! **, J Wh V .** I w*r %^*&r^ ^ ^ \ ?'** vV /, \*°N\ ?*>&0®£S?A s*V DIPTERA NEERLANDICA Wik DIPTERA NEERLANDICA DE TWEEVLEUGELIGE INSECTEN VAN NEDERLAND nooR f: m. van der wulp )M EERSTE DEEL MET VEERTIEN PLATEN 'S GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1877 Snelpersdruk van C. H. Susan Jr. te 's Gravcnhage. AAN ZIJNE KONINKLIJKE HOOGHEID PRINS HENDRIK DER NEDERLANDEN, DEN ONVERMOEIDEN EN MILDEN BEVORDERAAR VAN NATIONALE NIJVERHEID, WETENSCHAP EN KUNST, WORDT DIT WERK, MET DEN MEESTEN EERBIED, OPGEDRAGEN DOOR DEN SCHRIJVER. VOORWOORD. Toen in 1845 de Nederlandsche Entomologische Vereeniging werd opgericht en eene nauwere aansluiting ten gevolge had van hen die zich hij ons met entomologie hezig hielden , lag het voor de hand dat het jeugdige genootschap voornamelijk moest streven , om de insecten-fauna van ons land te leeren kennen. Allen die waren toegetreden, en daaronder ook schrijver dezes, waren het daarover eens. Het kwam echter al dadelijk aan het licht , dat verreweg de meesten hunner uitsluitend de Lepidoptera tot voorwerp hunner studiën hadden gekozen en daarentegen aan de overige insecten-orden betrekke- lijk zeer weinig werd gedaan. Zou de Entomologische Vereeniging aan haar doel beantwoorden , dan moest aan dien toestand een einde komen. Zonder af te wachten wat anderen voornemens waren , besloot ik daarom mij eene dier minder of niet behandelde gedeelten aan te trekken en aarzelde ik geen oogen- blik om mijne keuze tot de Diptera te bepalen. De weinige jaren later gevolgde uitgave der Bouwstoffen voor eene Fauna van Nederland door Dr. J. A. Herklots, en het krachtiger leven dat deze ge- leerde aan de Entomologische Vereeniging wist te geven, wakkerden mijnen ijver aan en deden mij , in 1853 , te zamen met mijn hooggeachten vriend Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven (die zich reeds vroeger zonder uitzondering op alle insecten-orden toelegde), eene eerste Naamlijst van Nederlandsche Tweevleugelige insecten publiceeren , waarin 694 soorten als inlandsen werden vermeld. Nauwelijks echter was dit geschied , of een stroom van bijdragen en VIII opgaven van nieuwe soorten voor onze Fauna kwam opdagen en maakte alras eens nieuwe Naamlijst noodig, die in het derde deel van genoemde « Bouw- Btoffen) ten jare 1866 werd opgenomen en waarin het getal soorten tot 1379 gestegen was. De mededéeling dezer lijsten in de « Bouwstoffen » werd intusschen , zoowel voor Diptera als voor andere insecten , slechts als de voorlooper beschouwd van eene later te bewerken beschrijving der Fauna. Wat de vlinders betreft, was daaraan reeds de hand geslagen door mijnen vriend P. C. T. Snellen, die in -1807 de bfacrolepidoptera van Nederland het licht deed zien; terwijl de Hemiptera in verschillende opvolgende deelen van het Tijdschrift voor Entomo- logie door den Heer Snellen van Vollenhoven werden behandeld. Op gelijke wijze heb ik , van onderscheidene zijden daartoe aangezocht en aangemoedigd , de Tweevleugeligen voor mijne rekening genomen , en lever hierbij het eerste gedeelte van mijnen arbeid aan allen, die in deze boeiende wetenschap belang stellen. In de eerste plaats en voornamelijk is mijn doel, om hen die zich met de studie der bij ons voorkomende Diptera willen bezig houden, eene handleiding te verschaften om hunne voorwerpen te bestemmen en te rangschikken ; maar te gelijk hoop ik een faunistisch oogmerk te bereiken , door te bepalen welke soorten in ons land voorkomen en zoo eene bijdrage te leveren voor de geo- graphische verspreiding der soorten. De tijd zal leeren in hoever het mij ge- lukt is aan deze doeleinden en vooral aan het eerste te beantwoorden. Mijn boek bevat de systematische rangschikking en beschrijving van de soorten , die ik als bewoners van ons vaderland heb leeren kennen , alsmede aanduiding van sommigen die er wellicht nog kunnen gevonden worden , en eene opgave van de kenmerkender Europeesche geslachten , ook van dezulken, welke bij ons niet vertegenwoordigd zijn. Bij de rangschikking heb ik de analytische methode gevolgd, die in den laatsten tijd vooral bij de entomologie ingang vindt en inderdaad zeer vele voordeden aanbiedt boven het gebruik van Latijnsche diagnosen. De bijgevoegde afbeeldingen, in dit deel ten getale van bijna '240, stellen meerendeels hej aderbeloop der vleugels van de onderscheidene genera voor. Bij ondervinding weet ik dat vleugelteekeningcn , althans bij Diptera, het dctermincercn zeer in de hand werken. Voor sommige mij onbekende geslach- ten heb ik de toevlucht moeten nemen tot bestaande afbeeldingen: in de verklaring der platen is de aanwijzing daarvan te vinden. Dij de bewerking van mijn boek heb ik overigens zooveel mogelijk getracht mij op de hoogte der tegenwoordige literatuur te stellen en als beginsel aan- genomen, om geene soorten als inlandsen te vermelden dan die ik zelf onder de oogen heb gehad en waarvan eene bepaalde vindplaats is aan te wijzen. Dat IX er niettemin , en ondanks mijn pogen om nauwkeurigheid en duidelijkheid te betrachten, nog vele onvolmaaktheden in mijnen arbeid zijn overgebleven, daarvan zal wel niemand meer dan ik zelf overtuigd zijn. Ik eindig deze regelen met openlijk mijnen dank te betuigen aan allen , die mij reeds gedurende vele jaren door hunne bijdragen voor de dipterologische Fauna hebben gesteund , inzonderheid aan Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven, die mij in velerlei opzicht in mijne studiën bijstond , aan de Heeren G. A. Six , Dr. E. Piaget , J. Kinker en zoo vele anderen wier namen hierna als medewer- kers voor de Fauna worden vermeld. Niet minder ook breng ik hier mijn dank aan den edelen Vorst , die welwillend gehoor gevende aan een daartoe strekkend voorstel van de Entomologische Vereeniging , door eene aanzienlijke stoffelijke ondersteuning de uitgave van mijn boek heeft mogelijk gemaakt. 'sGravenhage, F. M. van der Wulp. December 1876. MEDEWERKERS voort DE NEDERLANDSCHE FAUNA. H. A. Albarda (Mr. J. Herman) te Leeuwarden. Back. Backer (J.) te Oosterbeek. V. Bemm. Bemmelen (A. A. Van) te Rotterdam. V. d. Br. Brandt (A. Van den) te Venlo. Burgersd. Burgersdijk (Professor L. A. J.) te Deventer. Drechsler. Drechsler (A. J.) te Leiden. Ev. Evèrts (Jhr. Dr. Ed. J. G.) te 's Gravenhage. V. E. Eyndhoven (Wijlen A. J. Van) te Zutfen. Frans. Fransen (C.) Hz. te Rotterdam. De Gav. Gavere (Dr. C. De), vroeger te Groningen, thans in Ned. Indië. G. v. W. Gerth van Wijk (H. L.) te Middelburg. De Gr. Graaf (Mr. H. W. de) te 's Gravenhage. Grebn. Grebner (Wijlen G. W.) te Amsterdam. V. Hall. Hall (Prof. H. C. Van) te Groningen. V. Hass. Hasselt (Dr. A. W. M. Van) te 's Gravenhage. Heyden (Von) Heyden (C. H. G. Von) te Frankfort a. M. Heyl. Heylaerts (F. J. M.) jr. te Breda. Kink. Kinker (J.) te Amsterdam. Maitl. Maitland (R. T.) te 's Gravenhage. De Man. Man (Dr. J. G. De) te Leiden. Maur. Maurissen (Mr. A. H.) te Maastricht. XII Cl. M. MULDER (Wijlen Professor Claas) te Groningen. ri:iLf. Piaget (Dr. E.) te Rotterdam. Rits. RiTSEMA (C.) Cz. te Leiden. V. M. d. R. Rooy (A. B. Van Medenbach de) te Arnhem. •Six. Six (G. A.) te 's Gravenhage. Sn. Snellen (P. C. T.) te Rotterdam. S\v. Swierstra (K. N.) te Amsterdam. V. V. Volleniioven (Mr. S. C. Snellen van) te 's Gra- venhage. V. W. Walchren (Wijlen J. A. C. Van) te Brummen. Weyenb. Weyenbergh (Dr. H.) , thans te Cordova in de Argentijnsche republiek. Wtt. Wttewaall (Wijlen Dr. J.) te Utrecht. V. d. W. Wulp (F. M. Van der) te 's Gravenhage. AANGEHAALDE WERKEN. Act. de la soc. d'hist. nat. . Mémoires de la société d'histoire naturelle de Paris. Tomé 1, Paris 1792. fol. Act. de 1'acad. de Dijon. . Actes de 1'académie des sciences, arts et belles lettres de Dijon (Séance du 17 Décembre 1827). Dijon 1827. 8vo. Ahr. et Germ. Fn. germ. . Ahrens (A.), Fauna insectorum Europae, Halle 1812 seq. 8vo obl. Allg. naturh. Zeit. . . . Allgemeine Deutsche naturhistorische Zeitung, Jahrg. 1 und 2, Dresden 1846— 1847; 2te Reihe, Jahrg. 1—4, Ham- burg und Dresden 1855 — 58. gr. 8vo. Ann. des se. nat Annales des sciences naturelles, 5 séries, 102 vol. Paris 1824. seq. 8vo. Ann. de la soc. ent. de Fr. . Annales de la société entomologique de France, Paris 1832 seq. 8vo. Ann. d. se. nat.diBologna. . Nuovi Annali delle scienze natuarali. Tom. I — X. Bologna 1838—43. 8vo. Ann. of nat. hist Annals of natural history or Magazine of zoology, botany and geology, London 1838 — 40, 5 vol. 8vo. Berl. Ent. Zeitschr. . . . Berliner entomologische Zeitschrift, Berlin 1857 — 71, 15 Jahrg. 8vo. Bohem Boheman (C. H.), in Oefvers. of k. vetensk. akad. Handl. Bosc Bosc (L. A. G.) d'Antic, in Act. de la soc. d'hist. nat. Bouché Bouché (P. F.), in Stett. Ent. Zeit. Bouché, Naturgesch. . . . Bouché (P. F.), Naturgeschichte der Insekten, besonders in Hinsicht ihrer ersten Zustande als Larven und Puppen, Berlin 1834. 8vo. Bremi Bremi (J. J.) , in Neuen Denkschr. der Schweiz. Ges. Brullé Brullé (A.), in Ann. de la soc. ent. de Fr. Brullé, Expéd. de Morée . Brullé (A.), La partie des Insectes dans 1'ouvrage de 1'Ex- pédition scientifique de Morée, Paris 1832. fol. Burm Burmeister (H. C. C), in Thon's Archiv. Bwst Zie Herkl. Bwst. Curt. Brit. Ent Curtis (J.), British Entomology, London 1823—40, 16 vol. with col. pi. 8vo. Curt. Guide Curtis (J.), A Guide to an arrangement of British Insects, London 1829. 12mo. Dalm Dalman (J. W.), in k. vetensk. akad. Handl. De G zie Geer (De). Denkschr. der K. K. Akad. der Wiss Denkschriften der K. K. Akademie der Wissenschaften, Wien 1850—59, 16 vol. fol. Duf. (L.) ; Dufour (Léon), in Ann. des se. nat. Egg Egger (Dr. 3.\ in Yerh. z. b. Ges. \IV Fnt. Mag Entomological Magazine, by E. Newman, London 1835 seq. 5 vol. 8vo. Fabr. Spec. Ins Fabricius (J. Chr.), Species Insectorum, Hamburg 1781, 2 vol. 8vo. F;ilir. Mant. Ins Fabricius (J. Chr»), Mantissa Insectorum, Hafniae 1787, 2 vol. 8vo. Fabr. Ent. Syst Fabricius (J. Chr.), Entomologia Systematica, Hafniae 1792—04, 4 vol. 8vo. id. Supplementum Entomologiae Systematicae, Hafniae 1798, 8vo. Fabr. Syst. Anti Fabricius (J. Chr.), Systema Antliatorum, Brunsvigae 1805, 8vo. Fall. Strat Fallen (C. E.), Diptera Sueciae, Lundae, 1814 — 25, 4to. Stratiomydae. Fall. Xyloph Idem, idem, Xylophagei. Fisch. Obs. sur quelq. Dipt. de Russie Fisch er von Waldheim (G.), Observations sur quelques Diptères de la Russie. Notice sur la larve du Culcx clavigcr (Corethra plumicornis). (in Mém. soc. imp. nat. de Moscou, t. 4, p. 129). Forst. Nov. Spec ins. cent. I. Forster(J.R.),Novae species insectorum. CenturiaI.Londonl781. Frauenf. Frauenfeld (G. Ritter Von), in Verh. z. b. Ges. Fries Fries (B. F.), in Kongl. Vetensk. akad. Handl. Fries, Monogr. Sim. . . . Fries (B. F.), Monographia Simuliarum Sueciae, in Diss. Acad. Lundae, 1824. Friea Monogr. Tanyp. . . Fries (B. F.), Monographia Tanypodum Sueciae, in Diss. Acad. Lundae 1823. (1. (Do), Ins Geer (K. Baron De), Mémoires pour servir a 1'histoire des Insectes, Stockholm 1752—78. 7 vol. 4to. (Het 6de deel, handelende over de Diptera, draagt het jaar- tal 1776). GeofTr. Hist. des Ins. . . Geoffroy (E. L .), Histoire abrégée des Insectes, Paris 1764. 2 vol. 4to. Gerst Gerstaecker (A.) , in Linn. Ent. QiP Giraud (Dr. J.) , in Verhand. z. b. Ges. C.iiicl. Syst. nat Gmelin (J F.), Caroli a Linné Systema naturae, edit. XIII, Lipsiae 1788 — 95. 5 torn. 8vo. Guér Guérin (F. E.), in Ann. de la soc. ent. de Fr. Guer. Icon. ins Guérin (F. E), Iconographie du Règne animal de Cu vier, Paris 1832, Ins. Hal Haliday (A.) in Curt. Guide. » » » Ent. Magaz. » » » Nat. hist. Review. » » » Zool. Journ. Hardy Hardy (J.), in Ann. of nat. hist. Hartig, Jabresber Hartig (Th.), Jahresberichte über die Fortschritte der Forst- wissenschaft und forstlichen Naturkunde, 2 Jahrg. Berl. 1838, 39. 8vo. EferLst. Gemeinn. Naturg. . Herbst, in Borowsky, Gemeinnützliche Naturgeschichte des Thierreichs, Berlin 1780-90. 10 Bde. (Insecten im Ctcn- lOten Band). Uerkl. Bwst Herklots (Dr. J. A), Bouwstoffen voor cene Fauna van Nederland. Leiden 1853—66, 3 dln. 8vo. XV Houtt. Nat. hist Houttuyn, G. Linneus' Natuurlijke historie of uitvoerige beschrijving der dieren enz. Amsterdam 1766 — 17G9. 5 dln. 8vo. 111. Magaz Illiger's (K.) Magazin für Insektenkunde. Braunschweig 4802—7, 6 Th. 3 Bde. 8vo. Isis Isis. Encyklopadische Zeitschrift, vorzüglich für Naturge- schichte, vergleichende Anatomie und Physiologie, von Oken. 32 Jahrg. Leipzig 1817—48. 4to. Kol Kolenati (F. A.), in Wien. Ent. Monatschr. Koll Kollar (V.), in Denkschr. der K. K. Akad. der Wiss. K. Vetensk. Akad. Handl. . Kongliga Svenska Vetenskaps-Akademiens Handlinger. 4 vol. Stockholm 1855—58. Kröj. Tidskr Kröjer's Naturhistorisk Tidskrift, Bd. II, III en IV, Kjö- benhavn 1840—42. Latr. Cons. gén Latreiile (P. A), Considérations générales sur 1'ordre na- turel des animaux composant les classes des Crustacés, des Arachnides et des Insectes. Paris 1810. 8vo. Latr. Gen. Crust Latreiile (P. A.), Genera Crustaceorum et Insectorum, secundum ordinem naturalem in familias disposita. Paris. 1806—9. 4 torn. 8vo. (De Diptera in dl. 4). Latr. Hist. nat Latreiile (P. A.), Histoire naturelle générale et particuliere des Crustacés et des Insectes. Paris 1802 — 5, 14 vol. 8vo. (De Diptera in dl. 14). Latr. Précis des car. gén. des ins Latreiile (P. A.), Précis des caractères génériques des In- sectes, disposes dans un ordre naturel. Brives 1790. 8vo. I.i'lmi. Fns. Sp Lehmann (J. G. C.), Insectorum species nonnullae vel novae vel minus cognitae in a^ro Hamburgensi captae. Hamburg 1822. 4to. Lirin. Fn. suec Linnaeus (G.) , Fauna suecica, edit. 2da, Stockliolmiae 1761. 8vo. Linn Syst. nat Linnaeus (G.), Systema naturae, edit. 12ma, Holmiae 1766—68. tom. 1—3. 8vo. Linn. Ent Linnaea Entomologica. Zeitschrift herausgegeben von dem Entomologischen Vereine in Stettin. 16 Jahrg. Berlin, Posen u. Bromberg, 1816 — 66. 8vo. Low . Löw (Dr. H ), in Berl. ent. Zeitschr. » » 9 Isis. *> » » Linn. Ent. » » >) Stett. Ent. Zeit. » » » Verband z. b. Ges. » » » Zeitschr. f. d. ges. Naturwiss. Löw, Dipt. Beitr Löw (Dr. II.), Dipterologische Beitrage, 4 Hefte, Berlin 1845—50, 4to. Löw, Neue Beitr Löw (Dr. II.), Neue Beitrage zur Kenntniss der Dipteren, 6 Hefte, Berlin 1851—59, 4to. Macq Macquart (J.), in Ann. de la soc. ent. de Fr. Macq. Dipt. n. Fr. ... Macquart (J.), Insectes Diptères du Nord de ïrance. Lille 1826—33. 5 vol. 8vo. Macq. Suit Macquart (J.), Histoire naturelle des Insectes Diptères. (Suites a Bulïon), 2 vol. Paris 1834—35. 8vo. Meig. Meigen (J. W.), in 111. Magaz. XVI Klass Meigen (J. W), Klassifikazion und Beschreibung der curo- piischen zweilliiglichen Insecten. Braunschweig 1804. 1 Bnd. in 2 Th. 4to. Iteig. Syst. Beschr. . . Meigen (J. W.), Systematische Beschreibung der bekannten europaischen zweiflüglichen Insecten, 7 Bde. Aachen und Ha mm 1818—38, 8vo. Meig. Abbild Meigen (J. W.), Abbildung aller bis jetzt bekannten euro- paischen zweiflügeligen Insekten. Ilamm 1831. Helt I. 8vo. (de verdere uitgave gestaakt). Mein Meinert (F.), in Naturh. Tidskr. Mem 60c. imp. de Moscou. Mémoires de la société impériale des naturalistes de Moscou, G Tom. Moscou, 1806— 17. Mik Mik (Jos.), in Verh. z. b. Ges. Naturh. Tidskr NaturhistoriskTidskritt, n.B.I— IV. Kjübenhavn 1844-49. 8vo. Nat. bist. Beview. . . . Natuial history Beview. 5 vol. London 1853 — 58. 8vo. Neue Uenkschr. der Scbweiz. Ges Neue Denkschriften der allgemeinen Schweizeriscben Ge- sellschaft für die gesammten Naturvvissenschaften. (Dl. VIII, Neuenburg 1847, bevat: Bremi, Beitrage zu einer Monographie du Gallmücken). Now Nowicky (rrof. Max), in Verband, z. b. Ges. Oefvers.af K.Vetensk. Handl. Oefversigt af Kongliga Vetenskaps-Akademiens Förhand- lingar. Stockholm 1845 seq. O. Sack. ....... Osten Sacken (C. B. Baron), in Proc. of the acad. of nat. se. of Philad. Panz. Fn germ Panzer (G. W. F.), Faunae insectorum initia, oder Deutsch- lands Insecten. Nürnberg 1793—1809, 110 Hefte, 12mo oblong. — (Fortsetzung von Herrich Schaeffer, 1829 — 44, Heft 111—190). Perr Perris (E ), in Ann. de la soc. ent. de Fr. Poda, Mus. graec. . . . Poda (N.), Insecta rnusei graecensis. Graeci 1701. 8vo. Proc. of the acad. of nat. se. of Philad Proceedings of the Academy of natural sciences of Phila- delphia. Philadelphia 1842 seq. gr. 8vo. Batz Forstins Batzeburg (J. F. C ), Die Forstinsecten oder Abbildungen und Beschreibungen der in den Waldern Preussens als schadlich oder nützlich bekannt gewordenen Insecten. Berlin 1839—44, 3 Bde, 4to. Réaum. Ins Réaumur (R. A. F. de), Mémoires pour servir a Phistoire des Insectes. Paris 1734 — 42. 6 torn. 4to. Rond Rondani (C), in Annali d. se. nat. di Bologna. Bond. Memor. II p. s. alla ditterol. ital Bondani (G), Sopra alcuni nuovi generi d'insetti ditteri. Memoria II per servire alla Ditterologia italiana. Parma 1840. 8vo. Rösel, Ins. Belust. . . . Bösel von Bosenhoff (A. J.), Monatliche Insectenbelustigun- gen, Nürnberg 1740— Cl, 4 Bde 4to. (NederlanriM bc vertaling door Kleemann, Amsterd. en Haarlem 1 704 — 68). Rossi, Fn. ctr Rossi (P.), Fauna etrusca, sistens insecta quae in provinciis Florentina et Pisana praesertim collegit. Liburni 1790. 2 vol. 4to. Ruthe Rnthe (J F.), in Isis. XVII Saund Saunders (W. W.), in Transact. of the Ent. Soc. of London. Schaeff. Icon Schaeffer (J. C ), Icones Insectorum circa Ratisbonam in- digenorum. Regensburg 1766 — 79. 3 vol. 4to. Schellenb. Genr. d. Mouch. Schellenberg (J. R.), Genres des Mouches (Gattungen der Fliegen). Zürich 4803 8vo. Schiner Schiner (Dr. J. R.), in Wien. Ent. Monatschr. Schiner, Fn. austr. . . . Schiner (Dr. J. R.), Fauna austriaca, Die Fliegen (Diptera). Wien 1862, 64. 2 dln. 8vo. Schiner, Cat. Dipt. Eur. . Schiner (Dr. J. R.), Catalogus systematicus Dipterorum Europae. Vindobonae 1864. 8vo. Schiner, Dipt. Nov. Reise . Schiner (Dr. J. R.), Rpise der Oesterreichischen Fregatte Novara; Zoologischer Theil; Diptera; Wien 1868. 4to. Schrank, Beitr. zur Naturg. Schrank (Fr. von Paula), Beitrage zur Naturgeschichte. Leipzig 1776. 8vo. Schrank, Ins. austr. . . . Schrank (Fr. von Paula), Enumeratio Insectorum Austriae indigenorum. Vindelicor. 1781. 8vo. Schrank, Fn. boica. . . . Schrank (Fr. von Paula), Fauna boica. Nürnberg u. In- golstadt 1798—1803. 3 vol. 8vo. Schumm. Linim. Sil. . . . Sc hummel (T. E.), Ueber dem Genus Limnobia, in den Abhandlungen der Schlesischen Gesellschaft für vater- landische Kultur, Breslau 1829. 8vo. Schumm. Tip. Sil. . . . Schummel (T. E.), Versuch einer genauen Beschreibung der in Schlesien einheimischen Arten der Gattung Tipula Meig. Breslau 1833 8vo. Scop. Ent. carn Scopoli (J. A.), Entomologia carniolica, exhibens Insecta Carniolae indigena. Vind. 1763. 8vo. Staeg Staeger (G.), in Kröj. Tidskr. Stann Stannius (F. H.), in Isis. Stann. Obs. de Mycet. . . Stannius (F. II.), Observationes de speciebus nonnullis generis Mycetophila velnovis vel minus cognitis. Warschau 1 831, 4to. Steph ; Stephens (F. H.), in Zool. Journ. Stett. Ent. Zeit Entomologische Zeitung, herausgegeben von dem entomo- logischen Vereine zu Stettin. Stettinl840 seq. 37 Jahrg.8vo. Swamra. Bibl. nat. . . . Swammerdam (J.), Biblia naturae of Historie der Insecten. Leiden 1737. 2 dln. fol. Thon's Archiv Entomologisches Archiv, von Dr. Th. Thon. Jena 1827 — 30. 2 Bde, 8vo. Tijdschr. voor Ent Tijdschrift voor Entomologie, uitgegeven door de Neder- landsche Entomologische Vereeniging. Leiden, Haarlem en 's Gravenhage, 1858' — 76. 19 dln. 8vo. Transact. of the Ent. Soc. of London Transactions of the Entomological Society of London. London 1836—76. 25 vol. 8vo. Vall Vallot (J. N.j, in Act. de 1'acad. de Dijon. Verh. zool. bot. Ges. . . . Verhandlungen der zoologisch-botanische Gesellschaft in Wien. Wien 1855—76. 22 Bde, 8vo. Versl. en meded. Kon. akad. v. wetens Verslagen en mededeelingen der Kon. akademie van weten- schappen, afd. Natuurkunde. Amsterdam 1857—76. 24 dln. 8vo. Voll Vollenhoven (Mr. S.C. Snellen van), in Verslagen en meded. en in Tijdschr. v. Ent. XVIII Wagn Wagner (Dr. B.), in Stett. Ent. Zeit. Wa]k Walker (F.), in Ent. Mag. Walk. List of Dipt. . . • Walker (F.), List of Dipterous Insects in the collection ot the British Museum. London 1848 seq. 7 Parts. 8vo. Walk. Dipt. Brit Walker (F.), Insecta brittannica , Diptera. London 1851-56. 3 vol. 8vo. Weism. Metam. Corethra. . Weismann (A.), Die Metamorphose der Corethra plumkor- nis. Leipzig 18GG. Westw. Introd. to the mod. class. of Ins Westwood (J. O ), Introduction to the modern classifica- tion of Insects. London 1839, 40. 2 vol. 8vo. Weyenb Weyenbergh (Dr. IL), in Tijdschr. v. Ent. Wied. Auss.eur. Zweill. . . Wiedemann (C. R. W), Aussereuropaische zweiflügliche Insecten. Haram 1828—30. 2 Bd. 8vo. Wied. Dipt. exot Wiedemann (C. R. W.), Diptera exotica. Kiel 1821. 8vo. Wied. Zool. Magaz. . . . Wiedemann (C. R W.), in Zool. Magaz. Wie^m. Arch Wiegmaun's (A. F. A ) Archiv für Naturgeschichte; fort- gesetzt von Erichson, Troschel u. a. Berlin 1835 seq. 8vo. Wien. Ent. Monatschr. . . Wiener Entomologische Monatschrift, redigirt von Lederer und Miller. Wien 1857-64. 8 Bde 8vo. Winn. Winnertz (J.), in Linn. Ent. » » » Stett. Ent. Zeit. » » » Verhandl. zool. bot. Ges. Winn. Mon. Sciar. . . . Winnertz (J.), Beitrag zu einer Monographie der Sciarinen, Wien 1867. 8vo. (Herausgegeben von der K. K. zool. bot. Gesellschaft in Wien). Wtt. Yolksleesb Wttewaall (Dr. J.), Volksleesboek over schadelijke en nut- tige insecten. Groningen 1864. 8vo. Wulp (V. d.) Wulp (F. M. Van der), in Tijdschr. v. Ent. Zeitschr. f.dieges.Naturwiss. Zeitschrift für die gesammten Naturwissenschaften. Halle 1853 seq. 8vo. Zeil. Zeiler (Dr. P. C), in Isis. Zett. Dipt. Öcand Zetterstedt (Prof. J. W.), Diptera Scandinaviae disposita et descripta. Lundae 1842 — 60. 14 vol. 8vo. Zett. Ins. lapp Zetterstedt (Prof. J. W.), Insecta lapponica descripta, Lip- siae, 1838—40. 4to. Zool. Journ Zoological Journal, conducted bij Th. Bell, J. Children and Sowerby. London 1825 — 35. 5 vol. 8vo. Zool. Magaz Zoologisches Magazin, herausgegeben von Dr. C. R. W. Wiedemann. Kiel 1817—23. 8vo. NLEIDINGi De orde der Tweevleugelige insecten {Diptera) is gekenmerkt door het be- zit van twee vliezige vleugels en twee daarachter geplaatste kolfjes; de mond- deelen bestaan in een zuigorgaan van verschillend maaksel, aan welks worte zich een paar palpen bevinden. Ook in andere insectenorden worden wel eens soorten gevonden , die niet meer dan twee vleugels bezitten en als daarop alleen werd gelet , tot de Diptera zouden kunnen gebracht worden. Eenige Cocciden onder de Hemiptera , sommige Ephemeriden en zeer enkele Lepidoptera , wier achtervleugels geheel rudimen- tair zijn , verkeeren in dat geval. Het volkomen gemis der kolfjes zal dan meestal wel voldoende zijn om deze insecten van de ware Tweevleugeligen te onderscheiden. Aan den anderen kant komen er ook Diptera voor , bij welke de vleugels in rudimentairen toestand slechts als een paar stompjes aanwezig zijn of zelfs geheel ontbreken. Trouwens dit zijn zeldzame uitzonderingen , en in de meeste gevallen zijn dan toch de kolfjes overgebleven , om geen twijfel over te laten , dat zulke voorwerpen tot de Diptera behooren , want de laatst- genoemde organen of iets wat daarop gelijkt zal men (met uitzondering misschien van enkele Cocciden) te vergeefs in eenige andere insectenorde zoeken. Gelijk bij alle van vleugels voorziene insecten is het lichaam der Diptera verdeeld in den kop , den thorax of het borststuk , en het achterlijf. Aan den kop bevinden zich de sprieten , de oogen en de monddeelen ; aan den thorax de pooten ten getale van zes , de vleugels en de kolfjes ; aan het achterlijf de geslachtsdeelen. De omkleedsels van het lichaam zijn , bij vergelijking met andere insectenorden, in den regel dun, teeder en huidachtig; bij een zeer klein gedeelte , de Coriacea ot de familiën der Hippoboscidae en Nycteribidae , z\jn zy meer lederachtig. KOP. De kop der Tweevleugeligen is over 't algemeen eenigszins] rondachtig; Het bovenste deel is het voorhoofd {frons) ; het meest naar achteren liggende ge- deelte daarvan draagt den naam van kruin of schedel (vertex) en heeft bij zeer vele soorten twee of drie oogstippen of bijoogen (ocelli), die gemeenlijk op eene kleine verhevenheid zijn geplaatst. Onmiddellijk vóór de sprieten heeft het voorhoofd bij sommige familiën eene halvemaanvormige groeve, de voor* l2 INLEIDING. hoofdsgroeve {fissura frontalis). Ter wederzijde van den kop staan de meestal zeer groote, samengestelde oogen. De voorzijde van den kop heet het aangezicht {facies s. epistoma) ; het is van boven begrensd door het voorhoofd , ter plaatse waar de sprieten zijn ingewricht, van onderen door den mondrand (peristo- mium). In den regel is het aangezicht in drie deelen verdeeld, door twee groeven , die van het voorhoofd afdalen en dikwijls ieder een scherpen kiel- vormigen kant hebben; in het middelste deel bevinden zich somwijlen nog een paar langwerpige gootvormige groeven , geschikt om daarin de beide sprieten op te nemen en daarom de sprietgroeven {Joveae antennales) genoemd : in den poppenstaat liggen de sprieten altijd in deze groeven. Het aangezicht is som- tijds in 't midden of aan de onderste helft knobbelachtig verhoogd (eenige Asiliden) of steekt naar onderen , eenigszins of zelfs zeer sterk en bultig vooruit (sommige Syrphiden) , ja is zelfs tot eene soort van kegel vormigen snavel ver- lengd' {Bhingia , Nemotelm) ; bij vele Tipuliden is het snuitvormig verlengd en eindigt in eene vrij scherpe punt. Onder den mondrand bevindt zich de mondopening of mondholte (cavitas oris) , die veelal zeer groot en breed is , en waaruit de monddeelen min of meer duidelijk te voorschijn komen. Bij zeer enkele vliegengeslachten , tot de Ephydrinen behoorende , is boven den eigenlijken mondrand nog een deel , van langwerpig halfronden vorm, dat van de overige vlakte door eenen naad is af- gescheiden; wij noemen dit de bovenlip (praelabrum) ; het ontbreekt overigens bij schier alle Diptera. De vlakten ter wederzijde van het aangezicht, onder de samengestelde oogen , noemt men de wangen (genac) ; die welke daarachter liggen en de beide onderste hoeken van den kop uitmaken, de kinbakken (malae), Het achterste deel van den kop , dat tegen den thorax ligt , of het achter- hoofd (pccipat) is veelal recht afgeknot; somwijlen ook is het of in zijn geheel of meer naar onderen sterker ontwikkeld en heeft daardoor een min of meer gezwollen voorkomen. Bij de Diptera is liet achterhoofd bijna altijd in 't mid- den slechts met een dunnen en korten draad of liever buis aan den thorax verbonden , waaruit het zich laat verklaren , dat bij het aanvatten of behandelen van deze insecten, de kop gemakkelijk ronddraait of het onderst boven keert, en dat bij gedroogde exemplaren de kop zoo vaak afbreekt. Bij een ook in an- dere opzichten zeer afwijkend gedeelte der Diptera , de hierboven reeds ge- noemde Coriacea , is de kop platgedrukt en over de geheele breedte in eene uitgeholde bocht van den thorax ingewricht. Gewoonlijk zijn het voorhoofd en de schedel en ook niet zelden het aangezicht met haren of borstels bezet. Is die beharing van het aangezicht in den vorm van eenen baard , dan spreekt men van den knevelbaard [mystax) , terwijl zoo- danige beharing op de wangen en kinbakken den naam van bakkenbaard (barha) draagt. De mondrand is , ook waar het aangezicht zelf kaal of bijna kaal is , veelal met eenige stijve borstels bezet. Ook ziet men dikwerf rondom den achtersten oogrand een geheelen krans van korte borstels, welke de oogciliën {ciï'iae pottocul tree) heeten. INLEIDING. SPRIETEN. De sprieten (antennae) staan op het voorste einde van het voorhoofd ge- woonlijk zeer dicht bijeen, somwijlen op een uitstekend gedeelte er van, den sprietenknobbel of sprietensteel genoemd. Hun maaksel levert tweeërlei vorm op : bij een aantal familiën (eertijds onder den algemeenen naam van Nema- tocera begrepen), zijn zij langgestrekt en meerendeels draad- of snoervormig en bestaan zij uit minstens zes , maar bijna altijd uit een grooter getal leden, wel tot 36 ; bij verscheidene andere familiën (in tegenstelling met de vori- gen Brachycera genoemd) bestaan zij slechts uit drie leden , waarvan het derde , behoudens enkele uitzonderingen 5 voorzien is van een aanhangsel , in den vorm van eene griffel {stylus) ot van een borstelhaar (seta). Bij den eersten vorm der sprieten , dien der veelledigen , zijn gewoonlijk het eerste of de beide eerste leden van de volgenden duidelijk afgescheiden en ook meestal van korter en dikker vorm ; men noemt deze de wortelleden {articuli hasales) , terwijl de volgende leden gezamenlijk met den naam van schaft (jlageïïim) worden bestempeld. Deze schaft is bij vele soorten , althans bij de mannetjes , versierd met lange haren , soms zoo dicht , dat zij een' vederbos of sprietenpluim vormen , of zij draagt aan ieder lid een ot meer aan- hangsels , als wanneer zij gekamd heet. Soms zijn de leden aan het uiteinde knotsachtig , ja zelfs kogelachtig verdikt en daarentegen aan de basis tot een steel tje verdund , waardoor de sprieten het aanzien krijgen van een kralen- snoer , met de kralen min of meer uiteengeschoven. De veelledige sprieten zijn recht vooruitstekend [antennae porrectae) , ook wel over hunne geheele lengte min of meer gebogen of gekromd. De tweede vorm der sprieten , die der drieledigen , is gewoonlijk eenvou- diger , maar biedt niettemin veel verscheidenheid aan. De beide eerste leden vertegenwoordigen hier de beide wortelleden van den eersten vorm, en zijn in den regel kleiner dan het derde lid; ook zijn zij wel eens moeielijk te onderscheiden of zoodanig in elkander gegroeid, dat zij slechts een enkel lid schijnen uit te maken. Bij verscheidene familiën , die tot dezen tweeden vorm behooren , staan de sprieten recht vooruit ; het derde lid verdunt zich naar het uiteinde , of het is aan de spits met de reeds genoemde , niet zelden gelede griffel voorzien. Somtijds heeft dan het derde lid, dooreen aantal dwarsgroefjes , tot zekere mate een geringeld of geleed aanzien , en zijn er zelfs geslachten bij welke nog inderdaad eene verdeeling in leden plaats vindt 1). By een aantal 1) Men denke b. v. aan het genus ticxalomü onder de Tabaniden. Bij eene niet Europeesche soort (Antidoxion fulvicorne Voll.), tot de familie der Xylophagen behoorende, is het zoogenaamde derde lid in onderscheidene geledingen verdeeld , die zelfs ieder een aanhangsel hebben. Het blijkt hieruit, dat de afscheiding tusschen de Nematocera en Brachycera niet zoo scherp is begrensd als men vroeger meende. (Zie Snellen van Vollenhoven , in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Weten* schappen , afd. Natuurkunde , deel XV , blz. 1 en volg.). En dit zijn niet de eenige voor- beelden van dien aard. Trouwens de overgang tusschen deze beide afdeelingen der Twee* i INLEIDING. andere familiën , waar ook de sprieten recht vooruitsteken , vertoont het derde lid echter geen spoor van zulke dwarsgroefjes of schijnbare geledingen, en heeft het een borstel , die naar de plaats waar hij is ingewricht , den naam draagt van eindborstel (seta apicalis) , als hij geheel aan de spits staat , dien van rugborstel {seta dorsalis) , als hij op den rug van het derde sprietenlid is ge- plaatst of dien van schijnbaren eindborstel [seta subapicalis) , als hij bijna aan het einde op den rug is ingeplant. Ook zelfs daar waar het derde sprietenlid eene meer rondachtige gedaante heeft, is het niet moeielijk te zien tot welke dezer drie categoriën de sprietborstel behoort ; de schijnbare eindborstel alleen kan soms eenigen twijfel opleveren , maar door hem voorzichtig een weinig op te lichten en daarbij de spriet in profiel door een loup te bezien , kan men meestal voldoende zekerheid erlangen. De sprietborstel is bijna altijd aan den wortel verdikt, om aan de spits haarvormig te eindigen; niet zelden vertoont zich daaraan een min of meer duidelijk spoor van twee of drie geledingen , doch meestal slechts aan den uitersten wortel ; bij eenige soorten waar die leden langer zijn , worden zij duidelijker en zijn vooral daaraan kenbaar , dat de borstel alsdan eenigszins geknakt schijnt. Uit deze verdeeling in geledingen laat het zich aannemen , dat zoowel de sprietgriffel als de sprietborstel eigenlijk eene, hoewel in vorm zeer gewijzigde voortzetting is van de sprietenleden. Somwijlen is de borstel met korte haren bezet en heet dan behaard (seta pu- b es eens) ; zijn de haren langer en daarbij regelmatig of wimperachtig geplaatst, dan heet hij gevederd (s. plumata); zijn die langere haren slechts op ééne zijde (van boven of van onderen) aanwezig , dan heet hij gekamd (s. pectinata). Zoo- danige beharing vindt men meermalen bij den rugborstel : veel zeldzamer vindt men die aan den eindborstel ; het uitheemsche geslacht Ommatius onder de Asiliden levert van het laatste een voorbeeld. Bij den tweeden of drieledigen vorm der sprieten , steken deze niet altijd recht vooruit , maar bij een groot aantal soorten , waartoe de eigenlijke vliegen b>.hooren , hangen zij schuin naar beneden {antennae nutantes) of zij rusten zelfs geheel tegen het aangezicht {antennae incumbentes) ; in het laatste geval vormt het derde lid gewoonlijk een min of meer scherpen hoek met de beide voorgaanden , en noemt men dan de sprieten geknakt of geknied. OOQEN. De samengestelde oogen zyn bij de Tweevleugelige insecten zeer ontwikkeld en gewoonlijk van een ronden of langwerpig ronden vorm , zeldzamer aan de voorzijde een weinig uitgesneden en alzoo niervormig. Zij zijn somtijds voor een grooter of kleiner deel in een eenigszins gezwollen rand , den oogring (orbita) gevat , die naar gelang van de plaats , de voorste {orbita anterior 9. facialis) , de onderste {o. inferior s. genalis) , de achterste (o. poslerior s. occipitalis) of de vleugeligen is ook bij onze inheemschc geslachten zeer geleidelijk ; men vergelijke slechts de dicht ineengeschoven schaftlcden van de Bibioniden en Rhyphiden met het duidelijk geringde derde sprietenlid van sommige Stratiomviden. INLEIDING. 5 bovenste oogring (o. superior s. frontalis) genoemd wordt. Ter wederzijde van den kop geplaatst , nemen de oogen l) niet zelden daarvan een zeer groot gedeelte in; somwijlen, zooals o. a. bij sommige Tabaniden en bij de Pipun- culiden , beslaan zij bijna den geheelen kop. Zeer dikwijls zijn de oogen bij de mannetjes grooter dan bij de wijfjes, en staan zij althans van boven dichter bijeen , bij velen zelfs zoo dicht dat zij op het voorhoofd samenstooten en dit in twee driehoekjes verdeelen , waarvan het achterste de schedeldriehoek (tri- angulum verticale) , het voorste de voorhoofdsdriehoek [triangulum frontale) heet. Ta de meeste gevallen leveren dan ook de oogen een zeer gemakkelijk kentee- ken voor het onderscheiden der sexe. Veel zeldzamer stooten de oogen op het aange- zicht te zamen : eenige Dolichopoden geven daarvan het voorbeeld. Bij de Diopsinen en het genus Achias , 'twee groepen die in Europa niet vertegenwoordigd worden , is de kop aan weerszijde tot een vrij langen steel uitgerekt , aan welks uiteinde de betrekkelijk kleine oogen geplaatst zijn en waarop ook de sprieten zijn ingeplant. De facetten der oogen zijn gewoonlijk zeer duidelijk en verschillen bij som- mige soorten merkelijk in grootte op de boven- en ondervlakte. Bij velen zijn de oogen tusschen de facetten met fijne uitstaande haren bezet er verkrijgen daardoor een min of meer behaard aanzien. Het uiterlijke glasachtige omkleedsel der oogen of het hoornvlies is , even als de geheele opperhuid , bij de Tweevleugeligen van eene weekere zelfstan- digheid en van minder dikte dan bij de meeste overige insecten. Van daar dat de oogen dikwijls eene grootere doorschijnendheid bezitten en de inwendige stollen daaraan soms eene prachtige kleurschakeering geven. Niet zelden zijn zij van eene smaragdgroene kleur (Dolichopoden, Trypetinen, enz.), of met pur- peren strepen, banden of stippen geteekend (Tabaniden, sommige Stratiomyiden , Tetanocerinen , Lauxania) , of zij zijn van een schitterend rood (vele Musciden). Jammer dat die pracht zeer spoedig na den dood der voorwerpen geheel ver- loren gaat. Bij enkele famihën , de Tabaniden b. v. , dient de teekening der oogen wel als kenmerk der soorten ; aan de gedroogde voorwerpen is dit ken- merk wel niet meer te zien , doch wanneer men de oogen door een penseel met lauw water weekt, komt die teekening vrij duidelijk weder te voorschijn. De bijoogen (ocelli), meerendeels ten getale van drie, doch soms slechts van twee, zijn niet altijd duidelijk of ontbreken wel eens geheel. Met uitzondering van enkele geslachten, zooals bij de Mycetophiliden , zijn zij voor de systematiek van geen groot gewicht. Van meer belang daarvoor zijn de MONDDEELEN, wijl deze met de levenswijze en levensverrichtingen van het dier in meer onmiddellijk verband staan. Intusschen is het er verre af, dat daaraan zulke goede kenmerken zouden kunnen worden ontleend als voor sommige andere insectenorden , en leidt het althans tot zeer onjuiste uitkomsten , wanneer men , 4) Waar enkel van oogen wordt gesproken , worden steeds de samengestelde oogen , nimmer de bijoogen bedoeld. 8 INLEIDING. zooals Fabricius gedaan heeft, bij eene rangschikking uitsluitend het maaksel der monddeelen in aanmerking wil nemen. Bij de Tweevleugeligen , waaronder zich zoo vele uiterst kleine soorten bevinden , en wier weeke lichaamsdeelen na den dood en door de verdrooging zoo zeer hunne oorspronkelijke gedaante verliezen, is bovendien het onderzoek der monddeelen dikwijls hoogst moeielijk, zoo niet geheel ondoenlijk. De zuiger {proloscis) der Tweevleugeligen wordt veelal gehouden voor een ge- heel gewijzigden vorm van de onderlip der met een kaaktoestel voorziene in- secten. Hij komt te voorschijn uit de mondholte en is soms ingewricht in een meer of min uitstekend gedeelte van het aangezicht, dat dan de snuit {ros- trum) heet. De zuiger vormt eene soort van tromp of slurp , aan de opperzijde van eene sleuf of goot voorzien , in welks binnenste de overige deelen van het zuigorgaan geplaatst zijn, en aan welks uiteinde zich een paar, soms duidelijk afgescheiden , soms min of meer aaneengegroeide eindlippen (labellet) bevinden , van zeer onderscheidene gedaante. De innerlijke deelen , die in de rust in de sleuf van den zuiger verborgen blijven, bestaan uit een verschillend aantal (2, 4,5 of 6) borstelachtige reepjes , die somtijds door hunne vereeniging eene buis kunnen vormen, waardoor het dier de vochten, die het tot zijn voedsel kiest, opslurpt. Op grond van analogie met de van kaken voorziene insecten, wor- den die innerlijke deelen door eenige schrijvers bestempeld met de namen van bovenlip (labrum) — wel te onderscheiden van de bovenlip (praelabrum) waar- van wij straks bij de beschrijving van het aangezicht hebben gesproken , — het tongetje (ligula) , twee bovenkaken (mandibulaé) en twee onderkaken (maxillae) , ofschoon zeker in de gedaante , welke deze deelen hier hebben aangenomen , niet wel dezelfde organen van de kauwende insecten kunnen worden herkend. Aan den wortel van den zuiger bevinden zich een paar, somwij hm ge- lede voelers of palpen (palpï) , wier grootte en vorm , even als de gedaante van den zuiger , dikwijls belangrijke onderscheidingskenmerken opleveren. De monddeelen der Tweevleugeligen hebben alzoo de meeste overeenkomst met die der Halfvleugelige insecten (Remiptera) , doch zij onderscheiden zich van deze laatsten door het aanwezig zijn der palpen , die bij de Hemipteren ontbre- ken of althans weinig duidelijk zijn. Overigens doen zich in de monddeelen, naar de levenswijs der verschillende familiën , aanmerkelijke wijzigingen bespeuren. Over 't algemeen kan men aannemen , dat wanneer de zuiger dik en vleezig is en in de rust geheel of grootendeels in de mondholte teruggetrokken wordt , de innerlijke deelen naar evenredigheid zeer kort of rudimentair zijn ; daarentegen wanneer de zuiger meer dun en hoornachtig is en lang vooruitsteekt, zijn ook gewoonlijk de in- nerlijke deelen langer en meer samengesteld. Evenzoo zijn veelal bij soorten , die aan grootere dieren het bloed afzuigen (Culiciden , Tabaniden) en bij roofzuchtige vliegen (Asiliden , Empiden, enz.), de innerlijke organen meer ontwikkeld en krachtiger , omdat zij als een lancet de bloedvaten moeten openen of de huid doorboren. Er zijn echter te veel uitzonderingen , om het een en ander als een doorjraanden legel te kunnen vaststellen, INLEIDING. 