DE OUDERE ZENDING

]N

ZUID-AFRIKA, /

DOOR

A..

O iid- Zendeling .

(Vit het jDu/tsch.)

MEI’ EEN A. AMBEVEI:END W OOEJ)

VAN

E. H. YAN LEEUWEN.

Theol. l)r. en Hoogleeraar te Utrecht ,

EN VAN

J. I. MARAIS.

... f

Hoogleeraar te Stellenbosch.

1

J. H. DE BUSSY. - AMSTERDAM. - 1893.

BV 3625 . S67 1893 Nachtigal, A.

De oudere zending in Zuid- Af r ika

OLfVlERSTRAAT 341

PRETORIA

I

/

/

*

I

' ,

I

I

tp •>

... ".i.

_• V'

DE OUDERE ZENDING

IN

ZUID-AFRIKA,

DOOR

NACHTIGAL.

Oud- Zendeling .

(Vit het HiUtsch.)

MET EEN A ANIiE VELEN II) W O O II D

VAN

E. H. YAN LEEUWEN.

Theol. Br. en Hoogleeraar te Utrecht ,

EN VAN

J. I. MARAIS. Hoogleeraar te Stellenbosch.

OF PW/¥Cfrj NOV 29 2000 ^pl-OGICM

J. H. de BUSSY. - AMSTERDAM. - 1893.

Bie dltere Heidemnission in Süd-Afrika zóó luidt de titel van het in 1891 te Berlijn verschenen geschrift, waar- van de onder mijn toezicht zorgvuldig beioerkte Nederlandsche vertaling den belangstellenden lezer hier wordt aangeboden. Bat de auteur van dit werkje in de dagen zijner welver- diende rust in het Buitsche vaderland met eenige voorliefde zich bezighield met een stuk zending sgeschiedenis van het land , dat het beste deel zijner krachten , maar niet zijne liefde verteerde , is alles behalve vreemd. Be Heer A. Nachtigal toch , een neef van den beroemden Afrika-reizig er Dr. Gustav Nachtigal, is een man , die zijne sporen op het gebied der zending in Zuid-Afrika zelve verdiend heeft. Ook hij was een pionier. In vereeniging met Dr. Merensky vestigde hij , in dienst der Berlijnsche zending , ten jare 1861 een voor- post in het verre Basuto-land onder het volk van den honing Sekwati. Het woord Gods vond er allengs een gezegenden ingang , zóó zelfs dat ook daar eene martelaars-gemeente beproefd werd als in het vuur , onder de geweldenarijen van den berucht geworden Sekukuni , den zoon van het zoo-even genoemde opperhoofd , die welhaast na den dood van dezen een vervolger van de christenen werd. Beze dingen zijn uitvoerig beschreven in Lebensbilder aus Süd-Afrika" door Dr. Wangemann (Berlijn 1876).

Bit weinige zij hier genoeg om den Heer Nachtigal te doen kennen als iemand , die eenige aanspraak heeft op een

belangstellend gehoor , ook waar hij ons inleidt in het pioniers- werk zijner eerste voorgangers in Zuid- Afrika. Maar ook op zichzelf verdient dit , met name voor ons Nederlanders , de aandacht der eerbiedige bewondering voor den helden- moed van een voorgeslacht , dat, bij alle misgrepen ook op het gebied der zending , toch voor een deel althans getoond heeft , ook een oog en een hart te hebben voor den eisch des Meer en : gaat heen in de geheele wereld , predikt het Evan- gelie aan alle creaturen."

Moge de hier geleverde arbeid van. den Heer Nachtigal daartoe mede zijn vrucht afwerpen , en alzoo menig een opwekken tot betrachting van het „bid en werk ook met het oog op de heidenwereld.

E. H. VAN LEEUWEN.

Utrecht, 28 Aug. 1893.

Gevraagd zijnde , een aanbeveling sic oord te voegen bij dat van den Nederlandschen vertaler , voldoe ik gaarne aan dat verzoek. Het werk van den Heer N achtig al verdient het , want het voorziet in eene bestaande behoefte. Vertrouwbare berichten omtrent de wording , de eerste levensjaren der zending in Zuid- Afrika ontbreken , of zijn buiten het be- reik van den gewonen lezer , ofschoon er in den laatsten tijd , vooral door de bemoeiingen van onzen Zuid- Af rikaanschen geschiedschrijver , den Heer Theal, veel licht op verschil- lende punten geworpen is. Ieder dus , die eene bijdrage levert tot de kennis van vervlogene tijden , die de onbekende geschiedenis van het Godsrijk in dit zuidelijk deel der wereld voor onze oogen ontsluiert, behoort welkom geheeten te woi'den.

De Heer Nachtigal heeft met veel moeite verzameld wat hier te boek gesteld is, het was hem een waar liefde- werk. Die hem kent , weet, dat het hem aan achting voor de Ned. Geref. Kerk in Zuid- Afrika en aan waar deer mg van haren arbeid onder de heidenen niet ontbreekt. Vandaar dat mannen als Helpeeus Ritsema van Lier en Michiel Christiaan Yos ons hier geteekend zijn in trekken, die wij niet gaarne willen verliezen. Het tegenwoordig geslacht plukt de vruchten van hun gebed en hun arbeid, van hun tranen en hun strijd. Het waren donkere dagen, toen zij optraden. Vooroordeel, achterdocht, onverschilligheid, traag- heid kenmerkten de Kerk van die dagen. Doch hun geloofsmoed zegevierde. Het licht brak allengs door :

de duisternis week. Al had de Heer Nachtigal niets anders gedaan , dan deze vrome mannen , die nog spreken , nadat zij gestorven zijn,” te doen herleven , zijn werk zou reeds groote loaarde voor ons gehad hebben.

Hier en daar hadden wij gaarne eene andere voorstelling onzer geschiedenis gezien ; maar zelfs waar de Heer Nachtigal van anderen verschilt , schrijft hij als iemand die met het onderwerp vertrouwd is en overtuigd van de waarheid zijns verbaals.

Gaarne zagen wij dit boek in vele . handen , en blijde zul- len wij zijn , zoo de Heer N. zijn werk wilde voortzetten. Zooals het voor ons ligt is het een brokstuk , dat naar meer

t

doet verlangen.

J. I. MARAIS.

Stellenbosch, Mei 1893.

INHOUD.

BKlz.

Korte historische inleiding 3

Aanvangen der zending onder Jan van Riebeek. . 12

1662 1685. Verdere pogingen tot verbreiding van

het Christendom 42

1685 1736. De verwijdering tusschen kolonisten en kleurlingen een hinderpaal voor verdere zending. 63

George Schmidt 86

1744 1786. Staking van den zendingsarbeid . . 101

Baanbrekers 115

Begin der eigenlijke zending 128

KORTE HISTORISCHE INLEIDING.

Het is van algemeene bekendheid, dat het de Portugees Bartholomeüs Diaz was die de Zuidpunt van Afrika ontdekte. Op vier verschillende plaatsen richtte hij in verren omtrek zichtbare marmeren kruisen op, ter eere zoowel van zijn aardschen Koning als van Hem, die op Golgotha voor alle menschen stierf en voor wien eenmaal zich buige alle knie dergenen die in den hemel en die op de aarde zijn. Het laatste kruis, waardoor hij het land en zijne bewoners den Heer heiligde, plantte hij in de Algoabaai op een klein eiland, hetwelk daardoor den naam Santa Cruz (St. Croix) kreeg. Onder dit kruis commu- niceerden Diaz en zijne reisgenooten. Op deze wijze werd in Zuid-Afrika de dood des Heeren voor ’t eerst ver- kondigd. De inboorlingen begrepen natuurlijk niets van het opgericht kruisteeken en van de Evangelieverkondiging. Maar wel zullen zij, terwijl zij met hunne talrijke kudden juist aan de kust waren, met verbazing de schepen en de blanken aanschouwd hebben, evenals op dezen de herders en hun kudden wederkeerig een diepen indruk maakten. Dit alles geschiedde in 1486.

In het jaar 1497 zond de koning van Portugal eene andere kleine vloot tot nader onderzoek van het land. Deze vloot stond onder het bevel van Vasco de Gama. Den 7den November bereikten zij een zeebocht, die zij Angra St. Helena noemden. Daags daarna overvielen zij een

1

4

inboorling bij het uithalen van een bijennest, en brachten hem bij de schepen, in de hoop dat er onder de negers der scheepsbemanning de een of ander wezen zou, die de taal des wilden verstond. Dit was echter niet het. geval, en de Gama liet den gevangene, na hem goed onthaald te hebben, gaan met geschenken van allerlei versierselen. Den volgenden dag kwam eene vrij groot» schare van inboorlingen naar de ankerplaats, en ook dezen keerden naar hunne hutten terug met geschenken. Hier hebben wij de eerste nadere aanraking van het geelbruine volk der „Khoi Khoi”, die later wegens hunne eigenaardige taal door de Nederlandsche zeevaarders „Hottentotten’r' genoemd werden. Eenigen van het gezelschap van de Gama waren verlangend, de woningen der wilden te bekijken, en met dat doel gingen zij aan land. Nadat zij een poos gezworven hadden, verloor de edelman Veloso den moed, zoodat hij met zijne begeleiders ijlings den terugtocht aannam en om hulp riep. Toen deze kwam, ontspon zich een klein gevecht, waarin vier Portugeezen door de wapens dei Hottentotten gewond werden, terwijl ook de Gama zelf een lichte beenwond kreeg. Den 20sten November ankerde hij in de Tafelbaai, waar wederom talrijke kudden aan den oever en tegen de bergen weidden. Na verloop van vier dagen zeilde hij naar de Mosselbaai, waar hij een zuil oprichtte met een marmeren kruis. Terugge- keerd op het schip, zag hij, dat de inboorlingen het kruis en de zuil vernielden. Het bericht van den strijd, die had pladts gehad, was derhalve reeds tot hier doorgedrongen, en men beschouwde de blanken als vijanden. Yan Mosselbaai zeilde de koene zeevaarder verder, totdat hij op Kerstdag ( dies natalis Dommig d. i.: dag der geboorte des Heeren) land zag, hetwelk hij daarom terra deNatal (d. i. land der geboorte , nml. van het geboorte- of kerst-

o

feest) noemde. Den 6den Januari landde hij bij een rivier, waar hij een vriendelijk volk, de Kaffers, vond, die gaarne met hem handelden. Een der schepelingen, Martin Alfonso, bracht zelfs een bezoek aan een kraal (Kaffer- dorp), waar men hem gastvrij ontving, terwijl hij opzijn terugtocht vergezeld werd door ongeveer 200 man, die de schepen en de vreemdelingen wilden zien. Zoo hielden zij vijf dagen lang vriendschappelijk verkeer.

De eerste onderkoning, die de Portugeesche Koloniën in Oost-Indië bestuurde, was Francisco d’Almeida. In 1504 was hij uitgezeild met eene vloot van 22 schepen. Yijf jaren later kwam hij op zijn terugreis aan de Tafel- baai (destijds Saldanha-baai genaamd). Eenige mannen werden aan land gezonden om vee te koopen. Twee van hen kwamen in strijd met de wilden, door wie zij zwaar gewond werden. Aan den aandrang om wraak te nemen gaf d’Almeida na eenige aarzeling toe, en hij besloot, den volgenden morgen met 150 man te landen. In den vroegen morgen van 1 Maart 1510 vielen zij dan ook het dorp der Hottentotten aan en dreven de kudde, die zich daarbinnen bevond, weg. Er ontstond een ver- bitterd gevecht met de inboorlingen, die, ongeveer 170 man sterk, niet minder dan 65 Portugeezen velden. De onderkoning zelf kreeg eerst een slag op het hoofd met een knods en vervolgens nog een doodelijken steek met een asse- gaai. Toen de Hottentotten waren wedergekeerd naar hunne hutten, begroeven de Portugeezen hunne dooden, die allen daarneerlagen, beroofd van hun kleederen. Zóó eindigde de zending der Portugeezen aan de Kaap. De roomsch- katholieke christenen lieten het blijven bij de zinnebeel- dige kruisprediking. Daar was geen Paulus, die zich tot de Hottentotten en Kaffers wendde met de prediking van het Evangelie ; want in Europa zelf zag het er tame-

6

lijk troosteloos uit. Inzettingen van menschen en ketter- vervolgingen hielden de gewetens in boeien, totdat God de Heer de hervormers verwekte, door wier Evangelie- verkondiging weder leven kwam in de doodsbeenderen.

Koningin Elisabeth van Engeland had de Nederlanders in hun strijd tegen Spanje met geld en troepen onder- steund en daardoor mede geholpen tot het scheppen van een nieuwen protestantschen Staat, die voor de bewoners van Kaapland van het grootste gewicht zou worden. Het Britsche rijk had zijn handelsverbindingen aanzienlijk uitgebreid en zond schepen uit om in Indië vasten voet te krijgen. Op den lsten Augustus 1591 lieten de eerste Engelsche 'schepen het anker vallen in de Tafelbaai. Kapitein James Lancaster had daarheen, van Plymouth uit, een reis gehad van meer dan drie maanden, en ten gevolge van die lange reis was de bemanning van zijn schip erg uitgeput door ziekte en door gebrek aan vol- doende levensmiddelen. In de eerste twee weken zagen zij van de inboorlingen maar zelden iemand in de verte, zoodat zij zich door ruilhandel niets verschaffen konden en zich moesten tevreden stellen met mosselen en met het vleesch van zeevogels en robben. Ten laatste vonden zij een man van de Khoi Khoi, wien zij door teekens beduidden, dat zij vee wenschten te ruilen. Zij behan- delden hem zeer vriendelijk en lieten hem daarna gaan met geschenken. Weldra kwamen nu 30 a 40 inboor- lingen met veertig ossen en even zooveel schapen; voor twee messen kocht men een os en voor één mes een schaap.

Nadat de expedities naar Indië met gunstig gevolg bekroond geworden waren, werd in 1601 de Engelsche en in 1602 de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie opgericht, terwijl reeds in 1595 de eerste vier Nederlandsche

7

schepen in de Tafelbaai voor anker gelegen hadden. De eerste handelsvloot der Engelsche O. -Indische Compagnie stond onder het opperbevel van den zooeven genoemden Lancaster.

Deze vloot had 9 September 1601 de Kaap de Goede Hoop bereikt. Lancaster zond de vele aan scheurbuik lijdende manschappen aan land, waar hij hen tenten liet opslaan, en hij regelde vervolgens den veeruil met de Hottentotten, die door geschenken van eenige messen, spijkers en andere kleinigheden zeer vriendelijk gestemd waren. Yoor een stuk ijzerdraad van 20 centimeters ver- kochten zij een schaap, voor twee zulke stukken een os. In twee weken hadden de Engelse hen 1000 schapen en 42 ossen geruild, en zij hadden nog meer kunnen krijgen. Dat vee lieten zij grazen in de nabijheid van hun leger- plaats, en niets stoorde de goede verstandhouding gedu- rende al de zeven weken van hun verblijf aldaar. Lancaster verloor geen enkelen man door vijandelijkheden van de zijde der Hottentotten, terwijl van de Nederlanders kort te voren vijf of zes man vermoord waren bij hun oponthoud aan de Kaap. De Engelschen zijn het dus eigenlijk ge- weest, die het handelsverkeer met de Hottentotten ge- opend hebben en die ook allengs meer met hen vertrouwd werden. In 1611 gelukte het aan kapitein Dawnton, twee van deze mannen te bewegen tot een reis met hem naar Engeland. De eene, met name Koree, volbracht de reis, en kwam behouden in Engeland aan. Ongelukkig waren hier de toestanden echter niet van dien aard, dat de heiden grondig kennis kon maken met de macht van het ware Christendom ; want hij kwam ter nauwernood in aanraking met de mannen van een levend geloof, de Puriteinen en hunne vrienden, aangezien dezen door den koning Jacobus I onderdrukt werden. Koree voelde zich

.8

eenzaam, en hoewel Sir Thomas Smith, die als gouverneur in dienst stond van de Oost-Indische Compagnie, zich zijner aantrok en voor hem zorgde, kreeg hij toch zoo erg het heimwee, dat kapitein Dawnton hem weder mede moest nemen op de terugreis. In 1614 kwamen zij aan de Kaap terug. Toen Koree zijn geboorteland weer betrad, wierp hij zijne Europeesche kleeding af en keerde hij terug tot zijn vroegere levenswijze. Van het zaligmakend geloof in den Heer Jezus had hij niets verkregen. Het eenig gevolg van zijne reis naar Engeland was, dat hij de En- gelschen genegen werd en hen behulpzaam was bij den inkoop van vee en van andere levensmiddelen. Wel zal hij zijnen landgenooten veel verteld hebben van het won- derland Engeland, en in ieder geval had hij ook veel ge- hoord van den God, dien de blanken aanbidden, maar zijn Heer en God wras deze niet geworden.

De Engelschen dreven handel met deze lieden en maakten hen, evenals trouwens ook zeelieden van andere volken deden, bekend met den brandewijn, dien helledrank der blanken. Deze drank werd allengs meer en meer als lok- en ruilmiddel ingevoerd, omdat oude stukken ijzer en mes- sen weldra niet voldoende meer waren voor den ruilhandel.

Het protestantsche Engeland was inmiddels zóó machtig geworden, dat het roomsch-katholieke Spanje en Portugal zijne meerderheid op zee en in de koloniën onmiskenbaar ondervonden ; maar het Evangelie der verlossing door Christus werd ook thans den Hottentotten nog onthouden. In plaats van er zendelingen heen te zenden, wilde men er eene soort strafkolonie vestigen. In 1614 bracht men een tiental misdadigers naar Robben-eiland, die echter in ellende bezweken. In 1623 togen Andrew Shilliyge en Humphrey Fitzherbert naar de Zuidpunt van Afrika, en namen die voor hun koning Jacobus I van Engeland

9

in bezit, opdat de Nederlanders er geen bezit van zouden nemen. In het nog voorhanden schriftelijk document zeggen zij : „Men zou dit groote land, indien men er nader mede bekend werd, met weinig troepen of kosten in bedwang kunnen houden, daar de inwoners slechts naakte lieden zonder opperhoofd of geregeld bestuur zijn. Hierbij komt het recht der gewoonte, waarbij elkeen overal en altijd in zulk een geval gerechtigd is om voor zijn vorst het bestuur van een land, waar tot dusver nog geen bestuur bestond, in’ beslag te nemen. De vruchtbaarheid van den grond en de gezonde luchtgesteldheid doen ons hopen, dat de zwarten ook onder uw bestuur hier zullen blijven, bij verloop van tijd uwe dienaren en daardoor ten laatste ook Gods dienaren zullen worden.”

Maar Jacobus I stierf twee jaren later, en zijn onge- lukkige opvolger, Kabel I, kon niet veel aan koloniën denken. Burgeroorlog verscheurde zijn rijk, en hij zelf stierf als gevangene van zijn volk in 1649 op het schavot. De daarmede samengaande teruggang van Engelands grootheid kwam den pas ontluikenden protestantschen Staat der Nederlanden zeer te stade. Deze verkreeg gelijke rechten en vrijheid van handel op Indië ; zoomin Engeland als Frankrijk konden dat beletten en bij den West- faalschen vrede in 1648 werden de Nederlanden erkend als een onafhankelijke Staat. De Nederlandsche Oost- Indische Compagnie had zich sedert 17 Januari 1602 uit verschillende kleine handelsvereenigingen gevormd en werd door 17 aandeelhouders als Bewindhebbers (de Ver- gadering van zeventienen) bestuurd. Reeds in 1619 had deze besloten, aan de Kaap de Goede Hoop een ververschings- station te vestigen, maar dit kwam zoo spoedig nog niet tot stand. Want de Nederlandsche zeevaarders hadden zich meermalen tegenover de inboorlingen aan de Kaap

10

allerlei geweldenarijen veroorloofd; zij hadden hunne herders gedood en hun vee geroofd, tengevolge waarvan de Hottentotten op hunne heurt zich tegen de roovers keerden en menigmaal bloedige wraak namen. De tijden van Almeida waren voorbij ; de blanken kwamen niet meer zooals toen met zware lansen en zwaarden, maar met geweren, waartegen de inboorlingen zich alleen door list en met doodsverachting konden verdedigen. Welkeen heerlijk werk zou het geweest zijn, indien thans evangelie- boden tot dat volk waren uitgegaan! Wellicht ware dit belangwekkend, niet onedel volk niet grootendeels aan den ondergang en aan de verbittering prijs gegeven.

In 1648 had het Nederlandsch schip Haarlem aan de Kaap schipbreuk geleden, zoodat de bemanning gedwongen was, hier vijf maanden lang te wachten op andere schepen, die op de thuisreis waren. Hoe zal hun het hart zijn beklemd geweest, terwijl door de reisbeschrijving van Jan Huygen van Linschoten (1596) de Hottentotten, zij het ook ten onrechte, als kannibalen te boek stonden. Het is dus te begrijpen, dat de schipbreukelingen op hunne hoede waren, maar ' toch tegelijkertijd ook het vertrou- wen der inboorlingen zochten te winnen. Hoe zij zich gedroegen, kan men zien uit een verslag, dat door twee der schipbreukelingen, Leendert Jansz en Nicolaas Proot, na hunne terugkomst bij de Oost-Indische Compagnie in- leverden. Zij zeggen, dat tot hunne verwondering de Zuidpunt van Afrika tot dusver nog door niemand in bezit genomen was om daar eene kolonie te vestigen, aangezien de Kaap zoowel voor veeteelt als landbouw uiterst geschikt was en de wilden aldaar de Hollandsche taal wel zouden leeren. „Anderen” zoo heet het in hun verslag „sullen seggen, als dat d’Inwoonders brutaale en menscheetende menschen zijn, daaruit niets

11

goeds van en sal te verwagt, maar altijd op onse hoede moeten wesen; doch dit is maer een Jan Hagel’s praet- jen .... wert niet ontkent, dat ooit eenige bootgesellen en soldaten door haar sijn dootgeslagen, is wel waer, maer de redenen waerom wert tot verschooning van d’onse (die haer oorsaeck geven) altijd verswegen; dan wij gelooven vastelijck dat de huijsluijden hier te lande niet een haer heter souden sijn dan dese inwoonders ingevalle men hun heesten onder de voet schoot en zonder betalen wegnam, als geen justitie hadden te vreesen. Wij van ’t voornoemde schip Haarlem getuigen hiervan heel anders, want d’Inwoonders, nadat daer om- trent vijf maanden gelegen, dagelijksch bij ’t Fort (dat tot onze defensie hadden opgeworpen) met alle vriende- lijkheid quamen handelen, ende beesten en schapen bij menigte brachten .... Met en in goede correspondentie met haer levende, sal men mettertijt eenige van haer kinderen tot jongens en dienaers kunnen gebruiken ende in de christelijke religie optrecken, waardoor, als God Almagtigh dese goede saeke geliefde te segenen, gelijk als Tayona ende Formosa heeft gedaan, veel sielen tot de christelijke Gereformeerde Religie en God toegebracht werden, sulcx dat het maken van ’t voornoemde Fort ende thuijn niet alleen sal streek en tot voordeel ende profijt van de Ed. Comp., maar tot preservatie ende be- houdenisse van veel menschenlevens, dat het treffelijkste is tot grootmakinge van Godes allerheiligsten name, voortplantinge sijnes H. Evangelie, waardoor buiten twijfel UEds. handelinge in geheel India meer en meer sal ge- segend worden”. Van dit gedrukte stuk aan de Oost- Indische Compagnie kreeg Jan van Riebeek inzage, die eveneens, kort vóór deze schipbreukelingen, ongeveer drie weken lang aan de Kaap geweest was.

1.

AANVANGEN DER ZENDING ONDER JAN VAN RIEBEEK.

Jan van Riebeek berichtte aan de Bewindhebbers der Compagnie o. a. het volgende:

„Alhoewel Leendert Jansz niet heel veel vreeze schijnt te hebben' om van d’Inwoonders eenig hinder te lijden als men hen maar wel bejegent, zoo zeg ik desniettegen- staande dat deselve gansch niet te vertrouwen, maar een brutaale hoop zonder consciëntie levende is, en dienthalven de Fort ook al redelijk defensief zal dienen te wezen; want van verscheiden meest geloofwaardige luijden (die daar ook geweest zijn) diverse malen gehoord hebbende de onzen van haer wel dootgeslagen zijn zonder eenige de minste oorsaecke. Wat aangaat ’t geen Leendert Jansz. schrijft, dat d’ Inwoonders ofte hunne kin- deren onze Nederlandsche taal zouden kunnen leeren, is considerabel ende niet min eene goede zaak, maar in- gevolge nog beter de voortplanting onzer gereformeerde christelijke Religie, daar denselven mede hope toe schijnt te hebben en in welke zaak een goed leeraar de beste dienst zou kunnen doen, als UEd. haer die onkosten ge- liefde te getroosten, stond hetzelve ook te strekken tot meerder stichtinge van UEd. aldaar te leggen dienaren”.

Den 20sten Maart 1651 namen de zeventien Bewind- hebbers het besluit, om een ververschingsstation aan de Kaap op te richten, en delibereerden over de daartoe

13

noodige uitrusting, alsmede over de instructie voor den bevelhebber van deze expeditie ; deze werd dan ook vijf dagen later vastgesteld. Daarin heet het, dat de schepen der Compagnie, die de Kaap zouden aandoen, moeten voorzien worden van groenten, vleesch, water, en alles wat verder noodig is tot verversching, opdat men de zieken op de schepen weer gezond zou kunnen maken en opdat de Kaap een plaats van ontmoeting zou zijn voor alle schepen op hunne uit- en thuisreis. Bij zijn aankomst aan de Kaap moest de bevelhebber zoodra mogelijk aan aan eene zoet- waterri vier een fort aanleggen naar een voor- geschreven bestek, „tot verweer tegen een overval der inwoners, die een wild volk zijn.” Vervolgens moest hij terstond de beste en vetste stukken land uitzoeken, om tuinen aan te leggen, en deze van verdedigingswerken voorzien. Eveneens moest hij het beste land uitzoeken voor het vee, tot welk einde hij met de inwoners op goeden voet moest zien te komen, om hen mettertijd te gewennen aan het verkeer met de kolonisten, en om door voorzichtig overleg hun vertrouwen te winnen. In ’t bijzonder moest hij er ook voor zorgen, dat hij getrouw zijn dagboek bijhield, en moest hij van tijd tot tijd on- derzoeken of er niet het een of ander zou kunnen ter hand genomen worden ten bate der geheele Compagnie om de gemaakte onkosten ermee te dekken.

Somwijlen heeft men het zoo voorgesteld, alsof het plan was, eene soort zendingskolonie naar Afrika te zenden. Daarvan staat echter niets in de Instructie. Het nuttig- heidsbeginsel alleen gaf den doorslag, en over den eigen- dom der Hottentotten werd te Amsterdam beschikt, op dezelfde wijze als tegenwoordig nog sommige staten „onbeheerde” landen onder elkander deelen, dat wil zeg- gen : dat zij den inboorlingen door schenking of schijnkoop

14

op listige wijze hun eigendom en rechten afhandig maken. En zijn de zwakken niet gewillig, dan wordt geweld ge- bruikt. De Nederlandsche O.-Indische Compagnie had in 1602 aan de Nederlandsche regeering 150,000 gulden be- taald voor het afstaan der verlangde voorrechten gedu- rende 21 jaren, en in 1647 weder 1,600,000 gulden voor vernieuwing van het contract. Deze sommen, benevens de verbazende onkosten die zij bovendien nog hadden voor hunne handelsvloten, beambten, oorlogen enz., wilde zij niet slechts terug hebben, maar zij zocht ook schatten te verdie- nen. Daaruit volgde van zelf, dat men op alles, wat niet strikt noodzakelijk was, zooveel mogelijk bezuinigde. Dit moet bij de beoordeeling van de latere gebeurtenissen aan de Kaap niet uit het oog verloren worden. Dat men bij de eerste vestiging aldaar niet uitsluitend vreedzame bedoelingen had, blijkt duidelijk genoeg uit de uitrusting, die de Commandeur zou meê krijgen, namelijk „acht kanonnen met 400 kogels, 40 musquets ende bandeliers, 3000 musquetskogels, 6 Donderbossen, 1000 pond boskruijdt, 12 vierroèrs” en nog andere wapens. De Commandeurs- betrekking werd aan den bovengenoemden Nicolaas Proot aangeboden, maar deze had er geen zin in, misschien wel omdat hij te veel voelde voor de Hottentotten, die hem en zijnen gezellen niet alleen het leven gelaten, maar hen in hunne rampspoeden ook zoo goed behandeld en ver- zorgd hadden.

Daarop werd onderhandeld met Jan van Riebeek, ten- gevolge waarvan hij werd aangesteld „in qualité als koopman en opperhoofd van het volk, gaande met het schip de Drommedaris naar de Cabo de bona Esperance voor den tijd van vijf jaren onder een tractement- van 75 gulden ’smaands; en dat hij daar zoo lang zal blijven totdat het werk in goede orde gebracht zal zijn.” Later

15

kreeg hij den titel van Commandeur. Deze jonge man, nog maar 33 jaren oud, was reeds sedert een tiental jaren in dienst van de Compagnie, en had zich op zijne reizen naar China, Japan, West-Indië en Groenland onder- scheiden. Hij was geheel en al een kind van zijn tijd, vol van liefde voor zijn roemrijk vaderland. De Oost- Indische Compagnie, hij welke reeds zijn vader tot zijn dood toe in dienst geweest was, was voor hem de waar- dige vertegenwoordigster van den Nederland schen naam en roem. Met onbeperkte geestdrift wijdde hij zich aan haar toe en diende haar met echte soldatentrouw. De bevelen van hare bewindhebbers waren voor hem vol- doende, om alle persoonlijke neigingen te onderdrukken. Dat was trouwens ook noodig bij eiken officier en mindere, die behoorde tot de vloot der Compagnie. Maar van Riebeek was niet enkel een trouwe zoon van zijn va- derland, hij was niet minder een getrouw lid van zijne gereformeerde kerk. Hij was een vroom christen, wien het geloof zaak des harten was. Zijne beschouwingen en gevoelens waren voorzeker, als van een kind der 17de eeuw, in menig opzicht anders, dan die van ons, kinderen der 19de; maar dit geeft ons geen recht hem te veroor- deelen. Wij, vrienden der zending, moeten ons, om hem te kunnen begrijpen en waardeeren, juist in dien tijd verplaatsen, en dan behoeven wij ons over hem waarlijk niet te schamen. Hij was geheel van denzelfden geest als Hoornbeek, destijds professor te Utrecht, die schreef : „Dat God den Nederlanders het voorrecht om koloniën te stichten in verre gewesten niet enkel verleende ter ver- grooting van hun eigen rijkdom en weelde, maar opdat zij aan de heidensche volken de kennis van den waren God, en hen zoowel tot den waren godsdienst als tot beschaving en zedelijkheid brengen zouden.” Zulke ge-

16

zinclheid was trouwens niet iets nieuws in de Nederlanden. Immers reeds in 1618 had de Leidsche godgeleerde Justüs Heurnius de regeering verzocht, dat zij zich aan de zending zou laten gelegen liggen. „God heeft”, zoo zegt hij, „de schatten van Indië voor ons ontsloten, opdat Hij langs dezen weg het rijk van Christus, welks voltooiing Hij bij al wat geschiedt in hemel en op aarde op het oog heeft, in de ontzachlijke landen van het Oosten uitbreide”, en hij verzoekt „dat de wet der christelijke zedelijkheid onder de soldaten en zeelieden gehandhaafd worde, opdat zij geen aanstoot geven aan die menschen, wie de zen- delingen tot christenen zoeken te maken.” In de Neder- landen waren niet weinig christenen, die dachten en han- delden zooals die twee mannen schreven.

Tot hen nu behoorde Jan van Riebeek. Hij was eene andere overtuiging toegedaan, dan de geleerde luthersche superintendent J. H. Ursinus te Regensburg, die destijds tegen den door eenige Duitschers begonnen zendings- arbeid volgenderwijze zich uitliet: „wat de heidenen betreft die men bekeeren wil, dan moeten het niet zulke wilden zijn, die niets menschehjksch hebben dan alleen de menschelijke gedaante, zooals b. v. Groenlanders, Lap- pen, Samojeden, menscheneters. Zij moeten niet wreedaar- dig en geene geweldenaars zijn, die geen vreemdeling toelaten, onder hen te wonen en met hen om te gaan. Men mag Gods parelen en heiligheden niet voor zulke honden en zwijnen werpen”. Wij zullen zien, hoe de stichter der Kaapkolonie onder de moeielijkste omstan- digheden getrouw zocht te blijven aan zijn voornemen.

Van Riebeek scheepte zich met zijne vrouw en eenige verwanten en met zijne manschappen in, en bereikte na een reis van 104- dagen de Kaap de Goede Hoop. Op den 8sten April 1652 hield hij op zijn schip de Drom-

17

medaris met twee zijner onderbevelhebbers een scheepsraad, om te overleggen, wat op grond der hem gegeven instructie in de eerste plaats moest gedaan worden. Als bevelhebber opende hij zelf de vergadering met een gebed, dat hij woordelijk vermeldde op de eerste bladzijde der regeerings- akten. Dit gebed moest bij den aanvang van elke vergadering gebruikt worden, opdat hij en zijne mede-Raden steeds gedachtig zouden zijn aan hunne plichten jegens God, jegens de over hen gestelde machten en jegens hunne onderhoorigen. Met betrekking tot de Hottentotten bad hij : „dat onder deze wilde brutale menschen (mogelijk zijnde) uwe ware Gereformeerde Christelijke leer mettertijd mocht voortgeplant en verspreid worden.” Daags daarna vaardigde van Riebeek eene proclamatie uit, waarin hij zegt : Alzoo wij door . . . Mijne Heeren de Bewindhebberen voorm. geordonneerd . . . zijn om . . . aan Cabo de Bona Espe- rance gemeld, voor haar Ed. te bouwen zoodanige fortresse en sterkte als tot bewaring van ’s Comp. te nemen possessie haren dienst zal noodig bevonden worden. En vermits in zoodanige en onze te beginnen zaak, inzonderheid omtrent de wilde natie van dat land, zeer brutaal wezende, met groote voorzichtigheid dient geprocedeerd en inzon- derheid nauw toegezien, dat wij in alles wel op hoede en in postuur van defensie mogen wezen, mitsgaders bij ons of de onzen aan die natie geen oorzaak van misnoegen gegeven, maar integendeel alle vriendschap en minnelijkheid betoond, en alzoo door onzen lieftalligen omgang dezelve tot onze correspondentie genegen gemaakt worden, ten einde door dit middel te meerder toevoer van allerhande vee bekomen, en te minder moeiten van hen komen te lijden in onze plantagie en aldaar te cultiveren en aan te kweeken tot verversching van Comp. heen en weder navigeerende schepen zoo is het, dat

18

wij... hoognoodig hebben geacht... deze navolgende artikelen placaatsgewijze ten flne voorz. te concipiëeren... namentlijk“ enz. „En alzoo deze wilde natie vrij stout, diefachtig en gansch niet te vertrouwen is, zal ieder wel toezien, dat zijn geweer en werktuig, hetwelk hem toebehoort en daarop hij gesteld is, zij wel bewaard, ten einde hem zulks niet van de wilden ontstolen wordt, alzoo wij in geene deelen noch uit eenige consideratie begeeren, dezelve daarom aan iemand buiten ons voorweten en consent nagejaagd, geslagen, ja eenig bang gezicht gegeven worde. En zoo wie derhalve iemand van de inwoonders kwalijk bejegent, slaat of stoot, hetzij hij gelijk 'of ongelijk heeft, zal in het aanzien van den- zelven met 50 slagen gelaarsd worden, opdat zijlieden daaraan mogen bespeuren, zulks tegen onzen wil zij, en wij genegen zijn om met hen in alle minnelijkheid en vriendelijkheid te corresponderen, volgens den last en de oogmerken van onze heeren Principalen. Waarom de schild- en andere wachten bij dezen mede wel expresselijk gelast worden, daarop ook te helpen toezien, of zullen, onder haar gezicht het kwaad doen aan de wilden ge- dogende, dezelfde straf als de handdadig ers schuldig zijn. Wordt ten dien einde een iegelijk serieus vermaand en gelast, dezelve alle vriendelijkheid en lieftalligheid te bewijzen, opdat zij mettertijd door onzen minnelijken omgang tot ons te eerder gewend en genegen gemaakt mogen worden, om alzoo tot onzer heeren Principalen oogmerk geraken. Mits nogthans dat elk make, wel op zijne hoede te zijn, zonder zich onder hen zoo verre te begeven of te vertrouwen, dat zij iemand van de onzen mogten meester worden en massacreren of wegvoeren.” Het is in de Compagnie zoowel als in van Riebeek te prijzen, dat zij zulke voorzichtigheidsmaatregelen niet

19

alleen voorschreven, maar ook altoos weer aandrongen op de uitvoering ervan. Geen oogenblik twijfelden zij er aan, dat zij volgens het gebruik van alle Europeesche Staten en evenzeer ingevolge het recht van den sterkste, onbetwistbaar het recht hadden, om de Kaap de Goede Hoop, zoover het hun noodig scheen, in bezit te nemen en er voordeel van te trekken. Het stond vast, dat tot dusver geen andere staat van Europa de Zuidpunt van Afrika feitelijk in .bezit genomen had, en daarom werd het land beschouwd als niemand toebehoorende, maar als een land waar de heidenen, die er woonden, niet e mis één rijk vormden, maar alleen een samenraapsel van verschillende kleine stammen waren, die met hunne groote kudden nu eens hier en dan weer elders zich ophielden.

