HARVARD UNIVERSITY ol) sl D= LIBRARY OF THE MUSEUM OF COMPARATIVE ZOÖLOGY GIFT OF THOMAS BARBOUR MN mernde) JIP Als À EA EDS pe) o ee EE Pe ee Ce En ned f | EE Ee #2 Zl £ ze LAA 4 Ze Df Z SA NZ) Zed /, 00 DIERKUNDIG MENGELWERK:; IN HET WELKE DE NIEUWE OF NOG DUISTERE ZOORTEN VAN DIEREN Door naautvkeurige Afbeeldingen, Befthryvingen en Verbandelingen opgehelderd worden. IN HET LATYN BESCHREEVEN DOOR DEN HOOGGEL. HEER P. 5. PALLAS, M D. Hoogleeraar in de natuurlyke Hiftorie „opzichter van het Cabinet van haars Keizerlyke Mafefteit de Keizerin van Rusland, Lid van de Keizer- byke Academie der Natuur onderzoekeren, en Medelid van het Koninglyk Genoodfchap ve Landen. Vertaald en met Aanmerkingen voorzien Door P. BODDAERT. Mep D. Oudraad der Stad Wlisfingen „ Lid van het Zeeuwfche Genoodfihap: der Wetenfchappen te Vlisfingen. VES TUR MEN Met Plaaten. FE UTRECH ES ABRAHAM van PADDENBURG,) | „} EN. Lore KJ. van SCHOONHOVEN. He, SG EDO CHI AAN DEN WEL EDELEN HEERE DEN HEERE HB DR ERVAARE N GENEESHEER LIER GEE | LID VAN DE KEIZERLYKE ACADEMIE pet An k ONDERZOEKEREN, A ST zi H 5 jp sj ( VE MEDELID VAN HET KONINGLYK GENOODSCHAP TE LO ND EN, E ie VAN DE HOLLANDSE ER MAATSCHPPY DER WETENSCHAPPEN TE ED AAR EE NE A2 WORD ® WORD DIT EERSTE STUKJE RLA IE BNUBL YE B VAN | „ZUIVERE HOOGACHTING, TER DANKBAARHEID VAN VEELE NUTTIGE ONDERRICHTINGEN, ere | | VAN oPREentE VRIENDSCHAP OPGEDRAAGEN | „DOOR … Zyn Wel Ed. Onderdanige en _ Dew. Dienaár TR:BODDAERT. VOOR. te VOORREEDE DES VERA Tae ArLjD B RS. ET is aaneen yder, die in den kreitz der Weten. Ell {chappen verkeerd,bekend, dat dezelve in dee- | ze Eeuw, tot eenen hoogeren trap gefteegen zyn, dan men in de voorige hadde durven den: Si ken, en indien men de vier geleerde Eeuwen ES met elkander vergelykt, zal men in den eerften EE gewaar worden, dat de Eeuw van Lodewyk XIV. alleen met meer ontdekkingen, en vorderingen verrykt is, dan die “van Alexander, Augufius, en de Medicis te zaamen, dagelyks ziet men deze ontdekkingen en vorderingen aangrocïen. Onder alle de Wetenfchappen , was de befchouwing der Na: tuur de laatfte, op welke men zig met ernft begon toe te leg- gen, de meefte der andere Wetenfchappen vereifchten die om- flag van Proefneemingen , nog dien toeftel van werktuigen niet, waar aan de Natuurlyke. Wysbegeerte haaren wasdom verfchul- digd is; de Wysbegeerte in het algemeen aan den fchookrant verbonden, durfde zig boven het gezag van Zriftoteles, Ray- mond Lullius enz. niet verheffen, hoe veele fchrandere ver- nuften , die hun Vaderland „en de Wetenfchappen tot eer hadden konnen ftrekken, wierden er niet in den kerker de School-ge- leerdheid gefimoord, en zulke zelv wier moed hen boven de onweetenheid deed ftreeven, wierden als verfpreiders van eene fchadelyke leer, als ontrufters der Godsdienft aangemerkten gee ftraft, waar van Galileus een aanmerkelyk voorbeeld verfchaft. Eindelyk rees de dageraad der Wetenfchappen , uit eene donkere nagt van onweetendheid; en beloofde eenen fchoonen dag van kennis; zedert dat NEwToN het ryk der Hemelen, Linneus het ryk der Planten en Dieren geopend heeft, heeft men de geheele Natuur met een ander oog beginnen te zien, en de wetenfchappen van de flaaffche banden der Schoolen ont- flagen beuren thans luifterryk | het hoofd op, en verfchynen met 3 alle VI VW OOR KR EE A E. alle de bevalligheeden, die hen eene egte geleerdheid kan by zetten. … Het menfchelyk vernuft ‚dus zyne kundigheden meer en meer uitbreidende, zag het de gefchapen natuur in meerder uitge- breidheid. Het Vergrootglas van Leeuwenhoek en de Verrekyker van Gallileo hadden getoont, dat de Natuur voor ons eindig verpuft oneindig is; het ontleedmes in de handen van Mar. vei en Andere fchrandere Mannen, deed de natuur der Dieren: nader kennen; de Heer ales ftortte een nieuw ligt op. den Aard en groey der gewaffen ; en de Delf-ftoffen , door de Scheikun- dige proeven van Lemery behandeld, toonden een zamentftel , dat men naauwlyks zoude hebben durven ftellen. De Academien, Genoodfchappen, en Maatíchappyen in de meefte landen van Europa opgerigt , ftrekten ten {poore van veele nieuwe en gewigtige ontdekkingen. Eindelyk reezen die groote Mannen welker naamen in de ” Jaarboeken der Geleerd- heid, onfterffelyk geworden zyn. De Koophandel van den anderen kant ,ftrekte niet alleen ten band van de zamenleeving, maar ook tevens ter bevordering van kennis, vreemde en te vooren onbekende Dieren , Gewas- fen en Delfftoffen , in de Kabinetten der Liefhebberen vere zameldt , maakten zoo veele onderwerpen van nieuwe kun- digheden; doe begon men zamentftellen der geheele Natuur te maaken , waar onder thans die van de Heeten Klein ; Bris Jon en Linneus uit muntten. Van welk nut echter deze zamenftellen ook geoordeeld wor- den, geeven zy niet anders, dân eeh naam-lyft van Dieren , Planten, en Delfftoiteh op , die în eene willekeurige order ge- fchikt zyn, en vaak van de Natuur gewraakt worden. Geheel anders begrypen het de Heeren C/u/iws , Reaumur , Lyônntt „Ellis; Trembley, Bafter „enz. als, die den kleinen kring in welke het mert- fchelyk vernuft beperkt is van de eene zyde in acht neemeade , en van de andere de uitgebreidheid der natuur, zig aan eenen tak en zomtyds aan een onderwefp bepaalden, en de andere deelen der nátuur oppervlakkig befchouwden; de groote Buf: jon echter breidde zyne kennis over de geheele natuur en heeft reeds de viervoetige in XV. Boekdeeten onnavolglyk befehree: ven, zonder zig dan eenig zamienttel te binden, terwyl dee "die « v.Ó OR EEE DD EK vir d’ Aubenton in het zelve werk het innerlyk geftel van yder Dier naauwkeurig befchreef. Hoe naauwkeurig egter de Heer Buf= fon uit 's Konings Cabinet en Warande, als ook uit zyn eigen, alle de zoorten na gegaan hebbe, bleeven ’er egter veele overig, welke niet tot zyne kennis gekomen zyn. De Heer Parras nam derhalven het voorneemen om alle de duiftere zoorten, welke tot zyne kennis konden koomen, te on- derzoeken en te befchryven, waar toe hem het Cabinet en de Warande van Z. D. H. DEN PRINCE VAN ORANJE en de ryke Cabinetten der Hollandfche Lief hebberen eene menigte van on- derwerpen aanbooden; de eerfte vrucht van dit onderzoek was de elenchus Zoopbytorum of lyft der Plant-dieren, welke thans ook in het Hollandfch onder de persis en in hetjkorthetlicht zal zien. Ter zelver tyd of kort naderhand gaf de geleerde Schry- ver de Miftellanea Zoologica in een Boekdeel in 4to in ’s Hage uit, het geen door vier ftukjes der Specilezia Zoologica of verza- meling van ftukken over de Dierkunde gevolgd werd in welkers twee eerfte het geflacht der Martebokken het Zthiopifch Bofch- zwyn, het Americaanftb Marmotje op nieuw befchreeven wor- den met veele vermeerderingen; in de volgende het Mengel- werk, en de verzamelingen over de Dierkunde , zamen nee- mende, heeft men de befchryving van twee vreemde Vledermui- zen, die van het geheele geflacht zullen gevolgd worden. De grus Pfopbia of Poephoen, de kuif Poulepeintade, het Hoorn- hoen , eenige Zeemuizen ( Aphrodite) Zee Duizendbeenen, Nereides, de groote Zandpyp (/erpula gigantea) een zee Brand- netel (aëinia doliolum) de blaas gelykende Lintworm (Teria Hydatigena) twee zoorten van Zee-fchaften (Pennatule) twee zoorten van doublet Schulpjes , (anomia)) een zoort van krekel met twee bolletjes aan de fprieten , een vreemde Zee-worm , eneen byzonder zoort van wier,en zyn Ed meldt my nog ftoffe tot dertig ftukjes gereed te hebben. Wyler nu myn’s weeten in onze Moedertaale geen werk van die natuur bekend was, in het welk de viervoetige Dieren, Vis- fchen, Vogels enz. behandeld worden , dagt het my niet on- voegelyk, dit werk mynen Landsgenooten mede te deelen; en dus de zeldzaamfte en duifterfte zoorten van Dieren meer bee kend en gemeener te maaken. Verfcheiden werken van deze ZOOI VIII VOOREN zoort de Infeéten raakende, worden met zoo veel graagte ont= fangen van de Hollandfche Liefhebberen , dat ik my vleïen durv, dit niet onaangenaam te zullen zyn. Ik heb de vertaaling nauwkeurig naar het Latyn van den Schry-. ver gevolgd. In dit ftukje had de Heer PaArraAs ook de Antilope Grimmia naukeurig befchreeven, doch ik heb ’er. de- zelve niet by gevoegt, wyl de Gel. Heer ARN. VOsSMAER, opzigter van het Cabinet van Z. H. DEN PRINCE STAD: HOUDER het zelve eer{t onlangs uitgegeven heeft, met het Etbiopifth Bofch-zwyn, het baftaard Mormeldier en de vliegende Eekhoorn, welke ook in het tweede ftukje van den Heer Pare LAS volgden; doch om den Lezer niet twee maalen het zelve onder het oog te brengen, zal ik in-het volgende ftukje twee zoorten van Vledermuizen uitgeven. Ë Ik heb in dit ftukje eenige aanmerkingen op de zoorten der Hartebokken gevoegdt, welkeik alle met een B gereekend, tuffchen twee (] |) haakjes gezet heb, gelyk ik in het vervolg doen zal, daar het my nodig zalkfchynen; de aanmerkingen zyn meeft al uit des Heeren BurroN’s Hijtoire Naturelle Generale & Particuliere getrokken. Ik heb my in dit werk, gelyk ook in de Zy? der Plant-dieren meer toegelegt, om duidelyk en verftaanbaar te zyn, dan op de Sieraaden van Taalkunde, voor welker feilen my den Lezer zal gelieven te verfchoonen. en AR De afbeeldingen in dit ftukje zyn naauwkeurig, als door de hand van den beroemden Heer 4. Schouwsman geteekend, en on- der het opfigt van den Schryver in het koper gebracht, door de Heer Glasbach te Berlyn. In het uitgeeven der ftukjes zal ik my aan geen tyd binden, maar ’er ten minften twee in het jaar , of miffchien meerder , yder ontrent ter grootte van dit eerfte, in het licht geeven; zoo dat tien ftukjes een band zullen uitmaaken, en mynen tyd wel be- fteed achten, indien het ter vermeerdering der kenniffe, en ter bevordering van wezentlyk nut (trekken mag. Utrecht 4 O&ober P. BODDAER T. 1767. DE | DE HART EBOOK KE N IN HET ALGEMEEN BESCHOUWD. Eg gj) hedendaagfche Dier-befchryvers welke een zamenttel BN Kell volgen , hebben het fchoone geflagt der HARTEBOK- KEN by de Bokken gevoegd. Echter zyn zy meer van het zelve onderfcheiden, dan het Schaapen geflacht ; dar zeer na aan dat der Bokken vermaagdfchapt1s ; en eg- ter, ik weet niet om wat reden , voor een byzonder ge- 5 flacht gehouden word. Indien men een natuurlyk ge- {lacht wilde maaken , moet men zeker hen alle tot de Herkaauwende Dieren brengen welker hoornen niet afvallen, en dus zoude men de Offen, Schaa- pen, en Bokken, tot nu toe by de Schryvers voor onderfcheiden ge- {lagten gehouden, tot een moeten brengen; Edoch om de zoorten niet te veel in een geflacht te vermenigvuldigen, worden de natuurlyke ge- flachten onderfcheiden; en dit gefchied het beft, indien de onderdee- ling byna gelyk gemaakt word, en dat men van den eenen kant geene ver van elkander ftaande geflachten te zaamen voegt, en van den ande- ren kant, geene na by elkander komende zoorten affcheidt. Dit wel overwoogen hebbende, heb ik het HarTEBOKKEN geflacht, de wil- de Geiten , en zoo genaamde Gazellen bevattende van de Bokken afge- fcheiden. De Schepper heeft de Hartebokken tuflchen de Harten en de Bokken geplaatft. Zy hebben de gedaante der Harten dog zyn byna fraaijer ; maar hunne vafte Hoornen dien beenachtig zyn, en met eene hoornige fcheede beflooten, en derhalven niet afvallen, en ook vaak by de wyf- jes gevonden worden, doen hen by de Bokken, Schaapen en Offen ko- men. De Hoeven zyn knobbelig gelyk by de Bokken. De Tanden ver- fchillen, egter komen de meefte met dezelve , als ook in de Smeer- of 5 Traan- GD, Traanbuis, aan de oogen (welkers gebruik nog onbekend is,) met de- Harten over een, gelyk ook dat zommige wyfjes geen Hoornen hebben. Het inwendig geftel loopt tuffchen de Harten en. Bokken, dog koomen het naaft aan de laatfte, want zy hebben een Galblaas , welke men in de Harten niet vind. Hier uit kan men het verfchil der Hartebokken met de Harten en Get- ten opmaaken. Vande eerfte verfchillen zy ‚door dien hunne hoornen niet afvallen (a), door de kleinheid der by, of baftaerd Hoeven , door de Gal- blaas in de Lever , en dat zy een beentje in het hert hebben (5). Van: de laatfte verfchillen zy door hunne gedaante, en coleur van hair; ook door de plaatfing der hoornen, en derzelver fpilronde gedaante, die nooit plat is, ook door derzelver ftoffe, die meeft altyd zwart en duis- ter is, ook hebben zy meeft een Traanbuis, en, een andere gedaante: van zylingfche Snytanden, die ook kleiner zyn. Te regt verdiend derhalve dit geflacht eene byzondere naam, en de in het gemeen aangenoome naam van ANTILoPe of Hartebok , die aan geen zoort zoo eigen is, of zy kan aan het geheele geflacht gegee- ven worden, fchynt hun het beft te paflen. Want ik oordeel het be- ter, eene gemeene doch bekende naam aan.het geflacht: , en een ge- meene bynaam aan de zoort te geeven. (c), dan eene nieuwe geflacht: Naam te verzinnen, of aan yder byzonder zoort eene nieuwe naam toe- te voegen. En ik moet Linneus pryzen, als die het eerft in de Natuur lyke Hiftorie ingevoerd heeft, eene gemeene naam (nomen triviale) by de geflacht naam te voegen, het geen den beoeffenaaren veel te hulp- komt, en den leerlingen zeer veel zwarigheden weg neemt; want indien. men: Ca) [Ook zyn de Hoornen der Hartebokken nooit getakt, gelyk die der. Harten, men wergelyke het XI. Deel van de Heer Buffon met het XXIV. en XXV. B. J. (2) [Ter plaatfe daar de groote Slag-ader uit het hart komt vind met een driehoekig beentje, het welke wel meeftin de Harten dog egter niet alleen în dezelve gevonden word. Galenus heeft het zelve in een-Olyphant gezien admin. anat. \, 1. C. to. Ingraffias in Os- fen; gelyk ook d'.Aubenten hift, nat. tom. VIII, Men vind het zomtyds în menfchen, Zie Hal» ler elem. Phyfiol, tom. I. p. 348. S. 18. B.] Cc) [De gemeene Naamen bekenne ik ‚dat veel gemaks in een-zamenftel baaren, mits : zy dan genoomen worden, van eene bekende eigenfchap van dat Dier, of van een by yder zeer bekende zaak waar na het Dier zweemt, of dat men tot dezelve eene naam ge- bruike die by yder een bekend ,en by alle Schryvers in het gemeen aaangenoomen zy,by voorbeeld „in de Philanders die men het geflacht der Busdelratten in het Hollandfch noemt, en in het algemeen Philander , welke naam by alle volkeren bekend is,en de zoorten onderfcheid in zulke welke de borften in den buidel en andere welke de borften ’er buiten hebben; dat men de Schild-varkens Armadillen noemt, is beter dan de oneigen en qualyk geplaat- fte naam van Dafypus, ( Ruigpoot) die aan dit geflagt niet te pas komt „fchoon ‚de Heer Linneus het zelve op dat geflacht toegepaft heeft. De Heer Buffoù gaat nog verder, en behoud niet alleen de Lands Naamen, maar veranderd, en- verkort” dezelve naar dat zy hem gemakkelyk of moeyelyk vallen, het geen inde viervoetige Dieren geen ongemak. baart; doch het talryk heir van Vogelen en Infeêten, zal daar door aan „onzes Schryvers. regtmaatige berisping onderheevig zyn. B.J. ] C3) men aan yder zoort van Dier-of Plant eene eigen- naam wilde geeven , zoude geen fterveling het honderfte deel derzelver konnen onthouden, wy hebben hier een voorbeeld van in de vreemde benaamingen der Schul- pen van Adanfon (a), die niemand ligtelyk zal navolgen. Indien men dan (gelyk yder een toeftemt,) de regel van Linneus in de naams vor- ming van de benden der gekorvenen, der Wormen, der Planten enz. volgt; waarom zoude men dan het zelve nietdoen, in de viervoetige en andere Dieren welker getal minder is, wanneer wy acht geeven, om de geflachten oordeelkundig en wel te fchikken, dezelve klaar te onder- fcheiden, en zuiver te houden , om geene zoorten willekeurig te ver- mengen, of in verfcheiden geflachten over te brengen. De zoorten van Hartebokken vind men in menigte in Afien en meeft al in Zfrica, zommige derzelver muntten uit in grootte, alle in fchoon- heid van houding en fnelheid en losheid van leeden. De meefte zoo niet alle leven by Benden, ja men ziet zomtyds troepen van honderden. Weinigen vind men er in hêraanhet guure Noorden bloot gefteld Europa. De Steenbok alleen minder voor de koude vatbaar , woond op de onge- naakbaare toppen van het Alpifche gebergte, en heeft alleen haar ge- {lacht behouden. Aan de onbewoonde grenzen van Afien leeven ’er ook twee zoorten, die men dus onder de Afiatifche Dieren tellen moet. Men vind 'er geen in America, wyl het alleen ten Noorden aan Afien fchynt te grenzen, en de koude hen den doortocht verbied. De Bok- ken en Schaapen waaren ook in de nieuwe Waereld onbekend, tot dat de Europeaanen dezelve overgebracht hebben; De waarneeming het eerft van den beroemden, BurroN opgemerkt is waarachtig ‚ dat de Schepper de Bokken, de Hartebokken, en eenige geflachten van groote Dieren , al- leen in de oude Waereld geplaatft heeft; en andere by voorbeeld de Schildvarkens „ Luyaards hunnen hoefflag in: America geplaatft heeft ,on- der de viervoetige , als ook in de Geelvogels „ Paradysvogels , Bloemzuir gertjes, enz onder het gevogelte. (2) Eer Ca) [Dit heeft de Heer Adenfon niet alleen ontrent de Hoorns en Schulpen gedaan , snaar heeft zelv in de kruidkunde de aangenoomen en by yder bekende naamen verwor- pen, dus heeft hy by voorbeeld de Phlox Panna genaamt,-in de zoorten met Klink-let- ters onderfcheiden, dus zoude dan de eerfte zoort Fanna,a zyn : de tweede Fanna,e, de zesde Panna,ba, de zevende Panna,be, enz. Dus noemt hy de Carduus Benediëus Kar-benì;, en de Oofterfche Planten zyn by dien Heer met de moeyelyke naamen van Com- melin ín de Malabaarfche Kruidtuin gedoopt. (Zie Comment. de reb. in med. & feient. nat. vol, KIL, p. 73.) B. ] (5) [De Heer Buffon een van de grootfte vernuften, die hun Vaderland en Eeuw tot Cieraad fterkken, heeft in zyne fchoone Natuurlyke Hiftorie eene uitvoerige Lyft ge- geven van de Dieren welke aan de oude waereld, alleen behooren, en. welke alleen in de nieuwe en welke aan beide gemeen zyn. Zie zyne hiff. nat, gen. @ part. tom. 19. P. 77. feq.. Schoon hy, het geen menfchelyk is, in zommigen feilt „ gelyk hier na ontrent de Buidelratten zal getoond worden, Ve A 2 Á Het (4) Eer ik de Hartebokken zal befchryven, zal ik eerft de zoorten opgee- ven, en dezelve in Kromhoornige , dubbel krom Hoornige of Gazellen , recht Hoornige , flinger Hoornige en Slangentreks Hoornige verdeelen. Onder de krom Hoornige hebben zommige de toppen naar vooren, an dere naar agter, van de eerfte kenne ik twee zoorten, (1, 2.) en ins- gelyks twee van de tweede. (3, 4.) L ANTILOPE LEUCOPHZEA. BNA UAE BO LE Kors. befchr. van de Kaap 1. p. 169. Hoogd. dr. p. Tát. Deze is myuit de vellen , die van de Kaap de- Goede Hoop, gezon=- den worden bekend, en word aldaar ook de blaauwe Bok genoemd „ want in leeven zynde hebben zy eene blyde blaauwe: verw volgens zyn zeggen, die by het fterven haaren gloed verlieft; en de gedaante der Hoornen geleek naar die welke BurroN Kob noemt. Fijt. nat. vol. 24 ag. 280. 5 De gedaante fcheen, gelyk in de meefte volgende, naar die var een Hart, en de grootte was tuflchen een. Hart en een Dein of Dame-kart. De Voortanden zyn in deze zoort byzonder , want zy zyn alle even.groot, en rond gelyk de Snytanden der kinderen, en ftaan als een: boog. De Hoor- new zyn in beide kunne byna anderhalf voet lang en niet groot naar evenredigheid van het dier, zy ftaan byna recht, en wyken een weinig van elkander, zyn naar vooren geboogen en hebben ruwe knobbels als ringen; dog zyn aan het grondftuk gladder en eenigzins platachtig:, maar: dan de toppen glad. Het hair als dat der Harten asgraauw, langs de rug en op het hoofd zwartachtig, de buik en pooten zyn wit, zy heb- ben een witte vlak aan het oog; de flaartis kort met een wit puntje. Het is aanmerkelyk, dat de Coleuren en Teekeningen der Dieren zoo veel fraayer, le- vendiger en gloeiender zyn, na maate Zy aan de middellyn komen, by voorbeeld de Ty- gers, Lynxen, Kemelpardels enz. onder de viervoetige, de Bloemzuigers, Paradysvo- gels enz. onder het gevogelte; de Klipviflen , Karpers enz. onder de viflchen; de ver- fcheiden Slipdraagers, Onruften, Spiegel Cappellen, Gouddrupjes, Lantaarnvliegen, Tor- ren, enz. onder de gekorvenen; en het talryke heir van Schelpviffen; zie Buff. hijf. nat. Edw. bijft. ef Birds, Renard bift. des Poiff: ecrev. & Crab. des Melucc. Catesby hift. nat. des Iles de Bahama. Seb. thef. tom. 3. Rumph. Amb. Rariteitk. d'Argenv. Conchyolo- ie, enz. B Ô (a) Rn zoude de eenige onder de viervoetige Dieren zyn, welke ikk weet, dat by hun fterven de coleur veranderen; wyl zy buiten dit, alle hunne verw behouden, ’t geen. onder de menfchen zelden gebeurt, behalven de Negers, die zwarter worden naar hun- nen dood; het is ook aan een yder die verzamelingen maakt bekend, hoe zeer de Vis- fchen en Infé&ten naar hunnen- dood hunne gloeyende verwen verliezen, fchoon ik ge= hoord heb, dat een Apotheker te Parys een vocht heeft, waar door de Viffchen hunne fehoone coleyren behouden. B. ] z.. AN CU5D: 2 ANTILOPE RUPICAPRA, DRE MS E. De ontleedkundige te Parys hebben dezen Hartebok befchreeven gelyk hy zig des winters vertoond, (mem. adopt. vol. I.p. 224.) doch ner- gens vind men ‘er eene goede af beelding van behalven by Rrpincer. Deszelvs geheele houding en gedaante verfchilt van den Steenbok , en hy heeft niets met denzelven gemeen, dan het hair, en de levenswyze; zoo dat het te verwonderen is, dat de Heer Burron, die in de ver- fcheurende dieren, de meefte verandering van gedaante, of verw, tot eene byzondere zoort, maakt, hier en onder de Gazellen zeer vreemde zoorten by elkander brengt, en de altyd ftandvaftige Natuur, van wis- peltuurigheid in het fchikken der herkaauwende befchuldigd. De Gem/e is de eenige Hartebok die wy in Europa hebben. ’s Winters heeft hy lang bruin hair, en eene breede keel, en men kan dan de as- raauwe vlak achter de hoornen, en die lange vlak, die hy van onder heeft, duidelyk onderfcheiden. Hy heeft ook Vetlokken onder de knieën der voorfte pooten gelyk de Gazellen. Deze gelk ook de holte achter de Hoornen, die zeer duidelyk en droogisin de levende, heeft de Heer Burron vergeeten. Is deze in de plaats van de Traanbuis, die de. Steenbok ook niet heeft? Beide kunne is gehoornt, en hunne hoornen ftaan regt op ‚ zyn ge- kromt, van boven als haaken, de hoeven zyn lang, waar door Zy in: dit geflacht onderfcheiden is. ANTILOPE DAMA. DAM A. Nanguer BUFFoN Ziff. nat. vol, XXIP.p.283. tab, 34. vo), XII.p.213t. 34 4: Deze is naar alle waarfchynelykheid, de Dama der Ouden (a), want. hy heeft dat rood-bruin dat de Dichter aan de Dama’s- toefchryft en hy Ca) [Het is derhalven het Dier- niet, daar Cajus en Gefmerus van fpreeken : zeggen. de, dat dezelve by geval in Engeland gekomen was; en alles wat zy’er van zeggen is by hooren zeggen. Eft Amicus guidaim meus, Anglus, qui mibi certafide rerulit Sc Accept a quibusdam eum in Hifpania nafci. Gefn. quadr. p. 306. Ook draagdt de Dag van GESNERUS een baard, welke die van PrLrNius niet heeft ; ook verfcheelen. de Hoornen welke in het Bokke- geflagt plat en gezwenkt zyn, daar die der Dama rond Zyn. gelyk in alle andere Hartebokken. B. ] 7 À 3 ED, hy heeft hoornen , die na vooren omgekromd zyn, gelyk Pintus aanmerkt (a). Ik heb alleen het hoofd en de hoornen van dit Dier (b) gezien, en daar in waargenoomen, dat het getal der Voortanden in de onder Kaak byzonder is; als zynde maar zes in getal, van welke de twee voorfte zeer breed zyn, en wat fchuinfch ftaan, maar met eene rechte dwarfle fcherpte eindigen de vier andere zyn klein, en over al even breed. Het Dier woond in Africa, en de man en het wyfje hebben hoornen. „4ANTELOPE REDUNCA. KROMHOORN. Nagar Buff. biff. nat. 25. p. 104. tab. 46. Deze is miffchien de KrMmas van AELraANUs (hiff. anim. lib. z4. C. 4. tot nog toe van niemand, buiten den Heer Burron befchree- ven; dog hier behoort de Mazamé of het gehoord hart van SzrBA vol. E tab. 42. n: 3. miet toe gelyk ik eertyds gemeend en gefchreeven heb- be (c). Want Sea heeft die af beelding uit de teekeningen der Kaap- fche Dieren, waarfchynelyk ontleend, deze teekeningen, waaren eerft in de Bibliotheek van BoeRrRHaAAVE gevonden, en nu ín het bezit van den beroemden Hoogleeraar Jon. BurMAN, want het is bekend, dat Sena veele afbeeldingen uit andere boeken onder de zyne geplaatft heeft; en hoe veel hulp Borermaver aan het werk van SrBaA toege- bracht heeft is yder bekend. Ik heb de oorfprongelyke tekeningen’ by den Heer BurMaN met de prenten van Sena vergeleeken, en ze de- zelve bevonden. De eene verbeeld het Os-Hart gelyk ik hier na zeg- gen zal, en de andere die flegter is verbeeld den Kaapfchen Eland. a) [Cornug Rupicapris in dorfiem adunca, damis in adverfuim PriN. hit, nat. lib. XI. cap. XXXVII. B. ] j (5) [Het is drie en een halv voet lang, twee en half voet hoog, van gedaante en verw als een Rheetje, bruin rood van boven, wit van onder, op de billen en aan den hals, de hoornen zyn zes of zeven duim, zwart en rond, men kan hen gemakkelyk tam maaken. Buff. l.c. B] Cc) [Deze had de Schryver in de Miftellanea Zoologica p. 8. 1. 4. onder den naam van Antilope Reverfa befchreeven, en twyffelde of het de Bok van nieuw Spanje , van BrissoN quadr.p. 72. fp. 16. was. De Heer BurronN zegt, dat men haar op het Eiland Goeree vind, en bleek rood over het geheele ligchaam is, en geen witte buik heeft, hy heeft gladde luchtig gekromde Hoornen die 5. en een half duim lang zyn en een duim breed, en hebben twee gladde ringen. Het hair is borftelig een duim lang, en ftaat van het Iyf af. Buff. l.c, p. 105. B.] 5. AN- ED 5 ANTILOPE TRAGO CAMELUS,. KEMEL-BOK, Tragelapbus Caji apud Gefnerum. Raw guadr. p. 82. #. 10, - “Fragocamelus. PARSON s philof, tranf. vol. 43. Pp. 465. Een vreemd Dier, heteerft door de Heer Parsons, naar een lee-- wend duidelyk befchreeven. G ANTILOPE SCHYTICA TAROT RIDSNCHE B (A RAB WELBOUE: Colus Strabonis GEsN. icon. guadr. p. 40. 124. Ibex imberbis GMELIN #ov. Comment. Petrop. vol. P. p. 345. Le Saiga BurFon-Ziff, nat, vol. XXV.t.aa.f.o.vol.XI1.p.198.t.22.f.24.de hoorns Capra Tabarica LINN. /y/?. nat, ed, XII. p. 97. fp. 11. 3 De vader der Dierkunde Conr. GesNeRrus heeft veel fchryvers. tot. de hiftorie van dit Dier by elkander gehaald; ik vind geen reede- buiten het vaderland van dit Dier , om het voor den Corus vau. STRA-- Bo te houden; Dus fpreekt Strabo van zyne Colus: , De Schyten heb »‚ ben een: viervoetig: Dier , dat zy woAos noemen , van grootte tus-- » fchen een Hart en een Ram, wit, en fneller van loop dan beide, het- » fchept met zyn neusgaaten water in zyn hoofd, en bewaard het al-- s» daar veele daagen, zoo dat het gemakkelyk in plaatfen zonder water s leeven kan. * Tot dus verre Strabo, lib. 7. edit. Paris 1620. fol. p. 312. (edit: Cafaub. Amft. p. 381.) ATHENmEUs (Deipnofoph. 1. 5.) fpreekt van eene wonov, het geen: Dalecamp overzet Leeuw, dog op wat gezag weet ik niet De Tartarifche Hartebok, fchynt my toe het zelve Dier te zyn, dat: BELrLoNrus onder den naam van Strepficeros befchreeven heeft; want ik weet dat het in Tranfylvanien, Walachien, en Griekenland gevon- den word; waarom dan ook niet in het Eiland Creta ? Ik heb tot nog toealleen de hoornen van den Tartaarfchen Hartebok gezien , die door hunne doorzigtigheid, en geele Hoorn-coleur van de andere, die alle zwart en duifter zyn, duidelyk onderfcheiden zyn (a). 7. A:N-- Ca) [Dit Dier word van de Heer Gmruin in de Comm. Petrop, vol, WV. ps 347. onder” den naam van Caprea Campeffris Gutturofa befchreeven: als zynde in kleur, groote en gedaante als eene Rhee, heet: geen fhyvanden inde boven kaak , het mannetje heeft hoor- nen en een dikke aan de keel, de Hoornen zyn wat plat aan het grondftuk, en voor het: groote Cs) 7. ANTILOPE PYGARGUS, WAT CATKE Een zoort van Dama, Tzeiran der Turken, by de Perfiaanen 4bu ge- naamt. OLEAR. if, Hooed. dr. Hamb. 1696. fol. p. 2375 2765 277. KAEMPHER amoenit. exot. p. 403. tab. p. 4. C+ Je A. 1. Geplekte Bok, Kor. be/chr. van de Kaap (hoogd. dr. ld. p. 142.) Tzeiran Burron bijt. nat‚vol. XXIV .p. 275 pl.31.fiÓwol, XIL.p.207.4.31.f. 6. Lin. fyf?. nat. ed. XII. p. 96 {p: 8. Hartebok HourTTUYN zat. bift. vol. UIJL, tab. o4. f. 2. In het werk van de Heer HourrtruynN, vanhet welk reeds verfchet- den deelen het licht zien, word eene af beelding van dit Dier gegeven, die uit de boven gemelde teekeningen van den Heer BurMAN genoo- men zyn, Linneus heeft met zyn eigen hand onder de oirfprongely- ke teekening de naam van Cervicapra gefchreeven; hier om is in het Hollandfche werk van de Heer HourruynN de afteekening voor eene Hartebok opgegeeven, en nu in de XlIde uitgaave van het Sytema Na- ture van Linneus zelv by de Cervicapra aangehaald (pag. 96. fp. 8.) fchoon hy ’er de verfchillende afbeeldingen van DoppaARrT en Jon- STON by voegt, die echter merkelyk verfchillen. Ik heb dat hier moe- ten ter neer ftellen, wyl ik onder de Hartebokken, die ik hier na be- fchryven zal 'er eene Cervicapra of Rheebok genoemd hebbe, Het Dier dat ik het Witgatje noem kenne ik uit vellen, het fcheen grooter dan de Dama geweeft te zyn. De Hoornen waaren gelyk in de volgende, wat plat, en gelyk mende oude lieren fchitdert, geboogen, en met rimpels, die aan de agterfte zyde zeer flaauw waaren geringd , en in de wyfjes klein of geheel niet indien men Kempher gelooven mag. De vier middelfte Tanden waren breed, en die van ter zyden zeer fmal. De verw van het hoofd, de geheele halsen het voorfte der fchouderen, was roeft verwig bloedrood , en zeer donker, de Bek had eene witte ftreep, grootfte gedeelte geringd, maar glad aan den top, alwaar zy geheel zwart zyn, zy vallen niet af als die der Rhee, onder de keel van het mannetje is eene dikke, die vyf duim lang en drie duim breed is. Zy groeit aan naar maate dat de Hoornen waffen. Î Deze befchryving der Hoornen komt over een met de afbeelding van de Heer Bur- FON, by onzen Schryver hier boven aangehaald, en die het voor ’t zelve Dier houd , {Schoon de Heer GMELIN duidelyk zegt dat de bex imberbis of Saiga van decaprea campeftris verfchild , wyl de Saiga een breede gefpleeten neus heeft als de Schaapen , (Ccwaar door het waarfchynelyk word, dat het de Co/gs van SrTrABO Zoude konnen zyn) en de caprea een fpits toeloopende, als de Rhee. Wat de geelachtige hoorn kleur aangaat der Hoornen, dezelve heeft niet alleen plaats in de $aiga, maar ook in de Koedve, gelyk ik in myne aanmerking op dat Dier hier na zeggen zal, B. ] GAC) ftreep, die van de neus af kwam en naar het voorhoofd liep, en daar in een klein puntje eindigde; de Ooren zyn flaauwer, vari verw aan de randen met witte hairtjes en van binnen naakt. Het midden der Rug is zeer byzonder, namentlyk roeft kleurig als meteen gryze nevel over- trokken, de zyden naar den Buik toe worden zwart; tot aan de buik die wit is welke coleur aan de fchouders met een roeft verwige hoek eindigd; deze hoek loopt verder over de Dyen, alwaar hy zeer breed is en allengskens naar de kniëen verdund, en op dezelve eene breede band maakt, de fcheenen zyn wit, dog van de gefpleeten hoef loopt ‘er eene zwarte naad naar boven, de kniëen der voorpooten zyn zeer hairig en Eeltachtig. De Stuit is zeer breed en zelv hoven den Staart fneeuw wit, waarom hy de naam van Pycarcus draagt, die by PriNrus (hift. mund. lib. 8. cap. 53.) gevonden word en by de zeventig overzetters voor het Hebreeuwfche woord Dischon dat Deuteron. 14. voorkomt gebezigd word, en op geen Dier beter paft (a). De Dorcas van AELIA- Nus denk ik dat de volgende zoort is. B AEN Tilt O-PSE DD OR CAS: | DIORRICAES: De Dorcas der ouden, -de Tzebi der. Heilige Schrift , of Antilope Srraw, reizen de Hoogd. vertaal. p. 132. 357. de Franfche pag. 315. La Gazelle BurronN biff.nat. vol. XXIV. p.26g.tab.33 vol. X1L. p.249.tab.33. 4°. Deze verfcheeld zeer veel in grootte en in coleur van de voorige, en moet ook niet met de volgende vermengd worden. Ik heb de Hoornen alleen gezien, maar de Heer Burron heeft het na zyn gewoonte keu- rig befchreeven. De geel bruine verw en de fwarte ftreep aan de zyden doet denken, dat het de Dorcas van Arrranus (Chift. animal. lib. 14. cap. 4.) zy. De Dorcas van Linneus fchynt uit de aangehaalde Schry- vers onze Bubalis of Os-hart te zyn. 9. AN. Ca) [Dit is door onzen Gemse overgezet; doch de Franfche overzetting, die van de Vulgata, en Junius en Tremellins volgende heeft het woord Dischon door de Giraffs of Kemelpardel vertaald , welke ook in die plaatfen van het Ooften gevonden word, en van de Heer HasserQuisT in zyn reis naar Egypten befchreeven, fchoon Linneus het alleen in Ethiopien plaats. De geleerde Bocnarr meent dat de Difon of de Difckon de Pygargus van Prins is, zie Hieroz. p. 1. bh. III, c. 20o..p.:9o2. B. ] (4) [Zy heeft de grootte van een Rhee, bosjes hair aan de kniëen der Voorpooten , eene zwarte, bruine, of roode {lreep-aan de-zyden., en drie flreepen , over het binnentte wan het Oor. De Hoornen zyn een voet lang, en hebben van onder geheele ringen, daar na halve, dog de top is glad behalven deringen hebben zy ook feepen, het geval der ringen toont den ouderdom, B. |] : C 10) 9 ANTILOPE KEVELLA EEA EL | Gazella Africana. Ray. guadr. p. 80. Ibex (Steenbok) Kor befchr. van de Kaap. L. deel. p. 166. Choogd. dr.) Kevel, BuFFoN biff.nat. vol. XXIV.p. 270. tab. 26. vol. XII. p‚ 258. in 40. ‚De Hoornen der mannetjes zyn voor een zoo teder ligchaam al zeer groot, de wyfjes hebben dezelve kleiner „{pilronder en naauwelyks aan het grondftuk gerimpeld (a). … Want het Dier dat de geleerde Burron (hift. nat. XXIV. p. tab. 27.) onder den naam van KoriNnNa befchryft, fchynt my toe het wyfje van de Kevella te zyn (b). Ik heb drie leevende Korinna’s gezien „jwel=- ker hoornen niet op eene wyze gekromd waaren, in twee waaren zy een. weinig anders gedraaid dan de Heer BurroN afgebeeld heeft, zy waa- ren ftooterig, en booden ftoutelyk de hoornen aan de geene die hen na- derden, en hadden eene fterke muscus reuk. De beenen ftonden ver- van een, echter waaren zy fhel, en vlug in het loopen en fpringen. TovANN HLO PSE B U BiA LLS DAE On aA aNe Bs AARDE AR A NE Bubalus S. Capriolus Africanus ALDRov. Bifule. p. 365. (met eene ruwe: afbeelding.) De Bubalus der ouden, Yachmur der H. S., de Bekker el wash der Ara- bieren, SHAW voyagep. IsI.en 358. p. 315. fr. vert. Vache.de Barbarie PERRAULT mem. adopt. l. p. 205. p. 203. (de afbeel- ding is redelyk goed.) c er- Ca) [Het Dier is wat kleinder dan de Dorcas byna als eene Kleine Rhee, dog de oo- gen zyn grooter, dan die der Dorcas. De Hoornen zyn niet rond, maar plat aan de zy- den zoo wel in de mannetjes als in de wyfjes, het hair is kort en ros, de billen en de buik zyn wit, de ftaart zwart, het heeft drie witte ftreepen in de ooren, de hoornen zyn zwart en geringd, met ftreeptjes tuffchen de ringen. B. ] C4) [Dit komt my zoo waarfchynelyk niet voor, want wanneer de zoorten door een zeker kennelyk en vaft kenmerk onderfcheiden. worden , moet dit kenmerk in. beide kun- ne van dezelve zoort, het zelve zyn; dus zoude de Korinna dan of geen hoornen, of zulke als de Kevella moeten hebben. Nu heeft de Kevella kromme na agter geboogen… en met hun punt naar boven ftaandde , geringdde hoornen, eene zeer fyne geftalte , bosjes hair aan de woorkniëen , het voorhoofd verheeven, De Korinna heeft recht op taande zeer flaauw geringde hoornen , die van elkander wyken „ en aan den top weder na elkan- der toe koomen, het voorhoofd is ronder en zeer ingedrukt na de neus toe, de neus- gaaten loopen op-het midden der boven lip in een punt zaamen , daar zy in de &#- wella van elkander afflaan, B. ] Car ) Cervus Temamacama Seg. #hefs vol. L. p. 205, Capra Dorcas Linn. Sy? nat ed. XI. p. 96. fp. IO. ? Capra Dorcas HourruiN wat, Hift. 1II. p.. 213. tab. 24. fb, 3. Le Bubale Burron bit. nut. tom. XXV. p, 59. tab. 37. 38. f. ra. vol. XIÀ P. 294 tab. 37. 38. in 40. Alle de Schryvers welke Linneus in zyn laatfte uitgaave van het Syftema Nature aan haalt by zyne Dorcas, befchryven onzen Os van Barbaryen, behalven alleen R A yv, wiens aanhaling wy tot de Kevella gebracht hebben. De afbeelding in het werk van den Heer Hour- TUIN is zonder twyffel de Os van Barbaryen, befchreeven naar een teekening welke ik onder de gefchilderde af beeldingen by den beroem- den Heer BurMaN gezien hebbe en welke zonder twyffel tot de af- beelding in het werk van SrBaA gediend heeft, wyl ik die naauwkeurig met elkander vergeleeken heb. Datditde Burarrs en Busarus der oudenis, daar aan zal niemand twyffelen, die de plaats by OrrPraNus (a) geleezen heeft , en die GESNERUS zeer wel uitgelegd heeft, alwaar deszelvs hoornen zeer wel gefchetft worden, en de woorden van Prinrus, die, die geene van dwaaling befchuldigt welke reeds ten zynentyde den Urus of wilden Os voor de Bubalis hielden; fchoon hy ook in Africa gebooren is, en meer naar een Kalf dan naar een Hart zweemt. Burron heeft het geheele Dier niet gezien, maar ik heb het levend gezien, en eenige vellen behandeld. Het is zagtzinnig , kloeker en min- der fyn van geftalte dan de andere van dit geflacht. Het heeft een groo- ter Hoofd en een langer Staart. Het is grooter en van vooren hooger dan een Ezel. Alle de Tanden zyn breed, en als geknot, en gelyk, hoe wel de middelfte iets hooger zyn. De Onderlip is zwart; en aan den rand. met een byzonder zwart kneveltje of hairbosje bezet. De Bek heeft van voeren een zwarte band , die aan het voorhoofd eindigd alwaar een toupet tot aan de Hoornen ftaat, het Bekkeneel ryft van boven aan de krain hoog op , en daar ryzen de hoornen uit, gelyk de Heer Burron zeer wel afgebeeld heeft. De Hoornen koomen met hun breed grond- ftuk , zeer na aan elkander, zyn voorts als een Lier geboogen, en veel meer geflingerd, dan de voorige, doch aan den top zyn zy. zeer-recht, (4) en wanneer het Dier zyn kop voor uit fteekt, tot vechten zeer be- kwaam. De verw:is grysachtig ros „ het hoofden de hals-zyn roeft ver- wig, de borft naar den bruinen kant, de billen en pooten zyn bleeker, eene Ca) [Dorcade platycerote corpore inferior , cgrrnua non ramofà ficut cervis & Capreis , fed rupëcaprarum cornibus fimilia, tum fibi, tum in averfam partem retortis mucronibus, ad pugnam fere inutilia Oppranus de Venetione lib. I., B.J C5) [De oogen van dit Dier zyn zeer ‘hoog geplaatft;, het ‘voorhoofd. korten final , de hoornen zyn zwart en” dik’ met zeer ‘dikke ringen , naat den» rugge geboogen „en als een {chroef geflingerd, dog van welke de {chroef draaden. van. onder.envvan voo- zen gefpleeten zyn. B. Bg Pad ne Cr) eene zwarte flreep loopt ’er langs den hals, en van vooren langs de fchou- ders, ook heeft het eene driehoekige zwartachtige vlak , aan de bui- ging der billen. De ftaartis lang, zwart, en met borftelhairen , ruw, en aan het eind loshairig , waar door zy aan die der koeyen komt. En AN TIL OP: E:BEZOAR TIC A. DE BEZOAR BO KCa) Ô Gazella. Indica Rag. guadr. p. 79, Pafan BUFFON. hiff..nat. vol. XXAV. p. 281. tab. 33: f. 3.-de hoornen, vol. XlI.p. 212. f. 3. in 4O. Capra Gazella LiNN. fff. XL. pag. 96. fp. 7- Idem HourruyN zat. bijt. HI, p. 197. tab. 24. f. Tt. Op de afbeelding van den Heer HourrtuyN kan men ftaat maa- ken, fchoon zy niet fraay is, als zynde uit de meer gemelde teekenin- gen van den Heer BuRrMAN genoomen. Brrisson heeft den Kaap- fchen Eland van Korse die ik by de Oryx aan haalen zal, met den Bezoar Bek vermengd (qnadr. p. 97.) en hier uit heeft Linneus in zyne laatfte uitgaave van zyn Sy/tema, de naam van Korze ten onreg- te by de Capra Gazella aan gehaald. Met meer recht miffchien zoude men: den Bok zonder naam van Korpe t.2.f. 2. hier konnen ’t huis brengen, maar de witte ftreep van- de ruggraat en de dwarfle banden zyn in de teekeningen van de Heer Burman niet afgebeeld, fchoon die ook een baard heeft. Ik ken. het Dier alleen uit zyn hoorens , die ik nooit anders als recht gezien heb, en tot boven den helft met rim- pels geringd. Die welker hoorns GesNeRrus heeft doen afteekenen (icon. quadr. p. 38.) fchynt alleen eene verfcheidenheid van deze te zyn, zynde de Hircus Bezoarticus van ArDRovaNpus (bifiule p. r5ó.) de Algazel van BurroN hifk. nat. vol. 24. tab. 33: f. 1. de Capra Bezoartica van Linneus fyft. nat. ed. XII. p. 36. fp. 9. en-miffchien de Pafen. Ca- pricerva of de Hircocervus van KarEMPHER amenit. evot. p. 393. tab. p. 407- NI. : Men gelooft gemeenelyk, dat de Cofterfche Bezoarin de Pens van dit Dier groeit. Ik heb eene befte Bezoar gezien die om een hairbal van roode-hairen van dikte-en verw als der Kalveren gewaflen-was. Maar Ray zegt, dat zyne Gazella Indica asverwig was. De coleur van de Capricerva van KaemrPreR komt ‘er nader by, maar uit des Schry- vers Ca) [De Bezoar Bok heeft de grootte van eene gemeene Bok, het hair „de gedaante en-de vlugheid van een Harz, komt zeer na aan de Aigazel van de Heer Buffon en woont in dezelve Landen, de A/sazel.graaft in de vlakte, en de Bezear Bok op de bergen van- Egypten, Perfien en de Levant. B. ] €123) wers woorden, zoude men opmaaken, dat zy niet veel van den Seen bok verfchilde. Alles, wat ’er van dien aanwas van dien fteen, Ca)s en van de onderfcheiding dezer dieren by de Schryvers gezegt word, is by my nog duifter en onzeker. 12. ANTELOPE GRIMMIA. PBR KE BER NUE HVA RIDGELBL OI ES Van deze fchoone zoort zal ik nu niet fpreeken, wyl ik dezelve in een volgend ftukje befchryven zal. ra AEN EEOPE, SCRIPT, DEWGETBEEKENDE HARTEEBOR CD) Le Guib. BurFoN biff. nat. som. XXV.p.75.tab.40. val. XII.p.305. en 327.in 40 Een fchoon Dier, het welk van niemand dan van de Heer de Bur: FON Ca) [Het is ever bekend, dat in de ligchaamen van Menfchen en Dieren dikwyls fteenen groeïen’, welke indien zy niet uitgefneeden worden na ondraagelyke pynen den dood veroorzaaken; de fteenen welke men in Dieren vind worden voor koftbaar gehou- den, en aan dezelve-fchryft men veele Genees-kundige krachten toe. De voornaamfte en koftbaarfte is de Pedro del Porco welke in de Gal-blaas van he1 Malaccifche Egelzwyn ge- vonden word, en waar van ik miffchien in eenander {tuk breeder fpreeken’ zal, daar aan volgt de Oofterfche Bezoar. Deze is onregelmatig van gedaante, in het midden als inge- drukt, zeer glad en glanzig, van binnen dikwyls hol, en groeit met laagen of plaatjes op elkander , by na als ajuin, de verw is gemeenelyk donker olyf groen van buiten, én van ligt groenachtig blaauw van binnen, men fchryft ’er een verfterkende zweet dryvende ; vergift weerende kracht aan toe, en is derhalven heilzaam in duizelingen, vallende zieks te, flaauwte® hartkloppingen, geluw, buikpyn, roode loop, wormen, fteen „ verftopte maandftonden, moeyelyke baaring, zwaarmoedigbeid, en voor al in kwaadaardige koort- zen; De derde in zoort is de-Wefterfche Bezoar-fleen, welke in de Pens van de Szeenbok gevonden word ; deze. is rond, asgraauw of zwart en zeerligt, en beftaat uit drie erley {toffe , waar van de binnenfte als verfteendde worteltjes vun plantjes is, de middelfte kalk- agtig, en de buitenfte leder of houtagtig is’, deze word ook de Hoogduitfche Bezoar ge- noemd, en aan dezelve worden de krachten der Oofterfche toegefchreeven: Zie Dare Pharmacol. ps 438. 439- De groeïng komt komt my voor dezelve te zyn als die van den Menfch. Zie van deze de Amanit. Acad vol. a. cap. AXXII, Sed, II S. ag GiB: 35 Dit Dier zegt de Heer Burron, {choon van niemand befchreeven. is in: Senega/ niet ongemeen, in grootte komt het by de Dama als ook in alle andere eigenfchappen , maar de andere den buik wit hebben, ís hier borft en buik caftanie-bruin, _ De hoornen” zyn zwart, glad, zonder dwarffche ringen, maar boven en onder is eene fcherpe kanc: welke eenen flangentrek maaken , van het grond(tuk tot den top; ook zyn zy eenigzins plat, waar door het na by de Bokken komt: het ligchaam is caftanie bruin met wicre B 3 bau Su) Eon befchreeven is, en dat door de draaying der Hootfnen zeer na aan het volgende komt. 4 ANTILOPE ORYX Ke ADANP AS HC HETEN TE TE ZAND Kaapfche Eland Korse befthr. van de Raap L.d.tab. 3.f. 1. Mazame {. Cervus cornutus SeBA tbef. L. p. 69. tab. 42. f. 3. Le Coudou, BurronN hiff. nat. tom. XXV, pag. 146. tab. 46. bde Hoornen. vol. XL. p. 357, tab. 46. in 4°. _ Deze word van de Hollanders aan de Kaap.woonende Kaapfche Eland genaamd; gelyk hy by KorBe genoemd is, welken de Heeren Bars- SON en LiNnNmus ten onrechte voor de Bezoar Bok genoomen heb- ben. Ik heb niet zonder verwondering de origineele teekening van de afbeelding van Sera onder die der Kaapfche Dieren van den Heer Burman gevonden, gelyk ik boven gemeld heb. En het is klaar, dat men het eene zeer vreemde naam gegeeven heeft. De Heer Burron heeft eene “zeer goede afbeelding der Hoornen gegeven , maar hy heeft ‘er een naam by gevoegt, die ik zeker weet, dat aan de volgende behoord. Indien men de Dieren mag giffen, uit de naamen, met dewelke zy by de oude Schryvers bekend zyn, denk ik dat deze groote Hartebok de Oryx der ouden is, evenwel is het de Oryx van alle Schryvers niet. Het geen OrrraNus van den zynen zingt (de Venet. lib. 2. v. 443. S5r.) komt met dezen over een en Prinrus brengt den Oryx ook on- der de wilde Geiten, welke de Overzeefche Kuften aan Rome toezon- den (hift. mund. lib. 8. c. 53.) ook ftrydt hier niet tegen het geen A- GATHARCIDES, STRABO, en LaMmePRrIDIUS, van de Hoornen van den Orye die in fteede van Lantzen gebruikt worden gezegt hebben Maar of ‘er het zeggen van Prrnrus op paft; (dat de Oryx het hair naar vooren heeft, dat hy in zyn buik blaazen vol waters heeft waar mede de Getuliers, die op roof gaan, en in de Woeftynen geen “water hebben, hunnen dorttleffchen ,) moogen die geene nagaan, die het Dier levend kunnen zien. Korze zegt, dat men ep hooge bergen vind, VARRO, COLUMELLA, en MARTIALIS zeggen dat zy eetbaar wild zyn, en de laatfte voegt 'er by, dat het wreed is, en ftooterig. Men vind ook den naam van Oryx by ArmeNeus in de triumph van banden, die evenwydig loopen, en ‘door anderen-even wydige recht hoekig gefneeden worden. Het midden van het voorhoofd is zwart, en ?er loopt eene. zwarte ftreep over de rug, de buik is van onder zwart gelyk ook de voorpooten van voren het is A. en een ‘half voet lang en 2, voet en 8, duimen hoog. B. ] C 15) van Bacchus. (Deipnos lib. 5.) maar de Zee Oryx van ‘STRABO is een ander Dier, en de Eenhoornige Oryx der andere Schryveren moet men aan de Fabel- en leugenachtige Griekfche Reizigers , die meer zulke: Dieren verzonnen hebben overlaaten. / Ik heb het geraamte van het geheele Dier van het welke ik thans fpreeke in het Natuur-Cabinet van Z. D. H. den Prince Errsrap- HOUDER, in den Haag gezien , en daar uit zag ik, dat het grootfte van dit zoort was, en dat het grooter is, dan een middelmatig Paard. Want de lengtte van het geraamte van het uiterfte van het Kaakbeen , tot aan het beginfder Staart, langs de Ruggegraat gemeeten was g. voet en eenige duimen. De hoogte van de agter voeten tot de ftaart was meer dan 3. voet en 8. duimen. De Hoornen waaren 1’ rr” 3” lang, (Ca) van onder ftonden zy 1” ro” van elkander, en aan den top ontrent TI 4. De Voortanden waaren breedt en groot doch de middelfte waaren fmaller. De Hoeven waaren klein, naar evenredigheid van het Ligchaam, en de Bafterd-hoeven fcheenen ter naauwernood uit het vel te koomen. De verw van dit Dier, zeide my, die geene die het lee- vendig gezien hadden, was ligt grys (2), de ftreep over de Rugenhet onderíte der Pooten zwartachtig. 15 ANTILOPE STREPSICEROS. DVE RIONED On. Strepfüeros CAJi by GESNERUS icon. guadr. p. 31: HourrTuyN zat. bijt. III. tab, 96. Le Condoma Bur ron biff. nat. vol. XXV. p. 69. tab, 39.vol, XIL.p. 301. tab. 39. in 4e. de Hoornen. Ik geloof niet, dat dit of het volgen zoort de STREPsrceros der Ouden is, maar wegens de Griekfche beteekenis heb ik dezelve aan dit grootere en aanmerkelyk zoort gegeven; en Cajus gevolgd , die de Hoornen van een jonger Dier fchynt befchreeven te hebben. Ik heb het Dier, dat by de Hollanders aan de Kaap woonende onder den naam van Korpoe bekend is, gezien, onder welke naam het ook by de Heer BurroN tot den KaarscrHeN ELAND gebragt word. Ook. (Ca) [De Hoornen van den Kaapfchen Eland welke in het Cabinet van den Koning van Vrankryk bewaard worden zyn 2’ 6 en r voet in den omtrek, zoo dat dit Dier: grooter dan een Paard word. Zie Burr. 4 c.p. 174. n. 199. B. ] (2) [Dit komt over een met de verw welke de Heer Burron ’er aan toe fchryft, uit een opfchrift by een kop, in het Cabinet van den Heer DurLrix (hift. nat, tom, 25. P. 147.) welk Dier in Pondichery gevangen was, en met het geen BER NIER’ in zy- ne Reizen zegt, dat men ze in het Ryk van den AZogo/ NiLeGaurts of gryze Olien. noemt BERNIER Moyages tom, II. p. 245. Ba] GE Ook heb ik verfcheide hoornen en een geheel hoofd gezien van zulk een Hartebok. De Hoornen die derde half voet lang zyn komen in plaatzing en flingering met de volgende zoort over een, want zy zyn niet {pil- rond, maar hebben een kiel, die van het voorhoofd begint, en met al- le de flingers mede loopt, en zyn van binnen wat boven het grondftuk gerimpeld (a). -De natuurlyke verw is zwart, maar gepolyít zynde., waaren zy in verw en zamenweefzel gelyk aan de Offe Hoornen. Het Hoofd dat ik gezien heb, was grooter, dan datvan een volwaflen Hart, en zoo gloeïend niet van verw. Om de oogen f{tond eene witte plek. Maar voor al is hier een fneeuw wit flreeptje welke uit yder plek koomt, en op den bek met eenen rechten hoek zaamen loopt. Hy heeft geen Baard derhalven is het de Bok zonder naam vau Kor Be niet gelyk Bur- FoN meendde. OAN TTE O DESC ERVE CA DIR ANR TEN BOK De laatfte van die ik ken, en de kleinfte der flinger Hoornen, en die tot heden niet naukeurig befchreeven is, zal ik in dit Stukje onderzoe- ken en naderhand van hetì kleine Hartebokje:fpreeken. Indien ik in het aanhaalen der miffllagen van de Schryveren wat hard geweeft ben. gelieve de Lezer te denken, det alle de hedendaagfche rangfchikkende Schryvers nergens meer feilen dan in het aanhaalen van de zoorten der Hartehokken, een in het by brengen der oude Schryvers. Het geen ik zelv gezien en uit vergelykingen der Schryveren geleerd heb, moeft ik openharug ter neer ftellen. Ik heb ook myn eigen fou- ten niet gefpaard, en het geen ik eerft verkeerd opgegeven had, heb ik naderhand verbeterd. Ik heb den onvergelykelyken Natuur-kenner Burron gevolgd, heb ik iets nieuws gevonden, heb ik de Hiftorie der Hartebokken voordeel gedaan, ben ik het aan dien grooten Mans voor- beeld, en zorgen verfchuldigd; als die my voor gelicht heeft. Zommi- ge Lezers zullen denken, dat ik hier de Mufcus Bok van LiNNA Uus, (b) en hetkleine Bokje (c) van Africa (dat het kleinfte is van alle Die- KES Ca) [Ik heb zulk een paar Hoornen gezien , dieaan het voorhoofds vaft waaren , de lengte was drie voeten en eenige duimen zy ftonden van onder-6” van elkander en van boven by de 2° ontrent een duim of 6, boven het grondftuk telde ik dertien rimpels „die allengskens flauwer werden. Zy waren gepolyft en vaa eene bruine hoorn verw en zeer glanzig. ‘De hoornagtige fcheede ’er afgedraaid hebbende, was de ftoffe der Hoornen kurkachtig: en ftonk naar rottende kaas. B. ] C4) [De Mufcus Bok Mosenus mofchiferus-follicùlo umbilicach LiNN. ff. ed. KIL. fp. 928. B. ] Ge) [ Het kleine -Bokie, Tragulus Pygvraus LaiNN..e. 28./p. 5. BurroN if. nat. Lont Cz ren die gefpleeten hoeven hebben) had moeten by brengen. Maar de- wyl, deze en beide kunne geene hoornen hebben, en ook eene andere gedaante en honds tanden in de boven kaak beenen, en geen wratjes aan de hielen, denke ik met de Heer BurroN dat zy een byzonder ge- flacht maaken. Ook kan men de Grrarra of KEMELPARDEL (a) niet tot de Harte- bokken brengen, want dit is een onregelmatig Dier, welke ik uit een opgezet in het Natuur Cabinet der Leidfche Acapemie heb leeren ken- nen. Het heeft 8. fpathelagtige tanden, waar van de uiterfte zeer diep ingefneeden is, en de bovenfte Lip is geheel het heeft eene na- vooren omgekromde gefpleeten hoef. De Hoornen zyn met vel gedekt, en ein- digen met een bosje zwarte hairen, de maanen aan den hals, de lang- heid der voorpooten, den uitgeftrekte hals, en de geheele geftalte fchei- den het van alle andere herkaauwende af; het verfchild zelve van de Kemels, by welke het naafte komt 5 volgens BurroN (bijt. nat. tom. 26. p. 1.) en dus is het een byzonder geflacht. Ik twyffel geenzins of daar zyn in de Woeftynen van Africa nog ver- fcheiden zoorten van Martebokken die wy niet kennen. Deze kunnen het voorwerp van de Natuur-befchouwers der volgende tyden worden bene- vens alle de andere fchatten van Indien en Africa, E DE tom. 25. p. 82. 83. (het hoofd pooten en hoornen.} SrBa heeft in zynen Thefaurus 25. 43. 'er vyf afbeeldingen van gegeven. De eerfte onder den naam van klein Rheetje van Guinée roodagtig zonder hoornen. 2. Jonge Africaanfche Hinde , die zeer tanger ús. 3. Het jonge Hartje van Guinea. 4. Kleine roodagtige Surinaamfche Hinde met witte vlakken. 5. Africaanfch Hartje met rood hair. In de Dierlyke Waereld, vind men een afbeelding, zonder evenredigheid met de an- dere Dieren, en die de gedaante van het Dier zeer qualyk uitdrukt; drie van de vyf af- beeldingen van Seba zyn het zelve Dier, en het vierde en vyfde zyn verfcheidenheden volgens de Heer Bvrron. Die egter ongelyk heeft in te verzekeren , dat men deze Bokjes niet in de Weft-Indien vind, en behoudens de achting, welke ik voor de uitge- breidde kennis van dien grooten Man heb, fchynt hy my te gereed, om dezelve van het eene geweft naar het ander over te voeren. Kolbe zegt in de befchryving van de Kaap , dat ’er Hartjes in Congo gevonden worden van de grootte van een Haas, met getakte hoor- nen, en zegt hy derzelver pootjes dienen voor pype {toppertjes en worden met goud en zilver beflaagen; hoe verre dit waar zy laat ik den Natuur-kenneren oordeelen, ik heb de- zelve ten minften nooit gezien, nog in Cabinetten nog in afbeeldingen. Het regte Ooft- Indifche Hartebokje is zeer zeldzaam en die welke ik hier in de Cabinetten gezien heb , zyn de Bokjes van Guinea; welke egter ook niet geheel gemeen zyn; alle hebben zy de coleur der Harten, zynde een gloeïend bruin rood en van onder wit, geene dezer heeft hoornen, Waar toe men het Bokje, dat de Heer LinNmus aanhaalt ed. XZ. fp.7. p. 94. onder den naam van Cerus Guineenfis grifeus fubtus nigricans ‚ brengen moet weet ik niet. B. Ca) den heeft de Heer LiNNzeus onder zyn Harten geplaatft, /yf?. XI/. onder den naam van Camelo Pardalis,doch noch de naam, nog de fchikking voegen. aan dit Dier, dat nog in tanden, nog in hoornen, nog in levens wyze nog in geftalte by de Harten komt, maar een byzonder geflacht maakt van welke,het de eenige zoort is; zie Burr. Zon. 35-P. 1. B] C eZ ZA EO C18) DE MART EB,OK. A Jagd) Het is zeer moeijelyk te bepaalen, wat de ouden, door den naam van Cervrcapra gemeen hebben, en hoe men dezelve in het Griekfch en Latyn zal noemen. Aockas, NeBeos, Kemas, KoAos, Eresmomegos, Tlvyag- yòs > Evpuxegos , zyn alle naamen van wilde Geiten, welker waare betee- kenis, zeer onzeker is, en altoos duifter zal blyven, dewyl de Schry- vers ter naauwer nood, de befchryvingen der Dieren, aan dewelke zy gegeven worden nagelaaten hebben. Het geen men des wegen met eenige waarfchynelykheid zeggen kan, heb ik hier voor by yder zoort aangehaald, Schoon ik ook hier in niemand, die anders denkt , wil tegen fpreeken. Ray (fyn. qnadr. p. 79. n. 5.) en Burron (hift. nat. vol. 24.) heb- ben gemeend, dat de Hartebok, de Strepficeros van Prinius was, wel- ke hy zegt, dat in Africa Addax genoemd wierd, (hifl. mund. Lib. XI. £. 