7 Ten opzichte der palpen doet zich , even als bij de sprieten , een daarmede gepaard gaande tweeledige vorm voor: de Diptera namelijk met veelledige sprieten (de zoogenoemde Nematocerd) bezitten palpen met vier duidelijk afge- scheiden geledingen ; bij die met drieledige sprieten (Bracfiycera) zijn de palpen meestal ongeleed , en slechts bij sommige geslachten tweeledig of hoogstens drieledig, in het laatste geval echter zeer klein en bijna rudimentair. Een beknopt overzicht van den vorm der monddeelen bij de voornaamste familiën der Tweevleugeligen moge voldoende zijn om aan te toonen, dat ook hier, bij groote eenvormigheid, eene merkwaardige verscheidenheid heerscht. Bij de gewone steekmuggen (Culiciden) is de zuiger zeer lang en dun , van hoornachtige zelfstandigheid , en steekt recht vooruit ; de innerlijke deelen , langgerekt, puntig geëindigd en in de gedaante van borstels, zijn bij het mannetje ten getale van vijf, bij het wijfje van zes aanwezig, wijl het eerste het orgaan, dat de tong genoemd wordt, mist; te gelijk schijnt daarmede ook de eigenschap van bloed te zuigen verloren te gaan , want het zijn alleen de wijfjes , die ons in dat opzicht zoo lastig vallen. De palpen zijn vierledig, steken altijd recht vooruit en zijn van zeer onderscheidene lengte , naar gelang van geslachten , soorten en sexe. Bij de overige Nematocera , en ook bij het geslacht Corethra, dat om het beloop der vleugeladeren nog tot de Culiciden wordt gerekend, zijn de monddeelen geheel anders gevormd ; de zuiger is korter en vleeziger , en daardoor vatbaar om uitgerekt en ingetrokken te worden ; de eindlippen hebben gewoonlijk de gedaante van een paar knoppen of knobbels ; de palpen, die mede vierledig zijn, steken niet vooruit, maar zijn naar beneden gericht en meestal naar achteren omgebogen ; de innerlijke deelen zijn mee- rendeels zeer kort , de tong dikwijls nauwelijks merkbaar ; de meeste soorten leven dan ook louter van planten- of bloemensappen ; slechts bij Ceratopogon , waarvan eenige soorten ons bloed zuigen . is de tong wat meer uitgegroeid en tevens hoornachtig en spits , om tot lancet te kunnen dienen. — Bij de Tabaniden , evenzeer bloedzuigers, zijn in den regel 1) de monddeelen naar de sexe verschillend geplaatst; bij de mannetjes namelijk steken zij horizontaal vooruit , bij de wijfjes zijn zij naar beneden gericht ; de zuiger is echter meestal kort en teruggebogen , met de eindlippen in den vorm van een dubbelen , eironden, harigen knop; naar evenredigheid zijn de innerlijke deelen vrij lang en kenmerken door hunne stevigheid en spits uiteinde de bloedgierige eigen- schappen dezer dieren; de palpen zijn tweeledig en hebben in sommige ge- slachten een sexueel verschil , daarin bestaande dat het tweede lid bij het man- netje bijna kogelrond, bij het wijfje kegelvormig is. — De Asiliden, die om hun roofzuchtigen aard de tijgers onder de vliegen kunnen heeten, hebben den zuiger ook niet zeer verlengd , maar hij steekt recht vooruit , is hoornachtig en 1) Het geslacht Pangonia, tot deze familie behoorende, maar waarvan geene soorten in ons land voorkomen, heeft den zuiger en de overige monddeelen zeer lang, hoornachtig en in beide sexen recht vooruitstekend , bijna als bij de Culiciden , met uitzondering dat de palpen anders gevormd en slechts tweeledig zijn. 8 INLEIDING. aan 't uiteinde versmald , zonder knopvormige lippen ; de innerlijke deelen zijn vrij lang en duidelijk zichtbaar; de palpen zijn zeer kort, en ofschoon er drie geledingen aan te herkennen zijn, slechts weinig ontwikkeld. — De Empiden, die meerendeels ook andere insecten aanvallen en uitzuigen , zijn tamelijk ken- baar aan hun meerendeels langen, naar beneden gerichten, snavelachtigen zuiger; de palpen daarentegen zijn korten, schijnbaar althans, ongeleed. — Bij de Stratiomyiden , Thereviden en Leptiden , waarvan de eersten van bloem- sappen , doch de beide laatsten waarschijnlijk van roof leven , is de zuiger meestal kort, dik en vleezig, met gezwollen eindlippen , in den vorm van een eironden of langwerpigen , tweehoofdigen knop ; in de rust wordt hij dan ook grootendeels in de mondholte teruggetrokken; de innerlijke deelen zijn naar evenredigheid klein en weinig ontwikkeld; de palpen zijn bij de twee laatstgenoemde familiën matig groot, duidelijk uitstekend en behaard, bij de Stratiomyiden veelal zeer kort en drieledig , soms in 't geheel niet aanwezig. Bij het geslacht Nemotelus , tot deze familie behoorende, is te gelijk met het kegelvormige aangezicht ook de zuiger sterk verlengd en van eene meer stevige zelfstandigheid; niettemin behoort dit geslacht tot de van plantsappen levende insecten. — Hetzelfde geldt van de familie der Bombyliden , ofschoon ook daar de zuiger horizontaal vooruitsteekt en dikwijls te gelijk met de innerlijke deelen zeer verlengd is ; de palpen daarentegen zijn hier zeer kort en ongeleed. — De Dolichopoden , ofschoon zij kleine insecten uitzuigen en dus dierlijk voed- sel gebruiken , hebben den zuiger zeer kort en dik en in de rust teruggetrok- ken , de innerlijke deelen kort en zeer weinig in 't oog vallend , de palpen min of meer platgedrukt , huidachtig en aan den rand gewimperd ; slechts bij één geslacht (Orthochile) is hier de zuiger langer en naar beneden gericht. — Bij de Myopiden , uitsluitend bloemzuigers , is de zuiger dun , tweemalen geknied en als een zakmes toegeslagen; de innerlijke deelen en ook de palpen meeren- deels zeer kort. — De zeer groote familie der Musciden of de eigenlijke vliegen, waarmede, wat de mondorganen betreft, de Syrphiden bijna kunnen worden gelijk gesteld, heeft de mondopening groot, den zuiger dik en vleezig, aan den wortel geknied , aan het uiteinde met knopvormige , soms bijl- ot haak- vormige lippen ; zelden is de zuiger verlengd en recht vooruitstekend (Stomo.rys, Aphria , Prosena) , of op de wijze der Myopiden tweemaal geknied en terug- geslagen (Siphona) ; ook de eindlippen zijn wel eens verlengd en knievormig teruggeslagen {Drymeia , Siphonella , sommige Trypetinen , enz) ; de innerlijke deelen zijn zeer klein en meestal ook gering in aantal; de palpen daarentegen, ofschoon ongeleed , zijn vrij groot , meestal cylindrisch , soms aan 't einde lepelachtig verbreed (LJspè) of plat en niervormig {Gejyhalia). Eindelijk wijken ook de Phoriden , hoe ook in andere opzichten van de Musciden verschillend , in het maaksel van den mond weinig van deze af; de palpen zijn er dikwijls zeer groot. Er is onder de Tweevleugeligen nog eene geheele familie, die der Oestriden, welke van alle anderen onderscheiden is, doordien zelfs de mondopening ontbreekt en er geen zuiger of andere monddeelen aanwezig zijn; tot volkomen staat ge- INLEIDING. 9 komen kunnen deze vliegen alzoo geen voedsel tot zich nemen , en voorzeker is hun bestaan alsdan ook slechts kort. De reeds meermalen genoemde en in zoo vele andere opzichten geheel af- wijkende Coriacea, wier parasitische leefwijze op zoogdierenen vogels reeds eene eigendommelijke bewerktuiging doet veronderstellen, leveren ook in het maak- sel van den mond een groot verschil op met dat der overige Tweevleugeligen. In plaats van den zuiger met zijne eindlippen zijn hier een paar deels leder- achtige , deels hoornachtige en behaarde kleppen , die somwijlen van onderen gevorkt zijn, en waartusschen eene vrij dunne, recht vooruitstekende buis wordt ingesloten ; de palpen schijnen te ontbreken , doch zouden , volgens Fabricius , bij een gedeelte (de Nvcteribiden) , hoewel in rudimentairen staat, aanwezig zijn. Door den vorm en inrichting der monddeelen naderen de Coriacea zeer tot sommige Spinachtige dieren, met name de mijten; zeer eigenaardig noemt Lacordaire 1) hen uit dien hoofde inseetes aptères pourvus d'ailes. THORAX. De thorax of het borststuk heeft bij de Tweevleugeligen eene min of meer eivormige gedaante. De drie afzonderlijke ringen , waaruit dit lichaamsdeel be- staat (prothorax , mesothorax en metaihorax) , die in sommige andere inseclenorden zoo duidelijk in het oog vallen, zijn hier ook wel aanwezig, doch de afschei- ding is in den regel niet zeer merkbaar. De middelste ring of de mesothorax heeft bijna den geheelen omvang ingenomen , en van daar dat in het gewone spraakgebruik der dipterologen dit deel op zich zelf met den naam van thorax wordt bestempeld en aan de beide, andere deelen eigendommelijke namen worden gegeven. Het is van den prothorasc somtijds door eenen naad afgezonderd , en deze vormt alsdan eene soort van smallen kraag , de hals (collum) geheeten. De beide voorhoeken van den thorax of de schouders (humeri) «teken bij de Tweevleugeligen eenigszins vooruit, en wanneer zij duidelijk uitpuilen en door eene groeve of naad van de overige vlakte zijn afgescheiden, spreekt men van de schoudei knobbels (cüli humerales). Het rugschild of de rug van den thorax is bij een groot aantal geslachten ongeveer op de hellt door eenen dwarsnaad (sntura) gedeeld , die niet zelden in 't midden naar achteren is uitgebogen en wier einden aan weerskanten iets vóór de inwrichting der vleugels uit- komen. De beide zijdelingsche vlakten van den thorax of de borstzijden (pleurae) zijn gewoonlijk een weinig platgedrukt , hobbelig en van het rugschild door eenen rand afgescheiden. Ter wederzijde in de borstzijden , bevindt zich onder de schouders eene luchtopening (stigma prothoracis). Aan het onderste gedeelte van den thorax of de borst zijn de pooten ingewricht. Van achteren is op den thorax , tusschen den wortel der beide vleugels , het schildje (scutellum) ge- plaatst , dat meestal een halfronden of stomp driehoekigen , eenigszins gewelf- den vorm heeft , zeer dikwijls met haren of borstels is bezet en bij enkele geslachten met uitstekende tanden of doorntjes is gewapend. Bij het geslacht Thyreophora , nog niet ten onzent gevonden , maar dat er waarschijnlijk toch i) Introduction a V entomologie , I. blz. 347. 10 INLEIDING. wel zal voorkomen , is het schildje bij het mannetje naar achteren sterk ver- lengd en aan 't uiteinde afgeknot 1). Achter of onder 't schildje komt een gedeelte van den metathorax te voorschijn , dat hier de achterrug (metanotum) wordt genoemd ; dit deel is gewoonlijk gewelfd en heeft aan beide zijden eene wratachtige verhevenheid , de achterrugknobbels (calli metanoü). Onder deze knobbels zijn de kolljes [halter es) ingewricht en onmiddellijk daarvoor bevindt zich weder eene luchtopening of stigma. De kolfjes hebben den vorm van een gesteeld knopje en zijn bij het vliegen ea soms ook in de rust in eene onophoudelijk trillende beweging. Boven de kolfjes is bij een aantal familiën , nog ter wederzijde een vliesachtig orgaan in- geplant dat op een rudimentairen vleugel gelijkt. Deze organen heeten de vleu- gelschubben (squamae) en bedekken , waar zij sterk ontwikkeld zijn , de kolfjes ; hun vorm is gewoonlijk een weinig gewelfd en aan den achterrand zijn zij meestal met fijne haren of langere borstels gewimperd ; bij de Musciden , 'waar hunne ontwikkeling een hoog standpunt bereikt , zijn zij dubbel , zoodat daar van het bovenste en onderste vleugelschubje wordt gesproken. Daar waar de vleugelschubben rudimentair zijn of bijna ontbreken , en alzoo geenszins de kolfjes bedekken, noemt men deze laatsten vrijstaande. Omtrent de physiologische beteekenis , zoowel van de kolfjes als van de vleugelschubben is nog weinig met zekerheid bekend. De vleugels zelven en de pooten dienen wij ieder nog afzonderlijk te behandelen. VLEUGELS. De vleugels der Diptera zijn ten getale van twee ter wederzijde van den mesothorax ingewricht en bestaan uit een doorschijnend dubbel vlies, dat door eenige, min of meer hoornachtige buizen doorsneden en geaderd is. De ge- daante der vleugels is eenigszins langwerpig , meerendeels lancetvormig , dat is met een rechtlijnigen of bijna rechtlijnigen voorkant en een in 't midden iets uitgebogen of verbreeden achterkant. Het gedeelte waarmede de vleugel aan den thorax is gehecht , is altijd sterk versmald en heet de wortel (radix s. basis) ; het daartegenover liggende punt of de spits (apex) is meestal afgerond en stomp , doch laat niettemin het eigenlijke eindpunt wel herkennen , hetgeen bij de beschrijving van het aderbeloop dikwijls noodig is. Overigens spreekt men van den voorrand (margo anticus s. eosta) en van den achterrand (margo posticus) zoomede van de wortelhelft en spitsheltt der vleugels, allen uitdruk- kingen die geene opheldering behoeven. De achterrand is bijna altijd met zeer fijne , soms microscopisch fijne haren gewimperd ; niet zelden zetten deze wimpers zich ook voort om de vleugelspits heen en langs den voorrand of is ook deze laatste geheel of gedeeltelyk met korte borsteltjes of doorntjes 1) Eene nog veel sterkere ontwikkeling van het schildje vertoont het geslacht Ce- lyphus , dat echter in Europa niet vertegenwoordigd is : het schildje bedekt daar niet alleen den achterrug, maar zelfs, op de wijze der Scutelleriden onder de Halfvleuge- lige insecten , het geheele achterlijf en de vleugels. INLEIDING. 11 gewapend. Er zijn ook soorten en geslachten , bij welke de geheele oppervlakte der vleugels met fijne beharing of schubbetjes bedekt is. Bij de familie der Psychodiden is deze bekleeding met schubbetjes bijna zoo dicht als bij de vlinders. De achterrand der vleugels eindigt niet ver van den wortel met eene meestal zeer duidelijke insnijding (incisura axillaris) , terwijl veeltijds een lapvormig ge- deelte, het vleugellapje (alula) , van daar tot den uitersten wortel reikt. Dit vleugellapje dient wel te worden onderscheiden van de hierboven reeds genoemde vleugelschubben. Ten opzichte van het beloop der vleugeladeren staan de Tweevleugeligen nog het dichtst bij de Ilymenoptera. Over 't algemeen kan worden gezegd , dat de Diptera minder dwarsaderen bezitten en dientengevolge de cellen minder talrijk en van langwerpiger vorm zijn. Het aderbeloop der vleugels levert voor de onderscheiding en herkenning der familiën , geslachten en dikwijls zelfs der afzonderlijke soorten, menigvuldige en standvastige kenteekens op, die gewoon- lijk zeer duidelijk , zelfs bij zeer kleine voorwerpen en aan gedroogde exem- plaren , te zien zijn. Om evenwel van deze belangrijke kenteekenen al het ge- bruik te maken, waarvoor zij vatbaar zijn, is het noodig, dat de aderen en cellen passende namen bezitten , waardoor men zich bij de rangschikking en bij de beschrijvingen verstaanbaar kan uitdrukken. In den laatsten tijd heeft vooral Schiner zich veel moeite gegeven , om den grondvorm van het aderbe- loop bij de Diptera op te sporen en daarop een stelsel van benamingen te vestigen , dat algemeen voor deze insectenorde kan gelden 1). Zijne nomen- clatuur wordt in de hoofdzaak ook in dit werk gevolgd , en dient alzoo eenigs- zins uitvoerig te worden toegelicht. Tot dat einde zullen wij hier als voorbeeld nemen den vleugel van Scatophaga stercoraria L. , eene der meest gemeene vliegen uit de groote familie der Musciden , wijl daarin alle of bijna alle aderen en cellen voorkomen en gemakkelijk herkend kunnen worden. Wanneer men dien vleugel (zie pi. I fig. 1) oplettend beschouwt, dan zal men duidelijk opmerken, dat de voorrand begrensd wordt door eene ader (a) , die uit den wortel voortkomt. Deze ader heet de Randader (yena costalis) en loopt hier tot een weinig onder de vleugelspits. Voorts ontspruiten uit den vleugelwortel twee hoofdaderen of hoofdstammen , die zich vervolgens ieder weder vertakken en alzoo elk op zich zelven een aderstelsel vormen, zoodat er twee zulke aderstelsels, een boven (bij den voorrand) en een onder (bij den ach- terrand) aanwezig zijn, die slechts door een dwarsadertje (to), hier ongeveer in 't midden van den vleugel, met elkander verbonden zijn, maar overigens geen gemeenschap met elkander hebben. Dit dwarsadertje , de Middeld warsader (vena 1) Schiner, Fauna austriaca, Diptera, dl. I, blz. X en volg.; en dezelfde, Ueber das Fliigelgeader der Dipteren , in de Verhandlungen der Zool. bot. Gesellschaft in Wien, dl. XIV, blz. 193 en volg. In het Tijdschrift voor Entomologie, dl. XIV, blz. 76 en volg- heb ik een overzicht van Schiner's adersysteem gegeven , waaruit voor een groot gedeelte de hierboven in den tekst medegedeelde bijzonderheden zijn overge- nomen. 42 INLEIDING. transversa media) , is , juist omdat het de beide aderstelsels verbindt , van veel gewicht. De eerste of bovenste hoofdstam , die uit den vleugelwortel voorkomt en in de figuur met c is aangeduid, wordt de Subcostaal-ader (vena subcostalis) ge- noemd ; zij loopt in den voorrand uit en werd vroeger door de meeste schrij- vers als de eerste langsader vermeld. Van boven is zij vergezeld door eene iets dunnere langsader (b) , de Hulpader (vena mediastinalis) , die onmiddellijk bij den vleugelwortel uit haar ontspruit en min of meer evenwijdig met haar voortloopt. Deze hulpader is door een klein dwarsadertje (v) , de Worteldwars- ader [vena transversa basalis) , met den voorrand verbonden. Uit de subcostaal-ader komt van onderen , op eenigen afstand van den vleu- gelwortel , eene vertakking (d) voort , de Radiaal-ader (vena radialis) , die zeer spoedig van onderen nog eene andere langsader ( en verbindt haar met de posticaal-ader (y). De onderste wortelcel (8 3) loopt spits toe en is gesloten , omdat de posticaal-ader en de anaal-ader aan het einde te zamen in hetzelfde punt uitloopen ; uit de hier bestaande richting van dó posticaal-ader, die de onderste wortelcel van boven begrenst, is duidelijk te zien , dat de ader , welke die cel sluit , niet als eene dwarsader is aan te merken, gelijk men bij den Musciden-vleugel (fig. 1) ten onrechte zou kunnen meenen. Verder vallen in fig. 3 nog de volgende bijzonderheden op te merken» De randader (a) loopt hier langs den geheelen omtrek van den vleugel door ; de hulpader (b) is volkomen en vrij lang ; nog langer is de subcostaal-ader (c) , die bijna het eind van den voorrand bereikt ; de radiaal-ader (d) loopt met haar evenwijdig en is aan het einde tot de subcostaal-ader opgebogen en met deze vereenigd , waardoor de subcostaal-cel (4) gesloten en gesteeld is. De cubitaal-ader (e) is op ongeveer hare halve lengte gevorkt en de beide takken waarin zij zich verdeelt, zijn reeds van den beginne sterk gebogen en omslui- ten daardoor eene eenigszins liervormige figuur. De drie wortelcellen (81, 8a , 1) Dit verschil in het aderbeloop hangt min of meer samen met de verdeeling der Diptera in twee hoofdafdelingen (Orlhorapha en Cydorapha). zooals later zal blijken. 2 48 INLEIDING. 83) zijn allen zeer 'ontwikkeld. Er zijn eindelijk vijf achtercellen , waarvan de vierde (64) gesloten en lang gesteeld is en eene min of meer driehoekige cel onder de discoidaal-cel vormt. De axillaar-ader (?") of de derde stamader , die uit den vleugelwortel ont- spruit, waarvan bij de Musciden (fig. 1) en de Asiliden (fig. 3) geen spoor te vinden is , maar welke bij de Mycetophiliden (fig. 2) eenigermate is aan- geduid , is nergens zoo duidelijk als in de vleugels der Tipuliden , alwaar zij vrij lang is en volkomen tot den achterrand der vleugels doorloopt. Nog zij ten slotte hier aangeteekend , dat bij de meeste Stratiomyiden de discoidaal-cel, even als het geheele bovenste aderstelsel dicht naar den voor- rand is opeengedrongen; die cel is daarbij klein en zeshoekig, en heeft het eigenaardige, dat zij naar alle zijden straalsgewijze aderen uitstoot; de achter- cellen zijn gewoonlijk onvolkomen , omdat de langsaderen , waardoor zij ge- vormd worden , by vele geslachten der genoemde familie den vleugelrand niet bereiken en tevens meestal flauw en kleurloos zijn. Er zijn verscheidene familiën , waarvan het aderbeloop der vleugels in meer- dere of mindere mate van de hier gegeven voorbeelden afwijkt. Om evenwel niet al te wijdloopig te worden , zal het beter zijn , de bijzonderheden daartoe betrekkelijk tot de behandeling der afzonderlijke familiën uit te stellen. Het vorenstaande zal , zoo ik hoop , voldoende zijn , om zich van het aderbeloop der Diptera-vleugels eenig denkbeeld te maken en de daarvoor gebezigde uit- drukkingen te verstaan. Zeer vele Diptera doen al vliegende een meer of minder krachtig gegons hooien , hetgeen veroorzaakt wordt door de snel trillende beweging der vleugels en de wrijving die deze met den wortel aan de wanden van den thorax doen ontstaan. Dit gonzend geluid is vooral sterk bij Tabaniden, Syrphiden , de grootere Musciden enz. ; ook de alom bekende steekmuggen (Culiciden) leveren er het voorbeeld van. Reeds vroeger (blz. 1) is er op gewezen , dat bij enkele Diptera de vleugels ontbreken of slechts in hoogst onvolkomen toestand voorkomen. Deze uitzon- deringen bepalen zich tot de geslachten Epidapus onder de Sciarinen, Chionea onder de Tipuliden , Myrmemorpha onder de Chloropsinen , eene soort van Tipula } eene van Geomyza , eene van Borhorus , en voorts de geslachten Melophagus , Lipoptena en Nyderibia onder de Pupiparen. Om bij het ontbreken der vleu- gels toch de familie te herkennen , waartoe deze insecten behooren , moet men zich derhalve aan andere kenmerken hechten en kan veelal het geheele Uiterlijk voorkomen (de habitus) van het voorwerp dienen, iets wat in de meeste gevallen niet moeiehjk is, maar waartoe toch eenige geoefendheid vereischt wordt. TOOTEN. Gelijk bij alle gevleugelde insecten zijn ook bij de Diptera de pooten (pedes) steeds ten getale van zes aanwezig , waarvan aan elk der drie segmenten van den thorax een paar is bevestigd. Z'y bestaan uit vier deelen: 1°. de heup (córa), INLEIDING. 19 die weder uit twee leden is samengesteld , waarvan het eerste en grootste aan den thorax is gehecht en het andere {trochanter) gewoonlijk zeer klein en ringvormig is; 2°. de dij (femur);'3°. de scheen {tilia), beide meestal sterk ont- wikkeld ; 4°. de voet of tars {tarsus) , die bijna zonder uitzondering uit vijf leden bestaat. Het eerste lid der tarsen wordt ook wel het wortellid {meta- tarsus) , het vijfde ook wel het eindlid genoemd. Aan dit eindlid bevinden zich in den regel twee haken of klauwen {unguiculi) , en daaronder veelal twee kleine organen , de voetballen (pulvilli) ; terwijl bij sommige familiën zich in 't midden nog een orgaan vertoont, de bastaardhaak {empodium) genoemd. Dit alles komt in meerdere of mindere mate van ontwikkeling voor ; is het empodium zoo sterk ontwikkeld , dat het den vorm der voetballen heeft aangenomen , dan zegt men dat er drie voetballen aanwezig zijn. In het spraakgebruik (en hierop dient tot goed verstand der beschrijvingen wel gelet te worden) noemt men het eerste paar pooten de voorpooten (pedes anti ei) , het tweede paar de middelpooten {pedes intermeJii) , het derde paar de achterpooten {pedes porticï). Worden de beide eerste paren bedoeld, dan spreekt men van de voorste pooten {p>edes anleriores) ; wil men de beide laatste paren aanduiden , dan spreekt men van de achterste pooten {pedes pos* teriores). De vorm der pooten, de bijzondere beharing, borstels of stekeis, waarmede zij voorzien zijn, alsmede de betrekkelijke lengte der tarsenleden , ook in ver- band tot de schenen, dit alles levert in vele gevallen belangrijke kenteekens op voor de onderscheiding der geslachten en soorten. De schenen hebben dik- wijls, behalve de overige borstels en haren, aan het eind een of meer stijve borstels of stekels, de eindsporen {calcaria) genoemd. In 't algemeen is de lengte der pooten zeer verschillend : bij vele muggen * vooral bij de familie der Tïpuliden, zijn zij buitengewoon verlengd en daarbij zeer dun en zwak; iedereen weet, hoe b v. van eene Tipula, die men bij de pooten aanvat, deze dadelijk afbreken en tusschen de vingers blijven, terwijl het dier zelf weet te ontkomen. Bij de Diptera, die van roof leven, dienen de voorpooten om hunne prooi te grijpen en vast te houden; bij eenige Nematoceren met kortere sprieten, zooals de Chironomiden , worden de lange voorpooten, in plaats van er op te rusten of ze voor het loopen te gebruiken, voorwaarts gestrekt en als tastorganen gebezigd. ACHTERLIJF, Het achterlijf (ahdomen) is van zeer onderscheidene gedaante, meestal rolrond> kegelvormig of eivormig, en bestaat uit negen ringen {segmenia) , die echter niet altijd allen zichtbaar zijn. De bovenzijde heet de rug (dorsum), de onder- zijde de buik (venter); de laatste zichtbare ring, vooral wanneer hij zich in sommige opzichten van de anderen onderscheidt , wordt de achterlijfspits of het achterlijfeinde {anus) genoemd. Aan dien anus bevinden zich de voortplantingswerktüigen, die bij verscheidene Öü INLEIDING. familiën sterk zijn ontwikkeld, en dan niet zelden uitnemend geschikt worden om tot kenmerken te dienen. Bij de mannetjes vooral zijn zij dikwijls zeer sa- mengesteld en met vele aanhangsels en bijorganen voorzien. Het meest alge- meen komen daarbij voor de tangen (focipes), zijnde twee tepelvormige of liaakvormige organen van verschillende gedaante, die tot het vasthouden van het wijfje, gedurende de paring kunnen dienen; alsmede een langwerpig middel- orgaan , dat de eigenlijke roede (penis) schijnt te zijn. Wanneer de mannelijke geslachtsdeelen van zeer samengestelde ontwikkeling zijn , dan wordt het hoofd- orgaan ot liever den ganschen toestel het hypopygium genoemd, gelijk onder anderen bij een aantal Dolichopoden , waarbij dit tegen den buik is omgebogen. Zijn de tangen nog van een of twee paar andere deelen vergezeld , dan spreekt men van de buitenste en binnenste aanhangsels (appendices extemae et internae) ; nemen deze aanhangsels eene breede platte , bladvormige gedaante aan , dan heeten zij lamellen (Jamellae). Bij de wijfjes treedt de eierbuis dikwijls te voorschijn in den vorm van uit- cengeschoven ringen, op de wijze van een verrekijker; elders vertoont zij zich als eene hoornachtige , langwerpig kegelvormige spits, waaraan alsdan meer of min duidelijk een boven- en ondergedeelte is te zien, en waarvan het bo- venste stuk soms weder uit twee zijdelingsche deelen bestaat. GEDAANTEWISSELING. De Diptera ondergaan eene volkomen gedaantewisseling , dat is uit het ei wordt eene larve geboren, die zich na korter of langer tijd tot eene onbewegelijke pop verandert, waaruit vervolgens het gevleugelde insect te voorschijn komt. Eene uitzondering op dezen regel leveren eenige weinige vliegensoorten , bij welke de larven reeds in het moederlij f het ei verlaten, waardoor die soorten levend- barend of liever larvenbarend zijn. Eene tweede uitzondering vormen de familiën der Hippobosciden en Nycteribiden, welker wijfjes, in stede van eieren, een levend lichaam voortbrengen, dat in gedaante wel eenigszins op een ei gelijkt, maar bijna zoo groot is als het moederdier en dat in de eerste oogenblikken na de geboorte zich min of meer beweegt. Uit dit lichaam komt naderhand niet eene larve, maar het volkomen insect te voorschijn, en het moet derhalve worden beschouwd als eene pop of ten minste als eene geheel volwassen larve , die op het punt staat om zich te verpoppen. Deze insecten , de eenigen waarbij een dergelijk verschijnsel is waargenomen, worden daarom Poppen- leggers (Pupipara Latr.) genoemd; de eierbuis eindigt hier in een blaasje, dat zich sterk kan uitzetten en waarbinnen de larve uit het ei komt en zich verder ontwikkelt. Even als bij alie andere insecten , worden de eieren der Diptera steeds gelegd op zulke plaatsen als het meest geschikt zijn voor de larven, en waar deze reeds dadelijk na het uitkomen voedsel kunnen vinden. Niet zelden worden de eieren in aantal bijeen gelegd en zijn zij alsdan door eene gomachtige stof aan elkander gehecht, 't zij met de punten tegen elkander, in den vorm van een snoer , 't zij piet de zyden tegen elkander. Andere soorten, en daaronder tellen wy vooral INLEIDING. 21 die , welker larven parasitisch in zoogdieren of in insecten wonen , leggen slechts een enkel ei te gelijk. De gedaante van de eieren der Tweevleugeligen is elliptisch , langwerpig ovaal of ook kogelrond; die van de gewone steekmug {Culex pipiens) en denkelijk ook die van andere Culiciden zijn langwerpig en hebben van boven eene soort van korten hals; zij zijn ten getale van 2 a 300 in de zijden zoodanig aan elkander geplakt , dat zij een langwerpig geheel vormen , dat van voren en van achteren spits toeloopt en een weinig opgeheven is , waardoor eenigszins de gedaante van een bootje ontstaat; en op die wijze drijven zij op de oppervlakte van het water. De kunstige wijze, waarop de mug zich van hare eieren ontdoet en daaraan den hier beschreven vorm geeft, is sinds lang door Réaumur en ande- ren aan het licht gebracht. De larven der Diptera leveren eene groote verscheidenheid in vorm op en kunnen, naar de meerdere of mindere ontwikkeling van den kop, in drie af- deelingen worden gesplitst. Een duidelijk afgescheiden , ronde kop , met hoornachtige bekleedselen en met een paar tegenover elkander gestelde kaken , zooals wij dien b. v. bij de larven der torren en vlinders vinden, doet zich onder de Diptera slechts bij zeer weinige fainiliën voor, en wel alleen bij de meeste Nematocera. Somtijds kan men daarbij de oogen waarnemen , doch veelal ontbreken deze. Het meest ontwikkeld ver- toont deze vorm zich bij de Bibioniden. Daarentegen is bij de larven der Ceci- domyiden de kop niet volkomen afgescheiden, maar van achteren met een paar hoornige uitsteeksels in den eersten lijfsring ingetrokken. Eene tweede afdeeling bevat de Diptera-larven , wier kop, ofschoon ook met hoornachtige bekleedselen omgeven, eene zeer langwerpige gedaante heeft; ook hier is de kop dikwijls niet geheel vrij en afgescheiden , maar even als bij de Cecidomyiden het hoornachtige gedeelte met een paar uitsteeksels in den eersten lijfsring ingeplant. Bij dezen vorm zijn meestal vrij duidelijke oogen aanwezig , en kunnen niet zelden de sprieten , alsmede een paar boven- en een paar onderkaken en ook de palpen worden waargenomen, ofschoon alles in rudimentairen toestand. Deze vorm vertoont zich in zijne hoogste ontwikkeling, d. i. met duidelijk afgescheiden kop, bij de Stratiomyiden , in mindere mate ontwikkeld (de kop met den eersten lijfsring vergroeid) bij de Tabaniden , Bom- byliden , Asiliden , Empiden , enz. Eene derde afdeeling eindelijk vormen de larven der eigenlijke vliegen (Musciden) en enkele daaraan verwante fainiliën (Syrphiden, Conopsiden , enz.). Bij deze larven ontbreekt de kop geheel en al; de eerste ring des 1'yfs, dus eigenlijk de kopring , heeft van voren de mondopening , waaruit meestal een paar, soms ook wel drie of vier hoornachtige haken uitsteken, doch gemakke- lijk weder kunnen worden ingetrokken; deze dienen aan de larve om zich aan eenig voorwerp vast te houden. Van oogen is hier geen spoor te vinden , en de mond is enkel geschikt tot zuigen. Het zijn deze larven die wij gewoon zijn maden te noemen. Het lichaam der Diptera-larven is gewoonlijk naakt en slechts onduidelijk in 2& INLEIDING. ringen verdeeld. Geene enkele bezit ware pooten ; doch bij sommigen (Helophïlus en andere Syrphiden) vindt men eenig spoor van spierachtige pooten , eenigszins herinnerende aan die der rupsen, in zeven paren onder even zoovele lijfsringen, waarvan die van het eerste paar platgedrukt zijn , terwijl de overigen kegel- vormig en aan het einde afgeknot zijn met een dubbelen krans van zeer kleine haakjes. Bij de larve van Volucella plumata vond De Geer aan ieder der zes spierachtige pooten drie lange haken. Bij een groot aantal Diptera-larven dienen vooral de monddeelen om zich te verplaatsen ; het dier rekt daartoe het lichaam zoo ver mogelijk naar voren uit, vat eenig steunpunt met de kaken of de mondhaakjes, laat vervolgens het uiteinde des lichaams los en trekt zich weder te zamen , om vervolgens dezelfde beweging te herhalen. De uitwendige ademhalingswerktuigen der Diptera-larven bestaan veelal in een paar luchtopeningen {st'gmata) aan den eersten ring en in een of meer derge- lijke openingen aan den laatsten ring. Dikwijls zijn deze organen omgeven door een huidachtigen , getanden zoom , en worden zij naar willekeur ingetrokken , zoodra er gevaar bestaat , dat zij door de stoffen , waarin het dier leeft, zouden kunnen worden verstopt. Bij andere larven , die in het water of half vloeibare stoften leven , is het ademhalingsorgaan uitsluitend tot het einde des lichaams beperkt, en tot eene lange, zeer rekbare buis gevormd (Eristalis, Helopliilux). Een anderen toestel vertoonen de larven van het geslacht Stratlomi/ia , die aan het einde des lijfs eene opening hebben, door een aantal gevederde stralen omgeven. Bij de larven der Chironomiden zijn mede aan het uiteinde een paar holle hoorntjes , wier eindopening van haartjes is voorzien. Bij de larven van onderscheidene Nematoceren is eene herhaalde wisseling van huid waargenomen, daarentegen ondergaan de larven met een veranderlijken en voor intrekking vatbaren kop geen vervellingen. De levenswijze der Diptera-larven is zeer verschillend. Een aantal wonen, op de wijze der Ichneumoniden , parasitisch in de larven van andere insecten ; dit is onder anderen het geval met de Tachininen , Conopsiden enz. De larven der Oestriden leven parasitisch in plantenetende zoogdieren. Vele anderen bewonen het water (Culiciden, Simuliden, vele Chironomiden, sommige Tipuliden en Strati- onividen) ; velen ook in zwammen en paddestoelen (Mycetophiliden , Platypeziden , sommige lagere Musciden) , of voeden zich met vermolmd hout en andere rot- tende plantdeelen (sommige Tipuliden, Chironomiden, Thereviden); de larven van een aantal Musciden leven in krengen of dierlijke uitwerpselen ; die van verscheidene Syrphiden worden even als die der Coccinella'a te midden der koloniën van plantluizen aangetroffen en verslinden deze met gretigheid of liever zuigen ze uit; de larven der Asiliden en van vele groote Tipuliden wonen onder den grond, waar zij zich met plantenwortels voeden ; die der Cecidomviden bewonen galachtige uitwassen of ziekelijk vergroeide deelen van onderscheidene planten ; die van het geslacht Plnjtom;/za leven , op de wijze der Lithocolleten , in de bladeren tusschen de beide bladhuiden. Slechts bij weinige Twecvleugeligen heeft de verpopping in een hulsel plaats (sommige Cecidomyiden en Mycetophiliden) , dat door de larve 't zij gesponnen INLEIDING. 23 ot uitgezweet wordt; bij verreweg de meesten geschiedt de gedaantewisse- ling óf geheel vrij óf binnen in de larvenhuid. Er zijn in het algemeen twee vormen van poppen te onderscheiden. Bij den eersten vorm vertoonen zich, even als bij de poppen der vlinders, de verschillende deelen en ledematen van het volkomen insect, tegen het lijf gedrukt en in schetden van de poppenhuid vervat; men noemt deze m u m m i e p o p p e n. Hiertoe behooren ai degenen , die zich geheel vrij of in een spinsel tot pop veranderen en ook sommige poppen van Ne- matoceren , die even als de larven in het water leven en zich min of meer daarin bewegen , ofschoon zij geen voedsel meer gebruiken. Het zijn de larven , die wij hierboven tot Ie eerste en tweede afdeeling rekenden , welke zich in deze mummiepoppen veranderen. Bij den tweeden vorm , — en hiertoe behooren de larven van onze derde afdee- ling , — trekt zich de larve , als zij volwassen is , ineen ; hare huid verdroogt , wordt bruin en hard , en het dier neemt de gedaante van een ei aan, waaraan geene ringen of ledematen zijn te bespeuren; men noemt deze poppen ton- netjes. Als het volkomen insect zich daarbinnen heeft ontwikkeld, opent dit tonnetje zich aan het kopeinde door het oplichten van een gedeelte der huid op de wijze van een rond dekseltje. Bij de eigenlijke vliegen (Muscidaé) wordt dit dekseltje opgelicht , doordat het zich ontwikkelend insect zijn voorhoofd sterk met lucht weet op te blazen , waardoor dit een grooten omvang aan- neemt en daardoor tegen het dekseltje aandrukt; kort na het uitkomen is deze blaas meestal nog waar te nemen, maar weldra verdwijnt zij en neemt de kop zijne normale gedaante aan. Deze tweederlei poppenvorm is in den laatsten tijd als grondslag aangenomen voor de systematische rangschikking , gelijk nader zal worden aangetoond. AANTAL SOORTEN. Ten tijde van Linnaeus werd verondersteld, dat de Diptera in aantal soor- ten verre achterstonden bij de overige insecten-orden , met name bij de Co- leoptera en Hymenoptera. Toen werd er aan het machtige heer van muggen en vliegen nog niet de aandacht geschonken , die zij verdienen ; slechts wei- nige soorten , die door hare grootte of door hare bijzondere menigvuldigheid in 't oog vielen , waren bekend. Eerst toen sommige entomologen zich uit- sluitend op de studie der Diptera gingen toeleggen, bleek het dat deze orde in soortental niet voor de andere insecten behoeft onder te doen. De werken van Meigen vooral deden deze studie eene reuzenschrede voorwaarts gaan ; zij brachten orde en regelmaat in het systeem , maakten de beoefening van dit deel der insectenkunde gemakkelijker en wekten bij anderen den lust op , om zich met deze afdeeling bezig te houden. Het gevolg was, dat in weinige jaren althans de Europeesche fauna der Diptera meer bekend werd , en eene\ groote massa soorten beschreven werden. Weldra werd ook aan de uitlandsche soorten ten minste iets gedaan , getuige de werken van Wiedemann 1). 1) Diptera exotica, Kiel, 1821, enAussereuropaischeZiveifliigler, 2dln., Hamm, 1828,1830. 24 INLEIDING. Door een en ander was het aantal beschreven soorten van Dipt era snel toe- genomen. Voor eenige weinige jaren (in 1868) berekende Schiner 1) dat des- tijds in 't geheel niet minder dan 10449 soorten beschreven waren , de vele bekende synoniemen daaronder niet begrepen. Sedert dat tijdstip zijn er nog vele novae species bijgekomen , zoodat genist het aantal bekende soorten op meer dan 20,000 kan worden geschat. Wel is waar, zijn onder de vele be- schrijvingen ongetwijfeld een groot getal te onvolledig of te onduidelijk om te kunnen verwachten , dat de daarin bedoelde soort ooit met zekerheid zal wor- den herkend ; maar aan den anderen kant is ook wel aan te nemen , dat er nog vele tot dusverre onbekende soorten, zelfs onder de Europeesche, aan het licht zullen komen , laat staan onder de Diptera van andere werelddeelen , waarvan tot op dezen oogenblik nog slechts een uiterst gering gedeelte is on- derzocht en waarvan nog betrekkelijk zeer weinig tot ons is gekomen. Het laat zich dan ook wel voorzien, dat later het getal van 20,000 rog aanzienlijk zal vermeerderen. Van die 19449 beschreven soorten, komen er, volgens Schiner, 8670 in Europa voor , een getal dat nagenoeg overeenkomt met die , welke hij in zijne Fauna aitstriaca als Europeesche soorten met name heeft vermeld. Wanneer van deze 8670 soorten worden afgetrokken al degenen, die in het hooge noorden , in het zuiden of in het oosten van Europa te huis be- hooren, — dat is waarvan alleen voorwerpen uit Lapland , Finland, Rusland, het zuiden van Frankrijk, het Iberische schiereiland, Italië, Griekenland en Turkije zijn beschreven, — dan blijven er voor het midden en westen van Europa, Groot -Brittannië daaronder begrepen, ongeveer 700D soorten over. Ruim een vierde daarvan is het getal der soorten, die in Nederland zijn aangetroffen en hierna in systematische volgorde zullen worden beschreven 2). leefwijze; tijd en plaats van voorkomen. De Diptera komen niet alleen in een groot aantal soorten voor, maar zij treden bovendien dikwijls in eene groote menigte individuen op. In het schoone seizoen kunnen sommigen , ook al zijn ze niet in den eigenlijken zin schadelijk , door de overgroote massa's waarmede zij verschijnen, wel eens voor ons lastig worden. Ook in den laten herfst en zelfs in de wintermaanden, wanneer geen al te strenge vorst heerscht, en terwijl schier geen andere insecten worden aan- getroffen, zien we eenige Diptc-ra-soorten in volle beweging. Er zijn er zelfs, die bij uitsluiting in den wintertijd voorkomen , o. a. sommige muggen (het \) Diptera dor Novara-Roiso , Inleiding, blz. iv. 2) Terwijl ik dit schrijf, bedraagt mijne lijst der Nederlandsche Diptera ongeveer -1900 soorten. Als ik het geluk mag hebben mijn werk te voleindigen, laat het zich verwachten, dat alsdan dit getal nog wel eenigermate zal vermeerderd zijn. Niet alleen toch zijn sommige soortrijke familiën tot dusver slechts karig in onze fauna ver- tegenwoordigd , maar ook telkens bij het onderzoeken van onze inlandsche collec- tiën komen soorten voor den dag, die nog niet als inlandsch bekend waren. INLEIDING. 25 geslacht Tricliocera en eenige Mycetophiliden). Zoodra evenwel in ons klimaat de zoele lentelucht de natuur tot een nieuw leven wekt, dan komen met zoovele andere insecten , ook de Diptera in geheele scharen te voorschijn. Allerwege vertoonen zij zich, in de hosschen, op de weiden, tegen de muren en aan de vensters onzer woningen ; geen boom of plant is er , waar men geene Diptera op kan vinden ; op de bladen , tegen de boomstammen en niet het minst op de bloemen zal men hen aantreffen, inzonderheid wan- neer de stralen der zon licht en warmte in vollen overvloed verspreiden. De korte vermelding van eenige eigenaardigheden omtrent het voorkomen en de w'yze van vliegen bij sommige familiën moge hier eene plaats vin- den, terwijl later bij de afzonderlijke behandeling der geslachten en soorten daaraan nog eene en andere bijzonderheid zal worden toegevoegd. De meeste muggen (Nematocera) kom^n in schaduwachtige , boschrijke plaat- sen voor. Onder de Tipuliden zijn verscheidene geslachten (L'imnoYia, Llmno- phila, Tricliocera, Erioptera enz.), die op open plekken tusschen het geboomte in dichte drommen in de lucht dansen. De Culiciden en Chironomiden doen hetzelfde, maar wachten daartoe de schemering af, terwijl zij niet zelden des daags doodstil tegen de muren, heiningen en boomstammen blijven zitten. Van de groote Tvpulda zijn de meeste soorten zeer gemeen en vliegen snel, doch gaan telkens weer rusten. Sommige soorten van dit geslacht zijn aan een zeer be- paalden tijd des jaars verbonden : Tip/da paludosa b. v. komt geregeld niet anders dan in den nazomer , T. marginata in September , T. signata in October te voorschijn. De Ctenophora's vindt men dikwijls bij holle boomstammen , wijl de wijfjes in vermolmd hout hare eieren afzetten en de larven daarin leven. My- cetophiliden , meerendeels kleine soorten , zijn soms in grooten getale te vinden aan donkere vochtige plekken , vooral waar paddestoelen groeien , waarin de larven leven ; deze muggen vliegen uitermate snel en vertoonen zich ook menigmaal aan onze vensters; zij verschijnen vooral in het eerste voorjaar en in den laten herfst. Van de Bibioniden zijn de grootere soorten (het geslacht Bibid) uitsluitend voorjaarsinsecten ; zij komen niet zelden in menigte te voorschijn en vliegen in den zonneschijn , doch hare vlucht is zwaar , waarbij de stevige achterpoo- ten recht naar beneden hangen. Sommige Scatopsinen vindt men op onze se- kreten , anderen in aantal op schermbloemen. De Simuliden zijn de kleine , zoogenaamde kriebelmugjes , welke op heete zomerdagen door hun steken zoo lastig kunnen zijn ; zij ontbreken nagenoeg geheel in het westen van ons land, althans in Holland. De Ryphiden zijn aan schaduwachtige plaatsen niet zeldzaam , zitten dikwijls tegen de boomstammen en ook aan de vensters onzer woningen. Tegen de vensters vindt men ook Scenopiniden , Sciarinen , Phoriden en vele grootere en kleinere Musciden : in buitenhuizen en koepels kan men aan glasramen , die gedurende een gedeelte van den dag door de zon beschenen zijn , meestal een groot aantal en eene groote verscheidenheid van muggen en vliegen aantreffen , en daaronder soms zeldzame soorten , die men elders te vergeefs zoekt. In de nabijheid der weiden, waar het hoornvee graast, en langs de rijwegen 26 INLEIDING. komen de Tabaniden voor, wier wijfjes het bloed zuigen van paarden en run- deren en onrustig rondvliegen , doch vaak ook tegen boomstammen uitrusten ; de mannetjes vliegen met een sterk gonzend geluid in de zonnige gedeelten van boschages. De Tabaniden hebben dikwijls , even als vele Syrphiden en andere vliegen, eene eigendommehjke vlucht, waardoor zij een tijd lang in den zonne- schijn op hetzelfde punt in de lucht blijven zweven , om plotseling als te ver- schieten en op een kleinen afstand op een ander punt hetzelfde te doen. Inzonderheid in de nabijheid van water vertoonen zich Stratiomyiden op bloe- men en bladen. De Bombyliden bezoeken ook de bloemen en zuigen al zwevende met haren langen zuiger er den honig uit. De Anthracinen zetten zich gaarne met hare bonte vleugels wijd uitgespreid , langs kale zonnige wegen op den grond. De veel op wespen gelijkende Conopsiden vindt men op bloemen; sommige Myopa'ê reeds vroeg in het voorjaar op wilgenbloesems. De meerendeels fraai zwart en geel uitgedoschte Syrphiden zijn bijna overal op bloemen en bladen te vinden en nemen in volmaakten staat niet anders dan plantensappen tot voedsel. De Empiden leven deels van roof, deels ook van bloemensappen ; de Ililaras vliegen niet zelden bij duizenden, even boven de oppervlakte van het water, heen en weder. Thereviden en Leptiden zijn mede roofvliegen ; de laatsten zitten dikwijls tegen boomstammen te rusten. Nog stoutere roofinsecten zijn de Asiliden ; als zij eene prooi vermeesterd hebben , houden zij die met de grootste hardnekkigheid vast; om uit te rusten, zetten zij zich op de bladen, op den naakten grond , op steenen en tegen schuttingen. Ook de zooveel kleinere Dolichopoden leven van root ; zij worden meestal in de nabijheid van water en op lage planten aangetroffen ; eenige geslachten vindt men uitsluitend op het natte zand der oevers, waar zij onvermoeid elkander najagen, in gezelschap met de soorten van Lispe en Myopina onder de Musciden. Er zijn onder de Dolichopoden eenige soorten, die gemakkelijk op de oppervlakte des waters kunnen loopen. Iets dergelijks heeft plaats met het geslacht Hydrobaena onder de Chironomiden : deze diertjes leven , soms in verbazende menigte , op het water en wel zeer vroeg in het voorjaar op overstroomde landen; zij houden de pooten uitgestrekt en de omhoog gerichte vleugels dienen hun tot zeilen , waarmede zij den geringsten luchtstroom opvangen. Een vreemd verschijnsel is het, dat zij op enkele tijden bij millioenen voorkomen en na het droogvallen der landen weder geheel verdwijnen, zoodat jaren achtereen geen enkel voorwerp meer bespeurd wordt. Van de groote familie der Musciden (de eigenlijke vliegen) zijn de talrijke soorten bijna overal te vinden. Onder degenen , die tot de eerste verschijningen op gunstige voorjaarsdagen behooren , zijn de geslachten PoIIenia en Scatophaga te tellen. Waar zich dierlijke uitwerpselen bevinden , treft men dit laatste geslacht, alsmede Dryomyzds , Borborinen , Sepsinen en sommige Psiïa's , dikwijls in menigte aan. Uitsluitend aan of bij het zeestrand komen de geslach- ten Orygma , Actora en Fucelha voor. Vele vliegen , tot de lagere Musciden- groepen behoorende, hebben de gewoonte zich aan de onderzijde der bladeren te verbergen. INLEIDING. 