ie VavinG ver LIANTEN DOOR Dr. Hugo de Vries HEA AMEN OEL AD, APWENK WILANK B ZOON EENES NEN NEST ZA CHR ET VST MALLE » = E 4 Ei RN enter oi Hg Rie CI nnen ete ct Ad s. Sb en SS Aj SN if q ilt 4 | 85m) | WM (L Eel Ni h ae NN jd INE LEE É Av: “Gibson:lavt A) =, ADE , rees ier et \ fi s ” 4 d 8 dehik il ae, Aris AK Eland pake At { ; Dart lld Ee, ’ Kes kk Ht VOIE ML 4 S k ì hi 5 on ‚ i ' , d DN _ u % . à El Vd hd Ed . \ x î _ j bd * en _DE VOEDING DER PLANTEN. Ld . Ä N 3 EN, Î . < ® + vM Ze k ' 4 . - Ld _ Ld : « Pd r d . Ld hd * df . î y ï vil e . il . p Kie “ EN hd d te é . _ (akad ‘ 1 Vs U RN t Pd Neige : e RTL « Ee er Mn ” à RAA Pe al x Kl rl at Er il — , + à r ER ra ER Fr nt men ' pe PTI | TE | DE VOEDING ELANIEN DOOR HUGO DE WRIES: MEBT AREBENRL DENG RN. Tweede, herziene druk. er HAARLEM, HE D-TTBEENK WEEEINK:, 1886. f id ‚ ï + « je meveneervervesevesernerenveenmersverveneneenn eenmenen GEDRUKT BIJ RuiGRok & Co, td d ‘ wevers mwervenervoenmeverenenneveenn DE BOUWSTOFFEN VAN HET PLANTENLICHAAM. Elk levend wezen heeft tot zijne instandhouding voedsel noodig. Zoo het nog groeit en in massa toeneemt, is de oor- zaak hiervan in het oog loopend; wanneer het echter volwas- sen is en uiterlijk niet of slechts weinig verandert, kan het evenmin voedsel ontberen. Bij elke inwendige of uitwendige beweging verslijt een gedeelte der stoffen, waaruit de lichaams- deelen zijn opgebouwd, en gaat over in een vorm, waarin zij voor het leven nutteloos, ja bij ophooping schadelijk zijn. Deze versleten stoffen moeten door andere vervangen worden, en deze herstelling der organen in hun normalen toestand draagt den naam van voeding. Het voedsel dient dus in dit geval tot herstel van het stofverlies, dat de deelen des lichaams bij hunne verrichtingen geleden hebben. En daar nu geen leven denkbaar is zonder beweging, zij het ook slechts eene onzichtbare ‘beweging der kleinste deeltjes, zoo is ook voort- durend verbruik van voedsel een even noodzakelijke eigenschap des levens. Slechts wanneer het levende organisme geheel in rust verkeert, vindt natuurlijk geen herstel van versleten deelen plaats; dit is o. a. het geval met droge zaden. In gelijke mate s nieuwe stoffen moeten worden opgenomen, moeten ook de cverbruikte uit het lichaam verwijderd worden. Zij worden aartoe in bepaalde vormen, bij de planten grootendeels in ogasvormigen toestand gebracht, in welken zij het plantenlichaam gemakkelijk verlaten. Doch hierop komen wij later terug. I MAR 2 DE BOUWSTOFFEN VAN HET PLANTENLICHAAM. Zal het voedsel werkelijk de versleten lichaamsdeelen ver- vangen, zoo moet het noodzakelijk òf uit dezelfde stoffen be- staan als het lichaam, òf ten minste uit zoodanige, waaruit zich deze kunnen vormen. Ten einde dus een juist begrip van * de bestanddeelen te krijgen, welke in het voedsel eener plant moeten bevat zijn, doen wij het best, allereerst na te gaan uit welke stoffen de plant zelve bestaat. De talrijke stoffen, die hetzij in alle, hetzij in enkele planten aangetroffen zijn, kunnen wij gevoegelijk in drie groepen samenvatten, wier kennis voor ons doel voldoende is en tevens zonder uitvoerige scheikundige beschouwingen verkre- gen kan worden. Allereerst verdient dan het water vermelding , dat in geen levend plantendeel ontbreekt en de noodzakelijke voorwaarde voor elke beweging in levende wezens is. Het doortrekt alle deelen der plant geheel en al, en vormt verre- weg het grootste gedeelte van hun gewicht. Droogt men plan- tendeelen in warme, droge lucht, zoo kunnen zij dit water verliezen, zonder dat hunne overige bestanddeelen noemens- waardige veranderingen ondergaan. Zulke gedroogde planten- deelen zijn brandbaar, en laten, na volkomen verbranding , een witte, of min of meer grijze asch achter. Men kan deze asch gloeien, doch niet verbranden. Wij leeren daaruit, dat de vaste stof der planten uit een brandbaar en een onver- brandbaar gedeelte bestaat. De asch bestaat uit een mengsel van verschillende stoffen , die ook in de onbewerktuigde natuur voorkomen. Men noemt ze daarom anorganische stoffen. De brandbare stoffen komen allen daarin met elkander overeen, dat haars gelijken in de anorganische natuur niet worden aan- getroffen, doch dat zij in de vrije natuur slechts in het lichaam van planten of van dieren ontstaan. Een tweede punt van overeenkomst is dit, dat de producten der verbranding, die steeds in gasvorm ontwijken, bij allen dezelfden zijn, of ten minste grootendeels uit dezelfde stoffen bestaan. Laat men namelijk de verbranding niet eenvoudig in de lucht, maar in gesloten toestellen plaats vinden, welke er op ingericht zijn om wel de noodige lucht toe te voeren, doch de ontstaande verbrandingsproducten op te vangen, zoo blijkt het dat kool- DE BOUWSTOFFEN VAN HET PLANTENLICHAAM. 3 zuur en water onder deze nooit ontbreken, ja dat in vele gevallen er niet anders ontstaat dan alleen deze beide lichamen. Deze brandbare stoffen nu worden in de scheikunde organi- sche genoemd, in tegenstelling van de vroeger besproken anorganische. Voor een algemeen overzicht van de voedingsverschijnselen der planten is het voldoende de vragen te beantwoorden , welke de bronnen zijn, waaruit de plant haar water, hare anorga- “nische en hare organische stoffen put? Dat het water door de wortels uit den grond wordt opgenomen, weet iedereen , en wij kunnen ons dus terstond tot de behandeling der beide vol- gende vragen wenden. Gaan wij na, wat een opmerkzame be- schouwing van de levensvoorwaarden der bij ons gekweekte of in het wild voorkomende planten ons daaromtrent leeren kan. De bodem, waaruit onze tuinplanten haar voedsel putten, is de gewone tuinaarde. Deze bestaat ten deele uit zand, en ten deele uit de halfvergane overblijfselen van planten. Aan de laatste heeft zij haar zwarte kleur te danken. Telken jare vallen van boomen en heesters de bladen af, eenjarige planten sterven geheel, en van overblijvende ge- wassen vergaat alles, wat zich boven den grond ontwikkeld heeft. Al deze plantendeelen worden met de aarde der perken gemengd en als een goede mest beschouwd. Zij verrotten gedeeltelijk, en gaan daardoor tot een vormlooze fijnkorrelige massa over. Onze tuinplanten vinden in den grond dus zoowel organische als anorganische stoffen, en wij kunnen dus uit de waarneming van deze de vraag niet oplossen, of zij beide, dan wel slechts een van beide deelen van haar voedsel uit den bodem opnemen. Daarentegen zijn er een aantal planten, die op onze duinen en zandverstuivingen groeien op plaatsen , waar de lichtgele kleur van den grond ons reeds terstond doet zien, dat hij uit zuiver zand bestaat, waarmede hoogstens anorga- nische zouten vermengd kunnen zijn, doch dat in elk geval van de bruine, halfvergane overblijfsels van vroegere planten geen spoor is aan te treffen. Zulke planten vinden dus geen organisch voedsel in den grond, en daar in de lucht evenmin organische stoffen voorkomen, kunnen wij omtrent haar zeker 4 DE BOUWSTOFFEN VAN HET PLANTENLICHAAM, zijn, dat zij slechts anorganische bestanddeelen opnemen. Hier- uit volgt verder, dat zij het vermogen moeten bezitten uit deze anorganische stoffen de organische bestanddeelen van haar lichaam te maken. Hetzelfde geldt van die talrijke soorten van mossen en korstmossen, welke in rotsachtige streken zoo veelvuldig op de naakte rotswanden worden aangetroffen. Ook zij kunnen slechts anorganisch voedsel opnemen. — Keeren wij nu tot de tuinplanten terug. Nemen deze wellicht ook slechts de anorganische stoffen uit den grond op, of hebben && ze ook de organische noodig? Op deze vraag moet het ant- woord door een rechtstreeksche proef geleverd worden. Vóór mij staat een krachtig ontwikkelde kiemplant der ge- wone bruine boon. Hare wortels zijn volstrekt met geen aarde of zand in aanraking, doch hangen vrij in het water van een hoog en wijd cilinderglas. Dit glas is van boven door een kurk gesloten, in welke een zijdelingsche insnijding gemaakt Is, om den stengel door te laten en tevens vast te houden. In het water heb ik een zekere hoeveelheid anorganische stoffen opgelost, om te zorgen dat de plant hieraan geen gebrek lijdt. Een zekere hoeveelheid organische stof bezat de plant in hare zaadlobben; deze zijn echter reeds uitgezogen en op het punt van af te vallen. Toch gaat de ontwikkeling der kiemplant voort. Laat ik haar in dezen cilinder staan, en zorg ik slechts haar van tijd tot tijd versch water te geven en daarin telkens wat anorganische zouten op te lossen, zoo zal zij zich onder den invloed van warmte en zonlicht verder en verder ontwik- kelen, een stengel met talrijke bladen en eindelijk ook bloemen en vruchten voortbrengen. Zonder ooit in aanraking met den grond te zijn, en zonder ooit organische stof op te kunnen nemen, kan een bruine boon haar geheelen levensloop op normale wijze volbrengen. Hetzelfde geldt ook van andere tuinplanten, en voorts van alle gewassen, met welke men tot nu toe deze zoogenoemde watercultuur beproefd heeft. Kan nu een tuinplant bij uitsluiting van anorganische stoffen leven, zoo is het waarschijnlijk dat zij uit den bodem ook slechts deze opneemt; een gevolgtrekking , voor welker juistheid alle tot nu toe omtrent de voeding der planten bekende feiten pleiten. DE BOUWSTOFFEN VAN HET PLANTENLICHAAM. 5 Zoo ik in de zooeven beschreven proef verzuimde, aan het water van tijd tot tijd de noodige zouten toe te voegen, zou mijn plant niet tot ontwikkeling komen. Indien ik in plaats van zouten organische stoffen toevoegde, zou ik evenmin haar kunnen doen groeien, hoe ik ook de keus dezer laatste zou mogen afwisselen. Al deze waarnemingen voeren ons dus tot het besluit, dat ook deze planten geen organische stoffen op- nemen, doch wel anorganische; bij gebrek aan deze laatsten zouden zij spoedig kwijnen en eindelijk sterven. Hieruit volgt nu echter als van zelf de gevolgtrekking, dat de organische stoffen in het plantenlichaam uit anorganische moeten ontstaan , dat de bron der brandbare bestanddeelen dus onder deze laatst- genoemde lichamen moet gezocht worden. Welke stoffen zijn het, die deze zov zeer belangrijke veranderingen kunnen onder- gaan, en daardoor onder alle voedselstoffen de voornaamste plaats innemen? De beantwoording van deze vraag eischt, dat wij eenigszins dieper in de voornaamste scheikundige eigenschappen der stof indringen. De meeste lichamen, die ons omgeven, bestaan uit ongelijksoortige deelen, al schijnen zij ook bij het nauwkeurig- ste onderzoek voor het oog slechts uit één stof te zijn opge- bouwd. Langs scheikundigen weg kunnen zij echter in twee of meer verschillende stoffen gesplitst worden. Dikwijls kunnen deze stoffen zelve weder in ongelijksoortige bestanddeelen ont- leed worden; eindelijk echter bereikt men stoffen , die op geener- lei wijze verder in ongelijksoortige deelen kunnen worden ge- splitst. Deze ondeelbare stoffen, uit wier verbindingen de meeste voorwerpen zijn opgebouwd, dragen in de scheikunde den naam van elementen. Zij zijn onveranderlijk, en kunnen dus niet in elkander overgevoerd worden. Zij kunnen echter zeer verschillende verbindingen met elkander aangaan, in welke haar eigenschappen schijnbaar geheel verloren zijn gegaan en voor andere hebben plaats gemaakt, zoodat dikwijls slechts een scheikundige ontleding in staat is hare aanwezigheid in bepaalde voorwerpen aan te toonen. Terwijl nu deze verbin- dingen bij scheikundige werkingen telkens en telkens veran- deren, en daardoor als het ware nieuwe stoffen met geheel 6 DE BOUWSTOFFEN VAN HET PLANTENLICHAAM,. andere eigenschappen voortgebracht worden, blijven de ele- menten daarbij onveranderd, en zijn dus in de producten der scheikundige werkingen in soort en hoeveelheid juist dezelfden als in de lichamen, uit welke deze producten ontstonden. Uit deze alleralgemeenste beginselen der scheikunde volgt voor ons dit belangrijke besluit, dat de ariorganische stoffen , waaruit zich in de plant de organische moeten vormen, uit dezelfde elementen moeten bestaan als deze. Hoogstens kun- nen zij daarenboven nog andere elementen bevatten. Welke zijn dus de elementen waaruit de organische plantenstof be- staat, en in welke verbindingen komen deze in de natuur voor? Tot de beantwoording van deze vraag kunnen wij een stap nader komen, zoo wij nagaan wat er bij de verbranding der droge plantenstof geschiedt. Daarbij toch gaat de organische stof In anorganische verbindingen over, doch de elementen zullen in de verbrandingsproducten dezelfde gebleven zijn, als in de verbrande stof. Deze verbrandingsproducten bestaan nu voor verreweg het grootste gedeelte uit koolzuur, dat als gas, en uit water, dat in den toestand van waterdamp ontwijkt. Gloeien wij de overblijvende asch ten behoeve eener volledige verbran- ding, zoo verliest zij nog andere verbindingen, doch in ver- gelijking met het koolzuur en het water slechts in geringe hoeveelheid. Koolzuur nu bestaat uit koolstof en zuurstof, water uit waterstof en zuurstof. Deze beide feiten worden in de scheikunde het eenvoudigst daardoor bewezen, dat men kool- stof en waterstof in zuiveren toestand verbrandt. Men kan dit doen in een ruimte die behalve een der beide genoemde stoffen slechts zuurstof bevat, en verkrijgt in het eerste geval kool- zuur en in het tweede water. De organische stof der planten bestaat dus in hoofdzaak uit drie elementen, te weten kool- stof, waterstof en zuurstof. Van de aanwezigheid van het laatste levert de verbranding wel niet rechtstreeks het bewijs, daar bij de verbranding, gelijk men weet, de zuurstof der lucht wordt opgenomen. Deze laatste kon dus de bron van de zuur- stof in het koolzuur en het water zijn, en is dit werkelijk ten deele. Dat echter ook in de plantenstof zuurstof aanwezig is, leeren bijzondere, tot dit doel ingerichte verbrandingsproeven. DE BOUWSTOFFEN VAN HET PLANTENLICHAAM. 7 Daar nu koolzuur en water in de lucht voorkomen, en het water van rivieren, beken, meren enz. eveneens steeds kool- zuur bevat, zoo ligt het vermoeden voor de hand, dat de planten juist deze beide lichamen zullen gebruiken om er hare organische stof uit te vormen. Dat dit werkelijk het geval is, zullen wij voor het koolzuur weldra door proeven bewijzen; voor het water kan men dit uit zijne algemeenheid afleiden, en uit de omstandigheid, dat de waterstof in geene andere verbinding in voldoende hoeveelheid en in geschikten toestand aan de planten wordt aangeboden om door deze te worden opgenomen. | Behalve koolstof, waterstof en zuurstof komen er nog twee elementen in de organische stoffen der planten voor, ofschoon in zeer geringe hoeveelheid. Het zijn de stikstof en de zwavel. Van beide treft men in den grond verbindingen aan, die de bron zijn waaraan de planten deze elementen ontleenen. De stikstof is een bestanddeel van de ammonia en van den sal- peter van den grond, terwijl de zwavel een der elementen is waaruit de gips bestaat, gelijk de scheikundige naam van deze stof: zwavelzure kalk, aanduidt. Over het opnemen van deze beide elementen kunnen wij echter hier niet verder uit- weiden, doch moeten den lezer hiervoor naar een der volgende hoofdstukken verwijzen. Alleen verdient nog vermeld te worden, dat zij niet in alle organische verbindingen der planten voor- komen, doch slechts in een betrekkelijk klein aantal, en dat zij daarin, ook wat de hoeveelheid betreft, verre onderdoen voor die verbindingen, welke deze beide elementen niet be- vatten. Terwijl het water, dat voor de vorming van organische stoffen verbruikt moet worden, tegelijk met de veel grootere hoeveelheid water, dat als zoodanig aan den opbouw der plant deelneemt, uit den grond door de wortels wordt opgenomen, eischt de bron van het koolzuur een nadere beschouwing. Water bezit een levend plantendeel altijd in overgroote hoeveelheid; het koolzuur is daarentegen in veel geringere mate aanwezig, en de vorming van organische stof zal dus vooral van den toevoer van het koolzuur af hangen. 8 DE BOUWSTOFFEN VAN HET PLANTENLICHAAM, Voor dat wij echter verder gaan is het noodig, ons door een rechtstreeksche proef te overtuigen, dat werkelijk het koolzuur de bron is, waaruit de planten de koolstof harer organische verbindingen putten. Men kan dit op zeer eenvou- dige wijze doen. Hiertoe brengt men een bebladerden tak, liefst zonder dien van de plant af te snijden, in een wijde glazen buis, en sluit de buis aan beide uiteinden door dek- sels, die elk doorboord zijn, terwijl in deze doorboring een nauwer glazen buisje luchtdicht bevestigd is. Het eene der beide deksels bevat daarenboven een opening voor den tak, doch ook deze opening wordt, na invoering van den tak, lucht- dicht gesloten. De beide nauwe glazen buisjes zijn dus de eenige wegen, waardoor de lucht in de wijde buis kan intreden of haar verlaten. Men doet nu, door daartoe ingerichte toe- stellen, een stroom lucht door de buis gaan, en onderzoekt de lucht, wanneer zij de buis verlaat. Vergelijkt men dan de samenstelling van deze lucht met de bekende samenstelling van gewone dampkringslucht, dan kan men hieruit de ver- anderingen afleiden, die zij in de buis heeft ondergaan. Het blijkt dan, dat het koolzuur voor een groot gedeelte uit die lucht verdwenen en dus door de plant opgenomen is. De in- richting van deze proef laat niet toe te bepalen of de hoe- veelheid van de lucht, die de plant omgeeft, vermindert, iets wat men, om het verdwijnen van het koolzuur, allicht zou vermoeden. Plaatsen wij echter een bebladerde plant aan het licht onder een glazen klok, waarvan de lucht door water zoodanig afgesperd is, dat de stand van het water tegelijk de hoeveelheid lucht aangeeft, zoo ziet men, dat deze hoeveel- heid bijna niet verandert, al zet men de proef ook gedurende verscheidene uren voort, en al heeft men een duidelijk merk- bare hoeveelheid koolzuur vooraf toegevoegd. Toch wordt het koolzuur ontleed, en blijkt de lucht, bij later onderzoek, hiervan tot een belangrijk bedrag aan de plant afgegeven te hebben. Tegelijk met het opnemen van koolzuur moet dus een ander gas door de plant aan de lucht zijn teruggegeven, en wel in ongeveer even groote hoeveelheid als die van het opgenomen koolzuur. Langs scheikundigen weg kan men den DE BOUWSTOFFEN VAN HET PLANTENLICHAAM, QG aard van dit gas bepalen, en vindt dan dat het zuurstof is. Dit vrij worden van zuurstof kan ons trouwens niet ver- wonderen. Wij weten dat de organische plantenstoffen om te verbranden de zuurstof der lucht opnemen en dan grooten- deels in koolzuur en water overgaan. Daar nu de elementen onvergankelijk en onveranderlijk zijn, zal er natuurlijk omge- keerd zuurstof vrij moeten worden, wanneer koolzuur en water in organische stoffen worden omgezet. De beide beschreven proeven, waarin planten koolzuur ont- leedden, gelukken niet onder alle omstandigheden, en niet met alle plantendeelen. Bloemen en hare verschillende onder- deelen, wortels, onderaardsche stengeldeelen, merg en hout van stammen of stengels, in één woord al die organen, welke een andere dan de groene kleur bezitten, kunnen geen kool- zuur ontleden. Evenmin kunnen dit die plantensoorten, die in het geheel geen groene kleurstof in haar weefsels voort- brengen, zooals paddestoelen en schimmels, en onder de hoogere planten de bremrapen, het warkruid en het stofzaad, alle planten, waarover wij later uitvoeriger zullen moeten spreken. De groene kleurstof der planten, het zoogenaamde bladgroen, is dus een onmisbare voorwaarde voor de ontleding van het koolzuur. Planten, die het missen , zijn genoodzaakt haar organi- sche stof, hetzij als woekerplanten uit andere levende wezens, hetzij als afvalplanten uit afgevallen bladen en andere rottende organische stoffen te putten. Een tweede, even onmisbare voorwaarde voor het ontstaan van organische stoffen is het licht. Herhaalt men de hierboven beschreven proeven in het donker, zoo neemt de hoeveelheid koolzuur in de lucht niet af, doch vermeerdert zelfs ten gevolge van andere processen, die wij weldra nader zullen bespreken. Aan de vorming van organische stoffen uit koolzuur en water door groene plantendeelen in het licht, geeft men den naam van koolzuur-ontleding. Bij dit proces wordt het gas- vormige en onbrandbare koolzuur, dat zoo geheel verschillend is van de bestanddeelen van het plantenlichaam, ontleed en in organische stoffen omgezet, die met diegene, waaruit verre- weg het aanzienlijkste deel der plant bestaat, in samenstelling Io DE BOUWSTOFFEN VAN HET PLANTENLICHAAM. en eigenschappen zeer nauw overeenkomen. De nadere be- schouwing dezer gelijkmaking van het voedsel aan de bestand- deelen des lichaams zal voor ons het onderwerp van een afzon- derlijk hoofdstuk uitmaken. Vatten wij het tot hier toe beschrevene in korte woorden te zamen, zoo kunnen wij zeggen, dat de plant tot hare voe- ding water, vaste doch oplosbare anorganische stoffen en orga- nische verbindingen noodig heeft. De beide eersten neemt zij door de wortels uit den grond op; de bron der organische stoffen is het koolzuur der lucht, dat zich met het in de plant bevatte water, onder vrijwording van zuurstof, tot deze orga- nische verbindingen vereenigt. Wat de stikstof houdende orga- nische stoffen betreft, zoo ontstaan deze uit de reeds gevormde organische verbindingen en den salpeter of de ammonia, die door de wortels uit den bodem worden opgezogen. De bron van de zwavel van sommige organische verbindingen leerden wij in de zwavelzure kalk van den bodem kennen. In het begin van dit hoofdstuk hebben wij gezien, dat de voeding dient òf tot het voortbrengen van nieuwe organen en het vergrooten der aangelegde, òf tot herstel der bij de levens- verrichtingen versleten deelen des plantenlichaams. Ik heb er toen op gewezen, dat deze versleten deelen uit de plant ver- wijderd moeten worden, daar hunne opéénhooping voor het leven schadelijk zou kunnen worden. Deze verwijdering der versleten deelen, en het verslijten der deelen zelf, verdient te dezer plaatse eenigszins uitvoeriger besproken te worden. Het verslijten der lichaamsdeelen bij het volvoeren van be- wegingen draagt den naam van stofwisseling. Daarbij kan de ontstaande beweging voor het oog waarneembaar, of wel van dien aard zijn, dat zij zich aan een rechtstreeksche beschou- wing onttrekt. Een onmisbare voorwaarde voor het plaats vin- den der stofwisseling is de ademhaling. Dit verschijnsel, dat bij alle levende wezens in hoofdzaak op hetzelfde neêrkomt, kan voor een geleidelijke behandeling gevoegelijk in twee wer- kingen gesplitst worden, nl. de inademing en de uitademing. Zonder inademing is op den duur geen stofwisseling mogelijk ; de uitademing dient om de gasvormige producten der stof- wisseling uit het lichaam te verwijderen. Men ziet, dat deze laatste overeenkomen met datgene, wat wij zoo even de ver- sleten stoffen des lichaams hebben genoemd. Leven zonder zuurstof is voor de planten evenmin moge- lijk als voor den mensch en de dieren. Wel kan een door de zon beschenen plant in een zuurstofarme lucht het aanwezige koolzuur ontleden, en zov voor hare verdere ontwikkeling de noodige zuurstof zelf bereiden, doch wanneer men voortdurend dit gas weg voert en door zuurstofvrije lucht vervangt, zal het leven der plant onder deze omstandigheden slechts van korten duur zijn. Gemis van zuurstof doodt daarentegen de plant niet terstond, doch het doet de levensverrichtingen stil- staan; wordt na eenigen tijd dan weer zuurstof toegevoerd, zoo blijkt de stoornis slechts tijdelijk geweest te zijn, en her- stelt de plant zich na korter of langer tijd in haar oorspron- kelijken toestand. Een langdurig oponthoud in een zuurstof- vrije omgeving kan een plant daarentegen niet zonder gevaar voor haar leven ondergaan. De meest sprekende bewijzen voor de belangrijkheid van dit gas voor de stofwisseling leveren zonder twijfel de gevallen van prikkelbaarheid en periodische bewe- gingen. Iedereen kent het Kruidje-roer-mij-niet (M/2mosa pudica). De blaadjes van deze plant zijn gevind, doch daarbij nog eens vier aan vier op een algemeenen bladsteel te zamen in- geplant. (Fig. 1). Op de plaatsen waar een bladschijfje aan zijn bladsteel verbonden is, of waar de vier bijzondere blad- stelen aan den algemeenen steel vastgehecht zijn, en eindelijk waar deze aan den stengel bevestigd is, treft men geledingen aan, die min of meer aangezwollen zijn, en waardoor de be- wegingen van onze plant bewerkt worden. Raakt men voor- zichtig een gevind blaadje aan, zonder daarbij de geheele plant te schudden, zoo ziet men de bladschijven van dit blaadje zich naar elkander toe bewegen, en zich met hare bovenzijde tegen elkander aanleggen. Men kan zelfs door een uiterst voor- zichtige aanraking het er toe brengen dat slechts enkele blad- schijven zich bewegen, doch meestal plant de prikkel zich snel over het geheele blad voort. De nevensgaande figuur ver- toont twee takken van het Kruidje-roer-mij-niet; van den eenen VAN HET PLANTENLICHAAM,. DE BOUWSTOFFEN 12 Kruidje-roer-mij-niet (MZimosa pudica). DE BOUWSTOFFEN VAN HET PLANTENLICHAAM. 