37:) en die hy op eene andere plaats (lib. VIII. c. 53.) met den Oryx, de Dama, en de Pygargus opteld. Het geen Prints egter van zyn Strepticeros nagelaaten heeft is zoo onzeker, dat men ook op andere zoorten van Hartebokken kan toepaflen, want hy befchryft de Hoornen , als zynde recht en in den omtrek der ringen gefwenkt , in een lugtig puntje witloopende , als of men een lier zag. En dewyl ik geloof, dat op deze _plaats door het woord Lyra geen geploegde voorns , moeten verftaan wor- den, gelyk zommige gemeen hebben, maar liever een fpeeltuig, gelyk in de oude marmers, en hedendaagfch afgebeeld word. Zoude ik de woorden van Prinrus liever tot het Witgatje,de Dorcas of voor al tot den Os van Barbaryen gebragt hebben, als welker Hoornen veel beter naar de Lier van Apollozweemen, dan de Slangtrekkige van onzen Har- tebok. En fchoon men al eens toeftemme datde Hoornen van deze zoort, door „Prinius befchreeven zyn , dat ik nog niet zien kan , echter is’er tus- fchen dezen en dien Hartebok, op welken ik de woorden van Plinius toegepaft heb, zoo veel overeenkomft, doorde kromheid der Hoornen, dat men daar door in twyffel getrokken word, en genoodzaakt is , de Naams beteekenis in het midden te laaten; Ik heb dezelve voor een groo- tere zoort behouden, terwyl ik den naam van Cervicapra of Hartebok voor dezer kleinere gefpaard heb. By ArIsTOTELEsS, ZELIANUS , en OpPraANus vind men niets, dat op onzen Hartebok kan toe gepaft worden. Zelden vind men dezelve by de latere Dierbefchryvers gemeld, en dan nog gebrekkig. Het geen my verwonderd, wyl het zelve , door zyn Hoornen en zyne zoort zoo aanmerkelyk is, en het blykt, dat het met groote benden door de Afia- vifche en Africaanfche Woeftynen omzwervt. ALprovanDus is de eerfte , die eene duidelyke en tot nog toe de befte C 19) befte afbeelding (a), die ‘er is, van dit Dier gegeven heeft. Cquadr. bifulc. hift. p. 256.) doch van de befchryving van het Dier meld hy niets; dan dat het hem voor de rechte Bezoar Bok gezonden was. CHARLETON brengt de- Antilope der Engelfchen (the Antilope) onder den naam van Strepficeros onder Bokken, en haaldt veel onzekerheden by elkander over de oorfprong van dien naam, welke in Engeland in het byzonder aan onzen Hartebok gegeven word. ( Ewercit. de differ. ES nomin. anim. Oxon. 1677. p. 67.) De geleerde Ray heeft onzen Har- tebok kortelyk befchreeven, en gelyk ik hier boven zeide, meende hy, dat de Strepficeros van Prrintus was, noemende dezelve de Africaanfche Gemfe, en in het Engelfch Antilope. Uit zyne befchryving der Hoor- nen, blykt het, dat hy een jong Dier gehad heeft. (fyn. quadr. pag. Ore 5e) OD: Leden der Koninglyke Academie te Parys hebben by de ontleed- kundige befchryving van vyf Gagelles gelyk zy ze noemen , eene af- beelding van dit zoort gevoegd, welke of fchoon men ze niet goed kan noemen egter zeer duidelyk is. Uitde Dieren, welke tot de ontleeding gebruikt wierden, waaren de vier wyfjes geen Hartebokken , wyl zy hoorns hadden. Een van de wyfjes verfchilde ook in zoort, wyl zy de hairbosjes niet aan de voor kniëen, hadde, en ook door eenige andere dingen. Ik zoude dan gelooven, dat de af beelding naar een Mannetje gemaakt was; indien niet, de zwarte band op de zyden, en de platach- tige hoornen; welke in de befchryving aan. het. Mannetje toe gekend worden, en de opgegeven grootte my deeden twyffelen. Ik zoude dan liever. uit de befchryving opmaaken, dat het mannetje en de drie wyfjes, de Dorcas waaren „ wat hier ook van zy, de af beel- ding waarfchynelyk uit TonsTon over genoomen , fchynt behalven de ftaart met onzen Hartebok over een tekomen. (zie Mem. adopt. de U Acad. de Par. vol. IL, p…84. en volg.) De afbeelding der Acadenmften, komt met Ben naam. vau Gazella. voor by JonsroN (hit. quadr. tab. 29 de bovenfte. De dn is uit deze Schryvers in de Naamlyft der Rangfchikkers van onze Eeuw over gegaan en heeft verfcheiden lotgevallen gehad. De Capra Cervicapra van Linneus, welke hy befchryft met fpilronde Hoor- nen, die ter helfte geringd zyn, ingeboogenen gezwenkt, fchynt onze zoort aan te duiden. De meefte aangehaalde! Schryvers fchynen dit te. be- veftigen. Onder de afbeeldingen van den Heer Hourturin vind ik ’er maar Ca) [Tot een rechte kennis der N.H. behooren voor al de goede afbeeldingen, envis het te beklaagen, dat-men zomtyds in anders maauwkeurige befchryvingen , af beeldingen vind, die nergens: naar gelyken, gelyk Jonstnon Dier befohryving. Watzons Dierlyke Waereld „ Amenitates Academicae van. Linneus „en andere. Geheel anders zyn de naauw- keurige afbeeldingen van: de Heeren .Burron, „BrissóN: „EDWARDS, SPP) „ Rotzer D ARGENSVILLE, KRATSENSTEIN VAN REGENFURT, CATESBY , LYONNET), Reavaur , &o. B. 9 af (20) maar eene, die het Witgatje af beeld gelyk boven n. 7. gezegd isen ik meen de oorzaak dezer dwaaling getroffen te hebben. De Heer Brisson heeft behalven zyne naamen en opffapeling van Schryvers aan het geflacht der Hartebokken, en derhalven aan onze zoort geen licht gegeven. Ook vind men by de Heer Krein niets nieuws ontrent de Hartebokken. De Heer Burron heeft dit zoort onder den naam van Antelope dui- delyk befchreeven, en gemeeten, en heeft- afbeeldingen van Hoornen van verfcheiden ouderdom gegeeven. (Hift Nat. vol. XI. p. 215. 273. tab. 35. het Geraamte, 36. de Hoornendruk in 4to en vol. 24. p. 315. tab. 35. en 36. 1200) Hy meendt ‘daz het geraamte, dat hy befchryft het ‘zelve is, dat de Leden van het Academie onder den naam van Gazelle be- fchreeven hebben; dog ik heb hier boven reden gegeven, waarom ik ‘er aan twyffel. Ook meendt de Heer Burron, dat de Hoorn van den volwaffen Hartebok , welke hy tab. 36: f. 2. af beeld een andere is dan de Africaanfche zoort, of eene verfcheidenheid ; welke hy met Tuer- veNor de Indifche Gemze ‚la Gazelle des Indes noemt,maar het is by my beweezen, dat geen zoortelyk verfchil is, geen verfchil , door de Lugt- ftreek maar alleen door de jaaren veroorzaakt. (a) By de Reizigers vind men hier en daar wat van den Hartebok. Man- pesro verhaald, dat hy op Suratte dieren gezien heeft, welke met de gevlakte Damas dat de Axis (van Prinrus is) vermengt waaren, zwart bruin van’ verw, en ook met witte vlakken gecierd, en met ongetakte hoornen voorzien, die na die der Bokken zweemden , doch krom ge- vlamt; en geboogen. Waarfchynelyk heeft hy „ door die witte vlak- ken, die groote witte vlakken om de oogen der volwaffene verftaan , en de gebrooken witheid van den Hals willen te kennen geeven. (zie zyne „Reizen agter die van Olearius 12. Hoofdft. ) Trevenor handelt nauwkeuriger over den Hartebok. „, De Indiaan- „ fche Gemzen zegt die Reiziger „, zyn niet volkomen gelyk aan die der „ andere landen, zy zyn ftouter, en konnen aan haare Hoornen ge- „ kend worden, als die in de gemeene Gemzen grys zyn en de helft korter. De Indifche hebben dezelve zwartachtig , ten minften an- der half voet lang , en als een fchroef in eene flangentrek geflin- seerde fy voegdt ’er by, dat de Priefters in Indien een werktuig draagen , À dat (a) [Niemand van alle deze flaat den bal meer mis, dan de Schryver van Ze Difton- naire des Animaux, die op het woord Antilope by hem de Cervicapra van LiNNmus, zegt, dat zy het lyf van eene Hinde, de kop, hair, ftaart en verw van eenen Kemel hebben, het geluid van een Geit, en door zyn pooten naar een Haas zweemt, en ult de verdere befchryving blykt het, dat hy de Zragulus Pygmeus voor de Antilope houd , en dezelve met de Dorcas vermengd. Zie Di, des Anim, tom. T.P. Tal. b. en. verder op het woord Gazelle, B. ] Car) dat uit twee Gemzen Hoornen zaamen gefteld is, welker punten van el kander af ftaan „en die met yzer aan elkander gevoegd en beflaagen zyn, en dat zy dit ter verweering gebruiken (Voyages aus Indes part. TIL. p. 114. fegg.) Dit werktuig heeft de Heer Burron afgebeeld Tom. XX/. tab. 36. f. 3. En ik heb 'er een diergelyk van de Hoornen van het Wit- ftaartje gezien die gepolyft en met zilver aan elkander gevoegd en van onder met eene zilveren plaat beflaagen waaren (a). Trevenor ver- haaldt ook, dat men om deze Gemzen te vangen, een tam mannetje onder den troep zend, die dan met het mannetje van den troep vegtende hem in de ftrikken, die om zyn hoornen zyn verward, zoo dat hem de Jager ligtelyk vangen kan; dog op zulk eene wyze worden de mannet- jes alleen gevangen, dog de vangft der wyfjes is moeyelyker. De Hartebok behoort eigentlyk niet alleen aan Indien men vind hem ook in Africa. Hier door word het waarfchynelyk, dat het dezelve welke de Reiziger Smaw onder de Dieren van Mauritanien opteld, en Lidmee of volgens de Engelfche tongval Lidmi van de Arabieren Ze- noemd word; en welke hy voor den Strepficeros, en Addax der ouden houd, om de kronkelige zwenkingen der Hoornen, die zomtyds twee voeten lang zyn „en hy zegt, dat het de grootte van een Rheetje heeft, en dat men dezelve niet troepsgewyze vind, gelyk de Dorcasen de Koe van Barbaryen. Dit is by na alles wat ik van onzen Hartehak by de Schryvers vind. Doch eenige jaaren in Holland door gebracht hebbende, heb ik gelegentheid gehad, om eene naauwkeuriger en vollediger befchryving van den zelven op te maaken, wyl in de Warande van zyn Hoogheid den Prince van Orange, niet verre van den Haag geleegen, de Harte- bokken over cen jaar of tien uit Bengale gebracht, de zoort zeer verme- nigvuldigd hebben en met de Bengaalfche Harten of de Aves van Prinr- us weeldrig opgroeïen en jongen teelen. Er was maar een Mannetje, dat reeds oud was, met een Wyfje uit Ooft-Indien gezonden. Het Mannetje ftierf in 1766. , doch het Wyfje weet ik niet beter of leefd noch, en heeft voorleeden jaar nog gejongt, fchoon reeds meer dan tien jaaren oud. Het Mannetje was altyd wild À doch het Wyfje was zeer tam, en volgdt den hoop niet, maar loopt de menfchen na, als een hondje; om brood hunkerende, *t geen de geene die de Dieren koomen zien, gewoon zyn te geven; en daar is Zy. Zoo op (a) [Het fchynt een algemeen gebruik by de Indiaanen te zyn, om de hoornen en tanden van zommige Dieren tot Godsdienftige en Oorlogs gebruiken te doen dienen, dus heb ik behalven zulk een zaam gevoegden Hoorn eene kleine Olyphants-tand. van ontrent 2. voeten gehad , welke rood gefchilderd, en met gouden plaatjes beflaagen was en aan een kraalen kettingje hing, welke my van de Serra Leones gezonden was, meldende de brief, dat dezelve aldaar voor eene voornaame #etiche of Afgod gehouden, en van eeu Priefter ontftoolen was, B, ] C 3 Ca) op verlekkerd, dat zy niët ontziet, om op de agterfte pooten te ftaan, om het zelve uit de hoogte te krygen, het geen de tamme Dama’s ook doen. Zy word ligtelyk boos, wanneer men het brood weigerd , of wanneer zy getergd word, en dan ftoot zy met den kop als een Schaap, en leat den geenen die haar getergd heeft niet higt vry, en dan beeft het geheele vel, van boosheid, zeer fterk. De Jongen behouden den Vaderlyken wilden aart, en weiden by troe- pen in de Warande, en vlieden ten eerften, zoo dra zy maar van verre menfchen zien. Gejaagd zynde loopen zy eerft, daar na huppelen zy en als zy hunnen vlucht verhaaften, dan maaken zy groote en verbaa- zende fprongen, even als gefchrikte Harten en Gemzen. Ik heb hen nooit geluid hooren geven, en zelv wanneer het tamme Wyfje vecht, geeft het geen geluid dan een zoort van ronken. Ik heb echter van den oppafler vernoomen, dat de Mannetjes in de brons tyd. brieffchen. Zy gebruiken het voedzel der herkaauwende Dieren, en kunnenonze winters gezond doorbrengen. Ik heb een byzondere gewoonte in hen opgemerkt, namentlyk, dat de geheele troep een plaats heeft, die laa- ger dan de weide of het ftal is, om hun gevoeg te doen. De Drek is wat grooter dan een Erwt, zwart, hard, en met een zoort van flym overtoogen, zy pifJen met het hoofd wat naar boven, en de Wyfjes zet- ten de beenen wyd van elkander. Zy hebben geen Bronftyd, en de Wyfjes worden weder befprongen eer de jongen van de Uyers zyn , ja zelveer dezelve twee maanden bereikt hebben en dat ten allen tyde, behalven die der dracht. De Mannetjes dekken zeer fchielyk; de Wyfjes draagen negen maanden en baaren een jongen , (a) en zoogen zoo wel vreemde van den troep, als hun et- en. i De jong gebooren Hartebokjes blyven agt dagen in het neft „ en daar na loopen zy by den troep, en het jong van het tamme Wyfje, van het welke ik daar even fprak volgt de moeder niet ‚ wanneer zy zich van den troep affcheid. Zy zuigen een jaar en meer, wanneer ’er eén zoo= gend Wyfje onder den troep is. Zy groeïen drie jaaren, en de Maán- netjes zyn voor de drie jaar niet bekweam ter voortteeling „de Wyfjes groeïen fchielyker en zyn op de twee jaar vruchtbaar. Mannetjes en Wyfjes- zyn by de geboorte van eene coleur; en in -de eerfte jaaren ziet men geen merkelyk onderfcheid in de kunne, de Wf= jes behouden al hun leeven de ligte grysachtig geele verw waar mede zy gebooren zyn, en de witachtige {treep aan weder zyden der rüg-, «ook krygen zy nooit hoornen. Maar Ca) [Het fchynt een algemeene regel in de Huishoudidg der Natuur te zyn, dat de tyd der dracht in een omgekeerde Rede is, van het getal der jongens B] €23) Maar de Mannetjes krygen met de zeven maanden hoornachtige uit- waflen welke de beginzelen der hoornen zyn, en los in het vel fchynen te hangen, en dan zyn zy nog niet manbaar, en de kleine balletjes han- gen dan nog in de zyden der onderbuik, zoo dat het Balzakje ter naau- wer nood , en alleen uit het ruimer vel daar ter plaatze kan gezien worden. Met de drie jaaren hebben de Hoornen reeds twee flingers, en zyn ten minften met tien rimpels geringd, dan beginnen de ligte ftreepen aan de rug te verdwynen ‚het hoofd de fchouderen en rug worden zwar- ter, en de hals bruin rood. De verw word jaar op jaar donkerder , zoa dat de vyf jaarige, hoofd en en ligchaam bruin hebben, en de zyden van den hals, en der fchouderen zwart is, daar een tint roodagtig grys bruin door loopt, en dan zyn de rug ftreepen naauwelyks zigtbaar. Het Dier dan van verre gezien maakt eene wonderlyke vertooning, voor al door des zelvs drie verwigen hals, als die ros of zwart en wit is; en de kringen om de oogleeden zyn wit,en de kop zwartachtig, hetgeen zeer fchoon affteekt , wanneer het Dier met verheeven Hoornen rontfom ziet. De coleur van de rug word met den ouderdom zwarter, en die van den hals donkerder , doch de hoornen groeien langzaamer, zoo dat ik, in het Mannetje, dat ik hier boven meldde by na tien jaaren in de Wa- aande geleeft te hebben, en al zwart wierd, en derhalven meer dan vyf jaaren oud was, doe het uit Indien kwam; opgemerkt heb , dat de Hoor- nen in den tyd van vyf jaaren maar twee duimen gegroeid waaren ; uit de hier na volgende befchryving en afmeeting van de Hoornen van dat Dier, en van eenige van vyf jaaren, en van een van drie jaaren zal blyken hoe de groeing der Hoornen met den voortgang der jaaren ver- minderd, doch dat dan het getal der Ringen aangroeidt , welk ge- tal egter in geen evenredigheid ftaat met het getal der jaaren, of der groeying. Ik heb in de Martebokken eene byzondere en hun allen eigen reuk na hunnen dood waargenoomen, die naar die van amber, meer zweemde;, dan naar eene Bokke reuk,en na by kwam, by die welke men in de Har- ten en Dama’s na hunnen dood vind. Miffchien zweet dezelve uit de Liefch boezems (Sinus Inguinales) welker gedaante en plaatzing ten vollen over een komt met die welke de Heer BurronN in de Dorcas af- gebeeld heeft bijt. nat. vol. XXIV. tab. 24. Een flymerig fmeer , in de- ze boezems zaamen gevloeid, groeit in een klompje by een, van vaft- heid als die van halv natte Tragacanth; hebbende een kleine Bokken reuk, en op het vuur word het ineene zwarte kool met eene brand reuk veranderd even gelyk de Lym. Uit de befchryving van dit Dier zal men konnen zien, hoe veel het in zyne uiterlyke gedaante met de Hartebokken over een komt; en wel meeft met die welke de Heer Burron onder den naam van Gagelles be- fchryft , C24 ) fchryft, als het Witgatje de Dorcas, Kevella &c. De voornaamfte tee- kenen van over een komft, zyn, die byzonder zwartheid van den hals en de zyden, die men in de volwaflene ziet, de Harrzosjes ( Scope) aan de voorkniëen en de LirsnorseMm met fmeer vervuld. Met het Wit- gatje koomt het daar in over een, dat het wyfje geen hoorns heeft , en Korze leerd ons, dat ook in andere zoorten van Hartebokken plaats heeft, gelyk men het ook in het kleine Hartebokje , dat ik ftraks befchryven zal ziet. Maar ik weet, onder deze alle geen een wyfje dat in verw zoo veel van het Mannetje verfcheeld dan het Wyfje van onzen Har- tebok. Ik heb geen Ontleed-kundige afbeeldingen van dit Dier gegeven , om dat de ingewanden niets ongewoons vertoonden; en derhalven fcheen my een naukeurige befchryving der inwendige deelen genoeg te voldoen; en de Heer p'AuBENTON heeft het geraamte zoo wel befchreeven en af- gebeeld, dat ik my dier befchryving fpaaren konde. Het ontbrak der Dierkunde aan een naauwkeurige befchryving en afbeeldingen, dit heb ik derhalven op my genoomen en zal het zelve naar myn vermoogen ter uitvoer brengen... De Praat van dit {tukje verbeeld het Mannetje by A. en by B. het Wifje beiden naar het leven geteekend. BES CHR YVING | VAN DEN B ART EB o K: Plaat A. en B De gedaante komt zeer na aan ons Damhart dog is kleiner en ook ver- fchild het Hoofd een weinig. De Neusgaaten zyn over al even breed , wyd en loopen naar een dik, recht, korrelagtig, middelfchot en van welke ’er eene groef door de Lip naar beneeden loopt. Hier en daar op den bek ftaan lange hairen; welke aan de kin wit zyn. — De Muil is bruin, de Lippen korrelagtig en de kaaken van binnen met kromme hairtjes {tekelig. De Tong is plat, rond van boven en aan de voorrand bruin. Het verhemelte , tot aan de kiezen met 15. of 18. paar itreeptjes gegroefd of geribd , welke ftreeptjes hier en daar verdubbeld en afgebrooken zyn, \ Het Dier heeft acht Voortanden , waar van de middelfte de breedfte zyn, en van boven met eene fcherpe fneede. De Zy-tanden zyn fcherp en wyken wat van elkander, en de twee laatfte zyn elsgewyze en over al gelyk. De jongen hebben boven vier Baktanden , waar van de eer- fte de kleinfte is, en van onder twee groote en twee kleine voor de- zelve. De C25 ) > De Oogen ftaan in eene ronde witte vlak. De Oogleeden hebben lan- ge van elkander ftaande hatren en zyn met zwarte Oog-hairen gezoomd het Cogvlies (Periopthalmium ) komt ter helfte van het Hoornvlies. De oogkringen zyn donker bruinachtig geel. Aan de zwarte vlak voor de oogen begint de Smeerbuis, welke in de lengte loopende beide lippen op elkander heeft; en is voor een gedeel- te in volwaflene kraakbeenig, én in jonge zeer ondiep. Dit isdie buis, welke de Dierbefchryvers Traanbuis noemen. De Ooren ftaan aan het achter hoofd en zyn van dezelve coleur als de kruin, zy zyn byna geflooten , van binnen naakt, behalven eenige witte hairtjes aan de zyden, die langs drie verheeven in de lengtte leggen- de ffreepen ftaan , een dezer ftreepen is aan den binnen rand even- wydig. De Hoornen van het Mannetje zyn zwart, ftaan vlak op de kruin een weinig boven de oogen, zy wyken van elkander, hebben eene elswyze gekronkelde gedaante, zyn glad aan den top naar beneden met rimpels geringd, die, naar maate, dat zy na het grondftuk koomen vermeer- deren en zyn aan het uiterfte byna los, en worden.door een gladde naad die in de lengtte loopt zaam verbonden , welke naad alle de Slangen- trekken der binnen-zyde doorloopt en zaamen voegt. In een zeer oud Mannetje, waar van ik boven {prak waaren de Hoor- nen 16. duim lang, de afftand der punten van elkander was rr. duim en 2. linien, zy hadden byna vierde half krultrekken en waaren met meer dan 30. rimpels geringd, waar van de onderfte zeer dicht by el- kander en zeer flaauw waaren, en op die plaats had het Dier dezelve tot op het ruwe voor zyn dood afgefleeten. | In een zes jaarige, naar welke de nevensgaande af beelding gemaakt is, was de hoogte der hoornen 13’ de afftand der toppen 12”, en met drie krultrekken, de ringen waaren tot. aan den top als afsefleeten en het had 27. rimpels ten minften, behalven, de op elkander leggende , aan het grondftuk. Ik-heb hoornen van eene vyf jaarige gehad, die 13” en 6” langs waa- ren, met twee krullen en een halve, en ten minften 25. ringen waar van de onderfte digt by elkander ftonden en in elkander liepen. Onder aan in de Plaat op den voorgrond is de Hoorn op die zyde afgebeeld, daar de naad tuffchen de ringen loopt. Deze van cen drie jaarige Hartebok waaren 9” 6“ lang, en ftonden 9’ 7” van elkan- der, en hadden naauwelyks twee bochten; en ik telde twaalv ringen ; die zeer flaauw waaren, maar de onderfte waaren duidelyk , en ge- fcheiden, hier uit blykt, dat de hoornen uit den bafis en niet uit den top groeien. Het Wyrye heeft geen hoornen, en zelv geen fchyn derzelver. De Pooten zyn lang en tenger, de agterfte een weinig langer , de voorfte zyn onder de knie en van zoen met een bosje hair bezet. De hoe- nne C26) hoeven zyn zwart en puntig, en wyken niet ver van elkander, de agter. fte eindigen in een verheven zachte zool. Aaàn de buiging der hielen {taan hoornachtige wratten, die aan de agterfte grooter zyn. De Staart is aan het grondftuk van onder vlak en naakt, naar de ope- ning van den Aars is zy als uitgehold, en loop met een plooy of groef naar den Aars toe. De Liefchen zyn naakt, wit en driehoekig, en in de holtens der lies- fchen is aan weder zyden een half maanswyze Smeer-buis. Een melk geevend Tepeltje is in den voorften hoek van yder Liefch ge- piaatft zelf in de Mannetjes. De Roede is aan den Onderbuik vaft gegroeidt; het Balzakje is ge- fpannen en tuflchen de Dyen zaam gedrukt, leggende de eene bal voor de andere, door de engheid van plaats. Het Hair is aan dat der Harten gelyk, aan het onderfte van den hals _ en op den rug zeer breed en ftyf. De naaden van het vel zyn duidely- kerals in de Harten. Langs de borft loopen zy in de lengte van waar’er _ een zeer korte aan weder zyde na de fchouders loopt, van de billen loo- pen zy naar de Dyen. Aande Navel en aan de Hoornen loopen de hai- ren in het ronde. De verw veranderd naar den ouderdom en de kunne. Alle zyn zy {neeuw wit aan het onderfte van het ligchaam, en de binnen zyde der Pooten, om de oogen zyn zy ook wit als ook het pluimtje der ftaart en aan de zyde hairen. Het W yrye dat geen Hoornen krygt, is al haar leeven grysachtig ros aan den hals, rug en de uiterften der pooten en langs de geheele beenen. Daar loopt een lange vlak of ftreep die ligter of witachtig is van de fchoften, tot aan de dyen. Het bovenfte van den hals is van onder grysachtig asgraauw, en by de Smeerbuis der Oogen is een klein zwart- — achtig vlakje, als ook een boven de fplyting der hoeven. De MaNNerTyes zyn in hun jeugd van dezelve verw, maar ouder wordende , worden zy bruiner en het voorhoofd rondom de Hoornen;, _ het achter hoofd, de ooren en de hals in de lengte zyn roeft verwig;, maar langs de {chouders naar beneeden loopt 'er eene zwarte vlak, ook is de ftaart van boven zwart. Het ligchaam word allengskens zwarter; dog meeft en eerft aan de Harten hairen van den hals. En de rug ftrec- pen verdunnen allengskens meer en meer, aan den hals blyft 'er eene grysachtige oker kleur, maar van onder en ter zyden word den hals zwart, en deze zwartheid loopt ter zyden langs de fchoften. De Kop van vooren en ter zyden is ook hier en daar zwart, waar by de witte kring, om de oogen zeer fraay affteekt. Ik heb het alleen in zeer ou- de Mannetjes gezien, dat het midden der rug van roodachtig , bruin zwart wierd, en altyd is die zwartheid aan de zyden flaauwer , ook blyft’er lang eêne fchaduw van de Rugftreepen. DE C27) DE MAATEN. Deze Maaten zyn met een touwtje op een drie jaarig Mannetje genoo- men, na de drie jaaren groeit het Ligchaam weinig , en dan zyn zy ter voortteeling bekwaam. ‚De lengte van de Neus aL tot den Staart, lag5s de Rug genomen. - De hoogte van de Rug: graat uffchen de Schouder-bladen tot den grond. - van de Rug- -graat aande Lenden tot den grond. De lengte van het Hoofd van den rand der Lip tot tus- fchen de Hoornen. - - e van mai hen de En tot aan de punt vrn het achter Hoofd tuffchen de Ooren. - van het middelfchot der .N eusgaaten tot aan het begin der Ooren langs de zyden van het Hoofd. EUbS De omtrek van het Hoofd voor de Hoornen boven de hoe- ken der Kaakbeenderen met éen touwtje gemeeten. _- De dikte van den bek aan de hoeken-van den mond. De lengte der Neusgaaten. - - - - van het Neusgat tot het Oog. -- - De fpleet der-Oogleden. « _- e zin. ti Tuflchen de hoeken der Oogen. - , - Van het Oog tot de Hoorn. _ _- - - Tuffchen het grondftuk der Hoornen. : - De lengte der Hoornen. - = , Tuffchen de toppen der hoornen. - . - De Lengte der Ooren. - d E : E Tuffchen de Ooren. - À 5 - De lengte van den hals. - - - De dikte van den Hals met een eos gemeeten. - „ De Voorpooten van de Elleboog tot de tweede buiging. … Van de tweede buiging tot aan den ra . De lengte van de Metatarfus. - Lengte van de Voetbeentjes tot aan de punt van de hoef. De hoogte van de Hoef van vooren. - : - De omtrek der beide Hoeven. - - De agter Pooten van de Knie tot aan de tweede buiging. Van de tweede buiging tot de Metatarfus. - - De lengte der Metatarlus. - - - De lengte der Voetbeenen met de Hoef. - - De lengte der Hoeven van vooren. - 7 . Dig . oo, 0,0 0, Om, RO OO o,0,o0 ee Ue Ta 6.0.0 0 0,0,0,0,m 0,00 0/00, RNN) sr St E Te: 67 6” 9” 7 67 zie SiL67 r 3 ® \Ö, © 5 S Sa te pr Oo 09 mf KO NB NSE EN SNS la | LL NO\O Ov bb 0 pts z A 8 en Nn. Se « W < 3 Oe ES B © 27 3 3 S 3 = S S 3 lan! r ES S A VI bo Dn 09 HG3 Ho O ur 5 Ed S lan co ILES, EN Ss 2 to Ln! z Tos Lam! 3 (28) De omtrek der Hoeven van onder. = 3 ö o' 4 De lengte der Staart. - = 8 onb Het Pluimtje van den Staart. - 2 : o 2 De grootfte dikte van het Ligchaam in het midden ge- noomen. - S d Ä f De dikte van den Buik en Heupen. > eke Van de opening van de Voorhuid tot den Balzak. Van daar tot den Aars. - = E je De omtrek van den Balzak by het ligchaam. - ooomb Ik zal hier de algemeene Maaten op een ander Mannetje genoomen, dat zeven maanden oud was by voegen, in dit begonnen de Hoornen als Wratjes uit te koomen. De Lengte van het Dier van de Neus tot de Staart. 24 De hoogte van vooren. -. - - - rIo 13 van agter. - - - - TTS De lengte van het Hoofd tot de Lip. - „ne LON 7 van de Ooren- - - - Orb van de Voorpooten vande Schouders tot den Grond. ee - - - - mo RG van de Agterpooten , van den draager tot den Grond. - . - - - = Eid = van den Staart. - = d 5 ON ARAG ONTLEEDING. De vliesagtige Spier welke by de ontleeders onder den naam van Pannus Mufculofus in de Dieren en Platyfmma Myodes in den Menfch bekend was in dit Dier aan het Ligchaam zeer opmerkelyk; en het witte Leder be- gint van het tiende of elfde Wervel-been van den rug en maakt een wit touwtje ter dikte van een vinger, dat peesachtig aan alle Wervel- beenen van den Rugin geplant word, en verder fpilrond naar den Nek, wordende aan de onder Wervelbeenderen van den Hals, met een uitgc- fpreid bondeltje ingeplant. Daar zyn dertien Ribben en dertien Wer- velbeenen in den Rug.” In de Lief]chen is het vel met kleine en yle te- peltjes bezet, gelyk ‘er op het menfchelyke Ligchaam, op de arm dik- wyls in koud weder gezien worden ; en als waaren zy met een rood- agtige klier ftoffe vervuldt. De Kaaken waaren van binnen met ftyve dicht by elkander ftaande elsgewyze hairtjes bezet, gelyk in alle herkauwende Dieren. Het Zer- bemelte hadde ontrent twintig verwulfde rimpels; die hier en daar ver- dubbeld waaren, en het was aan den rand bruin. De Tung was boven aan de punt, van boven en aan den rand bruin, met (29) met zeer fyne tepeltjes geftippeld en met korreltjes , die kleiner dan een Heulbloemen Zaadje zyn, bezet; een groef loopt ‘er door het midden der Tong, en aan de wortel ftaan ’er hardde kegelagtige tepeltjes, die aan hun punt ingefcheurd zyn, en verfcheiden ttanden-hebben , en aan de zyden ftaan ‘er groote korreltjes byna als Koorn-graantjes; en de meefte vind men naar de zyde der keel. Het Strotklapje (Epiglottis) is fcherp, en fluit met de fpleetmaaken- de Kraakbeenen (aryteenoidee ) die de'gedaante van ronde geboogen lipjes hebben. Men vind geene Toon-fnaaren (chorde vocales.) De Insewanden befchryve ik uit eene drie jaarige Hartebok en eene van zeven maanden. De Maag beflaat het grootfte deel van den buik en der linker zyde. De Lever legt tegen dezelve aan , geheel in de rechter zyde , een weinig naar achter. De Milt legt van boven tegen het middel Rif, en fchuinfch agter de Maag. De dikke Darmen met een ge- deelte der dunne zyn in eenmiddelpuntige flingers in het onderfte van den buik geplaatft. Doch de dunne Darmen leggen meer naar de Len- den. De Pens-zak bevat de deelen der Maag in verfcheiden zakken, en is aan dezelve vaft gegroeit, en word aan de rechter zyde als een vlies uitgefpreid over de Ingewanden. Eenige platte kliertjes zyn ’er by de bloedvaaten geplaatft; welke ik in eene van deze zoort vol kaasachtige ftoffe gevonden heb. De Maag is groot en gelyk aan die van een Schaap, en een drie jaa- rig Dier, en in een van zeven maanden, en hier en daar was zy door onfteeking kankeragtig gelyk in de Offen die aan de Peft geftorven zyn; dog echter vol van voedzel en winden. De rechter holligheid was de grootfte, lang eirond, ontrent een voet lang in een volwaflen, aan de uyterfte zyde vol holligheden. De linker holligheid van de Maag was grooter en ronder. De binnenfte tepeltjes waaren puntig, dog het ru- we vlies weg genomen zynde, waaren zy korrelagtig. De plooy was van binnen dik en na de rug kant fchuinfch, en fcheidde de twee hollighe- den; voor de overige holligheden was ‘er eene andere dikke halve maans- wyze, het Netwerk fteekt weinig uit. De Boekenpens omafus,was met 17. blaadjes geblaaderd , en de Pens (abomafus) was met weinig plooïen, lugtig gerimpeld. De dunne Darmen beginnen van de Maag ter dikte van een pink en worden allengskens zoo dik als een middelfte vinger. In een volwaffen Dier is derzelver lengte 42. voet, en in een zeven maandig heb ik de- zelve 36. voet gevonden. Zy worden dwars in de dikke ingewanden in geplant. De blinde Darm is drie vierde voets lang, 2. duimen. dik rolrond en zeer ftomp, van daar word de Kronkeldarm (Colon) ter lengte van een yoet allengskens verdund, en deet maar zoo dik als een vinger; dog 3 op {323 De Oogleeden Hy ruig en met zeer fyne hairtjes omftraa Juä- kend Phess is wit, en dekt twee sd AE De Van ded der de Oogen- is een kuiltje , dat naakt is, of liever een groote velachtige holligheid, die zeer byzonder em van cen onzeker ge- bruik is. [ De Oeren zyn van buiten naakt, en van binnen met flaauwe dwars- fe ftreepen, -byna eirond ‚ tegen het Hoofd aanleggende en door zeer dn hals oe 7 GE ije fig. den van binnen ftaat 'er een alf hartssewys Kwabbetjein „ dat zeer Is € Ì de ee fe. bd n eene rechtlynige rand De Vlerken zyn breed, bruin, en naar gewoonte uit een dik gekroeft vel gemaakt, dat beneden den tarfus der agtervoeten eindigt. De Duim alleen heeft eene Nagel, de eerfle ffraal is eens geleed en byna aan de tweede vaftgegroeid; (d) daar is geen fchyn van Staart maar het Vlies tuf]then de Dyen is met eenen hollen hoek uitgefneeden 5 en met een doorzigtige rand, die ter nauwernood zigtbaar is, tot aan ia Stuitbeen vee X e asterfte Pooten hebben vyf Vingeren , die byna Ë lyk in alle ied Vilederfauiden. 5 \ DE et De Nagelen zyn groot en geelachtig. De Hielen van de agterbeentjes der voet, tot aan het vlies voortloopende zyn kort, peesachtig, en ein- digen aan de inínyding van het vlies. 8 De Vacht over het geheele ligchaam is wollig, teder en zacht, op den rug asgraauwachtig bruin, van onder witter, de Mannetjes zyn brui- ner, en van onder asgraauw (@)). ‚Het uitwendig Teeldeel der Wvrjzs is als een fchuitje (een en drie vierde Iynen lang ) gelyk in de meeften van dit geflacht, en loopt van vooren met een tongetje uit, van binnen gerimpeld , en men ziet by den ingang van de Pisbuis een klein uitftekend tepeltje. Het ManneT- ze heeft een korte Schaft, die met een voorhuid gedekt uitfteekt. De Balzak is groot, in tweën gefcheiden, en ftaat voor den dars. De Borften ftaan onder de Schoften ( f) yder byzonder. - (4) [Dit heeft in de meefte Vleermuizen, die dent duim alleen ‘gena én hier van daan heeft de Heer BrissoN door de afbeelding van en zemond viervingerige vleugels toegefchreeven , daar zy gelyk alle de andere in dat geflacht waarlyk vyf vingeren hebben. B.] Ce) [ Im jongere Vleedermuizen van deze zoort is het aangezigt geheel naakt, waar daor dE bn onder de oogen meer zigtbaar is, die in volwaflenen geheel is toege- groeid. B. Cf) [Sub alis zegt de Heer PALLAs, doch diet komt my voor eene drukfout te zyny voor Subarmis. Be] ' DE (31) DE MAATEN. Deze zal ik van een MANNE: TJE genoomen hier ter neer ftellen die van het Wyrje zyn wat verfchillend (2), en heb ik inde MiscerLANEA ZooLocicá befchreeven. De breedte tlleken de munter der uitgefpreidde Vlerken. _o' 8” 3” De lengte van het Dier van oen punt van den Bek tot aan de plaats der Staart. - EAA le ei O8 De lengte van het Hoofd. - je) —. der gapinge van de punt van hét Kaakbeen tot den koek der Mond. _- À De breedte van het Hoofd euffichen de Ooren. ‚ De breedte van den Bek voor de Ooren. k à De lengte van het Blaadje zonder het fteeltje. fi — van het Steeltje. e : e — vande fpleet Oogleden. k 8 8 —: van het Oor. 4 — van het Styltje of Kwabbetje i in het Oor. De breedte van het uitgefpreidde Oor. ij je Afftand der Oogen van de Neusgaaten. . . elkander. E e ’ de Ooren… E E 5 Lengte van het Schouderbeen ontrent. e den Voorafm. ei de geheele duim. 5 5 Vn de eerfte Phalanx. 8 ié ij —___—____— detweede de Nagel van het Lid af. de eerfte Vinger of eenvoudige Straal. de tweede Vinger der eerfte Phialanx. …— „ tweede 3 ee derde de kromme punt. de derde Vinger der berfle a 7 Ee tweede ee derde Borftelige Phalans. den rand van het Vlies, tuffchen den: Schou- 8 to ve en 3 oo hee oo bre moja B lrajn 2 lewjn vn ole __ wlenie Ee o0ONOOONKOOO0OOHHOOOOO0OOCEOOOOEE , ANP OR OH mp OD Wo tek MN Lel he der (2) [Dit verfchil is egter van zoo veel belang niet, dat ik noodig zoude oordeelen; ket zelve hier te plaatfen, B. } C32 ) fpreiden zig tuflchen den Balzak en den Aars, behalven eenige takjes, die naar de Lieflchen loopen, aan welke kleine zwarte water-kliertjes hangen, welke men aan de Nieren zeer veel vind. Twee platte over al even breede Spieren, van den Aars af koomende loopen langs de Schaft, en eindigen op twee derde van des zelvs lengt-. te, zy fchynen de uitrekkers der Schaft te zyn. __De Voorhúid is-van binnen aan den ränd met eenige hairige kliertjes bezet, en onder het vel is er eene dunne over al even breede Spier , ynde de te rug Trekker van de voorhuid, en loopt langs de Schaft. ‚De Longepyp (Trachea) is rolrond, zoo dik als een duim, de reg- ter Long heeft drie kwabben, en de linker twee; de voorfte kwab der regter „ vervuld-het bovenfte der borft, aan-weder zyden van de rug- graat, en voegt zig met eene byzondere buis aan de deelen der rug- graat „ en krygt een tak van de longe-pyp, die egter niet geheel vande andere afgefcheiden:is; de middelfte kwab van dezelve zyde, heeft vier fcherpe hoeken en geeft nog een vierhoekige lap, naar de bafis ; de voorfte kwab der linker Long is naar de rug en borftkant fcherp , de andere is korter en dikker. _ De Harts -holligheid naar de zyde Slag-ader is fcherp en wat gewron- en. De Adermond van de Longe-ader is zeer groot, met drie onder- ‚ fcheiden klepjes, die op tweederlei wyze gefpannen zyn bedekt. De ring der Aorta is tegen het Hart kraakbeenig. __ De Borft klier is dubbel, bolrond, en legt van boven binnen in de Bork di EN DE van het EERSEL TUKRIE, 5 n BÉ Druk feilen aldus te verbeteren. pag. regel lees 2: —— 33 in de hatten in de Harten, 4 —— 32 Klipvillen — — Klipviffchen. 6 — 12 Nagar * _=—- Nagor: =- —— 15 gehoord — — gehoorndt. 7 ——— 13 Tabarica —_ — Tatarica. 9 ——= 34 plaats —_— plaatft. IO ——— 41 Venetione _— — Venatione. I6 —_— 22 Strepfueros —— Strepficeros. Jy, Flir fee. 1 POI wi / „ ‚ 1 1 AN SS SS SS EE SS nn SS Ee Jy Jûltrop erker wenn ed DIERKDUNDIG MENGELWERK, IN HET WELKE DE NIEUWE OF NOG DUISTERE ZOORTEN VAN DIEREN Door naauwkeurige Afbeeldingen, Beftbryvingen en Verban- delingen opgebelderd worden. IN HET LATYN BESCHREEVEN DooR DEN HEER PS B Am A SMD Hoogleeraar in de Natuurlyke Hiftorie, opzigter van het Cabinet van haare Keizerlyke Majefteit, de Keizerin van Rusland, Lid van de Kei- zerlyke Academie der Natuur onderzoekeren, en Medelid van het Koninglyk Genoodfchap te Londen. Vertaald en met Aanmerkingen voorzien DOOR Bib ONDD IA B AAT. IMID 4 HI ST U K bevattende. TWEE UITLANDSCHE VLEDERMUIZEN. TEEM TREE IC DT, ABRAHAM van PADDE NBURG, Ù î 1768, By E _N C Jk van SCHOONHOVEN, oee GRHOOUMAADID Bewaakte nnmensen rare enig Epen pmen en ore NINA Le Bn he JA) Î À lil WAS a AAN DEN WEL EDELEN HOOGGELEERDEN HEERE DEN HEER J. D. HA HN Mep. er Pur. Docr. HOOGLEERAAR in pe SCHEIKUNDE, NATUURKUNDE EN KRUIDKUNDE or ’'sLANDS HOGE SCHOOL TEUTRECHT, LID van pe ACADEMIE re GOTTINGEN eN van pe MAAT SCHAPPY per WETENSCHAPPEN TE HAAR L E M, | EN AAN DEN WEL EDELEN ZEER GELEERDEN HEERE DEN HEERE JA SCHLOSSER MEDIC. DOCT. TE AMSTERDAM, LID van ner KONINGLYK GENOOTSCHAP TB IL ON DEN, WORD DIT TWEEDE STUKJE VANHET DIERKUNDIGE MENGELWERK, ak TER TER DANKBETUIGING VAN ZEER VEELE GENOOTEN GUNSTBEWYZEN , EN NUTTIGE ONDERRICHTINGEN, EN TER BEVESTIGING VN WAARE ACHTING en OPRECHTE VRIENDSCHAP: OPGEDRAAGEN DOOR Hun Wel Ed. Onderdanige en Dw. Dienaar 2 BODDAER MT: D E MBB DER MW ZN IN HET ALGEMEEN BESCHOUWD. Choon de wyze Schepper yder bende van Dieren tot | eene byzondere levenswyze gefchikt en goed. gevon- den heeft, dat de viervoetige op het Land zou- den leeven , de Vogels in de Lucht vliegen , en de Viffchen in de Zee zouden zwemmen. Echter behaag- de het hem „ dat zommige zoorten , ja geheele ge- {lachten „van die gemeene wet zouden afwyken,en hy heeft hunne leeden tot die verfchillende levenswyze bekwaam gemaakt , om dus niets zonder verwondering op het groote toneel der Natuur over te laaten… balie Pe Viffehen zwemmen door middel van fmalle vinnen in het water 5, de Vogels roeijen met breede wieken door de lucht; maar aan wie is het onbekend; dat ’er vliegende Viffchen zyn: of dat zommige Voge- Ten in het zwemmen met de Viffchen om den prys dingen, het geen zy door daartoe bekwaame Vleugels en Vinnen verrigten. Dus ziet men, dat de vliegende: Vifch „ Exocoetus (a) de Irigla Volans, of Zee- haan (a) [De Pliegende Vifchexocoetus Lann. Syf/. XIL. gen. 185. Syf.X. gen. 158, Arted, gen. 6. 1. IT. Synop. pag. 18. m. IT. GRONOV. muf. Lcht. 1. Pag. 9. n. 27. Zoopbyl. p. 116. Deze Vifch heeft een lang plat ligchaam met groote breede {chubben, die op elkander leggen, het hood is zeer gefchubd , plat, driehoekig van onder gekield, Het Kfeuwen ®lies is onder de Kieuwdekken verborgen, en kan mettien beentjes uitgezet worden. De: Rugvin ftaat vlak over de darsuin en heeft 14 beentjes, de Aarsvin volgens de Heer Zin- neus 13, doch in de myne 14, de Borftvinnen zyn byna zoo lang als ’t geheele Iyf eit hebben 15 beentjes, en de Buikvinnen 6, het onderfte deel det ftaart is langer dan het IIL.. Stuk. A 3 boveur {8 baan (Cb) verfcheide Hoogkykers Uranoftopì — (c) de vliegende Zee- fcorpioen (d), die ten onregte onder de StekelbaarfJen Gafteroftei ge- plaactt word, met verlengde vinnen zìg uit de zee heffen en hun behoud in de vlucht zoeken. De Water Vogels integendeel, door hun geheel geftel, tot zwemmen bekwaam , leeven in het water en duikelen uit- muntend. Ja zommige hunner de vlerken in kleine vinnen verandert zynde, en de pooten buiten het evenwicht van het ligchaam {taande;, Zyn bovenfte, kebbende de Staartvin volgens Linneus 15 beentjes doch telle in de myne 189, de coleur in de myne is glimmend ros bruin; de kop en hals van boven zwartachtig graauw , de oogen zeer groot. In de tiende uitgaave van het zamenftel der na- tuurhadde Heer Linneus deze zoort alleen, doch zyn Eg, heeft ’er in de. XIIde die met den fpilrenden buik by gevoegt, welke by de Heer Gronovius Zooph. 358. befchreeven wordt. De eerfte zoort vliegt volgens de Heer Linneus cen Snaphaan fcheut ver, wan- neer hy van de Oranje-viffchen gejaagt word. Zie verder den Heer Hourzuin nat. bijft, FIL, Pag. 170. fegg. B. | vh (4) [Triera vorans digitis vicenis, membrana palmatis, Linn. Syft. XII. gen. 172, fb. 9. Syl. A. 8. 148. /p. 8. GRONOv. muf. Icht. 1. P. 44e 1.102. Zooph. p. 85. ne 285. Hourrt. nat. Hift. WII. p. 89. tab. LXIII. f. 5. welke afbeelding zeer goed is. Deze Vifch heeft een lang fpilrond ligchaam dat aan den ftaart fimaller word, het hoofd is van boven plat en byna vierkant , aan de oogen wat ingedrukt, met een fterk beenachtig Schild overdekt, dat met een pnnt of het fteekzel eindigt, aan het vyfde beentje der eer- fte Rugvin, de Mond is niet zeer groot, met een gefpleeten bovenlip, de kieuwen zyn van onderen geflooten. B. ] Cc) [Urenoftopus, welke Vifch de Heer Parras door dezenaam werftaat is moeyelyk te zeggen. Wyl de Uranoftopus van den Heer Linneus die eigentlyk tot de Callionymi of Schelvis-duivels behoort, geen vlieg‘vinnen heeft, ook meldt de Heer Houttuin, die de eigenfchappen van dezen Vifch nauwkeurig befchryft, niets van zyne bekwaamheid tot meendvliegen ; waarom ik liefft denk datde Schryver hier de Lyra of Lier van Harwith zy, by de Heer Houteuin VIT, It. p. 147. befchreeven, en tab. 56. f. 5. afgebeelt als ook by Sr- BA Zom. 3. tab. 20. f. 5e deze immers is voor een vliegende Vifch bekent, en daarom van den Biffchop PontorpipAns voor de Zee Zwaaluw Rondinella of Pifte Volador gehouden, CNatuurl, bift. van Norwegen II, th. bl. 210.) dezen noemt de Heer LinNaus in zyne befchryving van het Koninglyk Cabinet Uranofcopus, Muf. Adolph, Fred, tom. 1. p. 7L Ook word deze by de Heer Gronovrus genoemt Uranoftopus officulo primo pinna dor- falis priore longitudine corporis. Auf. Zchtyol. n. 64. De andere is de Dracunculus of Pitvifch, by de Heer Gronsvius 1, c. n. 63. genoemt Urauofkopus oficulo primo pinne dorfalis prime unciali beide worden van Artedi tor de grondels of Coti betrokken, de eene is dus flechts door de lengte der Rugvin van de andere onderfcheiden. B. d C4) [Scorpena te regt brengtde Heer Parras deze totde zee Scorpioenen, met wel- ke hy volkoomen (de borft uitgezondert ) overeen komt, fchoon Linneus hem noch in de XlIde uitgaave onder de Stekelbaarffen telt, hem noemende vliegende Stekelbaars met 13 Rugdoornen, 6 Baardjes en de Borftvinnen langer dan het Iyf (ff? nat. XII. fp. 9.) De Heer Houttuin die Linneus al te getrouw volgt, noemt hem vliegende Baars; doch waarom zyn Ed. onderftelt, dat hy niet veel vliegen kan weet ik niet. Vat. Bijt, VIII, p. 41. Het verwondert my ook „dat noch de Heer Linneus , nog de Heer Houttuin van die twee hoorntjes gewag maakt, die hy boven de oogen heeft, en by Seba zoo fraay afgeteekend, tab. 3. tab. 28.f, 1. Hoewel heraan de meefte Grondels eigen is knobbels of doornen boven op het hoofd te hebben. B, | CCZ zyn zoo onbekwaam om te gaan als om te vliegen en dus van eene twy- felagtige natuur, en geheel tot het water fchynende te behooren leeven: zy onder de Viffchen (d). Zommige viervoetige dieren komen na aan de vogelen (e), andere aan de viflchen, door levenswys in gebruik der leden, want ’er zyn ’er wier vier voeten zoo bekwaam zyn, om te gaan, als om te zwemmen: (f)», andere hebben voeten, die niet bekwaam zyn, om te gaan ‚maar zeer gefchikt om te zwemmen; gelyk de Zeehonden Phoce £) om niet te fpreeken van de Zeekoe (h) en de Walvifch (i) die zoo na aan de vier- Ca) [De bende der Zwemvogelen verdient hier in eene byzonderen aandacht; vande Landvogelen (op dat ik dit woord gebruik”) daalt de Natuur by trappen tot de Viffchen, van de Eenden begint deze bende, en fchynt door de Pingoins aan. de Viflchen te paa- ten, Tot deze bende fchynen my alleen de Eenden, Zaagbekken, de Papegaayduikers, de Poule Bafana of Diomedes Vogels en de Dwikers te behooren; onder deze zietmen, dat de Eenden groote vlerken hebben na hun ligchaamen, en dus met de Ganfen de-Land en Watervogelen uitmaaken, onder de Zaagbekkon ( Mergi) vind men middelmaatige vlerken, gelyk in-de Kuyper (-Merganfer) Brion VI. tab. oo. Bievre, doch voornaa: mentlyk fchynt de Heer Parras door de vogelen, wier vleugelen în vinnen verandert 5 zyn de Alea impennisvan den Heer Linneus Syft. XII. Jb. 3. en de Diomedea demer fa beide zeorten van Pingions op het oog te hebben. (Zie Brif/. tom; IP, tab. 7. en 11. fo») de meefte dezer bende hebben de Pooten buiten het evenwicht, gelyk Papegaayduiker CAlca) de Duikers CColymbi) de. Kokmeeuw (Gavia) de Zeehavik Buphagus de Skolver ( Cataraétes.) de Geftaarte Duiker, de Fuut of Aarsvoet, in het vervolg zal ik meerder gelegentheid hebben, om de natuur en eigenfchappen der Zwemvogelen te: on- derzoeken. B. ]' / (Ce) [Onder deze bekiooren alle die viervoetige dieren welke: door eer uitgefpreid: vel of vlies, van den eenen boom op den anderen-vliegen. ‚Want tot heden is ’er geen: viervoetig bekent; dat eenig bewys van Mleugelen uit veederen beftaande heeft. B.J (Cf) De Mierhagedifth by den Heer Linneus onder den: eerften rang der zoogende ge- plaatft, heeft groote (chubben en tuflchen yder fchub. een hairtje (zie Buff. hit. nat.) dus kan men de Armadillen eenigzins aanmerken, aan de Beenviffthen ( Oftraciones ) te bepaalen, als zynde gelyk die met een beenagtig fchüild- gedekt; de Hagediflen fchynen: ecliter den: voornaamften overgang tuffchen de viervoetigen en: Villchen te maaken 5 ge- Iyk ik by de befchryving van eenige vreemde Hagediffen breeder toonen zal. B.] (2) [Alle viervoetige dieren behalven de Menfchen en Aapen- zyn bekwaam om te: zwemmen’, waar van de rede ligtelyk kan nagegaan. worden, wyl de horizontale ftand van de ligchaamen der dieren, dezelve is in het water als op het land en ook-dezelve bewee-- gingen. maaken, ( Borelli de motu anim tom, 1. pag, 122. ) nuis volgens de Heer Rohault: de: zoortelyke zwaarte van:een dier dat 138 pond weegt maar 8 oncen, derhalven kan: men:een zwemmend dier aanmerken als een Vaartuig dat met 4 riem@n. bewoogen. word 5; men kan hier over nazien (witgezogte Verhandeling I. deel p. 160. B.] C5) [De Ridder Linneus zegt dat de agterpooten van de Zeehonden zaamen: gegroeid: zyn» fff. XI. ps 55. doch miffchien heeft die grooten-Natuurkenner, noeit het geraam-- te van een Zeehond gezien, de Heer Buffon befchryft dezelve zeer naauwkeurig, Zy Zyn: mauk-aan alle vier de voeten: dewyl de beenen inhet ligchaam verborgen zyn en de vin- geren: met vliezen zeamen gehecht fChynen eer vinnen dan: voeten: te zyn; de agter voe ten zyn nog van een buiten-gewooner gefteldheid dan de voor voeten, als zyude met een groot gedeelte van den {taart door een byhangend. vel van: het ligchaam bedekt: en: naar: agter geftrekt, zoo, dat de knieen. en kniefchyven: aan. wederzyden- van-het bekken leg Sep €25 viervoetige dieren vermaagtfchapt is „ deze hebben in de plaats van Poo- ten Vinnen en een Zweimnftaart, ook fchynt in hunne lichaamen den aart: en het werktuigelyk gettel van een viervoetig dier met het waterleven: en de uiterlyke gedaante vanseen Vifch vereenigt te zyn. Voorts zyn ’er verfcheiden zoorten van viervoetigen, die van den ee- nen boom op den anderen fpringen, door middel van het tuffchen de Dyen uitgefpannen vel en door deszelvs breede oppervlakte als op de lucht dryven, gelyk het vliegende Spookdier (1). en zommige zoorten van Eekhoorns (mm) maar ook zyn ’er. andere viervoetigen, die een vol-, koomene en langduurige vlucht hebben. Want men vind in de bende der viervoetigen de Vledermuizen (n), | | die gen, en de hielen aan de ftaart by de teeldeelen, het geraamte gelykt meer op dat der viervoetigen dan het uiterlyke aanzien, want zegt de Heer d'.Aubenton de vier beenen fehoon zeer kort, hebben alle de beenderen die tot een viervoetig dier behooren. Zie Buff. bijt. nat tom, XXVII. pag. 143: Sega. pag. 246. o51: tab. 45. en so. B] Cé) De Zee-koe by den Heer Linneus Trichecas genoemt is de laatfte det Land-die- rên, men kan hem noch omder de viervoetigen, nog onder Walvifféhen tellen, hy heeft gelyk de eerfte twee voorvoeten, doch de asterfte zyn geheel zaamen gegroeit, en in eene breede (taart uitgebreidt, of liever hy heeft geen achter voeten, wyl de breede fhaarr, maar eene reeks van wervel beenderen bevat: dezelve is door den Heer Adanfon zeer vaauwkeurig befchreeven, . Zie Buf, tom. XXVIL pag. 225. feqq. en de afbeelding plaat Re oe: Walviffthen hebben gelyk de viervoetige dieren een hart met twee hollighe- den, warm bloed, uit en in ademende longen, beweegiyke oogteeden , holle ooren, en baaren levendige Jongen die zy zoogen, waarom de Heer Linneus dezelve tot de Zoo- gende gebracht heeft, fff. XII. pag. 105. Dog beter myns bedunkens heeft de Heer Briffpn gedaan, als die dezelve in een bende op zich zelve, op de viervoetige laat vol- gen „dan henin die van de viervoerigen met Linneus in te voegen. B] GR (4) [Waarom de Heer Houttuin, dit geflacht Spookdieren noemt; beken ik niet te weetén , alzoo min als de oorfprong van de Latynfche naam Zemur; beter noemde men hen met de Heer Brion Baftaard Aapen in het Latyn Profimie; zy hebben volgens he: zamenftel van Linneús vier voortanden van boven waar van de middelfte van elkander af- frasen van onder zes, de hoektanden zyn enkeid en dicht tegens elkander. Dezoort wel- ke de Heer Pallas hier bedoelt, is die welke de Heer Seba en na hem de Heer Houz- zuin de vliegende Kat van Zernate noemt, doch ten onregte, wyl de Kop meer naa die van een hond, dan van een Kat zweemd; derhalven waare dezelve beter genoemd , de vliegende Meerkat, (Cynocepbalus Volans) in het vervolg zal dit zoort breeder befchree- ven werden. B. ] Ì (am) [Deze zyn de Sciurus Volans of vliegende Eekhootn Brif/. gen. 24. fp. 12. 13. 14. Deze is de vliegende Muis van Linneus fyft. XII.fp. or. de Sciurus maximus volans wel- ke de Heer Allemand in de Leidfche. uitgaave van het zamenftel van de Heer Brion in- gevoegd heeft pag. 112. in 8vo. Deze is Scigrus Peraurifka van de Heer Parras mifcels lanea Zoologica, en vliegende Eekhooin van den Heer VosMAAR, men vind dezelve ock in de hifforifche befchryving der Reizen in het XVde deel befchreeven, onder den naam van Taguan: deze fchynt my ook de Sagitta van den Heer Linneus te zyn fijf. X/1. fp. 11. gelyk my ook de M4usvolans „ en de feturus volans dezelvefchynente zyn; doch van ‘deze by een andere gelegentheid breeder. B. ] (4) Schoon de Vledermuizen de vlugt met de vogelen gemeen hebben, behooren zy egter (93 die door de ligtheid van hun ligchaam (0) door hun evenwicht en lichaamsgeftel , het van de vogelen winnen, fchoon zy niet op vederen door de lucht vliegen maar op een wyd uitgeftrektvlies, daz tevenszeer dun is door dezelve zweeven, en dus Dedalus vleugelen overtreffen. Alle Gods werken zyn volmaakt, hoe onregelmaatig zy ook ons ein- dig verftand toefchynen moogen; en het ligchaam der Vledermuizen is zoo gefchapen, dat het de ligtheid, in het evenwicht der vogelen heeft, derhalven hebben zy gelyk de Vogelen eene breede borft om door een ylen byna ledig ligchaam (volumen) (p) de ligtheid te vermeerderen, en egter tot de viervoetigen, wyl hunne gedaante , levenswyze , voorteeling , voeding en innerlyk geftel volkomen tet de viervoetigen overeetikomen,gelyk de Heer Buffon breed- voerig betoogt heeft, bijt, nat. tom. XX. p. 271. en dus vervalt de gemeene gedachte; dat de Vledermuizen den Schakel tuffchen de viervoetige en de vogelen maaken, wyl zy alleen tot de eerftgenoemde behooren. B.] (0) [Ikheb hetgewichtvan een gemeene Vledermuis gevonden te zyn 28 grein. De uitfpreiding der vlerken was 8 Franfche duimen „en 6 Iynen en zyn lengte van den bek tot aan den ftaart 2 duimen derhalven kan men de Lucht Colom aanmerken als een lang rond wiens grootfte as is 8 duimen, en de kleinfte o duimen. Dewyl de Vleermuizen zeer laag vlie- gen , rekene men de lengtre der Lucht Colom op 16 voeten, en een taarling duim tucht weegt 2,803, want volgens de Heer s° GRAVESANDE weegen 283 duim lucht roo greïnen, en den inhoud van her elliptifch rond is 58,799 taarling duimen of 4,899 taarling voeten, dus gaan ’er in zulk een lucht Colom 78,394 taarlings voeten en derhalven weegt zy 165,013597 greinen, of 4,41876558 drachma’s, derhalven is de zwaarte van de Vleermuis tot die der lucht, die hem ophoud als 28 gr, tot 65 gr. of als 7: Ar. B.J Cp) [ Wanneer men het ligchaam van een Vogel befchouwt komt ons de breede borft het eerft onder het oog „benevens de vleugels, de pooten en (taart, wanneer een vogel zal vliegen neemt hy eerft eene fprong breid dan de vleugelen uit, zoo dat zy loodrecht op de zyden der borft (taan, en derzelver as de borft op de plaats van het hart {yd , deze uitbreiding en beweeging gefchied door middel van die zwaare en breede Borftípie- ren. Deze Borflfpieren worden in een menfch en in viervoetige dieren aan een platborft- been gehegt, dat naauwlyks in de meefte drie vingeren breed is, en van boven aan de fleutel , beenderen, en ter zyden aan de zesde , zevende en asfte ribben vat, doch in de vogelen is het geftel geheel anders, gelyk wy by nader gelegentheid zien zul- len , want daar heeft men een zeer breed Borftbeen, dat met een Kam of Kiel vooruit aat, en dus tot aan den onderbuik reikt, in de Vleermuizen ziet men als het waare het midden tuffchen de viervoetige dieren, en de vogelen, dos heeft in zommigen zulk een Kielgelyk de in dit ftukje befchreeven, vliegende Spitsmuis,want hun Borftbeen , zoo breed niet, dan datder vogelen ,fteekt aan weder zyden twee groote breede uitfteekzels (pro- ceflus) uit; deze breiden zig fchuinfch na buiten en na vooren uit; en maaken met de zeer kromme opftaande fleutel beenderen eenen bynaregten hoek; de ribben maaken zeer groote boogen van vooren en zyn aan de zyden plat, daar zy in de viervoetigen, van vooren platter dan aan de zyden zyn; hier door word het van vooren meer gelyk aan de borft der vogelen, Ô Deze Borft(pieren en Beenig geftel raakende dus de oppervlakte der Lucht in veel min. der hoeveelheid dan wanneer.zy plat waaren, wyl alle kromme Iynen in zo veel minder hoeveelheid hunne raaklynen raaken, als. zy nader by een circel komen. Deze {pieren nu doen een werking die roooo maälen zwaarder is, dan het gewicht van het- vliegende dier, want (Choon wy te vooren zeiden, dat de Lugt Colom, tot den vogel was , als 41 tot B C ro) en de groote borftfpieren , te plaatfen, en kragt by te zetten zoo-noo: dig om de vleugelen te flaan. Hier by komt een grooten zwaar hart dat om geen nadeel in het evenwicht te doen , boven in de borft geplaatft is, én dus byna in den as der vleugelen onbeweegelyk; (4) daar zyn ook de borften geplaatft, die anders fn het zoogen en door hunne eigen. zwaarte, en de aanhangende jongen nadeel zouden gedaan. hebben, en dewyl de zwaarte van het hofd , in het viervoetige Dier zwaarder is, dan in de vogelen, is hier door de kortheid. van den hals, (r ) in voorzien: de agterdeelen in tegendeel, zyn van een. yl en zeer licht zaamenftel , en op dat de ingewanden van den onderbuik door eene noodzaakelyke zwaarte, niet overweegen zouden ,maakt van de voorvoeten , tot aan de asterleeden een uitgefpannen, vlies het evenwicht; en door de bewee- ging en richting der achter beenen doet het, het zelve als de Stuurvee- ren (s) der Vogelen. Dit leerd-eene ftandvaftige waarneeming in al- ie tot 7 moet men dit alleen: van de ophoudendeKrachtbegrypen, doch de Vleermuis moet zyn kragten tegen de veerkragt dezer Lugt Cotom ftellen, nu heeft de fchrandere Bo- RELLI betoogt vooreerft, dat een menfch die een {prong doet. 3ooo maalen meer kragts doet, dan zyn ligchaam zwaar is, ten tweeden (de motu anim cap.or. pag. 177. prop. 175.) dat deze kragt aangroeit in rede van de lengte der beenen. (fd. fh. pr. 176. pag. 178.) Nu zegt hy is de kragt der Borft(pieren viermaalen grooter dan die der beenen, derhalven doen de beenen ,en borflfpieren t zaamen een kragt die meer dan 1oooo maa- len grooter is dan het gewigt van het geheele dier, nu was het gewicht van de Vleermuis 28 gr. dus moeft zy volgens deze rekening een kragt doen van 43 drie en een vierde pond om voor te vliegen , ik zal deze aanmerking die my te ver leiden zoude hier eindi- gen, te meer wyl ik naderhand gelegentheid. hebben-zal, dit ftuk te hervatten. B. ] (9) [In het menfchelyke ligchaam , en miffchien in den fpringermuis (aus faculus ) de- Gerboa alle dieren die recht op gaan legt het hart nieronder het borftbeen, en regt, maar naaft het zelve en fchuinfch, edoch in de vogelen ,en kikvorfchen, legt het vlak op het borftbeen 3 het geen ten hoogften nodig was om de zwaarte in een pnnt te brengen; dit hart nu hangt aan zyne vaaten, in de vliegende, dieren voor de Longen; of dit in de- Vleermuizen ook plaats heeft, kan ik niet voor vaft bepaalen, als hebbende zelv geen Vleermuis ontleed; en. de Heer D'AuBENTON maakt van de plaatfing der Longen geen melding, doch onze fchryver fchynt het aan te duiden, in de ontleedkundige befchry- ving van, de hier befchreeven Vledermuizen; VALENTINI zegt ’er in zyne ontleeding van den Vleermuis niets van. (2heatr. Zootom tom. o. pas. 78. fe£.81.) welke afbeeldingen aller flechts zyn; de Heer Hourruin voegt by de befchryving van VareNtINt deze woor- den: „ Voor f overige verfchilden de overige deelen niet van die der Muizen. ” (@Vaz. bifk. L pag. 417.) Edoch dewyl dit geftel der Longen in de Vogelen dus tot gemak in het vliegen. gefchikt iss is het waarfchynelyk, dat het ook in de Vledermuizen piaats heeft. B. ] Cr) [In den eerften opflag munt den langen hals der Vogelen uit, deze is van ver- fcheiden lengtte , doch altoos ziet men, dat hoe langer de hals is hoe kleiner de kop en het lichaam is, en Vogels met lange halfen hebben ook meeft alle lange pooten, dit blykt in de Flammingo, de Reigers, de Struis , de Cafuaris ; korthalfige in tegendeel heb- ben ook korte pooten gelyk voornaamentlyk in de Baardvogel. (Buceros) en andere blykt. B] 5 Cs) [De Stuur Vederen der Vogelen maaken den ftaart uit, deze zym verfcheiden ir { Ver COH) le de Vleermuyzen, want zy komen byna alle in het zamenftel en ìn de evenredigheid der deelen overeen , uitgezondert , dat zommige geen ftaart hebben; doch deze hebben een blaadje (tf) op de neus door het “welke zy onderfcheiden worden. Alle zoorten van Vleermuizen hebben in het algemeen eene groote Kop eene wyde gaaping met gekerfde en als tot den roof bereidde randen, de voren van binnen op eene byzondere wyze geftreept, met dwarffe ftreepen zeer lange armen en de vingeren der voorvoeten als {traalen van vliesvleugelen uitgebreidt, daar in, tegendeel de duim en vingeren der achter voeten kort zyn , gelyk in alle viervoetige Dieren, en met nagels voorzien, dienende wanneer de vlerken zaamen gevouwen zyn, tot ee- nen traagen en kruipende voórtgang. | Behalven de gelykheid van zamenftel, en gedaante ziet men, dat het zâmenftel der ingewanden en de levenswys overeenkomt „ dus hebben zy alle groote herfJenen en een groot hart (w) alle hebben zy de darmen kort gelyk de vleescetende viervoetige gemeenelyk hebben; en geen 7 blinde verfchillende zoorten, gelyk ik op eene andere plaats breeder zal aantoonen wanneer het geheele geftel van het vliegen zal onderzocht, worden. In het algemeen zal ìk maat aan= merken; dat dezelve dienen „om: den vogel meer of“ minder in zyne “vlugt: en voornaa- mendyk ín het daalen behulpzaam te zyn; en gelyk deze; fluufvederen in de, Vogelen verfchillende zyn in lengte , zoo is ook het vlies aan de pooten,der,, Vleermuizen ver: fchillende, zynde in fommige tot aan het Stuitbeen gefpleeten, in anderen loopt het over den ftaart en is boogsgewyze uitgefneeden 5; doch of men dit onderfcheid als een ftand- vaftig kenmerk in de zoorten moet aanmerken durve ik niet bepaalen, wyl ik alle de zoorten niet gezien heb, en die welke in het werk van de Heer Burron afgebeeld zyn; zyn alle in een ruftenden {tand vertoont. B. J j ee (2) [Veele deelen zyn 'er aan de ligchaamen der dieren welker gebruik wy niet kun- nen. Schoon het zeker is, dat 'er de hoogte wysheid, die niets te vergeefs doet, een zeker einde mede bedoelt heeft, dus zien wy de tepels in de borften der mannen ,-dö tange armen in de Gibbon; de blaadjes-op de neus der Vleermuizen; de fehubben van de Mierhagedis , en van het fchildvarken, de verbaazende lange Stuurveeren van zommigen vogelen, de baardjes en lange ftraalen in de vinnen van zommige Viffchen, het-verwon- derenswaardig geftel van zommige twee flachtigen, de fprieten en andere deelen der In- feten, enz. In den eerften opflag fehynen zy veele dezer dieren meer ongemak dan voor- deel te doen. B. ; \ Va ‚(») [ Hetis uit de Proefneemingen: der Natuurkundige Ontleedkunde bekent „dat het hart ende harffenen „ de voornaamfte en eenige bronnen, van het dierlyk leewen;zyn,. Zom: mige dieren hebben geen hart, anderen hebben een zeer klein gelyk de Schaal-vifchen „ anderen hebben het rolrond, gelyk de Duizendbeenen , Rupfen , Zee-egels, Zie Reni degli anim viv. nel alter. anim. tab. 19. fe 5. Mariam de bembyc. Tom. II. f. 4» PAS. IS. SWAMMERD. Tum. Il. pag. 253. tabe 15. f. AX, Rraum. mem. des Infe@. Tom.l. p. 161. ed. 4to.