Laat ons, voordat wij van Riebeek aan den arbeid zien, een weinig nader kennis maken met de geelkleurige oor- spronkelijke bewoners van Zuid- Afrika. Zij noemden zichzelf Khoi-Khoi, d. w. z. „de menschen der menschen”, met andere woorden : de menschen bij uitnemendheid, menschen die alleen, boven alle anderen, op dien naam aanspraak mogen maken. Het ras was gesplitst in de eigenlijke Khoi-Khoi en de Saa’s (d. i. zooveel als vage- bond, zwerveling). De Nederlanders noemden de Khoi-Khoi, wegens hunne taal met hare vele klokkende keel- en tongklanken, Ottentoos, Hottentoos, en later Hottentotten ; de Saa’s noemden zij Sonqua, Souqua, en later Boscli- mannekes of Boschj esmannen, wegens hunne levenswijze in de bosschen. Deze laatsten waren en zijn tegen- woordig nog enkel jagers, en als zoodanig door de andere stammen veracht, gevreesd en bitter vervolgd. De andere, meer edele tak van het gele menschenras, de Khoi-Khoi, was een herdersvolk, levende van de veeteelt. Hunne taal is verschillend van die der Saa’s. De Khoi-Khoi

2

20

waren weder verdeeld in meerdere onderafdeelingen, elk met haar eigen dialect. Tegenwoordig bestaan eigenlijk nog maar twee stammen: de Namaqua’s en de met Kaffers en Europeanen vermengde Koraqua’s of Koranna’s. De stam der Griqua’s heeft, evenals dit het geval is met de thans in de Kaapkolonie wonende Hottentotten, door veelvuldige vermenging zijne eigenaardigheid geheel ver- loren. Wil men nu eene voorstelling en eenige kennis krijgen van de Khoi-Khoi van Kaapland ten tijde van van Riebeek, dan leveren alleen de tamelijk onvermengd gebleven Namaqua’s een punt van aanknooping.

Maar behalve dat bezitten wij in onderscheidene oudere werken oVer Kaapland voldoende gegevens om de oude Khoi-Khoi te leeren achten en met medelijden aan hen te denken. Vóór alles moet worden opgemerkt, dat de Boschj esmannen, evenals enkele in verval geraakte Hot- tentotsche familien die langs het strand trokken, om buit te behalen of ook om te stelen, hunne meer edele stam- genooten in kwaden reuk brachten. Yan hen had van Bjebeek veel overlast. De Hottentotten in ’t geheel genomen waren eerlijk, waarheidlievend, gastvrij, deel- nemend, mededeelzaam, en hadden eerbied voor de ouden van dagen alsook voor het vrouwelijk geslacht. Evenzoo worden voor een deel tegenwoordig nog de Kamaqua’s beschreven. In het Baseler Magazin van 1852 heet het: „Volgens het getuigenis der zendelingen raken zij eens andermans eigendom met geen vinger aan, en al is het ook dat de honger hen dringt, toch wordt uiterst zeld- zaam van diefstal iets vernomen. Vindt hij vee van een ander, dan doet hij zorgvuldig onderzoek naar den eigenaar en geeft het hem terug.” Daarbij heeft de grijze zendeling Samuel Hahn aan den kant geschreven: „Dit heb ik

ook zoo bevonden aan den mond van de Olifant-rivier”.

21

De zoon van dezen, Dr. Theophilus Hahn, schrijft in zijn in 1881 verschenen belangrijk werk, getiteld Tsid Goam , The supreme Being of the Khoi-Khoi , het volgende : „Het is een sprekende karaktertrek van de Khoi-Khoi, dat zij geen geneigdheid hebben om te stelen. Het was in strijd met de waardigheid van een volwassen man, onwaar- heid te spreken. Bij de opname van jongelingen in de klasse der volwassen mannen werd hun geboden, niette stelen, niet te liegen, het vrouwelijk geslacht niet slecht te behandelen.” Ook de zendeling Olpp zegt: „Wanneer de Kama-Khoi-Khoi-jongelingen manbaar worden, wordt een soort van feest gevierd, gepaard met offeranden. In het voorafgaand, vrij langdurig onderricht in de inzettingen des volks heet het o. a. : Gij moogt niet in gezelschap

blijven met menschen van wie gij weet dat zij vee ge- stolen en aan hetzelfde vuur het vleesch gebraden hebben. Gij moogt geen aas aanraken. Gij moogt niet liegen en ook niet stelen. Gij moet de ouden eeren”. De zendings- director Wangemann weet ook van de Koranna’s iets dergelijks te verhalen. Hij zegt: „Sommige oude

wetten (die zij afleiden van de eerste menschen) hebben zij door overlevering van hunne voorouders geërfd, b. v. gij zult niet stelen, gij zult geen geitenmelk drinken; voor de armen zult gij slachten. Wanneer gij een koe of schaap van uwen naaste in het veld verdwaald vindt, zult gij ze weêr terug brengen”. G. CRONJE Het is gemakkelijk te begrijpen, dat de aanschouwing van den wonderbaar-hel deren zuidelijken sterrenhemel of van de zon en de maan, vooral eene zons- en maans- verduistering, bij zulke heidenen het gevoel van iets hoogers moest opwekken. Reeds vóór de komst van van Riebeek hadden de bewoners van Zuid-Afrika eene, zij het ook onbepaalde, voorstelling van een persoonlijken

22

God. Korporaal Müller bericht (13 Sept. 1655), op welke wijze de vrouwen der Hottentotten onder het geroep van „Hette Hie” een hooger Wezen vereerden, en te kennen gaven, dat zij offers brachten aan dien in den hooge wonenden God. Dit wordt ook bevestigd door Dapper in zijn werk van 1671, waarin hij mededeelt wat hij aangaande de Khoi-Khoi vernomen had van anderen, waar- schijnlijk vooral van den Duitschen student GeorgFriedrich Wreede uit Brunswijk als zijnde destijds (volgens Theal : Chronicles of the Commanders) de .grondigste kenner der inboorlingen. De latere Deensche zendeling Bövirg bericht, dat de Hottentotten weten en gelooven, zooals ik zelf ook van Zeer velen gehoord heb, dat er een God is, die hemel en aarde gemaakt heeft, die het laat donderen en regenen, en die hun voedsel, vachten tot kleeding en dergelijke geeft. Derhalve mag ook van deze heidenen gelden hetgeen Paulus zegt (Roh. I : 19): „Overmits

hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is; want God heeft het hun geopenbaard.” Dr. Valentijn heeft reeds vroeger iets dergelijks vernomen. Hij zegt : „het is evenzoo gewis, dat ik hen dikwijls hoorde spreken van een grooten Heer, die in de hoogte woont, en dien zij in hun eigen taal Thikwa of Thukwa noemen, en dien zij vereeren, in ’t bijzonder bij een ergen storm met donder en bliksem”. Dr. Theophilus Hahn zegt in zijn boven- genoemd werk : „Wanneer de Plejaden voor ’t eerst weder zichtbaar worden boven den horizon in het Oosten, komt het volk samen tot een godsdienst-dans, waarbij zij het volgende zingen: Gij, o Tsui-goa! gij, vader der vaders! gij, onze vader! laat stroomen de donderwolk! Laat, bidden wij, onze kudden leven ! Laat, bidden wij, ook ons leven ! Ik ben inderdaad zoo zwak ! van dorst ! van honger! Moge ik veldvruchten eten! Zijt gij dan niet

23

onze vader? De vader der vaders? Gij Tsui-goa ! dat wij u mogen loven ! Dat wij u mogen vergelden. Gij vader der vaders! Gij onze Heer! Gij, o! Tsui-goa!”

Ook volgens zendeling Olpp gelooven de Hottentotten aan een hooger Wezen en aan een voortleven na den dood. Het meest algemeen wordt de Tsui-goa vereerd.

De Boschj esman heeft eveneens zijn soort gebed. Als hij een zeker rupsachtig insect, Njga genaamd, op zijne jacht ontmoet, zegt hij, volgens Dr. Wangemann, „O Heer ! hebt Gij mij dan in ’t geheel niet lief? O Heer! maak toch, dat een wilde bok op mijn weg komt. Ik heb zoo gaarne mijn buik goed vol ; mijn oudste zoon, en mijn oudste dochter hebben ook zoo gaarne hun buik vol. O Heer! breng toch een wilden bok op mijn weg!”

Om billijk te zijn, moeten wij nu echter ook de scha- duwzijden van het Khoi-Khoi-ras vermelden. DeBoschjes- mannen, die onder de Hottentotten ongeveer ’t zelfde zijn als de Zigeuners voor de overige bewoners van Europa, behoef ik in hunne verzonkenheid niet nog eerst te beschrijven. Peter Kolbe oordeelde in 1719 niet on- gunstig over de Hottentotten, maar toch geeft hij toe, dat zij eene erkende voorliefde voor nietsdoen hebben, en echte luiaards zijn. Hun uiterlijk is zeer vuil door het insmeren met vet. Zij zijn onverzettelijk, waar het aankomt op hunne wezenlijke en vermeende rechten, en dat geeft aanleiding tot allerlei strijd en twist en wraak zucht. Zij doodden geene vrouwen en kinderen in hunne oorlogen, waarin zij zich dapper betoonden. Maar hun genotzucht is sterk, en zoo zijn zij ook liefhebbers van bedwelmende dranken.

De taal der Hottentotten wijst terug op een tijd van hoogere beschaving, want zij is zóó rijk aan woor- den en woordvormen, dat alle mogelijke wijsgeerige

24-

begrippen er gemakkelijk in kunnen worden uitgedrukt.

De hier gegeven beschrijving van het Khoi-Khoi-ras maakt geenszins aanspraak op volledigheid ; de bedoe- ling was enkel, in eenige trekken aan te toonen, dat deze arme menschen ons medegevoel alleszins waardig zijn.

Van andere kleurlingen, die wij in de eerste 150jaren van de Kaap-Kolonie ontmoeten, noemen wij in de eerste plaats eenige tot de Betschoeanen behoorende stammen, die door de Hottentotten, die zich alleen ophouden met het fokken van runderen en schapen, Bri of Biri, d. i. geitenlieden of geitenfokkers, genoemd werden.

Dit woord vinden wij tegenwoordig nog terug in : ba-Beri, ba-Beli, ba-Peli, ba-Pedi, die destijds het zuide- lijkst woonden.

Yoorts noemen wij nog de Kaffers, door de Hottentotten Choboquas genaamd ; en eindelijk de uit verschillende landen ingevoerde slaven.

Keeren wij thans tot van Rikbeek terug. Daar het reeds sedert vele jaren gewoonte was, aan de Kaap op eene bepaalde plaats onder rotsblokken brieven te leggen voor later aankomende schepen, zond de Bevelhebber den 7den April één zijner mannen uit, om daarnaar onder- zoek te doen. Deze kwam werkelijk met drie brieven terug, waarin onder anderen bericht werd, dat „de wilde onredelijke menschen” in elf dagen maar ééne koe en één schaap hadden willen verkoopen. Des avonds kwa- men twee wilden aan boord, van welke de een, Herry genaamd, gebroken Engelsch sprak.

Naar zeemansgebruik, gaf men hun overvloedig te eten en te drinken. Den volgenden dag werd de voor een fort geschikte plaats afgepaald, en werd terstond een aanvang gemaakt met de eerste aardwerken. Den 10 den

April kwamen er negen Saldanha-Hottentotten. Dezen waren, zooals van Riebeek opmerkt, „zeer fraaie en zeer fluksche mannen, van bijzondere goede statuur, echter met een redelijk bereide beestenhuid bekleed, die zij zoo fraai op den eenen arm droegen, met zulk eene moedig- heid in hunnen gang als eenige snoeshaan in ’t vader- land zijn mantel op den schouder of arm dragen kan” Zij behoorden tot de lieden, die vóór zes jaren met de schipbreukelingen van de Haarlem omgang gehad en nog eenige Hollandsche en Engelsche woorden onthouden hadden. Herry en zijne gezellen wilden die statige mannen met assegaaien en met hunne bogen wegjagen, maar het werd hun belet. De vreemdelingen werden goed ont- haald en beloofden, runderen en schapen te brengen. Voor van Riebeek en zijne mannen brak nu een moeie- lijke tijd aan. De bouw van het fort was een zwaar werk, en het meerendeel der manschappen was ziek ; allen hadden gebrek aan levensmiddelen, want b. v. tot 20 October hadden al die menschen met alle moeite slechts ééne koe en één schaap kunnen koopen. Hoe meer de Hotten- totten getracteerd werden, hoe onbeschaamder zij wer- den; zij zeiden, dat de Engelschen veel vrijgeviger waren, want van hen kregen zij heele zakken vol brood, veel tabak en eene heele kan vol arak of wijn. Dat van Riebeek bij den klimmenden nood zijner manschappen op alle mogelijke middelen zon om aan den nood een einde te maken, is licht te begrijpen. Herry kreeg Europeesche kleeding en werd gespijzigd van de tafel des Comman- deurs; want men had hem noodig als tolk, maar hij was een schelm en bedrieger, en hoewel van Riebeek hem nooit goed vertrouwde, behandelde hij hem toch vriéndelijk. Eene nicht van Herry hielp van Riebeek’s vrouw in het huiselijk werk, en gaf reden tot goede verwachting.

26

Het was een geluk, dat de grondvester der Kaapkolonie eenige getrouwe mannen en helpers bij zich had, die wandelden in de vreeze des Heeren. Onder dezen be- hoorde vooral de zoogenaamde „ziekentrooster”, Willem Barendz. Weilandt. Eenen leeraar voor de blanken en voor de Hottentotten had van Riebeek, in weerwil van zijn verzoek, niet gekregen, en zoo moest dus Weilandt zooveel mogelijk bij springen. Den 123en Mei was eens een Nederlandsehe predikant aan land gekomen en had gepredikt en het H. Avondmaal bediend, maar sedert verliepen er 15 maanden voordat dit wederom geschiedde. Dat de menschen dus verwilderden, is niet vreemd, maar nog erger zou het geweest zijn, als van Riebeek niet streng erop had toegezien, dat alle manschappen, die niet juist de wacht hadden, deelnamen aan elke morgen- en avond-godsdienstoefening, die door Weilandt gehouden werd. Aangezien deze een welbespraakt man was, liet de bevelhebber hem des Zondags eene vrije predikatie houden; en daar de man wist te spreken naar de behoeften van het oogenblik en voor allen verstaan- baar, zoo ging het ook hier „uit het hart tot het hart.” Ook de nabij het fort wonende Hottentotten, omstreeks 50 in getal, kwamen wel eens luisteren, maar het Evan- gelie schijnt op geen hunner indruk gemaakt te hebben behalve op Krotoa, later Eva genaamd.

Van Riebeek ging uit van de gedachte, dat eene kolo- nisatie dan alleen kans van welslagen had, wanneer allen, vrijwillig of gedwongen, zich onderwierpen aan Gods Woord; allen moesten in meerdere of mindere mate voorbeelden voor de heidenen zijn, en daardoor ertoe bijdragen, dat men rekenen mocht op Gods zegen.- De dertigjarige oorlog in Duitschland, evenals de tachtigjarige strijd der Nederlanders voor hunne vrijheid, hadden wel

27

menige ziel nader tot den Heer gebracht, maar daarte- genover stond, dat ook vele anderen door het ruwe en zwervend soldatenleven slechts temeer van het Christen- dom vervreemd waren. Men achte het dus niet bespot- telijk, dat van Riebeek er b. v. eene geldboete op zette, als iemand vóór of na den maaltijd verzuimde te bidden. Toen weder eens een predikant uit Nederland op zijne reis naar Java de Kaapstad aandeed, hoorde hij hiervan het prediken van Weilandt en diende zijn beklag daarover in bij den Gouverneur-Generaal te Batavia als iets onbe- hoorlijks. De Commandeur aan de Kaap kreeg daarop den uitdrukkelijken last, niet weer te gedoogen, dat de ziekentrooster inbreuk maakte op een ambt, dat hem niet toekwam. Dit nu kon niet anders dan tot schade zijn voor de ontwikkeling van het geestelijk leven. Een predikant zond men niet, en hem, die de ontrouwen en onverschilligen zocht te vermanen, sloot men den mond ; want hij mocht nu niets anders doen dan eene preek voorlezen. Toen de manschappen van het fort ten gevolge van gebrek aan levensmiddelen begonnen te muiten, te stelen en te deserteeren, werd van Riebeek’s taak nog te zwaarder. Alleen door onverschrokkenheid en strenge tucht kon hij nog het ergste verhoeden. Den Sston Maart 1653 schrijft hij, dat zijne mannen „door den continuelen arbeid en sobere victualie waren afgeslooft, uitgemergeld en verhongerd”. Bij zulk een toestand is het niet te verwonderen, dat hij verlangde weg te komen. Den 14den April 1653 zond hij een verzoekschrift aan de Bewindhebbers der Compagnie, waarin hij vraagt dat men in overweging zou gelieven te nemen, hem naar Indië over te plaatsen „want onder deze botte, plompe, vuile, stinkende lieden ... is niets te beginnen”. Zijn verzoek werd niet ingewilligd, want men zag zeer goed

28

in, dat hij de rechte man op de rechte plaats was. Geen ander kon hem overtreffen in trouw, ijver en toe- wijding. Hij eischte van zijne onderhoorigen onbepaalde gehoorzaamheid, maar hij ging zelf als een levend voorbeeld allen daarin voor. Onverdroten deed hij, wat zijne supe- rieuren van hem verlangden, al viel het hem soms ook nog zoo moeilijk. De nederzetting aan de Kaap moest zoo weinig mogelijk kosten, maar toch in staat zijn, de vele daar invallende schepen te voorzien van versche groenten en van slachtvee.

In de tien jaren, die hij met reizen had doorgebracht in den dienst der Compagnie, zag en hoorde hij genoeg, om hem er van te overtuigen, op welke wijze men destijds gewoonlijk de inboorlingen behandelde. De hoogere be- ambten meenden, dat men bij de inboorlingen zooveel mogelijk zijn doel door list moest bereiken, dat men het met de waarheid niet altoos zoo nauw kon nemen tegen- over heidenen, met wie men ook niet op dezelfde wijze als met christenen behoefde te handelen. Ook van Rje- beek was in deze dingen een kind van zijn tijd. Meer dan eens schrijft hij aan zijne lastgevers, hoe hij tegen- over de Hottentotten zich zeer vriendelijk voordeed, om hen dan, terwijl zij geen kwaad vermoedden, als het noodig was, met hun vee onverhoeds te kunnen vangen ; want dan kon men de schepen nog van het noodige voorzien. Hij wenschte echter, dat men deze handelwijze zou goedkeuren. Dit geschiedde evenwel niet, en zoo bleef hij ook verder eene vriendschappelijke houding aan- nemen, hoeveel zelfverloochening het hem somwijlen ook kostte. De Hottentotten mochten hem wel lijden, en hem en den ziekentrooster Weilandt vertrouwden zij ’t meest. ■Wezenlijke vrienden waren echter deze inboorlingen niet. Zij hadden ’t zich in goed vertrouwen laten aanleunen,

29

dat het fort werd aangelegd, omdat zij meenden, dat het maar voor korten tijd zou zijn. Toen evenwel de Neder- landers niet weder vertrokken, begonnen de vijandelijk- heden.

Op Zondag 19 Oct. 1653 werd, terwijl Weilandt eene preek voorlas, de blanke veehoeder vermoord en het vee door Herry weggedreven. Eva en alle Hottentotten, die bij het fort gewoond hadden, waren spoorloos verdwenen, en met het zendingswerk was het nu gedaan. Van Riebeek vaardigde een bevelschrift uit, waarin gezegd werd, dat „bij den Raad is goedgevonden, niettegenstaande het stelen en ontvoeren onzer beesten van deze Hotten- toos . . . onzen volke (op dezelve hierdoor zeer verbitterd wezende) wel expresselijk te verbieden, iemand van deze inwoners eenig ’t minste kwaad ter wereld daarom aan te doen, ’t zij waar zij hen zouden mogen ontmoeten, al ware het ook zelfs dat zij de dieven, ja Herry de principale oorzaak zelfs rencontreerden, om immers te doen blijken, dat wij niet alleen genegen zijn, hun niets dan vriendschap te bewijzen, maar ook het kwaad aan ons ge- daan te vergeten en te vergeven”. Dit was den kolo- nisten natuurlijk niet naar den zin; zij wilden liefst terstond het onschuldig vergoten bloed van hun kameraad wreken. Toen verscheidene gevluchte Hottentotten den 10en Januari 1654 terugkwamen, deed de Commandeur alsof er niets gebeurd was. Een maand later werd een gewonde in- boorling in het veld gevonden ; de Commandeur laat hem naar het fort brengen en geneeskundig behandelen, „ten einde deze lieden daardoor te meer aan ons verbonden, geaffectioneerd en gewend mochten worden.” Den 7en April ging van Riebeek zelf naar de zoogenaamde Sal- danha’s. Dezen schaarden zich eerst in slagorde; maar toen zij den heer der blanken zelf bij de soldaten zagen

30

en deze hun zijne hand toestak, liepen sommigen terstond naar hem toe, kusten zijne hand en vielen hem, als waren zij de beste vrienden, volgens hun gewoonte om den hals. Door deze omhelzing werd van Riebeek’s kleeding, evenals het hem vroeger al eens gebeurd was, geheel bedorven, doordien de Hottentotten zich zoo hadden ingesmeerd met het vet van een bij de zee gevonden dooden walvisch, dat zij dropen en in de zon als een spiegel blonken. Nadat zij anderhalf uur samen geweest waren, namen zij, van weerskanten tevreden, afscheid, van elkander. Maar ’tis niet gemakkelijk, bij zulke smeerderij in do rechte stemming te blijven. Toen b. v. de jonge zendeling Archbell in 1825 met zijn jonge vrouw in Namaqua- land was, klommen de met koemest ingesmeerde Hot- tentotten op den ossenwagen en omhelsden zijne vrouw ter begroeting. De zendeling stiet in zijn drift de vuile mannen van den wagen, en stond niet toe, dat iemand zijne vrouw weer nabij kwam. Daardoor was zijn naam en invloed weg, hij moest de streek verlaten.

De Hottentotten, die vóór den diefstal bij het fort woonden, kwamen mét hun kudden terug. Van Riebeek zegt in zijn „Dagverhaal”, dat hij hen allen in het fort maar „zoo dronken als varkens” behoefde te maken om hen als gevangenen weg te brengen en hun vee zich toe te eigenen. Den 23en Juni 1654 kwam ook Herry met de zijnen terug en werd in genade aangenomen. De ongeveer 16-jarige Eva ging weer uit eigen beweging in dienst bij hare voormalige meesteres, de vrouw van den Commandeur. Behalve zij, hielp wellicht nu reeds hare eenige jaren oudere stamgenoote Cornelia bij de huiselijke werkzaamheden. Laatstgenoemde leefde nog in 1705, en was wel „zedig en gemanierd, dat men er over verwonderd moest staan”, maar Gods woord, hetwelk

31

ook zij dagelijks hoorde, drong bij haar vermoedelijk niet zoo diep door als hij hare jongere vriendin.

De Commandeur beproefde de kinderen der Hottentotten te gewennen aan eene geregelde levenswijze; hij wilde ze met die der blanken doen samenzijn en onderwijzen, en hen evenals dezen van kleederen voorzien, maar zij waren niet te temmen. Van Riebeek schrijft (15 Juni 1656): „zij willen nooit bij ons in huis inwonen, slagtende [d.i. evenals] de vogels die liever in ’t wild vliegen dan de beste koningszalen bewonen. Ook is het hun grootste penitentie wanneer ze niet als de varkens mogen morsen en wentelen in alle vuiligheid en smeer der ij.” Met uit- zondering van Doman en een anderen Hotten tottenj ongen, die beiden in 1646 naar Batavia gingen, waren de andere Hottentotten nog minder ontvankelijk; want hoewel Weilandt hen evenals een tiental slaven in den chris- telijken godsdienst onderwees, kon hij toch weinig met hen uitrichten, omdat hij in dienst der blanken was, die hen beroofd hadden van hun land en van hunne persoonlijke vrijheid. Enkele slaven echter maakten eene gelukkige uitzondering, en die hadden er dan zelf het grootste voordeel van. Onder hen was Catharina, de dochter van den slaaf Antonie uit Salagon in Bengalen. Deze werd zoo goed onderwezen bevonden, dat een Nederlandsch gereformeerd predikant, die op zijn reis naar Indië de Kaap aandeed, haar kon doopen, waarbij zij tevens hare vrijheid herkreeg. Een ondergeschikt ambtenaar, Jan Woutersen, vroeg haar ten huwelijk, en nadat zij haar jawoord gegeven had, moest de ziekentrooster Weilandt driemaal de huwelijksgeboden afkondigen, waarbij zij, evenals vroeger de nicht van den Commandeur, als „de eerbare jonge dochter” betiteld was. Op Zondag 21 Mei 1656 werd, nadat een preek wTas voorgelezen, het huwelijk

burgerlijk voltrokken. Wellicht was dit een der laatste verblijdende gebeurtenissen, die Weilandt in zijne be- trekking beleefde. Hij sukkelde reeds vroeger. In hetzelfde jaar schijnt deze eerste ziekentrooster-zen deling gestorven te zijn.

Zijn opvolger werd van Riebeek’s zwager, de Neder- lander Pieter van der Stael, een ijverig, godvruchtig man. Hem wachtte welhaast velerlei arbeid, maar ook velerlei teleurstelling. In Maart 1658 kwam, na eene afwezigheid van een paar jaren, de Hottentot Doman van Batavia terug met den gevolmachtigde van den Gouverneur- Generaal, den Commissaris Cuneus. Deze berichtte, dat de andere Hottentotsche jongen te Batavia overleden, maar dat Doman zeer beschaafd geworden was, en dat deze den christelijken godsdienst ook had leeren waardeeren en er zekerlijk nog wel meer van leeren zou. Toen Doman weer in zijn land terug was, wilde hij geen Eu- ropeesche kleeding meer dragen en ook niet meer in een huis, maar alleen in een Hottentottenhut wonen; hij wilde echter nog wel verder godsdienstig onderwijs ontvan- gen. Den naam DomAn wilde hij nu niet langer dragen, maar Antonie genaamd worden. Hij nam nu ook de plaats van Eva als tolk in, die als zoodanig langen tijd ge- diend had bij alle onderhandelingen met hare landgenooten.

Tegen dienzelfden tijd werd de Nederlandsche kolonie vermeerderd met 170 slaven, die uit Angola kwamen. Meerendeels waren het nog knapen en jonge meisjes. De Commandeur liet nu terstond door zijn zwager van der Stael een slavenschool beginnen; hij woonde in de eerste dagen zelf het onderwijs bij, om tucht en orde in den troep te brengen. Het was moeilijk, iets met- hen aan te vangen en hen te gewennen aan oplettendheid en ijver. Van Riebeek nam de toevlucht tot het destijds

33

maar al te zeer geliefd middel: „Om hen aan te moedigen de christelijke gebeden te leeren, zouden zij, wanneer hun taak was afgedaan, een muschje brandewijn en twee duimen tabak erlangen”. Hij hield den drank voor iets onontbeerlijks, in aanmerking genomen de lange zeereizen in dien tijd. De brandewijn behoorde tot den dagelijk- schen drank, en van Riebeek dacht, dat hij het wel in zijn macht had het onmatig drinken te beletten. Hoe het zij, de verderfelijke drank moest de slaven hun land en vrijheid doen vergeten en hen gewilliger maken om te leeren ; alles zou van zelf wel goed gaan, als zij maar eerst het christelijk geloof waren toegedaan. In ieder geval dacht hij nog christelijker dan tegenwoordig de leveranciers van brandewijn aan de inboorlingen. Men moet niet ver- geten, dat van Riebeek de gebruiken volgde van zijn tijd.

Dit alles kon echter den zwarten de begeerte naar de vrijheid niet ontnemen, zoodat zij al spoedig begonnen weg te loopen. Van Riebeek had een hart voor de onge- lukkigen, en daarom scherpte hij den slavenhouders in, niet te hard te zijn, niet altoos maar te slaan, te stompen en te schelden. De meesten brachten na eenigen tijd hunne slaven terug, omdat zij ook bij de beste behandeling toch maar zouden wegloopen; bovendien waren zij be- vreesd voor hun wraak, daar immers de Commandeur zelf en zijn Raad gezegd hadden, dat de slaven nog gevaarlijker waren dan de Hottentotten. De zendeling had waarlijk geen gemakkelijke taak tegenover zóóvele ontevredenen, maar hij was met den grootsten ijver zoo- veel mogelijk werkzaam onder de slaven en Hottentotten bij het fort. Doman, het hoofd der laatstgenoemden, hield zich al meer en meer op een afstand; na zijn terugkeer van Batavia was ’t meer en meer met zijn vriendschap uit. Eén doel stond hem nog maar voor

34

oogen, namelijk zijn geboortegrond weder voor zich en zijne stamgenooten te veroveren. Den 23sten September 1658 verzochten Doman en Eva, hun familie te mogen bezoeken. Eva werd, volgens haar begeerte, rijkelïjk voorzien van geschenken, onder welke natuurlijk ook brandewijn was. Zij gaf hare Europeesche kleeding aan hare meesteres, van Riebeek’s vrouw, in bewaring, en trok weg, gekleed zooals alle andere Hottentotsche meisjes. Zij beloofde bij haar vertrek, dat zij den Heer, dien zij in ’t huis van hare meesteres had leeren kennen, niet zou vergeten, maar steeds zou denken aan ’tgeen zij geleerd had. Een maand later kwam zij weder in ’t fort terug, en 2eide, dat zij hare landslieden verteld had, hoe van Riebeek’s vrouw haar in haar huis opgevoed en haar hare taal en het geloof geleerd had. Zij verhaalde ook, dat zij hare zuster, de vrouw van den hoofdman Oedasoa, had leeren bidden „tot den lieven Heer” en, zoo voegde zij er bewogen bij, „al het volk hoorde mij met tranen in de oogen aan, en zij lachten niet zooals Doman en zijne mannen doen, wanneer ik hun van den Heer spreek.” Bij haren zwager, zoo ging zij voort, was zij ziek gewor- den, maar had in hare slapelooze nachten en den ganschen dag ijverig gebeden. Toen hare zuster, die ook ziek was, weer beter was, had zij haar geleerd, hoe zij God voor hare genezing danken moest. Dit was in goede aarde gevallen, en had de begeerte gewekt om verder onder- wezen te worden. Lang had Eva in het fort geen rust; *

reeds na verloop van acht dagen verbet zij het weer, vergezeld van vijftien blanken, die van Riebeek’s geschen- ken voor Oedasoa alsmede ruilartikelen droegen. Den 31sten December 1658 keerde de hoogstens 16 a 17 jaren oude Eva terug, om een poos bij hare meesters te blijven en verder in Gods Woord onderwezen te worden, opdat

35

zij hare zuster en haren zwager des te beter zou kunnen onderrichten. Beiden hadden reeds zooveel van haar ge- teerd, dat zij overtuigd waren van de waarheid van 'tgeen zij hun van God en den waren godsdienst verteld had, waarom zij wenschten, dat zij de vele kinderen zou onder- wijzen, hoe men bidden en God danken moet. In den beginne hadden sommigen gelachen als zij over het geloof der chris- tenen sprak ; maar Oedasoa had dat streng verboden, zoo- dat daarna iedereen eerbiedig moest luisteren. Haar zwager en hare zuster zouden later ook zelf een bezoek op het fort brengen en er dan eenige kinderen bij den Commandeur laten, opdat zij van der jeugd af zouden onderwezen worden. Negen mannen, die door Oedasoa ter begeleiding waren medegegeven, mochten op Eva’s verzoek deelnemen aan de avond-godsdienstoefening. Eva begon nu in het nieuwe jaar terstond bij den ziekentrooster te leeren lezen, en zij kreeg ook verder onderwijs in het christelijk geloof. Dit is een lieflijk beeld, en van Riebeek beleefde van het verstandige, leergierige meisje veel vreugde. Het ideale doel, dat hem van den aanvang af voor oogen stond, scheen nu eenigermate bereikt te worden. Een zendeling, die zijne heidenen hef heeft, kon niet met meer belangstelling over de merkbare teekenen van een nieuw leven schrijven dan de Commandeur het doet.