13 zijn blaadjes aangeraakt en dien tengevolge toegevouwen ; som- migen zijn daarbij naar beneden gezakt, daar bij een eenig- zins sterkere prikkeling, b.v. als men even met een stokje tegen het blad aanslaat, zich niet alleen alle vier de blaadjes sluiten, maar de geledingen onder aan de bijzondere stelen en onder aan den algemeenen steel slap worden, waardoor natuurlijk het geheele blad naar beneden zakt, Laat men het blad daarna in rust, zoo verheft het zich langzamerhand weder , en heeft na eenigen tijd zijn uitgespreiden stand weer aange- nomen. Overeenkomstige, ofschoon niet geheel dezelfde be- wegingen, maken de bladen ook des avonds, wanneer de duisternis invalt, om zich eerst ’s morgens weer te ontplooien , wanneer zij weer door het licht beschenen worden. Dit slui- ten der bladen gedurende den nacht werd, gelijk bekend is, door Linnaeus met den naam van plantenslaap bestempeld. Doch genoeg over de bewegingen van het Kruidje-roer-mij- niet; er is ons hier niet zoozeer daaraan gelegen, deze nauw- keurig te kennen, als wel na te gaan, in hoeverre de zuurstof der lucht daarop een invloed uitoefent. Plaatst men over een krachtig exemplaar met zeer gevoelige bladen een glazen klok , en verwijdert men uit deze de zuurstof, terwijl men zorg draagt daarbij de plant volstrekt niet te stooten of te schudden , zoo ziet men weldra de blaadjes zich sluiten en gaan hangen, alsof zij door een krachtigen schok getroffen waren. In plaats van zich daarna langzamerhand te herstellen, blijven zij in dien toestand zoolang als men ze in de zuurstofvrije lucht doet blijven. Zij kunnen daarin hun gewone bewegingen niet volbrengen, en zijn evenmin voor verdere aanraking gevoelig. Ook het invallen van den nacht of het aanbreken van den dag heeft in dien toestand op hen geen invloed meer. Heeft de proef niet te lang geduurd, zoo kan men, door de klok weg te nemen en de plant zoodoende in aanraking met de gewone lucht te brengen, langzamerhand de eigen bewegingen en de prikkelbaarheid weer doen terugkeeren. Hieruit blijkt, dat zij slechts tijdelijk opgeheven waren, en wel tengevolge van het gemis van zuurstof. Brengt men kiemende zaden, of takken met uitloopende I4 DE BOUWSTOFFEN VAN HET PLANTENLICHAAM. knoppen, in een lucht die geen zuurstof bevat, en waarin zij zelve niet door ontleding van koolzuur zuurstof kunnen doen ontstaan, zoo ziet men hunne ontwikkeling terstond ophouden en niet eerder voortgaan, vóór weer zuurstof aan hunne om- geving wordt toegevoerd. Blijkt uit de aangehaalde proeven de onontbeerlijkheid der zuurstof voor de levensverrichtingen der planten, de oorzaak van deze onontbeerlijkheid wordt ons door haar niet aange- toond. Om deze te leeren kennen zijn eenige andere proeven noodig, wier beschrijving wij dus nu willen laten volgen. Men kan zaden in vochtig zand bij gunstige temperatuur in het donker laten kiemen; zij ontwikkelen zich even goed als in het licht, doch de plantjes worden bleekgeel in plaats van groen, en een opneming van koolzuur ter vorming van orga- nisch voedsel is, gelijk wij boven gezien hebben, daarbij on- mogelijk. Weegt men nu de zaden voordat men ze te kiemen legt, en weegt men dan na verloop van eenige weken de daar- uit voortgekomen kiemplantjes, zoo bemerkt men dat de laatste zwaarder zijn dan de eerste. De oorzaak van dit verschil ligt echter klaarblijkelijk in het opgenomen water. Wij hadden de zaden in drogen toestand gewogen, en de plantjes in water- houdenden. Om het gewicht van het water buiten rekening te brengen, drogen wij de planten voorzichtig en wegen ze nu nogmaals. Haar gewicht bedraagt nu slechts ongeveer de helft van dat der zaden. De vaste stoffen in deze aanwezig, zijn dus bij de ontkieming ten deele verdwenen. In welken toe- stand zijn zij overgegaan? In of op het zand treffen wij geen vreemde stoffen aan, van welke wij zouden kunnen vermoeden, dat zij van de verdwe- nen bestanddeelen der kiemplanten afkomstig waren. Wij zullen deze laatste dus in de lucht moeten zoeken. Hiertoe brengt men de ter kieming bestemde zaden, onder voor hare ont- wikkeling gunstige omstandigheden, in een flesch, die met een dubbel doorboorde kurk gesloten is. Door de eene opening gaat een glazen buisje, dat versche lucht invoert; door de andere opening gaat eveneens een buis, die bijna tot onder in de flesch reikt en aan haar andere uiteinde in verbinding is DE BOUWSTOFFEN VAN HET PLANTENLICHAAM. I5 gebracht met een Eerd! dat de lucht in een langzamen stroom door de flesch heen zuigt. Zoo wordt de verbruikte lucht voortdurend afgevoerd en door versche, zuurstof houdende vervangen. Onderzoekt men nu de lucht, die de flesch met kiemende zaden verlaat, en vergelijkt men hare samenstelling met die der dampkringslucht, zoo vindt men dat zij een veel grooter gehalte aan koolzuur bezit dan deze. De kiemende zaden doen dus koolzuur ontstaan. Men kan met dezen eenvoudigen toestel de proef met allerlei andere levende plantendeelen herhalen. Brengt men er bloemen in, of wel afzonderlijke bloembladen, meeldraden of stampers, brengt men er zich ontwikkelende blad- of bloemknoppen in, of wortels, of stengeldeelen, in één woord welke plantendeelen men maar wil, altijd verkrijgt men dezelfde uitkomst, nl. een grooter koolzuurgehalte van de verbruikte lucht, dan in gewone lucht wordt aangetroffen. Het spreekt van zelf dat men bij deze proeven zorgvuldig toe moet zien, dat zich in de flesch geen koolzuur ontledende plantendeelen bevinden, m. a. w. dat er geen groene organen in gebracht worden, of dat men, zoo deze er in zijn, de proef in het donker neemt. Met deze voorzorg is de uitslag steeds dezelfde; verzuimde men haar, zoo zouden de planten koolzuur ontleden en zuurstof doen ontstaan, en er zou dus juist een een Id resultaat verkregen worden. Wij hebben door deze verschillende proeven ons de kennis verworven van drie zaken. Voor elke levensverrichting is zuur- stof noodig, daarbij neemt het gehalte aan vaste stoffen af, en wordt koolzuur aan de lucht afgegeven. Het is niet moei- lijk het verband tusschen deze drie verschijnselen in te zien. Ik behoef daartoe slechts te herinneren aan het feit, dat kool- zuur ontstaat door de verbinding van koolstof met zuurstof, en dat koolstof een nimmer ontbrekend element der organische verbindingen uitmaakt. De zuurstof, die in het koolzuur door de plant afgegeven wordt, is dus de ingeademde zuurstof; de koolstof wordt ontleend aan de organische verbindingen. Hier- van is echter een noodzakelijk gevolg, dat de hoeveelheid dier Organische stoffen afneemt, en wij vinden dus ook voor het ge- 16 DE BOUWSTOFFEN VAN HET PLANTENLICHAAM. wichtsverlies van kiemende zaden of andere krachtig groeiende plantendeelen een gereede verklaring. De plantenstof bestaat niet alleen uit koolstof, maar ook uit waterstof, zuurstof en stikstof. Van deze ontwijkt de waterstof gelijktijdig met de koolstof, en verbindt zich daarbij eveneens met zuurstof; het product dezer verbinding is water, dat zich met het overige water in de plant vermengt, en dus niet als zoodanig kan worden aangetoond. De zuurstof der organische verbindingen wordt natuurlijk met de ingeademde tot het vormen van kool- zuur en water verbruikt. Het stikstofgehalte daarentegen ver- andert niet, het is in de kiemplanten nog even groot als in de zaden. Wanneer wij koolstof verbranden, m. a. w. haar onder op- neming van zuurstof in koolzuur veranderen, zoo ontstaat daarbij warmte. Eveneens levert de verbranding van waterstof tot water warmte, en met de organische stoffen, die deze beide elementen in groote hoeveelheden bezitten,.vindt juist hetzelfde plaats. Wij mogen dus vermoeden, dat de verbinding van de bouwstoffen van het plantenlichaam met zuurstof, tot koolzuur en water, eveneens gepaard gaat met het ontstaan van warmte. Een uitstekend voorwerp om ons van de juist- heid van dit vermoeden te overtuigen, levert de bloeikolf der Aronskelken. Deze planten, waarvan een paar soorten bij ons in bet wild voorkomen (fig. 2), en enkele bij ons gekweekt worden (vooral de witte Aronskelk, Richardia aethiopica) bloeien met zeer kleine bloemen, die in groot aantal en dicht naast elkander op een vleezige spil gezeten zijn. Meestal is slechts het onderste gedeelte van de spil met bloemen bezet. Deze spil is omgeven door een zeer groot schutblad, de zoo- genoemde bloemscheede, dat bij de meest gewone gekweekte soort geheel wit is, en dikwijls voor de bloem wordt aange- zien. De ontwikkeling van de bloemen en hare onderdeelen vereischt een aanzienlijke stofwisseling; belangrijke hoeveel- heden zuurstof worden tegenover evengroote hoeveelheden kool- zuur uitgewisseld; daarbij wordt natuurlijk veel voedsel ver- bruikt. De warmte, die daarbij ontstaat, kan zich nu wel aan de omringende lucht mededeelen, doch deze wordt door de DE BOUWSTOFFEN VAN HET PLANTENLICHAAM. i/ bloemscheede omsloten, en zoodoende is het verlies van warmte slechts gering. Een rijke bron en een geringe kans op verlies maken dus dat de ontstane warmte, zoo ergens in het plan- tenrijk, vooral hier moet kunnen aangetoond worden. Dit is dan ook werkelijk het geval. Men behoeft slechts den bol van een thermometer naast de bloeikolf in de bloemscheede te steken, om zich daarvan te overtuigen. Zulk een thermo- meter wijst een veel hoogere temperatuur aan dan die van de buitenlucht; bij den gewonen , bij ons in bosschen niet zeld- zamen kalfsvoet kan dit verschil tot 7° C. stijgen; bij buiten- landsche soorten werd niet zel- den een temperatuur waarge- nomen die ro®—z2o® hooger was dan die der omgeving. Vooral tijdens het opengaan der meel- draden en het rijp worden der stempels klimt dit verschil in temperatuur tot de genoemde aanzienlijke waarden. Een ander voorbeeld van het ontstaan van veel warmte tenge- volge der stofwisseling, leveren kiemende zaden. Laat men za- den zich gedurende eenigen tijd met water vol zuigen, en plaatst men ze dan in een glas Fig. 2. Bloemscheede en bloeikolf van den Kalfsvoet (Arum maculatum). bij elkander, doch zóó, dat de lucht ook tot de onderste doordringen kan, zoo beginnen zij, onder gunstige omstan- digheden, weldra te ontkiemen. Steekt men nu den bol van een thermometer tusschen deze zaden, zoo ziet men het kwik in de buis stijgen. Een verschil van temperatuur met die der 2 18 DE BOUWSTOFFEN VAN HET PLANTENLICHAAM. omgeving van 2—5° C. werd niet zelden bij zoodanige proe- ven waargenomen. Trouwens de ontwikkeling van warmte is een bekend verschijnsel bij het kiemen van gerstekorrels , dat in bier- brouwerijen in het groot plaats vindt voor het verkrijgen van mout. Kiemende zaden en zich openende bloemen zijn de beste voorbeelden voor de ontwikkeling van warmte in planten bij de stofwisseling. Doch ook andere plantendeelen kunnen voor deze proeven gebruikt worden. Hoe sneller de stofwisseling in hen is, m.a.w. hoe meer zuurstof zij in gelijken tijd op- nemen en in koolzuur omzetten, des te aanzienlijker zal natuur- lijk de voortbrenging van warmte zijn. Uit het over stofwisseling en ademhaling gezegde blijkt, dat toevoer van zuurstof en afvoer van koolzuur twee voorwaar- den voor de goede ontwikkeling van eene plant zijn. En niet alleen geldt dit voor geheele planten , maar ook voor elk onder- deel in het bijzonder. Bij gekweekte planten is voor den stengel en de bladen, in één woord voor de in de lucht uitgespreide deelen, aan deze voorwaarden wel steeds voldaan, en behoeft men slechts een al te nauwgezette afsluiting van in kamers en kassen gekweekte planten te vermijden , of door voldoende ver- lichting de. ontwikkeling van zuurstof door de bladen te be- vorderen, om de planten goed te doen gedijen. De wortels en al die deelen, die zich onder den grond ontwikkelen, maken echter op eenige meerdere zorgen aan- spraak, en wij willen hier nog eenige oogenblikken stilstaan bij de wijze, waarop men in land- en tuinbouw zorg draagt, dat hun de noodige zuurstof niet ontbreke. Wij beperken ons daarbij tot de wortels van landplanten; wortels die zich in het water ontwikkelen ontleenen de zuurstof daaraan , of ook aan die deelen der plant welke rechtstreeks met de lucht in aanraking zijn. De voornaamste bewerkingen, welke de grond ondergaat, om de lucht toegang te verleenen tot in de diepste lagen, waarin nog plantenwortels doordringen, zijn het omspitten en het omploegen. Het doel van deze bewerkingen is de vast aaneengedrukte deelen, waaruit de bouwaarde bestaat, los te maken, en zoodoende tusschen deze overal fijne tusschenruimten te doen ontstaan. In deze kan de lucht indringen, door deze DE BOUWSTOFFEN VAN HET PLANTENLICHAAM, IQ loopt na regens het overtollige water spoedig naar den onder- grond af,en laat den tijdelijk afgesloten weg weer voor nieuwe lucht open. Daarenboven dient het losmaken van den grond door omspitten en omploegen nog voor de gelijkmatige ver- spreiding van de in den bodem bevatte meststoffen, voor het vernietigen van het onkruid, en om den weerstand, dien de grond aan de zich daarin ontwikkelende wortels biedt, gerin- ger te maken. Doch al deze zaken kunnen tegenover de zorg voor de ademhaling slechts in de tweede plaats genoemd wor- den. Een verder middel tot verbetering van het doordringen van de lucht in den bodem is het draineeren. Dit wordt in den landbouw steeds toegepast, waar de grond met stilstaand water zoodanig is doortrokken, dat dit het toetreden van de lucht zou beletten of vertragen. Waar bijvoorbeeld de onder- grond voor water ondoordringbaar is, of de omliggende lan- derijen hooger liggen en dus het water van alle zijden toe- vloeit, daar moet het land gedraineerd worden. De bewerking bestaat daarin, dat op een diepte van eenige decimeters tot een meter buizen van gebakken steen zoodanig geplaatst wor- den, dat hare uiteinden telkens aan elkander sluiten en zij dus te zamen één lange buis vormen. Van zulke lange buizen legt men er een aantal naast elkander, en wel des te dichter naast elkander, naarmate een grootere hoeveelheid water moet afgevoerd woren. De buizen liggen een weinig hellend en loopen uit in een greppel , die het water wegvoert. Het over- tollige water in den grond dringt door den poreuzen wand der draineerbuizen in deze binnen, en kan hier terstond naar de lager gelegen greppel wegvloeien. In de door het water verlaten ruimten van den bodem dringt de lucht binnen en levert daar- door de noodige zuurstof aan de wortels. Onder de verschillende gevolgen der draineering is dit ongetwijfeld het belangrijkste. Iedereen weet, dat onze bloempotten steeds uit poreuze ge- bakken steen bestaan, en nooit verglaasd zijn. Even algemeen weet men, dat zich in den bodem van deze potten steeds één of meer openingen bevinden. Minder algemeen is het bekend, dat deze beide eigenschappen de bevordering der ademhaling door de wortels ten doel hebben. Gaan wij eerst het laatste punt na. 20 DE BOUWSTOFFEN VAN HET PLANTENLICHAAM, Het is bij het kweeken van planten in potten steeds een moeilijke vraag, hoe sterk zij behooren begoten te worden. Veel water is schadelijk, te weinig doet de bladen verleppen , of de plant zal zich kommerlijk ontwikkelen. De meeste pot- planten worden slechts van tijd tot tijd begoten, en krijgen dan in eens vrij groote hoeveelheden water. Het hindert daarbij weinig, hoeveel men op den pot giet, het overtollige water loopt toch door de gaatjes in den bodem weg. Sluit men deze openingen en giet dan zooveel water in den pot als de aarde bevatten kan, dan is natuurlijk alle lucht uit de aarde ver- dreven en door water vervangen. Eenige oogenblikken schaadt deze toestand niet, doch op den duur zouden de wortels onder deze omstandigheden sterven en verrotten. Maakt men de ge- sloten openingen weer open, zoo loopt een groote hoeveelheid water onder uit den bloempot. Zooveel water als er van on- deren uitloopt, zooveel lucht dringt er natuurlijk van boven in de aarde in. Het door de aarde teruggehouden water wordt door de wortels opgezogen, en verdampt in de bladen; het maakt dus weer plaats vrij voor het indringen van een nieuwe hoeveelheid lucht. Vandaar dat men slechts van tijd tot tijd begiet en zorgt, dat het toegevoegde water slechts even toe- reikende is om het verìes door verdamping en door andere oorzaken te herstellen. Al het water dat meer in den pot aan- wezig is belemmert de toetreding van de lucht tot de wortels, en werkt dus nadeelig op de ademhaling. De poreuze wanden der bloempotten laten de buitenlucht toe in den pot te dringen, en veroorloven de lucht tusschen de aarddeelen naar buiten te treden om zich met de omge- vende lucht te vermengen. Daar nu tengevolge van de adem- haling de lucht in den pot steeds meer koolzuur en minder zuurstof bevat, dan die van de omgeving, zal een dergelijke wisselwerking steeds in het voordeel van de wortels zijn. Staan de potten in kamers, of in den tuin doch boven den rond, zoo verdampt aan hare oppervlakte steeds water, dat daardoor de uitdroging der aarde, en dus het binnendringen der lucht helpt bevorderen. enne nennen eesuwenmensanserensdncssanndensensvecssee vaonemenmersrsneteveorsintnicvaanbssectanpeschenddnmane pvvnneemsnednecnet DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN. Vergelijkt men de bladen van verschillende planten met elkander, zoo valt ons terstond een groote verscheidenheid van vormen in het oog. Sommige bladen bestaan uit een enkel Fig: 3. Samengesteld blad der gewone Acacia (Robinia Pseud-Acacia). stuk, andere uit een aantal kleine blaadjes, die aan denzelf- den steel zijn vastgehecht, en die nu eens allen op den top van dien steel geplaatst zijn, zooals bij de gewone paarden- 22 DE BOUW EÉN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN, kastanje, dan weer min of meer regelmatig langs den gehee- len steel verspreid zijn. Van dit laatste geval leveren ons o.a. de gewone acacia’s een voordeeld, welbekende boomen, die in het voorjaar met groote hangende trossen van witte, aangenaam riekende bloemen bloeien. Men noemt de afzonderlijke blaad- jes van zulk een blad bladschijven, en het geheele blad samen- gesteld. De bladschijven kunnen zelve weer zeer verschillende gedaanten bezitten, die vooral bij die bladen het meest uitéén wijken, welke slechts van één bladschijf voorzien zijn. Tusschen Fig. 4. Ä bf { Gedeeld blad van den Wonderboom (Ricinus communis). de lintvorminge bladen van het riet en de cirkelronde bladen der Oost-Indische kers vindt men een volledige reeks van tusschen- vormen, waarvan de voornaamste in de plantkunde met bijzon- dere namen bestempeld worden. Zoo ‘heeft men o.a elliptische bladen bij den beuk, eironde bladen bij de fransche sering ; lancetvormige bladen bij den oleander. Let men verder op den rand, zoo wordt het aantal vormen nog veel aanzienlij- ker. Vele bladen toch vertoonen langs den geheelen rand tandjes, DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN. 23 die soms in scherpe punten uitloopen, en soms van een ron- den top voorzien zijn. Andere bladen bezitten diepere insnij- dingen, wier richtingen bij den Wonderboom allen naar één punt gaan, namelijk dat, waar de bladsteel aan de bladschijf is vastgehecht. Bij de bladen van den eik daarentegen loopen deze insnijdingen van den rand naar verschillende punten van de middennerf, echter zonder deze te bereiken. Wenden wij ons oog naar den top of den voet van het blad, naar de wijze van vasthechting aan den stengel, of gaan wij de verspreiding der bla- den langs dezen na, overal vinden wij, zelfs bij de meest gewone tuin- planten, zoo geheel uitéénloopende eigenschappen, dat aan de behan- deling van deze een geheel hoofd- stuk zou kunnen gewijd worden. Bij al deze verscheidenheid zijn er echter zekere punten , waarin alle, of ten minste verreweg de meeste bladen met elkander overeenkomen. Het is op deze, dat wij thans onze aandacht vooral moeten vestigen, daar de rol, die de bladen in het leven der planten spelen, voor allen dezelfde is, en dus de aan allen gemeenschappelijke eigenschappen voor de verrichtingen der bladen de belangrijkste zijn. Reeds een opper- vlakkige beschouwing leert ons de aderen of nerven kennen, welke over het geheele blad verspreid zijn. Vooral aan de onderzijde zien wij ze duidelijk, daar zij hier meestal verheven lijnen vormen. Tegelijk zien wij dat hunne kleur lichter groen is, dan die van de tusschengelegen deelen. Deze laatste zijn meer sappig, waarom men hen bladmoes genoemd heeft, in tegenstelling van de taaiere, minder vocht bevattende nerven. Een nauwkeuriger beschouwing toont ons, dat de verschillende grootere en kleinere takken der aderen in elkander uitloopen Vinnervig blad van een yp (Ulmus camprestris). 