— De harffenen der Pledermuizen zyn groot ten opzichte van die der Vogelen;, doch gelyk in de meefte Roofdieren klein ten opzigte van het ligchaam; want allé die- ren, wier Slaapfpieren (mufculi temporales) eene grooten kracht moeten. oefenen , heb- ben minder herffenen , dan die gras eeten. Zie Harrer e/em, Phyfiol, tom: IV. p.5:6. Hoe grooter de herfenen en het hars zyn hoe fterker het dierlyk leven is, B‚J. B 2 Cr) Blinde-darm. De wyfjes hebben alle borften, op de ribbens die op: zig: zelve by de fchouders ftaan, gelyk in de Menfch, de Aapen en Spook- dieren. De mannetjes hebben den Balzak buiten uit hangende en groot, en een uitfteekende, met eenevoorhuid, gedekte Schaft, gelyk de 4a- pen en Spookdieren, by welke de Vleermuizen in eene natuurlyke order moeten geplaatft worden. Zy vliegen ook alle tegen. den avond, en zoeken hun roof by fche- merligt, waar van daan de Latynfche naam Jispertilio haar oorfprong heeft, als.ligthaaters fchuilen by dag in-holen en donkere plaatfen, en in bevrooren gronden flaapen zy, en. zyn eene geheele winter. traag, Alle hebben zy weinig jongen, ten hoogften baaren-zy ’er twee te gelyk, en die zyn zwak gelyk alle wilde en byna wilde dieren. De Vleermuizen derhalven maaken een zeer byzonder en zeer natuur- lyk geflacht, en flaan tevens alle de moeyte der Rang-fchikkeren , in het zoeken van de kenmerken der geflachten den bodem in, want het getal der voortanden en, derzelver, gedaante , welke de Heeren Brisson en LiNNeus tot eenen leidraad eener natuurlyke rangíchikking gefteld had- den, ziet men, dat op zesderley wyzen in de Vleermuizen verfcheeld. En deze onzekere plaatzing der tanden heeft beiden aangefpoort, dat zy. tegens de, natuur, zommige zoorten tot een ander geflacht gebracht hebben; welke de Heer Brisson Pteropus en de Ridder Linneus Noe: zilio noemt, om daf zy zagen dat zy van het grootfte zoort van Vleer- muizen verfchilden.. Hadden zy meer zoorten naauwkeuriger nagezien, zouden zy geleert hebben, dat zy. volgens de regels der Rangfchikke- ren ten minften vyf geflachten uit. het eene gezin der Wleermuizen kon- den opmaaken. Want zommige hebben boven en onder vier voortanden (Cw), andere van boven vier en van onder twee , Zes, of acht , an- dere hebben maar twee hoven voortanden „ en andere in het geheel een 5 De meefte Europeaanfche Vledermuizen hebben van boven twee groote Voortanden; die fcherp zyn en zeer ver van elkanderftaan, en fchuinfch naar elkander tochellen „ by welke aan de buiten kant een klein tandje fraat. Dit blykt in de gemeene Vledermuisefpertilio murinus (LINN. Syft. X. p. 32. Jp. 7.) alwaar het getal en gedaante ftandvaftig en blyk, baar.zoo Zyn; zoo dat ik my niet genoeg verwonderen kan ‚dat de Heer Linneus hem zes voortanden in de boven kaak , en vier in de on- der "_Cw) [Dus vind ik in de befchryvingen van den Heer p'AuBeNtoN bijfoire Nat, tom. XVI. p. 191, de volgende verfcheidentheden in de Europifche Vleermuizen. De gemee- zie Wieermuis heeft zes voortanden boven en vier onder in het Kaakebeen. De MVo@ula. sab. oo, f. 1. heeft het, zelve getal , de Serotine twee boven voortanden en vier van onder. De Pipiffrella. twee van boven, en zes van onder „het Hoefjzer. tab. AVII.f. 2e heeft geen voortanden van boven en vier van onder. Bs] C 13 ) der: kaak geeft, het geen juift omgekeerd. is (Faun. fuec. ed. II, ENC): Uit Ceilon en de Molucces krygt men zomtyds een kleine zoort van Wleermuis , die te regt, wegens de langs de vingeren geftreepte vler- ken, de gefchilderde kan genoemt worden, en die ik hoor, dat te Cei- lon Kiriwoula genoemt word, by Sena thef. L. tab. 5. 6. f. 2. 3. af gebeeld en by Burron hift. nat. vol. X. tab. 20. (y) afgebeeld en be- fchreeven. Deeze komt, wat de boven tanden aangaat , ten vollen met de onze over een, maar in de onderkaak, heeft zy alleen in dit geflacht acht zeer dicht by elkander ftgande tandjes. De Heer Brrisson. heeft het viertal van Voortanden in yder Kaakbeen voor het kenmerk van een geflacht, genoomen dat hy Prerorus noemt. Alle de witlandfche ongeftaarte Vleedermnizen komen hier in, zo veel ik weet over een , doch verfchillen een weinigin de gedaante, dus heeft de vliegende Hond van Ternate (2) Vampyrus Linn. fp. 1. in beide Kaakbeenen., dicht by elkander en byna gelyk ftaande tanden, in het onderfte Kaakbeen egter zyn zy ftomper en byna dubbeld en de middelfte der bovenkaak zyn wat grooter. Men heeft ook een zeer na by komende Americaanfche zoort, die ook in. het getal van tanden overeenkomt, waar van in het ver- volg nader. In andere zoorten van ongeftaarte WVledermuigen welke de Schepper met bladeragtig Cieraad tuffchen de Neusgaaten onderfcheiden heeft, zyn de Voortanden van de onderkaak zeer klein, ftomp , en digt by. el- kander , tuflchen groote en digt by elkander ftaande. Hoektanden ges plaatít. Maar in de Opperkaak ftaan de breede platte middelfte Voor- tanden van elkander af, en zyn grooter dan de zydelingfche die ftom- per zyn. Zulk een zamenftel van tanden zullen wy in de vliegende Spitsmuis Vespertilio foricinus ftraks zien. Ik heb ook het zelve waarge- noo- (4) [Dit moet zekerlyk een fchryffout vanden Heer Linneus. zyn, want in de Xllde: uitgaaf van het Syflema Nature,zegt zyn Ed, duidelyk primores quatuor equnles,fchoon dit kenmerk ook niet vaft gaat. B, ] Cy) [Volgens de Heer Burron heeft deze Vleermuis zes ondertanden en acht kies zen, het geen met de gemeene Vledermuizen over een komt ; en dus is het getal van acht tanden in dit geflacht geheel uitgeflooten. ; de naauwkeurigheid echter , met wel= ke ik de Heer Parras de voorwerpen der Natuurlyke hiftorie hebbe zien befchouwen, doet my gelooven, dat hier eene fpeeling der Natuur plaats heeft. B.J (@) [De vliegende Hond van Ternate, is by de Heer BurroN ten onregte voor dé vliegende Hond van nieuw Spanje geftelt;-deze laatfte is veel leelyker heeft een blaasje op de Neus, en geheel andere ooren; dan-de eerfte, en de vliegende Hond van Nieuw: Spanje , word ook in Ooft-indien gevonden, gelyk ik ’er dikwyis gezien heb, deze ver- fehillen in geenen deele van de myne, (die uit de Weft-indien gebracht is) dan alleen: in.de coleur, doch hier van op eene andere plaats breeder. B, ] 53 CH4) noomen in den vliegenden Hond van nieuw Spanje {peêtrum Linn /. « pezen de vliegende Rot van Ternate, fpafma Linn. Jl. c.fp. 4. Im ‘de gebrilde Vleermuis V. perfpicillatus Linn. Jc. fp. 3. en in het Klaverblad V. haftatus, la chauve fouris Fer de lance Burr. hijt. nat. wol. XIII. p. 226. t. 33. éd. 4to (en vol. XXVII. p. 1. tab. 33. ed. Bvo Welke de Heer Burron ten onregte, (want ik heb die beide dikwyls gezien) verwart met die welke by Sena afgeteekendt is, en van welke hy veel verfchilt. Onder deze munt de gebrilde Vledermuis uit, door de breedte en grootte der middelfte Voortanden. Zy zouden alle met evenveel recht behooren tot het geflagt der Preropi of Vleugel pooten, als de vliegende Hond van nieuw Spanje, welke de Heer Brrs- soN egter alleen met de vliegende Hond van Ternate in dat geflagt ge- plaattt heeft. Ik heb eene Americaanfche Zledermuis welke «om zyne hangende lip- pen, de Steendog (Moloflus) kan genoemt worden; en die by Burron vol.- X. pag 84-87. tab. 19. afgebeeld is. Deze is niet alleen aan- merkelyk door de lengte van zynen ftaart, die ver buiten het vlies, tus- fchen de dyen uitfteekt, maar ook door de zonderlinge plaatfing der Woortanden, want van boven heeft hy 'er maar twee elsgewyze evenwy- dige en in het midden geplaatfte, en van onder vier kleine tuflchen de Hondstanden dicht by elkander ftaande. Deze byzondere gefteldheid der tanden kan men uit plaat IV. É.r. a. b. in het afbeeldzel van het bekkeneel gewaar worden. Niet minder aanmerkelyk is de Haagemond Vespertilio Leporinus Linn. Ic. fb. 5. welke by Sepa zeer flecht isafgebeeld, in welke de kortheid wan den ftaart, binnen het vlies tuflchen de dyen, en woor al her za- mel der tanden aanmerkelyk is, want deze zoort heeft twee groote ke- gelastige WVoortanden van boven en aan wederszyden een kleintje dat wat verder afftaat, en ftomp is, en naauwlyks zigtbaar „ van onder heeft het maar twee tanden die klein en dubbeld zyn, plat en in eene zeer paauwe plaats, tuflehen de Hondstanden inftaande. Lrinnaus fchynt die Hondstanden voor groote fnytanden, die met de bovenfte overeen- komen aangezien te hebben, waarom hy ook, dit zoort van Vleermuis in zyne laatfte of XIlde uitgaaf van het Sy/Zema Nature niet alleen in een byzonder geflacht geplaatft heeft, dat hy Noerirro noemt , maar ook zich verbeeldende, uit het getal van de Tanden en de gedaante der Bek, dat hy eene overeenkomft had, met de kmaagende dieren ( Gli res) heeft hy dezen Vledermuis in die bende gebracht, een Dier dat alle de tanden der vleefcheetende en vooral van boven zeer groote Hondstanden heeft, en zoo verre van de knaagende af is, als de Rhe- noceros die hy voorheen uit zugt tot zamenftel goed gevonden had , in denzelven rang te plaatfen. Behalven de aangehaalde verfchillen der Vledermuizen in het geftel der Sache) der Tanden; heeft de Heer D'AUBENTON in twee zoorten , waar van de eene Inlandfch is, gezien dat de Voortanden in het Bovenkaak-been geheel gemift worden. Hoe byzonder het geftel zy, in die Indifche zoort, welke ik onder de naam van Dik-kop befchryven zal, zal ftraks blyken; en wie weet, hoe veel verfcheidenheden, dear omtrent noch in onbekende zoorten verborgen blyven. Ook verfchillen de gedaante , evenredigheid, en getal der Honds- tanden, Kiezen en bykomende Tanden in verfcheiden Vleermuizen ; welk alles op te haalen, onnut en verdrietig zoude zyn. Dit is genoeg om het vernuft der Rangfchikkeren (aa) op de pynbank te leggen „en de (aa) [De drie voornaame Rangfchikkers der viervoetige dieren zyn de Heer Lin- Naus de Heer Krein en de Heer BrissoN, onder deze hebben de Heeren Linneus en BrissoN de kenmerken der dieren uit de Tanden zoeken op te maaken; hunne zamen- tellen in yders-handen zynde zal ik dezelve hier niet ophaalen; en maar in het algemeen aanmerken, dat ’er geen volmaakt zamenttel noch in het dieren; noch in het Planten- noch in het Delf baare zyn kan, wy kennen voor eerft alle de dieren niet, om hier van overtuigd te zyn. Zie men de aanwas der dierkundige en Plantkundige Iyften van de Heer LiNNmus, wat een vermeerdering van de XlIlde uitgaave van zyn Zamenftel met de Xde. Men vergelyke in deze twaalfde de viervoetige dieren, met de befchryvingen der dieren van de Heer BurroN, en dan zal men zien, dat verfcheiden geflachten , veel meer zoorten-hebben;, dan de Heer Linnaeus heeft aangeteekent. Dus zagen wy in het Ifte Stukje van dit werk het geheele geflacht der Mantehokken , van welke de Heer Linneus ’er flegts drie; of vier onder de Harten en Bokken geplaatft heeft;s-de Heer Linneus heeft flechts acht zoorten van Vleedermuizen , terwyl’er reeds twintig bekend zyn5 omnu-een volmaakt zamenftel te maaken, moet men alle de zoorten kennens het geen onmogelyk is, en om bekende zoorten, in benden, rangen en geflachten te bren- gen , behooren zulke kenteekens, die zig in den eerften opflag aan het oog vertoonen „ en die altoos aan het dier te vinden zyn, by voorbeeld, ftaart , pooten, kop, vel enz. Of zulke kenmerken welke uit derzelver Levenswyze afgeleid kunnen worden; dit zyn zamenftellen welke-de Natuur zelv aan de hand geeft; die geene welke wy hebben , zyn. alleen de uitwerkzelen van {chrandere en vindingryke vernuften, welke hoe groot, hoe diep ervaren ín nutte kundigheden echter niet onfeilbaar zyn; verre zy het van my «den arbeid van een Linneus , een Brisson , cen WALLERIUS , een TouRNeroRT te willen werachten:, doch van den anderen kant, kunnen hunne menfchelyke feilen tot geen re- gels van leiding verftrekken. Om eene gegronde kennis van de Natuurlyke hi- ftorie te. krygen:, moet men de voorwerpen dikwyls zien , vergelyken , en dan yder byzonder aandachtig befchouwen „ hier door zal men juifte en klaare denkbeelden kry- gen van yder voorwerp in het byzonder , en dewyl verfcheiden. deelen van het zelve voorwerp over een komen met die van een ander voorwerp, doch in andere verfchillen zal men van geflachten en zoorten: konnen oordeelen; voor al zoo die deelen een we- zèntlyk en aanmerkelyk deel van het dier uitmaaken, dus zal men by voorbeeld zien’ dat de MVo@ilio van LinNmus en de Pferopi van Brusson flechts byzondere zoorten van Vliedermuizen zyn, en geen byzondere geflachten; hier door zal men ook eerfte geflach- ten vinden die zig met geen andere laaten over een brengen, zie hier over de Zyf?. der Plantdieren pag. 625. Hier zal zich de menfch wat het ftoffelyke aangaat als de eerfté der dieren zien, en van hun verfcheiden trappen allengskens ‘afdaalende tot‘ de ruwfte en eenvoudigfte delfftoffen, en dit heeft niet alleen plaats in de grootte en sedaante , maat. (26) de ydelheid te toonen, van die zamenftellen en kenmerken, die zoe naukeurig en met zoo veel arbeid opgemaakt worden van welke ik eerft daags eenige voorbeelden zal geven in Buidelratten, ook toont het Bas- taerd Mormeldier hier ontrent een buiten gewoon zamenftel. ol de, DE NLEDER MOIS Ve DIKKOP. Ik heb niets van deezen zeer zeldzaamen , en nooit te vooren be- fchreeven Vledermuis konnen te weetên koomen, dan dat hy uit de Molukfche Eilanden gebracht word. Ik heb'er maar twee van gezien / beide Wyfjes, een van dewelke de beleefde Heer J. A. Scrrosser te Amfterdam op myn verzoek gekocht heeft. Dewyl ik geen Mannetje van deze zoort gezien heb, durve ontrent derzelver gelykheid of verfchil niets bepaalen. De ontleedkunde heeft my dit eene getoond dat zy maar een jong te gelyk krygen zoo niet al- tyd, want ik heb in de rechter hoorn der Lyfmoeder een jong gevonden eenige lynen lang en half bedorven. Deze zoort van Vledermuis heeft een grooter hoofd en van eene andere gedaante, dan de overige van hetgeflacht waarom ik denk dat de naam van CrerHarores of Dikkop op hem niet kwaiyk toepaflelyk is. De hai- ren zoo dik en gekroeft niet leggende, dan in de andere zoorten, is de hals zigtbaarder. Door de hairigheid van Lippen en Kaaken van bin- nen, komt hy tot de herkauwende dieren, 't welk buiten hem alleen in de Vleermuis met het Klaverblad plaats heeft. En deze overeenkomft is des te meer aanmerkelyker, om dat ik gezien heb, dat de maag van onze Vledermuis byna dubbeld is. Ook zyn de Tanden in onze zoort byzonder en hebben eenige gelyk- heid met die der Spitsmuizen en Stekelvarkens. Zy zyn alle byna eenderley, en gelyken meer bekwaam om vrugten te kaauwen dan tor roof, De Mondstanden alleen in grootten en plaats van de Kiezen verfchillende ftaan alleen in de Bovenkaak, met twee kleine tandjes tuflchen beiden. An het onderfte Kaakbeen (in het wel- ke geen Voortanden zyn,) ftaan zyzoo na by een, dat zy aan de Voor- tanden der Spitsmuizen en Ratten gelyk zyn. Derhalven zoude de Vle- dermuizen met meer recht tot dat geflacht behooren, volgens de Rang- fchik- maar ook in. de beweeging en voortteeling en agter een volging van yder zoort. En hier door zal teffens blyken , hoe onmogelyk het ís om een zamenftel te maaken, niet alleen van de geheele Natuurlyke hiftorie, maar zelf van yder byzondere tak, want de Na- tuur gaat by trappen en laat zich aan geene regels van het vernuft binden. B, ] EPA) fchikking van den grooten LinNaus dan de Huagelip of Noêtilio indien het niet beter waare, dan zyne rangfchikking te veranderen. Ook heb ik den ftaart in onze zoort byzonder gevonden als welkers plaatfing onder het vlies tuflchen de Dyen , en kortheid den over- gang maakt , tuflchen de ge/taarte Vleermuizen en den half geftaarten Haazelip. Hy heeft ook eenige overeenkomft met den vliegenden Hond van Ter- nate en wel vooreer{t door de ftekeligheid der Tong dewelke aan geen een ander zoort van Vleermuizen eigen is, zelv niet aan den vliegenden Hond van nieuw Spanje, die na den vliegenden Hond von Ternate by Lin- Naus de gróotfte is, en voor die zoort moet gehouden worden, die by Perrus MaRTYR en Ovrepo bekent is, door zyn vergiftige beet, wel- ke hy de flaapende menfchen en dieren toebrengt, om hun bloed te zui- gen , in eene fraaye Vleermuis van deze zoort welke ik uit het Cabinet van Srsa gekocht had, heb ik de tong zacht, en tepelachtig gelyk die der menfchen , gevonden. . Ook komt zy met den vliegenden Hond van Ternate over een, wyl de eerfte ftraal korter en genageld is, en dus vingerachtig en de vleugels zyn naar rede van her ligchaam kleiner en ndauwer dan gewoonelyk in de andere. De Dikkop is ook in den eerften opflag , door de fraayheid zyner Neus- gaaten te onderfcheiden. Enik heb ook in geen andere zoort, zulke eene gedaante van oogappels gezien. Ook is de ontleeding aanmerk- lyk, en vooral het geraamte in het welke de borft grooter overeenkomtft , met het zaamentftel der Vogelen toont, dan ik ooit in een Vleermuis gezien heb; doch dit alles, zal uit eene omftandiger befchryving nader blyken. BEE SC HR/YoVAL NIG Vv AN DE N DIKKOP VLEDERMUIS. BLMAP TD Deze is van eene middelmatige grootte , iets grooter dan de Vefperti- lio Spafima , van Linus; het hoofd is groot, en heeft dikke koo nen en loopt uit in eene dikke platte bek, die van onder plat is. „De Lippen zyn dik, en los, van binnen met elsgewyze vleesagtige haart- jes ftekelig, waar door, wanneer-de mond geopend is, de onderfte Lip geheel ruig fchynt. C De (Cr8:5 „De Bovenfte Lip is breed, en door een fyn gekartelde groef, naar de neusgaaten loopende gekloofd. De Tong is met op elkander leggende tepeltjes, ruw, en yder tepeltje heeft in het midden een gepalmd doorntje, van welke ik in de ontleed- kunde nader fpreeken zal, gelyk ook van de ‘Fanden. Het Verhemelte is met tien boogen ontrent, geribd. De Neusgaaten ftaan van elkander af‚ zyn pypachtig en wykende „ de Buisjes zyn kraakbeenig platachtig aan de agterfte zyde ingefneeden „ en de ingefneeden rand is naar binnen omgekruld „ zoo dat zy een krul- trek maaken. „De Woore der bovenlip word aan de Neusgaten breeder en eindigt al- daar’, achter de Neusgaaten, in eene een weinig verheven plek, met hairdragende puntjes bezet, en de boven lip is geheel met zulke hairige puifkjes of puntjes bezet „die aan de hoeken vanden bek langer zyn, ook. ftaan 'ervaan de Kin lange witagtige hairen, boven het oog ftaat een lange wrat, met vyf zeer zigtbaare hairtjes , en onder yder oog een der- gelyker: kleiner, en vaan yder hoek der gaaping is een lipje met een haartje.’ De hairtjes zyn alle zeer fyn en grys. „Dé Oogen zyn groot, én uitpuilende , de fpleet der winkbrauwen lang, fchuinfch, en de rand glad. Het Oogvlies dekt een derde van de Oogbol. De Oogkringen zyn rosachtig „ de Oogappel lang en overal even breed, en evenwydig aan de leiding der Oogleden. „De Ooren zyn klein en eyrond , aan de agterfte rand verheven hoekig „ en aan den gehoorbuis enkel gefneeden fonder kring of byhangzel van buiten aan het onderft eind hairig , van binnen dwars geftreept. De Borft breed en fterk gefpierd, de Buik en het Bekken dun en ma- ger gelyk in de meefte van dat geflacht,  De Duim langer dan naar gewoonte, hier door is het vlies aan den. duim dat van het fchouderbeen tot den duim loopt, en van den duim langs den rand der vlerken breeder dan gewoonlyk. De eerfte Vinger der Vlerken is maar twee maal zoo lang als de duim, en tweemaal geleedt en eindigt met een nagel, de andere ftraa- len hebben drie leeden; waar van het uiterfte als een borftel-hairt- e is. De agter Voeten zyn dun, vyfvingerig, en de Duim is iets kleiner dan de Vingers, de nagels zyn alle gelyk en geelagtig. Het van de vleugels afkoomende vlies loopt langs de agterpooten, tot aan het eind der A/e- tatarfus , en eindigt aan de middelfte vingers. Het Vlies tuffohen de Dyen begint van den Turfus en is uitgefneeden fchoon het Dier eene Staart heeft. Deze loopt puntig uit en is naar boven geboogen en met zyne onder- fte zyde aan het Dyenvlies in de lengte aangegroeidt. De Tepels den Borften {taan aan de zyden der borft, BR de eu- 6 F9 J Sleutelbeenderen, zynde bruin platachtig , met een gerimpeld naakt kringetje. De His is rimpelig zamen getrokken CPI. IL f. ro a) de fchamel- heid digt voor den Aars, zamen gevallen, en bedekt met een kwabbet- je @) dat kort naekt, en als een tong is, en aan deflelvs grondftuk groeyen eenige haartjes (cc) en aan de zyde, naar de Vrouwelykheid toe fig A. ziet men de kittelaar, fig. A. b. die klein en als een tepeltje is, en agter dezelve is eene kleine opening, benevens de mond van de Pisleider. zeen 4 » De Huid is yl, teder, zacht, en ter lengte van eenige lynen aan den buik gegolfd, de verw van boven is grysachtig afchgraauw , doch lichter op het Hoofd en na de vlerken, van onder bleekwit en aan den buik graauw, het velis onder het hair, en daar zy naakt is, witachtig. Het vlies is naar gewoonte eenigzins ruw bruinachtig ros , doch van onder bleeker: - DE MAATEN. De afftand der uiterfte punten van de uitgefpannen vlerken. 1” 9” 6” De lengte van het Dier van de Bek tot het begin der Staart. 1’ 3’ 9” Hoofd. d : f d À fed Tl De hoogte. : 5 ; î 8 a Or 8 De breedte en hoogte van den Bek _. 4 ú QT #17 De omtrek van den Bek met een draadje gemeeten (*). OO, IE De lengte van de Neusbuisjes.” _.* . ; k oo 13 —_ Spleet der Oogleden. oo 3% ‚ Ooren. ï ä oons ‚_ De Breedte. ; 3 Ô e Á k oo 4 == boven Lip onder de Neusgaaten. OON Afftand der Neusgaaten van de voorfte ooghoeken. OO 3 - voorfte Ooghoeken van elkander. MON OKE agterfte. 6 ; . ä 3 O0 75 — Ooren: , 8 ; Tere wi Ooren van elkander. 6 $ O0 De tengte des Opperarms. ; k ; ' GD 8 Voorarms. d 8 5 5 : eas De (*) Om de kleinheid van het dier, zyn alle de maaten met een paler genoomen en niet met een touwtje, het geen altyd inhet vervolg van zulke kleine diertjes aan te mer- ken is, 5 (NB. Alle de aangehaalde maaten zyn volgens de Franfche Voetmaat (pied du- Roy } om dezelve zoo veel te gemakkelyker, met die van den Heer @’Anbenton te kunnen ver- gelyken , welk ik ook in de aanmerkingen gevolgd heb. B. ] C 2 C 20) De lengte des duims van de-eerfte ftraal. 7 : EG ONE tweede ftraal. OO 15E van de Nagel met het Knobbeltje. MO Ned eerfte Vinger der eerfte ftraal. opne ne) TTT tweede ftraal. oo 2£ EN —___—____— derde ftraal. ooi s _—_—— nagel met het Knobbeltje. OHONN EE en tweede vinger der eerfte ftraal. OAT a 5 tweede. b ' OnsTdelB ee derde. 3 Oke TRO) —___— derde vinger der eerfte ftral. OUTE NSE a tweede. : 7 HOM OMTTS Emnes derde. ORE Er ORE MO —_ vierde vinger der eerfte ftraal. onver ne ae der tweede. í Ant O OUD ee der derde. : k ONO RTL De Vlerken uitgefpannen zynde was de afftand van de na- gel der eerfte Vinger, en het tweede lid van den tweeden Vinger. 5 8 3 ; 5 5 ; 3 „KnOtonnb De afftand tuflchen dezelve geledingen van de derde en vierde Vinger. 3 S 5 8 Ë 3 8 Ots De afftand tuffchen den eerften knoop der vierden Vingers en de geleding der Dye met het Scheenbeen. e el og3 6 De uitfpreiding van het vlies, tuffchen de geleding, van het Schouder-been en den duim. s 8 : 5 o 2 8 De lengte der Dyen. OMON Scheenen. É 5 5 k OR ORDE Voet met de Vingers en Nagels. ono 6 —____—_—__— Staart tot aan den Aars. - 5 Oo O IO e= het hairige deel of zoo verre zy naakt is. î ; an . 5 ONO Lengte der Staart, zoo verre zy buiten het Vlies dat tus- fchen de Dyen is uicfteekt. _ … 5 5 : OORD ON TEE EE BalaNG PE MAT AL De Vreucers beftaan uit een gefpannen, byna doorzichtig vlies ge- Iyk in alle Vleermuizen , tuffchen welkers beide oppervlakten vaaten en vezelen loopen , en die aan wederzyden, met een bruine opperhuid die ondoorzichtig is, gedekt zyn, en de grootfte Vaaten loopen van dn elle- Car) elleboog des Voorarms naar de Knie der agterpooten, langs’ het Vlies heenen, gelyk gewoonlyk. Onder-de huid vond ik de vliesachtige Spier (PAUNNus Muscuro- sus) aan den buiken zeer groote huidfpieren, die van den hals af kwaamen. Een van deze-liep van den hoek der mond recht naar het fchouderblad „en twee bandachtige Spieren kwamen van weerszyden der kaak af, waar van de eene de andere onder den hals ontmoette , en de andere fcheen over de borft te loopen. De dikte der Borftfpieren was in het midden 3 lynen,en na de fchou- ders 3}, de dikte der Kaakfpieren aan het Kaakbeen was 1% lyn, en der Slaapbeens-fpieren 15 lyn. Wy hebben (wat den mond aangaat, de lippen en wangen Praat II. fig. 4. afgebeeld. De Hairtjes zyn els- gewyze naar de holten der gaping grooter en in meerder getal maar de boven lip (a) is flegts met eene enkele rei naar binnen ftaande ge- kroont, de onder lip (4) heeft’er meer, de kaaken (c) waaren ruw getepeld. 8 Het Verhemelte, was met ontrent elf geboogen rimpels gevoorend , waar van de eerfte ver van elkander {taan en de achterfte naar het verhemel- te allengskens verdwynen. \ De Tong (fig. 5.) welkers uiterfte door een vergrootglas gezien (fig. 6.) vertoond word, is dik, ftomp en alleen los aan de punt, en van onder glad , maar van boven alwaar zy plat is, word zy door een kuiltje aan de dikkere bafis uitgehold ‚ en is eenigzins ruw door op el- kander leggende tepeltjes, die naar het kuiltje toeloopen. Deze tepeltjes (fig. 6.) door een vergrootglas gezien geeven eene aangenaame verfcheidenheid , de fynfte leggen aan het agterfte der tong, de groote:leggen aan de randen van het voorfte deel. Aan we-: derzyden van het midden kuiltje, een weinigje ‘er achter worden. zy al- lengskens grooter en zyn duidelyk met hairige doorntjes getand. Índe vlakte welke in de lengtte in het midden legt voor het kuiltje ziet men de groorfte achter over leggen, zy zyn plat en als gepald, of liever uit drie hairige even groote doorentjes, welke aan hun grondftuk veree- nigd zyn zaamengefteld (bb). Het onderfte gedeelte van de Tong na de keel toe, was alleen met ftreepen gekronkeldt, en toonde vier tepeltjes van gedaante als Cham- pignons (fig. 5.) waar van de agterfte nader by elkander en kleiner waaren (CC). . Het Pi C4b) [De Heer d°Aubenton vondin de Tong van den vfiegenden Hond van Ternate aan het agterdeel van den Tong, kleiner tepeltjes met vier, vyf, zes ja twaalf punten, en op de randen zommige met eene punt, en het verhemelte had ra rimpels. Hit. nat, gener. S part. tom. XX. p. 92. tab. 15. f. e. 2. 3. B. ] Cce) [Zulke vond’er de Heer d'Aubenton drie, welke hy noemt g/andes a calicez BecBerl hen (22) Het Keelgat was zeer naauw,'zoo dat men onder den rand van het werhemelte naauwlyks eene Ravenfchacht konde inbrengen. De ftrot gaapt met eene gladde platte vlakte en fteekt naar voren uit met een omgeboogen randje, dat voor Strotklepje dient, en van agter komen de fpleetmakende kraakbeenen naar elkander. (fg. 5.) De Oorklieren tuffchen de ooren en den ftrot geplaatít zyn groot ei- rond, plat, van buiten vlak, byna gelyk in het Muizen geflacht. De Oogbol had de grootte van eene kleine erwt, voor welke de fpleet der oogleeden te groot fcheen, het Moornvlies was dik en wit. Het Netvlies (Choroïdea) wasifwartachtig en het Druivenvlies Zwart, maar de oogkring ros (dd). De Oogappel was lang „overal even breed en even- wydig aan de fpleet der oogleeden. Het net was dikagtig, en duidelyk getepeld. Het Chriftallyne vocht was in een geelachtig en in zyn mid- delpunt amberachtige {toffe verdikt, de gedaante was langrond en ver- vulde de geheele ruimte van het oog agter het druivenvlies (ee). De reeds half bedorven INGEWANDEN lieten nauwelyks eene behan- deling toe, de Lever was zeer groot en lag aan de regter zyde , met welke de grootere linker Nier en de Maag met de Milt een evenwigt maaken, de halve kringsgewyze kronkels der ingewanden lagen by el- . kander in hetmidden van den onderbuik, en de regre darm, had de {linger buigingen tegen de gewoonte van dit geflacht. LCS ed „De Lever was maar alleen in het midden, of by den doorgang der waaten, aan het middelrif en tevens aan de Leendenen vaft gegroeidt , middelmatig, dik halvmaansgewyze en met drie kwabben. (fig: 7.) de rechter kwab (5) was zeer dik van boven bultig, naar de zyden afloo- pende en lag met een maansgewyze holligheid op de rester nier, en was aan dezelve met vliesjes vaft geweeven. De linker kwab (e) was half- ronden ter helfte van deze lag de middel kwab , die in twee deelen gedeeld was, het regter deel (e) was-van onder byna vierkant, en het linker deel (d) met een tepelachtig kwabbetje van onder naar den ag- terften rand gemerkt. fi De “Cdd) [De Oogkringen der viervoetigen zyn meeft alle blaauw , bruin of ‘geelachtig groen, daar die der Vogelen en-Viffchen meeftendeel geel zyn of wit, “ilk: weetsmiet. dat ik ooit een roffe Oogappel in-eenig dier gezien heb „ zel in Kakerlucko: of. Nagtmenfch, welke zoo ik meen in het jaar 1746 in Zeeland gezien heb. en door de Heeren Mguper- tuis en Voltaire befchreeven is, was de Oogkring oranje rood, en de Oogappel rozen- rood. Zie Maupertuis Venus phyfique part. 1. Voltaire oeuvres tom. IV. ed. 1764. Het is in het algemeen aanmerkelyk, dat de Oogkringen der dieren, die by. nacht, zien veel hel- derder zyn, dan die der andere, ja zelv by nacht lichten. B. J Cee) [Ik zoude voor het naaft denken, dat het wateragtig vocht (waar van de Heer Pallas niet gewaagt, ) geelachtig-en het eryftallyne vocht amberagtig was, en dat Zy bei- de door de Moutwyn die coleur verkreegen hadden, wyl het waterachtig vocht een noodzakelyk werktuig van-het gezigt is; om de ftraalen uit het criftallynen vocht zoo te breeken, dar zy een juift beeld, op het Merolies fchilderen B] E (23 ) „De Galblaas (fig. 7 4.) was-tuflchen de (linker en regter kwab zaamen gedrukt. De Galbuis was dik zeer kort, en aan den boog van het Inge- wand ‚dat onder de lever liep op drie vierde duims afftand van den Por- tier ingeplant. fig. 9. d. „De Milt was overal even breed, plat; aan weerzyden! puntig en van agter en van onder dwars aan de maag gegroeit. Lo JR HOL De Maag was eirond en met haar voorfte deel"op eene’ byzondere wy- ze in twee en gefcheiden (fig. 9.) ‘het kleinfte deel was eirond en lagnaar de rechter zyde, het graotfte deel was bolrond in het welke de Slakdarm (fig. 8.9. a.) die zeer naauw was naaft aan den portier (fig. 8. 9. hb.) B was. De Maag wasledig en met eenig gelyk loopende plooyen erimpeld. od k Hét Ingewánd; dat'zeer breed was, begon aan den Portier Cfig. 8. 9. b.) en liep met een boog agter de maag en was in het geheel, (het Darmfcheel weggenoomen zynde zoo veel mogelyk was, om de teder: heid der bedorven Ingewanden) 23 duim lang. Het eerfte gedeelte , en ook het laatfte, waafen opgeblaazen zynde zoo dik als een Ganfen Schaft; het middelfte vond ik ongelyk en gekruld; daar was geen blin- dem darm. A, | 0 « De Nieren waaren zoo groot als Erwten, de rechter was wat langer maar veel platter, en de helft van zyne lengte hooger dan de linker; de- linker was byna rond, daar was van binnen maar een tepeltje, ener kwam maar eene ‘Pisleider uit het Nierbekken. __De Mierklieren glandule Jupra renales) op de holligheid der nieren, doch wat hooger leggende, waaren eirond plat en geel. De Blaas (fig. 1o. d.) was rimpelig zaamen getrokken’, de Pisbuis was zeer kort. De Lyfmoeder was twee hoornig. De Rechter-hoorn (fig: 10. g:) was tot een zak, die grooter dan de linker nier was, uitgezet; de linker (fig. ro. f.) was naauwelyks groo- ter, dan een lyn , krom aan het uiterfte aan de ftomp , met een klein buis- je uitloopende, en aan dat uiterfte was een Eyerneft aangegroeid. De ‘Scheede was een en een half lynlang, vân boven byna in twee en gedeelt. Van binnen in de lengte gerimpeld, met zeven plooyen. De opening der Pisbuis, was in een dubbele plooy der feheede , welke plooy ook de fcheiding tuflchen de hoornen maakte. De mond van derechter hoorn. Kwam in de fcheede uit. De mond der fcheede was glad, zaamen ge- vallen, en gedekt met eene ronde, platte, vliefige kwab (fig. ro. b.) in welke, aan de zyde naar de fcheede toe de kittelaar als in een kelk lag; deze ‘was tepelig, onder deze was een inham of holligheid, doch die niet fcheen door te gaan (fig. 4.5.) Eenige lange hairen (fig. ro. A. cc.) waaren ‘er aan wederzyden der kwab, die dus de voorhuid der Kittelaar maakte. De Vrucht lag half bedorven in de rechter Hoorn der Lyfimoeder , die C24) die uit een dik vlies gemaakt fcheen. Doch het Hoofd, de Oogen,de Ribben, en de Ruggegraat tot aan den Staart waaren geheel, de lengt-_ te van het hoofd was een lyn, de ruggegraat drie lynen, en de Ribben laagen in de ruimte van een lyn. De Longepyp was als die van een menfch, en zoo dik als een raven- fchaft. Het tong beenbyna gelyk dat vaneen menfch. De regter Long veel grooter en drie kwabbig. De middelfte.kwab lag meer naar voo- ren, dan de andere, en was met een byhangzel aan het Borftbeen ge- hegt. De flinker Long had twee kwabben en het tongsgewyze uitíteek- zel van de eene kwab die twee punten had,liep over het Hart, en het ander, dat zeer lang was, liep onder het hart langs den rand van het Middelrif. Het Hart geleek in gedaante en dwarffe plaatzing naar dat van een Menfch, doch was zeer groot, de {toffe van de mond der Longs-ader was zeer dun, en die van den Slag-ader zeer dik. Het Middelrif was zeer breed, en van den rand der borft vlak uitge- fpannen, waar door de borft's holligheid zeer groot gemaakt was, die ik half ledig vond, wyl de hoeken na de randen van de borft opgetrok- ken waaren. Het Geraamte (PI. IL. fig. 1.) zalik zoo kort, alsik kan befchryven: Voor eerft komt ons het Bekkeneel aanmerkelyk voor (fig. I. 2. 3.) welke in deze zoort, van alle andere Bekkeneelen van Vleedermuizen , die ik gezien heb, of door de fchryvers befchreeven verfchilt, en van verre tot de Aapen en Baftaard-Aapen fchynt te komen. Hert aamerk- Iykfte is: vooreerft, het fcherpe en vlakke uitfleekzel boven de ooghollen in de Voorhoofds-beenderen, onder het gaatje der oogs holligheid , van welke in andere zoorten geen fchyn is. Ten tweeden: diein de lengte loopende groef die gekield is, tuflchen de verheven en zeer uitftee- kende randen der ooghollen. Ik zag geen naaden „en de dwar] Kam van het agterhoofd, fteekt met een fcherpe rug uit, voornamentlyk naar de zyden , de in de lenste flaan- de Kam van die van het achter hoofd af komende, deelt zig naar de oogs uitfteekzels in tweeën en verdwynt aldaar , de Kaakbeenderen zyn zon- der naad, fteenig en als een vo geboogen. D Het PFuksbeensgat,dat by de ontleedkundigen Foramen Zygomavicum ge- noemt word is zeer groot; de rug van het verhemelte is breed en loopt met in de lengte leggende rimpels voort zoo dat het gefloote. verhemel- te een regtbeenige boog maakt. De Gehoorwegen zyn klein, en het Schulpbheen is kleiner en platter, dan in eenige andere zoort; en derhalven zyn de deelen van dit zintuig zoo inwendig als uitwendig kleiner, danin een ander zoort. Het opper Kaakbeen is kort, dik en plat en aan het deel waar de tanden in geplant zyn gegolvt. Het onder Kaakbeen is zeer by- zonder door de groote en breede uitfteekzels. De C2s) De Tanden (fig: 1.2. 3.) wyken- geheel van de-wetten der Rang- Íchikkeren af „ en zulke worden ’er in-geen viervoetige meer gevonden. „De Woortanden in de boven Kaak zyn twee in getal (fig. 3.) dicht by el- kander, klein,-{tomp , en door een keepje driemaal gekwabt; van bin- nen zeer afgefleeten. Dicht aan deze {taat aan wederzyden eene honds- tand , die groot -kegelachtig, en van achter met twee gootjes uit ge: hold is: en aan den buiten hoek na by den punt met een flaauw ftreept- je ingefneeden, hier ftaat noch een klein ftomp, tandje by en dan vol- gen de Kiezen (fig. 1. 2.) die op gelyken afftand itaan, aan wederzy- den drie, de agterfte zyn kleiner alle kegelachtig , fchuins geknot en uitgehold , en aan de top met twee voortjes. … In ‘het onder Kaakbeen (fig-1.9.b.) zyn geen voortanden, doch de Hondstanden ftaan dicht by elkander , evenwydig ‚ en met een kromme oppervlakte uitgehold, en fluiten met de bovenfte. Het Bytandje aan wederzyden is grooter en fluit in het gootje van de opperfte hondstan- den. } Eindelyk de vier Kiefen , die ver van elkander ftaan en gelyk zyn aan de bovenfte, en welker eerfte in de holligheid van de bovenite honds- tanden fluit, en de andere in de holligheden der bovenfte Kiefen. - De Ruggegraat verdunt allengskens van den hals af, den hals heeft zeven wervel beenderen, de Atlas of het eerfte Wervel-been is groot , en aan wederzyden gevleugeldt; de Epiflropbeus is veel zamen getrok. kener en ryft uit een dikke Kam. Het overig gedeelte is dik gelyk in alle andere Vleermuizen, enalle Wervel-beenderen zyn vierkant. De Wervel-beenderen der rug waaren 13. in getal, die der Lendenen 3, of Adie, van het Heiligbeen 4 of 5, en in de Staart 8. N Dertien paar Ribben waaren in de bovenfte Wervel-beenen ingeplant. De eerfte ftond verder af, was kort en zeer ftevig: zy was meteen vlak been in de borft ingeplant. De volgende zes naakten een groote boog “en waaren met vlakke over al even breede Kraakbeenen, die beenagtig waaren naar de borft toe uitgezet; desoverige waaren valfche Ribben. Het onderfte van het Borflbeen was groot harts of pyls gewyze, aan de punt zaamen gedrukt, en boven die punt met een uitfteekzel „ getee- kent, „en‚nog een ander uitfteekzel, ftond ’er vlak op het Borftbeen , het Borftbeen zelv was van buiten zaamen gedrukt, als eene in de lengte loopende Kam, : De Beenderen van het Bekken waaren dun, en niet aan het fchaamdeel zaamen gegroeit, om den weg ter voorteeling ruimer te maaken. _ ‘ De beenderen der uiterfte leden, en het getal der Vingerbeentjes , ( Phalanges) was gelyk in alle andere; behalven dat de voorfte ftraal der vleugeleneennagel had; maar het is aanmerkelyk dat geen der Ach- terpooten een Kuitbeen had. Za in de plaats van een Been ziet men jn e C26 ) de overige geftaarte Vledermuizen van de Hiel tot aan het Dyenvlies: eene peesachtige draad, die zeer dun is. De Heer de Aubenton, die anders zeer naauwkeurig is, zegt dat het Onderarms-been (Ulna) in de vleugels der Vleermuizen, ten minften der inlandfche ontbreekt in het geraamte. Maarik geloove dat zy het alle hebben, ten minften in alle de geraamtens van Vleermuizen , die ik gemaakt heb, heb ik eenen beenachtigen draad gevonden , die aan het dikker lid van de Elleboog omgeboogen was, en daar van daan: verdunnende, en in het ligchaam van het arm beeninge plant, en inge- groeid, juift op dezelve wyze als in het Muizengeflacht het Scheenbeen. met het Kuitbeen zaamen gegroeit is. In de Dikkop Vleermuis was deze draad insgelyks, doch zeer dun, en meer dan drie vierde van zyn leng- te van het Armbeen af ftaande. Î Ik zal de algemeene Maaten van het Geraamte maar op geeven, de- wyl de af beeldingen levens grootte zyn. De lengte van het Bekkeneel van de Kam, van het achter Hoofd tot aan het voorfte uitfteekzel : , ere Lengte van den Atlas. É e 5 oo4 — Epiftropheus. oorf == — de overige Wervelbeenen van den -hais tot aan de uitfteekende hoeken, : e N oó2s _ Den Hals tot aan de uitfteekende hoeken. 8 ë oo2t Lengte van de zeven Wervelbeenen van den hals. oost Lengte van de Wervelbeenderen der rug. Ne or 4 en der Lendenen. À eo 4 het Heilig-been. 8 - E ee HE de leedjes der Staart. É oo Il Lengte der Sleutelbeenderen. 5 5 - OO van het Schouderblad van het lidtotaan de punt oo 7 Deszelvs breedte 5 : : & Ù oo 34 Lengte van het Ravenbeks uitfteekzel « Go 2: — Schouderbeen g ps or 6t _—__—_—___— Armbeen 5 5 8 o2 3 — eerfte Phalanx van den duim df 60 38 Lengte van de tweede Phalanx zonder de nagel. oo 54 Phalanx van de eerfte vinger s or ï tweeden Phalanx 4 « oo 25 Ennens derden Phalanx zonder nagel 8 oo 2 e= eerfte Phalanx der tweede ftraal. 8 ot” en tweede Phalanx - 5 : sr’ 8 me derde kromme. Phalanx ë or 6 e=) Ga nd » (27) Lengte van de eerfte Phalanx der derde ns: % — tweede Phalanx 8 L —__ laatfte Phalanx ni eerfte Phalanx van de ‘wierde ftraal me tweede : 8 8 5 ee de laatfte 4 el ___ het Bekken. . _— den hoek van het Ysbeen, ‘tot den hoek van het Schaambeen den hoek van het Schaambeen tot den uit: fteekende hoek van het Heupebeen : : k van het Heupebeen. 6 é de Dye. 5 , : het Scheenbeen. e= de Tarfus met den Metatarfus —___—_ de eerfte Phalanges der vier vingeren laatfte Phalanges zonder nagel me de uiterfte Phalanges van den duim Want de eerfte waszoo groot, als de Me, tatarfas der anderen. blanket 4 ooeOooEoo OOOmHOm e) © ooo9oooo ©oo0oorE Daf "ib ml AKRON OO Aje jn Aj fe mie Me Bj OI pt De LO WO OCO WI wa DE C28 ) ä DE.VLIEGENDE an SAP Ees MD sn Od de ongeftaartte Vledermuizen, die een blaadje op de neus: hebben, fchynt deze zoort in de warme geweften van America niet ongemeen te Zyn, wylik ’er veele gezien heb, die uit Surinaame en de Caraibifche Eilanden, gebracht waaren. Echteris deze van de Dierbefchryvers byna onaangeroerdt gebleeven, want nergens vind men ter eene befthryving van noch afbeelding, dan die onvolmaakte en duis- tere, die de kurdige Heer Epwarps hift. of birds tab. oor. f. 1. met de gemeene en geoorde Vleedermuis CLinn. /y/t. nat. ed. X. fp. 6.) af- gebeeld heëft, en die ten opzigte der grootte zeker tot deze onze zoort, moet gebfacht worden, en niet tot de gebrilde Vleermuis , tot welke zy van de latere fchryvers gebragt word. ‚_Deze zoort heeft haare naam van de meer dan gewone lengte en fpilrondheid des beks, die ten eerften in het oog valt en by geen Vledermuis zoo gevoriden word. En gelyk hy door lengte van bek de andere overtreft, zoo munt Ïy ook in zyn geflagt uit door de lengte der tanden. Maar veel aanmerkelyker en waarlyk verwonderlyk moet de Tong van onze Vliegende Spitsmuis fchynen , zoo in groote als in. zamen- ftel. Men kan niet twyffelen , of zulk een groot werktuig en van. zulk een fraay zamenftel, dient tot een byzonder gebruik; maar dit is: zo wel voor ons verborgen, als al het overige der Huishouding (4). Uit verfcheiden Vleedermuizen van deze zoort, die ik gezien heb , kan ik voor zeker zeggen, dat er weinig verfchil in de kunne: plaats heeft, want behalven de teeldeelen kan het Mannetje naauwelyks van het Wyfje onderfcheiden worden , dan uit het donkerder en bruiner vacht „ en uit de een weinig dikkere Bek. Ik oordeelde, dit hier te moeten aanmerken, dewyl ik in zommige uitlandfche Vleermuizen, een groo- bh Bn te t id hd Nd En Ca) [In de Dierkunde-is beltalven het hoofd en pooten de ffaart en tong zeer aanmer- kelyk ‘en geeft ons de befte aanleiding om de! huishoudelyke kennis der dieren, ligt by te zetten, en daar door eene Natuurlyke ordef.te vinden, dus zien wy in veele en de meefte verfeheurende eene gedoornde tong, in de Zeeuwen , Katten, Tygers, Jë- zelseen gladde , doch met tepeltjes bezette in de herkauwende, een lange rolronde in zulke die van lmfeéten leeven gelyk in de:Meerhagediffen, en Miereeters, Camileon de meefte der Tweeflachtigen hebben een.dubbele of gevorkte, de tong der Kikvorfchen en Paddens „ is van vooren aan het Kaakbeen- vaftgehecht, en legt van agter los, die der Vleedermuizen is getepeld en gedoornd. Deze zyn flechts algemeene verfcheidenheden, welke weder in geflagt verfchillen. B. ]: C29 ) te verfcheidenheid der kunne aangeteekent heb , dien ikop-eeri ariderë plaats zal melden ‚ wanneer ik alle de zoorten, die ik ken zal optellen en ophelderen, fchoon de meefte, gelyk deze, dezelve- gedaante heb. ben, wat Mannetje of Wyfje aangaat. In de MrscerLanea Zoovocr- ca voorheen uitgegeven , was het afbeeldzel naar een Wyfje geteer kend. De derde Plaat van’ dit Stukje geeft eene dubbele af beel- ding van een Mannetje , eens kruipende , en eens met uitgefpreide Vlerken (4). ) BES CHER Yv No VAN DE lans VLIEGENDE -SPIT-SMUIS j DR le De grootte en verw is byna als onze Spitsmuis (Cc). De Bekislang en (vooral in de Wyfjes,) rolrond, ftomp en aan het, uiterfte.eind met hairdragende puntjes geftraald. De Onderkaak is iets langer en aan haar punt tweekwabbig en yder kwab: is met kortelt- jes aan den rand ruw, de gaaping is zoo lang als de Bek, de Lippen zyn van binnen glad, het verhemelte is met acht boogsgewyze rimpels, die ver van elkander {taan ingelegd, en. waar van de voorfte geheel zyn. Het fraay geftel van Tanden en Tong, zal in de ontleeding, getoond worden. De Neus {taat op de punt:van den Bek en:heeft;de gedaante van eene Nier, en‚is met een vlak hartsgewyze blaadje gevleugeld, dat een klein randje heeft, en in de Mannetjes aan, de bafis breeder is, en met een fcherp puntje eindigt „ het middelfchot van het blaadje is eene uitftee- kende {treep, die tuffchen de lange , wyde en fyn gerandde Neusgaar ten, als een fleeltje doorloopt. De Bovenlip heeft, (vooral inde Mannetjes) eenige ongelyke-korrelt- jes onder de Neusgaaten. « De Oogen: zyn. middelmatig, tu{lchen de-neus en-de ooren ftaande. KCA Ede Sh 1001 Pu 0] 5 _ De _ (4) [Het moet yder een die de afbeeldingen van den Heer Buffon in Ket XV. XX. en XXVI. deel ziet verwonderen, dar ’er flegts eene ‘Vleermuis en dat wel de genreene vliegende afgebeeld is, alle de-andere zyn in een raftende ftand , hier door kan men niet zien of het vlies geheel doorloopt; dan of het aan de ftaart gefcheiden is, ook mift men: hier door de lengte en’ gedaante” van “den=ftaart; «de “Borften’ en Teeldeelen „ welke afs beeldingen veel ligts zouden geeven aan de nauwkeurige befchryvingen van den Heef d'Aubenton. B.J Ce) | Sorex araneus cauda mediocri corpore fubtus albido Linn. Sy? XII, Pag. 74 Baun., Suec. ed, Ian, 24. Spitsmuis Hourr nat. Hil, IL, de B.J GR D. 3 {39 De Oogleeden zy ruig en met zeer fyne hairtjes omftraald , het Ooglui- kend Vlies, is wit, en dekt twee derde van de Oogen. Voor en on- der de Oogen- is een kuiltje , dat naakt is, of lrever een groote velachtige holligheid , die zeer byzonder ern van een onzeker ge- bruik is. É De Oeren zyn van buiten naakt, en van binnen met flaauwe dwars- fe Îtreepen, -byna eirond ‚ tegen het Hoofd aanleggende en door zeer dE haltes Hug 7 Ge Je hg. 3) en van binnen ftaat ’er een half hartssewys Kwabbetje in „ dat zeer dik is e Ì Ke En Efe: za n eene rechtlynige rand De Vlerken zyn breed, bruin, en naar gewoonte uit een dik gekroeft vel gemaakt, dat beneden den tarfus der agtervoeten eindigt. De Duim alleen heeft eene Nagel, de eerfle ffraal is eens geleed en byna aan de tweede vaftgegroeìd; (d) daar is geen fchyn van Staart maar het Vlies tuf]then de Dyen is met eenen hollen hoek uitgefneeden É en met een doorzigtige rand, die ter nauwernood zigtbaar is, tot aan het Stuitbeen verdeeldt. De agterfle Pooten hebben vyf Vingeren , die byna E tyk in alle Zaken Visderuizen. e À 1 ya gelyk zyn, ge De Nagelen zyn groot en geelachtig. De Hielen van de agterbeentjes der voet, tot aan het vlies voortloopende zyn kort, peesachtig, en ein- digen aan de infnyding van het vlies. £ De Vacht over het geheele ligchaam is wollig, teder en zacht, op den rug asgraauwachtig bruin, van onder witter, de Mannetjes zyn brui- ner, en van onder asgraauw (@). „Het uitwendig Teeldeel der Wvryes is als een fchuitje (een en drie vierde lynen lang ) gelyk in de meeften van dit geflacht, en loopt van vooren met een tongetje uit, van binnen gerimpeld , en men ziet by den ingang van de Pisbuis een klein uitftekend tepeltje. Het MaNNeT- je heeft een korte Schaft, die met een voorhuid gedekt uitfteekt. De Balzak is groot, in tweên gefcheiden, en ftaat voor den dars. De Borften ftaan onder de Schoften f) yder byzonder. -— (4) [Dit heeft in de meefte Vleermuizen, die den duim alleen genageld hei én hier van daan heeft de Heer BRissoN door de afbeelding van Ge zemond viervingerige vleugels toegefchreeven , daar zy gelyk alle de andere in dat geflacht waarlyk vyf vingeren hebben: B. | Ce) [Im jongere Vleedermuizen van deze zoort is het aangezigt geheel naakt, waar, door ‘die holte onder de oogen meer zigtbaar is, die in volwaflenen geheel is toege- groeid. B. ] (FP) [ S5 alis zegt de Heer Parras, doch dit komt my voor eene drukfout te zyn, voor Subarmis. B, ] N DE (31) DE MAATEN. Deze zal ik van een MANNETJE genoomen hier ter neer ftellen die van het Wyrje zyn wat verfchillend (eg), en heb ik inde MiscerLANEA Zooroeicá befchreeven. De breedte tuflchen de punter der uitgefpreidde Vlerken. o’ 8” 37” De lengte van het Dier van oen punt van den Bek tot aan de plaats der Staart. - SEE 5 ” De lengte van het Hoofd. - —. der gapinge van de punt van het Kaakbeen tot den hoek der Mond. / De breedte van het Hoofd tuflichen de Ooren. ° De breedte van den Bek voor de Ooren. 8 ; De lengte van het Blaadje zonder het fteeltje. 5 — van het Steeltje. sl je à —_—— vande fpleet Oogleden. À E — van het Oor. — van het Styltje of Kwabbetje i in het Oor. De breedte van het uitgefpreidde Oor.  , Afftand der Oogen van de Neusgaaten. . e elkander. 4 5 Ee de Ooren… 3 ve Lengte van het Schouderbeen ontrent. E e den Voorafm. —__ … el ON, K de geheele duim. 5 5 EA de eerfte Phalanx. 8 nd 5 —__—_—__— detweede —__—__—__— de Nagel van het Lid af. de eerfte Vinger of eenvoudige Straal. de tweede Vinger der eerfte Phalanx. — . tweede 5 > = 8 oo to ) 8 RO boen 5 on hee to [ee mof Ie afm —_— © lewjn Nn [rt wien le de kromme punt. 5 de derde Vinger der berfte Bida 5 EL tweede a derde Borftelige Phalans. den rand van het Vlies, tuffchen den: Schou- oe ooONoOOOMmMOOOOHmMOOOO0OO0o0OEEOOoEE , ANPI OR OH amp ON vn wh Mt ele __(#) [Dit verfchil is egter van zoo veel belang niet, dat ik noodig. zoude oordeelen;, bet zelve hier te plaaten, B.] C 32 ) | der, Voorarm en Duim gefpannen, of den afftand van den Duim en het Schouderblads: Lid „de Vlerken uitge/pannen zynde. V hetee van denafftand tuffchen de eerfte. geleding. van den tweeden ensderden» tuffchen de: geleeding- van. Han ede en vierden Vinger. ee van het vierde. Laden de Kie: dg aL der Lyn van de eene Knie tot HE hee in het NRE sl der Dyen. ne A: T Gauss der Scheenbeenderen: raa eh ans saaier —____— der Voet met de Nagels. ends du »—__— der Nagels. 5 der Peesachtige hiel van de Tarlis af ideen Breedte van het Vlies. tuffchen de Dyen uitgeft veen Ki der uitfnyding. 2 _ Dwarffe middellyn der Balzak. NO O î Ji 5 ) garnraad ns ooooe0 oo ooo 5 ea der Schaft r met rde Voorhuis 2e ver El vile ER fe) Oo / ee] one) Ne HO ONCE CAW Aeg Ie sijn ooooO0ooom hel bo en O Pe VON T- ONT Ten B) DibeN (Gon Pelie ArA, Es IV. DS Met vel afgetrokken zynde zag men de Borst, aan weerzyden met twee dikke fpieren gekuflend, en door zyhe korte dikheid naar die van een zwaluw gelykende. De Hars was rontom met korrelig vet bezet, ‚ darzeer na by kwam aan het Parenchyma van het Alvleefch, en verder met platte Oorklieren gelyk gemaakt, zoo dat zy niet dunner dan het Hoofd was. In de rechte zyde des buiks waaren de fpieren door de uitwaaflemende Gal, geel. zie AOS _ Op het midden der Strotten-hoofds, was eene {pilronde Spier die van de borft op klom, en diende om de tong te rug te trekken, vande; Nek liep ’'er aan wederzyden eene aanmerkelyke Spier als een band na de geleding der Schouderblaaden alwaar de Welfpier in het vel ingeplant was. De Borften waaren na de fchouder vafter , en ter dikte van 2.lynen. „De Barzak beftond behalven uit het vel, uit een dik Vlies ( Cellus lofa) die eene van binnen gladde zak, maakte; die door een middel- Jchot in twee en verdeelt was, aan welke deBallen: (die naar het bek-! ken toe in vat leidden) miet hun agterfte-bovenfté deel „en van buis, ten aangegroeid waaren, in tegendeel waren de Epididymes of Byballen vry langs de rondte der ballen geboogen, hangende uit een klein darm, Ícheel, dat aan het middelfchot-vaft was. —- on | De INGEWANDEN des Buiks, waaren dus gefchikt (Pl. IV. fig. 6.)