Doch maar al te spoedig zou het weer gedaan zijn met de goede verwachtingen voor de zending. De Kaap- Hottentotten konden het verlies van hun land niet ver- kroppen; zij werden steeds vijandiger en stookten ook de tot dusver vredelievend gezinde stammen op. Toen in Mei 1659 een der blanken vermoord was, drong men er bij Eva op aan, dat zij naar Oedasoa zou terugkeeren. Maar zij bleef, hoewel al hare nabij het fort wonende stamgenooten waren weggegaan. Reeds in 1654 hadden

3

36

eenige kolonisten, die verstand hadden van den landbouw, aan van Riebeek verzocht, een stukje land te mogen koopen. In 1657 werd dit verzoek toegestaan ; met goed- keuring der Bewindhebbers werden eenige voor den landbouw geschikte landerijen uitgegeven met de toezeg- ging, dat zij ’t geen zij daarvan in drie jaren ontgonnen zouden hebben, geheel en vrij in eigendom zouden krijgen. Ijverig waren de belanghebbenden aan het werk gegaan ; vee, gereedschappen en slaven kregen zij op crediet. Maar nu braken op eens weder de vijandelijkheden los, die alles dreigden te gronde te richten. Zij zonden een verzoekschrift aan den Commandeur en zijnen Raad (7 Mei 1659j, waarin de achttien onderteekenaars zich be- klagen, dat hunne veldvruchten, hun gereedschappen en hun vee door de inboorlingen gestolen werden, weshalve zij bescherming vragen tegen de Hottentotten. Twaalf dagen later kwamen van Riebeek en zijn Raad tot het besluit, dat men thans niet anders kon dan de schuldigen te straffen, „om maar met een goede macht, doenlijk zijnde, schielijk te overvallen en verrassen, mitsgaders zooveel bestiaal en . mannen gevangen te nemen als mogelijk wezen zal, met vermijding zooveel doenlijk van alle onnoodige bloedstorting.” Deze verzoekschriften en hare beantwoording hebben zich daarna tallooze malen herhaald, en het gevolg was dan steeds eene meer of minder gevoelige nederlaag en een terugdringen van de inboorlingen, waardoor dezen ook steeds meer verbitterd werden tegen de blanken en hun godsdienst. Den 22sten Juni 1659 besloot Eva, met 13 blanken naar haren ZAvager te gaan en dezen tot vriendschap te stemmen. Het antwoord \ran Oedasoa Avas : „ziedaar ! het is onmogelijk, het vleeschelijk hart uit mijn boezem te rukken ; anders, ware het doenlijk, ik zou het den Commandeur toezen-

37

den. Maar laat hem de ziel daaruit naar zich nemen, om met het zijne te vereenigen, dat het nooit kan van den anderen gescheiden worden, en zegt, dat ik hem ten eersten zelf meene bij te komen, om onze harten te samen als stukken ijzer aan den anderen te wellen en zóó hard te maken, dat het van niemand in de wereld zal kunnen gebroken of weder vaneen gekloofd worden.” Van Rie- beek was zeer verblijd over dat antwoord, niet alleen omdat dan de veehandel weder zou kunnen beginnen, maar ook omdat daardoor de weg geopend werd om onder de lieden van Oedasoa en de andere Hottentotten „met beter hoop van apparentie Godes leer mettertijd te ver- breiden, vermits de beginnende kennisse Gods reeds in Eva en door haar onder dit haar volk nu en dan al wordende vertelt en gedivulgeerd”.

In weerwil van de vele mooie woorden was Oedasoa er niet toe te bewegen, de schuilhoeken der vijandige Hottentotten te verraden, zoodat de blanken hem wan- trouwden, en toen Eva weer naar haren zwager ging, meenden sommigen, dat ook zij niet te vertrouwen was. Trouwens kon het niet anders of zij had ook nog liefde voor haar volk, en daar zij ook de blanken liefhad, was haar toestand zeker moeilijk en bedenkelijk.

Den 20sten September 1659 kwam zij naar het fort met de boodschap, dat de vijandige Hottentotten om vrede verzochten, en de verdere onderhandelingen met de inboorlingen brachten dien inderdaad. Reeds 29 Juli van hetzelfde jaar had van Riebeek aan den Gouver- neur-Generaal te Batavia geschreven, dat een gevangen Hottentot het had uitgesproken, dat zij streden om het land en erfdeel hunner vaderen. De Gouverneur, Joan Maatsuiker antwoordde daarop (half December) dat hij tot zijn leedwezen van de vijandelijkheden der Hottentotten

38

gehoord had; maar dat het, nu men zich eenmaal aan de Kaap gevestigd had, niet mogelijk was, gehoor te geven aan de klachten van die onbeschaafde menschen. Een jaar later kwam een ambtenaar ter inspectie, de admiraal Sterthemius, naar de Kaap, die na nauwkeurig onderzoek een schriftelijke verklaring gaf, dat van Riebeek met ijver en getrouwheid de bevelen der Heeren had uitgevoerd, en dat het goed was, dat hij vrede met de inboorlingen zocht, omdat door oorlog niets te winnen was. Yoorts, dat hij trachten moest, hen met goedheid te overwinnen, en geenszins, zooals sommigen hadden voorgeslagen, nadat de vrede gesloten was wraak moest nemen, omdat het zeer te betwijfelen bleef, of het christenen geoorloofd was, zóó te handelen tegenover onverstandige, verblinde menschen, en hen met gelijke munt te betalen.

Zóó dacht ook van Riebeek er over. En deze dingen zijn voorzeker een heerlijk getuigenis, dat er in dien tijd, toen men zelfs in Europa, met name in tijd van oorlog, nog zoo weinig eerbied had voor het leven en eigendom van den zwakkere, toch ook mannen waren, die hun stem luide verhieven tegen alle gruwzaamheden en ongerechtigheden in de politiek.

Sedert het Staatsrecht eene meer christelijke richting genomen had, vertoonden zich de gezegende werkingen daarvan ook met betrekking tot Zuid- Afrika.

,Onder het bewind der Compagnie bewerkten insgelijks welgezinde, christelijke mannen, dat des admiraals instruc- tie aan van Riebeek den 21sten Augustus 1660 bekrach- tigd werd met deze woorden : „Het is evenmin verrassend, als zonder reden, dat de lieden ontevreden zijn omdat wij voor ons alleen in bezit hebben genomen het land, hetwelk zij sedert onheugelijke tijden gebruikten voor

39

hun vee, en het zou ons verheugen, als wij hun het land konden afkoopen, of hen op andere wijze bevredigen.”

Nog vóórdat van Riebeek dit schrijven ontving, kwam het den 6den April tot eene minnelijke schikking. De Hottentotten vroegen ook „als zij in Holland kwamen, of men hun zou toelaten, al ’tland te nemen. Gij neemt onze weiden ; hebben wij dan geene reden, te beletten, dat gij geen beesten krijgt, dewijl gij, veel hebbende, onze weiden daarmee komt te beslaan?” Toen zij zoo vast bleven staan op hun oude natuurrecht, antwoordde van Riebeek hun „dat zij dat land nu met den oorlog hadden verloren ... en hetwelk wij ook voornemens waren, te behouden.”

Dien dag werd er voor de Christenen een dank- stond gehouden, waarbij een gereformeerd Hollandsch predikant voorging, maar voor de arme Hottentotten werd nog steeds geen Evangelieverkondiger gevonden. Het was de Compagnie te duur aan de Kaap een prediker aan te stellen voor blanken en kleurlingen. Zelfs met het onderwijs in de school was het reeds lang weer gedaan, tengevolge van de oorlogswoelingen. Eene maand later gaf de gouverneur den Hottentotten een vredefeest. Hij liet namelijk een vat, gevuld met een mengsel van brandewijn en arak, voor hen neêrzetten waarvan zij, tot vermaak der blanken, die het stonden aan te zien, zoolang dronken totdat beide, mannen en vrouwen, stom- dronken neervielen, om hun roes uit te slapen ; alleen de hoofdman en drie of vier der oudste mannen waren nuch- ter gebleven. Wat moesten zulke drinkgelagen, waarvan er meer dan een plaats had om den vrede te vieren, toch verderfelijk zijn voor de kolonisten en ook voor Eva, die in haar binnenste was wakker gemaakt! Ongeveer in dezen tijd ontstond eene ver trouwelijke verstandhouding

40

tusschen haar en een Deen Meerhof. Zonder twijfel ge- schiedde het met volle goedkeuring van den Commandeur, die het voor de zekerste wijze hield, om dit bijzonder bruikbare Hottentot-meisje geheel en al te winnen voor de belangen der blanken.

Tot trouwen kwam het echter nog niet omdat Eva nog steeds niet gedoopt was. Ik kon niet te weten komen waarom ; misschien wilde EvA«nog steeds niet dien beslis- senden stap doen, of wellicht hield haar meester haar nog niet voor standvastig genoeg, om zeker te kunnen zijn, dat ze ook trouw zou blijven. In December 1660 trok ze weder voor korten tijd hare kleeding van beestenhuiden aan, om haren zwager een bezoek te brengen, na den dood van hare zuster. In den nacht van den tweeden Kerstdag keerde zij terug naar het fort en kleedde zich weer op indisctie wijze. Van Ribbeek merkte bij deze gelegenheid op : (Eva) „schijnt alzoo wel aan ’t Hollandsche leven en kost gewend te zijn, dat zij het nooit ten eenemale zal kunnen verlaten.”

In dezen tijd was er een blanke aan de Kaap, in wien Eva, evenals alle Hottentotten, bijzonder veel belang stelde. Het was de in 1659 aangekomen student GeorgWreede, uit Brunswijk. Hij had zulk een talent voor het aanleeren van vreemde talen dat hij in weinige jaren volkomen het Hottentotsch meester was, en zeer spoedig dienst kon doen als tolk. Onvermoeid werkte hij in zijne vrije uren aan een woordenboek der Hottentotten-taal, van hetwelk hij in 1664 een afschrift zond aan het Bewind der Compagnie, mét verzoek het te laten drukken. Wel ontving hij een geschenk in geld voor zijn werk, maar men oordeelde het beter, dat de inlanders de Hollandsche taal leerden, dan dat de blanken zich het Hottentotsch eigen maakten. Het is te betreuren, dat Wreede zulk een onrustig, ongeestelijk man was. Ware hij bij zijne gaven vervuld geweest

41

met een evangelischen zin, dan had hij voor de arme Hottentotten een ware Samaritaan kunnen worden ; want hunne harten waren en hieven gewond door het verlies hunner weiden. De bewindhebbers der Compagnie drukten den Commandeur en den Raad wel met allen ernst op het hart, met de Hottentotten en andere inlanders vriend- schappelijke betrekkingen te onderhouden, hen goed te behandelen, en te beletten, dat zij in het een of ander door de blanken zouden verongelijkt worden, maar dit was eene geringe vergoeding.

Hoe het zij, het verwekte groote droefheid bij de Hottentotten, vooral bij Eva en de reeds vermelde Cornelia, toen van Riebeek hun mededeelde, dat hij hen nu spoedig zou verlaten en met zijne familie naar Batavia onder zeil gaan. Omdat echter de nieuw benoemde Commandeur op zee gestorven was, werd van Riebeek’s vertrek nog uitge- steld. Sinds het sluiten van den vrede was van der Stael weder met de Hottentotten- en slavenschool begonnen. In 1661 werd hij nog weder voor drie jaren benoemd, en, daar hij zich zooveel moeite gaf, de kennis, niet alleen der Holland- sche taal, maar ook der Christelijke geloofsleer onder de in- boorlingen te verbreiden, werd zijne bezoldiging van nu af op ƒ 45 per maand gesteld. Evenals vroeger moest hij zich het lot der zieken aantrekken en ook de godsdienstige samenkomsten in het fort leiden.

II.

1662-1685. VERDERE POGINGEN TOT VERBREIDING VAN HET CHRISTENDOM.

Den 2den April 1662 kwam van Riebeek’s opvolger, Zacharias Wagenaar, aan. Spoedig na de komst van dezen was nu ook voor Eva, de leerlinge van Weilandt en van der Stael,- de dag aangebroken, waarop zij door den heiligen- doop opgenomen zou worden in de Christelijke kerk, als eerstelinge uit de Hottentotten. Het was eene indrukwekkende plechtigheid voor Eva en voor haren man, zoowel als voor alle aanwezige Christenen.

De prediker legde haar vijf vragen ter beantwoording voor. Vooreerst: gelooft gij in den eenigen, waarachtigen God, onderscheiden in drie personen, Vader, Zoon en Heiligen Geest, die hemel eii aarde en alles, wrat daarin is uit niets heeft geschapen en nog onderhoudt en regeert, zoodat niets geschiedt in hemel en op aarde zonder Zijnen Goddelijken wil? Toen zij hierop ja gezegd had, ging hij voort met de andere vragen. De laatste luidde: antwoordt mij voor God en zijne gemeente, of gij van harte u voor- genomen hebt, altijd christelijk te wandelen, de wereld en hare booze begeerlijkheden te verzaken, zooals het den lidmaten van Christus en van zijne gemeente betaamt, en of gij u wilt onderwerpen aan alle christelijke vermaning? Ook hierop antwoordde zij met vertrouwen : ja. De pre- dikant voegde hierbij de bede: „De goede en groote God verleene goedertierenlijk op dit uw voornemen zijne

43

genade en zijnen zegen, door Jezus Christus. Amen.” Daarop doopte hij Eva in den naam des Yaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes. Ten slotte volgde eene dankzegging, die zich oploste in de hede : „opdat zij Uwe vaderlijke goedheid en barmhartigheid, die Gij haar en ons allen bewezen hebt, erkennen moge, en in alle ge- rechtigheid onder onzen eenigen Leeraar, Koning en Hooge- priester, Jezus Christus, moge leven, en vromelijk tegen de zonde, den duivel en zijn geheele rijk strijden en overwinnen, om U en Uwen Zoon, Jezus Christus, mits- gaders den Heiligen Geest, den eenigen en waarachtigen God, eeuwig te loven en te prijzen. Amen.”

De doop werd bediend volgens het formulier der Neder- landsche Gereformeerde Kerk.

Eene week na de komst van den nieuwbenoemden Commandeur Wagenaar schrijven deze en van Riebeek aan de bewindhebbers in Nederland over het bestuur van den laatsten. Hij zegt o. a. : „wij mogen met allen eer- bied verzekeren, dat we steeds al het mogelijke in het werk stelden om te beletten, dat onze lieden deze inlanders slecht behandelen. Naast God heeft de Commandeur van Riebeek, door het werk zijner handen, deze Kaap van eene dorre woestijn herschapen in eene gewenschte ver- verschingsplaats. Met de inlanders staan wij nu op den besten voet.” „Wij kunnen niet merken, dat wij ooit iets onbeproefd gelaten hebben gelijk ook UEd. zelf in uw schrijven van den 30sten September des vorigen jaars geliefden te zeggen: „het werk is nu in orde en op goeden voet gebracht.”

Onmiddellijk vóór zijn vertrek stelde van Riebeek zijne ervaringen en de daarop gegronde voorstellen voor de verdere besturing der Kaap op schrift. Voor ons is, uit het omvangrijke document, slechts het volgende van

44

belang : „Mets is méér in het belang van de Compagnie, dan vrede met de Hottentotten. Ook de twisten tusschen hen en het scheepsvolk moet men niet te hoog opnemen, zelfs als zij elkander met steenen werpen ; want, als onze lieden met hen spelen en stoeien, krijgen zij somtijds een wat te harden stoot, en dan schelden zij hen soms uit, en noemen hen zwarte, stinkende honden of iets derge- lijks, waardoor zij zelf ook wel de schuld hebben van den strijd; want de inlanders verstaan deze en andere woorden zeer goed, en antwoorden, dat zij evengoed menschen zijn als de Hollanders, etc. Als onze lieden er niet bij zijn, gebeurt het dikwijls dat zij de aanleiding zijn tot vele strijdvragen, die somtijds zeer moeielijk te beslechten zijn. Daarom houd ik het voor geraden, onze eigene lieden zwaarder te straffen, dan de inboorlingen. Vriendschap met de Hottentotten moet altijd vastgehouden worden als ’t voornaamste. De slaven hier leeren slechts Hol- laudsch, evenals de Hottentotten, zoodat hier geene andere taal gesproken wordt, en noch de Portugeezen, noch anderen met deze stammen kunnen onderhandelen en hen misleiden.”

Den volgenden dag werd Wagenaar in zijne waardig- heid geïnstalleerd, en den 7den Mei 1662 nam de familie van Rjebeek afscheid van alle kennissen, om naar Batavia te gaan. De nieuwe gouverneur vaardigde terstond eene verordening uit, waarbij hij allen soldaten, veehoeders en matrozen uitdrukkelijk verbood, de Hottentotten „zwarte, stinkende honden” te noemen, „of hen te stooten, te stompen of te slaan.” Hij óók dus had een hart voor hen. Dat ziet men bovendien niet alleen hieruit, dat hij met zijn Raad den 10den Augustus 1662 aan de bewind- hebbers berichtte, dat het meerendeel der vrije burgers van der jeugd af bedorven, luie, aan den drank verslaafde

lieden waren, maar nog veel meer uit de volgende, tege- lijkertijd geschreven woorden: „wij hebben besloten, den eersten goeden prediker, dien UEd. mochten uitzenden, hier te houden; want onze gemeente begint zich uit te breiden, en er groeien vele kinderen op, van wie de ouders vurig verlangen, dat zij gedoopt worden.” Daarop luidde het antwoord uit Nederland : „de bewindhebbers verheugen zich te vernemen, dat alles aan de Kaap goed gaat, maar zij weigeren vooralsnog, eenen vasten prediker voor het fort aan te stellen, omdat het menigmaal door zulke be- ambten bezocht wordt.” Den 8sten September 1663 werden door den predikant van een in de haven liggend schip elf kinderen van slavinnen, die de Compagnie toebehooren, gedoopt.

In November was Eva weder eens in Hottentotten- kleeding naar haren zwager Oedasoa gegaan. Hare twee kinderen nam zij mede. Maar na 8 dagen kwam ze weer bij Meerhof terug. Twee weken later stierf ellendig, in eene hut dicht bij het fort, de Hottentot Dohan, van wien men zulke goede verwachtingen had. De gouver- neur zegt daarvan in zijn dagboek: „niemand zal reden hebben, zijnen dood te betreuren”. Uitwendige bescha- ving en kennis helpen niets, zoolang het hart niet ver- nieuwd en van Gods Geest vervuld is.

In September 1663 was de bij contract vastgestelde diensttijd van den ziekentrooster, onderwijzer en zende- ling van der Stael verstreken, om welke reden hij zijnen zwager van Riebeek volgde naar Batavia. Opvolger in zijn ambt werd de Duitscher Ernestus Bax, die tot dien tijd ziekentrooster was geweest op een schip. Hij ging met lust en ijver aan ’t werk, waarom hem den 30sten November werd toegestaan, voor elk der 10 Hollandsche kinderen maandelijks een halven rijksdaalder schoolgeld te

46

heffen, onder voorwaarde dat hij twee kinderen eener Hottentotsehe, evenals alle kinderen van gedoopte slaven, gratis onderwijs zou geven. Zeer spoedig echter bleek Bax een mensch te zijn, die zulk een ambt geheel on- waardig was. Hij was zulk een onmatig drinker, dat de Gouverneur vreesde, dat de gansche Kaapsche Christen- gemeente daarvoor door God zou gestraft worden. Tijdelijke schorsing in zijn ambt had niets gebaat, en daarom werd Bax met zijne familie in 1665 naar Batavia ingescheept. Zijn opvolger aan de Kaap werd Jax Joris Graa, die zijn ambt wel getrouw waarnam, maar reeds na weinige maanden, in Juni 1665, aan eene ziekte bezweek. Het is bepaald zèer te betreuren, dat de Compagnie om redenen van zuinigheid de bewoners van de Kaap de Goede Hoop zonder een vasten prediker het. Wel kwamen er van tijd tot tijd, wanneer een schip de Kaap aandeed. predi- kanten die er predikten en de sacramenten bedienden, maar veel belang stelden zij niet in deze, hun onbekende maatschappij. Daarom moesten de verwaarloosde heden er steeds meer aan gewoon worden, zonder een eigen predikant te zijn. Het gevolg was, dat men zich voort- durend minder bekommerde om het zielenheil der Hotten- totten; er ontstond eene volslagen onverschilligheid.

Keeren wij weder tot Eva terug. Den 12den April

werd eene voltallige raadsvergadering gehouden, onder

voorzitterschap van den admiraal Dibk Steur, Raad

van Indië. In het verslag daarvan luidt het ergens: *

„voorts in den raad verschenen zijnde Pieter van Meerhof, van Koppenhagen, onder-chirurgijn, en de Hottentotsche tolk Eva, zich met elkander in trouwbeloften hebbende begeven en derhalve verzoekende om met elkander in den heiligen huwelijksstaat wettig te mogen worden be- vestigd, zoo is bij den Raad, niet anders hebbende kun-

47

nen vernemen, als dat beiden vrije personen waren, de- welke met niemand ter wereld iets dienaangaande uit- staande hadden, goedgevonden, dezen beiden hun billijk verzoek te consenteeren, te meer, omdat door deze ver- bintenis van Eva, die zich lang geleden al heeft laten doopen, en smaak in onze leer en religie begint te krijgen, met een zoo fraai, nuchter borst van aanzien, deze in- landsche natie tot ons meer en meer zal geanimeerd worden, en alzoo meergemelde Eva nu vele jaren de Compagnie als tolk heeft gediend, daarvoor nooit iets anders heeft genoten als kost en kleederen, is mede ver- staan, dat men dezelve tot eene bruidsgave, gelijk men der compagnie-kinderen pleegt te doen, zoude vereeren met eene som van 50 Rijksdaalders, en zoo haast ze samen getrouwd zullen wezen, een vroolijke maaltijd. Verder, om den bruidegom, die hier zijn tijd voor onder- meester heeft uitgediend, ook wat meer te courageeren, hebben dezelve, op zijn verzoek, verhoogd tot chirurgijn.” Het verslag was onderteekend, behalve door den voor- zitter, door nog eenen hoogen ambtenaar, evenals door den gouverneur Wagenaar en twee raadsheeren. Op Pinkstermaandag, den 2den Juni 1664, des voormiddags, had in de galerij, die gebruikt werd als raadszaal en bij kerkelijke samenkomsten, het huwelijk plaats van den chirurgijn Meerhof met Eva en daarna het bruiloftsmaal in de woning van den gouverneur. Maar op de inboor- lingen maakte deze bruiloft niet den indruk, dien men verwacht had ; integendeel, zij verbitterde b. v. Oedasoa, Eva’s zwager, die sinds uit ergernis 2 jaren uit het fort wegbleef, en weigerde, haar de 100 runderen en meer dan 500 schapen, die hij van haar had, te geven, omdat ze nu met een Christen-Hollander getrouwd was. In Mei 1665 werd Eva’s man bevorderd tot opzichter van Rob-

48

beneiland, waarom ze toen het fort verlieten. Dat was, zooals we later zullen zien, eene genadige beschikking Gods. Zij was veel te lang daar geweest, waar aan de handeldrijvende Hottentotten het eene drinkgelag voor, het andere na, werd gegeven, en waar de blanken dikwijls alles behalve nuchteren waren. Inderdaad een ernstige, christelijke wandel was zeldzaam onder de nieuwe kolo- nisten, en de weinige ernstig gezinden werden daarom door den gouverneur Wagen aar bijzonder op prijs gesteld. Tot hen behoorde de vrije burger Jacob Cloete, uit Sanger- hausen, en zijne vrouw. De gouverneur zegt in zijn dagverhaal van 28 Mei 1665 : „De vrouw van den

vrijen burger Jacob Cloete is in den Heer ontslapen; deze arme man en zijne 4 kleine kinderen hebben veel in haar verloren.” Als er meer zulke familiën daar ge- weest waren, dan zouden de rondom wonende heidenen ook meer eerbied gekregen hebben voor het christelijk geloof. Maar zóó werd door de christenen de naam van God onder de heidenen gesmaad.

Nadat in 18 maanden geen geestelijke aan de Kaap ge- weest was, bracht een schip eindelijk, den 19den Augustus 1665 den eersten Hollandschen, gereformeerden predikant, die voor Zuid-Afrika vast was aangesteld, Jan van Arkel. „Het was een vreugdedag voor de kolonisten”. Den daarop volgenden Zondag preekte hij des morgens en des avonds, doopte 9 christenkinderen, en 14 dagen latei;, den 6den September 1665, 8 kinderen van onge- doopte slavinnen.

Hier vinde zijne plaats iets over den doop van heiden- kinderen door de Nederlandsche gereformeerde kerk. Toen in ’t begin der 17de eeuw de Portugeesche koloniën door de Nederlanders in bezit genomen werden, sloot de gerefor- meerde kerk zich aan bij de dooppraktijk der Rcomsch-

49

Katholieke kerk, d. w. z., zij doopte zonder bedenking ieder, die begeerde gedoopt te worden. Daar nu niemand eenig ambt kon bekleeden, die geen lid was van de gereformeerde kerk, nam haar aantal lidmaten in ruime mate toe; om gedoopt te worden was een opzeggen van het „Onze Vader”, van de 10 geboden en van enkele ge- beden voldoende. Daardoor kwam het, dat dikwijls een predikant in Indië duizenden doopte, die slechts huiche- laars waren en die het christendom onder de heidenen in aanzien deden dalen. De synode van Dordrecht zag zeer goed het gevaar in, waarom zij besloot : „dat de kinderen der heidenen niet behooren gedoopt te worden, eer zij metterdaad in de eerste beginselen der christelijke religie onderwezen zijn, en bekwame getuigen beloven, naarstigheid te doen, dat zij dezelve in het christelijk ge- loof verder en nader onderwijzen zullen, en niet zullen toelaten, zooveel in hen is, dat zij van de familiën of ge- meenschap der Christenen wederom vervreemd zullen worden.” Na dien tijd was de dooppraktijk verschillend; sommigen hielden zich aan de Dordsche besluiten, an- deren aan de praktijk, die was ingevoerd door de Com- pagnie. Zeer spoedig verplaatste zich dit verschil van meening ook naar Zuid-Afrika, want reeds in September en October 1663 waren er stemmen opgegaan tegen dat haastige doopen. In eene missive van den Gouverneur- G-eneraal te Batavia, van den 25sten Januari 1664, heet het dienaangaande: Er is strijd onstaan over de vraag, of de kinderen van ongeloovige ouders tot den doop kunnen toegelaten worden, en nadat daarover om inlichtingen is gevraagd aan de classis van Amsterdam, is „eenparig be- sloten, dat de slavenkinderen van ongeloovige ouders wel mogen worden gedoopt op het christen-geloof van degenen daar zij bij inwonen, mits dat dezelve zich

50

verbinden zoodanig kind of kinderen in de christelijke religie op te voeden.” Dat was voornamelijk gegrond op het voor- beeld van den aartsvader Abraham, op wiens geloof allen, die in zijn huis waren, besneden werden. Dezelfde praktijk, zoo werd verder gezegd, was ook gevolgd bij hen, die toebehooren aan de Compagnie, die tot dat doel scholen heeft opgericht, waarin de christelijke godsdienst wordt onderwezen aan zulke kinderen, zoodra zij den bepaalden leeftijd bereikt hebben. „Neemt gij daarom die handel- wijze tot richtsnoer, en als gij voorgaat in dit heilige werk, zooals hier is geschied, dan doet gij wel en handelt als een Christen.” Daar de Gouverneur-Generaal onbe- perkte volmacht had, in kerkelijke twistvragen eene eindbeslissing te nemen, doopte de predikant van Arkel de heidenkinderen, als hij zich overtuigd had, dat men wilde zorg dragen voor christelijk onderwijs. Hij drong er echter ook op aan, dat alle volwassen christenen zich, zonder onderscheid, houden zouden aan Gods Woord, en daardoor zoowel voor hun eigen zieleheil als voor dat van anderen, die nog in de duisternis der zonde verzonken waren, zorgen zouden. Het ging hem ook aan 't hart, dat ofschoon sedert IV2 jaar geen viering van het Avond- maal had plaats gehad, er de eerste keer na zijn komst nog geen 24 aan het Avondmaal deelnamen, hoewel de Kaap behalve de 16 boerenfamiliën nog een talrijk garnizoen had van 300 man. Wel behoorden de soldaten meQst tot de Luthersche kerk, maar omdat volgens de wetten der Compagnie, evenals volgens de proclamatie van van Riebeek van April 1660, slechts de gereformeerde godsdienst was toegelaten, moest hij ook zorg dragen voor de vreemdelingen, zonder hen te kwetsen in hunne liefde voor de kerk van hun vaderland. Daarom werd voor de volgende viering van het Avondmaal dit

51

besluit van den kerkeraad bekend gemaakt : „Er is goed- gevonden, allen en een iegelijk, leden van onze Luther- sche Zusterkerk, die begeeren met ons te communi- ceeren, op goede getuigenis aan de gemeenschap van ’sHeeren tafel met ons toe te laten, op zulke wijze als in Frankrijk en andere gereformeerde kerken geschiedt.”

Zaterdag den 2den Januari 1666 werd op plechtige wijze de eerste steen gelegd van het nieuwe fort. Den eersten legde de gouverneur, den tweeden de predikant van Arkel. Bijna alle blanke en donkere bewoners van de Kaap de Goede Hoop waren aanwezig, en na afloop der plechtig- heid werden zij onthaald op vleesch, brood en bier. Het spreekt vanzelf, dat ook menig woord tot de heidensche toehoorders werd gesproken, om hen te bewegen Christenen te worden. Hoewel hij zich niet wel gevoelde, predikte de onvermoeide Evangeliedienaar op den eerstvolgenden Zon- dag in het fort. Teruggekeerd in zijn huis, werd hij terstond door eene zóó hevige koorts aangetast, dat hij weldra zijne zuster en andere belangstellenden niet meer kende. Een paar dagen later kwam hij weer tot bewustzijn. Den 12den Jan., des morgens om 8 uur sprak hij nog enkele woorden van troost, en ontsliep toen zacht en zalig in den Heer. De droef- heid over dezen vriendelijken, vromen man was algemeen.

Den volgenden dag, tegen den avond, werd hij plechtig begraven. Daar, waar in de nieuw te bouwen kerk de preekstoel zou geplaatst worden, liet men het lijk neer in de groeve. Eene maand later kwam Dr. Johannes de Yoogt voor 9 maanden tot de herderlooze gemeente. Den 21sten Maart 1666 predikte hij des namiddags, waarna een andere predikant, Philippus Baldaeus, die slechts kort aan de Kaap verblijf hield, den doop zou bedienen. Eerst doopte hij een kind van Duitsche ouders; maar toen een slavenkind, dat de Compagnie toebehoorde, ge-

4

52

bracht werd, weigerde hij dit te doopen, evenals de andere nog aanwezige slavenkinderen. Ongetwijfeld had hij op Ceylon, waar hij tot dusver in dienst geweest was, zulk een afkeer gekregen van het licht- vaardig doopen, dat hij, al ergerde zich de verzamelde gemeente er aan, weigerde tegen zijne overtuiging te handelen. De heidenkinderen bleven voor dien dag ongedoopt. Terecht merkten de kerkeraadsleden op,

dat mijnheer Baldaeus vooruit had kunnen onder- zoeken, hoe het aan de Kaap gebruikelijk was, en dat hij dan vóór de godsdienstoefening broederlijk er over had kunnen spreken. Den volgenden dag werd in eene zitting van den gouverneur en zijn raad, op grond van bovengenoemde missive van den Gouverneur-Gene- raal, gedateerd 25 Januari 1664, besloten zich voor- taan te houden aan de daarin aanbevolen praktijk. Daar de kinderen van slaven en ook wel van Hotten- totten onder den invloed stonden van hunne ongeloovige ouders, zoodat de weinige schooluren meestal geen wezenlijken invloed op hen uitoefenden en van eene waar- lijk christelijke opvoeding van den kant der gezinshoofden bij zeer weinigen iets te bespeuren was, kon de zending onder de heidenen niet tot eer en kracht komen. De zendelingen van dien tijd waren hoofdzakelijk nog alleen de schoolmeesters. Als zoodanig noemde ik den opvolger van den drinkebroer Bax, Jan Joris Graa. Daar deze echter spoedig stierf, stelde de gouverneur een soldaat, Daniël Engelgraaf, aan, die zich tot dusver matig en onbe- rispelijk had gedragen. Zoo kwam het, dat het aantal leerlingen grooter werd. Al te zacht zal hij met de kin- deren wel niet omgesprongen hebben ; men regeerde toen overal nog maar te zeer met den stok en met andere straffen ; niettemin kwamen orde en tucht in de meer dan

53

half verwilderde jeugd. Welke vruchten van geestelijken zegen deze zendingsarbeid afwierp, zal ons wel altijd grootendeels onbekend blijven. Ik ben vast overtuigd, dat, trots alle gebreken, ook toen reeds menige schoof is binnengebracht in de hemelsche schuren. In het licht der eeuwigheid eerst zullen we zien, dat menigeen aan Gods rechterhand staat, van wiens geloofsleven wij weinig of in ’t geheel geen kennis droegen. Gods oordeel wordt evenmin door de statistiek van de vrienden als van de vijanden der zending bepaald.

Yan 1667 tot begin 1673 nam Dr. Adrianus de Yoogt daar het predikambt waar. Ook hij schijnt bijzonder belang ' gesteld te hebben in de jeugd. Zoo heeft hij in 1669 met den kerkeraad besloten, alle ouderlooze Hottentot-kinderen, die in den wilde rondliepen bij ’t fort, te besteden in gezinnen die zekerheid gaven van eene christelijke opvoeding. Hij verloor de school niet uit het oog. Maar ook de volwassenen vergat hij niet. Door prediking en huisbezoek trachtte hij hen te winnen, en de Heer liet hem niet geheel vruchteloos werken. Het kerstfeest van 1669 bracht een zeldzaam vreugdefeest. Onder de soldaten der Compagnie, die aan de Kaap in garnizoen waren, bevonden zich twee joodsche jongelingen, die met belangstelling luisterden naar de prediking van het Evangelie. Zij erkenden en leerden verstaan, dat de zaligheid in geen anderen, en dat er ook onder den hemel geen andere naam onder de menschen tot zaligheid ge- geven is, dan de naam van Jezus van Nazareth. Op dit kerstfeest nu werden zij gedoopt in tegenwoordigheid der gansche gemeente. De ééne, een 22-jarige jongeling, kreeg daarbij den naam David, en zijn ongeveer 2 jaren jongere kameraad werd Samuel genoemd.

Het meerendeel der soldaten, matrozen en vrije burgers

54

leidden een uiterst losbandig leven, waartegen de predi- kant en zijne helpers zoo goed als machteloos waren. De regeering beperkte, in overleg met den inspecteerenden commissaris Mattheus van den Broek, in 1670 het aantal wijn- en brandewijnkroegen wel tot een tiental, maar uit dit toch nog groote aantal herbergen kan men op- maken, hoe het moet zijn toegegaan in de weinig bevolkte kolonie. Dat er de vrije teugel gelaten werd aan alle zinnelijke lusten, is licht te begrijpen. Inplaats dat de christenen trachtten, de heidenen- te redden uit hunne verdorvenheid, werden zij hun gelijk. Wel waren de slavinnen gehuwd met mannen van denzelfden stam, maar slechts een vierde der kinderen waren echt, al de anderen waren bastaards. In Februari 1671 stelde de commissaris Ijsbrand Goske een onderzoek in, en verordende, dat elke slavin een kleurling tot man zou hebben, en dat haar huwelijk door de regeering erkend moest worden. Alle, der Compagnie toebehoorende slaven, moesten des Zondags tweemaal naar de kerk worden gezonden en iederen avond onderwijs krijgen van den ziekentrooster, die hun de ge- beden, welke geleerd moesten worden, duidelijk en lang- zaam moest voorzeggen en ze zoolang laten opzeggen, totdat zij ze van buiten kenden. Zoodra zij de noodige kennis hadden en den heiligen doop begeerden, moest men hun dezen niet meer onthouden en daarna zoo spoe- dig mogelijk hun huwelijk christelijk inzegenen. Alle kinderen moesten voortaan naar school worden gezonden. Echtbreuk moest gestraft worden, en wel bij de gedoopten volgens de wet, bij de ongedoopten echter naar omstandig- heden. De bastaardkinderen, van wie 10 den schoolleeftijd bereikt hadden, moesten geregeld ter school worden ge- zonden, en men moest er voor zorgen, dat ze niet op- groeiden als heidenen. Ze moesten tot hunne meerder-

jarigheid lijfeigenen van hunne meesters blijven, maar dan vrij worden.

