:i;i:(:*>:i:i!t^!i:t;i!i!ii.i.!)!i!i!i:i!i!i!iii!i!iii!i!;!ii;!i!i!!!;!;«!;>;;;!i!;.!!!.;.iti 1). Zie uoot 2; blz. 11. — 17 — Op C. succirubra. br. vv. geen infectie, 6 t: nihil 6. w. 6 t: Coit. 1, sp 2, nihil 3. br. \v. O t: Cort. 4, kn 2. Andere proeven om het verband tusschen deze schimmel- vormen aan te toonen, worden hier verder niet opgegeven. Da- delijk is het duidelijk dat: a. het spinneweb-m3^celium, de knobbeltjes vorm en Necator alle tot Corticium behooren. Uit proeven van Necator van andere planten afkomstig, bleek ook, dat de djamoer oepas-schimmel twee vruchtvormen, Corticium en Necator heeft. Zoover mij uit de litteratuur, die door allerlei omstandigheden vaak zeer lastig voor me bereikbaar was, bekend is, werden tot nu toe deze twee vormen als tvt'ee verschillende schimmels beschouwd. Zimmermann ver- moedde reeds een verband tusschen beide schimmels, te oordeelen naar zijn uitspraak 1). „Of Necator decretus bij de djamoer oepas-ziekte eene groote rol speelt, kan ik bij gebrek aan goed geslaagde infectieproeven niet met zekerheid aangeven". h. de djamoer oepas-schimmel van de eene soort kina op de andere over kan gaan. Proeven op C. robusta genomen, beves- tigden dit, doch deze zullen hier, om niet te uitvoerig te zijn, verder niet vermeld worden. IV. Infectieproeven met de djamoer oepas-schimmel van andere planten afkomstig, op kina. In het vorige hoofdstuk werd uiteengezet, dat door infectie- proeven bleek, dat Corticium en Necator de vruchtvormen van een en dezelfde schimmel zijn, zoodat het hetzelfde is, of men proeven doet met reinculturen van den eenen of den anderen vorm. Om allerlei redenen werden, zoo mogelijk, liefst reincul- turen van Necator gebruikt. Tot beantwoording van de vraag, of er bij dezen parasiet biologische soorten (zie blz 8) voorkomen, zal ik de genomen proeven in twee afdeelingen behandelen, n. 1. met materiaal, af- 1). Zimmermann 1 blz. 55. Med. Dept. van Landbouw No. 13. — 18 — komstig uit dozc kinastreek lin zeer ruimen zin genomen; en verder met dat, uit andere streken van Java afkomstig. Om niet al te uitvoerig te zijn, zal ik slechts enkele proeven uitvoerig behandelen. A. Materiaal uit dit kina-gebied. ƒ. Coffea arahica. Zoover me bekend is, hebben zoowat alle koffiesoorten op Java vrij veel van de djamoer oepas-ziekte te lijden. In den omtrek der Gouvernements kina-onderneming onderzocht ik meer dan een paar honderd boomen, doch vond slechts op twee ervan Corticium, echter zonder Necator. Reinculturen van Corticium, afkomstig van Coffea arabica, reageerbuisproeven, na 180 dagen: Op C. Ledgeriana 1 ) w. 27 t: kn. 4, sp. + kn. 11, Cort. 9, Nee. 2, C. -f N. 1 . br. w. 27 t: kn. 2, sp. 4 kn. 7, Cort. 13, Nee. 4, C. + N. 1. Op C. succirubra. w. 27 t: kn. 1 1 , sp + kn 3, Cort 1 2, C -f- N I. br. w. 27 t: kn 3. Cort 21, C + N 3. 2. Thea assamica. Een deel van het djamoer oepas- materiaal werd verzameld van een klein theeplantsoen, gelegen in de Gouvernements kina-onder- neming; op de planten werden zoowel Necator als Corticium aangetroffen. Van Necator werden voor de proeven reinculturen aangelegd en daarmede de volgende infectieproeven gedaan. Reincultuur van Necator, afkomstig van Thea assamica ; reageer- buisproeven, na 171 dagen: Op C. Ledgeriana. w. 10 t: sp -f kn 1, Cort. 9. br. w. 10 t: sp. -f kn 1, Cort. 8, Nee. 1. Op C. succirubra. w. 10 t: sp. + kn 1, kn 1, nihil 2, Cort. 6. br. w. 10 t: sp. -f- kn. 2, Cort. 8. 1). Ook hier beteekenen : t. tak, w. wond, br. w. brandwond, kn. knobbel- tjesvorm, sp. spiuneweb-mycelium, Cort. Corticium, Isec. Necator, C. + N. Cor- ticium + Necator. - 19 — Behalve deze proeven werden infectie-proeven gedaan met djamoer oepas van Thea assamica van twee naburige thee-onder- nemingen, n. 1. van Malabar (ruw materiaal van Corticium) en van Gamboeng (reincultuur van Corticium), 1 ) waarmee ongeveer dezelfde resultaten verkregen werden. Bovendien werden infectieproeven gedaan met de djamoer oepas-schimmel afkomstig van de volgende planten : Grevillea robusta, (ruw materiaal Corticium), Thuja spec. (ruw materiaal en reincultuur Corticium), Polygonum chinense (ruw materiaal Corticium), Debregeasia longifolia (ruw materiaal Corti- cium\ Rauwolfia javanica (ruw materiaal Corticium), Cypholophus lutescens (ruw materiaal Corticium), Lantana camara (ruw mate- riaal en reincultuur Corticium, reincultuur Necator), Ficus cuspidata (ruw materiaal Corticium, reincultuur Necator), Eriobotrya japonica (ruw materiaal Corticium, reincultuur Necator), Melochia indica (ruw materiaal en reincultuur Corticium), DombeyaWalHchii (ruw materiaal Corticium), Boehmeria caudata var. ourantha (ruw ma- teriaal, Corticium, reincultuur Necator). De resultaten waren in het algemeen dezelfde als van de twee meer uitvoerig behandelde reeksen van proeven. Hieruit kan men dus de gevolgtrekking maken, dat: van een bepaalde plant, in dit geval kina of thee de schimmel als parasiet op andere planten kan overgaan en van deze planten weer op kina kan terugkeeren zonder iets te veranderen, wat infeclievermogen betreft, een feit, waarmee men bij de bestrijding der ziekte rekening dient te houden, er bij het geslacht Corticium geen biologische rassen zijn (blz. 8), ook uit deze proeven bleek, dat Corticium en Necator de vruchtvormen van een en dezelfde schimmel zijn. Als tegenproef werden takken van Cassia laevigata (S. kasingsat) met een reincultuur van Necator, afkomstig van C. Ledgeriana, geïnfecteerd. De aldus behandelde takken vertoonden na eenigen tijd eene sterke Corticium en Necator-vorming. 