-de Maag (4) ldg half onder de lever en befloeg de geheele linker zyde „en had van achter róndfom zig dé Milt Ce). _— a TE ed 0 ed) _ De Lever (4) lag byna in het midden, en met zyn’ grootfte deel» naar de linker zyde; aan de agterzyde liep zy langer uit naar beneden, en lag op de regter nier die oök hooger lag naar de ruggegraaty is zy Caan een loffen band hangende) aan het Middelrif vaft, voorts daalen de darmen van den Poortier onder'en voor de regter kwab der Lever „ regts BePooken af met eene grooten Circel., en worden: ontrent ters helfte. des buiks weder omigeboogen , gaan ‘dus voort met “gins en! herwaafds leggende Slingers , waar door het een zoort van Slangen-! trekkig kluwen maakt, dat meer naar de flinker zyde legt (d). De Maac (fig. 7. van agter gezien) is middelmaatig naar evenre- digheid van het Dier en zyne ingewanden; zy is lang. bolrond, en naar de linker zyde in een breede grond verwyderd terwyl de Slokdarm (a) dicht by.den uitgang van den darm (4). ingeplant word. bald: De INGEWANDEN zyn breeder en fterker dan die der Muizen “meeft il. Suk, E dik- 7D) < ie „Der Garsraas (4) „was tulfchen-de regter en midden Kwab zaamen binnen zyde.-(5) vlak, envaan de andere zyde Cc) bolrond. De Epi didytmi- waren, byna vierkant, en als met een hoo (fig. 9. dd.) welke dtiehoekig, ain fchaft waaren zeer groot, byna als De Scmart. (fg. g. 10.) rylt voor de Voorftanders zoo dra hy uithet bekken komt met een groote in tweeën, gedeelde fpierachtige bol. (fig. 9.10, ff: Het zenuwagtig ligchaam is taay , rolrond , en eindigt met een-Kop-(fig-,9. 10. ‚48-) die lang rolrond, en met een _voor- huid. gedekt is,en van binnen hol, en niet alleen met een los, ge- karteld Mondje. gaapt, maar, van onder ook een fpleet in de lengte heeft CB) [Anderhalf drim, fesguipollicaris zegt het Latym, doch. ik geloof dat het femi- pollicaris of een half duim moet zyn, wyl het geheele Dier maar 2’ 1 lang is, en de: ingewanden det. Borft „ de Maag eu her klauwen der Darmen zaamen. meer dan gen- dufur beflaan.. B, 2352) Heefe(fg. ‘ro. el) deter de Kop, echter isde Pisbuis meer zádmen getrokken. bv Oene A3 ie —_Dewyl ik alleen een Mannetje heb konnen ontleedern, kán ik’ niets van de vrouwelyke inwendige Teeldeelen melden, ==“ een on De “Fore (fg. 4. )is zeer groot, plat, van ondér glad, van: boven racet eer flaauw gootje en met zagte’ dubbele Tepeltjes gefchalied , deze zyn by het Tongbeen van aanmerkelyke grootte, maar wofden allengs- kens kleiner naâf maaten zy tot her kuiltje der ftrot nâderen. “Het pun. eig uiterfBe der tong heeft van boven kleiner ‘tepeltjes, en is aan wedet- zyden' gefnazeld, of met een hairigeh fand voorzien die dubbele Borftek hairtjes heeft, welke agter over leggen, in dwarfle dicht by elkander leggeïde teyen’, en vop de tepeltjes volgen , en allengskens kleiner wor- dende Verdwynen. » Divis-klaar ic (fig. 5. alwaar de Tong vergroot afgebeeld is. „Men ziet daar ook (4) drie tweetandige Tepdlijes op het midden van den Pons alwadf zy 'dunder word. Aan de grond der tong by het Strotkuiltje ftaan groote platte knobbeltjes ‘twee van boven en ‘àan yder zyde eert. {ic z cé an HEEL TOOY d EESTI OEH  De Goreererr is koft en ‘klein , de opening der Stror heeft twee li pen, en is ver na agter geplaat{t, in de {plect van het verhemelte. DehoAe ati het Tongbten zyn lang „dun en boogsgewyze, de Lon- gepyp istalsedeti dikke daad. «14 voos oor nev VEE A Der LÖNGEN zjn-grööt „ de #echter is dan dé drder- én: binheitkatt door een dubbele fpleet, dtiekwabbiëen ‘by de-ruggegraat iseen vièt- skant middelfchots Kwabbetje byna gehieellos hangende, de linker is wat kleiner en zeer vaft , beide bevatten in de boven holte , ‘in é& dn de uitkoomeride °Vaaten 4 ee één’ groote hóllfgheid het Mtrdond Jom ds HOPTOW BIT OTohLs ob ;wrow dnielgogat Modo „Het Harr is zeer groot, byna alseen: bfooté Boöt; midden în de Tong én in éen idwarflë fehúinee van het Midacrrf af, géplaatft, de hollisheden Zyn gelyk aán die van cen Menfch. HDs ftoffe van dé Longs holligheid is zeer groot en dun, LN ai {1 KSDIOW HKIStGSUEL KS TAN Het Geraamte (lg. fin zyhé datdurlyke groofte) ie zeer byzoh- der doorde lefigte van hêt hoofd „en vooral det Kaakbóene ‚door de ‘bréedte der borft en’ de lerfgte der agter Ieéden, als ‘ook ‘dac' hét éen Kiitbeen (osFibule) heeft en Een ’zeer kort fkuïtbeen! — 44 den ‚Het BEKKENEEL (fig. 1. 2.) is door zyn. holte gelyk aat’ dat Hét Muizen, en heeft eene zeer aänierkelyké kirhotde Kam, madt de Kam inde lengte, tuffchen de Opperhoofds-beenderen ontbreekt, de “Jokbeenderen, tym regt en niet geheel beenágtig, maar van agter oïvol- maäkt, geen voorhoofds uitfteekzels boven de oogen ; behalven eene ‘kleine verhieventheid ‚in het Zeefbeen „de Brug van het Verbhentelft is zeer ‘haauw en de wyd uitgeftrekte Beenderen loopéh!tot aán ‘den “Trommel. Ki U f í | i3 3 HAAREN A GEIN ERE ; E 2 De 36) „De KAAKBEENDEREN' zyn zeer uitgebreid, en het bovenfte zeer plat. ‘De Neus-beenderen fchynen door een lange verheventheid gezwollen. Het gaarje in het: Fokbeen is ver-van de inplanting af. Het -onder- Kaak- been heeft zyne tanden.in het regrer deel, en is aan de getande rand ge- golfd,-en heeft behalven het platte Slaapsbeens Uitfteekzel , dat zeer „dun is ;- en behalven de geleding, van onder nog eene hoekige lange punt (fig. 1.) « Te zt _De vier boven VooRTANDEN (fig. 2. a.) zyn lang, de middelfte breed, die van ter zyden breed en ftomp , de onderfle (fig. 2. b.) zyn. vier. in, getal even groot, en zeer plat, en tuflchen de Hondstanden angeflooten. rd „De HoNDSTANDEN zyn elsgewyze plat, van boven wat grooter, aan de inplanting met een klein bytandje, en ftaande dicht tegen de voor- tanden en zyn aan hunnen grond als gerond, (fig. 1.2.) in yder Kaak- been zyn twee by Hondstanden ‚ die plat kegelachtig en zeer fcherp zyn, de onderfte zyn de grootfte. De Kiezen zyn drie in yder Kaakbeen ‚de onderfte zyn ver de groot- fte, zy hebben veele puntjes de bovenfte zyn fchuinfch geknot. (fig. 1.) ET enter: De Hars heeft zeven Wervel-beenderen, eene zeer breede Atlas. _ De Epiflropheus is van boven als een Kam zaamen gedrukt, enger dan de overige, het geen ik in alle Vleermuizen waargenoomen heb. „De Wervelbeenderen der rug zyn 12, en 5. der lendenen. Het Heiligbeen is elsgewyze vierhoekig, en eindigt in een drie leedig Stuitheen, dat zeer kort is. „ (Er zyn 12. Ribben waar van de eerfte met een plat beentje in het Borftbeen ingeplant word; de andere zes, worden als met beenagtige „balkjes in het zelve gevoegdt. | Tos ei _ Het Brrrpe eind van het Borftbeen, is aan wederzyden met een uit- fteekzel gevleugeld, in het welke de eerfte Ribben en de Sleutelbeen- deren ingeplant worden,en fteekt van vooren met een breede Kam uit Het Ligchaam van het Borftbeen is vaft en plat vierkant, en van buiten. met de in lengte loopende Kam gekield, die naar boven dunder word. en naar het Maags-kuiltje , verder dan de ribben uitgerekt, ein- digt het met een ftlompe punt , die voor een zwaardsgewyze Kraak- been dient. _ Het Bekken is in de Mannetjes van vooren zaamen gegroeid „doch in de Wyfjes los, ter gemakkelyker baaring. De Sleutel-beenderen zyn groot, en de agterleeden zeer lang, de beenagtige draad , welke by de Scheen-beenderen is, voldoet woor een Kuit-been, die men anders in weinig Vleermuizen vind. In tegendeel in plaats van een hielpees, die van den Tarfus af komt, is maar eene Peesdraad, die zeer dun is. Eene andere dikkere draad begin- C37 ) beginnende van de-buiging der Elleboog enin het midden van het Arm been ingeplant, is ‘er in de plaats van een tweede Voorarm-been welke (gelyk ik hier boven zeide,) de Heer D'AuBENTON meende, dat’er in de Vleermuizen ontbrak. De eerfte {traal of vinger der Vlerken heeft een borftelhairig eenvou- dig beentje, dat zeer dun is, eneen beweegbaare punt heeft. De twee- de in tegendeel, indien men de uiterfte borftelhairige geleeding mede teld, heeft vier leedjes, de andere hebben drie geledingen en de Duim twee behalven den Nagel. | DE ALGEMEENE MAATEN vee GTE URE A SATM TTE Zyn byna als volgt: De lengte van het Bekkeneel van de agterhoofds Kam tot aan den tandrand van het boven Kaakbeen. A oo roï — Kaakbeen van het geleedings uit. fteekzel. 4 ; ê . à . : Gon KOE ee de Ruggraat. ; 6 O 4E INZ : — Borftbeen. î ° à oo 55 — eerfte deel van het Borftbeen tot aan de geleeding der tweede Rib. 5 ; 0 Or OE De breedte van het eerfte deel van het Borftbeen tuffchen de Sleutelbeenderen. ’ ô : À o. 3 De lengte der Beenderen van het Bekken. o 4. Sleutelbeenderen. Ge Schouderbladen. 58 De breedte der 4 PS De lengte van het Schouderbeen. den. Voorarm. k : het eerfte Lid’ des Duims. Ë het tweede Lid tot aan den Nagel. lt Ia Fe °ooSooeooe © OmO0OnoooooEeE Je © St OO3 12 my EIN de eerfte {traal der Vlerken. mn de tweede Geleeding. _ de derde Geleeding. 4 e, @D 5 me C 38) Delengte vân de haïrige punt of vierde geldeding. 3} 6 ö 4: het eerfte Lid der derde ftraal. K (od ei et de tweede Gelgeding. «> (4908 vod gpütgitguieg) TT de derde Geleeding. 00 4 a de eerfté Geleeding der vierde traal, Ì lige rt ee de tweede Geleeding der vierde Graal. 0d zát a de derde Geleeding of punt. 00 egt Oe de Dye Beenderen. dk ij 35 06 6E de Scheen: Ef 08 — den geheelen Voet van hee lid van n het Vee _been tot de punt der Nagel. $ 8 oo EL LAN OD GES AA en — van het “TWEEDE S TU KJ En 5 dq WE 3WI 19 enihsslsa Sb mek Jan Sssid 90 nstehdoediainsle af pe r rr der bi el Cr ek Á pet f re ‚HOEST TIP JJOArt SCH Ô ij 2 id DUIST LE | Nn} KRO NES Sn EO — hestd at ) 7 raÎ ST BE MEEOLE DET | ) manen Ea) } Plaut 1 OE Zg = : zi fe 5 TCA CE Oe Zl Z / DE EIL A SZ resndeen E: LEN EE en à tes en Cd in SE E. ee ï ne es 5 Sir af. CE on. E À N ï IL Maat, TI Rfart Jeu „Maat: Ui N NN NEN JI Bijlaert Jeu LAAE cer arl RA DIERKUNDIG MENGELWERK:. IN HET WELKE DE NIEUWE OF NOG DUISTERE ZOORTEN VAN DIEREN Door maauwkeurige Afbeeldingen, Befthryvingen en Verbandelingen opzebelderd worden. IN HET LATYN BESCHREEVEN DOOR DEN HOOGGEL. HEER Bio PA EL A SM D, Hoogleeraar in de Natuurlyke Hiftorie, opzichter van bet Cabinet van haare Keizerlyke Majefteit de Keizerin van Rusland, Lid van de Keizer- lyke Academie der Natuur onderzoekeren, en Medelid van het Koninglyk Genoodfchap te Londen. Vertaald en met Aanmerkingen voorzien DOOR B BOD DAE R T. Mep. D, Oudraad der Stad Vlisfingen , Lid van het Zeeuwfche Genoodfchap der Wetenfchappen te Vlisfingen. HIL STUK, bevattende DE -ZEERUPSEN. e WEEREENS PIETTE EEDE DET RUNRIG EDS ABRAHAM HEN PADDENBURG, ì py 4 bne HTA AN SCHOONHOVEN. | ankdlnd ve kai al nrd et se be | wopr ay ce 5 oe hb fl dn He zie hiv. MAH | AAN DE HOOG EERWAARDE HOOGGELEERDE HEEREN DE HEEREN JACOBUS WILLEMSEN, SS DD. D. HOOGLEERAAR IN De HEILIGE GODSGELEERDHEID IN DE DOORLUGTIGE SCHOOL, EN BEDIENAAR pes GODDELYKEN WOORDS Te MIDDELBURG, LID vaN TT ZEEUWSCHE GENOODSGHAP pee Te VLISSINGEN; GYSBERTUS BONNET, SSD DE HOOGLEERAAR iN pe HEILIGE GODGELEERDHEID op HET HOOGE SCHOOL Tie VAAR BIC: HT. WORD DIT DERDE STUKJE VAN HET DIERKUNDIG MENGELWERK, As TER TER DANKBAARE ERKENTENIS | VAN VEELE GENOOTEN GUNSTBEWYZEN, | EN TER BETUIGING VAN WAARE AGTING EN OPRECHTE VRIENDSCHAP OPGEDRAAGEN DOOR Hun Hoogeerw. Hooggel. Dw. Dienaar P. BODDAER TT. DE Zer D SEN Y kennen ter naauwernood het duizendfte gedeelte der zagtfchaalige Dieren, die de Zee bewoonen , want daar heerfcht zulk eene verfcheidenheid, in hunne gedaante en zamenftel, en daar is zulk een verfchil tusfchen het eene geflagt en het ander niet alleen , maar ook tusfchen de uitterfte zoorten van het zelve geflacht , dat de erva- renfte Natuurkenners dikwyls twyffelen , waar toe zyeen nieuw gevonden Dier zullen brengen en hoe zy het zullen noemen. Hier om heeft de fchrandere Bonapscn de meefte Dieren , welke hy zoo breedvoerig befchreeven heeft (a), niet tot de geflachten van de Heer LiN- Ca) [De Heer Joan. Bapt. Bonapscu Hoogleeraar in de /Vat. Hijf. te Praag, heeft in zyne reizen langs de Italiaanfche Kuften, verfcheiden van de Zachtfchaaligen waar- gemoomen en ontleed , naauwkeurig befchreeven en redelyk goed afgebeeld; onder den. tyrel van Joann. Bapt. Bonapsen Phil. & Med. Do8B. &c. de guibusdam animalibus marinis, eorumque proprietatibus orbi litterario nondum vel minus notis Liber. Dresde 1761. in gto, In dit fchoone en te weinig bekende Werk: heeft de geleerde Schryver, de Zeehaas ( Lernea) of de Eaplyfia van Linneus (Syft. XIL p. riBe.) de Fimbrig, of het Zeekonyn (Zethys Linn. Syft. XIL. p. 1089.) de Argo of tweehoornige Zeeflak (Doris Linn. Syft. XII, p, 1383.) de Mydra of Zeepolypus ( Holothuria tremula Linn. -Syft. XII. p. 1rogo.) de Syrinx of Doedelzak, ( Aficidia Linn. Syt. XIL pa Lo87.) de Penna of Zeefchaft ( Pennatula Linn. Syft. Xll. p. 1321.) Het Tethyum of Zeedarm, ( A8inia inteftinalis Linn. Syft. XII. p. 1087. n. 2.) De Urtica marina of Zeequal. ( Medufa Marfupialis Wann. Sytt. XI. p. 1097.) naauwkeurig befchree- ven. Dit en het geen de geleerdde Fleer J. Baster in zyne Natuurkundige Uitfpannin: gen, te recht zo geacht by alle kenners van waare geleerdheid, van de Zachtfchaaliges: meld zyn de befte er eenige Schryvers, welke over deze bende handelen. B, } TIL. Stuk. As C6) LiNNmus konnen brengen, en aan alle nieuwe naamen gegeeven, de ver- fchillende teekens der zoorten voor kenteekens der geflachten aanneemen-= de, dewyl hy niet wift, dat de kenteekens der geflachten in de zoorten der zagtfchaalige oneindig verfchillen. Ook fchynt het, dat de Heer LiNNzeus, die de Zagtfchaaligen (by hem onder den te byzonderen naam van WORMEN voorgefteld), in een raig- fchikking heeft zoeken te brengen (b), het oogmerk der Natuur in het bepaalen der geflachten, niet genoeg heeft ingezien, en vooral wykt hy verre af van de natuurlyke order der Zachtfchaaligen. Het is wel niet te denken , dat men in onzen tyd de natuurlyke order zal konnen bepaalen Cc), wyl er niet alleen oneindig veele zoorten, maar misfchien geheele geflachten der Zachtfchaaligen onbekent zyn, niet te min zal een naauwkeurig Waarneemer reeds heldere vonken zien, van de order die de Natuur houd. Doch:het is hier de plaats niet om dit breeder te be- handelen. De Zeerups, de Zeeduizendbeen, Nereis en de Zandpyp Serpula, zyn by LiNnasus als drie geflachten van Zachtfchaaligen aangemerkt, die zeer zeer na aan elkander komen, en bygevolg wat de zoorten aangaat moeije- lyk te bepaalen, echter heeft die groote man, de Zandpypen (d) , als een ver- (5) [De Heer Linnaeus bepaald de bende der Zachtf{chaaligen aldus, Eenvoudige naakte Dieren, met leden voórzien, die geen Schulp hebben om in te woonen. ‚Hier toe brengt hy de Slak Zimax, den Zeehaas Laplyfia, de Doris, of Zeeflak , den Zee- rups-Apbrodita. De Nereis of Zeeduizendbeen, de Aftidia of Doedelzak, de Afinia of Zeequal, de Tethys of Zeekonyn, het Bezaantje , Holothuria „ de-Terebella of Steen- worm, de Triton, de Lernea of Vifchflak, de Scylea-of Wierflak, de Clio, de Sepia: of Zeekat, de Medufa of platte Zeequal, de Afterias of Zeeftar, en de Echinus of Zee= appel, Of nu de Zeekat, die in eene zoort van zak of fcheede woond, en van eene vatte vleefchachtige natuur is in den zelven rang met de geleyachtige Quabben , kan ge- plaatft worden; en of de Zeeftar en Zee egel, naakte Dieren zyn, en niet eer tot de Hardfchaaligen behooren gebracht te worden, zal ik elders onderzoeken. B. ] (Ce) [Lang reeds hebben de Natuurkenners van eene natuurlyke order gefprooken; en de Heeren Braprey (WPysgeer. Verband.) en Bonner (traité de Infe@tolog.) hebben den Schakel gefchetzt, volgens welke men dezelve in het algemeen ;zoude. moeten vin= den, doch in het byzondere deel van het Dieren- en Delf baarryk weet ik niet, dat ’er fchetzen voor handen zyn, in het groeibaare heeft de Heer Linneus meer dan twee. der- de der Planten, volgens eene natuurlyke order niet ongelukkig gefchetzt. Zie Philof, Botan. pag. 27. fag. en zyne Genera Plantarum. 1763. pag. 6oá. fqq. om zulk een or- der te vinden, moet men alle de geflachten en zoorten kennen, en deze moeten met in eenfineltingen , om zoó te fpreeken, in elkander loopen; Doch het is niet te denken dat deze verdeeling, die zeker de volmaakfte zoude zyn, ooit zal gevonden worden: Doch hier van elders nader. B. ] Ca) [De Zaudpyp is een Steenworm, die eene eenfchalige rolronde darmsgewyze koker bewoond, die dikwyls in kamertjes verdeeld is. Zie Linn. Syff. X1Z. pe 12644 GuaLr, ind. conch, tab. ro. fig. O. P. T. Q. S. L. N. M. Z. _ _D'ARGENsv. conoh. tab. 26. fig. H. IL. D. G. Erus Coral/. tab. 38. f. oe. Bast. witfpann, 2. tab. 9. f. 2. 3. SEB, muf, 3. tab, LOO, É. 3e Rummen. dinb. Rariteitk, tab. 41. fig. HL 7. hier E17) verfchillend geflacht van de voorige afgefcheiden, en om de Kalkkoker by de Hardfchaaligen gevoegd. _ Yder die zonder vooroordeel de bende der Hardfchaaligen, zoo als de- zelve by LinNus en de Schulp befthryvers voor hem, nagaat, en niet blyft ftilftaan by de toevallige Kalkachtige Schaal , maar de Dieren be- fchouwt, die in dezelve woonen, zal ten eerften zien, dat deze drie ge- flachten van Zachtfchaaligen tegens de natuur aan zamen gevoegd zyn, en van yder zal hy zommige zoorten, die geen Schaal hebben, onder de Zee- dieren vinden (e), dus zien wy dat het geheele gezin van een fchaaligen, zeer na aan de Slakken (f),en Zeekatten (g ) komt; en met dezelve eene natuurlyke order uitmaaken, daar waarfchynelyk de Zeequallen, Medufe by behooren; de Doedelzak , van welke de Heer Baster eene zoort heeft (1) , maar Borapscu (4) en Prancus (k) verfcheiden onder den naam gn €- hier by komt het naafte de Hout of Paalworm. Terepo, zie Zerrmvs de Teredine , ZOO dat de ge middel geflacht is, tusfchen de Zeeduizendbeenen, en Paalwor- men. B. dl (Ce) [Meeft alle de tweefchaligen bevatten, een Zethys of Zeekonyn, behalven de Steenfcheede Pholas, de baftaerd Mosfel (Mya) de goordoublet ( Solen.) en de Mos- fel, welke een Doedelzak ( dfcidia) de Holfterfchulp C Pinna) welk een Slak bevat. Onder de eenfchaalige, word de Zeiler Nautilus door een Zeekat, en alle de overige door Slekken bewoond, Zie Linn. Syl. XI. p. IIt4—1263. D'ARGENsv. conchyol, part. II. tab. 2—6. ADANs coguilf, behalven alleen de Zeetanden, Dentalia wier gedaan- te hen by de Zandpypen brengt, maar deze koker is niet toevallig, de Dieren woonen Per nier als het Soldaatje in verfcheiden Zopflakken, maar zy Zyn met dezelve gebooren, in dezelve vaft, en de Schulp groeit met het Dier, dus maaken zy met hun Kalkachtige woonplaats den overgang van het Dieren- tot het Delf baare-ryk even gelyk de Plant-die- ren, door hunne groeijende korft, de Dieren met de Planten verbinden. B.J. (f) [Het geflacht der Slakken, zouden dus de Zeeflak Doris en het Zeekonyn 7e- 2hys van den Heer LinNzus bevatten, en dus ook de Lernea en de Argo van den Heer Bonapscu en de Scyllea van den Heer Linnzus. De Schepper heeft zig op een ver- wonderenswaardige wyze doen kennen, in de verfcheidenheid van de Zee- dieren, hier- orn moet men de kenteekens der geflachten hier ruimer neemen, de breede Iymachtige voet der Slakken is eveneens als de voor’ op den rug van de Scylea, een wezentlyk kenmerk van het geflacht en de verfcheiden franjes en cieraaden op den rug van verfchei- den zoorten, dienen voor kieuwen, welke zommige echter niet hebben zo min als {prie- ten, een aanmerkelyke Slak van dezen zoort heeft myn veel geëerde vriend de Heer L. Bommer, Koopman te Middelburg gevonden en deszelvs afteekening en befchryving my Jaaten toekoomen. B. ] Cz) [De bewooner van de Nautilus Crasfus of het Schippertje (Linn. Syf. ATL. Pp. 1161. KNORR conch. tab. 1, verfchild dus alleen van den Zeekat, daarin, dat het Ligchaam bolrond in een vlies beflooten is, p'ArGENsv. conchyol. en die lange fpric- ten niet heeft, en de Zeekat wederom fchynt in eene Scheede, als in een Schuip befloo- ten; deze overeenkomften zal ik breeder in de befchryving van het Kraakbeenig Schild- padje, uit het Cabinet van wylen den Heer Scurosser aantoonen. B. ] Ch) [Basrer. Uitfpann. 1. Deel. p. 97. tab. ro. f. A-D.] B. (#) [Bonapsen de Animalibus marinis. p. 128. Cc. 7. tab. 1o.] B. C#) [Prancus de conch, min, not, Ed, II, append, p. ro2. en Ronperer fpreekt LIL Stuk. reeds (8) Tethys. By deze order komt die, in welke ik oordeele dat de Schaft (1), de Klipkleever (m), de Zeefter (n), en Zeeappel (o) moeten geplaatft worden. Als ook de Zee- Lely (p) (Encrinus). De ZANDPYPEN eindelyk zyn van de overige Zachtfchaaligen onderfchei- den, (als wier Schulp hen voor beengeftel diend, en een gedeelte vanhun Ligchaam uitmaakt) om dat zy niet aan hunnen Koker vaftgegroeid zyn; en komen met de Zeerupfen en Zeeduizendbeenen in hunnen aard en zamen: {tel overeen , en moeten in denzelven rang, die tot de Plant-dieren leid ge- plaatft reeds van de 7etbys. Hier toe behoort ook dat allerwonderlykft Plant-dier door de Heer Russe in de Philof. tranf. 1761. (zo ik meen) befchreeven onder den naam van Príg- pus Pedunculatus, en by Epwarps in de laat{te plaats van het laat(te deel zyner Glea- nings of Natural Hiffory, afgebeeld, het geen echter geen Schaft is, want de Schaf ten hebben maar een enkele opening en deze heeft een kruisgewyze. Zie Rosin. de Ja nat. tom. IV. p. 41. 44b. Z. B. ] (4) [In de vierde en zesde uitgaave van het zamenftel der Natuur had de Ridder LinNeus, de Zakpypen ( Alinie ) onder den naam van Priapus voorgefteld, doch inde XIlde uitgaave plaats zyn Ed. den Priapus onder de Zeekwallen ( Holotburte) noemende dezelve ScuarT wiens mond met vleesachtige tepeltjes bezet is, het ligchaaim met rings- wyze flreepen, de kop met flreepen die inde lengte loopen. Zie Syff. XI. p. toor. A4- moenit. Acad. tom. IV. p. 255. Zy verfchild derhalven van de Poden Schaft, Actinia Judaïca; door dien zy geen ook een opening van agter heeft, ’t geen de Zakpypen. niet hebben. Dit geflacht is gelyk de meefte der Zacht/chaaligen nog zeer duifter. B. ] (Cm) [De Zeepokken, Lepades, by veelen ten onregte Klipkleevers genaamd, (tot welke eigentlyk de Schoteltjes, en de Cypree behooren) bevatten, de eigentlyke. Zee- pokken, Klokjes, Zeetulpen en Eendefchulpen, Deze Dieren hebben een kort, dik, zagt ligchaam, het hoofd met gekamde {prieten, die krom zyn, en eene zeer lange {nuit die geringdis, (Zie Baster. Uitfp. I. Deel p. 145. tab. 12. f. 7—10.) meer dan eens heb ik met vermaak hen deeze {nuit zien beweegen, dezelve heeft eene flingerende bewee-. ging, is van verw als hoorn, en met een fterk vergrootend glas gezien, flaauw ge- ringd. B. 2 (€) be Zeefterren , fchoon tot deze bende zekerlyk betrekkelyk , maaken den over- gang tot de Hardfchaaligen ; wyl de zagte Zeefterren van onze Stranden het ligchaam le- derachtig; en met knobbels en fteenachtige korreltjes bezet hebben , de Heer Kapr vond in het ontleeden, niet dan eene geelagtige witte blaas, die ín eene lange buis, welke met kleine blaasjes uitliep , eindigde, voorts was het tegen de huid met Kraakbeenige wervelbeenderen bezet, en de ffraalen , waaren van onder met zeer veele voeten of voe- lers bezet. (Zie Kapr dnat. Stell. Mar. by Linkens de Stel/. Marin. p.99 fa.) B. ] … (o) [De Zeeappels by den Heer Baster te recht Zeeklitten genaamd , om. haar gely- kenis met de Zaadhuisjes der Bardana of Klisfenkruid „ komen in hun zamenftel zeer na aan de Zeeftarren. (Zie Baster Uit/p. J. Deel p. 129 fg. tab. XI. f. 1-8. en de a/- gemeene Oeffenfch. Mengelw. II. Deel. p. _. B. AS (p) [De Heer Parras haalt hier den Zuerinus by welke ik Zeele/y vertaald heb; en zeer veel onderfcheiden is van den Zucrinus van den Heer Linnmus, als die een Zee- fchaft is; Zyn Ed, ten onrechte onder de Rader-dieren (orticelle ) geplaatft, als zyn- de de Moordfche Polypus van de Heer Patras, zie de lyít der Plantd. pag.455. en uir- gez. Verhand. Z, Deel p.98. tab. 2. f.a. A.B. DeZeelely is myns wetens nooit levend sevonden, zie deszelvs befchryving en afbeelding, door den Heer GuerrarD Mem, de $ Acad, des Sc. 1756. d'Avila Catal, vom. II. cab. 1. 2. B.) ze GED, plaatft worden, en misfchien zoude men hier de Aardwormen, de Bloed- zuigers, de darsmormen, en de Waterwormen ; ja de Lintwormen-konnen voegen. û Derbalven zal ik de Zeerupfen, Zeeduizendbeenen en Zandpypen na elkan- der voorftellen, op dat hunne juifte paalen, en wezentlyke kenmerken gés vonden mogen worden, als het mogelyk is, en hunne verwandfchap blyke. Uit de vergelyking van de zoorten der Zeerupfen, die ik hier na be- fchryven zal, zal men het geflachts kenmerk redelyk vaft kunnen ftaaven. De Zeeduizendbeenen, by welker geflacht Linnseus eenige Zeemuizen ge- voegd had, en van welke hy zommigen onder de Zandpypen en Orgel. Co- raalen geplaats had, en de Zandpypen zal ik hierna verhandelen. Alle de ZEERUPSEN, gelyk byna alle de geflachten der Zachtfchaalige , hebben een lang Ligchaam, dat met dwars{che infnydingen verdeeld is, en dus gelyk dat der gekorvene Dieren. De gedaante van het Ligchaam is vierkantig, aan beide eindens ftomp., naar agter naauwer, en daar is eene kleine opening, die voor aars diend, in het voorfte einde, komt de mond voor, als eene zeer losfe gerimpelde opening, die in eene zakje uitloopt, dat zoo het fchynt voor krop diend, in verfcheide zoorten ziet men aan den mond verfcheiden voelers, byhangzels, en andere cieraaden (q). In byna alle Zeemuizen ziet men langs het geheele ligchaam eene vierdub- belde rei van Pinceeltjes, uit een bondeltje hairtjes of borfteltjes zaamen- gefteld. Aan wederzyden van den rug, loopt ‘er een, en een langs de zyden des buiks, en in yder rei, heeft yder {neede (zelv de kleinfte der uiterfte eindens,) zyn kwaftjes en yder kwaftje heeft behalven zyn hairbos- je, een vleesachtig borfteihairtje. „ Behalven deze kwaftjes hebben de Zeemuigen langs het ligchaam kieuwen, langs den rug nevens de rugs-kwasjes geplaatft, by yder ligchaams {neede aan wederzyden een, op verfchillende wyze fraay uitgefneden. De gedaante en het getal der uiterlyke deelen, komt in de meefte Zee- muizen redelyk wel overeen. Maar de Schepper heeft echter hier ook eene werfcheidenheid geplaatft en zy wyken, ( hoewel weinig ) van den gemee- nen (4) Weinige Dieren zyn ’ér, welker mond niet met het éen of ander bycieraad om- gevên is, dus zien wy de knevelbaarden in de viervoetige Dieren, welke in zommige langer dan den kop zyn; en in den Springer byna zoo lang als het geheele Ligchaam, in het Raaven geflacht maaken de hairige vederen die over de neusgaten leggen het ge- flachts kenmerk uit, en zyn in de Choucas of Kaapfche Kaauw, zeer aanmerkelyk (zie Briss orsith. tom. AI, pag. 33. tab. 2. D'AuBENT pPlanch. 226. Hourtr. nat. hit Z, Deel tab. XXXV.) in de Visfchen ziet men het zelve in de Afyfti de vlinder Visfchen, en veele Zoorten van Cabeljauw , Karpers ‚enz, met baardjes, de (nuit fcheeden (Palpi) van verfcheiden infeéten zyn mèt lange harde haertjes bezet, gelyk Reaumur in het Doodshoofd getoont heeft (Mem. des Sc. tom. ZZ. fab. 24. f. 7.) en in de Syuitvlin- der ten klaarften kan gezien worden; zelv heeft de Heer Lvonner dezelve in de Raps gezien en afgebeeld, Zie Lyonnet. traité Anatom. de la Chen, tab, Ul, f. 6. B.] HI Stuk. B 10) nen regel van dit geflacht af, en de zoorten zyn „zoo-door het maakzel der. deelen, als door het gemis van zommige werktuigen en uiterlyke deelen onderfcheiden , zommige hebben maar enkele voetjes zonder penceeltjes zeer weinige hebben geen baardjes. Zommigen hebben alleen het beginzel ven kieuwen, andere byzondere /chubbetjes op den rug. Meer verfcheiden- heden zal men uit de befchryvingen der zoorten konnen opmaaken. Ook is de gedaante en evenredigheid van het ligchaam in werfcheiden zoorten zeer verfchillende (r). Zommigen zyn zamengetrokken en byna ei-rond, andere zeer lang, waarom zommige hen tot de Nereides of Zee- duizendbeen gebracht hebben; Dezelve verfcheidenheid heerfcht ’er in het getal der kerven of fneeden, niet alleen in verfcheiden zoorten, maar ook in byzondere Dieren van dezelve zoort. SN Men kan ook niet twyffelen, of er is eene overeenkomft, tusfchen de innerlyke deelen van verfcheiden zoorten wan Zeerupfen, maar zommige zeldzaame zoorten, welke my uit de Cabinetten der Liefhebberen geleend waaren ter ontleedkunde te onderwerpen, waare tegen de goede trouwe gezondigd. De zoorten echter welke ik ontleed heb , met elkander verge- leeken , toonden dat de Zeerupf/en door het algemeene geftel der Ingewan- den, en zoo verre overeenkwamen, dat zy alle eene vleefchige, vertee- rende maag hadden, by de ingewanden, die met een celachtig vlies, of be- hangzels voorzien zyn, dat de groote ader aan de /pysbuis in de lengte vaft= gehegt, allerwegen takken afzond, en dat het zenuw. en fpier-geftel , naby dat der Rupfen komt. In het algemeen komt het uiterlyk en innerlyk geftel der Zeemuizen, zoo na aan dat der gekorvenen, dat zy dikwyls niet ten onregte Zeerupfen en Zeeduizendbeenen genoemd worden, et dus de GEKORVENE DieREN door de Zeemuizen, Zeeduizendbeenen en Zandpypen tot de Pyp-Corallynen, Fubu= larie overgaan, en dus in eene onafgebrooken rei met de PLANT- DIEREN zamen hangen. (Cs) Zy (+) [De Heer D'AuBENTON en in navolging van hem, hebben de Heeren. PArras em GRONOvIUs , by hunne uitvoerige befchryvingen ook-de maaten. van, de befchreeven Die- ren ten naauwkeurigften aangeteekend , beboudens de achting welke ik die geleerden toe- draag, wil ik gaerne bekennen, het wezentlyke nut van deezen arbeid niet te konnen: zien „ wyl men in geene bende een vaft punt heeft, waar men. van af lan rekenen; want van yder Dier heeft men ’er groote en kleine, en ik geloof niet dat er twee Dieren van dezelve zoort, juift even groot zyn, en men weet het uiterfte groeipunt van een Dier, niet zeker; Indien men dat konde nagaan, dan zoude het veel nuts konnen zyn. Ba] (Cs) [De Zeemuizen verfchillen alleen van de Zeeduizendbeenen, door dien zy dien: toeftel van Aieuwen hebben, welke de Zeedwizendbeenen misten ; (waar wan in ’t volgen- de Stukje breeder ) en deze verfchillen weder van de Zandpypen, daar in alleen, dat zy: niet aan hunnen koker vaftgegroeid zyn; de Zandpypen verfchillen. alleen. van de Pyp- Corallynen door hunne takkige gedaante, en groeibaar leven; dat hen tot de Plünt-Die- ren brengt, (zie de Eyf} der Plant-Dieren p. 97.) Indien mem nu van de Duizendheen: Juus LiNN. Syt. ZI p. veóge tot de Zeemuizen overgaat, zal de rei van de GeKor- VENE tot de PLANT-DierEN onafgebrooken voortgaan. B, | Cn) Zy leiden in Zee ech zwervend leeven , en hebben noch hoolen noch kookers, gelyk de Zeeduizendbeenen, en vinden waarfchynelyk hun voed. zel in het Zeewier ( Fucus). Hunne voortteelinjg is tot noch toe zeer duis- ter, en het geen men in de fluweele ZersLax heeft konnen zien, maakt het onderzoek moeijelyk. Doch echter ziet men uit dezelve, dat zy bei- derley kunne dog yder byzonder in de Zeemuizen heerfcht, daar de Zeedui- zendbeenen en Zandpypen de Manwyfs natuur hebben „die zoo gemeen is on- der de Zachtfchaaligen , als ongewoon onder de andere Dieren (+). De meefte zoorten van Zeemuizen, welke my tot noch toe bekend zyn, geef ik in dit Stukje, weinige, welke echter aanmerkenswaardig zyn, zal 8 ik in het vervolg geeven, met verzoek, dat in dien de Liefhebbers ’er ee- Î da bezitten, welke hier niet gemeld zyn, zy my dezelve gelieve mede te eelen. Á 3 L APERODUTA ACULEATA \ FLUWEELE ZEESLAK, OMS jade De eerfte die van deze eene goede afbeelding gegeeven heeft is Oraus Jacogmus ( Deenfche Verb. MIL, Deel p. 88. tab. 88. ) en noemde dezelve Gouden Worm (Vermis Aureus). Men vind ’er ook eene ruwe Figuur van by BARRELIER, (icon. plantar. rarior. tab. 1284.) die haar grys bruing Zeeworm noemt. SWAMMERDAM geeft 'er geen beterafbeelding van ( Byb. der Nat. pag. 9o2. tab. to. f. 8—16.) en heeft dezelve onder den naam van Phyfalis, die Ronperer feeds gebruikt had, ontleedkundig befchree- ven, en noemd dezelve in het Hollandfch fluweele Zeeflak. Reni heeft het ontleedkundige van onze Zeeflak, die hy Zee-egel( Hyftriv Marina) noemt, naauwkeuriger befchreeven. (Repi obf. circ. anim. viv. intra. viv. Zie opufc. Vol. LIL p. 276 fqg. tab. 25.) wiens waarneemingen , ik ftraks hier en daar zal aantekenen. Eindelyk heeft MoryNeux eene befchryving van ‚deze Zeemuis gegeeven. ( Philof. tranfa®. Val. 19. n°. 225. p. 405.) De fluweele Zeeflak word ook by Rurscr.( Theatr. anim, J. p. 23. h.49.) aangehaald onder den naam van Eruca Marina , pilis lateralibus aureis, coe- ruleis, viridibus iridis inftar fulgentibus predite Hyflris Marina die; dat is, Zeeworm met gouden blaauwe en groene zy hairen , die blinken alseen Regenboog , en welke Zee egel genoemd word: en Dare noemd haar Zee- muis, en veele afbeeldingen van dezelve vind men by Sepa (Schaik. Mol. L. tab. 53. fig. 3. tab. 9O. fig. 1. 2. Vol. II. tab. 3. fig. 7. 8.) Ee ely (2) [Zeer zelden, zoo ooit, ontmoet men onder de Viervoetigen, Vogelen, Vis- fchen, of gekorvenen Dieren, die beiderley kunne in een ligchaam vereenigen, Z0ó 1a- mentlyk dat zy tot beiderley werk van Voortteeling bekwaam zyn zouden. B. | ZI Stut. B a \ Ca) “„delyk heeft de zeer geleerde Heer J. Baster dezelve onlangs befchreeven en afgebeeld. ( Opufc. Suhfec. tom, IL. lib. IL p.63 fag. tab. 6. fis. 1.2.) De geleerde Linnseus die aan dit geflacht het eerft den naam van 4- phrodita gegeeven heeft, had in de voorige uitgaaven, alleen deze zoort onder den naam van Aphrodita Nitens of fchitterende Zeemuis befchreeven3 als ook in het regifter der Sweedfche Dieren (Faun. Suec. IL. n. 1284.) in het Cabinet van den Kôning (Muf. Adolph. Freder. Vol. IL. 43. in de Amoenit. Acad, Vol. Lp. 326.) doch in de Xde witgaave van het Syt, Nat. heeft hy dezelve met den naam van Aphrodita Aculeata onderfchei- den (u). Welke naam hy ook in de tweede uitgaave van Fauna Succica n. 2199. behouden heeft. By de geenen die aan de Stranden woonen3 heeft dit Dier verfcheiden den naamen. De Hollanders noemen het Zeemuis, by de Engelfchen word het met denzelven naam gedoopt (Sea Moufe ), in Noorweegen noemt men: het Güld Muus, en de liefhebbers noemen het Zeerups (v). Deze zoort word in menigte op de zandige Zeegronden tusfchen Holland. en Engeland gevonden, en vooral aan de Weftkuften van Nederland, al. waar zy in de Lente volwasfen zynde, onder de Plat-Visfchen met Netten: opgehaald word, men vind dezelve Zomers in menigte, BARRELIER, en Repr zeggen, dat zy ook in de Middellanfche Zee gevonden word, ech- ter fchynt zy meeft in *t Noorden gevonden te worden. BES GaeEb' Re Mee Velk NG VAN DE FLUWEELE ZEESL AK. FIG. 27. 28. Het tigchaam is fcherp toeloopend eirond, dik, van achter dunder en feherper , de grootfte lengte is 4. of 5 Paryfche duimen, de Heer Baster Spreekt van 7 duimen lang, welk ik echter onder zeer veele nooit gezien heb. De buikgyde is platachtig, rimpelig, en fcherp toeloopende en met voet- jes gevind. (Lig. 2.) À 8 an Cu) [Dus ook Syt. MIJ. p. ro84. B] (Cv) [Ik heb den naam van Zeerups voor de geflachtsnaam gehouden, en de zoort= waamen dezer- Dieren “naar het Latyn gevolgd, behalven deze eerfte, welke volgens hee … ZEetyn, gedoornde Zeemuis zoude zyn, doch hebbe. onder de bynaamen den naam vaa BWAMMERDAM behouden. B, ] , €13) Aan wedérzyden heeft men gemecenelyk 4o of 41 voetjes. Dezer twee eerfle zyn klein, plat, en wat ftomp., en als uit het gehemelte voortko- mende, eenigzins ruig, maar zonder borftel haren of baardjes, de volgen- de aan wederzyden i is met een groot baardje, en de toppen van pas uitko- mende borftelhaartjes voorzien, tusfchen deeze ziet men twee vleesachti- ge baardjes, als {prieten, drie of vier lynen lang; ftaande op een rond knobbeltje, dat met een klein baardje van agter geteekend is. De overige voetjes zyn dik, kegelachtig, en rimpelagtig in het onderfte middel met een baardje, of een kort, elsgewyfe vleesachtig doorntje met een ftomp puntje. Zy zyn ook overdwars gerimpeld, en uit de rimpels koomen borftel hairtjes. [ De borftel. hairtfes zyn hard , zwart, en zeer Scherp, maar van de ne- gende tot de elfde rimpel zyn zy dunner. De maafte plooy is met fes grooter en dikkere hairtjes bezet, van welke de agterfte de langfte zyn. De groote der voetjes neemt tot het tiende paar toe, maar de zeven eer- fte zyn de grootfte, en deze zyn platachtig en van de een en twintigfte nee: men zy merkelyk af, zoo dat eenige der laatfte ASS of zeven) zoo dun als draadjes plat en zeer dicht by elkander. ‚Van het twintigfte paar tot het dertigfte neemen de borfteltjes in grootte: en getal,af, zoo dat ’er aan de dertigfte zeer weinig zyn, maar de volgen- de nog minder en teerder , aan de laatfte Zyn Zy zacht, en aan het ointte is 'er byna geen ruwheid. De Heer Baster fchynt de kleine laatfte voetjes, die zoo zacht en naar den aars of het dunft einde van het ligchaam ftaan niet te hebben medege= teld, en geeft dus maar 32 voeten aan onze Zeerups. Zomtyds ook iser een of twee minder, en dewyl men in volmaakte zoorten, eenige zeer fyne fprieten, op het ligchaam aan den aars vind, is het getal der voeten onze: ker. — De fom der borftel hairen, by den Heer Basten opgeteekend Boe derhalven „ om de vermindering aan. de laatfte voetjes verminderd worden. De zyden van: het Pe (Fig. 28.) zyn boven de voetjes in zoo vee= le dwarsfche platte kwabben verdeeld. Een weinig boven de voetjes, ryft ’er uit yder: kwab een agteroverleg: gend bosje van zeer zagte hairen, die met een groene blaauwe koperglanti- ge verw fchitteren, en-waar door de zyden der Zeerupfen zich zoo fchoou vertoonen. Dicht aan zulk een hairbosje, ryft eene vleefige fpriet, die borftelhairig isen lang, en gemeenlyk door het rugge vlies loopt. Al wat men tusfchen de kwabben vind, en tusfehen de bosjes en voete jes is als de huid der Haayen „ met kleine fcherpe puntjes, ruw en fteke- lig, door onregelmatig geplaatfte zeer groote” borftel haîren „ die eenigzins- fchuinfch op den rug ftaan, van ongelyke grootte en koperglanfie, de bor: ftels langs de verheven zyden der kwabben, opgaande, leggen eenigzins JIL Stuk. B a fchuinfch (14) fchuinfch , en ftaan kamsgewyze in bosjes, waar van de kleinfte het verfte af ftaat, èn met goud hairtjes hier en daar doorweven, de andere zyn in vuile grysgeele dikke zyde als verward. Het bosje dat naaft aan de rug is eftaat uit zes zeer groote en byna gelyke borftel hairen, en is digter en meerder dan de andere met vlasachtige zyde omzet. Dat vel van eene zydachtige natuur by de borftel hairbosjes , en vooral by de greotfte kwabben beginnende en over den rug van het Dier uitgefpreid , maakt een taay en doorgaand bedekzel, gelyk van zeer dun zeem, datden geheelen rug van het Dier bedekt, zoo dat ’er naauwelyks eene opening voor de fprieten in den aars is. Dit vlies in de lengte doorgefheeden en aan de zyden omgeflagen, fchynt uit de kwabben, als uit zoo veel grond- fteunen te ryzen , als uit welke de zydagtige ftoffe door hé geheele bedek- zel verfpreid word, en tusfchen welke er aan wederzyden een door- gang is. } Dit bekleedzel weg genoomen zynde, komt de rug bloot, welke in % midden plat is, en na de zyden, door de verheven zyden der kwabben, ‚ ongelyk, deze verheven zyden, zyn overshands als tweelippig , de andere hebben een kraakbeenige fchub. De fchubben zyn zeer dun, doorzichtig wit, kraakbeenig plat, met ge- heele randen, en met het middelpunt in den naad, die uit het middelpunt na den rand loopt, vaftgehecht, van de zevende infnydinge af beginnen zy grooter te worden, aan de elfde zyn zy de grootfte , en byna rond; aande veertiende neemen zy af, de vyftiende is lang en loopt met een punt uit, en fteekt met een punt boven den aars uit; en volgens de gewoonelegging der fchubben , zyn zy aan wederszyden op elkander geplaatft, De gefchubde rug perken, komen met de takken; der voetjes van het rugdekzel overeen; tusfchen de drie eerfte fchubben aan wederzyden, (die aan een breeder plooy vaft gegroeid zyn,) vind men geen dubbeld gelipde zakjes. De eerfte fchubben van het grondftuk, ftaan over het tweede voetje, de tweede over het vierde, de derde over het vyfde, en van daar ftaande dubbel gelipde zakjes over de voetjes, en derhalven de vierde fchub , over het zevende voetje, de vyfde over het negende, de zesde over het elfde, de zevende over het dertiende, de agtffe over het vyftiende, de negende over het zeventiende, de elfde over het een en twintigfte , de twaalfde over het drie en twintigfte, de dertiende over het vyf en twintigfte, de veertiene de over het acht en twintigfte, en de laatfle over het een en dertigfte. Deze fchubben zyn geen kieuwen, want daar zyn behalven deze, be= ginzelen derzelve. De beginzelen der kieuwen ftaan als dwarsfche kammet- jes, die aan den rand ingefneeden zyn, tusfchen de fchubben, en zyn dus veertien paar „ en in de dubbelgelipte zakjes naar achter en naar buiten ge- plaatft. ï Tusfchen de rug fchubben neftelen ’er dikwyls kleine Zeeduigendbeenen, : en (15) en andere Diertjes, Repr vond ’er ook byzondere Diertjes, die een hoofd, een fnuitje „, en fprietjes hadden; en van achter in eene verdunde ftaart uit- liepen. De mond van onze Zeerups is eene gerimpelde opening voor het derde paar voetjes, uit den mond komen (gelyk boven gemeld is,) twee paar heele kleine, en tusfchen deze ftaande fprietachtige voelers, en tusfchen de- ze ftaat een loodrecht plaatje , als een hane kammetje, maar de rand is niet ingefneeden. De aars opening is klein, en aan het uiterfte van het ligchaam geplaatft, De opening der Teeldeelen, heb ik, wat moeite ik ook aanwendde niet konnen vinden; en nooit heb ik een droppel van het water, het welk in de ligchaamen der. Zeerupfen altyd gevonden word, en waar in de eitjes der wyfjes en de zaadmelk der mannetjes dryft, noch door den mond, noch’ door den aars konnen uitpersfen. De vind men veel levendige eu zen, die zaamengetrokken zyn, en geen water in zich hebben, zonder eenig teeken van kwetzing. OUNIT EEE DINE! In geweekte kan het vel ligtelyk van de fpieren gefcheiden worden, vooral op den rug, als zynde aldaar teerder, en witachtig doorfchynende, aan de buik is het grover en lederachtig en ondoorzistig, zy hebben eenen grooten toeftel van {pieren , vooreerft loopen ’er door het geheele ligchaam banden, die aan het zelve vaft gegroeid zyn; aan de buikzyde is ’er aan „wederzyden een by de voetjes, die breed is en dik, twee fmallere in het midden van den rug, ftaan wat verder van elkander” af, Boven de voetjes, tusfchen de diepe of hoog uitfteekende plooyen der zyden , ziet men korte fpieren, die breed zyn en in de lengte leggen, en onder deze leggen de /chuinfche, die fmaller zyn, onder deze zyn hollig- heden in de celletjes der zyden, in welke een gedeelte van den blinden: darm valt. Andere fchuinfche'fpieren leggen ’er tusfchen de voetjes en de buiks ban- den, welke ín die banden ingeplant zyn. Voorts heeft men fpierachtige koorden „ uit verfcheiden van elkander flaande bondels gemaakt, van den rug naar den onderbuik loopende, en met lier aan den rand der buikípieren vaft gemaakt, by yder voetje is ’er een, dit maakt den onderbuik als veelhokkig , tot plaatfing van den blinden darm. De voetjes hebben hun eigen fpiergeftel, en de borftelhairtjes van yder flaan in bosjes als pinceeltjes, by den top van den langen elsgewyzen, ver- gulden doorn, die met zyn ftomp einde in de holte van den buik ingeplant is, en de beweeging der voetjes beftuurd. Dezen doorn zullen wy den /prier der voetjes noemen. - LI. Stuk. Van Ì ( 1ó Van het ftompe eind der fpriet gaan ’er fpierkoorden, naar het vel, en worden op eenigen afftand ingeplant. Indien med de fpriet by een maft vergelykt zullen de koorden de touwen zyn. Door het zamentrekken van deze koorden, kan de fpriet opgerigt, neergeboogen, en na agter en naar voor getrokken ‚ en dus worden de voetjes naar alle kanten bewoogen. Die het binnenfte einde einde oprigten, zyn de meefte in getal, en die trekken ook díe voetjes naar agter, en zyn-dus tot den gang van het Dier nodig. Waarfchynelyk is ’er een vleesachtige fcheede voor yder fpriet die de borftel hairtjes te rug trekt; Ken diergelyke fpriet is ’er tot de zylingfche borftel hairbosjes, maar veel kleiner, echter gaat zy ook in den onderbuik en heeft eenige fpierkoorden, ter beweeging der borftel hairtjes , een nauw- keuriger befchryving der fpieren zou meer tot een teeken van verwaand- heid, dan van nut zyn. _ De huid en fpieren doorgefneeden zynde, vloeid ‘er in de meefte Zee: rupfen, ten eerften een Iymachtig taay:s troebel vocht uit. De rug in de lengte open gefneeden zynde, ziet men ten eerften de fpys- buis, welke ik in de eene vol vochts, en in de andere ledig en zamenge. trokken, gevonden heb. De maag, in het voorfte gedeelte des onderbuiks gelegen, word door eenen korten flokdarm „(die boven losis en een buik heeft ,door middel van twee {pieren aan den mond vaft gehecht, en met eene fpierachtige band is dezelve van vooren aan de ruggebanden vaft gehecht. De gedaante der maag is plat, van onder dikker en van boven ftomp gekield , de voorfte opening gaapt, en gelykt zeer veel op den vin van een Grondeltje,. De bovenfte rand heeft twee knobbeltjes, en is als een verwulf , de onderfte is vlakker en heeft insgelyks twee knobbeltjes „ zy ís van rondfom met het wit- te vlies der flokdarms overtoogen. Aan de binnen zyde , van boven en van onder, ziet men een lipje uit zagte hairtjes beftaande , tusfchen de {pieren en den flokdarm. Van agteren word de maag platter en loopt in een darm uit. De ftoffe der maag is vleesachtig kraakbeenig, met dwarsfche vezelen, hier van daan fchynt. zy van buiten en van binnen geftreept. Deze ftoffe is aan de zyden dikker, van buiten verheeven, van binnen een weinig hol en van agter loopt het in het darmvlies uit. De hollisheid der maag is ge- ring loodlynig, en vertoond zig als een fpleetje, met een vlies gedekt, dat na de zyden des darms met plooyen gerimpeld is, De hardheid der ftoffe, en eenige gelykvormigheid, doet de Holland- fche Visfchers de maag der Zeemuis , het Zeemuize trulletje noemen 3 en zommige hebben my verhaald, dat zy dezelve braaden en eeten. De darmen beginnen van het verlangde einde der maag en hebben de dik- te van een ganzen fchaft, rolrond en het agterfte eind loopt allengkens dun- ner, en den aars beftaande uit een dun vezelagtig vlies. Het verdunde deel der maag , word in de darm gevat, even als de mond der Cz) der Iyfmoeder in de fclheede, het begin des darms, word vooral if zaa= mengetrokken Zeemuigen in een dubbele kromte geboogen, en deze krom. te legt tegens het agterfte der maag. , In zommige onderwerpen, hebbe ik den darm dan eens in het begin, dan eens in het midden in eene groote zak zien uitloopen. In dezelve was zeer veel maagvocht, en de zamentrekking van het eene gedeelte des darms fcheen het ander dus uitgezet te hebben. De darm is in de lengte gevind , met kleine darmtjes, ten getale van 19. Repr heeft ’er twintig geteld, misfchien is het getal onzeker. Aan de ag- terfte dunfte zyde word door het vliezige middelfchotjes aan de bekleedze- len ingeplant. De blinde darmtjes , zyn in hun begin draadsgewyze , word daar na bree- der en dan weder takkig ingefcheurd , waar na zy weder zo dun als een draad worden, en aan hun top eindigen zy met een lang zakje, zy wor- den alle tusfchen de loodrechte fpieren ingeplant, en vullen de rugge zak- jes met een groot takje van hun middelfte deel, daar na loopen zy met een naauw halsje onder de korte zyde fpieren door, het overig gedeelte loopt in de zyde hollen tusfchen de fpieren. Van vooren komen ’er zeer veel uit het ingewand, en die hebben hun draadsgewyze gedeelte langer, dat ook zyn moeft , om zoo veel te beter in de zakjes holligheden, en in het dub- belt gelipte zakje aan de rug te koomen. De middelfte zyn veel korter, wyl zy flechts , na de zyde holligheden loopen „en het laatfte blinde darm- tje, word in het eerfte ruggezakje, tusfchen de dertiende en veertiende fchub ingeplant. Verder heeft men flechts banden of dwarsfche vliesjes , by yder voetje, het maakzel en inplanting dezer darmtjes, zoo als Repr dezelve befchryft, is verzonnen en kan geen toets doorftaan, De blinde darmtjes zyn aan den middeldarm vaft, en daar zy ingeplant zyn, zyn zy wat breeder, dan in het draadsgewyze deel; en dus konnen _ Zy door den grooten darm opgeblaazen worden, en zyn ook gemeenelyk met een zagt olyf kleurig bruin, of groenachtig zwart helder vocht vervuld, % welk ik geloof dat uit deeltjes van Zeewier door de maag vermaald, ge- booren is; fchoon ik nog in de maag nog in den flokdarm ooit eenige fpys gevonden heb. De regtheid en kortheid van den middeldarm word ver- goed door de breedte der byhangzelen; want het vocht door de naauwheid van den aars langer opgehouden, gaat in dezelve over en blyft daar, op dat de voedende deelen konnen opgeflorpt worden. De fpysbuis weggenomen zynde, dat moeijelyk gefchieden kan zonder het breeken der ingewandjes, om dat zy tusfchen de fpieren doorloopen;, komt het zenuwftel voor het oog, waardoor de overeenkomtft tusfchen de Rupfen en Zeemuizen klaarder word. De gemeene flam tusfchen de bandfpieren des buiks leggende en langs de huid loopende, is een platte zenuw, in versfche Zeemuizen rood, en als uit JIL Stuk. C twee Ca8) twee koordjes bêftaande „mét knobbeltjes of! knoopjes geleed; van voorerì begint dezelve met eene dikke knoop, die twee takken heeft, agter der flokdarm, yder tak loopt in eene zenuw uit, die langs de randen der mond loopt, en in het fprietachtig byhangzel ingeplant word. De overige lengte heeft zes’ en twintig knoopjes, die byna even ver van elkander ftaan , (be: halven de twee eerfte, ‚die wat nader by zyn,) en deze komen juift vlak over de voetjes, her agterfte der zenuw eindigd in een dun ftaartje uit ze- ven of acht knoopjes, die allengskens kleiner worden. Uit yder knoopje koomen ’er twee of drie zenuwtjes, die langs de fpieren loopen, en het merg word alleen door deze zenuwen, tot de naaft aanleggende deelen ge- bracht, en in zyn ftand gehouden, wanneer derhalven de Zeerups zig be= weegd., word het ook in golfagtige bogten bewoogen, en het legt vry op de huid van den buik. Deze geknobbelde rugzenuw, hield Repr (misfchien door de roode co- leur misleid } voor den ftam van het bloedgeftel, en meende, dat de klei- ne knoopjes hartjes waaren. Het bloedgeftel is moeijelyk na te gaan; men ziet het beft in ftervende en zeer vers{che Zeerupfen. „De bekleedzelen der rug open gefheeden, wind men een vaatje met een vocht, dat zomtyds troebel is, dit vaatje beftaat uit een zeer dun vliesje, iets dikker dan een draad , en is van booven aan het groote ingewand in de lengte vaft gegroeid. Deze noemeik den grooten ader, en van tusfchen yder klein blind darmtje, loopt een takje of adertje na de rug, de voorfte adertjes zyn de langfte, om dat zy na de voorfte deelen der rug gaan. Het voorfte deel, der grootfte ader, gaat van het ingewand, en loopt met een vernaauwde buis over de maag, verder is zy los en niet aange- groeid ; doch kan verder dan de flokdarm, wegens de tederheid, en de digt by elkander liggende deelen, niet nagegaan worden, echter fchynen de takjes boven den flokdarm zich in tweeën te verdeelen. ‚ O@nder de ingewanden van den flokdarm af, door de geheele holte des buiks, ziet men een ander vat, dat met lange takjes, na de voetjes gaat, en in de fpieren verdwynt. Dit vat fchynt eene verlenging van den ader boven de maag te zyn. Indien het zoo is, kan men niet twyffelen, of het ader geftel der Zeerupfen is zeer eenvoudig, uit de ingewanden fchynt het in een voornaame ftam zaamen te loopen, welke aan alle de deelen takken geeft. En dus, zoude dan het vocht uit de fpyzen , door de ingewands wortelen van het groote vat, rechtftreeks naar de flagaderlyke uiteindens, der deelen gebracht en aan het ligchaam mede gedeeld worden. Dus heb- ben de Zeerupfen zoo min een bloedsomloop dan de Planten, in welke het worteleinde als geheel aderlyk, het opgeflorpte fap door den ftam in de daar aan vaft zynde takken (die men als flagaderlyk zoude kunnen aanmer, ken) woor ftuwt. Welk fap dus tot voeding en groeijing der Plant dient, dd C29 ) „terwyl het overvloedige door de Pori der blaaden uitwaasfemt (2). Wy zullen hier na zien dat het aderlyk geftel het zelve is, in de Zeeduizend. beenen. Ik heb hier boven aangetoond , in welke order de Zeerupfen, Zee- duizendbeenen en Zandpypen zaamenhangen, en hunne verwandfchap metde Plant Dieren; en dezelve kan tot de gekorvene overgebracht worden ‚men vergelyke flechts wat ik hier van gezegd heb in de Ly? der Plant - Dieren ; Leer A À Wanneer men de Zeemvuizen in het begin van den Zomer opend, zie men zeer veele witte gekrulde, in elkander gewardde zagte draadjes, die over het ingewand met zyne byhangzelen heen loopen, en dikwyls over de „maag, even gelyk in de Rupfen, in veelen en zelv in de meefte volwasfene heb ik deze draadjes in oneindig veele even groote greintjes, zoo groot als Zandkorreltjes veranderd. gezien, even als of het eitjes waaren , die ter naauwernood. aan elkander” hangen, door de ligtfte behandeling brak dit eyerkKetentje, en in zommige Zeemuizen, in welke zy misfchien ryper waa- ren, liepen zy met ’t bovengemelde-vecht in de eerfte infhyding , uit. Ter zelver tyd echter, dat dit in veelen van allerley grootte. gevonden wierd, toonde echter zommigen geen fchyn van draadjes of eitjes. In de maand Junius van 1765. vond ik onder een groot getal van vers- fche Zeemuizen, de kleine vol-eitjes zoo groot als zandkorreltjes , met een taay gomachtig vocht , in ftreepen en klompen zaamenhangende, en de groote hadden tevens den buik vol met een vloeybaare, kleevende melk. Men kan byna niet twyffelen of die graantjes zyn eyeren en de melk het Zaad vocht, en dus moet men deze voor mannetjes, en de eerfte voor wyf- jes houden. —- Maar hoe deze eitjes en dit zaadvocht in de enkele hollige heid van den buik gebooren worden, daar geen eyerneft, of zaadvat, of eenig ingewand daar toe dienende gevonden word ín het geheele Dier, hoe hadde deze 3 Cx) [Wanneer men den omloop der vochten in de Dieren en. Planten befchouwt;, Ziet men, hier wonderlyke verfcheidenheden, in de Viervoetigen en in de Vogelen, loopt ‚het bloed,, door de flagaders uit het hart, naar de aderen, die het zelve weder in het hart te rug voeren, en het voedend {ap , door ‘kleine vaatjes afgefcheiden , word in de Chylbuis en van daarin het bloed overgebragt. In de tweeflagtige Dieren, in welke het Hart maar een: oor heeft, ontlaften zig de longs aderen in het hart, inde Kikvors- fchen-in het. Hartsoor, en in de Salamanders in de holle ader, (zie pu VerRNeEY Oeuvr, dAnatom. tom. Il. p. 478.) Im de Pisfchen loopt het bloed uit het hart komende ín de kieuwen, en word van daar naar alle de deelen van het ligchaam gebracht. In de Rupfen is het hart zoo lang als het geheele lichaam, en geeft vleugelsgewyze tak. ken aan alle de deelen van het ligchaam, (zie LyonN. grait. dnatom. Se. tab... f. r. P. tog. en tab. XII. f. 1. p. 412. Ec, ) hoe na dit aan de Zeemuizen komt, kan men uit het boven gemelde nagaan. — Befchouwd men den loop der vochten in de Plan- ten, dan Ziet men, dat de fyne wortelbuisjes het ingeflorpte vocht opvoeren, aan dege- heele Plant mede deelen, en dat het overtollige door de Pori der biaaden uitwaasfemt, Zie Bonner ufage des feuilles Mem. [. en Mem. V. tab. ult. vergeleken met Hates Groeijende Weegkunde IV, Hoofdfluk.) B.] EIL, Stuk. C 2 C 20) deze eyertjes uit den buik koomen, hoe het zaadvocht aan de eytjes raakt - ( daar geen teeldeelen voor handen zyn, en in het geheele Dier, behalven de mond en den aars, geen opening toond ) „wil ik gaarn bekennen niet te weeten , te meer daar noch door den mond, noch door den aars, het zy door drukking , het zy door vryving iets kan uitgedrukt worden. _ Ik wenfchte dat ik meer van de natuur en levenswyze der fluweele Zee- flak konde zeggen: Maar behalven hunne geboorte plaats, en hunne fpys uit Zeewier beftaande, en hunne Rupfen gang, beneven de zyborftelen of doornen, met welke zy zich tegens de roofvisfchen befchermen, weet ik niets zekers. Ik zal derhalven tot de andere zoorten der Zeemuê- zen overgaan, en eerft die aanhaalen, die met deze door de rugfchub= ben, en gebrek van kieuwen en verder zaamenftel overeen koomen. 