachtsverrichtingen, slechts na lang zoeken een enkelen follieulus kon vinden. Zoo vond nog onlangs GERLACH *) „bei einem achtzehnjährigen, während der Menstruation gestorbenen Mädchen das Ovarium fast ohne Eiern.” — Opmerkelijk is het dat de meesten, die veel men- schelijke ovaria onderzocht hebben, de noodzakelijkheid eener vorming van nieuwe follieuli uitspreken. HENLE bijvoorbeeld +) zegt: „Ob die in dem Embryo ange- legten Follikel stationäür bleiben, bis die Reihe sie trifft, oder ob sie nach gewisser Zeit vergehen, um wieder auderen Platz zu *) HENLE’s Jahresbericht 1870, S. 67 und 77. j) Haudbuch der Bingeweidelehre des Menschen S. 482, (63 ) machen, ist eine noch unerlediete, und kaum aufgeworfene Frage. Mir scheint dat letztere nicht unwahrscheinlich, weil mitanter in Ovarien von Frauen aus mittleren Liebensjahren die jüngsten Entwicklungsstufen vermisst werden.” En PFLUEGER *), wiens in 1863 verschenen verhandeling den grondslag onzer kennis van den waren bouw en de ontwikke- ling van het ovartum legde, en den aanstoot tot het verdere onderzoek gaf, trouwens met nog vele dwalingen en onjuiste opvattingen +), is van de voortdurende ontwikkeling van nieuwe folliculi aan de oppervlakte, ook bij den mensch, zóó overtuigd, dat, hij een aantal anatomische bijzonderheden, welke thans zeker anders zouden beoordeeld worden, als bewijzen daarvan aanvoert. PFLUEGER kende echter het eigentlijke epithelium van het ovariam niet, en beoordeelde alle feiten uit het oogpunt zijner meening, dat de primaire vormen bij de ontwikkeling der folliculi klierbuisjes zijn. Wat hij over vorming van nieuwe folliculi bij honden zeet, kan ik echter, in het licht onzer tegenwoordige kennis beschouwd, geheel bevestigen. Opmer- kelijk is de meening van PFLUEGER die in de volgende woorden uitgesproken wordt: „Es kann also wohl einmal die Neubil- dung der Kier mit der Brunst zusammen fallen” (Ll c.s. 70). Deze meening berust echter nog slechts op speculatieve gronden, want hij heeft „bei diesen so schwierigen und so zeitraubenden sich über mehrere Jahre erstreckenden Unter- suchungen noch nicht Musse gefunden um bei ein und dem- selben erwachsenen ‘Thiere Monat für Monat den Hierstock auf die periodischen Veränderingen seines Drüsengewebes gründ- lichst zu durchforschen.”? Ik heb reeds vroeger ter loops vermeld dat zulk een, schoon *) Verber die Eierstöcke der Saügethiere und des Menschen, von E‚ F. w. PLUEGER professor der Physiologie an der Uuiversität Bonn. Leipzig 1863, f) Zie mijne in 1869 verschenen Verhandeling. — De buisjes, waaruit, volgens PFLUEGER, het ovarium bij de ontwikkeling en nog kort na de geboorte bestaan zoude, zijn door het onderzoek van wärpever gebleken, slechts toevallige pro- dukten van den gang der afsnoering van de epithelium-cellen-groepen door het bindweefsel te zijn, en slechts in sommige phazen der ontwikkeling voor te komen (bij den mensch onmiddellijk na de geboorte). De neg met het epithelium ver bonden verleugsels, waarvan ik er vroeger ook reeds één afbeeldde, zijn eveneens door PFLUEGER voor buisjes gehouden, ii (64) nog altijd wenschelijk onderzoek, waarschijnlijk geen belangrijke vrachten zal afwerpen. Zooveel staat wel vast, dat bij het konijn en den hond voortdurend vorming van nieuwe folliculi aan de oppervlakte kan geconstateerd worden. Schoon nu be- paalde perioden, zoo als bronsttijd en zwangerschap zeker die vorming kunnen doen toenemen (hetgeen reeds schijnt beves- tigd te worden door hetgeen ik bij een oude zwangere hond vond) schijnt mij een beoordeeling van enkel graduëele ver- schillen hoogst moeielijk. Was er zulk een scherpe tegenstel- ling tusschen bepaalde perioden bij de tot dit onderzoek geschikte dieren waar te nemen, zij zouden aan het scherpe oog van WALDEY&R ook wel niet ontsnapt zijn. Alleen bij ovaria, waar gewoonlijk slechts sporen van vorming aan de oppervlakte zijn waar te nemen, zooals bij den mensch, (misschien zal het ovarium van de koe in dit opzicht ook nog iets meer kunnen leeren) kan de invloed van een bepaalde periode duidelijker in het oog springen. Hiermede staat het door mij gevonden voorkomen der oppervlakte van het ovarium bij zwangere of pas gebaard hebbende vrouwen in verband. Maar ook het bij de ovaria der twee jonge meisjes vroe- ger beschrevene, verdient nog een oogenblik de aandacht. Het is bekend dat de ovaria van jonge kinderen eene geheel gladde oppervlakte bezitten. Daarom moesten de zeer vele tepels en epitheltum-verlengsels in het ovarium van het meisje van 171 jaar, wel het vermoeden doen opkomen, dat misschien het begin der puberteit, de tijd der eerste menstruatiën, een periode van meer belangrijke vorming van nieuwe fol- liculi aan de oppervlakte van het ovarium is. De beschre- ven tepels en epithelium-verlengsels zouden dan ongedwon- gen als overblijfselen daarvan beschouwd kunnen worden. — Echter was het proces weder veel meer beperkt in het onlangs onderzochte ovarium van het meisje van 16 jaren, schoon daar, gelijk beschreven werd, op één bepaalde plaats, boven een regressief veranderden follikel, de duidelijkste nieuwe vorming van epithelium en bindweefsel waar te neren was, welke ik nog ooit gezien had. Verdere waarnemingen zullen moeten leeren, of werkelijk in het begin der puberteit, en misschien in de periode van iedere menstruatie bij de vrouw belangrijkere (65) veranderingen aan de oppervlakte van het ovarium voorkomen. Uit den aard der zaak is echter de gelegenheid tot het doen van zulke waarnemingen hoogst beperkt. Uit het omtrent de menschelijke ovaria medegedeelde mag wel het besluit worden afgeleid, dat het plaats hebben van vor- mingsprocessen aan de oppervlakte veel waarschijnlijker is geworden, dat zij bepaaldelijk boven de, eerst vergroote, dan regressief veranderende folliculi, van tijd tot tijd en van plaats tot plaats, voorkomen, en dat eindelijk, bij den mensch, gedu- rende de zwangerschap zeer in het oog vallende veranderingen der oppervlakte van het ovarium bestaan. Nu het laatste feit bekend is, mag men ook beweren, dat er niets vreemds in ligt. Het karakteristieke, zeer groote corpus luteum der zwan- geren kon reeds een wijziging der processen in het ovarium doen vermoeden. Verder houdt de menstruatie, meer dan 9 maanden lang, en het barsten van folliculi aan de oppervlakte op. Immers men vindt na den partus geen meerdere corpora lutea. Daarentegen schijnen nu de grooter wordende folliculi in het ovarium zelf in grooten getale te gronde te gaan. Ik vond ten minste in het ovarium der 832jarige na den partus gestorven vrouw zeer vele groote holten onder de oppervlakte, en daaraan beantwoordden weder voornamelijk de plaatsen der veranderingen aan de oppervlakte. Jammer was het dat in mijn tweede waarneming de vrouw reeds bijna 45 jaren oud was. Daardoor waren er bijna geen folliculi meer in het ovarium aanwezig, en de holten ontbraken. De ovaria waren zeer plat en smal. Daarentegen viel nu de tegenstelling tus- schen de nieuwe produkten aan de oppervlakte en het vezelige diepere weefsel sterk in het oog. Behalve een enkele grootere follikelholte, en eenige weinige kleinere folliculi, bevatte dat weefsel in het ééne ovarium de massa van het reeds bijna geheel weer in het ovarium opgenomen corpus luteum, en verder eenige geplooide lichamen, laatste overblijfselen van vroegere folliculi. Sr VERSL. EN MEDED, AFD, NATUURK,. 2de REEKS, DueL VII, (66) Vraagt men ten slotte of ik het thans voor bewezen houd dat in het menschelijk ovarium tof bevruchting geschikte ovula na de geboorte nieuw gevormd worden, dan moet ik ontkennend antwoorden. Wel houd ik het voor waarschijnlijk. Mijn voorstelling is, dat werkelijk telkens, als een groot gewor- den follieulus vele kleinere in zijne omgeving verdrongen en ten ondergang gebracht heeft, na de verkleining van dien grooten folliculus een vernieuwing der oppervlakte van het ovarium volgt, van plaats tot plaats, telkens wanneer op een bepaald punt de voorwaarden ontstaan zijn. Dat proces zou dan alleen in bepaalde, gunstigere, tijdperken (misschien de puberteit, en de menstruatie, hoogstwaarschijnlijk de zwanger- schap) in veel ruimere mate plaats hebben. Maar ik heb er ter loops reeds op gewezen boe moeielijk het is tusschen de nieuwgevormde folliculi en de oppervlakkigste der oude lagen te onderscheiden, gesteld dat de eerste in de diepte komen. Daarenboven worden niet alle oudere kleine oppervlakkige folliculi door den zich sterk vergrootenden verwoest. lk vond ze dikwijls vlak tegen den wand van den grooten, dicht opeen gedrukt, maar toch geheel normaal, liggen. In andere gevallen echter dragen zij de kennelijke teekenen van korrelige degene- ratie. Gesteld dat er nu na de verdwijning van een grooten folliculus, nog een aantal kleine oppervlakkig zijn blijven iggen, waarvan er nu daarenboven weder één of meerdere zich sterker kunnen gaan ontwikkelen, wie zegt ons, wat onder zulke, stellig voorkomende, omstandigheden, het lot der nieuw ge- vormde folliculi aan de oppervlakte zijn zal. Blijft er mis- schien van het gansche proces aan de oppervlakte niets meer over dan epithelium-verlengsels en_epithelium-cellen-groe- pen, welke men zoo dikwijls vindt, en die dam toch, bij deze opvatting, in mijn zin wa de geboorte nieuw gevormd zouden zijn? Niemand kan hierop een stellig antwoord geven, maar de vraag is geoorloofd, vooral, wanneer wij nog op sommige bijzonderheden bij het proces van nieuwe vorming letten, Ik vermeldde reeds de tepels. Soms vindt men ze in groote hoeveelheid bijeen. Als regel kan ik uitspreken, dat, waar zij voorkomen. ook nieuwe folliculi gevonden worden, maar meestal (67) niet direkt in of onder de tepels. Het maakt den indruk alsof de tepels dan ontstaan, wanneer wel het jonge bindweefsel woekert, maar het epithelium niet in staat is daartegen in het zijne te doen. Zoo wisselen soms tepeldragende en follikel- bevattende plaatsen af als wijzigingen van hetzelfde proces. Toch komen er ook soms vele nieuwe folliculi in tepels voor. Die tepels hebben nu somtijds zulk een grootte en zulk een zonderlingen vorm, zoodat zij als paddestoelen met een dunnen steel aan het ovarium hangen, dat men wel den indruk moet krijgen ongewone, op de grens van het w ziekelijke” staande producten voor zich te hebben, en im elk geval kan de inhoud dier laatste soort van papillae bezwaarlijk in de diepte van het ovarium geraken, om zich verder te ontwikkelen. Ik moet er echter terstond bijvoegen dat dit hoofdzakelijk aan de ovaria der 4tjarige zwangere het geval was, zeker niet de geschiktste bodem voor normale processen van nieuwe vor- ming. Bij de vrouw van 82 jaren kwamen veel minder onre- gelmatige vormen voor. Bij deze en bij de ovaria van het meisje van 16 jaren, moet men, vooral als men zelf de prae- paraten gemaakt en onderzocht heeft, wel de overtuiging krijgen, dat er folliculi zijn gevormd, die zullen voortleven. Echter mag die overtuiging de redeneering niet beletten, dat in de meeste gevallen de vormingsprocessen aan de oppervlakte van het volwassen ovarium, slechts welgemeende, maar toch mislukkende pogingen zijn kunnen, om de in de diepte ge- dunde reien der follieult aan te vullen. Frouwens, in de meeste gevallen is aan die aanvulling wel geen behoefte, en ook in de twee genoemde gevallen (lójarige en 8S2jarige vrouw) lagen in de diepte van de parenchymlaag der ovaria nog eene groote hoeveelheid eieren bevattende follieult, van ver- schillenden ontwikkelingsgraad. Aan den anderen kant staan dan echter de gevallen van bevoegde waarnemers (HENLE, GERLACH o. a.) bij welke het ovarium in een bepaald tijdperk bijna geen folliculi bleek te bevatten. ’t Is te betreuren dat in zulke gevallen de toestand der oppervlakte van het ovarium nog niet nauwkeurig kon onderzocht worden. Hoe echter door verdere waarnemingen, het vraagstuk der postfoetale eivorming beslist moge worden, het staat, meen ik, 5e (68 ) nu wel vast: dat Aet epithelium van het menschelijk ovarium geen passieve slechts voor haar eigen voeding zorgende laag is, maar dat er vormingsprocessen van uitgaan, in welke wij tevens het paradigma physiologieum vinden der meeste aan het ovartum voorkomende ziekte-processen. Utrecht, November 1872. NAS OEE AR Terwijl ik de drukproeven dezer verhandeling nazag, was ik weder in de gelegenheid een hoogst belangrijke waarneming te doen omtrent den invloed der zwangerschap op den toestand der oppervlakte van het ovarium. In den nacht van 9 op 10 December werd eene 36-jarige, 6} maand zwangere, vrouw in het Ziekenhuis gebracht, wegens erge bloedvloeiing bij de on- verwacht begonnen vroeggeboorte. De placenta lag voor, de partus werd kunstmatig getermineerd, maar, niettegenstaande alle aangewende hulpmiddelen, stierf de vrouw te 3 uren. Des morgens te 10 uren kreeg ik de ovaria te zien, welke een ver- rassend schouwspel aanboden. Op de oppervlakte van beiden was een sterk ontwikkeld, sierlijk net van bloedvaten zichtbaar, terwijl anders een ovarium nimmer bloedvaten, maar een wit- graauwachtig oppervlak vertoont. Het rechter bezat dat vaat- net over de geheele oppervlakte; het linker op de voorste vlakte alleen duidelijk, op de achterste slechts enkele roode eilandjes. De ovaria waren klein en smal, nog geen 4 centimeters lang, en slechts 8 millimeters breed (van voren naar achteren). Zr puilde geen corpus luteum op de oppervlakte wit. De opper- vlakte was niet glad, maar elke vlakte, voorste en achterste, in 6 Àà 7, een weinig bultig verheven, terreinen verdeeld, rondom welke, in de groeven daartusschen, sterkere bloedvaten liepen. Van deze laatsten breidde zich over iedere afdeeling een rijk net van fijne vaatjes uit. Die grootere bloedvaten waren van ongeveer 4 millimeter middellijn, de kleinere met de loupe goed zichtbaar. — De oppervlakte van het ovarium had een gelati- neus, half doorschijnend voorkomen. Bij beschouwing met de loupe zag men dat elk der straks genoemde bultig verheven (69 ) plaatsen, kleine verdiepte plekken en wrongvormige of meer paddestoelachtige verhevenheden bezat. Het mikroskopisch onderzoek toonde de weelderigste vorming van jong bindweefsel, capillaria en nieuwe epithelium-producten onder de oppervlakte aan. De laatste kwamen geheel met de eerste periode der embryonale vorming overeen : groote, kern- houdende, cellen van =p—#j millimeter (primordiale eieren) lagen tusschen kleinere ronde, groote kernen bevattende epi- theliumcellen in, of tot groepen bijeen. Tusschen dezen zag men verder een weinig fijn vezelig, of meer homogeen, met korrelige, of spoelvormig verlengde cellen gemengd bindweefsel met de groote, zeer dunwandige capillaria van het uitwendig zichtbare vaatnet. Tepelvormige verlengsels ontbraken evenmin. Zij werden door een helder, doorschijnend bindweefsel gevormd, waarvan de bundels bedekt werden door rozenkransvormig aan elkander verbonden, ronde, licht korrelige, geen kern vertoo- nende cellen. — Duidelijke folliculi, dat is: primordiale eieren, door een ring van zoogenoemde granulosa-cellen omgeven, en door bindweefsel van de omgeving geïsoleerd, zag men bij dit voorloopig onderzoek nog niet, evenmin als „ Epitheleinsenkun- gen,’ welke eerst ontstaan, wanneer meer bindweefsel aan de oppervlakte gevormd is geworden, en de nieuwe producten we- der van het epithelium der oppervlakte afscheidt. Alles stemt dus volkomen overeen met het vroeger gevon- dene. Daar had ik de ovaria uit de laatste, hier uit een vroege periode der zwangerschap. ‘tls duidelijk, dat door deze derde waarneming het verband tusschen zwangerschap en vorming van nieuwe bestanddeelen aan de oppervlakte van het ovarium, nog meer bevestigd wordt. Verder mag er zeker nog meer grond in gevonden worden voor de meening, dat er werkelijk Zevens- vatbare en tot bevruchting geschikte eieren ontstaan. — Het naauwkeurige onderzoek der geharde organen zal nog vele bij- zonderheden aan het licht kunnen brengen, bij voorbeeld om- trent het aantal en den toestand der oudere folliculi, de plaats van het corpus luteum, dat waarschijnlijk binnen één der ovaria besloten zal zijn, enz. — Dit alles eischt echter nog veel tijd. Utrecht, 15 Dec. 1872. Pig. 1. Mie. A: Fig. 3. Fig. 4. (05) VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Plas Sagittale doorsnede van het ovarinm eener 44-jarige vrouw, die in de negende maand der zwangerschap plot- seling gestorven was. — Epithelium-verlengsels naar bin- nen. Jonge folliculi met ovula aan de oppervlakte. — Vergr. #00. Sagittale doorsnede van het ovarium van een meisje van 17} jaar, aan longtering gestorven. — Tepelvor- mige verhevenheden aan de oppervlakte, waartusschen een groep van epitheliumeellen, welke afgesnoerd wordt. De tepels smelten zijdelings, waar zij tegen elkander aangroeien, weder ineen. Afgesnoerde groepen van epi- theliumeellen liggen lager, in de zoogenoemde tunica albuginea, boven de laag der eieren bevattende folli- culi. — Vergr. 300. BE ER Sagittale doorsnede van het ovarium van een meisje van 16 jaren, aan een hartgebrek gestorven, op een verdiepte, maar door wrongvormige verhevenheden om- geven plek. — Ruim 1 millimeter onder de oppervlakte lagen holten (regressief veranderende folliculi) en opper- vlakkiger in het bindweefsel verspreid, de bestanddeelen van een corpus luteum. — Vergr. 300, a. bloedvat. b. oudere, tot in de tunica albuginea reikende follicu- lus, waarschijnlijk regressief te gronde gaande. Doorsnede van het normale ovarium eener vrouw van 34 jaren, 4 weken na den partus gestorven. — Tepel- vormige verhevenheden aan de oppervlakte. Daaronder slechts één grootere folliculus. Zijdelings begint op de gewore diepte de follikellaag. — Vergr. 65. PIL VERSL.EN MED APD NAT, YDE REEKS.D VIT. PL nn vm, RSL.EN MED AFD NAT. 2PE REEKS D VII En 5 4 D 5 í B ae er en et KK lei ens ea dn: en R hen an 0 À EE OVER DE VERSCHIJNSELEN VAN GEKLEURDE POLARISATIE voor LENASSIGE KRISTALLEN IN CONVERGENT LICHT, DOOR V.S. M. VAN DER WILLIGEN. 1. Ik ontleen aan giuurr *) de navolgende bekende formule voor de totale vertraging, welke de gewone straal op den bui- tengewonen, voor éénassige kristallen, ondervindt: e == Esc (tg r' cos (a—p) — gr). ne (E beosr _peosr' R is het wegverschil, gereduceerd op lucht, dat de gewone liehtgolf meer moet afleggen dan de buitengewone, opdat bei- der golven-vlakken na de breking weder zamenvallen, eene waarde, positief voor negatieve kristallen, negatief voor posi- tieve. Het is geheel overbodig om hier op nieuw deze formule af te leiden. e is de dikte van het plaatje ; NE : D= a de straal van den snelheids-bol van den gewonen straal, gelijk aan het omgekeerde van den gewonen index van refractie ; | BN is de voerstraal van het omwentelings-ellipsoid van snelheid van den bwtengewonen straal voor de rigting waarin *) Traité d'Optigue physique, T. TI, p. 468. (72) zich hier het buitengewone licht beweegt, gelijk aan het omge- keerde van den buitengewonen index van refractie voor die rigting. ben g zijn dus de beide snelheden onzer stralen in het kristalplaatje ; ren 7° zijn de hoeken van breking van gewonen en buiten- gewonen straal; 1 is de hoek van inval in de lucht; pen p! zijn de azimuthen der vlakken van breking van beide stralen met betrekking tot de voorname doorsnede van het kristal, die loodregt op de brekende vlakte staat; p is dus ook het azimuth van het vlak van inval. 2. De uitdrukkingen voor o, r° en q', ontleenen wij al ver- der aan BILLET *); sin ris natuurlijk gelijk b sin f, dus cos r —= /(1—b*sin?i) en b sin? V(l—h* sin?) In het coördinaten-stelsel van pruuer is de oorsprong in het gr= punt van inval van het licht op de brekende vlakte; de as van e staat loodreet op die brekende vlakte, positief genomen in de rigting in de lucht; de assen van we en y vallen dan in de brekende vlakte en de eerste wordt daarenboven in de voor- name doorsnede van het kristal gelegd die loodregt op deze brekende vlakte staat. Li 1. RDE), en 2" zijn de coördinaten van het punt waar de ge- wone straal den betreftenden bol van snelheid van voortplan- ting ontmoet; deze zijn voor ons van geen belang; eg" en 2“! zijn de coördinaten van het uiteinde van den voerstraal o, dat is van het punt waar de buitengewone straal zijn omwentelings-ellipsoid van snelheid doorsnijdt. De vergelijking van dit ellipsoid van nuyeHens is, daar de optische as in het vlak zz ligt, de volgende: Az: He Agt de Atze 2Be zh UI de termen in @ yen y'e zijn weggevallen, omdat het vlak XZ het ellipsoid in twee gelijke helften deelt. *) 1e. T.I, p: 288—290, (73) Wanneer men den hoek, dien de optische as met de as OZ vormt, Js noemt, heeft men *): | 1 == c08° L—— sen? Li, A' ==, Al == —— sin? L—— eos? Li a? is a? a is jen en B = |—-— al sin L cos Li, Td waarin 5 de omwentelings-as van het ellipsoid, gelijk aan den straal van den zoo even genoemden bol, en « de straal van den aequator is. Verder is RA î 1 ' u) ' d ' E’ IJ E Q COSr =-zZ ,Ccotp == en igr nq = 1 Ki 2 z'm=-af {-A + sin? i (a? A sin? p—cos? @)} sinicosp Bab D= de {- Adtsin? ia? A sin? pos? g)} A JN en A TE dense deert IJ =S TSN INN Pp == —at SM ISIN gp. À Hieruit ; ocosr =ab/ {A sin? AE À sin? p—cos* g)} —a* sint sin p —aby/ {A + sin? i(a* Asin? p— cos? p)} a sin Ù sin p DV {A + sin?i (a? A sin? g—c0s° 9)} ig r' sin p' == sind COS Baö Er cotp'=— ed (-Atrsin? i(a'A sin? q—cos®p)} atAsinisinp a Asmisinp cotp Bô VA + sin? i(a? A sin? q—cos? q)} at A aAsinisinp en gr’ cos (p'—q) —=tgr' sin p' {cos-peet w° + sing} asin isinp cos® p Bóeos p ì Ee OI: En ban er a A sini sin y B cos g: JN asin? cos° p TAS *) Le. p. 285. + sin? | — B (ESE) 3. Men heeft nu: e een e(l-bsinisinr) e(l-4?sgin?i) ecos°r 0 cos r AE bcosr E b cos r Te e e RED mn gin® 1). De waarde der beide overige termen van R is veranderlijk met den hoek L. Is L —= 0%, dat is wordt het plaatje loodregt op de optische as gesneden, zoo is: 1 A=—=-—en B == 44 Dan wordt: e hat 1 VE esnitgr cos{p'-p)=e TT ee aW/ $—5=sin? asin p+cos® ‚| a? a sin? à a° cos° a” co8° p is 7 5 \ EE + sin? p ww (aen |= sin? p + cos° 9 | / Ì TE lo (l-sint i(atsin?p + a? cos? «)) a3 sn? ì | MEN U (l-sin? ia? sin p Ha? cos? #)) 5 d | € 5 Ì € OE: € Ui == AE ie sin? d a V (l-—asin? i)= ad d wanneer 7" den met den hoek van inval # correspondeerenden hoek van breking voor den buitengewonen straal voorstelt, voor het geval dat de breking plaats heeft in den aequator van het ellipsoid, waarin dus ook de buitengewone straal de beide wet- ten van SNELLIUS volgt. De waarde van R voor plaatjes loodregt op de optische as ìs alzoo: à GS) 4 { a é TIK Peo TIERT R= 5 He r—cosr (len 7 W 1-5? sin? i—/ 1-a? sin? i (II) 4, Wanneer de optische as in de brekende vlakte ligt, en dus het plaatje evenwijdig aan de as is gesneden, is LL —=90?, Ì dus A= — 8 B nog gelijk 0. Men heeft: je a? ETE OE ETON ab lil npt ws) | da sinitgr'cos(p'-p) —e a sin? 1 EE , b/ boerin (Ge p + cos° | | b2cos° p deme TTN Wine d f } | a {1l—sin? i(a? sin? o + 5? cos? 4)} asin? ì (D° cos° pa? ze W{L— sin? $ (o° sin? p +42 cos° p)} a? e ed (at tok? s? av leser} (atsin?p+D?cos°p)} =V {l=sin? 1(a? sin? pd b2eos?g)}....... (LI) Voor p= 0, dat is, valt de vlakte van inval zamen met de normale hoofdsnede, wordt deze uitdrukking: e e ng (14° sin? ú) Tr e A é alzoo : esin tg r' coslp—y) =—C08 r g cosr a en de totale waarde van R : lÁ Eee leed 11 zalen ed vir == (0 Rn Om 81n 1). Ë CEN) 40 Voor p==90°, dat is, wanneer de vlakte van inval loodregt staat op de optische as, wordt: e e Ie e —esini tg r' cos (p'—p) —= — W(l—a? sin? i) = — cost"; ocosr' a a en dus 2 e L dE BR 08 r—=c0sr!=ze |W (Ì-b? sin? IJ (la sin? ip …(V) D a a Voor p == 45° wordt: e —esinitgr' se l- sum? i(ha? +56? peer’ ini tg r cos (p — p) 4 { int i(ha? + 56°)} == (l-Esin?i(a? +52}, en dus; 5 6 LOE Fr 2 6 5 |D PVRC DE A Ge Rl (isin i(a* 44°} =cosr— (l-ja*sin ib sini) (4/ /j é é IE EN = cor (o —Fa? sin? i + 5—3b* sin? d) (ij q e e si ar jon V(l-sin?r") + (1 -sin? 7)} AR 1 Û e e nn wi (eos *r + cos °r”) a 4 == sr Wi{l + eos(rtr")eos (r—r")}. « … … (VI) 5. Voor L == 45°, voor plaatjes alzoo die onder een hoek van 45° met de optische as uit het kristal gesneden zijn, wordt : B a2—4? derhalve : ie : A zals 5 s Se lÁ r verder : —esini tgr cos (7 —p) —= í 9 COS 7 et atb? _at(a? 46°) ab smut ier gin? q—C0s? \ | PE Vk Oe EEE »)| „(asin dr Qa°b*cos*o din B — Sind Van TEE TEE) + sq p}- jes ez Ie: {a +6 - ja? (a*Hb°)sin* p + 2a2b: cos? g | sin* ij Xx Í, zoos f4 atb") sin" p + 247 DP cos? p B Ì 2 (a* + b°) zi e(a* —6* . COS pp SIN 1 a* Hb? ez Ee v {at Hb? —sin? ia (a*H6*)sin* p + Zath? cos? a)} a? Hb? sin? ia? (a? Hb isin? o 4 Zath? cos? «) 4 atb? je ab? Nd Em SCOSS a* + es e/2/ (a? HD? sin? ì (at(at HD?) sin? p + 2a2b2e0s?4)} 5 atb deb? ies +€ ET COS p SIL 4, ew 2 la? db? sint ia? b2 Hatsin?p Ha? b? cos?) } pe a+ 0? DE at Hb? + e CORIN 0e et kN en oe ENE (VLI) (78) Voor g — 0 wordt deze formule: 5 re sint ir! cos (p—p) cos _ eV {a Hb? sin? i (atb Ha? 52} ed kie ir =S sin 2 a° Jb ar db? e 2 a? Et! 52 = et Eb (at dh? Za? b? sin? í) He nt DEES $ Za*b? Ais af 1 Te 02) Vil -— ET Le Pen 3 dus : e ew 2 Zathe ON REPORT Voor p= 90° is e geosr’ iT CT BEV (ete sinti(a°b* Hat}, ev? ez == De } = MEN cos r” Wat +0*) via' +6*) ev? e dus: == COÛF ne COS PN (LX). b Vet +2) 6. Wanneer parallel regtlijnig gepolariseerd licht convergent geworden invalt, stel ik mij voor, dat het polarisatie-vlak voor alle meer- of minder schuin invallende stralen dezelfde door- snede heeft met de brekende vlakte, die de lijn OP is, vol- gens welke het polarisatie-vlak van het parallel gegeven licht, deze brekende vlakte doorsnijdt. Laat het azimuth van de vlakte van inval, ten aanzien van het vlak dat door de normaal O N op de brekende vlakte en genoemde doorsnede OP gebragt wordt a zijn, en noem den hoek van inval, dien de straal O M met de normaal ON vormt d, dan wordt de hoek p, dien het zoo even bepaalde polarisatie- vlak van dezen schuins imvallenden straal met het vlak van (79) inval maakt, gevonden uit den regtzijdigen bolvormigen drie- hoek MPN aangewezen door de normaal ON, den straal OM en de doorsnede OP. In dezen driehoek is de zijde NP == 90°; PMN is de gezochte hoek p; MN =?; hoek MNP == 180 —a. Men heeft: tg [1S0°— (L80°-—a)| — tg (150°—p) cos (180°-ú), tga r dus: EVO DICOE TEN ne ee cos Wanneer het plaatje loodregt op de as gesneden is, dan geeft p den hoek door de voorname doorsnede van den invallenden straal met het vlak van polarisatie gevormd. 7. Indien het plaatje evenwijdig aan de optische as gesneden is, en het vlak van inval den hoek #, gemeten op de brekende vlakte, vormt met het vlak gaande door de normaal en de opti- sche as OL, dan wordt de hoek, dien de voorname doorsnede van het kristal, gebragt door den invallenden straal, maakt met het vlak van inval, en dien wij g zullen noemen, op dezelfde wijze gevonden uit den regtzijdigen driehoek MNL. Hoek LMN moet dan gelijk genomen worden aan q, hoek LNM = 180°— en de zijde MN =—=t; dus: Neemt men nu op de brekende vlakte de lijn die loodregt staat op de optische as, dan zal het vlak gaande door deze lijn OL’ en den invallenden straal, met het vlak van inval den hoek q’ vormende, zijn Wanneer 7 == 0° is, is q +9’ =—=90°. Wanneer £ b.v. gelijk 45° is, dan is q —q' voor == 10° gelijk 45026',5 ; voor t = 20° gelijk 46°47', en voor # — 30° gelijk 49°6',5; dus g + q' res- pectievelijk — 90055', 911034 en I5°13'. 8. Ligt het vlak, dat door de optische as en de normaal gaat nog in het azimuth 3, ten aanzien van het vlak van inval, maar (80 ) duikt de as ter waarde van den hoek 90°, onder de brekende vlakte, dan maakt de lijn OT, waar dit vlak de brekende vlakte snijdt, den hoek ? met de lijn OU waarin de vlakte van inval de brekende vlakte ontmoet; de lijnen OU en OT vormen met de optische as OL een regthoekigen bolvormigen driehoek, regthoekig in TD. Zoo wij LU noemen ò, is: cos LU == cos UT X cos TL, dat is: cos Ò == cos B. sin Lu, en de hoek U wordt gevonden door : Ig TL —= sin TU x tg U, dat 1s: cot Is = sin B. tg U, cot L derhalve : ij U — == 8, P Wij hebben verder den bolvormigen driehoek, gevormd door den invallenden straal OM, de as OL en de lijn van door- snijding OU ; het vlak MOL is hier de voorname doorsnede van het kristal, die door OM gaat en MOU is het vlak van inval. In dezen bolvormigen driehoek is UL gelijk ò, MU = 90° Hi, hoek MUL —= 90° + U en hoek LMU zij genoemd s; de bekende formule geeft: sin MUL „ij See 4 sin MU cot. UL cos MU om s te vinden hebben wij dus: 8 cos U JS == : Rn: J cos iecof Ò — sin i sin U” waarin : cot L A U —= —— en cos Ò — cos sin Ll. v… (KI) sin 9 Ligt de optische as aan de andere zijde van het vlak van inval in een normaal-vlak, dat het azimuth 90°—9 met het vlak van inval vormt, terwijl hare duiking 90°-L blijft, dan is: (81) $ cos U' VNL ETE Cr cost col Ò — sin 1 sin U' waarin : L ig U’ = gn Eneas OU DSR Watt er (LN) cos 3 Worden L en B beiden gelijk 45°, dan wordt: UU St eneco d =t, de uitdrukkingen voor s en s’ worden : 14 1 AN RENTE E35 cosi 3/6 sini Cosi 2 sin À Wordt L alleen — 45°, dan is: 1 1 U en 4U'=——, cosÒ=Z.cosB en cosÖ =| L.sinf}. ee sing 9 cos’ w alá d Hierdoor wordt: 1 sin B , l sinU —= AFR cosU —= Asi Sn Zi ORE ; gE Ö cot gE = ee W1+eos? W2-cos?B V1ldHsin?f en caf Ò! — St == nn V2-sin?B W/leos°f Alzoo: sin (3 Zn ed ln sin cos B cosi A sind cos i cos (3 — sin î Vlsin? B 1 H-sin?g en: cos re WlHeos? Ee cos (9 sin B cost sin cosisinB —sin i vl+-cos* fs me vL+eos* B voor {==0° wordt fgs — 9 B en tys’ — cof B. Verder is: VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de RreEKs, DEEL VII, (82) sin (3 sin cos icosB-sini cos} sinfdcosfB—sinBeospeos i + sini sin | ee 2 É . ie 5 E B 2 A ee cos B (cos i cosfB—sin 0) +sin? B (cosicos-sunt) (9 (s-f)= sinBcosB-sinfeosBeosi + sini sing _sinBeos(l-eos itsin isin TT cosicos? B-sin t cosf3+sin* B "eosi+sin’g (L-cosij-sinicos evenzoo : sing cos} — sinfd cosf3 cosi + sini cosft cos isin? B — sini sin + cos° ___sing cosff (l-cosú) + sinicosg “cosi + cos? B (l—cos isin isin” tg (s-90° +9) = cosi — sini (sins + cos) — sind cos Ù (sinB Host) Jsin? isin? isin così cos i—stnd (sin + cosf3) sin? (1 —sinf cos3) — sin i cosi (sind + così) en fg (s + s) = Voor B==45° vindt men bij d=5°, s-=s'-f—=8°53'; bij im=1°, sBs -P=5°885; bij i==10°, s-P=s'-f=8031'; bij i=20°, s-B=s'-B=20°28.5. Voor (f==180°—45°, wanneer al- zoo de gebroken straal midden in het overstaande kwadrant der optische assen valt, vindt men, bij =5°, s-f—s'—f=—3018',5 ; bij i=1°, sBs —g—4021',5 ; bij i=100, sBs. 9. Het zou zeker naauwkeuriger geweest zijn in art. 6 de rigting van trilling in het schuins invallende licht loodregt op den straal te nemen in het vlak dat door dien straal en de rigting van trilling van het parallel invallende licht gaat; dit doet echter niets ter zake. Nemen wij voorloopig aan, dat het polarisatie-vlak van den invallenden straal, die bij de gebroken stralen behoort, wordt aangewezen door de in art. 6 aangeduide vlakte — eene voor- onderstelling die zeker voor kleine waarden van d zeer nabij de waarheid komt — dan bezitten wij in de tot nu toe gegeven formulen alles wat noodig is ter berekening der chromatische verschijnselen van alle plaatjes, hoe die ook in het kristal mogten gesneden zijn en tevens van alle paren van plaatjes. De laatste formulen gelden voor twee evenwijdig aan de as of twee onder (83 ) eenzelfden hoek daarmede gesneden plaatjes, die zoo verbonden zijn, dat de normale vlakken, die de optische assen bevatten, of loodregt op elkander staan of zamenvallen. Voor een plaatje loodregt op de as gesneden is het weg-ver- schil, volgens formule (LI): R= — (cos r — cos’). Het polarisatie-vlak van den gebroken straal maakt met het polarisatie-vlak van het parallel invallend licht, voor den ge- wonen straal den hoek p, voor den buitengewonen den hoek 90e—p', die, volgens formule (X), bepaald zijn door: ga tga gp entigp = COS T cos r' waarin « het azimuth van het vlak van inval ten aanzien van het polarisatie-vlak van het parallel invallend licht is, en a = a’ en 7» — r\ mag genomen worden. Bij r== 10° geeft deze laatste formule, voor a — 5% p = 5e4'40' en voor a—= 45°, p==45°26'20"; hierdoor is alzoo duidelijk, dat voor geen al te groote waarden van # de hoek p niet merkbaar van a zal verschillen. Zonder van de waarheid af te wijken, kunnen wij dus, bij de berekening der ringen van loodregt op de as gesneden plaatjes, ons aan de gewone voorstelling houden en,‚ voor eenig punt op de brekende vlakte, de lijnen van doorsnijding van het vlak van polarisatie van het parallel invallend licht en van de voorname doorsnede van den in- vallenden straal met deze brekende vlakte benevens de lijn loodregt op deze laatste voorloopig in de plaats stellen voor de drie polari- satie-vlakken van invallenden, gewonen en buitengewonen straal. Stelt men nu in formule (LL) het wegverschil achtervolgens À 3 5À gelijk aan 5, en Oe homogeen licht en neemt men ook in het tweede lid de waarden, die voor datzelfde licht gelden, dan kan men de hoeken van inval bepalen voor den eersten, tweeden, derden en voigenden donkeren ring. Het spreekt van zelf, dat het voor naauwkeurige vergelijkingen verkieslijk is, zich bij hoeks-metingen in plaats van bij de 6* (84) meting van de lineaire afmeting der ringen op een scherm te bepalen; het komt mij voor, dat voor die hoeken eene groote naauwkeurigheid bereikbaar zijn moet. À 3A Donkere ringen voor een wegverschil —, oe vooronder- stellen den parallelen stand der polarisatie-vlakken van polari- sator en analysator. Staan die polarisatie-vlakken loodregt op elkander, dan stemmen de donkere ringen natuurlijk met de weg- verschillen ern En enz., overeen. De meest algemeene beschouwing is deze. Wanneer de am- plitudo van den invallenden straal gelijk aan de eenheid ge- steld wordt, dan zijn de amplitudines der ontbonden stralen, die volgens de hoofdsnede en loodregt daarop gepolariseerd l ki R zijn, natuurlijk cos p en sin p. Wanneer dan — 27 == u ge- À steld wordt, dan zijn de snelheden van trilling in de uit het plaatje komende stralen, voor die welke in de hoofdsnede ge- polariseerd is: cosp sin O en voor die welke loodregt daarop gepolariseerd is: sin p sin (O + u), waarin O een willekeurigen boog mag voorstellen; de afwijkingen of uitslagen van het aether- deeltje zijn alzoo cos p cos O en sin p cos (O + «). Wanneer twee loodregt op elkander gepolariseerde stralen zamenvallen, wier uitslagen worden voorgesteld door # — a cos O en y==beos(O Hu), is de resulteerende beweging der aether- deeltjes algemeen genomen eene ellips, wier vergelijking is: via? -2ayabeoruda° be =a?b? sin? u. De voerstraal dezer ellips in eenig azimuth p ten aanzien van de as z gelegen en in het positieve quadrant vallende is: De a? b? sin? u e= Marmein a a eeen a? sin? p—absinZ peos u + bh? cos? p° wordt p negatief, dat is valt g in het quadrant, waarin # positief en y negatief is, dan verandert het teeken van den tweeden term van den noemer. De vergelijking dezer ellips op hare assen is: (85 ) Ard yr? A2 De waarin a? b? sin? u A ’ a? sin? b + absin2Z®b + b? cos° D a* 6: sen? u a? cos? b —absin2ZDHd + 4? sin? 5 B? en 2 ab cos u Dea is. Zoo lang d niet te groot wordt, verschilt in de formulen van boven p weinig van a; nemen wij dus eenvoudig « voor p, dan is a —= cosa en h==sina dus: sin 2 a cos u 2b= === cos utg 2 a, sin? a—costa ni sin? a cos* a sin? u cost asin? b + sinacosasinZD + sin? acos? Lsin? Za sin? u cost asin barsinZasintD J sin? a—sin? asin® 5 Lsin? Za sin? u cosZasin* bd + ZsinZasintBJ sin? a Lein? Zasin? u EcosZa—lcosZacos? BH ZsinZasinZD H sin? a dus L sin? Za sin? u Ll sin? Zo: sin? u A : == d . 5 . J N . Tcosta—icost(atb)+sina zeosa— sin a-eos2 (atb) sin a A sin® Zasin® u Fsin? Zasin? u 4d eos 2 (ad) sin? (a+) dus: sin? ae sin u Zsiwn(a HD) (86) Evenzoo En 2 asin? u cos? acos*b—tsinZasin2ZDd + sin? asin° p B 1 sin? Za sim?  p . 1 je . . (cos? a — sin? «) cos° b—5sinZasin2®b + sin? a Pamed L gin? Za sin? u _ 3 (cos°a—sin?a) + 4 (cosa 4 sin?aejcost—isin ZasinZb+-sin a | JL sin? Za sin? u VOEREN tT Ft BeosZacostb-sinZasin? & | Lsin? Zasin® w sin? Zasin? u Ff rp We | dus N sin 2 a sin u 2 cos (a+-P) De halve voorname as z wordt hierbij voorondersteld te val- len in het quadrant, dat bepaald is door de positieve z en de negatieve y; de rigting der licht-stralen is hier as van z. 10. Wanneer de golvingen « eos O en cos (O+) geprojec- teerd worden op een vlak dat den hoek g met het vlak zz maakt, dan verkrijgt men a cos p cos O en bain p cos (O+), in de vooronderstelling dat dit derde vlak tusschen de beide anderen, dus in het positieve quadrant van # en 4, valt. De intensiteit van den resulteerenden straal is dan: a? cos? p + absin 2 p cos u + bÌ sin? p of daar a hier —= cosa en 5 — sin a is: == 2 2 Ln EPG a DEE J == cos? a cos? p + „sin Zasin 2qeosu J sint «sin° p cos (a+)? H sina sing + sin Za sin 2 peos u . . u == cos (at-p)? + sin 2 a sin 2 peos® at Nemen wij in onze ellips van zoo even den voerstraal die, aan de andere zijde van de as zr, of van het vlak waarin a cos O (87 ) ligt, vallende daarmede den hoek —(90’-p) maakt, dan vindt men hiervoor: a? b? cos? u (E a? cos° p + absin 2 peosu +0? sin? p Q alzoo is: a? 52 sin? u e'. Dat is: beschrijf de ellips van zoo even, die de baan voor- stelt van het aetherdeeltje, dat onder den invloed van beide stralen trilt — waarbij wij eenvoudigheids-halve de trillingen met het poralisatie-vlak laten zamenvallen —; wordt dan de resulteerende straal van deze beiden verlangd, die gepolariseerd is volgens een vlak dat met de voorname doorsnede van den uittredenden straal, dat is met het vlak van a cos O, een wille- keurigen hoek p maakt, trek dan in die ellips den voerstraal, die loodregt op dit vlak of die door p aangewezen rigting staat, dan is de gezochte intensiteit omgekeerd evenredig aan het vierkant van dien voerstraal en wel: a? 5% cos* u 13 ’ e dat is voor ons geval: sin? 2 a cos? u 4o'? De anomalie v van den resulteerenden straal wordt gevonden door de formule: b sin w sin a sin u 1E EEEN ed KET CFA a + becosu COS Ot H- Sin A COS U en de afwijking of uitslag in dezen straal is derhalve: =V cos(a +0) De convergent invallende stralen worden aan den anderen kant van het plaatje divergent waargenomen; de waarnemer is dus van stelling veranderd; daardoor zal men dan ook bij de waarneming van eene linksche draaijing eene regtsche in de plaats stellen en omgekeerd. Dat de vibraties hier in het vlak (88) van polarisatie gedacht worden geeft geene moeijelijkheid; in plaats van vibratie leze men overal slechts vlak van polarisatie. 11. Het aetherdeeltje dat door de beide uit het kristalplaatje tredende stralen getroffen wordt, beschrijft alzoo bijna immer eene ellips; alleen voor stralen in het polarisatie-vlak van het evenwijdig invallende licht en in het vlak loodregt daarop, is de beweging regtlijnig; beide vlakken verdeelen het veld in vier quadranten en wel zoodanig, dat wanneer wij ons bij eenzelfden ring bepalen, de beweging van het aetherdeeltje in zijne ellips in het eene paar overstaande quadranten van linksch naar regtsch en in het andere paar van regtsch naar linksch plaats heeft. Bepalen wij ons bij homogeen licht, dan moet van ring tot ring en wel op de maxima en minima van licht, omkeering der beweging van het deeltje plaats hebben. Trekken wij verder voor eenig punt van zulk een ring den straal en de raaklijn, die de doorsnijdingen van de voorname doorsnede en het vlak loodregt daarop met de brekende vlakte aanwijzen, dan verdeelen deze lijnen den omtrek rond het raak- punt weder in vier quadranten. Wij kunnen nu zeer eenvoudig de ligging der polarisatie-vlakken van den polarisator en van den analysator, waarmede wij de ringen waarnemen, tot deze quadranten refereeren. Liggen die beide polarisatie-vlakken in eenzelfde van deze vier quadranten, of ook in een paar over- staande, dan zijn de interferentie-verschijnselen die men waar- neemt het zuivere product van het kristal-plaatje; wanneer van die polarisatie-vlakken, het een in het eene en het ander in het andere van twee naastgelegen quadranten valt, dan ontstaan de waargenomen interferentie-verschijnselen daarentegen uit de wer- king van het kristalplaatje en nog een bijgevoegd wegverschil van eene halve undulatie, waardoor zij volkomen complementair aan de eerste worden. Over de verschijnselen met het donkere of verlichte kruis behoef ik hier niet te spreken; de polarisatie-vlakken van beide polariscopen, zijn dan of loodregt, of evenwijdig en gaan voor bepaalde azimuthen van onzen interferentie-ring te gelijker tijd in een ander dezer vier quadranten over; dit heeft plaats in de azimuthen « == 0", 90°, 180° en 2709 gerekend van het vlak van polarisatie van den eersten polariscoop. (89) Gaan wij uit van den gekruisten stand en laat den hoek tusschen beide polarisatie-vlakken afnemen, dan zal het polarisatie-vlak van den eersten polariscoop, die stil blijft staan, nog steeds in de punten der ringen, die in de azimuthen 0°,90°, 120° en 270° gelegen zijn, van het eene quadrant in het andere overgaan; maar het polarisatie-vlak van den tweeden polariscoop, zal dit doen in die azimuthen, waar of de raaklijn of de straal van den ring even- wijdig is aan de nieuwe rigting van dit vlak. Is b.v. deze polariscoop den hoek A uit den gekruisten stand vooruitge- draaid, dan heeft dit eerst plaats in de azimuthen A,90° + A, 180° + A en 270° + A. Tusschen de azimuthen 0° en A, 90° en 90° + A enz, hebben wij dus behalve met het physisch phasenverschil w nog rekening te houden met een geometrisch phase-verschil van 180°, dus met een bijgekomen weg-verschil van eene halve undulatie; in de aangewezen uitgestrektheden tusschen 0° en A, enz. zullen de ringen complementair geworden zijn van die tusschen A en 90° enz., dat is donkere en lichte ringen verwisselen voor A, A + 90°, enz. van plaats. De uitdrukking voor de intensiteit, die ik boven gaf, liet zich daar « — cosa en b — sina is, aldus schrijven: J —= cos(a + q)° H Fein Zasin Lt gp(l + eos u) == COS (a Hp)? H- sin Za sin 2 p 2 cos* ju maar, wanneer A het azimuth van den tweeden polariscoop is, dan is p — A-—a; dus: J —= cos? (a + —a) + sin Za sin 2 (A—a) cos? Ì u == cos? A + sin Zasin 2 (Aa) cos? Tu; alleen het tweede lid zij hierin veranderlijk, terwijl cos* A. stand- vastig blijft; dit tweede lid wordt 0 voor sin Za of sin 2{A-a) — 0 dat is voor a—=0°, 90°, 180° en 270° en a —= A, 90° + A, 180: + A en 270° + A. Gedifferentiëerd geeft het : 2 [eos Zasin 2(A-—a) — sin 2 acos 2 (A-a)] cost Suda == 2 sin 2(Za-Ajcos? da; zal deze differentiaal gelijk nul zijn dan moet sin 2 (Za-A)=0 (90) dus 2 a-A—=0, dus a—=d A, enz. zijn; dat is de maxima en minima in de ringen, volgen het vlak van den analysator met de halve hoek-snelheid. Onze complementaire ringen tusschen 0° en A enz. van zoo even vertegenwoordigen de donkere plui- men van het kruis. 12. Wanneer de optische as in de brekende vlakte ligt, ge- ven de formulen IV, V en VI, wanneer p het aziuuth der vlakte van inval is ten aanzien van de normale hoofdsnede van het kristalplaatje : voor p —= 0° e e R == 5 4 V (lb? sin? ti), Gil voor p= 45° e e R == pian —=V Ey (1 -eos (rtr") eos (rr), a waarin sinr =bsint en sin r' —= asint, en voor p= 90° nee v1-b’ sinti- 1 a? sin? iv cosr—coer". b a b a De voorname doorsnede van den uitwendigen invallenden straal maakt met het vlak van inval, dat in het azimuth $ ten aanzien van de normale voorname doorsnede ligt, den hoek g, terwijl 49 q — 4 is. cos Zoo lang het vlak van inval zamenvalt met de normale voor- name doorsnede, is B =—=0 en ook g==0; wanneer f — 90° en dus het vlak van inval loodregt staat op de uormale voor- name doorsnede is g= f — 900. Voor deze beide uiterste ge- vallen is dus g ==; de grootste afwijkingen van 4 en f heb- ben dus plaats voor $ == 45° en bedragen zelfs voor # == 20°, volgens de berekeningen van Art. 7 ook daar nog niet veel. Wanneer het polarisatie-vlak van het oorspronkelijke lood- regte en parallel invallende licht in het azimuth 7 ten aanzien van de normale voorname doorsnede van ons kristalplaatje ge- (91) legen is, dan moet @ —y in plaats van a, in de formule (X) íg (6-7) cosi” en p is de hoek dien het vlak van inval maakt met het vlak gebragt door den invallenden straal en de doorsnede der bre- kende vlakte met het polarisatie-vlak van het oorspronkelijk parallel ingevallen licht, dat convergent gemaakt werd. De voorname doorsnede van den invallenden straal maakt alzoo met het polarisatie-vlak, dat ik voor dien straal mij dacht, den hoek g-p. Nemen wij nu, even als boven, in plaats van 7 weder 7 == r° waarin sinr == b sini is, dan zijn onze waarden van q en p weder geldig voor de gebroken stralen. Het licht wordt bij de breking in twee deelen verdeeld, welke volgens twee onderling loodregte vlakken gepolariseerd zijn, die ter weerszij- den van het polarisatie-vlak van den invallenden straal gelegen zijn. Alles komt hier nu aan op g-p, waarin wij dan voor 2 den hoek # in de plaats stellen. Bij benadering is: van Art. 6 worden gesubstitueerd; dan is 47 p — lade, re Perth APL -{: GOE 42 Joe S (7 fn AB. to (Bn) ig / Cos Tr \ == Cos r. ty ik he =t Oer el A AET TER eene waarde die weinig van fg 7 zal afwijken, zoolang « klein blijft, 18. Stelt men in de algemeene formule (III) é klein, zoodat men de vierde magten daarvan mag verwaarloozen, en neemt men ee xn Den 7 3 Ne y° je . xr: SID RDE nn CN COS Pa Ten D' ag? en waarin D den afstand van het scherm voorstelt, waarop het (92) verschijnsel geprojecteerd wordt, dan verkrijgt men de bekende hyperbolen ; het totale weg-verschil is namelijk: é € HEE 5 3 nn P_i [1 sin? d(a*sin® p Hb? cos*p): ML 3 E e SE zv. (L-b® sin? 1) — pig (1 —sint i(a* sin? p Hb? cos°4)] dus bij benadering: nt ( EE tt rt B ij } 2D? 2D? La? ty? andy? dat is ng blt) eay? ea Dita 2 D? 2D: a2De’ dus xy nn? Lidge | e(b"-ab) „€ (atb?) pe ETET y?, 2 a D° 25 De INNEN EL waarin de teekens der coëfficiënten van z? en y° blijkbaar verschil- len. Wij zullen ons echter hierbij niet langer ophouden, daar men deze geheele beschouwing overal en ook bij pBiurer terugvindt. Ik bepaal mij liever tot een voorbeeld : Voor de streep l4ay vond ik voor IJslandsch spath, bij vorige onderzoekingen, bij 240 C.: j 1 no—=-==1.65845 en nf=T-= 148638 b a en voor kwarts bij 24° C.: 1 1 Gin en ne ==-=1.55829 a 1m al Tal alzoo voor spath 5 —=- ==0.1720Ïen voor kwarts p —= ==-0.00910. a a De golflengte voor 14ay in lucht bij 24° C. is — 0.000589537 mm. Stel e= 22mm; voor i==0°, geeft spath: R=2(0.17207) == 0.34514 mm. en kwarts: == —2(0.00910) = — 0.01820 mm; (93 ) dat is voor spath vrij nabij 787 golflengten en voor kwarts omtrent —30.9 golflengten. Naauwkeuriger vindt men voor kwarts, voor ‚== 0? = 30.87 golfl. en voor 2= 20°, naar IV, V en VI: bij g= 0° R==-30.10 p=45° R==-80.84 ee Men ziet hieruit hoe weinig R betrekkelijk, zelfs tot 2 20° toe, voor zulk een kwarts-plaatje in de verschillende rigtingen verandert. Voor p —=0° of 90° zelfs, waar de verandering nog het snelste is, moet de hoek van inval van 0° tot meer dan 20° klimmen om de af- of toe-name van eene enkele golflengte in het weg-verschil te erlangen; blijkbaar zal dat weg-verschil dan voor hoeken die onderscheidene graden van elkander verschillen wel als constant kunnen worden beschouwd. Beschouwen wij nu een spath-plaatje loodregt op de as van dezelfde dikte van 2inm, dan is het weg-verschil voor j — 0? ook gelijk 0; maar voor #== 20° vindt men, naar de formule R — = (cosr—eosr"), R —= + 29.89 golfl. van 14ay. LKS Bij 20° ligt dus hier reeds de dertigste donkere ring en het weg-verschil verloopt zeer snel voor eene kleine verande- ring in den hoek van inval. 14. Leggen wij nu het kwarts-plaatje op het spath-plaatje, dan laat zich bij naauwkeurige kennis hunner dikten ligt voor iedere waarde van g de hoek van inval berekenen, waarbij vol- komene onderlinge compensatie van beider weg-verschillen plaats heeft; voor de plaatjes, die wij tot voorbeeld kozen, stellen wij dat zulks bij £ == 20° optreedt. Wanneer wij nu de as of de normale voorname doorsnede van het kwarts-plaatje brengen in het azimuth van 45° ten aanzien van het vlak van polari- satie van het invallende licht, dan geeft dit kwarts-plaatje op elk punt zijner oppervlakte al zeer nabij twee stralen van ge- lijke intensiteit, met een weg-verschil R,‚ wier vlakken van (94) polarisatie een hoek van 45° regts en links maken met het oorspronkelijke polarisatie-vlak. Voor het loodregt op de as gesneden spath-plaatje zullen, voor datzelfde azimuth van 459 de polarisatie-vlakken der beide stralen, waarin de invallende straal verdeeld wordt, volkomen zamenvallen met de polarisatie-vlakken der beide stralen van het daaronder of daarop gelegen kwarts-plaatje. Voor rigtingen links en regts van het azimuth 45° gaan de polarisatie-vlakken van het spath-plaatje, die steeds met het azimuth mededraaijen al meer en meer afwijken van de polarisatie-vlakken van het ondergele- gen kwarts-plaatje, die immers voor kleine waarden van 7 bijna constant de rigting van de normale voorname hoofdsnede van dit plaatje en van het vlak daar loodregt op behouden. Op 45° links of regts van die rigting waarvan wij uitgin- gen, vervallen wij in het polarisatie vlak van den invallenden straal en in het vlak loodregt daarop. Ons kwarts-plaatje geeft dan nog steeds zijne twee stralen, wier polarisatie-vlakken links en regts 45° van dat primitieve polarisatie-vlak afwijken, met een weg-verschil van omstreeks 830 golflengten. Het spath-plaatje geeft voor die beide rigtingen slechts één straal gepolari- seerd volgens zijne voorname doorsnede of loodregt daarop Bedraagt het weg-verschil der beide stralen van het kwarts- plaatje voor een van deze twee vlakken juist een oneven aan- tal halve golflengten, dan baat het weinig of het spath-plaatje het licht al door laat, want de straal is dan reeds geheel uit- gedoofd voor hij in dit plaatje binnentreedt. 15. Ontleden wij nu het licht, dat de beide plaatjes door- loopen heeft, door een tweeden polariscoop wiens vlak van po- larisatie loodregt of gekruist staat op dat van den eersten, dan hebben wij in het gewone daglicht vooreerst vijf of zes gewone ringen van het spath-plaatje, doorsneden door het bekende zwarte kruis, welks armen met de polarisatie-vlakken der beide pola- riscopen zamenvallen, alles echter zeer flaauw en naauwelijks zigtbaar, wanneer de optische as van het kwarts plaatje zeer nabij het azimuth van 450 ligt. De volgende ringen zijn ge- heel onzigtbaar, totdat wij onder een hoek van inval van om- trent 20° vooral in de rigting van de as van het kwarts-plaatje weder een geheel stel van zeer duidelijke ringen — ik telde er (95) 14 — zien optreden, die wel omstreeks den dertigsten ring van het spath-plaatje zullen liggen. Deze ringen ontstaan nu hierdoor, dat bij die as het hoofdzakelijk weg-verschil tusschen de beide zamenstellende stralen van het spath-plaatje, door het kwarts-plaatje gecompenseerd wordt; zij berusten dus op een overschot van weg-verschil ten bedrage van 0, 1, 2, 8, enz. halve golflengten. Zij zijn zeer fijn en digt op elkander gelegen en behouden daarin het scherpe karakter, dat aan hunnen hoogen rang toekomt. Daarenboven hebben deze ringen nog de eigenaardigheid van gewone interferentie-strepen, namelijk dat zij aan beide zijden van den middensten helderen ring symmetrisch zijn, en achter- volgens op dezelfde wijze als de doorgelaten ringen van NEWTON opklimmen. In de rigting van het donkere kruis bemerkt men natuurlijk eene afbreking van die additioneele ringen. Im de rigting loodregt op de as van het kwarts-plaatje heeft, zoo als van zelf spreekt, in plaats van geheele of gedeeltelijke aftrek- king, totale optelling der weg-verschillen plaats; hier moeten die ringen dus geheel verdwijnen. Zij loopen van de beide eindpunten der as links en regts al flaauwer en flaauwer uit, tot nabij de eindpunten van de rigting loodregt op de as, met eene korte afbreking voor de armen van het donkere kruis. Dat zij in zoo groot aantal zigtbaar worden, ligt alleen aan de zeer langzame verandering in het weg-verschil, dat door het kwarts-plaatje wordt voortgebragt. Zij staan in oorsprong gelijk met al die interferentie-strepen, die bij een groot onderling weg- verschil der interfereerende stralen weêr in het midden van het veld gebragt worden door aan den geavanceerden straal een groot standvastig gedeelte van zijne winst te ontnemen. Stelt men de polarisatie-vlakken van beide polariscopen even- wijdig, dan heeft men dezelfde verschijnselen; alleen wordt het zwarte kruis vervangen door een met verlichte armen, die ech- ter evenzoo door eene afbreking in de additioneele ringen hun- nen invloed doen gevoelen. Wanneer het azimuth eener voorname doorsnede van het spath-plaatje ten aanzien van de normale voorname doorsnede van het kwarts-plaatje grooter is dan 45°, mag men aannemen, dat de polarisatie-vlakken der beide stralen, die uit het onder- gelegen kwarts-plaatje komen, links en regts van deze voorname ue (96 ) doorsnede liggen, dat alzoo die voorname doorsnede tusschen beiden in ligt. Maar dan zullen ook voor alle azimuthen kleiner dan 45° de polarisatie-vlakken van beide bedoelde stralen van het kwarts-plaatje aan denzelfden kant van de voorname door- snede van het spath-plaatje vallen. Im het eerste geval zijn dan de hoeken tusschen die polarisatie-vlakken en die voorname door- snede w en 9C°-y en in het tweede w' en 90°Hy'. Hieruit vloeit voort, dat de ontbondenen van beide kwarts-stralen volgens die voorname doorsnede in het eerste geval zamenwerken en in het tweede geval elkander verzwakken of omgekeerd, en dat dus, al maar gelang het oorspronkelijk door het kwarts-plaatje voort- gebragte weg-verschil een even of een oneven aantal halve golf- lengten bedraagt, of de eene of de andere der door het kruis in onze additioneele ringen voortgebragte afbrekingen bij den parallelen stand der polariscopen nog donker zijn zal. Dat tot op betrekkelijk kleinen afstand van de loodlijn op de as van het kwarts-plaatje onze additioneele ringen nog zwak zietbaar zijn — niettegenstaande voor die lijn zelve volkomen verwisseling der rollen plaats heeft van versnelden en vertraagden kwarts-straal ten aanzien van de hoofdsnede van het spath- plaatje — zulks bewijst: dat de kleine ontbondenen van den versnelden kwarts-straal volgens die voorname spath-doorsnede en van den vertraagden volgens het vlak loodregt daarop nog intens: teit genoeg bezitten om de ringen van het spath te doen uitkomen. 16. Even goed als een plaatje evenwijdig aan de as wit het positieve kwarts gesneden, even goed zoude ook een plaatje even- wijdig aan de as uit een negatief kristal, b.v. kalk-spath ge- sneden het verschijnsel kunnen geven; maar dan zoude dit kalkspath-plaatje, volgens de berekening van boven, omtrent 25 malen dunner dan het kwarts-plaatje moeten zijn, dus on- geveer maar '/,, van een millimeter dik, om den dertigsten ring van het 2 millimeter dikke loodregt op de as gesneden spath-plaatje zigtbaar te maken. Wvenzoo zoude een kwarts- plaatje, dat evenwijdig aan de as gesneden is, de hoogere ringen zigtbaar kunnen maken van een ander kwarts-plaatje dat lood- regt op de as gesneden is; maar dan zoude ook het laatste plaatje wel dertig malen dikker dan het eerste mogen zijn. Voor beide deze gevallen, waar plaatjes van gelijknamige keis- (97) tallen op elkander gelegd worden, zoude alleen deze verande- ring in het verschijnsel plaats hebben, dat de additioneele rin- gen nu het intensiefst werden in de rigting van de lijn, die loodregt op de as van het parallele plaatje staat. Wanneer men de hoogere ringen van een kwarts-plaatje zigtbaar wilde maken door een evenwijdig aan de as gesneden spath-plaatje zoude de verhouding der dikten nog grooter moeten zijn; maar de rin- gen zouden weêr het best zigtbaar zijn in de rigting der as van het parallel gesneden plaatje. Practisch nut heeft het hier behandelde verschijnsel in zoo ver, dat ik voor de gewoonlijk regthoekige plaatjes, die even- wijdig aan de as gesneden zijn, voorondersteld dat het kwarts- plaatjes zijn, terstond de rigting van de as vind, daor ze met een loodregt op de as gesneden spath-plaatje in eene tourmalijn- tang te brengen. Evenzoo kan men voor een evenwijdig aan de as gesneden plaatje, wanneer de ligging der as bekend is, door het met een loodregt op de as gesneden plaatje van een kristal van bekend karakter te verbinden, terstond uitma- ken, of het positief of negatief is. Wanneer men namelijk de plaatjes maar in die relatieve dikten heeft, waarbij de hier be- sproken ringen optreden. Ik vermoed dat hiervan ook nog wel voordeel zal te trekken zijn voor de twee-assige kristallen. 17. Wanneer men twee evenwijdig aan de as gesneden plaat- jes van ongelijke dikte op elkander legt en daarbij hunne assen loodregt op elkander stelt, dan is de door hen te weeg gebragte versnelling van den eenen straal op den anderen, in de beide hoofdrigtingen, naauwkeurig gelijk aan die van een enkel plaatje, welks dikte gelijk is aan het verschil hunner dikten en _waar- van de as in rigting zamenvalt met die van het dikste. On- dersteld dus dat deze plaatjes uit kwarts zijn gesneden en dat hunne assen, om het verschijnsel zoo duidelijk mogelijk te doen optreden, op 45° links en regts van het vlak van polarisatie van den invallenden straal liggen, dan kan-men daarop weder een loodregt op de as gesneden spath-plaatje leggen ; bij het zien door den tweeden polariscoop zal men dan weder onze gedeeltelijk versterkte ringen waarnemen, die nu, wanneer het verschil in dikte maar gering is, tot de orde der gewoonlijk zigtbare zullen zijn afgedaald en in de rigting der as van het VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS, DEEL III, 7 (98) dikste plaatje versterkt zullen zijn. Draait men mu een der beide kwarts-plaatjes, bij voorkeur het dunste, zoodanig, dat zijne as al vrij digt bij het vlak van polarisatie van den eer- sten of tweeden der onderling loodregte of evenwijdige polari- scopen komt, dan blijft men, hoewel zwakker, nog diezelfde locale versterking en kleurs-verandering in de ringen van la- gere orde waarnemen; maar daarenboven treden de additioneele stelsels van ringen van veel hoogere orde voor ieder plaatje afzonderlijk op een betrekkelijk geringen afstand van elkander te voorschijn. Op nog veel grooter afstand van het centrum dan deze beide laatste, ziet men dan nog een derde stelsel van zeer fijne, scherp begrensde, gedeeltelijk versterkte ringen op- treden; dit ontstaat uit de sommatie van de dikten der beide plaatjes, dat is uit de optelling der vertragingen of versnellin- gen door ieder hunner afzonderlijk voortgebragt. Immers, naar het beginsel der superpositie van kleinste bewegingen, kunnen wij in het uit het tweede kwarts-plaatje naar buiten tredende licht vier stralen met verschillende anomalieën onderscheiden ; deze vier stralen geven, door alle mogelijke combinaties, bij interferentie vooreerst de verschijnselen die aan ieder plaatje afzonderlijk toebehooren en verder die, welke uit aftrekking en optelling hunner versnellingen of vertragingen ontstaan; het hangt daarbij alleen af van den onderlingen stand der normale hoofd-doorsneden en de daarmede zamenhangende intensiteit van het licht en stand van de polarisatie-vlakken der gebroken stralen, in welke rigting òf het eene òf het andere van die vier inter- ferentie-verschijnselen domineert. Ik zie geene noodzakelijkheid om een en ander hier door berekening toe te lichten, te min- der daar dit betoog zoo ligt niet zoude zijn; terwijl het ex- periment duidelijk genoeg spreekt. Juist de naauwkeurige be- rekening van den relatieven stand der polarisatie-vlakken van de invallende en gebroken stralen onderling zoude de grootste moeijelijkheden opleveren. Later kom ik voor soortgelijke ver- schijnselen nog eens hierop terug. Het spath-plaatje treedt hier eigenlijk als hulpmiddel op om de rigtingen op te sporen, waarin elk van die vier mogelijke interferentie-verschijnselen het sterkst is. Men zal, ook bij den tweeden stand van het relatief gedraaide kwarts-plaatje, gemak- (99) kelijk waarnemen, dat de ringen eenigszins misvormd of liever niet cirkelvormig zijn; die van lagere orden zijn in het vlak van polarisatie van het invallende licht reeds eenigszins gerekt of elliptisch geworden; en de stelsels van additioneele ringen die door ieder plaatje afzonderlijk ontstaan, wijken in diezelfde rigting in hun verloop van elkander af en toonen daardoor aan, dat ook zij wel wat elliptisch zijn. Al die afwijkingen van den cirkelvorm ontstaan hieruit, dat het wegverschil in de rig- ting van de normale hoofdsnede van zulk een kwarts-plaatje langzaam afneemt en in de rigting loodregt daarop evenzoo langzaam toeneemt. Bij een enkel plaatje van zulk eene dikte van 2wm bemerkt men die afwijking niet, omdat men niet kan vergelijken; hier komt zij terstond voor den dag, door de tegenstelling, die de twee op elkander gelegde plaatjes voort- brengen, waardoor terstond de gelegenheid tot comparatie bij de hand is. Het spreekt wel van zelf, dat ik hier mijne waarnemingen met gewoon daglicht beschrijf ; met homogeen sodium-licht zoude men zulk eene menigte gelijk-gekleurde ringen waarnemen, dat de bedoelde bijzonderheden daarin wierden opgelost, 18. Liegt men van hetzelfde kristal twee even dikke plaatjes op elkander, waarvan een loodregt op en het andere evenwijdig aan de as gesneden is, dan heeft men voor het wegverschil in de rigting waarin de as van ‘t laatste ligt, volkomen correct: Zi e € N 4 é 2 l nl R' —-cosr—-cos Tr" H- - COST —— COS r==e | —CO8 T—— COST — COST b b a b a 2 COST. SUD sin d cos r”' sin d co8 r | sin r sin r sin 7” e | | 2 eosr sini sin r\—sin ì cos 1” sin r“—sin t co8r sin r sin r sin r e sini 3 NRE re COST SNT! —y SNr —asin2r _— sinr sin r' | e Des . : en zeooreine Boin e= Hein?) ab sin % | V had (100) Even naauwkeurig heeft men voor de rigting loodregt op die as: e e ere e des Acht R! =- cosr — — cos" — — cosr + — cosT'' == e|—— — |cosr* D a a sini _ sind A e Elros: 3 =els — | COST == — (sinr — inr") cosr'', sinr'! star, ab sin? Beide formulen geven echter tot geene bijzondere beschou- wingen aanleiding. Legt men twee even dikke evenwijdig uan de as gesneden plaatjes gekruist op elkander, dan heeft men, wanneer de vlak- ken van inval, waarin de assen liggen, juist 90° maken, voor het wegverschil in deze vlakken: e e e e HN 9 dt R == — cosr —— COST — — COST F- — COST! == — (cos r' — COS r). b a b a 7 Dit is natuurlijk de uitdrukking, die men vindt wanneer men voor eenzelfde waarde van é eenvoudig de wegverschillen van elkander aftrekt, die gelden wanneer het vlak van inval door de optische as gaat en wanneer het loodregt daarop staat. Vergelijkt men deze waarde met die voor het wegverschil van een plaatje loodregt op de as, dat dezelfde dikte heeft, bij denzelfden hoek van inval ?, dan bevindt men dat beiden 1 tot elkander staan als £ of Le dat is, als de buitengewone en 5 a gewone indices van breking, en van tegengesteld teeken zijn. Kan men dus die wegverschillen juist bepalen en op de dikte der plaatjes vertrouwen, dan kan men uit den bekenden gewonen index, den buitengewonen afleiden. Niettegenstaande de practische moeije- lijkheden kon het zijn, dat men een soortgelijken regel voor dunne plaatjes van twee-assige kristallen vond, die voor kleine deelen van kristallen nog bruikbare uitkomsten vermogt te leveren. Bezigt men, om de proef voor één-assige kristallen nog anders voor te stellen, twee prisma’s — een compensator van BABINET — waarvoor de optische as in het eene prisma evenwijdig (101 ) loopt aan de brekende ribbe en in het andere prisma loodregt op die ribbe staat, terwijl de beide prisma's volkomen gelijk geslepen zijn en neemt men verder een plaatje loodregt op de as uit hetzelfde kwarts-kristal gesneden, dan kan men de pris- ma’s op elkander verschuiven en de dikten van beide stukken gelijkelijk laten toenemen, totdat het wegverschil im het daar- voor geplaatste loodregt op de as gesneden plaatje voor alle hoeken van inval volkomen gecompenseerd wordt. Dit zal blij- ken door een geheel verlichte of kleurlooze middellijn, die al de ringen doorsnijdt en natuurlijk evenwijdig aan de brekende ribbe der prisma's loopt; de dikte van het plaatje loodregt op de as zal dan staan tot de gezamenlijke dikte der beide pris- ma’s, met welke die middellijn correspondeert, als de buitenge- wone index van refractie tot tweemaal den gewonen. 19. De algemeene formule voor het wegverschil van twee aldus regthoekig gekruiste platen, die evenwijdig aan de as gesne- den zijn is: e e À R = Te (Ll -sin? (a sin? p + b* eos* Y)) 5 Sar + SV (letint ia vont Hon 0) == ii v(l-—sin? i(a? cos* p + b* sin? e)) lv (1 —sin? i(atsinto + 5? cote) nn zv (sin? ia? H (D* —a?) sin? e)) — V (l-sint (a? + 0? — 0?) 08” )} dus, bij benadering : R = V (1 -a' sini) — * SSTRjSS ff E(5°—a?) sin? p sin? d | yv (la? sin® 1) 5 (4° —a?) eos° o sin? ì | — (lat sini) + V (lat sin?) ( 102) of e 3 tba?) sin? psin?ú „, 2 (b*—a?) sin" icos°p R= [cosr_ — 5 mi ade nnn ' " a COS r CO8 T EE GOS AKO NEN e COS Zosintigr'’ Ee sin? 7 (b2—a*) == ben ML (b°—a*) : 1 bd 4 BJcosr a 2 dit geeft voor het scherm, dat op den afstand D geplaatst is, wanneer men nog yr == sini stelt: 5 en y (52 —a?) er v at D? Ho? dy? 2 zy ot ty* of, nog verder bekortende: a @2- 2 (52 a? 2 2 a? D* dus RX == ely Deze vergelijking geeft gelijkzijdige hyperbolen ; in de eerste Las : ú plaats zoude hierin dan nog het eerste lid met „ moeten ig r worden vermenigvuldigd; naarmate 4? —a* grooter wordt en de dikte der platen toeneemt, komen deze hyperbolen beter in het gezigts-veld. De tweede hyperbool wordt hier, zooals boven, natuurlijk gevonden door R negatief te stellen. Het kegelvlak, dat de invallende stralen omvat, die eenzelfde wegverschil geven, laat zich construeren door de berekening der formule : ge a W (1-sin? (a° + (ba?) sin? v)) —_ (1 — sin? (a? + (b* —a?) cos? JN ef ( 103 ) deze geeft eene vierde-magtsvergelijking voor sind, van den tweede-magtsvorm; en daaruit voor ieder azimuth twee waar- den van sind, die met tegengestelde teekens aan elkander ge- lijk zijn en afhangen vau cos° 2p; voor g — 45° wordt het tweede lid gelijk nul; dus # onbestaanbaar. 20. Het wegverschil is hier voor de normaal doorgelaten stra- len en voor de asymptoten der hyperbolen gelijk aan nul. — Voor een enkel plaatje heeft het voor de normaal doorgelaten stralen de middenwaarde, van welke het voor de eene reeks van hyper- bolen, die de as van het plaatje tot bestaanbare as hebben, regelmatig afneemt, terwijl het voor de andere reeks van hyper- bolen, die de loodlijn op de optische as tot bestaanbare as hebben, even regelmatig toeneemt; voor de gemeenschappelijke asymptoten van al deze hyperbolen geldt dan weêr standvastig diezelfde mid- denwaarde van de normaal doorgelaten stralen. Aan den eenen kant van eenige asymptoot neemt dit verschil dus regelmatig af en aan den anderen regelmatig toe. — Zoo ook heeft men voor de gekruiste even dikke plaatjes aan den eenen kant der asymp- toot negatieve en aan den anderen kant positieve wegverschil- len. Voor gekruiste plaatjes van ongelijke dikte, die evenzeer nog hyperbolen geven, wordt de verdeeling der wegverschillen gewijzigd. Nemen wij tot voorbeeld weder ons kwarts-plaatje, dat 2mm dik is, van zoo even; in de rigting der as neemt het wegverschil bij toenemenden hoek van inval af, zoodat, wanneer het voor normale stralen 30,87 golflengten bedraagt, het voor == 60° tot 25,56 golfl. Is afgenomen; in de rigting loodregt op de as neemt het daarentegen met # toe, zoodat, wanneer het voor == 0° weder 30,87 golfl. bedraagt, het voor #== 60° bereids tot 87,21 golf. is toegenomen. Leggen wij nu twee plaatjes met regt— hoekig gekruiste assen op elkander, waarvan het eene 2m en het andere maar 1,7mm dik is, dan is voor de normaal invallende 1; 2 — 4,63 golflengten. De 26,24 golft. van het dunste plaatje zijn voor == 60°, in de rigting der as 21,78, en in de rig- ting loodregt daarop 81,63 geworden. Volgen wij nu de as van het dikste plaatje, die met de lijn loodregt op de as van stralen het wegverschil nog 30,87 — 90,81 —= 80,87 — 26,24 (104) het dunnere zamenvalt. Voor normale stralen wordt de straal, die volgens het normaal-vlak gaande door de as van het dikste plaatje gepolariseerd is, inderdaad 30,87 À vertraagd, doch door het dunnere plaatje weder 26,24 À versneld, hetgeen eene ver- traging geeft van 4,63 À ; maar voor 4 — 60° wordt diezelfde straal door het dikste maar 25,56 À vertraagd en door het dunnere 31,63 À versneld, gevende eene versnelling van 6,07 À. Wij hebben dus hier een overgang van eene vertraging tot eene versnelling, van —4,68À tot + 6,07 À; ergens tusschen beiden gaat de waarde dus door 0. Wij hebben alzoo eerst vijf hyperbolen te verwachten, die de as van het dikste plaatje to® bestaanbare as hebben voor de wegverschillen 44, 34, 24, À en 0 negatief genomen, en dan vijf hyperbolen voor de weg- verschillen À tot 5À positief genomen en verder alle volgende met positief wegverschil; dat is eene reeks van hyperbolen waarin de jste en de 9de, de 2de en de 83ste, de 3de en de 1de en eindelijk de 4de en de 6de aan elkander gelijk zijn, dat is gekleurde ringen van dezelfde orde van NEwron voorstellen, terwijl de 5de door twee even donkere hyperbolen begrensd zal zijn. Maar de hyperbolen met vertraging, die hier bijgekomen zijn, zullen van de andere reeks die de optische as van het dunnere plaatje tot bestaanbare as hebben, zijn afgetrokken ; dat is, deze laatste zullen terstond met een wegverschil van ò À aanvangen en als ringen van hoogere orde moeijelijk zigt- baar zijn. Inderdaad vond ik ook het verschijnsel zoo met twee kwarts-plaatjes, die ongeveer zooveel in dikte verschilden, als ik hier vooronderstelde; zeer schuin door de tusschen de herapathit-tang geplaatste plaatjes ziende, vond ik in de rigting der optische as van het dikste plaatje eerst de toppen van wel zes of zeven hyperbolen met vertraging van den volgens het vlak van die as gepolariseerden straal; dan die van een paar zeer donkere hyperbolen en daarop die van de gewone, welke uit versnelling van dienzelfden straal ontstonden; terwijl ik zelfs bij de scheefste stelling in de rigting der as van het dunste plaatje niets kou waarnemen. De formule voor het wegverschil is, de dikte van het dikste plaatje e en die van het dunste e‘ moemende, hier eenvoudig deze : (105) L 1 ds (a? sin? 2 oet R=e bne V, (A—sin? i (a? sint p 4 b* cos e))} l ! ns 2 2 U orn —e ll A es i(a? cost op + b° sin® #))} | L e ReneS AC EA =— Be) oer + (CI sini (a? cost pp 57 sin ©)) a | ze 7 VO sin? i (at sin? o + bt cos?) Ì e , ) 2 2 an 2 == ee); cort — V (1-sin? i (a (52 -a°) sin’ 0)) a ee: V/ {l—sin? i (a? 4 (5* —a?) eos o)}; dat is, de wortels benaderende : e' (b° —a°) sin? o 1 e Ro R —= (e-e!) —cosr + — cosr''— 2 sin° t b a 2 cos e }. e(b°—a?jcos?o . — — COST RN ee en) a a 2 cosr ee! e'—e __,, Ecosp—esinkp bla? == — COST + ma An ERE TEN EE b a 2 cosr a cos __cosr” ecos*o—d'sinkp bè—a* —= (e-e') - EE sunt; a 2 cosr a dat is, ook nog cosr en cosr” ontwikkelende en daarbij even- zeer de vierde magten van sixt verwaarloozende : l-ib?sin?i 1 -la?sin?i\ ecos°p-dsin?p ae men nn en) R=(e-e') ee a (ee!) 5: — + 1 (5) sin? Ô + den ld —a?) sin? i q e cos! sin p en (zi) + eisen +° ef: ( 106 ) of, voor het scherm op den afstand D, en regtlijnige coördi- naten invoerende : wt gl usg | « yr? Ben ke NDE N TN 1 (ee!) (ab) dr —e if Ha? =el; 4) Fm Cr 3 dg b2—g teel, an, Eter) (eo) + EN à Û Da +5 | bee} (a)— 5 | Deze vergelijking geeft weder de beide hyperbolen ; de coëffi- ciënt van «? is positief; die met bestaanbare as van z hebben eelt R— (e-e') 5-5 steeds positief, en omvatten dus ook die /j q Eon enkele, waarin RK negatief en kleiner dan (e—e') 5-5) is; ban Ì want deze laatste uitdrukking is voor kwarts, dat = kleiner fj 1 dan — heeft, immer negatief, omdat e grooter dan € onder- a steld wordt. De hyperbolen met bestaanbare as van y omvat- Ì ten al de andere waarden van R-— (e—e') 5 |, waarin R q | negatief is. De as van « is hier de optische as van het dikste plaatje. 21. Voor een plaatje, dat onder een hoek van 45° met de optische as gesneden is, geeft de formule van art. 5: e ev? eet 2 a* W° cosy sin? i R —=- core W (tto en ED EET: ab? —— COSP Sind; he bb ( 107 ) dat is, de tweede magten van sin?{ verwaarloozende en den wortel ontwikkelende, waarbij ook cosr in sit wordt uitge- drukt : R Ù 2 \ ij a N OE ero gn ar Sp e 5 vd + 7) NN a A 2 ! \ 22 ze ne an. OP TE ea. Bedien hohe Zu waarin, den afstand van het scherm D noemende, sin # door hare waarde vervangen is. Stellende nu hierin nog de waar- 9 p) “ den sginp —= L „ en cosp == Nn dan wordt de uit- ord had ard drukking : Ee 72 b a | D e \B eb) \2 welartba) Det Hya b arbre? n° ab © 2 (HDN JD pat HD PH”) Voor & en y gelijk nul, dat is voor den normalen straal, is: RSE , enal b_ We +?) De oorsprong van telling kan op de as van « worden ver- legd, zoodat de derde term van het tweede lid wegvalt; wan- neer wij den afstand van den nieuwen oorsprong tot den eer- sten, dat is tot het punt, waar de normaal docrgaande straal het scherm treft, voorstellen door p‚ dan is: a°—b3 EEDE En Cr 8 E a bee Tan OR be /D Ja +4?) 2 (a? + b2)% 5 b atb? /2 D? Ht? Dn den. p= ( 108 ) De oorsprong moet dus in de rigting tegengesteld aan die waarin de as ligt, de uitgestrektheid —p verplaatst worden. Voor kwarts zullen wij vinden, dat de waarde van p positief Is en dus de verplaatsing moet geschieden in de rigting, waarin die optische as ligt, en dat verder die nieuwe oorsprong verre buiten het gezigtsveld valt. Substituëren wij nu deze waarde van p in de waarde van — en vervangen wij de oude # door de nieuwe z', dan wordt: ou a“—l? a°—l? \2, R /1 2 Va, dk eel 3 en B „[?- afl Ee) el av? EZ \2 (atb: 4D b a” ree à y b KAR a? EE D2Ha? Hg? 2 (2402 Deen” atb? \2 tn) ‚& e \B att?) al gi) of rn (a +02): 1 (adt a3 EE al y/2 ppt le ater)” ai er Met de boven gegeven waarden der gewone en buitengewone indices voor de streep 14°? vindt men voor kwarts: 1 we 5 Me phSM0 7, sj 91872lsdus, ETR -0,004531. 7 a2l ‚2 al a 20,323194, ir =0,322436, — ——=0,820951; 2 (a? 67) Vla 4b)) 7 ts EE nnen d 0,00284 ENFERMA VETT Verder (a2—b®) == 0,004898 en (a°+H4?) —= 0,833844; aL? dis Ee 0 BTA. ab? (109 ) arb \2 1 50 in ei Wennen nn 0009005: En eindelijk El bere Ar) dus Ee — (-0,004551) —0,009005 e 1 == (-0,002843 4® — 0,000958 2%) D? tatty en verder p — 3,065886 /(D?+-2°+-4°). 2 2 Verwaarloozende nog, even als boven, a2+-4* tegenover TOER dan komt er: 0,002843 e 3 0,000958e „ R—0,004474 e= — Tags ait a enn Lip blijkbaar de vergelijking eener ellips, waarvan het centrum, zoo- als boven bleek, ver buiten het gezigtsveld ligt en waarvan de 0,002843 0,000958 as van z' staat tot de as van y als I ; de as van x' is dus omtrent 1,723 maal grooter dan de as van y. Keeren wij nog de teekens om, dan wordt onze vergelijking : 0,002843e. 0,000958e. nn UA ns Aen MT ES Voor den normalen straal is R==—0,00453le; dit geeft voor 2mm: R =-—0,009062; dus iets meer dan — 15 À. Wan- neer de lichtstraal al meer en meer geneigd wordt in de rig- ting van de optische as af, dat is in de rigting der negatieve r, zal R negatief blijven en steeds toenemen; in den anderen zin, dat is wanneer de gebroken straal digter bij de optische as komt, zal dit wegverschil afnemen; de gebroken stralen kun- nen nooit volgens die as doorgaan, omdat vóór zij dien hoek van 45° bereiken kunnen reeds alle breking ophoudt; de ver- gelijking leert, dat alle grootere waarden van R in de eerste rigting steeds waarlijke ellipsen zullen geven, (110 ) 22. Ken kwarts-plaatje, dat onder een hoek van 45° met de as gesneden was, had ik niet bij de hand; maar wel een po- lariscoop van SAVART, mij geleverd door sreea. Door verwar- ming in benzine heb ik de op elkander gekleefde plaatjes los- gemaakt en verkreeg daardoor het verlangde. Met sodium-licht zag ik tal van gebogen strepen, die duidelijk de toppen van ellipsen waren, wier groote assen in de rigting der hoofdsnede lagen. Met daglicht vond ik spoedig deze strepen terug; naar- mate ik, door de herapathit-tang scheever voor het oog te hou- den, de doorgaande stralen digter bij de optische as bragt, kwamen steeds nieuwe strepen te voorschijn, die al beter en beter zigtbaar werden doordien zij van lagere orde waren; door sterke neiging konde ik het brengen tot den tweeden ring van NEWTON. De voorname doorsnede van het kwarts- plaatje stelde ik hierbij steeds onder een hoek van 45° met de polarisatie-vlakken der gekruiste polariscopen. Van den normaal doorgelaten straal uitgaande telde ik tot den bij de grootste neiging zietbaren streep er 14 in getal; door de sterkst moge- lijke neiging zag ik nog een gedeelte van een blaauwen top voor den dag komen, dien ik voor een gedeelte van den eer- sten donkeren ring hield. Het kwarts-plaatje vond ik al zeer naauwkeurig 2mm dik; een en ander sluit dus vrij goed met de berekening. Vooral de strepen van lagere orden, waarbij dit beter te beoordeelen viel, kwamen, wat hare kromming betreft, al vrij wel overeen met de toppen van ellipsen waarvan de lange as omtrent twee maal zoo lang als de korte is. Van naauwkeurige meting kan hier geen sprake zijn ; immers de formule der ellips is zelve reeds door benadering en betrekkelijk grove verwaarloozing verkregen; en ik heb geen middelen bij de hand om de hoeken van inval voor de opvolgende strepen in eenige azimuthen te meten, hetgeen wel een eerste vereischte zoude zijn. Verder van de normaal in de rigting loodregt op de groote as vond ik de strepen wel eenigszins minder goed ge- kromd ; neigt men echter de polarisatie-tang, zoodat men daar ook groote hoeken van inval verkrijgt, dan vindt men ook daar duidelijk een elliptisch verloop terug. Onze formule voor de ellips, zonder verplaatsten oorsprong, is, volgens de zoo even gevonden getallen : CAA) 0,0028434* __0,000958a? 0,005874x _ Dt DP VD) stellen wij hierin y== 0, om op de hoofdsnede der optische as te blijven, en vermenigvuldigen wij met D?+a’, dan is: R — 0,00453 == e R 5 + 0,004531) (D? 42?) € == —0,000958 2? + 0,005874a /(D° 42%). Brengen wij het wortelteeken aan de eene zijde van het ge- lijkheids-teeken, stellen wij R — 0, verheffen dan tot de tweede magt en brengen daarenboven gelijksoortige termen bij elkan- der, dan verkrijgen wij: 2° 2 4974760 —- — 66885849 — == 20529952, D4 D? waarin ik alle getallen der vorige vergelijking, ter vermijding van nullen, een millioen malen grooter nam. Deelen wij nu door den coëfficiënt van den eersten term, dan komt er: 4 & É % — 15,28868 — — 4,69282, D: D? eene vierde-magtsvergelijking van den tweede-magts vorm, waar- van ons hier alleen de positieve wortel kan dienen; men vindt daarvoor: 5 BEONE PE BOE D= EV FTOMBE 63,12882 == + / 15,58971 — + 3,94838. Maar E is immers de tangens van den hoek van inval 7; daar nu de gevonden waarde de tangens is van 15'47', zal alzoo dit hier de waarde van # zijn. Substituëren wij de naauwkeurige waarde 75°47/15® voor { in de absoluut naauw- keurige formule voor het wegverschil van boven, dan vinden wij, daarin p — 0° nemende : — == —0,00013, dat is voor e —= 2mm, R == —} À omtrent. e (ha R De eigenlijke waarde nul voor — ligt natuurlijk in die rig- e ting van den invallenden straal, waarvoor beide, zoowel gewone als buitengewone, stralen de optische as zouden doorloopen ; deze ligt buiten ons bereik, daar == 90° voor den hoek # de waarde 40°21'86" geeft. Deze hoek is nog vrij wat kleiner dan 45°; maar R wordt in den omtrek der as zoo klein, dat wij veilig kunnen zeggen: dat, voor {== 90° reeds, R gelijk nul is. Ken en ander wordt al vrij goed bevestigd door mijne betrekkelijk grove waarnemingen. Het middelpunt der onder- ling gelijkvormige ellipsen bevindt zich nog verder verwijderd dan het punt waar de optische as het scherm treft. 28. Legt men twee zulke kwarts-plaatjes met onderling lood- regte hoofdsneden op elkander, dan heeft men den polariscoop van SAVART terug. De vereischte formule verkrijgt men strict naauwkeurig, door van de oorspronkelijke uitdrukking voor R, diezelfde uitdrukking af te trekken, nadat daarin p door 90—p vervangen is, dat is, nadat daarin sio en cosp voor elkander in de plaats zijn gekomen; dus: j 2 RSE [er ade — a? sin? isin p 2 a2b? cos? o sin” ‚\ a?—b? beed ae == ab COS p SUN id L er Wea end EEn cosr— — Te WI at eos? i eos°p le Vr d ZaPb2 sin? psin i al 8 À ET | Sin Hi NNT 2D inw sin il 7 vett Za? 2 sin? sin? t dr | W vi —a? sin? i cos? — W Jut b2cos° @ sint i \ _ 3 sin? $ : sin? £— tk RN di zr) Den e + Pb sind (co8p — sin y); 5 u (113) dat is, met dezelfde benadering als boven : Lida a? ze Tien er) Ee ri: ( a a een D? Hat ge db?) \V Dear ge)” Ten einde de eerste magten van w& en y uit deze vergelij- king te verdrijven, moet de oorsprong, in de rigting der posi- tieve z, ter uitgestrektheid ab? RAV a2 tb? /D +2 +4”) 2 a? abey/2 Am WR (HE) (a) en evenveel in de rigting der positieve y verschoven worden. Voor kwarts is deze waarde positief; de oorsprong ligt dus op de lijn, die den hoek tusschen de beide voorname doorsneden middendoordeelt, in het quadrant, dat door de beide assen be- grensd wordt en wel op een zeer grooten afstand buiten het gezigtsveld. De kromme lijnen zijn gelijkzijdige hyperbolen, omdat de coëfficiënten van «° en y° in teeken verschillen doch overigens gelijk zijn. Stellen wij nog de vergelijking eenvoudig aldus voor: Re | of Aat F Blay) Ag") Bl) (a) B-Ale +9) |. Voor w en y gelijk aan nul is R ook gelijk nul; dus voor de rigting normaal op de verbonden plaatjes is het wegverschil ge- lijk nul; het blijft nul voor alle punten waarvoor a-—y==o, dat is, z=y is, dus voor de zoo even bedoelde rigting die den hoek tusschen de beide voorname doorsneden middendoordeelt. Deze rigting, waarvoor &==y is, stelt een der asymptoten van die gelijkzijdige hyperbolen daar. Maar R* zal ook gelijk nul zijn voor B—A(r4-y)=o, dat B is voor # =-—y + IN de waarden echter der boven gegeven VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VIT. 8 (114) \ verplaatsingen van den oorsprong volgens de assen van w eng, om de eerste magten dezer coördinaten te doen wegvallen, zijn B Schrijven wij nu nog onze vergelijking van zoo even al- B B\ ef dus: z— — —=-—|y-— |, dan blijkt dat de punten door deze ZÀ en vergelijking aangewezen, waarvoor R' ook nul is, gelegen zijn in de andere asymptoot der gelijkzijdige hyperbolen, die ver buiten het gezigtsveld valt. RES enn Voor — == —, om een voorbeeld te nemen, moet e e “ EE A (gf) + B (we) zijn. C Zoo lang de invallende stralen zich weinig van de normaal ver- wijderen en dus r en / digt bij het midden van het gezigtsveld blijven, is van de orde van den afstand D, waarop het scherm ge- Ê 5874 plaatst is, — voor ons kwarts naauwkeurig == REE D=3,1163D — zeer groot met betrekking tot # en y. Wij kunnen nu onze u B vergelijking weêr voorstellen door En A{xz-—) ( re (24 „) e en in het tweede lid hiervan wz4-/ verwaarloozen, dan wordt À B nÀ À En DN (ay), en dus FEET B (ay); dus #7 =y + en dat is nù D 1 nnen te A de waarde 0,00 b ê T 0005574 of voor A de waarde 0,000589537 ne De dat is voor mam En RE eN, zn 10,036 c TVE 30,072 De punten waarvoor de wegverschillen À, 2Â, 34, enz. bedra- Pin mende, v=y + gen, vormen dus regte lijnen evenwijdig aan de lijn, die onder een hoek van 45° met de beide hoofdsneden midden door het NEED U veld gaat : en de onderlinge afstand dezer lijnen is — 2, î 10,036 e D 1 en voor plaatjes die 2m dik zijn is zij 50 Die 2/2. Na- (115 ) tuurlijk geeft de vergelijking even zulke lijnen die evenwijdig loopen aan de andere asymptoot, die buiten het gezigtsveld ligt; maar deze zijn onzigtbaar of liever onbestaanbaar. — De negatieve waarden van y geven de lijnen van gelijk wegverschil op gelijke afstanden aan den anderen kant onzer asymptoot. ligt nu die asymptoot in een der polarisatie-vlakken der on- derling loodregt gestelde polarisatoren, dan is zij volkomen don- ker, links en regts vergezeld door gelijke en gelijk gekleurde strepen ; en naarmate zij verder van die stelling afwijkt wordt zij steeds helderder. Zoo hebben wij dan den polariscoop van SAVART terug. 24. Liegt men de twee gelijke plaatjes zoodanig op elkander, dat de optische assen wel in hetzelfde vlak, maar in tegenover- gestelde rigting, gelegen zijn; dan duikt b.v. de eene in de pesitieve rigting der w en de andere in de negatieve; en dan moet » voor het eene plaatje vervangen worden door 180’—. De twee vergelijkingen voor het wegverschil, die dan moe- ten worden opgeteld, verschillen dan alleen door het teeken van cosp in den term zonder wortelteeken. Dus wordt: Da? 43 jd at r— ode — a sin?o sin® 1— Be 2e h /artl? a° Hb? dat ís, met denzelfden graad van benadering als boven : , ADRS [p aA cost Ì sin? } : I Ru B tit Ze ed rvarrn nd B BIS 2 vaa) [b abe Ee ae TT x2, \2 (a? 462) % of, in den eersten term &°+4* tegenover D? verwaarloozende : Ber j! 2 b a? rk Er ann / Be BOV) 2 URL) (2 ave | 2 TT A) Deze vergelijking geeft nu ellipsen, die gelijkvormig zijn aan die der enkele plaatjes, dat is met dezelfde verhouding der as- 8% (116 ) sen; maar de vierkanten der assen van de opvolgende ellipsen À zullen hier met — gedeeld door de coëfficiënten van g° en a? 2e toenemen, in plaats van met 5 gedeeld door de correspondee- rende coëfficiënten; zij zullen dus langzamer klimmen. En het- geen van meer belang is, het gemeenschappelijk middelpunt zal in het midden van het gezigtsveld, dat is in den normaal door- gelaten straal, liggen. De substitutie van RH == — 0,000589537 ÂH im de algemeene vergelijking geeft b.v: À 1 2 —0,000589537 — — — cor — Ûi — a? sin? sin? ì Zer mid (a +65) \ Za b° ERE — =a COS p Sin® 1 |, a? + b° waarin dan Â4 het aantal golflengten voorstelt, dat in RH be- vat Is. Door {== 09 te stellen vond ik hieruit, met de boven gege- | 2 ven waarden van — en —_— —») voor e= 2m, dat het weg- b va db verschil voor de normaal doorgelaten stralen Au == 50,748 geeft. Stel ik echter {== 30", dan vindt ik voor p==0°, dat is in de rigting der groote as, Al — 32,470 ; en voor p — 90°, dat is in de rigting der kleine as, tt =—=35,822. Men ziet hieruit, dat deze ellipsen, waarin de wegverschillen der interfererende stralen meer dan 80 golflengten bedragen, in het gezigtsveld verbazend groot en op groote afstanden uit elkander zullen ge- zien worden. Eene betrekkelijk groote afwijking in de gelijk- heid van de helling der assen ten aanzien der brekende vlakte of een gebrek in het parallelisme der hoofdsneden van de beide plaatjes zal dan ook zeer weinig tot de duidelijkheid der ellip- sen afdoen, maar wel haar middelpunt verplaatsen. 25. Tot nog toe hebben wij geen rekening gehouden van den naauwkeurigen stand der polarisatie-vlakken van de inval- lende, gebroken en uitkomende stralen. Zoowel de voor alle plaatjes geldende nadere definitie van het polarisatie-vlak en CN) dus ook van de rigting der vibratie, van eenigen willekeurigen straal van den convergenten bundel, die ik voorstelde, als het resultaat eener juiste berekening van den stand der polarisatie- vlakken der gebroken straler voor evenwijdig aan de as of schuin gesneden plaatjes, die beiden met den stand van het vlak van inval en met den hoek van inval in het naauwste verband staan, lossen zich bij de aanwending van enkele plaatjes eenvoudig op in eene onderlinge afwijking in de intensiteit der verschillende deelen van denzelfden interferentie-ring; en van naauwkeurige intensiteits-metingen zal vooreerst nog wel geen sprake zijn. Hierom kon ik dien stand der polarisatie-vlakken, daar ik mij alleen tot den vorm en het verloop der interferentie: strepen bepaalde, bij die enkele plaatjes met stilzwijgen voorbij- gaan, te meer daar 7 betrekkelijk klein bleef. Bij de com- binatie echter van twee of meer plaatjes, waarvan een of meer evenwijdig of schuins ten aanzien der optische as gesneden zijn, behoort wel degelijk op den naauwkeurig berekenden stand van de polarisatie vlakken der door de evenwijdig en schuin ge- sneden plaatjes gebroken stralen te worden gelet, wanneer men wil beoordeelen welke resultaten die op-elkander-legging zal opleveren. Bij de eombinatie van een plaatje evenwijdig aan de opti- sche as met een ander plaatje loodregt op die as zoo als boven, hadden wij — wanneer » het azimuth der vlakte van inval ten aanzien van de normale hoofdsnede van het even- wijdig aan de as gesneden plaatje voorstelt — behalve de ver- andering in den stand der polarisatie-vlakken van de door dit plaatje gebroken stralen, die bij onveranderlijke © van den hoek # afhangt, nog de eigenlijke hoofd-wijziging in den betrek- kelijken stand der polarisatie-vlakken van de door beide plaatjes doorgelaten stralen, die alleen van v afhankelijk is. Deze laatste alleen reeds maakt dat door eene verandering in azimuth van het vlak van inval van p — 0° tot p — 90° dezelfde straal van het parallele plaatje, namelijk de ordinaire, die eerst ook ordinaire straal was voor het loodregt op de as gesneden plaatje, ten laatste extraordinaire wordt voor dit loodregte plaatje en om- gekeerd, terwijl de invloed van 7, die met r en p verandert en voor y — 45° een maximum bereikt, daar # toch betrek- (118 ) kelijk klein blijft, van veel minder gewigt is. Toch was eene juiste kennis van den stand der polarisatie-vlakken daarbij zeer gewenscht; doch ook hier ben ik, daar aan geen meten maar slechts aan vergelijken kon gedacht worden, over de moeije- lijkheden heengestapt, door eenvoudig van de twee hoofd- rigtingen 4 — 0° en p — 90° te spreken, waarbij respec- tievelijk voor alle gebroken stralen, wélke ook de waarde van r_moge wezen, de polarisatie-vlakken dezelfde zijn. Voor twee plaatjes evenwijdig aan de as, die gekruist op elkander gelegd zijn, wordt overal de gewone straal van het eene plaatje bui- tengewone straal voor het andere en omgekeerd; maar dit is weder niet volkomen naauwkeurig en geldt alleen voor de nor- maal doorgaande stralen en voor alle stralen in de azimuthen p=0e en p — 90°, terwijl de onderlinge afwijking van de polarisatie-vlakken, die als elkanders verlengden gedacht worden, in alle andere azimuthen met # toeneemt en voor p — 45° steeds haar maximum bereikt; evenwel heb ik ook hier de moeijelijkheid geïgnoreerd, daar ik geen correspondeerend in- terferentie-verschijnsel kon waarnemen. Men verwarre het hier behandelde niet met hetgeen ik boven bij de superpositie van twee evenwijdig gesneden plaatjes en een derde dat loodregt op de as gesneden is aanvoerde, en men mag mij het daarbij opgemerkte niet tegenwerpen als een bewijs voor de waarneembaarheid van het sommatie-verschijnsel; vooreerst is juist het loodregt op de as gesneden plaatje het eenige middel waardoor ik die som- matie zigtbaar kan maken, en ten tweede verhoogde ik daarbij kunstmatig de onderlinge afwijking der polarisatie-vlakken door draaijing van het eene plaatje, waarbij de natuurlijke afwij- king waarvan nu sprake is wel even groot, maar van geen gewigt is. 26. Hier echter, nu de assen ten laatste 45° onder de bre- kende vlakte duiken, gaat het niet langer aan om over die onderlinge van r afhangende afwijkingen der polarisatie-vlakken van de als elkanders verlengde beschouwde gebroken stralen kortweg heen te stappen. Reeds voor den gekruisten stand vindt men uit de berekening van art. 6 voor » — T° en ; — 45° den hoek, dien de polarisatie-vlakken van eenen straal maken, die gewoon in het eene en buitengewoon in het andere plaatje (119) is — wanneer die gebroken straal valt in het quadrant, waarin beide assen onder de brekende vlakte duiken — gelijk aan 11° 17’, terwijl wij gewoonlijk vooronderstellen, dat die vlak- ken zamenvallen. Wanneer # — 0° of == 90e is, blijft die hoek nog ongeveer gelijk aan den hoek van breking, dat is 71°. Voor grootere waarden van r neemt die hoek betrekkelijk gesproken langzamerhand af en wordt al minder en minder ten aanzien van #; hij is namelijk gelijk aan r vermenigvuldied met een kleiner getal; voor r == 90° zoude hij 45° dat is t r zijn; terwijl — om een voorbeeld te noemen — indien de optische assen loodregt gekruist in de brekende vlakten liggen, die hoek zelfs voor 4 — 45° en r — 20° niet meer dan 35° 34’ bedraagt. Wanneer daarentegen de normale voorname doorsneden van onze twee plaatjes, die onder een hoek van 45° gesneden zijn, in elkanders verlengde liggen, maar de assen naar tegenge- stelden kant gerigt zijn, dan bedraagt voor ; — 90° de af- wijking tusschen de polarisatie-vlakken der gebroken stralen, die als elkanders verlengde gedacht worden, het dubbel van hetgeen zij voor hetzelfde azimuth bedraagt bij diezelfde plaatjes, wanneer zij gekruist zijn; dat is, voor kleine waarden van # is zij omstreeks gelijk 27. Voor # == 0° is in dit azimuth die hoek tusschen de als zamenvallend aangenomen polarisatie- vlakken 180° of 0°, dat is zij vallen werkelijk zamen; maar kon # gelijk 90° worden, dan zoude die hoek ook gelijk 90° zijn, en dus gelijk de enkele #, dat is door voortdurende toename van den hoek van inval zouden wij het zoover brengen, dat juist de polarisatie-vlakken die oorspronkelijk zamenvielen, onderling loodregt wierden en die welke oorspronkelijk loodregt stonden, tot coïncidentie kwamen. De hoek 7 kan wel geen 90° worden, dus zoo ver komt het niet ; maar voor kleinere hoeken bereikt de hier bedoelde afwijking al spoedig eene belangrijke waarde; en betrekkelijk spoedig worden de beide door het eerste plaatje doorgelaten stralen door het tweede ieder afzonderlijk in twee gelijke deelen verdeeld, zoodat bij dien hoek van inval de in- terferentie-verschijnselen, die op oppositie berusten, even in- tensief worden als die welke op ecoïncidentie berusten. Alleen voor p= 0° is die afwijking voor alle waarden van steeds gelijk nul, dat is, in de normale hoofdsnede blijven de pola- (120 ) risatie-vlakken, die voor de normaal doorgelaten stralen zamen- vallen, immer nog zamenvallen, hoe ook de grootte van den hoek van inval # moge toenemen. Voor elk ander azimuth kan, wanneer 7 bekend is, zeer gemakkelijk die afwijking berekend worden; bij een zelfde waarde van r is zij voor een azimuth grooter dan O° steeds kleiner dan voor g — 90°. Aile vier de quadranten zijn hier identisch. Voor elk invallend kegelvlak met cirkelvormig grondvlak, dat de normaal op de brekende vlakte tot as heeft, en geheel door lichtstralen gevormd is, zal dus die afwijking voor ieder quadrant van het azimuth 0° af reke- nende voortdurend blijven toenemen tot het azimuth 90°, daar- bij steeds van de waarde nul aanvangende. De formulen van art. 6 voor s, q en p kunnen wij hier ter- stond toepassen, wanneer wij in die voor s, in plaats van # en B, eenvoudig schrijven # en g,‚ en in die voor q dezelfde ver- wisseling doen plaats hebben; ? is gerekend van het vlak van inval; wij rekenen p van de normale voorname doorsnede. Gemakshalve geven wij, p en a in tegengestelden zin reke- nende, het vlak van inval of liever gezegd het vlak van breking eene stelling in het eerste quadrant tusschen het vlak van po- larisatie van het parallel invallend licht en de normale voor- name doorsnede; dan is de hoek, gevormd door het polarisatie- vlak van den gewonen gebroken straal in het eerste plaatje en het, in genoemd art. 6 nader bepaalde polarisatie-vlak van den invallenden straal, gelijk s + p voor het schuin gesneden plaatje en gelijk g + p van het evenwijdig gesneden plaatje. — Dien hoek noemen wij in het algemeen S; evenzoo noemen wij den hoek tusschen de polarisatie-vlakken der gewone stralen in beide plaatjes, die als elkanders verlengde worden gedacht, T; dan hebben wij, wanneer de intensiteit van den imvallenden lichtstraal gelijk aan de eenheid gesteld wordt, en de aanwinst in weg van den gewonen straal in het eerste plaatje R, en in boog nitgedrukt — dat is de anomalie plus een zeker aantal geheele omtrek- ken — w genoemd wordt, voor den uitslag of afwijking: in den gewonen straal cos S eos (O + w) en in den buitengewonen sin S cos O, waarbij wij van een willekeurigen boog O beginnen te rekenen. (121) Na den doorgang door het tweede plaatje waarvoor R' en wu? dezelfde grootheden beteekenen heeft men dan 4 stralen: den gewonen cos S cos T cos (O + u + w')en sin S sin T cos {(O + u) en den buitengewonen cos S sin T cos (O + w) en sin S cos T cos O. Deze vier stralen kunnen wij nu naar het beginsel van de su- perpositie van kleinste bewegingen als ieder hare eigene vibraties gevende beschouwen. Zij laten zes combinaties toe, namelijk : cos S cos T cos (O + u + u’) met sin S cos T cos O, die de sommatie interferentie-verschijnselen geeft ; sin S sin T cos{O + wv’) met cos S sin T cos (O + 4), die de aftrekkings-interferentie-verschijnselen geeft ; cos S cos T cos (O + u + u’) met sin S sin T cos (O + 4’), en cos S sin T cos (O + u) met siu S cos T eos O, die te zamen werken en de interferentie-verschijnselen voor het eerste plaatje afzonderlijk blijven geven, en eindelijk: cos S cos T cos (O + u + u!) met cos S sin T cos (O + #), en sin S sin T cos (O + u’) met sin S cos T cos O, die evenzoo de eigene interferentie-verschijnselen van het tweede plaatje blijven geven. De eigenlijke stand van het polarisatie-vlak van den analy seerenden polariscoop is mij in zekeren zin geheel onverschillig; deze doet niets af tot den vorm der interferentie-krommen, waarmede ik 1mij alleen bezig wil houden; hij geeft slechts bij- zonderheden voor enkele azimuthen, die mij voor het oogen- blik geheel onverschillig zijn. De naauwkeurige berekening van S en T kon mij leeren of de vereischte lichtstralen ten slotte met genoegzame intensiteit bestaan om dat der vier aan- gewezen interferentie-verschijnselen, hetwelk ik tracht waar te nemen, zigtbaar te maken. De vorige artikelen bevatten omtrent den hoek T eenige alge- meene opmerkingen. De vorm der iuterferentie-krommen hangt alleen af vanwenw, of zoo men wil van R en R'; het kan daarbij alleen nog een punt van quaestie zijn of R,‚ BR’, R‚— R’, en R + R/ spoedig genoeg in het gezigtsveld veranderen om zigtbare (122) verschijnselen te geven: en aan den anderen kant of zij ook zoo snel veranderen dat dunnere plaatjes of wel vergrootende toe- stellen moeten worden ter hand genomen om die verschijn- selen waar te nemen. De grootte dezer wegverschillen zal be- palen of men homogeen licht moet bezigen om de over elkander gelegde interferentie- verschijnselen der verschillende golflengten te ontwarren; hooger dan 13 golflengten mag dit wegverschil wei niet gaan of men heeft homogeen licht noodig, tenzij men door een of ander middel van al die wegverschillen voor eenige opvolgende strepen of kromme lijnen in eens een constant gedeelte aftrekt, en ze daardoor tot de lagere orden van New- ton terugbrengt. 27. Herzien wij nu de stellen van plaatjes die wij gebezigd hebben. Het loodregt op de as gesneden kalkspath-plaatje ondervond, zoo als ik boven reeds opmerkte, de laatstgenoemde werking door het enkele of de twee evenwijdig aan de as ge- sneden kwarts-plaatjes; daardoor werden zijne ringen van hoogere orde zigtbaar. Bij omkeering kan men dus zeggen, dat hier het spath-plaatje het aanwezen van die stralen met groote wegver- schillen in de uit het kwarts-plaatje tredende lichtstralen aantoont — De hyperbolen, waarvan men gewoonlijk spreekt voor twee ge- kruiste evenwijdige kwarts-plaatjes, zijn het aftrekkings-ver- schijnsel; de aanwezigheid der combinatie waardoor zij ontstaan, wordt door de partiële versterking der spath-ringen van lagere orden aangewezen. Wij vragen dus hier nog naar het somma- tie-verschijnsel; de formulen van art. 18 die moeten worden opgeteld, leeren dat wanneer de kwarts-plaatjes even dik zijn, de gezochte interferentie-figuur zal worden gegeven door cirkels van zeer groote stralen, die het midden van het gezigtsveld tot middelpunt hebben; voor zeer kleine onderlinge afwijkingen van e en e gaan die cirkels in al meer en meer gerekte ellip- sen over, die hetzelfde middelpunt behouden; voor eene be- paalde verhouding van e en e° worden deze ellipsen regte lijnen, die aan beide zijden evenwijdig loopen aan de as van # of aan de as van /; en bij nog grootere afwijking van e en e/ springen deze in hyperbolen over die nog altijd hetzelfde middelpnnt hebben. Van dit alles is echter niets te zien, omdat de coëffi- ciënten van z? en 4? zoo klein zijn, dat het wegverschil over (123 ) het geheele gezigtsveld zoo goed als constant is. Hierbij spreek ik natuurlijk niet van het geval waarin e en «/ belangrijk van elkander afwijken. De ringen van zeer hooge orden, die voor het kalkspath-plaatje zigtbaar worden, bewijzen, zoo als ik zeide, in ieder geval het bestaan van die sommatie-stralen in het uit- tredende licht 28. De onder een hoek van 45° gesneden en loodregt gekruist verbonden -kwarts-plaatjes geven de verbinding van SAVART. De strepen van sAVART zijn weder een differentie-verschijnsel, dat om zijne kleine wegverschillen in het zamengestelde dag- licht kan worden weggenomen. Keert men de herapathit-tang, waarin de verbinding gelegd is, naar eene sodium-vlam, dan kan men, vooral bij grootere helling van de invallende stralen, de stelsels van ellipsen vinden, die aan ieder der plaatjes afzonder- lijk toekomen. Ons ontbreekt dan nog het sommatie-verschijnsel ; hiertoe moeten de formulen van art. 28 worden opgeteld. Wij vooronderstellen de dikten der beide plaatjes gelijk; dan geeft ons de optelling cirkels, waarvan het gemeenschappelijk middel- punt ver weg ligt op de diagonaal in het derde quadrant — het eerste is dat waarin de beide assen in de plaatjes liggen — en die, naar het mij voorkomt, in het gezigtsveld nog ver ge- noeg uit elkander liggen om te worden gezien. Zij vangen in het midden van het gezigtsveld, voor onze plaatjes, die 2m dik zijn, aan met een wegverschil van omstreeks 80 À; maar ik heb ze niet kunnen waarnemen. De oorzaak hiervan zal wel gelegen zijn in het groote gebrek aan overeenstemming van de vier quadranten in de relatieve standen der polarisatie-vlakken die door beide plaatjes verlangd worden in een straal, die hen successievelijk doorloopt. Wij bepalen ons eenvoudigheids-halve bij de vergelijking in dit opzigt van vier stralen, die, onder denzelfden hoek van inval 4%, in de vier azimuthen 45° 135% 2250 en 815° invallen en daarenboven bij de polarisatie-vlakken der gewone stralen. De azimuthen worden geteld van de normale hoofdsnede van een der beide plaatjes en het eerste quadrant is dat, waarin de beide assen duiken. Vooraf zij herinnerd, dat de laatste gewone straal, die eene kwarts-plaat kan doordringen een hoek van breking 2/ gelijk aan 40° 21’ 36" heeft en dat de laatste buitengewone (124) straal, die even zoo door eene kwarts-plaat kan gaan, wanneer de buitengewone index zijn maximum bereikt, den hoek van breking 40° 4’ 21” heeft. Verder denke men zich het vlak gebragt door de optische assen van beide plaatjes, die door den oorsprong gelegd worden, dan zal de gebroken straal die in het azimuth van 45° juist door dit vlak gaat, een hoek van breking hebben die is r — 35° 15 52”, waarmede, in de vooronderstelling dat dit een gewone straal is, de hoek van inval # — 63° 4 3" overeenstemt. Voor # en r == 0 is nu voor alle azimuthen de hoek tus- schen de polarisatie-vlakken der gewone stralen in beide plaatjes, die elkanders verlengde zijn, juist gelijk 90°. Verwijdert zich de gebroken straal in het azimuth 225° van de normaal, dan neemt die hoek geleidelijk af; verwijdert zich die straal van de normaal in de tweede en vierde quadranten, in de azimuthen 1355° en 3159, dan neemt die hoek nog voor beiden op gelijke wijze af, volgens andere wet echter dan voor het azimuth 225°; maar verwijdert die straal zich in het azimuth 45° van de normaal, dan neemt die hoek toe, wordt voor r — 35° 15' 52“ gelijk aan 1S0° en blijft dan al verder en verder nog boven de 180° toenemen. Dit wil nu eigenlijk beteekenen, dat wij in het eerste quadrant, om in overeenstem- ming te blijven met de drie andere, het verlengde van een der polarisatie-vlakken moeten nemen, dat is het uit den straal van de optische as af moeten nemen. In een en ander is zeker grond genoeg voorhanden om de verlangde sommatie-verschijnselen te verwarren. 29. Wanneer. de sehuins gesneden plaatjes met evenwijdige normale hoofdsneden -verbonden worden, vonden wij boven voor het sommatie-verschijnsel groote wijd uit elkander staande ellip- sen, wier middelpunten in het midden van het gezigtsveld liggen. De hierbij als zamenvallend gedachte polarisatie-vlakken der in de beide kwarts-plaatjes gebroken stralen gaan voor toe- nemende waarden van 7 al meer en meer van elkander afwij- 90° en y == 2710°. Wij kunnen hier naar de interferentie-verschijnselen vragen, die uit aftrekking ontstaan; de formulen van art. 23 zullen die, bij veronderstelde gelijke dikte der plaatjes geven, door in die voor ken, het meest voor de azimuthen » R, den hoek « te vervangen door 180°— », even als voor art. 24, (125) en dan R en R' van elkander af te trekken, in plaats van ze op te tellen. Het resultaat is RE’ —=R—-R' = a —b? a? +? Deze vergelijking kan ook aldus worden geschreven: SER We Ì ONE ETR Ee J 4 Ze a°—-b? coso 2e sint. COS vo. De sinussen van # verwisselende met de tangenten zullen deze in het gezigtsveld worden voorgesteld door de voerstralen, die uit den oorsprong naar de verschillende punten worden ge- trokken. Wordt RH’ constant genomen, dan zullen alle pun- ten met hetzelfde wegverschil bevonden worden te liggen in eene lijn evenwijdig aan de as van y,‚ dus loodregt op de gemeenschappelijke normale hoofdsnede, dat is op de as van #, en deze as van # snijdende op eenen afstand van den oor- # Ru att sprong gelijk aan : De waarden van « en 4 substituërende en Rt’ in golflengten van de streep 14%, dat is D van FRAUNHOFER, uitdrukkende, l Ar À ‚025496 ú COS D aantal van die golflengten voorstelt en à — 0,000589537 mm is. Ons rest nog één verbinding: die van parallel aan de as gesneden plaatjes met zamenvallende normale hoofdsneden: hier zijn de afwijkingen der polarisatie-vlakken, waarvan overal sprake was, steeds nul; hier valt dus niets waar te nemen dan alleen het sommatie-verschijnsel, waarin daarenboven de karakteris- tieke verschijnselen van ieder plaatje afzonderlijk opgaan. Immers, wij hebben slechts een plaatje van dubbele dikte zamengesteld. 30. Wij wenden ons nu tot de waarneming der besproken ver- schijnselen van de schuin gesneden plaatjes voor de verbinding van zoo even Legt men de kwarts-verbinding van SAVART in de herapathit-tang en keert men die naar de sodium- vlam, dan is, zoo als bekend is, de voordeeligste stelling van de kwarts die, waarbij de hoofdsneden 45° maken met de po- larisatie-vlakken van de evenwijdig of loodregt gestelde pola- riscopen. Dan ziet men uitstekend de strepen van SAVART, wordt de formule sin7 — ‚ waarin Âu’ het ( 126 ; terwijl de eigene ellipsen van de beide plaatjes slechts zwak te erkennen zijn. Leg ik nu zoo ook de verbinding dier kwarts- plaatjes van zoo even in de herapathit-tang, zoodat de ge- meenschappelijke hoofdsnede ook een hoek vau 45e met die polarisatie-vlakken der polariscopen maakt, dan zie ik terstond die groote sommatie-ellipsen, doch de eigene ellipsen van ieder plaatje afzonderlijk komen meer uit dan voor de verbinding van SAVART, zoodat de donkere sommatie-ellipsen uit afwisselende donkere en minder donkere blokjes zijn zamengesteld; draai ik de tang eenigszins ter zijde, zoodat ik niet direct in de vlam zie, dan vormen die ellipsen een beter zamenhangend geheel. Van die regte strepen, die door aftrekking ontstaan, bemerk ik daarbij evenwel niets. Zie ik echter in het zamengestelde dag- of lamp-licht, dan verdwijnen op eenmaal al die verschijnse- len, daar zij door betrekkelijk groote wegverschillen ontstaan ; maar in plaats daarvan zie ik dan flaauw die aftrekkings-strepen links en regts van de as van „ optreden, die op deze as zelf met een wegverschil gelijk aan nul aanvangen. Draai ik nu in den eenen of in den anderen zin de tang, rond de ge- meenschappelijke hoofdsnede der kwarts-plaatjes, dat is rond de as van #, als spil, dan worden die strepen steeds duidelijker zigtbaar ; dit is geheel in overeenstemming met het boven gezegde, daar de onderlinge afwijking der als zamenvallend gedachte polarisatie-vlakken van de door beide kwarts-plaatjes gebroken stralen voor den mnormalen doorgang gelijk aan nul is, en juist voor het azimuth van 90’ het sterkst, en met toe- nemende waarden van d, al meer en meer toeneemt. Op een scherm op den afstand D geplaatst, zullen die stre- pen op afstanden van elkander gelegen zijn, die aangewezen worden door 8 EEn dat is voor onze waarden 0,0251 D. Ze 0,005874 Ik houd het daarvoor, dat men bij al deze verschijnselen rekening moet houden met de verstrooïjing van het licht bij zijnen doorgang door de oppervlakten der kwagts-plaatjes, ter verklaring van de intensiteit waarmede zich de eigene inter- ferentie-verschijnselen der plaatjes blijven handhaven. 31. Mutatis mutandis gaat al het behandelde natuurlijk even goed door voor plaatjes van kalk-spath ; alleen zullen de ringen (A8I) veel kleiner en alle verschijnselen veel fijner zijn dan voor kwarts-plaatjes, voorondersteld dat de plaatjes van beide kris- tallen even dik zijn; of wel de kalk-spath plaatjes zullen vele malen dunner moeten genomen worden, om de verschijnselen dezelfde uitgebreidheid te doen behouden. Ik heb onderschei- dene loodregt op de as of evenwijdig daaraan gesneden kalk- spath plaatjes bij de hand, allen omtrent 2mm dik; met de parallele plaatjes zie ik in sodium-licht zeer goed de hyperbolen. Al die plaatjes zijn, zoo als de loodregt en evenwijdig ge- sneden kwarts-plaatjes, die ik bezigde, afkomstig van nor- MANN; zij behooren bij de kwarts- en spath-prisma’s, waarvan ik de indices van refractie bepaalde. Im het Deventer kabinet had ik een paar volgens. de zijvlakken van het rhomboëdrum gesneden kalk-spath-plaatjes omtrent 2mm dik, afkomstig van BERTHAUD ; naar aanleiding van de verhandeling van onm, had ik destijds mij die plaatjes verschaft. Zij geven voor kalk- spath zeer schoon die ellipsen, waarvan zoo even sprake was, doch van vrij wat kleiner afmetingen dan die voor kwarts. Dit is juist het verschijnsel, waarmede omm zijne uitgebreide ver- handelingen inleidt *). 82. De een of ander der welwillende lezers, die zich de moeite geven om mijne verhandeling door te zien, zal misschien vragen, waartoe ik haar schreef, terwijl toch zoo velen vóór mij, om alleen MütLER +), AIRY $), LANGBERG *%) en OHM te noemen, dit terrein hebben betreden en in alle rigtingen hebben doorzocht. Ik mag dus nog wel een enkel woord ter toelichting geven. Veelal legt men bij deze beschouwingen de formule voor de intensiteit van het uit den tweeden polariscoop tredende licht aan zijne beschouwingen ten grondslag, en geeft zich daardoor veel moeite, die niet in proportie staat met de waarde der waarnemingen, die men ter toetsing kan uitvoeren. En ten tweede geeft men zich veelal de moeite om bij op elkander gelegde plaatjes deze als een geheel te beschouwen en dan op nieuw de formule voor het wegverschil te vinden. 6. s. on Erklärung aller in einaxvigen Krystall-platten wahrnehmbaren Interferenz-Erscheinungen. 4°. München. IT. 1852 en II. 1853. Vid. 1, p. 6. }) PoeceNporrr's Annalen. 1834, XXXIII. p. 822, $) Mathematical tracts, p. 360. ) PoacENDORFE'S Sunalen. Erginzungs- Baud, 1842, Pp. 529. (128) Uitgaande van het beginsel van de superpositie van kleinste bewegingen, heb ik mij van deze laatste beschouwingswijze los- gemaakt en eenvoudig op den voorgrond gesteld, dat ik ten slotte, voor twee plaatjes, vier uitkomende stralen in rekening moest brengen. De stand van eersten en tweeden polariscoop zijn mij geheel onverschillig en tot bepaling van het wegverschil heb ik de bekende naauwkeurige formulen voorop gesteld, in de klare en beknopte wijze van voorstelling van Biet. Ten slotte heb ik mij afgevraagd, wélke interferentie-figuren die vier stralen voor twee op elkander gelegde plaatjes naar de mogelijke combinatiën zouden geven. Ter beoordeeling of onder bepaalde omstandigheden, zoowel de sommatie- als de differentie-figuren van een paar plaatjes konden verwacht worden, heb ik mij gewend tot de algemeene beschouwingen van art. 6. Wat betreft de soort der behan- delde plaatjes ben ik niet getreden buiten het kader van die, welke gewoonlijk in de kabinetten voorkomen. Bij mijne be- handeling van de interferentie-krommen staat de worm op den voorgrond; de intensiteit was mij eigenlijk onverschillig; en daarom is bij deze gemakkelijke opvatting van het vraagstuk de formule voor het wegverschil mij voldoende. Maar juist dit wegverschil heb ik dan ook overal strict naauwkeurig op den voorgrond gesteld in zijne afhankelijkheid van de hoeken den 4, om daardoor aanleiding te geven tot eene naauwkeu- rige meting van die vormen in hunne afhankelijkheid van die hoeken; immers van zulk eene meting zag ik op het tegen- woordig standpunt der wetenschap volkomen de mogelijkheid in. Waar ik benaderde formulen toepaste was het mij te doen om tot de gewone wijze van waarnemen af te dalen en de formulen te toetsen. 83. Ik wil nog over een verschijnsel spreken, dat wel niet regtstreeks bij het tot nog toe behandelde past, maar toch hier eene plaats kan vinden, omdat het eenigszins een overgang vormt van de één-assige tot de twee-assige kristallen. Ik ben namelijk onwillekeurig tot eene proef gekomen, die, naar ik later bemerkte, voor jaren reeds door MoI&No en SOLEIL *) op *) Moreno, Répertoire d'optigue moderne. IV. p. 1594. (129 ) aanwijzing van HALDAT was in het werk gesteld: ongetwijfeld heb ik vroeger ook die beschrijving gelezen; maar zij was mij geheel ontgaan, zeker omdat ik die proef nimmer herhaald had. Ik bedoel de verandering van een positief of negatief één-assig kristal-plaatje in een twee-assig door een van buiten in eene rigting loodregt op de as passend aangebragten druk. De ringen van zulk een loodregt op de as gesneden plaatje verlengen zich wanneer het positief is, in de rigting van den druk en gaan eindelijk in de lemniscaten van een twee-assig kristal over, waarbij het vlak der optische assen met diezelfde rigting zamenvalt. Wanneer daarentegen het kristalplaatje ne- gatief is, verlengen zich de ringen en plaatst zich het vlak der opüsche assen in de rigting loodregt op die, waarin de druk wordt uitgeoefend. In zoo verre waren de resultaten mijner proef volkomen gelijk aan die van Moren en SOLEIL. Als positief kristal nam ik kwarts. Maar als negatief kristal nam ik patuurlijk een plaatje kalk-spath ongeveer 2m dik, dat ik het eerst bij de hand had — een veel zachter mineraal dan ge- noemde geleerden bezigden. De kalkspath kon den drak geen vol- doenden weêrstand bieden ; zij brokkelde hier en daar aan den kant af; en het zonderlinge, waar ik hier op komen wilde, is dat het plaatje blijvend twee-assig werd en zulks nu, na meer dan twee maanden, nog is. Het ís echter niet overal even sterk twee-assig. In het midden is dit in het geheel niet merkbaar; maar komt men digter bij de kanten waar de druk werd aangebragt, dan bespeurt men zulks door den overgang van het donkere kruis in twee donkere gelijkzijdige hyperbolen, wier toppen een wei- nig uit elkander wijken, zooals men dit bij zeer zwak twee- assige kristallen aantreft. Komt men nog digter bij die kan- ten, dan worden de ringen langzamerhand al meer en meer ge- rekt; en kort op die kanten gaan zij in lemniscaten over, die wel eenigszins verward door elkander liggen, doch overigens juist zoo zijn als ze door een kristal, waarin de assen slechts een kleinen hoek maken, zouden worden gegeven. In de rigting loodregt op den druk van het middelpunt uit- gaande en links en regts daarneven vindt men het plaatje nog volkomen éénassig; er komen echter nog onregelmatigheden genoeg voor; zoo gaan die gelijkzijdige hyperbolen b.v. op het VERSL. EN MED. AFD. NATUURK. 2de Reeks, DERL VII, 9 (130 ) eene punt in de eene rigting en op het andere punt in de andere rigting uit elkander, beide deze rigtingen echter vormen een hoek van 45”, de eene links en de andere regts met het definitieve vlak der assen. Mogelijk zoude men, door beter aangelegde en minder ruwe proeven, kalk-spath tot arragoniet kunnen doen naderen. Mis- schien ook kan mijne vlugtige opmerking de mimeralogen van dienst zijn om het voorkomen beide van kalk-spath en arrago- niet in de natuur toe te lichten. N ANS CHR LRT, Bij de voordragt dezer verhandeling in de Academie, maakte ons geacht medelid voeeLsANG mij opmerkzaam, dat reeds vroe- ger soortgelijke proeven van zamendrukking gedaan waren door F. PFAFF %). Deze heeft de verschijnselen vrij wat naauwkeu- riger omschreven dan door mij hier ter loops geschied is. Ik wil toch dit gedeelte van mijn stuk eenvoudig laten zoo als het is; mogelijk heeft het de verdienste van op nieuw de aan- dacht op dit verschijnsel te vestigen. Mijn plaatje was een ongelijkzijdige zeshoek, die blijkbaar wt een rhomboëdrum loodregt op de as gesneden was; en de druk werd uitgeoefend op twee evenwijdige zijden. *) PoGGENDORFF’s Annalen, CVIL. p. 333, 1859. WAARNEMINGEN VAN EENIGE PLANTAARDIGE MONSTRUOSITEITEN, W.E. R. SURINGAR. (Voorgedragen in de Zitting van 27 Maart 1569 ) Van den tijd af dat de natuurlijke methode de kunstmatige rangschikking der planten heeft vervangen, en, in verband daar- mede, de bloote terminologie plaats gemaakt heeft voor eene meer wijsgeerige organographie of morphologie, heeft men groot gewicht gehecht aan de waarneming van monstrueuse afwijkingen, die miet slechts op zich zelf, als ziekteverschijnselen, belangstel- ling inboezemen, maar ook inzonderheid, omdat zij er in zoo ruime mate toe bijdragen, om de ware natuur van plantendee- len en hun typischen samenhang met andere te leeren kennen, en daardoor vaak te openbaren, wat bij de normale ontwikkeling dier organen in het verborgen werkzaam is. De bladnatuur der verschillende bloemdeelen, de beteekenis van het plantenei zijn door dergelijke monstruositeiten duidelijk geworden, terwijl de waarneming van abnormale vergroeiing, abortus, of degeneratie ons leert, met welk recht en op welke wijze diezelfde verschijn- selen bij de beoordeeling van de organen in hun natuurlijken toestand mogen worden in rekening gebracht. Men kan zeg- gen, dat onze kennis van de organen in hun normalen toestand, naast de studie der ontwikkelingsgeschiedenis, voor een goed deel op de waarneming van hunne zoogenoemd monstrueuse afwijkingen berust; terwijl van onderscheidene morphologische vragen, die thans nog niet zijn opgetost, de oplossing mede langs dienzelfden weg mag worden verwacht. VERSL EN MED. AFD. NATUURK. 2de REEKS, DEEL VII. 10 Hr (132 ) De gevallen van monstruositeit, die ik bij deze gelegenheid wensch te bespreken, beslissen geene nieuwe morphologische vraagpunten, en bevelen zich hoofdzakelijk aan als duidelijke en instructieve voorbeelden. Zij laten zich onder één gezigtspunt vereenigen, namelijk onder dat van verdubbeling, opgevat in dien algemeenen zin, dat men daaronder verstaat het optreden van een orgaan in hoogeren graad van samengesteldheid dan ge- woonlijk. Dat verschijnsel treedt echter in die onderscheidene gevallen op als gevolg van verschillende oorzaken, nl. van ver- groeling, van woekering, van vermeerdering der kransen, en van laterale splitsing. Daarbij sluiten zich eenige bijzonderheden aan, die meer speciaal op de metamorphose der bloemdeelen be- trekking hebben. 1. Digstalis purpurea L. Pl. 1, II, HIA. Het eerste geval is dat van het Vingerhoedskruid (Zigita/is purpurea L.) met groote regelmatige eindbloem, het eerst door G. VROLIK onder den naam van Digitalis purpurea prolifera in den boezem van deze zelfde Academie, toenmaals In- stituut, beschreven *). Inzonderheid heeft deze geleerde de aan- dacht gevestigd op de hoogst merkwaardige erfelijkheid van deze monstruositeit. en op de door hem waargenomene zeer sterke woekering of prolificatie uit het midden der eindbloem, maar zich minder ingelaten met die eindbloem zelve en hare verkla- ring, zoodat ik hoop, dat hier in de eerste plaats eene aan- vullmg van zijne mededeelingen in dit opzicht niet ongeschikt zal zijn +). *) Het Instituut, 1842, p. 258, ibid. p. 321. 1845, p. 110. t) Mijne hier medegedeelde waarnemingen zijn van 1851, toen eene groote hoe- veelheid dezer planten in den Leidschen Kruidtuin bloeide. Later is de monstruositeit aldaar verdwenen, totdat zij, weinige jaren geleden, weêr van zelf, of liever uit zaden die zoolang in den grond verborgen hadden gelegen, te voorschijn kwam,op het bloem- perk, waar zij destijds hadden gestaan, nadat dit was omgespit. De monstruositeit is sedert door uitzaaiing behouden, ofschoon telkens in weinige en niet zeer sterke exemplaren, welke overigens ook geene nieuwe bijzonderheden hebben aan het licht gebracht, maar enkel bevestigd wat aan de vroegere reeds was waar- genomen, De uitkomsten van dit onderzoek werden het eerst medegedeeld op de vergadering van de Vereeniging voor de Flora van Nederland, enz. van 3 Juli 1857 (Nederlandsch Kruidkundig Archief IV. p, 24ö); later maakten zij net « ( 133) Het is bekend, dat plantendeelen, die in het tijdperk van hunnen groei dicht bij elkander zijn geplaatst, zoodat het jeugdige zich nog vermeerderende weefsel van beide in nauwe onderlinge aanraking komt, zich met elkander kunnen vereenigen. Sommige door hun dikte beroemde boomen zijn op die wijze door ver- eeniging van oorspronkelijk zelfstandige stammen ontstaan, en het ontbreekt in onze tuinen ook niet aan kunstmatig aldus teweeg gebrachte vergroeiingen. Im de vrije natuur geschiedt zij meer tusschen deelen van dezelfde plant dan tusschen ver- schillende individu’s. Vermeerderde kmopvorming en vergroeiing van de daaruit ontstane takken tot een plat lichaam, doet de zoogenoemde fasciaties ontstaan, die b.v. bij de vlier en esch als sabelhout bekend zijn en bij deze als variëteit, door stek- ken, worden vermenigvuldigd. Niet” zeldzaam zijn vergroeide vruchten; van abnormaal vereenigde bladorganen worden even- eens voorbeelden aangetroffen. Indien eindelijk hetzelfde geschiedt met bloemstelen, verkrijgt men twee of meer afzonderlijke bloemen aan den top van een gemeenschappelijken steel, of wel, indien de vereeniging zich nog verder, tot in het recep- taculum zelf der bloemen uitstrekt, ééne bloem, die uit de meer of min ineengesmolten oorspronkelijke bloemen is te za- men gesteld. Ben merkwaardig voorbeeld van dusdanige vergroeiing van bloemen in verschillende graden heb ik vroeger gelegenheid ge- had waar te nemen bij Ranunculus acris. De platte bloem- stelen, die door eene sleuf in de breedste zijden hunne samen- gesteldheid verrieden, droegen aan den top langwerpig ronde bloemen, met een grooter aantal kelk- en bloembladen dan de gewone; in het midden bevonden zich bij elk van hen twee vruchtbodems met stampers, en deze waren in sommige bloemen elk door een afzonderlijken krans van meeldraden, in andere gezamenlijk door een langwerpig ronden, soms in #4 midden wat ingebogenen, krans van die deelen omringd. In ’t eerste geval strekte zich dus de vergroeiing der kegel- onderwerp uit van eene korte mededeeling op het botanisch congres te Amster- dam in 1865 (Bulletin p. 146.) De uitgaaf in haar geheel werd, wegens de platen, tot eene nadere gelegenheid uitgesteld. 10% (134) vormige bloemassen tot voorbij de streek der bloembladen, in het tweede ook nog tot voorbij die der meeldraden uit, terwijl in beide gevallen hunne toppen, over de streek der vruchtbladen, geheel vrij waren gebleven. Tot deze gevallen van syuanthie behoort ook de monstrueuse topbloem der Digitalis purpurea, met dien verstande, dat hier de vereeniging der bloemen haar toppunt bereikt, zich tot in den krans der vruchtbladen uitstrekt en derhalve met volko- men ineensmeltiug der bloemen gepaard gaat. Uit het getal deelen in elken krans blijkt, dat nu eens twee, dan eens drie bloemen tot eene enkele zijn samengesmolten *). Ik zal nauwelijks behoeven te herinneren, dat de gewone bloem der Digitalis purpurea bestaat uit vijf eenigzins onge- lijke kelkbladen ; eene klokvormige bloemkroon met scheeven zoom, die aan de bovenzijde in twee kleinere, aan de beneden- zijde ‚n drie grootere lobben is verdeeld; vervoigens twee paar geknikte meeldraden, en eindelijk een tweehokkig vruchtbeginsel met enkelen stijl en tweelobbigen stempel. Bij de monstrueuse voorwerpen heeft de dubbele eindbloem (PI. I) S— 10 kelkbladen, een regelmatig klokvormige bloemkroon met S-lobbigen zoom, 8 meeldraden en in den regel een 4-hokkig vruchtbeginsel en een 4-lobbigen stempel. De driedubbele eindbloem (P]. 1 fig. 7 en volg.) onderscheidt zich door een getal van }1—13 kelkbladen, een 15-lobbigen zoom aan de eveneens regelmatige bloemkroon, 12 meeldraden, en een meestal 6-lobbig stigma, waaraan 6 hokjes in het vruchtbeginsel beantwoorden. Binnen die hokjes bevin- den zich meestal nog andere, waarover later. (PL. IT fig. 9— 16). In het eerstgenoemde geval is dus juist het dubbel, in het laatstgenoemde juist het driedubbel getal meeldraden en vrucht- bladen aanwezig. Van de kelkbladen en lobben der bloemkroon bedraagt het aantal een paar minder dan dat dubbel- en drie- dubbeltal. Dit is het gevolg van een gedeeltelijken abortus, *) Door Vrorik wordt t. a. p. 1842 p. 325, 326, eene topbloem vermeld, waarin de bloemkroon werd vertegenwoordigd door vijf geplooide uitspansels, en waarin zeventien meeldraden, benevens eene veeldeelig vruchtbeginsel werden gezien. Nadere bijzonderheden ontbreken, maar uit het gezegde zou men gissen, dat hier vijf bloemen tot ééne waren ineengesmolten. inden nne (135 ) waarmede de vergroeiing in den regel gepaard gaat, en die deelen treft, welke aan de zijde der vergroeiing gelegen zijn. Laat ons nu de verschillende kransen meer in het bijzonder be- schouwen. De kelk heeft bij de dubbele bloem 8 —10, bij de driedubbele 11-14 bloemen, terwijl het dubbel van het gewone getal 10, het driedubbel 15 bedraagt. Wij zouden dus tot een abortus van 0 —2 in het eerste geval, tot een van l—4 bla- den in het tweede geval besluiten, doch inderdaad zijn er nog meer weggebleven. De gewone bloemen zijn namelijk kortge- steeld in de oksels van schutbladen gezeten, die denzelfden vorm als de kelkbladen hebben, en bij de dubbele bloem behooren dus nog twee, bij de driedubbele drie van deze organen. Nu vinden wij wel ledige bracteae onder de eindbloem, maar deze zijn zelden juist ten getale van twee of drie aanwezig, en staan nimmer op gelijke hoogte onder de eindbloem. Niet zelden vindt men ook in hunne oksels onvolkomen bloemen (Pl LI, fig. 6), of deelen, die deze vertegenwoordigen (Pl. LI, fig. 4 — 6), in verschillende overgangen, tot totale verdwijning toe. Wij moeten dus die geheel of bijkans ledige bracteae beschouwen als de bracteae van lager geplaatste zijdelingsche bloemen, in welker oksel de bloemknop geaborteerd is; en tevens aannemen dat de afzonderlijke stelen der aan den top vergroeide bloemen zoo kort zijn gebleven, dat humne bracteae zieh onmiddellijk aansluiten aan de kelkbladen, waarmede zij in vorm geheel overeenkomen. Dit in aanmerking nemende, zouden wij der- halve in den kelk der dubbele bloem 10 + 2 == 12, in dien der driedubbele 15 + 3 == 18 bladorganen moeten vinden ; en worden dus gewezen op een abortus van 2—4 kelkbladen in het eerste, van 4—! in het tweede geval; dus 1—2 van elke oorspronkelijke bloem, met iets sterker abortus waar drie, dan waar twee bloemen zijn ineengesmolten. Omtrent de kelkbladen valt nog mede te deelen, dat eene enkele maal een werd waargenomen van meer dan gewone breedte, met dubbele middelmerf en gespleten top, zoodat bleek, dat aldaar twee kelkbladen tot omstreeks 3 hunner hoogte met elkander waren vergroeid. Voorts werd, inzon- derheidl bij de driedubbele bloemen, meestal gezien, dat de bovenste kelkbladen bloembladachtig gekleurd waren en ( 136 ) daarbij tevens een grooter omvang, smaller voet en breeder top hadden verkregen. Overgangen, waarbij een kelkblad slechts aan de eene zijde bloembladachtig was geworden, waren ook niet zeldzaam (Pl. LI, fig. Ta, 84). De bloemkroon heeft bij de dubbele bloem 8, bij de drie- dubbele 13 lobben. Hiervan zijn dus in beide gevallen twee bloembladen geaborteerd. De zooveel breeder basis der kelk- bladen kan wel de oorzaak zijn van den sterkeren abortus in dien krans; noodzakelijk in deze opvatting echter niet, daar ook bij de gewone enkele bloemen niet zelden een van de vijf kelkbladen achterwege blijft. Merkwaardig zijn bij de bloemkroon de plooien en kanten, benevens aanhangsels aan de buiten- of binnenzijde, die vaak de plaats aanwijzen, waar de stukken, die tot de verschillende oorspronkelijke bloemen behooren, met elkander vergroeid zijn. Niet zelden is de aansluiting dier stukken onvolkomen, of ont- breekt op een of meer plaatsen geheel. Alsdan vertoont zich de bloemkroon aau de eene zijde gespleten (Pl. 11, fig. 1) of ook wel geheel verdeeld in twee of drie lappen, die dan niet meer rechtop staan, maar achterwaarts nederhangen. In de ver- handeling van vroriK (Justituut, 1842, 1. ce.) ziet men eene aldus eespleten bloemkroon afgebeeld. De meeldraden zijn S, bij de driedubbele 12 in aantal. Van dezen krans is dus niets geaborteerd, of liever niets meer dan ‘tgeen ook in de gewone bloemen dezer plant regelmatig ach- terblijft, nl. de ééne meeldraad die zou moeten staan tusschen de lobben van de bovenlip. Imdien men twee of drie zijbloe- men in gedachte opricht, en zoo tegen elkander plaatst als zij in de eindbloem met elkander vergroeid moeten zijn, dan ziet men dat de ledige plaats in den krans der meeldraden bij elke van haar juist naar de zijde der vergroeiing gelegen is, dus aan die zijde waar anders een abortus als gevolg van de ver- groeiing, in de eerste plaats zou moeten geschieden. Eene enkele maal nam ik slechts 11 meeldraden waar, ook wel eens ll vruchtbare met één onvruchtbare, terwijl omge- keerd vrorik in het door hem beschreven geval 13 meeldraden opgeeft. Daar was dus een van de meeldraden die anders constant aborteeren, in de topbloem weder te voorschijn zijn gekomen. erat (137) De stamper heeft bij de dubbele bloemen doorgaans 4 vrucht- ‚ bladen, die een vierlobbigen stempel en een vierhokkig vrucht- beginsel veroorzaken (PL. [L, fig. 3—5). Kene enkele maal was het vruchtbeginsel bij eene dubbele bloem slechts tweehokkig en de stempel tweelobbig, dus met abortus van het andere twee- tal. Een andermaal. waren wel vier vruchtbladen aanwezig, maar twee daarvan tot één samengesmolten, zoodat zij te zamen slechts ééne holte met ééne placenta vormden. De samenge- steldheid bleek uit de dubbele nerf en de meerdere breedte. Hier was dus aan de in de peripherie der vrucht vergroeide randen het placentair gedeelte geaborteerd, terwijl de andere ran- den, die elkander in de as ontmoetten, eene placenta hadden voortgebracht, gelijk anders de met elkander vereenigde randen van hetzelfde vruchtblad. Zeer merkwaardig was eindelijk een derde exceptionneel geval (PI. IL, fig.6— 13). Daar was de stempel drielobbig, en in overeenstemming daarmede de buitenzijde van het ovarium slechts met drie groeven of naden geteekend. Hen der afdeelingen was grooter dan de beide andere, maar had een duidelijke middelmerf (PL L, fig. 6, 7, 9). Er waren dus drie carpellaire bladen zichtbaar. Bij voorzichtig losmaken der hokjes langs de naden bleek echter, dat het vierde vruchtblad wel aanwezig was, maar, uit den kring der overige naar binnen verdrongen, op zich zelf was blijven staan, en opgesloten was binnen het hokje, dat door *t breedste der drie peripherische vruchtbladen gevormd werd. Waarschijnlijk had dit ingesloten vruchtblad zelf de uitzetting van het buitenste tot die grootere breedte veroorzaakt; tevens vertoonde dit laatste eene kleine gaping aan de axillaire sutuur, waaruit de top van het stijlge- deelte van den vreemden gast te voorschijn kwam (fig. S). Het verdere stijlgedeelte van dezen laatste lag (fig. 18, 6 )als een draad- vormig, in allerlei bochten gekronkeld ligchaam, binnen het hokje opgesloten, terwijl het onderste, ovariaal gedeelte zich binnen de enge ruimte minder dan gewoonlijk in de breedte had ontwik- keld; zijne geheele oppervlakte was tot de placenta met eitjes gereduceerd (fig. 194) en deze naar de peripherie gericht. Van het buitenste, overigens zoo sterk uitgezette vruchtblad, was daar- entegen de placenta (fig. 134) zeer klein gebleven (zie verder de verklaring der figuren 6—13). Im verband met de be- (138 ) schouwing van het samengesteld zijn der vruchten uit car- pellaire bladen is deze afwijking zeker merkwaardig en in- structief, De vruchtbeginsels en vruchten der driedubbele bloemen (PL. LL) bieden eene andere bijzonderheid aan. Het aantal car- pellaire bladen is daar meest 6, eene enkele maal 5. Zij staan te zamen in een wijderen kring, en in het midden der door hen gevormde hokjes vindt men nog drie, ook wei zes (respec- tive 5) met de buitenste alterneerende hokjes (fig. 9— 16), die aan een tweeden, inwendigen krans van vrachtbladen haar ontstaan verschuldigd zijn. Aan die inwendige hokjes beantwoordt een afzonderlijke stijl, die binnen den gewonen stijl verborgen is (fig. 9— la, 18). Deze vrucht binnen in de eerste vrucht kan niet wel anders beschouwd worden dan als het gevolg van eene prolificatie of doorgroeijing van de as binnen de bloem, met vorming, in de eerste plaats, als de doorgroeijing gering is, van carpellaire bladen als zijdelingsche organen. Op die pro- hificatie, welke bij deze monstruosieteit in de meest verschil- lende graden is waargenomen, hebben wij nog nader terug te komen. Vooraf vestigen wij de aandacht op verschijnselen van abortus, sterker dan wij tot dusverre, als enkel gevolg van de ineensmelting van bloemen, in de topbloem der Digitalis hebben opgemerkt. Niet zelden komen aan de plant zijtakken voor, die even als de hoofdas een zeker aantal gewone zijbloemen voortbren- gen, en aan hun top eene synanthie, hier echter enkel van twee bloemen, dragen. Van een drietal dezer bloemen zal ik de getalverhoudingen opgeven. De eerste (Pl. IÌ, fig. 1, 2) had 7 kelkbladen, eene onregelmatige aan ééne zijde gespletene bloemkroon met 7 lobben, 6 meeldraden, en een 8-hokkig vruchtbeginsel met drielobbig stigma. Bene andere vertoonde 8 kelkbladen, waarvan de bovenste bloembladachtig, een onregel- matige 6-lobbige bloemkroon, 6 meeldraden, waarvan een met één hokje, en een tweehokkig vruchtbeginsel. Eene derde, de eindbloem van een zeer zwakken zijtak, had 5 kelkbladen, eene 5-lobbige onregelmatige bloemkroon, + vruchtbare en één ste- riele meeldraad, en een 2-hokkig vruchtbeginsel. In dit laatste geval was dus eigenlijk niet meer overgebleven dan de bestand - ear en deelen van eene enkele bloem, en men zou dus,’t geval op zich zelf beschouwende, kunnen twijfelen, of men hier te doen had met twee vergroeide bloemen, waarvan de gezamenlijke bestand- deelen door abortus tot de helft zijn gereduceerd, dan wel met eene enkele geheele bloem, die exceptioneel als eindbloem optreedt. Dit laatste is eene monstruositeit, die ook bij Di- gitalis voorkomt; en alleen de analogie met hetgeen hier aan andere, sterkere takken in verschillende overgangen: wordt waargenomen, maakt in dit geval de eerste opvatting meer waarschijnlijk. Wij hebben dus aan de toppen der zijtakken een sterkeren abortus van deelen dan die, blijkens het waargenomene in de topbloem der hoofdas, als gevolg van de vergroeiing alleen kan worden aangemerkt. 'tIs een abortus door uitputting In het algemeen bewegen zich de sappen overvloediger recht naar boven dan naar de zijtakken, en de grootere abortus in de eindbloemen der zijtakken kan hier bezwaarlijk anders wor- den opgevat dan als een speciaal gevolg van het algemeen overwicht der hoofdas op de zijtakken. Hen nog sterker voor- beeld van dien abortus door uitputting leveren de zijbloe- men der hoofdas zelf, die in de onmiddellijke nabijheid der eindbloem gezeten zijn. Een van die zijbloemen is afge- beeld op Pl. IL, fig. 75. Hij bestond slechts uit twee kelk- bladen, een drielobbige bloemkroon, één meeldraad, terwijl de stamper geheel ontbrak. In de oksels van andere bracteae te dier plaatse wordt als representant van de bloem niets anders gevonden dan een groen peperhuisvormig bladorgaan (PL. II, fig. 64), wederom in andere een enkel dun behaard steeltje (PL. IL, fig. 5a), terwijl bij sommige in het geheel niets wordt waargenomen, en derhalve de gedeeltelijke abortus in to- tale vernietiging is overgegaan. Minder sterk, maar toch ook duidelijk, openbaart zich deze zelfde invloed der sapbeweging in de verhouding tusschen de eindbloem en de lager geplaatste, volkomen ontwikkelde zij- bloemen. Hen vrij groot aantal van deze ontluikt namelijk la- ter dan de eindbloem ofschoon zij ouder zijn dan deze (PL I, fig. 1). Wanneer de bloeistengel kort, en dus het aantal zijbloemen niet zeer groot is, opent zich de eindbloem het eerst van alle. (140 ) Is de bloeisteng langer, dan zijn de onderste zijbloemen reeds geopend, op het oogenblik dat zich de topbloem ontsluit. Het getal nog gesloten bloemknoppen, dat zich dan tusschen beide bevindt, is verschillend; het kan een vijftiental bedragen. Wij hebben dus hier, aan den top, in de volgorde van het bloeien hetzelfde verschijnsel wat bij de definiete bloeiwijzen wordt waargenomen, en merkwaardig is het zeker, dat hier de ver- houding tusschen de eindbloem en de zijbloemen dezelfde is, ofschoon de eindbloem hier uit svmengegroeide zijbloemen is ontstaan. De gewone bloeiwijze van Digitalis purpurea is een indefiniete of centripetale tros; hier zou men het moeten noemen een tros, indefiniet of centipetraal in aanleg, maar die definiet of centrifugaal eindigt. In die uitdrukking ligt schijnbaar eenige tegenspraak; doch minder scherp dan de tegenstelling tusschen de woorden is zij werkelijk tusschen de zaken, welke door die benamingen worden uitgedrukt. Want de tegenstelling is niet absoluut. De type der onbepaalde of centripetale bloeiwijze is ontleend aan die gevallen, waarin de hoofdas geen topbloem draagt, en waarin tevens een groot aantal zijassen van dezelfde orde voorkomen, zoodat alleen en zeer duidelijk de betrekking tusschen die zijassen wordt waar- genomen. Maar noch het eene, noch het andere kenmerk, uit- sluitend toegepast, zou aanleiding geven tot eene waarlijk na- tuurlijke onderscheiding. Het karakter der definiete of eentrifu- gale bloeiwijze openbaart zich daarentegen het zuiverst bij die in- florescentiën, waar elke as, die door eene bloem getermineerd wordt, slechts eene enkele, of een enkel paar tegenoverstaande zijassen voortbrengt. Dan heeft men nl. enkel een verschil tusschen die eindbloemen der assen van verschillende orden. Maar zoodra twee of meer zijassen of paren van zijassen van dezelfde orde worden voortgebracht, mengt zich daarbij de verhouding tus- schen de zijassen van dezelfde orde. Er zijn definiete pani- culae met 4 Àà 5 paren van zijtakken, waar de eindbloem der hoofdas nog steeds de eerst bloeijende van alle is, en die dus den naam van centrifugale bloeiwijzen in strikten zin verdienen ; maar van de zijassen bloeijen de onderste, als de oudste, het eerst, en deze bieden dus onderling het verschijnsel aan, dat het heerschend karakter der indefiniete bloeiwijzen bepaalt. MAA a (14l ) Indien eindelijk, gelijk in onze monstrueuse Digitalis, nog meer zijassen van dezelfde orde aanwezig zijn, zoodat de grens wordt bereikt en zelfs overschreden, waarbuiten de topbloem niet meer alle andere in ontwikkeling voormtijlt, dan verkrijgt men het indefiniete karakter in de verhouding tusschen de zijassen on- derling, en daarnaast het definiete karakter, berustende op de relatie van hoofd- en zijassen, enkel in den top. Zoodanige trossen komen b.v. bij sommige Campanula's voor. Wij zien dan de verschijnselen vereenigd, die doorgaans gescheiden voorkomen, maar elkander daarom toch niet in absoluten zin uitsluiten. Prolificatie der eindbloem. Wij merkten reeds op, dat nu en dan bij de monstrueuse eindbloem der Digitalis eene prolifi- catie wordt waargenomen, en dat, als de doorgroeiing der as gering is, alleenlijk een nieuwe krans van vruchtbladen binnen de reeds aanwezige wordt voortgebracht, dus eene herhaling plaats grijpt van de laatst gevormde deelen. Is de doorgroei- ing sterker, dan verschijnt in het midden eene knop, waarin, als zijdelingsche organen, verschillende bloemdeelen worden voort- gebracht. Van zeer sterke prolificatie heeft vrorik t. a. p. uiterst merkwaardige voorbeelden beschreven en afgebeeld. Hij zag nl. uit de sterk verlengde as eene geheele inflorescentie met een twaalftal zijbloemen, en aan het einde wederom eene samengestelde klokvormige eindbloem ontstaan. Daar waren dus de zijdelingsche organen tot bracteën geworden met bloemknop- pen in hare oksels. t Zou zeer leerzaam zijn, indien men bij deze plant, waar de bloemdeelen betrekkelijk groot zijn, eene volledi-e reeks van prolificaties kon vergelijken, zoodat men de omgekeerde meta- morphose der zijdelingsche organen, van carpellaire bladen tot bloemorganen en van deze tot bracteën, in al hare gradaties volgen en bestudeeren kon. Juist die tusschentoestanden zijn voor de vergelijkende studie der organen van groot gewigt. Een enkel voorbeeld, nl. een knop met verschillende onvolkomen bloemorganen, waarbij tusschenvormen tusschen deze en de carpellaire bladen, is op Pl. III, fig. 1 afgebeeld. Ziehier wat het nader onderzoek dier knop heeft opgeleverd : Eerst 7 kelkbladen, in twee groepen van 4 en 2 met elk- ander vergroeid (fig. 2, 3). Vier van hen droegen een stijlvor- (142) mig aanhangsel aan den top (a, 4,c,d); twee waren gesloten bij wijze van vruchtbladen (a, 4), doch droegen, even als ook de andere, geen placenta. Deze deelen leveren dus. een tusschenvorm tus- schen kelk- en vruchtbladen. Daarbinnen bevonden zich 7 bloembladen (fig. 4—8), alleen aan den voet, twee tot op ; hunner hoogte met elkander vergroeid. Aan den voet der bloem- bladen vastgehecht, noch geheel opposiet, noch ook zuiver af- wisselend geplaatst, 4 meeldraden, een met twee antherenhok- * jes (fig. 6,4), een dito, doch waarvan het connectief tot een_ bloembladachtig kapje was uitgegroeid (fig. 7,4), een met een dergelijk kapje en 4 antherenhokjes (fig. Sa) ; eindelijk een met breed connectief en aan weerszijden daarvan een hokje, van bo- ven gesloten en met pollen gevuld, maar tegelijk lager, aan de opengeslagen randen, eitjes dragende (fig. 9a, 9*6.a). Tets meer naar binnen stond een dergelijke overgangsvorm tusschen car- pella en stamina, een meeldraad namelijk met twee gewone antherenhokjes, doch ter halver hoogte van het filament aan de binnenzijde gespleten en aldaar aan de randen met eenige ovula voorzien (fig. 11,6,a). Hierop volgde een kring van samen- hangende organen (fig. 10); bestaande uit een meeldraad met ovula aan het filament als boven (fig. 14,5,4), 4 opene ca- pillaire bladen, van boven met een stijlvormig verlengsel, aan den rand met ovula bezet (fig. 10—1S), een van hen meer on- regelmatig van vorm. Iierbinnen eindelijk weer zeven carpel- laire bladen, waarvan één bloembladvormig (fig. 19, 20). Ten slotte kwam, na verwijdering van-deze deelen, eene knop te voorschijn, waarvan de buitenste deelen op zeven kelkbladen geleken (fig. 21). De daar nog binnen gelegen organen (fig. 22) waren te weinig ontwikkeld om hunnen aard te kunnen on- derscheiden. 9. Matthola imeana R. Br. Pl. ILL. A. Dat de onvolkomen bloemknoppen, bij prolificatie gevormd, instructief kunnen zijn voor de metamorphosenleer der bloem- deelen, leerde ook eene prolificatie van Matthiola incana, ten vorige jare in den Leidschen hortus waargenomen. Bij de bloemen dezer plant waren de stampers gedeeltelijk of geheel ( 143 } opengespleten (Pl. IL. A,fig. 1,5) zoodat men van buiten de eitjes aan den rand der vruchtbladen zag liggen. Bij deze ver- wijdering der vruchtbladen van elkander was tevens het anders aan Orwuciferae eigene dissepimentum spurium geheel verdwenen. In het midden van het vruchtbeginsel stonden bij sommige bloemen, als product van geringe proliftcatie, twee kleinere car- pellaire bladen, afwisselend met de normale (fig. 74,8); bij an- dere, met sterke prolificatie, een as-orgaan met een paar gebrek- kig ontwikkelde bloemen (fig. 1, 5,46). Im een van deze was een deel (fig. 2) dat in witwendigen vorm met een opengesla- gen vruchtblad overeenkwam, en ook aan zijn eenen rand eitjes droeg (fig. 2 links); maar de andere rand was ingerold en in een antherenhokje met goed gevormd pollen veranderd (fig. 2 rechts, 5). Merkwaardig was, dat aan een deel van dienzelfden rand nog een paar incomplete ovula werden aangetroffen (fig. 21,4). 8. Matricaria Chamomilla L. PL. INV. Bij de Compositae kan de bloeiwijze eene hoogere samenge- steldheid erlangen door vorming van nieuwe assen uit het an- thodium. Meestal komen deze voor den dag in de oksels der schutbladen, en in plaats van bloemen, vooral van randbloe- men, uit het receptaculum. Zeldzaam daarentegen ontstaan zij als ware proliicaties uit het midden der ftosculi zelve. Van dit laatste geval trof ik een zeer duidelijk voorbeeld aan bij de gewone kamille, Matricaria chamomilla (Kruidk. Archief. DI. IV, p. 45 *)). Op en aan het hard getreden voetpad naast een graanakker op kleigrond, die zelf met eene menigte niet mon- strueuse voorwerpen dezer soort bezaaid was, kwamen ziekelijke, door een schimmel aangedane exemplaren voor, waarvan de lint- bloempjes aan de randen eenigzins ingerold en min of meer grijs- achtig van kleur waren, terwijl de schijf over het geheel weinig ontwikkeld was (fig. 1, 2). Bij een paar van deze voorwerpen werd de bedoelde prolificatie gezien, het sterkst bij de eind-inflorescen- lie («) van het exemplaar dat op Pl. IV, fig. 7 is afgebeeld, min- *) De plaat is hier in betere gravure wedergegeven. (144) der sterk in die der zijtakken (fig. 7 bc). Bij die inflorescen- ties (fig. 7,a, b,c; 15) vertoonden zich in de oksels van sommige involucraalbladen (fig. 15a, 14, 12, als prolificatie in de rand- bloemen fig. 155, 4’, 19; 9 —11), en op gelijke wijze in eenige der schijfbloemen (fig. 15,e, c'‚c’,13, 21, 22,\, ’t zij knoppen, ‘tzij, vooral naar de buitenzijde van het anthodium, duidelijk ontwikkelde stelen met een capitulum van eenigzins vervormde onvruchtbare bloempjes (fig. 16—19). Im de prohficeerende flosculi waren de voortplantingsorganen geheel verdwenen. Al- tijd waren het capitula, die als prolificaties uit de bloempjes voor den dag traden, nimmer enkele bloemen, welk laatste ook bij andere Compositae nog niet waargenomen schijnt te zijn. A. Anemone neomrosa L. Pl. V. Anemone nemorosa heeft reeds een groot aantal gevallen van monstruositeit opgeleverd. Een daarvan, in de vorige lente bij exemplaren die in de nabijheid van Leiden groeiden (PL. V) waargenomen, komt in sommige opzichten met reeds beschre- vene overeen, maar verschilt daarvan toch weder in andere op- zichten in voldoende mate om eene afzonderlijke vermelding en behandeling te verdienen. De bloemkelken, in normalen toe- stand gekleurd, waren vergroend en tevens hier en daar een weinig ingesneden (fig. 8—6), zoodat een overgang tot ge- wone bladen werd gevormd, die o.a. door DECANDOLLE in veel sterker mate bij bovendien gevulde bloemen dezer soort is waar= genomen en afgebeeld. De overige bloemdeelen waren normaal. Daarbij was echter het driebladig involucrum onder de bloem verdubbeld (fig la) door de vorming van een tweeden krans dezer deelen, geheel overeenkomende met den eersten, en met dezen alterneerende. Tusschen deze kransen was de as in het geheel niet ontwikkeld, wel echter op de gewone wijze tusschen deze en de bloem. Eene enkele maal was nog een derde krans van involueraalbladen gevormd, maar uu ver van de beide eerste verwijderd, en vrij dicht nabij de bloem geplaatst (fig. 2,ab, 7). Daarbij waren de blaadjes van dezen krans veel eenvoudiger en kleiner, dus met toenadering ook tot den vorm der bloemdeelen. K, (145 ) 5. Ulmus campestris L. Pl. VI. In den Leidschen Kruidtuin staat een groote treur-yp (U/- mns campestris? var pendula) waarvan de bladen eene constante monstruositeit aanbieden, welke ik van tijd tot tijd, ook in den vorigen zomer, meer in bijzonderheden trachtte na te gaan. Men weet dat de bladen van den yp scheef zijn, doordien de lamina aan de eene zijde hooger aan den steel begint dan aan den anderen kant. Welnu, in deze monstruosieteit komt bij vele bladen, en altijd in de eerste plaats aan de kortste zijde der schijf, een klein, gesteeld blaadje voor. Senuren- TENDAL heeft het eerst in 1844 (Bot. Z., IL, p. 444) melding gemaakt van deze misvorming, die eerst in de laatste jaren meer algemeen in de tuinen schijnt ‘verspreid te zijn. Hij merkt terecht op, dat het additioneele blaadje geen vervormde stipula is, daar de stipulae even goed aan de bladen die dit blaadje voortbrengen, als die het niet bezitten, in haren gewo- nen vorm worden aangetroffen. Ik had eenige hoop, dat de voortgezette waarneming van dit zonderling verschijnsel, bij zijne eigene verklaring, ook die van de morphologische betee- kenis van de scheef heid van het ypenblad zelf zou opleveren. Hierin werd ik tot nog toe teleurgesteld. Ik heb alleen door overgangstoestanden (op Pl. VL, fig. 1—8) afgebeeld, kunnen constateeren, dat het blaadje als een van de overige bladschijf afgescheiden deel moet worden beschouwd. In fig. 1 ziet men een normaal blad; in fig 2 is het blad aan de kortste zijde van den voet eenvoudig gelobd, in fig. 3 bijna, in fig. 4 ge- heel tot aan de middelnerf ingesneden. In fig. 5—-6 1s het nieuwe deel van de overige bladschijf geheel afgezonderd en gesteeld. Bij sommige bladen zag ik in den vorigen zomer op diezelfde wijze twee kleine blaadjes aan diezelfde zijde boven elkander (fig 7), eene enkele maal ook twee tegenover elkander aan de beide zijden van het blad (fig. 5). Had men bij de Ul- maceae ook gevinde bladen, men zou meenen hier den overgang van enkelvoudige bladen tot deze te hebben gevonden. Bij het nasporen van dit verschijnsel trof mij intusschen nog een an- der, nl. eene verdubbeling der biaden door laterale splitsing, in zijne verschillende trappen fig. 9—l2 afgebeeld. Herst een (146 ) blad, dat slechts aan den top is ingesneden en twee nerven heeft, die uit den voet der bladschijf naar de twee toppen di- vergeeren (fig. 9); vervolgens dieper ingesneden (fig. 10) en eindelijk geheel in twee nieuwe gescheiden bladen (fig. 1,44) elk der uit de splitsing geboren bladen met zijn eigen blad- steel. Tevens was hier tusschen de beide bladen eene stipula te voorschijn gekomen. In den gezamenlijken oksel der beide bladen bevond slechts één enkele knop (fig. 11,9). De vol- komen splitsing werd eindelijk gezien in het voorwerp dat in fig. 12, doch, wat de steunblaadjes betreft, niet nauwkeurig is afgebeeld. Daar heeft elk blad zijn afzonderlijk paar steunblaadjes, en ook elk zijn eigen okselknop. Ben dezer beide bladen (12 links, 15) vertoonde tevens de bekende bekervormige afwijking. VERKLARING DER PLATEN. Pl. L. Digitalis purpurea L, dubbele eindbloem. Fig. 1,Voorwerp met dubbele eindbloem; habitus. # 2,de bloemkroon der dubbele eindbloem opengeslagen. 3,dubbele vrucht in rijpen toestand. 4,zaden uit de dubbele vrucht, vergroot; 4 doorsnede. 5, opzettelijk opengeslagen vruchtblad, vergroot, tot vergelij king der afmetingen in fig. 13, bij dezelfde vergrooting geteekend. 6,stamper eener dubbele topbloem met ééne breede en twee smallere afdeelingen. 7,de grootste afdeeling, van de overige losgemaakt en van de rugzijde gezien. 8, dezelfde van de binnenzijde. Uit eene kleine opening komt de top van den stijl van het ingesloten vruchtblad (a) te voorschijn. 9, het buitenste vruchtblad geopend, en na verwijdering van het ingeslotene geteekend, De placentae zijn bij de ope- nivg aan den éénen rand (a) blijven zitten. (147 ) Fig. 10 en 11, het ingesloten vruchtblad, vrijgemaakt, en na opzet- telijke uitstrekking van het stijlgedeelte; fig. 10 vertoont de naar de peripherie der vrucht gekeerde vlakte; 11 de naar de as der vrucht gekeerde ‘zijde, zoodat fig, 9 en 11, even als fig. 7 en 10, de betrekkelijke standen der twee vruchtbladen aanwijzen. »„ _12,het buitenste met het binnenste vruchtblad opengeslagen en van buiten gezien, links bij a is de dubbele placenta van het buitenst vruchtblad, rechts bij 5 het inwendig vruchtblad met kunstmatig uitgestrekt stijlgedeelte 5’, Vergroot. … __13,hetzelfde van de binnenzijde, doch het stijlgedeelte 5' van het inwendig vruchtblad in den oorspronkelijken toestand ; b: placenta van het inwendig, a: van het uitwendig vruchtblad. Pl. IT. Digitalis purpurea L. driedubbele eindbloem, onvolkomene dubbele eindbloem van zijtakken, en in verschillende graden door abortus verminderde zijbloemen. l,eindbloem van een zijtak, aan de ééne zijde gespleten. 2,bloemkroon van dezelfde, opengelegd, met 5 volkomene en één onvolkomen meeldraad. 5 8, stamper. 4, bracteën onder eene driedubbele topbloem, gedeeltelijk loos, gedeeltelijk met zeer onvolkomen vertegenwoordigers van bloemen in de oksels (a, 4’). 5,het voorwerp van fig. 4a afzonderlijk voorgesteld. EN 6: a dat van fig. 4a/. 1,driedubbele eindbloem, met begin van prolificatie; a: ge- deeltelijk gekleurde kelkbladen; 4: door abortus vermin- derde, drielobbige zijbloem. 8a, een half bloembladachtig kelkblad uit de vorige afzon- derlijk. 8,de bloemkroon met de meeldraden van eene driedubbele eindbloem opengeslagen; ad: stamper, b, 6’: plooijen in de bloemkroon, ec: dertiende steriele meeldraad. LA 9, 10, 1, rijpe vruchten van driedubbele bloemen, a: in- wendige stijl. „ 12, 13, 14, het inwendig gedeelte der vruchten, na verwijde- ring der buitenkleppen, 12: in dwarse doorsnede. „ 15, 16, dwarse doorsneden, vergroot, van driedubbele vruchten met additioneele inwendige hokjes; in fig. 16 links ziet. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VII. : ll (148 ) men twee vruchtbladen, die te zamen één hokje en ééne dubbele placenta gevormd hebben. ha Pl, III. A. Digitalis purpurea L. Prolificatie der topbloem. Á- Fig. 1.De prolificatie uit de bloem van Pl. II, fig. 7 afzonderlijk voorgesteld. 2, 3, buitenste krans der prolificatie, opengelegd: kelkbladen en half vervormde vruchtbladen (a, ó, ec, d); a, 5 met ge- sloten holte doch zonder placenta. 4—9, de 7 bloembladachtige deelen van den volgenden krans, met daaraan min of meer vergroeide meeldraden (a, 4’). 9%, de helmknop van fig. 9a vergroot; b: pollenvakjes, a: eitjes. 10,het overig gedeelte der prolificatie, na verwijdering der deelen, in fig. 2—9 afgebeeld. 11l,de meeldraad van fig. 10 rechts afzonderlijk en iets ver- groot, 6: normale anthera; 4: eitjes. 12,de buitenste krans van de deelen van fig. 10 uitgelegd en van de buitenzijde gezien, iets vergroot, a: eitjes, 5: antheren, cc’: stijlgedeelten. 13, dezelfde van de binnenzijde, iets vergroot: letters als bij 12. 14—18, de deelen van dezen krans afzonderlijk, sterker ver- groot: a: eitjes: 5 (in 15—18) stijlgedeelten. 19,overblijvend gedeelte der prolificatie, nadat de bovenver- melde deelen waren verwijderd. 20, vier van de zeven vruchtbladachtige deelen (een enkel bloem- bladachtig) van den buitensten krans in het overgebleven gedeelte (fig. 19). 21,overblijvend gedeelte na verwijdering van de laatstgenoemde organen: gevormd uit zeven kelkachtige deelen. 22,niet nader te bepalen organen binnen den krans der laatst- 33 genoemde. Pl. III. B. Mattmola incana R.Br. 1,Open vruchtbeginsel met daaruit te voorschijn tredende prolificatie. a a': de carpella met eitjes aan de randen, b,6',6'': onvolkomen bloemknoppen. 2, vruchtblad uit een der bloemknoppen 4 van fig. 1; a: eitjes op den rand van de zijde, die overigens pollen bevat. » (149) 3,open vruchtblad met eitjes aan de beide randen. 4,eitje van fig. 2a vergroot. 5,pollen uit de eene zijde van het voorwerp in fig. 2 afge- beeld ; vergroot, 6, gedeeltelijk open stamper. 1,dezelfde tusschen de lobben overlangs doorgesneden; a: inwendige stamper. 8, inwendige stamper van fig. Ja overlangs doorgesneden. Pl. IV, Matriearia chamomilla. L. 1,monstrueus anthodium met ingekrulde lintbloempjes, en weinig ontwikkeld receptaculum en buisbloempjes. 2,hetzelfde in overlangsche doorsnede. 3, tweelippig randbloempje uit hetzelfde. 4, hetzelfde, na verwijdering der slippen van elkander. 5—6,de voet van andere lintbloempjes met vervormde ge- slachtswerktuigen. /,voorwerp met prolificeerende anthodia. a terminaal antho- dium met de sterkste prolificatie; b,c: minder sterk prolifieeerende anthodia op de zijtakken. 8,8a verticale doorsnede van het prolificeerende anthodium der zijtakken. 9—11, prolificaties in de randbloemen. a: anthodiumknop der prolificatie. 12, prolificatie in de oksels van dekbladen. 13, prolificatie (a) uit een buisbloempje. 14, monstrueuse vorm van eene prolificatie in de oksel van „een dekblad. 15, doorsnede van het centraal anthodium van fig. 7a. a: prolificatie in den oksel van een schutblad. 6,5’ prolificaties uit lintbloemen. e‚c',e!! prolificaties uit buisbloempjes. d geaborteerde buisbloempjes. 16, verticale doorsnede van de prolificatie van een buisbloempje der vorige (15c') lY,idem in die van fig. 15c. 18,idem van die uit een lintbloempje uit dezelfde (fig 155). 19,idem uit dat van fig. 154/. 20,onvruchtbaar bloempje uit de prolificatie van fig 156’, 21, 22, prolificeerend buisbloempje uit het centraal anthodium van twee verschillende zijden gezien, EE ( 150) Fig. 23,24,onvruchtbare lintbloempjes uit de prolificatie (fig. 19) be bed van een lintbloempje uit het centraal anthodium, Pl. V. Anemone nemorosa L. 1, voorwerp met verdubbelden involucraalkrans («). 2,voorwerp als het vorige met verdubbelden involucraalkrans in a, en met nog een derden in ó. 3—6,afzonderlijke bloemen, vergroend en gedeeltelijk met vervormde kelkbladen. 7,het kleine additioneele involuerum van fig. 25 afzonderlijk. Pl. VL. Ulmus campestris? L. var: pendula. 1, normaal blad. 2— 6, verschillende graden van afzondering van het kleine blaadje 4. 1,blad met twee dergelijke blaadjes (5, 6’) boven elkander. 8,blad met twee dergelijke blaadjes (4, 4’) tegenover elkander. 9,beginnende splitsing van een blad; a,a': de nieuwe top- pen, b,b : additioneele blaadjes. 10, verder gevorderde splitsing: a, a' als voren. 1l,links in het midden; geheel voltooide splitsing, wat de bladen (a,a’) en de bladsteelen betreft; 6’ additioneel blaadje aan de schijf van a’; op dezelfde hoogte rechts afzonderlijk de voet dezer bladen, st, st’ de twee oorspron- kelijke stipulae; g: gezamenlijke okselknop; daaronder is de derde stipula weggenomen. 12, volkomen voltooide splitsing, met vorming van twee sti- pulae voor elk blad en afzonderlijke okselknop. 13, blad met abnormale kruikvorming. DESCRIPTION ET FIGURE DRO RT Hr AGO Ral; S-CoUe8. PAR _ P. BLEEKER. Orthagoriscus oxyuropterus Blkr. Orthag. corpore suboblongo maxime compresso, altitudine supra anum 14 cire. in ejus longitudine absque , 2 fere in ejus longitudine eum pinna caudali; latitudine corporis ante apertu- rum branchialem 4} cire. in ejus altitudine supra anum; capite 24 cire. in longitudine corporis absque-, 3; circ. in longitu- dine corporis cum pinna caudali; lineis, rostro-dorsali rostro et nucha convexa fronte concava, mento-anali ubique regulariter convexa; oculis diametro 6} ad 7 in longitudine capitis, dia- metro l cire. a linea rostro-frontali remotis; rostro lamina os- sea nulla, valde convexo, oculo plus duplo longiore, apice sat longe infra oeuli marginem inferiorem sito; naribus ante me- dium oeulum perforatis oculo vix magis quam apici rostrì ap- proximatis (sinistro latere binis approximatis, dextro latere sim- plieibus) minimis rotundis; maxillis aequalibus; apertura bran- chiali oculi diametro multo altiore; cute capite, trunco pinnis- que granulis minimis scabra, granulis lateribus inferne et cauda postice scutella quadri- ad pluri-angulata contigua efficientibus: pinnis imparibus basi late unitis, dorsali et anali forma et mag- nitudine subaequalibus, plus duplo alttoribus quam medio latis apice obtusiuscule rotundatis corpore minus duplo humilioribus ; caudali triangulari apice truncatiuscula, capite paulo tantum breviore, longitudine 3 circ. in longitudine trunci cum capite, multo minus duplo altiore quam longa, apice quam basi plus quadruplo hu- miliore, superne et inferne lamina ossea scabra oblonga armata, marginibus superiore et inferiore undulata; pectoralibus obtusis rotundatis capite plus duplo brevioribus; colore corpore superne fuscescente-olivaceo, lateribus olivascente-aurantiaco, inferne ar- genteo-griseo; iride viridi margine pupillari aurea; sclerotica di- lute coerulescente; pinnis violaceo- vel aurantiaco-fuscis, cau- dali basi vittis undulatis, dimidio libero maculis rotundis sat confertis dilutioribus; regione subbranchiali guttulis sparsis nigris. P. 1/8. D. 6/14 (17 anteriores contigui, ceteri distantes). A. 6/10 (13 anteriores contigui, ceteri distantes’. C. 28 (om- nes simplices, medii 4 geminatim approximati). Hab. Amboina, in mari. Longitudo speciminis unici 380” absque-, 506" cum pinna caudali. Rem. lie Musée de Leide doit à M. S. D. Hoedt un bel exemplaire d'un Orthagoriscus, pêché près de lîle d'Amboine, qui me paraît être d'une espèce inédite et qui est remarquable par la forme triangulaire et relativement allongée de la nageoire caudale et par les petites lames anguleuses de la partie antéro- inférieure du tronc et de la queue. M. Günther, dans le huitième volume de son grand Cata- logue, n’adopte que trois espèces d'Orthagoriscus, le mola et le lanceolatus, deux espèces À peau simplement. scabre (sousgenre Orthagoriscus), et le truncatus, espèce Àà peau couverte de scu- telles anguleux rudes (sousgenre Ranzania). Je ne connais le lanceolatus Lién. que par la diagnose de M. Günther, contenue dans ce peu de mots: # Body oblong, covered with a rather rough skin. Caudal fin as long as deep, and spotted with grey. D. 24. A. 21. C. 19. P. 17” Les- pèce fut découverte par Liénard à Iîle Maurice et publiée dans le Magasin de Zoologie, 1840 p. 291. Le lanceolatus, d'après cette diagnose, doit être voisin de espèce actuelle et il se pour- rait même fort bien qu'il n'en fut pas distinct. La forme de la caudale y doit être plus ou moins celle de Yoxyuropterus, où eependant cette nageoire est beaucoup moins longue que N haute et revête une forme triangulaire à sommet tronqué et un (153 ) peu arrondi dont la hauteur mesure environ cinq fois dans la hautenr de la base. Puis il n’est point parlé dans la diagnose du lanceolatus, des scutelles scabres du bas de la partie anté- rieure du trone et de la queue. Il est placé même dans le sousgenre Orthagoriscus, caractérisé par une peau simplement scabre. La formule des nageoires du lanceolatus ne va pas non plus À celle de l'oxyuropterus, où la pectorale a huit, la dor- sale quatre, et l'anale cinq rayons de moins et la caudale au contraire quatre rayons de plus. Même si l'on ne compte que le total des rayons des nageoires verticales, pour éviter l'erreur qui a pu être commise en comptant quelques rayons de la cau- dale comme des rayons de la dorsale ou de l'anale, on obtient pour le lanceolatus le chiffre de 64 et pour l'oxyuropterus celui de 60 seulement. Du reste la caudale, dans le lanceolatus, est tachetée de gris, comme dans lespèce actuelle. Quant à la for- mule des rayons de la pectorale du lanceolatus, il est possible quelle doive être lue 1/7 et non 17, ce qui la rapprocherait beaucoup de l'oxyuropterus. Lie nombre des rayons de la pec- torale étant donné pour le mola —= 12 ou 18 et pour le trun- catus — 13, il se peut bien aussi que celui du lanceolatus ait été rendu correctement, n'étant que de quatre de plus que dans les espèces nommées. Des recherches ultérieures devront décider si l'espèce actuelle \ soit en effet inédite ou Àà rapporter au lanceolatus. La Haye, Septembre 1872. TWEEDE MEDEDEELING OMTRENT DE AFRIKAANSCHE PIJLVERGIFTEN, DOOR A. W. M. VAN HASSELT. Gedaan in de Gewone Verg. van 25 Januarij 1873. & In Oetober van het afgeloopen jaar had ik de eer‚"een schrij- ven te ontvangen van Dr. THOMAS R. FRASER, leeraar äau de hoogeschool te Edinburgh, ter begeleiding van een afdruk eener verkorte Verhandeling van ZEd. On the Kombi Arrow-poison of the Manganja district of Africa, opgenomen in the Procee- dings of the Royal Society of Edinburgh for 1869— 710, p. 99, De Heer FRASER stelde mij daarbij beleefdelijk de vraag voor, in hoeverre zijne onderstelling, — dat het door hem in 1870 beschreven Kombi pijlvergift identisch is met het door mij, in Bijdrage tot de kennis der Afrikaansche pijlvergiften, van Maart 1871 *), sub. a genoemde, Guinée'sche pijlvergift, — met mijn gevoelen daaromtrent overeenkwam? ZEd. betuigde mij, hierin groot belang te stellen, te meer dewijl hij het voornemen had, een meer uitgewerkt verslag over dit pijlvergift in het licht te geven. Na zorgvuldige vergelijking onzer bevindingen, had ik het genoegen, ZEd. terstond een toestemmend antwoord te kunnen doen toekomen. Door sedert gevolgde welwillende toezending van het beloofde nieuwe verslag, onlangs gepubliceerd in 44e Journal of Anatomy and Physiology, vol. VII, zie ik mij thans in staat gesteld, *) De Heer FRASER droeg slechts kennis van deze Bijdrage door eene Fransche vertaling in de Archives Néerlandaises des Sciences, p. 1872. 5 & he Es: (155) een nog in het duister gebleven punt omtrent de botanische af- komst van één der voornaamste Afrikaansche pijlvergiften nader toe te lichten, en den aard der pAysiologische werkingswijze van het hier ter plaatse vroeger door mij besproken Guinée'sche pijlvergift te kunnen bevestigen. Daar de Heer FRASER dit pijlvergift, eenige maanden vóór mij, onder een’ anderen naam, heeft beschreven, zal ik verder zijne benaming overnemen van Kombdé- pijlvergift %). 1°. Botanische afkomst. In mijne Corollaria der bedoelde bijdrage had ik, sub. 5, de onderstelling gemaakt : „ Dat het hoofdbestanddeel van beide Afrikaansche pijlvergiften misschien door eene Mehites-soort wordt opgeleverd.” De Heer Fraser had, kort vóór het verschijnen van mijn op- stel, hetzelfde onderwerp uitvoeriger en met betere kennis van zaken. behandeld. Daartoe zag hij zich uitnemend in staat ge- steld door twee toezendingen, — eene van Prof. CHRISTISON, behoorende tot de door den Heer WALKeR verzamelde specimina van pijlvergiften en plantendeelen, afkomstig uit de expeditie van den overleden bisschop MACKENZIE naar Kombe, gelegen op Afrika’s Westkust, nabij den evenaar, — de andere van Prof. sHARPEY, afkomstig van Dr. Kirk, Engelsch consul te Zanzibar, uit het distrikt Manganja, gelegen in het zwd-oosten van Afrika, in den omtrek der Victoria-falls van de Zambesi-rivier, alwaar Dr. LIVINGSTONE mede in de gelegenheid was geweest met de bogen en de met dit vergift bedeelde pijlen +) kennis te maken. Dr. kink nu schrijft, dat de moederplant van het bedoelde pijlvergift tot de dikke houtachtige klimplanten langs de hoogste boomsoorten in de bosschen van Manganja behoort; dat de stam een’ doormeter bereikt van verscheidene Eng. duimen en eene ruwe schors vertoont; dat de bloemen lichtgeel zijn en in October beginnen uit te botten; dat de vrucht eerst rijp *) In zijne eerste verhandeling schrijft de Heer FRASER zoowel dit pv. als zijne vindplaats met een #, w Komb?”; in de tweede worden beide Kombé ge- schreven. 4) Diens beschrijving van de aldaar gebezigde vergiftige pijlen komt ie de hoofdzaak overeen met de mijne van die der Bosjesmans, (156 ) is in Junij, en dat alleen het binnenbekleedsel van het vrucht- hulsel met de daarin bevatte zaden gedroogd en ten gebruike bewaard wordt. Dr. Fraser zelf beschrijft de hem toegekomen vruchthulsels (follicles) *) als eene lengte te hebben van ruim 9 à 12 Eng. duimen, en eene grootste breedte of dikte van nagenoeg 1 Eng. duim, bij een gewicht van 130 tot 430 greinen. Deze hulsels bevatten van 100 tot 200 zaadjes, ieder wegende plus minus } grein, en voorzien van een broos stijltje of steeltje, met een zeer fraai behaard aanhangsel (comose appendix). Bij vergelijking dezer beschrijvingen met de vroegere aanwij zingen, door CLAPPERTON en GRIFFON gegeven en in mijne bij- drage aangehaald, zal men vinden, dat deze in de hoofdzaken eene groote overeenkomst vertoonen, alleen de lengte van de folliculi wordt nog al uiteenloopend aangegeven, doch die kan, als bij andere vruchten, lichtelijk eenig individueel verschil op- leveren. Op grond van deze en andere gegevens, en vooral door latere ontleding der toegezonden bloemen, heeft Prof. oLiveR te Kew de moederplant van het Kombé-pijlvergift erkend, als tot de na- tuurlijke orde der Apocynaceae te behooren, en haar gebracht tot het geslacht Strophanthns van DE CANDOLLE. Hare soortsbepa- ling heeft hij eerst gesteld als Sér. hispidus pe, doch, bij nader inzien, dezen soortnaam weder verworpen en de plant nu, in de Zeones Plantarum, N°. 4, definitief beschreven onder den nieuwen naam van 8Sfr. Kombé. Mijne hoofd-diagnose der plant in kwestie, als te brengen tot de tribus Zehiteae van ENDLICHER's Ordo Apocynaceae, sub- ordo Buapocyveae, blijft alzoo van kracht, doch zij wordt niet door eene Zcehites-soort, maar door eene nieuwe species van het genus Strophanthus, tot dezen tribus behoorende, vertegen- woordigd, welke uitkomst den reeds door ons geacht medelid OUDEMANS (C. A. J. A.) omtrent het geslacht ZeAites uitgespro- ken twijfel bevestigt. *) Ofschoon dit niet wordt vermeld, mag men uit de oorspronkelijke beschrij- ving opmaken, dat deze en-andere plantendeelen, zoowel uit Oost- als West-Afrika verkregen, dezelfde kenmerken bezitten. (157) 2°, Physiologische werkingswijze. Hieromtrent had ik in mijne Corollaria, sub. 6, geschreven: „Het schijnt, zoo door de dierproeven van PELIKAN als door de onzen *) uitgemaakt, dat beide deze pijlvergiften tot de zoo- genaamde Merzgifte mogen worden gerekend” Wanneer ik zoo hier als in de vorige Corollaria van beiden der meest bekende Afrikaansche pijlvergiften sprak, zoo moet ik thans doen opmerken, dat eigenlijk alleen over de afkomst van het Kombé arrow-poison FRASER (== mijn pijlvergift van Guinea) door de jongste onderzoekingen een nieuw licht is op- gegaan, en dat wij omtrent het Kuapsche pijlvergift (bij gebreke van plantkundige aanwijzingen) nog altijd slechts het vermoeden kunnen blijven uitspreken, — op grond der overeenkomstige wijze van werking op het #art, — dat dit met het vorige iden- tisch is-}). Voor dit eerste echter hebben nu de schoone onderzoekingen van FRASER de zaak tot volle klaarheid gebracht. Hij heeft toch niet alleen met het Kombé-pijlvergift zelf, als voornamelijk met een, uit Strophanthus-zaden bereid, alcoholisch extract, zijne, voor deze beiden geheel overeenkomstige, proeven genomen, niet uitsluitend op kikvorschen, — zoo als de mijne, — maar ook op konijnen, honden, katten en duiven $), en daardoor, geheel onafhankelijk van vroegere of latere experimentatoren, met de meeste zekerheid, de voorloopige uitspraak van PELIKAN, om- trent het pijlvergift uit Gabon (hoogst vermoedelijk identisch met *) Ik wensch hier ter plaatse in herinnering te brengen, dat mijn experimen- teel onderzoek ten dezen steeds is geschied onder medewerking van mijnen vriend Dr. KOOYKER. 4) Ik kan, met het oog op dit Kaapsche pijlvergift, niet nalaten, mijne be- vreemding uit te drukken, dat de Heer rFrASER, in zijne tweede verhandeling, dus met kennis van zaken, hiervan met geen enkel woord gewag heeft gemaakt, ZEd. haalt mijne bijdrage, — zonder eene enkele letter meer, — alleen aan op blz. 141, om te constateeren, dat het Kombé-pijlvergift „ook in Guinea wordt aangetroffen.” Zelfs het eerste aandeel van PELIKAN, in de ontdekking der werking van het Kombé-pijlvergift op het Aart (1865) wordt evenmin aangeroerd. Dit stilzwijgen is des te minder verklaarbaar, dewijl daarentegen eenige ziet gepubli - ceerde proeven met hetzelfde pijlvergift, die door Prof, skARPEY reeds in 1862 zouden zijn bewerkstelligd, in eene noot (blz. 154) wel worden gecommemoreerd. Waartoe toch zelfs ook hier wederom eene prioriteitsvraag ? S) Bij deze dieren kan intusschen de verlammende werking op het Aart op verre na zoo duidelijk en zeker niet worden geconstateerd als bij kikvorschen, - (158) dat uit Kombé), geconstateerd bevonden, dat dit, zoowel als zijne moederplant, tot de Aart-vergiften (cardiac poisons) van KÖLLIKER, PELIKAN en andere moet worden gerekend. Voor deze proeven heeft hij het werkzaam beginsel uit de S#rophanthus-zaadjes af- gescheiden door behandeling met sterken alcohol; de aldus ver- kregen geelgroene tinctuur werd aan voorzichtige destillatie on- derworpen en het residu, onder de luchtpomp, op een waterbad, zachtjes uitgedampt. Het aldus verkregen, uiterst bittere, ex- tract bestond voor de helft nog uit eene onwerkzame, vaste olie en vertoonde, bij mikroskopische bezichtiging, eene ruime hoeveelheid naaldvormige kristalletjes, die het principium acti- vum, voor hetwelk hij voorloopig den naam van strophanthine voorslaat, schijnen op te leveren. Met '/,,ste grein van dit alcoholisch extract, langs verschil- lende wegen aangebracht, verkreeg hij reeds spoedig doodelijke uitwerking op kikvorschen, met '/,‚d® op duiven, met '/„de op konijnen, enz. Voor de verdere détails naar het origineel verwijzende, trekt de schrijver daaruit de volgende conclusiën : 1. Strophanthus (== Kombé-pijlvergift) werkt oorspronkelijk op het Aart *) en brengt ten slotte verlamming van dit or- gaan, bij systole der kamers, te weeg. 2. De ademhaling duurt, bij koudbloedige dieren, nog eenige minuten na den geheelen stilstand van het hart voort. 3. De willekeurige spieren van het ligchaam worden alsnu aangetast; zij geraken eerst in ligte convulsiën, onder verhoo- ging van tonus, doch daarna gaat ook hare verrichting weldra paralytisch verloren, terwijl zij dan snel verstijven en eene zure *) In gevolge negatieve reactie op galvanische prikkeling van geheel uitgesne- den en in stukken verdeelde kikkerharten, onmiddellijk na stilstand door dit ver- gift, helt de schrijver eenigszins over tot het gevoelen van onmiddellijken of rechtstreekschen invloed op het spierweefsel van het hart, zonder tusschenkomst van de nervi en ganglia intra-cardiaca. Het is jammer, dat voor dit vraagstuk de vergelijkende proef van PELIKAN niet is genomen, ik bedoel die waarbij een uit- gesneden, nog kloppend hart, gelijktijdig met eene uitgeprepareerde spierzenuw, in eene waterige oplossing van het hartvergift wordt gedompeld, waarna, bijv. bij antsjar, bleek, dat het eerste wel, de laatste niet spoedig hunne ontvangbaar- heid voor den galvanischen prikkel verloren, — Daar mijn kleine voorraad Kaapsch pijlvergift was uitgeput en ik geen Komöé pijlvergift bezat, ben ik ook niet in de gelegenheid geweest, deze contrôle-proef zelf te nemen, (159) reactie vertoonen. Hare verrichtings-stoornis echter komt slechts opvolgend tot stand, na de einduitwerking op het hart. Intus- schen geschiedt zij onafhankelijk van de laatstgenoemde, evenals van die op het cerebro-spinaalstelsel, maar is als gevolg te be- schouwen van direct contact van het werkzaam beginsel met de spiervezelen zelve. 