Der Jongelingen sieraad is hun kracht

^^

FEESTREDE BIJ HET JUBILEUM VAN DEN BOND VAN GEREFORMEERDE JONGELINGSVEREENIGINGEN OP 30 APRIL 1913 TE 's-GRAVENHAGE GEHOUDEN

^ Z^

DOOR

Dr. A. KUYPER

KAMPEN J. H. KOK 1913

Der Jongelingen sieraad is hun kracht

FEESTREDE BIJ HET JUBILEUM VAN DEN BOND VAN GEREFORMEERDE JONGELINGSVEREENIGINGEN OP 30 APRIL 1913 TE 's-GRAVENHAGE GEHOUDEN

DOOR

Dr. A. KUYPER

KAMPEN J. H. KOK 1913

Auteursrechten voorbehouden

Jeugdige Feestgenooten.

Zoo midden tusschen de stembusdrukten door, is 't mij een voor- recht, uw feestredenaar te mogen zijn ; en ik kan 't zijn, want reeds gisteren wekte uw rijke feestviering een jubeltoon in mijn hart ; niet 't minst om haar Calvinistischen grondtoon. Toen ik voor nu vijftig jaren het Calvinisme met zijn stalen kern en snijdende scherpte kennen leerde, deed het zich in ons goede Vaderland zoo armelijk voor. De traditie van het aloude Calvinisme werd wel niet alleen door Groen van Prinsterer, maar ook door historieschrijvers als Robert Fruin en Bak- huizen V. d. Brink hoog geloofd, maar onder het huidig ge- slacht scheen 't verstorven, slechts hier en daar nog nabloeiend in half beschimmeld gewas. Er was letterlijk niet één theoloog van beteekenis, die 't er voor opnam. Geen vendel liep meer te hoop dat het Calvinisme in zijn vaandel liet wapperen. Van organisatie in het burgerleven viel geen vezel meer na te pluizen. En geen geleerde kring, hoe klein ook, maakte zich op om der vaderen erfgoed in eere te herstellen, 't Lag al vaal, verdord en saploos terneer. En thans? Overzie zelf de schare zoo ge kunt. Bij duizenden' en nogmaals duizenden zijt ge ook hier weer opge- komen; en dat geen tandlooze Besjes of versufte oudjes, maar jonge mannen in de vaag van uw leven, uitpuilend van kracht, saam in één Bond aaneengesnoerd, en nog steeds winnend in 't cijfer. Heel het land door heeft men uw bazuin weer hooren klinken. Vóór en naast üw bazuingeklank ging van heinde en ver, uit kring na kring, in roerende harmonie het Calvinistisch Halleluja van alle uiteinden onzer erve, zelfs van uit onze Koloniën, op. En nog staan we pas aan 't begin der weeropleving en spelt een pro- fetie, die niet feilen kan, van nog zooveel grooter dingen als ons te wachten staan in de toekomst. Ik weet wel, klagers zijn er altoos, en ook ik heb mijn klacht, dat ge, gerekend naar ons aantal in 't land, nog niet van 10,000 op 20,000 verdubbeld zijt.

4 DER JONGELINGEN SIERAAD IS HUN KRACHT.

Maar deze en wat andere klacht ook, zullen we heden aan de wilgen opbinden, en van die wilgen onze harpen afnemen, ze tintelend met onze vingers betokkelen, en er een psalm van dank en aanbidding bij aanheffen, onzen God ter eere. Want ik over- drijf niet, maar die weeropleving van het Calvinisme in deze vijftig jaren is als een wonder in onze oogen. In geen land ter wereld beleefde het dien opgang. Onder geen volk is zulk een opstanding als uit de graven gezien. En vooral uw optreden als bond van onze Calvinistische Jongelingschap was daarbij zoo verrassend. O, ik weet het, de Jongelingsvereeniging had ande- ren oorsprong. Uit Engeland kwam ze op, om zich in Amerika voort te planten ; ook bij de Roomsch-Katholieken sloeg ze in ; en in Duitschland verhief ze haar stengel zelfs in dub- belen vorm. Niet het Calvinisme, maar de Réveil heeft ze uit zijn methodistischen wortel geteeld. Geen onzer, die aan den Réveil dien roem zou willen rooven. Ook wat uit die actie ten onzent eerst voortkwam en in een omvangrijken Bond vóór en naast ons opschoot en nog in rijken bloei zich verheugen mag, wekt onze warme sympathie; en niet 't minst op dezen jubeldag brengen we aan dit nobele corps onzen broedergroet. Al zijn we niet één, er is toch een verwantschap des geestes die we zegenen, en saam zijn we op Hollands naam bij den Wereldbond ingeschreven. Alleen dit maakt verschil, dat ónze planting minder exotisch, meer nationaal van oorsprong is, en dit nu ligt juist in uw Calvinis- tischen grondslag, die u aan der Vaderen erfenis verbindt.

Let hier op 't woord. Nationaal zal meest 't geen aan allen gemeen is, beduiden, en zóó verstaan, zijt gij 't ganschelijk niet. Zoo hooren we spreken van een nationalen ramp, als watervloed of veepest onze landlieden komt verschrikken, of ook van 't nationaal eer- gevoel, als een vijand van buiten af ons belaagt, of ons bedreigt met oorlog. Tegenover het buitenland zijn we altoos één. Vloot noch leger kunnen ooit anders dan nationaal wezen. Een volk dat zijn nationale glorie niet meer in één machtig volkslied uitzingt, is weg. Maar zóó treedt ge niet op geestelijk terrein over, of in een land dat een historie achter zich heeft, kwam uit elke machtige periode van 't nationaal bestaan een eigen grond- toon voor het leven op, die pluriformiteit schiep, en juist daardoor het leven verrijkte. Op de steppen der Kirghezen kende men die

DER JONGELINGEN SIERAAD IS HUN KRACHT. 5

verscheidenheid niet; onze Batavieren onder Claudius Civilis wisten er niet van ; en ook het Kaas- en Broodvolk, hoe danig ook op elkaar gebeten, vertegenwoordigde geen onderscheiden na- tionale gedachte. Zelfs in Rusland kon geen Doema met partijen op- komen, dan bij 't wentelen van de jongste eeuw. Pas opkomende volken doen u aan de kinderkamer denken, waarin alles nog joelt en stoeit dooreen. De insnijding van een eigen volkskarakter, een eigenaardige doelbeooging, een jagen naar een eigen ideaal komt eerst later op. Dat is het grootsche werk der Landshistorie, gelijk ook wij 't gekend hebben, zoo anders in de Midden-eeuwen ; zoo merkbaar gewijzigd door de Reformatie; en weer zoo heel anders ontplooid in het moderne leven. Zoo werd ook ten onzent de aanvankelijke armoede der eenvormigheid vervangen door een rijk, veelvormig leven; en als ge ook nu weer Roomsch- Katholieken, Anti-Revolutionairen en Liberalen van alle gading den machtigen worstelstrijd op 't staatkundig er ziet aanbinden, wat komt ook hierin dan anders tot uiting, dan de drievoudige ader van ons historisch volksbestaan, waarvan ook gij in uw Jongelingsbond de Calvinistische strooming vertegenwoordigt. En wel poogt kleurlooze vaagheid ook nu weer deze historische verschillen weg te doezelen, en dringt men er ook bij ons op aan, dat we, althans in het publiek optredend, van geen Roomsche of Calvinistische of Moderne strooming gewagen zullen, doch, al zulk verschil alleen in de binnenkamer eerend, op het groot tooneel des openbaren levens allen in éénzelfde uniform zullen optreden, één sprake z-uUen spreken, en nooit op een ander dan op het neutrale doelwit mikken zullen. Maar juist dit mogen we niet; dit zou een aftappen van het levensbloed aan ons volk zijn. De bloem die geuren zal, vraagt om kleuren ; en terugzinking in de eenvormigheid bracht aan geen volk ooit anders dan dennationalen dood. Zie 't aan den Turk, die steeds de eenvormigheid op de spits dreef, en geniet tegenover den Turk in de evenskracht van Griek en Bulgaar, van Montenegrijn en Serviër, die, elk hun eigen historisch type voortzettend, wonderen van dapperheid bestonden en, na vijf eeuwen van verdrukking, de wreedheid waaronder hun vaderen bezweken, wisten te wreken. En zoo nu is 't ook ons vergaan. Zoolang we heil zochten in 't „algemeen Christelijke", zoolang we de wol van alle kudden over één kam schoren, bij ons