1). Hierbij betuig ik den heeren K. A. R. Bossclia en R. E. Kerklioven mijn dank voor het verstrekte materiaal. — 2ü - B. Materiaal uit andere streken van Java. Het lijkt me niet geschikt hier al de proeven te behandelen, welke met de schimmel, afkomstig van andere streken van Java, genomen werden; slechts enkele dienen hier behandeld te worden. Evenals bij de vroegere proeven werden de behandelde takken met reageerbuizen afgesloten. 1 . Cacao, afkomstig van Wlingi, (residentie Kediri) reincultuur van Necator; na 1 40 dagen : Op C. Ledgeriana. 1 ) w. 24 t: sp 5, kn 3, sp. -j- kn 10, Nee. 4, nihil 2. br. w. 24 t: kn 9, sp -f- kn 4, Nee 9, nihil 2. Op C. succirubra. w. 24 t: sp 2, kn 2, sp -f kn 4, Nee. 6, Cort. 2, nihil 8. br. w. 24 t: kn 2, sp + kn 4, Nee. 13, Cort. 1, N. + C. 1, nihil 3 Bovendien werden ter vergelijking infectieproeven genomen met Corticium van cacao en Corticium van Myristica fragrans (notemuskaat) uit dezelfde streek; merkwaardig was wel, dat bij de schimmel van de onderzochte planten uit dit gebied de neiging bestaat om op kina vooral Necator te vormen, hetzij men de infectieproeven met Necator of Corticium doet. Bovendien zag ik zelden zoo'n overvloed van Necator-vruchtlichamen, vooral op C. succirubra, op denzelfden tak als juist bij deze proeven. 2, Cacao, afkomstig van Ambarawa, (residentie Semarang) ruwmateriaal van Corticium; na 169 dagen: Op C. Ledgeriana. w. 8 t: nihil 8. br. w. 8 t: kn 6, nihil 2. Op C. succirubra. w. 8 t: kn 1, nihil 7. br. w. 8 t: kn 1, nihil 7. Bij deze weinige infecties — tot mijne spijt ontbrak me het materiaal om meer proeven te doen — was er van vruchtlichamen der schimmel, zelfs na iets langer tijd dan bij de vorige proeven, niets te zien. 1). Ook hier beteokent: sp. spinneweb-mycelium, kn. knobbeltjesvorm. Cort. of C. Coi-ticium, Nee. of N. Necator. — 21 — 3. Cacao, afkomstig uit Kcndal, residentie Scmarang, rein- cultuur van Corticium, na 185 dagen: Op C. Ledgcriana. w. 16 t: sp 1, kn 8, nihil 7. br. w. 16 t: kn 9, sp -f kn 3, nihil 2, Cort 2. Op C. succirubra. w. 16 t: sp 1, kn 2, nihil 10, Cort 2, Nee 1. br. w. 16 t: kn 5, nihil 9, Cort 2. Zooals uit deze proeven bhjkt gedraagt de schimmel van dezelfde plant zich op kina anders, wanneer ze uit verschillende streken afkomstig is. Bij de laatste proeven ontstond slechts eens Necator en dan nog heel zwak. 4. Coffea stenophylla uit Buitenzorg; reincultuur van Necator, na 140 dagen: Op C. Ledgeriana. w. 20 t: sp 2, kn 8, sp -j- kn 3, nihil 7. br. w. 20 t: sp 4, kn 9, sp 4 kn 2, nihil 5. Op C. succirubra. w. 20 t: sp 7, sp + kn 7, nihil 4, Cort 2. br. w. 18 t: sp 8, kn 5, nihil 2, Cort 2, Nee 1. Met den anderen vruchtvorm, Corticium, van dezelfde plant werden dezelfde resultaten verkregen. Vergelijkt men nu daarmee de resultaten verkreg'en met de schimmel van koffie uit het kinagebied (blz. 1 4) dan zijn de verschillen vrij duidelijk. Ook vormt de schimmel uit Buitenzorg bijzonder sterk het spinneweb- mycelium, dat bij de andere zich gewoon ontwikkelt. De schimmels van andere onderzochte planten uit Buitenzorg, n. 1. van Clerodendron macrosiphon en Erythroxylon coca gedroegen zich als die van de koffie. Uit al de genomen proeven, waarvan boven slechts enkele vermeld zijn, blijkt, dat de schimmel op dezelfde plant, maar uit een andere streek van Java zich anders gedraagt. Op kunst- matige voedingsbodems gebracht, zijn de verschillen heel dui- delijk. Zoo vormt een schimmelras van Hevea zeer sterk knob- beltjes op agar-agar, een andere van Hevea haast niet. Een schimmelras van Assamthee van Paroengkoeda (W. Java) smelt — 22 — heel sterk gelatine, een andere ook van Assamthec uit het kinagebied niet of haast niet (fig. 8) 1) Verder zal ik hier op de verschillen in groei enz. niet ingaan. Uit de infectieproeven en uit de verschillen in groei enz. op verschillende kunstmatige voedingsbodems komt men tot het besluit, dat het geslacht Corticium uit elementaire of kleinere soorten bestaat, zooals reeds bij hoogere planten gevonden werd 2) waarvan in een bepaalde streek een of meer soorten voorkomen. Tot nu toe slaagde ik er echter niet in hiervan een te vinden, waartesfen kina sfchecl immuun is. V. Voorwaarden voor de infectie. Reeds vroeger werd gezegd, dat proeven op kleine planten in een niet verwarmd kweekhuis, waar de lucht vrij droog was, geen of haast geen resultaten gaven. Om die reden werden de proeven met de reageerbuizen genomen, zooals reeds be- schreven is, om na te gaan, welken invloed de vochtigheid der lucht op de infectie heeft. Op een plek, waar de lucht tamelijk droog was, werden daarom op takken van C. Ledgeriana de volgende proeven genomen. Kleine stukjes schors van C. Ledgeriana, met Corti- cium erop, werden met de schimmelzijde met garen tegen de gezonde takken gebonden en deze al dan niet met een reageer- buis afgesloten, naar gelang er vochtige lucht noodig was of niet. Na gelijken tijd was het resultaat als volgt: A. geen wond en geen doode plek op de schors: a. geen reageerbuis 6 t: nihil 6. b. reageerbuis 6 t: kn 3, nihil 3. 