4. De reftex- verrichting, uitgaande van de medulla oblongata en spinalis, wordt opgeheven spoedig na de totale paralyse van het hart, doch het motorische geleidingsvermogen zoowel van deze centra als van de groote zenuwstammen duurt nog voort tot na de geheele verlamming der gestreepte spiervezelen. [Wanneer men, zoo in het algemeen, als in de van 1—4 geresumeerde bijzonderheden, de uitkomst dezer proeven *) ver- gelijkt met die voor andere der meest bekende Aart- en spier- vergiften verkregen, zoo komt mij voor, dat aan deze vier gege- ven corollaria van F. nog één kon worden toegevoegd, namelijk : 5. De physio-toxicologische werking van het extractum alco- holieum van Sfrophanthus Kombé oL1v. vertoont eene treffende overeenkomst met die van het gedroogde latex der Antiaris tozicaria LESCH.; of, met andere woorden, FRASER’S strophanthine werkt, in toxico-dynamischen zin, analoog met MULDER’S axtiarine. ] Om te besluiten, kan ik nog omtrent een ander der ver- schillende, althans tot hiertoe onder andere namen aangevoerde, Afrikaansche pijlvergiften eene kleine voorloopige mededeeling ‘doen, tw. aangaande dat der Soma/i’s of Somauli’s, een’ ne- gerstam uit het meest oostelijk gelegen gedeelte van Afrika, nabij de Golf van Aden (Rijk van Adsjan). Mijn vriend, de Heer Dr. DAMMANN, Officier van Gezondheid der 1ste klasse bij onze Marine, heeft op zijne laatste zeereis, uit Aden, een’ boog, pijlkoker en eenige vergiftigde pijlen van dezen volksstam me- degebracht. Uit zijne, met den Heer Hoogleeraar Prace, in het Physiologisch laboratorium hier ter stede, genomen voor- *) Hierbij heeft F‚, de nieuwere middelen der experimenteele physiologie, — zooals voorafgaande vernietiging van het ruggemerg, of opheffing der reflex-bewe- ging door methyl-strychnine,- doorsnijding der nervi vagi, isoleering van den nervus ischiadicus, ligatuur van de spieren der ledematen, enz, — met de meeste zorg en beleid in toepassing gebracht, (160 ) < loopige proeven, is nu reeds althans deze uitkomst verkregen, dat de vroegere opgaaf omtrent deze soort van Afrikaansche pijlvergiften door ARrNorr gedaan, als zoude het strychnine- houdend zijn (zie mijne vorige Bijdrage) niet bevestigd werd, daar het geene tetanische uitwerking vertoonde. Kan het zijn, dat ARNOTT misschien op een botanisch dwaalspoor is geraakt ? dat hij niet de werking heeft beproefd, maar vernomen of ge- zien heeft, dat het uit eene klimplant (door hem verkeerdelijk voor eene Strychnos-soort aangezien) werd bereid? destijds nog niet bekend met het feit, dat ook andere klimplanten (resp. de Strophanthus) in dit werelddeel tot de bereiding van pijl vergiften worden gebezigd. Immers deze hypothese heeft dit vóór zich, dat het Manganja-distrikt, waar het Kombé-pijlvergift insgelijks wordt aangetroffen, ofschoon meer zuidelijk, toch ook aan hetzelfde gedeelte der oostkust van Afrika is gelegen. De proefnemingen van de H.H. PLACE en DAMMANN hebben even- wel tot nog toe niet geleid tot de ontdekking der identiteit van het Soma/i- met het Kombé-pijlvergift in hunne werking op het hart. Nadere resultaten hierover zullen hoogst welkom zijn en zal eene zorgvuldige beproeving van dit pijlvergift voorzeker weder krachtig kunnen medewerken, om den sluijer, die zoo langen tijd over den aard der Afrikaansche pijlvergiften gehangen heeft, meer en meer op te lichten. Thans reeds is dit feit hoogst merkwaardig, dat zeker in twee, misschien (met het oog op de Kaapsche binnenlanden) in drie, zoo verre van elkander verwijderde distrikten in dit groote werelddeel, en bij eene zóó oneindige verscheidenheid als de tropische plantengroei aanbiedt, door onkundige negers, als bij instinkt, één en dezelfde plant wordt uitgekozen tot berei ding hunner het hart verlammende pijlvergiften. Trouwens dit zelfde bevreemdende verschijnsel is, op onze Oost-Indische eilan- den, voor den „dJavaanschen gift- of Makassaar’schen spat- boom’, nog sterker gebleken, als hebbende het melksap der be- ruchte Antiaris toxicaria niet alleen op Java en Celebes, maar ook op Borneo en de eilanden-groep van Sumatra, langen tijd één der hoofdingrediënten van de daar gebezigde pijlvergiften uitgemaakt. Amsterdam, Januari) 1878. UEBER DIE NATURLICHEN ULTRAMARIN-VERBINDUNGEN. VON H. VOGELSAN G. Seitdem in letzterer Zeit die Ansicht mehr und mehr zur Gelting gekommen, dast es ein nicht geringeres Verdienst ist, eine unberechtigte Species in der Mineralogie zu unterdrücken als eine neue zu entdecken, hat sich auch die interessante Gruppe der natürliehen Ultramarin-Verbindungen schon mehrere wohl- begründete Eliminationen gefallen lassen müssen. Mit reichli- chem Materiale ausgerüstet sprach vom RATH *) auf Grund einer genaueren Analyse dem Berzelin (NECKER) seine Selb- sländigkeit ab, FiscHER +) entlarvte den 1Ittnerit und Skolop- sit als zersetzte und mit Mikrolithen erfüllte Gemenge und auch für den Asiatischen Luasurstein oder vielmehr für den blauen Bestandtheil dieses Gemenges dürfte schon nach den bisherigen Resultaten die Selbständigkeit der Species kaum mehr aufrecht zu erhalten sein. Die Heterogenität der als Lasurstein verbreiteten Mineralien ist zuerst durch die Untersuchungen von NORDENSKJÖLD in über- zeugender Weise dargethan *%*%), und soweit seine Resultate für die folgenden Mittheilungen von besonderem Interesse sind, will *) Vom RrarH, Zeitschr, d. D, Geol, Ges. 1866. S. 547. +) H. riscren, Kritische Mikroskopisch= Mineralogische Studien. Freib. i. Br, 1869, S, 36. ek) N. NORDENSKJÖLD, Veber Lasurstein und die mit demselben vorkommen- den Mineralien. Bulletin de la Soc. Imp, des naturalistes de Moscou, T. XXX, 1857, p. 213. ( 162 ) ich dieselben kurz hervorheben. NorpensKJöLD erwähnt zuerst ausgezeichnete Krystalle von Lasurstein aus der Bucharei (Wür- fel und Dodekaeder) deren Flächen nicht ganz glänzend sind, im Allgemeinen eine hochblaue Farbe haben, während andere stellenweise ganz farblos sind.” Die Krystalle sitzen in Kalk, mit einem feldspathartigen Mineral und mit eingesprengten Krystallen von Schwefelkies, die gewöhnlich sehr klein, selten aber in Brauneisenstein verwandelt sind. „Alle Belegstücke, sagt NORDENSKJÖLD, die ich aus der Bucharei gesehen, haben auf ihrer Oberfläche ein eignes mattes Aussehen, als ob sie geglüht wären, aber nur so schwach, dass die Kohlensäure des Kalkes nicht entwichen ist,” Die Untersuchung des Lasursteins vom Baikalsee aber „ gab ganz unerwartet an die Hand, dass die eigenthümliche hoch- blaue Farbe des Lasursteins selten natürlich, sondern gewöhn- lich entweder durch Einfluss irgend eines Vulkans, oder, was noch wahrscheinlicher, durch künstliche Erhitzung erzeugt wor- den ist.” Was die letztere Ansicht betrifft, wonach also der Lasurstein unserer Sammlungen künstlich gefärbt wäre, so kann dieselbe in ibrer Allgemeinheit auf den Lasurstein vom Baikalsee jeden- falls keine Anwendung finden, denn meeuitzky beschreibt das geognostische Vorkommen im Sludjauka-Thal, wo der Lasur- stein unregelmässige Nester im krystallinischen Kalk bildet*). Auch dürfte der begleitende krystallinische Kalk und Schwe- felkies jene Ansicht im Allgemeinen unwahrscheinlich machen. Wenn aber die Krystalle aus der Bucharei »aussehen als ob sie geglüht wären” so theilen sie diese freilich ziemlich unbe- sttummte Karakteristik mit so ziemlich allen bekannten Nosean- und Hauynkrystallen und überdies mit vielen anderen Mineral- vorkommnissen, bei denen vulkanische Einwirkungen mit viel weniger Grund für die Bildungsweise in Anspruch zu nehmen sind. Jedenfalls besteht auch für jene Krystalle kein Grund an ihrer natürlichen Färbung zu zweifeln, so lange über das *) Vgl. PETERMANN'S Mittheilungen, 1857. S. 147, (163) Vorkommen derselben keine bestimmteren Mittheilungen vorlie- gen *). Die Untersuchungen von NORDENSKJÖLD beweisen jedoch un- zweifelhaft, und die betreffenden Versuche sind leicht zu wie- derholen, dass eine sekundäre Erhitzung auf die Färbung des Lasursteius von modifieirender Wirkung ist. „ Wurde ein ge- färbtes Stück (vom Baikalsee) einer schwachen Löthrohrflamme ausgesetzt, so sammelte sich die oft schwache aber gleich ver- theilte Farbe an einigen scharf begrenzten Stellen an, und nach Abkühlung waren diese Stellen hochblau gefärbt — Ein Stück enthielt stellweise gefärbte Massen eines rothen, violetten und blauen Minerals, das wiederum in einem anderen, meistentheils aus einem weissen, feldspathartigen Minerale bestehenden Steine sass. Die farbigen Parthien nahmen, welche Farbe sie auch früher hatten, bei Erhitzung eine hochblaue Farbe an. Auf den Durchgängen findet man jedoch, dass sich das Farbenpig- ment auch mit dem feldspathähnlichen Minerale vereinigt hat. Das Mineral, das den eigentlichen Lasurstein ausmacht, und bei dem sich zuerst das Pigment sammelt, ist regulär (so 0, oo 0 oe). Die Farbe der Krystalle ist blauviolett, sie haben einen glänzenden Bruch im Durchgange, mit einem noch vio- letteren, sogar rothen, nicht begrenzten Kern, und werden beim Glühen ganz hochblau. Das angeführte glasige Mineral nimmt ebenfalls das Pigment auf; es hat einen kleinsplittrigen Bruch ohne merkbaren Durch- gang und kommt in vierseitigen Prismen vor.” Dies neue Mineral hat NorpensKJÖLD Paralogit genannt. Es wird auch eine chemische Analyse desselben mitgetheilt, und zwar scheint der Verfasser der Ansicht zu sein, dass dazu ho- mogene Substanz verwendet wurde, obgleich auch hier wieder von „blauen Parthien” der Stücke die Rede ist, und überdies durch schwache Saüre kohlensaurer Kalk daraus gelöst wurde, *) Da wir die Zufuhr von Lasurstein nach Europa vornehmlich dem ehemals bedeutenden technischen Werthe desselben zu verdanken haben, so sind die mei- sten Stücke ohne sichere und genügende Etikette in die Sammluugen gekommen, und selbst von den weit umfassenden Fundstellen wie Tartarei, Tibet, Persien, u. s, w, mögen einzelne im Ganzen wie im Besondereu zweifelhaft sein, VERSL. EN MEDED. AFD, NATUURK. 2de REEKS, DEEL VII, 12 (164) so dass der Stein nachher # wie von Würmern angefressen” aussah. Die Analyse deutet übrigens ebenso wie die Form auf eine Varietät des Wernerit. Bemerkenswerth ist noch die Angabe über die grosse Härte des Paralogit; sie soll grösser sein als die des Quarzes, sogar bis 7,5; vdie farbigen Theile sind doch weniger hart.” Tehr habe die wichtigsten Stellen aus der Abhandlung von NORDENSKJÖLD wörtlich mitgetheilt, weil es von Interesse ist, die Ansichten dieses ausgezeichneten Forschers, namentlich in Betreff der Färbung des Lasursteins klar zu stellen. NoRrpes- SKJÖLD nimmt also sowohl fúr das reguläre Mineral als auch für den Paralogit, sofern sie gefärbt sind, ein Pigment an, das sich durch natürliches oder künstliches Erhitzen der betref- fenden Körper bildet oder # ansammelt,” und das vielleicht vor- züglich in diesen Mimeralien auftritt, aber doch wohl nicht unbedingt damit verbunden, sondern an sich irgend eine fremde selbständige Verbindung wäre. H. riscner hat sich bei seinen dankenswerthen mikroskopi- schen Untersuchungen auch sehr eingehend mit dem Lasurstein beschäftigt *); er hat die Heterogenität an verschiedenen Stük- ken nachgewiesen und näher erläutert, in Betreff der Färbung aber sich im Allgemeinen der Ansicht von NORDENSKJÖLD an- geschlossen. „Da die Hauptbestandtheile des Lasurits in an- deren Silikaten wie bekannt farblos auftreten, so mag es mit der Annahme eines besonderen Natriumsulphids eventuell neben einem polythionsauren Natron als blauem Pigment vielleicht seine Richtigkeit haben, und dies würde also nur gewissen Par- tikeln der als Lasurstein cursirenden Substanz zukommen, da ganz farblose dazwischen liegen.” Von fünf verschiedenen Stücken, die aber sämmtlich unge- nügend (China!) etikettirt sind, habe ich ebenfalls mikroskopi- sche Präparate angefertigt, und kann demnach die Beobachtun-. gen FISCHER's aus eigener Anschauung bestätigen Zweifelhaft sind mir nur die farblosen, nicht gestreiften Stellen, welche „bei gekreuzten Nicols farblos bleiben, aber dann bei einer *) H. riscHEr, Kritische Miikroskopischemineralogische Studien. Freiburg i. Br, 1569. S. 40. fl (165 ) Horizontaldrehung des Schliffes einen aüsserst schwachen Stich in smalteblau annehmen” *). Ich habe aus meinen Präparaten nur die Veberzeugung gewinnen können, dass die isotrope Sub- stanz, wo sie die ganze Dicke des Präparates ausmacht, meist dunkel violett gefärbt, dass dieselbe jedoch in der Regel mit weissen oder farblosen doppelt brechenden Partikeln sehr innig verwachsen ist, und so einerseits im gewöhnlichen Lichte heller blau erscheint, andererseits zwischen gekreuzten Nicols durch die innere oder seitliche Lichtwirkung der doppelt brechenden Körper mit erleuchtet wird. Auffallend ist aber eigentlich nur der Dichroismus, welchen rFiscrer an den farblosen Stellen be- merkt hat, denn dass farblose Ultramarin-Substanz neben der gefärbten auftritt, ist bereits von NORDENSKJöLD hervorgehoben. Noch will ich bemerken, dass eins meiner Stücke eine sehr tiefblaue Farbe hat, und doch ziemlich viel frischen Pyrit enthält, und dass die homogen violetten Stellen dieses Stückes zwischen gekreuzten Nicols immer völlig schwarz werden. Wenn wir diese Erfahrungen über die Mikrostruktur des La- sursteins mit den obigen Beobachtungen von NORDENSKJÖLD combiniren, so werden wir geneigt sein zu bezweifeln, dass die Farbenwandlung, welche die Stücke beim Erwärmen zeigen, wirklieh das skapolithartige Mineral mitbetroffen hat, und wir können als Gesammtresultat nur hinstellen, dass der Lasurstein im Wesentlichen ein Gemenge ist von körnigem Kalk, Paralogit (Bekebergit) und einem regulären, isotropen Ultramarin-Mimeral, welehes gewöhnlich blau oder violett, zuweilen aber auch farblos ist, und in letzterem Fall durch Erhitzen eine blaue Farbe annimmt. Rücksichtlich der Krystallform stimmt dies Mineral also mit Hauyn und Nosean vollkommen überein, und von der chemi- schen Zusammensetzung haben wir nur eine höchst nnvollkom- mene Kenntniss, denn zu den Analysen kann, wie FiscHer mit Recht betont, ganz unmöglich homogene Substanz verwendet sein. Es handelt sich hier nicht um geringe Mengen einer fremdartigen Verbindung, sondern auch in dem dunkelsten La- *) l.c. S. 48 12* ( 166 ) „| surstein ist das Volumen des Paralogit im Verhältniss zur Ultramarin-Verbindung noch recht bedeutend. Was wir von der Zusammensetzung wissen oder vermuthen können, verweist uns mit Entschiedenheit auf die Hauyn-Verbindung, und für die Abgrenzung eines anderen, selbstständigen Ultramarin-Minerals in dem Lasurstein lässt sich vorläufig kein stichhaltiges Argu- ment auffinden. Die verschiedene Vergesellschaftung, das abwei- chende geognostische Vorkommen darf gewiss nicht als ge- nügender Grund für die Abzweigung einer Species angesehen werden; wir würden damit nur Verwirrung in die genetische Discussion bringen, und analoge Verschiedenheiten lassen sich ja auch bei vielen anderen Mimeralien nachweisen. Wäre somit die Gruppe der schwefelhaltigen Silikate auf Hauyn und Nosean reducirt, so bietet sich von selbst die Frage dar, inwiefern für diese beiden nach ihren physikalischen und chemischen Eigenthümlichkeiten die Trennung in zwei selbst- ständige Species noch Berechtigung verdient. Die physikalischen HEigenschaften stimmen bekanntlich im Wesentlichen überein, und bei einer Vergleichung der chemi- schen Analysen finden wir den einzigen stark sprechenden Un- terschied in dem ungleichen Verhältniss zwischen Natron und Kalk. Und doch dürfte es sehr zweifelhaft sein, ob diese Ver- schiedenheit eine Abgrenzung selbständiger Species hinlänglich begriünden kann. Uebersieht man die Zahlen, wie sie in den Analysen einander gegenüber stehen, so wird man allerdings zunächst den Eindruck erhalten, dass unter den verschiedenen Analysen des Nosean eine genügende Uebereinstimmung und in dem geringeren Kalkgehalte ein ziemlich constanter Unterschied gegenüber dem Hauyn besteht, Die Grenzwerthe für Natron und Kalk sind die folgenden : Nosean. Hauyn. min. max. min, max. CaO 0,68 — 4,05 5,54 — 12,55 Na0 16,56 — 23,90 9,12 — 19,28 Die Zahl der Analysen ist, wenn wir die zweifelhafte Hauyn- Analyse von GMELIN nicht berücksichtigen, für beide ungefähr gleich, 9 für Hauyn und 8 für Nosean; die letzteren beziehen a fra (167 ) sich aber nur auf zwei Vorkommnisse, beide aus der Umgegend des Laacher Sees, während die Hauyn-Analysen sich auf sechs verschiedene Vorkommnisse vertheilen. Wenn wir aber bei Hauyn in dem Kalkmininum anstatt 5,54 die nächstfolgende Zahl der Analysen, nämlich 7,23 einsetzen, so betreffen die genann- ten Zahlen sämmtlich Vorkommnisse aus der Umgegend des Laacher Sees und zwar sind die Hauyne aus der Niedermen- diger Lava, die Noseane aus den Lesesteinen entnommen; die Hauyne aus den Lesesteinen, soweit dieselben untersucht sind, und andererseits die Noseane aus dem Leucitophyr von Rieden liegen mit ihrem Kalk- und Natrongehbalte zwischen jenen Grenzwerthen. Wir lernen also zweierlei aus den obigen Zahlen ; erstens dass die Zusammensetzung unserer Minerale in den Gesteinen vom laacher See im Allgemeinen ungleich, dass namentlich auch der Kalkgehalt der Noseane hier schon ziemlich schwankend ist ; zweitens aber, dass wenn wir die Analysen von anderen Vor- kommnissen ebenfalls herbeiziehen, gerade die hier vorhandene Lücke ausgefüllt wird, so dass die Zahlen für Kalk eine ein- fach aufsteigende Reihe bilden, während die Natronzahlen ohne- hin schon weit über einander greifen. Wir wollen weiter nicht darüber grübeln, ob zu den Analy- sen auch wirklich reine, homogene und unzersetste Krystalle verwendet sind. Aus den mikroskopischen Untersuchungen muss man folgern, dass absolut homogene Substanz wohl für keine einzige Analyse zu Gebote stand; nicht selten sind die eingewachsenen Körner auch der Art verunreinigt, dass eine Analyse allen Werth verlieren würde; aber der gewöhnliche Fall ist doch der, dass die fremdartigen Einmengungen sehr un- tergeordnet sind und auf die Analyse nicht wesentlich alteri- rend wirken können. Hs ist kein Grund vorhanden, diese gün- stigste Voraussetzung den vorhandenen Analysen abzusprechen, und somit darf der Unterschied im Kalk- und Natrongehalte jedenfalls nicht durch dergleichen willkürliche Vermuthungen ausgeglichen werden. Dass aber die Krystalle doch zuweilen bemerkenswerthe Veränderungen z. B. durch Entweichen dampf- förmiger Verbindungen erlitten haben, dass solche Verän- derungen in ziemlich gleichartiger Weise die Krystalle be- (168 ) stimmter Vorkommnisse z. B. die Noseane in den Lesesteinen ergriffen haben können, soll hiermit nicht ausgeschlossen sein. In jedem Fall bleibt es eine sehr bemerkenswerthe Thatsache, dass der aufgewachsene, hell weisse, scharf kantige Berzelin, der ohne Frage die reinste Varietät dieser Minerale repräsentirt, nach der Analyse vom mrATu’s Kalk (10,85) und Natron (11,13) ungefähr in gleichen Mengen, und dazu noch einen bemerkens- werthen Gehalf an Kali (4,64) aufweist. Es wäre unzweifelhaft ein Leichtes, durch einfache Reactionen, denen auch eine geo- logische Wahrscheilichkeit nicht abgesprochen werden könnte, aus solehem Berzelin einerseits gewöhnlichen und zwar auch blauen Hauyn, andererseits einen normalen Nosean herzustel- len — wenn nur dass Material dazu vorhanden wäre! Gerade die reinste Varietät ist bei weitem die seltenste, so dass Herr vom rata schon Mühe genug hatte, für seine werthvolle Analyse hinreichendes Material zu bekommen. Nehmen wir nun aber auch den allergünstigsten Fall, und beziehen die Analysen auf vollkommen homogene, ursprüng- liche Mineralkörper, so bleibt doch die Thatsache eines sehr wechselnden Mengenverhältnisses oder, wenn wir so sagen wol- len, einer Vertretung von Kalk und Natron, bei sonst wesent- lich gleichen chemischen und physikalischen Eigenschaften, be- stehen, und dies Verhältniss ist doch wohl ein anderes und innigeres als man unter der Bezeichnung isomorphe Körper zu verstehen pflegt. Wir werden hier an die interessanten Dis- kussionen über die trikline Feldspathreihe erinnert; aber für Hauyn und Nosean liegt doch die Sache noch wesentlich an- ders, denn es handelt sich dabei eben nur um eine Vertretung zwischen Natron und Kalk oder Natrium und Calcium. Das Sauerstoffverhälltniss ist für alle Analysen zwar nicht absolut, aber für die beiden Körper relativ gleich, und mit einer Vertre- tung von Silicium gegen Aluminium oder Thonerde gegen Kie- selsäure, die in der delikaten Feldspathfrage gewöhnlich etwas leicht genommen wird, haben wir hier nicht zu thun. Wenn- gleich nun der Begriff des polymeren Isomorphismus an einer klaren und bestimmten Fassung noch Manches zu wünschen übrig lässt, mdem über die räüumliche Bedeutung der eïnander vertretenden Theile sehr abweichende Vorstellungen möglich rts Deng ( 169 ) sind, so kann man doch nicht umhin anzuerkennen, dass ein ein- heitliches Zusammenkrystallisiren bei wechselndem Mengenver- hältnisse möglich ist, mag man sich nun die substituirenden Theilehen als chemische Molekiüle, als physikalische Elemeutar- theilehen, oder als selbständige kleinste Kryställehen vorstellen. Soweit bis jetst ein Urtheil gestattet ist, scheint auch in die- ser Beziehung eine Ungleichkeit, ein Vebergang vorzuliegen, der vielleicht mit der Zeit an der Feldspathreihe zu genügend klarer Anschauung zu bringen ist. Aber gerade für die Ent- wieklung solcher wichtigen theoretischen Fragen ist es höchst nachtheilig, wenn die Abgrenzungen allzu scharf markirt sind, und das Ausserste was wir auf Grund der Analysen dem Hauyn und. Nosean zugestehen könnten, wäre doch, dass die beiden Mineralien sich zu einander verhalten wie zwei Plagio- klas-Varietäten *%). Es hat aber einen ganz anderen Klang, und ist namentlich für das receptive Studium von grosser Be- deutung, wenn wir dem Nosean nicht ein besonderes Kapitel in den Lehrbüchern widmen, sondern ihn mitsammt dem La- surstein als eine lokale Modification oder Varietät, als Natron- Hauyn dem Hauyn anreihen, ganz in derselben Weise wie dies schon mit dem Berzelin geschehen ist. Bs ist in solchem Falle lehrreich und für die Klärung des Urtheils eigentlich nothwendig, bis auf die erste Entdeckung ee *) RAMMELSBERG hat zur Erklärung des geringen Chlorgehaltes im Nosean und Hauyn ein isomorphes Gemenge mit Sodalith angenommen. Diese Hypothese ist gewiss berechtigt, aber bei dem zweifelhaften, unreinen Zustande aller dieser Mi- neralkörper wird man auch die Möglichkeit von anderen Hinmengungen, selbst von Chloralkalien, die durch das Silikat vor dem Auslaugen geschützt sein könn- ten, zugestehen müssen. Ferner scheint mir noch die Anschauung Berücksich- tigung zu verdienen, dass die Chlorverbindung, welche sie auch sei, nicht durch ursprüngliche Abscheidung, sondern durch secundäre Einwirkungen auf das früher gebildete Mineral (Durchströmen von Dämpfen und Flüssigkeiten) zu erklären ist. Auch in diesem Falle würde vielleicht eine theilweise Umwandlung zu Sodalith die meiste Wahrscheinlichkeit für sich haben, und der Isomorphismus zwischen der Schwefel- und Chlorverbindung behält immerhin seinen Werth, Dennock müssen wir die Grenze zwischen beiden viel schärfer ziehen als zwischen Hauyn und Nosean; denn wir kenren zwar die letzteren Körper mit einem geringen Chlorgehalte, der sich in der angedeuteten Weise leicht erklären lässt, wir kennen aber keine ächten Sodalithe mit Schwefel, und von einem Uebergange zwischen beiden Mineralien kann vorlaüfig keine Rede sein, (A40. ) und Benennung der betreffenden Species zurückzugehen. Ich will mach dieser Richtung nicht in kritische Beschauungen treten, aber ieh glaube dass Jeder nach vorurtheilsfreier Erwä- gung aller Umstände mit mir die Veberzeugung theilen wird, wenn heute zuerst der Nosean vom luaacher See entdeckt und untersucht würde, so würde ihm auf Grund unserer Kenntnisse über Hauyn, Berzelin u. s. w. schwerlich die Bedeutung einer selbständigen Species eingeräumt werden. Unzweifelhaft ist be: der ersten Abgrenzung die Verschie- denheit in untergeordneten physikalischen Eigenschaften, Spalt- barkeit und Glanz, namentlich aber die Verschiedenheit der Farbe von wesentlichem Einflusse, wenn nicht allein entschei- dend gewesen. Ich werde über diese Eigenschaften weiterhin einige neue Untersuchungen mittheilen, zuvor muss ich jedoch gewisser Arbeiten und Ansichten Erwähnung thun, welche, ob— gleich nicht eigentlich dem mineralogischen Gebiete angehörend, für die ganze Auffassung und Behandlung dieses Gegenstandes doch von grosser Wichtigkeit geworden sind. Der hohe technische Werth der Asiatischen Lasurfarbe hatte schon längst vor den Entdeekungen von GMELIN und curmer, und bevor man noch genaue Kenntnisse besass von der chemi- schen Natur des luasursteins, zu vielerlei Versuchen einer künstliehen Nachbildung der Farbe # von jenseits des Meeres’’ Veranlassung gegeben, und dadurch wurde man genöthigt, sich vor Allem über das Pigment, über das „färbende Prinzip’’ des Steins eine bestimmte Vorstellung zu bilden *). Diese Be- strebungen fanden bekanntlich mit der Erfindung des künst- lichen Ultramarins keineswegs ihr Ende, und die verschiedenen Hypothesen wurden dann auch naturgemäss auf die natürlichen *) Frühere Nachahmungen des Ultramarins bestanden in der Anfertigung blauer Glasflüsse. «Im 17ten Jahrhundert war man der Meinung, die blaue Farbe des ächten Lasursteins rühre von einem Gehalt an Kupfer her. MArcerar bewies 1758, dass dieses nicht der Fall sei; er glaubte die Bestandtheile dieses Minerals seien Kalkerde, Flussspath und etwas Kieselerde, und das färbende Prinzip etwas Eisen. GUuYrTON DE MORVEAU betrachtete 1800 als die Ursache der blauen Farbe des Lasursteins einen Gehalt an Schwefeleisen” Korp, Geschichte der Chemie, IV, S. 67. Vgl. zur Vebersicht den ausgezeichneten Artikel über Ultramarin in MUSPRATT, Chemie in Anwendung auf Künste und Gewerbe. 2 Aufl V,S. 708, EUD Ultramarin-Verbindungen übertragen Dadurch ist übrigens die frühere Vorstellung über die chemische Constitution dieser Mineralien nicht beeinflusst worden; namentiich wird die grös- sere Menge des Schwefels nach wie vor, als Schwefelsäure bestimmt, entweder mit Natron oder mit Kalk verbunden, und man denkt sich das an sich farblose oder weisse Mineral durch eine sehr geringe Menge des Ultramarin-Pigmentes gefärbt. „Die blaue Farbe des Hauyns und manches Sodaliths, sagt RAMMELSBERG *), scheint von derselben Schwefelverbindung her- zurühren, welche auch das ungefärbte Silikat des Lasursteins blau färbt, deren Menge jedoch aüsserst gering ist” Und wei- terhin beim Lasurstein: / Die blau färbende Verbindung ist in dem Lasurstein wie die Betrachtung dünner Schliffe unter dem Mikroskope zeigt, in der weissen Grundmasse hier und da vertheilt. Wie aus den Untersnchungen des Ultramarins her- vorgeht, ist es entweder eine höhere Schwefelungsstufe von Natrium oder eine Verbindung von Schwefelnatrium mit einem polythionsauren Natron.”” Der erste Satz könnte misverstanden werden, oder ist nach den Untersuchungen von Fiscuer und meinen obigen Mittheilungen zu berichtigen. Blaue Hauga- substanz ist das Pigment des Meterogenen Aggregates welches den Namen Lasurstein trägt; jene Substanz selbst erscheint aber vollkommen Momogen und im Lasurstein sogar reiner als in dem Hauyn und Nosean. Die obige Ansicht über das blaue Pigment ist wohl haupt- sächlich durch die gründliche Arbeit rirrer’s t) über das Ultra- marin zur allgemeineren Annahme gelangt. Ich will hier nur daran erinnern, dass uns irgend eine derartige Verbindung, ein Natriumsulfid oder ein polythionsaunres Salz, welches als Färbungs- mittel gelten könnte, weil es selbst die Farben des Ultramarins besitzt, bisher nicht bekannt ist. Aber selbst wenn dies der Fall wäre, so würde meiner Ansicht nach die Frage nur ver- schoben sein, denn ich sehe nicht ein, warum man sich vom wissenschaftlichen Standpunkte aus bei jener problematischen *) Mineralchemie. S. 707. }t) Rrrrrr, Veder das Ultramarin. Göttingen, 1860. Auszüglieh im Polyrechn, Centralhblatt 1860. S. 1597 und im Chemischen Centralblatt 1860, (GEAR) Verbindung beruhigen und nicht auch hier wiederum das u fär- bende Prinzip’- erforschen sollte. Wenn daher schon SCHWEIGGER darauf hinweist, dass bei den Verbindungen von Schwefel mit wasserfreier Schwefelsäure ganz analoge Farbenwandlungen auftre- ten wie beim Ultramarin, so hat diese Erklärung nicht nur eine bestimmte thatsächliche Grundlage für sich, sondern greift auch tiefer in die Sache hinein, und sie würde sich in direkter Weise auf das Ultramarin so ziemlich mit demselben Rechte anwenden lassen wie jene andere. Denn durch specifische Reac- tionen lässt sich weder die eine noch die andere Verbindung mit Sicherheit nachweisen, und nimmt man einmal zu schützen- den Umhüllungen seine Zuflucht, so wird man damit auch jene unbeständige Verbindung von Schwefel mit Schwefelsäure aus- reichend conserviren können. Indessen brauchten wir ja auch auf jener Stufe der Erklärung wiederum nicht stehen zu blei- ben, und wir würden dann, sofern wir nicht etwa von blanem Sauerstoff reden wollten, zu der Annahme einer blauen oder blävenden Modifikation des Schwefels gedrängt, womit die rein chemische Diskussion wohl endlich glücklich festgefahren wäre *%). Hier aber wird wenigstens Jeder unmittelbar die Ueberzeu- gung gewinnen, — was bei der Behandlung des Gegenstandes in der That meistens aus dem Auge verloren wurde, — dass die Erklärung der blauen Farbe oder Färbung im Wesentlichen ein pAysikalisches Problem ist, dessen Lösung zwar auf dem gemeinschaftlichen Gebiet der Molekulartheorie zu suchen, aber niemals endgültig an irgend eine chemische Formel zu bin- den ist. Es ist gewiss nichts dagegen einzuwenden, wenn man zu erforschen strebt, inwiefern gewissen Elementen die Eigenschaft zukommt, dass sie für sich oder mit anderen, in Oxyden, Salzen oder Lösungen moleculare Aggregate bilden, welche unter Hin- *) Es mag hier auch schon an die wichtigen Versuche von WÖHLER, SCHIFF u, A. erinnert werden, wonach bein Mischen einer concentrirten Eisenchloridlösung mit Schwefelwasserstoffwasser oder Schwefelleberlösung die Flüssigkeit und selbst der ausgeschiedene Schwefel vorïbergeheud eine blaue oder grüne Farbe annehmen. WöuLer, Ann, Pharm, B. 86. S. 373; scuirr, ebend, B. 115, S. 68, ( 178 } wirkung des gewöhnlichen Lichtes und durch Vermittlung des Gesichtsorganes in uns mehr oder weniger bestimmte Farben- Vorstellungen erwecken; ist ein genügender thatsächlicher Grund vorhanden, so wird man sich ferner die Anschauung über die chemische Constitution der Verbindungen und Lösungen un- zweifelhaft erleichtern, indem man gewisse Gruppen der Ele- mente als solche bei der Interpretation verbunden lässt, und gerade das Eintreten oder Nicht-Eintreten einer Farbenwaud- lung, einer Härbung oder Entfärbung gibt bekanntlich der praktischen wie der theoretischen Chemie in dieser Hinsicht sehr wichtige Aufschliüsse an die Hand. Niemand wird daran zweifeln, dass in der Indigolösung die Bestandtheile des Indigo in derselben Weise gruppirt sind, wie in der trockenen Ver- bindung. Niemand wird andererseits der Auffassung entgegen- treten, dass die Entfärbung der Chamäleonlösung bei der be- kannten volumetrischen Eisenbestimmung mit einer Trennung, einer Reduction des übermangansauren Salzes in der Lösung gepaart geht. Wo wir mit bestimmten Grössen rechnen, d. h. wo wir bestimmte Verbindungen kennen, welche in wässerigen oder auch in anderen Luösungen als Pigmente auftreten, ist die che- misch-theoretische Diskussion in jener Richtung vollberechtigt, obgleich eine Erklärung der Farbenwirkung im physikalischen Sinne auf diesem Wege natürlich nicht zu finden ist. Wenn aber eine bestimmte Verbindung, die als Pigment gelten könnte, nicht bekannt ist, dann dürfte eine befriedigende Lösung der Frage viel eher in synthetischen Versuchen als in analytischen Untersuchungen des betreffenden Körpers zu suchen sein. Wer z, B. darthun will, dass in dem Ultramarin ein Natriumsulfid oder ein Sulfosalz als Pigment die Farbe bedingt, der muss vor Allem daranf ausgehen, eine solche färbende und also selbst farbige Verbindung darzustellen, die anderen Körpern, Thonerde- Silikaten u. s. w. in der Hitze ihre Farbe dauernd mittheilt. Es ist wohl gut daran zu erinnern, dass man mit diesen Bestrebungen. ein sehr weites Gebiet betreten würde, denn sol- cher Probleme über farbige Pigmente gibt es bekanntlieh die Hülle und Fülle. Das braucht freilich nicht abzuhalten in irgend einem concreten Fall mit der Untersuchung vorzugehen, (1445) aber es ist doch sehr die Frage, ob z. B. die Färbung des Ultramarins gerade in diese Kategorie von Erscheinungen ge- hört. Auch bei den Krystallen ist man, sofern sie nicht eine ganz constante Farbe zeigen, gewöhnlich sehr geneigt, an irgend ein Pigment als untergeordneten selbständigen Bestandtheil zu den- ken, und abgesehen davon, dass sich einzelne Minerale (Saphir- quarz, rother Orthoklas, Sonnenstein, Labrador z. Th., Hyper- sthen, Carnallit u. s. w.) wirklich als heterogene, durch mi- kroskopische Einlagerungen gefärbte Aggregate erweisen, lässt sich bei anderen (Amethyst, Chrysopras, Amazonenstein, Dioptas, künstliche farbige Salze u. s. w.) wenigstens in der Art wie bei den Löthrohrperlen das eine oder andere Metalloxyd für die Färbung verantwortlich machen. Bei einer dritten Gruppe (die gefärbten Edelsteine, Turmalin, Flussspath, Pyromorphit u. s. w.) ist aber nicht sowohl der chemische Karakter als vielmehr das Dasein eines Pigmentes in obigem Sinne zweifelhaft, und endlich kennen wir doch auch nicht wenige Beispiele, bei denen der rein physikalische Karakter der Färbung ganz ausser allem Zweifel steht. Ich erinnere nur an die Erscheinungen des Pleochroismus und an die Farbenwandlung einzelner Minerale (Pyrop, Rubin, gewisse Diamanten) beim Erhitzen und Abkiühlen. Man braucht sich diese Abstüfung der Erscheinungen nur klar vor Augen zu halten, um zu erkennen, wie gewagt alle Erklärungen über die Färbung sind bei einem Körper, von dem man in echemischer Beziehung nicht einmal weiss, ob er eine constante Verbindung, eine Lösung oder ein Gemenge verschie- dener Verbindungen ist. In meuester Zeit ist über die Färbung des Ultramarins eine Ansicht näher zu begründen versucht, die wir noch in Erwägung ziehen müssen, nicht sowohl wegen ihrer physikalischen Beson- derheit, sondern namentlich weil dieselbe für das Studium der natürlichen Ultramarin-Verbindungen ein eigenthümliches Inter- esse bietet Nachdem die Annahme, dass eine Schwefelnatrium- Verbindung das Pigment sei, von verschiedenen Seiten Bestreitung gefunden hatte, nachdem andererseits durch Versuche constatirt war, dass die Kieselerde für das Auftreten der blauen Farbe unwesentlich (175) sel, blieb in der That kaum etwas Anderes übrig, wenn man doch eine Schwefel-Verbindung für die Farbe verantwortlich stellen wollte, als das Schwefelaluminium. W. stein hatte schon früher eme dahin gehende Vermuthung ausgesprochen *) und hat dieselbe neuerdings in mehreren Abhandlungen +4) näher zu begründen und zu erläutern gesucht. Den Inhalt des wichtigsten Aufsatzes will ich hier in Kürze mittheilen. Nachdem stein durch specifische Reactionen die Abwesenheit von unterschwefliger Säure sowie von Natriumsulfureten im Ultramarin constatirt hat, kommt er durch diese Elimination zu dem Schlusse, dass der Schwefel, abgesehen von einem Gehalt an schwefliger Säure eben nur an Aluminium gebun- den sein könne. Das Schwefelaluminium zeigt je nach der Darstellungsweise etwas verschiedene Bigenschaften. Durch Er- hitzen von Aluminiumblech in Schwefeldampf erhält man einen gelblichen Körper mit krystallinischem Bruch, der in erhitzter Luft grau, stellenweise schwärzlich wird. Durch Zasammen- schmelzen von ‘Thonerde mit kohlensaurem Natron und Schwefel oder durch Glühen von Thonerde in Schwefelkohlenstoffdampf erhält man das Schwefelaluminium als schwarzes, amorphes (?) Pulver. Beide Modifikationen werden durch Wasser cersetzt. STEIN nimmt an, dass das Ultramarin keine chemische Verbin- dung, aber doch ein Gemenge nach stöchiometrischen Verhält- nissen sei. Die blaue Farbe aber soll bedingt werden durch die optische Wirkung der schwarzen und weissen Mischungsbestand- theile, durch die Wirkung eines # trüben Mittels”” nach cörue’scher Auffassung. Die bläuliche Färbung einer Mischung von Milch mit Russ, eines schwarzen Papieres hinter trübem Glase u. s. w. werden als analoge Erscheinungen angeführt. Das Ultramarin „besteht aus einer weissen Grundmasse, mit welcher schwarzes Schwefelaluminium in molekularer Vertheilung (w optisch”) ge- mengt ist.” *) Polyt. Centralblatt 1868. S, 192. +) Veber die Constitution des Ultramarins. KouBe's Journal f. prakt. Chemie. 8 Bd. 1871. S. 33; Das Kobaltultramarin. Bbend. S. 428; Zur Theorie der Kör- perfarben, 4 Bd. 1871. S. 276; Ueber Restfarben. 5 Bd, 1872. S, 328, (176 ) In seinen späteren Aufsätzen sucht STEIN dieser Auffassung in Betreff des Ultramarins eine allgemeinere Bedeutung zur Ér- klärung der Körperfarben zu geben, und überdies seine Ideen mit der herrschenden Theorie der Farbenlehre in Vebereinstim- mung zu bringen. Von ehemischer Seite könnte man dieser neuesten Ansicht über das Ultramarin-Pigment die Einwendung entgegenstellen, dass die Farbe im Wasser nicht verschwindet, und STEIN nimmt denn auch für die Schwefelaluminium-Moleküle die schützende Hülle eines Silikates in Anspruch. Will man dieser Anschauung Berechtigung zuerkennen — wobei der klare Begriff eines me- chanischen Gemenges freilich schon getrübt wird — so werden dadurch doch auch die Einwendungen gegen die Schwefelnatrium- Pigmente, soweit sie auf specifischen Reactionen beruhen, ent- kräftet;, denn was für das Schwefelaluminium gilt gegenüber Wasser, kann mit demselben Rechte für Natriumsulfid gegen- über einer Lösung von Kupfervitriol geltend gemacht werden. Dass aber das schwarze Schwefelaluminium gegenüber einer weissen Grundmasse zur Erzeugung eines blauen Gemenges sich wirksamer erweisen soll als gelbes Schwefelnatrium oder ein weisses Sulfosalz, dies wird man nur zugeben können, sofern man die theoretischen Anschauungen über Mischfarben und Restfarben theilt, welche in den oben angeführten Aufsätzen entwickelt werden. Eine ausführliche Kritik dieser Ansichten liegt nicht auf meinem Wege; ich beschräüuke mich auf die Erklärung, dass ich sowohl den thatsächlichen Argumenten als der theoretischen Behandlung des Gegenstandes keine erhebliche Beweiskraft ab- gewinnen kann. Der Farbenreiz, welcher durch ein Gemenge verschiedenfarbiger Pulver mit oder ohne Beihülfe von Flüssig- keiten, worin dieselben suspendirt sind, unter dem Einflusse des weissen oder anderen Lichtes in unserem Gesichtsorgan erregt wird, kann von sehr verschiedenen und oft sehr complicirten Umständen abhängen. Jeder einzelme Fall ist gesondert zu be- trachten und vorsichtig zu analysiren, und in den theoretischen Folgerungen darf man die Parallelen nicht weiter ziehen als die Analogie der Thatsachen reicht. Nach Allem was über das Schwefelaluminium bekannt ist, (1717) besteht kein Grund für die Vermuthung, dass die Farbe der dunkeln Varietät etwa ein verdecktes Daunkelblan sei, wenn auch noch diese oder jene Spectralfarben darin zu finden sein mögen. Dagegen ist die Möglichkeit gewiss nicht zu bestrei- ten, dass es, wie eine gelbliche und schwarze, so auch noch eine blaue Modifikation jener Verbindung geben kann, die wir noch nicht gesondert kennen, die aber dann in dem gewöhn- lichen Sinne als das Pigment des Ultramarins angesehen wer- den könnte. So lange ein solches blaues Schwefelaluminium aber nicht hergestellt ist, kann man jene Annahme nicht als be- gründet erachten. Von einer Erklärung des Blau als Misch- farbe aus Schwarz und Weiss wäre dann natürlich abzusehen. Kehren wir nach dieser Digression über das künstliche Ul- tramarin zum Studium der entsprechenden Mineralverbindungen zurück, so bieten sich mit Bezug auf die zuletzt besprochene Theorie der Färbung interessante Anknüpfungspunkte dar. Die mikroskopische Untersuchung dieser Mineralien begünstigt in der That auf den ersten Blick die Annahme, dass eine in- nige Beziehung bestehe zwischen der blauen Färbung und einem schwarz-weissen Gemenge. Die Mikrostruktur des Hauyn und Nosean ist von ZIRKEL, FISCHER und Anderen schon mehrfach beschrieben worden, und die wichtigsten Eigenthümlichkeiten lassen sich durch einen Bliek auf die Abbildungen, welche ich dieser Abhandlung hin- zufüge, am einfachsten übersehen. Ich wünsche in dieser Hin- sicht nicht in unnöthige Wiederholungen zu verfallen, aber andererseits wird es für das richtige Verständniss der vorlie- genden Frage doch zweckmässig sein, wenn ich auf die Karak- teristik der wichtigsten Vorkommnisse in Kürze zurückkomme. Es ist überdies bei mikroskopischen Untersuchungen meistens wünschenswerth, dass auch in Betreff der einfach objektiven Wahrnehmung der subjektive Standpunkt zunächst scharf mar- kirt werde. Besonders instruktiv für das mikroskopische Studium des Nosean sind die Leucit-Nosean-Gesteine von Rieden und Ol- brück im Laacher-See-Gebiete, und für den blauen Hauyn (178 ) können die Hauynreiche Leucitlava von Melfi am Vultur und die Nephelinlava von Niedermendig als typische Beispiele gelten. In dem grobkörnigen Leucitgestein von Rieden *) erschei- nen die grösseren Noseane häufig in regelmässigen hexagona- len oder rechteekigen Durchschnitten, oft aber sind die Körner auch rundlich eingebuchtet und zeigen so unregelmässige For- men, dass man geneigt ist, dieselben auf eine nachträgliche Anschmelzung zurückzuführen. Ob diese Annahme Berechti- gung verdient, darüber kann man nicht leicht mit Sicherheit entscheiden; zu erwägen ist aber, dass man alsdann, abge- sehen von der Färbung, auch alle eingelagerten Glasein- schlüsse und Kryställchen für sekundäre Gebilde halten müsste, denn dieselben schliessen sich in ihrer zonenweisen Verbreitung meistens der aüsseren Form an, auch wenn dieselbe unregel- mässig ist. Die Krystallkörner zeigen keine sonstigen mecha- nischen Alterationen, sie sind nicht zerbrochen und verschoben, man sieht auch keine Glasmasse, welche als Produkt der An- schmelzung angesehen werden könnte. So ist es nach dem aüsserlichen Ansehen zunächst am wahrscheinlichsten, dass die Körner ursprünglich in der unvollkommenen Form — wenn auch nicht aus einen glasflüssigen Magma — abgeschieden oder gebildet worden sind. In Betreff der Färbung lassen sich bei diesen Körnern die folgenden Erscheinungen auseinander halten: 1. Der dunkle schwarze Rand. Alle Noseankörner in die- sem Gestein smd von einem schwärzlichen Rande umgeben, des- sen Substanz sich als ein amorpher, moorartiger Körper dar- stellt. Nach Aussen geht die schwarze Rinde häufig in braunes Eisenoxydhydrat über, wie solches auch die Magneteisenkörner umgibt, und zuweilen ist auch in der gewöbnlichen Varietät des Gesteins mit den schwarzen Noseanen der schwarze Rand gänzlich durch braunes Eisenoxydhydrat ersetzt. *) Veber das geognostische Vorkommen Vgl, voN DECHEN, Geogn. Führer zum Laacher See, S. 143. Ueber die Mikrostruktur des Noseau. Vgl. ZIRKEL, a,a, 0. Zeitschr. d. D. G, G, 1868. S, 181. PocceND., Aux, B, 181. S. 313. (179 ) 2. Die schwärzliche oder sepiafarbige Schattirung. Nach In- nen schliefst sich gewöhnlich direkt an der schwarzen Rand eine dunkle Schattirung an, oder es dringt doch eine feine schwarze Schraffirung eine kurze Strecke weit in die Moleku- larspalten ein. Häufig liegt auch dem Rande zunächst erst eine breitere lichte Zone, und dann folgt die Schattiruns (fig. 1, 2); kleinere Körner sind meistens durch und durch mit dem schwarzen Pigment erfüllt (fig 83, 4). Die Schattirung erscheint selten, auch wenn sie sich nur wolkig verbreitet, als eine durchaus homogene, oder werm man so sagen darf, mo- lekulare Färbung ; gewöhnlich ist sie mit einer feinen linearen Schraffirung oder mit einer entsprechenden Punktirung verbun- den ; jedoch lässt sich nicht jede Schattirang in dieser Weise auflösen, und umgekehrt findet sich auch häufig eine Punk- tirung, die selbst bei schwacher Vergrösserung nicht den Ein- druck der dunkeln Schattirung macht. Wenn fremdartige Si- likatkörner (Augit, Nephelin) im Nosean eingeschlossen sind, was übrigens selten ist, so sind dieselben ebenfalls von einer Schattirung umgeben; auch wenn eine Zone in dem Krystal mit grösseren Glaseinschlüssen erfülit ist, tritt innerhalb der- selben gewöhnlich die Schattirung auf. Sie hängt sich jedoch nicht etwa den einzelnen Glaseinschlüssen an und ist auch keineswegs allgemein an das Auftreten derselben gebun- den. Namentlich werden die Krystalle sehr oft in unregelmäs- sigen Richtungen quer hindurch von Reihen grössererGlasein- schlüsse durchsetzt, ohne dass die Schattirung sich diesen Rich- tungen anschliesst. 3. Die Punktrung. Die grösseren Punkte sind schon bei schwacher Vergrösserung deutlich als kugelige oder auch regu- lär umgrenzte durchscheinende Körper zu erkennen, die mit den sehr verbreiteten Glaseinschlissen und Gasporen der Tseu- cite u. s. w. vollkommen übereinstimmen. (Fig. 1 a,5). Wo die HEinschlüsse in den schattirten Theilen liegen, er- scheinen sie ebenfalls schwärzlich oder vielmehr auf ihrer äus- seren Grenzfläche scheint alsdann derselbe Körper abgeschieden zu sein, der auch die dunkle Schattirung beding. Die Pünkt- chen sinken bis zur grössten Kleinheit hinab, und sind in der Regel der Molekularstruktur entsprechend rechtwinkelig VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK 2de REEKS. DEEL VI. 13 (180) gereiht, oft aber auch ganz unregelmässig durch den Kry- stall verbreitet; die äüusserste Zone zunächst dem Rande ist zuweilen ganz frei von Glaseinschlüssen, wie dies übrigens auch bei Leueit und Sanidin in anderen Gesteinen häufig vorkommt. Die helleren Thetle des Minerals erscheinen oft durch und durch gekörnt, wie Firneis, und in manchen Körnchen lässt sich bei starker Vergrösserung doch wieder ein Gasbläschen erkennen. Ob aber in der Sache wie in der äusseren Erschei- nung ein Vebergang besteht zwischen dieser Körnchenstruktur und den Glaseinschlüssen, muss dahingestellt bleiben. 4, Die eingelagerten dunkelm Kryställchen. Es sind gros- sentheils opake, oblonge Nädelchen oder Blättchen mit abge— randeter Endigung; nur selten zeigen sie eine eckige Umgren- zung, und dann scheint dieselbe auf rhombische Formen zu deuten (fig. 5, Ba). Die Kryställchen sind meist zonenweise im Inneren, selten am äusseren Rande angehäuft und gewöhn- lich auch der Molekularstruktur entsprechend gelagert. Bei günstig anffallender Beleuchtung zeigen sie immer einen goldig funkelnden Metallreflex. Sie finden sich zwar häufig in Ver- bindung mit der Punktirung und der schwarzen Schattirung, aber die letztere geht doch nicht von den Kryställehen aus; die betreffenden Zonen sind vielmehr oft auffallend licht, und wenn sie fein punktirt sind, so erscheinen nicht selten die Kryställehen von einem lichten, dichten Hof umgeben. Unver- kennbar ist zuweilen eine Umwandlung der dunkeln Kryställ- ehen in röthlich braunes amorphes Eisenoxydhydrat ; ich fand in diesen Noseanen keine röthlichen Blättehen die man für ur- sprüngliche Gebilde halten könnte. 5. Die röthlich braune Rostfärbung. Ausser an den dunkel Kryställchen tritt auch sonst wohl in den schwarzlichen Noseanen fleckenweise oder vom Rande nach innen sich verbreitend eine Rostfärbung auf. Es wurde schon erwähnt, dass der schwarze Rand nach Aussen zu häufig in Eisenoxydhydrat übergeht (fig. la), und dass die klemmen Noseane meistens von einer Rost- zone umgeben sind; im Vebrigen ist an den schwärzlichen Noseanen in der gewöhnlichen Varietät der Gesteins ein Veber- gang zwischen der schwärzlichen Schattirung und der Rostfär- (181) bung doch nicht zu entdecken. — Hs sind. jedoch auch Blöcke gefunden worden, in denen eine Beziehung zwischen der röth- liehen und schwärzlichen Färbung sehr deutlich hervortritt. Das Gestein enthält in diesen Stücken nur rothe Noseane, worin sozusagen alle schwärzliche Substanz durch Hisenoxyd oder Eisen- oxydhydrat vertreten ist (fg. 7, 5). Die Körner haben einen dunkeln Rostrand und zeigen im Imneren eine röthliche Schat- tirung; selten als homogene oder wolkige Färbung, meistens als feine lineare Schraffirung; zuweilen bildet das Hisenoxyd auch zusammenhängende Blättehen wie in dem Hauyn von Melfi. Anffallend ist, dass’ die feinen rothen Striche häufig ein dreigliedriges Netz bilden, entsprechend der Molekulargruppi- rung nach den trigonalen Axen (fig. 8). Bei der schwärzlichen Schraffirung habe ich diese Winkel nie bemerkt, wohl aber fmden sich in den rothen Noseanen auch rechtwinkelige Strich- netze. In einem grösseren Korn (fig. 7) war das Innere schwärz- lich wolkig schattirt, und nach aussen gingen die schwarzen Flecken ganz allmälig und in derselben Form in röthliche über. Sonst habe ich weder eine schwärzliche Schattirung noch eine bläuliche Färbung in den rothen Noseanen gefunden; ich muss jedoch bemerken, dass mir nur ein Präparat von dieser Varietät zu Gebote stand. Auch weiss ich nicht, ob an den betreffenden Blöeken vielleicht ein Uebergang zu bemerken war; ob das Eisenoxyd als eine langsame molekulare Umwandlung oder aber als ein ursprüngliches Substitut des schwärzlichen Pigmentes anzusehen ist. Wie dem auch sei, jedenfalls ist eine substan- tielle Verwandschaft zwischen der schwärzlichen und der röthli- chen Substanz nicht zu verkennen. 6. Die bliuliche Färbung. Eime lasurblaue Hauynfärbung habe ich in diesen Noseanen nicht beobachtet. Häufig aber findet sich ein sehr licht blauer Farbenton, der entweder als homo- gene Grundfarbe zwischen der dunkeln Schatttrung erscheint (fig. 1, 2) oder auch, wenngleich seltener, in reinen, unge- trübten Theilen der Krystalle auftritt (fig. 6). Diese 'Theile zeigen dann wohl immer die feinkörnige Struktur, aber dieselbe Struktur findet sich auch bei weisser oder bräunlicher Substanz. Bbenso ist jener lichtblaue Ton der dunkeln Schattirung oder Punktirung gegenüber als eine selbstäündige HErscheinung anzu- 13* ( 182) sehen. Man sieht häufig die zarteste sepiabraune Schattirung ohne irgend eine bläuliche Lächtwirkung, und die letztere tritt in ganz derselben Weise in den ganz hellen wie in den dun- kelsten schwarz schraffirten Körnern auf. Die Erscheinung erin- nert allerdings an die bläuliche Färbung, welche man auch in anderen Mineralien, namentlich in den schwarz punktirten Ne= phelinen häufig beobachtet, und hier wie dort mag zuletzt irgend eine, set es physikalische oder auch chemische Hetero- genität zu Grunde liegen; ob aber darum dies lichte Blau von der dunkleren Uitramarinfärbung, wie sie in dem Nosean sich sonst nicht selten findet, seinem Wesen nach verschieden ist, dürfte zu bezweifeln sein. Bemerkenswerth ist, dass die kleinen, im Leucit eingeschlossenen Noseane neben der schwärzlichen Schattirung immer eine viel intensivere blaue Färbung zeigen. Einmal beobachtete ich in einem grösseren Krystall eine grüne Fiürbung (fig. 9) welche sich analog der bläulich grauen vom schwarzen Rande nach dem Imnern verbreitete. 7, Endlich sind noch zu erwahnen die weissen, gangartigen Zeichnungen, welche die Krystalle nach verschiedenen Richtun- gen durchsetzen. Sie gehen als helle Strassen auch durch die Schattirung oder Punktirung hindurch (fg. 9) und sind sehr wabrscheinlich auf eine sekundäre, molekulare Affektion des Si- likates zurückzuführen. Zuweilen zeigt sich diesen länien ent- sprechend auch eine schwache doppelte Brechung. Einzelne Körner sind in ähnlicher Weise längs dem inneren schwarzen Rande verändert (fig. 6). Alle die genannten Erscheinungen treten nun selbständig oder in der verschiedensten Weise vergesellschaftet auf _Ge- meinsam ist eigentlich allen Körnern nur der dunkle Aussenrand. Ich habe ein paar Körner gesehen, woran dieser Rand nur schwach augedeutet war; dieselben waren auch im Inneren, abgesehen ven Gas- und Glasbläschen durchaus ungefärbt. Im Alleemeinen kann man sagen: je mehr Schattirung und Fär- bung im Inneren, um so kräftiger ist auch der schwärzliche Rand; man findet aber auch nicht wenige Körner, die im In- neren hell und rein geblieben und doch schwärzlieh umrindet sint. Wir werden weiterhin auf die Untersuchung der färbenden Substanzen zurückkommen. ( 183 ) In dem Gestein vom Burgberg bei Rieden und in dem No- sean-Leucitophyr von Olbrück beschränkt sich die Färbung der Noseane gewöhnlich auf den schwarzen Rand, der durch eine feine lineare Schraffirung gebildet. wird (fig. 10). Zu äusserst sind die Krystalle meist von einem schmalen weissen Rande umgeben (fig. 11); das Innere ist von feinen Glasgäüngen durch- setzt, häufig aber auch molekular getrübt. Eine blaue Färbung tritt fleckenweise auf, entweder nur an dem äussersten weissen, oder auch in dem schwärzlichen Rande, doch ist sie niemals an die Verbreitung der schwärzlichen Substanz gebunden. Kleine Stellen des weissen Randes erscheinen oft recht intensiv blau. Wie für die schwärzlichen Noseane das Gestein von Rieden, so bildet für das Studium der blauen Ultramarinfärbung die Hauynlava von Melfi am Vultur das Jehrreichste Beispiel. Auch von diesem interessanten Gestein verdanken wir der sichern Hand zirkeu’'s eine genaue und anschauliche Beschreibung %). Ich habe auf der Abbildung Taf. Il die verschiedenen ausge- wählten Hauynkörner durch die zugehörige Grundmasse verbun- den, und so ein Bild des porösen Gesammtgesteins zu geben versucht. Was die Darstellung der übrigen Gemengtheile be- trifft, so möge man darüber die Beschreibung von ziRKEL und die Brklärung des Abbildungen am Schlusse dieses Abhandlung nachlesen. Hier wollen wir uns nur mit der Färbung und Struk- tur der Hauyne beschäftigen. Es findet sich am Vultur ein Gestein, welches, im Vebrigen mit der abgebildeten Varietät übereinstimmend, anstatt des blauen Hauyn schwarzen oder dunkeln Nosean enthält, der in seinen mikroskopischen Besonderheiten demjenigen von Rieden sehr nabe kommt. Der bläuliche Ton ist zuweilen etwas dunkler, wird aber doch nicht rein lasurblau. Sehr deutlich ist an diesen Noseanen aber ein Lebergang des schwarzen Pigmentes in brau- nes Bisenoxydhydrat zu erkennen, und nach den Proben, welche ich untersuchte, hat es ganz den Anschein, als ob hier wirklich eine langsame Umwandlung durch sekundäre, athmosphärische Einwirkung vorliege. In dem frischen, fein porösen, grünlich grauen Gestein, wel- *) Vgl. Mikromineralogische Mittheilungen, Neues Jahrb. 1870. S. 818, (184) ches die Abbildung wiedergibt, erreichen die schön lasurblauen Hauyne stellenweise die Grösse von 3—4 Millim. Die Körner sind meistens rundlich oder eingebuchtet, häufig auch nach einer Richtung, wahrscheinlich einer trigonalen Axe, vorherrschend aus- gedehnt. Der schwärzliche Rand ist durch rothes HEisenoxyd vertreten, jedoch ist diese Vertretung zweifelsohne eine ursprüng- liche, insofern wenigstens, als das Wisenoxyd hier kein Umwand- lungsprodukt des schwarzen Pigmentes sein kann. Im feinen lappigen Blättchen ist dasselbe ganz ähnlich wie im Sonnenstein von Twedestrand oder im Perthit auf den Molekularspalten des weissen Minerals abgelagert, am Rande mehr als im Inneren, aber auch dort erscheint es immer als eine Spalteninjektion. Ein schwärzlicher Rand kommt an diesen Körnern gar nicht vor, wohl aber findet man im Imneren anstatt oder neben der blauen Färkung eine schwärzliche Schraffirung. Das Blau, wie es sich auch in dem Mineral verbreiten möge, ist immer eine homogene, molekulare Färbung, niemals kann man ein selbstän- diges Pigment, blaue Körnchen oder Blättchen erkennen, wie dies bei der rothen Hisenfärbung wohl der Fall ist. Durchge- hends haben die Krystalle einen ziemlich breiten heilen Rand, und dann beginnt erst die blaue Färbung, die in den klei- neren Körnern als ein blauer Kern erscheint, in den grös- seren aber sich wolkig, in Zonen oder Streifen verbreitet. In manchen grösseren Körnern fehlt auch das Blau ganz und gar. Alle Krystalle sind wiederum mit kleinen und grösseren Glaseinschlüssen und Gasbläschen erfüllt, die theils unregel- mässig vertheilt, theils auch in rechtwinkeliger Reihung auf- treten. Die blaue Färbung zeigt zu dieser Punktirung gar keine Beziehung; da sie in den grösseren Krystallen sich nicht selten der Molekularstruktur entsprechend ausbreitet, so fallen die analog gelagerten Glaseinschlüsse natürlich häufig in die blauen Streifen, aber viel häufiger noch tritt die eme Erscheinung ohne die andere auf. Eher scheint eine gewisse repulsive Beziehung zu bestehen zwischen der blauen Färbung und den Bisenoxyd- blättchen, denn gewöhnlich erscheint bis auf einen kleinen Ab- stand von den letzteren das Mineral ungefärbt, auch wo sonst die blaue Farbe vorherrschend ist. Die schwärzliche Schattirung tritt, wie gesagt, neben oder in der bläulichen Färbung auf. sR(OR BD) Wenn aber die letztere auch weder zu den Glas- und Gas. bläschen, noch zu der Rostfärbung, noch zu der dunkeln Schat- tirung in einem allgemeinen ursachlichen Connex steht, so weisen doch die erwähnten Thatsachen mit Sicherheit darauf hin, dass die blaue Färbung, ebenso wie die anderen Erschei- nungen etwas Selbständiges, Accidentelles ist, das mit der Mineralsubstanz nicht in nothwendigem untrennbarem Verbande steht, sondern entweder auf einer ursprünglichen molekularen Mischung oder auf einer nachträglichen Affektion des Minerals beruht. Mit anderen Worten, der Hauyn erscheint in diesem Gestein nicht sowohl farbig als gefärbt, es ist blau gefärbter Nosean. Wir werden sehen, inwiefern dieser Annahme weitere Berechtigung zukommt. Der Hauyn in der Niedermendiger Lava, wovon in fig. 12 ein paar neben einander liegende Körner abgebildet sind, ist in der Regel durch und durch blau, jedoch wird die Farbe nach Innen zu lichter. Dieser HEindruck wird zwar verstärkt, ist aber nicht allein dadurch bedingt, dass die Körner auch von einem schwarz schraffirten Rande umgeben sind. Ein paar Mal beobachtete ich einen stark röthlich violetten Farbenton, im Vebrigen zeigt das Mineral keine bemerkenswerthen Eigen- thümlichkeiten. Ausgezeichnet in Betreff der Färbung sind noch die Noseane in den Phonolithen der Hegau, namentlich in den Varietäten vom Hohentwiel. Es ist auffallend, dass diese prächtigen Ge- steine in den Sammlungen so wenig verbreitet sind, wie denn jene herrliche Gegend von den Geologen überhaupt ungebühr- lich vernachlässigt ist *). Ich habe mit der Abbildung der Noseane eine Wiedergabe des Gesammtbildes zu verbinden ge- sucht, (Taf. III). und will auch den speciellen auf unseren Ge- genstand bezüglichen Mittheilungen eine petrographische Skizze der betreffenden Gesteine vorausschicken. Am Hohentwiel allein kann man von dem Nosean-Phonolith schon fúnf bis sechs Varietäten schlagen, die in Bezug auf Mi- krostruktar, auf Farbe und Frische der Bestandtheile nicht un- *) Von neneren Arbeiten ist wohl nur zu erwähnen: v. FRITscH, Notizen über geologische Verhältnisse im Hegau. Neues Jahrb, 1865. S. 6öl. B ( 186 ) 8 „ belangreiche Verschiedenheiten zeigen. Nach dem Mengenver- _hältniss und der Entwicklung der Einsprenglinge treten jedoch namentlich zwei frischere Varietäten hervor, worauf sich alle anderen Nuancirungen zurückführen lassen; eine dichte, dunkele, ‚ bläulich braune bis schwärzliche, und eine grünlich graue, ma- kroporphyrische Varietüt. Ob die beiden Varietäten in der La- gerung scharf geschieden sind, kann ich nicht angeben, doch scheint die graue mehr am unteren, die braune mehr am oberen Theile des Kegelberges vorzukommen. Die anderen Nuancirungen werden namentlich durch eine mehr oder weniger fortgeschrittene Zersetzung uud Umwandlung der Noseane bedingt; in grossen Massen des Gesteins sind die- selben fast vollständig durch Natrolith-Aggregate ersetzt. Die braune Varietät (Taf. III, fig. 1) hat ein ziemlich dich- tes, splittriges, ächt phonolithisches Aussehen, doch kanm man mit der Lupe immer bläuliche Noseankörnchen und hier und da ein Sanidin-Kryställchen erkennen. Die Zahl der letzteren ist in dieser Varietät verhältnissmässig gering ; sie zeigen längli- che meist etwas abgerundete Durchschnitte; Zwillinge sind sehr selten. Der Sanidin ist sehr frisch und ziemlich rein, nur ver- einzelt fmdet man Glastheilchen, Mikrolithen oder auch Nosean- körnchen darin eingeschlossen. Die HHornblende erscheint, wie gewöhnlich in den Phonolithen, in dunkelgrünen, moosförmigen Aggregaten, die aus allerkleinsten mikrolithischen Individuen bestehen. Sie sind meistens nach derselben Richtung, welche auch in der Lagerung der Sanidinkrystalle hervortritt, vorherr- schend ausgedehnt; zuweilen nehmen sie auch regelmässigere Formen an, ähnlich denen der grauen Varietät fig. 2. Grössere einheithiche Hornblende-Nadeln sind sehr selten. An der Con- stitution der eigentlichen Grundmasse nimmt weder die Horn- blende noch der Nosean einen hervorragenden Antheil; sie besteht vorwaltend aus farblosen nadelförmigen (Feldspath-) Mikrolithen, zwischen denen viele kurze Rechtecke oder hexa- gonale Formen auftreten, die wahrscheinlich als Nephelin zu deuten sind, und Magneteisen. Zwischen diesen krystallinischen Bestandtheilen bildet in geringer Menge ein farbloses Glas das verbindende Magma; stellenweise finden sich ziemlich grosse, reine Glasflasern. Ha „& (287) In dem hiesigen Laboratorium wurden durch die Herren 5. HOOZE und Rr. FENNEMA chemische Analysen dieser Varietät aus- geführt, welche folgendes Resultat ergaben: ‘ R. FENNEMA. S. HOOZR, MRESESAUTe re vd BOA 5588 Ir RR MADE Dek 21-25 Dee ds le Re ole el deren DERNBROLYE. 0 DOOP ete en 06E Tr eed Sap Deng en 0086 EEE ON er A dE BREUERS E Crr L Ee aren El EED 7 SRO rn nee ADAC S Schwefelsäure . .. ..... OTO AE en OE REGEN et RE Spar oe 0,39 EERS nn ere EAT 26 E00 10452 Spec. Gew. 2,527. In den meisten Lehrbüchern wird sowohl Nosean als auch Hauyn vom Hohentwiel angeführt, ohne dass meines Wissens die Unterscheidung anders als durch die verschiedene Farbe motivirt wird. Fine F'rennung und gesonderte Analyse der Kör- ner wäre auch bei dieser Varietät wohl kaum zu ermöglichen. Bildet aber jener Farbenunterschied im Allgemeinen schon kein genügendes Moment für eine Abgrenzung, so verliert er hier vollständig seinen Werth, denn es finden sich alle möglichen Vebergänge von Weiss und Grau zu Grün und Dunkelblau. Auch kommen wieder schwarze Punktirungen vor, aber nur untergeordnet; die schwarz schattirten Noseane, welche bekannt- heh in anderen Phonolithen gar nicht selten sind, scheinen im Hegau gänzlich zu fehlen. Nicht selten wird dagegen wieder durch eine rechtwinkelige, blaue oder grüne Streifang die regu- läre Molekularstruktur angedeutet. An den grösseren Krystallen schwächt sich die Färbung gewöhnlich vom Rande nach innen zu ab, oder sie tritt wolkig im Imneren auf. Die mittelgrossen und kleinen Krystalle sind meist durch und durch gefärbt, mit helleren und dunkleren grünlich- oder lasurblauen Tönen. Die Noseane dieser Varietät sind im Allgemeinen ziemlich scharf= (A88) kantig und regelmässig geformt; einzelne der grösseren Körner sind alterirt und bilden zellige Aggregate, worin die Ränder der Zellen meist grün oder blau gefärbt sind, während die Interstitien durch eine grau punktirte Zwischenmasse gebildet werden. Im Imneren der Zellen findet man oft doppelt brechende strahlige (Natrolith-) Aggeregate. Die graue Varietät des Gesteins vom Hohentwiel (Taf. III, fig. 2) ist viel grobkörniger als die braune. Die Noseankörner erreichen einen Durchmesser von 3—-4 Millim.: die Sanidin- krystalle sind nicht nur grösser, sondern auch zablreicher als in dem dunkeln Gestein ; auch die Grundmasse ist grobkörniger, und die Hornblende bildet grössere eimheitliche Aggregate, die aber oft sehr unregelmässig gehäuft liegen. Weniger Magneteisen, und in Folge dessen auch weniger Bisenoxydhydrat bedingt mit den Unter- schied in der Färbung. Durch Zersetzung und Umwandlung der Noseane nimmt diese Varietät im Ganzen eine bräunliche Erd- farbe au, wobei die Noseane zu zelligen, durch Eisenoxyd röthlich gefärbten Aggregaten von Natrolith geworden sind Der Sanidin ist daneben gewöhnlich sehr frisch geblieben Im diesem theil- weise zersetzten Zustande ist der Phonolith nicht nur am Ho- hentwiel, sondern namenthieh auch am Hohenkrähen sehr ver- breitet. Eine vollständige Analyse der frischen Varietät von Hohen- twiel, durch Herrn p. pr JONGH im hiesigen Laboratorium aus- geführt, ergab folgendes Resultat. Durch mehrtägige Behand- lung mit heisser Salzsäure waren von dem Gesteinspulver Mostieh// 77 604 Unlöslich. .…. . 39,58. Auf Hundert berechnet enthielt (189) Das Gesammt- Der lösliche Der uulösliche gestein Bestandtheil Kieselsäure. .. .-... Dil 4489 | 63,11 WONENDE. 21,36 AEN ee hd Svr Ha 2,36 Ege TOA rl ie 2,58 5.83 ee 0,25 En 5 EA OE 7,47 2,49 Sr EDR te 9,10 14,47 Ees EEE eee 4,51 1,13 PA Schwefelsäure. ...... (‚96 1,43 5 ue Aen Spur 2 100,18 | 101,09 | Spec. Gew. 2,498. Die grösseren Noseankörner sind gewöhnlich nicht scharf kan- tig und regelmässig umgrenzt, oft auch zerbrochen; sie zeigen mehr grüne, die kleineren mehr bläuliche Färbung. Die grüne Färbung ist oft wolkig, in der Regel aber auf unregelmässigen Spaltennetzen durch die Krystalle verbreitet, wie die Abbildung dies wiedergibt. Die eigentliche Noseansubstanz ist entweder ganz frisch, wasserhell, oder grau getrübt durch beginnende Zer- setzung. Opake Körnchen sind unregelmässig darin zerstreut, niemals linear gereiht; sie zeigen meistentheils sehr scharfe quadratische oder hexagonale Umgrenzungen, und bei auffallen- dem Licht metallischen Reflex, weshalb ich sie mit Sicherheit für Magneteisen halte. Wir sehen also, dass die Ultramarinfärbung in den Nosea- nen vom Hohentwiel entweder als äussere, nach innen abneh- mende Zone oder in durchsetzenden Molekularspalten auftritt, und diese Verbreitungsart ist der Annahme sehr günstig, dass die Färbung auf eine sekundäre chemische Affektion der Kry- stalle zurückzuführen sei. Im Interesse dieser Anschauung ist es natürlich von Wich- tigkeit, zu erforschen, ob und durch welche Mittel sich in un- gefärbten Noseanen etwa die blaue oder grüne Farbe hervorrufen lässt. Durch das fast ausschliessliche Vorkommen der betref- fenden Mineralien in Laven oder doch unzweifelhaft vulkani- schen Gesteinen werden wir darauf hingewiesen, dass es sich ( 190 ) hier um pyrochemische Reactionen handelt, und andererseits bieten schon die oben erwähnten Versuche von NORDENSKJÖLD „und die Beobachtung vom rarm’s dass der Berzelin beim Glü- hen ùnter Gewichtsabnahme blau wird, eine synthetische Be- gründung dar. Ferner sind hier die Versuche anzuführen, wo- rüber L. DRESSEL berichtet (Neves Jahrb. 1870. S. 565) und welche derselbe an Hauynhaltigen Auswirflingen vom Laacher See angestellt hat. Dresse scheint ein äusserliches Hinzutreten von schwetliger Säure oder Chlorgas während des EÉrhitzens als eine nothwen- dige Bedingung für das Auftreten der blauen Farbe anzusehen ; er erhitzte deshalb die Auswürftinge, welche farblose, hell- und dunkelbraune Noseane enthielten, mit Schwefel oder zwischen Steinkohlen. Die Bomben wzeigten, wenn sie bis zum Ver- glasen der äusseren Seticht im Feuer gelassen waren, blau ge- wordene Noseane, die bald hell und durchsichtig waren, bald unklar und trübe; neben den blauen traten auch blaugrüne und grüne Farbentöne auf, andere Noseane hatten noch ihre ursprüngliche Farbe bewahrt. Manchmal wurden die Noseane auch dunkler braun und blauschwarz.” DresseL ist auch der Ansicht, dass die Blaüung in den natürlichen Noseanen durch ähnliche Reactionen erfolgt sei, er will jedoch wegen der Verschiedenheiten in den Analysen den Hauyn nicht mit dem Nosean vereinigen. Ich habe früher bereits versucht (Vgl S. 165) die Bedeutung dieser Differen- zen abzuschwächen. Es mag dahin gestellt bleiben, ob bei den Versuchen von DRESSEL die üussere Athmosphäre vou Schwefliger Saüre für das Auftreten der blauen Farbe von wesentlicher Bedeutung war, was übrigens, sofern das Gas in das lmnere des Minerales drin- gen konnte, nicht wohl zu bezweifeln ist. Bei der eigenthüm- lichen chemischen Constitution des Noseans und den vorliegen- den Versuchen von NORDENSKJÖLD und vom RATH schien er mir aber von Interesse zu untersuchen, inwiefern auch ohne jene iusserliche Zuthat, allein durch Erhitzen, also allenfalls unter Mitwirkung des Sauerstofis der Luft, eine Bläuung des No- seans zu erreichen sei. Es wäre dadurch nicht ausgeschlossen, dass Schweflige Säure bei dem Prozesse eine Rolle spielt, aber (191 ) dieselbe müfste sich dann in dem Mineral selbst, durch gegen- seitige Binwirkung der Bestandtheile entwickeln. Man kann selbstredend nicht erwarten, dass jeder ungefärbte Nosean sich durch Glühen färben lasst, wie denn auch immer ungefärbte neben gefärbten in der Natur vorkommen, Unzwei- felhaft ist ein eigenthümlicher Molekularzustand der Substanz und ein bestimmter Erwärmungsmodus für das Auftreten der blauen Farbe nothwendie, und a priori ist es wahrscheinlich, dass jener Molekularzustand in vielen Gesteinen, wenn er auch ursprünglich vielleicht möglich oder vorhanden war, sozusagen verbraucht, oder auch durch eine verkehrte Reaction zerstört ist. Die betreffenden Noseane sind eben in der heissen Masse blau geworden, soweit sie unter den obwaltenden Verhältnissen blau werden konnten, und es ist nicht wahrscheinlich, dass eine nachträgliche Erhitzung auch eine weitere Bläuung zur Folge hat. Ich habe mehrere Stückchen der Gesteine von Rieden und von Olbrúck in verschiedenen Graden vor der Gebläse- lampe erhitzt, angeschmolzen, und dann mikroskopische Präpa- rate daraus verfertigt, aber eine wesentliche Veränderung der Farbe an den Noseanen nicht beobachtet. Auch in den Nosea- nen vom Hohentwiel scheint die Fähigkeit, durch Glühen blau zu werden, grösstentheils von der Natur verbraucht zu sein ; die grüne Spaltenfärbung wird sogar meistens bei hoher Tem- peratur ausgelöscht, und es hinterbleibt nur eine schwache Rostfärbung. Geeigneter für solche Versuche erweisen sich die Noseane, au denen eine schwärzliche oder blaue Färbung überhaupt nicht auftritt. Ich erwähne zunächst nochmals gewisse Luesesteine vom Laacher See, bin jedoch nicht sicher, ob es dieselben sind, an denen presser seine Versuche anstellte. Die meinigen sind helle, gelblich weisse Aggregate von Sanidin, Nosean, Magne- slaglimmer und Magneteisen. In durchsetzenden Klüften (auch an der äusseren Rinde?) der Blöcke sind die Noseankörner oft gross und drusig gehäuft, zeigen auch wohi regelmässige, wenn- gleich nicht scharf kantige Formen Sie haben hier äusserlich eine ziemlich dunkle, bräunlich graue Farbe, im Imneren sind sie heller; diese braune Farbe ist keine Ultramarinfärbung, denn sie lässt sich mit Salzsaüre (192) nicht extrahiren. Die eingewachsenen Noseankörner zeigen sel- ten krystallinische Umgrenzungen, vielmehr füllen sie gewöhn- heh die unregelmässigen Zwischenräume zwischen den Samidin- krystallen vollständig aus. Sie werden zuweilen von feinen Gangnetzen durchsetzt, die mit Glasmasse erfüllt sind; gewöhn- heh aber sind ste von vielen grösseren Glaseinschlüssen mit Gasbläschen, von schwarzen Kryställchen (zuweilen auch rothen hexagonalen Kisenglimmerblättchen) hauptsächtlich aber wieder von den rechtwinkelig sich kreuzenden grauen Punktreihen erfüllt (Taf. TL, fig. 15). Von blauer Färbung ist an diesen eingewachsenen Körnern Nichts wahrzunehmen. Beim Erhitzen vor der Gebläselampe werden sie jedoch deutlich blau oder grün gefärbt; wäbrend man dieselben in dem hellen. Aggregate sonst mit blossem Auge nicht erkennen kann, treten die blauen Körnchen nach dem Erhitzen deutlieh hervor. Leider wird das Gestein durch das Glühen so geloekert, dass es mir nachher nicht gelingen wollte, ein mikroskopisches Präparat anzuferti- gen und die Veränderung der Mikrostruktur genauer zu er- mitteln. Ich bemerke noch, dass ich bei diesen und den fol- genden Versuchen keinen Unterschied wahrnehmen konnte, wenn ich die Stücke in der inneren oder äusseren Flammeder Gebläselampe oder auch in einem Platinatiegel erhitzte; wenig- stens trat in jedem Falle eine Bläuung ein, das Mehr oder We- niger lässt sich freilich nicht wohl feststellen. Am besten gelingt die nachträgliche blaue Färbung des No- seans in dem interessanten Gestein vom Katzenbuckel im Oden- wald, worïber wir Herrn Dr. ROSENBUS:m eine Monographie verdanken *. Die mikroskopischen Besonderheiten des Gesteins môge man in dieser schätzenswerthen Abhandlung nachsehen; ich be- schränke mich auf die Mittheilung, dass in meinen Stücken die Noseane meist ziemlich gleichmässig getrübt sind; oft grenzt sich ein Kern ab, der aber nicht durch eine Punktirung oder Schattirung, sondern durch helle und dunkle Mikrolithen gebildet wird. Der üussere, ziemlich breite Rand ist gewöhnliceh hell und *, H, RosuNBuscH, Der Nephelinit vom Katzenbuckel. Yreiburg i. Br, 1869. (193 ) rein. Wenn man Stückchen des Gesteins, wie sie zu mikro- skopischen Präparaten verwendet werden, vor dem Gasgebläse glüht, so tritt meist trotz der dunkeln Gesammtfarbe des Ge- steins die blaue Färbung der Noseane schon äusserlich hervor ; bei vorsichtiger Behandlung kann man aber auch nachher noch ein Präparat aus dem Stückchen fertigen, und da erscheint dann die Noseansubstanz schön lasurblau, dunkler als die mei- sten Hauyne. Die Kerne in den grösseren Krystallen sind ge- wöhnlich schwach, ungleich oder gar nicht gefärbt, der ehemals weisse Rand und die meisten kleinen Krystalle sind aber ho- mogen dunkelblau geworden. Eine schwärzliche Schattirung ist mit der blauen Färbung jedoch nicht verbunden. Es ist wohl keine Frage, dass die Krystalle, wenn sie in diesem Zustande gefunden, also durch natürliche Binwirkungen gebläut wären, als Hauyn und nicht als Nosean bestimmt sein würden. Uebrigens findet man nach dem Glühen neben den gefärbten auch noch ungefärbte Noseane, wobei es freilich zwei- felhaft bleibt, ob dieselben ihrem Molekularzustande gemiüss zu der Färbung nicht geeignet waren, oder ob sie nur nicht in der richtigen Weise erhitzt wurden. Auch in einem Phonolith vom Kaiserstuhl nahm der Nosean durch Glähen eine schön blaue Farbe an. Das Gestein ist von einem untergeordneten (gangartigen?) Vorkommen bei Rothweil; es enthält ziemlich viele mikroskopische rothe Gra- naten. Die Noseane zeigen meist regelmässige, hexagonale oder quadratische Durchschnitte; opake Körnchen und Nädel- chen sind entweder ziemlich gleichmässig durch den Krystall verbreitet, (Tat. 1, fig. 14) oder zu einem Kern zusammen- gedrängt Im den durch Glühen gebläuten Krystallen ging die Färbung oft von feinen Spalten aus, ganz in derselben Weise wie wir dies in dem Gestein vom Hohentwiel kennen gelernt haben. An dem niedrigen Kegel des Stanffen im Hegau ist der Noseanphonolith etwas feinkörniger und dichter, übrigens aber der bläulichgrauen Varietät von dem benachbarten Hohentwiel sehr ähnlich. Die Noseane aber sind ungefärbt, und in dem frischen Gestein, wie es an einem Punkte nahe dem Gipfel an- steht, sind die Krystalle überhaupt sehr hell und rein, nur hier (194 ) und da von lichtgrauen, sich rechtwinkelig kreuzenden Punkt- reihen durchzogen Diese Noseane treten beim Glühen an der luft erst weisslich hervor, und nehmeu dann rasch eine sehön blaue, oft ganz dunkle Lasurfarbe an. Aus allen künstlich gefärbten ist wie aus den von Natur blauen oder grünen Hauynen die Farbe durch Erhitzen bis zum Schmelzen oder durch verdünnte Saüren leicht zu vertreiben. Wenn man einen Dünpschliff der betreffenden Mineralien in verdünnte Salzsäure legt, so schwindet die Farbe in wenigen Minuten, ohne dass emme Gasentwiklung oder eine anderwei- tige Zersetzung dabei bemerkbar ist. Das Mineral erscheint nach der Entfärbung eigentlich frischer als vorher. Hauynpulver mit verdünnter Sáure behandelt, entwickelt bekanntlich eine geringe Menge Schwefelwasserstoff; presse hat auch in den Noseanen der Lesesteine ein zersetzbares Sulfid nachgewiesen. Als ich etwa 20 Gramm des dunkeln Gesteins vom Hoheutwiel mit verdünnter Säure digerirte, erhielt ich nur einen schwachen Geruch und eme lichte Bräunung des Bleizucker-Papieres. Der schwärzliche Nosean von Rieden entwickelt dagegen keine Spur von Schwefelwasserstoff, wie schon die Untersuchuugen von WEITNEY und vom RATH dargethan haben. Wenn man einen Dännschliff unter dem Mikroskope mit Säure behandelt, so sieht man nach einiger Zeit in der dunkeln Schattirung hellere Stras- sen entstehen, auch wird dieselbe im Ganzen lichter, aber sie lässt sich durchaus nicht in derselben Weise extrahiren wie die blaue Hauynfarbe. Sie verschwindet augenschemlich nur mit dem Silikate selbst. Die schwarzen Kryställchen bleiben nach der vollständigen Auflosung des Silikates scheinbar unversehrt zu- rück; in heisser cvncentrirter Säure scheinen sie löslieh zu sein, jedoch sind die betreffenden Beobachtungen wegen der eingrei- fenden Zerstörung des Päparates unsicher. Im Anschluss an die Untersuchungen von srTEiN liegt der Gedanke nahe, die schwärzliche Schattirung auf eine Abschei- dung von schwarzem ‚Schwefelaluminium zurückzuführen; es scheint mir jedoch, dass sehr gewichtige Bedenken dieser An- schanung entgegen stehen. Das Schwefelaluminium wird sehon durch Wasser zersetzt ; und wollte man dem Silikate auch einen beschirmenden Einfluss zugestehen, so beweist doch das Ver- aah dk ded (195) halten der blauen Verbindung, dass gegenüber schwachen Säu- ren dieser Schutz nicht ausreicht. Die blaue Farbe lässt sich extrahiren, die schwarze nicht. Durch die grössere Menge des Sulfides kann dieser Unterschied nicht aufgeklärt werden, denn gerade die blauen Krystalle entwickeln wahrnehmbare Mengen von Schwefelwasserstoff, nicht die schwarzen. Man kann somit, auch abgesehen von den physikalischen Schwierigkeiten, unmög- lieh annehmen, dass die schwarze Verbindung dieselbe sei wie die blaue, und dass sie aus Schwefelaluminium oder einer an- deren leicht zersetzbaren Schwefelverbindung bestehe. Die Vertretung oder Ersetzung des schwarzen Pigmentes durch Hisenoxyd oder Eisenoxydhydrat weist uns mit Entschiedenheit darauf hin, in der Substanz eine Eisenverbindung zu suchen, und da die betreffenden Schwefelverbindungen aus obigen Grün- den ausgeschlossen sind, so hinterbleibt nur die eïnfachste An- nahme, dass wir es mit einem amorphen Eisenmoor von der Zu- sammensetzung des Magneteisens zu thun haben. (Die Analysen er- geben für Nosean und Hauyn durchschnittlich 1 Proce. Fisenoxyd). Die eingeschlossenen Kryställchen wurden oben bereits theils als Magneteisen theils als Eisenglanz bestimmt; die länglichen Körnchen können entweder gestreckte Granatoeder und Oktaeder von Magneteisen oder auch rhombische Nädelchen von Nadel- eisen sein. Es ist wahrscheinlich, dass diese Sauerstoff-Verbin- dungen des Hisens während und nach der Abscheidung des Noseans durch Umsetzung der flüchtigen Chlorverbindungen ent- standen sind. Man könnte annehmen, dass ein ursprünglicher Chlor- und Hisengehalt des Noseans hierzu das Material gelie- fert habe, jedoch dürfte es den Thatsachen besser entsprechen, das Risenchlorid oder-chlorür von Aussen hinzu treten zu lassen und vielmehr den Chlorgehalt des Noseans gleichfalls auf diese sekundäre Affektion und eine damit verbundene theilweise molekulare Umwandlung zu Sodalith zurückzuführen. Möglich, dass die feine Körnung und die lichtgraublaue Färbung, wovon früher die Rede gewesen, mit dieser Sodalithbildung im Zu- sammenhange stehen. Die bläuliche oder grünliche Färbuns ez Sodaliths und wahrscheinlich auch des Apatits würde übrigens als Chlorfärbung auf einem ganz analogen Molekularzustande beruhen können, wie die Schwefelfärbung des Hauyns. VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VII 14 ( 196 ) Was nun das färbende Prinzip” der Schwefelverbindungen betrifft, so dürften die Thatsachen wohl schwerlich dazu nöthi- gen, für dieses Problem den alten Streit der Farbentheorien wieder auzuregen. Hs scheint mir zunächst bei den Untersu- chungen über das künstliche Ultramarin die Frage nicht gründ- lich genug erörtert und keineswegs entschieden zu sein, inwie- fern man überhaupt von einem Pigmente als von einer selb- stindigen Verbindung reden darf. Die Färbung ist gewiss schliesslich auf irgend eine Molekulargruppirung oder partielle Molekularverdichtung zurückzuführen, und es kann kein Zweifel herrschen dass dabei der Schwefel, dieser merkwürdige, pro- teusartige Körper das eigentlich verantwortliche Element bildet. Veber die chemische Reaction, durch welche in den unge- färbten Noseanen beim HErhitzen die blaue Farbe hervorgerufen wird, lässt sich kaum eine bestimmte Ansicht aufstellen, so lange man von der ursprünglichen Molekularconstitution des Mine- rals keine ganz klare Vorstellung hat. Wenn man in dem un- gefärbten Nosean immer Schwefelnatrium annehmen darf, so scheint es am einfachsten, an eine Wirkung dieses Sulfides auf ein schwefelsaures Salz zu denken, wie dies auch DRESSEL im Wesentlichen annimmt. Wüsste man, welche gasförmige Ver- bindung beim Glühen entweicht (der Berzelin verlor bei dem Versuche vom RATES 0,48 p. C. an Gewicht) so würde man vielleicht eine bestummtere Anschauung gewinnen können. Durch künsthche Herstellung blauer Sulfide würde die An- nahme eines selbständigen Pigmentes in den Ultramarinverbin- dungen jedenfalls eine wesentliche Stütze erhalten, wenngleich die physikalische BErklärung der blauen Farbe damit nur ver- schoben wäre. Aus den bisher vorliegenden Thatsachen lassen sich meiner Meinung nach nur zwei Argumente zu Gunsten jener Ansicht anführen: erstens, dass sich die blaue und grüne Farbe durch verdünnte Säüuren leicht vertreiben oder extrahiren lassen ; zweitens, dass die Färbung durch eine sekundäre Affek- tion bedingt ist, die am einfachsten als eine chemische Zerset- zung, als Trennung der bestehenden und Neubildung von an- deren Molekulargruppen zu fassen wäre. Was die Einwirkung der Säuren betrifft, so wird dadurch zunächst nur die Zerstörung, nicht aber die Befraction einer ( 197 ) blauen Verbindung angedeutet, und ob wir hier an das Mine- ral als Gesammtverbindung oder an ein selbständiges blaues Pig- ment zu denken haben, bleibt durchaus zweifelhaft. Ebenso wenig ist das zweite Argument entscheidend. Das Auftreten der Farben kann als eine so zarte N üancirung des Molekularzustan- des aufgefasst werden, dass eine Zersetzung oder die Neubil- dung untergeordneter Verbindungen im chemischen Sinne viel- leicht schon ein viel zu starker Ausdruck für jene physikalische Modifikation wäre. Der analogen Farbenwandlungen bei der Ver- bindung von Schwefel mit Schwefelsäure und anderer blauer Schwefellösungen ist bereits früherhin Erwähnung geschehen. Wie nun der Schwefel in diesen Lösungen, sei es für sich al- lein durch eine eigenthümliche Gruppirung der Atome, sei es in eigenthümlicher Verbindung mit fremdartigen Molekülen, eine partielle Absorption des Lachtes bewirkt, so kann derselbe auch dem Natron, der Thonerde oder einem Silikate gegenüber sich optisch wirksam erweisen, und jener eigenthümlichen Luagerung, Loekerung oder Verdichtung der Moleküle wäre durch den festen Aggregatzustand des Mediums eine grössere Beständigkeit ge- sichert. Wie man aber aus jenen Lösungen schwerlich einen festen blauen Körper, es sei eine Verbindung oder auch blauen Schwefel dauernd isoliren kann, so ist es auch sehr zweifelhaft. ob es gelingen wird, in dem Ultramarin ein blaues Pigment nachzuweisen. Die Bedingungen, an welche die Ísolirung der betreffenden Atomgruppe geknüpft ist, können den Bedingun gen der Farbenwirkung geradezu widerstreiten, und derselbe Körper, welcher in jener eigenthümlichen Modifikation der Ver- bindung die blaue Farbe erzeugt, kann in isolirtem Zustande farblos, schwarz, oder auch irgendwie anders gefärbt sein. Delft, Juli 1572, ì4” ERKLÁRUNG DER ABBILDUNGEN. Taf. 1, fig. 1—9. Noseankörner ans dem Nosean-Leucitophyr von Rieden. Fig. 1 — 50 X; fig. 1e, ein kleines Stück vom Rande desselben Krystalls 300 X; fig. 1, einzelne Glaseinschlüsse 1000 »x; (S. 175); fig. 2, 3, 4 — 50 xX;(S. 175);fig. 5 = 300 Xx; fig. 5e, opake Einschlüsse (Magneteisen) aus demselben Krystal 800 x (S. 176); fig: 6 — 50'X (S. 177174) VEEN fig. 8 Theil eines anderen rothen Noseankornes 300 X; (S. 177): 118; fig. 9 —!80 5 (8. 148). Fig: 10. Noseankorn aus dem Gestein vom Burgberg bei Rie- den 80 X; fig. 11 aus dem Nosean-Leucitophyr vom Olbrück 80 x. Fig. 12. Hauynkörner aus der Lava von Niedermendig 50 Xx; (Salta): Fig. 13. Noseankorn aus einem Lesestein vom Laacher See 100 X; 13%, darin eingeschlossene Kryställechen (Magneteisen, Eisenglanz) 300 X (S. 188). Fig. 14. Nosean aus einem Phonolith von Rothweil im Kai- serstuhl 80 x (S. 189). Taf. IL. Hauynlava von Melfi am Vultur, entworfen bei 80 maliger, die Details ausgearbeitet bei 300 maliger Vergrösserung. Die grösseren Noseankörner sind zunächst absonderlich ausgewählt und gezeichnet, und sodann dureh instruktive Parthien der Grund- massa verbunden; dabei ist jedoch sowohl die relative Menge und Grösse der verschiedenen Bestandtheile als auch die poröse Be- schaffenheit des Gesteins berücksichtigt worden. Die rundlichen weissen Körner der Grundmassa sind Leucit, die kurzen, dicken, hexagonalen oder rechteckigen Querschnitte (ungefähr in der Mitte des Bildes) sind auf Nephelin, die langen spiessigen Nadeln, welche die Augitkörner vielfach durchsetzen (links oberhalb des grossen Hauynkrystalls) sind wahrscheinlich auf Apatit zurückführen. Rechts unten Hauyn in Augit eingeschlossen und zonenweise Färbung des H. VOGELSANG. NATÚRLICHE ULTRAMARIN-VERBINDUNGEN. VERSL. EN MED. D AFD. NATUURK. DEEL VII H. VOGELSANG. NATÜRLICHE ULTRAMARIN-VERBINDUNGEN. TAF. li A.J. Wendel del et hth Ghromolith. PWM Trap ETAUNEN O BER SMON MEEL VERSL EN MED. D. AFD. NATUURK. DEEL VII. H. VOGELSANG. NATÜRLICHE ULTRAMARIN-VERBINDUNGEN. TAFT NOSEANPHONOLITH VOM HOHENTWIEL. (199) Augites. Der schwarze, opake Bestandtheil ist Magneteisen. Ueber die Hauynkörner vgl. S, 179 ff; rechts oben ist ein Krystallkorn gezeichnet, welches in auffallender Weise (wahrscheinlich nach einer trigonalen Axe) länglich ausgedehnt ist. Taf. III. Noseanphonolith vom Hohentwiel im Hegau; entwor- fen bei 80, die Details bei 300 maliger Vergrösserung ausgear- beitet. Die grösseren Krystallkörner sind zunächst absonderlich ausgewählt, und sodann durch Grundmasse verbunden, wobei die relative Lage, Menge und Grösse der Bestandtheile berücksichtigt wurde. Fig. 1 gibt in dieser Weise ein ziemlich vollständiges Bild der schwärzlich braunen, sehr dichten Varietät (S. 182); in fig. 2, einer Abbildung der bläulich grauen, porphyrartigen Varietät, sind die grösseren, makroskopischen Sanidin- und Noseankörner nicht zur Anschauung gebracht (S. 184). OM ER DAN -D TA MER DOOR E. H. VON BAUMHAUER. Onderzoekingen in den lateren tijd door A. R. v. SCHRÖTTER *) en G. ROSE tf) over den diamant medegedeeld, wier resultaten op sommige punten niet met elkander en ook niet met die van vroegere onderzoekers overeenkomen, gaven mij aanleiding om vooral mijne aandacht te vestigen op de verschillende toestanden waarin de diamant in de natuur voorkomt en een uitvoerig onderzoek te doen zoowel over het soortelijk gewicht van den diamant in die verschillende toestanden als ook over de wijze waarop de diamant zich bij groote hitte tegenover verschillende gassen verhoudt, om zoo mogelijk de nog hangende kwestie of de diamant door hitte in den grafiet-toestand of in den vorm- loozen toestand kan worden omgezet, op te lossen. Tot dit on- derzoek ben ik in de gelegenheid gesteld door de niet genoeg te waardeeren hulp en welwillendheid van den kundigen direc- teur der in Amsterdam gevestigde diamantslijperij van den Heer MARTIN COSTER te Parijs, den Heer ALEX. DANIËLS, aan wien ik openlijk mijnen warmen dank breng. In de meeste leerboeken vindt men opgeteekend, dat de kool- stof voorkomt in drie toestanden, die men de allotropische toe- standen der koolstof noemt, en die men veelal bestempelt met de letters a, (2 en van het grieksche alphabet. Die toestanden zouden zijn: *) Sitzungsberichte der K, Akademie der Wissenschaften. T.LXIII, Wien 1871. $} Monatsberichte der K. Akademie der Wissenschaften zu Berlin. Juni 1872. (201) 1°. De vormlooze, zooals in het roetzwart en al de koolstof die bij onvolledige verbranding van organische stoffen terugblijft. 2°. De grafiet; deze komt als zeszijdige tafelen gekristalli- seerd en met metaalglans in de natuur voor in de oudste ge- steenten b. v. in graniet, gneis en thonschiefer, en vormt daarin dikwijls vrij aanzienlijke massa’s, die meer of minder zuivere koolstof zijn; bij verbranding toch aan de lucht laten de meeste grafieten iets onverbrandbaars (asch) achter, hetgeen vijf of min- der procenten bedraagt; het is echter gebleken, dat men den grafiet van alle andere bestanddeelen kan zuiveren, zonder den grafiet-toestand of gekristalliseerden metaalglanzenden toestand daardoor te veranderen. Daarenboven is het nu met zekerheid bewezen, dat ‘men op kunstmatige wijze de vormlooze koolstof in de grafiet-koolstof kan doen overgaan; wanneer nl. ijzer bij hooge temperatuur in gesmolten toestand met vormlooze kool- stof (b. v. houtskool) wordt verhit, neemt het daarvan eene aanzienlijke hoeveelheid op, die het bij bekoeling onder bepaalde omstandigheden voor een groot deel uitscheidt in den vorm van dunne, breede kristallijne plaatjes, die onopgelost terugblijven, wanneer men dit zoogenoemde grauw gietijzer met zoutzuur of koningswater uittrekt. De vormlooze koolstof is dus in haren grafiet-toestand overgegaan en wij zijn dus in staat vormlooze kool op kunstmatigen weg te doen kristalliseeren; doch al de pogingen door zoovelen in het werk gesteld om hetzij de vorm- looze kool of de grafiet te doen overgaan in den derden allo- tropischen toestand zijn tot nu toe vruchteloos gebleven. B°. Die derde allotropische toestand is de diamant-toestand, waarvan de grondvorm de regelmatige octaëder is, in welken regelmatigen vorm de diamant echter slechts spaarzaam in de natuur voorkomt, daar de meeste diamanten een afgeleiden vorm hebben, den rhombendodecaëder en hexakisoctaëder, veelal met gekromde vlakken, die daardoor ontstaan, dat op de oetaëder- vlakken platte pyramiden met zes driezijdige vlakken gegroeid zijn, waardoor de kristallen 48 vlakken hebben, die bijna rond schijnen door de groote platheid der pyramiden. Men zou zich echter vergissen, indien men, naar hetgeen in de leerboeken voorkomt, vermeende, dat de diamant alleen voor- komt als een doorzichtig meer of minder kleurloos gekristalli- (202 ) seerd lichaam. Er was een tijd dat deze alleen bij het diamant- wasschen werd verzameld, terwijl eene meestal zwarte of grauwe stof, die soms in vrij groote vormlooze brokken voorkomt, de aandacht hoegenaamd niet had tot zich getrokken. Deze stuk- ken, die op het uiterlijk niets met diamant gemeen hebben, worden tegenwoordig, dewijl zij eene vrij aanzienlijke handels- waarde hebben verkregen, gretig opgezocht en komen onder den naam van earbonado of carbon in den handel voor; het zijn meestal ronde, soms hoekige massa’s, die van buiten veelal zwart en glanzend zijn, alsof zij door schuring eene gladde opper- vlakte hebben gekregen; op de breuk daarentegen zijn zij dof met enkele glanzende punten, en onder de loep beschouwd ziet men vele kleine en grootere poriën; de kleur van de breuk- vlakte is zeer verschillend: van de meesten grijsgrauw, van an- deren paarsch violet; bij koking in water worden vele lucht- „bellen uitgedreven, zoodat ik bij de waterweging ze vooraf eeni- gen tijd in water heb gekookt, om zooveel mogelijk de lucht uit de poriën te verdrijven. Bij de behandeling met konings- water vond ik in de oplossing tamelijk veel ijzer en een wei- nig kalk, doch geen spoor zwavelzuur noch aluinaarde; bij s, vol- gens RIVOT van 0,24 tot 2,0 pCt.; ik hoop later in de gele- genheid te zijn nadere onderzoekingen over den carbon in het werk te stellen; waartoe men deze stof tegenwoordig gebruikt, verbranding in zuurstofgas laten zij een weinig asch teru zullen wij straks zien. Doch ook deze soort van diamant, welke ten eenen male tot het maken van sieraden ongeschikt is, kan men niet als een afzonderlijken toestand van den diamant aanzien. Beschouwt men toch, zooals ik meermalen de gelegenheid had, zoowel te Parijs bij den Heer MARTIN cosTER alsook bij den Heer DaNtërs te Amsterdam, groote massa’s carbons en diamanten, zoo is het dikwijls van sommige stukken moeielijk te zeggen of zij tot de rubriek der op het bloote oog hoegenaamd geen kristallijne structuur vertoonende carbons behooren, dan wel tot de rubriek der donkergekleurde slecht en zeer onregelmatig gekristalliseerde diamanten; zoodat ik bij het zien van zoovele verschillende soorten de overtuiging heb gekregen, dat tusschen den alleen fjnkorlig gekristalliseerden carbon en den zuiveren doorzich- Edd kn ante tame jen pen ET NTP EE en ET KEE DN pe (203 ) tigen in zuivere octaëders gekristalliseerden diamant, eene aan- eengeschakelde reeks van tusschentoestanden zijn, waarin de diamant kan voorkomen. Terwijl de ware diament zich door klieven volgens de vlak- ken van den octaëder laat splijten, is zulks niet het geval met den fijnkorligen waren carbon; in de daar tusschen liggende soorten kan die klieving meer of minder bewerkstelligd worden. Opmerkelijk is het, dat terwijl in Brazilië, vooral in Bahia, in de alluviale gronden met den diamant de carbon in vrij groote stukken, zelfs van meerdere decagrammen wordt aangetroffen, zulks aan de Kaap de Goede Hoop niet schijnt plaats te vin- den. De aandacht der diamantzoekers aan de Kaap is bepaald gevestigd geworden op deze op het oog nietswaardige koolstof, en toch schijnt het dat in de diamanthoudende alluviale gron- den aan de Kaap de carbon niet voorkomt. Door den Heer paniërs werd ik in de gelegenheid gesteld een paar zwarte klompjes, die als vermoedelijke carbon uit de Kaap waren overgezonden, te onderzoeken; het bleek mij ech- ter, dat deze stukjes hoegenaamd geen koolstof bevatten, maar grootendeels uit ijzeroxydhydraat bestonden. Behalve den carbon en den diamant komt de kool nog in eene andere wijziging voor, die bij de diamant-handelaars onder den naam van boord bekend staat. Het zijn meestal kogels, wel doorschijnend doch niet doorzichtig, hetzij kleurloos of grauw gekleurd. Door klieving kunnen daaruit geen octaëders worden verkregen, daarenboven zijn zij veel harder dan de goed gekris- talliseerde diamant, doch zij doen in hardheid nog onder voor den carbon, zoodat de carbon en de boord tegenwoordig bij het slijpen der diamanten bijna bij uitsluiting als slijpmiddelen wor- den gebruikt en de slijpers daaraan verre de voorkeur geven boven het vroeger gebruikte poeder van den goed gekristalli- seerden diamant. Nog zeer twijfelachtig is de door sommigen geuitte meening, dat het kristallijne borium, voor eenige jaren eerst kunstmatig verkregen, den diamant in hardheid zou even- aren of overtreffen en dus voor het bewerken van den diamant geschikt zoude zijn. De hooge prijs echter van dit produkt heeft zijne toepassing in den weg gestaan. Over de dichtheid van den diamant zijn door meerdere on- (204) derzoekers bepalingen gedaan, die echter nog al wit elkander loopen; zoo vond THomsoN daarvoor 3.5295 zonder opgave van temperatuur. HauPHeN geeft op voor de dichtheid van den be- roemden grooten diamant „Etoile du Sud” genaamd, 3,529 bij 15° C.; Dr. scuRAUF voor den Florentijnschen diamant, die in de Weener schatkamer bewaard wordt, na aanbrenging der cor- recties voor de weging in de lucht, vergeleken met water van 40 C. als gemiddeld uit twee niet zeer overeenkomende proe- ven: 3.5143. Scurörrer *) heeft eene reeks bepalingen gedaan van verschillende diamanten, waaronder echter meerderen, die zoowel gekleurd als niet volkomen doorzichtig waren, sommi- gen ook met barsten. Na aanbrenging van de noodige correc- ties voor de weging in de lucht instede van in het luchtledige, geeft scnrÖrTER als gemiddelde uit zijne proeven voor de dicht- heid van den diamant vergeleken met water van 4e C.: 3,51432. Door de uitstekende gelegenheid, welke mij door den Heer DANIëLsS werd aangeboden, heb ik eene reeks bepalingen ge- daan, waarbij ik al de voorzorgen heb genomen die bij zoo- danige bepalingen moeten worden in achtgenomen. Het water, waarin de bepalingen gebeurden, was uitgekookt en in het luchtledige bekoeld water; de temperatuur van het water en ook die van de lucht werden waargenomen. De weging van den diamant in de lucht en in het water geschiedde zoodanig, dat bij beide wegingen het aan een menschenhaar hangend platinum- schuitje in het water gedompeld was, en na overbrenging van den diamant van de schaal der balans in het water, het daar- door veroorzaakte gewichtsverlies door toevoeging van gewichten werd bepaald, waardoor de bepaling van het absolute gewicht en van het gewichtsverlies in water onder gelijke omstandig- heden en dus met dezelfde nauwkeurigheid geschiedde; dewijl bij deze proeven de barometerstand slechts tusschen 759 en 161 m.m. verschilde, achtte ik het onnoodig de correctie voor den barometerstand, die van geen invloed op de uitkomst kon zijn, in rekening te brengen, vooral dewijl bij waterwegingen, door de wrijving van het haar tegen het water, men geen groo- *) Sitzungsberichte der K. Akademie der Wissenschaften. T, LXIIIL. Wien 1871. (205) tere nauwkeurigheid dan hoogstens van halve milligrammen kan verkrijgen. De uitkomsten mijner proeven deel ik in de vol. gende Tabel mede. In de laatste kolom is de dichtheid D aangegeven, zooals die berekend is door aan de cijfers der voorlaatste kolom de cor- recties aan te brengen zoowel voor de dichtheid van het water bij de waargenomen temperatuur # van het water, vergeleken met die van water bij 4e C., als wegens de weging van den diamant in de lucht bij de temperatuur 4 instede van in het luchtledige, volgens de formule: | PP’ ab Pil60r lende waarin « — 0.00129337 gr. het gewicht der lucht bij 0° C. en 760 m.m. barometerstand, en / — 0,00366 de uitzet- tingscoëffieient der lucht; dewijl geen correctie voor den baro- : Rb meterstand is aangebracht, is Ee =— | genomen. ( 206 ) eTgoee | 890e'e | 0r99:0 TT G848'3 OT "err rte t° smopnoges uUOGdeD 100A eYYHIIUO UI BsSLU ouk BUEN UeR ‘opuouftgoszoopgreg ‘OFT M &8904'e | TITS | LP96'T QTI &868'9 01 ROT NITE preedaq moop Berk Wai Kon4 ‘pueufrgosroopipeg ‘OMNBIN) Bte0e ee DeAgee ISLE OK OdT. AO60T ef va0rET ei dre El L6FT8'S | S6T8'B | GI&LO 0 GITP’ 0'ST EE Te Ae oe LOTTE LATE uogseo ABTUIOATASOY GEIT | GEIT:E | 0L08'G TE 06L6'L O:sT Nt EAA PAGO TERI L8565'S | 69668 | 9OETE SOI OLS86'OT | O'ET Tertre tr Qzerg pm fuogreo oyremz-sliap se00%:e | Trog | ogLre 0:0T O&G LT | OET "rr zer pm Uoqteo opojora surzsdruoo ‘omne 908678 | 080GB | 60480 Sel G66ET OPL vee td vet ve deer op ueA Sorsurop ONT 656048 | 080GE | GOTT Oel L6&6'S 071 en ek deey op uea esospavag TM 68504’ | OOIG'e | 6P9E'0 q'L 808&'T 0'6 SEE ZOOE JE, ‘pueufigoetoop * [esoypiooq led) 9EFIG'e | BLISS | GBT 0'£ vLLGG 0'8 re De. ‘deey op uea EDR Bet -[eJSIIY opreo1da8 zopuerje UeR oom JI ‘oropjoy oMANY Logoee | egoee | preso ee), OLSUT 06 ‘dees op ueA “uogsreg Uo JojA 930018 voo zow ONT reoree | eggee | 0esr0 67 PIOLT GG “deey op uea ‘olyera gleMzZ uoo gow uouurg UeA ONT regres | 16ree | Lesw0 8°9 G6OL'T 0:6 "err rs sdeey ep ueA ‘oroArmz jooyes ‘orourory ONM LeLtee | eogere CTPRT PAK: OESF'9 89 “ ‘deey op ue ‘guewerp opmmorgosreo8 ozoprey ‘omMnY e903re | Breeg | E00 0:8 63010 | 88 Eter Her op” HEA OET SPee EISIGe | LIGGE 69880 0:8 6985 T 0'8 ‘…… deey op uea Guerjg ozoojmerj euliqg uodorsor) q den d HE d , pou; gorp d „TSE UE | vore gaq | 9yonr op Ur ayur ë aptoo8 EE Eee nea ann3 huvraerp oop) zap 1m NALNVRVIQJ HAT UAAIN NA LOOS -LLI0995) en NEE =eladlwog, |ULAJYoMOD| -eIodwoy, -L110993 JAlN | UL SAI LOA Zed ETE EES ENTITEIT EE Z CaO) Uit de gevonden gecorrigeerde dichtheden blijkt, dat het hoogste soortelijk gewicht toekomt aan de zuiverste diamanten : Ne. 1 8.51821 Ne. 2 3.52068 Nen 5 3.51727 NGA Eet wiiee Sol 63.k INEEN Are lend AS AN cer ade 08 4 Indien men uit zulke uitkomsten een gemiddelde mocht nemen, hetgeen naar mijn oordeel niet geoorloofd is, zoude daaruit de gecorrigeerde dichtheid van den diamant, vergeleken met water van 4° C., zijn 3.51835; met opzet heb ik daarbij niet gevoegd de Nos. 6 en 7, dewijl in deze diamanten bars- ten waren, die met lucht gevuld kunnen zijn, waardoor het soortelijk gewicht verlaagd wordt; ik geloof, dat de door SCHRÖTTER als gemiddelde uit zijne proeven bepaalde dichtheid 8.51482 te laag is; onder de door hem onderzochte diaman- ten waren er die gevlekt en gebarsten waren, terwijl daaren- tegen ook door hem hoogere dichtheden gevonden zijn voor diamanten die zuiver waren, b. v. van een volkomen kleur- loozen: 3.51869, van een licht violet gekleurden: 3.51947 ; uit al de proeven geloof ik dat de dichtheid van den zuive- ren diamant niet veel lager is dan 3.52. Uit de medegedeelde proeven blijkt verder, dat de dichtheid van den boord- of kogel-diamant niet veel hooger is dan 3.50, terwijl de carbon een veel lager soortelijk gewicht heeft en das waarschijnlijk poreuse diamant is, zooals men zulks ook met de loep kan waarnemen; uit het hooger soortelijk gewicht blijkt ook, dat de door mij onderzochte N°s. 16 en 17 geen car- bons waren, maar overgangen van carbon tot den waren diamant. Wordt de diamant aan eene hooge hitte blootgesteld, zoodanig dat de zuurstof uit de dampkringslucht afgeslo- ten blijft, zoo kan de diamant aan de hoogste hitte welke wij in onze ovens kunnen verkrijgen, worden blootgesteld zon- der eenige verandering te ondergaan, ten minste de kleurlooze ; over den gekleurden spreken wij later. Om dit te bewijzen heeft men steeds vrij omslachtige proeven in het werk gesteld, door nl. den diamant in een hessisch kroesje met sterk vastgestampte (208 ) magnesia gevuld in te pakken, welk kroesje vervolgens weder werd ingepakt in eene andere kroes, die geheel met vastgestampten grafiet werd gevuld; de aldus tegen de inwerking der lucht gevrijwaarde diamant werd gedurende geruimen tijd blootgesteld aan de grootste hitte, welke in een porseleinoven kon worden verkregen. MORREN, SCHRÖTTER en anderen hebben herhaaldelijk deze proef genomen en daarbij gevonden dat, niettegenstaande de ontzettende hitte waaraan de diamant was blootgesteld gewor- den, hij hoegenaamd niet in vorm en eigenschappen was ver- anderd, alleen vond scHrÖTTER dat zijne oppervlakte eenigszins mat was geworden. G. rose *%) heeft met Dr. stemens te Berlijn daaromtrent proeven genomen; in een stuk kool, zooals die in de gasre- torten wordt afgezet, werd eene holte geboord, waarin de diamant juist paste, en deze holte met een deksel van dezelfde kool gesloten; de zoo ingesloten diamant werd in een pot- looden kroes met houtskoolpoeder gevuld geplaatst; nadat de diamant gedurende een half uur was blootgesteld aan de hitte van een oven, waarin ruw gietijzer smolt, bleek bij de opening der kroes, dat de diamant niet in het minst was veranderd en ook niet was zwart geworden. Bene tweede proef werd op dezelfde wijze genomen met een als rosette geslepen diamant en deze gedurende 10 minuten blootgesteld aan eene hitte, waarbij staafijzer smelt; de diamant was niets veranderd wat den vorm en de gladheid zijner vlakken betreft, doch was zwart geworden; bij het doorslaan van de rosette bleek, dat dit zwart worden slechts zeer oppervlakkig was en dat de zwarte oppervlakte als potlood op papier afgaf. Ik heb op eene veel eenvoudiger wijze deze proef in het werk gesteld. De vooraf gewogen diamant wordt geplaatst in een zeer lang smal platinum kroesje, zooals dat door 3. LAURENCE SMITH 4) *) Monatsber. der K. preussischen Akad, der Wissensch, zu Berlin Juni 1872 pag. 518, f) Chemical News 1871, D. XXIII. p. 222 en 234, (209 ) voor de ontleding van silikaten door chloorcalcium is aangege- ven. Om te kunnen zien welke veranderingen gedurende de gloeiing de diamant ondergaat, wordt het schuins liggend kroesje gesloten met eene dunne micaplaat, waarin eene opening is geboord, waardoor een zeer dun platinum buisje gestoken wordt; deze platinum buis wordt ingesmolten in eene glazen buis, welke in verbinding wordt gebracht met een waterstof- toestel, zoodanig dat de waterstof eerst door zwavelzuur en chloorcaleium wordt gedroogd. De verhitting van den diamant geschiedt dus in een atmospheer van drooge waterstof. De kroes wordt verhit door eene met lucht aangeblazen gasvlam tot eene helder witte gloeihitte. Bij deze proeven is het mij gebleken dat, niettegenstaande de diamant gedurende 15 minuten bij eene temperatuur wordt gehouden waarbij hij onzichtbaar wordt (d. w. z. waarbij geen afscheiding tusschen het wit gloeiend platinum en den wit gloeien- den diamant te bespeuren is, na bekoeling de diamant niet alleen niets in gewicht verloren heeft, maar ook dat de glans van zijne oppervlakte en zijne doorzichtigheid volkomen dezelfde zijn ge- bleven. Deze proef herhaalde malen genomen op kleurlooze of lichtgeel gekleurde diamanten bewees telkens dat de diamant, in eene atmospheer die niet scheikundig op hem kan inwerken, gedurende een geruimen tijd aan eene witte gloeihitte kan worden blootgesteld zonder eenige verandering te ondergaan. Bij een prachtig geslepen grooten diamant van 6 Àà 7 karaat was na deze proef de glans zelfs aanzienlijk toegenomen. Het mat worden in de proef. van SCHRÖTTER is, naar mijn oordeel, een bewijs dat, niettegenstaande de genomen voorzorgen, zuur- stof uit de dampkringslucht met den diamant in aanraking is gekomen, of wel dat bij die groote hitte de diamant reducerend heeft ingewerkt op de magnesia en dus door zuurstof uit de magnesia is verbrand geworden. Ik heb dezelfde proef herhaald met een diamant die op het oog vuil groen was, doch waarvan onder de loep bleek, dat niet de geheele massa die kleur bezat, maar dat het eenige bepaalde punten in de massa waren, die als kleine wolkjes die groene kleur vertoonden. Na de verhitting tot de witte gloei- hitte in waterstof was de glans der oppervlakte dezelfde ge- (210 ) bleven. De doorschijnendheid was eer vermeerderd dan ver- minderd, doch de groene kleur had voor eene lichtgele plaats gemaakt. Een ander klein diamantje, zoo donkergroen gekleurd, dat het bij zwart af was, en bijna ondoorschijnend, werd na die verhitting met behoud van zijn oppervlakkigen glans paars gekleurd en daarbij veel doorschijnender. Een vierkante licht groene, op dezelfde wijs behandeld, verloor bijna volkomen zijne kleur, doch behield volkomen zijn glans en doorschijnend- heid; vooraf en na de gloeïing gewogen bleek tusschen de beide wegingen geen verschil te bestaan. Bruin gekleurde diamanten verliezen bij de witte gloeihitte in waterstof grooten- deels de bruine kleur en worden eenigszins grauw; zij krijgen in ieder geval een veel lichteren tint. Door de loep beschouwd zijn zij helder doorschijnend met zwarte vlekjes. De geelge- kleurde, zooals bijna alle diamanten zijn die van de Kaap ko- men, verliezen nauwelijks iets van hun gelen tint. Gedurende de tentoonstelling van 1867 te Parijs mocht ak bij den Heer coster een zeer opmerkelijken diamant zien, die bijna ongekleurd was, doch buiten toetreding van de lucht verhit (in een bad van magnesia), hoog rosékleurig werd en deze kleur meerdere dagen behield zoo hij slechts in het duis- ter bewaard werd, doch aan het licht en vooral in het zon- licht die kleur spoedig verloor, doch bij eene herhaalde ver- hitting op nieuw aannam. Ik onderzocht ook een rosékleurigen diamant, waarvan de Heer paNiëLs vermoedde, dat hij op de- zelfde wijze bij verhitting eene donkerder roode kleur zou aan- nemen. Na de verhitting echter was hij kleurloos geworden, doch nam langzamerhand zijne rosékleur weêr aan. Ik heb met den Heer pANrëus meerdere proeven genomen met grauw gekleurde diamanten, in de hoop dat zij door de verhitting hunne grauwe kleur zouden verliezen, waardoor hunne ‘waarde aanzienlijk zoude verhoogd worden. Deze proeven zijn echter met geen gunstig resultaat bekrooud geworden; de diamanten behielden na de verhitting hunne oorspronkelijke grauwe kleur. Wanneer echter de verhitting niet in eene atmospheer van waterstof, maar in dampkringslucht gebeurt, dan behoeft de ver- hitting niet tot de witte gloeihitte gebracht te worden en ook niet lang aan te houden om reeds een matworden der opper- (211 j vlakte en dientengevolge een ondoorschijnend worden voort te brengen ; doch mat worden is niet anders dan eene verbranding op de oppervlakte, hetgeen duidelijk blijkt uit het waargeno- men gewichtsverlies, indien men den diamant vóór en na de proef weegt. Dat die verbranding alleen oppervlakkig is, heeft de Heer paniëLs bewezen, door den matgeworden diamant te doen slijpen; na de slijping had hij niets van zijne doorschij- nendheid of water verloren. Ook door bevochtiging van de oppervlakte met terpentijnolie herkrijgt de diamant, zoolang hij bevochtigd is, zijne doorschijnendheid, zooals door e. RosE is aangetoond. Voert men nu door het vroeger genoemde platinum buisje, in stede van waterstof, zuurstof, zoodat de steen in eene at- mospheer van zuurstof wordt verhit, zoo begint het wit gloeien en met oogverblindend licht verbranden van den diamant lan- gen tijd voordat de platinumkroes wit gloeiend is geworden ; en, nadat de lamp is weggenomen, blijft in de meeste gevallen de diamant eenigen tijd voortbranden als een wit gloeiend lichaam op een zwarten grond; is het een klein diamantje, zoo kan de verbranding voortgaan tot hij geheel verteerd is, als wanneer men op het laatste oogenblik een opflikkeren ziet, even als zulks wordt waargenomen bij de gloeiende pit eener kaars even voor het uitdooven. Bij groote diamanten is de warmte door de verbranding voortgebracht, niet groot genoeg om die te doen voortgaan, zoodat de diamant, nadat de lamp is weggenomen, slechts eenige oogenblikken in de zuurstof- atmospheer blijft doorbranden. Ofschoon deze proef door den Heer paniëLs en mij meer- malen is herhaald, hebben wij nooit iets anders waargenomen dan eene rustige verbranding van den diamant, waarbij de oppervlakte wel mat en ondoorschijnend wordt, doch van zwart worden, cokesvorming, veranderden aggregaat-toestand, uit elk- ander spatten, smelten of week worden, afronding der kanten en hoeken, hebben wij nooit iets waargenomen. Slechts eens bij een grauwen ondoorschijnenden diamant, hebben wij eenige vonkjes zien uitslingeren; ik heb de overtuiging dat deze van vreemde in den diamant ingesloten bestanddeelen af- komstig waren. Evenmin hebben wij het uit elkander sprin- VERSL. EN MED. AFD: NATUURK, 2de REEKS, DEEL VII, 15 (212) gen of barsten in de hitte waargenomen, alleen slechts eene keer, die door den Heer paniëLs was voorspeld. Het was nu een diamant, waaraan men duidelijk kon zien dat hij uit twee aaneengegroeïde kristallen bestond. Bij de eerste verhitting sprong de diamant met tamelijk veel geweld in twee stukken, die iedereen bepaald kristal vertoonden. Verbrandt de diamant in zuurstof of dampkringslucht met vlam? G. rose ontkent dit ten stelligste ; de wijze echter waarop hij zijn proeven genomen heeft, nl. door den diamant op een pot- aarden scherf in den moftel van een reverbeeroven te verhitten en hem van tijd tot tijd ter bezichtiging uit te halen of door den diamantsplinter op een platinumblik voor de blaaspijp te verhitten, was niet geschikt om dit punt met zekerheid te be- slissen; in de door mij gevolgde wijze kon door de micaplaat alles nauwkeurig worden waargenomen, en. het is ons duidelijk gebleken dat de diamant bij zijne verbranding omgeven is door eene kleine vlam, wier buitenomhulsel violetblauw is, zooals die van brandend kooloxyd; die vlam wordt vooral duidelijk bij eenigszins groote diamanten, wanneer men de lamp heeft weggenomen en het platinum ophoudt te gloeien: de wit gloeiende diamant vertoont zich alsdan op een zwarten achter- grond, omgeven met een minder lichtend omhulsel (auréole), waarvan de buitenrand violetblauw is. G. rose deelt zeer opmerkenswaardige microscopische onder- zoekingen mede, gedaan op de bij de verbranding mat gewor- den oppervlakte der diamanten, waarbij regelmatige driehoekige indrukken worden waargenomen, die in verband staan tot den kristalvorm van den diamant, en die hij vergelijkt met de etsfiguren welke steeds ontstaan, wanneer in zuren oplosbare kristallen (b. v. kalkspaat in zoutzuur) gedurende eenige oogen- blikken aan de inwerking van het zuur worden blootgesteld. Nu wordt door sommigen, zooals door JACQUELAIN *), opge- geven, dat de diamant bij zeer hooge hitte, zooals die verkre- gen wordt in het brandpunt van een grooten brandspiegel of tusschen de koolspitsen eener sterke galvanische batterij, b. v. *) Ann, de Chimie et de Physique, Serie III. B. XX. 1847. pag. 459, (213 ) van 100 Bunsensche elementen, in een anderen allotropischen toestand zou worden omgezet, in cokes zou veranderen en daarbij aanzienlijk in dichtheid zou verminderen nl. van 3,336 tot 2,6778. Eveneens wordt verhaald, dat bij de verbranding van diamant in het brandpunt van een sterken brandspiegel, men door een met roet zwart gemaakt glas, die verbranding heeft beschouwd en gezien, dat de diamant week werd en als het ware daarin een koken plaats vond, terwijl scHRröTTER me- dedeelt dat in het K. K. Hofmineraliën Kabinet te Weenen een diamant bewaard wordt, die FRANS [, de echtgenoot van MARIA THERESIA, in 1751 in het brandpunt van een grooten brand- spiegel gedeeltelijk liet verbranden. Deze diamant, een geslepen zuivere steen, was na de gedeeltelijke verbranding zoowel van buiten als inwendig zwart geworden. Crarke *) heeft diamant in de vlam van knalgas verbrand en zegt, dat hij eerst ondoorzichtig werd als ivoor, dat de hoeken van den oetaëder waren afgestompt, de oppervlakte zich met blazen bedekte en dat een kogel terugbleef met sterken metaalglans, die eindelijk geheel verdween. StLLrMAN, die een diamant op magnesia verbrandde, zegt, dat hij zwart werd en uit elkander sprong; MURRAY en MAGQUER spreken ook van het zwart worden van den diamant bij de verbranding. G. rose heeft met Dr. steMeNS proeven genomen door de verhitting van den diamant tusschen de twee koolspitsen van een grooten dynamo-electrischen toestel te doen plaats heb- ben, terwijl deze koolspitsen waren ingesloten in een glazen eylinder, die luchtledig werd gemaakt; bij twee verschillende proeven sprong de diamant, nadat de koolspitsen rood gloeiend waren geworden, met ontploffing uit elkander in vele stukken, die allen zwart waren; het bleek echter bij nadere beschou- wing, dat dat zwart worden slechts zeer oppervlakkig was en dat inwendig de stukken niet veranderd waren; men kon met de zwarte stukken op papier schrijven. G. rose besluit uit deze proeven en uit de vroeger beschrevene, waar de diamant uitwendig zwart was geworden bij verhitting in eene koolkroes, *) GaxeriN. Mandbuch der Chemie, 1843. Bd. II. pag, 538. 15* (214 ) bij eene temperatuur waarbij staafijzer smelt, dat de diamant bij zulke hooge temperaturen, met behoud van zijn vorm, in grafiet begint omgezet te worden, en dat waarschijnlijk bij genoegzame lange verhitting hij geheel in grafiet zoude ver- anderen. Dewijl ik niet in staat ben geweest deze proeven te herhalen, kan ik geen oordeel vellen over de verhouding van den diamant bij zulke ontzettende temperaturen, doch ik moet er op wijzen dat, bij het plaatsen van den diamant tusschen de twee kool- spitsen het zwart worden van den diamant een gevolg zou kunnen zijn van het overvoeren van kooldeeltjes uit de kool- spitsen, en hunne aanhechting op den diamant, waarbij de diamant zelf geene verandering ondergaat. Bij de proef met den brandspiegel kan de onderlaag, waarop de diamant gesteld was, stoffen hebben bevat, die, bij die hitte met de kool van den diamant, reductie-verschijnselen hebben ondergaan, waaraan het zwart worden zou kunnen worden toegeschreven. Tets der- gelijks heeft scHRÖTTER waargenomen, die een diamant in dun platinumblik ingewikkeld in een kroes met sterk samengeper- ste magnesia inpakte en aan het hevigste vuur van een por- seleinoven blootstelde. Na de bekoeling vond hij den diamant van zijn platinum omhulsel beroofd, hetwelk tot een druppel samengesmolten daarnaast lag, doch aan een der facetten van den diamant kleefde. De diamant zelf was van buiten zwart en van binnen met zwarte striemen dendritisch doortrokken ; waarschijnlijk is hierbij eene verbinding van kool en platinum ontstaan. Ofschoon ik den diamant niet heb blootgesteld aan de enorme hitte welke men verkrijgen kan tusschen de koolspitsen van eene sterke galvanische batterij, of in het brandpunt van een grooten brandspiegel, geloof ik voor mij niet aan de omzetting van den diamant in cokes of grafiet alleen door de inwerking van hitte; herhaalde malen toch heb ik diamanten in de knal- gasvlam, dus bij eene temperatuur, waarbij het platinum smelt en vervluchtigd wordt, verhit, waarbij de diamant een oogver- blindend licht verspreidt, en zeer spoedig in gewicht afneemt; zijne oppervlakte wordt natuurlijk mat, doch nooit heb ik eenig zwartworden van den diamant hetzij inwendig of oppervlakkig (215 ) waargenomen ; raakte de vlam de platinum punten waartus- schen de diamant werd gehouden, zoo smolten deze niet alleen, maar door een donkergroen glas beschouwd, werd een bepaald koken van het platinum waargenomen. Evenmin heeft sAcQur- LAIN eenig zwart worden van den diamant waargenomen, door hem bloot te stellen aan de vlam van een mengsel van water- stof en zuurstof of van een mengsel van zuurstof en kooloxyd ; hij gelooft echter stellig aan de mogelijkheid dat bij deze proe- ven de diamant in grafiet is omgezet geworden en zegt: # peut- être les parties superficielles du diamant ont-elles noirci, puis disparu tour à tour, par suite de leur contact à une tempéra- ture élevée avec l'acide carbonique et la vapeur d'eau; par suite enfin du frottement considérable que le diamant supporte de la part du mélange gazeux qui s'échappe d’un réservoir sous une forte pression. Quoi qu'il en soit, il demeure incontestable d'après cette expérience, 1°. que le jet de flamme provenant d’un mé- lange d’hydrogène et d'oxygène dans les proportions pour faire de l'eau, a été impuissant à ramollir le diamant; 2°. que la combustion de ce mélange explosif est loin de produire les effets énergiques de la pile de BUNSEN à 100 éléments.” Naar mijn oordeel blijft de vraag of diamant door hitte al- leen in grafiet of cokes kan worden omgezet, nog onbeslist; vóórdat men die omzetting aanneemt, moet men de overtuiging hebben, dat niet scheikundig op den diamant werkende stoffen de oorzaak van het zwartworden zijn, en dat niet kooldeeltjes van de koolspitsen op den diamant zijn overgevoerd. Begeerig te weten of de diamant bij de witte gloeihitte in staat is het water te ontleden, en ten koste van de zuurstof van het water te verbranden, verhitte ik zoowel een helderen ruwen diamant als ook een geslepen in een platinumbuis, die door de met lucht aangeblazen gasvlam tot de witte gloeihitte werd gebracht, terwijl door de buis overhitte waterdamp werd gevoerd; niettegenstaande deze proef gedurende 10 minuten werd voortgezet, bleek het, na bekoeling, dat de diamant niet aan gewicht had verloren en zijne oppervlakte volkomen glan- zend was gebleven; daardoor is bewezen dat ten minste bij die temperatuur de diamant in eene overhitte water-atmospheer onveranderd blijft, (216 ) Anders verhoudt zich de diamant, wanneer hij bij de witte gloeihitte in eene atmospheer van droog koolzuurgas gedurende geruimen tijd gehouden wordt; een ruwe diamant wegende 0.1515, werd gedurende …10 min. in de met mica gesloten kroes aan de witte gioeihitte blootgesteld, terwijl geruimen tijd te voren en gedurende het gloeien door de platinumbuis droog koolzuurgas werd gevoerd; na de bekoeling was de diamant van buiten dof geworden en had 0.0015 aan gewicht verloren ; de proef werd herhaald met een geslepen brillant die 0,6095 woog; na de proef was de diamant geheel van buiten mat geworden, met uitzondering van een paar facetten die glanzend doch eenigszins met iriseerende kleuren bedekt waren ; het wa- ren die facetten waarop de koudere koolzuurstroom eene relative verkoeling had voortgebracht; de diamant had ongeveer 2 mgr. aan gewicht verloren. Uit deze proef blijkt, dat bij de witte gloeihitte de diamant in staat is, doch hoogst langzaam, om koolzuur te ontleden en zich met zijne zuurstof te verbinden. JacQueLAiN®) had, ofschoon op eene wijze die zeer veel twijfel overliet, deze ontleding reeds aangetoond; in eene met kool- zuur gevulde klok met twee openingen, werd door de eene de diamant op een pijpesteel ingebracht, terwijl door de tweede opening de buis gestoken werd waaruit de knalgasvlam brandde ; hierbij verbrandde de diamant zeer spoedig, doch vooral door de zuurstof van het knalgas; bij deze proef werd hoegenaamd geen zwartworden van den diamant waargenomen. Ik hoop later de inwerking van andere gassen op den dia- mant bij de witte gloeihitte te onderzoeken. *) Aun, de Chimie et de Physigse, Serie lil. B. XX pag. 468, OVER DE THEORIE DER RESONATOREN. DOOR C.H. C. GRINWIS. De geluidsbeweging in holle lichamen, wier afmetingen klein zijn ten opzichte der golflengte, werd in 1859 onderzocht door HELMHOLTZ in zijne verhandeling Zheorie der Luftschwingungen in Röhren mit offenen Enden *). Hij ging van de algemeene bewegingsvergelijkingen voor het geluid in de lucht uit en be- handelde zulke lichamen, waarvan de grootte der opening klein is ten opzichte van de oppervlakte der holte. De toonshoogte die hij voor die lichamen vond, stemt vrij goed overeen met de resultaten, die SONDHAUSS en WERTHEIM proefondervindelijk verkregen. Op het einde van 1870 verscheen eene verhandeling van STRUTT te Cambridge, Ox the theory of Resonance +). Dit on- derzoek, dat bijna uitsluitend over resonatoren handelt, is van geheel anderen aard als de zuiver theoretische arbeid van HELM- zoLTz. Het hoofddoel van srrurr is den invloed der verschillende openingsvormen op de toonshoogte na te gaan, om daarna zijne theoretische uitkomsten met de ervaring, dat is met den toon dien hij door aanblazen verkreeg, te vergelijken. Vooraf geeft hij zeer kortelijk (op twee bladzijden zijner verhandeling) eene eigenaardige methode aan ter bepaling der toonshoogte in het algemeen, welke voor een bijzonder geval *) BORCHARDT, Journal, Bd, 57, S, 1—12. +) Philos, Transact, of the R‚ S. of London 1871, Vol 161. Pag. 77—118, (218 ) tot dezelfde uitkomsten als bij meummourtz leidt. Deze methode berust op de periodieke omzetting van de levende kracht der geluidsbeweging in potentiele energie en schijnt voor de theorie van het geluid in begrensde luchtmassa's, zoowel als voor de leer der resonans in het algemeen van groot gewicht. Terwijl echter -zijne ontwikkeling voor een deel foutief is, anderdeels voor vereenvoudiging vatbaar blijkt te zijn en de uit- eenzetting der methode zelve niet alleen aan duidelijkheid veel te wenschen overlaat doch bij groote beknoptheid onjuist is, wordt het noodig die methode geheel nieuw op te bouwen, haar in. verband metde theorie van neuMHOLTZ te brengen en de afleidingen strenger vast te stellen. Wij willen met dat doel de toonshoogte van een resonator bepalen voor het geval dat de opening een cirkelvormig gat is, van betrekkelijk kleine afmeting. In de tweede plaats willen wij over de grootte der resonans handelen. - HermuoLrz bepaalde de toonshoogte der resonatoren uit de voorwaarde, dat de resonans een maximum zij. De ab- solute of relatieve waarde van dit maximum bepaalde hij echter niet. Srrurr spreekt met geen enkel woord over de intensiteit van geluid. Toch blijkt het, dat het beginsel, waarop zijne methode rust, het middel aan de hand geeft om de relatieve intensiteit, d. 1. de versterking van den resonator te bepalen. Uitgaande van eene voor de hand liggende definitie voor sterkte van geluid, komt men voor de grootte der resonans tot eene eenvoudige wet. Hieruit laten zich niet onbelangrijke gevolgen afleiden, zoowel voor het timbre van den toou der resonatoren, als voor de afmetingen van het reservoir, die tot het verkrij- gen van eene krachtige resonans noodig zijn. Zij S het volume van een resonator, r de straal van de cirkelvormige opening, waardoor het geluid binnendringt en die klein is ten opzichte der lengteafmetingen van dit vat; zij Zn a ==, > waar À de golflengte, terwijl 2 — Pez: de toons- hoogte bepaalt. Wanneer eene geluidsgolf, wier lengte groot is ten opzichte (219 ) der afmetingen van het reservoir, zich in eene richting lood- recht op het vlak der opening voortplant, zal gedurende 4 periode lucht in den resonator dringen; de lucht in de bin- nenruimte zal daarbij verdicht worden, zoodat eene omzetting van levende kracht in potentiele energie plaats vindt. Na dien tijd zal die zamengeperste lucht zich uitzetten en eene omzet- ting in tegengestelden zin intreden. De geluidsbeweging der lucht als eene periodieke omzetting dier beide toestanden op- gevat, geeft het middel aan de hand den trillingstijd te bepa- len van de geluidsgolf, wier beweging door de lucht binnen het vat onderhouden en daardoor versterkt kan worden. In de genoemde verhandeling toonde meLumHOLTz aan, dat wanneer de opening van het reservoir relatief klein is en de gedaante van het vat niet eene zoodanige is, waarbij het door twee oneindig kleine naburige doorsneden in een eindig volume kan gedeeld worden, m.a.w. dat in het gewoonlijk voorkomende geval de gelmidsbeweging van een gelijkmatig aangehouden toon van betrekkelijk groote golflengte slechts in een zeer klein deel van het reservoir eene eindige waarde kan hebben; voor het groot- ste gedeelte van het vat is die beweging nul. Wij zijn daar- door gerechtigd aan te nemen, dat alleen in dit zeer kleine deel uitsluitend actuele energie bestaat en dat in het overige deel, dat zeer weinig van den resonator verschilt, de geluids- energie uitsluitend in potentielen vorm optreedt. Alleen bij de opening heeft beweging plaats; de lucht binnen het reservoir werkt hier, wegens den weerstand voor zamendrukking als een veer. Deze bij het resultaat van HeLmHOUrz geoorloofde hy- pothese vereenvoudigt de rekening in hooge mate, daar zich dan voor een bepaald tijdstip de actuele en potentiele energie der in het vat aanwezige lucht laat bepalen. Gaan wij tot die bepaling over en nemen wij, wat bij de geringe verdichting der indringende golf geoorloofd is, aan, dat in den tijd d/ een luchtvolame van de constante dichtheid g, binnen den resonator dringt. Zij dit volume AMA te Une verd (1) zoo kan de periodieke grootheid V' afkomstig van de geluids- ( 220 ) golf van een zamengestelden harmonischen toon volgens de reeks van FOURIER in den vorm V'=0, + C, cos (2 mt + r,) HC, cos (Ar mt + v,) H enz. zn Oger (Pae amb Ta) et arte EE ASZ worden voorgesteld, Bepalen wij ons vooreerst tot den enkelen toon, den grond- toon, zoodat dV erdee nod (3) Rekenen wij den tijd van af het oogenblik, waarop het in- dringen begint, zoo is na den tijd # een volume dV Í dt dt — V Bie ren gra . . . . . (4) 0 . binnengedrongen. Bepalen wij vooreerst de actuele energie op dit oogenblik, m. a. w. de levende kracht der in het reservoir aanwezige lucht op den tijd 4. Zij w de snelheidspotentiaal der geluidsbeweging, zoo weten wij (zie HELMHOLTZ t. a. p. S. 15) dat voor de punten der ruimte, waar geen veranderlijke krachten op de luchtmassa wer- ken, die geluidstrillingen veroorzaken, dat dus daar, waar geen geluidsbron is, d*w d*w d*w dr? dy* dz? +4 yp=0 of A'p thym, Leren waarin w, 4, 2 de ecöordinaten van het punt, waar de poten- tiaal genomen wordt, terwijl k == SE, als A de golflengte. (221 ) De vergelijking (5) geldt dus voor de geheele ruimte van ons reservoir. Loo als bekend is, geeft het theorema van GREEN, als G en H willekeurige cöordinatenfunctiën dE d jean 1 fee 2 on ee Os dv, En dh dg waarin dv het element eener begrensde ruimte, ds het element van haar oppervlak, # de uitwendige normaal, ò de hoeken tusschen twee normalen A en g aan de oppervlakken H —= const. en G — const. in het element dv opgericht. Zoo wij G = H —= w stellen, volgt: waarin N de normaal aan het oppervlak wp — const. Nemen wij de vergelijking (6) over de geheele ruimte van het reservoir, zoo zal, daar hier vergel. (5) geldt, du dih\? Blf |» de Y en _[& D Ge Beschouwen wij nu de dichtheid der intredende lucht gedu- rende de beweging constant en wel —= g,, de dichtheid der buitenlucht onder den plaatshebbenden druk p,, dan volgt, als „V de snelheid der beweging binnen het vat aanduidt, voor de levende kracht T der lucht binnen het reservoir k sn du? T=to [V*d=50 ZN dv, dus wegens (7) T=;s co fois + rek fwa EK (8) ( 222) Deze vergelijking moet genomen worden over de kleine ruimte bij de opening, waar de beweging eene eindige waarde heeft (ook daar alleen mag die dichtheid constant beschouwd worden) ; dus, zoo wij voor het vlak der opening een oppervlak Wa =— coUst. en voor het grensvlak binnen het reservoir het oppervlak wb = const. nemen, over de ruimte door deze vlakken en het oppervlak van den resonator begrensd. Voor deze laatste is de normale : Á Rl snelheid, dus EA == 0, eveneens voor het oppervlak ws (dit is tevens de constante potentiaalwaarde in het overige deel van het vat, waar geen beweging is). Daar verder voor de kleine ruimte de tweede integraal met den kleinen factor k? buiten rekening mag gelaten worden (wij komen hier straks nog op terug) geeft (S) in verband met (LI). Ten einde w‚, te bepalen, merken wij op, dat HELMHOLTZ (t. a. p. S. 20) aangetoond heeft, dat de snelheidspotentiaal der geluidsbeweging dezelfde wetten volgt, die voor de poten- tiaalfunetie van electrische massa’s aan zulke vlakken volgen, die met eindige massa’s in oneindig dunne laag bedekt zijn. Denken wij nu aan de opening eene cirkelvormige plaat, wier straal #, met eene totale lading g zóó bedekt, dat de potentiaal dier lading over die plaat — ww‚ == const., zoo volgt uit de wetten voor de verdeeling der statische electriciteit, gn an ú a ’ of daar wij hier met eene lading over beide zijvlakken, elk met de dichtheid g’ te doen hebben, q —=2 | eds, dus (223) zr fous 2r Wu == Terwijl nu verder volet, daar « steeds de naar buiten gerichte gt, 8 normaal is, als v de snelheid aan de opening, diva == +} 2170 =-v dn -[v ds Vv ie en Da tere (10) hierdoor gaat (9) over in Na A + Oo Dn aantonen vantelte Hefer dkar (1) waarin V door (3) in functie van # gegeven is. T stelt dan de levende kracht of actuele energie binnen den resonator op den tijd 4 voor. Merken wij nog op, dat de tweede term van (8), wegens (10), bij benadering overgaat in 12 L 2 Og EE EG) Toht Wa'v=tek gnd stellen wij de kleine ruimte v gelijk den inhoud van den cy- tinder, die de opening tot doorsnede, eene kleine grootheid / tot lengte heeft, zoo gaat bovenstaande term over in daar nu V' evenredig aan #°, wordt deze uitdrukking in ons geval zoo klein, dat zij veilig buiten rekening kan gelaten worden. — Wanneer omtrent de betrekkelijke afmetingen van À, S en r andere onderstellingen worden gemaakt, kan boven- staande term eenige beteekenis krijgen, doch dan verandert ook de straks aangegeven verdeeling van potentiele en actuele ener- gie en krijgt dus ook / eene geheel andere beteekenis, (224 ) Beschouwen wij thans de binnen het reservoir op denzelf- den tijd { aanwezige potentiele energie H, Op dien tijd is het volume V met de dichtheid o het deel van den resonator gedrongen waar verdichting plaats vindt. — Dit deel verschilt echter wegens het boven aange- voerde zoo weinig van het geheele volume S van het reservoir, binnen 0o dat wij dit laatste bij de bepaling dier verdichting in rekening mogen brengen. Wij krijgen dan voor de verdichting 7, als o de dichtheid binnen het reservoir, tu WASS _V Qo S S De mechanische waarde dezer adiabatische zamendrukking, of de arbeid voor die zamendrukking gevorderd, wordt eenvou- dig bepaald. Wij hebben toch, daar het volume van V+S==v, tot S=v, wordt gebracht, als de veranderlijke, p, de aan- vankelijke druk, 4 == - de verhouding der beide soortelijke C warmten en #'—l == À', S V+S E d ko, ; E= edr=rtaf On vk ol) V+S s ) VS À 8 ((E)" —1) CES (ee REALI ), (V+5) VEND) vas ÍÌ eN + | = p,(V+S) LS en 2 \s enz Vi hel geet orn rd Mee ie =pNV HT ME S ze VN: =De V + SS (225) ok en daar, als a de snelheid van het geluid dn wordt % rd GEND KE = == REEN ede Ten ME Ï E stelt de potentiele energie of de mechanische waarde der zamendrukking binnen den resonator op den tijd # voor. De totale energie in het reservoir op den tijd f, wanneer een volume V is binnengedrongen, wordt SE Er Zij is eene functie van V en dus van #, en volgens de on- derstelling afkomstig van eene geluidsbeweging. In den tijd dt treedt het volume dV == V'dt binnen; noe- men wij de hierin bevatte energie JW, zoo moet De energie dW van het volume V'dé, moet dus eene zooda- nige functie van f zijn dat zij ten allen tijde aan. de overeen- komstige vermeerdering van U gelijk is. — Wanneer eene van de geluidsbron uitgaande en tot de opening komende golf in alle hare achtervolgende deelen aan dien eisch voldoet, zal zij geregeld, zonder stoornis binnentreden. Dan volgt binnen het reservoir eene periodische beweging, die aan (5) voldoet en van denzelfden duur als die der geluidsbron is; de beweging binnen het vat wordt dan volkomen onderhouden, het vat resoneert. Alleen dan gelden voor T en E de waarden (I) en (II) en wij kunnen uit de vergelijking (IV) den resonanttoon afleiden; zij geeft namelijk de waarde van #, waarvoor een gegeven vat resoneert. Bepalen wij daartoe dW. Noemen wij de snelheid waarmede het indringen plaats heeft w en o de grootte der opening, zoo is A5 V'==u6 U==—— lj Vv 2 15 —= =d en Wte a uodt= Lo, Ei dt ( 226 ) (IV) geeft dus dE + JT = dW 3 a° 0. a? 0 @ V' / ! Wen of 5 VV’ + 7 V' + 2e 5 2ra? 2ra? Ves . Av TT dat is S + EE + er en als wij den kleinen term in het tweede lid hier als con- stant beschouwen, HA Vee ra3 Eer dt? S A5 Vv’ 2ra* waarin Île == Const. ra? k’ Sh (2 das Ne ll En 2ra? S en dit is eene beweging, wier periode 7 bepaald wordt door de vergelijking 2 NE SN (12) Dit geeft voor de toonshoogte # van de geluidsbron, waarvoor het vat resoneert, a Pe 13 Dar S s- sm er MME . ( ) a S of Â=-—== 21 Tete Si ES (14) V) 2r Verder blijkt dat de harmonische boventoonen van den grond- toon », daar hunne periode 7’ uit (12) bepaald wordt door … 27 voor het tweede lid — te schrijven, waarin mz een geheel ge— VLA 8 tal, eveneens resonans geven. Intusschen geldt dit slechts voor zoover de golflengte j N =d m (227 ) voor deze toonen, groot blijft ten opzichte der afmetingen van den resonator; (14) geeft terstond voor elk geval in hoe- ver hieraan voldaan wordt. Is À' klein, zoo moeten E en T langs een nog onbekenden weg opgespoord worden. Hieruit laten zich de onharmonische boventoonen der resonatoren ver- klaren. Zoo volgt dat als r absoluut klein is, dat is als de opening klein is, de eerste harmonische boventoonen resoneren, of anders uitgedrukt, dat de eigentoon van den resonator har- monische boventoonen heeft, wat met de verschijnselen bij naauwe orgelpijpen overeenstemt. Bij eene wijde opening zal de resonator voor hooge toonen eene andere wet volgen; van een harmonischen toon resoneert dan alleen de grondtoon en zijn de boventoonen van den resonator daarmede niet harmo- nisch. Hetzelfde doet zich bij wijde orgelpijpen voor, die al- leen den grondtoon krachtig doen hooren. De wet van SAVART dat de trillingstijd van gelijkvormige luchtmassa's evenredig met de lineaire afmetingen is, dus de hoogte der eigentoonen daarmede omgekeerd evenredig is, wordt door (13) bevestigd. q De toonshoogte hangt, blijkens (18). alleen van de grootte van den resonator, van de wijdte der opening en van den aard van het gas af. De golflengte is voor eenzelfden resonator in verschillende gassen dezelfde. Is de resonator een bol met den straal KR, zoo geven (13) en (14) als de verhouding der middellijnen van resonator en opening AT Âs el an R_ 9RWA' 2 R R mnl 5 RW - =IRA (16) je Volgens onze hypothese zijn deze formulen evenals (13) en (14) alleen juist als A eene groote waarde heeft ; (15) en (16) zijn bij uitstek geschikt om van gegeven resonatoren, die aan dien eisch voldoen, den grondtoon door eenvoudige meting bij benadering te bepalen. Bij de gewoonlijk voorkomende ‘reso- VERSL, EN MEDED, AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VII, 16 (228 ) natoren is de afwijking der waarden (15) en (16) van de wer- kelijkheid dikwijls aanzienlijk, doordien de opening betrekke- lijk groot is, wat om een sterke resonans te krijgen, zooals straks blijken zal, wenschelijk is. Ook wordt de afwijking door een eylindervormig aanzetstuk en door het trechtervormig deel dut in het oor geplaatst wordt vergroot; die formulen kunnen daardoor in sommige gevallen onbruikbaar worden. Bij resonatoren van willekeurigen vorm volgt uit (14) de be- langrijke, eenvoudige betrekking Merken wij ten slotte op dat de ruimte van den gehoorgang met die van het reservoir eigenlijk S bepaalt, zoodat de waarde van n volgens (13), als men voor S het volume van den resonator neemt, te groot wordt. De werkelijke resonator-toon is dus lager dan die formule aangeeft. Imtusschen wordt dit gedeel- telijk gecompenseerd doordien wij voor het volume, waar ver- dichting plaats vindt, dat van het geheele vat, dus een te groot volume namen. Beschouwen wij thans de grootte der resonans, d.i, de ver- sterking, die de resonator aan den toon geeft. Het beginsel der behandelde methode en de resultaten, die bij de uiteenzetting verkregen werden, stellen ons in staat een oordeel te vellen over de sterkte van het geluid dat men met den resonator waarneemt. Het ligt voor de hand, de smtensiteit van het geluid dat in een bepaald deel der ruimte door eene verwijderde geluidsbron ontwikkeld wordt, te beoordeelen naar de energie der geluids- beweging in dat deel. Het is ons daarbij niet direct om de intensiteit van de ge- luidsbron zelve te doen. Wij beschouwen de bij. het oor, niet de bij de geluidsbron ontwikkelde energie. Wij noemen dan de geluidsterkten in twee gelijke, met lucht gevulde volumina gelijk, als de energie der geluidsbeweging elijke tijden dezelfde is. Als maat voor die intensiteit in g (229) kunnen wij aannemen de gemiddelde energie in de eenheid van tijd en voor de eenheid van ruimte. Gaan wij hiervan uit, zoo wordt het gemakkelijk de in- tensiteit van het geluid, dat men met behulp van den reso- nator waarneemt, te vergelijken met die, welke men met het bloote oor zou verkregen hebben. Bedenken wij toch dat de energie binnen den resonator bijna uitsluitend potentiele energie, energie van verdichting is, en die verdichting van nul af hare grootste waarde bereikt in L trillingstijd, terwijl anders de in den resonator gedrongen geluidsbeweging zich verbreid had over het volume van een halven bol, waarvan de straal == } À. Nu zal, als wij de ge- middelde energie die gedurende dien tijd in de eenheid van ruimte ontwikkeld wordt [’ noemen, (het gemiddelde hier dus alleen ten opzichte der ruimte genomen), en wanneer dezelfde beweging zich vrij had verbreid de overeenkomstige waarde door 1 voorstellen, gemakkelijk een verband tusschen IT en L' zijn aan te geven. Het ongewapende oor ontvangt de onbegrensde geluidsgolf en bij het oor wordt eene gemiddelde energie 1 verzameld. Binnen den resonator treedt slechts een deel der geluidsgolf en was eene energie die evenredig is aan de grootte der opening, dus aan 7° (dit wordt bevestigd door de formule (II) waar E verveweg het grootste deel dier energie voorstelt). Bevond zich in plaats van den resonator een scherm op de plaats der opening met een gat van gelijke grootte 7°, zoo zou de ener- gie bij het oor ontwikkeld, worden voorgesteld door Re VA NE 18) waarin 9 eene kleine coefficiënt, onafhankelijk van IT en r; eene daaraan evenredige energie DR (19) is dus in dien tijd door het scherm gegaan. Die energie Ì zou zich dan in den tijd & r over het volume van een hal- s À d ven bol verbreid hebben, waarvan 4 de straal is, dus over een 16* ( 230 ) volume (97°, Nu is die energie binnen den resonator gedron- gen, waarvan het volume S. Bij het oor wordt dus niet ?, maar js te S ontwikkeld, dat is ingevolge (18), 5 adel Noemen wij nu de verhouding T de versterking van den re- sonator, zoo volgt daarvoor Dit geldt voor een willekeurigen resonator, ook wanneer 7 niet klein is, doch steeds moet À betrekkelijk groot zijn. S is echter van À en r afhankelijk. Voor het geval dat wij steeds beschouwden, als » relatief klein is, geeft de be- trekking (17) #°S — 2r À3 2 End S dus B ank e @ lere. oierte ank se NÀ De versterking van een resonator is dus evenredig aan À en r, dat is aan de golflengte en aan den diameter 27 der opening. Twee belangrijke gevolgen laten zich uit de vergelijking (V) afleiden. le Daar de versterking evenredig aan de golflengte is wordt de grondtoon het meest versterkt en neemt die versterking af, naarmate de orde der boventoonen hooger is. Is dus van eene harmonische geluidsbeweging de intensiteit, bij vrije verbreiding, op de plaats van waarneming (in boven- gestelden zin opgevat) 1, die van hare partiaaltoonen (de grond- „(231 ) toon is de 1°® partiaaltoon) Ll, I, L,... 1, ..enz, en dus I=l, + +1... Ie + enz. zoo zal de intensiteit binnen den resonator, als À de golflengte van den grondtoon, worden uitgedrukt door 1 PPlmard| Hilti B en). Shen an (00) r Het timbre is alzoo geheel veranderd; de boventoonen zijn het minst versterkt, dus relatief verzwakt; zij treden meer op den achtergrond en de toon is meer tot een eenvoudigen ge- naderd. Al heeft dus resonans der harmonische boventoonen plaats, hunne relatieve sterkte is eene kleinere. Ook zagen wij vroeger dat de beweging der hoogere boventoonen minder geregeld onderhouden wordt dan die der lagere, daar zij uit- hoofde der kleine waarde van À niet aan de hoofdvergelijking (LV) voldoen. Een onderzoek naar het verband tusschen deze beide resultaten vordert de studie der golf bewegingen in den resonator voor betrekkelijk kleine waarden van À. Voldoende is echter het bekende feit toegelicht dat een resonator arm aan harmonische boventoonen is. ge Uit (V) F=aÂr en (17) £S=?2r of Zn S=rh? volgt nog BAR Veen El (VI) zoodat de versterking met de groott van het vat en van de opening toeneemt. Eindelijk volgt voor bolvormige resonatoren, als R de straal 5 R van den bol is, en A == Ee de verhouding der middellijnen van vat en opening, F=e Rr R° de (23) VA == Ê of ook in gevolge (16) Voor twee bolvormige resonatoren met betrekkelijk kleine _ opening, die voor een zelfden toon resoneren, is dus de ver- sterking evenredig aan den inhoud der bollen. Het is derhalve E verkieslijk groote bollen te nemen, zooals trouwens wegens de dan ook groote opening te voorzien was. Utrecht, Maart 1873. RÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES DES GENRES DIEAETERUS ET PENTAPRION. PAR P. BLEEKER. Les deux genres Diapterus et Pentaprion sont les seuls qui composent le groupe ou la sousfamille des Gerreini, groupe que je place maintenant dans la grande division des Perches, où elle il se distingue par les caractères suivants. GERREINI. Percoidei eorpore oblongo-ovali valde compresso, squamis mag- nis non ciliatis vulgo deerduis vestito; maxillis deorsum maxime protractilibus; dentibus maxillis pluriseriatis parvis setaceis, vo- merinis vel palatinis nullis; rictu parvo; operculo anacantho: mento poris majoribus vel fossula centrali nullis; fascia squa- marum temporali distineta nulla; inguinibus squamis elongatis ; pinnis spinis valde compressis, dorsali unica indivisa basi vagina tenui e squamis erectis magnis regulariter seriatis composita inclusa, pectoralibus falcatis radiis divisis, ventralibus thoracicis vel subthoracicis, anali spinis 3 ad 5, caudali profunde incisa biloba radiis divisis 15. B. 6. M. Gill, adoptant les Gerreini comme famille distincte, les ( 234 ) divise en deux sousfamilles et quatre genres. Ces sousfamilles correspondent aux genres Gerres Cuv. et Pentaprion Blkr, et le genre Gerres Cuv. comprend, selon M. Gill, trois types géné- riques, qu'il indique sous les noms de Gerres, Diapterus et Sy- nistius. Fondés qu’ils sont sur la présence ou l'absence de den- telures au préopercule et sur le plus ou moins de développement des épines de la dorsale et de l’anale, ces genres me paraissent peu valides. Lie genre Synistius, établi sur le Gerres longirostris Rapp, ne se distingue des autres espèces à préopercule lisse que par un peu plus de hauteur des épines dorsales postérieures, et quant aux dentelures du préopercule, elles sont parfois si peu sensibles qu'on pourrait douter de leur existence. Drarrrrus Ranz. — Gerres Cuv. (nec Latr.) — Catochae- num Cant. =— Eucinostomus Baird Gir. = Synistius Gill. Ossa pharyngealia inferiora in laminam triangularem coalita vel sutura mobili unita, medio dentibus obtusis vel molaribus armata. Pinnae, dorsalis spinis 9 vel 10 et radiüs 10 vel 11, analis. spinis 3 et radiis 7 vel 8. Rem. Le nombre des espèces insulindiennes connues monte à douze, mais je n'en ai observé moi-même que huit, qui tou- tes font partie de mon cabinet. Dans aucune de ces espèces je ne vois des pseudobranchies, et, à exception des Diapterus abbre- viatus et kapas toutes ont les os pharyngiens inférieurs réu- nis seulement par une suture mobile et armés au milieu de dents arrondies assez petites sans grandes molaires aplaties. Quant aux caractères extérieurs des espèces de Diapterus, ils sont ordinairement peu saillants, mais on arrive à les bien fixer en les prenant dans la hauteur relative du corps, dans la nature du bord libre des sousorbitaires et du préopercule, dans la nature, la force et la longueur relative des épines de la dorsale et de lanale, dans la formule de la dorsale et dans celle des écailles, ainsi que dans quelques détails par rapport aux nageoires paires et aux couleurs. Lexposé suivant résume les caractères des espèces insulindiennes connues en tant qu'il a été possible de les constater. Rr (235) 1. Epines dorsales au nombre de neuf, les antérieures (la 2e et 3e) beaucoup plus longues que les postérieures. Os sousorbitaire à bord lisse non dentelé. Préopercule à bord lisse quelquefois un peu rude vers langle. Sillon interoculaire entièrement dénué d'écailles. Point de pseudobranchies pectinées. ij Ús C. Seconde épine dorsale fort prolongée en soie flexible plus longue que la hauteur du corps et beaucoup plus longue que la dorsale Épineuse. 43 à 45 écailles dans la ligne la- térale, 5 au-dessus de la ligne latérale sans la gaîne squam- meuse de la dorsale. Pectorales atteignant l'anale. Os pha- ryngiens inférieurs séparés par une suture mobile. a, Hauteur du corps 2 à 21 fois dans sa longueur sans la caudale, Profil gulaire fort coucave. Corps à taches oblon- gues grisätres disposées sur 8 à 12 rangées transversales plus ou moins irrégulières. l. Diapterus filamentosus Blkr. NN b. Hauteur du corps 2} à 23 fois dans sa longueur sans la caudale. Profil gulaire peu concave presque droit. Corps sans taches mais quelquefois à cinq bandes trans- versales d'un brun grisâtre. 2. Diapterus macracanthus Bkr. Seconde épine dorsale prolongée en petit filet, (avec le filet) plus courte que la hauteur du corps. Hauteur du corps 34 fois dans la longueur totale. Base des rayons de la dorsale à petite tache brune. (Corps, dans le jeune âge, à bandes transversales diffreses. 5. Diapterus punctatus Blkr. Seconde épine dorsale non prolongée en soie, beaucoup plus courte que la hauteur du corps. Corps sans bandes ni taches. a. 48 écailles dans la ligne latérale, 6 au-dessus de la ligne latérale. Hauteur du corps 22 fois dans sa longueur sans la ecaudale. Seconde épine dorsale 14 fois dans la hau- teur du corps. Pectorales atteignant l'anale. 4. Diapterus philippinus Blkr = Gerres philip- pinus Günth. b. C. d. (236 ) 43 à 45 écailles dans la ligne latérale. Os pharyngiens inférieurs separés par une suture mobile. aa. Hauteur du corps presque 22 fois dans sa longueur sans la eaudale. 5 écailles au-dessus de la ligne la- térale. Seconde épine dorsale presque de la longueur de la dorsale Épineuse, un peu plus de 14 fois dans hauteur du corps et beaucoup moins de deux fois plus longue que la seconde épine anale. Peectorales atteignant lanale molle. 5. Diapterus acinaces Blkr. bb, Hauteur du corps 3 fois dans sa longueur sans la caudale. t 5 écailles au-dessus de la ligne latérale. Seconde épine dorsale notablement plus courte que la dorsale épi- neuse, moins du double plus courte que la hauteur du corps et beaucoup moins du double plus lon- gue que la seconde épine anale. Pectorales n’attei- gnant point l'anale. P. 1/16. A. 3/7 ou 3/8. Dorsale sans taches mais à bordure brune. 6. Diapterus macrosoma Blkr. f Seconde épine dorsale 2 fois dans la hauteur du corps et plus du double plus longue que la seconde épine anale. 1. Diapterus argyreus Blkr. 40 écailles dans la ligne latérale, 4 au-dessus de la ligne latérale. Hauteur du corps 2} à 2{ fois dans sa longueur sans la caudale. Seconde épine dorsale 1 à 2 fois dans la hauteur du corps et presque deux fois plus longue que la seconde épine anale. Pectorales atteignant ou at- teignant presque la première épine anale. Os pharyngiens inferieurs intimement soudés ensemble et à deuts mé- dianes plus ou moins aplaties mais peu larges et irré- gulièrement disposées. 8. Diapterus kapas Blkr. 33 à 37 écailles dans la ligne latérale, 4 (ou 34) au-des- gus de la ligne latérale. VA ne (237) aa. Hauteur du corps environ 2 fois dans sa longueur sans la caudale. Seconde épine dorsale 13 à 2 fois dans la hauteur du corps et moins du double plus longue que la seconde épine anale. Pectorales atteignant la- nale molle. Os pharyngiens inférieurs intimement sou- dés ensemble et à dents médianes régulièrement dis- posées et très-larges et aplaties 9. Diapterus abbreviatus Blkr. bb. Hauteur du corps 22à 2} fois dans sa longueur sans la caudale. + Seconde épine dorsale moins de 2 jusqu’à 2 fois dans la hauteur du corps. Seconde épine anale moins du double plus courte que la seconde épine dorsale. 10. Diapterus lumbatus Blkr. f Eplnes dorsales assez fortes. Seconde épine anale plus forte et aussi longue ou presque aussi longue que la seconde épine dorsale. Pectorales n’atteig- nant point lanale. Os phargyngiens inférieurs sé- parés par une suture mobile. 11. Diapterus poetie Blkr. cc. Hauteur du corps 23 à 3 fois dans la hauteur du corps sans la caudale. + Epines grêles; la seconde épine dorsale 13 à 2 fois dans la hauteur du corps et plus du double plus longue que la seconde épine anale. Pectorales atteig- nant la première épine anale. Os pbaryngiens in- férieurs séparés par une suture mobile. 12. Diapterus oyena Blkr. Diapterus filamentosus Blkr, Onzième notic. ichth. Ternate, Ned. T. Dierk. I p. 281. Diapt. corpore oblongo compresso, altitudine 2 ad 2} in ( 238 ) ejus longitudine absque-, 23 ad 34 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 2} ad 2} in ejus altitu- dine; capite acuto 3 ad 3} in longitudine corporis absque-, 4 ad 4} in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 1 fere ad 1-, latitudine capitis 2 circ. in ejus longi- tudine; oculis diametro 2} ad 3 in longitudine capitis, dia- metro 1 fere ad 1 distantibus; fronte linea mediana plane alepidota, fossa processus intermaxillaris usque supra oculi marginem anteriorem adscendente; linea rostro-nuchali ante oculos concava vel rectiuscula; linea maxillo-gulari valde con- cava: rostro acuto oculo breviore; osse suborbitali inferne edentulo; praeopereulo margine libero laevi vel angulum versus tantum scabriusculo; ossibus pharyngealibus superioribus den- tibus parvis ex parte conicis acutis ex parte conico-granifor- mibus, molaribus majoribus nullis; osse pharyngeali inferiore triangulari margine posteriore concavo, sutura mediana mobili bivalvi, dentibus parvis, periphericis conicis ex parte acutis, mediis eonieo-graniformibus, molaribus majoribus nullis; squa- mis genis 8-seriatis, 45 cire. in linea laterali angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae cauda- lis, 18 in serie transversali anum inter et pinnam dorsa- lem quarum 5 lineam lateralem inter et spinas dorsi medias (absque vagina dorsalis squamosa); cauda parte libera non longiore quam postice alta; pinnis dorsali et amali basi vagina squamosa elevata; dorsali spinosa spinis compressis 2%, 82 et da ceteris longioribus, 2% in setam producta corpore non ad paulo humiliore; pectoralibus analem attingentibus, capite paulo ad sat multo longioribus; ventralibus pectoralibus capite absque rostro non longioribus margine inferiore rectiusculis; caudali lobis acutis capite paulo ad non brevioribus; anali spinis 2* et Ba subaequalibus oeulo paulo ad non longioribus; ecolore cor- pore superne coerulescente-vel viridescente-griseo, inferne ar- genteo; iride flavescente: lateribus vulgo guttulis vel maculis oblongis irregularibus fuscescente-griseis in series 8 ad 12 trans- versas dispositis; pinnis flavescentibus vel flavescente-hyalinis, dorsali et anali vulgo fusco arenatis. B. 6. D. 9/10 vel 9/11. P. 1/15 vel 1/16. V. 15. A. 3/7 vel 3/8. C. 1/15/1 et lat. brev. nen. ( 239 ) Syn. Woodawahah Russ, Fish. Corom. [ p. 52 fig. 67. Gerres filamentosus CV., Poiss. VI p. 363; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXXIII Maen. p. 10; Günth., Catal. Fish. Ip. 345, IV p. 261; Kner, Zoöl. Reis. Novar. Fisch, p. 56; Day, Fish. Malab. p. 159. Gerres punctatus Blkr, Topogr. Batav., Nat. Gen. Arch. NG End: TIp. 521 (mec! CV). Catochaenum filamentosum Cant., Cat. Mal. Fish. p. 56. Kapas-kapas Mal. Hab. Sumatra (Benculen, Frussan, Padang, Priaman) ; Pinang ; Singapura; Bangka (Muntok); Java (Batavia, Anjer, Djungkulon, Cheribon, Samarang, Surabaya, Pasuruan, Prigi); Madura (Bangkallang, Kammal, Tandjong, Su- manap); Bawean; Bali (Boleling, Djembrana); Celebes (Macassar, Bulucomba, Badjoa); Sangi; Halmahera (Sin- dangole); Ternata; Batjan (Labuha); Obi-major; Sum- bawa (Bima); Amboina; Timor (Atapupu); Waigiu; Ins. Philipp. (Catbalogan, Samar); Nova-Guinea; in mari. Longitudo 24 speeiminum 80" ad 225'", Rem. Le Diapterus filamentosus est une des espèces du genre les plus nettement caractérisées par le prolongement extraordinaire de la seconde épine dorsale. [l est le plus voi- sin, par ce rapport, du Diapterus macracanthus, mais s’en dis- tingue par son corps plus trapu, par son profil maxillo-gulaire fort concave et par les nombreuses taches rondes et oblongues du corps, qui sont encore assez nettement dessinées dans les individus adultes. C'est l'espèce de lInsulinde qui, après les Diapterus abbreviatus et acinaces, atteint les plus grandes dimensions. Elle est en même temps une des plus communes et s'étend, hors l' Inde archipélagique, jusqu'aux côtes de Ma- labar et de la Nouvelle Hollande septentrionale. Diapterus macracanthus Blkr. Diapt. corpore oblongo compresso, altitudine 2} ad 23 in ejus longitudine absque-, 3 ad 37 in ejus longitudine eum pinna caudali; latitudine corporis 25 ad 2} in ejus altitudine; capite ( 240 acuto 3 ad 33 in longitudine corporis absque-, 4 ad 4! in longitudine corporis cum pinna caudali ; altitudine capitis 1 circ., latitudine capiùs 2 circ. in ejus longitudine; oculis diametro 2} ad 3 in longitudine capitis, diametro $ ad Ll distantibus; - fronte linea mediana plane alepidota, fossa processus intermaxil- laris usque supra oculi partem anteriorem adscendente; linea rostro-nuchali ante oculos concaviuscula vel rectiuscula; linea maxillo-gulari vix vel non concava; rostro acuto oculo breviore ; osse suborbitali inferne edentulo; praeoperculo margine libero laevi vel angulum versus tantum scabriusculo; dentibus pharyn- gealibus superioribus parvis ex parte conicis acutis, ex parte graniformibus, molaribus majoribus nullis; osse pharyngeali in- feriore triangulari margine posteriore concavo, sutura mediana mobili bivalvi, dentibus parvis antice et utroque latere serie ex- terna conicis acutiusculis, ceteris omnibus graniformibus, mola- ribus majoribus nullis; squamis genis in series 3 obliquas transversas dispositis, corpore deciduis 42 circ. in linea late- rali angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis, 16 circ. in serie transversali anum inter et pinnam dorsalem quarum 5 lineam lateralem inter et spinas dor- sales medias (absque vagina dorsali squamosa); cauda parte li- bera non vel vix longiore quam postice alta; pinnis dorsali et anali basi vagina squamosa mediocri; dorsali spinis compressis 2a, 3aet 42 ceteris longioribus, 2? corpore multo ad sat multo altiore in setam producta, 9? radio le breviore; pectoralibus analem attingentibus, capite longioribus, analem attingentibus; ventralibus acutis margine inferiore rectiusculis, capite absque rostro non longioribus; anali spinis 2% et 32 subaequalibus oculo paulo ad non longioribus; caudali lobis acutis capite non ad vix longioribus; colore corpore superne dilute griseo-viridescente vel coerulescente, inferne argenteo; iride flavescente; corpore inter- dum fasciis 5 transversis griseo-fuscis diffusis quasi subcuta- neis; pinnis flavescentibus vel flavescente-hyalinis, dorsali spinosa superne, caudali postice fusco marginatis. B. 6. D. 9/10 vel 911. P. 1/15. V. 1/5. A. 3/7 vel 3/8. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Gerres macracanthus Blkr, Spec. pisc. batav. nov, Nat. T. Ned, Ind. Vl p. 195; Günth., Cat. Fish. IV p. 261. (241 ) Gerres punctatus Kner, Zool. Novara Fisch. p. 57 (nec CV.) Kapas-kapas Mal. Batav. Hab. Nias; Bangka (Muntok); Java (Batavia); in mari, Longitudo 12 speciminum 88" ad 166. Rem. Les bandes transversales du corps ne sont que très- diffuses et disparaissent ordinairement entièrement par une con- servation prolongée dans la ligneur. Lespèce ne parait habiter que les mers de la Sonde et n'a été trouvée jusqu'iei mi dans la mer des Moluques ni hors l’Insulinde. Diapterus punctatus Blkr. Descriptio Güntheriana sequens. „The height of the body is 3, in the total length. The second dorsal spine prolonged into a short filament and some- times as long as three-quarters of the height of the body. Silvery; dorsal with a narrow black margin, each. ray with a brown point at the base. Young individuale with indistinet eross-bands. D. 9/10. A. 3/8,” Syn. Woodan Russ., Fish. Corom. 1 p. 53 fig. 68P Gerres punctatus CV., Poiss.- VI p. 361; Günth., Cat. Fish. T p. 846, IV p. 260. Hab. „ Philippine Islands, China, Coast of Pondicherry” Günth. Rem. La description de Cuvier constate en outre qu'il n’y a point de dentelure au préopercule ni au sousorbitaire. les- pèce parait être voisine du Diapterus macracanthus mais se distingue par la seconde épine dorsale, laquelle, bien que pro- longée en petit filet, reste notablement plus courte que la hauteur du corps. Il n'est rien dit du reste, dans les de- scriptions, ni de la formule des écailles ni de la force et de la longueur relative des épines de l'anale. ‚Je ne pense pas que le Gerres punctatus Day (Fish. Malab. p. 159) soit.de la même espèce. M.. Day donne la hauteur du corps comme 4 de la longueur totale, la formule de l'anale = 3/8 et le préopercule dentelé, et il ne parle pas du prolongement de la seconde épine dorsale laquelle est dite ne pas être beau- . ( 242 ) coup plus longue que la troisième. Le punctatus de M. Day est une espèce à 42 écailles dans la ligne latérale et à pecto- rales atteignant les rayons postérieurs de anale. Elle me parait être voisine de l'acinaces. Diapterus philippinus Blkr. Descriptio Güntheriana sequens. „The height of the body is contained twice and two-fifths in the total length (without caudal), the length of the head twice and a fourth; the length of the caudal is two-ninths of the total. The diameter of the eye is one-third of the length of the head, equal to the width of the interorbital space, and more than the extent of the snout. The groove for the processes of the intermaxillaries is rounded behind, naked, and extends beyond the vertical from the anterior mar- gin of the eye. The free portion of the tail is longer than high. The scaly sheeth of the dorsal is very high. The second dorsal spine elongate, its length being two thirds of the height of the body. The second anal spine is much stronger but scarcely shorter than the third, and not quite half as long as the head; the scaly sheath covers the posterior anal rays en- tirely. Pectoral very long, extending to the second anal spine. Silvery; each dorsal ray and the posterior spines with a blac- kish dot mear the base. D. 9/10. A. 8/7. Lin. lat. 48. Lin. transv. 6/12.” Syn. Gerres philippinus Günth., Catal. Fish. IV p. 258. Hab. Insul. Philippin. Longit. 7 three and a half inches.” Diapterus acinaces Blkr. Diapt. corpore oblongo compresso, altitudine 23 fere in ejus longitudine absque-, 3% fere in ejus longitndine cum pinna caudali; latitudine corporis 23 ad 24 in ejus altitudine; ca- pite acuto 33 cire. in longitudine corporis absque-, 4% ad A} in longitudine corporis cum _ pinna caudali; altitudie capitis 1 circ, latitudine capitis 1% circ. in ejus longitudine ; (243 ) oculis diametro 3} fere in longitudine eapitis, diametro 1 circ. distantibus; fronte linea mediana plane alepidota; fossa proces- sus intermaxillaris usque supra oculi partem anteriorem ad- scendente; linea rostro-nuchali ante oculos concava ; rostro acuto oeulo non longiore; osse suborbitali inferne edentulo; prae- operculo margine hbero laevi vel angulum versus tantum sca- briusculo;, dentibus pharyngealibus superioribus ex parte seta- cels ex parte conicis obtusis, molaribus majoribus nullis; osse pharyngeali inferiore triangulari margine posteriore concavo, sutura mediana sat mobili bivalvo, dentibus peripheria conicis obtusis mediocribus, suturam mediam versus parvis planiuscu- lis sed molaribus majoribus nullis; squamis genis in series 3 obliquas transversas dispositis, 43 circ. in linea laterali angu- lum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis, 17 circ, in serie transversali anum inter et pin- nam dorsalem quarum 5 lineam lateralem inter et spinas dorsales medias (absque vagina dorsalis squamosa); cauda parte libera paulo longiore quam postice alta; pinnis dorsali et anal basi vagina squamosa elevata; dorsali spinis compressis 22, 8* et 4a ceteris longioribus, 22 12 circ. in altitudine corporis et fere aeque longa ac dorsali spinosa, 9“ radio 1° breviore; pec- toralibus capite longioribus analem attingentibus; ventralibus acutis margine inferiore concavis capite absque rostro paulo brevioribus; anali spina 2° ceteris longiore capitis parte posto- culari non vel vix longiore et spina dorsali 2% multo minus du- plo breviore; caudali lobis valde acutis capite conspicue longio- ribus; colore corpore superne coerulescente-argenteo, inferne argenteo; iride flava ; pinnis flavescentibus vel flavescente-hyalinis. Be GD 9/10 vel D/1T. P--1/16.- N:-1/5. A. 37 vel 8/8. C. 1/15/1 et lat brev. Syn. Gerres acinaces Blkr, Spec. pisc. batav. nov, Nat. T. Ned. Ind. VI p. 194; Günth., Catal. Fish Il p. 351, IV p. 262; Fish. Zanzib, p. 110 tab. 16 fig. 1. Ikan Kapas kapas Mal. Bat. Hab. Java (Batavia) ; Cocos (Nova-Selma); Celebes (Badjoa) ; in mari, Longitudo 2 speciminum 250’ et 292. Rem. Depuis que j'ai fait connaître cette espèce des trois VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS, DEEL VLI 17 ( 244 ) D points cités de l’Inde archipélagique, elle a été retrouvée près des côtes d'Aden et de Zanzibar. Je n?en ai observé que trois individus ce qui paraît indiquer qu'elle doive être assez rare. Diapterus maerosoma Blkr, Onz. notie. ichth. Ternate, Ned- T. Dierk. IL p. 281; Kner, IV Folge Fisch. Mus. Godeffr. Sitz. ber. Wien. 1868, Bd. 58 p. 301. Diapt. corpore oblongo compresso, altitudine 8 circ. in ejus longitudine absque-, 4 circ. in ejus longitudine cum _pinna caudali; latitudine corporis 2 circ. in ejus altitudine; capite acuto 3 ad 84 in longitudine corporis absque-, 4 ad 42 im longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 1 et paulo, latitudine capitis 2 circ. in ejus longitudine; oculis diametro 24 ad 3 in longitudine capitis, diametro 1 fere ad 1 distantibus; fronte linea mediana plane alepidota; fossa pro- cessus intermaxillaris usque supra oculi partem anteriorem ad- scendente; linea rostro-nuchali ante oculos concava ; rostro acuto oeulo sat multo ad vix breviore; osse suborbitali inferne eden- tulo; praeoperculo margine libero laevi vel angulum versus tantum scabriusculo; dentibus maxillis pluriseriatis parvis aequa- libus; dentibus pharyngealibus superioribus parvis acutis vel acutiusculis, molaribus majoribus vel minoribus nullis; osse pharyngeali inferiore triangulari margine posteriore concavo, sutura mediana mobili bivalvi, dentibus conicis parvis periphe- ria acutis suturam mediam versus obtusiusculis, molaribus majoribus vel minoribus nullis,; squamis genis in series ò obliguas transversas dispositis, corpore valde deciduis, 48 circ. im linea laterali angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis, 15 vel 16 in serie trans- versali. anum inter et _pinnam dorsalem quarum 5 lineam la- teralem inter et spinas dorsales medias ‚absque vagina dorsa- lis squamosa); cauda parte libera longiore quam postice alta; pinnis dorsali et anali basi vagina squamosa sat humili; dor- sali spinis compressis 22, 3% et 4% ceteris longioribus, 2% cor= pore minus duplo humiliore dorsali spinosa conspicue breviore, ga radio le breviore; pectoralibus capite non ad paulo longio- ribus analem mon attingentibus; ventralibus acutis margine | er T n (245 ) inferiore concavis vel rectiusculis capite absque rostro brevio- ribus; anali spinis 2% et 32 subaequalibus capitis parte posto- eulari non longioribus spina dorsali 22 minus duplo breviori- bus; caudali lobis valde acutis capite non ad paulo longioribus ; colore corpore superne coerulescente-griseo, inferne argenteo: wide flavescente; pinnis flavescente-hyalinis, dorsali spinosa superne et caudali postice vulgo fusco marginatis. B. 6. D. 9/10 vel 9/11. P. 1/16. V. 1/5. A. 3/7 vel 5/8. C. 1/15/l et lat. brev. Syn. Gerres macrosoma Blkr, Bijdr. ichth. Halmaheira, Nat. T. Ned. Edie VI p: 56; Günth., Cat. Fish. 1 p. 353, IV p. 268, Kapas-kapas Mal. Hab. Singapura; Java (Batavia); Bali (Boleling); Timor (Ku- pang); Ternata; Halmahera (Sindangole); Obi-major: Amboina; Saparua; Waigiu; in mari. Longitudo 11 speciminum 92’ ad 198", Rem. Le Diapterus actuel est fort voisin du Diapterus acinaces mais il a le corps plus allongé, et la seconde épine dorsale et les pectorales relativement plus courtes Il est moins rare que lacinaces, mais n’a pas été trouvé jusqu'ici, hors Insulinde, que dans les mers de lîle Savay. Diapterus argyreus Blkr. Descriptio Güntheriana sequens. „The height of the body is scaroely more than the length of the head, and one-third of the total (without caudal fin); the diameter of the eye is one-third of the length of the head, and rather longer than the snout, the extent of which equals the distance between the eye. The groove for the pro- cesses of the intermaxillary bones is entirely scaleless, and does not extend to the vertical from the centre of the eye. The spines of the fins are slender; the second of the dorsal is one-half of the height of the body, and more than twice the length of the second anal spine, which is rather stronger but not longer than the third. Silvery; top of the dorsal blackish. D. 9/10. A. 3/7. Lin. lat. 45.” 17% (246 ) Syn. Siaena argyrea Forster. Cichla argyren Bl. Schn., Syst. p. 344. Gerres waigiensis QG, Zoöl. Voy. Freycin. p. 292. Gerres argyreus CV, Poiss. VL p. 360; Günth., Cat. Fish. IL. p. 353, IV p. 263. Hab. Waigiu; in mari. Rem. Cette espèce, habite aussi la Mer rouge, les mers des îles Strong et Tanna, et la côte orientale de la Nouvelle Hollande (Port Jackson). Diapterus hapas Blkr, Septièm. mém. ichth. Timor, Ned. \T. Dierk. T p. 269. Diapt. corpore oblongo compresso, altitudine 2! ad 24 in ejus longitudine absque-, 3 fere ad 3 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 2} ad 2} in ejus altitudine; capite acuto 3 ad 3 et paulo in longitudine corporis absque-, 4 ad 4 et paulo in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 1 fere ad 1, latitudine capitis 2 cire. in ejus longitudine: ocnlis diametro 2% ad 3 in longitudine capitis, diametro % ad 1 fere distantibus: fronte linea mediana plane alepidota; fossa processus intermaxillaris usque supra oculi marginem anteriorem adseendente; linea rostro-nuchali ante oculos econcava vel eoncaviuscula: rostro acuto oculo multo breviore: osse suborbitali inferne edentulo; praeoperculo mar- gine libero laevi vel angulum versus tantum scabriusculo ; dentibus pharyngealibus superioribus ex parte conicis acutius- culis ex parte molaribus planis minoribus et majoribus; osse pharyngeali inferiore triangulari margine posteriore medio eon- vexo, sutura mediana conspicua nulla, dentibus periphericis ex parte econicis obtusiusculis, ceteris molaribus subplanis cen- tralibus ceteris paulo majoribus irregulariter dispositis; squa- mis genis in series 8 obliquas transversas dispositis, cor- pore valde deciduis 40 circ. in linea laterali angulum aper- turae branchialis supériorem inter et _basin pinnae caudalis 15 cire. in serie transversali anum inter et pinnam dorsalem quarum 4 lineam lateralem inter et spinas dorsales medias (241) (absque vagina dorsali squamosa); cauda parte libera vix lon- giore quam postice alta; pinnis dorsali et anali basi vagina squamosa mediocri; dorsali spinis gracilibus compressis 24, 3? et 4* ceteris longioribus, 24 1} ad 2 in altitudine corporis; „9e radio 1° breviore; pectoralibus capite paulo longioribus ana- lem attingentibus vel subattingentibus, ventralibus acutis mar- gine inferiore rectiusculis capite absque rostro brevioribus ; anali spina 2% spina 3% paulo fortiore sed paulo breviore oeulo non ad paulo et spina dorsali 22 duplo fere breviore; caudali lobis acutis capite non ad paulo Jongioribus; colore corpore superne coerulescente- vel viridescente-griseo, inferne argenteo; iride flavescente; pinnis flavescentibus, dorsali spinosa nigri- cante marginata. BE6 DD: 9/10 ‘vel 9/11. P- 1/14 vel 1/15.-V. 15. A5 3/7 vel 3/8. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Gerres hkapas Blkr, Bijdr. ichth. Riouw, Nat. T. Ned. Ind. IL p. 482; Günth., Catal. Fish. T p. 852, IV p. 259. Gerres singapwrensis Steind , Bericht Fisch. Singap , Sitz. ber. K. Akad. Wiss. 1870 Bd. 60 p. 568. Kapas-kapas Blkr. Hab. Sumatra (Benculen, ‘Frussan, Priaman); Batu, Nias; Singapura; Bintang (Rio); Bangka (Muntok, Gussong- assem, Tandjong berikat, Blinju); Java (Batavia); Ce- lebes (Macassar, Bonthain): Timor (Kupang); Amboina; in mari. Longitudo 10 speciminum 62" ad 1207. Rem. Le Gerres singapurensis Steind. me paraît ne pas se distinguer du kapas. Les dentelures du préopercule dont parle M. Steindachner, se retrouvent dans la plupart des espèces in- sulindiennes, mais elles sont extrêmement fines et plus palpa- bles que visibles à l'oeil non armé. Encore ne se trouvent elles que sur le bord inférieur ou tout près de langle. Le kapas est la seule espèce insulindienne connue à 40 écailles dans la ligne latérale. Lors de mon séjour à Singapore, en Pan 1860, j'ai observé plusieurs individus, ce qui indique que lespèce n’y est pas rare. (248 ) Diapterus abbreviatus Blkr, Enumér. poiss. Amboin, Ned. T. Dierk. IL p. 275. Diapt. corpore oblongo compresso, altitudine 2 circ, in ejus longitudine absque-, 2} ad 23 in ejus longitudine cum pinna caudali: latitudine corporis 24 ad 3 in ejus altitudine; capite acuto 3} ad 3} in lengitudine corporis absque-, 4; ad 45 in longitudine corporis cum pinna caudali, altiore quam longo ; latitudine capitis J3 ad 2 fere in ejus longitudine ; oeulis dia- metro 2} ad 2% in longitudine capitis, diametro 1 fere ad 1 distantibus; fronte linea mediana plane alepidota ; fossa processus intermaxallaris usque supra oculi marginem anteriorem adscen- dente; linea rostro-nuchali ante oculos rectiuscula vel concavi- uscula; rostro acuto oeulo multo breviore ; osse suborbitali in- ferne edentulo; praeoperculo margine libero laevi ; dentibus pha- ryngealibus superioribus periphericis ex parte conicis acutis, cc- teris molaribus majoribus et minoribus facie masticatoria ap- planatis, posterioribus ceteris majoribus; osse pharyngeali infe- riore triangulari margine posterlore medio convexo, sutura me- diana nulla, dentibus periphericis lateralibus conicis acutius- eulis, ceteris molaribus facie applanatis ijs linea medianae ap- proximatis valde magnis ceteris multo majoribus hiseriatis postrorsum magnitudine acerescentibus; squamis genis in se- ries 3 obliquas transversas dispositis, corpore parum deeiduis 35 circ. in linea laterali angulum aperturae branchialis supe- riorem inter et basin pinnae caudalis, 15 in serie transversali anum inter et pinnam dorsalem quarum 4 lineam lateralem inter et spinas dorsales medias (absque vagina dorsali squamosa) ; cauda parte libera breviore quam postice alta; pinnis dorsali et anali basi vagina squamosa elevata; dorsali spinis mediocri- bus compressis, 22, 32 et 4@ ceteris longioribus, 22 1; ad 2 in altitudine corporis, 9° radio 19 breviore; pectoralibus capite longioribus analem attingentibus; ventralibus acutis margine inferiore rectiusculo capite absque rostro non ad vix brevioribus:; anali spina 22 spina 32 fortiore sed non lon- giore, capitis parte postoculari longiore et spina dorsali 22 multo minus dnplo breviore ; caudali lobis acutis capite paulo longio- ribus; colore corpore superne viridescente- vel coerulescente- eN En EE ‘249 ) griseo, inferne argenteo; iride flavescente-margaritacea ; pinnis flavescentibus vel flavescente-hyalinis, dorsali fuscescente mar- ginata; corpore junioribus vulgo vittis diffusis 6 vel 7 trans- versis obliquis postrorsum descentibus fuscis quasi subcutaneis. Be6. D- 9/10 vel 9/11. P. 1/14 vel 1715. V. 1,5. A. 5/7 vel 313. C. 1/15/1 et lat- brev. Syn. Gerres abbreviatus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII Maen. p. il; Faun. ichth. Jav. gen et spec. nov. Nat. T. Ned. Ind. IT p. 103; Günth., Catal. Fish. T p. 345, IV p 257; Kner, Flossenbau Fische p. 51 fig. 55; Zool. Reis. Novara Fisch. p 56 et tab. 5 fig. 32 (dentes pharyngeales). Kapas-kapas Mal. Hab. Sumatra (Telokbetong, Benculen, Padang); Singapura; Bin- tang (Rio); Bangka (Muntok, Gussong-assam Blinju); Bi- liton (Tjirutjup); Java (Batavia): Celebes (Macassar, Bad- joa); Ceram (Wahai): Anrboina; Waigiu; in mari. Longitudo 23 speciminum 80’ ad 230%. Rem. Cette belle espèce est remarquable par les os pharyn- giéns inférieurs qui sont intimement soudés ensemble sans su- ture médiane. Je ne retrouve cette particularité que dans le le Diapterus kapas et le Diapterus japonicus (Gerres japoni— eus Blkr). Les grandes dents molaires aplaties de ces os ne se retrouvent non plus dans aucune des espèces que j'ai pu exa- miner et même pas dans le kapas et dans le japonicus, où cel- les du milieu de l'os sont beaucoup plus petites et irréguliè- ment disposées et, bien qù’un peu aplaties, correspondent plus aux dents des autres espèces insulindiennes et des espèces de la côte de Guinée (Diapterus melanopterus Blkr et Diapterus octactis Blkr). Diapterus limbatus Blkr. Descriptio Güntheriana sequens. „The height of the body is two-fifths of the total length (without caudal). Praeorbital and praeoperculum entire. The snout is rather longer than the eye, the diameter of which (250) equals the width of the interorbital space and is two-sevenths of the length of the head. The groove for the processes of the intermaxillaries is entirely scaleles, and extends beyond the front margin of the eye. The second dorsal spine is conside- rably longer than the third, its length in adult speeimens being more than one half of the height of the body; in half-grown specimens it is.scarcely longer than the third and half as high as the body. The scaly sheath of the dorsal fin is moderately developed The second anal spine is stronger and a little lon- ger than the third, its length being more than one-half of the length of the second dorsal spine. There are four series of, sca- les between the highest point of the lateral line and the dor- sal fin. Silvery; caudal with a broadish blackish margin; the spinous dorsal with a narrow black-edge. D. 9/10. A. 3/7. Lin. lat. 37. Lin. transv. 