a. 1. LIGRARY ae git ee Sil Pet a Me be enue a F it bi Pye haps Aug. 1909 Bitn~gorg- Yer Thia book 0 avoleuabl AKG ow. _ ties Si lot pleoee lar Kes rc Be iTenzerea MEDEDEELINGEN oS TN RUSS el SORE Tae UU Liv DE ZOOGDIEREN VAN JAVA DOOR Nec ee Dr. J* CY’ KONINGSBERGER (met 25 af beeldingen) BATAVIA G. KOLFF & Co 1902 SUN ii 1957 LIBRARY LN EOD: INLEIDING . ORDE ORDE ORDE ORDE ORDE ORDE ORDE DER PRIMATEN . oS DER CARNIVORA (Roofdieren) . DER INSECTIVORA (Insecteneters). DER CHIROPTERA (Handvleugeligen) DER RopEnTIA (Knaagdieren). pER Uneunata (Hoefdieren) . DER Epentata (Tandeloozen). oe ie? ayia Seer Oia Uys baa ian 5 ic ee at . * - ENG Esk E De iSNsG: Een werk over de Zoogdieren van Java, in algemeen beerij- pelijkken vorm gesteld, behoeft geen enkel woord tot rechtvaar- diging van zijn bestaan. De weinig minder dan volslagen onbekendheid met dit gedeelte van de fauna hunner omgeving, die bij de overgroote meerder- heid der hier wonende Europeanen wordt gevonden, heeft — en niet geheel ten onrechte — dikwijls de verbazing opgewekt van tijdelijk hier vertoevende Hollanders en vreemdelingen, die, geinstrueerd door de dierentuinen van de plaats hunner inwo- ning, van Java ’s zoogdierfauna beter op de hoogte waren dan de bewoners van Java zelf. Intusschen is die onbekendheid, al is zij niet geheel te ver- ontschuldigen, toch zeer gereedelijk te verklaren. De algeheele afwezigheid op dit gebied van alles, wat naar eenige voorlich- ting zweemt en de moeielijkheid, bij gebrek aan zoodanige voor- lichting eigen, oorspronkelijke waarnemingen te doen, zijn de twee factoren, die ons van deze onbekendheid op de meest onge- zochte wijze eene verklaring geven. Wetenschappelijke verzamelingen, waar men de dieren door opgezette of op vloeistof bewaarde exemplaren kan leeren ken- nen, bestonden tot heden op Java en in het algemeen in Neder- landsch Indié niet; gelukkig is de tijd niet verre meer, waarin te Buitenzorg zulk eene verzameling zal zijn bijeengebracht. Boekwerken en verhandelingen, die zich speciaal met de zoog- dierfauna dezer streken bezig houden, bestaan wel is waar, maar zij zijn Of in zoodanigen vorm gegoten, dat zij voor den leek niet gemakkelijk bruikbaar zijn, of zoo moeielijk verkrijgbaar, dat zij buiten het bereik vallen van dengene, dien het slechts om eene facultatieve vermeerdering zijner dierenkennis is te doen. Meded. Pl. LIV. 1 sea Het eerste geldt o. a. van eene verhandeling van Sir Sram- FORD RAFFLES, verschenen in het 13% Deel van de Zransactions of the Linnean Society of London (1820) en getiteld , Descriptive Catalogue of a Zoological Collection, made on account of the Honorable East India Company, in the Island of Sumatra and its Vicinity, with additional Notices illustrative of the Natural History of those Countries. In deze verhandeling wordt een vrij aanzienlijk aantal zoog- dieren van Sumatra en naburige landen beschreven, maar door het nagenoeg geheel ontbreken van biologische bijzonderheden heeft de lectuur ervan zeer weinig aantrekkelijks voor den niet zodlogisch gevormden lezer. lets genietbaarder is hetgeen Horsrienp mededeelt in zijn be- kend werk ,Zoological Researches in Java and the neighbou- ring islands’, in 1824 te Londen verschenen en voorzien. van 33 afbeeldingen van Nederlandsch Indische Zoogdieren, waar- van de meeste op Java voorkomen. Verreweg de belangrijkste verhandeling over het onderwerp in kwestie is echter die van Satomon Miituer, getiteld: Over de Zoogdieren van den Indischen Archipel” en het eerste gedeelte yormend van de zoologische ,,Verhandelingen over de Natuur- liike Geschiedenis der Nederlandsche overzeesche bezittingen,”’ uitgegeven door C. J. Trmminck en verschenen te Leiden in de jaren 1839—1844, Miitier’s verhandeling, in den eenigszins gemoedelijken trant der oudere natuuronderzoekers gesteld, is het resultaat van een twaalfjarig verblijf in deze streken en wel een verblijf, dat uit- sluitend de kennis der Indische natuur ten doel had. Het is daarom niet te verwonderen, dat zij een grooten rijkdom aan observaties en bijzonderheden bevat en de basis moet uitmaken van alles, wat in de toekomst. over de Zoogdieren van Nederlandsch Indié zal worden geschreven. Voor zooverre ik door eigen waarnemingen heb kunnen nagaan, is deze basis volkomen betrouwbaar. In tegenstelling met zoovele andere reizigers en verzamelaars is SaLtomon Miituer steeds zeer sober in zijne voorstelling en geheel vrij van alle overdrijving. ay 2 ies Hetzelfde karakter dragen ook zijn latere publicaties, die deels door hem alleen, maar voor het meerendeel in verbinding met SCHLEGEL zijn geschreven en een aantal monographieén vormen over verschillende groepen van Zoogdieren, in dezelfde » Verhandelingen”’ opgenomen. Deze publicaties hebben tot onderwerp: 1°. De orang-oetan. 2°, Het apengeslacht Semnopithecus. 3°. De Eekhoorns van den Indischen Archipel. 4°. De Vliegende Eekhoorns. 5°. Potamophilus barbatus, een vleeschetend zoogdier uit de familie der Civetkatten. 6°. Viverra boiei, eene nieuwe soort van Civetkat van Borneo. 7°. Drie Buideldieren uit de familie der Kengoeroe’s. 8°. Phascogalea melas, eene nieuwe soort van vleeschetende Buideldieren. 9°. Hylomyssuillus, een merkwaardig, insecten-etend Zoogdier. 10°. De op de Oost-Indische eilanden levende soorten van het geslacht Hylogalea. lle. De Wilde Zwijnen van den Indischen Archipel. 12°, Bijdragen tot de Natuurlijke Geschiedenis der Rhinoce- rossen van den Indischen Archipel. 13°. Over de Ossen van den Indischen Archipel. 14°. Over de Herten van den Indischen Archipel. Een aantal platen verhoogen in niet geringe mate de waarde dezer opstellen. Van meer recenten datum (1888—91) en van veel belang voor ieder, die de Zoogdierfauna van Java wenscht te leeren kennen, is het werk van W. T. Buanrorp over de Zoogdieren van Britsch Indié, dat een deel uitmaakt van de voortreffelijke ,fauna of Britisch India, including Ceylon and Burma’, te Londen uitgegeven under the authority of the Secretary of State for India in Council. De eenige aanmerking, die op dit werk valt te maken, is deze, dat voor sommige diersoorten het ver- spreidingsgebied niet nauwkeurig en in den regel te groot wordt opgegeven, waardoor voor Java diervormen worden genoemd a ele (bijv. de Maleische Beer), die hier in werkelijkheid niet voor- komen. Wat in de volgende bladzijden over de Zoogdieren van Java wordt medegedeeld, berust hoofdzakelijk op hetgeen verspreid in de hierboven genoemde werken en yerhandelingen is te vinden en daarbij het karakter draagt van volkomen betrouw- baarheid. Eigen waarnemingen werden door mij op dit gebied slechts in beperkte mate gedaan, maar met niet genoeg te waardeeren bereidwilligheid werden ter mijner beschikking ge- steld de resultaten der onderzoekingen, sedert vele jaren in verschillende deelen van Java ingesteld door den Heer M. E. G. Barrets, thans administrateur der Cultuur-Maatschappij Pangerango. Genoemde heer, die de studie van Java’s Zoogdier- en Yogelfauna tot het doel zijner vrije uren heeft gesteld, heeft reeds menige, geheel nieuwe bijdrage op dit gebied geleverd en geen oogenblik geaarzeld, mij bij het samenstellen van dit werk zijne belangelooze medewerking toe te zeggen en te verleenen. De redenen, die hebben samengewerkt om dit alles in een beknopt en voor ieder begrijpelijk geheel te vereenigen, behoe- ven hier niet nader te worden uiteengezet; zij blijken voldoende uit hetgeen in het begin dezer inleiding werd opgemerkt. De Zoogdieren van Java zullen hier zondere nadere inleiding worden behandeld in de volgorde, die gewoonlijk bij de bespre- ‘king dezer diergroep wordt aangenomen. Hen, die eene verdere studie wenschen te maken van de kenmerken der zoogdieren in het algemeen en van de orden, familieén enz. in het bijzonder, meenen wij te mogen verwijzen naar een der vele wetenschap- pelijke standaardwerken op dit gebied alsmede naar het hierboven reeds genoemde werk van BLANFoRD over de Mammelia van Britsch-Indié. I. Orde der Primaten. Tot deze orde behooren de Mensch, de Apen en de Halfapen. De eerste blijft hier buiten beschouwing. De laatste worden — en niet zonder recht — door vele schrij- vers tot den rang eener afzonderlijke orde verheven; van de daartoe aanleiding gevende kenmerken zullen later eenige ter sprake komen. Onderorde der Apen. 1. Hylobates leuciscus, Kttth.S chsh: Deze algemeen onder den naam van wau-waw (mal.) of oa (soend.) bekende apensoort behoort tot een geslacht van niet bijzonder groote, maar verstandelijk zeer hoog ontwikkelde-Pri- maten. Terwijl wij in den stamboom der hoogste diervormen typen als den orang-oetan ten opzichte van den mensch ergens in eene zijlinie hebben te zoeken, moet ongetwijfeld aan het geslacht Hylobates eene plaats in of althans dicht nabij de op- gaande lijn worden aangewezen. Om een paar voor ieder waar- neembare feiten te noemen, zij gewezen op de gewoonte dezer dieren, steeds alleen op de achterpooten te loopen, wanneer Zij zich op den grond bewegen en dat met eene gemakkelijkheid en eene vlugheid, die in geen opzicht bij den menschelijken gang ten achter staan. Voorts geven zij in gevangenschap steeds blijken van groote scherpzinnigheid en toonen o.a. door hunne gemakkelijke aansluiting aan en vriendschap met inlandsche kinderen, in tegenstelling met een zekere schuwheid voor het blanke ras, zeer goed in te zien, dat het laatste verder van hen verwijderd is dan het bruine. Omgekeerd beschouwt de inlander den wau-wau ook wel als iets meer dan een gewoon beest; hij Xs Ln GRees 2 ziet in hem wel degelijk een verren stamverwant, maar één, wien het in de wereld blijkbaar is tegengeloopen. In de vrije natuur leven de wau-wau ’s in grootere of kleinere troepen; zi} bewonen de berSwouden, maar schijnen de koude slech® te kunnen verilragen, zoodat men ze boven 3500 tot 4000 voet zeehoogte niet meer aantreft. Hun geroep is op verren afstand hoorbaar en heeft eenige gelijkenis met de menschelijke stem. Het luidruchtigst zijn zij in de morgenuren; gedurende het midden van den dag hoort men ze niet, maar tegen den ayond beginnen zij weer en soms valt bij het geroep van enkele de geheele troep in. De Aylobates-soorten worden gewoonlijk met den naam van Gibbon’s aangeduid. Met Gorilla, Chimpanze en Orang-oetan vor- men zij de familie der Simtidae op anthropoide Apen, die ge- kenmerkt is door de afwezigheid van een staart en de groote lengte der armen, welke die der pooten overtreft. Deze lange en krachtige armen stellen de Gibbon’s in staat, zich in het geboomte met buitengewone vlugheid te bewegen; op duizelingwekkende hoogte slingeren zij zich van den éénen tak naar den andere, zonder ooit een misgreep te doen en wan- neer de nadering van een menschelijk wezen hen opschrikt, verdwijnen zij, schijnbaar meer vallend dan. zich zelfstandig be- wegend, in een of ander naburig ravijn. Hylobates leuciscus is zeer gemakkelijk te herkennen aan een krans van witte of lichtgrijze haren rondom het aangezicht. Het lichaam is geheel grijsgrauw, nu eens lichter, dan weder donkerder van kleur, niet zelden ook met een geelachtig tint. De ledematen zijn iets helderder van tint, terwijl bij oude exemplaren de borst donkerder wordt. Het voedsel van den wau-wau is niet uitsluitend van plant- aardigen aard; behalve sommige soorten van insecten en spin- nen eet hij ook gaarne vyogeleieren en schijnt ook wel eens nesten met jonge vogels leeg te plunderen. Eigenaardig is het beperkte verspreidingsgebied van vele Hylobates-soorten. Zoo komt Hylobates leuciscus alleen op Java voor, terwijl de naverwante H. concolor op Borneo thuis behoort ea ae en de siamang (H. syndactylus) tot Sumatra beperkt schijnt te zijn. Deze laatste is de grootste Hylobates-soort en bereikt in opgerichte houding eene lengte van ruim drie voet. macaca forrierlarns Raft: a 2. —Htacacms—synomelgus,SemrEs~ “pera , Neleg ” C gor Het geslacht Macacus behoort tot de familie der Cercopitheci- dae, in Hollandsche werken gewoonlijk met den naam van Meer- katten aangeduid. In tegenstelling met de straks-te noemen Semnopithecidae of Slankapen zijn de Cercopithecidae krachtig, : maar eenigszins gedrongen van gestalte; zij zijn voorzien van egroote wangzakken en hebben eeltplekken op de zitdeelen. De lengte van den staart varieert in hooge mate, terwijl de mannetjes grooter zijn dan de wijfjes. Macacus cynomolgus, wegens zijn veelvuldig voorkomen de monjet bij uitnemendheid en in de Soendaneesche landen onder den naam van koenjoek bekend, heeft, in tegenstelling met den Xs wau-wau, een zeer groot verspreidingsgebied. Men vindt hem niet alleen op het vasteland van Zuid-Oostelijkk Azié, maar ook op Sumatra, Borneo, Java, Celebes en eenige van de kleinere eilanden. In al die streken komt hij in grooten getale voor en daar hij weinig gevoelig voor temperatuurverschillen schijnt te zijn, vindt men hem zoowel nabij het zeestrand als tamelijk hoog in het gebergte, wanneer er maar genoeg geboomte en water in de nabijheid is. Zijn voedsel bestaat uit ongeveer alles, wat eetbaar is, zoowel van plantaardigen als van dier- lijkken aard; van het laatste schijnt hij vooral gaarne krabben en insecten te eten. Even als de wau-wau, leeft hij in kleine troepen, die uit een mannetje, eenige wijfjes en de jongen be- staan. Over het algemeen is hij niet schuw en recente reishbe- schrijvingen van Java, waarin troepen van deze dieren ter sprake komen, bewijzen wel, tot welke mate van gemeenzaam- heid met den mensch hij het brengen kan. Ook in den gevan- gen staat weet hij zich uitnemend te schikken en sommige exemplaren leggen daarin eene groote intelligentie aan den dag. De exemplaren van Java zijn over het algemeen iets donker- der van huid dan die van de andere eilanden; de vacht is geel- Apr atat nr 1707 JS “macaens ~neoirdax Tp latyap. POP PSD ISAC EE) Lowey Toile Ne BuacacrA estima Tasctk rmalaya at Le. (145-4: w. J anes shordil Ks das ees ee achtig grauwbruin, op het aangezicht iets lichter. Zoo zijn ook de onderdeelen iets lichter van kleur dan de bovendeelen. Ver- der treft men bij de meeste Javaansche exemplaren een klein, smal kuifje op het achterhoofd aan. Proahytia — prrka Her}: 3. Semnepitheeus\maurns, Scuresp, L wlan Horsrietp geeft in zijn Zoological Researches” de afbeel- dingen en beschrijvingen van twee Semnopithecus soorten, S. maurus en S. pyrrhus, beide door hem op Java waargenomen, de eerste grijsachtig zwart, de tweede roodbruin. Volgens den- zelfden schrijver worden deze beide dieren ook door de inlan- ders als verschillende soorten beschouwd en geven de Javanen aan de zwarte soort den naam van boedeng, aan de roode dien van Jloetoeng, terwijl de Maleiers ze als loetoeng itam en loetoeng mehra onderscheiden. Het is echter zeer waar- schijnlijk, dat de Semnopithecus pyrrhus van HorRsFIELD een jong exemplaar van S. maurus is geweest, want vooreerst zijn de jongen van deze laatste bruin, ten tweede weet HorsFiELp geen ander verschilpunt op de geven dan de kleur van de vacht en ten derde zijn er een groot aantal dieren, wier jongen door de inlanders met een afzonderlijken naam worden aangeduid. Semnopithecus maurus is, zooals trouwens de naam reeds aan- geeft, geheel zwart. Deze kleur heeft ook de naakte huid van het aangezicht, de ooren en de binnenvlakte der handen. De haren der zeer jonge dieren zijn daarentegen goudgeel en ver- toonen slechts op de bovenzijde van rug en staart zwarte uit- einden. Naarmate het dier ouder wordt, breidt dit zwart zich uit en na eenige maanden is het dier nagenoeg geheel zwart. De loetoeng is bijna even algemeen als Macacus cynomolgus. Evenals de laatste komt hij zoowel nabij het zeestrand als in het gebergte tot een hoogte van 4000 voet voor, maar over het algemeen schijnt hij toch aan tamelijk warme oorden de voorkeur te geven. Zijn gewone verblijfplaats is in het geboomte, waar hij zich voedt met allerlei bladeren en vruchten. Troepen van deze apen, die zich in de nabijheid van mensche- lijke woningen ophouden, leggen hunne natuurlijke schuw- Xs aie Ques heid vrijwel af; ook in gevangen staat wordt de loetoeng zeer mak. Proabytia ayguda b y : 4, SenmopitheeusmitratusEsem. (Fig. 1), S unelk De vierde en laatste apensoort van Java is de, in West-Java algemeen onder den naam van soerili bekende Semmnopithecus mitratus, Waarvan een jong exemplaar in fig. 1 is afgebeeld. De kleur van deze soort is zwartachtig grijs, op de kuif in zwart overgaand; de onderdeelen en de pooten zijn van binnen witachtig. De jongen zijn veel lichter van tint en dragen grauwachtig witte haren, die op kop, rug en bovenzijde van den staart in witte punten eindigen. ; De naam soerili is entleend aan het schelle stemgeluid van het dier; vooral de oude mannetjes doen het hooren, wanneer zij eenig onraad