Deze verordeningen waren zeer goed, maar ze werden, helaas! weinig opgevolgd. De gouverneur, Pieter Hak- kius, was ziek en stierf den 30sten November 1671. Een tijdelijke plaatsvervanger was ongelukkig ook niet te vinden, omdat er geen man was van zulk een rang. Zoo kwam het, dat den 15den Maart 1676 de commissaris R. Verborg in zijn „rapport” aan den Gouverneur Bax zegt, dat de school slechts bij tijden gehouden was, iets, wat anders moest worden, waarom hij Jan Wittebol, die begaafd was en van goed karakter, als leeraar had aangesteld. Maar Verburg was niet eenzijdig; hij wilde de kolonisten en hunne ondergeschikten niet slechts door geestelijke middelen helpen, maar ook verbetering brengen in hunne uiterlijke omstandigheden. Vandaar, dat hij in de bovenbedoelde dienstorder zegt: „De Hollandsche kolonisten heeten hier vrije lieden, maar zij zijn in alles zóó gebonden en belemmerd, dat het gebrek aan vrijheid maar al te zichtbaar is. Zoo moet het niet zijn in eene nieuwe, ontluikende volkplanting, zij eischt meer vrijheid, edelmoedigheid en vriendelijkheid. Vermijd een al te rigoureus systeem van regeering, en geef liever een weinig verlichting en troost voor de harten der inwoners, die een weinig ontevreden schijnen onder het juk.” Dat de groote heer niet zoo erg ongelijk had, ziet men duidelijk uit stukken in de archieven. Zoo had b. v. eene blanke boe- renweduwe zich twee koeien van Hottentotten toegeëigend en geslacht. Daarvoor werd zij veroordeeld om gegeeseld, gebrandmerkt, en met een koeienvel over haar hoofd en met een riem om den hals te pronk gesteld te worden; bovendien werd al haar goed verbeurd verklaard en zij ver- oordeeld om 12 jaren naar Robben-eiland verbannen te

56

worden. De andere boerenvrouwen smeekten, evenals de eigen kinderen der veroordeelde, vurig om verzachting der straf, waarom dan eindelijk de vrouw er afkwam met brandmerk en te pronkstelling. Reeds drie maanden later was weer een dergelijk geval het gerechtshof ter beslissing voorgelegd. Eene blanke en haar knecht (even- eens een Europeaan) werden zonder genade gegeeseld en gebrandmerkt, met riemen om den hals en een schapenvel over het hoofd te pronk gesteld, levenslang verbannen uit de kolonie en al hare have verbeurd ver- klaard. De gouverneur merkte daarbij op : „Het ware te wenschen, dat dit de laatste keer was, en anderen mocht afschrikken, en dat zulk een onbeschaamd, verderfelijk wan- bedrijf met wortel en tak werd uitgeroeid. Toch zijn er nog eenige inwoners, zelfs zulken, die zeer rijk zijn aan vee, die toch van dergelijke dingen verdacht worden. De gewoonte is bij eenige kwade lieden zóó lang inge- slopen, dat zij er niets meer in zien, het hun in de hand gevallen vee te slachten, waardoor zij niet alleen onrecht doen, maar ook aanleiding geven tot tallooze klach- ten, en toch kunnen de schuldigen, hoeveel moeite men er ook toe doet, niet uitgevonden worden, behalve als een hunner zelf eens in de kaars vliegt.” Het natuurlijk gevolg was, dat de al te hard behandelde heden gewoon werden aan zulke hardheden, en hunne onder- hoorigen een gelijk lot bereidden. Deze laatsten bestonden vooral uit soldaten en matrozen, die tusschentijds verlof hadden, en die behandeld werden „als het vee”. En hoe moet dan niet den slaven, hun eigen lijfeigenen, het leven verbitterd zijn! Steeds meer moest het er toe komen, dat ten slotte alle bemoeiingen op zendingsgebied een einde namen. Eva, de eerstelinge uit de Hottentotten, was altijd nog op Robben-eiland. Haar man, Meerhof,

57

was gestorven; het laatste kind van hem liet zij in 1673 doopen. Nu was de ongelukkige allen steun kwijt. Toen zij aan de Kaap terugkwam, liet ze zich door aan den drank verslaafde vrienden zóólang bepraten, tot zij met hen méé- ging en zoo dronken werd, dat ze alle ernstige lieden ergerde. Zij werd voor het gerechtshof gebracht, waar zij, geheel ver- pletterd, beterschap beloofde ; maar omdat zij hare belofte toch niet hield, werd zij teruggebracht naar Kobben-eiland, en werden hare kinderen onder toezicht gesteld van den kerkeraad. In de eenzaamheid van het eiland ging het beter met haar; zoodra zij echter weer het vasteland eens mocht bezoeken, waren de verleiders zoo velen en was haar weerstandsvermogen zoo klein, dat zij bezweek, en dan later, als ze nuchter was, onder tranen hare schandelijke handelwijze beleed. Zoo bleef zij dus op Robben-eiland. Boos kon men op haar niet zijn, zij had zooveel edels, bemin- nelijks, dat men haar genegen bleef. Eindelijk werd zij ziek. Men mag aannemen, dat zij zich als eene werkelijk berouwvolle, genade zoekende zondares, tot den Heer heeft bekeerd ; zij stierf den 29sten Juli 1674. De gou- verneur Gtoske gelastte, dat men aan deze eerstelinge uit de Hottentotten eene eervolle begrafenis zou geven, waarom zij den volgenden dag plechtig werd bijgezet in de kerk van het fort, waar reeds een predikant en een gouverneur rustten. Gouverneur Gosse was van meening, dat een karakterlooze, zondige aard als die van Eva eigen was aan alle Hottentotten, en dat die eerst langzamerhand kon overwonnen worden. Met dit zachte oordeel kan men het ten deele eens zijn ; maar voor een groot deel van de latere verzonkenheid dragen de blanken de schuld, met wie Eva sedert 1652 samen- leefde. De twee weezen der doode gaf de gouverneur, op voorstel van den kerkeraad, aan een persoonlijken vriend

58

van Meerhof over, die beloofde, hun eene christelijke opvoeding te geven en de knapen een handwerk te laten leeren. Hij ging met hen naar Mauritius. Later keerden zij terug naar de Kaap, waar de zoon door een wuft leven zeer spoedig te gronde ging ; maar de dochter ging het goed en zij werd de vrouw van een flinken boer. Dat is óók een kostelijke vrucht van de zendingsbemoei- ingen uit dien tijd! Over ’t geheel zijn zij, die toen en later gedoopt zijn, tot den 9en April 1682, vrije en gezeten boeren der kolonie, en daardoor stamvaders van geheele christen- gezinnen geworden. Twee namen heb ik reeds vroeger genoemd, ik voeg er nog eenige andere namen, als verdere voorbeelden, bij : Louis van Mozambique, Jackje van Angola, Ernst van Guinea, Jan van Ceylon, e. a. Het sprak haast vanzelf, dat de slaven bij de kolonisten meer in aanzien stonden, dan de naakte, vuile Hottentotten en de Boschjesmannen. De gouverneurs en hunne raadcol- legies, werkten dien afkeer in de hand, door minachtende benamingen voor hen te bezigen. Zoo worden in December 1679 de Boschjesmannen in een officieel stuk genoemd: „schuim van brutale mehschen,” en vijandige Hottentotten den 27on October 1676: „een nietswaardig gebroed.” De Hottentotten, dis zich zelf Khoi-Khoi, d. i. de menschen bij uitnemendheid, noemden, zagen in de blanken slechts de roovers van hunne weiden, en in de slaven levende wezens, die wegens hunne lijfeigenschap niet voor vol gehouden, maar met verachting aangezien moesten worden. Deze wederzij d- sche vijandschap nam nog toe, doordat de Hottentotten ge- bruikt werden om weggeloopen slaven te vangen, terwijl men de slaven bezigde bij de strafpleging op veroordeelde Hottentotten. Kolbe zegt (1719), dat daardoor de weder- zij dsche haat „des te dieper was ingeworteld, zoodat hij wel eeuwig tusschen beiden blijven zou, als zij niet door

59

eene bijzondere beschikking eens weder bijeengebracht en verzoend werden.” Het kindschap Gods, door het levend geloof in Christus, is het eenige, dat in staat is, allen erfelijken haat te overwinnen. Dat bleek mij uit eigen ervaring.

De vleeschelijke hoogmoed echter is ook een beletsel voor het zendingswerk, en meer dan eene beschroomde ziel wordt daardoor teruggehouden van het woord des levens. Zoo was het ook reeds in dien tijd. De blanken en vrije burgers zagen uit de hoogte neer op de slaven, de slaven op de Hottentotten, en allen op de Boschjesmannen, en dat maakte ’t den predikers en ziekentroosters moei- lijker te zorgen voor het zielenheil. Men moet het de regeeiïng van dien tijd tereere nahouden, dat zij trachtte, iedere al te sterk zich uitende wederkeerige vijandschap te beletten of te verzachten.

Om de Hottentotten te troosten over het verlies van hun land, en om lateren strijd te voorkomen, besloot de Compagnie, het reeds in bezit genomen land alsnog te betalen, en, daar men zich verder wilde en moest uitbrei- den, kocht men er een ander gebied bij. Als koopprijs verkregen de oorspronkelijke bewoners goederen ter werke- lijke waarde van f 84. Het land aan de Hout- en aan de Saldanha-baai betaalde men met tabak, paaiden en brande- wijn, te samen eene werkelijke waarde vertegenwoordigende van ƒ 33 Vo. Maar na den koop bleef de vijandschap dezelfde. Somtijds ging de wrok der inboorlingen alle perken te bui- ten; zij moordden, staken den boel in brand en stalen dan zóó lang, tot zij door de blanken steeds verder werden teruggedrongen. Het was per slot nauwelijks uit te maken, aan welke zijde het recht was. Zoo geeft de gouverneur Bax den 26en Maart 1676 bevel, de Hotten- totten „die verderfelijke erfvijanden, onruststokers en eene

60

pest voor de Compagnie, alsook voor de hier wonende vrijen zijn,” dadelijk op te sporen en uit te roeien, om rust te krijgen. Een jaar later bericht dezelfde man aan de vergadering van zeventienen der Compagnie, wat hij in gesprekken en in vertrouwen had gehoord, dus van personen, die nog een hart hadden voor de teruggedron- gen inboorlingen: „onze lieden hebben hun niet alleen

dikwijls het vee ontnomen, maar hebben ook, het spijt ons ’t te moeten zeggen, verraderlijk op hen geschoten en velen dezer Hottentotten gedood, iets, dat schandelijk is en grooten haat tegen ons verwekken moet. Het ge- beurde vooral- in den tijd van Commandeur Borghorst.” „Wij zullen trachten, op alle mogelijke wijze de schande uit te wisschen, die het gedrag van eenigen der onzen gebracht heeft over onze geheele natie.” De heeren in Holland waren eveneens zachtmoedig gestemd, en daarom schreven zij bijna tegelijkertijd aan den gouverneur Bax, dat zij het memorandum van den vroegeren directeur- generaal Yerburg goedkeurden en dat dit voortaan als leiddraad zou dienst doen.

Yan 1674 1677 arbeidde Ds. Petrus Hulsenaar als vast predikant aan de Kaap. Daar hem de geestelijke behoeften der blanken, maar niet minder die der kleurlingen ter harte gingen, zag hij ook weldra tot zijn verdriet, dat vooral de laatsten zeer verwaarloosd werden; daarom besloten de ouderlingen, 10 dagen na den dood van hun predikant (27 December 1677), „weer de overheid te verzoeken, daar de zaak in verval was geraakt, dat ook de slaven en slavinnen der Compagnie een school- meester zouden krijgen, om van jongs-af lezen, schrijven, en de beginselen der christelijke religie te leeren.” Dit verzoek verwierf de volle goedkeuring van gouverneur Bax en zijnen Raad. Jammer is het, dat altoos alleen van

61

de slaven der Compagnie gesproken wordt, terwijl de be- richten uit dien tijd geheel en al zwijgen over de lijfeigenen der vrije burgers. In 1678 kreeg de Kaap nogmaals een ijverigen prediker in Ds. Joannes Overnaijs, die tot 1687 trachtte, zooveel mogelijk te zorgen voor school en kerk, en in het belang daarvan invloed te oefenen op de hooge ambtenaren.

In het jaar 1682 bezocht de gouverneur-generaal Rijk- lop van Goens, op zijn reis naar Europa, de Kaap de Goede Hoop. Hij liet den gouverneur Simon van der Stel een dienstorder achter, waarin staat: „Het zou zeer te wenschen zijn, dat wij de Hottentotten er toe konden bewegen, meer beschaafde gebruiken aan te nemen en hun zoo te leeren, ons van nut te zijn; iets wat onze veiligheid in hooge mate zou vergrooten, voor ’t geval, dat eene Europeesche macht ons hier aantastte. Maar daarop is weinig hoop wegens de groote onbeschaafdheid en ruwe manieren van deze lieden. Het hangt van den wil der Voorzienigheid af, welken indruk eene goede behandeling mettertijd op deze onwetenden kan maken. Maar met gestrengheid kan nooit iets verkregen worden, en het zal noodig zijn, veel geduld, gematigdheid, verstand en vooral vriendelijkheid te gebruiken.” Het is vreemd, dat de Compagnie, bij al haar proefnemingen, het nooit eens beproefde met wezenlijke zending onder de Hot- tentotten, d. iv een geloovig man uitsluitend voor hen aan te stellen, die vol liefde en toewijding hen kon op- zoeken en het Evangelie hun verkondigen. Tot nu toe was toch slechts stiefmoederlijk gedacht aan de arme oorspronkelijke bewoners der Kaap, en was hun, alleen om den wille van het uiterlijk voordeel, eene zekere vrien- delijkheid bewezen. Voorzeker, zoomin de kerkelijke als de wereldlijke ambtsdragers in de Kaapkolonie waren bij

62

machte, op groote schaal aan de zending te doen ; de tijd was daartoe nog niet gekomen, en het verlangen naar verlossing was ook nog niet ontwaakt. Immers had de Com- pagnie in 1632 ook het zendingsseminarie van Robertus Junius in Holland opgeheven, om de groote kosten en de sobere resultaten, die men er van zag. Dat was ook wel de voornaamste reden waarom men vergat, zich ernstig het zieleheil der Hottentotten aan te trekken. Zelfs de stem van een professor in de thedogie, Joh. Hoornbeek, te Utrecht, maakte geen indruk op de nalatigen.

III.

1685-1736. DE VERWIJDERING TUSSCHEN KOLO- NISTEN EN KLEURLINGEN EEN HINDERPAAL VOOR VERDERE ZENDING.

In 1684 benoemden de 17 bewindhebbers eene commissie van 3 personen, die de kolonie der Compagnie moest be- zoeken, alle moeielijkheden oplossen en nieuwe verordenin- gen, zoo noodig, vaststellen. De voorzitter dezer com- missie was Baron Hendrik Adriaan van Rheede, Heer van Drakenstein; van 19 April tot 16 Juli 1685 waren de heeren aan de Kaap de Goede Hoop. Ieder inwoner had het recht, zijne klachten voor te dragen, en blanken zoowel als kleurlingen maakten hiervan gebruik. Eenige der voorschriften, die de commissie den 16den Juli openbaar maakte, luiden aldus: „De inboorlingen zijn menschen,

die met weinig tevreden zijn en door vriendelijke behan- deling geheel kunnen gewonnen worden; slechte behan- deling daarentegen vervreemdt hen van ons en maakt, dat zij ons haten; ten gevolge van hun zwervende levenswijze kunnen zij de kolonie veel schade berokkenen,, ja zelfs haar geheel ruïneeren. Eveneens moeten wij ons met hen zoeken te verstaan, wanneer de onzen bij verder voortdringen de grenzen hunner weiden hoe langs zoo meer doen inkrimpen, want zij leven uitsluitend van hunne kudden. De voorwaarde, waaronder zij ons het land lieten, was, dat beide partijen gemeenschappelijk de weiden

64

zouden gebruiken ; en het zou niet billijk zijn, hen indirekt uittesluiten niet alleen door in bezitneming van het beschik- bare land, maar ook van dat land waarop hun vee nood- zakelijkerwijze moet weiden”. Van de slaven zegt hij verder „deze arme menschen moet men met geheel andere oogen aanzien, want zij zijn het eigendom der Compagnie en geen huurlingen; zij kunnen den dienst hunner heeren niet verlaten als zij daar lust in hebben, en zij zijn niet slechts voor geheel hun eigen leven gebonden, maar ook voor dat van hunne kinderen en nakomelingen. Hoe beter wij hen maken, des te inschikkelijker zullen zij tegenover de onzen worden. Hoe zouden wij kunnen weten, wat God in zijne genade omtrent deze menschen heeft besloten ? En wat zullen vreemde volkeren tot onze schande niet zeggen, wanneer wij toestaan, dat zij als de redelooze dieren bij honderden te samen leven in de grootste onge- bondenheid, en wanneer wij niet voor hen zorgen als voor onze eigene landslieden?”

Vroeger had men het den bruikbaren slaven gemakke- lijker, soms al te gemakkelijk gemaakt, om vrij te worden en gelijke rechten te 'verkrijgen, omdat men meende geen voldoend aantal Europeanen voor den landbouw te kunnen krijgen. Aangezien hierin evenwel verandering was ge: komen, bepaalde in 1682 de gouverneur-generaal Van Goens, dat in den regel niemand meer vrij kon worden, en dat alleenlijk bij hooge uitzondering vrij verklaring zou worden toegestaan. Van de vroeger gedoopten en vrij gewordenen waren verscheidenen tot zulk een luiheid en armoede vervallen, dat zij uit de armenkas moesten worden ondersteund. Daarom vaardigde hij de wet uit, dat alle vrij- geworden slaven, die niet zelf op eerlijke wijze in hun levens- onderhoud konden voorzien, of weer als slaven moesten worden beschouwd, of als zoodanig worden behandeld.

65

De opper-commissaris Yan Rheede trok zich, zooals reeds werd opgemerkt, in zijne menschlievendheid ook het lot der slaven aan. Hij bepaalde, zonder evenwel de verordening van den heer Yan Goens op te heffen, dat alle bastaard-slaven op hun 25ste en alle bastaard-slavinnen op haar 22ste jaar recht op vrijverklaring zouden krijgen, onder voorbehoud dat zij zouden zijn gedoopt en Hol- landsch konden spreken. De kleurling-sla ven, onverschillig van welk geslacht, konden niet vrij worden, dan na voleindiging van een 30-jarigen diensttijd, en ook dan konden zij op vrijverklaring geen aanspraak maken als op een recht, doch die slechts als een bewijs van genade erlangen, terwijl de vrij te verklarene bovendien ongeveer ƒ 100 te betalen had, gedoopt moest zijn en Hollandsch spreken. Ieder afzonderlijk geval moest op zich zelf wor- den behandeld, opdat geene slechte personen vrij zouden worden. Eigenlijk was er dus, zelfs voor gedoopte slaven of slavinnen, zoo goed als geen uitzicht op vrijwording. In 1722 werd de wet nog verscherpt : in het vervolg mocht geen enkele slaaf meer worden vrijgelaten zonder goed- keuring der regeering, en bovendien moest de bezitter van den vrij te laten slaaf aan de kerkekas een voldoende som geld schenken, opdat de vrij verklaarde slaaf daarvan bij ouderdom of ziekte kon worden onderhouden en niet ten laste der armenkas zou vallen. Yerder werd later gehandeld volgens de bepaling, dat geen gedoopte slaaf aan een anderen meester mocht worden verkocht. Dien- overeenkomstig werd tot den doop van een slaaf een schriftelijk bewijs van toestemming van zijn meester ge- vorderd, maar een vrijbrief was niet het noodwendig gevolg, gelijk de predikanten Borcherd en Faure aannemen en op hun gezag vele boeken en tijdschriften. De Duitscher Kolbe deelt evenals anderen mede, dat de slaven der Compagnie

66

dikwijls werden gedoopt, doch dat burgers meestal hun slaven niet lieten doopen. Als grond voor deze meening voert hij aan, dat zij „bezwaar hadden, andere christenen als slaven en lijfeigenen te bezitten.” „Desniettemin,” gaat hij voort, „ontzien zij zich niet, slaven te koopen, die reeds door anderen waren gedoopt en hun geloofsbelijdenis in den hervormden, lutherschen of katholieken godsdienst hadden afgelegd, en hen als slaven te behandelen.” Kolbe meent, dat de eigenlijke reden waarom men de slaven den doop onthield, deze was dat „de liefde en ijver voor het christendom onder hen zeer lauw en flauw zijn” en omdat eenige „hunner geestelijken tot op dien tijd” door hun „liefdeloosheid” een slecht voorbeeld gaven. Zoo werden dan ook de gedoopte lijfeigenen door hunne meesters niet .gedwongen, naar de kerk te gaan ; en uit eigen beweging toonden zij daarin geen lust, omdat zij des zondags meestal niet voor hun meesters hadden te werken en dus dien vrijen dag gebruikten om hun eigene tuinen te bearbeiden. Anders handelde de regee- ring met hare slaven. Deze gingen verplicht naar kerk en school ; maar zij bezochten die niet vrijwillig, doch werden gedwongen twee malen des zondags eene godsdienstoefening bij te wonen. Bovendien hadden zij catechisatie over den Heidelbergschen catechismus. Opdat het schoolonderwijs niet verwaarloosd zou worden, zorgde Baron Van Rheede voor leerkrachten. De slavenonderwijzer heette Jan Pasqual en de onderwijzeres voor de slavinnen was Margaretha. Deze was eene vrijgewordene slavin, de eerste een mulat uit Batavia. Het was zeer goed, dat de ziekentrooster niet meer als bij werk te zorgen had voor het onderwijs van heidenen en heiden-christenen, waarbij toch de zendingsarbeid veel te veel als bijzaak werd beschouwd. Aan den anderen kant is evenwel ook

67

achteruitgang merkbaar. Niet blanken zorgden van nu af voor de geestelijke behoeften der slaven, maar kleurlingen. In ieder geval lag daarin, bij alle zorg die men voor hen droeg, toch een zekere geringschatting van de heiden-christenen. Het hoofddoel bij het schoolonder- wijs was niet het zieleheil der leerlingen, maar de hoop op uiterlijk voordeel. Zoo staat in de schoolverordening : „De Heere God en het welvaren van de Hoog Edele Groot Achtbare Heeren Bewindhebberen van de O. I. Compagnie zij de hoogste wet”. Dat de aan de Com- pagnie toebehoorende slaven weinig lust in een leven uit God gevoelden, is gemakkelijk te begrijpen ; en zoo wer- den zij al spoedig veracht. Men zag en zeide in de 18de eeuw, dat de lijfeigenen der Compagnie de vuilste en tevens de grootste schurken waren van het land. Voorts, dat de ongedoopte slaven der burgers hen verre overtroffen. Men beschouwde het weldra als verloren moeite, de kleurlingen tot het christendom te willen bekeeren. Nu werd ook de scheidsmuur tusschen inboorlingen, slaven en Europeanen steeds grooter. Baron van Rheede be- paalde dat blanken alleenlijk nog met gedoopte bastaarden mochten trouwen ; het huwelijk met gekleurde slaven en Hottentotten was verboden. Zoo begon dus een nieuwe tijd voor de kleurlingen met de komst der heeren van Goens en van Rheede; althans hunne wetten be- reidden dien voor. Maar ook voor de blanken was deze tijd van veel gewicht. Reeds in de jaren 1672 en 1676 waren troepen vrijwilligers tegen Hottentotten, die ge- moord en gestolen hadden, uitgezonden met de opdracht alle mannen te dooden en al hun vee mede te nemen; dit zou dan na den zegevierenden terugkeer onder allen, die aan de expeditie hadden deelgenomen, door de overheid verdeeld worden. Deze bepaling prikkelde de

5

68

hebzucht zóó sterk, dat mettertijd niets wenschelijker werd geacht dan de oorlog ; en kon men den werkelijken vijand niet vinden, dan stal men waar men wat vond, nadat men zich door hebzuchtige personen had laten mededeelen, dat de bedoelde Hottentotten eigenlijk met de gevluchte vijanden onder één deken sliepen. Een nieuwe wijze om vee te koopen werd eveneens door over- heidspersonen ingevoerd. Zoo ondernamen de gouverneur Simon van der Stel 1685 en de landdrost Starrenberg 1705 handelsreizen, waarop de arme inboorlingen een- voudig op ruwe wijze gedwongen werden, hun vee tegen tabak, koper en parelen in te ruilen. Aldus waren kanalen geopend om op gemakkelijke wijze vee te ver- krijgen, en niet gemakkelijk konden die weer gesloten worden, daar er onder de kolonisten genoeg waren, die niet anders meenden dan dat de Hottentotten alleen voor hun voordeel bestonden. Terwijl op deze wijze de rijkdom en de vrijheid der oorspronkelijke bewoners van het Kaapland meer en meer verdwenen, nam bij de meeste kolonisten het gevoel voor recht en het medegevoel jegens de kleurlingen hoe langer hoe meer af.

In dezen tijd viel de ontduiking en eindelijk de her- roeping van het edikt van Nantes, ten gevolge waarvan de hervormden in Frankrijk door de pauselijke kerk en de wereldlijke macht allerbloedigst vervolgd werden. Wie vluchten kon, vluchtte. Zóó kregen Duitschland, Neder- land, Engeland en andere landen een toevloed van men- schen, die overal handel en nijverheid in ’t leven riepen, maar die boven alles de dragers werden van een ernstig, onwankelbaar geloof. Dit kostbaar goed der hervormde kerk viel ook de Kaapkolonie ten deel. Omstreeks 1689 kwamen aldaar ongeveer 200 personen aan, in den vollen zin des woords ellendig door de lange zeereis, en zóó

69

arm dat de gouverneur ten hunnen behoeve liefdegaven moest inzamelen, om hen slechts eenigszins van het allernoodigste te kunnen voorzien. Een predikant, Pierre Simond, die al hun lijden en alle gevaren met hen gedeeld had, vergezelde hen. Deze nieuwe bewoners zetten zich voor het meerendeel neder in het vruchtbaar dal, dat door den zoogenaamden bergstroom wordt gevormd. De Hottentotten, die tot op dien tijd aldaar woonden, kregen van de regeering de aanzegging, het land te ontruimen, waaraan de meesten gevolg gaven, zij het ook met innerlijke woede. Het jaar te voren had de gouverneur aan de 17 bewindhebbers der O. I. Compagnie bericht : „van de Hottentotten kan men alle diensten en trouw verwachten” „hun aantal en vee neemt zeer toe, en zij worden voortdurend meer aan ons ge- hecht, zoodat zij in het midden van den oogsttijd of in den tijd van den akkerbouw tot ons komen, evenals de Westfalen naar Nederland gaan.“ Aangezien nu deze anders zoo gewillige Hottentotten verdreven waren van hunne woonsteden, en het moesten aanzien, dat Hugenoten zich daar vestigden, vonden deze weinig gehoor bij hen met de boodschap des evangelies. Bovendien moesten zij bijna zonder hulp hunne woningen bouwen, het land ontginnen en zich bekend maken met de eigenaardigheden van het land en zijner bewoners. Nog vóór zij eraan konden denken, de verdreven Hottentotten door liefde met zich te verzoenen, doodden dezen reeds in April 1689 een jonge- ling van de fransche vluchtelingen, genaamd Charles Mare. Diep geschokt begroeven zij den vermoorde. De moordenaar werd uitgeleverd en in de gevangenis te Kaapstad opge- sloten.

Den 18den April reeds werd de Hottentot in verhoor genomen, schuldig bevonden, en ter dood veroordeeld.

70

De griffier der rechtbank moest het doodvonnis uit- vaardigen, maar was zóó dronken dat hij onmogelijk kon schrijven, waarom de gouverneur hem met zijn kruk eenige gevoelige slagen gaf, en het kussen, waarop hij had gezeten, naar zijn hoofd wierp. Den volgenden dag was de roes uitgeslapen en werd het doodvonnis geschreven, onderteekend en spoedig daarna voltrokken. Yóór de terechtstelling bezocht de predikant der Kaapstad als naar gewoonte den misdadiger. Het was overigens niet gemakkelijk, in zoo korten tijd een heiden tot de ware wijsheid te brengen; hun gedachten en begeerten zijn zóó grof-zinnelijk, dat zij zich een hemelsche zaligheid niet kunnen voorstellen. In dien tijd vroeg eens een Hottentot, die zijne terechtstelling spoedig verwachtte, of er in den hemel ook koeien en schapen waren, waar- mede hij zich zou kunnen voeden; toen de predikant hierop met „neen” antwoordde, wilde hij niets meer van een eeuwig leven weten.

Aanvankelijk bezaten de Hugenotenfamilies geen slaven; daartoe waren zij arm. Het begin was uiterst moeielijk voor hen. De taal dér andere kolonisten verstonden zij niet, en zij hielden zich op een afstand van dezen, wegens hunne ten deele aanstootelijke levenswijze. Bij de Hol- landsch-sprekende bewoners ontstond een groote mate van afgunst, die ten slotte oversloeg tot haat. DeFranschen, zooals zij kortweg werden genoemd, verloren den moed niet; zij wisten, dat God de Heer met hen was en hunne zaak tot een goed einde zou brengen.

Op welke wijze zij de harten hunner mede-kolonisten trachtten te winnen, bewijst het volgende voorbeeld : Een jonge man was naar een boer gegaan om wijn- rank-stekken te vragen. Yoor niets kon hij ze niet krijgen, hij moest eerst een weinig in den wijnberg

71

arbeiden. Eindelijk ging hij met zijn bundel op den rug op weg naar huis. De berg bij Stellenbosch, waarover deze weg liep, was hoog. Boven aangekomen, liep hij uitgeput op een boerenhuis toe, om een stuk brood en wat water te vragen. Toen de honden de komst van den vreemdeling aankondigden, zeide de boer hardop tot zijn slaaf: „Er is iemand aan de deur; is het een Hottentot, laat hem dan binnenkomen, maar is het een Franschman, hits dan de honden tegen hem op.” Toen de vermoeide wandelaar dit hoorde, verwijderde hij zich zoo spoedig mogelijk en sleepte zich voort tot aan het gehucht, waar hij tehuis behoorde, gelegen aan den zoo- genaamden Ciliasdrift. Wel was hij pijnlijk aangedaan door de onvriendelijke handelwijze van den boer, maar in de tijden van vervolging had hij geleerd stille te zijn onder het lijden en alles in Gods hand te geven. En niet tevergeefs had hij gehoopt. Hij kwam spoedig in de gele- genheid, vurige kolen op zijns vijands hoofd te hoopen. Diens zoon nl. reed eens met een rijtuig op twee wielen, dat door twee paarden getrokken werd, naar Klein-Draken- stein. Bij den Ciliasdrift sloeg het rijtuig om, de jonge man brak zijn been en bleef hulpeloos liggen. Toen de arme Franschman, waarvan ik vertelde, het ongeluk bemerkte, haastte hij zich met zijn broeder naar de plaats des on- heils ; zij brachten den ongelukkige in hun hut en verzorg- den hem daar zoo goed mogelijk. Toen hij vervoerd kon worden, kwam zijn vader, die den menschlievenden broe- ders vroeg wat hij hun schuldig was; maar zij wei- gerden alle betaling. De dankbare vader drong er bij hen op aan, dat zij dan tenminste zouden zeggen, op welke wijze hij hun een klein genoegen kon doen. „Nu, dan wil ik u om één ding vragen,” zeide de een, „namelijk: wanneer weer een arme Franschman bij u komt, behandel hem dan vrien-

72

clelijk, en laat clan de honden niet tegen hem ophitsen, zooals gij vroeger eens wildet doen.” De boer stotterde verlegen: „dat kan ik moeielijk hebben gedaan.” Maar vriendelijk werd hem geantwoord: „ja, ik was het zelf, tegen wien gij de honden wildet laten ophitsen, toen ik moede en hongerig aan uw huis aanklopte.” Beschaamd en ten diepste verootmoedigd reed de boer met zijn zoon weg. Sinds was hij een vriend der Hugenoten.

Het kon niet anders, of de Hottentotten en zelfs ook de slaven zagen in de Franscheh halve deelgenooten in het lijden, en gedroegen zich vriendschappelijk jegens hen. De Hottentotten verhuurden hunne dochters bij de vrou- wen der Franschen, en de mannen hielpen bij den oogst. Spoedig kenden zij zooveel Fransch, dat zij elkander konden verstaan. Hoe menige ziel zal toen wel een diepen indruk van de macht van het evangelie hebben gekregen. Het duurde niet lang, of de fransche kolonie was een voorpost gewor- den tegenover de Hottentotten en Boschj esmannen; altoos nieuwe nederzettingen van blanken werden vooruitge- schoven. Aldus ontkwam de vrome schare aan het ge- vaar van verwildering, waaraan grensbewoners doorgaans zijn blootgesteld. En zoo kon bij de Hugenoten een ernstig christendom bewaard blijven, zoodat zij tot een onberekenbaren zegen voor geheel Zuid- Afrika werden en hunnen nakomelingen een thans nog herkenbaar stempel opdrukten. De Fransche vluchtelingen, die zich aldaar hadden gevestigd, wisten dat alleen een oprecht geloof tot zaligheid wezen kan, en hun geloof was in den smeltkroes der ellende beproefd als goud. Bij de kinde- ren en kindskinderen lag het gevaar voor de hand, van te willen teren op de lauweren hunner vaderen en zich tevreden te stellen met eene doode rechtzinnigheid. Geloof toch is geen erfgoed, maar moet door ieder per-

soonlijk worden verworven in ootmoedig gebed. Zondereen „Heer, ik laat U niet gaan, tenzij Gij mij zegent” is er ook geen „mijn Heer en mijn God!” Ontbreekt de ware zelfkennis, dan kan ook de Geest Gods niet als Trooster woning maken in ons hart. Zal zulk een geloofsleven worden gewekt, dan moet ook in dien geest worden ge- predikt en onderwezen. Met den aanvang der 18d0 eeuw brak voor het Kaapland een tijd van geestelijke dorheid aan, welke de weinige trouwe zielen diep bedroefde. Hoe langer hoe minder gaf men om een levend, waarachtig christendom. Zelf liet men zich weinig aan het koninkrijk Gods gelegen liggen, en anderen, die daarnaar verlangden, hield men terug. In 1683 verzochten 30 burgers van Stellenbosch den gouverneur, hun een eigen kerk toe te staan, aangezien het te moeilijk voor hen was, steeds voor hunne godsdienst-oefeningen naar Kaapstad te moeten gaan, „waardoor zij gevaar liepen, in de gewoonten van een onbe- schaafd leven te vervallen, en datgene wat iedereen het kostbaarste moet zijn, namelijk de heiligmaking zijner ziel, uit het oog te verliezen.” Hun verzoek werd toegestaan. Toen zes jaren later de Hugeüoten hetzelfde verzoek voor zich deden, werd gouverneur van der Stel zóó boos, dat hij op ruwe wijze hun verzoek van de hand wees. Pierre Simond moest een dringend verzoekschrift richten tot de bewindhebbers der Compagnie, alvorens toestemming ver- leend werd tot het stichten van een eigen gemeente. Overal zocht men het geestelijke leven te belemmeren. Daarom werd ook voor deze nieuwe gemeente vastgehouden aan de ook voor andere sedert jaren bestaande bepaling, dat iedere kerkeraad moest bestaan uit 4 personen, behalve den predikant der plaats. Yan de 2 ouderlingen moest één een staatsbeambte ziju, die door de regeering als haar vertegenwoordiger in den kerkeraad werd benoemd. Door

74

de burgers moesten 6 personen worden gekozen, waaruit de gouverneur één tot ouderling en 2 tot diakenen benoemde. Voorts moest bij iedere vergadering, die voor kerkelijke aangelegenheen werd belegd, de staat worden vertegenwoor- digd door een commissaris. Tot 1820, deels zelfs nog tot 1842, handhaafde de wereldlijke regeering dit haar over- wegend gezag. Geen nieuw leven kon zich aldus ont- wikkelen.