1). Ter verklaring der plaat dient het volgende. Myeelium, groeiende op een agar-agar voedingsbodem, werd op een gclatine- voodingsbodem gebracht. In het centrum ligt het stukje agar-agar. Van het stukje agar-agar met myeelium van Thea assamica uit Tjinjiroewan was de schimmel rustig op do gelatine gegroeid, die niet of haast niet smolt (links). Daarentegen was bij Necator van Tliea assamica uit Paroengkoeda de gelatine geheel vervloeid (tot aan den zwarten cirkel), zoodat hel stukje agar-agar op de vervloeide gelatine dreef (rechts). 2). De Vries 1; 2, 3. — 23 — B. geen wond, een doode plek op de schors: a. geen reageerbuis 6 t: kn 3, nihil 3. b. reageerbuis 6 t: kn 4, nihil 2. C. wond met doode plek. a. geen reageerbuis 6 t: kn 4., Cort 2. b. reageerbuis, alleen 4 t: kn 1, Cort 3. Als andere proef, n. 1. wanneer de vochtigheid der lucht ver- andert, geef ik hierbij de volgende tabel. Als inentingsmateriaal werd gebruikt cene reincultuur van Necator, afkomstig van C. Ledgeriana; ingeënt werden takken van C. Ledgeriana. ledere tak kreeg 3 keepwonden (w), waarvan eenigc iets afgedood werden (br. w), zooals reeds vroeger beschreven werd. De behandelde takken werden na de infectie met reageerbuizen bedekt. DeyOroeven werden op denzclfden dag en wel in twee seriën, ieder van \2 takken, gedaan; na 19 dagen werden bij de serie A, waar de aantasting het sterkst was, de reageerbuizen ver- wijderd en de proeven nog 90 dagen voortgezet. Als resultaat werd verkregen : A. na 19 dagen. a. w. sp 4, kn 6, nihil 2. b. br. w. sp 2, kn 10. A. 90 dagen later, zonder de reageerbuizen. a. w. kn 1 0, nihil 2. b. br. w. kn 10, sp f kn 2. B. na 19 dagen. c. w. kn 8, sp 1, nihil 3. d. br. w. kn 7, sp 4, nihil 1. B. 90 dagen later, met reageerbuizen toegedekt. c. w. kn 2, sp + kn 5, C. + N 1, Nee 1, Cort. 3. d. br. w. sp + kn 2, C. 4- N 5, Nee. 1, Cort. 4. Even herinner ik bij deze proeven eraan, hoe men zich het verloop der infectie moet voorstellen (zie blz. 10.) Eerst leeft de schimmel als saprophyt (spinnnewebmycelium), wordt vervol- gens parasiet (knobbeltjes vorm) en ten slotte ontstaan de vrucht- — 24 - vormen Corticium en Nccator. Uit de beschreven proeven blijkt dus, hoe gew^ichtig eene groote mate van vochtigheid der lucht voor de infectie is. Hoe vochtiger de lucht, hoe grooter de kans op infectie en verbreiding der ziekte is, v^at natuurlijk voor de bestrijding van belang is. Vaak wordt wel aangenomen, dat de ziekte zich meer in den Oostmoesson, den drogen tijd, uitbreidt dan in den Westmoes- son of den natten tijd, eene dwaling, die licht te begrijpen is. Zoolang de lucht vrij vochtig is, blijven de aangetaste deelen tamelijk frisch; treedt echter de droogte in, dan blijkt, dat door de schimmel de opstijgende waterstroom in het hout geheel of gedeeltelijk verbroken is — eene vergiftiging van de plant door den parasiet is zeer waarschijnlijk — zoodat de takken, daar de bladeren bij de droogte meer verdampen moeten, eerder verkleu- ren en afsterven, waardoor het ziektebeeld duidelijker wordt. Uit andere proeven, welke hier niet behandeld zullen worden, bleek verder, dat halfschaduw ook de infectie bevordert. Heel typisch was, dat bij carbolineumproeven, waarover later spra- ke zal zijn, Corticium zich wel eens vertoonde juist onder het aan den stam bevestigde etiquet en nergens anders. Dan werd gevonden, dat iets doode plekken op de takken ook belangrijk zijn, wat uit een overzicht der gegeven tabellen duidelijk blijkt. Natuurlijk heeft de ouderdom van een orgaan ook invloed op de infectie en op den weerstand tegen de ziekte, maar als voor- naamste oorzaak der verbreiding van de ziekte is toch eene groote mate van vochtigheid der lucht te noemen. Uit het voorgaande is te zien, hoe gewichtig de uitwendige invloeden voor de verbreiding der ziekte zijn. In het dagelijksche leven is men zoo licht geneigd een plant of dier als een onver- anderlijke grootheid op te vatten, hetgeen geenszins het geval is. Terloops herinner ik hier even aan een paar zeer bekende voorbeelden op dit gebied. Bedekt men een groen blad gedeel- telijk met bladtin, dan blijkt, dat, wanneer het blad eenigen tijd aan het licht is blootgesteld, overal zetmeel gevormd is behalve in het bedekte deel. Zoo is het algemeen bekend, dat een aardappel in het donker zeer lange, bleeke stengels maakt, welke — 25 — slechts een spoor van bladvorming