bemerken en de overige leden van den troep tot voorzichtigheid of tot eene vlucht willen aansporen. De soerili’s houden bij voorkeur verblijf in de bosschen van het gebergte tot eene hoogte van 4—5000 voet; zij voeden zich met allerlei vruchten en andere plantendeelen en komen ook niet zelden in koffietuinen, waar zii zich aan bloesems en knoppen van de dadap te goed doen of op stukjes bouwgrond, waar djagoong, katjang en dergelijke zaken voor hen te vin- den zijn. Over het algemeen zijn zij schuwer en- wantrouwender van aard dan de andere apensoorten en hunne buitengewone vlug- heid en behendigheid in springen en klimmen séelt hen in staat, zich in den regel op behoorlijken afstand van elk vermeend gevaar te houden. Se cae Onderorde der Halfapen. Zooals wij hierboven reeds opmerkten, wijken de Halfapen . in zoovele opzichten van de Apen af, dat vele natuuronderzoe- kers hen in eene afzonderlijke orde vereenigen. De punten van afwijking zijn zoowel van uitwendigen als van inwendigen, anatomischen aard. Wij willen hier slechts een paar van de eerste noemen en oO. a. wijzen op het voorkomen van een langen, od) Romar?) = Que klauwvormigen nagel aan den tweeden teen, op eene ruimte tusschen de snijtanden in de bovenkaak en op de lange, smalle, naar voren gerichte snijtanden van de onderkaak. Intellectueel staan de Halfapen eveneens aanzienlijk lager dan de meeste Apen. Men vindt op Java slechts twee vertegenwoordigers van deze eenigszins vreemdsoortige diergroep en wel: : 1. Nycticebus tarcigradtuis, har; javanicus, Temu., de lori of koekang, een dier, dat zich bijna uitsluitend in dichte bosschen ophoudt en door zijn nachtelijke levenswijze zelden wordt gezien. De kleur van de lori is grijs; van de kruin loopen vier bruine strepen over den kop, twee naar de oogen en twee naar den ooren. Achterwaarts loopt een bruine streep over denrug. De omgeving der oogen is eveneens bruin en de laatste gelijken daardoor nog grooter, dan ze reeds zijn. De geheele vacht van het dier is dik wollig en verbergt grootendeels de ooren en den korten staart. Tusschen de oogen is een witte plek. De lori brengt den dag slapende door, in het geboomte ver- borgen. Bij het vallen van de avondschemering begint zij haar sluiptochten, maar verlaat daarbij de boomen niet. Haar voedsel is hoofdzakelijk van plantaardigen aard, vruchten en jonge bladeren en knoppen, maar zij eet ook insecten, vogeleieren en jonge vogels. Aan hare nachtelijke levenswijze knoopt SaLomon MiitterR de volgende gemoedelijke beschouwing vast. ,Het rondsluipen bij nacht van een dier heeft voor den mensch, bij het besef zijner aangeboren hulpeloosheid in de duisternis, altijd iets onaangenaams en deze onrustwekkende gewaarwording neemt des te meer toe, hoe minder de mensch verlicht en met de drijfveeren der natuur bekend is en hoe hooger het dier, dat in plaats van de helderheid des dags de duisternis van den nacht tot zijn eigenlijkken levenswandel behoeft, op den trap staat der bewerktuigde wezens. Daarom spelen onder dezulke, zoogdieren en vogels, hoe klein, onbeduidend en machteloos zij dikwerf ook mogen zijn, in de bijgeloovige meening der volken een veel gewichtiger rol dan de Amphibién en andere, nog lager staande dieren, van welke gemeenlyjk slechts zoodanige onder verden- See le king vallen, die door bijzondere grootte en lichaamskracht uit- ° steken, of van welker gevaarlijkheid eene dikwerf nauwelijks in het oog vallende verwonding, door de verderfelijkste en al- lerschrikbarendste gevolgen getuigenis geeft.” De lori verdraagt den gevangen staat tamelijk goed maar is geen vroolijke gezel. In zijn slaap neemt hij soms de wonder- lijkste en naar onze schatting meest ongemakkelijke houdingen aan; wekt men hem met het doel, hem eenig voedsel te geven, dan richt hij zich op de achterpooten op en geeft bij het uit- sirekken en draaien van lichaam en voorpooten blijk van buitengewone lenigheid en spierkracht. Jin de Soendaneesche landen draagt hij den naam van moeka. Di pom 2. Tarsius spectrum, GEOFFR. Het zoogenaamde Spookdier is slechts een paar maal op Java aangetroffen en schijnt hier hoogst zeldzaam voor te komen. Het ontleent zijn naam aan de spookachtig groote oogen, die het grootste gedeelte van het gezicht innemen. De tweede en de derde vinger van de achterpooten dragen een klauw, alle andere dragen nagels. Aan de voorpooten is de derde, aan de achterpooten de vierde vinger het langst. De staart is zeer lang en aan het uiteinde borstelig behaard. De algemeene kleur is roodachtig grauw bruin, de borst wit- achtig, het uiteinde van den staart geelachtig. Kop en lichaam zijn ongeveer 16 cM. lang, de staart ongeveer 24 cM. "J & Il. Orde der Carnivora (Roofdieren). FAMILIE DER KATTEN. 1. Felis tigris, L. De Koningstijger. Hoewel de Koningstijger over alle deelen van zijn uitgestrekt verspreidingsgebied als éénzelfde diersoort wordt beschouwd, verschillen toch de exemplaren van Nederlandsch Indié eenigszins van die van het vasteland. »De groote tijger van den Archipel” — aldus Miter — wijkt in sommige deelen eenigermate van het Bengaalsche ras af. Zijn grondkleur is over het algemeen een weinig sterker roest-rood; zijn zwarte strepen loopen minder schuin en hebben zelden van boven, op het midden van den rug, voorwaarts gerichte hoeken, gelijk zulks veelal bij dien van het vasteland het geval is, waardoor bij dezen, langs de ruggestreng, een min of meer door-: loopende streep ontstaat. Bij eene vergelijking echter van een tijger van het vasteland met dien van de Soenda-eilanden valt vyoornamelijk in het oog de kleinere staart van den laatstge- noemde, welke nagenoeg een vierde korter en tevens iets dunner is dan die van den eerstgemelde.” De afmetingen van een volwassen, mannelijken, Javaanschen tijger zijn ongeveer de volgende. Lengte van het lichaam, ge- meten van den neus tot aan de inplanting van den staart, 150—200 cM. Lengte van den staart 65—67 cM. Hoogte 95—115 cM. De wijfjes zijn iets kleiner. Van de groote Soenda-eilanden komt de tijger slechts op Java en Sumatra voor. Hij leeft daar in paren, waarvan echter het wijfie vodr de geboorte der jongen het mannetje niet zelden schijnt te verlaten. De jongen, wier aantal varieert van twee tot vijf, blijiven geruimen tijd bij de moeder. Eyenals de meeste zoogdieren, is de tijger een nachtdier. erg Ge Overdag houdt hij zich schuil in de eene of andere geliefkoosde verblijfplaats en gaat eerst tegen of na het invallen der duis- ternis op roof uit, waarbij hij zich niet zelden tot op zeer aan- zienlijken afstand van zijn dagverblijf begeeft. De euveldaden, waaraan hij zich op deze rooftochten schuldig maakt, zijn van te algemeene bekendheid om hier te worden opgesomd. Kleinere dieren worden door hem waarschijnlijk met één slag van een der voor- pooten gedood; over de wijze, waarop hij grootere dieren aanvalt, bestaan verschillende meeningen. Sommigen beweren, dat hij zijn prooi bespringt en dan met zijn tanden bij de keel grijpt, waardoor de groote slagaders verscheurd zouden worden; andere meenen, dat hij het aangevallen dier met de xlauwen der voorpooten aangrijpt en het den nek breekt door keel of hals tusschen zijn kaken te nemen en te schudden of om te draaien. Het komt mij intusschen voor, dat de wijze van aanvallen en dooden wel van omstandigheden zal afhangen en dat zijn ontzettende vlugheid, lenigheid en kracht hem wel in staat zullen stellen, behalve de beide zooeven aangegeven wijzen, nog een onbegrensd aantal andere in praktijk te brengen. Wilde zwijnen en herten, voornamelijk kidangs, vormen in den natuurlijken staat van zaken een groot deel van het voedsel der tijgers en waar dit voedsel in voldoende hoeveelheid te vinden is, doen zij in den regel niet veel kwaad. In het tegenover- gestelde geval zijn zij verplicht naar andere hulpbronnen uit te zien en deze vinden zij in een dicht bevolkt land als Java al zeer gemakkelijk in de diersoorten, die den veestapel der bevol- king uitmaken. Menschen worden in het algemeen niet dan bij uitzondering aangevallen, maar het schijnt dat tijgers, die zich eens met goed gevolg aan een menschelijk wezen hebben ver- grepen, daarin zooveel smaak vinden, dat zij na dien tijd hoogst geyaarlijk worden. Op deze wijze laat het zich verklaren, hoe in sommige streken van Java, 0.a. in Bantam en in Krawang, verschillende kampongs door de bevolking moesten worden ver- laten, omdat het leven der bewoners in bedenkelijke mate door menschen-jagende tijgers werd bedreigd. Maakten wij hierboven reeds melding van het feit, dat de A tijger der Soenda-eilanden afwijkt van dien van het vasteland, het is niet onmogelijk, dat op Java zelf meer dan eene variéteit —of hoe men het noemen wil —is te onderscheiden. Althans wordt dit laatste niet alleen beweerd door vele jagers van den tegenwoordigen tijd, maar ook MiituEr, die zijne ervaringen te dezen aanzien hoofdzakelijk in de Soendaneesche landen opdeed, maakt er reeds melding van. Volgens hem onderscheiden de Soendaneezen een meong gedeh en een meong santjang. De eerste, de grootste en tevens de gevaarlijkste van de twee, zou geken- merkt zijn door een flauw geelrooden tint van de vacht en een geringer aantal zwarte dwarsstrepen, die hier een regelmatiger verloop hebben dan bij de tweede, waar zij in grooter aantal _te vinden zijn op de meer levendig rood gekleurde huid. Runa Tnryak, Maryan, S cura - Lorry (L gor) One 2. Felis pardus. L. De Panter of Luipaard. ; De meest algemeene van de grootere roofdiersoorten der oude wereld, waar zij een verspreidingsgebied heeft, dat zich over geheei het vasteland van Azié, met uitzondering van Siberié en nagenoeg over geheel Afrika uitstrekt. Ook op Java en Sumatra komt de panter algemeen voor. Zijn afmetingen loopen zeer uiteen; de totale lengte van een volwassen exemplaar, gemeten van den neus tot het uiteinde x° van den staart, varieert tusschen 140 en 200 cM., de staart is gemiddeld 100 cM. lang, terwijl de hoogte hij de schouders ge- middeld 60 cM. bedraagt. Ook de kleur varieert nogal. Op de bovenzijde is de vacht roodachtig tot geelachtig bruin, soms donkerder, soms lichtar; de onderdeelen zijn wit. Voorts is de geheele vacht gevlekt; de vlekken hebben een zwarten rand, terwijl het middelste ge- deelte min of meer met de algemeene kleur van het dier over- eenkomt. De vlekken op den kop, de uiteinden van de ledematen en de lagere gedeelten van den romp hebben geen. ringvorm, maar zijn egaal donker. Soms is dit met alle vlekken het geval. Zooals bekend is, bestaat er van den panter ook een zwarte variéteit, die evenwel niet zeer algemeen is. Beziet men de huid van zulk een zwarter panter onder eene bepaalde wijze cee |e van invallen van het licht, dan kan men niet zelden ook hier de viekken waarnemen. Vroeger werd deze zwarte variéteit voor eene afzonderlijke soort gehouden en als Felis melas be. schreven, maar sedert men meermalen zwarte en gevlekte jongen 'in eenzelfde nest heeft geyonden, is deze soort-onderscheiding natuurlijk vervallen. Overigens hebben ook alle gevlekte panters niet hetzelfde yoorkomen en Miitter onderscheidt zelfs voor Java drie vormen, waarvan de grootste, hem onder den Soendaneeschen naam van meong malangbong bekend, eene gele vacht heeft met groote, zwarte, ringvormige vlekken. De tweede, de meong toetoel heeft de vacht iets donderder; het aantal der ringvlekken is grooter, maar zij zijn kleiner en staan dichter op elkander gedrongen. De derde en kleinste vorm eindelijk, de meong keroed, heeft eene roodgele vacht, die op het bovenlijf en de buitenkanten van de ledematen dicht met kleine, zwarte vlekken is bezet. %*~ MiitterR is geneigd dezen laatsten vorm, zoo niet voor eene afzonderlijke soort, dan toch voor eene duidelijke variéteit te houden. Hoe het zij, ik geloof, dat wij voor het hier gestelde doel veilig van den panter in het algemeen kunnen spreken, met insluiting van den zwarten, in West-Java als meong koembang of meong hideung bekenden vorm. DP Mow De levenswijze en de gewoonten van den panter verschillen in vele opzichten van die van den tijger. In lenigheid, vlugheid van bewegingen en brutaliteit wint de eerste het nog verre van den laatste. Zoo klimt de panter dikwijls in boomen, rust daar niet zelden overdag op een breeden, horizontalen tak en ontziet zich niet, om des nachts stallen, hutten of omheinde plaatsen binnen te dringen. Zelfs runderen en paarden worden door hem aangevallen. In het algemeen legt hij zeer weinig kieskeurigheid bij de keuze van zijn voedsel aan den dag en eet allerlei gedierte, zelfs kruipende dieren. Hij kan zich meesterlijk verbergen en zijn lichaam tot een kleinen omvang doen ineenkrimpen, terwijl zijn gevlekte huid hem in de natuur- like omgeving zeer moeielijk onderscheidbaar maakt. "Mh atyann Procerbeeg Glock var) M alyarn TOLER (Ligrt vor) M~ aruend (Gage ) M- goger erehy , Pesan tn ~ Rarbarg; Runan Calak, Meyome prchture CNC ET) PNY CA A ALE Cah AIDES. A ee == N( —s 3. Felis bengalensis, KERR. Sanall, foted - Lyana x De Wilde Boschkat is in den loop der tijden onder allerlei wetenschappelijke namen beschreven, waarvan vele afgeleid zijn van de landstreek, vanwaar het beschreven dier afkomstig was. Zij is in verschillende landen eenigszins verschillend van vacht en dit heeft natuurlijk aanleiding gegeven tot de omstandigheid, dat de, van die landen afkomstige exemplaren voor represen- tanten van meer dan ééne diersoort werden gehouden. Zoo onderscheidt HorsrietD in zijne ,Zoological Researches” eene Felis javanensis en eene Felis sumatrana; TeMMINcK noemt haar Felis minuta. Men vindt haar verder: onder de namen nipalensis chinensis, tenasserimensis, ellioti, horsfieldti enz. enz. maar het komt mij, in navolging van vele nieuwere schrijvers, het beste voor, de over geheel zuidelijk en zuidoostelijk Azié voorkomende wilde kat als één en dezelfde diersoort te beschouwen en haar dan den naam te laten behouden, dien ze in 1792 van Ropert Kerr ontving. De op Java yvoorkomende variéteit van de wilde Boschkat heeft ,van boven meestentijds een grauwen grond, waarop zich, langs den rug, eenige donkere strepen benevens een aantal vlek- — ken van dezelfde tint bevinden. Bij de individuen van Borneo en Sumatra trekt de grondkleur van de bovendeelen gewoonlijk meer naar het vaal geelachtig grauwe of ook wel naar het rood- achtig grauwe. De overige teekening is veelal zeer verschillend. Sommige voorwerpen hebben den rug alleen met een aantal ta- melijk groote, donkere vlekken bedekt, die ver uit elkander staan ; bij andere zijn de vlekken veel menigvuldiger, maar kleiner en dichter samengedrongen; bij eenige zijn zij onregelmatig gezaaid of yormen zij, langs de ruggestréng, eenige reeksen zonder samen- hang, terwijl eindelijk bij-nog andere, zooals bij die van Java, eenige doorloopende strepen aanwezig zijn, voornamelijk op den achterrug. Het onderlijfis echter bijna altijd witachtig (MituER)”. De afmetingen van het dier loopen nogal uiteen. Wanneer men echter het gemiddelde van eenige exemplaren neemt, komt men yoor de gezamenlijke lengte van kop en lichaam op on- geveer 50, voor de Jengte van den staart op 25—30 cM. Fels javantngs Désm. (+) (sD F. 0. (/ — 17 — Het is een tamelijk algemeen voorkomend dier dat zich niet alleen in bosschen, maar ook in de nabijheid van kampongs en allerlei aanplantingen ophoudt. Men ziet haar zelden, omdat zij zich overdag schuil houdt en slechts gedurende de duisternis op roof uitgaat. Haar voedsel bestaat uit vogels en kleine zoog- dieren. Ook Felis marmorata, Martin wordt voor Java opgegeven. Deze soort is iets grooter dan de Huiskat en gekenmerkt door een langen, door de dichte beharing zeer dikken en fraaien staart. De grondkleur varieert van grijsachtig tot fraai geelbruin. Op zijde van het lichaam zijn groote, donkere vlekken, die op de achterpooten geheel zwart zijn. Op den rug zijn de vlekken langwerpig en zwart. Ook kop en nek zijn overlangs gestreept. Zoo dit dier al op Java voorkomt, is het er stellig verre van algemeen. FAMILIE DER CIVETKATTEN. rasse Horsf: 4. Viverricula metaccensis; Gut. De rassi. (Fig. 3). Het geslacht Viverricula werd vroeger vereenigd met Viverra, het geslacht der echte Civetkatten. Bij de laatste vindt men - op den nek, maar vooral op den rug een kam van lange en opzetbare haren, die bij den rassi ontbreekt. Bovendien heb- ben verschillen in den bouw van den schedel en van de pooten aanleiding gegeven tot de afscheiding van het geslacht Viver- ricula, dat voor het overige slechts de soort malaccensis bevat. De kleur van de rassi varieert van grijsachtig bruin tot geel- bruin met donkerbruine tot zwarte banden en vliekken. Deze banden zijn op den rug gewoonlijk zeer duidelijk ontwikkeld en langs de zijden van het lichaam in vlekken opgelost. De tee- keningen op den nek zijn niet altijd dezelfde. De staart ver- toont afwisselend zwarte en witte ringen. Lengte van kop en lichaam 50—60 cM., van den staart 35—40 cM. De rassi (mal. en jav.), draagt in de Soendaneesche landen den naam van dedes, maar ook wel eens dien van lasoeng, waar- mede in het algemeen kleine Roofdieren worden aangeduid. Meded. Pl. LIV. 2 : — meottted cat Rumuk, i ~ wlan Kurahncp Hater (Lyon) DD / befard Malthanr~ an Rinran ULB B= ALlAG ( ena) 6 Raag Ttpale fae (Ago) We (2. 