24 DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN. en een gesloten netwerk vormen, welks mazen door het blad- moes zijn aangevuld (fig. 6). Bij de bladen van den meloen kan men dit zeer goed waarnemen; bij andere bladen valt het eerst dan duidelijk in het oog, wanneer men van deze een zoogenoemd skelet beschouwd. Hieronder verstaat men een blad, waarvan het bladmoes verwijderd is en dus alleen de nerven en aderen nog overgebleven zijn. In het voorjaar vindt men onder de dorre bladeren op den grond in bosschen dik- Fig. 6. Handnervig blad van den meloen (Cucumis Melo). wijls zulke skeletten. Vooral de bladen van den ratelpopulier worden in dezen toestand aangetroffen. De in het najaar af- gevallen bladen verrotten en vergaan, gelijk bekend is, lang- zamerhand, daar zij bij regenachtig weer vocht opnemen en daarbij steeds aan de inwerking der lucht zijn blootgesteld. Daar nu de nerven aan de verrotting en het vergaan meer weerstand bieden dan het bladmoes, verdwijnt dit laatste het eerst en blijft dus het skelet over. Op den duur zal echter DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN. 25 ook dit vergaan, en zoodoende medehelpen tot de vorming der bladaarde, die den bodem onzer bosschen bedekt. De in de natuur ontstane skeletten zijn echter zelden geheel volle- dig, doch meestal min of meer beschadigd. Volkomen gave kan men door kunst maken, door nl. het in de natuur waar- genomen proces na te bootsen. De fijnste bladskeletten verkrijgt men door zeer langzaam vergaan van het bladmoes, b.v. bij lang liggen in lauwwarm water. Als een geschikte gelegenheid hiertoe wordt het water in warme kassen aanbevolen. Men be- hoeft hier slechts van tijd tot tijd den voortgang der verrot- ting na te gaan, om de bladen op het juiste oogenblik, dus nadat het bladmoes geheel vergaan is, maar vóór dat de ner- ven worden aangetast, uit het water te nemen en te drogen. Een meer gebruikelijke methode tot het maken van deze ske- letten is de volgende , bij welke de fijnste takjes der nerven echter verloren gaan. Men droogt de bladen tusschen papier totdat zij stijf en min of meer bros geworden zijn, legt ze dan op een dubbel gevouwen doek, en klopt nu voorzichtig met een borstel op het blad. De haren van den borstel drin- gen in het blad in, en maken het bladmoes als een fijn poe- der los van de nerven. In een half uur kan men op deze wijze van een eikenblad een skelet maken; grootere bladen , of bladen met een fijner net van aderen vereischen natuurlijk meer tijd. Deze bladskeletten zijn zeer geschikt om ons den loop der nerven in het blad te leeren kennen, doch ook gave bladen kunnen hiertoe dienst doen. Men onderscheidt de hoofdnerven en de zijnerven. In het blad van den meloen (fig. 6) en dat van den wonderboom (fig. 4) ziet men de hoofdnerven allen uit één punt ontspringen en naar verschillende zijden van het blad loopen. Zulke bladen heeten handnervig. Het punt, waar de nerven samenkomen, is de voet van de bladschijf, waar deze aan den steel bevestigd is; de middelste nerf vormt als het ware een voortzetting van den steel in de schijf, terwijl de zijnerven zich als zijne takken voordoen. Bij het lelietje der dalen ontspringen ook wel een aantal nerven uit den voet van het blad, doch deze loopen allen naar den top, om daar weer te zamen te komen. Daarbij volgen de buitenste den 26 DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN, bladrand, en maken dus een bocht, die aanleiding gegeven heeft tot den naam van kromnervig , waarmede men deze bladen aanwijst. Helt de bladschijf meer naar het lintvormige over, zoo worden de zich aan den top vereenigende nerven meer of minder recht; van zulke rechtnervige bladen leveren ons de Hie 7. \ Hazelaarsblad, door mijnrupsen beschadigd. grassen voorbeelden. Eindelijk zijn er nog bladen, die slechts één enkele hoofdnerf bezitten (fig. 5), welke zijdelings hare takken afgeeft. Men noemt deze soort vinnervig. Hoe in al deze gevallen de loop der nerven ook zij, altijd is deze zoo- danig, dat elk punt van het blad langs een betrekkelijk kor- DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN. 277 ten weg door de nerven verbonden is met den voet van de bladschijf, dus met den bladsteel, en door dezen weer met den stengel of den tak, die het blad draagt. Op deze eigen- schap komen wij terug, wanneer wij de rol, die de nerven bij de verrichtingen van het blad spelen, zullen moeten be- handelen. Behalve de nerven en het bladmoes bezitten de bladen eene opperhuid, die ze van alle zijden omgeeft en belet, dat het vochtige bladmoes door verdamping geheel zou uitdrogen. Deze Fig. 8. Doorsnede van een zeer klein gedeelte van het blad eener Kalebas (Cucurbita Pepo.) opperhuid is een uiterst dun, doorschijnend vliesje, dat de groene kleur van het bladgroen mist. Van sommige bladen, b.v. die van de tulp en de hyacint, kan men het gemakke- lijk afscheuren, bij vinnervige en handnervige bladen gelukt het in den regel slechts zeer kleine stukjes er van af te zon- deren. Bij bladen, wier bladmoes plaatselijk geheel door de larven van sommige soorten van motjes, de zoogenaamde mijnrup- sen, is weggevreten, kan men de opperhuid gemakkelijk waar- 28 DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN. emersenvveervepenendaresssvanssersetsnme rj ere dees inneem saprvernemernmee dede bossen ern ders beneden wee ae en neinen. In hazelaarsbladen (fig. 7) ziet men niet zelken witte. onregelmatig gebogen strepen; dit zijn de gangen der mijnrup- sen, die het bladmoes als voedsel gebruikt hebben, en slechts de opperhuid hebben overgelaten. Bij eikebladen is door zulke mijnrupsen dikwijls het bladmoes over meer dan de helft van de bladschijf opgegeten, en slechts de opperhuid als een dun vliesje overgebleven. De nerven, het bladmoes en de opperhuid, die naar het voorgaande te zamen het blad uitmaken, zijn echter geenszins enkelvoudige deelen, doch bestaan elk weder uit een groot aantal kleine organen, tot wier beschouwing het noodig is van een microscoop gebruik te maken. Om den microscopischen bouw van het blad te leeren kennen, snijden wij met een zeer scherp mes een blad dwars door en snijden dan op de snijvlakte een dun laagje van het blad af. Een stukje van zulk een praeparaat vertoont ons fig. 8, bij sterke vergrooting gezien. Men herkent gemakkelijk de opperhuid der beide zijden, daar zij de bovenste en onderste grens der figuur vormt. Daartusschen ligt het blad- moes, waarin onze figuur de doorsnede van twee nerven vertoont. Zoowel de opperhuid als het bladmoes bestaan uit een aantal kleine organen, wier grenzen duidelijk waarneembaar zijn. Deze or- ganen heeten cellen. Het zijn blaasjes, voorzien van een min of meer vliezigen wand en een deels slijmerigen, deels vloei- baren inhoud. In de opperhuidcellen is deze inhoud helder en meestal ongekleurd: in de cellen van het bladmoes is hij min of meer korrelig, doch eveneens ongekleurd. In deze onge- kleurde massa liggen echter een aantal grootere korrels van een groene kleur. Dit zijn de bladgroenkorrels; aan deze heeft het blad zijn groene kleur te danken. De verdere beschouwing onzer doorsnede leert ons, dat het bladmoes aan de boven- zijde uit langwerpige, regelmatig naast elkander geplaatste cellen bestaat, die dicht aaneensluiten; aan de onderzijde zijn de cellen meer onregelmatig van vorm en ligging, waardoor groote ruimten tusschen haar open blijven. Deze tusschencel- lige ruimten zijn steeds gevuld met lucht, die door middel van kleine openingen in de opperhuid met de buitenlucht in gemeenschap staat. Om deze openingen te kunnen zien, nemen DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN. 29 wij met een mes een fijn schilfertje opperhuid van een blad, liefst van de onderzijde (fig. 9). Tusschen de onregelmatig gevormde opperhuidscellen liggen paarsgewijze kleinere cellen , wier vorm het best met dien van een witte boon kan worden vergeleken. In elk paar liggen de beide cellen met den hollen kant tegen elkander aan, zoodat er een kleine opening over- blijft. Deze opening heet het huidmondje; de beide cellen dragen den naam van sluitcellen, daar zij, gelijk wij later zullen zien, de opening onder bepaalde omstandigheden kunnen sluiten. Aan de binnenzijde van de huidmondjes treft men in den regel niet terstond de cel- len van het bladmoes aan, doch eerst een tusschencellige ruimte, die den naam van lucht- boezem voert. Overeenkomstig daarmede is vooral de onder- zijde der bladen rijk aan huid- Opperhuid van een blad met de mondjes, terwijl deze op de huidmondjes. bovenzijde van vele bladen zelfs geheel ontbreken. Snijdt men een blad dwars door op een plaats waar een huidmondje ge- legen is, zoo kan men dezen luchtboezem duidelijk waarne- men. Fig. ro vertoont ons een zoodanig praeparaat. De boon- vormige sluitcellen zijn op de doorsnede natuurlijk rond, en aan haar korreligen inhoud her- kenbaar; het huidmondje is in gesloten toestand afgebeeld, zoo- dat de beide sluitcellen (s) elkan- der aanraken; in deze neemt Dwarsche snede door een blad; men bladgroenkorrels waar. Ter- s huidmondje. e opperhuid, # cel- wijl de vorm der huidmondjes len van het bladmoes, 7 tusschen- Ln ruimten, / luchtboezem. bij verreweg de meeste planten dezelfde is, is hunne verspreiding aan veel variatie onder- Fig. 10. 30 DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN. worpen. In den regel zijn zij gelijkmatig over de opperhuid verspreid, soms tot kleinere of grootere groepen vereenigd , welke niet zelden in diepten der opperhuid zijn weggescholen. Soms is de opperhuid aan beide zijden van het blad even rijk aan huidmondjes, meestal echter, gelijk wij zagen, vertoont de onderzijde er meer dan de bovenzijde. Het omgekeerde is het geval bij die waterplanten, wier bladen op de oppervlakte van het water drijven; deze bezitten alleen aan de bovenzijde huidmondjes, daar de onderzijde niet met de lucht, doch steeds met het water in aanraking is. Behalve de huidmondjes bezit de opperhuid van vele bladen haren, die nu eens groot zijn en elk afzonderlijk gezien kunnen worden, zooals bij de klaprozen, dan eens tot een fijn vilt zijn saamgeweven, dat een zijde- of fluweelachtig uiterlijk aan het blad geeft. De zilverwitte kleur Fig. Ir. der onderzijde van vele bladen, b.v. van den abeel en de framboos, is uitsluitend aan zulke dicht ineengeweven haren toe te schrijven. Soms doet een haar zich, onder het microscoop gezien, voor als een enkele cel der opperhuid, die als het ware buis- vormig uitgegroeid is (fig. 11); bij andere planten bestaan de haren uit een groot aantal cellen, en zijn zij dikwijls op zeer regelmatige wijze vertakt (fig. 12). De haren van menig blad behooren tot de fraaiste voorwerpen, die men onder het microscoop kan aanschouwen. De cellen, waaruit de nerven van het blad bestaan, hebben over het algemeen Opperhuid van mee- een buisvormige gedaante. Zij liggen, met krap (Rubiatinctorum); haar langste assen evenwijdig, dicht tegen p tot haren verlengde rkander aan en vormen daardoor als het opperhuidscellen, c . be overige opperhuidscel- ware stevige draden. Vele dezer cellen zijn len. cilindrisch van vorm en aan beide uiteinden gesloten, en bevatten een vloeibaren inhoud ; andere daarentegen zijn in lange reeksen geplaatst en hebben hare dwarsche wanden verloren , zoodat zij met elkander tot een enkele buis versmolten DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN. 31 zijn. Deze buizen bevatten steeds lucht, en daarenboven veelal hier en daar water. Zulke buizen heeten vaten en worden ver- deeld in spiraalvaten en ringvaten,al naar gelang van de tee- kening van haar wand, die nu eens afzonderlijke ringen, dan Fig, 12. Verschillende vormen ven veelcellige haren. weder een doorloopenden spiraaldraad vertoont. Zulk een spi- raaldraad is dikker dan de overige wand van het vat; daar- door scheurt de wand gemakkelijker tusschen de windingen van de spiraal, dan de draad breekt. Ten gevolge van deze eigenschap kan men den spiraaldraad afwinden en ook zonder behulp van een microscoop zichtbaar maken. Men breekt daartoe b.v. een groen blad van een hyacint, of een bloemblad van een fuch- sia voorzichtig door, en verwijdert de beide stukken lang- zaam van elkander. Men ziet dan, dat zij door een aantal fijne draden met elkander verbonden blijven, die zich min of meer duidelijk spiraalswijze oprollen, zoodra men de beide stukken weer tot elkander doet naderen. Deze draden zijn de afgerolde spiralen der spiraalvaten. Waar een nerf een zijtak afgeeft, geschiedt dit door split- sing in twee deelen; een aantal der vaten en der reeksen van cilindrische cellen verandert van richting om den zijtak te vormen, de overige blijven de oude richting behouden. De vaten zelven vertakken zich daarbij echter in den regel niet. Wij hebben reeds gezien dat de fijne takken der nerven weder 32 DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN. in elkander samenvloeien en daardoor een gesloten netwerk vormen. Dit moet echter niet zoo opgevat worden , alsof daar- door de uiteinden der fijne takken geheel te zamen smelten. Integendeel buigt zich in iedere maze van het net een zeer fijn takje af, om blind in het midden der maze te eindigen (fig. 13). Het bestaat slechts uit een enkele cel- reeks, waarvan de top dikwijls opge- zwollen is. Daardoor wordt de gemeen- schap van alle deelen van het bladmoes met de nerven een zeer volledige. Ik beweer niet, dat op alle bladen zonder uitzondering de hier gegeven be- schrijving toepasselijk is. Er worden uit- zonderingen aangetroffen, doch slechts in klein getal. Vele bladen daarentegen bezitten, behalve de hier besprokene, Fijnste uiteinden der POg andere organen of cellen, van welke nerven van het blad van de kliertjes met welriekende oliën als den Laurierkers (Prunus voorbeeld mogen dienen. Over al deze Laurocerasus). 4 : bijzondere gevallen te spreken is echter voor ons doel, de kennis van de verrichtingen van het blad, overbodig te achten, en zoo keeren wij ons liever terstond tot de stof, die van nu af steeds op den voorgrond van onze beschouwingen zal moeten staan: het bladgroen. Bijna zonder uitzondering bezitten de bladen van alle plan- ten een groene kleur. Deze algemeenheid is zoo groot, dat wij reeds daardoor in de overtuiging moeten geraken, dat deze eigenschap in het leven der planten een belangrijke rol speelt. Vandaar dat reeds sinds lange tijden groene bladen het voorwerp van talrijke onderzoekingen uitgemaakt hebben, en dat zelfs nu nog vele natuuronderzoekers zich bezig houden, hetzij met de studie der groene kleurstof als zoodanig, hetzij met de nauwkeurige bepaling van de verrichtingen, welke de van bladgroen voorziene cellen onder allerlei omstandigheden volbrengen. Het moge hier reeds voorloopig opgemerkt wor. den, dat werkelijk de rol der groene plantendeelen voor het leven der planten van het uiterste gewicht is, daar in de blad- DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN. 33 groenkorrels het voornaamste gedeelte van de voeding der plant plaats vindt. Zij toch zijn het, die uit bepaalde, door de plant uit de buitenwereld opgenomen stoffen , de bouwstoffen voor het plantenlichaam bereiden. Als inderdaad aan de groene kleurstof een zoo belangrijke werking is opgedrager „ en een normale voeding zonder haar niet mogelijk is, hoe voeden zich dan al die planten, die, zooals de bruine beuk en de zwarte hazelaar , ons in haar bladen een roode of bruinachtige tint vertoonen? In deze toch schijnt de groene kleurstof te ontbreken. Doch schijn bedriegt, en in werkelijkheid bezitten deze planten evengoed bladgroen als andere, die het ons reeds op het eerste gezicht vertoonen. Elke microscopische doorsnede van zulk een blad kan ons dit leeren ; in den regel is zelfs de bruine of roode kleurstof in andere cellen bevat dan het bladgroen,en niet zelden zijn het juist de opper- huidscellen . die toch in den regel geen bladgroen bevatten, wel- ker inhoud de vreemde kleurstof in oplossing houdt. Deze roode of bruine kleurstof is den regel oplosbaar in water , een eigenschap die het bladgroen mist. Hiervan kan men gebruik maken om de aanwezigheid der groene kleurstof in bruine bladen op een gemakkelijke wijze aan te toonen. Houdt men de zwartbruine bladen van den zwarten hazelaar gedurende eenigen tijd in een niet te geringe hoeveelheid kokend water, zco zijn zij geheel groen, als men ze er weder uitneemt. Het kokende water doodde de cellen en nam daaruit de bruine kleurstof op. Zulke uitgekookte bladen zijn van die van den gewonen hazelaar ter nauwernood meer te onderscheiden. Eenigzins anders dan met de groene kleurstof van bruine bladen, is het met die van bonte bladen gesteld. Iedereen kent de bonte planten, met haar lichtgele en groene vlekken, die tegenwoordig in zoo grooten getale in onze tuinen en parken gekweekt worden. In de gele vlekken ontbreekt het bladgroen, of is het slechts in zeer geringe mate aanwezig, zoodat de zorg voor de voeding geheel aan de groene gedeelten is opgedragen. Soms schijnen zulke bladen geheel vrij van bladgroen te zijn, iets wat aan enkele takken van bonte planten, b.v. van paardenkastanjes en geraniums, van tijd tot tijd wordt waargenomen. Een nauw- 3 34 DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN. keurig onderzoek toont echter ook hier steeds nog geringe hoeveelheden bladgroen aan. Er bestaan echter ook nog eenige planten, in welke noch Fig. 14. Fig. 15. Bremraap (Orobanche) op een wortel van Een bloeiende stengel van thym (Thymus Serpyllum) groeiende. bremraap (Orobanche). het microscopisch onderzoek, noch eenige andere methode bladgroen heeft doen vinden. Zij kunnen, hoe verschillend ook hare bloemen en vruchten, ja haar geheele uiterlijk zijn moge, tot twee afdeelingen gebracht worden. De eene omvat DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN. 35 de woekerplanten, de andere eenige soorten, die op rottende organische stoffen, b.v. afgevallen bladen, leven. Van beide groepen komen soorten in het wild in ons vaderland voor. Een voorbeeld van de eersten leveren de bremrapen (fig. 14 en fig. 15). Het zijn lage bleekgele planten, met een niet of zeer weinig vertakten stengel, die in plaats van bladen slechts kleine bruine schubben vertoont, en naar boven de ongesteelde, eveneens bleekgele, soms ook vleeschkleurige bloemen draagt. In den den grond zijn bevestigd door een kleinen wortelstok en een aantal wortelvezels, van welke steeds eenigen vergroeid zijn met de wortels eener tot een ander geslacht behoorende plant. Krachtens deze innige vergroeiing putten de bremrapen het grootste gedeelte van haar voedsel uit de plant, op welke zij woekeren, en ontwikkelen zich dus ten koste van deze. De door den parasiet aangevallen en half uitgezogen exemplaren hebben dan ook meestal een zeer kwijnend uiterlijk, en niet zelden gebeurt het, dat hun de krachten ontbreken om bloemen en zaden te ontwikkelen. Elke soort van bremraap woekert op bepaalde soorten van andere gewassen; sommige op door den mensch gekweekte planten, als klaver en hop. Op klaverlanden kan door dit schadelijke onkruid dikwijls een groot gedeelte van den oogst verloren gaan. Een ander voorbeeld van een bladgroenloozen parasiet vindt men in fig. 16 voorgesteld. Het zijn de windsels of het warkruid, planten, die geheel uit lange dunne draden bestaan, welke zich spiraalsgewijze om andere planten slingeren, en zich als een netwerk tusschen deze uit- breiden. Hunne kleine, wite of lichtroode bloempjes zijn tot kogelronde groepjes vereenigd. Bladen ontbreken aan de wind- sels geheel. Een soort van dit geslacht is op onze heiden zeer algemeen, andere soorten komen op klaver- en vlasvelden voor, en vernielen daar de planten, welke zij aanvallen, zóó geheel, dat zij als het meest gevaarlijke van alle onkruiden voor deze gewassen beschouwd worden. Soms ziet men op klavervel- den reeds op grooten afstand roode plekken van één of meer qua- draatmeters oppervlakte: het is warkruid, dat in dicht weefsel het gewas bedekt, dat zijne beste sappen aan den parasiet moet afstaan, en zich zelf slechts zeer kommerlijk ontwikkelen kan. 36 DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN, Het stofzaad is een klein plantje, dat in eikenbosschen bij ons niet zeldzaam is, en in uiterlijk zeer veel op een bremraap Fig. 16. Windsels (Cuscuta) op Luzerne woekerend. SS zuigwortels. gelijkt. Men onderscheidt het van deze gemakkelijk aan den overhangenden bloeitop en de regelmatige buisvormige bloemen. Het is geen woekerplant; de zorgvuldigste uitgraving zoowel van jonge als van oude individu’s doet nooit eenigen samenhang met levende deelen van andere planten kennen. Het leeft tusschen afgevallen bladen, en put uit deze dat gedeelte van zijn voedsel, dat andere planten zich zelve door haar groene kleurstof kunnen bereiden. Men pleegt zulke planten afvalplanten te noemen. Het gemis van de groene kleurstof noodzaakt dus de planten haar organisch voedsel aan andere organismen te ontleenen, “ DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN. 37 hetzij zij deze in levenden toestand aanvallen, hetzij zij uit hare afgevallen deelen de geringe hoeveelheden voedsel trachten te verzamelen, die daarin steeds nog aanwezig zijn. Onder de lagere planten leveren ons de paddestoelen, roestzwammen en schimmels talrijke voorbeelden van deze beide gevallen, daar zij geen van allen bladgroen bezitten, en dus allen hun organisch voedsel als zoodanig in de natuur moeten aantreffen. Onder bepaalde omstandigheden kunnen gewone groene plan- ten stengels of takken maken, die geheel vrij van bladgroen zijn, en in uiterlijk zeer nauw met de zoo even besproken woeker- en afvalplanten overeenkomen. Iedereen kent de lange, bleekgele loten, die aardappels niet zelden in donkere kelders voortbrengen. Zij ontstaan zoowel in volkomen duisternis, als bij toetreding van zeer weing licht. Hare leden zijn bovenmatig lang en dun, hare bladen uiterst klein of onontwikkeld. Bladgroen bezitten zij niet. Brengt men ze bij tijds in het licht, zoo kleuren zij zich aldaar groen; zijn zij echter te oud, zoo geschiedt dit niet meer of slechts zeer onvolkomen. De stengels van gewone aardappelplanten zijn groen, evenals hare bladen. Graaft men echter de geheele plant uit den grond, zoo ziet men dat de in de aarde verborgen stengeldeelen niet groen , doch bleek- geel zijn. Ook deze kunnen aan het licht weer groen worden. Uit deze waarnemingen volgt, dat de groene kleurstof niet ontstaat, zoolang plantendeelen in het donker groeien, doch dat tot haar ontstaan de medewerking van het licht noodig is. Talrijke andere voorbeelden zouden hiervan aangehaald kun- nen worden. Zoo moeten de koppen der asperges bedekt wor- den, zoo zij boven den grend komen, en blijft de molsla slechts bleek en sappig, wanneer zij zich in over de planten geworpen hoopen losse aarde ontwikkelt. “__ Het is wellicht niet geheel zonder belang, hier even mede te deelen, dat de groene kleurstof gemakkelijk uit plantendee- len kan worden afgezonderd. De beste methode is, dat men de groene bladen in water uitkookt, ze dan goed uitperst, of ook wel uitdroogt, en daarna in alcohol brengt. Deze vloei- stof neemt daardoor een donkergroene kleur aan, welke bij bewaring in het donker langen tijd goed kan blijven, aan het 38 DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN. licht echter zeer spoedig verdwijnt. Een merkwaardige eigen- schap toont deze bladgroen-oplossing , wanneer men daarin door middel van een brandglas een kegel van zonnestralen doet vallen. Dat gedeelte toch, dat door deze stralen beschenen wordt, vertoont tijdelijk een roode kleur, terwijl de omliggende vloei- stof voor het oog groen blijft. Na deze uitvoerige beschrijving van den bouw der bladen en van het voorkomen van het bladgroen daarin , kunnen wij over- gaan tot de behandeling van de rol, die zij in het leven der planten te vervullen hebben. Deze is tweeërlei. Eenerzijds vindt in hen de verdamping van het door de wortels opgenomen water plaats, aan de andere zijde zijn hunne bladgroen-korrels de eigenlijke organen, waarin de verwerking van het opgeno- men voedsel geschiedt. Gaan wij in de eerste plaats de ver- damping nauwkeuriger na. Iedereen weet, dat een bouquet in een glas met water eischt, dat men van tijd tot tijd eenig water in het glas bijgiete , zoo men ten minste wil, dat de planten niet spoedig verwelken en verdrogen. Een glas met water gevuld, doch zonder planten, verdampt in vergelijking met het vorige slechts in geringe mate. De bladen en bloemen der bouquet zuigen dus het water op, en daar zij daarvan slechts een beperkte hoeveelheid in zich bevatten kunnen, verliezen zij het overige door verdamping. Men kan deze verdamping ook op andere wijze aantoonen. Hiertoe plaatst men over de plant, hetzij deze binnenskamers in een pot staat, of buiten in den vrijen grond geworteld is, een glazen klok. Het verdampte water moet onder die omstan- digheden als damp in de klok blijven. Wanneer nu des nachts de klok afkoelt, dan zal de waterdamp aan den binnenkant tegen het glas neerslaan, en dus als water zichtbaar worden. Veelal behoeft men den nacht niet af te wachten ; vooral wan- neer de plant onder de klok door de zon beschenen wordt, kan reeds spoedig het neerslaan van waterdruppels tegen het glas waargenomen worden. Fig. 17. stelt eene methode voor om de hoeveelheid water, die door een plant in bepaalden tijd, en onder bepaalde om- DE BJUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN. 39 LEPLEKTE Verdamping van een zonneroos. 