2. APHRODITA SQUAMAT A. 4 en C ofhnae Jaz tee DE GESCHUBDE ZEERUPS. De groote Linneus is de eerfte die melding maakt van de ge/chul- de Zeerups. (Syfl. nat. ed. X. p. 655.) en heeft 'er eene duidelyke be- fchryving van gegeeven, welke hy benevens de voorgaande alleen fchyne gekend te hebben(z), de Heer Baster heeft dezelve afgebeeld (Opuft. Subfec. Wol. II. kb. 3. tab. 6. f. 5.) welke echter aan de onze, (die — toen reeds in ’t koper gebragt was, wanneer het laatfte boekje van dien geleerden Heer in het ligt kwam, ) geen nadeel zal toebrengen. De Heer Linneus zegd, dat deze zoort in de Zee leeft, en ik weet dat zy niet alleen in de Zee, die Holland en Engeland omfpoeld, maar ook in het vlottende Zeewier van de Krooszee en by de Kaap de goede Hoop gevonden word. Zy kruypt langs de Zeewieren en Blaas- corally- nen, en op den grond der Zee, zy is echter niet zeer gemeen, ik kan haar fpyze zoo min, als die der voorige bepaalen, i Cz) EIn de XlIde- uitgaav heeft de Ridder Linnzus vier zooren aangeteekend, de Aphrodita. Aculeata , welke hier voor befchreeven is; de Aphrodite Scabra, welke de Aphrodita Eepidota is van onzen Schryver; de Aphrodita Squamata, welke deze is; ex eindelyk de Zmbricata, welke de Heer LinNaus zegt, 36 fchubben en dus 18 paaremr te hebben, en by onzen Schryver niet ís aangeteekend„. misfchien eene verfcheidenheid: der gefchubde. Zie Linn. Sy?. ZIJ p. 1084. B. ] Car) BE SCHRYVING DER GESCHUBDE ZEEROUPS. FIG. 29. ad, Het ligchaam is op zyn langft een duim, fangplat en in deelen afgefcheie den en met fteeltjes gevleugel. (Fig. 29. 5.) Deze fteeltjes zyn 25 in getal, (Fig. 29. d.) krom en plat, met een foodrecht ftaand in tweeën gedeeld kammetje, en gewaapend met ftyve als vergulde hairborftels, en alle aan den Zafis met een vliesachtig hairt- je gemerkt. De fchubben bedekken den geheelen rug; (Fig. 29. a.) zynde 12 paar, alle plat, (c.) en door gryze puntjes ruw , en van buiten met eene kleine ruimte van de fchyf, aan de rugknobbeltjes boven den bafis der quasjes , daksgewyze over elkander leggende, de eerfte zyn klein en dwars eyrond, de meefte zyn lang en leggen fchuinfch, de twee laatfte hebben de gedaante van een nier, en bedekken den ffaart. —— Alle be- {taan zy uit eene kraakbeenige plaat , welke onder een dubbeld vlies fchuild „ -het bovenfte vlies is geftipt , en van vooren gladder, het onderfle is dun en geheel glad, Uitgenoomen het tweede en derde paar leggan de fchubben overshands , dus legt het eerfte paar op de eerfte (neede, het tweede op de derde, het derde op het vierde „ het vierde op het vyfde, enz. he, De infnydingen tusfchen de fchubben zyn by de quasjes aan weder zyden met een vleesachtige fpriet gemerkt. De: rug is dwars geftreept. De mond van het Dier is zaamengetrokken voor de eerfte voetjes en de boven lip heeft drie tepeltjes, boven welke een wratje ftaat, dat aan we. derzyden een dubbel hairtje heeft. Dus verhaald ook de Heer LiNNZUS ; en dus heb ik het in de meeften gezien. Edoch in zommigen heb ik bo- ven den mond twee dikke fprieten gevonden, tusfchen welke ’er eene klei- ne onpaare en buiten by de fprietjes cer dubbel dun fprietje. De Heer BAsTER fpreekt van zes fprietjes, van welke ’er twee grooter en dus{chynt hy de kleine tusfchen de groote vergeeten te hebben. ON T LE ED EN G. Het dunne witte huidje, gaat lichtelyk van het geweekte ligchaam, de: buik word ter zyden door loodrechte fpieren in veele hokjes afgefcheiden., gelyk in de Auweele Zeeflak. UI, Stuk, C 3 De C22) De maag is in zaamenftel en gedaante gelyk aan de voorige, maar platter, en eindigd van agter met een vliefige trechter, van vooren is zy aan den flokdarm gehecht, die van binnen zeer ruig is. In de doorgefnee- den maag zag ik, dat de rand der voorfte opening vier tanden had, die kraakbeenig, bruin en fcherp waaren, en met hunne puntjes in den flok- darm uitftaaken. De rechte darm, die zeer dun is, is van het begin tot over den helft ge- vleugeld met 9 byhangzelen, die overal gelyk zyn, en de meefte aan de punt in veele deelen gedeeld, en worden aan den bafis der kwaftjes of fteeltjes ingeplant. Dus is ‘er eene groote overeenkomft , tusfchen de ingewanden en uiter- Iyke gedaante tusfchen deze en de voorgaande zoort. 5 APHRODITA LEPIDOTA. Med LA 5 É / D E DO NSR UIC did (Seren Es jj Et Dit Diertje is in zyn zoort zeker van het voorige onderfcheiden , fchoon het moeijelyk te onderfcheiden is, om de overeenkomft van alle de deelen. De geleerde Baster fchynt het afgeteekend te hebben. ( Natuurk. Uitfpann, Vol. I. lib. 1: tab. 4. f. 3. AC.) Men vind in de Zee tusfchen Engeland en Holland, deze zoort in me- nigte, en zy is aan de in de lengte loopende zwarte ftreep ligt te kens nen. ) BESC sl Rs Mi VookeiNAiG | DER D:@ iN /S&eRs U: G. IGS tse. Zy is kleiner en platter, anders gelyk de andere, De zes en dertig paar voetjes (Fig. 2.) zyn langer dan in de voorgaan- de zoort, en blykbaarder gedeeld, en met geelachtige dunne hairtjes om- zet. Voorts als in die aan de bafis met een elsgewyze hairtje gemerkt, en aan de rug met een langachtig fprietje, dat aan zyn punt zwart is, behal. ven aan de gefchubde deelen ontbreekt, dog aan de agterfte deelen zeer Jang is. De C23 ) „De rugfchubben (Fig, 30. b.) 14 paaren in getal zyn eirond zeer fyn geftipt, en meteen fchyfje boven de voetjes aangegroeid, plat over el- kander leggende, de geheele rug over dekkende, alseen doorgaand fchild, dat met eene breede zwarte band, doorftreept is. De tien eerfte paaren der fchubben leggen op de ovwerhandfche infny- dingen, maar de overige leggen op yder derde, Zomtyds ontbreekt het veertiende. E 4 APHRODITA CHIRRHOSA. D E Vom DOE: GESPRIETTE ZEEMUIS. Ik maak geen de minfte zwarigheid om dit Diertje voor eene byzondere van Zeemuis te tellen, fchoon ik het flechts uit een onvolmaakt zoort kenne. — De geleerde Heer GroNovius heeft het my medegedeeld en verhaald dat het uit de Noordzee kwam. Het heeft zoo veel overeenkomt met de voorige, vooral met de Donsrug, dat ik lang getwyffeld heb, of ik het niet voor eene zoort, die ouder en bedorven was, konde; maar het by- zonder maakzel der voetjes, nam die twyffeling weg. À BES GaR XV lo NG DER GESPRIETTE ZEEMUIS.. PIG 6: Het ligchaam is zeer teêr, lang, dun en overal even breed fpelrondagtig plat, en dus na aan de Zeeduizendbeenen komende. … Aan wederzyden zyn ’er 35 platte lange voetjes, die aan hun uiterfte gefplitft zyn, (Fig. 5. 6.) het bovenfte deel is korter, beide zyn met een quaftje uit -bruingeele hairtjes beftaande, (Zig. 6. e. d.) omzet, die aan het boven eind langer zyn (Fig. 6. e.) maar aan het onderfte meerder in gevalngdijes 60919): 1e " 'Er leggen 11 paar fchubben op den rug, (Fig. 3.) die platachtië zyn en rond „ en met bun voorfte deel boven de voetjes vaftgehecht. (Fig: 5. a.) bell. Stuk Aan (24) Aan de agterfte rand waaren zy ruuw en bruin getand, en in deze, welke ik befchryft als blaasjes opgezet. Sie dok Het eerfte paar /chubben legt op de derde ligchaâms verdeeling , het tweede paar op de derde, en de volgende op de fteeds derde volgende verdeeling. Ted _ De voetjes zyn naakt, en hebben naar de rugzyde eene lange fpriet, — (Fig. 6. c.) die als eene draad uitloopt, met een zwart dik puntje. — De drie eerfte paaren, die zeer klein zyn, hebben ook kleine fprietjes, de agterfte (Fig. 3 en 4.) zyn integendeel zeer lang ; doch de gefchubde deelen hebben geen fprieten. De mond {taat tusfchen de vier voorfte voetjes (Fig. 3. 4. a.) en fchynt met vier fprieijes gebaard te zyn, van welke de twee middelfte de langfte, en als zwarte draaden zyn. ON TLE GE DNG, In de boven befchreeven Zeemuis was de maag alleen kenbaar. — Deze was vleesachtig plat, en hing aan een vliefige flokdarm, van binnen had zy eene witte rok en was in den flokdarm ingevoegd, hebbende aan we- derzyden twee digt by elkander ftaande , kraakbeenige , ftekelige tan- den. id | Het witagtig en de verwen der regenboog wederkaatzend huidje, was dunder dan in eenig ander zoort. Thans volgen die Zeerupfen, welke geen fchubben hebben, maar zeer fchoone- naakte kieuwen, die langs den rug leggen, waar door zy van de voorige onderfcheiden zyn. 5 APHRODITA FLAVA. Ascia ca RAe a Ee ) Epe GEELE ZEER UPS. Dit allerzeldzaamft Dier geev ik uit uit de verzameling van den Heer J. A. ScrrosseR, Beroemd Geneesheer te Aimfterdam, Lid van het Koninglyk Genoodfchap te Londen, die my gunftig toeftond het zelve te befchryven en te laaten afteekenen. Deze zoort, door haar hair, en fchoon kieuwen geftel zoo aanzienelyk en by geen Schryver, myns weetens, aangehaald , is een inwoonder der Krooszee. Die, welke de beleefde Heer Scruosser, ter befchryving ge- leend C25 leend heeft, was aan het Anker van een Koopvaardy Schip, dat haar de Kuft van Bengale fteevende, in het jaar 1758 , gevonden. Eene kleinere geele Zeerups heb ik naderhand, in de verzameling van den Wel Ed. Heer vAN Hoev, Scheepen en Stads Doêtor in ’s Gravenhage, Bean ‚ die dezelve met andere zeldzaamheden van Amboïne gekreegen ‘had. ‚ In deze zoort was geen fchyn van die rugfchubben, welke wy in de voo- rige zaagen (a). Hier ziet men in tegendeel zeer volkomen kieuwen, die bloot leggen , en van welke men in de voorige ter naauwernood ruwe be- ginzelen vond. De voetjes fteeken in de geele Zeerups zoo niet uit, zy zyn niet ook met ftekels gewapend, maar met een groot kwaftje van zeer zacht hair, benevens een fprietje, dat vleesachtig is, dat ook aan de rug kwaft- jes uit dergelyke hairtjes beftaande, gevonden word. De gedaante van deze Zeerups komt meer met de volgende, dan met de voorgaande overe een, doch de evenredigheid van het ligchaam, is tusfchen beiden in, voorts heeft dezelve alle de eigenfchappen van het geflacht. Door zyne „Jprieten komt hy by de fluweele Zeeflak, en het kuifje agter de fprieten, brengt hem tot de geknobbelde , en tot de platte Zeerups, die hier na vol- gen zullen, maar de ffaart flyltjes zyn hem alleen eigen; ten minften, ik heb dezelve aan geen andere bekende zoorten gevonden. BHE ASN CER GR AEM IN G / j | DER GEBEEIR EZ BE BR UPS | FIG. ZI | De afbeeldingen en vooral de zevende toonen juift de grootte van die, welke de Heer Scrrosser bezit (bh). De lengte dezer was vier duimen en (Ca) [Indien het aanwezen, of gebrek van Rug/chubber eenig onderfcheid in de zoorten van dit geflacht maakt, behoorde myns bedunkens , de fluweele Zeeflak den overgang van de eene tot de andere Verdeeling te maaken; want de fchubben zyn vooreerft niet zigtbaar, dan naar doorfnyding van het ruggenvel ; ten tweeden, zyn deze fchubben niet altyd aanweezig. In de fluweele Zeeflak, welke ik geopend heb waaren zy niet, en in derzelver plaats lagen geplooidde en gefronfelde vliezen, die, met een vervlies (cellulofa”)) aan de rug en aan de zyden vaft gehecht waaren. B.) (4) [De afbeelding is wat grooter, dan de wezentlyke Zeerups, welke wylen den Heer Scnrosser bezat, ook zyn de zyde hairen zoo lang niet in het voorwerp. zelv, doch hebbe dezelve zoo lang laateu teekenen, om des te beter de penceeltjes der voetjes te onderfcheiden, B. ] ML, ‘Stuk. D (26) en zes lynen, en die der andére , welke ik gezien heb, was omtrent twee en een halve duim. Het ligchaein is plat van boven verheven (Fig. 7.) van onder vlak, ge- heel door dwarsfe infnydingen, die in de zyden dieper zyn, of gelyk de Rupfen , geringd. Deze verdeelingen waaren inde groote ten getale van 40 „inde kleine 33, en aan de zyden verheeven rond , en voor aan de buik , als met een plooit- je vermeerderd , aan de rug wat breeder. — De twee eerfte dezer ontbree- ken van vooren, als in de rimpelige opening der mond verzwolgen, het derde en vierde fluiten de mond in, en loopen van onder zaamen. De opening der mond (#ig. 8. a.) is rimpelig en door de eerfte ver- deelingen, als met vier plaatjes , en de twee middelfte plaatjes, zyn in de lengte verdeelt’, de mond loopt in den flokdarm uit, welke los en als een zak is, in welke men de opening der maag ziet: deze is twee lippig en fteekt met een dikke plaat, als een tong uit. In fteede van voetjes, geeven de verdeelingen, aan de zyden meer uit- fteekende, een plat, eenigzins overgeboogen kwasje uit zeer dunne zwa- velgeele hairtjes-beftaande ontrent 45 lang , met een velachtig baardtje 22” lang, dat tusfchen de hairtjes in ftaat. Behalven dat, vind men in yder verdeeling, naar de rug aan wederzy- den een kringetje dat dwars eirond is, gerand, en als vereeld, geel, gee- le hairtjes uitgeevende, in natuur en grootte gelyk aan de zy kwaftjes, maar zo dik niet en alom verfpreidt, en als aigretjes uitwykende , waar door de zyden van het Dier hairig fchynen. Uit yder rug kringetje komt behalven dat, een fprietje 2% lang, van on- der met een zwart adertje befchilderd en tegens den rug leggende. 5 Zes en dertig paar kieuwen leggen er in een dubbele rei, op yder ver- deeling ’er twee leggende, (bebalven op de drie eerfte kleine.) Yder kieuw (Fig. to a.) isgelyk aan een vaaren blad dat nog niet geheel uitgefpreid is, het gelykt namentlyk een driehoekig plantje, dat in, dezelve vlakte driemaal gevleugeld is. De laatfte vleugeltakjes zyn hairig, bruin, en ftrekken na de binnenkant der kieuwen pa den rûg toe, waar- door het vlokkig fchynt, (Fig. ro.) en de groote takken worden ook van die zyde minder zichtbaar. De onderfte van de binnenzyde der vin- nen, die van de gemeene ftam afkoomen , is in alle de kieuwen eenigszins krom, de andere zeftien in getal, {taan byna tegen elkander over, en de drie onderfte zyn de voornaamfte , de andere neemen fchielyk af. De kieuwen groeijen allengskens tot het dertiende paar, van daar blyven zy even groot, tot het zes en twintiefte, en neemen dan af, zoo dat op een na het laatfte paar zoo groot is, als het eerfte, en de drie laatfte worden kleiner. sh Die verdeelingen, die wel geen kieuwen, maar echter pinceeltjes heb- ben, de eer{te en tweede van den rug namentlyk zyn met een ee t Ce Car) » fleraad als een kuiftje getooid, (Fig. 7. a. Fig b.) dit is driehoekig, plat „vaan de oppertte rand dubbel getand, en aan A onderzyde is het met een breede vlakte, als eene Slakken voet voorzien, en legt met een los puntje tusfchen de tweede en derde verdeeling. Voor dit kuifje ziet men twee baardjes CHi. 7A 9. a.) als fprietjes , welke men waarfchynelyk als {prietjes van deveerfte rug pinceeltjes moet aanmerken, waar door deze zoort by de fluweele Zeeflak komt. De ftaart der geele Zeerups eindigd met een vorkje (Lig. 7. 8. b. sb.) uit twee rolronde ftompe dicht by elkander ftaande ftyltjes beftaande , wel- ke ik in geene Zeerups meer gezien heb. De verw van het geheele Dier i is, gelyk gezegd is, geelachtig of gelyk de blonde haîren, met welke men Venus fchilderd, waarom ik dezelve de geele ZeeRUPS genoemd. heb, De verw van het ligchaam is als die van het vel van een handpalm, en dergelyke ftreepen doorploegen ook het vel van het Dier aan de buikzyde, en den rug tusfchen de kieuwen. Verder loopt ’er over den onder- buik eene flaauwe ftreep, in de lengte, en middenop den buik vind men op yder verdeeling loodblaauwe vlekken, die geen ftreepen hebben. De groote takken der kieuwen zyn witachtig. en de kleine zyn bruin. __In de hier befchreevene groote was het maakzel van de negende en tien: de verdeeling aanmerkelyk; als die aan de linker zyde door eene toege- groeide verdeeling vereenigd waaren, en maar een aigretje of kwaftje had- den, terwyl op de rug en aan de andere zyde alles dubbeld was, In de kleine zoort heb ik niets dergelyks gevonden. Ook was het veertiende en vyftiende paar kieuwen van de regter zyde zeer byzonder, door hunne zamentrekking en kleinheid. Maar dewyl het waarfchynelyk is, dat het levende Dier deze deelen kan uitzetten en za mentrekken gelyk men dit in de kieuwen ziet van de Zeeduigendheen, die die in een fchulpen koker woond , zoude het konnen zyn, dat in het ‘lere ven deze kieuwen noch zaamengetrokken ftyf geworden zyn. __Ik weet niets meer van dezen Zeerups. Het zamenftel der mond, doet my gelooven, dat de maag door vryving werkt. De ontleeding zoude mis- fchien andere aanmerkenswaardige zaaken ontdekken, maar de koftelykfte en zeldzaamfte {tukken uit de verzameling, daar aan te onderwerpen waa- re een wanbedryf. — 5 ZI. Stuk, D 2 6. APHRO- (28) 6. APHRODITA CARUNCULATA. D E Afas ee) k GEKNOBBELDE ZEERUPS. Het is zeker deze zoort, welke Sera heeft willen aanduiden, ( Thefaur. Vol, II. tab. 81. fig. 7.) en die hy pag. 31. noemt, Zeeduizendbeen van Amboïne , en dus dezelve, welke LinNseus Nereis Gigantea of groote Zeee duizendbheen noemd , en welke hy zegt (ten onregte echter) dat drie reyen met kwaftjes heeft. Wyl nu de afbeelding van SeBA zeer ruw is, en men nergens eene goe- de afbeelding van dit Dier vind, heb ik, om de natuurlyke hiftorie der Zeerupfen op te helderen „ nodig geoordeeld, dit gebrek te vervullen ‚door dezelve te befchryven en af te beelden. SEBA zegt, dat dezelve uit de Kroos-Zee koomt; *t geen ik niet tegen- fpreek. Maar de beleefde Heer Dury, Voorzitter in het Genoodfchap der Natuur-Minnaars te London, heeft ’er my eene gezonden, die hy met andere Zee-Dieren van ’t Eiland Antigoa gekreegen had. Dus kan ik met meerder zekerheid zeggen, dat het een inwooner van de Americaanfche- ‘Zee is. Het is waarfchynelyk, dat dezelve gelyk aïle de andere vry in Zee deevt, en de vierdubbele rey van hairkwaftjes, langs het ligchaam ftaande , maaken het Dier onbekwaam om ergens in te kruipen. De lengte en tederheid van het ligchaam , doen deze en de volgende tot de Zeeduizendbeenen komen; maar de kieuwen, de buikkwaftjes en hair- bosjes op de rug, brengen het zelve tot de Zeerupfen, de dunheid van het hair en deszelvs verw, gebieden hem op de geele Zeerups te volgen. Ook heeft hy gelyk die, een kuifje aan het voorfte deel van het ligchaam. In gedaante is hy zeer gelyk aan de volgende zoort dach verfchild van de- zelve, door het gladde en duune vel, en de dunne hairtjes aan de voetjes, ìn plaats van welke, in de volgende zoort doorntjes zyn of ftyve borftel- hairtjes, gelyk in de fluweele Zeeflak , als ook door de kleinheid der kieu- wen, en dat de baardjes, in de buikvoetjes niet gevonden worden, het geen aan deze zoort alleen eigen is. BE- (29) BE SCH EKERNVM JM ToNeG VAN DE GEKNOBBELDE ZEERUPS. nee Ik heb de eene 9 duimen en de andere byna 14 duimen lang gevonden. De grootfte dikte der laatfte was als een Mans vinger, en de evenredigheid, van het ligchaam, was als die der gefnuitte Zeerups, ( Fig. 14. 15.) af- gebeeld. Á Het ligchaam was dun platachtig vierkant, aan den rug wat verheven rond , van onder met eene flaauwe voor doorfneeden, en diep en ge- korven. Daar waaren meer dan negentig verdeelingen aan, beiden ontbrak de punt van de ftaart, In fteede van voetjes was aan yder verdeeling aan de buikzyde een tepelt- je, dat een dwars geplaatft kwaftje droeg, uit zeer dunne geelachtige hairt- jes beftaande. (Fig. 13.) Aan de rugzyde (Fig. 24.) was een dergelyk kwaftje van andere hairt- jes, om welke een gerimpeld ringetje ftond-, en uit welke van achter een elsgewyze hairtje rees als een baardje, dat ik in de buikkwasjes te vergeefs zocht. Et De rug kwaftjes zyn in geen regte lyn geplaatft, maar wyken overs. hands naar de buikkwaftjes uit „ dat byzonder is. By yder rugkwaftje is eene kieuw die zeer takkig is en met knobbeltjes tegen het kwaflje van agter aan legd, en het laat een gekamd takje naar de zyden vallen. De mond is in de vierde verdeeling rond en gerimpeld ( Fig. 13.) de drie bovenfte verdeelingen loopen in dezelve, en ontbreeken dus aan hun on- derfte deel, tusfchen deze loopt eene tweelippige ftreep, die aan de punt met die baardjes uitloopt, waar van de middelfte de langfte is. (Fig. 12.) Op de rug agter deze fprietjes is ”er een knobbeltje of eyrond ligchaam (Eis. 12.) dat plat isen aan wederzyden geftraald met zeven plaatjes, die: eenigzins gegolfd zyn. En dit fchynt in plaats van het kuifje van de voo» rige en volgende zoort, te dienen, Dit ligchaamtje is by Sera zeer wek afgebeeld. De verw van het geheele Dier fchynt graauwachtig wit geweeft te zyn. De huid is teer, glad , met een dun opperhuidje , dat blaauwachtig wit is en de kleuren wederkaatft, overdekt, en van onder flaauw geftreept. HIL Stuk, Da NE: (303 OAN: TOE SEAEND BaN 00. De maag alleen is door haar fraay zamentftel aanmerkenswaardig, en die heb ik met een gedeelte van het ingewand geheel gevonden. Zy was vleesachtig,, bultig, en gelyk aan een omgekeerd menfehen hart, van onder met haar agterfte deel vaft gegroeid, van vooren met den flok: darm vereenigd. De flokdarm was uit een dik vlies zamengefteld , en als een trechter , van binnen wat ruw, en van buiten naar de mond met ín de lengte loopende plaatjes zaamengetrokken. In de en ziet men het vleesfige dikke eyronde deel der maag, ae van vooren een tepelagtige vereelde en geplooide opening geeft, Van deze opening begint de holligheid der vleefige maag, die plat is, en met grovere plooyen van den vereelden binnenften rok, doorweven, en door een kwabbetje , dat uit het binnenfte deel der maag ryft in tweeën ge- deeld en byna gevuld. Dit meer vlecfige deel der maag is van agter als fchuins geknot „en geeft twee dikke plooyen, die om de gaping der holligheid ftaan, en fyn ge- ftreept zyn. De binnenfte dezer plooyen loopt met een plat kwab- betje naar den mond der maag, is van buiten dikker, en hangt vry in het trechtersgedeelte der maag. Deze trechter uit een vleesachtig vlies zamengefteld, in los, van binnen ruw, en naar de portier der maag in de lengte gegroefd. De portier is geboogen, en fteekt met twee lippen in den darm uit. De darm legt los, is gekronkeld, en loopt onder den portier naar voo- En heeft geen byhangzels, gelyk ik ook niet geloof in de twee vol- ende. À De zenuw flam is een dubbele witte ftreep, onder de fpysbuis tusfchen de fpieren in de lengte loopende, dikker dan een draad , een flaauwe knoop makende by yder verdeeling,, en uit yder knoop, komt aan wederzyden een regt zenuwtje. . APHRO- (31) 7 APHRODITA ROSTRATA. D E \ BREE D SN UI MIG Be ZEE RUPS: De meergemelde Zeer vAN Hory, heeft de vriendelykheid gehad van dit Dier ter befchryving aan te bieden, en onlangs is ‘er een grooter zoort in het Cabinet van Z. H. D. den PRINCE VAN ORANJE ge. _ bracht. Men vond het in de Kroos- Zee en komt meeft uit Zmboïne, of het vry in Zee leeft, dan of het daar fchuilplaatfen heeft, kan-ik zoo min als van de andere bepaalen. Het eerfte echter is het waarfchynelykft, wyl het ge: meanelyk met Amboinfche Vifchjes overgezonden word, en dus waarfchy- nelyk met dezelve gevangen. Dat het ten minften in zyn eigen koker woo= fien zoude , verbieden de gedaante en de fchikking der Werktuiglyke dee- len, te gelooven. d _ Deze zoort verfchild van de voorgaande, Cmet welke het echter in de algemeene gedaante overeenkomt,) door dien zy in den eerften opflag ruw leder fchynt dat dik en ongelyk is, als ook door de uitfteekende voetjes ter zyden, en dat dezelve een baardje hebben; en niet met een zagt kwaftje, maar met een bondel ftyve borftelhairen eindigen; als ook. door de grootte der kieuwen , en andere kleinigheden, BB SG BPR Wi MENG DER BREEDSNUITIGE ZEERUPS, FIG. 14-18. De Zeerups, welke tot befchryving en afteekening gediend heeft, was acht Paryfche duimen lang. De grootfte breedte was een half duim en de dikte een vierde lyn, maar dat zy grooter worden, toond het voorbeeld, dat in het Cabinet van Zyn Hoogheid bewaard word, dat meer dan een voet lang is, en, meer dan een Mans duim dik dan zyn breedfte einde, Het ligchaam is vierkant platachtig en zoude overal vlakke zyden heb- ben, waare de rug niet verheven. rond, (Fig. 14.) van vooren is zy JIE Stuk. ftomp ï (32) ftomp , en word van de helft der lengte af, geheel geringd of met infny- dingen verdeeld. : De volmaakte verdeelingen bedraagen in de kleine Zeerups 66, en in de grootte 55, de groote zyn op het midden en na vooren, en de overige neemen met de dikte van het ligchaám af, Clig. 14. 15. ) gelyk in meeft alle gekorven Zee- Dieren plaats heeft. De voetjes (Fig. 17. c.) zyn tepelachtig ete ‚ en als omgefla- gen, en eindigen met een bosje dikke, zeer ftyve bronsachtige borflelhai- ren, van ongelyke grootte, ten hoogften acht, van onder hebben zy een vleesachtig puntje , (Fig. 17. e.) dat als een els is, en byna als het klaauwtje van een Rups. De kwaftjes op de rug (Fig. 16.17. b.) ftaan in eene rechte rei, dicht by elkander zyn rolrond, beftaande uit dunne ftyve hairtjes, die roeft- kleurig zyn, in eenê ronde rimpel van % vel ingeplant, uit welke ook een vleesachtig baardfe ryft tusfchen de hairtjes der penceeltjes. De kieuwen (Fig. 16. 17. a.) zyn met een klein fteeltje om de kwas: jes geflaagen, uit een kieuw{tam komen ontrent zes takken, die byna even- wydig, doch niet even groot zyn, (Fig. 16. a ) naar boven in ’t onein- dige verdeeld, zo dat ’er uit de toppen der takken een bruin hairig kwaftje rylt, (#ig. 17. a.) gelyk aan die ftukjes, die men wel in de nageboorte der herkaauwende Dieren vind. De toeftel der kieuwen is zeer fraay ‚ En neemt niet af, naar de evenre- digheid van ’tligchaam, derhalven worden de agterfte verdeelingen, byna geheel door de kieuwen gedekt, ook zyn de rug penceeltjes op de agfter- fte verdeelingen grooter dan de evenredigheid zoude vereisfchen. \_ In de kleinere was de fcherp toeloopende ftaart (Fig. 14. 15. hb.) van zes leedjes aardig, en natuurlyk na den rug omgeflaagen. De aars is in ’ puntje van de ftaart, met eene kleine dubbel gelipte opening (Fig. 18. a.) De mond is aan ’t voorfte einde rimpelig zamengetrokken en neemt de twee voorfte verdeelingen in. Deze bykomende verdeelingen met kleine kwasjes en een groot baardje, en naauwlyks boiftelhairige voetjes, maar met een ongewoone groote vleefige punt voorzien leggen van wederzyden tegen het verlengde verhemelte ‚met een dubbele lange ftreep, die van - vooren uitfteekt, en met fprieten gefnuit is. De vleefige fprieten zyn elsgewyze, van onder ftaat ‘er aan wederzyden eene kleine, van boven drie, van welke de middelfte de dikfte is; die ter zyden (taan zyn langer. (Fig. I4. 4.) De huid is lederachtig, aan de buikzyde met in de lengte loopende, af- Schrooken ftreepen , die als vereeld zyn, op de zyden met in de lengte leggende rimpeltjes, dwarsfe, flaauwe op de rug, de verw is bruingrysach. tig lood coleur, maar in levende misfchien anders, het huidje, dat van lig: Mas) figchaam kan gefcheiden worden, is bruin geel, de zeldzaamheid van het Stuk „ verbood het zelve te ontleeden. 8 APHRODITA COMPLANATA. D E | Ark age le PLATTE ZEERUPS. Deze heeft my de zeer geleerde Heer GroNovius (die dezelve van de Heer JAcQuiN, uit de Canaïrifche Eilanden ontfangen had) eerft me- degedeeld. Naderhand heb ik dezelve uit Antigoa gekreegen , en fchoon niet onbekend, oordeelde ik egter dezelve hier te moeten plaats geeven, te meer wyl ‘er geen volledige befchryving van was. Een fraaye afbeelding van onze Zeerups, wegens haare platte gedaante, de platte genaamd, vind men by Browne (Natural. Hift. of Famayca tab. 39. f. 1.) die het p. 395 noemt: Zeeduizendbeen , met twee in drie- en gedeelde voelers aan ’t hoofd, en verfcheiden op ’t ligchaam, die als kwaf?- jes zyn en in eene dubbele rei aan de zyden fbaan, en dezelve, door een on- vergeevelyke feil voor Scheeps- of Paal-wormen houd; ik geloof, om dat men dezelve wel eens in de ledige kokers der Paal wormen vind, De afbeelding van PrerrverR by BRowNe aangehaald, ontbreekt in het Werk van Periver, dat ik bezit, dus kan ik hier niets bepaalen. De Heer LiNNzus heeft de afbeelding van Browne tot zyne blaauwe Zeeduizend- been gebracht; fchoon zyne befchryving en de aangehaalde afbeelding van 5 SEBA (c) een geheel andere zoort aanduiden. } Deze laatfte zoort van Zeerupfen, komt na aan de Zeeduigendbeenen, heeft meerder verdeelingen , dan eenig ander, en is byzonder door der- zelver kleinheid, en door hun plat ligchaam. Het voeten en kieuwenge- ftel komt zeer na aan de geknobbelde Zeerups, en de fchyn van het kuifje boven den mond, brengt hem by de geele Zeerups, daar hy anders weinig op gelykt. Cc) [By de Heer Linnsus ftaat SpA muf. J. tab. 131. f.3. moet zyn zab.87. f.$. fchoon, deze afbeelding zeer ruuw en onvolkomen is, De afbeelding van Browne ftrookt redelyk mer die van Petiver #ab. 28, doch alle de afbeeldingen van Periver in zyn Gezophylacinin zyn ruuw en veele flecht. B.J II, Stuk, E BE» UI Stk nti Se vi sE en en ee f en pen ä m walen. y dk LN RAE Jen df JJ Bylacrt dl 2 (lek Getal (Arif Greca J-Á ; { al Ike edad | SM Slater p. { CG meer IRIS Arse benmernne Caland Eter) 1d AP Aapafbarsersman. Da er Ief Äsaar.) 9 Z A5 FP earned S „ pe PD RÔ Zehm | Lalla) mand (en) fi ’ Plinene N Ra DIER RKDUNDIG MENGELWERK. IN HET WELKE DE NIEUWE OF NOG DUISTERE ZOORTEN VAN DIEREN Door naauwkeurige Afbeeldingen, Befchryvingen en Verhandelingen opgehelderd worden. IN HET LATYN BESCHREEVEN DooR DEN HOOGGEL. HEER Pp: 8. P JN 1 Ë L Ä S 9 M. D Hoogleeraar in de Natuurlyke Hiftorie , opzichter vanhet Cabinet van haare Keizerlyke Majefteit de Keizerin van Rusland, Lid van de Keizer- Jyke Academie der Natuur onderzoekeren, en Medelid van het Krninglyk Genoodfchap te Londen. Vertaald en met Aanmerkingen voorzien DOoOR PP. BODDAER TE Mep. -D. Oudraad der Stad Vlisfingen, Lid van het Zeeuwfche Genoodfchap der Wetenfchappen te Vlisfingen IW. STUK, bevattende DE ZEEDUIZENDBEENEN EN ZEEPISSEBEDDEN MEBO TRE CE ABRAHAM van PADDENBURG, zh bre $ EN J. vAN SCHOONHOVEN, Van ern GS AAN DE WELEDELE HOOGGELEERDE HEEREN / CAROLUS VON LINNE, M. D. BARON, RIDDER VAN DE NOORDSTER , EERSTE LYF- ARTS VAN ZYN KONINGLYKE MAJESTEIT VAN _ZWEEDEN, KONINGLYK EN GEWOON HOOG LEERAAR IN DE GENEES- EN KRUIDKUNDE. LID VAN DE ACADEMIEN DER WETENSCHAPPEN VAN UPSAL , STOKHOLM, PARYS, PETERSBURG, EN BER. _LIN,VAN DE KEIZERLYKE, KONINGLYKE ENGELSCHE EN ZWITSERSCHE MAATSCHAPPYVEN, VAN DIE VAN TOULOUSE, MONTPELLIER, FLORENCE enz. ENZ. NICOLAUS LAURENTIUS BURMANNUS, M. D. HOOGLEERAAR IN DE KRUIDKUNDE IN HET DOORLUCHTIGE SCHOOL TE AMSTERDAM. LID VAN DE MAATSCHAPPY DER WETENSCHAPPEN TE HALLE, EN VAN HET ZEEUWSCHE GENOODSCHAP DER WETENSCHAPPEN TE VLISSINGEN. WORD DIT VBR DiEWS tE U KT VAN HET DIERKUNDIG MENGELWERK, A 2 TER TER DANKBAARE ERKENTENIS VAN VEELE NUTTIGE ONDERRECHTINGEN, EN TER BETUIGING VAN WAARE HOOGAGTING. EN VRIENDSCHAP OPGEDRAAGEN DOOR Hun Hoogeerw. Hooggel. Dw. Dienaar PBODDAERT.. DE DE ZEEDUIZENDBEENEN. E Latynfche naam Nerers eertyds door de fabeldigters j aan een zoort van Zee Godinnen (@) gegeven heeft, de Heer Linneus aan een fchoon geflacht van Zeewor- men toegepaft , dit zyn lange overal even breede Diertjes, met voelertjes aan weder zyden- langs het geheele Ligchaam bezet, en als gevind. In dit welgeplaatfte geflacht heeft die groote Man: egter zommige lange Zeerupfen geplaatft, als de in het voorige Stukje geplaatfte geknobbelde , en platte Zeerups, en in de kokers wonende Zeeduizendbeenen, die of een byzonder geflacht maaken, of by de Zeeduizendbeenen blyven moeften zyn door zyn Ed. hier en daar in an- dere geflachten ingelyfd. (2) Alle: (a) [Deze waren volgens de Fabelleer de dogters van Nereus en Doris, en: werden: gemeenlyk by een ftilie Zee gezien; ook word Nereus zelv voor een ftille Zee genomen. Zie hier van breeder de aanmerking van de Hooggel. P. Burm. in Ovipu opera tom, T Beroid V. #. 57. en Lup. Smurs aanmerk. op de Heldinnebr. vertaald door VALENTYN er L, D. aanm. B.) î REDA (5) [De Ridder Linus had in zyne tiende en voorige uitgaaven de in Kokers wo= nende Zeeduizendbeenen tot de Zandkokers betrokken, in de twaalvde fcheid hy dezel- ve van de Serpule of Zandkokers af en noemt hen SaperLas; zy verfchillen (wat de ge- daante der Kokers. aanbelangt; daar in, dat de Kokers der Sabelte: beftaan uit Zand: en Schulpjes, en regt zyn, daar de Zandkokers., Steenagtig ven gekronkeld zyn, tot deze: in Kokers wonende Duizendbeenen, betrekt zyn £d, ook de Pypemaaker, een Battaard Polypus ‚ en dus volgens de Heer Parras tot.de Planrdieren behoorende. Zie Zy? der EV. Stuk. AS af Plans. EAS) Álle de Zeeduizendbeenen , welke ik ken, verdeelen zig in twee ben- den, welke in meer dan in een opzicht van elkander verfchillen. De dwalende Zeeduizendbeenen, zwerven in het wier en andere Zeeplan- ten, of kruipen in de fpleeten der Rotzen, of op den grond der Zee, of in Zee rottend hout. Deze hebben in ’t algemeen een rank ligchaam, dat zeer lang en overal even breed is, van het hoofd af met fprietjes omzet, allengs- kens dunner wordende, in ringen verdeeld, en yder ring is met voetjes gevind. De Zeeduizendheenen kunnen even als de Aardwormen hun ligchaam tot eene groote lengte uitrekken, en in haalen, zy gly- den met hun klein ligchaam ligtelyk door alle fpleeten, en door de kleinfte openingen, zy verfchillen voornamentlyk van de lange Zeerup- Jen, dat zy geen kieuw geftel hebben, maar verder heeft de Schepper de paalen tusfchen de Zeerupfen, en de Zeeduizendbeenen zoo naauw by elkander gezet, dat men een fcherp oog nodig heeft om dezelve te kennen; te meer om dat het kenmerk uit het aanwezen of niet aanwezen _ der kieuwen genomen, niet altyd doorgaat, dus moeten wy dikwerf tot de uiterlyke gedaante onzen toevlucht neemen, en door vergelyking en het nagaan de onderlinge verfchillende zoorten bepaalen. Zommige dezer komen onder den naam van Scolopendra Marina voor; andere zyn klein en leven in zoet water, waar van Roeser voor al goe- de afbeeldingen heeft nagelaaten, als ook andere. (c) E De andere benden bevat de in kokers woonende Zeeduigendbeenen die ons tot de Zandpypen leiden, dog wy zullen hier na zien hoe zeer zy van dezelve verfchillen, en hoe zy in getal en gedaante der deelen na- der by de dwaalende Zeeduigendbeenen komen. Echter fchynt her, dat zy ook van dezen konnen afgefcheiden worden, en zoo wel als de Zee- rupfen een nieuw geflacht maaken konnen, want zy hebben zommigen eigenfchappen , die hen alleen eigen zyn, en voor geflachtsmerken konnen doorgaan , want zy zyn meeft korter, en verfchuilen zich in een koker uit verfcheiden ftoffen zamengefteld. Daar fteken zy hun kop uit, die behalven de fprieten even gelyk de Kokerwormen met fchoo- ne Kieuwen vercierd is, welke in grooten getale! by de Zeerupfen, en by de meefte Zeeduizendbeenen geheel niet gevonden worden. _On- der- Plant-D.p. 112. No. 46. en men vergelyke de afbeelding van de Heer Scriaerrer Alu- men Polyp. des fusfen waters 1755. Tab. l. met onze afbeelding F. 1. Marrinr Conchg- lien Cabinet, Tab. IV. F. 26-20. B.] - (c) [De befte afbeeldingen van deeze zoort, vind men by Roeser in/e@ be! Tom. III, Tab. 79. E. 1. Tab. 78. Fig. 16. 17. TrRemsrey bijl. des Polyp. Mem. II. p. . Tad. 6. F. 1. die van de Heer Baster zyn naauwkeurig genoeg in teekening, doch de gro- vere etzing beneemt veel van de fraaiheid der afbeelding, welke egter, door de kundi- ge en juifte befchryving ten vollen vergoed word. B.] Cz) dertusfchen dunkt het my beter dezelven by de Zeeduigendbeenen te laa- ten, dan een nieuwen naam te verzinnen, en het voldoet, de na byko- mingen en verfcheidenheden aan te wyzen, op dat ’er in ’t vervolg geen reden van twyffeling overblyve (d). Tot de Kokers woonende Duizendbeenen (die egter minder in de Ko- kers pasfen of fluiten, dan de Kokerwormen), (e) moeten behalven de Zoorten, welke ik ftraks befchryven zal, gebragt worden het Pin- eeeltje van Erris (f) de Zandpyp (g) en de Steenworm (%). A eze (4) [De vermeerdering der geflachten in de Vat. Hiflorie kan niet dan verwarring baaren, wanneer de kenmerken zeer na aan elkander komen; dit ziet men voor al in de Vogelen, volgens het zamenftel van de Heer BrissoN, (zie OrNrirnor. Vol. I.p. 6. fegg.) gelyk wy in het vervolg breeder zien zullen. Hier van daan alle die Synonyma of bynaamen, welke zoo moeyelyk overeen te brengen zyn; en dikwyls hemelsbreedte van elkander verfchillen; het befte middel om vafte kenmerken der geflachten te bepaa- len, zouden myns bedunkens zyn, indien men de fehoonfte voorwerpen der twyffelagtí- ge zoorten eerft met elkander, en dan met de afbeeldingen en befchryvingen van Rozer,, TREMBLEY, SEPP, SLABBER, BUFFON, D'AUBENTON , BROWNE; SLOANE, KNORR , EHRET, ADANSON , LADMIRAL D'ARGENSVILLE en voor de Visfchen SeBA en GRoNovius, MAr- TINI vergeleek , d'overeemkomiften en verfchiten naauwkeurig aanteekende, dezelve aan het kundig oordeel van groote Natuurkenners onderwierp, en dus de geflachten bepaal- de; hier door zouden men een groote ftap tot de order der Natuur doen; de kenmer- ken zouden vafter bepaald zyn en dus de geflachten duidelyker, en. de bynaamen min=- der worden. B.] 7 je (e) [De Heer Donar in zyne Hiftorie der Adriatifche Zee Tab. 9. F. 7. beeld een Zeeduizendbeen of welke hy in het, Oranje Zee Schuim (Lyft der Plant-D. p. 443.) gevonden had; en Prancus zegt, dat de Jongen in eenen Koker woonen, en de oude zonder dezelve in klooven en hoolen van Rotzen gevonden worden (de conchs minus: Not. ddit. II. Append. p. 119. Linn. Syff. XII. p. 1299. Sabella penicillus.) B.] Cf) [Dit Diertje was zeer wel by Ronperer de Zoophyt. p. 111. befchreeven, de Heer Eros heeft het zelve in de Engelfche Zee gevonden, en naauwkeurig befchreeven Na- tuurl. Hitt. der Koraalgew. Tab. XXXIV. De geleerde Heer Basrer, noemt dezelve Scolopendra Major tubularia, Basr. opuft. Subfec. 1. p. 77. Tab. IX. F. 1. A. B. C, De Heer LinNeus die het eerft tor de Zandkokers gebragt hadde noemt het nu SABELLA Penicillus, met eene vliesagtige, regte gewortelde koker, Syft. XII. p. 1269. No. 814. De Heer p'Avira zegt dat de Koker kraakbeenig is, en eene Duizendbeen (Scolopendre) bevat. (D'Avira Cat. p. 104. No. 72.) Beremws in de Zweedfth abband. 1765. #. 236. noemt het ten onregte Paalworm, de Heer Martini heeft deze Zoort onder: den naam van Malbefer hornagtige Meerpenfel befchreeven „ en afgebeeld , MARTIN: Conchylien Kabinet p. 75. Tab. IV. F. 32. Hemelsbreedte verfchild het-zelve, met dat Plant-Dier, dat ik in de Zy? van Plantd. p. 107. No. 44. Penceeltie genoemd heb en en Kwaftje gemoemd was, zynde dit rond en. van boven plat als een. Verf- kwatt. B. (g) [Deze noemt de Heer Linneus thans Sabella alveolata Syft. XII. p. 1268. in de Xde uitgaave had zyn Zg; dezelve tot de Orgelcoraalen betrokken onder den naam van Tubipora Arenofa, de Heer Eruis Vat. Hijt. der Coraalen p. 97. Zandagtig Pyp-Coraal uit de Engelfche Zee, en heeft dezelve Tab. XXXVI. Fig. AC. afgebeeld. De Heer Berelus teld dezelve onder de Paalwormen. Swedefche abhandel 1765. P. 237. No.5, De Heer p'Avira befchryft dezelve als gezellige of zaamengegroeide Pypen, wiens bo- IV. Stuk. venfte (8) deze kan yder ligtelyk zien hoe narde Steenworm van Linneus welke ik de Steen Zeeduizendbeen noem, en hoe veel zy van de Paalworm door haar natuur en zamenftel verfchild , vooral wanneer men de befchry- ving der Schulpkoker der Steenworm van KarnreR en den Paalworm van ADANSON vergelykt (4). ARR De Zandpyp (tubipora arenofa) welke men te regt de uit Zand gebeo- ren Zeeduizendbeen , kan noemen, gezellig in Zee leevende , maakt Klompen uit Zand en Stukjes van Schulpen; het welk Linnseus bewoo- gen heeft dezelve tot de Kokerwornien (Serpulce) te betrekken. Dar het egter een Zeeduizendbeen is van de tweede bende, blykt uit de overeen- komtt, met de aanftonds te befchryven zoort van de Zeeduizendbeen. Schoon zy om het geftel van het Hoofd byzonder is. ì Het Penceeltje van Eris geen Kap, of Pyp hebbende, die wy nader- hand zien zullen , dat het geflagtsmerk der Kokerwormen maakt, is een waare Zeeduizendbeen en de deelen, welker pluimtjes als gekamd zyn, zyn geen Voelers of Armen maar Kieuwen. Deze welke men om de Slyk of Mergelftoffe der Koker, de Slyk Zeeduizendbeen zoude konnen noemen,vind men alom in Zee van Europa, Ronperer en Eris hadden de hunne uit de Middellandfche, de Heer Basrer uit de Noordzee,en ik heb dezelve by Cornwall onder de Schul- pen gevonden, en ik heb ’er in de Cabinetten uit Indiën gezien. Men vind dezelve te Curagao onder het Wier en de Zeeplanten dikwyls, als ook in de flykerige inhammen , gelyk Dorrrer zegt, die de teeke- ning aan den Hooggel. Heer Gausrus zond, uit zyn verhaal blykt, dat de Slyk- Zeeduizendbeenen, in de Maanden van September en Oéto- ber het fchoonfte zyn, dan hun Eyeren leggen, uit welke in de maand van November Jongen komen. S À Deze venfte honingraaten verbeelden p’Avira Catal. p. 105. No. 73. Wy zullen hier na zien. dat dit de Nereis tophegena of de Zandagtige Duizendbeen van onzen Schryver is. B.] (%) [Deze verfchild zeer veel van den Paalworm Teredo, het hoofd is beflooten tusfchen: twee Schulpen, die verheeven en ruig Zyn, en eenigzins tot de Zaagers of Dunfchaalen koomen, by de Heer Linnzus worden zy Pholages genoemd, de natuur- lyke order brengt hen by de Eenden halzen, Conche Anatifere, dog zy misfen die Sprieten, die men aan de Zeepokken, Tulpen, en Eenden halzen vind, SeBa Zom. III, Tab. 16. E 6. a. bh. heeft dezelve zeer wel afgebeeld; als ook den Heer KarEureR Swe- difche abbhandel, 1754: p. 143. Tab. 3.6. BE. F. B] (@D) [De Heer ApANsoN, telt twee Zoorten van Paalwormen op, de cene TARET, (Voyage au Seneg. p. 264. Tab. 19. afgebeeld, deze is in het vyfde Deel van de Mem, des Scav. etrang. omftandig befchreeven, de andere Ropan p. 267. Tab. 19. is de Paal- worm van Rumenius, Ambonfche Kam. p. 152. Tab. 46. fig. H, en de kleine Paalworm van SLOANE Nat. Hift, of Jam. il, Tab. aar. f. 24, De Paalworm ester van onze Stranden verfchild zeer veel van beide Zoorten. (Zie Seruius de Teredine Tab. 1. In- dien men nu, SEBa. 1. C. ADANSON en SeLLIUs vergelykt zal men het onderfcheid ras gewaar worden. B.] El 9D Deze Zoort maakt zeer lange Kokers, van binnen met een hoornig vliesje bekleed, door de geheele lengte. Deze Kokers zyn rolrond, en los, alleen door het onderfte der Schaal aan Schulpen en andere ligchaamen vaftgehegt , dat wel aan te merken is, om dat behalven Ronperer alle de Schryvers twyffelen, hoe de Buizen of Kokers der Zee-Duizendbeenen vaft gemaakt zyn. NEREIS CYLINDRARIA D E RONDE ZEEDOUIZENDBEEN. Ik zal hier twee verfcheidenheden van de Zeeduizendbeenen aanhaa- len, die alleen in grootte en in Stoffe der Koker verfchillen, maar in het getal, de gedaante en evenredigheid der deelen zeer gelyk zyn en dus in Zoort niet wel te onderfcheiden, de eene bewoond de Europifche Zee en de andere word gemeenlyk van de Kaap de Goede Hoop gezon- den. Ik zal van de groote eerft beginnen welkers befchryving zal dienen, om de andere op te helderen. DE KAAPSCHE VERSCHEIDENHEID. Bli Tst freMnt on Van deze Reusagtige verfcheidenheid heeft de Heer VosMaar, Op- ziener van het Cabinet van Z. D. H. den Prince van Oranje, in 1765. verfcheiden Zoorten ontfangen , waar van zyn Ed. volgens zyne ge- woone vriendelykheid my eenige ter befehryving toegeftaan heeft. In andere plaatzen van de Kroos Zee fchynen zy , uit de ftukken der Schulpen ook gevonden , en Rumerrus (Amboinfche Rariteitk.p. 150. No. 4.) fehynt door de derde Zoort van Zeepenceelen, onze Kaapfche Duizendbeen, verftaan te hebben. (%) De (%) [Rumerrius befchryft dezelve als een Koker, die zoo lang en dik is, als eene pink, van buiten ruw, en van binnen glad, en zeer broos. In de Catalogus van de Heer D'Avira fchynt zy aangeduid, p. 114. No. 72. door Tuyau der Mes, non teftacé, Papyracé, de forme contque tronqué, life S fragile. De Heer Martin: Conchy/. Kah. #69. Tab. IV, f, 26, noemt dezelve groote broofche Wormkoker van de Caap de Goe- JV, Stuk, B de AA A) C 10) CE „De Koker (fig. 2.) in welke het Dier woond is vyf duim lang (2) „ deszelvs fneede is volmaakt Circelrond; (m) de gedaante deszelvs fignur: is van onder dunner, zo dat de bovenfte opening 74 lynen„ en de on- derfte 34 lynen middellyns was. De Koker beftaat uit een dik vlies als grof papier, dat zamengeftelt fchynt uit deelen van Circelronde ve- zelen , die op elkander liggen. Is asgraauw wit , (n) en gedroogd zynde is dezelve witter en broozer. In Azyn geweekt, word zy zagt en taay; in de vlam van een Kaars of brandende Alcohol gehouden „ word zy zwart, kraakt en fpringt in kleine fplintertjes weg, en geeft een gebrandde Hoornreuk, deze fplintertjes zyn zeer klein, witagtig, onverbrandbaar , hard , overal even breed, en aan wederzyde inge- knot. De natuur van deze fplintertjes, en verbrandbaarheid van den: Koker, toonen dat dezelve niet van een andere ftoffe is, maar tot het Dier zelve behoort „ even gelyk de zes hoekjes in-den buis van den. Py- penmaaker. (0) Maar laaten wy het Dier zelv zien, dat deze Koker maakt en in de- ‘zelve woond. In deszelvs befchryving zal ik de afbeeldingen der Hol landfche en Indifche. verfcheidenheid , door elkander neemen. de Hoop, en-zyne afbeelding is van de Heer Parras ontleend , en alleen op -deszelfs be- fchryving gefchilderd. Hoe kwalyk egter zulke afzettingen uitvallen, heb ik inhet Aan- hangzel op de Zy? der Plant-Dieren.p. 62á. aangewezen, in deze wyze van afzetten dient meer om valfche denkbeelden te vormen, dan egte kennis te vermeerderen. B.] (4) [Het is een aanbiddelyke Zorg der Voorzienigheid, dat alle de deelen van een Dier „ welke door van buiten aankomende oorzaaken vernield of verpletterd zouden: konjen worden met harde bekleedzelen omgeven zyn; dus ziet men dat het vliezige ag- terfte deel van verfcheiden Kreeftjes als de Caucer Eremita, Diogenes en anderen, al- toos in-Schulpen verborgen zyn, de Rup/en van de Gaasvliegen en Waterneltjes maaken zig ook Kokers uit houtjes, en Neverllakjes, zie Gorrr. iff. des Infe&. Tom. IL, andere maaken zig Kokers van groene blaadjes, in vierkante ftukjes geneeden, en als. een Koker aan elkander gevoedt5 geen Dieren woonen in eigentlyke Kokers, dan voorge- inelde Rupfen, Zeeduizendbeenen, Zandkokers, Zandpypen, en Paalworimen. B] Ca) [Het fchynt dus van een anderen natuur dan, alle andere Kokers te zyn, zynde- alle de andere uit deelen van het groeibaare ryk of uit Kalk zaamengefteld; zus zyn de- Stoffen der Kokers, of Dierlyk gelyk deze of uit Planten, gelyk in de bovengemelde- Infeéten ‚op uit kleef ftoffen gelyk in de Zandpypen en Zandkokert , en uit het beloop der - Vezelen fchynt deze Zoort zig in-de breedte uittezetten. B.] (#2) Hieruit blykt, dat de afbeelding in het Couchylien Kabiget van den Heer MARTINI Tab. IV. f. 26. zeer kwalyk gecouleurd is, als die dezelve geelagtig graauw vertoond met een zeer fterke glans, fchoon de afbeelding en befchryving van de Heer Parras ontleend zyn. B.] (o) [Dit egter dunkt my gaat niet door, want het eene deel van het Dier kan verbrand- baar zyn, en het ander niet; dus vind ik terwyl ik dit fehryf, dat een Honigraat der - Maribons of Weft-Indifche Wespen, gebrand zynde een reuk van gebrandde Hoorn geeft. egter is bekend , dat de {toffe Plantaardig is. B] ‚BE: Cu) BESCHRYVENG. De gedaante van het Ligchaam (fig. 1.) is een weinig platter dan rolronds,-de rug (fig. 5.) is half rolrond geheel glad , en zeer fyn geftreept 3; de buikzyde (fig. 1. h. 4.) is minder verheeven en dwars gerimpeld; door de zyden (fig. 1.) loopt eene dwarsfche plooy die ge- knobbeld fchynt dog eigentlyk dwars gefpleeten, en door ítraks te be- fchryven voetjes hier en daar verdeeld is. Het Hoofd (fig. 7. 8. 9.) maakt van vooren het vleefchagtigfte en dikfte deel van het Dier uit. Voornamentlyk muntren inhet zelve twee pluimtjes (fig. I. 2. 3. 8.9. a.) uit, die rond zyn en gemaakt uit platte verguldde fcherpeindige veertjes, de binnenftê in yder pluimtje „worden allengskens kleiner en naauwer ende buitenfte neemen ook af en worden breeder, alle buigen zy watina den rug toe. Deze veertjes zyn inhet vleesachtig Hoofd, zoo dat zy daksgewyzen, gelyk de roet- veeren in de vleugelen van Vogelen, op elkander leggen. Agter deze pluimtjes, legt ’er in de Kaapfche verfcheidenheid aande Rugzyde eene dikke rimpelige band (fig. 1. F.) dog in de Holland- fche Zeeduizendbeen iser gelyk wy nader zien zullen eene hol gerand kuiltje (fig. 5. 8. 9. f.) onder de pluimtjes legt eene halve Circul- ronde rand, die gehaird-en in gefneeden is (fig. 8. 9. A.) deze is uit- gebreid, en gaat om een gezwollen (fig. 7.) in het midden, en aan de zyden is het bezet en verborgen door een bofchvedertjes , die draad- agtig ongelyk en zaamengetrokken. Aan wederzyden van het Hoofd is een borftelhairige /priet die vlies- achtig is , deze dienen voor fpriëtjes; «en kunnen voorfle fprietjes ge- naaand worden, want dan zyn ‘er nog twee naar aster (fig. cc.) Op het Hoofd volgen-aan de Buikzyden (want de rug 1s overal gelyk) drie verdeelingen; die zeer vooruit fteeken , en wier vleefch hardis. En in de Kaapfche verfeheidenheid juift zoo zyn als in de Hollandfche in fig. 4- afgebeeld. Zy, komen. by een uitfteekend knobbeltje zaamen , en zyn aan wederzyden van het knobbeltje door een voor gefchei- den. EPE d De eerfte dezer Verdeelingen geeft opde rugieen baardje, dat een derde kleiner is, dan de voorfte fprietjes (fig. IT. 7. 8. 9 cc.) De tweede Verdeeling is met een witte eeltagtigheid op de rug onderfcheiden. De derde ryft uit het midden van den knobbel als eene kraakbeenige werheventheid , die fchuins en van ‘boven plat Is. Men vind twee paar Kieuwen, die beide aan die van de Visfchen of liever dan die der Kreeften gelyk zyn (fig. 1. 5. 6. 7. ee.) Zy Zyn vleesachtig , zeisfen gewys, aan hun grondftuk vaftgegrocid en aan IV. Stuk. B 2 de Cra) de zyden leggen zy tegen de rug. De onderfte plaatjes ftaan digt tegen: elkander en zyn naar vooren gekamd. — — De voorfte Kieuwen: hebben de meefte plaatjes, in zommige meer dan honderd, en wor- den na de punt der Kieuwen allengskens kleiner waardoor zy zeisfen: gewys. en fcherp: worden. In-de voorfte Kieuwen zyn de plaatjes drie- hoekig en zeer fmal , in de agterfte die meer zaamen getrokken zun en krommer, zyn de plaatjes breeder en half eirond. „Agter de Areuw deelen volgen twee (fi2. 1. g.) die naauwer zyn en minder knobbelagtig , aan de zyden in een dik tepeltje dat met eenige gouden hairtjes vercierd is. Het overige van den buik is dwars gerimpeld, en door grooter rim- peltjes in veertien Verdeelingen afgefcheiden, die ook zoo veel. Voetjes hebben, die tusfchen de zyplooy in gevat zyn. De eerfte van deze veertien Verdeelingén heeft een cEpbldaan Voetje en gelyk dus naar de andere. De Voetjes der andere beftaan uit een. bofchje-van gouden hairtjes, dat naar den rugomgeboogen is, en plat, en in eene vleefchagtige fcheede beflooten, die aan haar grondvlakte met een zagt knobbeltje geteekend-zyn, en van onder in de lengte een lang kwabbertje hebben dat plat vleefchagtig en gerand is, en eenigzins het Middel Voetje van een Rups verbeeld. (p)- De Moetjes der zes voorfte deelen zyn byna gelyk, maar: wyken al- lanskens verder van elkander af, en die ontrent even ver van elkander {taan worden grooter. Yder. Voetje heeft ontrent negen gouden hairtjes of pluimtjes, behalven het kleinfte of laatfte: paar: _ De. Quabbetjes welke de tepelagtige zyde plooy maaken, leggen tus- fchen de vyf eerfte Voetjes, tusfchen de andere leggen ’er drie, vier, zes, of acht, en agter het laatfte Voetje geen. Tusfchen de agterfte- Voetjes , die even ver van elkander ftaan „ zyn zy talryker en-klee- ner. Het uiterfte deel van het ligchaam, dat als-geknot is, is ecltagtig en- heeft een fchuitsgewys byhangfel (fig. 1. h. ro. 11. a.) dat van onder (fig. 11.) verheven, en met takkige voorens geaderd is, van boven. (fig. To.) is zy holagtig met dikke randen, en En met een. rond. tongetje. De randen van dit fchuitagtig byhangfel, zyn van binnen met een. zeer fyn uitfteekzel geteekend, dat over al even breeden vliesachtig ae (p) [De Middelvoetjes van een: Rups, Zyn-van een byzonder en- zeer aanmerkeiyk. zamenftel, het zyn als geknotte kegels wier bovenfte vlakte met een voor of holte voor- zien is, en rontom met kromme haaksgewyze hairtjes bezet, en deze voetjes konnen in» de breedte zamengetrokken worden. Zie Reaum. Mem. des Infe@, Tom. 1, p. …TabsVa. LYONNET #raité: dAnat, Tab. UE £,/10, IL. 12, 16 B] „GI is. Hier vind men ook de Aarsopening, die met een lyn met gouden tandjes vercierd is, en aan wederzyde {taat een vleesachtig tandje. De ONTLEDING heeft in de Indifche Zoorten niets getoond, wyl de zelve lang in Wyngeeft geweekt waren. Ik vond het agterfte deel van het Ingewand vervuld met een wit kalkagtig Zand, waarin de Coraa- len en Schulpen in de Indifche en Americaanfche Zeeën overgaan. Het opperhuidje ging ’er ligtelyk af , was wit en doorfchynende en kaatfte de Coleuren van de Regenboog wederom, dit vliesje geeft den glans aan het Dier in beide verfchydenheden, B. DE HOLLANDSCHE VERSCHEIDENHEID... Big. 313 _Na koom ik tot een verfcheidenheid van dit fchoone Dier die eenig- zins kleiner is, en in de Europifche Zee woond. Deze verfcheidenheid van de rolronde Zeeduizendbeen is van de Heer SCHEUCHZER ter loops befchreeven, en by Krein Echinoderm. p. 62.-in de Aanm. Tab. 33. A. B.) afgebeeld „ en deszelvs Koker elders van den zelven voorgefteld;, onder den naam van broosfche Zandpyp (Krein Tabul.. Marpa Noobie bifa) De Zee werpt byna het geheele Jaar door een menigte Kokers op, aan de Weftkuften van Holland, vooral wanneer een Zuide Wind, de Zeegronden veegende, alles wat zwaar is, op Strand werpt. Dan kan men dikwyls deze Dieren levende in hunnen Koker verzamelen, men vind ‘er verfcheiden en van verfchillende grootte, en in groote menigte. Men kan de levende lichtelyk van de doode onderfcheiden, door de roodheid der Koker, wyl het Dier doorfchynd. Dit weeten de Raaven zeer wel, die altyd trouw aan de Hollandfche Sranden komen, om by Ebbe in de Zeeftarren, Zaag fchulpen, Krabben, en Stekelftaartige Wor-- men , en vooral onze Zeeduizendbeen. met groote graagte te. ver- flinden. Ook vind men deze Zeeduizendbeen dikwyls onder de Garnaalen, die met dikke netten van den grond der Zee opgehaald worden , en de- wyl (7) De Heer Márrinr heeft dezelve ook afgebeeld, (Conchylien Rab. p-71. Tab. WV. f. 28.) onder den naam van Zwbulus Vermiculofus, arenofius, teres, gracilis, extremt tate acuminata, reflexa. dat is : Wormkoker die Zandagtig, fpilrond en fmal is, met Ayla meren LM gaa Gl dE Lln CAA are kes een omgekromde punteindigende. D eafbeelding en befchryving zyn beide van-onzen Schryver. B] IF Stuk: BIJ Ee (14) ‘wyl hun fraaye gedaante-en menigte den Visfchers zelve in 't oogloopt, noemen zy dezelve Zandkokers. Waarfchynelyk woond de rolronde Zeeduizendbeen in de geheele Noord-Zee, wyl de geleerde Heer BruNNicge zegt, dat dezelve ook op het Eiland #anoe gevonden word, dat zy metgezellig is, blykt uit de volmaakte gedaante en de eenvoudigheid der buis, daar de andere zoort of tusfteenige Zeeduizendbeen in klompen groeit. De Kokers van onze Zeeduizendbeen zyn uit het gemeene fyne veel- kleurige Hollandfch Zand zamengeftteld. Zelden ziet men ’er ftukjes van Schulpjes in, de gedaante en evenredigheid komt by de Kaapfche, dog zy worden nooit grooter dan 24 duim, men vind ’er ook: kleine die uit zeer fyn Zand beftaan. De Kokers beftaan uit zeer fyne byna gelyke Zandtjes, die zeer dicht aan elkander leggen, en met een zoort van dierlyk lym aan elkander gefoldeert, van binnen is het met dezelve glad gemaakt. In oude vind men een dun geelachtig vlies, als uit dit lym gemaak, welke ik in zeer groote Kokers dikwyls donkergeel gezien heb, en dan fchudden zy lig- telyk van de Zandlaag af. Dit Lym, met de Zandjes, word door Wyngeeft, of overgehaalde Azyn zoo min als door Water veranderd , door drooging word hét broofch, in Geeft van Ammoniac Zout geweekt, word het ester geheel ontbonden. In de vlam van Alcohol geeven de Kokers een reuk van gebrandde Hoorn, en het Lym veranderd in een zeer zwarte Kool, en de Zandjes vliegen op de minfte aanblaazing weg. Het is waarfchynelyk, dat onze Zeeduizendbeen , zoo dra zy uit haar Ei komt zig rest op in de Zeegrond in fteekt, en door het uitwaa- zemend Lym, de Zandkoker als rontom zig, tot een buisje foudeert, en het ligchaam grooter wordende, wórd ook door het bykomende Zand de Koker grooter. (s) De tedere Kokertjes, worden aan ftuk geflaagen , wanneer de golven haar uit plaats dryven, en derhal- ven Cr) [Het zyn niet alleen de Zeeduizendbeenen, die zulke Zandkokers maaken, maar ook onder de Infeéten, ziet men het zelve in de Mieren Leeuw, die.een Bolletje van zuiver Zand maakt; het geen ook van binnen zeer glad is, zie Spe&. de la Nat, Tom, J. p. ooo. fg. c. Geroerr Mijl. des Infe@. Tom, IL. Reaum. Hijf. des Zmfe@. Tom. Vl, Tab. 34. fig. 6. B] (5) [Dit heeft in alle Schulpdieren plaats, dus ziet men, in de Slakken „ dat zy cen Vogt uit Zweeten, het geen een vlies word ter dikte van het vlies van een Ey „dit word allengskens harder, en dus word de Schulp gemaakt. (Zie ZwaAMmMmerD. Byó. der Nat, L.P. 143. «Spe. de la Nat. Lp. 245. 