22. Ge = Zijn voedsel bestaat gedeeltelijk uit kleine zoogdieren, vogels, insecten, insectenlarven enz., gedeeltelijk uit vruchten en an- dere plantendeelen. Zoo maakt hij zich, zij het in mindere mate dan de straks te bespreken loewak, niet zelden schuldig aan het afvreten van rijpe koffiebessen. Hij leeft voornamelijk in holen, zoowel in den grond als in boomen. Van de echte Civetkatten wordt Viverra tangalunga, GRAY, voor Java opgegeven. L ingeoang Lonpeong— (yor) eficuoroly Cargo oot 5. (Prionodon gracilis,) Mtizr. € fuatea eertyreca JU: Dit zeer slanke Roofdier wordt door de Soendaneezen met den naam meong tjongkok aangeduid. Het behoort tot de meer zeldzaam voorkomende soorten en kan gereedelijkk worden be- schouwd als een soort van overgangsvorm van de familie der Felidae tot die der Viverridae; in voorkomen herinnert hij vooral aan de laatste, in levenswijze en vooral door zijn bloeddorstigen en roofzieken aard aan de eerste. De kleur is in hoofdzaak geelachtig wit; over den nek loopen donkere, langwerpige, overlangsche strepen, over den rug lang- werpige, dwarse vlekken. Talrijke donkere vlekken vertoonen zich voorts op de zijden van het lichaam en op buitenzijde der pooten, waar ze allengs kleiner worden. De staart heeft de kleur van het lichaam, maar vertoont 5 of 6 donkere ringen. Lengte van kop en lichaam 30—35 cM., van den staart 25—30 cM. HorsFieLp geeft voor deze diersoort den Javaanschen naam deloendoeng op. ¥ “Larpeare “(4 go) ater oe 6. Herpestes. javanicus, Drs. (Fig. 4.) Een althans plaatselijk zeer algemeen Roofdier. MiinLer zeet ervan, dat het zich slechts zelden in de hooge bergbosschen begeeft en dat men het meestal aan de kustvlakten en wel in het bijzonder in bebouwde streken aantreft, maar persoonlijk namen wij het meermalen waar in hooggelegen theetuinen, waar zij zich al springende tusschen de heesters voortbewegen. Het is een nagenoeg geheel bruin gekleurd dier met een zeer sluw en boosaardig uiterlijk, waarmede zijn bloeddorstige en dikwijls ls: er Gy as zeer brutale wijze van optreden geheel in overeenstemming is. »Merkwaardig vooral, zegt Miitusr, is de blinde drift, waarmede hij dikwerf zijn prooi vervolgt, en de onbegrijpelijke vermetel- heid, waarmede hij, zelfs op klaarlichten dag, hoenders en eenden aanvalt, hen woedend rondsleurt en in deze heete strijdlust noch op de hem naderende honden, noch op de zich in zijne nabijheid bevindende menschen eenige acht slaat’. Intusschen wordt hij ook zeer spoedig mak; een exemplaar, eenigen tijd door ons in gevangenschap gehouden, nam reeds na eenige dagen voedsel uit de hand aans De Soendaneesche naam is ganggaranggan; HorsFiEup geeft den Javaanschen naam garangan op. De lengte van kop en lichaam bedraagt 35—50 cM., die van den staart 25—385 cM. c 7. Arctifis bintwrong, Rarru. (Fig. 5.) g Lage v In onderscheid met de vorige diersoort behoort dit zoogdier tot de vormen, die men zelden te zien krijgt. Het houdt zich in de meest_afgelegen gedeelten der bergstreken op, leeft hoofd- zakelijk op de boomen en is bovendien een nachtdier. Zooals de afbeelding (Fig. 5) doet zien, onderscheidt het zich in ‘voor- komen aanmerkelijk van de tot nog toe besproken roofdieren. In de eerste plaats is het in het bezit van een grijpstaart, waar- mede vooral de jongen zeer behendig weten om te gaan. Inde tweede plaats heeft het een langharige vacht en heeft daaraan vermoedelijk den naam van bear-cat te danken, waaronder het in de Engelsche kolonieén bekend is, een naam, dien wij ge- reedelijk woordelijk zouden kunnen vertalen. De kleur is zwart, hier en daar, vooral op den kop en de voorste ledematen eenigszins grijsachtig. Bovendien hebben de langere haren van den kop, van de buitenzijde van de voorste ledematen en soms ook van den rug een grijze of roodachtig grijze ring nabij het uiteinde. De ooren hebben een witten rand. De lengte van het lichaam is ongeveer 75, die van den staart ongeveer 60 cM. Van de levenswijze van dit op Java, Sumatra en een gedeelte yan het vasteland voorkomende dier is eigenlijk niet veel bekend. ne ~~ fr eh Gee L yun Pree -1626/0.0/ Xs IF. =) 99 = Zijn voedsel is zoowel van plantaardigen als van dierlijken aard en bestaat uit kleine zoogdieren, vogels, insecten, wormen en vruchten. Op Malacca draagt het den maleischen naam van bientoerong of oentarong. (Ritanr & you) oo B aa Faden Bed 8. (Arctogale leucotis, )/BuytTu. (Fig 6.) Dit in Fig. 6 afgebeelde zoogdier gelijkt sterk op den loewak en wordt daarmede vermoedelijk wel eens verward. Het is echter herkenbaar aan drie donkere, overlangsche banden over den rug; deze banden zijn intusschen wel eens in vlekken opgelost en soms ontbreken zij geheel. De kleur van het dier is van boven in den regel bruin maar ook dit bruin varieert zeer tusschen zwartbruin en geelbruin. In het laatste geval zijn de rugstrepen roodbruin. Aan de onderzijde is de kleur veel lichter, soms grauwachtig wit. Over het midden van het gezicht loopt een overlangsche, lichte streep. De snuitborstels zijn in den regel licht geel. In oudere zodlogische werken vindt men dit dier onder den naam yan Paradoxurus trivirgatus genoemd, waardoor niet alleen de nauwe verwantschap met den loewak op den voorgrond wordt gesteld, maar ook het kenmerk der drie rugstrepen wordt vermeld. Aangaande de levenswijze van deze diersoort is weinig met zekerheid bekend. Voor Malacca wordt de maleische naam moesang akar opgegeven. Bruar0arn~~ Cyonra wat 4 ean cerveal ea) 9. Paradoxurus hermaphroditus—Pall. De Loewak (Fig. 7). De loewak is ongetwijfeld het meest algemeene der kleinere Roofdiersoorten van Java. Men treft hem zelfs niet zelden op de zolderingen van Europeesche woningen aan, waar zijne aan wezigheid zich spoedig verraadt door den minder aangenamen geur, dien het dier verspreidt. De grondkleur van de yacht is bij den loewak lichter of donkerder grauw. Over den rug loopen drie tot vijf overlangsche, donkere strepen, die bij de jongen duidelijker zijn dan bij oude exemplaren. Op de zijden van het lichaam en soms ook op de buitenzijden der pooten talrijke donkere vlekken. De onder- deelen zijn ongevlekt en lichter van kleur dan de rug. De Xs = one staart is zwart, maar soms aan het uiteinde helder wit. Snuit en streek rondom de oogen zwart of bruinzwart, welke kleur zich van de oogen achterwaarts voortzet. Voorhoofd en streek onder de ooren witachtig; zoo ook de zijden van de bovenlip en een streep onder het oog. Pooten zwartachtig. Lengte van kop en lichaam 50—65 cM., van den staart 40—55 cM. Het voedsel van den Joewak is voor een aanzienlijk deel van ‘plantaardigen aard. Bekend zijn de schade, die hij op koffie- ondernemingen aanricht door het opvreten der bessen en de sporen, die men daarvan zoo veelvuldig als ,,loewak-koffie’’ te- rugvindt. Eene groote voorliefde heeft hij ook voor de vruch- ten van verschillende soorten van palmen, o. a. van areng- en lontar-palmen. Hij plundert verder gaarne vogelnesten en, wan- neer hij zich in de nabijheid van menschelijke woningen op- houdt, zijn ook jonge hoenders en eieren niet veilig. De Soendaneesche’ naam is tjareuh; op Sumatra heet hij moe- sang en voorwerpen, die de witte vlek op den kop zeer dui- delijk vertoonen, worden nader aangeduid met den naam van moesang boelan. Shnte— ee Lyoure Groce. 1626 PL. biti FAMILIE DER HONDEN. Cum Ae [G, 10. -Cyon rutilans, S. Miitt., De Wilde Hond. Het is nog aan eenigen twijfel onderhevig, of de Wilde Hon- den van Java wel alle tot dezelfde diersoort behooren. Zeker is het, dat er verschillende variéteiten vallen te constateeren, die hier en daar ook door de inlanders met afzonderlijke namen worden aangeduid en zich vooral door verschil in afmetingen van elkander onderscheiden. De kleur der wilde honden is in het algemeen helder roest- kleurig, terwijl de onderdeelen meer in het witachtige loopen. De afhangende staart draagt lange haren en is donker ge- kleurd, aan het uiteinde nagenoeg zwart. De snuit is puntig, de oogharen zijn lang en zwart, de ooren staan recht over- eind, terwijl de oorschelp minder spits eindigt dan bij een vos of een jakkals. Het dier staat hoog op de pooten. “Hasu- Aadyag , Adgak, Amaya ge “Ale Dare g-° EG 4 Zooals uit deze beschrijving blijkt, vertoont het gewone type der kampong-gladakkers talrijke punten van overeenkomst met den Wilden Hond en het is niet onwaarschijnlijk, dat gene ge- heel of gedeeltelijk van den laatste afstammen. De adjag —aldus is zoowel de Soendaneesche als de Javaan- sche naam voor dit dier —is door zijn woeste en aggressieve natuur een tamelijk gevaarlijk roofdier. Zoolang hij voldoende voedsel vindt in de wildernissen, waarin hij zich ophoudt, be- merkt men weinig van hem, doch waar honger en gebrek hem drijven, ontziet hij zich niet, de meest vermetele aanvallen te wagen. Gewoonlijk jaagt hij in troepen en wel op herten, ki- dangs en wilde zwijnen, maar hij schijnt ook wel grootere dieren aan te vallen. Vermoedelijk doet hij zich ook niet zelden te goed aan de gedeeltelijik overgebleven prooi van grootere roofdieren. Zooals wij hierboven reeds mededeelden, onderscheiden de inlanders in sommige streken meer dan ééne soort van adjag; zoo draagt in het Malangsche Zuidergebergte eene zeer kleine soort den naam van keke of kikke. FAMILIE DER WEZELS. (FZ 11. Mustela flavigula, Bopp. (Fig. 8.) ha De Marter van de Soenda-eilanden wijkt in kleur en kleur- verdeeling eenigszins af van die van het vasteland en wordt daarom wel als eene afzonderlijke soort, Mustela henricti, Tru. 2 beschouwd. Bij den vasteland-vorm ,zijn het bovengedeelte van den kop, de wangen, de ooren en de geheele nek tot aan de schouders donkerzwart en deze kleur verbreidt zich tot onder de ooren en op de zijden van den hals. Bij Mustela henricii daarentegen zijn de kop van boven en aan de zijden, de ooren en de nek lichthruin en deze kleur strekt zich op de zijden van hals en kop slechts tot op eene lijn uit, die een weinig boven den ondersten hoek der ooren heenloopt en wordt, langs de zijden van den hals, door een donkerbruine streep van de groote, gele vlek der keel afgescheiden” (WEs- TERMAN). a BN Zooals men ziet, is het verschil niet zeer groot. Voor het overige komen beide vormen, ook in afmetingen en verhoudingen der verschillende deelen van het lichaam, nagenoeg overeen. De kin en het voorste gedeelte van de keel tot ongeveer aan de ooren zijn wit; het achterste gedeelte van de keel zijn geel, dat soms in oranje of zelfs in oranjerood kan overgaan. De lengte van het lichaam is circa 50 cM.; die van den staart circa 40 cM. De Marter is op Java een zeldzaam dier, dat zich in de hoo- gere bergstreken ophoudt. Mtituer heeft hem op al zijn reizen slechts tweemaal waargenomen, éénmaal op den Tangkoeban Prahoe ,waar twee individuen op de naakte steenen, langs den rand van den grooten krater rondsprongen en de tweede maal onder genoegzaam dezelfde omstandigheden in de nabijheid van den krater van den Goenoeng Gedeh.” Mtitter maakt hierbij de opmerking, dat hij, behalve den Rhinoceros en enkele vleer- muizen, in Indié nergens op zulk eene hoogte boven zee eenig ander zoogdier heeft aangetroffen. G grr) * . . / vy. 12. Mydaus meliceps, Horsr. De Stinkdas (Fig. 9). S hark. vw Hoewel niet tot de eigenlijke Dassen behoorend, die ook op het vasteland van Indié door geen enkele soort zijn vertegen- woordigd, is de hier bedoelde diersoort zoo algemeen onder den naam van Stinkdas bekend, dat wij dien voor haar zullen be- houden. Ook weegt tegen de mindere nauwkeurigheid van de tweede helft van dezen naam de volkomen juistheid van de eerste helft ruimschoots op. Wie slechts eenmaal het twijfel- achtige voorrecht heett gehad, den geur van dit dier te genieten, kan zich voorstellen, hoe honden, die hem hebben nagezeten en met het door hem afgescheiden vocht in aanraking zijn ge- weest, door allerlei manoeuvres, als rollen in het gras, den stank trachten kwijt te raken, dien ze nog dagen lang met zich ronddragen. De stank der Sumatraansche exemplaren moet dien den Javaansche nog overtreffen. De sigoeng (soend.) of teledoe (jay. en mal.) is in de bergwouden in het geheel niet zeldzaam. Zooals uit de afbeelding te zien is, herinnert hij in zijn voorkomen eenigszins aan een klein Buhek, Freak, TeLague” cya eg % = Oe varken. Zijn pooten zijn met krachtige graafklauwen gewapend, waardoor zij op die der Beren gelijken. Hij bedient zich ervan niet alleen om een hol tot verblijfplaats te graven, maar ook om overal te wroeten in den grond en onder gevallen boom- stammen, waar hij maar iets van zijn gading in den vorm van wormen, insectenlarven enz. denkt te vinden. De staat is kort en evenals een breede streep over achterhoofd en rug, witachtig van kleur. Voor het overige is het dier grauwachtig bruingrijs van kleur. Het stankverspreidende vocht wordt afgescheiden door klieren, die aan weerzijden nabij de anale opening uitmon- den. De lengte van kop en lichaam bedraagt 30—85 cM., die van den staart 5 cM. 19 13. Helictis orientalis, Horsr (Fig. 10). Dit dier gelijkt eenigszins op de vorige soort, maar onderscheidt zich daarvan onmiddellijk door een langeren staart en door de geringere ontwikkeling van het -wit op de bovendeelen, dat hier beperkt is tot een smalle streep, die van het midden van den kop tot ongeveer het midden van den rug verloopt. Ook de / wangen en een plek op het voorhoofd zijn wit. Voor het overige zijn de bovendeelen donkerbruin, de onderdeelen lichter bruins welke kleur op keel en borst bijna in wit overgaat. De rand van de ooren en het uiteinde van den staart zijn eveneens wit. De lengte van kop en lichaam is ongeveer 40 cM., die van den staart, de eindharen medegerekend, ongeveer 22 cM. TDugarn Bij de Soendaneezen heet dit dier bioel, bij de Javanen yentek; “S fev Tak hij verspreidt geen walgelijke geur en is in zijn aard veel meer Brevel een roofdier dan de sigoeng, daar hij zich hoofdzakelijk met kleine Mee zoogdieren en vogels voedt. Ook houdt hij zich minder uitslui- ; d tend in het bosch op, maar komt niet zelden in bebouwde streken en zelfs in de onmiddellijke nabijheid van menschelijke wo- = — Aowsr) Vo 19) Cag wee — AONYK ~ Lor A ee \/ 20 14. Lutra leptonya, Horsr. (Fig. 11). Ordinary Ven Deze op Java en over het grootste gedeelte van Zuid-Oostelijk ~ Azié yoorkomende Otter onderscheidt zich door de geringe ont- wikkeling van zijn klauwen van zijn naaste verwanten, maar komt overigens in nagenoeg alle opzichten met andere soorten van Otters overeen. In de familie der Wezels nemen deze dieren eene afzonderlijke plaats in door hunne levenswijze en door de veranderingen, die hun maaksel in verband daarmede heeft on- dergaan. Van de laatste brengen wij hier slechts in herinne- ring de breede, platte kop en den goed ontwikkelden, aan zijn ondereinde dikken en in den regel afgeplatten staart. LIutra leptonyx, de andjing ajer (mal.) of sero (soend.) is op Sareeeng Java tameliik algemeen in hoogere en lagere streken. Men vindt Banray hem zoowel in langzaam als in snel stroomende rivieren, in wier oevers hij zijn holen graaft, die dikwijls, behalve een ingang (ge) boven, ook een ingang beneden de oppervlakte van het water hebben. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit visschen en voor de vischcultuur kan hij schadelijk worden door zijne gewoonte, om uit een soort van moordzuchtige speelschheid veel meer dieren te dooden, dan voor zijn onderhoud noodig is. Niet zelden houdt hij in troepen van vier tot zes stuks ge- regelde en goed georganiseerde drijfjachten, waarbij de visch als .y wild wordt opgejaagd; vandaar dat in sommige streken de Otters, Ne zeer gemakkelijk te temmen en bijzonder leerzaam van aard zijn, voor de vischvangst worden afgericht en daarbij uitnemende diensten bewijzen. De op Java voorkomende Otter is over het algemeen rood- achtig bruin van kleur; de wangen, de zijden van den nek, en de keel zijn geelachtig, welke kleur op de borst weder allengs in de algemeene kleur van het lichaam overgaat. Volwassen exemplaren bereiken eene lengte van 55—60 cM. met een staart van 25—30 cM. Als Javaansche namen worden door HorsFiELD opgegeven wergoel en welingsang; de eerste zou betrekking hebben op eene grijze variéteit, die solitair leeft, de tweede op den ge- wonen yorm, die in kleine troepen voorkomt. )? preLarctyra 1 DBE LEI LSE ALLS BET Banprk, Rbk Lege, go) ‘iy Pee He 22. 