6 DER JONGELINGEN SIERAAD IS HUN KRACHT.

intrekken in het nieuwe huis liefst het onderzoek der fundamenten meden, en de rijke pluriformiteit van het historische leven onder de blanke asch der gemaakte eenheid bedolven, deed men ook onder ons niet anders, dan Duitsche theologie en Engelsch ge- gemodelleerde philanthropie nabootsen, maar 't pit gistte in ons levensbloed niet meer, en 't merg in ons gebeente was te ver- schrompeld om ons flinkweg weer op kracht te doen komen.

Maar hierin kwam dan nu eindelijk toch de zoo lang afgebeden keer. De mono-mame, zooals ik de valsche eenheidszucht liefst brandmerk, begon, laat mij 't laffe woord voor het laf bedoelen nemen mogen, ten slotte dan toch te vervelen. Altoos 't zelfde, en om steeds 't zelfde te blijven, altoos de oppervlakkige phrase- ologie van een drukkende eentonigheid. Geen luchtvaart en zelfs geen bergbestijging, maar altoos tred voor tred voort- drentelen langs dezelfde vaalvage vlakte. Men dorst niet meer ademen. Geen eigen toon kwam meer uit 't hart. Niet meer Hollandsche jongens, maar lieve „menschenkinderen". Niet meer vaderlanders, maar cosmopolieten. Niet meer Calvinistisch, maar algemeen Christelijk. Niet meer Christelijk, maar menschelijk- vroom. Tot ook die vage vroomheid in het ethisch-brave over- ging, en tenslotte „een volk van deugdzame oudjes en jongeren" te zijn, als eenige glorie voor den Landzaat overbleef. En dit nu stuitte ons ten leste dan toch tegen de borst. Dit konden we ons niet langer laten aanleunen. Daar kwam al wat in ons bruiste en gistte, tegen op. En van allen kant begon men toen weer om 't historisch type, om eigen karakter, om kleuren waarin uw oog genoot, steeds luider te roepen. Niet, men versta dit wel, om de oude Geuzenrok weer aan te trekken, en tafereelen uit de 16e eeuw in de 20ste te gaan vertoonen. 't Ging om geen komedie, 't ging om de hoogste realiteit. Nog altoos met Rome de oude spanning, maar nu in heerlijken wedijver om 't hoogst betoon van geloofskracht en van 't „Nearer my God to Thee". In niets minder dan onze Vaderen pal staande voor Gods verkiezende genade, maar heel 't leven dat hieruit vloeiende is, omzettend, zooals Da Costa zong: „in een vorm van onzen tijd". Al min ik den naam niet, want wie van kind man werd, is daarom geen neo-persoon geworden, toch mocht zonder pedantheid van Neo- Calvinisme gesproken worden, als protest tegen den laster, alsof wij

DER JONGELINGEN SIERAAD IS HUN KRACHT. 7

het leven van ónzen tijd niet verstonden. En zoo zijn we dan nu tot een verrassende ontplooiing van de zoolang schuilende krachten gekomen. Op alle terrein vertoonen we ons weer. Weer zijn we overal bij. Bijna algemeen begint men weer met ons te rekenen. Het is een verwekking als van doodsbeenderen geweest. Men begon van 't Calvinisme weer te fluisteren ; allengs ving het zelf aan zijn stem te verheffen ; en nu zijn we reeds zoover, dat we een zang der eere, een lied van hooge bezieling kunnen inzetten. Zoo is het in Christus' Kerk, zoo is het in de aula der weten- schappen, zoo is het in de dagblad-pers, en in 't groote werk van 't liefdebetoon gegaan. Maar zoo, en dit sla ik om uw jaren 't hoogste aan, zoo is het ook in uw Jongelingsbond geworden, en hierop meest heeft wie in de toekomst gluurt, zijn hope gesteld. Immers, en dit is de gedachte waartoe mij van zelf uw feest- weelde stemt, 't is wel gelijk Salomo 't in oude dagen zong : Der jongelingen sieraad schuilt in hun kracht.

Prent aanstonds dit echt-sobere natuurwoord u diep in uw zin. Der jongelingen sieraad is in hun kracht. Der maagden rei moge zich met bloemen en met sieradiën, met parelen en met keurgesteente, met strikken en met vlechten tooien, een jongeling die zich in deze maagdelijke ijdelheid verliep, duwdet ge als fat uit uw kring weg. Het sieraad van den jongen man moet schuilen in zijn persoon zelf, in zijn flinke, moed-uitdrukkende verschijning. Wat den jongeling siert, is allereerst zijn krachtige figuur, tintelend met een kracht die u toespreekt uit heel zijn cordate houding, uit zijn kern-volle gelaatstrekken, uit zijn recht- neerkomenden stap. Versta toch wel, dat Salomo zijn zeggen allerminst enkel geestelijk bedoelt. Oók geestelijk, zonder twijfel. Maar zooals het in zijn Spreuken er staat, wil Salomo 't toch vóór alle dingen zakelijk van uw spierleven verstaan hebben. Dit blijkt met stellige zekerheid uit zijn tegenstelling. Immers tegenover het sieraad van den jongeling, dat in zijn physieke kracht schuilt, plaatst hij der ouden sieraad in hun grijze haren. Op dege licha- melijke ontwikkeling is 't hier dus 't eerst gemunt. Op een frisch- gezond uitzien. Op nog slanke, maar niettemin reeds sterke been- en armspieren. Op een oog dat ge beslist op durft slaan. Op een

8 DER JONGELINGEN SIERAAD IS HUN KRACHT.

handdruk waarmee ge de u toegestoken hand niet maar langs de uwe laat schuifelen, maar pakt en drukt. Geen sukkelende loop, maar een rechtop-gaan met fier opgestoken borst. Een jongeling nog, maar in wien ge den man toch reeds ziet uitkomen. Niet opgesmukt met aan- of omgehangen sieraad, maar boeiend door de wezenstrek- ken waarmee God in Adam's schepping de gestalte van den man be- kleed heeft. Niet de verbleekte, de gebogene, de verzwakte verschij- ning, maar de rijke figuur van toesprekende manlijke kracht. Of wilt ge, van die kracht nog wel de vol ontloken bloem niet, maar dan toch de zwellende bloemknop, die begint te ontluiken. Alzoo nu te begin- nen met lof voor de rijke physieke lichaamskracht, dat is Calvinistisch. Of wie kan zich het beeld van den echten Geus denken, dat die kracht er niet in sprak ? Nooit hebben onze Gereformeerde Vaderen aan 't eenzijdig geestelijke voet gegeven. Van 't volle leven gingen ze steeds uit, en de Gemeene Gratie waarin ze Gods ontferming loofden, sloeg wel waarlijk ook op gezondheid, cordaatheid en physieke sterkte. Ik zeg dit niet om u te lokken naar de sport-tragedie; want een treurspel was 't steeds en is 't nog, als de cultuur van het lichaam de cultuur van den geest overtroeft, en noch hoofd noch hart, maar biceps en lendenknoop 's mans ijdele glorie worden.