Volgens Dr. Valentijn waren er in 1710 aan de Kaap 1775 slaven en slavenkinderen, waarvan ongeveer 600 eigendom waren der Compagnie. Wanneer nu van 1665 1731, dus in 66 jaar, slechts 1121 lijfeigenen (vol- wassenen en kinderen) werden gedoopt, dan is dat toch maar zeer weinig. Van 1665 1695 waren onder de

gedoopten 46 bejaarde personen. Te Stellenbosch werden gedoopt in 1694 een bastaard, in 1696 een bejaarde en een bastaard, in 1697 een bejaarde en 2 bastaarden, in 1704 een Hottentot, in 1706 een slaaf, enz. In 1700 werd een kleurlingen-bruidspaar getrouwd, en 3 weken later werden 2 kleurlingen na aflegging hunner geloofs- belijdenis opgenomen onder de gewone gemeenteleden. Kolbe heeft derhalve gelijk, als hij schrijft, dat het een „uitzondering is, wanneer de burgers een slaaf laten doopen.” Zijn oordeel over de Fransche vluchtelingen luidt daarentegen: „dat zij zich getrouw aan den dienst van Gods Woord wijden, zelfs al moeten zij vaak 2, 3 of nog meer uren loopen.” Zijn tijdgenoot, Dr. Valentijn

t

merkt daarbij op: „landwaarts moet men ’t zich niet half zoo goed verbeelden.” Haar heerschen „dofheid en traagheid.” Overal deed zich reeds zeer spoedig het verschijnsel voor, dat bij overwegenden invloed der Hollanders allengs het strak- vasthouden aan van oudsher gevolgde gebruiken ophield; daarmede verdween evenwel

75

veelal ook het geloof, en aldus ontstond een tuchteloos leven, waarbij reinheid van zeden, gerechtigheid en ontfer- mende liefde gedurig zeldzamer werden. In 1706 kwa- men 2 leerlingen van Professor August Hermann Francke naar Kaapland, nl. de beproefde zendelingen Ziegenbalg en Plütschau, die als de eerste evangelische apostelen der Tamulen zoo zegenrijk werkzaam waren geweest. De geheel vervallene en verwaarloosde Hottentotten maakten een diepen indruk vooral op Ziegenbalg, zoo- dat deze besloot, in Europa pogingen in het werk te stellen, dat ook naar deze arme oorspronkelijke bewoners van Afrika’s zuidpunt een zendeling zou gaan, om in hun eigen taal hun het evangelie te verkondigen. Ver- scheidene inwoners der Kaapstad ondersteunden het plan, o. a. de oude eerwaardige Jaques de Savoye, die, eenmaal een rijk koopman, om zijn hervormd geloof alles opgeofferd had en van alles berooid gevlucht was In 1709 begaf zich de zendeling Johann Georg Böving naar de Kaap, om zich over de Hottentotten te ontfer- men. De Savoye nam dezen Deenschen zendeling vrien- delijk op in zijn huis, hielp hem zooveel hij vermocht, en was zijn tolk bij zijne gesprekken met de Hottentot- ten, die evenwel altoos spottend wegliepen zoodra hij over het Woord Gods begon te spreken. Had hij eerst de taal der inboorlingen geleerd, dan zou hij spoedig hebben vernomen, dat dezen het als een hoon beschouw- den, hun den godsdienst te willen leeren van menschen, die hun land, vee en vrijheid hadden ontnomen en die zelf geenszins overeenkomstig het groote Boek leefden. In plaats van zich eerst den weg te banen tot de harten van die arme menschen, wilde hij onmiddellijk bekeeren. En daar dit niet mogelijk was, en de regee- ring zoowel als de meeste kolonisten niet van hem ge-

76

diend wilden zijn, verloor hij evenals vroeger in Indië den moed. Reeds na 3 weken werd hij zijne roeping ontrouw en verliet hij de Kaap. Kolbe die hem per- soonlijk leerde kennen, schrijft: „de heer Böving is niet de eenige, die terecht mag klagen over het on- geduld van deze blinde menschen. Behalve mij zijn er nog zeer velen, die datzelfde lied schreiend aanheffen”. Kolbe beproefde, hoewel eveneens zonder eenig gevolg, zendingswerk te verrichten met behulp van „een stuk tabak of een glas wijn of ook wel van een Hollandsch dubbeltje”. Baar de bewindhebbers der Compagnie reeds vele proeven van deze lieden hadden, dat alle aangewende moeite, ijver en werk en alle gemaakte onkosten vergeefsch en zonder vrucht waren, zoo achtten zij het, waarlijk niet ten onrechte, bedenkelijk, met dit werk op eenigerlei wijze voort te gaan.

Be Nederlandsch Gereformeerde predikant Franciscus Valentijn was in dien tijd 2 maal aan de Kaap de Goede Hoop geweest, maar hij zag scherper dan Kolbe. Hij deelt in zijn reisbeschrijving mede, dat hij in 1705 op het boerenerf van den predikant Kalden „met een Hot- tentot" had gesproken „over Godgeleerde zaken

die mij op alle vragen, die ik hem deed, zulk een bondig antwoord gaf, als een ervaren catechizant zou hebben konnen doen. Ik moet bekennen, dat ik hierover in mijn hert niet alleen zeer verblijd was, dat het God behaagde in zulken gering vat zooveel licht der genade tot verdere verlichting van deze allerwoeste, botste en vuilste Hei- denen, die ik ooit ergens ontmoet heb, te geven; maar moet daarnevens zeggen, dat ik over de grootte zijner kennis in Goddelijke zaken ten uiterste verbaasd was." Helaas! deze Hottentot werd in 1608 door zijn meester mede naar Holland genomen, daar als Frederik Adolf

gedoopt en later weer naar de Kaap teruggezonden. Maar het had ook hem geen goed gedaan, dat hij zoo uit zijn omgeving was gerukt geworden; in plaats van voor zijne landslieden een aanleiding tot zaligheid te worden, zonk hij dieper en dieper weg en stierf ellendig als een onver- beterlijke dronkaard op Robbeneiland. Kolbe vertelt in zijn werk een soortgelijk, algemeen bekend geval van een Hottentot, Pegu genaamd, die reeds als kind bij den gou- verneur Van der Stel kwam, door dezen niet alleen goed werd gekleed, maar ook geregeld naar school werd gezon- den om te leeren lezen en bidden. In 1685 nam Baron Van Rheede hem mede naar Indië. Teruggekeerd aan de Kaap, „deed hij niet lang meer veel goeds”. Hij kleedde zich op zekeren dag weer op zijn Hottentotsch en zeide toen tot zijn heer : „ik kan niet langer gekleed gaan, nog veel minder een christen worden, laat mij terug gaan tot mijne landslie- den en leven zooals zij”. Daarop liep hij weg en kwam nimmer terug. Kolbe sprak hem in zijn kraal verscheidene malen en verwonderde zich er dan over dat hij nog zooveel van den christelijken godsdienst afwist. Gevraagd, waarom hij den gouverneur had verlaten, antwoordde hij : „dat het hem onmogelijk was geweest, te houden en te doen, wat een Christen verplicht was te houden en te doen.” De zelfoverwinning, de zelfverloochening is een klip, waarop de naamchristenen en de heidenen schipbreuk lijden en vergaan. De poort is eng en de weg is smal, die ten leven leidt, en weinigen zijn er die hem vinden. Allen, die meer van de zending verlangen, zullen in hunne verwachtingen teleurgesteld worden. Het is een vreugde voor het hart, te zien, hoe in dien tijd een man als de Kederlandsche predikant Valentijn geloofde, dat van de inboorlingen eenmaal nog wel iets terecht zou komen, waarom het volgens zijne overtuiging „een der heerlijkste

78

en grootste dingen voor iederen prediker” wezen moest, daaraan mede te werken, dat de Hottentotten zoowel als de slaven uit hun vervallen toestand zouden worden opgebeurd. Ook Ziegenbalg had denzelfden indruk gekregen. Zoo was hij bijv. eens zeer verheugd, toen een Hottentot, op de vraag, of hij wist dat er een God bestaat antwoordde: „Heer, wie niet wil gelooven, dat er een God bestaat, late zijn oogen rondzien boven zich en om zich, en als hij dan nog kan, zegge hij dat er geen God is.” In ieder geval was dit antwoord toch een bewijs, dat de Hottentotten niet geheel buiten den invloed van het woord Gods waren gebleven. Al waren er vele christenen, die hun geloof te schande maakten, toch waren er ook enkele families, die waardiglijk wandelden, en beproefden ook de heidenen tot de kennis des heils te brengen. Zoo gebeurde het bijv. niet zelden, dat Hottentotsche ouders hunne twee- lingdochters te vondeling legden. Vonden de Europeanen deze nog levend, dan namen zij ze gewetenshalve mee naar huis, voedden ze op en zonden ze ook naar school, om ze „ook daardoor langzamerhand te winnen en tot het christelijk geloof te brengen”. „Alleenlijk”, zoo bericht Kolbe, „ook deze moeite is vergeefs geweest en zonder vrucht gebleven”, want later liepen zij weg naar de kraal. Ook hier weet Dr. Valentijn verblijdende berichten mede te deelen. Vier boerenvrouwen vonden eens (1680) in het veld een in een aardhol pas begraven meisje; eene van haar nam het tot zich, liet het doopen, zond het later naar school en beleefde alle vreugde van de Hottentot- sche, die steeds bij haar bleef, totdat zij, waarschijnlijk bij een pokkenepidemie, stierf.

In het jaar 1713 werden door een schip de pokken naar de Kaap gebracht. Van de slaven te Kaapstad stierf bijna de helft, van de blanken aldaar ongeveer

79

liet vijfde gedeelte. Weldra verspreidde zich de ver- schrikkelijke epidemie ook over de andere districten. Te Drakenstein was volgens een bericht van den gouver- neur den 24ste11 Juni onder de kolonisten niemand meer gezond. Toen de vrouw van Franqois du Toit eenigs- zins hersteld was, ging zij naar de naastbij zijnde Hotten- tottenkraal, om naar de bewoners te zien en hen zoo noodig te helpen. Zij vond hen evenwel allen dood, onbegra- ven in en bij de hutten liggende ; slechts één kind kroop nog, snakkende naar spijs en drank, rond. De vrome Fransche nam het uitgeputte kind op, bracht het naar haar huis en voedde het op. Een harer nakomelingen toonde mij in 1879 de ongeveer een uur van het tegenwoordige Wellington verwijderde plaats, waar eenmaal deHotten- tottenkraal stond. Het grootste gedeelte der Hottentotten werd door de besmettelijke ziekte weggemaaid, eenige stammen verdwenen bijna geheel, daar zij niet wisten, wat tegen deze ziekte te doen. Eerst trachtten de zuidelijk wonende Hottentotten, door meer naar het binnenland te trekken, de epidemie te ontloopen, maar de aldaar wonende stamverwanten doodden hen, opdat ook zij de ziekte niet zouden krijgen. Valentltn zegt, dat de Hotten- totten bij honderden tegelijk stierven, zoodat zij overal op de wegen lagen als verslagenen ; de levenden vervloekten de Hollanders, die hen zouden hebben betooverd. In 1714 vond hij, vergeleken bij vroeger, noch slechts weinige Hottentotten. In den oogsttijd was er niet slechts gebrek aan Hottentotten, maar in ’t algemeen aan handen om de vruchten van veld en tuin in te halen. In 1712 leefden er aan de Kaap 1939 kolonisten; in 1716 waren er, ondanks de geboorten en den toevoer van nieuwe kolonisten nog slechts 1697 ; zoovelen waren aan de pokkenepidemie bezweken.

80

Men kan wel aannemen, dat in dezen moei elijken lij etens- tijd menigeen ernstiger werd en naar den Heer begon te vragen. Des te meer nog zal het onder de stervenden zijn voorgekomen, dat zij, blanken en kleurlingen, in hun angst en nood tot God riepen. In dien tijd zal ook wel menig vroeger in school of tehuis geleerd gebed of bijbelwoord in de ziel van zieken en stervenden weer zijn opgeleefd. Een gevolg van dit strafgericht Gods was mede, dat er in 1714 op nieuw ernstig aan werd gedacht, de jeugd eene chris- telijke opvoeding te geven. Den 21sten Augustus stelden de gouverneur en zijn raadscollege een schoolreglement vast, waarin het o. a. heet dat het „voor de jeugd boven alles noodig is, dat zij goede en godvreezende leermeesters heeft, en dat diegenen worden geweerd, die anders willen onderwijzen dan in de hervormde kerken wordt gepredikt.” Daarom moet ieder, die schoolmeester wil worden, door de opperste macht, n. 1. den gouverneur en zijn raad, eerst in leer en leven worden geëxamineerd en als nuttig en deugde- lijk worden erkend. De onderwijzers moeten het Onze Vader, de 10 geboden, de geloofsartikelen, de gebeden, den Catechismus en het psalmzingen leeren, de kinderen naar de kerk geleiden en hen daarna in school over het gehoorde ondervragen, hen tot de noodige gehoorzaamheid vermanen, hen opwekken tot alle goed en tot' vroomheid, en hen waarschuwen voor alle kwaad.” Ongeveer 30, en daarna 100 jaar later gebruikte men deze verordening tegen de zending, zooals ik later zal mededeelen. Overigens bleef het toen met de school evenals te voren gesteld. Het best zorgden nog de Fransche vluchtelingen voor het zieleheil hunner kinderen; zij woonden bijna allen bij elkander in Franschhok (Franschen-hoek), Drakenstein, en daar waar thans de stadjes Paarl en AVellington ont- staan zijn. Van Stellenbosch waren bijna allen wegge-

81

trokken, omdat het leven der inwoners aldaar hun te wereldsch was en aanstoot gaf, en hunne kinderen daar gevaar hepen, zedelijk te gronde te gaan, zooals reeds hij de dochter van een Hugenoot was voorgekomen. In dat opzicht was het aldaar zóó erg, dat den 26n Mei 1727 de landdrost in een raadsvergadering klaagt, „dat zoovele inwoners een zeer goddeloos en ergerlijk leven leiden”, en er op aandringt, dat dit met alle macht zou worden tegengegaan. Was bij de christenen de toestand zoo slecht, bij hun slaven kon het niet beter zijn ; zij leefden naar den lust des vleesches, liepen weg, en pleegden allerlei rooverijen en andere gewelddadigheden. Den 5den Februari 1715 overlegde de landdrost met zijne raadslieden, hoe men de slaven weer zou kunnen terug- brengen tot gehoorzaamheid en tot een ordelijk leven. Zij richtten tot den gouverneur en zijn raad het ver- zoek, hun het recht te verleenen, weggeloopen slaven, zoo zij weder werden opgevangen, de pezen boven de hielen te mogen doorsnijden, wanneer de eigenaar dat verlangde.

Onder hen, die dit verzoek goedkeurden en ondertee- kenden, waren niet slechts Hollanders, maar ook een Duitscher en zelfs een der Fransche uitgewekenen ; alleen Pierre Rousseau weigerde te teekenen. Hij vreesde, dat van zulk een strafrecht misbruik zou worden gemaakt, en vond het daarom beter, dat evenals tot dusver zulk een straf alleenlijk door het opperste gerechtshof te Kaapstad kon worden uitgesproken. De 17 bewindheb- bers overwogen in een zitting van 24 Juni 1716, of het wellicht niet beter zou zijn voor Kaapland, alleenlijk blanken te gebruiken voor de bearbeiding van landerijen en tuinen. De gouverneur Maurits Pasques de Ciiavox- res en zijn raad waren (Febr. 1717) evenwel beslist voor

82

het behoud der slaven, alleen de commandant van het garnizoen, kapitein Dominique Pasques de Chavonnes was er tegen; hij zeide dat de slavernij gelijk is aan een booze zweer, en dat de heeren in voortdurende onrust verkeer- den omdat men de lijfeigenen, ondanks de gruwelijkste straffen, niet kon beletten weg te loopen en vreeselijke misdaden te plegen. Zoo bleef dus de invoering en het gebruik van slaven bestaan. Dat hier en daar ook men- schelijk- voelende meesters gevonden werden, kan men van te voren wel aannemen. Voornamelijk de Fransche uitge- wekenen zullen wel hun slaven als iets meer dan een bloote werkkracht beschouwd hebben; want, al behandel- den ook zij hun- slaven met gestrengheid, toch onder- scheidden zij zich in werkelijkheid van de andere slaven- houders. Gods woord, de troost van het Evangelie, vond ook bij eenige slaven ingang, en bovendien bestond er een zekere liefdeband tusschen meesters en dienaren. Zoo was het bijv. met Pierre le Roux en zijn slaaf, den bastaard Joris; toen deze gestorven was, treurde zijn meester over hem ; bij de begrafenis volgde hij met zijne dochter. Toen het lijk in het graf werd gelegd, vroeg de oude geloofsheld zijne dochter: „mijn kind, wat zegt Joris nu?” Toen zij niet antwoordde, ging hij voort: „hij zegt: zooals gij nu zijt, was ik voor dezen; zooals ik nu ben, zult gij weldra zijn.” Toen ongeveer 100 jaren later een nakomeling van den ouden stamvader le Roux eveneens een zalig ont- slapen slaaf, Saul, begroef, dacht hij aan Joris en aan de woorden van zijn overgrootvader.

Ook het lot der Hottentotten werd, zooals wij reeds zagen, steeds treuriger. In 1680 was bij de wet verordend dat zij voor arbeid of handelsartikel geen geld moch- ten aannemen. In 1709 verzochten de landdrost te Stellenbosch en zijn raadslieden den gouverneur, te be-

83

palen dat het verboden zou zijn, de Hottentotten met geld of levend vee te betalen.

Yan groote beteekenis is het feit, dat de nog levende Fransche uitgewekenen en hunne kinderen in 1723, bij monde van den kerkeraad, bij den gouverneur er over klagen, dat handelaren de Hottentotten dwongen, vee aan hen te verkoopen, en dat zij reeds eenigen van dezen hadden gedood, omdat die geweigerd hadden afstand te doen van hun eigendom. Uit deze gegevens kan men opmaken, welk een medelijden met de inboorlingen Barth. Ziegenbalg had, toen hij, van Januari tot Februari 1715, op zijne reis naar Europa, opnieuw Kaapland bezocht. Hij sterkte zijne Luthersche geloofsgenooten en ook andere heilbe- geerige zielen onder de kolonistenfamilies. In de slaven- school woonde hij ook ditmaal het onderwijs bij, en vond tot zijne vreugde eenige kinderen, die goed wis- ten te antwoorden op de hun gedane vragen over de heilsleer. Na de onlangs doorstane pokken-epidemie en de uitvaardiging der schoolwet, was de uitkomst van het onderwijs bij de kinderen beter dan 9 jaren te voren. Met bijzondere deelneming sloeg de beroemde zendeling de Hottentotten gade, en het werd hem steeds duidelijker dat ook zij zeer goed voor het Evangelie zouden zijn te winnen. Een van deze oorspronkelijke bewoners van Kaapland zeide hem, dat hij maar tot hen moest komen. Maar toen hij van zijn kant daartoe als voor- waarde stelde, dat zij dan ook den Christelijken godsdienst moesten omhelzen, kleederen dragen, andere huizen bou- wen en handwerken leeren, was het verlangen naar een zendeling alles behalve groot meer. Ziegenbalg trok zich de geestelijke ellende der Hottentotten zeer aan.

Op de eene deur der Hervormde kerk te Kaapstad stond een Latijnsch vers, door Kolbe aldus vertaald:

fi

84

„Ik wil den zieken tot troost, den vermoeiden tot lafenis zijn; de stroomen die uit mij vloeien, zijn heil en nieuwe kracht; treedt vroolijk tot mij in, een eeuwig goed zal uwe ziel genieten”. Niemand scheen er aan te denken, dat dit ook voor de Hottentotten gold. Böving had zich klagend teruggetrokken en de verwaarloosden in kwaden reuk gebracht, maar Ziegenbalg besloot daar- aan in Europa een einde te maken. Hij stelde een ge- schrift daarover op en predikte vooral in Duitschland veel over de ellende der Hottentotten en van andere heidenen. Onder zijne toehoorders bevond zich een jongeling van 15 jaar, de graaf von Zinzendorf, die diep getroffen werd door de berichten “van den zendeling. Het stond bij hem vast, dat hij iets doen moest ; bij de ontroering alleen kon het niet blijven. Hij stichtte, in den aanvang onder zijne vrienden, de orde van het mostaardzaad. In het eerste artikel der statuten heet het: „De leden van dit

gezelschap zullen het gansche menschenlijk geslacht lief- hebben”; in het tweede : „zij zullen op alle wijzen het welzijn er van bevorderen”, en in het derde: „Zij zullen de zielen trachten te verbinden met haren Schepper, en zoodra zij iets van den Verlosser weten, ook met dezen”. Eens, zoo verhaalt de graaf, wandelde ik met Watteville tusschenhet roode staketsel voor het huis op en neer, en wij spraken er met elkander over dat de heidenen zich toch niet allen zouden bekeeren, vóór wij groot waren; wat dan nog overig was, zouden wij tot den Heiland brengen. Het was geen kinderspel van Zinzendorf, maar heilige, diepe ernst, die ook voor Zuid-Afrika van groote be- teekenis worden zou. Doch nog meer dan 20 jaar moesten er verloopen, eer hij zijn woord, ook met be- trekking tot de Hottentotten, gestand kon doen. Was er tot dusverre van een werkzame Christelijke zending onder

de kleurlingen van Kaapland geen sprake geweest, lang- zamerhand had zich aldaar de Islam genesteld, ook onder dezulken, die hem vroeger niet hadden willen aannemen. Slaven uit Ned. Oost-Indië hadden wel reeds het Moham- medanisme medegebracht, maar zij waren zoo weinig ont- wikkeld, dat zij zelfs de voorschriften van den Koran niet kenden, daar zij niet konden lezen. Sinds evenwel de regeering te Batavia Kaapland tot een verbanningsplaats voor staats- en andere groote misdadigers uit Java, Ceylon enz., maakte, werden dezen tegelijkertijd zendelingen voor den Islam. Eenige bannelingen staan nog heden ten dage bij de Mohammedanen van Zuid-Afrika in groot aanzien ; het graf van een hunner, die stierf aan de Kaap, wordt door allen als een soort heiligdom beschouwd. In de kroniek der Kaapkolonie lezen wij, dat een Makassaarsche prins, die naar de Kaap verbannen was, aldaar den 27 Nov. 1689 werd begraven. Vier jaren te voren was Dain Bengale, vermoedelijk dezelfde, met zijn dienaar de reis- genoot van den gouverneur Simon van der Stel op diens expeditie naar Nemaqua-land geweest. In 1701 kwam weer een aantal gevangenen uit Ned. O.-L, waarvan een gedeelte zelfs voor levenslang verbannen was. In 1737 en 1749 kwamen vele politieke misdadigers van daar; onder hen bevond zich de Pangerang (d. i. Vorst) Wargo Digma met twee anderen, die evenals vroeger de Pangerang Loring Passer, zich te Stellenbosch ves- tigden. — Door alle dezen werd de Islam hoe langs zoo meer gevestigd en uitgebreid. Het plichtverzuim der christenen dreef slaven en andere kleurlingen in de armen van het Mohammedanisme.

GEORGE SCHMIDT.

Dat de Hottentotten en lijfeigenen ook in dezen tijd niet geheel zonder vrienden waren, die hart voor hen hadden, hebben wij reeds gezien. Maar ook buiten de Kaapkolonie waren er geloovigen, die hun, armen, zen- delingen toewenschten. Door den zendeling Ziegenbalg, die zijn gezegenden werkkring in Indië had, en wellicht ook door rechtstreeksche verbinding met de Kaap, werden twee godsmannen te Amsterdam tot het vurig ver- langen gebracht, om voor de verwaarloosde heidenen aan Afrika’s Zuidpunt, zendelingen te verkrijgen. De heer Van Alphen en Dominé De Bruijn schreven daarom den 7den Februari 1736 naar Herrnhut, of niet een der broeders genegen was, als zendeling naar de Hottentotten te gaan. Dit was de vingerwijzing van God den Heer, welke Z inzend ore en zijne gemeente besloten te volgen. Al spoedig viel de keuze op den 27-jarigen George Schmidt, die om zijn geloof reeds 6 jaren lang in donkere kerkers had versmacht en meer dan ooit van begeerte brandde, voor zijnen Heiland zielen te winnen. Den 14den Februari was Schmidt reeds reisvaardig, en 24 dagen later bezocht hij de beide Amsterdam- sche heeren. Er werden onderhan delingen aangeknoopt met de bewindhebbers der O. I. Compagnie. Deze lieten een onderzoek instellen naar zijn geloof en belijdenis. Men vond niets bedenkelijks ; de frischheid van zijn geloof

87

maakte een goeden indruk op de predikanten. Toen zij hem vroegen, of hij dan van zins was de moeilijke Hot- tentottentaal te gaan leeren en zich tevreden te stellen met de wilde wortels, waarvan deze heidenen leefden, ant- woordde hij : „Bij God zijn alle dingen mogelijk, en daar ik de zekerheid bezit, dat het Gods wil is, dat ik den Hottentotten het Evangelie ga verkondigen, zoo heb ik het vast vertrouwen, dat Hij mij ook de grootste moeielijk- heden zal helpen te boven komen.” De heeren antwoordden daarop : „wij willen uw goeden wil niet geringachten, en omdat uwe bedoeling op zich zelf zuiver is en prijselijk, zoo wenschen wij u daarop den zegen des Heeren toe.” Op hun voorspraak gaven de 17 bewindhebbers hem eenparig hun toestemming; zij stelden hem een aanbe- velingsbrief ter hand aan den aftredenden gouverneur der Kaap Jan de la Fontaine en aan diens reeds benoemden opvolger Adriaan van Kervel, en verleenden hem vrijen overtocht. Dinsdag, den 9den Juli 1739, betrad hij, na een zeereis van 120 dagen, vol lof en dank Kaapstad. Hij werd door de beide gouverneurs ontvangen en overhan- digde hun den aanbevelingsbrief. Zij waren zeer vriendelijk, vooral Van Kervel, en zij noodigden hem uit zijn bezoek bij hen te herhalen. Daar hij onbekend was, bezichtigde hij de stad. Hij wist niet, waar hij zou blijven. Des avonds trad hij een herberg binnen. Daar sprak men lang en breed over de komst van een man met het schip „’t huis te Bensburg,” die de Hottentotten wilde onderwijzen. De een zeide tot den ander: „wat zal die dwaas toch uit- richten? Want met de Hottentotten kan men niets beginnen; het is een dom volk, geld hebben ze niet, en deze man wil op eigen kosten leven.” Toen stelde Schmidt zich voor als den man over wien zij spraken. Beschaamd zwegen nu allen. De aankomst van den

88

Hottentotten-zendeling werd nu spoedig overal in de stad bekend. Ook het hoopje geloovigen hoorde het met vreugde. Hieronder waren verscheidene aanzienlijke Duit- schers. Johannes Tobias Rhenius, een geboren Noord- Duitscher, was een hooggeplaatst ambtenaar en tevens het hoofd van alle vrome buitenlanders; nauw met hem bevriend en door een langen tij d van kameraadschap met hem verbonden, was daar ook de vroegere Pruisische cavalerie- offlcier Rudolph Siegfried Allemann, die, toen Rhenius zijn ambt neerlegde, hem op volgde in zijn rang als kapitein. Ik noem hier tevens nog eenige anderen, die zich even- eens spoedig bij het hoopje geloovigen voegden. Tot hen behoorde luitenant Hoppe uit Lüneburg, zoon van een met de broedergemeente verbonden linnenfabrikant en stoffenverver ; hij studeerde niet in de godgeleerdheid, zooals zijn vader verlangde, maar trad als soldaat in dienst van de Ned. O. I. Compagnie. Voorts treffen wij zekeren Stegmann aan, en sinds het begin van 1741 een jongen man met name Christian Ludolph Neethling (eigenlijk Nöthling) uit Wildberg bij Neu- Ruppin, die eerst als muziek- en taal-onder wijzer in zijn onderhoud voorzag, maar daarna eveneens in staats-dienst trad.

Het was een zeer vriendelijke en tevens hoogst gewich- tige beschikking Gods, dat George Schmidt door den kapitein-raadsheer Rhenius werd nitgenoodigd, de herberg te v verlaten en zijn gast te worden. Hij gevoelde zich nu niet meer zoo vreemd, want alle leden dezer familie betoonden hem veel liefde en spraken vol lof over hem met de inwoners van Kaapstad. De zendeling liet niet na, ook bij de beide hervormde predikanten Franciscus le Sueur en Henricus Kok zijne opwachting te maken, daar hij vernam, welk een grooten invloed dezen hadden,

89

zoowel op de ambtenaren als op de boeren. Een van hen meende bij zijn bezoek, dat men eerst beginnen moest met de bekeering der christenen ; ook maakte hij reeds nu bezwaren met het oog op een mogelijken doop van Hottentotten. Zichtbaar was het des Heeren werk, dat de leden van den raad onder voorzitterschap van den gouverneur reeds den lldon Juli 1737 over de zending onder de Hottentotten beraadslaagden. In het verslag der zitting staat: „En dewijl met genoemden bodem ’t huis te Rensburg alhier is coomen aantelanden zeeker persoon genaamt George Schmidt met oogmerk om de Hottentotten waare het mogelijk uit het heyden- tot ’t christen-dom te bekeeren, wil men hoopen dat zulx van een gewenschte uytwerking zal mogen zijn, opdat de menschen dus tot de waare kennisse Gods mogen gebracht worden, waarom ook aan gen. persoon tot voortzetting van dat god-vrugtig werk en bereyking van desselfs goed oogmerk daaromtrent alle mogelijke behulpzaamheden zullen beweezen werden.” Twaalf dagen later onder- nam Schmidt zijn eerste onderzoekingsreis. Den 4den September had hij reeds zoovele inlichtingen ingewon- nen, dat hij Kaapstad kon verlaten, om zijn eigenlij- ken arbeid te beginnen. Met korporaal Kampen en de beide Hottentotten Afrika en Kibbodo ging hij op reis naar de Hessaqua-Hottentotten, bij wie hij den 13clen Sep- tember aankwam. Aardsche rijkdommen bezat hij niet ; hij werd niet door een genootschap bezoldigd; hij moest dus zelf verdienen wat hij noodig had voor zijn levens- onderhoud Hoeveel gemakkelijker hebben het tegenwoordig toch de zendelingen!

George Schmidt had in de Roomsch-katholieke kerk ruimschoots ondervonden, hoe zielverdervend een uiterlijk christendom is, en dat alleenlijk een werkelijke vernieu-

90

wing des harten een zondaar tot heil kan worden. Beschouwen wij nu zijne zendingspraktijk nader. In de allereerste plaats liet hij door zijn tolk Afrika aan de Hottentotten zeggen, dat hij alleen uit waarachtige liefde tot hen was gekomen, om hen bekend te maken met hun Heiland. Toen Afrika antwoordde: „dat is mooi, baas !” vroeg hij, of zij ook wisten dat er een groote Baas is, die hun al hun vee en alles wat zij bezaten had geschonken. De tolk knikte van ja. En toen de zende- ling verder vroeg: „hoe noemt gij dien?” noemde men hemden naam „Tui’ qua”. Hierin had Afrika gelijk, want zingend richtten zij steeds het volgende gebed tot hem: „O, Tui ’qna , onze vader boven onze hoofden, geef ons regen, opdat de vruchten rijp mogen worden en wij vele spijzen erlangen, zend ons een goed jaar!” Toen Schmidt dit hoorde, riep hij verheugd uit: „O, lieve menschen! deze Tui 'qua is onze Heiland, die mensch is geworden en voor ons menschen aan het kruis is gestorven.” Daarmede was hij in het goede vaarwater gekomen, en zijn mond vloeide nu over om hen met dezen hunnen en aller menschen Heiland bekend te maken. Steeds sprak hij tot hen slechts door middel van een tolk, want hij meende nimmer de taal der Hottentotten te zullen kunnen leeren, en besloot daarom zich van de Hollandsche taal te bedienen, die wel door slechts wei- nigen werd verstaan, maar naar zijne meening gemakke- lijker door de Hottentotten kon worden geleerd, dan de Hottentotsche taal door hem zelf.

Den ganschen dag werkte de zendeling, maar ’s avonds zocht hij de menschen op bij hunne hutten, rookte met hen en gaf hun somtijds een pijp tabak, waarvan zijne Kaapstadsche vrienden hem hadden voorzien. Hij beijverde

zich, hun vertrouwen te winnen en tegelijkertijd gelegen-

>

91

heid te vinden tot verkondiging van het Evangelie. Bedwelmende dranken dronk hij nimmer, en nog veel minder maakte hij daarvan als lokmiddel gebruik. Hij wist, hoe weinig energie de Hottentotten bezitten en dat zij een bijna onoverwinnelijke neiging tot dronkenschap hebben. Met alle macht trachtte hij dit kwaad te stuiten. Maar tot zijn groote droefheid moest hij zien, hoe de blanken de arme Hottentotten door den brandewijn hoe langer hoe meer te gronde richtten. Toen bijv., na het zalig uiteinde van korporaal Kampen, diens opvolger aan de Hessaqua’s werd voorgesteld, gaf men hun van dien verderfelijken drank en zette hen aan tot drinken en dansen. „Ik verzocht de heeren,” zoo bericht de trouwe zendeling, „de arme heidenen niet dronken te maken en niet tot dansen aantezetten, maar dat beviel den commandeurs niet. Zij antwoordden mij, dat zij ook pleizier moesten hebben. Ik zeide: mijne heeren, doet dan zooals u goeddunkt, maar weet, dat een ieder eenmaal rekenschap zal moeten geven aan Hem, die allen oordeelen zal, en ik ging van hen weg naar huis om te schrijven. Zij evenwel kwamen beschaamd mij achterna. Daarop begonnen de Hottentotten te dansen en afschuwe- lijke geluiden uit te stooten. De commandeurs verlieten het huis en vermaakten zich met dat schouwspel . . . . Twee man van mijn volk waren ook op dezen post, maar bleven uit dit gewoel weg.”