4 v ‘dil. Orde der Insectivora Goan! A. FAMILIE DER TUPAIA'’S. At CamAat~ Aes afecer (L-yor ) 1. Tupaia javanica, Horsr. en 2. Tupaia ferruginea, RAFF. (Fig. 12). De beide, op Java voorkomende Yupaia-soorten, wier weten- schappelijke geslachtsnaam van het Maleische toepai is afgeleid, komen onderling in zoovele opzichten overeen, dat wij ze hier in ééne bespreking kunnen samenvatten. In voorkomen en in kleur doen beide zeer sterk aan eekhoorns denken en door leeken worden zij gewoonlijk daarvoor aangezien. Voor Tupaia ferruginea volge hier de beschrijving van MUtLuEr. »De grondkleur der bovendeelen is gewoonlijk meer of minder bleek rood- of geelbruin, dat doorgaans fijn zwart gespikkeld schijnt, doordien de haren, welke aan den wortel zwartachtig zijn, de buitenste helft zwart en bruin geringd hebben en op de achterdeelen van het lichaam bovendien van zwarte, glanzige punten voorzien zijn. De onderdeelen van het dier, evenals de korte streep langs de zijden der schouders, zijn gewoonlijk roestkleurig, bij het eene voorwerp lichter, bij het andere donkerder, naar voren meestal . in het geelbruine, naar achteren in het roodbruine trekkende”’. MiitLeER merkt echter dadelijk reeds op, dat er vele afwijkingen voorkomen, waarvan een der meest gewone deze is, dat de grondkleur van den staart in het geelachtig grijze trekt. De lengte van het lichaam bedraagt bij volwassen voorwerpen 21 cM.; die van den staart 19—20 cM. Tupaia javanica is iets kleiner en heeft bij volwassen exem- plaren eene totale lengte van 33—34 cM. Ook is de snuit iets minder verlengd, de staart daarentegen naar verhouding iets langer (18 cM.) en minder breed. De kleur is minder roestkleurig ks SO en heeft niet zelden een olijferoene tint. Een punt van verschil levert ook de buitenste teen der achterpooten, die met de punt van den nagel tot het midden van den nagel van den tweeden teen reikt, wat bij Tupaia ferruginea niet het geval is. Terwijl Tupaia ferruginea op Java tamelijk zeldzaam is, komt de andere soort hier zeer algemeen voor en dat niet alleen in de bogchrijke bergstreken, maar ook in de lagere landen. Het is een sierlijk, vlug, levendig diertje, niet zeer schuw en voortdurend in ' beweging. Hoewel in mindere mate dan Tupaia ferruginea, houdt het zich bij voorkeur in het geboomte op; het doorsnuffelt met zijn spitsen snuit alle hoekjes en gaatjes, die op de boomen en de daartegen groeiende varens, orchideeén en andere planten te vinden zijn. Maar het begeeft zich ook dikwijls in het struik- gewas en de kruidachtige planten, die gewoonlijk de boschran- den uitmaken, ten einde zich te goed te doen aan de vruchten der vele Hlettaria-soorten, zooals ondjé, tepoes e. a., die daar steeds in overvloedig aantal voorkomen. Want hoewel insecteneters van geboorte, voeden de Twpaia’s zich voor een groot gedeelte met plantaardig voedsel en komen niet zelden in koffietuinen voor, waar de roode, malsche schil der rijpende bessen voor hen niet minder begeerlijk is dan voor loewaks en rassi’s. Zooals wij hierboven reeds opmerkten, vertoonen de Tupaia’s eene groote gelijkenis met kleine eekhoorns, maar, behalve door hun verlengden snuit, zijn zij door hun gebit zonder moeite van deze knaagdieren te onderscheiden. In de Soendaneesche landen staan zij bekend onder den naam van kekes; Minter geeft bovendien van Tupaia javanica den Soendaneeschen naam emes op. De Maleische naam op Sumatra is toepai, waarbij de grootere soort als toepai tanah van de klei- nere als toepai akar wordt onderscheiden, terwijl eene derde soort met den naam van toepai poear wordt aangeduid. ‘Te oor- deelen naar de opgaven in de literatuur over deze benamingen, komt het ons voor, dat ze niet constant zijn en dat, wat trou- wens niet te verwonderen is, de verschillende Tupaia-soorten door de inlanders van Sumatra met elkander worden verward. Voor zooverre bekend is, nestelen de Tupaia’s in boomen en Moartua % (Sge.) 213" = OO bij voorkeur in de schuilhoeken, die epiphytische varens en andere gewassen hun aanbieden. In gevangen staat worden zij zeer spoedig mak. B. FAMILIE DER EGELS. Hglowrga Cys) Het welbekende type der echte Egels komt op Java en in het algemeen in Nederlandsch Indié niet voor; het wordt hier ver- vangen door een diervorm, die weliswaar nauw ermede verwant is, maar in uiterlijk voorkomen, vooral door het ontbreken der stekels, sterk ervan afwijkt. Deze diervorm, die op Java slechts door é6éne, maar op Sumatra en een gedeelte van het vasteland door twee soorten is vertegenwoordigd, werd door RAFFLES op Sumatra ontdekt en in 1822 door hem als eene Viverra-soort beschreven. Nadere onderzoekingen, vooral van Vicors en HorsFieLp, brachten aan het licht, dat deze Viverra gymnura tot de Insecteneters moest worden gebracht. Eenige jaren later werd door Miitter eene tweede soort ontdekt, die door hem en ScHLeGEL als Hylomys suillus werd beschreven en eenigermate als een overgang tusschen de Tupaia’s en de Spitsmuizen werd beschouwd. Later werden beide soorten in het nieuwe geslacht Gymnura vereenigd en geplaatst nabij het geslacht Hrinaceus, dat de echte Egels omvat. Gymnura suilla — de soortnaam is ontleend aan de gelijkenis van den snuit met dien van een varken — is een Zeer zeldzaam diertje, dat zich in de bergbosschen ophoudt en er vrij zonder- ling uitziet ,De staart en de sterk afgeronde ooren zijn bijna kaal. Het haar yan het bovenlijf is aan de wortels grauw, in het midden geelachtig rood en aan de punten zwart, waardoor eene donkere, geelachtig bruine kleur ontstaat, die min of meer naar het roestbruine trekt. Van onderen is de vacht eenigszins lichter geelachtig grauwbruin. De pooten zijn dun, met korte haren en de bovenlip met vele lange, zwarte haren bezet, Waarvan sommige tot eene lengte van 2.5 cM. hebben. De tamelijk lange neus, waarvan de punt een weinig opwaarts is gebogen, trekt naar het zwarte” (MULLER en SCHLEGEL). 3. Gymnura suilla, M. et 8. (Fig. 13) Aar 22 A2b fond Area & ay: 2 ain (OQ ies De totale lengte van het dier is 14—15 cM., waarvan het korte staartje niet veel meer dan één cM. lang is. Van de levenswijze dezer zeldzame diersoort is zoo goed als niets bekend. In de maag van een der beide, door MULLER verkregen exemplaren, bevonden zich overblijfselen van groene sprinkhanen, kevers:en wantsen. C. FAMILIE DER SPITSMUIZEN. Sprouse: Fach gure Fa ane afeccee (C ~go~) 4, ~Crocidura murina, L. (Fig. 14). Pe. 77 Deze over geheel Zuid-Oostelijk Azié en een deel van Afrika sy ice poe verspreide Spitsmuis is ook op de meeste eilanden van den beara 8 Indischen Archipel aangetroffen, doch is daar nergens zeer al- eu Taw- Yn wore gemeen. ‘ In levenswijze komt zij met de gewone, Europeesche Spits- Te hes muis, Sorex vulgaris, L. overeen; zij voedt zich hoofdzakelijk 7-4, ,_ ¢ , met insecten en houdt zich zoowel in de wildernis als in de Apua- hackerd- nabijheid van menschelijke woningen op. Hare kleur isin den (a regel grijs, soms donkergrijs tot zwartachtig; de haren hebben echter niet zelden roestkleurige of bruine uiteinden. Soms ZiO’ CAL epee oy zij ook nagenoeg geheel bruin. De lengte van het dier varieert tusschen 10 en 14 cM., die van den staart tusschen 6.5 en 8.5 5 cM. Vooral de volwassen dieren verspreiden eene sterke mus- kuslucht en worden daarom wel eens met den naam van mus- kusrat aangeduid. Baleoplridar 4 gor FAMILIE DER Saale athe Peet vee 5. Galeopithecus volans L. ime 4 15). Er zijn in de Klasse der Zoogdieren weinig vormen, die aan de systematici zooveel hoofdbreken hebben bezorgd als de hier te bespreken, in vele opzichten merkwaardige diersoort. Liy- ‘Ye NAEUS, die haar het eerst beschreef, rekende haar tot de Le- muriden en in de Engelsche kolonieén is zij nog steeds als ,the flying Lemur” bekend. Anderen meenden haar tot de Chiroptera te moeten brengen en zagen zich daarbij geplaatst yoor de vraag, of zij haar aan het begin of aan het einde de- Crottdura Be SMa zer Orde eene plaats moesten inruimen. Weder anderen meen- den eenige verwantschap met sommige vormen van Buideldie- ren te moeten constateeren. Om in dit werk dezelfde rangschikking te behouden als in het Deel der ,Fauna of British India”, waarin Buanrorp de Zoogdieren behandelt, plaatsen wij haar ook hier aan het einde der Insecten-eters, maar zijn het geheel met BLANFoRD eens, dat hare verwantschap met deze diergroep niet zeer voor de hand ligt en men beter zou doen, de twee soorten der Galeo- pithecidae tot eene afzonderlijke Orde, die der Dermoptera, te verheften. Van de twee Galeopithecus-soorten komt de ééne uitsluitend op de Philippijnen voor, terwijl de andere een veel grooter ver- spreidingsgebied heeft en op Java, Sumatra, Borneo en het Maleische schiereiland wordt gevonden, vanwaar het zich noor- delijk tot Tennasserim en een gedeelte van Siam verspreidt. Galeopithecus volans wordt in sommige Hollandsche werken wel eens met den naam van ,de Vliegende Kat” aangeduid, maar heeft overigens met een kat geen andere punten van overeenkomst, dan dat hij ongeveer dezelfde grootte bereikt..__ In de Soendaneesche landen draagt hij den naam van tando, _ me die overigens ook aan de Pteromys-soorten (de Vliegende Bok: aaa hoorns) wordt gegeven; op Sumatra wordt hij door de Maleiers aden ’ koebong genoemd. Keung Hij is een in hoofdzaak bruinachtig grijs nachtdier, dat een groot aantal zilverwitte vlekken vertoont. De onderdeelen zijn ook hier lichter gekleurd en jonge exemplaren zijn helderder gevlekt dan oude. Een van de grootste eigenaardigheden van het dier is zijn krachtig ontwikkelde vlieghuid, die uitgespan- nen is tusschen kop, ledematen en staart. Deze vlieghuid is meer dan een valscherm, want in de bovenlanden van Suma- tra’s Oostkust, waar deze dieren algemeener zijn dan op Java, nam ik een paar exemplaren waar, die blijkbaar den dag had- den doorgebracht op een dooden, maar nog overeindstaanden boomstam in een koffietuin en zich tijdens de avondscheme- ning naar het naburige bosch begaven. Zij hadden daartoe een aesens | ees tamelijk breed ravijn over te steken en daalden gedurende hun- ne vlucht slechts weinig, terwijl zij aan het einde ervan weder een weinig rezen, zooals kraaien doen, wanneer zij zich op een tak zullen neerzetten en zonder vleugelbewegingen komen aan- zweven. Ook bij deze koebongs was geen beweging waar te nemen, die aan vliegen deed denken, zoodat zij zich wel zeer krachtig moeten afzetten. De koebongs zijn uitsluitend planteneters; zij leven op boo- men en houden zich overdag rustig tegen een of anderen dik- ken tak, waar zij door hunne kleur zeer moeielijk zijn te ontdekken. Miitter deelt nog mede, dat de koebong een wilde en nijdige natuur heeft. ,Wordt hij in zijne rust gestoord, dan laat hij een onaangenaam krassend en ratelend gekrijsch hooren en bijt woedend van zich af. Zijn verblijf is meestal diep in de hooge bosschen, zoowel der vlakten als der bergen”. De jongen worden door de moeder op hare nachtelijke toch- ten medegevoerd. 1Y. Orde der Chiroptera (Handvleugeligen, Vleermuizen). Hoewel wij het, bij den tegenwoordigen stand onzer kennis, nog niet mogelijk achten, van de talrijke, hier voorkomende vertegenwoordigers dezer orde een overzicht te geven, dat op eenige volledigheid aanspraak kan maken, willen wij toch zooveel mogelijk trachten, den lezer in de gelegenheid te stellen, de verschillende soorten van vleermuizen, die hij in handen mocht krijgen, althans eenigermate te leeren kennen. Vooraf echter eenige opmerkingen van algemeenen aard. Dat de Vleermuizen (wij bedoelen hiermede ook de grootere vormen, zooals den kalong) als luchtdieren in de klasse der Zoogdieren biologisch eene afzonderlijke plaats innemen, behoeft wel geen nader betoog. Het is er echter verre vandaan, dat zij binnen hun eigen yerwantschapskring eenige uniformiteit in levenswijze aan den dag zouden leggen. Integendeel, evenals wij bij de vogels, waaraan zij ons toch het eerst doen denken, in dit op- zicht de grootst denkbare variatie aantreffen, zien wij, hoe de talrijke soorten van Vleermuizen zich eveneens in allerlei rich- tingen hebben gespecialiseerd. Er zijn: er, die zich met plant- aardig, en die zich met dierlijk voedsel voeden; vermoedelijk zijn er ook, die zoowel het een als het anderdoen. Kr zijn er, die het daglicht volkomen schuwen en er zijn andere die reeds v66r zonsondergang hun dagverblijf verlaten. Er zijn er, wier vlucht onbeholpen en gebrekkig is, terwijl andere als zwaluwen door de lucht zweven of den statigen vleugelslag der groote roof- vyogels vertoonen. Kortom, indien deze dieren ons in de ver- scheidenheid van hun doen en laten slechts voldoende bekend waren, zouden zij evenveel stof kunnen leveren voor een belang- wekkend werk van biologischen aard als welke andere diergroep ook. ee OR eee Hun nachtelike levenswijze echter staat ons daarbij in niet mindere mate in den weg dan de onbereikbaarheid der plaatsen, waar vele soorten zich ophouden en de ongemotiveerde tegen- zin, die bij de meeste menschen bestaat tegen al wat vleermuis is, een tegenzin, die alleen zijn grond vindt in allerlei verhalen en fabels, waaraan vooral het zwakke geslacht in den regel een eretig oor verleent. Onze betrekkelijke onbekendheid met deze dieren, waarvan toch zoo vele hier op Java onder hetzelfde dak leven als wij, is niet alleen in wetenschappelijk opzicht te betreuren; wij zijn ervan overtuigd, dat menig lefhebber der natuur, die nu zijn aan- dacht wijdt aan kevers, kapellen, bloemen of vogels, een dank- baar arbeidsveld in zijn onmiddellijke omgeving zou vinden, wanneer hij er eens toe kwam, ook de Vleermuizen tot een onderwerp van studie in zijn vrije uren te maken. Hij zou alleen reeds een nuttig en hem zelf animeerend werk verrich- ten, door behulpzaam te zijn bij de vaststelling van het aantal hier voorkomende soorten, een aantal dat wij, zonder ons aan overdrijving schuldig te maken, niet veel geringer schatten dan het aantal van alle andere, hier voorkomende soorten van z00g- dieren tesamen. In de tropen toch bereikt de orde der Vleer- muizen haar hoogste ontwikkeling naar getalsterkte van goor- ten en individuén; elk tropisch landschap legt daarvan tijdens de schemering van avond en morgen voldoende getuigenis af: Men verdeelt de orde der Vleermuizen gewoonlijk in twee eroote groepen, die der Plantenetende en die der Insecteneten- de; de eerste groep bevat hoofdzakelijk de grootere, de laatste de middelmatig groote en de kleinere vormen en deze indee- ling valt daarom samen met die in Megachiroptera en Micro- chiroptera, gewoonlijk in de nieuwere werken te vinden. Twee meestal doorgaande punten van onderscheid tusschen deze on- derorden, die tevens witwendig zijn waar te nemen, bestaan hierin, dat bij de Megachiroptera de beide randen van de oor- schelp onderaan samenkomen, terwyjl zij bij de Microchiroptera elk afzonderlijk uit den kop hun oorsprong nemen en dat bij eerstgenoemde onderorde de tweede vinger der voorste lede- Meded. Pl. LXV. 3 = Be ues maten in een klauw eindigt, met uitzondering van de straks te noemen soort Honycteris spelaea, Doss. Onderorde der Megachiroptera. Hiertoe behoort de familie der Pteropodidae, waarvan vijf ge- slachten op Java voorkomen, die op de volgende wijze van elkander zijn te onderscheiden. *) A. Tong van gemiddelde lengte. a. Geen staart; nek en schouders veel lichter van kleur dan de rug . . Prferopus. b. Staart meestal aanwezig, bovendeelen van het lichaam van dezelfde kleur. a’. 5 echte kiezen in de bovenkaak, 6in de onderkaak= 2. 5). 34 3. eXanthanpyior b’. 