27 Zijn er vele Diptera in menigte te vinden, er zijn ook anderen, die slechts hoogst zelden voorkomen of die door hunne kleinheid vaak onopgemerkt blijven. Men kan zulke meer zeldzame soorten soms toch in aantal verkrijgen, door ze uit de larven te kweeken. Zoo worden b. v. de Oestriden weinig in volkomen toestand gevangen , maar het is niet moeielijk , om de larven , als zij volgroeid zijn, of de poppen te verzamelen, waartoe in de veestallen ge- woonlijk wel gelegenheid is , wijl de larven parasitisch op of in onze huisdieren leven. Zoo kan men ook de uiterst kleine Cecidomyiden soms in grooteu getale verkrijgen, door te letten op de ziekelijke verschijnselen, welke de larven aan de planten veroorzaken , en dan de larven te verzamelen tegen den tijd dat zij op het punt staan om zich te verpoppen. Daaraan is nog het voordeel verbon- den, dat men te gelijk de leefwijze dezer diertjes leert kennen, eene kennis die in vele gevallen zelfs hoog noodig is om de soort te bepalen. Op gelijke wijze kunnen ook de Trypetinen met hare fraai geteekende vleugels meestal vrij ge- makkelijk uit de larven worden gekweekt , die menigmaal in aantal op som- mige planten te vinden zijn. De Luisvliegen, waarvan eenigen (de Hippobosciden) parasitisch op zoog- dieren (paarden , schapen , herten) of op vogels leven , anderen (de Nycteri- biden) uitsluitend op vledermuizen voorkomen, moet men op deze dieren zoeken. Als wij ons in de nabijheid van vogels of hunne nesten bevinden of als wij een pas geschoten vogel opnemen , dan gebeurt het niet zelden , dat de daarop wonende parasieten van het geslacht Ornithomyia ons op plompe wijze in het aangezicht vliegen. NUT EN SCHADE. Onder de Diptera is geene enkele soort , van welke de mensch rechtstreeks nut trekt , doch des te grooter is het nut , dat zij in larventoestand in de huishouding der natuur aanbrengen. Een zeer groot aantal dezer larven leven namelijk , gelijk hiervoren reeds met een woord is vermeld , in allerlei vuile stoffen, als dierlijke uitwerpselen, rottende planten, half vergane krengen en dergelijken. Door de verbazende talrijkheid der individuen bevorderen zij eene spoedige ontbinding en ver lering van al zulke onreinheden , die anders den dampkring zouden verpesten. Deze belangrijke roeping, welke de natuur vooral aan de Tweevleugelige insecten heeft toegewezen, is reeds in onze gematigde luchtstreek van grooten invloed, maar moet dit nog meer zijn in de tropische gewesten , waar alle doode organische stoffen zooveel spoediger tot bederf overgaan. Gewis draagt hiertoe bij de ongewoon snelle vermenigvuldiging van sommige vliegensoorten , wier larven in rottende dierlijke zelfstandigheden leven, en waarop Linnaeus reeds de stelling grondde, dat eene vlieg een dood paard in korteren tijd kan verteren dan een leeuw dit zou doen. De generatiën van vele soorten volgen elkander dan ook snel op. Op grond van eene waarneming van De Geer , dat een wijfje der gewone aasvlieg (Sarcophaga carnariaj 50 tot 80 larven vooitbrengt en dat reeds vier weken na de geboorte daaruit de vliegen ontwikkelen , maakte Meigen de berekening, dat van een enkel paar 28 INLEIDING. dezer vliegensoort , in één zomer (bij het aannemen van eene zesmaal her- haalde generatie) meer dan 508 millioen individuen kunnen ontstaan , en hij nam daarbij nog slechts het kleinste getal aan van 50 uit ééne moedervlieg. Indien het grootste getal van 80 tot grondslag wordt genomen, dan zou het eind- cijfer tot meer dan 8000 millioen vliegen uit een enkel paar , in een zomer kunnen opklimmen 1). Intusschen moet hierbij in aanmerking worden geno- men , dat van al die millioenen een groot deel niet tot geheele ontwikkeling komt , maar weder door insectenetende dieren wordt verdelgd of door velerlei andere oorzaken omkomt; maar niettemin kan uit het bovenstaande worden afgeleid , welke krachtige werking eene enkele vliegensoort kan te weeg brengen, om de natuur van bedorven stoffen te zuiveren. Een ander niet minder belangrijk nut in de huishouding der natuur wordt door vele vliegen aangebracht , die even als de Ichneumoniden onder de Hy- menoptera , den larventoestand parasitisch in rupsen en andere insectenlarven doorbrengen , en met deze voortgroeien , doch eindelijk , als de tijd der ver- popping is gekomen , haar voedster doen sterven. De geheele groep der Ta- chininen b. v. , zoo talrijk in soorten en individuen , leeft op die wijze ten koste der rupsen , waarvan zij eene tallooze menigte verdelgt, inzonderheid juist dan , wanneer deze in zoo grooten getale verschijnen , dat zij onze hoo- rnen ontbladeren of onze nuttige planten vernielen. Zij herstellen daardoor het evenwicht in de natuur, wanneer dit door het optreden van groote massa's eener insectensoort verbroken is. Men denke slechts aan de herhaalde verwoes- tingen door de dennenrups aangericht, waartegen alle menschelijke pogingen te vergeefs waren in 't werk gesteld , toen de natuur zelve te hulp kwam en te gelijk met sommige Ichneumoniden , een paar Tachininen (Nemoraea glabrata en strenua) eene zoo gunstige gelegenheid tot ontwikkeling vonden , dat weldra de gelederen der vijandige rups sterk gedund werden en na eenigen tijd zoowel de rups als de vlinder slechts uiterst zelden meer gezien werd. Onder de nuttige insecten behooren ook eenige Syrphiden , wier larven te midden der koloniën van plantluizen leven en eene groote menigte van deze schadelijke insecten uitzuigen en dooden. Wij gaan overigens de vele roofin- secten onder de Diptera met stilzwijgen voorbij , ofschoon deze ongetwijfeld ook menige soort , die anders wellicht schadelijk zou zijn , binnen zekere perken van vermenigvuldiging houden. Tegenover de vele nuttige insecten , die onder de Diptera gevonden worden , staan eenige soorten , die ons schade berokkenen. Zoo hebben sommige Ceci- domyiden en enkele Chlorops-soorten dikwijls den graanoogst benadeeld , door- dien zij als larven in de aren leven en die vernielen. Ieder weet bij onder- vinding, hoe de steekmuggen (Culiciden) in de zomernachten ons bloed komen zuigen en hoe het vergif, dat zij in de kleine wond uitstorten, ons lastige bulten op de huid veroorzaakt : vooral wanneer de lucht met onweder is be- zwangerd, steken zij vinnig. Ditzelfde kan gezegd worden van de kleine krie- 1) Meigen , System. Beschreibung , dl. V , blz. 21. INLEIDING. i9 belmugjes (Simuliden) , die op warme zomerdagen ons in het gezicht en op de handen komen plagen. Eene vliegensoort , zeer op de gewone huisvlieg gelij- kende, doch aan den langeren, recht vooruitstekenden zuiger te herkennen (Stomoxys calcitrans) is mede zeer belust op ons bloed en kan ons dikwijls gevoelig in de beenen steken. Deze en aanverwante soorten vervolgen ook niet weinig onze huisdieren. De Tabaniden zijn ook zeer bloeddorstig ; de grootere soorten (Taba- nusj zoeken daartoe onze paarden en runderen op , maar de kleinere (Chrysops , ïlaematopota) zetten zich soms ook op onze handen. Opmerkelijk is het en gelukkig tevens , dat van al de hier opgenoemde soorten , alleen de wijfjes zoo bloedgierig zijn. Onder de voor onze huisdieren schadelijke vliegen moeten ook de Oestriden gerekend worden ; sommige larven , tot deze familie behoorende , leven in etterbuilen op den rug van het rundvee ; anderen wonen in de maag der paarden , nog anderen in de hersenholten der schapen. J3 YSTEMATISCHE RANGSCHIKKING DER DlPTERA. Linnaeus verdeelde de Diptera slechts in eenige weinige geslachten. Gelijk overal elders , laat zich ook hier zijn heldere blik in de natuur herkennen , want nog op dit oogenblik worden sommigen dezer geslachten , thans tot familiën verheven, in stand gehouden en algemeen als natuurlijk erkend. Veel minder kan dit gezegd worden van de indeelingen, door Fabricius gemaakt. Deze toch verviel door zijne eenzijdige opvatting , om de insecten uitsluitend naar hunne monddeelen te rangschikken , herhaaldelijk in dwalingen , en plaatste vooral ook bij de Diptera, somwijlen zeer afwijkende soorten in hetzelfde genus of dicht verwante soorten in geheel verschillende geslachten, al naar- mate de monddeelen eene schijnbare overeenkomst of afwijking vertoonden. Nadat reeds verscheidene maar nog niet al de werken van Fabricius het licht hadden gezien , werden door Latreille , deels reeds in het allerlaatst der vorige eeuw, en vervolgens door Meigen in den tweeden jaargang (1803) van Illiger's Magazin , onder de Tweevleugeligen een aantal nieuwe geslachten opgericht , waarbij ook op meer andere kenmerken dan die der monddeelen werd gelet. De meesten dezer geslachten hebben dan ook nog heden ten dage als zoodanig hunne waarde behouden. Een jaar later verscheen van Meigen's hand het eerste boek, speciaal aan Diptera gewijd 1), onder den titel van Klassifikazion und Beschreilmng der Ewopaischen Zweijlügelgien Insekten , dat echter niet geheel voleindigd , maar later door eenen arbeid van denzelfden schrijver , doch op grooter schaal vervangen werd. Op de grondslagen , vooral door Fabricius en Meigen gelegd , beschreef vervolgens Fallen in een aantal monographiën een groot deel der Zweedsche Diptera, waaronder een aantal nieuwe soorten: en terwijl hij nog daarmede bezig was, verscheen in 1818 het eerste deel van Meigen's uitvoerige werk: Systematische Beschreibung der Europaischen ZweiJIügeligen Insekten , waarin de Diptera werden gerangschikt in een aantal familiën en geslachten, gegrond op den geheelen vorm en inrichting der verschillende lichaamsdeelen , en waarbij voor het eerst een bijzonder gewicht werd gehecht aan het aderbeloop der vleugels. Met dit werk, nog steeds onmisbaar voor ieder, die de dipte 1) Het Syslema Anlliatomm van Fabricius verscheen eerst in 1805. SYSTEMATISCHE RANGSCHIKKING DER DIPTERA. 31 rologie tot een onderwerp van studie heeft gekozen , is de kennis der Diptera een nieuw tijdperk ingetreden. Inmiddels had Latreille , toen Meigen nauwelijks aan het werk was reeds het stelsel van Fabricius aanmerkelijk verbeterd en door meer op de ^eheele organisatie te letten , de familiëo en geslachten op veel natuurlijker wijze ge- groepeerd , terwijl hij later op menig punt de juistheid van Meigen's inzichten erkende en deze op vele plaatsen in zijne eigen geschriften overnam. Meigen's stelsel werd door Wiedemann ook op de exotische soorten toege- past en op denzelfden grondslag werd door Macquart voortgebouwd. Beiden en vooral de laatste, maakten nog verscheidene nieuwe generieke afzonde- ringen, die grootendeels de proef kunnen doorstaan; doch wat de beschrijving der soorten betreft, staat Macquart ver bij zijne voorgangers, inzonderheid bij Meigen en Fallen , ten achter. Aan Robineau Desvoidy , die te gelijkertijd over de Diptera schreef, heeft men, voornamelijk in de groote familie der Musciden , verscheidene welbegrensde geslachten te danken , maar zijne Ge- woonte om de soorten allen onder nieuwe namen te beschrijven met ver- waarloozing der bestaande synoniemen , heeft aan zijnen arbeid veel waarde ontnomen. Van Zetterstedt , die uitsluitend de Noordsche fauna behandelde, kan wel niet gezegd worden , dat hij voor de systematiek veel heeft gedaan ; maar zijne voortreffelijke en nauwkeurige beschrijvingen der soorten maken zijne werken nog steeds tot eene vraagbaak voor de dipterologen. Jammer dat zijn toeleg, om de soorten weder tot de oude grootere genera terug te brengen hem heeft verhinderd om der wetenschap even bevorderlijk te zijn in de groepeering als in de kennis der soorten. De verdeeling der Diptera, als aanhangsel van Weslwood's Modem Classiji* cation of insects gegeven, en die gezegd wordt uit de pen van Haliday te zijn gevloeid , mag ook wel onder den meest verdienstelijken arbeid van dezen aard worden gerekend, Nog meer heeft het systematische gedeelte der wetenschap te danken aan de werken van Löw. Deze , zeker de vruchtbaarste en de^elijkste der hedendaagsche schrijvers over dipterologie , heeft in zijne veelvuldige ge- schriften overal met bewonderenswaardige scherpzinnigheid de juiste ender- scheiding der soorten op het oog gehad , en niet alleen de geslachten , waar^ onder een groot aantal nieuwe , maar ook menigmaal de grootere groepen ert familiën , op heldere svijze door duidelijke kenmerken afgebakend. Een der belangrijkste werken , in de laatste jaren over dipterolo°-ie ver* schenen, is voorts ontegenzeggelijk de Fauna austriaca van Schiner, waarin de Oostenrijksche Tweevleugehgen volgens de nieuwste ontdekkingen worden gerangschikt en beschreven; doch nauwelijks had de schrijver zijn boek vol> eindigd, of hij kondigde een nieuw stelsel tot rangschikking der Diptera aan 1). De aanleiding hiertoe was gegeven door Brauer, die in eene Monographie der Oestriden zijne beschouwingen deswege mededeelde en de geheele orde in 1) Verhandhingen der zool. bot. Geseüschaft in Wien, dl. XIV (1864). 3'2 SYSTEMATISCHE RANGSCHIKKING DER DIPTERA. twee hoofdgroepen splitste , die hij Diptera orthorapha en Diptera cyclorapha noemt. Deze verdeeling berust minder op kenmerken aan het volkomen insect ontleend, dan wel op den toestand der pop en de wijze waarop het gevleugelde insect deze verlaat; Bij de eerste hoofdgroep (de Orthorapha) is namelijk de pop mummievormig en geheel vrij , of als zij in de larvenhuid besloten blijft, dan heelt deze niet den vorm van een tonnetje en dient slechts ter beschutting bij wijze van een cocon. Bij het uitkomen van het volkomen insect opent zich de huid der pop door eene overlangsche spleet , waarbij zich hoogstens nog eene kleine dwarsspleet aan het kopeinde voegt, zoodat de opening T-vormig wordt. Somwijlen is de pop slechts schijnbaar vrij , en de zeer dunne larven- huid omsluit haar in al hare vormen zoo nauw , dat men haar niet van de gewone vrije poppen kan onderscheiden. Geheel vrije mummiepoppen komen voor bij nagenoeg alle Nematoceren , bij de Tabaniden , Bombyliden en in 't algemeen bij alle soorten , wier larven met eene vliezige huid zijn bekleed. De schijnbaar vrije poppen zijn alleen by eenige Cecidomyiden waargenomen ; mummiepoppen, die in de larvenhuid besloten blijven, zijn afkomstig van larven met eene hoornachtige huid gelijk b. v. vele Stratiomyiden. Bij de tweede hoofdgroep (de Cyclorapha) daarentegen blijft de larve , als zy tot pop verandert, altijd in hare huid besloten, die alsdan verdroogt en verhardt en den vorm van een tonnetje aanneemt, maar niettemin door mid- del van tracheën met de daarbinnen liggende pop verbonden blijft. Bij het uitkomen van het volkomen insect splijt de huid overdwars aan het kopeinde, bij wijze van een rond dekseltje. Deze manier van verpopping wordt bij alle Musciden , bij de Syrphiden en nog eenige kleinere familiën aangetroffen. Het "Verdient ook opmerking, dat in geen der andere insectenorden van deze laatste wijze van ontwikkeling een tweede voorbeeld bestaat. Hoe natuurlijk die verdeeling ook zij, en ofschoon zij stellig ook met de Organisatie van het volkomen insect verband moet houden, is het nogtans niet zoo gemakkelijk, om voor de beide hoofdgroepen een afdoend onderscheidings- kenmerk te vinden, waarnaar men bij het volkomen insect, ook als de vroe- gere toestand niet bekend is , de afdeeling kan bepalen , waarin het thuis hoort. Het aderbeloop der vleugels kan in de meeste gevallen daartoe in zoo- ver dienen , dat de schijfcel in den regel bij ieder der beide afdeelingen op eene verschillende wijze wordt gevormd, lntusschen is ook dit kenmerk niet geschikt om de beide afdeelingen scherp van elkander te scheiden , want langzamerhand gaat bij de laatste familiën der Orthoraphen (Doiichopoden , Lonchopteriden) de eene vorm in den anderen over. Waar de schijfcel ontbreekt, en dit is bij vele familiën het geval, blijft weinig meer over, waaraan men zich kan vasthouden. De sprieten komen dan nog het meest in aanmerking. Bij de Orthoraphen met vleugels zonder schijfcel zijn namelijk de sprieten veelledig en meestal lang, of als zij korter en slechts drieledig zijn , dan is het derde lid geringd of met eene eindgriffel of eindborstel voorzien. Bij de Cycloraphen daarentegen hebben de sprieten nooit meer dan drie leden , en slechts zelden heeft het derde lid een eindborstel of eindgriftól j SYSTEMATISCHE RANGSCHIKKING DER DIPTERA. 33 een rugborstel is hier de vorm, die verreweg de overhand heeft. Ook belmo- ren tot deze laatste afdeehng de farniliën der Hippobosciden en Nycteribiden . wier sprieten zeer weinig ontwikkeld zijn , maar die door de parasitische leefwijze der volkomen insecten op zoogdieren en vogels geen twijfel zullen overlaten. Eindelijk komen bij de Orthoraphen slechts hoogst zelden zeer ont- wikkelde vleugelschubben voor , terwijl deze onder de Cycloraphen bij vele Musciden zoo groot zijn dat zij de kolfjes bedekken. Als men derhalve let op de vleugiladeren en sprieten , en somtijds ook op de vleugelschubben, dan zalmen in de meeste gevallen niet mistasten, en bij twijfel zal men zich wel de moeite willen getroosten , om de heide hoofdver- deelingen in de hierna volgende analytische tabel na te gaan. Trouwens al zeer spoedig wordt het oog gewend aan den eigenaardigen vorm der onder- scheidene farniliën en leert men die op den eersten aanblik herkennen. VERDEELING DER DIPTERA IN FAMILIÖN. a. Schijfcel der vleugels meestal veelhoekig , door eene vertakking der discoidaal-ader gevormd en door eene d warsader (de ach terd warsader) van de posticaal-ader gescheiden , in den regel geheel of gedeeltelijk van onderen door de middelste wortelcel begrensd ; waar de schijfcel ontbreekt , zijn de insecten dezer afdeeling gewoonlijk te herkennen aan de sprieten , die lang en veelledig zijn, of wanneer deze slechts drieledig zijn, dan is het derde lid geringd of van eene eindgriffel of eindborstel , zeer zelden van een rugborstel voor- zien 1); kolfjes onbedekt 2). Pop mummievormig, geheel vrij of in de verdroogde larvenhuid be- sloten, bij het uitkomen van het imago over- langs vaneensphjtende. Levenswijze als volkomen insect nimmer parasitisch op warmbloedige die- ren. (Diptera orthorapha) t b Schijfcel der vleugels een scheven vierhoek vormende, van boven door de discoidaal-ader begrensd , van onderen onmiddellijk op de posticaal-ader rustende , 1) Slechts bij een deel der Dolichopoden bevindt zich een rügborstel aan de sprieten; ook naar den vorm der schijfcel zouden de soorten dezer familie eer in de volgende afdeeling gezocht worden; naar de wijze van verpopping behooren zij echter tot de Orthoraphen. Het zijn vrij kleine, metaalachtig groene vliegen, meest met zeer ont- wikkelde en tegen den buik omgeslagen mannelijke genitaliën, en bij welke de beide onderste wortelcellen der vleugels slechts rudimentair zijn. 2) Eene uitzondering hierop maken sommige soorten van de zeer kleine familie der Cyrtidae, bij welke de vleugelschubben sterk ontwikkeld zijn en de kolfjes geheel bedekken- 3 34 SYSTEMATISCHE RANGSCHIKKING DER DIPTERA. nimmer van onderen maar alleen geheel wortel- waarts tegen de middelste wortelcel rakende ; waar de schijfcel ontbreekt , herkent men de in- secten van deze afdeeling aan de hoogstens slechts drieledige sprieten, waarvan het laatste lid met een rugborstel is' voorzien ; of wel de sprieten zijn uiterst klein en daarbij de huid lederachtig en de leefwijze als volkomen insect parasitisch op warmbloedige dieren. Kolfjes dikwijls onder de groote vleugelschubben min of meer verborgen. Pop tonvormig , altijd met de verdroogde larven- huid omkleed , die bij het uitkomen van het imago aan het kopeinde bij wijze van een dekseltje opensplijt. (Diptera cycloraphd) z DIPTERA ORTHORAPHA. l> Sprieten uit ten minste zes , doch meestal uit veel meer leden bestaande , dikwijls veel langer dan de thorax ; indien zij korter zijn en uit slechts drie leden schijnen te bestaan , dan heeft het derde lid min of meer duidelijke insnijdingen of ringen; palpen bijna altijd duidelijk geleed . . , . . c Sprieten nimmer uit meer dan drie leden bestaande , steeds korter dan de thorax; het laatste lid nim- mer geleed of geringd , meest met eene eindgrif- fel of eindborstel, slechts zelden met een rugborstel ; palpen ongeleed of met hoogst onduidelijke leden, q c. Vleugels met weinig aderen ; de schijfcel bijna altijd ontbrekend ; de middeldwarsader meestal scheef geplaatst, soms zoo scheef dat zij nauwe- lijks als zoodanig kan herkend worden ; de basis der cubitaal-ader daarentegen zeer steil en dik- wijls schijnbaar eene dwarsader vormende. . . d Vleugels in den regel met vele aderen ; schijfcel al of niet aanwezig; middeldwarsader loodrecht en als zoodanig kenbaar g d. Sprieten meestal lang , snoervormig , met rondach- tige , soms gesteelde leden ; pooten lang en dun ; oogen in beide sexen door het voorhoofd gescheiden, e Sprieten in den regel korter dan de thorax, met dichtaaneengesloten schijfvormige leden ; pooten stevig en vrij kort; oogen <$ van boven meestal samenstootend of door een zeer smal voorhoofd gescheiden ƒ SYSTEMATISCHE RANGSCHIKKING DER DIPTERA. 35 e. Randader langs den geheelen omtrek der vleugels doorloopend ; bijoogen ontbrekend ; heupen niet zeer verlengd ; schenen zonder eindsporen ; sprie- tenleden bij vele soorten geknopt en met uit- staande haren versierd, vooral bij de mannetjes; vleugels aan den wortel versmald , zonder uit- springenden achterhoek, hoogstens met vijf , doch meestal slechts met drie langsaderen (de radiaal- ader gewoonlijk, de discoidaal-ader bijna altijd ontbrekend) ; de onderste langsader (posticaal-ader) gevorkt ; de aderen allen zwak ; middeldwarsader zeer dicht naar den vleugelwortel teruggetrokken ; eerste lid der achtertarsen dikwijls zeer kort. . I. Cecidomyidae. 1) Randader alleen aan den voorrand der vleugels voor- komende ; bijoogen ten getale van twee of drie aanwezig; heupen dikwijls zeer verlengd; schenen meestal met lange eindsporen en veeltijds ook langs de geheele lengte met fijne doorntjes ; sprieten bij- na nimmer met geknopte leden ; vleugels aan den wortel zelden versmald , meest met uitspringenden achterhoek ; aderen , vooral die bij den voorrand , stevig; radiaal-ader ontbrekende; cubitaal-ader veelal vertakt en de bovenarm soms zoo steil en kort dat hij op een dwarsadertje gelijkt ; discoi- daal-ader bijna altijd gevorkt ; eerste lid der ach- tertarsen steeds langer dan het volgende . . .II. Mycetophilidae* f, Bijoogen ontbrekend; thorax bultig verheven; zuiger met smalle , eenigszins hoornachtige eindlippen ; voetballen rudimentair III. Simulidae. 2) Bijoogen aanwezig; thorax plat gewelfd; zuiger met dikke vleezige eindlippen; voetballen duidelijk; (voorschenen aan het eind dikwijls met een paar doornen of met een doornenkrans) IV. Eibionidae. y. Schijfcel steeds ontbrekend h Schijfcel aanwezig, slechts bij uitzondering ontbre- kend Je h. Thorax gewoonlijk sterk naar voren ontwikkeld en over den kop verlengd ; randader der vleugels niet langs den achterrand doorloopende ; voorste 1) Zeer kleine teedere mugjes, aan hun sober aderbeloop en meest weelderige sprie- ten gemakkelijk te herkennen. 2) De insecten tot deze familie behoorende zijn de zeer kleine kriebelmugjes , die ons op warme zomerdagen dikwijls zoo lastig zijn. 36 SYSTEMATISCHE RANGSCHIKKING DER DIPTERA. aderen krachtiger dan de overigen. (Sprieten bij het cf gewoonlijk met eene pluim- of penseelvor- mige beharing; het eerste lid schijfvormig; achter- rug sterk ontwikkeld ; pooten , vooral de voor- pooten, meestal zeer lang en dun) . . . . .V. Chironomidae. Thorax eenvoudig , plat gewelfd ; randader om de vleugelspits en langs den geheelen achterrand voortgezet ; al de aderen even krachtig . . i i. Vleugels naakt, behalve de eigenlijke vleugeladeren nog met een fijn kleurloos adernet in den vorm van spindraden doorweven VI. Blephm'iceridae. 1) Vleugels over de geheele oppervlakte of althans langs de aderen met schubachtige beharing bezet ; behalve de gewone aderen geen net van kleur- looze bastaardaderen ƒ j. Vleugels over de geheele oppervlakte met schub- achtige beharing; middeldwarsader merkelijk vóór het midden des vleugels , dikwijls dicht bij den vleugelwortel ; de langsaderen dicht bij haren oor- sprong vertakt, zoodat de vleugels een aantal evenwijdig naar de spits loopende langsaderen vertoonen ; sprieten snoervormig , dicht maar niet pluimachtig behaard ; palpen steeds veel kleiner dan de sprieten ; zuiger kort en vleezig ; pooten kort, dicht behaard VII. Psyehodidae. 2) Vleugels alleen langs de aderen met schubachtige beharing; middeldwarsader in of voorbij het mid- den der vleugellengte ; radiaal- en discoidaal-ader aan het einde gevorkt ; bij het <ƒ de sprieten met een vederbos en de palpen dikwijls zoo lang als de sprieten en dicht behaard ; zuiger dikwijls lang , hoornachtig , recht vooruitstekend ; pooten lang en dun VIII. Culicidae. 3) k. Sprieten in den regel zoo lang als kop en thorax te zamen , snoer- of draadvormig ; pooten zeer lang en dun ; thorax met duidelijken dwarsnaad 1) Deze Zeer kleine familie bevat slechts ééne Europeesche soort , die bij ons 'niet voorkomt. Eene afbeelding van het zeer eigendommelijke aderbeloop der vleugels vindt men op pi. I f. 4. 2) Deze mugjes gelijken op kleine mofjes, waarvan zij echter door het gemis der achtervleugels en het bezit van twee kolfjes in de plaats daarvan, dadelijk te onder- scheiden zijn. 3) Als type voor deze familie geldt de algemeen bekende steekmug, die ons des nachts in onze woning vervolgt. SYSTEMATISCHE RANGSCHIKKING DER DIPTERA. 37 in den vorm eener V ; de eerste en tweede wor- telcel zeer lang , merkelijk voorbij het midden des vleugels reikende IX. Tipulidae. 1) Sprieten korter dan de thorax , cylindrisch , met dicht aaneengesloten leden , soms slechts met drie leden , maar in dat geval het laatste lid met insnijdingen of ringen ; pooten niet bijzonder lang en dun ; thorax zonder d warsnaad ; de eerste en tweede wortelcel in den regel slechts tot het midden der vleugels reikende . . . . I l. Randader der vleugels slechts tot aan of even voorbij de uitmonding der cubitaal-ader voort- gezet 2) m Randader der vleugels om de spits en langs den geheelen achterrand doorgetrokken n m. Cubitaal-ader ongevorkt; palpen verlengd, duidelijk vierledig ; voorste aderen niet tegen elkander en tegen den voorrand gedrongen ; onderste wortelcel breed geopend X. RhypMdae. Cubitaal-ader bijna zonder uitzondering gevorkt ; palpen zeer klein , onduidelijk geleed ; voorste aderen dikwijls tegen elkander en tegen den voor- rand gedrongen ; onderste wortelcel gesloten . .XL Stratiomyidae. n. Schildje aan den achterrand met doornen . . . XII. Coenomyidae. Schildje ongedoornd o o. Radiaal-ader kort , ver van de wortel d warsader en voorbij de helft der subcostaal-ader uit deze laatste ontspruitende XII f. Xylophayidne. Radiaal-ader lang , even voorbij de worteldwars- ader uit de subcostaal-ader ontspraitende . . p p. Eerste achtercel onder de vleugelspits uitloopende ; schijfcel aan 't einde hoekig , drie langsaderen naar den vleugelrand uitstootende ; oogen bij het g van boven samenstootend; sprieten aan het eind niet knotsvormig ; soms het derde 1) Hiertoe belmoren onder anderen de groote langpootige mugsoorten. 2) Dit kenmerk kan wellicht eenigen twijfel wekken, wat de zeer kleine familie der Xylophagidae betreft. Deze wordt in de afdeeling n (met eene geheel doorloopende randader) gerangschikt , ofschoon bij sommige soorten , en onder anderen juist bij de eenige inlandsche soort (Subuia marginata Meig) de randader voorbij de cubitaal-ader en vooral voorbij de bovenste langsader uit de schijfcel zoo dun wordt , dat zij nau- welijks als zoodanig te herkennen is. De overige kenmerken en vooral de afbeelding , die ik bij de beschrijving dezer soort zal voegen, zullen, hoop ik, voldoende zijn om bier niet op een dwaalspoor te geraken. 38 SYSTEMATISCHE RANGSCHIKKING DER DIPTERA. lid aan den wortel verbreed en van boven getand XIV. Tabanidae. Eerste achtercel boven de vleugelspits uitloopende ; schijfcel langgerekt , aan 't einde spits , slechts eene enkele langsader uitstootende ; oogen in beide sexen gescheiden; sprieten aan het einde knotsvormig XV. Midasidae. 1) y. Onderste wortelcel der vleugels in den regel even sterk ontwikkeld als de beide bovensten , tot aan of dicht bij den achterland uitgestrekt . . . r Onderste wortelcel der vleugels in den regel korter dan de beide bovensten en op merkel ij ken afstand van den vleugelrand gesloten , bij de meeste geslachten klein en dicht naar den vleugelwortel teruggetrokken, soms zelfs rudimentair of door het gemis van het dwarsadertje waardoor zij ge- sloten wordt , onvolkomen ; middelste wortelcel somtijds evenzeer onvolkomen en door het ge- mis der achterdwarsader met de schijfcel ineen- gesmolten x r. Voorhoofd en schedel zadelvormig tusschen de oogen ingezonken ; oogen in beide sexen breed ge- scheiden XVI. Asilidac. Voorhoofd en schedel gewelfd , niet tusschen de oogen ingezonken ; oogen <£ van boven samen- stootend of slechts door een zeer smal voorhoofd gescheiden s s. Achterlijf meerendeels breed , eirond of elliptisch en gewelfd ; zuiger dikwijls lang en vooruit- stekend t Achterlijf smal , langwerpig, kegelvormig en eenigs- zins platgedrukt; zuiger steeds kort . . . . v t. Achtercellen door vele vertakkingen en buigingen der langsaderen in 't midden der vleugeis ver- scheidene , rondom door aderen afgesloten cellen vormende ; somtijds aan de vleugelspits een net- achtig aderbeloop XVII. Nemestrinidae. 2) 4) Deze familie is , met uitzondering van een paar Zuid-Europeesche soorten , geheel exotisch. Van eene dier soorten (Midas lusitanicus Meig.) is een vleugel afgebeeld op pi. I f. 5. 2) Deze familie is bij ons niet vertegenwoordigd; behalve een paar soorten die in het zuiden van Europa voorkomen, zijn alle Nemestriniden exotisch. Een voorbeeld van het aderbeloop der vleugels geeft pi. I fig- 0, waarop dat van een der weinige Euro- peesche soorten (Fallenia fasciata Fabr.) is afgebeeld. SYSTEMATISCHE RANGSCHIKKING DER DIPTERA. 39 Achtercellen hoogstens ten getale van vier of vijf; in 't midden der vleugels, buiten de schijfcel en soms ook de eerste achtercel , nimmer rondom door aderen afgesloten cellen noch aan de vleu- gelspits een netvormig aderbeloop u u- Thorax slechts weinig gewelfd ; kop matig groot ; achterlijf dikwijls dicht behaard; in den regel slechts twee voetballen XVIII. Bombylidae. Thorax zeer hoog gewelfd , bijna kogelrond ; kop buitengewoon klein; achterlijf naakt of bijna naakt , blazig opgezwollen ; drie voetballen . . XIX. Cyrlidae. v. Sprieten schuin naar beneden gericht ; het derde lid eenigszins cylindrisch , zonder griffel of bor- stel; vleugels in de rust piat op het achterlijf liggende , met niet meer dan drie achtercellen ; randader slechts tot de uitmonding der discoidaal- ader reikende XX. Scenopinidae. Sprieten recht vooruitstekend ; het derde lid kegel- vormig , rond of niervonnig , met eene griffel of eindborstel; vleugels in de rust half geopend ol ter wederzijde tegen het achterlijf liggende , met vijf achtercellen ; randader om de vleugelspits en langs den geheelen achterrand voortgezet . . w w. Derde sprietenlid kegelvormig , met eene eindgriffel ; al de schenen gespoord en met kleine stekelach- tige borsteljes; tarsen met twee voetballen ; vleu- gels in de rust ter wederzijde tegen het ach- terlijf liggende XXI. Therevidae. Derde sprietenlid kort kegelvormig , rond of nier- vormig, met een eindborstel 1); schenen zonder stekelachtige borsteltjes ; alleen de achterschenen met sporen ; tarsen met drie voetballen ; vleu- gels in de rust half open XXII. Leptidae. v. Zuiger meestal verlengd , hoornachtig , vooruitste- kend ot naar onderen gericht ; sprieten steeds met eene eindgriffel of eindborstel ; achterhoek der vleugels meerendeels duidelijk vooruitsprin- gend; cubitaal-ader soms gevorkt, soms eenvou- dig; middelste wortelcel altijd door een dwars- adertje gesloten ; oogen meest altijd bij Let <£ van 1) Het geslacht Spania , waar de sprieten in eene griffel eindigen, maakt op dit laatste eene uitzondering. 40 SYSTEMATISCHE RANGSCHIKKING DER DIPTERA. boven samenstootend ; mannelijke genitaliën kolf- achtig verdikt of omhoog gericht XXIII. Emtidae. Zuiger vleezig , kort , zelden naar onderen verlengd ; sprieten met een eind- of met een rugborstel ; achterhoek der vleugels ontbrekend of althans zeer weinig ontwikkeld ; cubitaal-ader nimmer gevorkt ; onderste wortelcel zeer klein of gebrek- kig; middelste wortelcel gewoonlijk niet door een dwarsadertje gesloten; oogen bijna zonder uitzon- dering in beide sexen door het breede voorhoofd gescheiden; mannelijke genitaliën tegen den buik omgeslagen y y. Vleugels aan het uiteinde afgerond ; discoidaal- ader meestal ongevorkt 1), doch dikwijls gebo- gen en tot de cubitaal-ader naderende of in 't midden geknakt ; kleur in den regel metaalachtig groen , zelden geel XXIV. Dolichopodae. Vleugels aan het einde spits toeloopend ; discoi- daal-ader nimmer geknakt , maar steeds aan het einde gevorkt ; kleur geel , grauw of bruinachtig. XXV. Lonchopteridae. DIPTERA CYCLORAPHA. z. Monddeelen in den regel volkomen 2) , uit een min of meer vooruitstekenden zuiger en twee palpen bestaande ; huid hoornachtig , ofschoon soms zeer dun en teeder ; kop vrijstaande ; achterlijf duide- lijk geringd ; pooten aan de inwrichting dicht bij elkander geplaatst. Leefwijze nimmer als volkomen insect parasitisch op warmbloedige dieren ; voort- teling door eieren (ovipara) of door het baren van levende larven (larvipara) aa Monddeelen onvolkomen , uit twee kleppen bestaande , waartusschen het zuigorgaan ligt; palpen ontbre- kend of rudimentair ; huid lederachtig, elastisch; kop op den thorax rustende of tusschen eene boogvormige inkeping van den thorax ingevoegd; achterlijfsringen zeer onduidelijk; pooten aan de 1) Alleen bij het geslacht Psilopus is de discoidaal-ader gevorkt. 2) Bij de Oestridae zijn de monddeelen hoogst rudimentair of ontbreken zelfs geheel. Niettemin behooren zij tot deze eerste; afdeeling, wijl de overige kenmerken van toe- passing zijn en eene nauwe verwantschap met de Muscidtic aanduiden Wel leven de larven der Oestridcn parasitisch in zoogdieren, doch geenszins het volkomen insect. SYSTEMATISCHE RANGSCHIKKING DER DIPTEEU. 41 inwrichting door de breede borst gescheiden. Leefwijze als volkomen insect op warmbloedige dieren ; voortteling door het baren van poppen (pupipard) 99 na. Wortelcellen der vleugels allen in dezelfde mate en gewoonlijk sterk ontwikkeld; de beide ondersten weinig korter dan de bovenste , allen dikwijls tot de halve vleugellengte , de onderste tot aan of dicht bij den vleugelrand uitgestrekt 1); schijfcel altijd aanwezig ; sprieten met een rugborstel of ook wel met eene eindgrilïel of eindborstel *^ Wortelcellen der vleugels van zeer ongelijke grootte ; de bovenste langwerpig en meestal tot omstreeks het midden der vleugels reikende ; de beide on- dersten klein , min of meer driehoekig , dicht naar den vleugel wortel teruggetrokken , somtijds zelfs zeer weinig ontwikkeld ; ook wel al de wortelcellen en tevens de schijfcel ontbrekend (P/wridac) ; sprieten steeds met een rugborstel . ee lb. Het omgebogen einde der discoidaal-ader (de spits- dwarsader) en de schijfdwarsader dicht bij den vleugelrand en dikwijls daarmede evenwijdig loo- pende ; tusschen de cubitaal-ader en de discoidaal- ader eene buitengewone langsader (vena spuria) , die de middeldwarsader doorsnijdt XXVI. Si/rpthidae. Het omgebogen einde der discoidaal-ader (de spits- d warsader) en de ach terd warsader aan hunnen oorsprong hoekig , ver van den vleugelrand ver- wijderd ; tusschen de cubitaal-ader en de discoi- daal-ader geene buitengewone langsader . ... cc cc. Zuiger hoornachtig, dun en lang vooruitstekend of knieachtig naar onderen omgebogen .... XXVII. Conopsulae. Zuiger vleezig , kort of slechts weinig vooruitste- kend, nimmer knieachtig orruebogen . . • . dd dd. Wortelcellen , althans een of meer van haar , de halve vleugellengte bereikende ; de onderste tot 1) Het geslacht Dalmannia , tot de familie der Conopsidac behoorende , heeft de on- derste wortelcel kort en recht afgeknot , in tegenstelling met de overige geslachten van die familie , waar zij tot dicht bij den achterrand reikt. Men zal daardoor geneigd z.jn dit geslacht in de tweede afdeeling te zoeken. Inderdaad gelijkt het aderbeloop zeer op dat der Musciden ; toch is de onderste wortelcel naar verhouding grooter ; overigens zal de dubbel omgebogen lange zuiger en de dikke griffelachtige rugborstel der sprieten wel den weg wijzen. De inlandsche soort van het geslacht Dalmannia is bovendien hoogst zeldzaam. 42 SYSTEMATISCHE RANGSCHIKKING DER DIPTERA. dicht bij den vleugelrand uitgestrekt ; sprieten rondachtig met een rugborstel ; achtertarsen niet verbreed XXVIII. Pipunculidae. Wortelcellen allen nauwelijks een vierde ot een derde der vleugellengte bereikende ; de onderste ver van den vleugelrand verwijderd ; sprieten spits toeloo- pend , met een eindborstel ; achtertarsen veelal verbreed XXIX. Platj/pezidae. ee. Zuiger en palpen rudimentair of zelfs ontbrekend ; mondopening zeer klein XXX. Oestridae. Zuiger en palpen geheel ontwikkeld ; mondopening breed ff ff. Sprieten aan hare inwrichting van den mondrand verwijderd ; radiaal-ader en ook (op zeer enkele uitzonderingen na) de schijfcel der vleugels altijd aanwezig XXXI. Muscidae. 1) Sprieten zeer dicht bij den mondrand ingewricht ; de radiaal-ader , de schijfcel en alle wortelcellen ontbrekend ; (cubi taai-ader niet verder dan tot de helft van den voorrand reikende, dikwijls aan 't einde kort gevorkt ; alleen de voorste aderen krach- tig en overigens drie of vier zwakke en weinig gekleurde langsaderen aanwezig) XXXII. Pkoridae. (jg. Kop vrij groot, in eene langwerpige inkeping van den thorax ingewricht ; het eerste lid der tarsen , althans der voorste tarsen , verkort ; vleugels meestal aanwezig. Leefwijze parasitisch op ver- schillende zoogdieren en vogels XXXIII. Hippoboscidae. Kop klein , op den thorax teruggeslagen en daarop rustende ; het eerste lid der tarsen verlengd ; vleu- gels bijna altijd ontbrekende. Leefwijze parasitisch op vledermuizen XXXIV. Ngderibidae. 1) Hiertoe behooren o. a. de gewone huisvlicg (Musea domestica) , de vleeschvlieg met het blauwe achterlijf (Calliphora erythrocephala) enz. — Hoewel deze familie, wat het aantal geslachten en soorten betreft , bijna zoo groot is als al de overigen te zamen , en vele schrijvers haar in onderscheidene familiën hebben verdeeld, moet het niettemin in het oog vallen , dat , bij al de verschillende vormen , toch overal een en hetzelfde type heerscht. Op het voetspoor van Westwood en Schiner, laat ik dan ook de familie als zoodanig in haar geheel , en beschouw ik de onderverdeelingen , waarin zij zich splitsen laat, slechts als groepen. 