5/10” Syn. Gerres limbatus CV., Poiss. VI p. 358; Günth., Catal. Fish. IV p. 259; Day, Fish. Malab. p 160. Catochaenum limbatum Cant, Catal. Mal. Fish. p. 55. Hab. Pinang. — Or. Corom. TLuongit. „three and a half and seven inches.” Diapterus poeti Blkr, Deux. notie. ichth. Saparoua, Versl. Kon. Akad. v. Wet. XVI p. 360. Diapt. corpore oblongo compresso, altitudine 22 ad 2} in ejus longitudine absqne-, 8 ad 3 et paulo in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 2} cire. in ejus altitu- dine; capite acuto 3} ad 34, in longitudine corporis absque-, AE ad 43 in longitudine corporis cum pinna caudali ; altitudine capitis 1 circ, latitudine capitis 13 cire. in ejus longitudine; oeulis diametro 2} ad 2; in longitudine capitis, diametro 1 fere ad 1 distantibus; fronte linea mediana plane alepidota; fossa processus intermaxillaris usque supra oculi marginem an- teriorem adseendente; linea rostro-nuchali ante oeulos rectiuscula vel concaviuscula; rostro acuto oculo multo breviore; osse sub- orbitali inferne edentulo ; praeoperculo margine libero laevi vel angulum versus tantum scabriusculo; dentibus pharyngealibus superioribus parvis, ex parte conicis acutis ex parte conico- (251) graniformibus, molaribus majoribus nullis; osse pharyngeali in- feriore triangulari margine posteriore concavo, sutura mediana mobili, dentibus parvis periphericis ex parte conicis acutiuscu- lis mediis omnibus conico-graniformibus, molaribus majoribus nullis; squamis genis in series > obliquas transversas dispo- sitis, corpore sat deciduis 35 circ. in linea laterali angu- lnm aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae cau- dalis, 14 in serie transversali anum inter et pinnam dorsalem quaram 3 vel 3) lineam lateralem inter et spinas dorsales me- dias (absque vagina dorsalis squamosa); cauda parte libera aeque longa circ. ac postice alta; pinnis dorsali et anali basi vagina squamosa sat elevata; dorsali spinis compressis 22 82 et 42 ce- teris longioribus, 22 et 3% subaequalibus corpore duplo ad duplo fere humilioribus non setigeris, 92 radio 19 breviore: pectora- bus capite non ad vix longioribus analem non attingentibus: ventralibus acutis margine inferiore rectiusculis capite absque rostro non vel vix brevioribus, anali spina 22 spina 82 multo fortiore sed vix longiore capitis parte postoculari multo longiore spina dorsali 22 non vel vix breviore; caudali lobis acutis ca- pite non longioribus; colore corpore superne viridescente- vel coerulescente-griseo, inferne argenteo; iride flavescente; pinnis flavescentibus vel flavescente-hyalinis. Bd: D9410 vel9 11: PMB vel! 1/14, VV: MIS A. 817 vel 3/8. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Mata bezaar Valent, Amb. fig. 354. Tean poetie Ren., Poiss. Mol. L tab. 2 fig. 9. Gerres poetie CV., Poiss. VI p. 352; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII Maen. p. 11; Günth., Catal. Fish. I p. 341, IV p. 256; Kner, Zool. Reis. Novar. Fisch. p. 55 (nee fig. dentium tab. 5 fig. 38). Kapas-kapas, Hajam Mal. ; Bekututan Jav.; Koppeh, Kum- par Madur. Hab. Bintang (Rio); Bangka (Muntok); Java (Batavia, Sura- baya, Pasuruan) ; Madura (Kammal); Amboina;, Sapa- rua; in mari. Longitudo 24 speciminum 88 ad 151”. Rem. La dentition pharyngienne publiée par M. Kner comme (252) celle du Diapterns poetie CV. (Reise Novara, Fische tab. 3 fig. 82) est celle du Diapterus abbreviatus en non du poetie. Dans le poetie les os pharyngiens inférieurs réunis (à suture mobile) forment un triangle plus allongé et à bord postérieur concave et ils ne sont armés au milieu que de petites dents mo- laires arrondies et irregulièrement disposées. Le poeti est du reste voisin par la formule des écailles tant de l'abbreviatus que du limbatus et de l'oyena et s'approche le plus du limba- tus, mais il est fort bien reconnaissable par la seconde épine anale, qui est beaucoup plus forte que la troisième et égale presque en longueur la seconde épine dorsale. Diapterus oyena Blkr, Onz. notice. ichth. Ternate, Ned. T. Dierk. 1 p. 232. Diapt. corpore oblongo compresso, altitudine 2} ad òà fere in ejus longitudine absque-, 35 ad 4 fere in ejus longitudine eum pinna caudali; latitudine corporis 2 ad 2} in ejus alti- tudine:; capite acuto 3 ad 8; in longitudine corporis absque-, 4 ad 4} in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 1 circ, latitudine capitis 2 cire. in ejus longitudine; oculis diametro 25 ad 8 in longitudine capitis, diametro Ì fere ad 1 distantibus, fronte linea mediana plane alepidota; fessa processus intermaxillaris usque supra oculi marginem anteriorem adscendente; linea rostro-nuchali ante oculos rectiuseula vel concaviuscula; rostro acuto oculo sat multo ad vix breviore; osse suborbitali inferne edentulo; praeoperculo margine libero laevi; dentibus pharyngealibus superioribus parvis ex parte co- niecis acutiusculis ex parte conico-granifornibus, molaribus ma— joribus nullis; osse pharyngeali inferiore triangulari margine posteriore concavo sutura mediana mobili bivalvi, dentibus par- vis periphericis conicis ex parte acutiusculis lineam medianam versus conico-graniformibus, molaribus nullis; stquamis genis in series 8 obliquas transversas dispositis, corpore valde de- ciduis 35 cire. in linea laterali angulum aperturae bran- chialis superiorem inter et basin pinnae caudalis, 16 in serie transversali anum inter et pinnam dorsalem quarum 4 lineam lateralem inter et spinas dorsales medias (absque vagina dor- be 2580 | salis squamosa); cauda parte libera aeque longa circ. ac postice alta; pinnis dorsali et anali basi vagina squamosa sat elevata ; dorsali spinis tenuibus gracilibus compressis 22 34 et 42 ceteris longioribus, 22 et 32 subaequalibus 12 ad 2 in altitudine cor- poris non setigeris, O2 radio l® breviore: pectoralibus analem attingentibus capite non ad paulo longioribus analem non ad vix attingentibus; ventralibus acutis margine inferiore rectius- culo capite absque rostro brevioribus; anali spinis 22 et 3% sub- aequalibus gracilibus oeulo non longioribus spina dorsali 22 plus duplo brevioribus; caudali lobis acutis capite non ad paulo lon- gioribus; colore corpore superne coerulescente-griseo, inferne argenteo; iride flavescente; pinnis flavescentibus, dorsali spinosa superne nigricante arenata. Bebe: Oil 0- vel 0/11.’ P.MI5: Vo 1/5: A7: 3/1) vel:-378: C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Labrus oyena Forsk., Descr. anim. p. 45: BL Schn., Syst. p. 245; Lac, Poiss. III p. 463. Sparus erythrourus Bl, Ausl, Fisch. V p. 26 tab. 261. Cichla erythrurus Bl. Schn., Syst. p. 236. Sparus brittannus Lac., Poiss. IV p. 132, 134. Labrus longirostris luac., Poiss. II p. 467 tab. 19 fig. 1. Smaris oyena Rüpp., Atl. Reis. Fisch. p. 11 tab. 5 fig. 2. Gerres oyena CV, Poiss. VI p. 355; Jen., Zool. Beagle, Fish. p. 59; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII Maen. p. 12: Günth., Cat. Fish. IV p. 261. Gerres oblongus Blkr, Topogr. Batav., Nat. Gen. Arch. Ne lm ds Epo: (nec CV). Gerres equula Schl., Faun. Jap. Poiss p. 76 tab. 40 fig. 1; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXVI Nalez. ichth. Jap. p. 92. Kapas-kapas Mal, Terontang, Singran, Gelomo, Dodok Jav. Hab. Sumatra (Trussan); Nias; Singapura; Java (Batavia, Sa- marang, Tjilatjap, Patjitan, Surabaya, Pasuruan); Cocos (Nova-selma); Madura (Kammal); Bali (Boleling); Cele- bes (Macassar;; Timor (Kupang; Ternata; Buro (Kajeli) ; Amboina; Banda; in mari. Longitudo 26 speciminum 90’ ad 182”. (254) Rem. Le Diapterus oyena est une des espèces les plus re- pandues et les plus communes de Inde archipélagique et s’étend au nord jusqu'au Japon et à loaest jusqu’aux côtes de Zanzi- bar, d'Aden et dans la Mer rouge. Une comparaison de mes individus dn Japon aux individus de diverses parties de 1’ Inde archipélagique m'a convaincu de la justesse du rapprochement que M. Günther a fait en rapportant le Gerres equula Schl. au Diapterus actuel. PENTAPRION Dlkr. Ossa pharyngealia inferiora gracilia hibera non unita denti- bus gracilibus acutis pluriseriatis armata. Pinnae, dorsalis spi- nis 10 vel Il et radiis 14 vel 15, analis spinis 5 et radiis 13 vel 14, Pseudobranchiae. Rem. Le genre Pentaprion est une indication de plus du peu de valeur qu'on ait à attacher, dans certains groupes de poissons, à la réunion plus ou moins intime des os pharyn- giens inférieurs. Le type du genre est si voisin des espèces de Diapterus qu'on ne saurait point douter de leur affinité, les Pentaprions n’étant pour ainsì dire que des Diapterus à cinq épines anales et à quelques rayons de plus à la dorsale et à anale. Pentaprion gerreoides Blkr. Verh. Bat. Gen. XXIII Maen. p. 13; Faun. ichth. Jav. spec. nov. Nat. T. Ned. Ind. I p. 104; Güntb. Catal. Fish. [ p. 396. Pentapr. corpore oblongo compresso, altitudine 24 ad 2% in ejus longitudine absque-, 3 et paulo ad 34 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 2} ad 3 in ejus altitu- dine; capite acuto 3 et paulo ad 34 in longitudine corporis absque-, 4 et paulo ad 4} in longitudine corporis cum _pinna caudali; altitudine capitis 1 circ, latitudine capitis 2 cire. in ejus longitudine; oculis diametro 2, ad 2; in longitudine ca- pitis, diametro A cire. distantibus; linea rostro-nuchali ante (255) oeulos concaviuscula; rostro acutiusculo convexo oculo breviore maxillis valde deorsum protractilibus; dentibus maxillis pluri- seriatis parvis aequalibus; ossibus pharyngealibus inferioribus gracilibus non unitis; dentibus pharyngealibus omnibus graci- libus econicis acutis; praeoperculo angulo rotundato, margine posteriore edentulo, margine inferiore leviter denticulato ; squa- mis non ciliatis, valde deciduis, 40 circ. in linea laterali an- gulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis; pinna dorsali spinis gracillimis compressis,: |2 et 22 parvis, 32 et 42 ceteris longioribus corpore duplo ad minus du- plo humilioribus, spina posteriore radio 1° breviore; pectorali- bus acutis eapite longioribus initium analis superantibus; ven- tralibus acutis oculo non vel vix longioribus; anali spinis gra- cilibus 22 et 32 ceteris longioribus spinis dorsalibus longissimis non multo brevioribus; caudali lobis acutis capite paulo ad non longioribus; colore corpore superne viridescente-griseo, inferne margaritaceo; Iride flavescente; vitta oculo-caudali gracili ar- gentea quasi subcutanea; pinnis flavescentibus vel flavescente- hyalinis. B. 6. D. 10/14 vel 10/15 vel 11/14. P. 1/14. V. 1/5. A. 5/13 vel 5/14. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Zhan Hajam Mal. Batav. Hab. Sumatra (Priamam); Java (Batavia, Anjer); Celebes (Ma- cassar, Badjoa); in 1mari. Longitudo 21 speciminum 65 ad 98. Rem. Je ne connais cette espèce que des mers de Sumatra, de Java et de Célèbes. FElle paraît même y être assez rare. Jamais je n'en ai vu d'individus de plus de 100" de long. La Haye, Décembre 1872. A fn of 4 DN He Mr eden! En, OVER DE ONHOUDBAARHEID DER STELLING BREKING DER LICHTSTRALEN WORDT GEWIJZIGD BEWEGING VAN LICHT-BRON EN PRISMA, DOOR V.S. M. VAN DER WILLIGEN. SI 1. Eene impulsie of schok, of hoe men haar ook noemen moge — bijv. moleculaire verplaatsing — wordt nimmer als zoodanig in eene absoluut veêrkrachtige en onbegrensde mid- denstof voortgeleid. Als resultaat eener door de moleculen der middenstof ach- tereenvolgend uit te voeren voortgeleide trilling, die zich uit een onbeweeglijk middenpunt in de rustende middenstof naar alle rigtingen verspreidt, valt zulk eene impulsie zeer zeker onder de algemeene wet, naar welke die trilling zich voortplant. Aan den anderen kant wijst zoowel de waarneming als de theoretische beschouwing er op heen, dat wanneer aan eenig punt der middenstof eene moleculaire impulsie of verplaat- sing wordt medegedeeld, daarbij trillingen worden opgewekt, wier trillings-tijd en amplitudo vaak ver boven het bereik van ervaring en theorie liggen. Hlke zoodanige trilling plant zich uit dat punt als middenpunt naar alle rigtingen voort. De leven- dige kracht, die werd medegedeeld, heeft zich dan in die trillin- gen uitgestort en kan ten tweeden male niet meer onder den vorm VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VII. 18 (258 ) eener integrale impulsie of verplaatsing vereenigd worden gedacht. Hoe en op welke wijze die trillingen in eene onbegrensde midden- stof geboren worden valt zoo gemakkelijk niet te zeggen. Waar- schijnlijk heeft men zich die vorming zoodanig te denken, dat de stoot, uit het middenpunt op de omgelegen deeltjes overgegaan, terstond daarop, wanneer zij deze verlaat, niet alleen naar buiten wordt voortgeleid, maar ten deele ook weêr naar het punt van uitgang terugkeert, om op nieuw weêr naar buiten te gaan; en verder, dat dit proces zoo lang herhaald wordt, tot het naar het middenpunt terugkeerende deel der levendige kracht ten slotte gelijk nul wordt. Wij verkrijgen dap rondom het centrum een heen- en wedergang van steeds kleimere hoeveelheden levendige kracht, die met uitputting eindigt en zeer wel op eene vibratie der moleculen kan uitloopen, waardoor de impulsie op steeds verder en verder van den oorsprong gelegen moleculen zal wor- den overgedragen. 2. Overal waar op de lucht of op het water zulk een stoot wordt uitgeoefend, zijn echter de voorwaarden voor de wording eener staande trilling der deeltjes aanwezig. De spontane tril- lingen, welke tot stand komen, zijn dus ongetwijfeld staande trillingen van. de eerste moleculen der middenstof, die dan ver- der worden voortgeleid. — De geleidelijke overdraging der tril- ling van eene eigenlijke in staande trilling verkeerende bron op de omgevende middenstof, beiden in rust te denken, wordt mij door het gezegde duidelijker. De eerste moleculaire impulsie, welke van die bron uitging en zich over eene eerste bolvlakte verbreidde, vindt dan, bij haren terstond daarop volgenden ge- deeltelijken terugkeer naar het middenpunt, hier reeds eene tweede en wordt met deze op nieuw in rythmischen pas weêr naar buiten gedreven Zóó wordt eene eerste impulsie of stoot door eene volgende geregeld en gesteund. Door de voortdurende herhaling van ditzelfde proces met het oneindig aantal differen- tiaal-impulsies, waarin eene trilling van het primair trillende deeltje verdeeld kan worden gedacht, gaat de levendige kracht, die daarin voorhanden is, als voortgeleide trilling van dezelfde periode, naar alle rigtingen in de middenstof over; de ver- spreiding heeft natuurlijk volgens bolvlakken plaats. Bene enkele op zich zelf staande 1mpulsie zoude ik uit dit Pi ie dae Dre ie eaf <0 PD Se en EE Large ( 259) oogpunt wel als labiel willen beschouwen tegenover de onein - dige reeks van zulke impulsies, die elkander schragende en achtervolgens uit een zelfde vast middenpunt uitgaande, door eene in staande trilling aldaar aanwezige bron medegedeeld, eene geheele trilling vormen. 8. Is die bron van staande trillingen in beweging met betrek- king tot de middenstof en is zij daarbij van zulke kleine afmeting, dat eene eerste impulsie niet meer door eene tweede, uit hetzelfde punt der middenstof uitgegaan, wordt gevolgd en zoo vervolgens, dan-zijn al die differentiaal-impulsies, die door eene enkele staande trilling aan de omgevende middenstof wor- den medegedeeld, als zoo vele labiele impulsies te beschou- wen, die ieder op zich zelf of als strooming wegsmelten of stuk vallen in trillingen, wier perioden in geen het minste verband staan met de periode van trilling der primaire bron. Heeft de bron van trilling — die wij ons denken als eene vereeniging van deeltjes, welke isochroon, in gelijkvormige ba- nen trillen en daarbij allen steeds in dezelfde phase verkee- ren — echter zulke afmetingen, dat, niettegenstaande hare voortbeweging, dat oneindig aantal impulsies voor minstens eene enkele geheele vibratie nog geacht kan worden uit hetzelfde punt der middenstof wit te gaan, omdat voor ieder voortge- schoven deeltje der bron terstond een ander gelijk daarmede tril- lend in de plaats treedt; of wel, algemeener nog, staat het in dat punt gelegen deeltje der middenstof gedurende eene geheele trilling onder den regtstreekschen invloed der bron; dan komt nog de overdraging van de trilling der bron op de omgevende middenstof — mogelijk met veranderlijke amplitudo, maar zeer zeker met onveranderde periode — behoorlijk tot stand. Men ziet: naar deze beschouwing is hier geene plaats voor de overdraging der primaire trilling met naar een of anderen regel verkorte of verlengde periode ; en dat wel om de een- voudige reden, dat wanneer de relative beweging der bron te groot is, ten aanzien van hare afmetingen of van den straal harer spheer van directe inwerking, zij ook niet langer eene vooruit te bepalen periode aan de spontane vibraties kan op- dringen, die uit de opvolgende differentiaal-pulsaties of ver- plaatsingen mogten geboren worden. 18* ( 260 ) Om duidelijk te zijn: wilde men eene verkorting of ver- lenging der. periode, die met de zoo aanstonds te behande- len beschouwingen omtrent versnelden of. vertraagden golfslag zoude strooken, dan moest men kunnen aantoonen, dat iedere elementaire pulsatie, die van de bewogen trillings-bron uitging, voor zoover zij zich aan dat punt van uitgang refereert en daarheen terugkeert, nu als uit instinct den weg tracht in te slaan niet naar dat eigenlijke punt van uitgang, maar naar een ander punt, waarheen de primaire bron zich zal hebben voort- bewogen op het oogenblik dat zij de volgende impulsie uit- zendt; en dit is toch wat al te willekeurig. Als daarom de trilling der primaire bron niet integraal, met hare eigene pe- riode, op de omgevende middenstof kan worden overgedragen, dan kan zij in het geheel niet worden overgedragen; zij zal dan waarschijnlijk in voortgeleide trillingen wegsmelten, wier eindresultaat tegenwoordig althans ver boven het bereik der analyse ligt. 8 IL 4. Dit zijn beschouwingen, waarbij, naar ik meen, ieder zich zal kunnen nederleggen, die zich eene klare voorstelling “van het proces der overdraging eener staande trilling op de omge- vende middenstof tracht te vormen, en waarvan ik liever uiets laat vallen, zoo lang die middenstof homogeen en onbegrensd blijft. Mij dacht het nuttig, om ze eens ter sprake te bren- gen en daardoor velen, zoo mogelijk, voor teleurstelling en de wetenschap voor afdwaling te bewaren. Wat den invloed der beweging van het prisma op de rig- ting van den gebroken straal aangaat, heb ik alleen aan te voeren, dat sints lang door ArAGo proefondervindelijk bewezen is, dat die beweging zulken invloed niet heeft, en dat FresneL *) hiervan de theoretische verklaring gaf; in dien zin namelijk, dat de invloed dezer beweging op de rigting van den gebro- ken straal door eene veranderde waarde der aberratie wordt gecompenseerd. Niemand heeft tot nog toe het proefonder- *) Annales de Chimie ct de Physique, T. LX, p. 56 en 286. 1818. wm as heer ( 261 3 vindelijk bewijs geleverd, dat die resultante van de verande- ring in breking en de verandering in aberratie niet gelijk nul is. Wel daarentegen is door rizeau *} aangetoond, dat de bekende onderstelling, waarvan rrEsNEL uitgaat, ook bij de beweging van water, zoo als hij die aan de proef onderwierp, bleek waarheid te zijn ; terwijl alleen de in de ruimte in rust gelaten aether tot nog toe eene bevredigende verklaring der aberratio fixarum in de undulatie-theorie vermag te geven. Omgekeerd is hierdoor dan weêr aangetoond, dat het een on- gemotiveerd zoeken zoude zijn, om den invloed van de bewe- ging van het prisma op de rigting van den lichtstraal te gaan bepalen en dat het nog veel meer ongemotiveerd, ja een te- rugtred der wetenschap van haar tegenwoordig standpunt, zoude zijn, wanneer zij zoodanigen invloed ter gedeeltelijke verklaring eener verplaatsing der FRAUNHOFER’sche strepen in het spectrum aannam. Door de onderstelling van FRESNEL, wier vruchtbaarheid bleek, is dan ook het gezigtspunt aangewezen, waaruit wij den invloed van de beweging der lichtbron op de breking moeten nagaan. De licht-aether, die de trillingen voortleidt, is volgens haar in de onbegrensde ruimte in rust; de stoffelijke ligchamen voeren bij hunne beweging alleen dat deel van den besloten aether mede, dat zijne overmaat in digtheid boven die in de ruimte vormt. 5. Bene onbegrensde middenstof, die, niettegenstaande de daarin voortbewogen ligchamen, in rust blijft, helpt ons alzoo met de toegevoegde onderstelling van FRESNeL gemakkelijk heen over den invloed der beweging van het prisma op de rigting van den straal; maar, blijkens het boven gezegde, maakt zij de beschouwing van de overdraging der trilling van de bewo- gen bron op de middenstof ingewikkelder. Uitgaande van die rust komt men echter toch, zoo als nader zal blijken, geleide- lijk tot het resultaat, dat ook de beweging der bron geen in- vloed heeft op de breking. Dit sluit echter niet in, dat, wanneer die omgevende aether eens wèl werd medegesleept in de beweging, de rigting van den gebroken straal zoo maar *) Comptes Rendus. T. XXXIII, p. 349. 1851. (262 ) klakkeloos van beide bewegingen afhankelijk moest worden gesteld. Althans wanneer het prisma en de omgevende mid- denstof met volkomen dezelfde snelheid voortgaan, kan er geen ‘sprake van zijn, dat de rigting van den gebroken straal van die beweging zoude te lijden hebben. En prerzvar zag, in zijne straks te vermelden verhandelingen, zeer goed in, dat de volkomen medevoering der omgevende middenstof door de bron den doodsteek moest geven aan iedere theorie die dáár bij de bron eene wijziging van trillings-tijd of golflengte der voort- geleide trilling verlangde Maar zelfs, al sleepten de voortbewogen ligchamen den om- gevenden aether in hunne beweging volkomen mede, dan toch zou, bij den grooten afstand, die bijv. de ster van de aarde scheidt, ergens wel een punt tusschen beiden zijn te vinden, waar die aether, geheel ongevoelig voor beide bewegingen, in volkomen rust blijft; en zoo wordt bij die medevoering de quaestie eigenlijk naar eene andere plaats in de ruimte ver- legd, waar hare oplossing wel is waar, naar het zich nu laat aanzien, grooter moeijelijkheid zoude baren, maar daarom nog niet hopeloos behoeft te zijn. Op het tegenwoordig standpunt der vaten is echter de overgang der trilling van eene voortbewogen bron op een rus- tenden aether of uit een rustenden aether in eene bewogen brekende stof nog maar alleen aan de orde. Vrij wel heb ik nu het gezigtspunt omschreven, waaruit ik den invloed der beweging van lichtbron en prisma op de rig- ting van den gebroken straai beschouw. Verre werp ik daarbij van mij de afgeleide voorstelling van golf en nog veel meer die van golfslag; ik hond mij aan het oorspronkelijk begrip van voortgeleide trilling of vibratie, dat alleen realiteit bezit in het wezen der dingen en waarvan golf of golfslag slechts een resultaat zijn. Wanneer ik ten slotte de waarnemingen van anderen hard val in het belang der wetenschap en met de volle overtuiging, dat in die waarnemingen zelven de oorzaak te zoeken is van de gevonden verplaatsingen in het spectrum, dan geloof ik daartoe ten vollen geregtigd te zijn, omdat ik ook mijne eigene waarnemingen nimmer heb gespaard. dd viend enh en 4 ( 263 ) 8 IT. 6. In 1842 stelde cur. vorprer *) kortweg, dat door de betrekkelijke beweging van de primaire bron van trilling en den waarnemer de kleur van het waargenomen licht of de hoogte van den waargenomen toon, volgens zeer eenvoudige wet, wordt gewijzigd. Hij rukt een enkelen licht- of geluid- straal, die zamenvalt met de rigting der beweging, los uit den geheelen bol waartoe hij behoort, zonder acht te slaan op het noodzakelijk verband, waarin die straal staat tot het oneindig aantal anderen, die met hem van hetzelfde punt in alle rig- tingen uitgaan. Die straal, de eenige dan dien hij beschouwt, is voor hem eene regte lijn, volgens welke zich het geluid in zoo vele golven of golfslagen tot den bewogen waarnemer voort- plant (hierbij te denken aan een schip, dat een golvend water klieft); en omdat nu de bron van trilling of de waarnemer zich juist in de rigting van dien straal bewegen, wordt de snelheid, waarmede die golfslagen op den waarnemer aansnellen, met de relative snelheid van die beiden vermeerderd of verminderd. Maar porpPLER vergeet ons te zeggen, wat wij dan toch voor geluid en licht onder een golfslag te verstaan hebben; stel- lig toch wel iets anders dan het zamengestelde golvengeklots tegen den voorsteven van een schip, dat tegen de golven eener rivier opvaart; zulk eene parallel is wat al te primi- tief. Golfslag en geheel ontrolde golf verwart hij met elkan- der; daarbij laat hij de geheel ontrolde golf, of liever de oorzaak daarvan, die zich over eene geheele golflengte gaat uitstorten, in een enkel oneindig klein tijds-deel door de pri- maire bron aan de middenstof mededeelen. Hij vergeet ons te zeggen, welke oorzaak dan toch die vlot geworden golven of golfslaigen van licht en geluid voortdrijft, wier punt van uitgang van oogenblik tot oogenblik van plaats verandert; welk verband er hier nog bestaat tusschen de verschillende deelen eener zelfde spherische golvenvlakte onderling en tus- schen trilling en golf. Hij laat aan ons over om uit te vor- schen, hoe het wel moet toegaan, nu die primaire bron in *) Das farbige Licht der Doppel-sterne. Prag, 1842, (264) een oneindig klein tijdsdeel de golf uitzendt of liever de oor- zaak daarvan op de middenstof overdraagt. Hij vormt zich geene voorstelling van het wezen en de oorzaak der golvingen, die langs de oppervlakte van het water voortgaan. Hij ver- geet, dat deze golvingen het zamengesteld resultaat zijn van de voortgeleide microscopische trillingen van duizenden bij duizenden op elkander gestapelde water-moleculen; van trillin- gen, die het gevolg zijn van een of anderen van buiten aan- gebragten, vaak instantanen, mechanischen schok of stoot, en alles behalve van de inwerking eener bron van staande trilling ; terwijl hier, bij geluid en licht, sprake is van eene voort- geleide moleculaire trilling, die door zulk eene primaire bron, onverschillig of zij al of niet in beweging is, toch orden- telijk in haar geheel moet worden overgedragen, vóór wij over golfslag of iets dergelijks kunnen gaan spreken. Hij zegt ons niet, wat wij bij de beschouwing van het wezen en de eigenschappen van zulk een geluid- of lichtstraal, niet alleen voor de perceptie, maar voor nog zoo vele andere verschijnse- len, met dien golfslag hebben uit te staan. 8. Op het tegenwoordig standpunt der wetenschap zijn wij nu eenmaal geregtigd, om terug te gaan tot de trillingen van de moleculen der middenstof, en te spreken van de voortlei- ding van deze, in plaats van ons te verdiepen in hetgeen on- der een golfslag of zulk eene instantaan medegedeelde golf moet worden verstaan. Waar die voortgeleide trilling der mid. denstof dan op een of ander voortbewogen stoffelijk ligchaam zal inwerken of daarin zal overgaan, hebben wij ook weder in de eerste plaats te doen met die trilling. Nu zoude het aan DOPPLER zijn om zijne theorie te handhaven ; maar dan blijft hij ons al terstond bijv. het bewijs schuldig, dat, zoodra dit ligehaam in beweging geraakt, het vlak daarvoor gelegen deeltje der middenstof terstond met den vereischten spoed voor een volgend plaats maakt, zoodat dit volgende, juist zooveel vroe- ger als zijne beschouwing eischt, door het voortbewogen lig- chaam in de volgende phase van trilling verschalkt wordt. Berst daarna kon er eens sprake zijn bijv. van het mechanisch effect, dat specieel bij het geluid door den zamengestelden golf- slag van duizende deeltjes, als bij watergolven, tot opwekking . DE, en ee (265 ) van bepaalde staande trillingen in een daarvoor vatbaar afge- grensd geheel, kan worden uitgeoetend. 9. Dorrprer behandelt eerst het geval, dat de waarnemer zich in de rigting der voortplanting van golving of golfslag, of beter gezegd van de voortgeleide trilling, beweegt en daarna het andere geval, dat alleen de primaire bron van trilling in die rigting voortschuift. Zijne eenvoudige formule verschilt eenigszins voor beide gevallen, maat de oorzaak er van is ligt aan te wijzen. Dit verschil komt namelijk daar van daan, dat in het eerste geval — wanneer wij ons eenvoudigheidshalve alleen maar bij de onderlinge toenadering van trillingsbron en waar- nemer bepalen — de waarnemer voortdurend de uit de bron ontwikkelde trilling of golfslag te gemoet reist en deze dus in eene naar evenredigheid zooveel korteren tijd weder opneemt als door zijne verplaatsing de lengte eener geheel ontrolde trilling, of om met porprer te spreken, de afstand tusschen twee golfslagen verkort wordt; terwijl in het tweede geval de trilling of golfslag los geworden is van de voortbeweging der bron, zoodra zij op de omgevende middenstof is overgegaan en dan, van dit punt van uitgang af gerekend, nog de geheele golflengte te doorloopen heeft. Zoo lang de snelheden van trillingsbron en waarnemer, die zijn « en «', klein blijven met betrekking tot de snelheid a van de voortgaande trilling of golfslag, houdt men zich tegenwoordig voor beide gevallen aan dezelfde formule en het besluit luidt eenvoudig: de waarnemer neemt in denzelfden tijd meer golven, meer golfslagen, liever adate a meer ontrolde trillingen op in reden van ‚ waarin natuurlijk « en «' in tegengestelden zin als positief moeten worden genomen. Wanneer dan « en «/ naauwkeurig bekend zijn, kan de verschuiving der kleur naar het violet en de ver- hooging van den toon volkomen naauwkeurig in maat en getal worden berekend. 10. Dit is nu in eenen meer systematischen en wetenschap- _pelijken vorm de redeneering, in wier strikken de geleerde wereld verward geraakte en die men heden ten dage, nog verre opgevoerd boven de grenzen, die poreuer zich stelde, den weidschen titel van poPPueR’s theorie geeft, wier toepassing op (266) de spectraal-analyse van den hemel men als eene gewigtige schrede voorwaarts in de wetenschap begroet. Wat zal men daarvan zeggen; de critiek laat zich in wei- nig woorden ‘zamenvatten. [k merkte reeds op, dat poPPLER zich geen rekenschap geeft van de wording eener golf of van een golfslag uit eene voortgeleide trilling. ledere trilling, die langs den geluid- of licht-straal wordt voortgeleid, ontwikkelt haar eigen golf, wier lengte bepaald is door den duur der trilling en hare snelheid van voortplanting, die tevens snel- heid van voortplanting der golf is. Eene trilling is een ge- heel dat geregeld afloopt; van halve of quart-trillingen kan dus geen sprake zijn; alzoo ook niet van halve of quart-golven. Een golf bestaat uit een berg en een dal; eenig deeltje der * middenstof, dat in een positief maximum van uitslag zijner trilling verkeert, ligt op den top van den berg der voortgeleide golf. Wanneer nu uit een zelfde punt steeds trillingen van den- zelfden duur geleidelijk achter elkander uitgaan, dan is de ge- luid- of lieht-straal voortdurend bezet met om den anderen af- wisselende bergen en dalen, die volkomen aan elkander sluiten ; en de afstanden tusschen twee op elkander volgende bergen zijn steeds gelijk aan de ware golflengte der trilling. Wanneer evenwel het pint, waarvan de trillingen uitgaan, zich, zoo als DOPPLER wil, van trilling tot trilling verplaatst langs den straal en dan op ieder punt, in rust, eene trilling uitzendt, dan is de regelmatige zamenhang der opvolgende goiven terstond verbroken ; de voortgeleide trillingen worden nog wel in denzelfden tijd uitgevoerd, de lengte der respective golven is nog volkomen dezelfde gebleven; maar de golven der achtereenvolgende tril- lingen zijn gedeeltelijk over elkander geschoven en de afstand tusschen twee opvolgende bergen of twee opvolgende dalen is verkort met den weg, dien de bron tusschen het uitzenden van twee trillingen aflegt; ziet daar, klaar en duidelijk wat por- PLER wil; niets meer en ook niets minder; van inkorting van den duur der trilling of van de lengte der golf, zoodat de opvolgende golven niet meer over elkander geschoven liggen, is bij hem geen zweem te vinden. Eenvoudigheidshalve bepaal ik mij hier alleen bij de voorwaartsche beweging van de bron ; de rugwaartsche beweging maakt even zoo dat de bergen of (267 ) dalen der opvolgende trillingen verder uit elkander komen te liggen. Indien nu bijv. duizenden bij duizenden op elkander rus- tende deeltjes van het water te zamen gelijktijdig trillen en dus gelijktijdig in hun maximum van uitslag zijn, dan vormen zij dien hoogen berg, van soms wel 30 voet, die als zamengestelde golf boven de oppervlakte van het water verrijst. Verplaatst zich dan de oorsprong, waarvan die trillingen in het water uitgaan, hetgeen bij instantane windstooten op de water-opper- vlakte zoo ligt denkbaar is, en wel zoodanig dat de punten, waarvan de eerste, tweede, derde en volgende trillingen uit- gaan — die wij allen natuurlijk denzelfden trillings-tijd toeleg- gen — vooruit zijn geschoven, in de rigting, waarin de gol- ven voortgaan, dan zullen de bergen, die men in het dagelijk- sche leven golven noemt, dat is de golfslagen, der opvol- gende centra elkander op kortere afstanden volgen, dan wan- neer de oorsprong in rust blijft; dit is nu hetgeen waaraan DOPPLER dacht en hetgeen niemand hem zal betwisten. Heeft hij nu een waarnemer bij de hand, dan zal deze in denzelfden tijd meer golfslagen ontvangen dan met den trillings-duur en de voortplanting der trillingen overeenkomen; dit is volkomen waar. Beweegt de waarnemer daarenboven zich tegen den golfslag in, dan zal hij in denzelfden tijd nog meer golfsla- gen ontvangen: dit is even zeker; de verplaatsing van den waarnemer verandert natuurlijk den trillingsduur van de deel- tjes der middenstof ook niet-in het minste, maar maakt dat de opvolgende bergen met kleiner of met grooter tusschen- poozen door hem worden bereikt, dan wanneer hij in rust blijft. Nog eens: aan DOPPLER is nu het bewijs, hoe eene in staande trilling verkeerende bron hare trillingen, zoo als die windstooten, met tusschenpoozen en instantaan op de omgevende middenstof overdraagt, en aan hem het bewijs, dat de perceptie van kleur — gesteld eens, dat dit voor de zamengestelde verdigtings- en verdunnings-golven, die een mechanisch effect uitoefenen, bij het oor uitsluitend zoo plaats heeft — door het aantal der in zeke- ren tijd ontvangen golfslagen en niet door den vibratietijd der aether-moleculen bepaald wordt. Men moet hier duidelijk onder- scheiden tusschen aantal der opgenomen golfslagen en aantal (268 ) van vibraties van de moleculen der middenstof in een zekeren — tijd ; het eerste is veranderd, het laatste niet. De goedgunstige lezer heeft voor mij zeker reeds den terug- togt gemaakt van die zamengestelde water- of luchtgolven, waarin zoovele deeltjes op en met elkander gelijktijdig trillen en door hun maximum gaan, tot dien idealen geluid- of licht-straal, „waarop eene enkele reeks van deeltjes achter elkander ligt uitge- strekt, en waarlangs het toongevend of lichtend molecuul voort- schrijdt. Hij is dan gekomen tot elementaire golvingen, die volgens DOPPLER van telkens eene kleine uitgestrektheid vooruitgeschoven punten zijn uitgegaan; en hij is geëindigd met eene reeks van moleculen, die successivelijk al die trillingen van volkomen ge- lijken duur uitvoeren en reeds eene volgende beginnen eer de voorgaande is afgeloopen ; maar dit kan immers geen kwaad, naar de leere der superpositie van kleinste bewegingen; de vibratie-tijd blijft ongeschonden bewaard. En voor het geval, dat de. waarnemer zich beweegt, en wel naar de bron toe, heeft hij door dezen de golf, de ontrolde trilling, in zooveel korteren tijd weêr opgerold gevonden als door zijne verplaat- sing de golflengte verkort wordt, ondersteld altijd, zie art. 8, dat de tegen het oog gelegen aether-moleculen steeds met den verlangden spoed zijn uitgeweken of weggenomen. 11. Doeprer dacht inderdaad als een emissionist, maar hij drukte zich uit in de termen der undulatie-theorie ; hij had de opwekking en wijze van voortgang der watergolven nage- gaan en bemerkte niet welke eischen hij nu aan zijne bewo- gen geluid- of licht-bron stelde; zijne golfslagen waren niets anders dan in een bepaald tempo en met gegeven snelheid uitgestooten lichtdeeltjes. Hij schijnt niet eens te hebben be- merkt, dat zijne golfslagen geheel en al door interferentie wor- den uitgebluscht, zoodra de snelheid van toenadering der bron gelijk aan de halve snelheid van voortplanting der golven wordt. Er ontbrak slechts aan, dat hij nog aan die golfslagen of die voortgeleide trillingen de voortgaande snelheid der trillings- bron op hunnen verderen weg medegaf; zijne navolgers hebben dit voor hem gedaan, door zijne beide formulen, zoo als ik 700 even aanwees, tot eene enkele te vereenigen. (269 ) 8 IV. 12. De dertig jaren, die daar achter ons liggen, sints DOPPLER zijne verhandeling in het licht zond, zijn een leerzaam tijdperk in de geschiedenis der wetenschap; zij toonen, hoe eene ondoordacht daarheen geworpen beschouwing, zich beroepende op verwante verschijnselen, die onder geheel bijzondere omstan- digheden plaats hebben, der wetenschap de grootste moeijelijk- heden kan scheppen en haar zelfs op een dwaalspoor kan lei- den. De door porPLER opgeworpen vergelijking met water-= golven, wier wijze van wording, zoo als ik boven opmerkte, hemelsbreed verschilt van de overdraging eener trilling door eene in staande trilling verkeerende bron op eene onbegrensde omgevende middenstof en wier golfslag een mechanischen schok uitoefent, was de eerste schrede. De onderzoekingen van BUIJS BALLOT *) en anderen, en de uitkomsten daarbij voor het ge- luid op betrekkelijk kleine afstanden van de bron en juist in de rigting der beweging verkregen, waarbij weder het me- chanisch effect van een eigenaardigen golfslag of pulsatie op een begrensd geheel op den voorgrond trad, noopten tot eene tweede niet minder bedenkelijke inductie. Men beriep zich op verschijnselen, die hemelsbreed verschil den, of men besloot uit het bijzondere tot het algemeene, zonder acht te slaan op de eigenaardige omstandigheden, die bij het onderzoek van het bijzondere optreden. Men besloot kortweg: door de beweging van de trillingsbron wordt, over- eenkomstig de formule van porerer, de kleur van het licht en de hoogte van den toon veranderd; en terwijl porPrer zich eenvoudig vergenoegde met golfslagen of pulsaties te tellen, zon- der er zich verder in te verdiepen of en in hoe verre dit ge- oorloofd was, stelden nu zoowel zijne voor- als zijne tegenstan- ders de quaestie van de verandering der periode van trilling bij de overdraging aan de orde. Men begreep, dat van instantane overdraging der trilling *) Akustische Versuche auf der niederländischen Eisenbahn, nebst gelegentli- chen Bemerkungen zur Theorie des Herrn Prof. DOPPLER. PoaGEND., Annalen. B. LXVI, p. 321. 1845. (270) van de bron op de omgevende middenstof, zooals poePLem wilde, dan toch wel geen sprake kon zijn. Om met zijne golfslagen en golven in ’t reine te komen wilde men weten, of door de voortgaande beweging der bron de vibratie-tijd van de voortge- leide trilling der middenstof, in overeenstemming met DOPPLER’S formule zoude verschillen van die der primaire trilling van de bron. En, om in dezen digter bij het natuurlijk verloop te blijven, verdeelde men die primaire trilling in een oneindig aantal differentiaal-impulsies, door de bron stuk voor stuk, op ieder punt van haren weg één, aan de middenstof mede te deelen. Die allen te zamen, zoo successivelijk overgegaan, traden nu op, in plaats van den enkelen instantanen stoot van DOPPLER. Zoo kreeg porPLeER’s populaire voorstelling weten- schappelijke kleur en substantie; de trilling der bewogen bron werd als ontrold in een oneindig aantal phasen, en het was nu maar de vraag of die phasen zich weder goedschiks tot eene voortgeleide trilling van, volgens poreLeR’s formule, verkorte of verlengde periode lieten oprollen; en porPLeERr’s beschou- wingen en afdwalingen waren slechts kinderspel bij hetgeen nu ging volgen. 13. Op het punt der kleursverandering eener bewogen licht- bron waren de natuurkundigen gerustgesteld en hadden de strijders als het ware een wapenstilstand gesloten. Reeds BUIJS BALLOT deed opmerken, dat door den oneindigen voorraad van trillingen van geregeld klimmenden duur of golflengte, bij iedere vertraging of versnelling, volgens porPLeR’s formule, die dan toch noodzakelijk alle kleuren gelijktijdig moest treffen, niet wel van eene verandering der kleur van het zamenge- stelde licht sprake kon zijn. Immers voor iederen straal, die door eene eventuëele verkorting van den afstand zijner golfsla- gen of beter nog, door eene snellere opvolging daarvan in het oog, aan het violette uiteinde van het spectrum. in het domeim der onzigtbare stralen overging, moest aan het roode uiteinde een straal. van het donkere in het lichtende gedeelte overgaan. Even zoo moest voor iederen straal, die, door verlenging van dien afstand of door tragere opvolging der golfslagen in het oog aan het roode uiteinde in het domein der onzigtbare stra- len overging, aan het violette uiteinde een straal uit het don- ( 271 ) kere in het lichtende deel van het spectrum overstappen; En zoo bleef dan voor den waarnemer de kleur. van het zamenge- stelde licht in beide gevallen onveranderd. Daar ontbrandt echter de strijd in de Weener Akademie van Wetenschappen tusschen PerzvaL *) aan den eenen en von ETTINGSHAUSEN j) en DOPPLER $) aan den anderen kamt, ter- wijl de vraag omtrent de overdraging der trilling door eene voortbewogen bron op de omgevende middenstof, waarbij men niets met den waarnemer te maken heeft, zuiver werd gesteld. De vraag naar den invloed van de beweging van den waarne- mer werd door perzvaL, als niet behoorende tot het gebied der mechanica, terzijde gesteld. In de rigting, waarin ik hier het problema behandel, is ook mij die bewogen waarnemer totaal onverschillig. Zien wij nu wat die strijd, die eerst met den dood van DOPPLER eindigde, aan het licht bragt. VON ETTINGSHAUSEN **) stelt, even goed als ik in $ I, op den voorgrond, dat iedere momentane impulsie in eene onbe- grensde veêrkrachtige middenstof tal van spontane. trillingen opwekt. Die trillingen stellen zich volgens hem te zamen tot bewegings-vormen, op welke de voorstelling eener trilling. niet meer past, en die alzoo geene verdere aanleiding geven om over trillngsduur te spreken. Hij beroept zich op het geval der lineaire voortplanting eener beweging en op de door pors- SON en OSTROGRADSKY gevonden integralen voor homogene veêr- *) PerzvaL, Ueber ein allgemeines -Princip der Undulationslehre; Gesetz der Erhaltung der Sehwingungsdauer. Sitzungsberichte der K. K. Akademie der Wissenschaften. B. VIIL, p. 134. 1852. PerzvaL, Ueber die Unzukömmlichkeiten gewisser populärer Anschauungsweisen in der Undulationstheorie, Ibid. B. VIII, p 567. 1852. Perzvar, Ueber die Unzukömmlichkeiten gewisser populärer Anschauungsweisen in der Undulationstheorie. lbid. B. IX, p. 699. 1852. #) VON ETTINGSHAUSEN, Bemerkung zu dem Aufsatze: Ueber ein allgemeines Princip etc. Ib:d. B. VIII, p. 593. 1852. VON ETTINGSHAUSEN, Weitere Bemerkungen zu dem Vortrage des Herrn Prof. PETZVAL, vom 15 Järner, Ibid. B. IX, p. 27. 1852. $) Dorerer, Bemerkungen zu dem Aufsalze: Ueber ein allgemeinas Princip etc, Ibid. B. VIII, p. 587. 1852. Dorrrer. Bemerkungen über die von Herrn Prof. PETZVAL gegen die Rich- tigkeit meiner Theorie vorgebrachten. Einwendungen,. lbid, B. IX, p» 237. 1852, *) Zie zijn tweede stukje, p. 29, (272) krachtige middenstoffen, waarin de voortplanting. der beweging in bolvormige golven plaats heeft. In het algemeenste geval, zegt hij, laat zich de sommatie niet verder uitvoeren en alleen de aanwijzing, dat de golven begrensd zijn, is alles wat men vermag. 14. Wanneer uit eenzelfde punt te gelijkertijd verschillende golven van regelmatig klimmende lengten uitgaan, dan zal de over-elkander-legging van al die golven eene lijn vormen, die zeer zeker in eene bepaalde periode afloopt; dit, geloof ik, kan dienen ter toelichting van hetgeen VON ETTINGSHAUSEN be- doelt, wanneer hij eene reeks van trillingen van regelmatig klimmende periode tot een geheel wil zamenstellen. Maar hij begaat ongetwijfeld eene fout, wanneer hij golven van verschillende lengten zoo maar meent te kunuen sommee- ren. Op de eenvoudigheid en de toepasselijkheid hier van het geval der lineaire beweging, laat zich ook vrij wat afdingen ; hij bedoelt hier eene strooming der middenstof in massa, waar- aan zeer zeker alle moleculen deel nemen, maar zonder rela- tive verplaatsing der moleculen onderling, dan alleen aan de grensvlakken der bewogen massa, waar voorzeker de toestand zoo eenvoudig niet is. Bij trillingen hebben wij te doen met verplaatsingen der moleculen, waarbij juist de relative ver- plaatsing van twee nevengelegene het hoofdpunt is. Het beginsel der superpositie van kleinste bewegingen is iets meer dan eene vereenvoudiging van berekening; in de natuur wordt het teruggevonden; alle trillingen, voorgesteld door hare eigene sinusoïden, blijven onafhankelijk van elkan- der voortbestaan of, hetgeen voor ons hetzelfde is, zij vallen bij den overgang van de eene stof in de andere uit elkander; immers, het was anders niet mogelijk, het zamengestelde zon- licht door breking in zijne verschillende kleuren te ontleden ; en niets zoude ons, aan den anderen kant, beletten om een sinusoïdalen, homogenen lichtstraal in eene gansche reeks van kleuren op te lossen. 15. Wat nu, ook volgens von ETTINGSHAUSEN, geldt voor eene enkele initiale impulsie, zal dan toch ook nog waar blij- ven voor iedere elementaire impulsie, uit die oneindige reeks, waarin zoowel VON ETTINGSHAUSEN als PETZVAL zich de inwer- mn (273) king der voortbewogen trillings-bron op de middenstof ontleed denken. ledere van'deze difterentiaal-impulsies kan aanleiding geven tot de ontwikkeling van eene of meer trillingen, zeer zeker van kleine amplitudo, die geheel onafhankelijk van elkander worden voortgeplant. Het gaat niet aan, om voor deze reeks van kleine impulsies niet aan te nemen, wat men voor die en- kele initiale impulsie als waarheid stelt; en dit toch is werkelijk de fout, waarin èn PETZVAL èn VON ETTINGSHAUSEN vervielen. Zoo als ik boven deed opmerken, genoemde geleerden zagen beiden zeer goed in, dat men met den momentanen overgang der trilling van porPLER niet wel voort kon. PerzvaL’s eerste bezwaar tegen poppreER’s redeneering bestond dan ook in de plotselinge mededeeling eener golvende beweging aan de midden- stof, die met de staande trilling zamenstemde. Hij stelde daarvoor de door hem veredeld genoemde theorie in de plaats, waarbij iedere trilling der primaire bron, ten behoeve van haren overgang op de middenstof, verdeeld wordt in zoovele impulsies als er phasen zijn, dat is in een oneindig aan- tal; en VON ETTINGSHAUSEN stemde gereedelijk daarin toe. Maar prerzvaL beging hierbij nu die schromelijke fout, om die elementaire impulsies in haar geheel in de middenstof te laten voortgaan, zonder ze in trillingen te laten stuk vallen. Het resultaat zijner formulen liet zich daardoor reeds voorzien ; bij de voort- gaande beweging der trillings-bron moest hij die impulsies dan ergens op een in de rigting der voortbeweging gelegen mole- euul eenvoudig in korter periode zamengedrongen weêrvinden. Hij vindt voor zulk een molecuul eene trilling van juist zoo- veel korteren duur als porpreR wilde, omdat hij den grond daarvoor reeds vooraf had gelegd. Voor een molecuul aan den anderen kant, dat is achter de trillings-bron, gelegen gaat het hem niet beter ; ook daarvoor vindt hij de trilling natuurlijk integraal overgedragen en juist zooveel verlengd in periode als poPPLER wilde. Vor ETTINGSHAUSEN kon dus niet beter ver- langen en stemt met die uitkomst volgaarne in; hij laat nu al die vibraties van verschillende golflengten, die uit eene en- kele impulsie ontstaan, met haar zonderling sommatie-resultaat van boven, in eens op haar beloop, om met die gelukkige uitkomst van PETZVAL mede te gaan. VERSL: EN MED. AFD. NATUURK, 2de RpEKS. DEEL VIT, 19 \ ( 274) 16. Perzvar’s tweede tegenwerping was, dat poPPLER stil- zwijgend aanneemt, dat de middenstof niet in staat is om aan de beweging der bron deel te nemen. Daar perzvaL door- gaande als trillings-bron eene bron van toon neemt, spreekt hij ook hier bepaald van zulk eene toon-bron. Zeer zeker moet men voor het geluid aannemen, dat de lucht geheel of gedeeltelijk, althans in de nabijheid der bron, in de voortgaande beweging wordt medegesleept. Wat echter het licht betreft, mag en moet men tegenwoordig toch wel aannemen, dat de middenstof, die de bron omgeeft en trillingen opneemt en voortleidt, in rust blijft. ° In zijne eerste verhandeling nu toonde PETZVAL op klaar analytische wijze aan, dat eene golvende be- weging over eene voortgaande kan worden gelegd, dat is dus, dat de golvingen, door de trillings-bron in eene gelijkmatig met haar voortbewogen middenstof opgewekt, dezelfde lengte hebben alsof beiden èn bron èn middenstof in rast waren ; hij noemt dit in het algemeen Aet beginsel van het behoud van den trillings-duur, Ook dit werd volkomen door von ETTINGS- HAUSEN toegegeven. Dat vertoog en die tegenwerping misten hun doel, omdat immers juist de medebeweging der middenstof over de groote moeijelijkheid van de overdraging der trilling door eene relatief bewogen bron liet heenstappen en ten ande- ren omdat, de middenstof moge dan al mede bewogen worden of niet, bij porPPLer’s waarnemer, dat is aan den eindpaal, immer weder het volgens zijne formule vermeerderd of vermin- derd aantal golfslagen in denzelfden tijd aankomt. Eene on- veranderde golflengte in eene met de trillings-bron naar den waarnemer mede bewogen middenstof zal aan porPLeR dezelfde dienst bewijzen als eene verkorte golflengte in de rustende middenstof, die hem door PerzvaL geleverd werd, of eene voortbewogen trillings-bron, die hare opvolgende onverkorte golvingen steeds digter en digter bij den eindpaal uitstoot, dien hij zelf zich schiep. 17. Eindelijk behandelt perzvar in de derde verhandeling de onderscheiding door zijne tegenpartij tusschen objectief en subjectief, door de invoering van den waarnemer, gemaakt. Maar ook hierin miste hij ongelukkig zijn doel; want zijne opvatting dezer onderscheiding verschilt van hetgeen de beide mi dnkmaitnhe endkaden 4 (275) andere geleerden daaronder moeten verstaan. Hij verstaat on- der subjectief, wat men gewoonlijk daarmede wil gezegd heb- ben: een waarnemer namelijk, die aan de waargenomen ver- schijnselen, ten gevolge van een eigenaardigen toestand van hem zelven of van zijn orgaan, eene andere duiding geeft dan zij inderdaad bezitten, levert subjective resultaten, die de ware objective beteekenis missen. Wat betreft porprLeR’s redeneering : stel voor den waarnemer een paal in de plaats en het zal hem onverschillig zijn; het subject waarnemer is voor hem niets anders dan het mikpunt of eindpunt waarheen zijne golfslagen met versnelden of vertraagden pas voortgaan; zijne redeneering heeft dus een volkomen objectiven zin. Inderdaad de analyse van PrrzvAL miste haar doel; de resultaten der door hem veredelde theorie van porPPLER stem- men, wanneer ik ze goed begrijp, volkomen met porpPLEu’s beschouwing ; de afwijkingen, waarop PETZVAL nog wijst, zijn toeh voor de gewone toestanden van ondergeschikt belang en bestaan meer in naam dan inderdaad. Van het oogenblik af dat perzvAi de elementaire impulsies, aan de middenstof door de voortbewogen bron medegedeeld, als zoodanig onveranderd laat voortbestaan en alleen achteruit of vooruit voortgaan, zonder ze allen individuëel in trillingen op te lossen, is hij in de strik- ken verward en reddeloos verloren. Had hij zich voor een oogen- blik met zijn lichtstraal eens buiten de rigting der beweging van de bron gewaagd of over de oorzaak nagedacht, welke die vlot geworden impulsies moest voortdrijven, misschien had hij dan zijn misslag nog ingezien. Wat betreft zijne beide andere tegenwerpingen, die vermog- ten niets tegen porPLER’S beschouwing. Hoogst merkwaardig zijn dan ook de woorden, waarmede perzvarL zijne laatste ver- handeling eindigt : „Wenn auch bei dem gegenwärtigen Stande dieser Streit- frage der Kinftuss der progressiven Bewegung einer Ton- oder Licht-quelle auf die schwingende Bewegung als noch nicht vollständig erörtert zu betrachten ist, so ist es doch ganz ge- wiss nicht derjenige, dem Masse nach, und auch der Ordnung der Wirkungen nach, zu dem es gehört, den die porPreR’sche Theorie angiebt…”” I9* ( 276 ) Juist van hetgeen prrzvaL in de drie laatste regels zegt, wil het duidelijke bewijs in zijne verhandelingen mij niet klaar worden; dit is dus eerder eene loutere stelling dan eene bewezene waarheid ; en hetgeen voorafgaat is de volledige be- kentenis, dat hij niet in staat was, om van het door hem ingenomen standpunt zijne tegenpartij met gelukkig gevolg te bestrijden. Hij had zich, zonder er aan te denken, op het standpunt zijner tegenpartij geplaatst; daarom werd hem zulk eene bestrijding ondoenlijk; waar poppLER slechts met het vage begrip van golfslagen schermde en nog ruimte overliet om den vibratie-tijd der moleculen zelfs nog ongeschonden te bewaren, was PETZVAL langs analytischen weg tot de verkor- ting of verlenging van dien vibratie-tijd gekomen en had daardoor de zaak nog veel erger gemaakt. Het geheele citaat ademt duidelijk eene verdrietelijkheid, die zeer goed te begrij- pen is. VON ETTINGSHAUSEN was hem in zekeren zin te slim geweest en had hem op zijne eigene analytische onderzoekin- gen gevat. OE 18. De font van PrerzvaL schuilt in de analytische behan- deling, in zijne tweede verhandeling op bl. 583, onder den aanhef; Wrstens, Zweitens en Drittens, en in zijne derde ver- handeling op bl. 712, waar hij over het hoofd ziet, dat iedere medegedeelde impulsie of verplaatsing op elk punt van haren weg zich zoowel achteruit als vooruit zal voortplanten, terwijl hij tot het resultaat komt, dat dit alleen voor het punt van uitgang geldt. Zoodra de verplaatsing de deeltjes, waarin zij op het oogenblik huist, gaat verlaten, gaat zij zoowel naar achteren als naar voren; want zij is daar weêr onder geheel dezelfde omstandigheden, als toen zij zich op het eerst getrof- fen deeltje bevond. Perzvar vangt aan met te spreken over eene eenvoudige op zich zelf staande verschuiving der in of nabij eene platte vlakte gelegen deeltjes, die uit hunne plaats werden gedreven ; hij substituëert daarvoor in eens eene vlakke golf, die geen da! schijnt te bezitten, en legt later aan die verschuiving ge- heel willekeurig de snelheid van voortplanting der golf toe. Ek (217) In zijne derde verhandeling vindt hij bijv. zoo, dat wanneer de verschuiving zich uit een enkel deeltje voortplant, deze in de rigting der as van x, voor den tijd # en op den afstand van dat eerste deeltje, zijn zal: lar] 1 vends Erne waarin s de snelheid van voortplanting der golven is en waarin Ff (w) en F (#) twee functies zijn, die ondersteld worden al- leen tusschen zeer enge grenzen +- & en — € voor w eene merkbare waarde te hebben ; immers de oorspronkelijke verschui- ving voor den tijd 4 =— 0 had alleen voor waarden van r, die zeer weinig van nul verschilden, dat is voor punten, die zeer nabij het middenpunt gelegen waren, een merkbaar bedrag. Even zoo vindt hij, voor het geval dat de impulsie uit eene platte vlakte uitgaat, voor de in de rigting der normaal op deze vlakte voortgeleide verplaatsing : Efe st) + Pe 4 et); waarin weder aan beide functies f (u) en F' (u) alleen voor kleine positive en negative waarden van « eene merkbare waarde wordt toegelegd. Hier hebben wij nu den oorsprong der misvatting van PETz- var duidelijk voor oogen : hij neemt aan, dat, door de beper- king der oorspronkelijke verplaatsing tusschen enge grenzen, fw) en F (w) ieder afzonderlijk nul worden, zoodra w eene merkbare positive of negative waarde verkrijgt; terwijl die initiaal-toestand hem alleen geregtigt om dit voor de som f(u) + F (w) aan te nemen. Hij maakt van die verplaatsing eene golf zonder dal. Uit zulke praemissen kunnen wij dus geen besluit verkrijgen, dat met de natuur overeenkomstig is. Gaat men f (ws + F(u) == 0 stellen, altijd voor kleine waarden van w dan zal men op de normaal een geheel anderen toestand van verplaatsing verkrijgen dan PETZVAL. 19. Volgen wij hem nu nog op den voet voor de eigenlijke vlakke golf, dat is voor het geval dat de trillings-bron kan worden voorgesteld door eene platte vlakte van trillende deeltjes, die zich in de rigting harer normaal met de snelheid c voortbe- weegt; zij Ô nog de voortloopende tijd. (278 ) N De bron deelt op ieder punt van haren weg nieuwe uitwij- kingen of verschuivingen aan de deeltjes der middenstof mede, die dan onveranderd voortgaan” Voor eenig deeltje dezer mid- denstof, dat in de normaal op den afstand rz van de imtiale stelling van het vlak gelegen is, kan de resulteerende verschuiving £ op het oogenblik / gevonden worden door de integralen : É = fe —cÔ—s {(t — 0))dÔ + [re —cÔ +s(t —0)) dÔ. 0 Ela0 Maar de bron zelve, of liever hare deeltjes, die de verschui- vingen mededeelen, zijn in trilling; daar dan de impulsies, op het oogenblik OQ en gedurende den tijd dÔ door deze primair trillende deeltjes uitgeoefend, worden voorgesteld door sin 49 dÔ zijn ook de aan de omgevende middenstof medegedeelde ver- plaatsingen of uitwijkingen hieraan evenredig. Dus wordt: Ô / As Í recon (1-0)) sin hÒ 104 [ec +5tt-Oysink00 J 0 0 Nn is alles gevonden; de veranderlijke in deze integralen wordt verwisseld, bijv. in de eerste door wv cÔ — s(t— 0) = wu le stellen; dan wordt: ut hsl du ud st du Ô == ke OR en sin kÒ dÔ == sin k nld 86 8 SC 8—=C Nu heeft f(w) alleen eene merkbare waarde tusschen de grenzen + & en — €; dus kan, in de uitdrukking met het sinusteeken, in den teller u tegenover sf — « worden verwaar- — @ 4 st . 3 loosd ; en sin 4 — komt buiten het integraalteeken. De mn G eerste der beide integralen wordt dan : LN de waarde der bepaalde integraal is eene constante grootheid C ; en dus het eind-resultaat : C k sin —— (8t —@). 8 —C 8 —C Op dezelfde wijze wordt de waarde van de tweede integraal gevonden te zijn: C Win nrt (Stet) ot En dus:: s + ce s + c deld CG ° Á C Á 5 = Un —— (st — L) — —— HT (sl + «). SC SC s + Cc 8 c Zietdaar nu de uitkomst: twee vibraties aan de middenstof medegedeeld, de eene met eene verkorte en de andere met eene verlengde trillings-periode — dat is juist zoo als DOPPLER’S beschouwing verlangde, om in een wetenschappelijk kleed te worden gestoken — en waarvan de eerste zich behoorlijk voor- uit en de tweede zich naar achteren voortplant ; inderdaad wordt zoo de periodiciteit van de trilling der bron zeer kun- stig en behoorlijk gewijzigd, op de omgevende middenstof over- gedragen ! Voor mij heeft echter deze uitkomst om de opgegeven rede- nen geene waarde. $ Vk 20. Onopgemerkt schijnt in het eerst voor vele natuurkun- digen deze strijd te zijn voorbijgegaan; door het in art. 13 vermelde waren zij gerustgesteld aangaande de kleursverandering der sterren ; op de proeven van BUIJS BALLOT en anderen, voor zoo ver het geluid aangaat, beriepen zij zich ten bewijze der deugdelijkheid van poreLer’s beschouwing; zij voegden nieuwe proeven daaraan toe; en velen Jeefdeu voort in eene schromelijke begripsverwarring van trilling, golf en golfslag en waren gelukkig met de nieuwe waarheid. Zoo stond de zaak ; zeker de numerieke meerderheid hield porPLer’s beschouwing voor bewezen en de we- (280 ) tenschap. eenmaal op een dwaalweg, was rijp om golfslag en schijnbaren of waren afstand der golfslagen te verwisselen met vibratie en normale golf-lengte. En ziet, te kwader ure hiervoor duikt de spectraal-analyse op en men is gereed met het besluit dat, de kleur van het resulteerende zamengestelde licht moge al onveranderd blijven, dan toch de FRAUNHOFER’Ssche strepen, of wel haar parallel verschijnsel, dat is de lichtende strepen, door de beweging van bron of prisma, in het spectrum konden worden verschoven. Immers, ging DOPPLER’s beschouwing door, dan moest b. v. de geele streep D door die beweging zich een weing groener of een weinig rooder aan den waarnemer ver- toonen en dus voor ons naar groen of rood verschoven zijn. Dit had nog zin, met het begrip van versnelden of ver- traagden golfslag, zoolang men zich bepaalde bij de perceptie van kleur en deze afhankelijk stelde van de frequentie der golfslagen, die het oog treffen. Maar mu maakte men ondoor- dacht den sprong; voor dien waarnemer, of liever het oog, stelde meu het prisma in de plaats. Door de beweging van de hicht- bron, om ons hier nu alleen maar bij te bepalen, liet men de breking van den lichtstraal veranderen. Deze verandering eischt eene wijziging van den vibratie-tijd der moleculen in den aan- komenden straal en van de bijbehoorende normale golflengte, daar is men het wel over eens; en juist deze beiden, beweer ik, liet zelfs DOPPLER onveranderd. Aan den lezer laat ik nu over, te beslissen, in hoe verre juist de tusschen PrTZVAL en von ETTINGSHAUSEN gevoerde strijd kan hebben medegewerkt om de dwaling in het leven te roepen. Nog duidelijker wil ik mij uitdrukken; ik vrees te zeer om slecht te worden verstaan. Hen geeie lichtstraal moge al door den vertraagden golfslag, ten gevolge van het terugtrekken der bron, voor het oog naar het rood overgaan, toch zal hij met hetzelfde prisma als roode straal nog denzelfden index van refractie, dus dezelfde deflectie, hebben, dien hij als geele straal bij onbewogen lieht-bron bezat, wanneer de vibratie-tijd zijner moleculen en de eigenlijke golflengte op den straal onveran- derd dezelfde is gebleven; dit staat ontwijfelbaar vast. Zelfs DOPPLER zoude, wat betreft de onveranderlijkheid der breking, nog met mij hebben ingestemd, hoewel ons standpunt zeer ver- ein amar 2 (231) schillend is; zijne navolgers eerst voerden de veranderlijkheid der breking in. Straks zal het blijken, hoe ik de voorwaarde voor die onveranderlijkheid handhaaf, wanneer ik eerst mijn historisch overzigt heb afgewerkt. 21. Weinig baatte het of Anesrróm *) al heen wees op de electrische vonk en zijne negative resultaten vermeldde om- trent de verplaatsing der lichtende strepen in het spectrum, die hij niettegenstaande de groote snelheid der deeltjes, die van beide polen in tegengestelde rigting worden voortgestooten, steeds op dezelfde plaats zag. Weinig baatte het dat prrzvaL nog met dezelfde verdrietelijkheid, waarmede hij zijne derde verhandeling sloot, dit negative resultaat van ANGsTRÖM in de Weener Academie +) ter sprake bragt, als experimenteel bewijs tegen DorPeLER’S beschouwing, of liever als bewijs tegen den veranderden vibratie-duur. Hun gering succes kwam daar van daan, dat zij zelven niet duidelijk het onderscheid inzagen, dat tusschen kleursverandering voor het oog, zoo als noPPLER die wilde, en veranderde afwijking door het prisma, waarvan nu sprake was, bestaan kon. Zij zagen geen specifiek onder- scheid meer tusschen versnelden of vertraagden golfslag, die de eerste mogelijk kon voortbrengen, en veranderden vibratie-tijd van het invallende licht, die voor de laatste een eerste ver- eischte was. PETZVAL en VON ETTINGSHAUSEN hadden immers beiden identisch gemaakt; en bovenal“ PurzvaL was reeds te ver gegaan en was niet bij magte geweest om aan te toonen, dat die vibratie-tijd der moleculen van den aether, bij bewe- ging der bron, onveranderd bleef; en de populaire redeneering van DOPPLER viel immers onder het bereik van iedereen. Men ging, om zoo te spreken, door op verschijnselen, die men voor het. geluid genoegzaam bewezen achtte en voor wier verklaring van DOPPLER’s standpunt eene versnelling van den golfslag vol- doende was; en men besloot daaruit tot verschijnselen bij de breking van het licht, die alleen van den trillings-duur der aether-deeltjes afhankelijk zijn. Ik zoude zelfs vermoeden, hoe *) Optische Untersuchungen. Poeeen»., Aun. B. XCIV, p. lál. 1655. t) ANGsTRÖM's Untersuchungen über das Spectrum des electrischen Funkens in Beziehung auf die Farbe der Doppelsterne. Sitzungsberichte der KK. Aka- demie der Wissenschaften, B. XV[, p. 521. 1860, (282) vreemd het ook schijnt, dat deze proeven van ANGSTRÖM voors velen juist de eerste aanleiding geweest zijn om, in hun on- wrikbaar vertrouwen op DoPPLER’S beschouwing, de verplaatsing der strepen in het spectrum te gaan verdedigen. 22. In maca *) vinden wij alweder een ijverig aanhanger en verdediger van porPrER; hier zijn het weder de explosies, die op den voorgrond -worden gesteld en de analyse van PETZVAL wordt ook als eene strengere en elegantere wijze van afleiding opgevat, die overigens, wat aangaat de golflengte, tot hetzelfde resultaat heeft geleid +). Macu verdedigt vorPrer’s beschou- wing weêr voor het geluid; er kunnen, zegt hij, zoo als bij eene sirene met ver uit elkander staande openingen en bij het getande rad van SAvART, ten minste explosie-toonen zijn. Op de sirene kom ik straks nog terug; het is volkomen waar, dat | hier met de explosies voortgeleide trillingen in de lucht worden: | opgewekt; maar de perioden dezer trillingen staan waarschijnlijk, althans in de sirene van SEEBECK, in geen verband met de hoogte van den waargenomen toon; en eene in staande trilling verkeerende bron van geluid of licht veroorzaakt in het alge- meen zulke explosies niet. Men ziet, MACH hecht in de eerste plaats aan het grond-denkbeeld van poreLer, aan pulsaties door de bron op opvolgende punten aan de middenstof medegedeeld ; het is immer de versnelde golfslag van golven, die zeer wel over elkander heen kunnen zijn gelegd. Verder dezelfde overgang, ook wat betreft de formulen, van de explosies op de phasen en op de voortgeleide trilling, zoo als blijkt uit het volgende: „Pflanzen sich aber die eine Welle zu- sammensetzende Flementarwellen mit gleicher Geschwindigkeit fort und ohne sich zu stören, wie man das wohl annimmt, so gelten danm diese Formeln (von porerer) für jede Wellenform, da die Tonhöhe ner durch den Abstand zweier entsprechender übrigens ganz beliebiger Phasen bestimmt ist, welche Phasen man dann namen id en immerhin als momentan oder als Explosion fassen kann” $). Onder golf wordt hier blijkbaar het zamengesteld resultaat verstaan van de elementaire trillingen van duizende deeltjes, dat wij liever golfslag *) PoGGEND., Anzalen, B. CXII, p. 58. 1861, f) Ne, p. 59: please Dd mend mn en on hdd nd ade Ld df ( 283) noemen; niemand zal hem betwisten, dat die golfslag uit eene explosief werkende en voortbewogen bron geboren, in den voort- gang van deze deelt; immers dit wordt door de watergolvin- ger, wanneer de wind-stoot voortschrijdt, zoo duidelijk geleerd. Laten wij voor het geluid dien golfslag verdigtings- of verdun- nings-stoot noemen, dan zouden zulke stooten, gedragen door de vibraties der deeltjes, onverdeeld kunnen worden voortgeleid en hunne snelheid van voortgang werd gelijk aan de snelheid van de golf vermeerderd met die der bron. Is dan een geschikt afgegrensd geheel voorhanden — en zoo beschouwen wij nu eens ook het oor — dan zal daarin door de opvolgende stooten eene trilling worden opgewekt, wier hoogte door huune frequen- tie worden geregeld. Al de proeven waarop MACH en anderen zich beroepen tot verdediging van DoPPLER’S wijze van beschouwen, waarvan ik er eene zoo aanstonds nader zal behandelen, vallen onder dezelfde rubriek van de inwerking van op de wijze eener explosie aan de lucht medegedeelde verdigtings- of verdunnings-stooten, die als sommatie-verschijnsel door trillingen van vaak onbekenden duur, eene wijle onverdeeld worden voortgeleid. De waargenomen toon wordt daarbij veranderd ; maar de verplaatsing der bron van explo- sie heeft daarom nog niet de golflengte van die voortleidende elementaire trillingen, die mogelijk zelfs in geen het minste ver- band staan met de trillingen van het toongevend instrument, volgens popPPLER’S wet verkort. Och neen: die verdigtings- en verdunnings-stooten hebben in het oor eenvoudig eene hoogere trilling gewekt dan het instrument geeft, alleen door hun ver- sneld tempo. Men ziet, welk eene diepe klove de proeven, waarop men zich beroept, scheidt van de rustige overdraging der trilling door de bron, van molecuul tot molecuul, waarbij dan door de beweging de periode zoude moeten worden veranderd. Boven in art. 1}, heb ik reeds gezegd dat porPLER’s na- volgers aan de door de bron eenmaal uitgestooten trilling nog de snelheid der bron op haren verderen weg medegaven, waar- voor zeker mijne nuchtere voorstelling van zoo even wel geen grond zal geven. Maca *) wil den schijnbaar verkorten tril- keep. 60. ( 284 ) lingsduur in formule voorstellen en begaat dezelfde fout. Hij ri geeft T° == T SED waarin 7 en 7’ waren en schijnbaren tril- lingsduur, en 7, 4 en « de snelheden van het geluid, van de bron en van den waarnemer, alle drie in denzelfden zin ge- teld, voorstellen. Wij laten aan macn de megelijkheid tot opwekking van eene hoogere staande trilling dan zijn tongwerk, sirene of soortgelijk instrument uitvoert, in een daarvoor geschikt afgegrensd geheel — het oor en iederen resonator — door het eenvoudig mechanisch effect van opvolgende versneld aankomende verdigtings- of ver- dunnings-stooten, bijv. tegen het trommelvlies. Maar wij ont- kennen elken anderen zamenhang tusschen dit resultaat en den trillingsduur der bron, die verder reikt dan dat deze laatste den rythmus der voortgestooten verdigtingen en verdunningen mede aangeeft. Wij zien zelfs geen noodzakelijk verband meer tusschen de golflengte van de staande trilling der bron en die der trillingen, welke bij zijne proeven de stooten tot het oor onverbrokkeld voortdroegen. Wij verbinden ons niet om de golflengte eener voortgeleide trilling ten allen tijde te be- palen door den afstand van twee opvolgende correspondee- rende phasen op den straal, maar houden ons daarvoor aan de eenvoudige bepaling van een berg en een dal te zamen ge- nomen voor eene enkele afloopende vibratie. Wij verwijzen MACH op het verloopen van iedere explosie in eene vibratie, en in plaats van eene enkele vibratie stellen wij er velen met verschillende perioden. Wij ontkennen eindelijk de moge- lijkheid der stabile voortleiding van eenvoudige elementaire im- pulsies, verplaatsingen of phasen en hare resumtie tot eene ver- anderde trilling in eene onbegrensde middenstof. Zijne proeven reiken ook niet verder: door zijn pijpje, een klein tongwerk, worden op verschillende afstanden van het oor en op oogenblikken, die door de trüling der tong gere- geld worden, betrekkelijk groote massa’s lucht uitgestooten of ingelaten, waarin, ook door de medewerking der tong, allerlet trillingen gewekt worden ; vandaar opvolgende verdigtingen of ver- dunningen, die door deze trillingen nog als een geheel tot-het oor worden voortgedragen en hierin door haar mechanisch effect eene (285 ) staande trilling opwekken, wier periode door die oogenblikken van grootste uit- en inlating en door de momentaneele afstanden van het pijpje tot het oor wordt geregeld. Men ziet duidelijk in, dat hier de perioden der trillingen, welke de verdigtingen en verdunningen naar het oor voortleiden, geheel onverschillig zijn voor het resultaat, zoolang de interferentie maar niet hin- dert, omdat immers alleen de eerste sommatieslag op het oor in rekening komt. Voor de verandering der golflengte van de primaire trilling der bron bij haren overgang op de middenstof bewijzen deze proeven dus alzoo letterlijk niets. Zij hebben daarom ook niets uit te staan met de analytische onderzoekin- gen van PETZVAL en VON ETTINGSHAUSEN. Ik zoude mij lang bedacht hebben eer ik een gezegde als het volgende neêrschreef *): „Es wird ausserdem gut seyn zu bemerken, dass das Princip (der Erhaltung der Schwingungs- dauer von PETZVAL) von der Schwingungsdauer eines und des- selben Theilchen spricht, während Auge und Ohr, im Zustande der Bewegung, ihre Phasen in jedem Augenblicke von einem andern Theilchen empfangen.” Want ik weet niet te zeggen, of dit, voor het oor bijv., wel precies zoo plaats heeft. De zoo even besproken onderzoekingen van ANGSTRÖM vallen buiten de grenzen van poPPLeR’s explosie-theorie, omdat daarbij sprake is van de geleidelijke overdraging eener staande tril- ling. Macu had ze kunnen laten rusten, omdat zijne proeven, die alleen betrekking hebben op eene eigenaardige opwekking van staande trilling in een begrensd geheel, toch wel niets te maken hebben met de overdraging eener trilling op eene on- begrensde middenstof. Aan de onderscheiding door Macun tusschen voortgang der gloeijende deeltjes en voortgang der gloeijing gehecht kan ik geen gewigt toekennen; en zijn argu- ment tegen de groote snelheid der deeltjes uit hunne wegvoe- ring door de lucht geput j), gaat niet op, omdat ANasTRöM $) wel degelijk zegt, dat de deeltjes in verticale rigting worden voortgeslingerd, hetgeen geheel iets anders beteekent dan door B) mep bl. montep: 64: 8) PocerND., dunalen, B, XCIV, p. 188, art, 14. (286 ) een verwarmden luchtstroom naar boven te worden gedreven. Omtrent de toepassing van poepers beschouwing op de spectraal-analyse van den hemel koestert macm de schoonste verwachtingen. | In zijne verhandeling lees ik: „In einer folgenden Arbeit wollen wir den Einfluss der Geschwindigkeit der progressiven Bewegung und Dichteveränderung des Mittels auf die Ton- höhe genauer untersuchen *).” En verder 4): „Deshalb wird wahrscheinlich auch das obige Rechnungsresultat (zijne formule van daar straks) bei geringen Geschwindigkeiten durch den Einfluss der progressiven Bewegung nicht bedeutend affcirt (anders ist es natürlich bei einer sehr schnellen Bewegung). Wir nehmen uns übrigeus vor, diese Deduction, welche wir blos angedeutet haben und die eigentlich von der Integration einer partiellen Differentialgleichung abhängt, unter erleich- ternden Voraussetzungen nächstens mathematisch durch zu führen (ein Problem welches in seiner allgemeinsten Form mit sehr bedeutenden Schwierigkeiten verbunden ist)” En dit alles naar aanleiding van poPPLER’s voorstellingen en van eene eigenaardige zeer ligt verklaarbare opwekking van staande geluidstrillingen in een afgegrensd geheel; bijna had ik gevraagd of zulks de moeite wel waard was. Het is ligt te begrijpen, dat ik de hier beloofde verhan- delingen met belangstelling zoude hebben gelezen; maar ik heb ze niet kunnen vinden en ik geloof miet dat zij het gewenschte resultaat zouden hebben geleverd. 23. Eene volgende verhandeling van macH $), waarover ik nog spreken wil, is een strijdschrift tegen Perzvar ; het is altijd dezelfde wijze van verdediging van dezelfde voorstelling. Maar daarenboven vonden wij hier eene zonderlinge dwaling ; boven vermeldde ik reeds de formule van maan en deze wordt hier nu toegepast. In art. 2 zegt macu **): /PerzvarL meint in seiner mathematischen Deduction die relative Bewegung von Wellenquelle oen). nl chp: 1685 8) PoecenNp., Annalen, B. CXVI, p. 333. 1862, N tek) Ee ETT ED VENEN D dts #f (287 ) und Beobachter durch eine Strömung des Mediums ersetzen > _ En verder: vis ist offenbar gleichgiltig, ob von der Quelle A zum Beobachter B eine Strömung von der Geschwindigkeit c geht oder ob A und B sich gleichzeitig beide mit der Geschwindigkeit e in entge- zu können, was aber unstatthaft ist gengesetzter Richtung bewegen, während das Medium ruht.” Nu stelt hij # — c in de formule en vindt natuurlijk 7' == v. Dan vervolgt hij: „So erhalten wir 7 == 7’, dh. die Tonhöhe wird nicht geändert, wenn Quelle und Beobachter sich mit gleicher Geschwindigkcit nach gleicher Richtung bewegen, oder wenn in entgegengesetzter Richtung das Medium strömt.’” Hier komt nu op eene eigenaardige manier het verschil der voorstellingen van MACH en DOPPLER voor den «lag; macu heeft aan de eenmaal uitgestooten pulsatie of trilling de snelheid der bron medegegeven en dus hetzelfde gedaan alsof hij aan de tusschen A en B gelegen middenstof de snelheid van A had toegedeeld ; poPPLER deed dit niet; en toch vallen voor gelijke snelheid van A en B beider resultaten zamen, omdat het verschil zich dan oplost in een verschil van golflengte en niet in een ver- schil van schijnbaren trillings-duur. Maar daarom kan juist MACH voor zijne formule eene beweging van A en B met ge- lijke snelheid niet door eene strooming in tegengestelden zin opwegen ; eene eenvoudige strooming zal wel degelijk, zoo als ik boven reeds opmerkte, art. 16, de door de middenstof op- genomen golven sneller overvoeren en in sneller rythmus voor den waarnemer laten opvolgen. Maca is te vrij met de formulen van DOPPLER omgegaan en is, in zijne beschouwing, om PETZVAL te wederleggen, zijn meester voorbijgestreefd. Maen *) beroept zich in deze verhandeling op de proeven van FIZEAU, waaruit bleek, dat de beweging van glaszuilen, met de aarde mede, de draaijing van het vlak van polarisatie van den door haar gebroken straal deed toenemen +). _ Deze proeven vormen de aanvulling van de vroeger bedoelde E) 1e p. 886. +) Comptes Rendus, T. XLIX, p. 717. 1859, Zie rayw. CO, RT. XLIX, p. 870 en 993, en C.R. T, L, p. 121, 1860. Verder pPoaceND., Juxnalen, B. GIX, p. 162, en resSAN, U, B, T. XLIX, p. 980 en T, L, p. 78. (288 ) proeven *) met bewogen water en bewijzen nu voor de vaste ligehamen hetgeen daar voor vloeistoffen werd aangetoond, dat namelijk de aether in den zin der onderstelling van FRESNEL door de stof wordt medegevoerd. Wat men nu daaruit moge afleiden, zeer zeker toch wel niet, dat de afwijking van den doorgelaten straal door de beweging der aarde wordt ver- anderd. De proef, met de interferentie spiegels van FRESNEL, die MACH vervolgens voorstelt, moet, dunkt mij, volgens de eigene theorie van DOPPLER geen resultaten laten verwachten, daar waarnemer en spiegels gelijke snelheid bezitten en dus de eene beweging de andere compenseert. Geeft zij dus geen resultaat, dan doet dit in zoo verre niets af. Dan volgt echter eene argumentatie als deze: „An einem bewegten Körper wird nicht nur die Richtung der Reflexion eine andere, sondern auch die Wellenlänge wird geändert, wie dies auch bei den bekannten Eisenbahnversuchen beobachtet wurde.” Ik vermoed dat hieronder verstaan worden de boven reeds vermelde bekende proeven van BUIJS BALLOT; dan moet ik echter verklaren, niet te begrijpen hoe uit de daarbij of door den rustenden of door den voortbewogen waarnemer be- merkte verhooging van toon, tot eene verkorting der golflengte in de lucht kan worden besloten. Hen verschijnsel, dat zoo eenvoudig verklaard wordt uit het versneld aanslaan van op- volgende verdigtingsstooten op een afgegrensd geheel, mag ik zulk eene diep ingrijpende bewijskracht omtrent eene zoo ge- wigtige quaestie der golfleer niet toeleggen. In een later stukje +) beschrijft macm een toestel met meta- len cylinders, die eene voorstelling moet geven van de voort- leiding van eenen stoot. Dit schijnt voldoende aan te toonen, dat ook hij nog uitgaat van het denkbeeld, dat eene impulsie, een stoot, op zich zelf in eene veêrkrachtige onbegrensde mid- denstof kan voortwandelen, terwijl de verdigtings- of verdun- *) Comptes Rendus, T, XXXIII, p. 8349, 1851, en PoGGEND, Annalen, Ergäün- zungsband III, p. 457. 1853. +) Caro, Repertorium des Physik, B. III, p. 324 en Portschritte des Physik B. XXIV, p. 237. Berlin, 1872. weldaad ( 289) nings-stoot in de lucht, waarvan men zoo gaarne spreekt, al- tijd, wánneer en wáár ook, slechts eene verkorte uitdrukking is voor een sommatie-verschijnsel — voor den golfslag dan — dat uit de trillingen van duizenden bij duizenden van deeltjes geboren wordt, die niet eens voor allen dezelfde golflengte behoeven te hebben ; zijn deze golflengten inderdaad verschillend of wel zijn de deeltjes gelijktijdig aan trillingen van verschillenden duur on- derhevig, dan valt die stoot, reeds bij de volgende trilling, uit- één ten bewijze zijner labiliteit. Noch poreLER, noch één van zijne aanhangers of bestrijders heeft. tot nog toe duidelijk in het licht gesteld, dat de explosie of impulsie (werdigting of verdunning voor het geluid), waarvan immer sprake is, wanneer men proeven bijbrengt, alleen door trillingen kan worden voortgedragen, en dat de duur dezer tril- lingen geheel willekeurig is en in geen het minste verband met den duur van de staande-trilling der toonbron behoeft te staan, die de impulsie eventueel levert. En de zamenstelling van het oor én de constructie van de gebezigde muziek-instrumenten laten deze voorstelling toe, daar alle door het instrument uitgezonden verdigtingen en verdunningen, wier tempo door de marima van witslag of snelheid der opvolgende staande trillingen bepaald wordt, ieder slechts eenmaal, dat is met den eersten sonmnatie- golfslag op het oor behoeven in te werken. Ik sluit hiermede mijne beschouwingen omtrent een tijdperk vaak van strijd, die met hartstogtelijkheid werd gevoerd, alleen omdat men aan een zeer eenvoudig verschijnsel van opwekking van staande trillingen eene hooge belangrijkheid had toegelegd, die het niet bezat, en daarmede verdwaalde bij de gewigtigste vragen omtrent de voortleiding van trilling. Men geraakte in de schromelijkste verwarring van impulsie, stoot, golf, golfslag, vibratie enz. en gunde zich in zijne overijling den tijd niet tot toepassing van den gulden regel: qui bene distiguit bene doeet. Wel verdiend was wel eens de hekelende toon, dien PETZVAL aansloeg; maar hij raakte zelf ook in den draaikolk en werd tegen wil en dank medegesleept. Waarlijk, PETZVAL en met hem de analyse, heeft zwaar geboet voor de fout, die ik daarin aanwees, door de vaak belagchelijke verguizing, waaraan hij met zijn op zich zelf zoo schoonen arbeid van de VERSL EN MEDED, AFD, NATUURK, 2de REEKS. DEEL VII, 20 (290 ) zijde der tegenpartij bloot stond, maar die hij van zijnen kant te ligtvaardig had uitgelokt. Als proeve hoe diep porPreEr’s beschouwing wortel had ge- schoten, veroorloof ik mij nog het volgende citaat van den berigtgever in de Portschritte der Physik für 1861: « Bei der Einfachheit und Bvidenz der porPreR’schen Theorie glauben wir und etc” Eenvoudig is wel de verklaring der proeven van BUIJS BALLOT, MACH en anderen, die men voor DOPPLER'S beschouwing bijbrengt; maar die proeven hebben niets met die theorie van de instantane overdraging der triliing uit te staan; deze is nog even ongeregtvaardigd en ongemotiveerd als op den dag, toen zij aan het licht kwam. 24. Men bemerkt reeds, welke de ware verklaring ook der proeven op spoorwegen zijn moet. Even als met het tong- pijpje van MACH werden ook daar door de toongevende instrumen- ten, namelijk blaas-instrumenten, voornamelijk op de maxima van uitwijking der tong betrekkelijk groote hoeveelheden lucht uitgestooten — ongeveer even zoo als men met een pennen- schachtje, bij de sirene van SEEBECK, een volumen lucht door de voorbijgaande kleine opening uitblaast; die uitstooting van lucht is des te plotselinger en des te grooter naarmate de am- plitudo van de trillmg der tong grooter is. leder van deze volumina lucht heeft eigene, mogelijk geheel willekeurige, tril- lingen, waardoor zijn golfslag of verdigtings-stoot voortgaat, even als de kring, die door een steentje op de oppervlakte van het water wordt gewekt. Waarschijnlijk worden hierbij velerlei trillingen van verschillenden duur. opgewekt, zoo als dit plaats heeft overal waar bijv. lucht tegen een scherpen kant wordt aangeblazen; die trillingen kunnen wel een kor- ten tijd aanhouden, maar zeer zeker zal geen tweede inte- grale golfslag of verdigtings-stoot door haar op het oor of eenig ander voorwerp worden geleverd, omdat de bergen harer golven, door de verschillende golflengten, al terstond uit elkander gaan wijken. De tong als scherpe kant is hier mede werkzaam om die trillingen op te wekken; zij kan zeer goed daaronder voor den toon waarin zij trilt eene eerste plaats innemen ; maar dit is voor de verklaring van het verschijnsel geheel onver- schillig. aes ask | | | (391 ) In rythmische maat, door den toon van het instrument aangegeven, hebben deze uitstootingen van grootere lucht- volumina plaats, en de plaatsen in de ruimte, van waar zij uitgaan, worden door de beweging der bron geregeld. Ge- dragen door die trillingen komen deze verdigtingsstooten bij den rustenden waarnemer aan, met de zamengestelde snelheid van de voortplanting der trilling en van de beweging der bron. Blijft de bron in rust en is de waarnemer in bewe- ging, dan worden die verdigtings-stooten voortgeleid door tril- lingen, voor welke het nog even onzekea en onnoodig is, dat zij in duur met die der bron overeenstemmen; de beweging van den waarnemer wordt weêr zamengesteld met de snelheid harer voortplanting en regelt dus de snelheid waarmede die stooten het oor bereiken. Wat nu geldt van de uitlatingen van lucht geldt ook van de inlatingen ; tusschen die verdigtings- stooten mag men dus verdunnings-stooten aannemen. Men ziet tevens, dat men eene successive opvolging dezer stooten in het oor, met volkomen gelijke afstanden, alleen dan mag verwachten, wanneer de beweging van instrument of waarnemer juist in de rigting hunner verbindingslijn plaats grijpt; wan- neer die rigtingen een hoek ‘maken, is de invloed der be- weging geringer, en neemt die versnelling der stooten, bijv. voor eene van verre komende locomotief, al meer en meer af en gaat door nul op het oogenblik, dat het voertuig gaat door den voet der loodlijn, die uit den waarnemer op de rigting der beweging wordt nedergelaten, om terstond daarop met eene negative waarde, dat is als vertraging, weder voor den dag te komen. De waarnemer mag ook niet ver buiten de lijn geplaatst zijn, waarin de locomotief zich beweegt, omdat dan voor grootere afstanden de moleculaire trillingen, die de stooten zamenstel- den, te veel uit elkander wijken ; en natuurlijk moet de afstand van bron en waarnemer niet te groot genomen worden, omdat de stooten dan te veel verminderd aankomen. E Die stooten wekken nu, langs mechanischen weg, geheel op eigen hand in het oor of ieder afgegrensd geheel, staande tril- lingen, die alleen maar door den rythmus van uitzending nog met den grondtoon vsn het instrument zamenhangen. Van 20* (292) verkorting der voortgeleide golflengte, van voortleiding van op zich zelf staande phasen, van instantane overdraging der tril- ling of versnelde voortleiding der trilling, van de oplossing ‘en toelichting van eene der moeijelijkste vragen op het gebied der golfleer, van dat alles is hier geen sprake. Hiermede hoop ik de aanhangers van DOPPLER genezen te hebben van den lust en de liefhebberij om zulke zwaarwigtige vragen op te los- sen en telkens op nieuw ons, met die proeven als wan in de leer van het licht aan boord te komen. $ VIL 25. Voor het laatste tiental jaren nu was het bewaard om, ten gevolge van eene vernieuwde behandeling van het problema der aberratio fixarum, uitgelokt door een verschil in de waarde der constante dezer aberratie tusschen DELAMBRE Een STRUVE, en ter opsporing van bewegingen aan den hemel, de wonder- baarlijkste beschouwingen te zien opduiken, omtrent den invloed van de beweging der lichtbron en der brekende stof op den lichtstraal, en de beschouwing van porPrER in hare toepassing op de breking en andere mechanische verschijnselen van het licht, op de meest laconische wijze als eene bewezene waarheid te zien voordragen. Het ontbrak daarbij niet aan schrijvers, die de eenvoudige en klare theorie van FRESNEL in bescher- ming namen, zoo als onder anderen VELTMANN. Velen toonden zich eenvoudig aanhangers van porereR’s beschouwing ; andereu waren niet tevreden met ’s mans redeneering of begrepen zeer goed, dat de breking van den lichtstraal met den vibratie- tijd in verband moest worden gebragt, doch kwamen tot even verkeerde uitkomsten. Niemand dacht aan de onmogelijkheid der voortplanting eener enkele labile nnpulsie en de noodza- kelijke gevolgen van dien. Het wonderbaarlijkste van alles is hierbij nog, dat men zelfs in Duitschland de verhandelingen van PETZVAL niet meer schijnt te kennen ; naar mijn oordeel is zijne analytische behandeling van het problema beter dan al _ hetgeen er later over geschreven is. In historische volgorde noem ik hier nu de stukken van EN NEP ee (293) KLINKERFUES *), SOHNCKE f), CLERK MAXWELL $) VELTMANN **) en nu laatstelijk KerrELER +). om van de voorbijgaande op- merkingen van anderen niet te gewagen. 26. Onder de genoemden hebben KLINKERFUES en SOHNCKE zich bezig gehouden met de wijze, waarop de staande trilling der voortgaande lichtbron aan de bewogen middenstof wordt overgedragen. KLINKERFUES schijnt te hebben ingezien, dat de differentiaal-stooten, welke door die primaire trilling op de middenstof worden uitgeoefend, ieder voor zich daar'n eene spontane trilling moeten opwekken $$); maar voegt, zonderling genoeg, daaraan toe, dat iedere differentiaal-stoot aan de bewe- gmg van het aecther-deeltje het karakter en de periode der trilling van de primaire bron opdringt. Om de trilling van de rustende primaire bron op den aether *) Aus mehreren Briefen des Herrn Prof. Dr, W‚ KLINKERPUES an dem Heraus- geber. Astron. Nachr. B. LXV, p. 17. 1865. Untersuchungen aus der analytischen Optik, insbesondere über den Einfluss der Bewegung der Licht-Quelle auf die Brechung. Ibid. B. LXVI, p. 337. 1866. Versuche über die Bewegung der Erde und der Sonne im Aether. lbid, B LXXVII, p. 33. 1870. Die Aberration der Fiesterne nach der Wellentheorte. Leipzig 1867. C. BRIOT, Mathematische Theorie des Lichtes, Uebersetst und mit einem Zuzatz vermehrt. Leipzig 1867. Ergebnisse der Spectral-Analyse in Anwendung auf die Himmelskörper, von W. HUGGINS, Deutsch mit, Zusätzen. Leipzig 1868, __In deze opgave ontbreken enkele stukjes in de Gött. gelehrt. Anz., die ik niet bij de hand heb, evenmin als de vertaling van BRIOT, +) Ueber den Einfluss der Bewegung der Licht Qaelle auf die Brechugg. Kri- tische Bemerkungen zu der Entdeekung des Herrn Prof, KrINKERFURS. Astron. Nachr. B, LXIX, p. 209. 1567, en PoaGenND., Annalen, B. CXXXII, p. 279, 1867. $) Ou the influence of the motion of the heavenly bodies on the inder of refraction of light. Phil. Transact, for 1868, Vol. CLVIIL, p. 532. 1869. Een stukje ingevoegd in eene straks te vermelden verhandeling van nuaaiNs en op verzoek van dezen geschreven, bi **) FresNeL’s Hypothese zur Erhlärung der Aberrations-Erscheinungen. Astron, Nachr. B. LXXV, p. 145. 1870. É Ueber die Fortplanzung des Lichts in bewegten Medien. Ibid, B, LXXVI, p. 129 1870. Ft) Ueber den Einfluss des astronomischen Bewegungen auf die optischen Er- scheinungen. PoGGEND,, Annalen B. CXLIV, p 109, 287, 363 en 550. 1871. B. CXLV1, p. 406. 1872. B. CXLVII, p. 404 en 478. 1872, en B, UXLVIII, p. 435. 1873, SS1 Astron, Nachr. B. LXVI, p. 848, de noot. (294 ) over te dragen legt hij het echter analytisch aldus aan. Op ieder molecuul van den licht-aether, dat zich in het inwendige van den met trillingen opgevulden bol (deze zal zeker de ùicht- bron voorstellen) bevindt en niet in de onmiddellijke nabijheid der oppervlakte gelegen is, werken op den tijd # een oneindig aantal golven van oneindig kleine amplitudo. Hij vindt dan voor de elongatie of afwijking van dit aether-deeltje op den tijd # eene som van differentialen, waarvan de algemeene vorm is: dy = a sin nd T. dT. () t—_ndT Hij veronderstelt namelijk, dat ieder van die golven van oneindig kleine amplitudo op verschillende oogenblikken, — bijv. door van al digter en digterbij gelegen punten uit te gaan — op het aether-deeltje beginnen in te werken. Zoo begon de algemeene u? golf op het deeltje in te werken op het oogenblik t — nd T ; zij heeft daarom nu, op den tijd #, voor het getroffen deeltje de phase nd T en wekt met de am- plitudo a dT de differentiaal-elongatie dy van het deeitje. t—_ndT Voor de som dezer differentiaal-elongaties van het aether- deeltje, dat is voor de totale elongatie op den tijd 4 heeft hij dan de integraal : 27 y= a sin T dT. 0 4 T Kd In plaats van « substituëert hij nu de afwijking of elon- tT gatie van de primaire bron op het oogenblik f — T, namelijk e' sin (L— T) en vindt: | c' sin (tl — T) sin Td T == er cos t. Jo Zoodoende verkrijgt hij dan, in behoorlijken vorm, voor de rustende bron, de overdraging der vibratie met onveranderde periode. Om nu den overgang der trilling van de voortbewogen licht- bron te verklaren zegt hij: de beweging der lichtbron veroor- Kererd | dat bac de an t dn. 4 (295 ) zaakt deze wijziging, dat de stooten, welke deze uitoefent, in intervallen bij het aether-deeltje aankomen, die in reden van VJ —_—_—— zijn ingekort, zoo als gemakkelijk is in te zien. Hier is v de snelheid van voortplanting der voortgeleide trilling en g de snelheid van voortgang der bron. In plaats van a =—= Cd sin (tl — T) neemt hij nu LT v a =—=e sin — _— (t — T) en daarmede is alles afgedaan. tT Dg Ik staak hier mijne korte analyse der stukken van KLINKER- FUES ; ik gaf ze alleen, omdat ik bij hem ook eene aanduiding meende weêr te vinden, dat iedere differentiaal-impulsie steeds vibraties tot resultaat heeft. De zonderlinge uitkomsten, die hij erlangt, vindt men bij SOHNCKE besproken. Dus: met een enkelen slag , „zoo als ge- makkelijk is in te zien,” zijn alle moeijelijkheden weggeruimd, even als bij perzvaL; en er is geen sprake van een consequent vasthouden aan de onmogelijkheid, dat eene diffentiaal-impul- sie, die door de verplaatsing der bron van haar middenpunt beroofd is, zich stabiel kan voortplanten. 27. SOHNCKE *) maakt het waarlijk niet beter, waar hij ons dan eens duidelijk zal bewijzen, wat volgens KLINKERFUES zoo gemakkelijk is in te zien. Ook hij gevoelt niet, bij zijne populaire voorstelling, dat de stabile voortplanting - eener phase, wier middenpunt zich intusschen verplaatst, eene physi- sche onmogelijkheid is en, buiten de eenige rigting van de beweging der bron, voor elken anderen lichtstraal tot de grootste incongruenties leidt. Ook sonneke schijnt niet in te zien, dat het begrip der voortleiding eener impulsie of ver- plaatsing door eene ignoratio elenchi in de wereld kwam; men denkt zich de impulsie als eene golf van zeer kleine lengte en meent daarmede te kunnen volstaan. Maar een golf heeft een berg en een dal: en zoo kan zeer goed het dal eener voor- gaande difterentiaal-impulsie met den berg eener volgende inter- fereeren en dan stort ook die geheele geresumeerde trilling, *) PoGGEND., drnalen. B. CXXXII, p. 290, ( 296 ) met haar verkorten of verlengden golf, als een kaartenhuis, inéén. Men leze de genoemde verhandelingen en men zal mij toe- stemmen: men twijfelt niet meer aan de voortleiding der differentiaal-impulsies als zoodanig en, door de optelling van de haar geheel willekeurig toegelegde snelheid van voortplan- ting der trilling en de snelheid der bron, verkrijgt men de verkorting of verlenging van den vibratie-tijd der voortge- leide trilling; allen, behalve vELTMANN, schijnen zich daarbij te hebben nedergelegd en hebben porPrer’s versnelde golfslagen in verkorte. trillingen omgezet. Dit is de slotsom van dertig jaren critiek; en het balletje, dat poPPLER opwierp, is als eene lawine nedergekomen. $ VII. 28. Hiermede neem ik afscheid van mijne voorgangers en neem nu voor mij zelven het woord. Ik heb vroeger *) getracht de onderstelling van FRESNEL in hare wijze van voorstellen en in hare regten te handhaven, voor zoo ver betreft hare beteekenis bij de verschijnselen van diffractie. De oplossing van het verschil tusschen de constanten der aberratie van DELAMBRE en STRUVE f) is, wel is waar, nog zwevende; maar het schijnt mij zeker, dat die in de waarnemin- gen en niet in de theorie zal worden gevonden. Ik ga nu beproeven of ik de wetenschap kan terugbrengen van het dwaalspoor, waarin zij geleid werd. Overeenkomstig hetgeen ik reeds in art. 5 heb gezegd, denk ik mij daarbij den aether van de normale digtheid in de ruimte in rust. De onderstelling van FRESNEL zal wel de uitdrukking der waarheid behelzen; zij is mij, naar aanleiding van veLT- MANN’s nieuwste behandeling, nog volkomen voldoende om te verklaren, hoe de breking, of beter gezegd, de afwijking die *) Sur Vinfluence que le mouvement de la terre exerce sur les phénomènes de diffraction. Archives du Musée Teyler. Vol. III, p. 72. 4) Zie ook Hork, Recherches astronomigues de Vobservatoire d’ Utrecht, première livraison. De C'influence des mouvements de la terre sur les phénomènes fonda- mentaux de optique dont se sert V'astronomie, 1861. aart (297 ) de lichtstraal door eene brekende stof ondervindt, geheel onaf- hankelijk is van de beweging dezer middenstof. Zeer zeker zoude zij, wat hare physische beteekenis aangaat, eene mate van medevoering van den aether met de brekende midden- stof eischen, die verandert met de vibratie-periode der kleur. Hierin ligt dan ook haar zwakke punt *); maar VELTMANE zelf +) toonde aan, dat men voor de veranderlijke mede- voering van den aether slechts eene met de vibratie-periode veranderlijke medevoering der lichtgolven in de plaats moest stellen om de verklaring van het verschijnsel weêr in het regte spoor te brengen. Welke de physische zin van deze mathe- matische verklaring dan wel moet zijn, laat ik voor het oogenblik in het midden. De mechanica blijft ons hierop het antwoord nog schuldig; zeer wel kan te eeniger tijd eens wor- den bewezen, dat de druk door de voortbewogen stof op den in de ruünte rustenden aether die veranderlijke verschuiving of medevoering van de lichtgolven teweegbrengt. Boven, art. 5. heb ik er reeds op gewezen dat eene even- tueele medevoering van den omgevenden aether door de bewo- gen lichtbron mijne beschouwing omtrent de overdraging der trilling niet gemakkelijker zoude maken. Immers shet uiter- ste geval, waarin bron en omgevende aether zich te zamen verplaatsen, zoude voor mij in dit opzigt, in overeenstemming met de uitkomst van PETZVAL in zijne eerste verhandeling, wel is waar schijnbaar het allergunstigste zijn; maar de moeijelijk- heid zoude dan gelegen zijn in het bewijs van den onverkor- ten overgang der voortgeleide trilling van een bewogen op een rustend deel der middenstof. 29. Want al wat ik te zeggen heb resumeert zich in het beginsel, wan het behoud van de periode van vibratie en ware golflengte bij den overgang van de bewogen bron op den aether en bij de voortleiding tot aan de brekende middenstof en daarbij neem ik den aether in rust. Ik stel nu op den voorgrond de volgende punten, die ieder natuurkundige mij gereedelijk zal toegeven, 1°. de trillings- *) Astron. Nachr, B. LXXV, p. 160. +) Astron. Nachr, B. LXXVIL, p. 148. (298 ) bron heeft stellig eene zekere physische uitgebreidheid en is geen mathematisch punt, 2°. die begrensde trillings-bron heb- ben wij ons, zoo als ik in art. 8 reeds aanstipte, te denken, naar alles wat wij van toongevende ligchamen weten, als te bestaan uit een groot aantal moleculen, die allen in gelijkvormige en even- wijdige banen trillen en waarvan geheele massa’s op hetzelfde oogenblik allen in dezelfde phase verkeeren, dat is dezelfde ano- malie hebben ; bij de eventuëele knoopen-lijnen of vlakken wordt die trilling volkomen nul om aan den anderen kant der knoop, met eene verspringing van een halven omtrek in de phase, weêr langzamerhand voor den dag te komen, en 53°. de directe werkingsspheer van eenig in staande trilling verkeerend mole- cuul op de middenstof strekt zich zeer zeker nog wel wat ver- der uit dan alleen de naastgelegen deeltjes. Uitgezonderd misschien alleen KLINKERFUES zijn al mijne voorgangers in eene te strenge mathematische abstractie ver- vallen ; ik wil het onderwerp onvoorwaardelijk in concreto be- handelen. | 30. Een enkel in staande trilling verkeerend oneindig klein deeltje, dat alleen op de allernaast gelegen deeltjes der mid- denstof direct vermag in te werken, kan onmogelijk, terwijl het zich voortbeweegt, zijne trilling integraal, dat is als één geheel, noch met onveranderde, noch met verkorte of verlengde periode, op de middenstof overdragen, zoo lang die middenstof niet volkomen in zijne beweging deelt. Er kan dan volgens $ Ll geen sprake zijn eenvoudig van eene verlenging of verkorting van de periode der overgedragen trilling als effect van die beweging; al de differentiaal-impul- sies verstuiven in stroomingen of in trillingen van onbekende periode, als resultaat van de mathematische abstractie. Alleen dan, wanneer het primair trillende deeltje en de middenstof te za- men met dezelfde beweging voortgaan, wordt die trilling inte- graal overgedragen, maar dan ook alleen met geheel onveran- derde periode; hier ontmoeten wij PeTZVAL met zijn betoog van het behoud van den trillings-duur in eene gelijkmatig stroomende middenstof. Nemen wij in de eerste plaats aan, dat de directe werkings- spheer van het primair trillende deeltje zich verder uitstrekt + ‘ haamek MTM Aere ETT (299 ) dan de allernaast gelegen deeltjes der middenstof — hetgeen in volkomen overeenstemming is met hetgeen wij voor alle andere krachts-uitingen toegeven — dan kunnen wij ons bijv. voor het licht zeer gemakkelijk zulk een straal van die wer- kings-spheer denken, dat voor alle bekende snelheden der tril- limgs-bron en bij den bekenden duur der trillingen, het eerst geïnfluenceerde deeltje der middenstof zich gedurende eene of meer geheele trillingen onder den direeten invloed van het voortvliedende primair trillende deeltje blijft, en dus de trilling regtstreeks onveranderd opneemt en in den onbegrensden aether naar alle rigtingen uitzendt. De snelheid der electrische vonk tusschen twee pooldraden schat men bijv. op */,,9o van de snelheid van het licht en de snelheid van de aarde in hare baan is omtrent *!/,,o,o van diezelfde snelheid van voortplanting; de golflengte der streep Dis 0,000589537 mm. Het primair trillende deeltje ver- plaatst zich dus in den tijd eener enkele trilling in de electri- sche vonk !/,„0oooo m- m. en wanneer het eens met de aarde voortging nog tienmalen minder. Men ziet dus: wij komen tot zeer kleine waarden voor den straal van de regtstreek- sche werkings-spheer van het primair trillende deeltje om zijne inwerking op het eerst getroffen en nog zoo vele volgende deeltjes der middenstof, die het achter zich laat, gedurende tien en honderd trillingen te laten voortduren, en al leze deeltjes tot centra van voortgeleide trillingen in de middenstof te verheffen. Zoo ontstaan dan in de eerste plaats onderscheidene tril- lingen van onveranderde periode, allen achtereenvolgend van hetzelfde deeltje van den rustenden aether uitgaande; en in de tweede plaats tal van aether-deeltjes in de omgeving van het voortbewogen primair trillende stof- of aether-deeltje, die gedeeltelijk gelijktijdig en gedeeltelijk na elkander als zulke centra van voortgeleide trilling optreden. ledere lijn, naar welke rigting ook, van die verzameling uitgaande wordt de drager van grootere of kleinere reeksen van aaneengeschakelde voortgeleide trillingen, waarbij de anomalie of het punt van uitgang van reeks tot reeks verspringt. 81. Maar de bron van trilling is geen enkel punt. Geven (300 ) wij, om bij het moeijelijkste geval te blijven, aan den lich- tenden metaal-damp, die van de pooldraden wordt weggestooten, voor zoo ver zijne deeltjes of de in hem besloten aether- deeltjes in overeenstemmende staande trilling verkeeren — dat is aan de lichtbron — in de rigting harer voortbeweging eens eene afmeting van '/,ooo m. m, dan hebben wij daarin de mo- gelijkheid gegeven, dat uit eenzelfde deeltje van den rustenden aether zelfs 1700 voortgeleide trillingen van onveranderde periode en daarbij ook van onveranderde amplitudo uitgaan. Immers, niettegenstaande dien snellen voortgang der bron, blijft nu eenzelfde rustend punt van den omgevenden aether gedurende 1700 trillingen onder den invloed der bron, zonder dat wij van den straal der directe werkings-spheer reppen. Men begrijpe mij wel; de aether-deeltjes of de stofdeeltjes in den damp moeten bij geheele massa’s allen gelijktijdig in dezelfde periode in gelijkvormige en evenwijdige banen trillen en daar- bij allen te gelijk in dezelfde phase verkeeren, zoo als wij dat voor eene in staande trilling zijnde bron aannemen, anders kan het eene dezer deeltjes, dat aankomt, de inwerking op den rustenden aether van het andere, dat wegvliedt, niet onverlet voortzetten. Bij geringere snelheid der bron, zoo als die van de aarde, zoude het aantal. van die trillingen, die absoluut van hetzelfde punt der ruimte uitgaan, nog wel tien maal grooter mogen worden genomen De amplitudo van de trillingen der deeltjes blijft over betrekkelijk groote afstanden in de ons bekende bronnen van staande trilling (voor het geluid namelijk) zoo na gelijk, dat wij voor het oogenblik hier liefst niet op hare veranderingen letten. Het kon nu te eeniger tijd een punt van onderzoek wor- den, eene soort van esperimentum erucis, om na te gaan of de proeven van FIZEAU omtrent de interferentie met groote weg-verschillen, welke een groot aantal trillingen vorderen, die successivelijk van hetzelfde punt der ruimte zijn uitgegaan, even goed met het licht der electrische vonk, als met licht uit andere bronnen afkomstig kunnen worden gedaan 32. Hoe en op welke wijze de trilling van deze licht- bron op den omgevenden aether overgaat en welke verhoudin- gen aan de grensvlakken optreden, daaromtrent maak ik mij ( 301 ) de volgende voorstelling. Ieder deeltje der bron zendt naar alle rigtingen zijne voortgeleide trillingen in den aether uit, die door de omgevende in staande trilling verkeerende aether- deeltjes der bron, naar het beginsel der superpositie van klein- ste bewegingen, ongedeerd tot aan de grensvlakken worden voortgeleid om daar met onveranderde periode in den vrijen aether over te gaan; de gelijkvormigheid en evenwijdigheid der banen van alle primair trillende deeltjes is van geene geringe beteekenis om ons met die superpositie genoegen te laten nemen; alleen het phase-verschil en mogelijk ook het verschil in amplitudo tusschen de staande en gesuperponeerde voortge- leide trilling wordt grooter naarmate het beschouwde deeltje digter äan de grensvlakken ligt. Is nu de lichtgevende of primair trillende massa in bewe- ging, dan zal, bij den grooten voorraad van deeltjes waaruit zij bestaat, de plaats van ieder voortbewogen deeltje terstond door een ander worden ingenomen, dat volkomen de rol van centrum van uitgang van het vertrokken deeltje overneemt; alleen de amplitudo van trilling zal in de bron van deeltje tot deeltje langzaam veranderen en dus ook in de voortgeleide vi- bratie aan kleine verandering onderhevig zijn. Juist bij de knoopen-lijnen of vlakken, zoo die al bestaan, zoude eene verspringing in de phase van een halven omtrek plaats hebben; hierdoor zoude dan één enkele voortgeleide trilling onmogelijk worden; maar op en nabij die lijnen of vlakken is de amplitudo der trilling toch juist gelijk aan nul en daarom behoeven wij hierop ook nu niet te letten. Moge- lijk hebben wij echter door zulke knoopen telkens na duizen- den van trillingen, die langzaam in intensiteit opkomen en dan weêr wegsmelten’ eene omzetting in phase van een halven omtrek in den lichtstraal te verwachten. De in den aether voortgeleide differentiaal-impulsies vinden dus, niettegenstaande de beweging der bron, in het eigen punt waarvan zij uitgingen, bij mij steeds den vereischten steun tot integrale voortleiding. Wat maakt het uit, dat het deeltje der bron, dat dien steun geeft, van oogenblik tot oogenblik ver- andert, zoo lang daarvan op het vereischte oogenblik maar de vereischte volgende phase of impulsie uitgaat? Wij zijn er im- (302) mers in de golfleer aan gewoon geworden, om de beweging en het deeltje, dat daarvan de drager is, afgescheiden van elk- ander te houden; de golf gaat immers voort maar de deeltjes, die daarvan de dragers zijn, deelen niet in dien voortgang. Es 38. Vergelijken wij nu op enkele punten deze concrete wijze van beschouwen met die mijner voorgangers. Vatten wij het wezen eener lichtbron en hare inwerking op de aangewezen wijze op, dan behoeft inderdaad de massa van deeltjes die te zamen, in gelijkvormige en evenwijdige banen, in dezelfde periode trillen, nog geene groote afmetingen te hebben en de straal van de werkingsspheer harer deeltjes nog niet merkbaar te zijn om, zelfs bij eene vrij snelle voort- gaande beweging der bron, nog duizende en duizende voortge- leide trillingen van bijna constante intensiteit uit hetzelfde punt der ruimte in den onbegrensden aether te doen uitgaan. Maar niet één, maar weder vele duizenden van deeltjes in dezen aether zijn dan gelijktijdig zulke middenpunten, waaruit vol- komen op hetzelfde oogenblik zulke trillingen, met overeen- stemmende phase en duur, worden uitgezonden. — Een licht- straal is voor mij een zamengesteld geheel; ieder oogenblik komen op eenig punt duizenden van trillingen van verschillende phase en amplitudo aan, die, naar de leer der superpositie, ge- heel onafhankelijk van elkander voortbestaan; en de intensiteit van dien straal is de gezamenlijke intensiteit van al die vibra- ties voor zoover zij elkander niet door interferentie tegenwerken. In dezelfde mate waarin de bron voortschuift vallen van ach- teren middenpunten van trilling af, en komen er van voren nieuwe bij. Stellen wij al die golven of vibraties in gedachte tot eene enkele zamen, dan verkrijgen wij eene resulteerende golf of gofslag, die, wanneer de bron in rust bleef, met de ge- wone snelheid van voortplanting zoude voortgaan en hare ber- gen op den normalen afstand zoude hebben, maar die nu, door het afgaan en bijkomen van trillings-centra, van oogenblik tot oogenblik van anomalie verandert en eigenlijk behalve met die normale snelheid van voortplanting nog met de snelheid der bron langs den lichtstraal voorschuift; werkelijk zullen hare ereen annen he A tf :, ( 303 ) bergen hierdoor op korter afstanden worden gebragt, juist zoo als de golfslagen van poPPLER. Aan de achterzijde zouden die bergen daarentegen naar dezelfde wet op zoo veel grootere af- standen van elkander liggen. De golflengte en de vibratietijd echter van al die trillingen, die elk aetherdeeltje op den licht- straal gelijktijdig uitvoert, die volgens eene sinusoïde afloopen, en geheel onafhankelijk van elkander zijn en blij- ven, zijn onveranderd dezelfde gebleven. Fn ik ontken ten eenenmale, dat het voor de bewogen lichtbron geoorloofd zoude zijn om die trillingen als tot eene enkele resulteerende trilling zamengesmolten te beschouwen, omdat de anomalie en de amplitudo dezer resulteerende trilling van oogen- blik tot oogenblik verandert. Zelfs voor de rustende lichtbron maak ik hierin bezwaar, omdat de amplitudo niet constant zoude kunnen zijn. Ben gedeelte van de levendige kracht der bron zal altijd, ten gevolge harer beweging, in spontane trillingen wegsmelten en als onbestemde lichtgloring vervloeijen. « Ja het is denk- baar, dat de voortgang der bron zóó snel wordt, dat geen primair licht meer tot ons kan komen, niet omdat, zoo als PETZVAL ergens zegt, de golflengte oneindig klein wordt, maar omdat geen enkel deeltje der rustende middenstof meer in staat is om de primaire trilling der bron integraal over te nemen. Wil men niet treden in de overdraging van de trilling der bron met geheel onveranderde periode, op de wijze zoo als ik die trachtte duidelijk te maken, wel nu, dan ontken ik van mijn standpunt stoutweg, dat eenige andere vooruit te bepalen trilling, zoo als PETZVAL, VON ETTINGSHAUSEN, KLINKERFUES en anderen willen, op den aether kan worden overgedragen ; en ik vertrouw, dat ik dan niet geheel alleen zal staan. Met dien zamengestelden lichtstraal blijven alle verschijnse- len, daar ben ik wel zeker van, zoo als die van interferentie, diffractie, terugkaatsing, breking enz. even goed te behandelen, hetzij dan dat die bron in rust, hetzij wel dat zij in beweging is. 34. Bven goed dan als voor den toestand van beweging der bron bestaat ook reeds voor den toestand van rust diezelfde zamenstelling van den straal. Die straal kan nog wel uit an- dere oorzaak zulk eene zamenstelling hebben; ik geloof name- ( 304 ) lijk, dat de voortbewogen lichtende stof den aether nog een korten tijd na haar vertrek, in staande trilling achterlaat en ik heb daarvoor mijne goede redenen. De eerste is, dat ik mij moeijelijk kan voorstellen, hoe die achtergelaten aether, die dan toch volgens FRESNEL zoo even uit de lichtbron treedt, zoo maar terstond, wat aangaat zijne trilling, tot absolute rust zoude komen. En de tweede, van meer experimenteelen aard, is deze, dat het oog stellig toch wel onderscheidene trillingen, uit een zelfde punt uitgegaan, achtereenvolgend zal behoeven om tot perceptie te geraken; is nu de rigting van de bewe- ging der in overeenstemmende staande trilling verkeerende massa, bijv. loodregt op den gezigtsstraal, dan verandert zij van oogenblik tot oogenblik voor het oog van plaats en wij zien haar toch op elk punt van haren weg ; door hare betrek- kelijke uitgestrektheid gaan nu zeer zeker reeds vele trillingen van een zelfde mathematisch punt op dien weg uit; bij zeer kleine afmetingen van die massa zoude zulk eene soort van nawerking die trillingen nog met velen kunnen vermeerderen Door dat meer of minder groot aantal trillingen, dat voor mij van een zelfde punt van den in de ruimte rustenden aether kan uitgaan, stap ik dan zonder bezwaar henen over het geval waarin de beweging der lichtbron loodregt staat op of een zekeren hoek maakt met den gezigtsstraal; steeds vond ik trillingen van dezelfde periode en nu blijft ook de normaal der golvenvlakte ten minste een enkel oogenblik stabiel hare rig- ting behouden. Laat ons nu zien hoe DOPPLER, PETZVAL en anderen het in dit geval moeten stellen; men houde daarbij vooral in het oog, dat zien geheel iets anders is dan Kooren ; dat bij het eerste, behalve de snelheid van trilling nog een ander element, voor mij van vrij wat meer belang, dat ik zoo even reeds noemde, de rigting der normaal op de golven-vlakte namelijk, die de plaats van het beeld op het netvlies bepaalt, in aanmerking komt. Gaven wij nu al eens toe, dat door den versnelden golfslag de kleur van het licht kan stijgen, dan wilde ik weten hoe porrreR de rigting definieert, wan- neer de bron zich bijv. onder een hoek van 45° ten aanzien van de gezigslijn beweegt, terwijl die bron, de electrische vonk bijv., al zeer digtbij kan gelegen zijn. De vraag is nu maar: ( 305 ) is een enkele golfslag voldoende om perceptie van licht te ge- ven, zoodat zijne normaal de rigting van de lichtbron bepaalt, of wel, zijn eenige golfslagen uit een zelfde punt uitgegaan hiervoor noodig? DorerPrER zou moeijelijk hierop antwoord kun- nen geven; want in het eerste geval geraakt hij in strijd met hetgeen de ervaring waarschijnlijk maakt, en in het tweede ont- glipt hem de verhoogde frequentie der golfslagen voor het stij- gen der kleur. Wanneer men nu in aanmerking neemt, hoe gevoelig het oog is voor de minste verandering in de relative rigting van twee waargenomen licht-bronnen, die elkander zoo even nog dekten, dan eerst ziet men, welke moeijelijkheid deze vraag aan DOPPLER zoude hebben gebaard. Wanmeer eenige honderde trillingen of golfslagen op hetzelfde punt der ruimte van het lichtende voorwerp moeten uitgaan, om dit tot perceptie te brengen, wanneer het daar passeert, ziet DoPPLER het in het geheel niet, of zijne kleurverandering valt in het water; terwijl ik het mogelijk op eenige onderling zeer digt bij elkander ge- legen punten gelijktijdig zie, en dit heeft zeker wel geen be- zwaar. 35. Wij denken ons weder zulk eene lichtbron en plaatsen den waarnemer bijv. zoodanig, dat zijne gezigtslijn een hoek van 45° maakt met de rigting harer beweging. Wij denken ons de twee uiterste standen A en B van het in staande tril- ling verkeerende deeltje op die lijn zijner voortbeweging ; dat is A bij het begin en B bij ket einde eener enkele trilling; en wij vragen dan aan PETZVAL en VON ETTINGSHAUSEN, van wélk deeltje der middenstof, van wélk punt der ruimte wij nu de verkorte voortgeleide trilling moeten laten uitgaan, waardoor wij dat lichtende punt zien. Zeker niet van A; ook niet van B, want dan hadden wij dezelfde verkorting van den trillings- duur als voor de eigene rigting der beweging. Im de lijn dan, die het oog met het midden van A B verbindt, en wan- neer wij consequent de redeneering van PETZVAL voortzetten, in dat punt dezer lijn, dat op eene golflengte afstand van A gelegen is; zoo lang dan de tweede magt der snelheid van voortgang van het lichtende punt kan verwaarloosd worden tegenover de snelheid van het licht, zal de verkorting der golf- lengte of van den trillings-duur nog evenredig blijven aan den VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. ?Îde REEKS. DEEL VII. 21 ( 306 ) cosinus van den hoek, dien de gezigtslijn vormt met de rig- ting van beweging der bron. Maar PETZVAL en VON ETTINGS- HAUSEN wisten even goed en beter dan ik, dat het niet aan- gaat om bij voortgeleide trilling golf-vlakken te laten zamen- werken, wier normalen in rigting verschillen (anders moet ik het beginsel van HuveHeNs prijs geven) en dus ook niet om pulsaties, die van verschillende rigtingen komen, hetzij men den straal op het midden van AB of op een ander punt rigt, in den onbegrensden aether tot een geheel te resumeren. Wan- neer wij bij interferentie golvenvlakken Jaten zamenwerken, wier normalen in rigting verschillen, dan worden òf die nor- malen door breking daarna evenwijdig gemaakt, òf wel de ver- schijnselen worden waargenomen op een scherm, dat is in dif- fuus licht, dat als wit staande trillingen der deeltjes van het scherm geboren wordt en waarbij dan de verstrooide interfe- reerende stralen weder evenwijdige normalen hebben. Daaren- boven is er letterlijk niets meer, dat mij bindt aan het zoo even bepaalde punt als punt van uitgang der opgerolde tril- Jing: ik kon ieder ander punt in of buiten die lijn AB geno- men hebben en daarmede zoude ik de verandering in den vi- bratie-tijd eene andere waarde gegeven hebben. Omtrent het onbepaalbare der rigting, waarin de lichtbron gezien zal wor- den, kon ik nog veel meer dan voor porPrER te berde bren- gen; dit behoef ik hier niet te herhalen, Men ziet alzoo dat de voorstelling van VON ETTINGSHAUSEN, van PETZVAL en van zoo vele anderen, van eene abstractie uitgegaan wat betreft de lichtbron, nu nog van alle andere rigtingen, behalve die waarin de bron zich beweegt, moet abstraheeren. pe 36. Similitudo claudieat, zegt men; dit nu is geheel toe- passelijk op alle verschijnselen als die met veêrkrachtige ballen of met de cylinders van Mmacu, waarop men verwijst, om eens regt duidelijk te maken, hoe op zich zelf staande schokken of pulsaties in eene onbegrensde veêrkrachtige homogene massa worden voortgeleid. Beide die voorbeelden spreken vooreerst (307 ) slechts van eene voortplanting in eene enkele regte lijn; de verspreiding daarentegen in eene homogene onbegrensde mid- denstof heeft in alle rigtingen gelijkelijk plaats en al die rig- tingen zijn voor elkander solidair; dat is, de impulsies moeten zich hier in bolschalen verspreiden. Hetgeen echter alles afdoet is, dat de impulsie op elk punt, waar zij zich ook in de mid- denstof bevindt, zich zoowel rugwaarts als voorwaarts moet voortplanten. Dat zij als onderdeel eener trilling, die van een onveranderlijk punt uitgaat, schijnbaar niet. terugschrijdt, is het gevolg van het regelmatig opdringeu van alle volgende difle- rentiaal-impulsies der trilling uit dat punt. Wijs ik nu op den teruggang van den schok, bij die reeks van ballen, die plaats heeft nadat de allerlaatste is opgesprongen, dan zal men mij tegenwerpen, dat dit een gevolg is van de begrenzing van het geheel. Dit stem ik gaarne toe; maar dan zeg ik ook te- vens, dat een dozijn zware veêrkrachtige ballen, die aan koorden nevens elkander zijn opgehangen al eene zeer zonderlinge voor- stelling zijn van eene onbegrensde veêrkrachtige middenstof Had men de proef met die ballen wat nader beschouwd, dan had men in de tweede plaats bemerkt, dat die zigtbare voortleiding van den schok berustte op eene voortgeleide vi- bratie van de moleculen der ballen en dat op ieder punt van contact tusschen twee opvolgende ballen, na het treffen, eene deeling van de levendige. kracht van den schok plaats heeft, waarbij de eene helft rugwaarts en de andere helft voorwaarts gaat: de eerste bal komt daarbij tot rust, juist omdat de te- rugloopende levendige kracht hare overgeblevene helft der hoe- veelheid van beweging vernietigt. Die ballen leveren dus in het allerminst geen bewijs, dat eene alleenstaande schok, onverdeeld en alleen in ééne rigting, in eene onbegrensde middenstof kan worden voortgeleid; zoo wordt door eene oppervlakkige populaire vergelijking de wetenschap in het riet gestuurd. 37. Similitudo claudieat; dit maakt mij huiverig om ver- schijnselen uit het geluid ter toelichting mijner beschouwingen bij te brengen. Ik wil echter in de eerste plaats wijzen op de proeven door A. SEEBECK *) vermeld, waarbij uit het ge x) Dove's Repertorium der Physik. B. VI, p. 26 Berlin, 1842. 21* ( 308 ) ruisch van tusschen de vingers verfrommeld papier regelmatige toonen worden afgescheiden; bij deze verknettering van het pa- pier worden kleine schokjes of impulsies op de lucht uitgeoefend, die in regelmatige vibraties worden opgelost. Ik wil verder wijzen op een snellen zweepslag, op de electrische vonk, ook op den bliksem en op de sirene, die allen instantane impulsies op de luchtdeeltjes uitoefenen, welke meer of minder regelmatige vibra- ties voortbrengen en hierin worden afgeleid. Ik wil wijzen op eene gewone snor *), de fronde musicale van CAGNIARD LATOUR, waar zeer zeker de opvolgende aan de lucht medegedeelde schok- ken weêr in trillingen overgaan. Kortom overal, ‘waar een stoot op de lucht-deeltjes wordt uitgeoefend, geraken deze in tril- ling; en de hoogte van de toonen, die daarbij vaak in groot aantal geboren worden, is stellig zeer moeijelijk vooruit te be- palen en zal ongetwijfeld afhankelijk zijn van de grootte der levendige kracht, die in den stoot was vereenigd, van den om- vang der luchtmassa, die daardoor op eenmaal getroffen werd, en van de snelheid, waarmede die slag werd aangebragt. Ik laat hierbij tot zekere hoogte in het midden, of onze per- ceptie van toon bepaald wordt door de geleidelijke overdraging van de trilling der bron, dan wel, zooals zeker bij de sirene van SEEBECK wel zal plaats hebben, door de zuiver mechanische inwerking op ons oor van verdigtings- of verdunningsstooten, die, zoolang wij ons maar houden aan den eerst aankomenden stoot als het gevolg van iedere op zekeren afstand voorgevallen verdigting of verdunning, door elk willekeurig zamenstel van geheel willekeurige spontane trillingen kunnen worden aan- gebragt. SEL 88. Om te resumeren ga ik nu, naar aanleiding van het in $ Il en VII behandelde, een lichtstraal vervolgen van zij- nen oorsprong uit de bewogen licht-bron, door een bewogen *) Ik geef dezen naam aan het gewoonlijk uitgetand plankje, dat aan een touwtje door de lucht geslingerd wordt, waarmede ook ik honderde malen ge- speeld heb en dat ik steeds aldus heb hooren noemen, naar het snorrend geluid dat het daarbij voortbrengt. dede za Wind ( 309 ) prisma tot aan den bewogen waarnemer. Vergelijkt men het ontwikkelde in $ VITL met de resumtie van poPPLER’S be- schouwing aan het slot van art, 10, dan zal men toegeven, dat ik waarheid sprak toen ik aan het slot van art. 20 voor- loopig te verstaan gaf, dat ik met porrLeR nog wel punten van overeenstemming zoude hebben, hoezeer ook ons beider standpunt verschilde; hetgeen waarin wij verschillen, zal in deze paragraaf beter aan het licht komen. Ik heb geen lust om mij op het oogenblik te verdiepen in het wezen der absorptie, die door voorgehangen dampen op het door te laten licht wordt uitgeoefend ; maar zooveel is zeker, dat zij afhankelijk is van den trillingsduur en wel zoodanig, dat juist die trillingen worden geabsorbeerd, wier duur gelijk is aan dien van de trillingen, welke van den damp uitgaan wan- neer hij begint te lichten. Ten anderen willen wij voorop stellen, dat de deflectie van iederen lichtstraal, overeenkomstig de beschouwingen van VELT MANN, geheel onafhankelijk is van de beweging van het prisma met de aarde mede en dus weder alleen van dien vibratie-daur af hangt. 39. Wij denken ons eene lichtbron met de daaraan verbon- den dampmassa, die zamen in de ruimte voortgaan, eene ster met hare atmospheer, die zamen zich in de rigting naar den waarnemer voortbewegen. De ster, of liever de stof of aether- deeltjes van of aan hare oppervlakte voeren staande licht-tril- lingen uit, die naar de in $ [ en VIII ontwikkelde beschou- wingen met onveranderde periode op den rustenden aether wor- den overgedragen; ieder staand trillend deeltje zendt onophou- delijk zijne trillingen naar buiten en tracht zijne levendige kracht op den rustenden aether over te planten. De ster, dat is de lichtende massa, verplaatst zich in de ruimte en een volgend primair trillend deeltje neemt eene wijl de rol van een ver- trokken deeltje als centrum van eene bepaalde voortgeleide tril- ling over om terstond daarop voor een ander weêr plaats te maken. De aether in de ruimte blijft in rust en zoo ook de middenpunten der respective reeksen van voortgeleide trillin- gen, die zoo lang aanhouden als er nog deeltjes van de bron door die middenpunten gaan, welke in onderling evenwijdige (SO) en gelijkvormige banen en met gelijke periode en gelijke ano- malie trillen. Maar toch, wanneer alles op gang is, verwisselt langzaam de geheele som van middenpunten waarvan de voort- geleide trillingen uitgaan, en het is even goed alsof zij zich met dezelfde snelheid der ster verplaatste; want, ieder dezer punten moge achtereenvolgend al duizenden geheele trillingen achter elkander uitzenden, eer het zijne betrekking opgeeft, ieder oogenblik valt van achteren zulk een centrum af en komt er van voren een bij. Wij hebben dus te doen op onzen lichtstraal met vele reeksen van trillingen uit zich langzaam vernieuwende of schijnbaar voortschuivende centra afkomstig en dus met eene zamengestelde beweging — een zamengestelden golf- slag, om met poPPLER te spreken — die naar den waarnemer met de snelheid van voortplanting van het licht, vermeerderd met die der ster, voorwaarts schrijdt. De vibratie-periode blijft al- zoo onveranderd, niettegenstaande de beweging der ster; en reeds de medegevoerde absorbeerende atmospheer eischt, als ieder andere brekende stof, de oplossing van dien golfslag of van de zamengestelde beweging der respective aether-deeltjes in zijne elementen, dat is in al die afzonderlijke trillmgen van gelij ken duur of golflengte, die volgens sinusoïden afloopen; is dan die golflengte of duur gelijk aan die der trillingen, welke de atmospheer zoude uitzenden, welnu dan worden zij geabsor- beerd; de beweging van de atmospheer wil ik hier voor het oogenblik laten rusten, al was het alleen maar omdat ster en atmospheer te zamen voortgaan, waardoor het tempo der golfsla- gen voor deze laatste onveranderd blijft; trillingen, die niet met de hare overeenkomen, laat de dampmassa ongemoeid door. 40. Ben atmospheer van waterstof absorbeert de trillmgen der drie waterstof-strepen. Het aldus gezifte licht komt dan weêr met zijn versnelden golfslag bij het met de aarde voort- bewogen prisma aan. Zooals wij in het proces der kleurschif- ting op andere wijze zoo duidelijk zien voor oogen gesteld, eischt, de brekende stof weder de ontbinding van den golfslag of bete: nog van de zamengestelde beweging van het aether- deeltje, omdat zij alleen kan te doen hebben met trillingen, die eene sinusoïde volgen. Die zamengestelde beweging wordt opgelost in even zoo vele trillingen met onderling afwijkende GEEN) anomalieën als er reeksen in den straal over elkander zijn ge- legd of geschoven. De breking of deflectie hangt nu, volgens de door VeLTMANN geamendeerde verklaring van FRESNEL, al- leen af van den duur of de golflengte der elementaire vibratie, die in al die ontbondenen intact is gebleven. De donkere wa- terstof-strepen, of liever de licht-vibraties die er nevens liggen, worden dus nog juist zoo gebroken als of alles in rust was. Nu gaat het licht naar het oog van den waarnemer; werd nu de perceptie van kleur bepaald door de frequentie der golfsla- gen, zooals men wil, en niet door de periode van trilling of de golflengte der elementaire vibraties, waaruit die golfslag is zamengesteld, welnu dan zoude het licht rond de verdwenen strepen, ten gevolge van de beweging der ster, eene eenigszins veranderde, naar het- violet verschoven, tint kunnen hebben; maar, niettegenstaande dit, bleef de te meten afwijking der strepen in het spectrum onveranderd. Al. Wij stellen ons nu eene massa voor, die lichtende dam- pen of gassen uitzendt — de zon die lichtende waterstof met groote snelheid uitstoot — dus eene voortbewogen lichtbron, zonder voorgehangen absorbeerende atmospheer. De bron draagt hier weder, volgens dezelfde beschouwingen, hare trillingen met onveranderden duur op de deeltjes van den rustenden aether over; de zamengestelde golf gaat weêr met versnelden pas in de ruimte op den waarnemer los; de over- gang in de brekende stof eischt weêr de oplossing der zamen- gestelde beweging in de elementaire trillingen, en houdt alleen daarmede rekening; de breking of deflectie van die trillingen door het voorgehouden prisma blijft onveranderd en de verplaat- sing ook der lichtende strepen in het spectrum blijft uit. Aan de volgelingen van porerer verblijft echter het regt, om eene uiterst geringe verandering in de waargenomen tint op te sporen. Ik heb mij hier gemakshalve bij eene beweging regtstreeks naar den waarnemer toe en bij de waterstof met hare weinige strepen bepaald. De redeneering is echter natuurlijk algemeen geldig. 42. Maar zelfs die verandering in tint is mij, afgeschei- den van het gezegde in art. 34, nog hoogst twijfelachtig, vooreerst: omdat de perceptie van eene uit twee andere op het oog invallende samengestelde kleur niet terug kan wor- ( 312 3 den gebragt tot regelmatig op gelijke afstanden elkander volgende golfslagen en dus de resulteerende golfslag althans dáár niet de bepaling der kleur kan geven. Twee kleuren geven namelijk tot resulteerende eene kleur van tusschengelegen golflengte; en de resulteerende kromme van beider golflijnen is alles behalve eene golflijn, waarop de bergen op een steeds gelijken afstand van elkander staan, die zoo wat het midden zoude moeten houden tusschen de afstanden der bergen op de beide golflijnen. Ten tweeden vermoed ik, dat het stoffelijk oog even goed als elke andere brekende en licht inlatende stof de oplossing der za- mengestelde beweging van de aetherdeeltjes in sinusoïdale tril- lingen eischt en daarmede valt de geheele golfslag uit elkander. En eindelijk: in overeenstemming met de opmerking van von ETTINGSHAUSEN in art. 18 en de toelichting in art. 14, moet men zich geene te karakteristieke voorstelling van dien golfslag vormen, die bij de vele reeksen, waaruit hij is zamengesteld, wel eens een zeer weinig bergachtig verloop kon hebben. Wanneer wij nu bedenken, dat het oog zelf reeds in bewe- ging is in den steeds rustenden aether, dan vangt dit ooz, wanneer het bijv. het licht te gemoet reist, reeds daardoor in korter tusschenpoozen de golfslagen, en zelfs de bergen en dalen der elementaire trillingen, op; de kleur moet dan ook daarom, volgens DOPPLER, naar het violet verschoven worden. Alles hangt hier echter af van het bewijs, dat die kleur door den golfslag en niet door den vibratie-tijd der aetherdeeltjes bepaald wordt. Het is zeer goed denkbaar, dat zoo even bij de kleur- menging de elementaire vibraties der deeltjes eerst tot perceptie komen en daaruit dan door zamenstelling eene andere perceptie, dat is die der zamengestelde kleur, geboren wordt. Daardoor was dan de elementaire trilling in hare regten gehandhaafd. Maar hieruit moge dan al blijken, dat de kleur-perceptie onder die omstandigheden niet door den golfslag bepaald wordt; daardoor zal men nog niet absoluut bewezen achten, dat de beweging hier niet op de kleur-perceptie kan influenceeren. Men neme echter in aanmerking, dat alleen het oog met eene zekere hoeveelheid aanklevenden aether in beweging is en volgens FRESNEL dat deel van den aether, dat zijne normale digtheid in de ruimte vertegenwoordigt, steeds in rust blijft. Wanneer zich dan de (313 ) regtstreeksche invloed der aankomende voortgeleide trillingen niet verder dan tot dien aether van normale digtheid der retina uit- strekt en daarin bijv. staande trillingen wekt, wier levendige kracht terstond door de stof der retina met zijn aanklevenden aether geabsorbeerd wordt, dan doet die beweging van het oog niets meer af, daar deze laatste overdraging, om de reeds boven, bij den overgang der trilling van de bron op den omgeven- den aether, ontwikkelde redenen, zonder verandering kan plaats hebben. — Mogelijk kan ook de laatste vóór de retina gele- gen aether-laag van normale digtheid, om hare eenzijdige be- grenzing, in staande trilling van onveranderden duur worden gebragt; en weder zoude de beweging van den waarnemer even- min als de beweging der bron invloed hebben op de waargeno- men kleur. Dit zijn echter maar gissingen; want niemand heeft ons nog het wezen der perceptie van het oog verklaard. 43. Dit nu brengt mij van zelf terug tot een punt, waar ik kortheidshalve over heen stapte, en dat men toch zoo gemak- kelijk kon opnemen, tot de vraag namelijk of de absorptie door eene beweging van de absorbeerende atmospheer kan worden gewijzigd. Zoo staan wij dan weder voor de vraag naar het wezen dezer absorptie, die ik zoo gaarne vermeed, Het duide- lijkst geef ik misschien van haar nog eene voorstelling aldus: de in den damp besloten aether is vatbaar om staande trillingen van eene of meer bepaalde perioden uit te voeren en absorbeert ten behoeve daarvan de levendige kracht der voortgeleide trilhin- gen die hem treffen, voor zoo ver deze dezelfde perioden vol- gen; trillingen van afwijkenden duur kunnen hiervoor niet dienen, omdat naar de formule van FOURIER, die in hare toe- passing op de golfleer eene physische waarheid uitspreekt, on- mogelijk trillingen van verschillenden duur kunnen zamensmel- ten; twee sinusoïden immers van verschillende periode of duur kunnen nimmer tot eene derde worden vereenigd. Wanneer bijv. onze dampkring zich voortbeweegt, blijft ook weder de daarin besloten aether, voor zoo ver betreft zijn ge- deelte, dat de normale digtheid van de ledige ruimte bezit, volgens FRESNEL in rust; alleen de kleine overmaat, die de ijle lucht daaraan toevoegt, deelt in de beweging van deze. -Dien aether van normale digtheid onderstellen wij nu in de gazmassa (314 ) in eenen toestand van spanning, zoodat zij bepaalde staande trillingen kan uitvoeren; de gazdeeltjes met het aanhangende overschot van den aether, zijn de centra, waarvan de invloed uitgaat, welke die spanning teweegbrengt; zij vormen daarbij tevens als het ware de vaste steunpunten, die de levendige kracht der trillingen van den normalen aether absorbeeren. Op hoeda- nige wijze deze laatste in dien toestand van spanning komt of op welke wijze de gazdeeltjes op hem inwerken, daarin verdie- pen wij ons niet. De aether alzoo, die de trillingen van de lichtbron aanvoert, en de aether in de gazmassa, die daardoor in staande trilling moet worden gebragt, blijven dan te zamen in rust; daarom bestaat er dan ook geene reden waarom die voortgeleide trilling als staande trilling nog met eene verkorte of verlengde periode zoude optreden. Het beginsel van de conservatie van den tril- lingsduur wordt ook bij dezen overgang weder volkomen ge- handhaafd. Wil men die staande trillmg nog verder overgedragen zien op de gazdeeltjes en den aanhangenden aether, wel nu, die overdraging kan, ten gevolge van de uitgebreidheid der bereids in staande trilling verkeerende aether-massa van normale digt- heid, even goed zonder verandering van periode plaats grijpen als de overgang der staande trilling van eene bewogen bron op eene rustende middenstof, die ik boven art. 28 en 29 omstan- ì dig behandelde. Wat er verder wordt van die levendige kracht, wanneer zij eenmaal op de stof is overgegaan, weten wij miet en is mij voor het oogenblik onverschillig. Wat nu geldt van onzen dampkring, geldt ook voor iedere damplaag, voor iedere absorbeerende atmospheer. De vergelij- king met het bekende verschijnsel voor het geluid, waarbij een afgegrensd geheel, dat trillingen kan uitvoeren, door versnelde of vertraagde eigenlijk gezegde verdigtings- of verdunnings- stooten“of golfslagen in trillmg gebragt wordt, gaat hier niet op. In de lichtende bron heb ik den daarin besloten aether de staande trillingen laten uitvoeren en met de snelheid der bron laten voortgaan; dit stemt nu wel niet met de hier in toepas sing gebragte voorstelling van FRESNEL; maar zulks doet niets ter zake. In ieder geval worden door den voortgang der stof (315) de door haar in staande trilling te brengen aetherdeeltjes voort- durend vernieuwd en moet men de mathematische punten alzoo, waarvande staande trilling uitgaat, met de bron laten voortgaan. 44. De opvatting der formule van FOURIER, in hare toepas- sing op de golfleer, als physische waarheid vormt blijkbaar den grondslag, waarop ik het afgescheiden voortbestaan van elemen- taire trillingen van dezelfde periode in mijnen zich voortdurend vernieuwenden lichtstraal bouw, waaruit ik althans haar afzon derlijk optreden bij den overgang in eene andere stof afleid. Natuurlijk denk ik mij hierbij al zulke vibraties tot een geheel vereenigd, wier anomalie en amplitudo gedurende het verloop eener geheele vibratie constant blijven; en ook den invloed der interferentie zie ik niet over het hoofd. De resulteerende bewe- ging van eenig aetherdeeltje is eene sinusoïde, die van oogen- blik tot oogenblik van anomalie en amplitudo verwisselt; en juist daarom wordt zij terstond bij haren overgang in elemen- taire sinusoïden met constante anomalie en amplitudo ontbon- den, niettegenstaande de perioden van al deze onderling gelijk zijn. Het theorema van FOURIER, tot physische waarheid verhe- ven, zoodra wij de door de verplaatsing van het trillende deeltje ontwikkelde kracht evenredig stellen aan de eerste magt van die verplaatsing, werpt juist door die splitsing der zamenge- stelde beweging in onderling onafhankelijke sinusoiden, een nieuw licht op onderscheidene verschijnselen der golfleer. Het zoude mogelijk nog groote diensten bewijzen, wanneer de voorl- leidende middenstof tot op zekeren afstand van de bron als in een toestand van beweging moest worden beschouwd. $ XIL 45. Maar waarnemers als HUGGINS *;, LOCKYER f) en vo- / *) Further observations on the spectra of some stars and nebulae with an attempt to determine therefrom wether the bodies are moving towards or from the earth, also observations on the spectra of the Sun and of Comet 11. 1868 Phil, Pransact. for 1868. Vol CLVIII, p. 549. 1869 On tbe spectrum of the great nebula of Orion and on the motions of some stars towards or from the carth. Phil. Magaz, 4th Series. V. XLV. p. 183 18,3. }, On recent discoveries in solar physics made by means of the spectroscope. Phil. Magaz. Ath Series. V. XXXVII, p. 342. 1569, (816) eeL *) hebben de strepen in het spectrum, en daaronder in de eerste plaats de waterstof-streep F, verplaatst gezien, òf als absorptie-strepen in de spectra van vaste sterren, òf als lich- tende strepen in de spectra van plotselinge gaz-uitstroomingen aan de oppervlakte der zon. Ik twijfel er niet aan, dat zij in- derdaad die verplaatsing hebben waargenomen; als men van mij maar niet vergt, dat ik ze aan de beweging van de lichtbron of van het prisma toeschrijf. Laten wij ons duidelijk voorstellen, wát is waargenomen en laten wij dan onderzoeken of de methode van waarneming en de gebezigde werktuigen eene voldoende ver- klaring daarvan kunnen geven. De geconstateerde verplaatsing, waarvan hier voornamelijk sprake is, betreft het blaauwe deel van het spectrum, want daarin ligt de streep F. Bij alle waarnemingen zijn kijkers ge- bezigd en het is bekend, dat zelfs de beste immer nog een ge- brek aan achromasie overhouden en dat men daarbij, om het zoo uit te drukken, het blaauw en violet, als stralen van de minste intensiteit, op hun beloop laat; daarenboven is het brandpunt der randstralen altijd natuurlijk nog verschillend van dat der centrale stralen. Ik heb veel te veel refractie- en dif- fractie-metingen met den spectrometer, dat is dus met behulp van een kijker, gedaan om niet te weten, dat juist mijne me- tingen in het meest breekbare deel van het spectrum het meest van het gebrek aan achromasie, dat is van het gebrek aan scherpe instelling en van de spherische aberratie te lijden had- den. Het is dus niet vreemd, dat ik ten deele in het gebruik van kijkers en lenzen de verklaring der zoo even bedoelde ver- plaatsingen van de strepen ging zoeken. 46. Men behoeft de verhandeling van HUGGINS maar in te zien en na te gaan, welke voorzorgen hij bij de instelling van de electrische vonk en van het beeld der ster neemt, om over- tuigd te zijn, dat hij zeer goed inzag, dat beiden volkomen in de as van zijn spectrometer moesten gecentreerd zijn om de strepen van beide spectra te kunnen vergelijken. En toch schijnt hij het gebrek aan achromasie en de spherische aberratie der glazen van zijn spectrometer over het hoofd te hebben gezien : *) Beobachtungen auf der Sternwarte zu BOTHKAMP, Heft 1, p. 38. 1872, | ORE anders, dunkt mij, was het ook hem niet ontgaan, dat beide invallende stralen-kegels eigenlijk denzelfden tophoek moesten hebben, dat is, dat zij absoluut van hetzelfde punt der as moes- ten uitgaan. Wanneer de spectra van twee lichtbronnen vergeleken wor- den, kunnen de beide bundels 1° van een oneindigen afstand of beiden van gelijken eindigen afstand op de prisma’s vallen en daarbij kunnen beider assen al of niet zamenvallen of 2° de bundels kunnen van verschillende afstanden op de prisma’s val- len en daarbij kunnen de assen weêr al of niet onderling in één vallen. Al de gelijknamige strepen van beide spectra zul- len ontwijfelbaar alleen dan zamenvallen, wanneer de beide bron- nen op volkomen gelijken afstand van de prisma's, of liever van de collimator-lens, kunnen worden gedacht en daarenboven de assen der beide bundels zamenvallen. Blijven de assen za- menvallen, maar komen de bronnen op verschillende afstanden te liggen, dan kunnen de strepen van beide spectra uit elkan- der wijken; en onder deze rubriek vallen, naar ik meen, de waar- nemingen van deze soort, wanneer de instelling volkomen is. In elken spectrometer is een collimator, die de stralen der lichtbron evenwijdig maakt; in den regtzienden wordt deze voor- gesteld door de achromatische lens, die voor de prisma’s is aan- gebragt en in welker brandpunt de sleuf is geplaatst. Wanneer ik het mij goed voorstel, dan valt het beeld der ster, dat door het objectief van den refractor gevormd wordt, juist op de sleuf en de vergelijkings-bron is op eenigen afstand daarvoor gesteld ; beide lichtbronnen worden in de as van den kijker gebragt; den spectrometer neem ik op het minimum van deflectie inge- steld; en het waarnemings-kijkertje van den spectrometer staat scherp op de sleuf. Nu hebben wij in de eerste plaats te doen met den stralen-kegel van de ster, die de sleuf tot, top heeft en de oppervlakte van het objectief van den refractor tot basis; wanneer dan de afstand van de sleuf tot de collimator-lens bekend is, kan men de basis van den lichtkegel sterre-licht aangeven, die op deze lens valt. De sleuf staat in het brandpunt van deze collimator-lens en wij willen nu aannemen dat de gezamenlijke massa dezer stralen op de prisma's parallel invalt en het minimum van breking (Te8 B ondergaat; het kijkertje van den spectrometer staat scherp op de sleuf en vereenigt das zoo goed mogelijk de kleuren die een gemeenschappelijk brandpunt hebben, tot een scherp sterre- spectrum ; de waterstofstreep F' is iets minder scherp, omdat zij een weinig voor het brandpunt van het oculair ligt. De stralen-kegel, die van de vergelijkings-bron uitgaat, heeft deze tot top en de wijdte der sleuf tot doorsnede en dus op de collimator-lens in de rigting loodregt op die sleuf waar- schijnlijk eene basis van kleine afmeting, en wel des te kleiner naarmate deze bron verder van de sleuf is verwijderd. De stralen van dezen kegel zijn dus zeer nabij alleen centrale stralen voor de collimator-lens en zij worden dus minder door die lens gebroken dan de randstralen van het sterrelicht dat ik veel grooter basis toedenk, dat is, zij zullen met betrekking tot het licht der ster, dat wij in massa als parallel invallend denken, divergent op de prisma's, invallen; de grootere afstand van de vergelij kings-bron verbetert hieraan niets, omdat het kijkertje immers scherp staat op de sleuf en niet op haar. Wanneer de nu even- wijdig aan de as invallende stralen der ster het minimum vam bre- king ondergaan, zullen de divergent op het prisma vallende stra len der andere bron ten deele grooter breking ondergaan, omdat hare rigting van inval links of regts afwijkt. — Zelfs dan wanneer alles behoorlijk is ingesteld, zou dus de streep in het vergelijkings- spectrum aan haren meest breekbaren kant hierdoor een weinig uitgebreid kunnen worden; door het gebrek aan achromasie zal zij daarenboven evenmin volkomen scherp worden gezien als in het spectrum der ster. Men zal nu inzien, hoe onder gewone omstandigheden, bij de beste instelling, de streep HF der ster toch een weinig min- der breekbaar kan schijnen, dan die der terrestrische bron, zoodat volgens porPeLER zich de ster van de aarde af schijnt te bewegen. Juist de meest breekbare strepen zullen het meest van den aangewezen imvloed te lijden hebben, omdat eene zelfde afwijking in den invallenden straal van de minimaalrig- ting, bij den grooteren index, eene grootere afwijking in de rigting van den gebroken straal ten gevolge heeft. En verder, omdat zij voor beide spectra buiten het brandpunt van het oculair liggen, en misschien niet eens op denzelfden afstand pin oe + van dit punt, zal eene naauwkeurige vergelijking al weder moei- jelijker worden. 47. Laten wij nu de vergelijkings-bron en het beeld der ster nog aan hunne plaats; maar laat de as van den spectrometer een weinig verwrikt zijn, dat alligt kan geschieden, zoodat die as — tevens as van den collimator — niet meer zamenvalt met de as van den refractor, waarop beide lichtbronnen liggen ; de toestel zij overigens goed ingesteld. Dan komt een van beide lichtbronnen zeker iets buiten die collimator-as te liggen ; maar hetgeen, waar het hoofdzakelijk op aankomt: de as van den lichtkegel der ster valt zeker niet meer met deze as zamen ; de as van den lichtkegel der andere bron kan in niet mindere mate afwijken. Door het verschil tusschen rand- en centrale stralen kan het licht van den eenen kegel, na breking door de lens convergent of divergent op het prisma invallen en dat van den anderen parallel; wanneer de parallele bundel dan juist voor de minimaal-afwijking is ingesteld, kan de andere strepen le- veren, waaronder vooral de meest breekbaren eene verbreeding naar den meest breekbaren kant vertoonen. Het niet zamen- vallen der assen van beide kegels, waarop ik hier hoofdzakelijk komen wilde, zal echter, afgescheiden van dien, steeds eene onder- linge afwijking der strepen van beide spectra ten gevolge hebben. Het vorige artikel verklaarde, waarom onder gewone omstan- digheden de sterren zich van de aarde af kunnen schijnen te bewegen; dit geeft nu eene verklaring van de buitengewone omstandigheid, die aan de sterren, volgens porruer’s beschou- wing, eventuêel eene beweging naar de aarde toe, of wel van haar af, schijnt mede te deelen. Het is duidelijk, dat alle strepen, onverschillig van welke breekbaarheid ook, evenzeer relatief verschoven zullen zijn, maar de breekbaarste weêr het meest, om haren grooteren index van refractie; het gebrek aan achromasie maakt deze laatste ook onduidelijker en daar door hare juiste vergelijking moeijelijker. Men versta mij wel; ik zeg niet dat het bij de waarnemin- gen van HUGGINS of VOGEL zus of zóó is toegegaan ; maar ik geef oorzaken op, waarin de gevonden kleine verschuivingen eene na- tuurlijke verklaring zouden kunnen vinden. Het is zonderling, dat men nog geen twijfel opperde omtrent de deugdelijkheid der ( 320 ) verklaring, nu het bleek, dat, na correctie voor de beweging der aarde, de sterren die zich naar de zon toe bewegen, zich gemiddeld 2 à 8 maal sneller verplaatsen, dan die welke zich van haar af bewegen. De uitkomsten van voceL, voor SIRIUS, PROCYON en CAPELLA, allen op eenzelfden avond ver- kregen, vallen allen in denzelfden zin ; voor Procyon is het resul- taat zelfs grooter dan voor sirrus; dit leidt tot het vermoe- den van eene constante oorzaak voor dien avond, die daarin kan gezocht worden, dat de assen der beide gebroken stralen bundels uit elkander weken. Ik wil de aandacht althans nog gevestigd hebben op de mo- gelijkheid eener physische uitzetting der waterstofstreep naar den eenen of naar den anderen kant, door het optreden van nevengelegen absorptie-strepen van eene andere in de damplaag aanwezige stof; maar ik geloof niet, dat ik mij daarop behoef te beroepen. 48. Bij de waarnemingen van LOCKYER *) en ook van voGeL, voor zoover wij daarbij te doen hebben met de zonneschijf of een gedeelte daarvan en eene uitstrooming van lichtend gas — bijna immer waterstof-gas — zijn altijd twee lichtbronnen aan- wezig, die gelijktijdig licht door de sleuf van den collimator zenden. Bij de onderzoekingen omtrent wervelstroomen in de chromo- spheer of omtrent de zoogenaamde protuberanzen kan weder eene afwijking tusschen de assen der beide opvallende bundels gedacht worden, die eene verplaatsing der strepen van het eene spectrum met betrekking tot die van het andere ten gevolge heeft. In zulk een wervelstroom kunnen twee of meer maxima van licht voorkomen; en stellig brengt men, wanneer men eerst op den eenen en dan op den anderen rand van zulk een wervelstroom instelt, de as van deze gansche lichtende massa eerst links en dan regts van de as van den spectrometer. En wat de pro- tuberanzen betreft, deze geven door haren vertakten en grilli- gen vorm mogelijk eene sporadische verspreiding der lichtende stof over eene grootere vlakte, die niet zonder invloed kan blijven op *) H, E. ROSCOE, Die Spectralanalyse, uebersetzt von SCHORLEMMER. 1870. p. 225. 3 Kd hrm enden Mm ete (321 ) de relative ligging der enkele strepen, waarin dat licht zich oplost, ten aanzien van de correspondeerende strepen van het zonne-spectrum. Voor de teekeningen, die Lockyer (ROSCOR fig. 76) en voGEL (pag. 40) geven van de spectra nabij een lichtenden fakkel of op eene vlek met overbrugging verkregen, kunnen wij andere op- merkingen maken, die echter nog op de aanwezigheid van twee lichtbronnen gegrond zijn. Vooraf zij aangemerkt, dat het geheele proces op de oppervlakte der zon zich, zoowel in de protuberanzen en wervelstroomen als hier, eenvoudig schijnt te bepalen tot eene uitstooting van gloeijenden lichtenden damp; ik zie geene noodzakelijkheid om daarenboven nog eene snelle opstijging of nederdaling van absorbeerenden damp aan te ne- men, zooals Roscor en ook voeer schijnen te willen. De tee- kening van LOCKYER, zooals Roscor die geeft, schijnt mij ge- noegzaam verklaard door eene naar links en regts uitgezette verlichte streep F, waarnaast, op het midden der teekening, de als het ware verdrongen donkere streep F nog zigtbaar is; dus op twee plaatsen, dat is in het midden en meer naar boven, zie ik daarin twee aanzwellingen van die verlichte streep, waar- onder ik twee centra van uitstrooming van gloeijend water- stofgas aanneem; die lichtende streep is voor mij, zoowel in het midden als bovenaan, eenvoudig naar beide kanten ver- breed. Wat betreft de waarnemingen van voert, ik geloof niet, dat zijn spectrum zoo was, als het hier geteekend is, met donkere 4 strepen, die aan den eenen kant der over- brugging links en aan den anderen kant regts verschoven waren ; mij dunkt, dit is wat al te sterk symmetrisch; de undulatie en de beweging der lucht vlak voor de zonneschijf moet zulk een spectrum, van zoo kleine hoogte, wel onduidelijk maken; ik maak wt die teekening niet meer op dan het aanwezen van gloeijenden magnesium-damp, die links en regts verloopende lichtende strepen geeft, en de absorptie-strepen daarneven nog even als bij LoeKveR met eene uitbuiging zigtbaar. Hoe men nu hierbij, naar de porprer’sche beschouwing, de snelheid waarmede gassen uitstroomen zoo gemakkelijk uit eene eventueele verplaatsing der strepen wil afleiden, is mij niet klaar; want de deeltjes dezer gassen, die het verst van de op- VERSL EN MEDED, AFD. NATUURK 2de REEKS. DEEL VII. 23 pervlakte der zon, en dus het digst bij ons gelegen zijn, heb- ben stellig geene opstijgende snelheid meer en in plaats daar- van waarschijnlijk eene zijdelingsche snelheid, en dan nog eene temperatuur, die niet veel van die van de naastomgevende lichtende of absorbeerende atmospheer kan verschillen. De eigenlijke snelheid, die men uit die verplaatsing der strepen kon afleiden, zoude dus door de integratie eener functie van lichtgevend vermogen en opstijgende snelheid der gaz-la- gen moeten worden gevonden, en dit zal zoo gemakkelijk niet gaan. Afgescheiden echter hiervan, geloof ik vrij wat eenvoudiger verklaring van beide teekeningen te kunnen geven Deze is hierop gegrond, dat wanneer het vlak van inval en breking van eenigen licht-straal niet meer loodregt staat op de brekende ribbe van het prisma, de hoek van breking òf kleiner òf grooter dan de ware hoek van het prisma zal zijn, terwijl bijv. voor een prisma van zwaar flint en met een brekenden hoek van 60°, iedere verandering in dien brekenden hoek omtrent tweemaal vergroot in de minimum-afwijking overgaat. Denken wij ons nu gemakshalve eene cylinder-lens als col- limator-lens ; wanneer dan uit de lichtbron juist eens het stuk wegvalt, dat in de as van den spectrometer gelegen is, dan zal het gedeelte van het spectrum, dat wij op de plaats van het weggenomen stuk nog door het kijkertje zien, stellig worden voort- gebragt, door licht dat van de overgebleven hooger en lager gele- gen deelen der bron komt en stellig volgens een ander vlak van breking en met anderen brekenden hoek door het prisma gaat; de strepen, die dit licht dan op dat punt van het spectrum nog levert, zullen dan of regts of links verschoven zijn, al naar gelang de brekende hoek grooter of kleiner uitvalt. Met een zamenstel van vijf prisma’s tot een gewonen of een regt- zienden spectrometer vereenigd, kan die kleine afwijking door sommatie al zeer ligt eene merkbare waarde erlangen, even goed als die welke uit eene linksche of regtsche verschuiving der bron wordt geboren. De uitbuigingen der absorptie-strepen boven eene uitstroo- ming van gaz, waarom het hier alleen te doen is, ontstaan dan doordien het licht dat ze leveren moet van de hooger of dan p Nt entei eagehenneteis vernidsambnnaramncsscm ions. EE (323) lager gelegen deelen van de zonneschijf af komstig moet zijn. Uit de teekeningen kan ik niet tot uitbuigingen van lichtende strepen, maar alleen tot hare links en regts gelijktijdig optre- dende verbreeding besluiten, en deze levert geen bezwaar, daar de grootere intensiteit en de natuur der bron die uitzetting gemakkelijk verklaart — In het algemeen houde men in het oog, dat verdunning der gloeijende gassen eene verbreeding en onbestemde uitvloeijing der strepen in het meer breekbare deel van het spectrum ten gevolge heeft; dit wijst er op, dat dan ook vibraties van eene een weinig afwijkende golflengte wor- den uitgezonden. Hn even zoo kan een sterk verdund gaz, vooral wanneer de weg van het licht daarin lang is, ook vi- braties van eene een weinig afwijkende golflengte gaan absor- beeren, hetgeen bij den doorgang van het licht door de at- mospheer van het hemelligchaam en ook door de onze tot eene eenzijdige verbreeding van de meer breekbare absorptie- strepen en tot eene constante verplaatsing van haar midden aanleiding kan geven. Hoe meer prisma's men bezigt des te grooter wordt de com- plicatie, die bij het uitligten van een gedeelte der bron ont- staat; eene overbrugging met gloeijenden magnesium-damp staat gelijk met eene partiële wegneming van het gewone zonlicht op die plaats. Zooals bleek, betreffen de door LocKYER waargeno- men afwijkingen hier weêr de streep F, dus weder zeer breek- bare stralen, waarvoor daarenboven de achromasie weer te wen- schen overlaat. De afwijkingen bij voeren hebben betrekking op de strepen £ van FRAUNHOFER. Gaarne zoude ik de gebezigde toestellen zelf gezien hebben om juister over de gegrondheid mijner opvatting te kunnen oordeelen. Alleen wil ik hier nog releveeren, dat voeeL em ROSCOE zoo maar kortweg schijnen aan te nemen, dat ook de lengte der ge- absorbeerde vibratie met de snelheid van toenadering of ver- wijdering van de absorbeerende atmospheer verandert en zich daardoor eene zee van moeijelijkheden scheppen, zoodra de rig- ting van den straal verschilt van de rigting der beweging van de atmospheer. 49. Ik heb nog niet gesproken over den invloed eener 22» ( 324 ) temperatuurs-verandering op de breking. Naar aanleiding eener opmerking van voeeL *) wil ik vermelden, dat uit mijne me- tingen blijkt 4) dat met een prisma van zwaar flint, zoowel van MERZ als van HOFMANN, met een brekenden hoek van 60°, voor iederen graad, dien de temperatuur op de honderddeelige schaal rijst, de index van refractie één à twee eenheden in de vijfde decimaal grooter gevonden wordt; voor de eene soort crown van MERZ eene halve eenheid in diezelfde deeimaal rijst ; en voor een ander crown van MERZ en voor crown van STEIN- HEIL omtrent eene halve eenheid daalt. Met een of meer prisma's van genoemd flint zal dus een gegeven FRAUNHOFER’sche streep bij temperatuur-verhooging naar het violet verschuiven en bij een regtzienden spectrometer met afwisselende flint- en crown- prisma's zal de kans op zulk eene verplaatsing, verondersteld dat het crown van de tweede soort is, nog toenemen. BrLA- SERNA $’ heeft later ook deze verandering van den index voor flintglas met de temperatuur bepaald. Door eene zonderlinge misstelling zeet hij evenwel. dat die index afneemt wanneer de temperatuur toeneemt, terwijl hij zeker, in overeenstemming met mijne waarnemingen, bedoeld heeft dat index en temperatuur te zamen stijgen. Wij willen nu spreken van de uitkomsten, die door eene verplaatsing der strepen op de rotatie der zon zouden heen- wijzen; voor zoover daarbij van meten sprake is, zijn deze met een gewonen regtzienden spectroscoop met vijf prisma's ge- daan. De spectrometer werd op den wester-rand ingesteld en de streep F op eene in het brandpunt van het oculair aange- bragte staalpunt ingesteld; de zon schoof dan voorbij den spec- trometer, tengevolge harer dagelijksche beweging, en aan den ooster rand aangekomen werd de streep naar den breekbaren kant verplaatst gevonden. De verandering der golflengte van F, van den eenen zonnenrand naar den anderen overgaande, be- *) p. 42, +) Archives du Musée Teyler V, I, p. 225 en V. II p. 189 en 192-198. S) PoaceNp. Axnalen B. CXLIII p. 655, 1871, (325 ) droeg ruim één honderdmillioenste van een millimeter, waaruit dan de snelheid van rotatie der zon berekend werd, die steeds nog te groot werd gevonden, Begrijp ik een en ander goed, dan zoude eene temperatuurs-verhooging van 0°,1C. van mijn zwaar prisma reeds voldoende zijn om de hier waargenomen verplaatsing der streep naar het meer breekbare einde toe te verkrijgen. De middellijn der zon heeft vier minuten tijd noo- dig om voor den spectrometer voorbij te gaan; nu is het toch wel mogelijk dat de temperatuur van dien zamengestelden spec- troscoop in die vier minuten een weinig rijst, te meer daar deze verhooging niet alleen door regtstreeksche bestraling maar ook en wel hoofdzakelijk door aanraking met verwarmde lucht kan zijn voortgebragt. Dat men digt bij de zuid- of noord- pool der zon geene verplaatsing van de streep vond, verklaar ik mij uit den zooveel korteren tijd, die tusschen het intreden der beide randen in den spectrometer verliep. Dat men, wanneer de spectrometer van den ooster-rand weder op den wester terug werd gebragt, eene verminderde afwijking terugvond, kan zeer wel uit eene daling der temperatuur verklaard wor- den, wanneer wij daarbij, door eene snellere terugbeweging van den kijker, de verwarmde lucht in den speetrometer door koe- lere verplaatst denken. Ik vermoed ook, dat de eigenlijke schattingen of metingen alleen bij den geleidelijken overgang van den wester op den ooster-rand hebben plaats gehad. Aan welke dislocaties het zamenstel van prisma’s bij eene kleine temperatuurs-verandering onderhevig is, laat zich niet bepalen. Het eenvoudigste zoude zijn wanneer men eens eene reeks van metingen met zijn spectrometer op eene andere lichtbron, bijv. eene GerssLER’sche waterstofgas-buis, publiceerde, bij ver- schillende, lang constant gebleven, temperaturen van de omge- vende lucht; wanneer het, zooals hier, maar te doen is om eene temperatuurs verandering van bijv. 5° C. is het niet moeijelijk om aan deze voorwaarde te voldoen. Even als zoo dikwijls moest ik het ook nu weder betreuren, dat ons het oorspronkelijk dag-register der waarnemingen niet eenvoudig gepubliceerd is; daaraan heeft men gewoonlijk veel meer dan aan de resumtie door den waarnemer, die wel altijd van een eenzijdig stand- punt uitgaat en zoo ligt eigenmagtig kaf en koren schift, ( 326 ) 50. Wat betreft den reversie-spectroscoop van ZÖLLNER %) ik geloof, dat ik daar nog van kan zwijgen en eens afwachten, welke nadere positive resultaten daarmede verkregen worden. De resultaten toch bij de zoo even vermelde waarnemingen door voceL voor de zonneranden verkregen, zal men wel niet als zoodanig willen laten gelden, wijl daarbij geene metingen zijn opgegeven omdat de invloed der temperatuurs-verhooging niet kon worden vermeden of omdat de lucht te onrustig was. Ik vertrouw, dat men al mijne bezwaren zal overwegen, eer men nieuwe waarnemingen als argument tegen mij bezigt; want naarmate de fijnheid van het instrument toeneemt, zullen ook kleinere oorzaken van fouten zich meer in de resultaten doen gevoelen; en eene naauwkeurige en gezette overweging van den invloed dier fouten kan veel moeite besparen. Ik ben ten vollen overtuigd, dat mogt men positive resulta- ten van meting met den reversie-spectroscoop kunnen bijbren- gen, ook deze geene realiteit zullen bezitten, dan in zooverre zij door soortgelijke oorzaken als de bereids genoemde ontstaan, die door de waarnemers of veronachtzaamd of over het hoofd gezien zijn. î Reeds nu wil ik gezegd hebben dat, men moge hier al op het oogenblik der waarneming zelve geene vergelijkingsbron bezigen, dan toch vooraf zulk eene bron te werk moet zijn gesteld, bijv. tot het maken eener verdeeling of schaal voor den reversie-spectroscoop. Al wat ik heb aangevoerd omtrent den invloed van den tophoek der stralen-kegels, die van de vergelijkingsbron en van het beeld der ster op de lens vallen, geldt dus ook hier. Alleen van de regtstreeksche gevolgen van eene veranderde rigting van de assen der opvallende bun- dels is men door de eerste inrigtiùg van den reversie-spectro- scoop met twee prismen-stelsels bevrijd; maar daarom nog niet van de verandering in de afwijking van den gebroken straal, in zooverre door die verplaatsing der assen de op de prisma's invallende stralen van de voor het minimum van deviatie *) POGGENDORFF's Annalen 1869. 13, CXXAXVIIL p. 32% Berichte über die Verhandlunyen der königlich sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften zu Leipzig. 1869. p. 70 en 1871. p. 300, enen. Orie” 4 (827 ) / vereischte rigting worden afgebragt; immers, hoe men het ook keere, of. die stralen links dan wel of zij regts van die bepaalde rigting invallen, in beide gevallen wordt. de afwijking van den gebroken straal vergroot. Bij de nieuwere inrigting, met een reversie-objectief of een reversie-oculair valt echter het genoemde voordeel mijns inziens weg. Eigenlijk geloof ik een reversie-spectroscoop, voor de bepa- lingen die men daarmede wenscht te doen, niet te mogen aan- raden. De nieuwere inrigtingen staan achter bij de oude door het genoemde voordeel dat men daarbij derft, en de concave eorrectie-lenzen maken deze inrigtingen meer zamengesteld dan de oude. Alle drie de soorten zoowel de allereerste als de beide nieuwere zijn voor vergelijkende onderzoekingen, dunkt mij, minder geschikt, omdat daarbij voorondersteld moet worden, dat er niets aan den spectroscoop is veranderd en dat ook de temperatuur onveranderd dezelfde is gebleven. Wanneer men bedenkt dat 0°.} C. verandering in de temperatuur alligt vol doende is om eene merkbare verandering in de afwijking der strepen met één prisma voort te brengen, dan ziet men welke voorzorgen die temperatuur reeds eischt en men gevoelt dat men eigenlijk beginnen moest met eene tafel van gemeten afwijkingen der strepen voor verschillende bepaalde temperaturen op te maken. Dan nog liever een gewonen speetroscoop gebezigd en daarbij alle voorzorgen omtrent coïncidentie der bronnen enz. in het werk gesteld, die gelijktijdig hunne spectra leveren, waarbij men geheel onafhankelijk is van de veranderingen van den spectroscoop en van de temperatuurs-veranderingen der prisma’s; in plaats van eerst op de vergelijkings-bron waar te nemen en dan op de bron die vergeleken zal worden, waarbij men toch geen van al die voorzorgen ontgaan kan en daarenboven bloot staat voor alle gevolgen van iedere kleine ontreddering van den toestel en van iedere verandering der prisma’s. 51. In het belangrijke werk van seccmi *) vindt men dezelfde en nog andere teekeningen van verschoven of gekromde strepen naar LOCKYER en ook naar voure terug. En bij dat alles *) Die Sonne von SECCHI herausgegeben von SCHELLEN. p. 485—501, 1872, ( 328 ) vindt men weêr hetzelfde onbepaalde vertrouwen in pQePLER’s redeneering, wat betreft hare toepasselijkheid op de kleur en de breking van den lichtstraal; weder hetzelfde beroep op de waarnemingen van het geluid, met locomotiven gedaan, die ik boven reeds in hare eigenlijke beteekenis en in haren eenvoud deed kennen; weder denzelfden gevaarlijken sprong van den ver- snelden verdigtings-stoot, die een hoogeren toon in een afge- grensd geheel opwekt, op den verkorten duur der voortgeleide trilling, die de afwijking van den gebroken straal verandert; en als achtergrond een waarnemer die, met zijn spectroscoop gewapend, de ontbondene volgens den gezigtsstraal van de rela- tive beweging van ster en aarde bepaalt. Dit is nu het laat- ste der stukken, die ik analyseer; ik ken nu vooruit bijna den climax, die mij wacht; de proeven op den spoorweg of met het tongwerk van macuH, de kleur van het licht, de breking van den straal, de verplaatsing der strepen en de bewe- gig der ster na aftrek van die der aarde; en dan een steeds dikkeren nevel, waarin èn voorstelling èn redeneering gehuld geraken. De mogelijke andere oorzaken, waaruit de waargenomen ver- schijnselen kunnen ontstaan, die ik opsomde, worden door SCHELLEN voor een gedeelte overwogen, maar als ontoereikend afgewezen. Men vindt daaronder mijn beroep op de spherische aberratie der lenzen en hare gevolgen niet terug; men zal daarbij ook missen, wat ik omtrent eene kleine verandering in den brekenden hoek van het prisma door het schuins inval- len der stralen van boven of van beneden in het midden bragt. Geen woord ook van de physische verbreeding der meer breekbare heldere of donkere strepen, bij verdunning van het gas. Omdat het hier voor de zon-waarnemingen minder pas gaf, vindt men ook niet gesproken van de ongelijke afstanden van het beeld der ster en de vergelijkings-bron tot de collimator- lens, waaraan ik zooveel gewicht hechtte ‚ men vindt hier ook geen gewag gemaakt van het geval, dat het zonnebeeld niet juist in het vlak en in de as der sleuf ligt, eene afwijking, waardoor de angulaire uitgestrektheid der licht-bron zoozeer kan veranderen en die zulken grooten invloed op de afmetingen en de ligging ( 329 ) der as van den invallenden bundel kan hebben; ook de on- gelijke verdeeling en sporadische verspreiding der lichtende stof in protuberanzen en overbruggingen en hare horizontale verplaatsingen worden hier niet genoegzaam gereleveerd. En juist op al deze punten leg ik geen minder gewigt dan op de overige. Nog eens herhaal ik de vraag: hoe ik dan toch die verticale snelheid der gassen in rekening zal brengen; want op het hoog- ‘ste punt moeten zij eene snelheid hebben, die tot nul is gerc- daceerd en zij kunnen daar nog niet bijzonder zijn afgekoeld, omdat zij dan het licht der onderste lagen weder moesten ab- sorbeeren. Tevens moet ik doen opmerken dat ik zonderling genoeg ook hier nergens eene lichtende streep, die regelmatig uitgebogen was, maar steeds zulk eene, die links en regts verbreed was, of wel eene geheel onregelmatig verstrooide geteekend heb ge- vonden ; alleen absorptie-strepen vind ik in het midden van het spectrum regelmatig uitgebogen geteekend; de teekeningen bij ROSCOE fig 77 en bij scHeLLeN fig, 162 verschillen vrij wat van de regelmatig verloopende uitbuigingen of verplaatsingen bij Roscoe fig, 76 en bij scHeLveN fig. 161. Het is mij vreemd, dat dit verschil nog nimmer twijfel omtrent de deugdelijk- heid der verklaring zoude hebben opgewekt. Wat betreft de uitbuiging of verschuiving van strepen bij de electrische vonk, verwijs ik naar de teekeningen in de bo- ven aangehaalde verhandeling van ANGSTRÖM *); deze leeren, wat eene blijvende zijdelingsche verplaatsing van lichtbron of lichtende stof kan teweegbrengen. Het is eene vergissing wanneer men in genoemd werk het voorstelt + als of de resultaten van voceL, waaruit hij de ro- tatie der zon afleidt, met een reversie-spectroscoop verkregen waren; want voeeL zegt wel, dat hij de verplaatsing der stre- pen met dezen toestel heeft gezien; maar met zijn gewonen regtzienden spectrometer heeft hij ze geschat: en, als ik hei *) PoGGEND. Axnalen, B, XCIV Taf. HV. fis. Ba en 36 1855. j) Le. p. 500 ( 330 ) goed begrijp, was bij deze schattingen de invloed der verwar- ming niet regtstreeks belet. Verder vindt men de spectra der vlekken behandeld *) en daarbij een paar teekeningen, zooals srecent en voune die waarnamen; fig. 16/ van seccHr toont hoe enkele absorptie- strepen boven de kern der vlek links en regts verbreed wer- den; fig, 170 van vouna geeft dezelfde uitzetting der sodium of D-strepen, met eene verlichte kern en deze kern wordt toe- geschreven aan gloeijenden sodium-damp, die boven de kern zweeft. De kernen der vlekken zijn, spectroscopisch gesproken, donkere overbruggingen; het spectrum dus, dat wij vóór de vlek zien, kon wel eens gevormd zijn door licht, dat van links en regts en van boven en beneden op het correspondeerende punt der sleuf van de collimator-lens valt; de uitzetting van eenige absorptie-streep naar beide kanten heeft dan, zooals ik boven aantoonde, niets vreemds; en de lichtenile kern der strepen kan zeer goed ontstaan door sodium-damp in gloed, die weder precies boven de vlek zweeft. Is deze verklaring hier toepasse- lijk, dan is zij ook even goed van toepassing bij de lichtende overbruggingen van VoerL. De tweede teekening verschilt echter vrij wat van de voorstelling van voeeL, +) die ik boven behandelde en van de afteekening van LOCKYER $) op en nabij eene protuberans. d Voor deze laatste is het daarom verkieslijker zich te houden aan de verklaring, die wel het naast voor de hand ligt. De bekoelende waterstof, namelijk, stel ik mij voor als naar den kant van het rood afstroomende, waarbij zij eindelijk zoover is afgekoeld, tot zij op het daarachter voortgebragte licht weêr absorbeerend kan gaan werken. Door die verschuiving der bron, waarvan de absorptie-streep F uitgaat, naar het rood, zal dan ook deze streep zelf naar het rood verschoven worden. De vorm en de beweeglijkheid der protuberanzen laat zulk eene afstrooming zeer goed toe; en de teekening van LOCKYER **) *) 1. c. p. 589. +) Beobachtungen zu BorHkaMP. p. 40. 8) SCHELLEN, Fig. 158. Roscoe, Fig. 76. *x) Roscoe, Fig 77. Lans Bethenstenrni teem e-medbertersane oo Sane eg (331 ) met uitwijkende verlichte strepen, laat zich zeer goed met deze voorstelling vereenigen; hier is het dan de nog lichtende en daar de bereids absorbeerende waterstof die afgevloeid is. Mij dunkt iedereen kan wel hiermede genoegen nemen. 8 XII 52. Wanneer de beweging van lichtbron en absorbeerende atmospheer in rigting zamenvalt met de gezigtslijn, dan kan men, onder zekere voorwaarden en zonderlinge hypothesen, met de rede- neeringen van DOPPLER en zijne navolgers voort. Dorerer zelf moet dan aannemen, dat de absorptie bepaald wordt door het aantal golfslagen, dat in een bepaalden tijd den voorgehangen damp treft ; dan zal nog het gele licht, dat bijv. door gloeijenden sodium- damp aan de oppervlakte der ster wordt uitgezonden, door den voorgehangen koeleren sodium-damp worden onderschept. Zij, die door de beweging der bron den trillings-duur en de golf- lengte veranderd denken, moeten door de koelere atmospheer, om hare beweging, eene trilling van in dezelfde mate veran- derden duur laten absorbeeren en dus de veranderde trilling eerst als het ware weder met haren normalen duur en golflengte op dezen koeleren damp laten overdragen. Hoe zij zich hierbij redden laat ik aan hen over; maar doen zij dit niet en laten zij den damp in beweging eene trilling van dezelfde momenta- nele golflengte absorbeeren als in den toestand van rust, dan moeten zij tot het zonderlinge besluit komen, dat afgekoelde sodium-damp in beweging het gele licht van gloeijenden so- dium- damp doorlaat *). Hoedanig de rigting van de beweging der bron en van de aangehangen atmospheer moge zijn, ten aanzien van de gezigts- lijn, is mij geheel onverschillig; want in alle rigtingen rond de bron heb ik denzelfden vibratie-duur en dezelfde gofflengte voor de voortgeleide {rilling en dezelfde overdraging van deze als staande trilling op den relatief rustenden aether van normale digtheid, die in den damp is vervat. *) VELTMAN Astron. Nachr. B LXXV. p. 155. eV de hs ( 332 ) In art. 32 heb ik reeds op de moeijelijkheden gewezen, waarin men iet de beschouwing van VON ETTINGSHAUSEN en PETZVAL geraakt, zoodra men, met een enkel abstract punt, dat in staande trilling verkeert, als bron, voor eene andere rigting dan die, waarin zich die bron beweegt, eene voortgeleide tril- ling van behoorlijk verkorten of verlengden duur uit de diffe- rentiaal-impulsies voor den dag wil brengen. Wil men de wet der cosinussen hier handhaven, dan kan men de zamenstelling dier pulsaties tot eene vibratie eerst op een oneindigen afstand laten plaats hebben; dan eerst worden ook de oppervlakken van voortplanting der te resumeren differentiaal-impulsies behoorlijk evenwijdig. De absorptie komt nu, voor deze afwijkende rigtingen, nieuwe moeijelijkheden daaraan toevoegen; wij moeten dan èn het tempo èn de relative afstanden van de vlakken der correspondeerende pulsaties als maat voor de golflengte van het geabsorbeerde licht rekening brengen, en de bron op oneindigen afstand denken. Doeprer zelf geraakt met zijne golfslagen, zoodra hij buiten de rigting van de beweging der bron komt, in geene geringere moeijelijkheden; hierop sloeg reeds wat ik in art. 6 zeide, dat hij alleen over een enkelen straal spreekt en daarvoor zijne re- deneering opbouwt; in art. 32 heb ik dit ook breeder behan- deld. De absorptie komt nu, voor die schuine rigting, ook hem de zaak al weder moeijelijker maken; wanneer hij ook de snelheid der aanslaande pulsaties op den absorbeerenden damp in het oog wil houden, dan zal in iedere rigting eene andere vertraging of versnelling voor den straal, welke van de rustende bron uitgaat, als geldig moeten worden beschouwd; en in ver- schillende rigting zal het licht met verschillende kleur na de absorptie voor den dag moeten komen. 