4 echte kiezen in de bovenkaak, 5 in de onderkadk. <9 3 3 4) ee en CYynontenis: Bb, Tong buitengewoon lang. a. Een klauw aan den tweeden vinger, staart rudimentair. . . . . . Carponycteris. b, Geen klauw aan den tweeden vinger, staart goed ontwikkeld . . . . Honycteris. Van deze vijf geslachten is Pteropus het meest bekende, om- dat daartoe behoort vompy rns NG (/)Pteropus editis; Guorrr. De kalong. De grootste soort der geheele orde, welker vlucht soms een lengte van 1.25 Meter kan bereiken. De lengte van kop en lichaam bij volwassen exemplaren 35—40 cM. Bovenzijde der vleugels bruinachtig zwart, rug zwart of bruinachtig zwart met Xs vele grijze haren vermengd. Nek en voorste gedeelte van den rug fraai bruin, soms lichter, soms donkerder van tint. On- derdeelen bruinachtig zwart, soms met veel grijze haren; borst en hals veelal rossig, allengs in de kleur van den nek overgaande. *) Deze en de volgende dichotomische tabellen zijn aan het werk van BLAN- ForD ontleend (Fauna of British India, Mammalia) Waar het noodiy of wen- schelijk was, zijn voor de Vleermuizen van Jaya daarin kleine veranderingen aangebracht. =2 Snes De kalong behoort almede tot de meest bekende en in het oog vallende diervormen van Java, hoewel het niet onwaar- schijnlijjkk is, dat de meeste Kuropeanen hem nooit van nabij hebben gezien en bijgevolg onbekend zijn met zijn sierlijken, intelligenten kop, die ons aan een of ander hazewindachtig schoothondje herinnert. Men neemt hem gewoonlijk waar, terwijl hij zich hoog in de lucht met kalmen vleugelslag voort- beweegt of, op een hoogen vruchtboom neergestreken, met be- hulp van de krachtige klauwen zijner achterste en den duim- klauw zijner voorste ledematen langs de takken kruipt. Uitsluitend vruchten- en in het algemeen planten-eter, wordt hij niet zelden een ware landplaag door het geweldig grouot aantal, waarin hij in vele streken van Java wordt gevonden. Waar zulke zwermen zich ophouden, komt van het ooft der vruchtboomen niets terecht en dikwijls gaan ook de boomen zelf te gronde, daar zij door de vraatzuchtige dieren telkens opnieuw worden kaalgevreten. Bij velen zijn ongetwijfeld be- kend de dagverblijven der kalongs, gewoonlijk hooge, half ver- nielde en ontbladerde boomen, aan welker takken de dieren zich na hun nachtelijke strooptochten bij hondertallen aan de achterpooten ophangen, in dien toestand een schouwspel ople- verend, dat men zich bij den eersten aanblik gewoonlijk niet dadelijik kan verklaren. Zooals het geval ig met de meeste dieren, die in troepen vereenigd, hun dagelijksche rust genie; ten, hebben er heel wat kibbelpartijen plaats, voordat elk een plaats naar zijn zin heeft gevonden. Zoo staat de zon dikwijls reeds hoog aan den hemel, voordat in een kalong-verblijf de rust is ingetreden; tegen zonsondergang worden zij weer on- rustig, kruipen een weinig langs de takken heen en weer en vliegen dan alleen of in paren uit, waarbij zij zich soms mijlen ver over het omliggende land verspreiden. De wijfjes brengen slechts één jong tegelijk ter wereld en dragen dit steeds met zich mede, totdat het nagenoeg volwas- sen is. Ook Pteropus nicobaricus, Firz. wordt voor Java opgegeven. Deze soort komt in kleurverdeeling tamelijk wel met Pteropus = OE Y edulis overeen, maar zij is kleiner (kop en lichaam 20—25 cM.) en onderscheidt zich van de laatste, die zeer spitse ooren heeft, door de yan boven afgeronde oorschelp. ousctlus Vv >a] (qe) Santharpyie amplexicaudata, GEOFFR. Deze soort is reeds aanmerkelijk kleiner dan de kalong, daar hare lichaamslengte, met inbegrip van den kop, niet meer dan 12—183 cM. bedraagt. Zij is egaal bruin van kleur, van boven iets levendiger getint dan van onderen. Voorts vliegt zij uit- stekend, terwijl zij zich overdag liever in een of ander rustig en donker hoekje dan in het geboomte ophoudt. Alleen in de schuilhoeken, haar tusschen de blad- en vruchtstelen in de toppen van cocos-en andere palmen aangeboden, is zij niet zelden te vinden. Zij is eveneens zeer vraatzuchtig van aard. 2¢ (3) Cynopterus marginatus, GEOFFR. on Sa ee Tets kleiner dan de vorige soort (lengte ongeveer 11 cM.), Co horspiaas Xs bruin, maar zeer veranderlijk van tint; de rand der oorschelp eeheel of grootendeels wit. De mannetjes hebben een kraag van Vi roodachtige, stugge haren, die vooral in den paartijd duidelijk waarneembaar is. Deze soort houdt zich overdag bij kleine troepen in de toppen van allerlei palmen op. 29 (4 Cynopterus melanocephalus, Tem. Van deze soort, die zich door het bezit van een zwartachtigen kop onderscheidt, zijn ons geene bijzonderheden bekend. Mmacyog lessees 30 (S) Gerponycieris_minime, Guoftr. (“Lowy Ongeet = pacrvylooiu ) Deze soort heeft eene lichaamslengte van slechts 6 cM. Zij is van boven licht roodachtig bruin, van onderen grijsachtig bruin. Overdag verschuilt zij zich eveneens in de toppen der palmen. 3 f (6) Eonycteris spelaea, Doss. De eenige vruchtenetende Vleermuis, die geen nagel aan den tweeden vinger heeft. Donkerbruin van kleur. Waartoe deze en de voorgaande soort de buitengewoon lange, met borstel- en haakvormige papillen bedekte tong gebruiken, is nog onbekend. R. Shor bridget KS R < ynor XS Re amploni conde ae oT Onderorde der Microchiroptera. Deze onderorde is op Java door vier familién vertegenwoor- digd, die zeer gemakkelijk van elkander zijn te onderscheiden. A. Staart opgenomen in het achterste (inter- © es femorale) gedeelte der vlieghuid en niet of slechts zeer weinig daar- achter uitstekende. a. De binnenrand der oorschelp draagt aan den binnenkant een uitsteeksel (tragus, vgl. Fig. 17). a. Hen bladvormige uitgroeiing op den mMGWS 5 G on 6 ¢ 3) oo so) eNorenRialter. b'. Geen zoodanige uitgroeciing. . . Vespertilionidae. b. Geen tragus. Hen zeer gecompliceerde bladvormige uitgroeiing op den CUS etm nee he ttn enn LOLOM IAG: B. De staart steekt door de vlieghuid heen bovenwaarts of steekt ver daar- achter ulbe 2 et SY mbalionunidae: A. FAMILIE DER RHINOLOPHIDAE. De tragus, het uitsteeksel aan den binnenrand der oorschelp, ° waarvan in het bovenstaande overzicht sprake was, is niet de eenige complicatie, die aan het oor der Vleermuizen kan.voor- komen; aan den buitenrand toch vindt men dikwijls een eewoonlijk lobvormige uitgroeiing (zie Fig. 16), die den naam draagt van anti- tragus. Soms zijn beide organen aanwezig, soms slechts één en in andere gevallen ontbreken beide. Het al of niet aanwezig zijn van tragus en antitragus levert daarom in vele gevallen een goed onderscheidingskenmerk tusschen geslachten of soorten evenals de vorm dezer organen. Zoo is bij het geslacht Rhinolophus de antitragus door eene diepe insnijding duidelijk van den buiten- rand der oorschelp gescheiden, wat bij de andere, hier voorko- mende geslachten van de familie der Rhinolophidae niet het geval is. Deze geslachten zijn Hipposiderus en Coelops; bij het eerste iso a R. aff Xe ; re R. pardbn %° is het voorste gedeelte van het neusblad rond en gaaf, bij het Rs acummoliy XS tweede is het zeer diep ingesneden. R. taper Voor het overige vertoont het neusblad of, zooals het ook wel R- Lactus genoemd wordt, het hoefijzer op den neus van de Vleermuizen Re gernon dezer familie allerlei grillige en gecompliceerde vormen, waarop R. sthene ; Xs wij hier niet nader kunnen ingaan; de in Fig. 16 afgebeelde R. mee ae kop van Rhinolophus luctus kan eenig denkbeeld ervan geven. R. camate nee xe RF ( 7) Rhinolophus luctus, TemM. (Fig. 16). De kleur van deze soort is gitzwart, met grijze uiteinden aan de haren. Lengte van lichaam en kop 7—8 cM. van den staart ongeveer 5 cM. Zij is de grootste soort van dit geslacht. 38 3 ( %) Rhinolophus trifoliatus, TEMM. Kleiner dan de vorige, maar overigens sterk daarop gelijkende. 3 ¢ [ 7) Ehinolophus affinis, Horsr. . Lichaamslengte ongeveer 5.5 cM.; staart 2—2.5 cM. De zeer spitse ooren zijn korter dan de kop. De kleur van dit dier va- rieert zeer; sommige voorwerpen helder roestkleurig, andere donkerbruin, enkele zelfs grijsachtig, maar bij alle worden de haren naar het uiteinde donkerder. Spor f i, 0) Rhinolophus minor, Horsr. Same of. 3 b. i iD) Rhinolophus pusillus, TEM. j Naar alle waarschijnlijkheid zullen aan dit vijftal soorten nog wel meerdere moeten worden toegevoegd, vooral daar de Rhi- nolophus-soorten, zooals trouwens de insecten-etende Vleermuizen in het algemeen, tot zeer hoog in het gebergte voorkomen en zich nog ophouden op plaatsen, waar geen andere zoogdieren meer te vinden zijn. Daar en in de bosschen, die de hoogere bergzonen begrenzen, is vermoedelijk nog menige, voor de we- tenschap of althans voor Java nieuwe vorm te vinden, maar de weinige reizigers, die genoemde streken bezoeken en er zich in den regel niet lang ophouden, zijn bij het ontdekken daarvan in hooge mate van toeval en goed geluk afhankelijk. Het geslacht Hipposiderus is op Java eveneens door een aan- zienlijk aantal soorten vertegenwoordigd. Het best bekend zijn: == 8}9) = 7 iz /2) Hipposiderus diadema, GEOFFR. Een groote Vleermuis; kop en lichaam 8—9 cM., staart 5—6 cM. Bruin van kleur, van onderen lichter. Het basale en het buitenste gedeelte der haren zijn veel donkerder van kleur Xs dan het middenstuk, dat soms nagenoeg wit is. Deze soort wordt, evenals de volgende, door Horsrrexp beschreven, die voor haar den Javaanschen naam kéblék opgeeft. ¥ ( /8) Hipposiderus larvatus, Horsr. 70-25% Xs Volgens Horsrie.tp bij de Javanen onder den naam lowo-soembo bekend. a G “) Hipposiderus bicolor, TEM. Een smalle, opstaande huidplooi verbindt bij deze soort de binnenranden der oorschelpen dwars over den schedel heen, maar is door de haarbedekking niet gemakkelijk waar te nemen. Sommige voorwerpen van deze soort zijn bijzonder fraai, goud- bruin gekleurd, andere weder zijn veel donkerder, tot zwartbruin toe. De onderkant van het lichaam is bij alle echter veel lichter. Deze kleuren wordt slechts door het uiteinde der haren ver- oorzaakt, die voor het overige gedeelte van hunne lengte wit- achtig of grijs zijn. Het uiteinde van den staart is vrij. Lichaams- lengte ongeveer 4 cM. Lengte van den staart 2.5—3 cM. Xe : [ / es) Hipposiderus galeritus, CANTOR. Bruinachtig van kleur, op den rug het donkerst. De haren van den rug zijn aan de basis lichtbruin, bovenaan donkerbruin, maar eindigen in een klein, lichtgekleurd puntje. Lengte van kop en lichaam 5 cM., van den staart 3 cM. Bij het geslacht Coelops ontbreekt de staart. Het is hier door éene soort vertegenwoordigd : ie /6) Coelops frithi, Buyrx. Zooals hierboven reeds werd medegedeeld, is deze Vleermuis NS te herkennen aan de diepe insnijding in de voorste lob van het neusblad. Eenige bijzonderheden zijn van deze soort al even- min bekend als van de voorgaande soorten. [ei0 Ray ee) B, FAMILIE DER NYCTERIDAE. Het neusblad is bij deze familie aanzienlijk minder ontwik- keld dan bij de Rhinolophidae. De tragus is goed ontwikkeld en de achterranden der oorschelpen vloeien ineen. Op Java ko- men voor: aeibole™ Te (: /?) Megaderma spasma,, L. Een donker aschgrijze, op de benedendeelen lichter gekleurde, staartlooze Vleermuis van ongeveer 8 cM. lichaamslengte. Niet algemeen. PeTalya 43, ( /%) eteris javanica, GEOFFR. Eene zeldzaam yvoorkomende soort. C. FAMILIE DER VESPERTILIONIDAE. De grootste familie der Vleermuizen, waarvan de vertegen- woordigers te herkennen zijn aan het ontbreken van een neus- blad en de aanwezigheid van een tragus en van een langen staart, die echter nooit ver buiten en nooit boven de vlieghuid uitsteekt. Tot deze familie behoort het meerendeel der in onze omgeving dikwijls zoo buitengewoon talrijke vormen. De op Java voorkomende geslachten kunnen op de volgende wijze wor- den onderscheiden: A. Verhouding tusschen aangezicht en kop gewoon. a. De buitenrand der oorschelp eindigt in het midden tusschen tragus en mondhoek. a. Twee paar snijtanden in de boven- eve aS og fo 6 ao oo. 6 0» WMASIOPIGO. b’. Eén paar snijtanden in de bovenkaak, één aan elken kant, dicht bij den hoektand ingeplant.. . . . . Nyceticejus. b. De buitenrand van de oorschelp eindigt dichter bij den tragus dan bij den mondhoek. Ys Xs Stes | oe Asia ae a’. Neusgaten buisvormig, vooruitste- Keeinal (Unies Ao be so 1 Hampyiosphaten b’. Neusgaten gewoon. a”. Neusgaten halvemaanvormig . . Vespertilio. by, Neuseaten ond) 3. 2 . 9. " Cerivoula: B. Aangezicht zeer klein in verhouding tot den kop, buitenrand van de oorschelp vlak bij den mondhoek eindigend Miniopterus. Het geslacht Vesperugo omvat van alle geslachten van Vleer- muizen het grootste aantal soorten en is over nagenoeg de ge- heele aarde verspreid. Bovendien hebben ook vele van die soorten een groot verspreidingsgebied en zijn in onze omgeving dikwijls door een groot aantal individuen vertegenwoordigd. De Vesperugo’s vliegen over het algemeen zeer snel en hun vlucht is gekenmerkt door allerlei onverwachte wendingen en bochten. Op Java komen o. a. voor: Tyloryeleres (/9) Vesperuge pachypus, TEMM. Deze soort is gekenmerkt door het bezit van vleeschachtige kussentjes aan den duim en de zolen der achterste ledematen. Deze kussentjes fungeeren vermoedelijk als een soort van zuig- schijven, waarmede het dier zich aan gladde voorwerpen, groote bladeren en vruchten, zal kunnen vasthouden. Lichaamslengte 3,9 — 4 cM., staart 2,5 cM., kleur roodachtig bruin. (2 o) Vesperugo circumdatus, TEM. Zwart van kleur, op de bovenzijde intenser dan op de onder- deelen. De haren op eerstgenoemde plaats eindigen voor een deel in helder roestkleurige punten, die op laatstgenoemde in grijze. Lichaamslengte ongeveer 6,5 cM., staart ongeveer 3 cM. Z /) Vesperugo abramus, TEMM. Donkerbruin van_kleur, de onderdeelen lichter. De haren zijn op hun onderste helft en soms nog verder, zwart. Lichaams- lengte ongeveer 4,5 cM., slaart 3—3,5 cM. Deze soort is zeer algemeen en houdt zich bijna uitsluitend onder daken en derge- lijke plaatsen op. Piferstyellus tralatituus Horsf. 'r imbricatas " S cotophilus aicieceeree aun ” Murine balstox Theos: r Xs Ys Xs s == Vig) 22) Vesperugo mordax, PETERS. Het geslacht Nycticejus is hier, voor zooverre althans bekend is, door slechts é6n soort vertegenwoordigd: 4S (23) Nycticejus kiihli, Leacn. Eveneens eens soort met een zeer groot verspreidingsgebied, die zich bovendien zoowel in de laaglanden als hoog in het ge- bergte ophoudt. Hare kleur varieert van helderbruin tot grijs- achtig bruin op de bovendeelen, terwijl de onderdeelen geelachtig wit of geelachtig grijs zijn. Ook hare afmetingen loopen nogal uiteen, maar als gemiddelde kan men aannemen voor de lengte van kop en lichaam 7.5 cM. en voor die van den staart 5 cM. Zij komt dikwijls in grooten getale voor in holten en gaten van oude boomen en voedt zich volgens HorsFieLp gaarne met larons. Als kenmerk van het geslacht Harpyiocephalus werd hier- boven reeds opgegeven de vorm der neusgaten, die eenigszins buisvormig verlengd zijn, eene zijdelingsche ligging hebben en buiten den rand der bovenlip uitsteken (Fig. 17). De punt van den neus, tusschen de neusgaten, is concaaf. Op Java komen voor: 49 ( 2) Harpyiocephalus harpyia, Temm. (Fig. 17). De haarbekleeding yan deze soort is zeer zacht en dicht en zet zich ook voort over het gedeelte van de vlieghuid, dat aan de achterzijde van het lichaam tusschen de dijen is uitgespannen, over de pooten zelf en over de deelen der vlieghuid terzijde van den rug. De kleur van de bovendeelen is bruinachtig grijs met. een roestkleurige tint, die van de onderdeelen grijs. Sommige haren op kop, nek en schouders eindigen in witte punten. Lichaamslengte ongeveer 6 cM., staart 5 cM. 4y0! (25) Harpytocephalus suillus, Tew. Eene kleinere soort, die niet zeer algemeen schijnt te zijn. Het geslacht Vespertilio is in nog meerdere mate cosmopo- litisch dan Vesperugo en bevat eveneens een groot aantal soorten ; de laatste zijn over het algemeen moeielijk van elkander te onderscheiden. Op Java komen o. a. voor: y my ots sp: - n hass “(/ wij hier voor Java vier, niet met elkander te verwarren soorten van Echte Eekhoorns aan. peg ated De eerste, Sciurus bicolor, is verreweg de grootste. Zij heeft Ss eee een zeer groot verspreidingsgebied .over Zuid-Oostelijk Azié en varieert sterk in voorkomen, naar gelang van de plaats van haar herkomst. , Bij de voorwerpen van Java en Sumatra— aldus Miter, hebben de langere zwarte haren, die den rug en de buitenzijde der achterpooten’ bedekken, gewoonlijk lichtgele punten, en op den staart neemt eene gelijksoortige tint meestal de geheele voorste helft der overigens zwarte haren in, waardoor de staart gedeeltelijk vaalgeel of geelachtig en zwart geschakeerd is en slechts aan wortel en punt een een- kleurig bruin of bruinzwart de overhand heeft. Het voorste gedeelte van den rug is somtijds, evenals de bovenkop, bruin, somtijds bruingeel. In het algemeen vertoonen, bij verschil- lende voorwerpen dezer soort, de bovendeelen alle mogelijke overgangen en schakeeringen van een vaal-gele, bruin-gele, geel- bruine en bruine tot een zwarte kleur. Op de wangen, aan de keel, de borst, den buik en de binnenzijde der pooten zijn de, aan den wortel donkere haren meestal okergeel, somtijds in het grijsachtig witte, vaak ook in het goudgele overgaande en deze kleur is aan de zijden van den hals scherp van de donkere Meded. Pl. LIV. ; A Lay~tscus SOY Bae joven Xs Span agro vittatus Ks ES TRO = kleur der bovendeelen afgescheiden. De naakte huid aan de binnenzijde der ooren, aan de oogleden, rondom de neusgaten en aan de zolen is zwartachtig. De irisis bruin’. Bij een vol- wassen exemplaar bedraagt de lengte van kop en lichaam ge- middeld 38 cM., die van den staart gemiddeld 40 cM. djerellang bekend; op Sumatra heet hij toepai djandjang. Hij ~ Deze groote Eekhoorn is op Java algemeen onder den naam Dy 0 is over het algemeen in de bosschen niet zeldzaam, maar zeer snelheid de vlucht neemt en daarbij in de toppen van het ge- boomte