43 Familie I. CECIDOMYIDAE. (PI. II en III). Kleine , teedere muggen met breede vleugels en lange sprieten en pooten. Kop klein; oogen rond of niervormig , somtijds op het voorhoofd samenstootend ; bijoogen meestal ontbrekend. Sprieten lang , cvlindrisch of snoervormig , uit een groot aantal (10 tot 3l5) leden bestaande; bij vele soorten de leden ge- knopt en gesteeld en met uitstaande haren versierd , vooral bij het <ƒ. Zuiger kort , slechts bij een enkel geslacht [Clinorh/nchd) verlengd ; palpen duidelijk geleed , in den regel uit vier leden bestaande. Thorax eirond , min of meer gewelfd, zonder dwarsnaad. Achterlijf achtringig; mannelijke genitaliën als een paar haakjes uitstekend ; de eierbuis dikwijls zeer verlengd. Pooten lang en slank ; heupen niet zeer verlengd ; schenen zonder eindsporen ; het eerste lid der tarsen dikwijls zeer kort ; voethaken klein en met slechts een enkelen voet- bal. Kolfjes onbedekt, groot. Vleugels groot, meestal behaard, aan den voorrand soms boschubd , aan den wortel versmald, zonder uitspringend vleugellapje; hoogstens vijf, doch meestal slechts drie langsaderen , te weten: de subcostaal- ader , de cubitaal-ader en de posticaal-ader ; de radiaal-ader steeds en de discoidaal-ader bij de meeste geslachten ontbrekend ; worteldwarsader mede niet aanwezig of althans niet duidelijk waar te nemen; randader langs den geheelen omtrek der vleugels doorloopend ; die omtrek bovendien met eene haarfranje , welke vooral aan den achterrand breed is ; schijfcel ontbrekend ; de aderen allen zwak ; de posticaal-ader (de onderste langsader) in den regel gevorkt ; middeldwarsader zeer dicht naar den vleugelwortel teruggetrokken , veelal zoo scheef geplaatst , dat zij niet als zoodanig herkend kan worden ; de wortel der cubitaal-ader daarentegen zeer steil , hoekig omgebogen en schijnbaar eene dwarsader vormende; slechts ééne wortelcel (de bovenste) aanwezig; bij een aantal geslachten ligt dicht vóór de posticaal-ader en met deze evenwijdig , eene langsplooi. Lengte van nauwelijks 1 tot hoogstens 7 mm. De eenigszins op vliegenmaden gelijkende larven wonen meerendeels op of in verschillende planten en veroorzaken daaraan veelal galachtige uitwassen of ziekelijke misvormingen ; sommigen ook leven in vermolmd hout. De verpop- ping geschiedt geheel vrij , dat is buiten de larvenhuid ; de poppen zijn mum- mievormig , met de vleugels en pooten duidelijk kenbaar en plat tegen het lijf liggende. De mugjes va*n deze familie , onder den naam van Galmuggen bekend , zijn niet zeldzaam, doch ontgaan wegens hare kleinheid lichtelijk onze aandacht; zij zijn daarbij zeer week , zoodat de kleuren na het verdroogen meestal ver- anderen , hetgeen de bestemming der soorten moeielijk maakt. 1) 1) Tot herkenning der soorten is in vele gevallen van groot nut de kennis der leef- 44 I. CECIDOMYIDAE. a. Discoidaal-ader der vleugels ontbrekend (Cecidomginae). h Disco idaal-ader aanwezig {Lesircminae) p CECIDOMYINAE. b. Posticaal-ader (op eene zeldzame uitzondering na) gevorkt; tarsen duidelijk vijfledig; het eerste lid meest altijd korter dan het volgende 1) . . .e Posticaal-ader enkel; de beide laatste tarsenleden rudimentair; de tarsen daardoor schijnbaar slechts drieledig ; het eerste lid langer dan het volgende, o c. De beide bovenste langsaderen (de subcostaal-ader en de cubitaal-ader) duidelijk van elkander en van den voorrand afgescheiden ; de voorrand niet schubachtig behaard d De beide bovenste langsaderen zeer dicht tegen den voorrand aangedrongen en daardoor moeiehjk te onderscheiden ; de voorrand schubachtig behaard en daardoor verdikt schijnende m d. Sprieten snoervormig ; de schaftleden zeer dikwijls gesteeld en steeds met lange uitstaande haren (PI. II fig. 6) • . e Sprieten cylindrisch; de schaftleden altijd ongesteeld, met korte dichte beharing (fig. 11) I e. Cubitaal-ader vóór de vleugelspits in den voorrand uitloopende (fig. 1) I. Cecidomgia. Cubitaal-ader aan de vleugelspits of nog iets daar- onder uitmondende f f. Thorax hoog gewelfd , soms kapvormig over den kop reikende; vleugels meestal weinig glanzig (fig. 2 en 3). II. Hormomgia. Thorax weinig gewelfd ; vleugels zeer glanzig , iri- seerend . g g. Vleugels met drie langsaderen ; de derde of de posticaal-ader eerst bij het einde gevorkt . . h wijze en gedaantewisseling , die dan ook van een aantal soorten waargenomen en beschreven zijn. Over 't algemeen valt het niet mocielijk de larven op te kweeken : men heelt daartoe vooral te lelten op de misvormingen , die deze aan de planten ver- oorzaken , en de planten of plantendeelen , tegen den tijd dat de larven volwassen zijn, met zich naar huis te nemen. De aanwezigheid van eene soort kan op die wijze soms geconstateerd worden uit de ziekelijke verschijnselen aan eenige plant, ook al heeft men het volkomen insect niet gezien. 1) Het geslacht Diomyza alleen maakt op dit laatste kenmerk eene uitzondering en vormt daardoor een geschikten overgang tot de volgende afdeeling o of de geslachten Heteropeza en Miastor. Daarentegen is bij het geslacht Spaniocera , dat wegens het verkorte eerste tarsenlid tot de eerste afdeeling gebracht wordt , de posticaal-ader on- gevorkt; dit is ook het geval bij eene enkele soort van Epidosis. I. CECIDOMYIDAE. 45 Vleugels schijnbaar met vier langsaderen ; de pos- ticaal-ader dubbel , dat is zóó dicht bij den vleu- gelwortel gevorkt, dat de beide armen op zich zelve staande aderen gelijken Je h. Middeldwarsader sterk of S-vormig gebogen en zoo gevormd , dat zij niet voor het begin der cubi- taal-ader kan worden aangezien i Middeldwarsader matig en slechts enkel gebogen , schijnbaar het begin der cubi taai-ader uitmakende, j i. Vleugels zeer lang en smal , ongeveer viermaal zoo lang als hunne grootste breedte (fig. 4) . . . . III. Colpodia. Vleugels niet bijzonder lang en smal , nauwelijks driemaal zoo lang als breed (fig. 5 en G) . . . IV. Epidotis. i. Schaftleden der sprieten ongesteeld, hoogstens bij het g zeer kort gesteeld .V. Dirhiza. Schaftleden der sprieten duidelijk gesteeld , bij het $ meestal afwisselend dubbel en enkel geknopt (fig. 7 en 8) VI. Diploêit. Je. Thorax van voren halsvormig uitgerekt; palpen groot met het laatste lid verlengd ; middeldwars- ader S-vormig gebogen (fig. 9) VII. Atynapia. Thorax van voren niet uitgerekt ; palpen klein met het laatste lid weinig of niet langer dan het voorgaande ; middeldwarsader slechts enkel ge- bogen (hg. 40) • . . VIII. Winnertzia. I. Uitmonding der cubitaal-ader aan of onder de vleu- gelspits ; posticaal-ader gevorkt IX. Asphondylia. Uitmonding der cubitaal-ader in den voorrand, ver van de vleugelspits ; posticaal-ader ongevorkt (fig. 12). X. Spaniocera. m. Zuiger sterk verlengd; naar onderen gericht . . . XI. Clinorhyncha. Zuiger kort n. n. Eerste lid der tarsen korter dan het volgende (fig. 18 en 14) XII. Lasioptera. Eerste lid der tarsen langer dan het volgende . . XIII. Diotngza. o. Vleugels met slechts twee langsaderen (de subcos- taal- en de posticaal-ader) , die alleen op de wor- telhelft voorkomen (fig. 15) XIV. Heteropeza. Vleugels met drie langsaderen (de subcostaal- , de cubitaal- en de posticaal-ader) ; de cubitaal-ader over de geheele lengte van den vleugel doorloo- pende (fig. 16) XV. Miador. LESTREMINAE. p. Discoidaal-ader enkel . . > q. Discoidaal-ader gevorkt , t ' tx 40 I. CECIDOMYIDAE. q. Sprieten 12- tot 25-ledig; de schaftleden bij het <ƒ altijd gesteeld , bij het $ somtijds ongesteeld (fig. 17 en 18) XVI. Campylomyza. Sprieten bij het g 11-, bij het % S-ledig, in beide sexen ongesteeld, (lig. 19 en 20) .... XVII. Micromyia. r. De vork der discoidaal-ader klein , veel korter dan de steel ; bijoogen aanwezig (PI. III fig. 1 en 2). XVIII. Catocha. De vork der discoidaal ader groot, langer dan de steel ; bijoogen ontbrekend of althans zeer klein en onduidelijk (fig. 3) XIX. Lestremia. I. CECIDOJ1YIA Meig. (111. Magaz. II. 261). PI. II fig. 1. Kop rondachtig; oogen op het voorhoofd samenstootend of dicht gena- derd; bijoogen ontbrekend. Sprieten snoervormig, lang, vooral bij het J*, meestal in beide sexen uit een gelijk aantal leden bestaande; de beide wortel- leden naakt , de schaftleden met lange uitstaande haren , gewoonlijk knopvor- mig en gesteeld , somtijds bij het $ , zeldzaam ook bij het <$ ongesteeld. Zuiger kort en dik ; palpen vierledig , het laatste lid meestal verlengd. Thorax een weinig gewelfd. Achterlijf cvlindrisch ,• bij het £ met kleine tang- vormige aanhangsels , bij het % spits toeloopend , met lange gelede eierbuis zonder lamellen. Pooten lang en dun; het eerste tarsenlid zeer kort. Vleugels aan 't einde afgerond , gewoonlijk vrij dicht behaard , met drie duidelijk van elkander afgescheiden langsaderen ; subcostaal-ader op of vóór de halve vleugel- lengte in den voorrand uitmondende ; cubitaal-ader dicht bij den vleugelwortel uit de subcostaal-ader ontspruitende, in rechte lijn voortloopende of naar den voorrand opgebogen , steeds vóór de vleugelspits eindigende; posticaal-ader aan het einde gevorkt; middeldwarsader dicht bij den wortel en zeer scheef geplaatst , zoodat zy oogenschijnlijk de basis der cubitaal-ader vormt. De soorten , ten getale van ongeveer CO uit Europa 1), verschillen in lengte van 0,00 tot 4 mm. Van verscheidene is de leefwijze waargenomen. Slechts 12 soorten zijn mij als inlandsen bekend geworden. a. Schaftleden der sprieten in beide sexen ongesteeld. 1. pavida Winn. Schaftleden ten minste bij het <£ , doch dikwijls ook bij het $ gesteeld b b. Schaftleden alleen bij het <ƒ gesteeld , bij het $ on- gesteeld c Schaftleden in beide sexen gesteeld h c. Vleugels met lichte (witachtige of geie) beharing . d Vleugels met donkere (zwarte of grauwe) beharing . o 1) Ongeacht nog een bijna even groot aantal , die door verschillende schrijvers als Cccidomyiae beschreven zijn , maar waarvan het onzeker is of zij niet tot een der volgende geslachten behooren. I. CECIDOMYIA. 47 d. Onderste arm der (gevorkte) posticaal-ader buiten- gewoon steil naar den achterrand gebogen . . 2. albipennis Winn. Onderste arm der posticaal-ader slechts matig steil naar den achterrand gebogen 3. siliciperda L. Duf. e. Borstzij den licht gekleurd, geel of rood . . . . ƒ Borst zij den geheel of grootendeels zwart of zwart- bruin ^ f. Basis der cubitaal-ader vóór het midden der sub- costaal-ader ; voorrand der vleugels donkerzwart. 4. Galii Winn. Basis der cubitaal-ader onder of voorbij het midden der subcostaal-ader ; voorrand der vleugels niet zwart g g. Borstzijden en insnijdingen des achterlijfs zilverach- tig behaard; grootere soort (3 mm.) .... 5. Salici? Schrank. Borstzijden en achterlijf zonder zilverachtige beha- ring; kleinere soort (weinig meer dan 1,5 mm.) 6. riparia Winn. h. Thorax met uitsluitend zwarte beharing .... 7. inchsa Frauenf. Thorax met lichte beharing of de zwarte haren al- thans met lichtere vermengd * i Cubitaal-ader duidelyk opwaarts gebogen ... 8. Brassicae Winn. Cubitaal-ader rechtuit loopende of aan 't eind met eene weinig merkbare buiging naar beneden . . j ;\ Cubitaal-ader volkomen recht 9. salicina Schrank. Cubitaal-ader aan 't eind iets naar beneden ge- bogen "10. heterolia Löw. k. Thorax geelachtig met donkere langsstrepen . .11. Urticae Perris. Thorax geheel zwartbruin 12. Pyri Bouché. 1. CecidoDiyia pavida Winn. — Syn. Winn. Linn. Ent. VIII. 245. 31 Schiner, Fn. austr. II. 378. 2 mm. — Kop zwartachtig ; achterste oogrand met zilverwitte beharing; sprieten zwart, aan den wortel geel, veel korter dan het lijf, 14-ledig; de leden in beide sexen ongesteeld , met korte , grauwe uitstaande haren. Thorax roodgeel , van boven met drie samengevloeide zwartbruine langsbanden en twee rijen witachtige haartjes; aan de borstzijden eene vlek van zilverwitte haren ; achterrug met drie bleekbruine vlekken. Achterlijf roodgeel met bruin- achtige banden aan den achterrand der ringen en donzige bleekgele beharing ; bij het J de tangarmen dik; bij het $ de eierbuis ver uitstekend en bleek- geel. Pooten zwartbruin, aan de onderzijde met witten weerschijn; wortel der dijen geel, tarsen zwart. Vleugels glasachtig, met zwarte beharing; de franje aan den achterrand met lichtgrijzen weerschijn ; rand en aderen zwart ; cubitaal-ader in den beginne iets gebogen , vervolgens recht met eene nauwe- lijks merkbare buiging naar beneden ; onderste arm der posticaal-ader stevig en duidelijk , boogvormig naar beneden loopende. 48 L CECIDOMYIDAE. De melkwitte larve leeft gezellig en soms in grooten getale in de misvormde bladeren aan het eind der takken van den Esschenboom (Fraxinus excelsior) en gaat in de aarde om zich te verpoppen. De soort werd in September aangetroffen in de middelduinen onder Over- veen (Kink.). 2. Cec. albipennis Winn. — Syn. Winn. Linn. Ent. VIII. 216. 3 ; Löw , Dipt. Beitr. IV. 35. 24; Schiner, Fn. austr. II. 371. Ruim 2 mm. — Kop zwart; sprieten bleekgeel, 15-ledig, bij het g iets meer , bij het ? iets minder dan de halve lengte des lijfs ; bij het g de schaftleden gesteeld, de steel nauwelijks half zoo lang als de knop; bij het % de leden ongesteeld ; uitstaande beharing witachtig. Lijf zwaï tbruin met zwarte beharing; de thorax eenigszins grauw, met vier zwarte langsstrepen ; de borstzij den, de hals, eene vlek aan den wortel der vleugels, de achterrug en de insnijdingen der lijfsringen roodbruin; bij het $ ook de buik rood- bruin , met zwarte insnijdingen. Pooten zwartbruin , van onderen wit ; aan de achterpooten de schenen en tarsen zilverwit. Kolf j es wit met bruinen knop. Vleugels bij het $ melkwit , bij het % meer glasachtig ; de beharing wit ; de aderen doorschijnend, alleen de randader bruinachtig; cubitaal-ader bijna recht, in het midden nauwelijks iets uitgebogen ; de onderste arm der posticaal-ader buitengewoon steil naar den achterrand gebogen. Na den dood wordt de kleur van het lijf donkerder en die der pooten bleeker. Door Winnertz gekweekt uit de wilgenrozen van Salix alba. De mug komt in het begin van Mei te voorschijn. Bij Rotterdam gevangen (Frans). 3. Cec. salieiperda L. Duf. — Syn. C. salieiperda , L. Duf. Ann. des Sc. nat. 2e Série, XVI. 262; Giraud, Verh. d. Zool bot. Ges. XI. 479. 4; Schi- ner, Fn. austr. II, 371; — C. terebrans , Löw, Linn. Ent. VII. 373. Gelijkt zeer op C'. albipennis , doch is meestal iets kleiner (1,5 mm.) , de voorste pooten zijn lichter van kleur en de onderste arm der posticaal-ader is minder steil naar beneden gebogen. In de leefwijze der larven bestaat vooral een groot verschil ; die van saliciperda namelijk wonen in het hout van wilgen en popels , waarvan zij de schors zoodanig vernielen , dat deze in stukken af- valt. Bij het uitkomen der muggen blijft het witachtige hulsel der poppen aan het hout hangen , zoodat dit door de menigte dier hulsels soms een ge- spikkeld aanzien krijgt. De pop heeft aan het kopeinde twee naar elkander toegebogen aanhangsels of hoorntjes. Ik ontving eens van den heer Heylaerts te Breda een wilgenknots, die sterk met deze poppen bezet was ; de mugjes kwamen in Juni te voorschijn. Ook bij Leiden aangetroffen (V. V. en Rits.). 4. Cec. Galii Winn. — Syn. Winn. Linn. Ent. VIII. 235. [22 j Löw , Dipt» Beitr. IV. 37. 43; Schiner, Fn. austr. II. 376. 1,75 mm. — Sprieten 16- tot 17-ledig, bleekbruin, de wortelleden lichter, I. CECIDOMYIA. 49 bij het £ een weinig korter dan het lichaam , de schaftleden gesteeld , de steel en knop even lang ; bij het $ de sprieten ter halve lengte des lichaams , met ongesteelde leden. Kop donkergrauw; aangezicht en monddeelen vuilgeel ; oog- rand glanzig. Thorax geel , van boven met drie breede , meest samengevloeide zwartbruine langsbanden ; borst zwartachtig ; achterrug g zwartbruin , $ geel met bruinen wortel. Achterlijf roodgeel met zwarte dwarsbanden , waarop zwarte schubbige haren staan; bij het <ƒ de tang zwart; bij het $ de eierbuis lang, geel. Heupen bleek roodgeel ; de pooten overigens donkerbruin, van onderen meteenigen witten weerschijn; bij het $ de wortel der dijen geel. Kolfjes bruin; de steel met gelen wortel. Vleugels glasachtig , iriseerend , met zwartgrauwe beharing ; voorrand donkerzwart; basis der cubitaal-ader vóór het midden der subcostaal- ader ; cubitaal-ader met zeer geringe buiging , matig ver van de vleugelspits uitmondende ; posticaal-ader recht , aan 't eind boogvormig , bij het $ meer met stompen hoek in den achterrand loopende; de vleugels bij het $ kleiner dan bij het g. Na den dood de kleuren donkerder. De roodgele larve leeft van half Juni tot de eerste dagen van Juli in de tot blazige gallen misvormde bloesems van Galium ullginosum , ook in glanzig groene gallen aan den stengel van Galium Mollugo ; zij verpopt zich in de aarde en komt na ongeveer drie weken als gevleugeld insect te voorschijn. De gallen dezer soort vond ik meer dan eens in de Wassenaarsche duinen. 5. Ccc. Salicis Schrank. — Syn. Tipula Salicis , Schrank , Fn. Boica III. 69. 2310 ; De G. Ins. VI. 412. 27 (part.) pi. 26 fig. 7. 1); — Ceciiomyia Sali- cis, Löw, Dipt. Beitr. IV. 37.22; Winn. Linn. Ent. VIII. 215. 2; fëou- «hé, Naturgesch. I. 27. 5J; Schiner, Fn. austr. II. 370; — C. Degeeri , Bremi , Neue Denkschr. der Schweiz. Ges. VIII. 17; — C. gailarum sa- Ucis, Hardy, Ann. of nat. hist. VI. 182. 3 — 3,5 mm. — Zwartbruin; de borstzij den en eene vlek vóór den vleu- gelwortel vleeschrood ; achterlijf met roodbruine insnijdingen , die bij het $ breeder zijn; bij het $ de buik en de lang uitstekende eierbuis vleeschrood. Beharing van den thorax witachtig, in de borstzijden en aan de insnijdingen des achterlijfs zilverglanzig ; boven den mondrand een bosje zilverwitte haren. Sprieten bij het <ƒ een weinig korter dan het lichaam, 20- tot 22-ledig; de leden der schaft kort gesteeld ; bij het $ de sprieten korter en met ongesteelde leden. Pooten zwartachtig ; dijen er. schenen aan de onderzijde met zilverwitte bestuiving. Kolfjes geel met donkeren knop. Vleugels met grauwe beharing ; oorsprong der cubitaal-ader uit het midden der subcostaal-ader, hare uitmon- ding een weinig voor de vleugelspits. De larve leeft in galachtig opgezwollen gedeelten der takken van verschil- 1) Bij de aanhaling van het werk van De Geer heb ik gebruik gemaakt van een exemplaar met den oorspronkelijken Franschen tekst , dat op de Koninklijke Bibliotheek te 'sGravenhage berust, en waarvan het zesde deel, de Diptera bevattende, het jaartal 1776 draagt. \ 530 I. CECIDOMYIDA.E. lende wilgensoorten ; in iedere gal wonen verscheidene individuen. Tegen het uitkomen der mugjes (in Juli) werken zich de popjes naar buiten ; deze heb- ben aan het kopeinde , nevens de sprietscheeden , een paar hoorn tjes , die naar buiten zijn gericht 1). Ik kweekte de soort uit wilgen in de duinen nabij Scheveningen. 6. Ccc. riparia Winn. — Syn. Winn. Linn. Ent. VIII. '218. 5; Schiner , Fn. austr. II. 380. 1,5 — 1,75 mm. — Sprieten bruin, bij het c? zoo lang als het lichaam, 15- of 16-ledig, de schaftleden gesteeld , de steel ongeveer zoo lang als de knop, aan de bovenste leden iets langer; bij hét $ de sprieten slechts ter halve lengte van het lyf, de leden ongesteeld. Voorhoofd zwartbruin ; aangezicht vuil roodgeel ; palpen witachtig. Thorax kastanjebruin of donkerder ; de borst- z'yden vleeschrood ; de borst zwart. Achterlijf vuil roodgeel, bij het $ helder- der , met bruinachtige banden ; buik met witte platliggende beharing. Pooten zwart, aan de onderzijde witachtig. Kolfjes geelbruin. Vleugels glasachtig , sterk iriscerend , met donkergrauwe beharing en bruine aderen ; basis der cubitaal- ader voorbij het midden der subcostaal-ader ; cubitaal-ader bij het £ bijna recht, bij het $ iets gebogen, merkelijk vóór de vleugelspits uitmondende; posticaal-ader recht , de beide armen der vork boogvormig naar den achterrand loopende. Na den dood Is het geheele lichaam meer eenkleurig donkerder of lichter bruin, met het achterste deel der borstzij den , het schildje en den achterrug meer geelbruin ; de pooten pekbruin. De roodgele larve bewoont de mannelijke bloesems van Carex riparia. Ik ontving indertijd van wijlen Dr. Wttewaall voorwerpen dezer soort. 7. Cec. inclusa Frauenf. — Syn. Frauenf. Verh. zool. bot. Ges. XII. 1175; Schiner, Fn. austr. II. 372; Giraud , Verh. zool. bot. Ges. XIII. 1258. 4. 2,5 mm. — Sprieten bruin, 19- ledig; de schaftleden bij het J gesteeld, bij het $ ongesteeld ; voorhoofd en aangezicht roodgeel ; palpen bleekgeel. Thorax zwart of donkergrauw ; de hals , eene streep van daar naar den vleugelwortel benevens eene vlek aan laatstgemelde plaats roodachtig ; op den rug een paar donkerzwarte langsstrepen ; schildje zwart ; beharing van het aangezicht , den thorax en het schildje zwart. Achterlijf' vleeschrood met lange witte beharing , van boven met zwarte banden, door eene schubbige beharing gevormd; het tweede en derde lid der lange eierbuis meestal geel. Pooten zwart ; de heupen en de onderzijde der dijen witachtig. Kolfjes zwart , met den wortel van den steel bleekgeel. Vleugels een weinig grauwachtig , weinig iriseerend, met zwartgrauwe beharing en zwarte aderen ; voor- en achterrand inzonderheid zwart; cubitaal-ader bijna recht; posticaal-ader mede recht, de beide armen boogvormig naar den achterrand loopende. 1) Bij C. salicipcrda steken deze hoorntjes recht vooruit of zijn zelfs eenigszins convergcerend. I. CECIDOMYIA. 51 De larve leeft in rietstengels , waarin zij ook door den Heer Snellen werd gevonden ; uitwendig is hare aanwezigheid in den stengel riet te zien. 8. Cec. Brassicae Winn. — Syn. Winn. Linn. Ent. VIII. 231. IS; Schiner , Fn. austr. II. 374. Ruim 1 mm. — Sprieten zwart, 15-ledig, bij het <£ bijna ter lengte des lichaams , met gesteelde schaftleden , de steel zoo lang als de knoppen , die met lange uitstaande haren bezet zijn ; bij het § de sprieten slechts half zoo lang als het lichaam , met ongesteelde leden. Kop zwartbruin , het aangezicht lichter en even als de oogrand zilverwit bebaard. Thorax zwart , met witte beharing, aan den vleugelwortel eene vleeschroode viek ; in de borstzijden drie zilverwitte haarvlekjes. Achterlijf vleeschrood , met soms onduidelijke bruine of zwarte ringranden ; de lange eierbuis bleekgeel. Pooten zwart ; de heupen en de onderzijde der dijen , schenen en tarsen zilverwit. Kolfjes roodgeel. Vleugels (pi. II fig. 1) glasachtig, grauw behaard, sterk iriseerend ; de voorrand don- kerzwart; de aderen donker en duidelijk; subcostaal-ader nicht tegen den voonand ; cubitaal-ader boogvormig naar den voorrand loopende ; posticaal-ader recht , met de beide armen der vork gebogen ; de bovenste arm groot en duidelijk. Na den dood wordt meestal het achterlijf ook geheel zwart. De larve is melkwit, met geel doorschijnend darmkanaal; de huid eenigszins korrelig ; de achterland van den voorlaatsten ring met eenige borsteltjes be- kranst. Zij leeft gewoonlijk in groot aantal in de uitschietsels van het kool- zaad , doet deze geel worden en verwelken en belet dan het zaad rijp te wor- den. De mugjes komen in Juni en 't begin van Juli te voorschijn. In 1861 bragt deze soort in de provincie Groningen belangrijke schade aan het kool- zaad toe (Wtt.). 9. Cec. salicina Schrank. — Syn. Tipula salicina , Schrank , Ins. austr. 425. 884 ; — Cecidomyia salicina , Meig. Syst. Beschr. 1. 100. b ; Macq. Dipt. du nord de la France , ll5. G ; Winn. Linn. Ent. VIII. 121. 8; Giraud, Verh. zool. bot. Ges. XI. 477. pi. XVII f. 3; Löw , Dipt. Beitr. IV. 35. 27; Schiner, Fn. austr. II. 372; — C. Frischii, Bremi , Neue Denk- schr. der Schweiz. Ges. VIII. 24. 1,5 — 2 mm. «— Sprieten bruin , bij het <ƒ bijna zoo lang als het lichaam , 16- tot 17-ledig; de schaftleden gesteeld ; bij het $ ter halve lengte des lichaams , met ongesteelde leden. Voorhoofd zwartachtig ; aangezicht en mond- deelen bruingeel of bruin ; boven den mond een bosje zilverwitte haren. Thorax zwartbruin of zwart ; de hals en eene streep van daar naar den vleugelwortel roodgeel ; op den thorax twee rijen van gele haren , waartusschen enkele zwarte borsteltjes; ook het schildje met gele beharing; in de borstzijden eenige zil- verwitte haarvlekjes. Achterlijf vleeschrood ; de achterrand der ringen van boven verdonkerd en even als de buik met zilverwitte haren bezet , die vooral aan den zijnaad in 't oog vallen; bij het $ de laatste leden der lange eierbuis bleekgeel. Pooten zwart of zwartbruin , aan de onderzijde even als de heupen zilverwit. Kolljes witachtig , meest met donkeren knop. Vleugels een weinig 52 I. CECIDOMYIDAE. grauwachtig, iriseerend , met donkergrauwe beharing; de voorrand zwart; de aderen bruin; cubitaal-ader recht, aan haar einde iets naar beneden gebogen, tamelijk ver van de vleugelspits uitmondende ; posticaal-ader recht , hare armen duidelijk en boogvormig naar den achterrand loopende. De roodgele larve leeft , ten getale van 6 tot 8 bijeen , tusschen de jeugdige blaadjes aan de spits der takken van onderscheidene wilgensoorten, welke blaadjes zich alsdan slecht ontwikkelen en tot een bosje samengroeien. Ook de verpop- ping heeft daarbinnen plaats. De mugjes komen in Juni uit. Aan eene rij wilgenboomen in de duinen van Meerdervoort bij den Haag is de soort jaarlijks te vinden. Winnertz vond ook dikwijls in den herfst de larven in omgekrulde bladranden van Saïix aurita, en verkreeg dan het volkomen insect in het vol- gende voorjaar, tegen het eind van April. 40. Cee. heterobia Löw. — Syn. C. heterobia , Löw, Dipt. Beitr. IV. 35. 25; Winn. Linn. Ent. VIII. 223. 10; Schiner , Fn. austr. II. 373; — C. saligna , Hardy , Annals of nat. hist. VI. 182; — C. üeophila, Löw, Dipt. Beitr. IV. 35. 26 ; Winn. Linn. Ent. VIII. 222. 9. — C. termi- nalis, Löw, 1. c. 35. 28; Winn. 1. c. 223. 11. Deze soort gelijkt in alle opzichten op de vorige en is in volkomen toestand moeielijk van haar te onderscheiden; zij is in den regel iets kleiner (zelden meer dan 1,5 mm.) , en de cubitaal-ader loopt aan haar uiteinde minder vol- komen recht , maar buigt zich iets naar beneden. Dit onderscheid zou voorzeker niet voldoende zijn , om haar als eene afzon- derlijke soort aan te nemen , indien niet de larve eene andere leefwijze had ; deze bewoont namelijk de mannelijke bloesems en de zoogenaamde wilgenro- zen aan den top der takken van sommige wilgensoorten , soms ook de als een peperhuisje samengerolde bladeren aan den top der takken van Salix fragïliè ; z\j verpopt zich in hare woonplaats en het mugje komt in Juni uit. Indertijd door Dr. Wttewaall gekweekt en later ook door Dr. Weyenbergh. 11. Cec. Urticae Perris. — Syn. Perris, Ann. de la soc. ent. de France , I. 9. 401; Winn. Linn. Ent. VIII. 239. 26; Schiner, Fn. austr. II. 377. 1,5 — 1,75 mm. — Sprieten bruin, 16- tot 18-ledig, bij bet £ een weinig korter dan het lichaam , bij het % ter halve lengte des lichaams ; de schaft- leden in beide sexen gesteeld, doch bij het ? de vijf of zes laatste leden zonder steeltje. Kop met de monddeelen , hals en thorax roodgeel; oogen zwart; op den thorax drie glanzig zwartbruine , breede , soms samengevloeide langsbanden. Achterlijf vuilgeel (<ƒ) of vleeschrood (?) , met smalle zwarte dwarsbanden , door eene schubbige beharing gevormd ; de lange eierbuis geel. Pooten zwart, met de heupen en wortel der dijen geel. Kolf] es bruin, met den wortel van den steel geel. Vleugels bijna glasachtig, sterk iriseerend , zwartachtig behaard ; de voorrand zwart , de aderen donkerbruin ; cubitaal-ader zwak opgebogen en ver van de vleugelspits uitmondende; posticaal-ader recht en vervolgens met stompen hoek naar den achterrand loopeade. I. CECIDOMYIA. 53 Na den dood wordt de thorax bruingeel , van boven donkerbruin ; ook het achterlijf wordt donkerder , de pooten daarentegen lichter van kleur. De witte larve is van Juni tot in den herfst te vinden in gallen aan de bladeren en de bladstelen der brandnetels ; als zij volwassen is , splijt de gal en begeeft zich de larve in de aarde , waar zij in een dicht wit zijdeachtig hulsel tot pop verandert en veertien dagen later het mugje levert. De gallen zijn bij den Haag niet zeldzaam; de kweeking van het insect is mij echter nog niet gelukt. 12. Cec. Pyri Bouché. — Syn. Bouché , Stett. Ent. Zeit. VIII. 144; Winn' Linn. Ent. VIII. 242. 29; Schiner , Fn. austr. II. 377. 1,25 — 1,75 mm. — Sprieten donkerbruin, 15- tot 1 G-ledig, bij het g zoo lang als het lichaam , met gesteelde schaftleden , waarbij de steel even lang als de knop is; bij !et % de sprieten nauwelijks ter halve lengte des lichaams, de onderste 6 of 7 leden met korte steekjes. Aangezicht bruin; boven den mond- rand een bosje zilverwitte haren; palpen bruingeel. Achterhoofd even als de thorax zwartbruin , op den rug vier langsrijen bleekgele haren ; eene plek onder den vleugelwortel en bij pas uitgekomen exemplaren ook de achterrug vleesch- rood. Achterlijf vleeschrood , met breede zwarte banden en eene witte haar- franje aan den achterrand der ringen ; eindli l bij het <ƒ rood met zwarte tang ; eierbuis bij het $ lang uitstekend , bleekgeel , aan den wortel donkerder. Pooten pekbruin , de tarsen donkerder , van onderen met witten weerschijn. Kolfjes bruin; de steel aan den wortel rood. Vleugels glasachtig, tegen eene donkere oppervlakte eenigszins witachtig, in het paarsche iriseerend, met don- kergrauwe beharing ; de voorrand en de bovenste langsaderen zwart ; cubitaal- ader bijna recht , met eene weinig merkbare buiging opwaarts , en ver van de vleugelspits uitmondende ; posticaal-ader bruin , recht , met den ondersten arm boogvormig naar den achterrand loopende. Na den dood worden de kleuren donkerder en het lichaam meestal geheel zwartbruin. De larve is melkwit , met geel doorschijnend darmkanaal , aan den voor- laatsten ring met eenige borstelhaartjes ; zij wordt in meer dan eene generatie gedurende den geheelen zomer gevonden in den omgekrulden rand der bladeren van jonge perenboomen en begeeft zich in de aarde om te verpoppen. Bij Rotterdam (Sn.). De volgende soorten zullen wellicht in later tijd ook bij ons te lande kun- nen worden waargenomen. Daar zij moeielijk door eene beknopte en daaidoor soms onvolledige beschrijving, maar vooral aan de leefwijze der larven en aan de misvormingen, die zij aan de planten veroorzaken, kunnen herkend worden , zal ik bij ieder kortelijk eenige bijzonderheden deswege vermelden. Ce idomyia Persicariae Linn (Syst. nat. XII. 977. 49 ; Winn. Linn. Ent. VIII. 219. C). De larve leeft in Juli in de omgekrulde , misvormde en helderrood gekleurde bladranden van Polygomum persicaria. 54 I. CECIDOMYIDAE. C. Sisymbrii Schrank (Fn. boica, III. 83. 2352; Winn.Linn. Ent. VIII. 230. 17). De larve leeft in Mei en Juni in de bloesems van Barbarea vulyaris, waarvan de kelk en de vruchtbodem tot dikke gallen opzwellen ; zij wordt ook gevonden in de plooien van blazige gallen aan den stengel en de bloesems van Nastur- iium sylvestre j de verpopping heeft in de voedsterplant plaats. C. rosaria Löw (Dipt. Beitr. IV. 35. 23). De larve bewoont de zooge- naamde wilgenrozen aan de spits der takken van onderscheidene wilgensoor- ten , eene enkele in iedere rozet. De mug komt tegen liet eind van April of het begin van Mei te voorschijn ; om haar te kweeken , moeten de gallen in de eerste helft van April worden verzameld 1). C. Artemisiae Löw (1. c. 36. 30). De larve leeft in ronde knoppen aan de spits van den stengel van Artemisia campestris. C. foliomm Löw (I. c. 36. 32). De larve leeft in kleine gallen op de bladen van Artemisia vulgaris. C. Euphorbiae Löw (1. c. 36. 34). De larve bewoont de knopvormige blad- kuifjes van Enpliorbia cyparissias , waarin zij ook verpopt. C. Lithospertni Löw (1. c. 36. 35). De larve leeft in de blaadjes aan de spits der takken van Lithospermum officinale. C. plicatrix Löw (1. c. 36. 38). De larve leeft in de omgekrulde bladeren van Bubus caesius. C. Syvgenesiae Löw (1. c. 39. 62). De larve woont in de bloesems van Chrys anthemum inodorum en Anthemis arvensis. C. tubifex Bouché (Stett. Ent. Zeitung , VIII. 144) leeft als larve in de buisvormig uitgroeiende, gemeenschappelijke kelk van Artemisia campestris. C. Bryoniae Bouché (l. c.) bewoont als larve de blaadjes aan de spits der takken van Bryonia alba. C. Veronicae Bremi (Neue Denkschriften der Schweiz. Gesellsch. VIII. 49. 6). De larve leeft in de spits van onvruchtbare scheuten van Veronica chamaedrys , wier bladeren zich samenvoegen en een dicht met haren begroeid zakje vor- men, waarbinnen de geheele gedaantewisseling plaats heeft. Volgens Win- nertj is zij den gansenen zomer overal te vinden waar de genoemde plant voorkomt. C. Ulmariae Bremi (1. c. 52. 9) woont als larve in wratvormige gallen op de bovenzijde der bladeren van Spiraea ulmaria , waarin zij zich 'ook verpopt. C. bursaria Bremi (1. c. 52. 10). De larve woont in pyramidale harige gallen op de bovenzijde der bladeren van Glechoma hederacea ; aan de onderzijde van het blad zijn de pallen door een dichten haarkrans gesloten; tegen den tijd der verpopping (October of November) vallen zij af en laten een gat in het blad achter. De mug komt in April van het volgende jaar te voorschijn. 1) Deze soort zou, even als de hierna vermelde C. Cratacgi en Cerris bij ons te lande door Dr. Weyenhergh gokw< ekt zijn (zie Tijdschr. v. Entom. XVII. blz. 153 en 154). Zij rijn evenwel hier nog niet onder de inlandsche soorten opgenomen, omdat ik de voorwerpen niet gezien heb. I. CECIDOMYIA. 55 C. marginemtorquens Winn. (Linn. Ent. VIII. 223. 12). De larve leeft in groot aantal bijeen onder den omgeslagen rand der bladeren van Salix vinima- lis ; die omgeslagen bladrand wordt alsdan met gele en roode vlekken fraai versierd; ter verpopping maakt zij zich een luchtig wit omhulsel. C'. albilabris Winn. (1. c. 217. 4) werd uit rottend hout gekweekt. C. Cardaminis Winn. (1. c. 225.13). De larve woont gezellig in de bloesems van Cardamine pratensis , welke alsdan tot monsterachtige gallen opzwellen , zoodat zij dikwijls de grootte van den bloemknop van Sonchis oleraceus verkrij- gen en daarop veel gelijken ; tegen het eind van Mei is de larve volwassen en begeeft zich ter verpopping in de aarde ; eerst in het volgende voorjaar verschijnt de mug. C. circumdata Winn. (I. c. 226. 14) leeft als larve in de bladkuifjes van Crataegus oxyacantha en verpopt zich in de aarde. C. Crataegi Winn. (1. c. 228. 15). Even als de vorige in Crataegus oxya- cantlia en coccinea ; zij verpopt zich in de aarde of ook wel in hare eerste woonplaats. C. Papaveris Winn. (1. c. 229. 16). De larve is omstreeks half Augustus te vinden in de zaadhuisjes van Papaver rhoeas en dubium , waarin zij ook verpopt. C. acrophila Winn. (1. c. 233. 19). De larve leeft in de bladeren aan den top der takken van Fraxinus excelsior ; zij misvormt die bladeren tot peulvor- mige huisjes en verlaat in Juli hare woning om in de aarde hare verandering te ondergaan. C. Strobi Winn. (1. c. 234. 20) werd door Kaltenbach uit larven gekweekt, die hij in het binnenste van afgevallen vruchten van Pinus abies vond ; de pop ligt daarin in een wit hulsel. C. Betulae Winn. (1. c. 234. 21). Kaltenbach vond de larven in de vrou- welijke katjes van Betida alba ; zij verpoppen zich daarin; in het voorjaar komen de mugjes te voorschijn. C Galeobdolontis Winn. (1. c. 238. 25). De larve leeft in verdikte, bijna on- deraardsche spruiten van Galeobdolon luteum , waarin zij zich ook verpopt. C. saliceti Winn. (1. c. 244. 30). De larve leeft gezellig en te zamen met die van C. heterobia in de toppen der takken van Salix fragilis en kruipt ter verpopping in de aarde. C. serotina Winn. (I. c. 316. 97). In den herfst is de larve te vinden in de blaadjes aan 't eind der takken van Hypericum hunifusum , welke blaadjes dan rood worden en tot een zakje worden samengevoegd; gewoonlijk huizen er twee of drie larfjes in, die ter verpopping in de aaide gaan; de mug komt in Mei of het begin van Juni uit. C. circinans Giraud (Verh. zool. bot. Gesellsch. XI. 475. pi. XVII. fig. 2). De larve bewoont de eenigszins afgeplatte dekselgallen aan de onderzijde der bladeren van Quercus cerris , waarbinnen zij hare gedaantewisseling ondergaat. C. Cerris Kollar (Denkschr. der k. k. Akad. der Wissensch. I; Giraud, Verh. zool. bot. Gesellsch. XI. 471. 1. pi. XVII. fig. 1). De larve leeft in ruige 50 I. CECIDOMYIDAE. gallen aan de onderzijde der bladeren van Quercus cerris ; de gallen zijn kleiner en ronder dan die der vorige soort; de verpopping geschiedt in de aarde. C. acerina Giraud (Verh. zool. bot. Gesellsch. XIII. 1304. 3). Door Giraud gekweekt uit gallen op de bladeren van Acer pseudo-platanus , welke gallen door Cgnipa Aceris Schr. worden veroorzaakt. II. HORMOMYIA Löw (Dipt. Beitr.. IV. 29). PI. II. fig. 2 en 3. Kop klein ; sprieten snoervormig , lang , bij het j uit 14 tot 36 leden be- staande ; de schaftieden gesteeld , rondachtig of langwerpig , met meer of minder lang uitstaande haren; de steel onder het lid zeer dikwijls knopachtig verbreed ; de onderste haren van ieder lid langer dan de bovensten ; de sprieten bij het $ met 14 tot 24 leden, de schaftieden kort gesteeld of ongesteeld, met kortere haren. Palpen gewoonlijk klein. Thorax kort, ineengedrongen, steeds eenigszins en dikwijls hoog gewelfd, soms van voren kapvormig over den kop reikende. Achterlijf bij het <£ bijzonder lang en slank , bij het % plomp ; de eierbuis kort, aan 't eind met een paar kleine lamellen, of lang uitstekend zonder lamellen. Pooten als bij Ceeidomyia. Vleugels meestal met weinig of geen glans; de wortel der cubitaal-ader gewoonlijk zeer onduidelijk; middel- dwarsader ongeveer evenwijdig met de subcostaal-ader loopende, schijnbaar de basis der cubitaal ader uitmakende; deze schijnt alzoo uit de posticaal-ader voort te komen, loopt met eene zachte buiging en heeft hare uitmonding in of zelfs onder de vleugelspits ; posticaal-ader gevorkt. Verscheidene soorten belmoren tot de grootsten in deze familie en zijn 6a 7 mm. lang; anderen zijn veel kleiner, tot zelfs weinig boven 1 mm. Van eenigen zijn gedaantewisseling en leefwijze bekend. Van de 26 Europeesche soorten kan ik alleen de vier volgenden als inlandsch opgeven. a. Thorax kapvormig over den kop verlengd . . .1. producta Meig. Thorax hoog geweifd, doch niet over den kop rei- kende b b. Grootere soort (4 mm. lengte ten minste) ... 2. Fagi Hartig. Kleinere soorten (hoogstens 3,5 mm.) . . . . . c c. Thorax en schildje glanzig zwart; achterlijf in 't leven met witte teekening 3. elegant Winn. Thorax en schildje bruin; achterlijf eenkleurig . . 4. Millefolii Löw. 1. Iloriuomyia producta Meig. (PI. II. fig. 2 en 3). - Syn. Oecilomyia producta, Meig. Syst. Beschr. VI. 267. 18; — Hormomyia producta, Schiner, Fn. austr. II. 398; — O. fasciata , Bremi, Neue Denkschr. der Schweiz. Gesellsch. VIII. 6;J. 4 — 5 mm. — Sprieten nauwelijks ter halve lengte des lichaams, bij het $ nog korter; de beide wortelleden dik, de schaftieden bij het J1 ten getale van 20 tot 22, langwerpig, in 't midden een weinig ingesnoerd , de eindleden klein ; bij het 5 een minder getal leden. Kop bleek roodgeel. Thorax van voren over den kop reikende, vleeschrood, van boven met drie glanzig donkerbruine II. HORMOMYIA. 57 langsbanden ; ook een paar vlekjes in de borstzijden , en voorts de borst en achterrug donkerbruin. Achterlijf vleeschrood , met donkerbruinen glanzigen zoom der ringen; bij het $ de tangarmen klein, lamellenachtig; bij het % de eierbuis kort. Pooten bleek roodgeel. Vleugels met flauwe bruinachtige tint; cubitaal-ader aan den wortel onschijnbaar ; de bovenarm der posticaal-ader zeer onduidelijk; de daar langs loopende vleugelplooi daarentegen zeer in 't oog vallend. Na den dood wordt het geheele lijf van boven donkerbruin, van onderen met de pooten bleekgeel. Leefwijze onbekend. Enkele voorwerpen gevangen bij Utrecht en Amersfoort (Six). 2. Ilorin. Fagi Hartig. — Syn. Cecidomyia Fagi , Hartig , Jahresberichte , I. 4. 641 ; Löw, Dipt. Beitr. IV. 31 ; Winn. Linn. Ent. VIII. 235. 74; Wtt. Volksleesboek over schad. en nutt. ins. p. 60 (met afb. der mug en gallen) ; — Hormomyia Fagi , Schiner , Fn. austr. II. 398. 4—5 mm. — Sprieten donkerbruin, 20- tot 24-ledig , bij het J een weinig langer dan het lichaam , de schaftleden gesteeld , aan de middelste leden de steel en de knop even lang ; bij het de sprieten slechts een derde der lichaamslengte , met ongesteelde leden. Kop zwart ; palpen geel. Thorax hoog gewelfd , doch niet over den kop reikende , zwartbruin , van boven met drie langsgroeven , die met zwarte haartjes bezet zijn ; hals en borstzijden vleesch- rood. Achterlijf donker vleeschrood, met grauwe beharing; eierbuis kort met een paar rondachtige lamellen. Pooten zwartbruin ; het tweede heuplid , de wortel der dijen en de gewrichten geel of witachtig. Kolfjes roodgeel. Vleu- gels bijna glasachtig, zeer flauw iriseeren d , tegen eene donkere oppervlakte gezien eenigszins witachtig ; cubitaal-ader zacht gebogen , in de vleugelspits uitloopende, haar wortelstuk zeer dun, nauwelijks waar te nemen; posticaal- ader recht , de armen der vork zeer bleek ; de bovenste een weinig opgebogen , de onderste bijna rechthoekig naar beneden gebogen, Na den dood wordt de kleur van het achterlijf donkerbruin , die der pooten pekbruin of zelfs bruingeel. De melkwitte larve woont in harde, kegel- of peervormige , kaneelkleurige gallen op de beukenbladeren , verpopt zich daarbinnen en brengt er als pop den winter door; de mug komt in het volgende voorjaar uit. De zeer in 't oog vallende gallen vond ik soms in menigte te Amersfoort, te Hilversum en te Beek; in het Haagsche Bosch, waar zoovele beuken staan, heb ik er altijd te vergeefs naar gezocht. 3. Horm. elegaus Winn. — Syn. Cecidomyia eiegans, Winn. Linn. Ent. VIII. 287. 76; — Hormomyia elegant , Schiner, Fn. austr. II. 400. 