40 DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN, standigheden verdampt wordt, te bepalen. De plant staat op een balans, die door het plaatsen van gewichten op de kleine schaal in evenwicht gebracht wordt. Door de verdamping wordt de plant lichter, en om het evenwicht te herstellen zal men dus gewichten van de schaal moeten afnemen. Men kan, door dit b.v. elk uur te doen, den gang der verdamping gedurende den dag nagaan, en zoodoende hare afhankelijkheid van warmte en licht onderzoeken. Voor ons is het echter voldoende te weten, dat de hoeveelheden door verdamping verloren water uiterst aanzienlijk zijn, en in weinige dagen het gewicht der plant zelf kunnen overtreffen. Vooal bij droge lucht, bij wind, en bij helderen zonneschijn is de verdamping zeer krachtig , en ook de temperatuur oefent op haar een belangrijken in- vloed uit. De verdamping in de bladen vindt zoowel plaats door de opperhuid, als door de cellen van het bladmoes, waar deze met de tusschencellige lucht in aanraking zijn. De lucht in de tusschencellige ruimten wordt daarbij met waterdamp bijna verzadigd, en deze damp kan door de huidmondjes ontwijken en zich met de drogere lucht mengen. Vandaar dat de ver= damping van plantendeelen aanzienlijker is op die plaatsen, waar huidmondjes aanwezig zijn, dan op die, waar men er geen aan- treft. Zoo vertoonen b.v. de onderzijde en de bovenzijde der bladen in dit opzicht in den regel een belangrijk verschil. Niet zelden is de uitwaseming aan de onderzijde 5—1o maal, bij sommige planten zelfs 30— 40 maal grooter dan die aan de bovenzijde van hetzelfde blad. Van het laatste geval levert de bekende Aucuba Japonica een voorbeeld. Deze opgaven mogen voldoende zijn om zich een algemeen denkbeeld van de ver- damping in bladen te vormen; voor meer bijzonderheden om- trent dit verschijnsel verwijs ik naar een volgend hoofdstuk, dat aan de bewegingen van het water in de planten gewijd is. Wij komen thans tot het belangrijkste gedeelte van ons on- derwerp: het ontstaan van organische stoffen in het blad. In ons eerste hoofdstuk, over de bouwstoffen van het planten- lichaam, hebben wij gezien, dat het grootste gedeelte van de vaste stof, waaruit de plant bestaat, brandbaar is, en bij die DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN. 41 verbranding koolzuur en water oplevert. Zulke stoffen worden in de natuur alleen door levende organismen voortgebracht, en dragen daarom den naam van organische. Wij zagen verder dat koolzuur en water de materialen zijn, waaruit de plant hare bouwstoffen maakt, en dat daarbij koolzuur aan de lucht wordt onttrokken en zuurstof aan deze teruggegeven. Er be- staat dus in dit opzicht een tegenstelling tusschen deze zoo- genoemde koolzuur-ontleding en de ademhaling van planten en dieren. Niet onder alle omstandigheden vindt de eerste plaats; zij is, behalve aan de gewone voorwaarden van het plantenleven, zooals warmte, vocht, enz., en behalve aan de aanwezigheid van koolzuur in de lucht, nog gebonden aan de vervulling van twee voorwaarden: licht en bladgoen. Slechts groene, door voldoend licht beschenen plantendeeleu kunnen het koolzuur ontleden; niet groene deelen, cf in het donker gehouden organen, vertoonen dit verschijnsel nooit. De in het eerste hoofdstuk beschreven groeven leerden ons de verandering kennen, die de lucht tijdens het besproken proces ondergaat. Wij konden uit het feit dat het koolzuur verdwijnt en de zuurstof der lucht in hoeveelheid toeneemt, afleiden, dat de koolstof in de bladen in de eene of andere verbinding wordt teruggehouden. Met de kennis der uitwendige verschijnselen en de daaruit getrokken conclusie kunnen wij ons echter niet tevreden stellen; het is wenschelijk het ontstaan der organische stoffen rechtstreeks waar te nemen. Het komt er dus weer op aan, proeven te doen. Tot dit doel kweeken wij in een aantal potten jonge zaadplantjes van sterkers, radijs, of eenige andere plantensoort, liefst wat veel exemplaren in elken pot. Wij laten de planten zich in het licht ontwikkelen tot haar eerste bladen uitgespreid zijn en zij een donker groene kleur hebben aangenomen. Dan plaatsen we ze in een donkere kast en laten ze daar eenige dagen staan. Wij hebben ons dan het noodige materiaal voor uitvoerige onderzoekingen ver- schaft. Op den dag, voor de eerste proeven bestemd, nemen wij een pot uit de kast, en plaatsen dien des morgeus voor een venster, waar hij door de zon beschenen kan worden. Zoo- dra de pot uit de kast gekomen is, plukken wij eenige bladen af , 42 DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN. A. Cellen uit het blad eener mosplant (Funaria hygrometrica) De groote donkere kogels zijn de bladgroenkorrels; men ziet hierin het zetmeel als kleine witte lichaam- pies. B. Afzonderlijke bladgroenkorrels, a en 5 met weinig zetmeel, c, d, e met zoo- veel zetmeel dat de groene stof bijna ge- heel verdrongen is, fin water opgezwollen bladgroenkorrel, # dezelfde nadat alles behalve de zetmeelkorreltjes door het water was opgelost. maken van deze dwarsche doorsneden en overtuigen ons onder het microscoop, dat deze geheel met den vroeger beschreven bouw der bladen overeenkomen, dater geen in het oog val- lende bijzonderheden aan te zien zijn. Nadat de plan- ten gedurende eenige uren door de zon beschenen zijn, plukken wij weder eenige bladen af, en behandelen ze op dezelfde wijze. Hun bouw is onveranderd ge- bleven. Maar de bladgroen- korrels hebben een geheel ander uiterlijk gekregen, Zij zijn veel grooter ge- worden, en vertoonen in haar binnenste een min of meer doorschijnend, wit hchaam, waar rondom de groene stof der korrel nog slechts een laag vormt, die in vele gevallen slechts van zeer geringe dikte is. Soms vindt men niet één, maar twee of meer witachtige lichaampjes in elke blad- groenkorrel. Vergelijken wij deze doorsneden nog eens met die, welke wij des morgens gemaakt hebben, toen de planten pas in het licht kwamen, dan over- tuigen wij ons, dat deze DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN. 43 lichaampjes daarin niet voorkwamen, en dus tijdens het ver- blijf mn het licht moeten ontstaan zijn. Ten overvloede ver- gelijken wij nog eenige der gedurende dien tijd in de donkere kast gebleven planten, en vinden ook in deze de witte lichaamp- jes niet. Om te weten welke beteekenis deze witte lichaampjes hebben, trachten wij hunne scheikundige eigenschappen op te sporen. Men doet dit onder het microscoop door verschillende vloeistoffen bij de doorsneden te voegen en te zien welke ver- anderingen de onderzochte voorwerpen door deze ondergaan. Gebruikt men nu een oplossing van jodium in aleohol of in water, welke oplossingen een bruine kleur bezitten, zoo ziet men dat de onbekende lichaampjes dit jodium uit de oplos- sing opslorpen en zich daarmede blauw kleuren. Het is bij deze proef goed, door voorloopige bewerkingen het optreden der blauwe kleur zoo duidelijk mogelijk te maken,o.a. moet men de groene kleurstof eerst oplossen en verwijderen, opdat deze de blauwe niet onherkenbaar zou maken. Er is nu slechts één stof bekend, die met jodium, zonder toevoeging van andere stoffen, een blauwe kleur aanneemt. Deze stof is het zetmeel, dat als tarwemeel, roggemeel, sago, stijfsel en onder zoovele andere vormen in het dagelijksch leven bekend is. Wij leiden dus uit deze blauwkleuring door jodium af,‚ dat de witte lichaampjes, die onder de inwerking van het licht in de bladgroenkorrels ontstaan, zetmeelkorrels zijn. Is dit zetmeel werkelijk ontstaan uit het koolzuur der lucht? Ook deze vraag moet rechtstreeks beantwoord worden. Wel weten wij dat onder de omstandigheden, waaronder in de zoo even besproken proef zetmeel voortgebracht werd , ook koolzuur wordt opgenomen en zuurstof afgegeven, doch het bewijs van het verband tusschen deze beide verschijnselen moet nog ge- leverd worden. Onderzoeken wij eens of het zetmeel ook ont- staan kan, als de omringende lucht geen koolzuur bevat. Hiertoe nemen wij een tweeden pot met planten uit de don- kere kast, en overtuigen ons onder het microscoop dat hare bladgroenkorrels geen zetmeel bevatten. Vóór dat wij den pot in het licht brengen, zetten wij hem op een schotel, en plaat- sen er een glazen stolp overheen waarvan de rand goed op 44 DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN. den schotel past. Gieten we nu wat water op den schotel, dan is de lucht in de klok van de buitenlucht geheel afgeslo- ten. Het komt er nog slechts op aan, om het koolzuur uit de lucht in de klok te verwijderen. Wij gebruiken hiertoe bijtende potasch, een stof die de eigenschap bezit, koolzuur uit de lucht tot zich te trekken, en zich daarmede te verbin- den, waardoor koolzure potasch ontstaat. Bijtende potasch neemt het koolzuur zoo snel op, dat na korten tijd de lucht geheel vrij van dit gas is. Wij lichten dus de glazen stolp nog even op, om er een schaaltje met potasch onder te plaatsen, en na verloop van b.v. een half uur brengen wij den schotel met plant en klok voor het venster. De plant blijft dan ge- durende verscheidene uren onder geheel dezelfde omstandig- heden als in onze vorige proef: het eenige onderscheid vormt het gemis aan koolzuur. Na korteren of langeren tijd lichten wij de stolp wederom op, plukken een blad af, en onder- zoeken dit met jodium onder het microscoop. Er vertoont zich geen zetmeel in de bladgroenkorrels. Zelfs de zorgvul- digste bereiding der doorsneden is niet in staat zetmeel te doen ontdekken. Bij afwezigheid van koolzuur ontstaat dus geen zetmeel. Wij kunnen deze laatste proef bijzonder leerzaam maken, door haar eenige meerdere uitbreiding te geven. Daartoe plaatsen wij een aantal potten met onze planten op dezelfde wijze onder glazen stolpen, en voegen wij aan de lucht onder elke stolp koolzuur toe. Wij kunnen de hoeveelheid van het toegevoegde koolzuur zoodanig regelen, dat b.v. in de eene klok de lucht 1°/, van dit gas bevat,in de andere 2°/,,in een derde 4 °/,, en in een vierde 6é/, '. Zoo toebereid brengen wij de plan- ten gelijktijdig aan het venster, waar zij door de zon besche- nen worden. Elk half uur lichten wij de klokken even op om uit elk eenige blaadjes voor microscopisch onderzoek te nemen. Na het neerzetten der klokken dragen wij zorg dat de samen- stelling der lucht, die door het oplichten veranderd kan zijn, weer dezelfde gemaakt wordt, als zij in het begin der proef 1 Gewone dampkringslucht bevat stechts 0,05 °/, koolzuur. DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN. 45 was. Het gebruik van jodium leert ons nu na het eerste half uur, dat in de proeven met 1°/, en 2°/, koolzuur slechts weinig zetmeel ontstaan is, daarentegen in die met 4°/, en 6°/, vrij veel. Na een uur is in allen het zetmeelgehalte toe- genomen; hoe grooter het koolzuurgehalte der lucht is, des te grooter is ook de hoeveelheid van het zetmeel. Ter- wijl in de beide laatste proeven na korten tijd zooveel zet- meel voorhanden is, dat de met jodium behandelde door- sneden reeds voor het ongewapende oog donker blauw zijn, wordt deze toestand in de aan koolzuur armere lucht der beide eerste proeven slechts na veel langeren tijd bereikt. Voor de bereiding van zetmeel is dus een grooter gehalte van de lucht aan koolzuur voordeelig; gaat men echter ver boven 6°/,, dan geldt deze regel niet meer, doch wordt het proces daar- entegen door de overmaat van dit gas vertraagd. Uit al deze proeven mogen wij met zekerheid besluiten, dat het in de bladgroenkorrels waargenomen zetmeel werkelijk uit het koolzuur der lucht ontstaat. Behalve koolzuur is er echter voor het ontstaan van zetmeel nog water noodig, dat echter overal en altijd in de plant aanwezig en dus reeds van zelf voorhanden is. Het bewijs voor de noodzakelijkheid van het water kan niet door rechtstreeksche proeven geleverd wor- den; men kan niet, even als het koolzuurgehalte der lucht, zoo ook het watergehalte der plant willekeurig regelen. Begiet men een in een pot gekweekte plant te weinig, zoo worden de bladen fletsch, lang voor dat zij zooveel water verloren hebben, als voor zulke proeven noodig zou zijn. In fletschen toestand kan geen koolzuur-ontleding plaats vinden. Men zou dit aan het geringe watergehalte kunnen toeschrijven; echter niet in dien zin, dat er voor de scheikundige omzetting van water bij het ontstaan van zetmeel te weinig water aanwezig is; dit is geenszins het geval. De oorzaak moet dus in andere functiën van het water gezocht worden. Het bewijs, dat het water bij het voortbrengen van zetmeel een even belangrijke rol speelt als het koolzuur, kan men langs een geheel anderen weg leveren. Zetmeel bevat namelijk niet alleen de elementen van het koolzuur, dat zijn dus koolstof 46 DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN, en zuurstof, in zich, doch ook waterstof. Deze waterstof brengt door verbinding met zuurstof water voort, en moet dus omgekeerd uit het water in het zetmeel komen. Verbranden wij zetmeel, zoo ontstaan er koolzuur en waterdamp , daar de koolstof en de waterstof zich met zuurstof verbinden. Omgekeerd kan zetmeel uit koolzuur en water ontstaan, bij welk proces noodzakelijk zuurstof vrij wordt; evenals zuurstof werd opgenomen bij de verbranding. Wij leeren dus tegelijk hierin de bron der bij de koolzuur-ontleding vrij wordende zuurstof kennen. Het zetmeel, dat in de bladgroenkorrels als product harer werkzaamheid ontstaat, blijft niet voortdurend in deze liggen. Het is genoeg, ten einde dit aan te toonen, om eenige der potten van onze proeven weer in de donkere kast zetten, nadat zich in de bladen een geruime hoeveelheid zetmeel opgehoopt heeft. Na verloop van eenigen tijd, b.v. van een halven of een geheelen dag, onderzoeken wij de bladen dan weer onder het microscoop; daarbij treffen wij geen zetmeel meer in de cellen van het bladmoes aan. Dit is er uit opgelost en naar andere deelen der plant verplaatst, gelijk wij in een volgend hoofdstuk uitvoeriger zullen bespreken. Is men eenmaal door proeven met de verschijnselen der koolzuur-ontleding nauwkeurig bekend geworden, zoo kan men deze ook in de vrije natuur waarnemen. Over het algemeen zal men daarbij vinden, dat de bladen des morgens bij zons- opgang geen of weinig zetmeel bevatten, dat de hoeveelheid daarvan overdag toeneemt, om ’s avonds de grootste te zijn en dan in den nacht weer langzamerhand te dalen, tot einde- lijk bij zonsopgang weer de geringste hoeveelheid aanwezig is. Men zou allicht geneigd zijn, hiernaar te meenen, dat de oplossing en het vervoer van het zetmeel alleen ’s nachts plaats vindt; in werkelijkheid geschiedt het ook over dag , doch wordt niet waargenomen, daar er in denzelfden tijd veel meer zet- meel gemaakt dan opgelost en weggevoerd wordt. Met de afzetting van het zetmeel in de bladgroenkorrels is de ontleding van het koolzuur door de bladeren afgeloopen. Wel is waar komt zetmeel in de planten slechts als voedings- stof in den celinhoud voor, en vormt het nooit eenig belang- DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN, 47] rijk bestanddeel van het Ee zelf. Doch de stof, waaruit de celwanden bestaan en waaruit de geheele plant dus als het ware is opgebouwd, de zoogenoemde celstof, komt in hare samenstelling volkomen met zetmeel overeen. Men kan dus zeggen, dat werkelijk het koolzuur en het water aan de bestanddeelen in het plantenlichaam zijn gelijkvormig gemaakt, d. i. geassimileerd. In de plant wordt telkens dáár, waar nieuwe cellen voortgebracht worden, of reeds bestaande groeien, zetmeel aangevoerd en dit verandert in celstof, ter- wijl het in de celwanden wordt afgezet. De overige organische stoffen, die hetzij met de celstof in de celwanden voorkomen , of in den immhoud der cellen worden aangetroffen, ontstaan , voor zoover men dit kan nagaan, allen uit het zetmeel, dat daartoe verschillende veranderingen ondergaat en zich met verschillende andere stoffen verbindt. Er zijn enkele planten, in wier bladgroenkorrels onder den invloed van het licht geen zetmeel, doch een andere stof ont- staat. Deze andere stof bestaat echter steeds uit dezelfde ele- menten als het zetmeel. Zoo ontstaat b.v. in het bladgroen der zomeruijen (Allium Cepa) suiker. Op de beschreven wijze ontstaan, levert het zetmeel dus de bouwstoffen, die voor den aanleg van nieuwe organen en voor den groei der aangelegde deelen benoodigd zijn. Hoe krachtiger de ontleding van koolzuur is, hoe beter dus de groei zal kunnen plaats vinden, en hoe rijkelijker de aanleg van nieuwe deelen kan zijn. In één woord, zal een goede werkzaamheid der bla- deren rijkvertakte planten, met talrijke bloemen en vruchten doen ontstaan. Hieruit volgt, dat de zorg voor dit proces een der eerste zaken is, die bij het kweeken der planten moet ter harte genomen worden. Wij willen dus nu nagaan, welke om- standigheden daarop een invloed uitoefenen, en welke regels uit de kennis van dezen invloed voor de praktijk kunnen worden afgeleid. In de allereerste plaats komt hier het licht in aanmerking. Het licht is een der voornaamste voorwaarden der koolzuur- ontleding en deze hangt daarvan in de meeste gevallen bijna geheel af. Hoe beter een plant verlicht is, hoe rijkelijker zij 45 DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN. koolzuur opneemt en in zetmeel omzet. In het donker geschiedt dit in het geheel niet; hier kan de plant dus slechts zoolang leven, als zij nog een voorraad voedsel heeft, die in het eene of andere orgaan opgespaard is. In dit geval verkeeren bol- planten en knolgewassen ; van bollen leveren tulpen en hyacinten ons voorbeelden, terwijl de aardappel tot de knollen gerekend wordt. Zulke planten kunnen zich in het donker ontwikkelen, gelijk bewezen wordt door het uitloopen der aardappels in donkere kelders, en door dat der bolplanten onder de doode bladen, die men er des winters overheen legt. Geheel normaal wordt deze ontwikkeling in het donker nooit, en zij houdt op, zoodra de voedende stoffen uit den bol of de knol ver- teerd zijn. In zwak verlichte lokalen is de ontleding van kool- zuur meestal zoo gering, dat men de aanwezigheid van zetmeel in de bladgroenkorrels niet kan aantoonen: het zetmeel wordt even spoedig opgelost als het voortgebracht wordt. Een krachtige bereiding van organisch voedsel vindt bij de meeste planten eerst dan plaats, wanneer zij door de zon beschenen worden. Daar nu, gelijk wij zagen, deze werkzaamheid de bouwstoffen voor den aanleg en den groei der plantendeelen levert , zal deze ontwikkeling des te beter kunnen zijn, naarmate de ver- lichting beter is. Onze landbouwgewassen genieten in den regel zooveel van het licht, als op de plaats waar zij staan maar eenigszins mogelijk is. Men behoeft slechts te zorgen, dat zij door geen boomen of andere voorwerpen worden beschaduwd. Tegen dezen regel wordt schijnbaar daar gezondigd, waar een stuk gronds tegelijk als boomgaard en als weiland gebruikt wordt. De boomen beschaduwen het gras, en beperken dus de werkzaamheid zijner bladen; het gras groeit onder de boomen niet zoo rijke- lijk als op het vrije veld. Men moet dit geval echter uit een ander oogpunt beschouwen: de boomgaard is de hoofdzaak en de boomen moeten zooveel van het licht gebruiken al zij kunnen. Daar echter de bladen min of meer doorschijnend zijn, en niet overal aaneen sluiten, bereikt een deel van het licht den grond, en om ook dit nuttig te gebruiken, laat men hier gras groeien, waarvan de opbrengst, hoewel gering, toch steeds DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN. 49 beter is, dan in ’tgeheel geene. Anders is het in tuinen gesteld. Hier toch vormen de lage planten en heesters de hoofdzaak, daar zij het vooral zijn, die om hare bloemen gekweekt worden. Hier behoort men dus met groote boomen voorzichtig te zijn, en deze slechts daar te planten of te laten staan, waar zij òf een bepaald doel hebben, òf op de lagere planten geen schaduw werpen. In elk ander geval is het beter geen boomen te plan- ten of bestaande te verwijderen, daar zij de eigenlijke sier- planten doen kwijnen. Menige tuin, die slechts arm aan bloemen was en waar de er in gebrachte gewassen slechts een kom- merlijk leven leidden, werd door het omhakken van een of twee boomen, die ongemerkt te groot geworden waren , geheel genezen. Warme kassen; oranjeriën en broeibakken worden altijd zoo geplaatst, dat hun glaswand naar het zuiden gekeerd is; men maakt dezen glaswand schuin, liefst in zoodanige helling dat de zonnestralen des middags het glas bijna rechthoekig treffen, daar zij dan het meest volkomen worden doorgelaten. Kassen en oranjeriën bouwt men tegenwoordig meestal zoo, dat zij geheel door glas overdekt zijn, en dus zooveel mogelijk van alle zijden licht ontvangen. Een groot bezwaar bij de pogin- gen aan de kasplanten zooveel mogelijk licht te verschaffen, is in de sterke verwarming gelegen, die de lucht in deze be- sloten ruimten daarbij ondergaat. Ofschoon planten vrij groote warmte verdragen kunnen, en zelfs bij hoogere temperaturen dan die van de gewone lucht in den zomer beter groeien, wordt de temperatuur in een kas licht zoo hoog, dat zij voor den groei nadeelig, ja zelfs voor het leven gevaarlijk wordt. Dit is een der voornaamste oorzaken, waarom men op warme zonnige dagen het glas der kassen met doeken of houten tra- liewerk overdekt, dat men steeds zorg draagt te verwijderen, zoodra de zonnestralen de kas niet meer treffen. Wel is waar wordt daarbij het licht getemperd, ofschoon het veelal nog op lange na zoo sterk niet is als dat, waaraan de kasplanten in de vrije. natuur van haar zuidelijker vaderland op heete zonnige dagen zijn blootgesteld. De reden, waarom planten, die den winter in de oranjerie doorbrengen, des zomers steeds 4 5o DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN, zooveel mogelijk in de vrije lucht geplaatst worden, is even- eens gelegen in de zorg voor betere verlichting en daardoor voor krachtiger productie van organisch voedsel. Kasplanten ontvangen zelden zooveel licht als voor haar normale voeding noodig is, en hebben dikwijls daaraan te danken, dat zij slechts kommerlijke exemplaren zijn, die vol- strekt niet in staat zijn, ons een denkbeeld te geven van de pracht, welke hare in het wild levende, zooveel gelukkiger soortgenooten ten toon spreiden. Daarenboven heerscht in de meeste kassen de ongelukkige gewoonte, van de weinige ruimte zooveel mogelijk te willen profiteeren; tusschen de grootere potten overal kleinere te plaatsen, opdat