246. Egter is dit onderfcheid aan ve merken, dat de Slakken, Zee- Appels, en Hoorns en Schulpen, de Schulp voor beendiend, inhet welk de Spieren ingeplant worden, daar de Zee-Duizendbeenen en Zandkokers, de Die- ren alleen omvatten even gelyk de Polypen in de Hoornwieren Pyp-Corallynen, zie de Ly? der Plant-Dieren p. 98. en p‚ 591.’ Bast. Opuft. L lib. 2. p. 83. feag. B] C 15) ven vind men nooit een Koker met een punt, maar altyd aan het eind geknot. oe Dit bewyft voor eerft de gedaante van den Koker, en eenige derzel- ver welke aan haar breedfte einde rontom met Gorgelpypen (t) bezet zyn, en welke Polypus draagende buisjes, uit het Zand uitkoomende dezelve bedekt hadden, want anders zouden zy niet aan alle kanten met dezelve overdekt zyn. Dit toonen ook de Proefneemingen met levende Zeeduizendbeenen gedaan. Want indien men de Kookers, horizontaal in Zeewater legd, zoeken de Dieren met geweld, uit de naauwfte openingen te komen, en maaken ’er zig zoo in: vaft, dat men dezelve, zonder de Kokers te breeken, niet kan. los maaken. In tegendeel in men dezelve loodregt in ’t Zand zet en ‘er Zeewater op giet, ziet men de Dieren geruft haa- re natuurlyke beweeging doen, ten, bewyze, dat dit hun natuurlyke houding is. ; In deeze heb ik dezelve dikwyls twee dagen in glazen met Zeewater levendig waargenomen , dan fchynen zy in hunnen Koker, (die veel langer is, dan het ligchaam,) geduurig in beweging, en duiken zom- tyds in dezelve, dog meeft blyven zy in de bovenfte opening hangen, „en fteeken alleen, de vier voelertjes pluimtjes en: fprietjes van het hoofd uit den Koker gelyk in Fig. 3. zeer wel afgebeeld is. Dan ziet men dat de baardjes om de mond van verfchillende lengte en aan den punt dikker zyn. — — Het Dier beweegt en-ftrekt dezelve uit naar welge- vallen, of trekt dezelve geheel in, en gelyk de armen der Polypen heg- ten zy.zig aan de ligchaamen welke zy aanraaken. (u) Het Dier in zynen Koker zynde draait ook om zyn as, en indien het onderfte der Koker vol Zand geraakt is heft het denzelven door een golvs-- (2) [De meefte der zagtfchaalige Dieren, welke in Kokers woonen zyn kleiner dan Ymmne Kokers, dit blykt, in deze Zoort, als ook in de Zandkookers gelyk wy in het volgende Stukje nader zien zullen. Zie ApaNs Coguell, p. 160. art. Vermet. Tab. U. en p: 165. art. Lisee Tab. //. andere welke in Schulpen woonen zyn dikwyls grooter , gelyk die van de gekroonde Tepelbak AnanNs Coquill. pas. 43. Tab. III. £, o. en ande- re: de Pholas of Paalwormen zig zaamentrekkende fluit juift in zyne Schulp. Zie D'ARGENsv. Conchyl. IL. Tab. 7. fig. Q. Q. De ín Kokerswonende Rupfen in tegen- deel zyn grooter dan hunne Kokers, gelyk in de Mot Rups Rreaum. Hiff. des Infe@. Tom. HU. pag. 78. Tab. 5. fg. 1-20. en die der Gaas Vlieg en Water Uiltje id, Tom. II. Tab. 33.blykt. B.] …_ («) [Dit fchynt een eigenfchap’ van alle kruipende Dieren te zyn , welke geen Schaalen of Schulpen hebben, men ziet het in de Slakken; in alle de Schelpvisfchen,, de Heer Reaumur vond het zelve in eene klip klever Zoo fterk, dat hy dertig pond gewigt nodig had em dezelve van den Steen los te maaken. Mem de Acad. 1704. dit lym in de Mosfelen uitgerekt geeft die draadem, waar mede zy zich aan Steenen en andere Mosfelen vaft hegten, B] ; IV Stuks «6D golvsgewyze beweeging naar boven. En het water dat in den Ko- ker was, fcheen my toe wat lymagtg te worden. Indien men den Koker het onderfte boven gehouden, fterk fchud, valt ‘er het Dier uit, en dan beweegt het zig fterk; het rekt zig uit, trekt zig in, heeft eene Wormsgewyze beweeging, buigt zig naar den rug, en beweegt zyn Voetjes, maar het byhangzel der Staart is altoos onbeweegelyk en de buikzyde gekromd (fis. 5. 6.) dog egter plooit de- zelve of legt het vlak. De Kieuwen hebben eene geduurige en vrywillige beweeging; dan verlengt het dezelve eens en rekt hen uit; dan maakt het dezelve eens korter en krommer; dans eens kromt zy de- zelve na buiten, vooral de agterfte, het {teekt en kromt ook de voe- lertjes naar alle kanten. Het levende Dier in een zuur vogt, of Wyngeeft geworpen, word als ter neer geflaagen en {terft op het ogenblik en het kromt zig naar den rug, door dien de rugfpier.dan de anderen overweldigt. In de zes- de Figuur ziet men dezen {taat van het Dier en de deelen zydelings zeer duidelyk, het minfte dederv van het Zeewater doet het fter- ven , als ook wanneer men het in Zoetwater over zet, maar dan ontfpannen zig alle de fpieren', en het ligchaam is flap. Zie fig. Aston BESCHRYVING. De rolronde Hollandfche Zeeduizendbeen is byna geheel gelyk aan de hier voor befchreeven Kaapfche verfcheidenheid. Maar vooral ver- fchild zynde in grootte, als zy driemaal kleiner, en ook in gedaante van het Hoofd, want de Hollandfche verfcheidenheid, is van vooren, als fchuinfch geknot en toont eene halve fchyf, die wat holis, en eene zeer fcherpe rand heeft. (fis. 8. 9. ff.) deze vult met de pluimtjes die de fchyf vol maaken de geheele Koker, in welke het fchiet, en toteen kern fchynt te dienen, om den ronden Zandkoker te maaken, voer al wyl ’er uit het vleesachtig gedeelte een lymerige ftof fchynt te waasfe- men, dat de Zandkorrels by elkander houd, ten waare men liever ge- loove , dat dit door een vogt gefchied, dat uit den mond van het Dier komt. In de Kaapfche verfcheidenheid in tegendeel ftaan de pluimtjes meer naar den rug toe, en in plaats van die holle vlakte is ’er een rim- pelig vel; dat niet aan de zamentrekking van ’t ftervende Dier alleen kan toegefchreeven worden, wyl de Hollandfche verfcheidenheid die nooit aanneemt , fchoon dezelve door Stuiptrekkingen in den Azyn fterft. De derde en voornaamfte Hollandfche verfcheidenheid en van gi er CZ) der meer verlengd, en heeft een vereeltheid. agter den laatíten voet, en beftaat in een fchuitsgewyze byhangzel, dat korter en fraayer is. Of dit genoegzaam zy om ’er een byzonder zoort van te maaken , de {toffe van de buis'is.zeker een groote rede, welke ik in de Kaapfche verfcheidenheid „altyd uit een zoortige deeltjes van eene onbekende na- tuur gezien heb. Schoon het Dier geen gebrek aan zand had, ge- ROE de menigte van Kalk-Zand in de ingewanden gevonden VES 3 Fig. 3. vertoond de rolronde Hollandfche Zeeduizendbeen in zynen Zandkoker „uit welke -de-pluimtjes en de baardjes hangen. Fig. 3. vertoond dezelve van de buikzyde, en toond dus de verfcheidenheid der verdeelingen en voetjes Fig. 5. is dezelve, ten deele van de rug ten deele van de zyde te zien om de gedaante der zyvoetjes te too- nen, en de fprietjes, de baardjes en de kieuwen in hunnen natuurlyken ftand. Fig. 6. toont den Duizendbeen in Azyn of Brandewyn geftorven, zaam getrokken en krom. Fig. 7. toond het hoofd van onder, hier ziet men eerft de pluimgjes a. de kleine (w) cc. en de baardtjes om den mond gekrulden ge- kromd. Fig. 8. toont het hoofd van ter zyden a. de pluimtjes A. den rand onder de pluimtjes uitgefpannen, en uitgefneden ingefronfeld, b. de grootte fpreetjes, c. de kleine d. de baardtjes van den mond, ee. de kieuwen f. de holligheid, die aan de Hollandfche Zeeduizendbeen ei- gen is. Fig. 9. is de zyde van ’t hoofd van boven, a. de pluimtjes Â. den rand A5. en cc. de fpreetjes d. de baardjes f. de holte van het hoofd. vi Het fchuitsgewyze byhangfel der ftaart worden fig. ro. 11. van ter zyden gezien. ON Tel BB Die-TaaN 6. De innerlyke deelen, door geen vet belet zynde konnen ligtelyk om hunne duidelykheid nagegaan worden. Het vel is zeer dun, witagtig doorzigtig, en fcheid zonder moeite van de fpieren , vooral in geweekte, in een levend Dier kaatft het de coleuren van de regenboog te rug. D e (v) [Deze Baardjes en fprieten geeven een aanmerkelyk kenmerk van de overeenkomft tuffchen de korvenen, en Zeedieren, wy zaagen dezelve in de Zeerupfen, nu weder in de Zeeduizendbeenen. B] IV. Stuk, G (18) De rug is in de lengte , door eene /pieragtige band (w) geheel bezet’, dog aan de huikzyde , na de voetjes loopt een fpieragtige band, (x) en de voetjes zyn geheel vleefchagtig. De ingewanden zyn zigtbaar (y) voor al aan de buikzyde, in de tusfchenwydte der fpierbanden , daar ziet men door de huid duide- lyk een witte ftreep van het hoofd tot den ftaart loopende, flangs- gewyze welke verzeld gaat, door eenen rooden ader, aan de linker- zyde, deze ftreep is het verlengde merg, en den oorfprong der zenu- wen: (2) De huid in-de lengte doorgefneeden zynde , liep ’er uit de holligheid van het ligchaam een helder lymagtig vocht. De Slokdarm loopt als een draad van den mond af, door het vleefch- ag- Cw)-FAlle Dieren: welke ik ken, hebben zulk een fpier-band aan den rug, in zulken welke eene beenige of kraakbeenige ruggraat hebben, gelyk de‘ menfch, de viervoeti= gen de;visfchen êze, is, deze fpierband {uit verfeheidenr anderen zaamengefteld , welke in. de wervelbeenderen ingeplant worden in anderen welke geene ruggraat hebben, loopt dezelve met evenwydige vezels door, gelyk ín de Slakken, en in de zagtfchaaligen in de Rupfen vond de Heer Lvonner ’er twee naaft elkander, aan weder zyden waar van de buitenfte weder in tweeen verdeelt was LioNN. dnat. de la Ch. p. roo. Tab. VI. f. t-dett. Aar Bi Co-men kan deze fpiew inde meefte Water-Infekten en voor alsin de Raderdiertjens duidelykibekennen;, Ba]o- VREE p (a) [Deze band ís veel {maller dan die der rug en gelykt flegts éen Moer in, alle- andere behalven in de zagtfchaalise Warter-Dieren, loopen de-zy-fpieren rond, dog in: de'Zeerupfen „ Zeeduïzendbeenen, Raderdieren loopen dezelve evenwydig aan de: Rugfpier. B] NE (9) In alle zagtfchalige is de huid zagt en in veele doorzigtig, en dat zoo veek te duidelyker hoe kleiner de,Dieren. zyn, dus kam men inde Volvox globator of het: kloot Diertje, tot in het vyfde geflagt zien, de beweegingen van het hart, zyn in het Raderdiertje zeer duidelyk vertoonende zig als een hoefyzer, en in welken men, de opening en fluiting zeer duidelyk ziet, of en misfchien zullen latere ontdekkingen dir in andere doorzigtige Dieren toonen. B.] (@) [Zoo min een!Dier een Hart kan misfen, kan het everlengde merg ontbeeren om: het Zenuwftel; daaruit voortfpruitende, weinige Dieren zegt de Heer Harrer hebben het zelve niet, b. v. die Diertjes welke JorLor en de Heer Hir befchreeven hebben, de Lintwormen, de. Zeenetels en. de Plant-Dieren, want: zegt die groote Natuurkenner men zoude in deze groote zoorten, zelvs zonder vergrootglas hersfenen gezien. hebben, indien zy 'er waaren. Harr. Phyfiol. IV. p. 1, ‘ Doch: belrondens de agting, welke een yderaan die-groote man verfchuldigd ie, komvmy-die bewys niet voldoende voor ; wyE zy eené anderegedaante en plgats konnen hebben, gelyle meu: div in, verfcheiden. andere Dieren ziet. Of de roode ader, niet diend om,een.rood, vogt te fpuwen „ komt my. waarfchynelyk voor, uit de befchryving van de Poel-Zeeduizendbeen van de Heer Einneus Sy/f. XIL p. 1085. welke de Heer Scuarrrer breedvoerig befchreeven heeft ,, Polyp des fusfen wasfers Tab. 3. fil. 1. 2. 3. en TrEMBrEY Polyp Tab, 6. fig. 1. Roes Imfe: bel. Tom. III Tab. 78.fig. 16-17: en Tab. 79. fg. 1. in welke ik dikwyls. gens Wormsgewyze beweeging heb. waargenoomen „ en, dus. voor een ingewand- koua de. B] C19 ) agtig deel des hoofds, en in de holligheid van het ligchaam gekoomen , word het tot eene maag uitgebreid. De Maag (fig. 12. 13. ee.) is klein, eyvormig, vleefchig en in de leng- te geftreept als een Meloen. } 'Er zyn drie-erlei ingewanden het eerfte (fig. 12. 13. c. d.) is geel- agg, legt nader aan de rug, en meer na de linkerzyde, en van de Maag af, word het drie vierde van de lengte van-het Dier, dan ver- breedende, word het krom en maakt den tweeden darm (d. ec.) die zeer breed, dun en oranje verwig is, het klimt ter regter zyde onder den eerften op,en verdunnende kromt het zig aan de regterzyde van hoofd (fig. 13. e.) De derde Darm (e. f.) is zamengevallen en bleek en loopt tusfchen de voorgemelde door en hunnen loop volgende, loopt hy regt naar den Aars. Deze Darm is altyd vol Zandkorrels, zomtyds heb ik de voo- rige met een zandagtig flyk opgevuld gevonden. De ingewanden zyn onderling door een doorzigtig zeer dun vliesje als een darmfcheiltje verbonden (aa) en het gedeelte van den der- den darm is met zulk een vliesje in de lengte aan het vel vaft. Aan het eerfte ingewand is eene dikke, geboogen buis vaft met een zeer rood vogt gevuld, die my voor het hart of den ftam van het vaat- achtig zaamentftel fchynt te dienen. (bb) In een Dier dat geheel en varfch is fchynt dit ontrent het midden van het ligchaam doch aan de rugzyde, en aan de buikzyde meer naar agter, en fchynt het geheele doorzigtige van het Dier, te verwen. Ik heb 'er meen ik, een zeer flaauwe zamentrekkende beweeging in ge- zien, die egter niet regelmatig was, dezelve buis verdund, loopt ook langs den tweeden darm, en loopt als een klein rood adertje tot den aars, het voorfte einde van de dikke Stam, word boven de maag, tot een ader verdund, die een groote tak regthoekig naar de kieuwen ftuurt, en twee andere gaan ‘er na den Slokdarm, en de onpaare ader word (aa) [De wormsgewyzebeweeging der darmen, ftelde in gevaar om door plaats ver- andering, een onmiddelyken dood of ondragelyke pynen aan het Dierlyk ligchaam toe te brengen. Maar de opperfte goedheid, die ín alles het welzyn van zyn Schepzelen beoost, droeg hier zorg voor, met de darmen door een darmfcheil aan elkander te voe- gen en het vlies, dat hier in de lengte den darm aan het vel verbind, fchynt de plaats van het Mefenterium beflaan. B.] (bb) [Geen Dier buiten de Plant-Dieren is ‘er bekend, dat geen hart heeft, dit is derhalven aller noodzakelykft tot hetleeven , dog deszelvs zamenttel is verfchillende niet alleen in de verfcheiden benden, maar zelf in verfchillende zoorten van dezelve ben- den; alom is het gefchikt naar de levenswys der Dieren. Zie (Linn. Sy/7, XII, p. 19, 20. Har Phyf. Tom. IL. Cap. ult, LyonN. nat. de la Chen, welke egter twyifeld of dit het hart is, B IV. Stuk. on Gao word uit de fcheiding dier twee gemaakt deze loopt kronkelagtig naar den buik en het verlengde merg. Twee andere aders, ziet men in den: buik in de lengte loopen, en ’er loopt een kleine dunne langs de rug na de voetjes. In de baardjes der mond ziet men een klein rood adertje.: Een grooter door de kieuw-ftammen, dog de geele kieuw blaadjes, too- nen geen vaaten. | De Stam van het bloedgeftel, fchynt in dit Dier zaamengefteld te worden uit de opflorpende aders van darmen, als uit zoo veele worte- ten, en door flagaderlyke takken het voedende fap, door het ligchaam- te leiden Het is waarfchynelyk dat dit zamenftel in de Zee-Rupfen en. misfchien in de Infeéten plaats heeft. (cc) En deze gefteldheid van het zapvoerend zamenftel geeft een groote overeenkomft met de bewerk-- tuiging der Planten. (dd) Achter de vleefchagugheid ‘van het hoofd , by-den flokdarm !egteen Ingewand (fig. 12. 12. bh.) als een darm, het welk boogsgewyze en. dun is, en zeer zagt, in het uiterfte van het hoofd eindigende dog ge flooten, het fchynt wederzyds tot de maag te loopen, en in den darm. ingeplant te worden , misfchien is het iets overeenkomftigs met de. lever of het alvleefch. Voor deze ingewandjes en als in haaren baezem „ziet men aan we- derzyden twee eyronde ligchaamtjês (fig- 12. 13; 4 a.) voor de in- planting der kieuwaderen, aan de zyden van het Dier ingeplant, wel- ke byna het geheele jaar door, niet grooter zyn, dan twee, garften-. koorntjes, en bevatten eenige duiftere korrels, dog in het begin der Lente worden zy grooter en als groote eyerneften of klompen vit witte, korreltjes beftaande, niet grooter dan Zandkorreltjes, meh 2 (ce) [Dat de Iúfeéten een zamenftel van vaaten hebben, dat gelykwydig met de In— gewanden loopt, heeft Rep! reeds gezien en befchreven (Repi degli anim. viv. neglë. altri anim. p. ss. Tab. XN. Zie Colle@. Academigue Tom. V. p. 476. Tab. XXVIIL f. XXVIL, en de geleerde Heer Cn. Bonner zegt duidelyk van de Aardwormen fpre- kende: in yder zamenveeging der ringen, ziet men kleine vaaten, welke takken van een » groote Slagader fchynen , maar geen, zamentrekking of verwydering ziende, kan-men met - waarfchynelykheid gisfén, dat het takken van Aders zyn die het bloed aan de grooten ftam' brengen, die onder den buik legt. Bonner Zufeâol. p. 14. f. V. ddd.en laat ?er op volgen, onder den grooten Slagader legt de Darmbuis. Ip. ibid. p.: 14. Ook heb ik dikwyls in de Rupfen langs den rug een wit vat, gezien, dat met de werkingen der. Slagaderen- over eenkwam. - B] (dd) [Het voedende zap in de Planten opgeflorpt door de Pori der wortelen, en niet door’ de vezelen gelyk de Marquis de St. Simon aangetoont heeft Jes Hyacinth. p. 16a ry in evenwydig loopende buizen, welke zig in de takmaakingen ver(preiden, en in allengskens kleiner wordende vaatjes word het gekleinft, en tot voeding van, vrugt en, bloem bekwaam gemaakt. Zië Pmrosorn. Trans, 1665. No. 71. Drermam God, Nas- tuurk, p. 238, in de’ Aanm, Eyfk van Plant-Dieren, p‚ ro. in de, Aamm. B]. CZ) Achter de inplanting der kieuwen boven de buikbanden by het twee- de en derde voetje zyn twee blaasjes aangegroeid aan wederzyden rond en bruinagtig zeer dun, en uit dezelve vloeit, wanneer zy gebrooken: zyn, een vuil geel vogt als gal maaken deze bláasjes het Zaadvocht. Het zamenftel ten-minften toond, dat alle de Zeeduizendbeenen Man- wyven zyn, deze blaasjes krygen eene groote zenuw uit het verlengde: merg vier zenuwen komen met. een regten hoek uit den ftam, en het verlengde merg zend diergelyke zenuw naar de kieuwader. a NEREIS CONCHILEG A, DE: SCHULPKOKER,. Fig. 1422. De Zee werpt op de Hollandfche ftranden geduurig Kokers op, die: wit takken van Schulpen zamengefteld zyn, en deze Zoort is zoo me- nigvuldig, dat men dikwyls groote hoopen van zulke Kokers vind, en veel meer dan van de rolronde Zeeduizendbeen. Het Dier zelv egter komt zeldzaamer voor , *(dd) dat ik nu nauwkeurig” zal. befchryven- wyl ‘er geen fchryver een woord‘van fpreekt, en klein isde eenige, die van den Koker gefprooken heeft (de Tabal. Mar. p. 7.-No. 15) Ik heb het levend Dier zomtyds gevonden , en zyne beweegingem AL ormedlegegdn) eenige uuren lang nagegaan, zoo lang het in den Koker is, fteekt het zyn hoofd met de baardjes en kieuwen uit, en beweegd dezelve op.ve- lerlei wyzen. \ De Kieuwen, die zoo rood als Coraal. heeftertjes zyn en zoo hard zyn met: rood bloed gevuld, en het Dier rigt dezelve op, en fteekt ze uit, of trekt (by aanraking) dezelve in, en het bloed terug loopende: worden zy bleek. De baardjes krult het geduurig in elkander, of fteekt dezelve meer dan een half duim uit (ee), de Ligchaamen wel- Ô ke 4 \ XCdd) [Tot deze zoort fchynt my toe, dat die Zeeduizendbeen behoort welke de Heer, M. Sranper in de Verhandelingen van het Zeeuwfch genoodfchap befchreeven hèeft Werband. van bet Zeeuwfch Gen, der Wetenfchâp. D. 1. p. 287. Tab. H.) fchoon het Kieuwgeftel verfchillend is. B] (ee) [Dit fchynt my het eenige Dier te zyn, dae de baardjes kan uittrekken en in- krimven , ten waare men de armen der Polypen , en de tandjes det raderen van de Rader-Diertjes, voor Baardjes houden wilde; het geen my egter zoo niet voorkomt, - onder’ de Visfchen beken ik zyn ’er met zeer lange baarden gelyk de Miyflus welke ezelve van aanmerkelyke lengte heeft en verfcheiden Karpers, Cabeljauwen , de * vitaal, verfchêiden Grondels , dog ik heb-de Puiraal menig maalen levend waarges- omen, dog nooit eenige beweging in dezelve konnen bemerken, Bn IW: Stuk. C3, no (22) ke door deze baardjes aangeraakt worden, kleeven 'er aan als zyn- de dezelve door een zuigkragt , en worden met het minfte geweld gebrooken. \ Het Dier fchrikkende, vlugt met een Wormsgewyze beweeging en valt van zelv uit zyn Koker, dan is de beweeging trager en legt flan- gentrekkig in ’t water (fig. 17.) in een geeftig vocht fterft het op het oogenblik, indien ftaat als de figuur af beeld , maar met zaamgetrokken kieuwen en baardtjes. Men vind zelden kleine Kokers (fig. 16.) zy zyn gemeenelyk ter dikte van een Schryfpen en zes duim lang (fig. 14. 15.) de opening is over al even breed, dog van agter wat naauwer, en beftaan uit een vliesje als uit een zoort van lym, vuil geel, buigzaam in ‘twater , door droging buigzaam ({f), en van buiten met oordeel door ftukken van Schulpen bedekt, welke 'er aan vaft gelymd zyn. Zomtyds zyn deze zeer groot en geheel, en hier en daar met grof Zeezand ver- mengd, zoo dat het door drooging niet afvald (fig. 14.) de grootere ftukken van Schulpen zyn gemeenlyk dwars aan de buis geplaatft en tegelsgewys op elkander. (gg) Het agterfte verdund einde is ter lengte van een duim vliesagtig en naakt. Zelden vind men buizen, die alleen van buiten met Zand bekleed zyn, (fig. 15.) maar dikwyls die met Zand of ftukjes van Schulpen overshands zamengefteld zyn. Dog de zeldzaamfte zyn, die alleen vliesagtig zyn, zulke hebbe ik zomtyds in teelt van de Vygtoorn of toorn van Babel (bh) of het Blaasvormige Zeefchuim (iì) der ouden gevonden. Het Cf) [Alle Dieren welke zig eeu Koker, Pop, of bekleedzel maaken bewerken de ftoffe uit hun eigen Lighaam; zynde het zelve een zoort van Gom, welke zy of uit zweeten, gelyk de Mierenleeew , of door Gomleiders, door de Mondfpieren gelyk de Rupfen, of door drukking van tepeltjes uitfchieten gelyk de Spinnen; dog ik zal geles gentheid hebben, dit (tuk breeder te verhandelen B.] (gs) [Het maakzel van fommige Kokers in welke Water Rupfen woonen is aller aan- merkenswaardigft dus heeft de Rhombica of Ruitvlak Linn. Sy/£. XII. p. gog. zyn Ko- ker zoo gefchikt ‚dat dezelve in een vyfhoek van grasfcheutjes geplaats is. Zie Reaum. Mem. des Inf. Tom, III. p. 1. pag. 203. Tab. XIL, fig. 5. aa. Dikwyls hebbe ik dezel- ve gehad, welke uit zulke hontjes en topflakjes zamen gefteld waaren, de Heer pe RrauMur heeft ’er afgebeeld, welke met onze Zandduizendbeen zeer in den Koker over een komen, als beftaande uit Schulpjes welke tegelsgewyze op elkander leggen. Ip. ibid, Tab. XI. f. 6. en 7. waar uit weder den natuurlyken overgang van de zagtfchaaligen tot de Infeéten blykt. B. (bh) [Buccinum undulatum zegt de Heer Parras, ik had dezelve in de Zy? van Plaut-Dieren p. 425. genoemd gegolvde Band-Pen doch verkeerdelyk , wyl de Band- Pen tot de S#rombi behoord. De Heer Tak noemt dezelve te regt de toorn van Ba- bel of Vyghoorn, Zie Er. Nat. Hiff, der Coraalg. pac. oe. Tab. XXXIIL fis. a. B] (Gé) [Ik heb thans zulk een blaasvormig Zeefchuim voor my, zynde het zelve holle blaasjes van nn als kleine Druiven, geel van coleur-en zeer vezelachtig van bin- nen hol, BJ. C23 ) Het Pyp-Corallyn de Gorgelpyp (kk) genaamd, en het Haring graats Corallyn (U) zyn dikwyls met de Kokers van onze Zanduizendbeen be- zet. Waarom ik geloof , dat de meefte vry in Zee omzemmen, en niet dan met het eene uiterfte vaftgehecht zyn; want ik heb verfchei- den maalen veelen met de Staarten aan elkander gevoegd gevon- den. Een groote overeenkomft is ’er tusfchen onzen Schulpkoker en een Diertje in de uitgevreeten Steenen van de Middellandfche Zeeën, door door den naauwkeurigen KarHrer in de Stokholinfche Verhandelingen 1754. p. 143. Tab. 3. fig. A. hoogd. druk befchreeven Deze heeft ook takkige kieuwen aan het hoofd en baardjes aan de mond in de figuur van het ligchaam komt met dezelve overeen. Het kan onzeker fchynen of de- ze Zeeduizendbeen van de Heer Karnrer de Steenen waarlyk uithold, of liever in de uitgevreeten nesteld ; dan of het van onze Zoort verfchild. Linneus is met KarenrEr van een gevoelen geweeft, en heeft daarom dat Dier by de Paalwormen see ‚ (mm) fchoon het zeker een Dui- zendbeen is, en. ADANsoN heeft klaar aangetoond, dat het waare Zaa- menftel van den Paalworm zeer ver van de Zeeduigendbeen afis, enzeer- na aan de Steenwormen (nx) komt, zoo dat er omtrent de natuurlyke- erder geen twyffel meer overig is. De toeftel der kieuwen in onze Zeeduúizendbeen ; om den vezelagti- gen toeftel van den S/yk-Zeeduizendbeen hier boven pag. _… vermeld, en dat van alle de Zandkokers en Pyp-Corallynen, doet my denken, dat dezelve , niet zoo zeer voor fpruiten , als voor werktuigen, die aan kieuwen gelyk zyn, te meer dewyl gemelde Dieren dezelve zelden of nooit voor kieuwen gebruiken. CAR) [Loft der Plhant-Dieren p. ror. Tab. IW fie. a. Erris Nat. Hijk. der Coraalg. Tab. 16. fig. b. Bast. Uitfpann. 1, Tab. o. fis. 3. 4. Tab. 3. 2. 2. 3. 4e LINN. Faun, Suec. II. 2230. Bj]. (U) [Zyft der Plant-Dieren p. 142. Tab. WV. fig. m1 Sen Schatk. III. Tab. roo. N.- 16. Erus Coraalg. Tab. X. LINN. Sy. XII, p. 1308. Epw. Vat. Hijf. of birds, Tab. 286. B]. Cam) [In de XII. uitgaave vanhet Zamenftel der Natuur heeft de Heer Linnzus het van den Paalworm afgefcheiden , dog vind het zelve nergens‘anders geplaatft, het zou- de dan volgens zyn Ed. fchikking onder de Zandkokers Serpule moeten geplaatft zyn. Zie Syft. XII. p. r264, dog is daar niet aangehaald. B.] (an) [De Heer ApansoN noemt dezelve Taret, en voegt ze by de Steenwo:mens Zie Hit, des Coguill, de Seneg, p. 442. Tab. 19. B.] EV. Stuks BE: 24) BESCHRYVYVING VAN DE N Sir ao NP Ke ORK ER: Big. Ty 22: Het ligchaam is witagtig, dog de roodheid der Ingewanden fchynt ‘er door, het is byna vyf duim lang, wormagtig platagtig fpilrond, naar agter verdunnend, en zig flangsgewyze zaamentrekkende. De rug is meer verheven, dwars gerimpeld, met wat gezwollen , zy- den. 1 Van onder is ’er een uitfteekende band , die platis en fchoonrood;-en begint met een boog by het Hoofd; en verder dan het midden van het ligchaam verlengd, eindelyk wordt zy naauwer en verdwynt, (fig. 18. c. en 20.) toonen dezelve van ter zyden , deze band is volgens de voetjes of zyde plooyen verdeeldt, en digt by het eerfte begin is een zamengetrokken gaatje , dat de opening van het Eyerneft fchynt te Zyn. Ln de zyden loopt ’er in de lengte een plooy, of liever eene rey tepeltjes, zommige dezer zyn op zekere afftanden grooter, na de rug zyde met een verguld dubbeld regt op ftaand hairtje , yder komt over een plooy, die dwars en dubbeld gelegd is (fig. 17) deze dienen voor voetjes, ik hebbe in alle de zoorten , aan wederzyden zeventien te- peljes gevonden en zoo veele plooyen. De drie eerfte {taan dicht by _ elkander en na by het hoofd, de andere naar agter wyken meer van elkander van 2“ tot 2” of meer. Het eerfte hairtje van de zyde plooy komt onder een fchubbetje van het hoofd. Deze hairtjes beflaan ontrent een derde van het ligchaam , het ove- rige word zeer verdund en eindigd in een punt, die fpilrond byna ge- tingd is, en in een punt eindigd, en zeer lang kan uitgerekt worden, en aan wederzyden, met meer dan 15o dwarsfe tepeltjes , die zeer dicht by elkander ftaan getand. Het hoofd van het Dier is met vier platte fchobbetjes die vleefchagtig zyn van onder voorzien, waar van ‘er twee (fig. 18. h.) grooter en halv eirond zyn, en zeer dicht by elkander leggen, aan wederzyden legt ‘er een (fig. 18. d.) en met deze komt het eerfte rughaair overeen. De RAS: =De Mond “is tuffchen die Schubben gelipt (fig. 19.) met een flangs- gewyze: gedraaid Schubbetje , dat rond is, en naar boven, uitge- Ípreid. Ë By dit ftrotklappig Schubbetje vind men een groote menigte baard- jes, als witte draadjes, die het levend Dier kan draayen, en zy zyn lymachtig, de bovenfte zyn zeer lang, de onderfte worden allengs- kens korter, en zyn aan den mond zeer kort. De kieuwen ryzen uit den nek met zes {tammen in eene dubbele rei en zyn zeer rood, en als een boomtje of ader getakt en eindigen met ontelbaar fyne uiterfte topjes; yder kieuw is eene waare Slagader met alle. zyne takken vry en niet overdekt. In het levende Dier is zy vol bloed, en alle de adertjes zyn ftyf, en afgefneeden loopt ’er een vaay rood vocht uit, na-de dood van het Dier worden zy flap. De kieuwen van de linker rei (fig. 21.) zyn langer dan die van de regter (fig. 22.) die korter zyn maar takkiger, (00) in-beide kanten worden de agterfte allengskens kleiner en zyn zomtyds geboogen.’ In alle heeft de Heer SanpirorT, M. D. met een Microscoop den: om- loop van het bloed fraay gezien , doch thans geen levende onder- werpen hebbende kan ik die Proefneeming niet herhaalen. OENET LEET Dent Ge In zommige, welke ik levend in vocht geworpen had fcheide de op- perhuid vooral aan de zydeplooy met blaasjes van het vel, welke blaas- jes veroorzaakt wierden „ door het uitgeftorte, geleyachtig vocht, en fcheen dik en witagtig. bet / ‚De huid was aan het fpiergeftel vaft gegroeid, en ligtlyk met de- zelve doorfneeden. De Rug of kieuwzyde bevat ech fpierlaag „die zeer breed is, aan de onderzyde zyn vier lange banden, dicht by elkander, tuffchen de ui- terfte en de rug worderr de voet hairtjes ingeplant. De rug en de buik- ftreepen, beftaan uit lange vezels, die eene peesachtige witheid heb- ben, dog men ziet geene.dwarsfe fpiervezelen. De (oo) [Dit is zeer aanmerkelyk, en het eenige Dier my bekend in welke in dit ftukk de (ymmetrie fchynt te ontbreeken; wyl in alle andere Dieren de dubbele leeden de- zelve groote en gedaante hebben,en {choon de Kapel van de Heer Voer onder den naam van Zulenzwitter door de Heer ScHarrrer befchreeven, zoo verfchillend is, aan de eene en andere zyde, zyn egter de deelen even groot (en het komt my voor meer een werk der kunft, dan det Natuur te zyn.) B] IV. Stuk. f_26 5) De Jugewanden leggen in het grootfte gedeelte van het ligchaam meeft vry en worden met kleine vezeltjes verbonden om niet te fchom- melen. De Jugewanden beginnen van den Mond, met een vleesagtige buis, ter dikte van een draad, die voortgaande allengskens dikker word, en hoe nader aan de rug komende „ hoe meer zy aan dezelve vaft groeid. Deze buis grooter wordende, word tusfchen het 7 en agufte paar voetjes naar de regterzyde geboogen, en tusfchen het agtfte en negende paar, maakt het eene kleine boog en met een dubbel kromme bocht na beneeden gaande , veranderd het in eene losfere en dunne darm, die vliesagtig is , en den grooten darm der Dieren gelykt, dit regt darmig Ingewand loopt van het negende tot het 14de paar, daar het wat vernaauwd word , en na den rug een tweede dubbele bocht maakt, en een rolrond vleesachtig Ingewand word , dat op het róde paar voetjes, weer een kleine boog maakt, en in een zeer lange vlies- agtige darm uit loopt die wat breeder is, en dikwyls Zandkorrels be- vat, deze loopt tot aan den aars, en beflaat het geheele dunne gedeel- te van het ligschaam, en is overal vaftgegroeid. E Ik heb zoo wel in deze als in de rolronde Zeeduigendbeen een rood vat gevonden, dat langs de darmenliep, deszelvs groote ftam, was aan den grooten darm en aan den rolronden in de lengte vaftge- groeid; by de buiging wan den flokdarm of het voorfte gedeelte van den grooten darm word het geboogen en loopt langs de flinkerzyde van den flokdarm en langs den rug naar de kieuwen word het ver- dund, en geeft een ader aan den flokdarm, van agter word het lan- ge ingewand verdund en loopt onder het zelve als een ader. Van het hoofd tot het negende paar voetjes legt 'er op de buik« fpieren een wit plat ligchaam, dat met een naaldje in twee beenen kan gefcheiden worden en in een punt uitloopt. Dit is geheel en al , met korreltjes als Zandkorreltjes gevuld , waarom niemand kan twyffelen, dat het geen Eyernetft is. Dit heb ik in alle de Zoor- ten, die ik gezien heb gevonden, en de opening in het voorfte deel van de uitfteekende band, komt hier in uit. In de Herfft en in de maand December heb ik deze witte ftreepen gezwollen zien; dog in de rolronde Duizendbeen,zyn deze Ingewanden in de maand Maart eerft d trol 5 An wederzyden van het Eyerneft zyn vier dunne blaasjes die vlees- achtig en geel zyn, lang en met een fcherpe punt eindigende, de twee voorfte zyn klein , en de andere tweemaal zoo groot, deze zyn tus- fchen het derde en vierde en vyfde paar voetjes ingeplaatít, de klein- fte kan men niet zien dan met een naauwkeurig oog, alwaar zy tus- £chen de plooyen van de voeten met een dwarsfe ftreep gapen. AN 627.) Ik heb deze blaasjes in alle de Zeeduigendbeenen van deze zaart ge- vonden, en ik twyffel niet of het zyn de werktuigender Voorteeling, ZO ORT B ‚N Kn KREEFTACHTIGE PI SS EMBEE DD BN ai: De groote Linneus heeft by de Kreeften, en de Heer GRroNovIUs heeft by de Garnaalen Infeêten gebracht welke onder den naam van Water-Vlooyen zeer bekend zyn-en die door hun zamenftel, getal van voeten en fprieten tot de Piflebedden (a) behooren, en kreeftachtige PA Piffebedden konnen genoemd worden. Ap ie anda Oniscus pulex , pe Zere Vroo, plar met vier pooten, de voorfle alk Zer met * / (a) [Het geflacht der Piflebedden word doorde, hedendaagfche Rangfchikkers be- paald, een ovaal ligchaam , borftelhairige {prieten en veertien pooten, Linn. Sy/f. AI p. 1059. De Heeren ScHaeFFER en GrorFFROY, voegen hier by, dart de fprieten geboo- gen of gebrooken zyn (Scnarrr. Elem. entom, Tab. ge. Georrr. Jnfe@. Tom. II. p. — 668.) De Heer GRoNovius zegt dat zy 14—-40 en meer pooten hebben, de Staart niet geboogen, en de oogen niet op Steeltjes, (GRoNov. Zoopb. p. 234.) De kenmer- ken der Kreeften en Krabben, by den Heer Lannseus zyn 8 pooten zelden 6 of 1otwee verre van elkander, op fteeltjes (taande oogen, twee fchaaren, eene geleedde, ongewa- pende ftaart. (LINN. Sy//. X//. p. 1038.) De Heer ScuaerrFeR voegt hier by borftel- hairige {prieten, het hoofd met de borft vereenigd, het ligchaam met een fchaal bedekt, de ftaart gebladerd, Scraerr. Elem. entom. Tab. 33. De Heer Georrrov (Jn/eâ. Tons. ZI. p. 661.) bepaald de Kreeften dus: twee borftelhairige {prieten, twee fchaaren, en het ligchaam met eene harde {chaal bedekt, Indien men nu deze kenteekenen van de Piffebedden met die der Kreeften vergelykt, zalmen zien, dat zy alleen verfchillen in de fchaaren, dat de borftelhairen gebrooken zyn, en de oogen niet op fteeltjes flaan , derhalven volgens de Piffebedden in de Natuurlyke order op de Kreeften, en men zou- de dus, konnen den voortgang van de Infeéten tot de hardfchaaligen maaken, de Z%a, de Watervlooy, de Piflebed, de Krab, de Kreeft, de Scorpioen, Ook hebben de Heeren GRoNovius en Georrroy, de Piffebed op de Kreeften laaten volgen, fchoon de Heer Linneus ’er de Watervloo tuflchen gevoegd heeft. B] IV. Stuk. Ds CB) met. fchaaren Linn. Sy/t. X.p. 633. fp. 56. (b) Cancer Pulex, kreeftag- tige Waterworm FrirscH Inf. WIL. Tab. 18. Squilla Garnaal. Rozes Infe&. bel. LIL. Tab. 62. Men vind deze in Poelen en Rivieren van zoet water, als ook in zou- te Poelen en in Zee, maar aldaar zeldzaam, kruipt in allerlei ruigte en hoolen. Ik heb ze nergens meer gevonden, dan in de Poel by Roc- kanje. In de maanden Juny en July heb ik ’er veel kleine aan ftrand gezien, en in de maand July vond ik ’er ook kleine in ’t gemel- de Poeltje. In Wyngeeft worden zy rood, en levend zyn zy asgraauw wit of bleek, de. Jonge zyn geelachtig bruin, de afbeeldin- gen van Friscm en Roerser zyn buiten twyfel dezelve , fchoon van Linneus tot verfcheiden gebragt. Onrscus locufta pe SPRINGER, plat zonder fchaaren „het tweede paar poo- ten verdord. Cancer Locufta Lann. Syt. -X. pag. 634. Sp. 57. (C) Scoror Jnfe. Carn. pag. arr. No. 2136. De Zee-Vloo van Berro- Nius Mourrrr en GESNERUS, Dopon. pempt. p. 476. Deze is aan de Hollandfche ftranden gemeen, en zeldzaam aan de Middellandfche Zee. By Ebbe zoekt hy fpringende of kruipende, fchuilhoeken. Het is iets grooter als een Zloo de kop is dikker, de oogen zyn groot en wit, de buitenfte fpreetgn zyn korter dan het ligchaam ruw aan hun- ne punten, de middelfte zyn zeer kort , hy heeft dikke fteeltjes aan - Hen mond, het ligchaam heeft zeven en de ftaart zes verdeelingen, deze: (4) [Thans heet dezelve by de Heer LinNmus Kreeft, met een korte ffaart die ge- leed is, en vier voorpooten zonder vingers, en tien pooten. (Linn. Syt. XII, p.1055:) Zyn Ed. heeft deze Zoort in de Fauna Suecica. 2042. befchreeven. De Heer Baster heeft ’er eene zeer goede afbeelding van gegeven, Uitfp. II. D. p. 84. Tab. II. f. 7. De Heer Georrroy noemt dezelve roodagtige krab met eene geleedde borft Zn/e@. JL. p. 667. Tab. er. f. 6. GroNovius noemt dezelve (Syuilla (GRoNov. Zoopb. No. 990.) Zie de befchryving by de Heer Baster (J, c.) en by de Heer Houttuin Nat, Hijl. XIIIde Deel p. 437. No. 81. B.] (c) [In de twaalfde uitgaave van het Syffema Nature p‚ Tos5. noemt bet de Heer LinNaus krabbetje met een lange ftaart die geleed is, en vier voorpooten zonder vin-\ gers en 14 pooten. Hier haald zyn Ed. Roese Zuf. Bel. III. Tab. 62. by „ dog deze „behoord tot de voorige Zoort. In de Zuna Swecica p. 497. No. 2042. zegt de Heer LinNaus dat het Dier geheel blaauw is, geen bek heeft, het ligchaam 14, leden, de ftaart drie blaadjes, waar van het middelfte elsgewyze is. De Heer Hourtuin betrekt tot deze, de Chrevette des Ruifleaux- van Grorrror Zufed. II. p. 667. welke my echter toefchynt eene verfcheidenneid van de voorgaande te zyn (Hourr. Vat. Hijt. XIII. p. 441. No. 84. de befchryving van. de Heer GroNnovius- Zooph. No. 991. komt met de afbeelding van de Heer Krein MZif. /. Tab. 6. ABC overeen, dog zyn Ed. twyffelt of het die van de Heer Linneus is, wanneer ik de afbeeldingen van de Heeren, Baster, RorseL, GEOFFROY, KreiN en ZULZER vergelyk, komen zy my verfcheidenheden voor: van dezelyve Zaort te zyn. B] | (29 ) deze eindigd, door twee gevorkte geleedde ftyltjes, en tuflchen deeze ftaan ’er twee kleinere eenvoudige, het heeft agt pooten de voorfte naar vooren gekeerd, en die van het eerfte paar zyn wat dikker en die van het tweede paar zyn, als door teering vermagerd, de twee vol- gende paaren zyn iets kleiner dan die van het eerfte paar. De zes ag- terfte voeten zyn omgekeerd, en de laat{te op éen na zyn zeer kort. Aan yder voet behalven aan de eerfte is een byhangzel, dat elsgewyze is, in het tweede paar, en in de andere langrond, onder den ftaart heeft het borftelhairige fleeltjes gelyk de Vloo , het is wit met een bruinere ftreep over den rug. In Moutwyn blyft het wit of word as- graauw. Oniscus Gammarellus PrsseBED KRABBETJE, dat zamen gedrukt is, het tweede paar voeten met fchaaren en zeer groot. Deze Zoort heeft de Heer Gronovrus in zyn tuin onder planten met de Steen-Piflebed in de maand February in overvloed gevonden, ver van het water. Ik vond dezelve, doch zeldzaam aan trand. Zy fchynt een middelzoort tuflchen de Rivier-Vloo en de Springer ‚het 1s korter, dan de eerfte en langer dan de tweede, maar aan deze, door: de kleinheid van hoofd, meer gelyk. De buiten fprieten zyn grooter dan in een van beiden, en het tweede lid is voor al aanmerkelyk zynde groot, overal even breed, en van boven ruw, de middelfpreeten zyn zeer klein, gelyk in de Springer, daar zy in de Rivier-Vloo byna even groot zyn „ het blykbaarfte kenmerk is in het tweede paar pooten, die met een groote, gezwollen, fehaar zonder nagels eindigen. De voe- ten van het vyfde paar zyn de kleinfte, en zyn zoo wel omgekeerd, als de zes volgende, die allengskens grooter worden. De vier agterfte „ hebben platte bladagtige Dyen, in Moutwyn word deze zoort wit, en: gedroogd afchgraauw rood. ‚ BEK OE By deze komt eene byzondere Zoort, welk ik de Buitelaar genoemd heb , om dat hy in de oppervlakte van het water hoofd en fpreeten voor uit fteekende wonderlyk buiteld. Onrscus VoLUTATOR, DE BUITELAAR,wat zamen gedrukt de buiten fprieten zeer groot. Ongewapende Kreeft die yder voorpoot elsgewyze heeft, znder knobbelsjen zeer lang „ Gronov. Zoophyl. II. p.232. No. qe (d): Wee … (d) [De Heer Linnzus noemt dezelve Cancer groffipes of dikpootige Kreeft geheel in leeden verdeeld met pooten zonder vingers, zoo lang als het ligchaam, Sy/f. XU. ps voss. doch heeft het nooit gezien, en ook heeft zyn Ed, de Fauna Suecica ’er niet.by: WW. Stuk. DB aan WAL Serge (30) Tweeftaartige PifJebed Linn. Faun. Suec. II. No. 2062. gehoornde Watervloo Ray Hit. Inf. p. 43. De beroemde GroNovius heeft by deze Zoort mynen naam wel wil- len aanhaalen. Ik had zyn Ed. eenige befehryvingen en teekeningen van Piffebedden gezonden, onder deze waaren de Springer en dezen Buitelaar, de eeríte had ik dik koppige PifJebed met een geboogen ftaart, en fompe pooten die dun zyn in het tweede paar, en niet dikpotige Kreeft genoemd. Deze befchryving heeft die-geleerde Heer by den Buitelaar gebragt, daar zy egter niet behoord. e Ik heb deze zoort eertyds in Zeepoelen by Harwich in Eflex gevon- den. De Heer Gronovius had dezelve te Leiden in ftaande flooten ge- vonden. Het ligchaam is overal even breed, van boven wat rond uit zeven lee- den beftaande, de agterfte worden allengskens grooter behalven het - zevende, dat weder korter is. De Staart is wat geboogen, en in zes deelen verdeeld, waar van de twee eerfte even groot zyn, het derde is wat lang, deze drie zyn van onder bladerig, de drie andere neemen allengskens af, van wederzy- den zyn zy met ftyltjes gevleugeld, het laatfte is enkeld. De ftyltjes van den ftaart zyn zoo groot als het laatfte lid. Het hoofd is wat breeder dan ’tligchaam , de /prieten (welke de Heer Linneus fchynt {taarten te noemen) zyn zeer groot en tweemaal zoo lang, als het ligchaam. Het eerfte lid is zeer kort, het tweede iets langer, maar beide dikker dan het ligchaam, het derde lang en_dik gezwollen fpilrond van boven in de lengte heeft het een bruine ftreep’, die eene bleeke rand heeft, in welke fchuinfche ftreepjes , het laatfte lid op een na is tengerder overal even breed , met een blaauwer bruine ftreep, het laatfte is elsgewys, als het klaauwtje van een Leeuwrik. ‘Tuffchen de lange fprieten ftaan ’er kleine , die half zoo lang als het ligchaam zyn, dun en uit drie bleekroode leedjes zamengefteld, van welke het uiterfte verlengd word tot een witten draad , die zoo lang als de drie leedjes. Hy heeft zeven paar voeten de agt eerfte zyn zamen gedrukt naar voo- ren gekeerd, de voorfte zyn de kleinfte, die van het tweede paar zyn dik aangehaald ; alwaar zyn Ed. dezelve ester dusbefchryft: „ Het Zischaam is halfrolrond,bruin, in re deelen verdeeld, het heeft aan wederzyden zeven wêlke voeten; de agterfte „> ftaan byzonder en zyn geboogen, het heeft twee uitfteekende ftaarten ter lengte van „ het ligchaam, deze hebben 15 leedjes waar van de derde grooter en langer is, het „> Eerfte en tweede ís kort, de vierde en vyfde zyn fmaller, tuffchen deze ftaan twee „ kleiner ftaartjes.” De Heer Hourruin geeft een afbeelding, die fchoon deze niet uitdrukt egter zeer naby komt (Hour: Nat. Hit. XIII. Tab. CVI, fig. 1.) zoo lang men geen meer Zoorten kent, zal derzelver bepaaling moeyelyk blyven. B.] 31) dik en de agterfte zes zyn agterwaards gekeerd, en breed, allengskens grooter wordende, en aan de regterkant zyn zy langer dan aan de lin ker. De verw is graauwagtig en bruin gewolkt, van onder en aan de voe- ten wit de ftaart blaadjes zwart. - De lengte van het ligchaam is 3 de fprieten zes lynen. ; Ì Onrscus CHeLIPEs de ScHAARPOOT , die plat, en lang is alle de voeten Ld de ftaart iets meer dan twee lynen, AND LA OLED fchaarachtig heeft deze is de drietandige Piflebed van Scopoli Inf. Car- “arrfr ff niol. p. 413. De Zee-Piflebed van CornwarrL, van Ray Mijl. Inf: p. 42. en miflchien de blaasagtige Piffebed van Linn us Sy/?. X. p. 636. Sp. 4. (e> Men vind hem in de Noordzee by Engeland onder het Wier en is menigvuldiger dan de volgende. men vind het in Zeepoelen van Enge- land en Zeeland. Het ligchaam is byna half rolrond, een half duim lang, met zeven byna evengrootte. Het eerfte en laatfte zyn wat kor- ter, de ftaart is uit drie even groote ringetjes zaamengefteld, het laac- fte lid, lang en aan de punt, met drie flaauwe tandjes. Het hoofd is fmaller dan het ligchaam, de buiten fprieten zyn half zoo lang en hebben vyf leedjes, het laatfte is lang en elsgewyze, de middelfte ftreepjes zyn zeer kort. Het heeft zeven paar voeten alle plat, lang met een vingerige niet gezwollen fchaaren, die byna even groot zyn de zes agterfte worden langer, en naar agter geboogen. De ftaart heeft van onder een blaadje, dat lancetsgewyze is en in de lengte aangegroeid, dic bevat veel blaadjes die kleiner dan de ftaart zyn, langrond en ftomp. Onrscus CONGLOBATOR ZEEBREMS plat „ eyrond, met een fchild gedekt , eene zeer korte flompe flaart “en de Zy blaadjes lancetsgewyze. Deze noemt de Heer LinN&us Oniscus afilus Syft. X. p. 636. Sp. 1. Cf) Scororr Carniol. p. 414. het Zee Ezeltje, dat korter en breeder is, dan de gemeene. Rav p. 43. fteen Piffebed. De grootte is als die van de Piffebed (en veel grooter in de uitland- fche Zeeën) uit Zee den rold het zig als een bol zaamen. Het ligchaam is eyronder dan van de voorgaande, als zynde vooren fcher- per, het hoofd is breed plat van vooren gerand de oogjes zyn rond , met een zwart flipje. De Sprieten onder den rand van het fchild vlak tegen het hoofd, de-bovenfte zyn iets kleiner, metseen dik grondftuk „ het tweede lid is lang en fmal „ het laatfte is -boritelhairig en vierledig, ; à ie ono de Ce) [Linn. Sy. AI. p. ro6o, No. 4. dog zyn Ed. haalt. Ray by zynen Oniscus: Entomon aan, gelyk ook de Heer Baster Uit/p. II, D. p. 158. de-aanhaaling van Gro- Novus op den Entomon toepaft. B.] Cf) [Lann. Sy/f. XII. p. ro5g. GroNov. Zoopbyl. 997. de Heer Linnzus zegt dat het levendige Jongen baard. Dog het komt my niet voor dezelve te zym Zie Houtr, Nat, Lijk, XIII, p. 482484. B.] Uilke. D Le - Len Laten As Aeslazssn (32) de onderfte zyn breeder dan het hoofd, de-drie onderfte leedjes zyn dik, het laatfte lid heeft negen leedjes; die getand, en dun zyn. De mond heeft ftompe zytanden , de bovenlip plat, en aan het uiterfte der kin zyn twee bladerige fprieten. De ligchaams fchilden zyn acht in ge- tal, leggen op elkander en de rand hoeken fteeken naar agter uit. De flaart heeft drie leden, die geen uitftekende randen hebben ge- _1yk die van de rug, die het naaft aan het ligchaam legd „is het breedfte de twee andere zyn zeer fmal, het einde is half eirond, en aan het ‘ ligchaam als geknot, en verder ftomp, aan wederzyden zyn twee lancetgewyze blaadjes, de buik is mager, het heeft aan wederzyden ze- ven voetjes, vier zyn ‘er naar vooren gekeerd, en drie naar agter; alle zynzy aan het fchild vaft geleed, met de dyen naar binnen, dog de agterfte {taan naar biten en zyn genageld, de voorfte zyn korter en hebben minder leedjes, de agterfte worden allengskens langer, aan het eind van den buik {taan ’er twee {lompe korte, en onder dem {taart zyn zes paar ovaale blaadjes, die ‚naar binnen geboogen zyn, de drie eerfte hebben een hairig randje. Deze komt zeer naby, die Piffebed welke Prancus befchreeven heeft, onder den naam van Afilus of Oefters Marinus , de breedte van den ftaart en de grootte maakt alleen het onderfcheid. ENG DER, "VAN HET PEER DE STUK De Ria U eK HENE oW ola B aN.d ‚Bl, 4 Reg. 9 voor Hoog-Eerw. Zees Wel-Ed. ZT 30 — Adit. —— Edit. 8 —32 —- tophegena _—- tophigena. 9 —-20 —- VOSMAAR —_ — VosMAER 10 —-32 —- Neverflakjes —- Revierflakjes ib, —-25 —- Schulpen ook— Schulpen, ook gevonden gevonden te Zyn ib. —-29 — Waterneltjes — Wateruiltjes ib. —-37 —— OP —- of 17 —-27 —= fpreetjes —— fprietjes TV-/% L- IT Rylaat dl er | LA HO copen kine j EP , dn PN DIERKUNDIG MENGELWERK:; IN HET WELKE DE NIEUWE OF NOG DUISTERE ZOORTEN VAN DIEREN Door naauwkenrige Afbeeldingen, Befchryvingen en Verbandelingen opgebelderd worden. IN HET LATYN BESCHREEVEN DOOR DEN HOOGGEL. HEER B ob AE LE Ao M PD. Hoogleeraar in de natuurlyke Hiftorte, opzichter van het Cabinet van haare Keizerlyke Mafefteit de Keizerin van Rusland, Lid van de Keizer- Lyke Academie der Natuur onderzoekeren, en Medelid van het Koninglyk Genoodfchap te Londen. Vertaald en met Aanmerkingen voorzien DooOkR P. B O DD A E-RT. Mep. D. Oudraad der Stad Vlisfingen, Lid van bet Zeeuwfche Genoodfchap der Wetenfchappen te Vlisfingen. Z. STUK, bevattende De GROOTE ZANDKOKER, EEN Nieuw ZOORT VAN TOR, EN EENE VERHANDELING OVER, DE OOST-INDIsCHE BUIDELRAT EN MIERENEETER. BEEN RUE ICHHETE | (ABRAHAM van OO 1770, By EN J van SCHOONHOVEN, Kd AAN: D E WEVEDELE HEEREN] 1 DE ALEVE R _W. VAN DER MEULEN, K O DPM A NE LID VAN DE ACADEMIE DER WETENSCHAP. PEN IN DEN OPPER LAUBNITZ, DIRECTEUR VAN HET ZEEUWSCHE GENOODSCHAP DER WETENSCHAPPEN TE VLISSINGEN, CAPITEIN DERGBURGERY, REGENT VAN HET OUDZYDS ZITTENHUIS TE AMSTERDAM. EN DE HEER BC ReA M ER: K O O P M A N, DIRECTEUR VAN HET ZEEUWSCHE GENOODSCHAP DER WETENSCHAPPEN TE VLISSINGEN, WoRDTt DET VYEDE STUEIE VAN HET DIERKUNDIG MENGELWERK,  2 TER: TER DANKBAARE ERKENTENIS Vv AN VEELE GENOOTEN WELDAADEN STAAVING VAN OPRECHTE VRIENDSCHAP E N HOOG-ACHTING OPGEDRAAGEN DOOR Hun Wael Edele Dw. Dienaar P. BODDAERT. BE DE GROOTE LAN DK OO. KIE.R 3. u koom ik tot het laatíte der drie geflachten- van zachtfchaalige Dieren , welke ik volgens de wet der Natuur , met misfchien verfcheiden andere gezegd ‘hebbe, tot eene bende te behooren Ik meen de Zandkokers (a). De Zandkokers van zommige Zeêwormen, Koker wormen, en by de Franfchen in het algemeen WVerfu tugaux zyn Diertjes, welk ín eenen Koker of Scheede die meeft al fchulpaardig is, in de lengte vaftgegroeid zyn, en naar het dunner ge- flooten einde allengskens dunner worden. Deze Diertjess. fluiten met hunne ligchaamen voor al van boven in den koker en-koemen tot de in de kokers woonende Zeeduizendbeenen, door de voetjes, welke zy ter zyden hebben de Kieuwen aan het Hoofd en het verdunde ligchaams einde, (2) [De Heer Linnzus Syft. XII. p. 1264. bepaalt het geflächt der Zandkokers, al dus: de Worm is eene Steenworm , de SCHAAL ês enkel kokeragtis, en dikwils met naas- wer wrongen als geleed. De Heer ApaNsoN noemt dezelve Vermet „doch ik heb reeds meer dan eens gelegenheid gehad, om zyne byzonderheid in het verzinnen van naamen aan te - toonen, die niet dan verwarring in de Natuurlyke Hiftorie kunnen maaken, B] VV. Stuk. Je oeh (6) einde, hun zamenftel is zoo eenvormig, dat de befchryving van eene zoort op eene weinige verandering na, op de andere kan toegepaft worden. AE ae De groote Linneus heeft verfcheiden Zeediertjes, welke in Kokers woonen, onder zyne Zandkokers gebracht, fchoon het ligchaams za- menftel zeer verfchillend is. Gelyk de wormsgewyze Zandkoker Cb) (Syt. X. p. 787.) welke volgens de Heer Apanson een Slak is (cr) en tot derzelver natuurlyke order moet gebracht worden, gelyk ook myns bedunkens de flangsgewyze Zandkoker (LanN. l.c.) (d). - | De zandachtige Koker (Serpula Arenaria Ce) Linn. Syft. X. p. 788.) of de zandachtige Mesfenfcheede (Solen arenarius) van Rumemus (f) werfchilt nergens in van den Paalworm,(g) dan dat hy met zynien Koker niet (4) [Deze noemt de Heer Linnzeus: wormsgewyze ZANDKOKER, met een fpilronde ge- hoogen koker, wiens kop in eene Slangen trek is, en fcherp eindigt, Linn. Syt. XII. pa 1266. no. Sor. De Heer ScnyNvoer noemt het Hoorn Slangetje in zyne verklaaring van Rumemus Amboinf. Rariteitk. p. 126. tab. 41. no. 1.. Pater BoNANNI, zegt dat de Wormkokers alle in een gekronkelde punt eindigen, waar by hy deze opgeeft. BoNANN recrcat. ment et ocul. Part. IT, Cap. 3. Pp. 323. no. 43. fS. 43. De Afbeelding van GUALTERI ind. Conch.tab. to. fQ. is zeer goed. De Heer D'ARrGeENsviLLe, zegt dat de Kokerbroos is en de punt wit. D'ÄRGENsv. Gonchyol. #. 126. tab. qe fig. J. Desnaauw- keurige waarneemende. Heer Baster, die het Dier levend gehad heeft, zegt dat het aan het heofd fchoonrood of oranje coleurig is, en dat het van tuffchen de twee pluimen (de kieuwen) een ander lid uitfteekt, als een bekertje, Bast. Uiz/. JZ, Deel. Ul, St. P. 9e tab. gf. 3 B] Cc) [Apans. Hij. de Senegal. pag. 162. tab, IT. fa 1. alwaar men duidelyk ziet dat het eene Slak is. B.] (4) [Deze noemt de Heer Linneus Slangachtige ZANDKOKER die /pilrondachtig en wat Slangentrekkig isz met eene fcheur in de lengte, die eenigzins geleed is, LiNN. Syt. XII. p. 1267. no Bog. Rumen. Amboinf. Rariteitk. p. 126. tab. 41. f. H. hy zegt dat ze wit zyn en een getand mytertje in den mond hebben. B.] (e) [Deze noemt de Heer Linnzus Zandkoker die eene geheele duidelyk geleedde fehaal beeft, en van onder platachtig is. Syfl. XII. p. 1266. no. 803. dog zyn Ed. aan- haalingen behooren zeker tot een ander zoort. want D'ARGENSVILLE Conbyol. tab. 4. lette H. is eene Zandkoker afgebeeld „ die flangtrekkig in elkander loopt en knobbelachtig is en dus van de mesfchen (cheeden, en Paalwormen ver af wykt, als die altoos recht, of maar een weinig gebougen zyn, de aanhaaling van BoNANNI Recrcat. J, Tab. 2o.f. 1.2 werbeeld een Worm, die BoNANNI zegt uit een vuil ey gekomen te zyn, fg. 1. gelyke nergens minder na, dan naar eene Zandkoker, en fg. 2. fchynt in den eerften opflag wel wat naar de Nautilus-Raphaniffrum van LinNaus te gelyken, de afbeelding van de Heer MARTINI Conchyl. tab. 1. fz. 6. fchynt beter met die van Rumrruus te ftrooken ; welke, de Heer LinNmus egter niet aanhaald, nog by de SufZen, nog Pholas, nog Ser- ‚pula's, onder alle de takken van de Natuurlyke Hiftorie, is ‘er geene die nog onzeker- ‘der is in haar zamenftel, dan de Conchynologie, deg hier van breeder in een ander Werk. _B.] í (P) [Rumen. Amb. Rariteltk. pag. 124e tab. q1. lett. D. E‚ alwaar dezelve breed- woerig befchreeven is; deze fchynt dezelve te zyn welke VALENTYN in zyne Aurifodine Medica p. 354: cap. 376. entale noemt. B.] (g) [Deze fchyar derhalven eene geheel andere tezyn, dan die welke SeLurus befchree- ° ven CD niet in uitgehold hout, maar in de zandgrond der Zee nefteld , hierom is zy van Rumrnius te recht, by den Paalworm gevoegd, de Gieter of. Neptunus Schagt (hb) by Linneus Priapus Veneris genoemt „ en welkers: fchelp ons bekend is, fchynt zoo veele overeenkomft met deeze Paal- wormen te hebben, dat ik. oordeel. dat zy by dezelve te regte gevoegd. mag worden. Het Penceeltje van Erris, van LinNaus tot de Zandkokers gebragt „ heb ik tot de in: Kokers woonende Duizendbeenen verzonden (#) en de gaa- pende Zandkokers van dien grooten Rangfchikker, heb ik inde Ly/Z van Plantdieren , pag. gr. getoond dat tot de Baftaard. Polypen. van: „Hir behoorde (%). Ik wilde derhalven alleen, die Diertjes Zandkokers genoemd heb ben, die in hunne gedaante en zamenftel, na by deze groote zoort ko-- men, en meeft in een fchelpkoker leeven, in welke zy in de lengte aan- kaan zyn, en.welken: zy nooit verlaaten. Ik zeg meeft in een fchelp- oker, om dat 'er in-onze Zee zig dikwyls eene waare Zandkoker ver- e toond, ven heeft, men vergelyke de befchryving en afbeelding van-Seurrus met dè aangehaalde: plaats van Rumrnius. De Paalwormen aan onze Vaderlandfche Zeekuften al te wel be- “kend, {chynen aan de. Steenwormen zeer naby te komen, en myns bedunkens volgen de: Steenwormen, Paalwormen, Eendenhalzen, en zoogenaamde Poucepieds of Voettoonen: elkander in eene natuurlyke order. Alle hebben zy het Hoofd in eene Schulp, het lig= chaam naakt, zagt, en wormsgewyze, het ligchaam der Eendenhalzen eindigt in een blaas die. doorfchynende. is, in welke een doorfchynend vliesachtig ligchaam beflooten: îs. B. (5) DO beeft de Heer Linnmus dezelve thans tot de Zandkokers betrokken, en: noemt dezelve Schaft met een fpilronde rechte fchelp, die aan haar uiterfte geftraald is , en de fchyf rolronde gaatjes heeft. Syd, KIL p. 1267. nos 806, De afbeeldingen van: Rumrmus Amb. Rariteitk. Tab. 4le 7e GUALT. teff. tab. 1o. f. MS D'ARGENsv.