Excessen van kracht zijn er altijd geweest. Simson en David maakten door hun reuzenkracht historie, en nog in de vorige eeuw hoorden we van Carl Abs, die heel een paard op zijn schouders optilde, en, zooals een timmerman zijn plank, 't beest meters ver vooruitdroeg. Zóó iets beoogde Salomo uiteraard volstrekt niet, en alle geest-verdoovende sport verfoeit ge met mij. Maar daarom mag de krachtsontwikkeling van het lichaam niet verzuimd. Voor op-weg naar de 80 kan ik zelf nog meedoen, maar van jongsaf heb ik 't lichaam dan ook in de spieren ontwikkeld. Ontwikkeld door gymnastiek, door sabelslaan en batonneeren, door schermen en door zwemmen. Heel mijn lange leven lang heb ik den plicht van flinke lichaamsbeweging verstaan. En in de beste jaren van mijn mannelijke kracht beklom ik telken jare wekenlang hooge berg- toppen, soms met marschen van over de tien en twaalf uur per dag.

De Grieken hadden tot spreekwoord : ê didaske c didaske tooi tropooi, wat zeggen wil : Houd uw lessen voor u, of doe 't mij zelf eerst voor, en daarom meen ik ook persoonlijk recht te heb- ben om u als jonge mannen tot steeds krachtiger lichaamsontwik-

DER JONGELINGEN SIERAAD IS HUN KRACHT. 9

keling op te roepen. De Romeinen hadden ook een spreekwoord dat hier te pas komt ; ze roemden op een sana mens in corpore sano ; wat zeggen wil : een flinke kop zit alleen op een flink, ge- zond lichaam. En wat meer nog zegt, de heilige apostel Paulus, die heel de Grieksche en Romeinsche wereld doortoog, ontleent in zijn Brieven immers telkens zijn beeldspraak aan wat 't lichaam hardt en sterk maakt. Gedurig en telkens weer spreekt hij van „een jagen naar het wit", van „een kampen om den prijs", van een „loopen met lijdzaamheid in de loopbaan" die ons is voorgesteld, en van de toeschouwers bij het worstelperk, die als „een wolke der getuigen" op de worstelaars neerzien. Zelfs de krijgsstand boeit den Apostel als beeld van den strijder voor de eere zijns Gods. Ge kent zijn forsch toeroepen aan de gedoopten in Jezus' naam te Efeze : Daarom neemt aan de geheele wapenrusting Gods, en staat dan, uw lenden omgord hebbende, het borstwapen om uw borst, de voeten geschoeid, het schild om uw arm, en in uw rechterhand het onverbid- delijk zwaard. Geestelijk alles door hem overgeleid, het is zoo, maar zoo dan toch dat hij er het wezen en de kracht ook van het lichaam in eert. Zelfs kan men zeggen, dat een krachtige gezond- heid niet zelden ook de zedelijke kracht verhoogt. Doch afgezien van dit alles, is en blijft uw lichamelijke existentie toch steeds de grondslag van uw aanzijn. Het Scheppingsverhaal zelf spreekt ons, waar 't aan den mensch toekomt, eerst van de schepping van zijn stoffelijke verschijning, en dan eerst komt in dat nog onge- schonden lichaam de nog kinderlijk reine ziel. Gewisselijk, als 't er op aankomt, moet ge door den geest ook over het lichaam triomfeeren kunnen, maar uitgangspunt is en blijft toch, dat ge vooral in de jaren uwer jongelingschap er u op toelegt, om tot dege ontplooiing van aderen, spieren en zenuwen te geraken. Gezond bloed, goed gespannen zenuwen, en vol-uitgegroeide spieren zijn de dragers en voertuigen van uw levenskracht. Naar eisch van Gods ordinantiën ontloken en ineengevlochten, zijn ze de bron waaruit de gloed, het vuur in uw oog ontvonkt ; het weefsel dat uw hersenleven draagt, voedt en trillen doet; en niet minder het kunstgewrocht van Gods hand, dat de poorte van uw hart ont- sluit. Elk uwer wacht een levenstaak, en om die taak naar eisch te volvoeren, moet 't ziekbed u niet als prooi opeischen, maar moet op 's Heeren wegen uw gang vrij en onbelemmerd zijn.

10 DER JONGELINGEN SIERAAD IS HUN KRACHT.

En daarom altoos weer op de kracht van uw wezen, als 't sieraad van den jongeling, komt 't aan. Het is zoo, er kan erfelijke belastheid, er kan wrange vrucht van verwaarloosde opvoe- ding zijn, door besmetting of ongeval kan een breking van kracht u overkomen wezen, en dan kent de Schrift, en kent 't Cal- vinisme en kennen ook wij niet anders dan deernis. Maar al zulk gebrek stelt nooit den regel, en op een jubeldag als we thans doorleven, moet de regel en kan niet de exceptie den toon aangeven. Zoo nam 't Salomo, en zoo doe ik het hem na. Al- toos het dappere Geuzen-type, vast-Calvinist in het geloof, kloek en moedig in 't optreden, steeds dapper in de roeping Gods voort- gaande, en alleen aan 't valsche antipapisme, dat destijds nog zoo vaak onheilige wraak deed ontbranden, door den geest van zachter inborst gespeend. Op 't sentiment dring ik daarom niet aan. Ook zoetvoerigheid kan een enkel maal streelen, maar ze is het van God gegeven sieraad voor den jongeling niet. Wat de kenner in den jongen man liefst ziet glinsteren, is jeugdige, nog ongebroken, zich opbuigende en in zichzelf genietende veerkracht. Wat we als Calvinisten in de worsteling die reeds aanging, en die straks zich nog banger vertoonen zal, vóór alle dingen behoeven, is kracht, kracht van verweer, kracht van bestand, kracht om terug te dringen en om vooruit te komen. Eer we 't vierde eener eeuw verder zijn, moet die kracht onder ons gereed liggen, om gemobiliseerd te worden in de ure des gevaars. Komen die dagen, dan zullen wij ouderen van het tooneel zijn afgetreden en zullen wij nederliggen in het graf. Gij, die nu jongeling zijt, zult dan de mannen van die nieuwe periode zijn. Op u zal dan de verantwoordelijkheid rusten. Uit u zullen dan moeten optreden de mannen van 't woord en van de pen, de helden in den kamp om 't recht, de tolken van het Evangelie, de stillers van zooveler smart, en onder dit alles door de slagorde die gereed zal staan, om de banier van 't Kruis tegen Mammon en eiken Demon in te dragen. Vandaar dat wie, als ik, zich allengs gereed maakt om van u te scheiden, met zulk een innerlijk besef van dank en welgevallen op u, o, jongelingen, nederziet. Wij ouden gaan allengs henen, in zoo menig opzicht door herinnering van eigen misgreep en tekortkoming gedrukt, doch vertrouwende dat wat in ons feil ging, u ter waarschuwing, wat lukte en slaagde ten voorbeeld en ter aanmoediging moge

DER JONGELINGEN SIERAAD IS HUN KRACHT. 11

strekken. Maar wat we vóór alle dingen in u wenschen geopenbaard te zien, is kracht. Dat 't toch nooit onder u zij of worde het drijven van een jongelingsspe/, om maar clubjes te vormen, en om in uw doen niets hoogers dan een onwerkelijk bezig-zijn te ver- beelden. Als dat al uw vereenigingsleven is, beduidt het niets en komt er niets uit. Als ge een opschietenden jongen boom ziet groenen, en het blad ontplooit zich, en de knop zet zich, dan ziet ge reeds vooruit de vrucht die straks komt en rijpen zal. Een eerste jaar weinig, een tweede jaar meer, en in 't eind bij handvollen geplukt en in mudvolle korven weggedragen. En zoo zien we ook u aan. Nog wel klein in kracht, maar dan toch in alles degelijke kracht, een kracht waar 't leven in tintelt, een steeds zwellende, een zich uitzettende kracht, een kracht met de profetie van steeds rijkere toekomst in zich.