vertooncn, terwijl onder gewone omstandigheden de stengels korter en krachtiger en de bladeren normaal van vorm en kleur zijn. Uit deze enkele voorbeelden blijkt dus ten duidelijkste, hoe veranderlijk een plant door uitwendige omstandigheden is. Beschouwt men nu de bovengenoemde met djamoer oepas genomen proeven uit dit gezichtspunt, dan is dadelijk zeer veel begrijpelijk. Door eene groote mate van vochtigheid der lucht zijn de lenti- cellen (ademhalingsorganen i der plant meer geopend, zoodat de schimmel gemakkelijker kan binnentreden; verder zijn de cellen dunner van wand, zoodat de parasiet er gemakkelijker door- heen kan dringen. Tevens bevatten de cellen zelf meer suiker, die een goede voedingsbodem voor schimmels is. Schaduw bevordert de vor- ming van plantenzuren en zooals bekend is, verkiest een schimmel een zuren voedingsbodem, hetgeen door proeven met Corticium op kunstmatige voedingsbodems ook bleek Uit het voorgaande is het te begrijpen, waarom, zooals bij kina vaak gebeurt, na den aanval van Helopeltis antonii Sign 1 ) (een voor de kinacultuur zeer schadelijke wants) de djamoer oepas-ziekte zich meer uitbreidt, doch dit zal verder bij de bestrijding der ziekte uitgewerkt worden. Hoe nu de bestrijding der ziekte zijn moet, is natuurlijk voor de practijk de meest belangrijke vraag. In de eerste plaats moet men zich een goed denkbeeld maken, wat eigenlijk een ziekte — in dit geval de djamoer oepas-ziekte — is. Of een organisme steeds ziek wordt enkel en alleen door de aan- wezigheid van een parasiet, moet in vele gevallen ontkennend beantwoord worden. Zooals uit de menschelijke geneeskunde bekend is, herbergen talrijke gezonde menschen schadelijke bacteriën zonder daarvan eenig nadeel te ondervinden. Ook is bekend, dat planten, die door bepaalde schimmels of bacteriën niet aangetast worden, er wel ziek door worden, wanneer de uitwendige en dus ook de inw-endige toestanden veranderen. 1). Hierbij betuig ik Dr. W. Roepke te Salatiga mijn dank voor de inlich- tingen over Helopeltis vei'strekt. — 26 — De belangrijkste factor voor een ziekte is dus de gesteldheid of de dispositie van het organisme, vv^at v^eer samenhangt met chemotropisme, waaronder verstaan wordt het aanwezig zijn van bepaalde stoffen in de plant, welke de schimmel aantrekken of afstooten. Echter lijkt het me niet gewenscht over dit onder- werp, hoe belangrijk ook, in dit stuk verder in te gaan. Gaat men nu na, hoe in de natuur zich de ziekte verbreidt, dan vindt men, dat van bepaalde planten in het groot gekweekt, b. v. thee of kina, de schimmel overgaat op andere, b. v. Gre- villea robusta, enz , die vroeger de ziekte nooit gehad hebben, Enkele planten worden dadelijk in grooten getale aangetast; zoo zag ik, dat bij Boehmeria caudata var. ourantha op één enkele plek meer dan 60 exemplaren aangetast waren ; andere daarentegen, b. v. Trema orientalis zag ik tot nu toe als één enkel aangetast exemplaar. Hoe dit nu te verklaren is, is nog onbekend. Echter volgt wel uit het feit, dat andere planten aangetast worden, welke zeer waarschijnlijk vroeger die ziekte niet hadden, terwijl de schimmel onveranderd blijft, wat infec- tievermogen op de oorspronkelijke plant betreft, dat parasitisme ook bij deze schimmel ten opzichte van die planten een ver- worven eigenschap is. VI. Bestrijding der ziekte. Uit het voorgaande is voor een groot deel af te leiden, op welke wijze men de djamoer oepas-ziekte bestrijden moet. Het was me alleen mogelijk dit bij de kina na te gaan, doch in het algemeen is dit ook van toepassing op andere cultuurplanten. Echter dient hier nog even eraan herinnerd te worden, dat verschillende planten zich ook eenigszins anders tegenover de ziekte gedragen, iets, waarop Zehntner 1 ) reeds wees en dat vaak vergeten wordt. Zoo is volgens hem, om een enkel voor- beeld te noemen, cacao minder tegen de ziekte bestand dan kina, terwijl, voor zoover ik er een oordeel over vellen kan, kina veel zwakker is dan thee. t). Zehntner 1. c. — 27 — De bestrijding zal ik voor alle duidelijkheid in twee indeelen, n. 1. de directe en de indirecte of prophyllactische 1 ) methode. A. Directe methode. Direct bestrijdt men de ziekte door de aangetaste, vooral de dunnere, deelen ten spoedigste af te snijden en te verbranden, hetgeen reeds door vroegere onderzoekers, Zehntner 2 ', Wurth 3) e. a, ten sterkste aanbevolen werd. Het begraven der aangetaste plantendeelen is ook m. i. af te keuren, daar bij eenc rationeele grondbewerking de begraven deelen weer te voorschijn gebracht worden en dus weer een bron van infectie kunnen zijn. Een behandeling met een fungicide, b. v. teer, carbolineum, Bor- deaux'sche pap, enz. is voor kina alleen aan te bevelen, omdat voor eenigen tijd de voortplantingsorganen der schimmel gedood worden en deze zich bij het afsnijden der takken niet kunnen verbreiden; het mycelium in de plant sterft echter niet af, en vormt na eenigen tijd weer vruchtlichamen. Ten spoedigste moeten dus de aangetaste deelen bij kina, nadat