53. Het is als of men met opzet tot nog toe vermeden heeft, om ook eens over al die andere nevenrigtingen te spre- ken Met een kort woord: — eene eenvoudige beschouwing leert, dat werkingen, welke ligchamen door periodieke impulsies van eene eindige snelheid van voortplanting op elkander uitoefe- nen, door eene verandering van den onderlingen afstand beider ligehamen moeten gewijzigd worden — glijdt men over de geheele zaak heen. Deze uitspraak is blijkbaar gegrond op ( 833) eene voorbijgaande beschouwing van die zamengestelde ver- schijnselen, die men bij het aanslaan der stooten van gol- vend water en trillende lucht heeft zien optreden; ik kan mij eehter niet goed denken, wat hier bij onze elemen- taire licht-trillingen onder de periodieke impulsie van eindige snelheid van voortplanting moet worden verstaan en wat er van het parallelisme der golfvlakken wordt. Men vergist zich ongetwijfeld wanneer men hierdoor meent bewezen te hebben, dat de rigting van den gebroken straal afhankelijk is van de relative beweging van lichtbron en prisma. Daartegenover stel ik omgekeerd: eene naauwgezette be- schouwing leert, 1° dat in eene onbegrensde veerkrachtige mid- denstof geene impulsies of schokken als zoodanig kunnen wor- den voortgeleid, maar wel als onderdeelen eener moleculaire vibratie die van een vast punt uitgaat of — hetgeen mo- gelijk nader komt bij hetgeen men bedoelt — als golfslagen of sommatie-verschijnsels der vibraties van vele duizenden mo- leculen; 29 dat de reconstructie van verkorte of verlengde trillingen uit de op zich zelf voortwandelende differentiaal- impulsies eener in staande trilling verkeerende en voortbewo- gen bron — voorondersteld eens, dat zij stabiel konden blij- ven voortbestaan, — zoodra men maar even buiten de rigting van de beweging der bron komt, op onoverkomelijke zwarig- heden afstuit; en 83° dat de absorptie door eene voorgehangen atmospheer mog grooter zwarigheden aan de bestaande voor die pulsatie-theorie komt toevoegen. Moet ik blijven doordenken op het voetspoor van DOPPLER en zijne aanhangers, dan weet ik, bij de geringste afwijking van den gezigtsstraal van de rigting der beweging niet, wat ik van vibratie-duur en golvenvlakte der voortgeleide trilling moet maken; ik weet niet, wat ik mij dan door eene dampmassa ge- absorbeerd moet denken, elementaire of instantane pulsaties en verplaatsingen, dan wel eene vibratie die ik niet tot stand kan laten komen. Ik weet niet waarvan ik dan bij breking moet spreken, van die versnelde of vertraagde voortgeleide trillingen der aetherdeeltjes, die niet kunnen geboren worden, of van die op elkander gedrongen of uit elkander geweken differentiaal- impulsies; moet ik mij bij deze laatste bepalen, welnu, dan ( 334 ) kan er nog van geene verandering van de rigting van den gebroken straal sprake zijn, zoolang men het wiskundig be- wijs niet heeft geleverd, dat juist hare snelheid van opvolging aan de grensvlakte den vereischten invloed heeft op hare snel- heid van voortplanting in het brekende prisma, Neen waarlijk niet, — al moest ik ook alleen blijven staan —, het gaat toch niet aan, om over alle opgesomde moeijelijkheden, doodeenvondig zonder na te denken heen te stappen, en met het onschuldigste gezigt ter wereld eene eigenaardige opvatting van een eenvoudig verklaarbaar verschijnsel voorop te stellen en deze als onaantastbare natuurwet ten grondslag te leggen, die allerbelangrijkste resultaten omtrent de bewegingen aan den hemel belooft. Ik stel alle aanhangers van porPLER’s beschouwingswijze, on- der welken der beide vormen ook, eer ik met hen in eenige nadere discussie treed, ix mora, om eens, niet enkel voor den lichtstraal, die in rigting met de beweging der bron coïncideert, maar voor alle andere willekeurige rigtingen, regt duidelijk te maken, hoe wij ons het proces der absorptie moeten denken, en hoe de rigting van den gebroken straal door de bewe- ging der bron wordt veranderd, en dan bij voorkeur het ge- val te behandelen, waarin het prisma zeer digt bij de bron, bijv. eene overspringende electrische vonk, is geplaatst. Én zijn zij hiermede op hunne wijze gereed, dat zij dan be- wijzen, hoe eene op zich zelf staande impulsie als zoodanig zich in eene onbegrensde veêrkrachtige middenstof kan voort- planten. Ik wil, bijv. voor de breking, de voorstanders van den veranderden vibratie-duur den weg wel wijzen. Zij moeten op de laatste deeltjes van den vrijen aether, die tegen het prisma aanliggen, de differentiaal-impulsies, welke door het lichtende deeltje op verschillende punten zijner baan worden uitgezonden en met versneld tempo aankomen tot een geheel reconstrueren, tot eene trilling van veranderden duur. Dit is eene voorstel- ling weder ontleend aan de opwekking van staande geluids- trillingen in een afgegrensd geheel door pulsaties of stooten van buiten; zij mogen echter wel bedenken, dat deze hare eigenaardige voorwaarden met zich brengt. ( 335 ) Mogt men mij met analytische beschouwingen aan boord komen, dan zeg ik nu reeds, dat ik niet genegen ben om eene impulsie te identifieeren met eene golf van kleine lengte zonder dal, en evenmin om aan eenigen initiaal-toe- stand voorwaarden te verbinden, die abstraheeren van de algemeenheid, die wij daaraan eerst hebben toegelegd Ten slotte noodig ik de tegenpartij uit, wel in het oog te houden, dat, plaksel, zelfs met een integraal-teeken er voor, nog geen linnen is. OVER DE WIJZE VAN BEREKENING VAN HET WATERBEZWAAR IN POLDERS. DOOR T. J. STIELTJES. De waarnemingen over de hoeveelheid regen en verdamping hebben reeds groot nut gesticht bij het opmaken van plannen tot droogmaking van polders; en de bekroonde verhandeling der HH. simons en GREVE is bijna uitsluitend gegrond op de waar- nemingen van het huis Zwanenburg. Toch zijn er leemten in de tot heden gevolgde wijze van berekening, die het volstrekt noodig is te verbeteren, en met name laat de kennis van het opslurpend vermogen van den grond en van de verdamping van land en water veel te wenschen over. Bij de uitgebreide waar- nemingen, die thans in de meeste waterschappen en polders, en met name in Rijnland en Haarlemmermeer geschieden, over de hoeveelheid opgebragt en door de sluizen of boezemgemalen uit- geslagen water, en der hoogten van boezem- en polderwater, kan men nu de wijze van berekening omkeeren, en uit deze laatste gegevens die omtrent gevallen regen en verdamping con- troleeren. Ik wil eene proeve in dien zin wagen, door eene beschrijving met eenige beschouwingen te geven van den watersnood, die nu en dan in den Haarlemmermeer-polder is voorgekomen. Deze polder heeft binnen den ringdijk eene oppervlakte van 18,150 Hectaren land en wster. Het polderpeil varieert van ongeveer 4.40 tot ongeveer 5.20 Meters onder A.P. en met (3373 dien waterstand is natuurlijk het wateroppervlak verschillend. Enkele gedeelten der slooten hebben door dammen een verhoog- den waterspiegel, en behooren niet tot het bemalen gedeelte der wateroppervlakte in den polder. Des winters kan, volgens eene mededeeling van den Heer ELINK-STERK, het wateroppervlak als volgt gesteld worden: Bij peilen van 4.60 470 4.80 490 5.00 510 5.20— A.P, Het geheele wateroppervlak 1050 1000 950 900 860 820 780 hect. „ direct bemalen „ 980 920 860 800 729 640 560 w Het landoppervlak blijft dus 17100 17150 17200 17250 17290 17330 17870 Des zomers is het wateroppervlak kleiner, het is moeijelijk te zeggen hoeveel. Bij een polder-waterstand van 4.60 à 4.65 — A.P. begin- nen de laagste landen dras te staan, en bij 4.30 — A.P. zijn ongeveer S50 hectaren geïnundeerd. Uit deze gegevens leid ik globaal af, dat die S50 hectaren dan gemiddeld 0.50 M. onder water staan, dat bij 4.40 — A.P. circa 600 hectaren 0.10 M diep geïnundeerd zijn, en dat bij 4.50 — A. P. 500 hectaren 0.05 diep met water zijn bedekt, gevende eene wa- terberging in de inundatie bij 4.50 — A. P. van 10000 x 300 x 0.05 = 150,000 M* „ 4,40 —A.P. „ 10000 x 600 x 0.10 = 600,000 M* pr A. PS “EOOOO Ts B50 KX 015-1215000 AMS Dit alles zijn natuurlijk slechts benaderingen. | | Ï Waterbeewaar van 16 tot 31 Julij 1867. In die 16 dagen was de toestand in den polder, zooals bij- gevoegde Staat A aanwijst, in welken Staat bovendien ter ver- gelijking de boezemstanden, de zeestanden en de uren van sluis- gang zijn aangegeven. Een en ander is tevens graphisch voor- gesteld in Plaat T. Over het geheele tijdperk was, als een gemiddelde der waar- neming op 5 punten, namelijk aan de drie stoomtuigen Leegh- water, Cruquius en Tsynden en te Kruisdorp de gevallen regen 94.3 millimeters „ verdamping 531 _ dus méér regen 41.2 „ VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VII. 23 ( 338 ) Ik stel de oppervlakte land en water binnen den ringdijk op 18150 heetaren, en wel globaal 17850 hectaren land en 800 hectaren wateroppervlak. Ben regenval (na aftrek der verdam- ping) van 41,2 mm. of van 412 M* per hectare, levert dan eene watermassa op van … … oled vi ADO In dien tijd is alleen het koomen de Lijn- den in werking geweest gedurende 2717} uur, dus gemiddeld 17} uur per etmaal, en heeft op- gepompt eene wa NA see se SOD dus minder dan de regen (na aftrek en ver- damping) heeft geleverd . . . .… oe 2939145008 Het water in de slooten is date van 4,77 — A.P. gedaald tot 4,89 — A.P. Er zijn dus uit de slooten, over 0,12 meters hoogte, bij een aangenomen oppervlak van 800 hec- : taren verdwenen. …. . 960,000 » zoodat onverantwoord overblijft. EE hobbel heid. van. … … it BUS UI OER Die moet klaarblijkelijk of verdampt of opgeslurpt zijn, of door beide oorzaken te zamen zijn verdwenen. De ‘voorafge- gane dagen van Julij waren vrij droog geweest. IL. Waterbezwaar van 20 tot 30 September 1872. In den bijgevoegden Staat B zijn de gegevens vereenigd over den toestand van den polder, den boezem en de lozingen van 20 September tot 31 October 1872, terwijl ook hiervan eene graphische voorstelling is vervaardigd. Ik verdeel dit tijdvak in vijf kleinere, als: van 20—80 September 1872 of 11 etmalen »__l— 9 October Mn Me AE nel 6 „ „ net ” oi Ald ” ” fd | ” mA „ „ u 4 „ In het eerste tijdvak van 11 dagen viel er 146 mm. méér ( 339 ) regen dan er verdampte of 1460 M* per hectare, gevende over 18150 hectaren. Ee ved De drie werktuigen, die 1,221,000 M? per etmaal kunnen uitslaan, werkten 9? et- maal en bragten dus op. Er bleven dus over tE: Het water in de slooten klom van 4,87 tot 4,53 — A.P. dus 0,34 meter, gevende over 900 hectaren en de inundatie der landen bal waterberging. Maar waar bleven de nu nog niet verantwoorde 26,499,000 M? 11,803,000 » 14,696,000 3,060,000 » 100,000 „ 11,586,000 wP Die moeten dus weêr opgeslurpt of verdampt zijn. IL. Waterbezwaar van 1 tot 9 October 1872. In dien tijd viel er slechts 9,8 mm. meer regen dan er verdampte, en de krachtige bijna voortdurende werking der stoomtuigen schafte veel meer water weg dan er gevallen was, zoodat dan vok de stand van het polderwater van 4,53 — A.P. tot 5,09 — A.P. werd teruggebragt en dus 0,56 meters daalde. De toestand was nu de volgende: Aangevoerd door den regen, na aftrek der verdamping 93 M* per hect. of over 18150 hect. Opgebragt door den Leeghwater in 146 uren à 15920 M*. . -. . . 2,324,820 Opgebragt door den Cruquius in 198 deens 16510 M?. … .-. …:-78,268;930 Opgebragt door den Lijnden in 216 meene 19020 Mota uiet! 65 84892,920 Te zamen in rond cijfer. . Dus méér opgebragt . Het water, uit de slooten EL Hes 0,56 M. verlaging, vertegenwoordigt eene wa- termassa bij 950 hectaren wateroppervlak van . 1,588,000 M* 9,486,000 » 7,798,000 » 5,320,000 » Er blijven dus 2,478,000 M?® water onverantwoord, die men moet aannemen dat van lieverlede wt het land in de slooten zijn nagezakt. 23% ( 340 ) IV. Waterbezwaar van 10 tul 16 October 1572. Naauwelijks waren de polderslooten weêr tot een laag peil teruggebragt of aanhoudende regens deden het weêr stijgen. De gevallen regen (waaronder de beruchte regenval van 15 October behoorde, van 46.2 millimeters) overtrof de verdam- ping met 75,4 millimeters of met 754 M* per hectare, gevende over 18150 heetaren.” in 00 Gt JOS NDME De drie stoomtuigen bragten op: de Leeghwaterin 354 uuràl5920, 565,160M® 3 Cruquius / 1025 U „16510, 1,692,275 id „ Lijnden w 80E „7 „18020, 1,450,610 Te zamen in rond cijfer … . —— 8,708,000 » Zoodat nog overbleven: … >. 5 nt Het water in de slooten gestegen zijnde van 5,09 tot 4,42 — A.P. of 0,67 meter, gaf dit eene waterberging bij 1000 heet. oppervlak van 6,700,000 » en in de inundatie der lage terreinen van. .. 600,000 , te zamen …. . 7,300,000 # Zoodat nog onverantwoord overbleven …. . 2,677,100 # V. Zijdvak wan 17 tot 271 October 18712 Nu volgde een tijdperk, waarin de verdamping den gevallen regen met 4,2 millimeters of 42 M* per hectare overtrof. Er verdwenen dus uit den polder door méér verdamping dan regen over 18150 hectaren. …. …. . ….. 762,300 M° De werktuigen bragten op: de Leeghwater in 203, uurà 15920, 3,239,720 M° „ Cruquius „264 # 716510, 4,558,640 » „ Lijnden „264 mw „18020, 4,757,280 Te zamen in rond cijfer. . . — —_—_—— 12,356,000 # Er verdwenen dus uit den polder . . . 13,118,300 w Het water in de slooten daalde van 5,17 tot 4,42 — A.P. dus 0,75 meters. Dit geeft een inhoud van weggeschaft sloot- water, bij 1000 hect. slootoppervlak van. . … 7,500,000 / Dus minder dan werkelijk zijn verdwenen . 5,618,800 w (341 ) Ook hier blijkt het dat er eene aanzienlijke massa water uit de landen naar de slooten is toegezakt. VL Waterbezwaar van 28 tot 31 October 1872. Vernieuwde regens in deze vier laatste dagen van October bragten weer 836 mm. méér water aan dan er verdampte, en dit gaf, à 360 M*® per hectare, over 18150 hect. eene water- massa van . . « NOR Eee EO OOFME De drie Nen bragten op: de Leeghwater in 10-uur à 15920, 159,200 M® „Cruquius w 96 # n 16510, 1,584,960 p „lijnden # 55 # „18020, 991,100 Te zamen in rond cijfer . . —__—__—— 2,135,000 Dus minder afgevoerd dan aangevoerd, of achtergebleven. Re ie dd 3,199,000 » De waterstand der sloten steeg van 5, 17 tot 1,93 — A.P. dus 0,24 meters, vertegenwoordi- Benen Sb ORhectaren:, JA tn ok 5 2,064,000 Bleven dus nog over voor opslurping en meer BEEN ee peten he tre 1-80, 000: 7 VII. Beschouwingen over de verschillen tusschen aanvoer en afvoer van water. De hiervoren medegedeelde uitkomsten te zamen trekkende, ziet men, dat MEER water is «aengevoerd in den polder, dan schijnbaar a/gevoerd uit den polder: Van 16—81 Julij 1867, 33551500 M* over 17350 hect. land of 12.07 p. heet. en dag. „ 20—80 Sept. 1872, 11536000 M? „ 17250 hect. land of 60.81 p. hect. en dag. „ 10—16Oet. 1872, 2677100 M? # 17150 hect land of | 22.30 p. hect. en dag. „n 28—3l Oct. 1872, 1735000 M° „ 17290 hect. land of 25.10 p. hect. en dag. Daarentegen werd MiNpeR water aangevoerd in den polder dan daaruit is afgevoerd: (342 ) Van 1—90Oct. 1872, 2478000 M* over 17200 hect. land of 16.01 p. hect. en dag. „n 17—27 Oct. 1872, 5618300 M° # 17150 heet. land of 29.78 p. hect. en dag. De waarnemingen zoowel voor verdamping als voor gevallen regen, als juist aangenomen, zouden die feiten alleen daardoor verklaard kunnen worden: dat het land in de vier eerste ge- vallen, het meerdere water heeft opgeslurpt, en dat in de twee laatste gevallen dergelijk water, naar de slooten zakkende, den aanvoer vergroot heeft. Het is dan echter nog volstrekt niet duidelijk, om welke reden die verschillen zoo verre uit elkan- der loopen. > Neemt men met den Heer A. ELINK-STERK *) aan, dat de gewone verdampings-meters te veel verdamping aangeven, dan worden in de vier eerste gevallen die niet verantwoorde water- massa’s nog grooter door het toenemen der massa : regen min ver- damping, en alleen in de twee laatste gevallen worden de verschillen geringer. Ook deze oorzaak is nog onvoldoende om de groote waargenomen verschillen te verklaren, en de meerdere reeds door wijlen den Heer c. VAN DER STERR te Helder waargenomen verdamping van Zand dan van water, zal hier ook in aanmer king moeten komen. VIII. Beschouwingen over de kwel. Bij de vorige redeneringen is de invloed van het kwelwater buiten rekening gelaten; en het voorgaande heeft bij mij de vraag doen ontstaan: of de invloed van de kwel aanzienlijk is ? Ware dit toch het geval, dan moest men vinden, dat er méér water opgepompt was dan regen gevallen. Juist het omgekeerde doet zich voor; de gevallen watermassa overtreft reeds vrij verre de opgepompte hoeveelheid. Ware de kwel aanzienlijk, dan kon het niet voorkomen dat de verdamping alleen de slooten deed uitdrogen, en omzien naar middelen tot waterverversching,. ” *) Weekblad van Haarlemmermeer, 1812, N°, 16, van Vrijdag 19 April, 2e en 3e Bladz. (313) Ofschoon dus welligt locaal, op eenig gegeven punt, door- kwelling mogelijk is, schijnt zij toch op den stand van het polderwater geen grooten invloed uit te oefenen. IX. Waterbezwaar op den boezem. De overgelegde graphische voorstellingen toonen duidelijk aan, dat het waterbezwaar op den boezem niet zoo onmiddellijk van den gevallen regen min de verdamping af hangt als in den polder het geval is. Toen den 15den October 46 millimeters regen vielen, was het polderwater op zijn hoogst den 17den, en die verhooging was aanmerkelijk. Ook de boezem was wel den 17den op zijn hoogst, maar betrekkelijk minder hoog dan het polderwater. En dit is natuurlijk, daar het water plotselijk in den polder valt, maar slechts langzaam door stoomkracht daar- uit verwijderd wordt. Immers, de grootste werking der stoom- tuigen, zijnde die van 17 op 27 October, vertegenwoordigt slechts eene hoeveelheid van 46 M*® per 1000 hectaren per mi- nuut, gelijkstaande met eene waterschijf van 6,6 mm, dus slechts „ van den op 15 October gevallen regen. De boezemstand hangt voorts grootendeels af van de gele- genheid tot loozing; deze ontbrak bijna geheel van 20 tot 28 Sept. 1872, 8 uren van 23 en 21 Sept. uitgezonderd. Merkwaardig is de overeenkomst van de uitkomsten der stoombemaling in de Haarlemmermeer met de berekeningen van SIMONS en GREEVE, die 10,5 paardekrachten per 1000 hecta- ren Ì meter hoog voldoende rekenen, vertegenwoordigende 10,5 X 4,5 == 47,25 M° per minuut; dus iets meer nog dan de 46 M° afvoer die voldoende zijn gebleken om, in onvoor- deelige omstandigheden, den polder droog te houden. Het is te wenschen dat méér waarnemingen, vooral over verdamping van grond en van water, reeds door BRUNINGS vóór eenen eeuw ongeveer noodig geacht en door den Heer vAN DER sTERR te Helder aangevangen, meer licht over het verdwijnen van die millioenen cub. meters water moge verspreiden, daar hunne verdwijning toch moeijelijk alleen aan de sopslurping van ( 344 ) den grond kan worden toegeschreven. Die opslurping zal na- tuurlijk grooter zijn, naarmate de aan waterlast voorafgaande droogte langer heeft geduurd en sterker is geweest, maar zij kan toch niet de verdwijning van zulke kolossale watermassa’s verklaren in polderlanden die betrekkelijk weinig boven water gelegen zijn. In hoogere bovenlanden daarentegen is dat aan- vankelijk verdwijnen van den meesten gevallen regen een zeer bekend feit, waarvan ik slechts een paar voorbeelden uit waar- nemingen in Overijssel wil aanhalen. Bij den Aoogst bekenden stand op de Overijsselschen Vecht, die alleen een gevolg is van langen en aanhoudenden regenval, is de afvoer aan de grenzen zeer nabij 40 M* per secunde, 2400 per minuut, 3,456,000 M°. per etmaal van een hoog gelegen stroom- gebied van 194,000 hectaren, gevende dus per etmaal van iedere hectare slechts 18 M* of eene waterschijf van 1,3 mm, terwijl bet dan klaarblijkelijk veel meer moet geregend hebben. Dit waterbezwaar vertegenwoordigt dan slechts 12,5 M* per minuut van 1000 hectaren, dus betrekkelijk zeer weinig in vergelijking met polderlanden. Van andere rivieren is de verhouding tusschen de massa af- gevoerd water en de gevallen massa regen min verdamping zeer uiteenloopend Ik stel mij voor nader hierop terug te komen. Het is vooral de gesteldheid van den ondergrond, die deze verschillen moet verklaren, en waarin de betrekkelijk groote rijkdom aan water van sommige rivieren, de betrekkelijke armte van andere, eene zijner hoofdverklaringen vindt. Deze, met den aard der bebouwing en met de helling van het terrein, vor- men de drie hoofdelementen van waterafvoer in bovenlanden, en later hoop ik ook op die quaestie van de ontwouding en hel- ling terug te komen. Rotterdam, 28 Mei 1875. (345 ) Junyowuey en DE A ar md Eeue en CA ee en on on CE A ne mn Ae Slk lele (SEB jee ie EDVE NN PEG PE ij enten ke Vann TAO — |= 8 | 95 | PSE HE | — | — — 8 [F8 | ZH A | — | — zn ee dee LD Eed Al SA Min oe ba med EL em mu bad Hart md ee | qa [n) 5 | ' hel (rd 453 EIBIBEIBIE EE OENE ANKE BORE GRIS IER (Ca) & “uar d -VU AS UIOOJS Surzoor worn |zop suoxaom uolg | | Ì puegs1oje a dr Opsma -T9plod lez bee] “BUI MA "pueis opng = | STP [FU9LOA GTP [LYISIOA mm Tm POH) 9 OH E80) OT OH 90TH| LEO TL OH OW OH L90H| O8OH PET) OPO 88 “HPTF H9'OH L00H| OP TH BT 0—| 68'0H| 30°0+| 80+! 50:0+| 8E TH 980 | WO 88 O—| 35O—| GE O—| ETH PP OT OT OH ego) ST OH 98 0—| 18°0H| 190 80OH| 38'0—| B10H| 38 0—| PLOH| PLOT POOH PE O—| OL OH 98'0—| 180H| 69°0— ITOH 9PO—| ITOH LPO—| E80H| 99:0— POOH 88O—| 30'0H| PE O—| L6'0H| SPOT STOF 38'0—| GE OH| OP O—| PITH| 30 0— SLOHI OT OH 8L'0H| 90°0H| Le TH OF O— 200 L80—| 08O—| OPO—| SETH| EF O— BOOH| F5'o—| 800—| L5O—| OS TH| LFO 160 0L0—| 6L0—| GL O—| TTH 990— 060—| 49°0—| 08 O—| 89O—| 6OTH| 090— ‘PoorA ECH KEG f “after | Uuopuejsdog eg MA 9 ze kei han IC Aid == 90 = IR S:G Lel — ST — 08 — NOI DSO Eshid = — | #0 NET ) INTE 8 |E Se) & E; ER le] KCA 5 © LE B “VIE Ùt Uor[rYosIa A | GSI | 968 | 18e | 8v6 A = Ls | TO 58 | LO VI | Se ie | LO Ve |81 Lg #9 SP | IT 98 | ST 68 | 60 Ie | LOT ep | Te 9% [SO Pe | 8's 98 | 88T CP | TTL OT | TSL pe NN: Ea ES B EE el 5 E. EE “uosjeerd P op Jm PIoppruos) | o's8 ASS Tet G … DAS FOT TT OT FT NSS taRonmnRoneS Kel ‘d1opsmay | 8'eg | g'0e ee | eg ep | eg ST Pe | 98 16% | Le 6P | SE sr | 68 9e | ee 88 | 68 Pe [TP 89 | oP Sr | 6T Ir [TE 95 | LG Le [88 19 | 98 5 | &: | z | Ld 2 5 | E. 5 = 5 = “s19}9 UI ru ur SuirdwepioA | oor <6 | 6%6 | 858 tieren Fotetenriectet - ID OW DOD OOGO Oi rl 00 HF en eter et “TojeMUSoorT a „ en ei 0 | KORRINTS 90 80 [80 |8O | O8 \ePI ZI Ger | 9OT | 65 Go |8T [40 |OT | 85 ST SLT TLE Pr | 98 |eL | POL | 9 OT en IG Leal OSI ET |es (TS |OT | v& — | 60 | OE G0e | LOT | LT | OPL | 36 biemlke: Leafs seo Te 50 en SO MNIEOE 68 |[T9 Le |95 | er 8'6ö | 98T {GEL | LTL | ST 69 | LOL | sos |P9 | A PCL | GEL | OTT | 861 | 9 sl et a 5 E E: z oe en Ie 5 15 Sa =d A RA RT NE 8 E 5 5 REE ‘SJ UI [Tur ur L98I uodor UoLAoH - mk UAUNEANNAIUVVH AA NI UEANOZLIE UAAN NA ONVINCIE NT NEONINENHVV AM Nn a MNS in Verschil millimete uit 4 Gemiddeld plaatsen. Verdamping in millimeters. ( 346 ) WAARNEMINGEN IN RIJNLAND EN MI in Gevallen regen millimeters. 1872. ao lo Ami 5 ee ACOD Td en GE) rede els |SeSs|{Ssl{|l{eY Hess |go Sl ister 1 RE nT [A nl en, lek Lan, ln En een En ar nlt en dn WE a en ie tl rn lr Cler OEPS SGS ET SES STAS|ESTTS |K OOS ISG | 5 SIS |T || Gr lk cr a & 00 TSS Oe ml OO, €9,00 1, ren A Pr ET ri er Dek fs 19 0 He ‘daopsmay | Sateen | Hf ASA e 8 alaladalakche s 8 SSSSSSTSSST HE Á SST 58 5; ï 3 & 2 (5) 2 © 8 zh @ Sik Ce er ee EE MEE | al bd 4 Ja se 5 S N N es je md 00, OG CA 10 rd rl SD, ù A5} Door et © Na re ad Ko) Ns DS EE CU OU En AD ml OU el p5 ie) eren Oo B Ke JCS iS |H Rf LOS HNOLCAS | & 2 cosi | & E, AS & 8 SIT 28 NEA Or Ee Eb, Dn 5 ä 1D DAO SH 00 HO rde AIDA Ha OO, EN CONO 0 Ca Ee EN zi SS INS FL Hod et Tr eteidid Te AALST ITT SSS ee, snmmbnag it tee de en en NESS Ee Cr EL SOE he Cee ir ei ri rf et Srem rf Ar AAS AAT Tet SLT "Taye MAydooT 0 Us Ds OP Es OO GU OP GTO, Se ie oo En ll OD, Oe, heel | © EO SEZ edere on ST fe) IS Tiso Sf AST SS es ‘daopsimay f ex oo De] Pr) mid TOORN 0 T> lon Aided rd 0 hl er a me EES 5 MIS OL 0D 05 ISS ISIS Ss | ef Si||I ozon oe had ag nt 1 bede ‘Särieorlel, Kebe rok tt tivodevod en Le gaals 4918) Ea | vesh lederrarteth9 onoatom ofsofdvian (rss van REU nantian Hor Mm web todE vioede rd von shebmnsd: ded na poraa dod wav Staas sh Jol de (antal l san} do) ai zee dak ant baedsaot- uót BEN) B88L war remuos negoorh deb, et SL toqtoscn je Hogt va OR raak 5 brsdetehew vv maraate ts js thoolgar “eni toët fqfO LTS TON 4 5 p en en Ee pf AN en D rf - TA pc GrfoslelemA Watuos gol Hie. sortokt ne arntoeta ris EE ne - e ' Nl 1 kk E BERG LEE 0 OD id eN sl ä nr \ Ì ì hd 4 Â& Ï sheds gol? agape | Ep b ADEL ELT v er é ur perd Tl ee, $ 1 p . & u 3 va: E BU OGEN En “ el te ERI mcl ero Paal wi a bs (0 Steen ami Ed h Ks ‘ hete itt 1 ® {rage êrê 5 | 7 ld NI ETA DNE EGT, d ar Ld E « | \ he elit nent neske tub & sbat re 7 Et | wdn 0 d ï î MS À ae D ï 8 AL Wieg maren «ht EN a 5 rr OVER DEN IJK VAN GASMETERS. DOOR PronltiBu Id: KiE. Toen onze laatste ijkwet door de Staten-Generaal was aan- genomen, werd ik door den Minister van Binnenlandsche Za- ken, den heer Fock, uitgenoodigd, voor de verdere regeling van den iijk der gasmeters, een algemeenen maatregel van inwendig bestuur te ontwerpen. Aan dit verzoek werd door mij voldaan, Bij de toezending van mijn ontwerp gaf ik den Heer rock in bedenking het stuk aan het oordeel van eenige gasfabriekanten en vervaardigers van.gasmeters te onderwerpen. Vooreerst vond ik het billijk, dat zij, die in deze zaak zoo zeer betrokken waren, door de regeering in de gelegenheid gesteld werden hunne be- langen voor te staan, en ten tweede was het zeer mogelijk dat men zich hunne aanmerkingen ten nutte kon maken : — ik was er verre van verwijderd mijn werk als volmaakt te beschouwen. De antwoorden door den Minister ontvangen waren over ’t algemeen ongunstig. Ik had niets anders verwacht. Ik had voorgesteld de HEmgelsche regeling over te nemen, dewijl een onderzoek # /oco, zoowel in Frankrijk en België als in Enge- land, mij geleerd had, dat alleen in het laatstgenoemde land de misbruiken, waarover geklaagd werd, werkelijk waren opge- heven, en daar de voorgestelde regeling ten gevolge zou hebben, dat de meeste aanwezige gasmeters gewijzigd zouden moeten wor- den, hetgeen niet kon geschieden zonder aan de eigenaars dier werktuigen — in den regel de gasfabriekanten — kosten te ver- oorzaken, was niets natuurlijker, dan dat deze tegen mijn ont- werp in verzet zouden komen. Voordat de heer rock de zaak had kunnen afdoen werd hij VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, 2de REEKS. DEEL IX, 1 (2) door den heer THORBECKE vervangen. Deze besloot de quaestie aan eene administratieve enquête te onderwerpen, en het ver- slag, door de met die enquête belaste Commissie uitgebracht, is onlangs door de Regeering aan de Tweede Kamer toege- zonden. De Engelsche regeling wordt in dit stuk sterk afgekeurd, de Fransche daarentegen, met eene, mijns inziens, zeer onge- lukkige wijziging, uit Duitschland afkomstig, even sterk aan- bevolen. Het is vrij algemeen bekend geworden, dat het eerste ont- werp — ’twelk een derde in druk heeft doen verschijnen — van mij afkomstig was. Men zal het mij derhalve, hoop ik, niet ten kwade duiden, dat ik mij in het openbaar verantwoorde. Ik word er te meer toe genoopt, dewijl de Commissie van enquête mijne voor haar afgelegde verklaringen niet alle juist heeft weergegeven en mij zelfs gezegden, die geen zin hebben, in den mond heeft gelegd. Het zij mij vergund met eene algemeene consideratie aan te vangen. Zij is deze. Het komt mij voor dat de Commissie niet genoeg voor oogen heeft gehad het doel ’t welk de wetgever, met het onderwerpen van de gasmeters aan den ijk, heeft willen bereiken. Dit doel was de beslechting van een tusschen de gas- verbruikers en gasfabriekanten bestaand verschil. Dat de Com- missie de zaak uit een ander oogpunt beschouwd heeft, blijkt reeds daaruit, dat zij geen geen enkel gasverbruiker heeft opge- roepen. Behalve mij en eenige vervaardigers en dépothouders van gasmeters heeft zij uitsluitend géhoord personen, die in het bestuur van gasfabrieken betrokken waren, en bij wie derhalve het finantiëel belang dier fabrieken op den voorgrond stond. Dat vervaardigers of dépothouders van gasmeters evenmin be- schouwd kunnen worden op een onpartijdig standpunt te staan, blijkt daaruit, dat zij hunne meters in den regel alleen aan gas- fabriekanten kunnen verkoopen. Ik ga nu over tot hetgeen aanleiding van verschil tusschen de Commissie en mij heeft gegeven, namelijk de beproevings- wijze van den natten meter. Het is bekend, dat de aanwijzigingen van dit instrument alleen juist zijn wanneer er eene bepaalde hoeveelheid water in ep (8) voorhanden is. Is er meer of minder in, dan heeft men eene miswijzing ten nadeele, in het eerste geval, van den verbrui- ker, in het tweede van de gasfabriek. Ongelukkig is de hoe- veelheid water in len meter voorhanden aan groote veranderin- gen onderhevig. Is de temperatuur van den meter hooger dan die van de in den grond liggende buizen, dan neemt de hoe- veelheid water door verdamping voortdurend af; is de tempe- ratuur daarentegen lager, dan heeft het tegenovergestelde plaats, dewijl de waterdamp, dien het door den meter stroomend gas meevoert, in meerdere of mindere mate in den 1neter tot water wordt verdicht. Daarenboven hebben de bedienden van de meeste, zoo niet alle gasfabrieken in last, bij het nazien der meters, er meer water in te gieten dan noodig is om den waterspiegel op de normale hoogte te brengen. Die miswijzingen kunnen echter tusschen bepaalde grenzen gehouden worden door twee in elken gasmeter voorhanden or- ganen: den vlotter en den zoogenaamden siphon of hevel. Daalt het water beneden een zeker peil, dan daalt de vlotter te gelij- kertijd — de toevoer van gas wordt belemmerd, de intensiteit van het licht neemt af, en, daalt het water nog lager, dan kan men in ’*t geheel geen licht meer krijgen. Het water kan daarentegen niet boven een ander, een hooger, peil stijgen zonder in den siphon over te loopen, hetgeen eerst het op- en neergaan der lichten en ten slotte ook het uitgaan er van ten gevolge heeft. Zullen echter vlotter en siphon de miswijzingen werkelijk binnen de vastgestelde grenzen houden, dan moeten zij behoorlijk zijn ingericht en hiervan, het wordt door niemand ontkend, kan men zich alleen overtuigen door den toestel twee- malen te beproeven, éénmaal bij laagsten en Éérmmaal bij hoog- sten waterstand. Het is nu deze wijze van beproeving die door mij was voor- gesteld; zij is de eenige waardoor aan de bedriegelijke hande- lingen, waaraan sommige fabriekanten zich schuldig maken, voor goed een einde wordt gemaakt. Zij is ook de beproe- vingswijze die in Engeland door de wet, na rijp onderzoek in de beide Parlementshuizen, is voorgeschreven In België en Duitschland waar de zaak bij bes/uiten van de uitvoerende macht of instruetiën, en te Parijs alsmede te Iuyon, 1* En waar zij door Beschikkingen van prefecten is geregeld, wordt eene andere beproevingswijze gevolgd. Men vordert dat aan el- ken natten gasmeter behalve den siphon, zonder welken het werktuig toch geen dienst kan doen, en den vlotter, waarvoor de gasfabriekant wel zorgt, nog aanwezig zij eene omgebogen buis, gewoonlijk régulateur genoemd, die in gemeenschap staat met eene zijopening die door een schroef gesloten kan wor- den. Wil men nu den gasmeter onderzoeken, dan wordt die schroef losgemaakt en men giet in den meter zooveel water, dat het in den régulateur overloopt en langs de zijopening be- gint uit te vloeien. Aiìsdan wordt de opening gesloten en men kan met de beproeving aanvangen. Het is deze beproevingswijze die door de Commissie wordt aanbevolen. Het is echter duidelijk dat de aanwijzingen van het werk- tuig, wanneer het in dienst wordt gesteld, alleen juist zullen zijn, wanneer het water zich toevallig op de hoogte bevindt waarop het verkeerde toen het werktuig beproefd werd. Daar de siphon niet onderzocht is, kan de inrichting van dien aard zijn, dat het water veel hooger dan die zoogenaamde normale waterlijn staat, en dat niemand kan voorspellen hoe groot de miswijzingen ten na- deele van den verbruiker zullen zijn. — Men bewaart te Londen een gasmeter die de duidelijke kenteekenen draagt van 100 pCt. ten nadeele van den gebruiker te hebben gewezen. — Wat de miswijziugen ten nadeele van den fabriekant betreft, het spreekt van zelf, dat deze geene meters aflevert, zonder de werking van den vlotter te hebben nagegaan en zich te hebben overtuigd, dat hij bij het instrument geene groote schade kan lijden. Wat antwoordt de Commissie hierop? „Pr bestaat een eenvoudig middel om zich te overtuigen, „dat de meter niet te hoog gevuld is, namelijk door het doen „afloopen van het water door het uitnemen van de daartoe be „stemde schroef, die thans aan alle natte gasmeters gevonden „ wordt.” Aan alle natte gasmeters? Het zij mij vergund te doen opmerken dat de Commissie zelf mij natte gasmeters, uit eene inlandsche fabriek afkomstig, ter onderzoek heeft toegezonden, (5) en dat aan deze meters — overigens uitnemende werktuigen — in ’%t geheel geene zijschroeven aanwezig waren. De Commissie heeft meer dan éénmaal van mij vernomen dat de vraag, of de gasverbruikers met de werking dier zij- schroef bekend waren, van het oogenblik af‚ dat ik mij met deze zaak heb bezig gehouden, bij mij een punt van onder- zoek is geweest. Aan al mijn bekenden, die gasverbruikers waren, heb ik toen gevraagd, of zij die zijschroef ooit hadden losgemaakt. Slechts van vier — drie er van waren indu- striëelen wier gasrekening jaarlijks honderden van guldens be- droeg — heb ik een bevestigend antwoord ontvangen. Van ve- len kreeg ik zelfs het bescheid „men heeft ons altijd gezegd „dat in een gasmeter niet te veel water aanwezig kon zijn.” De Commissie mijne verklaring met stilzwijgen voorbij- gaande, zegt: „Het is der Commissie gebleken dat, naar het „oordeel der meeste gasfabriekanten, de verbruikers in het „algemeen met de werking der zijschroef zeer wel bekend zijn.” Ik heb nooit gevorderd, dat men mij op mijn woord zou gelooven, maar waarom worden zij, die bij het bestendigen van den tegenwoordigen toestand belang hebben, wel op hun woord geloofd? Ware het niet natuurlijk geweest zich, om- trent dit punt althans, in de eerste plaats tot de verbruikers zelf te wenden? Hoe is ook met het beweren, dat de verbruikers met de werking dier zijschroef zeer wel bekend zijn, en zich die ken- nis ten nutte maken, te rijmen het feit, meer dan eens voor- gekomen, dat Directeurs van gasfabrieken, onderricht dat gas- verbruikers werkelijk het overtollige water lieten afloopen, die zijschroef zijn komen verzegelen? Doch de zaak mag beschouwd worden in coufesso te zijn. Men raadplege slechts het handboek over gasverlichting dat thans het meeste gezag heeft, namelijk het Handbuch für Stein- hohlengas Beleuchtung van scnirvine. De schrijver, die ove- rigens overal de natte gasmeters tegen de droge in bescher- ming neemt, zegt uitdrukkelijk blz. 394 2e uitg., dat de be- dienden der gasfabrieken, bij het nazien der meters, na ze eerst tot de normale hoogte te hebben aangevuld, de zijschroef slui- ten om eene zekere hoeveelheid water bij te gieten. Wat zou nu ‚X (6) dit bijgieten baten, zoo de verbruikers wisten, dat hun belang meebrengt dit overtollige water te laten afloopen en zij dit ook deden ? De Cominissie meent, dat, zoo het bewuste gebrek aan ken- nis werkelijk bestaat, men hierin zou kunnen voorzien, door voor te schrijven, dat „na de verificatie van elken natten gas- „meter, door den ijker eene verklaring van het gebruik zal „worden afgegeven, welk stuk, bij het verhuren van den me- „ter, aan den huurder moet worden ter hand gesteld.” Men zal dus de gasmeter op eene gebrekkige wijze onder- zoeken, maar, om dit goed te maken, den gebruikers een do- cument in handen geven, waaruit zij kunnen zien, hoe zij zich tegen het bedrog, dat met die — van regeeringswege goed- gekeurde — toestellen gepleegd kan worden, kunnen vrijwaren ! In de gnstructie aan de iijkers te verstrekken zal bepaald worden, dat de hewaste gebruiksverklaring bij het verhuren van den meter aan den huurder zal worden ter hand gesteld, doch welke waarborg heeft men dat de gasfabriekanten zich aan die instructie zullen houden? Door de Commissie wordt opgemerkt dat het # publiek ma- „ken van het verslag der gehouden enquête en het advies der „Commissie, benevens het onderwijs in de natuurkunde aan „de middelbare scholen zoo vele middelen zijn, die strekken „kunnen om de gasverbruikers nopena hunne belangen in te „ hichten.” Van hen, die weten hoe weinig, in den regel, officiëele do- cumenten hier te lande gelezen worden, zullen er geloof ik niet velen zijn, die de optimistische verwachtingen der Com- missie omtrent de verspreiding van haar verslag zullen dee- len, en, wat den invloed der middelbare scholen betreft, het tijdstip, waarop men verwachten kan dat alle gasverbruikers die scholen bezocht zullen hebben, is zeker verre van nabij. Doch laat ons aannemen dat het door de Commissie aan de hand gegeven middel gunstig werkt en dat het ieder gas- verbruiker bekend is, dat hij het waterpeil van zijn meter voortdurend te controleren heeft. De gasfabriekanten, die ge- woon waren hunnen verbruikers te veei te laten betalen, zouden spoedig het middel gevonden hebben om hen te dwin- CAD Sag gen het water in hunne meters boven de normale lijn te hou- den. Zij hebben slechts gasmeters te bestellen, zoo ingericht, dat de vlotter den toevoer van gas, zoodra het water maar even onder de normale lijn daalt, afsluite. Gesteld nu dat een gasverbruiker bij wien zoodanige meter is geplaatst, na het vertrek van den bediende, die het instrument heeft opgesteld, het water dat deze er in te groote hoeveelheid heeft ingegoten late afloopen, dan zal, zoo de temperatuur van het instrument hooger is dan die van in den grond liggende buizen, ten ge- volge van het verdampen van het water, de vlotter gaan da- len. De toevoer van gas zal dadelijk verminderen en, zoo de verdamping voortgaat, weldra geheel ophouden. Op de klacht, tot de administratie der gasfabriek gericht, wordt geantwoord, dat er meer water bij den meter gevoegd moet worden. De raad wordt opgevolgd — doch, eenige dagen later, heeft het- zelfde verschijnsel plaats; er wordt op nieuw geklaagd, maar men krijgt geen ander bescheid. — Gelooft men, dat, wanneer het feit zich telkens herhaalt, de gasverbruiker niet eimdeliik zal besluiten het water, dat de bediende der fabriek in den meter gegoten heeft, er maar in te laten; vooral wanneer men hem gezegd zal hebben: ziet gij nu niet in hoe weinig men die gebruiksverklaring kan vertrouwen ? De Commissie zegt dat er te minder reden is de gasfabrie- kanten te dwingen hunne meters te veranderen, dewijl zij „ verscheidene inrichtingen in oogenschouw heeft genomen, „waarbij, op vernuftige wijze, een constant niveau kan worden „verkregen ” De Commissie, na eene beschrijving van een dier inrichtingen te hebben gegeven, voegt er ten slotte bij „dat „het zeer waarschijnlijk is, dat, bij de tegenwoordige vorde- „ringen in de werktuigkunde, het tijdstip niet meer verre is, „waarop het hoofdgebrek der natte meters, de veranderlijke „ waterstand voor goed zal worden weggenomen.” Zullen de gasverbruikers van het tegenwoordige geslacht bij het vernemen, dat in hun toestand feitelijk geene wijziging wordt gebracht, het niet een schrale troost vinden, dat — later — natte meters zullen worden uitgevonden, waarmede het bedrog, waarover zij klagen, niet meer mogelijk zal zijn ? Daarenboven, het is nu ongeveer een halve eeuw geleden, dat de natte meter is (8) uitgevonden, en telkens zijn de uitvindingen, waardoor het be- wuste gebrek heette te zijn overwonnen, niet steekhoudend be- vonden. Doch gesteld het middel is gevonden. Wat zal het helpen? De gasfabriekanten, die zich aan oneerlijke praktijken schuldig maken, zullen zich immers wel wachten van die ver- beterde gasmeters gebruik te maken ? Het zij mij overigens vergund te doen opmerken, dat de Com- missie, wanneer zij beweert, dat de Fransche beproevingswijze voldoende is, eene meening uitspreekt in strijd met den geest onzer nieuwe ijkwet. De Commissie gaat toch klaarblijkelijk uit van de stelling: zoodra het den kooper mogelijk is zich tegen bedrog te vrijwaren kan hij niet vorderen, dat de wet hem tegemoet kome. — Het zal mij, geloof ik, niet moeilijk vallen aan te toonen dat door de tegenwoordige wet een ander beginsel wordt gehuldigd. Vroeger immers werden wel de gewichten, maar niet de weegwerktuigen geiijkt, en aan hen, die beweerden, dat juiste gewichten niets hielpen, zoolang de verkooper valsche ba- lansen kon gebruiken, werd geantwoord : de kooper kan zich van de onjuistheid eener balans telkens overtuigen; hij heeft maar te eischen; dat de gewichten overgebracht worden op de schaal waar het gewogene zich bevond, en omgekeerd, het ge- wogene op de andere schaal, de onjuistheid der balans zal zich dan dadelijk verraden. Wat heeft nu de wetgever, blijkens de door hem vastgestelde wet, geantwoord? — dat alles moge waar zijn, maar de ondervinding heeft geleerd dat de koopers van het aangeprezen middel hoogst zelden gebruik maken — dit is voor mij voldoende — ook de weegwerktuigen zullen on- derzocht worden. De Commissie beweert van de door mij aanbevolen methode (de Engelsche) dat zij zou zijn tijdrooverd, onnoodig en ten na- deele van de natte gasmeters. Tijdroovend. Het komt mij voor dat, zoo er inderdaad, zal de toestel te vertrouwen zijn, twee beproevingen noodig zijn, de meerdere tijd. die alsdan voor het onderzoek gevorderd wordt, geene reden mag zijn om de tweede beproeving achterwege te laten, wel om een hooger ijkloon te vorderen. Onnoodig. Men heeft gezien wat men van dit beweren te denken heeft. (9) Ten nadeele van de natte gasmeters. Met deze uitspraak schijnt de Commissie mij toe in lijnrechten strijd met zich zelf te geraken. Men stelle zich voor twee gasverbruikers, de een in het bezit van een gasmeter naar de inzichten der Commissie van enquête, de andere van een meter naar de Engelsche me- thode onderzocht. Men zal zeker wel toegeven, dat de gasta- briekant, die den eersten gasmeter heeft afgeleverd, zich vooraf overtuigd zal hebben, dat de vlotter zoo geplaatst is, dat de miswijzing niet te zeer ten zijnen nadeele kan zijn. Nemen wij aan, dat hij nog eene miswijzing van 83 pCt. heeft toege- laten. Hij, die dezen meter gebruikt, zorgt telkens voor het __afloopen van het water; — althans dit wordt door de Commis- sie ondersteld. — De*speling is derhalve 5 pCt. Bij den anderen meter is geene zijopening aangebracht; het water, dat de be- diende der gasfabriek er in gegoten heeft, blijft er in ; derhalve bij den aanvang zal de miswijzing stellig 2 pCt. ten nadeele van den kooper zijn; eerst later zal zij 8 pCt. ten nadeele van de gasfabriek kunnen worden. De speling is derhalve bij dezen toestel 5, bij den vorigen 3 pCt. Men ziet hieruit ten duidelijkste, dat, wil de Commissie hare uitspraak staande hou- den, zij de onderstelling — dat de verbruikers met de werking der zijschroef bekend zullen zijn — moet laten varen. De Commissie tracht sterk te doen uitkomen de onbillijkheid, die er in gelegen is, dat, zooals de engelsche regeling mee- brengt, de miswijzing ten nadeele van den verkooper de helft meer kan bedragen dan de miswijzing ten nadeele van den koo- per. Zij zegt dat „de waarborgen voor gasverkooper en gas- „verbruiker gelijk behooren te zijn, en dat er geene reden be- „staat om, op het voetspoor van de in sommige andere Sta- „ien bestaande voorschriften, de belangen van laatstgenoemden „meer bijzonder in bescherming te nemen.” Ik moet doen opmerken dat de zaak op zoodanige wijze, voor zoover mij bekend is, slechts in één Staat, namelijk in Fnge- land geregeld is, voorts dat die onbillijkheid, ook mij getrof- fen had, eu dat ik daarom dadelijk onderzocht heb wat er in Engeland aanleiding toe gegeven had. Ik heb, tot wien ik mij ook wendde, altijd hetzelfde antwoord ontvangen. Het voor- nemen in den aanvang was het remedie voor beide partijen (10) gelijk te stellen, maar het is op aandrang — niet der gasver- bruikers — maar der gasverkoopers en fabriekanten van natte meters geweest, dat het remedie ten nadeele der gasfabriekan- ten tot op 3 pCt. gebracht is. Deze zeiden, liever van tijd tot tijd een meerder verlies van 1 pCt. te willen lijden dan hunne gasmeters zoo dikwerf te moeten aanvullen. Van al de wijzigingen, door de Commissie voorgesteld, heeft geen mij zoo verbaasd als het voorstel om de werkelijke druk- king, waaronder de gasmeters beproefd zullen worden, van 10 op 40 millimeters te brengen, dus met 300 pCt. te verhoo- gen. Ik moet bekennen dat ik een voorstel in tegenoverge- stelden zin eerder verwacht had. Lmmers in andere landen, heeft men slechts voor het verschil in drukking bij in- en uitlaat 2! millimeters als maximum toegelaten, en inder- daad het belang der gasfabriekanten, even als dat van het publiek, brengt mede, dat de meters onder de kleinst moge- lijke drukking dienst kunnen doen. Hoe groòter het verlies is aan drukking, dat het gas, bij het stroomen door den meter ondergaat, hoe grooter de drukking moet zijn in de onder den grond liggende buizen. ledereen weet, dat men die buizen, vooral in ons land, niet luchtdicht kan houden; voortdurend heeft er derhalve lekking plaats, en het is duidelijk, dat die lekking met de drukking, waaronder zich het gas bevindt, moet toenemen. Niet alleen lijdt de fabriekant bij toenemende lek- king een grooter geldelijk verlies, maar ook de grond wordt sterker en verder met gas doortrokken. Welk een nadeel voor drinkwater en boomen uit dit verder en verder doordringen van gas ontstaat is van algemeene bekendheid. De Engelschen beroemen er zich op, dat hunne iijkwet een grooten vooruitgang in de fabricatie der gasmeters ten gevolge heeft gehad. Wordt het voorstel der Commissie aangenomen. onze ijkwet zal eene tegenovergestelde uitwerking hebben Geen blikslager, hoe onbekwaam ook, die niet meters kan ver- vaardigen, welke aan de door de Commissie gestelde eischen beantwoorden, en hij zal het te gemakkelijker kunnen doen, dewijl zij verworpen heeft de bepaling, die men, miet alleen in de Engelsche wet, maar ook in de verordeningen van an- CI) dere landen aantreft, namelijk dat een meter, om geiijkt te kunnen worden, bij het in werking komen van het volle meet- vermogen, voldoend, namelijk gestadig licht moet leveren. Doch, mocht al deze uitwerking der bepaling achterwege blij- ven, onbetwistbaar is het dat elk fabriekant van natte meters, krachtens die bepaling zal kunnen eischen, dat, bij de be- proeving zijner toestellen, de uitlaatkraan geheel worde open- gezet, dat daar althans geene grootere werkelijke drukking aan- wezig zij dan die welke gewoonlijk in de gasleiding der ge- bouwen overwonnen moet worden. Alsdan zal, zooals proeven, die elk oogenblik herhaald kunnen worden, mij geleerd heb- ben, een gewone 5 lichtsmeter alseen i5,en een 10 lichtsmeter als een 20 lichtsmeter enz. geijkt moeten worden. Welk hiervan het gevolg zal zijn, zullen wij straks zien. Wanneer men in het bezit is van een gasmeter die bv als een 30 lichts meter geiijkt is, en men steekt een minder aan- tal lichten aan, dan wijst de meter ten nadeele van den koo- per. Laat men daarentegen meer dan 50 lichten branden, dan heeft men ook eene miswijzing, maar ten nadeele der fa- briek. De voorgestelde wijziging heeft waarsehijnlijk tot doel het den gasverbruikers onmogelijk te maken meer lichten te laten branden dan waarvoor le meter geiijkt is. Het spreekt immers van zelf, dat, is een meter beproefd onder eene wer- kelijke drukking van 40 millimeters, het alsdan onmogelijk is, zoo de gasfabriek geene hoogere drukking geeft, meer gas dan voor 30 hechten door den meter te laten stroomen. Maar kan men den gasfabriekant niet voor zich zelf laten zorgen? Hij heeft immers de bevoegdheid, hem ook door de Engelsche wet toegekend, zelf de grootte van den te gebruiken meter te be- palen, en laat een verbruiker, in ’t geheim, een grooter aantal branders op zijn gasleiding zetten, dan wordt zulks dadelijk aan- gewezen door de meerdere hoeveelheid gas, die ’s maands ver- brand wordt. Ook schijnt de Commissie niet genoeg gelet te hebben op de omstandigheid, dat, wordt er aan de fabriek eene werkelijke drukking van 40 milllmeters gegeven, het gas niet overal met die drukking vóór de meters zal staan. Op het uiteinde van het buizennet zal, zooals uit de enquête gebleken is, die drukking slechts 10 à 15 millimeters kunnen zijn. En (12) wat zal hiervan het gevolg zijn? Dat men, wil men aan het uiteinde van hef buizennet, b.v. 5 lichten branden, niet met een 5 lichtsmeter zal kunnen volstaan; men zal de toevlucht moeten nemen tot een, die, volgens de bepalingen der Com- missie, als een 10 of 15 lichtsmeter geiijkt is. Op hoeveel tegenstand zal men alsdan niet stuiten, hoeveel wantrouwen zal men niet opwekken, en ongelukkig zal dit wantrouwen niet ongegrond zijn, want niemand zal ontkennen, dat een meter, onder eene werkelijke drukking van 40 millimeters be- proefd, zoo hij onder eene kleinere drukking gebruikt wordt, altijd en voortdurend ten nadeele van den verbruiker, zal wijzen. Het zij mij vergund, nog te doen opmerken, dat geen der door de Commissie gehoorde belanghebbenden eenig bezwaar tegen de door mij voorgestelde drukking had geopperd, en dat het eenig gezag, dat ingeroepen kan worden, de instructie is, die, krachtens de ijkwet voor den Noordduitschen Bond, door Ber- lijnsche autoriteiten is vastgesteld. Die instructie draagt ech- ter de duidelijkste blijken van met oneindig minder kennis van zaken dan de Engelsche te zijn ontworpen. Ik behoef slechts te wijzen op de wijze, volgens welke in beide landen te werk moet worden gegaan om uitwendige lekking aan een meter te ontdekken. Volgens de Duitsche methode worden voor dit onderzoek minstens zoovele uren vereischt als minuten volgens de Engelsche. De Commissie heeft mede verworpen de bepaling, krachtens welke een meter bij den ijk wordt afgewezen „zoo de inrich- „ting van dien aard is dat de verkooper of de verbruiker, zon- „der dat dit te bemerken is, den toestel onjuiste aanwijzingen „kan doen geven.” Derhalve, hoe ongelooflijk zulks ook schijnen moge, de Com- missie is van meening dat zoodanige meters wel moeten worden toegelaten! De bepaling had overigens voornamelijk tot doel te voorkomen, dat de verbruikers door het losmaken van een schroef aan den siphon, en het daaraan hechten van een caoutchouc buis, gas, zonder dat de meter zulks aanwijst, tot een of meer dier lam- pen kunnen voeren, die tegenwoordig overal te koop worden aange- troffen. Ik weet wel dat zoodanige handeling onder het bereik der strafwet valt, doch het bewijs is in de meeste gevallen moeilijk nen (18) te leveren. Daarenboven waarom de gasverbruiken aan die ver- zoeking blootgesteld? Hr is te minder reden voor, dewijl me- ters, volgens de voorschriften der Engelsche wet ingericht, niet duurder zijn dan andere, De ijkwet van 1869 had het ijkloon wel voor gewone ma- ten en gewichten afgeschaft, maar het voor gasmeters in stand gehouden. De Commissie heeft voorgesteld de vrijstelling ook tot de laatstgenoemde toestellen uit te strekken. Ik twijfel echter of de door de Commissie aangevoerde argumenten wel als afdoende te beschouwen zijn. leder onzer, zelfs de gering- ste daglooner, koopt bij de maat en ‘t gewicht. Ieder onzer heeft dus belang bij de juistheid van maten en gewichten. Daarom dan ook heeft de Nederlandsche wetgever gemeend dat de kosten van den gewonen iijk gevoegelijk uit de opbreng- sten der algemeene belastingen gevonden konden worden. — Daarentegen bij de juistheid van een gasmeter heeft, behalve den fabriekant, alleen belang hij, die het werktuig zal gebruiken, en hoogst onbillijk zou het zijn anderen de kosten van het onderzoek naar die juistheid te laten dragen. Nu wordt er wel is waar beweerd, dat b. v. ook meetkettingen enz. kosteloos geïijkt worden, en dat deze toch niet van algemeen gebruik zijn. Maar hoeveel meetkettingen zijn er in den lande en kost het onderzoek dier toestellen den Staat jaarlijks wel een tien- duizendste gedeelte van hetgeen hij voor den ijk der gasmeters zal hebben te besteden? Voorwaar zoo ergens dan is hier van toepassing het minima non curat prator. De berekeningswijze omtrent het ijkloon der gasmeters bij de wet van 1869 vastgesteld zou ten gevolge gehad hebben, dat voor natte meters meer betaald zou zijn geworden dan voor droge. Het onbillijke hiervan wordt door de Commissie in het breede uiteengezet. Ik had doen opmerken dat die bepa- ling niet zoo onbillijk was, dewijl de beproeving van den natten meter veel meer tijd dan die van een even grooten drogen meter vereischte. Het verschil in ijkloon zou nooit meer dan 74 pCt. — en dat nog maar voor sommige meters — bedra- gen, terwijl het verschil in tijd, zoo de natte meter slechts één- maal beproefd werd, meer dan 400, en zoo hij, zooals in En- (14) geland geschiedt, twee malen beproefd werd, 900 pCt. zou kunnen bedragen. De Commissie beweert nogtans, dat het haar niet gebleken is, dat voor het onderzoek van een natten meter zooveel meer tijd als voor dat van een drogen vereischt wordt, althans zoo de verificatie van beide soorten van meters slechts éénmaal geschiedt, en, tot staving van haar gevoelen haalt zij eenige regelen aan uit een verslag van den ijker MILLs te Tonden (HFourth Report of the Standards Commis- sion p. 307), er bijvoegende, dat daar van het door mij be- beweerde niets te vinden is. Maar niet op dat verslag had ik mij beroepen, wel op eene tabel, die er bijgevoegd is, en die de uitkomsten bevat van proeven omtrent de boe- veelheid gas, die voor het onderzoek van natte en droge me- ters vereischt wordt. Het is mogelijk, dat de heer mrirrs uit zijne cijfers niet dadelijk de conclusie, die er in ligt, heeft getrokken. Het is echter een op het gebied der experimen- teele wetenschappen gewoon verschijnsel, dat een waarnemer cijfers meedeelt, waarvan hij toont niet de geheele portée te hebben ingezien, en nooit wordt er aan gedacht hem, die uit de gegeven cijfers eene overigens rechtmatige conclusie trekt, als exceptie van niet ontvankelijkheid tegen te werpen, dat de oorspronkelijke waarnemer die gevolgtrekking uit zijne cijfers niet had afgeleid. De bedoelde tabel is de volgende: Wet Meters. Size. Pressure Test. | Measure Tests. Averaged Total, 2 and 3 lights 0,25 Zat 5 feet 10,25 5 Zights 0,50 BE MO 20,50 10 / 1,00 2 „ 10 to 20 feet 31,00 20 ” 2,00 2 nn 20de 62,00 30 ” 9,00 2 n 50 feet 103,00 BOR 4,00 Ze NO 104,00 60 6,00 2m TOO ME 206,00 80 „ 8,00 2 „100 wv 208,00 100 ” 10,00 2 100, 210,00 150 ‚7m 15,00 2 „100 215,00 200 ” 20,00 2u sh ie | 220,00 @A5 ) Dry Meters. 1 Zghtand under 0,20 Wat 8 feel 2,20 2 lo 5 Lights 0,25 ln4 4,25 LO fo 20 Jights 1,00 1» 5 to 10 feet 8,50 80 Lights 2,00 1 wm 10 feet 12,00 DO / 8,00 WEE ZOEN 23,00 60 ” 4,00 He BOE | 24,00 80 4,00 | ir 40 wv ‚_ 44,00 106 6,00 | 1 740 mp 46,00 15 / le 2h0500 Ln 40 u 50,00 BO - 15,00 FE read 30e oen 95,00 De tweede kolom heeft tot hoofd: » Pressure Test,’ dat is beproeving op hooge drukking ter ontdekking van eventueele lekking.. De heer mirus heeft er in opgeteekend het aantal kubieke voeten voor elke zoodanige beproeving benoodigd. Bo- ven de derde kolom vinden wij w Weasure Tests,” dat is: be- proevingen ter bepaling van de juistheid der maat. Boven de vierde kolom leest men # Averaged Îotat’, dat is: gemiddelde van de hoeveelheid benoodigd voor a/ de beproevingen. Bepalen wij ons nu tot den 30 lichtsmeter. Is het dan niet duideliik, dat, wanneer men bij de natte meters in de derde kolom 2 at 50 feet lezen, er door uitgedrukt wordt dat er twee beproevin- gen hebben plaats gehad en dat er voor e/4e 50 voet vereischt is? Dat er niet voor de twee beproevingen 50 voet noodig was, blijkt ten overvloede uit de laatste kolom, waar wij vin- den 108 voet. Trekt men van die 108 voet af de drie voet voor de Pressure Vert, dan blijft er over 100 voet voor de dubbele beproeving. — Voor den drogen 50 lichtsmeter daaren- tegen vinden wij onder de rubriek Dry Meters in de derde kolom „1 at 10 feet” Voor eene enkele beproeving is dus noodig geweest 10 voet. Voor eene enkele beproeving van den natten meter hebben wij gevonden 50 voet. Het verschil is 40 voet, en bedraagt dus, zooals ik opgegeven had, 400 pCt. Even gemakkelijk is het aan te toonen, dat voor eene duó- bele beproeving van den natten 30 lichtsmeter 900 pCt. meer tijd dan voor eene enkele beproeving van den even grooten drogen meter vereischt wordt. Het is mij niet onbekend dat men met de metrieke droge (16) meters, die sedert het tot stand komen der ijkwet hier te lande worden ingevoerd, niet dezelfde uitkomsten zal verkrijgen. Doch een fabriekant dier meters door mij ondervraagd naar de reden, die hem bewogen had aan zijne meters, met metrieke aanwij- zing, zulk eene schadelijke inrichting te geven, heeft mij ge- antwoord. / De Parijsche Prefectuur heeft er ons toe verplicht, „nen in de onzekerheid omtrent hetgeen daaromtrent in Neder- „land zal worden beslist, hebben wij aan de meters voor uw „land bestemd voorloopig dezelfde inrichting gegeven.” Ik zou mijn betoog nog verder kunnen voortzetten, en bij het weêrleggen der bezwaren, die door de Commissie tegen de Engelsche regeling zijn aangevoerd, nog in nadere bijzonderheden kunnen treden, doch ik vrees reeds te veel van het geduld mijner lezers gevergd te hebben. Trouwens al die bezwaren zijn dezelfde die men in Engeland, tijdens het wetsontwerp bij het Parlement aanhangig was, in het midden heeft gebracht, maar waarvan men sedert de wet, nu 12 jaren geleden, in werking is gekomen niets meer heeft vernomen. Alleen de quaestie van het ijkloon maakt daarop eene uitzondering, doch de omtrent dit punt geuite klachten hebben tot nu toe noch bij de regeering, noch bij eenig lid hetzij van het huis der Lords, hetzij van dat der Gemeenten, voor zoo ver ik weet, ingang gevonden. Ware aan de aangenomen wijze van beproeving — en om die beproe- vingswijze is het mij hoofdzakelijk te doen — zoo vele bezwa- ren verbonden, men zou ruimschoots in de gelegenheid geweest zijn ze te ondervinden. Bij honderdduizendtallen toch telt men de gasmeters, die, sedert de invoering der wet, eene verifi- catie hebben ondergaan. In 53 steden zijn ijkkantoren opge- richt; te Londen heeft men er niet minder dan 4, en de heer MILLS, die een dier kantoren bestuurt, schrijft mij, dat gedu- het jaar 1872, in zijn kantoor alleen, 22764 gasmeters zijn onderzocht en geiijkt. Men heeft in geschreven en gedrukte stukken, in strijd met het bovenstaande, verzekerd, dat de wet in Engeland slecht werkte. Ik heb echter bij de enquête aangetoond, dat al die beweringen op valsche voorstellingen berustten. Ik heb onder anderen een brief overgelegd, afkomstig van den heer Army, den voorzitter der Engelsche Commissie voor de Standaard Maten en - ele) Gewichten, waarin de verklaring voorkomt (altijd onder voorbehoud van de quaestie van het ijkloon) w he law has not produced nany discontent in England.” En toch had men in een gedrukt stuk, aan de leden der Tweede Kamer toegezonden, beweerd dat diezelfde Commissie in het leven was geroepen wegens de „menigvuldige klagten voortdurend tegen de wet uitgebragt „reeds sedert het oogenblik, waarop zij in werking trad.” Trouwens tot wien men zich in Engeland ook moge wen- den, hetzij tot natuur- of scheikundigen, hetzij tot regeerings- personen, hetzij tot leden van het Hooger of het Lagerhuis, men zal altijd hetzelfde antwoord ontvangen: — geen der wet- ten gedurende de laatste jaren tot stand gekomen, heeft gun= stiger uitkomsten opgeleverd. Van de invoering van het Engelsche stelsel is dan ook niets te duchten. Gaat men er toe over, alle misbruiken worden op= geheven, en het publiek bekomt gasmeters waarnaar het niet behoeft om te zien. Geeft men daarentegen aan de Fransche regeling de voorkeur, men zal alleen zekerheid erlangen omtrent juistheid van aanwijzing bij normaal waterpeil, overigens geen misbruik dat niet bestendigd wordt. VERSL. EN MEDED. AFD NATUURK. 2de REEKS DEEL VIII. DE VERMOEDELIJKE OORZAAK VAN DEN BIJZONDER HOOGEN WATERSTAND IN JANUARIJ 1643 OP DE MAAS. DOOR G. VAN DIESEN. In de mededeeling, opgenomen in deel VT van de 2de reeks, Afd. Natuurkunde, maakte ik melding van merkteekens van den waterstand van Januarij 1643 op de Maas. Volgens die teekens, gevonden te luuik, Maastricht, Roermond en Venlo, heeft de Maas toen een stand bereikt, die alle bekende hooge standen overtreft van vroegeren en lateren tijd, zelfs den stand van 1571, die te Luik vóór 1643 voor den hoogsten werd gehouden. Dewijl de waterhoogte van 1643 in de twee honderd en dertig jaar, die na dat tijdstip verliepen, door de Maas niet meer bereikt is, en de hooge standen, die sedert zijn voorgeko- men, er zelfs ver beneden bleven, zou de kans op eene herha- ling te gering zijn om te staren op hetgeen zoo langen tijd geleden is voorgevallen; niettemin is het gebeurde mij voor- gekomen de aandacht waardig te wezen in verband met den invloed, die aan het aanwezig zijn van bosschen in het gebied der rivieren wordt toegekend. Zoekt men naar de oorzaak van den hoogen stand der Maas in 1643, dan blijkt spoedig, dat men niet te doen heeft gehad met eene plaatselijke opstuwing, want de gevonden merken zijn over eene lengte van 24 uur gaans langs de rivier ver- spreid, met een verschil in hoogte van meer dan 30 M. EE, Ook vindt men van vorst of iijsgang in dien winter geen melding gemaakt. Uit hetgeen ik vond moet ik het besluit trekken, dat gevallen regens een zeer snellen was hebben ver- oorzaakt, niet alleen op de Maas, maar ook op andere rivieren. Volgens het te Emden in 1720 uitgegeven Verhaal van alle hooge watervloeden van G. OUTHOF waren reeds een maand vroe- ger, namelijk in December 1642, op verscheidene plaatsen „schrikkelijke overstroomingen ontstaan door zware plasregens pen overlooping van rivieren, bijzonder van de Po.” Ourzor brengt voorts na behandeling van den watersnood in ltalië, den hoogen waterstand van de Maas, denkelijk bij vergissing, mede in die maand, zeggende: „Te Luik spoelden 200 gebouwen weg en meer dan 150 „storteden ter neder. Evenzoo verwoedt woedde ’t water in „luxemburgerland te Dinant, te Namen, enz..…. „De stad Hoij of Huij wierde aan de lage zijde zoodanig „ gebonsdt, dat er over de 500 huizen nedervielen.” Ook in de Table Chronologique achter het in 1848 te Brus- sel uitgegeven werk la Meuse, is slechts sprake van een open waterstand. Bij de melding van den opbouw der boogbrug (Pont des Arches) te Luuik (in 1446) wordt namelijk gezegd: „Il est emporté par une crue d'eau extraordinaire en 1643.” In het vervolg op het rapport der inspecteurs van den wa- terstaat van 27 September 1861 leest men omtrent het jaar 1643, ontleend aan Smetius Chron. van Nijmegen, alleen het volgende: „Den 9den Januarij is het water ook zeer hoog geweest, „stroomende op vele plaatsen over de dijken, in het ampt „tusschen Maas en Waal.” De waterstand, die hiermede bedoeld werd, was waarschijnlijk die op de Waal. Is het alzoo buiten twijfel, dat regens in Januarij 1643 de Maas buitengewoon deden zwellen, dan blijft nog de vraag, of de opmerkelijke hoogte, waartoe de rivier steeg, alleen aan de hoeveelheid gevallen water moet worden toegeschreven dan of ook andere omstandigheden tot die hoogte kunnen hebber bijgedragen. qe (20) Aanteekeningen van de hoeveelheid gevallen regen in die dagen heb ik niet kunnen opsporen. Voor zoover ik mij op het gebied van de meteorologie durf wagen, meen ik echter te mogen onderstellen, dat eene afwijking van het gemiddelde der hoeveelheden gevallen regen in den winter niet ligt zoo aan- zienlijk is, dat daaraan een in drie honderd jaar niet weder- keerend verschijnsel, zooals dat van 1648, zou mogen worden toegeschreven. Naar mijne meening moest er meer bij in het spel zijn ge- weest «en viel al dadelijk mijne gedachte op de mogelijkheid dat eene meer dan gewone weghakking van hout van de berg- hellingen langs de Maas, vóór den tijd van die zware regens, had plaats gevonden. Het bed van de Maas is voor het grootste gedeelte van haar loop door Frankrijk eene smalle vallei naauw begrensd door de hellingen en plateaux der ber- gen, waaruit zij haar oorsprong neemt. Die hellingen en pla- teaux zijn met uitgestrekte bosschen begroeid, waarvan de voornaamste zijn die van het plateau de Langres, het bosch van Argonne en de Ardennes. Door dien bijzonderen toestand moet de Maas meer nog dan andere rivieren de uitwerking van het aanwezig zijn der bosschen ondervinden. Zij is eene gevoelige rivier, die soms de verschijnselen van een bergstroom, bandjirs in het klein, kan vertoonen. Heeft er nu vóór 1643 buitengewone velling van hout plaats gehad in de bovengenoemde bosschen, dan zou daaruit de bij- zonder hooge rivierstand kunnen worden verklaard en tevens een nieuw bewijs zijn geleverd voor de stelling, dat het aan- wezig zijn van bosschen dienstig is aan beperking van over- stroomingen. Het onderzoek, dat ik naar die zaak heb ingesteld, heeft zich bepaald tot het nagaan of de bewuste bosschen en in het algemeen het in Frankrijk gelegen gedeelte van de Maas, als- mede de kleinere rivieren, b.v. de Samber, die haar uitmon- ding in de Maas hebben boven Luik, in de jaren, die 1643 vooraf gingen, het terrein van krijgsbewegingen zijn geweest. Was dat zooals ik vermoedde het geval geweest dan zou eene buitenge- wone wegkapping van hout als zeer waarschijnlijk zijn te stellen. (21) In de uitvoerige Histoire de France van HEÈNRt MARTIN heb ik voldoende bijzonderheden gevonden ter bevestiging van mijn vermoeden. Im den bedoelden tijd toen ropewijk XIII in de laatste periode van den dertigjarigen oorlog zich schaarde aan de zijde van de Zweden en Nederlanders, en de Spanjaarden in België bevocht, waren niet alleen de Noordelijke provinciën van Frankrijk met troepen overdekt, maar strekten inzonderheid ook Lotharingen, Champagne, Luik en Luxemburg, aan die troe- pen menigmaal tot verblijfplaats en slagveld, zooals uit het volgende kan blijken, dat ik uit genoemd werk zoo kort mo- gelijk wedergeef. Op 10 December 1631 laat Lopewisk XIIL den maarschalk LA FORCE, die over het observatieleger in Champagne het bevel voert, de plaatsen Vic en Moyenvic in Lotharingen bezetten, waartoe de Maas moet zijn over- en de bosschen van Ardennes of Argonne moeten zijn doorgetrokken. Mei 1632. Monsteur trekt met twee duizend cavaleristen van Luxemburg naar Lotharingen. 18 Junij 1632. De maarschalken LA FORCE en SCHOMBERG trekken, na Ehrenbreitstein bezet te hebben, Lotharingen binnen en nemen Pont à Mousson, tenzelfden tijde dat rrcueLieu met een reserveleger uit Champagne het hertogdom Bar binnentrekt. Achtdaagsche campagne in Lotharingen. 24 Sept. 1633. Nancy geeft zich over aan Lopewijk XIII; 6500 Fransche soldaten worden er in bezetting gelegd en 20000, ter beschikking van den maarschalk LA Force, overdekken Luo- tharingen. 1 en 8 Mei 1635. De maarschalken pr CHATILLON en BREZÉ trekken bij Mézières over de Maas met 25000 man het Hol- landsche leger. tegemoet naar Rochefort in de Ardennes, waar zij elkander rendez-vous hadden gegeven. Den 20 Mei ont- moeten zij bij het dorp Avein in het midden der Ardennes een vijandelijk leger van 13000 man onder de bevelen van THOMAS VAN SAVOYE, leveren het slag en behalen de overwinning, of- schoon de vijand een voordeelige stelling in de bosschen had ingenomen. Van April tot Julij 1685 werd Lotharingen bezet door de troepen van den maarschalk LA Force en den kardinaal pe LA (22) VALETTE, gouverne van Metz, die te worstelen hadden met pogingen van de bevolking om ten gunste van hun hertog die provincie, toen nog niet tot Frankrijk behoorende, te be- vrijden. 2 Oct. 1635. Saint Mihiel sur Meuse (nabij de Argonne) wordt na eene korte belegering ingenomen door eene reserve- leger, dat uit Champagne onder de bevelen van den graaf DE SOISSONS was komen aanrukken. Omstreeks het midden van October 1635 bevinden zich ongeveer 80000 man troepen in het hart van Lotharingen. 1637. Een legermagt onder de bevelen van den hertog vAN CHATILLON was in Luxemburg belast met den doortogt te beletten van vijandelijke hulptroepen van Duitschland naar België. Een ander leger, het voornaamste, onder den kardinaal pe LA VALETTE, hield langs de Sambre de gemeenschap open tusschen Frankrijk en Luik. 1639. Een kleine krijgsmagt van de Franschen, onder den markies DE FEUQUIÈRES wordt bij Thionville door prceoLoMinr geslagen, doordat de maarschalk pr cHATILLON met zijn reserve- leger uit Champagne niet spoedig genoeg kon te hulp schieten. Eene kortstondige poging van PiccoLOMINI om Mouzon aan de Maas in te nemen, waardoor hem de toegang tot Champagne zou zijn geopend, mislukte. Mei 1640. De maarschalk LA MEILLERAIE, die tusschen de Sambre en de Maas te ver is doorgedrongen, stoot het hoofd tegen Charlemont en Marienburg; zijne troepen lijden veel door ongunstig weder en de ruwheid van de streek. 6 Julij 1641. De vijand, de Maas over de bruggen van Sedan overgetrokken zijnde, wordt op de hoogte van Fournoi bij het bosch van de Marfée door den maarschalk pe CHATILLON aangevallen. Deze wordt verslagen en zijne troepen worden in de bosschen gedreven. December 1641. Een detachement van 6000 man van het leger van Champagne, bezet Lotharingen bijna over de geheele uitgestrektheid. Men ziet uit die aanhalingen, dat gedurende een tiental ja- (23 ) ren de genoemde bosschen, die zich ongeveer langs de grens van Lotharingen en Champagne en tot Luxemburg uitstrekken, het middelpunt der krijgsbewegingen van troepen, soms in aan- zienlijk aantal, zijn geweest. Mag men met grond onderstellen, dat gedurende dien tijd de bosschen een niet geringe bijdrage aan de oorlogsbehoeften in hout zullen hebben verstrekt en veel te lijden hadden; eene andere omstandigheid kan mede eene veelvuldige velling van boomen hebben veroorzaakt, namelijk de uitputting van de schatkist en van de bevolking. In 1626 was door den koning eene vergadering van nota- belen bijeengeroepen, om over den berooiden financieelen toe- stand van het land en de onmagt van het volk tot meerdere opbrengst te beraadslagen. De jaarlijksche uitgaaf was toen, sedert eenige jaren stijgende, reeds gekomen tot het voor dien tijd hoog bedrag van 86 tot 40 millioen francs, terwijl de ge- vraagde opbrengst tot 16 millioen was teruggegaan. Hen der maatregelen van herstel, die toen werden besproken, was het opwekken van den handel; dit zou het beste middel zijn tot verrijking van het volk en tot herstel van de eer van Frankrijk De middelen, zoo werd van wege de kroon aangevoerd, wa- ren voorhanden om sterk te worden op zee. Men had de groote bosschen en het ijzer voor den scheepsbouw, linnen en hennep voor zeilen en touw. Men zou de uitgaven verminderen met 8 millioen, o.a. door die van het huis des konings op den voet terug te brengen van den tijd zijner vaders; en de opbrengst vermeerderen o.a. door de domeingronden terug te koopen, die tot lagen prijs waren uitgegeven, en veel waarde hadden, enz. De verwezenlijking van al die groote voornemens werd ver- ijdeld voornamelijk door den oorlog, waarin men zich wikkelde. De belasting, die men in 1626 niet hooger wilde opvoeren, omdat de last voor het volk reeds te zwaar werd geoordeeld, was niettemin in 1641 tot 118 millioen francs gestegen. Die druk, die rondom deed uitzien naar middelen om geld te maken, heeft zeker de bosschen voor zoover zij aan den bijl der krijgs- . keden ontkwamen niet doen sparen in een tijd, waarin tim- merhout geld waard was, want ondanks de oorlog werden pa- (24) leizen, aanzienlijke woningen en schepen gebouwd niet alleen in Frankrijk maar ook in naburige rijken, inzonderheid in Ne- derfand, welks voorspoed zich zeer ontwikkelde door den in 1602 gestichte O. 1. compagnie, wier handelsvloot in korten tijd een ongehoorde uitbreiding ondervond. Ontleent de onderstelling van een onregelmatige boschont- ginning uit het voorgaande slechts eene hooge waarschijnlijk- heid; zekerheid, dat eene onbeperkte rooijing van bosschen ge- durende lange jaren in Frankrijk in den tijd, waarvan ik sprak, heeft plaats gevonden, levert het edikt van LorEwIiJK XIV van Augustus 1669. Bij dat zeer uitvoerig besluit worden in 32 titels tot in de kleinste bijzonderheden regelen gesteld voor het in kaart bren- gen der bosschen, het bijplanten en inzonderheid het vellen van het hout, zoowel in de rijksdomeinen als in de eigendom- men van de geestelijkheid, van gemeenten en van particulie- ren. De veertien eerste titels behelzen de wijze van regtspraak en de instelling der ambten en bedieningen tot uitvoering van het besluit. Het bevat ook enkele bepalingen in zake de ri- vieren, de jagt en de visscherij, die echter slechts als bijzaak en niet als hoofddoel worden behandeld. Het hoofddoel van het besluit is blijkbaar paal en perk te te stellen aan overmatige en ongeregelde ontginning van de bosschen %). Meent men te mogen betwijfelen of uit het edikt van 1669 tot het bestaan van een toestand mag worden besloten van 25 en meer jaren vroeger, dan doe ik opmerken dat, in een tijd van oorlogen en gebrekkige gemeenschapsmiddelen alligt een vierde en grooter deel van een eeuw kon verstrijken voor dat het besef van de noodzakelijkheid eener regeling van be- langrijke aangelegenheden voldoende was doorgedrongen tot hen, die de handen aan het werk moesten slaan. Im den tegen- woordigen tijd, waarin het aan openbaarmaking van ’s lands behoeften en gebreken miet hapert, ziet men ook wel zulke verschijnselen, zelfs bij natiën, die in vollen vrede leven. *) Art. 7 van titel 28, waarbij het vrij hovden van strooken grond voor jaag- paden langs de riviereu wordt bevolen, is bij keizerlijk decreet van 22 Januarij 1808 hier te lande toepasselijk verklaard. gn (has) Welligt ook zou toen in Frankrijk het besluit nog wel lan- ger zijn uitgebleven, indien de vervaardiger, de beroemde mi- nister COLBERT, er niet een maatregel van finantiëel belang in had gezien. De considerans van het besluit neemt overigens allen twij- fel weg. Daaruit blijkt dat men reeds acht jaar vroeger be- gonnen was met herstel, en dat toen de wanorde, die in de wateren en bosschen was geslopen zoo a/gemeen en zoo inge- worteld was, dat verbetering bijna onmogelijk scheen. (Zie de Bijlage.) Een toestand, die door uitdrukkingen als de zoo even ge- noemde kon worden gekenschetst, heeft zeker in die tijden een reeks van jaren noodig gehad om zich te vormen en bekend te worden. Ik heb in het besluit niets gevonden, waaruit kan worden opgemaakt, dat het tegengaan van overmatige ontginniug van bosschen ook ter vermindering van overstrooming kon strekken. Die gevolgtrekking schijnt men in dien tijd nog niet ge- maakt te hebben. *) Poch dat ongetwijfeld eene overmatige opruiming heeft plaats gehad en dat daaraan naar alle waarschijnlijkheid de opmerke- lijk hooge stand op de Maas in Januarij 1643 moet worden toegeschreven, meen ik door het medegedeelde te hebben aan- getoond. Bestonden er opgaven der hoogte van den dagelijkschen wa- terstand van die jaren, dan zouden deze eene schoone gelegen- heid tot contrôle aanbieden op het aangevoerde; dewijl dan kon worden nagegaan of uit een verlaging van de middelbare en lage waterstanden mede de invloed bleek, dien men aan het rooijen der bosschen toekent. Utrecht November 18753. *) In de laatste jaren is men in Frankrijk het vrij algemeen eens geworden over het nut der aanplanting van bosschen voor de rivieren, en zijn uit dat oogpunt wetten gemaakt op het boschwezen. In het belangrijk rapport van dep hoofdingenieur n. DE BRUYN (Verhandelingen van het Kon, Inst. van Inge- nieurs 1862—1563),vindt men daarover uitvoerige mededeelingen en behartigings- waardige wenken, inzonderheid met betrekking tot Java. (26 ) BIJ LAG E. EDIT PORTANT RÉGLEMENT GÉNÉRAL POUR LES EAUX ET FORÊTS. *) SAINT GERMAIN EN LAYE AOÛT 1669. Louis ete. Quoique le désordre qui s’était glissé dans les eaux et les forêts de notre royaume fût sì universel et si invétéré, que le remède en paroissoit presque impossible; néanmoins le ciel a tellement favorisé l'application de huit années que nous avons don- nées au rétablissement de cette noble et précieuse partie de notre domaine, que nous la voyons aujourd’‘hui en état de refleurir plus que jamais, et le produire avec abondance au publie tous les avan- tages qu'il en peut espérer, soit pour les commodités de la vie privée, soit pour les nécessités de la guerre, ou enfin pour l'ornement de la paix, et l'accroissement du commerce par les voyages de long cours dans toutes les purties du monde. Mais comme il ne suffit pas d'avoir retabli l'ordre et la discipline, si par de bons et sages réglémens on ne l'assure pour en faire passer le fruit à la postérité; nous avons estimé qu'il était de notre justice, pour consommer un ouvrage si utile et si nécessaire, de nous faire rapporter toutes les ordonnances, tant anciennes que nouvelles, qui concerment la ma- tière, afin que les ayant conférées avec les avis qui nous ont été envoyés des provinces par les commissaires départis pour la réfor- mation des eaux et forêts, nous puissious sur le tout former un corps de lois claires, precises et certaines, qui dissipent toute Pobscurité des précédentes, et ne laissent plus de prétexte ou d'excuse à ceux qui pourront tomber en faute. A ces causes, après avoir ouï le rapport des personnes intelligentes et versées dans la ma- tière, etc. nous plait ce qui en suit: Titre. [. De la jurisdiction des eaux et forêts. IL. Des officiers des maitrîses. *) Cette ordonnance méditée et préparée pendant huit années par coLBERT et par les hommes les plus habiles que lon ait pu réunir dans toutes les parties du royaume, à été, dans un grand nombre de ses parties, en vigueur jusqu'à la promulgation du nouveau code forestier. (Rapport de M. ror à la chambre des pairs sur le code forestier…) XXVI. XXVII XXVIII. XXIX. XXX. XXXT. XXXII. (27) ‚ Des grands-maitres. „ Des maitres particuliers. . Du lieutenant. ‚ Du procureur du roi. . Du garde marteau. ‚ Du greffier. . Des gruyers. - . . . 2 Ed Des huissiers audienciers, gardes généraux, sergens et gardes des forêts et des bois tenus en grurie, grairie, segrairie, tiers et danger, et par indivis. „ Des arpenteurs. . Des assises. „ Des tables de marbre et juges en dernier ressort. Des appellations. . De l'assiette, ballivage, martellage et vente de bois. ‚ Des recollemens. „. Des ventes des chablis et menus marchés. „ Des ventes et adjudications des panages, glandées et paissons. „ Des droïts de paturage et panage. Des chauffages et autres usages de bois, tant à bâtir que réparer. Des bois à bâtir pour les maisons royales et batimens de mer. . Des eaux, forêts, bois et garennes tenus à titre de douaire, concession, engagement et usufruit. „ Des bois en grurie, grairie, tiers et danger. . Des bois appartenans aux ecclesiastiques et gens de main morte. . Des bois, près, marais, landes, pâtis, pêcheries et autres biens appartenans aux communautés et habitans de pa- roisses. Des bois apartenans au particuliers. De la police et conservation des forêts, eaux et rivières. Des routes et chemins és forêts, et marchepied des rivières. Des droits de péage, travers et antres. Des chasses. De la pèche. Des peines, amendes, restitution, dommages et intérêts et confiscation. (Recueil général des anciennes lois francaises depuis l'an 420 jusqu’a la revolution de 1789 par M. M. JOURDAN, DECRUSY et ISAMBERT. Paris. Librairie de Plon frères.) OVER DE INTEGRATIE VAN DE LINEAIRE DIFFERENTIAALVERGELIJKING DER TWEEDE ORDE. DOOR Dr. J. DE JONG. |. Door de ontdekking van de integreerende vergelijking had mAYRr tot de theorie der lineaire differentiaalvergelijkingen eene belangrijke bijdrage geleverd. Deze vergelijking is niets anders dan het criterium van integrabiliteit voor eene differen- tiaalvergelijking, die niet onmiddellijk integreerbaar is, maar dit is geworden door vermenigvuldiging met eenen factor. Zij de lineaire differentiaalvergelijking van de #% orde en tot nul herleid : dy dy d° 7 Nat Poont Oek Et de y nl U == 0 see se tee (1), da” en p de factor die haar integreerbaar maakt, dan moet vol- doen aan de vergelijking / P(N—AP Hd. IJ (POH Bd.R—)H aut d? ú LASER Hd SE dx / ” dr p % cees es. — (A == 0. vele bad, ) *) In deze Verhandeling beteekent d. voor eene letter geplaatst hetzelfde als de Cauchy'sche notatie D of D,; d.P is dus equivalent met, d2.Q met a : (29) door wayr de integreerende vergelijking genoemd. Bijzonder merkwaardig, onder de vele uitkomsten waartoe MAYr geraakte, zijn de betrekking tusschen de vergelijkingen (1) en (2), en het verband dat voor sommige waarden der coefficiënten N, P, Q, R enz. tusschen de bijzondere integralen van (1) en (2) bestaat. Zoo wees MAYR er op, dat, in geval N, P, Q enz. con- stanten zijn tusschen de bijzondere integraal van (1) en de daarmede overeenkomstige van (2), de betrekking bestaat terwijl is, voor het geval dat N, P, Q, R enz. opklimmende machten van # zijn. Uit de vergelijking (3) leidde ik de door Eurer proefondervindelijk gevonden bijzondere integraal voor het eer- ste geval 4 zZz BA voor het eerst theoretisch af; hetzelfde geschiedde voor de bijzondere integraal voor het tweede geval door Dr. p. gir- RENS DE HAAN *). Ware het mogelijk voor andere categorieën van lineaire differentiaalvergelijkingen soortgelijke betrekkingen te vinden, dan was men een belangrijken stap verder; men zoude namelijk door middel van zulk eene betrekking eene lineaire differentiaalvergelijking van de n% orde tot eene ver- gelijking van de (n—l)ste orde kunnen herleiden. Zulke be- trekkingen tusschen 7 en p zijn echter even moeilijk te vinden als de differentiaalvergelijkingen zelve te integreeren, zooals men in de door ons aangehaalde geschriften voor de beide eenvou- digste gevallen gemakkelijk kan nagaan Daarom stelde ik mij voor den omgekeerden weg te volgen en, uitgaande van eene bepaalde betrekking tusschen / en 4, de differentiaal vergelij- *) Wij verwijzen hier naar: Mayr, Der Integrirende Factor und die particu- laren Integrale. Würzburg, 1868; 3. DE Jona, Akademisch proefschrift. Leiden, 1871. Archives Neerlandaises. T, VII. 1872; D. BIERENS DE HAAN, Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie v van Wetenschappen. 2de Reeks, Deel VI, Amsterdam, 1872, (30) king te construeeren voor welke die betrekking geldt, waarbij dan tevens eene bijzondere integraal dier vergelijking kan wor- den bepaald. In het hier volgende zal ik mij tot de lineaire differentiaalvergelijking van de tweede orde bepalen. Onze methode is wel is waar ook van toepassing op vergelijkingen van hoo- gere orde, maar de analytische moeilijkheden nemen dan in veel grooter mate toe. 2. Beschouwen wij de lineaire op nul herleide differentiaal- vergelijking van de tweede orde / dà; Py + Qor + Ro =O, Fi} of wel ma deeling door P, de vergelijking De integreerende vergelijking van (l) zal dan zijn d Gp d Yp PAK HAK) (KX) + Ki, = U. (2). Nemen wij nu als eenvoudigste betrekking tusschen y en © vm=y of Oy (5), à dt do ‚dy dro C dy pd, an Wor F7 == He ’ IE == IE ‚ en door deze waar- den en die van p in (2) over te brengen heeft men roerei Een ’L afs 1 Se e ==. (4). Door vervolgens (1) van (4) af te trekken zal men vinden ze ee EN Kd Ke Ree eeen ar Stel nu KOE) dan wordt (5) d te == da Ee | == zt rn ornoo afivertsalen (els Hieruit volgt dy d.p EE en mest ab died 8 iT (8) en d' d°.p d.p\* TEE — (7 | (9) d d Brengen wij deze waarden van ed en ee in (1) over, dan gaat zij over in d.p d°.p d.p\® Ky! X il — == 0, y Jop ny 7 ie | ot Zp —Xpd.p-X,pd.p dt X, (d.p)=0 ...(10). Opdat dus voor (1) de betrekking o = 4 gelde, moeten X en X, aan de vergelijking (10) voldoen, waarin p door (6) bepaald is. Tevens is dan C an eene bijzondere integraal van (Ll). Er is dus eene geheele klasse van lineaire differentiaalverge- lijkingen van de 2de orde, voor welke de betrekking o == y geldt. Men kan toch aan eene der functiën X of X, een zeke- ren vorm geven, dan door (10) de andere bepalen, men heeft dan p en eene bijzondere integraal van de geconstrueerde ver- gelijking Nu is echter de vergelijking (10) eene niet lineaire vergelijking van de tweede orde in p. Nam men voor X de eenvoudige waarde z, dan zou p worden r—d.X, en deze (32) waarden in (10) overgebracht, zou men eene niet lineaire diffe- rentiaalvergelijking in X, van de derde orde verkrijgen. Bijna evenveel moeilijkheden zou men hebben, wanneer men begon met voor X, eene waarde aan te nemen. Wij kunnen echter voor p zelf waarden aannemen, en verkrijgen dan in (10) en (6) twee betrekkingen tusschen X en X,, waaruit deze bepaald kunnen worden. Imtusschen ziet men reeds vooraf in, dat het aantal vergelijkingen dat men langs dezen weg kan construeren door de methode zelve beperkt is. Stellen wij p —=a?, dan wordt (10) na eenige herleidingen a d2X,=0, (6) geeft X—dX, == en hieruit X en X, opgelost, heeft men X, == u le —2?, X=ast2alr—2e, en \ ws zal dus eene bijzondere integraal zijn van de vergelijking 2 Hall 4 2/ 2 zis (! ) el == 0 î WINN 2 Et) Tr == 7 Bee OE af da 2 Had men voor p de waarde # aangenomen, dan zou men vin- @ ì 2 den dat wy ==-—— eene bijzondere integraal is van de vergelij- y 5 ij 8 gen) kingen dy dy 1 OND Ur == 0 + nr ki da? dy ty 8 Elle d64 == 0, Be 9 EE da’ eene uitkomst waartoe wij ook op eene andere wijze kunnen geraken, daar deze vergelijkingen in de tweede der door ons in het begin dezer verhandeling aangehaalde categorieën van dif- ferentiaalvergelijkingen behooren d yy d? dy + Xn ONE MEER L y TT (1) en hare integreerende vergelijking d' p(l—d. XA d°.X JEE) HE 0E EN) Dr AN VE Ez OEE (3), dus d3 Eg a En egel ae y de OE: da? 8 Brengen wij deze waarden in (2) over, dan heeft men na eenige herleiding 2 d? PAK HAK) Ho Za xj + xl i) —XyS=04). 2 (1) en (4), dan heeft men ' dy AKK) (Kd. X terde) 0d: of dy du\* EKO, D (6): y Stel nu dan gaat (6) over in di dy\’ 5 alt dende dE 3 (2—d.p) + nl er ZE 0 CPE OMEN 57 NT (8). VERSL EN MEDED. AFD. NATUURK, 2de REEKS, DEEL VII 5) Hieruit volgt dij de EV et XRP) EE (9) Hw 2x, en jg p° —2 X, (2 —dp)} Je zen zE Stellen wij nu N= pi G =d (1), dus pd.p + Xd .p(l—d.p)d.X, ONS ee N dan wordt DEN Ë de 5 WSE at vn ee (12), d iN zi d nt (13) Hieruit volgt d° y (—pt N) en == en en Rem | mn | 2X, ES en INOX N HX EN pe Xap-2AN) (14), 2X,N Brengen wij deze waarden in (1) over, dan zal men zien dat zoowel de coefficienten van N* als die van N elkander vernietigen en men verkrijgt na eenige herleiding en na deeling door + X, K,d.ptXd.p2d.X=0..... (15). De coefficienten X en X, in (Ì) moeten dus aan de verge- lijking (15) voldoen, wanneer de betrekking wp —C tusschen y en gy plaats heeft. Door de vergelijking (12) is dan tegelijk eene bijzondere integraal van (1) bepaald. (35) Stel X, =e dan wordt (15) ed.pt Xd.p=0 en (7) Jt Hieruit volgt en Ie de_L 4 Ar L Cc ni zal eene bijzondere integraal zijn van de vergelijking / d° gote. Lt ER c de 4. Beschouwen wij het geval dat tusschen y en g in de vergelijkingen 1; d PE Ep AD (1) de d en c 2 dp 7 dp e (ld. XHd.X) — (XX) H Xe = 0... (2) de dr de betrekking bestaat EAO DEAN ES (3), dan is dus dy EU U Us loi, dp Sr je Fo Er ned Le at, zy’ de r° y° 1 DATE 2 y ed (36 ) Deze waarden in (2) overgebracht, verkrijgt men l y [edje „+2X. tn | aX-RK)HRaX, + UL 2, 1y\® / + verlo) — Xi y 2 dw (/ ü da? = 0. (4). Tellen wij hierbij (1) op, nadat deze met #°y is vermenigvul- digd, dan zal men hebben neee reel) — 0 en (5) waarin p=) (6), Qt —ad.pt Ap. (1) is. Uit (5) volgt dy py Wa} da ZaX, =p E 2_2X Een sn ons En Stellen wij nu VPZ EN (9), dus / Ne Amr dep + dp) d. Xite —adpt2p) . == N mee eXide.p de NXd.p pd. KX, Ar Xi 2erd. XX, Ed B TE N ze : dan is iN e Zn ge DAr (10), CEL) Eyf PEN, (=P EN | B ral ls Ent EE PAN, Dee eXd:.p Ha Xd.p— 2pd. XAaXe- en rx (irt N + EP dn Bp Ni(ed. Xd X) en VW Za X, (/ EN N[pr-X (2at-ad.pd2p)-aX dp + pad. X pX EN (pt X Had. X )keX [aXidpraXd.p-2pd. X-er Xi-Zaed.X] (12). S dy By Brengen wij deze waarden van y, — en — in (Ì) over, dan : da da? zullen ook hier de coefficienten van N elkander opheffen en men zal na eenige gemakkelijke herleidingen verkrijgen EN (pt Xrtad Xa X) EX (a Xl. Xd.p-2pd. Xi dar X—2ad.X) = 0 (18). Nu voor N° hare waarde schrijvend nadat q door 2 2°— wd. p + 2 p uit (7) is vervangen, zal men verkrijgen eX dpd ra X-AX)d.p-2AplaX-3X Aa X Zat d. Xi =O (14). Aan deze vergelijking moeten dus de functiën X en Xi vol- doen, wanneer tusschen y en y de betrekking yoe =O plaats heeft. Stellen wij p —=c dan wordt (14) Er zel Xd Xi) + Aa? Xi Za d.Xa == IJS (38 ) en (6) a(X—d.X) HX, ==. Blimineeren wij hieruit X dan verkrijgt men ed. Xie He) —2Xille +4) Het — 0 Hieruit volgt zt Lea 4 4 die Xi == ’ X Ke 22 EN a: 0 epe rete) x2 en y= 5e ° zal eene bijzondere integraal zijn van de ver gelijking dy dy Aa (e + 20°) + (Be Or dn Federale 0. Of vervangen wij de onafhankelijk veranderlijke # door p/cx, dan is nn 9 CT eene bijzondere integraal van de he Od afgt(2tBe tret)! te rl de) == D. Zij in de vergelijkingen Ken (1) y + Tk PE eG 8 Cie BRA en do do (1 =d. XA? Ki) Rd. Xi (B el HAK) (Xd XF Kas @) p= y EE MEO er (3), dan is LAN Lu (ak dy\® GI IR AREN 0 Aes de de de da de Door het overbrengen dezer waarden im (2) gaat deze verge- lijking over in Y(L-d.KHE.X.)- ur (X- ax) tex, Nexa gd=0d) (39) Hiervan trekken wij het product van (1) met 2 af en ver- krijgen dan 1d y\? - LAXHAX) A Aa) en (00) =0 . (5). Stellen wij nu NEEN fi eld kB TE HER (6), dan wordt (5) na deeling door #° zl dy zie ele ET oe y Hieruit volgt di pi {p+ialld nj, da pi (p°+EX (1d.9)} X, ok = 8 ye (8). y Xi, Stelt men nu PE Ede ee RL (0), dus 2pd.p + 2 X Ept-3d.Xi(1 dp) OND 2N dan wordt pt N X, Ve Bere Alanen. we vt ont 5 (10), dp SEN Ee EAR A DEN) da Xi KEE) en dy pEN dE Xi (dp + d.N) eN de =|| 5 Ke jee =iN[ 4e 4 X (14-dp) +2X, dip? AX} + T2X°N ON ee EAN(2ped. Xi) XIX dp 2pd.p HX (Ltd.p ij ld (40 ) d d Y Deze waarden van y, enen (1) overgebracht, ver- 2 dq krijgt men N(3BX, + 3X,d. pH 6p?) + 2N(zp—d.Xi + XE Kif padt + Upd.pttd. Kita | OE te AN (13), of 3N'EBpN tE Xd. N= 0 er gE (14). Opdat aldus de betrekking g=y plaats hebbe, moeten de functiën X en X, voldoen aan de ver- gelijkingen Pp == X rn d. Xi, N= {p? + 4Xi(l + d.p)}, en O=3N' EpNEX,d.N, en dan is |. SE N 7 da Xi JE eene bijzondere integraal van de vergelijking ‚Ì). 6. Wanneer tusschen y en © in de vergelijkingen dy dy X— Xin 0 l yn ge ‘de? () en 5 _ dq ed g(l—d.X Hd. Xi (XRdX) HX == 0... (2) de da de betrekking bestaat IPSE. ve (3). dan is dus dy « dq y de q E) — Ta (al) en dy dy dy\* Nn il SE Ze Viet ln) TAU sE 3 d° q da y Wanneer wij deze waarden in (2) overbrengen, zal men ver- krijgen y | LAX HAK)-(X-RAX zn 1’ (ex _2d.X)-2X,| + f dy\® d te A A AOS (4, da dav en wanneer wij hierbij het product van (l) met 4x optellen f du : y° |? —d.X + d°.X)(X-2d.X) En age ak) Xl + Stel nu dus dp==ald. X—d’.Xi) + X—2d. Xs dan is de coefficient van y° in de vergelijking (5) Za {eld X—d.Xi) H Xd. Xi} = 2e d.p, en (5) gaat over in Ur; 1y\* y° (2 x— d.p) + 2 voget eend) DAA F4), da da of dy \* dy da p de tadp Te tE Tj Hieruit volgt dy de _—PE (pre Xi (Ur —d.p)} Dia Za X, Een wter (Lr dp} de 2aX, DE e eieren Kelkkaike (8). (42) Stel nu Vip —teXilde—dp)j=N... (9), dan is IN paper Xi (2 — dp) (2rd.p)(X Hed. Xi) LEN hd == N sXadphaeX dp — Zat d. Ki Ar X, 10 zc enn ene (10), en men heeft — pt N Za X, y= an), d — pt N n= gyn (12), d2 Ell vXil-dpEd.N)-(-pEN) (ad.X,+X) 2 TE p*— 2 Xite dp) pN jy 223 Xi? AC aXidp+eXd.p-Zatd.X-AaX | Kpdrt N se ie REL J 2d a Ie à En N {p*—aXi(Za-d.p\-e Xo dp +-p(ed. Xi Xi} NS {pe Xd.Xo+Xo} daX {eN d?.ptaXd.p-2a?d. Xa-AzX, | Ge s=____iN (pr Xr XK XN E Za XN q En daN{eNidpheXd.p— Za? d.Ni 4e Xi} . (13). 8 dy dy. Wanneer wij deze waarden van 4, de Pr (1) over- v r (43 ) brengen dan zullen de termen met N° en N wegvallen en men verkrijgt de vergelijking Xid.'pdXdp-2rd. X,-4AX, =0.... (14). waaraan de functiën X en X} moeten voldoen wanneer yy —= & is, terwijl p door de vergelijking (6) bepaald wordt. Nemen wij b.v. p = ce dan wordt (14) X | Ì xd. Xi + ZN == 0, Ni ==: xr? (6) geeft dan eres geh, Dn Ber Nl (Cr en —ct (ed) nn LT ye 0 zal dus eene bijzondere integraal zijn van de vergelijking d d?1 yes + (etl) Ee + 4 zi da da? Stellen wij p —= «> dan gaat (14) over in eN ad. XX, == 0, terwijl in dat geval (6) geeft mX -ad.X,-Xj ==? Beide vergelijkingen kunnen niet gelijktijdig bestaan, X en X, moeten dus oo zijn en de differentaalvergelijking is niet te construeeren. Dit wordt ook door de waarde van 4 beves- tigd, want voor p = #? wordt N= {e'-ZaX, (2r-20)} —=e?, dte ND | en y == € 2x Xi Voor het bovenste teeken is v Eg y == € X, en dus ook wanneer X, oneindig is == e® — constant. Voor het teeken — wordt h Hij En de y=6e X, (44) en dus wanneer X, oneindig is even als in het vorige geval e® of constant. Het is dus duidelijk dat de differentiaalver- gelijking voor dit bijzonder geval onmogelijk is. 7. Nemen wij tusschen y en p in de vergelijkingen 11 d* Su Kg OE GE X eE rn dps ld? en Ged dp p(ld.X HAK) —(K-RAX HX, == 0. … (2) deu da de betrekking aan ya bijten (3) derhalve dy 2 e Ee Uy & Er p= RE an : y or y dy 7) dy Ly 4, CEP 2 = TE. C 7 Er 8 de EA J ze de + 5 9 da dar? y dan wordt (2) door het imvoeren dezer waarden / yi ferars HdEX)-2r(K-24Xi)| d-y En E(X-2d.X Au Xi, ren ar: jj | dy\* dy ZX heg Ki 4). ke Ei 4e “da? S ( En wanneer hierbij het product van (1) met ya? wordt op geteld verkrijgt men ik | wr(2-d.XHd.K)- ar (K-2d.X) +2 X, | + dy 2 5 ee ie da (Ad. X02 | H-2°X, 5 — 0. {äj. ar Stel nu (45) derhalve dp=a(d. X-d*.X)j + Xd. X, dan wordt de coefficient van 4? in (5) Za? -aleld. XAP.X,) H2UX-Ad. XX} +2X, = = tal -ald.pt Xd), == edp — {a(X-d.X,)- ZX} edp. (5) wordt dus d dy\ 2 y. @at-adp-p)t2ger + 22° X, El =0, de of dy \2 dy / dr p 2 _ed.n— EE 0 y 2X,\ 7 2a°X, Hieruit volgt dy da -pty {pt -2X, (2e° -4dp-p)} pt 2x X, î pt {pt -2X, (2 ve? ed.p-p)} ders „na(8): ZaeX, Jas Stellen wij nu N= {p°-2X, (22° -ad.p-p)} ..... (9), dus f pd.p-X, (4r-rd?.p-2d.p)-d.X, (U 2°—rd.p-p) dNNS EER N _aX,d? prd.p(pt+ad.X, UX )pd. X,-2e°d.X,AaX, == N == } En oX,d°.ptaXd.ptpd.X, ad. —AaX |, dan wordt (46 ) [EE Ex da Get VEE AA (10), dy -ptN AET EEE ee WS EO SRE ROMEO IEP AE CR CA Ed is A da 2r2X, d ) dy Weg eX(-d.pEd.N)-(-pEN) (1d.X HX) ‚Nn 2 xv? X5 J El Tar XEN N (or-Nltetendgep) appel Xto, | SF EN? | ptad.X HX, | mX |X dpa Xd.p+pd.X- Zed. Xd, | | N (paX-2a° XEN (XX) Xi, ((eX,d* pre Xd.p +pd: XB. SAE Et ol EE (12). Deze waarden in (1) overgebracht, verkrijgt men na eenige herleidingen waarbij de termen met N elkander vernietigen, EX N?trX (eXid'.praXd.p+pd. XL? d.X AX a}=0 . (13). En deze vergelijking, door + X, gedeeld en daarin voor N* hare waarde uit (9) ingevoerd, geeft p-2XulZa'-ad.p-p)+e° XA pra Xd.prapd. XR d. XA X,=0, of vXd-.ptplprad. XX dp XX) 229. XB Xj=0, of Xd .pd pe XHedpleX, + 2X,) - Urd. Xi Sr? Kil, of eX,d'p th (a XH2Xi)d.p HX p-2a(ed. X,HAX) 0. (14). Ô (4d) De functiën X en X, moeten dus aan deze vergelijking vol- doen wanneer de betrekking yo =* plaats heeft, en in dat —-ptEN DX dz geval is yet “Ph eene bijzondere integraal van (1), terwijl p en N door de vergelijkingen (6) en (9) worden be- paald. Stellen wij p — 0 dan wordt sl | (14) xd. X EI 4E 0, dus X, === b xt 2 (6) (Xd. Xi) + 2 Xj = 0, dus Xs L 2 ee (9) Nay |A at =W-l ” £ 2 sl T | de 2 Ì Er SA en (10) geeft y=—=e —=e 8 dus eene bijzondere integraal van de vergelijking 8. Wij zullen nog het geval behandelen dat tusschen y en p in de vergelijkingen _ dy _d°y Dn ek U 1 y == da ls 1 dr? ( ) en À _ dp 6 dp p(l-d. X + d°.X)- (Xd. XFX =0 .. (2) da da* de betrekking bestaat 1 ee en (3) Dan is dus — dd — 29 Ke: dp Be / p= ST ay’ de De ien ‚ (4/\* dy — DEN Ken day +64? det AED Door het invoeren dezer waarden gaat (2) over in yejer(l-d.XHd?.X) Hal X-RAX) H6X, | + 27 (eCk-2a.x) + I, 2 jp tax) te xd AET —= 0 en (4). da° Door hierbij het product van (1) met #°y op te tellen ver- krijgt men d: É za & (2d.NHd?.N)H Za (X-2d.X)HOX, | — Lay, [2X) sn 7 1, temp term) 0 rn (5). Stellen wij nu (Xd. XFX See 26) dus dp=a(d. X-d?.X) + XHd.X,, dan wordt de coefficient van ? in (5) Zara” (eld. X-d.X AX H.N} B (X-d.X )+6X,=2at-ad.p+Bp. en (») gaat hierdoor over in Ly\: en en dy ë Ô en J-& Beynen y (2e —ad.pt- 3p) + EP gj t 2e (7 zl1); of di dy da p da 2e edp 3p Wied y aen y ZX, v (49) Hieruit volgt dy de _ PV {p* UX (Lr? —rd.p + 3p)} TAG Za X, ‚ me oe FED) DE (8) Stellen wij / {p? —3 Xe (2 x° —ed.p - 3 )} zE N ARE (9), derhalve iNPdrKlte- edp 2dp)d.X(2et-adpt3p) N rok Xd .ptd.plp-2X, + 2d.X)-Spd.X Rr? d.X-AaX, Tan —= TeX pdeXdp-3 pd. X,-2ar? d.X, Ar Xe == 5 d dan wordt nn PEN 2e Xi De A WEE Ne WE he (10), dy -ptEN SC 11), da 2xX, / &L) d°y | Lel ‚ sXild.ptd.N)-pEN)(wd.X + Xj) de? 2e Xi 3 xc? X12 Rn _ p*-Xal2e'-ad.p+3p)EpN (PEN)(ad.Xi +Xi) E Za? Xr? Za X1? Xyd.pteXd.p-3pd.Xj-Urd.Xj- AX peper onn N ni 24° Xi? AT En | Nip? -_Xi( 2a?-ed. p+3p)-zXad. p+-prd. X1+pXj JE Nep ed. Xa 3e Xi)rXaf aXid.preXd.p-dpd. Ki- ad. Xj- daX ) Et VERSL. EN MED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VIII. k 4 (SA0R) IJ gen) CEN ak SE) da Xd.p—8pd. Xe dj 4 £ Xij) Brengen wij deze waarden in (Ll) over dan zullen ook hier de termen met N elkander vernietigen en na voor N°? hare waarde uit (9) te hebben geschreven en eenige herleiding verkrijgt men de vergelijking m°Xyjd.p Had.p(eX-6Xi)-SpleXAXj)-2w*(ad.X1-4 Ki) =0 (13), waaraan de funetiën X en X} moeten voldoen. Nemen wij voor p de waarde 0 dan gaat (13) over in ad.Xi-4Xj =0 dus We, (6) in z(X-dXj)H2Xj=0 dus X= 227; (9) geeft dan voor N == Zr, en uit (10) volgt BEN eN 1 de dr mh EE; ele ZS B rd als bijzondere integraal van de differentiaalvergelijking dy dy PA en Ps a dz En dz? 9. Zij in de vergelijkingen dy dy gHXot Ki =O (1) en . Á . Ie . « 1) 4 l p . . 2) de betrekking tusschen / en p KA Ee 7 (3), z dus dy 12y dy Ne Tet Pe el LA dy CS de? dp det de de x? da? z° Brengen wij deze waarden in (2) over dan verkrijgt men dy À y [2 (l-d.X+ PAj)+e(h-2d. eN, | Pf Re z d? Hz? Xi Si Te EE EE (4). du? 134 Uit (1) en (4) elimineeren wij es en verkrijgen dan x d yj-mt(d.X-d?.Xj)r(X-2d.X)+2 Xi baal Krtr(X-dX0))=005) Stel nu m(X-dX) + Á, =p Ste, EE BOER ID (6), dus dp=a(d.X-d.Xj) + X, dan wordt de coefficiënt van 4 —r(d.p=X)He(X-2d. Xi) HX =d. dr Xd. X) + Kl= =-adpt2p, en (5) wordt dus d WREE LP Mme Ok et ns Ei da dus dy de _ 2p-ed.p dt, d.p Re a dus @ EEEN MERENS (8), Vo jk d. di = 4 end 5 HEA EE ant eN (9) de r p en d°, edp? l dp ere dz | ij p H p 2 Ee WE (2) ze EB narren (10). Le p p p | Brengen wij deze waarden in (l) over dan zal men na eenige vereenvoudiging verkrijgen geXipd.p-3aXijd.p) +2pd.plr XX H2X)Ap (ed X)=0(1). Aan deze vergelijking moeten dus X en X, voldoen opdat tusschen y en y de betrekking (3; plaats vinde, en dan is eene bijzondere integraal van (Ll) door de vergelijking ($S) bepaald. Stel p —=ec dan wordt (LI) zt Xe=0 dus X=-. (6) geeft dan voor Xa XKj-erd. Xj=ede? dus Xj =e—g?, en a Ae is eene bijzondere integraal van de vergelijking dy … d24 geen tem) en =0 BN (A). Men zou eene andere bijzondere integraal van deze laatste vergelijking onmiddelijk kunnen verkrijgen door haar te schrij- ven onder den vorm dy dy d°y ì AN ensen NE == OREN ek ú daz? D MS) Het eerste lid is onmiddelijk integreerbaar en geeft dan ye + bne oe dy en hieruit volgt y=WVle =d). Met deze bijzondere integraal kan de algemeene integraal van (A) gevonden worden. Men verkrijgt dan da ® En yv (e°—e) er |+ V(a=r) == 0, + Oy (w? —c). Stellen wij nu Orel dan is de tweede bijzondere integraal van (A) y= Cz hetgeen met de uitkomst door onze methode verkregen over- eenstemt. Stelden wij in (11) Pe dan zou men verkrijgen Ars =— 0, hetgeen er op wijst dat voor dit geval de vergelijking niet kan worden geconstrueerd. Inderdaad is dan ook in dat geval == Constant. dy „ d°y DI ia rb SEN 1 J+ mn ide? ge en dp d° p q XK drd Mn rd Ni) Ke Oe NE (0D) de betrekking : J Ede on see ne eee (3) (54) bestaat, dan is dy y dy AE) S AN ea ET do aan an de 2 ° de? ot Door het invoeren dezer waarden in (2) verkrijgt men d y\a(l-d.K4d:.X 2e X-2d.Xi)+6Xa en a(X-2d.X)+4Xo |+ 7 1? EE REA (4). da Trekt men hiervan het product van (Ll) met w* af dan heeft men yl-a*(d.X-d?. Xi) Za (X-2 d. Xi) +6 | 2 d É aa led) HN) =D te EN (5). de $ Stel nu | pm=arlk-d:X) +2Ar en (6), dan is dp==ald \-d?.X) + X Hd. Xi, en de coeffici nt van y in (5) wordt dan —a(d.p-X-d.Xij)+2ar(X-2d.Xi)+6Xjad.p+(oX-ad. Ki 2Xijj= =-adptp. (5) wordt dus dy PROD en Ot ALDE dus dy de_ 3 dp Vi 2e ° 2p he Il 5 Ahtec dd À am Derhalve d Od Sd Ede NA (0), de 2e 2 en tee TEK d te) dz: 4 25 2p los Pp 5, 8 3 dp (dp\’ Ap Ei ETEN | 9 \án? 2e p +4 \p | 2p (10, Deze waarden in (Ì) overgebracht verkrijgt men na eenige herleidingen 2pe° Xjd. pe? Xi(d.p)? +2apd.p(aX+8Xj)-p? (Ar? sGr X + HEBE, (LI). De functiën X en X, moeten dus aan (Ll) voldoen, opdat , 4 …. … de betrekking p =5 mogelijk zij, en (S) geeft dan eene bij- zondere integraal van (1). Stel p — c dan wordt (11) Aat H6rX + 5 X, == 0) (6) (Xd. Xi) + ZX == 0, En hieruit vindt men N= t, Ke 0 en dus y= #y/z als bijzondere integraal van de vergelijking y-ir? = ijl Stelde men p—=rpy/e dan zou y constant worden en dus de differentiaalvergelijking onmogelijk zijn. Dit volet ook uit (11) die voor dat geval geeft 4x =0. (56 ) Wij zullen ons hierbij bepalen en alleen nog opmerken dat het aantal vergelijkingen dat door deze methode kan gecon- strueerd worden, beperkt is. Wel konden wij nog eene reeks betrekkingen tusschen v en y behandelen, doch wij zagen dat voor elk geval, hoe eenvoudig ook, het aantal vergelijkingen die men construeeren kan, door de moeilijkheden die men te over- winnen heeft, gering is. Aan den anderen kant is de reeks van aantenemen betrekkingen tusschen y en p mede niet on- bepaald; elke willekeurige toch zou in deze methode niet pas- sen. Stel toch, wij namen p=Sing dus dp =Cosyd.y, d°.p = Cosy d°.y — Sin y (d.9)*, dan zou men, wanneer men deze waarden in (2) had overge- bracht en dan met behulp van (1) d?./ had geelimineerd, tot eene wiet lineaire vergelijking van de eerste orde geraken en men was dus in het algemeen geen stap verder. Intusschen is het misschien niet onmogelijk langs dezen weg tot het vinden van bijzondere integralen van sommige differen- tiaalvergelijkingen te geraken, die op eene andere wijze niet konden geïntegreerd worden. Op vergelijkingen van de derde orde laat de methode zich eveneens toepassen, misschien dat wij later daarop terugkomen. BOUWSTOFFEN VOOR DE GESCHIEDENIS DER WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN IN DE NEDERLANDEN. DOOR D. BIERENS DE HAAN, 1. OVERBRENGING DER BRIGGIAANSCHE LOGARITHMEN OP HET VADERLAND DOOR NEDERLANDERS. Aáäriaan Vlack en Ezechiel de Decker. 1. Het is bekend dat JOHAN NAPIER, baron VAN MERCHISTOWN, in Schotland (1614), en JOHANN BYRG, te Praag (1620), on- geveer te gelijker tijd de logarithmen uitvonden; dat NAPIER deze echter het eerst uitgaf, en dus terecht als de ware uit- vinder wordt beschouwd; dat HENRY BRIGes, Saviliaansch professor in de wiskunde te Oxford, deze logarithmen voor het tientallige stelsel berekende (1624) voor 1 tot 20000 en voor 90000 tot 100000, te zamen 30 chiliaden. Omtrent den arbeid van BRIaGs zij opgemerkt, dat hij reeds in 1617 zijn „ Logarithmorum chilias prima’’ in 8°. uitgaf, en dat in enkele exemplaren zijner # Arith- metica logarithmetica’”’ eene verdere chiliade van 100000 tot 101000 voorkomt, hoezeer daarvan op den titel geen melding wordt gemaakt. Sedert werden die briggiaansche logarithmen overgeplant op het vasteland van Buropa, en wel eerst in ons land of in Frankrijk. Hierbij ontmoet men de drie namen van EZECHIEL DE DECKER, DENYS HENRION En JOHANNES MAIRE. Dit punt is in den laatsten tijd onderzocht geworden door den Engelschen geleerde 3. w. r. (58 ) GLAISHER en door mij: en hoezeer ons oordeel niet geheel ge- lijkluidend is, meen ik toch tot uitkomsten te zijn gekomen, die, zoo al niet volkomen zeker, dan toch zeer waarschijnlijk zijn. Het groote punt van verschil ligt hierin, dat GLAISHER aan D. HENRION en E. DE DECKER gelijke aanspraak toekent, ter- wijl ik meen bewezen te hebben, dat p. HENRION moet wijken voor de Nederlanders, en dat de arbeid van ge. DE DECKER eigen- lijk aan ADRIAAN VLACK ten goede komt. 2. Ten eerste moet dus de naam van JOHANNES MAIRE uit den wedstrijd worden verwijderd. Deze was een Leidsch boek- verkooper en gaf als zoodanig uit een Canon Triangulorum in 1626 7), die slechts natuurlijke goniometrische functiën bevat, en dus hier niet in aanmerking kan komen. De naam van den schrijver is nergens vermeld, maar deze is de beroemde WILLEBRORD SNELLIUS. Het exemplaar toch, dat mij door Dr. J. 1. TEDING VAN BERKHOUT ter inzage is verstrekt, bevat tevens de Doetrina Friangulorum van denzelfden WiLLEBRORD SNELLIUS 2), mede in 1626, te Leiden, bij JOHANNES MAIRE gedrukt: dit werk is een opus posthumum, door MARTINUS HORTENSIUS in het licht gegeven. De voorrede begint aldus : „ Liectort BENEVOLO. ANNvs nunc est & quod excurrit, er quo Cla- || rissimus D. SNEL- uivs 0 wazagtrns librum || kune praelo committere caepit; cumque partim || per occupationes Typographorum, partim diu- turnum || ipsius morbum, res lentè admodum procederet, factum ut || lo praematurâ morte terris erepto, nihil praeter Ca- no- || nem Triangulorum typis exzcusum manserit.” Waaruit derhalve blijkt, dat de aangehaalde tafels van w. SNELLIUS zijn; maar in het vervolg der voorrede waarschuwt HORTENSIUS tegelijk tegen de mindere nauwkeurigheid dier tafels. „Usus enim sum tabulis quas hic habes, quibus ut id fe || obiter moneam, cave ne mninvum confidas, cum editae sint |l vivo etiamnum Autore, cui tantum otij non fuit ut eas rele- || gere, nedum omnia vitia emendare potuerit” 3. Er blijven dus slechts over p. HENRION en E. DE DECKER. Om bij den eersten te beginnen, heb ik een voorrecht gehad, dat de heer GLAISHER miste, namelijk om de volledige verza- eren (59) meling van zijne werken te zien, die in de bibliotheek der Groningsche Akademie voorhanden is en mij welwillend door Prof. enscurpe ten gebruike is afgestaan. Daar deze verzameling „Memoires Mathématiques de D. Henrion” 3), twee deelen, 1628 en 1627, zeldzaam is, en in de voorrede van het tweede deel belangrijke opgaven bevat, zal ik mij veroorlooven, daar- over eerst het een en ander op te merken. Vooreerst volge de inhoud der beide deelen. Het eerste Deel bevat a VIII bladz. (zonder pagineering) houdt titel, opdracht #à Mon-seigneur MAXIMILIAN DE BETHVNE, Marqvis de Rosny, Baron de Bontin” (2 blz.) „a la Noblesse Frangoise”” (3 blz.) geda- teerd ce 7 15 Auril 1628.” # Avertissement av Leetevr”’ (1 blz. ). A—He, (blz. 1438) bevat bla. 1— 44, SOMMAIRE (| DE || L'ARITHMETIQVE || MILITAIRE blz. 45—72, CONSTRVCTION || DE LA || TABLE DES SINVS, [| TANGENTES ET || SECANTES, met de tafels zelve blz. 78— 163 (zonder pagineering) met den titel: 7 ragre ; pes SINVS, | TANGENTES || BT , SECANTES | Le total Sinus ou demy diametre estant | pose de 100,000 parhes.” blz. 164— 170, EXPLICATION ET VSAGE ij de la Table precedente, laquelle con- || trent les Sinus, Tangentes & Secantes ‚| des arcs, qui sont depuis vne minutte | iusques à 90 degrez, s’exvce- dant conti- \} nuellement d'vne minutte. bla. 171—184, LA | DOCTRINE | DES “ TRIANGLES ! RECTILIGNES. bla. 185—375, va || GEOMETRIE || PRATIQVE. Définitions et LV Livres. 8 blz. 3 9— 406, DE LA || CONSTRVCTION || ET FABRIQVE DES ij FORTE- RESSES VSITEES || EN FRANCE, || pour seruir d'explication à ce qui est traicté és || deux & troïsiesme Liures des fortifica- || tions de Monsieur Errard. blz. 407—438, BRIEFVE | INSTRVCTION jj POVR CONSTRVIRE || LES FORTIFICATIONS || PRATIQVEES AVX || pays-bas. Daarop volgen de Privilege van den koning van Frankrijk, 11 Maart 1621 — dat van de Staten-Generaal van 29 Mei 1621, en ten slotte / Acheué d’imprimer le 20 Auril 1628.” Het tweede deel bevat: a (XVI blz. zonder pagineering) houdt titel, opdracht wa e (60 ) MESSIRE HENRY DE SAVLX, MARQVIS DE TAVANES” (2 blz): een /D. HENRION AV LECTEVR (ll blz.) en de „Extraict du Pri- uilege du Roy” gedateerd „Don- || né a Paris, le 24. iour de Decembre 1624. & de nostre regne le quin- || ziesme. Signe par le Roy en son Conseil. ReNovaRD. Et plus | bas signé en queuê. Fovpriac; et Seellé de cire taulne. || Acheué d'imprimer, le 25. Feurier 1627.” A—Fiee, blz. 1—516 met plaat, bevat blz. 1—15, SOMMAIRE || DES FRACTIONS || ASTRONOMIQVES (over ver- deeling in graden, minuten, seconden enz.) blz 16 is wit. blz. 17—136, TRAICTE || DES { TRIANGLES || SPHERIQVES. blz. 187—836, PRACTIQVE || DES || TRIANGLES SPHERIQVES. blz. 337—8340, (zonder pagineering) bevat titel en opdracht A _MONSEIGNEVR FRIDERIC EBERHARDT, COMTE D/OTTINGEN (2 bla.) blz. 341—865, PREFACE —- ENSVIT LE CANON DES LOGARITHMES p. 369—591 (zonder pagineering) met 10 mantissen en de diffe- rentien tusschen de opvolgende Logarithmen van Ì tot 2 0001. blz. 591—644, /Vsage d'iceluy Canon”. ENSVIT || LE CANON DES SINVS || ET || TANGENTES ARTIFICIELLES || de tous les degrez & minutes du || quart de cercle, | Le rayon ou total Sinus estant 100000000. p. 645—689 (zonder pagineering. blz 690 —708, EXPLICATION || ET VSAGE DV CANON || PRECEDENT. De blz. 337 —708 hebben tot titel TRAICTE || DES || LOGARITHMES. || Par p. HENRION. Professeur és || Mathematiques. ; A pArrs, || chez lAutheur, démeurant en l'Isle du j| Palais, à PImage S. Michel. jj M. DC. XXVI || Avec Privilege du Roy. |, in 30. Eindelijk : blz. 709— 712 en eene plaat, (zonder signatuur of pagineering) houdende opdracht „A MONSIEVR MONSIEVR OSEVVALD SEESTED, SEIGNEVR DE DEPENOVV' en het / Av LECTEVR”. Verder blz. 718— 816. De titel is: LOGOCANON, || ov || REGLE || PROPORTIONELLE. || SVR , Laquelle sont appliquées plusieurs lignes & figures, || diuisées selon diuerses proportions & mesures, jen faueur de ceux qui se delec- tent en la pra- ||ctique des diuines Mathematiques. || Par A (61 ) D. HENRION, Mathematicien. || A parts, |) Imprimé par IL. Bour- riguant pour l'Autheur, |} Et se vend || chez samveL TmIBOvST, au Palais, || en la Gallerie des Prisonniers. jj M. DC, XXVI. Auec Priulege du Roy. | in S°. In de /Av LECTEVR'’ aan het begin van het tweede deel ver- haalt hij omtrent de werken, die hij uitgaf, het volgende. 1612. „Mémoires Mathématiques”’ ; met denzelfden inhoud als het eerste deel van de tweede uitgaaf. Hij wilde toen de overige wiskunde, op dezelfde wijze behandeld, in nog drie deelen doen volgen. 1614, „Elements d’Buclide en nostre vulgaire” (in het Fransch). De herdruk van 1621 is veel nauwkeuriger; de eerste druk was slechts nagezien door een zijner vrienden. 1615. „Elements spheriques de Theodose.”’ In plaats van nu het tweede deel der Mémoires Mathé- mathiques uit te geven met de korte theorie van elk bij- zonder gedeelte, gaf hij verder, op raad zijner vrienden, de voorkeur „và traicter plus en long les choses.”” Dien- tengevolge verschenen 1617. „Doctrine des triangles spheriques.” 1617. /Sommaire des Fractions Astronomiques” # mais non pas mis en lumière.” 1618. „Usage des globes de RoBERT uUrz.’’ 1618. „Usage du Compas de Proportion.”’ Dit werk beleefde verscheidene herdrukken: de latere met eene „partie seconde”, die de bewijzen bevat der eigenschappen, ge- bruikt in het eerste deel. De uitgave van 1626 bevat uog een „Appendice” over nog andere lijnen, behalve de vier, die op het werktuig voorkomen. 1619. „Canon Manuel des Sinus, Touchantes et Couppantes & Sommaire Practique de toute la Trigonometrie”. De tweede druk van 1623 was veel nauwkeuriger, vooral eene la- tijnsche uitgave van datzelfde jaar, die nog bovendien bevatte: / une Sommaire Practique de la Prosthapherese.” 1619. /La Geometrie Practigue du Sieur Errard’’, met de noten. „ Mais ie ne voulus pas lors me declarer Autheur des nottes” 1620. „La Cosmographie. De tweede druk van 1626 is nauw- keuriger.” (62 ) Omdat er verscheidene onnauwkeurige nadrukken van enkele, ook niet uitgegeven, geschriften in het licht kwa- men, gaf HENRION . „Collection ou Recueil de divers Traictez Mathematiques,’’ die bevatte : / Arithmétique, Traicte d'Algebre et la briefve pad ep] uu [amo] Instruction pour construire les For practiquées aux pays-bas.” 1621. begon hij aan de tweede uitgave van het eerste deel zijner „Mémoires mathématiques.” 1626. „Tables des Directions & Profections faites par lean de Mont-Royal.” 1626. „Traicté des Logarithmes.” 1626. „Construction & Usage d'une nouvelle Regle proportion- nelle.” Verder waarschuwt hij nogmaals tegen de editions contre- faictes’” vooral van de Sommaire d’Algèbre et van l'Usage du Compas de Proportion. Deze opgaven van den schrijver zelven kunnen dus dienen voor hen, die enkele der werken van DENYS HENRION bezitten, afzon- derlijk uitgegeven. Misschien kan het zijn nut hebben, bij deze gelegenheid er op te wijzen dat p. HENRION in ons vaderland niet geheel vreemdeling was: in 1622 toch was hij aldaar. Immers in de opdracht van zijn Traicté des Logarithmes verhaalt hij, hoe hij aldaar zich met de Luogarithmen bezig hield. „À MONSEIGNEUR || FRIDERIC EBERHARDT, || COMTE __D'OTTINGEN || MONSEIGNEUR | ll 4 a quatre ans qwe- ;, stant ens Hollande ie fus | prie par plusieurs Gen- || tils hommes Allemans de || leur expliquer la construction & usage || du Canon des Logarithmes, mus en lunwer- || re par Jean Neper Baron de Merchiston : | ce qui fust cause que temployay quelque || temps sur ceste noble invention, 6 en || fis ce Traicté.” HenrioN kende namelijk eerst slechts de eerste chilias van BRIGGS en was toen zelf aan het berekenen van de volgende logarithmen begonnen, dat hij echter had opgegeven toen de volgende Chiliaden verschenen. 4. Maar wij moeten nu overgaan tot het bepalen van het juiste tijdstip der uitgave van HENRION'S Loogarithmentafels. pe (63) Het tweede deel der Mémoires mathématiques heeft als jaar- tal 1627. Het „Extrait. du Privilege" is gedateerd 24 De- cembre 1624. „ Donné a Paris le 24 iour de Decembre 1624 & de nostre regne le quin- || zièsme. Signe par le Roy en son Conseil. Rerovarp, Et plus ij bas signe en queuë FOVvDRIAG: et Seellé de cire iaulne. \| Acheué d'imprimer le 25. Feurier, 1627.” De / Traicté des Logarithmes” heeft eene afzonderlijke titel met het jaartal 1626. Daar het hier op maanden aankomt, bewij- zen deze datums dus nog niets Maar dit „ Traicté’”’ bevat de blads. 337 tot 708: terwijl het overige van het tweede deel, dat 25 Febr. 1627 was af- gedrukt, slechts de bladzijden 709 tot 816 bevat. Het is derhalve te onderstellen, dat het drukken der tafels, in de on- derstelling, dat zij dadelijk na het afdrukken afzonderlijk wer- den uitgegeven, eerst tegen het einde van 1626 konde geëin- digd zijn. En deze onderstelling wordt bijna zekerheid door de volgende woorden, die voorkomen op de achtste bladzijde van de voorrede: # AV LECTEVR” (zonder pagineering, voor vel A) : HENRION zegt daar „Et au commencement de lannée 1626 ie laissé aller en pu ij blie les Tables des Directions & Profections faites par Tean |} de Mont-Royal. .... || Après edition d'icelles Tables de Mont-Royal, ie mis aussi || soubs la presse un Traicté des Logarithmes & ensuitte d'ice- ; luy, la Construction et Usage d'une nouvelle Regle proportio- || nelle: & depuis ce temps-la le public a iouy de ces deux Trai- |; ctez distines & separez.” Het „ Traicté’” werd dus wel degelijk afzonderlijk uitgege- ven — zooals de heer GLAISHER daarvan ook een afzonderlijk exemplaar heeft gezien, — werd op de pers gebracht in 1626 na de „Tables de Mont-Royal” en vóór de / Nouvelle Règle”’. Daar nu dit Traité’372 blads. en de Nouvelle Règle slechts 108 bladz. bevat: en daarenboven de druk van het eerste zeker veel meer moeite en correctie gekost heeft, dan die van het tweede; kan de Traité niet veel vroeger van de pers zijn gekomen dan tegen- het einde van 1626, Nu zullen wij straks zien, dat het werk onder den naam van EZECHIEL DE DRCKER, den 4%en September 1626 is uitgekomen: en daarmede is dan mijn eerste stelling bewezen, „dat de eerste (64) der Briggiaansche logarithmen op het va aan Nederlanders te danken zijn. 5. Wij hebben dus nu de uitgaven van EZECHIEL DE DECKER na te gaan. Deze was een landmeter, liefhebbêr van mathematische we- tenschappen en rekenmeester, en woonde omstreeks 1626 te ter Goude, de stad van de Goudsche pijpen en geschilderde kerkramen. Hij kwam aldaar in kennis met ADRIAAN VLACK, een jongeling van goeden huize, — dit geslacht toch had meer- malen zitting gehad in vroedschap en raden dier stad, — die mede een liefhebber der wiskunde was, den Konsthevenden longhrmman Adriaen Vlac, (die hem doenmael met grooten yver inde Meetkonst oeffende).” Deze kende het latijn, dat is, hij had eene geleerde opvoeding genoten, en hierin was hij EZECHIEL DE DECKER van grooten dienst. Zoo was DE DECKER bij zijn onderwijs dikwerf gestuit op het lastige van groote bere- keningen, en zocht hij steeds naar middelen om hierin te voor- zien. In de voorrede van zijn werk „Eerste deel van de nieuwe Telkonst”’ 4) schrijft hij aldus. = „Terwisw ich inde Vermaerde Stadt Gouda Profes- || sie doende vande Meetkonst ende Rekenkonst bevondt, || dat vele Leerlin- gen grooten schrick ende afkeerscheydt || hadden vande Konsten, door de groote ende verdrietighe Reke- || ninghen, die inde selfde voorkomen, alsoo dat de selfde by haer in | verachtinghe zijn in plaets van die te beminnen, ende ooc bevondt, || dat ick selfs veel tijdts moste besteden int solveren van eenighe | questien die my daghelijcx voorguamen, ben ick seer beghee- rich | geweest om eemghe remedie daer toe te konnen vinden.” Dit gevoel van vermoeidheid was algemeen in die dagen en heeft zeker veel bijgedragen tot het uitvinden der rhabdologie en der logarithmen zoo wel, als tot het spoedig opnemen daar- van in de dagelijksche bewerkingen. De prcker verklaart van zich zelven dat hij geen latijn verstond [„ Doch also ick inde Latijnsche sprake onervaren was”]: maar vrack vertaalde de latijnsche voor hem in het Hollandsch. Vooreerst de # Miri- fici Logarithmorum Canonis Descriptio JOANNIS NEPERI 5)”: welk werk hem echter te geleerd voorkwam voor zijn doel (hoewel mij 't selfde sonder- || lingh behaechde, nochtans bevindende dat 0) het dingen waren, die voor de gemeene Luyden, dre haer in de Wiskonsten miet en oeffenen, ondienstigh waren, heeft het mijn wenschen t° eene mael niet konnen voldoen): toen de Rhab- dologia 6) van denzelfden schrijver, „waer in sch bevont het ghene mijn begheeren volkomen voldede” : eindelijk nenrrer BRIGGH Arithmetica Logarithmica 7) en de tafels van EDMUND GUNTER ®). EZECHIEL DE DECKER en ADRIAAN VLACK besloten [„ ons voornemen is” ] om deze drie laatste werken te zamen in het Hollandsch uit te geven, „ende eenighe andre lichte manieren tot dagelicase Coop- mans Rekeningen te beschrijven, waer toe mij heeft den Kunst- lievenden ADRIAEN vrACK werweckt, met belofte om syn hulpe ende arbeyt tot vervorderinge van 't Werch miet te sparen.” Het werk zoude tot algemeenen titel hebben „ Nieuwe Telkonst” en uit twee deelen bestaan, „waer van wy nu het Berste Deel voor den dach brenghen.” Dit bevatte twee boecken van de Tellingh door Roetjes (de Rhabdologia), een Aenhangsel van het Veerdigh Gereetschap voor Menigvuldigingh (het Supple- mentum Multiplicationis Promptuarium), en de Plaetselicke Tel- kunst (de Arithmetica Localis); deze stukken, allen van J. NEPER, ‚waren door ADRIAAN vrACK in het Hollandsch overgebracht. Maar omdat men deze regels slechts op geheele getallen konde El toepassen, voegde EZECHIEL DE DECKER daaraan toe eene verhan- deling „van Coopmans Rekeningen’; waarin hij het gebruik leerde van de tiendeelige breuken („heb ich daar aen bijge- voecht, hoemen alle Coopmans Rekeningen door heele getallen sonder gebrokens sal konnen afveerdighen door kracht vande Thiende"]. Van deze Thiende van simon STEVIN vindt men een afdruk aan het einde van dit Berste Deel. De voorreden, waaruit het bovenstaande ten deele is geno- men, eindigt met de woorden: „t Welck beminde Leser wy goet ghevonden hebben te verma- nen, derhalven wilt onsen arbeyt ende ghenegenheyt ten besten duyden, en voor lief nemen, ende verwachten met patientie, tot dat het Tweede Deel voldrucht is... Wt Gouda. den 4 September wt Jaer 1626. EzroumeL De DECKER.” 6. Ter zelfder tijde gaf rznomeL pe DECKER een ander werk in het licht ®) onder bijna denzelfden titel, maar nu in 8°.; VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VIII, 5) (66 ) het vorige was in 4°. Dit feit heeft waarschijnlijk de bibliogra- phen in de war gebracht, te meer daar beide werken vrij zeld- zaam zijn. Op dit laatste werk was reeds door mij gewezen in een opstel, „lets over logarithmentafels 1862”, door de Kon. Akad. van Wetenschappen uitgegeven 1); maar de heer GLAISHER heeft beide werken op nieuw behandeld in een opstel over oudere logarithmentafels, in het jaar 1872 !1), De reden van deze af- zonderlijke uitgaaf vindt men in de # voor-REDEN Tot den Goet- willighen ende Konstlievenden Leser" aldus opgegeven. Nadat hij de drie, vroeger besproken, engelsche werken ver- meld heeft, zegt hij voornemens te zijn, die werken wint Ne- derduyts te laten uytghaen, met behulp van den Konstlievenden Jongman ADRIAEN VLACK” onder den titel van: / Het Tweede Deel Vande nrevwe TELKONST”. Daarop laat hij volgen: # Ende nadien dit grooter sal zijn als het Eerste Deel, het twelck wy nu int heht gebracht hebben, soo salder wat meerder tijdt van noode zijn om het fselfde te drucken: Maer alsoo eenige Liefhebbers verlanghen het gebruyck daer van te moghen sien, ende doch eenighe Handtboeckakens van doen hebben, soo heb- ben wij dit doen Druchen, op dat sy ondertusschen moghen daer mede haer profijt doen” Men ziet dus, dat dit werkje, in afwachting van het grootere werk, slechts voor een handboek bestemd was, „waer mede den Konstlievenden leser hem sal ghelieven te contenteren, tot dat wy met Godts hulpe het Groote Werck voleyndicht hebben,” waarmede hij de groote engelsche tafels bedoelt. Dan zegt hij ten slotte: # Geniet ondertusschen dit, en soo het u wel behaeght, sal het toeco- mende beter doen” De voorreden eindigt weder, evenals boven, „Ter Goude, den 4 September 1626. EzrcnieL DE DECKER.” Maar, zoo als het met menschelijken arbeid en plannen. wel meer gaat, dit „Groote Werck” is nimmer verschenen : waarom en hoe dit geschiedde, althans wat ik meen dat daarvan de oor- zaak is, hoop ik straks mede te deelen. Deze Nieuwe Telkonst in 80. bevat nu, in de acht eerste bladzijden, zonder pagineering, den titel, het privilegie, de Voor- reden ‘3 bladz.) en drie latijnsche verzen van ANDREAS JUNIUS, Professor Philosophiae te Edinburgh, ter eere van NAPIER. Voorts: en TN (67) A—D (bladz. 1—51) onderwijsingh hoemen de Tafel HENRICa BRIGGI verstaen sal om te gebruycken ; A_—_M ( 168 bladz., zonder pagineering), met den titel Henrier BRIGGIE || TABVLA || LOGARITHMORVM | PRO NVMERIS AB VNITATE || AD 10000. || covpar, || Typis Petri Rammasenij. | MDCOXXVI. Deze tafels geven de logarithmen der natuurlijke getallen met. tien mantissen en de verschillen in twee kolommen, op iedere bladzijde, die aldus zestig logarithmen bevat. A—F ( 90 bladz., zonder pagineering), met den titel Epmvnpr GVNTERI || rarer || Van Hoeck-maten ende || Raeck- lijnen (sie) den Wortel zijnde van jj 10000,0000 deelen. Zij bevat de logarithmen der sinussen (en cosinussen), der tan- genten (en cotangenten) voor iedere minuut met zeven mantissen. 1. Nu wij den inhoud van beide werken, # de Nieuwe Tel- konst van EZECHIEL DE DECKER” kennen, moeten wij overgaan tot het onderzoek naar het tijdstip van de uitgave: en dit zal spoedig afgeloopen wezen. Beide werken bevatten het 7 Previlegie van de Staten Generael der Vereenighde Nederlanden, voor den tijdt van thien naest- komende Jaren in de Vereenighde Provincien,” en wel ten name van ADRIAEN VLACK, aan wien een derde der boete voor nadruk of invoer daarvan wordt toegekend, bestaande in de verbeurd- verklaring der exemplaren en het betalen van 150 gulden. Het is gedateerd: „Ghedaen in ’s Gravenhage op den xxiiij. Decem- bris XVie vijfentwintich’”’ (dat is 1625). Daar het privilegie dus is toegekend vóór het einde van het afdrukken, den 4 September 1626, zoo als wij boven zagen, is dit laatste tijdstip het gezochte. Vergelijkt men dit met hetgeen aan het einde van $ 4& voorkomt, dan blijkt daaruit, dat het werk, beschreven in $ 6, vroeger het licht zag dan dat van $ 4, en dat dus Nederland miet met Frankrijk behoeft te deelen de eer van de Briggiaansche logarithmen op het vasteland te hebben ingevoerd. 8. Maar dit onderzoek, en bepaaldelijk de bewoordingen van het privilegie, leert nog meer. Zoo als wij zagen, staat het privile- gie op naam van ADRIAAN VLACK, terwijl op de titels van beide werken, in $ 5 en 6 beschreven, EzrcureL DE DECKER als schrij- 5E (68 ) ver wordt opgegeven, en ADRIAAN VLACK slechts op den titel van het boek in & 5 wordt genoemd, doch niet op dien van het werk in $ 6. Beide werken zijn gedrukt bij Pieter Rammaseyn, boek- verkooper, wonende in het corte Groenendal, tot uithangbord bebbende, zooals toen de gewoonte was, het duytsch vergult ABC. Daaruit volgt, dat ADRIAAN vrACK toen reeds boekdruk- ker en uitgever was, onder den naam der firma „ Pieter Ram- maseyn.”” Dit was ook de meening van MoNrucra Ì?), die vrack noemt „libraire et mathématicien Hollandais”; maar zij werd in der tijd tegengesproken door onzen verdienstelijken mor 15), die meende dat montvcra zich had vergist. Trouwens, in eene autobiographie van onzen vLACK, gevonden door den heer GLAISHER Ìf), en waarop misschien later nog eens kan worden teruggekomen, verhaalt hij, hoe hij boekverkooper is geworden ter wille van de uitgave zijner tafels. Ook vinden wij den- zelfden vracK later als boekdrukker en uitgever in den Haag terug. (3661 en 1665). 9. Nog eene andere zaak blijkt mijns inziens uit het reeds gezegde, dat wij namelijk niet zoo zeer aan EZECHIEL DE DECKER, maar eigenlijk aan ADRIAAN VLACK de invoering der Briggiaansche logarithmen verschuldigd zijn, afgezien nog van de verdiensten, die ontegenzeggelijk aan vLACKs zelfstandigen arbeid op dit gebied zijn toe te kennen. En deze stelling hoop ik nog nader te staven. Vooreerst blijkt uit het voorgaande genoegzaam, dat het ADRIAAN VLACK was, die de engelsche tafels met het bijwerk uit het latijn vertaalde, en dat hij met EZECHIEL DE DECKER in vriendschappelijke verhouding verkeerde. Hij was in 1626 ze- ker reeds bezig met het berekenen der logarithmen van 20000 tot 90000 met tien mantissen, die hij twee jaren later in 1628 uitgaf onder den titel van: „ Arithmetica Logarithmica”: dit deed hem toen „het Groote Werck” belooven. Dan, toen hij daarmede gereed was, begreep hij zeker, dat het beter was, deze uitkomsten in te lasschen in eene groote volledige loga- rithmentafel met den vermelden titel, en daarmede verviel de aanleiding tot het # Groote Werck”. En nu heeft hij ook, waarschijnlijk met het oog op het betere debiet, in het vervolg de / Nieuwe Telkonst in 8°.” geheel verzwegen ; nergens maakt (99) hij daarvan melding, evenmin van den naam van EZRCHIEL DE DECKER. Had deze dus werkelijk de engelsche tafels in het hollandsch bewerkt, dan moest daaruit noodwendig een strijd, of althans eene verkoeling der vriendschappelijke betrekking ontstaan zijn. Maar niet alleen, dat men nergens daarvan iets vermeld vindt, dat nergens ook van een verdediging van vLACk sprake is; er zijn bewijzen, dat ook na 1628 de verhouding tusschen beide Goudenaars eene vriendschappelijke was gebleven. Drie jaren later toch (1681) vinden wij EzEGHIEL DE DECKER in Rotterdam terug, met dezelfde titels als vroeger te Gouda: hij was misschien daarheen getrokken, om in die stad van zee- varenden een wijder veld voor zijn onderwijs te vinden, dan in het kleine landstadje Gouda. Aldaar gaf hij uit „Practyck van de Groote Zeevaart’ 15) en deze werd wederom bij de firma Pieter Rammaseyn, dat is, zooals wij boven zagen, bij ADRIAAN VLACK te Gouda gedrukt. Herst een tweede druk van dit werk 16) in 1659, werd te Rotterdam gedrukt; maar toen was vLACK ook reeds sedert langen tijd uit Gouda vertrokken. In de eerste druk van 1631 geeft pe peoker bij ieder vraag- stuk ook de oplossing door middel der Logarithmen. „Soo sullen wy stellen by yder soodanighe Questie, op wat maniere t’selfde gheschiet” (op de bladzijde die achter de trigonometrische tafels van dat werk volgt) — een bewijs hoezeer toen reeds, binnen zoo korten tijd, het gebruik der logarithmen in het dagelijk- sche werk der zeelieden was doorgedrongen. Daarbij verwijst hij, zoo als natuurlijk is, naar zijne # Nieuwe Telkonst in 8°.” maar nergens ook weder eenig verwijt tegen vLACK. Uit dit alles kan men dus, meen ik, met grond opmaken, dat de Briggiaansche logarithmen het eerst eigenlijk door ADRIAAN VLACK op het vasteland zijn overgebracht. Im een volgend opstel hoop ik de verdere werkzaamheden van vrack op dit gebied na te gaan: en wil hier afscheid nemen van EZECHIEL DE DECKER, met vermelding van het volgende. 10. Overeenkomstig het gebruik van dien tijd had hij een elftal questien te Rotterdam en elders laten aanslaan, dat is, publiek ter oplossing opgegeven. Deze werden door 5. 5. sram- PIOEN DE JONGHE opgelost niet alleen, maar ook gecritiseerd in diens /Solvtie op alle de Quaestien” MH). SramproeN maakt opmerk- (70) zaam op fouten imm de opgaven; doet zien, dat het eerste een vraagstuk van interest, het vijfde en zesde van wortelvormen, het zevende tot het tiende van verdeeling van figuren zijn; dat het tweede en derde vraagstuk voorkomt bij L. van Ceulen, van den Circkel N°. 88, en van Interest N°. 168 ; het vierde bij Diophantus, Boek LV, Quaestie 14; het elfde bij A. Metius, Sphaerische Trian- gulen, blz. 103. Ten slotte biedt hij re. pe peCcKER drie kruys- guldens aan voor de oplossing van eene voorgestelde questie, die op eene derdemachtsvergelijking uitloopt. SramProen voegt daarbij : „Sulekx doende mach de Esels-ooren onder den Leeuwen-huyt wat bedecken, ende de Pauwe vederen op het Exter-lijf een weynigh behouden”. Naar de voorrede van STAMPIOEN, zoude E. DE DECKER „van hem gegeven hebben,” „ dat die (Vraegh-stucken) niet gedaen en wierden, ende niemant die kon solveren, ofte ontbinden”: en derhalve zal hem dit eene goede, al zij het dan ook niet eene zachte les zijn geweest. Trouwens, uit het voorgaande is reeds op te maken, dat ook SramProeN niet altijd even nederig was: en dit zal duidelijk blijken uit zijn aankondiging op het einde van het voormeld geschrift, die hier moge volgen. „Den Thoonder deses, || voer | proFEssIe, || Om te leeren soo wel Bejaerde || als aenkomende Persoonen, || TE WETEN : fj ARITHMETICAM, of de Reken-konst, waer inne {| begrepen zijn alle de Regulen ende practiquen, met haerder ; wis-honstighe Bewijs-Redenen; dienstigh tot verlichtingh || der selfder Midts- gaders oock de Konst-Rycekxste Regulen jj ALGEBRAE ofte Coss, daer bij voegende nieu-gevonde ende kon-|| stige wereking, om alle Aequatien ofte vergelijckingen, soo door ver- | scheyde Natuer der lynien (met Passers daer toe bereydt zijnde) als || oock in ghetallen (door geschickte hichamelijeke snede) Wis- konstigh || te Ontbinden: (myns wetens voor desen noyt be- kent). Van ghelijc- ij ken oock wat de GrOMETRIA aengact, alles konstigh ende op || de lichtste maniere te solveren ende t’Ont- hinden, alle subtyle voor- £ stellen; soo wel op ’%* papier met tvnien end’ghetallen Wis-honstigh |l als ooek op 't Lant-tuygh- werkelijek. Waer aen behoort de Dee- || lingh, soo der geschickte als d'ongheschickte ofte #regutiere Tanden, || ende dat op ver- scheyde voor-vallen; waer mede een geschickt Landt- || Meter behoort begaeft te zijn. De Demonstratie ofte t bewijs van de || antie nnee mn nnn nn nd, hand D. Bierens de Haan, Houwstotftfen etc. Versl. « Medd. dd. AfÁ vat. Ml 2 Deel VII. Le Erk KORAEEK edo :% Ea En ht LACIE n 5, = - 7 fi ve me E 4 TEA F p ja rd ' 4 ' Md r pn Aad bj AI onde m Nd 18 Boecken Euclidis, met den aenpalen van dien.” De Ele- menta Co- || nica Apollonij Pergaei, met haerder bewijs. Opticam : Catoptricam ; || end’ Droptricam, (zijnde wetenschappen aller Sub- tijlheden). De , Regulen ende practiquen der Perspectijf, met het bewijs van dien; || Mitsgaders oock de Regulen der Morts- ficatien of sterekten-bouwinge, | soo wel op Reguliere als irre- gubiere Forteressen. De Konste van ’t Bos- ! schieten; Wijn- Roeyen. ’t Maken en ‘t rekenen der Tal-stocken, j| ende Wyn-Roeden, (Soo wel dienstigh tot het meten der wannigheyt als der gheheelen inhout) &c. ’% Calculeren der Tafelen Sinuum, Tan: & {| Sec: ende oneyndigh meer andere. De wetenschappen der AsTRONOMIAE end ’t Dependeren ;i der selfder, soo voor Zee-vaerders, Stuyr-lieden ; als oock voor alle || Hemel-Meters end Observatores ofte gaslagers. ’t Solveren aller | Astronomische Quaestien. De Sphaerische Rekening, ende dat op ver- ij scheyde konstighe, ende lichte manieren ; met het bewijs van dien. |t Gebruyek ende t maken van ’t Astrolabium Catholicum, (met sy- |j ne Optice Bewijs-Redenen) als oock van andere Astronomische Im- jj strumenten meer, &e. ’t Caleuleren ende ’t rekenen van alle formen || van Sonne-wysers, soo wel op Reguliere, als Irregultere Superficien. Den Stijl van ’t Mfahhaens Boech-houden: Soo wel voor Koop- lieden, | Commysen, ende Factoors, &c, in Koopmansgoederen : Als oock in || Domeynen voor Financiers der Koninghen ende Princen, &e. || Mr. 3. 5. sSrAMPIOEN, d'Jonghe, || woonende tot Rotterdam.” Dit programma of prospectus is zoo geheel overeenkomstig den geest der toenmalige onderwijzers in de wiskundige weten- schappen, dat ik het als een staaltje daarvan meende te mogen mededeelen. AAM ERE RK ENT NGN 1) CANON || TRIANGVLORVM, || HOC EST, || SINVVM, TANGENTIVA | & Secantium Tabulae, ad taxa- || tionem radij 100000.00, || Zx aceu- ratissimis Operis Palatini ta- || bulis eapressae. || vignette, ovaal met twee krijgslieden, waarvan er een een knuppel, de andere een vaandel met het Leidsche wapen draagt, met het randschrift : IN VICTA CONCORDIA|| LVGDVNI BATAVORVM. || Apud JOANNEM MAIRE. || CI) IOC.XX VI. || in 89, A—M (bladz. 1—181.) 2) WILLEBRORDI SNELLI|| A ROYEN, R. F‚ |] DOCTRINAE || TRIANGVLO- RVM || CANONICAE || LIBRI QVATVOR, || Quibus CANONIs sinuum, Tangen- tium, || 9 secantium constructio, || TRIANGVLORVM tam PLANORVM quam || SPHAERICORVM expedita dimensio, || breviter ac perspicue traditur : || Port mortem Autoris in lucem editi a MAR-|| TINO HORTENSIO Delfensi; || Qui istis Problematum Geodaeticorum & Sphaericorum tractatus sin= || gulos adjunzit, quibus praecipuarum utriusque Trigo= nome- || triae propositionum usus declaratur. || vignette, een spittende man, met het randschrift: Fac ET SPERA. || LvGDVNI BaTAVORVM,I Ex officin JOANNIS MAIRE. [| CIOIOCXXVII. || in 8, XVI bladz. bevat titel, opdracht (8 bladz.) aan „ Lllustrissinis Potentissimis || DD. ORDINIBVS || HOLLANDIAE & WEST- FRISIAE. || Amplissimis Prudentissimisgue || DD. PRAETORIBVS, CONSv- LIBVS, || sYNpicis inclitarum Rerumpublicarum || DORDRACENAE, DEL- PENSIS, ALCMARTANAE. Studiorum Mathematicorum patro- || nis summis. Vervolgens de voorrede (2 blz.): een vers van Hugo Boxel, L. A. M. (1 blz.) en een ander (2 blz.) van Joh. Corneli Wourdanus; de 16e blz. is wit, A —Q (blz. 1244) bevatten LIBER PKIMVS de inventione rectarum Circulo adscriptarum (blz. 1-—32); Appendix DE CONSTRVCIIONE ET FABRICA CANONIS SI-nUUiü, plenior & uberior commentatio. (blz. 33—61); LIBER SECVNDVS DE TRIANGVYLIS planis (blz, 62—88); PROBLEMATA GEODAETICA (blz. 89— 108); 1iser TERTIVS: De TRIPLEVRIS sphaericis (blz. 109—173); LIBER QVARTVS: DE TRIPLEVRIS OMNIBVS VNIVERSIM, dbsgue ulla re- ductione ad Rectangula. (blz. 175228); PROBLFMATA SPHAERICA (blz. 229244). edn. (dn) 5) MEMOIgES || MATHEMATIQVES || RECVEILLIS ET DRESSEZ || EN FAVEVR DE LA NOBLESSE || FRANGOISE. || Par D. HENRION. Mathematicien. || PRE- MIER VOLVME, || Auquel est traitté|| De U’ Arithmeêtigue militaire; Construction des tables des Sinus, Tou- || chantes $ Couppantes ; Doctrine des triangles Rectilignes; Practigue || de diners Problemes Geometriques ; Dimension des lignes droictes. Su-|| perficies & Corps; Practigue du Compas de proportion; & de la || Construction des Forteresses ; ser want d'eaplication & augmentationies || deur et troisiesmes Liures des Fortifications de Monsieur Brrard. || sEcONDE EDrrIoN, reueuë, corrigée & augmentée en diuers en || droicts; et mesme d'un traicté entier eotenant vne briefve instru- || etion pour construire les fortifications pratiquées aux pays bas. {A PARIS, | Imprimé par FLEVRY BOVRRI- QVANT, ayant sa boutique len l’Isle du Palais aux fleurs Royalles. || M. DC. XXIIL || avec PRIVILEGES. | in 8°. MEMOIRES || MATHEMATIQUES || RECVEILLIS ET DRESSEZ || EN FAVEVR DE LA NOBLESSE || FRANCOISE. || Par p. HENRION, Mathematicien. SECOND VOLVME, || Auquel est traitté (| Des Fractions Astronomigues; de la doctrine des Triangles Spheriques, & || de leur practique en la solution de diners Proôlemes Astronomigues, || & Geographiques; des Logarithmes & de la Construction d'vne || nouvelle Regle proportio- nelle, avec Uvsage d'icelle, || A Parts, || Pour L'AvrHevR, demeurant en lIsle du Palais, à lImagel|Sainct Michel. || Et se vend || Chez SAMVEL THIBOVST, au Palais, en la Gallerie || des Prisonniers. M.DC. XXVII. || Avec PRIVILEGE Dv Roy.l| in 80. *)*, EERSTE DEEL || VANDE NIEVWE || TELKONST, || INHOVDENDE VER- SCHEYDE || MANIEREN VAN REKENEN, WAER || door seer licht konnen volbracht worden de Geo- || metrische ende Arithmetische questien. || Eerst ghevonden van JOANNE NEPERO, Heer || van Merchistoun, ende uyt hei Latyn overgheset door || ADRIANVM VLACK. || Waer achter by- gevoeght zijn eenige seer lichte manieren van Rekenen \| tot den Coop- handel dienstigh, leerende alle ghemeene Rekeninghen || sonder ghebro- kens af veerdighen. Mitsgaders Nieuwe Tafels ||van Interesten, noyt voor desen int licht ghegeven. \\ Door EZECHIEL DE DECKER, Rekenm'- || Landmeter, ende Liefhebber der Mathematische || kunst, residerende ter Goude. || Noch is hier achter óyghevoeght de Vhiende van || Symon Stevin van Brugghe.|| Ter Govvpe, || By Pieter Rammaseyn, Boeck- verkooper inde corte || Groenendal, int Vergult ABC, 1626. || Met Pre- vilegie voor thien Jaren. | in 4, XII bladz. (zonder signatuur of pagineering) bevatten: Titel, en in verso de privilege; de „ TOEEYGHEN-BRiEeF” aan de staten en a) Dit sterretje geeft aan, dat het boek in mijn bezit is. (li) stadsregeering (2 blz); de „ Voor-reden tot den Goetwilligen || ende Konstlievenden Leser” (3blz.); drie latijnsche verzen ter eere van Neper, door Patricius Sandaeus en Andreas Junius (1 blz); het „Register van alle de Hooftstucken, || ende Gebrayeken deses gantschen Boeckx” (3 blz.) en „De Druck-fauten.” (1 blz.) A—Rr (blz. 1—508) bevat de twee boeken der Rhabdologia (blz. 140), 41—87) en het Aenhanghsel (blz, 89—111): de Arithmetica localis (blz. 113—148), alles van Neper. Dan „EZECHIEL DE DEC- KER, VAN COOPMANS || REKENINGHEN”, (blz. 149— 308), waarin vele tafels over alliage, maten, wissel en rabat. a—q (zonder pagineering) geven „JAER ende u AENT-TAPELS teshen den Penningh 20, 162, 142, 124, 13, 14, 15, 16 int Jaer op winst en op verlies.” A—D (bladz. 1—2%) hebben den bijzonderen titel De || LrreNDe, | LERRENDE DOOR || onghehoorde lichtigheyt alle re || keninghen onder den Menschen noodigh val-||iende, afveer- dighen door heele ghetal- || len, sonder ghebrokenen. || Door stMoN Ter Govpr, || By Pieter Rammaseyn, Boeck- || vercooper, Ene bebe Groenendal, int Duvts ij Vergult ABC, || M.DC.X XVI. Dit is een nadruk van hetzelfde boekje van 1585, die somtijds afzonderlijk voorkomt: ik bezit zulk een druk van 1626. Stevin belooft daarin aan de nakomelingen het decimale muntstelsel. 5) Dit werk van J. Neper werd het eerst uitgegeven te Edin- burgh in S°, in 1614, De tweede uitgave verscheen aldaar in 1619, na den dood van Neper, door de bemoeijingen van zijn zoon R. Neper, die toen tevens uitgaf de „M Hrifiel Logarithmorum Canonis Constrnctio.” Van beide werken verscheen in 1620 een druk te Lyon, die ik hier voor mij heb uit de bibliotheek der Utrechtsche Hoogeschool (Math. et Astr. 80, N. 141). De titels luiden aldus. LOGARITHMORVM || CANONIS DESCRIPTIO || SEV || ARITHMETICARVM SVP= PVTATIONVM (| MIZABILIS ABBKEVLATIO, || Miusque vsus in vtraque Trigo- nometria vt etiam in omni || Logistica Mathematica, amplissumd, facil- limi & || expeditissimi explicatio || Authore ac Inuentore JOANNE NE- PRO, || Barone Merchistonij, & Scoro, |l Lvepvni, | Apuo BARTH. Vr: CX. | Cum Privilegio Caesar. Majest. & Christ. Galliarum Regis. in S°. A—H, S bladz (zonder pagineering), bla. 1—ö6. De eerste 8 blads. bevatten den titel, de opdracht „ Illustrissimo, & optimae spei, || Princes CAROLO || POTEN1ISSIMI, ET INVICTISSIMI, Il Jacot D. G. || MacNar BRITiNNIAE, | er HIBERNIAë REGIS, jj Filio eee dr en dd Gn nnen (75) vnico, VValliae Principi, Duci Eboraci, [| & Rothesaiae, magno Sco- tiae Senescallo, ac || Insularum Domino, &c.”” | (2 bladz.) ; de voorrede „In Mrurricum LoGArITuMORvM || Cánonem” (1 bladz.), een vers van Patricius Sandaeus en drie verzen van Andreas Junius, Philo- sophiae Professor in Academia Edimburgena, waarvan het eerste eindigt met de woordspeling. Nomine sie Nepar, PArrur sit & omine Non Pag, Quum non hae habeat NerPar in arte PaREM. en een vers van een ongenoemder (te zamen drie bladzijden). Daarop volgt blz. 1—20 het Lrser Primvs over de logarithmen zelve, en blz. 11—56 het Lrgper sECVNDVs over de toepassing bij de driehoekmeting, vlakke zoowel als bolvormige. A—M, 90 bladz. (zonder pagineering) met den titel. Seqvirvu || TaBvra || CANONrs LoGA- || RITHMORVM seu || ARITHMETI- CARVM || svPrvrarioNva. || Sensuit Y'Imdice du Canon des Logarith- mes. || A scavot, || La Table de l’admirable inuention pour || prompte- ment & facilement Abreger les sup- || putations, d’ Arithmetigue || auec son vsage, en l'v- [ne & l'autre Zrigonometrie, & aussi en toute || Logistigue Mathematigue. || Lvepyvxr, || Apud Bartrorn. ViNceNTIvM. | Cum privilegio Caesarco & Galliarum Regis. Deze tafels zijn met zeven mantissen, en gelden voor geheele mi- nuten. De hoofden bij iedere bladzijde zijn mi. Sinus. Logarithmi. Differentiae. Logarithmi. Sinus. mt. zoodat hier de eerste kolommen voor de sinus, de laatste voor de cosinus gelden. Boven de kolom der verschillen staat het teeken +} | —, om aan te duiden, dat de differentiën rechts positief, links negatief zijn. Op de laatste bladzijde komt voor het „ xtraict du Priuilege du Roy” voor negen jaren. Op het einde staat „Acheué d’Imprimer le premier Octobre, || mil six cents dixnenf‚” Het tweede boekje heeft tot titel Miriric: || LoearitHMorva || CaNonNis Cox- | STRVCTIO; [| ET EORVM AD NATVRALES || ipsorum numeros habitudines; | YxA CYM APPENDICE, DE ALlA || eâgue praestantiore Logarithmorum specie condenda. || Quibus accessere Propositiones ad triangula sphae-||rica faciliore calculo resoluenda: | Znà eum Annotationibus aliquot doctissimt D. Hexkrel | BRIGGIL iz eas, 8: memoratam appendicem.|| Authore & Imuentore JOANNE _NEPERO, Barone || MEKCHISTONI, &e. Scoto. || LveDvNr, | Apud Bartholonaeum Vincentium, || sub Signo Vietoriae, [| M.DC.XX. I| Cum_prinilegio Caesar. Maiest. & Christ. Galliarum Regis. lin 8°, A—H. (blz. 3—62, met blz. 1, 2, 63 zonder pagineering). Dit werk is eeu opus posthumum, zooals blijkt uit de voorrede (76 ) „ROBERTVS NEPERVS (| AVCTORIS FILIVS LECTORI|| MATHESEOS STVDI- oso. [| S. || (blz. 3, 4). Het bevat onderscheidene stukken. Blz. 5—35. Mirrricr LoGA-|| RITHMORVM CANONTS || CONSTRVCTIO. (QVI ET TA-y|BULA ARTIFICIALIS AB AVTHORE || deinceps appellatur) eorumque ad naturales ipso-|| rum numeros habitudines. Blz. 36—41. APPENDIX || DE ALIA EAQVE || PRAESTANTIORE LOGA- || RITHMORVM specie construenda;||in qua scilicet, vnitatis Lo- || garith- mus est 0. Blz. 42—49. LvcvBRATIONES || aLiqvor || Docrissiar || D. HeNRICI Brieeri || In APPENDICEM praemissam. || Blz. 50—57. PROPOSITIONES || QUAEDAM EFMINEN- || TISSIMAE AD TRIANGVLA || Sphaerica, mirà facilitate resoluenda, Blz. 58—62. ANNOTATIONES || ALIQVOT || vocrissiMI D. || HENRICI BRIGGII || IN PROPOSITIONES PRAEMISSAS. De 63ste bladz. bevat het „Zetraict du Privilege du Roy” voor negen jaren. Dit eindigt met de woorden „Mirifici Logarithmorum, Acheué d’imprimer||le 31. Mars 1620.” Later kwam mij de oorspronkelijke uitgaaf in handen, met den titel Mrrirrc1 || Logarithmorum || Canonis descriptio||Fjusque usus, in vtraque || Trigonometria; ut etiam in || omni Logistica Mathematica, || Amplissimi, Facillimi, & || expeditissimi explicatio. || Authore ac Inven- tore, [| JOANNE NEPERO, |l Barone Merchistonii, Il &c. Scoto. || EpiNBuR- Gr, [| Ex Officinâ ANDREAE HART, |} Bibliopolae, CIO.DC.XIV. In het voorwerk komt ééne bladzijde meer voor, dus bladz. 57, die in verso het eerste blad van de tafel bevat; zoodat de tweede boven vermelde titel hier niet voorkomt. Die tafels hebben tot sig- uatuur a—m. De laatste bladzijde is wit. 6) RABDOLOGIAE, || SEV NVMERATIONIS || PER VIRGVLAS || LiBRI DVO: || Cum APPENpice de expeditis- || simo MvrTIPLICATIONIS || PROMPTVA- RIO. |l Quibus accessit & ARITHMETICAE || Locaris LIBER vNvs. || Authore &r Inventore. JOANNE II NEPERO, Barone MEr- |} cHISTONI'&C || Scoto. || EpinBvrer, || Exeudebat dxdreas Hart, 1617. in 12%, 12 bladz. (zonder pagineering) bevatten, na den titel, de op- dracht „rPIsT. DEDICAT, Lllustrissiüno Viro|| ALEXANDRO SETONIO || PERMELINODUNII|COMITI, FYNAEN & Vr- || Qunartr DomiNo, &ec || Supremo Reani || Scotiae Caneel-||lario. || S. || (5 bladz.); dan één bladzijde met twee verzen van Patricius Sandeus, en een vers van Andreas Junius; vervolgens vier bladz. „ErLeNcuvs CapITvM, ll er VSVVM TOTIVS || OPERIS.” || A—g (blz. 1—1l54) bevatten Bladz. 1—42. RABDOLOGIAE || LtBer PrIMUS || De usu VIRGVLARVM || numeratricium in genere (Cap. TX). 60) Bladz. 43—90, RABDOLOGTAE [| LIBER SECUNDUS jj De usu Virgula- rum Numeratri- {| cium in Geometricis & Mecha- Il zieis officio Tabu- larum (Cap. 1—VIIU). Bladz. 91—112. Dr EXPEDITISSIMO MULTIPLICATIO- |Ì NIS PROMPTVA= (l RIO APPENDIX (Cap 1—IV). Blz. 118—154, ARITHMETICAE || LocauIs || quae in SCACCHIAE || abaco exercetur. || LIBER UNUs. || (Cap. 1—XI). 7) ArrrumericaA || LoGARITHMICA || sive || LOGARITHMORUM (| CHILIA- DES TRIGINTA, PRO || numeris naturali serie ecrescentibus ab vnitate ad || 20.000; et a 90.000 ad 100.000. Quorum ope multa || perfici- untur Arithmetica problemata ||et Geometrica. || Hos NUMEROS PRI- MUS || INVENIT CLARISSIMUS VIR JOHANNES || NEPERUS Baro Merchis- tonij: eos autem ex eiusdem sententia || mutavit, eorumque ortum et usum illustravit HENRICUS BRIGGIUS, || in celeberrima Academia Oxo- niensi Geometriae || professor SAVILIANUS. || DEUS NOBIS VSVRAM VITAE DEDIT || ET INGENII, TANQUAM PECVNIAE, || NVLLA PRAESTITVTA DIE. || LoNpinr, || Excudebat GUILIELMUS || JONES. 1624, || in folio. A (8 bladz., zonder pagineering) bevat titel, opdracht aan Carolus Princeps Walliae (twee bladz.) Lectori S. (twee bladz,) Prrata Typogra- phica (één bladz.) b—m (bladz. 1—88) de 32 hoofdstukken, de tekst. A--Oooo en een blad zonder signatuur (300 bladzijden zonder pagineering) de tafels, die geen afzonderlijken titei hebben. 8) CANON || TRIANGVLORVM, || or Tables of || Artificiall Sines and TANGENTS, [to a Radius of 10000.0000 parts, ||and each minute of the Quadrant. || By EDM. GVNTER, Professor of Astronomie || ó Gresham College. || vignette, eene meetkundige figuur, een bolvormige driehoek …|| Lonpon, || Printed by Wirrram TONES. |jand are so be sold by Md- mund Weaner, || 1623. {lin 4°. A—O0 (112 bladz. zonder pagineering). In verso van den titel staat de opdracht (l bladz.). „ HONORATISSIMO Il DoMIiNo Dr JOHANNI jj COMITI de BRIDGEWATER, || Vrer comirr de BRACKLEY,:| BARONI de ELLESMERE, || Hune suum Ca- nonem || Triangulorum D.D.D. || EDM. GVNTER. Dan volgt The description of the Canon (1 bladz.). Hij zegt „This Caxon hath six columnes. The first is of degrees and mi- nutes,… the other foure containe the Sines and Tangents,… after the maner of other Caxons. The difference is in the nubers. For these Sires are not such as halfe the chords of the double arke, nor these Tangents perpendiculars at the end of the Diameter: but other numbers substituted in their place, for attaining the same EN en (78) De logarithmen hebben zeven mantissen. In verso van de 95e bladz., (M 3) waar de tafel eindigt, volgt „The vse of the Canon”, die eindigt met de woorden „if any desire the like for right-lined Triangles, he may adioyne the Logarithmes of my old Collegue & worthy friend M. Henrie Briggs. For both proceed from the same ground, and so require the same maner of worke; as Ll often shew in my publique Lectures at Gresham college: where Ï rest Friend to all that are studious of Mathematicall practise. BG Frxrs.” Na een wit blad volgt nu vel N en O; de eerste bladzijde heeft tot opschrift „The first Thousand Logarithmes the Author | Zeurie Briggs Professor of Geometrie in the Vni- || versitie of Oxford, who vndertooke this worke at the |] entreatie, and with the approbation of the first Im- || venter of Logarithmes, worthy of all honor, || Johu Nepeir Baron of Merchiston. Op ieder bladzijde komen in twee kolommen 67 logarithmen voor met 8 mantissen. 2) Nrevwe || LELKONST, || INHOVDENDE DE| LOGARITHMI VOOR DE GHE- [| tallen beginnende van l tot 10000, ghemaeckt || van HENRICO BkiGGIo Professor || van de Geometrie tot Oexfort. jj Mirseaprns || De Tafel van Hoeckmaten ende Raecklijnen door || het ghebruyck van Logarithmi, de Wortel zijnde van {| 10'0,0000 deelen, gemaeckt van Edmund. Gun- || tero, Professor vande Astronomie tot Londen, || Welcke | JOANNE NEPERO Heer van Mer- ghetallen eerst ghevonden zijn van chistoun. || Eud- ’t gebruye daer van is met eenige Arithmeti- || sche, Geometrische ende Spherische Bweempelen || cortelick aanghewesen, || Door Ezechiel de Decker, Rekenmeester, ende jl Lantmeter residerende ter Goude. || Ter Govpr, || By Pieter Rammaseyn, Boeck verkooper inde || corte Groenendal, int Vergult ABO. 1626. || Met Previlegie voor thien Jaren. ||in 8. VIII bladz. (zonder signatuur of pagineering) A—D (blz. 1—51), A-—L (168 bladz. zonder pagineering), A _ F (90 bladz. zonder pa- gineering) tk Iers OVER LOGARITHMENTAFELS; || DOOR ÍÌ D. BIERENS DE HAAN. — Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen: Afdeeling Natuurkunde, Dl. XIV, blz. 1, Daaraan zijn toegevoegd : Bijlage LL. Titels van en opmerkingen omtrent eenige Logarith= mentafels in mijn bezit. lmow againe set foorth by (79) Bijlage II. Ontwerp eener naamlijst wait Logarithmentafels, met de opgave van den tijd wanneer, en de plaats waar zij zijn uitgegeven. „… HI. Lijst van Verhandelingen over de zamenstelling en het gebruik van Logarithmentafels. Wijk Norrcr RESPECTING SOME NEW FACTS [|ìN THE || EARLY HIS- TORY OF LOGARITHMIC TABLES. |l BY|lJ. w. L. GLAISHER, B. A, FR. A. S.Ï| FELLOW OF TRINITY COLLEGE, CAMBRIDGE. — Philosophical Magazine. October 1872, p. 291—303. 1E Historre ll pes |l MATHÉMATIQUES. etc. NOUVELLE EDITION, etc PAR J. F. MONTUCLA, etc. TOME SECOND. A PARIS. etc. AN VII. bladz. 27, regel 21. BE BIJDRAGEN [| TOT DE | GESCHIEDENIS [| DER |Ì WISKUNDIGE WETEN- SCHAPPEN [| IN DEI NEDERLANDEN, [IIN DE ZESTIENDE EN ZEVENTIENDE EEUWEN, |] DOOR DEN HOOGLEERAAR MOLL. || A—_B. blz. 1—52. 80, Idem „IN DE ACHTTIENDE EEUW. C—D. blz. 38—56. 8°, Een belangrijk werk, dat niet in den handel schijnt geweest te zijn en zeer zelden voorkomt. Moll zegt bladz. 22, „Het schijnt dus, dat Montucla hem (Vlack) verkeerdelijk een Boekverkooper noemt.” 14) J, W. L. GLAISHER, NOTICE &c. Phil. Mag. Oct. 1872. 6E PracrmeK || Vande Groote || zee-varrt, || beschreven door | Ezechiel de Decker, Reken-mr. || ende Lant-meter, residerende || tot Rot- terdam. || TER Govpe. || Bij Pieter Rammazeyn, 1631. || klein 8°, Deze titel staat op een schild, omringd van vijf mannen, die allen aan zeevaartkundige werkzaamheden bezig zijn. Het geheel is eene fraaije houtsnede. A—D (62 bladz. zonder pagineering) bevatten : titel, opdracht, getee- kend „in Rotterdam, den 1 Mey. 1681” (4 bladz.). Voorrede (2 blz.) „ VERKLARINGHEN || vande | TAFELS SINV\M, TAN- ÜGENTIVM ende SE- CANIIVM, Il Mitsgaders hoemen die sal gebruycken’ (12 blz.) „ HAnpe- LINGH [| VANDEI PLATTE DRIEHOECKEN” (15 blz.) „ HANDELINGH || vAN- DB |sPHERISCHE DRYEHOECKEN” (29 blads.) en den titel der vol- gende tafels. CANOXES |] SINVVM, [| TANGENTIVM, II ET IJ SECANTEVM, Il Ofte Il Tafels van fjoech-maten, Il Waech-lijnen/ ende Snij-lijnen/ Il den Radius zijnde 100000, A—F (91 bladz. zonder pagineering) Op de verso der laatste bladzijde „VERKLARINGHE vande ll Loea= RITHMI’’: Daarin verwijst hij naar de logarithmen „ welcke staen in onse Nieuwe Telkonst in 8. voor desen wtghegheven,” (80) G—Dd (blz. 1—326 en 6 bladz. zonder pagineering), die bevatten eene inleiding, de negen Hooftstucken en een Byhanghsel. De 6 laatste bladzijden geven het Register. 16) Pracrisck jj Dande Groote || ZEE-VAERT, (| Beschreven door EZE- CHIEL de DECKER, Reken-meester endell Landt-meter, residerende tot Rotterdam. |l Ende nu op nieuws verrveht met twee Aenhange.ll’t Eer- ste Aenhangh bestaet in ’t Oxvermogen der Gelijck-gradige Pas- kaert, | ende verscheyden Memel-hlootssche Rekeninge, aen-wijsende ’t verschilllder Polus hoochte, tegens Jun Janssz. Stampioen ende andere Exem- jj pele, alles in Wis-konstige Aenteyckeninge vande Groote Zee-vaert.y Beschreven Door GERARD MICK, geadmitteerde Land- meter, restderende tot Gonda. ll’t Weede (sic) Aenhangh genaemt Practyck der Stierluyden bestaende jin de Kromstreechs-reecheninge, ende eenige Astronomische \\ Werck-stucken, aen-gaende de Groote Zee-vaert. Il Beschreven door ADRIAAN JACOBSZ. KOPS, it sijn leven vesiderende tot Delfs-haven. |l Tor RorrerpaM. || Gedruckt by Bastiaen Wagens, Boeck- verkooper opll’t Steyger in Josephus, Anno. 1659. in 4°. IV bladz. zonder signatuur of pagineering ; A—R (blz. 1—133 en 3 bladz, zonder pagineering). Het eerste supplement met afzonderlijken titel bevat A—B (bladz. 1—38). Het tweede supplement met afzonderlijken titel bevat A—D (bladz, 1—31). Alle bladzijden zijn in twee verticale kolommen verdeeld, met tusschengevoegde meetkundige figuren. UE SoLvrre llOp alle de || QUAESTIEN, Il Openbaer aengeslegen ende voor-gestelt |l Door EZECHIEL DE DECKER. Ghesolveert ende ontbon- den ll Door J. J. STAMPIOEN d'Jonghe, Professie, jeghenwoor- |l digh doende in de Mathematische (ende dies aenpalende)j/ Konsten tot RorrerpaM. || Waer by-ghevoeght zijn d'ontbindinghe der twee Vraegh- stucken, In ’t Jaer 1632.ll door den selfden J. J. St: d'Jonge, Open- baer voor-ghestelt: Mitsgaders oock een volkomen ende || lichter So- lutie op Mr. Sybrandts Konstighe (soo hy die noemt) ghesolveerde Quaestie. Il Met noch eenighe Geometrische Subtijlheden allen Lietf- hebbers{l der Wrs-KkonsrT toe-gheeyghent. jj dudi Consilium $- addisce Mathematicas ut sis sapiens in |l nouissimis tuis, 19. Prov: Rab: Sal :1l (vignette: een meetkundige figuur, een veelhoek, die op de 12de bladzijde voorkomt)ijTor Rorrerpam,ilGp de Weduwe van Matthys Bastiaensz. Goechverkoo-|lper op 't Stevgher, Win Bosephus Anno 1634. ll 4", A—B (16 bladz. zonder pagineering). C—D (10 bladz, zonder pagineering) met den titel (81) RESOLVTIE || ENDE || ONTBINDINGHE II Der twee jj VRAEGH-STVCKEN, || In den Jare 1632. Il Door 5. J. STAMPIOEN d'Jonghe, Allen oprechte Lieff-|| hebbers der Wis-koNsT voor-ghestelt i| ALpus:|l Ghesolveert ende ont- bonden door den selfden Autheur. Il (vignette : eene meetkundige figuur, een parellelogipedum, voorkomende op de 30ste bladzijde). Tor Rorrerpam,ll Gij de Weduwe van Matthijs Bastiaensz, Boech-verhoo- Il per op t Stevgher/ in Zosephus/ Anno 1634. D (5 bladz. zonder pagineering) met het opschrift: De {jsLoT-QvAESTIE Il VAN IIMR. SYBRANDT HANSZENS,Il die hij stelt achter sijne 100 (met harel Solutie) Quaestien. ll.dldus: door den self- den MR. SYBRANDT, voor- Ilghestelt ende ghesolveert. | MR. s: HANSZEN. IÌ Volght noch een Arithnetische Quaestie, om dese hier mede te besluy= ten, die ick seer konstelijck sonder Cossische getalen make. D, E‚ F (11 bladz. zonder pagineering) met het opschrift: Alhier zijn noch bij-ghevoeght í BENIGHE SOO (|ARITAMETISCHE |l ALS (| GEOMETKISCHE | Subtijlheden- Il Allen Lieff-hebberen der Wis-konsr, Anno 1634.ll Door 3. 5. STAMPIOEN d'Jonghe, |l voor ghestelt. | Midts: Daer by voeghende bequame middelen, ende toe-ll gangen, soo om d’selfde te Ontbinden: Als oock een vriendt-|llycke Nooding, aen den ghenen: Die begeerigh zijn yet-wes || daer van (ofte eenigh ander de Wris-koNsT aen-llpalende) te willen Ondersoecken. F (2 bladz, zonder pagineering) met het opschrift Lot Besluyt ende vervullingh, is hier by-gevoeght |l des Autheurs toe-eygenirg, aen alle Weet-gierige, der! Wis-kounst. In ’t Jaer 1634. met d’voorgaende Subtijl- |l heden gheopenbaert. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS, DEEL VII. 6 BOUWSTOFFEN VOOR DE GESCHIEDENIS WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN IN DE NEDERLANDEN, DOOR D. BIERENS DE HAAN. II. Meindert Semeyns, 1. MeinperT sEMEYNS was een lief hebber-natuurkundige, die in de tweede helft der vorige eeuw van zich heeft doen spre- ken, maar die sedert geheel vergeten was. Twee bundels van zijne geschriften vielen mij in handen, kort op elkander; en dit gaf aanleiding tot een opstel in de /Bulletino van den Prins BALTHASAR BONGOMPAGNI Ì). Deze liet daarop een onderzoek °) volgen naar de bibliotheken, waar zich deze geschriften nog bevonden ; en daaruit bleek, dat mijne verzameling nog meer bevatte dan men aldaar had opgespoord Ik wil hier de uit- komsten van dit onderzoek mededeelen. MeinperT SEMEYNS behoorde tot een Enkhuizer geslacht, dat in den tachtigjarigen oorlog bijzondere diensten aan het vader- land had bewezen, door prins wirLem Í met geld te onder- steunen. Daarvoor ontvingen de Semeynsen in 1577 eene Acte van preferentie 2), die in latere tijden herhaaldelijk werd beves- tigd, en die hun de preferentie verleende bij elk openbaar ambt, dat „zij, bekwaam wezende, mogen begeeren” Dit ge- slacht had toen en later herhaaldelijk zitting in de Stads- regeering. Onze MEINDERT SEMEYNS was een kleinzoon van zijn naamgenoot, die in genoemde Acte voorkomt; hij werd geboren in 1695 uit SIMON SEMEYNS en SIMONTJE SEMEYNS te (85 ) Enkhuizen en overleed aldaar den 1Oden April 1775, alzoo op bijna 80-jarigen leeftijd. Hij huwde den 16den April 1729 met ANNA PALESTEYN, en kreeg uit dit huwelijk drie dochters: CLAASJEN, geboren den Gden November 1781, AALTIEN, den 27sten Februari 1734 en SIMONTJEN, geboren den 26sten Juli 1736. De ouders van MEINDERT SEMEYNS waren onbemiddeld; na dus het aanvankelijk onderwijs in lezen, schrijven en rekenen benevens wat stuurmanskunst geleerd te hebben, voer hij reeds in 1715 als stuurman naar de Oost-Indiën, vanwaar hij in 1718 terugkeerde; hij deed toen zijn examen bij de Amster- damsche kamer der Oost-Indische Compagnie, voor den toen- maligen Examinateur der Oost-Indische stuurlieden, MATTHEUS SOETEN, den schrijver van de „Algemeene Manier tot het maa- ken van Sonnewysers” 4) en van eene 7 Medulla Algebrae of het Merg der Stel-konst,’” handelende over analytische meet- kunde 5). In 1720 voer hij als onderstuurman voor die Amsterdam- sche kamer op het schip „Ouwerkerk” naar Oost-Indië. Reeds in dien tijd en vroeger had hij zijne liefhebberij gesteld in het navorschen der magnetische werking omtrent de miswij- zing van het kompas; dit was de reden dat de voornoemde M. SOETEN hem een handschrift met magnetische waarnemingen voor zijn vertrek ter hand stelde. Hij deed daarna onderschei- dene reizen naar den Oost-Indischen Archipel en ook naar Japan, en deed en verzamelde toen een groot aantal verschil lende waarnemingen. Later keerde hij in zijne vaderstad terug, werd daar in 1733 en in 1740 Schepen der stad Enkhuizen, en wijdde zich aldaar aan zijne lievelingsstudie. Deze heeft hem echter niet, zooals hij hoopte, veel roem en voordeel, maar daarentegen veel teleurstelling aangebracht. 2. Semeyns had voor zich zelven eene onderstelling van HALLEY omtrent het aardmagnetisme uitgewerkt tot een sys- tema, zoo als hij dat noemde ; maakte dit persoonlijk bekend aan prins WILLEM den vierden; en diende in 1756 eene Me- morie in bij Hun Edel Grootmogenden. Deze stelden dit stuk in handen van de Heeren van Delft, Hun Edel Mogenden, de Heeren Gecommitteerden van Hun Edel Grootmogenden tot de 6% (84 ) nieuwe Inventiën, onder den voorzitter VAN BLEYSWIJK. Deze wederom benoemden den Leidschen Hoogleeraar JOHAN LULOFS tot Examinator, wien deze betrekking veel arbeid en moeite heeft gekost. Ein zoo begon een twistgeschrijf, dat tot 1763 duurde, en later door srmevas alleen tot 1778 werd voortge- zet : eene twist, die met de twistgeschriften zelve, thans reeds geheel in het vergeetboek was geraakt. Lurors gaf reeds den 29gsten December 1756 de /Aanmer- kingen” en op den 15den Juli 1757 zijn „Nadere Considera- tiën’”” over de verhandeling van seueyns. Deze, die zeker reeds begon te bemerken, dat LuLors niet gunstig voor zijne uitvinding gestemd was, zond zijn stuk aan de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, in September 1757, om vzijne uitvindinge voor dat Illuster Genootschap ter Examen te stellen” De aanleiding tot deze aanvraag is de volgende. Nadat semeyNs in 1748 te Haarlem een stukje had uitgegeven wegens een buitengewonen orkaan op 1l en 12 December 1747 6), nam de voornoemde Maatschappij in hare werken drie verhandelingen van hem op. Im het tweede deel (van 1755) een Berigt over Land- en Zeewinden 7%) en eene Waarneming over de Dampheffing ®) ; en in het derde deel (van 1757) eene Verhandeling over de Passaatwinden °). Maar deze poging gelukte hem niet. Bij missieve toch van den 12de September 1757 verontschuldigde de Secretaris, G. CG. H. VAN DER AA zich, onder terugzending van het stuk, met de mee- ning, dat het der Maatschappij niet voegen zoude, dit onder- zoek op zich te nemen, nu het in handen van Hunne Ed. Gr. Mogende was, Den Ssten Juli 1758 gaf Lurors „Nieuwe Consideratiën” en den 30sten Aug. 1759 zijn „Rapport van een nader onder- zoek’ waarop SEMEYNS in September 1759 een „Nadere Her- zieninge” inzond, die den 22sten October van dat jaar door LuLoFs werd beantwoord in zijne w Aanmerkingen op de Nadere Herzieninge.” Dat intusschen SEMEYNS den moed niet opgaf, blijkt daaruit, dat hij, na onderscheidene aankondigingen in de nieuwsbladen, in 1760 zijn eerste geschrift w Kortbondige Redeneering” 10) opgedragen „AAN || ZIJNE DOORLUGTIGSTE HOOGHEID | DEN HEERE || emd (35) WILLEM DE VIJFDE, || PRINCE VAN ORANJE EN NASSAU, || ERF- STADHOUDER DER VEREENIGDE || NEDERLANDEN, &o. &e. &e.” in het licht gaf. Van dezen arbeid verscheen in 1764 1) eene hoog- duitsche vertaling. Den Isten Augustus 1761 ontving SEMEYNS ten zijnen huize een bezoek van Prof. LuLors, eenige Commissarissen te dezer zake, en eenige leden der Staten. Dit bezoek is hem een doorn in het oog geweest en gebleven. In plaats dat hij in de gelegenheid werd gesteld, om zijne instrumenten, zijne in elkander besloten bollen, zijne nederhangende naalden te ver- toonen, waaraan zijne bezoekers minder waarde hechtten, dan hij dit zelf deed, — was het doel dezer bijeenkomst om hem voor de vuist eenige vraagstukken te doen oplossen. De oude man geraakte bedremmeld en verlegen, verwarde oost en west, rekende ruim twee uren over een enkel eenvoudig vraagstuk, en beging ten slotte nog een fout van zes graden. De overige dertien vragen werden hem toen achtergelaten; bij werkte daar- aan dag en nacht; maar ook deze arbeid kon de goedkeuring van zijnen Examinator niet wegdragen. Reeds den 22sten Au- gustus 1761 gaf LuLors een „Onderzoek van SEMrEYN’s laatste antwoorden” en daarop den 9den November de # Memorie van Consideratiën over het Project”. Hierop schreef semeyNs den 26sten November een „brief aan Hunne Edel Mogenden : maar ook daarop antwoordde ruLors den 6den December met zijn „Aanmerkingen op een Brief aan Hunne Edel Mogenden”. Nu gaf srmeyNs in het volgende jaar 1762 zijn tweede ge- schrift „Kortbondige Demonstratie” 12) in het licht, waarin hij onder anderen de kritiek van Mr. Luzac 15) in de Nederland- sche Lettercourant bespreekt. In het #NaperieT” blz. 57—85 geeft hij, onder bittere klachten, bericht van hetgeen er in deze zaak was voorgevallen ; blz. 56 —90 geeft hij een vraag- stuk ter oplossing op, en laat daarna de Acte van preferentie volgen, waarvan boven in $ 1 sprake was. Daarop schreef hij in Augustus van dat jaar 1762 een brief aan den Edel Mogenden Heer vaN BLEYSWIJK, lid van de reeds vroeger genoemde Commissie over de Inventie, en den 13den November aan Prof. 5. LuLOFS, die dezen brief den 12fen De- cember beantwoordde; waarop sEMEYNSs den 24sten December (86 ) een zeer uitvoerigen brief aan LuLoFs schreef. Deze zond daarop den Sden Januari 1768, als eindadvies zijne „Conside- ratie over het Project van den Wel Edelen Gestrengen Heer M. SEMEYNS’’ aan de Staten. Hierop schreef semgyns den 15den Januari aan den Heer van gLEYSWIJK en den 3lsten Januari aan Professor rLuroFs, die hem den 4den Februari zeer kort antwoordde. Nog gaf SEMEYNS den moed niet op, maar schreef den Ssten Webruari en den 4den April aan LuLOrFs, die daarop den 5den April een brief aan SEMEYNS zond. Deze waagde nog een laatste poging door den 22sten April van datzelfde jaar 1763 aan LuLors te schrijven: doch hij bleef hiermede slechts het laatst aan het woord. Men ziet, dat aan Prof. LuLors de post van Examinator in zake het Project van M. SEMEYNS niet gemakkelijk werd ge- maakt; maar het onaangenaamste moest nog komen. Tot nog toe immers was de geheele zaak schriftelijk behandeld, en slechts enkele punten van die briefwisseling waren door SEMEYNs in zijn beide gedrukte stukken opgenomen. Doch nu meende de oude, reeds ziekelijke man, — die van zijn stelsel eene ge- heele omkeering in de wetenschap en ook aanspraak op per- soonlijk voordeel verwachtte, uithoofde van de boven vermelde Acte van preferentie, — dat hij zijne zaak aan het oordeel van het publiek moest onderwerpen. Zijne zinspreuk luidde: „De Waarheid op Taafel.” Hij gaf dus in 1764 zijne „Merkwaardige Verzameling” H) uit. Deze bevatte blz. 18—60 een tiental der voormelde brie- ven en stukken, waarop hij blz. 61—77 eenige / AANMERKIN- GEN over de gemelde Briefwisseling” hiet volgen, en verder blz. 78— 105 7 AANMERKINGEN EN VERANTWOORDING Jegens het Rapport van den Wel Edelen Hoog Geleerden Heer 5. LuLorFs, gedaan aan Hunne Edel Mogenden; wegens de bevinding van het Sys- tema van den Heer Mr. sruevns.” Hierdoor werd de stand en de behandeling van het betwiste onderwerp van geheel anderen aard. De heer LuLoFs gaf zijn brief 15) in druk uit, semeyns beantwoordde dien met een an- deren brief 16) in druk, waarop verder door Professor LULOFS „Korte Aanmerkingen” 17) werden in het licht gegeven. Deze drie stukken kwamen alle nog in het jaar 1764 van de pers. ane etn Stand Ps dgn. A deel” ain deden nde a en (87) Hoewel daardoor zijn project niet gunstiger werd opgenomen, schijnt het toch, dat men medelijden met onzen srMevNs heeft gekregen: althans hij verkreeg een jaarlijksch pensioen of toe- lage van / 390, te gelijk „met twee oude Matronen, uit een en het zelve Geslagt af komstig” ten gevolge van de vermelde Acte van Preferentie. Al was SEnEyNs dankbaar voor deze toelage, hij was er niet mede voldaan, en bleef ontevreden. Im een vVoorberigt of Voorreden” 18} kondigde hij in 1°65 de uitgave aan van zijn „Magnetisch systema’’ 19), dat in 1767 uitkwam, en dat, be- halve de uiteenzetting van zijn stelsel, ook hier en daar veel herhalingen van de vorige klachten en persoonlijkheden be- vatte. In dit werk komen op blz. 213 —223 zijne beide ta- fels voor. Daarop volgt eene „Beöedigde VeERKLAARING van JOOST BOK en PIETER MODDERMAN, wegens het nieuw ontdekte Mag- neetische Systema van M. SEMEYNS’’ bla. 224—234, een nota- riëel stuk, door Burgemeesters en Regeerders gecontrasigneerd, waarbij genoemde heeren, beide Lieermeesteren in de Zeevaart- kunde en Burgers van Enkhuizen, verklaren, dat zij srmEvNs vijf en twintig voorbeelden hebben zien uitwerken. Eindelijk liet hij op 79-jarigen ouderdom, dus in 1773, zijn wvoor- naamste verschilpunten”’ 20) drukken, om zijn stelsel kort uiteen te zetten. Maar al deze geschriften lokten geene tegenspraak uit: men bekommerde zich niet meer over spMeyNs of zijn systema. Deze strijd droeg geheel het eigenaardig karakter van de helft der achttiende eeuw. Lange titels van boeken ; lange, maar daarom niet altijd even krachtige redeneeringen, vooral bij SEMEYNS 5 veel deftige omhaal, en daaronder toch scherpe, zoo al niet grove aanmerkingen : eindelijk een ongepast gebruik van godsdienstige uitboezemingen, en van het aanhalen van bijbel- teksten. 5. En nu het systema zelf? Dit was tweeledig. Het eerste moest dienen, om de afwijzing van het kom- pas te verklaren, niet alleen, maar ook voor eene gegeven plaats en op een gegeven tijd te berekenen. Hij nam, naar aanleiding van eene onderstelling van nALLeY, twee concen- trische bollen binnen de aardoppervlakte aan : en wel zoodauig, (88) dat de binnenste bol zoowel als het verschil tusschen dezen met den middelsten, en die tusschen den middeisten bol en de geheele aarde in inhoud gelijk waren : dat dientengevolge de stra- len dier bollen tot elkander in reden stonden als de derdemachts- wortels uit 1, 2 en 3. Op den buitensten bol, de aarde zelve, neemt hij twee vaste polen aan, een Noorder en een Zuider punt, beide op 6120 breedte (Noorder en Zuider) waarvan het eerste D (zie de bijgevoegde figuur) op 268° en het tweede A op 164° lengte gelegen waren — gerekend van den eersten me- ridiaan over het eiland Ferro, dus met 2560 lengteverschil. De twee inwendige bollen bewegen zich. De middelste bol gaat elk jaar 9!’ terug, zoodat zij juist ééne omwenteling ten ach- teren is in het tijdsverloop van 227813 jaren. Ook op dezen bol zijn twee polen, een Noorderpunt F op 705° breedte en een Zuiderpunt Cop 63° breedte; in 1766 stond Fop 107e13' en C op 2840, 13' lengte; zij hadden dus 177° lengteverschil. De binnenste bol heeft ook een teruggaande beweging, grooter dan de vorige, en wel van 20' per jaar : zoodat, hij een omwenteling heeft van 1080 jaren, ten opzichte van de aardoppervlakte. Het Noorderpunt E en het Zuiderpunt B op dien bol liggen beide op 44° breedte (Noorder en Zuider). Im het jaar 1766 had E 341° en B 77° lengte: dus met een lengteverschil van 90°. Door deze voorstelling verkreeg men alzoo twee vaste polen of trekpunten A en D, benevens twee paren bewegende polen Cen F,‚, E en B, die steeds dezelfde breedte behielden; maar waarvan overigens elk paar zich ten opzichte van elkander zoowel als ten aanzien van het vaste paar in gestadige be- weging bevonden. Im zijn eerste tafel (Magnetisch Systema blz. 218—216) berekent hij den stand dier vier laatste po- len, wat hunne lengte betreft; een deel dier tafel moge tot voorbeeld dienen. (89 ) Tarer, | Vertoonende den waaren Stand der Trek- || punten o P p ieder voorgesteld Jaar; den || eersten Meridiaan gerekent van Île de || Farro, Jaren. ’ Punt B B e F 1580 | 139: 0 49 : 0 813 : 40 | 136: 40 1600 | 182: 20 BOB) =S 0 akil 250 BO 0 125540 SDO 30770200 MS On 120 1640 | 119: 0 29 : 0 SOA KORN Jeah) 1660 | 111: 20 Ms Das 0 IE 124: 0 1680 | 105: 40 15: 40 |-297: 50 | 120: 50 1681 | 105: 20 15: 20 | 297: 40 | 120: 40 1682 | 105: Wel) VOOR ed: 1688 | 104: 40 Die IL 7 on a 1684 | 104: 20 VAER Oee AZANST ZOT 12 1685 | 104: 0 14: 0 2972 120: 2 1686 | 108: 40 13: 401 296.:-58 | 119: 53 1687 | 103: 20 138: 20 | 296: 43 | 119: 48 1688 | 103: 0 L8r= 0 296: 34 | 119: 34 1726 JOE 20 De 20 200 Ld: O9 1727 90 : 0 860 : 0 290: 23 | 118: 23 1728 89: 40 | 359: 40 | 290: 14 | 113: 14 1765 Ae Oats ORS Ae Ae Olen, 22 1766 bedise0 841 : 0 De DE 465 EP OY (en Ks 1767 16: 40 | 346: 40 | 234: -3 Moree 8 1796 61: 0 37: 0 A09 28 E02 28 1799 66 : 0 336: 0 2785 KOL 2459 1802 65 : 0 335 : 0 AS en leje b0ks 1805 64: 0 934: 0 218: 2 Wolin 2 1808 65: 0 833: 0 277: 34 | 100: 34 1811 62: 0 832: 0 211500 LO Ors 1814. 61: 0 831: 0 21687 AN 1817 60: 0 830: 0 216 : 8 99: 8 1820 5E 0 829: 0 275: 40 98: 40 1850 49: 0 91950 270: 55 93: 55 1880 99: 0 809: 0 266-210 89: 10 1910 29 7 0 299: 0 261: 25 84: 25 1940 19: 0 289 : 0 256: 40 19: 40 1970 Jud 2de 0 45:55 14: 55 2000 | 395: 0 269 : 0 241 : 10 10: 10 (90) Deze polen of trekpunten nu moesten op de kompasnaald werken met krachten, waarvan hij aannam, dat zij afnamen in omgekeerde reden van de vierkanten der afstanden. Deze af- standen nain hij in twee honderdste deelen van den straal des aardbols: en zoo berekende hij in zijn tweede tafel (Magne- tisch Systema blz. 217—225) die krachten voor de afstanden 6 tot 200, waarbij de krachten afnamen van 376,4 tot 0. Zie- hier een gedeelte van die tafel. Tarer, 4 Vertoonende de kragt der Trekpunten op || ieder Afstand. 6 876.4 99 102.0 183 2.9 2 9/56 2 101.6 ij 2d 4 374,8 4 LS OE 184 2.6 6 374.0 6 100.5 5 24 8 373.2 8 100.4 185 2.3 7 425 100 100.0 186 2.0 2 Sarl 2 99.6 187 Eid 4, 310.9 4 99.2 188 1.4 6 870.1 6 98,8 189 1:2 S 869.83 8 98 4 190 1.0 8 868.6 101 98.0 19 0.S 2 367.38 2 97.6 192 0.6 4, 367.1 4. 97.2 193 0.5 6 566.8 6 96.5 194 0.4 el 365.5 8 96.4 195 0.3 0) 964.8 175 6.3 196 0.2 ) 864.00 2 6.2 197 0.2 4 363. 4, 6.1 198 0.1 6 862.5 6 6.0 199 0.1 8 361.7 S 5.9 200 0.0 | Om verder de gezamenlijke werking der zes polen voor eene bepaalde plaats op een bepaald tijdstip te verkrijgen, gebruikt SEMEYNs zijn „Manier van generale koppeling”. Hij constru- Ëerde namelijk, volgens de leerwijze van het parallelogram van krachten, telkens de resultante van de krachten, die in de zes trekpunten werkten, nadat hij die eerst, door middel van zijn beide tafels in grootte en richting had bepaald. Door de omkeering van dit vraagstuk wilde sEMEYNS verder „Ar WEE mna re vendere mr KE) de omgekeerde vraag oplossen: gegeven een bepaald tijdstip (en dus daarmede de plaats der trekpunten) benevens de afwijking van de Kkompasnaald; daaruit de lengte der plaats van waar- neming te bepalen. Langs dien weg mecnde hij de groote vraag van het bepalen der lengte op zee, die toen ook nog heette „het vinden van Oost en West”, te hebben opgelost ; hij meende derhalve de Engelsche premie van 10.000 p. st, op dit vraag- stuk gesteld, te hebben verdiend; terwijl hij het met leede oogen aanzag, dat HARRISON voor zijn uurwerk daarvan reeds de helft had ontvangen. 