Salomo, 't is haast ongelooflijk, en toch staat het er zoo over- duidelijk, voelde zich zelf nog als een jongeling, en dit zelfs na zijn bestijging van Davids troon. Zoo toch ving zijn gebed om wijsheid aan : „Nu dan, Heere mijn God, ik ben een kleine jongeling, ik weet niet uit te gaan noch in te gaan." Zijn spreuk, dat het sieraad der jongelingen in hun kracht ligt, leidt er dan ook allerminst toe, dat een jonge man die God vreest, zich in trotschheid op zijn gespierdheid en vaardigheid verheffen zou. Daar komt het toe, als het sportleven voor den jongen man de wereld van zijn overmoed en eerzucht wordt. Een ideaal heet 't dan, voor niets dan voor sport zijn beste uren over te hebben, en voor sport al de inspanning van zijn kracht geven. Zulk worstelen nu gaat aan tusschen hert en hert om de ree, tusschen terriër en patrijs- hond, en tusschen twee leeuwen om de leeuwin, maar onder menschen wordt het verachtelijk. Nooit echter verleide u daarom anderer misbruik van hun spierkracht, om de ontwikkeling van het lichaam den Christen-jongeling onwaardig te keuren. Lees, en herlees toch, het Gereformeerde prachtantwoord, op de eerste vraag van onzen Heidelberger. Uw eenige troost in leven en in sterven is dat ge Jezus Christus eigen zijt, maar let wel, het staat er zoo met nadruk, eerst naar het lichaam, en dan pas naar de ziel. Mijn eenige troost, zoo staat er toch, is dat ik met lichaam en ziel, het lichaam voorop, niet mijns, maar mijns getrouwen Zaligmaker Jezus Christus eigen ben. Er kan daarom onder Calvinisten van

12 DER JONGELINGEN SIERAAD IS HUN KRACHT.

geringschatting noch verwaarloozing van ons stoffelijk deel ooit sprake zijn. Ge zoudt uw eerenaam van Gereformeerd verbeuren, zoo ge over het lichaam heenliept en aanstonds naar de ziel sloopt. Neen, het blijve ook onder u, gelijk het in Gods Schep- pingsordinantie gezet is : Het lichaam voorop, het lichaam eerst. Op frissche levenskracht heel uw doen aangelegd. OAZ^spanning na mspanning gezocht. Ook het snarenspel ontbreke in uw kringen niet. Als uw spieren om oefening vragen, oefen ze ; als uw zenuwen om sterking roepen, sterk ze ; als uw bloed om meer rood bij minder wit aanklopt, kleur het. Wees of wordt toon- beeld van gezonde, van dege, van bezielde levenskracht. Edoch, altoos met vraag één van den Heidelberger als stempel op heel uw wezen gedrukt. Uw lichaam eerst, ja, maar dan ook dat lichaam „niet mijns" maar „Jezus Christus' eigen". Geen kracht worde verspeeld, maar alle, ook stoffelijke, kracht zij in dienst van uw Koning gesteld. En juist dit is het wat niet kan en wat u zelfs als dwaasheid in de ooren zou klinken, zoo ge het Pro Rege miskent, uw Heiland alleen in de bidcel eert en niet ook in het volle leven der-»maatschappij Hem u ten offer wijdt. Maar omgekeerd wordt het een eisch die tot uw diepste wezen komt en er van zelf ingaat, zoo ge, verstaande dat aan den Christus alle macht in hemel en op aarde is geschonken, Hem niet alleen in uw kerk, en in uw gezin, maar ook bij uw studie, in uw beroep, en in de maatschappij, als den van God gezalfden Koning eert, wien toekomt zeer gewisselijk ook de offerande uwer ziel, maar stellig niet minder de offerande van uw licha- melijke existentie. Een offer dat op 't altaar uws geloofs hem uw Koning moet toegewijd, niet ontsierd en ontadeld door zonde en zwakheden, maar in sieraad pralende door de u van God gegeven kracht.

Zoo is dan het Salomonisch woord van der jongelingen kracht in zijn uitgangspunt tot zijn volle recht gekomen. De man sterker dan de vrouw ; de jonge man krachtiger dan de grijsaard ; en die gezonde kracht bij den jongeling allereerst huizend in spieren die kraken, in zenuwen die zwellen, in een bloed dat in u sprankelt en u kleurt. Van een overdreven vergeestelijking weet Gods Woord,

DER JONGELINGEN SIERAAD IS HUN KRACHT. 13

en weet, dien conform, de Gereformeerde belijdenis, niets. Altoos gaan beide van het zichtbare, altijd van de lichaamskracht uit, en zoo eerst klimmen we op tot het onzienlijke en tot de span- kracht der ziel. Maar daarop moet 't dan ook uitloopen, daarop moet steeds als doel gemikt, en daarom plaats ik naast het Sa- lomonisch woord, dat der jongelingen sieraad in hun kracht praalt, thans dit andere, dit Apostolisch woord : „Ik schrijf u, o jongelingen, want gij zijt sterk, want gij hebt den booze overwon- nen, en het Woord Gods blijft in u." Physieke kracht is der jongelingen sieraad in 't gemeen, maar bij jongelieden van Gerefor- meerden huize ontplooit zich die grondkracht van 't wezen straks vol bewust in dit andere drietal, in geloofskracht, in zedelijke kracht, en in kracht voor uw levenstaak. Vandaar dat elk dezer drie roept om precizeering.