ze met carbolineum behandeld zijn, afgesneden en verbrand worden. Bij Assamthee zag ik dat na eene behandeling met Bordeaux'sche pap zich weder Corticium vormde. Echter is deze plant sterker dan kina. Zeer waarschijnlijk zal, wanneer men bij thee bij niet al te lange tusschenpoozen een fungicide gebruikt tot be- handeling van dikke stammen en takken, dit middel kunnen helpen, daar deze plant bij dikke takken door afschilferen de aangetaste schorsdeelen verwijdert; dunne takjes moeten echter in ieder geval worden weggesneden. Het zou derhalve zeer gewenscht zijn, dat er ook hier en bij andere cultuurplanten nauwkeurige waarnemingen en proeven bij de bestrijding der ziekte gedaan werden. Men dient natuurlijk dan ook te letten niet alleen op de vorming van Corticium, maar ook op die van Necator. 1). Prophyllaxis = leer dei' voorbehoeding. 2). Zehntner 1. c. 3). Wurth. Verslag Algemeen Proefstation te Salatiga 1906 blz. 41. — 28 — Daar in de laatste jaren vaak als het geneesmiddel tegen alle mogelijke plantenziekten carbolineum aanbevolen is en dit middel ook in Indië toegepast wordt, leek het me raadzaam eenige proeven met die stof te nemen. In mijn tuin stond een Thuja spec , die door de djamoer oepas-ziekte aangetast was. Met een lauwwarme, sterke-oplossing van groene zeep werden eerst al de aangetaste deelen nauwkeurig afgeborsteld en daarna door me zelf met carbolineum 1 ) ingesmeerd. Na een tijdje was de plant gestorven en vond ik op stam en takken duidelijk Corticium en Necator. Op eene kina-onderneming, waar de zieke planten [C. Led- geriana) goed met carbolineum ingesmeerd waren, verzamelde ik na eenige maanden erdoor heen wandelende, talrijke behandelde takken, zelfs van 3 — 4 c, M. doorsnede in drogen toestand, waarop zich weder Corticium en Necator vertoonden. Dit gaf me aanleiding om op de Gouv. Kina onderneming op drie verschillende plaatsen de volgende proeven te doen. Alleen die aangetaste deelen, welke nog levend waren en niet te dunne takken, waarvan te hopen was, dat ze konden genezen, werden onder mijne persoonlijke leiding en vaak door me zelf met carbolineum behandeld. Minstens 1 72 d.c.M. boven en onder de plek, waar men nog iets van de schimmel, hoe flauw ook, zien kon, werden de aangetaste deelen ingesmeerd. Na- tuurlijk werd ieder behandeld deel van een etiquet voorzien, waarop vermeld stonden de graad van infectie en de datum van behandeling, daar men anders over de waarde van een geneesmiddel geen oordeel kan en mag vellen. Hieronder volgen eenigszins uitvoerig de resultaten. Behandeld werden takken of stammen, welke den knobbeltjes- vorm of Corticium vertoonden, terwijl het aangetaste deel er nog vrij gezond uitzag. Na een zeker aantal dagen werden de resultaten nagegaan. 1). In deze en de volgende proeven werd gebruikt onoplosbaar carbolineum. Het lijkt me niet dienstig om met het oog op de resultaten hier te vermelden, welke speciale soort onoplosbaar carbolineum gebruikt werd. — 29 — A. ïjinjiroean, C. Ledgeriana- enten, doorsnede der takken en stammen minstens 1 — 3 cM. in drogen toestand; na 65 dagen was de toestand bij : dc7i Knobbelijesvor?n 1). C: 1 tamelijk levend; 5 afstervend; 3 dood. C + N: 2 half dood ; 2 dood. Nog levend zonder duidelijke schimmel 2 Afstervend » » » 7 Dood » » » 3 Corticmm. C: 4 afstervend; 1 dood. C 1 N: 1 afstervend; 4 dood. N: 1 dood. Afstervend zonder duidelijke schimmel 3 Dood » » » 5 Eenigen tijd later waren de resultaten evenals bij de volgende serie nog treuriger. B. Rioeng Goenoeng, C. Ledgeriana- enten, doorsnede der takken en stammen minstens 1^/2 — 4 c.M. in drogen toestand; na 64 dagen was de toestand bij : de7i Knobbeltjesvorm. C: 3 dood; 5 afstervend. C -|- N: 1 dood; 2 afstervend. N : 1 afstervend. Knobbeltjes: 1 halfdood; 1 dood. Dood, zonder duidelijke schimmel 3 Halfdood » » » 3 Nog levend » » » 1 Corticium. C: 3 dood; 2 afstervend. C -f N: 7 dood; 1 afstervend. N: 1 dood. 1). Ook hier beteekent C. Corticium, N. Necator, dus C 1 — 1 tak met Corticium enz. - 30 — Spinnewebmycelium en afstervend 1 DooJ, zonder duidelijke schimmel 2 Halfdood » » » 1 C. Kawah Tjiwidei, C. robusta, doorsnede der stammen en takken 2 — 6^2 c.M in drogen toestand; na 152 dagen was de toestand bij: den Knohheltjesvorm. C: 1 dood; 2 afstervend. N: 1 dood. Dood zonder duidelijke schimmel 5 Halfdood » » » 3 Tamelijk levend » » » 1 Corticium. C: 2 dood; 2 afstervend. C -f- N: 2 dood; 2 afstervend. N: 2 halfdood. Dood zonder duidelijke schimmel 4 Halfdood » » » 2. Bij de twee eerste seriën van proeven werden zooveel mogelijk de dunne takken, die te sterk aangetast waren, afgesneden en de wondplekken met carbolineum behandeld. Later liepen vaak onder het afstervende of doode deel de rustende knoppen uit; op deze manier trachtte de plant zich dan te herstellen. Eigenlijk is aan het bovenstaande niets toe te voegen: de resultaten spreken voor zich zelf. De dubbele eisch, welken men aan het geneesmiddel stellen moet: a. genezing der aangetaste deelen b. dooding van den parasiet, worden dus door carbolineum bij kina niet vervuld. Zelden zag ik bovendien zoo'n sterke Necator-vorming bij kina dan juist na behandeling met carbolineum (fig 9 en 10). Ritzema Bos 1) 1). Ritzema Bos. Het gebruik van carbolineum in den tuinbouw. Tijdschrift over Plantenziekten. 