3,5 mm. — Sprieten bruin , 20-ledig , bij het f een vierde , bij het % de helft korter dan het lichaam. Kop, thorax en schildje glanzig zwart; de tho- rax hoog gewelfd, maar niet over den kop reikende; borstzijden vleeschrood; achterlijf zwartbruin , met de insnijdingen en eene ruglijn wit, alsmede eene witte stip aan den voorrand van den derden tot zevenden ring; de achtste 58 I. CECIDOMYIDAF. ring bij het ï vleeschrood , de tangarmen zwart ; de eierbuis van het $ geel. Pooten zwartbruin , van onderen met eenigen witten weerschijn. Kolfjes zwart; de steel aan den wortel bleekgeel. Vleugels grauwachtig , een weinig irisee- rend , met grauwe beharing en bruine aderen ; cubitaal-ader in de vleugelspits uitloopende ; posticaal-ader eerst recht , vervolgens met den bovenarm naar den achterrand gebogen , de onderarm zeer flauw. Na den dood verdwijnt de teekening van het achterlijf en is het van boven eenkleurig glanzig zwartbruin , alleen de eierbuis blijft geel. Levenswijze onbekend. Bij Utrecht en te Beek bij Nijmegen gevangen (Six). 4. Ilorm. Millefolii Löw. — Syn. Cecidomyia Milhfolii , Löw , Dipt. Beitr. IV. 37. 46; Schiner , Fn. austr. II. 380. $ 2,5 — 3 mm. — Sprieten 17-ledig , gesteeld. Aangezicht en schedel zwart behaard; palpen zeer kort. Thorax gewelfd, doch van voien niet over den kop reikende, bruin; de hals en borstzijden roodgeel. Achterlijf vleeschrood; de eierbuis lang uitstekend. Pooten donkerbruin , met den wortel der dijen en schenen lichter. Vleugels met grauwachtige beharing , die ook aan den voor- rand bijzonder lang is; cubitaal-ader aan 't einde zacht omgebogen, in de vleu- gelspits uitloopende. Het £ onbekend. De larve leeft in gallen , in de bladokselen van Achillea millefolium. Dr. "Wèy- enbergh kweekte de soort uit zulke gallen , door hem te Wijk-aan-Zee ver- zameld ; hij verkreeg ook alleen vrouwelijke exemplaren. De volgende soorten kunnen misschien ook bij ons te lande worden aangetroffen : Hormomyia jimiperina Linn. (Fn. suecica, 1774; Winn. Stett. Ent. Zeitung, XV. 32-2). De larve leeft in knopvormige gallen aan deD top der takken van den Teneverboom. H. fuscicollis Meig. (Syst. Beschr. I. 97. 11) werd door Bouché uit larven gekweekt , die in rottende tulpen- en hyacinthenbollen woonden. 11. p'üigcra Löw (Dipt. Beitr. IV. 32. 6). De larve leeft in harige gallen op beukenbladeren , waarin zij tegen het eind des winters tot pop wordt , om in April de mug te leveren. ff. floncola Winn. (Linn Ent. VIII. 289. 78). De larve bewoont de bloe- sems van Achillea ptarmica . welke zij tot haarkuifjes doet misvormen ; in 't begin van Juli ondergaat zij hare verandering tot pop , waaruit omstreeks de helft dier maand de mug te voorschijn komt. II. lentipes Winn (1. c. 291. 79) werd door Winnertz uit rottend hout gekweekt. II. Capreae Winn. (1. c. 291. 80). De larve in gallen op de bladeren van Salix caprea en aurita ; zij verpopt zich in den herfst en soms ook eerst in het volgende voorjaar onder afgevallen bladeren; de mug verschijnt in het begin van Mei. H. graminicola Winn. (1. c 292. 81). De larve leeft, ten getale van 3 tot II. HORMOMYIA. 59 5 bijeen , in de knoopen tusschen de bladscheede en de halm van Poa nemo- ralis , waaraan alsdan eene eivormige ruigharige misvorming ontstaat ; in Juli of Augustus verandert zij daarbinnen tot pop , waaruit de mug niet voor de volgende lente te voorschijn komt. H. Corni Gir. (Verh. zool. bot. Gesellsch. XIII. 1301. 1). De larve in harde gallen op de bladeren van Cornus anguinea L. ; zij verpopt zich in de aarde en overwintert daar ; de gallen steken aan weerskanten van het blad uit. III. COLPODIA Winn. (Linn. Ent. VIII. 188). PI. II Bg. 4. Gelijkt in de voornaamste kenmerken op de beide voorgaande geslachten. De sprieten van het $ (het £ is niet bekend) zijn dun, 13-ledig ; de schaft- leden gesteeld. Thorax matig gewelfd. Eierbuis kort, met een paar kleine eindlamellen. Pooten lang; het eerste tarsenlid zeer kort, het tweede ten minste zoo lang als de schenen. Vleugels bijzonder lang en smal ; het ader- beloop levert het meest onderscheidende kenmerk op ; de subcostaal-ader ligt dicht tegen den voorrand en bereikt dien vóór het midden; kort vóór hare uitmonding ontspruit uit haar de cubitaal-ader, die min of meer evenwijdig met den voorrand loopt, aan 't eind sterk naar beneden gebogen is en onder de vleugelspits uitmondt; haar wortelstuk langer dan bij de voorgaande geslachten; middeldwarsader zeer lang, S-vormig gebogen en zóó met de cubitaal-ader verbonden , dat zij niet voor de basis dier langsader kan wor- den aangezien ; de posticaal-ader vrij dicht bij den achterrand , aan het einde niet gevorkt, althans van den buitensten arm is slechts bij zeer gunstig licht eenig spoor te zien. Vroeger was slechts ééne soort van dit geslacht beschreven, nl. G. angusti- pennis Winn. Eene tweede soort werd door mij bij den Haag gevangen. Col podia pallidula V. d. W. — Syn. Van der Wulp , Tijdschr. voor Ent. XVII. 113. 1. ? Bijna 2 mm. — Eenkleurig bleekgeel , ook de sprieten , palpen , pooten en kolfjes ; alleen de laatste sprietleden eenigszins bruinachtig en de oogen zwart. Sprieten iets korter dan het lichaam ; de steel der schaftleden onge- veer de helft korter dan de langwerpig ovale koppen. Achterlijf met vrij lange witachtige beharing ; eierbuis kort , met een paar zeer kleine eindlamellen. Vleugels glasachtig , met gele en paarse iriseering ; aderen en beharing bleekgeel; voor het aderbeloop zie de beschrijving van het genus en de afbeelding. In het Scheveningsche bosch , in April en Mei (Sn., Six en V.d. W.) ; ook bij Utrecht (Six). De andere soort van dit geslacht, C. angustipennis Winn. (Linn. Ent. VIII. 293. fcü), onderscheidt zich van de hier beschrevene door iets minder grootte, door drie donkerbruine langsstrepen op den thorax en door iets bruinachtige , grauw behaarde en bruin geaderde vleugels. Winneitz kweekte haar uit rot- tend beukenhout. 60 I. CF.CIDOMYIDAF. IV. EPIDOSIS Löw (Dipt. Beitr. IV. 20). PI. II. fig. 5 en 6. Sprieten lang , de schaftleden in beide sexen gesteeld en met uitstaande haren; de leden van onderen met eene knopvormige verdikking; de stelen en de haren bij het g zeer lang; het aantal leden bij het g van 15- -21 , b\j het $ van 13 — 24; meestal de sprieten van het <ƒ met eenige leden meer dan die van het $ , doch soms ook de verhouding omgekeerd. De eierbuis bij eenige soorten kort , met een paar lamellen , of lang uitstekend zonder die aanhangsels. Pooten zeer slank, even als het geheele lijf; het eerste tarsenlid verkort. Vleugels vrij smal ; de subcostaal-ader reikt bijna tot het midden van den voorrand ; de cubitaal-ader ontspringt uit haar op ruim de halve lengte, loopt een eind met haar evenwijdig en buigt zich vervolgens zacht naar beneden , waar zij iets onder de vleugelspits uitmondt ; middeldwarsader zeer lang en S-vormig gebogen; posticaal-ader gevorkt, bij ééne soort {E. defecta Löw) ongevorkt. Lengte 2 — 7 mm. Van de meeste soorten , wier gedaantewisseling bekend is , leven de larven in rottend hout ; eene enkele {E. Phragmitis Gir.) leeft waarschijnlijk in puistachtige verhevenheden op rietstengels. Er zijn 20 soorten uit Europa beschreven; de volgenden komen bij ons voor. a. Thorax zwart b Thorax geel met bruine langsstrepen c b. Achterlijf bruingeel met zwarte insnijdingen ; thorax glansloos 1. analis Winn. Achterlijf zoowel als de thorax glanzig zwart . . 2. nitida V. d. W. c. Grootere soort (ten minste 4 mm.) .3. venusta Winn. Kleinere soorten (hoogstens 3 mm.) d. d. Pooten bruin ; de twee voorlaatste leden der tarsen wit 4. albitarsis Meig. Pooten zwart, met de heupen en wortel der dijen geel 5. dorsalis Winn. 1. Epidosis analis Winn. — Syn. Cecidomyia analis , Winn. Linn. Ent. VIII. 300. 91 ; — Epidosis analis, Schiner , Fn. austr. II. 403. <ƒ Ruim 2 mm. — Sprieten zwart, anderhalfmaal zoo lang als het lichaam, 16-ledig; de steel der onderste schaftleden zoo lang als de knop, die der vol- genden anderhalfmaal zoo lang, die der laatsten korter. Kop en thorax zwart , glansloos; borstzijden en borst grauwzwart ; de schouders, eene plek aan de inwrichting der vleugels , het schildje , eene vlek daarvoor en de achterrug roodgeel. Achterlijf bruingeel , met de insnijdingen en een dwarslijntje op 't midden der ringen zwartachtig ; tangarmen zwart ; na den dood het achter- lijf geheel zwartbruin. Pooten zeer lang, zwartbruin, met gelen wortel der dijen. Kolfjes in 't leven wit, na den dood geelachtig met donkeren knop. Vleugels een weinig bruinachtig , iriseerend , met grauwe beharing en bruine aderen; cubitaal-ader weinig gebogen; posticaal-ader aanvankelijk recht en vervolgens boogvormig in den achterrand uitloopende ; de onderste arm bleek maar duidelijk. IV. EPID0S1S. 61 Het $, alsmede de leefwijze onbekend. In den Aerenhout bij Haarlem, Mei (Weyenb.). 2. Ep. nitida V. d. W. — Syn. Van der Wulp , Tijdschr. voor Ent. XVII. 113. 2. 9 1 mm. — Glanzig zwart ; onder den vleugelwortel eene roodgele vlek. Sprieten zwart, ter halve lengte des lichaams , 18-ledig ; de schaftleden kort gesteeld. Eierbuis roodgeel, ter lengte van een derde des aehterlijfs. Pooten roodgeel met bruine tarsen. Kolfjes geel. Vleugels grauwachtig , zeer glanzig en iriseerend , met grauwe beharing ; het wortelstuk der cubitaal-ader zeer flauw; de middeldwarsader slechts weinig gebogen. Het 5 , Driebergen , Juni (Six). Door de glanzig zwarte kleur en de roodgele pooten van de vorige onder- scheiden en daardoor zeer kenbaar. 3. Ep. venusta Winn. — Syn. Cecidomyia venusta , Winn. Linn. Ent VIII. 299.90; — Epidosis venusta, Schiner, Fn. austr. II. 403. <$ 4,5 mm. — Sprieten 16-ledig, bijna anderhalfmaal zoo lang als het lichaam; de wortelleden geel; de schaftleden zwart, met den steel witachtig, dubbel zoo lang ais de knop. Kop en lijf geel; de oogen zwart; op den thorax drie bleek roodbruine langsstrepen ; de tangarmen klein en dik. Pooten bleek- bruin ; de tarsen met witten weerschijn. Kolfjes geel. Vleugels met bruinach- tige tint , sterk iriseerend , met grauwe beharing en bruine aderen ; posticaal- ader aanvankelijk recht en vervolgens boogvormig in den achterrand uitloo- pende ; de onderste arm duidelijk. Na den dood worden het achterlijf en de kolfjes bruinachtig en ook de pooten donkerder. Ik ving deze soort, waarvan het $ onbekend is, in Mei in het Haagsche bosch. Winnertz kweekte haar uit rottend hout. 4. Ep. albitarsis Meig. — Syn. Cecidomyia albitarsis , Meig. Syst. Beschr. VL 268. 20; Macq. Suit. I. 161. 9; Löw, Dipt. Beitr. IV. 38. 54; "Winn. Linn. Ent. VIII. 297. 87; — Epidosis albitarsis, Schiner, Fn. austr. II. 404. 2 — 2,5 mm. — Sprieten bruinachtig, 13-ledig, bij het g bijna dubbel zoo lang als het lichaam , bij het $ ongeveer ter lengte des lichaams ; de steel der schaft- leden zoo lang als de knop. Kop en thorax geel ; oogen zwart ; op den thorax drie breede, samengevloeide bruine banden. Achterlijf met zwartachtige insnijdingen en witachtige beharing. Pooten donkerbruin; de beide voorlaatste tarsenleden sneeuwwit. Kolfjes bruin , met bleekgelen steel. Vleugels met grauwbruine tint , sterk iriseerend , met donkergrauwe beharing en bruine aderen ; middeldwars- ader minder sterk gebogen dan bij de vorige soorten. Na den dood worden kop , thorax en achterlijf eenkleurig zwartbruin en blijven alleen de borstzijden, het schildje en de achterrug geel; de kleur der pooten verbleekt. 62 I. CECIPOMYIDAK. Te Velzen in Juli gevangen (V. V.) , ook bij den Haag in Augustus door mij zelven. Winnertz kweekte de soort uit rottend hout. 5. Ep dorsalis Winn. — Syn. Cec'idomyia dorsalis . Winn. Linn. Ent. VIII. 297. 88; — Epidosis dorsalis, Schiner, Fn. austr. II. 404. ? 3 mm. — Sprieten donkerzwart , ruim half 2:00 lang als het lichaam , 13-ledig ; de steel der schaftleden nauwelijks half zoo lang als de knop. Kop met de monddeelen vuilgeel ot zelfs zwartachtig; schedel en achterhoofd zwart. Thorax bruingeel , op den rug met drie samengevloeide langsbanden , die van achteren vóór het schildje eene ronde gele vlek insluiten ; in de borstzij den tusschen de voorste heupen eene zwarte vlek, van waar een zwart streepje naar den vleugelwortel gaat ; een dergelijk streepje loopt van de achterheupen over de inplanting der kolfjes heen langs den onderrand des acliterrugs en tusschen beiden ligt nog een zwart vlekje. Achterlijf licht bruingeel, met zwarte insnijdingen ; anus geel met zwarte spits ; eierbuis kort , met een paar ronde lamellen. Beharing op den thorax zwart , overigens bleekgeel. Pooten zwart , met de heupen en de wortel der dijen geel. Kohjes geel , de knop van onderen zwartachtig. Vleugels bruinachtig , iriseerend , met donkergrauwe be- haring en zwartbruine aderen ; de middeld warsader slechts flauw gebogen. Na den dood wordt de borst zwartachtig , het achterlijf geheel donkerbruin even als ook de kolfjes. Het cT is onbekend, en de levenswijze nog niet waargenomen. Ik ving de soort bij den Haag in Mei. De volgende soorten zullen later wellicht ook in ons land gevonden worden : Epidosis leucopeza Meig. (Syst. Beschr. VI, 268. 19). Alleen het g bekend, dat op E. albitarsis gelijkt, waarvan het hoofdzakelijk onderscheiden is, door- dien het wit der tarsen ook de wortelhelft van het vijfde lid en aan de ach- tertarsen bovendien de spits van het tweede lid inneemt; de soort is iets grooter (3 mm.). Leefwijze onbekend. E. defecta Löw (Dipt. Beitr. IV. 38. 57). 1,73 mm. Zeer kenbaar aan de niet gevorkte posticaal-ader ; de larven wonen in rottend beukenhout. E. cortwalis Löw (Linn. Ent. V. 377). 3 — 4,5 mm. Vuilgeel ; rug van den thorax , borstzijden en een deel van het achterlijf bruinachtig ; sprieten in beide sexen ongeveer 26-ledig; pooten lichtbruin, eierbuis lang. De larven weiden door Dr. Scholz onder de schors van ijpenboomen gevonden , alwaar zij ook verpoppen. E. pallipes Winn. (Linn. Ent. VIII. 295. 84). Alleen het $, 2,25 mm. Sprieten een vierde korter dan het lijf, 13-ledig ; thorax geel , met drie bruine saamgevloeide langsbanden; achterlijf bruingeel; eierbuis kort, pooten bruin, met witte tarsen. Leefwijze onbekend. E. albimana Winn. (1. c. 296. 85). Alleen het $ , 2,5 mm. Geel ; thorax met drie zwartbruine langsstrepen ; sprieten zoo lang als het lijf, 13-ledig; pooten zwartbruin; aan de voorste tarsen de spits van het derde en de beide IV. EPIDOSIS. 63 laatste leden , aan de achtertarsen de spits van het tweede en de drie laatste leden sneeuwwit. E. gracilis Winn. (1. e. 298. 89). 2 mm. Sprieten bij het cf anderhalfmaal zoo lang als het lijf, 16-ledig ; bij het $ korter en slechts 13-ledig; thorax geel met drie zwartbruine langsstrepen ; achterlijf bleekbruin met lichte insnij- dingen ; eierbuis kort ; pooten donkerder of lichter bruin ; de drie laatste tar- senleden sneeuwwit. E. nodicornis Winn. (1. c. '300. 92). 2 — 3 mm. Sprieten bij het £ ander- halfmaal zoo lang als het lijf, 21 -ledig, de schaftleden in 't oog vallend groot; bij het 2 de sprieten korter, 26-ledig ; lijf geel; thorax met drie zwartbruine langsbanden ; eierbuis lang ; pooten lichter of donkerder bruin ; dijen aan den wortel geel , de drie laatste tarsenleden sneeuwwit. E nemoralis Winn. (I. c. 302. 93). Alleen het $, 2,5 mm. Gelijkt zeer op de vorige , doch de sprieten slechts 22-ledig ; het achterlijf met zwartachtige insnijdingen; aan de achtertarsen ook het tweede lid wit; de vleugels smaller, vooral aan den wortel. E. valvata Winn. (1. c. 302. 94). Alleen het $ , 2 mm. Sprieten een derde korter dan het lijf, 24-ledig; kop en lijf geel; thorax met drie bruine langs- strepen ; eierbuis lang en dik ; pooten zeer lang , bruin , de drie laatste tar- senleden sneeuwwit; het tweede lid der voortarsen bijzonder lang. De vijf laatstgenoemde soorten allen verkregen uit larven die in rottend hout leefden. E. Phragmitis Gir. (Verh. zool. bot. Ges. XIII. 126,). 5). $ 2 mm. Vleesch- rood; sprieten eenigszins geknopt, 23-ledig ; heupen en dijen bleekgeel; sche- nen en tarsen bruinzwart ; vleugels glasachtig , met donkerbruine beharing. De larve hoogstwaarschijnlijk in kleine puistvormige verhevenheden op rietstengels. V. ÜIRHIZA Löw (Dipt. Beitr. IV). Dit geslacht onderscheidt zich van Epidosis , doordien de schaftleden der sprieten in beide sexen zittend zijn ; hoogstens zijn zij bij het <ƒ zeer kort ge- steeld; overigens is de middeldwarsader niet S-vormig, maar slechts enkel- voudig gebogen. De beide soorten , die er toe behooren , B. lateritia Löw en rliodophila Hardy , zijn tot dusver niet in ons land aangetroffen. VI. DIPLOSIS Löw (Dipt. Beitr. IV. 38). PI. IL fig. 7 en 8. Sprieten bij het J1 met dubbel zooveel leden als bij het $ , namelijk bij het e? ten getale van 26, b\j het $ van 13 of 14; de schaftleden in beide sexen gesteeld , bij het <ƒ afwisselend enkel en dubbel geknopt en met twee kransen van uitstaande haren, waarvan veelal de bovenste langer zijn; bij uitzondering de leden allen enkel geknopt ; bij het $ de schaftleden meer cylindrisch en alleen van onderen , boven de steel iets dikker. Thorax matig gewelfd ; eierbuis soms kort 64 I. CECIDOMYIDAE. met een paar eir.d'iamellen , soms lang uitstekend , met of zonder lamellen. Pooten slank , het eerste tarsenlid verkort. Vleugels aan 't einde afgerond , met drie langsaderen ; uitmonding der subcostaal-ader kort voor het midden van den voorrand ; die der cubitaal-ader aan de vleugelspits of iets daaronder ; posticaal-ader gevorkt; middeldwarsader dicht bij den vleugelwortel , weinig of niet gebogen en schijnbaar de basis der cubitaal-ader uitmakende. Somwijlen zijn de vleugels flauw gevlekt. De meeste soorten hebben slechts 1 of 2 mm. lengte ; sommigen zijn echter grooter en halen wel 4 ot 5 mm. Van velen is de leefwijze bekend. Meer dan 100 Europeesche soorten zijn beschreven ; slechts acht daarvan ken ik als in- landsch. o. Vleugels wolkig gevlekt . . ; b Vleugels eenkleurig d b. Pooten bleekgeel 1. fascipennis Winn. Pooten zwartbruin en wit geteekend e c* Onderste arm der posticaal-vork schuin; eierbuis kort; grootere soort (2 — 3 mm.) 2. variegata Macq. Onderste arm der posticaal-vork loodrecht; eierbuis zeer lang; kleinere soort (1,5 mm.) 3. centralis Winn. d. Thorax geel , soms met donkere langsstrepen . . e Thorax zwart of donkerbruin g e. Thorax eenkleurig geel 4. ochracea Winn. Thorax met drie bruine langsstrepen ƒ f. Dijen aan den wortel geel; onderarm der posticaal- ader onduidelijk 5. invocata Winn. Dijen aan den wortel niet geel ; onderarm der pos- ticaal-ader duidelijk 6. coniophaga Winn. g. Achtertarsen geheel zilverwit , hoogstens aan den wortel zwartachtig 7. Pini De G. Achtertarsen alleen aan de onderzyde wit ... 8. Tremulae Winn. 1. Diplosis fascipennis Winn. — Syn. Cecidomyia fascipennis , Winn. Linn. Ent. VIII. 253. 43; — Diplosis fascipennis, Schiner , Fn. austr. II. 385. Ruim 1 mm. — Sprieten bruinachtig , met gele wortelleden , bij het £ an- derhalfmaal zoo lang als het lichaam ; aan de schaftleden de knop en steel van dezelfde lengte ; bij het $ de sprieten een vierde korter dan het lichaam ; aan de schaftleden de steel ongeveer half zoo lang als de knop. Kop , thorax en achterlijf, alsmede de pooten en kolfjes bleek roodgeel; op den thorax drie korte, bruine langsstrepen; tangarmen van het £ geel, met donkerbruine haken; eierbuis kort , met een paar ovale lamellen. Vleugels glasachtig , met eenigen witten weerschijn en bruine aderen ; tusschen het midden en de spits een flauwe paarsbruine ziczac-band , die voorbij de uitmonding der subcostaal-ader begint en aan 't eind der vorkcel in den achterrand uitloopt ; vóór het mid- VI. diplosis. 65 den der vleugels ligt een dergelijke, maar nog flauwere band, die aan de uit- monding der subcostaal-ader begint , doch aan de posticaal-ader afgebroken is ; aan de vleugelspits een paar , meestal samenhangende vlekken ; bij het $ is deze teekening donkerder dan bij het <£. Na den dood is het geheele lichaam vuilgeel, alleen de thorax van boven bruinachtig. Bij Utrecht gevangen (Six). Winnertz verkreeg de soort uit larven, die in rottend hout leefden. 2. !>ipl. variegata Macq. (PI. II. fig. 7). — Syn. Cecidomyia variegata, Macq. Dipt. I. 115. 3: id. Suit. I. 100. 6; Meig. Syst. Beschr. VII. 22. 84; Zett. Dipt. Scand. IX. 3691. 21. 2,o.'3 — 3 mm. — Sprieten bruin , bij het <£ een derde , bij het $ de helft korter dan het lichaam ; de schaftleden in beide sexen kort gesteeld. Kop donkerbruin. Thorax grauwachtig geel, met drie bruine langsbanden; de middelste van ach- teren verkort en spits toeloopend. Achterlijf roodachtig; eierbuis van het % kort, met een paar tepelachtige lamellen. Pooten zwartbruin , met een breeden witten ring op de dijen , de schenen en elk der tarsenleden. Kolfjes witachtig. Vleugels aschgrauw , in het groene iriseerend , met grauwe beharing en ver- scheidene paarsbruine vlekken, waarvan twee aan den voorrand het duidelijkste zijn; uitmonding der cubitaal-ader in de vleupelspits. Bij herhaling gevangen b'y Utrecht en Piijzenburg, in Juli en Augustus (Six). 3. Dipl. centralis Winn. — Syn. Cecidomyia centralis, Winn. Linn. Ent. VIII. 277. 67; — JJiplosis centra lis , Schiner , Fn. austr. II. 394. $ 1,5 mm. (zonder eierbuis). — Sprieten bruin , ruim half zoo lang als het lichaam ; de schaftleden uiterst kort gesteeld. Kop , thorax en achterlijf roodgeel ; op den thorax drie bruine langsbanden ; borst zwartachtig; eierbuis ongeveer half zoo lang als het lichaam , met een paar kleine ronde eindlamellen ; beharing van het lijt bleekgeel. Pooten zwartbruin en wit geteekend ; de spits der dijen en schenen, een breede ring op het midden der schenen, het eerste tarsenlid en het einde der volgende tarsenleden zijn donker, het overige wit. Kolfjes wit. Vleugels glasachtig met drie flauwe paarsaehtige dwarsbanden , een dicht bij den wortel , een tweede over het midden des vleugels en den wortel der pos- ticaal-vork bestrijkende , de derde vóór de vleugelspits ; tusschen de beide laatste banden eene groote ronde vlek van dezelfde kleur ; ook de posticaal-ader is paarsachtig beschaduwd ; haar onderste arm loopt met een rechten hoek naar den achterrand. Het g is onbekend, even als ook de levenswijze. Zeldzaam; het % te Rotterdam gevangen (Frans.). Een g , dat in de tee* kening der vleugels veel overeenkomst met het hierboven beschreven $ heeft , werd in Juni te Leiden gevangen door den Heer C. Ritsema ; de sprieten zijn aan dit exemplaar langer dan het lichaam en ongeveer 20 -ledig ; de kleur van het lijf is echter vrij donkerbruin en de teekening der pooten veel minder in 't oog vallend. 5 ÖÖ I. CECIDOMYIDAE. 4. Dipl. ochracea Winn. — Syn. Cecidomyia ochracea , Winn. Linq, Ent. VIII. 202. 51 j — J)ij)losis ochracea, Schiner , Fn. austr. II. 387. 1,33 mm. — Eenkleurig leemgeel , na den dood meer stroogeel ; oogen, ook bij het leven , zwart ; de beharing van het lichaam witachtig. Sprieten bruin , bij het J1 anderhalfmaal zoo lang als het lichaam ; de knop der schaftleden duidelijk dubbel; bij liet de sprieten half zoo lang als het lichaam, met kort gesteelde schaftleden. Eierbuis kort en dik. Pooten bruin , na den dood bleeker. Kolfjes witachtig. Vleugels glasachtig , met fijne grauwe beharing en lichtbruine aderen; de cubitaal-ader is, ter plaatse waar zij met de middeldwarsader is ver- bonden , duidelijk in de hoogte gebogen en heeft hare uitmonding merkelijk onder de vleugelspits ; de posticaal-ader is met rechten doch afgeronden hoek naar den achterrand gebogen. Driebergen, Juni (Six); Middelburg, Juni (De Man). Leefwijze onbekend. 5. Dipl. invocata Winn. — Syn. Cecidomyia invocata , Winn. Linn. Ent. VIII. 209. 61 ; — Diplosis invocata , Schiner , Fn. austr. II. 387. 1,25 mm. — Sprieten bruinachtig , bij het meer paars-iriseerend ; de beharing donkergrauw , de aderen bruin. Na den dood wordt het lichaam bleekgeel en verbleekt ook de kleur der pooten. Bij den Haag niet zeldzaam ; ook bij Rotterdam (Frans.) , bij Haarlem (Weyenb.) en bij Utrecht (Six). VIII. WLXNERTZIA, Rond. PI. II. fig. 10. Komt met het vorige geslacht overeen , wat betreft den vorm der posticaal- ader , die ook hier dadelijk bij den wortel is gevorkt en daardoor uit twee afzonderlijke aderen schijnt te bestaan ; de middeldwarsader daarentegen is minder scheef en niet S-vormig maar slechts enkel gebogen ; de thorax is van voren niet halsvormig verlengd ; de palpen zijn klein en het laatste lid niet langer dan het voorgaande. Kleine sooiten van hoogstens 3 mm. lengte; er zijn een drietal beschreven: W. Bouclieana Löw (= Sahcis Bouché), luguhris Winn. en tenella VVaik.; de beide eersten leven als larve in rottend hout. Geen der soorten is tot dusver in ons land waargenomen. IX. ASPIIONDYLIA Löw (Dipt. Beitr. IV. 20). PI. II. fig. 1 1 . Kop eenigszins platgedrukt, breeder dan bij de vorige geslachten. Sprieten in beide sexen met hetzelfde aantal leden ; de schaftleden cylindrisch , ongesteeld , zonder lange uitstaande haren , maar met korte dichte beharing; de leden bij het £ langer dan bij het $. Thorax plat gewelfd. Eierbuis zeer lang uitstekend, hoornachtig, naald vormig, zonder eindlamellen. Vleugels behaard, met drie langsaderen; subcostaul ader vóór het midden van den voorrand uitloopende; IX. ASPIIONÜYUA. 71 cubitaal-ader aan haar einde naar beneden gebogen, met de uitmonding onder de vleugelspits; middeidwaï sader zeer scheef en schijnbaar de basis der cubi- taal-ader vormende ; posticaal-ader aan haar uiteinde gevorkt. De meeste soorten zijn vrij groot (3 tot 7 mm.); de larven leven in de bloesems en in galachtige uitwassen van sommige planten. Van de 12 uit Europa beschreven soorten is tot dusver alleen in ons land aangetroffen Asphondylia Vcrbasci Vall. — Syn. Ceidomyia Yerlasci , Vallot , Actes de Tacad. de Dijon , 1827. 92; Léon Dufour, Ann. des scienc. natur. 3me série, zool. V. 5. pi. 2 fig. 1 — 12; — Asphondylia Verhasci , Schiner, Fn. austr. II. 396 ; — Cec. Scrophulariae , Schiner , Verh. zool. bot Gesellsch. VI. 220. 3 mm. — Bruingrauw. Sprieten bij het <$ zoo lang als het lichaam , bij het $ korter ; in beide sexen 1 4-ledig , het laatste lid omtrent even lang als het voorlaatste 1). Thorax en vooral het achterlijf met geelgrauwe , eenigszins wollige beharing; op den thorax een paar zwartachtige langslijnen ; schildje geel. Pooten bleekgeel of bleekbruin , de dijen aan den svortel meestal lichter en de tarsen iets verdonkerd. Kolfjes bruin , de steel aan den wortel lichter. Vleugels groot, met dichte grauwbruiue beharing en vrij dikke bruine aderen. In Juli te Beek gevangen (V. V.). De larve woont volgens de aangehaalde schrijvers in de bloesems van Verhas- eum thapsus en Scrophuïaria canina, die daardoor misvormd worden. Als soorten , die wellicht in ons land nog zullen gevonden worden , dienen te worden vermeld: Asphondylia Sarothamni Löw (Dipt. Beitr. IV. 38. 48). Eene der grootste Cecidomy den , 4 — 5 mm.; de larve in knopvormige gallen aan de takken van Farothamnus scoparius. A. Echii Löw (1. c. 38. 50). De larve in de eenigszins opgezwollen bloesems van Echium vulgare , die dan gesloten blijven en waarbinnen de verpopping plaats heeft. X. SPANIOCERA Winn. (Linn. Ent. "VIII. 190). PI. II. lig. 12. Lichaam schubachtig behaard. Sprieten draadvormig , 13-ledig; de leden lang, cylindrisch , zonder uitstaande haren, maar met korte dichte beharing. Oogen op het voorhoofd samenstootend. Zuiger kort ; palpen klein , met de drie laatste leden ongeveer van gelijke lengte. Achterlijf bij het g stomp met kleine tang , bij het % slechts weinig spits toeloopend. Eerste lid der tarsen zeer kort. Vleugels schubachtig behaard , matig groot , eirond , aan de basis versmald , met drie langsaderen ; subcostaal-ader dicht tegen den voorrand en op het midden van dezen uitloopende ; cubitaal-ader boogvormig opwaarts 1) Bij andere soorten is het laatste lid der sprieten duidelijk korter dan het voorlaatste. 72 I. CECIDOMYIDAE. gaande en merkelijk vóór de vleugelspits in den voorrand eindigende ; posticaal- ader ongevorkt , naar beneden omgebogen en ongeveer in 't midden van den achterrand uitloopende ; middeldwarsader zeer schuin geplaatst , iets gebogen , langer dan het mede schuin loopende wortelstuk der cubitaal-ader , en schijn- baar de basis dier langsader uitmakende. Geen der beide soorten (Sp. srjuamigera Winn. en fuscogrisea Rund. is hier te lande voorgekomen. XI. CLINORHYNCIIA Löw (Dipt. Beitr. IV. 39). Van het volgende geslacht {Lasioptera) onderscheiden door den langen, eenigszins spitsen en naar beneden gerichten zuiger ; de palpen vrij lang , het vierde lid slechts weinig langer dan het derde. Sprieten kort, 12- tot 14- ledig , met korte beharing. Thorax van voren in eenen hals verlengd. Achterlijf cylindrisch , bij het ^ met eene kleine tang, bij het $ met eene lange eierbuis , zonder eindlamellen. Pooten slank ; de dijen en schenen veelal ver- breed. De schubachtige beharing op het lichaam en aan den voorrand der vleugels , zoomede het aderbeloop , als bij Lasioptera. De drie soorten van dit geslacht zijn uiterst klein , van nauwelijks 1 tot 1,5 ram. lengte. Eene is inlandsen. Clinoiiiyne ha crassipes Winn. — Syn. Lasioptera crassipes , Winn. Linn. Ent. VIII. 309. 5; — Clinorhyncha crassipes, Schiner, Fn. austr. II. 410. 1,25 mm. — Kop met sprieten en monddeelen zwart; sprieten kort, de zuiger bijna zoo lang als de kop ; het achterhoofd met schubachtige , zilver- witte beharing. Thorax en schildje glanzig zwart; in de borstzijden zilverwitte schubben. Achterlijf zwartbruin , hier en daar met zilverwitte beharing. Pooten pekzwart ; de tarsen lichter; bij het g al de dijen en schenen sterk verbreed. Kolfjes wit , groot. Vleugels glasachtig , iriseerend , met dunne donkere be- haring, tegen eene donkere oppervlakte gezien, witachtig ; de voorste langs- aderen donkerbruin met zwarte beschubbing , de overige aderen ongekleurd. Zeldzaam ; ik ken deze soort alleen door een paar exemplaren , door den Heer Six gevangen, het eene te Driebergen, het andere te Beek, beiden in Juni. Leefwijze onbekend. Eene tweede soort, Cl. Chrysanthemi Löw (Dipt. Beitr. IV. 39. 7), bij welke de pooten niet verbreed zijn, is bij ons nog niet aangetroiïen ; van deze leeft de larve, volgens Löw, in de bloesems van Chrysanthemum inodorvm en An- themis arvensis ; door Schiner werd zij gevonden in de koppen van Tanacetum vuigare. De derde soort bewoont Italië. XII. LASIOPTERA Meig. (Syst. Beschr. I. 88). PI. II. fig. 13 en 14. Lichaam en pooten , alsmede de voorrand der vleugels met deels zilver • witte, deels zwarte, schubachtige beharing bedekt. Kop klein; oogen op het voorhoofd samenstootende ; bijoogen ontbrekend. Sprieten vrij kort , draadvor- XII. LASIOPTERA. 73 mig, 12- tot 26-ledig; het eerste lid grooter dan het volgende j de schaftleden bijna bolvormig , ongesteeld , dicht aaneengesnoerd , met korte uitstaande haren. Zuiger kort ; palpen vierledig ; het laatste lid het langst. Eierbuis lang uitstekend ; het tweede lid van boven met schubharen. Pooten slank ; het eeista tarsenlid korter dan het volgende. Vleugels behaard, aan 't einde afge- rond, met drie langsaderen ; de subcostaal-ader en de- cubitaal-ader zeer dicht tegen den voorrand en door de schubachtige beharing onduidelijk ; posticaal- ader gevorkt ; middeidwarsader klein , door hare schuine richting schijnbaar den wortel der cubitaal-ader uitmakende. Kleine soorten van 1,5 tot 3 mm. lengte. Van verscheidene soorten is de leefwijze en gedaantewisseling bekend. Slschts eene enkele van de 13 uit Eu- ropa beschreven soorten is in ons land aangetroffen. Lasioptera Rubi Schrank. — Syn. Tipula Rubi , Schrank , Fn. boica III. 87. 2365; — Lasioptera Rubi, Winn. Linn. Ent. VIII. 306. 2. pi. 4. fig 11a; 116 en 14; Schiner , Fn austr. II. 408; — Las. argyrosticia , Meig. Syst. Beschr. VI. 266. 9; Réaumur, Ins. III. 2. 192. pi. 36. fig. 1—5. 2 mm. — Sprieten zwart , een weinig korter dan de kop en thorax te zamen , 20- tot 24-ledig. Aangezicht en monddeelen geel ot bruinachtig ; voorhoofd zwart. Thorax zwart, op het midden en aan de inplanting der vleugels met eenige goudgele beharing; de voor- en zijrand met een zilverwitten haarkrans, die echter lichtelijk wordt afgewischt; schildje wit met witte beharing. Achter- lijf zwart met zilverwitte haarbanden , welke gewoonlijk in 't midden even af- gebroken zijn ; ook de buik en bij het g de kleine tangarmen witachtig be- haard ; eierbuis van het 5 bleekgeel. Pooten zwart; de heupen met zilverwitte beharing ; de schenen aan beide uiteinden wit. Kolfjes wit. Vleugels glashelder met dunne zwarte beharing; de voorrand zwart, in 't midden met eene witte stip en ook aan den wortel wit. Na den dood wordt de kleur meer bruin en die der pooten zelfs bruingeel. Enkele malen bij Driebergen èn ook bij den Haag in Juni (Six). De larve leeft in galachtige opzwelhngeh van den stengel van onderscheidene Rubus-soorten. De volgende soorten zullen waarschijnlijk te eeniger tijd ook bij ons te lande worden aangetroffen : Lasioptera flexuosa Winn. (Linn. Ent. VIII. 308. 3). Door von Frauenfeld en Giraud gekweekt uit larven , die de bovenste knoopen van onvruchtbare halmen van Arundo phragmitis gezellig bewoonden en zich ook daarin verpopten. L. auricincta Winn. (1. c. 308. 4). De larve werd door Winnertz gevonden in een gedeelte van eene graszode, aan de wortels van Festuca pratensis , waartusschen zij zich in een sneeuwwit omhulsel verpopten. L. Arundinis Schiner (Verh. d. zool. bot. Gesellsch. IV. 175). De larven in aantal in de dunne zij-uitspruitsels van Arundo phragniitis , waarin ook de ver- popping plaats vindt. 74 I. CÈClDOMtlDAÉ. L. Eryngii Giraud (Verh. d. zool, bot. Gesellsch. XI. 483). De larve in gal- len aan den stengel en de takken van Eryngium campestre ; de verpopping heeft mede daarin plaats. XIII. DIOMYZA Stephens(Westw. Introd.to the mod. Class. of Ins.II. 125) 1). Dit geslacht komt in alle kenmerken met Lasioptera overeen en onder- scheidt zich daarvan alleen door de tarsen , waarvan het eerste lid langer is dan het volgende. Hiertoe behooren Lasioptera ohfuscata Meig. , L. pusilla Meig. , Diomyza fu- liginosa Steph. en misschien ook Lasioptera stygia Meig. ; allen zeer kleine soorten van 1 tot 1,5 mm., waarvan echter nog geene tot dusver in ons land is aangetroffen. XIV. HETEKOPEZA Winn. (Stett. Ent. Zeit. VIL 13). PI. II. Hg. 15. Sprieten 10- tot 11 -ledig ; de beide wortelleden dik, de schaftleden dicht aaneengesloten , naar het einde kleiner wordende , met korte uitstaande haren. Oogen niervormig , door het breede voorhoofd gescheiden ; bijoogen ontbrekend. Palpen klein , vierledig ; het eerste lid kort , het tweede dik , de beide laatsten langer en diaadvormig. Achterlijf bij het £ aan 't einde stomp, met een paar kleine tangarmen , bij het $ spits , met korte eierbuis , aan wier einde een paar kleine lamellen. Pooten slank ; het eerste tarsenlid langer dan het vol- gende ; de beide laatste leden uitermate kort, rudimentair, zoodat er schijn- baar slechts drie leden zijn. Vleugels aan den wortel smal , naakt doch met lange franje ; het aderbeloop zeer onvolkomen , slechts uit twee zwakke langs- aderen (de subcostaal-ader en de posticaal-ader) bestaande, die niet door eene dwarsader verbonden zijn en hoogstens de halve vleugellengte bereiken; de posticaal-ader niet gevorkt. Van dit geslacht is slechts ééne soort beschreven , 11. pygmaea Winn. , een uiterst klein mugje van nauwelijks 1 mm. lengte , waarvan de larve in ver- molmd hout en onder den bast van doode boomen leeft. De Heer Winnertz was indertijd zoo goed mij een paar voorwerpen te zenden. Dit diertje is echter tot dusverre niet als inlandsen bekend, doch waarschijnlijk slechts wegens zijne kleinheid niet opgemerkt. XV. MIASTOR Meinert (Naturh. Tidsskrift , 3 R. III. 106. 4). PI. II. lig 16. In de meeste kenmerken komt dit geslacht met het vorige overeen ; doch 1) De naam Diomyza is eigenlijk van Megerle afkomstig en werd door hem in denzelfden zin toegepast als Lasioptera Meig., dat is zoowel op de soorten met een verkort eerste tarsenlid , als op die waarvan het eerste tarsenlid langer is dan het volgende Stephens heeft alleen de laatsten onder den naam Diomyza opgenomen , en laat de eersten dien Tan Lasioptera behouden. Ik heb hem hierin gevolgd. XV. MIASTOR. 75 het onderscheidt zich doordat de sprieten in beide sexen 13 leden hebben, en vooral door het aanwezig zijn van eene derde langsader , de cubitaal-ader , die den vleugel in het midden doorsnijdt. Bij eene soort, M. nervosm Winn. (Heteropeza nervosa Winn.), is de cubi- taal-ader zoowel aan den wortel als aan haar uiteinde onzichtbaar en alzoo slechts in 't midden als eene geheel op zich zelve staande ader aanwezig ; bij eene andere soort, M. hospes Winn., is de cubitaal-ader volkomen, ontspringt op de gewone wijze uit de subcostaal-ader en bereikt duidelijk de vleugel- spits ; eene derde soort , M. metrahas Meinert , houdt het midden tusschen de beide vorigen, wijl de cubitaal-ader aan don wortel volkomen is, doch de vleugelspits niet bereikt 1). Allen zijn uiterst klein (hoogstens 1,75 mm.); zij zijn bij ons nog niet aangetroffen. De larven leven onder den bast van doode boomen. XVI. C4MPYLCMYZA Meig. (Syst. Beschr. I. 101). PI. II. fig. 17 en 18. Kop klein, rondachtig; oogen niervormig, op het voorhoofd dicht bijeen ; bij- oogen aanwezig. Sprieten 12- tot 25-ledig , bij het £ met meer leden dan bij het $ ; de schaftleden bij het g altijd gesteeld , kogelrond met lange uit- staande haren ; bij het $ cylindrisch of schijfvormig , soms gesteeld , soms on- gesteeld. Zuiger kort ; palpen naar achteren gekromd; het eerste lid zeer klein , het laatste lid cylindrisch. Achterlijf bij het <ƒ met kleine meestal vrij dikke tang, bij het $ spits toeloopend, met korte eier buis , waaraan een paar kleine lamellen. Pooten slank ; het eerste lid der tarsen langer dan het volgende. Vleugels een weinig behaard , aan den wortel meestal smal , aan het einde afgerond , met vier langsaderen ; de subcostaal-ader vóór het midden van den voorrand uitloopende ; de cubitaal-ader vrij dicht aan het eind der subcostaal- ader daaruit voortspruitende , aan het begin hoekig omgebogen , verder recht- uitloopend of min of meer gebogen, vóór of aan de vleugelspits uitmondende; discoidaal ader aanwezig, doch meestal zwakker dan de overige aderen, eenigs- zins gebogen en met de uitmonding in of onder de vleugelspits ; middel- dwarsader zeer scheef geplaatst en daardoor schijnbaar het wortelstuk der cu- bitaal-ader uitmakende; het werkelijke wortelstuk der cubitaal-ader korter dan de middeldwarsader ; posticaal-ader gevorkt. Soorten van hoogstens 2 mm. lengte , doch meestal kleiner 2) ; gedaante- wisseling onbekend, doch vele soorten uit vermolmd hout gekweekt. Vroeger waren er een tiental soorten door Meigen , Zetterstedt en Walker , meeren- deels vrij onvolledig beschreven; Winnertz, die in deel XX van de Verhandl. der zool. bot. Ges. eene monographie van dit geslacht leverde , beschrijft daarin uitvoerig 22 soorten, die hij allen als n. sp. opgeeft, maar waarvan ongetwij- 4) Zie Winnertz, Verhandl. zool. bot. Gesellsch. XX. blz. 7. 2) Meigen's opgave der grootte van C. atra en luculenta tot 1,5 lin. (= ruim 3 mm.) komt mij twijfelachtig voor. 76 I. CEBIDOMYIDAE. feld sommigen reeds onder andere namen voorkwamen 1). Voor onze inland- sche fauna heb ik de volgende soorten aangeteekend. a. Kolfjes /wart 1. halterata Zett. Kolfjes geelachtig of wit . b b. Bleekgele soort 2. flavida Winn. Zwarte of donkerbruine soorten c c. Pooten pekbruin 3. fuscipes Meig. Pooten geel d d. De beide armen van de vork der posticaal-ader een spitsen hoek vormende e. De beide armen van de vork der posticaal-ader een rechthoek vormende f e. Eindstuk der subcostaal-ader dubbel zoo lang als het wortelstuk der cubitaal-ader 4. jlavipes Meig. Eindstuk der subcostaal-ader driemaal zoo lang als het wortelstuk der cubitaal-ader 5. aeaualis Winn. f. Discoidaal-ader duidelijk 6. bicolor Meig. Discoidaal ader zeer flauw 7. Aceris Meig. 1. Canipylomyza halterata Zett. — Syn. Campylomgia halterata Zett. Dipt. Scand. XI. 4351. 1 — 2; — Campylomyza halterata, Schiner, Fn. austr. II. 412; Camp. atra , Walk Dipt. Brit. III. 62. 1 ; — Camp. ra- lida , Winn. Verh. zool, bot. Ges. XX. 20. 18. 1,5 — 2,5 mm. — Zwart, ook de sprieten, monddeelen , pooten en kolfjes. Sprieten bij het £ zoo lang als het lichaam , 14-ledig ; de beide wortelleden dik , de schaftleden gesteeld ; de steel zoo lang als de eironde knoppen ; bij het $ de sprieten iets langer dan kop en thorax te zamen ; de schaftleden zeer kort gesteeld. Thorax glanzig. Beharing van het lijf en de pooten geel- achtig grijs. De tarsen langer dan de schenen en lichter van kleur, de achtertarsen zelfs eenigszins roodgeel. Vleugels met eironden wortel , vooral bij het <ƒ groot, met zwartachtige beharing; de voorste aderen zwartbruin ; de overige aderen iets bleeker ; uitmonding der subcostaal-ader even vóór het midden van den voorrand; het eindstuk van deze ader twee- of driemaal zoo lang als het wortelstuk der cubitaal-ader ; het laatste gedeelte der discoidaal- ader flauw, de onderste arm der posticaal-ader vrij steil naar don achten and gebogen. Meermalen bij den Haag , reeds in Maart. 2. Camp. flavida Winn. — Syn. Winn. Verh. zool. bot. Ges. XX. 13. 5. 1 mm. — Geheel bleekgeel ; op den thorax drie bruine langsstrepen , die na den dood verdwijnen of zich in eene algemeen donkere kleur op den rug op- lossen. Sprieten 14-ledig, bij het g ter lengte des lijfs , met de schaftleden 4) Zie ook het door mij aangeteekende in Tijdschr. v. Entomologie, XVII. bh. 412. XVI. CAMPYLOMYZA. 77 zoo lano- als hun steel ; bij het ? de sprieten zoo lang als kop en thorax , met cylindrische , ongesteelde leden. Kolfjes wit. Vleugels aan den wortel sterk versmald , glasachtig met gele aderen ; uitmonding der subcostaal-ader nog vóór het midden van den voorrand ; het eindstuk dezer ader bij het <ƒ dub- bel- , bij het ? anderhalfmaal zoo lang als het scheef liggende wortelstuk der cubitaal-ader ; discoidaal-ader zeer flauw ; onderarm der posticaal-ader boog- vormig naar den achterrand loopende, maar dien niet geheel bereikende. Bij den Haag in Mei. 3. Camp. fuscipes Meig. — Syn. Meig. Syst. Beschr. VI. 272. 7. Ruim 1 mm. — Donkerzwart ; pooten pekbruin ; kolfjes wit ; vleugels een weinig grauwachtig. Bij den Haag , in Maart. De bovenstaande, onvolledige beschrijving is die van Meigen. Ik heb de soort hier alleen opgenomen, omdat ik haar in der tijd in de lijst der inlandsche Diptera 1) heb vermeld. De toestand mijner voorwerpen maakt het onmogelijk thans nog eene uitvoeriger beschrijving te geven. 