verbazingwekkende sprongen neemt. Ziet hij geen kans om uit het gezicht te komen, dan klemt hij zich tegen een tak of stam zoo hoog mogelijk vast en tracht zich onzichtbaar te maken en uit die houding is hij zelfs door een geweerschot niet op te jagen. Zijn schuwheid belet hem intusschen niet, strooptochten in naburige aanplantingen, vooral koffie- en pi- sangtuinen te ondernemen; overigens bestaat zijn voedsel uit boschvruchten en de Ficus-vruchten maken ook hier het voor- naamste bestanddeel ervan uit. Volgens mededeeling van on- derzoekers in Engelsch Indié zou hij zich ook wel eens aan vo- geleieren en insecten te goed doen, doch dit vereischt nadere bevestiging. Het nest bestaat uit takken en blaren en wordt in den top yan een hoogen boom aangelegd; er worden telkens twee jongen tegelijk ter wereld gebracht. PRA crnoacnreee De tweede soort, Sciwrus insignis, is dadelijk herkenbaar aan drie zwarte, overlangsche strepen op den rug. Evenals de vo- rige soort, bewoont zij. de bosschen, maar heeft voor het overige eene andere geaardheid en levenswijze. Vooreerst is deze Eekhoorn in het geheel niet zoo schuw als Sctwrus bicolor en in de tweede plaats houdt hij zich voornamelijk op of nabij den grond op. Lage boomen beklimt hij zelden en hooge nooit. Daaientegen vertoeft hij gaarne op omgevallen boomstammen, waarop hij met groote vlugheid en bedrijvigheid heen en weer loopt. Zijn voedsel bestaat zoowel uit afgevallen vruchten als “fae schuw, gogdat hij bij de nadering van eenig gevaar met groote 7, g oe ee uit de vruchten van Hlettaria-soorten (tepoes, ondje e.a.), maar hij eet ook insecten. . Bij de Soendaneezen staat deze soort bekend als boe-oet; op Sumatra als toepai tanah, welke naam echter ook aan andere diersoorten (0.a. eene Twpaia-soort) wordt gegeyen. Als Ja- vaanschen naam geeft Horsrietp bokkol op. De gemiddelde afmetingen bedragen voor kop en lichaam 18 ¢M., voor den staart 15 cM. (B Cacprcsh bye, 0d bercath, whit atts igo l.) (p. - De derde Bosch-eekhoorn yan Java is de kleine Sciwrus me- lanotis, aldus genoemd naar zijn zwarte ooren. Het is een tamelijk zeldzaam dier, dat, met inbegrip van den staart, hoog- stens 18 cM. lengte bereikt. , Alle bovendeelen van een vuil bleek geelbruin, dat sterk in het olijfkleurige trekt en fijn met zwart geschakeerd is, daardoor ontstaande, dat alle haren van fijne, zwarte ringen voorzien zijn. De haren van den staart, op het laatste twee derde gedeelte van zijn lengte, zijn met breede, geelbruine en zwarte ringen voorzien en hebben een witachtig gele punt. De onderdeelen van het dier zijn grijsachtig wit, een weinig in het geel trekkende, welke kleur op de pooten in het bleek bruin- gele overgaat. De lippen zijn witachtig. Een tamelijk breede, witte streep loopt over beide zijden van den kop, onder de oogen en de ooren heen, en houdt bij de schouders plotseling op. Zij wordt langs den bovenkant tot aan het oor en van be- neden tot onder het oog, door een smalle, zwarte streep gezoomd; achter het oor echter is deze laatste van boven, doordat zij zich met de dichte, zwarte haren van de achterzijde der ooren ver- eenigt, vrij breed. De geheele achterzijde van den nek wordt door eene groote vlek ingenomen, die zich echter slechts door eene bleekere tint van de grondkleur onderscheidt.” (MtLLER). Van de levenswijze van dit kleine zoogdier is weinig bekend. Het houdt zich op in de bergwouden, o.a. van den G. Gedeh on vyoedt zich daar met allerlei vruchten So Natale enabler Kar~ hour (Lye) ‘De vierde en laatste Sciwrus-soort eindelijk, hoewel gewoonlijk met den naam van ,klapperrat” aangeduid, is de EKekhoorn bij uitnemendheid yan het bewoonde Java, terwijl zij ook in de a Lge) Mex dAaceoe ” Ks (a>) .. — 52 — S. Vittotaa ned folliud for (6 go— ) bosschen en wildernissen niet zeldzaam is. Onder den inland- schen-naam van badjing algemeen bekend, is hij wel het meest algemeene zoogdier uit onze omgeving. Wij hebben hem hier- boven onder den naam Sciurus notatus, Bopp. aangevoerd; in andere werken zal men hem misschien aantreffen onder de na- men Sciuwrus nigrovittatus, Horsr. en Sciurus plantani, PEnn., onder welke namen voorwerpen zijn beschreven, die naar onze meening niet meer zijn dan variéteiten eener over geheel Zuid- Oostelijk Azié verspreide diersoort. Mtinuer merkt op, dat Sciurus plantani niet wel als eene bijzondere diersoort van Sciwrus nigro- vittatus kan worden afgescheiden, daar tusschen beide geen ander verschil bestaat dan een afwijking der kleuren, dat niet eens standvastig is. ,,De onmerkbare overgangen, door ons tusschen deze dieren waargenomen, schijnen voor de meening te pleiten, dat er bij deze soort eene periodieke haar- en kleurverwisseling plaats heeft en dat, door het overgaan van de bleek bruin-geel- achtige kleur van den bitik in grijs en door de bruin-geelachtige zijdestreep in een zwarte de zoogenaamde Sciurus plantani in Sciurus nigrovittatus verandert”. Hier staat tegenover, dat de Heer Bartets mij mededeelde, dat in de nabijheid zijner, aan de Zuidelijke helling van den G. Gedeh gelegen woonplaats, de varié- teit met de zwarte zijstrepen constant is. Het komt mij intusschen niet onmogelijk voor, dat de gewo- ne tuin-badjing allengs een ietwat ander voorkomen heeft ge- kregen als zijn in de wildernis of althans buiten de menschelijke omgeving levende verwant, temeer, daar eene dergelijke ver- andering wel meer voorkomt bij zulke half gedomesticeerde diervormen o. a. bij muizen en kakkerlakken. De kleur van den tuinbadjing is.van boven rossig bruin, welke rossige tint ontstaat, doordat de bruinzwarte haren nabij het uiteinde geelbruin worden. Op de bovenzijde van den staart zijn de haren zoodanig ge- rangschikt, dat zwarte en geelbruine ringen met elkaar afwis- selen. De streek rondom de oogen is lichtbruin, de neus zwart- achtig. De binnenzijde van de pooten is lichtbruin, de onder- zijde van het lichaam grijsachtig, die van den staart roodbruin. Et ees De 20 tot 23 cM. lange staart heeft in den regel dezelfde lengte als het lichaam. Zooals wij reeds zeiden, is de gewone badjing op Java en elders zeer menigvuldig en hij is hier en daar tot een ware landplaag geworden. Zijn bekende voorliefde voor de vruchten der cocospalmen heeft hem terecht eene slechte reputatie doen verwerven en in vele streken worden geregelde drijfjachten op hem gehouden. Intusschen bepaalt hij zich niet tot het opvre- ten van klappers, maar voedt hij zich met allerlei soorten van vruchten: djamboe, doeren, peteh, pisang, alles is hem welkom. Hij is in het geheel niet schuw en zelfs in het midden der steden ziet men hem door het geboomte springen. In zijn be- wegingen is hij even vlug en behendig als de Europeesche Eekhoorn, tegen wien hij het echter in sierlijkheid van voor- aK komen aflegt, zoowel om zijn minder fraaie kleur als om zijn dunnen, min of meer ijlen es Ps oecanve tm boner PGs.-C [eel C2 aaa 1 eae ere nea FAMILIE DER MUIZEN. ney J If. 9, Mus decumanus Patt. De Bruine Rat. M, norvegeecca Van de invasie dezer over nagenoeg de geheele wereld ver- spreide diersoort is ook Java niet verschoond gebleven; wij meenen althans de voorwerpen, ons van verschillende streken toegezonden, alle te moeten beschouwen, als vertegenwoordigers der hierboven genoemde diersoort, wier kenmerken, evenals die / van andere soorten van ratten en muizen, niet bijzonder scherp zijn te omschrijven. Dergelijke diersoorten toch, die, uitmuntend door een groot accomodatie-vermogen, zich allengs verspreiden over allerlei landen, zijn daarbij aan zoovele nieuwe invloeden van klimaat, voedsel enz. blootgesteld, dat kleine, maar zich soms in eene bijzondere richting summeerende veranderingen uit den aard der zaak niet achterwege kunnen blijven. Al is dan ook de gewone rattensoort van Nederlandsch-Indié in- dertijd door Hermann als Mus javanus beschreven, meenen wij toch beter te doen door haar te beschouwen als een der talrijke, locale, maar slechts in geringe mate van het type af- wijkende yariéteiten van Mus decwmanus, die hier misschien in- Ro Bust Bokeh Tufst ~na (Lyor) % OE aes heemsch is of, wat waarschijnlijker is, van elders is ingevoerd. Indien dit laatste inderdaad het geval is, heeft zij zich op Java al bijzonder goed in hare nieuwe omgeving weten te schikken en er zich tot een, niet zelden onrustbarend aantal nakomelingen vermenigvuldigd. Niet alleen zal er hier bezwaarlijk een huis of een erf te vinden zijn, dat niet een aantal van deze dieren herbergt, maar ook buiten, in de rijstvelden, de riettuinen en allerlei aanplantingen richten zij én door hun vraatzucht, en door hun aantal, én door hun holen en gangen dikwijls onbe- rekenbare schade aan. ,,Bestrijding: schieten en vangen’, zoo luidt het draconisch voorschrift in eene publicatie, waarin de ratten als vijanden van het suikerriet worden genoemd, maar de ondervinding heeft geleerd, dat zij door geen enkel middel op afdoende wijze zijn te bestrijden en dat zij zelfs de nieuwere vindingen der wetenschap op de meest uitdagende wijze trot- seeren, door zich bijzonder wel te gevoelen na het verorberen eener reincultuur van typhusbacillen. De levenswijze der ratten komt op Java geheel overeen met die in andere streken. Zij nestelen onder den grond in kamer- vormige ruimten, die eenigszins met fijne plantendeelen en haren zijn bekleed en waartoe loopgraven van dikwijls vrij aanzienlijke lengte den toegang verleenen. Op de rijstvelden huizen zij in de galangans, onder de dessawegen of, waar de naast elkander liggende velden aanzienlijk in niveau verschillen, onder den be- bouwden en geinundeerden bodem zelf, in welk laatste geval zij den ingang hunner loopgangen in de taluds maken. ; Hun vyoedsel is zoowel van plantaardigen als van dierlijken aard en eigenlijk eten zij alles, wat maar eenigszins verteerbaar is. De paring heeft hier gedurende het geheele jaar plaats en men mag aannemen, dat elk wijfje jaarlijks minstens drie- of viermaal werpt. Het aantal jongen van elken worp loopt zeer uiteen en varieért van 4 tot 12 en soms zelfs meer. Men spreekt op Java gewoonlijk van muizen en muizenplagen, waar eigenlijk ratten en rattenplagen worden bedoeld. Hoewel bij de vele soorten van het geslacht Mus geen scherpe grens tusschen ratten en muizen is te trekken, is bij de afmetingen der b ke — ts Ss hier bedoelde soort toch geen twijfel mogelijk. Yolwassen exemplaren toch bereiken niet zelden eene lichaamslengte van 20 cM., terwijl de staart ongeveer even lang is als het lichaam. Als gemiddelde evenwel mag men 18 cM. voor lichaamslengte aannemen. 1) De kleur van Mus decumanus is van boven grijsachtig bruin, van onderen witachtig. De haren van den rug zijn van onderen donker, maar eindigen in een lichtbruine punt. Tusschen deze haren bevinden zich echter een aantal langere, die over hun geheele lengte zwart zijn. De staart is nagenoeg onbehaard en heeft een fijngeringd voorkomen. 10. Mus musculus, L. Ook de gewone Huismuis komt op Java voor, waarschijnlijk eveneens van elders aangebracht. Het schijnt, dat zij een harden _ strijd om het bestaan met de ratten heeft te voeren en zich V6) slechts daar tot eenige mate van talrijkheid kan ontwikkelen, waar de laatste geheel of grootendeels ontbreken of waar het voedsel voor beide diersoorten z66 overvloedig te vinden is, dat beide ongehinderd naast elkander kunnen bestaan. In de Soendaneesche streken draagt de Huismuis den naam van bewrit. Vermoedelijk komen op Java nog meer soorten van het ge- slacht Mus voor. Vooreerst acht ik het niet onmogelijk, dat een witvoerig, over alle deelen van Java ingesteld onderzoek In de tweede plaats vindt men in de literatuur hier en daar opgaven over andere soorten, die hier zouden voorkomen. Zoo geeft BLANFORD in zijn reeds meermalen genoemd werk ook Mus jerdomi, BuytH voor Java op. Bij deze soort zijn de bovendeelen 1) Dit gemiddelde wordt ook aangenomen door den Controleur van het Binnenlandsch Bestuur E. A, G. J. vAN DEvDEN, die in het Tijdschr. voor het Binn. Best. van 1899 een zeer uitvoerig en lezenswaardig opstel plaatste over »De Veldmuizenplaag en de middelen tot hare bestrijding”. Naar dit opstel kunnen wij ieder verwijzen, die zich meer in het bijzonder op de hoogte wil stellen van de oeconomische beteekenis der ratten op Java. Yara het licht zou brengen, dat ook de Gewone Rat, Mus alexan- drinus, L., hier en daar aan de rattenplagen zou deelnemen. MM’ Roof, nat crptnne) Ks Xs ar eves fraai bruin, de onderdeelen wit gekleurd, waarbij deze kleuren — niet, zooals gewoonlijk, geleidelijk in elkander overgaan, maar scherp van elkander zijn gescheiden. Mus jerdoni behoort tot de kleinere. rattensoorten; kop en lichaam hebben bij haaf eene gezamenlijke lengte van slechts ongeveer 15 cM., terwijl de staart iets langer is (17—19 cM.) ; 5 Ccanal Orthocrr rnvlannrre ° V FAC) Ook Chiropodomys lus) _glireides- BustH, eene kleine, op Doorweuee boomen levende muizensoort, wordt door BLANFoRD voor Java Ys opgeegven. Ar ers —— Roof rake daddy nok 7s ile ene easton, BEcHST. en hs Lr prune bok : Pamdclaeota : aN 7+ 12. Wesocit- setifer, Horsr. (Fig. 21). Coanas en Het geslacht Nesocia is zoo nauw aan het geslacht Mus ver- want, dat beide niet zelden tot 6én worden vereenigd; de Nesocia’s onderscheiden zich dan ook hoofdzakelijk door hunne meerdere grootte van de ratten. De grootste der op Java voorkomende Ye soorten is Nesocia bandicota bij welke soort kop en lichaam samen eene lengte van 40 cM. kunnen bereiken. De staart is naar verhouding iets korter dan bij de ratten; hij varieert in lengte tusschen 27 en 32 cM. De kleur van het dier is van boven donkerbruin, maar de haren zijn aan hunve basis lichtgrijs of licht grijsachtig bruin. De onderzijde is grijsachtig bruin of bruinachtig grijs. De ge- ~ .Aeele vacht is ruw en op de rugzijde zijn tal van stekelachtige haren ingeplant, die soms 5 tot 6 cM. lang worden en in een zwarte punt eindigen. ‘ Bij Nesocia setifer, die aanmerkelijk kleiner is dan de vorige soort: (kop en lichaam 25—27 cM.), staart ongeveer 20 cM.), is ook de haarbedekking zachter en vooral op de onderdeelen dichter en wolliger. De basale helft der haren is over het geheele lichaam grijs, de distale helft is vee] donkerder. De algemeene kleur is don- kerbruin op de bovendeelen en grijsachtig op de onderdeelen. “, HorsFIELD geeft voor deze soort den Javaanschen naam tikoes wirok ee op. Beide Nesocia-soorten zijn niet zeer algemeen en zeer schuw; aera zij houden zich bij voorkeur op in het hooge gras en het struik- (4% ee A \ | 7ABY fos TET [Osta Ape nak lifer TEQ)V (C) Srmol maine ral Bu TE(AY (72 B..) Tytodaa {2 [2S = 1g SO eee IFS ~touw fF /22-1ES Be Sp ie ‘gewas nabi) boschranden. Van hunne levenswijze is zoo goed als niets bekend. FS. 13. , Pithechir. melanurus, Cuv.(Arg Cong Chilled ooft Aarred moar L dua ) \/ 7X) 76. 72 Van deze, door MiiLner, onder den naam van Roode Boschrat slechts terloops genoemde diersoort is ook ons geen enkele bij- zonderheid bekend. MtinLer verkreeg er.slechts één exemplaar van, dat hem op den G. Gedeh bij het vellen van een boom in.- handen viel. bea frratt Ahacknat rte. of Tybocaa frob. No. 75 C. FAMILIE DER STEKELVARKENS. (9.4) 14. Hystrix javanica, Cov. Het Javaansche Stekelvarken is een tamelijk algemeen voor- komende diervorm, die zich gaarne in houtrijke streken ophoudt. Hij graaft daar holen en komt des nachts te voorschijn om op voedsel uit te gaan. Hier en daar wordt hij schadelijk voor allerlei veldvruchten, vooral voor djagoeng. ; Bij de inlanders staat het Stekelvarken algemeen onder den naam van landak bekend. Daar zijn vleesch door hen wordt gegeten, wordt er nogal eens jacht op hem gemaakt Gewoonlijk treft men hem in paren aan. De landak komt ook op Sumatra en Borneo voor en is daar donkerder bruin dan op Java, terwijl de witte keelvlek helder- XS “hk antag (6 you) der is. Poasbly ohn poreuprnea = ae l you 2fofrr A caunthes D. FAMILIE DER HAZEN. L eforcdar (Cyr) hc 15, Lepus nigricollis, Cuv. De eenige Hazensoort van den Archipel, die bovendien, naar het schijnt, slechts op Java voorkomt. Het is niet onmogelijk, dat zij uit Voor-Indié herwaarts is overgebracht. De Haas komt op Java niet zeer algemeen voor en daar zijn vleesch niet door aangenamen smaak uitmunt, wordt er ook geen jacht op hem gemaakt. Overigens is hij niet bijzonder schuw, getuige het feit, dat zich geruimen tijd een paar van deze dieren in den Plantentuin te Buitenzorg heeft opgehouden en zich tot op geringen afstand liet naderen. Zij hadden de weinig toegankelijke afdeeling der rottan-palmen tot verblijf- plaats uitgekozen en leefden daar blijkbaar tamelijk ongestoord. Toen echter in deze afdeeling wegens den te weligen groei der rottans eene opruiming werd gehouden, zijn zij verdwenen. Lepus nigricollis gelijkkt veel op den gewonen Europeeschen haas, maar is iets kleiner; zijn soortnaam is ontleend aan een zwarte of zwartbruine plek achter op den nek. De kleur is voor het overige aan de bovendeelen roodbruin, hier en daar met zwart gemengd; de borst en de pooten zijn roodachtig, maar voor het overige zijn de onderdeelen wit. Op de flanken gaan de kleuren van rug en buik geleidelijk in elkaar over. De ooren zijn zeer lang, soms 12 cM. De staart is van boven roodbruin, maar eindigt eenigszins zwartachtig. Ook de inlandsche naam kelientjie pleit voor de onderstelling, dat de haas hier eerst in later tijden is ingevoerd. Kelientjie toch is eenvoudig eene verbastering van konijntje en het ligt voor de hand, dat de inlanders, die de konijnen ongetwijfeld reeds langen tijd door tamme exemplaren kenden en in het algemeen een goed oog voor de natuurlijke verwantschap van diervormen hebben, dezen naam zonder meer aan eene nauw verwante diersoort hebben gegeven. 