14de Jaargang 19 8 1ste en 2de Afl. Zie verder ca. Rein. Karbolineum Versuche am Kgl. Pomologischen Institut zu Proskau. Proskauer Obstbau zeitung 13 Jahr. 1908. S. 23 — 24. Turetscliek Karbo- lineum als Obstbaum sehutzmittel. Oesterreichische Gartenzeitung 1 Jahr.gg. Wien 1906 9 Heft S. 310 — 313. — (Referaat Botan. Ceutralblatt 1907 I S 154). — 51 — waarschuwt er ook voor, dat men zich, in weerwil van de reclame der fabrikanten, niet te hooge verwachtingen van carbolineum moet maken. Hij vermeldt ook, dat er in Duitschland alleen reeds 80 fabrieken zijn, die ieder twee of meer soorten carbolineum maken. Een ander bezwaar is, dat, wanneer de behandeling door Inlandsche arbeiders gebeurt, dezen, zelfs indien ze goed geoefend zijn en de aangetaste deelen allernauwkeurigst insmeren, ver- geten dit te doen bij den Necator-vorm op dunne takken, hetgeen ik bij kina zelf waarnam. Hoe nu de resultaten met dit fungicide of met andere bij andere cultuurplanten zijn, dient bij iedere soort afzonderlijk nagegaan te worden. Generaliseeren is ook hier niet gewenscht Bekend is door de waarnemingen van Zehntner, reeds boven aangehaald, dat de weerstand van verschillende planten tegen de genoemde ziekte verschillend is. Even herinner ik hier aan eenige waarnemingen door me zelf gedaan. Reeds in de op- somming der planten, aangetast door de djamoer oepas-ziekte, vermeldde ik (blz 4) een op Java verwilderde klimplant, I p o m o e a Nil Roth, waar bij een exemplaar de stengel, zoowat 3 m.M. in doorsnede, groeiende om een aangetasten en afstervenden kina-hybride (doorsnede van den stam 3 — 3^2 cM. in drogen toestand) voor een groot deel geheel met de vruchtlichamen van Corticium bedekt was, doch volkomen gezond bleef. Dit is wel een typisch geval van immuniteit. Neemt men verder Lantana, dan ziet men, dat bij deze planten, hoewel vaak dicht op elkaar groeiende, slechts enkele exemplaren aangetast worden en dat deze bij aantasting vrij lang gezond blijven en zich door adventieve wortels trachten te herstellen. Kina daarentegen is vrij zwak tegenover de djamoer oepas- ziekte, terwijl thee steviger is. Bij thee zag ik, dat veel dikkere stammen en takken aangetast worden dan bij kina. Bovendien nam ik waar, dat dikke aangetaste stammen van thee zich Van zelf kunnen herstellen, zelfs, wanneer zich reeds Corticium vertoonde, wat bij kina niet het geval is, zoodat men deze twee soorten planten in het geheel niet met elkaar kan vergelijken. — 32 — Eene verklaring, dat carbolineum of een ander fungicide bij de djamoer oepas-ziekte van kina niets helpen kan, wanneer men de ingesmeerde takken niet dadelijk afsnijdt, is zelfs voor een leek te vinden. De typische verkleuring der bladeren wijst immers er dadelijk op, dat het houtlichaam van het aangetaste deel door de schimmel zelf direct of door een door haar afsre- scheiden stof vergiftigd is, zoodat de opstijgende waterstroom in het hout geheel of gedeeltelijk verbroken is. Microscopisch werd verder nagegaan, wat er precies gebeurt. In het hout- weefsel van aangetaste takken werden bij kina duidelijk schim- meldraden aangetoond. Bij dunne sappige takken van C. robusta (doorsnede der droge takken 13 — 15 m.M.), aangetast door de djamoer oepas, werden zel/s i7i het centrale merg, dus niet direct aan het houtlichaam grenzende, schimmeldraden gevonden. Deze werden op een kunstmatigen voedingsbodem van agar-agar gekweekt; de culturen leverden het typische Corticium-mycelium dat gebracht op takken van C. Ledgeriana en C. succirubra weer Corticium vormde. Van C. Ledgeriana en van C. succirubra werden van ieder 1 2 takken met dit merg-mycelium geïnfecteerd met het volgende resultaat: infecties met reincultuur van het merg-mycelium uit C. robusta; reeds na 54 dagen: op C. Ledgeriana. br. w. sp 5, sp -|- kn 6, Cort 1. op C. succirubra. br. w. sp -\- kn 7, Cort 5. Dus wel een bewijs, dat een fungicide, dat als smeermiddel gebruikt wordt, bij kina niets helpen kan, als men de aangetaste takken niet afsnijdt en verbrandt. Nogmaals zij hier herhaald, dat het gewenscht is ook bij andere cultuurplanten dergelijke proeven iets uitvoerig te doen. Als een ander direct bestrijdingsmiddel is te noemen het afsnijden, al dan niet besmeerd met een fungicide, en verbranden van de aangetaste deelen van andere planten, aangetast door de djamoer oepas, welke zich in de omgeving der plantagen bevinden. Door onderzoek bleek immers, dat de schimmel van de eene — 33 — plant op de andere kan overgaan zonder iets te veranderen, wat infectievermogen betreft. B. Indirecte of prophyllactische methode. In een vorig hoofdstuk werden reeds de voorwaarden van infectie behandeld en als voornaamste hiervan