Schmidt wekte, evenals eenmaal de Apostel Paulus, de menschen op tot een levend en werkdadig geloof. En zij geloofden hem des te liever, daar hij niet tot de kolonisten behoorde, die hen onderdrukten en steeds meer verdrongen. Bij alle vurige liefde tot de heidenen verloor hij toch de ware bezonnenheid niet. Hij schrijft: „de menschen, die de ochtend- en avondbijeenkomsten bezoeken, zijn dezelf-

92

den, die het vee hoeden en lust hebben in werken.” „Wie hier zijn vee niet wil hoeden en niet begeert den Heiland gehoor te geven, die moet het maar zeggen, gij kunt alle dagen weggaan, waarheen gij wilt.” De boeken, die zij noodig hadden om te leeren lezen, schonk hij hun niet. Zoo zeide hij tot de zuster van een Hottentot, genaamd Prins : „als gij geen lust meer hebt te leeren, leg dan het boek neder en ga waarheen gij wilt.” En zoo deed zij ook. Toen de vrouw van Prins langen tijd werkeloos door de kraal rondliep, vroeg hij haar haar boek terug, omdat hij daar- aan zag, „dat zij geen lust had in leeren.” Ook de kin- deren hield hij in het oog. Op een avond bijv. sprak hij met de menschen, die bij hem woonden, over de kinderen van hen die nog niet leerden. In zijn dagboek staat:

„ik zeide, dat ik hier geen kinderen wil hebben dan om hen te onderwijzen, omdat anders het eene kind het andere bederft.” Zulk een handelwijze kon slechts heil- zaam werken. Aldus werd niemand tot een huichelaar en dagdief opgevoed. Schhidt deed het niet voorkomen, alsof de menschen hem persoonlijk een genoegen deden, wanneer zij zich bij hem om onderwijs vervoegden.

Over den aard en inhoud zijner preeken en besprekingen met de Hottentotten geeft een brief van den graaf von Zinzendorf, welken hij in 1739 ontving, uitsluitsel. Daarin heet het o. a. : „Hoe ver zijt gij met uw lieve volk? Wat doen zij met den Heiland? Leeren zij Hem kennen, of blijft het bij de eikentenis van God? Ach, broeder, be- waar toch het dierbaar pand! Onze Heer Jezus zij u alles! Doe hun de kracht van Zijn bloed kennen, zoodra gij komt! Overtuig de Hottentotten, dat zij zondaren zijn, en als zij dat gelooven, maak dan dat zij Hem te voet vallen en om genade vragen.”

De eerste bekeerling was Willem. Deze beleed: „dat

93

/

hij den gekruisigden Jezus waarlijk lief had gekregen en vergeving van zonden had gevonden in zijn bloed.” Later zeide dezelfde: „Ik weet, dat ik nog niet ben zooals ik behoorde te zijn, maar ik wil toch bij Jezus blijven en zoolang tot Hem bidden, totdat ik de volle kracht van zijn kostbaar bloed in de vernieuwing mijns harten ervaar”. Daar ook bij de geloovigen uit de heidenen alles afhangt van een wezenlijk gebedsleven, vermaande Schmidt zijne leerlingen, zich er niet mede tevreden te stellen, dat zij de godsdienstoefeningen en de bidstonden bij woonden en gebeden van buiten leerden; zij moesten zelf bidden. Hod zegende zijn werk. In zijn dagboek kon hij opteekenen: „Voordat zij tot het morgengebed komen, gaan zij eerst in hun eigen binnenkamer, knielen daar neder en bidden dan van harte zoo goed hun dat mogelijk is.” In 1739 viel den Hottentottenzendeling de groote vreugde ten deel, in Juli de beide voor Ceylon bestemde broeders David Nitschmann en Dr. Eller te Kaapstad te kunnen begroeten. Alle drie ondervonden de vriendelijkste gast- vrijheid van den beminnelijken heer Rhenius. Hier brach- ten zij zalige dagen te zamen door. Wat zij daar met elkander bespraken, kan men eenigszins opmaken uit een brief van NitsChmann van den 11 den Augustus, waarin o. a. staat: „Wij baden den Heer voor dit land, dat Hij spoedig dc vertroosting en redding der heidenen mocht doen aanbreken, ja, dat alle landen welhaast vol mochten worden van zijn heerlijkheid. Welk een groot arbeidsveld is Afrika ! Wanneer zal de Heer ook boden zenden naar de Kaffers, die de buren zijn van broeder Schmidt? Hij zelf zal ons den weg bereiden, want zijn werk zal zich niet alleen tot de Hottentotten beperken.” De brief behelst voorts mededeelingen over Schmidt ’s trouwen arbeid onder kolonisten en Hottentotten, en geeft hem

dit schoone getuigenis: „de menschen aan de Kaap zeggen, dat hij zooveel tot stand heeft gebracht als anders in dertig jaar niet zou zijn geschied, nl. een Hottentot zooveel te leeren als hem gelukte. Zij gaan werkelijk nu en dan alleen bidden.”

Tot dusverre had Schmidt veel hartelijkheid van de blanken der Kaapkolonie ondervonden. Alle godsdien- stige Duitschers en Hollanders, benevens de vrome Fransche uitgewekenen en hunne kinderen loofden God samen met den zendeling, dat ook den Hottentotten de weg was gebaand tot bekeering en kracht tot gelooven. Maar niet lang zou dit duren. De graaf von Zinzendorf had niet alleen in zijn _ eigen vaderland zooveel vijandschap ondervonden, dat hij uit het land werd gebannen; maar zijne tegenstanders begonnen zich ook in Holland te roeren. Eenige hervormde predikanten uit Amsterdam schreven in 1738 een „Amsterdamsche Pastorale of Herderlijke Brief,” en lieten dien drukken, om hem overal te kunnen verspreiden. Zij waarschuwden daarin voor de Broeder- gemeente, omdat haar leer en kerkvorm niet zuiver waren. Hierdoor werden de .gemoederen tot vijandschap opge- zet. Zinzendorf en eenige hem genegene hervormde predikanten uit de Amsterdamsche classis maakten een protest openbaar tegen de onrechtvaardige beschuldigingen, maar de stemming werd hierdoor niet veranderd. Door overzending van den Pastoralen Brief werd de strijd ook naar de Kaap overgebracht, en daar zorgden de streng-

v

confessioneele predikanten en hunne handlangers er voor, dat het Amsterdamsche geschrift overal werd gelezen. Nitschmann en Dr. Eller gaven zich alle mogelijke moeite om de Kaapkolonisten van het tegendeel te overtuigen, deelden ook Zinzendorf’s verdedigingsschrift uit, maar in werkelijkheid werkten zij niets uit, daar de hervormde predi-

95

kanten zich bovendien nog beriepen op de reeds door Van Riebeek uitgevaardigde wet, volgens welke alleenlijk de Nederduitsch-gereformeerde Kerk aan de Kaap was toege- laten. Evenals bijv. in Denemarken vóór 1 744 de hervormde kerk niet werd geduld, zoo was aan de Kaap de Goede Hoop alles verboden, wat niet overeenkwam met de leer der Ned.- herv. Kerk. In andere landen zou men bij soortgelijke omstandigheden evenzoo hebben gehandeld. Lenteboden, zooals de zoogenaamde Piëtisten, Methodisten en ook de leden der Broedergemeente, hoopten en geloofden wel dat zij een tijd van ruimere en warmere liefde tegemoet gingen, maar zij hadden toch van den kerkelijken na- winter heel wat te lijden, en menigeen ging te gronde door de ijzige koude van den geloofsnijd en geloofshaat, eer de warme Evangelisch en met hun liefdewerk konden doordringen. Zóó verging het ook den ijverigen George Schmidt. De koude noordewind, die van Holland over- woei, deed hem menige zucht slaken. Toch werkte hij rustig voort onder Hottentotten en onder blanken. In 1740 kon hij in zijn dagboek schrijven: „mijne bijeen- komsten worden thans bezocht door 10 mannen, 10 vrouwen, 7 jongens en 5 meisjes; 15 van hen kunnen het nieuwe testament lezen.”

In 1742 was de zendeling weer te Kaapstad, waar hij een schrijven van graaf Von Zinzendorf ontving, waarin hem het recht werd gegeven, als diaken der Broederge- meente de ambtelijke handelingen te verrichten. Reeds op zijn terugreis doopte hij, den 31sten Maart, zijn eersten bekeerling Willem, die nu den naam Jozua ontving. Den 2den April gaf hij Afrika door den heiligen doop den Heer over, en noemde hem Christiaan. Yerder werden nog gedoopt: den 4den April Magdalena Kleff, tot dien tijd Fietje (in het Hollandsch gebruikelijk in plaats van

96

Sophie) genaamd; en den 12den April Jonas (tot dien dien Kibbodo) en zijne echtgenoote Christina. Als een loopend vuur verspreidde zich het bericht over het doopen van den zendeling door het land. In de eerste plaats stelde men een onderzoek in, of tegen Schmidt’s leer niets was in te brengen; maar een ondervraging van 2 gedoopten bewees den hervormden predikanten, dat diens geloof volkomen overeenstemde met de Heilige Schrift. Toen werd de zaak aangevat van de zijde der wet, en te dien opzichte was Schmidt niet vrij te spreken van overtreding.

Onder de kolonisten werkte de herderlijke brief uit Amsterdam nog steeds voort. De eenvoudigen onder hen geloofden zelfs, dat Schmidt door te doopen gezon- digd had tegen den H. Geest. Den 13den September 1712 schreef de aldus verdacht gemaakte: „De duivel begint

te woeden, omdat ik gedoopt heb. Men had gemeend, dat ik mijne Hottentotten naar Kaapstad zou brengen, om hen daar door de predikanten te laten doopen. Nu zij evenwel zien dat zij daarin hebben gedwaald, zijn zij tegen mij. Zij willen aan de Classis te Amsterdam schrijven over mijn recht om te doopen en het avond- maal te bedienen. Ik zal wachten op het antwoord. Wordt mij dan mijne vrijheid ontnomen, dan zal ik tot u komen. Maar ik wil liever blijven als verleider, en toch waarachtig. Zij willen de eer hebben van mijn werk ; maar die zullen zij niet krijgen, en die komt hun 'ook niet toe, doch alleenlijk den Heiland.”

Vrees kende deze getuige niet. Bij gevaar wies steeds zijn geloofsmoed. Nog kort te voren schreef hij aan een vriend te Amsterdam: „Ik zal ook verder onder debloed- vaan mijns Heeren, waaraan ik trouw gezworen heb, blijven dienen en de wacht houden, want Hij weet dat

97

ik buiten Hem niets meer wil. Mijn leven is mij niet dierbaar. Ik verlang geen rust voor mijn vleesch, zoolang mijne voeten mij kunnen dragen. Ik zal de rustdagen sparen voor den tijd hiernamaals, maar nu mij gewil- lig in den strijd begeven. Kom ik om, dan kom ik om; Christus is mijn leven, en het sterven is mij gewin. Ik geloof, dat Hij alles voor mij heeft afgemeten, en Hij alleen kent zijn tijd.”

Aan de gemeente te Herrnhaag in de Wetterau schreef hij den 8sten Februari 1743: „Verzekeren kan ik U, eer- waarde gemeente, dat ik mijn leven niet dierbaar acht, en dat ik geene moeite spaar in den dienst van den Heiland en dit volk. Ik gevoel mij ten volle aan dit volk verbonden. Maar gij kunt niet gelooven, wat voor een volk het is. Als ik geloofde, dat de Heiland niet alle menschen wilde zalig maken, zou ik denken: dit zijn die menschen; maar dat geloof ik niet; zij zijn als het riet in den vijver, waar de wind mee speelt. De gedoopten zelfs zijn niet veel beter, Jozua is nog de beste. Daarom heb ik voor hen het avondmaal nog niet bediend, en nu moet ik ook wachten totdat ik daartoe ver- gunning krijg. De Heer gedenke mijner om Zijns Naams wil, en sta mij bij ! Hij gedenke mijner tranen en mijn zweet, om Zijns Naams wil; want ik ben onwaardig! Als Hij mij ten einde toe bij staat uit genade, dan is ’t mij genoeg. Liever zou ik sterven dan zijn Naam tot schande zijn. Gedenk mijner, gij uitverkoren volk der genade! Gij zijt mij een hehieger als ik te velde moet trekken; uwe bazuinen klinken mij zoo schoon. Maar verbreekt spoedig de slagboomen, die geplaatst zijn op den weg naar Afrika, in den naam des Heeren!”

Te Kaapstad was den moedigen getuige reeds den 4den September 1742 door den gouverneur S wellen

98

GKEBEL en zijn raad medegedeeld, dat men zijne schrifte- lijke ordening niet kon erkennen, en in ’t algemeen de Broedergemeente niet bevoegd achtte, kerkelijke ordenin- gen voor Zuid- Afrika te verleenen; de predikanten van Kaapstad zouden nog over hem naar Amsterdam schrijven. Tot de daar gevallen beslissing zou zijn inge- komen, moest hij zich in ieder geval onthouden van alle ambtsverrichtingen; hij mocht evenwel voortgaan met denzelfden ijver als tot dusverre de Hottentotten te onderwijzen. Dat er weinig hoop op eene verandering in dezen toestand overbleef, ligt voor de hand.

Geoeoe Schmidt keerde naar zijn post terug, maar zijne Hottentotten waren- voor een deel geheel en al moede- loos. De bewoners der omliggende kralen hielden zich uit vrees voor de boeren op een afstand van hem. Toen hij van het bestuur der Broedergemeente de vergunning had verkregen, naar Europa terug te keeren, om daar zijne zaak in orde te brengen, nam hij den 30ston Octo- ber 1743 van zijne Hottentotten afscheid met eene rede naar aanleiding van het 20ste hoofdstuk uit de Hande- lingen der Apostelen. Luid snikkende hoorden de vergader- den hem aan. Hij eindigde met een vurig gebed, waarin hij zijne kleine schare den grooten Herder der schapen aan- beval, dat Hij het verzwakte zou versterken, het gewon- de verbinden, het verlorene zoeken en het verdwaalde terugbrengen. Bij zijn vertrek bestond het getal zijner getpouwen uit 11 echtparen, 8 mannen, 9 jongens en 8 meisjes. Tot deze 47 personen behoorden de 5 ge- doopten. Voorts waren door het geloof in den Heer 39 soldaten, die in de naastbijzijnde garnizoensplaats woonden, met hem verbonden. In het midden van November 1743 begaf hij zich naar Kaapstad, waar hij opnieuw bij den heer Rhenius logeerde. Den 28 Januari

99 .

1744 begaf hij zich naar den vergaderden raad, welken hij mededeelde dat hij met toestemming zijner kerkelijke overheid had besloten, zich naar Europa te begeven, om daar de bestaande moeilijkheden, zoo mogelijk, uit den weg te laten ruimen, reden waarom hij het door de wet geëischte verlof kwam aanvragen, de kolonie te mogen verlaten, hoewel hij er nog geen 10 jaar geweest was. Yoorts vroeg hij om vrijen overtocht op een schip der Compagnie. Alles werd hem op de vriendelijkste wijze toegestaan. Hij moest evenwel nog tot begin Maart op een geschikte gelegenheid wachten. Gedurende dien tijd van wachten bleef hij niet werkeloos, maar gaf bij iedereen, dien hij ontmoette, getuigenis van zijn Heiland, en de ge- loovigen versterkte hij door zijn woord en wandel. Zoo werd hij ook ten zegen voor den zoon van zijn gast- heer, Johannes Rhenius, die twee jaar te voren gehuwd was en daarna als eerste landdrost naar het tegen- woordige district Swellendam werd gezonden. Ook de familie Cloete werd hij ten zegen, zoodat de Geest Gods ook daar heiligend werkte, evenals ook vroeger de stammoeder dezer familie zich er door had laten leiden. Hoe meer de dag van vertrek naderde, hoe meer Schmidt gewaardeerd werd door zijne vele bekenden onder de kolonisten. Velen kwamen in dezen tijd tot een levend geloof. Intusschen vergat hij zijne Hottentotten niet. Den 28sten Januari verzocht hij den gouverneur Swellen- grebel, zijne Hottentotsche leerlingen te beschermen, en toe te staan dat zij in het vervolg op het zendings- station mochten blijven wonen. Zijne Excellentie stond dit toe, en gaf hem bij zijn vertrek nog een aan- bevelend schrijven mee, waarin het heet: „dat hij, een eenvoudig landman, voor het welzijn der arme Hottentotten meer had gedaan dan eenig inwoner der

7

.100

kolonie”. Dat moest het hart van den trouwen heiden- bode goed doen! Met minder was het hem tot blijd- schap, dat ook de kapiteins Rhenius en Allemann en andere vrienden hem de beste schriftelijke aanbeve- lingen voor Holland overhandigden. Na een hartelijk afscheid van zijne geliefde vrienden begaf hij zich den 5den Maart 1744 aan boord; den 17den Juni kwam hij te Texel aan. Terugziende op den tijd van zijn verblijf aan de Kaap, zeide hij dikwijls: „ondanks alle moeielijk- heden, was mijn verblijf in Afrika een goede, zalige tijd, waarin ik vele duizende tranen van dank en blijdschap ge- stort heb, wegens de barmhartigheid die de Heiland aan de arme heidenen bewees.”

In Holland trad hij, gesteund door graaf Von Zinzexdorf en diens vrienden, in onderhandeling met het bewind der O. I. Compagnie over de voortzetting der zending onder de Hottentotten. Maar alle vragen was vergeefsch.

Evenals de directeuren der Deensch O. I. Compagnie tegen zendelingen in Indië waren, omdat de zending niet in overeenstemming kon worden gebracht met hunne handelsbelangen, zoo' dacht en handelde ook de Ned. O. I. Compagnie. Men vond het niet raadzaam, een ander kerkgenootschap eenige rechten in Zuid-Afrika toe te staan. Dr. Henricus Kok, die in 1743 van de Kaap naar Holland was teruggekeerd, was ook alles behalve een verdediger en voorspraak der zending onder de Hottentotten door de Broedergemeente.

IV.

1744-1786. STAKING VAN DEN ZENDINGSARBEID.

Bij de geloovigen van Kaapland heerschte groote droe- fenis over liet plotselinge einde der veel belovende zending onder de heidenen in de „Baviaanskloof”. Tot hen behoorde ook de reeds genoemde heer Neethling, van wien een Amsterdamsche koopman in een uitgegeven werk destijds o.a. zeide:

Hij heeft genoeg, hij is ook rijk en steeds tevreden,

Die als mijn Neethling leeft, die eerlijke jurist

O, wonderbare God ! Hoe baandet G’ onze wegen?

Mij voerdet G’ in den koopmansstand, gansch ongedacht;

En mijnen vriend deedt Gij een eervol leven lijden,

Waarin hij Hottentotten zelfs tot vroomheid bracht.

Niet waar? mijn vriend, de zwarte Hottentotten, ze zijn Zoo dierlijk niet, als men gewoonlijk ons vertelt?

O, arme kind’ren Chams! Ach! hadden wij, Japhiten,

Toch groot’ren ij ver, u bekend te maken met

Het heil uit Sem, voor brandend zelfverwijt ons hoedend !

En mocht ook Jezus’ leer krachtdadig in ons zijn!

Mijn vrome vriend! wij zijn ook niet er toe geroepen,

De heid’nen te bekeeren, de staatskunst wil het niet!

Verder geven nog bewaarde brieven van eene weduwe De Vries ons berichten over de gedrukte stemming, die toenmaals heerschte. Zij was eene dochter van den krank- bezoeker Hermanus Bosman uit de gemeente Draken- stein, en dus nauw verbonden met de Hugenotenfamilies. In een har er brieven aan Ds. Van der Groe, (predikant te Kralingen in Z.-Holland) wordt gezegd dat „verscheiden,

102

zoo oude als jonge personen, overtuigd en werkzaam zijn geworden op eene ongehoorde en ongewone wijze, zooals wij namelijk alhier, in deze woeste landstreek, voorheen nooit gehoord hadden, van innige gods- vrucht. Doch de werkzaamheid dier menschen komt overeen met de bevinding van Gods woord en volk, hetgeen de toetssteen moet zijn van alle zielswerkingen, om tot geene dwalingen of eigen geestdrijverij te vervallen. Doch de arme natuurling noemt alles geestdrijverij ; maar zij weten niet hoe ongelukkig zij zijn, zoo zij de ware geestdrijverij niet deelachtig zijn. Hierom worden alhier dezulken, die getrouw voor Jezus’ zaak en volk uitkomen, ook gehaat, bespot en gelasterd. Doch Jezus zal zelf Zijne zaak verdedigen, daar" willen wij het op laten aankomen en berusten maar op Zijne macht en trouw.” Er was een honger naar de levende verkondiging van Gods woord, maar niemand was er, die hem wilde of ook maar kon stillen. De wed. De Vries zegt daarover: „doch de wegen, tijden en wijze zijn in Zijne hand.” „Nu is onze innige ziels wensch, dat de Heere gelieve, uit vrije genade, op ons land neder te zien, en ons dezulken toe te zenden, die door Hem zelven geleerd zijn. Mijne ziel wacht in deze als de wachter op den morgen.”

De weduwe De Vries te Kaapstad en hare in de dis- stricten Stellenbosch en Drakenstein wonende vrienden hadden tenminste nog predikanten en schoolmeesters, maar de verder af wonende kolonisten waren van alles verstoken. Daar was dus alles gelijk aan een woesten akker. Waar niet wordt gewerkt, kan men geen vruchten verwachten, doch slechts doornen en dis telen. In de levensbeschijving van den heer Allemann heet hetmetbetrekking tot den tijd van omstreeks 1740: „Het was niets ongewoons voor de boeren van dit district, te wachten totdat zij eerst 4 of 5 kin-

103

deren hadden, voordat zij ze brachten naar de kerk te Stellenbosch of Drakenstein om gedoopt te worden. En soms wachtten zij noch langer.” Deze veraf wonenden bezocht de gouverneur-generaal der Ned. O. I. bezittingen, Baron Gustaaf Willem van Imhoff, toen hij in het begin van 1743 de Kaapkolonie in oogenschouw nam. Na zijne rondreis te hebben volbracht, zeide hij den 14den Februari in een raadszitting tot den gouverneur Swellengrebel en de andere heeren, » dat hij met verwondering en leed- wezen had ontwaard, hoe weinig aldaar van den publie- ken godsdienst gemaakt werd, en zoo ook in welke groote zorgeloosheid en onwetendheid een groot gedeelte der buitenlieden in die opzichten leefden, zich om den godsdienst weinig of niet bekreunende, in voege dat het aldaar eerder naar eene verzameling van blinde heidenen dan naar eene kolonie van Europeesche Christenen kwam te gelijken.” Hij had met de predikanten van Kaapstad en Stellenbosch overlegd, wat er voor de veraf wonenden kon worden gedaan, en ried nu aan, voor hen twee nieuwe kerken te doen bouwen en te zorgen voor twee predikanten en schoolmeesters. Dit alles was zeer prijzenswaardig, maar toch slechts een uiterlijke hulp, zoolang er geen predikanten kwamen, die van een anderen geest doordrongen waren dan de toenmalige, die wel rechtzinnig predikten, maar niet doordrongen waren van het ware geloof des harten.

Wij hebben gezien, hoe de eenvoudige geloofsheld George Schmidt voor vele inwoners van Kaapland tot grooten zegen werd. Tot dusverre hadden de hervormden tegen elke opwekking zich kunnen verweren door de Hern- hutters en Lutherschen „secten” te noemen, die eigenlijk vijanden waren van hun met martelaarsbloed gekocht dierbaar hervormd geloof. Weldra echter zou ook dit voor-

101

wendsel te niet gedaan worden. In 1750 kwam een voor O. I. bestemd, Nederlandsch hervormd predikant Haiku van der Yeen met zijne familie aan de Kaap. Daar hij ziek was, kreeg hij vergunning, aldaar te verblijven tot zijn herstel. Hij bezocht de verschillende nederzettingen, in hetbizon- der ook Fransche uitgewekenen, door wie hij met groote vreugde en heilbegeerte werd ontvangen. Daar dezelfde Geest, waarmee August Hermann Francke, George Schmidt en vele anderen vervuld waren, ook zijn hart geheel had vernieuwd, onderscheidde zich zijne prediking zeer van die zijner ambtgenooten aan de Kaap. Het kon niet anders, of de fiolen van toorn werden spoedig over hem uitgestort. De ongeloovigen, en evenzoo de predikanten en vele gemeenteleden namen aanstoot aan de wijze waarop hij Gods Woord verkondigde. Men overlegde, wat te doen, om zich van dezen steen des aanstoots te bevrijden. Om den boetprediker onschade- lijk te maken, beriep men zich op een den 20sten Januari 1749 door de vijfde synode genomen besluit, luidende: „Dat geen predikant zal vermogen onder een

ander district te prediken of kinderen te doopen, als in de gewone predikplaats, en met voorkennis van den predikant in loco.” Nu waren alle kansels voor Ds. van der Yeen gesloten. Toen deze evenwel toch niet ophield, zich het lot der verwaarloosde hervormden ag,n te trekken, wist Ds.LeSueur, gesteund door zijne ambts- broeders, het van zijne beide zwagers, den gouverneur Swel- lengrebel en den onder-gouverneur van Tulbagh gedaan te krijgen, dat den gehaten Ds. Yan der Yeen bevolen werd, het land te verlaten. Toen deze niet onmiddellijk dit bevel op- volgde, werd de vaandrig Friedrich Beutler met een onder- officier en 6 soldaten naar de woning van den predikant ge- zonden, om hem met geweld op het naar Batavia bestemde

105

schip „Nieuwstad” te brengen. Van der Yeen moest bukken voor het geweld. Intusschen waren 30 a 40 per- sonen van beiderlei kunne er bij gekomen, en tot hen sprak de verongelijkte : „Yrienden, ik roep u altemaal voor God tot getuigen, dat het niet uit mijn eigen is, dat ik u verlaat, maar dat ik met geweld van hier verdreven word om de getuygnisse der waarheid.” Hij bad daarop met de aan- wezigen, en vermaande hen, in hun geloof te volharden en zich door geen onderdrukking of geweld op een dwaalspoor te laten brengen. Toen namen allen afscheid van elkander. Aan het strand waren wederom velen bijeengekomen, wie hij op dezelfde wijze vermaande. Toen hij vertrokken was, rechtvaardigden zich de beide predikanten te Kaapstad in een schrijven naar Amsterdam met deze woorden: „dat Yan der Yeen niet gezond was in de leer,” en dat zij hem den toegang tot den kansel geweigerd hadden omdat een groot deel der gemeente klaagde over zijne uitdrukkingen en zijn onbehoorlijk prediken.

Dat personen als de weduwe de Yries over zulk een handelwijze der Kaapsche predikanten zeer bedroefd waren en nu des te meer verlangden naar zieleherders „die door God zijn onderwezen,” is gemakkelijk te be- grijpen. Ds. van der Groe, wien zij meermalen haar harteleed had geklaagd, antwoordde haar in 1751 uit Holland o. a. het volgende: „O, laat onze Immanuël maar zelf alleen regeeren; laat het Lam, dat overwon- nen heeft, maar zitten en heerschen op Zijnen troon. Hij zal zijn koninklijk ver genoeg uitbreiden. Hij heeft daartoe niemands raad jof bijstand noodig. Hem alleen is alle macht gegeven in hemel en op aarde”. „Wij wisten immers te voren niet, dat de groote Herder der schapen nog eenige van zijne lammeren had weiden op dien woesten Leeuwenberg, en dat Hij nog zulke

106

grazige beemden en zeer stille wateren en springende fonteinen voor hen bad in de dorre Afrikaanscke wilder- nissen. O, eeuwig geloofd zij de Wonder-Zoon Gods voor het groote werk Zijner genade in het land van Cham, dat zoo vele eeuwen onder den vloek gelegen heeft.” „Hij zal zijne arbeiders wel zenden als de tijd aldaar gekomen is om te ploegen, te zaaijen en te oogsten. En nogtans moet ik het u in Jezus naam hier vermanen, dat gij het aan Hem moet laten, of Hij het zal willen doen in uwe dagen, of onder een geslacht dat namaals komen zal. En mogelijk zal de Heer u ook nog eens doen zien, dat Hij bereids al bezig is, met zijn Woord aan u en anderen te vervullen.” „Ik zie hier alles nu nog digt gesloten voor dien weg, doch Christus kan dien vandaag of morgen openen. Dit hoop en wensch ik, dat dit voor u en voor mij, en voor al degenen, die om het heil van Zion blijven zuchten, genoeg zal mogen zijn, ja meer dan genoeg.” . . . „met eene zegenende ziele over u en over uw zeer waarde huisgezin en over al het zuchtend volk aan de Kaap de Goede Hoop.” „Laat de oliekruik der arme weduwe steeds óvervloeyen van genade en maak hare spijze en die van hare kinderen vet in het midden van den hongersnood. Ach, of uw nietige knecht haar, uit een ver gelegen land, den zegen van Elias mogt toebrengen, geen vergankelijken, maar eenen hemelschen zegen van het eeuwige Zoutverbond. En dat ook de andere ellendige zielen, aan gene*zijde van de zee, in het dorre land der Heidenen, van dien zegen mildelijk mogten bevochtigd worden. Amen! Amen!”

Terwijl de geloovigen van Kaapland om nieuw leven voor de kerk smeekten, overlegden de predikanten, hoe zij een sterken grendel zouden kunnen schuiven voor de deur der hervormde Kerk tegen het binnendringen van

107

een nieuwen geest. De predikant van Drakenstein, Van Echten genaamd, klaagde er over, dat de kerkeraad der reeds 3 jaren vacante gemeente Stellenbosch Ds. Van der Veen zonder zijne voorkennis had toegestaan, den kansel aldaar te beklimmen. Hierom werd de verordening van 1749 weer te voorschijn gehaald en opnieuw bekrach- tigd. Opdat nu evenwel hier en daar ook niet in particu- liere huizen zou kunnen gepredikt worden, of een bidstond gehouden, werd bij de sinds 1754 ingevoerde jaarlijksche kerkvisitatie, volgens artikel 12 van het desbetreffend reglement gevraagd, „of de opsienderen der kerke wel toesien, dat er geen ongeoorloofde conventiculen gehouden worden?” Zij hadden zich dus geheel en al aangesloten aan de verordeningen dienaangaande in de meeste landen van Europa ; want alleen in Wurtemberg en Denemarken was het houden van particuliere godsdienstige samenkom- sten geoorloofd. Maar in het Kaapsche reglement op de kerk- visitatie vindt men geen enkel woord van een opdracht om te onderzoeken, of ook voor het zieleheil der slaven en Hottentotten werd gezorgd; daarvoor was de tijd nog niet gekomen. En toch was de nood zoo groot, maar men had geen oogen om dat op te merken. De ware, onbaat- zuchtige, onvergankelijke liefde van den barmhartigen Samaritaan vindt men slechts bij hen, die Jezus liefde zelven hebben ondervonden en die zijne genade zich gedurig opnieuw toeëigenen door geloof, en aldus vrede hebben in hunne harten. Zoodra derhalve aan de Kaap zielen tot een levend geloof gekomen waren, begonnen zij zich ook om de onder hen wonende heidenen te bekom- meren. Een enkel sprekend voorbeeld ten bewijze:

Te Kaapstad woonde de in 1759 geborene Michiel Christiaan Vos, kleinzoon van een immigrant uit Osna- brück. Hij zegt in zijn eigen levensbeschrijving: „Het

108

gebrek aan waar godsdienstonderwijs was toen algemeen, en niemand werd gevonden, die zich beijverde om het- zelve uit den weg te ruimen De geloovigen waren

in nadruk schapen zonder herder, wisten van geen bidden met elkander.” Door een vriend en door eigen onderzoek kwam hij als jongeling tot de ware kennis en vond vrede. Hij schrijft hierover: „Mijne geheele ziel was levendig; Jezus liefde drong mij. En met wie werd ik nu het eerst en het meest begaan ? Met de arme slaven, die mij omringden. O, wat medelijden gevoelde ik over hen, en vervolgens over de slaven in dit land in het al- gemeen ! Niet zoozeer over hunne slavernij, (want velen hunner hebben het, naar den ligchame, inderdaad veel beter dan duizende vrije Christenen in Europa, worden niet mishandeld, hebben het onbezorgste voedsel en deksel, worden in ziekte van alles kosteloos voorzien, en behoeven, indien zij gehuwd zijn, voor niets, noch voor zich, noch voor hun kroost, te zorgen,) maar mijn hartzeer was over de verwaarloozing hunner onsterfelijke zielen. Ver- baasd stond ik, dat de leeraren, ja de vromen zelve geen werk maakten van de zielen hunner arme dienstbaren. Eenige weinigen zonden wel sommigen der slavenkinderen, in hunne huizen geboren, met hunne eigene kinderen naar school, maar zoo kort, dat zij weinig leerden.”

Wij moeten niet te hard oordeelen over de Christenen uit dien tijd, want toen dacht en gevoelde men anders dan nu. In de Deensche kolonie in Oost-Indië hielden vele kolonisten zelfs de gedoopte Indiërs „slechts voor zwarte beesten.” Ook de geloovige blanken aldaar, die derhalve lid waren van de Luthersche kerk, hadden liever ongedoopte dan gedoopte slaven, waarom zij hunne lijf- eigenen ver hielden van de kerk, en de gedoopten liever aan personen in het buitenland, bijv. in Zuid- Afrika, ver-

109

kochten. Men meende, aan zijn Christenplicht te voldoen, wanneer men in het uiterlijke zoo goed mogelijk voor zijne slaven zorgde. Helaas moeten wij tot onze schaamte bekennen dat ook heden ten dage nog vele dienstbaren zelfs bij geloovigen op niet veel grooter zorg voor hun zieleheil kunnen roemen.

Yos deelt in zijne levensbeschrijving het volgende mede: „Daar ik geene vrijmoedigheid had, om iemand daarover aan te spreken, begon ik te verlangen, leeraar te wor- den, en dat wel in dit land; teneinde mij ook over de arme slaven te ontfermen en de eigenaars van slaven bij hunnen onvermijdelijken pligt omtrent die schep- selen te bepalen. Dat verlangen groeide van tijd tot tijd bij mij aan.” Zijne moeder gaf hem toestemming, naar Holland te gaan om aldaar te studeeren, maar de president der weeskamer weigerde hem vijfmaal de vereischte toestemming, ja dreigde hem zelfs met den stok, wanneer hij het waagde vóór het einde van zijn 25ste jaar terug te komen. Nu leerde hij eerst een handwerk bij zijn broeder, maar liet zich tevens door een gestudeerd soldaat onderwijzen. Toen 5 jaren aldus waren voorbij- gegaan, besloot hij met een godvruchtig jong meisje te huwen, om aldus mondig te worden en dan naar Holland te kunnen reizen. Yan de tirannie der weeskamer was hij nu verlost. Doch nu ontbrak hem nog het schriftelijk verlof van den gouverneur om het land te mogen verlaten. Hij vroeg daarom, maar ontving een kort afwijzend ant- woord. Toen hij nogmaals om het verlof vroeg, antwoordde de gouverneur op de meest minachtende wijze, dat hij mocht vertrekken, indien hij zijne vrouw medenam. Dat kon evenwel niet, omdat de geldmiddelen dat niet ver- oorloofden. Eerst toen zijn schoonvader naar den gou- verneur ging en dezen dreigde, in geval van weigering

110

in Holland te zullen klagen, werd het verlof verleend. Den llden Maart 1780 ondernam hij zijn groote reis. Te Utrecht studeerde hij ijverig.

De Hottentotten in de „Baviaanskloof” waren nog altoos onverzorgd. Wel had de Broedergemeente in 1747 be- proefd, zonder vergunning in alle stilte een zendeling naar dat gedeelte der Kaapkolonie te zenden, maar de gevolgen bleven uit. Deze zendeling heette Johann Martin Schwübler. Hij was geen waardig opvolger van zijn voorganger en stierf spoedig.