4. Camp. flavipcs Meig. — Syn. Campylomyza flavïpes , Meig. Syst. Beschr I. 402. 1. pi. 3. flg. 6 en VI. 271; Schiner , Fn. austr. II. 412; — Campylomyia pallipes , Zett. Dipt. Scand. IX. 3672. 3. 1,5 mm. — Kop, thorax, schildje en achterrug zwartachtig; achterlijf roodach- tig bruin , aan 't uiteinde donkerder ; de eierbuis kort en zwart. Sprieten zoo lang als de thorax , zwartachtig. Pooten en kolfjes bruingeel. Vleugels door de dichte beharing een weinig grauw; het wortelstuk der cubitaal-ader ongeveer half zoo lang als het eindstuk der subcostaal-ader; de vork der posticaal-ader loopt aan haren wortel spits toe. Deze beschrijving ziet enkel op het $ , dat enkele malen door mij bij den Haag is gevangen ; ook bij Amsterdam werd het door den Heer Kinker en te Overveen door den Heer Weyenbergh aangetroffen. Het <£ ken ik niet, maar zou volgens Meigen bleekgele pooten en een donkerbruin achterlijf met geel- achtige insnijdingen hebben. Van de bruine dwarsbanden op het achterlijf bij het 5, waarvan Meigen spreekt, vond ik bij mijne gedroogde exemplaren geen spoor. 5. Camp. aequalis Winn. — Syn. Winn. Verh. zool. bot. Ges. XX. 12. 4. c? 1,5 mm. — Kastanjebruin (na den dood zwartbruin). Sprieten zoo lang als het lichaam, 14-ledig; de schaftleden kogelig , met den steel ongeveer zoo lang als de knop. Pooten en kolfjes bleekgeel. Vleugels glasachtig , aan den wortel sterk versmald; uitmonding der subcostaal-ader in 't midden van den voorrand; het eindstuk dezer' ader driemaal zoo lang als het een weinig scheef liggende wortelstuk der cubitaal-ader ; deze laatste boogvormig ; discoidaal-ader zeer ver- 1) Herklots' Bouwstoffen , III. blz. 294, 78 I. CECIDOMYIDAE. bleekt , aan 't eind onzichtbaar ; de vork der posticaal-ader loopt aan haren wortel spits toe. liet g te Haarlem, in Maart (Rits.), het $ onbekend. C. Camp. bicolor Meig. — Syn. Campylomyza hicolor , Meig. Klass. I. 40. 4; id. Syst. Beschr. I. 102. 2 en VI. 271; Macq. Suit. I. 151. 1; Schiner, Fn. austr. II. 412; — Campylomyia bicêlor , Zett. Dipt. Scand. IX. 3671. 2. 1 — 1,5 mm. — Sprieten zwartbruin, bij het <$ 14-ledig , de schaftleden ge- steeld. Thorax zwart , een weinig glanzig. Achterlijf bruin. Pooten en kolfjes bleekgeel. Vleugels glasachtig; het wortelstuk der cubitaal-ader korter dan het daarboven liggende eindstuk der subcostaal-ader ; discoidaal-ader duidelijk ; on- derste arm der posticaal-ader steil naar den achterrand gebogen, met den bovenarm een bijna rechten hoek uitmakende. Leiden , Sept. (V. V.) ; Driebergen , Oct. (Six) ; Middelburg , Maart (De Man). 7. Camp. Aceris Meig. — Syn. Campylomyza Aceris , Meig. Syst. Beschr. I. 102. 4 en VI. 271; Macq. Suit. I. 151. 2; — Campylomyia Aceris, Zett. Dipt. Scand. IX. 3672. 4. Ruim 1 mm. — Zwart. Sprieten bij het J1 ter lengte des lichaams. Achter- lijf bruinachtig. Pooten en kolfjes bleekgeel. Vleugels glasachtig; alleen de voorste langsaderen duidelijk , de verdere aderen zeer flauw , het laatste ge- deelte der discoidaal-ader bijna onzichtbaar; het aderbeloop overigens geheel gelijk aan de vorige soort. Bij den Haag, in April en Mei; ook bij Amersfoort in Juni (Six). XVII. MICRON YIA Rond. (Memor. II. p. s. alla ditterol. ital.) PI. II. hg. 19 en 20. Onderscheiden van Campylomyza door de korte sprieten, waarvan de schaft- leden in beide sexen ongesteeld zijn; het eerste wortellid is zeer klein; het tweede daarentegen bijzonder groot, bijna kogelvormig ; de schaftleden bij het $ ten getale van 9 , bij het $ van 6 ; de oogen zijn door het breede voor- hoofd gescheiden; aan de palpen is het tweede lid verdikt en het laatste bij het <ƒ eivormig , bij het $ groot en knotsvormig verdikt. De eenige soort, M. lucorum Rond. (van weinig meer dan 1 mm. lengte) ken ik alleen uit Duitsche exemplaren , die de heer Winnertz zoo goed was mij mede te deelen. liet is te verwachten dat zij ook wel bij ons zal gevon- den worden. XVIII. CATOCIIA Hal. (Ent. Mag. I. 156). PI. III. hg. 1 en 2. Kop klein , rondachtig ; oogen rond , door het breede voorhoofd gescheiden ; drie bij oogen aanwezig. Sprieten 10- tot 16-ledig ; de schaftleden bij het d" gestoeld. Schildje groot , halfrond. Achterlijf bij het $ met kleine tang , bij het § spits toeloopend , met eene gelede eierbuis. Pooten vrij lang ; het eerste tuisenlid langer dan het volgende; bij het $ dikwyls sommige leden der tarsen XVIII. CATOCHA. 79 verbreed. Vleugels fijn behaard, met vier langsaderen ; de subcostaal ader heeft hare uitmonding in 't midden of iets voorbij het midden van den voorrand, en wordt aan haar begin door eene flauw aangeduide hulpader begeleid ; de cubitaal-ader ontspruit uit het midden der subcostaal-ader, wordt spoedig daarna hoekig omgebogen en loopt met zachte buiging in 't eind van den den voorrand kort boven de vleugelspits uit; de discoidaal-ader is lang, recht en aan haar einde kort gevorkt; de posticaal-ader is lang gevorkt, met den bovensten arm soms aan den oorsprong onduidelijk. Lengte niet meer dan 3 mm. ; gedaantewisseling niet bekend. Er waren twee soorten (C-. latipes Hal. en brevinervis Zett.) bekend; de eerste komt in ons land voor , benevens nog eene derde , door mij in het Tijdschrift voor Entomo- logie beschreven. a. Bij het 2 de drie laatste leden der voortarsen ver- breed 1. latipes Hal. Bij het het tweede en derde lid der voortarsen verbreed 2. crassitarsis V. d. "W. 1. Catocha latipes Hal. — Syn. Catocha latipes, Hal. Ent. Mag. I. 156; Macq. Suit. II. 654. I ; Walk. Dipt. Brit. III. 60. 1 ; Schiner , Fn. austr. II. 413; Winn. Verh. zool. bot. Ges. XX. 29. 1 ; — Macrostyla latipes., Winn. Stett. Ent. Zeit. VII. 20. 1,5 tot 2 mm. — Sprieten bij het <£ 16-ledig , een weinig korter dan het lijf; de wortelleden zwart, de schaftleden bruingeel, gesteeld; bij het % de sprieten korter, 1 O-ledig, met ongesteelde leden. Thorax glanzig zwart. Ach- terlijf vuilgeel, met zwartachtige insnijdingen. Pooten licht bruingeel; voortar- sen een weinig langer dan de schenen, met de drie laatste leden bij het $ breedgedrukt. Kolfjes bruin. Vleugels glasachtig met bleekbruine aderen; de vork der discoidaal-ader ongeveer een vierde zoo lang als haar steel. Ik ken van deze soort alleen het £ , in Maart bij Haarlem gevangen (Rits.). 2. Catocha crassitarsis V. d. W. — Syn. V. d. Wulp. Tijdschr. voor Ent. XVII. 113. 3. % 3 mm. — Kop met sprieten en monddeelen zwartbruin; de sprieten nau-* •welijks zoo lang als de thorax, 10 ledig, snoervormig, met twee dikke wortel- leden 1). Thorax glanzig zwartbruin ; achterlijf vuil geelbruin ; beiden fijn be- haard. Pooten bruingeel , aan de gewrichten iets donkerder ; de voortarsen (PI. III. fig. 2) ruim zoo lang als de schenen; het eerste lid een derde langer dan het volgende ; het tweede en derde sterk verbreed , het derde half zoo lang als het tweede; de beide laatste leden kort, niet verbreed, maar eenigs- zins platgedrukt ; achterste tarsen korter dan de schenen en ook min of meer platgedrukt; beharing der pooten onbeduidend. Kolfjes vuilgeel, de knop iets 1) De vorm der sprieten komt volkomen overeen met de afbeelding door Winnertz gegeven van C. (Macrostyla) latipes in de Stetüner Entom. Zeitung 1846. PI II. fig. 1, 80 1. Cr.ClDOMViDAK. donkerder. Vleugels grauwachtig , met bleekbruine aderen ; de vork der discoi- daal-ader ongeveer een vierde zoo lang als de steel. Slechts eenmaal het $ bij Rotterdam in April (Piag.). XIX. LESTREMIA Macq. (Dipt. du nord de la France, I. 117). PI. III, fig. 3. Kop klein, rond; oogen niervormig; b'yoogen zeer klein en onduidelijk. Sprieten il- tot 1 G-ledig; de schaf tleden bij het <£ gesteeld; bij het ? onge- steeld. Zuiger kort; palpen groot, cylindrisch. Achterlijf slank, bij het £ met een paar lange tangarmen ; eierbuis van het $ een weinig uitstekend , spits toeloopend , met een paar kleine eindlamellen. Pooten lang en dun ; het eerste tarsenlid langer dan het volgende. Vleugels groot , behaard , met uitspringenden achterhoek en stompe, afgeronde spits; vier langsaderen aanwezig; de subcos- taal-ader kort, hoogstens tot de halve vleugellengte reikende; cubitaal-ader hoekig uit de subcostaal-ader ontspringende en , op merkelijken afstand van de vleugelspits , in den voorrand uitloopende ; middeldwarsader zeer kort en recht- standig; het gedeelte der discoidaal-ader , dat voorbij de middeldwarsader ligt, flauwer dan de overige aderen en in eene lange vork gespleten, waarvan de bovenarm in de vleugelspits eindigt ; posticaal-ader van haren oorsprong af in twee armen gesplitst , waarvan de bovenste niet altijd duidelijk is. Kleine mugjes van 2 tot 4 mm. lengte. Gedaantewisseling onbekend. In het aderbeloop komt dit geslacht zeer nabij aan de Sciarinen , waarmede de volgende familie aanvangt, doch het gemis der eindsporen aan de schenen is eene afdoende reden om het nog in de familie der Cecidomyiden te begrij- pen. Het maakt intusschen een geschikten overgang uit. Van de vier beschreven soorten komt er een in ons land voor. Lestremia leucophaea Meig. — Syn. Sciara leueophaea , Meig. Syst. Beschr. I. 288. 30 ; — Lestremia leucophaea, Meig. id. VI. 308. 1. pi. 05. hg. 16; Macq. Suit.I. 158. 2; Zett. Dipt. Scand. X. 3768. 1 ; Walk., Dipt. Brit. II. 58. 1 ; Schiner, Fn. austr. II. 413; Winn. Verhandl. d. zool. bot. Gesellsch. XX. 30. 1; — Lestr. cinerea, Macq. Dipt. du nord de la France, I. 117. 1; id. Snit. I. 157, 1; — Tipttla jtiniperina , Fabr. Spec. Ins. II. 411. 00. et Ent. Syst. IV. 251. 13. (excl. syn. Linn. et De G.) ; — Chiro- nomus juniperinus , Fabr. Syst. Anti. 47. 42. 1,5 tot 2,25 mm. — Sprieten bruin met gele wortelleden ; bij het <ƒ zoo lang als het lichaam, 1 O-ledig; bij het $ zoo lang als de kop en thorax te zamen. Aangezicht en monddeelen geel ; voorhoofd zwartbruin. Thorax geel , met drie grauwbruine langsstrepen (na den dood van boven geheel bruinachtig); schildje geel. Achterlijf bij pas uitgekomen voorwerpen geel of geelrood , later bruinachtig of zelfs donkerbruin met lichtere insnijdingen. Heupen en dijen bleekgeel ; schenen en tarsen bruinachtig ; het eerste tarsenlid een weinig korter dan de vier overige leden te zamen en ongeveer een derde korter dan de schenen. Kolfjes bleekgeel. Vleugels glasachtig ; uitmonding der subcostaal- jtdei' op een derde, der cubitaal-ader op drie vierden der vleugellengte; de XIX. LESTREMIA. 81 vork der discoidaal-ader bij het £ dubbel zoo lang als de steel , bij het $ nog langer. Niet zeldzaam bij den Haag- ook te Haarlem (Rits.), te Noordwyk (Piag.), te Rotterdam (Frans.) en te Driebergen (Six). Familie II. MYCETOPHILIDAE. (PI. III- VI). Meerendeels kleine; van 1 tot ruim 10 mm. lange muggen, met verlengde heupen. Kop klein, rondachtig of langwerpig rond, laag tegen den thorax ge- plaatst. Oogen rond of aan de voorzijde een weinig uitgehold; bijoogen ten getale van twee of drie ; als er slechts twee zijn , dan staan zij aan den bin- nenrand der oogen; zijn er drie, dan staan zij in eene rechte of gebogen lijn of min of meer in eenen driehoek op het voorhoofd. Zuiger kort, zelden snavelachtig verlengd (g. Asindulum , Gnoriste) ; palpen drie- of vierledig, meestal omgebogen, het eerste lid zeer klein. Sprieten lang, vooruitste- kend, gewoonlijk omgebogen, 12- tot 17-ledig; de beide wortelleden dui- delijk afgezonderd; de schaftleden cylindrisch , donsachtig behaard, zonder uitstekende borstels , bij uitzondering (g. '/ygoneura) geknopt en gesteeld en met langere borstels bezet. Thorax eirond, gewelfd, zonder dwarsnaad; schildje klein ; achterrug gewelfd. Achterlij! 6- of 7-ringig , cylindrisch of in de zijden samengedrukt ; het eindlid en de tangarmen bij het $ meestal zeer groot , bij h vrij groot , eirond of lancetvormig ; de randader loopt slechts tot aan of voorbij de uitmonding der cubitaal-ader , nimmer geheel tot aan die der discoidaal- ader ; hulpader soms goed ontwikkeld, dikwijls echter zeer kort of rudimen- tair en dan niet altijd in den voorrand uitmondende, maar of tot de subcostaal- ader teruggebogen, óf als een kort bijadertje uitstekende; de radiaal-ader ontbreekt; de cubitaal-ader ontspruit uit de subcostaal-ader en wel in den regel zoo steil , dat haar wortelstuk schijnbaar een dwarsadertje vormt ; zij is in vele geslachten gevorkt en somwijlen is dan haar bovenste arm zoo dicht naar den wortel teruggetrokken, dat daardoor schijnbaar eene overtollige dwarsader wordt gevormd; de middeldwarsader gewoonlijk scheef, soms zoo scheef dat zij , opper- vlakkig gezien , voor het begin der cubitaal-ader kan worden gehouden ; de discoi- daal-ader b\jna altijd en de posticaal-ader ook meestal gevorkt; de daardoor gevoi mde vorkcellen duiden wij aan als de bovenste vorkcel (die der discoidaal-ader) en de 1) Bij het geslacht Epidapus ontbreken zoowel de de vleugels als dekolfjes. 82 II. MYCF.TOPHILIUAE. onderste vorkcel (die der posticaal-ader) ; de anaal-ader en de axillaar-ader niet zelden rudimentair ; de sehijfcel ontbreekt en bij verreweg de meeste geslachten is slechts ééne wortelcel (de bovenste) aanwezig; alleen bij die weinige geslachten, waar de anaal ader volkomen tot den vleugelrand doorloopt , is ook eene on- derste wortelcel. Gewoonlijk zijn de voorste aderen (de randader, de subcostaal- ader en de cubitaal-ader) dikker en steviger dan de overige aderen. Vele soorten zijn in den winter, of althans in het late najaar en in het eerste voorjaar te vinden ; de meesten hebben eene snelle vlucht. De larven leven , soms gezellig , in of op paddestoelen of in rottende planten ; zij zijn pootloos , maar bezitten een duidelijk afgescheiden hoornigen kop , met een paar korte sprieten ; de poppen zijn mummievormig. a. Heupen matig lang ; de vork der discoidaal-ader aan haren wortel meestal rondgebogen , d. i. hare beide armen dadelijk uitwijkende ; de vork der posticaal-ader zeer dicht aan den vleugel wortel beginnende; middeldwarsader horizontaal en zoo geplaatst , dat zij het wortelstuk der discoidaal- ader in eene doorloopende rechte lijn met de cu- bitaal-ader verbindt ; de discoidaal-ader alzoo schijn- baar uit de cubitaal-ader voortspruitende 1) (Sei- arinae) d Heupen sterk verlengd ; de vork der discoidaal-ader aan haren wortel spits toeloopend , die der pos- ticaal-ader eerst op eenigen afstand van den vleugelwortel een aanvang nemende 2) ; middel- dwarsader scheef geplaatst , maar nimmer zoo dat zij met het wortelstuk der discoidaal-ader eene doorloopende rechte lijn uitmaakt, zelden ook aan de cubitaal-ader in eene rechte lijn ver- bonden ; de discoidaal-ader alzoo meest altijd dui- delijk uit de posticaal-ader ontspruitende . . . b b. Discoidaal-ader zeer dicht bij den vleugelwortel uit de posticaal-ader ontspruitende ; anaal-ader nim- mer den vleugelrand bereikende ...*.. c Discoidaal-ader ver van den vleugelwortel, bijna op het midden des vleugels , uit den bovensten arm van de vork der posticaal-ader ontspruitende ; anaal- 1) Gelijk reeds is gezegd, ontbreken bij Epidapus de vleugels zoowel als de kolljes de habitus zal het echter al spoedig als eene Sciarine doen kennen. 2) Eene uitzondering op dit laatste kenmerk maakt Tctragoncura kirta , die evenwel door het aanwezig zijn van het kleine vierhoekige celletje op de vleugels reeds dade- lijk als eene Sciophiline zal herkend worden, II. MYCET0P1IILIDAE. 83 ader meestal volkomen tot den vleugelrand door- getrokken PP c. Cubitaal-ader ongevorkt (Mgcetopliilinae) .... ƒ Cubitaal-ader gevorkt ; haar bovenste arm meestal zeer steil en steeds zoo dicht bij het steile wor- telstuk der cubitaal-ader geplaatst , dat hij eene overtollige dwarsader gelijkt, waardoor eene kleine vierhoekige cel wordt afgesloten (Scio- philinae) JJ SCIARINAE. d. Schaftleden der sprieten bij het g knobbelachtig en met uitstaande borstels bezet; de vork der dis- coidaal-ader aan den wortel buikig uitgebogen en hare beide armen golvend voortloopcnde. (PI. III. lig. 4 en 5) I. Zj/joneura. Schaftleden der sprieten in beide sexen cylindrisch , bijna altijd ongesteeld en in den regel slechts kort behaard (fig. 10) ; de vork der discoidaalader aan haren wortel matig afgerond en hare beide armen weinig of niet gebogen . . . . . . e e. Vleugels langer dan het achterlijf en volkomen ont- wikkeld f Vleugels korter dan het achterlijf, zeer smal , soms geheel ontbrekend i f. Vleugels aan den wortel sterk versmald (hg. G); sprietleden bij het J gesteeld en met uitstaande borstels .' Ü. Cort)nopiera% Vleugels aan den wortel niet in 't oog vallend ver- smald; sprietleden ongesteeld en slechts kort be- haard g g. Cubitaal-ader gevorkt , d. i. dicht bij haar einde door een adertje met de randader verbonden. (fig. 7) TH. Crahjna, Cubitaal-ader ongevorkt » h h. Vleugels .over de geheele oppervlakte of althans een groot deel er van duidelijk behaard (fig. 8) . . IV. Trichosia* Vleugels naakt of slechts microscopisch behaard. (fig 9—12) V. Sciara. i. Vleugels (hoewel klein) en kolfjes aanwezig (fig. 13 en 14) VI. Bradyda. Vleugels en kolfjes ontbrekend .,,...• VII. Epidapm, 84 II. MYCETOPItTLIDAE. MYCETOPIIILINAE. j. Drie bijoogen aanwezig 1) k Slechts twee bijoogen hh k. Hulpader volkomen ontwikkeld , altijd in den voor- rand uitloopende ; het gedeelte van de wortel- dwarsader tot aan het einde minstens dubbel zoo lang als de afstand tusschen de worteldwarsader en den vleugel wortel I Hulpader kort , niet in den voorrand uitloopende 2) , dikwijls slechts rudimentair en afgebroken , of als zij iets langer is , naar beneden gebogen en in de subcostaal-ader eindigende t l. Hulpader door een dwarsadertje met de subcostaal- ader verbonden .3) m Hulpader niet door een dwarsadertje met de sub- costaal-ader verbonden s m. Zuiger snavelachtig verlengd (PI. III. fig. 16) . . VIII. Gnoriste. Zuiger niet verlengd n. n. Oorsprong der cubitaal-ader merkelijk voorbij het midden der vleugellengte ; de wortelcel derhalve zeer lang en de zeer scheel liggende middeldwars- ader langer dan het eindstuk der subcostaal-ader (fig. 47) IX. Glaphyroptera. Oorsprong der cubitaal-ader op of zelfs merkelijk vóór het midden der vleugellengte ; de wortelcel derhalve hoogstens tot het midden reikende ; de scheef liggende middeldwarsader veel korter dan het eindstuk der subcostaal-ader o O. Bovenste vorkcel onvolkomen , doordien de bovenarm van de vork der discoidaal-ader aan de basis af- gebroken is; cubitaal-ader sterk gebogen (fig. 18). X. Anaclinia. Bovenste vorkcel volkomen ; cubitaal-ader recht of nauwelijks iets gebogen . p 1) Het is niet te ontkennen, dat het hier aangegeven kenmerk nog al subtiel is, vooral bij zulke kleine insecten als de Mycetophiliden en wanneer men in aanmerking neemt, dat het middelste der drie bijoogen dikwijls uiterst klein is. In twijfelachtige gevallen ligt het intusschen voor de hand, om de beide afdeelingen na te gaan, en dan zullen, naar ik vertrouw, de overige kenmerken wel op den weg helpen. 2) Bij Phronia ruslica Winn. en /lavicauda Winn. loopt soms de hulpader, ofschoon zij zeer kort is , in den voorrand uit ; deze soorten maken alzoo op het hier aange- geven kenmerk eene uitzondering ; de eerste soort is inlandsch , de andere zal wellicht ook bij ons te lande kunnen voorkomen. 3) Dit dwarsadertje ontbreekt bij Bolctina dispar Winn., die niet als inlandsch be- kend is; bij de overige soorten van dat geslacht is het aanwezig, II. MVCET0P1IILIDAE. 85 p. Posticaal-ader ongevorkt (PI. III. fig. 19) . . . . XI. Acnemia. Posticaal-ader gevorkt q q. Basis der onderste vork (die der posticaal-ader) dichter naar de vleugelspits dan de basis der bovenste vork (die der discoidaal-ader) (fig. 20). XII. Phtinia. Basis der onderste vork dichter naar den vleugel- wortel dan de basis der bovenste vork . . . . / r. Randader duidelijk voorbij de uitmonding der cubi- taai-ader voortgezet ; achterlijf eenigszins cylindrisch (PI. IV. fig. 1 en 2) XIII. Boletina. Randader nauwelijks merkbaar voorbij de uitmon- ding der cubitaal-ader reikende (fig. 3) ; achter- lijf in de zijden saamgedrukt XIV. Leptomorphus. s. De onderste vork veel langer dan haar steel ; de vorkcellen onvolkomen ; d. i. haar bovenarm aan den oorsprong afgebroken (fig. &) XV. Leia. De onderste vork veel korter dan haar steel ; de vorkcellen volkomen gevormd (de bovenste kort gesteeld) (fig. 5) XVI. Coelosia. t. Hulpader verlengd, aan haar einde naar beneden gebogen en aan of dicht bij den oorsprong der cubitaal-ader in de subcostaal-ader uitloopende (fig. 6) XVII. Synfemna. Hulpader kort, rudimentair, zich in de vleugel- vlakte verliezende , of als zij met de subcostaal- ader verbonden is , dan ligt die verbinding een mer- kelijk eind vóór den oorsprong der cubitaal-ader. u u. Discoidaal ader en posticaal-ader beiden ongevorkt (fig. 7) XVIII. Azana. Discoidaal-ader steeds en meestal ook de posticaal- ader gevorkt v v. Posticaal-ader ongevorkt w Posticaal-ader gevorkt x w. Cubitaal-ader tamelijk ver van de subcostaal-ader verwijderd , aan haar einde niet evenwijdig met de randader loopende (fig. 8) XIX. Zycjomyia. Cubitaal-ader zeer dicht tot de subcostaal-ader en deze tot de randader genaderd ; de cubitaal-ader aan haar uiteinde bijna evenwijdig met de rand- ader loopende (fig. 9) XX. Sceptonia. n'. Randader nog een weinig voorbij de uitmonding der cubitaal-ader voortgezet 1) . ... . . . y 1) Bij het geslacht Phronia is dit kenmerk slechts in geringe mate aanwezig. 86 II. MYCET0PII1LIDAE, Randader slechts tot de uitmonding der cubitaal- ader reikende bb. y. De onderste vork lang en smal , aan haren wortel zeer spits toeloopend; hare beide armen recht en slechts langzaam divergeerende (PI. IV. lig. 10) . XXI Epkypta. De onderste vork matig breed , haar bovenarm aan het begin een weinig opgebogen z z. Hulpader duidelijk en vrij lang, minstens tot boven de onderste inwrichting der middeldwarsader rei- kende (fig. 11) XXII. Ducosia. Hulpader klein , rudimentair, slechts even voorbij de wortel d warsader uitstekende aa aa. Oorsprong der cubitaal-ader in het midden der sub- costaal-ader ; randader merkelijk voorbij de uit- monding der cubitaal-ader voortgezet (fig. 12). . XXIII. Anatclïa. Oorsprong der cubitaal ader vóór het midden der subcostaal-ader ; randader nauwelijks even de uit- monding der cubitaal-ader overschrijdende (fig. 13) XXIV. Phronia. bb. Basis der bovenste vork vóór het wortelstuk der cubitaal-ader cc Basis der bovenste vork onder of voorbij het wor- telstuk der cubitaal-ader dd cc. Wortel der onderste vork meer dan die der bovenste van den vleugelwortel verwijderd; haar bovenarm dadelijk opwaarts uitwijkende (fig. 15) . . . XXV. Exechia. Wortel der onderste vork dichter bij den vleugel- wortel dan die der bovenste of hoogstens daar- onder geplaatst ; de onderste vorkcel aan hare basis zeer spits toeloopende en hare beide armen in den beginne bijna evenwijdig (PI. V. fig. 1) . XXVI. Bymosia. dd. Wortel der onderste vork vóór de benedenste in- wrichting der middeldwarsader liggende . . . ee Wortel der onderste vork onder of voorbij de be- nedenste inwrichting der middeldwarsader . . ff ee. Schaftleden der sprieten ringvormig , dicht op elkan- der gedrongen ; wortel der cubitaal-ader iets voorbij liet midden der subcostaal-ader ; anaal- ader duidelijk en vrij lang (fig. 2) XX Vil. Brachypeaa. Schaftleden der sprieten cylindrisch , meestal niet bijzonder dicht op elkander gedrongen ; wortel der cubitaal-ader in 't midden der subcostaal-ader; anaal-ader rudimentair of ontbrekend (fig. 3) . XXVIII. Brachycampta. ff. Hulpader vrij lang , in of voorbij het midden der wor- II. MYCETOPIIILlDAn. 87 telcel in de subcostaal-ader uitloopende (PI. V. fig. 4). XXIX. Tricnonla. Hulpader zeer kort en rudimentair, zich in de vleu- gelvlakte verliezende gg. gg. Wortel der beide vorkcellen onder elkander of die der onderste nog iets dichter naar den vleugel- wortel geplaatst; de armen der onderste vork- cel volkomen divergerende ; vleugels ongevlekt (fig. 6) XXX Allodia. Wortel der onderste vorkcel merkelijk voorbij dien der bovenste en dus dichter naar de vleugelspits ; hare beide armen aan de uitmonding iets tot elkander neigende ; vleugels gevlekt (fig. 7) . . XXXI. Mycotliera. lih. Hulpader rudimentair, slechts als een klein adertje buiten de worteldwarsader uitstekende ; wortel der beide vorkcellen ongeveer onder elkander ge- plaatst (fig. 9) XXXII. Mycetophïla. llulpader duidelijk naar beneden omgebogen en in de subcostaal-ader uitloopende ii ii. Hulpader langer dan de worteldwarsader ; de onder- arm der bovenste vork altijd den vleugelrand be- reikende (fig. 10); sprieten cvlindrisch , ten min- ste zoo lang als de kop en thorax te zamen . XXXIII. lhjnatosoma. Hulpader met de worteldwarsader eene gelijkbee- nige vork uitmakende ; onderarm der bovenste vork somtijds vóór het einde afgebroken (fig. 11 en 1L2); sprieten kegelvormig, korter dan kop en thorax te zamen XXXIV. Cordyla. SCIOPHILINAE. ;)'. Middeldwarsader meer dan dubbel zoo lang als het wortelstuk der cubitaal-ader en zoo scheef ge- plaatst , dat zij zich als de aanvang der cubitaal- ader vertoont ; het steile wortelstuk en de steile bovenarm der cubitaal-ader vormen twee evenwij- dige dwarsadertjes (fig. 13 en 14) XXXV. Tetragoneura. Middeldwarsader hoogstens slechts een weinig langer, soms zelfs korter dan het wortelstuk der cubitaal- ader, en steeds zich duidelijk als eene dwarsader, nimmer als de aanvang der cubitaal-ader vertoo- nende ; het steile wortelstuk en de bovenarm der cubitaal-ader gewoonlijk divergeerende of con- vergeerende . . . JcJc Jck. Randader slechts tot de uitmonding der cubitaal- ader reikende (fig. 15 en 16) XXXVI. SciopMla. 88 II. MYCETOPIIILIDAE, Randader een weinig voorbij de uitmonding der cu- bitaal-ader voortgezet 11 II, Bovenste vork zeer kort gesteeld ; haar steel korter dan de lengte der mi d d el d warsader ?nm Bovenste vork lang gestoeld ; haar steel langer of veel langer dan de lengte der middeldwarsader. nn wm.Posticaal-ader gevorkt; derhalve de onderste vorkcel zoowel als de bovenste aanwezig (PI. VI. fig. 1) XXXVII. Laziosoma. Posticaal-ader ongevorkt; derhalve alleen de bovenste vork aanwezig (fig. 2) XXXVIII. 8'aegeria. nn. Wortel der onderste vork onder of nog vóór de mid- deldwarsader (fig. 8) XXXIX. Empheria. Wortel der onderste vork ver voorbij de middel- dwarsader oo oo. Ilulpader loven of vóór de eerste onderrandcel (het kleine vierhoekige celletje) , volkomen in den voor- rand uitloopende; cubitaal-ader recht (fig. 4) .XL. Empalia. Ilulpader soms niet in den voorrand uitloopende en zoo dit al het geval is , dan ligt die uitmon- ding een eind voorbij de eerste onderrandcel (het kleine vierhoekige celletje); cubitaal-ader golvend gebogen (Hg. 5) XLI. Polylepta. pp. Cubitaal-ader gevorkt qq Cubitaal-ader ongevorkt (fig. (3). (Diadocidinae) . . XLII. Diadocidia. qq. Bovenarm van de vork der cubitaal-ader zeer lang, scheef liggende (Mi/cetobinae) rr Bovenarm van de vork der cubitaal-ader kort en zeer steil , en daardoor op eene d warsader ge- lijkende tt MYCETOBINAE. rr. Hulpader volkomen , in den voorrand uitloopende ; de vork der cubitaal-ader ongesteeld , m. a. w. haar oorsprong ligt op het punt , waar de mid- deldwarsader in de cubitaal-ader is ingewricht (fig. 7) XUII Mi/ceiobïa. Ilulpader rudimentair, niet in den voorrand uitloo- pende; vork der cubitaal-ader gesteeld .... ss ss. De vork der cubitaal-ader korter dan de daaronder liggende vork der discoidaal-ader (fig. 8) . . . XLIV. Plesiaslina. De volk der cubitaal-ader langer dan die der dis- coidaal-ader (fig. 9) XLV. üitomyia. II. MYCETOrHILIDAE. 89 tt. Bovenste wortelcel slehts tot een derde of een vierde der vleugellengte reikende , onderste wor- telcel aan 't einde evenwijdig of zelfs verbreed, somtijds ontbrekende, wijl de anaal-ader niet tot den vleugelrand is doorgetrokken 1) ... uu Bovenste wortelcel bijna tot het midden des vleugels reikende ; onderste wortelcel aan 't einde ver- nauwd (fig. 10 en 11) (BoUtopliilinae) . . . XL VI. Bolitophila. uu Sprieten kort en meestal ook vrij dik en plomp (Ceroplatinaé) . . vv Sprieten buitengewoon lang en dun , draadvormig (vleugel fig. 12) (Macrocerinae) XLVII. Macrocera. CEROPLA.TINAE. vv. Aangezicht en zuiger snuitvormig verlengd (fig. 13 en 14) XLVIII. Asindulum. Aangezicht en zuiger niet verlengd ww ww. Sprieten korter dan kop en thorax, breedgedrukt; palpen zeer kort , tepelvormig (vleugel fig. 14). XLIX. Ceroplat»s. Sprieten ten minste zoo lang als kop en thorax , cylindrisch ; palpen matig lang , naar onderen omgebogen (fig. 14 en 16) L. Plaiyura. I. ZYGONEURA Meig. (Syst. Beschr. VI. 304). PI. III. fig. 4, 5. Kop rondachtig , van voren een weinig platgedrukt ; aangezicht breed ; zui- ger kort; palpen omgebogen, vierledig, doch het eerste lid zeer klein; oogen eenigszins niervormig ; bijoogen drie, in een driehoek geplaatst, het voorste kleiner dan de beide anderen. Sprieten zeer lang , zestienledig ; de beide wor- telleden klein ; de schaftleden bij het £ eirond , lang gesteeld en met uitstaande haren (fig. 5); bij het § ongesteeld of zeer kort gesteeld. Achterlijf zevenringig , cylindrisch , bij het <£ met eene stevige tang , bij het $ spits toeloopend. Pooten slank ; heupen slechts matig verlengd ; schenen met korte eindsporen , maar zonder zijdoorntjes; voethaken klein ; voetballen rudimentair. Kolfjes groot. Vleugels langer dan het achterlijf, aan 't einde afgerond; randader een mer- kelijk eind voorbij de cubitaal-ader voortgezet; hulpader duidelijk, zich in de vleugelv lakte verliezende , ongeveer tot aan den oorsprong der cubitaal-ader reikende ; subcostaal-ader vóór het midden der vleugellengte en ver vóór den i) Het aderbeloop dezer afdeeling (Macrocerinae en Ceroplatinae) is geheel eigen- dommelijk. De discoidaal-ader of de steel der bovenste vork schijnt uit de cubitaal-ader Toort te komen , maar ontspruit toch inderdaad uit den boventak der posticaal-ader en strijkt vervolgens rakelings langs de cubitaal-ader, waardoor de middeld warsader, die anders op het aanrakingspunt zou moeten voorkomen , tot niets is teruggebracht. })() II. MYCKT0PII1LIDAK. wortel der vorkcel in den voorraad uitloopende; cubitaal-ader nauwelijks iets gebogen; haar oorsprong voorbij liet midden der subcostaal-ader 1); middel- dwarsader horizontaal, zoo geplaatst dat zij het begin der discoidaal-ader in eene doorloopende rechte lijn niet de cubitaal-ader verbindt, waardoor het schijnt alsof de discoidaal-ader uit de cubitaal-ader ontspruit ; discoidaal-ader gevorkt; de steel ongeveer even lang als de vork; de beide armen aan het begin sterk uitgebogen en verder golvend verloopende ; de vorkcel daardoor aan haren wortel buikig; posticaal-ader dicht bij den vleugelwortel gevorkt; anaal- ader ontbrekend of althans slechts rudimentair. Van de vier beschreven soorten is alleen in ons land aangetroffen Zygonetira sciarina Meig. — Syn. Meig. Syst. Beschr. VI. 305. 1; Macq. Suit. I. 158. 1; Zett. Dipt. Scand. X. 3766. 1; Walk. Dipt. Brit. III. 57. 1; Schiner, Fn. austr. II. 417; Winn. Monogr. Sciar. 183. 186. 2 — 2,5 mm. — Sprieten bij het J zoo lang, bij het $ slechts half zoo lang als het lichaam; palpen geel. Kop en thorax zwart; de thorax een weinig glanzig. Achterlijf zwartbruin, met zeer korte, geelachtig grauwe beharing; de tang van het <£ bruingeel , breeder dan de laatste lijfsring , de einden zwart- bruin , met de onderzijde en de naar binnen gebogen spits doornig ; eierbuis van het £ meestal uitstekend met eironde eindlamellen. Pooten met de heupen geel; de schenen soms een weinig verdonkerd; de tarsen, met uitzondering van den wortel , bruin. Kolfjes donkerbruin , met geelachtigen steel. Vleugels een weinig grauwachtig , met zwartbruine aderen. Zeer zeldzaam; het £ in der tijd op de Gliphoeve (V. V.); ik zelf vond eens in October het g tegen een venster in den Haag. II. CORYNOPTERA Winn. (Monogr. Sciar. 177) PI. III. lig. 6. Kop, achterlijf, pooten en kolfjes als bij Zygoneura. Sprieten boogvormig uitstekend, i6led;g; het eerste wortellid napvormig , het tweede bekervormig; de schaftleden cylindrisch met uitstaande haren , bij het <£ kort gestoeld, bij het $ ongesteeld. Thorax kort behaard. Vleugels langer dan het achterlijf, aan den wortel sterk versmald, aan 't einde afgerond; randader merkelijk voorbij de cubitaal-ader voortgezet; hulpader meest rudimentair; subcostaal-ader kort, vóór het midden der vleugellengte en ver vóór het midden der vorkcel uit- loopende; cubitaal-ader dauw gebogen, hare uitmonding ongeveer boven het midden der vorkcel; middeldwarsader even als bij Zi/goneura\ discoidaal-ader gevorkt; de steel ruim ter lengte der vork; de beide armen aan den wortel slechts even uitgebogen en verder recht of bijna recht ; posticaal-ader dicht bij den wortel gevorkt; anaal-ader rudimentair of ontbrekend. 1) Voor deze afmeting wordt de lengte der subcostaal-ader gerekend van de wor- teldwarsader tot aan de uitmonding in den voorrand. Dit geldt niet alleen voor dit geslacht , maar in 't algemeen voor alle Sciarinen (de geslachten I — Vil). II. CORYNOPTERA. 91 Tot dit geslacht behooren niet meer dan twee uiterst kleine soorten , van ongeveer 1 mm. lengte ; zij schijnen zelden voor te komen en zijn tot dusverre niet in ons land aangetroffen, Zij werden door Winnertz uit rottend hout ge- kweekt. III. CRATYNA Winn. (Monogr. Sciar. 176). PI. III. fig. 7. Kop rondachtig ; aangezicht breed; zuiger kort; palpen omgebogen, 4-ledig ; het eerste lid uiterst klein; sprieten boogvormig vooruitstekend, 16-ledig; het eerste wortellid klein , cylmdrisch ; het tweede napvorrnig; de schaftleden cy- lindrisch, ongesteeld, kort behaard. Oogenen bijoogen, thorax en achterlijf als bij de twee vorige geslachten. Pooten matig slank ; heupen slechts weinig ver- lengd ; schenen met eindsporen ; tarsen zonder voetballen , doch in plaats daarvan met eene rij borstelhaartjes. Vleugels langer dan het achterlijf; rand- ader merkelijk voorbij de cubitaal-ader voortgezet ; hulpader rudimentair ; sub- costaal-ader op halve vleugellengte en een weinig vóór de vorkcel in den voor- rand uitmondende ; cubitaal-ader even vóór haar uiteinde kort gevorkt; de bovenarm in den vorm van een schuin dwarsadertje ; middeldwarsader als bij de vorige geslachten ; discoidaal-ader gevorkt; de steel nauwelijks zoo lang als de vork;' de beide armen aan 't begin slechts weinig uitgebogen en verder recht of bijna recht; posticaal-ader dicht aan den wortel gevorkt. Van dit geslacht , dat zich door de gevorkte cubitaal-ader van alle overige Sciarinen onderscheidt, is slechts ééne soort (Cr. atra Winn.) en nog wel alleen het $ bekend ; zij is ongeveer 2 mm. lang , glanzig zwart met licht pekkleurige pooten ; de eenigszins dikke sprieten zoo lang als kop en thorax te zamen. Hier te lande is zij nog niet waargenomen. IV. TRICHOSIA Winn. (Monogr. Sciar. 173). PI. III. fig. 8. Kop rondachtig; aangezicht breed; zuiger kort; palpen omgebogen, 4-ledig; het eerste lid zeer kort ; oogen niervormig , op het voorhoofd een weinig tot elkander genaderd; drie bijoogen in een driehoek, het voorste kleiner. Sprieten boogvormig vooruitstekend, 16-ledig; de beide wortelleden beker- vormig; de schaftleden cylindrisch , kort behaard. Achterlijf zevenringig, cy- lmdrisch; mannelijke genitaliën tangachtig uitstekend, eierbuis van het $ spits toeloopend. Pooten lang en slank; heupen slechts weinig verlengd; dijen aan de binnenzijde met eene langsgroeve ; schenen met eindsporen , doch zonder zijdoorntjes; tarsen met kleine voetballen, Kolfjes groot. Vleugels langer dan het achterlijf, dicht behaard; randader merkelijk voorbij de cubitaal-ader voort- gezet ; hulpader rudimentair ; subcostaal-ader op halve vleugellengte in den voorrand uitloopende ; cubitaal-ader zacht gebogen , ongevorkt ; middeldwarsader als bij de vorige geslachten; discoidaal-ader gevorkt; de steel merkelijk korter dan de armen ; deze laatsten aan het begin even uitgebogen en vervolgens met flauwe buiging verloopende ; posticaal-ader dicht aan den vleugelwortel gevorkt. 92 II. MYCKTOPHILIDAE. De drie tot dit geslacht behoorende soorten zijn zeldzaam en van 2,5 tot 4 mm. lang. Omtrent hare ontwikkeling is niets bekend. Eene enkeleis inlandsch. Trichosia modesta Winn. — Syn. Winn. Monogr. Sciar. 175. 176. $ 2,25 mm. — Sprieten iets langer dan kop en thorax te zamen; palpen zwartbruin ; kop en thorax zwart , de laatste glanzig ; schouderknubbels rood- geel. Achterlijf zwartbruin ; eierbuis met eironde eindlamellen ; beharing des lichaams bruin en zeer kort. Heupen en dijen geel ; schenen licht pekkleurig ; tarsen zwartbruin ; de voorschenen korter , de achterste schenen langer dan de tarsen. Kolfjes zwartbruin met gelen steel. Vleugels grauw , met de voorste aderen vrij stevig en zwartbruin , de overige aderen fijner en bleeker ; de beharing der vleugelvlakte bepaalt zich bij deze soort tot de vleugelspits en het laatste gedeelte van den achterrand ; de h alpader reikt slechts tot boven den oorsprong der cubitaal- ader ; die oorsprong ligt even vóór het midden der subcostaal-ader ; uitmonding der subcostaal-ader ongeveer boven den wortel der vorkcel ; de beide armen der vorkcel aan 't einde een weinig uitgebogen ; de steel nagenoeg een vijfde korter dan de bovenarm ; anaal-ader flauw , niet tot den vleugelrand doorloopende. Volgens Winnertz, van wien ik de bovenstaande beschrijving heb overgeno- men, werd deze soort door den als entomoloog beroemden C. von Heyden te Frankfort a. M. bij zyn verblijf op het Badhuis te Scheveningen , op de duinen aldaar gevangen. V. SCIAR A Meig. (111. Magaz. II. 263). PI. III. fig 9—12. Kop rondachtig ; aangezicht breed ; zuiger kort ; palpen omgebogen , 4-ledig ; het eerste lid zeer klein; de volgenden onderling ongeveer van dezelfde lengte; soms het vierde wat langer; oogen niervormig, van onderen breeder, op het voorhoofd een weinig tot elkander genaderd; drie bijoogen in een driehoek, het voorste kleiner. Sprieten (lig. 10) boogvormig vooruitstekend, 16-ledig, bij het (ƒ gewoonlijk langer dan bij het ; de wortelleden bekervormig, naakt; de schaft- leden cylindrisch , ongesteeld , kort behaard ; het laatste lid elliptisch , soms zeer verlengd. Achterlijf cylindrisch of bijna kegelvormig, bij het <$ met eene stevige tang , bij het $ in eene spitse eierbuis geëindigd. Pooten slank ; heupen matig verlengd ; dijen aan de binnenzijde met eene langsgroeve ; sche- nen met eindsporen , doch zonder zij doorritjes , of deze althans uiterst klein; tarsen met kleine voetballen. Koltjes groot. Vleugels groot , langer dan het achterlijf, naakt of hoogstens microscopisch behaard ; randader merkelijk voorbij de uitmonding der cubitaal-ader voortgezet ; hulpader niet in den voorrand en evenmin in de subcostaal-ader uitloopende , soms rudimentair ; uitmonding der subcostaal-ader min of meer op het midden der vleugellengte ; cubitaal-ader rechthoekig uit de subcostaal-ader ontspruitende 5 ongevorkt , flauw gebogen ; middeldwarsader , even als bij de vorige geslachten, horizontaal en zoo ge- plaatst , dat zij het begin der discoidaal-ader in eene doorloopende rechte lijn met de cubitaal-ader verbindt; discoidaal-ader gevorkt; de steel ongeveer even V. SCIARA. 93 lang als de armen ; deze laatsten aan hunnen oorsprong iets uitgebogen en verder gewoonlijk zacht naar beneden gebogen ; posticaal-ader dicht bij den vleugel- wortel gevorkt • de onderste arm van onderen meestal door eene vleugelplooi bege- leid ; anaal-ader min of meer duidelijk , doch nimmer den vleugelrand bereikende. Meerendeels kleine soorten , van 1 tot ruim 0 mm. lengte, veelal zwart ge- kleurd en ook dikwerf met donkere vleugels. Van sommige soorten is de levens- geschiedenis waargenomen. De larven zijn naakt , cylindrisch , glanzig geel of wit en doorschijnend , zoodat het darmkanaal uitwendig zichtbaar is. Zij leven in vermolmd hout , in rottende paddestoelen , in oude koemest , onder verdorde bladeren, in plantenstengels , enz. De larve van eene soort (Sc. t'üicola Low) woont in gallen ter grootte eener erwt aan jonge scheuten , vooral wortel*- spruiten der lindeboomen. Volgens Schiner [Catalogus Dipterorum Europaeoritm) waren er in 1864 een 80-tal Europeesche soorten van dit geslacht beschreven ; sedert is dit getal , inzonderheid door Winnertz in zijne Monographie der Sciarinen met 170 soorten vermeerderd. Bij ons te lande zijn de volgenden waargenomen : a. Uitmonding der subcostaal-ader boven of voorbij den wortel der vorkcel 1) (PI. III. fig. 11) . . . . b Uitmonding der subcostaal-cel vóór den wortel der vorkcel (fig. 12) ;' b. Achterlijf roodgeel 1. rufiventris \facq. Achterlijf zwart » . ^ . c c. Kolfjes zwart of bruin , soms met lichteren steel . d Kolfjes geel of wit k d. Oorsprong der cubitaal-ader vóór het midden der subcostaal-ader e Oorsprong der cubitaal-ader in het midden der subcostaal-ader g e. Achterlijf in de zijden met gele langsstreep of gele stippen 2. Thomae Linn. Achterlijf zonder gele teekening f f. Sprieten in beide sexen weinig langer dan kop en thorax te zamen ; tang van het £ matig groot . 3. carbonaria Meig. Sprieten bij het <£ ter lengte van twee derden des lichaams ; tang zeer groot en dik 4. analls Egg. g. Thorax met roodgele schouderstip ; uitmonding der cubitaal-ader en die van den onderarm der vork- cel op gelijken afstand van de vleugelspits . . 5. humêralis Zett. Thorax zonder roodgele schouderstip ; uitmonding 1) Bij Sc. brunnipes is de uitmonding del4 subcostaal-ader somtijds even vóór den wortel der vorkcel, 94 II. MYCETOPHILIDAE. der cubitaal-ader verder van de vleugelspits dan de uitmonding van den onderarm der vork cel . G. pilota Staeg. h. Palpen geel of witachtig 7. longiventris Zett. Palpen zwart of zwartbiuin i i. Oorsprong der cubitaal-ader vóór het midden der subcostaal-ader ; achterlijf eenkleurig .... 8. brunnipes Meig. Oorsprong der cubitaal-ader in het midden der sub- costaal-ader ; achterlijf met lichte insnijdingen . 