7% VI. Orde der Ungulata (Hoefdieren). FAMILIE DER NEUSHOORNDIEREN. 1. Rhinoceros sundaicus, Cuv. De Rhinoceros-soorten vormen met olifanten, tapirs en derge- like diervormen de laatste overblijfselen der groote, dikwijls reusachtige plantenetende Zoogdieren, die in vroegere geologische perioden onze aarde in veel grooteren getale hebben bewoond, dan thans het gevalis. De ontwikkelingshoogte van deze dieren moest, vooral wat getalsterkte betreft, uit den aard der zaak eenigszins parallel gaan met de ontwikkeling der flora en wel hoofdzakelijk met die der boomachtige kruiden, welke bij voor- keur door hen worden genuttigd. Vroeger verspreid over streken, waar thans een gematigd of zelfs een koud klimaat heerscht, hebben zij zich bij de voortgaande specialiseering der klimaten allengs moeten terugtrekken binnen de betrekkelijk enge grenzen, waartusschen zij de voor hen noodzakelijke levensvoorwaarden vervuld zien. Slechts de rijke, welige flora der tropische en subtropische landen komt voldoende overeen met de plantenbe- dekking onzer aarde in vroegere perioden, om aan diervormen als deze een voortbestaan te kunnen waarborgen; vandaar dat de laatste zich thans nog slechts hoofdzakelijk tusschen de keer- kringen ophouden. Onze archipel is aan deze groote planteneters tamelijk rijk; in het bijzonder herbergen Sumatra en Borneo alle hierboven genoemde typen en op het eerstgenoemde eiland komen zelfs twee soorten van het geslacht Rhinoceros voor. Javais minder rijk; de olifant en de tapir worden er niet gevonden, daaren- tegen zijn er, vooral in de wildernissen van het Zuid-Westelijk gedeelte, nog Neushoorndieren in overvloed. De hier voorkomende soort, Rhinoceros sundaicus, algemeen onder den naam badak ,bekend, onderscheidt zich door het bezit van slechts één hoorn van de tweehoornige Rhinoceros sumatrensis Cuv., terwijl zij in het algemeen meer overeenkomst vertoont met Rhinoceros wnicornis, L., die op het vasteland van Indié verblijf houdt. Van deze laatste soort onderscheidt zij zich echter onder meer door een kleineren kop, door de afwezigheid der afhangende huidplooi aan de grens tusschen hals en borst en door de grootere duidelijkheid der velden of schubben, die op de huid waarneembaar zijn. De algemeene kleur van het dier is grauwgrijs, hier en daar, vooral aan den buik, met een rossigen gloed; de binnenzijde der huidplooien en die van de sterk ontwikkelde, afhangende bovenlip zijn min of meer vleeschkleurig. De jonge dieren zijn veel lichter van kleur en in hun eerste jeugd op de bovendeelen eenigszins behaard met vuilwitte, geelachtige haren. De ontwikkeling van den hoorn is bij de wijfjes veel minder aanzienlijk dan bij de mannetjes en blijft er niet zelden nagenoeg gehecl achterwege, zoodat op den neus slechts eene flauwe verhevenheid zichtbaar is. Het voedsel van den badak is geheel van plantaardigen aard en bestaat voor een groot deel uit de groote, boomachtige krui- den (Musa’s, Elettaria’s enz.), waaraan de wildernissen zoo uiterst rijk zijn; echter worden allerlei andere bladeren, uitloopers en jonge takken door hem gegeten. Voor de gesteldheid van het klimaat is hij zeer ongevoelig; men vindt hem zoowel in de warme strandylakten als nabij de toppen der bergen, waar bijna geen andere zoogdieren meer vyoorkomen en het schijnt, dat een- zelfde individu zich op ver van elkander gelegen en ook in zeehoogte zeer van elkander verschillende plaatsen kan vertoo- nen. In den regel vertoeft hij in de nabijheid van water, daar hij zich, op de wijze der karbouwen, gedurende de warme uren van den dag gaarne een tijdlang in het water ophoudt. Zijn aard is vreesachtig en schuw; slechts wanneer hij gewond is of zijn jong meent te moeten verdedigen, valt hij aan en is dan hoogst gevaarlijk, omdat hij bij dergelijke gelegenheden eene eT SG = snelheid van bewegingen weet te ontwikkelen, waartoe men het plompe dier onder gewone omstandigheden kwalijk in staat zou achten. Aan den hoorn en de snijtanden van den badak worden door de inlanders bijzondere krachten toegeschreven; als amuletten bedingen ze daarom—en vooral de hoorns — dikwijls hooge prijzen. De hoog-javaansche naam van den Rhinoceros iswarak. Zijn afmetingen zijn ongeveer de volgende. Kop en lichaam samen 3 Meter; staart 0.5 Meter; de kop alleen 0.7 Meter; hoogte 1.6 Meter; omvang van het lichaam 3.75 Meter. FAMILIE DER RUNDEREN. 2. Bos sundaicus, Mutu. et SCHLEGEL. De eenige, op Java in het wild voorkomende rundersoort is die, welke door de Europeanen gewoonlijk met den naam van banteng wordt aangeduid. In de Soendaneesche en Javaansche talen wordt deze naam slechts voor den volwassen stier gebruikt; de koe heet eenvoudig sapi leuweung (soend.), lemboe wono (hoog jay.) en sapi alas (laag jav.), alle ,boschkoe’”’ beteekenend. Hoewel het wilde rund zeer zeker geen alledaagsche ver- schijning is en slechts weinige Europeanen dit dier hebben ge- zien, willen wij toch, om de verkeerde voorstellingen, die dien- aangaande bij velen worden gevonden, eene ietwat uitvoerige beschrijving ervan geven. Vooreerst de kleurverdeeling, zooals die door MiiLLerR en ScHLEGEL wordt beschreven. »bij de volwassen voorwerpen van beide geslachten zijn zuiver wit: de borstelharen langs den rand der bovenlip, de langere, borstelige haren der onderlip, de langere haren aan de onderste helft van den rand der ooren, het bovenste gedeelte van de binnenzijde der ooren, de grootere, benedenste helft der vier pooten van een weinig boven de knieén tot aan de hoeven en eindelijk het achterste gedeelte der dijen of de billen. Deze witte kleur is tegen het donker der overige deelen aan de pooten min of meer onregelmatig en somstijds hoekig afgezet. Alle overige ea Gowe= deelen van den ouden stier vertoonen een fraai glanzend zwart- bruin, met roodbruinen gloed, dat echter, al naar gelang der voor- werpen, nu eens helderder, dan weder donkerder is, somwijlen in het geelbruine speelt, doch boven op den kop meestal valer wordt, terwijl bij de geslachtsdeelen de vleeschkleur der huid door- schijnt. De kwast van den staart is in alle leeftijden zwart. Bij de oude koe zijn alle deelen fraai geelachtig roodbruin, nu eens lichter, dan eens donkerder, maar aan de borst en langs de ruglijn gaat deze kleur in het zwarte, op de keel daarente- gen in het witte over. De bilnaad vormt eene bij den staart- wortel breede, naar de uiers puntig verloopende, zwarte streep. De uiers zijn wit, de punten der tepels zwart. De jonge stie- ren hebben de kleur der koeien, maar nemen weldra, gewoonlijk in het begin van hun tweede jaar, die van den ouden stier aan.” Ook in het voorkomen der horens verschillen beide sexen aan- merkelijk van elkander. Vooreerst blijven de horens der koeien naar verhouding veel kleiner dan die der stieren en worden gewoonlijk niet langer dan de helft van den schedel. In de tweede plaats is de hoorn der koeien slechts aan het uiteinde sterk gekromd en wel binnen en benedenwaarts, terwijl de hoorn der stieren, nabij den wortel naar buiten en beneden gericht, van de tweede helft hunner lengte af eene sterke, halvemaan- vormige kromming naar boven en wel schuin binnenwaarts naar achteren vertoonen. Daardoor zijn de uiteinden der ho- rens bij den stier meer dan tweemaal zoo ver van elkander verwijderd als bij de koe, waar deze afstand niet meer bedraagt dan de halve lengte van den kop. Eindelijk is de koe aanmerkelijk kleiner dan de stier, bij wien de gezamenlijke lengte van kop en lichaam ongeveer 2.5 Meter, de hoogte van het lichaam bij de schoft ongeveer 1.75 Meter bedraagt. Hoewel de banteng door zijn schuwe natuur zelden wordt gezien, bewoont hij toch in niet onaanzienlijk aantal de uitge- strekte wildernissen, zooals die 0. a. in Bantam en het Zuide- lijkk gedeelte der Preanger Regentschappen worden gevonden. Hij is een der geliefkoosde voorwerpen der jacht op groot wild, eno ete doch stelt den jager na uren van achtervolgen en eindelijk be- reiken niet zelden teleur, door met een eigenaardig geluid plot- seling, met een onbegrijpelijke snelheid, in de wildernis te ver- dwijnen. Gelijk andere, van nature vreedzame diersoorten is hij slechts onder bepaalde omstandigheden gevaarlijk. Zoowel de ylakte als de hellingen van het gebergte tot 3—4000 voet zeehoogte worden door den banteng bewoond; het liefst houdt hij zich op in streken, waar stilstaand of langzaam stroomend water is te vinden en hij tijdens de schemering van morgen en ayond zijn dorst kan lesschen. Zijn voedsel bestaat vooral uit jonge blaren en scheuten van bamboe en andere, grove gras- soorten en voorts uit jonge blaren van allerlei geboomte. De overige, op Java voorkomende rundersoorten zijn van el- ders ingevoerd en slechts in tammen staat aanwezig. De buffel, Bos bubalus, L., gewoonlijk met den naam karbouw (van het Maleische karbo) aangeduid, stamt af van den Wilden Buffel van Voor-Indié en is hier vermoedelijk tegelijk met den rijst- bouw ingevoerd. De andere runderen zijn in hun verschillende variéteiten een mengelmoes van verschillende rassen, welker herkomst niet gemakkelijk is na te gaan. : FAMILIE DER HERTEN. Muxwkeacia ( 4 yo-~) - SO. 3. Cervutus muntjak, Zimm. (Fig. 22). De Kidang. yi Java is niet rijker aan hertensoorten dan ons vaderland. Treft men ten onzent, zij het ook in enkele streken en dan nog zeld- zaam, de Ree (Cervus capreolus) en het Edelhert (Cervus elaphus) aan, men vindt hier beide typen terug in den kidang en den Xs straks te bespreken mendjangan. Zoowel wat de levenswijze als wat de afmetingen betreft, gaat deze vergelijking vrij goed door. De kidang heeft een groot verspreidingsgebied; men vindt hem zoowel op het vasteland van Indié en op Ceylon als op vele der Soenda-eilanden, met name op Java, Sumatra, Borneo en Banka. Over dit groote gebied is hij tamelijk constant in Zijn voorkomen en nagenoeg geheel kastanjebruin gekleurd, op Siva) cddish der , lrg porn fafldicla Corwewd cAar Lon Vv § /. eG ee de bovendeelen helderder en iets donkerder dan op de onder- deelen. De kin en het bovenste gedeelte van de keel, het onderste gedeelte van het achterlijf, de onderkant van den staart en de binnenzijde van de dijen zijn echter wit. Ook vindt men voor aan elk der voeten een witte vlek. Slechts het mannetje heeft een gewei, dat bestaat uit één tak die aan den yvyoet een naar voren gerichten, korten zijtak draagt en op een zeer langen steel, den zoogenaamden rozenstok, is gezeten. Op de plaats, waar de mannetjes het gewei dragen, hebben de wijfjes slechts eene geringe verhevenheid, terwijl de huid daar een bundeltje langere haren draagt. De jongen zijn gevlekt. De afmetingen zijn de volgende: kop en lichaam samen onge- veer 85 cM., staart 15—18 cM., hoogte bij de schouders 50—55 cM. De rozenstok heeft gewoonlijk de lengte van den kop. Het dier is algemeen onder den naam van kidang bekend, maar draagt bij de Soendaneezen ook dikwijls den naam van mentjek, waarvan ook de wetenschappelijke soortnaam is afgeleid. De kidang leeft gewoonlijk in paren, die dikwijls een of twee jongen bij zich hebben. Men treft hem niet zoozeer aan in het dichte woud als wel in de nabijheid der boschranden en in de wildernissen van alang-alang en glagah. Ook in oude koffietuinen en andere aanplantingen is hij niet zeldzaam, maar door zijn schuwheid krijgt men hem slechts zelden te zien. Gelijk bij de meeste herten, zijn de zintuigen van gehoor en reuk zeer sterk ontwikkeld en stellen hem in staat, reeds van verre on- raad te bespeuren. Een groot aaiital van “deze dieren vallen niettemin aan tijgers, panters en vermoedelijk ook aan wilde honden ten prooi. Waar het in de noodzakelijkheid komt, zich te moeten verdedigen, weet het mannetje zich geducht te ver- weren en gebruikt daartoe niet alleen zijn gewei, maar ook zijn groote, krachtige hoektanden, waarmede het o.a. aan honden zware verwondingen kan toebrengen. Ruse Le Bin : 4, Cervus russa, MULL et ScHLEGEL (Fig. 23). In navolging van Minter en SCHLEGEL meenen wij de her- Langer brownish leer Kons Cory Fo eos cash 3 teak : BOE WAG es tensoort, die op Java en eenige der Oostelijke, kleinere eilanden yoorkomt, soortelijk te moeten scheiden van Cervus equinus, Cuv., een naverwanten vorm, die op Sumatra, Borneo en het vasteland van Indié wordt gevonden. Ook BLaNnForD, die den naam Cervus unicolor, Becust. gebruikt en de geheele ,,Oriental region” als verspreidingsgebied opgeeft, maakt de opmerking, dat ,the forms in some of the Malay is- lands appear to be specifically district” (Fauna of British India Mammalia pag. 544). Het verschil bestaat in de eerste plaats in de afmetingen der horens, die bij de soort russa aanmerkelijk langer, maar minder krachtig en eenigszins anders gebouwd zijn. In de tweede plaats in de staartpluim bij equinus dik en zwart, bij russa minder dik, van boven bruin en van onderen witachtig en in de derde plaats is de laatste soort iets kleiner dan de eerste. De kleur van Cervus russa is vaalbruin, aan de borst zwart, het haar is eenigszins golvend en aan den hals langer dan op de overigen deelen van het lichaam. De hoogte van een vol- wassen mannetje is bij de schouders ongeveer 1 Meter. In het Maleisch en het Javaansch heet deze diersoort mendjangan, in het Hoog-Javaansch sangsam, in het Soendaneesch oentjal. “Ruea” (£ yo~) Deze hertensoort leeft meer in troepen dan de kidang, maar houdt zich overigens in soortgelijke streken op. Zij is eveneens zeer schuw en trekt zich vooral overdag gaarne in de bosschen terug. FAMILIE DER DWERGHERTEN. fo cabin 5. Tragulus javanicus, Gu. De kantjil. "Prlomde Naf (L yo De Dwergherten zijn kleine dieren met zeer slanke ledematen, van achteren hooger op de pooten dan van voren en nooit in het bezit van een gewei. De Javaansche kantjil is een van de y 2 kleinste soorten van Dwergherten en wordt gemiddeld niet hooger dan 25—30 cM. De kleur is fraai roodbruin, dat op den rug in het zwartachtige en op zijde in het rossige loopt. De buik en de binnenzijde van de pooten zijn wit. De nek is nagenoeg zwart, vooral in de middellijn. f 5 A fanryt 64 onal aged tug CArct.amors Kanth. + cack hyon) J 3- a (RRS Van de beide onderkaken loopt een naar achteren dunner wordende, witte streep naar de schouders. Tusschen deze strepen loopt een derde die naar achteren breeder wordt en tusschen de voorpooten begint een bruine lijn, die tot halverwege den buik achterwaarts loopt. De staart is van boven bruin, van onderen wit. Men treft dit hoogst sierlijke en elegante diertje niet zelden in gevangenschap aan; het wordt dan zeer mak en men beweert™ zelfs, dat het zich in den gevangen staat zou voortplanten. KEvenals de herten, is het in de vrije natuur zeer schuw, zijn geliefkoosde verblijfplaats zijn bosschen, in welker nabijheid zich tuinen bevinden. Hoewel zeer vlug en behendig in zijn bewe- gingen, tracht het zich bij naderend gevaar liever te verschui- len dan de vlucht tenemen. De Soendaneesche naam is peutjyang. FAMILIE DER ZWIJNEN. Hoewel bij verschillende personen, die zich op Java veel met de jacht hebben bezig gehouden, het vermoeden bestaat, dat er hier meer dan twee soorten van wilde varkens worden gevonden, meenen wij toch, dat dit vermoeden zijn oorzaak vindt in het verschillend voorkomen, waaronder de beide, hier inheemsche soorten van het geslacht Sus zich kunnen voordoen. Deze ver- anderlijkheid komt hieronder van zelf ter sprake. 