De van Europa-uit geleide zendingsbemoeiingen moesten schipbreuk lijden, zoolang de hervormde Kerk het eenige kerkgenootschap bleef, dat in Kaapland wettelijk werd toegelaten en erkend. Als achter sterke wallen hadden de hervormden zich daar onbillijkerwijze verschanst. Reeds de zendelingen Plütschau en Ziegenbalg bevonden in 1706, dat de meeste inwoners van Kaapstad Duitschers waren. In overeenstemming daarmee bericht Menzel, dat 3/4 deel der bewoners luthersch waren. In 1741 vroegen dezen verlof, een eigen predikant te mogen hebben, maar dit werd hun geweigerd, „omdat men voor twist en verdeeld- heid vreesde, daar alleen de mans Luthersch en hunne vrouwen leden der Gereformeerde Kerk waren.” Noch luthersche predikanten, noch luthersche schoolmeesters werden aan de Kaap toegelaten; een luthersch predi- kant, die het kind van een hervormde doopte, kreeg een 'zware' geldboete. Alle oude wetten voerde men als reden van weigering aan, en bovendien eischte men tot onderhoud van een eigen predikant een zeker fonds. In 1757 hoopten de lutherschen opnieuw op erkenning en brachten een voldoend kapitaal bijeen. Maar dit alles hielp niets. De hervormden belegden te Kaapstad eene syno- dale vergadering, waarin zij voorzichtigheidshalve er

111

over handelden, „dat de Broederen Lutheranen opnieuw Bonden hezigh zijn om een kerk te hebben”, weshalve zij besloten: „de Wel-Eerw. broederen van ’t classis van

Amsterdam te verzoeken, om alle vlijt aan te wenden, opdat haar pogingen mogen vereijdelt worden”. Deze han- delwijze, dat nl. de Kaapsche kerkvergadering zich regel- recht tot de Amsterdamsche classis richtte, vond sterke afkeuring bij de bewindhebbers der O. I. Compagnie, die zich in hun gezag gekrenkt voelden. Daarom werd den her- vormden van Kaapland niet alleen zulke correspondentie maar ook het beleggen van synodale vergaderingen verboden.

In 1766 werden de door de lutherschen bijeengebrachte ƒ 90,000 een voldoende kapitaal geacht. Behalve dit had een oud uit Memel geboortig heer, Martin Melk genaamd, uit eigen middelen een lokaal voor het houden van godsdienst- oefeningen gebouwd. En eveneens waren ƒ 20,000 beschik- baar gesteld voor den bouw eener pastorie, terwijl ook de noodige grond voor een eigen kerkhof was afgestaan. Eindelijk was het met Gods hulp zoover gevorderd, dat een geboren Hollander, nl. Ds. Andreas Lutger Kolver, werd bestemd en uitgezonden als Luthersch predikant te Kaapstad. Den 22sten November 1780 bereikte hij met zijn gezin de plaats zijner bestemming. Een groot getal geloofsgenooten heette hem welkom. Zondag den 10den December hield hij zijne intreerede over Jes. 6: 8: „En ik hoorde de stem des Heeren, dewelke zeide : Wien zal Ik zenden? en wie zal voor ons henengaan ? Toen zeide ik: zie, hier ben ik, zend mij !” Het koor zong bij het begin der godsdienstoefening het Te deum laudamus : Wij loven U, o God ! wij prijzen uwen naam! enz. Voor de kerk stond een groot getal soldaten, om te zoigen dat de nieuws- gierigen geene wanordelijkheden zouden plegen.

112

In Europa waren derhalve 2 heirlegers; het eene werd aangevoerd door George Schmidt en bad in het bijzonder voor het zielenheil der Hottentotten; het andere, met den heer Yos aan de spits, dacht voornamelijk aan de slaven. Dat deze laatsten het uiterlijk tamelijk goed hadden, heb- ben wij reeds gehoord, maar dit geldt het meest van de slaven te Kaapstad en ' in de districten Stellenbosch en Drakenstein; de verderafwonenden waren vaak aan de willekeur hunner meesters overgeleverd. Eenige rechten bezaten zij in werkelijkheid niet; en ten overvloede meende men nog dat slechts door de allergrootste hard- heid de slaven konden worden in toom gehouden.

In het jaar 1636 had de Nederlandsche regeering een goede wet uitgevaardigd, betreffende de wijze waarop zij de oorspronkelijke bewoners harer overzeesche koloniën wilde zien behandeld. Daarin heet het o. a. : „De inboor- lingen mogen in hun vrijheid zoowel in politieke als in bur- gerlijke zaken niet belemmerd worden, en moeten evenals wij zelf zich verheugen in gelijke mate van rechtvaardig- heid. Goede wetten moeten worden gemaakt om hen en vooral hunne kinderen de waarheden van den godsdienst en de gebruiken van een beschaafd leven te leeren ; en er moet voor worden gezorgd, dat zij afstand doen van hunne heidensche gewoonten en van de luiheid, de moeder van alle kwaad, en dat zij zich wennen aan de bebouwing van het land en aan zulke maatschappelijke gewoonten als overeenstemmen met hun toestand en vatbaarheid”.

v

De Ned. O. I. Compagnie was evenwel zóó machtig, dat de Staat de overtreding van deze wet niet kon tegengaan. En toch wierp zij voor Zuid-Afrika ten minste nog dit voordeel af, dat de Hottentotten niet tot slaven werden gemaakt en als zoodanig verkocht. Dat de Hottentotten evenwel van alle rechten verstoken waren ten gevolge

113

van de in bezitneming van alle landstreken door het gouvernement en door de verpachting of den verkoop ervan aan de boeren, heb ik reeds aangetoond. Met nog minder inschikkelijkheid behandelde men de slaven. Dit waren meest mannen, en moeielijk was het, hun vrouwen van hun eigen ras te bezorgen. Daarom stelde men een soort huwelijk in tusschen Hottentotsche vrouwen of meisjes en lijfeigenen. Maar daar de kinderen der Hotten- totten geen slaaf konden zijn, waren ook de bastaard- Hottentotten vrij. De boeren nu wilden niet zoovele dag- dieven bij hun boerderijen hebben. Om deze zaak te regelen en tevens aan alle verordeningen betreffende de slaven weder nieuwe kracht van wet te geven, werd in 1775 door den gou- verneur en zijn raad een wet uitgevaardigd, waarin ook de volgende bepaling een plaats vond. Alle personen, uit de vermenging van slaven en Hottentotten geboren, waren van hun 172de tot kun 25ste jaar verplicht, op den grond van hun meester te wonen en hem te dienen. Reeds 20 jaren vroeger achtte de gouverneur Rijk van Tulbagh, hoewel „een zeer kerksch man en een ijverig bijbellezer”, het noodig een wet uit te vaardigen, waarin het heet 32) : dat iedere slaaf, die bij den ingang eener kerk werd aangetroffen wanneer de kerkgangers het bede- huis verlaten, met kracht gegeeseld moest worden. Een zelfde straf trof, volgens § 24, zoowel groote als kleine lijfeigenen, die zich tijdens een begrafenis op het kerkhof zouden bevinden. Aldus was den lijfeigenen alle gelegen- heid benomen, zij het ook van verre de verkondiging van Gods Woord aan te hooren ; en deze bepaling werd in 1775 niet opgeheven maar behouden. Men moet zich met Vos er over verwonderen, dat zelfs de geloovigen van de Kaap de ellende niet zóó ten volle inzagen en gevoelden, als had behooren te zijn. Het was voor hen meestal een omsluierd

114

geheim, dat zij ook hunne slaven de zaligheid in Christus moesten doen deelachtig worden. En evenzoo was het gesteld met betrekking tot de Hottentotten. Men kan dus begrijpen, hoe Vos in Holland voor de slaven, George Schmidt in Duitschland voor de Hottentotten in den gebede met God worstelde. Een enkele maal hoorde Schmidt mon- deling of schriftelijk iets van zijne verlatene Hottentotten. Zoo hadden bijv. in 1760 en 1780 zendelingen der Broeder- gemeente op hun reis ook Kaapstad bezocht en eens de oude Lena gesproken. Hij vernam,' dat Christiaan en Jonas reeds in 1758 zalig waren gestorven, en dat de weinigen, die nog leefden, verlangend uitzagen naar een zendeling. Hun oude zendeling jwas reeds zoo gebrekkig en oud, dat hij onmogelijk aan terugkeer tot hen kon denken, maar hij bad des te vlijtiger voor hen. In 1785 verbond zich de 76-jarige grijsaard met eenige geestverwanten, om onop- houdelijk voor zijne Hottentotten te bidden. Den 2den Augustus van dat jaar vond men hem ’s middags in biddende houding dood in zijn kamer. De grijze bisschop Spangenberg zette, de priesterlijke voorbede voort. Toen hij in September 1792 voor het laatst de vergadering der ouderlingen bij woonde, nam hij afscheid met de woorden: „Kinderen, vergeet Zuid-Afrika niet!” Waar zooveel werd gebeden, kon de Heer niet langer toeven. Het mor- genrood der Zuid-Afrikaansche zending begon reeds zicht- baar te worden. Nauwelijks had Schmidt den laatsten adem uitgeblazen, toen er nieuwe brieven uit de Kaap kwamen, berichtende hoe het in de Baviaanskloof was gesteld, en dat vele christenen aan de Kaap van harte verlangden, dat men den zendingspost weer zou bezetten.

VI.

BAANBREKERS.

De man, dien God de Heer van den 2den October 1786 af als voorlooper en baanbreker gebruikte, was de in 1764 in Holland geborene hervormde predikant te Kaapstad Dr. en Magister Helperus Ritsema van Lier, „een man, met schrander vernuft, diepe geleerdheid en een voor- beeldig leven en sterven.” Hoe deze knecht Gods zijne gemeente vond, weten wij uit een bericht, dat hij namens zijn kerkeraad aan de classis van Amsterdam toezond; daarin staat o.a.: „Wij vinden dagelijks overvloedige stof, om te zuchten en uit te roepen over de gruwelen,

die ons omringen verre het grootste gedeelte der

gemeente is vervreemd van dat geloof, dat het harte reinigt en door de liefde werkzaam is. Wij hebben bil- lijke redenen om te vreezen, dat de meeste op zijn hoogst eene gedaante van Godzaligheid vertoonen, zonder de kracht daarvan in hunne harten te ondervinden en uit te oefenen in hunnen wandel. Wij echter tevens tot roem van Gods genade niet ontveinzen, dat de Heer aan sommigen onder ons de grootheid van zijn vermogen en van zijne ontferming in Christus Jezus openbaart, dat, nu en dan, de een of ander onze hope aanmoedigt, door te vragen naar den Heere en zijne sterkte, en dat de groote Herder ook hier eenige zijner schapen heeft, die zijne stem kennen en hem volgen.”

In de andere gemeenten van Kaapland zag het er niet

8

116

beter uit. De predikant der gemeente Zwartland bericht omstreeks denzelfden tijd, dat „een geest van zorgeloos- heid en ongevoeligheid merkelijk de overhand neemt.” Verderaf woonden meer dan 600 kolonistenfamilies, die zonder predikant, zonder prediking en sacrament voort- leefden. Daarom vroegen de hervormde predikanten van Kaapstad, onder hen dus ook Ds. Van Lier, in een schrijven van 1791 naar Holland, om „bekwame leeraars voor de buitendistricten,” want bij gebrek hieraan zou spoedig aldaar „een geslacht gevonden worden, dat van de allernoodigste kennis van de eerste grondwaarheden ontbloot, in niets als in den christelijken naam onder- scheiden zal zijn van_ de aangrenzende heidenen.” Scholen bestonden in die streken in het geheel niet. Zeer terecht zegt daarom in 1852 de vrome vroegere president van den Oranje- Vrij staat Boshof in zijne feestrede te Pieter Maritzburg: „Natuurlijk en onvermijdelijk schijnt, dat

gebrek aan het onderwijs der jeugd, aan leeraars en aan een geregeld bestier het gevolg hebben moet, dat er omtrent de Godsdienst verflauwing, onverschilligheid, ver- achting en weldra geheele verwaarloozing komen moesten.” De verwildering vooral der grensbewoners kwam aan het licht, zoodra zij de steeds meer teruggedrongen Boschj esmannen hadden te bestraffen wegens diefstal van vee en moord. De regeering was daar zoo goed als machteloos, en gaf dus den raad, dat men zichzelf helpen zop, waartoe zij dan ook verlof gaf. Zoo ontstonden de beruchte oorlogen met de Boschj esmannen. De boeren hielden tegenover deze vijanden nog steeds vast aan het oude oorlogsrecht, dat de overwonnenen geheel. aan de willekeur der overwinnaars overliet, die hen deels doodden, deels tot slaaf maakten. Wij kunnen heden ten dage, van ons standpunt, moeilijk naar recht en billijkheid

117

beoordeelen, of de kolonisten destijds werkelijk slechts onrechtvaardige oorlogen tegen de Hottentotten, Bosch- jesmannen en Kaffers voerden. In 1772 vermoordden de Boschjesmannen 3 blanken en een kleurling; ook stalen zij vee. Daarvoor werden zij gestraft, maar telkens met grooter verbittering. Dr. Thunbero, de geleerde onderzoeker en Afrika-reiziger, schrijft: „Alleen hier in Roggenveld hebben de Boschhottentotten van 1772—1774 meer dan 10000 schapen en een massa ossen gestolen en tegelijkertijd vele kolonisten met hunne slaven en Hottentotten vermoord.” In 1774 heerschte weer dezelfde ellende ; ook de Hottentotten hadden veel te lijden en drongen sterk aan op bestraffing der schuldigen. In 1793 stalen de Boschjesmannen 11000 schapen en 256 ossen, en doodden een blanke. Men poogde twee malen den vrede door geschenken te koopen, maar dit hielp altoos slechts voor een korten tijd. Daarom werden in de meer dan 7 oorlogen tegen de Boschjesmannen de vijanden zoolang vervolgd, tot zij niet meer in staat waren iets te ondernemen. Bij de verwilderde kolonisten moest aldus ieder gevoel van medelijden en barmhartig- heid hoe langer hoe meer verdwijnen en plaats maken voor ruwheid en bitterheid. Zeer zeker is tegen de inboorlingen veel door de boeren misdreven. Maar zijn ook de Engelschen, Duitschers en andere volken wel met reine handen te voorschijn getreden uit den strijd tegen de inboorlingen, die zij in hunne koloniën onderworpen hebben? Om deze redenen kan ik de Zuid-Afrikaansche boeren niet veroordeeien, hoeveel medelijden ik ook heb met de teruggedrongen inboorlingen.

Voorts moeten wij, om billijk te zijn, in aanmerking nemen, dat er zelfs in de grensdistricten altoos nog verscheidene kolonisten waren, die niet alleen hun slaven

118

zeer goed behandelden, maar ook tegenover de Hotten- totten en hun ontaarde broeders, de Boschjesmannen, met zachtmoedigheid te werk gingen. Het oprecht geloof, dat de Hugenoten eenmaal had gesterkt om ook in de tijden van de grootste ellende den Heer getrouw te blijven, was nog niet geheel en al uitgedoofd, en bovendien was zelfs bij de meest verwilderde boeren de Bijbel nog steeds het dagelijks gelezen huisboek. En zoolang dit nog het geval is, is er nog immer hoop voor een volk.

Zouden de toestanden beter worden, dan moest de stoot daartoe van buitenaf gegeven worden. Wij zien dat o. a. duidelijk bij den Engelschen predikant John Newton. Deze man was eerst scheepskapitein en slavenhandelaar; hij kocht zijne slaven in West- Afrika, en daarmede verdiende hij veel geld. En toch was hij een geloovig christen, wien het ernst was met het heil zijner ziel, maar wien het nooit in de gedachten kwam, dat deze handel niet was overeen te brengen met zijn geloof. Hij beschouwde zijn handel, zooals hij zelf zegt, als een inrichting der Voorzienigheid en zijn beroep als alleszins achtenswaardig en voordeelig. Later gingen hem door Gods genade ook in dezen de oogen open, en ontwaakte zijn geweten. Toen zeide hij den slavenhandel vaarwel en wijdde hij zich aan de studie der godgeleerdheid. Zijn, door hem zelf gemaakt graf- schrift luidt aldus : ...John Newton, Predikant, eenmaal een ongeloovige en vrijgeest, slaaf der slaven in Afrika, werd, door den onuitputtelijken rijkdom der genade van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus, bewaard, hersteld, vergiffenis geschonken, en aangesteld tot predi- ker van het Geloof, aan welks verwoesting hij zoo langen tijd gearbeid had.” Hij stierf in 1807. Voor Ds. Van Lieb, met wien hij zeer bevriend was, was het leven van dezen rijk gezegenden arbeider in den wijngaard des

119

Heeren een bewijs van de wonderbare kracht der god- delijke genade. En evenals uit dezen slavenhandelaar een verkondiger van het Evangelie van Christus werd, zoo zou ook voor menigen slavenhouder in Zuid-Afrika een soortgelijk arbeidsveld zich openen.

Wij hebben gezien, hoe groot en vervallen de massa was, die doorzuurd moest worden. Van Lier deinsde daar evenwel niet voor terug, daar hij aan zich zelf de ver- nieuwende, reddende kracht van het Evangelie had onder- vonden. Hij predikte „met een brandenden ijver” en cate- chiseerde druk, bezocht zieken en armen, en zeer spoedig kende hij al zijne gemeenteleden. Van nature was hij eenigszins schuw en schuchter, en jnist daarom mis- schien had de Compagnie hem beschouwd als een voor Kaapland geschikt persoon. Maar ’s Heeren kracht was sterk in zijne zwakheid, zoodat juist hij de sluizen open- zette voor het binnenkomen van het nieuwe leven, en voor de na hem komende zendelingen den weg baande tot de harten der blanken, zoodat deze met vreugde medewerkten. Dat is de reden, waarom ik mij ver- plicht acht iets meer te verhalen van zijne stille en toch zoo invloedrijke, verreikende werkzaamheid. Van Lier strekte alle godvruchtige Lutherschen en hervormden ten sprekenden bewijze, dat de rechtzinnige hervormde kerk geenszins onvereenigbaar was met een levend geloof, zooals George Schmidt en Ds. van der Veen hadden bezeten, en dat de tot dusver betoonde vijand- schap der meeste predikanten slechts het gevolg was van een onbekeerd hart. Van Lier zegt van zich zelf : „Het Evangelie was mijne dagelijksche spijze en lust. Nimmer hoop ik te vergeeten, dat ik niet mijzelven moet prediken, maar Christus Jezus den gekruisten. Mijn hartelijke wensch is, dat welhaast alle knieën zich voor Jezus

120

mogen buigen, en dat alle tongen belijden, dat Hij de Heer is, ter heerlijkheid des Vaders !” Dat hij niet moede werd de onverschilligen, zelfgenoegzamen en aanvankelijk ontwaak- ten onophoudelijk te vermanen tot ernstige vernieuwing des harten, kan men zien uit iedere preek, die hij uitgaf. Kenmerkend voor zijn eigenlijk beginsel is, dat hij zijn eerste twee preeken hield over Marcus 16 : 15, 16. Hij zegt daarin o. a. : „Geene uitzondering kan hier worden

gemaakt. Jezus heeft alle uitvluchten afgesneden; aan ieder mensch, hoe wild, hoe onkundig, hoe snood en misdadig ook, moet het Evangelium worden gepredikt. Het is echter zeker, dat de grootste en openlijkste zondaar even hetzelfde recht, even dezelfde aanmoediging heeft, om de stem van het Evangelium te hooren, en tot den Zaligmaker, daarin ge- openbaard, te vluchten, als diegene, die zedig en ingetogen leeft, die een goed burger en een hoogachter van den godsdienst is. Wij durven niet uwe harten af te leiden van het eenvoudig Evangelium, wij durven u niet vleien met uwe uitwendige belijdenis en mondgeloof, of met eenige hartstochtelijke aandoeningen. Wij zoeken u niet te verbergen, dat er eene geestelijke vereeniging met Jezus, eene wedergeboorte noodig is, om het Evangelium aan te nemen.”

De Heer zegende de getrouwe getuigenissen van Van Lier zichtbaar. Menige ziel kwam tot het levend geloof, o. a. de later in de zendingswereld beroemd geworden Meyr. Smith, geb. Combrink. Allen, die ernstig de zaligheid hunner zielen zochten, schaarden zich om hem.

Een zóó trouw man kon geen gebrek hebben aan werk, en hij zou nog meer hebben tot stand gebracht, wanneer zijne gezondheid niet zoo zwak was geweest. Hij behoefde slechts om zich heen te zien, om de ellende der 11000 slaven van Kaapstad voor oogen te hebben. Niemand deelde hun het

121

woord des levens mede. Christus werd hun onthouden. Een God om te vereeren wil ieder mensch hebben, zij het de levende, waarachtige God, of een zelfgemaakte god. Daarom tierde het heidendom onder de slaven zoo weel- derig, totdat het eindelijk bij velen door den Islam werd verdrongen. Ik heb vroeger reeds opgemerkt, dat het Mohammedanisme in Kaapland door de Maleische slaven werd ingevoerd, en daarna ook door de Indische vorsten bij de kleurlingen in aanzien kwam. Ook thans bevonden zich twee zulke vorsten als bannelingen bij de Saldanha- baai. Daar het den belijders van den Islam niet geoorloofd was, in een huis te vergaderen, kwamen zij bijeen in de groote steengroeven, die bij den ingang van Kaapstad liggen, en daar hielden zij hunne godsdienstoefeningen. De Mohammedaansche priesters, die allengs ongemerkt in- slopen, hadden gemakkelijk werk, want de Christenen bekommerden zich niet om de geestelijke behoeften der slaven.

Tot grooten zegen en opwekkend voor Van Lier en al zijne aanhangers was de komst van den bisschop der Broedergemeente Reichel, in 1787. Het hart van den getrouwen herder ging nu nog warmer kloppen voor de verwaarloosde slaven en de arme Hottentotten, die sedert Schhidt’s vertrek nog steeds te vergeefs op diens opvolger hadden gewacht. Van Lier had iedere werking van den Geest Gods met groote vreugde gadegeslagen. Het kleine hoopje geloovigen te Kaapstad en in den omtrek wies zichtbaar, en daarom moest men een stap verder gaan. In 1788 besloten vele christenen, op be- paalde dagen in de week tot gemeenschappelijke stichting samen te komen, en ook de bij hen wonende slaven en Hottentotten bekend te maken met den troost van het Evangelie. Te Kaapstad alleen waren ongeveer 60 personen

122

die zich het lot der verwaarloosde kleurlingen liefdevol en ijverig aantrokken. Een der meest werkzamen bij dit liefdewerk was de weduwe Mathilde Sjiith. Zij was de eerste, die Zondagscholen voor de slaven begon te houden. Van Kaapstad uit verspreidde zich de zegen ook over de andere districten. Overal werden er eenigen onder de kolonisten gevonden, die op eens tot inzicht kwamen van hun zondige nalatigheid en zich nu haast- ten het verzuimde te herstellen. Een der eersten, die de boeren door woord en daad aanspoorde, om zich bij V an Lier’s vereeniging aan te sluiten, was de onderwijzer en cate- chiseermeester Jan Jakob van Zulch, een Hollander, die niet ver van het tegenwoordige Wellington woonde. Door de week hield hij school, bezocht zieken en bekommerden, schreef opwekkende brieven aan de ver-af wonenden, en leidde bidstonden ; des Zondags leidde hij godsdienstige bijeenkomsten, die goed bezocht en velen ten zegen werden. Hij bracht weer nieuw leven onder de nakome- lingen der Hugenoten. Ik heb nog verscheidene personen gesproken en schriftelijke aanteekeningen in handen gehad, die mij in staat stelden, een blik te slaan in den rijk gezegenden arbeid van dien nederigen man. Ook het lot der slaven trok hij zich liefderijk aan, en ook bij hen mocht hij de vruchten van zijn werk aanschouwen. Een slaaf, met name Saul, toebehoorende aan de familie Le Roux, is reeds door mij genoemd. Hem waren de oogen geopend door Van Zulch’s woorden „wie zoekt, die vindt” en de daaraan vastgeknoopte vermaningen. Later werd hij gedoopt, en hij bleef getrouw. Toen een boerenvrouw hem bij zijn laatste zwaar-lichamelijk lijden bezocht en naar zijn toestand vroeg, antwoordde hij ; „na de ligchame gaat het erger, maar na de ziel als blomkool” (d. w. z. de bloemkool blijft

123

sappig en frisch, terwijl rondom de bladeren verwelken). Zijne meesteres zegt in een nauwkeurige aanteekening over hem : „Schoon Saul’s uiterlijk was zwart en leelijk, was hij inwendig gansch versierd, geheel verheerlijkt.”

Onder de velen, die door Van Zulch werden gesticht en bekeerd, was in die streek de eerste, die zijne lijfeigenen aan iedere huiselijke godsdienstoefening het deelnemen, zekere Petrus Hugod, wiens grootvader om zijn geloof Frankrijk had moeten verlaten. Mevrouw Hugo (aldus schrijft de familie thans haren naam) was in de hoogste mate daarover verstoord, omdat de slaven zooveel stof en vuil in hare kamers brachten ; soms ging zij in hare verbittering zoo ver, dat zij in het aangrenzend vertrek door vegen en boenen de huiselijke godsdienstoefening trachtte te storen. Toen in 1793 de vrome boer stierf, vielen aan de vrouw de schellen van de oogen. Door Van Zulch’s vaderlijken raad kreeg zij vrede. Sinds had ook zij hart voor hare slaven.

Te Stellenbosch waren 3 vrienden zeer ingenomen met Van Lier’s streven, namelijk dokter Morel, een lid der Luthersche kerk, J. N. Detsch en J. Groenewald, beiden hervormden. In de nabijheid van Stellenbosch was reeds vroeger de Duitscher Martin Melk een voorbeeld voor alle slavenhouders. Reeds in 1783 had hij 2 zijner slavinnen (Christina en Sara) en in 1786 zijn lijfeigene Adam Hendrikse „na aflegging hunner geloofsbelijdenis” laten doopen. De laatste wordt in het lidmatenboek Adam genoemd „lid dezer gemeente, doch lijfeigene van Monsieur Martin Melk.” Dus alweer een bewijs, dat de doop op zichzelf in het geheel nog niet bevrijdde van de aardsche slavernij. Verder weg, 5 uren van het station Wupperthal af, woonde Johann Friedrich Kock, uit Fürstenau, die zijne slaven en Hottentotten aan de

124

huiselijke godsdienstoefeningen liet deelnemen, ’s morgens en ’s avonds en vooral des Zondags. Zijne vrouw, van zichzelve Mostert, hielp hem daarbij trouw. Nog meerderen zouden kunnen worden genoemd, die Van Lier’s trouwe medewerkers werden, maar het komt niet aan op vele namen ; de hoofdzaak blijft, dat ook onder de oude kolonisten een groepje werd gevonden, dat er een eer in stelde, werkzaam te zijn voor de zending onder de heidenen. Tot de zendingsvrienden te Kaapstad behoorde ook de Hollander Mewes Jansz Bakker, die als eerste stuurman op een met 300 personen bemand oor- logschip een geweldigen storm had beleefd, waarin het prachtige schip verging ; slechts ongeveer 40 personen konden zich redden aan de Amerikaansche kust. Uit dankbaarheid voor deze redding besloot hij, voortaan zich aan den dienst des Heeren te wijden onder de heidenen van Zuid-Afrika.

Ds. Van Lier gaf zich steeds meer aan het zen- dingswerk. Hij zag, dat overal meerderen zich voor mede- werking beschikbaar stelden. Hij vergat ook niet te bidden voor het welslagen der pogingen, die in zijn vaderland tot oprichting van een zendinggenootschap werden aangewend. Zoo schreef hij den 24sten Maart 1790 aan zijn oom Br. Hofstede te Rotterdam: „Ik vind mij gedrongen, om

U WelEerw. nog eens meer uitvoerig over het door U WelEerw. voor eenige jaren geprojecteerde Genootschap en Seminarium ter uitbreiding van den Christelijken Gods- dienst onder de Heidenen en Mohamedanen te onderhouden. Ik heb zeer veel hoop, dat het door U WelEerw. gepro- jecteerde Genootschap en Seminarium zal tot stand komen. Het groot belang van de verheerlijking van God, van de luisterrijke uitbreiding van Jezus Rijk en van de behoudenis van zoovele duizenden, die nu noch verre zijn en vreem-

125

delingen van het burgerschap Israëls, maar die echter kunnen nabij gebracht worden door het bloed en den G-eest van onzen Verlosser, zou niet weinig toebrengen om TT WelEerw. nieuwen moed en krachten te schenken en de veelvuldige zorgen en teleurstellingen dragelijk te maken, die zekerlijk meer of min met eene soortgelijke onderneming gepaard gaan. Wanneer U WelEerw. een besluit neemt om met eenige vrienden zulk een genoot- schap te beginnen, zal ik gaarne korrespondent van hetzelve voor deze gewesten zijn, en zoodra U WelEerw. mij dit besluit meldt, zal ik ten spoedigste eene aanzien- lijke som zoeken te verzamelen, en dezelve aan het genoot- schap zoeken te bezorgen.” Zoo wekte hij dus zelfs in Nederland zendingsijver op.

Toen bisschop Reichel te Herrnhut was teruggekeerd, vertelde hij van de oude Lena (Magdalena Klef) en van het verlangen van vele Kaapkolonisten naar herstelling der zending onder de Hottentotten. Deze zaak werd onder vurige gebeden ernstig overwogen, en eindelijk werd besloten, de zending in Zuid-Afrika weer ter hand te nemen. In Holland verzochten baron Erich von Rantzau en bisschop Rothe, „dat het der Broederge- meente weder zou worden toegestaan, 2 of 3 broeders met een schip der Compagnie naar de Kaap te zenden om de vroegere zending onder de Hottentotten weer op te vatten ; dat hun zou worden veroorloofd, zich het binnenland in te begeven en een voor hun doel geschikte plaats uit te kiezen binnen de grenzen van het onder de bescherming der Compagnie staande gebied ; dat het hun wrij zou staan, Hottentotten die door hen tot bekeering waren gebracht, te doopen, eene gemeente onder hen te stichten en die te bedienen met prediking en sacrament ; dat de Broedergemeente het recht zoo behouden, hunne

126

zendelingen naar goeddunken terug te roepen en door anderen te vervangen.” Zij beloofden van hun kant, dat de zendelingen alles zouden vermijden, wat de kerken van Kaapland aanleiding tot bezwaren zou kunnen geven. Den 3den December werd de toesteimning verleend, doch onder voor waarde, dat geen zendingsarbeid mocht worden verricht, daar waar reeds christelijke gemeenten bestonden. Toen hiertegen werd ingebracht, dat de tegen- standers der zending de zendelingen dan wel tot aan de grenzen van het vrije kafferland zouden kunnen terug- dringen, omdat overal in de Kaapkolonie leden der hervormde kerk woonden, nam het bewind der O. I. Compagnie dit bezwaar weg door de verzekering „dat men geenszins de zendelingen wilde tegenwerken, en dat een boeren- hofstede nog geen gemeente was, doch dat men geen bepaalde plaatsen had willen voorschrijven, om de zende- lingen niet te beperken in de keus van een voor hun arbeid geschikte plaats.” Toch was de beperkende toe- voeging niet geheel zonder nevendoel gemaakt. De bewind- hebbers der Compagnie wisten nl., dat zij aan de Kaap niet meer dezelfde macht als vrooger hadden, en meenden dus rekening te moeten houden met de gezindheid der boeren en een achterdeurtje te moeten openhouden. Vele boeren en sommige predikanten legden deze bepaling althans in dien geest uit.

Den 21sten November 1792 landden te Kaapstad de drie voor de Hottentotten bestemde zendelingen : Heinrich Marsveld uit Zeist, Daniël Schwinn uit Amsterdam, en Johan Christian Kühnel uit Herrnhut. Zij werden gastvrij opgenomen in het huis van den ouden heer Hoppe. Onder de vrome kolonisten heerschte groote vreugde. Ook de hervormde predikant Serrurier, en vooral Ds. van Lier was vol van lof en dank aan Qod wegens

127

de komst der 3 evangeliebeden Helaas was Van Lier niet in staat hen te ontvangen, daar hij doodziek was.

Toen Van Lier zag, dat zijn einde naderde, liet hij zijne slaven aan zijn bed komen, vermaande hen op treffende wijze, en nam toen afscheid van hen. Den 21sten Maart 1793 bad hij nog voor de kerk en voor de uitbreiding van Jezus’ rijk onder de heidenen. Daarna werd hij voortdurend zwakker. Nog eens raapte hij al zijn krachten samen en zeide: „O zalige dood! Is dat sterven? Ik ken geenen dood, ik leef in het midden van den dood. Triomf! Triomf! alles te boven, alles te boven ! o mijn Jezus! kom haastelijk, kom, kom, kom! Waarom blijven de raderen van uwen wagen achter? Kom, kom, kom, mijn dierbare vriend ! Vaartwel, de zegen eens ge- kruisten Zaligmakers ruste op u !” Met deze woorden besloot hij, slechts 28 jaar oud, zijn aardsche loopbaan, zijn rijk gezegenden arbeid. Evenals vroeger George Schmidt, kon ook hij slechts 6 jaren werkzaam zijn in Zuid- Afrika, maar deze tijd was boven bidden en denken gezegend voor het werk der zending.

VIL

BEGIN DER EIGENLIJKE ZENDING.

De 3 zendelingen bleven nog tot den 20sten December 1793 te Kaapstad, omdat de vrienden hun hadden aangera- den, op de komst van den bekeerden veldkornet Martinus Theunisse te wachten en met dezen dan naar de Baviaans- kloof te trekken. Kort voor hun vertrek schreven de gouverneur en zijn raad aan de ambtenaren in dat district, dat het den zendelingen was toegestaan, aan de Sergeant- rivier, waar op dat oogenblik geen christelijke gemeente was, een Hottentotten-gemeente te stichten en de sacramenten te bedienen. De landdrost van Stellenbosch en de veldkornet van die streek moesten hen beschermen en helpen, en eveneens ervoor zorgen, dat de kolonisten hen met eerbied ontvingen. Den 24sten December bege- leidde Martinus Theunisse de broeders van zijn woonplaats naar de plaats, waar eenmaal Schmidt had gearbeid. Een stuk muur was blijven staan, en eveneens eenige boomen. Maar vooral werden zij verblijd toen zij den grooten safraanperenboom zagen, waarvan de Hotten- totten nog zeker wisten, dat hij door den stichter van dat station was geplant. Nog grooter werd hun vreugde, toen zij hoorden, dat de door Schmidt gedoopte weduwe Klef (Lena) nog leefde. Nauwelijks had deze vernomen, dat 3 broeders-zendelingen in de Baviaanskloof waren aangekomen, of zij zeide tot hare kinderen : „daar- heen moeten wij gaan, want dat zijn zeker menschen

129

als George Schmidt, bij hen moet ge ter school gaan.” Spoedig brachten de Hottentotten de oude Lena bij hen. Welk eene ontmoeting en kennismaking ! De grijze vrouw gevoelde zich als wederom opgestaan uit den doode, en was vervuld van lof en eer jegens God, wien zij vele lange jaren gesmeekt had, hun op nieuw een zende- ling te zenden, en ziet, nu stonden er 3 voor haar. Zij nam uit een schapenvel een in een ander vel gewikkeld Hollandsch Meuw-Testament, en zeide : „dit boek heeft George Schmidt mij gegeven.” Zij zelve was bijna blind en kon dus niet meer lezen, zooals zij te voren veel deed. Maar eene andere, ongeveer dertigjarige vrouw, die van eene gedoopte Hottentotsche had leeren lezen, sloeg het boek open en las vlug en goed de geschiedenis der wijzen uit het oosten.

Den 4clen Januari 1794 predikten de zendelingen voor het eerst onder den grooten perenboom voor 19 Hottentotten.