Uw aard als cordate, flink optredende, met moed en durf door- tastende jongemannen maakt, dat ge niet bij het Methodisme, maar bij het Gereformeerde geloof der vaderen terecht kwaamt en erbij zweert. Er zijn onder uw kameraden ook jonge mannen van andere gading, bij wie het sentiment het wint van de kracht, vaak alleszins beminlijke jongelingen, maar in wie het Salomonisch en Aposto- lisch jongelingsmerk te kort schiet. Het gevoel is ook éen van onze nobelste zielsuitingen, maar als de kracht er niet achter zit, verzwakt 't u meer, dan dat het u sterkt. En niet anders staat 't met den uitpluizingsgeest, die in zoo menig jong man de vage kracht van het optreden breekt. In beiden kan daarom wel geloof zijn, en God zij lof, blijkt het geloof ook in deze beide categorieën vaak te bloeien, maar toch is 't niet de geloofsvorm, die naar aard en wezen den jongeling past. Een overneigen naar den gevoelskant kan in de jonge dochter bekoren, maar 't druischt tegen den jongelingsaard in. En zoo ook kan het uitpluizen van schoolsche problemen den onderzoeker op ouder leeftijd sieren, maar u, als jonge mannen in de vaag uwer kracht, siert het niet. Eer verdooft het den glans uwer jeugd en plukt u te vroeg de vleugelen uit, in stee van ze in rijker dons te doen wiegelen. Salomo's spreuk zegt : „Der jongelingen sieraad is hun krac/it," en Johannes de apostel roept u toe : O, Christen jongelingen, „gij zijt sterk", en zoo min in het verslappen van de gevoelszenuwen als in het mijmerend suffen over woorden en termen kan die

14 DER JONGELINGEN SIERAAD IS HUN KRACHT.

kracht, kan die sterkte tot uiting komen. Noch het ééne noch het andere zielsbestaan past u in uw leeftijd. Wat u als jongeling boeit en trekt, is de historische krachtsperiode van de dagen onzer vaderen, toen in den Geuzentijd kracht als eerste ingrediënt in jong en oud was gevaren, en wat die helden van toen, te midden van hun gespannen leven, beleden hebben en als belijders heb- ben geloofd, dat trekt u nog aan, dat spreekt u als jongelingen toe. Kracht in u voelend tintelen, grijpt ge daarom als vanzelf naar de van kracht bruisende belijdenis der Gereformeerde vaderen. Hun Calvinisme zweefde niet en waggelde niet, maar deed hun ge- loofsvastheid op alle terrein des levens schitteren. Voor de moei- lijkste problemen waren uw Vaderen niet uit den weg gegaan. De alomvattende beschikking van Gods Almacht hadden ze bij alle ding als uitgangspunt aanvaard. Over alle slapheden en weekelijkheden waren ze heengeschreden, en juist het probleem aller wereldproblemen hadden ze in de hartader aangetast. Voor den machtswil Gods zou alle creatuurlijke wil terugtreden. Naar wat nu nog alleen de machtigste denkers aandurven, hadden ze gegrepen met wat schier overmoed deed duchten. Doch waar ze ook in struikelden, en wat ook vraagteekens voor hen achterliet, het geloof was en bleef hun een geloof van over alles trium- feerende kracht. Het was bovenal de kracht, de sterkte van hun gelooven, die in hun machtige belijdenis uitblonk.

Is het dan wonder, dat gij, jongelingen, wier sieraad in uw kracht ligt, u meer dan door eenige andere belijdenis, juist door het Calvinisme voelt aangetrokken, en dat ge als Gereformeerde Jongelingsbond zijt opgetreden. Uw krachtbesef sprak vanzelf een Amen op wat de Vaderen in de heldenperiode van hun mannenkracht beleden. Juist de kracht die in u tintelt riep om een zoo stalen belijdenis als 't Calvinisme ons bracht, en het in deze eeuw zoo veelszins miskende Calvinisme wachtte juist op u, om, door uw jeugdige kracht toegejuicht, weer in de geestelijke erve van ons volk te worden ingedragen. Niet als redeneerders over het leerstuk werpt ge u daarom op ; ge denkt er niet aan om als gebrilde theoloogjes u in den afgrond van het ziekelijk peinzen te verliezen. Kracht in u dragend, doet ge niet anders dan uw geloofskracht ontwikkelen. En opdat die geloofskracht haar wonderen werke, werpt ge u, als op 't heerlijkst kleinood,

DER JONGELINGEN SIERAAD IS HUN KRACHT. 15

op der vaderen uitgezuiverd, kloek geformuleerd, Calvinistisch, Gereformeerd belijden. In u is het sieraad de kracht, en kracht siert de Gereformeerde belijdenis, en die beiden sluiten daarom in elkaar en passen op elkander. Een Christelijk jong man kan onder alle Confessiën geen beter bij zijn kracht voegend erfstuk vinden, dan onze vaderen en onze martelaren ons nalieten. Kloek en frisch naar het lichaam u te toonen, en even kloek en frisch, met een Amen op ons Calvinisme, tegen alle twijfelzucht en halfgeloof op te treden, dat is het wat de ware eenheid aan geheel uw persoon schenkt. Ook in de spieren van uw geloof moet de tinteling schitteren van uw veerkracht.

Zoo heeft Johannes de Apostel de Jongelingen in zijn dagen gekend, toen hij hun toeriep: Jongelingen, gij zijt sterk, wani hei Woord Gods" blijft in u ; of wat is dat „blijven in u van 't Woord Gods" anders dan 't onversaagd belijden van den Christus in volle toepassing op alle stuk van 't leven ? Belijden is niet eigen vinding uitstallen. Belijden is aangegrepen zijn door een hoogere Waarheid, een geraakt zijn door heilige inspiratie, een als overgoten zijn in de ziel met een lichtglans die van onzen God ons toekomt. Dan kan de ziel niet zwijgen, dan moet ze getuigen. En daarom drong de Geest ook in u, toen het Woord van God in uw eigen zielsbesef ook uw eigen menschelijk woord overmeesterd had, en ge nu voeldet aan dit „woord van uw God in u" een kracht te ontleenen, die eiken weerstand tarten zou en over elk verzet kon triomfeeren. Voegt zich zoo bij de kracht in 't bloed de sterkte van den geest in 't geloof, dan zwelt in u die zalige harmonie van lichaam en van ziel, die uw persoonlijk vermogen verdubbelt. En dan staat ge, en wankelt niet, en durft de wereld onder de oogen zien, wijl ge dan van- zelf de gespierde kracht bezit, om den Booze te overwinnen.

Zoo van harte begroet daarom wie op 't groote slagveld de wisselende kansen van de heirschare Gods en de zeloten der wereld in zijn eigen hart voelt natrillen, u, Gereformeerde Jon- gelingen, als een keurbende, die nu reeds gewicht in de schaal legt en in de toekomst aan de kruisbanier den doorslag ter over- winning kunt geven. Ik kom er altoos weer op terug, nu begint

16 DER JONGELINGEN SIERAAD IS HUN KRACHT.

ge pas, het is voor u nog slechts een oefenen van uw kracht, en eerst als we tien, twintig jaar verder zijn, zal uw volle krachts- betoon ons kunnen verkwikken. Wie u liefheeft en zijn hope op u heeft gesteld, moet daarom steeds al wat mat en slap, zwak en weekelijk is in u te keer gaan. Op elk gebied, maar bovenal op 't zedelijk gebied van uw eigen persoonlijk leven. Immers wat de Apostel in de Jongelingen die hij voor zich zag, deed toe- jubelen, was dit bovenal, dat ze niet alleen sterk naar het lichaam, en sterk in het^e/oo/ stonden, maar dat ze persoonlijk en als groep, individueel en allen saam, den Booze metterdaad hadden overwonnen. Wie slap zich aanstelt, rekent met den Booze niet. Luister maar om u heen, in den alledaagschen kring van de lieden der wereld, ze weten van geen Satan, ze gelooven aan geen demonen, de Booze bestaat voor hen niet. Ze weten van verleiding, ze spreken van tekortkoming, ze erkennen een misstap, maar aan een geestelijke macht die 't op 't moorden van hun ziel toelegt, ge- looven ze eenvoudig niet. En of in het Onze Vader al de bede om „verlossing van den Booze" alle andere beden besluit, zij spot- ten met dat woord, zij lachen om zulk dwaas beweren, en Satan geniet er in dat ze er niets van merken, hoe hij /zen juist daardoor in zijn macht heeft. Maar zoo was het met de Jongelingen waarin Salomo roemde en waarop Johannes dankend neerzag, aller- minst. Op die jonge mannen had Satan 't zeer bijzonder ge- munt, en zoo was het niet alleen in de dagen onzer Vaderen, maar zoo is 't nog. Ook wij bespeuren nog telkens en telkens weer, hoe Satan zijn giftige pijlen zelfs in de eerste plaats juist op die Jongelingen richt, die in den Messias, d.i. in Christus als hun Koning roemen durven. Daarvan, mijn jeugdige vrien- den, weet ook gij mee te spreken. Of wien ook onder ons ouderen heugt 't niet uit eigen verleden, hoe juist in de jon- gelingsjaren, juist in de dagen der jongelingsschap, op alle manier de ziel wordt aangevochten, het vleesch tegen den geest begeert, de eer der wereld ons ten lokaas wordt, eerzucht in ons opleeft, dartelheid ons wil medesiepen, en tot zelfs heb- zucht en winzucht zich van ons meester poogt te maken. Dat over- komt u dan eerst in kleine aanvechtingen ; op een onbewaakt oogen- blik verdubbelt zich de aanval ; en straks voelt ge hoe 't bezwijken nabij is. Maar, en hier is nu de uitkomst, der Jongelingen sieraad