6. Sus vittatus, Mit. (Fig. 24). Om een goed denkbeeld te geven van het verschillend voor- komen, waaronder deze soort zich kan voordoen, willen wij hier een gedeelte overnemen van de uitvoerige beschrijving van MULLER en SCHLEGEL, »De haren van dit dier zijn gewoonlijk zeer kort en 266 spaar- zaam verdeeld, dat de naakte, zwartachtige huid overal tusschen hen doorschijnt. Somtijds zijn zij, vooral aan de zijden van het lichaam, z66 kort, dat de huid, op eenigen afstand gezien, bijna kaal schijnt te zijn. Aan den buik, de borst, de dijen, de voor- pooten en langs den onderrand ‘der onderkaak zijn zij gewoonlijk een weinig langer dan aan de overige deelen. De langste Sorall adinarg Ay “Probe pha saree RE a7 Harn afar~— N/R NJ 4 1 aia wr ae ) (2 SG 7a bevinden zich echter langs de ruglijn, waar zij ook dichter worden, yoornamelijk van het achterhoofd tot achter de schouders; zij vormen aldaar een soort van kam. Op den staart zijn de haren spaarzaam verdeeld, maar tegen het einde staan zij dichter, nemen eene zwarte kleur aan en omgeven de eenigszins platge- drukte punt van den staart bijna straalvormig. De kleur der haren is aan veelvuldige afwijkingen onderworpen. Bij deze vyoorwerpen is ze geheel zwartachtig, bij andere bruin; nu eens geelbruin, voornamelijk op het achterste gedeelte van het lichaam, dan weder ‘rood bruinachtig. Niet zelden vindt men haren dier verschillende kleuren bij een en hetzelfde voor- werp door elkander staan, zoodat men eigenlijk geen hoofdkleur van het voorwerp kan opgeven. Die van den kam, van den onderrand der onderkaak en voornamelijk die van de pooten gaan meestal in het zwartachtige over. De zijden van den kop zijn gewoonlijk van een breede, witte streep voorzien, die echter somwijlen in het geelachtige of zelfs in het bruinachtige overgaat, waardoor zi} alsdan onduidelijk wordt, weinig in het oog valt, of zelfs, een gering spoor achterlatende, geheel verdwijnt. De neus en de lippen zijn vuil vleeschkleurig; de oogleden en de hoeven zwart. De ooren zijn kleiner dan bij het gewone zwijn, bladvormig, van binnen met enkele langere en geelachtige, van achteren met kortere, dichter staande, bruine haren zeer spaar- zaam bezet; de zichtbare huid lederachtig zwart. De jongen zijn bruinachtig geel en op het bovenlijf roodachtig - zwartbruin gestreept. De lichte streep aan de zijden van den kop is slechts flauw waarneembaar. De kop is van boven en aan de wangen met zwarte en bruingele, regelmatig door elkaar gemengde haren bezet. De romp is zwartbruin en aan weers- zijden van drie bruingele strepen voorzien, die soms op de dijen en de schouders in vlekken overgaan’’. Zooals uit deze beschrijving blijkt, zijn de drie eigenschappen —de dichtheid der haarbedekking, de kleur der haren, de zij- streep langs den kop — die het uiterlijk van het dier determi- neeren, in de hoogste mate aan veranderlijkheid onderhevig en het kan dus niet anders, of de verschillende, denkbare uitersten 2 FQ moeten zeer sterk uit elkaar loopen. Zoo spreken vele jagers van een rood, langharig strandvarken, dat volgens hen noch tot de soort vittatus, noch tot de straks te bespreken en ge- makkelijk herkenbare soort verrucosus zou behooren. Men be- hoeft zich intusschen slechts voor te stellen, dat bij eerst: genoemde soort de beharing sterk ontwikkeld is, dat de haren alle rood of roodbruin van kleur zijn en dat de zijstreep langs den kop onduidelijk is, om tot een vorm te komen, die geheel aan de door hen gegeven beschrijving voldoet. Het is inderdaad niet onwaarschijnlijk, dat het hier als mo- gelijkheid gestelde geval zich in werkelijkheid voordoet. Sus vittatus toch is op Java zeer algemeen en komt zoowel nabij het zeestrand als in het gebergte voor. Op eerstgenoemde plaats leeft het voor een groot deel van de talrijke, min of meer kwalijk riekende, dierlijke zelfstandigheden, die gewoonlijk in aanzienlijke hoeveelheid door de zee worden afgezet, voor een ander deel van verschillende zeeproducten, die door de visschers in het warme zand te drogen worden gelegd. In het binnen- land treedt zijn omnivore aard meer aan het licht; bekend zijn de vernielingen, door wilde varkens aangericht in allerlei aan- plantingen, maar in de eerste plaats in die, waar meel-, olie en suikerhoudende gewassen worden geteeld. Ook jonge koffie- en theetuinen hebben het niet zelden zwaar te verantwoorden, maar hier heeft het vernielen van het gewas en het omwoelen van den grond gewoonlijk het opzoeken van engerlingen en dergelijk ongedierte ten doel. Uitsluitend schadelijk zijn de wilde varkens dus niet, maar over het algemeen blijven de planters toch liever van hunne bezoeken verschoond, daar het middel hier in den regel niet veel beter is dan de kwaal. Men vindt deze diersoort over geheel Java verspreid; waar slechts eenig bosch of eenige alang-alang-vlakte te vinden is, komt zij voor en leeft er gewoonlijk in kleinere of grootere troepen. Tegen den tijd, waarop zij moeten werpen, zonderen de zeugen zich niet zelden af en maken dan van dorre bladeren en takken een soort van koepelvormig nest, waarin zij zich verbergen. Het aantal jongen variéert van 3 tot 7; zij worden meestal in het begin of in het midden van den drogen tijd geboren. De Soendaneezen bezitten voor deze dieren twee namen, bagong en banen. Ook zij meenen hierdoor verschillende dier- soorten aan te duiden, maar bij navraag naar de verschilpunten, die tusschen beide zouden bestaan, is het ons gebleken, dat ook hier naar alle waarschijnlijkheid de veranderlijkheid in voorkomen van het dier deze twee namen in het leven heeft geroepen. De Javaansche naam is feleng. AF w= VIS t VINS, WA CN gre 7. Sus verrucosus, Mitt. en Scatzg. 4& Be > Lowy Lagr 5%. Bp IET Deze soort onderscheidt zich van de Hous door meerdere grootte en vooral door de drie paar wratachtige uitwassen aan den kop, waaraan het den Soendaneeschen naam van bagong gagadoengan heeft te danken. De afmetingen van een volwassen mannetje zijn de vol- gende. Kop en lichaam samen ongeveer 130 cM., waarvan de bijzonder sroote en zware kop ongeveer 40 cM. inneemt. Staart 30 cM.; hoogte bij de schoft ongeveer 75 cM. Van de drie uitwassen aan beide zijden van de kop bevindt zich het grootste aan den hoek van de onderkaak en heeft den vorm van een halve maan. Het tweede, veel kleinere, bevindt zich onder het oog en het derde, gewoonlijk kleinste, op den snuit boven den slagtand. Echter is het derde, achterste uitwas dikwijls onder lange geelwitte, borstelige haren ver- borgen. De beharing is bij Sus verrucosus in het algemeen veel dichter dan bij de vorige soort en de kam op achterhoofd en nek is krachtiger ontwikkeld. Maar de kleur der haren variéert ook hier in hooge mate van zwartbruin en zelfs zwart tot geelbruin. De witte streep terzijde van den kop ontbreekt gewoonlijk ge- heel of is althans nauwelijks waarneembaar. Daarentegen zijn borst, buik en voorste gedeelte der voorpooten en schenkels geelachtig wit. Bij de jonge dieren ontbreken de strepen en komen de kleuren, hoewel flauwer van tint, met die der vol- higth O Xs eT (\ wassen dieren overeen; de wratachtige uitwassen zijn bij de jongen nog weinig ontwikkeld. Sus verrucosus is minder algemeen en stellig minder talrijk dan Sus vittatus; in levenswijze komen beide soorten overigens vrij wel overeen, maar de eerste is moediger en daardoor ge- vaarlijker. VII. Orde der Edentata (Tandeloozen). 57, Manis javanica, Dusm. (Fig. 25). De Geschubde Miereneter. De eenige, in Nederlandsch Indié voorkomende vertegenwoor- diger dezer in de wereld der Zoogdieren tamelijk op zich zelf staande, maar ook zelve niet zeer homogene orde, die vooral Zuid-Amerika en Afrika thuis behoort. Ook van het eenige, in Azié gerepraesenteerde geslacht komen de meeste soorten in Afrika voor. Wij achten het overbodig, van de peusing, zooals dit dier bij de Soendaneezen heet, eene uitvoerige beschrijving te geven. Zijn eigenaardig, geschubd voorkomen mag algemeen voldoende bekend worden geacht. De grootste exemplaren hebben eene Xs lichaamslengte van ongeveer 50 cM. en een staart van nagenoeg dezelfde lengte. Het dier is over het algemeen op Java niet zeldzaam, maar weet zich in den regel z66 goed verborgen te houden, dat men hem slechts zelden te zien krijgt. Met zijn, tot graven inge- , richte klauwen maakt hij holen in den grond, maar hij verberet Oe zich ook wel op boomen of in het vertakte lucht- en steun- “~ a RT ; wortelstelsel daarvan. Bij het zoeken naar voedsel graaft hij Cr bij voorkeur de nesten van mieren en termieten open; zijn lange, kleverige tong dient hem daarbij als middel om deze insecten in grooten getale te verorberen. Hij voedt zich intusschen ook met andere insecten, insectenlarven en wormen. Voor Sumatra wordt de Maleische naam tangiling opgegeven. ALPHABETISCH REGISTER. A. abramus [Vesperugo], 41. adjag, 22. affinis [Rhinolophus], 38. alexandrinus [Mus], 55. amplexicaudata [Xantharpyia], 36. andjing ajer, 25. Apen, 5. Arctitis, 19. Arctogale, 20. B. badak, 60. badjing, 60. bagong, 69. bagong gagadoengan, 69. bandicota [Mus], 56. banen, 69. banteng 61. bengalensis [Felis], 16. beurit, 55. bicolor [Hipposiderus], 39. bicolor [Sciurus], 49. bieloek, 47. bientoerong, 20. binturong [Arctitis], 19. bioel, 24. boedeng, 8. boe-oet, 51. bokkol, 51. boloek, 47. Bos, 61. boschkat, 16. boschrat, 57. bubalus [Bos], 63. C. Carnivora, 12. Carponycteris, 36. Cercopithecidae, 7. Cerivoula, 43. Cervulus, 63. | | Cervus, 64. chinensis [Felis] 16. Chiromeles, 45. Chiropodomys, 56. Chiroptera, 32. circumdatus [Vesperugo], 41. Civetkatten, 17. Coelops, 39. concolor [Hylobates], 6. Crocidura, 29. cynomolgus [Macacus], 7. Cynopterus, 36. Cyon, 21. D. decumanus [Mus], 53. dedes, 17. deloendoeng, 18. Dermoptera, 30. diadema [Hipposiderus], 39. djerellang, 50. Dwergherten, 65. E. Edentata, 71. edulis [Pteropus], 34. Eekhoorns, 46. Egels, 28. elegans [Pteromys], 46. elliotti [Felis], 16. Emballonura, 44. Emballonuridae, 44. emes, 27. entjang-entjang, 48. Eonycteris, 36. equinus [Cervus], 65. Erinaceus, 28. F. ferruginea [Tupaia], 26. Felis, 12, 14, 16. flavigula [Mustela], 22. a ee Lee ve Ns STO “Ot VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Semnopithecus mitratus, EscHu. soerili, jong (naar MULLER en SCHLEGEL). Felis bengalensis, Knrr., Wilde Boschkat (naar BLANFORD). Viverricula malaccensis, Ga., rassi, dedes, lasoeng (naar HOoRSFIELD), Herpestes javanicus, DmsM., ganggarangan (naar HORSFIELD). Arctitis binturong, RArru., bientoerong, (Naar BLANFORD). Arctogale leucotis, BuistH., moesang-akar (naar BLANFORD). Paradoxurus hermaphroditus, PAuLAS., loewak, tiarewh, moe- sang (naar HoRSFIELD). Mustela flavigula, Bopp. (naar BLANFoRD). Mydaus meliceps, Horsr., siegoeng, teledoe (naar HoRSFIELD). Rise Taye Ss Siawyny, frithi [Coelops], 39 G. Galeopithecus, 29. galeritus [Hipposiderus], 39. ganggarangan, 19. garangan, 19. Gibbon, 6. gliroides [Mus], 56. gracilis [Prionodon], 18. Gymnura, 28. H. Halfapen, 9. Handvleugeligen, 32 hardwickii [Cerivoula], 43. harpyia [Harpyiocephalus], 42. Harpyiocephalus, 42. hasselti [Vespertilio], 43. Hazen, 57. : Helictis. 24. henricii [Mustela], 22. hermaphroditus [Paradoxurus], 20. Herpestes, 18. Herten, 63. Hipposiderus, 38. Hoefdieren, 59. Honden, 21. horsfieldi [Felis], 16. Hylobates, 5. Hylomys, 28. Hystrix, 57. If Insecteneters. 26. Insectiyora, 26. insignis [Sciurus], 49. J. javanensis [Felis], 16. javanica [Hystrix], 57. javanica [Manis], 71. javanica [Nycteris], 40. javanica [Tupaia], 26. javanicus [Herpestes], 18. | javanicus [Tragulus], 65. javanus [Mus], 53. jerdoni [Mus], 55. K. kalong, 34. kampret, 45. kantjil, 65. kéké, 22. kekes, 27. ketjoeboek, 48. kidang, 63. kikkeé, 22. klapperrat, 51. khentjie, 58. Knaagdieren, 46 koebong, 30. koekang, 10. koenjoek, 7. Koningstijger, 12. kiihli [Nycticejus], 42. L. lalaj, 45. lalaj badot, 45. landak 57. larvatus [Hipposiderus], 39. lasoeng, 17. lemboe wono, 61. lepidus [Sciuropterus], 47. leptonyx [Lutra], 24. Lepus, 57. leuciscus [Hylobates], 5. leucotis [Arctogale], 21. loetoeng, 8. loetoeng itam, 8. loetoeng mehra, 8. loewak, 20. lori, 10. luctus [Rhinolophus], 28. luipaard, 14. Lutra, 24. M. Macacus, 7. malaccensis [Viverricula], 17. Manis, 71. marginatus [Cynopterus] 36. marmorata [Felis], 17. maurus [Semnopithecus], 8. meerkatten, 7. Megachiroptera, 34. Megaderma, 40. melanocephalus [Cynopterus], 36. melanopogon [Taphozous, 44. melanotis [Sciurus], 49. melanurus [Pitechir], 57. melas [Felis], 15. meliceps [Mydaus], 23. mendjangan, 65. mentjek, 64. meong gedeh, 14. meong hideung, 15. meong keroed, 15. meong koembang, 15. meong malangbong 15. meong santjang, 14. meong tjongkok, 18. meong toetoel, 18. Microchiroptera, 37. minima [Carponycteris], 36. Miniopterus, 43. minor [Rhinolophus], 38. minuta [Felis], 16. mitratus [Semnopithecus], 9. moesang, 21. moesang boelan, 21. monjet, 7. monticola [Emballonura], 44. mordax [Vesperugo], 42. muizen, 53. muntjak [Cervulus], 63. muricola | Vespertilio], 43. murina [Crocidura], 29. Mus, 53, 55. musculus [Mus], 55. Mustela, 22 Mydaus, 23. N. Nesocia, 56. nicobaricus [Pteropus], 35. nigricollis [Lepus], 57. nigrovittatus [Sciurus], 52. nipalensis [Felis], 16 nitidus [Pteromys], 46. njentek, 24. notatus [Sciurus], 49. Nycteridae, 40. Nycteris, 40- Nycticebus, 10. Nycticejus, 42. Nyctinomus, 45. 0. oentaroeng, 20. oentjal, 65. orang-oetan, 6. orientalis [Helictis], 24. owa, 5. 1k pachypus [Vesperugo], 41. alae ete panter, 14. papillosa [Cerivoula], 43. Paradoxurus, 20 pardus [Felis], 14. peusing, 71. peutjang, 66. picta [Cerivoula], 43. Pitechir, 57. plantani [Sciurus], 52. plicatus [Nyctinomus], 45. Primaten, 5. Prionodon, 18. Pteromys, 46. Pteropodidae, 34. Pteropus, 34. pusillus [Rhinolophus], 38. pyrrhus [Semnopithecus], 8. R. rassi, 17. ratten, 53. Rhinoceros, 59. Rhinolophidae, 37. Rhinolophus, 38. Rodentia, 46. Roofdieren, 12. runderen, 61. russa [Cervus], 64. ritulans [Cyon], 21. 8. saccolaemus |Taphozous], 45. sagitta [Sciuropterus], 47. sangsam, 65. sapi alas, 61. sapi leuweung, 61. sapi oetan, 61. schreibersi [Miniopterus], 43. Sciuropterus, 47. Sciurus, 49. Semnopithecidae, 7. Semnopithecus, 8, 9. sero, 25. setifer [Nesocia], 56. siamang, 7. siegoeng, 23. Simiidae, 6 Slankapen, 7. soerili, 9. spasma [Megaderma], 40. spectrum [Tarsius], 11. spelaea [Honycteris], 36. VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Helictis orientalis, Horsr., bioel (naar HORSFIELD). LIutra leptonyx, Horsr., andjing-ajer, sero (naar HORSFIELD). Tupaia ferruginea, RA¥Fru., kékés (naar BLANFORD). Gymnura suilla, M. et S. (naar Miter en SCHLEGEL), Crocidura murina, L., tjeroeroet (naar BLANFORD). Galeopithecus volans L., koebong (naar BLANFORD). Rhinolophus luctus, Temm. (naar BLANFORD). Harpyiocephalus harpyia, Tamm. (naar BLANFORD). Nyctinomus plicatus, BucHAN. (naar BLANFORD). Jel JN ny ETT ERG (ee 10 spitsmuizen, 29 stekelvarkens, 57. stinkdas, 23. suilla [Gymnura], 28. suillus [Harpyiocephalus], 42. suillus [Hylomys], 28. sumatranus [Felis], 16. sumatrensis [Rhinoceros], 60. sundaicus [Bos], 61. sundaicus [Rhinoceros], 59. Sus, 66. syndactylus [Hylobates], 7. uve Tandeloozen, 71. tando, 30, 47. tangalunga [Viverra], 18. tangiling, 71. Taphozous, 44. tardigradus [Nycticebus], 10. Tarsius, 11. teledoe, 23. tenasserimensis [Felis], 16. tenuis [Cerivoula], 43. tigris [Felis], 12. tikoes, 53. tikoes wirok, 56. tjareuh, 21. tjeléng, 69. tjetjodot, 45. toepal, 26. toepai akar, 27. toepai djandjang, 50. toepai poear, 27. toepai tanah, 27. torquatus [Chiromeles], 45. Tragulus, 65. trifoliatus [Rhinolophus], 38. trivirgatus |Paradoxurus], 20. Tupaia, 26. U. Ungulata, 59. unicolor [Cervus], 65. unicornis [Rhinoceros], 60. Vi: verrucosus [Sus], 69. Vespertilio, 42. Vespertilionidae, 40. Vesperugo, 41. vittatus [Sus], 66. Viverra, 16. Viverricula, 17. volans [Galeopithecus], 29. W. walang koppo, 47. warak, 61. wau-wau, 5. welingsang, 25. wergoel, 25. wezels, 22. X. Xantharpyia, 36. Z. Zwijnen, 66. SN i eee i as no VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Pteromys elegans, Miuu., tando, bieloek (naar MULLER en SCHLEGEL). Sciurus melanotis, Miu. (naar MitLLER en SCHLEGEL). Nesocia setifer, Horsr., tikoes wirok (naar Horsriep). Cervus muntjak, Zium., moentiak, kidang, mentjek (naar HorsFIELD). iM unl hd H ees) Cervus russa, Mitu., mandjangan, oentjal (naar MULLER en SCHLEGEL). Ones (EIEN) Sus vittatus, Mtitu. (babi oetan, tjéléeng, bagong, banen (naar MULLER en SCHLEGEL). Manis javanica, Dusu., peusing, tangiling (naar BLANFORD). Pl. II. Te nh, Kila 73 te O25 pee VS er fron Cave OaA / fu ; Ln vcd La Rela 1+ Qxtte 4, IP og GB — b Bd len peas, tye Aon ths Loe ong carod aonralle recite < al Pree Lak — Barkan & ; Lirtds TRHZ OL. 10.Nyctenis Javanica St oe ba (Q) : 5 4 = ome = Macrog lossy ¢;. A 120275) epRi aS om funk’ tate Lovee aout peer oe / Mee 5 arnekl Anedntiwn © cory) besotted mean lat conafcceom inon fie ee . LUCtOs (Ongeat CAV8 8G pola an Meera Crigeds/at Vs My R2doroe ¢/ dean = : as Seca. a a Oe Facer ae 7 An Le. Greolon Qee PLUG, breif V Carvacag JGalCenita 8. Coe Cops ERR Ota Oe a0 7 Negadenma SPasma Doha \ Orn Pade tnebrane, Lange nara gronee ov (Of,