geen plekje verloren ga. Het aantal soorten in een kas gekweekt is dan ook dik- wijls verbazend groot, als men het vergelijkt met het aantal exemplaren dat op evenveel ruimte op den kouden grond groeit. En toch is de verlichting der planten in de kas per quadraatmeter zooveel geringer dan daar buiten. De groote planten verdringen de kleine, deze belemmeren de groote in hare ontwikkeling en het geheel krijgt een kwijnend uiterlijk. Hoe geheel anders is het in kassen, waar het niet om het aantal soorten en planten, ik zou haast zeggen om het aantal soortsétiquetten te doen is, maar alleen om weinige exem pla- ren tot hun volle ontwikkeling te brengen. Hier ziet men overal prachtige schoone gewassen , met weelderige bloemen en groote bladen, die de in het wild groeiende exemplaren derzelfde soorten zelfs in schoonheid overtreffen. Hier toch hebben zij bijna alles wat slechts aan de goede ontwikkeling bevorderlijk kan zijn, en zijn daarbij beveiligd tegen de schadelijke invloe- den van weer en wind, van slakken en insecten, en tegen zoovele andere gevaren, waardoor zij in de vrije natuur steeds bedreigd worden. Terwijl de meeste kassen slechts voor die plantkundigen waarde hebben, wien de kennis van vele planten hoofddoel is,en ook deze zich door de zeldzaamheid van het bloeien der meeste soorten maar al te dikwijls teleurgesteld zien, zijn de ’t laatst beschrevene tegelijk geschikt voor de studie van belangrijke plantensoorten in haar volledigen en bijna normalen wasdom,en voor de aesthetische ontwikkeling DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN. SI van hen, die de kassen nog met een ander dan een systema- tisch-botanisch oogmerk bezoeken. Mogen kasplanten al niet op gunstige omstandigheden voor hare voeding bogen, geheel misdeeld zijn in dit opzicht de planten, die in kamers achter het venster worden gekweekt. Staat een plant, terwijl het raam open is, zoover mogelijk buiten, of zelfs op een bloemenrekje vóór het raam, zoo kan zij toch slechts van de helft van den hemel licht ontvangen. Ziet het raam daarbij uit op een nauwe straat of op een klein binnenplaatsje, dan ontvangt de plant nog minder licht. Ge- lukkig zoo het raam nog op het zuiden ligt, en de plant van tijd tot tijd door de zon beschenen wordt. Wanneer de planten echter op een afstand achter het raam staan, worden de omstandigheden al bijna zoo ongunstig als mogelijk is en met uitzondering van enkele echte kamerplan- ten , zooals bv. de Aspidistra’s, leiden zulke gewassen dan ook meest een kwijnend leven. Al wat men bij haar doen kan, om ze meer aan licht, en vooral aan zonlicht bloot te stellen, is bevorderlijk aan hare ontwikkeling, zoo b.v. ze van tijd tot tijd in den tuin te plaatsen, of dagelijks in het open raam zoover mogelijk naar buiten te schuiven, of ook ze gedurende den tijd, dat zij niet bloeien, steeds buiten te doen blijven, of ter verzorging aan den tuinman te geven. Het laatste is tegen- woordig meer dan vroeger in gebruik gekomen, en wordt vooral bij die planten toegepast, die slechts om hare fraaie bloemen gekweekt worden, en niet bloeien, zoo niet vooraf een vol- doende hoeveelheid voedsel bereid en opgespaard is. Dit is b. v. het geval met vele soorten van Cactussen. Nog een enkele opmerking over den invloed van het licht moge hier een plaats vinden. Het groote onderscheid in de opbrengst van den oogst van onze cultuurplanten in verschil lende jaren, moet bijna geheel toegeschreven worden aan het verschil in licht, dat aan de planten voor hare koolzuur-ont- leding ten dienste stond. Natuurlijk kunnen schadelijke invloe- den, als nachtvorsten, hagel, ziekten enz. een alles overwegen- den invloed uitoefenen, doch zoo men hierop niet let, kan men den genoemden regel als vrij algemeen geldig beschou- 52 DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN, wen. Schijnt de zon voortdurend tijdens het rijpen der drui- ven, en wordt dus aan deze uit de bladen een overvloedige hoe- veelheid zelf-bereid voedsel toegevoerd, zoo ontwikkelen zij zich krachtig en leveren een rijken oogst. Hetzelfde geldt van andere gewassen. Behalve het licht oefenen nog een aantal andere omstandig- heden een invloed op het proces der koolzuur-ontleding uit. Zoo mag de temperatuur niet onder zekere graden afdalen, of de productie van zetmeel houdt geheel op; terwijl zij boven deze laagste grens des te aanzienlijker is naarmate de tempera- tuur hooger is. Doch ook te hoog mag de warmtegraad niet zijn, zal zij niet en voor dit proces, en voor het leven schade- lijk worden. Welke de gunstigste temperatuur is, is een vraag waarop men nog slechts bij benadering antwoorden kan; als zeker mag het echter worden aangenomen, dat zij voor ver- schillende planten, vooral voor gewassen uit verschillende land- streken verschillend is. Evenzoo is het gesteld met de voch- tigheid van de lucht en van den bodem, van welke beiden natuurlijk het watergehalte der bladen afhangt. Ook dit mag niet onder zekere grens dalen; zoo vindt bij voorbeeld in fletsche bladen geen bereiding van zetmeel plaats. Eindelijk moeten wij nog wijzen op het koolzuurgehalte der lucht; hoe grooter dit binnen zekere grenzen is, m. a. w. hoe meer voedsel aan de plant in denzelfden tijd wordt aangeboden, hoe krachtiger de voeding zijn zal. Het bewijs hiervoor hebben wij reeds in de op pag. 44 heschreven proef leeren kennen. Op te merken valt echter nog, dat de invloed van overvloedig koolzuur zich des te sterker doet gevoelen, naarmate de plant beter verlicht is. Vooral in het zonlicht zal men dus van een kunstmatigen toevoer van koolzuur gunstige resultaten mogen verwachten. Het leven der bladen is geenszins onbegrensd, doch meestal slechts van korten duur. Verreweg de meeste boomen en hees- ters laten hun bladen in hetzelfde jaar verdrogen of afvallen „- waarin zij ze ontwikkelden; anderen, zooals de hulst en de klimop, behouden de bladen gedurende den winter en laten Af nT B PT DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN, 53 ze eerst afvallen, nadat de nieuwe bladen zich ontplooid heb- ben. Een derde groep van gewassen eindelijk behoudt de bladen gedurende verscheidene, niet zelden gedurende 6—8 jaren, en prijkt dus voortdurend met bladen van zeer verschillenden ouderdom. Hiervan leveren vele dennen en sparren een voor- beeld en verder de Thuya’s, die, als altijd groene heesters met kleine schubvormige bladen, bij ons onder den naam van wintergroen veelvuldig gekweekt worden. De bladen van éénjarige planten, of van al die overblijvende gewassen, wier stengels en takken telken jare geheel afsterven, voor zooverre zij boven den grond ontwikkeld zijn, verdrogen en verrotten met deze stengels, en bereiken dus eveneens hoog- stens den ouderdom van een enkelen zomer. Aan het slot van onze beschouwingen over den bouw en de verrichtingen der bladen gekomen, is het wenschelijk nog met enkele woorden te spreken over den dood van het blad en de verschijnselen die daarmede gepaard gaan. Wij richten onze aandacht daarbij hoofdzakelijk op afvallende bladen, daar deze ons het duidelijkste inzicht in deze verschijnselen kunnen geven. De veranderingen, die het blad vóór het afvallen on- dergaat, doen zich uitwendig kennen door het verdwijnen der groene kleur, die bij de meeste planten door geel vervangen wordt, bij enkele echter, b.v. bij den wilden wingerd, in een roode overgaat. Met het verlies der groene kleurstof gaat natuurlijk het ophouden der kleurstof-ontleding hand in hand. Doch er bevinden zich in het blad nog allerlei producten van deze werkzaamheid gedeeltelijk tijdelijk bewaard om later ver- voerd te worden, gedeeltelijk voor den bouw van de cellen gebruikt. Deze stoffen worden, voor zooverre zij opgelost kun- nen worden, langzamerhand uit het blad verwijderd, en door den steel in den tak gevoerd, waar zij weer in vasten toestand worden afgezet, om later weer dienst te doen. Vóór dat zij afvallen, worden de bladen dus om zoo te zeggen leeggemaakt, d.i. zooveel mogelijk beroofd van de stoffen, die nog voor de levende deelen van nut kunnen zijn. Men vindt in de cel- len der afgevallen bladen slechts een zeer waterigen inhoud. Het afvallen der geel geworden bladen wordt meestal een- 54 DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN. voudig aan den wind, of andere uitwendige oorzaken toege- schreven. Duidelijk is het, dat deze er veel toe bijdragen „ doch even duidelijk dat de standvastigheid van de plaats, waar de steel afbreekt, slechts door een inwendige oorzaak bepaald kan worden. Het anatomisch onderzoek van bladstelen, die op het punt staan van af te vallen, bevestigt deze gevolgtrek- king. Men ziet namelijk aan den voet des bladsteels een laagje cellen, dat zich door een krachtig leven van de overige cel- len van het blad onderscheidt, en door een groote hoeveel- heid inhoudstoffen terstond in het oog valt. Deze cellen split- sen zich door middel van tusschenschotten, die allen in een zelfde vlak gelegen zijn en zoodoende het afbreken voorbe- reiden. Vergelijkt men bladen, die meer of minder ver van het afvallen verwijderd zijn, zoo bespeurt men dat ook deze tusschenschotten zelven zich langzamerhand splitsen, waarbij de naar elkander toegekeerde wanden van twee cellen min of meer rond worden. Eindelijk wordt het verband zoo los, dat de minste stoot het blad doet afbreken. Het gedeelte, dat aan den tak achterblijft, heet het bladkussen, en wijst dikwijls jaren later nog de plaats aan, waar het blad gezeten heeft. Zeer duidelijk kan men deze bladkussens bij den paarden- kastanje waarnemen, die juist aan hunne hoefvormige gedaante zijn naam te danken heeft. Dit bladkussen bedekt z'ch na het afvallen van het blad met een kurklaagje, dat de inwendige weeke deelen tegen uitdroging beveiligt. De enkele cellen, die buiten dit laagje gelegen zijn, sterven spoedig geheel af. gecvevsestesneeensenursenrenerteseendeersenerverenenstereareenveenserenecerrenverenservecnventaennnrerennensne: Veevrveevsere DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. De wortels der planten zuigen de voor haar leven noodige zouten uit den grond op, de bladen verwerken het koolzuur der lucht en het water onder den invloed van het licht tot stoffen, wier samenstelling zeer nauw met die der bouwstoffen van het plantenlichaam overeenkomt. Deze laatste , organische , zoogenoemde geassimileerde voedingsstoffen zijn verreweg de belangrijkste, terwijl de eerste, of de anorganische , voorname- lijk ten doel hebben bepaalde veranderingen, die gene bij de levensverrichtingen der planten moeten ondergaan, mogelijk te maken. Deze levensverrichtingen, die het doel zijn, waar- toe de voedingsstoffen worden opgenomen en verwerkt , bestaan eensdeels in bewegingen van allerlei aard, voor een groot ge- deelte kunnen zij echter tot de groeiverschijnselen gebracht worden. Terwijl voor de bewegingsverschijnselen slechts zoo- veel voedsel noodig is, als bij de ademhaling telkens verbruikt wordt, is voor den groei natuurlijk de veel aanzienlijker hoe- veelheid geassimileerde stof noodig, die in den wand en den’ inhoud der jonge cellen wordt afgezet en tot vergrooting en versterking van deze dient. Op gelijke wijze eischt de aanleg van nieuwe organen en cellen zeer groote hoeveelheden voe- dingsstoffen. Terwijl wij voor het verbruik van het voedsel bij de adem- haling verwijzen naar ons eerste hoofdstuk over de bouwstoffen wanennnnenveeesveeenenevennvenssenvevevarevvveveeveverveevevenvenevneevevenvenerveeneneveveeeveneveeveneveveneenenvenvevvenenvenenn van het plantenlichaam, zullen wij ons thans meer met die stoffen bezighouden, die tot den bouw van nieuwe en den groei van aangelegde deelen gebruikt worden, onverschillig of zij daarbij in vasten of halfvloeibaren toestand worden afge- zet, of wel tijdens de ontwikkeling het materiaal voor de daarbij steeds zeer krachtige ademhaling leveren. Het is duidelijk, dat dit voedsel ten deele door de wortels opgenomen, ten deele In de bladen bereid moet zijn. Gaan wij in de eerste plaats in korte trekken het leven en de ontwikkeling van een éénjarige plant na. Nadat zij uit het zaad ontstaan is en hare eerste bladen ontplooid heeft, is aan deze organen en aan de wortels de geheele zorg voor de voeding opgedragen. Van hunne werkzaamheid hangt het af, of de stengel zich snel ontwikkelt, of nieuwe takken en nieuwe bladen worden aangelegd, en in welke hoeveelheid. Ook de krachtige groei der aangelegde deelen, het verkrijgen van hunne normale grootte en de noodige stevigheid van den in- wendigen bouw, om gemakkelijk aan schadelijke invloeden weerstand te bieden, hangt van de productie van organische stof in de bladen, en van de opzuiging van zouten door de wortels af. Eveneens de aanleg van bloemtrossen en bloemen, wier verdere ontwikkeling zelf wederom groote hoeveelheden voedsel eischt. Dan ontplooien zich de bloemen en lokken door fraaie kleuren en aangename geuren bijen en vlinders tot een bezoek en tot het verzamelen van honig uit; deze brengen hunnerzijds. als uit dankbaarheid voor den aangebo- den honig, het stuifmeel over naar den stempel, waar het door het kleverige stempelvocht in staat gesteld wordt zijn werking te vervullen, tengevolge waarvan zich uit het onder in de bloem gelegen vruchtbeginsel de vrucht met de zaden ‘ontwikkelt. In dien tijd bereikt de steeds stijgende eisch van voedsel zijn toppunt, groote hoeveelheden worden niet alleen verbruikt voor den groei der genoemde organen, doch in de zaden wordt een voorraad voedsel opgehoopt, op welke de kiemplant zal kunnen teeren, zoolang zij nog te klein en te tenger is om zelve voor hare voeding te zorgen. Doch met de steeds toenemende behoefte aan voedsel heeft de ontwik- DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. 57 keling der bladen en der wortels gelijken tred gehouden. Eveneens is in deze de productie en de opneming voortdurend grooter geworden, zoodat aan de aanzienlijke behoeften rijkelijk kan worden voldaan. Eerst tegen den laatsten tijd van het leven der plant begint de werkzaamheid der bladen te verflauwen, en weldra moeten zij, ten einde in de allerlaatste behoeften voor den voedselvoorraad in de zaden te voorzien, hun eigen lichaamsdeelen oplossen en ten vervoer aan den stengel aan- bieden. Met hunne volledige uitputting is tegelijk het einde van hun leven bereikt en de plant zelve heeft hare zaden tot gereedheid gebracht en dus als ’t ware aan haar laatsten plicht voldaan. Zij verdort en verdroogt en na weinig tijd zijn nog slechts de zaden overgebleven. De geschiedenis van het voedsel in eenjarige planten is dus een zeer eenvoudige; van de plaatsen, waar het opgenomen en bereid wordt, wordt het langs bepaalde wegen naar die deelen vervoerd, waar het tot den opbouw der plant moet worden gebruikt. Terwijl dit verbruik zelf natuurlijk slechts bij gelegen- heid van de verschijnselen van den groei kan worden behan- deld, moeten wij dus omtrent de eenjarige planten slechts na- gaan, langs welken weg het voedsel verplaatst, en hoe het in de zaden ten dienste der kiemplant bewaard wordt. Eenigszins anders is het gesteld met die planten, wier leven zich over meer dan één zomer uitstrekt. Van deze is de leef- tijd zeer verschillend. Er zijn er, wier levensloop een bepaald, en voor elke soort standvastig aantal jaren duurt. Deze bloeien slechts eenmaal, en wel in haar laatste jaar , zoodat met het voort- brengen van vruchten en zaden haar leven besloten is. De ge- wone peen en de beetwortels leveren daarvan een voorbeeld; zij zijn tweejarig; andere, zooals de zoogenoemde honderd- jarige Aloé (Agave americana), hebben 15—z20 jaar noodig vóór zij tot bloeien geraken, doch eindigen met het bereiken van dit doel eveneens haar leven. Zulke planten komen, het- zij zij twee- of meerjarig zijn, daarin met elkander overeen, dat zij slechts éénmaal bloeien. Er zijn echter een groot aan- tal planten, die jaren achtereen bloeien. Elken winter blijven zij In levenden toestand over, doch slechts ten deele. Bij som- 58 DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. migen is dit overblijvende deel geheel onder den grond ver- borgen: in den zomer of den herfst sterft, na het rijpworden der vruchten, alles af wat zich boven den grond ontwikkeld heeft. De geheele Dahlia-plant, met haar hooge stengels en rijken bladerdosch, met haar talrijke dikwijls zoo sterk samen- gestelde bloemen, verdort en verdroogt na de eerste nacht- vorsten van het najaar, en is in schijn geheel afgestorven. Doch de onderaardsche deelen worden door de nachtvorsten niet getroffen, en zijn bij tijds door de zorg der bladen in zoodanigen toestand gebracht, dat zij den winter over in leven kunnen blijven en in het volgende voorjaar weer tot de ont- wikkeling van nieuwe stengels met bladen en bloemen aan- leiding kunnen geven. Men noemt de Dahlia en die talrijke andere, hetzij wildgroeiende, hetzij gekweekte planten, die even als zij elk jaar tot op den grond toe afsterven, om in het volgende uit de onderaardsche deelen weer uit te loopen, in den eigelijken zin des woords overblijvende planten. Tegen- over deze staan de boomen en heesters, wier bladen wel is waar afvallen. doch wier stammen en takken ’s winters in leven blijven, en goed beschutte knoppen dragen, uit welke zich in het voorjaar nieuwe takken met bladen en bloemen ontwikkelen. Met weinige uitzonderingen is aan al deze gewassen, hetzij zij twee- of meerjarig, overblijvend of houtachtig zijn, één belangrijke eigenschap gemeen, ik bedoel namelijk de nood- zakelijkheid van in het vroege voorjaar eerst te groeien en bladen te maken, vóór dat eenige productie van nieuw orga- nisch voedsel, door de ontleding van het koolzuur der lucht, mogelijk is. De bladen toch, in welke dit proces moet plaats vinden, blijven den winter niet over, doch moeten nieuw ge- vormd worden. De voedingsstoffen, die tot hunne ontwikkeling noodig zijn, moeten dus reeds vooraf in de plant aanwezig geweest zijn, m. a. w. door de bladen van het vorige jaar gereed gemaakt en op de eene of andere plaats afgezet zijn. De bedoelde uitzonderingen op dezen regel zijn voornamelijk die gewassen, wier bladen in den winter overblijven, b.v. dennen , sparren , klimop , wintergroen , honderdjarige Aloë’s enz. De afzetting der voedselstoffen, die als voorraad voor de el A ars bd 4 DD NEED EDE EME rn VRA hie heerden Vanin dns bn nand OE Tp Ev DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. 59 ontwikkeling in het volgende voorjaar opgehoopt worden, ge- schiedt of in de stengels en wortels, welke met de knoppen het overblijvende deel der plant vormen. of wel er zijn bij- zondere organen voor aanwezig. In het eerste geval kan de verspreiding van het voedsel in de weefsels aan bepaalde wetten onderworpen zijn, zoodanig dat bijzondere weefsels geheel met het bewaren daarvan zijn belast, of wel alle deelen der plant, welke daartoe geschikt zijn, gelijkmatig aan dit bewaren deel- nemen. Bij vele overblijvende planten is het onderaardsche stengeldeel vleezig aangezwollen en bevat dit het voedsel, bij anderen is een bol of een of meer knollen aanwezig, die ge- heel tot dit doel aangelegd zijn. Twee- of meerjarige gewassen … stapelen het voedsel niet zelden in den dik geworden wortel op; terwijl in den stam en de takken van boomen en heesters bijzondere weefsels tot het afzetten van het reservevoedsel in- gericht zijn. | Al deze bewaarplaatsen van het voedsel zullen in dit hoofd- stuk. voor zoovene de ruimte toelaat, aan een nadere be- schouwing worden onderworpen, doch daarbij moet nog de vraag beantwoord worden, langs welken weg het voedsel zich in deze gewassen beweegt. Men zal gemakkelijk inzien, dat deze verplaatsing een drieledige is: 1° rechtstreeks van de plaatsen van productie (de bladen en de wortels) naar die van verbruik (de groeiende deelen); 2° van de plaatsen van pro- ductie naar de tijdelijke bewaarplaatsen; 3°® van deze naar de plaatsen van verbruik. Het eerste geval komt overeen met de verplaatsing, die het voedsel bij eenjarige planten ondergaat. Uit deze uitvoerige inleiding blijkt, dat wij ons hoofdstuk in twee hoofdafdeelingen moeten splitsen, van welke de eerste eene beschrijving levert van de tijdelijke bewaarplaatsen van het voedsel, waarvan wij de voornaamste zooeven met enkele woorden noemden. De tweede afdeeling zal dan moeten han- delen over de bewegingen van het voedsel en vooral den weg aangeven, dien dit daarbij volgt, en tevens zooveel mo- gelijk de oorzaken voor die beweging trachten op te sporen. De eerste hoofdafdeeling verdeelen wij, voor de duidelijkheid van het overzicht, in drieën; zóó, dat de zaden het onder- 6o DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. werp der eerste onderafdeeling vormen, en de onderaardsche deelen der overblijvende planten de stof. voor de tweede leve- ren, terwijl dan slechts de behandeling van den bouw van de stammen en de takken onzer boomen en heesters voor de derde overblijft. Voor dat ik tot de behandeling dezer onderafdeelingen overga , wensch ik nog met enkele woorden er op te wijzen, dat de te bespreken plantendeelen nog uit een ander oogpunt dan het zuiver wetenschappelijke van groot belang zijn. Vele dezer stapelplaatsen, waar het voedsel ten gebruike der plant zelf bewaard wordt, behooren toch tot de voornaamste bronnen van het plantaardige voedsel van den mensch. Elk zaad bevat, behalve de kiem der jonge plant, nog een zekere, al is het soms ook zeer geringe hoeveelheid voedsel, waarmede deze kiem zich in de allereerste tijden van hare ont- wikkeling moet voeden. Voor een nauwkeurige kennis van het zaad is het dus noodig zoowel deze kiem, alsook de bewaar- plaats van het voedsel te. onderzoeken. Kiezen wij uit de groote reeks van zaden dat van den aman- delboom uit, om ons onderzoek mede te beginnen. Nadat wij de ruwe, min of meer houtige schaal verbroken hebben is de amandel vrij geworden; deze is het zaad zelf. Het bestaat van buiten uit een lichtbruin vlies, dat het aan alle zijden omgeeft; nemen wij dit vlies weg, dan zien wij een tweede, dunner en wit gekleurd vlies. Deze twee worden de uitwendige en de inwendige zaadhuid genoemd. Wat er overblijft heet in dit geval de kiem (fig. rg.,n?. 2). Deze kiem bestaat op het eerste gezicht uit twee overlangsche helften, die dicht tegen elkan- der aanliggen. Wij buigen ze uit elkander en zien, dat zij slechts aan haar ééne uiteinde aan elkander vastgehecht zijn. Of juister , zij zijn op die plaats beide verbonden aan een klein lichaampje „ dat zelf weer uit twee deelen bestaat. Het bovenste dezer deelen doet zich voor als eenige zeer jonge , nog onontwikkelde blaadjes , die dicht tegen elkander aanliggen. Zij vormen te zamen een knop, het pluimpje geheeten, die den stengel en de eerste hd pope Bk ela DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. 