DER JONGELINGEN SIERAAD IS HUN KRACHT. 17

is hun kracht, vooral der gedoopte Jongelingen eere is hun sterkte. En die kracht, die sterkte zetten ze dan tegen den Booze in. Zóó precies in, dat ze met hun pijlen tussschen de gespen en het pantsier weten te treffen. Zelfs voor een Goliath deinzen ze niet terug, zoo de steen uit de beek maar bij den slinger gereed ligt. En dan is de uitkomst geen deinzen en geen wijken, maar een doortasten en zegepralen, tot zelfs een geestelijk kenner als de Apostel jubelen kan: Jongelingen, gij /zeöf den Booze over- wonnen. Wetende aan wat feilen en duivelschen aanslag ge ge- durig bloot staat, zou de liefde in ons hart voor u 't ergste duchten, maar met het Salomonisch en Apostolisch woord voor ons, vreezen we niet. Veeleer zien we dankend op u neder, er in geloovend dat ook gij overwonnen hebt, omdat gij als jeugdige geloovi- gen kracht en sterkte bezitten moogt, niet als uit uzelf, maar als kracht uit uw God. Vergeet 't nimmer : Wie als jongeling in verleiding en verzoeking den Booze overwint, mag zich den gouden keten als halssieraad omhangen ; wie bezwijkt in de demonische worsteling draagt den slavenboei.

Moogt ge zoo bloeien en tieren in gezonde lichaamskracht, sterk staan door uw beslist geloof, en met leeuwenmoed Satan van u afweren, dan komt nu nog een laatste eisch u tot krachtsinspan- ning oproepen : Der jongelingen kracht moet ook daarin zich als bloeiend betoonen, dat er volle voorbereiding uit wast voor de vervulling van. hun levenstaak. Het is niet Gereformeerd, het is niet Calvinistisch, omdat het niet goed Christelijk is, in te leven in Evangelisatie, in Zendingsarbeid en in philanthropisch streven, en inmiddels van de maatschappij zich verre te houden, en al wat daarin om krachtsbetoon roept, overtelaten aan de lieden der wereld. Bedenkt het toch, uit uw kring moeten na twee dozijnen jaren mannen van alle gading, voor elk beroep, op elk teri-o'n des levens voortgekomen zijn. Zeker ook predikers en Zendings- leeraars, ook philanthropen en mannen van Evangelisatie. Maar hoezeer dit alles ook te loven zij, het is toch, zonder meer, het volle leven der Maatschappij nog niet. Gestaag gaat ook onder ons de roep uit naar talentvolle onderwijzers, naar pakkende journalisten, naar vaardige debaters, naar bezielde redenaars, naar boeiende schrijvers.

18 DER JONGELINGEN SIERAAD IS HUN KRACHT.

En naast dezen stand der Intellectueelen vraagt ons maatschappelijk leven om handige mannen op 't kantoor, om vooruitziende toove- naars op handelsgcbied, om wie leiden en arbeiden zal in de fabriek, om wie in magazijn en winkel aan alle concurrentie het hoofd kan bieden, en ver daarbuiten om mannen voor den Landbouw en om mannen voor onze Koloniën. En ook bij dat alles komt 't op het sieraad der Jongelingen, komt 't op kracht en sterkte aan. Wie kracht mist, wordt in het drukke maatschappelijke leven eenvoudig opzij gedrongen ; hij wordt opgetild en gaat overstag. Daarom moogt ge in uw voorbereiding voor uw levenstaak niet vertragen, niet achterblijven, niet zelf uw eigen toekomst verspelen. In de 16e eeuw deden onze Christelijke Jongelingen juist omge- keerd. Ze wonnen het alle vreemden af. Een Calvinistisch jongman maakte toen vanzelf fortuin. Zelfs naar 't buitenland togen ze uit, om den roem van 't vaderland te verhoogen. Zeker, het zielsleven gaat voorop, en staat veel hooger, maar toch gaat ge, naar het ge- tuigenis der historie, lijnrecht in tegen wat de Vaderen bestonden, zoo ge om het geestelijke het aardsche leven verwaarloost; om wat kerkelijk getint is, het maatschappelijke als ondergeschikt aan anderen overlaat; en niet ook zelf uw roeping voelt, om juist als belijders, juist als Calvinisten, elk in uw beroep en uw bedrijf, ja, in heel uw levenspraestatie, boven anderen uit te munten. Ook hier geldt het een wedstrijd, waar ge u niet buiten moogt houden, waar ge veeleer warm aan deel moet nemen, èn voor u zelf om uw volle kracht te openbaren, èn voor uw land en volk omdat het buitenland ons de winst poogt aftesnoepen ; maar dan ook voor den breeden Christelijken kring in Nederland, die niet in 't minst om Sociale sterking vraagt, juist deswege den exponent van het Calvinistisch gedijen niet missen kan, en zelfs geldelijk de middelen niet derven mag, die ge alleen aan het maatschappelijk leven kunt ontwoekeren.

En nu dan tenslotte het zegel op uw vereeniging als Bond. Gul toch, zoo hoor ik den man van ouden stempel roepen, gul geef ik toe, dat onze jonge mannen slootje als de beste moeten kunnen springen, dat aller pols als een hamer moet kloppen, en dat de rozentint van 't bloed hun facie moet kleuren. Niet minder voelen we met u, dat onze jonge mannen in 't geloof geen zwiebelaars,

DER JONGELINGEN SIERAAD IS HUN KRACHT. 19

maar mannen van Dordt moeten zijn, en dat ze, tegen vleesch en zinnen in, den Booze niet alleen weerstaan, maar overwinnen moeten. En niet minder dat ze op 't kantoor of in de wericplaats, of waar ook straks hun levenstaak vindend, terdege bij de pinken moeten wezen. Alleen maar, wat we niet verstaan is, wat bij dit alles zulk een Bond te beduiden heeft. Elk op zich zelf, elk bij hun vader thuis, kunnen ze toch ook wel handgymnastiek doen, zich vast in hun Calvinisme zetten, al wat onrein is, als van den Booze bannen, en terdege zich knap maken voor hun vak. Ook voor onze jongelingen het sieraad van hun volle kracht naar lichaam en geest, voor hoofd en hart en hand, van harte wenschen we 't met u, maar wat beweegt u, om 't nu ook voor de jongeUngsvereenigingen op te nemen, heel het land door clubs en kringen, en dit alles weer toegespitst in een Bond ? 't Is zoo, uw kringen bezitten in Vonkenberg een eenig President, waar hij komt, spatten de Vonken. In hem bezit uw Bond een ziel, die u allen bezielen kan, en zoo heeft^// dan ook uw rijken Bond letterlijk in elkaar getooverd. Maar wat hoeft al die drukte ? Nu weer met die kleurige banieren . . . , konden ze 't niet even goed persoonlijk in eigen huis afdoen. Immers de Geuzen in hun betere dagen hebben zulk een Bond nooit gekend. De Edelen, die, ja, hadden een verbond gesloten, maar lees nu de his- torie, lees wat Marnix geklaagd heeft, en wat kwam er van dien Edelen-bond terecht ?