9. annulata Meig. f. Kolfjes zwart of bruin : . . k Kolfjes geel of wit v 7c. Palpen zwart of bruin I Palpen geel of wit u l. Oorsprong der cubitaal-ader vóór het midden der subcostaal-ader 10. rnficauda Meig. Oorsprong der cubitaal-ader voorbij het midden der subcostaal-ader m m. Vleugels zwartachtig of bruin n Vleugels glasachtig , hoogstens met eenige grijze of bruingele tint o n. Uitmonding der cubitaal-ader dichter bij de vleugel- spits dan de uitmonding van den onderarm der vorkcel 11. lugubris Winn. Uitmonding der cubitaal-ader verder van de vleu- gelspits dan de uitmonding van den onderarm der vorkcel VI. praecox Meig. o. Thorax met witachtige langsstrepen 13. qu'mquelvieata Macq. Thorax eenkleurig zwart p p. Thorax glansloos 14. si/lvatica Meig. Thorax glanzig q q. Onder de sprieten eene zilverwitte weerschijnvlek . 15. scatopso'ules Meig. Onder de sprieten geen zilverwitte vlek . . . . r r. Grootere soort (ten minste 4 mm.) 10. Giraudii Egg. Kleinere soorten (hoogstens 3 mm.) s. s. Uitmonding der cubitaal-ader verder van de vleugel- spits dan de uitmonding van den onderarm der vorkcel 17. fenestrata Meig. Uitmonding der cubitaal-ader ten minste even dicht bij de vleugelspits als de uitmonding van den onderarm der vorkcel t t. Uitmonding der subcostaal-ader slechts even vóór den wortel der vorkcel 18. nitidicollis Meig. Uitmonding der subcostaal-ader ver vóór den wortel der vorkcel , , 19, villica Winn. V» Thorax eenkleurig glanzig zwart 20. pulicaria Meig. V. seiARA. 95 Thorax met grijze langsstrepen 21. fucata Meig. v. Palpen zwart of bruin w Palpen geel of wit 1) aa w. Thorax met drie grauwe langsstrepen .... 22. aprilina Meig. Thorax eenkleurig x x. Thorax geelbruin 23. fiavipes Meig. Thorax zwart y y. Uitmonding der cubitaal-ader en die van den onder- arm der vorkcel op gelijken afstand van de vleu- gelspits 24. pusilla Meig. Uitmonding der cubitaal-ader verder van de vleugel- spits dan de uitmonding van den onderarm der vorkcel z x. Achterschenen iets langer dan de tarsen ; thorax glanzig ... 25. nobilis Winn. Achterschenen iets korter dan de tarsen ; thorax dof. 26. falsaria Winn. aa. Oorsprong der cubitaal-ader vóór het midden der subcostaal-ader 27. nmhralica Zett. Oorsprong der cubitaal-ader voorbij het midden der subcostaal-ader bb bb. Sprieten (<ƒ) een vierde korter dan het lichaam ; grootere soort (1,5 — 2 mm.) 28. pulUpea Fabr. Sprieten (<ƒ) zoo lang als het lichaam ; kleinere soort (nauwelijks 1 mm.) 29. minuta Winn. 1. Sciara rufiventris Macq. (PI. III. fig 9, 10). — Syn. Macq. Suit. I. 148. 3; Zett. Dipt. Scand. X. 3725. 14 en XIV. 6524; Sohiner, Fn. austr. II. 420; Winn. Monogr. Sciar. 15. 2. 3,25 — 4,5 mm. — Sprieten z war tbr ui n , bij het g ter lengte van drie viep- den, bij het $ ter lengte van de helft des lichaams; palpen zwartbruin, bij het cf meestal lichter , soms zelfs geel. Kop en thorax zwart , de thorax een weinig glanzig, bij zeer gave exemplaren van boven met eene aanduiding van langsstre- pen, door eene lichtere bestuiving veroorzaakt; schouderstip rood; borstzijden met eenigen witachtigen weerschijn. Achterlijf roodgeel, gewoonlijk zeer helder en al- leen de eerste ring van boven alsmede de beide laatste ringen zwartachtig ; bij sommige mannetjes het achterlijf wel eens verdonkerd, doch nimmer geheel zwart; mannelijke genitaliën groot en zwart of zwartbruin , ook wel lichter van kleur ; eierbuis zwart met langwerpig eironde eindlamellen. Pooten bij het £ meestal geel of bruingeel, met het eind der heupen en de tarsen zwartbruin; bij het % de pooten gewoonlijk donkerder en zelfs pekbruin of zwart , zoodat de gele 1) Men zij er op bedacht dat de kleur der palpen bij verdroogde voorwerpen dikwijls verdonkerd is. 96 II. MYCETOPHILIDiE. kleur alleen tot de voordijen en de sporen der schenen is beperkt. Kolfjes geel, bij het $ de knop zwartbruin. Vleugels bij het g een weinig grauw, bij het ? /.war tachtig en vooral aan den voorrand donker ; aderen zwart ; uitmonding der subcostaal-auer voorbij den wortel der vorkcel; oorsprong der cubitaal-ader iets vóór het midden der subcostaal-ader ; cubitaal-ader boogvormig ; hare uit- monding dichter bij de vleugelspits dan de uitmonding van den onderarm der vork. Eens in verscheidene exemplaren in de bosschen aan den duinzoom bij den Haag, in Mei. 2. Sc. Tliomao Linn. — Syn. Tipula Thomae , Linn. Syst. nat. 976. 39 ; Fabr. Spec. ins. II. 410. 54; id. Ent. Syst. IV. 250. 78; Schrank, Fn. boica , III. 80 ; Panz. Fn. germ. LIX. 9 ; — Hirtea Thomae , Fabr. supp. 552. 8 ; — Molobrus Thomae, Latr. Gen. crust. et ins. IV. 263 ; — Sciard Thomae , Fabr. Syst. Anti. 56. 1 ; Meig. Klass. I. 98, 1 ; id. Syst. Beschr; I. 278. Ij Macq. Dipt. 167; id. Suit. I. 147. 3; Staeg. Kr. Tidskr. III. 282. 1) Zett. Dipt. Sc. X. 3714. 1; Walk. Dipt. Brit. III. 52. 1- Schiner, Fn. austr. II. 418; Winn. Mon. Sciar. 16. 3 ; — Tipula hemeroUoides , Scop. Ent. carn. 324. 863; — Sc. lateralis , Meig. Syst. Beschr. I. 279. 3 ; — Sc. mono , Zett, Ins. lapp. 825. 1. 6 — 7 mm. — Zwart. Sprieten bij het J iets korter dan het lichaam, bij het 2 zoo lang als kop en thorax te zamen. Thorax glanzig. Achterlijf bij het $ ter wederzijde met saffraangele langsstreep, die bij verdroogde exemplaren wel eens onduidelijk wordt en bij het £ hoogstens slechts door gele stippen is aangeduid; beharing van het lijf zwartbruin, zeer kort; de tang van het £ breed; het eerste lid dik , eivormig ; eierbuis van het $ met kleine ronde lamellen. Pooten zwart of pekbruin, soms lichtbruin; de voordijen geel of bruingeel. Kolfjes zwart met lichteien steel. Vleugels zwartachtig , aan den voorrand het meest verdonkerd ; hulpader tot voorbij den oorsprong der cubitaal-ader reikende ; uitmonding der subcostaal-cel in den voorrand voorbij den wortel der vorkcel, welker steel ongeveer een vijfde korter is dan de bovenarm ; cubitaal-ader vóór het midden der subcostaal-ader uit deze ontspruitende. Zeer gewoon. De larve is op sommige plaatsen in Duitschland bekend wegens haar optreden in groote massa's en de tochten , die zij langs den grond onder- neemt, van waar zij «Heerwurm» wordt genoemd. 3. Sc. carbonaria Meig. — Syn. Meig. Syst. Beschr. VI. 306. 31 ; Staeg. Kr. Tidskr. III. 282. 4 ; Zett. Dipt. Scand. X. 3717. 4 ; Winn. Mon. Sciar. 13. 1. 2,5 — 4 mm. — Zwart. Sprieten zoo lang als kop en thorax te zamen, ook bij het £ nauwelijks iets langer. Thorax zeer glanzig; achterlijf met korte, zwarte , eenigszins grauwachtige beharing ; bij het <£ met groote' tang , bij het $ met een paar ronde lamellen geëindigd. Pooten pekbruin; dijen en schenen alsmede de voorheupen lichter of zelfs bruingeel. Kolfjes zwart, met den wortel van den steel lichter. Vleugels bruin , aan den voorrand donkerder ; hulpader vóór den oorsprong der cubitaal-ader zich in de vleugelvlakte verliezende ; uit» V. Sciara. 97 monding der subcostaal-ader voorbij den wortel der vorkcel ; cubitaal-ader vóór het midden der subcostaal-ader uit deze ontspruitende ; de steel der vorkcel korter dan haar bovenarm. Het $ is donkerder dan het £. Bij den Haag, in Mei. 4. Sc. analis Egger 1). — Syn. Schiner , Fn. austr. II. 419; Winn. Mon. Sciar. 17. 4. 3,5 — 4 mm. — Kop met de monddeelen, alsmede de thorax zwart; de thorax bij het <ƒ met eenigen glans ; achterlijf zvvartbruin , met korte zwarte beharing. Sprieien bij het g een derde korter dan het lichaam, bij het $ iets langer dan kop en thorax. Achterlijf bij het <ƒ naar achteren versmald ; de tang zeer groot, met de beide leden dik opgezwollen , eirond , buitenwaarts lang behaard; eierbuis van het % met zuiver ronde lamellen. Pooten donkerder of lichter pek- bruin , de voordijen meest geel. Kolfjes zwart, de steel aan den wortel geel- achtig. Vleugels zwartachtig , aan den voorrand donkerder; hulpader tot boven het begin der cubitaal-ader zichtbaar; uitmonding der' subcostaal-ader even voorbij den wortel der vorkcel; oorsprong der cubitaal-ader een weinig vóór het midden der subcostaal-ader ; de steel der vorkcel korter dan den bovenrand. Meermalen ving ik deze soort bij den Haag, in Juni tot Augustus, voor eenige jaren ook aan de nu drooggemaakte Schielandsche plassen. Zij werd mede te Beek bij Nijmegen gevangen (V. V.). 5. Sc. hunieralis Zett. — Syn. Zett. Dipt. scand. X. 3618. 5; Schiner, Fn. austr. II. 419; Winn. Mon. Sciar. 35. '22. $ "3,5 — 4 mm. — Zwart , de thorax met eenigen glans ; op de schouders een geel vlekje ; eierbuis met eironde lamellen. Sprieten zoo lang als kop en thorax te zamen ; voorpooten met de heupen geel ; achterste pooten bruingeel ; al de tarsen zwartbruin. Kolfjes zwart met geelachtigen steel. Vleugels bruin- achtig , aan den voorrand donkerder ; hulpader rudimentair ; uitmonding der subcostaal-ader een weinig voorbij den wortel der vorkcel; oorsprong der cubi* taai-ader uit het midden der subcostaal-ader ; steel der eenigszins gestrekte vork- cel bleek en iets korter dan de bovenarm; uitmonding der cubitaal-ader en die van den onderarm der vorkcel op gelijken afstand van de vleugelspits. Ik ving een $ te Amsterdam in Mei en een tweede bij den Haag in September. Ofschoon ik deze exemplaren als Sc. humeralis geloof te kunnen bestemmen, moet ik toch vermelden , dat zij niet in allen deele met de uitvoerige be- schrijving van Winnertz overeenstemmen; deze noemt o. a. den thorax weinig glanzig , de sprieten langer dan kop en thorax , de uitmonding der subcostaal- ader juist boven den wortel der vorkcel, enz. 1) Zoowel Schiner als Winnertz noemen Egger als de auteur van deze soort alsmede van Sc. Giraudii , en halen daarbij aan het XHIe deel van de Verhandlungen der Wiener Zool. bot. Gesellschaft. In dat boek evenwel zoo min als in eenig ander heb ik eene beschrijving dezer beide Scmra-soorten door Egger kunnen vinden. Waarschijnlijk zijn het dus slechts namen in literis, i 98 II. MYCETOPHIÏJOAE. G. Sc. pilosa Staeg. — Syn. Staeg. Kröj. Tidskr. III. 283. 7 ; Zett. Dipt. scand. X. 3721 . 20. $ 2,5 mm. — Zwart , ook de sprieten en palpen. Sprieten ruim ter lengte van kop en thorax. Thorax bijna zonder glans , zwartachtig ; achterlijf, vooral bij den wortel, met grijze beharing. Pooten vuilgeel; de voorheupen aan den wortel en de achterste heupen bijna geheel zwart; de sporen aan 't eind der schenen bleekgeel. Kolfjes zwart met gelen steel. Vleugels een weinig berookt; hulpader kort; uitmonding der subcostaal-ader op ruim de halve vleugellengte, even voorbij den wortel der vorkcel ; cubitaal-ader uit het midden der sub- costaal-ader ontspruitende; vorkcel langgestrekt, haar steel zeer flauw ; uitmon- ding van haren onderarm dichter bij de vleugelspits dan de uitmonding der cubitaal-ader. Een $ in Mei bij den Haag ; ook bij Haarlem , in April (Rits.). 7. Sc. longiveniris Zett. — Syn. Zett. Dipt. scand. X. 3727. 16; Schiner, Fn. austr. II. 421 ; Winn. Mon. Sciar. 45. 32. 3,5 mm. — Kop zwart ; palpen geelachtig ; sprieten bruinzwart , bij het g een derde korter dan het lichaam ; bij het $ iets langer dan kop en thorax te zamen. Thorax en achterlijf glanzig bruinzwart; achterlijf zeer lang en smal; mannelijke genitaliën vrij klein, het laatste lid der tang eirond, dikker dan de wortel , aan de buitenzijde behaard ; eierbuis van het $ lang uitstekend , met eironde eindlamelien. Pooten geel, de schenen eenigszins verdonkerd , de tarsen zwartbruin ; heupen langer dan bij andere soorten , aan 't uiteinde even als de uiterste wortel der dijen zwart gevlekt. Kolfjes geelachtig. "Vleugels met bruin- grauwe tint ; hulpader tot aan den oorsprong der cubitaal-ader reikende ; uit- monding der subcostaal ader even voorbij den wortel der vork; cubitaal-ader vóór het midden der subcostaal-ader uit deze ontspruitende ; de overige aderen iets flauwer ; de steel der vork ongeveer even lang als hare beide armen ; de aderen allen met fijne haartjes gewimperd; ook de vleugelspits een weinig behaard. Het £ bij den Haag in Juni. 8. Sc. brunnipes Meig. — Syn. Meig. Klass. I. 99. 4 ; id Syst. Beschr. I. 286. 25 en VI. 306; Macq. Suit. I. 148. 5.; Walk. Dipt. brit. III. 52. 4; "Winn. Mon. Sciar. 42. 29. 2,5 — 3 mm. — Thorax glansloos , grauw met vier zwarte langsstrepen , de beide middelsten van achteren verkort. Kop met sprieten en monddeelen zwart; sprieten bij het cT ruim ter halve lengte des lichaams , bij het % iets langer dan kop en thorax. Achterlijf bruinzwart, met korte grauwachtige beharing; bij het <£ het eerste lid der tang dik, eivormig, het tweede dunner en met een kort doorntje ; bij het % de eierbuis met eironde lamellen. Pooten donker- der of lichter pekbruin ; voorpooten meer geel. Kolfjes geelachtig wit. Vleugels donker grauvvachtig ; hulpader rudimentair; uitmonding der subcostaal-ader boven of iets voorbij , somtijds ook even vóór den wortel der vorkcel; cubitaal- V. Sciara. 99 ader onmiddellijk vóór het midden der subcostaal-ader uit deze voortspruitende; vorkcel gestrekt, haar steel flauw, hoogstens zoo lang als de bovenarm. Bij den Haag. 9. Se. a mi ula ta Meig. — Syn. Meig. Syst. Beschr. I. 284.18 en VI. 306; Schiner, Fn. austr. II. 420; Winn. Mon. Sciar. 44. 31. 3 mm. — Kop met de monddeelen zwart; sprieten bij het g zoo lang als het lichaam , bij het $ iets langer dan kop en thorax te zamen. Thorax met flauwen glans; borstzijden cenigszins grijsachtig. Achterlijf zwartbruin, met fijne witachtige insnijdingen, die althans op het midden van den rug duidelijk zijn; de tangarmen van het <ƒ meteen groot en dik wortelstuk; de eindlamellen van het $ eirond. Pooten pekbruin , bij lichte exemplaren vuil bruingeel, de voordijen meestal lichter ; de heupen grauwachtig ; tarsen verdonkerd. Kolfjes vuilgeel. Vleugels met bruine tint ; hulpader kort ; uitmonding der subcostaai- ader juist boven of even voorbij den wortel der vorkcel ; cubitaal-ader iets voorbij het midden der subcostaal-ader uit deze ontspruitende ; vorkcel eenigszins gestrekt, haar steel een weinig korter dan de bovenarm. Leiden, April (V. V.). Even als Winnertz , ken ik alleen het ? ; de opgaven omtrent het ê heb ik aan Schiner ontleend. 10. Sc. ruTicauda Meig. — Syn. Meig. Syst. Beschr. I. 280. 7 ; Staeg. Kröj. Tidskr. III. 282. 3 ; Zett. Dipt. scand. X. 3716. 3 ; Winn. Mom Sciar. 56. 44. <£ 3,5 mm. — Kop met sprieten en monddeelen zwart ; het aangezicht witachtig bestoven; aan de sprieten de wortelleden en het eerste schaftlid geel. Thorax glan/.ig zwart, met geelachtige schouderknubbels. Achterlijf zwartbruin, met bleekgele insnijdingen en bruine beharing ; het eindlid met de tang rood- geel en te zamen zoo groot als de drie laatste lijfsringen ; de tangarmen buiten- waarts met lange zwartbruine haren. Pooten met de heupen roodgeel; het tweede heupenlid met zwarte stip; tarsen, met uitzondering van den wortel, zwartbruin. Kolfjes zwartbruin met geelachtigen steel. Vleugels met eenige grauwe tint, de voorste aderen zwartbruin, de overigen flauw, de steel der vorkcel onduidelijk ; hulpader ongeveer tot den oorsprong der cubitaal-ader reikende ; uitmonding der subcostaal-ader even vóór den wortel der vorkcel , wier steel en bovenarm even lang zijn ; cubitaal-ader een weinig vóór het midden der subcostaal-ader uit deze voortspruitende. Slechts eenmaal het <ƒ in Juli in het Haagsche bosch ; het $ is onbekend. 11. Sc. luguhris Winn. — Syn. Sc. luguhris , Winn. Mon. Sciar. 62. 50. Se. morio, Bwst I. 150. 145 en III. 27. 275. 2,5 — 4 mm. — Zwart , ook de sprieten en monddeelen. Sprieten bij het cf weinig korter dan het lichaam , bij het $ iets langer dan kop en thorax te samen. Thorax gewoonlijk met eenigen glans en dikwijls een geel schouderstipjej Achterlijf naar achteren versmald ; bij het <ƒ het eindlid en de tang klein ; bij iOÖ " II. MVCETOrHILIDA.K. het $ de eierbuis met eironde lamellen. Pooten pekzwart. Kolfjes zwart met bleekgelen steel. Vleugels met donkerbruine tint, die aan den voorrand krach- tiger is; aderen zwart, alleen de steel der vorkcel flauwer; hulpader kort; uitmonding der subcostaal-ader even vóór den wortel der eenigszins gestrekte vorkcel ; cubitaal-ader een weinig voorbij het midden der subcostaal-ader uit deze ontspruitende ; uitmonding der cubitaal-ader dichter bij de vleugelspits dan de uitmonding van den onderarm der vorkcel ; de steel der vorkcel ongeveer even lang als de bovenarm , bij het $ soms iets korter. Vrij gemeen , in de meeste provinciën waargenomen. 12. Sc. praecox Meig. — Syn. Sc. praecox , Meig. Syst. Beschr. I. 279. 4 en VI. 806; Macq. Suit. I. 148. 7; Staeg. Kröj. Tidskr. III. 284. 11; Zett. Dipt. scand. X. 3735. 24 ; Waik. Ins. brit. III. 53. 9. ; Schiner , Fn. austr. II. 422; Winn. Mon. Sciar. 91. 82; — Sc. fuscipes , Meig. Syst. Beschr. I. 280. 5 ; Zett. Ins. Iapp. 826. 6. 2,5 — 3 mm. — Zwart , met eenigen glans. Sprieten bij het <£ zoo lang als het lichaam, bij het $ iets langer dan kop en thorax. Borstzijden een weinig grauwachtig. Achterlijf soms met witachtige insnijdingen; bij het c? de tang- armen vrij dik ; eierbuis van het $ met eironde lamellen. Pooten pekbruin , lichter of donkerder; de tarsen zwart. Kolfjes zwart met bleekgelen steel. Vleugels met eenige bruine tint; hulpader kort; uitmonding der subcostaal-ader een eind vóór den wortel der vorkcel ; cubitaal-ader merkelijk voorbij het midden der subcostaal-ader uit deze ontspruitende ; de steel der vorkcel ongeveer even lang als de armen; uitmonding der cubitaal-ader verder van de vleugelspits dan de uitmonding van den onderarm der vorkcel. Als vindplaatsen heb ik aangeteekend den Haag, Maart tot Mei (V. d. W.) en Leiden, Mei (V. V.). 13. Sc. quinquelineata Macq. — Syn. Macq. Suit. I. 149. 10; Meig. Syst. Beschr. VII. 51. 37; Staeg. Kröj. Tidskr. III. 285.18; Zett. Dipt. scand. X. 3745. 33 ; Schiner , Fn. austr. II. 423 ; Winn. Mon. Sciar. 79. 69. 1,75 mm. — Kop met sprieten en monddeelen zwart ; de sprieten bij het cT een derde korter dan het lichaam , bij het $ ter lengte van kop en thorax te zamen. Thorax , even als het schildje en de achterrug , zeer glanzig zwart ; op den rug vijf witte langsstrepen , door beharing gevormd, en waarvan de mid- delste het smalste is. Achterlijf zwartbruin, soms lichter, steeds zonder glans; bij het £ de tang matig groot en dik. Pooten pekbruin tot bruingeel, de voorheupen en voordijen meestal helderder; schenen donkerder; tarsen zwartbruin. Kolfjes zwartachtig , soms met lichteren steel. Vleugels glasachtig of met nauwelijks iets grijze tint ; hulpader kort ; uitmonding der subcostaal- ader een weinig vóór den wortel der vorkcel ; cubitaal-ader ongeveer uit het laatste derdedeel der subcostaal-ader ontspruitende ; de steel der vorkcel korter dan de armen. In de duinen bij den Haag (Piag.). Volgens Weyenbergh (Tijdschr. v. Entom. XVII, 153. pi, 9. fig. 12 — 14) is de oranjekleurige larve in het midden ver- V. SCIARA. 101 dikt en heeft een donkerbruinen kop en nekschild ; zij werd door hem gevon- den in de stengels van distels en andere planten. 14. Sc. sylvatica Meig. — Syn. Meig. Syst. Beschr. I. 283 15; Staeg. Kröj. Tidskr. III. 285. 17; Zett. Dipt scand. X. 3743. 31 ; Schiner, Fn. austr. II. 42 ! ; Winn. Mon. Sciar. 94. 85. 1,5 — 2 mm. — Dofzwart of zwartbruin , ook de thorax bijna zonder glans. Sprieten bij het g een weinig korter dan het lichaam , bij het % iets langer dan kop en thorax. Achterlijf dikwijls lichter of zelfs bruingeel ; bij het g de tang zwart en klein, bij het ? de eierbuis met zuiver ronde eindlamellen. Poo- ten lichter of donkerder pekbruin of bruingeel , de tarsen het donkerste. Kolf- jes zwartachtig. Vleugels glasachtig , bij het $ met iets grauwe tint ; hulpader flauw en kort; uitmonding der subcostaal-ader een weinig vóór den wortel der vorkcel ; cubitaal-ader ongeveer uit het laatste derdedeel der subcostaal- ader ontspruitende ; steel der vorkcel zeer flauw en onduidelijk , ongeveer even lang als de beide armen. Te Voorschoten, in Juli (V. V.); te O verveen, in April (Weyenb.) en bij Am- sterdam, reeds in Februari (Rits.). 15. Sc. scatopsoides Meig. — Syn. Meig. Syst. Beschr. I. 282. 13 ; Zett. Dipt. scand. X. 3742. 30. g 2 mm. — Zwart. Sprieten ter halve lengte des lichaams; palpen zwart; onder de sprieten eene vlek van zilverwitten weerschijn. Thorax van boven glanzig, in 't midden met eene flauwe langsgroeve. Achterlijf glansloos; de tangarmen dik , zoo lang als de laatste lijfsring. Pooten pekbruin. Kolfjes zwart , met bleekgelen steel. Vleugels glasachtig ; de voorste aderen zwart , de overige aderen ongekleurd en alleen tegen het licht zichtbaar ; uitmonding der subcos- taal-ader vóór den wortel der vorkcel, wier steel iets korter is dan de beide armen. Bij Utrecht, in April (Six) en bij Haarlem, in December (Rits.). 16. Sc. Oiraudii Egg. 1). — Syn. Schiner, Fn. austr. II. 424; Winn; Mon. Sciar. 68. 57. 3,5 — 4 mm. — Zwartbruin , ook de sprieten en palpen. Sprieten bij het g ruim ter halve lengte des lichaams , bij het $ zoo lang als de thorax. Thorax glanzig , met zwartbruine beharing ; de korte beharing des achterlijfs bij het g geel , bij het $ bruin ; bjj het $ het eindlid breed met dikke tang ; eindla- mellen van het $ eirond. Pooten met de heupen geel of licht pekbruin , bij het $ meestal donkerder; tarsen steeds zwartbruin. Kolfjes bruin met lichten steel. Vleugels met eenige bruingele tint , sterk iriseerend ; de voorste aderen zwartbruin ; aan den wortel even als de overige aderen bleeker ; de steel der vorkcel zeer flauw; hulpader onduidelijk en rudimentair; uitmonding der sub- costaal-ader een weinig voorbij het midden van den voorrand en vóór den wortel der vorkcel; oorsprong der cubitaal-ader even voorbij het midden der 1) Zie de noot op blz. 97. 102 II. MYCETOPIIILlbAE. subcostaal-ader ; vorkcel breed geopend , de steel en de armen ongeveer van gelijke lengte. Bij Rotterdam (Frans.). Door Dr. Giraud werd deze soort gekweekt uit larven , die in wilgenstammen leefden. 17. Sc. fcnestrata Meig. — Syn. Meig. Syst. Beschr. I. 281. 10; Staeg. Kröj. Tidskr. III. 284. 14; Zett. Dipt. scand. X. 3740. 34. 5 1,5 mm. — Zwart, de thorax glanzig, het achterlijf ffuweelig ; eierbuis met eironde lamellen. Sprieten en palpen zwartbruin , de sprieten ter halve lengte des lichaams. Pooten pekbruin. Kolfjes zwartachtig. Vleugels glasachtig, tegen eene donkere oppervlakte witachtig ; de voorste aderen zwart , de overige aderen ongekleurd , de steel der vorkcel alleen tegen het licht zichtbaar ; hulp- ader rudimentair ; uitmonding der subcostaal-ader even vóór den wortel der vorkcel ; cubitaal-ader voorbij het midden der subcostaal-ader uit deze voort- spruitende ; vorkcel gestrekt , haar steel ongeveer even lang als de armen ; de onderarm dichter bij de vleugelspits dan de uitmonding der cubitaal-ader. Empe (V. Eyndh.) ; ook in het Haagsche bosch door mij gevangen. 18. Sc. nitidicollis Meig. — Syn. Meig. Syst. Beschr. I. 281. 8; Macq. Dipt. du nord de la Fr. 31. 5 ; id. Suit. I. 149. 8 ; Zett Ins. lapp. 287. 7; id. Dipt. scand. X. 3737. 25; Staeg. Kröj. Tidskr. III. 284. 13; Schiner, Fn. austr. II. 422. 2 mm. — Zwart, met glanzigen thorax. Sprieten en palpen zwartbruin ; sprieten bij het £ bijna zoo lang als het lichaam, bij het $ zoo lang als de thorax. Achterlijf glansloos , bij het <$ het eindlid en de tang niet breeder dan de laatste lijfsring ; eierbuis van het $ met eironde lamellen. Pooten geel, de schenen bruingeel, de tarsen zwartbruin. Kolfjes bruin met hchteren steel. Vleugels bijna glasachtig , met bruine aderen; hulpader rudimentair; uitmon- ding der subcostaal-ader ongeveer in 't midden van den voorrand en even vóór den wortel der vorkcel; cubitaal-ader uit het midden der subcostaal-ader voort- spruitende ; de steel der vorkcel ongekleurd , iets langer dan de armen ; uit- mondhig der cubitaal-ader even dicht bij de vleugelspits als de uitmonding van den onderarm der vorkcel. Bij den Haag niet zeldzaam , in het voorjaar ; ook gevangen te Rotterdam (Frans.), Utrecht (Six) , Maarsbergen (Piag.) en Middelburg (De Man). 19. Sc. villica Winn. — Syn. Winn. Mon. Sciar 101. 94. 1 mm. — Kop met sprieten en palpen zwart; de sprieten bij het <ƒ stevig, iets langer dan het lichaam , bij het (j> een weinig langer dan kop en thorax te zamen. Thorax glanzig zwart ; achterlijf zwartbruin. Pooten licht pekkleurig of zelfs bruingeel , met zwartbruine tarsen. Kolfjes zwart. Vieugels met eenige grauwe tint ; de voorste aderen zwartbruin . de overige aderen lichter , de steel der vorkcel zeer flauw ; uitmonding der subcostaal-ader vóór het midden van den voorrand en ver vóór den wortel der vorkcel; cubitaal-ader merkelijk V. sciaiu. 103 voorbij hét midden der subcostaal-ader uit deze voortspruitende; vorkcel breed , haai- steel ongeveer even lang als de armen , haar onderste arm verder van de vleugelspits dan het uiteinde der cubitaal-ader. Leiden (V. V.) , Utrecht (Six). 20. Sc. pulicaria Meig. — Syn. Meig. Syst. Beschr. I. 282. 12; Macq. Suit. I. 149. 13; Staeg. Kröj. Tidskr. III. 285. 19; Zett. Ins. lapp. 827. 10; id. Dipt. scand. X. 3741. 29.; Walk. Dipt. brit. III. 54. 16; Schiner, Fn. austr. II. 423; Winn. Mon. Sciar. 119. 115. 1,5 mm. — Kop zwart. Sprieten bij het <£ zoo lang als het lichaam, bij het $ zoo lang als kop en thorax te zamen ; palpen vuilgeel. Thorax glanzig zwart; achterlijf zwartbruin. Pooten geelachtig met zwartbruine tarsen. Kolfjes zwart- bruin. Vleugels glasachtig; de voorste aderen zwartbruin, de overigen en vooral de steel der vorkcel flauw; hulpader rudimentair; uitmonding der sub- costaal-ader even vóór het midden van den voorrand en ver vóór den wortel der vorkcel ; cubitaal-ader voorbij het midden der subcostaal ader uit deze voortspruitende ; de steel der eenigszins gestrekte vorkcel iets korter dan de bovenarm ; uitmonding der cubitaal-ader verder van de vleugelspits dan de uitmonding van den onderarm der vorkcel. Eene vrij gemeene soort, die ik niet alleen in Zuidholland dikwijls aantrof, maar die ook meermalen in andere provinciën is gevangen , als in Gelderland (V. V.) , in Noordholland (Kink.) , in Zeeland (De Man) en in Utrecht (Six). 21. Sc. fucata Meig. — Syn. Meig. Syst. Beschr. I. 28' >. 6 en VI. 306; Macq. Suit. I. 149. 11; Staeg. Kröj. Tidskr. III. 284. 12; Zett. Dipt. scand. X. 3734. 23; Walk. Dipt. brit. 111. 54. 15;? Schiner, Fn. austr. II. 422 1); Winn. Mon. Sciar. 102 96. 3 — 3,5 mm. — Kop en sprieten zwartbruin ; palpen geel. Sprieten bij het g bijna zoo lang als het lichaam, bij het 5 iets langer dan kop en 'thorax te zamen. Thorax zwartbruin , van boven met drie aschgrauwe langsstrepen , door de beharing te weeg gebracht; de middelste fijn en onduidelijk. Achterlijf zwart- bruin , de buik meestal roodbruin. Pooten geel of bruingeel , met zwartbruine tarsen. Kolfjes bruin met witachtigen steel. Vleugels met eenige bruinachtige tint; de voorste aderen zwartbruin, de overige aderen bleekbruin; de steel der vorkcel zeer flauw; hulpader rudimentair; uitmonding der subcostaal-ader in het midden van den voorrand en vóór den wortel der vorkcel ; cubitaal- ader voorbij het midden der subcostaal-ader uit deze ontspruitende , en hare uitmonding dichter bij de vleugelspits dan de uitmonding van den onderarm der vorkcel. In de duinen bij den Haag. 4) Het citaat van Schiner is onzeker, omdat hij aan de soort donkere palpen toeschrijft. 104 II. MYCETOPHILIDAE. 22. Sc. aprilina Meig. — Syn. Meig. Syst. Beschr. I. 285. 22 j Zett. Dipt. • scand. X. 3754. 44 j Schiner , Fn. austr. II. 424. 1,5 mm. — Zwart; de thorax glanzig, met drie grauwe langsstrepen ; het achterlijf glansloos. Sprieten bij het g ruim half zoo lang als het lichaam, bij het zoo lang als de thorax, palpen zwartbruin. Pooten geel of bruingeel, met zwartbruine tarsen. Kolfjes geelachtig. Vleugels glasachtig; de voorste aderen zwartb'uin , de overige aderen flauw ; uitmonding der subcostaal-ader vóór het midden van den voorrand en merkelijk vóór den wortel der vorkcel; deze laatste is korter dan haar steel en korter ook dan bij de andere soorten. Bij den Haag (V. d. W.) ; bij Amsterdam , in Februari (Rits.) ; in hel Over- maassche, in Juni (Piag.). 23. Sc. flnvipes Meig. — Syn. Meig. Klass. I. 98. 3 j id. Syst. Beschr. I. 283. 47; Panz. Fn. germ. 103. 15 ; Macq. Dipt. du nord de la Fr. 31. 6; id. Suit. I. 149. 14 ; Staeg. Kröj. Tidskr. III. 286. 27 ; Zett. Dipt. scand. X. 3762. 53; Walk. Dipt. brit. III. 55. 21; Schiner, Fn. austr. II. 424; Winn. Mon. Sciar. 133. 133. 3 3,5 mm. — Kop geel ; de schedel , het achterhoofd , benevens de sprie- ten en palpen bruin. Sprieten bij het g bijna zoo lang als het lichaam , bij het $ iets langer dan kop en thorax te zamen. Thorax geel of bruingeel , de halskraag en borstzijden bleeker. Achterlijf zeer slank, donkerder of lichter bruin, met witachtige insnijdingen; de buik geel, bij het £ het eindlid geel, de tang groot met een dik en geel wortellid en een dunner , ingebogen , bruin tweede lid; de niet zeer lange eierbuis van het $ met een paar ronde la- mellen. Pooten lang en dun , bleekgeel ; het tweede heupenlid met zwart- bruine stip; de schenen bruinachtig; de tarsen bruin, allen langer dan de schenen. Kolfjes geel. Vleugels met flauwe bruinachtige tint; hulpader rudi- mentair ; uitmonding der subcostaal-ader in 't midden van den voorrand en vóór den wortel der vorkcel; cubitaal-ader een weinig voorbij het midden der subcostaal-ader uit deze ontspruitende; de steel der vorkcel flauw en ongeveer even lang als de armen. Bij Utrecht en Driebergen (Six) , ook in Augustus bij Arnhem door mij zelven. 24. Sc. pusilla Meig. — Syn. Meig. Syst, Beschr. I. 286. 23 ; Zett. Dipt. scand. X. 3756. 47. d*l,5 mm. — Zwart, de thorax glanzig, van voren met grijze bestuiving. Sprieten ter lengte des lichaams. Pooten geel ; de tarsen , met uitzondering van den wortel, zwartbruin. Kolfjes vuilgeel. Vleugels glasachtig; de voorste aderen zwartbruin , de overigen en inzonderheid de steel der vorkcel flauw ; uitmonding der subcostaal-ader vóór het midden van den voorrand en merkelijk vóór den wortel der vorkcel; cubitaal-ader voorbij het midden der subcostaal- ader uit deze ontspruitende; uitmonding der cubitaal-ader en die van den onderarm der vorkcel op gelijken afstand van de vleugelspits. Het $ bij Haarlem , in Maart (Rits.) ; Driebergen , in Juni (Six). V. SCIARA. 105 25. Sc. nobilis Winn. — Syn. Winn. Mon. Sciar. 135. 435. cf 1,75 mm. — r Van stevige gestalte. Sprieten dik, ter lengte van twee derden des lichaams en even als de palpen zwart. Thorax glanzig zwart , achterlijf zwartbruin , beiden met gele beharing ; het achterlijf naar achteren versmald, het eindlid en de tang breeder dan het voorlaatste lid. Heupen en dijen vuilgeel; schenen bruingeel; tarsen zwartbruin; aan de middelpooten de schenen en tarsen even lang; aan de voorpooten de schenen korter, aan de achterpooten langer dan de tarsen. Kolfjes geelachtig wit. Vleugels glasachtig ; de voorste aderen zwartbruin , de overige aderen bleekbruin en zeer fijn ; hulpader vóór de worteldwarsader eindigende; oorsprong der cubitaal-ader voorbij het midden der subcostaal-ader ; uitmonding van deze ongeveer in het midden van den voorrand , ver vóór den wortel der vorkcel ; uitmonding der cubitaal-ader verder van de vleugelspits dan de uitmonding van den onderarm der vorkcel. Een inlandsch mannelijk exemplaar, waarvan echter de juiste vindplaats niet is aangeteekend (V. V.) ; het $ niet beschreven.. 26. Sc. falsaria Winn. — Syn. Winn. Mon. Sciar. 139. 140. <$ 2 mm. — Zwart; de thorax bijna zonder glans. Sprieten ter lengte van twee derden des lichaams, even als de palpen zwart. Achterlijf zwartbruin , naar het eind versmald. Heupen en pooten geel ; de tarsen zwartbruin ; alle schenen een weinig korter dan de :arsen ; eerste lid van al de tarsen korter dan de overige leden te zamen. Kolfjes bleek bruingeel. Vleugels glasachtig, tegen eene donkere oppervlakte gezien min of meer witachtig ; de voorste aderen donker maar fijn , de overige aderen flauw ; hulpader zeer kort ; oor- sprong der cubitaal-ader merkelijk voorbij het midden der subcostaal-ader ; uit- monding van deze vóór het midden van den voorrand en vóór den wortel der vorkcel ; uitmonding der cubitaal-ader verder van de vleugelspits dan het eind van den onderarm der vorkcel; deze laatste cel ongeveer even lang als haar steel. Het . 158. cf 1>5 — 2 mm. — Zwart of zwartbruin, bijna zonder glans, met de palpen en kolfjes geel. Sprieten een vierde korter dan het lichaam. Achterlijf slank, naar achteren versmald ; eindlid breeder dan de laatste lijfsring ; de tang groot en dik , geel , aan het spitse uiteinde zwartbruin. Pooten slank , geel of bruin- geel, met zwartbruine tarsen. Vleugels grauwachtig, met donkerbruine aderen; de steel der vorkcel bleek; hulpader rudimentair; uitmonding der subcostaal- ader in het midden van den voorrand , kort vóór den wortel der vorkcel ; cubitaal-ader voorbij het midden der subcostaal-ader uit deze ontspruitende ; vorkcel eenigszins gestrekt, met de steel iets korter dan de bovenarm. Bij den Haag, in Augustus. Volgens Weyenbergh leeft de vuilwitte larve in rottend hout, vooral wilgenhout; de pop is door hem afgebeeld Tijdsc'.r. v. Entomol. dl. XVII. pi. 9. fig. 11. 29. Sc. miiiuta Winn. — Syn. Winn. Mon. Sciar. 167. 173. c/ 0,75 mm. — Zwartbruin. Sprieten slank, zoo lang als het lichaam; palpen geel. Thorax met eenigen glans; achterlijf vrij breed; de laatste ring versmald ; het wortelgedeelte der tangarmen langwerpig eivormig , het einde in den vorm van eenen priem , die van onderen stekelig is en in een korten doorn uitloopt. Heupen en dijen geel; schenen bruinachtig; tarsen zwart- bruin ; de tarsen allen iets langer dan de schenen. Kolfjes wit. Vleugels glas- achtig; de voorste aderen zwartbruin, de overigen bleek; de hulpader rudi- mentair; uitmonding der subcostaal-ader vóór het midden van den voorrand en merkelijk vóór den wortel der vorkcel; het wortelstuk der cubitaal-ader voorbij het midden der subcostaal-ader; de vorkcel wijd geopend; haar steel zoo lang als de- bovenarm. Het g te Middelburg, in Augustus (De Man); het $ is onbekend. VI. ISRADYSIA Winn. (Mon. Sciar. 180) PI. III. fig. 13, 14. In de voornaamste kenmerken komt dit geslacht met Sciara overeen, doch onderscheidt zich door de weinig ontwikkelde vleugels , die korter dan het achterlijf en daarbij somtijds zeer smal zijn; hunne oppervlakte is naakt of microscopisch behaard ; bij alle bekende soorten (er zijn er slechts drie) is de uitmonding der subcostaal-ader merkelijk vóór den wortel der vorkcel. VI. BRADYSIA. 107 De soorten zijn klein ; de grootste is ongeveer 2 mm. lang. Geen enkele soort is tot dusverre hier te lande gevonden. TIL EPIDAPÜS Hal. (Ins. brit. Dipt. I. 7). Kop rondachtig; zuiger kort; palpen zeer kort, vierledig; oogen als bij Sclara. Sprieten 16-ledig ; het eerste wortellid klein, napvormig ; het tweede bekervormig ; het eerste schaftlid omgekeerd kegelvormig ; de volgenden cy- lindrisch , zeer kort gesteeld , met uitstaande haren ; het eindlid klein , ongesteeld. Thorax klein, eirond, naakt, vóór het schildje ingedrukt. Achter- lijf zevenringig , kegelvormig, in 't midden verdikt; eierbuis met een paar eindlamellen. Pooten slank , de schenen met zeer kleine eindsporen , doch zonder zijdoorntjes ; voetballen bijna onmerkbaar klein. Kolfjes en vleugels ge- heel ontbrekend. Daar van de eenige soort van dit geslacht alleen het $ bekend is , laat het zich vermoeden , dat het £ wellicht onder de ^c/ara-soorten is opgenomen. Winnertz kweekte verscheidene wijfjes uit een vermolmden stam van Carpinus betulus. Epidapus venaticus Hal. — Syn. Hal. in Curtis' Guide , I1G4S ; id. Ins. brit. Dipt. I. 7; Walk. Dipt. brit. III. 56. 1; Schiner, Fn. austr. II. 416; V.d. Wulp, Tijdschr. v. Ent. XI. 224; Winn. Mon. Sciar. 183. 185. $ 1,5 mm. — Zwartbruin; palpen geel; sprieten nauwelijks ter halve lengte des lichaams ; de zijden des achterlijfs en de buik lichter van kleur, bijna vuilgeel; de pooten mede vuilgeel. Eenmaal aan eene sloot in het Rijzenburger bosch in September (Six). Bij dit voorwerp was het achterlijf naakt , hetgeen in strijd is met de boven- aangehaalde beschrijvingen van Schiner en Winnertz, die het achterlijf «rauch- harig » noemen. Ik maak echter bezwaar om op dien grond alleen , en zonder meer exemplaren te hebben gezien , hier aan eene tweede soort van het ge- slacht Epidapus te denken. VIII. GNORISTE Meig. (Syst. Beschr. I. 243.). PI. III. fig. 15 , 16. Kop bijna halfkogelig; zuiger lang, hoornachtig, in den vormvan een snavel naar onderen gericht; palpen even vóór het einde van den zuiger ingewricht , vierledig; het eerste lid klein, het tweede lid het grootste en verdikt, het derde en vierde bijna eirond; oogen een weinig uitpuilend, langwerpig rond, aan de binnenzijde iets uitgehold; drie bijoogen in een driehoek, het middelste kleiner. Sprieten boogvormig vooruitstekend, 16-ledig; de wortelleden naakt , napvormig; de schaftleden cylindrisch , van ter zijde samengedrukt , kort en fijn behaard. Thorax hoog gewelfd; schildje klein, halfrond; achterrug een weinig gewelfd. Achterlijf zevenringig, slank, in de zijden samengedrukt; anus bij het <ƒ kolfachtig verdikt, met korte tang. Pooten lang en stevig; heupen sterk verlengd; schenen met eindsporen en zijdoorntjes. Kolfjes matig groot. 108 II. MYCF.TOPIIILIDAE. Vleugels groot , langwerpig eivormig , microscopisch behaard ; randader even voorbij de uitmonding der cubitaal-ader voortgezet; hulpader lang, een weinig vóór de halve vleugellengte in den voorrand uitloopende en een merkelijk eind vóór hare uitmonding door een dwarsadertje met de subcostaal-ader ver- bonden; cubitaal-ader ongevorkt, even vóór het uiteinde der hulpader uit de subcostaal-ader ontspruitende, in *t midden opgebogen en bijna inde vleugelspits uitloopende ; middeldwarsader scheef en weinig langer dan het loodrechte wortelstuk der cubitaal-ader; discoidaal-ader zeer dicht bij den vleugelwortel uit de posticaal-ader ontspruitende; beide die aderen gevorkt en dus eene bovenste en onderste vorkcel aanwezig , wier basis spits toeloopt ; de bovenste kort ge- steeld , haar basis onder het wortelstuk der cubitaal-ader; onderste vorkcel lang gesteeld , haar basis iets dichter naar den vleugelwortel ; anaal-ader niet geheel tot den vleugelrand doorloopende. De drie soorten van dit geslacht zijn vrij groot (7 — '1 mm.) , doch werden in ons land nimmer gevonden. Gn. apicalis Meig. is in 'Zweden en Denemarken niet zeldzaam en ook in Duitschland gevangen ; de beide andere soorten (Gn. bilineata Zett. en trilineata Zett.) behooren in de noordelijkste streken van Eu- ropa te huis en schijnen ook daar hoogst zelden voor te komen. Van de me- tamorphose is niets bekend. IX. CLAPHYROPTERA Winn. (Verh. zool. bot. Ges. XIII. 781). PI. III. fig. 17. Kop door de verhoogde kruin eenigszins eirond , van voren een weinig plat- gedrukt ; zuiger kort ; palpen groot , omgebogen , 4-ledig ; het eerste lid klein , het vierde ten minste zoo lang als de overigen te zamen. Voorhoofd breed ; oogen langwerpig rond , aan de binnenzijde van boven eenigszins uitgehold ; drie b'yoogen in eene gebogen lijn geplaatst; de beide zijdelingschen groot, bijna den oogrand rakende. Sprieten boogvormig vooruitstekend, 1 G-ledig; het eerste wortellid bekervormig , het tweede napvormig , beiden aan de spits met borstels; schaftleden cylindrisch , iets samengedrukt, uiterst kort behaard. Thorax en achterrug hoog gewelfd. Achterlijf zevenringig, slank, bij het <ƒ cylindrisch, met stompen anus, veelal verborgen laatsten ring en kleine tang; bij het $ platgedrukt, met korte eierbuis, die in een paar kleine lamellen eindigt Pooten vrij stevig; heupen zeer verlengd; schenen met lange eindspo- ren en deels grootere , deels kleinere zijdoorntjes. Kolfjes klein. Vleugels langer dan het achterlijf, meestal met donkere vlekken of banden; randader slechts tot de uitmonding der cubitaal-ader loopende ; hulpader op ongeveer een derde der vleugellengte in den voorrand uitloopende en kort vóór haar einde door een dwarsadertje met de subcostaal-ader verbonden ; deze eindigt in den voor- rand op ongeveer twee derden der vleugellengte ; even vóór hare uitmonding ontspruit uit haar de ongevorkte cubitaal-ader met een kort, bijna loodrecht wortelstuk , en loopt recht of zeer flauw gebogen in 't eind van den voorrand uit; middeldwarsader zeer scheef, veel langer dan het wortelstuk der cubitaal- IX. GLAPHYROPTERA. 109 ader en ook langer dan het eindstuk der subcostaal-ader ; discoklaal-ader dicht bij den vleugelwortel uit de posticaal-ader ontspruitende ; beide deze aderen ge- vorkt ; bovenste vorkcel kort gesteeld , haar spits toeloopende basis vóór het wortelstuk der cubitaal-ader \ basis der onderste vorkcel meer naar den vleu- gelwortel; somtijds haar bovenarm niet volkomen aan den hoofdtak gehecht; anaal-ader den vleugelrand niet bereikende. Deze fraaie mugjes , waarvan 11 Europeesche soorten beschreven werden, zijn 2,5 — 6 mm. lang. Eéne soort (Gl. fasciola Meig.) 1) werd door Winnertz uit de larven gekweekt, die in paddestoelen en vermolmd hout leefden. Een viertal species zijn hier te lande waargenomen. a. Glanzig zwarte soort 1. himaculata Meig. Gele of althans grootendeels geel gekleurde soorten, b b. Bovenarm der onderste vorkcel volkomen aan den steel gehecht 2. Winthemii Lehm. Bovenarm der onderste vorkcel aan den wortel af- gebroken en dus niet aan den steel gehecht . . c c. Achterrug ongevlekt; achterlijf meestal eenkleurig , soms met bruine of zwarte dwarsbanden ... 3. fascipennïs Meig. Achterrug met groote zwarte vlek ; achterlijf met driehoekige rugvlekken 4. sub/asciata Meig. 1. Glaphyroptera himaculata Meig. — Syn. Leia himaculata, Meig. Syst. Beschr. I. 256. 7; Macq. Suit. 1.135. 3. 2) ; — Glaphyroptera bimaculata , Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 790. 10; Schiner, Fn. austr. 11.458; — Leia stigmatella , Van der Wulp, Tijdschr v. Entom. II. 173. 