6r meenenssvevvvenvevsrvevevevennveerservevvenevenveennvensene. vevevvevevevenevvevevevevversvvevvervvvenersrsseranerrsenverrvneeven bladen der plant in aanleg in zich bevat. Deze knop behoeft slechts aanzienlijk in grootte toe te nemen en zich te ontslui- Fig. Ig, Amandelzaden:; r met zaadhuid; 2 zonder zaadhuid ; onderaan ziet men het worteltje: 3 na openlegging der beide zaadlobben is zoowel het pluimpje als het worteltje zichtbaar. ten om de genoemde deelen te doen ontstaan. Het onderste deel heet het worteltje en is de kiem van den wortel van de plant; uit zijne verlenging en verdere ontwikkeling ontstaat het geheele machtige en sterk vertakte wortelstelsel van den amandelboom. Pluimpje en worteltje vormen dus te zamen den aanleg der nieuwe plant. De beide helften van het zaad, die aan dit jonge plantje verbonden zijn, zijn de zaadlobben , die als het ware de beide eerste bladen van de plant verte- genwoordigen, bladen die echter nooit den eigenaardigen vorm van het gewone blad van den amandelboom zullen aannemen. Zij zijn het, waarin het voedsel is bewaard; zij zullen bij de ontkieming slechts zoolang blijven leven, als zij nog voedsel in zich bevatten, dat naar de overige deelen der plant moet worden toegevoerd. Zijn zij geheel uitgeput, zoo verdrogen zij en breken gemakkelijk van de plant af. Het onderzoek van droge amandelzaden, en de herkenning van de beschreven deelen in deze, moge eenige moeielijkheid in zich hebben, zeer gemakkelijk wordt het, wanneer men de zaden te voren een of een paar dagen in water laat weeken. 62 DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. Nadat zij korten tijd in het water gelegen hebben, ziet men in de zaadhuid overal kleine plooien ontstaan, die langzamer- hand in grootte toenemen. De huid zuigt het water op en zet zich daarbij aanzienlijk uit. Doch weldra nemen deze plooien weer af en eindelijk is de oppervlakte van het zaad weer glad geworden. De oorzaak hiervan ligt in de uitzetting van de zaadlobben, die eerst geen water ontvingen, toen de huid nog al het opgenomene voor zich gebruikte, doch weldra ook vocht opnemen en daardoor aanzwellen; zij rekken daarbij de huid uit en doen de plooien in deze verdwijnen. In zulk een opgezwollen zaad laten zich nu de verschillende deelen zeer gemakkelijk uit elkander nemen. Denzelfden bouw als de amandels bezitten talrijke andere plantenzaden, van welke ik slechts enkelen der grootsten en meest bekenden wil opnoemen. Het zijn de eikels, de paar- denkastanjes en de verschillende soorten van erwten en boo- nen. Ook deze zijn ter vergelijking van de hier gegevene be- schrijving zeer aan te bevelen. Wil men den bouw van het pluimpje gemakkelijker leeren kennen, zoo is het goed het zaad eenigen tijd te laten kie- men. Men zaait het ‘eenvou- dig in aarde, of wel men laat het zich eerst in water volzuigen, en plaatst het dan op nat zand, waar men de ontwikkeling gemakkelijker kan nagaan. Vergelijkt men De zaadhuid is gebarsten, het wor- dan de toestanden, die het teltie heeft zich verlengd en begint zaad achtereenvolgens door- zich te vertakken; de top van het loopt, terwijl het zich in de pluimpje wordt tusschen de zaadloh- EEN jonge plant verandert, zoo be- speurt men, dat werkelijk het worteltje de wortel wordt, terwijl het pluimpje in den stengel en de bladen overgaat. De zaadlobben nemen af en zijn weldra ge- heel uitgezogen. Men ziet eenige dezer toestanden in fig. 20 — 22 voor de gewone bruine boon afgebeeld: de vergelijking van Fig. 20. Ontkieming der bruine boon. DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. 63 deze met de figuur van het amandelzaad moet noodzakelijk ook den ‘laatsten twijfel omtrent de beteekenis der daarin aan- getroffen deelen doen verdwijnen. In de tweede plaats willen wij een roggekorrel beschouwen. Fig. 21, Ontkieming der bruine boon. Het plantje heeft twee bladen ontwikkeld, die geheel buiten de zaadlobben zijn getreden; het worteltje is tot wortel geworden, en de zaadlobben zijn door den groei van den stengel opgeheven. De roggekorrel wordt gewoonlijk als een zaad beschouwd; in werkelijkheid is zij een vrucht, waarin een zaad besloten ligt. De zaadhuid is hier echter met den vruchtwand zoo innig ineengegroeid, dat het er uitziet, alsof zij slechts één lichaam vormden. De juiste waarde van deze buitenste laag kan men dan ook slechts verklaren, wanneer men haar met jongere toestanden der vruchten vergelijkt. Binnen deze laag ligt een 64 DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. krijtwit lichaam, dat op de overlangsche doorsnede in fig. 23 Fig, 2e Ontkieming der bruine boon. Alle deelen van het zaad zijn ontplooid; doch behalve de worteltakken zijn nog geen nieuwe deelen gevormd. het grootste gedeelte van het zaad inneemt. Dit is het, wat ons in fijngemalen toestand het roggemeel levert;als deel van DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. 65 het zaad heet het kiemwit. Het bestaat niet uit twee helften, doch uit één stuk, en komt dus niet met de beide zaadlob- ben van den amandel overeen. Van- daar die andere naam. Toch is in dit kiemwit de groote massa van het voedsel afgezet. De kiem zelf neemt slechts een kleine plaats in en ligt in de aangehaalde figuur onderaan. Men herkent er duidelijk drie deelen aan. Het alleronderste min of meer versmalde uiteinde is de aanleg van den wortel: het worteltje. Het bo- venste, eveneens smal uitloopende orgaan draagt den naam van schildje en is de plaats waar de kiem met het kiemwit is vastgegroeid, en van waar uit het kiemwit tijdens de ont- IS e kieming langzamerhand zal leeggezo- Roggekorrel. gen worden. Eigenlijk is niet alleen 1 geheele vrucht, 2 overlang- het bovenste lipje het schildje, doch sche doorsnede van de vrucht n het daarin bevatte zaad; ze e ook nog een groot deel der rugzijde net ge:tippelde is het kiemwit: van de kiem, waar deze het kiem- onder aan ziet men de kiem. wit aanraakt en er mede vergroeid is. Verder ziet men in de bovenste helft van het breedere deel een aantal gebogen lijnen, die als *t ware driehoeken zonder grondlijn vormen. Deze moeten ons iets langer bezig houden. Zij zijn de doorsneden van één enkelen, bladachtigen zaadlob, en van eenige, daarbinnen gelegen blaadjes. Elk dezer organen heeft op zich zelf den vorm van een peperhuisje; en even als een stel peperhuisjes zijn zij in elkander geschoven. Dat onder die omstandigheden de overlangsche doorsnede er werkelijk zoo uit moet zien als in de figuur, zal men licht begrijpen, als men zich een overlangsche doorsnede door zulk een stel peperhuisjes voorstelt, zóó gevoerd, dat het geheele stel er door in twee gelijke deelen gesplitst wordt. Waarom heet het buitenste dezer blaadjes zaadlob? Natuurlijk om een zekere overeenkomst met de beide zoogenoemde deelen van het amandelzaad. Deze 5 Fig. 22. 66 DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. nu vormden de twee onderste bladachtige organen van het jonge kiemplantje; hetzelfde is het geval met den zaadlob van Fig. 24. | A. hAGuer TN’ ij Ontkieming van tarwe. Ontwikkeling volgens de figuren A—F. A: Tarwekorrel in ongeweekten toestand; s plaats waar de zaadlob te voorschijn zal treden; c plaats waaar het worteltje de zaadhuid door- breekt. B: Het worteltje is ontwikkeld; er ontstaan zijwortels (7); de zaadlob komt bij # voor den dag. C en D verder ontwikkelde toestanden. E overlangsche doorsnede van den in Dafgebeelden toestand; men her- kent dezelfde deelen als in fig. 22 no. 2. F: Nog oudere kiemplant; 2 is de zaadlob, waar boven het pluimpje zich verheft. de roggekorrel. Hier zit echter op dezelfde hoogte slechts één orgaan, dáár waren er twee. Men noemt de eerste soort van j 5 _ DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL, 67 zaden éénzaadlobbige, de tweede tweezaadlobbige, en geeft deze beide namen ook aan twee groote groepen van planten, die zich trouwens niet alleen door dit, maar nog door een groot aantal andere kenmerken van elkander onderscheiden. Het zijn twee der hoofdafdeelingen van het plantenrijk , waar- in alle met bloemen bloeiende planten, behalve de dennen, sparren, jeneverbessen, onechte sagopalmen (soorten van het geslacht Cycas) en hare verwanten gerangschikt worden. Doch keeren wij tot de roggekorrels terug. Deze bestaan dus uit den vruchtwand en de zaadhuid, uit het kiemwit en de kiem. De kiem bestaat úit een schildje, het worteltje en het pluimpje, dat door den eenigen zaadlob omgeven is. Hier is de zaadlob niet vleezig maar vliezig, zij bevat het voedsel niet, dat daarom in een afzonderlijk orgaan, het kiemwit, is afgezet. Met de roggekorrels komen talrijke andere zaden in bouw overeen, en in de eerste plaats die der overige granen: tarwe, gierst, haver, maïs enz. Ook hier kan het onderzoek gemakkelijker en leerrijker ge- maakt worden, wanneer men de zaden eenigen tijd vóór het opensnijden in water weekt, of wel ze geheel laat ontkiemen, De vergelijking van de verschillende ontwikkelingstoestanden in fig. 23 en fig. 24 moge het bewijs hiervoor leveren; de over- gang is een zoo geleidelijke, dat een uitvoerige beschrijving overbodig kan geacht worden. Er bestaat nog een derde soort van zaden, te weten die, welke twee zaadlobben en daarbij een kiemwit hebben. In dit geval zijn gewoonlijk de zaadlobben weinig ontwikkeld en be- vatten zij geen of bijna geen voedsel. Zaden met één zaadlob en zonder kiemwit zijn zeldzaam. Nu wij den algemeenen bouw der zaden hebben leeren kennen, kunnen wij overgaan tot de nadere beschouwing van die bijzondere deelen, waarin het voedsel wordt aangetroffen, Hiertoe maken wij b.v. van het kiemwit van een rogge- of tarwekorrel een zeer dunne doorsnede en beschouwen die onder het microscoop, terwijl zij in een weinig water of spiritus ligt. Een klein deel van zulk een doorsnede vertoont ons fig. 25 bij zeer sterke vergrooting. In het midden van deze 68 DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. vendestserverseervervvvvervensvenenvneevevervevenvenvervvenveveesenvvvevenvverenveevevvenrvernenervervvenvnveen verveensverenvere figuur zien wij een langwerpig zeshoekige cel en rondom deze andere cellen, die slechts ten deele afgebeeld zijn. Allen zijn zij dicht gevuld met groote en kleine korrels, wier gedaante het meest met die eener dikke lens over- eenkomst. Van de voor- zijde beschouwd, doen zij zich dus als cirkelronde lichamen voor, terwijl zij dáár, waar zij schuin lig- gen, of van de smalle kant gezien worden, een meer JI elliptische gedaante ver- / (Ds ee, ze cl \ I 5 Dj SAN 5 EN , Á \T AN ® Fig. 25. Î SEN Á Nee toonen. Deze korrels be- 0 staan uit zetmeel, dezelfde stof, die tijdens de kool- zuur-ontleding in de blad- groenkorrels ontstaat. Om dit te bewijzen maken wij gebruik van de bij de behandeling van dit proces reeds vermelde eigenschap van zetmeel, om zich met jodium blauw te kleuren. Voegen wij dus een oplos- sing van jodium in alcohol of in water aan onze snede toe, zoo kleuren zich deze korrels fraai blauw. Daar er nu geen andere stof bekend is, die dezelfde eigenschap bezit, zoo mogen wij besluiten dat de korrels zetmeel zijn. De hoeveelheid zet- meel is zóó groot, dat men de blauwkleuring met jodium reeds met het ongewapend oog kan waarnemen. Een nauwkeurige beschouwing der zetmeelkorrels, terwijl zij in water liggen , toont ons een aantal kringen, die in de ronde korrels regel- matig om het middenpunt loopen, in de langwerpige een ellip- tische gedaante bezitten. Brengen wij het praeparaat daaren- tegen in watervrijen alcohol, en wasschen wij het met dezen zoolang uit, totdat al het water er uit verdwenen is, zoo zien wij deze kringen niet meer. Hieruit volgt dat water voor hun bestaan een noodzakelijk vereischte is, en men heeft gevon- den, dat zij veroorzaakt worden door een laagsgewijzen bouw Met zetmeel gevulde cellen uit het kiem- wit van tarwe. NN bs. hen det madcndn nn a ne ende “ee 1 Cn EE 5 Ee vn | E DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL, 69 der korrels, waarbij de lagen daarin van elkander verschil len, dat zij afwisselend een grooter en kleiner gehalte aan water bevatten. Fig. 26. Fig. 26 stelt een stukje van een doorsnede uit het kiem- wit van een haverkorrel voor. In het midden ligt weer een zeshoekige cel, omgeven door andere, niet geheel afgebeel- de cellen. De korrels, die den inhoud dezer cellen uitmaken, zijn ook hier zetmeel. Zij ver- toonen echter onderling tame- lijk veel verschil. Er zijn er die kogelrond zijn ; andere die meer een elliptische gedaante hebben. Weer andere vertoo- nen een netvormige teekening, en blijken, bij- nader onder- zoek, uit een aantal kleine hoekige stukjes te bestaan, die vrij gemakkelijk van el- Een met zetmeel gevulde cel uit he … kiemwit van haver. De groote zetmeel- kander losraken. Sommige zijn korrels zijn uit een aantal kleinere, uit twee, andere uit drie of hoekige stukjes samengesteld. vier, nog andere uit een vrij groot aantal deelen samengesteld. Aan deze samengestelde korrels kan men havermeel onder het microscoop gemakkelijk herkennen. Het spreekt van zelf, dat de zetmeelkorrels niet de geheele ruimte der cellen innemen. De openingen tusschen de grootere korrels worden wel is waar door de kleinere ten deele aange- vuld, doch ook deze zijn niet hoekig maar rond, en raken elkander dus slechts met weinige punten harer oppervlakte aan. Deze tusschenruimten zijn aangevuld door een andere, eveneens zeer belangrijke voedingsstof , het eiwit. In goede praeparaten laat zich bij sterke vergrooting dit eiwit gemakkelijk aantoonen; om tot de overtuiging te geraken, dat het zich werkelijk in niet onaanzienlijke hoeveelheid in graankorrels bevindt, be- 7o DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. hoeven wij ons slechts aan de eigenschappen van meel te her- inneren. Brengt men tarwemeel in water, dan vormt dit eene taaie, deegachtige massa. De oorzaak hiervan kan natuurlijk niet in de ronde, vrij harde zetmeelkorrels gelegen zijn, doch moet juist in het eiwitgehalte van dit meel gezocht worden. Aan dit eiwitgehalte heeft het uit zulk meel gebakken brood een belangrijk deel zijner voedzaamheid te danken. Denzelfden bouw als het kiemwit van graankorrels, dat uit cellen bestaat, die met zetmeelkorrels en daartusschen liggend eiwit gevuld zijn, vertoonen ons de zaadlobben van die zaden» die of in ’t geheel geen kiem hebben, of bij welke dit lichaam slechts weinig ontwikkeld is. Wij behoeven dus hierbij niet af- zonderlijk stil te staan. Daarentegen zijn er een aantal zaden, die, hetzij in het kiemwit, hetzij in de zaadlobben, in plaats van zetmeel een andere stof herbergen. Deze stof is dan meestal olie, en vele planten, wier zaden zulk een olie voortbrengen, worden ter verkrijging van deze in het groot gekweekt. Lijn- olie en raapolie worden beide door persen verkregen uit plan- tenzaden, de eerste uit lijnzaad of vlaszaad, de andere uit raapzaad, dat ook wel koolzaad genoemd wordt. In zulke olie- houdende zaden is de olie niet in druppels aanwezig, die daarin als het ware de plaats der zetmeelkorrels van andere zaden innemen, maar bevindt zich de olie in uiterst fijn verdeel den toestand met eiwit gemengd, zoodat men haar eerst zien kan, wanneer men een doorsnede in water brengt, of in een andere vloeistof, die eveneens op het eiwit inwerkt en daardoor een scheiding teweeg brengt. Uit dit innige mengsel bestaat de hoofdinhoud der cellen, terwijl daarin niet zelden nog andere lichamen liggen, die een ronde of hoekige gedaante hebben en dikwijls sprekend op zetmeelkorrels gelijken. Deze korrels bestaan òf geheel uit eiwit, òf bevatten in een uit eiwit gevormd omhulsel zekere insluitsels, die of kristallen, of kleine ronde korrels zijn. Men noemt deze eiwitlichamen, met of zonder de ingesloten voorwerpen, aleuronkorrels; daar zij in water tot een deegachtige massa opzwellen, heeft men ze ook wel met den naam van kleefmeel bestempeld. Zetmeel, olie en eiwit zijn de drie voornaamste vertegen- DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. vi woordigers van de drie hoofdgroepen, waarin men de organi- sche bouwstoffen van het plantenlichaam zou kunnen splitsen. De groep van het zetmeel, waartoe ook de suiker behoort, en die daarnaar den naam van suikerachtige lichamen draagt, kan in het plantenrijk de plaats der olieachtige lichamen of vetten vervangen; m.a.w. bij de voeding der plant vervullen beide groepen van stoffen dezelfde rol. Vandaar dat wij in sommige zaden zetmeel, in andere olie aantreffen. De eiwit- achtige lichamen kunnen daarentegen in hunne werking bij den groei van plantendeelen noch door zetmeel, noch door olie vervangen worden, vandaar dat zij in geen soort van zaad ontbreken. Behalve organisch reserve-voedsel moeten de zaden echter ook nog anorganisch voedsel bevatten, daar wij weten dat ook stoffen van deze groep tot de bouwstoffen van het plantenlichaam behooren. Soms treft men deze aan in den vorm van kristallen; b.v. in de aleuronkorrels, soms met het eiwit zoodanig gemengd, dat men ze slechts langs scheikundigen weg kan aantoonen. De onderaardsche deelen der overblijvende planten zijn of stengelorganen, of wortels. Meestal vindt men beide geduren- de den winter nog in leven. Aan de stengelorganen, die in dit geval ook wel met den naam van wortelstok bestempeld worden, vindt men steeds de knop of knoppen, waaruit zich in het volgende voorjaar de nieuwe bebladerde plant zal ont- wikkelen. Terwijl deze knoppen dus de kiem voor den stengel en de bladen van het volgend jaar bevatten, moet in den wortelstok, of in de wortels het voedsel bewaard worden, ten koste waarvan de eerste ontwikkeling zal plaats vinden. Immers vóór dat de eerste groene bladen boven den grond geheel ontplooid zijn, kan de jonge plant zelf nog geen voedsel maken, en moet dus het tot haar groei noodige in bepaalde organen gereed vinden. Van deze organen nu wenschen wij de voor- naamste hier aan een nadere beschouwing te onderwerpen. Wij kunnen ze tot vier groepen brengen, waarvan er drie stengeldeelen omvatten, te weten: den eigenlijken wortelstok , 72 DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL, weegsuervensersererdendensesenseedennnseaTaaanggannnegenveadenseaqenneendser nevens egennsnennnnenseauv ere den bol en den knol, terwijl de vierde die wortelorganen be- handelt, welke ten gevolge van hun groote dikte en vleezige zelfstandigheid met den naam van wortelknollen aangeduid worden. Verreweg de meeste overblijvende planten doen dit door een wortelstok in den engeren zin van het woord. Soms is deze Fronen. Wortelstok van het Salomonszegel, (Convallaria Polygonatum). Aan de onderzijde ziet men talrijke wortels, aan de bovenzijde een vrucht- dragenden stengel, en aan het uiteinde een eindknop. dun en kruipend, gelijk bij de zegge of het rietgras (Carex arenaria), dat op onze duinen zooveel tot het vastleggen van het zand bijdraagt. In dit geval zou men ter nauwernood ver- moeden, dat hij de bewaarplaats van het voedsel voor de knoppen is. Bij andere planten daarentegen is de wortelstok dik en vleezig, DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. 73 en toont reeds op het eerste gezicht, dat zijn hoofdrol in het bewaren van voedsel bestaat. Zulk een wortelstok bezit o.a. het Salomonszegel, waarvan bij ons te lande twee soorten vrij algemeen voorkomen, de eene in bosschen, de andere op droge zandgronden. Van de laatste zijn de onderaardsche deelen in fig. 27 voorgesteld. De wortelstok kruipt in horizontale richting op zeer korten afstand onder de oppervlakte van den grond voort, en is aan zijne onderzijde van talrijke wortel- vezels voorzien. Hij eindigt in een min of meer naar boven gebogen knop, die aan de knobschubben gemakkelijk te her- kennen is. Door de ontwikkeling van dezen knop zal de wortel- stok zich in het volgend jaar verlengen, en tegelijk een bebla- derden stengel boven den grond doen ontstaan. De bebladerde stengel van dit jaar, waarvan de figuur ons slechts het onderste gedeelte laat zien, is uit een dergelijken eindknop van het vorige jaar ontstaan. Zoodra zijn bladen verdord en zijn vruchten afgevallen zijn, zal hij ook zelf afsterven en vergaan, en er zal aan den wortelstok later nog slechts een ronde plek te zien zijn, die de plaats aanwijst, waar de stengel bevestigd was. De twee ronde plekken, die men op den wortelstok in onze figuur ziet, zijn zulke plaatsten, waar de bebladerde stengels der beide voorgaande jaren aan hebben vastgezeten. Zij herinneren in haar vorm eenigszins aan een diep ingedrukt zegel in lak, aan welke eigenschap de plant haar naam te danken heeft. Een ander voorbeeld vaneen vleezigen wortelstok levert ons het geslacht Iris, waarvan eenige soorten bij ons in tuinen worden gekweekt, en één aan de randen van slooten en vaarten niet zeldzaam in het wild wordt aangetroffen. Hier is de wor- telstok sterk vertakt en draagt aan het uiteinde van elk der goed ontwikkelde takken een aantal lange lintvormige bladen, die afwisselend links en rechts geplaatst zijn, en aan het ge- heel daardoor een zeer platte gedaante geven. In het midden van deze vereenigingen van wortelbladen komt later de boven- aardsche stengel met zijne fraaie, gele of blauwe bloemen te voorschijn. Tot op dit tijdstip zamelt zich al het door de bladen bereide voedsel in den wortelstok op, om tijdens de ontwikke - DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. 14 Fig 28. Iris. De vertakte wortelstok zendt talrijke wortelvezels in den grond af en draagt boven den grond de wortelbladen. DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. 75 ling van den bloeisteng grootendeels te worden verbruikt. Het gevolg daarvan is dan, dat de oudste, het verst van de bladen verwijderde deelen van den wortelstok geheel leeg gezogen worden, waarna zij spoedig afsterven en verrotten. Telken jare groeit aan het eene uiteinde een nieuw deel aan den wortelstok aan, terwijl het achterste deel afsterft. Op deze wijze bestaat de wortelstok voortdurend uit vrij jonge deelen, en blijft zijne lengte ongeveer dezelfde. Hetzelfde geldt natuurlijk ook van de wortelstokken van andere planten. Wanneer van een wortelstok slechts een gedeelte vleezig wordt en tot een veel grootere dikte aanzwelt dan de aan grenzende deelen, noemt men dit orgaan een knol. Ook kan het gebeuren dat een geheele wortelstok op die wijze in een knol veranderd is, in welk geval hij èn door zijn vorm, èn door de eigenschap van niet bij gedeelten, maar in eens, bij de ontwikkeling der knoppen te worden uitgezogen, van den eigenlijken wortelstok gemakkelijk kan worden onderschei- den. Knollen van de eerste soort zijn de aardappels (fig. 29 en 30); terwijl de crocussen ons voorbeelden van die der tweede soort aanbieden. Wanneer een aardappelplant zich uit een zaad ontwikkelt, ontvouwt zij hare beide zaadlobben , tusschen welke het pluimpje als de aanleg van den stengel voor den dag komt. Het worteltje groeit naar beneden en vertakt zich in den grond. In den hoek dien de beide zaadlobben met elkander maken, ontstaan, naast het pluimpje, weldra eenige knoppen, die zich tot zijtakken van den stengel ontwikkelen. Deze zij- takken buigen zich eerst over, daarna in den grond, en groeien in een schuinsche richting naar beneden voort. Nadat zij daarbij een zekere lengte verkregen hebben, houden zij op met zich verder te verlengen, doch groeien daarentegen aan hun top zeer sterk in de dikte. Op deze wijze ontstaan aan een kiem- plant van een aardappel de eerste aardappels. Deze zijn nog zeer klein. Later vormen zich krachtiger zijtakken van den stengel tot wortelstokken, en brengen aan hun top krachtiger knollen voort, die weldra de grootte van gewone aardappels bereiken. Dikwijls vertakken zich deze wortelstokken ook, waardoor natuurlijk het aantal aardappels vergroot wordt, daar 76 DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. eindelijk elke tak er weer een aan zijn top doet onstaan. Aan een gewonen aardappel (fig. 30) ziet men een aantal zooge- Fig. 29. Aardappelplant, met bovenaardsche bebladerde stengels, en onder den grond groeiende wortelstokken, waaraan zich de aardappelen ont- wikkelen. noemde oogen. Het zijn, gelijk men weet, de plaatsen, waar zich later, bij het uitloopen, de nieuwe stengeldeelen zullen DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. 