4. Voorzag SEMEYNS van deze uitvinding het grootste prak- tische nut voor de zeevaart; door het tweede gedeelte van zijn systema, meende hij, dat de NEwron’sche theorie voor de ster- rekunde moest wegvallen tegen de zijne. Hier nam hij aan „dat de kortste middellijn van den Aard- klootsweg door het Middelpunt gaat, en den Zodiak in twee gelijke deelen doorsnijdt’ en „dat het ware Middelpunt van den Zodiaks-kring ook het ware onzigtbare Punt is, het welke de Aardklootsweg mede in twee gelijke deelen doorsnijdt”: „dat het middelpunt van den zonneweg, als punt van aantrekking, en het middelpunt van den loopbaan der aarde zamenvallen.” Door middel van deze gemakkelijke onderstelling verklaart hij dan verder de precessie, de eb en vloed met al de verschijn- selen omtrent de Watergetijen: terwijl hij ook omtrent de Noor- der-Lichten en de Aardbevingen eene beter voldoende theorie meende te leveren, dan de bestaande. 5. De bewijzen en bewerkingen van seueyNs hebben allen den vorm van meetkundige constructiën; maar zijne tafels, waarop die constructiën steunen, zijn uit vrij onzuivere waarnemingen opgemaakt, en waren in alien gevalle slechts empirische, die voor enkele bepaalde gevallen slechts goede uitkomsten oplever- den. Hij nam het echter zoo nauw niet met de nauwkeurigheid van de waarnemingen, waaruit hij tot zijne gevolgtrekkingen besloot; en verlangt dan ook geene nauwkeurig juiste uitkom- sten, hetgeen hij ook in de praktijk onnoodig vond. Hij was al zeer spoedig met zijne berekeningen tevreden, ook met de fouten in de uitkomst; deze schreef hij eemakshalve aan de fouten der waarneming toe. Prof. LuLors was van een tegen- (92) gesteld gevoelen, en meende dat die fouten in de uitkomst juist het fautieve in het systema aantoonden. Het is ligt te begrij- pen, dat het dus aan Prof. LuLors wel moeielijk moest vallen, aan SEMEYNS het onhoudbare zijner theorie te bewijzen: deze toch wenschte niet overtuigd te worden, en verschool zich tel- kens achter het niet noodzakelijke van zeer nauwkeurige uit- komsten. sEMEYNS verklaarde steeds veel eerbied te hebben voor geleerden, maar meende eigenlijk Geleerd en Wijs is Pen: Doch kan voor Twee verstrekken: Men vindt Geleerde Wijs: Maar ook Geleerde Gekken, waarvan de door hem bedoelde toepassing niet moeielijk te ra- den viel. EAASHIND DEELS EEN JIE ANDIGe BANE D* NOTICE [SUR || MEINDERTIJSEMEYNSI|PAR D. BIERENS DE HAAN. = BuLLETINO (| DI|| BIBLIOGRAFIA E DI STORIA (| DELLE || SCIENZE Ma- TEMATICHE E FrsicHeij&c. 1, V, Roma 1873, 10 pag. °)* INTORNO ALLA VITA ED AI LAVORI DI MEINDERT SEMEYNS DI B. BONCOMPAGNI. == BULLETINO||DI|| BIBLIOGRAFIA EDI STORIA|| DELLE || SCIENZE MA- TEMATICHE E FisicHejj&e. T. IV. Roma 1872, 7 pag. 3) Copie van de Acte van zijn Excell. Prince Willem de Oude van den 26. Octob. 1577. Inhoudende ’t Regt van praeferentie tot allen vacanten Ampten, aan de Semeinen Pieter, Meindert, ende Jacob; mitsgaders, derzelver Descendenten voor eeuwig ende in in- finitum gegeven. Willem van Nassauw, Prince van Orangien, Grave van Nassauw, &e. Ruwert van Brabant, Gouverneur over Hollandt ende Zeelandt, heeft den 26. Octobris 1577, aan Meindert Semeins van Enchuizen, getrouwt aan den Huize van Egmont, ende de oudste zijner Nako- melingen in infinitum gegeven, gelijk hij doet bij desen den Titel van Raadt der Prinsen van Orangien; mitsgaders dat Pieter, Jacob, ende den selven Meindert Semeins en haar Descendenten in infinitum, tot allen tijden, tot allen Ampten, dien zij bequaam wezende mo- gen begeeren, geprefereert zullen zijn, ende blijven eeuwiglijk, uit saake van de mildadigheden ende groote diensten aan de Neder- landen, ende in ’t besonder aan zijn Excellentie gepleeght. Was onderteekent Willem van Nassau. Copie van de Acte, bij de Generale Staten der Nederlanden op den 13 Augustus 1678, aan den zelven Pieter, Meindert, en Jacob, mitsga- ders hunne Descendenten voor eeuwig ende altoos gegeven, mede inhoudende, als boven, ’t Regt van Preferentie tot allen vacanten (94) Ampten, en dat voor de eerste erkentenisse van hun-luider groote Diensten, ende groot verschot van penningen den Lande gedaan. De lrelaten, Edelen, ende Gedeputteerden van den Steden, re- presenterende, de generale Staten van dese Nederlanden, gesien hebbende de bovenstaande minute bij den Heere Prince van Oran- gien geteekent, ook wel wetende de wondre daden der Semeinen, ende dat sij in de uiterste noden bij deze Landen meer dan veertig duisent Currente guldens sonder eenige tegen-gifte opgeset hebben, hebben aan de Semeinen belooft ende willen bij desen, dat deselve Semeinen met haare respective Descendenten, voor de eerste erken- tenisse, altoos ende eeuwighlijk, allen anderen geprefereert zullen zijn in ’t eiijjschen, occuperen ende bedienen van alle sodanige va- cante Ampten als zij souden mogen begeeren, ten ware hare Notoire onbequaamheid tot deselve, soude werden aangeweezen. Gedaan ende besloten in de Vergaderinge van de Generale Staaten, den 13 dagh Augusti, 1578. Onder stondt, bij Ordonnantie van de voorsz. Staten. Was geteekent J. Houflin. Deze stukken zijn opgenomen achter Semeyns „Kortbondige De- monstratie 1762”; zij komen overeen met hetgeen daaromtrent voor- komt bij „SEB. CENTEN, Vervolg der Historie van de zee- en koop-stad Enkhuizen in 4’. Hoorn 1747”, blz. Ll, 13, waar nog blz. 446, 447 eene Apostille van den 16den Februari 1678 van Prins Willem III wordt aangehaald, die voornoemde Acten bevestigt. 4) ALGEMEENE MANIDR|!Tot het maaken van{lZoONNE WiJsERs|j Op allerley effen Vlakken.\\Zijnde heel klaar te verstaan, en ligt te doen, voorljalle persoonen die met een Passer gewoon zijnllom te gaan, als Stierluyden, Timmerluyden, {| Steenhouwers, en meer andere Bouw- en|j Handwerkslieden, sonder eenig onder-|lwijs of kennisse van de Meet- enijSterrekonst, dan alleen dit Boekjellvan nooden te hebben. || Door ij MATTHEUS SoELEN,I| Mr. Wis- en Starrekonstenaar||t Amster- dam;i| Bij JouanNes Loots, Boekverkooper in de!| Nieuwe Prugsteeg, in de Jonge Lootsman. 1710, in klein 8’. 8 blz. zonder signatuur, die bevatten de opdracht „ Aan DE| Adele Groot Agtbaare Heer,\|ve Herri Dr. Dirk Bas, ij Regeerend Burger- meester en Raad der Stadi|Amstruypam (sie) &e. &e.”’ij(4 bladz); verder de „VOoRREDEN laan de Konstbeminnende||Lresen.” (4 bladz.) A—H (blz. 1—114) het werk 6 bladz. (zonder pagineering) bevatten: „BLADWIJSERI| Dezes Borks, Yertoonende ’t begin der» HoorpsrukKeEN, nn Zn hunne Verdelinge met (95 ) desselfsninhond’”’, verder de „ DRUKFOUTEN” (15 in getal) en het »„Berigt voor de Boekbinder.” Achter aan komen voor 26 uitslaande platen. 5)*M puLLa ALGEBRAEIOf’t Merg der || St er-KoNst, (| Door (| MATürvs SOETEN, || Mr. Wiskonstenaar.\| Eerste Deeu{l vignetten, de koophandel, omringd door vijf engeltjes, met allerlei natuur- en sterrekundige werktuigen.||Tor AMSTERDAM,IIBy Jan TEN Hoorn, Boekverkooper overij’t Oude Heere Logement, in de{|Historieschrijver. 1792. 8°. 8 blz. zonder signatuur of pagineering, bevatten na den titel, de opdracht „AAN DEN || dehtbaaren doorzichtigen Heer, \|den Heru | Bers- HARDUS [| NreEUWENTIT. | Borgermeester der Stad Purmerend, {| Doctor der Geneeskunde, bre” (4 blz.) de „VoorreDEN|j Aan deni} Weetgierigen Leeser.” (8 blz.) de „INHouD” (2 blz). A—l (blz. 1—133) Eene bladz bevat nog de Drukfeylen, een ander het Berigt wegens de plaatsing der 41 platen: beide bladz. zijn niet gepagineerd. 6) NAAUWKEURIGE| WAARNEMING, [| wegens de Buitengewoone Wer- king der Na-ijtuur, op den 11 en 12 December 1747. Als me-||de een Verklaring, waar in die buiten gewoone} Werking bestaat; zeer nuttig en dienstig{lvoor die geene, welke Liefhebberij {| voor de Weêr- glazen hebben,l|eu haar desselfs Werking|len oorzaak nog niet ij ver- staan.i|Door M. SEMEYNsS,I| Oud Schepen en Liefhebber der Natuur en [| Wiskunde tell ENKHuyzeN.l|Te HaarrLeM,ljGedrukt by Zzaäk en Johannes Enschedé, ordinaris||Stads-Drukkers. || A— (blz. 1—15) 8° (1748). 1) Berigt wegens de Eigenschappen der Land- en Zee-winden, Waaijende langs de Kusten van ’t Eiland Java, en wel inzonderheid te Batavia. Volgens eene Veel-jarige Bevindinge: door M. Semeyns, — Verhand. Holl. Maatsch. der Wetenschappen te Haarlem. Deel IL, 1755. bladz 413418. 8)* Waarneeming over de waare Dampheffinge, op een eiland be- noorden Batavia, Medegedeeld door M. Semeyns — Verhand. Holl. Maatsch. der Wetenschappen te Haarlem. Deel IL. 1755. bladz. 419—421. Dijn VERHANDELING (LOVER DE [| NATUURLIJKE OORZAAK || DER ALGEMEENE EN BEURTHOUDENDE|| PASSAAT-WINDEN || OF [| MOUssoNs; [| DOOR(jM. Se= meyns. = Verhand. Holl. Maatsch. der Wetenschappen te Haarlem. Deel III. 1757. bladz. 183—222 (1 plaat). (96 ) 10)* KORTBONDIGEI| REDENEERING|| OVER DE||GESTELTHEID || VAN DEN || AARDKLOOT VAN BINNEN,||BETOOGT UIT DE|| MAGNEETISCHE WERKINGE. || WAAR DOORI|Kerstelijk een Schets werd gegeeven van de importan- te,||jen zeer nuttige uitvinding ;!{|NAMENTLYK,||Om te bereekenen de miswyzing der Compassen, over den geilheelen Aardbodom, (sic) zoo als die in vroegere tyden zyn geweest,||huiden ten dage zyn, en in ’t vervolg zyn zullen; en uitijdat zelfde beginsel word op eene duidelyke en eenvoudige ma-{|nier aangeweezen, de waare oorzaak der Watergetyen en|lhoe noodzaakelyk volgen moet, dat, by beurt- verwisselinge, het{joppervlak der Zee, na een zeker bepaald getal van Jaaren,ljmoet ryzen en dalen; en teffens word aangetoont, dat dit laatste,|lals mede nog eenige verschynselen omtrent de Water- getyën,llonmogelyk, door het Systema van den beroemden Heer J.|l Newton, kan verklaard worden.i|Nog buiten dit alles veele specula- tien over de oorzaak der Aard-\|bevinge, Waterberoeringe, Noorder- Lichten, als andersins.||DOORI|MEINDERT SEMEIJNS.I| Oud-Schepen en Liefhebber der Natuur- en Wiskundel|te Enchhuisen.||\IN ’s GRAVEN- HAGE,I|By Pierer GERARD VAN BarLeN,ilBoek-, Konst- en Kaart- verkoper in de Spuystraat. || MDCCLX || XII en A—C bladz. 1—100 in 8°, en 1 plaat oblong folio. De twaalf eerste bladzijden bevatten titel, opdracht: „ AAN ZIJNEIJ DOORLUGTIGSTE HOOGHEID||DEN HEERE|| WILLEM DE VIJFDEI(blz. HI— VI) en „ VOORREDEN” (bladz. VIL—XII”), waarin hij een overzicht geeft van zijn werkje, steunende op „eene onwitspreekelyke moeiten en arbeid van omtrent 40 Jaaren.” 11) urzerjaus Der Warkung des HMlaquetsilhergeleitete | Abhandlang |l von Der [linnern Geschaffenheitijder Erdhugel.ijin welcher qezeiget wird, 1} Wie man Durch, Diese Erfindung die jedesmalige Abwei-ilchung der Magnetnadel auf Den ganzen Erdhreise berechnen kann;ildes gleichen, | welches die wabre Mrsache Der Ebbe und Lluth sep;llundijwie die Oberfläche des Meers nach Verlauf einer gqewissen Anzablijvon Tahren wechselsweise bald steigen bald fallen mùsse;||Welches alles{jvon Wewtons Lehrgebäude nicht erhläret werden hann. |} Webst einigen Gedanhenilvon den Lrsachen || Der, Erdbeben Wasserbewegungen and Wordscheinelvon Meindert SemevneilAeltern Schöpfen und Liebhabern Der. Waturhunde zu Enkbusen.ilAus den Golländischen abersetzt. || Varnberg, in Verlag Garl Lelssechers, 1764. 14°. Blz. 1—8 zonder pagineering; blz. 1—64 met 2 platen. \ 1) KoRTBONDIGE DEMONSTRATIE||OF|| NADER BETOOG,Ilover de Zcht- heid des Algemeenen Regels, om dooriltwee vaste en vier beweegende Punten van Trek-llkinge, ten allen tyde en plaatse, dell WYziNG DER COMPASSEN, || Te bereekenen, en zulks ook door de Nederhellende|| (97) Naaldeilte bevestigen, op dat men dus leere,jjhoe de bepaaling der Lengte algemeen te|lmaaken: Wordende teffens de gebreklyk-|j| heid der meeste Tafelen, en dieilder Kaarten van de Heeren (|E. HALLEY EN EWYK;||Over de Miswyzing, en de onbestaanbaar-{|heid van ’t Gevoelen van den HeerellALBERT EULER,I| Aangetoond; en voorts eenige Bespiegelingen opgegeeven overijde Beweeging der Hemelsche Liehaamen door de Mag-ineetische Werking; tot staaving van ge- melden Regel.i|DOORIIMEINDERT SEMEINS,I| Oud Schepen en Liefhebber der Natuur- en Wis-\\kunde te Emkhuizen.[[IN ’s GRAVRNHAAGP,I| By PIETER GERARD VAN BALEN.[|M.DCC.LXII. || XII en A—F, bladz, 1—92 in 8°. De 12 eerste bladzijden bevatten de titel en „Voorberigt” (blz IIX). 18) Deze kritiek vindt men in het belangrijke, doch wegens zijne groote zeldzaamheid weinig bekende, tijdschrift. NEDERLANDSCHE || LETTER-CoURANT; || Doende kortelijk verslach van dell Nieuwe BOEKEN[JEN GESCHRIFTEN, || Welken van tijd. tot tijd, zoo in de VER-[|EENIGDE als andere GEREWESTEN || uitkomen ;{|\ Als ook van ’t voornaamste Nieuws, dat er|jin de geleerde Weerelt voorvalt. |l Uitgegeven onder de zinspreukijNrc TEMERE, Nec Timipe,l|8?. En aldaar in het „Vierde Deel || Julij — December 1760.{| Leiden. || Uit den Boekw. van RLIAs LUZAC JUN.I| MDCCLX.1| 78° Stuk} Vrijdag den 26 September 1760, Blz. 204—206. 1) MERKWAARDIGE || VERZAMELING [| VAN [| ECHTE STUKKEN || EN || BRIE- VEN,IJGEWISSELD TUSSCHEN DEN Wer Ep.HOOGGEL.UJOHANNES LU- LOFS,I| Hoogl. in de Natuur- en Sterre-kunde op de Hooge Schoole te Leiden, \EN(IMEINDERT SEMEINS,I|Oud-Schepen der stad Enkhuizen ;\\ Opzigt hebbende tot de uitvindingen van den laastge-[| melden, no- pens de bereekening van de miswysing||der Compassen, ten allen tyde en plaatse, en{jde betooging van ’t nut, welke die zoude || voort- brengen in ’t bepaalen vanijde waare Lengte op Zee. || Nevens eene Verdediging der Behtheid van dit Systema tegenl\lhet Advies van den welgem. Hoogleeraar aan den oordeelkundi-||\gen, onpartydigen en zee- vaartlievenden Leezer opgedraagen\|DOOR[|MEINDE“KT SEMRINSI| Oud- Schepen der stad Enkhuizen. {IN ’s GRAVENHAGE,IIBy E. BOUCQUET en Compagnie. || M.DCC.LXTV || A—G, bladz. 1105 in 8%. 15) BeIEF||VANIIJOHAN LULOFSIJAAN DEN||WEI-WDBIEN GESTREN- GEN HeERIJMEINDERT SEMEINS,I| Oud-Schepen der Stad Enkhuizen; Behelzende een nader onderzoek van DeszelfsijOntwerp, om door VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. ?de REEKS DEEL VIII. Vi (98 ) middel van de Com-!lpassen de LANGTE op Zeellte bepaalen. il Ter LEYDEN,I|By de Wed. a. HONKOOP, EN ZOON,I| MDCCLXIV.(| -A—G, blz. 1—103. 8. 16)% _BRIEFI|VANI|MEINDERT SEMEYNS,||AAN DEN | WEL-EDELEN Hooc-GELBERDEN HEBRI|JoHAN LULOFS,[|HOOG-LEERAAR OP ’S LANDS Hoeel|Scuoore TE LEIDEN.||Dienende tot een kort en bondig ant- woord opildesselfs Brief, rakende het Ontwerp, om {| door middel van de Compassen de Langtellop Zee te bepaalen.!|Tr ExKnuIzeN, ll By WILLEM PALENSTEYN SEMEYNS. U Boekverkooper, 1764. A—=C, blz. 1-48 in 8 Ik KORTE AANMERKINGENIJVAN DEN HEER||JOHAN LULOFS,|| Hoog- leeraar op ’s Lands Universiteit te Leiden,\\Inspecteur Generaal der Rivieren van Hollandijen Westvriesland, enz.il; OP EENI|BEIEFIJVAN DEN HEERI(|M. SEMEIJNS,|| OVER HET VINDEN DERI|LENGTE OP ZEE,l| DOOR MIDDEL VAN DE| KOMPASSEN. || = Uitgezogte Verhandelingen uit de Nieuwste werken van de Societeiten’ der Wetenschappen in Europa en van andere geleerde mannen. Met naauwkeurige Afbeeldingen. Negende Deel. Te Am- sterdam, By F_Houttuijn. MDCCLXIV. Bla, 258—270 (N°, 34) in 87. 18) Voorberigt, of Voorreeden, wegens het Ontdekte Magneetische Systema, het welk staat uitgegeven te worden door M. Semeyns, oud-Scheepen der stad Enekhuisen, enz. Alles op een wonderbaare manier ontdekt, by het naspeuren van eenige zaakelykheden, die- nende ter beantwoordinge van sommige Zwaarigheden, ingebragt te- gens het Uitgevondene Geheim, om de Miswyzinge der Compassen, over den geheelen Aardbodem, te bereekenen. Te Enekhuizen, Bij Willem Palensteijn Semeijns. 1165. 8" Wk HET{JNIEUW ONTDEKTE MAGNEETISCHE SYSTEMA, || Rakende den Loop van den Aardkloot op zyn Jaarlykschen || wegh, waar door zeer klaar word beweezen, hoe onge-|[|rymt het is, dat men de Zon als het. ware Middelpunt of||den As der Weereld aanmerkt; wat wan- order en moei-lijelyke reekeninge daar uit ontstaat: daar men in tegen-!|deel met de Zon buiten-middelpuntig, en het Middel-{jpunt van den Loopkring der Aarde voor het ware Deel-{|punt aan te neemen, op een duidelijke en zeekere ma-|jnier veele schynstrydig- heeden, welke ons voorkomen,!|zoo wel in sommige verschynselen op den Aardkloot,jjals in den Hemel-loop worden opgelost en wegge- nomen. || .dlles op een wonderbaare manier ontdekt by het naspeuren van eenige zakelykheden, dienende ter beantwoordinge van som-|\mige mept gegane) varens znne tt (99 ) zwarigheden, ingebragt tegens het uitgevonden ge-\\heim van den Autheur om de Miswyzingen der Compassenilten allen tyden over den geheelen Aardbodem te bereekenen en\\aan te toonen.\\Alles ontdekt en uitge- vonden. na een arbeid van 45 Jaareni|booRIJMT. SEMEYNS,|| Oud Scheepen der Stad PNKHUizeN.l|Nog is hier agter by gevoegt een verdeediging tegens de||ongehoorde behandeling van den Wel-Edelen Hoog -[|geleerden Heer 3. LuLors, Professor op ’s Lands || Hooge Schoole te Leiden. Wordende ter dier gelegen-—{jheid, het geheele Magnee- tische Systema omtrent het be-||reekenen der Miswyzinge van de Compassen over denijgeheelen Aardbodem in helder dagligt gestelt, en doorjjeen meenigte Voorbeelden door den Autheur bewerktijen aangetoont, in praesentie van ueutrale en kundige||Persoonen, die het zelve met solemneele Eeden hebben||verklaart. —il fe ENKuUI- ZEN,[|By WILLEM PALENSTEYN SEMEYNS. 1767. 24 blz. (niet gepagineerd), A—Q, bladz. 1—248 in 8°, en 2 pla- ten oblong folio. De eerste 24 blz. bevatten „Bekentmaking van den Autheur” (1 blz), twee verzen (4 blz.), Voorberigt (18 blz). 20)* De Voornaamste verschil Punten tusschen{jhet Nieuw uitge= vonden||MAGNEIIsSCHE SYsTeva,llen dat, van den Wydvermaarden Heer|| Zsaak Newton aangaande den Memel-loop;l|aan alle Liefheb- bers der Sterrekunde teri|beschouwinge Op- en- Voorgedragen : als || zyn betrekking hebbende tot de uitvindin=||gen van het zoogenaamden Oost en West,||DOORI[|MEINDERT SEMEYNS,I| Oud Scheepen der Stad ENKHUIZEN. || A (16 bladz. zonder pagineering). Op de laatste bladzijde staat GEDRUKT TE ENCHUIZEN,I|TER BOEKDRUKKERYI|VAN Kk, CALLENBACH KLENCK.||(in 1778). 12 bladz, in 8° (zonder nummering). ij DIE PATHOGENESE DER ENDARTERITIS. VON W. KOSTER. (Vorgelegt in der Sitzung von 31 Januar 1874). Der Zweck der folgenden Zeilen ist, die Resultate mitzu theilen, zu welchen eine während längerer Zeit fortgesetzte Untersuchung krankhaft veränderter Arteriewänden mich ge- führt hat. Es scheint mir, auf Grund von Allem was mikroskopische Untersuchung der normalen und exactere Feststellung der Ver- hältnisse in den krankhaften Gefässen zu Tage gefördert haben, möglich, in den noch bestehenden Meinungsverschiedenheiten, der Hauptsache nach, Einigung zu bringen. Bekanntlich hat vircmow, der Auflagerungstheorie von RO- KITANSKY gegenüber, die Verdiekung der Imnenhaut für eine ’ in seinem Sinne, eine Proliferation der Gewebs- „Entzündung’ bestandtheile der Innenhaut, erklärt. Ein fester Grund dieser Auffassung schien vor Allem das zweifellose Vorkommen von Rundzellen út der krankhaften, trüben, verdickten Innenhaut zu sein. Nachdem aber, in 1867, connmeim die Emigration der farblosen Blutkörperchen kennen gelehrt, und auch von späte- ren Forschern, die Entstehung der WKiterzellen in der Hornhaut aus den praeexistirenden Zellen widerlegt war, musste sich die Frage aufdringen: ob auch nicht die in der verdickten Imnen- haut der Arteriën vorkommenden lymphoide Zellen mit Unrecht von den „ Bindegewebszellen* der normalen Haut abgeleitet eer Weer alen a Wenn cede ( 101 ) wurden. Die Entscheidung dieser Frage war nur durch ein- gehende histologische Untersuchung möglich, was bekanntlich bei der Innenhaut der Arteriën, namentlich der krankhaft veränderten, seine Schwierigkeiten hat. Dennoch wagte es TRAUBE *), veranlaszt durch eine Beobach- tung von Aörtenstenose, aber nicht auf Grund einer eigent- lichen Untersuchung der krankhaften Gefässe, die Hypothese auszusprechen: Die Verdickung der inneren Gefässhaut ist die Folge einer Linmigration von farblosen Blutkörperchen aus dem vorbeiströmenden Blute. Weiter hat auch rinprreiscH +) beyläufig die Vermuthung geaüssert, dass ein Theil der Zellen in der krankhaft verdick- ten Gefässwand von aussen her in die Wand gedrungen sei: „es finden sich bei den Neubildungen, welche von der Intima ausgehen, die neugebildeten Zellen auch ausserhalb der #Binde- gewebskörperchen”’, und müssen also entweder nicht aus diesen Zellen hervorgegangen, oder sie müssen aus den Kapseln ent- wichen sein. Wir wollen sie bis auf Weiteres für ausgewan- derte farblose Blutkörperchen halten.” Seit längerer Zeit ist also bekannt, dass in der krankhaft verdickten inneren Schlagaderwand Rundzellen vorkommen, welche in ganz normalem Zustande fehlen. Schon ROKITANSKY hat „Kerne” in der verdickten Intima beschrieben und abge- bildet, welche ohne Zweifel übereinstimmen mit den runden Zellen, welche spätere Forscher beschrieben. In den letzten Jahren, nach der Untersuchung von frisch eatstandenen ver- diekten Stellen, und von Schlagadern, welche in Müllerscher Flüssigkeit (LANGHANS) aufbewahrt waren, ist wohl Jedermann von dem ursprünglichen Zellencharacter der Kernaggregate von ROKITANSKY und weprL überzeugt. Die Hauptfrage bei der Pathogenese der Endarteriitis be- trifft den Ursprung dieser ungewöhnlichen runden Zellen. Vircuow leitete sie bekanntlich von einer Proliferation der *) Berliner Klinische Wochenschrift. \STI. t) Pathologische Gewehelehre, 1818 S. 182, (102) Bindegewebszellen in der Intima ab. Für vircnow war der Begriff /Bindegewebszelle” ein sehr weiter. Deutliche, selb- ständige Zellen in der normalen Intima waren damals noch nicht demonstrirt. Da aber, nach vircmow’s Auffassung, das Bindegewebe keine Lücken, aber nur Zellen enthält, und in den „/Knotenpünecten”” der elastischen Fasern noch Reste von Kernen zu sehen sind, gab es augenscheinlich der „ Heerde” genug, für die Bildung von neuen Zellen bei nutritiver Ír- ritation. Erst LANGHANS *%) zeigte, in 1866, das Vorkommen von wirklichen Zellen mit Auslaüfern, unterhalb des Endothels der normalen Schlagadern; wiewohl gewisz auch misse +) die näm- lichen Zelle, vermehrt und verändert, im verdickten Stellen, gesehen und beschrieben hat. Wir dürfen jetzt annehmen, dass schon frühere Untersucher diese Zellen, mit Fettkörnchen ge- füllt, gesehen haben. Die verästelten Zellen oder sternförmigen Körnchengruppen, von ROKITANSKY abgebildet, sind gewisz die veränderten Zellen der normalen Imtima, welche LANGHANS zuerst isolirte. Sowohl rissr als LANGHANS stimmten in ihrer Auffassung der Hauptsache nach mit vircnow überein. Hs ist aber merkwür- dig, dass misse die atheromatöse Veränderung der verdickten Stellen mit einer fettigen Metamorphose der Spindel- und Netz- zellen beginnen lässt; während, so weit ich sche, keine Bildung von Rundzellen vn den oben genannten Zellen angenommen wird. LANGHANS meint offenbar, dass alle Zellen, welche man in der verdiekten Intima findet, auch in dieser Membran ent- standen sind. Er bildet aber die runde Zellen nicht in den sternförmigen ab, und aus seiner Beschreibung leuchtet auch nicht ein, dass er seine sternförmigen Zellen als die einzige Bildungsstätte der runden betrachtet. Nach einer Beschreibung der ohne bestimmten Anordnung neben einander liegenden Gruppen von runden und sternformigen Zellen, sagt er: dass zunächst Umbildung der sternförmigen Zellen der normalen - nn *) Vircnow’s Archiv, Baud 36. #\ Observat: quaedam de arteriarum statu normali atque pathologico. Diss, inaugur:, Regiomont: Boruss., 1853. $ n Dn Ve | EE A en ed Ger eget) tm ( 103 ) Intima zu rundlichen stattfindet, und dann wieder Umbildung der letzteren zu ersteren”’ (l.c. p. 205). Wie ich schon erwähnte, ist RINDrLEIsCH geneigt die neuen Zellen in der verdickten Intima zum Theil als ausgewanderte Blutkörperchen zu betrachten, nimmt aber, wie aus seiner Be- schreibung (l. c.) hervorgeht, auch Bildung von Rundzeïlen in den sternförmigen der normalen Intima an. Alle weiteren Beschreibungen und Abbildungen, welche das Entstehen der neuen runden Zellen in der krankhaften Intima verdeutlichen sollen, haben desshalb wenig Werth, wenigstens für die Histogenese, weil ihnen die wahre Grundlagen: die Beachtung der Structur der normalen Intima und die Kenntniss der Auswanderung der farblosen Blutkörperchen fehlten. Darum kann ich Abbildungen, welche nach vircnow die Bildung von Zellen in der Intima unzweifelbar zeigen, (Vergl. S. 356 der Cellularpathologie, 8te Ausgabe) nicht beweiskräftig nennen: Die fragliche Figur kann ungezwungener als das Bild von neben einander vorkommenden praeexistirenden und einge- drungenen Zellen aufgefasst werden. Im vorigen Jahre untersuchte Dr. cörre im hiesigen patho- logischen Institut den Bau der Aörta, 1m normalen und krank- haften Zustande, hauptsächlich in der Absicht, Gründe für die schon von TRAUBE ausgesprochene Hypothese in den histologi- schen Thatsachen zu finden *). Die Hauptresultate waren : dass die runden Zellenformen und Kernen in der verdickten In- tima in keinem anatomischen Zusammenhang stehen mit den sternförmigen Gebilden der normalen Imtima, und, dass bis- weilen runde, mit farblosen Blutkörperchen ganz übereinstim- mende Zellen, in übergroszer Quantität, die Hauptmassa der verdickten Intima bilden. Lietzteres wurde beobachtet in einem Falle von frischen gelatinösen, bier und da uleerirenden Verdiekungen in der Aörta eines an Leukaemia lienalis gestor- benen, wo schon bet der Section die Bestandtheile der / Auf- lagerungen” mit den ein Drittel der Blutzellen betragenden farblosen Körperchen des Blutes verglichen werden konnten. *) w. K. M. GOTTE. Bijdrage lot de Pathogenie der Endarterülis chronica, Academisch Proefschrift, Utrecht 1873, (104 ) Der Fall kam aber erst zur Untersuchung, als cörre schon seine Dissertation abzuschliessen veranlasst war; sodass er nur vorlaüfig über diese leukaemischen Endarteriitis berichtet hat. Er meinte aber, auf Grund von Allem was er gesehen hatte, den Kern von TRAUBE’s Hypothese für richtig erklären zu dür- fen: es dringen bei Fndarteriitis farblose Zellen aus dem vor- beiströmenden Blute in die Gefässwand. | Ich habe später die Untersuchung normaler und von End- arteriitis befallener Aortae fortgesetzt, und meine im Stande zu sein, über einzelne noch schwebende Fragen nähere Auskunft zu ertheilen. Es ist jedoch nicht meine Absicht, eine er- schöpfende Abhandlung zu schreiben über Allem, was unter dem Namen von Endarteriitis zusammengefasst wird. Ich werde nach einander, die untersuchten Punkte kurz vermelden, wobei sich von selbst herausstellen wird, wie ich die Pathogenese der Endarteriüitis auffasse. | d. DAS ENDOTHEL DER AORTA. Während vor einigen Jahren noch Zweifel darüber möglich war, ob in der menschlichen Aorta überhaupt Epithel vor- kommt *), ist gegenwärtig das Bestehen einer Schicht von Endothelzellen nicht mehr fraglich. Die Untersuchung der fri- schen Aorta, kurz nach dem Tode, und die Versilberungs- methode von VON RECKLINGHAUSEN haben allen Zweifel beseitigt. Dass aber eine wrunterbrochene Schicht von Endothelzellen in der Aorta adseendens existirt, wird auch jetzt noch nicht von allen Anatomen zugegeben. Hs ist natürlich unmöglich zu be- weisen, dass das Endothel während des luebens nirgendwo fehlt, wenn man factisch an Präparaten nach dem Tode dasselbe hie und da vermisst. Ich habe denmoch die Veberzeugung bekom- men, dass ein ununterbrochenes Endothel in der Aorta existirt. Nur muss man spätestens 6 Stunden nach dem Tode unter- suchen, und keine zu starke solutio argenti nitrici anwenden. Am besten gefiel mir eine Lösung von 0,1—0,15 proc. Die *) Vergl. u. a. DONDERS Cn JANSEN, in Nederl, lancet, 2de Serie, 2de jaargaug. (105) übliehe 4 procent: Lösung ist zu stark, namentlich auch für die Entscheidung über das Vorkommen von Stomata; worüber später. Ich spülte die Innenfláche der Aorta, wenn Blut anhing, leise mit destillirtem Wasser ab, liess gleich darauf die Silber- lösung über das Aortenstück fliessen, und legte es darauf in Spiritus. Am nächsten Tage ist die Oberfläche braun gefärbt. Wenn man nun mit einem scharfen Messer Wlächenschnitte macht, und das Präparat so vorsichtig wie möglich behandelt, wird man das Endothel fast niemals vermissen. Die Kerne der Endothel- zellen werden auf diese Weise, wie bekannt, nicht sichtbar ge- macht. Man sieht sie an frischen, oder mit Carmin gefärbten Praeparaten. Dass an einigen Stellen das Endothelmosaik, nach Versilbe- rung vermisst wird, scheint mir kein zwingender Grund anzu- nehmen, dass es während des Lebens nicht bestanden hat. Oft fand ich an Stellen, wo die Endothelzellen fehlten, auf der braun gefärbten Fläche Stücke von dunkleren Linien, oder Leistchen, welche die Grenze der abgefallenen Zellen sein konnten. Biswei- len ist auch die Begrenzung der mit Endothel bedeckten Stellen eine ganz scharfe, und meinte ich, bei Focaländerung, deutlich zu constatiren, dass die Endothelzellen-Inseln etwas höher lagen wie die von Endothel beraubten Stellen. Ueberdiess findet man nicht selten in der Nähe der endothellosen Stellen isolirte Zel- len, oder gefältete aüsserst dünne Läppchen mit, wenn Carmin- färbung vorher gegangen war, deutlichen ovalen Kernen. Dies Alles, zusammen mit der Thatsache dass man desto weniger Endothellose Stellen findet, je frischer die Aorta, und je vor- sichtiger mit dem Präparat umgegangen war, bestimint mich eine umûnterbrochene Schicht von Endothelzellen auf der Intima aortae anzunehmen. Wichtig für die kndarterutis-Frage schien es mir, festzu stellen, ob, abgesehen von endothellosen Stellen, sogenannte Sto- mata zwischen den Endothelzellen existiren. Bekanntlich hat man dieselbe, zur Erklärung der Emigration in den kleinsten Venen und Capillaren bei Entzündung angenommen, und an- scheinend demonstrirt. {mn der letzten Zeit haben viele Unter- sucher diese Stomata für Artefacte erklärt. Im hiesigen physio- logischen Laboratorium ward neulich die Sache am Mesenterium ( 106 ) des Frosches genau untersucht *) und das Bestehen von Sto- mata an der normâlen Gefässwand in Abrede gestelt. Görre (l. e.) gelang es auch nicht, sie an der menschlichen Aorta zu demonstriren. Connmeim +) hat sie zwar in Capillaren und kleinen Venen gesehen, aber er gebrauchte eine Silberlósung von 0,25 proe., und sah sie am besten: „wenn die Füllung der Gefässe durch die Injection eine recht pralle geworden war.” Tch habe, bei fortgesetzter Untersuchung der menschlichen Aorta, gefunden, dass die scheinbaren Stomata desto zahlreicher und gröszer sind, je stärker die Silberlösung genommen wird, und je weniger vorsichtig mit dem Präparat umgegangen wurde. Pine Lösung von 0,15 proc. giebt sehr feine Grenzlinien, und nur sehr kleine ovale bräüunere Stellen zwischen den Zellen. Hat man eine stärkere Lösung angewendet, dann bekommt man wirklich bisweilen Bilder, welche es schwierig machen nicht an „natürliehen”” Stomata zu denken. Man sieht dann scharf um- schriebene dunkelbraune Flecke, in deren Mitte ein heller Punkt, wie ein kleiner Kern sich zeigt, hauptsächlich da, wo die Zellen mit ihren Beken zusammenstossen. Diese Flecke sind aber von sehr abwechselnder Form und Grösse, kommen sehr ûnregel- mässig vor, und gehen, ohne scharfe Grenze, in die kleinen längsovalen Zwischenraüme der Grenzlinien der Zellen über. Alles zusammen führt mich zu der Meinung dass im Leben keine Stomata existiren. h. ZUSAMMENSETZUNG, ERNÄHRUNG, UND WACHSTHUM DER NORMALEN INNENWAND DER AORTA. Es ist eine bekannte Thatsache, dass die Intima der Arteriën (ich habe immer die Aorta vor Augen) mit den Jahren an Dicke zunimmt. TANGHANS und Görre haben hierauf bezügliche Mes- sungen mitgetheilf. Görre fand die Dieke der normalen Intima Aortae: *) Endothelium en Emigratie, door Dr. LAIDLAW PURVES, in: Onderzoekingen in het physiologisch Luboratorium der Utrechtsche Hoogeschool. 3de Reeks. IT. Aflev. 2. +) VircHow's Archiv. Bd. XL, S, 52, mrs termen (107) beim Neugebornen: u nl nn stents 0 0/01A mima. bei einer 29-jährigen Person. . …. …. 0,032 „ atd Eh HAEEEBAEL TOO ADEN ” ANR KAn DE IRE VAS LOB „ Mit diesen Unterschieden in der Dicke hängen Verschieden- heiten des Baues zusammen. Die Zellen mit Auslaüfern von LANGHANS sind vor dem 1 Oten Lebensjahre nicht deutlich zu sehen. Beim Neugebornen ist die sehr dünne Intima eine wenig durchsichtige, körnige Schicht, mit eirunden Kernen, welche sich in der Längsrichtung des Gefässes nach beiden Seiten verlängern, und ringsum welche nur sehr wenig Protoplasma zu sehen ist. Die elastischen Lagen fehlen noch fast ganz. Später bekommen die Kerne in der In- tima deutlicher den Character von spindelförmigen Zellen, und entwickeln sich die an der Media grenzenden elastischen La- mellen, während nach dem 10ten Lebensjahre die verästelten (sogen. steraförmigen) Zellen von LANGHANS, unmittelbar unter dem Endothel, mehr oder weniger entwickelt, gefunden werden. Bei älteren Personen werden diese Zellen zahlreicher und deutlicher, auch wenn keine krankhafte Verdiekung besteht, und enthalten dann gewöhnlich Fettkörnchen *). *) In dieser Zusammenfassung stimme ich, der Hauptsache nach, mit LANG- HANS überein. Ich finde aber die sternförmigen Zellen nicht immer so deutlich wie er sie beschreibt und abbildet, selbst nicht bei ungefähr 30-jährigen Personen, Behandelt man volkommen glatte, normale Aorten ganz so wie LANGHANS angiebt, dann vermisst man wohl niemals Kerne in der Lage unter dem Endothel; deutli- che Zellen bekam ich aber oft nicht zu sehen. Die Kerne liegen dann unmittelbar auf und in der oberflächlichsten elastischen Schicht, in einer homogenen oder leicht trüben Zwischensubstanz. In anderen Fällen, unter scheinbar ganz gleichen Um- ständen, findet man aber wicder ganz dentliche verästelte Zellen, deren Ausläufer mit einander zusammen hängen, und ohve scharfe Grenze in die elastischen Lagen übergehen So deutlich, und an den Rändern des Präparats sich isolirend, wie LANG- “_HANs dieselbe beschreibt, fand ich die sternförmigen Zellen nur bei älteren Per- soneu (40—50 Jahre) urd in schon wkrankhaft” dicken Intimae, wobei gewöhn- lieh auch Runudzellen nicht feblten, Vielleicht hängt die Verschiedenheit im Vorkommen der sternförmigen Zellen zusammen mit einer einigermassen periodi- schen Bildung von neuen elastischen Bestandtheilen der Intima. Bei dieser Meinung wird vorausgesetzt dass die sternförmigen Figuren von LANGHANS die jüngste Stufe der elastischen Fasern und Netze sind. HeNrLe hat bekanntiich die Entwickelung der Bestandtheile der Intima so aufgefasst, dase aus den Ppithelzellen die tieferen ( 108 ) Diese Besonderheiten der Structur der lere Intima sind vom höchsten Belang für das. Beurtheilen des Zustandekommens der krankhaften Veränderungen. Wir dürfen ohne Zweifel an- nehmen, dass die Intima ihr Ernährungsmaterial bezieht aus dem vorüberströmenden Dlute, nicht aus den Vasa vasorum. Diese letzteren dringen in die Media kaum, in die Intima gewisz nicht durch. In so weit ist sowohl die normale, wie die patho- aus dem Blute. Allein nur in diesem Sinne, dass die Bildung der neuen Bestandtheile bl logische Intima eine / Auflagerung’ gebunden ist an die einmal im Embryon entwickelten, für wel- che die aus dem Blute eindringenden Stoffe nur Ernährungs- und Bildungsmaterial sind. Es wird also der Bildungsprozess in der Íntima bestimmt werden: 1°. durch den Zustand der Membran selbst (wobei erbliche Kinffüsse, und postfoetale all- mählieh entstehende Modificationen in Betracht kommen, und 2°. durch die Natur der Ernährungsflüssigkeit. Unsere nähere Kenntniss, die Bildung der Intimaschichten betreffend, ist selbstverständlich ziemlich dürftig. Die schwie- rigsten Probleme der Histogenese (Entwickelung von Binde- und elastischem Gewebe) liegen hier vor uns. Wir werden aber wahrscheinlich nicht irren, wenn wir meinen dass die Zellfor- men, schon in den innersten Lagen der Imtima beim Neuge- bornen nicht fehlend, und die späteren sternförmigen Zellen von LANGHANS die Bestandtheile sind, woraus sich die elastische Lagen der Intima entwiekeln. [ch könnte dafür noch einige meinen Präparaten entlehnte Gründe anführen; allein diese Frage hängt mit meinem Ziele nicht direct zusammen. Wir können auf jeden Fall als feststehend annehmen, dass mit der Alterszunahme die sternförmigen Zellen, mit 2, à und mehr Auslaüfern, in grösserer Zahl vorkommen. Sie liegen dicht zusammen gehaüft, in einer feinkörnigen oder undeutlich fasri- gen Zwischensubstanz, und gehen allmählich über in die elas- tischen Lagen (innerste Längsfaserhaut und gefensterte Membran), welche ebenfalls bei älteren Leuten sehr in Dicke zugenommen a = Kerne und verlängerten Zellen entstehen sollten. Obgleich ich diesen Gegenstaud nicht genügend untersucht habe, muss ich doch beilaüfig bekennen, dass ich HEeNre’s Meinuug für nicht plausibel halte, PT, ( 109 ) haben. Es möge nun aber die Intima ‘/,, bis '/, millimeter dick werden, andere Bestandtheile dürfen wir nicht antreffen, wenn anders wir dieselbe noch „ normal” nennen sollen. Nimmt die Verdiekung noch mehr zu, dann sind wir, ohne dass genaue Grenzen anzugeben wären, im Gebiete der „ krankhaften” Zu- stände, und wir werden nicht vergeblich nach Rundzellen, oder Kerngruppen suchen, und sowohl die verästelten Zellen als die Zwischensubstanz mehr oder weniger mit Körnchen und Fett- tröpfchen durchsäet finden. In der An- oder Abwesenheit von kleinen, runden Zellen, zwischen den verästelten groszen, können wir also ein der Merkmalen finden für das Normal- oder Krankhaft- sein der Intima. Die runden Zellen, welche rinpruerscm erwähnt, ohne Zweifel dieselben welche rrerru *) als # kleine Granulations- zellen"’ beschreibt, und die nicht in, sondern zwischen den verästelten vorkommen, sind gewisz # abnormale” Bestandtheile der Intima. Noch mehr abnormal sind schon die freien Kerne” und Kernaggregate, die ROKITANSKY upd wepL beschrie- ben, und derer ich später noch gedenken werde. Legen wir die beschriebene Zusammensetzung und Entwicke- lang der Innenhaut der Aorta der Beurtheilung der krankhaf- ten Veränderungen zu Grunde, dann stehen wir auf festem Boden. Zum grössesten Theil hängt die Meinungsverschiedenheit über das Entstehen der Endarteriitis davon ab, dass man die Structur der normalen Intima entweder nicht genau kannte, oder nicht richtig auffasste. Ein Beispiel finden wir in der Annahme von 7 Bindegewebskörperchen” in der Intima. Will man die von LANGHANS entdeckten Zellen „/ Bindgewebs- zellen” nennen — es kann meinetwegen geschehen. Allein die iberall verbreiteten Bindegewebskörperchen vircnow”’s bestehen in der Intima nicht, sind von vireHow jedenfalls nicht nach- gewiesen. Man vergleiche die Abbildung Seite 356 in der dritten Ausgabe der Cellularpathologie. Es wird dort gesagt, dass sich die Bestandtheile der selerotischen Stelle deutlich *) Zwischen diesen Elementen finden sich auch mitunter kleine Granulations= zellen, von denen ich es zweifelhaft lassen muss, ob sie uormale oder pathologi- sche Bestandtheile dieser Membran sind (EBERTH, in STRICKER's Handb.der Ge- webelehre. S, 195). (110) in die der normalen Intima fortsetzen; die Abbildung aber der normalen Intima fehlt. So viel ich weiss hat vrremow uirgendwo mehr bestimmt angegeben, welche Bestandtheile der normalen Imtima er als die Proliferations-centren betrachtet. „Es gibt noch heute einen kleinen Theil von Histologen, welche nicht anerkennen, dass das Bindegewebe nur Zellen, aber keine Lücken enthält” wird S. 558, L. c., denen geantwortet die meinen möchten dass die Zellenaggregate in Maschenraumen des elastischen Gewebes liegen. Dabei setzt er aber voraus: 1°. dass die Intima Bindegewebe ist, und 2°. dass auf keine andere Weise, als durch Prohiferation, neue Zelle in die Intima kommen können. Die Immigration war damals noch nicht bekannt. Ich betone, der Wichtigkeit dieses Punktes für meine weitere Darstellang wegen, dass man, mit Ausnahme der von LANG- HANS nachgewiesenen Formbestandtheile, keine 7 umbestimmten” Bindegewebskörperchen in der Intima annehmen darf. Dass vircHow’s Vorstellung etwas unbestimmt war, geht hervor aus dem schon gesagten, und aus mehreren Stelien seiner Abhand- lungen über diesen Gegenstand. So meimt er (Gesammelte Abhandl. S. 500) dass ponpers „seine eigenen Abbildungen gegenwärtig anders deuten würde, insbesondere, dass er manches, was er als einfache elastische Fasern betrachtet, jetzt als Faserzellen erkennen würde.” Auf der folgenden Seite der citirten Abhandlung werden die mit- unter sehr umfangreichen Aggregate von Kernen zwischen den Lagen der verdickten Intima aus einer „heerdweisen Wuche- rung erklärt. Was wuchert nun aber? „Kein Gebilde — fügt vircrow hinzu — bietet eine so grosse Uebereinstimmung der Verhältnisse dar, wie die gereizte Hornhaut.” Jedermann wird dem beistimmen, aber selbst der geniale Gründer der Cellularpathologie wird zugestehen müssen, dass nicht Alles, was in der Hornhaut, für / Bindegewebsproliferation’”” gehalten ist, gegenwärtig noch als solche gelten kann. Ich meine also, dass man im der elastischen Innenhaut und den elastischen Netzen und Membranen der Intima keine Zellen annehmen muss. Wer unzweifelhaft normale Gefässwände un- tersucht, wird damit einverstanden sein. Bei jugendlichen dax sten : GEENT) Personen sind die Zellen von LANGHANS erst nach Carminfär- bung, und dann oft noch sehr sparsam, zu sehen. Es kommt bei der Untersuchung der Aorta von älteren Personen eine Schwierigkeit für die Beurtheilung, dass nämlich die Grenzen zwischen normal und krankhaft kaum zu ziehen sind. Damit hängt es für einen Theil zusammen, dass man bei verschie- denen Forschern keine Uebereinstimmung findet. Ich erwähnte schon die Bemerkungen von RINDFLEISCH und gBERTH. Bei DONDERS und JANSEN (Ll. c. p. 499 und 500) finden wir: In sommige gevallen zetten de binnenste lagen door azijnzuur sterk uit, worden gelatineus, en vertoonen dan somtijds ovale li- chaampjes als kernen. Dit scheen ons niet tot den vaatrok te behooren, maar of van een dun laagje gedroogde bloedwei afhankelijk te zijn, of als een ziekelijke afzetting te moeten worden beschouwd.” *) Und weiter S. 508: „ Enkele malen zagen wij door de pla- ten der Intima duidelijke kernen verspreid, bepaaldelijk in de arteria iliaca communis.” Wahrscheinlich haben poNpeRS und JANSEN hier schon einiger- massen verdickte Imtimae vor sich gehabt, während die ge- wöhnlichen sparsamen Zellen unter dem Endothel der normalen Imtima bei den damaligen Untersuchungsmethoden ihnen noch entgangen sind. Ich lasse es vorläufig noch dahingestellt, wie die abnormal vielen Kerne von DONDERS und JANSEN, und die „kleinen Gra- nulationszellen’” von EBERTH in der Intima entstanden sind; meine aber, dass sie schon nicht mehr in die Structur der ganz normalen Gefässwand gehörten. C. DIE PRIMÄRFETTIGE DEGENERATION DER INTIMA, UND DIE SCLEROSIS ARTERIARUM —- BESONDERE FORMEN DER ENDARTERIITIS. Ich behalte den Namen Endarteriitis bei für alle jene Ver- De _ *) Man darf behaupten dass DONDERS und JANSEN hier der Schicht der LANG= HANS’sche Zellen auf die Spur waren. Zum Beispiel: Het epithelinim kan men als de binnenste laag van den binnensten rok beschouwen. De aangrenzende lagen vormen door haar structuurloos aanzien reeds overgangsvormen tot dit epithelium” — Fügt man die im Text citirten Bemerkungen über „ Kerne” in der Intima hinzu, daan liegt die gemachte Behauptuug vor der Hand, (112) änderungen, welche als Verdickung, Atheroma, Verschwärung, Verkalkung u. s. w. bekannt sind, obgleich die eigentliche Anleitung, welche vrrenow zum Einführen des Wortes veran- lasste, nach meiner Meinung, nicht zutrifft. Der Begriff des Entzündungsprozesses, der gewöhnlich durch den Ausgang itis” angedeutet wird, ist kein so feststehender, dass wir nicht ein bequemes Collectivwort behalten könnten, auch wenn es sich herausstellte, dass der grösseste Theil der damit gemeinten Veränderungen nicht # Entzündung”, im engeren Sinne, sind. Es ist schon längst von vircmow hervorgehoben, dass man, ausser der eigentlichen Endarteriitis (mit Verdickung, und Er- weichung der neugebildeten Bestandtheile) eine primäre kör- nig-fettige Veränderung der Intima unterscheiden muss. Man findet in diesen Fällen die Schlagaderwand nur wenig verdickt, trübe, von weisslicher oder gelblicher Farbe. Die Endothelzellen sind zu Körnchenaggregaten geworden, und in der Intima findet man verästelte, mit glänzenden Körnchen gefüllte Figuren, wie sie schon rokrrANskY abgebildet hat, und in denen man die veränderten sternförmigen Zellen von LANG- HANS erkennt Bei Carminfärbung wird in der Mitte dieser Körnchen, wie ich finde, noch sehr oft ein kleiner Kern deut- lich; eine Grenzmembran fehlt aber ganz. Ich habe gefunden, dass man auch in diesen nur regressiv veränderten Intima-Stellen nur selten kleine runde Zelle oder Kerne zwischen den körnig degenerirten gröszeren Gebilden vermisst. Figur l giebt das Bild einer trüben, kaum verdiek- ten Stelle der Arteria basilaris eines alten Mannes. Die Schlag- ader war sehr bald nach dem Tode in muerver’s Flüssigkeit gelegt. Dünne Flächenschnitte, mit Carmin gefärbt, lieferten besonders deutliche Bilder, worin man körnige Endothelzelle, verästelte Figuren mit kleinem Kern, und dazwischen, in un- regelmässiger Verbreitung, kleine runde Zellen und Kerne zu- gleich zu sehen bekam. Mit diesen Veränderungen verbindet sich alsbald Verkalkung. Namentlich sind es die Hirnschlagadern, welche man oft in sehr dünnwändige, ganz oder grössestentheils verkalkte Röhren verändert finden kann. Auch in der Aorta entstehen viele Veränderungen gewisz nur durch primär körnig-fettige Meta- 15) morphose, und Bildung von Kalkplatten. Oft findet man bei alten Leuten eine stark ausgedehnte Aorta adscendens, mit dünner Wand, worin kleinere und grössere Kalkplatten zer- streut liegen, aber ohne jene allgemeine Verdiekung der Intima, mit Buckeln und halbknorpeligen Erhabenheiten auf der Oberfläche, welche man als Typus der Endarteriitis be- trachtet. Vircgow stellt diese primäre regressive Metamorphose der Intima, als /passiven Prozess”, scharf den „activen” Verin- derungen bei der wahren Endarteriüitis gegenüber. Ich ver- misse aber auch bei diesen passiven Veränderungen runde Zel- len oder Kerne niemals ganz und möchte, wie sich bald her- ausstellen wird, keine so scharfe Trennung, zwischen den bei- derlei Prozessen zulassen. Allein so viel steht fest: was man Endarteriitis deformans, nodosa, nennt (mit Atherom-Bildung als begleitende locale Veränderung) wird nicht in der wenig verdiekten, trüben Inmtima angetroffen. Die eigentliche Endarteriütis bestehet dann, wenn die In- \ima verdickt ist, und eine umebene buckelige Obertfläche besitzt. Dabei können wir mebr feste, knorpelige, oder mehr gelatinöse Stellen der Innenwaud antreffen. und enthalten viele Buckel unter ihrer noch festen Oberfläche die bekannte atheromatöse Masse, während verkalkte Stellen gewöhnlich nicht fehlen. Als eine besondere Form kommt weiter bisweilen eine mehr allgemeine Verdickung der Aorta (und anderer Arterien) vor, mit starker Difformität des Rohres, das verenet, oder unregel- mässig geknickt, an anderen Stellen einigermassen erweitert ist, aber ohne Ather>men, ohne Kalkplatten. Die innere Fläche ist runzelig, weissgelblich, trübe. Auch die Adventitia kann man in solchen Fällen verdickt, fest, wie geschrumpft antreften. Diese, als selbständige Krankheit nicht so oft vorkommende Veränderung der Schlagadern verdient am meisten den Namen der Sclerosis. Man muss dieselbe aber nicht zu streng von den übrigen endarteriitischen Prozessen trennen. Sclerosis exis- tirt auch zwischen den atheromatösen und verkalkten Stel- len in den gewöhnlichen Fällen, und auch die halbknorpeligen Buckel nennt man mit Recht sclerotische. Die mehr all- VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK Zde REEKS DEEL VII lo} (114) gemeine Sclerose ist nur die aüsserste Entwickelung einer Phase des bei Endarteriitis stets bestehenden Prozesses, ohne die daneben gewöhnlich sich ausbildenden weiteren Metamor- phosen. Einen exquisiten Fall dieser Sclerose, ohne Atherom, ohne Verkalkung, habe ich bei einem 45 jährigen Manne beobachtet. Er ist untersucht und beschrieben von Dr. ROMBACH, damals med eandid. (in: Nederlandsch Archief voor genees- en natuur- kunde, door f. G. DONDERS en W. KOSTER, 2de Jaargang, 1865). Die Krankengeschichte ward im vorigen Jahrgange des citirten Archivs mitgetheilt von Dr. BRONDGEEST. Sie war in vielen Hinsichten merkwürdig, namentlich weil die bei der Leichen- öffnung constatirte durch Sclerose und Schrumpfung des Ur- sprunges fast vollständige Schliessung der linken Arteria sub- clavia, die Symptome eines Aneurysma, auch sphygmographisch, hervorgerufen hatte. Indem ich für die Details der Schlagaderveränderungen auf die citirte Abhandlung verweise, hebe ich hier nur hervor, dass ROMBACH in der colossal verdickten Intima Aortae verästelte mit Fettkörnchen gefüllte Zellen, und überall verbreitete Kernag- gregate beschrieben hat. Die Untersuchungen von LANGHANS, und die Emigration von COHNHEIM waren noch nicht bekannt, und im Allgemeinen stand RoMBACH ganz auf dem viRcHow’schen Standpunkte. Dennoch beschreibt RoMBACH die verästelten Zel- len und die Aggregate von kleinen runden Zellen oder Kerne, immer als neben einander vorkommend, und leitet er die letztere nicht von den ersteren ab. Am nächsten mit einer solehen, wirklich zur Krankheit füh- renden Selerose verwandt, ist die bei alten Personen bisweilen vorkommende allgemeine Verdickung der Imtima, aber ohne weitere Veränderungen, welche erst Beeinträchtigung der Cir- culation oder sonstige „ Krankheitssymptome” veranlassen. Man findet dann eine knorpelig-harte, wenig elastische, unebene an einigen Stellen bis 5 millim. dicke Intima. Fig. 2 verdeutlicht was ich in einer derart verdickten In- tima eines S0-jährigen Mannes fand. Im der Aorta abdom. waren nur Spuren von Kalkplatten, die Aorta adscendens war ein wenig erweitert. Für die Abbildung wählte ich eine Stelle, (115) wo die sternförmigen Zellen zwar getrübt, wenig durchsichtig, aber nicht mit glänzenden Körnchen gefüllt waren, wie an den meisten Orten der Fall war. Auf dieser stark verdichten In- tima konnte ich an allen untersuchten Stellen mit nitras argenti Endothel nachweisen. (Die Aorta war 4 Stunden nach dem Tode aus der Leiche genommen.) In solchen Fällen kommen viele Lagen der verästelten Zel- len vor. Ich habe niemals mehr als zwei Kerne in diesen Zellen gefunden, und auch das nur selten. Aggregate von Rundzellen oder Kerne von der Form der verästelten Zellen sucht man auch vergeblich. An etwas dickeren Stellen kann es schwierig sein zu entscheiden, of nicht mehrere kleine, runde Zellen in einer sternförmigen Zelle liegen. Allein genaue Untersuchung der besten Präparate zeigte mir immer Mangel eines genetischen Zusammenhanges zwischen sternförmigen Zel- len und Gruppen von kleinen runden Zellen. An einigen Stellen dieser sclerotischen [ntimae findet man auch noch dicht unter dem Endothel deutliche Netze von elas- tischen Fasern, in deren Maschenräumen alsdann Aggregate von runden Zellen gefunden werden. Für gewöhnlich aber ist die Zwischensubstanz der verdickten Imtima eine hyaline etwas streifige, undeutlich faserige Substanz, worin Fettkügelchen oder feine Körnchen zerstreut liegen, Die elastische Luagen kann man, bei fortgeschrittener Verdickung nicht deutlich un- terscheiden und auch die Grenzen gegen die Media sind ver- wischt. Dennoch fand ich Stellen, wo man sich von der Rich- tigkeit der Beschreibungen von DONDERS-JANSEN und WeDL *) überzeugen kann. Diese Untersucher fanden die elastische La- gen noch unterhalb der krankhaft verdickten oberflächlichen. Ich fand aber auch, wie gesagt, an einigen Stellen elastisches Gewebe, mit Rundzellen oder Kernen in den Maschenräumen ganz an der Oberfläche. Das gewöhmliche Bild ist dennoch ein ummerkbar in einander Uebergehen der Lagen mit Zellen, Kernen und Fettkörnchen, und der noch elastisches Gewebe enthaltenden; kein so scharfer Gegensatz zwischen oberffäch- *) Beiträge zur Pathologie der Blutgefässe, in: Sitzungsber. der Mathem- naturw. Classe der Wiener Akademie der Wissensch Bd 48. Abth. 1. S 384. S* (316) liehen amorphen und elastischen Lagen, wie DONDERS und weDL angeben. dl. DAS EINDRINGEN VON FARBLOSEN BLUTKÖRPERCHEN IN DIE INTIMA. ATHEROM-BILDUNG. Die bei der Arterio-Sclerose beschriebenen Veränderungen können gewisz zu einem grossen Theil, nur als eine vermehrte Gewebsbildung, eine 7 Hypertrophie’” der Intima aufgefasst wer- den. Eine solche Hypertrophie gehört, innerhalb gewisser Gren- zen, zu den normalen Vorgängen im Körper von älteren Leuten. Sie findet ihr Analoeon in vielen Bindegewebs-hypertrophiën {mit möglicher späterer Atrophie des Orgaûs) im höheren Alter (Niere, Leber, u. s. w.). In zwei Richtungen ist abnormale / krankhafte” Abweichung möglich. Erstens können schon früh, und bevor noch bemer- kl kenswerthe Verdickung stattgefunden hat, regressive Verän- derungen eintreten, oder aber der Grad der Hypertrophie wird eine übermässige, und auch dabei fügen sich regressive Verän- derungen der Formbestandtheile. In beiden Fällen tritt noch ein nenes Moment hinzu, das sich im Vorkommen von lymphoiden Zellen in der verdickten oder anders metamorphosirten Intima kund giebt. Teh brauche, nach dem Vorhergehenden, kaum zu sagen, dass ich die ungewöhnlichen runden Zellen, die bei Endarteriitis in der Intima fast niemals fehlen, als aus dem Blute in die Gefäss- wand gedrungen betrachte. Was rrauBE beylaüfig als Hypothese aüsserte, kommt, nach meiner Meinung, wirklich vor. Teh lasse aber die übrigen Betrachtungen rrAUBE’S über diese Tmmigra tion und die weiteren Schieksale der eingedrungenen Blutzellen dahingestellt. Ich kann selbst nicht zugeben, dass die Tmmi-- gration das Erste, das Fundamentale ist bei Endarteriitis, denn die Blutzellen dringen nicht in die Gefäüsswand, wenn diese nicht vorher schon Veränderungen erlitten hat. Meine Meinung stützt sich, wie schon gesagt, auf die histo- logische Untersuchung der verdickten Intima, welche mir keinen Zusamwenhang von verästelten und runden Zellen oder Kern- gruppen zeigte. Allein auch in der nicht oder wenig verdickten CR primär-regressiv veränderten intima fehlen runde Zeilen oder ge- schrumpfte Kerne nicht ganz. So bald also ein abnormaler Zu- stand der Innenhaut der Arterie zu Stande gekommen ist, treffen wir in gröszerer oder geringerer Quantität, kleine runde Zel- len an. Sehr imponirende bilder und den ersten Windruck des Hin- dringens der farblosen Blutkörperchen in die Gefässwand bekam ich, bei der Untersuchung der Aorta einer an Leukaemie ver- storbenen Person, über welchen Fall in der früher citirten Dis- sertation von Görrr schon berichtet ist. Figur 3 giebt eine Vorstellung von dem, was in diesen Prä- paraten zu sehen war. An zwei Stellen der Aorta adscendens fanden wir Geschwüre der verdiekten Intima, an den Rändern mit Exerescenzen. Diese waren weich, und bestanden fast ganz aus Hiterzellen, wie ein fibrinöses Exsudat. Durchschnitte gaben hier ganz das Bild der von RokKITANSKY und vonpers abgebildete „ Auflagerung”’. Im den nicht erweichten aber sehr verdickten Theilen der Imtima, fand ich sternförmige mit Fettkügelchen gefùllte Zellen in groszer Menge und zwischen diesen sehr viele lymphoide Zellen *). Es scheint mir, dass in diesem Windringen von Blutbestand- theilen in die Intima die Hauptveranlassung zu der Bildung der atheromatösen Stellen liegt. Ich werde bald noch einige Wahrscheinlichkeits-Gründe für diese Meinung anführen, bin aber nicht 1m Stande sie unwiderlegiich zu beweisen, da factisch allerlei Veränderungen vorkommen können, auch wenn farblose Blutzellen in die Intima eingedrungen sind. Ich habe schon dargelegt, wie einfache regressive Veränderungen, mit wenigen runden Zellen und Kernen vorkommen, und der Prozess sich *) Dieser Befund bei Leukaemie veranlasste zu weitere Untersuchungen über Zusammenhang zwischen Endarteriitis und Leukaemie. In einem zweiten Falle, den ich jüngst durch die Freundlichkeit von Dr RIENDERHOFF in Rotterdam un- tersuchen konnte, fand ich aber nur unbedeutende weisse Wlecke (taches rudimev- taires de BIzoT) in der Intima aortae, und in diesen nur körnig-fettige Degene- ration, hauptsächlich der Zwischensubstanz, nur wenig Zellen mit Auslaüfern, und an ein paar Stellen Aggregate von geschrumpften Kernen. Hier bestand also keine eigentliche Endarteriüitis. Ps bleibt aber wünschenswerth iu weiteren Fällen zu untersuchen ob bet Keukaemie sehr viele lymphoide Zellen in der Iutima vorkom- men, wenn einmal, vielleicht unabhängig von der Leukaemie, Endarterùtis besteht. 2 ORE hierauf beschränkt, höchstens sich noch mit Kalkablagerung combinirt. In anderen Fällen geht, der eingedrungenen Blut- zellen ungeachtet, die ungleichmässige Gewebswucherung, die Hypertrophie, weiter; die runden Zellen werden zu geschrumpf- ten Körpern (oder sind auch zum Theil Matrices der Neubil- dung?). Es bildet sich so die Sclerose aus. Drittens aber kann man sich denken dass in verdickten Stellen der Intima, wenn viele Blutbestandtheile eingedrungen sind, Erweichung, Athe- rosis, am leichtesten sich entwickelt. Weiter kommt gewisz auch viellicht wenn dass Endothel ganz zerstört ist?) ein Zu- stand vor, wobei mehr von einer Auflagerung als von einem Eindringen der Blutbestandtheile die Rede sein musz, wo die oberftächlichsten Schichten der verdickten Intima ganz von aus dem Blute abgelagerten Bestandtheilen gebildet werden, und gar keine elastische Gebilde mehr enthalten. Von solchen neuge- bildeten Schichten der Intima haben DONDERS und JANSEN schon gezeigt, dass ihnen die wesentlichen Higenschaften des Bindege- webes abgehen. So wird es begreiftich dass ROKITANSKY von einer Hypertrophie der Intima reden konnte, wenn, wie es sich ereignet, elasti- sche Netze und Kerne sich ganz an der Oberfläche befinden, während an der anderen Seite von ihm, und anderen tüchtigen Beobachtern (DONDERS, WEDL) abgelagerte Schichten auf jenen elastischen Lagen beschrieben werden. Was wir Endarteriitis nennen umfasst ein Complex von weit aus einander lhiegenden Veränderungen. Mit vircnow halte ich dafür, dass die primitiven, fundamen- talen Veränderungen in, nicht auf, der Intima statt finden. Dass man auf sehr verdickten Stellen noch Endothel findet, scheint mir schon ein schlagender Beweis. Weiter muss, meines Erach- tens, die Sclerose im engeren Simne, noch immer im Lichte der virenow’schen Írritation und Proliferation betrachtet werden. Einen wirklichen Unterschied zwischen Verdickung, cicatriciel- ler Schrumpfung und Formänderung einer Arterie ‘mit Binde- gewebshypertrophie und Verdichtung auch in der Media und Adventitia) und dem was wir „ chronische Entzündung’’ nennen, sehe ich nicht. Man denke an Cirrhosis hepatis, chronischer in- terstitieller Nephritis u. s. w. = (119) Allein die runden Zellen und Kernaggregate von einer Pro- liferation in der Imtima bherzuleiten, halte ich für ungerecht- fertigt. Viele von anderen Porschern beilaüfig gemachte Bemer- kungen und Beobachtungen sind mit meiner Meinung in Einklang zu bringen. Ich citirte schon die Stelle aus RiNprueiscn (S. 182) in der dieser Autor sich geneigt zeigt, die runden Zellen als eingewanderte Blutkörperchen zu betrachten. Bemerkenswerth ist auch eine Beschreibung bei LANGHANS Le S. 216): 7 Mehr dem Bilde einer Endarteriitis entspre- chen die Fälle, wo sich die fettige Entartung direct an den Wucherungsprozess anschliesst, d. h. eine mit zablreichen ju- gendlichen zelligen Elementen erfüllte Intima befällt. Grade die oberflächlichen fettigen Entartungen dürfte man fast alle hierher zählen, besonders die in den circumscripten Wucherungsheer- den, den sogenannten halbknorpeligen und gallertigen Auflage- rungen auftretenden, denn gerade die oberflächlichsten Schichten enthalten in der Regel die meisten jungen Zellen.” Die letzte Zeile dieses Citats spatiire ich. Wenn man weisz dass LANGHANS mit diesen jungen Zellen die runde lymphoide meint, leuchtet ein warum. Ebenso hat vircmow selbst Beobachtungen mitgetheilt, die vielleicht besser zu der luehre der Lmmigration, als zu jener der Prohiferation passen. Hin Beispiel muss ich mittheilen, wenn auch das Citat etwas lang ist. Man findet es in: Gesammelten Abhaudlungen S. 403. „Im verflossenen Frühjahr wollte ich in meinem Curs unter dem Mikroskop den Inhalt eines „ er- weichten”’ atheromatösen Heerdes zeigen, der unter der inneren Haut der Aorta lag und diese in die Höhe hob; ich hatte an- gekündigt, dass er aus Elain und Cholesterinmassen bestehen würde, und siehe da, ich fand die schönste junge Zellenbildung, freie glatte Kerne, kleine, theils ein-, theils mehrkernige Zellen mit homogenem Zelleninhalt. War das nun Hiter oder war er es nicht? Jedenfalls war em Abscess da, denn, so lange man Gewebslücken, die mit sich entwickelnden jungen Zellen und flüssiger Intercellularsubstanz gefüllt sind, Abscesse nennt, so muss auch der in Rede stehende Heerd als ein solcher bezeich- net werden. Die Aorta zeigte in diesem Falle ausserdem die sogenannten halbknorpeligen Verdickungsschichten, verkalkte und / (120) fettig metamorphosirte Platten, woraus also folgt, dass selbst neben dem s. g. atheromatösen Prozess, auch einmal ein Zellen- bildungsprozess — Hiterung, vorkommen kan”. Es ist klar dass ich nach dem „/woraus also folgt”” etwas Anderes folgen lassen würde was, meiner Meimuug nach, das Vorkommen solcher Anhaüfungen von runden Zeilen und Kernen (meinetwegen : Biter) befriedigender erklärt, als vircnow’s Auffassung. Wenn mann aber, wie ich gethan habe, die Sclerosis zum Theil als eine chronische Entzündung auffasst, darf man na- türlieh nicht behaupten, dass absolut keine Bildung von jun- gen runden Zeilen in der Intima statt findet. Bei chronischer Entzündung an anderen Orten kommt Gewebsneubildung vor (Bindegewebe, Gefässe). Wohl Niemand wird das Alles nur von den eingedrungenen farblosen Blutkörperchen ableiten. Ich verbreite mich nicht weiter über diesen Gegenstand, aber ver- weise auf die klare Darstellung vou cOHNHEM *). Ich leugne also die Möglichkeit der Bildung eben von neuen runden Zellen in der intima nicht. Ich habe zweifellose Kerntheilung (Biscuitform des Kernes) in runden Zellen der Intima gesehen und möchte wohl, theilweise in Vebereinstimmung mit LANGHANS, ein Auswachsen von runden Zellen zu spindelförmigen anneh- men. Weiter muss selbstverständlich bei der Vermehrung der sternförmigen Zellen Neubildung statt finden. Wabrscheinlich haben darauf die zweikernigen Formen Beziehung. Ich habe aber nichts Sicheres über diesen Hergang eruiren können. Nur dieses fand ich überall bestätigt, das die runden Zellen nicht zur normalen Imtima gehören, und nicht von den sternförmigen Zellen ihren Ursprung nehmen. Es bleibt also nur übrig, sie als aus dem Blute eingewandert zu betrachten. Im Obigen sind zugleich die Gründe enthalten für die früher ausgesprochene Meinung, dass das Eindringen von Blut- bestandtheilen in die krankhaft veränderte Intima, die Haupt- Veranlassung ist zur Atherombildung. Ich denke dabei nicht ausschieszhich an diese Blutbestandtheile. Wenn die Ernäh- rungsbedingungen in einer krankhaft verdickten Imnenhaut *) Veve Untersuchungen über die Enizündung (Schlussbetrachtungen) Ber- lin 1573, (121 ) mangelhaft werden, wird Nekrobiose eintreten, ob viele farb- lose Blutkörperchen eingedrungen sind oder nicht. Sie fehien aber, wie ich finde, niemals ganz. Und dass eine Ueberfül- ling eines bestimmten Bezirks, mit farblosen Blutkörperchen, Veranlassung zu einer nach der Localität, in ihren Producten verschiedenen Nekrobiose sein könne, dafür würde es aus analogen \orgängen in anderen Organen, an Beispielen nicht mangeln. Utrecht, 20 December 1873. ERKLÁRUNG DER ABBILDUNGEN. Fig. 1 Fig. 2. Hie. «8. Von einer trüben, kaum verdickten Stelle der Arteria basilaris eines 70-jährigen Mannes. Die Arterie war übrigens dünn, durchsichtig. Körnig degenerirte Endo- thelzellen, sternförmige körnige Zellen, uud Rundzellen und Kerne neben einarder. Vergr. 400 Von einer stark verdiekten, sclerotischen Stelle der Aorta eines 79-jährigen Mannes. Kernaggregate, sogen. Kern- wucherung, zwischen wenig veränderten sternformigen Zellen. Vergr. 400. Von der verdickten Innenhaut der Aorta eines an Lenkae- mie gestorbenen 53-jährigen Mannes. Runde lymphoïde Zellen zwischen den körnig veränderten sternförmigen. Vergr. 400. 4 W. KOSTER, Endarteritis. VERSL. & MEDED D. AFD. NATUURK. R. 2. D VA. Mier DipoD B Brel Ie NeG OMTRENT DEN STAND DER UITGAVE VAN DEN ATLAS ICHTHYOLOGIQUE DES INDES ORIENTALES NEERLANDAISES. Het zij mij vergund der Afdeeling mede te deelen, dat bin- nen kort weder eene Aflevering van den r Atlas ichthyologique”’ het licht zal kunnen zien. De vertraging, welke de uitgave van dit werk ondervindt, is toe te schrijven aan het herhaaldelijk niet gestand doen aan de gesloten overeenkomst tot het leveren der chromolithografische platen door den steendrukker, doch ik heb grond te verwachten dat de eerstvolgende afleveringen zonder te groote tusschenpoo- zen zullen kunnen verschijnen. Met de weldra uit te geven aflevering, de 27ste van het geheele werk, zal de tekst van het Zesde deel kompleet zijn, terwijl dan tevens reeds 46 platen, behoorende tot het Zevende deel, zullen zijn verschenen. De zes eerste deelen omvatten de Labri, Siluri, Cyprini, Mu- raeni, Antennarii, Ostraciones, Gymnodontes, Balistides, Pleuronec- tides, Scombresoces, Clupesoces, Clupei en Sauridi van den In- dischen Archipel. Uit deze verschillende afdeelingen zijn 837 soorten beschreven, t. w. Labri 178 soorten, Siluri 98, Cyprini (124 ) (iel. Cobitidoidei en Cyprinodontoidei) 133, Muraeni (incl. Leptocephaloidei) 1830, Antennarii 24, Ostraciones 12, Gymno- dontes 57, Balistides 44, Pleuronectides 54, Scombresoces +42, Clupei 77, Clupesoces 4 en Sauridi 9 soorten. Op weinig uit- zonderingen na zijn alle die soorten naar de natuur afgebeeld en van menige soort zijn zelfs twee of drie afbeeldingen gege- ven, waar varieteits- of leeftijdsverschillen zulks wenschelijk maak- ten. Ten einde het werk bruikbaar te maken voor de raadple- ging van alle bekende insulindische vischsoorten, zijn ook de beschrijvingen ingelascht, en soms ook de afbeeldingen overge- nomen, van soorten die ik niet zelf heb kunnen onderzoeken. Van de 837 bovenbedoelde soorten werd verreweg het groot- ste gedeelte door mij ontdekt en het eerst beschreven en afge- beeld, en van de reeds vóór mijne onderzoekingen bekend ge- worden soorten hestonden voor een groot deel nog geene of slechts uiterst gebrekkige afbeeldingen. Het geheele aantal der voor het eerst door mij beschreven soorten, in de Zes eerste deelen van den Atlas, bedraagt 506, t. w. 99 Labri, 74 Siluri, 100 Cyprini, 92 Muraeni, 12 Antennarii, 2 Ostraciones, 9 Gymnodontes, 15 Balistides, 41 Pleuronectides, 20 Scombresoces en 44 Clupei, Clupesoces en Sauridi. Dit aantal van 506 is slechts de kleinste helft der totdus- ver door mij ontdekte vischsoorten. Ik heb het voorrecht ge- had de wetenschap met meer dan 1300 nieuwe vischsoorten te kunnen verrijken. Ruim 200 dier soorten leven echter buiten den Indischen Archipel, in Japan, China, Siam, Bengalen, Cey- lon, Madagascar, Guinea, Suriname, enz., zoodat ruim 1100 soorten voor Insulinde overblijven, waarvan ruim 500 in de eerste zes deelen van den Atlas plaats vonden. Er blijven alzoo nog ruim 600 door mij ontdekte indisch- archipelagische soorten voor de volgende deelen van den Atlas over, waaruit ontwaard zal worden, dat dit werk niet, zooals bij den aanvang der uitgave begroot werd, in 30 afleveringen voltooid kan zijn. De reeds gepubliceerde platen van het Ze- vende deel, met inbegrip van die der binnen kort uit te geven 27e Aflevering, bevatten de afbeeldingen van nagenoeg 160 soorten, waaronder ruim een zeventigtal voor het eerst door mij (125 ) beschrevene. Zij behooren alle tot de afdeeling der Percae, welker beschrijvingen bestemd zijn den tekst uit te maken van de volgende drie afleveringen, waarmede het Zevende deel zal voltooid. zijn. De uitgaven van de 30 afleveringen, omvattende de zeven eerste deelen van den Atlas, is finantiëel verzekerd Mochten mij het leven en de krachten gegund worden, daarna nog aan de voltooiing van de uitgave te arbeiden, dan zal die vol- tooling toch nog athankelijk zijn van de beschikbare midde- len. Ik vertrouw echter dat de ondersteuning der regeering, zoo onbekrompen toegestaan ter dekking van het belangrijke finantiëel tekort op de totdusver verschenen afleveringen, ook dan nog verder zal worden verleend. Voorzoover het werk het licht ziet, met inbegrip der 27e aflevering, zijn daarin afgebeeld nagenoeg 1000 visch- soorten, waaronder ongeveer 570 door mij ontdekte. Als plaatwerk kan het alzoo thans reeds gezegd worden het meest omvangrijke te zijn van de bestaande werken over ichthyologie. Het groote werk van pBrocH bevat de afbeel- dingen van ongeveer 520 soorten, en in de groote Histoire naturelle des Poissons van CUVIER VALENCIENNES komen de af- beeldingen voor van ongeveer 650 soorten. Het aantal in den Atlas ichthyologique afgebeelde soorten bedraagt alzoo thans reeds ongeveer 470 meer dan dat van het werk van BLocH en ongeveer 850 meer dan dat van de groote Histoire naturelle des Poissons. Met de 28° aflevering, waarvan de afbeeldin- gen reeds op steen zijn gebracht, en die waarschijnlijk nog in den loop dezes jaars het licht zal zien, zal het aantal in den Atlas afgebeelde soorten tot ruim 1050 zijn geklommen en het cijfer der afbeeldingen van door mij ontdekte species tot ruim 600. Hetzij mij nog vergund de aandacht der Afdeeling er op te vestigen, dat de Atlas ichthyologique zoodanig is ingericht, dat de visschen er familiesgewijze in worden behandeld, zoodat elk deel een in zich zelf gesloten geheel vormt en slechts eene enkele of een kleine groep familiën omvat, en als het ware als eene monografie of als eene verzameling van monografieën beschouwd kan worden. Wat alzoo de bewerkte familiën be- (126 ) treft, kan het werk als voltooid beschouwd worden. Ik heb aan deze inrichting de voorkeur moeten geven, met het oog op de mogelijkeid, zoo niet waarschijnlijkheid, dat een werk van zoo grooten omvang, na mijn lang verblijf in Indië en op mijn gevorderden leeftijd, allicht niet geheel ten einde zou kunnen worden gebracht. Ik heb daardoor althans reeds be- reikt dat ik voltooide deelen van een groot geheel heb kun- nen leveren. P. BLEEKER. hd RT ob! OVER DE DRUKKING, WAARONDER HET GAS DOOR GAS-BRANDERS GEVOERD MOET WORDEN, DOOR P. L. RIJKE. Volgens het proces-verbaal van de vergadering der afdeeling Natuurkunde der Koninklijke Akademie van Wetenschappen op 28 Febr. 1874, heeft de heer srAMKART zich de vraag gesteld, „Hoeveel drukking wordt er voor het minst gevorderd, opdat, „ook zonder meter, door ieder gasbrander ongeveer 140 á 150 „liter gas per uur gevoerd worden?” en is het antwoord ge- weest: „volgens de verklaring van den heer TH. VAN DOESBURGH, vin overeenstemming met proeven in deszelfs fabriek bijge- „woond, en volgens eigen waarnemingen, was daartoe ongeveer „0,7 Eng. duim of 17 À 18 mm. als minimum drukking noodig.” Ik kan niet onderstellen, dat de Heer strAMKART de drukking heeft willen bepalen, die vereischt werd om 140 Àà 150 Liters gas per uur te drijven door branders, ingericht, om er munder dan 140 à 150 liters per uur mede te verbruiken. Zoodanig onderzoek ware toch geheel doelloos geweest. Ik moet dus aannemen, dat de Heer STAMKART geëxperimenteerd heeft met gewone branders, die voor het genoemde gasverbruik bestemd VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL. VIII, 9 ( 128) waren, en het is tegen het beweren, dat deze 17 à 18 milli- meters drukking behoeven, dat ik meen te moeten opkomen. Men weet, dat, wanneer een gasmeter, volgens de bepalin- gen der Engelsche wet beproefd wordt, de uitlaat in gemeen- schap staat met eene gasgeleiding, op welke men eenige bran- ders aansteekt, om zich te vergewissen, dat de meter behoorlijk licht geeft, en dat, wordt dit licht onvoldoende bevonden, het werktuig moet worden afgewezen. Nu is de werkelijke drukking in den gashouder 0,5 Eng. duim, dat is 12,7 millimeters. Trekt men daarvan af de drukking, noodig om de wrijving in de gasgeleiding, alsmede in den meter te overwinnen, dan vindt men, dat het gas voor de branders moet staan met eene druk- king, die ongeveer de helft is van die, welke, volgens den Heer STAMKART, vereischt wordt, en neemt men dit met den Heer STAMKART aan, dan komt men tot deze gevolgtrekking: — bij elk der in Engeland beproefde gasmeters, die bij duizendtallen geteld worden, heeft men bij de beproeving getracht behoor- lijk licht te verkrijgen — dat licht is nimmer verkregen ge- worden, want zulks was onder de gegeven omstandigheden on mogelijk — en toch heeft men er nooit iets van gemerkt; de lichtsterkte is altijd voldoende bevonden! In de verordening, die de Regeering mij verzocht had te ontwerpen, wenschte ik natuurlijk zooveel mogelijk ronde ge- tallen in metrieke maat op te nemen en daarom, in plaats van 12,7 millimeters, 10 millimeters voor de werkelijke drukking, waaronder de beproeving zou geschieden, voor te stellen. Vooraf echter heb ik zeker willen zijn, dat die drukking van 10 mil- limeters in de praktijk zou voldoen, en daarom, tijdens mijn verblijf in Engeland, aan verschillende deskundigen gevraagd, of men het met die drukking bij de beproevmg zoo nauw moest nemen, of er des noods niet één tiende duim af zou kunnen genomen worden. Van allen heb ik hetzelfde antwoord ont- vangen: zij zagen daarin geenerlei bezwaar. — Zou nu, ware de in Engeland aangenomen drukking te zwak bevonden, het antwoord niet een geheel ander geweest zijn ? Zoowel vóór als gedurende de enquête hier te lande, heeft geen der geraadpleegde belanghebbenden tegen de drukking van 10 millimeters eenige bedenking geopperd. Hoe is die terug- houding te verklaren, zoo eene drukking van 17 à 18 milli- meters (in den gashouder) nog niet voldoende is ? Doch er is meer. Heeft de heer STAMKART inderdaad eene zoo aanzienlijke drukking noodig gehad om 140 à 150 liters gas per uur door zijne branders te voeren, dan kan men met grond beweren, dat hij geëxperimenteerd heeft met voor den gebruiker schadelijke toestellen, die maar een gedeelte van het licht gaven, dat met beter ingerichte branders te verkrijgen ise Ik zal zulks bewijzen. Verscheidene jaren geleden is er in Frankrijk eene commissie benoemd om uitspraak te doen omtrent moeilijkheden, gerezen tusschen de stad Parijs aan den eenen en de Compagnie Pa- risienne pour Veclairage et le chauffage par le gas aan den an- deren kant. Nadat deze commissie een gedeelte van hare taak had volbracht, zijn twee harer leden, de HH. pumAs en REGNAULT uitgenoodigd, het onderzoek verder alleen voort te zetten. Deze hebben aan dit verzoek voldaan, en later de HH. Auvouin en BERARD, die hen bij hunne werkzaamheden behulpzaam waren geweest, gemachtigd de verkregen uitkomsten in den jaargang 1862 der Annales de Chimie et de Physique openbaar te maken. Dat een arbeid, waaraan de naam van REGNAULT verbonden was, dadelijk groot gezag moest erlangen, was natuurlijk. Wie zou op experimenteel gebied als zijns gelijke durven op treden? Het stuk heeft dan ook spoedig zoodanige clas- sieke waarde gekregen, dat het als hoogste autoriteit door ieder deskundige wordt ingeroepen. En wat leeren nu de ge- nomen proeven omtrent de quaestie die ons bezig houdt? — Het volgende: 1°. Er bestaat voor elken brander eene drukking, waarbij het gas op de meest voordeelige wijze verbruikt wordt. 2°. Vergelijkt men onderling de uitkomsten, verkregen met verschillende branders, die onder de voor hen meest voordeelige drukking gewerkt hebben, dan vindt men, dat tot het ver- krijgen van dezelfde lichtintensiteit, met de branders waarbij het gas onder eene drukking van 2 à 8 millimeters stond, de MINSTE hoeveelheid gas vereischt werd. Het zal wellicht niet overbodig zijn hieromtrent in eenige nadere bijzonderheden te treden. : a ( 130 ) Ik zal in de eerste plaats eenige uitkomsten meedeelen, die met zoogenaamde vleérmuisbranders verkregen zijn. Ze zijn in de onderstaande tabel vervat. Men vindt in de eerste ko- lom de breedte van de spleten der branders, in de tweede de drukking, waaronder men het gas telkens moest brengen, om een gasdoorvoer van 140 liters per uur te verkrijgen, in de laatste kolom de bereikte lichtsterkte, waarbij die met de spleet 0,7 millimeter breed verkregen, als éénheid is aan- genomen. Breedte der spleet. Drukking. Lichtsterkte, 0,2 millimeters. 80,3 millim. 0,31 0,3 V 12,6 „ 0,57 0,4 „ 6,3 Dj 0,72 0,5 „ 4,8 ” 0,91 0,6 ” 2,8 / 0,97 0,7 ” 2,5 „ 1,00 0,8 3 2,0 / 0,98 0,9 „ ESE „ 0,96 1,0 „ 1e 0,95 Men ziet, dat, worden er met deze soort van branders 140 liters gas per uur, onder eene drukking van 17 à 18 milli- meters verbruikt, men nog niet de helft bekomen zal van het licht, dat met eene drukking van 2 à 8 millimeters te ver- krijgen is. Aan de vlammen van waskaarsbranders (becs bougies), die zooveel mogelijk moeten overeenkomen met de vlammen van wezenlijke waskaarsen, kan men bezwaarlijk eene grootere lengte dan van 100 millimeters geven. Raadpleegt men nu de volgende tabel, dan vindt men, dat, hoe geringer de druk- king is, waaronder het gas door den brander wordt gevoerd, des te geringer de hoeveelheid gas is, noodig om eene hoeveel- heid licht gelijk aan die eener Carcellamp, die 42 grammen olie per uur verbrandt, te verkrijgen. CRL IN) HOOGTE DER VLAM 100 MILLIMETERS. ed Berekende hoeveelheid gas noodig om de licht- sterkte eener Carcel- lamp te verkrijgen. Middellijn van de opening van den brander. Drukking. millimeter. 264 hters. ll millimeters. 1,5 „ 211 6 „ 2 / 161 2 „ 2,5 7 155 Ì „ Overeenkomstige resultaten zijn verkregen met Argandsche branders, waarbij het gas, zooals bekend is, vloeit. uit eene ring- vormige reeks van kleine openingen. De volgende tabel be- vat de uitkomsten van proeven die genomen zijn met branders, voorzien van openingen, waarvan de middellijnen respectievelijk 0,6, 0,7, 0,9 en 1,l millimeters groot waren. AANTAL OPENINGEN 20. EDE EI TIERT RAE TTE DU EE EE GREPEN EN IV OT NE Berekende : hoeveelheid gas ven U: noodig om de licht- | Drukking. Aanmerkingen, openingen. | sterkte eener Carcel- lamp te verkrijgen. 0,6 millimeter 155 liters 5 kle (dn 3 TS Sone, l EL „ WJD te 0 de vlam # walmt” Uit de aangevoerde proeven blijkt, dunkt mij, op afdoende wijze, dat, zal men met eene per uur te verbruiken hoeveelheid gas de voordeeligste uitwerking verkrijgen, de openingen der branders altijd zoodanige wijdte moeten hebben, dat er geene (132) \ grootere drukking, dan van 2 Àà 5 millimeters behoeft aange- wend te worden om het gas met de noodige snelheid te doen uitvloeien. Nu weet ik wel dat men met gas, dat rijker is aan zwaar koolwaterstofgas, de voordeeligste werking bij eene eenigzins hoogere drukking te verwachten heeft, maar niemand zal beweren dat het verschil 14 à 15 millimeters kan be- dragen. Men verlieze ook niet uit het oog dat, wanneer er meer zwaar koolwaterstofgas aanwezig is, men eene mindere hoeveel- heid gas behoeft om dezelfde lichtintensiteit te verkrijgen. OVER DE MECHANISCHE THEORIE VAN HET GELUID. C. H. C. GRINWIS. Wanneer eene geluidgolf zich verbreidt wordt de lucht in een toestand gebracht, waar zij als draagster van arbeidsver- mogen onder tweeërlei vorm optreedt. Zij bevat eene hoeveel- heid potentiele energie in den vorm van zamengeperste of verdunde lucht en eene complementaire hoeveelheid actuele ener- gie in den vorm van trillingen der luchtmoleculen. Deze beide hoeveelheden vormen te zamen de totale energie van het geluid, Voornamelijk door onderlinge wrijving der luchtmoleculen, waarschijnlijk ook door tegenstand van den ether, wordt voort- durend een deel der energie van het geluid door een niet om- keerbaar proces in warmte of wellicht in andere energie om- gezet. Die omzetting zal zich dan vooral doen gevoelen, waar zich tegenstanden van anderen oorsprong voordoen, die de geluid- golf in hare verbreiding belemmeren en hare voortplanting wij- zigen. Zij doet zich voor waar lichamen zich op den weg, vol- gens welke zich de trillende beweging voortplant bevinden en het geluid gedeeltelijk teruggeplaatst wordt; ook waar de ge- luidgolf gedwongen wordt door bepaalde kanalen te gaan, waar zij bij in- en uittreden noodwendig tegenstand ondervindt. Tal van zamengestelde verschijnselen kunnen zich dan voordoen, die eene mechanische behandeling der geluidbeweging uiterst moeije- lijk maken. Kan zich echter de geluidgolf vrij in de lucht verbreiden, : we (134 )- zoo zal het verlies aan geluidenergie een veel geringer zijn en zal de geluidgolf waarschijnlijk eerst op grooteren afstand van de geluidbron merkbaar gewijzigd zijn. Wij hebben dan, althans bij benadering, een adiabatisch pro- ces: in het deel van de golf, waar de lucht verdicht wordt, ontwikkelt zich warmte, doch bij verdunning in het andere deel verdwijnt eene equivalente hoeveelheid, zoodat de gemiddelde temperatuur der lucht door de voortplanting van het geluid niet gewijzigd wordt. De energie van het geluid verbreidt zich dan zonder verlies onder de beide vormen, die beurtelings in elkan- der worden omgezet. Als eerste benadering tot de werkelijkheid heeft eene aan- dachtige beschouwing van dit hypothetisch geval niet te mis- kennen waarde — terwijl eene meer grondige behandeling van de mechanische theorie van het geluid, waarbij weerstand en dissipatie van energie in rekening worden gebracht, nog niet is kunnen gegeven worden, blijft die benaderde beschouwing de eenige, die voor de toekomstige meer volledige geluidleer in menig geval den grondslag vormt. Voornamelijk geeft zij een veel beter inzicht en scherper bepalingen omtrent de intensi- teit van het geluid in verschillende punten der ruimte dan eenige andere wijze van behandeling geven kan. Uit het bovengezegde blijkt intusschen dat er zich een groot aantal verschijnselen in de geluidleer voordoen, waarbij men zonder nader in te gaan op het eigenlijk physische van het verschijnsel niet verder komt. Het eigenaardig nut van eene zuiver dynamische behandeling kan nu tevens hierin liggen op dit verschil in geluidverbrei- ding te wijzen en het scherper te doen uitkomen. Gaan wij dan eerst na hoe zich de energie der geluidbewe- ging in hare beide hoofdvormen verbreidt in de vrije lucht en onderzoeken wij daarna de voortplanting in een cilindervormig kanaal, Vooraf dienen wij uitdrukkingen te vinden, waardoor de actuele en potentiele energie eener trillende luchtmassa wor- den aangegeven. Zoo als bekend is, is de beweging van het geluid in de . (135 ) lucht eene zoodanige, die eene snelheidspotentiaal bezit. Zij van eene, in eene kleine ruime aanwezige geluidbron wp die potentiaal, N de normaal op het oppervlak. w == constante, zoo zal als g de dichtheid in een lmchtvolume dv, eg, de normale dichtheid, 7 de verdichting is, zoodat geo (Ll +7) de actuele of bewegingsenergie T in het volume v bepaald wor- den door de levende kracht der in dat volume aanwezige lucht- massa, zoodat ren pe dv Ean ii I [dw 1 1 == 500 | ( EDEN OAD lere edele Henk (I) Voor de bepaling der potentiele energie E,‚, die van zamen- drukking of van verdunning der lucht is meerdere rekening noodig. Zij wordt bepaald door den arbeid gevorderd om die zamen- drukking of verdunning, adiabatisch, dat is zonder af- of toe- voer van warmte te doen plaats hebben. Daar het hier niet de absolute energie, doch alleen die der verdichting of ver- dunning geldt, moet dus voor iedere luchtmassa genomen wor- den de absolute waarde der potentiele energie dier massa onder de aanwezige drukking p, verminderd met de potentiele energie die dezelfde massa onder den normalen druk p, bezit. Is dan 7 de verdichting in een volume S==v onder de drukking p, zoo kan men denken, dat de daarin aanwezige luchtmassa zich vroeger onder den normalen druk in een vo- lume S + V =v, bevond en wij hebben: ( 136 ) Terwijl als k' == de verhouding der beide soortelijke warm- c ten voorstelt en 4! —1l==À', de door ons te bepalen energie in het volume v, uitgedrukt wordt door N +V S+V do rf —o- pod foe =Po) fan Pom Pod”) VS vof P %oPof (2 mien en ME en Po (V +9) 5 mid llen dat is, als wij ons tot de tweede machten van 7 bepalen, Wij krijgen dus analoog aan formule (L) voor de potentiele energie in een volume v, daar als a de snelheid van het ge- luid, a=/ Po Daar 7 hier tot de tweede macht voorkomt, geldt deze for- mule zoo wel voor verdichting als verdunning. De bepaling van l dw add geeft telkens aan met welk geval wij te doen hebben. De totale energie U van het geluid in een luchtvolume v aanwezig, wordt dus bepaald door de vergelijking U=T+E jn ref (a+ A ik J ú ‚*|ae >, (137) ) In de gewone gevallen kan men 7 en de partiele differen- tiaal-quotienten van wy ten opzichte der coördinaten als kleine grootheden van dezelfde orde beschouwen, waardoor, wanneer wij ons, even als bij HW, tot grootheden van de orde 7* bepalen, {_(d w\? P=teef (on TC VREE Ep: (LV) en d-w\® … 1/d 2 Ì U —=! Dan =| _— ORDE eenn Ve). tolle) alg Gn (v) Onderzoeken wij thans de beide soorten van energie der ge- luidbeweging, door een gelijkmatig aangehouden toon van u trillingen per seconde in de lucht ontwikkeld. le. Bij ongestoorde witbreiding van het geluid in de lucht. Nemen wij weder aan, dat de geluidbron zich in eene kleine ruimte bevindt en van daar uit spherische golven zich verbreiden. Wij hebben dan voor de potentiaal der geluidbeweging op een afstand v van het centrum en op den tijd # Hie coskh{r—at) PAL waarin k == ni en À de golflengte, C eene constante, die eene direete functie is van wat met intensiteit van het geluid zou kunnen noemen. Wij hebben dan voor de potentiele energie, daar d h es SC sin k(r=at) dt r ke L E= te, 0 fv eraan yr Bepalen wij nu E voor de ruimte tusschen twee bollen met de stralen rens + À, zoo volgt, daar du== 4 ar r* dr, rk E=?2n0, ef sn k(r—at)dk(r—at). r (138 ) Voor de integraaluitdrukking heeft men 1 rt —sinh(r—at)costk(r—at)4k(r—a ol r+à rt) = [- teint krat) + Ah(r-at)) —= Eh(r—at) r r kÀ=n 1 Di dus 4 3 E20, 00 NE: Ter bepaling van T is het noodig de formule [V te trans- formeren. Wij hebben dan als ds een element van het oppervlak der ruimte is, waarvan dv een volume-element vormt, en wanneer wij door A? w de bekende korte schrijfwijze voor : AEN Ae de dy dz verstaan, ingevolge het theorema van GREEN *). EER PANC dun [ve vief w (a) he dv Daar nu in de punten der ruimte waar geen geluidbron is, +) Awt hy=0 dw\® rdv= ds oe -e fa. =|» En -f () ° du T=teof » oee teorf wao RR JAN *) Zie mijn opstel over de theorie der resonatoren. Versl, en Meded, Deel VII, blz. 221. +) Zie uELMHOLTZ, Borcuarpr Journal, Bd, 57, S, 15. volgt dus (9450) Bepalen wij thans T' voor dezelfde ruimte tusschen de bol- oppervlakken 7 en 7» + À. Uit de gegevene waarde van w volgt, dN dr r dy dw gern Ea) eos hr ad) d Verder zijn voor elk der boloppervlakken w eu Ba contstant, dr dus wordt het eerste deel van T, d d beaink(radi vonk 2% | ofer | arj EEEN ij rk ne À r = ro} r Voor het tweede deel van T volgt, daar weder dv == 4 n#° 4 r, ra Ung, £C* [oartrana k(r—at) r rÀ En 2e KC) + Fem Uhlr-at) + 3h(r—at) # á, 3 Urk À dus m Ten ATR OE RE (2) en 8 3 UE er TE Boran. (3). Uit de vergelijkingen (1), (2) en (3) leiden wij belangrijke resultaten af: 1°, Blijkt, zooals zich verwachten liet, dat de energie in elke spherische golf constant is, wat ook de afstand van het cen- trum zij. ( 140 ) 2°, Doet zich hierbij het merkwaardige geval voor, dat de totale energie gelijkelijk over de beide vormen, waaronder zij optreedt verdeeld is. Beide resultaten gelden ten allen tijde, zoodat steeds even- veel energie het binnenvlak van den golf intreedt als het bui- tenvlak verlaat. Zien wij nu wat er van de energie is voor kleinere schaal- vormige ruimten dan die van eene golf. Voor eene elementaire laag geeft form (LV) du\? 1de) 2) dr dU zB | 5) de la dat Is ZU =2n0, € | (broind(r=at)F cosh(r=a0)) dh?r?san hiv—at) (a r (1 4 Arsin Ui(r—at) + (2APr*- sin k(ra l) =tngC | To Ti dr 2 |E Sn’ 1 =2n0,C* E + e sin 3 k (rat) + e EN ) dr.(4) Uit deze formule blijkt duidelijk, dat de energie in elke elemen- taire schaal niet constant is; zij is zoowel functie van 7 als van t° Onderzoeken wij verder de energie in evenmatige deelen eener golfruimte — het ligt voor de hand de ruimte van } golf als punt van uitgang te kiezen. Dan geven de vroegere formulen : „tl ES 270, Kl Pe (r-at)dk(r—at) voor de integraal volgt (aeg ren bft 2Zk(r-at) + tk(r-at) k of 1 TT -suUk(r—at jk 3 L (ra JC (141 ) dus voor de vier deelen eener golf, gerekend van af het centrum, 9, 2 Den Bn el HR sin kred) 220 HE, == tlg — siehe 2n TE 8 E, a + sin2hir-at) ZAO) LT == CE ‚u — | E, 7, Iz sun 2 hi (r ait waaruit dus volgt dat E in eene halve golfruimte eene con- stante waarde heeft, doch de waarde in achtervolgende kwart- golfruimten met den tijd verandert. Évenzoo vinden wij Ús Á h(r—at rt |-cskirvel) en À dn 1 NA —— gemak at) Lik (rat) | 7 of BOT, lede EE 0, nd Ee h(r-at) + 20-00) dat is voor de achtereenvolgende vierde golfruimten : Zn? te 10e IJ + sin kr ei); 2 LD) gen ol zin? k(r—al) 2 3 (6) Ts e 5 zin kred) 27 00 2 JE 8 , rn De RS De gemnaklrat) en ook hier blijkt de waarde der energie constant voor elke halve golfruimte, veranderlijk voor een vierde golf. (142 ) Voor de totale energie U —E 4 T vinden wij 2n° 5 U, Nt n + in2kr=a0)| ) 2 2 n° 5 ess nt — zrin2k(r-af) ano 5 Dr) U, = n -sinZk(r—at) /) 2 2 Qo WAS 7 € Tg inkl (rat) Zoo wij dus de energie in eene geheele golf U, noemen, is de hoeveelheid, die £ golf bevat, steeds begrepen tusschen of tusschen 1.79 En en 0.20 Ee 4 4 Bf Uo\ l (U shal Uit (5) en (6) volgt tevens dat de veranderingen van Een T niet zoo groot zijn als die van U. Terwijl wij voor de geheele golf vinden, dat de beide soor- ten van energie ten allen tijde gelijkelijk aanwezig zijn, geldt die ook voor de halve golf, niet voor de & golfruimte. T verandert het meest en wordt somtijds zeer klein; EB ver- andert minder. Noemen wij de waarde van E en T voor de geheele golf- ruimte E,en T,, zoo hebben wij voor de maxima en minima van E en T in eene vierde golfruimte, gedurende iedere halve trilling d.i. tusschen 2\ E 2\ E voor E: ° d- Se en Le) ze = VL TE / of 1.636 Ce) „ 0.363 5) 5, $ \ 15e ae ABE ” EE Ti Wp Er ei B) 8) db NE in 1 voor T | +5) zr IE /T AL of 1.954 El „0.045 De \ 39 di 1 Te m Et fr sel ” ER Ce 20 \4 20 4 T bereikt dus bijna het dubbele der gemiddelde waarde en verdwijnt soms bijna geheel voor de ruimte eener } golf, krijgt dan althans een zeer klein bedrag. De intensiteit van het geluid in eenig punt der ruimte. be- paald door de energie in de eenheid van volume, is blijkens het voorgaande steeds omgekeerd evenredig aan het volume dat de geluidgolf inneemt op de plaats waar zich het punt bevindt. Ten einde die grootheid te berekenen, hebben wij voor de grootte van den eersten spheer van het centrum 4/3 Mr of 4/3 — a stellende, a 4° voor de dan volgende 1e golf, « ((2 ).)°—À°) == a(2°— 1) À° voor de Ze p = {8-2 voor de pe =al(pt- 1, -p?) A? —=al3p + Bp I)À dus op een afstand /, daar dan p À == r, =al(3 + Br + Â2)À De energie per volume eenheid wordt dan U- 87 su T BT 7 Cr: a(3r? + Brd + AA NEEN ACOM SEE 3r2 22 2 2 - T (Sr dBrhAJM Of tE) VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, 2de REEKS, DEEL VIII, 10 (144 ) dat is, na ontwikkeling en rangschikking voor waarde van dn ER in derden neee st enZek ve (9) Uit (8) volgt, dat als 7 zeer groot ten opzichte van À is, dus omgekeerd evenredig aan de tweede macht van den afstand en aan de tweede magt der golflengte. Voor niet groote waarden van r is de werkelijke energie echter minder. Zij neemt nabij de geluidbron sneller af en wordt bijv. zoo r= 1104, SO A? 331 7 rk Ad Terwijl de energie, aanwezig in elke golf omgekeerd even- redig aan de golflengte is, wordt zij blijkens (LO, voor elke volume-eenheid omgekeerd evenredig aan de tweede macht der golflengte. De lagere toonen worden dus bij gelijke waarde van C met den afstand meer verzwakt dan de hoogere. Uit de formule voor Er blijkt echter, dat nabij de geluidbron de q levende kracht der triulingen evenredig Is aan C*: Is nu C zelve evenredig aan À, dus grooter voor lagere, klei- ner voor hoogere toonen, zoo hebben toonen van verschillende hoogte nabij de bron levende krachten evenredig aan Â? en in dit geval is w in (10) omgekeerd evenredig aan #* en heeft dezelfde waarde voor hooge en lage toonen. Voor eene zelfde intensiteit op zeer grooten afstand wordt dus gevorderd dat de snelheid der luchttrillingen nabij de ge- luidbron voor verschillende toonen evenredig aan de golf- lengte is. me (145 ) Doch ook in dat geval is blijkens (9) de intensiteit op willekeurigen afstand niet voor allen gelijk, wegens den factor Ook hier zal eene grootere waarde van À de kleinste waarde van w geven, zoodat wanneer ook de levende kracht voor ver- schillende toonen nabij de geluidbron evenredig aan. A? is, de lagere toonen steeds het meest verzwakt worden. Zal dus de verzwakking voor alle toonen op den afstand r dezelfde zijn, zoo moet de levende kracht der lagere toonen aanzienlijk vergroot worden en zal zij nabij de geluidbron even- redig moeten zijn aan de uitdrukking (Br: H3rd HA) In ieder geval blijkt dus uit het vorige, dat het timbre van zamengestelde toonen in ‘t algemeen met den afstand ver- andert en dat bijv. bij snaarinstrumenten, bepaaldelijk bij die, waar de snaar geslagen of getokkeld wordt, zooals bij de piano en de guitaar, waar men volgens de rekeningen van UELMHOLTZ in staat is de intensiteit der partiaaltoonen van een zelfden grondtoon bij de. geluidbron juist aan te geven, het timbre volgens eene gemakkelijk te vinden weg verandert, als de afstand grooter wordt. Op een zelfden, tamelijken afstand van de bron zullen de lagere toonen relatief het meest verzwakt zijn; het geluid zal scherper wezen bij geringere totaalintensiteit dan bij de bron, daar de minder harmonische boventoonen relatief sterker zijn; naarmate echter de afstand tot de geluidbron grooter wordt, houdt dit verschil op en zal, al is het geluid dan veel ver- zwakt, daar de factor in (9) dan tot de eenheid nadert, het- zelfde zijn als daar, waar het geluid ontwikkeld wordt. Dit laatste geldt de boventoonen van een zelfden grond- toon — worden echter door eenzelfde geluidbron toonen van verschillende hoogte voortgebracht, zoo zal de levende kracht der geluidbeweging niet kunnen worden aangegeveu, tenzij de 10% ( 146 ) levende kracht bij de geluidbron als eene bekende grootheid gegeven is en dit laatste is zeker lastig genoeg; zij laat zich in den regel niet zoo eenvoudig uit de voorhandene gegevens afleiden. - Wordt bij al die verschijnselen op het verlies aan energie van geluid, wegens wrijving der luchtdeelen of inwendige weêr- standen van welken aard ook, gelet, zoo zal blijkbaar de ver- mindering in energie met den afstand nog grooter zijn dan de formule (10) aangeeft. Dat dus de intensiteit van het geluid omgekeerd is aan de tweede macht van den afstand tot de bron, is eene ruwe be- nadering, die ook al verwaarloost men het verlies door om- zetting van geluid in andere energie, onjuist is en eene te groote waarde geeft; brengt men dien invloed in rekening, zoo wijkt men nog meer van dien eenvoudigen regel af. 2e. Voortplanting in eene oneindige cilindervormige buis. Nemen wij een rechten cilinder aan van willekeurige door- snede Q. Aan het eene einde wordt eene loodrecht op de as staande plaat harmonisch bewogen, (bijv. door die sluitplaat in verband te brengen met eene trillende stemvork); laat daardoor in de aan eene zijde oneindig verlengde buis een voortdurend aangehouden toon van z trillingen in de seconde zich door golfvoortplanting uitbreiden. Bepalen wij voor dit geval de energie der geluidbeweging in de buis; nemen wij dit grensvlak in den oorsprong, de buis in de richting der positieve # as. De potentiaal der luchtbewing zij w== Àcosk (wat), welke aan de partiele differentiaalvergelijking voor het geluid Aww 0. voldoet. Dan volgt te si — ==akÄs vat) == — a sin k (rx —at) En A k sin k (rm —at) ed (147 ) derhalve T lfduy\* BAS fs pof) ae Svr weende an 0 “fdw\? QA? Tof ab doe à ei h(e—at)de.…(12) da 2 À E en T zijn dus ten allen tijde gelijk. T U=E+T=e QA? | — ban 2k(a-at) + 3k emt û ook QA" | — bink aeosk(e-Zat) te he QA 7 27 | — = A Ee nn Ì À Voor «== ä volgt Q Voor de le } golflengte U, sn A. |E indand Voor de 2e í “ij Der S g -Hsindnnt), ie $ (13) Voor de 3° ! „ Ue A en sin 4nnt Voor de 4e 4 ” ve Eh 2 2 Voor de geheele golf U = eN NE Mee: (14) Wanneer de buis eindige lengte heeft, doen zich andere ver- schijnselen voor en heeft v/ een meer zamengestelden vorm. Bepalen wij ten 3° de energie der luchtbeweging iu een aan eene einde gesloten buis van } golflengte, wier middellijn klein ten opzichte van À en waarin door uitwendige oorzaak eene onveranderlijke geluidbeweging is tot stand gekomen, (148 ) Wij hebben dan, ingevolge neLmnoLTz, zoo wij grootheden had . 9, van de orde k° Q, waarin Q de doorsnede der buis en k —= ee À verwaarloozen, met staande golven in de buis te doen; als a de correctie van mHELMHOLTZ voor den vorm der opening aan- geeft, de as der buis met de -z as zamenvalt, de opening in het yz vlak ligt, terwijl wp de snelheidspotentiaal is. d W A Te cosk(k—a)cos2n ut de cos k a / ne An (15) A siuk(e—a)sin?2rut | acoska / Nemen wij als eerste benadering, dat a, die steeds eene kleine grootheid is, gelijk nul zij, dan zal dy — == Á cos kr cos Zn nt | da iet eden (16) Ape „== sinkasin?2nnt (L Terwijl 2 3 A2 Ee So zdv SG — sinkesin Zantde Pa 2 a 0 Q 8 A? aQA 8 sn 2antlsnkedr= or nn 2 Sk eÁ á À RTL 16 en 0 Qu T == tof cos* kacos? 2antdv == Te A? cos? 2n nt , pd) hp! 4 dus QÀ | e‚QÀ J En ) == u ) 22 7 ze t er EET Á U=E +4 T=o, Ean pe 2Zant + cos 2nn 16 (149 ) Zoo men de normale luchtmassa in de huis / Yo @% Qz invoert, volgt vN 2 U == Zo bl AS DA pe On (1 7) Voert men de correctie a in, zoo geven de vergelijkingen (15) op dezelfde wijze QÀ QÀ En T[Asu Zant Taze %o 16 cos’ ka ie OT A \2 EA er pr el mene We (18) pd Oo Tr 5 16 eos? Fa cos ka A?cos° 2 nt Voor zuiver cilindrische, cirkelvormige buizen is Komt, R, ka —= ee ‚ als R de straal der cirkelvormige 7E | doorsnede. Doch i is bij onderstelling eene zeer kleine grootheid, dus bij benadering cos*ka =l en de formule (18) gaat in 17) over. Utrecht, April 1874. OVER DE GROEP DER DRYINIDEN IN DE FAMILIE DER PROCTOTRUPIDEN, MET BESCHRIJVING EENER NIEUWE SOORT. DOOR S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. EE Er is wel niets dat de studie der natuurgeschiedenis in ha- ren voortgang meer belemmert dan de synonymie, voor zoo- verre zij een gevolg is van verkeerd duiden der woorden van voorgangers of van de lichtzinnigheid, die, zich niet bekreu- nende om den arbeid door anderen geleverd, waant dat een nieuw tijdperk van het door haar in ’t licht gegevene af zal opdoemen en algemeen geëerbiedigd worden. De eerste dezer feilen zoude ik de Germaansche, de tweede de Latijnsche willen noemen en meen bij de Engelschen, als natie van gemengd ras, beide fouten, doch in mindere mate te hebben opgemerkt. Beiden zijn overigens even sterk te mis- prijzen, daar het effect van beiden hetzelfde is. Een van de treffendste voorbeelden zoodaniger synonymie- verwarring levert ons de kleine groep der Dryiniden, in de aan soorten zoo rijke familie der Proctotrupiden. Ken der voornaam- ste oorzaken van de verwikkeling is wel deze, dat de allereerst bekende soort, die waarop LATREILLE in 1804 het geslacht Dryinus vestigde en welke hij eerst in 1809 omstandig be- schreef, sedert, gedurende meer dan eene halve eeuw, niet we- der is teruggevonden; doch in de tweede plaats komen als oorzaken in aanmerking het verkeerdelijk duiden zijner opgave van character-kenmerken op verwante soorten en de lichtzin- (11) nigheid van eenige latere schrijvers, die, men zoude bijna zeg- gen willens en wetens, de namen van geslachten en soorten als een kaartspel hebben dooreengeschud. In de laatste maanden is mijne aandacht hierop meer bij- zonder gevestigd geworden, ten gevolge der belangrijke vondst eener voor de wetenschap nieuwe soort van Dryinus, welke ik in dit opstel denk te beschrijven. In staat gesteld op een enkel werk na, waarvan de hoofdinhoud mij toch uit een ander is bekend geworden, de geheele literatuur over deze groep na te slaan, heb ik mij in dien Daedalus begeven en wensch in dezen mijne bevinding mede te deelen. Vooreerst echter een woord over de kenmerken der groep. Volgens Dr. ARN. FOERSTER's Hymenopterologische Studiën be- staan zij daarin dat de achtervleugels van een lapvormig aan- hangsel zijn voorzien, of waar de vleugels ontbreken, de voortar- sen bij de wijfjes met grijphaken gewapend zijn. Op deze bepaling zijn gegronde aanmerkingen te maken; ten eerste heeft de afbeelding van Dryinus larraconensis MARSH. ons geleerd dat een gevleugelde Dryinus niet altijd lapvormige aanhangsels aan de achtervleugels bezit; terwijl zij ook bij Aphelopus nu en dan schijnen te ontbreken; ten andere kan men uit de redactie der woorden de onjuiste veronderstelling afleiden, dat de voortarsen bij de gevleugelde wijfjes altijd eenvoudig zouden zijn. Volgens HALIDAY en FR. WALKER zijn de kenmerken der groep deze: de achtervleugels zijn gelobt; de kop is breeder dan lang ; de sprieten tellen tien leedjes bij beide sexen. Volgens c. G. THOMSON, een der laatste schrijvers over deze groep van Hymenoptera zijn hare kenmerken nog meer zamen- gesteld en wel deze: sprieten in beide sexen van 10 leedjes, bij het wijfje draadvormig of aan het einde iets verdikt, bij den man borstelvormig, zachtharig; bij beiden boven het kop- schild ingeplant, regt of weinig gebogen, terwijl hun schaft korter is dan de kop. Bovenkaken gewoonlijk van 3 tandjes voorzien. Onderkaaksvoelers verlengd, draadvormig. Achterlijf met ware geledingen, het eerste lid naar voren in een steeltje eindigend. Pooten verlengd, alle tarsen van 5 leedjes, waarvan het eerste aan de basis uitgebogen is. Al deze laatste schrijvers vermelden het karakter der grijp- (152 ) klaauwen niet, waarschijnlijk omdat zij bij het geslacht Aphe- lopus parM., dat tot deze groep behoort wat ligchaamsvorm en aderstelsel betreft, ontbreken. Ondertusschen schijnt het mij wel degelijk een der voornaamste karaktergevende kenmerken en ik zou wenschen het te behouden, evenzeer als dat aan de breedte van den kop ontleend. Het genoemde genus zou dan als een afdwalend geslacht beschouwd moeten worden, meer naast de groep staande, dan er toe behoorende, welke zienswijze naar mijne meening zeer goed strookt met eene zuivere beschouwing van de systematische verdeeling der dieren en planten. Reeds voorlang toch heeft men opgemerkt dat de natuur geene spron- gen maakt en evenmin snijdt zij familiën en groepen met scherpe grenslijnen af‚ waardoor eene kloof tusschen de eene en andere ontstaan zou. Integendeel men kan overal waarnemen dat de natuur alle scherpe kanten voortdurend afrondt en om zoo te zeggen de grillige kleuren, wanneer zij naast elkander komen te staan, wegdommelt, ten gevolge waarvan men tusschen twee groepen of familiën ligtelijk een of meer genera aantreft, die de kenmerken der eene met een enkel kenmerk der andere ver- eenigen. Ik wensch dus voor de groep der Dryinen deze volgende kenmerken aangenomen te zien, ofschoon zij niet volkomen op alle soorten der groep van toepassing zijn: sprieten van 10 leedjes in beide sexen; kop meer breed dan lang; achtervleu- gels gelobd; voortarsen bij de wijfjes van grijphaken voorzien. Nu tot de geschiedenis der synonymische verwarring over- gaande, herinner ik dat de eerste kennis van eene enkele soort uit de groep dateert van 1804, toen LATREILLE in zijne Histoire naturelle des Crustacés et des Insectes, vol. 13, p. 228 Dryinus formicarius voor het eerst beschreef, eene onvoldoende, beschrijving naar een verminkt voorwerp, welke hij vijf jaren later in zijne Genera Crustaceorum et Insectorum (Deel IV, blz. 839) verbeterde en aanvulde. Ook gaf hij toen in de 12de plaat bij fg. 6 eene afbeelding van dit insect, die echter veel te wenschen overlaai. In 1807 werd door rsunen in weBER und monr’s Beytraege zur Naturkunde Th. 2 een ander, doch verwant insect uit de- zelfde groep Gonatopus formicarius genoemd, ’t zij met, 'tzij zon- (353) der kennis aan den naam van LATREILLE. Ofschoon nu in 1818 DALMAN in de Acta Holmiana ditzelfde dier van rsunem onder den naam van Gonatopus pedestris beschreef, gaf dit gebruik van dezelfde specifieke benaming voor twee verschillende dier- soorten toch de eerste aanleiding tot de verwarring. Dezelfde DALMAN toch gaf in 1823 in zijne Analecta eene beschrijving uit van het geslacht Dryinus, ‘twelk hij vereenzelvigt met het- geen vroeger door hem en LJUNGH Gonatopus genoemd was, waardoor hij nu verkreeg een Dryinus formicarius LJUNGN, ver- schillend van Dryinus formicarius LATR. en gelijk aan Gonato- pus pedestris par. Hij voegde bovendien in dat geslacht Drvinus vele soorten bij elkander, die beter in twee of drie geslachten verdeeld waren geworden, gelijk men dit later heeft gedaan. Daar nu de Dryimus formicarius van LATREILLE, een uiterst zeldzaam insect, niet meer gevonden was, en zijn typisch voorwerp waarschijnlijk vergaan, trad de Dryinus formicarius LJUNGH daarvoor in de plaats en de eerstgenoemde werd ver- geten. Aangezien echter de groote Fransche entomoloog aan het eind zijner beschrijving spreekt van gevleugelde en ongevleugelde wijfjes, zoo is het altijd nog mogelijk, dat hij zelf onder de voorwerpen van zijn Dryinus form. ook anderen van Gonatopus pedestris, die steeds ongevleugeld zijn, verward heeft en dan zou de eerste aanleiding tot de latere vermenging der species ook bij hem te zoeken zijn. Men moet ondertusschen wel in het oog houden, dat van al de door DALMAN in de Analecta beschreven soorten van Dryinus er geen enkele een Dryinus is in den geest van LATREILLE. In 1828 gaf vervolgens curtis in zijne British Entomology eene afbeelding en beschrijving van Dryinus cursor HAL. uit, waarin hij vooreerst Dryinus voor hetzelfde geslacht houdt als Gonatopus, doch bovendien eenige nieuwe soorten kortelijk be- schrijft, die wederom niet allen in het Latreillaansche geslacht schijnen te passen. Erger echter maakte het in 1834 NEES VAN ESENBECK in zijne Hymenopterorum Ichneumonsbus affinuum Mo- nographiae, vol. .2°; niet alleen toch deelde hij het geslacht Dryinus van DALMAN in tweeën, behield dien naam voor de ge- ( 154 ) vleugelde soorten en kende dien van Gonatopus aan de onge- vleugelden toe, maar hij vermengde onder dit laatste genus ook eenige soorten, welke. bepaaldelijk tot de familie der Graafwespen behooren. Drie jaren later verscheen in het vierde deel van het Ento- mological Magazine *) van de hand van FRANCIS WALKER een opstel over Dryinidae, waarin hij deze groep weder in 3 afdee- lingen verdeelt, waarvan echter alleen de eerste volgens hem in waarheid geregtigd is tot het dragen van den naam Dryinidae; de tweede afdeeling bestaat uit het geslacht Embolemus WESTW., waarover straks, en de derde uit het geslacht Epyris weSTW., dat kennelijk tot de groep der Bethyliden behoort. In de eigen- lijke Dryinidae neemt WALKER vier genera aan, namelijk: 1° Dicondylus WALIDAY, een nieuwe naam voor de soort eerst door DALMAN Dryinus formicarius, later door hem Dr. pedestris genoemd; 20 Dryinus LATR. waarin echter de eenige soort van LATREILLE niet vermeld wordt, maar wel de meesten uit de op- telling van DALMAN; 83° Aphelopus parM. zijnde de tweede sec- tie van zijn geslacht Dryinus uit de Analecta en 49 Labeo een nieuw geslacht van HALIDAY. De verwarring scheen nu ten top gestegen en het scheen moeijelijk de orde te herstellen. Bene gelukkige poging daartoe deed de laatstgenoemde entomoloog reeds in het volgende jaar door het plaatsen van eene „Note on Dryinus” in het 5de deel van het Entomological Magazine (p. 515). Im deze korte noot herstelt hij het oude genus Dryinus van LATREILLE, doch be- houdt den naam Dicondylus voor de ongevleugelde soorten daar- van, blijft ook het genus Mmbolemus in deze groep behouden en voegt er twee nieuwe geslachten bij Chelogynus en Antaeon, beide geheel door hem ontdekt (indien ik dat woord hier ge- bruiken mag), ofschoon de naam Anteon reeds bij surine, Nou- velle methode de classer les Hymenoptères et les Diptères voor een geslacht van Hymenoptera, waarvan echter geene enkele soort beschreven of afgebeeld werd, voorkomt. Vreemd zou het ons voorzeker schijnen, dat de scherpzinnige weEsTwoop, de grootste entomoloog van het midden dezer eeuw, *) Blz, 411. (155) in de Generic Synopsis achter zijn Zntroductton to the modern Classification of Insects, deze zaak niet tot klaarheid had ge- bragt, indien wij niet wisten dat juist het schrijven van dit gedeelte der Synopsis door hem aan HAripAy was toevertrouwd, vp wiens doorzigt hij dus in dit geval een te sterk vertrouwen stelde. Eindelijk echter werd de taak, door wesrwoop ongelukkiglijk veronachtzaamd, met groote belezenheid en doorzigt opgevat en ten einde gebragt door Prof. Dr. A. FöÖRsTER uit Aken. In de tweede aflevering van zijne merkwaardige Hymenopte- rologische Studiën scheidt hij niet alleen de groep der Dryni- den, gelijk wij hierboven gezien hebben, van de verwandte groepen af, maar geeft ook op bladz. 90 een analytisch schema der daartoe behoorende geslachten. Hij bouwt voort op de grond- slagen van HALIDAY, erkent het ware Genus Dryinus van LA- TREILLE, herstelt den naam Gonatopus Lijungh in plaats van dien van Dicondylus, welke van lateren datum is, voegt een nieuw geslacht Mystrophorus bij de anderen en scheidt daarentegen het geslacht Embolemus uit de groep af‚ op grond van de in- planting der sprieten op een vooruitstekend gedeelte van den schedel en van het ongelijke getal der leedjes in de voelsprie- ten bij beide sexen. De juistheid dezer zienswijze erkennende, mogen wij er gerustelijk bijvoegen, dat er zeker nog wel meer even goede onderscheidingskenmerken bij te vermelden zouden zijn. Het geslacht Epyris van wesTwoop wordt door hem, gelijk logisch is, onder de Bethyloiden opgenomen. Het werk van FÖRSTER dagteekent van 1856; men zou dus vermoeden, dat het bij de Scandinavische entomologen in 1860 wel bekend zou geweest zijn; ondertusschen verscheen in den jaargang 1860 van het overzigt der werkzaamheden van de Kon. Zweedsche Academie een opstel van c. 6. THOMSON over de Zweed- sche Pteromalinen (voortzetting van vroegere jaargangen), waarin hij den tribus der 7 Dryinini” behandelende, blijken geeft FÖRSTER’s arbeid in het geheel niet te kennen en geene andere schrijvers aanhaalt dan pALMAN, LJUNGH en NEES VAN ESENBECK. Zijn geslacht Dryinus is dan ook in het geheel niet het gelijk- namige van LATREILLE, noch dat van waLrpAy, noch dat van FÖRSTER; het bevat 12 soorten, waarvan er 4 tot Chelogynus (156 ) mar. behooren en 2 tot Anteon JUR., terwijl de overigen — nieuwe soorten — waarschijnlijk mede tot Chelogynus moeten gebragt worden. Zijn geslacht Aphelopus is dat van pALMAN en zijn geslacht Gonatopus bevat 5 soorten, waarvan een de bekende pedestris en de overige sterk uitgeholde schedels bezitten, waar- door zij zeer zeker overeenkomen met en moeten gerekend wor- den tot het geslacht Dryinus van LATREILLE. Om nu eindelijk de verwarring nog te vergroöten heeft LEOP. KIRCHNER in 1867 in zijn Catalogus Hymenopterorum Europae ofschoon hij zich kennelijk aan rörsrer’s studiën gehouden heeft wat het aantal en de namen der geslachten betreft, toch niet minder dan 81 soorten van het geslacht Dryinus opgesomd. Men begrijpt van zelf dat de meesten er niet in waarheid toe behooren ; een bewijs van de uiterste slordigneid in behandeling is b.v. dat zijne 5° soort Dryinus collaris DALM., weder aan het hoofd van het 5° daarop volgende geslacht als Chelogynus col- laris pALM. voorkomt *). Ziedaar den toestand. Om der Augiasstal te reinigen, moet men tot HALIDAY en FÖRSTER terugkeeren, evenwel niet onvoor- waardelijk, omdat de eerste niets geeft dan eene analytische tabel der genera zonder eenige nadere verklaring, zoodat men zelfs miet weet of hij den Dryinus formicarius LATR., op wiens kennis zooveel aankomt, in natura voor zich gehad heeft, en omdat de tweede, die een bijzonder groot vriend is van het ma- ken van verdeelingen en het vormen van genera, waarschijnlijk in dezen te veel aan zijne neiging heeft toegegeven. Förster’s eerste verdeeling heeft betrekking op het voorhoofd, of dit concaaf is of convex. De soorten met concaaf voor- hoofd vormen bij hem de geslachten Dryinus LATR. en Gonato- pus LJUNGH, welke onderscheiden worden door het bezit of gemis van vleugels. Naar mijne meening kunnen beide gerust ver- eenigd worden; het ontbreken van vleugels is geen goed ge- neriek kenmerk. Opkweeking uit de larven heeft o.a. bewezen, *) De geheele catalogus wemelt van onnaauwkeurigheden; zoo vind ik in de kleine subfamilie Embolemidae, 3 soorten rijk, twee fouten, namelijk Embolemus Raddii voor Ruddii en gen. Myrmecophorus wesrw, voor Myrmeeom or- phus, WESTW. (157 ) dat de geslachten Hemiteles en Pezomachus van GRAVENHORST vereenigd moeten worden, daar in het eerste de gevleugelde mannetjes voorkomen van de ongevleugelde wijfjes van het tweede. TArreirr zegt dat hij van zijn Dryinus formicarius gevleugelde en ongevleugelde wijfjes bezat en ofschoon het, ge- lijk wij boven aanmerkten, mogelijk is, dat hij daaronder Dryinus pedestris paLM. verwarde, zoo is dit toch niet onvoor- waardelijk aan te nemen en zal wel nimmer bewezen kunnen worden. In rörsteR’s tweede afdeeling met niet uitgehold voorhoofd komen & genera: voor. Daarvan is het eerste Labeo op een goed kenmerk gevestigd, doch het tweede en het derde Chelo- gynus en Anteon zijn niet door zulke scherpe kenmerken van elkander afgescheiden, dat zij afzonderlijk ;kunnen blijven be- staan. let verschil zou moeten gelegen zijn in de betrekke- lijke lengte van de beide voorlaatste tarsenleedjes bij de wijfjes en in de lengte van het pronotum in vergelijking van het me- sonotum bij beide sexen. Wie verschillende soorten dezer die- ren met elkander heeft vergeleken, zal mij toegeven, dat de genoemde kenmerken vrij gezocht schijnen, met het doel om het geslacht Chelogynus ter wille van den goed gekozen naam niet voor dat van Anteon of Antaeon prijs te geven. Harmay zelf schijnt in 1838 de twee genera nog niet onderscheiden te hebben en de door hem opgegeven kenmerken worden door FÖRSTER afgekeurd, die er anderen, welke evenwel even onzeker en onduidelijk zijn, voor in de plaats stelt. Förster’s zesde genus Mystrophorus is naar eene onbeschre- ven. soort opgesteld, welk insect van het vrouwelijke geslacht zou zijn en geene grijptarsen aan de pooten zou hebben. Het vormen van geslachten zonder gelijktijdig beschrijven der ty- pische soort is eene sterk af te keuren handeling, daar zij de wetenschap geene enkele schrede vooruit brengt en aan vergis- singen de deur wagenwijd open zet. Rurne meende het geslacht Mystrophorus te mogen erkennen in zeker ongevleugeld, doch met vangklaauwen voorzien insect bij Berlijn gevangen *), doch *) Vergelijk Berliner Entomologische Zeitung voor 1859 en daar in het opstel van J, F, RUTHE, über A, FÖRSTER’s Systematik der Proctetrupier, p. 120. (158) om dit aan te nemen moest hij tevens aannemen, dat FÖRSTER zich in de sexe van zijn insect vergist had, ’t geen dan een- mannetje zou wezen, en bovendien moest hij het kenmerk van de korte, lepelvormige vleugels over het hoofd zien. Mijns in- ziens moet het geslacht Mystrophorus als niet bestaande worden aangemerkt, zoo lang er geen soort van beschreven is, die met de kenmerken door FöRSTER opgegeven, overeenstemt. Het laat- ste geslacht in de tabel van rörsteR Aphelopus DALM. is een eenigzins afwijkend geslacht, gelijk wij boven zagen. Resumeerende behouden wij slechts de volgende genera: Dryinus LATR. Antaeon JUR. Labeo Har. Aphelophus DALM. Het eerste is vereenigd met Gonatopus runen, het derde met Chelogynus HAL. In het eerste geslacht Dryinus staat voorop de Latreillaan- sche soort, welke zoo zeldzaam is, dat er slechts twee of drie exemplaren van bekend zijn, een van welken zich bevindt in de zeer rijke verzameling van Prof. rörsteR te Aken. Ik heb het voorregt gehad dit insect van hem op bezien te erlangen en heb er eene afbeelding in omtrek van gemaakt. welke in plaat verschenen is in mijne / Schetsen, ten gebruike bij de studie der Hymenoptera’ N° IV, Plaat 12. Naauwkeurige afbeel- dingen, ook wanneer zij slechts omtrekken geven, zijn mijns inziens onmisbaar tot herkenning van geslachten en soorten en °/,, van de verwarring heden ten dage in de systematiek bestaande, zoude voorkomen zijn, indien de entomologen in het algemeen even goed met de teekenstift als met de schrijfpen- hadden weten om te gaan. In de orde der Lepidoptera heerscht minder verwarring dan in de overigen, 't geen kennelijk daar- aan toe te schrijven is dat er veel meer plaatwerken over vlinders bestaan, dan over insecten van andere orden. Eene tweede soort is de Dryinus tarraconensis van MARSHALL, beschreven en afgebeeld in the Entomologists Monthly Maga- zine voor Februari 1868 *). Deze bezit slechts korte vleu- ®) Vol. IV, pag. 204 (159 ) geltjes, die het achterlijf niet bedekken en waarvan de zeer kleine ondervleugels niet gelobd zijn. Eene derde soort is de Dryinus pedestris pALM., die echter eenigzins afwijkt doordien het voorhoofd niet zoo diep is uit- gehold als bij de vorige. Of Gonatopus pilosus, formrecarius, hunatus en flavicornis van THOMSON tot het geslacht Dryinus, zoo als wij het opvatten, te rekenen. zijn, zou ik niet durven beslissen; ik vermoed echter dat het zoo is. Ook zou ik zeer geneigd zijn den Mystrophorus formicae- formis van Rurmr daarin op, te nemen, indien de vorm van het voorhoofd als uitgehold beschreven werd; Rrurme echter bewaart daarcmtrent het stilzwijgen, ’t geen mij doet veronderstellen, dat dit convex was. Met volkomen zekerheid echter, neem ik er in op eene nieuwe soort, door mijnen vriend mrirsemA, thans mijn opvolger aan ’srijks museum van natuurlijke historie, in de maand Julij aan de Vogelenzang bij Haarlem gevangen, en die ik nu zal be- schrijven. DRYINUS SPECTRUM m. Dryinus apterus, luteus, mtidus, pedibus valde teretibus, metathorace ochraceo maculis duabus fuscis. Q 2,5 mm. Dit kleine insect van weinig meer dan 2 millimeter lengte, is bruinachtig geel van kleur, onbehaard, zeer glanzig, vooral op den schedel en het achterlijf. De kop ïs tweemaal breeder dan de prothorax, smaller aan den achterrand dan van voren, op het voorhoofd zeer diep uitgehold en aldaar, zoo het schijnt, van eene fijne gleuf doorsneden ; midden op den schedel staan de 3 kleine, zwarte ocellen in een driehoek digt bijeen. De onderzijde van den kop is eenigzins bol; de monddeelen zijn van dezelfde kleur als die onderzijde. De oogen zijn groot, ovaal en naar voren sterk uitpuilend, schier pyramidaal, in het leven goudgroen, na den dood zwart. De sprieten zijn zoo lang als de thorax, slank met de beide eerste leedjes en de eindleden iets dikker, het derde tweemaal VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK 2de REEKS DEEL VII, Ju (160 ) langer dan het tweede en bijzonder dun; de toppen van allen en het geheele laatste iets verbruind. Het borststuk is zeer slank en schijnt uit twee knoopen te bestaan, waarvan de eerste gevormd wordt door pro- en meso- thorax, de andere door den metathorax. De prothorax is vrij kort, zeer eng bij de aanhechting van den kop en schijnt op den rug gezien, half cirkelvormig; de mesothorax is aan de voorzijde van een’ dikken zoom voorzien en loopt naar achte- ren smal toe; zijne lengte over den rug is tweemaal zoo groot als die van den prothorax. De metathorax, die zoo lang is als deze beiden te zamen, begint met een halsvormig gedeelte en zet zich daarna peervormig uit; dit laatste gedeelte is rooder van kleur, dwarsgerimpeld en vertoont aan het einde twee naast elkander geplaatste ronde donkerbruine vlekjes. Het achterlijf, met een smal, zwart steeltje aan den thorax vastgehecht, is bij uitnemendheid glanzig en veel breeder dan de metathorax, doch smaller dan de kop. De tweede ring schijnt mij toe veel langer dan de derde, dit is echter aan mijn voorwerp niet duidelijk te herkennen, doordien de ringen on- natuurlijk in elkander zijn geschoven, waarschijnlijk in doods- kramp, waarbij ook de eijerlegger ver buiten het achterlijf is uitgestoken. De pooten zijn licht honiggeel van kleur, zeer slank en dun, behalve aan de voordijen, die bijzonder dik zijn en de basis der overige dijen, die ongeveer knodsvormig zijn, gelijk de dij van sommige soorten van LOCUSTIDEN. De voorheupen zijn draadvormig slank, de voortarsen van grijpklaauwen voor- zien. Het ware zeer te wenschen, dat van deze merkwaarilige soort nog een tweede wijfje gevangen werd, zoodat men een dier beide voorwerpen zou kunnen onderwerpen aan het naauwkeu- rig onderzoek dier grijpklaauwen en vooral van den legboor, welke mij voorkomt in vorm eenigzins van dien der parasiti- sche Hymenoptera af te wijken. Omtrent de levenswijze dezer diersoort kan ik geene mede- deeling doen en evenmin iets zeggen omtrent het mannetje, dat misschien gevleugeld is, even als dat van Dryinus formicarius LATR. Cel61) In het bovenstaande Opstel is sprake geweest van het ge= slacht MEmbolemus, door Prof. wesrwoop gekarakteriseerd en onder de Dryiniden, of zoo als hij die noemt, de Gonatopiden geplaatst, later door Prof rörsrer daarvan afgescheiden, die daarop zelfs eene afzonderlijke familie der Embolemiden grondde. In deze kleine familie (liever groep) plaatst hij als tweede ge- nus het geslacht Pedinomma en voegt er bij, dat hij meent, dat dit iedentiek zal zijn aan wesrwoop’s genus Myrmeco- morphus, 't geen hij slechts uit een zeer korte opgaaf van Au. BRULLE kent. Den naam Pedinomma handhaaft hij op grond, dat er reeds in de orde der. Diptera een geslacht Myrmemorpha bestaat. Daargelaten dat Myrmemorpha even weinig tegen de regelen der Grieksche woordvorming zondigt als het oude en welbekende Myrmeleon, zoo is nog niet duidelijk, indien al die naam verbeterd moest worden in Myrmecomorpha, waarom niet twee genera met denzelfden naam in twee verschillende orden van insecten zouden kunnen worden geduld. Zelden toch zal men gevaar loopen van zich te vergissen en, bij eenig schrijver iets omtrent een van beiden lezende, de-zaak op het verkeerde genus toe te passen, omdat de persoonlijkheid van den schrijver en zijne studiën, of de aard van het boek of wel de mededeeling zelve wel altijd genoeg aanduiding zal aan- bieden om te onderscheiden of er sprake is van eene sluipwesp of eene vlieg. Dan deze benamingsquaestie daarlatende, wilde ik slechts me- dedeelen, dat mijns inziens het geslacht Pedinomma volkomen identiek is met Myrmecomorphus van westwoop. Ik bezit na- melijk een Zwitsersch voorwerp van Myrmecomorphus rufescens WESTW., waarvan de door mij vervaardigde afbeelding aan den Oxforder hoogleeraar toegezonden is en verklaard te zijn over- eenkomstig met zijne Engelsche voorwerpen van genoemde soort ; alleen bezaten dezen rudimenten van vleugels, waarvan het Zwit- sersche exemplaar geen spoor vertoonde. Mijn voorwerp nu past ook geheel op de genus-beschrijving van FÖRSTER met dit verschil (daargelaten dat ook FöRSTER van rudimentaire vleugels spreekt) dat volgens hem Pediuomma zeer kleine, schier onzigtbare, ocellen bezit, terwijl mijn voorwerp die evenmin vertoont als de voorwerpen van WeSTWOOp. U ( 162 ) Förster geeft geen soortsnaam op en geene beschrijving der soort; of wesTwoop eenige andere beschrijving van zijn M. ru- fescens gegeven heeft, dan in zijn Generic synopsis aan het einde der Introduction to the modern Classification bleek mij niet. Wegens de zeldzaamheid der soort heb ik gemeend den lezer van dit opstel eene dienst te bewijzen door het geven van eene vergroote afbeelding, te meer daar de soort in mijne reeds eenmaal genoemde schetsen ontbreekt. Sept. 1873. VERKLARING DER FIGUREN. Fig. len 2. Dryinus formicarius LATR. &. „ sen4. Dryinus spectrum VOLL. je) ND Myrmecomorphus rufescens WESTW. snfbE Zijn kop en de 3 voorste leedjes der sprieten, S.C Snellen v Vollenhoven, Drviniden. kT leté Dryinus formicarius Latr & 3et4 Dryinus spectrum Voll. jet-6 Myrmecomorphus rufescens Westw: BOUWSTOFFEN VOOR DE GESCHIEDENIS DER WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN IN DE NEDERLANDEN. DOOR D. BIERENS DE HAAN. II. ADRIAAN VLACK EN ZIJNE LOGARITHMENTAFELS. 1. In het Eerste opstel, over de eerste invoering der brig- giaansche logarithmen op het vasteland, heeft ADRIAAN VLACK reeds eene hoofdrol gespeeld. Wij zagen daar, dat hij, van deftige afkomst, en eene geleerde opvoeding genoten hebbende, de latijnsche tafels van de Engelschen vertaalde en bewerkte, en tevens als boekdrukker en uitgever van de beide werken „Nieuwe Telkonst”” in 40 en in 89 optrad. Zijne voortvarende werkzaamheid was echter hiermede niet tevreden, maar uitte zich op nog andere wijzen. Hij had, evenzeer als zijn medewerker rzgcHieL DE DECKER, het gewigt en de waarde van de logarithmen reeds dadelijk be- grepen; daarom hield hij zich bezig met het berekenen der logarithmen voor de getallen 20000 tot 90000, welke zeventig Chiliaden door merry BRIGES waren overgeslagen. En hierdoor was hij in staat om in 1628 zijne Arithmetica Logarithmica |) in het licht te geven, waarvan ook te gelijker tijde eene fran- sche uitgaaf Arithmétique Logarithmetique 2) verscheen, en waarschijnlijk ook nog eene hollandsche: in allen gevalle ko- men er sommige titels van onderdeelen van dit werk in het hollandsch voor, zooals bijv. in de aangehaalde fransche uit- gave — in mijn bezit: doch hierop zal straks worden terug- gekomen. Welk hoog gewicht vrack aan de Logarithmen hechtte, blijke ( 164 3 vooreerst uit het motto der latijnsche uitgaaf, dat hij van BRIeGs ontleende # Devs nobis vsvram vitae dedit et ingenii, tanqvam pecvniae, nvlla praestitvta die”, waarvoor hij bij de fransche uit- gaaf in de plaats schreef # Diev novs a donné l'vsage de la vie et d'entendement, plvs qvil n'a fait par le temps passé”. Daarenboven laat hij zich in de Voorrede aldus uit (hier vol- gen zijn woorden uit de fransche uitgaaf). „Ml y a environ deux ans; qu’il me vint d’adventure entre les mains || lArithmetique Logarithmetique de Monsieur merry BRIGS.... ainsi d’autrepart en la communiquant avec quel- gues uns, je recognus bien tost || que c'estoit un ‘ouvrage tout incognu en ce Pays Bas,.... pensay faire chose | aggreable à plusieurs de fatre remettre ledit Livre sur la Presse: sans tou- tesfois ! estre resolu du commencement en quelle maniere je le devrois plublier (sic). A la fin || trouvay bon de lagencer ainsi qu'il vous est icy presenté,”’ dat is met de zeventig nieuwe Chiliaden logarithmen verbonden, en met slechts tien mantissen. Deze woorden stemmen geheel overeen met, ja zij kunnen dienen tot bevestiging van mijne onderstelling (zie het Eerste opstel), waarom het Groote Werck’’ van EZECHIEL DE DECKER wel eerst beloofd werd, toen vracK omtrent de uitgaaf zijner Logarithmen nog tot geen besluit was gekomen; en hoe dit Groote Werck later plaats heeft moeten maken voor zijne Arith- metica Logarithmica. Verder volgt nog uit deze woorden en het geheele gemis van den naam van EZECHIEL DE DECKER, dat VLACK het invoeren der Briggiaansche Logarithmen aan zich zelven toeschrijft; zooals wij in het Eerste opstel zagen, is E. DE DECKER daartegen nooit opgekomen. Wat de hollandsche uitgaaf betreft, behalve het bewijs daar- voor reeds aangehaald, bestaat er nog een brief van H. BRIGGS ®), waarin hij het volgende zegt: To his very good and muche respected frende Mr. sonN PELL at Trinitie Coll. im Cambridge. „My desire was to have those Chiliades that are wantinge betwixt 20 and 90 calculated and printed, and I had done them all almost by my selfe, and-by some frendes [de heer J. W. L. GLAISHER meent dat daaronder EDM. GUNTER en J. WELLES VAN DEPTFORD, de schrijver van de in het eerste opstel bespro- ( 165 ) ken Sciographia, waren, (zie Philos. Magazine, May 1878) whom my rules had suffieiently informed, and by agreement the bu- siness was conveniently parted amongst us; but [ am eased of that charge and care by one ADRIAN VLACQUE, an Hollander, who hathe done all the whole hundred chiliades, and printed them in Latin, Dutche, and Frenche, 1000 bookes in these 3 languages, and hathe sould them almost all. But he hathe cutt of 4 of my figures throughout; and hathe left out my Dedica- tion, and To the reader, and two chapters the 12 and 13, in the rest he hathe not varied from me at all... e Uit dezen brief blijkt dus, — behalve het vriendelijk karakter van BRIGGS, die van deze voor hem toen zeker min aangename zaak slechts de lichtzijde opvat, — nog voor ons doel, dat A. vrack duizend exemplaren van zijn Arithmetica Logarithmica in het latijn, hollandsch en fransch heeft gedrukt; en dat die reeds in October 1628 grootendeels zouden uitverkocht zijn: maar het is mij niet mogen gelukken, ergens zulk een exemplaar met hollandsch voorwerk vermeld te vinden. Dit merkwaardig verschijnsel schijnt op de volgende wijze verklaard te moeten worden. De engelsch- man E. MILLER gaf in 1631 te Londen Logarithmentafels uit #), die volkomen overeenkomen met die van vrACK, maar die een engelsch voorwerk hebben: en daarbij komt het bij enkele exem- plaren voor, dat de onderdeelen nog de hollandsche titels van vrack hebben, die men vergeten heeft daaruit te verwijderen. Men mag dus onderstellen, dat vrack een groot aantal zijner groote tafels in Engeland heeft verkocht, en dat deze door p. MILLER met engelsch voorwerk werden voorzien, nadat het hollandsche voorwerk verwijderd was. Op die wijze zoude het zich laten verklaren, dat die hollandsche uitgaaf zoo zeldzaam is geworden, misschien in het geheel niet meer bestaat, Een ander verschijnsel, hieraan geheel gelijkvormig, kan de waar- schijnlijkheid dezer verklaring bevestigen. De tafels toch van de „ Nienwe Telkonst in 8°” vindt men evenzeer terug achter een engelsch werk der Sciographia van J. w(rLLS),” dat te Lion- don in 1635 uitkwam; of achter hetzelfde werk in het En- gelsch vertaald „The compleat Art of Dyalling, by 5. weus. Londen 1637”. Im den regel zijn de hollandsche titels voor de verschillende tafels er uitgenomen, maar soms vindt men nog ( 166 ) deze titels, ter helft opgescheurd, die daarin vergeten zijn, Deze, minstens genomen, zonderlinge wijze van handelen mag wel de oorzaak zijn, dat beide tafels de „ Arithmetica Logarithmica’’ van A. vrack en de „ Nieuwe Telkonst in 8°” van E. DE DECKER al spoedig zoo zeldzaam zijn geworden. Zoo komen er op het schutblad van mijn exemplaar der fransche uitgave van de Arith- metique Logarithmetique de volgende woorden voor. „Desen bouck behoort toe BALTHASAR VAN MERENBURGH. Gecoght om 2 Ducatons tot Middelburgh ;” en daaronder met andere hand: # Door ruylinge van den voorsz voor het tweede deel van Nepers Telkonst geschiet den 26 Martij 1667, hoor na toe MICHIEL DEYLMAN.” Waaruit blijkt dat de „ Nieuwe Telkonst’, een klein boekje in 8°, reeds in 1667 zoo zeldzaam was, dat het in waarde gelijk werd gerekend met de groote foliant van vrack, die zijnerzijds toch ook duur werd betaald, voor de waarde van het geld in dien tijd, wel te verstaan. Misschien ook, dat de kleine tafels van VLACK, die zeer handig voor het gebruik waren, en een groot aantal herdrukken beleefden, allengs de grootere tafels bij ons uit het gewone verkeer weerden, en ook op die wijze aanleiding gaven tot hun zeldzaam voorkomen. Van deze / Arithmetica Logarithmica’”” verscheen er ook een herdruk en wel te Pekin in China in den jare 1721 5). 2. In het jaar 1683 drukte A. vracK op nieuw twee groote tafels. De eene is van hemzelven en zal straks ter sprake ko- men: de andere is de Trigonometria Brittannica’’ van GELLI- BRAND 6). In de voorrede verhaalt deze, dat verscheidene voor- name mathematici hem tot het berekenen dezer tafels hadden aangespoord, en noemt daaronder voornamelijk onzen vLacK » Ór- natissimi denique nec non eruditi Virt Domini ApRIANL VLACCI rogatu.”” Deze voorrede begint aldus: „ Mathematum Cultoribus jj S. D. |} HENRICUS GELLIBRAND. || … Deo au- || tem Moderatori omnium Sapientissimo, visum est Apellem hunc Nostrum septuagena- || rium, m ipso quasi Operis hujus vestibulo sibi e terris evocare. Cum enim ante annos plus | minus triginta, Canonem hunc Sinuum, ad quindecim loca, per aequationes Algebraicas, || & Differentias ipsis Sinubus proportio- nales a primis fundamentis accurate extructum ab- || solvisset, .… (167) tandem Operi manum aegre admovens, in ipso ut obstetricum more dicam puer- {| perij quasi nisu vitam simul eum Libro primo [handelende over de Logarithmotechnia pag. 1—60] ter- minavit, ne vestigia quidem fabricae } Libri seceundi [hande- lende over de Trigonometria plana & sphaerica pag. 61—110] post se relinquens.... E Collegio Greshamensi, | ante diem ter- tium Calendas Novembris Anno Salutis M.DC.XXXI1.” Hieruit blijkt, dat Brrecs eigenlijk deze tafels had begonnen uit te werken; en ook later zullen wij zien, dat vrack de uit- gave op zich had genomen op het verzoek van Briaes zelven. De waarden zijn hier in tien mantissen gegeven, met de verschillen, die men vindt tusschen elke twee opeenvolgende waarden, op dezelfde wijze als dit ook geschiedde in de Arith- metica Logarithmica van $ 1. De graden zijn in honderdste deelen verdeeld, die in de eerste kolom op iedere bladzijde voorkomen; terwijl de laatste kolom hunne herleiding tot minuten en secunden bevat, ten einde die tafels ook voor de sexagesimale verdeeling geschikt te ma- ken. De zes middelste kolommen bevatten de sinus, tangens en secans, en hunne logarithmen. Briaes beleefde dus de uitgaaf dezer tafels niet: zij werden echter door vrack op zijne eigene kosten en voor eigen rekening gedrukt. Niet ten onrechte had men in die tijden groote verwachtiu- gen van het tientallige stelsel. Vandaar dat priees dadelijk zijne logarithmen met het grondtal 10 berekende, nadat som. NAPIER zijne eigene logarithmen had uitgegeven: zoo wilde GELLIBRAND ook nu den graad althans tiendeelig verdeelen, — een eerste stap tot de tiendeelige verdeeling van den cirkelomtrek die anderhalve eeuw later werd beproefd, doch met slecht gevolg. Ditzelfde verschijnsel kwam reeds in het Herste opstel ter sprake Jmtrent het muntstelsel en de behandeling van tiendeelige breu- ken die als geheelen zouden kunnen behandeld worden naar „de Thiende’”” van simon steviN. En werkelijk hadden die schrij- vers geen ongelijk van te meenen, dat toen reeds binnen kor- ten tijd eene regelmatige en oordeelkundige invoering van dit tiendeelige talstelsel overal te wachten was, en daarvoor reeds hunne rekenwijzen en hulptafels inrichtten. Zij hadden ech- ter buiten de kracht der gewoonte, dat groote beginsel van (168 ) slepende wrijving gerekend, dat zooveel goeds tegengehouden heeft. 8. Hoezeer ADRIAAN VvLACK met het beginsel der tiendeelige verdeeling zeer was ingenomen, begreep hij toch dat men voor het tegenwoordige nog tafels naar de sexagesimale verdeeling noodig had. Hij gaf daarom in hetzelfde jaar zijne # Trigono- metria Artificialis” 7) uit. Ook deze tafels geven tien mantissen. De eerste bundel, de „Magnus Canon Triangulorum” geeft telkens waarden voor elke tien secunden; hier staan de verschillen in afzonderlijke kolommen, waarvan ieder bladzijde er zeven heeft, met de vol- gende hoofden. „Sivvum Logarithmi; Differ.; Sin. Comple. Logarithmi: Dif. ; Tanen. Logarithmi; Differ, communis; Tang. Comp). Loga- rithmi.” f In den tweeden bundel, de # Briggii Tabula” vindt men op iedere bladzijde drie hoofdkolommen, die elk weder in drie dee- len zijn gesplitst met de hoofden : „Nu. ; Logarithmi; Diff” Tedere bladzijde bevat 150 logarithmen, mede met tien man- tissen. Op de laatste bladzijde komt een lijst van Errata voor, 79 in de Logarithmen, 40 in de verschillen. Men ziet dat in beide tafels de verschillen niet meer tusschen de opeenvolgende waarden voorkomen, zooals vroeger het geval pleegde te zijn, maar in afzonderlijke kolommen: en deze laat- ste manier is ook sedert gevolgd. In de Voorrede geeft vrack een geschiedkundig overzicht van het ontstaan zijner tafels, zonder daarbij met een en- kel woord van de „ Nieuwe Telkonst in S°” of van EZECHIEL DE DECKER gewag te maken. Hij verhaalt hoe hij in de eer- ste plaats de Arithmetica Logarithmiea binnen een door hem vooruit bepaalden termijn heeft berekend en uitgegeven [» Mi- rificus Logarithmorum usus à prvmo tempore quo illum cognovi, adeò Miki semper arrisit Candide Lector, ut quaecumque ad faciliorem & perfectiorem nobilssimae Matheseos pravin dlorum adjumento conducere videbantur, summis viribus promovere & publici juris facere conatus sim: Cum enim in primá editione Londinensi Arithmeticae Logarithmicae Doctissmt D. mermct ( 169 ) Bice Logarithmos numerorum a 20000 ad 90000 maxime de- siderari vidissenm, qguamgqum sine multis vigiliis confici non poterant: ineredibili tamen animi cum voluptate laborem 1stum aggrediebar, atque integrum opus ad tempus Mihimet ipst prae- fieum ad optatum finem perducebam”’]; hoe hij daarna op het verzoek van BRIGGS, en na diens dood van GELLIBRAND, op zijne kosten en onder zijne leiding de # Îrivonometria Brittannica”’ had wtgegeven. Maar hij meende dat de tiendeelige verdeeling niet dadelijk door de wiskundigen goed opgenomen zoude wor- den Lynon omnes Mathematicarum artium cultores aeque avide novum istum Canonem, ad usus suos excepturos”’] » hoezeer dan ook deze verdeeling werkelijk veel beter was [prae hactenus usitalà longe praestantior propter facilitatem calcult Mihi vide- batur”’}, en door de wiskundigen met graagte was ontvangen [w el a Viris quibusdam eruditissimis jamdudum aestimata est”’} ; ook, dat hare toekomst verzekerd scheen; waarbij hij zich echter om- trent dit laatste punt vergiste, zooals reeds boven werd opge- merkt. Dit waren de redenen, die hem noopten, deze sexage- simale tafels der 7 Trigonometria Artificialis” uit te geven, die reeds drie jaren vroeger door hemzelven waren berekend [» pla- cut ettam Canonem hune Logarithmorum pro Sinubus & Tan- gentibus ad decades Secundorum serupuloram axte annos tres à Me constructum, in eruditi hujus Orbis Solem perducere”). Aan het slot der voorrede zegt hij zijn uiterste best gedaan te hebben, om zich tegen drukfouten te vrijwaren [wy summam ad- hibuisse diligentiam ul ab erratis Typographicis purus tradere- fur; scio enim quanti ea res sit momenti, &: quam foedè doctorum Virorum opera Typographorum negligentiá saepissime contamimnentur ; atque deo sedulus corrector et semper adfui”’). 4. Boven kwamen reeds de kleine tafels van ADRIAAN VLACK ter sprake: en dit Is eene nieuwe dienst aan de wiskundigen bewezen, van miet geringer gewicht dan de oude reeds ge- noemde. Vrack begreep terecht, dat zijne groote tafels wel veel nut zouden doen bij de eigenlijk gezegde wiskundigen, maar dat voor de invoering in het dagelijksche leven en voor het gewone, dagelijksche gebruik, een kleiner handboek met loga- rithmen van minder aantal mantissen meer ingang zoude vin- den en alleen de dagelijksche toepassing mogelijk zoude maken, (wao) Dit bewoog hem tot het uitgeven van zijne # Tabulae Sinuum, Tangentium, Secantium &c in 8°.”” met zeven mantissen ; en dat hij hierin niet heeft misgetast, bewijzen de vele herdrukken, die van deze 'Tabulae voorkomen, en die later door een groot aantal van dergelijke handboeken werden opgevolgd. Het eerst kwamen deze tafels uit te Gouda in 1686, waar- van ik echter nimmer een exemplaar gezien heb. Later, toen hij als boekhandelaar in ’s Gravenhage zich had gevestigd, ver- schenen er nog drie uitgaven aldaar in 16618), in 1665 9) en in 1666 10). De eerste was in het hollandsch, de tweede in het latijn, de derde in het fransch: dit verschil in talen betreft echter alleen het voorwerk, vel A—C; hetgeen verdeeld is in zes Capittels. Het eerste handelt „Van het Gebruyck van dese ufels;” het tweede „Van de resolutie der Rechtlinise Rechthoe- kige Driehoeken’’ (VIL Prop.); het derde # Van de resolutie van de Rechtlinise Scheefhoeckige Drie-hoecken’’ (NV. Prop.); het vierde „Van de calculatie der Spherische Rechthoechkige Drie-hoecken” (XVI Prop.); het vijfde „Van de Resolutie van de Spherise Scheefhoeckige Drie hoecken’’ (XLT Prop.); en een „ByvorcnseL Van Astronomische Questen’ (XXI Prop.) en /Quersrien van InreresteN”’ (VIL Prop). Alle regels worden telkens in woor- den omschreven. De tafels zelve hebben steeds denzelfden ti- tel. De eerste 7 CANON SiNUUM, TANGENTIUM, SECANTIUM; ET Lo- GARITHMORUM Pro Sinubus et Tangentibus ad Radium 10000000.” geeft, als men bet boek openslaat, tot hoofden op de linker bladzijde de volgende zes kolommen: Minut.; Sinus; Tanges; Secans; Log. Sin.; Log. Tang; geldende voor bijv. « Grad, terwijl op de rechterzijde dezelfde kolommen voorkomen, geldende dan voor 90 —x Grad. Ieder bladzijde bevat 80 Minuten; dus de linker loopt van 0 tot 30 of van 30 tot 60, terwijl de rechter dan loopt van 60 tot 30 of van 30 tot 0. Op die wijze vindt men de zes goniometrische E lijnen met de logarithmen van sinus, tangens, cosinus en cotan- gens voor de graden 0 tot 45, en dus ook voor de volgende 4.5 tot 90, voor alle opvolgende minuten. De tweede Taura Locarirumorum [deze drukfout vindt men nog herhaaldelijk in latere drukken, hoezeer soms de T met de pen in eene R is veranderd] Pro numerisab 1. ad 10000,” (171) bevat op ieder bladzijde de logarithmen van 100 getallen in drie kolommen verdeeld van 34 getallen elk, zoodat het laatste getal in een kolom in de volgende wordt herhaald. Ieder ko- lom is weder verdeeld in twee kleine, met de hoofden N. _Logaruth. Alle waarden zijn in zeven mantissen gegeven, zonder opgave van differentiën of verschillen, die eerst later in zulke kleine tafels zijn ingevoerd. Verder werden deze tafels nog uitgegeven te Leiden in 1651, 1670; te Amsterdam in 1665 1), 167812), 16811), 1683, 1689, 1706, 1721, 1742 14), 1784 15); door ABRAHAM DE GRAAF te Amsterdam in 1665 16); en in Duitschland, te Leipzig in 1725, 1788 17), 1768, 1778; door 3. 5. HENTSCHEN te Frankfort a. M. en te Leipzig, in 1748 15) zonder den naam van HENTSCHEN, die zich echter in den derden druk bekend maakt: in 1757 19), 176820), 1768; door 5. 5. rBERT, te Leipzig, in 17902 ), 1808 2); door &. NORDMANN te Leipzig, in 1821 °); in Frankrijk, te Lyon 1670, 1760. Omtrent deze uitgaven is het volgende op te merken. Bij de uitgave van 3. BERT is de inleiding (24 bladz.) terugge- bracht tot het eerste Hoofdstuk, en zijn de overige vijf wegge- laten: dit geschiedde, om plaats te winnen voor de bijvoegsels. Vooreerst is tusschen de beide tafels eene andere tusschenge- voegd met den titel: „TaBvrA LOGARITHMORVM SINVvM BT TAN- GENTIVM PRO SINGVLIS MINVTIS SECVNDIS PRIMI GRADVS,’” waarin dus voor elke secunde van minuut l— minuut 60 de logaritbhbmus van de sinus en de tangens in 7 mantissen gegeven worden (62 bladz.). En nog is achter de tweede (nu de derde) tafel, een vierde gevoegd. „'T'ABVLA NVMERORVM QVADRATORVM ET CV- BICORUM AB S VSQUE AD 1000.” (16 blz., en eene vijfde „TABvra RADICVM QVADRATORVM ET CVBICARVM PRO NVMERIS NATVRALI SERIE CRESCENTIBVS AB S VSQUE AD 1000.” (16 blz.) met zeven mantissen. De uitgave van NORDMANN is geheel anders ingericht dan de vorige uitgaven, die tot en met die van HENTSCHEN en EBERT toe, zoo als wij zagen, in hoofdzaak steeds dezelfde in (172) richting hadden behouden. Na de Voorrede (bl. V_—VIII, vindt men in de drie eerste vellen A—C. blz. 1—26, de # Ein- leitung’’, eene korte beschrijving en gebruiksaanwijzing dezer ta- felen: iedere bladzijde is daarbij in twee helften verdeeld, de linker geeft de hoogduitsche, de rechter de latijnsche tekst. De eerste tafel geeft, als men het boek openslaat, op de linker bladzijde acht kolommen voor de hoofden M.; Sin.; Cosin.; Tang.; d 1’; Cotangindie ennn op de rechter bladzijde evenzeer zeven kolommen met de hoofden M.; Log. Sin; Log. Cosin., Log. Tang. ; d. com. 1”; Log. Cot. ; M. iedere dubbele bladzijde geldt alzoo voor 30 Minuten. Bij de tweede tafel bevat iedere bladzijde, even als vroeger, drie kolommen, maar iedere kolom is onderverdeeld in drie kolommen, met de hoofden , 1 T 5 Logarith. ue De minuten en secunden geven den boog aan, wiens aantal secunden door het getal onder N bepaald is. Achter d komen de beide eerste cijfers van de differentien: in de kolom zelve telkens de twee laatste cijfers van die verschillen. Boven aan de bladzijde komen telkens de overeenkomstige bekende getallen Sen V, Ten V voor, die dienen om de Logarithmen der Sinussen en Tangenten te berekenen voor bogen kleiner dan 2° 46’ 40”. Op bladz. 285 vindt men eenige grootheden, die met den modulus en het getal zz te zamen hangen. Daarop volgen nog tafels van quadraat- en cubiek-getallen en van quadraat- en cubiek-wortels; alsmede lengten van bogen. 5. Behalve de nu behandelde Logarithmentafels heeft vracK in 1632 nog uitgegeven Ephemerides Motuum Coelestium ad annos 16331656 °4). Met dit zeldzame boek ben ik door de vriendelijke bemoeiing van Prof. eNscHeDE in kennis gekomen. De voorrede is belangrijk genoeg, om die hier over te nemen. „ Praefatio ad Lectorem. Annus est, et quod excurrit, Amice Lector, ex quo Doctissi- mus Vir D. PHILIPPUS LANSBERGIUS Tabulas suas Mediorum Mo- tuum et Prostaphaerensium Lunae mihi, tum forte Angliam e Zelandia petenti, liberaliter communicavit. Quando vero in Patriam reversus sum, coepì motus Lunae in largum et latum (2115) e Tabulis tisdem per otium supputare: nam reverendus Author, propter aetatem et continuos fere morbos, hune laborem aliis relinquere decrevit. Kos cum ad annos aliquot absolvissem, haberemque etiam loca Solis ante biennium per me calculata e Tabulis ejusdem Authoris jamdudum editis in Progymn. de Motu Solis; putavi me quamplurimis non modo rem gratam, sed et utilissimam facturum, sì ea publici juris facerem : Non ignorant enim Astronomiae periti, maximi esse momenti Lumi- narium motus praecise cognoscere ad quodvis tempus, multos- que Viros eruditos et industrios valde sudasse, ut arte id doce- rent; Nullus vero eorum hactenus id efficere potuit: non parum enim tam recentiorum quam veterum omnium Tabulae a Coelo diserepant, adeo ut Tychonicae atque Keplerianae (quae et caeteras antecellant) coepissime in motibus Luunae ad integrum Gralum et amplius a Luansbergianis differant, quas accurate resti- tutas esse, peritissimi omnes (uti spero) Astronomi testabuntur. Cunctatus igitur non fui, quin has Ephemerides Luminarium ad annos 1633, 1654, 1685 et 1636 tibi commuuicarem. quibus motus reliquorum Planetarum e Tabulis Lansbergianis quoque supputandos libentissime adiungere voluissem, sed cum ilae nondum publicae factae sint (TFypographo integrum Opus Astronomicum Clarissimi Viri in manibus habente) typique ét calculus eorum moram aliquam requirant: malui fructus ex illis, praesertim e motu Lrunae quoad investigationem incognitae Longitudinis cuiusvis loei (rem Nauticis vastissimum Oceanum pererrantibus utilissimam) excerpendos, interim euivis utendos praebere. Desideratorum autem loco, placuit addere motus Pla- netarum, quos doctissimus JOANNES KLEPERUS (sic) ante annos aliquot edidit, una cum zyzygiïs forma antiqua dispositis, atque id quam plurimis gratissimum fore iudicavi: Compertum enim est mihi, novam Adspeetuum dispositionem in Ephemeridibus KEPLERI, multis formae ORIGANI aliorumque Ephemeridum Serip- torum assuetis, non arridere, denique in his aliüsque Provin- cijs et Regionibus magnam esse penuriam Exemplarium non so- lum orteANI, sed et KePLERI, quorum Ephemerides apud Bi- bliopolas nostros non reperiuntur venales. Instructionem quoque quoad utilissimos atque nobilissimos harum Ephemeridum usus in discentium gratiam adiunxi, (174 ) Tu, benevole Lector, his utere, donee ad annos aliquot se- quentes aliae parentur, uti me facturum spero, si commode licet. Habeo enim loca Solis et Lsunae ad plures annos supputata, atque cogito ab anno 1637 usqne ad annos aliquot sequentes, motus reliquorum Planetarum etiam e Tabulis Lansbergianis cal- culare, quam primum eae in lucem venerint, atque eos ad com- munes usus públicare. [nterim Valeas, laborique meo faveas, precor A. VLAGCUS.”? Behalve dat de beroemde Zeeuw PHILIPPUS LANSBERGEN in 1632 reeds oud en ziekelijk was, blijken toch uit deze voorrede de volgende bijzonderheden omtrent onzen vracK. Vooreerst dat hij in 1632 een goed sterrekundige was, in staat niet alleen om de hulpmiddelen dier wetenschap te beoordeelen en te gebruiken, maar dat hij ook werkelijk vertrouwd was met zulke berekeningen. Vervolgens zien wij, dat hij eene reis naar Engeland deed, en aldaar niet onbekend scheen te zijn, misschien wel in verband met de uitgave der Trigonometria Brittannica, die in het volgende jaar 1683 het licht zag: zoo als men boven zien kan (zie Noot 6). Eindelijk, dat hij met een man als PrILIPPUS VAN LANSBERGEN op zoo goeden voet stond, dat die hem zijne tafels mededeelde, vóórdat zij gedrukt waren: dit toch had eerst in 1632 plaats 2%) en het was vóór 1631, dat vrack ze reeds kende. 6. Dit alles en hetgeen wij reeds vroeger in het eerste op- stel omtrent onzen vLAck opmerkten, is bij het weinige, dat wij van hem weten, van te grooter gewicht, tegenover de be- schuldigingen van MILTON, die door den heer arArsmeR ontdekt, maar laat het mij er bijvoegen, ook tegengesproken zijn. Deze heeft in de bibliotheek van de Cambridge University een boekje ontdekt, bevattende drie werken ?6), alle bij vrack in den Haag gedrukt. In het tweede boekje komt eene verdediging voor van A. VLACK /Ïypographus pro se-ipso””, die verschillende belangrijke bijzonderheden bevat, en over den loopbaan, het karakter en de politieke gevoelens van onzen vrAcK een dui- delijk licht werpt. In staat zijnde om dit geschrift mede te deelen, meen ik dat het te gewichtige bouwstoffen oplevert, en te zeldzaam voorkomt, om van die gelegenheid geen gebruik te maken, het hier met eenige opmerkingen te laten volgen. (175 ) „Biennium est, Benevole lector, quod Typis meis imprimi curavi librum, cui Titulus, Regi sanguinis clamor ad coelum adversus Parricidas Angqlicanos. Autor istius Tractatus mihi adhue incognitus est, utpote qui nomen suum supprimere voluit, sicuti ipse in praefatione sua ibi testatur. Miserat autem Exem- plar manuscriptum D. Claudio Salmasio, eique ejus editionem commendaverat, cum quo procul dubio, antea amicitia ipsi quae dam intercesserat, cui commoda occasione, juxta ac Regiae cau- sae, gratificari voluit. Ego rogatus num eum praelo meo sub- jicere vellem, per aliquot menses id distuli, donec viderem, quis exitus foret Tractatus Pacis, de qua inter utrosque Status Angliae & Provinciarum Confaederatarum Belgi agebatur. Quum igitur pacisei non possent, bellumg; satis apertum inter utrasq ; nationes ortum esset, impressionem ejus multum solliciatus (sic) à plurimis, diutius differre non potui, tandemque editionem illam adornavi. Habebam eo tempore commercium litterarum cum Samuele Hartlibio, Luondini morante, quem de impressione istius libri certiorem faciebam, qui me rogabat, ut singulas schedas à praelo adhuc 1madentes, singulis hebdomadibus. ei mittere vellem. Quod feci, unàque rogavi, sì Miltonius ei respon- dere vellet, procuraret, ut exemplar apud me excudendum mihi transmitteretur, si posset id ab eo impetrare; cui gratissimum officium me prestitisse, mittendo praedictas schedas, non semel mihi scripsit. Miratur saepe fui, eur Miltonius non statin prae- dieto libro responderit, sicuti sperabam: avebam enim rationes utriusque partis tam Regiae quam Parlementariae in re tam magni momenti cognoscere: nec verebar scripta fautorum utrius- que publicare: Quid enim ad Typographos aut Bibliopolas tam magnae controversiae, nisl ut operam suam praestando toti mundo judicium earum relinquant? Tandem, Tandem, inexpectatum omnino Mittonii Responsum, post biennium ferè quod exemplar praedicti libri miseram, prodiit, virulentissimo calamo scriptum eontra Me, quia librum sub meo nomine dicatum Regi Carolo 1 publicaveram: Contra D. Salmasium, quanquam è vivorum numero exemptum, quoniam tanquam vetus ejus adversarius, multûm ab Authore ibi laudatus est: Et contra D. Alex. Mo- rum, quasi Authorem ejusdem libri: Quam primùm haec Mil- tonii Defensio in manus meas incidit, non me puduit quanquam VERSL. EN MEDED. AFD NATUURK. 2de REEKS. DEEL \Ili 12 (176) ignominiosè accusatum, alteram editionem festinanter adornare, eum annexa hac praefatione, ut omnes videant quo fundamento Miltonius me diffamare studuerit, eique non facilè ecredant, qui etiam contra Salmasium & Morum veluti insanus debacchatus fuit, quorum honorem vindicandum iis quorum interest, relinquo. Dieit primum Miltonius Pag. 20. Sibi compertum esse, quo- modo erga omnes alios me gesserim. Verisimile est, quod Bi- bliopola quidem Londinensis malevolus & mendax Miltonium de actionibus meis perversè informavit, vix dubitans quin sit ille ipse qui suis sumptibus Miltonii Defensionem hane imprimi curavit, sed nomen suum, uti mos est, apponi noluit: certus autem sum exemplaria in illius offieina distribui, quod & in Mercurio Politico, Londini impresso, significare voluit; eumque multa exemplaria Bibliopolae cuidam Amstelredamensi misisse. Sie judico: Si fallor, scire vellem unde Miltonio hoe de me compertum est, qui me vunquam viderit nec cognoverit, atque adeo parum de me audiverit, ut ipse ibidem fateatur. Se nescire unde gentium sim. Quis hoe nescit, qui me vel nomine novit ? Sed & addit, me esse vagum quemdam Librariolum, veteratorem 8: decoctorem notissimum; Me Londini aliguamdiu Bibliolam (sic) fuisse clancularitum: qua ev urbe post innumeras fraudes obaeratum aufugisse; Me Parisús fide cassum & malè agendo insignem, viam totam Jacobaeam cognoscere, unde olim quoque profugum ne multis quidem parasangis audere appropinguare, nune si opus est balatrone perditissimo atque venali, praestare Hagae-Comitum Typographum recoctum. Quot assertiones, tot mendacia, tot calumniae: quod quam potero brevissimè mon- strate operae pretium duxi, ut quilibit videat, quam impruden- ter & impudenter hie dicacitatis & maledicentiae magister, ista multaque alia quae in hac sua secunda Defensione pro populc Anglicano publicata sunt, deblataverit: & quantâ eum coecitate eordis conflictetur, qui post scriptionem primae suae Defensionis oeulorum usum perdidit. Ignosce, quaeso, benevole Lector, si nimis prolixus sum in narranda historiuncula vitae meae quam ‘abhine 26. Annis institui: ex eo enim tempore, nescio quo fato, in librorum commercium ineidi.”” Uit dit verhaal blijkt dus de oorzaak, waarom vrack er toe is overgegaan, om een gedeelte van zijn leven te beschrijven, (177) eene beschrijving die geheel verklaart, hetgeen tot nog toe on= verklaarbaar scheen: wat er van hem geworden was tusschen de jaren 1638 en 1651. Gereedelijk zal men aldus instemmen met hetgeen de Heer ararsner opmerkte 27). „One is almost inclined to pardon mirron his abuse, seeing that thereby we are made acquainted with what would otherwis probably have always remained a mystery.” 7. Laat ons nu eerst zien wat vrack op het voorgaande laat volgen, ten aanzien van zijne lotgevallen vóór zijn verblijf in Engeland. „In Hollandia, quae mea patria est, tum tempore vivens, ex Anglia acceperam insignis Mathematici HeNrrcr BRIGGm Árithme- ticam Logaritlrmieam, opus sanè aureum, & omnium inventio- num in artibus mathematicis meo judieio excellentissimam; in quo erant Logarithmi pro numeris ab unitate ad 20000 & à 90000 ad 100000. Cumque viderem Logarithmos pro numeris à 20000. ad 90000. ibi desiderari, animus mihi erat lacunam istam explere, quod & ineredibili temporis brevitate solus peregi, ita ut D Brroerus aliique Mathematici in Anglia admirati fue- rint, quod non solùm laborem istum, sed & operis promulga- tionem tam brevi tempore absolverim. Rogatus deinde fui à D. Briecro ut & Frigonometrig suam Brittannicam in Hollan- dia edendam procurarem, quod etiam meis sumptibus feci. Alium etiam magnum laborem postea absolvi, conversis Sinubus & Tan- gentibus ad Radium 100000.00000. qui sunt in Opere Palatino, in Logarithmos, quod opus Zrigonometriam Artificialem no- minavi, atg; publicavi. Quos sumptus, quos labores, quantum temporis tribus istis libris impenderim, preter (sic) alios quos tum peregi, judicare possunt qui eos cognoscunt. Hoc testari possum me multùm plus damni quàm lucri inde reportasse: attamen ejus me non poenitet, nam scio me multis Mathema- tieis doetis rem gratissimam fecisse, istosque libros abbinc ali- quot annos in magna aestimatione futuros, & me aliquam gra- tiam à posteritate accepturum, sicuti aliquot viri eriditi (sic) honestam de me mentionem in suis libris jam jam fecerunt: Quare miror, Miltonitum me non melius cognovisse, aut deme audivisse, qui nonnunqguum se rus urbe mutasse, aut coëmendo- rum gratia librorum, aut novum quidpiam in Mathematicis A 12» (178) addiscendi gloriatur, pag. 61. Unde conjicio eum plus in Co- micis & Satyricis quàm in Mathematicis Authoribus ingenium suum semper exercuisse. Cum libros istos imprimi curabam, Typographiam nondum habebam, neq ; Bibliopola eram, sed esse cogebar, ut exempla- ria excusa distribuerem; istaq; de occasione primü in Galliam, deinde etiam in Angliam profectus sum, ubi me rem. meam bene acturam putabam.” Dit gedeelte geeft aanleiding tot een paar opmerkingen. Voor- eerst vertrouwt VLACK terecht op de dankbaarheid van het na- geslacht; zijne meening, dat de door hem uitgegeven tafels spoedig op rechte waarde zouden geschat worden, is maar al te zeer bevestigd. Reeds GARDINER in zijne „ Tables of Loga- rithms, 1742. — /'The motive that induced me to undertake this work, was the general || complaint, among men of science, of the great want of a convenient || Table of the Luogarithms for the Sines and Tangents, to every ten | seconds in the Quadrant ; that of ADRIAN vracQ being rarely to be met with, |l and in the hands but of few’’ 28). — diens fransche uitgevers PEZÉNAS, DU- MAS en BLANCHARD in hunne / Tables de Logarithmes, 1770” — „la rareté des Tables de vracg engagea Mr. GARDINER à pu- blier les siennes à Londres en {|l 1742: la rareté tout aussi grande de celles-ci nous a engagés à notre tour à les remettre sous | presse’ 2). — G. VEGA in zijn / Thesaurus Logarithmo- rum ecompletus, 1794”. — / Die zwey äusserst seltenen Werke des ADRIAN VLACK: Ìl) Arithmetica loga- ! rithmica seu logarith- morum chiliades centum, etc. Gaudae (sic) 1628 in Folio; || 2‚ Trigonometria artificialis, seu magnus canon triangulorum logarithmieus ad | decades seeundorum econstructus, etc. Gaudae (sie) 1633 in Folio, welche diesem || Werke zur Grundlage dienen” ®0); — allen klagen om het hardst over de moeijelijkheid om deze merkwaardige en steeds zeldzame tafels in handen te krijgen, die den grondslag voor hun arbeid moesten uitmaken. Vervolgens wordt de vroegere opmerking bevestigd omtrent de welwillende verhouding van BriGas tegenover vLack, geheel in overeenstemming met de woorden van BriGGS in zijne voorrede voor de vertaling van den Canon Mirifieus door wrreurt ; „[ ever vest a lover of all them that love the Mathematickes””. Doch ook reeds (179) uit de voorrede van vrack voor de Trigonometria Artificialis bleek hetgeen hij hier verhaalt: hij zeide. daarin „Ztogatus deinde à Clarissimo Viro D. BrIGGIO P. M. an Canonem suum Sinuum, Tangentium & Secantium, & Logarithmorum pro Sinubus & Tan- gentibus ad Gradus & Graduum Centesimas, & ad Minuta & Secunda Centesimis respondentia, quem ante multos annos con- struverat, Meis ümpensis 6 curáâ typis mandare vellem, liben- tissimè voto ejus annui, cum quòd Graduum, ….. tùm quòdd insignem istum Geometram usum ejusdem Canonis elegantissimè llustraturum, omnibusque aliis qui in hoe genere seripserunt, palmam erepturum confidebäá”? Wat de laatste woorden betreft, dat vracK bij de uitgave van zijne drie groote werken in 1628 en 1633 geen 7 Typo- graphia’” had en geen # Bibliopola” was: zij schijnen te strij- den met mijne meening, dat hij reeds in 1626 bij de uitgave van „de Nieuwe Telkonst” als zoodanig werkzaam was onder de firma P. RAMMASEYN (zie het Berste stukje dezer Bouwstoffen). Maar het kan zijn, dat hij hier (nu hij eene eigene zaak in den Haag bezat op zijn eigen naam) bedoelde, dat zulks in dien vroegeren tijd niet het geval was; en dat hij zijn optreden onder den naam eener andere firma niet als zoodanig beschouwde. ___Daarenboven, hoe zijn anders zijne eigene woorden te verkla- ren: over de „/sumptus”, de / labores,” de / quantum temporis,” die hem de uitgave der gemelde werken gekost hadden ? Nog verdient het opmerking, dat hij ook in deze levensbe- schrijving, hoezeer men het tegendeel met eenigen grond konde verwachten, volstrekt geene melding maakt van de beide werken Van EZECHIEL DE DECKER, in het eerste opstel behandeld. Trou- wens hij zwijgt ook geheel van zijne eerste uitgave der kleinere tafels „/Tabulae Sinuum &c in S°.” te Gouda in het jaar 1636 en later uitgekomen. Misschien is de reden van dit stilzwijgen daarin te zoeken, dat al die werken in het buitenland, waarvoor hij ter zijner verdediging schrijft, minder bekend waren. 8. Wat zijn verblijf in Engeland betreft, laat vrack verder volgen. „Vixi igitur Londini decem circiter Annos, prioribus aliquot annis satis pacific, me continens semper intra hmites privile- giorum Bibliopolarum Londinensium; unde aliqui eorum gau- (NSD \ debant, alii qui id negotit quasi monopolium sibi servare con- sueti erant, dolebant, mihique continno molestias facere studebant ; tandemque videntes quod secundum statuta id prohibere non pote- rant, ministros aliquos Archiepiscopi Cantuariensis GUILLELMI (sic) LAUD corrupêre, cujus autoritate muniti omnes libros meos è domo educere & fisco dare studebant: quod & factum fuisset, nisi per amicos quosdam de ea re admonitus, favore Doctorus 1OXSTONIL (sic), Episcopi Londinensis hominisque probi, id impe- divissem, atque impetrassem licentiam libros quos tum habebam divendendi, sed non alios deportandi: quod sanè erat contra antiguum morem, nullâ lege id prohibente. Accidit postea ut Typographi Regii spem mihi facerent impetrandae ab Archiepiscopo lieentiae denuò negotium meum ut antea exercendi, si exempla- ria duorum librorum, videlieet Theophylacti in Epistolas Pauli, & Catenae Graecorum Patrum in Jobum; quos persuasione dicti Archiepiscopi Cantuariensis impresserant, ab ipsis emere vellem. Convenimus inter Nos, licentiamque pro duobus tantùm annis obtinui, illeetus spe me deinde continuationem facilè impetraturum. Eo tempore finito, bellu civile Angliam pervastabat, quare in Galliam discessi, nulio non qui me cognoscebat, id sciente, ne- que ullo mihi molestiam inferente, ita ut falsissimè Miltonius dicat, me ex Londino aufugisse post innumeras fraudes, qua- rum ne unam nominavit, vel unquam probare poterit.”” Brengt men het bovenstaande in verband met de opdracht Van VLACK’s TRIGONOMETRIA ARTIFICIALIS aan / ILLVSTRISSIMO PRIN- CIP AG DOMINO, DN. CAROLI LVDOVICO, COMITI PALATINO AD RHENOM. S. ROM. IMPERIIT ARCHIDEPIFERO & ELECTORI, DUCI BAVARIAE, &c.”’ die geteekend is „/ Dabam Govpae Anno N. C. 1633. Die 26 Aprilis. IrLvstRISSIMAE T. Cc. Addictissimus A vLAGCUS.” — dan blijkt hieruit, dat vrack van 1685 tot 1642 te Londen heeft geleefd als boekhandelaar, ten einde aldaar zijne boekwerken te kunnen verkoopen; misschien heeft reeds zijne reis naar London in 1631 (zie N°. 5) daarop betrekking, dat hij omtrent de ge- legenheid daartoe inlichtingen is gaan inwinnen. Eenig licht over de vervolgingen, waaraan vrack tijdens zijn verblijf in Londen bloot stond, wordt er geworpen door eene aanhaling van den heer GLAISHER in zijn opstel „on Harly Logarithmic Tables and their Calculators.” Phil. Mag. May, 1873 31). (181 ) „Petition of Richard Whitacres to the same [Archbishop LAuD], (die hierboven reeds genoemd is, als eene zekere rol spelende bij den twist over concurrentie). One HOOGANHUYSEN [DAVID VAN HOOGANHUYSEN, die met JOHANNES BLAEU, zich ook met het in- voeren van hollandsche boeken schijnt afgegeven te hebben, misschien bloedverwant van CORNELIS VAN HOOGENHUYSEN, die te Amsterdam een boekwinkel had, in 1690 op de Agterburg- wal, in 1706 in de Negelantierstraat by de Princegraft en in 1708 op de Egelantiersgracht bij de tweede Brug woonde %2)] a Dutchman, being heretofore complained of in the High Commission for importing books, printed beyond the seas, was bound not to bring in any more. One vracK has kept up the same agency, and sold books in his stead, and is lurking here, observing what is most useful and vendible, and causes it forthwith to be printed abroad. Petitioner having lately brought from Frankfort mart to Rotterdam four great vats of books to the value of £ 500, HOOGANHUYSEN, upon untrue suggestions, caused them to be seized and sold to vrack for £ 100. Vrack is now preparing to go beyond seas to avoid answering his late bringing over nine bales of books contrary to the decree of the Star Chamber, and procures some-persons to pretend that he is indebted to them ‘as formerly nooGANHUYsEN did), thereby to get the books into thetr possession. Petitioner prays order to bring the bales to Stationers’ Hall, there to remain till vLack shall re-deliver to him the said four vats of books, or at least at the same price he bought them. Reference to Sir John Lambe to take three Commissioners’ hands, and by warrant bring the books above-mentioned to Stationers’ Hall, till the cause may be heard. 13th November, 1637, $3). 9. Vrack verliet dus London, ten gevolge van de politieke twisten, waarvan hij misschien vreesde het slachtoffer te zullen worden, en vertrok naar Parijs, waar hij zich vestigde. Daar- omtrent schrijft hij het volgende. „Nune ad altera ejus notissima mendacia procedam, me Pa- risiis fide cassum & malè agendo insignem, viam totam Ja- cobeam cognoscere, unde olim gquogue profugum ne multis guîdem parasangis audere appropinguare. Postquam ex Anglia in Galliam discesseram, Luutetiis Pari- (182 ) siorum sex eireiter Annos vixi, ubi nec Anglus, nee Gallus, nec quispiam alius ulla me molestia affecit Quomodo ibi me gesserim, & cur inde recesserim, etiam quam brevissimè narrare cogor, ut mendacia Miltonii alea storis cuivis pateant. Dum ibi morabar, varios liberos meis sumptibus imprimi curabam, quod mihi liberum esse credebam, neque aliquam legem id prohibere, quispiam mihi hactenus monstrare potuit : inter alios summi Viri Hugonis Grotiù Annotationes in Hpistolas Canonicas & Apo- calypsim, ejusdemgue Vibrum de Imperio summarum potestatum circa sacra, cum annotationibus eruditissimi Viri Davidis Blondelli, hujusg; Tractatum de Jure Plebis in regimine Heelesiastico: Nee non clarissimi Viri Johannes Pricei Anno- tationes in Mathaeum & Acta Apostolorum: Imsignis etiam Viri Thomae Bartholini librum de Angina puerorum: Doc- tissimi etiam Simonis Muysii opera Theologica; quorum om- nium authores sive eorum haeredes magno favore me afficiebant: Ea de causa ab invidioso & malevolo Syndico Bibliopolarum Pa- risiensiü pro tribunali Loeumtenentis Civilis in fus vocatus fui, ubi sententia contra me lata fuit, ut omnes libri mei quos excu- dendos curaveram, confiscarentur, de qua ut injusta ad curiam Parlamenti appellavi. Amicorum consilio res composita fuit, ut copiam librorum meorum denuo haberem, urbe discederem, atque intra annum ibi non redirem: Habent enim Bibliopolae Parisienses id privilegii, quod Librarii extranei semel tantum quolibet anno illuc venire debeant distribuendorum librorum suorum gratiâ: Nisi tum etiam Viros aliquos magnae authori- tatis mihi faventes habuissem, causa mea quanquam justa, non sine magno meo damno, & dispendio temporis ad finem perduci potuisset. Heee causam discessus mei tum temporis Parisiis, totâ viâ lacoboea id sciente, ubi etiam post annum libere re- versus fui nullo me molestiâ afficiente.” Omtrent dit verblijf van vrack in Frankrijk, dat, naar het voorgaande gedurende de jaren 1642 tot 1648 moet hebben plaats gehad, schijnt verder niets bekend te zijn. 10. Van Parijs keerde hij naar zijn vaderland terug en ves- tigde zich als boekhandelaar te ’s Gravenhage. In die zelfde voorrede laat hij zich daarover aldus uit. „Postquam tam iniquè tam in Anglia quam in Gallia excep- ( 183 ) tus fueram, visum fuit in patriam reverti, hîcque Hagae-Co- mitum aetatem degere: ubi quomodo me geram, sciunt qui me noscunt, meque vocatione mea pro virili fungi, virisque doctis & probis conari placere: Caetero bonâ conscientiâ fretus, atque adversa quae mihi contigerunt, aequo animo tolerans, nihil curo, quideunque malevoli sinistrè de me spargant. Si Miltonius in patria sua pro Viro probo agnoscitur, gaudeat: sed audio quòd multi Angli qui eum cognoscunt, aliter de eo judicent: Ego ex rumore nihil decernere volo, imò si quid infame de eo mihi pro certo compertum essct (sie), didiei melius esse id silere quam divulgare: sed ad rem veniamus cujus me fatentem testem produeit.”” Behalve de aangehaalde Tabulae Sinuum van 1661, 1665, 1666 (zie N°. 4) en deze strijdschriften van 1652, 1654, 1655, gaf onze vrack te ’s Hage o.a. uit. in 1653. Vitaulium Hofwijck, Hofstede van den Heere van ZUYLICHEM. in 1656 H. raunoy, De Aristotelis Fortuna &c. 2% Ed. in 4e. in 1658. Anat. Reform. Bartholyn., vertaald door stTAFFARD. in 1660. Verhael in forme van Journael van careL IT, Koning van Engeland in Hollant. 25 Mey tot 2 Juny 1660. fol. (met gedicht van JacoB cars). Dit werk kwam ook in het Fransch uit in hetzelfde jaar met den titel, Relation .... du sejour de CHARLES [IT en Hollande. ]1. Het laatste gedeelte van zijne voorrede bevat wel geene tot nog toe onbekende bijzonderheden omtrent zijn levensloop, maar het is te merkwaardig wegens de uitdrukking zijner per- soonlijke gevoelens, die anderen zeker met hem deelden, om het niet hierachter mede te deelen. „Jam dixi supra me scripsisse Hartlibio, ut si Miltonius haberet aliquid excudendü pro responsione ad praedictum librum, eui titulus Regit sanguinis clamor Ge. proeuraret, ut mihi mit- teretur. Scripseram etiam quod mirabar, ipsum adeo malè in- terpretari, quod librum istun sub meo nomine Regi cAROLO TT dicatum publicassem. Causam addidi, quòd ut id facerem ro- gatus eram, & quod nomen meum ut Typographi ibi apposi- tum, magnam offensionem non mereatur: nam saepe T'ypographi intelligant ex quibus nomen suum in talibus occasionibus sub- ( 184 ) seribunt: Et quid si nomen meum ibi appositu non fuisset? Quid si anonymi eujusdam? Dicet fortasse quisplam, me non debuisse offendere eum, qui me nunquaä laeserit. Recte: Sed audi quidnam me ad id indusxerit (sic). Sciunt omnes quibuscum conversatus fui in Anglia, Gallia, Hollandia, &c me ab initio motuum Britannicorum aliquantu- lum favisse causae Parlamentariae, naturali & insito nostrae genti amore libertatis multùm fortasse eùò contribuente, atque certis- simè mihi persuadebam, istos motus Parlamentariis non bene successuros, nisi amicitiam cum Foederatis Belgü Provincis con- servarent. Bellum illud, quod deinde inter utramque nationem gestum fuit, adeo detestabile mihi videbatur, ut authores ejus & fautores detestarer Cane pejus & Angue. Bellum, inquam, illud nobis injuste (ut mihi persuadebam) illatum, animum meum, sieut & omnium qui meae opinionis tuerant, adeo aba- lienaverat, ut Regiae parti magis addicti esse coeperimus quam Parlamentariae: Quis enim amet illos, quos hostes esse nostros, & in ruinam nostram conjurare judicamus? En causam, quae me etiam Miltonium Defensorem Populi Anglicani, non tanti aestimare, ut antea, movit: quod mirum non fuisse, ipse facilè judicare potuisset, si seivisset me esse Hollandum; & nisi post pacem factam ultionem spiraret, homini probo indignam. Quam tempestivò haec Defensio nune in lucem prodeat, judicare quili- bet facilè potest, & an non melius fuisset tempore belli id fecisse, quam nunc, contra intentionem secundi Articuli Pa- cis, injuriarum praeteritarum, si quae factae sunt, meminisci. Optarem certè ut Magistratus ab utraque parte hujusmodi in- juriosos & calumniosos libros severè prohiberet, qui non nisi novis animorum motibus conecitandis, medicatoque vulneri refri- cando inserviunt: Dominos certê Ordines Generales harum pro- vinciarum omnimodò id euraturos firmissimè mihi persuadeo Ego qualis qualis (sic) Zdiota &: Operarius (uti Miüitonius, eheu, quantae ernditionis typho inflatus! me nominat pag. 25.) haec quali quali manw atramentarid (ut idem futilis Rhetor garrit pag. 26.) uteunque seripta, huie editioni adjungere necessarium duxi: hoe solummodo addens, Miltontum magis prudentiae-suae quam tantopere ubique jactat, consulturum fuisse, si seriò in- quisivisset, quis author illius libelli esset, quam ex sinistra su- (185) spicione aut perversa informatione D. Morum pro authore ejus sumere, & contra eum tam atrociter fulminare, cujus eum non esse certo certlus est. Bandam culpam commissam fuisse in Responsione Philippi Angli ad Apologiam Anonymi cujusdam &c. aliquando Hartlibio scripsi, cujus bri authorem esse Miltonium, saltem ejus consilio publicatum, firmissimè ereditur: Eoque mi- nus hoc facere debuisset, quod Hartlibio etiam ante biennium scripseram, D. Morum non esse authorem Libri cujus titulus, Regi sanguinis Clamor, &e., qui mihi respondit 29 Octobris 1652. his verbis ex Anglico translatis. Gaudeo quod mihi scripseris, Morum non esse authorem istius vilissimi 8: injuriosì libelli. Bstme ergo ille homo suae mentis satis eompos, qui aliter scribit guam novit, & ex malevolorum tantùm & mendacium quorundam hominum perversa infrmatione toti mundo imponere & proximum calumnijs & nigerrimis mendaciis diffamare studet? Nisi fortê de aliis malè loquendo, opimionem de se meliorem reddere speret. Vereor sanè ne talis Defensor Populi Angli- cani sie faciendo causam ejus multùm suspectam reddat, & no- mini suo, si quod habet, stigma inurat. D. Morus certe mihi scripsit, quamprimum hane Miltonit defensionem legit, se ejus plus misereri, quam ex lectione illius commotum fuisse, Deum- que precari, ut ejus etiam misereatur; quod & ipsi ex animo precor. Et sic Ego manum de Tabulâ. Vale. A. vracg.” Men ziet hieruit, hoe vracK ruiterlijk voor zijne gevoelens uitkomt, en zijne houding in deze zaak uiteenzet en verdedigt, in termen, die in dien tijd zeker als zeer gematigde werden gerekend. 12. En hiermede moeten wij van onzen vLAck afscheid nemen. Kan het voorgaande dienen, om menige onzekerheid en mis- verstand omtrent zijn persoon weg te nemen, er blijft nog voorzeker genoeg voor later onderzoek over. Als eene onderstelling, die misschien waarschijnlijk mag hee- ten, geef ik het volgende: Voor de eerste uitgaaf der „Tabulae Sinuum etc. in 8°, wordt opgegeven „(Gouda 1636’ (zie $ 4): zij is echter door mij nimmer aangetroffen; daarenboven was vLAcK toen reeds met, 25 (186 ) der woon in Engeland gevestigd (zie® 7,8). Genoemde aan- haling heeft de eene bibliograaph den anderen nageschreven : maar geen dier bibliographen vermeldt de „/ Nieuwe Telkonst in So. van EZ. DE DECKER, Gouda 1626 8°.”, die reeds der- gelijke tafels bevatte, (zie het eerste Opstel dezer Bouwstoffen). Kan het nu ook wezen, dat bij het zeldzaam voorkomen dezer Nieuwe Telkonst, de datum 1626 in 1636 is veranderd ge- raakt, de inhoud voor den titel in de plaats is gekomen, — te meer daar de latere uitgaven der / Tabulae Sinuum”’ genoeg be- kend zijn geweest, — en alzoo die # Nieuwe Telkonst te Gouda van 1826” genoemd is geworden: de eerste uitgaaf der kleine tafels van vLACK in 1636 te Gouda in het licht verschenen ? Eene enkele verkeerde aanhaling verkrijgt soms, door maar dikwijls genoeg te worden overgeschreven, het gewicht eener geschiedkundige waarheid. AANTEEKENINGEN. 