Nu zou ik u hiertegen aanstonds op zang en toonkunst kunnen wijzen. Want 't is wel zoo, men kan ook als de nachtegaal eenzaam in 't donkere woud zijn lied uitzingen, maar zelf voelt ge toch, hoe heel anders het is, als ge onder de breede schare der geloovigen in Gods heiligen tempel den lofzang Gode hoort opgaan. En juist zoo is 't ook onder u. Zingen moet ge saam. Dan eerst uit 't hart zich in de rollende toonen, en dit is 't wondere, dat nooit inniger dan in 't lied op hoogen toon, de stemkracht van 't lichaam zich met de zielskracht in uw zangen mengt. Wel tobben wij, Nederlanders, met ons zingen ; de Duitsche naburen brachten 't er veel verder in. Zoo innig valsch als menige Hollandsche keel, doet geen Duitscher 't u licht na. Maar toch moeten ook onze Jongelingen het lied der eere uitzingen kunnen, niet piepend, maar uit de volle borst, en

20 DER JONGELINGEN SIERAAD IS HUN KRACHT.

die krachtsverheffing die komt niet als er één alleen voor ons op 't orkest zingt, maar dan eerst zoo we zelf allen saam in volle toonen zingen. En dit genot nu kunt ge uiteraard, niet elk op u zelf vinden, maar dan pas, zoo ge u als Jongelingen in uw kring of bond vereent.

Doch dit is lang niet al. Zingen is zeer zeker goed, zingen is kostelijk, maar toch zijt ge geen zangclub. Uw vereenigingsleven draagt een algemeen karakter, en daarom, 't motief dat u tot vereenigen aanspoort, schuilt veel dieper. Dit motief ligt in 't ka- rakter van den jongeren tijd. Eeuwen zijn oudtijds doorleefd, dat in den driebond van gezin en school en kerk heel ons saam- leven opging. Het gezin voor het familieleven, de school voor alle vorming, en de kerk saam voor 't eeuwige leven. Om meer vroeg men toen niet. Naar de hoogte waarop toen de ontwik- keling van ons menschelijk leven stond, was dat genoeg. Tot alzijdiger aaneensluiting was men nog niet geroepen noch geko- men. Maar daar bleef het niet bij. Met reusachtige dwingkracht gaat thans door heel het leven een persing, die den mensch al meer uit zijn isolement uitwringt, den één belet op een afstand van den ander te blijven, en tenslotte allen saam naar elkaar toedringt. In oude tijden was alles van elkaar afgesloten, en een zonderling was het, die 't aandorst om ver door vreemde landen te trekken. Nu daarentegen zijn er geen afstanden meer. Over land, over zee, en thans zelfs door de lucht, overvalt de een den ander. De steden hebben haar muren verloren, voor verkeer en gemeenschap is 't al steeds meer ontsloten. De geest van 'teene land is daardoor met den geest van 't andere land in levend contact getreden. Steden en dorpen leiden almeer een gelijk-opgaand leven, niet alleen stoffelijk, maar ook geestelijk. De kring van alle bemoeienis is zoo tooverachtig uitgebreid. Op alle terrein van studie, kunst en bezigheid roept, lokt en trekt men ons als met duizend koor- den. In plaatboeken laat men ons alles zien, in stapels van ge- schriften legt men alle problemen voor ons. We kunnen ons buiten niets meer houden. De luiken van voor de vensters zijn weggenomen. Ieder ziet bij óns in, en wij zien door de spiegel- ruiten bij onze buren in. Ons leven is geen lange rij van bloem- pottekens op 't rekje meer, maar is één machtig bloembed gevv'orden. Ge kunt u niet meer hermetisch in uw eigen woning opsluiten. Ge

DER JONGELINGEN SIERAAD IS HUN KRACHT. 21

komt vanzelf op de stoep. Ge zijt eer ge 't weet de straat op. Zoo is 't óns vergaan, en niet anders verging 't onzen jongelingen. Nu deden ze dit vroeger ook wel, ik weet dit nog best uit mijn eigen jeugd, maar toch anders. We gingen toen ook de straat op, maar om te hoepelen, we togen ook toen naar buiten maar om te zien ringrijden, en 's winters kwamen de schaatsen voor den dag. Soms kwam dan bij dat spel een partijtje, met een „ei, 't was in de Mei", en een soms nog bedenkelijker slofje-onder ; maar hooger mikte men niet ; van een saam inleven in ernstiger belangen was onder Jongelingen toen nog geen sprake. Voor dit hoogere zorgden de papa's, en de jongeren voeren straks met vader in 't schuitje, maar zelf de riemen in de handen nemen, durfden ze nog niet. Nu was dit voor dien tijd goed. Het kon toen niet anders. Men was toen nog niet verder. Alleen maar, de aandrift om verder te komen, be- gon toch reeds. Het is de groote gave der Cultuur, het is de rijk- dom van Gods gemeene gratie, dat ons menschelijk leven steeds met hooger golfslag zich in zijn stroombed blijft voortbewegen. Wat als druppelen één voor één uit de wolken neersypelt, moet in dien breede stroom tot één machtig geheel vereenigd. De afstanden mogen geen stand houden. Rijke onwikkeling moet naar alle kanten uitpuilen. En dit nu heeft vanzelf teweeg gebracht, dat de levens- energie steeds meer ook naar der jongeren leeftijd is afgedaald. Vroeger begon men pas op dertigjarigen leeftijd meê te tellen, thans zijn er jongens van veertien jaar, die reeds in Groen en Thorbecke snuffelen en u vragen wat toch een anarchist is. Vroeg-rijp had eertijds soms slechte beteekenis, maar vroeger rijp dan 't geslacht dat we ten grave uitdroegen, is toch onze eeretitel geworden. In Amerika ging dit te ver, en levert dit al te vroeg rijpe u den wijsneus, maar in ons land moeten we ons zelfs haasten om onzen achterstand in te halen. Werkelijk zijn we nu de laatste kwarteeuw vooruitgekomen. Ook onze jongens en onze jongelingen hebben 't laddertje van onder den barg gehaald en zijn nu danig in de hoogte bezig. En wat nu op mijn ouden dag niet 't minst mijn levens- vreugd en mijn glorie uitmaakt, het is dat de Calvinistische beweging ook onze Gereformeerde jongelingen zoo schier tooverachtig vooruithielp. In niets staan ze meer achter. Van heele pieten spreekt men wel, en dat zijn ze. Een geslacht waar straks mannen van stavast uit zullen groeien. De recruten die straks onze heir-

22 DER JONGELINGEN SIERAAD IS HUN KRACHT.

scharen zullen vormen. Een geslacht dat ons evenaren, ver- vangen en overtreffen zal, als wij er niet meer zijn. In dege Schriftkennis, in manlijke zelfbeheersching, in cordaat en dege- lijk optreden dwingt reeds nu meer dan één dezer jongelingen u sympathie en bewondering af. In het liefdewerk volvaardig ; in trouwen dienst nooit te kort schietend ; sterk en toch teeder ; als 't moet, schieten op de korrel zoo fijn; en dan straks weer als propagandisten 't stembuslied op de harmonica spelen ; is 't niet een lust om dat bezige, dat alles aandurvende, dat steeds meer zich ontplooiende jongelingsleven te mogen zien ?