7/7 ontwikkelen. Elk oog is de kiem van zulk een stengel, of, gelijk men dit gewoonlijk uitdrukt, Fig. 30. een knop. Poot men in het voor- jaar een aardappel, of ook maar een stuk van een aardappel met één of meer oogen, dan ontstaat daaruit een geheele plant, die niet alleen bebladerde stengels, maar ook talrijke onderaardsche takken ; voortbrengt, die elk een nieuwen aardappel dragen. , Het oke van zelf, dat in den knol het voedsel voor de ont- Ha Uit een der oogen ont- wikkeling der stengels aanwezig _ Wikkelt zich een stengel. is; een zeer duidelijk bewijs daarvan geven ons de looten, die aardappels niet zelden in onze kelders maken en die een lengte van een meter en meer kunnen bereiken, zonder dat zich in haar een spoor van groene kleurstof ontwikkelt. Daar nu noch in een donkeren kelder, noch bij gemis van groene kleurstof ontleding van koolzuur mogelijk is, moet al het voedsel, dat tot den opbouw van zulk een loot is moeten ver- bruikt worden, uit den knol zelven af komstig zijn. Vandaar dan ook, dat zulke uitloopende aardappels dikwerf een rimpelige oppervlakte bekomen, daar de schil dan te wijd is, om zonder plooien den door het uitzuigen kleiner geworden inhoud te omspannen. Het behoeft wel geen vermelding, dat de voe- dingswaarde der aardappels door dit nn aanzienlijk ver- mindert. Beschouwt men een zoogenoemden Crocus-bol tijdens of kort na het bloeien, dan ziet men, tusschen eenige dorre, bruine schubben, een min of meer platte, ronde schijf , waarop een aantal kleine knolletjes zitten, die naar boven toe elk in een bundel bladen met of zonder bloemen uitloopen. Elk dezer kleine knolletjes is uit een knop van den grooten knol ontstaan; de laatste heeft het voedsel voor de bladen en bloe- men moeten leveren, en wordt daarna door de kleine knollen geheel uitgezogen, tot hij ineenschrompelt en verrot. Daarbij 78 DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. worden de kleine knollen groot, deels door het uit den ouderen knol opgenomen voedsel, deels door de producten der kool- zuur-ontleding, welke hun van uit de bladen worden toege- voerd. e.L Knol van Crocus. Dezelfde, overlangs doorgesneden. Van de hoeveelheid voedsel, die in hun weefsel wordt afge- zet, hangt natuurlijk de kracht van hun groei in het volgende jaar af. M., a. w., hoe krachtiger de Crocus-bladen aan de bereiding van organisch voedsel arbeiden en hoe rijkelijker zij dit naar de jonge knollen vervoeren, des te grooter zullen deze worden en des te beter zullen zij in het volgende voor- jaar bloeien. Wil men dus in het volgend jaar rijk bloeiende id Re B SPR PT EN snah Crocussen hebben, zoo zorge men vooral in dit jaar de bladen niet eerder af te snijden, dan nadat zij van zelf beginnen te verdorren en te vergaan en hun rol dus volledig afgespeeld hebben. Deze zelfde regel geldt van hyacinten, tulpen en zoovele andere bolplanten, die in onze tuinen zeer goed ver- scheidene jaren achtereen kunnen bloeien, al is ook haar tros niet zoo gevuld of haar bloem niet zoo groot als in het eerste Fig. 33- Bol van een hyacint. Bol van een hyacint overlangs doorgesneden. jaar, nadat zij uit de kweekerij kwamen. Toch wordt tegen dezen regel niet zelden gezondigd. Een perk met bloembollen heet uitgediend, zoodra de laatsten uitgebloeid zijn; de bladen zijn nog wel groen, doch hun vorm is niet sierlijk en niet zelden liggen zij slap op den grond. Men snijdt ze dus maar go DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL, zoo spoedig mogelijk weg, neemt de bollen uit den grond en gebruikt het perk voor andere planten. Zeer goed, zoo men de bollen niet meer gebruiken wil; doch moeten zij het volgend jaar weêr bloeien, zoo is het volstrekt noodzakelijk, ze hun bladen te laten, opdat zij voed- sel genoeg kunnen maken en verzamelen voor den aanleg en de ontwikkeling der bloemen van het volgende jaar. Een bol onderscheidt zich van een knol daardoor, dat in hem het voedsel niet in een vleezig ontwikkeld stengeldeel be- waard wordt, maar in dikke bladachtige organen, die aan een meest weinig ontwikkelden stengel bevestigd zijn. Om zich hiervan te overtuigen, doet men het beste een bol, b.v. van een hyacint, door te snijden. Snijdt men hem overlangs door , dan ziet men (fig. 33) onderaan een wit kegelvormig lichaampje, waaraan alle overige deelen zijn vastgehecht. Dit is het sten- geldeel. Van onderen zijn er talrijke wortelvezels aan beves- tigd. Van ter zijde en van boven zijn er de dikke vleezige schub- ben aan gehecht, die aan haar top zich tot elkander neigen, en in het midden den eindklop omsluiten. Deze bevat den bloemtros in miniatuur; men kan in de afzonderlijke bloemen de belangrijkste deelen reeds duidelijk onderscheiden. Daar om- heen liggen de jonge bladen, die later tot de groene bladen der plant zullen aangroeien. Zij onderscheiden zich van de omliggende schubben van den bol door grootere lengte en geringere dikte. Onze figuur toont daarenboven nog den aanleg van een nieuwen bol. Aan de rechterzijde onderaan ziet men namelijk een klein lichaampje, dat eveneens uit een aantal schubben opgebouwd is. Worden deze schubben met voeding- stoffen gevuld en zwellen zij daarbij aan, zoo groeit het geheel tot een nieuwen bol aan; voorloopig is het dus nog slechts een knop. Ook in fig. 33 is zulkeen knop duidelijk zichtbaar. Snijdt men een hyacintenbol dwars door, zoo ziet men op de doorsnede een groot aantal, om hetzelfde middelpunt loopende kringen. Het zijn de grenzen der vleezige schub- ben, welke hier elk zoo groot zijn , dat zij den bol geheel of atas DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. Sr ten minste grootendeels omvatten. In het midden ziet men weer den knop. De schubben van den bol eener hyacint bevatten een zeer groote hoeveelheid voedsel, gelijk door het micro- scopisch onderzoek gemakkelijk kan worden aangetoond. Deze hoeveelheid is veel grooter dar men allicht vermoeden zou. Zij is namelijk ruimschoots voldoende voor de geheele ont- wikkeling van de bladen en den bloemtros, die in den knop besloten zijn. Men kan dit door een zeer leerrijke proef recht- streeks bewijzen. Daartoe maakt men gebruik van de omstan- digheid, dat planten in het donker geen organische stof uit anorganische verbindingen, met name uit koolzuur en water, kunnen maken. Men plant dus een hyacintenbol in het najaar in een pot en zet dezen, zoodra de bol begint uit te loopen, in een donkere kast. De ontwikkeling wordt daardoor niet be- lemmerd of vertraagd. De bladen bereiken zelfs een groctere lengte dan onder gewone omstandigheden; hetzelfde geschiedt met den bloemstengel. Zij nemen echter volstrekt geen groene kleur aan, doch blijven bleekgeel; gelijk steeds bij in ’t don- ker groeiende plantendeelen het geval is. Daarentegen nemen de bloemen ongehinderd haar normale kleur aan , hetgeen een zeer eigenaardige tegenstelling met de gele bladen en den gelen stengel oplevert. Zijn de omstandigheden gunstig, zoo kunnen zich uit de bloem vruchten ontwikkelen , zoodat de plant alle perioden van haar leven doorloopt, zonder eenig ander voedsel te ge- bruiken, dan dat, wat in den bol opgespaard was. Dat deze hierbij leeg gezogen wordt en dus verschrompelt en verdort, behoeft wel niet gezegd te worden. In de beschrijvende plantkunde onderscheidt men gerokte en geschubde bollen. Tot de eerste behoort de hyacint, tot de tweede de lelie (fg. 35 en 36). De gerokte hebben groote schubben, die ge- heel of bijna geheel rondom den bol loopen; terwijl deze deelen bij de geschubde bollen slechts smal zijn, en elk dus maar een klein gedeelte van dit lichaam bedekken; daardoor liggen zij dakpansgewijze over elkander en veroorzaken zoo het geschubde uiterlijk van den bol. De oppervlakte der ge- rokte bollen is glad, en vertoont alleen aan het bovenste ge- 6 82 DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. deelte ringen, daar hier de binnenste schubben iets hooger reiken dan de buitenste. Dat de inwendige bouw van beide Figs. Fig. 36. Bol eener lelie, overlangs door- Bol eener lelie, gesneden. soorten van bollen in hoofdzaken dezelfde is, kan ons een vergelijking hunner overlangsche doorsneden in fig. 34 "en 36 leeren. Ook bij de geschubde is het voedsel in de schubben afgezet. Ook deze vermenigvuldigen zich door kleine bolletjes , die zijde- lings tusschen de schubben van den grooten bol ontstaan en waarvan fig. 36 ons er twee doet zien. Bij het afsterven van den ouden bol, ontwikkelen deze zich tot nieuwe bollen. Bij een aantal overblijvende planten vormt niet de wortel- stok het voedselmagazijn, maar is deze rol aan de wortels op- DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. 83 gedragen. De wortelstok is dan slechts zeer weinig ontwikkeld, en meestal niet veel grooter dan tot aanhechting der wortels en van een of meer knoppen noodzakelijk is. Bij de gewone Dahlia blijft het onderste gedeelte van den verticalen stengel in leven, nadat het boven den grond ontwikkelde deel in het najaar afgestorvenis. Aan dit deel zijn talrijke wor- tels bevestigd, die een min of meer spoelvormige ge- daante bezitten, en aan hun uiteinde gewoonlijk in een aantal dunne wortel- vezels uitloopen. In deze knolvormige wortels is het voedsel afgezet, dat voor de ontwikkeling der knop- pen noodig is. Zeer merkwaardig zijn de knolvormige wortels der Orchideeën. De Or- chideeën vormen een der meest bekende plantenfa- miliën, waarvan een aan- tal soorten bij ons in warme kassen om den fraalen, en meestal zeer zonderlingen vorm der bloemen gekweekt wor- den. Een enkele soort, Knolvormige wortels der Dahlia. de Vanille, wordt om hare vruchten, de zoogenoemde Vanillestokjes, in tropische streken gebouwd. Andere kleinere soorten komen in ons vader- land op weilanden, in bosschen of in duinen voor, waar zij dikwijls zeer algemeen zijn. Al deze inlandsche soorten zijn kleine, onvertakte gewassen, wier bebladerde stengel aan den top een tros of aar van roode of witte, bij enkele soorten ook anders gekleurde bloemen draagt. Een aantal van deze soor- Fig. 37. Jes REZ 84 DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. ten bezit een dunnen wortelstok met talrijke wortelvezels ; andere daarentegen zijn van vleezige wortelknollen voorzien. Deze zijn het, die hier een nadere beschouwing verdienen en van welke fig. 38 de onderaardsche deelen voor een der meest gewone soorten af beeldt. Men ziet hier, onder aan den stengel, een aantal dunne wortels, waar- tusschen twee wortel knollen gezeten zijn. In onze figuur zijn de beide knollen niet even groot ; de grootste heeft een gladde oppervlakte, terwijl de kleinste dui- delijk gerimpeld en ineengeschrompeld is. Graaft men zulke Or- chideeën op verschil- lende tijden des jaars uit den grond, zoo bespeurt men dat de beide knollen niet al- tijd dezelfde ontwikke- ling bezitten. In het late najaar, na den dood van den bloeisten- gel, treft men slechts één knol aan, die een vrij aanzienlijke grootte bezit, en door het overgebleven deel van den stengel in ver- binding staat met een goed ontwikkelden knop, waaruit zich in bet volgende voorjaar een nieuwe stengel zal ontwik- kelen. Het is duidelijk, dat deze knol het voedselmagazijn voor den knop is. Deze zuigt hem dan ook uit, zoodra hij begint te groeien, en het duurt niet lang of de vroeger glad gespannen schil van den knol begint te rimpelen, omdat de verminderde hoeveelheid voedsel niet meer in staat is de ge- t. heele ruimte aan te vullen. In dezen tijd wordt, aan de andere Fig. 38. Knolvormige wortels van een Orchis. DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. 85 Gevlekte Orchis (Orchis maculata) met vertakte knolvormige wortels. 86 DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. zijde van het ondereinde des stengels, een nieuwe knol zicht- baar, eerst zeer klein. doch weldra in grootte toenemend. Het duurt niet lang, of deze knol overtreft de eerste in grootte , Fig. 40. Raap (Brassica Rapa), op het einde van het eerste levensjaar. en de in fig. 38 afgebeelde toestand is bereikt. De groei van den jongen knol, en de uitzuiging en inéénschrompe- ling van den ouden gaan voort, en weldra begint de laatste te sterven en te ver- gaan. Zijn rol is afgespeeld , zoodra hij al zijn voedsel aan de plant heeft afgegeven, en deze tot volkomen ontwikke- ling is gekomen. De jonge knol wordt nu voortdurend voorzien van voedsel, dat in de bladen bereid is, doch hier wordt afgezet, om eerst in het volgende jaar gebruikt te worden. Wij hebben dus hier weer het merkwaardige verschijnsel , dat elke stengel zich voedt met het in het vo- rige jaar opgehoopte voedsel, en dat zijne bladen weer voor het volgende jaar werkzaam zijn, terwijl van hunne pro- ducten niets of slechts weinig in den loop van hetzelfde jaar verbruikt wordt. Aan het slot onzer beschou- wingen omtrent de onderaardsche bewaarplaatsen van voedsel bij de overblijvende planten gekomen, is het noodig nog met enkele woorden te vermelden, welke deelen bij tweejarige planten deze rol vervullen. De gewone wortel of peen, de rapen, knollen en de beet- DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. 87 wortels leveren ons voorbeelden van gekweekte tweejarige plan- ten, die in het eerste jaar van haar leven groote hoeveelheden koolzuur uit de lucht opnemen en tot organische voedings- stoffen verwerken. Dit voedsel wordt in den vleezigen hoofd- wortel afgezet, die uit het worteltje van het zaad ontstaan is en steeds recht naar beneden groeit, doch in vorm al naar gelang der soort afwijkingen vertoont en nu eens meer tot het kegelvormige, dan weer meer tot het kogelronde nadert. Schijnbaar zitten de bladen op het bovenste uiteinde van den wortel ingeplant. Doch wij weten dat de wortel nooit bladen draagt, maar dat deze uitsluitend aan stengelorganen ontwik- keld worden. De bladdragende top is dus het onderste deel van den stengel, dat echter slechts weinig in grootte toege- nomen en met den wortel als het ware tot één geheel ver- smolten is. Gewoonlijk rooit men de planten aan het einde van den eersten zomer, dus op het tijdstip dat de hoeveel- heid opgestapeld voedsel zoo groot mogelijk is. Gaan wij na, wat er met zulke planten gebeurt, zoo men ze zich ook ge- durende het tweede jaar laat ontwikkelen, iets wat natuurlijk steeds daar gebeurt, waar men zaad wenscht te winnen. De wortelbladen van den eersten zomer zijn in den winter afge- storven. De plant brengt een langen hoogen stengel met nieuwe, doch weinig talrijke bladen voort; aan den top draagt deze stengel een bloemgroep, in den vorm van een pluim, een tros of een scherm, al naar gelang der soort. De groei van den stengel en de bloemgroep geschiedt zeer snel; daarbij wordt het voedsel, dat in den vleezigen wortel bewaard was, in korten tijd bijna geheel verteerd,en wat er nog overblijft, dient verder voor den bloei der bloemen en het afzetten van voedende bestanddeelen in de zaden. Met het rijp worden van deze is de wortel geheel leeggezogen en het leven der plant ten einde. In korte trekken kunnen wij het leven van twee- jarige planten dus schetsen door te zeggen, dat zij in het eerste jaar ontkiemen en door hare bladen een groote hoeveelheid voedsel maken en in den wortel opstapelen; in het tweede jaar ontwikkelen zij haar stengel, bloemen en zaden ten koste van het bewaarde voedsel. Het eerste jaar is dus aan 88 DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. de voeding, het tweede aan de voortplanting der soort gewijd. Er blijft ons nog over een blik te werpen op den micro- scopischen bouw der onderaardsche bewaarplaatsen van het plantenvoedsel en op de daarin afgezette voedingsstoffen zel- ven. In dit opzicht bestaat echter een zoo groote overeen- komst, èn tusschen deze organen onderling èn tusschen hen en de reeds vroeger beschreven stapelplaatsen van het voedsel in de zaden, dat wij hierbij niet lang behoeven stil te staan. Cellen van verschillenden vorm, meestal grootendeels met Celweefsel van een aardappel (Solanum tuberosum); de cellen zijn gevuld met ovale zetmeelkorrels met een excentrisch kernvlekje en daaromheen loopende lagen. zetmeelkorrels gevuld, waartusschen zich een kleinere of groo- tere hoeveelheid eiwitachtige stoffen bevindt, zijn bijna steeds het beeld, dat het microscopische onderzoek ons vertoont. In enkele plantendeelen treft men de voedingsstoffen in een anderen toestand aan. Dit geldt met name van de suiker, die in beetwortels, penen en enkele andere wortels in het cel- vocht opgelost is. Vele planten met onderaardsche bewaarplaatsen van het voedsel bloeien in het voorjaar en ontwikkelen hare vruchten DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. 89 en haar zaad in den vroegen zomer. Het overige deel van het jaar is gewijd aan de ontleding van koolzuur ten behoeve van het vervaardigen en verzamelen van voedsel voor de bloe- men van het volgend jaar. Zoo b.v. de zoogenoemde Meniste- zusjes of Hoe-langer-hoe-lievertjes (Saxifraga umbrosa). Dit plantje, dat in onze tuinen niet zelden als rand rondom per- ken gekweekt wordt, heeft kleine kortgesteelde, bijna cirkel- ronde bladen van een donkergroene kleur, en van min of meer leerachtige zelfstandigheid ; deze bladen zijn tot zeer dichte rosetten vereenigd. In het voorjaar bloeit het met hooge zeer losse pluimen van kleine bloemen, wier witte, fraai rood ge- stippelde bloembladen en roodachtig groene bloemsteelen een eigenaardigen tint van rose aan het geheel geven. Gewoonlijk worden de pluimen afgesneden zoodra alle bloemen uitgebloeid zijn, iets wat steeds aan te bevelen is, daar dan de plant geen voedingsstoffen voor het rijp worden van de vruchten en van het zaad kan verbruiken. Gedurende den bloeitijd trekken de Meniste-zusjes in tuinen zeer de aandacht en verdienen deze ten volle. Doch zoodra deze voorbij is, verliezen zij dezen voorrang en worden niet zelden zeer stiefmoederlijk behan- deld. Ja, ik heb iemand gekend, die gedurende den bloeitijd deze planten dagelijks vlijtig begoot, doch ze daarna nooit meer van water voorzag, zoodat zij een groot deel der heete zomerdagen in verwelkenden toestand doorbrachten. Zoo wij ons nu herinneren, dat voor een krachtige bereiding van orga- nisch voedsel, de frissche, waterrijke toestand der bladen een voorwaarde is, zoo zullen wij gemakkelijk inzien, dat bij de genoemde behandeling de planten slechts weinig Een kon- den maken en dus in het volgende jaar voor een rijken bloei onvolledig voorbereid zouden zijn. Ook na den bloeitijd hebben overblijvende planten aanspraak op zorgvuldige behandeling. Onze boomen en heesters bezitten in den winter aan hunne jongste takken een aantal knoppen, die door bruine knop- schubben dicht omsloten en bedekt, en daardoor voor de nadeelige inwerking der koude band zijn. Deze knoppen go DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. zwellen in het voorjaar aan, de knobschubben barsten open, en uit elken knop treedt een jonge twijg met nog onontwik- kelde bladen te voorschijn. In korten tijd heeft de jeugdige tak een vrij aanzienlijke grootte verkregen en zijne bladen geheel ontplooid, en de boom prijkt met het frissche voor- jaarsloof, waarvan de fraaie geelgroene tinten zoo zeer tot de schoonheid van het voorjaarslandschap bijdragen. Eerst lang- zamerhand gaat dit geelgroen in donkergroen over, en ver- andert de voorjaardos in dien van den zomer. {De langzame Fig. 42. Eenjarige tak van een paardenkastanje (Aesculus Hippocastanum). Het deel a5 der dwarse doorsnede is afzonderlijk en vergroot voorgesteld. 1 Merg; zen 3 hout; 4 teeltweefsel; 5, 6 en 7 bast en schors; 8 opperhuid. ontwikkeling van het bladgroen in de jonge bladen is daarvan de oorzaak. De snelle groei der twijgen en bladen tijdens het te voorschijn komen uit de knoppen moet natuurlijk geheel plaats vinden ten koste van voedsel, dat reeds vooraf in de takken aanwezig was. Eveneens behoeft de verdere ontwikke- ling dit reservevoedsel, daar de ontleding van koolzuur in de jonge bladen nog geen voldoende hoeveelheden van bouwstoffen in dien korten tijd leveren kan. Wij moeten dus zoeken naar DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. QI de plaatsen, waar dit voedsel gedurende den winter afgezet was en mogen verwachten, dat dit vooral in de onmiddel- lijke nabijheid der knoppen, dus in de jongste, éénjarige, takken opgehoopt zal zijn. Het microscopisch onderzoek bevestigt dit vermoeden en leert, dat verreweg de grootste hoeveelheid voedsel in de één- jarige takken neergelegd is, vooral in de nabijheid der knoppen, en dat men van hieruit naar de oudere deelen gaande, steeds minder en minder voedende bestanddeelen afgezet vindt. Het is daarom voor ons voldoende den bouw der eenjarige takken na te gaan. Snijdt men van een boom of van een heester, b.v. van een Paardenkastanje, een éénjarig takje af, zoo ziet men op de dwarsche doorsnede in het midden een wit merg, dat door verschillende kringen wordt omgeven. De binnenste van deze is de hardste, en doet zich door zijn vezelachtige structuur, die vooral bij het af breken blijkt, als het houtlichaam kennen. Deze laag is omgeven door den bast en de schors, die van elkander met het ongewapend oog moeilijk te onder- scheiden zijn. Het geheel is door een dun vliezig laagje bedekt dat in jonge takken de opperhuid is, doch in oudere, reeds bruin geworden takken meestal bestaat uit een kurklaagje, dat onder de opperhuid aangelegd en na het afsterven en af- schilferen van deze aan de oppervlakte gekomen is. Den ver- deren bouw kunnen wij slechts door beschouwing van een dunne snede onder het microscoop leeren kennen. Daar zien wij, dat het merg uit groote cellen bestaat, waarvan de mid- delste geheel met lucht gevuld zijn, terwijl in de buitenste in den winter fijne korreltjes voorkomen. Door toevoeging van jodium nemen deze korreltjes een blauwe kleur aan en zijn dus zetmeel. In het houtweefsel vertoont ons de doorsnede (Ag. 42) een aantal ronde gaten; dit zijn de doorsneden van luchtvoerende buizen, die in het hout evenwijdig loopen met de lengte-as van het takje en houtvaten genoemd worden. Tusschen deze zijn de houtvezels gelegen, wier inhoud even- eens ten deele lucht is; daarenboven vindt men hiertusschen bij vele soorten verspreide cellen, -die zetmeelkorrels als inhoud bevatten. Ter onderscheiding van de houtvezels noemt O2 DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. men deze houtcellen; beide, houtvezels en houtcellen; zijn wegens hare kleinheid in de figuur niet afgebeeld. In den hout- ring ziet men een aantal celreeksen, in de richting van stralen, die uit het middenpunt der cirkelronde doorsnede komen; zij loopen van het merg naar de schors en verbinden deze twee weefsels als het ware met elkander. Men noemt ze mergstralen , en neemt in hunne cellen gedurende den winter meestal een groote hoeveelheid zetmeel waar. Tusschen den houtring en de schors ligt het zoogenoemde teeltweefsel, aan welke de zorg voor den groei van het takje in de dikte is opgedragen. De schors zelve bestaat uit cellen van den vorm der mergcellen , Cie echter geen lucht bevatten, maar de voornaamste bewaarplaats voor het voedsel zijn. Zoowel zetmeel als eiwit, het laatste Fig. 43. Me Kare, RM AO 0 =, DIO as Overlangsche doorsnede door een jong takje van den kleinen Ahorn (Acer campestre); M merg, T ring- en spiraalvaten, FL houtvezels, VF gestippelde houtvaten, P F M schorsweefsel, waarin F een bundel bastvezels voorstelt, F M mergstraal, natuurlijk in geringere hoeveelheid, worden hierin aangetroffen. Het zijn dus in de eerste plaats de cellen van het schors- weefsel, dan die der mergstralen, de buitenste mergcellen en enkele verspreide houtcellen, in welke het voedsel wordt afge- DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. 