1) ARITHMETICA || LOGARITHMICA, || SIVE || LOGARITHMORVM || CHILIA- DES CENTVM Pro || Numeris naturali serie crescentibus || ab Vnitate ad 100000. || VNA cvu || CANONE TRIANGVLORVM || SEV TABVLA ARTIFICIA- LIVM || Sinuum, Tangentium & Secantium, llad Radium 10,00000,00000. & ad singula || Serupula Prima Quadrantis. || QvrBvs NOVVM TRADITVR COMPENDIVM, QVO NvL- || bum nee admirabilius, nec utilius solvendi ple- rague Proble-||mata Arithmetica & Geometrica. | Hos NVMEROS PRI- MVS INVENIT || Clarissimus Vir JOHANNES NEPERVS Baro || Merchistonij : eos autem ex ejusdem sententiâ mutavit, eorum- || que ortum & usum illustravit HENRICVS BRIGGIVS || in celeberrimâ Academiâ Oxoniensi Geome- || triae Professor Savilianus. || Mditio Secunda aucta per ADRI- ANVM VLACQ Goudanum : || DEvs NOBIS VSVRAM VITAE DEDIT ET INGENII, || TANQVAM PECVNIAE, NVLLA || PRAESTITVTA DIE. || Govpae. || Excudebat Petrus Rammasenius. || M.D.C, XXVIII. || Cum Priwilegio Illustr. Ord. Generalium. || in folio. 2* De fransche uitgave heeft tot titel ARITHMETIQVE || LOGARITHMETIQVE || Ov || LA CONSTRVCTION RT || vsA- GE d'vNE TABLP CONTENANT || les Logarithmes de tous les Nombres de- || puis l’Vnité jusques à 100000. || er || D'VNE AVTRR TABLE EN || laquelle sont comprins les Logarithmes des Sinus, || Tangentes & Secantes, de tous les Degrez & Minutes du quart du || Cercle, selon le Raid de 10.00000.00000. parties. || PAR LE MOYEN DESQVELLES ON RESOVLT TRES-FACI- | lement les Problemes Arithmetigues 8 Geometri- ques.|| Ces NOMBRES PREMIERFMENT || sont inventez par JEAN NEPER Baron de || Marchiston: Mais HENRY BrIGs Professeur de la || Geo- metrie en l’Vniversité d'Oxford, les a || changé, & leur Nature, Ori- gine, &|| Vsage illustré selon linten-|tion du dit Neper. || La DESCRIPTION EST TRADVITE DV LATIN EN || Frangoîs, la premiere Table augmentée, & la seconde || composée par Adriaen Vlacq.|| Drev Novs a DONNÉ 1’VSAGE DE LA VIR ET D'EN- || TENDEMENT, PLVS QV'IL NA EE) FAIT (| PAR LE TEMPS PASSÉ, || A Govpr, || Chez Pierre Rammasein. || M.DC.XVIII. || Avec Privilege des Bstats Generauz, || in folio. Beide uitgaven bestaan uit VIII bladz (zonder signatuur of pagineering) bevatten titel, voor- reden (3 bladz) de verbeteringen (1 bladz.) die dikwerf ontbreekt: zij bevat 156 verbeteringen. a—g (blz. 1—79 in de latijnsche, blz. 1-84 in de fransche uit- gave) bevatten de XXX Hoofdstukkeu met verklaring, regels enz. : ieder vel heeft 12 bladz. zooals verder overal. A—Kkk (660 bladz. zonder pagineering) die de tafels met loga- rithmen bevatten. In de latijnsche uitgave is de titel sCHILIADES CENTVM || LOGARITHMORVM || PRO NVMERIS AB VNITATE || ad 100000. In de fransche uitgave vindt men den hollandschen titel Tarer || per | LoGARITHMi|| vOOR DE GHETALLEN || van l af tot 100000,” De Differentien der logarithmen vindt men in eene afzonderlijke kolom. Aan het hoofd der tafels is het nummer der „Chilias” aan- gegeven: de drie laatste bladzijden zijn wit. Lll—Sss (91 bladzijden zonder pagineering): De titel is CANON TRIANGULORVAM ÍÌ sve | TABVLA ARTIFICIALIVM || Sinuum, Tan- gentium & Secantium || Ad Radium 10.00000.00000, & ad singula || Serupula Prima (in de fransche uitgave „ Primo”) Quadrantis.”% De kolommen hebben tot hoofden Srxus; SIN. CoMPL.: TANG ; TANG. COMPL.; SECAN; SEC. COMPL.”’ De verschillen staan telkens tusschen de opeenvolgende waarden in: zoodat men door optelling gemakkelijk beproeven kan of de waarden goed zijn. VracK zegt zelf in zijne voorrede der fransche uitgave. „Ce qui pourra grandement servir à re- || cognoistre les fautes d’im- pression, (sil y en a paradventure quelques unes aux Dif- || ferences) & par icelles Differences derechef pourront estre corrigées les fau- tes || des Sinus, Tangentes, & Secantes mesmes. Voire on les pourra mettre à la preuve.” 3) Deze brief gericht aan PELL, en gedateerd den 2östen October 1628, is te vinden in de „Letters on scientific subjects. Birch Manu- scripts of the British Museum” uitgegeven door de Historical Society of Seienee, onder redactie van Mr. HALLIWELL. 4) Logarithmicall Arithmetike; or, Tables of Logarithms for ab= solute numbers from an unit to 100.000. London. printed for GEORGE MILLER, 1631, in folio, de CED) Pe Fngelschman wrLsoN, in zijne voorrede voor de derde uitgave van LOBERTSON’s „ Navigation”, beweerde reeds, dat de exemplaren van vrack’s Logarithmentafels door Engelschen waren opgekocht, ‘en in 1681 onder een engelschen titel werden uitgegeven. De iden- titeit der exemplaren van MILLER’s Tafel met die van vrack, is door den heer eraisHeR bewezen, vooreerst door het onderling ver- gelijken van den druk der bladzijden: voorts door de volgende bij- zonderheid. In de groote thfels van vrack wetfden voor de getallen 4176 tot 4780 gedrukt 3376 tot 3380: om dit te verhelpen werd een klein strookje papier met de eerste nummers over de verkeerde heen geplakt. Die zelfde correctie nu vindt men evenzeer bij de ta- fels van MILLER. À 5) Magnus Canon Logarithmorum tum pro Sinibus ae Tangenti- bus, ad singula decem secunda, tum pro numeris absolutis ab uni- tate ad 100000. Typis sinensibus in aula Pekeniensi jussu Imperatoris excusus 1721. 3 Deelen folio op Chineesch papier gedrukt. 6) TRIGONOMETRIA || BRITTANNICA || SIVE {| DE DOCTRINA TRTANGVLO- RVM || LrBri pvo. || Quorum P&ror continet Constructionem Cano- || nis Sinuum Tangentium & Secantium, unà cum Lo- || garithmis Si- nuum & Tangentium ad Gradus & Gra- || duum Centesimas & ad Minuta & Secunda Centesimis respondentia: || A Clarissimo Doctis- simo Integerrimoque Viro Domino HeNrico || Brreero Geometriae in Celeberrima Academia Oxoniensij| Professore Savirrano Dignis- simo, paulo ante inopinatam || Ipsius e terris emigrationem compo- situs. || Posrrrror verò usum sive Applicationem Ca- || nonis in Re= solutione Triangulorum tam Planorum || quam Sphaerieorum e Geo- metricis fundamentis |] petitâ, calculo facillimo, eximiisque compendiis exhibet: || Ab HrN«rco GELLIBRAND Astronomiae in Collegio || Gresha- mensi apud Londinenses Professore constructus. || Zw angulis latera, vel ex lateribus angulos, 5: mirtim in Triangulis tam planis quam Sphaericis, || asseguì, summa gloria Mathematici est: Sie enim Coelum ó- Terras & Marta il foelici 8 admirando calculo mensurat. France: Vieta. || Govpar, || Bxcudebat Petrus Rammasenius, | M.DC.XXXIIT. | Cum Previlegio. || In folio. VIIT bladzijden zonder signatuur of pagineering, die bevatten: een verkorte titel, de aangehaalde titel, de opdracht aan acht En- gelsche edellieden, de commissie ter verkiezing van de Saviliaansche Professoren te Oxford, de voorrede (,, Mathematum Cultoribus”) en de „ Errata”, zeven in getal: ieder dezer stukken bevat ééne bladzijde, ( 190 ) A—O (blz. 1—110): bevatten twee boeken van Trigonometria, met de grondregels van de Logarithmotechnie. Achter deze volgt een los blad, waarop de laatste kolom voorkomt, die in de plaats moet komen van de laatste kolom op de bladzijde 3. a—z (210 bladz. zonder pagineering) met den titel CANONES || SINVVM || TANGENTIVM || SECANTIVM || ET || LOGARITHMO- RVM || pro SiNvBvs & TANGENTIBVs, llad Gradus & Graduum Centesi- mas, il & ad Minuta & Secunda Centisimis respondentia. De waarden zijn in tien mantissen gegeven: met de verschillen, die tusschen de opeenvolgende waarden staan, zooals toen de ge- woonte was, en bij al de groote Tafels van vLAcK plaats vindt. De hoeken klimmen in deze tafels op bij een honderdste gedeelte van een graad. Op iedere bladzijde komen zeven kolommen voor met de hoofden Centesimae; Sinus; Tangentes ; Secantes ; Logarithmi Sinuu ; Log. Tangent.; M: S. waarvan de laatste kolom de minuten en seconden bevat, die over- eenkomen met de honderdste deelen van den graad. 1) TRIGONOMETRIA || ARTIFICIALIS: || SIVE || MAGNvs CANON || TRIAN- GVLORVM || LoGakrtruMIcvs, || Ad Radium 100000.00090, & ad dena Serupula Se-lleunda, ab Aprrano Vuaccoll Goudano Constructus. | Owi Accedunt |\ Herrrer Brieertr Geometriae Professoris in |l Academiâ Oxoniensi P. M. Chiliades LocarirmMmorva ll Viginti pro numeris na- turali serie crescentibusllab Vnitate ad 20000, Il Quorum ope TRIAN- GVLA PLANA GI sPHAERICA, inter alia Nova eximiaque compendia è Geometricis Il fandamentis petita, solà Additione, Subtractione, | & Bipartitione, exquisitissimè || dimetiuntur. || Kervervs Harmonic. Lib. IV. Cap. VIT. pag. 168. lj GeNeraA quidem Mathematica, non sunt aliter in Animâ, quam Vniversalia caetera, conceptusque varii, ab- stracti à sensibus: jj at SPECIERvVM Mathematicarum illa, quae Circulus dicitur, longè aliâ ratione inest Animae, non tantum ut Idea re- | rum externarum, sed etiam ut forma quaedam ipsius Animae; de- nique ut promptuarium unieum omnis Geometriae & || Arithmeticae scientiae: quorum illud in doetrinâ Sinuum, hoe ix mirabilì Lo- || ga- rithmorum negotio est evidentissi- || mus; ué in quibus ee Circulo ortis, abacus gwidem inest omnium Multiplicationum 8 Divisionum quae un- guâm || fieri possunt, veluti jam confectarum. || Govpar, Exendebat Pe- trus Rammasenius. ll ANNo M.DC.XXXIII. || Cum Previlegio. ll in folio. VIII bladzijden zonder signatuur of pagineering, waarin een ver- korte titel, de aangehaalde titel, eene opdracht (van twee bladzij- den) aan den „Princeps Carolus Ludoviens, Comes Palatinus, Elec- tor.” de voorrede (van twee bladzijden). (191 ) - A—G (blz. 1—52) bevatten de twee boeken „de Triangulis Pla- nis” en „de Triangulis Sphaericis”. a—z (270 bladz. zonder pagineering) met den titel MAanNvs CANON || FRIANGVLORVM || Continens,|| LOGARITHMOS, Si- nuum || & TANGENTIUM ad dena Serupu-ll la Secunda. Deze tafels bevatten de waarden voor elke tien seconden, in tien mantissen ; iedere bladzijde heeft zeven kolommen met de hoofden: SiNUUM Logarithmi; Differ., Sin. Comple. Logarithmi; Dif., TAN- GEN. Logarithmi; Differ. Communis; Lang. Compl Logarithmi. A—M (136 bladz. zonder pagineering) met den titel H. Bricem TaBvrAllsIvEllCHILIADES VIGINTIIj LOGARITHMORVM pro numeris naturali ll Serie crescentibus ab Vnitatellad 20000. ledere bladzijde bevat drie kolommen, die ieder wederom in drie anderen zijn onderverdeeid: deze hebben de hoofden: Nu: Logarithmi; Differ. ; zoodat ieder geheele kolom voor vijftig opeenvolgende getallen geldt. Op de laatste bladzijde komt de lijst der „rrata” voor; 79 in de Logarithmen en 40 in de verschillen. 9) Tarezs || var || Sinus || TANGENTES, | SECANTES: || Ende van de || LoecaritHai ll Zan de || Sinus, TANGENTES, || Ende van de Getallen van 1 aflltot 10000 toe.) Nevens de maniere om door de selfde allerley || Drie-hoecken, ende veele Astronomische ende || Interest-Reeckeninghen te resolveren. || Door A. vracQ. || Zu ’s GRAVEN-Haar. || By ADRIAEN VLACQ, jj M.DC.LXI. in 8’. A—C blz. 1—48.) A—M (182 bladzijden) bevat: CANON || SiNuum, || TANGENTIvM, || SECANTIUM ; |j ET [| LOGAKTTHMO- RVM || Pro Sinubus & Tangentibus || ad Radium 10000000. M—S (102 bladzijden) bevat: TABULA || LOGATITHMORUM (sic) || Pro numeris ab 1,|lad 10000. 9 TABULAE || SiNUUM IJ TANGENTIVM, || SECANTIUM : || ET || LoGAriru- MORUM || Pro SiNuBus, TANGENTIBUS, || ET NUMERIS || Ab Unitate ad 10000, || Pua cum Methodo facillimè illarum ope resolven-|| di omnia Friangula Rectilinea & Sphaerica, $ plu- || rimas Quaestiones Astrono- micas, aliasgue difficiliores. || In ordinem digestae per A. vracq. || HAGAE-Comirvm. | Ex Typographia ADRIANI vLACQ, || M.DC.LXV. || in 8°, A—C (blz. 1—45 en vier witte bladz.) Verder A-S als in de uitgaaf van 1661 te ’s Hage. 10j* TagLes Ì pe |l Sinusll TANeenres, il Srcanres: ier prllLoca- VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS peer VIII. 13 ( 192 ) RITHMEs|| Des SiNus, TANGENTEs,|I| Et des Nombres depuis Unitéll jusques à 10000.{|Avrcij Une Methode de resoudre tres-facilement || par le moyen d’icelles tous les Triangles Re-lictilignes & Spheri- ques, & plusieurs Questions||Astronoriques & d’Interests.{| Par A. VLACQ.IIA LA Hayr:ijChez ADRIAN VLACQ.I|M.DC.LXVI. A—C. blz. 1--46 en 2 witte bladzijden. Verder A—S als in de uitgave 1661 te ’s Hage. De tafels zijn in de drie Haagsche uitgaven volkomen dezelfde; zelf de fout in den tweeden gedeeltelijken titel Logatithmorum vindt men daar overal terug. HJ TABLESI|DESIISINUS, || Tangentes, Secantes:||Er DE LEURS||LO- GARITHMES:||Comme aussij|Des Nombres depuis l'unité jusques à 10000. |javrci| La Methode de resoudre tres-facilement par le{|moyen d'icelles tous Triangles rectilignes & Sphé-|lques (sic) & plusieurs Questions Astronomiques.l|Recueillies par A __ VLACQ.I|À AMSTELRE- DAM.|| Par HENRI DONCKER, en la Nieu-brug-|/stegue, à leuseigne des Utensiles des Pilotes. 1665.jlin 8°. A, B, bevat: titel en in verso een kort „Au LecrtEuRr” etc, de errata (4 in getal); dan „l'usage des tables” enz. V hoofdstukken en Appendix (blz. 3 à 32). ; 10% Tabellen derl|SENUUM || TANGENTIUM (| und [|SECANTIUM :[]wie auch) der il LOGARTTHMORUM (| Dor DieijSINUBUS TANGENTIBUS, || N(nd Die 3ahlen von 1. bisz 10000.//Sampt Arth und Weise leichtlich durch derselben halfte, allerlen Drep-echen, Grade-linische und Sphaertsche,llauch viel andere dessen schwaäre Astronomischel}Fragen auff zu losen.i/Fn ordnung gebracht durch ADRIAN VLACQ.(|3u Amsterdam,lBep JOAN van RAVESTEYN,IIJm Zahr 1673.[jin 8°. A—C. (blz. 1—48, hoogduitsch). A—S hetzelfde werk als in de uitgave van 1661 Noot (8), bevat ook de drukfout „ Logatithmorum.”” 18)X T'ABULABI|SINUUM, (| LANGENTIUM „IIET SECANTIUM „I[ETI|LOGA= REPHMIIJSINUUM, TANGENTIUM,I|& Numerorum ab unitate ad 10000. 1 Cum Methodo facùllimà, illarum ope, resolvendi omnial\ Triangula Recti- linea 8: Sphaerica, &” plurimas\\ Quaestiones Astronomicas.\\ Ab A. vLACQ. II Editio ultima emendata & aucta | vignette met het motto „TANDEM FIT SURCULUS ARBAR, || ÁMSTELAEDAME ||. dpud Henricum & Fidvam Theodori Boom, {| CIOLIOCLXXXI. (jin 8°. A—C (blz. 1—48). A—M (182 bladzijden) bevat: CANONES || SINUUM, || TANGENTTUM, || SECANTIUM : || ET{] LOGA RITHMO= RUM {| PRO |] SINUBUS || ET || DANGENTIBUS. |! (193 ) MS (102 bladzijden) bevat: H. Brraarrij TaBura {| LOGARITHMORUM U Pro numeris naturali serie erescen-{jtibus ab Unitate ad 10000. le Dezelfde titel en hetzelfde werk. Slechts volgt in den alge- meenen titel op „ Editio’” ultima ab innumeris mendis, quibusj|postrema scatebat, purgata. || AMSTELAEDAMI,|| Apud JANSSONIO-WAESBERGIOS. [| CIOICCOXLII. (|in8°. En in den bijzonderen titel leest men „ BRrrci1r.” 15)* Uitgave geheel dezelfde als de voorgaande. Uitgegeven AMSTELAEDAMI,|lex officina SCHOUTENIANA. || CIDIOCCLX XXIV. 16)* Nieuwe Konstigel| TAFELEN,||Sinuum, Tangentium & Secanti- tium,llofte, van del} Hoeckmaten, Raecklijnen, en Snylijnen,{| Met de LoeAritHMis, {der Hoeckmaten, en Raecklijnen,|| Als medejjde Lo- GARITHMI passende op de getallenllvan 1 tot 10000. Waer door alles alleenlijck met Additie en Substractie{|lichtelijk kan uytgewerck t werden, || Met sekere aenwijsinge om door deselve alle Rechtlinische en Clootschei| Driehoecken, met verscheyde Astronomische vraeg=stucken|| op te lossen.||tSamen gestelt door A. VLACK.I| En vermeerdert || Met een nieuw uyt-gerekende Tafel van de vergrooten-||de breedte, als mede de Tafel der Kromstreecken.|| Door A, de GRAEF.||t AMSTERDAM, || By Hendrick Doncker, Boeck-verkooper en Graet-booge-||maker, in de Nieuwe-brug-steeg, 1665|lin 8°. A—C (blz. 1—40). A—M (blz. 1—181 gepagineerd) met den titel CANON [[ SINUUM, || TANGENTIUM, [| SECANTIUM,I|Ad Radium 100000.00 || ET {| LOGARITHMORUM || Pro Sinubus, Tangentibus & Secantibus{jad Radium 10.0000000. N-—S (blz. 183 —284, gepagineerd) met den titel TABULA[| LOGARITHMORUM IJ Pro numeris ab 1. ad 10000. S—Hh (blz. 285—491 gepagineerd) bevat de sterrekundige tafels. 17* Enbellen || der [| SINUUM || TANGENTIUM, || aud [| SBCANTIUM, |lwie auct) Der | LOGARITHMORUM || vor Diel|SINUS TANGENTES, (und die Zahlen von 1 bis 100000.{}Sammt Art und Weise/leichtlichijdurch derselben Gjülfte allerlep Drep-Echen/{| Gerade-linische und Sphärische/ auch viel andere! schwere Astro- nomische Fragen auf-||zulasen, [|In Ordnang gebracht (Durch || ADRTAN VLACQ. || Sranchfurth und Leipzig) 1 Bev Tob. Friedrich Sleischer/[| MDCCXXX VIII. in 8°. Bladz. 1—48 Gebranch u. 5. w. 182 blz. CANONES SINUUM enz. 100 blz, H. Brrarr TABULA LOGARITHMORUM, enz. 13* ( 194 ) 18) Tabellen || Der (| SINVVM, II DANGENTIVM, [und {| SECANTIVM, (wie auch der ll LOGARITHMORVM ||far Diel|SiNvs TANGENTES, (lund die Sahlen von 1 bis 10000,,/Samt Art und Weise, leichtlich durchijderselben Gjalfte allerlep Drev-Echen, il gevad-linische und sphärische, auch vielllandere schwere astro- nomische Sragen||aufzulösen.| In Ordnung qebrachtijdurchllADRIAN VLACQ. II Sranchfurt und Leipzig,libev Zohann Priedrich Sleischer.i|1748.llin 8°, A—C (blz. 1—48, hoogduitsch). A—S dezelfde tafels en dezelfde titels als in de uitgave. Amst. 1742. 19) ADRIANI VLACQI|TABVLAEIISINVVM, (| TANGENTIVM, (| ET SECAN- TIVM:|| LOGAKITHMIJ|SINVvVM TANGENTIVM,I|ET NVMERORVM AB VNITATE Ap 10000.||CvM METHODO FACILLIMA, ILLARVM OPE,[| RESOLVENDI OM= NIA TRIANGVLA RECTILINEAI|ET. SPHAERICA, ET PLVRIMAS QVAESTIO- NES || ASTRONOMICAS. || EDITIO NOVA ET EMENDATA|[A||JOHANNE JACOBO HENTSCHIO. || FRANCOFvRTI ET LIPSTAE.I|IMPENSIS JOH. FRIEDR. FLEI- SCHERT. || CIOTOCCLVII. {lin 8°. A—C (blz. 1—40, latijn). A—M (bladz. 1—180 gepagineerd onder aan de bladzijden) met denzelfden titel als in de vorige uitgave, Leipzig 1748. M-—S (biadz. 1—102 zonder pagineering) met den titel: TABULA (| LOGARITHMORUM || PROI| NUMERIS NATURALI SERIE || CRESCEN- TIBUS A lijusQur AD 10000, 20)* AprraN VracQi Tabellen || Der (| SINvvM, || TANGENTIVM, || SECANTI- vM:|jLogarithmi der Sinuumi)Tangentium und der Sahlenijvon 1 bis 19000.{|Samt einer Methode) vermittelet Dieser} Tabellen Die geradelinichten und sphärischen Driangel/llwie auch allerhand astronomische. Fragen} autzu- logen. {| Wene und verbesserte Auflagellvon!|Zohann Zacob Gentschen. |} Frank- fart und Leipzig/ilverlegts Bohann Lriedrich Sleischer.i| 1763. iin SP. A—C (blz. 1—48, hoogduitsch). A—S hetzelfde werk en dezelfde titels als in de uitgave, Leipz. 1757. Ay Adrian Dlacqs | Tabellen || der {| Sinus/ Cangenten lundi Secanten/ || nebst deu || Logarithmen||Der!/ Sinus und Tangenten/ | ingleichen aller ganzen Sahlen von 1 bis 10000.{lMleue verbesserte und mit andeen nutzlichen || Tabellen ver- mebrte Auflagel {| heransgegeben || von [| Fohann Zacob Ebert) Frankfurt am Mavn/ bep Tohann Georg Gleischer. 1790.ijin SP, Bladz. 1—_XXIV. Ginleitung. Bladz. N°. I—=N° 181. CANONESIISINVVM, || TANGENTIVM, I|SBCAN- PIVM 5 || ET || LOGARITHMORVM || PRO |I SINVBVS || ET [| TANGENTIBVS. Bladz, N°. 182—243. TABVLA!|LOGAKITHMORVMIJSINVVM ET TAN- GENTIVM || PROI|SINGVLIS MINVTIS SECVNDISI|PRIMI GRADVS, (195 ) 100 Bladz. TABVLA;j LOGARITHMORVM [| PRO(|NVMERIS NATVRALI SE RIE||CRESCENTIBVSIJAB ll vsSQUrE Ap 10000. (alle met zeven mantissen). 16 Bladz. TABVLA||NVMERORVM QVADRATORVMI|ET|[|CVBICORVM || AB 1 vsQuE ap 10000, 16 Bladz. TABVLAI|RADICYM QVADRATARVMIET||CVBICARVM || PRO |] NVMERIS NATVRALI SERIE|CRESCENTIBVS||AB Ì VSQVE AD 1000 (ook met zeven mantissen). 22) ADRIANI VLACQIITABVLAEIISINVVM, TANGENTIVMI|ETI|SECAN- TIVMIL ET || LOGARITHMORVM || SINVVM,TANGENTIVM || ET || NvVMERORVM || AB Ì Ap 10000.|QviBvs ADDITAE SVNII|TABVLAEIINVMERORVM QVADRA- TORVMIJET CVBICORVMIJAB 1 Ap 1000.!/Ep1rro NOVA, EMENDATA ET AVCTAI|AI[JOHANNE JACOBI EBERT.||LIPSIAEllAPvD 10. BENJ. GeoRG. FLEISCHER.(| 1808. {jin 8°. Bladz. VI. Prarrario, bladz. VIL—XXIV INrropvcerio. Ook een Hoogduitsch voorwerk, met dergelijken (niet juist den- zelfden) titel als het werk van de vorige noot : daarna een opdracht Dem Goehwoblgebobrnen Geren Geren Christoph Gottlob von Burgsdorp Ke. bladz. VVL. Dorbericht, bladz, IX—XXIV. Ginleitung. Het schijnt vreemd, dat deze „ Einleitung” eindigt met een voor- beeld ven tweede-machts-worteltrekking, terwijl de „ Praefatio” nog daarna een voorbeeld bevat van derde-machts-worteltrekking. Daarop volgen dezelfde tafels, ook in dezelfde orde, als bij het werk van de vorige noot. 28)% ADpRrANT VLACQIJTABULAEI|TRIGONOMETRICAE AC LOGARTTHMI- CAEIJAB EBERTO ANNO 1808 EMENDATAE ET AUCTAE,I|NUNC DENUO REVISAE ALITERQUE || DISPOSITAE || A {| GOTTLOB NORDMANN. || Eprri1oXX. (| LIPSIAEI|SUMPTIBUS FRIDERICI FLEISCHER.I!1821, in 8°, Met een hoogduitschen titel in verso. Adrian Dlaeg'sltrigonometrische und logarithmische Gafelenilvon Ebert im ahre 1808 berichtigt und vermehrt, jetzt won nenem durchgesehen und anders eingerichtet||van;jGottlob Wordmann. Wedel Anflage. | Leipzig! Bei Lriedrich Lleischer.i1 1821. in 83°. VIII en A—U. Voorreden blz, V—VIIL introductio (blz. 1—26): al deze 34 bladzijden zijn in twee deelen verdeeld: links staat de duitsche, rechts de latijnsche tekst. Verder blz. 1—182, met den titel. TABULA SINVVM, LANGENTIVM || ET || LOGARITHMORVM || PRO || SIN VBVS | ET || TANGENTIBVS, [| TAFEL(|derijSinvs, TANGENTEN(lund ihrerilLo- GARITHM EN || (196 ) Achter de natuurlijke sinus &c. en den logarithmus daarvan, vindt men eene kolom met de Differentien voor 1'", Verder blz, 184—285 TABVLA [| LOGARITHMORVM || PRO || NVMERIS NATVRALI SERIE || CRES- CENTIBVS||AB 1 USQUE AD 16000. {| TAFEL der || LOGARITHMEN [| der (| ZAH- LENIIIN THRER NATURLICHEN ForGeijvon Î bis 10000. Van het getal 101 af, vindt men de Differentien. Verder komen hier voor de getallen S, T, en V. Blz. 287—302. Tafel van tweede en derde machten. Blz. 307—313. Tafel van tweede en derde machtswortels. Blz. 319—320. Tafel van de lengte van cirkelbogen met 8 man- tissen. 2) Ephemerides Motuum Coelestium ad annos vulgaris aerae 1633, 1634, 1635 et 1636. Summa diligentia in Luminarium Motibus et Zyzygiis, ex Tabulis Lansbergianis ab Adriano Vlacco, Goudano; in reliquis Planetis ex Tabulis Rudolphinis a Joanne Keplero Mathematico Caesareae Majestatis, Supputatae. Cum instructione super earum usu. Goudae, exeudebat Petrus Rammasenius. 1682 in 4, Bevat: Praefatio. bl. 5—82. wv Instructio super usu Ephemeridum. Ephemeris motuum coelestium ad annum Christi 16383; 26 blz. Ephemeris motuum coelestium ad annum Christi 1634; 26 blz, Ephemeris motuum coelestium ad annum Christi 1635; 26 blz. Ephemeris motuum coelestium ad annum Christi 1636; 26 blz. 25)* PurLipPr LANSBERGIJ|TABVLAEI| MoTvvMm COELESTI-||UM PER- PETUAE; || Éx omnium temporum{|Observationibus constructae,||tem- porumque omnium || Observationibus!|Consentientes. || Trem! Novae et genwinae Motwum coeles-\\tium THrORICAE. IIS {| Astronomicarum observa- tionum{|THESAVRVS. || MIDDELBURGI ZELANDIAE, || Apud || ZACHARIAM ROMANUM, I|M.DC.X XXII. ||in folio. De titel is gegraveerd, en versierd met de beelden van Tycho Brahe, Rex Alfonsus, Ptolemaeus, Aristarchus Samius, Hipparchus Rhodius, Albategnius, N. Copernicus en P. Lansbergius, met den zinspreuk „Mine omnia lustrat,” 24 bladzijden (waarvan alleen de laatste gepagineerd) bevatten het voorwerk. C—G, (blz. 25— 80). Aa—Qg, (blz. 1—180). Aaa—Qqq, (blz. 1—186 en 4 blz. „ Index”). (197 ) Daarachter een bladzijde met een Zwaan „Ni PENNA, SED SE- RIES || LuGpuN1 BATAvoRUM,IEx officinà ‘Typographicâ{|GvrLieLMr CHRISTIANI. || Anno CIOIDCXXXII, 26) Reerr SANGUINISIJCLAMOR||ADI|COELUM(Jadversus parricidas |} Anglieanos.{| Hagar CoMrtrum.ll Be Typographia ADRIANT VLACQ.Il M.DC.LIT. 12°, Bevat eene opdracht aan Karel II van „A, Vlac” zelven | Zpistola Dedicatoria. Carolo II. Dei gratia magnae Brittanniae Franciae & Hiberniae Regi Defensori Fidei &c. (10 bladz.)| eene voorreden (Lectori Christiani (3 blz.)]. Daarop volgen bladz. 1—148. Het boekje zelf geeft den naam van den schrijver niet aan. JOANNIS Mirronr|| DEFENSIOI|SECUNDA || pro Populo Anglicanoll contra infamem Libellum anonymumijcujus Titulus „Regi San- guinis Clamorl\ad ‘Coelum adversus parricidas anglicanos.””\| Äccessit |I ALEXANDRI Morti| Beelesiastae, Sacrarumque literarum {| Professoris, || Frpes PuBrical|Contra calummias JoaNNts Mruroxt, || Scurrae. || Hacar Comirum.il Zr Zypographia ADRrANT Vracq.i|MDCLIV, in 12°, Vóór het werk komen de voorrede [Lectori (3 bladz,)] „Typo- graphus pro se ipso” (12 blads.) Dan volgt „Miltoni Defensio Secunda” (bladz. 1—128) Alex. Mori Fides Publica (bladz. 1—129). „ Typographus Lectori” (2 bladz.) „Alex. Mori Supplementum Fidei publico”” Hacar Comrrum. Zr Typogra- phia AprraNr Vracq. MDCLV. in 129, Dit is de beschrijving van een exemplaar uit de Cambridge Uni- versity Library. Een afdruk van het eerstgenoemde dezer werken berust in de Koninklijke Bibliotheek in den Haag; maar dit is in 4’, op zwaar papier: bovendien heeft het werk zelf niet 148 maar 172 bladz., waarvan de laatste eenige verzen bevatten. 21)“ NorICE RESPECTING SOME NEW FACTS[|IN THE EARLEY Hrs- TORY OF LOGARITHMIC TABLESIIBYI|J. W. L, GLAISHER, B. A, F. R. A. S,[|FrLuow oF TRINITY COLLEGE, CAMBRIDGE. || == The London, Edinburgh and Dublin Philosophical Magazine and Journal of Science, Fourth Series. Vol 44 N°. 294, Oectob. 1872. 28)* T'ABLES||OF || LOGARITHMS, || for || 41] NUMBERS from 1 fo 120100, 1} ANDilfor the Sines and TANGENTs, to every ten\\seconds of each de- gree in the Quadrant; as\\also, for the Sins of the first 12 minutes || to every single second :\| wirH{\other useful and necessary TABLES. |l (198 ) By WILLIAM GARDINER.|| LONDON :|| Printed for the AurHomr, in Green Arbour Court, naar St. Sepulchre’s Church, Snow-hill,i|by G. Smrrr, in Stanhope-street, Clare-market.|jin 4°. 29% TaABLESI|DE(|LOGARITHMES, || CONTENANT|j Les Tuogarithmes des nombres, depuis fÎ jusqu’à 102100, & lesjjLogarithmes des Sinus & des Tangentes, de 10 en 10 secondes, pour!lchaque degré du quart de Cercle, avec différentes autres Tables,{} PUBLIÉES CIDEVANT EN ANGLETERREI| Par Monsieur GARDINER.|I|NOUVELLE EpITION,|| Augmentée des Logarithmes des Sinus & Tangentes, pour chaque! seconde des quatre premiers degrés.| A AVIGNoN,lichez J. AUBERT, Imprimeur-Libraire, rue de l'Epicerie, (| M.DCO,LXX. lin 4, 30% Vollständige Sammlung ||grösserer || logarithmisch-trigonome- trischer!| TAFELN, | nach! Adrian Vlack’s || ArITHMETICA LOG ARITHMICA || und (| PRIGONOMETRIA ARTIFICIALIS, || verbessert, neu geordnet und vermehrt{{von {| Georg Vega,i| Major und Professor der Mathematik beym kayserl. kónigl. Bombardierkorps, und | Correspondenten der königl. grossbr. Gesellschaft der Wissenschaftenllin Göttingen! Mit Röm. kayserl. allergnädigsten Privilegio. {| Leipzig,|lin der Weid- mannischen Buchhandlung!!1794. in folio. Ook met den latijnschen titel: THESAURUS || LOGARITHMORUM || COMPLETUS || EX || ÄRITHMETICA LOGA- RITHMICA, ET EX _TRIGONOMETRIA||ARTIFICIALI|ÄDRIANI VLACCI|i COLLECTUS, || PLURIMIS ERRORIBUS PURGATUS,IIN NOVUM ORDINEM RE- DACTUS,[|ET[| PRIMA POST CENTESIMAM LOGARITHMORUM CHILIADE, PARTIBUS [| QUIBUSDAM PROPORTIONALIBUS DIFFERENTIARUM, LOGARITH- MIS SINUUM,UCOSINUUM, TANGENTIUM ET COTANGENTIUM PRO PRIMIS AC POSTREMISI|DUOBUS QUADRANTIS GRADIBUS AD SINGULA MINUTA SECUNDA, FORMULIS|| NONNULLIS TRIGONOMETRICIS, WOLFRAMII DENI- QUE|| TABULA LOGARITHMORUM NATURALIUM || LOCUPLETATUS || A || GEOR- GIO VEGA, [ISUPREMO VIGILIARUM PRAEFECTO ET PROFESSORE MATHE- SEOS IN CAES. REG. ARrIs li PYROTECHNICAE COHORTE, ET SOCIETATIS REGIAE SCIENTIARUM || GOETTINGENSIS SODALI CORRESPOND. || CUM PRIVI= LEGIO IMPRESSORIO PRIVATIVO SACR. CAES, II REG. Apost. Masesr. (| Lir- SIAEIIN LIBRARIA WEIDMANNIA. Il 1794. SI) ON EARLEY LOGARITHMIC TABLES,|| AND || THEIR CALCULATORS, || BY||J. W. L. GLAISHER, B. All FELLOW OF TRINITY COLLEGE, CAM- BRIDGE. = The London, Edinburgh and Dublin Philosophical Magazine and Journal of Science. Fourth Series, Vol. 45, N° 301, May 1873. (199) 32) De BOEKDRUKKERS jj BOEKVERKOOPEPS EN __UrtGEVERS [| In || Noorp-NEDERLAND, |l SEDERT DE UITVINDING VAN DE BOEKDRUKKUNST TOT DEN AANVANG Í| DER NEGENTIENDE EEUW |l DOOR || Ss, M. LEDEBOEK || M. D.I EENE PROEVEI Tr DeEVENTERI| GEDRUKT BY A. TER GUNNE || 1872. II(Nrer IN DEN HANDEL). lin 4, Blz. t—XVI, Voorrede. Vel 1—51. bladz, 1—415, 33) Calender of State Papeers. Domestic Series, 1837. Vol CCC.LXX 1. pag. 94. BOUWSTOFFEN VOOR DE GESCHIEDENIS WIS- EN NATUURKUNDE IN DE NEDERLANDEN. DOOR D. BIERENS DE HAAN. [V. PROEVE EENER LIJST VAN HOLLANDSCHE LOGARITHMENTAFELS. Aantal Jaartal. Plaats, Formaat. | deci- malen. | 1626 Gouda go 10 | Z. de Decker, Nieuwe Tel- konst. 1628 Gouda folio | 10 | 4. Vlack, Arithmetica Loga- rithmica,(ook in ’t fransch).* 1635 Gouda folio | 10 | 4. Vlack, Trigonometria Brit- tannia (van MZ. Gellibrand). 1635 Gouda folio | 10 | 4. Vack, Trigonometria Ar- tificialis. 1634 | Amsterdam PP. Crüger, Praxis (Neper. Logarithmen). 1686 Gouda go 1 |P? A4. Vlack, Tafelen. 1651 Leiden go 1 | A. Vlach, Tables. Herdruk : 1670. 1658 | Amsterdam | folio 5 | 4. de Graaf, Groote Zee- vaert.® 1659 | Amsterdam | 4° 7 \ C.M. Anhaltin, Slot en sleutel. 1660 | Amsterdam | 4° 1 |C. He. Gietermaker,’t Verguld | licht der Zeevaart. * Herdruk:1671,*1683,1697,* 1707, 1712,1728,1742,* 1774. go 7 | A. Vlack, Tabulae (latijn, fransch en hollandsch). * Herdruk: 1665,* 1666.% 1661 [s Gravenhage de nt One. e < Tait jl, Jaartal. Plaats, Formaat, 1665 | Amsterdam | & A. Vlach, Tafelen (latijn, fransch, hoogduitsch— en hollandsch). * Herdruk : 1678, 16814 1683, 1689, 1706, 1721, 1742,* 1784,% 1665 {| Amsterdam | A. Vlach, (door 4. de Graaf) Konstige Tafelen.* 1670 Lyon Á. Vlack, Tables. Herdruk: 1760. 1671 | Harlingen D. Rembrantsz van Nierop, Logarithmus Tafelen.* 1685 | Amsterdam C. Jansz. Vooght, Tafelen Si- nuum.* 1698 | Amsterdam C. Jansz. Vooght, Taetffelen der Sinuum.* Herdruk: 1707.% 1700 | Amsterdam 7 |P? A. Strauch, (door L. C. Sturm). 1705 | Middelburg | C.Hz. Gietermaker,’t vergulde licht der Zeevaart, (door A. van Poulle).”* 1707 | Amsterdam| 8° 7 | A. de Graaf, Schatkamer. NB. Dit is de 83° uitgave: de eerste van 1680* bevat geene logarithmen. 1709 | Amsterdam | 8° 7 | 4. van Dam, Hoornse schat- kamer. Herdruk: 1720%, 1728.* 1712 P _Lastdrager,Konst der stuur- lieden. Herdruk: 8e. 1742. 1421 Pekin folio | 10 | 4. Vlack, Magnus Canon == Arithm. Logarithm.) (chineesch) drie deelen. 1725 Leipzig 8e 7 | A. Vlack, Tabellen (hoogd.) Herdruk: 1738,*1768,1778. 1727 | Amsterdam | 8° 7 | K. de Vries, Kunst der stuur- lieden. Herdruk:175 1*(4edr.)1751,% eh 0 LSG ( 202 ) mmm Aantal deci- malen. Jaartal. Plaats, Formaat | 1782 | Amsterdam S. Ricard, Traité. 1787 | Amsterdam | 49 | 2 | Joh. Th. Graumann, Licht. 1740 | Amsterdam | 40 Joh. Th. Graumann, laumière. 1742 | Amsterdam | 80 C. Wolff (door N. Ephema).* Nodige Tafelen. Herdruk: 1765%. 1744 | Amsterdam | 40 21 | A. Marei, Toovervierkanten.* Herdruk: 1791. 1748 | Leipzig 80 7 | A. Vlack, Tabellen (door J. J. Hentschen) (hoogduitsch en latijn).* Herdruk: 1757%, 1763.* 1754 | Haarlem go 18 | W. 0. Reitz, Berekening van Kunsttallen * 1755 | Haarlem go 18 | W.O. Reitz, Nieuw gevonden | berekening.* 1760 \ Haarlem go 7 \ D. Klnkenberg, Sinus-Lo- garithmus.”* P1774) Amsterdam G. La Borde, Koopmans- boekhouden. 2e druk. 1775 | Amsterdam (S®en4°| 7 | B, J. Douwes, Tafelen (beide formaten).* Herdruk: 1779. 1778 | - Berlin go 1 | H. Schulze, Sammlung. 1 Theile.* Bevat: Wolfram, Hyperbo- lische Logarithmen, met 48 lt 29 | decimalen. 1786 | Middelburg | _8° 15 ‚ KX. K. Reitz, Nieuwe Her- leiding. 1787 | Amsterdam | S° 4 \ J. H. van Swinden, Verhand. Lengte op zee. Herdruk: 1789, 1796, 1802.* 1790 © Leipzig 8e | 7 | A. Vlack, Tabellen, (door Blert).* Herdruk: 1808,% 1790 | Middelburg | 8° l4 | K. K. Reitz, Aanhangsel. 1794 Leipzig folio | 10 | G. vor Vega, Thesaurus.* | Bevat: Wolfram, Hyperbo- | ‚__lische Logarithmen, met 48 | |___|_ decimalen. ee * Aantal Jaartal, Plaats. Formaat. | deci- malen 13804 Amsterdam 40 4 | Nobach, Nieuwe Tafelen.* 1817 | Amsterdam S° 1E. Plorijn, Tafelen.* 1821 | Leipzig go 1 | A. Vlack, (door G. Nordmann) ‚_Tabellen.*® 1823 Amsterdam | go 5 | Pustace en Sehmidt, Hand- boek.* 1826 ‚ Amsterdam go 1 |J. Swart, Verzameling. Herdruk: 1831. 1850 \ Amsterdam | 80 1 | J. Swart, Tafelen. Herdruk: 1837, 1846*%, 1833 's Gravenhage go 5 | R. Lobatto, Verzameling.* 1839 Breda go 5 | H. Strootman, Logarithmen- Tafels.* 1843 Breda go KE. Wenckebach. Herdruk: 1861. 1844 \ Deventer go 5 | J. A. Hansen, Tafels.* 184ö Leiden go 6 | J. Pilaar, Logarithmen.* 1847 | Amsterdam| 8° 1 |J. S. Speyer, Tafel.* Herdruk : 1860.* 1857 | Amsterdam | 40 P. Krom, Tafels. 1858 | Alkmaar ge „ Handleiding. 1862 ' Amsterdam | 8° 7 | L. Sechrön, Gewone luoga- rithmen, (door 4. Bierens de Haan).* Herdruk: 1864, 1866, 1867. 1868 ‚ Amsterdam | 80 5 | 4. van Dam, Verklaring.* 1871 Leiden go 4 | A. J. van Pesch, Logarith- men- Tafel. 1873 Leiden go 5 | A. J. van Pesch, Logarith- | men- T'afels.* 1874 Leiden go . Bz. Janse, Nieuwe Lo ban mische Tafels, BOUWSTOFFEN VOOR DE GESCHIEDENIS DER WIS- EN NATUURKUNDE IN DE NEDERLANDEN. DOOR D. BIERENS DE HAAN. V. VOORLOOPER DER STEREOTYP-UITGAAF VAN LOGARITHMEN-TAFELS. Claas Jansz. Vooght, Geometra. 1. Al spoedig nadat ApRIAAN vrLACK zijne kleine logarithmen- tafels — waarvan in het Nummer [IL dezer Bouwstoffen sprake was, — het licht had doen zien, kwamen er in ons land nog meer logarithmentafels uit. Daarvan mogen thans die van cLAAs JANSZ. VOOGHT GEOMETRA (zoo als hij zich zelven altijd noemt), besproken worden. Deze was gezworen landmeter, en verder leermeester in de wiskunde, stuurmanskunst, enz, te Amsterdam. Hij schreef onderscheidene boeken over die vakken; en daarvan zullen wij er straks eenige leeren kennen. Overigens heb ik omtrent dien man nergens iets kunnen vinden. 2. De eerste Logarithmentafels, die hij uitgaf: „ De Taafelen Sinuum, Tangentium en Secantium’’, in 8°., van 1685 1), zijn in 80. Het eerste gedeelte geeft de Sinussen (Cosinussen), Tangenten (Cotangenten) en Secanten (Cosecanten), zoowel als de logarithmen daarvan, voor iedere minuut in zeven mantissen. De inrichting is de volgende. Op iedere bladzijde komen zes kolommen met de hoofden Sinus; Tangens ; Secans; Log. Sin ; Log. Tang ; Log. Secans. Op iedere linksche bladzijde vindt men de dertig eerste of de ( 205) dertig laatste minuten voor het gegeven aantal p-graden. Op de rechtsche daarentegen de dertig laatste of de dertig eerste mi- nuten voor het aantal 89—p graden: zoodat de bogen links en rechts op dezelfde regel elkanders complementen zijn. Ver- schillen komen er niet voor. Bij het tweede gedeelte: „de Tabula Logarithmorum Nu- meris”’, houdt iedere bladzijde drie kolommen van 34 getallen, terwijl de onderste in eene kolom boven aan in de volgende kolom wordt herhaald. Op die wijze bevat iedere bladzijde juist honderd opeenvolgende getallen. De Logarithmen zijn ook hier in zeven mantissen gegeven. In het derde gedeelte: „de Tafel der wassende Latitudo”, bevat iedere bladzijde tien kolommen voor tien opeenvolgende graden: op de linksche komen de dertig eerste, op de rechtsche de dertig laatste minuten voor. De / Tafel der kromstreeken” is voor de zeven eerste streeken zoo ingericht, dat iedere bladzijde in drie verticale blokken is verdeeld, iedere blok wederom in-drie kolommen, met de hoofden mijl. breet. lancte. terwijl wederom die drie kolommen op iedere bladzijde voor honderd opeenvolgende aantallen van mijlen gelden. Bij de tafel voor de achtste streek is de inrichting anders. Iedere bladzijde is hier verdeeld in negen kolommen, geldende voor even zooveel graden breedte, die dezelfde zijn voor de rechtsche bladzijde als voor de linksche. Im eene voorste ko- lom met het hoofd verh. U. mijle. komen links de getallen 1—30, rechts de getallen 31—50, 60, 70, 80, 90, 100, 200, 300, 400, 500 voor. Het geheele werk is vrij goed gedrukt, en de bladzijden zijn genummerd: voor het eerste gedeelte in den hoek en daarna op het midden der bladzijde boven aan. 3. Daarop volgen in 1698 zijne Taafelen der Sinuum, Tangentium et Secantium’’ in 40. 2), die wel hetzelfde bevatten, maar anders zijn ingericht. Achter een fraai in koper gegra- veerden titel komen twee verzen voor Op de || Tarrven || Sinuum TFangentium en Secantium. | ( 206 ) Dit is een bondelken beknopt Met weinig lettren opgepropt, De nuttigheyd van dit is meer Dan duysent boecken in de weer. Wort trow. Op de Logarithmische Taeftelen. Wilt gy de boogen van het ruym Heel-Al af-meeten, Wilt gy in ’% tellen oock de Kromme Graden weeten, De welck een Konstenaar met rechte koorden peyld Met ’“t Kruys of iets dat konst heeft klaar en net verdeyld: De Logarithmus (die den Merchestonschen Nepper Ons uyt vond waer van ’t lof hem toekomt naest den Schepper Van “t Heel-Al) is ’t dat ons het sware werck verlicht Vergeefs is ’t, dat men hier alsulcke Taeflen sticht Op ’t blanck papier alwaer ons Ouders niet vermochten, Ten zy dat sy ’t getal tot een meervoudigh brochten. In tegendeel alleen met tellen licht voldoet De Logarithmus ons tot het begeerde goet. . Wort trow. Het laatste vooral een treffend staaltje van wiskundige nea: waarvan wij er straks nog meer zullen ontmoeten. Wat het eerste gedeelte aangaat, omvat hier iedere bladzijde een graad; voor elke der zestig minuten worden in zes dubbele kolommen met de hoofden Sinus Hoeckmaten. Tangens Secans Raechlynen. | Sneylynen. Log Sin. | Log.Tang. | Log. Secans deze waarden in zeven mantissen gegeven. Boven de bladzijde, is het getal „p Graad” der graden aangegeven: onderaan „89 Graad”. Hene voorste kolom geeft de minuten 0—60, eene achterste de minuten 60—0 aan; zoodat wij hier de ge- wone inrichting aantreffen, waarbij naast iedere waarde voor een hoek, de overeenkomstige voor zijn complement gevonden wordt. In het tweede gedeelte is iedere bladzijde verdeeld in zeven kolommen, die de logarithmen van 65 getallen geven, afge- deeld duidelijkshalve in dertien vijftallen ; iets dergelijks kwam ook bij de eerstvermelde tafels voor. (207 ) Bij de tafel der vergrootende breedte houdt iedere bladzijde vijftien kolommen voor even zoo vele graden, terwijl er zestig regels voorkomen voor de minuten van elk dier graden. Bij de tafel der kromstreeken heeft iedere bladzijde vijf blokken, verdeeld ieder in drie kolommen met dezelfde hoofden als bij de tafels van noot (1); terwijl ieder blok geldt voor dertien vijftallen mijlen. Bij de achtste streek is ook hier de inrichting anders: iedere bladzijde is verdeeld in veertien ko- lommen, geldende voor even zoo vele opvolgende graden breedte: In eene voorste kolom komen dezelfde 65 getallen mijlen voor als bij de overeenkomstige tafels van noot (1). Bij deze tafels is het nu, dat wij eene poging waarnemen, om het voorkomen van fouten te vermijden, die er zoo ligt — aan voorbeelden ontbrak het toen reeds geenszins — ontstaan, hetzij bij herdrukken der tafels, hetzij wanneer er onder het af- drukken eener zelfde uitgave een of ander ongeluk met de letter- ramen gebeurde. Daartoe werden zij op koper gegraveerd : een voor- behoedmiddel, nog wel zoo afdoende als de latere stereotyp-druk. In deze uitgave zijn evenwel slechts de acht eerste vellen À tot H, en de beide laatste Q en R gegraveerd: de overige F tot P zijn gewoon gedrukt, waarschijnlijk omdat de gravure daar- voor nog niet gereed was. Althans bij een lateren druk dezer tafels van 1707 2) waren alle vellen op koper gegraveerd, het- geen trouwens ook op den titel toen werd vermeld: terwijl op den titel van de tafels in noot (2), omtrent dit graveeren der uitkomsten geenerlei vermelding voorkomt. Bij geen dezer drie tafels vindt men ook ergens eene voorrede of voorwerk, waarin dit punt besproken had kunnen worden. Deze tafels, ten deele reeds van zeevaartkundigen aard, be- hoorden dikwerf bij werken voor de zeevaartkunde, en werden dus als zoodanig, veelvuldig gebruikt. Denkelijk zal hierin wel de reden te zoeken zijn, dat de kosten, die zeker niet ge- ring waren, konden worden gedekt: trouwens, de firma, die ze uitgaf, heeft zich gedurende een lang tijdsverloop met uitnemend gevolg toegewijd aan het uitgeven van zeevaartkundige werken. Deze firma / VAN KEULEN’, met het uithangbord „in de ge- gekroonde Lootsman, by de Nieuwe Brugh te Amsterdam’ ge- vestigd, is steeds met roem bekend geweest. Hoewel zij in VERSL. EN MEDED. AFD, NATUURK. 2de REEKS. DEEL VIII. 14 (208 ) FRED. MULLERS Bibliographie Neerlando-Russe 4) en bij A.M. LE- DEBOER, de Boekdrukkers enz. 5) vermeld wordt, zijn deze op- gaven toch niet altijd juist, en verdient die firma voorzeker een eigen monographie van bevoegde hand. Mij is daarom- trent het volgende gebleken. 1681—1710. JOHANNES VAN KEULEN: Hij kocht 23 Juni 1693 den boedel van den bekenden HENDRIK DONKER, en werd opgevolgd door zijn zoon (1712) _ GERARDUS VAN KEULEN. Men vindt 1727) _ LODEWINA KONST, weduwe van GERARD VAN KEULEN en haar eenigen zoon JOHANNES VAN KEULEN, die (1742) alleen voorkomt. Hij wordt opgevolgd door zijne beide zoons (1750) _ GERARD HULST VAN KEULEN Een CORNELIS BUYS VAN KEULEN. 1769—1776(P) JOANNES VAN KEULEN, EN ZOONEN. 1779— 1808. GERARD HULST VAN KEULEN. 1805—1858. De Wed. GERARD HULST VAN KEULEN. In 1860 wordt sAcoB SWART eigenaar. 4. Wat de verdere boeken betreft, die CLAAS JANSZ. VOOGHT in het licht gaf, heeft men vooreerst zijn / Quadrans astrono- micus et geometricus” in 4°. van 1681 ©), waarvan het 7 ’t EersTE Deer || Van ‘t bereytzel des | Quapranrs. jj Thoonende de Be- schrijving van alle sijne Ronden, Boogen, || Linien, Graden, en Verdeelingen’ in acht Voorstellen verdeeld is (blz. 3—13). 7’t Tweepe Deer, | Van ’t gebruyk des jj Quapranrs. ij Toonende 1 selve in de Sterkonst,” bevat zeventien Voorstellen (bìz. 13 —21). „’t Derpe Deer || Van ’t gebruyck des || Quapranrs. || Toonende ’t selve in de Meetkonst,” bevat zeven Voorstellen (blz. 21—24), en wel 1. „Leerende de Verkeerde Schaduw te veranderen in een Reghte Schaduw. 2. Leerende de hooghte van eenigh dingh, daarmen toe gaen kan, meeten. 9. Leerende de hooghte van eenigh dingh, daer men niet toe gaen kan, meeten. 4, Leerende de hooghte van eenigh dingh, dat verheeven staat, meeten. ie bg (209 ) 5. Leerende de wijte van eenig pladt landt of waater te meeten 6. Leerende de diepte van eenigh dingh te meeten. 7. Leerende de hooghte van een Wolcke te meeten.” Van dit werk komen er ook uitgaven van 1682 en 1714 7) voor, volkomen gelijk aan de eerste. 5. Vervolgens ontmoet men zijn # Nieuwe groote, Lich- tende Zee Fakkel” in vijf deelen folio van 1682 tot 1684 8), die in de volgende orde het licht zagen, 2, 1, 3, 5 en 4; zoo als blijkt, behalve uit enkele voorredens, uit de opdrachten, ge- teekend: 25 Grasmaand 1681; 30 Wijnmaand 1681, 12 Gras- maand 1692, 1 Sprokkelmaand 1685, 1 Wintermaand 1684- Het werk bevat een aantal fraaije kaarten met hare beschrij- vingen en voorts een groot aantal profielteekeningen van kusten en eilanden. Alleen op den titel van het tweede deel komt behalve CLAAS JANZ. VooGHT, ook als schrijver voor JAN VAN LOON, Daar nu dit tweede deel, zoo als wij opmerkten, het eerst uit- kwam, en daar vaN LOON nergens verder voorkomt, mogen wij onderstellen, dat hij zich teruggetrokken heeft, van de mede- werking : toch blijft het zonderling, dat deze verandering bin- nen zoo weinige maanden heeft plaats gegrepen, daar het be- arbeiden van deze verzameling noodzakelijk veel meer tijd heeft gekost. Zonde men daaruit mogen opmaken, dat deze bundels eigenlijk slechts het werk zijn van voocur alleen ? Onze vooent beklaagt zich zeer over andere uitgevers van kaar- ten, die slechts oude kaarten wat oplapten en voor nieuw ver- sleten, en toch hem uit wangunst beschuldigden van slecht werk. In het tweede deel zegt hij daaromtrent: Wat toont ons meenigh brave Jonker Eens anders Werk voor eygen vond: Soo lootst ons Goossen 't volk in tl donker Ligt op een klip, of in de grond. Slechts in de voorrede van het vijfde deel, verklaart hij nog niet tot volle nauwkeurigheid der kaarten te hebben kunnen geraken; en beschouwt hij deze eigenlijk als niet weer dan eene proeve, waarop hij afraadt volkomen vertrouwen te stellen. In de voorreden van het vierde deel prijst hij de kaarten van JOANNES DE LAAT, en keurt die van ARENT ROGGEVEEN af: in de 14* (210 ) voorreden van het eerste deel spreekt hij met grooten lof van DIRK JACOBSZN SLIKKER van Aakersloot, van wien ik nog bezit eene geschiedkundige bijdrage over de Oost- en Westvinding. °) vooenr teekent zijn kaarten met het monogram dE l4 Van deze nieuwe groote Lächtende Zee-Fakkel verscheen later een herdruk in 1771; en daarop een door GERARD HULST VAN KEULEN vermeerderde en verbeterde uitgave in 1788 10), die wederom in 1799 bij denzelfden uitgever verscheen, vermeer- derd met een aantal nieuwe kaarten. 6. Nog heeft onze voocur zich verdienstelijk gemaakt door de uitgave van eene volledige „Buclidis Beginselen der Meet- konst’’ 1695 in 40, 1) Wel is waar, waren reeds op dit spoor hem voorgegaan JAN PIETERSZ. Dou [1606, 1626, 1632, 1647, 1681] 5. wz. VERROTEN [1683], FRANS VAN SCHOOTEN [1662] u. coers [1692, 1702, 1705, 1740, 1752,] en c. VAN NIENRODE [omstreeks 1680]; maar VAN SCHOOTEN en VAN NIEN- RODE gaven weinig meer dan eene opgave der stellingen, en de overigen behandelden alleen de zes eerste boeken van Bueclides. Daarop doelt zijn lofdichter caReL vander gem, als hij in niet zeer gekuischte woorden zegt. „Douw, die woud Euclidem fojen In een nieuw en zondags pak, Maar daar waren nog thien plojen Die mangqueerden aan ’t kasjak. En die zes, die hij in frons had Zien ’er soo wanschapen uyt, Ofze kwamen uyt een flons gad, Daarmen noyt geen kaars en snuyt.” Maar ook vooenr zelf was dichter: zoo als wij boven in $ 5 zagen. Hier gebruikt hij zijne gaven, om bij den aanvang van ieder Boek, den inhoud in versmaat op te geven, bijv. „D'Inhoud des Kersten Boeks.” Hier word de grond geleyd van de reghtstreepte platten, Van Raam en Driehoek beid’: Kerst gaatmen Mer bevatten (211) Wat dat den driehoek teelt, verthoonende haar aart Wat standt zy met haar hoek en zijd’ altijd bewaart. Voorts, na dat d'eygenschap der eeverwijd’ghe reghten Verhandelt zijn, zoo komt die Raam in rangh aanheghten Haar aart, en thoont wel net d'eenstemmigheyd van haar, Maar dan wort ook gethoont de Maatschappy daar naar Van Raam en driehoek beyd’, en hoe een raam herschaapen Tot eenen driehoek wort. Ten laadtsten komtmen raapen, Hoe in een driehoek met een reghten hoek ’t vierkant Der reghte, die den reghten hoek altijdt bespant, Is die vverkanten qlijk de reghten, die de reghten Beshuien (sic) tusschen beyd’. Dees’ ziet gy ailes heghten, Als schalmen aan malkaar, met voorstels viermaal thien, En aght, nalaatende de minste twijfflngh ghien”? Merkwaardig in haar soort is de verdeeling der Wiskonst, die men in de /INLeypinG” aantreft: aldaar heet het. „De nakomelingen (der wijsgierigen) stellen de Reekenkonst en Meet- || konst de voornaamste, uyt de welke voortvloeyen niet alleen de Zang- || konst en Starkonst, maar ook de Meetdaad of Landmetery, de # Zonnewijserskonst, de Stuurmanskonst, de Gesigtskonst, de ; Wanschaduwkonst, de Spiegelkonst, de Door- sigtkonst, de Stel- |} konst, de Bouwkunst, de Sterkbouwkonst, de Weegkonst, enz.” Het werk, 67! bladzijden groot, bevat de zestien boeken; de figuren, in hout gesneden, zijn telkens afgedrukt in vakjes, die in de tekst zijn opengelaten. 7. Hebben wij straks gezien dat de / Nieuwe groote Lichtende Zeefakkel” van crAAS JANZ, voocHr, vele drukken beleefde, zelfs tot in het einde der achttiende eeuw, hetzelfde getuigenis van deugdelijkheid verkreeg zijn „Handboek voor de Zeelieden” in zes deelen So. Het is mij ziet gebleken, wanneer daarvan de eerste uitgaaf verscheen, — denkelijk na 1697, (in zijn geheel al- thans) daar dit werk niet voorkomt op de lijst, waarvan straks sprake zal wezen. Maar ik heb voor mij liggen een eerste uit- gaaf van het eerste deel in 1696 12), en een latere van 1776 B). Op deze laatste uitgaaf is eerst twee jaren later in 1778, octrooi gekomen: vandaar denkelijk dat de Copy van pe PreviLEGrËN (212 ) (2 blz.) tusschen de eerste en tweede bladzijden van het „Tor DEN LerseR” is ingeplakt. Daarin komt het volgende voor: _ „Dat de Supplianten voorneemens zynde te doen drukken en uilgeeven zeeker Werk, geïntituleerd: Handboek voor de Zeelie- den, zynde een verzameling van de voornaamste zaken, welke werkdadig by de Zeevaart moeten gebruikt worden, zynde een zamenstel van Astronomische en Zeevaartkundige Werken, in navolging van de HEphemerides, Engelsche Nautical Almanach, Connoisance des Temps, Dealy (sic) Assistents, Marines Compas, Marines Calander &e. &e. vervat in zes Deelen : het eerste ‘t Graad- boek [dat is het werk van Noot (12)] ’t tweede ’t Dubbeld Bestekboek, ’t derde ’t Ronde Bestekboek, ’t vierde ’t Nieuwe Stuurmans-Handboek, *% vyfde de Meerderjaarige Leemans Alma- nach, en ’t zesde Deel de Mond Examen: in klyn Octavo.” Door deze beschrijving wordt de strekking dezer boekjes ge- noegzaam aangegeven: ook het deeltje, dat hier beschreven zal worden, is geheel voor de praktijk ingericht, en vol met allerlei grootere en kleinere tafeltjes. Dit werkje / Nieuw Amsterdammer Graad-Book” begint, in verso van den titel met de „ Matroos Aanspraak. Dit is u and're handt, als gy de brakke baaren Geduurigh wilt bevaren, Om gantsch te zijn verdaght voor vloeden, klip of strand, En al *t ontijdigh landt.” Na een „Tot den || Leeser” volgt (A tot G) het Graad- boekje zelf. Daarop komt (H) de titel „ Almanach, || Nae || De Nieuwen Stijl, || Der 7 aan-een-volgende Jaaren, van || t Jaar 1694, tot 't Jaar 1700. || Gestel lop den Meridiaan der stadt. || Daarop volgt (HO) / Een kort Begrijp || Van alle | Langhs- en Dwars-coursen || van d'Oosterse, Noordtse, Wester- || se en Straatse Scheepvaart” terwijl de zes laatste bladzijden bevatten een „/ Morerx-ergen || Op de Voise van den 66. Psalm”, een # ÂVOND-GEDED | Stemme van den 12 Psalm” een w Gebedt voor den Eten. |} Voys van den 9. Psalm,” en een „ Gebedt naar den Eten. Stemme van den 835. Psalm.” Het is op stevig papier gedrukt, en volkomen geschikt voor een dagelijksch gebruik door den zeeman. aen men (213 ) 8. Hen ander werkje „Stelkonstige Reeckening van den Regen- boog,” in 40. 1687 W) wordt mede aan cLAAS JANZ. VOOGHT toegeschreven. Zij bevat een stelkundige afleiding en bewijs van de regelen van Descartes ten opzichte van de straalbreking in den regendruppel. 9. Dit zijn de werken van crAAS JANZ. voocur, die ik heb kunnen inzien; maar ik ontmoette nog een lijst van zijne wer- ken, in eene aankondiging van den boekhandelaar JOHANNES vAN KEULEN bij een ander zeevaartkundig werk ’t „Vergulde licht der Zeevaart door CLAAS HENDRICKSZ. GIETERMAKER, ’ een nieuwe druk van 1697 15). Daaruit moge het volgende hier worden overgenomen. BEKENTMAKINGE || aan den | verzer / Waarde Heeren, Koop- heden, Schippers, Stuurheden, Lootsen, Konstlievende, en Zee- vaart— || beminners, dit onderstaande is by mijn met groote moeite en koste vergadert en te bekomen. || Het is weynig tijd geleden dat ik in ’t licht gebracht en uytgegeven hebbe een groote nieuwe Vermeerderde || Zee Atlas ofte Water-wereld, vertonende in sich alle de Zeekusten des Aardrijks, bestaande in seer nette j| Kaarten, soo platte als was- sende Graden, van veel fouten in ’t voorgaande verbetert, en dat in vijf Talen, || te weten in Duits, Frans, Engels, Spaans en Îtaliaans, versien met 175 Kaarten, door Claas Jansz. Vooght Geometra ; [a] Item een Groot Nieuwt Zeeboek op Ohfants Papier, ge- naamt de Groote Nieuwe lachtende Zeefakkel, verdeelt {| in vijf Deelen. Het eerste deel wijst aan de geheele Oosterse en Noordse Scheepsvaart. Het tweede deel de ge- || heele Westerse Scheep- vaart. Het derde deel de geheele Middelandsche Zee. Het vierde deel d’Americaansche || Oev'ren tusschen de Bank van Terraneuf en d’Amasones, met hunne onderbehoorende Eylanden: het vyfde || Deel, waar in vertoond worden de Guineesche en Brasi- lische Kusten; alles met een pertinente Beschrijvinge van || alle Havens, Baaijen, Reeden, Droogten, Diepten en Ondiepten, zeer naukeurig opgestelt. Als mede de Op- || doeningen van Lan- den; de Kaarten wijsen al te samen aan op wat Polus hoogten de Landen leggen, uyt ondervin- || dingen van besochte (sic.) schrandere Zeelieden te samen gebracht, door Claas Jansz. Vooght, Geometra. De boven- || staande vyf Deelen, zyn gedruckt in (214 ) vyf Talen, te weten Duyts, Frans, Engels, Spaans en Italiaans. [het werk van moot (8).] Ook een Zeemans Wegwijser, waar uyt de Stuurlieden de Navigatie leeren, in Quarto, door Claas Jansz. || Vooght, Geome- es KO Idem een Nieuw Hemels Pleyn, door Claas Jansz. Vooght, Geometra: in ’t Duyts, Frans, Spaansch en || Engels. [c] Idem een Nieuw Zeerecht in Quarto. [d] Benevens een Nieuwe Lootsmans Wegwijser in Quarto, door Claas Jansz. Vooght, Geometra. [e] Als mede de vyftien Boeken van Huclides in Quarto, in ’t Neder- duyts, door Claas Jansz. Vooght, Geometra [het werk van noot (11). ] Idem de Tafelen Sinus, Tangens, en Secans, als mede de selvige met de Logarithmus, in Duyts en Frans, || door Claas Jansz. Vooght, Geometra [het werk van noot (1), (2), (3).] Alsmede de Ruyt-Kaart in Duyts en Frans, met de Beschrij- vingen in Qauarto. [f] en een Graad- {| boek daar by gedruckt, daar pertinent in te zien is de Strekkingen en Kourssen, so na de Kaarten die van de Mis- || wysingen vergoed zijn, als die noch leggen om de miswysingen te vergoeden; op dat den gebruyker des te beter ij daar mede kan te recht komen, in Duyts, Frans en Spaans. [Zie het werk in noot (12)]. Als mede een Luuywagen in Quarto, waar in te zien || zijn de Tafelen der Zons breette, door Claas Jansz. Vooght, Geometra [9], Idem een Hollandsche Scheeps-bouw, waar uyt men kan leeren een Schip van de grond op te bouwen. [h] Als mede een Luandmeeters Quadrant in Quarto door Claas Jansz. Vooght, Geometra,”” [het werk van de nooten (6) en (7).] VAN KEULEN eindigt met een verzoek van trouwe opgave van hetgeen ontdekt wordt wniet wel aangetekent of beschreven’ te zijn. Opdat „Uw arbeyd tot gemeene nut en aansien moge komen.” Men ziet hieruit dat de werken [a], [Db], [ec], [e], [g], in het vorige niet beschreven, door pr voocnr werden uitgegeven, terwijl zulks van de werken [d), [f], [kh], al is het niet vol- komen zeker, toch waarschijnlijk is. EH ei Nd es Tr en As ANA DB Bek En NeabeN GE Ne I% De || TAAFELEN || SINUUM TANGENTIUM || & srcaNtIuM. || Of der || Hoekmaten, Raaklijnen en Snylijnen. || Met de || Locarrrumrs || Der Hoekmaaten, Raaklijnen en Snylijnen. || Mitsqaders de [| Logarithmis Numerorum passende op de getal-||len van 1 tot 10000. || Waer Door alles ligt Door Toevoeging en Aftrek || hing uvt gewerkt wort. || Met eenige aanwijsing, om daar door alle Regtlinige en Bultige || Driehoeken en verscheyde Starkunstige Werkstukken op || te los- sen. || Én || Vermeerdert met de Tafel der vergrootende breete, || en de Taaffel der Kromstreeken. || Door c. 3. voocnt, Geometra, || Vignette || t’Amsterdam by Johannis van Keulen, Boekverkooper over de || Nieuwe-Brug, in de gekroonde Lootsman. Anno 1685. || Den Autheur kent geen Exemplaren voor de sijne, als die gedrukt || zijn by Johannis van Keulen. in 8°. A—Hh, bla. 1—491 (gepagineerd), bevat na den titel CaxoN || Sixvvum, || TasceNrium, || Srcanrrum, || Ad Radium 100000. N k Er || LoGARTHMORUM || Pro Sinubus, Tangentibus & Se- Radium 10.0000009. blz. 2— 181 die tafels zelve. Blz. 182 en 184 zijn wit. Bladz. 183 (zonder pagineering) geeft den titel Tasvua || Locarrrworvm, || Pro numeris ab 1. ad 10000. blz. 186-284 die tafel zelve. blz. 285 (zonder pagineering) geeft den titel Tarzr || Der || wasserpe || Laritvuo || Of der || Vergrootende beide blz. 600 (lees 286) 300 (lees 287) 288--307 die tafel zelve. Blz. 308 is wit. Blz. 309 (zonder pagineering) heeft den titel TAFEL || der || KromsTREKEN. blz. 310—491 [de blads. 488, 489 heeten verkeerdelijk 487, 488) die tafel zelve Die voor de achste streek hebben op bladz. 413 (zonder pagi- neering) een afzonderlijken titel: Tarer || der || AcHtste STREEK 2E Do || TAerrELEN || per || SiNvum, TANGENTIUM en SECANTIUM, || Ofte der || Moekmaaten, Raechlijnen en Snylijnen, als mede de Loga- _rithmì de Hoekmaaten || Raechlijnen en Snijlijnen, en achter de selve de Logarithmus Numeri |)van 1 tot 1000. Met welcke Logarithmische Taaffelen dat alles || licht door toevoegingh en aftreckingh gereeckent (26) wort. [en achter de selve volcht de || Taeftel der vergrootende Breedte, || als ooch de || Taeftel der Krom-streecken, || Welche alle na naeuwe toe- versicht van veele te vooren by andere ingesloopene misslagen zyn || gesuyvert ende verbetert. || met Previlegie voor 15 Jaaren. || [Eene zeer fraaije vignette, voorstellende een zeeslag tusschen drie schepen? waarvan een de hollandsche vlag voert |. || T'Ausrrrpam, || by Jonan- NES van Kruwen, Boek- en Zee-Kaert-verkooper by de || Nieuwe Brugh in de Gekroonde Lootsman. Anno 1698. in 4’. Deze titel is geheel gegraveerd: daarvoor gaat een dergelijke ge- drukte titel met een ander vignet, mede voorstellende drie schepen, in houtsnede: Het jaartal is hier 1697. In verso van beiden komen de twee aangehaalde verzen voor; bij den eersten titel zijn deze ge- graveerd en leest men daaronder „door KLAAS JANSE VOOGHT Geometra || op Nieuws Oversien en Verbeetert || door Lieuwe Willems Graaf. Ao. 1698,” A—T blz. 1—-70 bevatten blz, 1—45 de tafels der sinussen (cosinussen), tangenten (cotan- genten), secanten (cosecanten) in 8 decimalen, met hunne logarith- men in 7 decimalen [zonder titel]. Blz. 46—70 de logarithmen der getallen in 7 decimalen met den titel, boven aan bladz. 46. „H. BRIGGII || Tarer || per || Loearirmmr, || Voor de geheele getallen in natuurlikke ord’re || opgaande van een tot 10000,” K_—R (64 bladzijden zonder paginatuur) bevatten de „Tafel der vergrootende breete”, de tafel der Kromstreken: nog op de beide laatste bladzijde „Tareu pes Tyrs”, || Bereekent op 53 graade breete. || Van deze tafels zijn de vellen A tot H‚, Q en R op koper gegra- veerd, de vellen Il tot P echter gedrukt. 3)* De gegraveerde titel is dezelfde als de voorgaande, behalve dat de beide regels boven de vignetten „gesuyvert enz.” hier ver- vangen worden door „door de letter druk Gekomen, hebben om dit voortekomen alle in koperen Platen || laten Snijden, en de Streek tafel berekent tot 80 Graden met Previlegie.” terwijl het jaartal „ 1698” veranderd is in „1707.” Bovendien is het onderschrift onder de beide verzen in verso van den titel, weg- gevallen. Alle vellen zijn nu geheel gegraveerd. 4)k Pssar || DUNE || BIBLIOGRAPHIE || NEERLANDO-Russe. || CATALO- GUE || D'UNE COLLECTION REMARQUABLE || DE LIvRES, ATLAs, CARTES, || PORTRAITS, PLANCHES, MANUscrIPTS, || HoLLANDAIS ET DE PLUSIEURS Livres ÉrraNGERS, || TOUS CONCERNANT || LA Russi er LA POLOGNE. || AvBC DES NOTICES BIBLIOGRAPHIQUES ET HISTORIQUES SUR LES ÉCRITS (BI) DE || AirzeMma, BLAEU, Massa, WAGHENAER, WiTsEN, &c. || PrusieugRs SUR LES PORTRAITS ET PLANCHES HISTORIQUES, || ET UNE TABLE SYSTÉ- MATIQUE, || Le tout recueilli, décrit, et offert aux prix marqués par F. MULLER, || AMSTERDAM || FREDERIC MULLER. || lr Octobre 1859, 1—VIIL 1—22. blz. 1—174. in 8°, 5) De BOEKDRUKKERS || BOEKVERKOOPERS EN UITGEVERS || IN || NoorD-NEDEBLAND, || SEDERT DE UITVINDING VAN DE BOEKDRUKKUNST TOT DEN AANVANG || DER NEGENTIENDE EEUW.|| DOOR ||A. M. LEDE- BOER. || M. D, || Bene Prorve. || Te DeverteR. || GEDRUKT BIJ A. TER GUNNE || 1872. || (NIET IN DEN HANDEL). in 4’, XVI blz. 1l— 49 blz, 1—388. 6)FQUaDRANs || ASTRONOMICUs || Et || GeomerKIcus: [| Ofte || Grondige Onderwijsingh aangaande ||’t maakzel en ’t veelvuldigh gebruyk des || Quapsants [| Beschreven door || cLaas JANsZ. voocur Geome- tra. || Leermeester der Wiskonst tot Amsterdam. || De vignette : een schip met volle zeilen || t’ AMsrTeRDAM || By JACOBUS ROMYN, Boekver- kooper, in de Nieuwebrug-steeg. 1681. in 4, In verso van den titel staat de „ INLEYDINGH” blz. 3—13. ’t Eerste Deer || Van ’t bereytzel des || QUADRANTS. Acht Voorstellen blz. 1821. ’t Twerepe Deer || Van “4 gebruyk des || QUADRANTS: || Toonende °t selve in de Sterkonst. Seventien Voorstellen blz. 21—24. ’t Derpe Deer) Van ’t gebruyk des || QuADrANTS. || Toonende °t selwe in de Meetkonst. Zeven Voorstellen. A—C, met eene plaat. 1 Deze uitgave is volkomen gelijk aan de vorige, behalve dat boven de vignette, hier een stuurman met zijne attributen voor- stellende (geteekend door A. le Duc F.), hier nog staat, „Zynde deze laatste Druk verbetert, met het vernieuwen der exempelen || ua het Jaar 1700, en van alle voorgaande Drukfouten gesuyvert.” en onder de vignette „t’ AMSTERDAM, || By JOHANNES LOOTS, Boek- en Kaart-Verkooper, || in de Nieuwe Brugsteeg, in de Jonge Lootsman. 1714,” in 40. 6) De NIEUWE GROOTE || LICHTENDE ZEE-FAKKEL, || ’t EERSTE DEEL, || Derthaonende De Fee-fnsten van Holland, Vriesland, Holstein, Jutland, Meklenburgh, Denemarken, || Noorwegen, D'@ost-husten van Enge- land en Schotland, Sweeden, Pomeren, Pruyssen, Lijfland, HFin- || land, Finmarken en Rusland, met D'onbehoorende (sic) Gplanden/ als oock d'Orcades, Hitland, || ò’Gvlanden van Hero, Ysland, Spitsbergen, (218) en Jan Mayen Eyland. || Mitsgaders ’t Tweede en Derde Deel van de Westersche en Straetsche Scheepvaart. || Ars Mepe || De, Beschrij- vingh van alle Gavenen/ Baven/ Meeden/ Drooghten/ Diepten/ Strechin- gen en opdoeningen van Lan-||den/ op de ware Poolshooghte gelend/ uvt ondervindinghe van veele Erparene Stuurlieden/ || Loodtsen/ en Lief-hebbers der Fee-vaart. || vergadert || Door CLAAS JANSZ. VOOGHT, Geometra, Leer- meester der Wiskonst. || t'Amsterdam, Gedruckt voor JOHANNES van KEULEN, Boek- en Zee-kaart-verkooper aan || de Nieuw-brugh in de gekroonde Lootsman, 1682. || Met Privilegie voor 15 Jaren. in folio. Boven den titel komt hier, even als in de vier volgende deelen, eene groote, telkens verschillende plaat voor, geteekend en ge®ra- veerd door Jan Luyken. In verso van den titel staat het „ Privilegie,” gegeven „den xvij July in ’t Jaer ons Heeren en Salighmakers duysent ses hondett (sic) en tachtigh” De volgende bladzijde bevat de „OrpracHrt (| Aen d'Edele Manhaften Held ij CORNELIS TROMP, Grave van Syllies-burgh, Ridder, Baron, en Admiraal Generaal van Sijne Koninghlijcke || Majesteyt van Denemarken, en Luytenant Admiraal van de Vereenigde Nederlanden” zij is gedateerd: „ Amsterdam den 30 Wijnmaand || des Jaars 1681.” In verso de „VOORKEDEN || Aen den jj Leser.” A—Y. blz. 86. Acht Verthooninghen met 33 kaarten. De NIEUWE GROOTE || LICUTENDE ZER-FACKEL, || t Tweepe Dee. || Dertoonende De Fee-Lusten van het Suvderste gedeelte van de Noord-zee, $ Canaal, ’t Westersche || gedeelte van Engelandt en Schotiandt, Yr- landt, Vranckrijek, Spangien, Marocco, Gualata, || Genehoa en Gam- bia, met De onder-behoorende Eylanden, mitsgaders de Vlaamsche, || Ca- narische en Soute Wylanden. || Ars mepe || De Beschrijvingh van alle Havenen, Bayen, Reeden, Drooghten, Diepten, Streckingen en Op- doeningen van Landen:|| Op de ware Poois hooghte geleyd. Uyt ondervindinge van veel ervarene Stuurlieden, Lootsen en Liefheb- bers der Zeevaert, vergadert. || Door TAN van LOON, en CLAAS JANSZ. voocHT, || Geometra, Leermeester der Wis-konst. [| PAmstELDAM, Ge- druckt voor JOHANNES van KEULEN, Boeck- en Zee-Kaert-verkoper, || aen de Nieuw-brugh, in de gekroonde Lootsman. 1682. || Met Pri- vilegie voor 15 Jaren. in folio. De titel is van achteren wit: dan de „oPpracar || Aan d'Heek || Mr. KOENRAAD VAN FEUNINGEN, || Burgemeester en Raad der Stadt Amsterdam. gedateerd „ Amsterdam, den 25 van Grasmaend |, des Jaers 1681.” (1 blz.) de „,VoORREDEN || AEN DEN j, Leser” (1 blz.) A—PBb bla. 1—98. Zeven Verthooningen met 38 kaarten. DE NiEUWE GROOTE || LICHTENDE ZEE-FACKEL, [|t Derom Deen || Verthoonende de Lusten van Granaden, Catalonien, Provence, Italien, ä & E kb (219) Dalmatien, Grieken, Thracien, || Natolien, Syrien, Egypten, en de geheele Woordhust van Barbaryen, met alle haer onderbehoo- || vende en tusschen leggende Eplanden.|| Ars mevr De Beschrijvingh van alle Havenen, Bayen, Reeden, Drooghten, Diepten, Streckingen en Opdoeningen van Landen. [| Op de ware Pools hooghte geleyd. Uyt ondervindinge van veel ervarene Stuurlieden, Lootsen en Liefheb- bers der Zeevaert, vergadert || Door cuaas JANsz. voocur, || Geometra Leermeester der Wiskonst. || t'Axsrerpam, Gedruckt voor JOHANNES van KEULEN, Boeck- en Zee-Kaart-verkoper, | aen de Nieuw-brugh, in de gekroonde Lootsman. 1682, || Met Privilegie voor 15 Jaren. in fol. De titel heeft in verso hetzelfde privilegie als in het eerste Deel. Dan de „orpracur||aan d'Heer || Mr. Nikvaas wirzen, || Burger- meester en Raad der Stadt Amsterdam” (1 blz.) gedateerd „ Amster- dam den 12 van Grasmaand || des ’s Jaers (sic) 1682,” Dan de ‚„ VOOR-REDEN || Aan den || rsr” (1 blz). A—Z blz, 1—92. Zesthien Verthooningen met XVII kaarten. De Nrruwr GROOTE || LIGHTENDE Zer-FAKKEL, [|t VrekpE Deer. | Derthoonende De Fee-finsten van Gujana, Venezuela, Carthagena Nova, Costa Rico, d'Honduras, Yucatan, || Mexico, Florida, Carolina, Vir- ginia, Niew (sic) Nederland, Niew Engeland, Niew Vrankrijk, Terra Neuf, Jen de Woorder See-fiusten van America, met D'onderbehoorende en tusschen-leggende Eijlanden. |} Als mede || De Beschrijvingh van alle bekende Ilavenen, Bayen, Reeden, Drooghten, Streckingen en Opdoeningen van || Landen. Alles op haar waare Polus-hooghten geleyd. Uyt on- dervindingen van veel ervarene Stuurlieden, Lootsen en Liefhebbers der Zeevaert, vergadert. || Door || cLaas JANsZ. voocHt, Geometra, Leermeester der Wiskonst. || t AusrErDaMm, ll By JOHANNES van KEULEN, Boek- en Zeekaart-verkooper, aan de Nieuwe-Brugh, in || de Gekroonde Lootsman. 1684. || Met Praevilegie voor 15. Jaren. in folio, In verso van den titel staat dezelfde Privilegie als boven: dan de „Opdracht || Aan d'Heer Mr. JACOBUS BOREEL, || Hooft-Officier en Raad der Stad Amsterdam’ gedateerd „Amsterdam den 1. Win- termaand || des Jaars 1684, De vorige opdrachten waren alle van JOHANNFS van KEULEN: hier heeft CLAAS JANSZ VOOGHT, Geometra, haar mede onderteekend (1 blz). „VOORREEDEN || AAN DEN || LEESER” (1 blz). | A—IV blz, 1—52. twee en twintigh Verthooningen met 23 kaarten. De NIEUWE GROOTE LICHTENDE ZEE-FAKKEL, jj ’t Vyrpe Deer. || Derthoonende de Zee-Fusten van Guinea, Angola, der Caffers en Brazilien, met Donderbehoorende en tusschen- || leggende Eplandeny novt voor Deesen aldus beschreeven.|| Alsmede ll De beschrijvingh van alle bekende Havenen, Bayen, Reeden, Drooghten, Strekkingen en Opdoeningen van Landen.||Alles op haer waere Polus-hooghte (220 ) geleyd, Uyt ondervindingen van veel ervarene Stuurlieden, || Loot- sen en Lief-hebbers der Zeevaert vergadert.) Door CLAES JANSZ. vooecHTt, Geometra, Leermeester der Wiskonst, die geen voor de sijne kent als||die by JOHANNES van KEULEN, gedruck tzijn. Il tA m- STERDAM, U Gedrucht bp JOHANNES van KEULEN, Goech- en Zeekaart- verkooper aan de Wienwe-brngh in De gehroowde Lootsman/ 1683.li Met Previlegie voor 15 Jaren. in folio. Achter den titel vindt men weder het Privilegie: dan „ OPpracar (j Aan D'HEER!I JOHANNES HUDDE,I| Burgemeester en Raad der Stad Amsterdam,” geteekend alleen door „CLAAS JANSZ. VOOGHT. Geome- tra. Amsterdam den 1. Sprokkelmaand || des Jaars 1687.” A—E blu, 1—20. ’t Eerste Boeck, Negen Verthooningen met 9 kaarten. N° 1—9. Aa—Ee blz. 1—20. ’t Twereepe Boeckx. Thien Verthooningen met 10 kaarten. N°. 10—19 9* Kraan Bewys|| over Het || ONMOGELYK || DER || Oost eN Wesrt- VINDING, || In welke word aangetoond de vergeefse arbyd om het || Lengde-schil in zee te vinden, door de wonderlyke en || ongestadige loop der Maan, door Uur-werken, || Zand-lopers, en de Magneet- naalde &e. | Alles zonne-klaar voorgesteld, en bevestigt met verschyde waarneeminge tot dien eynde||van den Autheur gedaan, met een in- strument van 44 voeten half middel-lyn. || En werd den weg gebaand om indien het te doen was, in zee en op land het || Oost en West door de Maans-loop te vinden: en nieuwe berekende Tafe- || len tot de Zons-loop, berustende op deszelfs gedane waarneminge, || Te samen gesteld en in “# ligt gegeven || Door || DIRK JACOBSEN SLIKKER, || Oud Schipper en groot Lief hebber der Wiskonst tot Akersloot. || vignette. ||t'Amsrer- DAM, || Gedrukt voor den Autheur,|| En zyn te bekomen by JOANNES Loots, Boekverkooper in de Nieuwe || Brugsteeg, in de Jonge Loots- man. 1703. in 4®, VIII blz. bevatten den titel, en in verso een Lor-DiGT vanS. V, M.; een „AAN DEN || Lezer.” (3 blz.) geteekent „Geëyndigt in Akersloot den 8 April 1708.”;BrLAp-wijzer (3 blz.) met de „Druk fouten” en eene plaat. A—V. blz. 1—155 en 5 bladz. zonder pagineering en 4 platen, 10) De |fNieuwe GROOTE || LICHTENDE || ZEE-FAKKEL || enz. Verga- dert door Wijlen || craas Jansz. voorr, || Geometra en Leermeester der Wiskonst. || zijnde deeze Druk merkelijk vermeerderd en verbee- terd. || Door |} GERARD HUIST VAN KEULEN, || Te AMsTERDAM, || Bij GERARD HULST VAN KEULEN, Zeekaart- en Boekverkooper, Compas, Sextant, Octant, || Graadboog en Mathematisch Iustrumentemaker, aan de Oostzijde van de Nieuwenbrug, 1788. in folio. (221) Vijf deelen tekst en vijf deelen kaarten. Achter de tekst volgt eene „AMPLIATIE” „VERZAMELING VAN LANDVERTOONINGEN” door den schrijver F.J. Wierts opgedragen aan Prins Willem den V. U)* Bucuipis || BeGiNseLeN || der || Meerkoxsr, || Vervaat in 15 Boe- ken, || waar by ’t 16 Boek, Fr. Flussatis Candallae. || Begrijpende de jeginselen, op dewelke de gant- || sche Wiskonst rust, || Daarom ook te recht genaamt || BEGINSELEN veER Wiskonxsr. || Eerst in onse neder- duytse taal met alle omsightigheyd, kort- || heyd en klaarheyd op- gesteld || Doos || cLAAS JANSZ. VOOGHT Geometra, || Geswooren Land- meeter en Leermeester, in de Wiskonst, als Stuur- || manskonst enz. tot Amsterdam. || KaSappot Puyús doyerns etow ai païnpattzal éntotipat, Hierocl. || vignette || t° Amsrerpam, || By JOHANNES van KEULEN, Boek- en-Kaartverkoper, bij de Nieu- || we-Brugh, in de gekroonde Loots- man. Anno 1695. || Met Privilegie voor 15 Jaren. in 4°, 24 bladz. (zonder paginatuur) bevatten titel, Privilegie (2 blz.) hetzelfde als dat bij Noot (8), en Opdracht aan „ Wel-Edele Groot- Agtbare Heer, || pe Herer || NicoLaas WITSEN, || Burgermeester en Raad der Stad Amsterdam, enz,” (4 bladz.) gedateerd # Amsterdam op St || Niclaas dag den || 6. December des || jaars 1694”; INLEypinNa (8 bladz.); twee verzen van CALEL vander Hem (5 blz.) 1 dito van M Groe- pendijk „LEERLINGS AANSPRAAK [lof || DANKBAARHEID (| Aen ziju || MEESTER CLAES JANSZ. VOOGD. || Wanneer dien beroemden Wiskon- stenaar Huclidem in zijn ge-||heel en meer daar toe hem voor S. Nielaas gift gaf” (3 blz). A—Pppp. blz. 1—671. 12) NrEuw AMsTERDAMMER || GRAAD-BOEK, || Inhoudende de Tafelen der Declinatie des || Zons tot Ao. 1700. mitsgaders der Noord-Ster- ren, ||en der andere voornaamste vaste Sterren: Als ook || verscheyde andere Tafelen: bereekent|j tot Ao. 1700. |l Berekent op den Meri- diaan deser Landen. || Gedienstigh voor alle Zeevaarende Lieden. || Met een kort begrijp van alle Langhs- en Dwars- || courssen, van d’Oos- terse, Noordse, Westerse || en Straatse Scheepvaart: || Soo; na een vecht- wijsendt/ als na De hedendaeghse || waargenoomene miswijsende Compassen gevoegt. || Door Cc. 9. voocuT, Geometra || Leermeester der Wiskonst tot Amsterdam. !| vignette: drie schepen met volle zeilen en twee dol- fijnen [|t'Amsterdam gij Joannes van Keulen, Boekverkoopers [| en Graadboog-maker aan de Wieuwebrugh/ in De} Gekroonde Lootemau/ Anno 1696. in 8’, A—0, 224 bladz. (niet gepagineerd). Het werk wordt voorafgegaan door een „ Tot den || Leesen” (2 bladz.) 222) Vóór vel H vindt men den titel „ALMANACH, || Wae || De Nieuwe Stijl, || Der 7 aan-een-volgende Jaaren, van || ’t Jaar 1694, tot ’t Jaar 1700. || Gestelt || Op den Me- ridiaan der Stadt (| vignette, dezelfde als op den hoofdtitel || tAm- STERDAM, [| ij Johannes van Keulen, Goehverhooper, en Graad- | boogh- maker/ aan de Wieuwe beugh/ in de Ge || kroonde Lootsman” Deze Almanach beslaat slechts tien biadzijden. Daarop volgt de titel „Een kort Begrijp || Van alle || Langhs- en Dwars-courssen || van d’Oosterse, Noordtse, Wester-||se en Straatse Scheepvaart: Soo na een rechtwijsend, als na de heeden- || daaghse waargenoomene mis-wij- || sende Compassen gevoegt || En dit alles na de naauwkeu- rigste ondervindingen || van verscheyde en ervarene zee-luyden. || vignette, drukplaats, enz. hetzelfde als op den vorigen titel. | 13)* Nieuw VERBETERD || GrAAD-Bomk, || Inhoudende de Tafelen der Declinatie des Zons, || met het; verlopen derzelver tot Ao. 1800, mits- || gaders die der Noord en andere voornaamste || vaste Sterren, als ook verscheyde andere || Tafelen. || Voor eenige Jaaren. || Berekent op de Meridiaan dezer Stad. || Dienstig voor alle Feevaarende Lieden || Met een kort begrip van alle Langs en Dwars. || koersse van d’Oosterse, Noordse, Westerse, || en “traatse Scheepvaart. || 3oo na een veehtwyzend ale wa De wuarge- | woome miswyzende Compassen gevoegt. || Opraesreut vOOR |C. 9. vooor, Geometra. || Op Nieuw overgezien en verbeterd, nuar||de Nieuwste Autheuren || Met de nieuwe Zons De- elinatien. || vignette || 1”AMsTERDAM, || By JOANNES VAN KEULEN EN ZOONEN, || Boek- en Zeekaart-verkopers, Compas, Oc- || tant en Graad- boog-makers, aan de Nieuwen-|| brug, in de Gekroonde Lootsman. 17/65 am 80; Van de vier eerste bladzijden (zonder paginatuur, die trouwens in het geheele werk ontbreekt) komt de titel op blz. 1, het „Tor DEN || Lrezen” jop bladz. 2 en 3; terwijl het werk begint op blz, 4. Later is tusschen blz. 2 en 3 van het ror pEN Leezer ingeplakt de „Cory vaN DE PRevrLEGIE” (2 bladz.) gedateerd „op den léden April in ’t Jaar onzes Heeren ||ende Zaligmakers Duizent Zeeven- hondert Agt en Zeventig,’ dus twee jaren na het jaartal dat op den titel voorkomt. Verder A—F (96 bladz ) het werk zelf. G—M (96 bladz.) de tafels der langs en dwars-koersen met den titel : Een kort || Brerie || vaN Arre ll Langs- en Dwars-Courssen van d’Oos- || terse, Noordse, Westerse, en Straat-|| se Scheepvaart: || Soo na een rechtwijzend, als na de || waargenoomene miswysende || Com- passen gevoegd. || En dit alles na de naauheurigste ondervindingen van (223 ) verscheide evoarene Zee-lupden.|| Door c. JI. vooor, Geometrat || vi- gnette. | r’AmsrerDaM, || Bij JOANNES VAN KEULEN en ZOONEN, || Boek- en Zeekaartverkoopers, Compas, Octant, || Graadboog, en Matth : Instrumentmakers, || op de Hoek van de Nieuwe Brug, in de (| Ge- kroonde Lootsman. in 8’ 14) STELKONSTIGE || REECKENING || VAN DEN || REGENBOOG, || Dienende tot naedere samenknoping || der Natuurkunde met de Wiskonsten. || vig- nette: eene sphaera armillaria. || IN ’s GRAVENHAGE, || Ter Druckerye van LEvYN vaN Dyck, [| M.DC.LXXXVIT. in 4°, In verso van den titel eene aanhaling uit „ Ocero Tuseulanarum guaestionum’’ || Lib. Ll in princ. ||, In summo apud illos honore Geo- metria || fuit, itaque nihil Mathematicis illustrius. || At nos metiendi rationandique utilitate hujus || artis terminavimus modum.” Daarop een „AEN DEN Lezer” (2 blz). A—B. blz, 1—20, met zes tusschen de tekst gedrukte meetkun- dige figuren. 15)@p VeRGULDE Lrcur [| per || Zeevaart, || orre || Konst der StTuur= LIEDEN, || Zijnde een volkomen en klare Onderwijsinge der Navigatie, bestaande in ’t\| geen een Stuurman hoognodig behoorde te weten. || In ’ licht gebracht door || CLAAS HENDRIKSZ, GIETERMAKER, in sijn le- ven Exami- || nateur van de Geoctroyeerde Oost- en West-Indische _ Compagnie. || Voor de eerste maal bp my Gedrukt. | Het vierde Boeck vermeerdert met de Ontbindingh van verscheyde konstige tsaam- || gevoegde Questien, door FRANS vander muirs. || Als mede de Exame der Stuurlieden, en d’Instructien van de eigenschap der Winden in ’t vaarwa-||ter tusschen Nederlant en Java, en van de Naalden, Parallel leggende onder de Roos van ’t Compas, || de De- clinatie lafelen verlengt tot ’t Jaar 1727. En achter aan de Loga- rithmus Tafelen, || van Sinus, Tangens en Secans, &c. || Dan de voor- gaande druk-fanten volhomentlijck gqezuvvert en qecorrigeert, || Door Nrco- LAAS DE VRIES, Leermeester der Wiskonst alhier.\lvignette: een schip in volle zeilen, met hollandsche vlag |l r’AmsrerDam, Il 8y JOHANNES van KEULEN, @oek en Seehaart-verkooper/ en Öraadboogma- her/{jaan de Oostzijde van De Wienwe-brug/ in de Gekroonde Hootsman/ 1697. jj Met Previlegie voor 15 Jaaren, in 4°. Dit is eene van de vele uitgaven van dit zeer gezochte werk: de eerste druk is van 1660, de tweede is van 1671”, de derde van 1683, de vierde is de bovengenoemde van 1697*, de vijfde is van 1707, de zesde van 1712, de zevende van 1128, de elfde van 1742*, de twaalfde van 1774“, Latere drukken zijn mij niet voor- gekomen. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS DEEL VII. 15 OVER DEN IJK VAN GASMETERS. DOOR F. J. STAMKART. In een stuk, ingekomen in de Vergadering der Akademie, Afdeeling Wis- en Nataurkunde, van den 24sten April jl, en toen voorgelezen, zijn door den Heer riskr bedenkingen in het midden gebragt tegen hetgeen door mij gezegd is omtrent de drukking, welke noodig zoude zijn om door een gasbrander ongeveer 140 à 150 hiter gas per uur te doen stroomen, zoo als dit is opgenomen in het Proces-verbaal der Vergadering van den 24sten Pebruarij jl. Niettegenstaande uit genoemd Proces-verbaal duidelijk is, dat ik alleen gesproken heb over de minimum-drukking in den gashouder, en niet van de drukking onmiddellijk vóór den gas- brander achter het laatste kraantje, schijnt echter de Heer RIJKE aan het door mij aangevoerde deze laatste beteekenis te geven. Ik zal dus hieromtrent eenige nadere verklaring van het door mij beweerde moeten geven — en ik acht dit te eerder noodig omdat in het Verslag van de Commissie van rapporteurs aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in dato 30 April jl, de drukking, „/ waaronder de werificatte der gasmeters zal plaats „ hebben,” een hoofdpunt genoemd is. Ik zal zoo kort mogelijk trachten te zijn. De branders waarmede ik heb waargenomen, zijn gewone Argandsche porseleine branders, waarin 24 gaatjes van zeer nabij (225 ) 0,5 mm. opening, zoo als zij door den Heer kiep te Delft ge- leverd zijn, zonder dat ik daar eenige aandacht op heb gehad : dus zoo als zij in den handel voorkomen. Voor den eigenlijken brander bevindt zich het wel bekende kraantje tot regeling van de vlam. De kraanopening is 4,5 mm. wijd, en heeft dus, als de kraan geheel geopend is, eene doorsnede van 15,9 mm? Na dat de lucht of het gas deze opening doorgegaan is, door- loopt zij een kort eindje buis, dat zich daarop in twee takken verdeelt, ieder ter wijdte van 2,5 mm en dus eene doorsnede van 4,9 mm* ieder, te zamen 9,8 mm?*. Hierna komen de 24 gaatjes, te zamen eene doorstroomingsoppervlakte aanbie- dende = 4,7 mm*. Er zijn echter ook andere branders in gebruik, waarbij de afstand van het kraantje — dat tot regeling van de vlam dient, — grooter is dan bij de branders die ik gebruikt heb. — Van die soort vindt men b.v. eene afbeelding in fig. Ì, plaat IV van de door den Heer Rijkr aangehaalde Annales de Chimie et de Physique, Troisième série, 1862. — Schattenderwijze is in die teekening de afstand van het kraantje tot den brander on- geveer 30 à 35 mm; zoo als men kan afleiden uit de grootte van den manometer, die hier mede is afgebeeld. Die manometer bevindt zich tusschen het kraantje en den bran- der, de drukking wordt dus gemeten na dat door het gas alle vroegere tegenstanden, van de straatleiding af, zijn overwonnen, en er nog maar alleen de weerstand in den brander overblijft. Hiermede stemt overeen hetgeen door de Fransche schrijvers op pag. 431 gezegd, en op pag. 447 nogmaals uitdrukkelijk herhaald wordt, te weten: won notait la pression sous laquelle „le bee brulait, ou moyen d'un manomètre a eau adapté au „porte-bec”” De Heer ruke heeft dit niet vermeld. Bij mijnen toestel zijn manometers geplaatst: één kort voor de uitlaatpijp en een kort achter de uitlaatpijp van den gasmeter ; en eene diergelijke inrigting is er ook bij den beproevingstoe- stel van gasmeters in de nieuwe gasfabriek te Rotterdam. Bo- vendien nog een manometer boven den gashouder, waarmede gemeten wordt, en welken laatsten ik de meetklok genoemd heb. De manometer boven de klok wijst bij mij nog iets hooger dan bij de inlaatbuis van den gasmeter. 15 * ( 226 ) Indien een brander 140 liters gas per uur zal doorlaten; dan staat dit (aannemende 0,425 voor de digtheid van het gas, die van de lucht —= l zijnde) nagenoeg gelijk met 92 liter lucht, die onder dezelfde drukking er doorgevoerd worden. 100 liter gas voor 5 branders vorderen dus 8' 34"; voor doorstroomen; 100 hter lucht eischen 13’ 3! Met mijnen toestel heb ik nu b.v. waargenomen met een vijflichts natten gasmeter van BruNT N°. 169832, waarbij de toevoerkraan juist een rond getal minuten na het openen, ge- sloten werd. druk doorgestroomde lucht inlaat uitlaat volgens de meetklok _ tijd 100 liters in 13mm 10mm 58,91 hiter gj 16' 41” 827297 52,05 5e 9' 36" De drukking bij den inlaat, die eene doorstrooming van 100 liters in 13’ 8" tijds voortbrengt, is dus te zoeken tus- schen 13 en 32 mm. — Rekent men die drukking, in de benaderende onderstelling, dat de snelheid van uitstrooming is als de vierkants-wortels uit de drukkingen bij den uitlaat, dan vindt men uit de drukking van 10 mm. bij eerste waarneming, . . . 16,3 mm. wt de drukking 32, der tweede waarneming 15,7 mm. Gemiddeld 16 mm. bij uitlaat en 19 bij inlaat. Bij een drielichtsmeter moeten 100 liters lucht in 21’ 45" doorstroomen, opdat er 92 liters per uur en per brander doorgaan. Met eene drogen 3-lichts-gasmeter heb ik gevonden ; de kraan sluitende als er juist 100 liters doorgegaan waren: — druk inlaat uitlaat doorgestroomde lucht tijd 11,5 mm 7, 8 mm 100 hter 32’ 10" 94,0 30, 0 ” u i EE De drukking die de uitstrooming van 100 liters in 21’ 45’ bewerkt, is dus weder tusschen 11,5 en 84,0 mm; \ 14,3 +- 17,1 Gemiddeld als voren berekend : mvo ok 19,5mm. Met eenen anderen droogen Shichts-gasmeter heb ik regt- streeks gevonden, dat bij eene drukking van 19 mm, er 445 liter lucht per uur doorstroomde of 89 liter per brander, dat is dus slechts 8 liter onder de 92 liters. Eindelijk heb ik de proef genomen hoe veel lucht zoude doorstroomen zonder tusschen-voeging van een gasmeter, uit mijne meet-klok (of gashouder) en de 5 branders open. Toen heb ik gevonden dat bij eene drukking van 18,8 mm 476 hters door de 5 branders stroomden, dat is 94 liter per brander; 2 hiter hoven de 92 hiter. Dezelfde 5-lichts-natte gasmeter BRUNT N°. 169832 is te Rotterdam bij de fabriek, onder directie van den Heer poes- BURGH, onderzocht geworden en toen is gevonden druk inlaat uitlaat doorgestroomd gas _ tijd 0,7 Ed. 0,6 Ed. 100 hter S' 48" 5 lichten brandend 100 hiters in 8’ 48” . geeft 648 liter per uur voor de 5 lichten. otszeer Tiabij WAO 0E, „ één licht. Ik zoude hier nog meer proeven kunnen bijbrengen b. v. van een droogen 1Olichtsmeter, beproefd, op mijn verzoek door den Heer porspuren; hierdoor stroomde 100 liters gas, bij eene drukking van 19 mm. bij den inlaat en 15 bij den uitlaat in 8 48", dat is voor 5 lichten in 7' 36”. Ben drielichtsmeter vorderde, ook bij 19 imm. druk bij inlaat en 16,7 bij uitlaat, 15’ 32 om 100 liters door te laten, dat is herleid op den 5 lichtsmeter . . . . . . 915’ Een nieuwe drooge 5lichtsmeter van sirv LEzAmIs liet bij 21,6 mm inlaat- en 17,5 mm. uitlaatdrukking, MOOMELErS AD Ork PEREN ES AN in maar bij 11,2 en 8,4 mm. druk, was er noodig. …. 15'4l” Bene geheele gelijkheid is hier niet te verwachten, want de uitkomst hangt o.a. ook zamen met de digtheid van het door- stoomende gas, van toevallige tegenstanden enz. De Meer rijke zegt in zijn opstel over de drukking, waar- (228) onder het gas door gasbranders gevoerd moet worden; dat hij bij de te ontwerpen verordening voor de beproeving van gas- meters, „natuurlijk zoo veel mogelijk ronde getallen in me- „trische maat wenschte op te nemen en daarom in plaats van „12,7 millimeters 10 millimeters voor te stellen.” Naar het mij voorkomt, zoude men, om tot een rond getal te komen, even goed 15 mm. hebben kunnen kiezen; 2,3 mm. meer dan 12,7. En had de Heer rijke dat gedaan, wij zouden veel nader geweest zijn. De Heer rikr heeft vooraf zeker willen zijn, dat die druk- king van JO mm. in de practijk zou voldoen, en daarom aan verschillende deskundigen gevraagd, of men het met die druk- king zoo naauw moest nemen, of er des noods niet één tiende duim af zoude kunnen genomen worden; van allen heeft de Heer rijke hetzelfde antwoord ontvangen: zij zagen daar gee- nerlei bezwaar in. Het is duidelijk, dat zoo de Rikr ge- vraagd had, of er miet één tiende duim bij gevoegd zoude kunnen worden, het ook nog weder een gelijk antwoord zoude geweest zijn; want inderdaad het behoeft met de druk- king voor de beproeving der gasmeters zoo naauw niet genomen te worden. Ik heb b v. den natten gasmeter 169832, den 3den Januari jl. geverifieerd bij verschillende drukkingen. De gemiddelde uit- komsten telkens van drie proeven, waarbij eerst door 5 bran- ders, dan door 3 branders en daarna slechts door één brander de lucht witstroomde, zijn geweest : hoeveelheid doorge- Druk voerde lucht uit de hoeveelheid gere- inlaat. uitlaat. meetklok. gistreerde lucht. tijd. / ME Ns 13 mm. 11 mm. 110,8 hter 110,4 liter 9! 8E. IA’ 1 br 5’ 5 br. 8e DO 124,4 ” 1 24,4 ” 6' 3 br. 10’ “akebr: 8 E 4 Acre: 54,3 / Do 154,7 154,9 w 6' 8 br. 10’ 1 br. (229 ) Men ziet, dat wat de beproeving betreft, de meerdere of min- dere drukking geen verschil heeft opgeleverd, dat de gasmeter goed is bevonden. Als tweede voorbeeld kies ik den reeds vermelden droogen gasmeter N°. 224304. hoeveelheid doorge- ___ Drukking voerde lucht uit hoeveelheid gere- inlaat. uitlaat. de meetklok, gistreerde lucht. tijd. 1i,5mm6,6 à 9 min 100 hter 104,38 liter 32/10” 3 br. 84,0 / 29 àSl „ 104,14 # 1510 nk 1 56 „49; à52 „ 104,15 w IN 4 p Men ziet weder dat de drukking zoo goed als geen invloed op de beproeving heeft gehad; maar dat de gasmeter afgekeurd moet worden, omdat hij ruim 4 pCt te veel geregistreerd heeft; en niet minder omdat de manometer bij den uitlaat niet. stand- vastig op dezelfde hoogte bleef, maar sprongsgewijze rees en daalde. De gasmeter was dan ook een die reeds vele jaren ge- bruikt was, maar ten laatste wegens ongestadig licht, niet meer gebruikt kon worden. Meer voorbeelden zouden kunnen staven dat de drukking waarbij de beproeving plaats heeft in het algemeen geen, of bijna geen invloed op het onderzoek heeft, zoo men slechts zorgt, door tegendrukking, den meter niet te snel te laten loopen. En inderdaat was dit zoo miet, dan zouden de gasmeters onbruikbare werktuigen zijn. De meer- of mindere drukkingen, die de gasfabrieken geven, zouden dan van invloed op de me- ting zijn. Het voorstel dus om de beproeving juist of zeer nabij met eene drukking van 10 mm. hij de rmlaatpijp te doen, rust op geenen wetenschappelijken grond. Ik weet maar één geval, en wel bij den droogen 5lichts-gasmeter van de polytechnische school, waarbij de drukking van beduidenden invloed is op het registreeren van het werktuig, indien men de 5kraantjes der branders steeds ge- heel open laat, even als bij den bovenvermelden 3lichts-gasmeter N° 224804, steeds de 5 kraantjes geheel open waren. ( 230 ) De laatstgenoemule 5lichts dr. gasmeter maakt echter uitzon- dering onder meerderen, die de Heer porsBuRGH op mijn ver- zoek onderzocht heeft. De drukkingen, die volgens de gehouden enquête, hier te lande in de gasleidingen gegeven worden, zijn : te Rotterdam, het minimum der straatverlichting 21 mm. en volgens den Heer porsBuren, in het algemeen hier te lande, ongeveer ....... 10 tot 75 mm te Amsterdam, de Heer SIMON THOMA ...... 20 „/ 40 te Delft, de Heer BRUYN-KOPS .......... 1540 te Utrecht, de. Heer: KRECKE ien 15 „60 te. Schiedain, de Heer BRYAN toek 10 / 80 te Gouda, de. Heer ROLL, 25 te 15 / 40 te Amsterdam, de Heer EGELER ...... 12 WOON te Schoonhoven, de Heer LINN. ......... 13 / 50 te ’sGravenhage, de Heer voeiN. . . . . 20 soms 10 „ 50à60 Men kan alzoo als minimum ongeveer 10 à 20 mm en/ als, maximum. 70 „80 » aannemen. Natuurlijk worden de grootste drukkingen in de na- bijheid der gasfabrieken, de minste op de meest daarvan ver- wijderde plaatsen gevonden. Daar nu de gasmeters dienst moeten doen in al de gevallen tusschen laagste en hoogste drukkingen in, zoo is het duide- lijk dat de beproeving ondoelmatig zoude geschieden juist bij de minste drukking van 10 mm. die, men mag zeker zeggen, bij uitzondering plaats vindt. De Commissie heeft voorgesteld, als een middengetal 40 mm, te nemen even als in Duitschland, en zoo men er dan ook nog bijvoegt, dat de uitstrooming zóó moet geregeld worden, dat zij met behoorlijke snelheid geschiedt, dat is 140 à 150 liters gas per licht en per uur levert, dan kan de beproeving gewis goed geschieden. Mogelijk ware het nog doelmatiger om, evenals in Canada zal geschieden, een tweetal drukkingen voor de beproeving aan te nemen, b. v. 20 en 50, althans voor de gevallen eener herziening, of wanneer groote naauwkeurigheid noodig is, (231 ) Voor Canada is, in verbetering der Engelsche wet, voorge- schreven het volgende, pag. LOL van het Seventh Annual Re- port of the Warden of the Standards &c. 8) „The meter to be tested for per-centage of error shall „be fixed in a horizontal base, and shall be tested at a pres- „sure equal to a columm of Water one inch high, (25,4 mm.) „nand also under a pressure equal to a columm of Water of „five-tenths of an inch high &c.” Het door den Heer Rijke medegedeelde over de drukking, waaronder het gas door gasbranders gevoerd moet worden, zoude ik nu verder kunnen voorbijgaan, want- het betreft een geheel ander onderwerp, namelijk de drukking onmiddellijk voor de gasbranders, in verband met den vorm dier branders, en geens- zins de drukkingen, waaronder de gasmeters, die het gas me- ten, werkzaam zijn. Het verschil tusschen de drukking in den porte-bec, die dikwijls zeer gering is, en de drukking waaronder de Gasmeter werkte, is reeds uit de getallen door den Heer Rijke, pag. 4 van zijn opstel aangehaald, op te maken, waar staat, dat bij eene breedte der spleet — 0,2 mm. van den vleérmuis-brander, de drukking 30,3 mm. bedroeg. De Gasmeter werkte dus onder eene drukking, die zeker grooter dan 30 mm. was. — Naar gelang de spleten wijder werden, verminderde de druk- kingen in den porte-bec, en wel nagenoeg zoo, dat het product van de tweede magten der spleten wet de drukkingen standvas- tig bleef; gemiddeld — 1,143. De getallen door den Heer Rijke pag. 5 aangehaald betrekkelijk de zoogenaamde waskaars- branders, zijn ontleend aan eene tabel pag. 448 der Ann. de Chimie, en toonen hetzelfde aan. Bij eene middellijn van de opening van den brander van 1 millimeter, staan de volgende getallen : — ( 232 ) Lichtinten- | Berekende | dito om | Hoogte siteit, ver- | hoeveelheid |de sterkte Gebruik| geleken bij |gas noodig om, van eene | Druk- van de een Carcel- | de sterkte | stearine Aanmerkingen. per uur.) lamp, van |eener Carcel-| kaars te | king. vlam. 42 gram ver-| lamp te ver- | verkrij- bruik. krijgen. gen. | ‘mmm 67 25 0,06 416 55 ú bleeke vlam. LOON este 0d 264* | 37 11 *| regelmatige. 150 il Or Aen ZLD law 30 23 schoone vlam 200 66 0,38 173 A) 55 „ 250 BOT POT ABE O0 2e 7 300 | 100 0105 4 kr 68 „” De getallen in de 4de kolom zijn de quotienten van het ge- bruikte gas per uur, door de hicht-intensiteiten. Uit de kolom der drukkingen, die tot 68 mm. opklimt blijkt dus weder, dat de Gasmeter onder een zeer aanmerkelijke druk- king in werking is geweest, — Zoo men 8 mm. van elke drukking aftrekt, en de resten deelt im de tweede magten der gebruikte hoeveelheden gas per uur, dan bekomt men weder, betrekkelijk weinig van elkander afwijkende quotienten, even als bij de uitstrooming door eene kleine opening, in eenen dunnen wand, het vierkant der snelheid, gedeeld door de druk- king, nagenoeg standvastig is. De porte-bec kan dus eenigermate beschouwd worden als een vat waaruit aap eene zijde door eene naauwe opening het gas stroomt, waarvan de snelheid door de gebruikte hoeveelheid per uur gemeten wordt, terwijl aan de andere zijde het gas binnenstroomt door eene kraan, die meer of minder wordt opengesteld. Vóór die kraan stond eene drukking die zeker 68 mm. overtreft. Ik geloof in het bovenstaande genoegzaam aangetoond te *) Getallen door den Heer RIJKE uitgekozen. (233) hebben, dat hetgeen de Heer Rijkr aanvoerde, van geen de minste toepassing is op hetgeen ik vroeger gezegd heb. Dat eene beproeving bij 10 mm. drukking bij de inlaatpijp kan geschieden, wordt geenzins door mij ontkend. De beide boven medegedeelde proeven slaagden, zoowel bij iets meer dan die 10 mm. drukking, als bij hooger drukkingen, binnen de grenzen der aanneembare fouten. Men kan zelfs verder gaan en druk- kingen aanwenden die slechts even voldoende zijn om de tegen- standen in den Gasmeter te overwinnen. Eene andere vraag is evenwel, of de beproeving juist onder de drukking van 10 mm. moet geschieden om goed te zijn, en dit is het wat ik bepaald ontken. En zoo het dan niet woet, maar ook bij veel hoogere drukkingen goede uitkomsten ver- kregen worden, dan is het de tweede vraag naar de meest doelmatige, meest practische maat van drukking. Het antwoord hierop wordt gegeven, door de maat der drukkingen, die in de gasleidingen bij ons plaats hebben, niet alleen, maar die nood- zakelijk zijn; want gewisselijk, zoo mindere drukkingen voor het verbruik voldoendewaren, de gas fabriekanten zouden minder drukking geven, om het verlies aan lekking in de buizen te verminderen. — De gasmeter worde geplaatst zoo na mogelijk onder de omstandigheid, waaronder hij gebruikt zal worden; dat is bij eene drukking niet minder dan 20, niet meer dan 70 mm — Ben gemiddelde, zoo als de Commissie van enquête, in navolging van Duitschland voorstelde van 40 mm, is niet ondoelmatig, waarbij tevens de afvoerkraan zoo geregeld wordt, dat in één uur 140 à 150 liter gas per brander doorgevoerd wordt — onverschillig of dit gas verbrand wordt of niet; zoo als wanneer men geen gas maar lucht voor de beproeving be- zigt. — Wat dit branden van het gas, dat voor de meting ge- diend heeft, betreft, het is veeleer noodzakelijk, opdat het ver- trek miet met hehtgas vervuld zal worden dan dat het voor de beproeving als zoodanig van den meter dienstig zoude wezen. Of men bij het gebruik van lucht iets doelmatiger doet, de snelheid van doorstrooming zoo te regelen als bij het gebruik van gas door het wijder open zetten van de afvoerkraan — gelijk elders voorgeschreven is, of (gelijk ook kan) door de drukking in de meetklok te verhoogen, — dan wel dat ( 234 ) men drukking en kraanopeningen dezelfde laat als bij het be- zigen van gas, weet ik nog niet. Zoo er reden van voor- keur bestaat, deze kan, wat de verificatie betreft, slechts ge- ring zijn. Eene bepaling, zooals in Canada, van twee verschillende drukkingen — maar binnen de grenzen die in de gasleidingen voorkomen, heeft ook veel voor. — Het zoude althans vrij- gelaten moeten zijn aan de ijkers, om de drukkingen te varieeren, wanneer hun dit dienstig mogt voorkomen. Een vast voor- schrift bij eene wel, zooals in Engeland, zoude ik betreuren. Fene administratieve regelmatigheid is het eenig noodzakelijke. Wat eene beproeving betreft bij den laagsten waterstand in een natten gasmeter, zij uit het Proces-verbaal der Vergadering van den 25sten Pebruarij jl. hier herhaald: Ik acht zulk eene verificatie minder zeker, omdat die laag- ste stand reeds beproevender wijze moet gevonden worden, al- vorens de verificatie aanvangt. Het gevolg moet zijn dat de middelbare fout grooter wordt, dan bij eene beproeving met normalen stand. En ik weet bij ondervinding wat eene onze- kerheid in heeft, wanneer het er op aankomt eene stellige uit- spraak te doen, goed- of af te keuren. Goedkeuren is voor een ijker het gemakkelijkste. De fabriekant is tevreden en dient geen klagt bij het Gouvernement in. Om af te keuren moet men zoo zeker mogelijk van zijne zaak zijn, en niet tegenover middelbare waarnemingfouten staan, die verontrusten kunnen. Ten laatste zij, van hetgeen ik in de Vergadering van den B1ster Januarij heb voorgedragen, hier nog toegevoegd omtrent een natten gasmeter, waarbij het water op nagenoeg standvas- tige hoogte blijft door middel van een balven cirkelvormigen cylinder, die volgens zijne as is doorgesneden, het soortelijk gewigt heeft — } en om zijne as als een drijver of vlotter kan draaijen. De uitkomst der beproevingen met zulk eenen drie- lichts-meter, was, niettegenstaande een werschil van 0,9 liter water inhouds, tusschen de grenzen waarbinnen de meter kan werken, dat het verschil in regestratie nog geen 0,7 pCt. be- liep. — Deze inrigting, om de oppervlakte van het water con- stant te houden, is reeds in 1862 door 5. H. semmuuine beschre- ven geworden in het Journal für Gasbeleuchtung, 5°° Jahr- (235 ) gang, pag. 285. — SemrLine zegt: p Dass diese mechanische „ Anordnung ihren Zweek vollkommen erfüllt” &. Hij voegt er echter de aanmerking bij: „ Der Umstand indessen, dass die „Uhr genau horizontal aufgestellt sein muss, um exact zu wir- „ken, damit wirklich beim Bespülen der Achse der Normal- „ Wasserstand hergestellt ist, dürfte einer allgemeinen Verbrei- „tung dieser Anordnung, welche ich bei der ersrer’schen Uhr „vor mir habe, wesentlich hinderlich sein.” Wat van dit laatste zij, zal ik onderzoeken. UNTERSUCHUNGEN IM PIIYSIOL. LABORATORIUM DER UTRECHTSCHEN UNIVERSITÁT ÜBER DEN CILIARMUSKEL DES VOGELAUGES., VON Dr. J. P. NUEL und Dr. Fr. HOSCH. Vor 60 Jahren entdeckte crRAMPTON %) emmen kleinen Muskel im Adlerauge. Nach seiner Angabe entspringt derselbe von der Innenfläche des Knochenringes und inserirt sich an einen sehnigen Ring an der Innenfläche der Hornhaut, ungefähr eine Linie von deren Rande entfernt. Fr nannte denselben musculus depressor corneae, indem er annahm, dass der Muskel die Cornea abflachte. Wenn er die Chorioidea entfernte, so sah cRAMPTON dass die Muskelfasern sowohl mit der Innenfläche der Chorioidea als mit dem Knochenringe zusammenhingen. In Vebereinstimmung hiemit unterscheidet BRUECKE +) zwei Muskeln: einen vorderen, der sich zwischen Kmochenring und der innersten Corneaschichte erstreckt „musculus Cramptonia- nus’” und einen hinteren, der vom Knochenringe nach der Chorioidea hinzieht. Letzerer allein sollte seinem „tensor cho- rioideae’” entsprechen. Ausserdem beschäftigten sich TREVIRANUS $) und nurek **) mit dem cRAMPTON’schen Muskel, und lieferten mehr oder weniger zutreffende Beschreibungen. *) TaomsonN’s Axnzalen. T. 1. +) Muerver’s Arch. 1864. p. 315. S$) Beitr. z. Anat. u. Physiol. d. Sinneswerkzeuge d. M. u. Ph. Heft I. *x) Die Bewegung d. Krystalllinse, Leipzig 1841. (237 ) Im Jahre 1858 untersuchte ponpers *) den Ciliarmuskel des Vogelauges. Hr fand, dass von den inneren Hornhaut- lagen eine Schicht fibrösen Gewebes sich nach hinten fortsetzt, ungefähr bis zum dritten Theile des Knochenringes; dieses Ge- webe sei identisch mit dem Skleroticalgewebe, und könne desshalb mit dem Namen der / inneren Skleraplatte’ belegt werden. Von der Aussenfläche dieser Platte sah er die Muskelfasern entsprin- gen, die vordersten ungefähr gegenüber der Irisanheftung: sie verlaufen nach aussen und nur ein wenig nach hinten. Die folgenden neigen sich immer mehr nach hinten, um sich ge- genüber dem Knochenringe an die Sklerotika anzuheften. End- lich, die Fasern die von hintern Ende der inneren Skleraplatte entspringen, folgen der Krümmung des Knochenringes, und verlieren sich in der Chorioidea an der Stelle, wo die Knorpel- platte sich vor den Knochenring vorschiebt. Dies die Anordnung des Muskelfasern, wie ponpers dieselbe vorfand bei der Taube, dem Truthahn, der Elster und dem Reiher. Den Maskel in seiner Gesammtheit characterisirt er als einen musculus semipennatus. An der Innenseite der Platte fand er einen Raum vor, den er in seltenen Fällen mit Blut gefüllt sah; er konnte ihn aber nicht von den Blutgefässen aus injieiren. In einigen Fäl- len, wo er den Raum injicirt fand, stiess er auch auf ein Extra- vasat in der vorderen Augenkammer. H. mueruer’s +) Beschreibung der vorderen Muskelpartie ist eine genaue Bestätigung des von poNpeRS gesagten: / In Betreft der vorderen Muskelpartie, des von BRUECKE sogenannten muscu- lus Cramptonianus,”” sagt MUELLER, / habe ich der Beschreibung von ponpers Nichts wesentliches hinzuzufügen.”’ Der einzige Unterschied zwischen m. MÜLLER und pONDERS besteht darin, dass Ersterer mehr nach hinten, von der eigent- lichen Sklera, einen Zug von Muskelfasern entspringen lässt, die gleichfalls die Chorioidea erreichen. Widersprechende Angaben von MANNHARDT $) welcher in die- *) Onderzoekingen. Jaarg. VI, p. 56. Aanteeken. Sectie-Verg. Utr. Genootschap 1854. bl. 101. f) Arch. f. Ophthim. V. XIII, p. 424—446. S) Arch. f. Ophthlm. Vv. TIE, .43;5 V. EV, p. 269, (238 ) sem Punkte anderer Meinung war, wies H. MUELLER auf das Entschiedenste zurück. In einer Arbeit von A. rwanorr und A. RoLLET *) werden die Angaben muerrers bezüglich der zweifachen vorderen An- heftung des BRURCKE’schen tensor Chorioideae bestätigt. Dies mögen wohl die hauptsächlichsten bibliographischen Da- ten über den Ciliarmuskel der Vögel sein. Auf die Anregung des Herrn Prof. ponpers hin unternahmen wir es, die Verhältnisse aufs Neue zu prüfen. Wesentliche Punkte wurden hiedurch der Beschreibung von DONDERS und H. MUELLER kaum hinzugefügt. Manches aber ist in den neueren Arbeiten vernachlässigt, oder selbst unrichtig aufgefasst. Imsonderheit ist dies der Fall für die innere Skleraplatte: in der Arbeit von A. TWANOFF und A. ROLLET ist die einfache und zutreffende Be- schreibung, die poNpeRrs von derselben gegeben hatte, nicht mehr wieder zu erkennen. Hauptsächlich wurde von uns das Auge des Truthahnes un- tersucht. Auf die hier erhaltenen Thatsachen prüften wir jedoch auch den Adler, den Strauss, das Huhn, die Gans, die Ente und die Eule. Fig. l ist die Darstellung der Ciliarregion des Truthahnau- ges. An der Peripherie setzt sich die Cornea (C) in zwei ungleich dicke Gewebsschichten fort, von denen die äussere (a. Sc. pl.), müchtigere, die eigentliche Sklera ist, in deren Gewebe weiter nach hinten der Kmnochenring (Knch) und die Knorpelplatte (Knp) eingebettet sind. Sie mag die úussere Shleraplatte heissen. Die hinteren Schichten der Cornea sammt membr. Descemetii setzen sich in einen schmäleren Gewebszug fort, der als vordere Insertion des Ciliarmuskels dient (1. Se pl). Es ist dies die von DONDERS beschriebene inunere Skleraplatte, welche ihm dieselbe Struktur wie die äussere Skleraplatte zu haben schien. Nach vorne zu hangen beide Skleraplatten deutlich zusammen ; nach hinten sind dieselben durch einen Spalt geschieden, der die quergestreiften Muskelfasern des Ciliarmuskels aufnimmt. Man könnte sich also auch dahin ausdrücken, dass die Cornea sich in die Sklera fortsetzt, und dass von Letzterer nach dem *) Arche f, Ophthlm. V. AV, p. 55. ( 239 ) Bulbusinnern eine Zunge abgeschieden wird durch einen Spalt, der von hinten und innen nach vorne und aussen dringt. Die äussere Skleraplatte ist vor Allem ausgezeichnet dadurch, dass der Knochenring (Knch) und die Knorpelplatte (Knp) in dieselbe eingebettet sind. Nach der Zeichnung zu urtheilen möchte es scheinen, als ob der Knochenring aus zwei überein- ander gelagerten Platten bestände. Dem ist aber nicht so. Viel- mehr ordnen sich eine gewisse Anzahl Knochenplättchen derar- tig, dass dieselben sich in dem Frontaldurchschnitte des Auges dachziegelförmig bedecken. Dies ist die Ursache, dass in succes- siven Durchschnitten der Knochenschnitt ein sehr wechselvolles Bild darstellt: bald ist nur eine Platte getroffen; bald zweie: im letzteren Falle kann die äussere oder die innere stärker ent wickelt sein. Diese Zusammensetzung des Knochenringes ist die Regel bei allen kleineren Vögeln. Beim Strauss und bei den Raubvögeln ist der Knochenring ein einziges Knochenstück, und zwar geben zahlreiche und grosse Medullarräume demsel- ben einen ausgesprochen spongiösen Character. Die Knorpelplatte (Knp) gibt zu keinen besonderen Bemer- kungen Anlass. Sie schiebt sich ein Stück weit bis unter den Knochenring vor. Das eigentliche Skleragewebe ist fibrilläres Bindgewebe, von zahlreichen feinen elastischen Fasern durchzogen. Die Bindege- websbündel ordnen sich vor Allem der Skleraoberfläche parallel, obschon die Textur keine ganz parallelfasrige ist. Nach vorne, am Rande der Cornea, zeichnet sich das Skleragefüge durch zwei Figenthümlichkeiten aus: es ist der Sitz einer intensiven Pigmentirung, und wird durch zahlreiche quere Bindegewebs- stränge durchzogen, die besonders bei Quellungsversuchen sich dadurch bemerklieh machen, dass hier das Gewebe sich schwer in die Quere ausdehnt, also gleichsam eine Einschnürung zwi- schen Cornea und Sklera bildet Die innere Skleraplatte (i. Se pl.). Man kann an derselben zwei wohl unterscheidbare Abtheilungen festhalten. In der vor- deren Abtheilung, dort wo sie mit der äusseren Skleraplatte zusammenhängt, erleidet dieselbe eine ansehnliche Verdichtung ; die hintere Abtheilung spitzt sich allmählich zu, um noch vor der Mitte des Knochenringes gänzlich aufzuhören ‚bei B. Se. pl.). VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK, 2de REEKS, DEEL VIII. 16 ( 240 ) An der Imnenseite der inneren Skleraplatte befinden sich die Iris (I), die Ciliarfortsätze (pr. cil), und weiter nach hinten die Chorioidea (Ch), alle drei von der Platte geschieden durch den Canalis Fontanae (CY), eine nach vorne etwas weite Spalte, die sich in ihrer beträchtlichen hinteren Ausdehnung zuspitzt, und von einem dichten Netz elastischer Fasern durchzogen ist. Durch dieses elastische Fasernetz ist eine Verbindung herge- stellt zwischen innerer Skleraplatte (1. Sc. pl) einerseits, und Iris (I), Processus Ciliares (pr. cil.) und Chorioidea (Ch) anderer- selts. Wie gesagt, Ist die innere Skleraplatte die Fortsetzung der Descemetii und der hinteren Hornhautlagen. Veber die Art des Zusammenhanges der inneren Skleraplatte mit der Hornhaut erhält man Aufschluss, wenn man versucht, die innere Skleraplatte mit der Pincette abzuziehen: es folgen dann die hinteren Cornealamellen mit der membrana Descemetii, indem dieselben sich eher von der Hornhaut lösen als von der inneren Skleraplatte. An der Peripherie der Hornhaut beginnt die membr. Descemetii (D) ein faseriges Aussehen zu bekommen, um sich schliesslich in eine Anzahl Fasern aufzulösen, von deren die einen direkt in das elastische Gewebe des Canalis Fontanae, die andern aber in die Masse der inneren Skleraplatte übergehen, und hier ein Maschenwerk elastischer Fasern bìlden helfen (X). Gegen die iussere Wand des Canalis Fontanae zu condensiren sich die elastischen Fasern derart, dass dieser Theil der inneren Skle- raplatte fast ausschlieslich aus elastischem Gewebe besteht, was sich übrigens durch die Undurchsichtigkeit des Querschnittes an dieser Stelle andeutet. — Der ganzen Ausdehnung der Platte entlang lösen sich elastische Fasern von deren inneren Tamellen und helfen das Gitterwerk des Canalis Fontanae con- stituiren, das schon vorne an der membr. Descemetii sich zu bilden angefangen hat. Man möge uns nicht übel verstehen in Bezug auf die vor- dere Verdiekung der inneren Skleraplatte. Der Vorsprung (X) an der inneren Seite befindet sich in dem abgezeichneten Prä- parate. Zum Theile mag derselbe auf Quellung beruhen, da bei Quellungsversuchen dieser Theil sich factisch stärker ausdehnt (241 ) als das umliegende Gewebe. An dem Querschnitte eimes fri- schen Auges jedoch zeigt die blosse Luupenvergrösserung eine nicht unbedeutende analoge Verdickung an dieser Stelle. Hs wäre aber kaum möglich den wirklichen Grad dieser Vorbuch- tung im frischem Zustande genau abzuschätzen. Also, dem vorderen Theile der inneren Skleraplatte wird ein eigenes Gepräge gegeben durch ein weitmaschiges Netz elasti- scher Fasern. Gegen den Ursprung des Muskelfasern hin ändert die Platte ihre Textur, und zwar so, dass dieselbe in der Höhe des Ciliarmuskels aus einer parallelfaserigen bindegewebigen Grundsubstanz, mit spärlich eingelagerten elastischen Fasern besteht. Veber die Anordung der Muskelfasern ist den Beschreibun- gen von DONDERS und H. MUELLER kaum etwas hinzuzufügen. Nur auf die Imsertionen der Muskelelemente möchten wir etwas näher eingehen. Von der Aussenfläche der inneren Skleraplatte entspringen die quergestreiften Muskelelemente. Die vordersten sind sehr kurz, die hinteren nach und nach länger. Die vorderen sind etwas steil von innen vorne nach hinten aussen gerichtet. Die hinteren neigen sich mehr und mehr in die Kbene der Sklera, um schliesslich ganz in derselben zu verlaufen, und der Krüm- mung des Knochenringes zu folgen. Die hintere Anheftung für einen grossen Theil derselben ist die üussere Skleraplatte, (d) da wo sie die Imnenseite des Knochenringes bekleidet. Diejenigen Muskelfasern, die von der Spitze der inneren Skleraplatte ent- springen, folgen der Krümmung des Knochenringes, und gehen sich in die Chorioidea (a) inseriren, noch etwas vor dem An- fange der Knorpelplatte. Andererseits aber sicht man weiter nach hinten ein Bündel Muskelfasern von der äüusseren Skleraplatte entspringen, sich den vorigen nach aussen anlagern, und gleichfalls in die Cho- rioidea übergehen. Das hintere Ende der Muskelfasern zieht sich noeh eine Strecke weit unter der Knorpelplatte hin. Die genauere Betrachtung der Muskelinsertionen zeigt nun Folgendes : An ihrer Insertion in die innere Skleraplatte spitzen sich die Muskelfasern zu, das Sarkolemma verlängert sich in einen ein- 16* ( 242 ) fachen Faden, der sich zwischen den parallelen Fasern der Platte verliert. Dasselbe ist der Fall für die Insertion an der äusseren Skleraplatte. An dieser Stelle nimmt das Skleragewebe ein eigenthümliches Gepräge an. Es ordnen sich nämlich die Fibril- len desselben mehr parallel, so dass an der Aussenseite des Muskels eine scharf begrenzte, parallelfaserige Lamelle (b) ent- steht. Diese Lamelle beginnt allmälig am vorderen Ende des Muskels, verdickt sich immer mehr nach hinten, und an der Stelle, wo die letzten von der inneren Skleraplatte herkommen- den Muskelfasern sich inseriren, bildet sie einen nach innen vorspringenden Buckel (y) der Sklera. Dieser Buckel besteht ausschliesslich aus dem parallelfasrigen, soeben beschriebenen Gewebe. Die letzten von der inneren Skleraplatte herkommen- den Fasern senken sich in den vorderen Abhang dieses Buckels ein, während an dem hinteren Abhange die Fasern entspringen, die von der äusseren Skleraplatte zur Chorioidea gehen. Hinter dem Bueckel zieht sich das in Rede stehende Gewebe in emer dünneren Schichte weiter, um in das perichondrium an der Imnenseite der Kmnorpelplatte überzugehen. Est ist dies der elastische Ring H. MUELLERS. Wie gesagt. gleicht das fragliche Gewebe vollkommen dem Gewebe der inneren Skleraplatte. Man könnte sich bildlich dahin ausdrücken, dass der Muskel das Gewebe der inneren Sklera- platte nach und nach an seine äussere Fläche transportirt. Ein identisches Gewebe befindet sich ferner an der Stelle wo die Muskelfasern sich die der Chorioidea (a) anheften. An den drei verschiedenen Muskelinsertionen finden wir also ein gleich aussehendes Gewebe, dessen Analogie mit einer ge- wöhnliehen Muskelsehne nicht verkannt werden kann. In der That ist dasselbe auch nichts anders als die dreifache Sehne des Ciliarmuskels, und als solehe von der höchsten Bedeutung, wenn es gilt Aufschluss zu geben über die Wirkungsweise des Muskels. Mit dem Ciliarmuskel in der innigsten functionnellen Ver- bindung steht das elastische Gewebe des Canalis Fontanae. Seine anatomische Beschreibung ist deshalb auch nicht von derjeni- gen des Muskels zu trennen. Es wäre vermessen zu behaupten, dies oder jenes sei die genaue Anordnung unseres elastischen Gewebes, weil es wohl en pr eN ( 243 ) ummöglich ist, dasselbe in seiner naturgemässen Form zur An- schauung zu bringen. Dessgleichen wäre es gewagt, über die genaue Breite des Canalis Fontanae categorische Angaben zu machen. Das in Fig. 1 dargestellte Verhalten hat sich uns aber bei dem TFrathahne durch sein häufiges Vorkommen aufgedrängt. Nach vorne ist der Canal erweitert (CF), so dass er auf dem Durehschnitte einem Dreiecke ähnelt. In seiner hinteren Aus- dehnung ist derselbe ziemlich schmal, dehnt sich aber bis zu der Stelle aus, wo die Muskelfasern sich in die Chorioidea in- seriren. Er geht also über die innere Skleraplatte weit hinaus, und in einer gewissen Ausdehnung besteht seine äussere Wand aus Muskelfasern, nämlich von dort aus, wo die Spitze der in- neren Skleraplatte endigt (hinter B sel. pl), bis zum hinteren Ende des Canales. Der gewebliche Inhalt des Canales, nämlich das elastische Gewebe, stellt in semmer Gesammtheit ein Netzwerk dar, nach vorne mit weiten Maschen, nach hinten mit kleinen Maschen. Die vorderen elastischen Fasern entspringen von der membr. Desce- metii. Der ganzen inneren Skleraplatte entlang aber lösen sich von deren inneren Seite elastische Fasern, die in das angedeu- tete Netz übergehen. Nach dem Bulbusinneren zu hängen die elastischen Fasern zusammen mit der Iris, den processus cilia- res und der Chorioidea. Bemerkenswerth vor Allem ist die grosse Strecke der Irisperipherie auf die sich die elastischen Fa- sern anheften. Man hat viel über die Maschen des elastischen Gewebes discu- tirt, und besonders wurde die Frage ventilirt, ob Flüssigkeit in dasselbe eindringen könne. Für den vorderen, erweiterten ‘Pheil des Canalis Fontanae muss allerdings zugegeben werden, dass Flüssigkeit von der vor- deren Augenkammer aus in das elastische Gewebe eindringen kann; allein für den grösseren, hinteren Theil des Spaltes ist dies kaum anzunehmen Hier macht das elastische Gewebe den Eindruck eines soliden compakten Gewebes, das eher einer con- tinuirlichen elastischen Platte als einem elastischen Netzwerke ähnlich ist. In Bezug auf das elastische Gewebe stiessen wir beim Strauss auf einige interessante Punkte, die uns Fig 2 veranschauliehen (244 ) soll. Dieselbe Fig. gibt uns auch ein getreues und bemerkens- werthes Bild der Irismuskulatur beim Strauss. Im dem abge- bildeten Präparate kommt von der membr. Descemetii ein stärkerer und derberer Strang elastischer Fasern her, der nach und nach isolirte Fasern nach innen abgibt, die sich an die Tris, processus ciliares und Chorioidea anheften. Die Fig. 2 gibt ein Bild wie es sich darstellt, wenn Iris und processus ciliares etwas von der Sklera abgezogen sind. Merkwürdigerweise ist derselbe im- mer am solidesten gegenüber den processus ciliares angeheftet : an dieser Stelle giebt er die zahlreichsten und solidesten Aeste nach dem Bulbusinnern ab. Nach der Iris giebt er wenigere und dünnere Zweige. — Seine Verbindung mit der inneren Skleraplatte ist durch dünnere elastische Fasern hergestellt. Die in Fig. 2 dargestellte Anordnung des elastischen Gewe- bes gewinnt an Bedeutung, wenn sie im Zusammenhange mit der Irismuskulatur betrachtet wird, die in derselben Fig. mög- lichst naturgetreu reproducirt ist. H. muerzer hat die Frage nach der Existenz eines dilatator iridis endgültig beantwortet; dessgleichen hat er auch genaue Angaben gemacht über die Anordnung des sphincter Iridis. Gegen die Vorderfläche der Iris hin (Fig. 2) sieht man eine starke Entwickelung von circulären, quer durehschnittenen Muskelfasern. Vereinzelte derselben finden sich auch in den hinteren Trisschichten vor. An zwei Stellen häufen sich die circulären Muskelelemente zu stärkeren Bündeln, und diesen Bündeln entsprechend springt auch die Irisoberfläche in einen Buckel in die vordere Augenkammer vor. An der äussersten Irisgrenze befindet sich constant ein solcher Buckel, der sogar der mächtigsten Muskelanhäufung der ganzen Iris entspricht. Binzelme dieser circulären Muskelfasern gehen bis an die pro- cessus ciliares heran. Weiter nach innen befindet sich eine etwas kleinere Muskel- anhäufung, die variabler in ihrem Aussehen ist, und sogar in zwei Theile getheilt sein kann. Spärlichere circuläre Fasern erstrecken sich bis zum Pupillarrande der iris. In den hinteren Schichten der Iris befinden sich radiäre Muskelfasern : dilatator iridis. Sie sind spärlicher als diejeni- gen des Sphincter. Hinige verlaufen bis in die vorderen lris- _ EE dna et hed \ snie De (245 ) schichten, um hier in die circutäre Richtung umzubiegen. Sie erstreeken sich übrigens vom Pupillarrande bis in die Anfänge der processus ciliares. Bemerkenswerth ist hier die Anheftung des elastischen Ge- webes an der Iris. Man überzeugt sich, dass diese Anheftung gegenüber dem äusseren, stärkeren circulären Muskelbündel stattfindet, und nicht über diese Grenze nach der Pupille hin- ausgeht. Denkt man sich die Irismuskulatur in Aectivität, so wird die Iris-peripherie nach Innen gezogen, und das elastische Ge- webe gedehnt, etwa wie die Sehne eines Bogens; beim Nach- lassen der Muskelcontraction wird das gedehnte elastische Ge- webe seine Gleichgewichtslage wieder einnehmen, dabei aber die iris zurückziehen. Zieht man andererseits in Betracht, dass Pro- cessus ciliares und iris als ein Ganzes betrachtet werden müs- sen, so wird einleuchten, dass processus ciliares und iris durch den sphincter iridis nach innen gezogen; dabei dehnen sie den derben elastischen Strang der von der membr. Descemetii herkommt, werden aber, bei Nachlass der Muskelcontraction, eben durch das elastische Gewebe wieder zurückgezogen. — Hin artiges Experiment spricht für die Richtigkeit dieser Anschauungs- weise: schneidet man nämlich an einem bulbus einen Sectoren aus der Ciliargegend, der in Fig. 1 auf dem Querschnitte ge- zeichnet ist, und zieht man unter der Loupe die Iris etwas ab, so sieht man den vorderen Theil des elastischen Gewebes sich in sehr ausgiebigem Maasse dehnen und beim Nachlassen des Zuges fühlt und sieht man dasselbe förmlich zurückschnellen, wie eine eminent elastische Membran es nicht anders thun könnte. Auf diese Weise überzeugt man sich leicht von dem Grade der Elastizität unseres Gewebes. — Die ganze Anor- drang in Fig. 2 spricht übrigens für ein solches Spiel zwi- schen contractilen und elastischen Kräften. Ehe wir weiter gehen, erübrigt es uns noch zu sehen, in wie weit man Eimsicht in die Wirkungsweise des musculus ciliaris erlangen kann. Auch hier werden wir das elastische Gewebe des canalis Fontanae eine hervorragende Rolle spielen sehen. Kommen wir zu diesem Zwecke auf unsere Fig. 1 zurück. (246 ) Es mag vielleicht eigenthümlich scheinen, wenn wir daran erinneren, dass die Zugkraft eines Muskels in der Faserrich- tung seiner Sehne sich äussert. Allein eben wegen der Selbst- verständlichkeit dieses Satzes werden die Consequenzen, zu denen er leitet, ein um so höheres Gewicht haben. Nach dem Obengesagtem sind wir gezwungen, die innera Skleraplatte als vordere Sehne der grösseren Muskelmasse an- zusehen. Für die Fasern die von der inneren Skieraplatte zur äusseren Skleraplatte gehen, haben wir ferner eine characteri- sirte hintere Sehne kennen gelernt in dem Streifen parallelfa- serigen Gewebes (b), das an der Aussenfläche des Muskels liegt, und an der Stelle seiner höchsten Entwickelung den Buckel (y) ausmacht. Derselbe Buckel bildet die vordere Sehne für die Fasern, die von der äusseren Skleraplatte nach der chorioidea ziehen. Das gleich aussehende Gewebe in der chorioidea endlich gibt wiederum eine dritte, hintere Sehne unseres Ciliarmuskels ab. — Die Schwierigkeit beginnt nur da, wo es heisst einen festen Punkt für die Muskelwirkung aufzufinden. Berücksichtigt man die Anordnung dieser verschiedenen Sehnen im Ganzen, so sieht man dass die Faserrichtung derselben eine einheitliche ist, und zwar dass dieselbe auffallender Weise der inneren Sklerafläche parallel geht. — Unserem oben hingestell- ten Satze gemäss hat die Richtung der Muskelfasern weniger Bedeutung für das schliessliche Resultat der Muskelwirkung. Es lässt sich zwar voraussagen, dass dieselbe in den Grenzen des möglichen der Zugrichtung parallel sei; immerhin aber ist an die Möglichkeit zu denken, dass durch gewisse mechanische Einrichtungen die Zugrichtung der Längsachse der Muskelele- mente nicht parallel sei. Fir einen Theil des Muskels ständen nun die anatomischen Thatsachen im schönsten Einklange mit dem physiologischen Experimente, nämlich für den prücke’schen tensor chorrotdeae. Derselbe kommt von zwei vorderen Ursprüngen her, und in- serirt sich in die chorioidea. — Aus den Versuchen von HEN- SEN und vörKERS *) entnehmen wir mit Sicherheit, dass darch die Muskelwirkung die chorioidea von hinten nach vorne ge- *) VÖLKERS U. HENSEN, Ewperimenlaluntersuchungen etc, Kiel, 1868. wet doce Ee a Rn aes % hs Bir er ni mea bert a RE an (247 ) zogen wird. Mithin wäre auch der feste Punkt für die Muskel- wirkung nach vorne zu suchen: nämlich in der inneren Sklera- platte und in dem Bueckel (y) der äusseren Skleraplatte. Die innere Skleraplatte, ein resistenter, bindegewebiger Ge- websstrang, gibt also einen festen Punkt ab für die Fasern, die von deren Spitze zur chorioidea gehen Mittelbar wird die Zugkraft dieser Muskelfasern durch die innere Skleraplatte bis auf die Peripherie der Hornhaut übertragen. Andere Muskelfasern gehen von dem Bueckel (y) der äusseren Skleraplatte zur chorioidea. Soweit unsere anatomischen Kennt- nisse reichen, spricht alles dafür, diesen Buckel als festen Punkt für diese zweite Art von Fasern anzusehen. Es wären also die Verhältnisse klar für eine Hälfte des Muskels. Nun erhebt sich aber die Schwierigkeit, in die Wir- kungsweise des eigentlichen musculus Cramptonianus Einsicht zu erlangen. — Gibt man zu, dass der Buckel der äusseren Skleraplatte einen festen Punkt abgibt für die Fasern die von demselben zur chorioidea gehen, so muss man dies auch zuge- ben für die Fasern, die sich zwischen innerer Skleraplatte und diesem Buckel ausdehnen; und dies zugestanden, wird man nicht umhin können, die ganze Anheftung an der äusseren Skleraplatte als festen Punkt anzunehmen. Dann aber ist wenig Aussicht vorhanden eine Einsicht in die Wirkung des Muscu- lus Cramptonianus überhaupt zu erhalten. Nach vorne nämlich geht dessen Zugkraft, der Längerichtung der Sklera parallel, in gerader Richtung auf die Hornhautperipherie zu. Die innere Skleraplatte aber muss als nicht oder doch kaum dehnbar be- trachtet werden, und bis jetzt spricht keine physiologische Thatsache dafür, dass die Muskelkraft auf die cornea wirke. Wir müssen gestehen, dass wir die Dunkelheit, die über der Wirkungsweise des musculus Cramptonianus liegt, nicht zu lüften vermögen. Ueber die Zugrichtung desselben glauben wir jedoch nähere Auskunft gegeben zu haben dadurch, dass wir näher auf dessen vordere und hintere Insertion eingingen. — Es wäre jegliches Dunkel geklärt, wenn wir dem parallelfasri- gen Sklerastratum an der Aussenfläche des Muskels eine ge- wisse Beweglichkeit und Verschiebbarkeit zuerkennen könnten : sind die Lamellen dieses Strattûns an der eigentlichen sklera ( 248 ) verschiebbar, so haben wir in denselben eine sehmige Unter- brechung des Muskels, der als digastricus aufzufassen wäre. Wirklieh hat auch m. MUELLER an eine solche Möglichkeit ge- dacht, und MANNnARDT hat dies geradezu ausgesprochen und wie- derholt vertheidigt. Leider aber liegen bis jetzt keine anatomischen Thatsachen vor, die für eine solche Anschauung sprächen. Man könnte allenfalls folgende Beobachtung in dieser Richtung deuten : Versucht man es, die Muskelfasern in ihrer Gesammtheit von der eigentlichen Sklera abzuziehen, so geschieht es öfters, dass la b} 5 im Zusammenhange mit denselben das parallelfasrige Stratum in seiner Gesammtheit sich ablöst. Alles mit Allem genommen, steht also nur das fest, dass unser Muskel die Chorioidea nach vorne zieht; der feste Punkt bei dieser Muskelwirkung liegt in der inneren Skleraplatte, und weiterhin in den hinteren Cornealamellen. Es mag dahingestellt bleiben, ob bei dieser Wirkung nur der hintere 'Theil des Muskels in Thätigkeit ist, oder aber der ganze Muskel, der alsdann als digastrieus aufzufassen wäre. Man hat mehrmals die Vermuthung ausgesprochen, dass der vordere Theil des Muskels nach dem Inneren des Bulbus wirke, die innere Skleraplatte nach aussen ziehe, das lumen des ca- nalis Fontanae vergrössere, oder selbst die Ciliarfortsätze und iris nach aussen ziehe. Diese Wirkungsweise muss entschieden fallen gelassen wer- den, und zwar aus folgenden Gründen : 1e). Wie wir gesehen haben, ist die Zugkraft des Muskels von vorne nach hinten, nicht von innen nach aussen gerichtet. Es erhellt dies schon genugsam aus Fig. }, ist aber in prägnanter Weise ausgedrückt in Fig. 2, eine ge- wisse Stelle des Straussauges darstellend. An dieser Stelle war der Muskel und die innere Skleraplatte wenig ent- wickelt; man sieht deutlich, dass die Zugrichtung in ge- rader Richtung auf die Corneaperipherie hingeht. go). Damit die innere Skleraplatte nach aussen rücke, müsste das Volumen des Mauskels verklemert werden, was doch nicht der Fall ist. 30). Sollte durch das elastische Gewebe des canalis Fontanae ein Zug auf Iris und corpus ciliare ausgeübt werden, dann käme ‚A ‚fre lapt (249 ) man zu der sehr wenig plausiblen Erklärung, dass das elas- tische Gewebe eine wirkliche Sehne sei : bekanntlich eignet sich rein elastisches Gewebe kaum zu einer Kraftübertragung. Im Zusammenhange mit der Muskelwirkung müssen wir jetzt eine Bedeutung des canalis Fontanae betrachten, die bis- her noch gar micht ins Auge gefasst wurde, aber sich doch sicher aus den anatomischen Thatsachen ergibt, und von ho- hem Gewichte bei der Muskelwirkung sein muss. Wir können füglich annehmen, dass das elastische Gewebe in den Intervallen der Muskelwirkung eine bestimmte Gleichge- wichtslage einnimmt, in welcher die einzelnen Fasern gar nicht gespannt oder gedehnt sind. Ein Blick auf die Fig. l über- zeugt gleich, dass in dem hinteren engeren Theile des Fontan- schen Raumes das elastische Gewebe mit einer elastischen Platte identifizirt werden kann, welche Platte die Sklera mit der Cho- rioidea und Corpus Ciliare verbindet. Aus den oben citirten Untersuchungen von HENSEN und vörckERS haben wir nun ent- nommen, dass bei Accommodationsanstrengung die Chorioidea nach vorne gezogen wird. Und wirklich, die anatomischen Verhältnisse erklären vollkommen dieses Factum. Es verschiebt sich also in Folge der Muskelwirkung die chorioidea (und das corpus ciliare?) nach vorne, der Sklera entlang. Man sieht ein, dass durch diese Verschiebung die Gleichgewichtslage des elastischen Gewebes gestört ist, denn die innere Skleraplatte bleibt fix, während die chorioidea an derselben verschoben wird. Beim Nachlassen der Muskelwirkung schnellt das elas- tische Gewebe in seine frühere luage zurück und drängt dabei die chorioidea wieder an ihre frühere Stelle. Also auch hier, beim musculus ciliaris, gleichwie bei der Iris-musculatur, finden wir ein merkwürdiges Spiel von Anta- gonismus zwischen Muskulatur und elastichem Gewebe: die Muskeleontraction schaft sich selbst Widerstände, die deren Wirkung aufzuheben trachten, und auch wirklich aufheben. Man hat die Bedeutung des elastischen Gewebes im Canalis Fontanae, sowie die Wirkungsweise des Muskels, noch von an- deren Gesichtspunkten aus zu erklären gesucht. HL. muerrer besonders hat alle Möglichkeiten, die hier in Betracht kommen, eingehend discutirt. (250 ) So sollte durch die Contraction des Crampton’schen Muskels die innere Skleraplatte nach hinten und nach aussen gezogen werden. Gegen die Zugrichtung nach aussen haben wir oben unsere Einwendungen gemacht. Dass die innere Skleraplatte nach hinten gezogen werde, ist möglich; jedenfalls haben wir für diese Annahme keinen zwingenden anatomischen Grund. Ferner sollte dieser Zug von innen nach aussen durch das elastische Gewebe im Canalis Fontanae auf [ris und Corpus Ciliare sich fortpflanzen, und beide nach aussen ziehen. Gegen den Zug von innen nach aussem spricht erstens, so wie wir oben gesehen, die anatomische Anordnung des vorde- ren Muskeltheiles. Ein Blick auf Fig. |, und noch besser auf Fig. 2 wird überzeugen, dass der Zug einfach von vorne nach hinten geht. Ferner eignet das elastische Gewebe sich sehr schlecht zur Vebertragung von einer Kraft, und würde eine schlechte Sehne abgeben, falls der Muskel auf Iris und Corpus ciliare wirken sollte. Wir haben schon oben unsere Ansicht darüber geäussert, in wieweit der canalis Fontanae Flüssigkeit aus der vorderen Kammer aufnehmen könne. Im günstigsten Falle, dürfte dies nur in dem vorderen erweiterten Theile des Canales stattfinden. Man hat sich auch bemüht, im Vogelauge ein Analogon des Canalis Sehlemmii zu entdeeken, und auf diesen den Muskel- zug wirken zu lassen. ‘Thatsächliches hat sich hierüber Fol- gendes ergeben. Die unmittelbare Umgebung der vorderen Muskelpartie ist sehr reich an Blutgefässen, die man durch Imjection von der Aorta aus füllen kann. Im der Regel zeigt ein einziges Prä- parat mehrere Gefässlumina an dieser Stelle, jedoch in sehr verschiedener Anordnung. Bald findet man deren viele, bald wenige; manchmal fehlen dieselben ganz. In Fig. 1 z. B sind nur zwei kleine Gefässe (g) getroffen, während in dem Präpa- rate von Fig. 2 drei grössere Stäümme existiren. Die Möglich- keit lässt sich nicht läugnen, dass der Muskel einen Zug oder eine Compression auf diese Gefässe ausüben kann, und so von Bedeutung wäre für die Druckverhältnisse im Bulbus. Allein auf welche Weise dies geschehe, darauf muss man noch die Antwort schuldig bleiben. In der bisherigen Beschreibung haben wir fast ausschlieslich Otte nde A ET NG kk (251) den Ciliarmuskel des Truthahnes im Auge gehabt. Es schien derselbe geeignet, einen Typus herzugeben, auf den man sich vor Allem beziehen könnte, wenn es gilt, aus den anatomischen Thatsachen physiologische Schlüsse zu ziehen. Es wurden von uns ferner auf den Ciliarmuskel untersucht der Strauss, das Huhn, die Gans, die Ente, die Kule und der Adler. Das Adlerauge drängte sich schon desshalb auf, weil IwANOFF und rorLer von demselben abweichende Angaben ge- macht hatten bezüglich der inneren Skleraplatte. Der Ciliarmuskel des Auges von der grosssn Seeschildkröte, den wir auch unter- suchten, unterscheidet sich nicht mehr von dem Truthahntypus als der vom Strausse. Wie schon alle früheren Beobachter angegeben hatten, findet man bei den verschiedenen Vögeln keine Unterschiede von principieller Bedeutung. Einer der auffallendsten Unterschiede besteht darin, dass bei grösseren Vögeln, Strauss, Adler etc. der Knochenring aus einer einzigen circulären Knochenlamelle besteht, der von einem sehr ausgebildeten Lückenwerke von Medullarräumen durchbrochen ist. Alle kleineren Vögel gehören in Bezug auf Knochenring zum Truthahntypus. Was den Ciliarmuskel selbst anbelangt, so findet man Un- terschiede von ganz untergeordneter Bedeutung. Die eine oder die andere Portion des eigentlichen tensor chorioideae kann überwiegen. So z. B. ist die äussere Portion, die von der äusseren Skleraplatte zur chorioidea geht, äusserst schwach beim Adler, stärker beim Truthahn und beim Huhn. Die Eule ist ausgezeichnet durch eine colossale Eintwickelung des eigentli- chen musculus Cramptonianus. Fin fernerer Unterschied besteht darin, dass bei Raubvögeln der Muskel in zwei getheilt ist durch eine bindegewebige Lüeke, die den eigentlichen musculus Cramp- tonianus von dem Tensor Chorioideae trennt. Zu bemerken ist aber an dieser Stelle, dass es nicht gleichgültig ist, ob man einen Durehschnitt der Schläfen- oder Nasenseite vor sich hat. An letzterer ist die Ciliargegend bedeutend kürzer als an der Schlä- fenseite (3—4: 5), und demgemäss die einzelnen Muskelpor- tionen sehr nahe an einander gedrängt. Eine besondere Aufmerksamkeit wendeten wir den zwei An- (252) heftungsstellen in den zwei Skleraplatten zu. Was die innere Skleraplatte anbelangt, so fanden wir dieselbe in der beschrie- benen Form und Anordnung bei allen Species wieder. In Fig. 2, nach einem Präparate vom Strauss gezeichnet, ist dieselbe we- nieer entwickelt, aber aus dem Grunde, weil an diesem Daurch- schnitte der Musculus Cramptonianus nicht sehr ausgeprügt war. Man bemerkt nämlich, dass die innere Skleraplatte in ihrer Entwickelung so ziemlich mit dem genannten Muskel Schritt hält. Das Präparat von Fig. 2 geben wir übrigens in der Zeich- nung wieder in der Absicht, die Richtung darzuthun, in wel- cher die Contraction des Crampton’schen Muskels sich geltend machen muss: man sieht, dass diese Wirkung nichts weniger als auf eorpus ciliare und iris gerichtet ist. Die nach innen vorspringende Verdiekung (X) am Ursprunge der inneren Skleraplatte finden wir überall andeutungweise wie- der, nirgends aber so ausgesprochen wie beim Truthahn. Veber- all zeigte die innere Skleraplatte an dieser Stelle die oben be- schriebene, eigenthümliche Struktur. Man findet Unterschiede bei den verschiedenen Species in Bezug auf die Schichte parallelfasrigen Gewebes an der Aus- senseite des Muskels. Beim Truthahn haben wir gesehen dass dieselbe sich nach hinten zu allmählich verdiekt, und zuletzt an der Stelle ihrer stärksten Entwickelung den Buckel (y) aus- macht. Beim Strauss fehlt der Buckel vollständig, obschon die Schichte selbst sehr ausgeprägt und scharf abgegränzt ist. Die- ses Fehlen des Buckels erklärt sich daraus dass die Anheftung der Muskelfasern an die äüussere Skieraplatte über eine grössere Strecke verbreitet ist, indem der hintere Theil des Maskels relativ mehr in die Länge angezogen ist. Beim Truthahn sind die Muskelfasern mehr zusammengedrängt, und darum auch die Sehne stärker entwickelt, so dass sie sich zu einem Buckel vorbaucht. Bs existiren ferner morphologische Unterschiede in Bezug auf das elastische Gewebe des Fontana’schen Kanales. Die Schwie- rigkeit einer gehörigen Untersuchung dieses Punktes bringt es mit sich, das wir uns auf die Verhältnisse beim Truthahn und beim Strauss beschränken müssen. Oben wurde das elastische Gewebe des Truthahnes ausführlicher beschrieben. Wir charac- terisirten dasselbe in seinem vorderen Theile als weitmaschiges (253) Netz, während in dem engeren, spaltformigen Theile des Ca- nales eine Art Platte elastischen Gewebes vorhanden zu sein schien. An derselben Stelle sprachen wir auch von dem elasti- schen Gewebe vom Strauss (Fig. 2). Wir sprachen von dem starken Zuge, der von der membr. Descemetii herkommt und sich hauptsächlich an die processus ciliares anheftet. Offenbar haben wir es hier mit dem Gebilde zu thun, das rwANorr und rorLer als „ Balken f”” beschrieben und abgebildet haben. Ob im frischen Zustande ein solcher Balken zugegen ist, bleibt zweifelhaft. Es ist sogar sehr wahrscheinlich, dass der Balken aus einem Netze elastischer Fasern besteht, das sich durch die Präparation der- artig zusammengeballt hat. Wir fanden ferner dass beim Strauss das elastische Gewebe im hinteren, engeren ‘Theile des Fontana’schen Kanales sich nicht als eine elastische Platte darstellt, sondern dass es vielmehr ein langmaschiges Netz bildet, indem sehr lange, anastomosirende elastische Fasern von der Chorioidea zur inneren Skleraplatte, und vice versa, hinziehen. Dieses verschiedene Aussehen aber ändert in keinem Punkte unsere oben gegebenen, physiologi- schen Deductionen: ein elastischen Netz hat so gut wie eine elastische Platte eine bestimmte Gleichgewichtslage seiner elas- tischen Kräfte, die es wieder einzunehmen trachtet, wenn es aus derselben (durch Muskelcontraction) herausgebracht wurde. Was die Irismusculatur anbelangt, so beschränken wir uns auf das oben über die Strauss-Iris Fig. 2 Gesagte. Unsere Un- tersuchungen führten uns nicht über den Standpunkt m. muELLER’S hinaus. Noch einige Worte über die von uns angewandten Präpara- tionsmethoden. Binestheils wurden die Augen in MveLLER’scher Flússigkeit erhärtet, dann in Paraffin eingebettet und zerlegt. Anderentheils wurde ein Sector aus der Ciliargegend des fri- schen Auges auf Schusterspan befestigt, dann bis zum gehöri- gen Grade getrocknet, und schliesslich zerlegt. Es könnte a priori scheinen, dass erstere Methode vor der letzteren viel vor- aus hat. Wir können jedoch versichern dass das Austroeknen frischer Augen eben so gute Präparate liefert als die Einbet- tungsmethode. Letztere hat übrigens den Nachtheil, viel um- ständlicher zu sein. ERKLARUNG DER TAFEL. In Fig. 1 u. 2 sind dieselben Gegenstände durch dieselben Buch- staben bezeichnet. GE. nc. \ g und G. Cornea. Hornhautepithel, sich auf die Conjunctiva fortsetzend. Membrana Descemetii. Aeussere Skleraplatte. Innere Skleraplatte. Knochenring. Knorpelplatte. Iris. Processus Ciliares. Chorioidea. Verdicekung der inneren Skleraplatte, ausgezeichnet durch ein Netz elastischer Fasern. Canalis Fontanae, nach hinten sich verengernd, durchzogeu von einem Netze elastischer Fasern. Nervenquerschnitte. Gefässquerschnitte in der Umgebung der vorderen Mus- kelpartie. Stratum parallelfasrigen Gewebes, das sich nach hinten allmählich verdickt, und in einen nach innen vorspringenden Buckel der Sklera bildet. Hinteres Ende der inneren Skleraplatte. Insertion der Muskelfasern in die Chorioidea. OVER EEN UNIVERSEELEN METEOROGRAAF. VOOR SOLITAIR OBSERVATORIËN. DOOR E. H. VON BAUMHAUER. De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen schreef in 1870 de twee volgende prijsvragen uit, ter beantwoording vóór 1 Januari 1872: „De Maatschappij looft hare gouden medaille en daarenboven een premie van drie honderd gulden uit voor het vinden van een voldoend middel om door vliegers of door bevestigde lucht- ballons (ballons captifs) meteoro!ogische werktuigen tot een aanmerkelijke hoogte in den dampkring op te voeren, en ten minste 24 uren aldaar te doen verblijven”, en „De Maatschappij looft hare gouden medaille uit voor de aanbieding van een zelf-registreerend meteorologisch werktuig, hetzij thermometer, barometer of hygrometer, geschikt om aan een vlieger of luchtballon gehecht, ten minste gedurende 24 uren voldoende aanwijzing te leveren over den toestand van den dampkring op groote hoogten” Dewijl op deze vragen op den bepaalden termijn geen ant- woorden waren ingekomen, herhaalde de maatschappij in 1872 dezelfde vragen, nu met eene gewijzigde redactie tot ééne sa- mengesmolten : „De Maatschappij looft hare gouden medaille en daarenboven een premie van drie honderd gulden uit voor het vinden van VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK, 2de REEKS, DEEL. VIII, 17 (256 ) een voldoend middel om temperatuur, vochtigheidstoestand en dichtheid der dampkringslucht op aanmerkelijke hoogte boven het oppervlak der aarde te bepalen op een wijze, die zelf- registratie of gedurige herhaling der waarnemingen mogelijk maakt.” De Hollandsche Maatschappij bewees daardoor dat zij er groote waarde aan hecht, dat de meteorologie verrijkt worde met zelf-registreerende instrumenten, thermometers barometers en hygrometers, die de temperatuur, dichtheid en vochtigheids- toestand der dampkringslucht kunnen aangeven op aanmerkelijke hoogte boven het oppervlak der aarde, als ook op plaatsen, die niet voortdurend voor den mensch genaakbaar zijn. De Maat- schappij toonde daardoor de overtuiging van velen te deelen, dat de meteorologie, zoo als die tot nu toe nog beoefend wordt, niet voldoet aan de eischen, die men met de hulpmiddelen, waarover de wetenschap tegenwoordig beschikken kan, van haar mag vorderen. De waarneming toch vooral van de temperatuur en van den vochtigheidstoestand der lucht, niet alleen aan de oppervlakte der aarde, maar daarenboven van luchtruimten in of bij steden, omgeven door gebouwen, en onder den invloed staande van schoorsteenen en allerlei andere verwarmingsbronnen, is weinig geschikt om ons ware gegevens te verschaffen over den toestand der lucht en de veranderingen welke zij op de verschillende tijden van den dag en van het jaar door verschillende natuur- lijke invloeden ondergaat. Daarenboven weten wij weinig of niets van de luchtstroomen, die op eenigszins aanmerkelijke hoogten boven de oppervlakte der aarde soms in tegengestelde richting der lagere luchtstroomen zich bewegen Van daar de vele voorstellen tot stichting van meteorologische observatoriën op hooge bergen (b.v. het bij Bern door den meteoroloog wip opgerichte), of op in zee uitstekende rotsen of kapen. Vandaar ook de pogingen in den lateren tijd, voornamelijk in Frankrijk gedaan, om luchtreizen per ballon te organiseeren, vooral met het doel om daarbij meteorologische waarnemingen te verrichten. De zwarigheid ligt hierbij echter daaraan dat die waarnemin- gen door menschen en wel door ten minste eenigszins weten- schappelijk ontwikkelde menschen moeten worden gedaan. De er IG (257) omstandigheden nu, waaronder die waarnemingen moeten ge- schieden, zijn meestal alles behalve aanlokkelijk; een winter doorgebracht in een observatorium, gebouwd b.v. boven of half wege op den Montblanc, hetwelk men ten minste voor acht of tien maanden van levensbehoeften en brandstof heeft moeten voorzien, en waar men het vooruitzicht heeft van, gedurende die vele maanden, geheel afgescheiden van de buitenwereld en aan allerlei ongemakken en ontberingen blootgesteld te moeten blijven, is waarlijk geen benijdenswaardig lot. De ondervinding verder door GAY-LUSSAC, BARRAL, BIXIO, GLAISHER, SIVEL, CROCÉ- SPINELLL en zoo vele anderen op hunne luchtreizen opgedaan, geeft niet het vooruitzicht dat vele mannen der wetenschap ge- vonden zullen worden, die ter liefde der meteorologie zich tot zulke ondernemingen zullen laten vinden; daargelaten toch het gevaar, hetwelk aan zulke tochten steeds verbonden blijft, is men genoodzaakt geworden een sterk zuurstofhoudende lucht mede te nemen, dewijl de waarnemers op een aanmerkelijke hoogte gekomen, door gebrek aan voor de ademhaling geschikte lucht, in zwijm vielen; de aanzienlijke koude van 20° à 300 C, onder het vriespunt maakt daarenboven het loen van waarne- mingen bijna onmogelijk. Heel wat aangenamer en minder kostbaar zoude het zijn, indien een middel te vinden was, om op die slechts van tijd tot tijd genaakbare plaatsen meteorologische observatoriën op te richten, die wij kortheidshalve met den naam van solitair observatoriën zullen bestempelen om daardoor hun eenzaamheid aan te geven, wier instrumenten zoodanig zijn vervaardigd, dat zij slechts van tijd tot tijd, zelfs slechts éénmaal per jaar het bezoek van een persoon behoeven, en overigens in den tusschen- tijd hunne aanwijzingen voortdurend en geregeld naar een in een meer bewoonbare streek gevestigd hoofd-observatoritum overseinen. Kveneens als men aan een ballon captif een weinig volumineus en licht solitair observatorium kon bevestigen, wiens instrumen- ten hunne aanwijzingen naar beneden seinden. Naar mijne overtuiging behoort dit vraagstuk, waaraan reeds door meerderen met meer of minder gelukkig gevolg is gewerkt, niet tot de onoplosbare, maar al wat men tot nu toe heeft voorgesteld is, naar mijne meening, te zeer samengesteld, en ge (258) dien ten gevolge zoowel te veel blootgesteld aan het in onge- reede raken, als ook te kostbaar, weshalve weinige dezer in- richtingen een meer algemeene toepassing hebben verkregen. Wie, die de Parijsche tentoonstelling van 1867 heeft bezocht, herinnert zich niet den grooten monumentalen meteorograaf door Pater seccur ten toon gesteld, voor welke inzending aan dien geleerde de jury de hoogste onderscheiding toewees; deze im- richting leed echter aan twee groote gebreken, dat zij te ko- lossaal was, maar vooral dat haar prijs frs. 18000 bedroeg, een som, waarover weinig geleerden, zelfs weinig wetenschap- pelijke inrichtingen beschikken kunnen. Reeds een jaar geleden was ik tot een, naar het mij voor- komt, hoogst eenvoudige oplossing der door de Hollandsche Maatschappij gestelde vraag gekomen, die ik als antwoord bij die Maatschappij had willen inzenden. De omstandigheid echter dat vóór het verstrijken van den termijn van inzending (Ja- nuarìi 1874) een in de Italiaansche taal geschreven antwoord op die prijsvraag bij de Maatschappij werd ingezonden, maakte het mij, als Secretaris dier Maatschappij, onmogelijk als mede- dinger op te treden. Nu echter de Maatschappij in hare Al- gemeene Vergadering van 16 Mei 1874, op voorstel harer ad- viseuren, dit antwoord der bekrooning niet waardig heeft ge- keurd, waag ik het mijne denkbeelden daarover aan het oordeel der natuurkundigen en meteorologen te onderwerpen. Ik zeg mijne denkbeelden, want tot de uitvoering van het werktuig zelf heb- ben mij de middelen ontbroken; doch ik koester de hoop, dat de groote mate van eenvoudigheid van het beginsel, hetwelk in de zelfregistreering is gelegd, bij de praktische uitvoering tot geen enkele moeielijkheid aanleiding zal geven. De vraag door de Maatschappij gesteld is niet zeer bepaald, en wij moeten daarom de volgende zaken wel onderscheiden, die op de beantwoording van grooten invloed zijn: 1°. Het maakt een groot onderscheid of onder aanmerkelijke hoogte verstaan moet worden een vast genaakbaar punt, zoo als een bergtop of een uit zee uitstekende rots, waar een vaste bodem is, waarop men de instrumenten plaatsen kan, dan wel een punt hoog in de lucht, waartoe de instrumenten door mid- del van een ballon captif of een vlieger moeten worden op- (259) gevoerd. In het laatste geval kan natuurlijk van een kwik- barometer, al wordt die ook in een ring van GARDANUS opge- hangen, geen sprake zijn, daar de schommelingen zelfs bij niet sterken wind te groot zijn. Daarenboven hebhen hier barometer- waarnemingen weinig waarde ten opzichte der veranderingen in de luchtdrukkine, mmdien men niet de zekerheid heeft. dat het instrument op dezelfde hoogte boven de oppervlakte der aarde is gebleven, of dat men met nauwkeurigheid weet hoeveel meters de ballon gestegen of gedaald is. Die hoogte kan wel is waar bij het gebruik van een balloncaptif uit de lengte van den afgewonden kabel en den hoek die deze met de loodlijn maakt, worden bepaald, doch bij schommelingen van den bal- lon, en daarenboven, dewijl de kabel toch steeds een bocht vor- men zal, is en blijft die bepaling hoogst moeielijk, en eene onzekerheid in de hoogte van den ballon van een 10 à 20tal meters kan met een verschil van een millimeter kwikhoogte in den barometer gelijk staan. 20, Evenmin is het bij de beantwoording der vraag onver- schillig of men de waarnemingen blootelijk geregistreerd wenscht te hebben op de plaats waar de instrumenten staan, zoodat men eerst na afloop eener reeks waarnemingen kennis daarvan draagt; of wel, hetgeen de meteoroloog voorzeker verkiezen zal, de aanwijzingen der instrumenten van het solitair observatorium ieder oogenblik naar bet hoofdobservatorium moeten worden overgeseind, om ze met de waarnemingen aldaar gedaan te kunnen vergelijken. Dit laatste geval vereischt natuurlijk eene telegrafische gemeenschap, die in het eerste geval onnoodig is. 8’. Findelijk is de duur gedurende welke de waarnemingen moeten worden geregistreerd, zonder dat een persoon tot het opwinden van een uurwerk en tot andere werkzaamheden zich naar het solitair observatorium behoeft te begeven, van groot gewicht, of die is van 24 uren, van een maand of van een ge- heel jaar, welk laatste het geval is, wanneer een solitair obser- vatorium geplaatst wordt op een bergtop, die voor het grootste gedeelte van het jaar door sneeuwophoopingen onbereikbaar is, of op een rots in zee, die ook slechts nu en dan door een schip kan worden aangedaan. Bij de beantwoording der door de Hollandsche Maatschappij ( 260 ) gestelde vraag, zullen wij trachten op deze genoemde omstan- digheden te letten, en onderscheiden daarom twee geheel van elkander verschillende solitair observatoriën : le. Dezulke, welke alleen bestemd zijn tot het doen van waar- nemingen gedurende hoogstens een lOtal dagen, en van welke waarnemingen eerst na afloop van dien tijd kennis behoeft ge- nomen te worden. go, Dezulke, welke op een hoog gelegen vast punt geplaatst moeten worden, welk punt slechts nu en dan door een persoon te bereiken is, terwijl men de waarnemingen van het solitair observatorium geregeld en dadelijk na de waarneming op het hoofd-observatorium overgeseind wil hebben. Ten slotte zuilen wij nog kortelijk de solitair observatoriën aan balloncaptifs hangende, bespreken, dewijl deze zich, naar gelang men al of niet overseining wenscht, tot een dezer beide rubrieken laten brengen. Wij hebben de hoofdvereischten, waaraan een zoodanige in- richting voldoen moet, zal zij aan de meteorologie dienst bewij- zen, vrij scherp genomen en rekenen daartoe: le. Juiste aanwijzing der instrumenten, niet zoo zeer een overdreven nauwkeurigheid, want volgens het oordeel der me- teorologen komt het bij zulke waarnemingen niet aan op \/ao of 1fjo van honderddeelige thermometergraden of op 1f1oy of 1jao millimeter der barometer-kwikhoogte, maar wel op de juiste aan- wijzing van 1/4 of !/ thermometergraad en 1/jo millimeter ba- rometer-hoogte, en vooral dat nimmer verkeerde aanwijzingen worden gegeven. go. De grootst mogelijke eenvoudigheid der instrumenten, waardoor het minst mogelijke gevaar ontstaat dat deze in on- gereede geraken. 3e, De minst mogelijke kostbaarheid der inrichting. Ac, Het minst mogelijke werk en zorg voor den meteoroloog, zoo mogelijk dat de instrumenten werken en de registratie plaats hebbe zonder dat de meteoroloog er zich mede heeft te bemoeien. 5e. Dat de registratie op een zoodanige wijze geschiede dat de waarnemingen van alle instrumenten op een blad papier ver- eenigd zijn, en wel zoo, dat men met een oogopslag den gang me « (261 ) der instrumenten kan waarnemen door de door registratie getee- kende kromme lijnen. 6°. Bij een telegrafische gemeenschap tusschen het solitair en hoofdstation het minst mogelijk aantal geleiddraden, het- geen vooral van belang is wanneer met een balloncaptif moet gewerkt worden, dewijl het gewicht van den kabel, die door den ballon moet gedragen worden, door metalen draden aanzien- lijk vergroot wordt. To, Bij het gebruik van een galvanischen stroom mag deze met de meteorologische instrumenten zelve niet in aanraking komen, dewijl door dien stroom, en vooral door de vonken bij het sluiten en afbreken van den stroom, stoornissen in den gang der instrumenten ontstaan en daarenboven het overspringen der vonken oxydatieprocessen op de metalen oppervlakte veroorza- ken, waardoor de instrumenten zelve spoedig onklaar worden. Kwik-barometers en kwik-thermometers dus, waarin platinum- graden zijn ingesmoìten, zooals in de toestellen van wHeEATSTONE en anderen, verwerp ik geheel en al. In een beoordeeling der meteorologische instrumenten zelve treden wij hier niet, of de voorkeur moet worden gegeven aan een hevel- of bakbarometer boven den baromètre à balance, zoo als die bij den meteorograaf van Pater scant gebruikt wordt, of boven de beide soorten van aneroïdbarometers; de wijze van overbrenging der aanwijzingen bij de door mij voorgestelde in- richting laat het gebruik van al deze instrumenten toe, dewijl bij allen de beweging medegedeeld kan worden aan een hef- boom, ook zelfs bij den hevelbarometer door een flotteur, zoo= als bij den baromètre à cadran. Wat de temperatunrbepaling betreft, zijn alle instrumenten te gebruiken, waarbij door de uitzetting van vaste ligchamen een hefboom kan worden bewogen, zoo als de thermometer van BREGUET ; de thermograaf van Pater srccur berustende op de li- neaire uitzetting van een koperdraad; de op het verschil in uit- zetting tusschen staven zink en glazen buizen berustende ther- mometer van Dr. KRECKE, die reeds sedert vele jaren in het Utrechtsch observatorium dienst doet, evenzeer de luchtthermo- ( 262) meter, op wiens kwikmanometer een flotteur kan worden aan- gebracht, zoodat zijne bewegingen, even als bij den baromètre à cadran op een hefboom kunnen worden overgebracht; alleen de gewone kwikthermometer is hierbij onbruikbaar. Ter bepaling van den vochtigheidstoestand der lucht kunnen alleen die werktuigen hier toepassing vinden, die door de in- krimping of uitzetting van dierlijke stoffen op een hefboom werken: de haar- en darmhygrometer. De psychrometer van AUGUST en de pANeL’sche hygrometer kunnen hier geen dienst bewijzen. Over mijn hygrometrischen areometer, die naar mijne overtuiging het meest doelmatige en eenige ware instrument is ter bepaling van den vochtigheidstoestand der lucht, spreken wij later; evenzeer over de registreering van de windrichting door middel van de windvaan, van de windsnelheid door middel van het molentje van ROBINSON met de vier half kogelvormige lepels, en eindelijk over de registreering van de hoeveelheid gevallen regen volgens een metingswijze die ik voor een twintigtal jaren ter meting van het water van de waterleidingen heb aangegeven. Al deze bepalingen kunnen zonder bezwaar gemeenschappelijk bij mijne inrichting geschieden. SOLITAIR OBSERVATORIUM ZONDER OVERSEINING. Het is waarschijnlijk aan het geringe nut hetwelk waarnemin- gen voor den meteoroloog hebben, die hij eerst na eenigen tijd kan kennen, toe te schrijven, dat niet reeds langen tijd geleden zulke solitair observatoriën zijn opgericht, om met een klein personeel meerdere observatoriën, op niet te zeer verwijderden afstand van elkander geplaatst, te bedienen, daar hunne inrich- ting hoegenaamd geen bezwaar oplevert, en zij hoogstens om le 10 à 14 dagen door een persoon behoeven bezocht te wor- Jen, die het uurwerk moet opwinden, het registreerblad door een nieuw moet vervangen, en de instrumenten nazien. Die observatoriën kunnen overal geplaatst worden, liefst verwijderd van wonmgen; hunne oprichting is weinig kostbaar en de (263 ) eenigste te nemen voorzorgen zijn ter vrijwaring der instrumen- ten tegen regen en wind en tegen diefstal. De waarnemingen toch worden er geregeid en voortdurend opgeteekend, en de meteoroloog heeft meer zekerheid bij een automatische opteeke- ning der waarnemingen, dan wanneer hij die taak opdraagt aan een persoon, aan wien toch steeds het errare est humanum kleeft. De inrichting, die mij voorkomt, volkomen aan dit doel te beantwoorden is de volgende: Een aneroid-barometer, een metaal-thermometer en een haar- hygrometer worden op een plank zoodanig naast elkander geplaatst, dat hunne naalden, die door een hefboom in beweging worden gebracht, in één vlak liggen en daarenboven ieder in hunne grootste afwijkingen niet meer dan een boog van 1200 kunnen beschrijven; terwijl de assen, waarom de naalden draaien, in één rechte lijn gelegen en de naalden zelve alle even lang zijn. Indien men nu op een geringen afstand boven deze naalden door een uurwerk een blad papier gelijkmatig zich laat voort- bewegen, zoo zouden potloodstifjes aan de uiteinden der naalden bevestigd, op dit papier, waarop men de cirkelbogen waarin de uiteinden der naalden zich bewegen, had aangegeven, zoodanig dat tevens de doorloopen uren waren opgeteekend, op dit papier kromme lijnen beschrijven, die de standen der instrumenten imm de doorgeloopen tijden registreeren; daar echter de wrijving van het potlood tegen het papier bij zulke gevoelige instrumenten veel te groot is, en stoornis in de aanwijzingen zoude aanbren- gen, is hier het gebruik van boven een dwalmende vlam zwart gemaakt wit glans papier, zooals dit tegenwoordig tot registree- ring van verschillende fijne bewegingen in de physiologische laboratoriën veelvuldig wordt gebruikt, veel meer praktisch; aan de uiteinden der wijzers behoeft men dan slechts een fijn op- staand penneveertje te bevestigen, hetgeen bijna zonder wrijving over het zwart gemaakte papier strijkende, daarop een witte streep teekent; door later het papier te dompelen in een zwakke gom— of vernisoplossing kunnen de aanwijzingen gefixeerd wor- den. Nog eenvoudiger mogelijk is het gebruik van boven een dwalmende vlam zwart gemaakte glazen plaat, waarvan door de daarover strijkende veertjes het zwart wordt weggeveegd. Plaatst ( 264 ) men na afloop der waarnemingen deze glazen plaat op een door een zilverzout voor het licht gevoelig gemaakt papier, dan ver- krijgt men door blootstelling aan het licht een zwarte teekening ; heeft men daarenboven op deze plaat met een diamant de ver- deelingen in graden of millimeters, en de tijdsaanwijzingen gekrast, zoo kunnen op een eenvoudige wijze op het gevoelig papier alle noodige aanwijzingen worden verkregen: bij de eerste bloot- stelling aan het licht worden de door de veertjes gemaakte lijnen op het gevoelig papier zwart afgedrukt; men laat het gevoelig papier onder de glazenplaat vast bevestigd, wrijft met een doek de plaat schoon, waardoor al het zwartsel wordt weggenomen behalve dat hetwelk in de door den diaraant gekraste strepen terug blijft; indien men dan het gevoelig papier onder de plaat op nieuw eenige oogenblikken aan het licht blootstelt, zal het geheele papier een grijze tint aannemen, terwijl de vroeger ver- kregen strepen zwart en de door den diamant gemaakte strepen wit blijven. Hen behandeling van het gevoelig papier met hyposulfis sodae en uitwassching met water geeft op deze wijze een blijvend schema der waarnememingen, die door het licht kan worden vermenigvuldigd, indien men, instede van gevoelig papier, een collodiumlaag neemt, die men later als negatief gebruikt. Wij zullen straks zien dat de aanwijzingen van de windrich- ting, van de windsnelheid en van den pluviometer op een hoogst eenvoudige wijze door rechte lijnen kunnen worden voor- gesteld, zoodat hare overbrenging op de zwartgemaakte glazen- plaat op dezelfde wijze door veertjes kan plaats hebben. De inrichting dus van een meteorologisch solitair observato- rium, hetwelk b.v. om de 14 dagen kan worden bezocht en waar “een gewoon uurwerk, dat 14 dagen zonder opwinding loopt, de waarnemingen registreert, die eerst na dien tijd in het bezit van den meteoroloog behoeven te komen, baart dus hoegenaamd geen moeielijkheid. De zwarigheid komt eerst wan- neer de meteoroloog van uit zijn hoofd-observatorium ieder oogenblik den stand der instrumenten op het verwijderd solitair observatorium wil kennen, om die met de waarnemingen op het hoofdstation gedaan te kunnen vergelijken. nen ( 265) TL SOLITAIR OBSERVATORIUM MET OVERSEINING. Stellen wij ons voor een gewonen aneroïd-barometer, voorzien van een tweeden wijzer op de glazerplaat bevestigd en dienende om den stand op een bepaald oogenblik met dien op een later tijdstip te vergelijken, zooals de meeste aneroïd-barometers be- zitten; denken wij ons verder de glazenplaat weg, doch den tweeden wijzer op dezelfde wijze boven de plaat van den aneroïd op de een of andere wijze bevestigd, zich door middel van een uurwerk met een gelijkmatige beweging om zijn as draaiende, of anders gezegd, stellen wij ons een aneroïd barome- ter voor zonder glazen plaat en daartegenover een uurwerk zoodanig geplaatst dat de as, waarom de minuutwijzer van het uurwerk draait in dezelfde lijn gelegen is als de as waarom de wijzer van den aneroïd-schommelt. Noemen wij den door de ver- anderende luchtdrukking bewogen wijzer van den barometer A en den minuutwijzer van het uurwerk B, zoo zal natuurlijk de wijzer ‘B in één omwenteling eens den wijzer A bedekken. Stellen wij ons verder voor dat de vlakken waarin deze twee metalen wijzers zich bewegen, eenige millimeters van elkander verwijderd zijn, doch dat de wijzer B aan zijn uiteinde met een zwak metalen veertje voorzien is, dat bij zijn overgang over het uit- einde van den wijzer A een metallisch. contact tusschen de uiteinden der wijzers veroorzaakt, zonder echter door te groote wrijving op de richting van den wijzer A storend te werken. Denken wij ons verder dat de wijzer A. door een geleiddraad verbonden is met de + pool van een op het ver verwijderd hoofdstation geplaatst galvanisch element, en de wijzer B met de — pool, zoo zal bij iedere ronddraaiing van den wijzer B eens voor een oogenblik de keten worden gesloten. Denken wij ons nu in den keten in de buurt van het ele- ment een toestel ingelascht, bestaande uit een vertikalen metalen cilinder verbonden met den + pool, welke cilinder door een uurwerk om zijn as bewogen wordt, zoodanig dat hij één omwenteling maakt in denzelfden tijd als de straks genoemde mnuutwijzer B, maar daarenboven bij iedere omwenteling een (266 ) weinig zakt, en bedekken wij den metalen cilinder met een vochtig blad papier, doortrokken met een zout, hetwelk onder den invloed van een galvanischen stroom een kleursverandering ondergaat (b.v. joodpotassium en amylum); zoo is het duidelijk dat, indien wij tegen dat vochtig papier een metalen veer, die met de — pool verbonden is, laten slepen, bij iedere ronddraaüing op dit papier een gekleurd vlekje zal gevormd worden op het oogenblik dat de wijzers A en B elkander raken; en doordien de wijzer B en de cilinder eene isochrone beweging hebben, zal op het papier, indien daarop dezelfde verdeelingen zijn aan- gebracht als op den aneroïdbarometer, de aanwijzingen van dezen laatsten op dat bepaalde oogenblik worden opgeteekend, en kun- nen worden afgelezen. Daar echter de wijzer van den aneroïd bij zijne grootste schommelingen een cirkelboog van hoogstens 120° beschrijft, kunnen wij door dezen toestel meer werk doen verrichten dan alleen de overbrenging der aanwijzingen van den anervïd. Plaatsen wij tegenover den aneroïd op een kleinen afstand een cirkelvormige metaal-thermometer, waarvan de wijzernaald C even lang is als die van den aneroïd, en wiens as in de verlenging van den as van den ameroïd gelegen is, maar draaien wij dezen metaal-thermomether zoodanig om, dat het punt op den cirkelboog waarop de wijzer gemiddeld staat (15e C), lijn- recht tegenovergesteld is aan het punt waarop de wijzer A van den aneroïd gemiddeld staat (760 mm); denken wij ons het uurwerk in zooverre weggenomen dat alleen zijn minuutwijzer B tusschen de beide vlakken der wijzers A en C draait, en bevestigen wij aan het uiteinde van den wijzer B, in stede van het straks genoemde goudenveertje een S gebogen dubbel veertje, zoo zal, bij een goede plaatsing der instrumenten, de wijzer B bij één omwenteling eens in contact komen met den wijzer A en eens met den wijzer C, die even als de wijzer A met den + pooldraad verbonden is. Op het chemisch bereid papier verkrijgen wij dus bij iedere rondwenteling twee aanwijzingen, over wier beteekenis geen twijfel kan bestaan, dewijl de plaatsen waar zij aangeteekend zijn iedere verwarring onmogelijk maken. Dit was mijn eerste denkbeeld, hetwelk, ofschoon het bij de toepassing herhaaldelijk is gewijzigd geworden, toch de grond- (267 ) slag is gebleven van de nu door mij te beschrijven inrichting van een hoogst eenvoudigen universeelen meteorograaf voor soli- tair observatoriën. Bij die beschrijving, als ook in de teekeningen, laat ik geheel terzijde de meteorologische instrumenten zelve, daar, zooals ik vroeger opmerkte, alle instrumenten kunnen gebruikt worden, waarvan de bewegingen op een hefboom kunnen worden over- gebracht, zoodat in de teekening alleen de met een getande boog voorziene hefboomen, die op getande raderen waaraan de wijzers bevestigd zijn, werken, zijn voorgesteld. De drukking van de lucht kan dus bepaald worden door een hevelbarometer, op wiens open arm een flotteur drijft, door een baromètre à balance of door de beide soorten van aneroïd- barometers ; de temperatuur door alle thermometers, die op de uitzetting van metalen, in den vorm van staven of spiralen berus- ten, als ook door den luchtthermometer met een flotteur; de vochtigheid der lucht eindelijk door haar- of darmhygrometers. Bij al deze werktuigen moet echter de overbrenging der beweging op den hefboom zoodanig zijn berekend, dat de wijzers dier werktuigen in hunne grootste afwijkingen slechts een be- paalden boog beschrijven van een aantal graden afhankelijk van het aantal instrumenten, die men door de inrichting wil doen registreeren. Im het voorbeeld hetwelk ik hier heb gekozen mogen de wijzers zich slechts om 90° verplaatsen, opdat zij nimmer met elkander in aanraking komen, en hunne aanwij- zingen op den cylinder nimmer op een strook aangeteekend worden, die voor de aanwijzingen van een ander instrument bestemd is. Het door mij aangenomen systeem berust namelijk op de achtereenvolgende waarneming der verschillende instru- menten. De windrichting, de windsnelheid en de regenmeting verei- schen echter een andere inrichting: de windrichtings-bepaling vereischt een geheele omdraating, eveneens het molentje van ROBINSON tot meting van de snelheid van den wind; zooals dit reeds bij andere meteorografen is gedaan, heb ik bij mijne in- richting aangenomen, dat door het molentje voorzien van een schroef zonder eind en het noodig aantal overbrengingsraderen, het rad, hetwelk voor de registreering dient, slechts één om- (268 ) wenteling maakt tengevolge van de door den luchtstroom door- loopen ruimte van 20 kilometers, welke ruimte bijna nimmer door een luchtstroom in een uur tijds wordt afgelegd. Voor den regenmeter stel ik voor een inrichting welke ik reeds voor een twintigtal jaren tot meting van vloeistoffen alsook van korrelige of poedervormige vaste stoffen heb aanbe- volen, en welke uit de fig. [ zonder uitvoerige beschrijving duidelijk is. Zij A een bak van een bekende vierkante opper- vlakte, waarop de regen valt, waarvan de hoeveelheid moet worden gemeten door den watermeter; dit water valt door de buis a, die van onderen met een gieterbuis (in M voorgesteld) voorzien is, opdat het water bij het vallen in de bakjes geen stoot veroorzake, op een bakje bbb hb, hetwelk een sector is van een cilinder, welk bakje om de as d kan wentelen. Zooals uit de teekening blijkt, zijn twee gelijkvormige bakjes aan elkander verbonden, waarvan steeds een onder de gieterbuis staat, terwijl het ander het water ontlast hetwelk het zooeven heeft opgenomen ; de vertikale door- snede der bakjes is een ongelijkzijdige driehoek, zoodanig dat het vertikale vlak uit de as getrokken het bakje in twee gedeel- ten van ongelijken inhoud verdeelt; het overwicht van water in de buitenste helft doet het bakje omslaan; om nu met juistheid de hoeveelheid water te regelen die het bakje zal doen omslaan, b.v. een liter of een onderdeel daarvan, vallen de bak- jes met hunne lipjes mom op de caoutchouckussens oo, wier stand door de stelschroeven R R wordt geregeld. Uit de teeke- ning blijkt verder hoe de overbrenging der beweging plaats vindt, zoodat wij een rad verkrijgen, hetwelk voor ieder 100 liters (of bepaalde onderdeelen daarvan) doorgeloopen water één omwenteling maakt. Wij hebben dus hier drie toestellen, waarvan de eindbewe- ging is een ronddraaiende, welke in een rechtlijnige moet wor- den omgezet, om gemakkelijk te kunnen worden geregistreerd. De eenvoudigste wijze om dit te verkrijgen, is, naar mijn oor- deel, de volgende, waarbij in het oog gehouden moet worden, dat mijne inrichting daar op berust, dat de aanwijzingen van ieder meteorologisch instrument éénmaal in het tijdsverloop van één uur worden opgeteekend. De instrumenten voor de windsnel- heid en de regenmeting moeten dus zoodanig zijn ingericht, dat Fig. 1. het rad, hetwelk de aanwijzingen geeft, in het tijdsverloop van één uur nimmer eene geheele omdraaiing kan hebben volbracht, (270) zoodat men niet in de onzekerheid kan komen of in het ver- loopen uur de luchtstroom 2 dan wel 22 kilometers heeft af- gelegd en of door den regenmeter 5 dan wel 105 liters waters zijn doorgeloopen. d Twee raderen À en BERNE WA 0 B (fg. 11) met gelijke stralen, zijn zoodanig geplaatst, dat hunne assen op een afstand van elkander staan, die Fig. II. juist gelijk is aan den omtrek der raderen. Wordt het rad A door een der instrumenten in beweging gebracht, en wordt om de twee raderen A en Been riem of ketting gelegd, en worden daaraan drie staafjes bbb bevestigd, die ieder van elkander om de lengte van den omtrek der rade- ren verwijderd zijn, zoo zal bij de ronddraaïing van het rad A, hetwelk aan het rad B door den riem zijne beweging mede- deelt, altijd een der drie staven zich over de verdeeling p p be- wegen, en bij eene volle omwenteling van het rad A, de ge- heele verdeeling doorloopen, terwijl wanneer dit staafje bij het rad B de verdeelde schaal verlaat, op hetzelfde oogenblik Een tweede staafje bij het rad A weder daarop komt. Deze inrichting voldoet aan alle vereischten, zoowel tot het registreeren eener voortgaande ronddraaiende beweging, zooals bij den meter van de windsnelheid en van den regen noodig is, alsook bij de windvaan, die dan in de eene en dan weder in eene andere richting draait. Gaan wij nu over tot de beschrijving van het registreerinstru- ment zelf, en wel in de eerste plaats tot het gedeelte daarvan hetwelk op het solitair observatorium geplaatst is. De hefboom A (fig. III) wordt bewogen door een barome- ter, de hefboom B door een metaalthermometer, de hefboom C door een hygrometer; zij brengen ieder hunne beweging over op een speciaal getand rad A’, B',C', waaraan de wijzer is be- vestigd. Zoo als uit de teekening fig. IIIb blijkt, zijn deze hefboomen en getande raderen niet in hetzelfde vlak gelegen, maar boven elkander geplaatst, zoodat de getande raderen om een gemeenschappelijke as draaien, maar overigens volkomen van (211) elkander onafhankelijk zijn. De uiteinden der wijzers moeten echter in een en hetzelfde vlak hunne bewegingen volbrengen, Fig. II. SEON Fig. II. en wel, hoezeer geheel vrij, bijna rakelings aan de ring M M M M, waarop de verdeelingen zijn aangebracht, weshalve de wijzers van twee der instrumenten eene kniebuiging hebben. De wijzers, of in ieder geval hunne uiteinden, die in een dun staafje eindigen, zijn van ebonit, een stof, die de electriciteit niet leidt; ieder der wijzers eindelijk kan bij zijne grootste schommelingen zich slechts in een kwadrant bewegen, en kan dus nimmer met een der andere wijzers in aanraking komen. VERSL. EN MEDED, AFD, NATUURK. 2de REEKS. DEEL, VIII, 18 (212) Het vierde kwadrant heb ik gebruikt voor de aanwijzingen van de windrichting, windsnelheid en regenmeting, volgens het straks opgegeven beginsel. De staafjes, die voor de registreering die- nen, zijn eveneens van ebonit vervaardigd, en kupnen, dewijl bij deze instrumenten overvloed van bewegende kracht is, over de verdeeling wrijvend strijken; zelfs voor de windvaan, die somwijlen hevige en groote schommelingen maakt, waardoor aan het straks te noemen veertje schade zoude kunnen wor- den berokkend, stel ik voor, in stede van een riem of ket- ting, om de twee raderen een caoutchouc band te spannen, waaraan de ebonitstaafjes bevestigd zijn, zoodat, bij genoegzame wrijving over den verdeelden rand, de schokken worden ge broken. De verdeelde rand M M M M kan van metaal of iedere an- dere stof zijn, doch de buitenste rand moet of van platinum of van zwaar verguld koper zijn, dewijl op dit gedeelte van den rand stroomsluiting en afbreking plaats vindt en dus oxy- datie moet worden voorkomen. Tegenover de verdeelde ring staat een uurwerk, waarvan wij in de teekening (fig. IIL 5) alleen den minuutwijzer RR, wiens as in de verlenging is van de as der wijzers der instrumen- ten, hebben voorgesteld; aan het uiteinde van dezen metalen minuutwijzer is een gouden veertje aangebracht, hetwelk over den vergulden of platinum buitenrand slepend of wrijvend zich voortbeweegt, en dewijl deze rand door een geleiddraad met den + pool, en de minuutwijzer eveneens door een geleiddraad met den — pool eener batterij is verbonden, zoo zal de stroom gesloten zijn, zoo lang het contact van het gouden veertje met den rand niet door een daartusschen komend ebonitstaafje van een der wijzers der instrumenten wordt afgebroken; zoodra echter de gouden veer daarover heen is gegaan, is de stroom weer gesloten Indien dus de minuutwijzer in één uur eens over den rand is rondgegaan, zal in het door ons aangenomen voorbeeld de stroom zesmaal voor een oogenblik zijn afgebroken; deze stroomaf brekingen worden nu gebruikt om op het hoofd-obser- vatorium, hetwelk met het solitair observatorium door een te- legraafdraad in verbinding is, de aanteekeningen te doen ge- (273) schieden op een met een blad papier bedekten cilinder, die door een uurwerk in Één uur één omdraaiing maakt, en dus isochroon draait met den minuutwijzer van het solitair obser- vatorium. Op het isochronisme dezer twee bewegingen berust de nauwkeu- righeid van mijn meteorograaf, en om hierover zeker te zijn, worden in den verdeelden ring op eenige vaste punten ebonit- plaatjes bevestigd, die over den waren gang van het uurwerk op het solitair observatorium alle zekerheid geven. De cilinder op het hoofdsta- tion wordt, zooals gezegd, door een uurwerk om zijn as gewen- teld, doeh deze as is van een schroef voorzien, die in een moer loopt, zoodanig dat de cilinder, na iedere omwenteling, b v. één millimeter is gedaald. Naast den cilinder staat een klos A, wiens tijdelijke magneet bij sluiting van den stroom een om een as d draaiend stuk week ijzer bb aantrekt, waaraan een stift (potlood, stalen of diamanten stift) is bevestigd, die door een veer gedrukt wordt tegen den cilin- der *), zoodat, wanneer de stroom Fig. IV. gesloten is, de stift van den *) Toen dit stuk voor de pers gereed was ontving ik de brochure van den heer F. VAN RYSSELEERGHE, hoogleeraar aan de Zeevaartkundige school te Ostende: Notice sur un système mêétéorographigue universel, voorkomende in de Bulletins de UAcadémie Royale de Belgique, 2me Série, T. XXXVI, n°. 9 et 10,1873. De inrichting van zijn in vele opzichten practischen meteorograaf berust op geheel andere beginselen dan de mijne; ik vind echter zijne wijze om de registreering te doen plaats hebben op een met etsvernis bedekt blad koper door middel van 18 * (274 ) eilinder wordt afgetrokken, maar, bij iedere afbreking van den stroom in het solitair observatorium, op het hoofdstation de stift tegen den cilinder wordt aangedrukt, en daarop een punt of klein streepje aanteekent; een oogenblik daarna bij de slui- ting van den stroom wordt de stift door den magneet terug- getrokken. Een oogopslag op de figuur LV is voldoende tot goed begrip dezer inrichting. De rechte lijnen o ooo, die door opvolgende punten of strepen zijn verkregen, zijn de controleurs van den isochronen gang der twee uurwerken, en worden voortgebracht door de in den verdeelden rand van het instrument op het solitair sta- tion ingelaten vaste ebonitplaatjes. Loopt het uurwerk in het solitair station sneller of langzamer dan in het hoofd-station, zoo zullen deze lijnen niet meer evenwijdig zijn aan de as van den cilinder, doeh schuins staan en bij ongeregelden gang zelfs met bochten zich kunnen vertoonen. Men wordt dus ieder oogenblik op het hoofdstation gewaarschuwd, en indien geen mogelijkheid bestaat om het solitair station te bereiken, kan men het uurwerk op het hoofdstation in overeenstemming brengen met den verkeerden gang van het ongenaakbaar uur- werk, en de correcties aanteekenen, die deze verkeerde gang noodzakelijk maakt. De constructie van een uurwerk, hetwelk, zonder dat het behoeft opgewonden te worden, een geheel jaar loopt, heeft, naar het oordeel van onzen beroemden chrono- metermaker A. rouwu, dien ik hierover raadpleegde, hoegenaamd geen bezwaar, zoodat op een hoogen bergtop een dusdanig uur- werk zoude kunnen worden geplaatst, al heeft men slechts gedu- rende een paar zomermaanden de gelegenheid om dat station te bezoeken tot het nazien der instrumenten en het opwinden der klok. Hen telegraafdraad van dat solitair station naar het hoofd-station Is alles wat vereischt wordt om de registratie dier ver afgelegen instrumenten te bewerkstelligen. Wij hebben tot dusverre gesproken van twee uurwerken, die on - een stalen naald (liever nog diamanten punt), in stede van door een potlood op een blad papier, zeer vernuftig, dewijl dit koperblad, na in etswater gedompeld te zijn, dienen kan tot het vervaardigen van een onbepaald aantal afdrukken, die men aan de andere observatoriën kan zenden. (275) afhankelijk van elkander op de twee stations zijn geplaatst, wier beweging isochroon moet zijn; doch het zal ieder, die met de tegenwoordige vorderingen der telegrafie en der telegrafische uur- werken bekend is, duidelijk zijn dat de minuutwijzer van het solitair observatorium ook telegrafisch kan worden bewogen, en dat zijne beweging door dezelfde klok, die op het hoofd-station den cilinder doet draaien, kan worden geregeld; een tweede te- legraafdraad zoude echter hierbij een vereischte zijn, en zoude de kosten van aanleg van een solitair observatorium onnoodig verzwaren ; naar mijn oordeel, kan dezelfde draad dienen, zoo- wel tot voortbeweging van den minuutwijzer, als tot overbren- ging van de aanwijzingen der instrumenten. Wij hebben tot nu aangenomen, dat de minuutwijzer, zooals bij de gewone klok- ken, in één uur zijne omwenteling maakt, zoodat, al naarmate den stand der instrumenten, de barometer-aanwijzing b.v. ge- schiedt om 12! 