Maar, en dit nu is 't punt waarop vanzelf 't leven moet uitloo- pen, juist dat verrijken van het leven dwingt ook onze jongelingen tot aaneensluiting. Dit ligt in den aard van de levensverrijking zelf. Eerst was het hier polder en gouwe, toen zijn 't de Zeven Provinciën geworden, en nu maken we éen land uit met de oude Generaliteitslanden erbij. Vroeger dreef elk scheepseigenaar zijn eigen zaak, had zijn pakzolder boven zijn slaapkamer, en stond met heel zijn bedrijf op zichzelf. Nu zijn 't reederijen geworden, en zijn die reederijen tot maatschappijen uitgedijd, en een enkele van die maatschappijen heeft thans een dozijn en meer bodems in de vaart, elke boot op zichzelf tienmaal grooter dan 't mach- tigste zeilschip van weleer. Zoo is 't met de fabrieken. Zoo is 't met de magazijnen. Wat toovermacht zijn de Trusts niet ge- worden ? Een geïsoleerd leven is bijna geen leven meer. Het is al in vennootschappen, in vereenigingen, in sociëteiten, in clubs, in kringen tot elkaar genaderd, en heeft in die bonden zijn kracht verveelvoudigd, zijn omzet en levenskracht meer dan verdub- beld, en zich met klimmende reeks als macht van hooger orde ge- openbaard. En nu kan men dit alles wel tarten, en tegen den stroom van 't leven in, zeggen : Ik blijf toch op mezelf met den ouden vrachtwagen rijden, of in mijn trekschuit, met den jager er- voor, langs de vlietwal schieten ; maar daar kan geen kracht in zit- ten, en al zulk pogen der wanhoop stuit af op Gods bestel in de historie. Niet wij hebben 't leven zoo heel anders in zijn vorm gezet. In die machtige levensveranderingen spreekt hooger bestel. Er tegen in te gaan is toch een ijdel pogen, en der vromen roeping is veeleer, om zich aftevragen, hoe ze, bij dien keer in der tijden loop, in de trouw aan hun God niet zullen tekortschieten.

DER JONGELINGEN SIERAAD IS HUN KRACHT. 23

Dat bestel Gods nu in de historie droeg immer en draagt nog steeds eenzelfde kenmerk, en wel dat van steeds voortgaande verrijkfng en door die verrijking van steeds nauwer organische aaneensluiting. Zeker, hiertegen kan gezondigd worden, als men de eenheid, als bij Babels toren, mechanisch wil afdwingen, eer van een organische ontwikkeling nog sprake kan zijn. Maar, van dit zondig vooruitgrijpen afgezien, is 't al onder menschen uit éénen bloede, staan we niet los naast elkaar als een hoop zielen, maar vormen we allen saam een op elkaar aangelegd geslacht, dat alleen door ineengroeiing kracht kan winnen, en van Godswege bestemd en besteld is, om juist in die organische aaneensluiting te doen opbloeien, wat God zelf er als kiem in gelegd heeft.

En daarom nu, M. H., kan 't niet anders, of in de heilige lijn van „krachtsverrijking door aaneensluiting" moest ook onze Gerefor- meerde Jongelingschap zich voortbewegen. Op zichzelf staande bleeft ge machteloos, u nauwer aaneensluitend, groeidet ge vanzelf in kracht. Het is die zuiging der eeuw, waaruit ook de Jonge- lingsvereeniging is opgekomen. George Williams in Londen en ook Schlümbach in Duitschland mogen den stoot gegeven hebben, maar beide waren niet anders dan instrumenten in 's Heeren hand, en van Hooger hand kwam ons de zegen toe, waarin tenslotte ook Nederland heeft gedeeld. Der Jongelingen sieraad is hun kracht, en juist om dit sieraad in onverdoofden glans te doen schitteren, hebben ook onze Jongelingen het verstaan, dat niets zoozeer als aaneensluiting de hun van God gegeven kracht kan versterken. Reeds nu bleek de invloed zoo alleszins geze- gend, die van den Bond, die thans jubelt, is uitgegaan, en nog is hij pas in zijn eerste opkomen. Vraag u dan af, wat 't, zoo de groei blijft doorgaan, op uw eerste eeuwfeest zijn zal, en hoe dan zelfs wie buiten staat, eens 't wierook ontsteken zal voor wat deze sterke Bond in de kracht des Heeren heeft mogen bestaan. Het was de Doopersche zuiging die bedierf, en die zeggen dorst : „Alleen de volwassen man, die tot volle bekeering doorbrak, mag meespreken ; al die drukte van de Jongelingen is kinderspel". Daartegenin beriepen onze Gereformeerde jonge- lingen zich dan op den heiligen Doop, en juist krachtens hun Doop wilden ook zij reeds in de jaren hunner Jongelingsschap onder de heilige Banier optrekken. Ze bleven daarom wel echte Jon-

24 DER JONGELINGEN SIERAAD IS HUN KRACHT.

gens, of riep ook hun de Prediker 't niet toe : „Verblijdt u, o, jongeling, in de dagen uwer jeugd," maar hun oor bleef toch luisteren als Salomo er aan toevoegde : „Weet dat God u om al deze dingen zal dagen voor zijn vierschaar". Ze haalden geen quasi-geleerdheid uit, maar bleven trouwe belijders. Hoe luider de jongelingschap der wereld haar Marseillaise deed rond klinken, hoe kloeker zij er hun „Ze zullen ons niet hebben !" tegen in hebben gezet. En dat hebben ze gedaan, in corps zich ver- bindend, door eendrachtige samenwerking hun kracht verhoogend, niet als verstrooide eenlingen, maar als bond saam hun getui- genis uitzingend ten aanhoore van heel ons volk.

Jonge mannen, houdt in die benijdbare positie stand. Trekt geen oudemannetjestabberd aan, maar blijft 't sieraad dat uw God u gaf, zelf eeren in het volle betoon van uw jeugdige kracht en van een krachtigen jongelingsaard. Verbleekt uw kleuren niet in Christelijke vaagheden, maar blijft en wordt steeds meer beslist Calvinistisch, gezond Gereformeerd. Schuilt niet schuw-schuchter in 't verborgen, maar laat heel uw dorp en stadsbuurt door, al wie u kent, weten voor wat geestelijk ideaal ge optrekt. Laat steeds de twaalfjarige Jezus in den tempel u als in beeld uw ideaal vertolken. Leert de kunst verstaan om in elk jaar, dat ge als Bond uw bestaan voortzet, dat ideaal altoos weer iets nader te komen. Dat ze den Naam des Heeren loven, riep de Psalmist uit, de jongelingen met de maagden. Laat 't zoo ook onder u zijn. Vanzelf daalt dan de zegen uit hooger sferen op u neder, en die trouwe God, die ook u 't sieraad van uw jongelingschap schonk, moge u steeds meer een sieraad voor onzen vaderland- schen kring doen worden.

Ik heb gezegd.