genoemd eene groote mate van vochtigheid der lucht, welke ik hier in twee gedeelten zal indeelen, n. 1. die, welke afhangt van locale en klimatologische omstandigheden en die, welke als oorzaak heeft den bouw der plant. Deze twee zal ik voor het gemak de buiten- en de binnenatmosfeer der plant noemen, welke twee natuurlijk niet streng van elkaar te scheiden zijn. In het eerste geval is het niet geraden eene aanplanting te maken in streken, waar zeer veel nevels en neerslag voorkomen, verder in door bergen afgesloten streken, waar de wind niet vrij kan doorwaaien, doch die oorzaak der ziekte spreekt eigenlijk voor zich zelf. Echter is het bij groote culturen vaak lastig of onmogelijk zich daaraan te houden, hoewel het bij de keuze van terreinen gewenscht is daarop te letten. De tweede oorzaak van vochtigheid der lucht is te wijten aan den bouw (habitus) der plant zelf en wordt veroorzaakt door de transpiratie der bladeren, enz., waardoor eene vochtige bin- nenatmosfeer ontstaat. Enkele voorbeelden dienen hierbij om dit toe te lichten. Uit mijne proeven bij kina was het duidelijk te zien, dat onder gelijke omstandigJiedeji, dus bij de proeven met reageerbuizen, C. succirubra even sterk of sterker aangetast wordt dan C. Ledgeriana. Echter ziet men in de practijk juist het tegengestelde en lijdt C. succirubra veel, veel minder aan de djamoer oepas-ziekte dan C. Ledgeriana, wat uit den bouw der beide kina-soorten dadelijk te begrijpen is. C. succirubra heeft — wanneer men op deze hoogte n.1. 15—1 600 M. boven de zee niet te oude exemplaren van beide soorten met elkaar vergelijkt — tamelijk ver uit elkaar staande takken, die van zelf afsterven, terwijl C. Ledgeriana meer ineengesloten groeit. De binnenatmosfeer is bij de laatste soort daarom van zelf vochtiger dan bij de eerste soort. Natuurlijk zijn er bij Med. Dept. van Landbouw No. 13. 3 — 34 — beide soorten nog andere factoren in het spel, doch het verschil in vochtigheid van de binnenatmosfeer is toch de voornaamste factor, waarmee men hier te rekenen heeft. Om die reden is het ook dadelijk te begrijpen, dat na een aanval van Helopeltis a n t o n i i vS i g n., een voor de kina-cultuur zeer schadelijke wants, waardoor de kleinere planten iets ziek worden èn door de mechanische verwonding èn vermoedelijk door een door de dieren afgescheiden vergift, en waardoor de planten zich meer vertakken zoodat door de transpiratie der bladeren enz. de binnenatmosfeer vochtiger wordt, de djamoer oepas-ziekte vaak toeneemt, vooral ook, wanneer deze gunstige omstandigheden voor de ziekte bovendien versterkt worden door de vochtigheid der buiten- omgeving. Iets dergelijks is dadelijk ook waar te nemen bij de thee-cultuur. In het algemeen worden, wanneer men ook hier planten van ongeveer denzelfden leeftijd met elkaar ver- gelijkt, de weinig gesnoeide zaadboomen meer door de ge- noemde ziekte aangetast dan de heesters,- waarvan men de bladeren oogst, hoewel deze laatste door den pluk en den snoei meer lijden. Uit dit alles volgt, dat eene rationeele snoei, vooral der onderste takken, wijl de vochtigheid der lucht het dichtst bij den bodem het grootst is, aan te bevelen is. Men moet dus zooveel mogelijk licht en lucht laten toetreden. Eenige individuen derzelfde soort plant hebben, zooals te begrijpen is, een grooteren weerstand tegenover de ziekte dan andere, hoewel eene absolute immuniteit m. i. niet bestaat. Ook verandert de aantastbaarheid der planten door de plek, waar ze staan, wat uit hetgeen reeds boven behandeld werd, van zelf spreekt. Deze sterkere planten moeten, wanneer ze bovendien andere nuttige en gewenschte eigenschappen hebben, b. v. bij de kina een hoog alcaloïdgehalte, in het oog gehouden worden. Zoo het mogelijk is, dient men van zulke planten enten te maken om zoo een generatie met beter weerstandsvermogen te hebben, verder kunnen ze gebruikt worden voor het aanleggen van zaadplantsoenen om zoo beter zaad te oogsten, en bezitten ze bovendien waarde voor bastaardeeringsproeven. — 35 — Een zekere invloed van den bodem is nu en dan wel waar te nemen, zooals bij andere ziekten ook het geval is. Echter is, zoover me bekend, nog niet nagegaan, waaraan die invloed toe te schrijven is, n. 1. aan de chemische of physischc samen- stelling van den bodem of aan beide te gelijk. Een andere vraag is, of door eene speciale, eenzijdige bemesting, vooral met stikstofmest, de weerstand tegen de ziekte vermindert; uit de phytopathologische litteratuur zijn hierover vrij vele gevallen bekend, doch ook hiervan ontbreken bij de djamoer oepas-ziekte nauwkeurige waarnemingen, hoewel zoo'n samen- hang tusschen stikstofmest en een minderen weerstand tegen de ziekte wel eens aangenomen wordt. Echter is het vervullen van dezen eisch - een niet eenzijdige stikstof bemesting — voor de practijk vaak zeer moeielijk; bekend is, dat bij alcaloïden- bevattende planten het alcaloïdcgehalte vaak stijgt door eene stikstofbemesting 1 ). In hoeverre een asexueele vermeerdering gedurende talrijke generaties de plant verzwakt tegen de djamoer [oepas-ziekte, zooals reeds vaak van andere planten tegenover parasitaire ziekten beweerd wordt, dient ook nog onderzocht te worden. Zooals bekend is, wordt bij enkele culturen, b. v. bij de kina een onge- slachtelijke vermeerdering n. 1. door enten, vaak toegepast.' Ge- raden is het dus om, gelijk bij de Gouv. Kina Cultuur op Java gebeurt, voortdurend eene selectie toe te passen, waardoor men nieuwe planten om entrijs te winnen, kan uitzoeken. 