10; de thermometer-aanwijzing, die in een volgend kwadrant is, om Ib 25’, de hygrometer-aan wijzing alweder een kwart uur later, en de aanwijzingen der windrich- ting, windsnelheid en regenmeting in het vierde kwart uurs. Dit wordt door de meteorologen niet wenschelijk geacht, ter- wijl zij de voorkeur geven aan de gelijktijdige waarneming van alle instrumenten, om alzoo op een gegeven oogenblik een volledig beeld te hebben van den toestand der dampkringslucht. Op het in 1578 te Weenen gehouden meteorologisch congres heeft men zelfs den wensch geuit, dat de waarnemingen op de verschillende observatoriën van den geheelen aardbol op het- zelfde oogenblik zouden gedaan worden. In stede dus van den minuutwijzer in het solitair observa- torium en den cilinder op het hoofd-observatorium in één uur te laten omwentelen, stel ik voor de omwenteling dezer beiden ieder uur of onderdeel van één uur, naarmate de meteoroloog een grooter aantal waarnemingen wenscht, in een kort tijds- verloop van eenige weinige minuten te doen plaats vinden, ter- wijl zij het overige gedeelte van het uur in rust blijven. Ge- durende dien rusttijd zoude de stroom gebruikt worden om op het solitair observatorium een gewicht op te heffen of een veer te spannen, waarvan de kracht alleen voldoende behoeft te zijn om den minuutwijzer een omwenteling te doen maken. leder (276 ) uur zoude dus uit het hoofd-observatorium, door de aldaar aan- wezige klok, door middel van den galvanischen stroom op het soli- tair station de door een anker of veer vastgehouden minuutwij- zer worden losgemaakt, die alsdan door de veer of het gewicht met een slinger tot reguleering der beweging, voortbewogen, in 2 of 3 minuten zijne omwenteling zoude maken, terwijl aan den cilinder op het hoofd-observatorium eene daarmede isochrone beweging wordt medegedeeld. Gedurende deze omwenteling wordt dus de galvanische stroom tot niet anders gebruikt dan tot het overseinen van de aanwijzingen der instrumenten op de vroeger beschreven wijze. Na de omwenteling van den minuut- wijzer wordt deze weder vastgelegd, en de stroom gaat nu op een anker werken, die een rad in beweging brengt, waardoor het gewicht wordt opgetrokken of de veer wordt gespannen, om daarmede op te houden zoodra het uur verloopen is, en de wijzer alweder zijne omwenteling moet verrichten. Bij voorloopige proeven, welke ik tot toetsing van mijn me- teogroraaf heb genomen, ben ik op een moeielijkheid gestuit, die het noodzakelijk maakt aan deze inrichting een kleine toevoe- ging te geven. De wijzer van een aneroïd-barometer kan zeer weinig wrijving overwinnen en wordt door een zelfs zachte aanraking uit zijn stand gebracht; hetzelfde is het geval bij den haarbygrometer, veel minder bij den metaalthermometer, vooral bij dien van Dr. Krecke, zooals die in het Utrechtsch observatorium is in- gericht, en aldaar reeds gedurende vele jaren uitstekende dien- sten bewijst ®). Zooals ik reeds vroeger opmerkte, mogen de wijzers dezer instrumenten niet over den verdeelden rand schuiven, maar moeten zich op een kleinen afstand daarvan vrijelijk kunnen bewegen. Daar de veer van den mimuutwijzer, zal hij gedu- rende maanden, zonder dat de raakvlakten behoeven schoon ge- maakt te worden, het contact met den metalen ring goed be- *) Daar de metaalthermometer van Dr. KRECKE, zoover mij bekend is, niet beschreven is geworden en hij door zijne eeuvoudigheid en nauwkeurigheid, als- ook door de gemakkelijkheid waarmede de zelfregistratie plaats vindt, een meer algemeene toepassing in de meteorologische observatoriën verdient, deel ik hier (ni) houden, niet te zwak mag zijn, zoude hij bij het slepen over het uiteinde van den wijzer van den aneroïd-barometer en van den hygrometer, deze wijzers uit hun stand kunnen verschui- ven, waardoor eene verkeerde aanwijzing dier instrumenten zoude ontstaan. Om dit te voorko- men, wordt door dezelfde inrich- - @ Î 1 1 1 1 t Î Î ! ij 1 1 1 ij 1 1 I | Ì 1 I 1 Î 1 Î 1 1 Î ij 1 1 ' Î I Î 1 Î : 7 IJ 1 S zijne constructie mede. Twee glazen buizen oo, (Fig. V) ongeveer 1,5 meter lang en + 3 etm. in middellijn, verbinden twee ijzeren sluitstukken A en B, van welke het onderste B stevig tegen een wand is be- vestigd, terwijl het bovenste in dien wand eveneens bevestigd is, doch zoodanig dat eene geringe verschuiving mogelijk is. Aan het sluitstuk A is een zinken plaat CC’, en aan het sluitstuk B eveneens eeu zinken plaat DD’ bevestigd, die beiden overigens geheel vrij zijn, doch, om ver- buiging voor te komen, dicht bij haar M vrije uiteinde met een paar ringen voor- zien zijn, die over de glazen buizen o o vrij schuiven. Om de zinken platen spoe- dig de temperatuur der lucht te doen aannemen, mogen zij niet te dik zijn, en toch moeten zij genoegzame sterkte aan- bieden. Om dit doel te bereiken, zijn zij in haar geheele lengte als een goot ge- bogen, zoo als uit de doorsnede fig. VI zichtbaar is. Aan het vrije uiteinde van de plaat DD’ is een stalen pan p beves- tigd, waarop de geelkoperen hefboom @) Os R M evenals bij een balans rust; zijne armen D’M en D'R zijn zeer ongelijk. EN Bij R is een verschuifbaar tegengewicht aangebracht, wiens afstand van D’ zoo- danig wordt geregeld, dat de arm D’ M slechts een gering overwicht heeft. Daar enboven is in den hefboom bij s eene schroef met een punt opwaarts aange bracht, welke punt drukt tegen het vrije Z uiteinde van de zinken plaat C C’‚, zoodat En de hefboom kan worden versteld en het Fig. V. Fig. VL potlood dat bij bij 4 draagt, hooger of tager kan worden gebracht. De werking van dit instrument is eenvoudig deze; bij rijzing der temperatuur zullen zich de zinkplaten aitzetten, en wel ongeveer 4 maal meer dan het glas; het steunpunt D’ rijst, terwijl het steunpuut C° daalt, De hefboom draait zich dus een weinig om een punt gelezen t1sschen C’ en D’, en het potlood M rijst; bij de daling der temperatuur geschiedt het omgekeerde. 9 memeneeeneneewae - emmen nanne eneen (278 ) ting, die den minuutwijzer loslaat en vastlegt, een ring s ss, fig. III, die fijn geribd is, zacht nedergelaten op de wijzers der instru- menten, zoodat zij tegen den verdeelden rand worden aange- drukt, en op deze wijze gedurende de weinige minuten, die de wijzer voor zijne omwenteling gebruikt, onbewegelijk worden vastgehouden, zoodat de gouden veer over hunne ebonit-uitein- den kan schuiven, zonder ze te verplaatsen. Tegelijk met het vastleggen van den wijzer wordt de ring weder opgeheven en aan de wijzers der instrumenten hunne vrije beweging terug- gegeven. Het vastleggen der wijzers der instrumenten gedu- rende dien korten tijd heeft hoegenaamd geen bezwaar, dewijl de varlatiën dier instrumenten in een paar minuten bijna ge- lijk nul is. Bij de wijzers voor de windrichting, windsnelheid en de regenmeting is deze voorzorg geheel onnoodig, dewijl de be- wegende kracht hier zeer groot is en de ebonitplaatjes, zooals is opgemerkt, over de ring kunnen wrijven. Wij zien dus dat het vraagstuk om de aanwijzingen van meteorologische instrumenten, op verren afstand (ook aanzien- lijke hoogten) van den waarnemer geplaatst, te doen registree- ren, door deze inrichting volkomen wordt opgelost. — Ten opzichte echter van de bepaling van den vochtigheidstoestand der lucht blijf ik bij mijne reeds voor een twintigtal jaren ge- wite meening, dat de psychrometer van Aucusr, de haar- en darm- hygrometers, de pANer’sche dauw-hygrometer alle instrumenten zijn, die wel omtrent den vochtigheidstoestand der lucht meer of minder juiste aanwijzingen kunnen geven, maar dat een gewichtsbepaling van de hoeveelheid water bevat in een bepaald volumen lucht alleen in staat is om ware gegevens daaromtrent te verschaffen. Mijn vroeger *) beschreven hygrometrische areometer, is, zooals ik reeds toen heb aangetoond, geschikt om die bepaling op een eenvoudige wijze, die ook zelfregistratie toelaat, te doen. Hr bestaat hoegenaamd geen bezwaar om door middel eener caoutehoucbuis de lucht door een aspirator te ha- *) PoGe. drnal, T, XCII, pag. 843, Archives Néerlandaises, T. VI, p. 419. (219) len van een zeer verwijderd punt, terwijl de areometer op het hoofd-station is geplaatst. Daar het solitair observatorium toch door een geleiddraad met het boofd-station is verbonden, kan deze geleiddraad in de caoutchoucbuis worden gestoken, die dan als isolator en beschutter van dien draad dient, De eenige fout, die hierbij zoude gemaakt kunnen worden, zoude ontstaan, indien de met waterdamp verzadigde lucht op het solitair station een hoogere temperatuur had dan op eenig gedeelte van den weg, die de caoutchoucbuis doorloopt, waardoor in de buis een neerslag van water zoude plaats vinden, hetwelk dus niet den areometer bereikte; doch hiervoor is weinig vrees, dewijl toch meestal de temperatuur daalt met de hoogte der luchtlagen bo- ven de oppervlakte der aarde ; een warme vochtige luchtlaag boven een koudere onderlaag zal wel tot de uitzonderingen be- hooren. Ten slotte nog een woord over het solitatr observatorium, indien men dit door een balloncaptif in de hoogere lagen van den dampkring wil brengen en aldaar gedurende korteren of langeren tijd wil houden. De door mij voorgestelde inrichting is daarvoor volkomen geschikt, en vereischt slechts twee geleiddraden in den kabel, die den ballon captif vasthoudt. De tegenwerping dat het gas uit een ballon captif‚ zoo wel door lekken als door diffusie spoedig ontwijkt, zoodat zulk een ballon niet langer dan een paar dagen in de lucht zoude kunnen verblijven, geloof ik op een eenvoudige wijze te kunnen wederleggen. De twee ge- leiddraden in den kabel moeten van elkander geïsoleerd ge- houden worden. Welk ander bezwaar, dan de verzwaring van den kabel, bestaat er tegen om die geleiddraad in caoutchouc- buizen te steken, waarin zij op eene eenvoudige wijze van afstand tot afstand zouden kunnen bevestigd worden. Een der beide caoutchoucbuizen zoude alsdan dienen om voortdu- rend in den ballon een stroom waterstofgas te voeren, terwijl de andere doortocht zoude verschaffen aan de lucht, die uit die aanzienlijke hoogte door middel van een aspirator naar den hy- grometrischen areometer zoude gezogen worden. Op deze wijze ingericht, zoude de ballon captif zoolang in de bovenlucht staande gehouden kunnen worden, als een door ( 280 ) de waarnemingen aangekondigde storm zijn nederdaling nood- zakelijk maakte. Ken bezwaar echter, waarvoor ik geen goede oplossing weet, is het houden van den ballon captif op een en dezelfde hoogte, vooral wanneer een eenigszins harde wind hem voortbeweegt, en de kabel dus den vertikalen stand verliest; in dit geval heeft de aflezing van den barometer geen andere waarde dan de approximatieve bepaling van de hoogte, waarop de instru- menten zich boven de oppervlakte der aarde bevinden, en blijft men geheel in het onzekere of de waargenomen variatiën van den barometerstand aan verschillen in de hooete van den bal- lon dan wel aan verschillen in drukking der lucht op dezelfde hoogte moeten toeveschreven worden. Aan anderen laat ik de vraag ter beantwoording over, in hoeverre men, door een bepaalden vorm aan den ballon te ge- ven, het systeem van den vlieger, waar de wind tegen een schu'nsch vlak werkende, den vlieger doet stijgen, hier in toepassing zoude kuunen brengen. Te recht zal men echter tegen het gebruik van ballons cap- tifs aanvoeren, dat de hoogte, waartoe deze opgelaten kunnen worden een zeer beperkte is, hoogstens van 1000 meters, de- wijl, behalve vele andere bezwaren, door het steeds toenemend gewicht van den kabel, de benoodigde ballon, die zulk een ka- bel dragen kan, zeer groot moet worden. Wil men echter me- teorologische waarnemingen hebben uit veel grootere hoogten, b.v. van 5 à 10000 meters, de relatief geringe kosten van het door ons beschreven solitair observatorium zonder overseining, en het geringe gewicht, hetwelk bij het gebruik van zulk een toestel de ballon slechts behoeft te dragen, maken een dusdanig ingericht observatorium zeer geschikt, om door middel van een relatief zeer kleinen ballon in de luchtruimte gezonden te wor- den, op het gevaar af dat van de tien uitgezonden observato- riën een of twee, door in zee of een onbewoond oord te vallen, voor goed verloren raken; zelfs bij zulk een verlies zullen de kosten verre achterstaan bij die, welke een groote ballon, die Tr damen (281 ) personen moet medevoeren, veroorzaakt. De zelfregistreerende barometer zoude alsdan de hoogten aangeven, op welke de aanwijzingen der instrumenten voor temperatuur, vochtigheid enz, ieder oogenblik van de reis zijn opgeteekend, terwijl een op de beschreven wijze zelfregistreerende kompas de richting zoude aanwijzen, in welke de ballon in de verschillende oogen- blikken van den tocht en in de verschillende luchtlagen, die hij doortrokken heeft, is voortbewogen. Het spreekt van zelf, dat dit solitair observatorium zoodanig met een veêrkrachtig om- hulsel zoude moeten worden omgeven, dat de schok bij het nederdalen op den bodem gebroken werd. Hen in eenige talen geschreven en op den toestel bevestigd verzoek om den toestel niet open te maken, maar ongeschonden aan een bepaald adres terug te zenden, en eene bekendmaking in de verschillende vreemde bladen, opdat, zooveel mogelijk een ieder met het doel dezer uit den hemel komende voorwerpen bekend werd gemaakt, zouden er veel toe bijdragen om aan dit denkbeeld het schijn- baar onpraktische te ontnemen. DE BO-DEM-VA NH BP EE Me DA DOOR P. HARTING. In den loop der laatste drie jaren zijn in den bodem van het dal, waardoor de Eem en de zich in haar uitstortende kleine beken stroomen, een aantal putboringen gedaan, waardoor niet alleen de zamenstelling van dien bodem nader is bekend ge- worden, maar ook die van den bodem onder Amsterdam op eene merkwaardige wijze wordt toegelicht. Deze boringen werden ondernomen met het doel om in eene diepere wellaag goed drinkwater te vinden, welk doel dan ook op de volkomenste wijze bereikt is. Het eerst geschiedde zulks door indrijving van een Norton- pijp, op het landgoed Heiligenberg, het eigendom en de zoo- merwoonplaats van den heer baron van HARDENBROEK. Dit land- goed ligt op ongeveer een half uur afstands oostelijk van Amersfoort. Toen de pijp tot op zekere (mij niet nader be- kend geworden) diepte in den grond was gedreven, steeg plot- seling het water daarin met kracht op en liep uit zijn mond over. Dit overloopen duurt heden nog voort. Dit gaf aanleiding aan den heer A. crooekewir, om in Maart 18578 in zijn tuin, gelegen vlak bij Amersfoort aan den Utrechtschen straatweg, eene dergelijke boring te doen. Het terrein ligt hier echter hooger dan aan de andere zijde der stad, omstreeks 8 meters boven het punt, waar aan den Heiligenberg geboord was; en toen dientengevolge het water, dat in de pijp ( 283 ) opsteeg, beneden haar mond bleef en dus niet overliep, gelijk in dat van den eerstgenoemden put, werd, nadat de pijp tot eene diepte van 46 meters was ingedreven, de poging opgege- ven en de put weder gesloten. Toch was die poging geenszins vruchteloos geweest. Het was namelijk gebleken dat men, op de diepte van 15 meters, eene kleilaag van vrij aanmerkelijke dikte bereikt had, en dat, toen men deze doorboord had, het water uit het zich daaronder tot op eene diepte van 20 meters uitstrekkend grof zand of loopzand met kracht in de pijp op- steeg, zonder echter, gelijk gezegd is, haar mond te bereiken. Onder dit grovere zand volgde fijn, geel zand, tot eene diepte van 43,5 meters. Toen bereikte men wederom eene klei- of leemlaag van omstreeks 1,5 meters dikte, en daaronder trof men nogmaals hetzelfde fijne, gele zand aan. De heer croockewir heeft de goedheid gehad mij de bij deze boring verzamelde stalen ten onderzoek af te staan. Ik kom daarop beneden terug. Steunende op de bij deze eerste putboringen verkregen on= dervinding, besloot de heer pau A. HuÊr, directeur der toen in aanbouw, thans in werking zijnde Beijersch-bierbrouwerij, een merkelijk wijderen put op het terrein van deze te doen boren. Dit geschiedde in Junit 1873. Toen de boor tot op eene diepte van 13 meters onder den beganen grond was doorge- drongen, bereikte men eene kieilaag van ongeveer 3 meters dikte, en nadat deze doorboord was, eene laag zand met schel- pen en schelpfragmenten, waaronder eene laag grofkorrelig loop- zand volgde. Daaruit, namelijk uit eene diepte van 16 meters, steeg het water met kracht in den put op, en daar het bleek, dat dit water van uitmuntende hoedanigheid was en in over- vloed toevloeide, zoo was het doel bereikt. Volgens eene mededeeling van den heer mur stond het ni- veau van het water in den nieuwen put, gedurende de eerste dagen na de boring, 1,275 meter boven dat van een naburigen zakwaterput, waaruit sedert eenige weken geen water was ge- nomen. Dit, in verband met het bovenvermelde feit dat de Nortonput op den Heiligenberg overloopt, bewijst dat het uit de wellaag, onder de klei, opstijgend water onder eene vrij aanmerkelijke drukking staat en derhalve afkomstig is van de ( 284 ) westelijk en zuidwestelijk van het Bemdal gelegen diluviale heuvels, waaronder de op weinig meer dan een vierde uurs van de stad gelegen Amersfoortsche berg, die zich tot eene hoogte van 49 meters boven A. P. verheft, de naastbijzijnde is. De gunstige uitslag, aan de brouwerij verkregen, deed den heer A. crooekewrr besluiten op zijne kosten drie dergelijke putten in de stad zelve te doen boren. Im den loop van dit jaar zijn daar nog twee nieuwe bijgevoegd. Al deze putten geven uitmuntend water in zeer groote hoeveelheid. De heer Dr. MENALDA VAN SCHOUWENBURG vond in een hiter daarvan slechts 0,129 gram vaste stoffen en daaronder slechts sporen van or- ganische stoffen. Het debiet der op de 30 centimeters wijde putbuizen geplaatste pompen bedraagt, of bedroeg althans na de eerste vestiging, niet minder dan 35 liters per minuut, zon- der dat het gelukte haar lens te pompen. Bij het boren dezer putten in de stad tis tevens behoorlijk gezorgd voor het verzamelen van stalen der doorboorde gron- den, en deze zijn gedeponeerd in een der lokalen van de Hoo- gere burgerschool, waar de heer MENALDA VAN SCHOUWENBURG mij de gewenschte gelegenheid verschaft heeft hen aan een nader onderzoek te onderwerpen. Eindelijk is in den loop van dit jaar wederom een _Nortonput met goed gevolg geboord op last van den heer Mr. w. u. DE BEAUFORT op eene der bij zijn landgoed de Treek behoorende hofsteden, gelegen op omstreeks een uur afstands van Amersfoort. De plaats grenst aan de Leusdensche heide en aan een ook op de stafkaart aangewezen veentje. De heer nuêr, die mij dit het eerst heeft medegedeeld, voegf er nog het volgende bij. „De buis is twee Engelsche duimen, dus circa 5 centime- meters wijd; de geheele ingedreven lengte bedraagt 16 meters, waarvan vermoedelijk 1,2 meter beneden den onderkant der dE: 3 meters dikke kleilaag. Het water wordt tot 90 centi- meters boven den beganen grond opgebracht, en de geheele opbrengst aan water bedraagt ongeveer 18000 liters per 24 uren, wanneer de buis tot op den beganen grond wordt afgesneden. Het verschil tusschen het hoogste niveau, d.i. 90 centimeters boven den beganen grond, en het niveau van de zakwaterput, waarin de buis staat, bedraagt 2,7 meter. Hieruit maak ik (285 ) op dat het terrein op hoogstens 3 meters boven A. P. ligt.” De heer Hur zond mij tevens een klein staal van de door- boorde kleilaag, en van het daaronder gelegen zand met schel- pen. Daaruit bleek mij overtuigend dat de doorboorde lagen in de hoofdzaak volkomen met die te Amersfoort overeen- stemmen. Ik acht het overbodig hier eene opsomming te geven van al de gronden, die bij elke putboring te Amersfoort afzonder- lijk zijn opgebracht. Met geringe diepteverschillen, ten deele voorzeker afhankelijk van de verschillen tn niveau der opper- vlakte van den bodem zelven, heeft men overal dezelfde lagen doorboord. Het zal daarom voldoende zijn hier de lijst te doen volgen van de gronden uit een dezer putten opgebracht, na- melijk van die in de Hellestraat, bij de begraafplaats. Diepte. 2,7 meters. | Fijn kwartszand. 3,6 ” Hetzelfde. BA Grof zand, met grootere kiezelsteenen, als in grof rivierzand. Eerste wellaag of zakwaterlaag. OET, Fijn zand. Belles we lets grover, geelachtig zand, moerasijzer-hou- dend. ORM» Hetzelfde, met gehumificeerde planten-overblijf- sels. Ue. Zand, als op 8,1. 1 1,0 r Veen. 12,6 4 Veen. MERS Zwartachtige rivierklei, met stukjes veen. Geen opbruising met zuren, geen spoor van zee-orga- nismen. E30 C / Blauwachtige zeeklei, uit fijnkorrelig, hoekig gruis bestaande, met zuren opbruisende. Talrijke pi- soferriten, geen Foraminiferen, eenige zeldzame schaaltjes van een kleinen Coscinodiscus en stuk- jes van sponsnaalden, die niet nader bestembaar a dz, 16,8 __/ | Dezelfde blauwachtige klei. ( 286 ) Diepte. 17,0 meters. | Kleihoudend zand met schelpen : Nassa reticulata, Lüttorina littorea, Cerithium lima, Ostrea edu- is, Mytilus edulis, Cardium edule, Venus ro- rotundata, Trigonella plana, Mactra solida. delen wee Grover zand met vele schelpfragmenten en grootere gerolde steenen. Daaronder stukken graniet met roode veldspaath, witte kwarts en glimmer, tot van 5 centim. in doorsnede. Tweede wellaag. De lagen in de overige putten zijn nagenoeg gelijk in za- menstelling en betrekkelijke dikte. Kleine verschillen komen wel is waar voor. Zoo is het zand op 4 tot 5 meters diepte in eenige putten veenhoudend, in anderen miet. Ook zijn uit enkele putten uit de eigemtlijke veenlaag stukken kienhout opgehaald, uit anderen niet. Bij de boring van de meest westelijk gele- gen put, die in den tuin van den heer croockewrr, schijnt geen veen aangetroffen te zijn. Daarentegen bevond zich daar op korten afstand onder de oppervlakte (0,6 met.) een oerbank van ongeveer l meter dikte. Deze plaatselijke verschillen zijn van geringe beteekenis. Gelijk uit het bovengezegde, aangaande de punten waar de boringen geschied zijn, blijkt, liggen deze binnen eenen driehoek. Deze beslaat eene tamelijk groote uitgestrektheid, die men op omstreeks S00 hectaren kan schatten. Met groote waarschijn- lijkheid mag men derhalve besluiten dat de geheele bodem van het Kemdal, of de zoogenaamde Geldersche vallei, mm hoofdzaak gelijke zamenstelling heeft. Op de oppervlakkige, uit zandige klei met humus bestaande, laag, volgt zand tot op de diepte van Ll tot 13 meters. Dit zand rust op eene veenlaag, waar- van de dikte oostwaarts toeneemt en tot omstreeks 3 meters klimt. Onder dit veen ligt eene kleilaag van 3 tot 4 meters dikte. Het bovenste gedeelte dezer kleilaag draagt de kenmer- ken van uit zoetwater, het onderste, dikkere gedeelte die van uit zeewater bezonken te zijn. Die klei rust op kleiachtig zeezand, met talrijke schelpen van zee-mollusken, zoowel Gasteropoden als Lamellibranchien. Deze fossilenhoudende laag heeft slechts eene geringe dikte en wordt aangetroffen op eene diepte onder (281 ) de oppervlakte die verschilt van 16 tot 17 meters. Daaronder bevindt zich zand, dat al de kenmerken draagt van tot het- zelfde diluviale zand met erratische steenen te behooren, waar- uit ook de westelijk en oostelijk van het Eemdal gelegen gron- den bestaan. Met name komen er tamelijk groote stukken rood graniet in voor, geheel gelijk aan dat van sommige erratische blokken in de naburige heidestreken. Fossilen ontbreken daarin geheel, en zuren doen geen opbruising daarin ontstaan. Of- schoon nu slechts in een der putten (die in den tuin van den heer crRooEKEWET) de boring daarin tot op eenigzins aanmerkelijke diepte (46 meters) is voortgezet, zoo mag men toch als waar- schijnlijk aannemen dat dit zand, uit welks bovenste, grofkorre- lige laag het water in de putten opstijgt, niet anders is lan eene voortzetting van de westelijk en oostelijk van het Eemdal gelegen en zich daar tot heuvels verheffende diluviale zandbedding. De daarin op eene diepte van 49,5 meters gevonden leem bruist niet met zuren op en draagt al de kenmerken van niet anders dan dezelfde diluvrale leem te zijn, die men ook elders op ver- schillende diepten in onze heidevelden hier en daar aantreft. Uit een en ander volgt dat de thans door de gronden van het Bemdal ingenomen plek in de diluviale of quaternaire periode door de zee overdekt is geweest. Im die zee mondde een arm van den Rhijn, de latere Eems, en heeft daar een delta gevormd. Indien deze voorstelling juist Is, dan volgt daaruit tevens, dat, sedert het begin dier deltavorming, eenige Mollusken, die toen aldaar in de zee in grooten getale voorkwamen, thans niet meer tot onze zeefauna behooren. Dit geldt bepaaldelijk van Cerithium lima en Venus rotundata. De overige op blu. 286. opgetelde soorten zijn ook thans nog in de zeelangs onze kus- ten vertegenwoordigd, maar deze beide soorten niet, Daaren- tegen zijn juist zij bij de putboringen in het Bemdal in het grootste aantal te voorschijn gekomen. Van de kleine Cerithium lima *) zoude het niet moeielijk zijn wit het opgebrachte zand *) Omtrent de identiteit der met dieu naam aangeduide soort met de levende Cerithium lima BRUG. verkeer ik echter in eenigen twijfel. In het algemeen is deze merkelijk grooter, en ook de mond der schelp heeft een iets anderen vorm, VERSL. EN MEDED. AFD, NATUURK, 2de reeks, peEzL, VIII, 19 ( 288 ) vele honderde exemplaren te verzamelen. Veuus rotundata komt daarin in allerlei grootte voor, van 2 centim. lengte af tot 6 centim. toe, iets dat, gepaard aan den ongeschonden toestand van vele der gevonden kleppen, bewijst dat de dieren geleefd hebben op of nabij de plek waar hunne schelpen gevonden zijn. Eene vergelijking der fossile schelpen in den bodem van het Bemdal met die, welke vroeger door mij onder Amsterdam zijn gevonden *), leert het opmerkelijk feit kennen, dat al de soorten, die in het Bemdal gevonden zijn, ook voorkomen in de 7 tot 17 meters dikke zandlaag, welke onder Amsterdam op diepten van 18,3 tot 22,8 meters een aanvang neemt. Ofschoon eenige Amsterdamsche soorten tot dusver nog niet in het Bemdal zijn teruggevonden, is de overeenkomst toch zoo groot, dat, men be- zwaarlijk twijfelen kan of beide formatiën zijn van hetzelfde tijdperk, en vermoedelijk maken zij eene enkele samenhangende laag uit. Inzonderheid kenmerkend is in beide gevallen de aan- wezigheid van de niet meer tot onze fauna behoorende Cerithium lima en Venus rotundata. Deze formatie, in een alluvialen bo- dem, boven het diluvium, kan niet tot een der pliocene stelsels van DUMONT worden teruggebracht. Men heeft derhalve recht haar met een eigen naam, dien van het Eem-stelsel (Système Eemien) te bestempelen. Door dit onderzoek is tevens het vraagstuk aangaande den samenhang van de in den Amsterdamschen bodem gevonden lagen met die in de ten zuiden daarvan gelegen deelen des lands nader tot zijne volledige oplossing gebracht. Men kon namelijk nog altijd in twijfel staan of de machtige, zich van 5l tot 56 meters onder A. P. tot op de grootste bereikte diepte, namelijk van ongeveer 173 meters onder A P., uit- strekkende zandbedding inderdaad eene onderzeesche voortzetting van het zand der zuidelijk gelegen diluviale gronden was. Mijne vroegere hypothese, dat van de Zeister gronden af zich het di- luvium, onder het alluvium rondom Utrecht door, zich steeds gelijk mij gebleken is bij eene nadere vergelijking der fossile voorwerpen met die uit de Middellandsche zee in het Museum van den Zoologischen tuin te Amsterdam. Voorloopig echter zal ik dien naam voor den fossilen vorm behouden, *) De bodem onder Amsterdam. Verh. der eerste klasse van het Kon. Ned. Instituut, 1852, 83de reeks, 5de deel. (289) dalend naar Amsterdam voortzette, om daar, overdekt door eene teeks van alluviale lagen op eene aanmerkelijke diepte terugge- vonden te worden, was, — gelijk ik bij eene vroegere gelegenheid (Versl. en Meded. 1872, 6îe deel, bl. 181) heb uiteengezet, — onhoudbaar geworden, sedert het bij de in de laatste jaren te Utrecht verrichte diepe putboringen gebleken was, dat van zulk eene voortzetting geene bewijzen gevonden worden. Door het onderzoek van den bodem van het Eemdal is dit punt thans tot klaarheid gebracht. Hier rust de laag met zeeschelpen on- middellijk op het erratische steenen bevattende diluviale zand. Te Amsterdam bevinden zich tusschen de daaraan beantwoor- dende lagen en de bovenvlakte der zandbedding nog vier la- gen (VII[: harde kleimergel, IX: diatomeën-klei, X:leemmergel, XI: dichte kleimergel), die te samen eene dikte van omstreeks 15 tot 26 meters hebben. Dit be- wijst alleen, dat, toen de deltavorming van de Eem begon, de zee, ter plaatse waar nu Amsterdam ligt, ongeveer even zooveel dieper was en dat het door de Kem in zee gevoerde slib eerst op grooteren afstand van haren mond werd medegevoerd om vervolgens daar te bezinken. Of men deze tusschenliggende lagen nog tot het diluviale of tot het alluviale tijdperk rekent, is tamelijk onverschillig, sedert men weet dat beide tijdperken geenszins door scherpe grenzen van elkander gescheiden zijn, maar allengs in elkander overgaan. Dat het Eemstelsel als formatie merkelijk jonger is dan het jongste tertiaire stelsel in België, door pumonr met den naam van Scheldestelsel (Systeme Scaldisten) onderscheiden, omdat het in den omtrek der Schelde bij Antwerpen te voorschijn komt, is in elk geval duideiijk. Of de door mij onder Gorinchem op de diepte van 120 meters gevonden zeeformatie, welke zich nog minstens 60 meters dieper voortzet, tot dit Système scal- disien moet gebracht worden, is nog eenigszins onzeker *). Daarentegen is het thans met volkomen zekerheid uitgemaakt, dat dit stelsel op aanmerkelijke diepte onder Utrecht voorkomt. Dit is mij gebleken door het onderzoek der grondstalen die opge- *) Men zie hierover: De bodem onder Gorinchem, in de Verh. uitgegeven door de Commissie voor de Geol. Kaart, Dl. II, blz. I04, en STARING, De bodem van Nederland, II, blz. 131 en 161. 19" (2909 bracht zijn bij de putboring aldaar op het Vreeburg, en van de zeer talrijke schelpen (Turritella triplicata, Natica crassa, Natica helicina, Buccinum elegans, Buccinum elongatum, Buccinum la- biosum, HFusus contrartus, Fusus corneus, Nassa reticulata, Pleurosoma semimargmatus, Cyprma islandica, Corbula planu- lata, Nucula margarilacea, Cardium edule, Mya arenaria, Tel- lina Beneden, Tellina solidula, Tellina fabula, Lucina anti- guata, Mytilus edulis, Astarte plana, Astarte Galeottit, Pecten opercularis, Pecten reconditus e. a), die aldaar gevonden zijn in de lagen, welke zich van 160 meters tot op 265 meters diepte (de grootste diepte waartoe de boor tot dusver is door- gedrongen) uitstrekken. Fen groot aantal der aldaar aanwezige soorten zijn dezelfde als die, weike in den Antwerpschen bodem er in den daarmede isochronen engelschen ecrag voorkomen. later, wanneer het onderzoek afgeloopen is, hoop ik daarop terng te komen. Nu stip ik hier slechts aan, dat van de schelpen, die kenmerkend voor het Wemstelsel zijn, onder Utrecht geen sporen voorko- men. De bodem aldaar is derhalve, wat zijne vorming betreft, geheel onderscheiden van die van het Bemdal en van die on- der Amsterdam. Niet onwaarschijnlijk is het echter, dat, bij diepere boringen in het Eemdal, men daar eindelijk dezelfde laag met schelpen als die welke onder Utrecht voorkomt bereiken zoude. Men kan zelfs vermoeden, dat de boorput op de Zeister heide tot daartoe door- gedrongen is en dat het trouwens zeer gebrekkig bekend ge- worden schelpstukje, dat gevonden is op Ì6l meters diepte en aan een Corbula deed denken *), de aanwezigheid van die laag aldaar aanduidt. Hechter is dit nog hoogst onzeker. Alleen la- tere onderzoekingen, in het werk gesteld wanneer wederom diepe putboringen in die streken daartoe de gelegenheid ver- schaffen, kunnnen dit vraagstuk doen uitmaken. *) Men zie hierover: STARING, De bodem van Nederland, 11, blz. 129, Reener etten nne) lr nee a a on BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET VISSCHENGESLACHT XZPHOPHORUS Heck. DOOR Prof. HH. WEYENBERGAH. Pml, nat. Dr. ennn ndr nende In 1843 is door Prof. 5. 3. Hecker een geslacht uit Z. Ame- rika beschreven, onder den naam van Xiphophorus, en door hem in de familie der Poeciliën gerangschikt *). Het buisachtig paringsorgaan, bij de mannetjes aanwezig, gaf mrckeL tot den naam Xiphophorus gereede aanleiding. Het geslacht behoort, zooals ik reeds zeide, in de kleine fa- milie der Cyprinodontoiden of Poeciloiden te huis, eene familie der Teleostei arthropterygiù physostomi, welke gewoonlijk als overgangsfamilie tusschen de Salmonoiden en Cyprinoiden in het systeem geplaatst wordt, in navolging van AGASSIz. Als familiekenmerken zij het voldoende mede te deelen, dat de tusschenkaak den geheelen bovensten mondrand vormt, even- als bij de Cyprinoiden: coeca en _pijlorusaanhangsels ontbre- ken; zij hebben een rugvin en komen ook in lichaamsvorm en habitus met de Cyprinoiden overeen. Zij onderscheiden zich er rad *) Zie Sitzungsberichte der Kais. akad. d. Wissenschaften zu Wien. 3 Heft. Math, nat. C1. 1545. p. 161-175 (2 Taf.). — (Het opstel is mij ontoegankelijk hier in deze binnenlanden, ik ken alleen den titel.) [Op verzoek van den Heer werENBERGH heb ik de door hem gegeven beschrij- ving vergeleken met die, welke grcker gegeven heeft van de drie soorten van Kiphophorus (X. Helleniùü, A. dimaculatus en X. gracilis), die alle drie leven in een kleine beek van het gebergte Orizaba, in Mexico, Het is mij daarbij gebleken, dat het door hem onderzochte vischje zonder twijfel tot dit geslacht behoort en dat het genoeg verschilt van elk der drie bekende soorten, om als eene nieuwe soort beschouwd te worden. ] P. HARTING. (292) anderzijds van door de kleine tanden aan de kaken en op de bovenste en onderste keelbeenderen, waar die tandjes zeer dicht opeen staan, door het meerder aantal kieuwdekselvliesstra- len (4—6) en door de enkelvoudige zwemblaas, waarmede geen gehoorbeentjes in verband staan; zij dragen groote schubben die zelfs den kop en de wangen, het kiemdekselvlies, ja, ook soms de borstvinnen bekleeden. De voornaamste geslachten dezer familie zijn: Anablebs Art, Poecilia Schneid (— Mollienesia Lesueur (&) ), Orestias, Valenc., Fundulus Tuacèp., Gambusia Poey, Zygonectes Agass., Oypri- nodon Tuacèp. (—= Lebias Cuv.), Tellia Cuv., Panchax Valenc., Aplocheilus Mel. en Xiphophorus Heck. De drie eerste geslachten en het laatste komen alleen in Z. Amerika voor, de drie volgende alleen in N. Amerika, de beide voorlaatste in Azië (O.-Indië), terwijl eindelijk Cyprinodon in N. Amerika en HKuropa en Tellia in Afrika vertegenwoor- digd zijn. De soorten van deze geslachten zijn allen kleine dieren, meestal ter grootte van 4—10 centim. De grootste soort is 20 ecentim. lang (Orestias Cuvieri Valenc.). Verscheidene geslachten zijn door belangrijke eigenaardig- heden merkwaardig, waarover ik hier echter niet verder zal uitwijden; zoo b. v. de geslachten Anablebs, Poecilia en Xiphophorus doordat zij levendbarend zijn. Reeds kort na mijne aankomst alhier trok eene soort van het geslacht Xiphophorus Heck., die ik Xiphophorus Heckelii noem, en welke in de rivier Primero en in de acequien alhier vrij talrijk te vinden is, mijne aandacht, en weldra vond ik ook exemplaren die in ver gevorderden staat van zwangerschap waren, Ter baring zoeken zij meest de kleine acequien op. Eenmaal mijne aandacht op het diertje gevestigd hebbende, heb ik het tot een voorwerp van meer nauwkeurig onderzoek gemaakt, waarvan ik de resultaten hier kortelijk wil mededee- len, mij daarbij hoofdzakelijk bepalende tot de geslachtsorganen en de jongen. Ter herkenning der soort moge het volgende voorafgaan. De geelwitte kleur van den buik gaat naar de zijden in een glanzig grauw over, en men ziet daar gewoonlijk drie of vier (293 ) stippellijnen; die, welke het dichtst bij den rug liggen, zijn echter vaak onduidelijk doordat zij met de grijszwarte kleur des rugs versmelten; gewoonlijk zijn die stippellijnen ook aan de voorste helft des lichaams minder duidelijk dan aan de achter- ste helft De rug is plat en, zooals ik reeds zeide, grijsachtig zwart; ook de kop is plat. De vinnen zijn allen klein en kleur- loos. De breede, regelmatige staart is eer groot dan klein te noemen. De snoet is stomp. De kleur dezer visschen biedt eenige verschillen aan; ik vond zeer donkere, bijna zwarte, en zeer lichte exemplaren. Bij de lichtere ziet men in elke schub van den rug een donkerder kern, hetgeen bij de donkergekleurden niet meer zichtbaar is, evenals bij dezen dan ook de straks vermelde stippellijnen on- duidelijker worden. De wijfjes zijn veel grooter dan de man- netjes, en bij de laatsten zijn de stippellijnen gewoonlijk dui- delijker en de vorm zijdelmgs platter. De lengte van een wijfje is gewoonlijk 6 à 6'/, centim., die van een gene zelden meer dan 4 à 4'/, centim. Dat de schubben groot zijn, heb ik reeds bij de hen merken medegedeeld, en om dien verschillenden vorm van schub- ben uit verschillende gedeelten der huidbekleeding te doen uit- komen, heb ik een drietal mikroskopische afbeeldingen toege- voegd. Figuur 9 is een schub van de zijden; men ziet dat de concentrische strepen hier zeer dicht op elkaâr liggen en de kammen der schub als ’t ware gezamenlijk nit de kern ont- springen en zich dan waaiervormig naar den vrijen rand uit- breiden. Om de kern ziet men duidelijk de beenstructuur optreden, eenige beenligchaampjes u. l. vertoonen zich, hetgeen vooral bij de foetus zeer duidelijk in het oog valt en, zooals bekend is, in vischschubben eene zeldzaamheid is. In verhou- ding tot de grootte des diers hebben de Cyprinodonten de grootste schubben, en dat deze alzoo beter dan andere visch- schubben de beenstructuur vertoonen is niet zoo verwonderlijk. In figuur 10, eene schub der rugstreek, ziet men niet al- leen een anderen vorm, maar ook een eenigszins gewijzigde structuur; de concentrische streepen staan hier veel verder van elkaâr, de kern is grooter, en de kammen, wel verre van tot de kern te raken, zijn kort en meer in getal. Ook hier zijn (294) enkele beenlichaampjes, hoewel meer onder dan rondom de kern verstrooid, duidelijk waar te nemen. In figuur 11 eindelijk ziet men eene schub der buitenzijde, die meer den cirkelvorm nadert, terwijl de kammen in aantal en plaatsing weder meer tot die van de schub der zijde nade- ren. Deze schubben zijn zeer helder, en beenligchaampjes zijn er niet in te zien. De kern echter is troebeler dan die der vorigen. De kammen van alle schubben vertoonen golfvormige, dicht op elkander geplaatste lijntjens, zooals verder uit mijne figuren te zien is. Figuur 4 geeft den doorsnedevorm van den visch, doorgesneden onder de maag, en fig. 5 bij doorsnede op eenigen afstand van den staart, Opent men den visch door haar van uit den anus naar de beide zijden open te knippen en dan vervolgens de snede aan de zijden tot aan de kieuwopening te vervolgen en het afgesneden stuk weg te nemen, dan ziet men den darm in eene sterke kronkeling liggen en terzijde, rechts van het rectum, komt het ovarium (de uterus) even te voorschijn, overigens blijft dit onder den darm verborgen. De darm verwijdt zich eenvoudig tot een maag zonder hlinden zak of pylorus-aanhangsels. Is de maag gevuld dan treedt het verschil tusschen maag en darm een weinig duidelijker op; in leegen toestand is het verschil tusschen maag en darm bijna niet merkbaar. De platte, on- regelmatig-vierkante lever bedekt de maag gedeeltelijk. Zie figuur 1. In figuur 2 ziet men het rectum en het tegen het rectum aanliggend onderst gedeelte van den eileider, beiden uitmondend in eene kleine ruimte, een voorhof die als cloaca te beschou- wen is. Men ziet in figuur 2 den visch alzoo van terzijde. In figuur 8 heb ik den bodem van de cloacaal-ruimte voorgesteld ; de opening van den anus is grooter en ronder dan die van de geslachtsorganen, welke laatste daarenboven ten deele in plooien verborgen ligt. In fig. 6 ziet men de cloacaal-opening van buiten, in geslo- ten toestand ; de golfvormig gebogen onderlip heft zich bij de sluiting een weinig omhoog, en de bovenlip valt als een ooglid toe, totdat zij de onderlip raakt. Het geheel is als door een randje omgeven. Aa den dood staat de opening meestal open re a (295 ) en doet zich dan voor als in fig. 7; de onderlip trekt zich bij het openen een weinig terug, terwijl de bovenlip volkomen op- getrokken is; de genitaalopening is hier nog door de onderlip bedekt. In figuur 8 zijn de onder- en bovenlip kunstmatig en met geweld van elkander verwijderd om de genitaalopening te doen zien. Figuur Ll is iets meer dan natuurlijke grootte, figuur 2 nog iets grooter en de figuren 6, 7 en 8 zijn zeer vergroot. Neemt men bij het openen van den visch het buikvlies niet weg, dan ziet men het als een aan de buitenvlakte zilverglanzig vlies de gezamenlijke ingewanden bedekken; aan de binnen- vlakte is het zwart met paarschen weêrschijn. De uterus — of, wil men, — de tot marsupium vervormde eileider en eierstok is een lang flauw gebogen orgaan, aan den verbreeden top door een sleufje een spoor van deeling in twee ongelijke deelen vertoonend; het grootste dezer deelen steekt boven het kleinere uit. Aan de rugvlakte van den top is een dunne maar sterke band bevestigd, die het geheele orgaan steun en stevigheid geeft door zich aan de maag en het onderste gedeelte van den oesophagus te hechten. De top van den ute- rus reikt ongeveer tot aan de maag. Ik keb dit deel in iets meer dan dubbele grootte in figuur 3 afgebeeld. Dat niet, zooals bij enkele andere visschen, b. v. bij de baars, bij Zoarces viviparus, Orthragoriscus, enz slechts één eierstok tot ontwikkeling is gekomen en de andere rudimentair is ge- bleven, maar integendeel dit ongepaarde orgaan hier ontstaan is door vergroeiing, versmelting der beide eierstokken, gelijk ook bij Axapleps, Balistes en anderen het geval is, blijkt uit deze sleufvormige insnoering aan den top duidelijk, al blijkt er ook tevens uit dat de linker niet zoo ontwikkeld is, kleiner is gebleven voor de vergroeting dan de rechter. De ruimte, die in de buikholte tusschen, vooral terzijde van de ingewanden open blijft, is vrij aanzienlijk ; vooral achter den uterus is deze ruimte belangrijk. Door deze inrichting is het mogelijk, dat de uterus in zijn sterkste uitzetting, als hij geheel met jonge vischjes is gevuld, toch in de buikholte besloten kan blijven, zonder drukking op de andere organen uit te oefe- nen. Daar in den tijd der zwangerschap ook de buikwanden (296 ) zich nog merkbaar uitzetten, de visch dikbuikig wordt, zoo is er «lus voor eene voldoende ruimte voor de jongen gezorgd. Ik vond in ver gevorderden staat van zwangerschap de jonge vischjes tot onder het begin van het kieuwdekselvlies en ach- terwaarts tot onder de rugvin. Meestal waren de jongen bij de dertig in getal en bij hunne geboorte bijna 1,5 centim. lang, maar zeer dun, hoogstens 2,5 millim. breed. In figuur 12 heb ik de ligging der ingewanden en den uterus, van de zijde gezien, voorgesteld. Men denke zich dit stuk als ongeveer passend op de gedeelten der ingewanden, die men in figuur 2 ziet. Im figuur 12 is de darm onder de maag af- geknipt. De volgende figuren hebben op de geslachtsorganen en de ontwikkeling der jongen betrekking. Om de cloaca ziet men gedurende het leven dikwijls een roodachtige kleur. De ovariën hebben uitwendig een roodachtig geele kleur, aan den top iets donkerder dan aan het overig gedeelte. Het ge- heel is een zeer dikwandig orgaan, althands in onbevruchten toestand, met enkele spiervezelen in den wand, die overigens uit bindweefsel en bloedvaten bestaat. Opent men het orgaan overlangs, dan ziet men dat deze dikwandigheid ontstaat door- dat het inwendig bekleedsel in talrijke overlangsche plooien higt, waarvan drie zich als hoofdpiooien vertoonen. De grootste van deze drie is die, welke overeenkomt met het sleufje uitwen- dig aan den top, en die zoo het geheel in twee ongelijk groote helften bijna verdeelt. De grootste dezer helften, de rechter, is door een groote plooi nog eens in tweeën gedeeld, terwijl de derde hoofdplooi, waardoor in mijne figuur 18 juist de snede gemaakt is, schuin tegenover de eerste ligt. Deze plooien ver- deelen alzoo de inwendige holte in drieën, welke drie deelen dan bijna even groot zijn. Het blijven echter dikke plooien en geene tusschenschotten. De doorsnede doet zich dus voor zooals figuur 18 vergroot voorstelt, met een holte, een kanaal, in het midden. Tusschen deze hoofdplooien liggen eene menigte kleineren, die zoo talrijk zijn, dat zij meestal naast elkander liggen. Als het orgaan zich bij bezwangering uitzet, verdwijnen de meeste dezer kleinere plooien en de inwendige holte wordt alsdan dus grooter. (297 ) De geheele uterus is van een weivliesachtig vlies omgeven, welks dunheid eerst bij volkomen zwangeren toestand recht duidelijk wordt; het is dan zoo dun en helder, dat men de jonge visschen geheel er doorheen kan zien, bijna alsof er niets om hen henen was; althands op zeer enkele plaatsen is dit zeer sterk. Aan den top dragen de hoofdplooien klierachtige, in lobjes verdeelde organen, de eigenlijke ovariën, waarin de eieren ont- staan, alleen het bovenst gedeelte is dus als ovarium, het ove- rig gedeelte als een tot uterus of marsupium gewijzigde oviduct op te vatten. De eieren liggen binnen in follieuli in dit stroma, dat hoofdzakelijk uit bindweefsel en vaten bestaat, tot zij rijp worden, en treden dan naar buiten; de vorm is, voordat zij naar buiten treden, eenigszins ovaal, zoodra zij naar buiten treden rond ; voor zij naar buiten treden ziet men er in eene fijn-korrelige massa, zoodra zij naar buiten zijn getreden ziet men duidelijk kleimme cellen. Zie figuur 14 en 15, die beiden op dezelfde schaal ge- teekend zijn. De grootte van het ovulum, zoodra het naar buiten in de holte van het marsupium treedt, 1s 0,25 in millim. in diameter. In figuur 16 ziet men bij mikroskopische vergrooting zulk een gedeelte van de aan de plooien bevestigde eierstokken met de follieuli er in, terwijl die, welker eieren op het punt zijn van tusschen de lobjens naar buiten te treden, iets grooter zijn geteekend. Zoodra de eitjes vrij in het marsupium liggen, da- len zij min of meer naar het achterste (onderste) gedeelte af, waar zij vervolgens tusschen de plooien blijven vastzitten, zoo- als ik in figuur 18 tevens heb voorgesteld; daar vangen zij spoedig aan zich te ontwikkelen. Ik heb echter nooit in de moeder zooveel jongen gevonden als ik eieren in de ovariën zag, en daaruit maak ik op, dat vele eieren verloren gaan, doordien zij tot het eind van den oviduet door loopen, dus niet tusschen de plooien vast raken, en in het water vallen en te gronde gaan. Misschien worden er ook gereabsorbeerd. Een eitje, zooals het is, als het zich reeds tusschen een plooi heeft vastgezet, ziet men in figuur 17 zeer vergroot. De wand heeft zich dan duidelijk afgezet en vertoont eene mikro- (298 ) pyle, die in vorm en voorkomen eene groote overeenkomst vertoont met die van het ei van Cyprinus-soorten. De inhoud is min of meer doorschijnend geworden, vooral in ’t midden, behalve de excentrische kern en het kernlichaampje, ziet men er in eenige onduidelijke cellen. Bij beginnende ontwikkeling wordt het et troebel en geelachtig, en kort daarna wordt de plaats der kiemschijf ondoorzichtig, terwijl in den voedingsdooier enkele bolletjens duidelijker optreden, totdat na weinige dagen de kiem den eigenaardigen kap-vorm begint te vertoonen, die zich allengs zijwaarts uitbreidt en verder ontwikkelt. De bij- zonderheden der latere ontwikkeling der eieren zullen wij hier niet verder vervolgen, daar zij den algemeen bekenden gang der ontwikkeling der eieren der teleostiers volgen *) en mij geene bijzondere afwijkingen of eigendommelijkheden te dien opzichte zijn voorgekomen. De plooien in den uterus nemen bij de ontwikkeling der eieren in omvang toe, worden aan de binnenzijde vlokkig en bloedrijker en zoo los van weefsel, dat de jonge vischjes er in gewikkeld liggen als tusschen watten. Het is eene uitzon- dering als tusschen twee foetus geen vlokje zich bevindt, al is het ook somtijds zeer klein. Het is echter niets meer dan inwikkeling, daar van eene nauwere verbinding tusschen deze vlokkige massa en de jongen geen spoor is waar te nemen. Van een eigenlijk uitkomen, /ausschlnpfen”” der eieren kan geen sprake zijn, integendeel zou ik geneigd zijn aan te nemen, dat tegen den tijd dat de eischaal te klein zou worden voor het jonge dier, die eischaal (membrana vitellina) als van zelf verdwijnt, geabsorbeerd wordt, en zoo doende de vischjes vrij komen te liggen tusschen de plooien en vlokken des marsu- piums. Als zij alsdan pas vrij zijn geworden, zijn zij ten deele nog zeer onvolmaakt, bestaande uit een dik kopeinde, terzijde de zwarte oogstippen vertoonend en een snel dun-wordend staart- einde. Van appendiculaire organen is dan nog niets te zien dan eenige spleten aan de buikzijde, en het darmkanaal is als een *) Zie o.a. LEREBOUILLET, in Ann. d, Scienc, nat, Zool., 4me, série XVI (1861) p. 124, etc, (:299 ) blaasachtig orgaan aangeduid, terwijl een gedeelte des voedings- dooiers nog in de buikholte is waar te nemen. De grootte van het embryo, dat men eigenlijk reeds foetus mag heeten, is dan 2,5 millim. De ontwikkeling van het embryo moet na de bevruchting sneì voortgaan; naar mijne schatting verloopt tusschen de be- vruchting en het vrij worden van het embryo, d. 1. tot het de boven aangegeven grootte heeft, twee à drie weken, of onge- veer 20 dagen. De jongen vindt men in verschillende grootte in de moederdieren van het laatst van September tot half De- cember, het meest in November en ’t laatst van October. De grootte en het ontwikkelings-stadium der jongen in het- zelfde dier loopt miet ver uiteen, zoodat naar mijne berekening tusschen de beginnende ontwikkeling van het eerste en die van het laatste ei hoogstens een vijftal dagen verloopt. Is het foetus (fg. 19) eenmaal vrij geworden, dan gaat het snel voort te groeien; na een week is het dan zooals figuur 20 en 21 ver- toont en van de daarbij aangegeven grootte. Het gelijkt dan eenigzins op eene kikvorsch-larve; de dikke kop gaat snel in een spits staarteinde over, de oogen beginnen uit te puilen en een zwarte middenstip (pupil) te vertoonen; voor de oogen ver- toont zich een lijntjen, dat het bekgedeelte van den kop af- scheidt, en het geheel is als van een wijde huidplooi omgeven. Ziet men zulk een foetus van terzijde, als in figuur 12, dan ziet men duidelijk de buikholte als een lange, driehoekige ruimte en daarvoor de achterlijn van de kieuwdeksels. In een moedervisch, die ik in dit tijdperk opende, vond ik ook eenige foetus met omgekruld staarteinde als in figuur 22; hier was de lijn, die het bekgedeelte afscheidt, nog niet te zien. De foetus zijn dan geheel blaauwachtig wit en weinig doorschijnend, behalve de buikholte, die nog zeer glazig schijnt (de volwassen visschen daarentegen zijn tegen het licht gezien, zeer doorschijnend). Met het grooter worden der jongen houdt nu de zwelling, uitzetting, en het doorschijnend-worden van het marsupium ge- lijken tred, zoodat het in de volgende week zich vertoont, in grootte en vorm, zooals in figuur 26 is afgebeeld. Men ziet dan de groote, zwarte oogen der foetus duidelijk doorschijnen, althands van diegenen, welke met den kop nabij den buiten- (300 ) wand van het marsupium liggen. Daar, waar de dikste plooien zich bevinden, d. í. aan de achterzijde, is dit minder dui- delijk. De foetus zelve vertoonen zich alsdan zooals figuur 23 en 24 voorstelt; de dubbele huidzoom is zoo goed als verdwenen, de vinnen, vooral de staartvin, beginnen duidelijk te worden; de oogen zijn groot, puilen sterk uit en vertoonen duidelijk reeds een iris en pupil ; het bekgedeelte is niet meer door een lijn afgescheiden, maar neemt allengs vóór de oogen een stomp toe- gespitste gedaante aan; achter de oogen is het lichaam nog zeer breed en bol, met eene geringe afplatting op het midden van den rug. De breedte versmalt naar achteren snel en gaat, zijdelings platgedrukt, in een dunnen, spitsen staart over, die vooral vóór de staartvin zeer dun is. Ziet men de foetus uit dit tijdperk van terzijde, zooals in figuur 23, dan bemerkt men duidelijk de kiemspleet, die trouwens reeds vroeger te zien was, ziet nog duidelijk de spleten aan de buikzijde, rudimentaire borst en buikvinnen, terwijl het blauwachtig-doorschijnend darm- kanaal duidelijker omtrekken begint te vertoonen. Im dit tijd- perk ziet men vervolgens de kleur der vischjes meer blauw- achtig worden en in de opperhuid zich multipolaire, onregelmatig stervormige zwarte stippen ontwikkelen, die, naar het schijnt, in kleine plooitjens liggen. Reeds in de periode van figuur 20 ziet men dergelijke stipjens, maar hier treden zij talrijker en duidelijker op. Het schijnt, dat zij de eerste aanleg zijn (pigment) der zwarte stippellijnen op de zijden van den visch. De differen- tieering van alle ingewanden en de geslachtsorganen wordt nu duidelijker, hetgeen allengs echter moeilijker wordt waar te nemen, daar de ontstaande huidbekleeding, de schubben, het diertje ondoorschijnender maken. Gedurende dit tijdperk is de huid- bekleeding minder doorschijnend en minder helder dan later bij de volwassen visschen. Spoedig neemt nu de foetus een vorm aan, die den vorm der moeder naderbij komt en de vinnen duidelijker laat zien ; het breede voorste gedeelte des lichaams krimpt evenveel, als het daarachter gelegen tot dusver dunne gedeelte uitzet, zoodat de vorm regelmatiger wordt; de oogen treden dieper in de oog- holten, puilen minder uit; zoodat tegen het eind der zwanger- ( BOI ) schap de vorm aanwezig is, dien figuur 27 vertoont, met de daarbij aangegeven grootte. De uterus is dan iets langer (weinig) en tweemaal zoo breed als figuur 26, zoodat de vorm ronder is en de doorschijnendheid zoo zeer toeneemt, dat men de foetus geheel ziet liggen, ja zelfs in een glas met helder water, door den doorschijnenden buik der moeder heen, hen in den uterus kleine bewegingen ziet maken. Het door- vallend zonlicht moet dan natuurlijk zeer sterk zijn. Den geheelen duur der zwangerschap, van de bevruchting van het ei tot de geboorte der jongen, rekenende dat de bevruch- ting plaats vindt in den tijd die verloopt tusschen het vrij worden van het rijpe ei en het vastzetten van dit ei in de plooien van het marsupium, schat ik op ongeveer 6 à 7 we- ken. Het aantal jongen varieert gewoonlijk tusschen twintig en dertig *). De paring heb ik niet waargenomen maar de opmerking ge- maakt dat het aantal wijfjes het aantal mannetjes wel vijfmaal overtreft, zoodat gewis de mannetjes achtereenvolgens met meer- dere wijfjes paren. Zijn eindelijk de jonge vischjes geboren, dan zien zij er uit zoo als figuur 25 vertoont, met de daarbij gevoegde grootte. Eene beschrijving van deze te geven schijnt mij overbodig na de soort-beschrijving der volwassenen vischen hierboven; alleen voeg ik nog een paar aanteekeningen omtrent de mannetjes hierbij. Deze zijn over ‘t algemeen bijna */, kleiner dan de wijfjes, slanker gebouwd en donkerder van kleur. Ook de testes zijn tot een onparig orgaan versmolten. Zij zijn kort maar breed, plat en grootendeels tegen den rechter buikwand gelegen; zij reiken dus niet tot aan de maag, zooals het ovarium bij de wijfjens, maar slechts tot aan de tweede darmbocht. De spermatozoiden zijn *) Toen deze regelen reeds geschreven waren, kwamen mij eenige kleinere, half volwassen — voor zoover men het woord „ volwassen” bij de steeds doorgroeiende visschen, en de gewone grootte als vorm aannemende, gebruiken kan — exempla- ren ter hand, die tot mijne verwondering ook reeds zwanger waren. Bij voortgezet onderzoek vond ik nu zelfs exemplaren van niet meer dan '/, der aangegeven grootte, zwanger, en bemerkte dat het aantal jongen met de grootte der moeder gelijken tred houdt. In de kleinste vond ik slechts twee jongen, in iets grooterg vier, zes, acht, tien en zoo vervolgens, ( 302 ) draadvormig met een nauw bemerkbaar verdikten top. De ver- houding van anus, genitaalopening en cloaca is als bij de wijfjes en komt met figuur S overeen, met dit belangrijk verschil ech- ter dat de geslachtsopening niet zichtbaar is, daar de cloaca zich over deze voortzet in een buisvormig orgaan; vóór deze buis komt dus de anus-opening vrij te liggen. Deze langzaam vernauwende buis is ongeveer S millim. lang en wordt gesteund door de laatste straal der aarsvin, terwijl de overige stralen dezer vin tot die buis zelf vergroeid zijn. Wanneer het man- netje een wijfje vervolgt, ziet men deze buis zich sterk bewe- gen, zoodat de punt naar voren en ac:teren en vooral naar de beide zijden zich kromt. Men ziet in figuur 28 en 29 dit deel afgebeeld; fig. 28 is anderhalf maal vergroot en fig. 29 ongeveer driemaal. Bij de mannetjes ligt de anus-opening alzoo bijna onder de buikvin- nen verborgen, te meer daar deze hier met de binnenranden aan elkander grenzen. Ik vermoed dat bij de paring de punt der buis in de vrou- welijke cloacaal-opening treedt en zoo ter bevestiging der die- ren aan elkander en vooral ter geleiding van het sperma dient, terwijl bij de paringsacte het mij door de buigzaamheid van deze buis mogelijk schijnt, dat de dieren naast elkander zich bevinden en voortzwemmen. Buiten den paartijd zijn de testes zeer klein. Wellicht gelukt het mij later de paring waar te nemen, ik heb echter gemeend met de publiceering dezer aanteekening niet daarop behoeven te wachten. Het was mij bekend, dat puverNoy een artikel geschreven heeft over de ontwikkeling van eene andere Poecilia en wel uit Suriname, Poecilia surinamensis Valenc., en mocht gaarne, het- geen hij omtrent deze soort mededeelt, met mijne waarnemin- gen vergelijken. Zijn opstel is in verschillende tijdschriften verschenen, maar geen dezer had ik, helaas, hier tot mijne be- schikking *), wat gemis niemand, die de binnenlanden van Zuid- ®) G. L. DUVERNOY. Observations pour servir à la connaissance de la Poecilia surinamensis Val. (Compt. rend. de Vacad, des Sc, Paris. T, 18, p. 667—679, 120—723. (1844) — L'Institut, XII. (1844) Ne, 540, p. 153). EE et / ( 303) Amerika, waar men geene andere literarische hulpmiddelen heeft dan die men zelf meêbrengt, kent, zal verwonderen. Ik richtte mij alzoo tot den hooggeleerden Heer Dr. nm. BURMEISTER, di- recteur van het museum in Buenos-Aires, met het vriendelijk verzoek, zoo mogelijk, mij met zijne zoologische bibliotheek te hulp te komen. Daar echter geene boeken dezer bibliotheek bui- ten de stad mogen gezonden worden, schreef Dr. BURMEISTER mij, dat het deel der Annales des sciences naturelles, waarin het onderwerp het uitvoerigst door den schrijver behandeld wordt, gelukkigerwijze wél in de bibliotheek voorhanden was, maar hij zich tot eene schriftelijke mededeeling van den inhoud, wegens het zoo even medegedeelde verbod, bepalen moest, wes- halve hij mij verzocht eenige vragen te doen, omtrent hetgeen ik van den inhoud weten wilde, die hij alsdan zou beantwoor- den. Op de daarna gedane vragen had Dr. BuRMEISTER de goed- heid mij het volgende uittreksel uit puverNoy’s arbeid mede te deelen, waarvoor ik hem mijn bijzonderen dank betuig. Dr, BURMEISTER schrijft mij: # Poecitia surinamensis Val. wurde von DUVERNOY in zwei Exemplaren trächtiger Weibchen untersucht. Seine Arbeit dehnt sich hauptsächlich über die Entwickelang der Eier im Hierschlauch aus und enthält von der Anatomie des Fisches nur ganz allgemeinen Angaben, z. B. dass der Bierstock ein einfacher (nicht doppelter) Sack und der Oviduet ein kurzer gerader Gang sei. Abgebildet ist der geöffnete Fisch im Umriss, etwa zwei Zoll lang, und der Embryo in seinen verschiedenen Entwiekelungs-Stadiën vergrössert. Histo- logische Angaben und Abbildungen fehlen, nur die Zähnen und die Kiemenbogen sind stark vergrössert dargestellt. Ueber. Co- pulation und Austritt der Jungen ist nichts gesagt. Die Beo- bachtungen scheinen nur an in Weingeist aufbewahrten Eixem- plaren gemacht zu sein, denn nirgends sind andere als die áus- G. L. DUVERNOY. Sur le développement de la Poeecilia surinamensis. Val. (avec Ll PI). (Arn. Sc. nat. 3e Sér. Zool. T. 1. (1844) p. 8313—360). G. L. DUVERNOY. Ueber die Entwickelung von Poecilia swrinamensis Val. (mit Abbild.) rrorieP’s N. Notiz. Bd, 32 (1844) N°, 683. p.1—8. N°. 684. p. 17-25, Ne, 685. p. 33—40. N°. 686. p. 49—56, NO, 687. p. 65—71, en N°. 688. p. 81—86.) VERSL. EN MEDED. AFD, NATUURK, 2de REEKS, DEEL. VIII, 20 (304 ) seren Formen der Organen dargestellt und behandelt. Die ersteren sind alle auf der Tafel, aber nur ziemlich allgemein, in Umrissen, abgebildet,” Het blijkt dus dat mijne lezers, die ook puvernov’s arbeid kunnen naslaan, onze waarnemingen over de ontwikkeling der eieren kunnen vergelijken, wat voor de overige zaken bij pv- VERNOY’s 7 Allgemeine Angaben” waarschijnlijk moeilijker zal zijn. De bouw van ovarium en oviduct schijnt, althands wat uitwendigen vorm aangaat, veel overeenkomst te vertoonen. Ter vergelijking der tanden heb ik in figuur 30 en 31 de tanden der hier door mij beschrevene soort afgebeeld; ik geloof, na het in den aanvang bij de familie-kenmerken gezegde, hier over de tanden verder niet te behoeven uitteweiden en te kunnen volstaan met de mededeeling, dat er in de bovenkaak meer zijn dan in de onderkaak en alle kaaktanden driepuntig zijn, terwijl de tan- den der bovenste en onderste keelbeenderen éénpuntig zijn. In de bovenkaak is, na de eerste vijf grootere tanden, de rij afgebroken en gaat, na tusschenvoeging van enkele kleinere, weder voort, zoodat dan weder twee grootere en een paar klei- nere volgen. Ook tusschen (achter) de grootere staat hier en daar een kleinere tand, als ’t ware een tweede rij vormend. Het- zelfde is ook het geval in de onderkaak; het aantal groote tan- den der eerste rij is hier echter zeven, weder door een paar kleinere gevolgd. In figuur 30 ziet men de tanden der onder- en der bovenkaak van ééne zijde (a onder en hb bovenkaak). In figuur 81 ziet men de tanden der bovenste keelbeenderen bij a en de zeer kleine tandjes der onderste keelbeendereu bij b, weder slechts van ééne zijde. Ten slotte een enkel woord over de baring, die ik gelegen- heid had waar te nemen. Reeds eenige malen was het mij voorgekomen, dat ik, den- kende dat de baring eerst na eenige uren zou plaats hebben, des morgens onaangenaam verrast werd door de ontdekking, dat zij reeds afgeloopen was gedurende den nacht, en alzoo aan mijne waarneming ontgaan was. Zij schijnt alzoo steeds ge- durende den nacht plaats te hebben, en toen ik bij een exem- ‘plaar weder de baring binnen eenige uren verwachtte, ging ik niet naar bed, maar bleef een gedeelte van den nacht bij er 5 al ( 305 ) het vloeibaar kraambed waken, met al de zorg en het geduld eenen accoucheur eigen Is de zwangerschap haar einde genaderd dan wordt de buik- vlakte van den visch zeer plat, en de uitwendige genitaliën begin- nen als een klein knobbeltje uit te puilen; de uitpuiling wordt sterker en de aarsvin verwijdert zich meer en meer van het li- chaam. In dit tijdperk is de visch zeer rustig en ontleedigt het darmkanaal van drekstoffen. Dit tijdperk duurt een paar uren. Eindelijk ziet men de randen der genitaal-opening van elkander wijken, en de visch begint zich meer te bewegen ; men ‘ziet haar met den buikwand duidelijk persende bewegingen ma- ken, met den staart slaan en vooral vaak achteruit zwemmen, naar het schijnt om de drukking van het water op den buik- wand te vermeerderen, wat het gevolg moet zijn, wanneer niet de dikke kop, maar de platte staart, het water klieft. Daarna treedt de kop van een vischje langzaam naar bui- ten, en, zoodra de kop buiten is, schiet het overig gedeelte des lichaams in een oogenblik naar buiten, het vischje valt op den bodem om in hetzelfde oogenblik, snel met het staartje heen en weêr slaande, zich maar de oppervlakte te begeven, waar het eenigen tijd blijft rondzwemmen, om daarna pijlsnel in alle richtingen door het water te dartelen, zonder dat de moeder er zich verder om bekommert. Tot op het vallen op den bodem is het jonge diertje geheel lijdelijk. Bij de baring zelve staat bij de moeder de aarsvin bijna in een rechten hoek met het lichaam. Na de geboorte van elk vischje sluit zich de genitaal-opening weder een weinig en de hoek der aarsvin wordt weder ietwat kleiner; spoedig echter begint het proces van mieuws aan en gaat dan iets sneller dan de eerste maal. Zoo gaat het steeds voort, zoodat in den tijd van zes uren een twintigtal vischjes geboren waren. Opent men een drachtigen visch, dan ziet men dat niet alle vischjes met de koppen naar de genitaalopening der moeder gekeerd liggen, maar, zooals ik reeds boven mededeelde, enke- len ook met den staart naar achteren zijn gericht. Deze worden in deze ligging ook geboren, zoodat dan de staart het eerst te voorschijn komt. 20* ( 306 J Het schijnt intusschen dat zulk een geboorte voor den moe- dervisch veel moeilijker en bezwaarlijker is, wegens het dan nakomend dikke hoofd en doordien de schubben, hoe klein en dun ook nog bij het jonge dier, ook eenigen weêrstand bieden ; althans in zulk een geval gaat de baring veel langzamer, en blijk- baar perst de visch veel sterker. Is eindelijk de jonge visch op den kop na geboren, dan vangt in dit geval deze aan mede te werken door met het gedeelte des lichaams dat dan reeds vrij is, heen en weer te slaan, totdat de kop er uitschiet. Be- trekkelijk zijn de staartliggingen echter zeldzaam. Bij eenen visch, waar een foetus in de staartligging reeds da- delijk op de eerste volgde, scheen de opezing nog niet genoeg verwijd te zijn, want ik vond des morgens den moedervisch dood, met een op den kop na geboren jong uit het lijf hangend. Na elke zes tot acht baringen volgt een langere rust, van ongeveer een half uur. Er blijven dikwijls een paar nog niet volkomen rijpe foetus in het bovenste gedeelte van den uterus zitten, die dan na een paar dagen eerst ontlast worden. Hebben reeds vele baringen plaats gehad, dan gaan de staart- liggingen bijna even gemakkelijk als de kopliggingen, zelfs nam ik het gecompliceerde geval waar, dat twee staartjes tegelijk uit de door de voorgaande baringen reeds zeer verwijde opening te voorschijn kwamen, en hoewel met veel moeite en langzaam, de twee vischjes (één dood) bijna tegelijk geboren werden. De kop van het eene geraakte allengs tegen het halsgedeelte van het andere, door dat het eene iets sneller dan het andere uitzakte, en daardoor werd de moeilijkheid, dat de twee koppen tegelijk door de opening moeten, weggenomen. Een dergelijk geval waar een staart en een kop tegelijk voorkwamen, ging gemak- kelijker. Na de barimg trekt zich de uterus te zamen en, is hij geheel ledig, dan heeft hij bijna dadelijk den gewonen omvang, als in onbevruchten toestand. Van een nageboorte of zoo iets heb ik niets bemerkt; het schint dus dat de vlokkige massa aan de plooien van den uterus bevestigd blijft en geresorbeerd wordt. Na de baring is het te zien, dat de visch zeer afgemat is. (307 ) Ongeveer een derde der jonge vischjes werd dood eeboren of stierf spoedig na de geboorte, vooral bij de staartliggingen, als de kop wat lang in partu gestaan had. De vermenigvuldiging dezer soort is alzoo in verhouding tot andere visschen, niet sterk, Misschien intusschen is de verhou- ding met de kuitleggende visschen, die vaak millioenen eieren leggen, niet zoo ongelijk als het sehijnt, daar wij nog niet met zekerheid weten hoe weinig dezer eieren misschien slechts uitkomen of als jongen nog in den strijd des levens gespaard blijven. Reeds een paar dagen vóór men de baring voorziet, kan men door het openen van den buik, de jongen als door keizer- snede te voorschijn brengen; de moeder gaat natuurlijk daarbij te gronde, maar de jongen blijven in het leven en zwemmen dadelijk lustig rond. Cordova, December 1875. VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Figuur 1. De visch geopend. e. lever, wm. maag, d darm, # rectum, o ovarium. Se 2. Ondergedeelte van den visch, van terzijde geopend. o ovarium, 7 rectum, ec cloaca. 3. Het ovarium. Doorsnede-vorm van d>n visch, aan zijn dikste gedeelte. Doorsnede-vorm van den visch, vóór den staart. 23 23 Lid De gesloten cloacaal-opening. . De geopende cloacaal-opening. p bovenlip, g onderlip, a anus. 8. De bodem dezer opening. EE he A 23 2 a anus, 6 genitaal-opening. 9. Hene schub, van de zijde. 10. Eene schub van den rug. „ 11. Eene schub van den buik. e 12. Geïsoleerde darm en ovarium. d darm, r rectum, o ovarium, , Figuur 18. AE Rnd re voe, ee lk wek nld Det AG … gal id bd JOB gee 36: EEE RRC 0 0: sns ( 308 ) | Geopende uterus. je a eigenlijk ovarium, ótot uterus gewijzigde oviduct. Rijp ei. Onrijp ei. Een gedeelte van een eierstok-lob. Ei, bij beginnende ontwikkeling. Doorsnede van den uterus. Jong vischje, als het pas vrij is geworden in den uterus. Jong vischje, een week later. Hetzelfde, van terzijde gezien. Een zelfde, met omgekruld staarteinde. Jonge visch van weder een week later, van terzijde. Dezelfde, van de rugzijde. De jonge visch, bij de geboorte. De zwangere uterus, uit hetzelfde tijdperk als figuur 28 en 24. De jonge visch, een paar dagen vóór de geboorte. Achterbelft van een manlijken visch, met paringsorgaan. Het paringsorgaan, meer vergroot. o. straal der aarsvin. Het tandstelsel. 6 de tanden der bovenkaak, a die der bovenkaak. Tanden der onderste en bovenste gehemeltebeenderen. a die der bovenste, ó die der onderste keelbeen- deren. Voor een uitvoeriger beschrijving der figuren moet ik naar den tekst verwijzen, als ook voor de aangave der vergrootingen. Bij de meeste figuren geeft het bijgevoegde streepje de grootte aan. De onderzoekingen van WYMAN en HOME over dxableps, waren niet, evenmin als andere geschriften over verwante soorten, tot mijne beschikking. En A ad An * ä a AN Sh AN SE Wij / EE Zanen Een Cen Warrel Pk mend Edit a AFR Natie RoseeVi 5 re AN enn VLA gn AAA en om VIE: Versl.k medd. d. Afd. Natuurk. R.o.D. EET en Ì Ó 4 E eG EE Jen il \ ee ES: VEN j Rat | (ie PLP TOO SAUTAJATTE Zok frodzatoddig ob Ai doolsyrov (* hiednogslag 5 ne zt sehloorsanmrtsmmokesH nah eng Inca ab rook E {ui ‚af tg rush jy MA NOOOIT nsllevan taart nessen Ai law enal GEVEL as VOEL afstape ole HAN nn jd ) a Sbasrhe KSRRAM TAM Ns » f he A JA 8 de el 1 Ì & p KAREN [SKO HIBTOON > STFEN MATAf ISFCIREL GATEN ee \ Ë j 4, 3e hj DBA at ateoorb sh Ailshaorerov aoodoi „SOS Q La ur does asv daag dot 490 gsob ft dad Bh grousen odoediiisasb sqrsovtie SC d ke fi deslemsemoots 195 uaidtew ega) ar MOETNS a 9 ob ao mis Siboont sibi * 8 , bi van Af daim ED nas aha „hik guraas HSV SA noudsead odjilss stavele ns JINT UI LON RBO zj AV gagd : 1 col tad Il Ar 1 nah nav heendear ve troh pn aes î dE ete blos” dte f í Tart é D a « Oers T EP UI je Te diilsgern rab KIA ALT zein 5 ei ir art ate € nas seal eheim k vol nvt Lî a Eat ITV lan „alsa 466 btn OVER DEN TOESTAND VAN DEN HAARLEMMERMEERPOLDER IN DEN DROOGEN ZOMER VAN 1868. T. J. STIELTJES. Bij eene vroegere gelegenheid *) vergeleek ik de uitkomsten, verkregen door de bemaling van den Haarlemmermeerpolder, met. de waarpemingen omtrent gevallen regen en verdamping, in eenige natte tijden van de jaren 1867 en 1872. Thans wil ik den toestand van den polder nagaan gedurende een der droogste tijdperken, die in de laatste jaren zijn voorgekomen, namelijk den zomer van 1868. Ofschoon vermoedelijk de droogte in 1858 grooter is geweest, heb ik deze niet tot punt van beschouwing kunnen kiezen. De uitvoerige dagelijksche waarnemingen om- trent gevallen regen, verdamping, werking der stoomgemalen, waterstanden, enz., die noodig zijn om deze beschouwingen op te stellen, hadden toen nog niet in den Haarlemmermeerpolder tot dien omvang plaats, als thans sedert verscheidene jaren het geval is. Alvorens tot de afzonderlijke beschouwing van eenige tijd- vakken uit den zomer van 1868 over te gaan, zal ik met een paar cijfers herinneren aan den toestand van den polder. Het oppervlak land en water, binnen den ringdijk gelegen, is groot *) Verslagen en Mededeelingen der Konenkbijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Natuurkunde, 2de Reeks, Deel VII. 8 ( 310) 18150 hectaren. Het polderpeil variëert van 4.40 tot onge- veer 5.20 meters onder A.P. Tot het peil van 4.60 à 4,65 — A.P. blijft het water binnen de slooten, bij de hoogere pei- len tot 4.30 — A.P. (im het tijdvak dat nu beschouwd wordt niet voorgekomen) komt zeker oppervlak land onder water. De bepaling van het boezemoppervlak, dat de slooten bij groote droogte aanbieden, is miet gemakkelijk met volkomen juistheid te bepalen, daar het bemalen boezemoppervlak dan verkleind wordt door het afdammen van slooten. Volgens nadere uitvoe- rige mededeelingen van den Heer A. ELINK-STERK, kan het wa- teroppervlak in de slooten bij verschillende peilen als volgt ge- steld worden : Bij peilen van 4,60 465 470 475 4.80 485 4.90 495 5.C0 5.05 5.10 515 5,20 «A.P. moest het bema- len boezem- oppervlak zijn... .934 850 826 hen Ì —_)} vo 696 620 544 hect, maar was werkelijk niet grooter dan..934 850 770 710 650 590 540 490 440 400 370 330 300 het overige oppervlak door dammen van den bemalen boezem tijdelijk zijnde afgesloten. Ik zal deze laatste cijfers bij de volgende berekeningen aannemen, alsmede de inhouden van de wateroppervlakten, die elken centimeter waterhoogte tusschen 4.60 en 5.20 - A.P. vertegenwoordigen, die mij door den Heer ELINK STERK zijn opgegeven. T. ALGEMEENE GANG VAN ZAKEN IN HET JAAR 1868. In de hierachter gevoegde graphische voorstelling zijn, ter vergelijking, ook de uitkomsten van den gevallen regen en de verdamping aan het observatorium te Utrecht voorgesteld, als- mede de middelbare en hoogste thermometerstanden aldaar, die in 1868 nog niet in de Haarlemmermeer werden waargenomen. Herleid men de opgaven van Utrecht tot de gewone (niet me- teorologische) maanden, dan verkrijgt men ter vergelijking met de uitkomsten in de Meer het volgende overzigt: gg enn ae CUL) 1868. Jan. Febr. Mrt, Apr. Mei. Juni. Juli. Aug. Sept. Oct. Nov. Dec. Gevallen regen te Utrecht... 61.5 281 66.0 40.7 30.1 15.3 209 95.1 218 598 WL — Verdamping te Utrecht. ...13.2 28.1 42.8 74.1 1553 158.5 1945 128.6 90.3 366 197 — Méér regen dan verdamping. ...48.3 nihil 232 — — — — — — 2382 85 — Méér verdamping dan regen......— nihil — 83.4 1252 143.2 173.6 335 685 — — —= Gevallen regen in de Meer....52.1 45.8 81.1 38.8 16,5 15.8 16.8 83.4 15.8 105.2 52.2 113-8 Verdamping iu desMeer: 29.8 36.5 50.7 82.5 159.7 1431 170.7 1162 76.6 39.4 24.4 33.2 Méér regen dan verdamping....22.3 9.3 304 — -- — — _— — 65.8 27.8 80.6 Méér verdamping danbregenes... — — — 43.7 1432 127,3 1539 328608 — — — In het algemeen was, in de eerste negen maanden van } 868, de gang van zaken te Utrecht en in de Meer vrij gelijk. Im de drie eerste maanden, Januarij, Februarij en Maart, overtrof de gevallen regen de verdamping te Utrecht met 71.5 millimeters. in de Meer „ 62.0 „ In de zes volgende maanden, April, Mei, Junij, Julij, Angus- tus en September daarentegen overtrof de verdamping den gevallen regen aanmerkelijk, en wel te Utrecht met 577.4 millimeters. m de Meer „ 5617 „ In de daarop volgende maanden October en November over- trof weêr de gevallen regen de verdamping, en wel te Utrecht met 31.7 millimeters. in de Meer iÀ 03.6 m Ik wil nu vooral de verschijnselen in de Meer nagaan, tijdens de zesmaandsche zomerdroogte, die eigenlijk reeds den 28sten Maart 1868 aanving, en, met uitzondering eener kleine regen- periode van 21 tot 27 September, tot het begin van October aanhield. (312 ) IT. TIJDVAK VAN 28 MAART TOT 9 ApriL 1868. Men kan aannemen dat door den velen regen van de eerste helft van Maart, en den lateren kleinen regenval van 21 tot 25 Maart, de bodem van den polder met water was verzadigd. De werking der stoomgemalen (korten tijd van alle drie tegelijk op 10— 14 Maart) was noodig om den boezem tot 5.08 —A. P. af te malen op 28 Maart. Nu werden de stoomgemalen stil gezet, en ofschoon de verdamping tot 9 April den gevallen regen met 832 millimeters overtrof, bleef toch de boezemstand stijgende van 5.08 —A. P. op 28 Maart’ tot 4.85 —A.P. op 8 April, of 0.230 meters. Door méér verdamping dan regen had eigenlijk de boezem 29 millimeters moeten dalen. Er was dus eigenlijk eene nazak- king van water uit het land naar de waterleidingen van 0.259 meters, vertegenwoordigende eene watermassa van 1 243 000 M?, in 12 dagen of van 108600 per etmaal over ongeveer 17700 hectaren, of van 5.85 M*® per hectare, overeenkomende met eene waterschijf ter hoogte van ruim een halven millimeter. De sterkere meerdere verdamping dan regen van 9 April (3.2mm te Utrecht en 4.1 in de Meer) werkte voorzeker mede om den polderboezem 2 centimeters te verlagen, ofschoon nog altijd eenige nazakking van water scheen plaats te hebben. III. TIJDVAK VAN 10 Apr TOT 30 ApriL 1868. Regenbuijen, vooral op den 20sten en 24sten April, toen er 8.5 en 6.6mM regen viel en slechts 4.7 en 2.8mm verdampte, deden den boezem tot 4.78 M. steigen, en de werking van de Lijnden was gedurende 95 uur van 22—25 April noodig, om dit peil weêr tot 4.97 — A. P. te herleiden, dus om den polderboezem 0,19 meters te verlagen, vertegenwoordigende eene watermassa En (als) van 1 121 500 M? water. Het stoomgemaal Lijnden sloeg uit _95 XxX 18020 =1711900, of 590400 M° méér dan de inhoud van het boezemwater. Hr was in die 4 etmalen 6,/mm regen gevallen en 89mm verdampt, dus 22mm méér verdampt dan regen gevallen, verte- genwoordigende eene watermassa van circa 13000 M?. De re- gen en verdamping had dus weinig invloed op den boezemstand. Rekent men nu die 590400—13000 voor water, dat uit den grond is nagezakt, dan geeft het circa 144400 per etmaal of 8.20 per hectare en per etmaal. In de vijf dagen van 26—30 April steeg de boezem, bij stilstaande stoomgemalen, tot 4.93 — A.P. of met 0.04 niettegenstaande er in die vijf dagen slechts 1.8mm regen viel en 21,6®m verdampten. Zonder die meer- dere verdamping zou de boezem 0.063 M. zijn gestegen, eene watermassa vertegenwoordigende van circa 350000 MS in 5 et- malen of van 70000 per etmaal, gevende per hectare en per etmaal circa 4 M* of eene waterschijf van 0,4mm hoogte. IV. TIDVAK VAN l MEI TOT 2 JUNIJ 1868. Gedurende dezen tijd viel er zeer weinig regen en werkten de stoomtuigen niet, noch werd er water ingelaten. Aanvankelijk van 1 tot 16 Mei bleef de polderstand ge- noegzaam onveranderlijk op 4.87 — A.P, niettegenstaande er in die halve maand slechts 5,7mm regen viel en 75.lmm ver- dampten. Zonder toevoer uit den omliggenden grond had de boezem dus 7.1 centimeter moeten dalen, wat een waterinhoud zou hebben vertegenwoordigd van circa 424000 M°. In die 16 dagen werd die massa dus door den grond geleverd, ge- vende per dag 26500 M° of per dag en hectare omstreeks 1.5 M? De aanvoer in die droogte was dus reeds tot '/, à '/, van wat die vroeger geweest was, afgedaald. In het 17daagsche tijdperk dat nu volgde, 17 Mei tot en met 2 Junij, daalde de polderstand van 4.87 — A.P. tot 4.96 —A. P., dus met 0.11 M., eene watermassa vertegen- ( 3l4 ) woordigende van 520000 M?® water. De gevallen regen in dat tijdperk vertegenwoordigde eene hoogte van 12.8mm, de ver- damping eene van 92.2 of 79.4mm méér. De verdwenen wa- termassa was dus nog grooter, dan uit de verdamping moest volgen. Waar zijn nu die 0.036 meters waterhoogte gebleven, die uit de slooten verdwenen en toch niet verdampt waren ? Aannemende dat door op- of afwaaijing dit verschil in den pol- derstand is te verklaren, schijnt het toch vrij zeker, dat uit den ondergrond geen water meer is toegevloeid, en er reeds water begon te worden opgeslurpt. Deze 0.36 meters waterhoogte vertegenwoordigen over 540 hectaren 194400 M?, in 1? dagen, of 11440 M* per etmaal en 0.65 M* per hectare. V. TIJDVAK VAN 3 JUNI TOT 28 Aucustus 1868. Met den 2den Junij begon men bij de Leeghwater water in den polder te tappen. Volgens eene memorie van den Heer ELINS STERK van 15 Januarij 1869 kan die imlating geschat worden op 9600 M° per uur of 2°/, M° per seconde. Van 2 tot 10 Junij steeg de boezem van 4.96 tot 4.83 —A. P. of 0.13 M. vertegenwoordigende op dat peil eene wa- termassa van 708000 M*® De gevallen regen bedroeg 9.3, de verdamping 85,5%Mm of 26,2mm méér, vertegenwoordigende over 540 hectaren ongeveer 141500 M*. Gedurende 181 uren werd eene watermassa van 1737600 M* water ingelaten. Daarvan de meerdere verdampte massa aftrekkende, moesten 1596100 M* water op den polderboezem zijn gekomen. In de slooten enz., was daarvan slechts 705000 M° te vinden; de grootste helft of 588100 M?* water moeten dus voor inslur- ping in den uitgedroogden grond zijn opgenomen, wat per et- maal 98700, en per hectare 5.3 M?® vertegenwoordigd. Van 10 tot 21 Junij daalde de boezemstand van 4.83 tot 4.95 — A.P, vertegenwoordigende eene waterschijf van circa 560.000 M*. Er viel geen regen, de verdamping bedroeg 63.5Mmm, vertegenwoordigende over 540 hectaren wateroppervlak (815 ) 342.900 MS? water. Gedurende 187 uren werden ingelaten 1795.200 M* water, waarvan na aftrek der verdamping over- bleven 1452300 M*. En daar nu de boezem, in spijt van die waterinlating, daalde en 560.000 M? minder water bevatte dan vóór die waterinlating, moeten er 1452.000 + 560.000 of 2012300 MS? door het steeds meer uitdroogend land zijn op- geslorpt in 12 etmalen, gevende 167.000 M*? per etmaal of 9.5 M* per hectare en per etmaal. Van 22 Junij tot 11 Julij steeg de boezem van 4.95 — A. P. tot 4.85 —A.P., dus 0.08 meter, vertegenwoordigende eene waterschijf van 440.000 M*. De regen bragt 13.5Mmm water aan, de verdamping nam er 56.8 weg, of 78.3 méér, vertegen- woordigende eene watermassa van 395.800 MS. Gedurende 879 uren werd eene massa van 3638.400 MS? water ingelaten, waarvan na aftrek der verdamping 3.242.600 M?% moesten over- blijven. Fn daar nu de stijging van den boezem slechts 440.000 M* kon bergen, blijven er 2802600 MS? ter opslor- ping over, in 21 dagen, gevende 133.400 MS? per etmaal of bijna 76 M* per hectare en per etmaal. Van 12 tot 19 Julij bleef de boezem op hetzelfde peil, niet- tegenstaande er geen regen viel en 60.8 verdamping plaats had, waardoor over 590 hectaren water circa 356.000 MS? wa- ter werden verwijderd. Daarentegen werd gedurende 180 uren eene watermassa van 1728.000 M® water ingelaten, waarvan, na aftrek der verdampte massa }.372,000 M? moest zijn over- gebleven. En daar nu de boezem niet was gestegen, moet de massa water zijn opgeslurpt in 8 etmalen, gevende per etmaal 171.500 of 98 MS? per hectare en per etmaal. Ook van 20 Julij tot 10 Augustus bleef de boezemstand onveranderd, bij 90mm regen en 1U7,2am verdamping, dus bij 9s,2mm gitdrooging, over 590 hectaren wateroppervlak eene massa van circa 580.000 MS? vormende, De waterinlatimg ge- durende 516 uren bragt 4955600 M* water aan, of na aftrek der verdamping omstreeks 4374000 M* in 22 dagen, gevende bijna 199060 M$ per etmaal of 11.8 M$ per etmaal en per hectare Van 11 tot 28 Augustus steeg de boezem van 4,84 tot 4.7 8 — A.P, dus 0.06 meter, gevende eene watermassa van 380.060 ( 316 ) M?. Er viel 80.8mm regen of 18,7mm méér dan in verdampte, gevende over 18150 hectaren eene watermassa van 3394000 M? water. Gedurende 206 uren tot 22 Augustus werd voor het laatst water ingelaten, vormende eene massa van 1977640 M? of na bijvoeging van den gevallen regen van 5371600 M?. En daar nu slechts 380000 daarvan op den boezem werden geborgen, moeten er 4991600 M? zijn opgeslurpt in 18 dagen, gevende 277300 M*? per etmaal en 15.8 M* per hectare. VI. TIJDVAK VAN 28 Aucustus ToT 17 SEPTEMBER. De boezem daalde van 4.78 tot 458 — A.P. en verloor in die 0.10 M. hoogte omstreeks 612.000 M* water Er had geen aanvoer bij de Leeghwater plaats en de 24mm regen werd 57mm door de 59.4mm verdamping overtroffen. De boe- zem had dus 0.057 moeten dalen en daalde 0.10 M. Waar bleven nu de overige 0 043 M. waterhoogte? Zij vertegen- woordigden eene waterschijf van 258000 M3 inhoud, in 21 dagen, gevende 12300 M* per etmaal en 0,70 M* per hectare. Men had nu mogen verwachten dat, uit den vochtigen bo- dem, groote massa’s water waren nagevloeid. Toch schijnt het dat die regenval onvoldoende is geweest om den bodem met water te verzadigen. VIL TIJDVAK VAN 18 SEPTEMBER TOT Ì] OCTOBER, TOEN DE BEMALINGSWERKTUIGEN WEDER IN WERKING KWAMEN In dien tijd steeg, zonder inlating van water, de boezem van 4,88 tot 4.83 — A.P., wat een aanvoer veronderstelt van 293.000 MS? water. De regen voerde 40,5% aan, maar de verdamping nam 42.3mm weg, dus 1.8mm meer dan de regen aanvoerde. Dit vertegenwoordigt over circa 600 hectaren wa- (317) teroppervlak eene massa van 10,800 M?. Er moeten dus 282.000 M° water in die 30 dagen uit den grond zijn nagevloeid, ge- vende slechts 9400 M? per etmaal en 0.54 M? per hectare. Van waar dit verschijnsel dat er zoo weinig water uit het land naar de sloten is toegevloeid ? VIIL VERGELIJKING VAN HET OPGESLURPT EN NAGEVLOEID WATER MET DE TEMPERATUUR. In het volgende tafeltje is aangegeven welke massa's water per hectare er per etmaal zijn opgeslorpt in den grond, of uit deze nagevloeid in de verschillende tijdperken, die hierboven 5 . zijn nagegaan. Water per etmaal en per hectare, in M$. 1869. Ons Nedbridenl roe Ee Eliaefië 28 Maurt— 9 April 5.85 7.7—18.8 5.412 1 19 Aprii —25 Aptil 8.20 14.0—16.8 7.6—14.5 26 April —30 April 4.00 12.2—16.2 9.0—13.6 1 Mei —16 Mei 1.50 12.4—26.2 9.8—20.7 17 Mei — 2 Juni 0.65 19.8—28.1 14.2—23.5 3 Juni —10 Jum 5.8 17.38—22.6 13.4—17.9 11 Juni —2l Juni 9. 5 21.1—29.9 17.6—24,8 22 Juni —ll Jul 1. 6 17.0—26.9 14.0—22.8 12 Juli —19 Juli 9.8 25.5—82.6 21.1 —26.6 20 Juli —10 Aug. Il. 3 21.5 31.5 17.4—26.2 11 Aug. —28 Aug. 15. 8 14.8—88.2 12.9—25.1 28 Aug. —17 Sept. 0. 7 16.8— 29.2 13.2—23.9 18 Sept. —1l7 Oct, 0.54 A EE ME) (318 ) De door den grond opgeslurpte massa's water, houden een vrij gelijken gang met de vermeerdering van temperatuur, en méér nog met de hoogste dan met de gemiddelde tempera- tuur. De grootste opslnrpingen hebben plaats gevonden in die tijdvakken, waarin de temperatuur de 309 C. overschreed. Eene bepaalde verhouding tusschen opslurping en tempera- tuur is echter uit deze gegevens nog niet te trekken. Rotterdam, Jumi 1S74. OVER MENDE RSTAND EN VOORTSTUWING VAN SCHEPEN, DOOR Bisd. EED Hem AN, Er is een deel der mechanica, dat, in verhouding tot de belangrijkheid van het onderwerp voor de meest ontwikkelde natiën, buitengewoon weïnig heeft genoten van de vruchten der werkzaamheid der wiskundigen. Dat deel is wat men gewoonlijk de theoretische scheepsbouw- kunde noemt. Weinig speciale technische kennis is noodig om de gewigtige vraagstukken, die met de invoering van den stoom reeds op den voorgrond traden, te behandelen. Daarentegen vorderen zij veel meer wiskundige kennis dan gewoonlijk gevonden wordt bij den scheepsbouwmeester van beroep. De zaak is dus naar mijne meening grootendeels in verkeerde handen. Die meening wordt bevestigd door den toestand, — vooral indien men bij de beoordeeling in aanmerking neemt, dat wal verrigt is, door anderen dan scheepsbouwmeesters werd gedaan. De toestand is, dat er eene klimmende behoefte aan snelle en niet te kostbare middelen van vervoer te water bestaat, en dat de wetenschap zwijgt op de vraag: welken vorm een drij- vend lichaam moet hebben om een minimum van weêrstand te ontmoeten bij gegeven volumen en snelheid. VERSL. EN MEDED. AFD, NATUURK,. 2de REEKS, DEEL VIII, 21 (320 ) Millioenen van menschen verlangen met de minst mogelijke schommelingen den korten afstand van Dover naar Calais af te leggen, en de verwachtingen, die ervaren personen hebben van de booten welke men beproeven zal, en die onderling zeer ver- schillen, doch alleen de kostbaarheid gemeen hebben, zijn met elkaâr in strijd. Tedereen begrijpt, dat eene fout in den vorm van een stoom- schip zieh onmiddellijk omzet in winstderving voor den eigenaar, en toeh biedt de scheepsbouwkunde nog het middel niet aan om in het algemeen het belangrijk vraagstuk op te lossen : — met welke snelheid een gegeven schip, door gegeven schroef met gegeven vermogen gedreven, door het water zal gestuwd worden. De vereenvoudigende veronderstellingen: dat de zee groot en diep is, en dus de invloed van bodem en wanden verwaarloosd kan worden, en dat het water in rust is, zonder de gewone rollende golven van den oceaan, zijn zelfs onvol- doende om de oplossing mogelijk te maken. Voor gevallen, die weinig afwijken van reeds bestaande, waar- van de resultaten bekend zijn, helpt zich — onder die om- standigheden — de constructeur met vergelijkings-formulen op zeer onvolledige beschouwing gegrond, en welke formulen geene waarde hoegenaamd hebben dan dat zij, binnen de zeer enge grenzen waartusschen men ze gebruikt, geene fouten geven welke voor de practijk noodlottig zijn. Zoodoende komt men wel stap voor stap vooruit, maar het toeval moet helpen, of er geschieden evenveel mispassen als goede schreden; en ieder zoekt op eigen gelegenheid zonder zamenwerking en zonder verdeeling van arbeid. Bovendien kan dat tastings-systeem misleiden, wanneer het bruikbare bestaande en het theoretisch volmaakte gescheiden zijn door tusschentoestanden die minder goed dan het bestaande zijn. Zulk een paar buigpunten in de graphische voorstelling van de verkregene en verkrijgbare re- sultaten komt het niet of niet spoedig voorbij. De theorie volgt ook in de scheepsbouwkunde de practijk niet op den voet; en daardoor is het ontwerpen van een schip, dat belangrijk afwijkt van wat de gewoonte medebrengt te maken, het doen van een stap, die in diepe duisternis voert. ( 321 ) Ziedaar den stand van zaken in een paar woorden geschetst ! De oorzaken zijn: ingewikkeldheid van het wiskundig deel van den te verrigten arbeid aan de eene zijde; practische bezwaren, verbonden aan het onderzoek naar de feiten, — aan de waarnemingen dus, waarop zich eene theorie gronden kan —, aan den anderen kant. Op het oogenblik nu, dat men eene meer dan waarschijn- lijke hypothese, bijna eene wet, vindt, die de waarneming van eene reeks van feiten betreffende den wederstand van vloei- stoffen oneindig gemakkelijker maakt, en binnen het bereik brengt van een veel grooter aantal personen, is het niet ongepast de geleerde wereld op eene haar wachtende taak te wijzen. Welke wet ik bedoel zal ik straks zeggen, na eerst getracht te hebben voor een bepaald punt meer in bijzonderheden aan te wijzen hoe groote behoefte aan nieuw wetenschappelijk on- derzoek bestaat, en eene bescheidene poging gedaan te hebben om een deel van den weg daartoe aan te wijzen. Ik keer daarom terug tot het reeds genoemde vraagstuk van weêrstand van een schip tegenover de voortstuwende kracht van eene schroef. Juist door de onderzoekingen van een der weinige mannen buiten het vak van de scheepsbouwkunst, die zich de zaak aan- trekken, is gebleken dat de minst onnaauwkeurige en eenige quantitatieve arbeid die op het vraagstuk betrekking heeft, en die weder uitging van een geleerde die geen scheepsbouwer was, nog onvolledig is en te veel verwaarloosde voor het nut der toepassing. De arbeid, dien ik bedoel, is van den, ook voor de scheeps- bouwkunde te vroeg gestorven, hoogleeraar WILLIAM JOHN MACQUORN RANKINE. Hij overleed te Glasgow, 24 December 1872, 52 ja- ren oud. In de Philosophical Transactions van 1865 en 187Ì, en in de ‘Transactions of the Institute of Naval Architects van 1864, 1865 en 1867 en nog eenige jaarboeken is verspreid wat hij over het punt, dat ik behandel, schreef; en in zijne leer- of handboeken vindt men slechts de uitkomsten benevens een gu ( 322 ) overzigt van een deel der theorie die er op betrekking heeft. Het is reeds opmerkelijk, dat honderdtallen van stoomsche- pen gedurende tientallen van jaren achtereen de zee bevaren konden vóór dat men eene theorie van weêrstand en voortstu- wing had die eenigermate bruikbare uitkomsten gaf. Dit moet echter worden toegeschreven aan de grootere moei- lijkheid der vraagstukken, wanneer men die behandelt alléén met behulp van de, door den practicus nu eenmaal begrepen wetten van den arbeid der krachten; omdat de arbeid verloren in wrijving en botsing der waterdeelen gewoonlijk belangrijk en slecht te schatten is. Daarentegen geeft de grondformule voor het tijd-effect van krachten, door RANKINE ümpulsie ge- genoemd, en waarvan het eenvoudig product van massa en versnelling het dynamisch aequivalent is, dikwijls meer gemak bij de behandeling, omdat de onderlinge werking der deelen buiten invloed blijft en men niet alle bewegingen die zij maken behoeft te kennen, doch slechts de ontbondenen in eene gegevene rigting; voordeelen die niet worden weggenomen door de noodzakelijkheid om alle krachten die op het stelsel wer- ken in rekening te brengen, in plaats van slechts die, welke arbeid verrigten. Dat nu echter proefondervindelijk blijkt, dat RANKINE's theo- rie, die sedert 16 jaren min of meer in gebruik is gekomen, als het beste wat men had, zelfs binnen de enge grenzen die hij zelf er aan stelt, twintig percent te veel of te weinig weêr- stand aanwijzen kan, en zijne theorie van voortstuwing even belangrijke verschillen kan geven, zonder dat er spoedig cor- recties worden voorgesteld, bewijst wel dat er weinige wis- kundigen zijn, die zich door het onderwerp aangetrokken voelen. Ik mag daarom geene algemeene bekendheid met den stand van het vraagstuk onderstellen, wil ik mijn doel bereiken. In eene bijlage A heb ik RANKine’s theorie van de werking der schroef zoo kort mogelijk verzameld, omdat die niet gelijk de theorie van den wederstand van schepen door hem zelven in een handboek is gegeven. ene bijlage B bevat het voorbeeld van toepassing van beide ( 323) deelen der theorie door den ontwerper gekozen, en waarin de onjuistheden van beide beschouwingen elkander nagenoeg ver- nietigen, zoodat de overeenkomst met de waarneming op het- zelfde schip gedaan, een graad van naauwkeurigheid bezit, welke zeer voldoende zoude zijn voor de meeste toepassingen, indien hij niet het gevolg ware van het bepalen der waarde van een coëfficiënt uit dat zelfde en slechts weinige andere voor- beelden. Zulk een voorbeeld is bij rANKINgE dikwijls een onmisbaar middel om zijne ineengedrongen stellingen gemakkelijk geheel te begrijpen. RANKINE’s theorie van den wederstand dien een schip in de vloeistof ondervindt, is echter geheel — en weder met een voorbeeld van toepassing — te vinden in het door hem uit- gegeven werk: Shipbuilding theoretical and practical, London 1866, blz. 77—85. Daarnaar kan ik dus verwijzen. Die theorie gaat mit van de beperkende veronderstellingen : 1". dat het schip in de rigting der lengte slechts doorsneden heeft waar langs de waterdeelen kunnen glijden, zonder door hunne inertie er van verwijderd te worden; en, 2°. dat die lijnen ook zoo vloeijend en lang zijn dat bij de gegevene snel- heid nergens andere golven worden opgewekt dan de onvermij- delijke, die, — eenmaal gevormd — voor hare instandhou- ding geen noemenswaardigen arbeid meer eischen zoolang de snelheid dezelfde blijft. Als kenmerk van het voldoen aan die voorwaarden noemt RANKINE slechts: dat de lengte van het voorschip tot aan de grootste dwarsdoorsnede zij minstens — 0,43 V*, — zoo er geene bezwaren tegen zijn, liefst de helft meer, — en dat het achterschip óók zoo lang zij; terwijl de verhouding van den inhoud der langsscheepsche doorsneden tot de omgeschreven regthoeken niet 0,637 overtreffen mag, en de lijnen goed stroo- ken, gelijk in de practijk ook als eisch gesteld wordt. (Met V wordt hier de snelheid in meters per secunde be- doeld.) Die eisch is reeds beperkend genoeg, want alleen scherpe stoombooten voldoen er aan; maar nog is hij veel te ruim om alle schepen uit te sluiten die inderdaad miet voldoen aan het ( 324 ) onderstelde omtrent het niet opwekken van energie-verspillende golven. Ik zal dat straks aantoonen. Maar wanneer men zich nu met RANKINE bepaalt tot sche- pen, die slechts de onvermijdelijke golven met zich voeren, en buiten beschouwing laat de reactie van de massa van het schip en van het water dat het medevoert tegen de voort- stuwende kracht, zoolang de normale en eenparige snelheid niet bereikt is, heeft men met twee oorzaken van weêrstand te doen. Beiden zijn indirecte werkingen der waterdeelen, die directe werkingen op het schip doen ontstaan onder den vorm van veranderde drukkingen op het ondergedompeld deel. De directe werkingen te bepalen leidt echter tot berekenin- gen, die onuitvoerbaar zijn door te groote ingewikkeldheid. De indirecte werkingen zijn : le het gevolg van de onvolmaakte vloeibaarheid, die een deel van den totalen weêrstand geeft dat bij werkelijke schepen on- merkbaar is, doch bij zeer kleine modellen zelfs de; hoofdoor- zaak van weêrstand wordt, en evenredig is aan de snelheid waarmede de betrekkelijke plaatsverandering der deelen ge- schiedt: 2o, de voortbrenging van wrijvingsdraaikolken, of het pro- ces waardoor de oppervlakte van het schip waterdeelen door wrijving medesleept en daaraan snelheid geeft. Dit proces is eene combinatie van de directe en indirecte uitwerkingen van adhaesie en onvolmaakte vloeibaarheid. Im de volmaakte vloei- stof zouden de door RANkiNe bedoelde schepen, ééns in beweging gebragt zijnde, zonder verderen weêrstand met eenparige snel- heid blijven bewegen. De voortbrenging van wrijvingsdraaikolken is de eenige oor- zaak van wederstand, die RANKINE eene nadere beschouwing waar- dig acht, met het oog op de practijk. Zij heeft eene uitwerking, welke ten eerste evenredig is aan de massa van de cubieke eenheid water, eene naauwkeurig be- paalde grootheid; teu tweede aan de tweede magt van de snel- heid; ten derde aan het wrijvend oppervlak. De snelheid van wrijving is echter niet dezelfde op elk deel ae (325 ) van het ondergedompeld oppervlak van den scheepsromp, maar voor elk element d/p daarvan x-maal de snelheid V van het gebeele schip. Voor het geheele schip is de weêrstand uit deze oorzaak | Ones X inertie water X wrijving X V? X / n°.dp. In plaats van de snelheid # V in rekening te brengen, kan men ook den factor x bij dp voegen en alzoo het element. van grootte veranderd denken, en de snelheid V constant over het geheele oppervlak. De integraal van n° dp, uitgestrekt over geheel het nat oppervlak van het schip, noemde RANKINE het vermeerderd nat oppervlak _ Men duidt het veelal aan door 4 G, terwijl het nat oppervlak zelf slechts O is. 5 is dan de coëfficiënt van vermeerdering, afhankelijk van de scherpte van het schip, en dien RANKINE voor de toepassing alleen afleidt uit den vorm der horizontale doorsneden in het voorschip. Den coëfficiënt van wrijving neemt hij hier ter plaatse aan — 0.0086 voor Engelsche eenheden (vierkante voeten en voeten per secunde.) Aanvankelijk kwam hij tot dit getal door proeven van weis- BACH, met buizen waardoor water stroomde; later vond hij dit bevestigd door waarnemingen op schepen. Zijne formule voor den wederstand van het schip voor de practijk wordt daardoor zeer eenvoudig; want bij eene snelheid van 10 knoopen (dat is 10 minuutmijlen per uur of 5,145 meter per secunde), is de weêrstand dan | Eng. pond per vierk. Eng. voet van het vermeerderd oppervlak; en voor an- dere snelheden in reden als de quadraten derzelve. Ik zal tegen die theorie drie bedenkingen aanduiden. Vooreerst de beperking. Hen Engelsch schip, de Greyhound, met een voorschip, lang 23.18 meter, voldoet aan RANKINE's bepaling voor snelheden van 12 minuutmijlen per uur en minder. Toch toont bijlage C, die eenige uitkomsten geeft van zeer naauwkeurige proeven omtrent de kracht waarmede men dat schip door het water ( 326 ) ke Ar konde trekken, aan, dat de weêrstand binnen die grenzen be- langrijk sterker klom dan het qaadraat der snelheid. Reeds bij veel minder snelheid dan RANKiNE aannam, ont- stonden dus arbeid-verslindende golven. De Greyhound was een schip van zeer gewone, en volgens onze kennis, zeer goede lijnen. De practische toepassing gedoogt dus het buiten rekening laten der golfvoortbrenging met. Ten tweede kan de eenvoudige factor O in de formule niet voldoende juist zijn. Eene andere correctie dan de coëfficiënt 1 5 is daarbij noodig, want eene vierkante eenheid in het achter- schip is veel minder invloedrijk dan eene vierkante eenheid in het voorschip, onafhankelijk van den vorm van het schip. Sir ARTHUR COTTON liet een schip over het voorste deel onder water met glad geschuurd metaal bekleeden en vond daarna veel minder weêrstand. Ook in het middendeel van het schip werd zulk een verschil veroorzaakt door de bekleeding. In het achterschip echter was de invloed naauwlijks merkbaar. Hetzelfde wordt op andere wijze aangeduid door de volgende waarneming. De weêrstand van den bovengenoemden Greyhound in diep geladen toestand tot dien in minder beladen staat, vertoonde eene verhouding, belangrijk minder groot dan de waarde O voor beide gevallen deed. En toch moet behalve de waarde O G ook de factor 0 door de diepere indompeling niet onbelang- rijk gerezen zijn, omdat de horizontale doorsneden van het schip naar boven steeds meer rond, minder spits worden. RANKINE’s formule verklaart dat voordeel van diepe schepen niet. Ten derde de wrijvingscoëfficiënt. WersBacH vond 0.0036 (voor Engelsche eenheden.) RANKINe, die slechts beperkte betrouwbare waarnemingen had, waaronder het voorbeeld van den Warrior in mijne bijlage B genoemd, nam de waarde over voor nieuwe en dus niet aangegroeide schepen. Dat hij dit deed, moet een gevolg zijn van eene der « (327) volgende zaken: — of de Warrior en een ander voorbeeld, beide met schoone huid, moeten, evenals de Greyhound golven opgewekt en daardoor meer weèêrstand geboden hebben, dan die uit wrijving voortvloeide; of zij waren in het geval, waarin RANKINE's formule voor de werking hunner voortstuwers te groote uitkomst geeft. Want bij den Warrior sluiten de berekening van den druk door de schroef op het schip uitgeoefend, en die van den weêr- stand der vloeistof zeer goed. En toch, als men eene der uitkomsten kiest met den Grey- hound verkregen, met eene snelheid, waarbij de tegenstand reeds grooter is dan overeenkomt met het quadraat der snelheid ver- geleken bij tragere beweging, en daaruit de waarde van den wrijvingscoëfficiënt afleidt, vindt men voor dit schip, waarvan het koper oud, niet glad en eenigszins aangegroeid was, slechts 0.00267. Dit schip werd niet door eigene schroef maar door uitwendige en direct gemeten krachten bewogen, en hier kan dus geen invloed van verkeerde schatting van de voortstuwende kracht bestaan. In eene bijlage B zijn de waarden van den wrijvingscoëfli- ciënt, voor verschillende gevallen door rroupe direct gemeten, opgegeven. Ook blijkt daaruit dat de wrijving niet in elk ge- val juist met de tweede magt van de snelheid klimt en dat de wrijving op achterlijker gelegene deelen van het oppervlak min- der is dan in het voorschip. De exponent van de snelheid zal binnen de grenzen der practijk echter blijkens die proeven wel altijd binnen 1.83 en 2.16, meestal veel nader bij 2 zijn; f/ varieert voor metaal- oppervlak (theelood) van 0.00262 tot: 0.00232, voor gladde lak of vernis van 0.00278 tot 0.60262, mits de wrijvende oppervlakte in de rigting van beweging 20 Eng. voeten of meer lang zijn. Proeven van Dr. FAIRBAIRN en Professor JAMES THOMSON, met draaijende gladde schijven, wezen de waarde 0,002 aan voor den bedoelden wrijvingscoëfticiënt, welke RANKINE vreemd genoeg zelf gebruikt bij de berekening van den invloed der wrijving op den voortstuwer der schepen. (3288) . Mijne conclusie is dus: Dat RANKINE’s formule slechts binnen veel engere grenzen bruikbaar is dan men algemeen aanneemt, en dat die daarbin- nen minstens 20 percent te grooten weêrstand aanwijst voor nieuwe schepen. Dat echter buiten die grenzen, doch binnen die waartusschen verreweg de meeste hedendaagsche schepen zijn, zich daarbij een andere volstrekt niet te verwaarloozen oorzaak van weêrstand voegt, — de golfweêrstand, die evenredig is aan eene hoogere magt der snelheid of welligt aan de tweede magt van het ver- schil der snelheid met die waarbij voor het gegeven schip de golfopwekking begint. Dat men bij proeven met zeer kleine modellen rekening moet houden met de onvolmaakte vloeibaarheid van water, welke een bij groote schepen onmerkbaren weêrstand geeft, evenredig aan de snelheid, is reeds gezegd. Rankine heeft in eene verhandeling, welke gedrukt is in de Philosophical Transactions van ÌS:1, op blz. 296—300 de grondslagen gelegd van eene theorie van den weêrstand door golvenvorming. Quantitatieve onderzoekingen ontbreken bijna nog ge- heel. Maar, terwijl uit het door mij gezegde blijkt, dat men, bij de eischen van snelheid, welke de wereldhandel nu aan stoom- schepen stelt, den golfweêrstand niet vermijden kan dan door reusachtige schepen, waarvoor die snelheid betrekkelijk weêr gering zou zijn, leert de onvolledige theorie in verband met eenige proeven van WILLIAM FROUDE dit, dat, indien men den strijd met den golfweêrstand aanneemt, het noodig kan wezen de scherpe lijnen onzer stoomschepen en daarmede ook den vorm of plaatsing der voortstuwers vaarwel te zeggen en schepen te gaan maken met doorsneden die RANKINE stroomlijnen met 4 brandpunten of Cycnoïden noemt, omdat zij veel hebben van de horizontale doorsneden van het ondergedompeld deel van een zwemmenden zwaan. Zulke vollere lijnen alleen zouden ook aan schepen van bruik- bare afmetingen voldoende waterverplaatsing of draagvermogen kunnen geven om de krachtige werktuigen te dragen, welke de (329 ) strijd met de golven — in den hier bedoelden zin — zoude noodig maken. In de bijlage F heb ik de resultaten gegeven van eene ver- gelijkende proef, door w. rroupe genomen met een model van den eyenoïde-vorm, en een even groot model, waarvan de hori- zontale doorsneden den meer gewonen vorm van trochoïden had- den. Deze uitkomsten zijn nog niet gepubliceerd, doch mij door den Heer rroupr medegedeeld. Het voordeel der cycnoïden begint eerst bij eene betrekke- lijk groote snelheid, die evenredig is aan den vierkantswor- tel uit de lineaire afmetingen der modellen of schepen, en welke FROUDE de zwaan-snelheid noemde. Het onderwerp is echter nog op verre na niet voldoende onderzocht, doch de naauwkeurige, hoewel te weinig talrijke proeven doen een belangrijk voordeel van gewijzigde vormen van schepen voor bijzondere gevallen meer dan vermoeden. Maar bij die verandering in den bouw van schepen voor groote snelheid bestemd, zou men ongaarne de voorlichting van eenige theorie missen, en daarom behoeft dan ook de tegen- hanger van de weêrstands-theorie dringend verbetering. Ik bedoel hiermede de leer van de werking der voort- stuwers. Kortheidshalve bepaal ik mij tot die, welke nu de meest be- langrijke is — de schroef dus. In RANKINE’s beschouwingen daarover komt, gelijk reeds op- gemerkt is, de wrijvingscoëftfieiënt 0.002 voor (voor Engelsche maten) tusschen gepolijst metaal en zeewater. Daar echter de geheele uitwerking van de wrijving ongeveer 4 ten honderd bedraagt in zijn voorbeeld, zoude eene vermeer- dering van 50 procent van dien coëfficiënt de uitkomst slechts met ongeveer 2 procent aandoen. Hene andere onnaauwkeurigheid is, dat, gelijk uit bijlage A blijkt, de middenpuntvliedende werking der schroef stilzwijgend wordt voorbijgegaan. In de / Annual of the School of Naval Architecture’ voor 1873 blijkt, uit eene beschouwing van JAMES R. COTTERILL, dat de hierdoor ontstaande fout ongeveer 5 procent bedra- gen kan. ( 330 ) Door die beide oorzaken te zamen kan RANKiNe’s theorie dus reeds 7 procent te veel geven voor de uitwerking van den voortstuwer. Eene derde opmerking betreft niet zoozeer de theorie zelve als wel het toepasselijk verklaren daarvan op bestaande voor- beelden zonder eenige nadere correctie. Ik moet hierover een weinig uitvoeriger zijn. Wanneer een schip door het water beweegt, deelt het aan vele waterdeelen beweging mede, afgescheiden zelfs van de gol- ven die het opwekt. In de eerste plaats heeft men het onvermijdelijke Zog, dat is eene laag water, die het schip omgeeft en bij den voorsteven zeer dun is, doeh naar achteren dikker wordt en uitloopt in een staart of stroom achter het schip en dit volgende. Dat zog is het dynamisch equivalent van de voortstuwende kracht en bestaat uit waterdeelen, grootendeels door het schip voortgewreven, ten deele ook gestooten of getrokken zoo men wil. De weêrstand van het schip, de hoeveelheid van beweging in het zog, de voortstuwende kracht en de hoeveelheid van be- weging in den stroom water dien de voortstuwer achterwaarts werpt, zijn dus onafscheidelijk verbonden en aequivalenten. In geheel het zog wordt juist evenveel hoeveelheid van be- weging per seaunde opgehoopt, als in een gewigt, gelijk aan de voortstuwende kracht, dat één seconde vrij valt. Waar dus weêrstand is, is het zog onvermijdelijk, en dus in elke bekende vloeistof. Evenzeer is de achterwaartsche stroom onvermijdelijk dien de voortstuwer achteruit drijft, waar deze op het water wer- kend kracht uitoefent. Werkt nu echter de schroef direct op het zog, en wel zóó volmaakt als dit in de practijk onmogelijk maar toeh denkbaar is, dan zal hare werking aan het zog juist al zijne snelheid ontnemen. Schepraderen doen dit niet, omdat zij grootendeels buiten het zog werken. Men ziet dan ook bij eenige oplettendheid gemakkelijk : le. Bij een zeilend schip, dat het gevolgd wordt door eenen stroom zog, die de voortstuwende kracht van den wind voorstelt ; ( 331 ) 20. Bij een raderschip, dat dit gevolgd wordt door eenen stroom zog, waarnaast twee stroomen in omgekeerde rigting door de wielen weggestuwd ; 39. Bij een schroefschijp veel minder zog met voorwaartsche rigting, dat bovendien overgaat in een achterwaartschen stroom, wanneer het schip tegenwind heeft of een ander sleept. De rondgaande beweging van het water, die een gevolg is van de schuine werking der schroefbladen, is in elk geval zeer zigtbaar. Men mag in het algemeen als grondbeginsel stellen, dat de achterwaartsche virtueele snelheid van een voortstuwer, die di- rect op het zog werkt om het schip voort te stuwen, zoodanig moet zijn, dat die juist de voorwaartsche snelheid van het zóg uitput; en, omgekeerd, dat een voortstuwer, die dit doet, juist de voldoende kracht levert. Oppervlakkig schijnt het daarom, dat eene schroef, waarvan de snelheid ten opzigte van het schip — dat is hare omwen- telingen per tijdseenheid maal de spoed — juist zoo groot is als de snelheid van het schip, en die daarom juist den voort- gang van het zog zoude stuiten, de voorwaarde van dat grond- beginsel vervulde. Met zulk eene schroef zou de slip — dat is het verschil van voortgang door het water en door eene vaste middenstof — juist nul zijn, en er zou uit volgen dat, hoe- wel voortstuwing zonder slip theoretisch mogelijk is, de soms opgemerkte negatieve slip als gevolg van het zog ondenk- baar is. Maar, — afgezien van de practische bezwaren altijd,” — is dit echter onwaar en zou een ideale voortstuwer juist de halve snelheid van het zog als negatieve slip kunnen hebben. Want, als men zich, voor de gemakkelijkheid der voorstel- ling, im plaats van de schroef eens denkt eene opeenvolging van platte borden juist zoo groot als de dwarsdoorsnede van den zogstroom, die achter het schip verticaal in de vloeistof dalen met eene horizontale snelheid gelijk aan die van het Zog, en dan achteruit bewegen met eene drukking die geleidelijk aangroeit totdat de snelheid ten opzigte van het water buiten het zog nul is, en dan spoedig uit het water rijzen, dan zal die voortstuwer aan het grondbeginsel voldoen, doch de gemiddelde snelheid der borden zal slechts de halve snelheid van het 208 ( 332 ) zijn en dus de slip negatief en ten bedrage van de andere helft van de snelheid van het zog Maar in de practijk, met schroeven op de gewone plaats aangebragt (zooals in fig. 1), dat is, waar het zog nog een vrij geconcentreerde snelle stroom is, wordt waarschijnlijk door deze eigenschap van het zog nooit de opgemerkte negatieve slip verkregen, omdat men het verschijnsel meestal vereenigd vindt met belangrijke arbeidverspilling en bij schepen met volle ach- terlijnen. Tot regt verstand van mijne bedenking tegen detoepass ing van RANKINE'S theorie van de schroef op bestaande schepen moest ik echter deze opmerking van WILLIAM FROUDE over de negatieve slip hier aanhalen. Zij slaat alleen op schroeven met kromme rigtlijn of aangroeijenden spoed. Behalve het zog heeft men achter elk schip tn zekere mate, maar achter schepen met stompe achterboegen en breede stevens vooral, eene massa van gebroken water die de geheele plaats vult, welke de langs het schip glijdende waterdeelen door hunne inertie belet worden te bereiken. Dat water volgt het schip met constante snelheid, gelijk die van het schip, en kost, zoolang er geene verandering komt in die snelheid en zonder verdere verstoringen, geen arbeid Het vult alleen eene plaats die de scheepsbouwmeester had kunnen vullen met een deel van het sehip dat nog eenige draagkracht had gehad en bijgezet aan het geheel. Dit gebroken water waarin men eene kurk of flesch kan werpen die het schip blijft volgen, en waarin bij groote schepen de zeelieden soms zwem- men al zeilt het schip met groote snelheid, werkt niet op het roer, dat er buiten moet reiken om effect te hebben. Maar al is het schip fijn van lijnen en met smallen achter- steven, gelijk een ijzeren schip kan zijn, dan nog is dit gebro- ken of medegaand water, dat ik voortaan stevenwater noemen zal, niet tot nul gereduceerd. De binnenste laag van het zog draagt, althans achter de grootste wijdte van het schip, groote- lijks het karakter van stevenwater, dat is, dat het voor een groot deel dezelfde waterdeelen zijn die medegaan met het schip en niet gelijk in het zog telkens nieuwe massa's water die slechts eene snelheid minder dan die van het schip aannemen ( 333 ) en dus achterblijven. De proeven van Sir corron straks genoemd en de geringe wêerstand van kimkielen aan den Greyhound aangebragt bij rROUDE’s proeven bewijzen dit. In figuur 3 is bij K een kimkiel zigtbaar. Het is natuurlijk dat er geen scherpe afscheiding bestaat tusschen beide lagen en de eene ongevoelig in de andere over- gaat, waardoor steven- of kielwater en zog naauw verbonden zijn. Elk blad van de schroef, geplaatst als die gewoonlijk is, snijdt door het stevenwater, ontmoet op dat oogenblik grooten weêr- stand door de voorwaartsche snelheid van dat water, doch ont- wikkelt ook door eigen inertie zoowel als door die der andere bladen op dat oogenblik grooter kracht, doet door de reactie de as en daarmede het achterschip schudden en verspilt arbeid : want het stevenwater wordt van het schip geworpen door het schroefblad en onmiddellijk door ander water vervangen, dat in korten tijd de snelheid van het schip moet aannemen, hetgeen geschiedt door verlies van drukking op het achterschip. Als men zich eens gemakshalve voorstelt een schip waarvan het deel onder de schroefas door een plat vlak geheel was weg- gesneden, zoodat het een platbooms-vaartuig met de schroefas in den bodem werd, terwijl de schroef slechts één blad had waarvan de halve omwenteling dus in stil water, de wederhelft achter het schip, dat wij ons stomp voorstellen, geheel in steven- water geschiedt; dan zal de eerste halve omwenteling in korten tijd geschieden en het schip voortstuwen, de tweede halve omwente- ling geen voortstuwende kracht leveren ondanks grooten wêerstand tegen de schroef, die voor dat deel van den slag veel meer tijd gebruikt. Duurt de eerste helft van den slag nu '/, secunde met ongewoon veel, bijvoorbeeld 30 procent slip, en de tweede helft °/, secunde, dan is de slip over den geheelen slag gere- kend nog min 5 procent. Want als de schroef p spoed heeft, legt die in de 1/, secunde achterwaarts af, ten opzigte van het schip, */, p, of met 80 procent slip ten opzigte van het 1 i 1 N (hbs be Nn ne Dit legt dus ook het schip af in '/, 21 secunde, en dus per secunde, 204 hetgeen on of 5 procent ne- gatieve slip aanwijst. Die 5 pCt. is natuurlijk slechts schijn- ( 334 ) bare slip, want de werkelijke slip is 30 procent en deze kan nooit negatief zijn, wanneer de schroef arbeid doet. Maar het gezegde diende om twee zaken te betoogen : 1°. dat bij elk schroefschip waarbij de schroef in een gat in het achterschip werkt, (als bij figuur 1) eene oorzaak bestaat van tijdelijke vertraging, van de schroefomwenteling, waardoor de slip schijnbaar wordt verminderd, en schijnbaar negatief zou worden indien zij niet werkelijk grooter ware dan men door- gaans aanneemt. 2°. dat deze vertraging ontstaan door het werken in steven: water dat de volle snelheid van het schip heeft en niet kan worden weggeworpen zonder zich ten koste van meer weêrstand van het schip onmiddellijk aan te vullen, verlies van arbeid moet geven. RANKINE’s theorie nu onderstelt, dat- de schroef werkt 1m een zog dat over de geheele schijf door de schroef doorloopen eene snelheid heeft, gelijk aan de uit zijne stroomlijn-theorie benaderde snelheid van het zog in het hart van de schroef, waarbij de steven zonder dikte ondersteld wordt, en neemt het arbeidver- lies door het stevenwater niet in aanmerking, Beide onderstellingen moeten ieder op zich zelve te gunstige uitkomst geven. Hoeveel dit is, is echter in het algemeen niet te bepalen. Maar wanneer men nu ziet, in Bijlage B., dat de formule voor de schroef nog 1'/, procent minder druk- king geeft dan de formule voor den wêerstand van het schip; daarbij in aanmerking neemt de vroeger genoemde 2 en 5 pro- cent en de laatstelijk genoemde belangrijke oorzaak van verschil, dan ontstaat bijna zekerheid, dat de totale wederstand van den Warrior althans belangrijk minder is dan de berekende. Terwijl dus bij de bestaande theorie van den weêrstand de wrijvingscoëfficiënt herzien moet worden en een nieuw onderzoek ingesteld naar den weêrstand geboren uit golfverwekking, moet bij de theorie van voortstuwing behalve minder belangrijke punten eene correctie ingevoerd worden voor het effect van het stevenwater. Tot het eerste, dat een ingewikkeld vraagstuk is, ontbreken de noodige door waarneming te verkrijgen gegevens in die mate, dat zelfs de te volgen weg nog niet geheel aangeduid kan worden. (335 ) Tot het laatste ontbreken mede de gegevens om de grootte van eenige coëfficiënten te bepalen, doch deze zijn gemakkelij- ker te verzamelen en men kan den weg aanwijzen om tot het doel te komen. Als men door waarneming, die het best op zeilschepen of door uitwendige kracht gedreven schepen gedaan kan worden, bij benadering weet binnen welke grenzen het zog het karakter van stevenwater heeft, en dus ook hoevele cubieke eenheden C van de schijf, welke de schroef bij eene omwenteling door- loopt, in het stevenwater liggen, zal per revolutie door elk blad g (C) cubieke eenheden stevenwater worden uitgestooten in het zog. w is een nog te bepalen functie van den .spoed, de middellijn en hoeksnelheid van de schroef, die altijd met 100 procent slip het stevenwater doorklieft. Proeven, met stilstaande schroeven, waarvoor en waarachter men gedeeltelijke schermen plaatst om de geregelde doorstrooming van het water te be- letten, kunnen dus tot de bepaling dienen. Indien nu 7! de werkelijke lengte van de schroef is, en om RANKINE’s notatie te volgen / de gezamenlijke lengte der bla- / den, dus 7 het aantal bladen, „ de voortgang van het schip ten opzigte van het zog bij de schroef, per omwenteling van de schroef, die # revoluties per secunde maakt; dus px de snelheid vau de schroef door het water in lengte-eenheden per w secunde; en — de massa van de cubieke eenheid water, zal El per omwenteling de impulsie ik NU B SS ploPB Nt lip n DN noodig zijn om het stevenwater uit het zog te vernieuwen, waarin R voorstelt de constante vermeerdering van weêrstand van het schip uit deze oorzaak gedurende de geheele re- volutie. R is dus eene kracht die men moet aftrekken van de totale voorwaartsche drukking van de schroefas om de werkelijke te behouden, indien men, om beide vraagstukken van schip en VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de ReEEKS, DEEL VII, 24 ( 386 \ voortstuwer uit elkander te houden, R als verlies van druk- king van de schroef in plaats van als vermeerdering van weêr- stand van het schip beschouwt. Gold het te berekenen of de schroefas sterk genoeg ware, dan zoude deze wijze van be- schouwen ongeoorloofd zijn. Hoe belangrijk de invloed van het stevenwater kan zijn be- wijst de volgende proef. In 1862, toen de zoogenaamde tweeling-schroeven — zie figuur 2 — die op vrij grooten afstand bezijden den achter- steven en dus grootendeels buiten het zog werken, nog nieuw waren, wilde ik beproeven of deze meer, dan wel minder atili- satie (dat is het quotiënt van nuttigen arbeid tot voortstuwing, gedeeld door totalen arbeid tot drijven der schroef) hadden, dan één schroef, die in het zog werkte. Op grond van eene toen nog slechts gegiste wet van verband tusschen modellen en schepen, nam ik eenige proeven met een 1 5) door eene sterke schroefvormige veêr werkende op eenen hef- model op der grootte. De stoommachine was vervangen boom waarvan ik de armen gemakkelijk veranderen konde en welke veêr altijd binnen dezelfde grenzen gebruikt werd, zoodat de geleverde arbeid in kilogrammeters dus steeds dezelfde was, terwijl ik den hefboom beproevender-wijze steeds veranderde, zóó dat de tijd waarin de kilogrammeters geleverd werden ook de- zelfde bleef, al veranderde ik de schroeven en daardoor het aantal omwentelingen dat zij maakten. De snelheid alleen ob- serverende nadat ik den hefboom geregeld had naar de schroeven, had ik dus steeds dezelfde fractie van eene paardekracht, die het model dreef. De vergelijking van de werking van eene schroef op de ge- wone wijze geplaatst, met die van twee schroeven buiten het zog, leerde niet veel dan dat de twee schroeven beter waren, dan de eene wier cirkel trouwens kleiner was. Doch toen ik om die reden aan de eene schroef wat grooter middellijn gaf, waardoor zij niet op de gewone wijze in het schroefgat konde geplaatst worden, doeh ongeveer Ll decimeter achterlijker aan de verlengde as bevestigd werd — ongeveer als in de boot, welke in figuur 3 is voorgesteld — trok de gunstige uitkomst mijne aandacht. E83 ) Tk nam toen nog eene proef, die ik hier wilde aanhalen, en wel deze, dat ik de oorspronkelijke kleinere schroef weêr ge- bruikte en de resultaten vergeleek van die schroef, draaijende in het gewone gat als in fig. 1, en dezelfde schroef, draai- jende op de nieuwe plaats. Ik vond toen, dat in het laatste geval: lo, de schroef met dezelfde fractie van eene paardekracht ongeveer 20 procent meer hoeksnelheid kreeg ; 29, de snelheid van het scheepje, bijna 30 procent aan- groeide. 30, de schijnbare slip van 12 tot 5 procent daalde; en, mag men nu aannemen, dat bij dit model, bij de bereikte snelheid, de weêrstand evenredig is aan het vierkant der snel- heid, dan zoude die utilisatie aangegroeid zijn als weêrstand zE maal snelheid, dus ongeveer als 1.5 —= 2.197. Daar de utilisatie nimmer in het laatste geval == | kan zijn geweest, kan zij in het eerste met de meeste schepen overeen- komend geval op verre na niet 0.5 zijn geweest. In den Greyhound was het niet meer dan 0.6 en RANKINE vindt door berekening voor den Warrior het niet zeer waarschijnlijk cij- fer 0.775. Ik ben aan de genoemde proef eerst later veel waarde gaan toekennen, omdat ik, toen ik die nam, meer toeschreef aan de schaal van het model dan ik nu meen dat noodig was. Van daar echter dat niet meer bijzonderheden zijn opgeteekend. De waarde, die ik er aan hecht, zoowel als aan alle met de noodige zorg en naauwkeurigheid genomene proeven op niet’ te kleine modellen, is gegrond op de sedert als eene waarheid erkende wet van vergelijking, die door proeven van wirLram FROUDE met het schroefschip Greyhound en een „model van het- zelfde schip geheel bevestigd is. Die wet is: dat, wanneer twee gelijkvormige schepen of een schip en zijn model overeenkowstige lineaire afmetingen hebben ais L en 1, en snelheden die in reden staan als y/L en y/1, weike men de snelheden van vergelijking noemt, de weêrstanden binnen de grenzen der practijk tot elkander in reden staan als L? en l* ; en dat zelfs, zooverre men heeft kunnen waarnemen. 224 ( 333 ) de golfverwekking, behoudens de schaal waarop het geschiedt, overeenkomt ; zoodat het watervlak rondom hel model eene af- beelding (op de schaal l: L) is van het watervlak rondom het schip met zijne stelsels van golven. Alleen is het moeilijk in het model de onevenheden van de huid van een werkelijk schip overeenkomstig de schaal terug te geven, doch het schijnt, dat blinkende lak op het model vrij goed overeenkomt met een nieuw schip. Ten gevolge van deze wet krijgen proeven met modellen, zelfs die met werkende modellen, door eigen voortstuwers ge- dreven, eene waarde voor de toepassing in het groot, die men vroeger niet opmerkte. Tevens kunnen zij vermoedelijk bijna alle gegevens leveren voor de nog te maken theorie van den wederstand ten gevolge van golfverwekking, want, daar de golfvlakte rondom het mo- del dat met eenparige snelheid door een toestel of boot wordt bewogen, ten opzigte van beiden niet verandert, kan men het met naauwkeurigheid photographeren. Terwijl zij voor den scheepsbouwmeester voorloopig het eenige surrogaat zijn voor berekeningen, die hij nog niet met de noodige naauwkeurigheid maken kan, hebben zulke proeven zelfs voordeelen van juistheid boven de zoo moeilijk goed te nemen en kostbare proeven in het groot, voor de vermeerdering onzer kennis” van de wetten van weêrstand en voortstuwing ; en naar mijne bescheidene meening rust daarom op de Rege- ringen van Staten die belang hebben bij stoomvaart-oeconomie, de verpligting zulke proeven te nemen en bekend te maken en zelfs particulieren in de gelegenheid te stellen van de voor alle proeven noodige toestellen gebruik te maken, tot het onder- zoeken hunner modellen. De Engelsche Admiraliteit is bezig het eerste gedeelte van deze taak te vervullen met de reeksen van proeven, die wir- LIAM FROUDE te Chelston Cross, Torquay, voor haar neemt met groote voor het doel gemaakte toestellen. Die proeven zullen, indien ze algemeen bekend gemaakt worden, veel leeren aan- gaande den wederstand. Doch de wederhelft van dit vraagstuk eischt proeven met werkende modellen, en hiervan heeft men, naar het schijnt, noe ( 339 ) de noodzakelijkheid niet ingezien met die mate van overtuiging, die tot handelen leidt. Bij zulke proeven zijn echter bijzondere voorzorgen noodig, die niet ieder vooraf nemen zoude, en waarvan het verzuimen veel aanvankelijk verspilden arbeid ten gevolge heeft. In de eerste plaats het kiezen van voldoende waterdiepte. Bij den Greyhound toch bleek, dat de bodem op 14 à 18 me- ters diepte bij dit schip van 4.25 meter diepgang zeer merk- baren invloed op den weêrstand had. Ten tweede de zuiverheid van het water. Men moet bij proeven met modellen van een paar meters lengte het watervlak vooraf afschuimen, want zelfs in een afgesloten bassin vormt zich elken dag op het water een laagje onreinheid dat merkbaren invloed heeft op den weêrstand. Reinigt men eene oppervlakte van 1000 centiaren door een drijvende lat er over te halen, dan zal die lat zelf, indien men ze los laat, door het stoflaagje voort- gestuwd worden totdat dit zich door eigen spankracht wêer over het bassin heeft uitgebreid. Im een zeer groot bassin, een meer bijvoorbeeld, dat weinig onreinheid bevat, jaagt de wind echter alles naar eene zijde; en ook het drijvend vlies van de door een wal of gebouw aan de werking van den wind ont trokken oppervlakte volgt de rest, door zich bijna onbepaald te verdunnen, zoodat men aan de windzijde van een dok of meer dikwijls een helder en zuiver watervlak vindt. Ten derde de oppervlakte van het model. Dit onveranderd te houden bij vergelijkende proeven eischt de grootste zorg. De dunne laag zuivere schellak-vernis moet dagelijks vernieuwd worden om de proeven van verschillende dagen te kunnen vergelijken, zonder verschillen te vinden die men al ligt aan andere oorzaken zou toeschrijven. Ten vierde het in aanmerking nemen van de verandering van den wrijvingswèêerstand door de verschillen in absolute lengte van model en schip. Dit punt is in de proeven van FROUDE reeds onderzocht en eenige resultaten zijn in Bijlage E medegedeeld, die, graphisch voorgesteld, zouden doen zien dat de wet van verandering met de lengte niet van dien aard is, dat het moei- lijk zoude zijn den meerderen invloed van eene vierkante eenheid in het model-oppervlak en nabij het vooreinde van het schip, (340 ) boven die nabij het achtereinde van het groote schip, vrij juist in rekening te brengen. Ten slotte resumeer ik, De bestaande theorieën van weêrstand van de vloeistof tegen bewegende drijvende ligchamen, en van voortstuwing der sche- pen door schroeven zijn te onjuist voor de practijk, zelfs binnen de enge grenzen door den ontwerper gesteld. Die grenzen ruimer te maken is bovendien noodig. Er is een groot gebrek aan gegevens om nieuwe theorieën op te gronden. Het wiskundig deel van den arbeid is ook te zwaar voor het meerendeel van hen die in of door hun bedrijf nog het best in staat zijn uit waarnemingen gegevens bijeen te brengen. De moeilijkheid van waarnemingen in het groot wordt min- der belemmerend door de mogelijkheid om ze door proeven op kleine schaal te vervangen. Die proeven eischen echter, om waarde te hebben, behalve onderscheidene voorzorgen, nog toestellen die te kostbaar zijn om door elk belangstellende te worden aangeschaft. De Hmgelsche Regering doet reeksen van proeven nemen die groote waarde hebben voor de theorie van weêerstand. De wederhelft van het onderwerp — de werking der voort- stuwers — werd nog niet stelselmatig onderzocht, maar proeven met modellen zijn daartoe uiterst geschikt en waarschijnlijk im alle opzigten voldoende. Die proeven leerden reeds, dat het zoover mogelijk achterwaarts verplaatsen der schroeven de utilisatie van den besteed worden- den arbeid verbetert. np Sl Bl (rl ia KORT OVERZIGT VAN DE MECHANISCHE BEGINSELEN VAN DE WERKING DES SCHROEFVOORTSTUWERS, VOLGENS PROF. W. J _M. RANKINE. $ 1. lke voortstuwer, en dus ook de schroef, drijft het schip door de reactie van den stroom water dien hij achterwaarts stuwt $ 2. De schroef echter heeft veel grooter uitwerking in de rigting harer as dan eene schijf van gelijken diameter zou heb- ben, die men aan eene steeds langer wordende stang achter uit het schip zou drijven, met eene snelheid gelijk aan de snelheid waarmede de schroef achterwaarts beweegt, dät is dus, ten op zigte van het schip gerekend, de spoed van de schroef maal het aantal omwentelingen ; ten opzigte van de vloeistof echter, voor zooverre die niet door den doorgang van het schip in beweging komt, de spoed van de schroef maal het aantal omwen- telingen, min de snelheid van het schip, of, in andere woorden, de schijnbare slip van de schroef. $ 3. Dit verschijnsel heeft tot oorzaak dat de schijf niet gelijk de schroef een geregelden achterwaartschen stroom. van water voortbrengt omdat zij niet telkens nieuwe massa’s water onmiddellijk aangrijpt. $ & Geene theorie is nog voorgesteld die den eonstructeur leiden kan in de keuze van de verhouding van het gebruikte deel van den geheelen schroefgang in schroeven van verschillende aantallen van bladen, noch in den vorm dier bladen. Alleen geeft de practijk eenige uitkomsten waartegen ondersteld wordt, dat miet gezondigd wordt bij hetgeen verder volgt. Evenzoo is ondersteld, dat de schroef genoeg ingedompeld is om geen lucht onder den waterspiegel te zuigen; dat de toe- vloeijing van water voldoende is; enz (342) $ 5. De reactie van den stroom water dien de schroef ach- terwaarts drijft, is gelijk aan het product van drie factoren: de massa der cubieke eenheid water, het aantal cubieke eenhe- den water in elke tijdseenheid aangegrepen, en de snelheid, in lengte—-eenheden per genoemde tijdseenheid, die dat water door de schroef verkrijgt. $ 6. De eerste factor is door proeven naauwkeurig bepaald daar men het soortelijk gewigt van zeewater en de versnelling van de zwaartekracht kent. $ 7. De tweede factor is het product van de doorsnede van den stroom water dien de schroef achterwaarts zendt met zijne snelheid ten opzigte van het schip. Men kan, als corioues, den toestand beschouwen onmiddellijk vóór de werking van den voortstuwer op het water, of als RANKINE, onmiddellijk daarna; doeh de uitkomst is dezelfde, daar de aangroeijing van snelheid gepaard gaat met eene evenredige zamentrekking in de dwars- doorsnede van den stroom. De laatste wijze is echter gemakkelij- ker omdat het uit proeven schijnt te blijken, dat de zamen- getrokken doorsnede overeenkomst met den inhoud van den cirkel van gelijken diameter als de schroef min de doorsnede van de naaf der schroef, die niet voortstuwend werkt. De snelheid ten opzigte van het schip na de werking der schroef is de som van twee grootheden: de snelheid van het schip, en de snelheid ten opzigte van onverstoord water van den stroom dien de schroef geeft, dat is de schijnbare slip van den stroom. $ 8. Bij een roeispaan of dergelijk werktuig zou de slip van den stroom gelijk zijn aan die van het werktuig; bij de schroef echter is door de schuine werking op het water dit niet het geval, doch gelijk de slip van de schroef maal het vierkant van den sinus van den hoek dien haar werkend oppervlak met de as maakt, een factor die verschilt voor elk element van de schroef en den stroom, en die een reden van verlies zou daarstellen bij de sehroef waardoor deze voortstuwer in de practijk zou achterstaan bij alle directwerkende middelen als schepborden enz, wae het niet dat de massa water waarop de schroef werkt, in de practijk veel grooter kan zijn dan bij andere voort- stuwers. $ 9 De derde factor — de snelheid die het water door de Nn sd er en a (343 ) schroef verkrijgt — is de reeds genoemde slip van den stroom zoo het water vóór de werking der schroef in rust was. Doch had dat water toen reeds snelheid, gelijk altijd bij schroefsche- pen welke de schroeven op de gewone plaats voeren het geval is, dan moet die (voorwaartsche) snelheid opgeteld worden bij de schijnbare slip van den stroom om de snelheid te verkrij- gen, die het gevolg is van de werking der schroef en die men de werkelijke slip van den stroom kan noemen. 8. 10. De achterwaartsche stroom, gevormd door de schroef achter het schip, werkt juist dáár nadeelig op de drukking der vloeistof op het achterschip, bijna evenzeer als eene schroef, die vóór het schip geplaatst was en het water tegen den boeg wierp, zoude doen. De weêrstand van het schip wordt er door vermeer- derd, en de schroefas moet eene grootere drukking uitoefenen om het schip met zekere snelheid voort te stuwen, dan het geval zou zijn wanneer de schroef op grooten afstand aan eene verlengde as het schip dreef. $ 11. Rankine begroot het hierdoor ontstaande verlies aan arbeid naar het volgend beginsel: indien de stroom, waarin de schroef werkt, en dien men het zog noemt, eene zekere snelheid had, om het schip te volgen, indien de schroef er niet ware, moet eene kracht gelijk en tegengesteld aan die, welke noodig zou zijn om aan elk waterdeeltje in het zog de bedoelde snel- heid te geven, ook een deel vormen van de werking van het water op het schip, van den wederstand der vloeistof dus. Maar als de schroef er niet ware, zoude dat zog belangrijk grooter doorsnede hebben dan de cirkel van gelijken diameter als de schroef. De schroef aan den zogstroom (ten deele) eene snelheid achterwaarts gevend, doet de doorsnede zamentrekken, en die zamentrekking wordt aangevuld door ander water dat wel genoodzaakt is dezelfde voorwaartsche snelheid aan te nemen, die het zog zou hebben, indien de schroef er niet ware; en de kracht daartoe noodig is het verschil dat zich openbaart tusschen de drukking, die de schroefas moet uitoefenen nu de schroef in reeds bewegend water (bet zog) werkt, en die welke zou noodig zijn bij eene onbepaald verlengde schroefas. Die kracht of dat verschil in drukking is evenredig aan het verschil tusschen de werkelijke en schijnbare slip van den ( 344 ) stroom en wordt dus zeer groot in gevallen van schijnbare ne- gatieve slip. * $. 12. Na eene opmerking deswege van FROUDE, zegt RANKINE, dat deze redeneering slechts betrekking heeft op het verlies van drukking door de schroefas op het schip overgebragt, en dus op den verspilden arbeid ten gevolge van bewegingen, ontstaan in het water door normalen druk, en niet door bewegingen ontstaan door wrijving. $ 13. De utilisatie van de schroef, dat is het quotiënt van den nuttigen tot den geheelen besteeden arbeid, is, afgezien van wrijving en van het verlies door het reeds bewegen van het water, de eenheid verminderd met het quotiënt: slip van de schroef gedeeld door snelheid van de schroef. Het verlies aan schadelijken arbeid door dit quotiënt voorgesteld, omvat ook het verlies door de rondgaande of dwars-slip, zoowel als dat van die in de rigting der beweging. S 14. Als het water echter reeds vooraf in beweging is, is het verlies tweeledig: vooreerst toch het straks genoemde, maar met de werkelijke slip te berekenen, en ten tweede een ver- lies dat evenredig is aan het vierkant van de snelheid, die het water had, onafhankelijk van de schroef. $ 15. De wrijving eindelijk geeft een klein verlies van drukking op de schroefas, veroorzaakt door den langsscheepschen component van de wrijving, en een grooter verlies in arbeid tot het draaijen der schroef besteed, ten gevolge van den dwars- scheepschen component der wrijving. OPMERKINGEN OVER NEGATIEVE SLIP. $ 16. Tegen de poging om negatieve slip te verklaren door op te merken, dat de schroef beweegt in water, dat voor- waartsche snelheid heeft (het zog) voerde men aan, dat het voorwaartsche momentum — dat is masa X snelheid, per se- eunde aan het zog gegeven, slechts gelijk is aan den weder- *) De geheele opvatting van de wijze waarop deze invloed van het zog werkt komt ons minder juist voor. ( 345 ) stand van de vloeistof tegen het schip, dat de schroef per sec- eunde niet minder achterwaartsch momentum kan geven, dan de drukking, die de schroefas overbrengt op het schip, hetgeen dus weder de wederstand is; en dus dat, als de schroef ieder waterdeel van het zog aangreep, slechts de vermindering van slip verklaard was, doch niet het negatief worden. $ 17. Indien de snelheid van den stroom, waarin de schroef werkt, slechts de gemiddelde snelheid van het zog ware, zoude deze opmerking onwederlegbaar zijn (voor eene schroef met overal gelijken spoed) want het is het momentum per secunde, behoorende bij die gemiddelde snelheid, dat het aequivalent is van den wederstand van het schip en waarop de redeneering van $ 16 slaat. __& 18. Maar het water dat verstoord is door het schip, heeft meerdere voor- en achterwaartsche afwisselende snelheden of langsscheepsche slingeringen buiten de gemiddelde snelheid van het zog. En vooral is dit het geval ter plaatse waar zich de golven, die het schip volgen, bevinden; want onder iederen kop is voorwaartsche, onder ieder dal achterwaartsche bewe- ging. De snelheden dier beweging staan niet in onmiddellijk verband met den weêrstand dien het schip ondervindt. Het totaal momentum is nul, en eerst als die oscillaties zijn uit- gestorven, blijft over het momentum dat aequivalent Is aan den weêrstand van het schip. $ 19. Daar gewoonlijk een golfkop zich onder het wulf boven de schroef bevindt en in tamelijk goed gevormde sche- pen het schip bijhoudt, werkt de schroef in water, dat eene tijdelijke snelheid heeft, grooter dan de gemiddelde van het zog. Daardoor wordt elke negatieve slip verklaard. $ 20. Maar het bestaan van die golf, die aanvullingsgolf heet, verklaart ook het verlies aan arbeid, dat negatieve slip geeft, daar de weêrstand tegen het draaijen der schroef in sneller verhouding groeit, dan de snelheid dier beweging ver- mindert; want onder de wetten der golfbeweging behooren ook deze, dat alle voorwaartsche beweging der deeltjes gepaard gaat met verhooging der oppervlakte, en, dat de drukking te- gen een ligchaam vóór de golf geplaatst, ten gevolge van de verhooging des waterspiegels juist gelijk is aan de drukking, ( 346 ) benoodigd om de voorwaartsche snelheid aan de waterdeeltjes te geven. Zoo ook in de aanvullingsgolf, die het schip volgt, als de schroef die niet verplaatst of verstoort. Maar de schroef, die de beweging stoort, doet het niveau dalen en vermindert de drukking op het achterschip. Die vermindering van druk is in uitwerking gelijk aan eene vermeerdering van weêrstand, en de drukking, die de schroefas uitoefent, moet gelijk zijn aan de som van den weêrstand, behoorende bij den vorm en de snelheid van het sehip en de genoemde vermeerdering. En nu is die vermeerdering van drukking door de schroefas over te brengen, grooter deel van de geheele drukking daar- van, dan de vermindering in snelheid van de schroef is van de geheele snelheid. Er wordt dus arbeid verloren doordat de schroef in golvend water werkt, doch deze redeneering gaat niet door voor de gelijkmatige snelheid van het zog ten ge- volge van de wrijving. $ 21. In de discussie, die volgde op het voor het eerst bekend maken dezer opmerkingen ($$ 16—20) zeide wirram FROUDE, dat de bedoelde aanvullingsgolf voor een gegeven schip, voor zoo verre hij had kunnen nagaan, op dezelfde plaats bleef, onafhankelijk van de snelheid. Ben scherp schip heeft die voorlijker, een vol schip achter- lijker. Br IJD APG B: PROF. W. J. M. RANKINE’S VOORBEELD VAN TOEPASSING VAN DE VOORTSTUWINGS-THEORIE OP HET SCHIP „ Warrior.” Om de beginselen in bijlage A in woorden gegeven, te kun- nen toepassen op een voorbeeld, moeten die eerst in alge- braïschen vorm worden gesteld. Zij: u, == snelheid van het schip. ds een element van den stroom door de schroef achterwaarts gedreven. „ =— achterwaartsche snelheid ten opzigte van het schip van het element van het zog met ds overeenkomend, zonder dat de schroef werkt. dus w,—w = voorwaartsche snelheid van het zog zon- der schroefwerking ten opzigte van het water dat niet door het schip is aan- gedaan. v =— achterwaartsche snelheid van Js als de schroef werkt. dus r#—wu — snelheid aan ds gegeven door de schroef, dat is de slip van den stroom. vp! —= achterwaartsche snelheid ten opzigte van het schip van een elementair deel der schroef dat op ds werkt. ’ dus r'— u, — schijnbare slip van de schroef. hen) == werkelijke 4 4 I # ( 348 ) Ó — de schuinheid van het elementair deel der schroef, dus de standhoek er van met een vlak loodregt op de schroefas. dus fang Ó — spoed van de schroef gedeeld door om- trek der schroef. w __wigt van de cubieke eenheid water AR = == massa van de 7 versnelling der zwaartekracht cubieke eenheid water. 1026 Sk Bier dus 9 —= —_— — 105 in meters, secunden en kilo’s. 9.8 64 | DENN En an 2 in Eng. voeten, secunden en Eng. ponden. Totale drukking van het element van den stroom. Het volumen water per secunde aangegrepen is » ds, de massa ovds. De snelheid er aan gegeven v—u. Dus de druk van het element der schroef, of de differen- tiaal van de drukking T der as AT = ov(v—u)ds. ann all) Verlies mm drukking door werken in bewogen water. Het water heeft de snelheid u°— wu ten gevolge van den doorgang van het schip. Voor elk element des strooms bestaat dus eene achterwaart- sche reactie ov (#,— 4) ds, die deel vormt van den weêrstand van het schip onafhankelijk van de schroef. Maar de schroef vermeerdert het water dat door de schijf, welke zij doorloopt, vloeit in de verhouding — . k u Dus is er door de werking der schroef eene meerdere achter- waartsche reactie of meerdere wederstand van het schip, hetgeen overeenkomt met verlies van of verspilde drukking voor elk element Js ter grootte van | UH v ern Ee ov(v—ujds u u ( 349 ) welke formule in verband met (1) geeft U ——— U zi dake ans EEn B Mene U De nuttige drukking van het element van den stroom is derhalve A (1 Mr AN (a a over —u) ds U \ U DU U, riemen ah A 0) UE EEG U De ulilisatie van de schroef in stil water, wrijving verwaar- loozend. De totale arbeid per secunde besteed tot het drijven van het element der schroef is w' dT de nuttige arbeid is vw, d T', maar in stil water is T'=T., 5 Zr e 0 uemdermilsatie. — —:, woor het ‘element tri. ope mie (4) Bij schroeven met gelijken spoed is wf constant over de ge- u o ee : heele schroef dus ook — de utilisatie van de schroef. Van den v geheelen besteeden arbeid »' dT is » 4T gebruikt, om water achterwaarts te dringen en v'— w) dÎ om draaijende beweging te geven aan den stroom. De utilisatie in bewogen water, wrijving verwaarloozend Uit 3, volgt: Utilisatie van het element der schroef — A uu dT u ee 2 Ee (5) ed ER roken dT Jk ES Mot 8 waarin — is de utilisatie van het element in stil water, met v dezelfde werkelijke slip als de schroef in bewogen water heeft, dat is, wv! —v. (350) Dus is het effect van bewogen water dat de utilisatie ver- . ä ug U 2 mindert, in reden als | — en | u Drukking van de schroefas bij constanten spoed, wrijving verwaarloozend. Onderstellend dat de schroef goed is volgens uitkomsten der practijk, zoodat de geheele cylinder water achterwaarts vloeit. Zij p' — de spoed van de schroef; r =de straal, en dr —=de dikte van een element van de schroef bevat tus- schen cylindervlakken concentrisch met de schroef; LETA = de oppervlakte van een cirkel van gelijken diameter als de schroef; ron —4, = de oppervlakte van de doorsnede der naaf; dan is de Zanardi. wa EE (6) 71 amet) rar =n (rt fo (7) To als @ nu slaat op de eylindrieke laag van straal 7 p' dan is tang Ô ==" 2nr Stelt men kortheidshalve cot } — eg en zoo ook voor p r, en 7,, dan is: 13 d dem (5) 2 p“ A, — A= a Ae 4e) 5 Aosoth’ else zink (9) Het schroefelement, welks breedte is /r, en gemiddelde straal r en schuinte } geeft aan de cylindrische laag water, die het ( 364’) aangrijpt eene snelheid normaal op de schroefvlakte groot wl — u) cos OD, en deze kan men ontbinden in een dwars- scheepsche snelheid, die de rondgaande slip van het water is — vl — u) cos O sin en een langsscheepsche, die de achter- waartsche slip van het water is == (v} — w) cos° Ó; dus 2 de mn nend Uy 0s° Ô == Î __ Tr) HEI 0 10 vu = (w! — 4) cO$ (v' — 4) Ln (10) Deze (10) geeft voor de waarde van wv in (1) a u / v'—u ar == 5 =| IS f EN, (11 ET ad hed en uit (10) (11) en (S) volgt 12 vu g° v'—u\® q° | à ie! edn d eN Ee . “2 he |L AV =—pvlv—u).ds =ov' RE q vt Ig | pi | (L +q°) led, deze uitdrukking geintegreerd van qg—=0 tot q==4g,, of voor eene schroef zonder bos van de doorsnede «,, geeft voor de to- tale drukking op de as Oa An Ei qö : In ot — u\°/ Nep log (1 ê 1 7) Ee _||-0 0 2, Tg, Als er een maaf is, moet de overeenkomstige functie van de schijf van de naaf a, worden afgetrokken. NDE Lu U De effectieve drukking is T, maal ———. Wrijving eener schroef. Daar de berekening slechts benaderend is, kan de naaf wor- den verwaarloosd. De wrijving van water snel over gepolijst metaal glijdend, is door Dr. FAIRBAIRN en Prof JAMES THOMSON gevonden : VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS, peer VIII. dt 4 (352) Jer waarin f == 0.002 en v== snelheid van glijden is. Zoo {== lengte van de schroef evenwijdig aan de as is en daarop werkt een holle cylinder water van gemiddelden straal # en dikte dr dan is: r=— en- dr = 7E 9 7 pg p\dq De wrijvende oppervlakte, twee kanten der schroef bladen re- kenende, is: 1 Te dn Tre PVE TE en de tweede magt van de snelheid van glijden is benaderen- derwijze — v? == (l + q)- De wrijving nu ontbonden in twee componenten geeft een 1 langsscheepsche — wrijving X —__——— die de effectieve druk- Vlg king der as vermindert en . 4 . een dwarsscheepsche — wrijving X EEn die den weêrstand Vr welken de schroef aan de draaijende beweging biedt vergroot en wel evenzeer alsof de totale drukking op de as was ver- q meerderd met eene waarde — wrijving X ==: VA Daardoor ontstaat in elke elementaire laag of hollen eytinder : eene vermindering van effectieve drukking in de as door wrijving for 2 en Lab + gd (14) en een weêrstand tegen draaijen door wrijving, gereduceerd tot een aequivalente vermeerdering van de totale drukking in de as 1 1 in ACS a (15) ( 353 ) de integralen nemende voor een cirkel «, vindt men: Fonda das (16) v dq lepel OA RTE oe Wee Oan } 3% ’ ) 9 \ 2 5 3 Por! g, el +54) STE es (17) Totale drukking, met vermeerdering die aequivaleert den weêr- stand door wrijving, eene vermeerdering die dus nooit op den dynamometer zigtbaar is: RANKINE voegt gemakshalve een uitgewerkte tafel er bij voor de waarden Nep. log (dl + 9°) hk —=l q 5 Nep. log (1 + 9°) l | q nk we 2 EN 2 4 2 NEER | Bm 8 23% ( 354 ) Voor het gebruik maakt RANKINE nog eenige verandering in de notatie. Hij noemt: n == aantal revolutiën der schroef per secunde, p} = spoed schroef, dus np! = snelheid schroef ten opzigte van het schip, p — achterwaartsche snelheid van het zog ten opzigte van het schip per revolutie, rp — werkelijke slip van de schroef ten opzigte van het water per revolutie, pl—-p, — schijnbare slip van de schroef ten opzigte van het schip per revolutie, Po — Pp — voorwaartsche snelheid van het zog ten opzigte van het onverstoorde water, np, snelheid schip per secunde, n (Pp, —p) == snelheid zog per secunde, l == som der lengten van de schroefbladen gemeten in de rigting der as, q, A, en 4!, waarden van g 4 en kÌ voor de schroef zelve, Jo Lo en Zo „ „gk en /£* voor de naaf, dan worden de formules (13) (16) (17) en (15) respectievelijk : 3 AL 1 „\° ONE EE pp Tam AE =p! en ed | . (13) /) P Pp w 2 / F=-n p' Wi jk ae ee nn eh (16,) (/ Fl afke (17) pn en Beeren (18,) en daar (T + PF?) vp} — totale arbeid der schroef = het ver- (355) mogen door den indicateur der machine aangewezen maal de utilisatie van het mechanisme der machine, en Tlxp, == nuttigen arbeid der schroef per secunde. Utilisatie-schroef — Tlup, Eep | Ek Rr pier OD Ee p |) -@0 welke voor eene schroef in onverstoord water werkend, waarvoor Pp =p, > worden U. Tlzp, en p EEE nt DR p Voor het Engelsche ijzeren pantserschip Warrior was n — 0.904 revolutiën per secunde. pi = 30 Eng. voeten. en 0 09 opgemaakt uit de teekening (zie Shipbuilding theoretical and practical.) BAN Zen 0,12 == geobserveerde schijnbare slip in deelen van de snelheid van het schip. pl—p 0,09 + 0,12 EE nt 0 ie uit bovenstaande gegevens. == 0,188 == werkelijke slip, afgeleid n=? qo= 0,625. me==4ll, zijnde de diameter der schroef 244 Engelsche voeten. (356) a,== 30, zijnde de diameter der naaf 54 Engelsche voeten. l =R&X 3,6 ==1,2 Eng. voeten. Men vindt dus: i, —=0,683 5; 4,'=0,119 5, =0,157. ho=0,123 5 haha =317; De 2 hia—k,ta,=8l 5 Bed —= 0,0353, p 317 X 0188 —81 X 0,0353 —= 56,7, npl==27,12 en uit formule (13e). Totale druk schroefas, afgezien van wrijving : 2 Ds en ) 21,12 X 56,7 —88 849 Eng. ponden. 9 Invloed der wrijving met f — 0,002 / 7,2 me ee 0,24 5; fh" —=0,0049 fh" —=0,0156. p! 30 F — 1470 X 471 X 0,24 X 0,0049 = 814 Eng. ponden. F' == 1470 X 471 X 0,24 X 0,0156 —= 2592 wv 7 5 waarin — n° pì* — 1470. 9 Effectieve drukking der schroef-as : IF 88349 — 814 =—=82 535, 2P— Po doeh dit, maal den factor — ——-== 0,901 voor het verlies Pp door werken in verstoord water, geeft T==75 107 Eng. pond. effectieve drukking der schroef. (351) De wederstand der vloeistof bij de bereikte snelheid van 14,354 kmoopen, wordt uit de theorie van RANKINE gevonden : R=—=76 177 Eng. ponden. Het verschil van 1070 Eng. pond. of '/,, bewijst dat in beide theorieën of geene belangrijke, of elkander in dit geval vrij wel vernietigende fouten zijn. Berekening van het effectief vermogen. | —=83 549 Ene. pond. afgezien van wrijving. o Ï o k te] 2 DO on „_ vermeerdering van drukking in de as, door wrijving daartoe te reduceren. TH Fi=8594l; dus de te overwinnen drukking 85941 X (npl=21,12) =2 330 720 voetponden per secunde, of, daar 550 dier eenheden — 1 paardekracht : 2 330 720: 555 —= 4238 effectieve paardekrachten. Het vermogen door den indicateur aangewezen van de ma- _ ehine van den Warrior was 5471 paardekracht. Het verschil of 1233 paardekr. ging verloren in wrijving in de machine, arbeid tot lucht- en voedingspompen, waardoor de utilisatie van het mechanisme bleek: 4238 U, 075. Utilisatie van de schroef. Tape EE Poa 4 re en AEehipst =U, ee FUD p l / S= Sr 85 941 1,12 \ Het product is U, X U; == 0,175 X 0,118 — 0,6 onge- (358 ) veer en, ware de uitkomst U, juist, dan zou het bewijzen, dat 60 ten honderd van den arbeid door den stoom geleverd, nut- tig tot voortstuwing was. Bepaling van den diameter van eene schroef als de slip, waarmede die werken moet, gegeven is. Formule (12) integrerend tusschen de grenzen voor naaf en buitenomtrek der schroef, wordt, even als (13) voor eene schroef zonder naaf, voor eene schroef met naaf zoo de diame- ter van de naaf tot diameter schroef staat als 5: 1 2 (ol—u wu) T=grt a, bk b — TT (A V verder geven formule (18) en (l6) het middel om a, op te lossen. nd w DTe U = 9 Zu úo vu „vi—u AT UB) WR fl — u Vv en hieruit is natuurlijk de rest te vinden. Nu is volgens de weêrstands-theorie voor goede schepen, voor de snelheid, waarmede ze gebruikt worden, geschikt, GX (snelheid in knoopen) ep A Eng. ponden, - mi wanneer G het vermeerderd nat oppervlak is. Daaruit is Ti $ Us G mn nn Nn volt 566, welke deeler 566 volgens RANKINE van 500 tot 600 varieeren kan, naarmate het schip meer of min glad is. en pn EN EN zr ian (359 ) Hiermede wordt: M= I= 5 vt Zueu, „vla vl—u\® / RE ME hik) | fb. UE 5 | 4) of (helf 10 I Ea | Jk 5 | Formule voor de slip. oe JE U’ In de vergelijking er ern moet alles gegeven 9 Di (dj zijn behalve — u Ter herinnering diene dat vl=—= snelheid schroef, achterwaarts, u = snelheid zog, achterwaarts, als de schroef er niet was, zijnde beide genomen ten opzigte van het schip. Zij gemakshalve 2 al U G oet ee (2u u)u 566 aj kh, —k,b =e hhb =c l Jha =e! p dan is: Ea le de oe u° u waaruit gevonden wordt : vete ape a ' m ” Wee! —- ce!) belan lee en pp! Ale —e— ger ( 360 ) noemt men verder de uitdrukking onder het wortelteeken — A, dan is de verhouding van werkelijke slip tot snelheid schroef zalk ee! VA— ' " vu Zee —C!) v! EN Oe MN + (ee ce! en is nu uit de planteekening van het schip bekend de ver- houding : Po =P U snelheid zog LA Er Ue snelheid schip ne en dus elen Ll — p, dan is ook bekend %o snelheid schip Ì re Won EN 1 snelheid schroef ten opzigte schip vt vi w el MRT u Aoi Voor den Warrior is uit het plan geschat: bd RE — 0.09 (Lie Shipbuilding theoretical and practical, page Ug 249, $ 8, rule I); dus: EEn l 1.84 (Bu ou 0,82 0D mn Verder is uit het plan berekend G —= 36979 a, = 411 waaruit B — 0,1859. Verder is c — 0,673 cie 0, bil c'—=i0,0012; ( 361 } Hieruit wordt verkregen voor de werkelijke slip, in deelen van de snelheid schroef : vi —u == 0,1884; waaruit = == 0,8116; v (3 dus Dit geeft voor de schijnbare slip in deelen van de snelheid der schroef: En ES 0802 == 0:108 ij de geobserveerde schijnbare slip was 0,107. Verschil nog niet l percent van de slip. BIJ LA Gos G. PROEFONDERVINDELIJKE BEPALING VAN DEN WEERSTAND IN HET WATER VAN DE ENGELSCHE OORLOGS-KORVET #Greijhound”’ DOOR WILLIAM FROUDE. Weêrstand van het water, uitgedrukt in Engelsche ponden Snelheden uitgedrukt in Eel 5 | EN Bad o 5e dk & ZA NS 85 BEEZ. IES =| zis) | a 5 e gon si @ | he end | E} sa o lg 5) oo zons B 5 VS ze e eee RNE BE PESSE | FEZ eb BIE eh hand A= SEE (ERSA (Sdas 5 Sg | a 2s8 aSZoël sies ® o 8 vr os maan? ASX TO Se a e=! ap, SE-n8 |=zse® > EE D o TS > © m ==, z Z ad ® (5 Die o2E8S Sa Sp 3,8 Sn ES Bsdef | 548 5 48 a =) SRE za | | | Í Û | ' 12.617 7.88 | 757 4110 | 4770 0 14.08 8.14 | 845 | 6200 | 5943 257 16.28 10.10 977 | 9440 71946 1494 16.95 10.50 1017 10770 S609 2161 Het onder water gelegen deel van het oppervlak van den romp was bij deze proeven 7540 vierk, Eng. voeten. De koperhuid was oud, daardoor niet zeer glad en niet ge- heel zonder aangroeijing. BI DAG BD: BEGROOTING VAN DE GROOTSTE WAARDE WELKE DE WRIJVINGS-COËF- FICIËNT BIJ DEN „Greyhound KAN GEHAD HEBBEN. Bij de snelheid van 757 Eng. voeten per minuut groeide de weêrstand van het schip reeds aan, als de magt 25 van de snelheid. Men had dus reeds extra-weêrstand door golfverwek- king en dus was de weêrstand door wrijvings-draaikolken << 4770 Eng. ponden. Het nat oppervlak was 7540 vierk. Eng. voeten. A De coëfficiënt van vermeerdering — uit de teekening van het schip opgemaakt was voor dit schip grooter dan voor den Warrior, die een scherper voorschip heeft, en wel —= 1,4943. Het vermeerderd nat oppervlak G moet dus zijn —= 1540 X 14943 —= 11267 vierk. ng. voeten Uit de formule van RANKINE: (snelheid in Eng. vt.) wrijvings-weêrstand =— B OE JEG, volgt dus 4770 ee 64. f. 11267. 64,4 waaruit onmiddellijk f << 0.00267, voor een schip met oude, niet geheel schoone koperhuid. ( 364 ) Volgens Bijlage HE komt dit overeen met een toestand van de koperhuid (die meer dan 50 voet lang is m de rigting der beweging) van 87 percent glad theelood en 13 percent fijn zand hetgeen niets onwaarschijnlijks heeft, alhoewel men de waarde 0,00267 miet als empirisch bepaald mag aanmerken, omdat de begrooting van het vermeerderd nat oppervlak volgens RANKINE, in het geval van den Greyhound zeker niet juist de snelheden tengevolge der stroomlijnbeweging van de waterdeelen in re- kening brengt. BINDA GE,E. PROEFONDERVINDELIJKE BEPALING VAN DE WAARDE VAN DEN WRIJVINGS- COËFFICIËNT VAN WATER TEGEN VERSCHILLENDE OPPERVLAKKEN EN VAN DEN EXPONENT DER SNELHEID IN DE FORMULE: (met Engelsche ponden, voeten en secunde als eenheden.) Wrijving — } massa eub. eenh. water X oppervlak X (snelheidjn Xf door wirLiAm FROUDE te Chelston-cross, Torquay. Lengte van het oppervlak in rigting der bewegüig. 2 voet. | 8 voet, 20 voet. 50 voet. 5 \waarde vl = waarde vanf > |waarde van, 5 \waarde van Aard der B If X 100. 2 |X 100. f's | f X 100. F'S | f X 100. oppervlakten. 5 IS | = Jen El y i ES 5 a | K s |E ef? 5 > > pn ale den vw > ES hee es lee eekes| Sel se ro 2 | [=| 5 Z > EE) er | =| z F5 S= 8 Is © Sis | 5 EE: 5 > 5 5 | >| d =| > EE ez Ì >= E= E EN 3 Er En ES DEL 5 3 i | © ES 80 | so É kale) sof Aan Ne Ye) sl En Ss | SE os) Î ss) me 5 dn î =| | JE 5 ne Ë = ve zei Ee) = p=) | ) Vernis oppervlak., (2. (0.41/0.39 {1.85,0.325 0264185 0.278/0.240;1.83/0.250/0.266 Gladde paraffine |1.95)0.38/0.37 |1.940.8140.260/1. 93,0.27110.237l —| — | -- Glad theelood..… . |2.16/0.30/0.295[1.9910.278lo 263:1.90/0.262!0.244l1 83/0 246/0.232 Ougebleekt katoen. |1.93,0.87/0.7251.92,0.626/0. zak. 89,0 531/0.447f1.87 0.474,0,423 Fijn zand........ (2. \0.81/069 f2. (0.583/0. pin 0.480/0.384/2.06/0.405/0.337 Middelbaar zand . (2. \0.90/0.73 |2. |0.625/0.48812. |0.534/0.465f2. (0.488,0.456 Grof zand... …. 2. [1100088 (2. '0.714,0.52012. hese id DE (Kortheidshalve alleen zijn de honderdvouden vanf gegeven.) Blk TraA Gerieebs MODELLEN. Cyenoide, Trochoide. Lengte. SHUT, 4 zh ONLAIE BITE EN 8,172 Mi SEEN: Wijdter (of, breedte) ua. u menen 0,781 7 Ore Diepgang zoipder kiel wenge 0,281 / 0,240 Waterverplaatsinat eee. tee 0,290 M* 0,290 M* Weêrstand bij 1.91 Meter persecunde 3,624 KG. 3,624 KG. Bi lagere snelheden had de Trochoïde minder weêrstand, bij hoogere snelheden de Cycnoïde Hieruit afgeleid is het volgende voor groote aan de modellen gelijkvormige SCHEPEN. Cycnoïde, Trochoïde, liene Firs. Stan Se EK 12,27 M. 71227 M. Wijdte. oe onderte re Welman vene Beren eke l 8, Ld 1 8, m Diepeans sE tee et vk 6,47 5,52 Waterverplaatsing. 0% MS ne 8556 ton 83556 ton Weêrstand bij 9,12 Meter per sec. 37338 KG. 37338 KG. Waarbij in aanmerking genomen is de verandering der wrij- ving door de lengte. De snelheid van 1,91 M. voor de modellen en 9,03 M. voor de schepen zijn de limieten der 7Swanspeeds’” van FROUDE waarbij de Cyenoïde voordeel verkrijgt, en in verhouding als de wortels uit de lengten 1.91 :9.12 =/31712:WT2.27. TYPI NONNULLI GENERICI PISCIUM NEGLECTI. AUCTORE PETRO BLEEKER. Familia MORM YROIDEI. Phalanx MorMyrinr. Pinna dorsalis tota in dimidio corporis posteriore sita pinna anali brevior vel eae subaequalis radijs 12 ad 36. Campylomormyrus Blkr. Rostrum acutissimum in tubum gracilem deorsum eurvatum productum. Maxilla inferior cirro brevi. Dentes maxillis parvi parei econieiì non emarginati. Pinna dorsalis anali paulo bre- vlor. Squamae 80 circ. in serie longttudinali. D. 28. V.6. A. 81. Spec. typ. Mormyrus tamandus Günth. Oxrymormyrus Blkr. Rostrum acutissimum in tubum gracilem rectiusculum produc- tum Maxilla inferior cirro nullo. Pinna dorsalis anali duplo brevior. Corpus elongatum. D. 17? A. 39? Spec. typ. Mormyrus zanclirostris Günth. Phalanx Moruyropin1. Pinna dorsalis elongata longe ante medium corpus incipiens, majorem dorsi partem oecupans, anali longior, radiis A4 ad 84. Maxilla inferior cirro nullo. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VIII. 24 {368 ) Solenomormyrus Blkr. Rostrum acutissimum tubiforme productum. Maxillae sub- aequales Pinna analis parti dorsalis posticae opposita et dorsali pluritoties brevior. Spec. typ. Centriseus mloticus Bl Schn. (Genus dubium sed si figura vera positione pinnae analis sub radiis dorsalis posticis notabile. Familia RHYNCHOBDELLOIDEL. Pararhynchobdella Blkr. Rostrum inferne non transversim striatum. Praeoperculum edentulum. Pinnae verticales plane confluentes non distinctae. Spee. typ. Rhynchobdella maculata Rwdt. Familia NOTACANTHOIDEI. Polyacanthonotus Blkr. Spinae dorsales liberae plus quam 30. Rostrum in probos- eidem productum. Spec. typ. Notacanthus Risosanus Fil. Veran. Familia CENTROBLENNIOIDEIL Blkr. Blennii pinna dorsali majore parte vel tota e spinis rigidis pungentibus composita, parte spinosa integra vel bipartita, parte radiosa nulla vel parte spinosa multo breviore. Phalanx GUNNELLINI. Pinna dorsalis tota e spinis composita indivisa, parte ante- riore distineta nulla. Corpus squamatum. Pinnae ventrales rudi- mentariae vel nullae. Membranae branchiales sub gula conti- nuae isthmo nullo separatae. Gunnellops Blkr. Corpus elongatum squamatum. Linea lateralis conspicua unica. ( 369 Dentes maxillis parvi. Dentes vomerini et linguales. Pinnae verticales continuae. D. 100. A. 90. V. 1. Spee typ. Gunellus roseus Val. Familia LYCODEOIDEI. Lycodalepis Blkr. Squamae nullae. Maxillae non cirratae. Linea lateralis in- conspicua. Pinnae ventrales rudimentariae. Appendices pyloricae 2. BRION NES. A: 70. Spec. typ. Lycodes mucosus Rich. Paralycodes Blkr. Squamae rudimentariae. Caput latius quam altum. Maxillae non cirratae. Dentes maxillis et palatini uniseriati, Pinnae ventrales bene conspicuae. D. 73. V. 2. A. 65. Spec. typ. Lycodes variegatus Günth. Familia CEPOLOIDEI. Acanthocepola Blkr. Caput ossibus opercularibus squamatum. Praeperculum den- tatum vel spiniferum. Squamae trunco regulariter imbricatae. Spec. typ Cepola Krasensterni Schl. Familia MACRUROTDEL. Phalanx LEPIDORHYNCHINL. Caput cristis vel laminis osseis nudis nullis. Ossa suborbi- talia angulum praeopereuli non attingentia. Macruroplus Blkr. Rostrum breve. Dentes scobinati. Squamae non earinatae, pectinato-striatae. Pinna dorsalis anterior radio 1e valido spinoso-serrato. D.1* 1/9. D.2° 100 fere. V.S. A. 80 ad 90. Bd Spec. typ. Macrurus serratus Lowe. 24” (370 ) Phalanx Macrurini. Caput cristis osseis nudis vel laminis spiniferis scabrum. Ossa suborbitalia angulum praeoperculi attingentia. Paramacrurus Blkr. Caput laminulis spinulosis scabrum. Rostrum breve trian- gulare. Os inferum. Dentes maxillis pluriseriati viliformes. Squamae singulae carinis 12 vel 13. Pinnae, dorsalis anterior radio longissimo edentulo, posterior vix post initium analis incipiens. Pinnae ventrales sub pectoralibus insertae. D. 1* 2/11. Di128S veire NELE BATE Spec. typ. Lepidoleprus australis Rich. Oxymacrurus Blkr. Caput eristis osseis scabrum. Rostrum acutum, Rictus in- ferus horizontalis. Dentes maxillis pluriseriati parvi. Squamae singulae carinis pluribus spinulosis vel spiniferis. Pinnae, dor- salis 1® radio longiore edentulo, 22 paulo post initium analis incipiens. Pinnae ventrales sub pectoralibus insertae. I). 1° 2/9. Di.22 S0veiresi Ne 4 AS deren Bat: Spec. typ. Macrourus japonicus Schl. Familia PLATYCEPHALOIDEL. Parabembras Blkr. Caput mediocriter depressum. Pinnae dorsalis anterior dor- sali posteriore et anali multo longior, dorsalis posterior et analis altiores quam longae. Squamae mediocres. B.7.D. 9—9. A. 8. Spec. typ. Bembras curtus Schl. Familia CHIROIDEI. Octogrammus Blkr. Squamae ctenoideae. Membranae branchiales isthmo sepa- (18) ratae. Lineae laterales plures. Pinna dorsalis profunde incisa De T9/..P-A. 24. Spec. typ. Octogrammus Pallasi Blkr — Labrax octogram- mus Schl. Familia CHAETODONTOIDEL Parachaetodon Blkr. Maxillae aequales non productae, inferior ramis contiguuis im- mobilibus. Pinna dorsalis spinosa radiosa plus triplo brevior spinis subeontiguis posterioribus eeteris longioribus. Linea late- ralis dorso caudae desinens. D. 6/30. A. 3/20. Spec. typ. Chaetodon oligacanthus Blkr Hagae Comitis Calendis Juniü 1974. NO sE EG sel SCR LES GENRES AMBLYELEOTRIS, VALENCIENNESIA ET BRACHYELEOTRIS. P. BLEEKER. Un nouvel examen des espèces indo-archipélagiques rappor- tées aux genres Valenciennesia vient d'apprendre qne la diagnose de ce genre, publiée dans /l’Esquisse d'un système naturel des Gobioïdes”’ *) doit être reformée, que le genre Eleotriodes n'en est pas essentiellement distinct et que, au contraire, une espèce, considerée jusqu’iei comme une Valenciennesia ou Eleotriodes, appartient à un type générique bien différent. Voici les caractères du genre Valenciennesia, tels que je les trouve constamment dans les nombreux individus que je possède de cinq espèces, sav. les Valenciennesia strigata, muralis, lon- gipinnis, sexguttata et Helsdingenii. VALENCIENNESIA Blkr — Valenciennea, Hleotriodes Blkr —= Cal- leleotris Gill. Dentes intermaxillares uniseriati anterlores canini vel cani- noidei, inframaxillares biseriati serie externa camino laterali cur- vato. Dentes pharyngeales multiseriati ex parte acieulares apice * Archives néerlandaises des sciences ezractes et naturelles, Tome IX. (873 ) curvati ex parte compressi_ uncinati. Caput convexum com- pressum altius quam latum. Nares. non tubulatae, anteriores a rostri margine remotae. Maxillae subaequales. Praeoperculum inerme. Squamae capite nullae, trunco ctenoideae 70 ad 180 in serie longitudimali. Isthmus latus. Pinnae; dorsales sub- continuae, radiosa spinosa multo minus duplo longior; caudalis obtusa vel lanceolata. B. 5. D. 6.— 1/11 ad 1/19. Al/11 ad 1/19. Spec. typ. Eleotris strigata Val. L’Eleotriodes Helsdingenii n'est pas génériquement distinct du Valenciennesia. lies écailles, fort caduques et très-petites, ne sont pas eycloïdes mais très-finement ciliées, bien que les eils ne soïent visibles qu'à l'aide d'une forte loupe. Aussi les dents inframaxillaires y ont bien positivement bisériales comme le dit la description primitive de espèce, et non plurisériales. comme lindique par erreur la diagnose générique du memoire aité. lie Helsdingenij présente du reste plusieurs caractères remarquables par lesquels il est encore fort distinct de ses con- génères, comme par exemple lextrême petitesse et la caducité des écailles, la convergence des canines antérieures aux deux mâchoires et le prolongement fliforme des rayons sousimé- dians de la caudale ; mais il me sembie que ces caractères n’atent qu'une valeur spécifique. L'espèce, au contraire, que j'ai décrite le premier sous le nom d'Eleotris eyanostigma et qui fut plus tard indiquée comme un Bleotriodes, mais que je considère maintenant comme d'un type générique distinct pour lequel je propose le nom de Am- blyeleotris, présente les caractères suivants. AmBLveLeotRIS Blkr. Dentes maxillis tri- ad quadriseriati, serie externa longiores, intermaxillares anteriores, inframaxillares laterales medi canini. Dentes pharyngeales pluriseriati conici curvati (nec aciculares nee compressi uncinati). Caput compressum convexum valde obtusum, altius quam latum. Nares non tubulatae anteriores a rostri margine remotae. Maxillae subaequales. Praeoperculum (314 ) inerme. Sqttamae capite nullae, trunco parvae 85 circ. in serie longitudinali anteriores minimae cycloideae, ceterae etenoideae. Tsthmus latus. Pinnae, dorsales approximatae radiosa spinosa duplo ecirciter longior, caudalis obtusa. B. 5. D. 6—1/12 vel HTS. Ar DTZ vel ls: Spec. typ. Kleotris periophthalmus Blkr. Le genre se fait aisément distinguer du Valenciennesia par le profil fort obtus et comme tronqué, par la dentittion des mâ- choires et des os pharyngiens et par les écailles cycloïdes de la partie antérieure du trone. Je m'en connais jusqu'ici po- sitivement que lespèce type, mais je crois devoir y rapporter aussì le Valenciennesia notophthalmus de Chine. J'ai déjà rapporté à un genre distinct une autre espèce, dé- erite sous le nom d’Eleotris cyanostigma et indiquée depuis à tort comme un Eleotriodes ou Valenciennesia. On trouve les caractères de ce type, que j'ai nommé Brachyeleotris, dans le mémoire cité ci-dessus, mais je puis maintenant compléter la diagnose par Vobservation, que je viens de faire sur les deux espèces à ma disposition, que langle du préopercule est for- tement armé soit par des dents assez larges soit par une seule épine forte, allongée et dirigée en armère. Le genre Bra- ehyeleotris appartient, comme les Valenciennesia et les Ambly- eleotris, et comme aussi les genres Ptereleotris, Orthostomus et Oxymetopon, au groupe des Pareleotrini, mais il est fort distinct de tous ces genres par les grandes écailles et par armure préo- perculaire. La diagnose complétée du genre peut se formuler comme suit. BracHveLEOTRIS Blkr. Dentes maxillis pluriseriati serie externa longiores, infra- maxillaris lateralis posterior caninus curvatus. Dentes pharyn- geales pluriseriati subulati curvati. Caput compressum convexum obtusum altius quam longum, squamatum. Nares non tubu- (315 ) latae. Maxillae subaequales. Praeoperculum angulo dentibus vel spina postrorsum spectantibus armatum. -Squamae trunco etenoideae magnae 25 circ. in serie longitudinali. Isthmns latus. Pinnae, dorsales subaequilongae basi contiguae, caudalis obtusa. BRD. ED ad BLA AIS" ad, IAD. Spec. typ. Eleotris cyanostigma Blkr. Dans lespèce type langle du préopercule est armé de trois à cinq dents plates et relativement larges, mais dans une espèce inédite, de île de Bourou, l'armure du préopercule consiste en une forte et large épine courbée atteignant le bord postérieur de lopercule. Cette espèce, pour laquelle je propose le nom de Brachyeleotris ensifera, se distingue encore du cyanostigma par un rayon de moins à la seconde dorsale et à l'anale et peut-être aussi les par couleurs, lesquelles cependant ne sont plus reconnaissables sur unique individu que j'en possède mais qui du reste permet d'en donner la description suivante. Brachyeleotris ensifera Blkr. Brachyeleotr. corpore subelongato, antice et postice compresso, altitudine 5 cire. in ejus longitudine, mnlto altiore quam lato ; capite obtuso convexo 4 cire. in longitudine corporis; altitu- dine capitis 1; circ, latitudine capitis 2 circ. in ejus longi- tudine; oculis obliqgue sursum spectantibus, diametro 3 circ. in longitudine capitis minus diametro } distantibus; linea rostro- ) frontali convexa; rostro obtuso convexo oculo multo breviore, apice ante oculi marginem inferiorem sito; naribus approxima- tis; maxilla superiore maxilla inferiore non vel vix breviore, sub medio oculo circ. desinente; rictu curvato; dentibus maxil- lis pluriseriatis acutis, intermaxillaribus serie externa omnibus ceteris conspicue longioribus conicis curvatis, inframaxillaribus serie externa anterioribus utroque latere 5 vel 6 ceteris con- spicue longioribus conicis curvatis posteriore canino vel cani- noideo; suleo oeulo supra-scapulari conspicuo ; praeoperculo postice et inferne dentibus vel denticulis nullis sed angulo spina magna ensiformi curvata postrorsum et paulo sursum directa operculi marginem posteriorem attingente; vertice, genis operculisque ( 376 9 squamis magnis etenoideis vestitis; squamis trunco ctenoideis, 25 cire. in serie longitudinali angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis, S circ. in serie trans- versali initium pinnae analis inter et dorsalem radiosam; pinna dorsali anteriore spina 83° in filum caudae partem liberam attin- gente producta, absque filo corpore humiliore; pinnis dorsali ra- diosa et anali forma, longitudine et altitudine subaequalibus, postice corpore non humilioribus angulatis; pectoralibus, ventra- libus et caudali obtusa convexa capite non brevioribus; colo- ribnssstaf D. 6—1/10 vel 6—1/1!. P. 17. V. 1/5. A. 1/9 vel 1/10. C, 5/12/5 circ. Hab. Buru (Kajeli), in mari. m Longitudo speciminis unici 29°”. Rem. L'unique individu représente probablement le jeune âge. Je Lai longtemps conservé dans un même bocal avee un indi- vidu du Brachyeleotris cyanostigma. Cette espèce est dite, dans mes mémoires ichthyologiques sur île de Bourou, habiter les mers de cette île, mais dans les Énumerations des espèces de Bourou le nom d'’Eleotris cyanostigma doit être remplacé par celui de Brachyeleotris ensifera. La Haye Octobre. 