03 zet. Bij de meeste inlandsche houtgewassen wordt dit voedsel juist in zoo groote hoeveelheid in deze cellen neergelegd, als voor de eerste ontwikkeling der jonge takken strikt noodzake- lijk is. Van daar, dat men in het voorjaar, nadat de knoppen uitgeloopen, en de jonge bladen en takken grootendeels ont- wikkeld zijn, te vergeefs naar reserve-voedsel in de takken van het vorige jaar zoekt. Voor zooverre dit nog niet verbruikt is, is het reeds in de jonge looten overgegaan en op weg naar die plaatsen, waar het weldra verbruikt zal worden. De nieuwe afzetting van voedsel in deze cellen vindt eerst in den zomer en het najaar plaats, nadat de groei der takken in de dikte opgehouden heeft en het door de bladen bereide organische voedsel dus voor de ontwikkeling der plant niet meer recht- streeks gebruikt behoeft te worden. Als de bladen afvallen, houdt de toevoer van voedingsstoffen natuurlijk op en gaan de takken hunnen rusttoestand in. Deze rust is echter slechts schijnbaar eene volkomene; in werkelijkheid vinden in de knop- pen langzamerhand veranderingen plaats, die ze hoe langer hoe meer geschikt maken, om zich in het voorjaar krachtig te ontwikkelen. Nadat wij in het voorgaande de tijdelijke bewaarplaatsen van het voedsel uitvoerig besproken hebben, kunnen wij onze aandacht wijden aan de beweging van het voedsel naar deze plaatsen toe, en aan den weg, dien het daarbij volgt. Wij hebben reeds vroeger gezien, dat het anorganische voedsel door de wortels wordt opgenomen, terwijl het organische het product van de koolzuur-ontleding is, welke voor verreweg het grootste gedeelte in de bladen plaats vindt. Deze beide organen zijn dus de uitgangspunten voor de beweging van het voedsel. De richting, waarin het zich beweegt, wordt natuur- lijk bepaald door de plaatsen van verbruik of afzetting, dus i° door de jonge, nog groeiende deelen, 2° door de bewaar- plaatsen van het voedsel. Uit deze gegevens kan men in elk bijzonder geval den weg, dien de bouwstoffen in het planten- lichaam volgen, gemakkelijk afleiden en het is dus niet noodig, 94 _ DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. dat wij hier langer bij stilstaan. Doch het is niet genoeg te te weten, dat het voedsel zich door de nerven van het blad, in den bladsteel en van daar door den stengel, hetzij opwaarts naar de knoppen en jonge deelen, of afwaarts naar de wortel- stokken of knollen beweegt; wij moeten ook de vraag beant- woorden, of alle cellen, waaruit deze deelen bestaan , in gelijke mate door het voedsel doorloopen worden, of dat slechts be- paalde cellen of celgroepen den eigenlijken weg voor deze verplaatsing vormen. In het laatste geval moeten wij deze bijzondere deelen aan een nadere beschouwing onderwerpen. Een zeer eenvoudige proef kan ons bij deze vraag een niet onbelangrijk punt van uitgang voor verdere onderzoekingen geven. Iedereen weet, dat gedurende den zomer de bast van boomtakken gemakkelijk van het hout kan afgenomen worden. Het schijnt bij dit afnemen als waren beide deelen slechts door een dun geleiachtig laagje zonder organisatie aan elkander ver- bonden. In werkelijkheid bestaat dit laagje uit cellen en is het het teeltweefsel, dat wij reeds in eenjarige takken hebben leeren kennen als gelegen op de grens tusschen hout en schors. Maakt men nu om een takje, op korten afstand van elkander, twee ringvormige insnijdingen, die tot op dit teeltweefsel reiken, doch het hout zoo weinig mogelijk beschadigen, zoo zal men de schorsring tusschen beiden zonder moeite kunnen afnemen. Deze operatie is voor den tak meestal niet doodelijk, ten minste niet in de eerste jaren nadat zij gedaan werd. De ge- meenschap tusschen de bladen van onzen tak en de overige deelen der plant wordt echter nu nog slechts door het hout gevormd. Gaan dus de voedingsstoffen door het hout, zoo zal deze ringvormige ontschorsing haar beweging niet, of ten minste slechts in geringe mate, belemmeren, gaan zij echter door de schors, zoo zullen zij aan de bovenzijde der ontschor- sing worden opgehouden. Doen wij deze proeven in het voorjaar, kort na het uitloo- pen der bladen, en snijden wij de takjes eerst in het late najaar af, om ze microscopisch te onderzoeken, zoo vinden wij de volgende verschijnselen. Aan den bovenrand der ring- snede is een aanzwelling ontstaan, die gedeeltelijk uit hout, DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. O5 gedeeltelijk uit schorsweefsel bestaat en die naar boven toe slechts zeer langzaam smaller wordt. In hout en schors is hier veel zetmeel afgezet en in het laatstgenoemd weefsel treft men eveneens eiwitachtige stoffen in niet onbelangrijke hoeveelheid aan. Boven de genoemde aanzwelling is de jaarlijksche dikte- groei in den laatsten zomer bijzonder krachtig geweest. Onder ‚de ringsnede heeft daarentegen bijna geen verdikking plaats gevonden, eiwit en zetmeel zijn er evenmin afgezet, noch in de schors, noch in het hout. Wij komen dus tot de conclusie, dat de ringvormige ontschorsing den loop der voedingsstoffen afgebroken heeft; dat zij boven deze plaats opgehoopt zijn en daar tot den krachtigeren groei hebben aanleiding gegeven, terwijl hare afwezigheid onder de ringsnede het gemis aan houtgroei aldaar verklaart. Dit bewijst ons dus, dat de weg dier stoffen in het schorsweefsel moet gezocht worden. Het moge vreemd klinken, dat het afnemen van een bast- ring niet door het afsterven van het boven de wond gelegen deel van den tak gevolgd wordt. Toch is dit werkelijk zoo, en berust op deze waarheid zelfs een bewerking, die bij de cultuur van ooftboomen niet zelden wordt aangewend en welke daarin bestaat, dat aan het ondereinde van een klei- nen, bladen en vruchten dragenden tak,een ringvormige ont- schorsing gemaakt wordt. Al het door de bladen bereide voedsel blijft dan boven deze ringsnede en zal dus in grootere hoe- veelheid aan de vruchten worden toegevoerd, dan wanneer een gedeelte er van langs de schors naar de lagere deelen van den tak kon verplaatst worden. De verklaring van de mogelijkheid van: het voortgroeien der takken onder zoo ongunstige omstandigheden wordt daardoor gegeven, dat het water en het anorganische voedsel, dat uit de wortels en den stam naar den tak wordt gevoerd, zijn weg in het hout vindt en dus onbelemmerd voortgaat met zich te bewegen, zoolang het hout door den uitdrogenden invloed der lucht niet zelf afsterft. Dit laatste vindt echter slechts zeer langzaam plaats en kan door zekere voorzorgs- maatregelen daarenboven nog aanzienlijk vertraagd worden. Een tweede proef voert tot dezelfde uitkomst. Stekt men 96 DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. takjes van boomen of heesters, zoo komen weldra aan hun ondereinde wortels te voorschijn. Stekt men ze in nat zand en overdekt men ze met een klok, zoodat de omgevende lucht zeer vochtig blijft, zoo ontstaan niet zelden wortels boven het zand. Steeds echter zijn de aan het ondereinde ontstaande wortels verreweg de krachtigsten. Maakt men nu, vóór het begin der proef, aan zulk een stek een ringvormige ontschor- sing op eenigen afstand boven het onderste uiteinde, zoo ont- staan de wortels steeds boven deze plaats; hoogstens ontwik- kelen zich enkele zwakke en klein blijvende wortels ook onder de wonde. Om deze verschijnselen gedurende het verloop der proef te kunnen waarnemen, kan men de stekken , in plaats van in zand, in water plaatsen. Men neemt dan een flesch met korten , wij- den hals, vult ongeveer de helft met water, en sluit hem met een kurk, waardoor de stek gaat en die den stek tevens op een be- paalde hoogte vasthoudt. In de vochtige lucht boven het water kunnen de wortels zich even goed ontwikkelen als in het wa- ter (fig. 44). Vooral takken van Een stek met ringvormige ont- populieren en wilgen zijn voor schorsing (a), in water; slechts geze proeven geschikt, daar zij boven de ringsnede zijn wortels (w) fi voortgebracht. gemakkelijk wortel slaan. Deze proef bewijst ons weer, dat de voedingsstoffen in de schors geleid worden, daar klaarblijke- lijk het gemis van dezen toevoer de oorzaak is,dat zich onder de ringwonde geen of slechts kleine wortels ontwikkelen. Is dus door deze beide proeven het bewijs geleverd, dat - de verplaatsing van eiwitachtige stoffen en van zetmeel in de schors geschiedt, zoo mogen wij verwachten, dat het mogelijk Fig. 44. deed dd ede de ee he okeee nu Wes obbu seus end dre daneen tee unne nnen ee en zal zijn, door microscopisch onderzoek deze stoffen op haar weg in de schors aan te treffen en daardoor tegelijkertijd die onderdeelen daarvan te leeren kennen, die meer in het bij- zonder met deze verplaatsing belast zijn. Maken wij tot dit doel dunne sneden van de schors in overlangsche en in dwarsche richting. De sneden moeten ongeveer 1—2 cellen dik zijn, en worden met zekere vloeistoffen behandeld, die aan de op te sporen stoffen bepaalde, kenmerkende kleu- ren geven. Als zoodanig kan men b. v. jodium-oplossing gebruiken; deze kleurt zet- meel blauw en eiwit bruin. Zoo behandelde doorsneden doen ons in de gewone cellen van het schorsweefsel een groot aantal zetmeelkorrels zien. Daarenboven leeren zij ons het bestaan van een bij- zonder soort van organen, die zich voordoen als zeer lange buizen, in welke van afstand tot afstand dwarsche tusschenschotten worden aan- „vase doormede door drie zeef getroffen , die een aantal fijne Pompoenstengel (Cucurbita Pepo). doorboringen vertoonen. Zulk _ De snede is juist op de hoogte der .. zeefvormige tusschenschotten genomen. een tusschenschot gelijkt daar- 5; — zeefplaten; p — celweefsel. door vrij veel op een zeef, en daar men in de plantkunde, even als in de dierkunde, buizen gewoon is vaten te noemen, worden deze organen met den naam van zeefvaten bestempeld. Hun inhoud is geleiachtig, en wordt door jodium bruin gekleurd, waaruit men afleiden 7 Fig. 45. g8 DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. mag, dat zij hoofdzakelijk uit eiwitachtige stoffen bestaat. In de zeefvaten beweegt zich dus het eiwit, in de omlig- Fig 46. IN Dat rr Overlangsche doorsnede door drie zeefva- ten en de tusschenliggende cellen (z) uit den stengel van een Pompoen (Cucurbita Pepo). In twee der vaten is de eiwitachtige inhoud geteekend, nadat deze in alcohol sterk in- gekrcmpen was (£ 5); g = doorgesneden zeefplaat; xen /=—= dunnere plaatsen van den celwand. gende gewone cellen vindt men het zetmeel. De juistheid van dit resultaat van het ana- tomisch onderzoek kan men ook proefondervin- delijk aantoonen. Hier- toe herhalen wij de in fig.44 voorgestelde proef met takjes van den ole- ander (Nerium Olean- der). Deze bevatten na- melijk aan de binnen- zijde van den houtkoker; dus in het merg, bundels van zeefvaten, wier in- houd, gelijk het anato- misch onderzoek leert, eiwit is, terwijl de om- liggende cellen van het mergweefsel zetmeel be- vatten. De overige ge- woonlijk in de schors, voorkomende weefsel- elementen worden hier in het hout of het merg evenmin aangetroffen , als bij andere boom- soorten. Het gevolg der proef is, dat de wortels hier onder de ringsnede ontstaan, dus dat deze de verplaatsing van het voedsel niet belemmert; een uitkomst, die dus juist tegenover- gesteld is aan die, tot welke de ons op pag. 96 beschreven DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL, eLe) proef voerde. Het is duidelijk, dat de bundels van zeefvaten in het merg, die bij de meeste boomen ontbreken, doch hier, gelijk wij zagen, voorkomen, de oorzaak van het verschil vormen, m. a. w. dat daarin, evenals in de omgevende, zet- meel bevattende cellen , de geleiding van het voedsel plaats vindt. Onderzoeken wij het schorsweefsel van een aantal planten, zoo vinden wij bijna altijd zeefvaten met eiwitachtigen inhoud, en meestal zetmeel in grootere of geringere hoeveelheid in de omliggende cellen. Niet zelden bevindt zich in de laatsten echter een andere stof, die het zetmeel geheel of ten deele vervangt. Zoo vertoont b.v. het schorsweefsel van de stengels van een aardappelplant, en van de bladstelen van den beet- wortel, druivensuiker in de plaats van zetmeel. Toch ontstaan in het bladgroen der bladen bij beide planten zetmeelkorrels; deze worden echter omgezet in druivensuiker, een stof, die in scheikundige samenstelling in hoofdzaak met zetmeel over- eenkomt. In de aardappels wordt de uit den stengel aankomen- de druivensuiker weer in zetmeel veranderd, en als zoodanig afgezet. In de beetwortels gaat de druivensuiker, zoodra zij uit den bladsteel komt in de cellen, waarin zij moet bewaard worden, over in rietsuiker, die zich vooral door de eigenschap van te kunnen kristalliseeren van druivensuiker onderscheidt. In samen- stelling komen beide suikersoorten zeer nauw met elkander overeen. Het is duidelijk, dat de druivensuiker, als oplosbare ver- binding, voor het vervoer door het celweefsel bij uitnemend- heid geschikt is, terwijl daarentegen het zetmeel, overal waar het voorkomt, als reserve-voedsel moet worden beschouwd, daar het in het vocht der cellen onoplosbaar is, en dus niet als zoodanig van cel tot cel vervoerd kan worden. Waar het in de cellen der geleidende weefsels, of in de bewaarplaatsen van voedsel neergelegd is, is het steeds, door een scheikun- dige omzetting, uit de toegevoerde druivensuiker ontstaan. DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER WORTELS. Onder wortel verstaat men in het dagelijksch leven onge- veer al die deelen eener plant, welke zich in den grond ont- wikkelen, of, zoo zij boven de oppervlakte van den bodem ontstaan, recht naar beneden groeien, als om dien bodem zoo snel mogelijk te bereiken. Enkele in hoofdzaak met zulke wortels overeenkomende organen, die echter aan onze omschrijving niet voldoen, worden toch ook tot de wortels gerekend, b. v. de hechtwortels van de klimop. Een zoo vage begripsbepaling zou tot de schromelijkste verwarring aanleiding geven, zoo wij haar bij een nadere bestudeering der wortels wilden blij- ven gebruiken. Trachten wij dus een scherpere omschrijving voor het besproken begrip te verkrijgen en wel door eenig orgaan, waarvan het buiten allen twijfel zeker is, dat wij het wortel moeten noemen, met den stengel te vergelijken. Met bladen en bloemen toch zal niemand een wortel verwarren ; met stengels gebeurt dit echter veelvuldig. Een orgaan, dat _ ongetwijfeld tot de wortels moet gerekend worden, is b.v. de kiemwortel, die bij de ontwikkeling van een zaad het eerst buiten de zaadhuid te voorschijn treedt. Kiezen wij b. v. een kiemplant van een of andere soort van boon (fig. 47). Het- geen ons het allereerst in het oog valt, is, dat de wortel recht naar beneden groeit, terwijl de stengel recht omhoog gericht is. Doch dit onderscheid, dat voor den hoofdwortel van veel belang is, valt door de zijwortels weg. Deze kunnen in schuin DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER WORTELS, IOI enabssencusevenveeassversbaovvenssduenrdetnssermerenenvovonvsescnceceersbevevcvenevveneneenenenworeen ed afwaartsche, of in horizontale richting groeien; niet zelden groeien zij zelfs schuin opwaarts. Daar nu vele takken van Fig. 47. Kiemplant van een boon, met den wortel, den stengel, de zaad- lobben, de eerste bladen en den eindknop. allerlei planten en boomen horizontaal of schuin op- of afwaarts gericht zijn, is dit onderscheid niet als een doorgaand ken- die he Ok Io2 DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER WORTELS, merk te beschouwen. Evenmin het, in ’t begin genoemde feit dat de wortels in den grond groeien: vele stengels toch be- vinden zich in den grond, terwijl in de lucht hangende wor- tels geenszins zoo zeldzaam zijn, als men zich gewoonlijk voorstelt. Wij moeten dus naar andere kenmerken omzien. De stengel bestaat uit geledingen, door zoogenoemde knoo- pen van elkander gescheiden , welke de eenige plaatsen vormen, Nl oer Il t HE edt aaa Dun Eendenkroos. Dit kenmerk maakt het waaraan bladen bevestigd zijn. In den hoek tusschen het blad en den stengel vindt men steeds een knop, die zich kan ontplooien en dan tot een enkele bloem, of wel tot een tak met bla- den of met bloemen,of ook met bei- den uitgroeit. Van geledingen en knoo- pen leveren de stengels der granen zeer goede voorbeelden. De besproken knoppen treft men in het najaar kort vóór het afvallen der bladen zeer schoon bij onze boomen en heesters aan, waar zij, nadat de bladen afge- vallen zijn, de plaats van vasthechting dezer organen nog gedurende den ge- heelen winter blijven aanwijzen. Ge- ledingen , knoopen, bladen en knoppen komen bij den kiemwortel onzer boon- plant geen van allen voor, en hierin hebben wij een reeks van kenmerken, die alle ware wortels van stengeldee- len onderscheiden. Het is toch gemak- kelijk in te zien, dat juist deze vier zaken het kenmerkende van een sten- gel vormen, waaruit volgt, dat slechts organen die ze alle vier missen, tot de wortels mogen gerekend worden. ons mogelijk en gemakkelijk om on- deraardsche stengeldeelen van echte wortels te onderscheiden ; zoo b.v. zijn de bollen van leliën en tulpen, de zoogenoemde DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER WORTELS. Io3 wortelstokken van het Salomonszegel (Convallaria Polygona- tum) en het Lelietje van dalen (Convallaria majalis) onder- aardsche stengeldeelen. Bij de beide eersten zijn vooral de bladachtige organen, de schubben der bollen, duidelijk waar- neembaar, terwijl de natuur der beide laatsten het gemakke- lijkst aan de geledingen en knoopen herkend wordt. Waar ons echter dit kenmerk in den steek mocht laten, kunnen wij nog Fig. 49. Primula veris met talrijke, aan den wortelstok ontspringende bijwortels. een ander vinden, dat echter slechts bij gave wortels of sten- gels toegepast kan worden. Ik bedoel het jongste uiteinde van beide soorten van organen. Bij den stengel is dit steeds een knop, waarin de aanleg van nieuwe stengeldeelen en bladen wordt aangetroffen. Zulk een knop ontbreekt natuurlijk bij de wortels. Toch is de top van een wortel niet naakt, doch be- dekt door een kapvormig lichaampje, het wortelmutsje. Dit IO4 DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER WORTELS. orgaan is zoo klein, dat men het met het ongewapend oog nog slechts even duidelijk waarnemen kan, b. v. bij de vrij in het water hangende wor- tels van eendenkroos (Lemna), waar de uiteinden der wortels door dit mutsje dikker schij- nen te zijn, dan de wortels zelve. Elke wortel, die ontstaat door de verlenging van het worteltje, dat in het zaad besloten lag, heet hoofdwor- tel, alle andere wortels zijn Penwortel. Fig. 5I. Vleezige wortel van de raap (Bras- sica Rapa). bijwortels. Deze kunnen takken van den hoofdwortel zijn, of hun oorsprong uit den stengel of zijne takken nemen. Zij zijn het, die voor de plant het voedsel uit den bodem putten, wanneer de hoofdwortel afgestorven is, gelijk zulks bij over- blijvende planten het geval is. Het is dax vooral aan den on- deraardschen stengel of den zoo genoemden wortelstok, dat de bijwortels zijn vastgehecht. (Zie fig. 49). De hoofdwortel groeit meestal verticaal naar beneden; is hij daarbij aan zijn bovenste uiteinde dik, zoo neemt hij een lang-kegelvormige gedsants aan en draagt dan den naam van penwortel. Niet zelden zwelt hij over een grooter of kleiner deel zijner lengte sterk aan en wordt daarbij in meerdere of mindere mate vleezig, waarbij zijne cellen zich met voedings- stoffen vullen. Dit komt vooral voor bij tweejarige planten, zooals de gewone wortels (peen), de radijs en de rapen (fg. 51), bij welke in het eerste levensjaar door de bladen een zekere hoeveelheid voedselstoffen gemaakt wordt, die in den wortel opgestapeld worden, ten einde ze in het volgende jaar gereed te vinden en voor een snelle ontwikkeling van den stengel en de bloemen te kunnen gebruiken. Ook bijwortels zijn soms dik en vleezig en gedurende den winter belast met het bewaren van voedsel, b.v. bij de Dah- lia’s. Meestal zijn zij dunne, vezelachtige draden, die zich overal in den grond verspreiden en min of meer sterk ver- takt zijn. De bijwortels van boomen en heesters worden houtig en dik, evenals de stammen dezer planten. Een aantal van de meest merkwaardige vormen van wortels ontwikkelt zich niet in den bodem, gelijk voor de meeste wortelorganen regel is. Vooreerst moeten wij hier aan de wortels van drijvende waterplanten herinneren, die vrij in het water af hangen, en óf in het geheel niet (fig. 48) óf eerst na het bereiken van een zekere lengte in den bodem van de sloot of vijver, waarin de plant groeit, indringen. In de tweede plaats moeten de luchtwortels genoemd worden, die, evenals de waterwortels, nu eens steeds vrij in de lucht naar beneden hangen, dan weer zich zoo sterk verlengen, dat zij den grond bereiken en zich in dezen vertakken kunnen, om zoodoende nieuw voedsel aan de plant toe te voeren. Een voorbeeld van luchtwoartels der eerste soort leveren zeer vele tropische Orchi- deeën, planten, die om hare zonderling gevormde, fraai ge- kleurde en dikwerf welriekende bloemen een sieraad van onze warme kassen uitmaken. Een van haar, de vanille (fig. 52), 106 DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER WORTELS, vennverseevnervvvvvvenee meesersanndenmseesunesseesveensnersedeernsenesreeveurvsserneobveennsonssceerevevevennerne ensen nende ank is door hare geurige vruchten, de vanillestokjes, in tropische landen een belangrijke cultuurplant geworden, en wordt ten gevolge daarvan in kassen veelvuldig aangetroffen. Luchtwortels, Tak van vanille (Vanilla aromatica) met luchtwortels (in een broeikas). die in den grond dringen, bezitten vele indische soorten van vijgenboomen, reusachtige gewassen , wier kroon te uitgestrekt en te zwaar is, om door den stam alleen gedragen te worden, maar die een aantal wortels van uit de takken recht naar be- neden laten groeien. Deze wortels worden spoedig houtig , nemen op dezelfde wijze als de stam in dikte toe en moeten als zoovele nieuwe steunpilaren voor de zware takken worden beschouwd. Een ander voorbeeld van in den grond dringende wortels levert een plantje, dat onder den naam „„mosplantje”, of „engelsch mos” (Selaginella denticulata) veelvuldig in kamers gekweekt wordt, waar het b.v. gebruikt wordt tot bedekken van de aarde van potten, waarin grootere gewassen groeien. Ofschoon in uiterlijk wel eenigszins op mos gelijkende, is het toch nauwer met de DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER WORTELS. Lo varens en wolfsklauwachtige gewassen verwant, dan met de mossen. Aan zijn platte stengels, met kleine blaadjes, die in vier, twee aan twee tegen elkander gedrukte rijen geplaatst zijn, kan men het gemakkelijk herkennen. De luchtwortels zijn hier dun en teêr, en niet zelden gaffelvormig vertakt, in den Fig. 53-