1). Moens. De Kinacultuur in Azië 1882 blz. 173 P. van Lcersum. Jaarvovslagen der Gouv. Kina — Onderneming op Java 1900 en volgende. Voor Solaneeën b. v. J. Chevalier. Der Einfluss der Kultur auf den Alkaloidgehalt oiniger Solaneen. (Coinptes reudus 19!0 t 150 p. 344), referaat in Nalurw. Rundschau von Sklarek 12 Mai 1910. L I T T E R A T UUR. Ch. Bernard. 1 Ecne ziekte van Hevea veroorzaakt door de djamóer oepas (Corticium javanicum Zimm^ Cultuurgids VIII 1906 blz. 292, en Teysmannia XVII 1906 blz. 318. 2. Sur quelqu^s maladies de Thea assamica, de Kickxia elastica et de Hevea brasiliensis. Bulletin Départ. de l'Agriculture aux Indes Néerlandaises No. VI. 3. Sur quelques maladies des Plantes a Caoutchouc Idem No. XII. 4. Observations sur Ie thé. Idem No. XXIII. 5. Mededeelingen van het Proefstation voor Thee No. II. Van Breda de Haan. Verslag van den Dienst van het Bosch- wezen in Nederlandsch Indië over het jaar 1904 blz. 20. Delacroix. Les maladies et les ennemis des Cafféiers. Challamel Paris 1900. Von Faber. 1 Die Krankheiten und Schadlingc des Kaffees I. Centralbl. f. Bakt. u. s. w. II- Abt. Bd. XXI 1908 S.97. 2. Die Krankheiten und Schadlinge des Kaffees II. Idem Bd. XXIII 1909 S. 203. Gallois. Djamoer oepas in Tephrosia purpurea. Teysmannia XX, 1909_blz. 266. Koorders. Botanische Untersuchungen über einige in Java vorkommende Pilze, besonders über Blatter bewohnende, parasitisch auftretende Arten. Verband, eer Koninkl. Akademie van Weten- schappen te Amsterdam (Tweede Sectie) Deel XIII No. 4. Krüger. Mededeelingen van het Proefstation West-Java Kagok- Tegal Deel I blz. 119. Massee. 1 Kew Bulletin 1898 p. 119. 2. A textbook of plant diseases 1903. Petch. Die Pilze von Hevea brasiliensis (Ceylon). Zeitschrift f. Pflanzenkrankheiten 1908 Bd. XVIII. S. 81. — 38 — Rant. Korte Aanteekeningen over Kina III. De djamoer oepas-ziekte I. Teysmannia 1909 blz. 409. Ridley. Coffea diseases in Agricultural Bulletin of the Malayan Peninsula, Jiine 1897 No. 7 p. 146. Von Spechnew. Die Pilzparasiten des Theestrauches 1907. Hugo de Vries. 1 Die Multationstheorie 1901. 2. Species and Varieties 1905. 3. Plant Breeding 1907 en Pflanzenzüchtung 1908. Wakker. Djamoer oepas op Arrowroot en andere planten Mededeelingen van het Proefstation Oost Java 1893. Wakker en Went. De ziekten van het suikerriet op Java 1898 blz. 134. Wurth. 1 Djamoer oepas (Corticium javanicum Zimm.) op Ficus elastica. Mededeelingen Algemeen Proefstation op Java te Salatiga IF^ Serie No. 8 (uit De Cultuurgids 1908 Tweede gedeelte afl 7). 2. Verslag Algemeen Proefstation te Salatiga 1906 blz. 41. Zehntner. Eenige waarnemingen omtrent de Djamoer oepas- ziekte veroorzaakt door Corticium javanicum Zimm. Algemeen Proefstation te Salatiga Bulletin No. 2 (uit De Cultuurgids VII Afl. 6 1905). Zimmermann. 1 Eenige pathologische en physiologische waar- nemingen over koffie. Mededeehngen 's Lands Plantentuin LXVII 2. Ueber einige an tropischen Kulturpflanzen beobachtete Pilze I. Centralbl. f. Bakt. u. s. w. II ''^ Abt. Bd VII 1901. 3. Sammelreferate über die tierischen und pflanzlichen Para- siten der tropischen Kulturpflanzen. Centralbl. f. Bakt. u. s. w. W^ Abt. Bd V 1899 und Bd VIII 1902. 4. Die thierischen und pflanzlichen Feinde der Kautschuk- und Guttaperchapflanzen. Bulletin de 1' Institut botanique de Buitenzorg No. 1 0. Beschrijving der platen. PI. I. Tak van C. Lcdgcriana Moens met Cofiichini javani- C7ini Ziiiuii. PI. II. Tak van C. Ledgcriaiia met don knobbeltjesvorm. PI. III. Twee takjes van C. Ledgcriana met het spinneweb- mycelium. PI. W . Tak van C. Ledgcriana met Necator dccrchts Massee. N. = Necator. 2 X vergroot. PI. V. Tak van C. robiista Triuicii met Nccatoi' dccrchts. 2 X vergroot. PI. VI. Sporen van N'ccaior dccrchts van C. Ledgcriana, 660 X vergroot. PI. VII. Reageerbuisproef, schematisch, r. reageerbuis, kn. knobbeltjesvorm. w, watteprop. Co Corticium. PI. VIII. Mycelium van Necator van Thca assainica op een gelatine- voedingsbodem, links, afkomstig van Tjinjiroean. rechts, afkomstig van Paroengkoeda. PI. IX. Takje van C. Ledgcriana met Ncfcator, [N]. PI. X. Takje van C. Ledgcriana met Necator, {N), na behan- deling- met carbolineum. PI. 1, 2, 3, 8 W. H Heytman photogr. PI. 4. 5. R. Soemodircdjo del PI. 7, 9, 10 M. :\r:ingkoc.liicdi(. d.-l. Figuur 1 Figuur 2 Figuur 3. .N ^ —N N Figuur 4. Figuur 5. Figuur 6. Co. kn. .\tU, Figuur 7. Figuur 8. :,N. Figuur 9. Figuur 10. University of Connecticut Libraries 39153028361162 IIM^^^^^