- Conch. tab. 4. fu Ge zyn alle zeer goeds dog de befte is die welke de Heer Meuscunen tot een proef van Zyn voorgenomen Werk over de Conchyologie-heeft uitgegeeven. Als: ook die van de Heer Marrinr Conchy/. tab. IV. Dit Dier moet een-verwonder- Iyk leven hebben, wyl de fchelp aan beiden zyden-geflooten is3-en geene dan gemelde rolronde pori heeft; welke zoo. klein zyn, dat men er naauwelyks een kleine {peld in: kan brengen. Hoe derhalven de voeding, groeijing en voorteelingrgefchied.is moeijelyk te zeggen; de grootte is van 6 tot te duimen. B.] ie (2) [Zie IVde Stuk pag. 7. Aanm. (f) en pag. 8. Bl (£) [De Heer Parras noemt het zelve Brachionus Tubifex, ik heb het derhalven Py- pPemarker genoemt, Lyft der Plantd. p. 114. no. 46. De Heer Scnaerrer heeft hee breedvoerig befchreeven, onder den naam van Blumen Polypen der fiusfen wasfer : hunne gedaante ís kegelvormig, en de koker is bruin, glad, glanzig en als uit zeshoekige fi- guuren, zaamengeftelt, het ligchaam is wit, en wanneer het Dier in ruft is fteekt her al- leen twee haakjes uit, gelyk de Klok Polypen, doch uit den koker komende verdeeld zig het oppereind in vier breede geboorde of gekamde bladen, welke eene beweeging hebben; gelyk aan die van het Rader Diertje, . Het ligchaam loopt eerft rolrond word: aan het midden dunner, ea loopt fpilrond af, tot dat het met twee haakjes even alsde Raderdieren eindigt, Zie SCMAEFFER, , co Ile feqg. tabe 1, 2, Ba] ; V. Stuk, C 8 5) “toond, die een Koker heeft, welke uit zandjes zaamengefteld is. En „ammisfchien is zy de eenige van haar geflagt niet die in eene uit vreemde dtoffen zaamengeftelde koker woond. …_ De Zandkoker, welke ik thans voorgenoomen heb te befchryven, en ‚ *van welke Sena (Schatk. L. tab. 29. f. 12.) eene afbeelding van eene zamengetrokkene fchynt gegeeven te hebben, onder den naam van on- „gemeene Zeeneiel., às onder dit geflagt de grootfte en in de Kroos-Zee by de Caraibifche Eilanden niet-ongemeen. En de daar woonende Euro- peërs noemen dezelve Bloem Dieren, om de gedaante en coleur der Menen: die naar volle bloemen zweemen. Ik heb ’er eene menigte van het Biland Antigoa gekreegen onder den naam van Animal Flowers, met de bygevoegde van Punches welke ’er de Engelfche Visfchers aan- „geven. 5 Uit een Miflive aan den Hooggel. Heer Gaugrus, blykt, dat deze Zandkoker dikwyls by Curagao onder de Coraal. heefters gevonden word, en zeer verfchild in verw; want men vind ’er witte, roode, gee- Je en violette. De Kokers zyn altyd aan de Rotzen en Coraalen vaftge- groeid, en meeftal met Coraal omkorft, op de mintte aanraking ver- bergen „zy zig-in deze Kokers, tot dat het gevaar over is. En bewee- gen geftadig hunne roode fprieten. De Kokers van deze zoort, kan men in de Americaanfche Coraal- ‘heefters ligtelyk vinden, zynde zoo dik als een pink en meer dan een half voet lang, zy liggen in de lengte op de Rotzen, en Coraalgewasfen «aan welke zy vaftgegroeid zyn. Zulke die aan het witte Zuiker-Coraal vaftgegroeid zyn (l) zyn van dezelve geheel en al omkorft, zoo dat ‘hunne waare gedaante niet kan gekend worden. Eigentlyk verdunnen zy van den mond af allengskens en zyn dus fpilrond, egter {chynen zy driehoekig wegens de platachtige zyde met welke zy waftgegroeid zyn, en de in de lengte liggende rib, die afgefleeten en plomp is, en met een kegelswyze, elsvormige tand na de opening loopt, deze ope- ning is alom volmaakt volmaakt circelrond (m) de binnenfte oppervlak- te Is glad (n) en geel, dog boven aan wit, met zeer fyne gegolfde ftreeptjes. (7) [Geen der fteenachtige Plantdieren flaat zich meer om andere dan de MZillepo- ra Alicornis of het witte Zuiker Coraal. [Lyft der Plantdieren. pag. 323.) De Heer SLOANE Nat. Hiff. of Fam. Tl. pag. 5i. tab. 19. beeld eene fles af, geheel met dit ‘Coraal omgroeid. B.] _ (@) [Dit is aanmerkelyk, in de Huishouding der Natuur, dat, alle de Dieren wel- ke in Kokers of Huizen wonen , juift in dezelve fluiten , behalven de tweefchaalige fchulpen; en niet zonder reden heeft de wyze Voorzienigheid zulks zoo gefchikt, op dat ’er geen vreemde befchaadigende ligchaamen , in de eenfchaalige Kokers, komen zouden, daar de tweefchaaligen zich bevryden konnen door fluiting. B.] (#5) [Behalven, dat het noodzakelyk was, dat deze kokers van den beginne af glad waa- (9) ftreeptjes. De tand en de buitenfte rand zyn altyd violet coleurig. De {toffe is vaft, fteenachtig en dubbeld, de buitenfte is ylder, en van bui- ten helder violet, en ontbreekt aan de zyde aan welke de buis vaft zit, en maakt eene volmaakte circelronde buis. BESCHRYVING = VAN DEN GROOTE ZANDKOKER. Fig. 18. In deze befchryving komen ons het ligchaam voor (fig. 1.k.b. 8.) de borft met het kapje (fig. 1. 2. 3. a. b. f.) en de werktuigen 1. 2. 3. ec. En d. D. EE. ee.) Hetligchaam (fig. 1. hb. g. k.) is witachtig fpilrondachtig zaamenge- drukt , op de rug platachtig naar agter langzaam verdunnende Se alle aan de punt plat, met eenen ftompen hoek eindigende, en in alle de zoorten die ik gezien heb, is het ligchaam naar den buik toe ge- kromd, als fig. 1. De buikzyde (fig. 1. 2. bh.) is glad, en mer flaauwe in de lengte loopende vezeltjes geftreept. Be, De zyden en rug, beflaan aan wederzyde eene breede band, (al- leen is er eene breede groef (fig. 3. í.) overgelaaten) welke band met zeer veele evenwydige digt by elkander {taande ftreepen doorploegd is Cmr oe) Gemeenlyk zyn er meer dan 250 zulke ftreeken, en op den rug ftaat er op yder ftreek een klein geelachtig zilver kuifje, dat naar vooren. ge- boogen is, en uit zulke fyne hairtjes beftaat, dat het geheele kuifje miet dikker dan het hair van een menfchen hoofd is. Het bovendeel van het ligchaam, de Borst (fig. 3. k. f.)is vleefchach- tig en dus harder, rolrond, en in een karje gewonden, dat breed en aan den rug vaft gegroeid is, (fig. 13. f. k.) en met plaatjes gefchalied, aan wederzyden zes; (fig. 1. 2. 3. ll.) deze zyn vlak, vleefchig, en fchuinfch, en {laan over zoo veele voetjes (fig. 1. e.) die vleefchig plat - waaren, zoude zy door de geduurige vryving van het Dier zoo geworden zyn „ zie over deze gladwording van het binnenfte deel der buizen, door vryving Harrr Eler. Phyf. tom, IW. Ë V. Stuk. B C ro’) plät en miet zagte koperbruine hairtjes bezet zyn, en naar den ftaart gebogen. ‚De rand van het kapje in de jengte doorgefneden , is los, geelachtig en voor het grootfte gedeelte geheel (fig. 2. 3. ff.) en een weinig flin- gerende, by den koker (fig. 1. 2. dd.) breeder wordende, maakt het een blaadje (fig. 1.2. 55.) dat van,binnen gecoleurd is, en van bui- ten in het midden van de fchyf met een goud hairtje gemerkt. Op de rug word het kapje volmaakt door een groot duidelyk vlies, dat gerand, en van binnen geeouleurd is, met de middelplooi, zig in de kieuwen in- voegende (fig. 1. 3. aa.) Deze maakt met de voorzeide blaadjes een kelkje (fiz.-2- bb) (fig: 1. 4 5-4. b.) van de werktuigen Cfig. d. cc.) die eene bloem verbeelden. Deze WERKTUIGEN zyn twee kieuwen , (dubbele bloembladen) en een buis met hoorntjes (een ftampertje ) dat niet in het middelpunt ftaat. ‚De KiruweN (fig. E. 2. 3. 4. 6.) Zyn twee; dikke witte: fteeltjes uit het vleefchachtig gedeelte der borft ryzende, en een toren van Babel van omtrent acht flingers maakende. (fig. 7.) Derzelver grondftukken zyn met een wit vliesje, in het midden met een purper ftreeptje in de ‚lengte; de rand van de flingers word door een rand (fig. 5. d. d. d.) gekroond, die breed en geftreept is, en in een draadachtige kraag kan gefpleeten word. De IRAADEN (fig. Ó. 7. 8. a.) zyn plat, lederachtig, evenwydigs in de binnenkant met hairtjes of baardtjes (fig. bbb.) van buiten gecou- Teurd. De randen, en aanliggende plooy verminderen allengskens met de {lingers. | De Verw der plooy, welke het Dier als eene flangsgewyze trechter en eenigzins als een bloem (fig. 4. a.) openfluit is zeer ver{chillen- de in verf:hillende onderwerpen. De meefte hebben eene door- gaande rand, die donkerder of helder violet is , de uiterften. der draadies zyn wit, en purper gemengeld , in andere zyn de plooyen ge- heel violet, aan hun uiterfte met wit gebrooken (fig. 4.) in ande- te eindlyk zyn de kieuwen geheel geel of wit, of effen met violet ge- wolkt. Wanneer het Dier in zynen koker zig verbergt, worden beide kieu- wen in een Cylinder zaamengerold. - De buis vult juift de tuflehenwydte van de rolrondde kieuwen, zy komt uit eene platte vleefchachtige koker, die aan wederzyden geflin- gerd is (fig. 1. 9. dd.) en van de kieuwzyde met in de lengte loopende uit wit en purper gemengelde bandtjes geftreept, en van de kieuwzyde loopt zy uit een hard fchubbetje (fig. 1. D.) welk fchubbetje dun plat- achtig van buiten wit, van binnen rood is, en rohdfom gerand, in haar beginfel heeft zy een knobbeltje het welk aan wederzyden een Be MEEL, Car) heeft dat zoo hard is als hoorn, pypachtig in tweeën gedeeld, en het grootfte deel (fig. 1. en 2. EE.) is met hairtjes gedoornd, en krom, het kleinfte deel (ee) ftaat recht op, en heeft alleen een hairtje aan den top. Men ziet in de geheele oppervlakte van de fchub geen monds- opening. he eene zoort hebbe ik de buis ‚ by geval , gebrooken gezien, in twee andere flegts klein , met weder aangroeyende , en uitbottende kraantjes waar door het fchynt, dat onze Zandkoker (b) het vermogen heeft van zyne geknotte deelen te herftellen. Het ligchaam opengefneeden zynde , was alom vleefchachtig en in het midden liep eene zaamengedrukte vleefchachtige buis, die aan de zyde met donkere dwarsftreepen doorploegt was, welke tegen over de bui- tenftreepen op het ligchaam laagen. Deze buis was breeder in de borft, en fcheen in de holligheid van de buiten buis te loopen, na den ftaart verdunde dezelve allengskens,en eindigde in eene kleine aarsope- ning aan het uiterfte van het ligchaam. De opperhuid, die zeer dun is, fcheid in geweekte ligtelyk van het ligchaam en het kapje. (£) [Dit vermoogen is aan veele Dieren voornamentlyk die in Zee leven eigen; men vind het in de Zeefterren, Kreeften, Krabben, Zeekatten, vooral in de Polypen; als ook in de Hagediffen, Aardwormen en Slakken. Zie Bonner Znfeêto/. dog niet in de Millioenpooten. Deze leven nog eenige dagen na de affnydingen dog het deel groeie niet weder aan. B.] V. Stuk. Bz HET Cz) HET GROOTE EO UV DLESA AN TIE MET TWEE LEEDEN er AvA ON vole le E DIE VOETEN. nder alle de deelen der Dierkunde is er geene welke, den.Rang- OO fchikkeren meer moeite baard „ dan die der gekorvenen in het algemeen; en der hard fchaaligen en vliesvleugeligen in het byzonder; de gelykheid der uitwendige gedaante, en. de overeenkomft der dee- len, welker verfchil in den-eerften opflag minder aanmerkelyk is, dan _ in andere Dieren; en zomtyds alleen door het vergrootglas ontdekt kan worden; deeden de geflachten onnodig vermeerderen, en zomtyds brengt men zulke tot een en het zelve geflacht; die naaukeurig befchouwd zynde hemels breedte van elkander verfchillen. De Heer ScrarrFFeR heeft alle deze zwarigheden aangetoond. zonder dezelve egter tot nog toe weggenoomen te hebben:(4). | ‚Men heeft tegenswoordig drie voornaame zamenftellen of Rang- fchikkingen der gekorvenen;. het eerfte is van den beroemden LinNzus;. het tweede van de Heer Grorrroy,en het derde van den Heer ScHAEFFER. De Heer Linneus verdeeld de gekorvenen, in zeven benden. 1. De- bardfchaligen, welke hy in drie gezinnen afdeeld; 1. met knodsfprie- ten, die gebladerd zyn; 2. met draadachtige fprieten; 3. met hair-- fpreeten. II. Halffchaligen, welker vleugelen lederachug zyn. II Donsvleugeligen ; onder welke de Kapellen en Vlinders behooren. IV. Peesvleugelen, deze hebben vier vleugelen en een: rolrond , of peers gewys ligchaam. VI. Twee vleugeligen, welke evenwigtjes of knodjes- onder de vleugelen hebben, eindelyk VII. zulke, die geen vleugelen heb- ben. Deze verdeeling heeft de Heer Linnzus (hoe zeer hy ook alle de andere deelen der Dierkunde, in de verfcheiden uitgaaven van zyn za- menftel, veranderd hebbe, gelyk.in de. viervoetigen en viffchen blykt,). altoos ftandvaftig behouden. De Heer Grorrroy , in zyn fchoon Werk, Hifloire abregée des Infeêtes, te Parysin 2 Deelen in Quarto in’t Jaar 1764 uitgegeeven , heeft ten naaften by dezelve verdeeling der benden, namentlyk: 1. HARTSCHALIGEN , welker mond harde. kaakbeenen heeft. Il. HALF HARDSCHALIGEN, welker dikvleu- E- (a) Zie Scuaerrers zweiffel, und fchwurigbeeten, welche inder Infe@en RNR porwalten, Reginsb. 1760. 410, C13 ) gelen byna, bard zyn, en de mond onder de borf? geboogen. III. Vier vrev- GELIGE , welke donsachtig zyn. IV. VIER VLEUGELIGE , die naakt zyn, V. Twee VLEUGELIGE, metevenwigtjes. VI. ZONDER VLEUGELEN. Deze verdeeling „ komt nagenoeg by die van LinNaus alleen is de vierde ben- de van LinNzus in de vierde van GrorFrroringevoegt. — De Heer ScraerFeR Leeraar in de Lutherfche gemeente te Regens- burg „ gaf in het Jaar 1766. zyne elementa entomologica of beginzelen der Infeëtenkunde in-het ligt, en verdeeld dezelve in de zeven volgende ben- den. IL. Langfchalige DekvrEuGereEn. UI. Half/chaalige DekvLEUGELEN. IV. DoNsvLEUGELEN. V. NAAKTE VLEUGELEN. VI. TWEEVLEUGELEN.. VII. ONGEVLEUGELDE. BE Wat nu de geflagten in yder dezer benden:begreepen, aan belangt ;- zal ik my met de hard/chaligen als thans alleen tot myn onderwerp die- nende ophouden. In de twaalfde uitgaave van het zamenftel. der na- tuur heeft de Heer Linneus thans 27 geflachten van hardfchalige In- feêten, welke hy in drie afdeelingen begrypt deze worden aan de /prie- ten onderfcheiden, welke of geknodf? „ of draad-, of hairachtig zyn. (b) r TorRrEN. met geknodfte regte plaatachtige fprieten met drie of ze- ven plaatjes-de voeten met vyf leedjes-een. borftfchild„ de pooten van vooren met punten. 3 SCHAARTORREN (Lucani) met geknodfte fpreeten , welker knods ‚ plat is en aan de binnenkant met plaatjes, de kaakbeenen. uitfteekende: uitfteekende ingetand, de Mr voeten met vyf leedjes. 3 De TorrETjes met geknodfte fprieten, welker knop driebladerig is, het hoofd onder de borft geboogen, de borft verheven en-dun gezoomd , de pooten met vyf leed- Apk jes, SCHAEFF. elam. en tomol. tab. 57. 4 MESTKEVERTJE-(Hifter) met geknodfte fprieten met een hard knopje, het laatfte lid plat en krom. Een klein hoofdje dat-het Dier kan intrekken. Dedekvleuge- len geknot de borft verheven vyf leedjes aan de voeten. (SCHAEFF. /..c. tab 24. Attelabus.) 5 De Zwemtor (Gyrinus) de fprieten byna: geknodft en als uit: een | bloemfchede (Spatha) voorkomende. Vier oogen twee van boven en twee van onder, zwempooten: met vyf leedjes aan de voeten _ 6. BASTERDTORRETJE (Byrrhus). met geknod{te {prieten die plat en: hard zyn, het hoofd geboogen , en als in de borft: geboogen. Vyf leedjes aan-de voeten. ScHaerr… kees 17) 7 Doop-- (5) Ik heb in deeze optelling, de kenmerken van de. Heeren Linneus en Scnarrer: by elkander gevoegt. B 3; C 14 ) 7 DoopoRAver ( Sylpha) met de fprietem naar vooten dikker het knodsje ombladerd ,. met vier leedjes. Het hoofd vooruitfteekende. De borft platachtig ongezoomd als ook de dekfchilden, de voeten met vyf leedjes. (ScHaerp. elem. enter. II4. GEOFFR. par. XI. p. 96. tab nsaf.i6t Dermeftes* AM S 8 ScuriLpPapje (Casfida) met draadachtige Spriéten, die naar vooren E dikker worden , het hoofd onder het fchild verbor- gen, de mond met kaakbeenderen , de borf? vlak en gezoomd, de voeten met vier leedjes, het ligchaam eirond. (SCHAEFF. clem. entom. 34. GEOFFR. Par. I. tab. 5.f. 6.) 9 LaevenmeeRs HAANTjE (Coccinella) byna geknodfte geknotte Sprie- ten, die weinig langer, dan de borft zyn; knodsachtige lippen, het lischaam van bo- ven halfrond, de buik plat, de voeten met drie leedjes (Screrr. elem. entom.47. AM- MIRAL 14. MERIAN Europ. tab. II. Io GoUDHAANTJE (Chryfomela) draadachtige Sprieten, die langer dan de borft zyn, de borft gezoomd, vier lippen en vier leedjes aan de voeten. (ScHaerF. eleim. entom, 41. Surz. Inf. tab. 3: 5. 15. GroNov. Zooph. tab. 14. f. 5. Georrr. J. tab. 4. f. 6. ri Leryrorrerje (Hifpa) de Sprieten rolrond als ook de borf?, voorts als het Goudhaantje. (ScraeFr. elem. en- tom. 52. Crioceris.) 12 BAsTAARD GOUDHAANTJE (Bruchus) draadvormige Sprieten , de borft geboccheld, vyf leedjes aan de voeten. (SCHAEFF: elem. entom. 30.) 13 OLyPHANTje (Curculio) met gehoekte Sprieten aan den {nuit, de fnuit vooruitfteekende, de borft fpilrond, zes leed- jes aan de voeten. (ScHAEFF. elem. entom. 55. Mer. Surin. 48. f. 3.) 14 BasTAARD OLyPHaANTje (Attelabus) met het hoofd van agter ver- dund naar beneden geboogen, de Sprie- ten met knopjes, die drie leedjes heb. ben, de borft rolrond ongezoomd, het ligchaam lang, vier leedjes aan de voe- ten. (ScHAEFF. elem. entom. 46. Clerus.) 15 Boktor (Cerambyx) Sprieten, die draadachtig zyn en in het oog ftaan, de mond met kaakbeenen, de dekvleugelen bree- der dan de borft, de voeten met vier leedjes. (ScHAEFF. elem. entom. 36.) 16 Box- Ca5 9. ad lk Leptura) borftelhairige Sprieten in het oog, de dekoleuge- f len loopen puntig toe, de voeten met vier leedjes. __ (SCHAEFF. elem. entom, 76.) 17 BasTAARD Boxje (Neeydalis) borftelhairige Sprieten, de dekvleu- gelen de helft kleiner dan het ligchaam , de vleugelen plat en aan hun begin gedekt, de ftaart eenvoudig , vier leedjes aan de voeten. SCHAEFF. elem. entom. tab. 3. f. 2. Monoer. Tati 0 18 Ei (Lampyris) Gaaehtide Sprieten het hoofd onder het borftfchild, de buik aan de zyden geplooid, de voe- ten met vyf leedjes. IQ BE, JansvrreG (Cantharis) met draadachtige Sprieten , die langer dan de borft zyn, het hoofd geboogen, de mond: _ met baardjes, de borft omgezoomd, vleugeldekken zacht, het ligchaam rolrond, de voorfte pooten: met vyf, de agterfte met vier leedjes. 20 SPRINGKEVER (Elater) met borftelhairige Sprieten, de borft met een punt in een groefje fluitende, vyf leedjes aam: 4 de voeten. (Scnarrr. elem. entom. Ó1.) 2E ADESORE ETE (Cicindela) borftelhairige Sprieten uitfteekende „ kromme getandde kaakbeenderen „ uitpuilende: oogen, de borft rond gezoomd dunder dan het hoofd , vyf leedjes aan de pooten. (ScHaerFrF. elem. entom. 44. 22 ArererTor (Bupreftis) de Sprieten zaagsgewyze , het hoofd ten: halven in de borft verborgen, de mond met voeler- tjes, de dekfchilden gezoomd, vyf leedjes aan de voe- ten. (ScHAEFF. elem. entom. 31.) 23 Water Kever (Dyticus) borfthairige Sprieten „ de: agterpooten tot zwemmen gefchikt, vyf leedjes aan de voe- ten 24 AARDTOR (Carabus) borftelhairige Sprieten, een uitfteekend hoofd; een mond met zes voelertjes, die ieder vier beweegbaa- re leedjes hebben , de borft en dekfchilden gezoomd een plaatje aan de dyen , de voeten met vyf leedjes, (ScraerrF. elem. entom. 34.) 25 Meerror (Tenebrio) draadagtige of geknopte Sprieten, de borft: plat en gezoomd „ de dekfchilden ftyf, de voorvoeten! met vyf „ de agtervoeten met zes leedjes. (ScHaerFr. elem. entom 124) 26. Mex-: Cie 26 Merror (Meloe) fpilronde Sprieten, een rondachtige borft , een Je _ ‚rond geboogen hoofd, buigbaareeironde van agter gaapende dekfchilden de voorvoeten met vyf , de agter- voeten. met vier leedjes (Scrarrr.elem. entom. 81.) 27 AARrDpvLoo (Mordella) zaagsfprieten, het hoofd geboogen, de baardjes platgeknodft en fchuinfch geknot, een breed plaatje voor de dyen (ScHarrFF. elem. entom. 86.) — 28 Roorkever (Stapbylinus) draadachtige Sprieten, de dekfchilden ter halver lyve, agter aan het lyf twee blaasjes, de vleu- gels onder de dekfchilden, vyf leedjes aan de voeten. (SCHAEFF. elem. entom. II7.) De Heeren Gerorrroren ScHarFFEr hebben in de kenmerken der ge- lachten, van hunne zamenftellen, het getal der leedjes aan de voeten in byzondere aanmerking genoomen; en daar uit de benden en geflach- ten afgeleid, en onder meer dan twee duizend zoorten, welke onder de bende der dekvleugelige behooren, hebben zy er geen een aangetee- kend welker meerder dan vyf of minder dan vier hadden. Het ander hoofd kenmerk der geflachten in de rangfchikkende zamenftellen , word van de gedaante en plaatfing der fprieten afgeleid; de mindere en twee- de kenmerken zyn de houding van het hoofd en de.gedaante der borft en dekvleugelen, en eindelyk zommige eigenfchappen, welke aan by- zondere geflachten eigen zyn. Schoon deze kenmerken redelyk genoegzaam Zyn, om de geflachten te ftaaven, en eenen leidraad op te geven langs welke minder zoorten tot hunne geflachten kan brengen. Edoch tot noch toe hebben wy geen zoorten genoeg, om alle de ge- flachten te kennen, volgens de merkteekenen der rangfchikkers, en wy zien hier gelyk in alle de andere deelen der Natunrlyke Hiftorie , dat de Natuur zich aan geene regels laat binden, en onseindig vernuft niet in ftaat is, om de blyken van wysheid en almacht des grooten Maakers, te bepaalen. Wy vinden van tyd tot tyd geflachten in zoorten, die van de tot noch toe bekende fchikkingen en zamenftellen afwyken; tot welk geflacht zal men de Kemel pardel brengen, die de kenmerken van;een Hart, met die vaneen Kemel vereenigd, tot welk geflacht, zal men de viervoetige Adder, de Siren Meantes onlangs door de Heer GARDEN in Virginien ontdekt, dus ziet men onder de if]then,zoorten welke in vee- le opzichte van de geflachten tot welke zy fchynen behooren afwyken het geen men vooral in de Klipvif]öhen, BaarfJen, Braaflems, Lip- en Omber Viflchen waarneemt;onder de Vogelen vind men b. v. de Savacou, @ e (a) Deze zeer zeldzaame Vogel welke ik tot nog toe in geene Cabinetten gevonden hebbe, dan in de ryke verzameling van zeldzaame ftukken van mynen gemelden \riend, den Heere L. Juwiaans, noemde Heer D'AUBENTON Savacou phanch. ill. tab. De Heer Lin- 17) de Sagittarius (b) welke de zamenftellen der Rangfchikkeren den bodem in flaan. Dit zelve heeft ook in de bende der gekorvenen plaats, hier van daan die vermenigvuldiging der geflachten, welke men by Heeren Scraer- FER (c) en GeorrrovY (d) vind; dagelyks ontdekt men Dieren in deze bende, welke hier aanleiding toe geeven; en die verfcheide kenmer- ken van verfchillende geflachten in zich vereenigen, en er eenige nieu- we opgeevende ‚den Natuurkenneren in twyffeling laaten tot welk eene zoort dezelve behoort. Ter ftaaving van myn gezegde , zal ik hier een tot nochtoe, onbekend zoort van fchaalvleugelig In/eêt befchryven, dat in zyne houding met de Goudhaantjes (Chryfomele) en Doodgravers, in zyne fprieten en kaakbeenderen met den Prionus of Baftaard Bok van den Heer ScHaEFFER (e) overeen komt, van alle bekende geflachten der fchaalvleugeligen wykt dit Diertje af, door de hoekige kaakbeende- ren, welke egter in beide kunne verfchillen; maar voornamentlyk daar door, dat het maar twee leedjes aan de pooten heeft, en de agterpooten krom geboogen zyn, het welke in geen andere fchaalvleugeligen plaats heeft. Myne veelgeachte vriend, de Heer L. Jurraans kundig Apo- theker hier ter plaatfe, had het zelve in alle drie deszelvs veranderin- gen waargenoomen. id! Zyn Ed. had de Rups (fig. z1.) in de Kleine Cocosnoot (f)) ge: ke von: Linneus, die hem van den Heer Jacquin uit America gekreegen hadde, brengt hem on- der zyne langpootige Doornvleugels (Parre,) dog de bek verichild hemelsbreedee van als le bekendde zoorten, als zynde breed, van boven met eene verheeven kiel, aan de punt uitgerand, en is zeer groot, de vogel is wit met eene gitzwarte af hangende kuif. Zyn Ed. noemt hem Chavaria met lange vingeren , rootgeele pooten , en een gekuifd agterhoofd., Linn. Sz. XII. p. 260. 5. _ (B) De Sagittarius heeft de bek en houding van een Arend, dos een langer hals en fuurvederen, de pooten van een fteltlooper, met vingeren, als in het Ryger geflacht ; en de kuif met losfe vederen, welke hy kan opzetten, zie deszelvs befchryving en af beel- ding by den Wel Ed. Heer Vosmaar , befthr. van de Sagitt. onlangs in het licht gegeven. (c) Scraerrer elementa entomolegica in het Latyn en Hoogduitfch in 4to. Regensbs 1766, met 135 afgezetten koperen plaaten, welk Werk by yder Natuurkenner verdiend: geleezen te worden. Á (d) Gerorrroy Hiftoire des Infeltes, 2 Vol. in 4to, Paris. 2764, met zeer naauwkeu- tige en uitvoerige befchryvingen. _(e) Scnaerr. elem. entom. tab. CIII, Infe@. Ratisb. tab. IX. fis 1. tab. LAVII. fig. 2. Georr. J. p. 199. tab. III. fig. 5. deze is de Cerambyx Coriarius van den Heee, LinNmus Sy/f. XII, p. 623. no. 7. ook brengen hem Roes Znf: 2. Scar. o. tab. 1. fig. IT. 2. en de Heer GRoNovius Zoopb. 528. onder de Bokken met gedoornde borftftuk-. ken. 4 (f£) Deze is een onderfcheiden zoort van de gemeene Cocos welke de Heer Linnzus noemt, Cocos (nucifera) frondibus pinnatis foliolis enfiformibus replicatis: dat is: noot- draagende Cocos, met gevleugeld loof, en zwaardsgewyze blaadjes, die omgevouwen zyn. LiNN. Sp. plant. ed. IT. p. 1658. Syf?. Nat. XII. tom. II. p. 720. zynde dezelve de Guineefche Cocosboom die geheel gedoornd is, met van elkauder afflaand loof en eene V. Stuk. krui- (18) vonden, welke de Knoopmakers gebruiken, tot het vervaardigen van platte knoopen, welke naderhand met verfcheiden ftoffen overtrokken svorden , naderhand vond zyn Ed. er eene menigte zoo Rupfen als Pop- jes-en Torren zommige levend en andere dood, in dezelve vrugten, men vind dezelve gemeenelyk in die vyf zagte deelen welke aan het bo- veneind der Noot gevonden worden; zoo dra zyn Ed. dit Bokje ont- dekt, hadde hy de vrindelykheid van my het zelve mede te deelen. Beiden wiften wy niet onder welk een geflagt der zamenftellen wy het brengen zouden. En de twee Leedjes aan de pooten de zaagfprieten vlak voor de oogen geplaatít, de regthoekige kaakbeenderen, de dek- vleugelen korter dan het ligchaam toonden dat dit een byzondere zoort was, dewyl ons nu de huishouding en verandering bekend was ; oor- deelde ik, dat het in dit Werk een plaats verdiende. Ik zond het zelve Mannetje en Wifje aan den Wel Ed. Geftr. en zeer Geleerden Heer L. Th. Gronovius, Schepen en Raad in de Vroedfchap der Stad Leiden, wel- ke te regt voor een der grootfte Natuurkenners van ons Vaderland kan gehouden worden; zyn Ed. noemde het zelve Chryfomele Saltatorie nova Species, dat is, nieuw zoort van fpringend Goudhaantje. Ik zond naderhand eene afteekening van het zelve aan den grooten Linneus, tevens met het gevoelen van den Heer GroNovrus, deze groote Natuurkenner, oordeelde insgelyks, dat het eene nieuwe zoort. van Goudhaantje was , en noemde het zelve het geftippeld geftreept fprin- Eruipende wortel. LinN. Mant. p. 137. De geteerde Kruidkenner Jacqui noemt de- zelve kleine BActris met by na ronde vruchten. Jacq. pl. Am. 279. tabe 171. fB. Te ILLER brengt dezelve onder de Palmboomen, en noemt haar ParmBoom met gevleugeld: oof , een fpilronde gedoornde lam, eu eene kleiner vrucht. Mur. Di. 6. Baubin. Pin, 507. en Pruunerivs noemen haar ook: gedoornde Americaavfthe Palmboom Pruk. alm. 276. tab. 103. fg. 1. De Heer Browne in zyne Vatural hiffory of Jamaica. p. 343. noemt dezelve: Palmboom, met vleugeltakken die de flam omvatten, eene fpilronde flerk: gedoornde fham, en een kleine vrucht. De Heer SLoane in-zyne Vaz. Hijf. of Jamaïca zom. Il. p. 121. noemt haar: Kleine gedoornde PaLmBoom met een fpilronde flam, Zy erfchild derhalven van de gewoone Cocosboor, 1. in haare wortel die kruipt, 2. in de Jam die geheel gedoornd is, daar de gemeene een fchors heeft, die uit op. elkander lig gende ftukken beftaat, 3. in haar Loof, de takken zyn zeer yl, en hebben zeer weinig blaaden, die tegen over elkander ftaan, en de tak omvatten, en de rib van her blad is gedoornd, de fiualle blaadjes zyn lang , en loopen uit met eene fcherpe punt, zyn glan- zig, en met fcherpe tandjes, en zeer fyne doorntjes, die tegen over elkander ftaan, de Joemkoker (fpatba) welke men aan alle de Palmboomen. vind, blyft zeer lang na de rypwording der vrugt, 4. zy heeft geele bloemen, die geen reuk hebben. De vrugt is zwartachtig purper, vezelachtig met eene lederachtige fchorfch en bevat een zuurachtig: fap, daar de Americaanen Wyn van maaken, Deze vrugt bevat een noot van gedaante: als een Citroen en van dezelve grootte, welke gelyk de gemeene Coeosnoot drie gaatjes. heeft, zy is zeer digt van baft en in dezelve vind men een groote platte noot van gedaanr tê als een Roomfche boon. De fchil is van binnen van coleur als eikenhout meer dan: een half duim dik, en zeer hard, en word gebruikt om. knoopen te maaken, die nader- band overkleed worden. Men vind deze boom in Zuid America. Cg ) fpringend Goudhaantje , dat rosachtig is en wat glinfterd, met dekfchaa. len, die met flippen geftreept zyn. Ik kan niet denken, dat dit het zelve zy met het geen de Heer Jac- QUIN befchryft (plant Amer. p. 280.) onder den naam van afchgraauw- achtig Torretje , dat wat ruig is „ met draadachtige fprieten gladde dek- fchaalen, de dyen der agterpooren dik, wyl deszelvs afbeelding (tab. 171. fig. 1.) met ons Goudhaantje overeenkomt , noch in grootte noch in verw, noch in fprieten , gelyk men uit onze afbeelding fig. 9. 12. vergeleeken met de afbeelding en befchryving van den Heer Jacquin ligtelyk kan zien. _… De gedaante der fprieten en borft brengen dit Diertje onder die Goudhaantjes „ welke de Heeren Scraerrer (f) en Georrrov (g) Mé- Jolontha noemen , en de gedaante der agterpooten brengt het tot de fpringende Goudhaantjes van den Heer Linneus (%). De Rurs of Quatworm (fig. 11.) van dit Dier is veertien lynen lang, zeer dik, van boven rond, en van onder plat, en heeft twaalf verdee- lingen of infnydingen, welke yvoir wit zyn. Het Hoorp is niet te-on- derfcheiden van het ligchaam, dan alleen door twee zeer kleine caftanje bruine uitfteekzels, die naauwlyks zigtbaar zyu , zonder eenig bewys van deelen welke tot de zintuigen behooren (#). En \ Deze uitfteekzelen zyn ingeplant op een yvoir wit van boven verhe- ven ligchaam, het geen van vooren eene in de lengte loopende groef heeft, welke zeer ondiep is, van agter ziet men twee lang vierkante vlakken. — De Rug beftaat uit twaalf verheven gerimpelde rin- gen, welke alle yvoir wit zyn, en in de levende Quatworm, (&) zeer glad en blinkende, doch eenigen tyd in Moutwyn bewaard, worden zy graauwachtig, yder ring heeft aan de zyden een byhangfel, dat plac en Cf“) Scraerr. elem. entomol. p. 83. tab. 83. inf. Rat. tab. 6. fig; 17. tab. 36. fik. 13. 14: tab. 51. fig. 5e tab. 52. fig. II. 12. ab. Ga. fig. 7. tab. 67. fig. 5. (g) Georr. Znfelt. J. pag. 195. tab. 3. fis. 4e (Jh) Linn. Syft. KI. Pag. 593. k (£) Dit heeft in verfcheiden Rupfen van fchaalvleugeligen plaats, als ook in de Vlie- gen in hunnen eerften ftaat. By voorbeeld de Rups van het Olyphantje (Curculio) be- kend onder den naam van Cabbus Wurm welke eene van de grootfte in deze zoort iss (Zie Menanin tab. 48. in welk het hoofd met fterke kaakbeenen gewapend is, en dus de {maak te kennen geeft, en dus ook het werktuig van voeding, ík egter geen oogen heb konnen onderfcheiden; de Rupfen der Donsvleugeligen hebben de oogen zeer klein zes aan yder zyde , gelyk de Heer Lvonner dAnat. de la Chenill. Chap. IV, p. 40. 2l. IL fis. 9. in de Houtrups en Sep in de Rups der Magedoornvlinder aantoont, twee- de gez. der tweede bende tab, VI. fig. 5. 9. B] í (£) [Dit heeft in de meefte Quatwormen plaats, ik heb er geen in de Cabbusworim, in de zoogenaamde Koning van de witte Mieren nog in een groote Ooftindifche Torworm welke vier duimen lang is en meer dan een duim dik is, noch in de gemeene Molenaars Worm; noch in die van de Zenebrio konnen vinden. V. Stuka C 2 Rn (20) én eirondachtig is, doch in het welk ik in de zes eerfte geen luchtgaa- ten heb konnen ontdekken, zelfs niet met een vergrootglas, doch de zevende, agtfte, en negende hadden eene rimpel, in welke misfchien een lugtgat verborgen was. Ook heb ik geene aarsopening konnen vinden. Zommige hebben van vooren vlak onder het Hoofd drie dik- ke vleefchachtige fchilden, welke ter zyden na by de byhangzelen, yder twee zeer kleine uitfteekzelen hebben, doch die zyn zoo klein en zagt, dat zy het Dier naauwelyks voor pooten kunnen dienen, daar zy in de meefte anderen als klaauwtjes zyn. Edoch zommige hebben er in het geheel geen, gelyk de Quatworm van het Olyphantje. Waarfchy- nelyk zoude men hier uit, de rangen der Torren kunnen bepaalen, ge- Iyk de groote Rrauuur die der Kapellen uit hunne Rupfen bepaald heeft, het waare te wenfchen dat wy het zevende deel van zyne Hiftoi- re des Infetes , het geen geheel afgefchreeven en op eene weinige plaa- ten na ter drukpersfe gereed was, hadden moogen ontfangen, in welke dezelve naauwkeurige Waarneemer derzelver Natuurlyke Hiftorie had begonnen te verhandelen, welk verlies echter eenigzins zal vergoed wor- den, door het lang verwachte tweede deel van de Memoires fur les In- fettes van den Heer Cu. pe Geer, het geen thans onder de pers is, en in het welke veele waarneemingen omtrent de Torren zullen voorkomen. Om tot onze Torrups weder te keeren, de buik is van onder eenig- zints vlak , met twaalf fchilden , welke allengskens kleiner worden, hebben de breedte van 4 Iynen, en de hoogte van twee en halve lyn; in zommige zyn de drie naafte aan het Hoofd, door bovengemelde drie vleefchachtige gedekt, het geen ik egter in andere niet gevon- dén heb. e De Por (fig. ir) heeft twee derde van de lengte van de Rups, en toont reeds de gedaante van de Tor in welke zy veranderen zal, in het voorwerp egter het welke ik had, was van het voorhoofd af tot op de borft een dun vlies waar agter de voelertjes en kraakbeenen verbor- gen waaren, welke zeer teer en flymerig waaren. De pooten lagen kruislings over elkander op de borft, en de ringen van den onderbuik waaren zeer dicht in een gedrongen, de vleugels la- gen ter zyden en dekten den vierden, vyfden en zesden ring. Het Borftfchild aan de achterzyde was zeer breed en eene verheven naad, liep er door het zelve.en deelde de rug en alle de ringen in twee gelyke deelen, de vleugeldekken, waaren korter dan de vleugelen, zeer doorfchynende, wat donkerder graauw, en men konde er reeds duide- lyk den rand aan bemerken. Het eerfte lid der /prieten ftond byna loodrecht aan het Hoofd, de overige leeden , welke naauwlyks van elkander te onderfcheiden zyn, maaken met het eerfte eenen regten hoek. De : j Car) De Pop legt gelyk die der Bokken zonder eenig bekleedfel in de noot, alwaar haar de Rups een zagt bed uit het uitgekaauwde ftof van de noot gemaakt heeft. (2) Eindelyk komt het Dier in zynen volmaakten ftaat te voorfchyn. (fig. 9. 12.) De fprieten het voornaamfte kenmerk onder de Schaalvleugeligen voor het oog geplaatft, en zaagsgewyze gekarteld, doen hem onder het ge- {lacht der Melolonthe van de Heeren GerorrroYy (m) en SCHAEFFER (7) ftellen , het welke door de Heer Linnsus (o) tot de Chryfomele of Goudhaantjes betrokken word, fchoon zy van dezelve in gedaante van Jprieten, en vleugeldekken verfchillen, want de fprieten der Goudbaantjes zynals in elkander gevoegde knodsjes (p) daar die. der Melolontha, zaagsgewyze getand zyn, (q) even als de handzaag der timmerlieden, met fchuinfche tandjes , ook worden de fprieten van de Goudhaantjes naar hunnen top allengskens breeder daar die van de Melolontha welke ik baftaard Goudhaantje noem , alom even breed zyn. Ook is het lig- chaam langer en meer neergedrukt, dan dat der Goudhaantjes dat ge- meenlyk halfrond verheven is. De gezaagde fprieten,zouden haar egter tot het geflagt der Prioni , of Zaagbokken konnen brengen welke de Heer Linneus onder de Bok- ken (q) betrekt; doch de /prieten ftaan in deze , welke ik befchryf voor het oog daar die der Zaagbokken in het oog ftaan; uit dit alles blykt, dat dezelve tot de Melolonthe behoord, de gedaante en houding egter doen hem fterk na het geflagt der Doodgraveren tweemen. Het Mannetje (fig. 12.) is veel korter dan het Wyfje , zynde het Wyfje egter dikker. Het Hoorp (fig. 14.) heeft van vooren aan den bek twee voelertjes, uit zes leedjes beftaande agter deze meer naar boven zyn twee fcherpe hoornagtige harde halfronde fchaaren, tuffchen deze legt de opper lip, die rondachtig is, van boven plat, en met glifnmende goudkleurige hairtjes bezet, aan het einde van deze lip is vlak voor de oogen een zwarte kring, in welke de fprieten bevat zyn, deze zyn in het Man- netje zwartachtig, het eerfte lid der /priet is knodsgewyze, doch de tien andere zyn afgeknotte kegels, welke in elkander gevoegd zyn ä doc (1) Zie r'Apm. Infe@. tab. 30. Ge Georrr. Hijf. dif. Infe@. I. p. 1os. (1) Scnaerr. elem. entom, tab, 83. Co) Linn. Syff. Nat. XII. p. 596. no. 76. Cp) Georrr. Hiff. des Infe@. IL. p. 255. pl. IW. fig. 7. ScuHarrr. eleim. entolom. tab. 41. (4) Linn. Syt. XII. p. 620. Ceramb. Coriarius. ScHaerF. e/eim. entom. tab. 103, Jnfe@. Ratisb. tab. X. fig. 1. tab, 47. AZ. 7. Prionus. Georrr. Hift, des Infe. Lp. 198. 145. 3, fige 5. Prionus, V. Stuk. G13 (Cra2)) doch deze kegels zyn in’ het Mannetje de helft korter, dan in het Wyfie. t Agter deze fprieten ftaan de oogen, welke zeer uitpuilen, en tot on: der de keel doorloopen, zyn zy vuil olyfkoleur , doch met een gouden wederfchyn , en vertoonen zich door het vergrootglas , als het befte Turkfche fegryn. Het oogvlies vertoonde gelyk in alle de Infeêten , verfcheiden ronde oogen ,doch deze waaren ver van elkander geplaattft, zoodat er tuflchen yder een aanmerkelyke ruimte over was; deze ruim- te was donker zwart, waar door zig de oogjes zeer voordeelig onder het Microscoop vertoonden. Tuffchen de oogen ligt een driehoekige vlakte welke het voorhoofd maakt, en met gladde vuile olyfkoleure hairtjes bezet is, welke zeer gelyk zyn. î Agter het voorhoofd is de Hars geplaatft, welke hy ten grooten dee- le in de holte van de borft verbergen kan, deze is rolrond , en fluit als met een kniegewricht in de borft, en zoo ver het Dier dezelve kan in- trekken is zy bruin, glanzig en glad, doch van vooren hairig. : De borft gelyk veel na die der Doodgraveren en is van vooren rond, aan de zyden vlak en van agter eindigt zy met twee hoeken, de agterzyde is in het midden boven het fchildje wat verheven, en van aster en aan de zyden gerand, met een zeer dun randje, in het yfje is zy in het midden wat ingedrukt, en met zeer fyne naauwelyks zigtbaare gaatjes aan wederzyden van de holte doorboord, doch in het Mannetje is zy een weinig rond en glad. De dekfchilden zyn van vooren rond ter zyden vlak , en van agter rond, aan de zyden hebben zy een zeer fyn zoomtje, Linneus echter zegt, ‘dat in de Goudhaantjes de borft en dekfchilden niet gezoomd zyn; op hunne oppervlakte hebben zy twaalv geftipte lynen, en wor- den van boven door een klein middelfchildje vereenigd , zy zyn korter dan het ligchaam vafì een vuile olyfkoleur, doch in Moutwyn bewaard worden zy een gloeiend caftanie bruin. De aars van boven is van dezelve verw en hangt loodrecht neder, en is van gedaante, als eene ftompe driehoek. Aan de onderzyde hebben zy niets ongemeens dan alleen het zamen: ftel der agterdyen en de laatfte leedjes der voeten in alle gele- dingen. De Dyen namentlyk van het agterfte paar pooten zyn zeer dik ey- rond, doch in het Mannetje is derzelver rand gezoomt met eene platte zoom , welke aan het eene eind met vier fterke kraakbeenige tandjes bezet is, waar van het voorfte het grootfte is, dit heb ik in geen Wyfjes gevonden; de kleur was vuil olyfgroen. Het fcheenbeen is zeisfengewyze krom, het geen ook iets byzon- ders is, wyl de fcheenbeenen van alle andere fchaalvleugelige regt zjn; C 23 ) zyn, het isvan agter rond, aan de zyden wat zamen gedrukt en loopt in eene fcherpe doorn uit, welke eene halve lyn lang is. De voeten hebben maar twee leedjes in alle de paaren „ yder leedje beftaat uit een hartvormig dun blaadje aan het uiterfte van het tweede ryzen twee kromme fcherpe nagels. Deze twee leedjes aan den voet maaken dit Diertje zeer aanmerkens- waardig als het eenige, dat in dezen opzichte van de gewoone regel af. wykt; en dus toond dat men de zamentftellen der rangfchikkeren voor geene onfeilbaare regelen der Natuur houden moet. DE ONTLEEDING. De fprieten , hadden hun laatfte knodsachtig leedje met zyn dunfte eind onder het voorhoofdsbeen verborgen, alwaar het aan een fterke fpier, die in twee-en gefpleeten was, eindigde het eene deel der fpier liep dwars onder het voorhoofdsbeen , na de inplanting van het ander leedje, het ander deel was in het been ingeplant. De voelertjes, waaren zeer diep en meer dan de helft in het kaak- been verborgen. De hals was met drie {pieren aan het ligchaam vaftgehegt twee der- zelven, welker zeer licht in meerder fcheiden, liepen in de borft en lagen vlak, de derde, die loodregt ftond liep onder het borftfchild, en plantte zig volgens zyne lengte in eene breede diepe fleuf, welke aande eerfte ring van de rug eindigde. Het borfifchild was van binnen en aan de zyden met een dik vlies be- kleed, dat de fpieren der voorpooten doorliet. Agter aan de zoom van het Borft{child tegt eene zeer zichtbaare fpier , welke den geheelen zoom van binnen bedekt, Onder het Borftfchild ligd eene breede fpier , rosachtig bruin van verw, die door de loodregte {pier (die miffchien met de Pavwax of het witte leder der vier voetigen overeenkomt.) gefcheiden is, deze {pier is met zeer fyne dwarsfe {treepen die niet dan door eene allerfterkfte ver- grooting konnen gezien, worden doorweven, noch veel fynder dan de ftreepen op de fchubben der Haringen, (r) De groef maakt van binnen een driehoekige vlakte welkers beenen {choon bruinrood, glad en glan- zig zyn en dewyl de fpier, (welke met onze Cucullaris overeen komt) in dit dier eenigzins rond is, zoo word dit gewelf door deze twee bee- nen als door twee balken onderfteunt, aan de bovenzyde van deze {pier ziet men aan wederzyden twee dergelyke beentjes, welke van agter zeer breed en van vooren puntig uitloopen, het vlies van de moe is tn \ door- (7) Zie Baster Vat. Uitfp, L, tab, XP. fig. 4e NO» 125 HV. Stuk. (24) . doorzigtig paerelcoleur wit, en zeer fyn geftipt, het loopt van agter boogsgewyze en aan het einde van dezen boog, ligt een doorntje onder deze groef ligt eene fterke lange fpier, dewelke onder het Borftfchild- je ingeplant word, deszelvs breedte beflaat twee derde van de borft, van agter aan den eerften ring der rug “word deszelvs pees kraakbeenig. Deze fpier opligtende fcheidde zich dezelve in twee deelen in de lengte onder deze vond ik eene andere fpier, welke door het midden van de borft liep en als het waare deszelvs as uitmaakte ; deze fpier ftaat loodrecht ten opzichte van de eerften, aan wederzyden van deze fpie- ren ryzen er andere, welke fchuinfch uit den grond der borft ryzen , en als het waare recht op ftaan. 5 Tusfchen deze worden de Vleugelen met fterke peezen ingeplant, zoo dat er eene aanmerkelyke kracht nodig is, om dezelve af te ruk- ken: Uit de geleeding ryzen er drie peezen, welke allengskens dunner en doorzichtiger worden, deze hebben twee geleedingen , waar door de vleugel drie dubbeld kan gevouwen worden. Tusfchen deze legd de vleugel gefpannen , zynde zeer dun en doorzigtig, aan wederzyden met zeer fyne hairtjes, die voorover leggen bezet; deze zyn zoo fyn, dat zy door het fterkft vergrootendglas van het terug kaatzend Microscoop van LIEBERKUEN, (het geen 3 duims brand punt heeft, en dus de opper- wlakte 2704 vergroot) niet grooter dan een zeer fyn hairtje fchynen, aan de zyden der vleugelen ftaan grootere hairtjes, die in eene fcherpe punt uitloopen, en doorzichtig zyn; eenige luchtblaasjes welke ik in de vleugel zag beveftigen de Proefneemingen, van de Heeren Rraumur en pr Geer, dat dezelve uit twee op elkander leggende plaatjes beftaan, onder de vleugelen ziet men de rug uit zes breede plaatjes beftaande , die byna zoo dik als perkament zyn, onder deze ringen laagen verfchei- den dwarsfe en in de lengte loopende fpieren; welke aan de zyde rand, en van agter aan het aars-fchild ingeplant waaren. Deze fchilden of rin- gen waaren met fyne vaaten doorweven. Het aars-fchild beftond uit twee op elkander leggende harde plaatjes, agter deze aan het laatfte buikfchild ftond de aars, welke een breede dwarfche opening had. In het Wyfje vond ik eenige Eyeren welke de grootte van Zandkor- relen hadden, en bruin van verw. De. Lugtftippen, heb ik, hoe naauwkeurig ik zocht, niet konnen vinden. De Ingewanden waaren alle vergaan. [Deze befchryving van dit nieuw zoort van Torretje heb ik niet kon- nen na laaten em deszelvs zeldzaamheid, onder het Werk van de Heer Parras in te voegen, welke vryheid ik hoop, dat de beminnaars det Natuurlyke Hiftorie my ten beften zullen houden. BoppaeRt.] B. E- C25 ) B E T OQO O G DAT DE 4 id MIERENEETERS | BING 0 aid ob a BUÜIDELRATTEN IN BEIDE WAERELDDEELEN GE-- VONDEN WORDEN. fi * e Geleerde Burron, fteld in zyne befchryving der Buidelratten (a) D vaft, dat dezelve in Ooft-Indiën niet gevonden worden , en is ook van gevoelen, dat de Miereneeters alleen aan de nieuwe waereld toe- behooren, en berifpt Karkr en anderen, die van eene Africaanfche zoort fpreeken. Indien het gevoelen van dien grooten man tegenfpreek hoop ik. dat hy my zulks ter liefde van waarheid en onderzoek ten beften zal houden. ’ De zoort van Buidelrat, welke de Heer Burron in zyn XIIIde deel van zyne Natuurlyke Hiftorie der Dieren befehreeven heeft en door het geftel der agterpooten zoo zonderlingis, is een Ooft-Indifche,en word in veele Hollandfche Cabinetten uit de Molluccifche Eilanden ge- bracht. Ik zoude echter dit hier zoo {tout niet durven ter neder ftel- len, (2) [Burron Hij. Nat. Gen. Part. Tom. X, Edit. ato. Tom. XXI, Edit. remo. al- waar hy eigentlyk van den Opoflum , (Hourr. Nat. Hiff. Tom. II. tab. 48. fig. 2.) fpreekt. In het algemeen is de verdeeling van die groote Natuurkenner, in Dieren die. alleen in de oude,alleen in de nieuwe waereld, of in beiden gevonden worden, zeer on= zeker. Ik beken, dat er zommige Dieren alleen in de oude waereld gevonden worden, de Olyphanten by voorbeeld, de Leeuwen, de Tygers, maar hoe veele andere zyn er zedert de ontdekking van America, of tot vermaak, of tot voedzel , of tot arbeid, of om. hunne zeldzaamheid overgevoerd; en wie zal er bepaalen, welke dieren er ten ty- . den van Columbus of Vefpucius in America waaren? En wat Reiziger hoe naauwkeu- rig Waarneemer hy ook zy, kan alles overal nagaan. „Hoe veele (om een voorbeeld by te brengen,) hoe veele Dieren en Planten heeft BRowNe in zyne Natural Hiffory of: Ja- maica befchreeven en afgebeeld, welke aan de naauwkeurigheid van SLOANE ont{lipt waan ren, of ten minften in-zyne Reis niet aangehaald. B.] Ti V. Stuk. D C26 ) len, vooral daar de Heer Burron de zyne onder den naam van Suri- naamfche Ratten gekreegen had (B), ten waare allés zamenftemde, om den twyffel omtrent de woonplaats van deze zoort weg te neemen, en vooral de eenparige toeftemming van alle de Hollandfche Liefhebbers, van welke dezelve uit de Ooft-Indiën gezonden word, onder anderen had de beroemde Heer J. A. Scrrosser, Med. Do. en Lid van het Koninglyk Genoodfchap te Londen, er een van een Vriend uit Amboi- ne (c) gekreegen. Om myn gevoelen verder te ftaaven , dient, dat deze zoort nooit on- dar de Surinaamfche Dieren welke jaarlyks overkomen gevonden word; en dat noch Marcgraav noch iemand, die over de Americaanfche Die- ren gefchreeven heeft, deze zoort optelt, fchoon zy in haare woonplaat- zen niet zeldzaam zyn , gelyk de veelheid vooral van jonge en ongeboor- ne welke men in de Cabinetten vind, aantoonen. Verder vinden. wy deze zoort by VALENTYN; die haar zeker niet uit America gekregen had, naauwkeurig befchreeven, als een Dier, datin Amboina en de verdere Moluccifche Eilanden gemeen isen onder den naam van Coescoes zeer bekend, en om zyn aartigheid maakt men het tam. „ Het geen VALENTYN (Oud en Nieuw Ooft-Indiën Tom. JII. p. 272. fegg-) zegt van onze Ooft-Indifche Buidelrat (van welke hy een aller flegtíte afbeelding geeft.) (d) zyn van geen ander Schry- 5 ver (2) Deze naam had de Heer Burron gehoord van de Lieden welke hem dezelve ver- kocht hadden, gelyk ook dat het welk hy Surikate noemd (Hijf, Nat. Tom. XIII. Aro. Tom XXVI, 19mo.) alwaar de geene, die het overgezonden hadden een dubbele feil be- gaan hebben, dewyl zy het voor een Americaanfch Dier opgeven, en het met eene ver- keerde naam doopen, want dat fraaije en aardig Diertje , door Burron zoo fchoon be- fchreeven is geen inwoonder van America, maar van Africa, van waar het zomtyds in Holland gebracht word, en in het jaar 1767. is het van de Caap in de Diergaarde van den PRINCE vAN ORANje gebracht, en de Brief melde, dat het met het Wyfje diep in bet Land gevangen was. En de naam van Surikete behoord niet aan dit Diertje, maar aan het Spook-Dier, dat LiNNzus Caèta noemt. Dit terloops. [de Suri Kate is de Cat- Ja niet, noeh ook de Mococo gelyk de Heer Vosmaer denkt, het is een byzonder zoort, die van alle de tot nog toe befchreeven zoorten verfchild, door de rondheid en kaalheid van het hoofd, en de ooren. B] Cc) [Ik heb er behalven die van de Heer Scrrosser eene Ooft-Indifche gezien in het Cabinet van zyn Hoogheid zynde dit die van welke de Heer Vosmaar fpreekt. (Be/iAr. van den VLIEGENDEN EEKHOORN p. 6. in de Aanm.) en eene in de verzameling van my- nen geachten vriend, de Heer L, Juriaans, en eene fchoon zeer klein, egter aan de freep op de rug kenbaar op eene verkooping alhier. B.] (d) [De Afbeeldingen van VALENTYN beken ik zyn ten uiterften flecht, en behalven het Werk van Renarp over de Visfchen, ken ìk er geen, daar minder ftaat op te maa- ken is. Doch zyne befchryvingen zyn meeftendeel naauwkeurig, zoo dat hy het ge- îÎreng oordeel van ArteDl Jchtyol. hitterar. Pp. 55» 56. niet verdiend, noch dat van de Heer Burron Hifl. Nat. Tom. XXI. p. 15o. die daar in mistaft, dat VALENTYN vyf Fo- lo Boeken over de Natuurlyke Hiftorie van Ooft-Indiën gefchreeven heeft, zynde al- leen het derde deel de Natuurlyke Hiftorie, geheel anders en bedaarder oordeelen de Meeren Gronovius Casalog. Scriptor, Hift, Nat, en ScnLosseR (Amb. Haagd. p. 4) Het C 27) ver overgenoomen, wyl er buiten hem geen Schryver meld, en de be- fchryving van het Dier met de waarneemingen van den Heer Burron en de myne overeenkomt. De verw is in de Wyfjes die volwasfen zyn haazen coleur , met een zwarte ftreep over de rug, maar in de Man- netjes „die altyd grooter dan de Wyfjes zyn „is de coleur ontftantvaftig, meeft ros en zomtyds wit (gelyk ik zelf gezien heb; en waar van er een _in het Cabinet van zyN HooeneiD DEN Prince ERFSTADHOUDER Is) (e) onder de witte hebben zommige eene geele keel en in de volwasfene roode oogen, de fchaft van het Mannetje ftaat naar agter, en heeft eene groote balzak, de Wyfjes hebben in de zak twee prammen of vier, en ook zoo veele jongen, ten minften in Amboine en op andere plaatzen hebben zy er meer. En fchoon VALENTYN zegt, met Pifo en Marcgraaf dat zyne Bui- delrat geene Lyfmoeder buiten dezen zak had, kan men dit hem, als geen kennis der Ontleedkunde hebbende , beter toegeeven, dan die Geneesheeren, en men kan aan het geen hy vervolgens zegt geen ge- loof weigeren, wanneer hy zegt: dat het Dieren op de boomen leeft, en een menfch ziende, zich aan den ftaart op hangt, en flingert, fterk op den aanfchouwer ftaarende, wanneer die dan fterk op hem ziet, gaat de ftaart los en valt het Dier op den grond, en door den val in flaauw- te leggende, kan het ligtelyk gevangen, of dood geflaagen worden. (f') Het kan ligtelyk opgevoed en getemt worden, het knord alseen Eek- hoorn, het is zeer fchuw, en looft op de minfte oorzaak eene zeer ftin- kende pis, het vat alles met de vooríte pooten, en gebruikt die als han- den, en het ftervt wanneer de ftaart (welke de Indiaanen gewoon zyn, tuffchen twee houtjes te binden,) door het koude vuur, afvalt. Dit denk ik zal genoeg zyn, om den oorfprong van deze Ooft-Indifche Buidelrat te ftaaven. Ik zoude niet durven vaft ftellen, dat er in Afri- ca gevonden worden , fchoon omtrent deze Buidelrat, welke ik te Ean en Het was te wenfchen, dat men op de Afbeeldingen der Reizigers meer ftaat konde ma- ken; maar hoe weinige Heeren. BROWNE, SLOANE, FEULLE, ADANSON en Poivre, vind men welke men betrouwen kan. B.] (©) [Zulke eene witte heeft de Heer W. vaN per Meuren levendig gehad, en is noch in zyne verzameling bewaard; zyn Ed. heeft de goedheid gehad, dezelve voor my te laaten afteekenen , met eene breedvoerige befchryving welke zyn Ed. ten mynen gevalle gemaakt had, welke teekening en befchryving ik aan den Heer Burron gezonden heb, wyl zyn Ed. op myne verzeekeringen noch {cheen te twyffelen. B.J (f) Dit verhaal van VALENTYN heeft my de ondervinding beveftigd, in het voorlee- den jaar zag ik in Blaauw Fan te Amfterdam, zulk een Ooft-Indifche Buidelrat leven- dig, de ftaart om twee myner vingeren geflagen hebbende, bleef het Dier eenigen tyd hangen, waar na het door myn fferk ftaaren, er af viel, eenigen tyd bleef leggen, en doe in zyn hok liep. — Het vallen van Dieren, door fterk aanzien, is niet onge- meen, (zie Vosmaar befchryving der hee) B.] V. Stuk. 9, C28 deh levendig gezien heb, van de oppasfers verzekerd wierd, dat zy uit Africa gebragt was, (doch dit volk is gemeenlyk dom en onweetend,) zy. was grooter dan eenige ander Indiaanfche zoort, en fchoon een Wyf- je met eene zeer groote zak, was zy fneeuw wit, met eene zeer ligte tint geel. k : get Lijn ‚ Het ‘getuigenis van VALENTYN omtrent deze zoort dus geftaaft heb- bende, geloof ik niet, dat men aan de andere welke hy zegt, dat in de Moluccifche Eilanden gevonden word, mag twyffelen. (Oud en Nieuw Ooft-Indiën III. p. 275.) en van de Amboiners Coesfoe-Afoe, en van de Malakkers Pelandoe-Aroe , of het Konyn van Aroe genoemd word. Uit de befchryving van VALENTYN twyffel ik niet, of de Kat van Aroe (gelyk de Hollanders hem noemen), eene verfcheidenheid is van den OpofJum Cg) van welke ik er twee gezien heb in het Cabinet van ZYN Hooecneip, welke by SeBa onder den naam van Ooft-Indifche Philan- ders‘ gekogt waaren. Deze verfcheidenheid verfcheeld van de Ameri- caanfche vooral in de verw „en misfchien in den bek, die iets langer is. De verw, die in de Americaanfche afchgraauw bruin is, is in deze veel bleeker, en byna roeft coleurig grys, echter is de rug vooral naar ach- ter wat bruiner van onder was hy wit. Er was in het geheel geen zwart om de oogen, de vlak boven de oogen was maansgewyze, en als een lidteeken. De knevelbaarden zyn dunder dan in de Weft-Indifche; voor het overige komt hy met de andere overeen. Maar de jongen welke ik in deze het zy in de zak, het zy er by leggende vond verfchillen meer van de Americaanfche verfcheidenheid; zy zyn hairloozer dan de Weft- Indifche van dezelve grootte, en hebben een zeer dun grys dons op de rug, en toonen alom een geheel wit vel, de rug is flaauw zwart en de vlakken boven de oogen konnen reeds door het zwarte heen duidelyk gezien worden. En deze houde ik voor eene andere verfcheidenheid van de Buidelrat van VALENTYN tot dat my iemand bewyft, dat zy ook in America gevonden word, en dus zal dan dit voorbeeld toonen, dat dit Dier thans aan de oude en nieuwe waereld gemeen by geval uit Ame- rica na de Molucefche Eilanden overgevoerd is. Dus heeft misfchien Sraa deze Buidelrat welke hy (Z. Deel tab. 38. fig. 1.) afbeeld te recht de Ooft-Indifche genoemd. Eer ik van de Buidelratten affcheide , zy het my geoorlofd een ande- re zoort van Buidelrat te befchryven, van den Opof]um,tot welkede Heer Burron haar brengt, af te fcheiden; wyl ik dezelve dikwyls gezien heb , merk ik dat de ruwe afbeelding van SeBA deze bedoeld , maar hy bei- de daar in, dat hy dezelve voor eene Ooft-Indifche hield. Want ik heb zeonder Dieren gevonden, die uit Surinaamen gezonden waaren. ih De (B) Linn. Sf, AIT, Sp. 3. Didelphis Opofism, CP) De grooïfte is als een- Marter, dat is grooter dan de Ooft-Indifche , en dus is zy de grootfte van dit geflacht. Het hoofd is grooter en de bek en de gaping is-wyder, de knevelbaarden ftaan in vyf ryen, en be- ftaan uit dikke lange borftelhairen, de klierwratten aan het kaakbeen agter.de gaping hebben zy zes hairtjes „en {taan in twee fchuinfche ryen, boven-het oog ftaan twee lange hairtjes, en aan de keel zyn zy wit. De tanden.zyn als in de Opof]um. De ooren zyn eirond, flap, bruin, en van buiten met een kwabbêtje verdubbeld , daar zy in den Opof]um twee plaatjes hebben. « Het vel is overal bleek, maar met lange zwarte hai- ren gewolkt, van onder is het lichter, de beenen voor en agter zyn on- der de knie met lange zwarte hairen bezet, boven het oog is hy noch bleeker. Langs de lengte van de rug en de billen ftaan hier en daar lange borftelhairen die aan het eind gefpleeten zyn. De buidel is naauwer, dan van den OpofJium. Ik heb ook een nog niet volwasfen Mannetje van deze zoort gezien, geheel roeftverwig, op de rug zwartachtig en met zwarte pooten. De befchryving welke Linneus van zyne Buidelrat (Didelphes Mar- Jupialis) (hb) geeft, tot welke hy de bovengemelde af beelding van Sega met veel daar niet by behoorende Schryvers, betrekt, komt redelyk wel met deze overeenkomt. Ik zal nu de Africaanfche MIERENEETER, aan welkers aanweezen de Heer Burron twyffeld , befchryven. Het jong van deze is in 1766. met andere Dieren van de Kaap, in het Cabinet van den Prince Stad- houder gezonden met de bygevoegde Hollandfche naam van Aardvarken, welke naam KorBe (hefchryving van de Kaap 1. Deel p. 196.) ook ge- bruikt. ; Dit ongebooren Dier is als een pasgeworpen Varken van grootte, en maakt, behalven, dat er eenige lange zwarte hairen aan den bek en pooten ftaan, en meer aan de oogleden en de hielen der voorpooten. Het ligchaam is dik het hoofd lang, en langer dan de ruigftaarte. (Cé) De bek is agter de punt naauwer en als zaamengetrokken dik en ftomp. De neusgaaten, ftaan aan het uiterfte van den bek dicht by elkander en zyn maansgewyze. De ooren zyn grooter dan in alle de andere lang, puntig plat en volkomen hangende. De pooten zyn kort en byna als Beerenpooten, de voorfte hebben vier vingeren waar van de middelfte de langfte is, en de buitenfte de kleinfte. De nagelen van de voorfte poo- (2) [Lann. Syff. XI. p. 71. Sp. 1. B.] (&) [Deze zoort is zeer zeldzaam ; ik heb er eene gezien in het Cabinet van zyN Hoocnep, en eene andere, die wat grooter is in de verzameling van den Heer Srir- TING kundig Geneesheer alhier , welke volkoomen met deeze befchryving overeen- ftemt. B.] V. Stuk, LE D 3 (30) pooten zyn langer, alle zyn zy driezydig, de ftaart is korter dan het ligchaam, dun en puntig uitloopende. } Hier uit zal een yder ligt zien kunnen, dat de Africaanfche Mie- reneeter zeer veel van de Americaanfche verfchild, zy komt met de Eekhoornftaart, (k) de Muifenftaart (D) overeen in het getal der vin- geren van de voorvoeten en gelykt na de laatfte door de hangende ooren, en zy verfchild egter in veelen opzigte van beiden als ook van de twee vingerige. Uit de ongebooren vrucht, blykt het, dat zy de grootfte van dit geflacht word. Korze fpreekt er van een die roo pond woeg , en dewyl hy dezelve onder de Africaanfche Varkens teld, en geen mel- ding maakt van de grootte, fchynt het de grootte van een gemeen Varken te hebben. Hy zegt dat het hair borftelig is, het vleefch zeer fiakelyk. Hy voegd er by (gelyk men ook van de Americaanfche weet,) dat zy des nachts de tong uitfteekt om Mieren te vangen, dat zy zeer wel graaft; en by dag in haar hol blyft. Ch) [Zuimandua guareu Piso Braf. p. 320. Marcor. p. 225. Myrmecophaga tri- daëyla Linn. Syt. XII. Sp. 2. (ten onregte) Tamanoir Burr. Hiff. Nat. Tom. X. p. 161. fab. 29. ed. 410. XA. p. 2oT- tab. 29. BkRiss. Quadr. 