1874 NOTA ONDERDE TINA ESTA OP JAVA. VAN K. W. VAN GORKOM, Correspondent der Afdeeling. Vrij algemeen bestaat de vrees, — Dr. Howarp te Londen schreef over dit onderwerp onlangs nog eene uitvoerige verhan- deling, — dat de kinaplanten, die door zaden worden voort- gekweekt, minder kinine-, in het algemeen alkaloïdrijke indivi- duen moeten leveren. Beslist kan deze vrees nog niet wederlegd worden, maar even- min hebben onze tot heden opgedane ervaringen, ons het regt gegund tot dergelijk vermoeden. Wij waren reeds in staat, om Pahudiana- en Succirubra- planten, uit zaden gekweekt, van onderscheiden generatiën, te onderzoeken en konden in het gehalte alkaloïden geen veran- deringen waarnemen. De voortgezette talrijke onderzoekingen, van onze veelvuldige Calisaja-variëteiten, hebben wel is waar zeer uiteenloopende resultaten gegeven, maar daar wij met den oorsprong der individuën, de geschiedenis der moederboomen, on- voldoende bekend waren, was het niet redelijk om besliste ge- volgtrekkingen te maken. De verschillen zullen op rekening gesteld moeten worden deels van onderscheiden. analytische methoden, deels van de groote verscheidenheid in Calisaja- typen. In December 1865 ontvingen wij, onder den naam van Ca- lisaja, zaden uit Amerika, door repeer. In de 2de helft van 1872, konde ik van deze soort voor het eerst basten laten (318) onderzoeken, en zij troffen ons door een buitengewoon hoog kininegehalte, dat tusschen 5 en 10 pCt. loopt. Sedert zijn nabij 1000 kilogrammen van deze Ledgerianabast geoogst en er is, ook onder de fabriekanten, maar één roep over hunne voortreffelijkheid. Ruim 40 bloeijende boomen, van 7—8jarigen leeftijd, zijn scheikundig onderzocht en behoorlijk geregistreerd. Meer dan 70,000 afstammelingen zijn daarvan gewonnen door zaden en nu zullen wij over 4 jaren afdoende in de gelegenheid zijn, om streng te onderzoeken, welke waarde hierboven bedoelde vrees heeft. De Ledgeriana’s onderscheiden zich door een zeer klein, zuiver wit bloempje en eene zeer kleine ovale vrucht. De bladvorm is met karakteristiek, daar men, zelfs aan hetzelfde individu, bladeren van verschillenden vorm en grootte vindt. Knkele in- dividuën hebben een blad, dat aan de onderzijde zuiver kastanje- bruin gekleurd is. Uit de meer dan 40 analysen is echter niet te besluiten tot de meerdere of mindere voortreffelijkheid der boomen met duidelijk verschillende bladvormen. Ook komen er rijke individuën voor, wier bloempjes niet zuiver wit zijn. Bo- tanische kenmerken op te geven is dus moeijelijk, maar toch treffen de Ledgeriana’s den kenner door hun geheele voorko- men en vormen zij een wel te herkennen type. Ik behoef hierbij niet te voegen, dat de kunstmatige voortkweeking intusschen niet veronachtzaamd wordt. Dit jaar worden, door zorgvuldig stekken, meer dan 20,000 planten gewonnen. Een sprekend feit tegen verbastering door zaden heeft een proef-oogst, in de vorige maand, geleverd. In December 1868 plantte ik 750 stuks Cinchona officinalis, gewonnen van zaden, die geoogst waren van 4-jarige boomen, op hunne beurt geteeld uit zaden, die mij uit Madras waren gezonden. In het begin van 1873 werden uit 3 boomen van het in 1868 aangelegd plantsoen, stukken bast gesneden, die 3.89, 3.47, 7.52 pCt. zuiver kinine bleken te bevatten. In Augustus werd het plantsoen uitgegraven en de bast geschild, — 5 boomen liet ik voor zaadwinning staan, waaronder de 8 vroeger onderzochten, — 700 boomen leverden 350 kilo's droog pro- duct. Uit de geheele gemengde massa, werd weder een bekwaam (Canon monster genomen en aan eene naauwkeurige analyse onderwor- pen. Het heeft 4,5 pCt. kinine aangetoond, wat wij als een doorslaand bewijs mogen aannemen, dat hier met de 8de ge- neratie geen teruggang heeft plaats gehad. Bij den algemeenen oogst van dit jaar, — zeer belemmerd door gestadig regenachtig weêr, — is eene behoorlijke sortee- ring van den bast in acht genomen, en de verschillen in ge- halte van basten lste en 2de soort, zijn aanzienlijk. Het al- kaloïd-gehalte neemt met de hoogte van den stam af. De jongere basten zijn dus minder rijk. Toch bestaat hier in zooverre een duidelijke grens, dat de volkomen gevormde bast zijn maximum-gehalte heeft en niet overschrijdt. Het berei- ken van dit maximum is natuurlijk afhankelijk van den meer- der of minder snellen groei, in verband met grond enz. Soms zijn 4jarige boomen, die onder gunstige omstandigheden ont- wikkelden, even krachtig als Sjarige, die met tegenspoed te kampen hadden of op een minder vruchtbaar plekje stonden. Buiten de Ledgeriana, blijken de wortelbasten over het al- gemeen rijker aan alkaloïd, dan de stambasten. Verschil in alkaloïd, tred houdend met verschil in standplaats boven zee, is nog niet waargenomen ; evenmin verschillen in on- derscheiden jaargetijden, of naarmate de boomen aan diverse windstreken blootstaan. Met wiskunstige zekerheid kan omtrent het gehalte van be- kende boomen, a priori, niets gezegd worden. De individualiteiten mogen typisch gelijk zijn, in rijkdom leveren zij altijd verschillen. Alles zal aankomen op eene behoor- lijke oordeelkundige keuze van moederboomen. Deze worden streng geïsoleerd, om vreemden invloed te voorkomen. Hybriden worden dadelijk gevormd als er bevruchting plaats heeft. Proe- ven heb ik genomen met Caloptera op Calisaja en omgekeerd. Onder de afstammelingen komen individuën voor die op Calop- tera en ook die op Calisaja geliken, zoowel als exemplaren die een gemengd type vertoonen. De jonge aanplantingen van Lancifolia zijn geteeld van zaden, gewonnen van moederboomen die gezellig zamenstaan met eene staalkaart van kinasoorten. In die jonge aanplantingen herkent men dan ook al de vormen, zoowel als de onverbasterde Lanci- ( 380) folia. Over 2 jaren zal de invloed op het scheikundig gehalte geconstateerd knnnen worden. Eene zoowel voor de planten-physiologie in het algemeen, als voor de kinalogie in het bijzonder, zamen te stellen belang- rijke nota, stel ik mij voor, eerst over een paar jaren mogelijk te zijn. Blijkens pas ontvangen berigt van ED. MORIN te St. Dénis, is de kipacultuur op het eiland la Réunion, dank zij der van hier verleende hulp, zeer goed geslaagd. Op Java neemt de lust, om particuliere plantages aan te leggen, zeer toe. We- gens de groote wisselvalligheid van de prijzen der pharmaceuti- sche basten, raad ik echter elkeen aan, om bij voorkeur Ledge- riana en officinalis te kweeken, hoewel de Sacecirubra het snelst en krachtigst groeit, Ï et ZUREN BR nt dod 8 LET - b Ni Et, Ä d pee Ae A, . Ô Ast ki HW hen 3e . welk ene) _y “4 sh BM aug rEl { KT: u 5 == TR etsen Thole ant ze re si „ red PE Be ef ile Haalt osat ob erat a RG rammn atlafr BBG 0, WVE Lit ME ie h° r 4 ik 1 ve, veolottte als eisoiocdtin pe hd 5 Val & Le 8, ë VOA MERA ES EN , ® ED d hd RRT k | ä oe | Aisha . Ai kk r 1 KE 4 _ goh “abe slayer Bit EEE CR © en ture dn k oc ne 'p en OVERZIGT VAN DE BOEKEN, KAARTEN, PENNINGEN ENZ, OVERZIGT VAN DE BOEKEN, KAARTEN, PENNINGEN ENZ, INGEKOMEN BIJ DE KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN, TE AMSTERDAM, VAN APRIL 1873 TOT EN MET MAART 1874. AMSTERDAM, CG VACN DIER SPIOFST. 1874. Me GRS md Sad ea as geld hl 4 Ren OVERZIGT, VAN DE B OE Kk WERKE N DOOR DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN EN AANGEKOCHT. 17 41575. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND APRIL 1874. NEDERLAND. Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. 18731874. ’sHage 1874. Afl. 3. 4. Archief. Vroegere en latere mededeelingen voornamelijk in betrekking tot Zeeland, uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen. Middelburg 1878. DI. LU Bte gen Eke Tijdschrift, uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij BOEKGESCHe DER KON. AKAD, V. WETENSCH. 1 hah leed ter bevordering van nijverheid, Haarlem 1873. 3de Reeks. DL XDV.SSt 4 DI KEN ISLE Nederlandsch tijdschrift voor geneeskunde. Amst. 1874. JaargsOn PAT 2 AGED De Volksvlijt. Amst. 1874. N°. 1—2. 8°. Verslag aan het hoofd-comité der Nederlandsche Vereeniging het roode Kruis door Mm. w. c. GorI. Amst. 1874. 8°. P. 3. verH. Java. Haarlem 1873—1874, Afl. 6—8. 8°. De Navorscher. Amst. 1874. Nieuwe Serie. Jaarg. 7, N°. 1315. 8°. D. BIERENS DE HAAN. De iis, quae Academiae Luugduno- Batavae anno 1872— 1878 laeta et tristia acciderunt. 4°. Jhr. Mr. 5. DE BOSCH KEMPER. Geschiedenis van Neder- land na :830. Met aanteekeningen en onuitgegeven stuk- ken: Amst; 10874. DI, (LL82%. B. r. MarrHES. Het boek Genesis en het Evangelie van Mattheus in het Makassaarsch en in het Boegineesch vertaald. Amsterdam en Makassar 1866—1872. 8°. JOHN LOTHROP MOTLEY. The lafe and Death of John of Barneveld, Advocate of Holland; with a view of the primary causes and movements of the thirty-years-war. The Hague 1874, Vol. TIL. S° J. C. HACKE VAN MIJNDEN. Het Paradijs van DANTE. De Komedie van DANTE ALIGHIERI, in dichtmaat overge- bracht. Haarlem 1873. Folio. G. VAN TIENHOVEN. Tuevensbericht van Dr. J. C. HACKE _VAN MIJNDEN. Leiden 1878. 8°, ae MEE Statistiek van den handel en de scheepvaart van het ko- ningrijk der Nederlanden. Nieuwe Serie. Januarij —Febr. 1874 Folio. Recapitulatietabel der waterhoogten langs de kusten van de Zuiderzee en de Wadden, waargenomen in 1873. Folio. NEDERLANDSCH OOST-INDIË. Geneeskundig tijdschrift voor Nederl.-Indië, Batavia 1878. Nieuwe Serie. Dl. V. Afl. 4. 8°. Tijdschrift voor nijverheid en landbouw in Nederl.-Indië. Batavia 1874. Dl. XIX. Afl. 2. 8°. BELGIË. Bulletin de Académie roy. des sciences de Belgique. Bruxelles 1874. 2e Série. Tome XXXVII. N°. 8. 8°. Bulletin de l'Académie roy. de médecine. Brux. 1874. 3e Série. Tome VIII. N° 2 et 8. 8°, Mémoires couronnés et autres mémoires publiés par l'Aca- démie roy. de médecine. Brux. 1874. Tome HI. N°. 2. 8%. Inhoud: ROMMELAERE, De la déformation des globules rouges du sang. Contribu- tion à l'histoire des affections hémorrhagiques. Mémoires des concours et des savants étrangers, publiés par YAcadémie roy. de médecine, Brux, 1874. Tome VIJL Fascic. 1. 4°. Inhoud: cousor, Étude sur la nature, l'étiologie et le traitement de la fièvre typhoïde. 1 * me Áo Recueil des ordonnances des Pays-Bas autrichiens. 1700— 1794. Par M. GACHARD. Brux. 1873. Tome III, con- tenant les ordonnances du 2 Janvier 1716 au 29 Dé- cembre 1725. Folio. Annales de la Société malacologique de Belgique. Brux. 1871—72. Tome VI et VIL. 8°, Geschiedenis der stad Aalst door FRANS DE POTTER en JAN BROECKAERT. Gent 1873. Dl. LL. 8°. Supplément aux notices sur les méreaux des corporations de métiers des Pays-Bas. (Extrait de la Revue de la numismatique belge. 5e Série. T. VI.) Par 3. pirKs. Leeuwarde 1813. 8°. Uitgave van het Willems-Fonds, N°. 76 en 77. N°. 76. De lichtteekening of photographie op collodion en papier gevolgd van onderrichtingen over het koolprenten gezegd procédé au charbon, door 5. MARTENS. Gent 1874, 8°. Ne, 17. Brieven van JAN FRANS WILLEMS aan JER. DE VRIES, K. A. VERVIER, E. J. POTGIETER, F. H. MERTENS, J. B. DAVID, enz., verzameld door MAx ROOSES. Gent 1874. 8° Volks-Almanak. Jaarg. 1869—1873. Gent. 12°. FRANKRIJK, Revue agricole, industrielle, littéraire et artistique. Valen- ciennes 1874, Tome XXVII. N°. 8. 80, Statuts de la Société des sciences de Nancy. Ancienne Société des sciences naturelles de Strasbourg fondée en 1828. 80°, en GROOT-BRITTANNIË en IERLAND. Proceedings of the Royal Geographical Society of London. IEB Vol, 2CVELT N90; 2,080. The Medical Record. London 1874. N°. 65—70. &e., OFOSSZE BE NORSIJ Ke Denkschriften der kais. Akademie der Wissenschaften. Philosophisch-historische Classe. Wien 1873. Band XXII. 4°. Inhoud: CONZE. Römische Bildwerke einheimischen Fundorts in Oesterreich. MIKLOSICH. Ueber die Mundarten und die “Wanderungen der Zigeuner Europa's II. MUSSAFIA. Beitrag zur Kunde der norditalienischen Mundarten im XV. Jahrhunderte. PFIZMAIER. Die poetischen Ausdrücke der Japanischen Sprache. Sitzungsberichte der kais. Akademie der Wissenschaften. Wien 1873. Mathematisch-naturwissenschaftliche Classe. Jste Abtheilung. Band LXVIII. Heft 1 und 2. 2te Ab- theilung. Band LXVII. Heft 4 und 5. Band LXV III. Heft 1 und 2. 3te Abtheilung. Band LXVII. Heft 1—5. Philosophisch-historische Classe. Band LXXIV. Heft 1—8. 8°, Archiv für österreichische Geschichte. Wien 1878. Band L. gte Hälfte. Band Ll. 1ste Hälfte. S°. Abhandlungen der k.k. geologischen Reichsanstalt. Wien 1873. Band VI. 4’, Inhoud: Die Mollusken-Faunen der Zlambach- und Hallstätter-Schichten. Jahrbuch der k.k. geologischen Reichsanstalt. Wien 1878. Band XIII. N°. 3. roy. 8°. mn oa Loros. Zeitschrift für Naturwissenschaften. Prag 1875. Jahrg. 23. 8° Magnetische und meteorologische Beobachtungen an der k.k. Sternwarte zu Prag im Jahre 1872. Jahrg. 33. 4°. DUITSCHLAND: Monatsbericht der kön. preussischen Akademie der Wissen- schaften. Berlin 1874. Febr. 8°. Inhaltsverzeichniss der Abhandlungen der kön. Akademie der Wissenschaften zu Berlin aus den Jahren 1822 bis 1872. Nach den Classen geordnet. Berlin 1873. 8°. R. vircHOw. Archiv für pathologische Anatomie und Phy- siologie und für klinische Medicin. Berlin 1874, 5te Folge. Band IX. Heft 3 und 4. 8°, Ergebnisse der Beobachtungsstationen an den deutschen Küsten über die physikalischen Eigenschaften der Ostsee und Nordsee und die Fischerei. Berlin 1874. Heft 1 und 2. 1873. 4°, 18ter und 14ter Bericht über die Thätigkeit des Offen- bacher Vereins für Naturkunde im Vereinsjahre 187 1— 1873. Offenbach a/M. 1873. 8°. CHR. LASSEN. Indische Altherthumskunde. Leipzig 1874. Band IL 8°, Verhandlungen der physikal.-medicin. Gesellschaft in Würz- burg. 1874. Neue Folge. Band VI. Heft 3 und 4. 9°, Inhoud: TH. EIMER. Untersuchungen über den Bau und die Bewegung der Sa- menfäden. ‚ Veber künstliche Theilbarkeit von Aurelia aurita und Cyanea capillata in physiologische Individuen. Ne M. J. ROSSBACH. Experimentelle und kritische weitere Beiträge zur Erkenntniss der Grundwirkung der Alkaloide. CABL FRÖHLICH. Historische und experimentelle Beiträge zur Lehre von dem physiologischen Antagonismus in der Wirkung der Gifte. ZWITSERLAND. Mémoires de la Société de physique et d'histoire natu- relle de Genève. 1873. Tome XXIII. 1re partie. 4? Inhoud: H. DE SAUSSURE. Mélanges orthoptérologiques. CH. CELLÉRIER. Mémoire sur la surface des ondes. Verhandlungen der naturforschenden Gesellschaft in Basel. 1874. Theil VI. Heft 1. 98°. Inhoud: L, RÜTIMEYER. Ueber den Bau von Schale und Schädel bei lebenden und fossilen Schildkröten als Beitrag zu einer paläontologischen Geschichte dieser Thiergruppe. F. MIESCHER. Die Spermatozoen einiger Wirbelthiere. ED. HAGENBACH. Wirkungen eines Blitzschlages am Martins-Kirchthurm. FR, BURCKHARDT, Ein brasilianischer Käfer aus der Gattung Bruchus, lebend in Basel. TTA: Memorie del reale Istituto Veneto. Venezia 1874. Vol. DENIED Parte.l.. 4°. Inhoud: F. CAVALLI. La scienza politica in Italia. G. BELLAVITIS. Tavole numeriche del logarithmo-integrale ossia dell’ esponenziale-integrale, e di altri integrali Euleriani. A. PAZIENTI. Intorno ad alcune deduzioni termodinamiche. G. BUCCHIA. Considerazioni sulla fermezza degli argini di terra. T. TARAMELLI. Stratigrafia della serie paleozoica nelle Alpi carniche. Atti del reale Istituto Veneto. Venezia 1873—1814. Se- rie 4. Tomo IL Disp. 7—10. Tomo III. Disp. 1— 3. 98°, BEN: NEE Archivio per l'antropologia e la etnologia. Firenze 1874. Mol. EV Fasci eeS DENEMARKEN. Aarböger for nordisk oldkyndighed og historie. Kjöben- havn 1872. Heft 2—4. 1873. Heft 1. S°. Mémoires de la Société roy. des antiquaires du Nord. Copenhague. Nouvelle Série. Année 1872. 8°, Inhoud: E. VEDEL. Recherches sur les restes du premier âge de fer dans l'île de Bornholm. C. ENGELHARDT. Statuettes romaines et autres objets d'art du premier âge de fer, RUSLAND, Bulletin de la Société impériale des naturalistes de Moscou. Année 1873. N°. 2. 8°. F. V. HERDER. Reisen in den Süden von Ostsibirien, im Auftrage der kais. russ. geogr. Gesellschaft ausgeführt in den Jahren 1855— 1859 durch 6. RADDE. St. Peters- burg 1873. Band IV. Heft 1. 8°. AA NG BK OPC SE Journal des savants. Paris 1874. Janvier— Mars. 4°. Annales de chimie et de physique. Paris 1874, 5e Série. Tome 1. Avril. 8°. The Philosophical Magazine and Journal of science. Luon- don 1874. N°. 312 and 313. 8°. Bibliothèque universelle et revue suisse. Genève 1874, NC 068% HOE TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND MEL 1874. NEDERLAND. Verhandeling van het prov. Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschappen. Utrecht 1874. 89, Inhoud: J. C‚ G. BOOT. De vita et scriptis Petri Wesselingii. Verslag en aanteekeningen van het verhandelde in de Sectie- vergaderingen en in de honderdste algemeene vergadering _ van het provinciaal Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschappen. Utrecht 1873, 80°. Onderzoekingen, gedaan in het physiologisch laboratorium der Utrechtsche Hoogeschool, door r. c. DONDERS en TH. W. ENGELMANN. Utrecht 1873. 3de Reeks. IL. 8° JACOB swaRT. Tijdschrift voor het zeewezen. Nieuwe Serie, Amsterdam 1874. S°, 3. c. BALLOT. Magazijn voor landbouw en kruidkunde. Utrecht 1874. 3de Reeks. Dl. III. Afl 4 en 5. 82. Mededeelingen en berichten der Geldersche Maatschappij van landbouw voor 1874. Zutphen 1874. No. 2. 8°. 15de Jaarlijksch verslag over de openbare bibliotheek en het daaraan verbonden leeskabinet te Rotterdam. 1874, 80, De Navorscher. Amsterdam i874. Nieuwe Serie. Jaarg. 7. N°. 15—22. 8°. VAN BONEVAL FAURE. De strijd om het recht. (Overge- drukt uit „de Gids’, 1874. N°. 5.) 8°. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. V.- WETENSCH. ne J. F. W. CONRAD. Waterbouwkundige aanteekeningen voor de Zeeuwsche oeververdediging. Middelburg 1874. 8°. 3. G. OTTEMA. De koninklijke Akademie en het Oera Linda Boek. Leeuwarden 1874. 90. Extracten uit zeeker Werk in het Engelsch geschreeven en voerende tot Titul. 4x Authentic Narrative of the Oppressions of the Islanders of Jersey to which is pre- fired a succint History of the Military Actions, Con- stitution, Laws, Customs, and Commercies of that Island. Londen 1771. Dl. IL. S°. Tweede Brief van den nu geweezen Zee-Officier aan zijnen Broeder den Majoor, In ’s Hage. Amsterdam 1780. 80. Tweede Zamenspraak gehouden tusschen een Regent en Burger over Het gevangen neemen van den Vaandrig de Witte, Het gedrag daaromtrent en de Gedrogtelijke Militaire Jurisdictie. Waar in Derzelver onbestaanbaar- heid en onwettigheid ten eenenmaale word aangetoond en noch eenige bijzonderheeden, worden verhaald. Dordrecht 1782. So. Advies van het Hof provinciaal, van Friesland, aangaande de wettigheid van den Hoogen Krijgsraad, so in t al- gemeen, als bijzonder met betrekking tot den Vaandrig DE wrrre, beschuldigd van Hoog Verraad. In dato den 6. Januarij 1878. Ingediend ter Vergadering der Ed. Mog. Heeren Staaten des Luandschaps. Beneevens een Vertoog met drie Bijlagen van den Uitgeever tot op- heldering van hetzelve Advies. 80. Extract uit het Register der Resolutiën van de Hoog Mo- gende Heeren Staaten Generaal der Vereenigde Neder- landen. Rotterdam 1785. 89. Tets over het Succinct-Rapport, of Berigt der Commissie mdk == tot Onderzoek naar de finantieele en politicque gedraa- gingen der Regenten, Amptenaaren en Ministers van het voorig Bestuur, door SCIPION HENRI. VERNEDE, Onder ’ zelve bestuur Secretaris der stad Schiedam. Tweede druk. Amsterdam 1796. 5°. Contra-Memorie van Consideratien, tot res-contre van zoo- danige Memorie van Consideratien, als, door eenige Fa- briqueurs binnen deeze Republicq, aan het Staats-Be- wind, is geaddresseerd, relatif de Requeste van een aan- tal Kooplieden en Zee-Handelaars mede binnen deze Republicq : tendeerende tot surcheance by Provisie, en voords tot explicatie, interpretatie of alteratie, der Pu- blicatie van gemelde Staats-Bewind, in dato 26° Fe- bruarij 1802. 8°, Statistiek van den handel en de scheepvaart van het ko- ningrijk der Nederlanden. Maart 1874. Folio. BELG EE. Bulletin de l'Académie royale des sciences. Bruxelles 1874. 2e Série. Tome XXXVII. N°. 4, 8°, Bulletin de Académie royale de médecine. Bruxelles 1874. 3e Série. Tome VIIL. N°. 4. 80°. Annales de la Société entomologique de Belgique. Bruxel- les 1873. Tome XVI. 80. Correspondance du Marquis de Ferriol, avec une introduc- tion par M. ÉMILE VARENBERGH. Anvers 1870. 8°, Épisodes des relations extérieures du comté de Flandre. La Flandre et empire d'Allemagne, par ÉMILE VAREN- BERGH. Bruxelles 1873. S°. (Extraits des Annales de l'Académie d'archéologie de Belgique.) ge Sl GUILLAUME WEYDTs. Chronique flamande, 1571—1584, avec introduction et notes, par ÉMILE VARENBERGH. Gand 1869. 8°. Histoire des relations diplomatiques entre le comté de Flandre et lAngleterre au Moyen Age, par ÉMILE vA- RENBERGH. Bruxelles 1874, 80, FRANKRIJK, omptes-Rendus des séances de l'Académie des sciences. Paris 1873. Tome LXXVI[ 2, 40. Recueil de mémoires de médecine, de chirurgie et de phar- macie militaires publié par ordre du Ministre de la guerre. Paris 1873. 836 Série. Tome XXIX. 80. Bulletin de la Société botanique de France. Paris 1870— 1878. Comptes rendus des séances. Tome XVIL 4. XVI[IL 2—4. XIX, 1—8. XX, 1. Revue bibliogra- phique. Tome XVIL. D. XVIII. A—E, XIX, AE, XX. A, C—H. Session extraordinaire à Prades-Mont- louis, Juillet 1872. 80, vicror puruy. Histoire des Grecs depuis les temps les plus reeulés jusqu'à la réduction de la Grèce en province romaine. Paris 1874. Vol. 1—II. roy. 80, Manuserits orientaux. Catalogues des manuscrits syriaques et sabéens (mandaïtes) de la bibliothèque nationale, Pa- ris 1874, 40, Actes de l'Académie nationale des sciences de Bordeaux. Paris 1870. 3® Série. 32e Année. 1870. 3e et 4e Tri- mestres. 89, Inhoud: Du système monétaire en général et des améliorations dont il est sus- ceptible; par vALAT. Mg hen Essai historique sur Entre-deux-Mers; par LEO DROUYN. Projet d'une réforme de l'enseignement; par A. BAUDRIMONT. Bulletin historique de la Société des Antiquaires de la Mo- rinie. St. Omer 1872/78. Livr. 77, 78, 81—84. 8°. Revue agricole, industrielle, littéraire et artistique. Valen- ciennes 1874. Tome XXVII. N°. 4, 80, GROOT-BRITTANNIË en IERLAND. Proceedings of the Royal Society of London. 1873/74. MolsEXT. -8°. Inhoud: Le CLARK. On a Standard Voltaic Battery. E. B. BEAUMONT. Note on High-Power Definition as illustrated by a compressed Podurascale. A. T. NORTON. On the Accommodation of Vision, and the Anatomy of the Ciliary Body. W. K. CLIFFORT. On Mr. Spottiswoode’s Contact Problems. R. LEE. Observations on the Functions of the Ganglia which are formed in the Posterior Roots of the Spinal Nerves. G. WEST ROYSTON-PIGOTT, Researches in Circular Solar Spectra, applied to test Residuary Aberration in Microscopes and Telescopes, and the construction of a Compensating Eyepiece, being a sequel to the paper on a Searcher for Aplanatic Images. H, C, SORBY. On comparative Vegetable Chromatology. B. C‚ BRODIE. On the Action of Electricity on Gases. J, BURDON SANDERSON,. Electrical Phenomena in the leaf of Dionaea muscipula. A. J. ELLIS. On the Algebraical Analogues of Logical Relations. W‚ NOEL HARTLEY, On a new Chromic Oxalate. J. N. LOCKYER. On Spectrum-Analysis. Obituary Notices: JOHN BISHOP. — BALDWIN FRANCIS DUPPA. J. THOMSON. On the Gaseous, Liquid, and Solid States of Water. W. CROOKES. On the Action of Heat on Gravitating Masses. J. A, BROWN. On Sun-spots and Terrestrial Magnetism. J, CLERK MAXWELL. On Double Refraction in a Viscous Fluid in motion. Proceedings of the Royal Institution of Great Britain. London 1878. Vol. VIL 8°. AE Inhoud: SPOTTISWOODE. On the Old and New Taboratories. T. R. BIRKS, On Analogies of Physical and Moral Science. A. C‚ RAMSAY. On Old Continents. R. H. SCOTT, On Recent Progress in Weather Knowledge. C‚ MAXWELL. On Action at a Distance. Philosophical Transactions of the Royal Society of Tsondon for the Year 1873. Vol. CLXIII. 4°. Inhoud: F. CHAMBERS. The Diurnal Variations of the Wind and Barometric Pres- sure at Bombay. W‚ K, PARKER. On the Structure and Development of the Skull in the Salmon. R‚ MALLET, Volcanic Fnergy: an attempt to develop its true Origin and Cosmical Relations. A. CAYLEY. On Curvature and Orthogonal Surfaces. J. N. LOCKYER. Researches on the Atomic Weight of Thallium. G, B. AIRY. Magnetical Observations in the Britannia and Conway Tubular Iron Bridges. S, J, PERRY. Magnetic Survey of Belgium in 1871, E. DIVERS, On the Union of Ammonia Nitrate with Ammonia. W‚ C. WILLIAMSON, On the Organization of the Fossil Plants of the Coal-measures. DUGALD M. KICHAN. Determination of the Number of Electrostatic Units in the Electromagnetic Unit made in the Physical Laboratory of Glasgow University. B. A. SCHäFER, On the Minute Structure of the Leg-muscles of the Wa- ter- beetle. Greenwich Observations. 1871. Tuondon 1873. 40. The London Medical Record. N°. 71—74. So, E. KLEIN. The Anatomy of the Lymphatic System. London 1873. 4° A. 5. ELLIS. Algebra identified with Geometry. London 1874. 8°. Transactions of the Royal Society of Edinburgh, 1872. — 73. Vols KVT Ee EA ee Inhond: BLACKIE. On the Philological Genius and Character of the Neo-Hellenio Dialect of the Greek Language. D. M. HOME. On the supposed Upheaval of Scotland in its Central Parts since the time of the Roman Occupation. J. A. EWING and J. G. MAC GREGOR. On the Electrical Conductivity of Certain Saline Solutions, with a Note on the Density. TURNER. On the Placentation of the Sloths. TAIT. On Orthogonal Isothermal Surfaces. —_— First Approximation to a Thermo-Electric Diagram. J. DEWAR, On the Physical Constants of Hydrogenium. Journal of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1873. Part. TI. N°. 2—8. Part. II N°. 8, 8°, Proceedings of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1878. N°. 5—10. 8°. OOSTENRIJK. Die Sammlungen der vereinten Familien- und Privat-Bibli- othek Sr. M. des Kaisers. Wien 1873. Band L. Folio. Abhandlungen von der kk. geologischen Reichsanstalt. Wien 1873. Band V. Heft 6. Folio. Inhoud: M. NEUMAYR, Die Fauna der Schichten mit Aspidoceras Acanthicum, Jahrbuch der k.k. geologischen Reichsanstalt. Wien 1873. Band XXIII Heft 4. 8°. Beiträge zur Kunde steiermärkischer Geschichtsquellen. Her- ausgeg. vom historischen Vereine für Steiermark. Graz. Jahrg. 10. S°. DUITSCHLAND. Abhandlungen der kön. Akademie der Wissenschaften zu _ Berlin. Jahrg. 1873. 4°. Ue Inhoud : REICHERT. Beschreibung einer frühzeitigen menschlichen Frucht nebst vergleichenden Untersuchungen der Säugethiere und der Menschen. ROTH. Beiträge zur Petrographie der plutonischen Gesteine. PRINGSHEIM. Ueber den Gang der morphologischen Differenzirung in der Sphacelarien-Reihe. LIpsCHITz. Beitrag zu der Theorie des Hauptaxen-Problems. KIRCHHOFF. Ueber die Tributpflichtigkeit der attischen Kleruchen. scHorr. Zur Litteratur des chinesischen Buddhismus. FRIEDLAENDER, Ueber einige römische Medaillons. . ZELLER. Ueber den Anachronismus in den platonischen Gesprächen. scHOTT. Zur Uigurenfrage. KUHN. Ueber entwickelungsstufen der mythenbildung. KIRCHHOFF, Weber ein altattisches Grabdenkmal. C. G. GIEBEL. Zeitschrift der gesammten Naturwissenschaf- ten. Berlin 1873. Neue Folge. Band VII. 8°. R. VIRCHOW. Archiv für pathologische Anatomie und Phy- siologte und für klinische Medicin. Berlin 1874. 5te Folge. Band X. Heft 1—2. 80. E. E. STRUVE. Neues Lausitzisches Magazin. Görlitz 15753. Band L. Heft 2. 38°. Astronomische Nachrichten. Altona 1871—1873. Band LXXVI-LXXXII. 4°. GRUNERT. Archiv für Mathematik und Physik. Leipzig 1874. Band LVI. Heft 2. 8°. A. PETERMANN, Mittheilungen aus Jusrus PERTHES’ geogra- phischer Anstalt. Gotha 1574. Band XX. Heft 4—5. Ergänzungsheft N°. 36. 4. L. WEIDENMÜLLER. Untersuchungen über die Wirkung der. permanenten Extension. Greifswald 1872. 8°, E. BicKEL. Veber die Wirkung des Chinoidins auf die Milz. Greifswald 1872. 8°. H. HENSGEN. Einige Beiträge zur Wirkung der Carbol- säure. Greifswald 1872, H. ZZE: ciMBAr. Biniges über die Behandlung der Poplitea Aneu- rysmen, tm Anschlusse an einen Fall von Unterbin- dung der Arteria iliaca externa bei Anenrysma der Po- plitea. Greifswald 1872. S°. W. KUT:CHMANN. Bin Fall von acuter Leberatrophie. Greifs- WS FE. P. 1. F. wald 1872. 80. ROHDE. Ueber die Pyroschleimsäure. Greifswald 1872. 8”, BARTEN. Ueber Leukaemie im Anschlusse an einen Fall von lieukaemia lymphatica. Greifswald 1872. 8°. KuAMANN. Ein Fall von einfacher zuckerloser Harnruhr. Greifswald 1872. S° LUCHs. Quaestiones metricae plautinae. Gryphiswaldae BEB. ‚ BECKER. De Syntaxi interrogationum obligquarum apud priscos scriptores latinos. Gryphiswaldae 1872. S°. REINHARDT. De retractatis fabulis plautinis. Gryphis- waldiae 1372. S°. ‚ Koror. Die Polyarthritis synovialis in ihrem Verhält- niss zur Endocarditis. Greifswald 1872. 8°. ERLENMEYER. Ueber das cicatricielle Neurom. Greifs- wald 1872. S°. sieGERT. UVeber die Behandlung der Pseudarthrosis. Greifswald 1872. 8°. HOMMELSHEIM. Ueber Pseudoleukaemie. Greifswald of ee hi Grese. De personis a Martiali commemoratis. Gryphis- waldiae 1872, 8°, BOEKGESCIH. D. KON. AKAD. V, WETENSCH, 3 M. 0. M. REED 1e MEE DALMER. Haematocele geriuterina mit zwei Beobachtun- gen. Greifswald 1872. S0, LANGE. Variae lectiones in scholiis Aristophaneis laten- tes. Gryphiswaldiae 1872. 8°. ‚ KUHLMANN. Ueber die hereditëre Syphilis. Greifswald 1872. 30, ACKERMANN. Die Verleumdung des gemeinen deutschen Strafrechts im Vergleich mit der Verleumdung nach dem Strafgesetzbuch für das deutsche Reich. Greifswald IS ns ‚NEU. Ueber Tabes dorsualis. Greifswald 1872. S°, TREIBEL. Febris intermittens nach Febris recurrens. Greifswaid 1872, 3°, BAEUMER. Die Fälle von Hchinoecoccus in hiesiger Kli- uik seit Sommer 1869. Greifswald 1872. 90, SANDER. Quaestiones in Senecam rhetorem syntacticae part. 1. De partienlis loei, temporis, comparationis, finis, causae, concessionis. Gryphiswaldiae 1872, 35°. s) . RUNZE. Resectio coxae bei Coxitis mit zwei Beobach- tungen. Greifswald 1872. S°, >. SZCZYPIN’sKI. Zwei plastische Operationen zum Ersatz lupöser Zerstörung und Biniges zur Behandlung des lupus. Greifswald 1872. 8°, MARX. Anatomische Untersuchung zweier Fälle von Schenkelhalsfractur bei alten Individuen. Greifswald ela deit . HEUSER. Die Hemmumgsnerven der Gebärmutter. Greifs- wald 1872. So. uk H. LUDWIG SUNDER. Ueber die Diagnose der Embolie der Gehirnarterien mit besonderer Bezichung auf einen Fall von Embolie der Arteria fossae sylvii dextra Greifs- wald 1872 8°. xv. WIENKE. Ueber eine periodische Bewegung. Greifswald 1872. 80, M. DELBRÜCK. Weber die Mucobromsäure und über die Mueconsäure. Greifswald 1872. 80. A. KEMPA. Hxostosis cartilaginea und Osteosarcom, ein Beitrag zu den pathologischen Neubildungen der Kno- chen im Anschluss an zwei beobachtete Fälle. Anklam 1572. 80, M. Vv. ZIOLKOWSKL. Beiträge zur Kenntniss der brecher- regenden Wirkung des Apomorphin. Greifswald 1872. 8°. r. BODDE. Ueber Laryngotomie bei Luaryngostenose nebst Beschreibung eines Falles von Stenose des Kehlkopfs nach T'yphus. Greifswald 1572. 80, A. KELLER. Beiträge zur Casuistik der Resection des Talo- Crural- Gelenks und des Calcaneus. Greifwald 1872. So. C. BUECHTEMANN. Weber das Vorkommen der Amyloiden Degeneration nach Lungenkrankheiten Greifswald 1572. 80. Pp. KOLBE. Ueber die Ernährung der Kranken vom Mast- darm aus. Greifswald i872. 8°. r. ZIELEWSKI. Beitrag zur Casuistik der Herniotomie. Greifswald 1572. S°. P. KEIMER. Beitrag zur Casuistik der traumatischen Luuxa- tionen im Hüftgelenk. Greifswald 1572, So. e. weEItHE. Beitrag zur Resection des Hllenbogengelenks Greifswald 1872, Se, 8" 5 J. EC (ee JASCHKE. Versuche über die Wirkung der Drainage bei der eitrigen Kniegelenksentzündung. Greifswald 1872. 80. peus. Beiträge über die Beziehungen der sypluhitischen Erkrankungen zur Scrophulose. Greifswald 1872. 89. DANNENBERG. Emm Fall von amyloider Degeneratien nach Syphilis. Greifswald 1872. S'. MESSERSCHMIDT. Beiträge zur Aetiologie des Puerpe- ralfiebers. Greifswald 1872. 8°, MERTEN. Ein Beitrag zur Statistik der Gelenkresectio- nen. Greifswald 1872, 80. caTz. Zur Behandlung des Empyems. Greifswald 1872, 8°, T. GÉRONNE. Zur Casuistik der Cystengeschwülste und H. P ähnlicher Geschwülste des Halses. Greifswald 1872. 8”. Lisco. Das Nachbarrecht. Greifswald 1872. 8°. GROBELNY. Zur Unterbindung der Arteria lingualis. Greifswald 1872. 8°, BRIESEWITZ Ueber das Farbensehen bei normalem und atrophischem Nervus opticus. Greifswald 1872. S°. ‚ PERLS. De delicto manifesto ex jure Saxonico et se- eundum jndieiorum vemicorum leges ac consuetudines. Gryphiswaldiae 1872. 8°, ZANDER. Vergleichung der verschiedenen Organe auf ihren Gehalt an Wiastin. Greifswald 1872. Se, . KIESERLING. Ueber harnsäure Gicht. Greifswald 1872. 80. ‚ HECKENBACH. Untersuchungen an einem scoliotischen Thorax, ein Beitrag zur Lehre der Entwicklung der Scoliose. Greifswald 1872, 80, sl El e) MN me BUSSEN. Weber Rheumatismus articulorum scutus com- plieirt durch meningitische Erscheinungen mit Berück- sichtigung eines speziellen Falles. Greifswald 1872. 98°. . HueEvs. Wirkung der Carbolsäure auf rothe Froschblut- körperchen. Anklam 1872 80. . STROWITZKIL. Veber die gerichtlich-medicinische Beur- theilung der gewaltsamen Nabelschnurtrennung. Greifs- wald 1874. 80, . voer. Ueber die Einwirkung medicamentöser Stoffe auf Knochenneubildung. Greifswald 1873. S°. wEDEL. Veber Prolapsus Placentae Greifswald 1873. 8°. „ Mascow. Ueber die geodätische Linie auf dem abge- platteten Rotationsellipsoid. Greifswald 1873 80°. MüLLER. Zur Casuistik der Cyklitis. Greifswald 1573 80, KRUSZKA. Weber Acetonaemie. Greifswald 1878. 8°. ; ROLOFF. Ueber spontane Elimination der Uterus-Fi- broide mit Ausgang in Heilung. Greifswald 1878. &°. . HaUPT. Beobachtungen über Knochenreproduction nach resectio articuli Pedis. Greifswald 1873. S°. . A. KATZ. Der Vergleich nach rechtskräftigem Urtheile, im gemeinen Rechte und den deutschen Partikularrech- ten. Greifswald 1873. 80, GILLIsCHEWSKI. Ueber Nothstand und Nothrecht. Greifswald 1873 8°. ‚ FINKE. Questiones dinarcheae. Gryphiswaldiae 1873. . KLUTER Ein Beitrag zur Lehre von der Gastrotomie mit Berücksichtigung eines dahin einschlägigen Falles. Greifswald 1878. 89, J. VON BISSCHOPINCK. Beobachtungen über die Wirkuug subeutaner Sublimatinjectionen bei Behandlung der Syphi- lis. Greifswald 1873. S°. A. WODRIG. De codicis veronensis in emendandis Livù h- bris auctoritate. Gryphiswaldiae 1873. 8°. P. MEISNER Ueber einen Fall von BEctopia vesicae urina- riae. Greifswald 1873. Se. s. BuscH. Die Indicationen zur Thoracocentese ‘bei Pleu- ritis exsudativa. Greifswald 1873. &?. L. GROPPE. Ueber Herpes, mit Berücksichtigung eines be- sonderen Falles. Greifswald 1873. 8°. TH. WALTER Zur Kenntniss der Verschiedenheit des Ver- laufes von Typhus recurrens. Greifswald 1873. 8. C. SCHMELZKOPF. Beitrag zur Casuistik der Doppelresectio- nen. Greifswald 1875. 80, H. LOHMANN. Beiträge zur Casuistik der Amputatio sub talo und der Pirogoff'schen Amputation. Greifswald 1875053. P. ZSCHIESCHE. Weber die Anwendung des Pressschwammes in der Gynaekologie und seine Gefahren. Greifswald 1873. 59, P. VANSELOW. Ueber Vereiterung der bursa mucosa glu- taeo-trochanterica und deren Behandlung. Greifswald WS o.n Be. R. BRAUN. De duabus adversus Aristogitonem orationibus quas Demosthenes scripsisse fertur. Gryphiswaldiae IS 18e E. GLEITSMANN. Weber ein Colobom der Chorioidea. Greifs- wald 1878. S°. — 23 — C. J. MÜNSTER. Die unblutige forcirte HErweiterung des Afters in ihrer diagnostischen und therapeutischen Ver- werthung. Greifswald 1873. 8°. M. BERNSTEIN. Beiträge zur Beobachtung des Blutkreis- laufs bei auffallendem Licht, mit besonderer Berücksich- tigung der Hautgefässe des Frosches. Greifswald 1878. 80. C.‚ MEUNIER. Zur Casuistik der Amputationen, ins beson- dere der Amputatio femoris. Greifswald 1873. S°. 1. RAWITSCHER. Zur luehre von den Correal- und Solidar- Obligationen. Greifswald 1873. 8°. JOH. WINIECKE. Veber die Entstehung von Darmkrankhei- ten nach Verschlucken inficirender Sputa. Greifswald 19/3: SP. r. HOPPE. Weber die physiologische Wirkune des Glycerins nach Versuchen am Frosche. Greifswald: 1873. S8°. E. GREVELER. Ueber Kreislaufsstörangen nach Infection des Frosches durch Monaden. Greifswald 1878. S°. e. wiLLErS. Weber die Dilatation der Blutgefäüsse des Kopfes bei schweren Verletzungen des Unterleibes. Greifs- wald 1875. 58°. B. sCHULZE. Beiträge zur Kenntniss des perforirenden Duodenalgeschwuers. Greifswald 1873. 80, o. Bou. Beiträge zur localen Behandlung der Luungen- cavernen. Anklam 18753. 80°. M. ELTEN. Zur Therapie von Febris intermittens. Anklam 1873. 8°. E. ESCHENHAGEN. Ein encephalitischer Herd im linken Corpus striatum mit secundärer Degeneration im Hirn und Rückenmark. Greifswald 1873. 8°. Pr L. LORENZ. Ueber den Nutzen der Einführung grösserer B. Mengen von Flüssigkeiten in den Darmkanal bei Be- handlung innerer Krankheiten. Greifswald 1878. 80. SOWINsKL. Experimentelle Beiträge zur Lehre von der Transfusion mit dem Blute verschiedener Species. Stral- sund 1878. 80. w. PAULINI. Veber die durch Bothriocephalus Latus her- beigeführten Krankheits-Symptome und deren Behand- lang. Greifswald 1873. 80. E. TILLESSEN. Ueber Einwirkungen von Temperaturreizen und des Aetzammoniaks auf den Organismus des Fro- sches. Anklam 1873. 80. H‚, GENTH. Zur neuropathischen Entstehung des Diabetes J. Mellitus. Stralsund 1878. 80. ZIMMERMANN. Zwei: Fälle von Eehinoeoccus. Anklam 1873. 80. R. PIOTROWSKL. Beobachtungen über den weiteren Verlauf der Temperaturverhältnisse am Kaninchenohre nach Aus- rottung des Halssympathicus. Greifswald 1873. 80, E. scHMIDT. Drei Fälle von Psychose nach Typhus. An- klam 1870. 930. R. SCHULTZ. Drei Criminalfälle, ein Beitrag zur forensi- L. schen Psychiatrie. Greifswald 1873. 30, von GorskKr. Ueber die Abhängigkeit der melancholischen Angstanfälle von Imnervationsstörungen des Herzens Greifswald 1873. 80. n. SCHNIER. Ueber Psychose im Verlauf von Pneumonie. Greifswald 1873: 80. U A. HEILIGTAG. Vier Fälle von multipler Ostitis. Greifs- wald 1878. 8°. A. WASSEN. Ueber venöse Stauung und deren HEinfluss auf die Pigmentanhäufungen in der Schwimmhaut des Frosches. Greifswald 1878. 30. R. BEENEN. Einiges über die Wirkung -des Strychnin. Stralsund 1873. 8°. J. p'asse. Bin Fall von Geistesstörung nach einer Schuss- verletzung des Ohres. Greifswald 1873. 80. A. DU CORNU. Ueber die Wiederübertragbarkeit des län- gere Zeit aus dem Körper entfernten Blutes. Greifs- wald 1873. 8°, | H. eg GERDES. Beitrae zur Statistik der Gesichtslagen. Greifs- wald 1873. Se. A. WAGNER. Ueber das Vorkommen des Dermanyssus avium am Menschen. Greifswald 1878. S0. F. BERNHÖFT. Titulus justus und titulus putativus im Justianischen Rechte. Greifswald 1873. 8e. F. JENSSEN. Weber die Derivate der Paramtrotoluolsulfo- säure. Greifswald 1873. 50, L, FucHs. Veber den Zusammenhang zwischen Cometen und Sternschnuppen. Greifswald 1878. 50. B. HASERT. Neue Erklärung der Bewegungen im Welt- system. Eisenach 1874. 8e. SPANJE. Anales del Observatorio de Marina de San Fernando. Ano 1872. Folio. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. V. WETENSCH, 4 == bs PORTUGAL Revista de Portugal e Brazil. 1874. Volume IL. N°. 1. en ITALIE. Cosmos di Guido Cora. Torino 1874. Vol. IL Nol. 8. G. PULLÈ € C. w. CAPACCI. Un viaggio nell’ arcipelago Toscano. Firenze 1874. 8°. DENEMARKEN. Videnskabs Selskab Skrifter. Kjöbenhavn 1874. 5 Raekke. Band X. N° 3—6. 4. Oversigt i Aaret 1878. Kjöbenhavn 1874, 8°, RR USL TACNSDE Annalen des physikalischen Centralobservatoriums. St. Pe- tersburg 1873. Jahrg. 1872. 4. Jahresbericht des physikalischen Centralobservatoriums für 1871 und 1872. St. Petersburg 1873. 4’, u. JUNDzILL. Ueber die Prmittelung einiger Bitterstoffe im Biere. Dorpat 1873. 8”. A. KNIE. Respirationsgifte. Atropin. Blausäure Dorpat 1878. 8°. N. JOHANNSOHN. Ueber die Einwirkung der arsenigen Säure auf Gährungsvorgänge. Dorpat 1873, 80, w. zALESKL. Die völkerrechtliche Bedeutung der Kongresse. Dorpat 1874. 8°, EN nen A. SELENKOFF. Hin Beitrag zur Casuistik der Osteomyelitis spontanea diffusa. Dorpat 1874. 8°. JOH. Kurtz. Ueber Entziehung von Alkalien aus dem Thierkörper. Dorpat 1574 S°. E. HAARMANN. Weber einen Fall von Doppelmissbildung. Dorpat 1874, 50, JOH. THALBERG. Zur pathologischen Anatomie des Netz- hautglioms und Aderhautsarcoms. Dorpat 1874. 5°. E. LEHMANN. Weber das Amygdalin in den Fruchtkernen der Kirschen, Pflaumen, Pfirsiche und Aepfel und über den Blausäure hefernden Bestandtheil der Faulbaumrinde und der Kirschlorbeerblätter. Dorpat 1874, 5°. F. LANGE. Phystologische Untersuchungen über das Ver- halten und die Wirkung einiger Ammoniaksalze im thie- rischen Organismus. Dorpat 1874. S°. E. FREY. Ein Beitrag zur Casuistik der multiplen Exosto- sen. Dorpat 1574. 8°. w. IRsCHICK. Weber den Einfluss der Schwere des Blutes auf den Seitendruck der Venen in entzündeten und nicht entzündeten Gliedern. Dorpat 1574. 53°, WILH. VOLCK. Festrede zur Jahresfeier der Stiftung der Universität Dorpat am 12. December 1873 „Ueber die bedeutnng der semitischen Philologie für die alttesta- mentiiche Eexegese” nebst den Mittheilungen über die Preisaufgaben sowie dem Universitäts-Jahresbericht für das Jahr 1873. Dorpat 1874. 8°, Ad solemnia caesareae Universitatis Dorpatensis quae quo die haec Academia olim condita est die XI mensis de- eembris anni MDCCCLXXIII hora XI in aula magna oratione GUILELMI voLCKIT P. P. O, et renuntiatione 4 == EE vietorum in eruditionis certaminibus praemia adeptorum publice agentur rite concelebranda Doetoris omnium or- dinum amplissimos et commilitones humanissimos et qui< eumque rebus nostris litterarumque studiis bene volunt omni qua par est observantia invitamus Rector et Se- natus. Subjecta est Hugenùü Petersenii den vita Thucydidis disputatio. Dorpati Livonorum. 4°. ÀVINGN SG SR AERO TO IE EE Journal des savants. Paris 1874. Avril. 40 Annales de chimie et de physique. Paris 1874. 5° Série. Tome IT. Mai, 80. Bibliothèque universelle et revue suisse. Genève 1874. NerTi se TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND JUNI 1874. NEDERLAND. Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. 1873— 1874. ’sHage 1874. Afl. 4, 40. Register op de werken van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. 1847 — 1869. Herste gedeelte. Zaak- SER: Foy: 88, Bouwkundige bijdragen, uitgegeven door de Maatschappij tot bevordering der bouwkunde. Amsterdam 1874, DI. XX. St. 5. Folio. Beens GEDE Catalogus van de boeken, uitmakende de boekerij van het wiskundig Genootschap: een onvermoeide arbeid komt al- les te boven te Amsterdam. 1874. 80°, Enige aenteekeningen van ’t gepasseerde in de vergadering van de Staten-Generael anno 1616, 1617, 1618, 1619, 1620 deur JR. FREDRICH VAN vERvVOU. Uitgegeven door het Friesch Genootschap van geschied-, oudheid- en taal- kunde te Leeuwarden. 1874, 80, Briefe des Aggaeus de Albada an Rembertus dckema und andere, aus den Jahren 15791584, herausgegeben von Dr. ERNST FRIEDLAENDER, zu Aurich. Ausgabe der friesischen Gesellschaft für Geschichts-, Alterthums- und Sprachkunde zu Leeuwarden. 1874. S°, Handelingen en mededeelingen der Nederlandsche Maat- schappij ter bevordering van nijverheid te Haarlem. Jaarg. 1874. 80. Tijdschrift der Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van nijverheid te Haarlem. 1574. 8de Reeks. Dl. XV. Dep. 9. De Volksvlijt. Amsterdam 1874. Ne, 3—4. 80. Verslag aan den Koning van de bevindingen en handelin- gen van het veeartsenijkundig Staatstoezigt in het jaar 1873. ‘sHage 1874. roy. Sc. 78ste Verslag van het natuurkundig Genootschap te Gro- ningen, over het jaar 1873. 8°. Verslag van de Vereeniging fot bevordering der volksge- zondheid, opgericht te Dordrecht in Mei 1867. Dor- drecht 1874. Jaarg. 1872 en 1878. 8°, Beschrijving van de Enkele en Dubbele Vroedschaps- of Stadhuispenningen der Stad ’s Hertogenbosch van 1704 tot 1798. (Niet in den handel). 's Hertogenbosch 1874. S°, De Navorscher. Amsterdam 1874. Nieuwe Serie. Jaarg. 7. N°. 2326. 8°. | Flora Batava. Leiden 1874. Afl. 225 -226. 40. Sepp’s Nederlandsche insecten. ’s Hage 1874. 2de Serie. Deel LIL. No. 51—82. 40, C. A. J. A. OUDEMANS. De Flora van Nederl Tweede en verbeterde druk. Amsterdam 1874. Afl. 11—12. 80. Statistiek van den handel en de scheepvaart van het ko- ningrijk der Nederlanden. ’s Hage 1874. Nieuwe Serie. April 1874. Folio. Waterhoogten te Dordrecht, Keizersveer en Moerdijk, vol- gens de bladen der zelfregistreerende peilschalen, gedu- rende de maand December 1875. Folio. NEDERLANDSCH OOST-INDIË, Notulen van de algemeene en bestuurs-vergaderingen van het Bataviaasch Genootschap van kunsten en weten- schappen. Batavia 1874. Dl. XI. N°. 3 en 4. 80. Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde, uit- gegeven door het Bataviaasch Genootschap. Batavia 1874. DU-XXT. Afl, 2. SR Geneeskundig tijdschrift voor Nederl.-Indië, Batavia 1874. Nieuwe Serie. Dl. V. Afl. 5. 8°. Tijdschrift voor nijverheid en landbouw in Nederl. Indië. Batavia 1874. DI. XIX. Af. 3. 8%. B ELGB, Bulletin de Académie royale des sciences. Bruxelles 1874. 2e Série. Tome XXXVII. N°. 5. 8°. — 3) Funérailles de Lambert- Adolphe-Jarques Quetelet, secrétaire perpétnel de l'Académie royale de Belgique. Bruxelles 1874. S°. Bulletin de l'Académie royale de médecine. Bruxelles 1874. 3e Série. Tome VIIL N°. 5. 8°, Uitgave van het Willems-Fonds. No. 78. Levensschets van Jan Frans Willems door MAX Rooses. Gent 1874. 8°, FP RAGN Ee Re IJK: Actes de l'Académie nationale des sciences, belles-lettres et arts de Bordeaux. 1872—78. 3® Série. Trim. 3 et 4. 89, Société académique des sciences, arts, belles-lettres, agri- culture et industrie de- Saint-Quentin. 1872—78. 3e Série. Tome XI, 8°. GROOT-BRITTANNIE ex LERLAND. The London Medical Record. 1874. N°. 75—78. roy. S°. 005 T:E NeR IJK, Verhandlungen der k. k. zoologisch-botanischen Gesellschaft in Wien. 1873. Band XXIII. 8°. Inhoud: SCHULZER VON MÜGGENBURG. Weber im December gereifte Himbeeren. : Ein schwarz gefärbter Hecht. JURATZKA. Botrychium virginianum in der Ramsau gefunden. RIEDER. Weber Pflanzen, die am 26 December 1872 blühten. FREYN. Ueber eine Excursion auf den Ofner Blocksberg am 7 Jän. SADEBECK Ueber dAsplenum adulterinum. E. MANNSFELD. Eine Jagd in Tiflis. ENGELTHALER. Crocus vernus in N‚=0e. BERROYER. Draba nemorosa in N.-0e, BOGENHOFER. Insectensammlung aus Japan. Re ad HANEL. Neues Conservirungsmittel für Weingeistgegenstände. PROUDHOMME. Ueber Chelifer. J. POLAK. Notiz über Asa foetida. A. ROGENHOFER. Vorlage des Nomenclator zoologicus. _ Verhandlungen des Vereins für Natur- und Heilkunde zu Presburg 1874. Neue Folge. Heft 2. 80. Inhoud: Jos. PANTOCSEK. Beiträge zur Flora und Fauna der Hercegovina, Crna- gora und Dalmatien. KANKA. Erinnerung an Dr. GEORG BÖCKH, KöNvöky. Ueber Regenerationsverfahren alter Oelgemälde. Rózs:r. Ueber Nordpolar Expeditionen. 8 LIEBLEITNER. Ueber Sternschnuppen, Feuerkugeln und Kometen. ALTER. Ueber das Dynamit. LucrcH. Ueber Carbolsäure. Böckm. Veber die Einwirkung der Kälte auf die Pflanze, Lucien. Ueber das Wasserstoff-Hyperoxyd. STELTZNER. Ueber „gefangene Vögel.” LucicH. Veber die Analyse des Brunnen wassers. KEMPELEN. Ueber den Japanesischen Eichenspinner. Lvcica. Ueber die letzte Versammlung der ungarischen Aerzte und Na- turforscher in Mehadia. BöckH. Ueber die europäischen Scorpione im Allgemeinen. DT -FTS'CGH LAND Abhandlungen der senckenbergischen naturforschenden Ge- sellschaft. Frankfurta’'M. 1878. Band IX. Heft lL—2. 4°, Inhoud : E. STOEHR. Die Provinz Banjuwangi mit der Vulkangruppe Idjen Raun in Ost-Java. 0. BÖTTGER Reptilien von Marocco und von den canarischen Inseln. F. SCHARFF. Ueber den Quarz IL Die Vebergangsflächen. Anzeiger für Kunde der deutschen Vorzeit. Nürnberg 1873. Neue Folge. Jahrg. 20. 4°. £ A. PETERMANN. Mittheilungen ans Justus Perthes’ geogra- phischer Anstalt. Gotha 1874, Ergänzungsheft. Nr. 37. 4e, DD 2 WILTS E RL AND. Bulletin de la Société vaudoise des sciences naturelles, Lausanne WS 2erSErie. Nol, Zell. NS 427 80, TTA TE. R. Comitato geologico d’Italia. Roma !874. Bollettino Na "er 2.7 80, ©. ZAVIZIANO. Sugli avvenimenti preistoriei studii. Napoli 1871—72. Vol. LI. 82. Corografia preistorica, appendice al secondo vo- lume sugli avvenimenti preistoricistudii. Napoli 1875. 8 Supplément À la nouvelle théorie des principaux éléments de la lune et du soleil. Florence 1874, 40, ZWEDEN en NOORWEGEN. E. ERDMANN. Description de la formation carbonifêre de la Seanie. Stockholm 1873. 40. A. BÖRTZELL. Beskrifning öfver Besier-Eeksteins Kromoli- tografi och litotypografi. Stockholm 1872. 40. ‚ KARLSSON. Beskrifning till Kartbladet #Riddarhyttan.” Stoekholm 1873. 30. p. HUMMEL. Beskrifning till Kartbladet 7Linde.”” Stock- holm 1873. 80, o. GuMAELIUS. Beskrifning till Kartbladet „Orebro.” Stock- holm 1873. 80. v. KARLSSON. Beskrifning till Kartbladet # Segersjo.” Stockholm 1578. S°. 4 BOEKGESCH. D. KON. AKAD. V. WETENSCH en Die Ausstellung der geologischen Landes - Untersuchung Schwedens auf der Weltausstellung in Wien 1873. Stockholm 1873. 8°. RUSLAND. Correspondenzblatt des Naturforscher-Vereins zu Riga. 1874, Jahrg. 20. S°. AS HeeN GBK OC EEE J. P. AREND. Algemeene geschiedenis des vaderlands. Am- sterdam 1874. Dl. III. St. 5. Afl. 26. roy. S°. Journal des savants. Paris. Mai 1874. 40, Annales de chimie et de physique Paris. Juin 1874. 80. The Philosophical Magazine and Journal of science. Lon- don 1874, N°, 314. 30. TROSCHELL. Archiv für Naturgeschichte. Berlin 1872 —78. Jahrg. 38. Heft 5. 39. Heft 4. 80. Göttingische gelehrte Anzeigen. 1874. St. 5—22. Nach« richten 1874. N°. 3—12. 80, - Annalen der Physik und Chemie. Leipzig1874. N°. 14, 8°. DINGLER. Polytechnisches Journal. Augsburg 1874. Band CCOXI. Heft 3—6. COXII. Heft 1—5. 98°, Flora. Regensburg 1874. N°. 2—18. S°. Bibliothèque universelle et revue suisse. Genève 1874, IN9. 198788, hr TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAANDEN JULIJ, AUGUSTUS en SEPTEMBER 1874. NEDERLAND, Verhandelingen der Hollandsche Maatschappij der weten- schappen. Haarlem 1874, Deel III. N°, 1. 40, Inhoud: Ps BLEEKER. Révision des espèces indo-archipélagiques du groupe Apo- gonini. Archives néerlandaises des sciences exactes et naturelles, publiées par la Société hollandaise des sciences à Harlem. La Haye 1874. Tome IX. 1—8. 8°, Mr. LAURENZ PIETER VAN DE SPIEGEL en zijne tijdgenoo- ten. (1737— 1800). Zeelands toestand en verhouding tot de Unie. (1766—1786). Uit de nagelaten staat- kundige geschriften, brieven en andere papieren van den Raadpensionaris toegelicht door Mr. e. w. vreepe. Uit- gegeven door het Zeeuwsch Genootschap der weten- schappen. Middelburg 1874. Dl. L. 8, Verhandelingen, rakende de natuurlijke en geopenbaarde godsdienst. Uitgegeven door Teylers godgeleerd Ge- nootschap. Haarlem 1874. Nieuwe Serie. DI. [IT. 1—2, roy. 80, Inhoud : W‚ BEYSCHLAG. Die christliche Gemeindeverfassung im Zeitalter des neuen Testaments. J. Hs MARONIER, De inrichting der christelijke gemeenten, vóór het ontstaan der katholieke kerk. Archives du Musée Teyler. Harlem 1874. Vol. IIL. 4. roy. 8°. b* ) Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Neder- landsch-Indië. Uitgegeven door het Kon. Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië. ’s Gravenhage 1874. 8de Volgreeks. Dl. IX. 1—2. 82. BABAD TANAH DJAWI, in proza. Javaansche geschiedenis tot het jaar 1647 der Javaansche jaartelling met aanteeke- ningen van J. J. MEINSMA. Uitgegeven door het Kon. Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde van Ned. Indië. ’s Gravenhage 1874. Stuk 1, Tekst. 8°. Tijdschrift van het Kon. Instituut van Ingenieurs. 18781874. 's Hage 1874. Afl. 5. 40, Bouwkundige bijdragen, uitgegeven door de Maatschappij tot bevordering der bouwkunst. Amsterdam 1874. DL XL. 4. Folio. Nederlandsch tijdschrift voor geneeskunde, tevens orgaan der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der geneeskunst. Amsterdam 1874. Jaarg. 10. Afd. 2. Afl. 2:-8°, 5. swaRT. Tijdschrift voor het zeewezen. Amsterdam 1874. Nieuwe Serie. N°. 2. 89. Wiskunstige opgaven met derzelver ontbindingen, van 1872, door de leden van het wiskundig Genootschap: # een onvermoeide arbeid komt a?les te boven’, elkander tot onderlinge oefening opgegeven. Amsterdam 1874. St. 12. 89, De Volksvlijt. Amsterdam 1874. N°. 5—8. 80, Nederlandsch meteorologisch jaarboek voor 1870. Uitge- geven door het Nederlandsch meteorologisch Instituut. Utrecht 1874. Jaarg. 22. Dl. II. 4°. Staatkundig en staathuishoudkundig jaarboekje voor 1874. — 37 Uitgegeven door de Vereeniging voor de statistiek in te a te) Nederland. Amsterdam. Jaarg. 26. 93°. Jaarboek van het mijnwezen in Nederlandsch Oost-Indië. Uitgegeven op last van den Minister van Koloniën. Amsterdam. Jaarg. 3. Dl. 1. 1874. roy. 3°. Verslag van den toestand der provincie Friesland in 1875, aan de Staten van dat gewest gedaan door de Gedepu- teerde Staten, in de zomervergadering van 1874. roy. 8°. Verslag betreffende eenige krankzinnigengestichten in Frank- rijk en het daaraan verbonden landbouwbedrijf der ver- pleegden. Gedrukt op last van den Minister van Bin- nenlandsche Zaken. ’s Gravenhage 1878. roy. S°, Jaarverslag in de zestiende algemeene vergadering van het Kon. oudheidkundig Genootschap te Amsterdam, op Maandag 1S Mei 1874. 8°. J. BOUDEWIJNSE. Catalogus der bibliotheek van het Indisch Genootschap, te 's Gravenhage. 1874. Supplement. 8. Nieuwe bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving. Am- sterdam 1875. Dl. I.- 90°. Rechtsgeleerd bijblad, behoorende tot de nieuwe bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving. Amsterdam 1873. DIESEL Ae: De Navorscher. Amsterdam 1874. Nieuwe Serie. Jaarg. 7. N°. 27—88. 8°. WILLEM DE CLERCQ, herdacht door JoHANNES BOSSCHA. ’s Gravenhage 1874. 9’. (Niet in den handel). R. VAN BONEVAL FAURE. Het Nederlandsche burgerlijke procesrecht. Leiden 1574. Dl. IL. Sv. AR ‚ LEEMANS. Bôrô-Boudour dans Ile de Java. Publié d'après les ordres du Ministre des colonies Leide 1874. 8°. . A. FRUIN. Instructie, voor de stad Haarlem ontworpen door PHILIPS WIELANT. Amsterdam 1874. S°. .J. vErH. Java, geographisch, ethnologisch, historisch. Haarlem 1874. Afl. 9—10, 8°. ‚J. VAN KERKWIJK. Eduard Wenckebach. ’s Gravenhage 1874180. VAN DER DOES DE BYE. Catalogus van het archief der Illustre Lieve Vrouwe Broederschap te ’s Hertogenbosch. 1874. (Niet in den handel). .r. MATTHES. Het evangelie van Lukas in het Boegi- neesch en in het Makassaarsch vertaald. Uitgegeven voor rekening van het Nederlandsch Bijbelgenootschap. Am- sterdam 1874. S°. . P. KOSTER. Polderkaart van een deel der provincie Gro- ningen in 1872. Plano. Photographie van den brief door TACOB CABELIAU C.s., ten tijde van het beleg van Alkmaar in 1573 aan D. SONOY geschreven. Statistiek van den handel en de scheepvaart van het ko- ningrijk der Nederlanden. 1847—1878. ’s Gravenhage 1874. Folio. NEDERLANDSCH OOST-INDIE. Notulen van de algemeene en bestuurs-vergaderingen van het Bataviaasch Genootschap van kunsten en _weten- schappen. Batavia 1873. Dl. XI. 2. 80, EE Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde, uit- gegeven door het Bataviaasch Genootschap. Batavia en Eelage 1813, Dl, XXL 80. Codieum Arabieorum in bibliotheca societatis artium et scientiarum quae Bataviae floret asservatorum catalogum mehoatuma Rr. FRIEDERICH absolvit indieibusque instruxit L. W. C. VAN DEN BERGH. Bataviae 1873. 80, Natuurkundig tijdschrift voor Nederlandsch Indië, uitge- geven door de Kon. natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië. Batavia 1871. 7de Serie. DI. U. 1-53. 8°. Tijdschrift voor nijverheid en landbouw in Nederl.-Indië, uitgegeven door de Nederlandsch-Indische Maatschappij van nijverheid en landbouw. Batavia 1874, Dl. XIX. ES: BELGIË, Bulletin de PAcadémie royale des sciences. Bruxelles 1574. ge Série. Tome XXXVII. 6—8. S°, Bulletin de l'Académie roy. de médecine. Bruxelles 1874. 3e Série. Tome VIII. 6—S8. S°. Mémoires couronnés et autres mémoires publiés par l'Aca- démie roy. de médecine. Bruxelles 1874. Tome [I. 5. 4°. Annales de la Société malacologique de Belgique. Bruxel- Sese Tome VL 80°. Recueil des anciennes coutumes de la Belgique. Bruxelles 1873/74. 40. Pais et Comté de Hainaut, par M. cu. rarper. Tome II. Pays et Duché de Brabant. Quartier d’ Anvers, par M. G. DE LONGÉ. Tome IV, ze Wij Collection de mémoires relatifs à l'histoire de Belgique. Braxelles 1874. S°. Histoire des troubles religieur de Valenciennes, 1560—61, par M. cu. ParLLarD. Tome TI. Considérations sur le Gouvernement des Pays-Bas, par M. A. L. P. DE ROBAULX DE SOUMOY. Tome [II. J. G. BROUWERS. La Patrie. Sermon de charité, prêché à Bruxelles, en faveur de l'oeuvre des écoles allemandes, le 12 Mars 1874. Bruxelles. S F.R AN KEK RIJK. Bulletin historique de la Société des antiquaires de la Morinie. St. Omer 1874. Livr. 89 et 90. 8°. Revue agricole, industrielle, hittéraire et artistique. Valen- ciennes 1874. Tome XXVII. 5 et 6. S°. Le Jardin fruitier. Paris 1874. luvr. 116. 4°. Nouvelles archives du Muséum d'histoire naturelle de Pa- ris. 1872/73. Tome VILL—IX. 4°. Bulletin de la Société mathématique de France. Paris 1874. Tome IT. ‚NG, 1e TLN S5 Se. v. puruy. Histoire des Romains. Paris 1874. Tome IV 89°. A. PERRIN Etude préhistorique sur la Savoie, spécialement à Tépoque lacustre (âge du bronze.) Paris 1870. 4®, A. DE MARSY. Voyage de Regnard en Flandre, en Hol- lande, en Danemarck et en Suède, 1681, Paris 1874. Se, N. JOLY. Notice sur les travaux scientifiques et sur les titres universitaires et académiques. Toulouse 1874. 4°, eeeh Ane GROOT-BRITTANNIE ‘en IERLAND. Transactions of the Zoological Society of London. 1873/74. Vol. VIIL 6—8, 4’. Inhoud: On the Osteology of the Marsupialia. (Part. IID. Modifications of the Skeleton in the Species of Phascolomys. By Prof. OWEN. On Dirornis (Part. XVIII): containing a Description of the Pelvis and Bones of the Leg of Dinornis gravis, By Prof. Owen. On Dinornis (Part. XIX): containing a Description of a Femur indi= cative of a new Genus of large wingless Bird (Dirorris australis, OWEN) from a post-tertiary deposit in Queensland, Australia, By Prof, OWEN. On the Axial Skeleton of the Ostrich (Séruthio camelus), By G. MIVART, On the Osteology and Dentition of Hylomys, By J. ANDERSON, Report on the Hydroida collected during the Expeditions of H. M. S. „ Porcupine.” By Prof. G. J. ALLMAN,. On the Osteology of the-Marsupialia. (Part. IV.) Bones of the Trunk and Limbs, Phascolomys, By Prof. Owen. Proceedings of the scientific Meetings of the Zoological Society of London. Year 1878 and 1874, Part. L. 8°. Transactions of the Linnean Society of London. 1878. NO PKOCNELD Part. IV, Inhoud: On the Development of theFlowers of Welwitschia mirabilis, Hook. By W. RAMSAY MCNAB. Communicated by 5, Dn, HOOKER, On Begoniella, a New Genus of Begontaceae from New Granada. By Prof. OLIVER. Descriptions of three New Genera of Plants in the Malayan Herbarium of the late Dr. A. c. MAINGAY. By Prof. OLIVER. Observations on dlibertia, with description of a New Species of that Genus. By Senr. JOAQUIM CORREA DE MÉLLO, of ampinas, Brazil. Communicated by Dr, HOOKER. On new and rare British Spiders {being a second Supplement to » Brit- ish Spiders new to science,” Linn. Trans. vol. XXVII. p. 393). By the Rev. o. P. CAMBRIDGE, Communicated by H. T‚ STAINTON. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. V. WETENSCH, 6 pese The Journal of the Linnean Society of London. 1573/74, Botany. N°. 78—76. Zoology. N°. 57. S°. Proceedings of the Royal Geographical Society of London. 1874. Vol. XVIII N°. 4—5. 8. Journal of the Royal Geographical Society of London. 1878. S°. Report of the Forty-third Meeting of the British Associa- tion for the Advancement of Seience; held at Bradford in September 1873. London 1874. 8°. The Medical Record. London 1874. N°. 79—90. 99°, The Journal of the Royal Asiatic Society of Great Britain and Ireland. London 1874. New Series. Vol. VII. Partoe. Proceedings of the Literary and Philosophical Society of Manchester. 1869/78. Sessions 1868—75. 8°. Proceedings of the Philosophical Society of Glasgow. 18783— 1874. Vol. IX. 1. 8. BRILTSCH- IND Proceedings of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1874. NS k and 2,080 Journal of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1873. Part eN den. OOSTENRIJK. Jahrbuch der k.k. geologischen Reichsanstalt zu Wien. Jahrg. 1874, 80, Mittheilungen der k.k. geographischen Gesellschaft in Wien. Jahrg. 1878, 8°, B EE Abhandlungen der kón. böhmischen Gesellschaft der Wis- senschaften vom Jahre 1578. Prag 1574, 6t@ FPolge. Band VL. 4°. Inhoud: W. w. EE: Registra SEE papalium, cili: Registra desátku papezskych z diocezí Prazské. A. RYBICKA. Kralovéhradeeké rodiny erbovní. 5. Kvícara. Scholiorum Pragensium in Persii satiras delectus. A. FRIND. Urkunden über die Bewilligung des Laienkelches in Böhmen unter Kaiser FERDINAND [. O. FEISTMANTEL. Ueber Baumfarrenreste der böhm. Steinkohlen-, Perm- und Kreideformation. K, Küpper. Ueber die Steinerschen Polygone auf einer Curve dritter Ordnung C?3 und damit zusammenhängende Sätze aus der Geometrie der Lage. EM. WEYR. Die Lemniscate in razionaler Behandlung. ED. WeErR. Ueber algebraische Raumcurven. O. FEISTMANTEL. Steinkolen- und Perm-Ablagerung im Nordwesten von Prag. Sitzungsberichte der kön. böhmischen Gesellschaft der Wis- senschaften in Prag. Jahrg. 1872. Juli—Dezbr. und Jahrg. 1873. 80, Zeitschrift des Ferdinandeum für Tirol und Vorarlberg. Innsbruck 1874. Bte Folge. Heft 18. 8°. Beiträge zur Kunde steiermärkischer Geschichtsquellen. Her- ausgegeben vom historischen Vereine für Steiermark. Graz 1871. Heft 18. 80, Mittheilungen des historischen Vereines für Steiermark. Graz 1871. Heft 19. 80. Magyar Tudományos Akadémia: Almanach 1872. Pesten 1872, 80. Értesitöje. Pest 1872/73. VI. 9—17. VIL 1—7. 80. Értekezések nyelvtud. Pesten 1872/73. IT. 12. IIT. 1—7. 8°. —___—___—_ történestud. Pest 1872/76. II, 29. S°. 6* EN Órtekezések philosoph. Pest 1872. Il, 3. S°. tarsad. Pest- 1873. IL. 6, 7. 8% termtud. Pest 1872/73. 111. 4—17. IV. 1—2. 38°. Közlemények, nyelvtud. Pest 1872. X. 2. 80°, archaeol. Pest 1878. TX. TI: 4% == mathemat. Pest 1868. VI. 98°. Evkönyvei. Pest 1872/13. XTIL. 9—10. XIV... 4. Monum. Hung. hist. Pest 1871/73, VIII. Diarium 1668 — 1674. XXIV. Scriptores. 98°. Törökmagyarkori tört, emlék. Pest 1872. VIIL. 8°. Magyarország hártyagombái. Pest 1873. Folio. — —_—_____helyrajzi beric: Pest 1872. II. Se. P. T. EMIL. A helyes magyarság elvei. Pest 1873. 80. F. VILMOS. A hazai es Külföldi iskolázás a XVI Század- han. Pest 1873. 80. Monumenta archaeolog. Pest 1873. IL. 1. Folio. R. FLORIS. A régi Pest. Pest 1873. 80, Archivum Rákóezianum. Pest 1873. L. 1. Se. DUITS GrHeLsAaNeD: Monatsbericht der kön. preuss. Akademie der wissenschaf- ten zu Berlin. März—-Jum 1874. 80. R. VIRCHOW. Archiv für pathologische Anatomie und Phy- siologie und für klinische Medicin. Berlin 1874. 5te Folge. en Band X. Heft 3 und 4. G6te Folge. Band I. Heft 1 und 2. 80, Ergebnisse der Beobachtungsstationen an den deutschen Küsten über die physikalischen Eigenschaften der Ost- see und Nordsee und die Fischerei. Berlin 1874. Jahrg. 1873. Heft 7—ll. 4. Abhandlungen der schlesischen Gesellschaft für vaterlän- dische Cultur. Breslau 1874. Philosophisch-historische Abtheilung. 1873/74. 8%, Inhoud: SCHMIDT. Ein Urtheil des zur Untersuchung der Motive der im Jahre 1807 erfolgten Capitulation der Festung Schweidnitz eingesetzten Kriegsgerichts. F. BOBERTAG. Analysen der Romane Georg Wickrams und Proben aus den ältesten Drucken. GRÜNHAGEN. Dr, SAMUEL GOTTLIEB SCHOLTZ's Schweidnitzer Tagebuch aus dem ersten schlesischen Kriege. Dlster Jahres-Bericht der schlesischen Gesellschaft für va- terländische Cultur. Breslau 1874. Jahrg. 1873. 8°. Schriften der Universität zu Kiel aus dem Jahre 1873. Kiel 1874. Band XX, 4°. Vierteljabrsschrift der astronomischen Gesellschaft. Leipzig 1874. Jahrg. 9. 1—2. S°. GRUNERT. Archiv der Mathematik und Physik. Leipzig 1874. Theil LVI. Heft 3. 8°. Dr. nm. a. BRONN’s Klassen und Ordnungen des Thier- Reichs, wissenschaftlich dargestelt in Wort und Bild. Fortgesetzt von Dr. Cc, K. HOFFMANN. Leipzig und Hei- delberg 1874. Band VI. Abth. 2, Tuef. 1—5. 8°. Abhandlmngen der historischen Classe der kön. bayerischen ee Akademie der Wissenschaften zu München 1874. Band NIE Abthà 240% Inhoud: M. RITTEK. Sachsen und der Jülicher Erbfolgestreit (1483—1610). A. KLUCKHOHN. Die Ehe des Pfalzgrafen JoH. CASIMIR mit ELISABETH VON SACHSEN. L. ROCKINGER. Zum baierischen Schriftwezen im Mittelalter. Zweite Hälfte, Sitzungsberichte der k. b. Akademie der Wissenschaften zu Müichen. Mathem.-physik. Classe. 1873. Heft 3. 1874. Heft 1 und 2. Philosoph.-philolog. und histor. Classe. 18713. Heft 6. 1874. Heft 1 und 2. 8°. J. VON DÖLLINGER. Gedächtniss-Rede auf König Johann von Sachsen in der öffentlichen Sitzung der k. Akade- mie der Wissenschaften am 28. März 1874 zur Feier ihres einhundert fünfzehnten Stiftungstages gehalten. München 1874. 4, M. VON PETTENKOFER. Dr. Justus Freiherrn von Liebig zum Gedächtniss. Rede im Auftrage der mathematisch- physikalischen Klasse der kön. bayer. Akademie der Wissenschaften in der öffentlichen Sitzung am 25. März 1874 gehalten. München 1874. 4. Justus Freiherr von Liebig als Begründer der Agrikultur- Chemie. Hine Denkschrift von Ave. voeren. München 1874. 4, Veber den Hinfluss des Freiherrn Justus von Liebig auf die Entwicklung der Physioiogie. Eine Denkschrift von THEOD. L W VON BISCHOFE. München 1874. 4. Verzeichniss von 5568 telescopischen Sternen nördlich von + 15° und südlieh von — 15° Declination, welche in den Münchener Zonen-Beobachtungen vorkommen, re- ducirt auf den Anfang des Jahres 1850 nebst zwe? en Me Nachträgen zu den früheren Stern-Verzeichnissen, ent- haltend 8466 Sterne zwischen + 15° und — 15° De- clination und Vergleichung mit den Beobachtungen von Lalande, Bessel, Rümker und Schjellerup. München 1874, Supplementband XIIL zu den Annalen der Mün- chener Sternwarte. 8°. Verhandlungen der physikal.-medicin. Gesellschaft in Würz- burg. 1874. Neue Folge. BandVI. Heft Lund 2. Band VII.8°. Inhoud: Band VI, 1—2: A. KÖLLIKER. Knochenresorption und interstitielles Knochenwachsthum. M. J. ROSSBACH. Einwirkung verschiedener Mutterkornpräparate auf das Herz; zugleich ein Beitrag zur genaueren Erkenntniss der irregulären Herzbewegungen. H. GoCK. Die Cholera-Epidemie zu Würzburg. Juli, August und Sep- tember 1873. R. KOSSMANN. Bemerkungen über die sogenannte Chorda des Amphioxus. Band VIT: L. GOLDSTEIN, Beiträge zur Lehre von der Glycogenbildung in der Leber., M. J. ROSSBACH. Der Antagonismus in der Wirkung des Atropin und Physostigmin auf die Speichelseeretion und die Gesetze des physiolo- gischen Antagonismus. H. LUDWIG. Ueber die Eibildung im Thierreiche. C. SEMPER. Ueber Pyenogoniden und ihre in Hydroiden schmarotzenden Larvenformen. R. KOSSMANN. Ueber Clausidium testudo, einen neuen Copepoden, nebst Bemerkungen über das System der halbparasitischen Copepoden. JOH. BAPT. ULLERSPERGER. #/ Urne oder Grab.”. Welches die der Menschheit zuträglichste Bestattung? Erlangen 1874. 8°. Württembergische naturwissenschaftliche Jahreshefte. Stutt- gart 1874. Jahrg 30. Heft 1—3. S°. Mittheilungen aus Justus Perthes’ geographischer Anstalt. Gotha 1874. Band XX. Heft 6—S8, 4°. Abhandlungen herausgegeben vom naturwissenschaftlichen Vereine zu Bremen. 1874, Band IV. Heft 1. 80, EN Inhoud: H. HOPFMANN, Kann man das Schneeglöckchen treiben ? G. L. NEUMANN. Geodätische Fixpunkte der Stadt Bremen und ihrer Um- gebung. L, HäPKE. Verzeichniss der wichtigsten Karten des bremischen Staats- gebietes. Beilage No. 3 zu den Abhandlungen des naturwissen- schaftlichen Vereins zu Bremen. 1873. 40. ITALIE: Atti della reale Accademia dei Luancei. Roma 1874. Tomo XXVI. 4e, R. Comitato geologico d’Italia. Roma 1874. Boll. 3—6. 50, Memorie del reale Istituto Liombardo di scienze e lettere. Milano 1870/71. Classe di scienze matematiche e na- turali Serie 3. Vol. XL. 3. Vol. XIL. 1—2. Classe di lettere e scienze morali e politiche. Vol, XL. 5. Vol- XTE, 1 Inhoud: Vol. XI. 8. CAKOVAGLIO, Deserizione di una nuova specie di sensitiva arborea che si eoltiva nell’ Orto botanico della R. Università di Pavia. (con wra tavola). PORTA. Dello strappamento ineruento delle grandi arterie. VALSUANI. Cachessia puerperale raccolta nella Clinica ginecologica dell’ Ospedale Maggiore di Milano, Vol: all dg. PORTA. Dell’ ammiuistraz‘ene dell eloralio. CURIONI. Osservazioni geologiche sulla Val Trompia (con una tavola). G. POLLI. Sulla influenza delle materie minerali nei proeessi nutritivi dell’ organismo umano. LOMBARDINI. Esami degli studj idrologici fatti e da farsi sul Tevere, e eenno dei provvedimenti che richiederebbe la econdizione delle sue adjacenze (con due tavole), Eg: Dee EE SEEN LAND: Monatsbericht der kön. preuss. Akademie der Wissenschaf ten zu Berlin. August 1872. S°. Bericht über die Senekenbergische naturforschende Gesell- schaft. 1871— 1872. Frankf. a/M, 1872. 8°. Jahrbücher des nassauischen Vereins für Naturkunde. Wies- baden, 1871—1872. Jahrg. XXV und XXVL. 9°. Verhandlungen der physikal.-medicin. Gesellschaft in Würz- burg. 1872. Neue Folge. Band III. 3. 8°, Chronik der L. M. Universität zu München für das Jahr 1871/72. München, 1872. 4. LEAD R R. Comitato geologico d'Italia. Firenze, 1872. Boll. 9, 1077 8°. AAN KOCK J. P. AREND. Algemeene geschiedenis des vaderlands. SGS 2 DT TIL St 5. Adl,"20; 2lser 8. Journal des Savants. Paris. Nov, 1872. 4’. Bulletin des sciences mathématiques et astronomiques. Paris, 1872. Tome III. Décembre 1872. 8°. Annales de chimie et de physique. Paris, 1872. 4*° Séme. Tome XXVII. Décembre 1872. 8°. The Philosophical Magazine and Journal of Science. Tuon- don. 4th Series. N°. 295, 296. 1572. S°. Bibliothèque universelle et Revue suisse. Genève, 1872. N°. 180. 8°. BOEKGESCH. D. KON. AKAD. V. WETENSCH. De: Zr Ge TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND JANUARIJ 1878. NEDERLAND. Bouwkundige bijdragen. Uitgeg. door de Maatsch. tot bevordering der bouwkunst. Amst, 1872. Dl, XIX. St. 4. Folio. De spectatoriale geschriften van 1741—1800. Uitgeg. door het prov. Utr. Genootsch. v. K. en W. Utrecht, BENIN Verslag van het verhandelde in de alg. verg. van het prov. Utr. Genootsch., gehouden den 25 Jum 1872. Utrecht, 1872. S°. Aanteekeningen van het verhandelde in de sectie-verga- deringen van het prov. Utr Genootsch., ter gelegenheid van de alg. vergaderingen, gehouden in 1871 en 1872. Utr, 1871/72. S°. Werken van het Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht. 1872. Nieuwe Serie. No. 17. 82, Kroniek van het Historisch Genootschap. Utr. 1872. giste Jaargang. 1871. 6de Serie. Dl. IL. 89. Katalogus der boekerij van het Historisch Genootschap. Urs F. KAISER, Annalen der Sternwarte in Leiden. Haag, 1872. Bd. [IL 4. Nederlandseh tijdschrift voor geneeskunde. Amst, 1872. 8ste Jaarg. 2de Reeks. lste Afd, 8°, " DE hd OE ee NEE gde Jaarg. 2de Afd. Afl. 1. 8°. ed J ec. BALLOT, Magazijn voor landbouw en kruidkunde. Utr., 1873. 3de Reeks. Dl. Il. Afl. 10—12. 80. 5. SWART, Tijdschrift voor het zeewezen. Amst, 1872. Nieuwe Serie. N°, 4. 80. De Volksvlijt. Amst, 1872. N°. 11—12. 80. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voornaamste handelsartikelen, gedurende November 1872. ’s Graven- hage, 1872. Folio. Bijvoegsel tot de verzamelingstabel der waterhoogten langs de kusten van de Zuiderzee en de Wadden, waargeno- men in Sept. en Oct. 1872. ’s Gravenh., 1872. Folio. Ons Onderwijs. Orgaan van het Nederlandsch onderwijzers- genootschap. Amsterdam. Lste Jaargang. 1873. No, 1 —2. Folio, Correspondentieblad. n°. 8. S°. J. DE BOSCH KEMPER, De uitbreiding van het hooger onderwijs in Amsterdam. 1878. S°. NEDERLANDSCH OOST-INDIE. K. W. VAN GORKOM, ene nieuwe meststof voor koffie- boomen, intensieve kultuur. Bandoeng, 1572. 8°, Bericht nopens kinakultuur op Java, over het 5de kwartaal 1872. Folio. BELGIË. Bulletin de l'Académie royale des Sciences etc. Brux., HETZE ENes 12,80: ee de Médecime. Brux., 1872. gme Série. Tome VI. N°. 9. 8. Procès-verbaux des séances du 1 Sept, du 6 Oct, du 3 Nov. et du 1 Déc. 1872 de la Société malacologique de Belgique. 8°. j* Ra Compte-rendu de l'assemblée générale du 26 Décembre 1572 de la Société entomologigue de Belgique. N°. 82. 80. Ke Coutumes du pays et duché de Brabant. Quartier d'An- vers. Coutumes de la ville d'Anvers, par @. DE LONGÉ. Brux., 1872. 40: J. PLATEAU, Réponse aux objections de M. MARANGONE contre le principe de la viscosité superficielle des liqui- des. (Extrait des Bull. 2re Série. T. XXXIV. Ne, 11. Nov. 1872). FRANKRIJK. Revue agricole, industrielle, littéraire et artistique. Valen- ciennes. 24me Année. T. XXVIII 11. Oct. 1872. 8° Mémoires de la Société d’émulation de Cambrai. 1871/72. Tome XXXI 2, 3. 8. Mémoires de l'Académie des Sciences de Savoie. Chambéry, 1872. 2M6 Série. Tome XIL. 8°, Avec atlas. Folio. GROOT-BRITTANNIË ern IERLAND. Greenwich observations. 1870. London, 1872. 40. Memoirs of the Royal Astronomical Society. London, 1872 Part 2. Vol. XXXIX 1871—1872. 4e. Journal of the Royal Geographical Society London. Vol. KUT, „401,80. Classified catalogue of the library of the Royal Geogra- phieal Society London, 1871 80. The Medical Reeord. London, 1875. Vol. L. N°. 1-4. gr. 8°. Ee PE ede AMERICA. Proceedings of the lsyceum of Natural History in the city of New-York. Vol. III. Bld, 1--15. $°. Annals of the Liyceum of Natural History of New-York. BSO Vol IN LE lSAT. Vale KRS DUITSCHLAND. Monatsbericht der kön. preuss Akademie der Wissenschaf- ten zu Berlin. Sept. u. Octb. 1872. S°. R. VIRCHOW. Archiv für pathologische Anatomie und für klinische Medicin. Berlin, 1872, 5te Folge. Bud. VI. Biss. 99 J. A. GRUNERT. Archiv der Mathematik und Physik. Greifswald, 1872. Th. LIV. H. 4. &°. Vierteljahrsschrift der astronomischen Gesellschaft. Leipzig, Her Jahrg. l„-H. A. 8. Sitzungsberichte der k. bayer. Akademie der Wissenschaf- ten zu München. (Philos.-philol. und hist. Cl.) 1872. H, 2. u. 3. (Mathem.-phisik. cl.) 1872. H. 2. 8e. Inhaltsverzeichniss zu Jahrgang 1860—1870 der Sitzungs- berichte der k. b. Akad. der Wissensch. München, 1572. 8°. Verhandlungen des naturhistorisch-medicinischen - Vereins zu Heidelberg. Bnd VL. 1871 Dezb. bis 1872 Novbr. 8°. Mittheilungen aus Justus Perthes geographischer Anstalt. Gotha. 1872. Band XVIII. 12. XIX 1. Ergänzuugs- heft. No. 34. 40. == II en RUSLAND. . ZINOFFSKI. Die quantitative Bestimmung des Emetins, des Aconitins und des Nicotins. Dorpat, 1872. 8°. . AMBURGER. Zur Kritik der schlafmachenden Wirkung des Bromkalium. Dorpat, 1872. S°. ‚ GAEHTGENS. Fin Beitrag zur Circulation in der Schä- delhöhle. Dorpat, 1872. 8°. ‚BERG. Zur Kenntniss des in der Cetraria islandica Ach. vorkommenden Lichenins und jodbläuenden Stoffes. Dorpat, 1872. 89. . ODIN. Ein Beitrag zur Statistik der Kriegs-Chirurgie. Dorpat, 1872. 8°. . GIRGENSOHN. Beiträge zur Albuminometrie und zur Kentniss der Tanninverbindungen der Albuminate. Dor- pat, 1872. 8°. . ERDMANN, Das Güterrecht der HEhegatten nach dem Provincialrecht. Liv,-Ehst und Kurlands. Dorpat, 1872. S°. . LEMBERG. Ueber die Contacterscheinungen bei Predazzo. Dorpat, 1872. 8°. BIENERT. Baltische Flora, enthaltend die in Est-, luäv- und Kurland wildwachsenden Samenpflanzen und höhe- ren Sporenpflanzen. Dorpat, 1872. 5%. Personal der kais. Universität in Dorpat. 1872. Sem. 2. 80. Verzeichnisse der Vorlesungen auf der kais. Universität zu Dorpat, 1872. Sem. 2. 80. AG AAN GWMEK OC HT. H. SCHLEGEL, De Dierentuin van het Koninklijk zoolo- gisch genootschap „Natura Artis Magistra” te Am- sterdam. Afl. 14 en 15. gr. 80, PALLARD, Rome souterraine. Résumé des découvertes dans les catacombes romaines. Paris, 1872. S°. Journal des Savants. Paris, 1872. Déc. 4°. Annales de chimie et de physique. Paris, 1873. 4me Sé- rie. T. XXVIII. Janv. et Févr. 80°. Bulletin des sciences mathématiques et astronomiques. Pa- melkSs7. TT. IV. Janv. 80. The Philosophical Magazine and Journal of Science. Lon- don, 1872. 4th. Series Vol. XCV. Ne. 297, 298. 80. Mittheilungen der k.k. Central-Commission zur Erforschung und Erhaltung der Baudenkmale. Wien, 1872. Jahrg. 17. Novb_-Decbr. 4’. F. H. TROSCHEL. Archiv für Naturgeschichte. Berlin, 1872. Jahrg. 38. H. 2. 80, Göttingsche gelehrte Anzeigen. 1872. no. 36—52. 1873. Belt 8e, Nachrichten. 1872. n°. 22—28. S°. Flora. Regensburg. 1872. ne. 26—55. 80. E. M. DINGLER. Polytechnisches Journal. Augsburg, 1872. Bnd. CCV. 5, 6, CCVI. 1—5. 8e. J. G. POGGENDORF, Annalen der Physik und Chemie. Leip- zig, 1872. Bnd, CXLVII. st. 1—4. 8°. Bibliothèque universelle et Revue suisse. Lausanne, 1878. neee. 85, et BALL TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND FEBRUARIJ 1873. NEDERLAND Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs 1872—1878. ’s Gravenhage, 1873. Afl. 2. 4°. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Neder- landsch Indië. ’s Gravenh., 1578. 3de volgreeks. Dl. VII. St. 2, 8°, Tijdschrift, uitgegeven door de Nederl. Maatschappij ter bevordering van Nijverheid. Haarlem, 1872. 3de Reeks. Dl XI ESt 3, 348 Handelingen en mededeelingen van de Nederl. Maatsch. ter bevordering van Nijverheid. Haarlem, 1872 en 1873. iste Stuk. 80°. Publications de la Société historique et archéologique dans le duché de Limbourg. Ruremonde, 1872. DI IX. gr, Verslag aan den Koning omtrent het muntwezen, uitge- bracht door de Staatscommissie. ’s Gravenhage, 1873. S°. FP. C. DONDERS, 18de Jaarlijksch verslag betrekkelijk de verpleging en het onderwijs in het Nederl. gasthuis voor ooglijders. Uitgebracht in Junij 1879. Met we- tenschappelijke bijbladen Utrecht, 1872. 8”, JAKOB VAN MAERLANT's Spiegel Historiael. Uitgeg door de Maatsch. der Nederl. letterk. te Leideu. 1873: 2de partie. 4°. OVERZIGT DER DOOR DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN EN AANGEKCOCHPE BOEK WERKEN. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND APRIL 1873. NEDERLAND Tijdschrift van het Kon. Instituut van Ingenieurs. ’s Gra- venhage 1873. Afl. 3. 1872—1873. 4°. Nieuwe bijdragen voor regtsgeleerdheid en wetgeving. Amsterdam 1872. Dl. XXII. 1—4. 5 Regtsgeleerd bijblad behoorende tot de nieuwe bijdragen voor regtsgeleerdheid en wetgeving. Amsterdam 1572. DEK KIT8?. Wiskundige opgaven met derzelver ontbindingen van 1871, door de leden van het wiskundig genootschap: Zen onvermoeide arbeid komt alles te boven. Amst. 1872. St. 5-8. 8e. BOEKGESCH DER KON, AKAD. V. WETENSCH. Ì a Ee Oe Royal Dutch Meteorological Institute. A Sequel to the suggestions on a uwiform system of Meteorological Obser- vations. Utrecht 1873. 5°. L. PH. C. VAN DEN BERGH. Verslag van den staat van het Rijksarchief over 1872. ’s Gravenhage 1875, 8°. Bibliotheek van middelnederlandsche letterkunde. Gro- ningen 1873. Afl. 8. 8°. Lijst van boekwerken, enz. welke van 1 Januarij tot 31 December 1872 voor de bibliotheek van het Ministerie van Oorlog zijn aangekocht of ten geschenke ontvangen. 58°. Statistiek van den handel en de scheepvaart van het ko- ningrijk der Nederlanden, gedurende de maanden Februarij en Maart 1875. ‘s Gravenhage 1873. Nieuwe Reeks. Folio. Bijvoegsel tot de verzamelingstabel der waterhoogten, langs de kusten van de Zuiderzee en de Wadden, waarge- nomen in Januarij en Februarij 1873. 's Gravenhage 18573. Folio. Recapitulatie-tabel der waterhoogten langs de kusten van de Zuiderzee, de Wadden, de Schelde, den Amer enz. waargenomen in 1872. ’s Gravenhage 1873, Folio. THEOD. JORISSEN. Mémoires de Constantin Huygens, pu- bliés pour la première fois d'après les minutes de l'au- teur, précédés d'une introduction. La Haye 1873. 8°. R. FRUIN. Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde. ’s Gravenhage 1873. Nieuwe Reeks. Dl. NIT. Sto lers L. J. SURINGAR. Bijdragen tot de kennis van den regee- ringsvorm van Maastricht en zijn ressort, maar bijzon- der gedurende het tijdvak 1632—1794. (Academisch proefschrift.) Leiden 1878. Sv. Ee, ne De Navorscher. Amst. 1872—18713.Jaarg. 22. n°. 12. Jaarg. 23. n°. l—5. 8°. NEDERLANDSCH OOST-INDIË. Tijdschrift voor nijverheid en landbouw in Nederlandsch Indië. Batavia 1873. Dl. XVIII 1. 8°. B. F. MATTHES. Boegineesche chrestomathie Dl. T. S°. K. ‚W. VAN GORKUM. Bijdragen tot de kennis der kina- kultuur op Java. Bandong 1872. Sc. BELGIË. Mémoires de l'Académie royale des sciences de Bel- gique. Brux. 1872. Tome XXXIX. 4’. Mémoires couronnés et autres mémoires, publiés par l’Aca- démie royale des sciences. Brux. 1572. Tome XXIL 4e. Bulletins de l'Académie royale des sciences Brux. 1878. 42e Année. 2me Série, Tome XXXV. 3. 83°. Annuaire de Académie royale. Brux. 1872—1873. Années 38 et 59. 8°. Centième anniversaire de fondation de l'Académie royale de Belgique. (17721872). Brux. 1572. Tomel —II. roy. $0. Un exemplaire en bronze de la médaille commémorative frappée à l'occasion de cet anniversaire. AD. QUETELET. [Académie royale. Centième anniversaire de sa fondation (17%0— 1872). Premier siècle de l’ Aca- démie. (Extrait.) Brux. 1872. 8°. ED. MAILLy. De astronomie dans l'Académie royale de Belgique. Rapport séculaire (1772—1872). Brux. 1872. (Extrait.) roy. S°. Biographie nationale publiée par Académie royale des sciences de Belgique. Brux. 1872. Tome III. 2. Tome BVE roy.s 8. je rp Compte-rendu «les séances de la commission roy. d'histoire, ou recueil de ses bulletins. Brux. 1871—1872. Tome XII. 4—5. Tome XIII. 1—5. Tome XIV. 1—2. 8° A wAUrERS. Table chronologique des chartes et diplômes imprimés concernant l'histoire de la Belgique Brux. 1871. Tome ITIL. (1191—1225). 40. M. GACHARD. Table chronologigue des documents que con- tiennent les dix-sept séries des analectes historiques. BruxlS (189. Bulletin de YAcadémie royale de médecine de Belgique. Brux. 1878. Année 1873. 3we Série. Tome. VII. A SE Mémoires des concours et des savants étrangers, publiés par l'Académie royale de médecine. Brux. 1866—1868. Tome VI. 2—3. VIL 1. 4’. Annales de la Société entomologique de Belgique. Brux. 1871 —1872 Tome XV. roy. 8°. A. QUETELET. Annales de l'Observatoire royal de Bruxelles. Brux. 1872. Tome XXL. 4°. Observations des phénomènes périodiques pendant Pannée 1870. (Extrait) Brux. 4°. Annuaire de l'Observatoire royal de Brux. 40me Année. 1878. 5°. Tables de mortalité et leur développement. (Extrait) Brux. 1872. 4. ee Notice sur Sif ‘TOEN. FP. W. HERSCHED (Extrait) Brux. 1872. 8. En Notice sur Sir CHARLES BABBAGE. (Extrait). Brux. 1878. 80. Unité de espèce humaine. 80. MOERS J. H. BORMANs. Onddietsene fragmenten van den Partho- nopeus van Bloys. Brussel 1871. roy. 8°. Spieghel der wijsheit, of leeringhe der zalichede van Jan Praet. Brussel 1872. roy. 8°. ED. MAILLY. Tableau de l'astronomie dans 'hémisphère austral et dans Inde. (Extrait) Brux. 1872. 80. ER ASN KOR IJK Mémoires de Académie des sciences, inscriptions et belles- lettres de Toulouse. Toul. 1872. 7we Série. Tome IV. roy. 8°. Revue agricole, industrielle, littéraire et artistique. Valen- ciennes 1873. Tome XXVI. J—2. 8, GROOT-BRITTANNIE en IERLAND. Philosophical Transactions of the Royal Society of London. London 1872. Vol. CLXT. 2. CLXII. 1, 4. Proceedings of the Royal Society of London. 1871 —1872, Vol. XX. N°. 130—138. 8°. Catalogue of scientific papers. (18001563). Compiled and published bij the Royal Society. London 1872. Vol VL. 4. Correspondence concerning the Great Melbourne Telescope. London 1871. In three parts 1852-1870. 8°. Transactions of the Zoological Society of London. 1872. Vol. TI. 3. 4’. Proceedings of the scientific meetings of the Zoological Society of London. i872. Part. 2. Index 1861— 1870. 830. dn Ven The Journal of the Anthropological Imstitute of Great Britain and Ireland. London 1872, Vol. IL, 1—2, 5° The Tuondon Medical Record. London 1873. Vol. 1. 18-—17. roy. 8°. OwEN. On the carpal copulatory spines (or supposed horn) of the Iguanodon. London 1872. 40, G. B. AIRY. On the wave-lengths corresponding to Kirch- hoff’s lines in the solar spectrum. 1868, 4°. BRITSCH-INDTE Journal of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1872. Parte debates TI 8: 88 Proceedings of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta VSA2EN 08, OOSTENRIJK, Denkschriften der kais. Akademie der . Wissenschaften. Wien 1872. (Mathem.-naturw. Cl.) Band XXXII. (Philos.-histor. Cl.) Band XXL. 4. Sitzungsberichte der kais. Akademie der Wissenschaften. Wien 1872. (Mathem.-naturw. Cl) Iste Abth. Band LXV. 1—5. 2te Abth. Band LXV. 1555. 3 Abth. Band LXV. 1—5. (Philos.-hist. Cl.) Band LXX. 1—8. Band LXXI. 1—4. roy. S°. Register zu den Bänden LXI bis LXIV der Sitzungs- berichte der mathem.-naturw. Cl. der kais Akademie der Wissenschaften. VII. Wien 1872. roy. 8°. Register zu den Bänden LXI bis LXX der Sitzungsbe- richte der philos.-histor. Cl. der kais. Akademie der Wissenschaften. VIL. Wien 1872. roy. 8°. Er je Archiv fur österreichische Geschichte. Wien 1872. Band REP VIT 1. roy. 8°. Fontes rerum austriacarum. Wien 1871. 2te Abth. Band XXXVI. roy. S°. Almanach der kais. Akademie der Wissenschaften, 1872. Wien 1872. 8°. Verhandlungen der kk. geologischen Reichsanstalt. Wien 1872. N°. 14—18. roy. 8°. | Jahrbuch der kk. geologischen Reichsanstalt. Wien 1872. Band XXII. No. 3— 4. roy. S°. General-Register der Bände XI—XX des Jahrbuches und der Jahrgänge 1860—1870 der Verhandlungen der kk. geologischen Reichsanstalt. Wien 1872. roy. S°. DEDEE TeSrG HPL AND: Monatsbericht der kön. preuss. Akademie der Wissen- schaften zu Berlin. Berlin 1878. Decb. 1872. S°. ‘Geologische Karte der Prov. Preussen. Sect. 5. Jura. Berlin. Plano. Abhandlungen der schlesischen Gesellschaft für vaterlän- dische Cultur. Breslau 1871—1872 (Abtheilung für Naturwissenschaften und Medicin.) 1869/72. (Philos.- histor- Abtheilung). 1871. 8°. 4ger Jahres-Bericht der schlesischen Gesellschaft für vater- ländische Cultur. Breslau 1872. 8°. Beilage N°. 2 zu den Abhandlungen des naturwissen- schaftlichen Vereins zu Bremen. 1872. 4°. Kleine Schriften der naturforschenden Gesellschaft zu Em- den. 1872... XVI.-9°. AES 57er Jahresbericht der naturforschenden Gesellschaft in Emden. 1871. 98°. EN LES. Eek EAN D Mémoires de la Société de physique et d'histoire naturelle de Genève, 1872, Tome, XXI. 2. 4. | A 2 Cosmos. Comunicazioni sui progressi più recenti e note- voli della geografia e scienze affini, di Guido Cora. Torino’ 18185 %5 roy. "B°. D. BIERENS DE HAAN. Notice sur MEINDERT SEMEYNS. (Extrait) Rome 1878. 40. J. SAMBON. Catalogue de monnaies consulaires mises en vente. Naples. 5°. DENEMARKEN. Mémoires de l'Académie royale de Copenhague 1872. 5me Série. (Classe des lettres.) Vol. IV. N°. 7. 4@, Résumé du Bulletin de la Société royale danoise des sciences pour l'année 1872. Copenhague 1872. S°. RUSLAND H_wiLD. Annalen des physikalischen Centralobservatoriums. - St. Petersburg 1872. Jahrgang 1870 4. Mémoires de la Société des naturalistes de la Nouvelle- Russie. Odessa 1872—1873. 80, Bulletin de la Société impériale des naturalistes de Moscou. 1872. 2—8. 98°. AM BRU IEAS Proceedings of the American Academy of arts and sciences. Boston 1870—1872. Vol. III. bl. 38—51. 85. nd) Memoirs of the Boston Society of Natural History. Bos- ton 1871—1872. Vol. II. Part 1. N°. 2 — 3. Part. BEEN. 1, 4% Proceedings of the Boston Society of Naturai History. 187). Vol. XIII. Bld. 2427. Vol. XIV. Bld. 1—-14. 8°. E. ELLIS. Memoir of Sir BENJAMIN “THOMPSON, Count Rum- ford, with notices of his daughter. Published by the American Academy of Arts and Sciences. Boston 80°. Proceedings of the Academy of Natural Sciences of Phila- delphia. 1871. 80, K Proceedings of the American Philosophical Society. Phila- delphia 1872. Vol. XII. 88. 8°. American Journal of Conchology. Philadelphia 1871 —1872. Vol, VI. 4. VIL 1—4. 8 35 Annual Report of the Board of public Education of the first school district of Pensylvania for the year 1871. Philadelphia 1872. S°. The American Journal of Science and Arts. New-Haven MERS ISS Vol IIe TS Vol, IV. 19-524. Vol Neh 26. 80. Archives of Science and Transactions of the Orleans County Society of Natural Sciences. Newport 1871—1872. Vol. 1. 4—5. 8% Memoirs of the Peabody Academy of Science. Salem 1871. Vol. TL, 2—5. roy. S°. Fourth annual Report of the Trustees of the Peabody Aca- demy of Science, for the year 1871. Salem 1872. 8, The American Naturalist. A popular illustrated Magazine of Natural History. Salem (Mass.) 1871—1872. Vol. V. 2—12. Vol. VL. lll, 8. BOEKGESCH. D, KON AKAD. V. WETENSCH, 2 SDE Record of the American EÉntomology for the year 1870. Salem 1871. 8° E. cours. Key to North American Birds: Containing a coneise account of every species of living and fossil Bird at present known from the continent north of the Mexican and United States Boundary. Illustrated by 6 steel plates, and upwards of 250 wood cuts. Salem 1872. (Proef blad met Prospectus.) roy. 8°. The U. S. Sanitary Commission in the valley of the Mississippi, during the war of the rebellion, 1861— 1566. Cleveland 1871. roy. 8°. The American Ephemeris and Nautical Almanac, for the year 1575. Washington 1872, roy. 80. G. Hit. Tables of Venus prepared for the use of the American Ephemeris and Nautical Almanac. Wash. 1S72. 40. (Published bij authority of the Secretar of the Navy. Bureau of Navigation). AANG BOK OGER J. P. AREND. Algemeene geschiedenis des vaderlands Amst. 1873. Dl. [IL St. 5. Afl. 2—3. roy. S9, Journal des savants. Paris. Mars 1875. 4e. Annales de chimie et de physique. Paris 1878. 4me Série. Tome XXVIII. Avril 1873. XXIX. Mai 1873. 80. Bulletin des sciences mathématiques et astronomiques. Paris 1873. Tome IV. Févr.—-Avril 1873. 80. The Philosophical Magazine and Journal of Science. Tuon- don. ‘4'h Series. N°. 800. 80, Beeke Bibliothèque universelle et Revue suisse. Genève 1875, No. 184. 90. Ephemeris epigraphica. Corporis inscriptionum latinarum supplementum. Romae 1873. Fasc. 4. So. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND MEI 1878. NEDERLAND. Verhandelingen uitgegeven door Teylers tweede genoot- schap. Haarlem 1873. Nieuwe Reeks. Dl. L. S°. Bouwkundige bijdragen. Uitgegeven door de Maatschappij ter bevordering der bouwkunst. Amsterdam 1873. DL. XXI. 1. Folio. Mededeelingen betreffende het zeewezen. 's Gravenhage tas. Dl, XVL 8°. JACOB SWART. Tijdschrift voor het zeewezen. Amsterdam 1873. Nieuwe Serie. N°. 1, 8°, De volksvlijt. Amsterdam 1873, N°. 3—4. 8°, M. NTR: Philosophische beschouwingen strekkende ter bestrijding van het Nihilisme. Haarlem 1873. So. NEDERLANDSCH OOST-INDIE. Verhandelingen van het Bataviaasch genootschap van kun- sten en wetenschappen. Batavia 1870. Dl. XXXIV. Ber DI KNKV. roy. 3e. 2 dm OEE Notulen van de algemeene en bestaurs-vergaderingen vau het Bat. gen. van kunsten en wetensch. Batavia 1871. DL VEEL AS7080 Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde. Batavia en ’s Hage 1871. 6de Serie. Dl. IL. 5. 7de Serie DEE 9% K. F. HOLLE. Het schrijven van Soendaasch met latijnsche letter. Batavia 1870. S°. BELG TER Bulletin de l'Académie royale des sciences. Brux. 1873. 42e Année. 2P° Série. Tome XXXV. 4. 8°. Bulletin de l'Académie royale de médecine. Brux. 1875. sme Série. Tome VIL. 4. 8. J. J. RAIKEM. Coutumes du pays de luége. Brux. 1873, Tome IL. 4. FRANKRIJK. Comptes-rendus des séances de l'Académie des sciences. Paris. 2me Semestre 1872. Tome XXV. 4°. Société académique de St. Quentin. St. Quentin 1873. gme Série. Tome X. S°. Actes de Académie nationale de Bordeaux. Paris 1872 3me Série. 38e Anneé. 1871—72. 8°. Prix décernés par l'Académie de Bordeaux pour l'année 1872 et programme des questions mises au concours pour année 1873. Séance publique du 3 Avril 1873. Bordeaux 1873. 80, EAN KT Les ambulances de la presse annexes du Mimistère de la guerre pendant le siége et sous la Commune 1870 —1571. Paris. 1873. roy. 8°. GROOT-BRITTANNIE en IERLAND. The Londen Medical Record. 1873. Vol. L 18—20. roy. 8°. Transactions of tbe Royal Society of Edinburgh. Vol. XXVI. Part 4. For the Session 1571—72. 4, Proceedings of the Royal Society of Edinburgh. Session 1871—72. Vol. VII 8°. OOSTENRIJK. Verhandlung der k. k. geologisch-botanischen Gesellschaft in Wien. 1872. Band XXII. S°. Zeitschrift des Ferdinandeum für Tirol und Vorarlberg. Innsbruck 1872. 8te Folge. Heft 17. 8°. BET R SG HE AND Monatsbericht der kön. preuss. Akademie der Wissen- schaften zu Berlin. Januari 1873. 8°. R. viRCHOW. Archiv für pathologische Anatomie und Physiologie und für klinische Medicin. Berlin 1875. 5te Folge. Bnd. VIL. 2. 8°. Die Expedition zur physikalisch-chemischen und biologi- schen Untersuchung der Ostsee im Sommer 1871. Ber]. 1873, Folio. E. E. STRUVE. Neues lausitzisches Magazin. Görlitz 1572, Bud: :XLIX 2. 8°. ZE A Sd 5. A. GRUNERT. Archiv der Mathematik und Physik. Greifswald 1878. Theil LV. 1. 6’. Abhan dlungen, herausgegeben von der Senckenbergischen naturforschenden Gesellschaft. Frankfurt afM. 1872. Bnd. VIIL. 3, 4. 40. A. PETERMANN. Mittheilungen aus Justus Perthes’ geogra- phischer Anstalt. Gotha 1878. Bnd. XIX. 4. 4’. Correspondenz-Blatt des zoologisch-mineralogischen _Ver- eines in Regensburg. 1872, Jahrg. 26. 8°. Berichte über die Verhandlungen der naturforschenden Gesellschaft zu Freiburg in Breisgau. 1873. Bnd. VL. TREMer EUT An Memorie del regio Istituto Veneto di scienze. 1875. Vol. XVII. 2. 4. Atti del reale Istituto Veneto. Serie 4. Tomo 1. 9, 10. d bed HOON RARE adel Memorie del reale Istituto Lombardo di scienze. Milano 1872. (Classe di scienze matematiche e naturali.) Serie 3. Vol. XII. 5. (Classe di lettere e scienze morali e politiche.) Vol. XII. 5. 4°. Reale Istituto Lombardo di science. Rendiconti. Milano 812. Serie 2. Vols Vom 908 R. Comitato geologico d'Italia. Firenze 1873. Boll. 3, 4. 8. ZWEDEN EN NOORWEGEN. Det kongelige norske Videnskabers-Selskabs Skrifter i det 19de Aarhundrede. Throndhjem 1870/12 Band VL, Vl 8e, ee Katalog over den Kmudtzonske Bogsamlung, tilh@rende det. kong. norske Videnskabers-Selskab í _Throndhjem. 1871. 80. Fortegnelse over den Tilvext af Bger, som det kong. norske Videnskabers-Selskabs Bibliothek har faaet i Aarene 1868—1870. Throndhjem 1871. 8°. Katalog over det kong. norske Videnskabernes-Selskabs oldsamling. Throndhjem 1571. S° G. O0. SARS. (Carcinologiske Bidrag til Norges Fauna. Udgivet ved Bistand af det kong. norske Videnskabs- selskab 1 Throndhjem. Christiania 1872. L. 4. Forhandlinger 1 Videnskabs-Selskabet 1 Christiania. Aar KS 8, G. O. SARS. On some remarkable forms of animal hfe from the great deeps off the Norwegian coast. (Univer- sity-Program for the Ist half-year 1869.) Christiania 1872. 4°, F. GC. SCHÜBELER. Die Pflanzenwelt Norwegens. (Uni- versitäts-Program für das 2te Semester 1871 ) Chris- tiania 1878. 4°. J. LIEBLEIN. Recherches sur la chronologie égyptienne d'après les listes généalogiques. Programme de l'Uni- versité pour le ler Semestre 1872.) Christiania 1875. Fop: Ss. A. HELLAND. Forekomster af Kise 1 Visse Skifere 1 Norge. (Udgivet som Universitetsprogram for 1ste Semester 1878.) Christiania 1878. 4’. Det kong. norske Frederiks Universitets Aarsberetning for Aaret 1871, dateret 23 Juni 1872, med Bilage. (Ved Universitetets Secretair.) Christiania 1872, 83°, RE Beretning om Bodsfoengslets Virksomhed 1 Aaret 1870 og 1871. Christiania 1871/72. 8°. Foreningen til norske fortidsmindesmerkers Bevaring. Aarsberetning for 1870 og 1871. Kristiania 1871— 1872. S°. Nyt Magazin for Naturvidenskaberne Christiania 1872. Bnde Ir 1e 208. P. A. MUNCH. Nordens oeldste Historie. Christiania bef Write Beretning om den almindelige Udstilling for Troms Stift. Kristiania 1872. 38°. C. ARCHER. Anvisning til Konstruktion af Lystfartöier og Bäde. Kristiania 1875. 4e, JOHAN HJORT. PrÓveforeloesninger til Concurrence om den medicinske Professorpost. Marts 1873. Kristiania 1878. roy sp JACOB HEIBERG's Sdie og 4de Pryveforelaesning for den ledige Professorpost i Medicin. Christiania 1873. S°. Ss. A. SEXE, On the rise of land in Scandinavia. Chris- tlania 1872. 4e. AXEL BOECK. De skandinaviske of arktiske Amphipoder. Christiania 1872. Heft. 1. 4°. J. A. FRIIS. Lappisk Mythologi, Eventyr og Folkesagn. Christiania 1871. S°. Ni Norges officielle Statistik. 1867—1871. Christiania 1868 — 1878. 4°. Norsk meteorologisk Aarbog for 1871. Christiania 1872. Aargang 5. obl. 4’. ‘The medal, issued bij the Royal University of Norway, ned in commemoration of the millenary Jubilee celebrated 18 Julij 1872 in the kingdom of Norway. RUSLAND. Correspondenzblatt des Naturforscher-Vereins zu Riga. Riga 1872. Jahrgang 19. S°, L. STIEDA. Die Bildung des Knochengewebes. Festschrift des Naturforscher-Vereins zu Riga zur Feier des 50- jährigen Bestehens der Gesellschaft practischer Aerzte zu Riga am 15. September 1872. Leipzig 1872. 4. AANG Heke ONCE 1 Brieven van Thorbecke. 1830—1832. 2de druk. Amster- dam 1873. &°. J. C, TEN BRUMMELER ANDRIESSE. Mr. W. Bilderdijk’s eerste huwelijk. 1784— 1807. Leiden 1878, 8°. Journal des savants. Paris 1878. Avril. 4°. Annales de chimie et de physique. Paris 1873. 4me Série. Tome XXIX. Juin. 82, Bulletin des sciences mathématiques et _astronomiques. Paris 1873. Tome TV. Mai. S°. | The Philosophical Magazine and Journal of Science. Lon don 1873. 4fh Series. N°. 801. 8°, Bibliothèque universelle et revue suisse. Genève 1575. Ne oES5, Sr. BOEKGESCH. D, KON. AKAD, V. WETENSCH, Be Ni TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND JUNIJ 1873. NEDERLAND Tijdschrift van het Kon. Instituut van Ingenieurs. 1872— 1873. ’s Gravenhage 1873. Afi. 8. 40. Archives du Musée Teyler. Harlem 1873. Vol. II. fasc. 8. roy. S°, Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Ne- derlandsch-Indië. ’s Gravenhage 1873. 3de Volgreeks. Dl. VII. 3 en 4. &°. De vrije Fries. Leeuwarden 1873. Nieuwe Reeks. Dl. VT. 4. 30, Eerste vervolg op. den catalogus van de Bibliotheek der Polytechnische School te Delft. 1873. 8°. De Volksvlijt. 1873. N°. 3—4. 8°. Mededeelingen en berichten der Geldersche Maatschappij van landbouw, over 1873 Zutphen 1873. II. Bladz. 95—130. 12°. R. FRUIN. Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde. ’s Gravenhage 18783. Nieuwe Reeks. DVR An C. A. J. A. OUDEMANS. De Flora van Nederland. Amster- dam 1872. Tweede en verbeterde druk. Afl. S—10, S°. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. Sepp’s Nederlandsche insecten. ‘s Gravenhage 1872. N°. 21—24, 40. DE te J. DIRKS. Reis naar Italië. Leeuwarden 1878. S°. J. G. DE HOOP SCHEFFER. Hen reisjournaal uit de zeven- tiende eeuw. Amsterdam 1878. 8°. J. DE BOSCH KEMPER. Geschiedenis van Nederland na 1830. Met aanteekeningen en onuitgegeven stukken. Amsterdam Keen DIE 8°, E. G. LAGEMANS, Recueil des traités et conventions con- clus par le royaume des Pays-Bas avec les puissances \ étrangères, depuis 1813 jusqu’ à nos jours. La Haye Wes Lome VI. 2 etos. SP. Statistiek van den handel en de scheepvaart van het ko- ningrijk der Nederlanden, gedurende April 1878. ’s Gra- venhage 1878. Nieuwe Serie. Folio. Bijvoegsel tot de verzamelingstabel der waterhoogten langs de kusten van de Zuiderzee en de Wadden, waargeno- men in de maand Maart 1873. ’s Gravenhage 1873. Folio. BELGIË. C. CASIER. Coutumes du pays et duché de Brabant. Bruxelles 1873. Quartier de Bruxelles. Tome IL. 40. Mémoires de la Société royale des sciences de Liége. 1873. 2me Série. Tome IIL. Sv. A. 1. P. DE ROBAULX DE souMoYy. XVIe Siècle Considé- rations sur le gouvernement des Pays-Bas. Brux. et la Haye 1872. Tome II. So. 3. BORENET. XVIe Siècle. Mémoires sur le marquis de Varembon. Avec notices et annotations. Brux. et la Haye 1878. 80, 3 LE L. GALESLOOT., XVII[I®et XIXe Siècles. Chronique des événements les plus remarquables arrivés à Bruxelles de 1780—1827. Brux. et la Haye 1872. Tome IL. &°. REROACNOE RTK Revue agricole, industrielle, littéraire et artistique. Valen- ciennes 1573, Tome XXVII. 8 et 4, SO. E‚ LiAls, Climats, géologie, faune et géographie botani- que du Brésil. Paris 1872. roy. 8° GROOT-BRITTANNIË en IERLAND. The London Medical Record 1873. Vol. L. 21—25 roy. 8°. The Journal of the Royal Asiatic Society of Great-Britain and Ireland. London 1878. Vol VL. 2. roy. 8°. Lectures in the Leeture room of the industrial and tech- nological Museum, during the second Session of 1871. Melbourne 1872. 8°. OOSTENRIJK. Mittheilungen der k.k. geographischen Gesellschaft in Wien. 1872, Band XV. roy. 8°. Verhandlungen des naturforscherfden Vereines in Brünn. 1872. Band X. roy. 8°. DUITSCHLAND. c. e areBer. Zeitschrift für die gesammten Naturwissen- schaften. Berlin 1872. Neue Folge. Band V—VL. 8°. ER Archiv des historischen Vereines von Unterfranken und Aschaffenburg. Würzburg 1873. Band XXIL 1. 8°. Württembergische naturwissenschaftliche Jabreshefte. Stutt- gart 1873. Jahrg. 29. 1—3. 8°. _J. B. ULLERSPERGER. Beiträge zur Geschichte der Chirurgie. (Fortsetzung.) München 1878. S°. Verhandlungen der physikal.-medicin. Gesellschaft in Würz- burg. 1872. Neue Folge. Band IIL. 4. 80. Anzeiger für Kunde der deutschen Vorzeit. Organ des germanischen Museums. Nürnberg 1872. Neue Folge. Jahrg. 19. 40. Abhandlungen herausgegeben vom naturwissenschaftlichen Vereine zu Bremen. 1873. Band LIL. 3. 80, PPE Cosmos di Guido Cora. Forino 1873, 2. roy. S°. Congrès international d'anthropologie et d'archéologie pré- historiques. Compte-rendu de la cinquième session à Bologne 1871. Bologne 1873. roy. 8°. AMERIKA. Washington astronomical and meteorological Observations. 1870. Washington 1873. 4’ Washington Observations for 1870, Appendix 1. Wash- ington 1872, 4°. Papers relating to the transit of Venus in 1874. Wash- ington 1872. Part 2. 40, MN Le KANGEKOCH.T. DAREMBERG ET SAGLIO. Dictionnaire des antiquités grec- ques et romaines, d'après les textes et les monuments, contenant lexplication des termes qui se rapportent aux moeurs, aux institutions, à la religion, aux arts, aux sciences, aux costumes, au mobilier, à la guerre, à la marine, aux métiers, aux monnaies, poids et mesures, ete. etc. et en général à la vie publique et privée des anciens. Avec 3000 figures d'après lantique. Paris 1878. Fasc. 1. 40. Annales de chimie et de physique. Paris 1873. 4me Série. Tome XXIX. Juillet. S°. Bulletin des sciences mathématiques et astronomiques. Paris 1878. Tome IV. Juin. &°. The Philosophical Magazime and Journal of Science. Lion- don 1873. 4th Series. N°. 302. 8°. Bibliothèque universelle et revue suisse. Genève 1873. N° 186.8°. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAANDEN JULIJ, AUGUSTUS EN SEPTEMBER 1873. NEDERLAND. Tijdschrift van het Kon. Instituut van Ingenieurs. 1872— 1878. ‘sHage 1878. Afl. 5. 4’. Bouwkundige bijdragen. Uitgeg. door de Maatschappij tot bevordering der bouwkunst. Amsterdam 1878. Dl XX. l en 2. Folio. EO Te Nederlandsch tijdschrift voor geneeskunde, tevens orgaan der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der geneeskunst. Amsterdam 1873. Jaarg. 9. Afd. 2. Afl. 2. S°, JACOB swaRT. Tijdschrift voor het zeewezen. Amsterdam 1878. Nieuwe Serie. N°. 2. 8°. Archief, uitgeg. door het wiskundig Genootschap: Zen onvermoeide arbeid komt alles te boven. Amsterdam 1873, Dl. II. 1—8. S°. Wiskundige opgaven met derzelver ontbindingen van 1872, door leden van het wisk. Genootschap enz. Amsterdam ES 9.St. B. 80, Nederlandsch kruidkundig archief. Nijmegen 1871. 2de Serie. Dl. L 1—3. 8’. ‘Handelingen der Nederlandsche Juristen-vereeniging. 1878. ’sHage 1873. Jaarg. 4. 1. 8°, Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Neder- landsch- Indië. ’s Hage 1873. 3de Volgreeks. Dl. VIIL 1. 8°. Handelingen en mededeelingen der Nederlandsche Maat- schappij ter bevordering van nijverheid te Haarlem 1873. At eren 30,8? Tijdschrift uitgeg. door de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van nijverheid. Haarlem 1873. 3de Reeks. DE EVE NL sen: 19n 80 Mededeelingen en berichten der Geldersche Maatschappij van landbouw, over 1878, Zutphen 1873. 3. 98°. De Volksvlijt. Amsterdam 1873. N°. 5—8. S°, Handelingen der Nederlandsche Vereeniging voor psychia- trie. Dordrecht 1873. Deel 1. 1. 8°. 3. c. BALLOT. Magazijn voor landbouw en kruidkunde. Utrecht 1873. 3de Reeks. Deel III. 2. 98°. ER URE S. C_SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. Sepp’s Nederlandsche insecten. ’sHage 1872 N° 25 en 26 4. Jaarboek van het mijnwezen in Nederlandsch Oost-Indië. Uitgeg. op last van Z. Exe. den Minister van Koloniën. Amsterdam 1873. Jaarg. 2. Dl. TI. roy. 8°. Verslag aan den Koning van de bevindingen en hande- lingen van het veeartsenijkundig staatstoezigt in het jaar 1872. 'sHage 1873. S°. Nader verslag aan den Koning omtrent het muntwezen uitgebragt door de staatscommissie benoemd bij Z. M. besluit van 30 October 1872, N°.5. 's Hage 1873. 80. 12ste Verslag van het natuurkundig Genootschap te Gro- ningen, over het jaar 1872. 8°. Verslag van den toestand der provincie Friesland in J872, aan de staten van dat gewest gedaan door de gedepu- teerde staten, in de zomervergadering van 1873. Leeu- warden 1873. roy. 8°. Algemeen verslag der Overijsselsche Vereeniging tot ont- wikkeling van provinciale welvaart. 187 1—1872. Zwolle 1873. S°. F. A. W‚ MIQUEL. Illustrations de la Flore de Archipel indien. Amst. et Utrecht 1870— 1871, DI. L. 4’. W. F.R. SURINGAR. Musée botanique de Leide. Dl. 1. 13. 4’. EMIL SELENKA. Niederländisches Archiv für Zoologie. Haarlem und Leipzig 1871—1878. Band. 1. 80. A. SLEESWIJK. Over stoornissen gedurende de baring. Amsterdam 1878. 8°. P. SGHURINGA. Het vraagstuk der rechtlijnige centraal- beweging. Zierikzee 1873. 80 Ee A. BENTHEIM. Vergelijkende beschouwingen over de voor- naamste integratie-methoden van de differentiaal-verge- lijkingen met twee veranderlijken van hoogere orde. Leiden 1873. S°. W. B. J. VAN EIJK. De proto-typographie te Deventer tot 1500. Deventer. 8°. H. C. VAN HALL. De natuur en het landleven. Haarlem 1873: Afl. 1 en 2. S°. R. Dozy. Le calendrier de Cordoue de l'année 961, texte arabe et ancienne traduction latine. Leyde 1873. S°. 5. H. A. SCHEERS en TH. H. A. J. ABELEVEN. Beschrij- ving van de gemeente-verzameling te Nijmegen van gedenkteekenen van vóór-Germaanschen, Germaanschen en Romeinschen oorsprong van lateren tijd. Nijmegen TST. 82. A. B, COHEN STUART. Imscriptie op een steen in ’s Rijks museum van oudheden te Leiden, gemerkt L. a. 51. Leiden 1878. 80. S. VESTDIJK. Mededeelingen omtrent een nieuw gymnas- tiekwerktuig genaamd: Medisch-orthopaedisch Mijschive- stel, Haarlem 1873. Se. Catalogus van de paedagogische bibliotheek van het Ned. Onderwijzers-Genootschap. Supplement N°. 1. 1873. 8%. Statistiek van den handel en de scheepvaart van het koningrijk der Nederlanden. ‘s Hage 1873. Mei—Julij 1873. Folio. Bijvoegsel tot de verzamelingstabel der waterhoogten langs de kusten van de Zuiderzee en de Wadden, waarge- nomen in de maanden April-—Junij 1873. ’s Hage 1873. Folio, BOEKGESCH, DER KON, AKAD, V, WETENSCH, 4 id med NEDERLANDSCH OOST-INDIË. Tijdschrift voor nijverheid en landbouw in Nederlandsch- Indië. Batavia 1873. Dl. XVIIL 2 en 3. 8°, Handleiding voor de Gouvernements-koffiecultuur. Batavia 181380 K. W. VAN GORKOM. Bericht nopens de Gouvernements- kina-onderneming op Java, over het 2de kwartaal 1873. Folio. BRT TE: Bulletin de l'Académie roy. des sciences etc. de Belgique. Brux. 1873. 42e Année. 2e Série. Tome XXXV. 5—S. S°, Bulletin de l'Académie roy. de médecine de Belgique. Brux. 1873. 3° Série. Tome VIL. 5—7. 8°, Uitgave van het Willems-Fonds. Keus uit de dicht- en prozawerken van J. F. WILLEMS, verzameld door Max ROOSES. Gent 1873, Dl I en II. 8°. Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Vlaan- deren, door FRANS DE POTTER Een JAN BROOCKAERT, Gent 1872. Dl. XVI. Assenede. Inhoudstafel van de tweede Reeks. 8°, Bibliotheca Antverpiensis. Catalogue méthodique de la bibliothèque publique d'Anvers. Anvers 1873. 3° Sup- plément. 8° FRANKRIJK. Bulletin de la Société botanique de France. Paris 1872. ‚Tome XIX. 4. 8°, Se en Memoires de l'Académie des sciences et lettres de Mont- pellier. 1867—1871. Section des sciences. Tome VI. 2 et 3. VIL. 1—4. VIII. 1. Sectvon de médecine. Tome IV. 3—5. Section des lettres. Tome IV. 2—4. V. 1-8. 4. Actes de TY Académie nationale des sciences, belles-lettres 1872—73. Paris 1873. 3e Série. et arts de Bordeaux. 34e année, ler et 2d Trimestres. S°. Revue agricole, industrielle, littéraire et artistique. Valen- ciennes 1873. Tome XXVII. 5—?7. 8°. Troisième section des recherches sur TH. WECHNIAKOFF. les conditions anthropologiques de la production scien- tifique et esthétique. Paris 1878. 8°. Histoire de la poste aux lettres de- A. DE ROTHSCHILD. puis ses origines les plus anciennes jusqu'à nos jours. Paris 1873. S°. GROOT-BRITTANNIE en IERLAND. Transactions of the Zoological Society of Luondon. 18753. Vol. VIII, 4 and 5. 4°. Proceedings of the Zoological Society of London. For the year 1872. Part 3. 8°. Transactions of the Linnean Society of London. 1873. Vol. XXVIII. 3. XXIX. 2. 4°. Journal of the Linnean Society. London 1872—1873 Zoology. Nol. XI. 55— 56. Botany. Vol. XIII. 68—72. 80. Proceedings of the Linnean Society of London. Session 1872—75. 8°, Proceedings of the Royal Institution of Great-Britain. London 1872. Vol. VI. 5—6. 8°. 4* ni The Medical Record. London 1873. Vol. 1. 26—38. S°, Transactions of the Royal Irish Academy. Dublin 1870— 1872. Vol. XXIV. 17. Vol. XXV. 1—3. 4°. Proceedings of the Royal Irish Academy. Dublin 1871— 1872. 2ud Series. Vol. 1. 2—6. 8°. Proceedings of the Philosophical Society. 18721878. Glasgow 1873. Vol. VIJL. 2. 8°. RAT SC RLEND TE Journal of the Asiatic Society. Calcutta 1871—1873. Physical Science. 1872. N°. 1 and 4. 1873. N°. 12. History and Literature. 1871. No. 3. 1872. Ne, 1, dand: Af 91878. ANP: Proceedings of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1872—1873. Febr. —Aug., 1872. Dec., 1872. Jan — Apnl, 18754195 OOSTENRIJK. Beiträge zur Kunde Steiermärkischer Geschichtsquellen. Graz 1872. Jahrg. 9. 8°. Mittheilungen des historischen Vereins für Steiermark. Graz 1873. Heft. 20. 8°. DUITSCHLAND. Monatsbericht der kön. preuss. Akademie der Wissen- schaften zu Berlin. Febr.—April, 1873. 8°. R. VIRCHOW. Archiv für pathologische Anatomie und Physiologie und für klinische Medicin. Berlin 1873. 5te Folge, Band VIL. 3—4, 8°, AE ee Jahresbericht der Commission zur wissenschaftliehen Unter- suchung der deutschen Meere in Kiel für das Jahr 1871. Berlin 1873. Jahrg. 1. Folio. Francisci Suseraihl de politicis Aristoteleis quaestionum eriticarum Particula IV—V. Gryphiswaldiae 1872. 40. Abhandlungen der naturforschenden Gesellschaft zu Halle. 1873. Band XIL 5—4, 4°. Vierteljahrsschrift der astronomischen Gesellschaft. Leipzig 1873. Jahrg. 7. 2. Se. Jahresbericht des Vereins für Naturkunde zu Zwickau. 1872—1878. Jahrg. 1871—1872. &°, Archiv des Vereins der Freunde der Naturgeschichte in Mecklenburg. Neubrandenburg 1578. Jahrg. 26. 8°. A. PETERMANN. Mittheilungen aus Justus Perthes geogra- phischer Anstalt. Gotha 1875, Band XIX. 5—8. 4°. Abhandlungen aus dem Gebiete der Naturwissenschaften. Hamburg 1872. Band V. 3. 4°. LUXEMBURG. Publications de la section historique de l'Institut de Luxem- bourg. 1878. Année 1872. 4’. WET SE RL AND. Verhandlungen der naturforschenden Gesellschaft in Basel. 1873. Theil V. 4. S° Bulletin de la Société vaudoise des sciences naturelles. Lausanne 1873. 2e Serie. Vol. XII. 69. S°. 1 Te EB. Atti della reale Accademia dei Lincei. Roma 1873. Tomo WEN 4e, Ees Memorie del regio Istituto Veneto di scienze, lettere ed arti. Venezia 1878. Vol. XVIL. 3. 4. ÀAtti del reale Istituto Veneto. Venezia 1872—1878. Serie 4. Tomo Il. 4—6. S°. R. Comitato geologico d'Italia. Firenze 1873. Bollettino 58. 8°. SPANJE. Memorial de Ingenieros. Madrid 1872. Tomo XXVIL. 8°. Estado del cuerpo de Ingenieros del Hjército en 1873. Madrid 1878. 8°. RUSLAND, Annalen des physikalischen Central-Observatoriums. St. Petersburg. Jahrg. 1871. 4°. Festrede zur Jahresfeier der Stiftung der Universität Dorpat am 12. December 1872, w Ueber den mathema- tischen Unterricht in der Schule” gehalten von A. von OETTINGEN. Dorpat 1873. 4°. AZIË. Mittheilungen der deutschen Gesellschaft für Natur- und Völkerkunde Ost-Asien's. Herausgegeben von dem Vor- stande. Yokohama 1873. Heft 1. Folio. AMERIKA. Memoirs of the American Academy of Arts and Sciences. Cambridge 1873 New Series. Vol. IX. 2. 4. Proceedings of the American Academy. Vol. VIII. Febr. 18, 1872 — Jan. 29, 1873. 8°. ee Proceedings of the American Association for the advance- ment of science. 20th Meeting held at Indianapolis, Indiana, August 1871. Cambridge 1872. Vol. XX. 8°, Illustrated Catalogue of the Museum of comparative Zoö- logy at Harvard College. Cambridge 1871. N°, 4—6. roy. 8o. Annual Report of the trustees of the Museum of compa- rative Zoölogy, for 1871. Boston 1872. 8°. Proceedings of the American Philosophical Society. Phila- delphia 1872. Vol. XII, 89. 80, Proceedings of the Academy of Natural Sciences of Phi- ladelphia. Year 1872. 80. The Penn Monthly. Devoted to literature, science, art and polities. Philadelphia 1873. 80. Smithsonian Contributions to knowledge. Washington 1873. Vol. XVIII, 40. Smithsonian Report. 1871. Washington 1878. 90. Report of the Commissioner of Agriculture for the Year 1871. Washington 1872. 8°. Monthly Report of the Department of Agriculture for the Year 1872. Washington 1873. S°. 25th Report of the Board of Trustees of Public Schools of the City of Washington. 1871—1872. Washington PSS. Ie The American Journal of Science and Arts. New Haven 1873. 8d Series. Vol. V. 27—30. VL. 31. 80. Ohio Ackerbau-Bericht. 1871. Columbus 1871. 8. G. HINRicHs. The School Laboratory of Physical Science, Jowa 1871—1873. Vol. T and IT. 80, — 92 — G. HINRICHs. The Method of quantitative induction in physical science. Davenport 1872. 80. ee Biographical sketch of WILHELM VON HAI- DINGER. Davenport 1572. 80, Proceedings of the California Academy of Sciences, San Francisco 1878. Vol. IV. 5. 8°. Transactions of the Wisconsin Academy of Sciences, Arts and Lettres. 187072. Madison 1872. S°, The Canadian Ornithologist. A monthly Record of in- formation relating to Canadian Ornithology. Torento 1873. Vol. E41, 90. Constitution and By-luaws of M mesota Aarden tural Sciences, with Address of President, List of cers and Committees for 1873. Minneapolis 1873, S°. nnn eed ASA NG EK OSG Een Journal des savants. Paris 1873. Mai-Juillet. 4. Annales de chimie et de physique. Paris 1873. 4e Série. Tome XXIX. Août. Tome XXX. Sept. 80. Bulletin des sciences mathématiques et astronomiques. Paris 1875. Tome V. Juillet—Sept. 8°. The Philosophical Magazine and Journal of science. Lon- don 1873. Neo, 308—305. 80. Report of the forty-first Meeting of the British Associa- tion for the advancement of science, held at Edinburgh in August 1871. London 1872. So. Mittheilungen der k, k. Central-Commission zur Erfor- schung und Erhaltung der Baudenkmale Wien 1873. Jahrg. XVII. Marz—Juni. 40. — 85 — Corpus inscriptionum latinarum. Berolini 1878. Vol, LT en VIL. Folio. Corpus inseriptionum atticarum. Berolini 1873. Vol. 1. Folio. Bibliotheca rerum Germanicarum. Monumenta aleuiniana. Berolini 1873. Tomus VL. roy. 80. Archiv für Naturgeschichte. Berlin 1873. Jahrg. 38. 3— Rd. l. 8. Göttingsche gelehrte Anzeigen. St. 2—21. 1873. S°, Nachrichten. N°. 1—16. 1873. 80. Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1873. Band CXLVIIL. 1—4. 80, E. M. DINGLER. Polytechnisches Journal. Augsburg 1872— 1873. Band CCVI. 6, CCVIL. 1—-6 CCOVIIL 1—5. 8°. Flora. Regensburg 1872. Ne. 36. 1878, No, 1—15, 17—19, 30, Bibliothèque universelle et revue suisse. Genève 1873. Ne, 187— 189, Se, TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND OCTOBER 1873. NEDERLAND. Aegyptische monumenten van het Nederlandsch Museum van oudheden te Leiden, uitgegeven op last der Hooge Regeering door c. LEEMANS. Afd. 5. Afl. 3. Folio. Oorkondenboek van Holland en Zeeland. Uitgegeven van wege de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. BOEKGESCH, DER KON, AKAD, V, WETENSCH, 5 — 4 — erste dfdeeling tot het einde van het Hollandsche Huis, bewerkt door L. PH. C. VAN DEN BERGH. Amsterdam en ’'sGravenhage 1873. 4’. Een stel photographieën van den bouw der bruggen te Kuilenburg, Bommel en Crèvecoeur, genomen op ver- schillende tijdstippen en bijeenverzameld tot een ge- heel. Plano. Tijdschrift voor entomologie. Uitgegeven door de Neder- laadsche entomologische Vereeniging. ‘s Gravenhage 1872. 2de Serie. DL VIIL 1—6. 8°. De Navorscher. Amsterdam 1878. Nieuwe Serie. Jaarg. 6. 6— 10. So, Verslag aan den Koning over de openbare werken in het jaar 1872. ‘sGravenhage 1873. 4. Verslag aan den Koning over den toestand der telegrafen in Nederland in het jaar 1872. ’s Gravenhage 1873. 4°. Koninklijk oudheidkundig Genootschap te Amsterdam, on- der bescherming van 4. M. Koning wruLeu IIL. Jaar- verslag in de 15de algemeene vergadering, op Maandag 26 Mei 1878, uitgebracht door den voorzitter. Am-- sterdam. 8°. Verslag van den staat der Sterrenwacht te Leiden en van de aldaar volbrachte werkzaamheden, in het tijdvak van den eersten Juli 1872 tot de laatste dagen der maand Juni 1873, uitgebracht door H. G. VAN DE SANDE BAKHUIJZEN. Amsterdam 1873. 80, | Veertiende jaarlijksch verslag betrekkelijk de verpleging en het onderwijs in het Nederlandsch gasthuis voor oog- lijders. Uitgebracht in Juni 1873 door r. c‚ DONDERS. Met het elfile nummer der wetenschappelijke bijbladen. Utrecht 1873. 8°, ì EE Feestwijzer. Programma voor het derde eeuwfeest van Alkmaar's ontzet in 1578. Uitgegeven van wege de Feest-Commissie. Alkmaar 1873, &°. P, J. VErH. Atchin en zijne betrekkingen tot Nederland, topographisch-historische beschrijving Met eene schets- kaart van het rijk Atchin en de naastbij gelegen Ne- derlandsche nederzettingen op Sumatra, naar de nieuw- “ste bronnen tezamengesteld door w. Fr. VERSTEEG. leiden 1873, 83°. J. G. DE HOOP SCHEFFER. Geschiedenis der kerkhervor- _ ming in Nederland van haar ontstaan tot 1531. Am- sterdam 1873. 2 dln. 8°, 5. w. BROUWERS. De kerk in de Vondelstraat Feestrede. Amsterdam 1873. 8°. Statistiek van den handel en de scheepvaart van het ko- ningrijk der Nederlanden. Nieuwe Serie. Augustus 1873. Folio. Bijvoegsel tot de verzamelingstabel der waterhoogten langs de kusten van de Zuiderzee en de Wadden. Julij 1873. Folio. BET GEE Commission royale. Pour la publication des anciennes lois et ordonnances de la Belgique. Procès-verbaux des sé- ances. Bruxelles 1873. Vol VL. 3. 80. FRANKRIJK, Actes de l'Académie nationale des sciences, belles-lettres et arts de Bordeaux. Paris 1870. 3e Série. 32e Année. 1870: 8 — - 5% men Revue agricole, industrielle, littéraire et artistique. Valen- ciennes. 1873. Tome XXVII. 8. 80. J. DECAISNE. Le jardin fruitier du Muséum. Paris. Livr. 115. 42, F. CHABAS. Recherches pour servir à l'histoire de la X[Xme dynastie et spécialement à celle des temps de l'exode. Paris 1873. 4. Dn Mélanges égyptologiques. Paris 1873, 3e Sé- rie: Tome, ll:8?, GROOT-BRITTANNIË en IERLAND. Proceedings of the Royal Geographical Society. London 1873. Vol. XVIL 83—5. 80. The Journal of the Anthropological Institute of Great Bri- tain and Ireland. Luondon 1873. Vol. IL. 3. II. 1. S°. The London Medical Record. 1873. Vol. IL. 39—42, S°, Report of the proceedings at the dinner of the Cobden Club, June 28, 1873. Speech of the Hon. DAVID A. WELLS. Lsondon 1878. S°. Journal of the Royal Geological Society of Ireland. 1872— 78. London 1873. New Series. Vol. III. 3. S°. The Journal of the Royal Dublin Society. 1872. Vol. VLAS rise Astronomical observations and researches made at Dun- sink, the observatory of ‘Lrinity College Dublin 18753, Part 2. 4°, OOSTENRIJK. Abhandlungen der k.k. geologischen Reichsanstalt. Wien 1873. Band V. 4—5. 4’. mk B ae Jahrbuch der k.k. geologischen Reichsanstalt. Wien 1873. Band XXIII. 1—2. roy.-80. Verhandlungen der k.k. geologischen Reichsanstalt. Wien 1878. No. 1—10. roy.-8°. Abhandlungen der königl. böhnfischen Gesellschaft der Wissenschaften vom Jahre 1871— 1872, Prag 1872. Band V. 6. 4e. Sitzungsberichte der königl. böhmischen Gesellschaft der Wissenschaften. Prag 1871—1872. Jahrgang 1871 und Januar— Juni 1872, So. A. M. T. Akadémia Évkönyvei. Pesten 1872. K. XIII. „ 3, 6, 7 en 3. 4’. Archaeologiai Közlemények. Pest 1871. K. VIJL 3. 4° A magyar nyelv Szótára. Pest 1871—1872. K. VL. 1 — 2. roy. 80, Ertesitö. Pest 1871. 10—17. 1872. 1—8. 80. Nyelvtud Êrtekezések. Pest 1871— 1872. IL 7—11. Se. Történeti tudományok frtekezések. Pest 1872, II. 1. 80. Bölesészeti tudományok Brtekezések. Pest 1871—1872. IL. 1—2. 80. Tártadalmi tudományok Êrtekezések. Pest 1872. IL. 5. 80. Mathemat. tudományok Értekezések. Pest 1871—1872. 1. 8—11. MI. 1. 80. Természettudományok Êrtekezések. Pest 1871—1872. 1. 915. HL 1—8. 8°. Nyelvtudományi Közlemények. Pesten 1871—1872. K. DENDER Ke Ale Magyar történelmi tár. Pest 1871—1872. K. XVI— XVIII. 80. Monumenta Hungariae historica. Diplomataria. Pest 1872. K. XVII. 82. Török-magyarkori történelmi emlékek. Pest 1871. Köt. VII. 8°. Archivum Rákoeczianum. Diplomatia. Pest 1872. Köt. E87 Statistikai és nemzetgazdasági Közlemények. Pest 1871 — 1872. Köt. VIII. 1—2. 8°. A. T. M. Almanach. 1872. Pesten 1872. 8°. s. GáBOR. A Magyar Igeidök. Pest 1872. So. B, FERDINÁND. Kalevala. Pesten 1871. roy. 90. DUITSCHLAND. Abhandlungen der königlichen Akademie der Wissenschaf- ten. Berlin 1873. Jahrg. 1872. 4’. Monatsbericht der königl. preuss. Akademie der Wissen- schaften zu Berlin. Mai 1878. 8°. R. vIRCHOW. Archiv für pathologische Anatomie und Physiologie und für klinische Medicin. Berlin J873. 5te Folge. Bnd VIIL. 1—2. 8. E. LUTHER. Astronomische Beobachtungen auf der kö- uigl. Universitäts-Sternwarte zu Königsberg, 1870. Abth. 36. Folio. Schriften der königl. physikalisch-ökonomischen Gesell- schaft zu Königsberg 1872. Jahrg. 13. 2. 40. ER pere Geologische Karte der Provinz Preussen. Blatt. 8 und 12. Plano. F. C. A. TISCHLER. Ueber die Bahn von Tuttle’s Comet (1858 1 == 1790 II). Königsberg 1868, 4°. Schriften der naturforschenden Gesellschaft zu Danzig 1872. Neue Folge. Band III. 1. roy.-8°. Preisschriften gekrónt und herausgegeben von der fürst- lich Jablonowski’schen Geselschaft, Leipzig 1873. XVII. roy.-8°. Sitzungsberichte der k. b. Akademie der Wissenschaften. München 1878. Mathem.-physik. Classe. Heft 1 und 8. Philosoph.-philolog. und histor. Classe. Heft 1—5. 3°. K. VON PRANTL. Gedächtniszrede auf Friedrich Adolph _ Trendelenburg. München 1573. 4’. J. VON DÖLLINGER. Rede zur Vorfeier des Allerhöchsten Geburtsfestes Sr. Majestät des Königs Ludwig IL. Mün- chen 1878. 4°. w. BEETZ. Der Antheil der k. b. Akademie an der Ent- wickelung der Hlectricitätslehre. München 1873. 4’, Verzeichniss der Mitglieder der k. b. Akademie der Wis- senschaften. 1873. München 1873. 4’. Verhandlungen der physikal.-medicin. Gesellschaft. Würz- burg 1873. Neue Folge, Band IV. 1, 8. Vierzehnter Bericht der oberhessischen Gesellschaft für Natur- und Heilkunde. Giessen 1873. S°. A. PETERMANN. Mittheilungen aus Justus Perthes’ geogra- phischer Anstalt. Gotha 18738. Band XIX. 9, 4’ en Tie LUXEMBURG. Publications de la section des sciences naturelles et ma- thématiques de l’Institut de Tsuxembourg. 1873. Tome XIII. roy-S0. ZWITSERLAND. Mémoires de la Société de physique et d’histoire natu- relle de Genève. 1873. Tome XXII. 42. ETNETE ÀÄtti della reale Accademia dei Lincei. Roma 1873. Tomo KEK Eet ee G. MÜüLLER & p. Przzi. Rivista di filologia e d’istru- zione classica. Roma 1872—1873. Anno l. 1—12. 8°, Cosmos di eurpo cora. Torino 1878. 5—4. roy-S', DENEMARKEN. Mémoires de l'Académie royale de Copenhague. 1873. De Série. Classe des sciences. Val. LX. 8—9. X. 1—8. Classe des lettres. Vol. IV. 8—9. 40, Bulletin de la Société royale de Copenhague. 1872. IN Rien Se G. STORM. Snorre Sturlassöns Historieskrivning, en kri- tisk Undersögelse. Kjöbenhavn 1873. S°. T. SUNDBY. Albertami: Laber consolationis et econsilij. Havniae 1873. 8°, EN RUSLAND. Mémoires de l'Académie impériale des sciences de St. Pé- tersbourg. 1872. 7e Série. Tome XVIII, 8—10. 1872 — 73. Te Série. Tome XIX, 1—7. 4. Bulletin de l'Académie impériale des sciences de St. Pé- tersbourg. 1872. Tome XVII. 4 et 5. Tome XVIII. l et 2. 4. Bulletin de la Société impériale des naturalistes de Mos- BORA Ne 10 3tel ee 137: N° 1E897 AMERIKA. Twenty-fifth Report of the Board of Trustees of public schools of the city of Washington, 1871—72. 8° Transactions of the State Horticultural Society. Indiana- polis. Years 1867, 1869—1872. 8°. Annual Reports of the Geological Survey of Indiana. In- dianapolis. Years 1870—1872. 8°, E. T. COX. Maps for Geological Survey of Indiana. 1872. AVAN Ge KEO C: HB: A. VAN DER LINDE. De Haarlemsche Costerlegende weten- schappelijk onderzocht. Tweede, omgewerkte uitgaaf. ’s Gravenhage 1870. 8° BUSSEMAKER ET CH. DAREMBERG. Oeuvres d’Oribase, texte grec, en grande partie inédit, collationné sur les manuscrits, traduit pour la première fois en frangais, BOEKGESCH, D, KON. AKAD, V. WETENSCH, 6 een avec une introduction, des notes, des tables et des plan- ches. Paris 1878. 8°, Journal des savants. Paris 1873. Août et Septembre. 4. Bulletin des sciences mathématiques et astronomiques. Paris 1873. Octobre. S°. Annales de chimie et de physique. Paris 1873. 4® Série. Tome XXX. Octobre. S°. The Philosophical Magazine and Journal of Science. Lon- don 1873. 4th Series. N°. 306. S°. Mittheilungen der k.k. Central-Commission zur Erforschung und Erhaltung der Kunst- und historischen Denkmale. Wien 1878, Jdhrg. 18. Juli— October. 4°. Carl Friedrich Gauss’ Werke, Göttingen 1873. Band IV. 4°. Bibliothèque universelle et revue suisse. Genève 1873. N°. 189 et 190. 82. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND NOVEMBER 1878. NEDERLAND. Bouwkundige bijdragen, uitgegeven door de Maatschappij tot bevordering der bouwkunst. Amsterdam 1873, DI, XX. 3. Folio. Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. 1872— 1873. ’s Hage 1873. Afl. 1. 4°, Kroniek van het historisch Genootschap gevestigd te Utrecht. . 1873. Zesde Serie. Jaarg. 28. 1872. Dl. II. 8° sG Werken van het historisch Genootschap te Utrecht. 1873. Nieuwe Serie. No. 18 en 19. 8’. NO, 18. Onderzoek van ’s Konings wege ingesteld omtrent de Middelburgsche beroerten van 1566 en 1567; naar ’t oorspron kelijk handschrift door J, VAN VLOTEN. N°, 19, Brieven en onuitgegeven stukken van JOHANNES UTEN BOGAERT. Verzameld en met aanteekeningen uitgegeven door H. C. ROGGE. DI. III. afd. 2. 1628, 1629. Handelingen der 96ste algemeene vergadering en van het 17de nijverheids-congres, gehouden te Utrecht op 8, 9 en 10 Juli 1873, der Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van nijverheid, Haarlem 1573. S°. Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van nijverheid. Haarlem 1873. 3de Reeks. WRAEV DSP. 45ste Verslag der handelingen van het Friesch Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde te Leeuwarden, voor het jaar 1872—73. 8°, J. swart. Tijdschrift voor het zeewezen. Amsterdam 1873. Nieuwe Serie. No. 8. 8°. Wiskunstige opgaven met derzelver ontbindingen, van 1872, door de leden van het wiskundig Genootschap: ween onvermoeide arbeid komt alles te boven’, elkander tot onderlinge oefening opgegeven. Amsterdam 1873. St. 10.3? De volksvlijt. Amsterdam 1878, No. 9 en 10, S°. De Navorscher. Amsterdam 1873. Nieuwe Serie. Jaarg. 6. Nooekl. 32. Verslag aan den Koning van de bevindingen en handelin- gen van het geneeskundig staatstoezigt in het jaar 1872. ’s Hage 1878. roy. 8°. 6* A Ze De choleraepidemie in Nederland in 1866 en 1867. Uit- gegeven door het departement van Binnenlandsche Zaken. ‘sHage 1878. St, 2. roy. 8°. Met een kaart. Plano. P. J. VEIR. Java, geographisch, ethnologisch, historisch. Haarlem 1873. afl. 1—5. 8°. H. C. VAN HALL. De natuur en het landleven. Haarlem 1873. afl. 3—4. S°. EMIL SELENKA. Niederländisches Archiv für Zoologie. Haar- lem und Leipzig 1878. Band II. 1. &°. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voornaamste han- delsartikelen gedurende de maand September 1873. ’s Hage 1873. Folio. Bijvoegsel tot de verzamelingstabel der waterhoogten langs de kusten van de Zuiderzee en de Wadden, waargenomen in de maand Augustus 1878. ’s Hage 1878, Folio. Catologus van de paedagogische bibliotheek des Ned. onder- wijzers-geuootschaps. 1878. Supplement No. 1. 8°. Livres anciens et modernes en vente aux prix marqués chez Martinus Nijhoff à la Haye. No. 1—184. 8°. NEDERLANDSCH OOST-INDIË. Tijdschrift voor nijverheid en landbouw in Nederlandsch- Indië, uitgegeven door de Nederlandsch-Indische Maat- schappij van nijverheid en landbouw. Batavia 1873. DI. KV ITL MAr089 BE LG Bulletin de Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1873. 42e Année. ge Série. Tome XXXVII. 9—10. 8°. tijen Bulletin de l'Académie royale de médecine de Belgique. Bruxelles 1878. 3° Série. Tome VII. 8—9. 8°, FRANKRIJK. Procès-verbaux des séances du Comité permanent de la Commission internationale du Mètre de 1872 et 1878. Bms 1873. 8°. Mémoires de la Société nationale des sciences naturelles de Cherbourg. 1873. 2e Série. Tome XVII. 8°. Catalogue de la bibliothèque de la Société nationale des sciences naturelles de Cherbourg. 1873. 2° Partie. 1re livraison. 83°. Mémoires de l'Académie nationale des sciences, arts et belles-lettres de Caen. Année 1873. S°, Mémoires de la Société dunkerquoise pour lencouragement - des sciences, des lettres et des arts. 1870—1871. Dun- kerque 1872. Vol, XVI. 8°, Société agricole, scientifique et littéraire des Pyrénées-orien- tales. Perpignan 1873. Vol. XX. 8°. Mémoires de la Société d’émulation de Cambrai. 1873. Pome MXKTI 1089 Précis analytique des travaux de Académie des scien- ces, belles-lettres et arts de Rouen pendant année 1871—72. 8°. Revue agricole, industrielle, littéraire et artistique. Valen- ciennes 1873. 25e Année. Tome XXVI. No. 9. 8°. GROOT-BRITTANNIE en IERLAND. The Journal of the Royal Geographical Society. Tuondon 1872. Vol. XLI. 8°. RAD The Medical Record. Luondon 1873. Vol. 1.°43—47. roy. 8°, OOSTENRIJK. Verhandlungen des naturforschenden Vereines in Brünn. 1873. Band XL. 90. DUITSCHLAND. Monatsbericht der kön. preuss. Akademie der Wissen- schaften zu Berlin. Mai-Aug. 1873. S°. Neues luausitzisches Magazin. Görlitz 1878. Band. L. 1 8°. Jahrbücher der kön. Akademie gemeinnütziger Wissen- schaften zu Erfurt. 1873. Neue Folge. Heft 7. 8°. Archäologische Funde in Trier und Umgegend. Festschrift zur Feier der vom 22. bis 26. September 1873 zu Trier tagenden Generalversammlung der deutschen Geschichts- und Alterthumsvereine. Herausgegeben von der Gesell- schaft für nützliche Forschungen zu Trier. 1873. 4°. Schriften der Universität zu Kiel aus dem Jahre 1872. Kiel 1878. Band XIX. 40. Verhandlungen der physikal.-medicin. Gesellschaft in Würz- burg. Herausgegeben von der Redactions-Commission der Gesellschaft. Würzburg 1878. Neue Folge. Band V. 2—3. 80, Sitzungsberichte der physikalisch-medicinischen Societät zu Erlangen. Heft 5. November 1872 bis August 1873. 80, A. PETERMANN. Mittheilungen aus Justus Perthes’ geogra- phischer Anstalt. Gotha 1878. Band XIX. 10—11. 40, se df LWITSERLAND. Aectes de la Société helvétique des sciences naturelles réunie à Fribourg les 19, 20 et 21 Août 1872. 55me Ses- sion. Compte-rendu 1872. Fribourg 1873. 8°, Mittheilungen der naturforschenden Gesellschaft in Bern aus dem Jahre 1872. Bern 1873. N°. 792—811. 80. ET ALA E. Memorie dell’ Accademia delle scienze dell’ Istituto di Bologna. 1871—1873. Serie 3. Tomo IL. 2—4. III, 12. 40. Rendiconto delle sessioni dell’ Accademia delle scienze dell’ Istituto di Bologna. Anno Accademico. 1872—713. 8°, Atti della R. Accademia delle scienze di Torino. 1872—1878. Wol VELD 1-67"8°, R. Comitato geologico d'Italia. Firenze 1873. Boll. 9—10. S°. SPANJE. Anales del Observatorio de Marina de San Fernando. Pró- logo. Resumen anual 1870. Seecion 22. Observaciones meteorológicas ano 1871. San Fernando 1871. Folio. RUSLAND. Travaux du Jardin impérial de botanique de St. Pétersbourg. P575t Tome IL 2.97. Bulletin de la Société impériale des naturalistes de Moscou. Année 1866. No. 2. 8°. | En an A En Report‘ of the meteorological Reporter to the Government of Bengal. Meteorological Abstract for the year 1872. Calcutta 1873. Folio. Mittheilungen der deutschen Gesellschaft für Natur-und Völkerkunde Ost-Asiens. Herausgegeben von dem Vor- stande. Yokohama }878. Heft 2. Folio. AMERIK A. Washington Observations for 1870. Appendix 3 and 4. 1871. App. 2 and 3. Washington 18721873. 4. Patent Office Report. Washington 1871—1872. 1869 Vol. TI, 1870. Vol. T—III. 1871. Vol. T—IT. roy. 8. AANGEKOCHT. Alle de wercken van racoB catz. De laatste Druk ; waarin het Twee-en-tachtig jaarig Leven des Dichters beneffens desselfs Slaapeloose Nachten, met Printverbeeldingen sijn verrijkt: nooit voor deesen soo gedrukt. T' Amsterdam 1712. 2 deelen. Folio. Journal des savants. Paris 1873. Octobre. 40. Bulletin des sciences mathématiques et astronomiques. Paris 1873. Tome V. Novembre. 80. Table des matières et noms d’ auteurs du Tome IV, ler Semestre 1873 du Bulletin des sciences mathématiques et astronomiques. Paris 1873. Sc. as genes Annales de chimie et de physique. Paris 1873. 4° Série. Tome XXX. Novembre. 80, The Philosophical Magazine and Journal of science. Lon- don 1873. 4tb Series. Vol. XLVL. No. 807. 80. Personen-, Orts- und Sachregister zu dem LI. bis XVIL, Bande der Mittheilungen und zum I. bis V. Jahrbuche der kk. Central-Commission zur Erforschung und Erhal- tung der Kunst- und historischen Denkmale. Wien 1873. Heft 1. 4°. Jo. Alberti Fabricit bibliotheca latina mediae et infimae aetatis. Hamburgi 17341746. Lib. XXL 80, Bibliothèque universelle et revue suisse. Lausanne 1873. No. 191. So. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND DECEMBER 1873. NEDERLAND, Afbeeldingen van oude bestaande gebouwen. Uitgegeven door de Maatschappij tot bevordering der bouwkunst. Amsterdam 1873. Af. 17. Plano. Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te lieiden, over het jaar 1873. Leiden 1873. S°. Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maat- schappij der Nederlandsche letterkunde. Bijlage tot de handelingen van 1873. Leiden 4873. 8'. BOEKGESCH, DER KON, ALAD, V, WETENSCH, 7 ammo M. J. DE GOEJE. Catalogus codicum orientalium bibliothe- cae academiae Lugduno-Batavae. 1873. Vol, V. 82, Systematische catalogus der provinciale bibliotheek van Friesland. Leeuwarden 1871—1873, 2 dn. 8°, Nederlandsch tijdschrift voor geneeskunde. 1573. 1ste Afd. December. 80. C‚ W. OPZOOMER. Onze achterlijkheid in de kunst van wet- geving, aangetoond vooral in die artikelen der grondwet, die aan het onderwijs gewijd zijn. Amsterdam 1873. 9°. J. K. J. DE JONGE. De opkomst van het Nederlandsch ge- zag in Oost-Indië. Verzameling van onuitgegeven stuk- ken uit het koloniaal archief. ’s Gravenhage en Amster- dam 1878. Dl. VI. 80, H. C. VAN HALL. De natuur en het landleven. Haarlem IS Afl. 5e SI C‚ DE MooIJ. Over het snel en doelmatig vervoer van zie- ken en gewonden. Nieuwediep 1873. 8. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voornaamste han- delsartikelen gedurende October 1873. ’s Gravenhage 1873. Folio. NEDERLANDSCH OOST-INDIË. Notulen van de algemeene en bestuursvergaderingen van het Bataviaasch Genootschap van kunsten en wetenschap- pen. Batavia 1872/73. Dl. X—XI. 8°. Alphabetische lijst van land-, zee-, rivier-, wind-, storm- en andere kaarten, toebehoorende aan het Bataviaasch Genootschap van. kunsten en wetenschappen. Batavia 1873. 8°. elden Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde, uit- gegeven door het Bataviaasch Genootschap van kunsten en wetenschappen. Batavia en ’s Hage 1872—1873. Gde Serie. Dl. III. 5. 7de Serie. Dl. IL. 4—5. 8. Geneeskundig tijdschrift voor Nederlandsch Indië, uitge- geven door de Vereeniging tot bevordering van genees- kundige wetenschappen in Nederlandsch Indië. Batavia 1866—1873. Nieuwe Serie. Dl. LIV, V. 1—3. 8°. BELGIË. Bulletin de l'Académie royale de médecine de Belgique. Bruxelles 1873. 83° Série. Tome VIL. 10. 8°. Mémoires couronnés et autres mémoires publiés par l'Aca- démie royale de médecine. Bruxelles 1878. Tome II. IS Liste chronologique des édits et ordonnances de la prin- cipauté de Liége, de 974 à 1505. Bruxelles 1878. 8°. FRANKRIJK. Comptes rendus des séances de l'Académie des sciences. Paris 1873. Tome LXXVI, ler Semestre, 1878. 8°. Mémoires de l'Académie des sciences, belles-lettres et arts de Tuyon. 1871—1872, Classe des sciences. Tome XIX. roy. S°. Inhoud: État de Académie au ler Janvier 1873. Observations météorologiques faites à l'Observatoire de Lyon, du ler Déeembre 1569 au ler Déeembre 1871, sous la direction de M. LAFON. Étude eritique des doctrines médicales régnantes et de la valeur de la « Statistique appliquée & la médecine, par M, THÉOD. PERRIN. ge — 52 — Dau Transport des blessés dans les ambulances de siége et généralement dans les ambulances provisoires par M. 5. £. PÉTREQUIN. Tableau méthodique des Coléoptères brévipennes, par MM. MULSANT et REY. Détermination de la longueur du pied gaulois à l'aide des Monuments entiques de Lyon et de Vienne, par M. 1. 35. MICHEL. Notice sur 3. B. curmer, par M. MULSANT. Des Eaux minérales de France comparées à celles de l'Allemagne par M. 7. e. PÉTREQUIN. Mécanique rationnelle. Mouvement d'un point matériel eu égard à la rotation diurne et abstraction faite du mouvement annuel de la terre dans les cas traités ordinairement en supposant la terre immobile, par M. ra. prev. Le Nivellement général de la France et le Nivellement de précision de la Suisse, par M. 1. 5. MICHEL. Histoire des métamorphoses de diverses espèces de Coléoptères, par MM. re. MULSANT et VALÉRY MATET. Annales de la Société d’agriculture, histoire naturelle et arts utiles de Lyon. 1870. 4° Série. Tome III. roy. 8°. Inhoud : De Ihydrocalimétrie, ou Méthode nouvelle d’analyse des eaux minéra- les dites bicarbonatécs, par M. GrLÉNARD. Une exeursion dans la Haute-Loire, — Notice sur une concession de minerai de plomb, par M. GONNARD. Rapport sur l’ exposition des raisins faite à Lyon du 15 au 19 septem- bre 1870, par M. PULLIAT. ' Rapport de la Commission des soies sur ses opérations de l'année 1870, Ju par M- Pp, EYMARD. Note relative à l'action de la coralline sur homme et sur les animaux, par M, TABOURIN. Histoire des Coléoptères de France (suite). Tribu des Lamellicornes, par M. MULSANT. Commission de météorologie. Observations, tableaux, courbes. Tableau des hauteurs du Rhône à l'échelle du pont Morand pendant les années 1566 à 1869. Annales de la Société linnéenne de Lyon. Année 1872. Nouvelle Série. Tome XIX. roy. 80. Inhoud: leonographie et description de Chenilles et de Lépidoptères inédits, par M. MILLIRP, SIRE Tribu des Brévipennes (branche des Bolitocharaires), par MM: MULSANT et REY. Description de la larve de &'Anobium denticolle, par MM. MurLsANT et REY. Description d'un Lamellicorne nouveau (Oniticellus Revelierii), par MM. MUrsANT et REY. Description d'une espèce nouvelle de Coléoptères (Heterocerus pictus, REICHE). Mémoires de la Société des sciences physiques et naturel- les de Bordeaux. 1872—1873. Tome IX. 1. roy. 8°. Inhoud : Sur une classe remarquable de courbes et de surfaces algébriques, et sur la théorie des imaginaires, par M.G. DARBOUX. Notes et additions. Remarqucs et rectifications. Liste des Mémoires se rapportant aux sujets traités dans cet ouvrage et publiés dans ces dernières années. Extraits des procès-verbaux des séances de la Société des sclences physiques et naturelles de Bordeaux. Année WSI 313 SE. Mémoires de l'Académie des sciences, inscriptions et belles lettres de Toulouse. 1873. 7e Série. Tome V. roy. 8°, Inhoud: CLASSE DES SCIENCES. MATHÉMATIQUES PURES. Origine géométrique des fonctions elliptiques et formules fondamentales, par M, DESPEYROUS. MATHÉMATIQUES APPLIQUÉES. Observations relatives à I'échaufflement des tourillons des arbres de fer dans les transmissions de mouvement, par M. DE PLANET. PHYSIQUE. Note sur l'adhérence entre la lame de verre et le plateau collecteur d'un condensateur électrique, par M. LAROQUE. CHIMIE, Nouvelles études sur le coaltar pulvérulent au charbon, par M. MAGNES LAHENS. ERG WE Recherches sur les doubles décompositions qui s'accomplissent entre certains sels solubles et certains sels insolubles, par M. FrLHOL. EN Machine pneumatique à colonne de mercure, par M, 5. MELLIÉS. HISTOIRE NATURELLE. Des caractères du péricarpe et de sa déhiscence pour la classification naturelle, par M. p. cLOSs. Résumé d'une explication de la carte géologique du département de la Haute-Garonne, par M. LEYMERIE, Etude sur quelques Campanules des Pyrénées, par M.E. TIMBAL— LAGRAVE. Tératologie. Pied d'homme à huit doigts, par M. Lavocar. Etudes sur les moeurs, le développement et les métamorphoses d'un petit poisson chinois du genre Macropode (Macropodus Paradist nobis), par M. N, Jory. MÉDECINE. Population de Toulouse et de la France en 1872, par le Docteur ARMIEUX, CLASSE DES INSCRIPTIONS ET BELLES-LETTRES. Évêques de Pamiers, par M, vrcTOR FONs. Notice sur la tragi-comédie de Gabriel Tellez (Tirso de Molina): el Burlador de Sevilla, le séducteur de Séville, et sur le Don Juan de Molière, par M. VICTOR MOLINIER, Une question de eéographie ancienne: les trois Pylos, par M. LrON cos. Montjoie Saint-Denis, par M, Av. BAUDOUIN. Fondation de l'hôpital de Nègrepelisse, par le marechal de Turenne. — Notice historique, par M. vaïsse-CIBIEL. Etude sur la municipalité de Toulouse et établissement de son consu- lat, par M. LÉON CLOS. Barthélemy Buyer, marchand libraire et stationnaire à Toulouse (1481 — 1490), par M _DESBARREAUX-BERNARD. La France, sous Henri III, par M. PHÉRON DE MONTAUGÉ, Telosa Tectosagum, par M. BARRY. Nicolas Dalayrac, par M. A. PUJOL. GROOT-BRITTANNIË en IERLAND. Philosophical transactions of the Royal Society of London. For the year 1872. Vol. CLXII. 2. 4. Inhoud: On the Fossil Mammals of Australia. Part VII, Genus Phascolomys: species exceeding the existing ones in size. By Prof, Owen. DON On the Contact of Surfaces. By WILLIAM SPOTTISWOODE. On the Organization of the Fossil Plants of Coal-measures. — Part III. Lycopodiaceae (continued). By w. c. WrLLIAMSON. On the present amount of Westerly Magnetic Declination [Variation of the Compass] on the Coast of Great Britain, and its Annual changes. By Staff Captain Fr. J. EVANS, On the Specifie Heat and other Physical Characters of Mixtures of Methylie Alcohol and Water, and on certain relations existing between the Specific Heat of a Mixture or Solution and the Heat evolved or absorbed in their formation. By A. puexé. Communicated by W. ODLING. Contributions to Terrestrial Magnetism. — NO. XIII. By General Sir EDWARD SABINE. An Experimental Inquiry on the Action of Electricity on Gases. — I. On the Action of Klectricity in Oxygen. By Sir B. C. BRODIE. Experiments on the Directive Power of large Steel Magnets, of Bars of magnetized Soft Iron, and of Galvanic Coils in their Action on external small Magnets, By ec. B. Airy. With Appendix, containing an Investigation of the Attraction of a Galvanic Coil on a small Magnetic Mass, By JAMES STUART, Proceedings of the Royal Society of London. 1873. Vol. XXI. N°. 139—145. 89, Medico-chirurgical transactions. Published by the Royal Medical and Chirurgical Society of London. 1873. Vol. WNL. roy. 98°. The Medical Record. Lsondon 1878. Vol. TL. 48—51. roy. 8° OOSTENRIJK. Lotos. Zeitschrift für Naturwissenschaften. Prag 1872. Jahrg. 22. 8°. DUITSCHLAND. Monatsbericht der kön. preuss. Akademie der Wissenschaf- ten zu Berlin. 1878. Sept. und Oct. 8°. gm. vircHow. Archiv für pathologische Anatomie und Phy- siologie und für klinische Medicin. Berlin 1878. 5te Folge. Band. VIII. 8 und 4. 80. == li J. A. GRUNERT. Archiv für Mathematik und Physik. Greifs- wald 1873. Theil LV. 3. So. Verhandlungen des naturhistorischen Vereines der preus- sischen Rheinlande und Westphalens. Bonn 1872—78. Ste Folge. Jabrg. 9. N°. 2. 10. N°. 1. 82. Bericht über die Senckenbergische naturforschende Ge- sellschaft. 1872—78. Frankfurt a. M. 1873. S°. Vierteljahrsschrift der astronomischen Gesellschaft in Leip- zig. 1873. Jahrg. 8. N°, 3 und 4. 85 A. PETERMANN, Mittheilungen aus JUSTUS PERTHES'’ ge0- graphischer Anstalt, Gotha 1873, Band, XIX. 12. 40. ET Ab Società reale di Napoli. Atti dell’ Accademia delle scienze fisiche e matematiche. Napoli 1873. Vol. V. 4°, Rendiconto dell’ Accademia delle scienze fisiche e mate- matiche. Napoli 1870—72. Anno 9—ll. 4, R. Comitato geologico d'Italia. Firenze 1873. Boll. 1l— ela Cosmos di Guido Cora. Torino 1871. N°. 5. roy. 8°, RUSLAND, Mémoires de la Société des naturalistes de la Nouvelle- Russie. Odessa 1878. 8°, Sitzungs-Berichte der kurländischen Gesellschaft für Lite- ratur und Kunst aus dem Jahre 1872. Mitau 1872. S°. AMERIKA. Daily Bulletin of Weather-Reports, Signal-Service United States Army, taken at 7.35 A. M., 4.35 P. M. and ER, 1 P. M., Washington mean time with the Synopses, Probabilities and Facts, for the Month of September, 1872. Washington 1873. Folio. AEN GD KO CH E [dioticon Frisieum. Friesch-Latijnsch-Nederlandsch Woor- denboek uit oude handschriften bijeenverzameld door Jhr. Mr. MONTANUS DE HAAN HETTEMA. Leeuwarden 1874. roy. 8% Journal des savants. Paris 1874. Novembre. 4. Bulletin des sciences mathématiques et astronomiques. Pa- ris 1878. Tome V. Décembre. 8’. Annales de chimie et de physique. Paris 1873. 4e Série. Tome XXX. Décembre. 8°. The Philosophical Magazine and Journal of science. Lon- don 1873. 4th Series, N°. 808. 8° F. H. TROSCHEL. Archiv für Naturgeschichte, Berlin 1878. Jahrg. 37. N°. 5. und 39. N°. 2. 8°. Göttingische gelehrte Anzeigen. 1873. Stück 28—45. 8°. Nachrichten. 1878. N°, 17—24. 8°, J. C. POGGENDORFF. Annalen der Physik und Chemie, Leipzig. 1873. Neo. 5—8. Ergänzung Band VI. 1 und Erdee JEAN CABANIS. Journal für Ornithologie. Leipzig 1873, Ste Folge. Band IIL. 2—7. 4te Folge. Band Î, 15. 5", BOEKGESCH. D. KON. AKAD. V‚ WETENSCH, Lj mm DS E‚ M. DINGLER. Polytechnisches Journal. Augsburg 1874. Band CCVIII. 6, CCIX und CCX. 1—2, 8°. Flora. Regensburg 1873, N°. 20—28, 8°. Bibliothèque universelle et revue suisse. Genève 1878. N°. 192. 80°. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND JANUARIJ 1874. NEDERLAND. O0. LEEMANS. Bôrô-Boedoer op het eiland Java. Uitgegeven op last van Zijne Excellentie den Minister van Koloniën. Leiden. 8 afl. Plano. L. A. J. W. SLOET. Oorkondenboek der graafschappen Gelre en Zutfen, tot op den slag van Woeringen, 5 Juni 1288, Tweede gedeelte tot het einde van het jaar 1211. ’s Gra- venhage 1878. roy. 8°. Bouwkundige bijdragen, uitgegeven door de Maatschappij : tot bevordering der bouwkunst. Amsterdam 1878. Dl. XX. 4. Folio. Tijdschrift, uitgegeven door de Ned. Maatschappij ter be- vordering der nijverheid. Haarlem 1873. 3de Reeks. DINO Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Neder- landsch-Indië. Uitgegeven door het Koninklijk Instituut voor taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië. ’s Gravenhage 1873. 8de Volgreeks. Dl. VIII. 2. 8°, Handelingen der Nederlandsche Juristen-Vereeniging. ’s Gra- venhage 1873, Tl. Vierde Juristen-Vergadering. 8°. EEE e en Publications de la Société historique et archéologique dans le duché de Limbourg. Ruremonde 1873. Tome X. roy. 8°. H. SCHLEGEL. Muséum d'histoire naturelle des Pays-Bas. Leide 1873. Tavr. 10. 8°. H. VOGELSANG. De Caribou-zaak. Delft 19874. 80°, N. BEETS. Bilderdijkiana. 2. Overgedrukt uit Verscheiden- heden op L. G. Ge Stuk. 8°. Verpoozingen op letterkundig gebied. 2de Druk. Amsterdam 1873. S°. F. W. VAN EEDEN. Flora Batava. Leiden 1872. Af. 222224, 40, S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. Sepp’s Nederlandsche insecten. ’s Gravenhage 1874. 2de Serie. Dl. II. 27 en 28. 4°. Nederlandsch meteorologisch jaarboek voor 1878. Uitgege- ven door het Nederlandsch meteorologisch Instituut. Utrecht 1873. Jaarg. 25. DL. I. Waarnemingen in Ne- derland. 4°. Staatkundig en staathuishoudkundig jaarboekje voor 1878. Uitgegeven door de Vereeniging voor de statistiek in Nederland, Amsterdam. 5de Serie. Jaarg. 5. 12°. Alphabetisch register op de 25 jaargangen, 1549—1873, van het staatkundig en staathuishoudkundig jaarboekje. Amsterdam. 12°. Bijdragen tot de kennis van den tegenwoordigen staat der provincie Groningen. Groningen 1874, Dl. VL 1. 87. Statistiek van den handel en de scheepvaart van het ko- ningrijk der Nederlanden, over het jaar 1872. Uitgegeven door het departement van Finantiën. 's Gravenhage 1878 2 dln. Folio. ge _— 60) —— Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voornaamste han- delsartikelen gedurende de maand November 1873. Uit- geven door het departement van Finantiën. ’s Gravenhage 1578. Folio. Bijvoegsel tot de verzamelingstabel der waterhoogten langs de kusten van de Zuiderzee en de Wadden, waargenomen in de maanden September en October 1573. ’s Gravenhage 1873. Folio. BEL Galm: Bulletin de Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts. Bruxelles 1878. 2e Série. 42° Année. Tome XXXVI. Il. 8°. Bulletin de l'Académie royale de médecine, Bruxelles 1873. 8e Série. Tome VIL. 11. S°. Jaarboek van het Willems-Fonds voor 1874. Gent 1873. 8° Volks-Almanak voor 1874. Gent. 12°. 3. J. D'OMALIUS D'HALLOY. Sur le transformisme. (Extrait des Bulletins de lAcad. roy. de Belg.) S°. F RAN KeR AIK: Collection de documents inédits sur histoire de France. Publiés par les soins du Ministère de I'Instruction pu- blique. Paris 1872—1878. 1° Série. Histoire politique. Tome IV et VIII. 8° Série. Archéologie. Tome Il. 4’. Inhoud: 1° Série. Tome IV: Négociations diplomatiques de la France avec la Toscane, documents recueillis par GIUSEPPE CANESTRINI et publiés par ABEL DESJARDINS. Tome VIIL: Recueil des lettres missives de Henri IV, 1566—1610. Supplément publié par 1. GUADET. nn lee 3e Série. Tome L: Inscriptions de la France du Vme Siècle au XVIIIe recueillies et publiées par F. DE GUILHERMY, (Azcien diocèse de Paris.) Revue agricole, industrielle, littéraire et artistique. Valen- ciennes 1873. Tome XXVI. 8°. GROOT-BRITTANNIE en IERLAND. Astronomical and magnetical and meteorological Observations made at the Royal Observatory, Greenwich, in the year 1871: under the direction of Sir George Biddell Airy. Published bij order of the Board of Admiralty, in obe- dience to Her Majesty's Command. Londen 1873. 4. Results of astronomical Observations made at the Royal Observatory, Cape of Good Hope, in the year 1857, under the superintendence of Sir Thos. J/ac/ear. Published bij or- der of the Board of Admiralty etc. Cape Town 1872. roy. S°. Report of the 42nl Meeting of the British Association for the advancement of science; held at Brighton in August. 1872. London 1873. roy. S°, Proceedings of the Royal Geographical Society. London 1874. Vol. XVIIL 1. 8°, The Medical Record. Tsondon 1878—74. Vol. I. 52. Mols 1E. 59. Toy. 88. Proceedings of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1872. N°. 9—10. 1873. N°, 1-4, 80, Journal of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1872. Part I, 2—4. Part IL. 24. 1878. Part IL. t. Part IL. 12. 8°. OOSTENRIJK. Atlas der Hautkrankheiten. Text von Prof. Dr. Ferdinand Hebra, Herausgegeben durch die kais. Akademie der RNN een Wissenschaften zu Wien. 1872. Lief. 8. Albinismus, Leucoderma, Lentigo, Chloasma, Argyria, Nevus verru- cosus, Homo notis compunctus. Plano. Sitzungsberichte der kais. Akademie der Wissenschaften zu Wien. Mathematisch-naturwissenschaftliche Classe. le Abth. 1872. Band LXVI. 1—5. 1873. Band LXVII. 15. 9te Abth. 1872. Band. LXVI- 1-5. TST XVI 13. 8te Abth. 1872. Band LXVI. 1—5. Philosophisch-historische Classe. 1812. Band LXXII. 1—3. 1878. Band LXXIII. 1—3. 8°. Fontes rerum Austricarum. 2te Abth. Diplomataria et Acta. Wien 1872. Band XXVII. S°. Archiv für österreichische Geschichte. Herausgegeben von der zur Pflege vaterlindischen Geschichte aufgestellten Commission der kais. Akademie der Wissenschaften. Wien 1872— 1873. Band XLVI. 2. XLC onde Tabulae codieum manu scriptorum praeter Graecos et orien- tales in Bibliotheca Palatina Vindobonenst asservatorum. Edidit Academia Caesarea Vindobonensis. Vindobonae E873 Val. VL 18% Almanach der kais. Akademie der Wissenschaften. 1873. Wien 1873. S°. FRANZ EXNER. Untersuchungen über die Härte an Krys- tallflächen. Eine von der kais. Akademie der Wissen- schaften zu Wien gekrönte Preisschrift. Wien 1878. 8®. DUITSCHLAND. Abhandlungen der schlesischen Gesellschaft für vaterländi_ — 68 — sche Cultur, Breslau 1873. Abtheilung für Naturwis- senschaften und Dedicin, Jahrgang 1872/13. Philoso- phisch-historische Abtheilung. Jahrg. 1872/73. 8°, 50er Jahres-Bericht der schlesischen Gesellschaft für vater- ländische Cultur. Breslau 1873. S°. Württembergische Jahrbücher für Statistik und Landeskunde. Herausgegeben von dem k. statistisch-topographischen Bureau. Stuttgart 1873. Jahrgang 1871. 8°. LWITSERLAND. Bulletin de la Société vaudoise des sciences naturelles. Lausanne 1873. 2e Série. Vol. XII. 70. 8°, Keu SLASNED: Recueil d'antiquités de la Scythie. Publié par la Commis- sion imp. archéologique. St. Pétersbourg 1872. Livr. 2. 4e, Avec un atlas. Plano. B. ARONSTEIN. Ueber die Darstellung salzfreier Albuminlö- sungen vermittelst der Diffusion. Dorpat 1873. S°. E. BRÜCKNER. Weber Hiterbildung im hyalinen Knorpel. Dorpat 1878. 80, a. BUNGE, Ueber die Bedeutung des Kochsalzes und das Verhalten der Kalisalze im menschlichen Organismus. Dorpat 1873. 8°. P. CRAMER. Experimentelle Untersuchungen über den Blut- druck im Gehirn. Dorpat 1873. 8. c. wers. Ueber die physiologischen Wirkungen des aus Aconitum ferox dargestellten Aconitin (Pseudoaconitin, Aconitinum anglicum, Nepalin). Dorpat 1873. 30, mn Lt rick. Ueber die physiologischen Wirkungen des aus dem Spartium scoparium dargestellten Spartein. Dorpat 1873. 38°, . Görz. 1, Untersuchungen über die Nativelle’schen Di- gitalispräparate in chemischer und physiologischer Be-- ziehung. ‚ Fin Beitrag zur physiologischen Wirkung des Digita- lins auf den Blutdruck. Dorpat 1878. S°. ‚ HARNACK. Zur Pathogenese und Therapie des Diabetes mellitus. Dorpat 1873. 8°. ‚ müser. Zur Histologie der pathologischen Verknöche- rung. Dorpat 1873. 8°, . KARMEL. Ueber die Resorption in der Mundhöhle. Dor- pat 1873, S°. . TARASZKEWICZ. Einige Methoden zur Werthbestimmung der Milch. Dorpat 1873, 5°, ‚ UNTERBERGER. Ueber die Wirkung der arsenigen Säure auf die Organe des Blutkreislaufes und auf den Darm- tractus. Dorpat 1873. 8°, AUSTRALIE The Catalogue of Donations to the Public Library of Vic- toria from 1856 to 1872. Melbourne 1878. 8°. Report of the Trustees of the Public Labrary, Museums, and National Gallery of Victoria with the Reports of the Sectional Committees for the year 1870—1871. Mel- bourne 1871— 1872. Folio. ERN AAS NEGR RK OOH 1: J. P. AREND. Algemeene geschiedenis des vaderlands, van de vroegste tijden af tot op heden. Aimnsterdam 1875. DI. TIL. St. 5 Afl. 24—25. roy. 8°. Staatsblad 1873. S°. Journal des savants. Paris 1873. Décembre. 40. Annales de chimie et de physique. Paris 1874. 5e Série. Tome [. Janvier. S°. CH. DAREMBERG ET SAGLIO. Dictionnaire des antiquités grecques et romaines. Paris 1873. Fascicule 2. 4°, The Philosophical Magazine and Journal of science. Luon- den 1874. 4t Series. N°. 309. &°. Bibliothèque universelle et revue suisse. Genève 1574, INGE 193. 87. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND FEBRUARIJ 1874. NEDERLAND Archives néerlandaises des sciences exactes et naturelles. he Publiées par la Société hollandaise des sciences à Har- lem. La Haye 1872/78. Tome VIL. 4—5. VIIL 8. Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. 1878—1874. ’s Gravenhage 1874. Afl. 2. 40. J. SWART. Tijdschrift voor het zeewezen. Amsterdam 1873. Nieuwe Serie. N°. 4. 8°. BOEKGESCH, D. KON, AKAD. V. WETENSCH, 9 es ONES Tijdschrift, uitgegeven door de Nederlandsche Maatschapp': ter bevordering van nijverheid. Haarlem 1573/74. 3u Reeks DIL IVe), Zenda XV. slenSp; De Volksvlijt. Amsterdam 1878. N°. I1—12. 80. Mededeelingen en berichten der Geldersche Maatschappij van landbouw, voor 1874. I. Zutphen 1874. 89. 5. C. BALLOT. „Magazijn voor landbouw en kruidkunde. Utrecht 1874. 3de Reeks. Dl. III. &. 8°. Volks-Almanak, voor de jaren 1858—1874. Uitgegeven door de Maatschappij: Zot nut van 't algemeen. Am- sterdam. 80°. Handboek der aardrijkskunde. Uitgegeven door de Maat- schappij: Zot nut van 't algemeen. Amsterdam 1859 -— 1868. Algemeen gedeelte. 3 stukken. Bijzonder ge- deelte. 1 deel. 80°. D. MULDER BOSGOED. Bibliotheca ichthyologica et piscato- toria. Catalogus van boeken en geschriften over de natuurlijke geschiedenis van de visschen en walvisschen, de kunstmatige vischteelt, de visscherijen, de wetgeving op de visscherijen, enz. Haarlem 1874. 8°, Hoe staat het toch met de droogmaking van het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee? Beknopte beantwoording dezer vraag, geput uit de gedrukte officieele bescheiden. Met eene kaart. ’s Gravenhage 1874, 89. De Navorscher. Amsterdam 1874. Nieuwe Serie. Jaarg. VII. N°. 1—3. 8°. Bijvoeging tot de verzamelingstabel der waterhoogten langs de kusten van de Zuiderzee en de Wadden, waarge- nomen in de maand November 1873. ’s Gravenhage 1873. Folio, …— 67 — NEDERLANDSCH OOST-INDIE. Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indie, uitge- geven door de koninklijke natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië. Batavia 18738. 7de Serie. DI. IL. 46. 80, Tijdschrift voor nijverheid en landbouw in Nederlandsch Indië, uitgegeven door de Nederlandsch Indische Maat- schappij van nijverheid en landbouw. Batavia 1874. DE XI. 1,8% Bep EGTE Bulletin de l'Académie royale des sciences. Bruxelles 1878, 42e Année. 2° Série. Tome XXXVI. 12. 30. Bulletin de l'Académie royale de médecine. Bruxelles 1873/74. 83° Série. Tome VIL 12. VIII. 1. 8°. Compte-rendu de la Société entomologique. Bruxelles 1874, NS 05.8°, FARSACNSK RIJK: Comptes-rendus des séances et mémoires de la Société de biologie. Paris 1872/73. Années 1870 et 1871. 89, GROOT-BRITTANNIË en IERLAND. The Medical Record. London 1874. Nes, 57—60. 80, HYDE CLARKE. Memoir on the comparative grammar of Egyptian, Coptic, and Ude. luondon 1873. 80. DUITSCHLAND. Monatsbericht der kön. preuss Akademie der Wissen- schaften zu Berlin. Nov.—Decemb. 1878. So. ge ZR R. VIRCHOW. Archiv für pathologische Anatomie und Phy- siologie und für klinische Medicin. Berlin 1873/74. 5te Folge. Band IX. 1-—2. 80. Francisci Susemihl de politicis Aristoteleis quastionum cri- ticarnm particula VL. Accedit de poeticorum capite duodecimo et de paracataloge commentariolum. Gryphis- waldiae 1873. 4°. Adolfi Kiessling de Asconii Codice pistoriensi disputatiun- cula. Gryphiswaldiae 1873. 4e. Abhandlungen der königlichen Gesellschaft der Wissen- schaften zu Göttingen. 1878. Band XVIII. 4°. Inhoud: PHYSIKALISCHE CLASSE, „E.H. MARX, zur Erinnerung der Arztlichen Wirksamkeit Hermann Conrings. ‚zur Beurtheilung des Arztes Chr. F. Paullini. €. CLAUS, zur Kenntniss des Baues und der Entwickelung von Bran- chipus stagnalis und Apus cancriformis. K. F. H. MARX, Kaspar Hofman, ein deutscher Kämpfer für den Huma- nismus in der Medicin. MATHEMATISCHE CLASSE. SCHERING, Hamilton-Jacobische Theorie für Kräfte, deren Maass von der Bewegung der Körper abhängt. HISTORISCH-PHILOLOGISCHE CLASSE. 6. wartz, die Formeln der Deutschen Königs- und der Römischen Kaiser- Kröning vom zehnten bis zum zwölften Jahrhundert. F. WUSTENFELD, das Gebiet von Medina. Nachrichten von der k. Gesellschaft der Wissenschaften aus dem Jahre 1873. Göttingen 1873. 8°. 58er Jahresbericht der naturforschenden Gesellschaft in Emden. 1872. 89°. Abhandlungen der königl. sächsischen Gesellschaft der dn BEE Wissenschaften. Leipzig 1873, roy. 8e. Mathem.-phys. Cl. Band X. 6. Philolog.-histor. Cl. Band VL 5. VIL 1. Inhoud: Band X. 6: CARL NEUMANN, über die den Kräften elektrodynamischen Ursprungs zuzuschreibenden Elementargesetze. Band VI. 5: LUDWIG LANGE, der homerische Gebrauch der Partikel Ei. IL. Ei keu (an) mit dem Optativ und Ei ohne verbum finitum. Band VII. 1: H‚ C‚ VON DER GABELENTZ, die Melanesischen Sprachen nach ihrem gram - matischen Bau und ihrer Verwandtschaft unter sich und mit den ma- laiisch-polynesischen Sprachen, 2te Abhd. Berichte über die Verhandlungen der kón. sächs. Gesell- schaft der Wissenschaften zu Leipzig. Mathemat.-phys. Classe. 1872. 8—4 und Extraheft. 1878. 1—2. Phi- lolog.-hist. Classe. 1872. 1. Sc. HERMANN RÖNsCH. Das Buch der Jubiläen oder die kleine Genesis. Leipzig 1874. J. 8°, J. A. GRUNEKT. Archiv der Mathematik und Physik. Leip- zig 1874. Theil LV. 4. 8°. Abhandlnngen der kön, bayerischen Akademie der Wissen- schaften. München 1878. Mathemat-Physik. Classe. Band XI. 2. Philos.-philolog. Classe. Band XII. 1. Histor. Classe. Band XIL. 1. 4. Inhoud: Band XI. 2: CARL MAX V. BAUERNFEIND, geodaetische Bestimmuug der Erdkrümmung und Lothablenkung. ‚das Bayerische Präcisions-Nivellement. 2te Mittheilung. G. BAUER, von einem Kettingbruche Eulers und einem Theorem von Wallis. TH. L. w. BisCHOFF, anatomische Beschreibung eines mikrocephalen Siährigen Mädchens Helene Becker aus Offenbach. en Band XIIL 1: KONRAD HOFFMANN, zur Textkritik der Nibelungen. G. MARTIN THOMas, die ältesten Verordnungen der Venezianer für aus. wärtige Angelegenheiten. JOH. HEINEICH PLATH, Confucius und seiner Schüler Leben und Lehren. Band XII. 1: LUDWIG ROCKINGER, zum baierischen Schriftwesen im Mittelalter. 1. KARL AUGUST MUFFAT, über das Gewicht und den Gehalt der öster- reichischen Pfennige von der Mitte des dreizehnten bis zur Mitte des fünfzehnten Jahrhunderts, und der böhmischen Groschen im vier- zehnten Jahrhunderte. FRIEDR. H. GRAFEN HUNDT, über die Bayerischen Urkunden aus der Zeit der Agilolfinger. Annalen der kön. Sternwarte bei München. 1873. Band DT BL Catalogus codicum latinorum bibliothecae regiae Monacen- sis. Monachii 1873/74. Tomi l. 3. IL. 1. 89, Verhandlungen der physikal.-medicin. Gesellschaft in Würz- burg. 18783. Neue Folge. Band IV. 2—4. V. 1. 80. Flora. Regensburg 1873. Neue Reihe. Jahrg. 31 und Beiblat. 80. Mittheilungen aus Justus Perthes’ geographischer Anstalt. Gotha 1874. Band XX. 1—2. Ergänzungsheft N°, 35. 4°. ZWITSERLAND. Neue Denkschriften der allgemeinen schweizerischen Ge- sellschaft für die gesammten Naturwissenschaften. Zürich 1873. Dritte Dekade. Band V. 4°. Inhoud: MOUSSON, Kévision de la faune malacologiqne des Canaries. RÜCIMEYER, die fossilen Schildkröten von Solothurn und der übrigen Juraformation. le a Dn B Atti dell’ Academia pontificia de’ nuovi Lincei. Roma 1873. Tomo LIL. 4°. Cosmos di Guido Cora. Torino 1874. VI. roy. Se. D. BIERENS DE HAAN. Notice sur les Tables logarithmi- ques hollandaises (Extrait du Bullettino di Bibliografia e di Storia delle scienze matematiche e fisiche. Tome VI. Mai 18738). Rome 1874. 40. ZWEDEN en NOORWEGEN. Upsala Universitets Arsskrift. 1872. Upsala. roy. 8°. Nova Acta regiae Societatis scientiarum Upsaliensis. Up- saliae 1873. Seriei tertiae. Vol. VIIL 2. 4e. Ínhoud: M. FALCK: On the Integration of partial differential Equations of the nth order. L. A. FORSSMAN : Des relations de l'aurore boréale et des perturbations magnétiques avec les phénomènes météorologiques. C. J. SUNDEVALL: Om Rudbecks fogelbok, S. HENSCHEN: Etudes sur le genre Peperomia. G. DILLNER: Traité de calcul géométrique supérieur, 1. Bulletin météorologique mensuel de l'Observatoire de Puniversité d’Upsal. 1872 —73. Vol. IV, V. l—6. 4. RUSLAND. Observations de Poulkova. St. Pétersbourg 1872718. Vol. EMsetn Ve. Le. Jahresbericht der Nicolai-Hauptsternwarte. St. Petersburg 1873. Für 1871—72 umd 187278. 80, NRE Sitzungsberichte der Dorpater Naturforscher-Gesellschaft. Dorpat 187273. Band III. 3—4, 80°. Archiv für die Naturkunde Liv-, Ehst- und Kurlands. Dor- pat 1872—73. 1ste Serie. Band V.2—3. Band VIL. |, 39. Arbeiten des Naturforscher-Vereins zu Riga. 1873. Neue Folge. 5. 80. ATEE Mittheilungen der deutschen Gesellschaft für Natur- und Völkerkunde Ostasien’s. Yokohama 1873. Heft 3. Folio. AMERIKA. Memoirs of the Boston Society of Natural History. Bos- ton 1872—78. Vol. IL. 2. N°. 2—3. Proceedings of the Boston Society. Boston 1872—18. Vol XIV. 3—4. XV. 1—2. 89°. 5. F. LOUBAT. Fox's mission to Russia. New-York 1873. 4e. AANGEKOCHT. Annales de chimie et de physique. Paris 1874. 5® Sé- rie. Tome LL. WFévr.… Mars. 8°. The Philosophical Magazine and Journal of scienze. Tuon- don }S74. 4th Series. 310. So. Mittheilungen der k. k. Central-Commission zur Erforschung und Erhaltung der Baudenkmale. Wien 1873. Jabrg. XVIII. Nov. — Dec. 4°, — 13 — Archiv für Naturgeschichte. Berlin 1871—1874. Jahrg. „XXVII. 6. XXXIX. 3. XL. 1. So. Göttingische gelehrte Anzeigen. 1873. St. 46 —52. 1874, St. 1—4. So, Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1578. Band CL. L—4. Ergänzungsband VL. 3. 30. E. M. DINGLER. Polytechnisches Journal. Augsburg 1873 — 74, Band CCX. 3—6. COXI. 1—2. 90. Bibliothèque universelle et revue suisse. Lausanne 1874. N°. 198—194. So, TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND MAART 1874, NEDERLAND. Annales academici. Lugduni-Batavorum 1873/14. Jaarg. 1868—69 en 1869—70. 4°. JACOB VAN MAERLANT's Spiegel historiael. Tweede partie, bewerkt door Prtutp UTENBROEKE. Van wege de Maat- schappij der Nederlandsche letterkunde te Tieiden uit- gegeven door FERDINAND VON HELLWALD, onder mede- werking van Dr. M. DE VRIES en Dr. E. VERWIJS. Leiden 1578. Afl, 2. 4. Bouwkundige bijdragen, uitgegeven door de Maatschappij tot bevordering der bouwkunst. Amsterdam 1874. DI. XXI. 2—3. Folio. BOEKGESCH. D, KON, AKAD. V. WETENSCH. 10 EE et Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Neder- landsch Indië. Uitgegeven door het Koninklijk Insti- tuut voor de taal-, land- en volkenkunde van Ned. Indië. ‘sage 1874. 3de Volgreeks. Dl. VIIL. 3—4. 8°. Wiskunstige opgaven met derzelver ontbindingen, van 1872, door de leden van het wiskundig Genootschap: eeu on- vermoeide arbeid komt alles te boven, elkander tot on- derlinge oefening opgegeven. Amsterdam J874. St. 11. 8°. Jaarboek van het mijnwezen in Nederl. Oost-Indië. Uit- gegeven op last van Zijne Excellentie den Minister van Koloniën. Amsterdam. 2de Jaarg. Dl. II. 1873. gr. S°. De Navorscher. Amsterdam 1873/74. Nieuwe Serie. Jaarg. 6,NS, 125 Jaarg. 1 Non A TOMBE sEPP’s Nederlandsche insecten. ’sHage 1874. 2de Serie. Dl. IL 29-30. 4e. WILLEM DE CLERCQ naar zijn dagboek 1825— 1844. Haar- lem. S°. Oratio de Academia Luugdono-Batava libertatis praesidio, quam die IX februari A. MDCCCLXXIV, magistratu Academico decedens, habuit MATTHIAS DE VRIES. Lug- duni- Batavorum. 1874, 80. J. U. HOOYKAAS. Repertorium op de koloniale litteratuur, of systematische inhoudsopgaaf van hetgeen voorkomt over de koloniën (beoosten de Kaap) in mengelwerken en tijdschriften, van 1595 tot 1865 uitgegeven in Ne- derland en zijne overzeesche bezittingen. Amsterdam 1874. Sten S. 5. F. MATTHES. Het evangelie van Markus in het Boegi- neesch en in het Makassaarsch vertaald, Amsterdam 1873. rd pg R. VAN ECK. Beknopte handleiding bij de beoefening van de Balmeesche taal ten dienste van zendelingen en ambtenaren. Utrecht 1874, S°, J. H. RössiNg. Geschiedenis der stichting en feestelijke opening van den schouwburg op het Leidsche plein te Amsterdam. 1874, 80. TH. VAN DOESBURGH. enige opmerkingen aan Dr. P. 1 RIJKE, naar aanleiding van diens brochure over den ijk van gasmeters. Rotterdam 1874, 8°. Statistiek van den handel en de scheepvaart van het ko- ningrijk der Nederlanden. December 1873. ’s Graven- hage 1874. Folio. Bijvoegsel tot de verzamelingstabel der waterhoogten langs de kusten van de Zuiderzee en de Wadden, waargeno- men in de maand December 18783. ’sGravenhage 1574. Folio. NEDERLANDSCH OOST-INDIË. K. W. VAN GORKOM. Verslag nopens de kina-kultuur op Java over het jaar 1872, Batavia 1878. 8°. Berigt nopens de Gouvernements kina-onderneming op Java. over het 4de kwartaal 1878. Folio. BELGIË, Bulletin de l'Académie royale des sciences. Bruxelles 1874. 43e Année. 2e Série. Tome XXXVII. 1—2. 80, Annuaire de l'Université catholique de Louvain. 1874. Louvain. 12°, Revue catholique. Luouvain 1878. Tome IX et X. roy. So. Compte-rendu de la Société entomologique de Belgique. N°. 96— 97. 85°. 10* ZiBes Procès-verbaux des séances de la Société malacologique de Belgique. Bruxelles 1574. ‘Tome ILL. pag. 1—55. 80. J. PLATEAU. Statique expérimentale et théorique des liqui- des soumis aux seules forces moléculaires. Gand 1873. 2 dln. roy. 80°. J. DIRKS. Encore deux cent trente méreaux des corpora- tions de métiers des Pays-Bas. Bruxelles 1873. (Extrait de la revue de la numismatique belge. T. V. 5e Sé- rie.) S°. FRANKRIJK. Comptes rendus des séances et mémoires de la Société de biologie. Paris 1867—1570. 4e Série. Tome III—V, 5e Série. Tome 1. roy. S°. Revue agricole, industrielle, littéraire et artistique. Valen- ciennes 1874. 26® Année. Tome XXVII. 1—2. S°, GROOT-BRITTANNIE en IERLAND. The London Medical Record. 1874. Vol. II. 61—64. roy. 8°. Cobden Club. Commercial Policy of France, and the Treaty with England of 1860. London 1871. 8°. The Mission of RICHARD COBDEN. By Lord Hobart. Lon- don. 8°. Mr. GrANT Durr on the Teachings of RICHARD COBDEN. 1871. London. 8°. Report of the Proceedings at the dinner of the Cobden Club. June 28, 1873. Londen 1873. 8°. W. J. HENwWoop. Observations on the Detrital Tin-ore of Cornwal. Truro 1878. 89, EN NES OOSTENRIJK. Mittheilungen des naturwissenschaftlichen Vereines für Steier- mark. Graz 1873. Jahrg. 1873. 8°. Inhoud: J. PRETTNER: Die klimatische Vertheilung der Wärme und Niederschläge in Kärnten. K. FRILSACH: Weber die Einwirkung eines gleichförmig dichten recht- _ winkeligen Parallelepipeds auf einen inateriellen Punkt etc. L. BOLTZMANN: Ueber Maxwell’s Blectricitätstheorie. JOS. CHADIMA: Ueber die von Lexdig als Geruchs-Organe bezeichneten Bildungen bei den Arthropoden. K. FRIESACH: Die Bestimmung der absoluten Entfernung der Himmels- körper. Berechnung des Venusdurchganges vom 8. Dezember 1874. Geografische Orts-Bestimmungen und magnetische Beobach- tungen, ausgeführt im Sommer 1872. DU ITS, CH LAND. Monatsbericht der kön. preuss. Akademie der Wissen- schaften zu Berlin. Januar 1874. 8°. Schriften der naturforschenden Gesellschaft in Danzig. 1873. Neue Folge. Band III. 2. 8°. H. R. GOEPPERT. Ueber die Folgen äusserer Verletzungen der Bäume, insbesondere der BEichen und Obstbäume. Breslau 1878. 8°. Met Atlas. Plano. Abhandlungen der naturforschenden Gesellschaft zu Halle 1873. Band XIII. 1. 40. Inhoud: J. BARANETZKY: Untersuchungen über die Periodicität des Blutens der krautartigen Pflanzen und deren Ursachen. G, WINTER: die deutschen Sordarien. Bericht über die Sitzungen der naturforschenden Gesell- schaft zu Halle in den Jahren 1872 und 1878. 4. hili G. KARSTEN. Ueber die wissenschaftliche Untersuchung der Ostsee und Nordsee. (Separat-Abdruck aus den Annalen der Physik und Chemie.) Kiel 18738. 80°. Tafeln zur Berechnung der Beobachtungen an den Küsten- Stationen und zur Verwandlung der angewendeten Maasse in metrisches Maas. Im Auftrage der Kommission zur Untersuchung der deutschen Meere in Kiel, zusammen- gestellt von Ge. KARSTEN, Kiel 1874, 5°, Der zoologische Garten. Frankfurt a. M. 1873, Jahrg. 14 N°. 7—12. 82, J. A. GRUNERT. Archiv der Mathematik und Physik. Leip- zig 1874. Theil LVI, 1. 89. Sitzungsberichte der k. b. Akademie der Wissenschaften zu München. Mathematisch-physikalische Classe. 1873. Heft 2. Philosophisch-philologische und historische Classe. 1873. Heft 4—5. 80, Verhandlungen der physikal.-medicin. Gesellschaft in Würz- burg. 1874. Neue Folge. Band V. 4. (Schluss- Heft.) 8°. ger Bericht des naturhistorischen Vereins in Augsburg. 878. S% Inhoud : S. CLESSIN. Ueber Missbildungen der Mollusken und ihrer Gehäuse. A. HOLLER. Die Laub- un: Torfmoose der Umgebung von Augsburg. J. FR. CAFLISCH. Beiträge zur Flora des K. Regierungsbezirkes Schwa- ben und Neuburg. Archiv des Vereins der Freunde der Naturgeschichte in Mecklenburg. Neubrandenburg 1873. Jahrg. 27. 50, A. PETERMANN. Mittheilungen aus JusTUS PERTHES’ geo- graphischer Anstalt. Gotha 1874. Band XX, 3. 4. EN en LANA ESS GE RL A(N-D. Bulletin de la Société vaudoise des sciences naturelles. Lausanne 1874. 2° Série. Vol. XIL. N°. 71. 8e. BEN TTE Memorie della reale Accademia delle scienze di Torino. 1S75. Serie seconda. Tomo XXVII. 4’. Inhoud: CLASSE DI SCIENZE FISICHE E MATHEMATICHE. Descrizione degli stromenti e dei metodi usati all’ Osservatorio di Torino per la misura del tempo, prima comunicazione; per ALESSANDBO DORNA. I Molluschi dei terreníi terziarii del Piemonte e della Liguria; Parte Il. — Cephalopoda, Pteropoda, Heteropoda, Gasteropoda (Muricidae et Tri- tonidae); per LUIGI BELLARDI. Íntorno ad una nuova specie di Nephrops, genere di Crostacei Decapodi Macruri; per CESARE TAPPARONE-CANEFRL. CLASSE DI SCIENZE MORALI, STORICHE E FILOLOGICHE, Architetti ed Architettura presso i Romani; per CARLO PROMIS. Ricerche alessandrine; per GIACOMO LUMBROSO. Di alcune forme de’ nomi locali dell’ Italia superiore. Dissertazione lin- guistica di GIOVANNI FLECHIA. Primo supplemento alla raccolta delle antichissime iscrizioni italiche, con laggiunta di alcune osservazioni paleografiche e grammaticali; per ARIODANTE FARRETTI, Nuovi stud) d’archeologia alessandrina; per GIACOMO LUXBROSO. Bullettino meteorologico ed astronomico del regio Osser- vatorio dell Universita di Torino. 1878. Anno 7. 4°. AMERIKA. Proceedings of the American Association for the advance- ment of science. Cambridge 1878. 2ist Meeting, held at Dubuque, lowa. August, 1872. S°. Fifth and sixth Annual Report of the Trustees of the Peabody Museum of American archaeology and ethno- logy. Cambridge 1872—1873, 8°, TE en S4th and 85th Annual Report of the Regents of the Uni- versity. Albany 1871—1872. 8°. 21st Annual Report of the Regents of the University of the State of New-York on the condition of the State Cabinet of natural History. Albany 1871. 80, 54th and 55th Annual Report of the Trustees of the New- York State Library. Albany 1872-1873. 8°. Catalogue of the New-York State Library, 1872. Subject- Index of the General Library. Albany 1872. 50°. 54th Annual Report of the Board of Publie Education of the First School District of Pennsylvania, 1872. Phila- delphia 1873. 8°. Smithsonian Miscellaneous Collections. Washington 1873. Vol. X. 8°. Report of the United States Geological Survey of the Ter- ritories. Washington 1878. Vol. 1 and V. 40, Inhoud. Vol. I: Contributions to the extinct vertebrate Fauna of the Western Territoe ries, By JOSEPH LEIDY. Vol. V: Synopsis of the Acrididae of North America. By CYKUS THOMAS. Ist —3rd and 6th Annual Report of the United States Geo- logical Survey of the Territories. Washington 1873. S°, Miscellaneous Publications. Washington 1878. N°. 12.8, Annual Report of the Chief Signal-Officer to the Secretary of War for the year 1872. Washington 1878. 80. The American Ephemeris and nautical Almanac for the year 1876. Washington 1873, roy. 80. EI The American Journal of sciences and arts. New Haven Reiss SrdeSeries. Vol VI. N° 32-85, 8% The Transactions of the Academy of St. Louis. 1873. Vol. RENE. 1. 82. AAN GERESOLG EN. The Philosophical Magazine and Journal of science Ath Series. Vol. XLVII. No. 811. 8’. Mittheilangen der k.k. Central-Commission zur Erforschung und Erhaltung der Baudenkmale. Wien 1874. Supple- mentband. Heft 1 und 2. 40. Bibliothèque universelle et revue suisse. Juausanne 1874. IN 195.8°. Ephemeris epigraphica. Corporis inscriptionum latinarum supplementum. Romae 1874, Tome II. 1—2, 90. BOEKGESCH. D. KON. AKAD. V. WETENSCH, Grit D ee Ke , -i Me | Kdl Te ôt ES MUTE LOR daal FORA 3 ers Labi hria en ë KN inside € bimad eh de eN As Ds: an ei À SN El HD OHT D HN we AO DI bra?” dj heg 5 | É r Var p é ; TAR Te gevr Erer re VI ENE ENG ir ve td baten X EE BE | HETINGERE sten Led RT AT TE TEN babe MEAG IEEE EN iT wide isd ao ke KE vari ie ral 4 - Mt : 0 F ' _ ® ri PED EEEN LLS "Mh e À d ' ENE nde es Ee EEn BINDING SECT. JUN 30 1971 Q Akademie van Wetenschappen, 57 Amsterdam, Afdeeling voor A52 de Wis- en Natuurkundige 2de Ë Wetenschappen j dl. 7-8 Verslagen en mededeelingen Physrcal & Applied Sei, Serials PLEASE DO NOT REMOVE CARDS OR SLIPS FROM THIS POCKET UNIVERSITY OF TORONTO LIBRARY