Yan Holland uit werd spoedig ontevredenheid gezaaid in de harten der bewoners van Kaapland, omdat men bemerkte, op hoe verschillende wijze men de door de O. I. Compagnie verleende vergunning tot herstel der zending kon uitleggen. Reeds in het begin van Februari 1794 verzocht de predikant van Stellenbosch, Ds. Bor- chards, mede uit naam van zijn kerkeraad, den gouver- neur „om goede en eenvoudige reden, die secte te beletten dat zij zich verder uitbreide”, en daarom de zendelingen te bevelen, zich naar een ander district te begeven, waar tot dusverre nog geen christelijke gemeente was gesticht. De ouderling J. Groenewald en de dia- ken J. N. Detsch protesteerden daartegen in de kerke- raadsvergadering, en dienden iets later hun protest ook schriftelijk in. Daarin schrijven zij, dat de zendelingen met goedkeuring der O. I. Compagnie en der Kaapsche

130

regeering naar de Baviaanskloof waren gegaan, daar dit de meest geschikte plaats was, ver genoeg verwij- derd van de kerk te Stellenbosch: ten tweede, dat de zendelingen tot dien tijd toe rustig, vrede- en mensch- lievend zich gedragen hadden, en niet den minsten arg- waan opwekten, onder de christenen proselieten te willen maken, doch eenig en alleen met den grootst mogelijken ijver bezield waren om het Christendom onder de Hotten- totten uit te breiden, en dit met goed gevolg : ten derde, dat deze mannen, indien zij daarheen moesten gaan waar geene christenen meer wonen, dan niet in de kolonie konden blijven, maar zich onder de kaffers moesten be- geven. hetgeen echter niet in de bedoeling der macht- hebbenden lag.

Men wist aan de Kaap zeer goed, dat de Compagnie slechts aan den aandrang der zendingsvrienden had toegegeven, en daar de mond van Ds. Tav Liep. niet meer spreken kon, was er niemand, die moed ge- noeg bezat om openlijk op te treden tegenover de steeds toenemende vijandschap tegen de zending. Maar God de Heer heeft middelen en wegen genoeg, ondanks alle bedreigingen en tegenwerking, om de zaak van Zijn Rijk te doen triomfeeren. Hat bleek ook toen ter tijde weer. Tan Ds. Tav Liep, hadden de tegenstanders nog kunnen zeggen: _die behoort wel tot onze kerk, maar niet tot ons volk, daarom kunnen wij niet meegaan met zijne nieuwig- heden en geestesrichting”. Maar een geboren Kapenaar was reeds op de terugreis naar zijn vaderland, en deze zou verder opbouwen en ten uitvoer leggen, wat Tav Liep. tengevolge van zijne ziekte en van zijn vroegen dood niet had kunnen doen. Deze uitverkorene was niemand anders als Michiel Tos. De volharding, waarmede hij zijn doel steeds in het oog had gehouden, werd beloond.

181

Nadat hij gedurende 5 jaren in Holland had gestudeerd, nam hij aldaar een beroep aan. Nu was hij wel weer met zijne vrouw vereenigd, maar de bewindhebbers der O. I. Compagnie weigerden steeds, hem als predikant naar Zuid- Afrika te zenden. Eindelijk wist de godvruch- tige staatsman Van Stralejï te bewerken, dat Ds. M. Yos in 1798 tot predikant in zijn vaderland werd benoemd. Den 8sten Maart 1791 landden hij en zijne vrouw aan de Tafelbaai. Met groote dankbaarheid en een gevoel van verlichting begroetten hem de geloovigen van Kaapstad. Hij werd voor de gemeente te Tulbagh bestemd. Toen hij afscheid nam van den gouverneur, beval hij de zen- delingen der Broedergemeente aan in diens gunst en be- scherming, en dat kon hij ook doen uit naam van eenige bewindhebbers der O. I. Compagnie en verscheidene leden der Amsterdamsche classis. De gouverneur ant- woorde hierop: „Wanneer ik had willen voldoen aan het verlangen der tegenstanders, dan had ik reeds sinds lang dezen menschen het land ontzegd. Ik verheug mij even- wel over deze aanbeveling en beloof, voor zoover in mijn vermogen ligt, hen te zullen beschermen en hun moed te doen wassen”. Ds. Yos moest tot zijn leedwezen tot de ontdekking komen, dat de tegenstand voornamelijk van hen kwam, wier ambt eigenlijk medebracht, de behulpzame hand te bieden bij de verkondiging van het evangelie aan de heidenen. Maar, helaas, de kolonisten kenden de toenmalige onmacht der O. I. Compagnie maar al te goed ; vandaar dat de tegenstanders der zendelingen zoo met hand en tand vasthielden aan de bereiking van hun doel. Toen in Maart 1794 in de Baviaanskloof een school met 60 volwassenen en kinderen werd geopend, dienden de ontevredene boeren een verzoekschrift bij den gouverneur in, behelzende het verzoek, den zendelingen

9

132

niet langer toe te staan, in het land der Hottentotten onderwijs te geven, want aangezien vele christenen in de kolonie van onderwijs waren verstoken, was het niet billijk, dat de Hottentotten wijzer werden gemaakt dan zij, maar moesten genen in hun vroegeren toestand blijven leven.

Tegen het einde van 1794 woonden reeds meer dan 200 personen op het zendingsstation, en ontvingen 30 mannen, 70 vrouwen en 70 kinderen onderwijs in de school. Dat verbitterde de door de denkbeelden der Fransche revolutie beheerschte boeren zoozeer, dat de Hollandsche landvoogd niet langer weerstand durfde bieden. Het werd nu den zendelingen verboden, op hun station eenig nieuw gebouw te zetten. Weldra werd dit bevel verscherpt, en moesten de Hottentot- ten het zendingsstation weer verlaten, omdat men aldaar „rondzwervende deserteurs” zou hebben opge- nomen. Dit werd evenwel met bewijzen duidelijk weer- legd ; derhalve mochten de Hottentotten voorloopig nog blijven. Intusschen was ook Martinus Theunisse zóó door zijne aanhangers en bloedverwanten bewerkt, dat hij van een vriend der zendelingen een bittere vijand werd. Hij maakte voor zijn zoon aanspraak op het gansche zendingsgebied. Reeds werd luide gesproken van de algeheele opheffing der zendingsnederzetting. Maar de regeering verlangde, tot hare rechtvaardiging, dat, vóór dit geschiedde, eene commissie van onderzoek zou be- noemd worden. Daartoe benoemde zij 2 onpartijdige, op godsdienstig gebied tamelijk vrijzinnige, mannen, nl. den heer Cloete, eigenaar van Constantia, en den heer Josias Hoffmann, wiens vader uit Pruisisch-Pommeren afkomstig was. Beiden kwamen tot de volle overtuiging, dat alle beschuldigingen valsch waren. De boeren hadden zich

133

namelijk te Kaapstad beklaagd, dat zij door de talrijke kudden der bewoners van het zendingsstation werden benadeeld en lastig gevallen. Het bleek nu evenwel, dat het station slechts 100 geiten, 5 ossen en 5 koeien bezat. Dienovereenkomstig brachten zij verslag uit bij den gouverneur. Vooral de heer Cloete was bizonder verheugd over dezen uitslag, want in zijn jeugd had hij Schmidt vaak gezien en zelfs eenig onderwijs van hem ontvangen, en tengevolge daarvan was hij den zendelingen der Broedergemeente welgezind. De Hottentotten konden nu weer terugkeeren met hunne kleine kudden naar het weiland van het station. Maar met de vijandschap was het niet gedaan. De veldkornet Theunisse bracht den zendelingen op een dag het bevel over, onverwijld het station te verlaten, en de komman- dant Passani stond hun slechts 3 dagen toe om zich voor het vertrek naar Kaapstad gereed te maken. Ziende, dat verzet vergeefsch zou zijn, verlieten de zendelingen met bezwaarde harten de hun lief geworden plaats. De gou- verneur was zeer vertoornd over de aanmatigende houding van den kommandant, en gaf den broeders verlof, naar de Baviaanskloof terug te keeren. Maar nog waren de wonderbare beschikkingen des Heeren niet ten einde. Den avond van dienzelfden dag verkondigde een kanonschot, dat de Engelschen Kaapstad bedreigden. De zendelingen keerden zoo spoedig mogelijk naar hun arbeidsveld terug.

Overal in den lande werden de manschappen opgeroepen, om naar Kaapstad te gaan, om tegep de Engelschen te vech- ten. Ook de Hottentotten van het station kregen een soortgelijk bevel. Deze hadden wel grooten lust, gehoor- zaamheid te weigeren, maar het gelukte den zendelingen, hen tot gewilligheid te brengen. Geheel anders gedroegen

134

zich de hoeren in het district Swellendam. Zij stelden den gouverneur verschillende eischen, van welker inwil- liging hun komst zou afhangen. De vijfde dezer eischen was: „dat ook een Boschjesman, Hottentotsche man of vrouw, die voor of na dezen tijd hij een veldtocht of hij andere gelegenheden in handen van particulieren waren gevallen of nog zouden vallen, levenslang het rechtmatig eigendom zouden zijn van de burgers hij wie zij woon- den, en dat het, liep zulk een Hottentotsche man of vrouw weg, den bezitter wettelijk zou vrijstaan, hem of haar terug te halen en naar verdienste te straffen.” Zulke eischen kon en wilde de gouverneur Sluijsken niet in wil- ligen. En daar hij jnachteloos was tegenover de Engel- schen, kapituleerde hij. Aldus werd Kaapland den 16den September 1795 Engelsch.

Uit het voorafgaande kan men gemakkelijk opmaken, dat Ds. Michiel Vos niet op rozen sliep. Gelukkig evenwel was hij een onverschrokken man. Den 4den Mei 1794 hield hij zijne intreerede te Tulbagh over Marcus 16:15: „Gaat heen in de geheele wereld, en predikt het Evangelie aan alle kreaturen.” Hij zeide tot zijne gemeente, dat hij was gezonden, ook om hunne dienstboden en slaven het evangelie te verkondigen, en verzocht de gemeenteleden, iederen Zondag- en Woensdagavond de in hun dienst zijnde vrije heidenen zoo- wel als hun slaven te zenden, om onderwezen te worden in hej> woord Gods. Dit beviel den meesten toehoorders niet; de slaven waren reeds zoo lui en weerspannig ; wat zou er nu van hen worden, als men hen ging onderwijzen? Zij konden in het geheel niet inzien, dat dit noodig was, en meenden dat anders ook de vroegere predikanten wel aldus zouden hebben gesproken, tenminste hun eigen slaven onder- wijs zouden hebben gegeven. Men kon ook hier weer

135

cle ondervinding opdoen, dat de Zuid-Afrikaansche boer voor zeer veel te winnen is, indien hij slechts met liefde en geduld wordt behandeld; het onderwijs der slaven toch kwam tot stand in de gemeente van Ds. Vos. Daar reeds door van Lier, de geheele kolonie door, eenige families waren aangespoord en over- gehaald, hunne slaven met den weg des levens bekend te maken, en daar ook nu Ds. Yos vele bereidwillige harten vond, kwamen vooral de verafwonende boeren met het verzoek, hun te zeggen, hoe zij het best hun onderwijs konden inrichten. Nu zou het ’t gemakkelijkst voor den ijverigen predikant geweest zijn, te Kaapstad een handleiding te laten drukken, maar dit was onmogelijk omdat het streng verboden was, te Kaapstad een eigen drukpers te hebben, zoodat er ook geene nieuwsbladen of andere geschriften verschenen, en alles moest geïmpor- teerd worden. Ds. Yos schreef nu een handleiding voor het onderwijs onder den titel : „Eenige eenvoudige doch be- langrijke Vragen over de Waarheden die tot Zaligheid noodig zijn te weten, te gelooven en te betrachten. Die- nende tot Gebruyck voor bezitters van slaven of andere Heydenen om die langs den kortsten weg tot kennisse der waarheden te brengen.” Deze handleiding werd in korten tijd door velen gecopieerd, en werd niet slechts in de gemeente van Ds. Vos, maar overal in de kolonie verspreid. Maar nog meer dan dat: de huisvaders en moeders maakten getrouw gebruik van deze handleiding. Aldus vorderde het zendingswerk boven verwachting. Yele heidenen werden dientengevolge bekeerd en bleven ten einde toe getrouw.

Op een dag vroeg Ds. Yos aan een boer, of hij in den laatsten tijd zoovele slaven had aangekocht, aangezien hij er zoovelen ter catechisatie zond ? „Neen, mijnheer !” was het

136

antwoord, „ik heb er geen een meer gekocht, maar zal u openhartig de waarheid zeggen. Die eerste gezondenen waren in die weinige weken zoozeer veranderd, dat, daar ik hen te voren met geenen stok regeeren kon, ik hen nu gemakkelijk met woorden tot hunnen plicht brenge; thans zijn zij beleefd en gehoorzaam, en doen nu hun werk met zulk een genoegen, dat ik er over verbaasd sta : daarom heb ik er meer gezonden, en hoop bij afwis- seling ze u allen te sturen. Waarom,” riep de man uit, „zijn ons die dingen niet eerder geleerd? Ik zal een ieder aanraden, hunne slaven te laten onderwijzen.” Intusschen, niet alle heeren dachten en spraken aldus; door velen werd het zendingswerk van den woeligen dominee gehaat. Zij konden zich niet zoo gemakkelijk los maken van de vooroordeelen, die sinds eeuwen burgerrecht hadden in Kaapland. Het ging hun hierin als den slaven- houders in andere landen.

Op voorstel van Yos gaf de Gouverneur verlof, rondom de kerk een dorp te houwen en te dien einde bouwgron- den te verkoopen. Ook „moeder” Smith, zooals zij steeds werd genoemd, kocht in openbare veiling een perceel en liet een ruim huis bouwen, dat zij als vergaderlokaal voor de heidensche bevolking aanbood; voor zich zelf had zij slechts weinig ruimte noodig. In dat lokaal preekte sinds dien tijd Ds. Yos om de 14 dagen des Zondagmid- dags voor 150 a 180 heidenen. Met het verdere onderwijs der slaven en Hottentotten belastte zich de eigenares van het huis ; aldus werd een jarenlang door haar gekoesterde wensch vervuld ; zij kon nu een leidsvrouw zijn voor de lijf- eigenen op den weg ter zaligheid. Zij werd eene tweede Phoebe, en was niet slechts een groote steun voor haren predikant, maar ook de raadgeefster en de geestelijke steun vooral der vrouwen. Zooveel mogelijk bezocht

137

Ds. Yos ieder zijner gemeenteleden jaarlijks drie maal, omdat sommigen van hen 10 dagen moesten reizen, om ter kerk te komen. Spoedig evenwel kon hij al het werk niet meer af, waarom hij ten slotte zijne vrienden in Holland om een helper vroeg.

In 1797 ondernam hij in gezelschap van ,, moeder” Schmidt een reis naar het station der Broedergemeente. De arbeid der 3 zendelingen maakte een diepen indruk op de bezoekers. In verscheidene hutten klaagden de Hot- tentotten over hunne zonden, in andere getuigden de bewoners van de ondervondene genade. Zij zochten ook de oude Magd alena Klef op, wier hart overvloeide van lof en dank jegens den gekruisten Verlosser. Deze „eer- waarde Hottentotsche vrouw” was eene „moeder in Israël” geworden, eene zuster en vriendin in Christus. Ook dit moet erkend worden als een groote overwinning van het Evangelie. Vroeger zagen de blanke vrouwen in de Hot- tentotten en slaven slechts „schepsels” ; nu deed de ge- loofsgemeenschap haar als zuster en vriendin erkennen.

Toen moeder Schmidt weer in hare woning was terug- gekeerd, knielde zij overweldigd neer en dankte God voor de wonderen zijner genade, waarvan zij zooeven getuige was geweest. Hierna zong zij Psalm 73 met degenen die bij haar waren. Intusschen kwam ook Ds. Vos met andere vrienden. Zij bogen nu gezamenlijk hunne knieën, en dankten God onder vele tranen voor wat Hij op dit station had gedaan. Dat was een heerlijke tijd! Gods wonderwegen lieten schier geen einde komen aan de lof- en dankzeggingen van vele harten. Hoe dikwijls hoorde men de Hottentotten zeggen: „Toen wij nog in het heidendom leefden, geloofden wij wel aan het bestaan van een groo- ten Geest, die ons zag, en geluk of ongeluk bracht ; daarom baden wij tot hem als wij op reis gingen of naar het veld

138

om wortels te zoeken, dat hij ons zou bij staan. Maar dat er eene eeuwigheid is, waarin wij voor altoos öf zalig öf verdoemd zullen leven, dat wisten wij niet. O, hoe gelukkig zijn wij nu toch, dat er onderwijzers tot ons zijn gekomen, die ons bekend maakten met onzen waren toestand en den weg der zaligheid.”

Den eerstvolgenden Zondag waren de reizigers op een boerenhofstede, waar zich de omwonende blanken, en dus vijanden der zendings-nederzetting, verzamelden om godsdienstoefening te houden. Des morgens sprak Ds. Vos over Jesaja 44 : 3; en des middags over de woorden: „Zie, de Meester is daar en Hij roept u!” De Heer gaf zijn knecht de kracht, het tweesnijdend zwaard zóó te hanteeren, dat de toehoorders snikten en openlijk ver- klaarden, dat nog nimmer iemand zóó duidelijk en overtuigend over hun verdorvenheid had gesproken.

Langzamerhand werd het nu werkelijk anders met de boeren in de streek van Baviaan sklo of. De invloed van zulk een prediker en de stille, zegenrijke arbeid der Broeder- zendelingen werkten uit, dat een der boeren, Kohrhammer, den lsten Juli 1798 kon schrijven: „De boeren beginnen nu in een vriendschappelijker stemming te komen, en in te zien dat op allerlei wijzen de werkingen van het Evangelie heil- zaam zijn, ook uiterlijk, en dat zij beter deden, christelijke dan heidensche Hottentotten in dienst te nemen.

Ds. Vos had niet te vergeefs bij de zendingsvrienden in Holland om hulp aangeklopt. Twee uitmuntende strij- ders voor de heidenen in Zuid- Afrika werden gevonden, nl. Dr. Johannes Theodosius van der Kemp en Ds. J. J. Kicherer. Daar het in 1795 opgerichte Ned. Zendelingge- nootschap nog niet zelfstandig zendelingen uitzond, moesten zij vooreerst in dienst treden van het Londensche Zending- genootschap, wat later bij de anti-Engelschgezinde bewoners

139

van de Kaapkolonie een grond voor veel verdachtmaking werd. Twee jonge Engelschen, Edmond en Edwaeds, werden hun als helpers toegevoegd. Den 31sten Maart 1799 kwamen de 4 zendelingen te Kaapstad aan. Zoo spoedig als dit Ds. Yos ter oore kwam, haastte hij zich de broeders tegemoet te gaan „omhelsde de Zendelingen met blijdschap en was dankbaar aan God, dat de tijd nu scheen geboren te zijn, dat God zich meer nadrukkelijk over de arme Heidenen ontfermen wilde.”

De zendelingen brachten een zendbrief mede van het Lon- densche zendinggenootschap aan de geloovigen van Kaap- land, waarin o. a. stond : „Het gezegend berigt, dat er over menige gemeente aan de Kaap onlangs tijden van verkoelin- gen [verkwikking?] van het aangezigt des Heeren gekomen zijn, is ons gebragt. Gij hebt waarschijnlijk gehoord, dat de Geest onzes Gods een tederhartig medelijden met de Heidenen in Engeland en Holland ontstoken, en eenen zendelingsijver opgewekt heeft, die al te lang in slaap ge- legen had. Wij roepen u op, waarde Broeders, u bij ons te voegen, en uwe broeders in Nederland na te streven, welke zich hartelijk met ons hebben vereenigd. Op staanden voet werd er in Holland een zendeling-genootschap opgerigt. Staat dan op, Broeders, wij bezweren u ! vereenigt u tot deze edele oogmerken. De Heidenen, die u omringen, roepen u toe: „komt over en helpt ons!”

Drie predikanten te Kaapstad (Serrurier, Fleck en Manger) en later ook Ds. Yos lazen dezen zendbrief van den kansel voor.

Dr. van der Kemp drong nu aan op de onmiddellijke oprichting van een zendelinggenootschap, om te vol- doen aan het in den brief uitgesproken verzoek; maar verscheidene heeren, waaronder ook Ds. Yos, maak- ten bezwaar om zoo overhaast te werk te gaan; zij

140

kenden den afkeer van hunne landgenooten tegen de Engelschen, die hun van oudsher door de regeering was ingegoten en sinds de inbezitneming (1795) van het land door de Engelschen aanmerkelijk was toege- nomen. Een ambtenaar der nieuwe regeering, B arrow, schrijft o. a. : „weinige mannen gaan met de Engelschen om èn wegens het verschil in karakter èn wegens den afkeer, dien een overwonnen volk noodzakelijk moet hebben van zijne overwinnaars.” De bedenkingen waren dus niet ongegrond ; men wilde liever eerst de gemoederen in de'andere gedeelten der kolonie ten gunste van deze zaak trachten te stemmen, en dan een Zuid-Afrikaansch zen- dinggenootschap oprichten; alsdan zouden er steeds genoeg directeuren daarvoor" kunnen worden gevonden, wat twijfelachtig was, indien men zich tot Kaapstad bepaalde. De voormalige cavalerie-officier Van der Kemp wilde even- wel van geen bezwaren hooren ; hij was gewoon, die uit den weg te ruimen, en rustte ook nu niet, vóór hij zijn doel had bereikt. Zendingsvrienden en -vriendinnen be- gonnen nu bijdragen voor het op te richten genootschap in te zamelen. Bijna overal vonden zij geopende beurzen ; de Wed. Mulder alleen teekende voor f 15.000.

Den 21sten April 1799 kwam men opnieuw bijeen, om onder voorzitterschap van Ds. Vos een eindbesluit te nemen. Ten slotte besloten zij tot oprichting van „het Zuid-Afrikaansche Genootschap ter bevordering van de uitbreiding van Christus’ Koningrijk.” In 16 artikelen vatte men de statuten samen. Het eerste artikel luidt aldus: „Het oogmerk van dit genootschap zal zijn, de- uitbreiding van Christus’ Rijk, alhier onder de on verlichten in deze kolonie, en Heidenen, zoo binnen als buiten dezelve, door allerlei middelen, welke binnen het be- reik van hetzelve zijn zullen, te bevorderen.” Helaas, de

141

stichters van het Zuid-Afrikaansche genootschap moesten zich het opnemen van de volgende bepaling in artikel 5 laten welgevallen : „Aan de Directie van dit Genootschap wordt bij deze op het allerernstigst onder het oog gebragt de algemeene pligt van ieder Christen, om des Heeren wil, der Overheid alle onderdanigheid en eerbied te bewijzen, en zich nauwkeurig te onthouden van alles, wat tegen de door haar vastgestelde regelen in het Burgerlijke en Kerkelijke zoude mogen strijden.” Volgens artikel 15 was het onmogelijk in bovenstaande 2 artikelen immer eenige verandering te maken.

Verscheidene zendingsvrienden wilden het eerste artikel aldus opvatten : dat er een Zendelinggenootschap tot uit- breiding van het Evangelie onder de buiten de kolonie wonende Heidenen zou bestaan, waartegen men opmerkte, welke groote plichten men ook tegenover slaven en Hot- tentotten, gedoopte en niet gedoopte, had. Daarom koos men den naam: „Zuid-Afrikaansch Genootschap ter be- vordering en uitbreiding van Christus’ Koningrijk.”

Artikel 5 werd reeds spoedig een ware goudmijn, waarvan nu eens de Engelschen, dan weer de Hollanders en ten slotte weer de Eugelsche regeering ten eigen bate gebruik maakten. Zoolang een wereldlijke macht voogdij oefent over een zendinggenootschap, kan dit nooit tot vollen bloei komen. En de bewoners van de Kaapkolonie namen aanstoot aan genoemd artikel, omdat zij daarin een bewijs zagen, dat de zending slechts als voorwendsel en middel diende, om het Hollandsche element te onder- drukken en het Engelsche tot alleenheerschappij te brengen.

Van den zendbrief van het Londensche Zendinggenoot- schap en van de statuten van het Z.-Afrikaansche Genoot- schap werden afschriften vervaardigd en aan de verschil- lende gemeenten gezonden.

142

Toen aldus alle voorbereidende arbeid ten einde was ge- bracht, reisde Ds. Yos met de 4 zendelingen naar Tulbagh, toenmaals Roode Zand of Waveren genaamd. Yan heinde en ver stroomden de geloovigen daarheen. Daaronder be- vonden zich vele afstammelingen der Hugenoten, en ook de grijze onderwijzer Yan Zulch, die met zulk een rijken zegen den weg hielp bereiden voor den Heer en Zijne zending.

De zendelingen Edmond en Edwards werden in de kerk van Ds. Yos geordend door Dr. Yan der Kemp, daartoe door het Londensche zendinggenootschap ge- machtigd.

Te Stellenbosch had een Duitscher, J. N. Desch (ook Detsch geschreven) gedurende de jaren 1798 en 1799 de slaven met groote toewijding onderwezen. Door gebed en medewerking steunden hem Dr. Mosel, een Duitscher, nakomeling van de Hugenoten, en zijn vrouw, benevens Jacobus Groenewald en anderen. Toen nu de bewoners van Stellenbosch werden uitgenoodigd, zich bij het Zuid- Afrikaansche Genootschap aan te sluiten, waren de zoo- even genoemde mannen daartoe onmiddellijk bereid. Maar Dr. Borcherds vond dit niet aangenaam, en verzocht daarom den ouderling Desch, dien hij zeer hoogachtte, daartoe niet mede te werken; de kerkeraad kon immers als zoodanig 1 of 2 mannen aanstellen „tot onderwijs van minkundige en heidenen”, daartoe was geen zending- genootschap noodig. Maar de oude Desch was zoo weinig overtuigd van den zendingsijver van den kerkeraad, dat hij bij zijn voornemen bleef. Daarop schreef Ds. Borcherds in zijn naam en in naam van zijne 2 diakenen aan den gouverneur Dundas, dat zij waren „overtuigt, dat der- zelver onderwijzinge den Christelijken Godsdienst, grote nuttigheid kan hebben, mits dezelve geschiede op zulk

148

eene wijze, dat daaruit geene verwarring ontsta in het kerkelijk of burgerlijk bestier dezer Colonie.” Voorts berichtte hij, dat de kerkeraad te Stellenbosch een of twee mannen wilde aanstellen, om de onwetenden, slaven en Hottentotten te onderwijzen. Sinds korten tijd was een zekere Bakker daarmede reeds bezig. Maar daar zij door een besluit van den 25sten October 1792 gebonden waren, volgens hetwelk niemand de betrekking van schoolmeester mocht bekleeden, die niet te voren was geëxamineerd, zooals ook overeenkomstig de goede kerkelijke orde was, zoo zouden zij gaarne vernemen, hoe zij zich hadden te gedragen tegenover personen, die onderwijs gaven in hunne parochie, zonder examen te hebben gedaan.

Ds. Borcherds achtte de ambtseer boven alles ; wat hij niet was begonnen, en wat hij niet bestuurde, kon hij niet uitstaan; maar zich geheel aan het zendingswerk wijden kon hij niet, dat streed nog met den toestand van zijn hart. Later, hoog bejaard geworden, gevoelde hij groote gewetenswroeging daarover, dat hij niet voor zijne ge- meente was geweest wat hij had moeten zijn. Ds. Bor- cherds behoorde intusschen niet tot de onwaardige pre- dikanten ; hij stond later zelfs de zending voor. Wan- neer een in Duitschland verschijnend nieuwsblad in dien tijd kon schrijven: „De Engelsche zending is de meest avontuurlijke dwaasheid, en een schande voor onze eeuw !” dan kunnen wij niet verwachten, dat aan de Kaap de Goede Hoop ieder predikant ten volle overtuigd was van het belang der zending.

Ds. Borcherds had eerst in de rechten gestudeerd. Hieraan is het zeker wel toe te schrijven, dat hij alle kerkelijk leven aan het rechtsbeginsel onderwierp, hetwelk de Nederlandsch O. I. Compagnie voor hare koloniën had vastgesteld ; bovendien beriep hij zich op de inlijvingsprocla-

144

matie van 1795, waarvan het 8ste artikel luidt: „De

burgers en ingezetenen zullen alle hunne regten en voor- regten, welke zij tot hiertoe hebben genoten, blijven be- houden ; de Godsdienst, zooals dezelve thans in gebruik is, zal insgelijks zonder verandering gemainteneerd worden”.

Het was hem in 1794 niet gelukt, de 3 zendelingen het land uit dringen. Doch nu nam hij zich voor, alles in het werk te stellen, om de bemoeiingen der zendelingen van zendinggenootschappen in zijne parochie en zoo mogelijk m het geheele land, zooveel aari banden te leggen als hem noodzakelijk voorkwam tot heil van zijn kerk en zijn ambt. En zijne pogingen gelukten maar al te wel! In de eerste plaats had hij het geluk, dat de gouverneur 3 dagen na ont- vangst van zijn schrijven hem den 21sten Juli 1799 ant- woordde, dat hij „geene de minste intentie (had), omeenige inbreuk op het alhier vastgestelde systhema van geloof en Godsdienst te gedogen, nog aan iemant te permit- teeren, eenige met de stellinge der vastgestelde kerk onovereenkomende leerstukken te leeren. Alle vrome onderwijzers, die - UEd. na gedane examinatie mogten goedvinden te recommandeeren geschikt te weezen, te av orden geëmploijeerd, om Godsdienstige informatie uit te breiden, kunnen zig in de uitoefening hunner vrome po- gingen van de ondersteuning en protectie van ’t Gover- nement verzeekerd houden”.

Ik ben gekomen tot het punt, dat ik van den aanvang- af als eindpunt voor oogen had. Dat het bij een omkeer in den toestand niet zonder leed en strijd afloopt, spreekt van zelf. Hoe deze strijd ontstond en werd gevoerd, heb ik reeds aangetoond. Dat bij zulk een worsteling aan alle zijden

145

misslagen worden gepleegd, ook door zendelingen, zal een ieder wel toegeven. Wij hebben niet het recht, de Kaapsche boeren liefdeloos te veroordeelen. Ik wil hunne ongerechtigheden en wreedheden geenszins vergoelijken, maar ik beweer dat geen enkele natie in dien tijd anders zou gehandeld hebben. Volkomen terecht schreef de Nederlandsche generaal en gouverneur Janssens den 9den Mei 1805 aan het Zuid-Afrikaansche Genootschap : „Beschaafde volkeren, Europeanen, hebben zich nog nergens onder wilden neergezet, of de verdel- ging, ten minste de verbanning van de laatsten, is er het gewisse gevolg van geweest”.

Wierpen wij een blik op den zendingsarbeid der Her- vormde Kerk in Zuid-Afrika tot 1800, dan moeten wij erkennen, dat deze kerk te kort is geschoten in de ver- vulling van hare plichten, al beweren sommigen het tegen- deel. Doch even onwaar is het, dat zij zoo goed als niets heeft gedaan. Dr. Warneck zegt: „vóór 100 jaar beschikte de zending over weinige onvoltallige vendels offervaardige jongeren”. En de vruchten der zending waren slechts „gering”. Dit geldt ook voor Kaapland.

De zinspreuk van het Nederlandsche Zendelinggenoot- schap is : „Vrede door het bloed des kruises” (Col. 1 : 20). Hierdoor alleen kunnen rassenhaat en vijandschap wor- den overwonnen. En dit is ook krachtig bewezen, zoowel bij de blanken als bij de kleurlingen in Zuid- Afrika. Overal, waar die vrede door het bloed des kruises ervaren werd, daar bleef ook de verzoening niet uit; waar men evenwel den invloed ervan hield buitengesloten, duurt nog heden ten dage de vijandschap voort, niet slechts tusschen de volkeren onderling, maar ook tusschen de standen van één en hetzelfde volk.

Tegenwoordig ziet het er in Kaapland geheel anders

146

uit. Een schaare zendelingen van de meest verschillende genootschappen is daar ongehinderd werkzaam onder de kleurlingen. Ook de N ederduitsch-Her vormde kerk van Zuid-Afrika heeft hare zendelingen in Kaapland, Oranje- Vrijstaat, Transvaal en aan het Nyassameer; zij heeft haar seminarie te Wellington, en streeft er ijverig naar, het zendingsbevel van den Heer op te volgen. Dat is niet in eens zoo geworden. Eerst nadat men de hervormde predikanten niet meer uit het buiten- land liet komen, maar een eigen theologisch seminarie te Stellenbosch had gesticht, waar meest geboren Afrikanen

door degelijke, geloovige professoren werden opgeleid tot

■2

bedienaren des Woords, eerst toen kwam er nieuw leven in de Hervormde Kerk, en waar nieuw leven is, kan ook de liefde voor de zending niet ontbreken. De vele vijanden der zending, die in de Kaapkolonie even goed als overal elders te vinden zijn, zullen het vuur, door den Heer zelf ontstoken, niet kunnen uitdooven.

In het eind zal het heeten : „Triomf, triomf! alles te

boven, alles te boven!”

Princeton Theological Seminar^ Libraries

1 1

012 01218 4331

i

I

Uitgaven van J. H. de BUSSY te Amsterdam:

LEESBOEK OVER GESCHIEDENIS voor de scholen in de Zuid- Afrikaansche Republiek. Met portret van Z. H. Ed. S. J. P. Kruger, Staatspres. der Zuid-Afrik. Rep. Geb ƒ 2.10

Dr. H. BLINK. Aardrijkskunde van Zuid-Afrika. Eerste ge- deelte : Beginselen der wis- en natuurkundige Aardrijkskunde <■ 0.75 Tweede gedeelte: Aardrijkskundige beschrijvingen . ... 0.75 De twee deeltjes in één bandje gebonden . ... 1.50

Dr. H. BLINK. Beknopte Aardrijkskunde van Zuid-Afrika, voor schoolgebruik 0.60

J. O. VERMAAS. Nieuwe methode voor het onderwijs in het rekenen ten dienste der scholen in Zuid-Afrika. Hand- leiding eerste en tweede gedeelte » 1.60

J. C. VERMAAS. Rekenoefeningen voor eerstbeginnenden, behourende bij het eerste gedeelte der Nieuwe Methode voor het onderwijs in het rekenen 0.30

J. C. VERMAAS. Nieuw rekenboek, ten dienste der scholen in Zuid-Afrika. Eerste stukje ƒ 0.60. Tweede stukje » 0.60

J. C. VERMAAS. Antwoorden van de voorstellen en oefeningen voorkomende in het Nieuw Rekenboek, ten dienste der scholen in Zuid-Afrika ... 0.30

Eerste Hollandsche Schoolkaart van de Zuid Afrikaansche Republiek, opgedragen door de Ned. ZuidAfr. Vcreeniging aan Z. H. Ed. S. J. P. Kruger, Staatspres. der Z. A. R. en geteekend door de H.H. Van Wouw en Oerder.

In losse bladen . 8.—

Op linnen, gevernist en met rollen «14.—

Mn JOANNES VAN DER LINDEN, Advokaat te Amster- dam. Regtsgeleerd-, Practicaal- en Koopmans Handboek, ten dienste van Regters, Practizijns, Kooplieden, en allen, die een algemeen overzicht van regtskennis verlangen . ... « 9.00

Bovenstaande werken toerden door, of met medewerking van de Nederlandsch Zuid- Afrikaansche Vereeniging in ’t licht gegeven.