27. () [Tetrada@tyla LinN. Syt. KUL PD. 52. SP. 4e BRiss. Quadr. 26. GRONOVv. ZooPH, n. 2. BurroN Tom, XX. p. 194. B.) Berle AN Dik VAN HET VOIE DIE SAT UG VAL TT fi f II Bilaert.d sf 0 eagen A terres LL ) DIERKUNDIG MENGELWERK, DE NIEUWE OF Meene ZOORTEN VAN DIEREN Pd ô Door naauwkeurige Afbeeldingen, Befchryvingen en Verbandelingen opgehelderd worden. IN HET LATYN BESCHREEVEN poor DEN HOOGGEL. HEER PSD ALE EAS MD Hoogleeraar inde Natuurlyke Hiflorie, opzichter vanhet Cabinet van haare Keizerlyke Majefleir de Keizerin van Rusland , Lid van de Keizer- lyke Academie der Natuur onderzoekeren, en Medelid van het Koninglyk Genoodfchap te Londen. _ Vertaald en met Aanmerkingen voorzien DooOkR OP BODDAERT. Meno. D. Oudraad der Stad Vlisfingen, Lid van het Zeeuwfche Genoodfchap der Wetenfchappen te Vlisfingen. VI. STUK , bevattende HET GESLACHT per POULEPEINTADES, DE KUIFHOENDEREN EN DE GEKUIFDE ZEEPAPEGAAL MENU OTREE NCD, ABRAHAM van PADDENBURG, By bore EN J. vaN SCHOONHOVEN. & RAD SAAANIDEN: WELEDELEN HEERE DEN HEERE LID VAN DE HOLLANDSCHE MAATSCHAPPY DER WETENSCHAPPEN TE HAARLEM EN VAN DE ZEEUWSCHE MAATSCHAPPY DER WETENSCHAPPEN TE VLISSINGEN, WORDT DIT ZESDE STUKTE VAN HET DIERKUNDIG MENGELWERK, Tax BETUIGING ‚ VAN A 2 OP- OPRECHTE VRIENDSCHAE ne HOOG-ACHTING OPGEDRAAGE N DOOK Zyn Dienftwillige Dienaar P. BODDAERT, DE DE POULEPEINTADES OF MELEAGRIDES per GRIEKEN, E Heeren Krein (a) en LinNzus (b) en reeds voor hen Guin. TURNERUS (c) ALDROVANDUS (d) en Crar- LETON (e), hebben aan het geflacht der Kalkhoenen den Griekfchen- naam van Meleagrides gegeven , welke: naam by de oude Schryvers bekend was, door de Sus- ters van Meleager Oeneus Zoon, welken in deze Vo- ‚ gelen veranderd wierden (e)en wegens het gevecht, het ST zy jaarlyks in Boeotien by het graf van Meleager hielden; Het ge- {lacht der Kulkhoenen is echter uit America herwaards gebracht en was tot het eind der vyftiende Eeuw aan de Europeers onbe! kend gebleeven , en _(@) Kran prodr. av. pag. Iie.n.r. B. (4) De Heer Linneus maakt een dubbel gebruik van dit woord , hy gebruikt het zelve: namentlyk als eenen Geflachtnaam der Kalkhoenen Syft. XII. pas. 168. en als eene zoor:e- Iyke bynaam der Poulepeintades, pag. 173. De Heer Brisson Ornihol. £. p. 176. gebruikt het alleen voor de Peulepeintades als een geflacht naam; de Heer Korpebefch. van de Kaap: noemt ze ten onregte Knorboenderen. B. ] (e) (In zyn boek over de Vogelen by GesNERUS aangehaald, die zelv de Ka'khoenen: voor een zoort van Poulepeintades houdt, om het blaauwe Kuifje of Knobbelij: op: het Hoofd. B. ] (4) [Arprovanpus av. tom. II. p. 35.39.40. B. ] Ce) CHARLETON onomaft. pag. 72. n. Il, Exercit. pag. SI.n; IL, Ba] À 3 mig en is maar zedert tot ons over gebragt en tot Huisdieren gemaakt. Daar in tegendeel de Poulepeintades kort na de verwoefting van Karthago door de Romeinen als een lekkerny gegeeten werden, en dat zy uit Africa oorfprongelyk zyn, blykt uit verfcheiden plaatfen (f) der Schryveren; ja zy worden reeds by Arrsroreres gemeld Hift. Anim. lib. 6. c. 2. Het gevoelen derhalven van die geenen, die datgeflagt van Africaan- fche Ganzen, (dat ik met Linneus (h) Numide Poulepeinvade) noem, voor de Meleagrides der ouden neemen, is recht. De Heer PeRRAULT heeft dit met krachtige betoogingen beweezen ( Mein. adopt- par l’.Accad. de Par. vol. IL. p. 281. 283. fegg.) en de over een gebragte plaatfen der Schryveren laaten hier geen twyfel over (í). Want indien wy de naauwkeurige en voor de hedendaagfche Dier- kenners niet behoevende te wyken, befchryving des Meleagrides nagaan; welke Arnenaus Edeipnofoph. lib. 14. witgaave van Lyons 1614, (k) pas. 655.) uit het eerfte boek van Cuyrusde Melefier, een leerling van Ariftoteles, ons nagelaaten heeft. Hy fchildert onze Poulespeintades naar het leeven. . „, By den Tempel der Maagd in Leros (1) zegt Cuyrus) „ zyn 'er Vogelen, welke men Meleagrides noeint, zy wor- „ den in eene Moeraflige plaats opgevoed. Dit dier bemind zyne jon- „‚ gen niet, en verwaarlooft de Kuikens zoo, dat de Priefters genood- „ zaakt zyn , dezelve op te kweeken. Deszelvs grootte is, als eene „ groote hen, maar het Hoofd is kleiner * puteav | breeder zegt Dare- CHAMP in zyne overzetting | „, in evenredigheid van het lighaam, het is „ glad, en op het zelve ftaat er eene harde, ronde, houtkleurige „, Kam, die als een fpyker uit het Hoofd komt, aan de Kaaken ziet „‚ men een lange vleesachtige Kwab, als een boord , aan deu De ») Dée (f) Varro de ne ruftica lib. III. cap‚9. Prin. Dijf. nat. Libro cap. 26. en 48. ATHENz- us zest, dat de Zeoliers eerft Poulepeintades opkweekten. En hier op ziet dat vers van Martialis: } Anfere Romano, quamvis fatus Hannibal effet Ipfe Swas nuncquam barbarus edit ves. (B) Linn. Muf. Adolph. Fred, tom. II, prodr. Holm. 1764. 8vo p. 27. Syff. nat. AIT vol.l. pag. 273. @ en hier over ook het geleerdde en te weinig bekendde werkje van den Heer BECHMANN de hiffor. natur. veter. Petrop. 1766. 8vo, Cap. V. S. 5. pag. 214. en S.6. pag. goo B. (%) Be de Latynfche uitgaave ftaat Lib. 15. het geen een drukfeil is, waarom ik ditin den text veranderd heb. B. ] (D) GesNerus meend dat men Olera leezen moet, dat eene ftad in “ Eland Cretais, op eene hooge plaats geleegen, en waar van Minerva Oleria genoemd wierd. Hy gelooft, dat de Poulepeintades aan Minerva gewyd waren, om dat men zein Atheene in Meropolis opvoedde, Leros is een van de Sporadifche Eilanden. î Cz) ‚, beginnende, en rooder dan in de Hennen: maar die Kwab , wel- ke op den Bek der Hoenderen ftaat, en wy den Baard noemen heeft „ hy niet, en het is of zy daar geknot was. De Bek is fcherper en » grooter dan die der Hennen. Het ligchaam is geheel gevlakt, want » Zy is zwart met zeer veele witte vlakjes , welken allengskens grooter » worden in zwarte ruiten ftaan, waar door de ruiten zelvs gevlakt zyn. „‚ De Roeyveeren hebben ook zwarte vlakken, en {taan eenigzins in » gelyke gekartelde reyen. Zy hebben geen fpooren aan de Voeten , die » even gelyk die der Hoenderen zyn. Het Mannetje gelykt zoo veel „ naar het Wyfje, dat men ter naauwer nood de kunne kan onderfchei- „, den: ” tot dus verre ATHENZUsS. Varro (de ne ruftica lib. 3. cap. 9.) zegt zeer wel, datde Meleagrides der Grieken, groote gevlakte, bultige Africaanfche Hennen zyn, welken alles op geen Vogel beter paft, dan op onze Poulepeintades , om niet te fpreeken van het geen ArisroteLeEs (anim. hift. lib. 6. cap. 2.) van de Eijeren zegt, dat zy gevlakt zyn. En van de ftelling van Arrranus Chift. anim. lib. 4. cap. 42.) dat zy eenigzins hun eigen naam roepen. Er blyft dus geen twyffel over, dat de naam van Meleagris niet aan de Poelepeintades zoude behooren, en het geen ik van dezelve zeggen zal , zal eene duiftere plaats uit Corumerra ophelderen, alwaar hy zegt : „ dat het Africaanfche Hoen by zommige het Numidifche genoemd , ‚‚ zeer naar den Meleagrís gelykend, behalven alleen, dat een goud gee- „ le Helm en Kuif op het Hoofd heeft, welke beiden in de Poulepeinta- „‚ des blaauw zyn. *” Uit deeze plaats krygt die plaats uit Purnrus (/. c. lib. ro. c. 48.) ook ligt, die van Meleagrides en Mundifche Vogelen yder in ’t byzonder fpreekt , als van onderfcheiden Gevogelte ; daar andere miffchien minder naauwkeurige fchryvers, de naamen van Me- leagrides, Lybifche, Africaanfche en Numidifche Hoenderen door elkan- der gebruiken, waar op in de middel Eeuw andere benaamingen volg- den: dus noemt Grorerus Alexandrinus Pharaos Vogelen, en Aucustr- Nus Niphus Vogelen van Zwnis naar hun Vaderland. Het zoude over- tollig zyn, hier van de Americaanfche , en die in Europa thans zoo be- kend is te fpreeken, en welke ter onderfcheiding van de twee andere zoorten, de Gehelmde kan genoemt worden; want deze Vogel is te be- kend, en heeft na de befchryvingen van Crytrus, GesNERUs en Perr- RAULT geen nieuwe befchryving nodig (m). GesnNeRrus zegt, dat A- LOI- (a) [De Heer Brrsson befchryft dezelve zeer naauwkeurig Ornith.1. p. 178.tab.8. en de Heer D'AUBENTON heeft dezelve in zyn fchoon Vogelwerk, dat te Parys uitgegeven word, onder den naam van Planches Illuminées dHifloire Naturelle, op de ro8tte plaat zeer naauwkeurig afgebeeld. De Heer Browne in zyne Natural, Hiftory of Jamaica, p. 470. zegt, dat zy hunne Staart horizontaal draagen, het geen zoo nietis, ten minften hier "te À C8) rorsrus Ca pa Musro reeds verhaald had, dat zy‚in Senegalen Nigri tien reeds by menigten gevonden wierden. „KorBr zegt dat zy by Ze- heele troepen aan de Caap gevonden worden; en Damprier (Voyage to New Holland) zegt dezelve op het Eiland Meya by Cabo Verde in Africa de wilde Poulepeintades by geheele zwermen. Hy zag datzy wegens de zwaarte van hun lighaam hunne vleugelen ter naauwernood konden ge- bruiken, en van wormen leefden, welke zy in den grond vonden, of van Springhaanen, die op dat Kiland in overvloed zyn. De Wilde heb- ben dezelve verwalsde tamme; het geheele Lighaam namelyk is licht zwart, met witte vlakjes bezaaid , zoo dat Martialis dezelve te recht Gultote , dat is gefprenkelde noemt, maar die verw verbafterd, fchoon zy hunne natuurlyke gedaante behouden, want nu vind men ’er geheele witte, of die ten deele, dat is op buik en borft wit zyn, men vind ’er ook grysachtig violette die eenkleurig zyn, edoch de pennefchachten bruin, maar deze zyn zeldzaamer en zeer fraay. De andere zoort va FPoulepeintades, is van ligchaam zoo gelyk aan de-gemeene , dat ik dezelve eer voor eene verfcheidenheid, dan voor eene byzondere zoort zoude gehouden hebben , ten waare de ftandvaftige couleur van het Hoofd, de gedaante der Lellen, en de plooy aan de keel my van het tegendeel overtuigd hadden. - Ö De andere gekuifde komt in de Hollandfche Waranden zeldzaamer voor, en is zeker een ander en ftantvaftig zoort: Ik heb dezelve levend gezien, ter naüwernood verfchild zy door leevenswyze van de gemeene of van de Gemyterde, die ook zelden voorkomt, en ik twyffel niet in- dien zy in Europa aangekweekt worden, zy zoo wel zouden vermenig- vuldigen in de Waranden als de gemeene: welke egter gelyk alle de Vogelen , welke van buiten ’s Lands overgebragt worden , hun eigen Eijeren niet uitbroeiden, of de jongen opvoedden het welk men gemee- nelyk aan Hoenders over laat. te Lande, en dat zy 20.80. ja roo, Eieren leggen, en de Jongen zeer weelig opgrocijen het geen dan aan dat warmer Climaat toe te fchryven is. De SALERNE zestin zyne Oan. - 2hologie zegt, pag. 135- dat de Eijeren wit en Zwart gevlakt zyn, even als zyne Vederen het geen niet echt is, wyl , de Eijeren watroodagtiger zyn als onze Hoendereijeren , doch effen, de Dooijer is als die der Eenden, de jongen zyn het eerfte half jaar bruin en zon- der Helm, of Lellen, gefyk de Hoenderkuikens. B. ] / G E- 169) DE vG BENKO DE DEE POULEPEINTADE. Deze word uit Ooft-Indien in de Hollandfche Diergaarden overge- bragt, zyn is kleiner dan de gemeene, altyd van eene verw, en door haar gedaante van de andere onderfcheiden. De afbeelding Fig. L. ver- toond dezelve, na eene opgezette in de Cabinetten. De Maaten heb ik genoomen , naar eene welke de Wel Ed. Geftren- ge Heer AsranaM Gevers Burgemeefter der Stad Rotterdam, en Lid van de Academie der Natuur Onderzoekeren. Beebe Se CR AVN G Vie AMEN DIE? GEKUIFDE POULEPEINTADE “SS Fig. 1 Zy is van grootte tuffchen de Patrys en de gewoone Poulepeintade. De Bek is hoornverwig, met een zoort van was enidigende, in. het welk de Neusgaaten in de lengte geplaatft zyn, deze zyn lancetsgewy- ze, en van boven kraakbeenig. Hy heeft geen Lellen, maar alleen eene plooy aan de zyden van den Bek in de lengte aan wederzyden der Kaakbeenderen geplaatft. Het Hoofd en de Hals zyn meer dan de helft naakt, en ter naauwer nood met zeer dunne yle hairtjes wollig, en met een donker blaauwe hd bedekt, de hals van onder is van de keel af in de lengte bloed- rood. De Kuif is breed, en beftaat uit dicht by elkander {taande Pluimen, die omgeboogen en zwart zyn, en loopt zulk een gepluimde hoek van de kuif na de Neusgaaten. Et De Oorgaaten zyn groot en aan de rand hairiger dan het overige van het Hoofd. Alle de Vederen van het Ligchaam zyn zwart maar het dons is bruin, het gevederde gedeelte van den Halsen het voorfte deel van het ligchaam B is C ro) is ongevlakt; voorts zyn de vederen van het ligchaam gefprenkeld, met paerelcoleurige vlakjes, die wat grooter dan een Gerften-korrel zyn,en _ geplaatft evenwydig aan den rand, op de Rugvederen ftaan ’er vier aan wederzyden van de Schaft, doch in kleinere flechts drie. De groote Slagpennen zyn geheel zwart bruin : De kleine, hebben yder vier reïen ftippen, edoch in de buiteníte loopen deze reïen in el- kander; de tweede en derde der kleine Slagpennen zyn aan den buiten- rand wat breed en wit: en dit is altyd zoo. De Staart is rond en wat plat hangende, en wat grooter dan in de Gehelmde of gemeene met veertien zwart bruine Stuurvederen, die met dwarsftreepjes gegolfd zyn. De Pooten zyn zwartachtig. De plooy tuffchen de buitenfte en mid- delfte vinger is breeder dan die tuflchen de middelfte en binnenfte. Ke agter vinger ftaat wat van den grond af en heeft eene kromme agel. DE MAATEN. Gi AN = 3 ml md Delengte van den Bek, van de hoeken der Kaakbeenen. o tot aan het wafch. - - - fe) van het Opperkaakbeen by het wafch. - o van den geflooten Bek. = - =O der Scheenen. - = - - ) der middelfte Vinger. - - - ) van derzelver Nagel. - - - fe) der buiftenfte Vinger. - - - © der Nagel. - - - sh o o o fo) Oo o o Dje he) EE der binnenfte Vinger. - > - — — der Nagel. - - - - der agterfte Vinger. _- - - der Nagel. - - - - De breedte der plooy van de Buitenvinger. 5 - e= Binnenfte vinger, - ftaart. - - K É 2[= vfe WN we NEN OP Wp GIP \O\O une OO WOOOOOOMmEHNORMHEOOO oee ee DE CIL) DE GE MINE ER Die POE Lok PAB beN DA DBE. Deze zoort, zegt men, dat uit Madagafcar en Guinea gebragt word, en verfchild altoos van de Gehelmde. Men kan dezelve dan te recht voor de Africaanfche of Numidifche Haan van CorumerLa houden ; die dezelve van de gewoone Poulepeintades afgezonderd heeft; en in derdaad zy heeft de gloeiende roode Helm, welke Corumerra aan de Numidifche Haan toefchryft, en is dus vau de gemeene zoort onder- fcheiden. Ik heb zeer weinige van deze Gemyterde Poulepeintades gezien, en ik weet niet waarom zy zoo zeldzaam zyn. PRA ERR VM LNG VAN DE GEMYTERDE POULEPEINTADE, Zy is van grootte als de Gemeene. De Kam of Myter is kegelachtig en kleiner dan in de gemeene , de geheele Kruin en omtrek van den Bek zyn donker en vuil rood. Aan de hoeken vau den Mond, ftaat een lang fcherp uitloopend Lel- ‚ Jetje, dat aan wederzyden afhangt en in de Mannetjes het grootfte is. Onder de Keel is eene Plooy of in de lengte loopende Kwab, waar door deze zoort na by de Kalkhoenen komt. Het opperfte van den hals is naakt en blaauwagtig. Het ligchaam is zwart, de vederen van het onderfte gedeelte van den Hals, dwarfch gegolft, over het geheele lyf verder gefprenkeld, de Slagpennen zyn alsin de gemeene, met zamenloopende kleine ftipjes. Zy is zwarter en heeft grooter ftippen dan de gemeene. De Bek is geel en de Pooten zwart. B 2 HOEN- C 12) H O END B ROE N MET EEN GEKNOBBELDE KRUIN: E viervoetige Dieren zyn ter naauwernood , door het gedwongen D leven in het welke zy kwynen meer verbafterd (a) in verw en ge- daante dan zommige Vogelen. Wy zullen de honden alleen uitzonde- ren, van welken zoo veele verfcheidenheden zyn, dat zy het oudfte ge- flacht fchynen, het welk in dienft der Menfchen geweeft is. Vooral dewyl zy vrywillig, en als het waare door overeenkomfte , der Men- fchen vrinden zyn (2). Onder de eetbare Vogelen , munten de Hoenderen door hun getal en groot verfchil uic. Men heeft ’er groote „ kleine, grove , krieltjes, zom- mige munten uit, door de kleinheid, volheid, of gekuifdheid der Kam, Zommigen hebben geen ftuit; anderenhebben geele, andere gepluimde pooten, men heeft ‘er met omgekeerde Vederen. Ja zelv vind men in In- dien een zoort, die wolagtige Vederen heeft, welke wit zyn, en de huid zwart. En deze alle (behalven de Indifche,) hebben eene on- eindige verfcheidenheid van verwen. De oorzaaken van deze verfcheidenheden na te gaan, is buiten myu vermogen en oogmerk. Die dit wilde nagaan, zoude een zeer nuttig werk doen, maar ook bevinden, dat het zeer moeilyk zoude zyn, niet alleen zoude men hier een Luftplaats en uitdrukkelyk daar toe vervaar- digde Vogelhokken nodig hebben, maar ook getrouwe berigten , van Schryveren, uit welke men konde weeten , wat de Lugtftreek en wat het geval op het veranderen van de Licghaamen der Dieren doen kan. Want Ca) [Dat'er in zommige Dieren een groot onderfcheid is tuftchen de wilde en tamme, wil ik gaarne bekennen en dat eene langduurige opfluiting , hun den moed en losheid der. Ledematen beneemt, dit alles leerd de ondervinding. Edoch of dit zoo ver gaat, ais de Heer BurroN meend laat ik aan het oordeel van anderen over, (zie de generation des A: nimaux in de Hift. Nat, tom. XXIX.) zelv meent die groote Natuurkeuner „dat het fraaye Dier dat hy Mouflon noemt, het egte Schaap is in den ftaacder vryheid, en dat onze Scha- pen een verbafterd geflagt zyn van dit Dier. B, ] (5) [Zie hier over Burr. Hiff. Nat. Tom, A, alwaar de Hiftorie der Honden onvergelyk. fraai en naauwkeurig befchreeven is, B. eel C 13) Want waar door veranderen de Coleuren meer dan door de Lugt- ftreek en voedzel ? leeren niet de dagelykfche voorbeelden , dat de koude der Noorder Landen en Alpifche Bergen, de meefte Dieren wit maakt, gelyk zommige Vosfen en de Haazen van de Bergen van Zwit- zerland en Scandinavien. De Canarie Vogels in Europa overgebracht, worden allengskens Melkwit. De Kalkhoenen „ hebben hun natuurlyk zwart in onze Lugtftreek, in grys wit, geel enz. (c) veranderd. Wat toond meer de kracht van het voedzel en der verfcheiden plaat- zen, dan in het geen wy in het Rundvee zien. ANson zegt in zyn Reis, dat de wilde Offen van het Eiland Tinian dat eene van de Ladrones is, alle wit zyn. De Frieflche Offen zyn gemeenlyk gevlakt, die van Hun- garien en Podolien zyn gemeenlyk grys. Om niet te fpreeken, van de houding en geheele gedaante, in de Huisdieren van verfcheiden Lan- den, welke men byna niet aan de gefteltheid van Lucht en Voedzel kan toefchryven. Wie zoude hebben durven gelooven , dat de Geftaarte Hoenderen in Virginien overgebracht, de Stuit en Staartvederen verloo- ren hebben , het geen ons echter de aanmerkingen van Crayron leeren (zie zyne Brieven in de Mifvell. Curiof. Lond. 1727. 8vo vol. III. pag. 33. Zulke veranderingen kan men by Landziektens vergelyken, en worden miflchien door Landziekten voortgebracht. Hoe zullen wy anders den oorfprong der zwartvaale Hoenderen verklaaren, hoe de verandering van de Huid en van de Vederen een zagt dons; zy zyn byna als de Zwarten in het Menfchlyk geflacht (d), of waar van daan de geelpootige Hoenderen, die egter een oud geflagt zyn , gelyk Prinius ( Hijt. Nat. lib, X. cap. 56.) onsleerd , anderer Vederen zyn zwart grys en wit door elkander, fchoon de huid over het geheele Ligchaam , als met geelzucht bezet is. Om dergelyke redenen, kan men, myns bedunkens de Kuïven, of pluim knobbels, welken men op de Ganzen, Eenden , Kap- duiven, Mosfes en Kuifkanarien dikwyls vinddaar van afleiden. Edoch al- le de Vogelen, welker hoofden Gekuifd zyn, hebben een eeltachtig vet onder het vel ‚dat niet natuurlyk fchynt. Ja dit bederf word door de lief- hebbers voort gezet, en wanneer men fraay gekuifde Vogelen zaamen: voegt, word de ziekte vermeerderd, en jongen met kaale-en zweerend Hoofden voortgebracht, gelyk men ditin de Canarie Vogelen ziet. In geene zoort van Vogelen, ziet men deze zoort van. ziekte meer dam (e) [ Zelv leert de onderviuging, dat wit gefchilderde Vogelhokken., witte of met wit gevlakte Vogelen doet gebooren worden. B] (d) De geleerde Burron iff. Nat. Tom. V, zegt, dat een Neger in Europa overge- bracht in het vierde geflacht zoo wit als een Earopeaan zal zyn, doch de dikke Lippen en gewipte neus zal behouden. Dat'er noch Lucht noch Voedzel toe doet toont de noetit levende Negrin van Mylord Rufel (zie Algemeen Ocffenfch. B. } B 3 (14 ) dan in dat der Hoenderen, doch ook in verfcheiden trappen. De meefte hebben maar eene kleine Kuif van lofle Vederen agter de Kam , en in deeze ziet men niets ongewoons aan de hoofd Beenderen, alleen een kuffen van vet, dat de kruin naar buiten doet ryzen. Maar in zulke, in welke door agter een volging van Geflachten, dit gebrek vermeerderd wordt, beginnen de Hoofdbeenderen op eene on- gewoone wyze te fwellen. Ik heb de Mannetjes nooit verder wanfcha- pen gevonden, fchoon ik ter dien einde ‘er zeer veele met groote kuiven ontleed heb. Dit is het voordeel van het Mannelyk geflacht in alle de Dieren, dat hun aangebooren fterkte meer tegen de verandering van een gedwongen leven beftand is. Geheel anders is het met de Hennen gefteld, het is bekend dat zom- mige hunner kuiven hebben, die zeer groot zyn en zomtyds zoo dik als een Maagde-vuift, en daarom van de Vogelhouders zeer in waardy ge- houden worden. Maar ik heb gemerkt , dat zy alle een Hoofdbeens ziekte hebben, want de Harffenpan word als een half ronde fchaal met verfcheiden gaatjes doorboord, en als van een verouderd bederf gene- zen, uitgebreid, en de harflenen puilen fterk en vervullen de geheele holte, terwyl de gaaten en het gebrek alleen door het Beenvlies gedekt en geflooten zyn. Het is verder aanmerkelyk en het beveftigd myn ge- voelen , dat alle de Hoenderen , die zulk een tegen natuurlyk gebrek in de Harffenpan hebben, dom en als gek zyn en niet lang leven. HET GREED) BT Gis LAG HD DER PAPEGAAIDUIKERS. Nder de zeldzaame en aanmerkenswaardige Dieren van welke ik in O het vervolg zal fpreeken , zal de rei van Papegaaiduikers , die de on- besende golfen der Oofterlyke Zee bewoonen, en welker kennis wy aan de moeite van den grooten Srerrerus verfchuldigd zyn, de laatfte plaats niet beflaan. Deze voegen zich als het waare door verwantfchap en Natuurlyke opvolging by de Papegaaiduikers, fchoon zy alle met Bek- ken voorzien zyn, die van de tot heden bekende zoorten afwyken. Hierom zal ik het geheele geflacht ter loops doorloopen eer ik van de nieuwe zoorten fpreek. De eeríte zoort van Papegaaiduikers , die zeer gemeen is onder de Palmpooten van de Noordzee, en onder den naam van Zeepapegaai C4lca arica of Fratercula) (a) geeft een zeer duidelyk kenteeken van het geflacht, de Bek namentlyk is zeer groot, rank byna half eirond , en met diepe dwarfle vooren duidelyk gegroefd, zomtyds een, (gelyk. in de jonge,) zomtyds twee of drie. Deze eenige in haar zoort met zulke eene mismaakte Bek, is tot nutoe bekend geweeft, en verfchilt, door de op verfcheiden wyzen verichillenden Bek, zoo veel, dat Morn- RING en Brisson, dezelve in verfchillende Geflachten gebracht hebben, de eerfte noemt hem Sphenifcus en de andere Fratercula, gelyk hy reeds by GESNERUS en ALDROVANDUs genoemd was. Maar het fchynt my toe, (en hier in ben ik met Linneus eens) dat een grootere of kleine- re Bek, noch hier, noch in andere deelen der Vogelkunde tot het on- derfcheiden Geflachts kenmerk dienen kan, wanneer andere kenteeke- nen, en de Beks omtrek dit afraaden. En fchoon de Bekken in de laat- {te zoorten van Papegaaiduikers , en vooral in de nieuwe welke ik op het laattt befchryven zal, geheel verfchillen , vind men aan dezelve echter andee (@) Deze is de Lunda van GesNerus av. p. 725. Crus exot. pag. 367. Noorfchhend- WiLLuGBH. ornitb. pag. 244. Raj Synop. p. 120. ALBIN off. II. p. 73. tab. 78. 79. Enw. birds tab. 358. de Zee Papegay der Nederlanders Martens reis Hoogd, tr Hamb. 1675, Ato pag. 64. tab, k. litt. c. Fratercula [ Brissorne VI. pag. 81° tab. 6. f. 2. D'Aupent, Pl. enlam 275. Macareux. Linn. Syt, XIL, p. err. Sp. 4. Fun. fuec, II, 141. B] Cró) andere kenteekenen , en middelzoorten, die van de grootfte zamenge- drukte der Zeepapegaai tot de kleine Kegelachtige van de Groenlandfche Duif een agter een volgende overgang maakten (b). Uit deze Middelzoorten , moet de Ongevleugelde Papegaaiduiker of _Noordfche Pingoin het eerfte in aanmerking koomen (c), met welke men de twee andere Pingoins , de Zuider Pengoin (d) en de Caapfche (e) welke Linnmus, Phaeton-en Diomedes Vogel genoemd heeft, moeten ge- voegd worden wyl zy door de Vinsgewyze Vleugelen met dezelve over een komen,fchoon zy in de gedaante van den Bek wat afwyken, fchoon de Heer Linneus goed gevonden heeft, dezelve tot de Gevleugelde te brengen, alhoewel zy en door het Geflachtsmerk, en in levenswyze van dezelve verfchillen, en door houding en levensaard veel nader aan de Papegaaiduikers komen, dit immers toont den Bek der laatfte, wiens gedaante en ruwheid, alsook de Neusgaaten op den rand der Bek en het geknotte onderkaak Been, hem tot de Papegaaiduikers brengen , om niet te zeggen, dat de gedaante der Bek in het geheele Geflacht der Pa- pegaaiduikeren onftandvaftig is. Ik zal hier ook geen voorbeeld aan- haalen, die het kenteeken verzwakken in de Water Vogelen, nament- lyk (8) [Schoon de Bekken der Vogelen het grootfte en voornaamfte kenmerk der Geflach= ten opgeeven, is het echter ten hoogften moeylyk dezelve wel te bepalen, wyl zommige zoo na aan elkander komen, dat men weinig of geen onderfcheid gewaar word , daar ech- rer zomtyds de gedaante van het ligchaam zeer veel verfchild, en ik zal in het vervolg van dit werk toonen, dat men de Geflachts Kenmerken, der Dieren in hetalgemeen en die der Vogelen inhet byzonder, miet te veel kan vermenigvuldigen, en men ook de uiterlyke ge- daante van het Lichaam in aanmerking moet nemen B. ] Cc) Mergus Americants Crus exot. pag. 103. Goerfugel. Ip. Au&ar. pag. 367. Penguin Worm Muf; pag. zoo. tob. zor. WiLLuon. Ornéth. pag. 244. tab. 65e Raar Syuop/. p. 118.n. 1. the Nord Penguin Epwarps birds tab. 147. Chenalopes MoekRING gen. av. 68. groote Pape- gaayduiker BrissoN Orzéth. Vl. p. 85. tab-7. Linn. Sytt, XII p. 210. Sp. 3. [ D'Augenr. pl, enl. 367. Pengoin. Noordfche Pengoin Hourr. Nat. Lift, V.p.83.n. 2.} Alle de Vogelkenners hebben het kenteeken der kunne waar door het Mannetje gemakkelyker van het Wyfje on. derfcheïden word, verwaarloosd , namentlyk de eironde vlak welke de Mannetjes alleen hebben, in deze is ook de Bek fterker en dieper gegroefd, en eene groef is ’er wit, het geen men in de Wyfjes niet vind. (d) Caapfche Pinguin Epw. birds 49. Cararaftes Briss. ornitb. VI.p. toe. LinN. Syf. XII, pag. 219. Sp.2., Phaeton demerfus alwaar zy totden Lepturus of hairftaat van Moen- NING betrokken is. Zuider Pinguin Hour. Nat. V. p. 13 1I. tab. 38. f. 4. B. ] (©) Magellanfche Gans Crusius exo? p. Tor. Briss Ornith. VL. p. 97. en p. 99. tab.9._ Manchor DauBENTic. 382. Diomedea demerfa, Linn. Sy/f. X1/. pag. 214. Sp. 1. alwaar zy ten onregte by den Albatros der Schryveren gevoegd is welke ‘er zeer veel van verfchild , vergelyk d'Aubent. af beeld. 237. met 382. en Briss VL. p. 126. met p. 99. ook is in het Syffeia van den Heer Linnzus ten onrechte Schenifcus voor Spbenifcus gefchreeven. Hourr, Vaz, Hit. V.p. roo. tab. 37. f.7. B] C 17) Iyk den agterften Vinger, en waar door alleen de Zuider Pingoins- van de Papegaaiduikers onderfcheiden zyn. Na de Noordfche Pinguin volgt de Alk (f) in order, die haar in vee- len opzigte veel nader by komt, en wiens Bek en Verw aan het Geflachts Kenmerk altoos voldoet ‚ maar echter door haare verfcheidenheden , toont, dat men op den Bek geen {taat moet maaken; want men vind ‘er welker Bek in grootte zeer veel verfchild, zoo dat zy naauwlyks in vergelyk konnen gebracht worden. Ja men kan de kunne door den Bek onderfcheiden als die in het Mannetje, (dat anders uit de ftreepen van den Bek na de Oogen loopende gekend kan worden.) twee dwarfche groeven heeft, waar van de verfte van het Voorhoofd ftaande wit is , welke in het Wyfje niet gevonden word, of zeer flaauw is. Ja zelv is ?er eene verfcheidenheid, (want de weinige zoorten die ik gezien heb, laaten my niet toe, te bepaalen of het eene byzondere zoort zy , die - miflchien dezelve is „met de 4lca picavan LinNaus (g) of de kleine Zee Papegaai van BrissoN (hb) die ligchaams gedaante en verw zoo na aan de Alk gelykt, als-het eene ei aan het ander, en deomtrek van den Bek ds dezelve, maar tweemaal kleiner, en zonder groeven , en in de plaats - van eenen band heeft het alleen een fchuinfch wit ftreeptje op het Voor- hoofd, en daalt dus tot de klein gebekte Zee Papegaajen af, hier op zul- len te regt het Zee Parkietje, en de Zee Kakatoe volgen, met de daar ‘by koomende vierkleurige Zee Papegaai, en de zoort, die hier naaft by komt, is onder den naam van Alle (i) of Zeetortel bekend, wiens Bek zeer na aan die van een Patrys komt en nauwlyks op die van eene Zee Papegaai zweemt. Uit de aangehaalde zoorten, moet men tegen wil en dank befluiten ; | ë dat (f) Alca Crus exotic. p. 367. Wirvues ornith.p. 243. tab. 64.f. 1. 65.f. 2. Rav Synopf. P. 119. ALBIN os vol. III. p. go. tab. 95. Epw. birds tab. 38. Alca Brrss ornith. VI. p. 89, tab.8. f.1, Alca Torda Linn Syft. XI pag. oro. Sp. 1. Alk Houtt. Nat. V. p. 81. B. J (2) LinN Syff. XII. p. ero. n. 2. de Heer Linneus zegt, dat de ligchaamsverw vers fcheiden is. BJ (2) Briss ornith. VI. p.g2.tab.8.f, 2. 4 Î (£) Het wit en zwart Zaagbekje met een korte fcherpe Bek JWillusbh ornith. p. 261. tab. 59. Ray Syuopf. 125.n. 5. Groenlandfche Duif Arzin off. I. p.74.tab. 85.11. p. 53- tab. êo. Epw. birdf. tab. gr. welke Krein ten: onrechte tot zynen Plautus Columbarius be- trekt, Ar@ica Marnrine gen. av. 69. Uria Minor Briss ornith. VL pag. 73. Alca Alle LinN Syft. XUL pag.err. Sp. 5. Rottetetje Hourruin Nat. Hitt, V. p. go.n.6. In deze zoort is het Mannetje tot de keel toe zwart, en het Wyfje heeft den hals van onder wit met bruin gevlakt, eene geheele zwarte gelyk Arpin II. af beeld, meen ik te Haarlem in het fchoone Cabinet van den Heer Frienprs gezien te hebben, doch dan is de Bek by Arsin kwalyk gereekend, de plaatfing der Voeten, het neftelen ín holen, de grootte der Eieren „én haar spys uit Infeêten en Schulpjes brengt haar tot de Papegaayduikers, , C C18 ) dat den Bek, zoo wel als alle de ‘andere deelen van het ligchaam ,„ welke men fchikt om de Geflagten te bepalen, in het byzonder befchouwt , geen bekwaamer Geflagts merken geeft, wyl wy in het eenegeflacht der Papegaaiduikers (het welke wy volgens den leidraad der Natuur opge- maakt hebben, vyfderlei zoorten van Bekken vinden, en die veel meer van elkander veríchillen, dan die welke de Klauwieren, Meezen, Tan: garas ‚ Raaven , Scharlaars , Kwikftaarten enz. (welke geflachten zeer na aan elkander koomen ) bepaalen. Dit is derhalven een nieuw voor= beeld, dat men de Geflachten volgens de Natuurlyke order , zoo men die vinden kan, moet bepaalen, uit alle de vergelykingen zaamen ge- noomen en uit den rei van verwandfchap, en dat men geene wezentlyke kenmerken ( Charaêteres efJentiales) kan opmaken, die onfeilbaar zyn, of niet gebrekkig, en dus den beoeffenaaren tot een wezentlyk nut ftrek- ken. Wanneer ik alle de zoorten van Papegaaiduikeren die ik ken ,met elkander vergelyk, zie ik, dat zy niet dan inhet algemeen met elkander overeen komen; voor eerft hebben, een dik en platachtig Eenden higc- haam, daar by eene korte kegelachtige breede Bek, gelyk de meefte Water-vogelen, maar met kromme lynen en oppervlaktensin eene fcher- De punt uitloopende, meeft plat met fchuinfche groeven gevormd, de ooten buiten het evenwicht, drie vingerig en gepalmd. Ík zie verder, dat zy alle kleine vleugels hebben in evenredigheid van hun ligchaam; de verwen zyn eenvormig, gelyk in de meefte Water-vogelen van bo- ven zwart, en van onder meeft wit, ook zyn de Papegaaiduikers dom en hebben geene vrees voor Menfchen, zy woonen in holen, die zy met hunnen Bek uithoolen, en neftelen tuffchen rotzen en fcheuren van de klippen, alwaar zy zich des nachts ophouden , alle leggen zy Ei dat zeer groot is, naar evenredigheid van den Vogel het geen in geen an- der geflacht van Waterdieren waargenoomen is. Yder een echter ziet hoe zwak dit bewys zy, en hoe weinig bekwaam om een geflacht te be- aalen. De naauwere verwandfchaps banden, waar door verfcheiden zoorten van Papegaaiduikers verbonden zyn, konnen alleen door een geoeffend en wysgeerig oog gezien worden, en een Leerling die alle de zoorten be- fchouwd kan dezelve niet kennen. Yder egter kan de overeenkomft van de Noordfche Pengoin en de Alk zien, enhet is duidelyk te zien, dat de ekuifde Alk, aan de Zeepapegaai vermaagdfchapt is, daar de andere zoorten behalven alleen de vier coleurige, die eenigzins met den Zeetor- tel overeen komt, door hunne Bekken niet alleen van die van dit ge- flacht, maar van alle de Watervogelen zoo afwyken, dat zy aan jonge Lief hebbers , die toch altoos gaarne nieuwe geflachten maaken eene fchoone gelegentheid geven,om de reeds te groote menigte der Geflagts gaamen met nieuwe Griekfche te vermeerderen, ea zich dus nen de ang- 19) Rangfchikkers te plaatfen. Maar my dunkt, dat'er reeds naamen gee noeg in overvloed in de Vogelkunde zyn, en men ’er de befte uit kiezen moet , en in dezen dan geenen uit de huidendaagfche rangfchikkers aanneemen, want alle hebben zy zonder onderfcheid verfchillende ge- flachten zaamen gevoegd, en die tot elkander behooren tegens de Na- tuur aangefcheiden, alle echter hebben zy veel goeds , Mozruking is goed, Brisson, Krein, Linneus, zyn goed, maar waarheid en de or- der der Natuur, moet boven hen allen gaan. DBG B RULEIDIE PAPEGAAIDUIKER. Deze komt, in de byzondere gedaante van den Bek over een met de Noordfche Pengoin en kan by dezelve in verwgeftelt worden, als de Lum- me (k) van Hoyer tot de Groenlandfche Duif of Grylle (L) van Linneus, want in beide geflachten is de eerfte gemelde zoort vau vooren fneeuw wit, de andere geheel roetverwig. En zy is zoo wel door ligchaams houding , en levenswyze als door den Bek aan den Noordíchen Penguin gelyk: zy zwemt ook geheele dagen in Zee en duikt zeer fraay, vliegt fnel, egter wykt zy niet ver van de Klippen en Eilanden, en leeftvan Krabbetjes, Garnaalen, en verfchei- den Schulpviffchen, die hy met zynen Bek als met eenen beitel aan ftuk breekt; s'nachts komt hy aan Land, want beide zoort graaft in de afge- brokkelde oevers,hoolen , zomtyds een el diep, waar in yder Mannetje met zyn Wyfje den nacht doorbrengt. In dezelve holen die met dons en mos belegd zyn „legt het Wyfje op het laatft van| Mey en begin van Funî een Ey, gelyk de Noordfche Penguin, dat zeer groot is naar evenredig- heid van het Ligchaam, grooter dan een Eenden; en byna als een Gan- zen Ei, langwerpig, wit met een hoog Oranje Dooijer, en zeer fmake- lyk, en wanneer de Papegaaiduiker in dit hol opgefpoord word, flaat hy van (&) Deze is de Colymbus Septentrionalis of derde Duiker zoort van Linneus Syf?. XIL, pag. 220, Epw.birds 97, Duiker met de Roode Keel Briss Ornith. VI, pag. 11r. vab, ri. fr. B] (U) Deze is de eerfte zoort van LinNays, ibid, de Uria van Buisson ornith. VL, p. 76e Edw. av. 50. ALBIN vif. IL, tab. 88, OL C20 van zig af met zynen fcherpen Bek (zie StrrrEr obferv. de nid. € ov. in de nov. Comment. Petrop. vol. IV. p- 241. tab. 12. f. 16. ‘Het is te verwonderen, dat daar onze Papegaaiduiker, zoo gelykzyn- de in gedaante en levens wyze aan de Noordfche Pinguin zy, ook niet in alle Zeeën gevonden word, alwaar de Noordfche Penguin leeft. Daar deze door de geheele Noordzee tot aan Ysland, Noorwegen, de ftranden. der Zee, America, Schotland in overvloed leeft, ja zelv tot aan de Oos- terfche Zee, en leeft daar met de Alk, die van de Rufen in Kamtfchat- ka Arv en van de Tartaaren aldaar Kara genoemd word, daar de Ge- kuifde Zeepapegaai , tot heden toe niet dan in de Zee tuflchen Kamtfchat- kaen America en in den Archipel langs Kurilo gevonden'is. Van waar er verfcheiden in het Cabinet van de Academie van Petersburg door SrTerLERuS en KRASCHENINIKOFF gezonden zyn en op de Lyft onder den naam van groote Gekuifde Lomme pag. 419. num. 56. be- kend zyn. De EEn KRASCHENINIKOFF geeft ’er in de Befchryving van Kam/chat- — ka (Ruff. utg. L. p. 39. in, Hoogd. uitg. pag. Ig.) twee namen vanop , de eene is Mitfchagatka„ en in de landen by de groote Rivier van Kamt- FJehatka Bolfchacareka, de andere naam is Zgilina gelyk hem de Oehoten: aan den Zeeboezem van Pen/chin, noemen. STELLERUS noemt hem in zyne aanteekeningen Papegaaiduiker met eené- eenkleurige Bek, en drie groeven op dezelve, en een dubbele of hangende Ruif” aan wederzyden, of Noordfche Gekuifde Papegaaiduiker, en deze naam gebruikt ook de Heer KRAsCHENINIKOFF; beide verhaalen zy een beu- zelachtigheid van de Vrouwen van Kantfchatka, in‘het navolgen van de kuiven van dezen Vogel, welke zy met {tukjes van witte vellen van den Veelvraat, uitgefneeden en achter de ooren geplaatft, nabootzen. Enzy houden dit Cieraad in zulk een grooten waarde, dat zy geen grooter liefdepand aau hun Vrouwen of Vryfters konnen geeven , dan twee ftukjes wit vel van Veelvraaten, tot Hoofd Cieraad: En dewylde Veel: vraaten in. Kamf/chatka zelden gevangen worden, koften deze beuzelin- gen veel gelds. Het geen minder in deze onbefchaafde Volkeren te be- rispen is, wanneer men ziet dat de Franfchen dit zelve Cieraad voor de Vrouwen uitgevonden hebben, de Kanten-flippen namentlyk, die dik= wyls ten hoogften koftbaar zyn, en van het hoofd naar agter neer han- gen, en die waarfchynelyk afgeleid worden van de zyde kuiven van het Numidifche Fuffertje (m), die met de kuiven van, onzen Papegaaiduiker: over een komen. Eel . Een (az) Deze is een zoort wan Reiger-Linn. Syt. XII. pag. 234, Ardea Virgo. Edw, Birds: GE) Een ander Cieraad by die Volkeren van den Gekuifden Papegaaiduiker ontleend en dat zeer, bygeloovig is, verhaald Srerrerus. Hunne To- venaars, namentlyk, plachten de Bekken van dezen Vogel, zamen met die van den Noord/chen Pinguin aan een dun touwtje gereegen, met ver- fcheiden Coleuren van hair van Zeehondeu tot een Halsband te maa- ken, om alseen Tovermiddel aan den hals te hangeu. Maar deze is met andere Bygeloovigheden thans afgefchafd, en thans zoekt men al- leen de Eijeren, wyl het vleefch hard en f{makeloosis. Ik heb op de Helmetten en verfcheiden Myters, onlangs uit de nieuw ontdekte Ei- landen te Petersburg, de onder Kaakbeenen van deze. Vogelen tot Cie- raad of Tovermiddelen behangen gezien, en teffens werden ’er geheele kleeden van-derzelver Vellen overgebracht. — oeh nde Birds 134. ALBIN ois III.pag. 78. tab. 83. Briss. ornizh V. pag. 388, d'Aubent pl. . « « HasseLQ. reis vab, IIL, f.2, ( Holl. uitg. ) C 3 BE: C22) BESC TER MMT N GG VAN DE GR KD ba D on PAPEGAAIDUIKER, 7 Ô LAA tse Cp Fre. II. / G e zE 5 AA) Y is wat grooter dan de Noordfche Pinguin, de Mannetjes zyn wat grooter dan de Wyfjes, maar voorts gelyk. De Bek-is rank gelyk in de Noordfche Pinguin half eirond, de boven Kaak is fcherp met eene kromme punt, de onderfte geknot en glad, (fig.1.2.3. a.g-e-h:\ het grondftuk van de boven Kaak (fig.r.2.3..) is met eene diepe kromme groef afgefcheiden die echter niet tot de keel loopt en is met een dikke Kam van boven bezet (ff) die dikker is dan het overige van den Bek (fig. 3. 3.) wat fchuinfch gegolfd en aan we- derzyden van het hoofd inet fcherpe uitfteekzelen (fig. 1. g.) en met Kraakbeenig wafchingelegt (fig. 1.3. a. a.) en met veerachtige witte puntjes beftrooid. Het voorfte deel van dit Kaakbeen is met kromme zy- delingfche groeven, die evenwydig loopen in het Wyfje twee (fiz. IL.) en in het Mannetje drie (fig. 1.2.c.d.e.) gerimpeld, het wafch en grond- ftuk des Beks is hoorn geel, de Kam isgeelagtig groen, het onder Kaak- been is aan het grondftuk vleeskleurig, en het overige van den Bek is gelyk in de Noordfche Penguin , fchoon vermillioen rood. De Neusgaaten ftaan aan het grondítuk van den Bek, en ftaan by na evenwydig en gelyk als eene naar beneden loopende fpleet (fig. r.k.) De Tong is klein en plat, feer puntig, ‘geheel gelyk in de naby ko- komende Duikers, de Oogkringen zyn bruinagtig geel. Het geheele Ligchaam is zwart, van boven donkerder van onder flaauwer, de Vederen van onder en de Dons zyn graauw. De zyden van het Hoofd zyn wit, en ’er is rontom de Oogen eene ronde vlak aan weder zyden, en die loopt op het Voorhoofd zaamen, en van onder loopt zy met den witten hoek der keel ter naauwernood zaamen. Van 23 ) Van de Wenkbraauwen tot aan den Nek hangt ’er aan wederzyden en Kuif, welk uit dunne, lange, yle, lofle Vederen beftaat, evenge- lyk de zylingfche Borftvederen van de Reiger, allengskens verdunnen- de geelagtig en tot op den helft van den hals, voor al in het, Mannetje afhangende. hi De Vlerken toegeflagen zynde , loopen voor by den Stuit, van voo- ren zyn de Schouders wit gerand, hy heeft 27. Roeipennen en flaauw zwart; waar onder tien groote, alle de buitenfte loopen puntig uit van onder zyn zy graauw, de Schaften hebben naar achter eene witte ftreep , de veeren onder de Vleugelen zyn grys en worden naar boven allengskens zwarter. Edom De Staart is kort, zwart, en gelyk met 16. Stuurvederen, van welke de middelfte wat korter is, gelyk ook de buitenfte, het geen ook in de Noordfche Penguin plaats heeft. — De Pooten ftaan buiten het evenwigt en hebben drie Vingeren, (in levende zyn zy rood, of geel met roode vliezen in gedroogde). . De Nagels zyn fcherp zwartachtig, de binnenfte is krommer, de middelfte is langer dan de binnenfte. tboon M AA TEN. De Maaten zal ik naar die van een Mannetje geeven, dat gelyk ík gezegt heb, wat grooter dan het Wyfje is. De lengte van den geheelen Vogel van de punt van den Bek tot het uiterfte van den Staart de Hals wat uitgerekt zynde é m6 ak De lengte van het Wyfje. : À 3 k Ti De breedte der uitgefpreide Vleugelen! é 5 ê TTS Lengte van den Bek tot aan de Stuit Ê 5 Tj der toegeflaageu Vlerken. van de Staart tot den Stuit. } A — —— van den Bek, van den punt tot aan Voorhoofds hoek. =—_— in de Wyfjes : ô — —- van de Punt tot aan het was. = de Gaping, van het onder Kaakbeen. 6 De hoogte van het boven Kaakbeen. À aan het begin van het voorfte deel. van het onder Kaakbeen. Ë : De dikte van het boven Kaakbeen aan het Wafch. aan de Groef. Ë dl van het onder Kaakbeen. dee De breedte van het Was. 5 é 8 ° nj Tr ALONO HUN OEOMNAE OO Bin D= wis ooooo0OO0esoEooeE EE ele Me le MeMo Ne SS es ke 24 ) — De Lengte der Neusgaaten. 5 À 5 Perte “De afftand der Oogen van het was. , 3 oog 5 _ De fpleet der Oogen. 5 5 k oo zt De Lengte der Kuiven in de Mannetjes. o 3 6 er Wyfjes. o2ó Ks ‚der Dyen. : - 3 , O 2 IO nennStng Beenen. 5 E : 3 ® ) SO SIJ ne middelfte Vinger met de Nagel ( 5’ 3”) o22 __ OnNG buitenfte Vinger met de Nagel (4 2) CONTLEEDIGING De Lever is tweekwabbig , het Galblaasje is zoo groot als een Ha- zelnoot. : Al De Maag is kleiner dan in de Eenden, Vleezigh ‚ van binnen rimpe- lig, en met eene geele korft overdekt. ‚De Blinde Darm is zeer. klein, dubbel wat grooter dan een gerften koorn en zy ftaan tegen over elkander. À wid ob onb. Geen Kronkel of Doolhof in het Strotten-hoofd , noch dubbele Luchtpyp. ie Ei ATA Del LYST zl L Sb Bkk DER SCRL VER EN Welke in dit Werk worden aangehaald, Adanf. Seneg. Adanf Plant. _ Albin. Ann. Aldrov. bifulc. Alianus-hiftranim: Atheneus deipnofop}. Admiral infet. d’ Avila Cat. d’-Aubent. hift. nat. d”Aubent. planch. enl. Baft. nat. uit fb. Bohadfch anim. mar. Bonannt recreat. Hiftoire Naturelle du Senegal tom. I. les Coquil+ lages par M. AnaNsoN, Paris 1766. 4to met fchoone af beeldingen. Familie Plantarum. Azpinr CRS.) annotationes Academic VII. vol. 4to Leide 176o—176g. met fchoone af beeldingen, _ Aldrovandi ( Ulyf]es.) bifulcorum hift. Arranus hiftoria Animalium edit. Gronov. 2 vol, 4to bond. 1718. ArneNaus Deipnofophiftee. Lugd. 1612. fol. Admiral (Jacob) befchryving der Nederlandfche infeéten ‚folio Amfterdam 1750—1765. 33 fchoo- ne geëtfte plaaten. Catalogue raifonné des Curiofitez d’Hiftoire Na- turelle du Cabinet de Monfr. p'Avrra 8vo Paris 1767. met zeer goede af beeldingen. Zie Buffon. D'AUBENTON (le fils) Planches enluminéés d’his- toire Naturelle , Paris folio en 4to 17641779, 5oo gecoleurde afbeeldingen zonder befchryving. Baster (J.) Natuurkundige uitfpanningen , 4t0 gdeelen Haarlem 1766. met goëde afbeeldingen. Bohadfch C Poh. Bapt.)ude animalibus quibusdam marinis minus notis liber , Drefd. 1762. 4to met goede af beeldingen. BoNANNr (Purrirer) reereatio mentis & oculi „ 4to Rom. 1682. met goede Afbeeldingen. D Browng C26) Brewnenat.hift.of jam BrowNe (Patrick) Natural hiftory of Jamaica 5 Bradl. philof. acc. BrifJon quadr. et of te Or nith. Ornith. contr. folio Lond. 1756. met zeer goede af beeldingen. Brapr. Philofophical account of the works of Natur. 4to Lond. 1724. met goede af beeldingen. BrissoN regnum Animale, 4to Paris 1759. — het zelve Werk verkort, Svo Lei- den 1760. ornithologia Siftens avium claffes VI. dee. len, Paris 1760—1766. in 4to Franfch en Latyn, met naauwkeurige af beeldingen. het zelve Werk verkort, II. deelen 8vo ‚ Leiden 1766. zonder plaaten. Burr. hift. nat. Catesby nat. Hift. of Bahama Il. Comm. de reb. d'Argensv. conchyliol. Diltion. des anim. Edw. birds. a glean. Geoffr. hift. des Inf. Gronov. Muf. __—— Zoophylac. Haller Phyf. Houtt. Nat, Burron & p'AuBENToN hiftoire Naturelle generale & particuliere avec la defeription du Cabinet du Roi, XV. deelen 4to 17591769. met fchoone en naauwkeurige afbeeldingen. tomo XXXI. deelen. CaresBY (Mark.) Nat. hiftory of Carolina , Florida „and the Bahaam lslands. London vol. 1. 1731. vol. IL, 1743. groot fol. met gecoleurde plaaten. Commentarii de rebus in fcientia Naturali & Medi- cina geftis, d'Argenville ['hiftoire naturelle éclaircie dans une de fes parties principales la Conchyliologie 4to Pa- Tis 1757. met keurige af beeldingen. Diétionnaire des Animaux &c.IV .vol. 4to Paris 1759. Epwarps (George) natural hiftory of birds II. vol. 4to Lond. 1749. enz. met fchoone gecoleurde af- beeldingen. gleanures of natural hiftory, 4 vol. 1760. &c. Georrr. hiftoire des Infeêtes IT. vol. 4to Paris 1764, met zeer goede af beeldingen. Laur. ‘Trrop. GroNovir Mufeum Ichtyologicum , Leide 1754. fol. met plaaten. Zophylacium, &c. Leide 1763. met fchoone afbeeldingen. Ars. Harrerr elementa Phyfiologica, VIIL vol. 4to Leide & Lauf. 1757—r176óo. M. Hour rvzn natuurlyke hiftorie of uitvoerige be- fchryving van Planten, Dieren en Delfftoffen , vol- gens het zamenftel van den Heer Linneus , Svo XV. vol. Amft. 17581770. met goede af beel- dingen. Jacq. (27) Nreor Ar Joserur Jacquin feleétarum flirptum Ame- ricanarum. hiftoria „ Vindobone 1763. folio met nauwkeurige afbeeldingen. Linn. Syft. XII. > Carour a Linne’ Syftema Nature editio duodecima 3 vol. 8vo Stoekh. 1766. 1767. abe fn. fuec. ee fauna fueciea ‘edit. fecunda, 8vo mn MAN, 28 Facg. pl. amer. ‚ „Holme 176rui let! d —_— Mantilla ‘ad: editionem generum De „plantarum VI. Syft. XII. „ 8vo Holms1768. fb. pl. —fpecies plantarum edit,.IL. 2. vol. dor U Holm. 1763. 8vo: HS ve q Lyonn. trait, anat. ‚PD. LvoNNET traité anatomiqüe de la Chemille, qui ronge le bois du faule , met heerlyke afbeeldingen 4to ’s Hage 1763. Martin Conchyl. Martini Conchylien Kabinet &zc. , Neurenberg 1769. I vol. 4to met goede gecoleurde afbeeldingen. Merian inf. M. S. Merran Europifche en Surinaamfche Infec- _ ten, folio Amfterd. 1711. Marfielì hift. phyf-_ Len Ferp. Marsreur hiftoire Phyfique de la Mer, Amfterd. 1725. met goede af beeldingen. Eyft. der Plantd. _P. S. Parras Lyft der Plantdieren &c. uit het La- tyn vertaald en met aanmerkingen voorzien door _ P. BoppaerT, Utrecht 1768. 8vo met af beeldingen. Planc. Conch. Jant Prancr (Bianchi) liber de Conchis Minus notis edit. IL. Rom. 1760. 4to met goede afbeeldingen. Reaum. bift. defenf. Rreaumur memoires pour fervir a Y'hift. des infeêtes, - Paris 1736. VI. vol. 4to met fchoone af beeldingen Amft. 12 vol. 8vo. 1739. met goede afbeeldingen. Redide viv. intraviv.F. Repr de viventibus intra viventes in opufculis tom III. romo. Amfterd. 1686. Rüöef. Infet. bel. _ Auvcusr. Jon. Rörser Infeêten beluftiging, IV. vol. Nurnberg met gecoleurde af beeldingen. Rumph. Amb. rarit. Grore. Everm. Rumemuvs Amboinfche Rariteitka- mer, 1741. folio met goede af beeldingen. Seb. Schatk. ArBERTUs SrBA Schatkamer der natuurlyke Zeld- zaamheden &c., IV. vol. 1734. 1758. 1760. folio __ met goede afbeeldingen. Sloan. hift. Hans SLOANE a voyage to the Islands Madera Barba- dos Nieves, St. Chriftophers Jamaica 1707. 1725, Lond. folio met goede afbeeldingen. Scill. de corp. Marin. Aueust. Scirra de corporibus Marinis lapedifcenti- bus, 4to Rome 1760. met goede af beeldingen. Dz Tour. C28) Tournef. Inft. Joserur Pirron pe TouRNeEFoRT Inftitutiones rei herbaria „, III. vol. Paris r7oo. 4to met goede af: beeldingen. ‚Trembl. Polyp. ABRAHAM TreMBLEY hiftoire des Polypes dean dou- ce &e. Leiden 1744. 4to met goede af beeldingen. Valent. aurifod. Med. Mreu. Bernu. VALENTINt Aurifodina Medica five hiftoria fimplicium reformata, Francf. 1716. folio. met af beeldingen. Valent. ouden nieuw FraNcisc. VALENTYN befchryving van oud en nieuw Ooft- Ind. Ooft-Indien «724. V. vol. folio Amfterd. 1724. Zwammerd. Byb. der Zwammerdam Bybel der Natuur, II. vol. folia „Nat. Leiden 1738. met goede afbeeldingen. REGIS. RBUG A. Betekend A. Ack. RE VL Iz B. Barbaryen (Os van) L 11 Bloedsomloop verfchillende in verfcheiden Dieren. . HI. 19 Aard. Bok GBezoar de Te Bok. GRemel)hen dow ueaanrdr 7 Bok (blaauwe) RR PEEN Buidelratten (Ooftindithe.) V. 26 kn Ges Cocosboom befchreeven. …. V. 17 | A (f) D. Dama (een Hartebok.). vandero Dekvleugelig en/ hunne Ge flagtsmerken. or V. Dorcas een Hartebok. . … 1 9 Dikkop Nikes befchree- venne Mindere ll, E. Eland CKaapleche in or Eekhoorn (vliegende) . II. 8, (m) G. Gekorvene (hunne verdee- linen . … V. 1916 Goudhaantje Crieuw zoort vand binn ea V. 17 STER Aanteekening. H. Hartebok. IL 16 Hartebok Ckleine ) L 13 Hartebok ( geteekende ) as Hoenderen met een ann belde Coins VL 12 ‚ Hoogkyker( Vifch) . IL. 6 A. (6) . Kalkhoenen wanneer bekent, VI. 5 Kemelpardel. … . . L 17 Kevella. Á s eokito . Kirriwouta Vledermuis Of sela, Koe (zee.) … … IL. S.A. B “_Koedoe. > L 15 Kromhoorn. | WT M. Miereneeter (Ooftindifche) V. 29 $ P. J Papegaayduiker (gekuifde) befchreeven, ee ne levenswys . VL. 19 Papegaai (Zee) ze EMI Rangfchikking gr Papegaay duikeren.) VL 15 Poulepeintades zyn Ee Me- leagrides der Grieken. VI. (gekuifde) VL 9. (gemyterde) VL 11 Piffebedden (Geflachtsmerk) IV. 27 A. (a —_—_ de Springer. IV. G Pis. EER ME AGN TI Piffebed Krabbetje. IV. 29 Buitelaar —_—__—__ Zeebrems. IV. 13 T. Tweefchalige Schulpen , Die: ren in dezelve, IL. 7. A. (€) V. Vifch (vliegende) . IL. 5. A4) Vledermuifen hun Tanden. IL. 10 _ Geftel. IL. ro RE (gemeene) Il. ro Vliegende, Hond van Ternate. Il. 13 _— van. nieuw Spanje. IL 14 Vlugt der Vledermuizen bere- kend. … « Lg A. (op) Me Valentyn verdedigt. . . V. W. Witgatje (Hartebok.) ..… L 8 27 Zagtfchaaligen. … Zeerupzen Geflagtsmerk. gefchubde, « . Donsrug. —_— gefpriette. —— geele. 5 geknobbelde. breed{nuitige. platte. Zee-duizendbeenen geflagts- merk. oes: IV. 6 in Kokers woonende welke zyn. IV. 9 Kaapfche. IV. 9 Holland- gn Scheune en —_— Schulpko- kers Nie . IV. Zeevloo. fond Bo Zandkooker welke Dieren daar toe betrokken. . . V. 26 iseen Plantdier. IV. 7 Zieehaans > ee IL 6"A (5) Zeefcorpioen. _… he s A (d) Zeehond. z A (5) Zwemvogelen „ ded ontrent dezelve. L7 A (d) N == EINDE van het ZESDE STUK. a e Rn llas [1767-1770 | Pa ' | í