15. PI. 12 fig. 2 en 2a. 4 mm. — Aangezicht en palpen geel ; voorhoofd zwartbru in, met grijzen weer- schijn. Sprieten bij het £ ruim ter lengte van kop en thorax , bij het ? kor- ter; vrij dik; de eerste leden geel, de volgenden zwartachtig ; beide kleuren niet scherp van elkander gescheiden. Thorax glanzig zwart of zwartbruin ; de schouders en soms het voorste gedeelte der borstzijden boven de voorheupen roodgeel; schildje somwijlen geelbruin; beharing witachtig, borstelig, in de zijden en op het schildje langer. Achterlijf zwartbruin, eenigszins glanzig met witachtige beharing; soms de buik aan de voorste ringen doorschijnend rood- geel, en de insnijdingen wel eens smal geelachtig. Pooten geel; de spits der achterdijen , benevens al de tarsen , en eene stip op het tweede heupenlid zwart- bruin ; de achterschenen aan de spits bruinachtig ; het eerste lid der voortarsen 4) Tot Gl. fasciola Meig. behoort vermoedelijk ook Leia pulchella Curt. (Brit. Ent. XIV. 645); op die afbeelding is wel is waar de bruine band der vleugels niet aange- wezen, doch in de beschrijving wordt er melding van gemaakt. 2) In deze beschrijving wordt ten onrechte gezegd : extrèmilé des cuisses et des jambei brune , lees ; des cuisses et jambes postérieures. 1 10 IL mycktophilidap:. bijna zoo lang als de schenen, de volgende leden in afnemende lengteverhouding, zoodat de geheele tarsen ongeveer twee en een half maal de lengte der schenen hebben. Kolfjes klein, bleekgeel. Vleugels met lichtgrijze tint, aan den voorrand iets geelachtig, vóór de spits met een donkeren, gebogen d warsband, waarvan soms slechts het begin door een klein vlekje vóór de uitmonding der cubitaal- ader is aangeduid; de bovenarm der onderste vorkcel niet volkomen aan den hoofdtak gehecht. Enkele malen te Utrecht (Six). Ik ontving van deze soort eerst slechts een exemplaar met onvolkomen dwarsband op de vleugels en beschreef dit als Leia stigmateUa. Het zien van andere voorwerpen heeft mij echter overtuigd, dat het niet dan eene variëteit van bïmaculata is. De soort, door Staeger en Zetterstedt onder den naam van bimaculata be- schreven , en die zich door den zwarten knop der kolfjes onderscheidt , is eene andere en wel Gtl. borealis Winn. 2. Gl. Winthemii Lehm. — Syn. Leia Winthemii, Lehm. Ins. Sp. 39; Meig. Syst. Beschr. VI. 296. 11; Curtis, Brit. Ent. VIII. 645. 9; Staeg. Kr. Tidskr. III. 233. 2; Zett. Ins. lapp. 861. 4; id. Dipt. scand. XI. 4145. 4; Walker, Dipt. brit. III. 29. 7; Bst. III. 24. 250; — Myce- tophila WintJiemi, Macq. Suit. I. 133. 20; Meig. Syst. Beschr. VIL 48. 69; — Glaphyroptera Winthemii, Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 789. 9; Schiner, Fn. austr. II. 457. 5,5 — 7 mm. — Kop en monddeelen geel; het achterste gedeelte van het voorhoofd, benevens de schedel en het achterhoofd bruin. Sprieten bij het <ƒ ruim zoo lang als kop en thorax; bij het $ een weinig korter, zwartbruin; de beide wortelleden en het eerste of de beide eerste schaftleden geel. Thorax, schildje en achterlijf glanzig geel; op den thorax drie bruine of zwarte langsbanden , waarvan de beide buitensten van voren afgekort "en de middelste gespleten ; op het schildje eene bruine middelvlek; achterrug donkerbiuin met gele zij vlekken; borstzijden meestal met bruine vlekken; beharing van den thorax zwart, met korte gele haartjes er tusschen. Achterlijf met breede zwartbruine dwarsbanden, die in het midden naar achteren tepelvormig zijn uitgerekt; de eerste en zesde ring geheel zwartbruin; de zevende ring zeer klein en verborgen; bij het $ de donkere kleur dikwijls zeer uitgebreid , zoodat de gele kleur slechts aan den buik en als kleine zijvlekjes overblijft. Pooten bleekgeel; de spits van het tweede heupenlid en die der achterdijen benevens de tarsen zwartbruin ; de schenen een weinig bruinachtig; het eerste lid der voortarsen omtrent even lang als de schenen. Kolfjes geel. Vleugels met bleekbruine tint en eene zwartachtige , scherp afge- scheiden teekening, t. w. eene vlek op de middeldwarsader en den steel der bovenste vorkcel, eene tweede aan de uitmonding der cubitaal-ader; tusschen die beiden een smalle ziczac-band , die van den voor- tot den achterrand reikt , en eindelijk een veeg onder tegen de posticaal-ader ; de onderste vorkcel is volkomen, dat is hare beide armen zyn aan den steel gehecht, IX. GLAPHYROPTERA. lil Als vindplaatsen ken ik de Gliphoeve (V. V.), Voorst (Wtt.) en de Bronsbei gen bij Zutphen. Vhegtijd Juli en Augustus. 3. Gl. fascipennis Meig. — Syn. Leia fascipennis, Meig. Syst. Beschr. I. 255. 5; Macq. Dipt. nord d. 1. Fr. 39. 16 ; id. Suit. 1. 135. 2; Curtis, Brit. Ent. VIII. 645. 4; Staeg. Kr. Tidskr. III. 232. 1; Zett. Ins. lapp. 860. ij ld. Dipt. scand. XI. 4140. 1; Walker, Dipt. brit. III. 27. 1; Bst. III. 24. 2i9; — Glapkyroptera fascipennis, Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 782. 1.; Schiner, Fn. austr. II. 458; — Leiajlavicornii, Meig. Syst. Beschr. I. 255. 4. pi. 4 lig. 11. 4 — 5 mm. — Geheel okergeel. Sprieten als bij Winlhemii , doch het geel ge- woonlijk meer en soms tot bij de spits uitgebreid; ocellenvlek zwart. Beharing van thorax en achterlijf geel; op den thorax enkele zwarte haren er tusschen en eenige zwarte borstels aan den zijrand en aan het eind van het schildje; de zevende lijfsring is zeer klein. Eene variëteit heeft op het achterlijf zwarte driehoekige rugvlekken in afnemende grootte ; de vijfde ring ongevlekt ; de beide laatste ringen geheel zwart. Pooten geel ; de tarsen bruinachtig en het tweede heupenlid aan 't uiteinde met een zwart streepje ; somwijlen de uiterste spits der achterschenen bruin ; het eerste lid der voortarsen een klein weinig korter dan de schenen. Vleugels geelachtig met lichtbruine of gele aderen ; vóór de spits met een zwartachtigen band , die aan den voorrand begint , aldaar de tweede helft der cubitaal-cel inneemt en zich een weinig versmallende, tot den achterrand doorloopt; deze band is soms een weinig gebogen; onder tegen de posticaal-ader eene donkere schaduwstreep ; de onderste vorkcel onvolkomen , wijl haar bovenarm aan den uitersten wortel afgebroken en niet aan den steel gehecht is. Bij ons de minst zeldzame soort van het geslacht ; ik ving haar van tijd tot tijd bij den Haag in Juni tot September ; verder kan ik als vindplaatsen aan- geven: Gliph. (V. V.), Amsterdam (Kink.), Rotterdam (Piag.) , Utrecht (Six), te Voorst en in Zeeland (Wtt.). 4. Gl. subfasciata Meig. — "Syn. Mycefophila subfasciata , Meig. Syst. Beschr. I. 270. 24; — Leia subfasciata, Zett. Dipt. scand. XI. 4143. 3; — Glapliyroptera subfasciata, Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 786. 5; Schiner, Fn. austr. II. 458; — Leia MarJtllni, Zett. Ins. lapp. 861. 3. 4 — 5 mm. — Kop en monddeelen roodgeel ; voorhoofd van achteren , schedel en achterhoofd donkerbruin ; sprieten als bij Winthemii. Thorax roodgeel, eenigszins glanzig, meest met drie iets krachtiger gekleurde langsban den; de borstels geel ; in de borstzijden somwijlen eene bruine vlek; achter den vleugelwortel veelal een zwart streepje; op den achterrug eene zwartachtige driehoekige vlek. Achterlijf roodgeel, met eene driehoekige zwarte rugvlek op eiken ring ; de zesde en zevende ring geheel zwart; de vlekken niet altijd even regelmatig en even uitgebreid, bij het $ meerendeels zoo verbreed dat zij aan den achterrand der ringen eenen zoom vormen; buik en geslachtsdeeien van het cT geel, de haak der tangarmen 112 II. MYCETOPHtLIOAE. zwart. Pooten roodgeel; de heupen aan het einde zwart gevlekt; achterdijen van boven met donkerbruine spits ; de tarsen verdonkerd ; eerste lid der voortarsen zoo lang als de schenen; achterschenen met zwarte doornen en gele sporen. Kolfjes bleekgeel. Vleugels met geelachtige tint, vóór de spits met een donkeren, ge- bogen dwarsband , die naar den achterrand verflauwt ; de onderste vorkcel als bij fascipennis. Een paartje in het laatst van Augustus te Wolfhezen (Piag.). X. ANACLINIA Winn. (Verh. zool. bot. Ges. XIII. 770.) PI. III. fig. 18. Kop rond, van voren een weinig plat; zuiger slechts iets vooruitstekend; palpen cylindrisch, omgebogen, vierledig; het eerste lid zeer klein; het derde anderhalf maal, het vierde dubbel zoo lang als het tweede; voorhoofd breed; oogen langwerpig rond, aan de binnenzijde een weinig uitgehold ; bij oogen drie , in eene dwarslijn geplaatst, het middelste slechts weinig kleiner dan de zijde- lingschen. Sprieten boogvormig vooruitstekend , zestienledig ; de beide wortelleden duidelijk afgescheiden, napvormig; de schaftleden cylindrisch, in de zijden iets samengedrukt , donsachtig behaard. Thorax en achterrug hoog geweltd. Achterlijf zevenringig, in de zijden een weinig samengedrukt, bij het <$ met korte tang, bij het $ met zeer korte eierbuis , aan welker einde een paar kleine lamellen. Pooten slank ; heupen sterk verlengd ; schenen met eindsporen en zeer kleine zijdoorntjes. Kolfjes groot. Vleugels langwerpig eirond , ongeveer zoo lang als het achterlijf, microscopisch behaard; randader even voorbij de uitmonding der cubitaal-ader reikende ; hulpader kort voor het midden der vleugellengte in den voorrand uitmondende en ver voor hare uitmonding door een dwarsadertje met de subcostaal-ader verbonden; deze lang en recht; een eind voor haar midden en dus ook voor het midden der vleugellengte , ontspruit uit haar met een eenigszins scheef wortelstuk de cubitaal-ader, die ongevorkt en op hare tweede helft sterk opwaarts is gebogen , daardoor golvend loopt en even voor de vleugelspits uit- mondt ; middeldwarsader kort , slechts zoo lang als het wortelstuk der cubitaal- ader; discoidaal-ader zeer dicht bij den vleugelwortel uit de posticaal-ader ont- spruitende en even als deze laatste gevorkt; de bovenste vorkcel onvolkomen, d. i. de bovenarm aan zijne basis afgebroken ; basis der onderste vorkcel een weinig voorbij de middeldwarsader; anaal-ader lang, doch niet geheel den vleugelrand bereikende. Slechts ééne soort, van wier eerste toestanden niets bekend is. Anacliuia iiemoralis Meig» — Syn. Mycetophïla nemoralis, Meig. Syst. Beschr. I. 265. 12. pi. 9, fig. 19; Macq. Dipt. nord d. 1. Fr. 40. 18; — Leia nemoralis, Macq. Suit. I. 136. 5; Meig. Syst. Beschr. VII. 43; Bouwst. III. 25. 253; — Boleüna nemoralis, Staeg. Kroj. Tidskr. III. 237. 7; Zett. Dipt. scand. XI. 4166. 13; Walk. Dipt. brit. III. 35. 5; — Anaclinia nemoralis, Winn. Verh. zool. bot. Gesellsch. XIII. 771. 1; Schiiier, Fn. austr. II. 454. X. ANACLINMA. 113 7 mm. — Van slanke gestalte met dun cylindrisch achterlijf. Glanzig zwart- bruin. Sprieten zoo lang als de kop en thorax, aan den wortel geel, doch vervolgens donkerbruin. Palpen geel, aan den wortel bruin. Thorax met gele schouder vlekken. Pooten en kolfjes geel; het tweede heupenlid van onderen met donkere stip ; tarsen donkerbruin. Vleugels bruinachtig , aan den voorrand geel ; aderen donkerbruin. Eenmaal het <ƒ te Driebergen, in Juni (Six). XI. ACNEMIA Winn. (Verh. zool. bot. Ges. XIII. 798.) PI. III. fig. 19. Kop rond, van voren een weinig platgedrukt; zuiger kort; palpen omge- bogen , vierledig ; het eerste lid zeer klein , het laatste sterk verlengd , draad- vormig ; oogen langwerpig rond , van boven aan de binnenzijde een weinig uitgehold; drie bijoogen, waarvan het middelste wat kleiner, in een platten driehoek of in eene rechte lijn , hoog op den schedel geplaatst. Sprieten boog- vormig vooruitstekend, zestienledig; de beide wortelleden bekervormig, aan de spits met borstels ; de schaftleden cylindrisch , donsachtig behaard. Thorax en achterrug hoog gewelfd. Achterlijf zesringig, bij het <$ cylindrisch met een groot eindlid en kleine tang; bij het $ een weinig samengedrukt , met korte eierbuis, aan welker einde een paar lamellen. Pooten matig lang ; heupen sterk verlengd ; achterdijen breedgedrukt ; alle schenen met eindsporen en nietige zijdoorntjes. Kolfjes met langwerpig ovalen knop. Vleugels microscopisch behaard, bij het g ter lengte van het achterlijf, bij het $ een weinig langer ; randader duidelijk voorbij de uitmonding der cubitaal-ader reikende; hulpader op ruim een derde der vleugellengte in den voorrand uitmondende en ver voor haar einde door een dwarsadertje met de subcostaal-ader verbonden; subcostaal-ader recht, met de uitmonding op twee derden der vleugel lengte; cubitaal-ader ongevorkt, recht of bijna recht, vóór het midden der vleugellengte uit de subcostaal-ader ont- spruitende; middeldwarsader scheef, slechts zoo lang als het wortelstuk der cubitaal-ader; de wortelcel kort; discoidaal-ader dicht bij den vleugel wortel uit de posticaal-ader voortspruitende, gevorkt; de door haar gevormde vorkcel kort gesteeld, aan den wortel spits toeloopend ; posticaal-ader ongevorkt, de onderste vorkcel alzoo ontbrekend; anaal-ader den vleugelrand niet bereikende. Van de drie beschreven soorten is een inlandsch. Volgens Winnertz leeft van deze de larve in zwammen en vermolmd hout. Aciiemla nitidicollis Meig. — Syn. Leia nitidicollis , Meig. Syst. Beschr. I. 255. 3; VI. 296; VII. 42. 13; Curtis , Brit. Ent. XIV. 645. 2; Bwst. III. 25. 252; — Boletina nitidicollis, Staeg. Kröj. Tidskr. III. 238. 8; Zett. Dipt. scand. XI. 4167. 14; — Acnemia nitidicollis, Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 799. 1; Schiner, Fn. austr. II. 461. 2,5 mm. — Glanzig zwart of zwartbruin. Palpen geel. Sprieten zoo lang als kop en thorax, bij het <$ een vierde langer, geheel donkerbruin. Bijoogen in een driehoek. Beharing van het Tg f geelachtig, die van het achterlijf bleeker, 8 114 II. MYCET0PHILID1E. Pooten geel; tarsen bruin; het tweede heupenlid van onderen zwart gevlekt; de achterknieën bruinachtig; zijdoorntjes der schenen zwart; de eindsporen geel. Kolfjes geel, de knop van boven zwart. Vleugels bijna glasachtig, met iets bruine tint en zwartbruine aderen. Een paar malen bij den Haag in April. De beide andere soorten van het geslacht (A. amoena Winn. en longipes Winn.) onderscheiden zich van de bovengenoemde door gelen wortel der sprieten ; amoena bovendien door hare okergele kleur, op 't achterlijf met bruine dwars- banden , en door eene donkere vleugelspits ; bij longipes is de grondkleur van den thorax roodgeel, van boven met drie zwartbruine langsstrepen ; bij laatstgemelde soort staan de bijoogen op eene dwarslijn. XII. PI1T1IIMA Winn. (Verh. zool. bot. Ges. XIII. 779). PI. III. fig. 20. Kop bijna halfkogelig, van voren een weinig platgedrukt; zuiger kort; palpen omgebogen , vierledig ; het eerste lid klein , het vierde het langst ; oogen rond , eenigszins uitpuilend : drie bijoogen in eene rij op het voorhoofd , het middelste kleiner. Sprieten vooruitstekend , draadvormig, zestienledig; het eerste wortellid cylindrisch , het tweede napvormig ; de schaftleden cylindrisch , kort behaard. Thorax klein en even als de achterrug hoog gewelfd. Achterlijf zeven- ringig, zeer lang en dun, bij het £ met kolfachtig verdikt eindlid en korte tang ; bij het $ een weinig breeder , aan den wortel sterk versmald ; eierbuis kort , met twee lamellen. Pooten zeer lang en dun ; schenen met kleine eind- sporen , de achterschenen met eene rij korte en zwakke zijdoorntjes. Kolfjes lang gesteeid. Vleugels microscopisch behaard, korter dan het achterlijf, aan den wortel smal; randader even voorbij de uitmonding der cubitaal-ader reikende; hulpader bijna op halve vleugellengte in den voorrand uitmondende en ver voor haar einde door een dwarsadertje met de subcostaal-ader verbonden ; deze recht of bijna recht, ongeveer dubbel zoo lang als de hulpader; cubitaal-ader onge- vorkt, flauw gebogen; haar oorsprong op halve vleugellengte; middeldwarsader zeer scheef, twee tot driemaal zoo lang als het worlelstuk der cubitaal-ader, maar veel korter dan het eindstuk der subcostaal-ader ; discoidaal-ader dicht bij den vleugelwortel uit de posticaal-ader ontspruitende en even als deze gevorkt ; beide vorkcellen aan de basis spits toeloopend; de bovenste zeer kort gesteeid , hare basis vóór het wortelstuk der cubitaal-ader ; onderste vorkcel aan den vleugelrand wijd geopend, hare basis voorbij die der bovenste; anaal-ader niet tot den vleugelrand voortgezet. Door Winnertz en Mik zijn van dit geslacht vier soorten beschreven , die van 3 tot 7,5 mm. lang zijn; ééne vanhaar, Pkth. humilis Winn. , komt bij Crefeld voor en zal daarom wellicht ook bij ons kunnen worden aangetroffen. Zij is zwartbruin, met bleekgele pooten; het tweede heuplid met bruine stip; kolf- jes donker, meest met bleeken steel; vleugels bruinachtig. Winnertz kweekte haar uit larven, die in een vermolmden stam van Carpinus betulus leefden. XIII. BOLETINA. Il5 XIII. BOLETINA Staeg. (Kröjer's Tidskr. III. 234). PI. IV. fig. 1 , 2. Kop rond , van voren platgedrukt; voorhoofd breed; zuiger kort; palpen omgebogen , 4-ledig ; het eerste lid kort , het vierde lid het langst ; oogen lang- werpig rond, van boven aan de binnenzijde een weinig uitgehold; drie bijoooen in platten driehoek , het middelste klein ; sprieten boogvormig vooruitstekend , langer dan kop en thorax te zamen , 1 G-ledig; de wortelleden bekervormig; de schaftleden cylindrisch , eenigszins samengedrukt , zoo goed als naakt. Tho- rax en achterrug hoog gewelfd. Achterlijf zevenringig , lang en slank, cylin- drisch , bij het g met korte tang , bij het $ met eene korte eierbuis , aan welker einde een paar kleine lamellen. Pooten slank; dijen samengedrukt; schenen met eindsporen en zwakke zijdoorntjes. Vleugels microscopisch behaard, zoo lang als het achterlijf of iets langer, met duidelijken achterhoek; het ader- beloop in de meeste opzichten gelijk aan dat van Phïhinia ; het dwarsadertje , dat de hulpader met de subcostaal-ader verbindt , ligt dichter naar het eind der hulpader 1); de basis der bovenste vork cel ligt meestal iets voorby het wortelstuk der cubitaal-ader , die der onderste vorkcel daarentegen vóór dat wortelstuk en dus meer naar den vleugelwortel. De larven leven in paddestoelen en vermolmd hout. De muggen zijn 3 — 7 mm. lang en de meeste soorten zeldzaam. Van de 11 soorten uit midden-Europa zijn er 3 in ons land waargenomen. a. Thorax geheel zwartbruin ; palpen donker . . . 1 . sciarina Staeg. Thorax van boven aschgrauw met donkere langs- strepen of voor 't minst met grauwe schouder- vlekken; palpen geel h b. Sprieten geheel zwartbruin; achterlijf in beide sexen eenkleurig zwartbruin , bij het J de tang roodgeel. 2. trivittata Meig. Sprieten zwartbruin ; de beide wortelleden zwart ; de beide eerste schaftleden bleekgeel ; achterlijf bij het <ƒ zwartbruin , ook de tang; bij het $ gele dwarsbanden 3. lasalis Meig. 1. Bolctina sciarina Staeg. — Syn, Boletina sciarina , Staeg. Kröj. Tidskr. III. 236. 5; Zett. Dipt. scand. XI. 4159. 7; Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 776. 4; Schiner, Fn. austr. II. 454; — Mycetoplnla obscurella, Zett. Ins. lapp. 866. 14. 3 — 4 mm. — Zwartbruin , ook de palpen en sprieten. Sprieten bij het £ ten minste anderhalfinaal , bij het $ nauwelijks ter lengte van kop en thorax. Be- haring van den thorax en het achterlijf bleekgeel; bij het g het eindlid groot, van boven gezien hartvormig, met kleine tang. Pooten bleek roodgeel; de schenen aan de spits en de tarsen geheel donkerbruin ; het uiteinde der heupen i) Bij ééne soort , B. dispar Winn. , die hier te lande nog niet is gevonden , ont- breekt het dwarsadertje. 116 II. MYCETOPHILIDAE. en de wortel der dijen van onderen zwartachtig gevlekt ; de voorschenen ander- halfmaal zoo lang als het eerste tarsenlid. Kolfjes geel. Vleugels glasachtig of met eene lichte grauwachtige tint; voorste aderen zwartbruin en krachtig, de hulpader en de overige aderen fijn en flauw ; wortel der bovenste vorkcel onder of een weinig voorbij den oorsprong der cubitaal-ader ; die der onderste vorkcel een weinig vóór dien oorsprong. Meermalen bij den Haag gevangen ; ook te Driebergen (Six). 2. Bol. trivittata Meig. — Syn. Leia triviüata , Meig. Syst. Beschr. I. 258. 10; — Boletina trivittata, Staeg. Kröj. Tidskr. III. 234. 1; Zett. Dipt. scand. XI. 4151. 1 (alleen het <$) ; Winn. Verh. zool bot. Ges. XIII. 773. 1. 5,5 — 6 mm. — Kop met de sprieten en palpen bruin ; het derde sprieten- lid soms een weinig geelachtig. Sprieten bij het <$ anderhalfmaal zoo lang als kop en thorax , bij het $ korter. Thorax grijsachtig , van boven met drie zwartbruine langsstrepen , de middelste van voren verbreed en gespleten. Achterlijf zwartbruin ; bij het g de tang roodgeel. Beharing van het lijf geel. Pooten geel , de schenen en vooral de tarsen donkerder ; het tweede heupen lid met zwarte stip ; voorschenen slechts weinig (een zesde) langer dan het eerste tarsenlid. Kolfjes geel. Vleugels met grijsachtige tint ; de voorste aderen zwartbruin en krachtig , de hulpader en de overige aderen bleeker en fijner ; wortel der beide vorkcellen bijna onder elkander en onder den oorsprong der cubitaal-ader. Zeldzaam; ik ving eens het $ bij den Haag in December. 3. Bol. basalis Meig. (PI. IV. lig. 1.) — Syn. Leia basalis, Meig. Syst. Beschr. I. 257. 8 ; — Boletina basalis , Staeg. Kröj. Tidskr. III. 234. 2 ; Zett. Dipt. scand. XI. 4153. 2; Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 774. 2; — Leia nigra , Zett. Ins. lapp. 862. 6 ; — Leia humcralis , Zett. 1. c. 7. 5 — 6 mm. — Zwartbruin ; monddeelen bleekgeel. Sprieten anderhalfmaal zoo lang als kop en thorax ; de wortelleden zwart , de beide eerste schaftleden bleekgeel , de volgenden donkerbruin. Thorax met gele beharing ; de schouders tot aan den vleugel wortel grauw of geelachtig. Achterlijf bij het J langgestrekt , met bleekgele beharing; het eindlid met de tang eirond; bij het $ het achter- lijf breed , aan den wortel versmald , met -den achterzoom der ringen en den buik geel. Heupen en dijen bleekgeel , het tweede heupenlid zwartbruin ; schenen bruingeel , de sporen bleekgeel ; tarsen zwartbruin ; aan de voorpooten de schenen bijna een vierde langer dan het eerste tarsenlid. Kolfjes bleekgeel. Vleugels bijna glasachtig ; de aderen en het aderbeloop als bij B. sciarina. Een paar malen ving ik deze soort in het Haagsche bosch ; ook bij Utrecht (Six). XIV. LEPTOMORPIIUS Curt. (Brit. Entom. VIII. 365). PI. IV. fig. 3. Kop bijna halfkogelig, een weinig platgedrukt; zuiger iets uitstekend; palpen cylindrisch, omgebogen, vierledig; het eerste lid zeer klein; het derde XIV. LEPTOMORPHUS. 117 bijna dubbel zoo lang als het tweede; het vierde nog iets langer. Oogen eirond , van boven aan de binnenzijde eenigszins uitgehold ; drie bij oogen in een platten driehoek, het middelste kleiner. Sprieten draadvormig, lang, 16-ledig; het eerste wortellid napvormig , het tweede bekervormig , aan het eind met korte borsteltjes; schaftleden cylindrisch, in de zijden een weinig samengedrukt, met donzige beharing. Thorax en achterrug hoog gewelfd ; thorax alleen aan de kanten met borstelharen. Achterlijf zeer iang en smal , in de zijden samenge- drukt, bij het g het eindhd stomp met matig groote tang. Pooten slank; heupen sterk verlengd ; schenen met lange eindsporen en zeer kleine zijdoorntjes. Vleugels korter dan het achterlijf, behaard; randader nauwelijks iets voorbij de uitmonding der cubitaal-ader reikende ; hulpader nagenoeg op 't midden de vleugellengte in den voorrand uitmondende en kort daarvoor door een dwars- adertje met de subcostaa!-ader verbonden ; cubitaal-ader even voorbij het mid- den des vleugels uit de subcostaal-ader ontspruitende, haar wortelstuk half zoo lang als de middeldwarsader ; discoidaal-ader dicht bij den vleugelwor- tel uit de posticaal-ader voortkomende en even als deze gevorkt; wortel der beide vorkcelleu spits toeloopend; de bovenste vorkcel matig lang gesteeld ; wortel der onderste vorkcel onder of nog iets vóór de middeldwarsader en alzoo vóór den wortel der bovenste vorkcel; anaal-ader den vleugelrand niet bereikende. De eenige soort van dit geslacht, L. WalJceri Curt. , is 11 mm. lang, roodgeel, met drie glanzig zwartbruine langsstrepen op den thorax en bruine dwarsbanden op het achterlijf; sprieten bruin met gelen wortel; pooten geel met bruine tarsen ; vleugels grauw met verdonkerde spits en achterrand, als- mede eene bruine middel vlek en d warsband voor de spits. Zij is hoogst zeld- zaam en zoooveel ik kan nagaan , tot dusver alleen in Engeland en bij Salz- burg gevonden. XV. LEIA Meig. (Syst. Beschr. I. 253). PI. IV. fig. 4. Kop door den verheven schedel eirond, van voren eenigszins platgedrukt; voorhoofd breed; zuiger kort; palpen omgebogen, 4-ledig; het eerste lid klein, het tweede en derde bijna van gelijke lengte, het vierde ten minste zoo lang als de overigen te zamen; oogen langwerpig rond; drie bijoogen bijna op de kruin in een driehoek , het middelste kleiner. Sprieten boogvormig uitstekend , cylindrisch , zestienledig ; de wortel leden bekervormig, het tweede aan de spits met borstels ; de schaftleden zeer kort behaard. Thorax en achterrug hoog ge- welfd. Achterlijf zesringig , bij het g eenigszins cylindrisch , met stomp eindlid en kleine tang ; bij het $ een weinig platgedrukt , de eierbuis dik met een paar lamellen. Pooten stevig; heupen sterk verlengd; dijen breedgedrukt ; schenen met eindsporen en zijdoorntjes. Vleugels microscopisch behaard, lan- ger dan het achterlijf, met afgeronden achterhoek; randader een weinig voorbij de uitmonding der cubitaal-ader reikende ; hulpader op ruim een derde , sub- costaal-ader op twee derden der vleugellengte in den voorrand uitloopende; 118 II. MYCETOPHILIDAE. deze beide aderen niet door een dwarsadertje met elkander verbonden ; cubi- taal ader ongevorkt , op of even voorbij de halve vleugellengte uit de sub- costaal-ader ontspruitende ; middeldwarsader scheef, ten minste dubbel zoolang als het wortelstuk der cubitaal-ader ; discoidaal-ader dicht bij den vleugel- wortel uit de posticaal-ader voortkomende; beide deze aderen gevorkt, doch de vorkcellen onvolkomen , wijl van beiden de bovenarm aan de basis afge- broken is ; wortel der bovenste vorkcel merkelijk voorbij , die der onderste merkelijk vóór de middeldwarsader ; anaal-ader rudimentair. De muggen zijn ongeveer 3 mm. lang en geel gekleurd ; zij komen zelden voor ; de larven leven in paddestoelen. Er zijn slechts drie soorten beschre- ven, die met zekerheid tot dit geslacht kunnen worden gebracht, namelijk L. terminalis Meig. , elegans Winn. en variegata Winn. , waarvan de laatste ook in ons land is waargenomen 1). Leia variegata Winn. — Syn. Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 794. 2. ; Schiner, Fn. austr. II. 460. 3 mm. — Voorhoofd en schedel zwartbruin; aangezicht, zuiger en palpen bleekgeel. Sprieten bruin met gelen wortel, bij het £ iets langer dan kop en thorax , bij het $ korter. Thorax geel met drie glanzig zwarte , soms samen- gevloeide langsbanden; borstzij den van voren geel, van achteren even als het schildje en de achterrug zwartbruin; de beharing geelachtig, de borstels op het schildje zwart. Achterlijf zwartbruin met gele insnijdingen, bij het £ het eindlid geel , de tang zwart ; bij het $ is de gele kleur meer uitgebreid en hebben de voorste ringen bruine banden en de vijfde en zesde ring aan de zijden , zoowel van boven als van onderen , zwarte vlekken. Pooten bleekgeel , met bruine tarsen ; het eerste tarsenlid aan den wortel witachtig ; het tweede heupenlid, de spits der achterdijen en de wortel en spits der achterschenen , zoomede de stevige zijdoornen aan de schenen zwart ; voorschenen een vierde langer dan het eerste tarsenlid. Kolfjes bleekgeel. Vleugels met geelachtige tint, aan de spits breed zwartbruin ; onder tegen de posticaal-ader eene bruin- achtige schaduw. Bij Driebergen, in het najaar, zeldzaam (Six). XVI. COELOSIA Winn. (Verh. zool. bot. Ges. XIII. 796). PI. IV. fig. 5. Kop rond , van voren iets platgedrukt ; voorhoofd breed ; zuiger kort ; pal- pen omgebogen , 4-ledig ; het eerste lid klein , het vierde het langst. Sprieten schroefvormig, 16-ledig; de wortelleden bekervormig , de schaf tleden cylin- 1) L. fcrruginea, door mij in het Tijdschr. voor Ent. II. blz. 175 beschreven en aldaar op pi. 12 fig. 3 afgebeeld, neem ik hier niet op, omdat volgens mijne teeke- ning de beide vorkcellen volkomen zijn, en zij dus een der boven aangegeven ken- merken mist. Ik bezit het voorwerp niet meer en kan het derhalve niet meer ver- gelijken. XVI. COELOSIA. 119 drisch , in de zijden een weinig samengedrukt , kort behaard. Thorax en ach- terrug hoog gewelfd. Achterlijf zesringig , bij het g cylindrisch, in de zijden samengedrukt, aan den wortel sterk vernauwd; het eindlid groot met ste- vige tang ; achterlijf bij het ? iets platgedrukt , aan den wortel versmald ; eierbnis kort met uiterst kleine lamellen. Pooten slank ; heupen sterk ver- lengd ; schenen met eindsporen en zijdoorntjes. Vleugels bij het g iets lan- ger, bij het $ meestal iets korter dan het achterlijf; randader even voorbij de uitmonding der cubitaal-ader reikende ; hulpader op ongeveer een derde , subcostaal-ader op twee derden der vleugeilengte in den voorrand uitloopende; beide aderen niet door een dwarsadertje met elkander verbonden ; cubitaal-ader ongevorkt, vóór het midden der vleugellengte uit de subcostaal-ader voort- spruitende en verder een weinig golvend verloopende; middeldwarsader scheef, veel langer dan het wortelstuk der cubitaal-ader ; discoidaal-ader onmiddellijk aan den vleugel wortel uit de posticaal-ader ontspruitende , en zoowel als deze volkomen gevorkt ; bovenste vorkcel kort gesteeld , hare spits toeloopende basis onder het wortelstuk der cubitaal-ader ; onderste vorkcel klein , zeer wijd geopend, hare basis op het midden der vleugellengte en dus merkelijk voorbij die der bo- venste vorkcel ; anaal-ader duidelijk , doch den vleugelrand niet bereikend. Kleine muggen van 4 tot 5 mm. lengte. Geen der beide soorten , G. flava Staeg. en flavicauda Winn. , is bij ons waargenomen ; toch kunnen zij wellicht te eeniger tijd in ons land worden aangetroffen. De eerste soort is geel ; het achterlijf bij het met eene korte stevige eierbuis. Pooten stevig ; heupen sterk verlengd ; schenen met eindsporen en zijdoorntjes. Vleugels groot , microscopisch behaard , bij het g langer, bij het $ meestal korter dan het achterlijf; randader even voorbij de uitmonding der cubitaal-ader reikende ; hulpader niet in den voorrand uitloopende, maar op ongeveer een derde der vleugellengte met de sub- costaal-ader verbonden ; nauwelijks even voorbij die verbinding ontspruit de 120 II. MYCETOPHILIDAE. ongevorkte cu bitaal-ader uit de subcostaal-ader ; middeldwarsader vrij steil, weinig langer dan het wortelstuk der cubitaal-ader ; discoidaal-ader dicht bij den vleugelwortel uit de posticaal-ader ontspruitende en even als deze ge- vorkt ; basis der bovenste vorkcel spits toeloopend , op het midden des vleu- gels ; die der onderste vorkcel meer naar den vleugelwortel ; anaal-ader ver van den vleugehand afgebroken. Slechts ééne soort, S. morosa Winn. , van 5 tot 6 mm. lengte; zwartbruin ; aangezicht, monddeelen , sprietwortel , schouders en borstzij den , d warsbanden op het achterlij 1 , buik en pooten geel; spits der heupen, alsmede de schenen bruinachtig; bij het $ de middelste leden der voortarsen iets verbreed; vleu- gels met donkere spits. Zij werd tot dusverre niet bij ons aangetroffen. Win- nertz kweekte haar uit de larven , die in een vermolmden stam van Carpinus letulus leefden. XVIII. AZAMA Walk. (Dipt. brit. III. 26). PI. IV. fig. 7. Kop door den hoogen schedel eenigszins eirond , van voren platgedrukt ; zuiger en palpen kort , de laatsten 4-ledig , omgebogen ; oogen langwerpig rond, van boven aan de binnenzijde iets uitgehold; drie bij oogen op de kruin, in platten driehoek; het middelste het kleinste. Sprieten boogvormig vooruit- stekend , 16-ledig; het eerste wortellid cylindrisch, het tweede bekervormig ; de schaftleden cylindrisch, in de zijden iets samengedrukt , donsharig. Thorax en achterrug hoog gewelfd. Achterlijf zesringig , cylindrisch , bij het g met stompen anus en kleine tang. Pooten stevig ; heupen sterk verlengd ; dijen breedgedrukt ; schenen met eindsporen , de achterste schenen met zwakke zij- doorntjes. Kolfjes met langwerpig ovalen knop. Vleugels langer dan het achter- lijf, microscopisch behaard ; randader voorbij de uitmonding der cubitaal-ader reikende ; hulpader rudimentair , slechts als een tandje buiten de wortel- dwarsader uitstekende ; subcostaal-ader kort , op ongeveer halve vleugellengte in den voorrand uitloopende; cubitaal-ader ongevorkt, in 't midden der sub- costaal-ader uit deze voortspruitende; haar rechtstandig wortelstuk kort; de middeldwarsader daarentegen zeer lang en zoo scheef dat zij lichtelijk voor het begin der cubitaal-ader kan worden aangezien ; discoidaal-ader zeer dicht bij den vleugelwortel uit de posticaal-ader voortspruitende; beide deze aderen on- gevorkt , alzoo geen vorkcellen aanwezig ; ook de anaal-ader ontbreekt. De eenige soort van dit geslacht is \Boletina anomala Staeg. (— A scato- psoides Walk.) ; zij is 5 mm. lang , glanzig zwart , de wortel der sprieten geel , de pooten geelbruin ; aan het geheel ontbreken der beide vorkcellen moet zij gemakkelijk te herkennen zijn. Bij ons is zij nog niet voorgekomen. XIX. ZYGOJIYIA Winn. (Verh zool. bot. Ges. XIII. 901). PI. IV. fig. 8. Kop langwerpig rond , van voren platgedrukt ; voorhoofd breed , van voren driehoekig uitstekende ; zuiger kort ; palpen omgebogen , vierledig ; het eerste XIX. ZYGOMYIA. 121 lid klein , het vierde ten minste zoo lang als het tweede en derde te zamen ; oogen rond , klein ; drie bijoogen , waarvan het middelste zeer klein en aan den wortel van den voorhoofdsdiïehoek in een groefje geplaatst. Sprieten slank , boogvormig uitstekend , 16-ledig ; de wortelleden bekervormig , aan de spits borstelig ; de schaftleden cylindrisch , in de zijden samengedrukt , dons- achtig behaard. Thorax hoog gewelfd , aan den voorrand eenigszins over den kop reikende , van boven kort behaard , in de zijden met lange haren ; schildje van achteren met borstels , achterrug hoog en steil. Achterlijf in de zijden samengedrukt, bij het g zesringig; het eindlid en de tang klein; bij het % zevenringig, met korte eierbuis , aan welker spits een paar ovale la- mellen zijn geplaatst. Pooten matig lang , de vooisten kort ; heupen sterk ver- lengd , de achtersten zeer breed ; schenen bijna knotsvormig , met eindsporen ; de middelsten met een paar. doorntjes aan de binnenzijde , de achterschenen met twee rijen zijdoorntjes ; onderzijde der achtertarsen stekelig. Vleugels lan- ger dan het achterlijf, microscopisch behaard; randader slechts tot de uit- monding der cubitaal-ader ' voortgezet ; hulpader rudimentair , als een tandje buiten de worteldwarsader uitstekende ; cubitaal-ader ongevorkt , voor het midden der vleugellengte uit de subcostaal-ader ontspruitende , rechtuit en aan haar einde niet evenwijdig met de randader loopende ; middeldwarsader even lang als het wortelstuk der cubitaal-ader ; discoidaal-ader gevorkt , dicht bij den vleugelwortel uit de posticaal-ader voortkomende ; de vorkcel kort gesteeld , haar spits toeloopende basis voorbij het eind der eenigszins buikige wortelcel; posticaal-ader ongevorkt , de onderste vorkcel alzoo ontbrekend ; anaal-ader onduidelijk , den vleugelrand niet bereikende. Kleine muggen van 2 — 3 mm. lengte ; de larven in paddestoelen en ver- molmd hout. Van de zeven beschreven soorten komen er vier in ons land voor. a. Vleugels geheel ongevlekt 1. flaviventris Winn. Vleugels met donkere vlekken of banden . . . b b. Vleugels alleen met een donker middelvlekje aan het eind der wortelcel 2. notata Stann. Vleugels behalve het middelvlekje , nog bij de spits met eene donkere schaduw of dwarsband . . c c. Thorax met gele schoudervlek ; borstels aan den rand van het schildje zwart ; vóór de vleugel- spits eene donkere schaduw 3. vara Staeg. Thorax eenkleurig zwartbruin ; borstels aan den rand van het schildje geel ; vóór de vleugelspits een donkere dwarsband 4. pictipemiis Staeg. 1. Zygomyia flaviventris Winn. — Syn. Zygomyia flaviventris , Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 905. 5 ; Schiner , Fn. austr. II. 481 ; — My- cetophila nitida , Stann. Obs. de Mycet. 18. 15; Bwst. I. 149. 134 en III. 24. 248. (excl. syn. Meig.). 122 H. MYCETOPHILIDAE. £}25 — o;5 mm. — Aangezicht en palpen geel ; voorhoofd en sprieten bruin ; de sprieten ten minste zoo lang als kop en thorax , aan den wortel geel. Tho- rax donkerbruin; de borstzij den, de achterrug en de vier eerste achterlijfs- rino-en bruingeel; het uiteinde des achterlij f s glanzig zwartbruin ; in de zijden van den thorax en aan den rand van het schildje zwarte borstels. Pooten geel , met bruinachtige tarsen ; de bovenrand en de spits der achterdijen bruin; aan de voorpooten de schenen iets langer dan het eerste tarsenlid. Kolfjes geel. Vleugels met bruingele tint en donkerbruine aderen. Zeldzaam ; bij den Haag (V. d. W.) en op Sterkenburg bij Driebergen (V. V.). 2. Z. notata Stann. — Syn. MycetopHla notata , Stann. Obs. de Mycet. 17. 12.; Walk. Dipt. brit. III. 11. 2; — Zygomyia notata, Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 903. 3; Schiner, Fn. austr. II. 481. 2}5 — 3 mm. — Zwartbruin. Kop grijsachtig ; palpen geel ; sprieten iets langer dan kop en thorax , bruin , aan den wortel geel ; in de zijden van den thorax en aan den rand van het schildje eenige zwarte borstels; achterlijf met korte, platliggende , geelgrauwe beharing. Pooten geel , met de tarsen en de spits der achterdijen bruin ; de voorschenen ongeveer even lang als het eerste tarsenlid. Kolfjes geel. Vleugels grauwachtig, aan den wortel en langs den voorrand met gele tint , in 't midden aan het eind der wortelcel met eene bleekbruine vlek , die zich over het wortelstuk der cubitaal-ader en de middeldwarsader uitstrekt. Te Driebergen in het najaar (Six). 3. Z. vara Staeg. — Syn. MycetopHla vara , Staeg. Krbj. Tidskr. III. 266. 42 ; Zett. Dipt. scand. XI. 4250. 67 ; Walk. Dipt. brit. III. 12. 60 ; — Zygomyia vara, Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 903. 2; Schiner, Fn. austr. II. 481. 3 mm. — Kop donkerbruin; voorhoofd grijs; palpen geel; sprieten bij het zijn de vlek en de dwarsband van onderen sa- men verbonden ; de aderen geelbruin , doch waar de donkere teekening is , zwartbruin. Driebergen, in het najaar (Six). XX. SCEPTOMA Winn. (Verh. zool. bot. Ges. XIII. 907). PI. IV. fig. 9. In de meeste kenmerken komt dit geslacht met het vorige (Zygomyia) over- een ; doch de achterrug is klein , spits toeloopend ; de middelschenen heb- ben slechts één zwak doorntje aan de binnenzijde; het meest in 't oog vallende onderscheid ligt in het aderbeloop der vleugels : de randader namelijk reikt voorbij de uitmonding der cubitaal-ader , welke uitmonding zeer ver vóór de vleugelspits ligt ; de subcostaal-ader en de cubitaal-ader loopen dicht bij den voorrand, de cubitaal-ader eenigszins gebogen, aan 't einde bijna even- wijdig met de randader; de anaal-ader is zeer onduidelijk, daarentegen de axillaar-ader bijzonder lang. Zeer kleine muggen van 2 — 2,75 mm. lengte ; de larven , zooveel zij bekend zijn, wonen in paddestoelen en vermolmd hout. Van de drie Europeesche soorten is alleen inlandsch Sceptonia nigra Meig. — Syn. Mycetophila nigra, Meig. Klass. I. 92. 9; id. Syst. Beschr. I. 270. 23 en VI. 297; Macq. Suit. I. 131. 15; Stann. Obs. de Mycet. 18. 14; Staeg. Kröj. Tidskr. III. 265. 39; Zett. Dipt. scand. XI. 4247. 64; Walk. Dipt brit. III. 10. 1; — Sceptonia nigra, Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 908. 1; Schiner, Fn. austr. II. 482; — MyceiopUla cosiata, V. d. Wulp, Tijdschr. voor Ent. II. 182. 22. pi. 12. fig. 9. 2,5 mm. — Glanzig zwart. Sprieten ten minste zoo lang als kop en thorax , 124 II. MYCETOPHILIDAK. bruin, grijsdonzig, aan den wortel geel; palpen geel. Aan de kanten van den thorax en aan den rand van het schildje zwarte haren ; achterlijf met korte , platliggende geelgrijze beharing; het eindlid bij het <$ alsmede de kleine la- mellen bij het $, en somtijds ook de drie eerste lijfsringen van onderen geel. Pooten geel; de wortel der achterste heupen, het laatste derdedeel der achter- dijen, benevens de sporen en zijdoorntjes der schenen zwart of zwartbruin ; de tarsen bruinachtig ; aan de voorpooten de schenen een vierde langer dan het eerste tarsenlid. Kolfjes geel. Vleugels met bruingrauwe tint, aan den wortel en den voorrand geelachtig; aderen bruin. Driebergen, in October (Six) ; bij den Haag, in April (V. d. W.). Aan mijne voorwerpen zijn de eerste achterlijfsringen van onderen geel. Ik hield ze daarom vroeger voor eene afzonderlijke soort (eostata). Op het gezag van Winnertz , die ook van dergelijke exemplaren spreekt , wil ik gaarne aan- nemen, dat zij slechts als variëteit van nigra Meig. zijn te beschouwen. XXI. EPICYPTA Winn. (Verh. zool. bot. Ges. XIII. 909). PI. IV. fig. 10. Kop rond, platgedrukt, in eene diepe inkeeping onder den eenigszins vooruit- stekenden thorax ingewricht ; voorhoofd breed, de voorrand als een smal drie- hoekje uitstekend; zuiger kort; palpen omgebogen, vierledig; het eerste lid klein, het vierde het langst; oogen klein, rond; drie bijoogen, waarvan het middelste uiterst klein, nauwelijks waarneembaar, in een groefje aan de basis van den voorhoofdsdiiehoek. Sprieten slank, 16-ledig; de wortelleden beker- vormig, aan de spits borstelig; de schaftleden cylindrisch , in de zijden samen- gedrukt, met korte donzige beharing. Thorax gewelfd; de voorrand iets voor- uitstekend, met den kop eene doorloopende booglijn vormend, van boven kort behaard , vóór den vleugelwortel en aan den achterrand met langere haren ; schildje aan den rand met borstels ; achterrug niet hoog. Achterlijf kort , van ter zijde samengedrukt, zeer breed, aan den wortel vernauwd, bij het <ƒ zes- ringig, met het eindlid en de tang klein; bij het $ zevenringig, doch de laatste ring ingetrokken, met korte eierbuis, waaraan een paar lamellen. Pooten stevig; de voorpooten kort, de achtersten lang; heupen sterk verlengden even als de dijen breed; schenen eenigszins knotsvormig, met stevige eindsporen ; voorschenen met een paar zwakke doorntjes aan de buitenzijde ; achterste schenen met twee rijen stevige doornen; achterste tarsen van onderen fijnstekelig. Vleugels langer dan het achterlijf; randader min of meer voorbij de uitmonding der cubitaal-ader reikende; hulpader rudimentair, slechts als een tandje buiten de worteldwarsader uitstekende; subcostaal-ader in 't midden, ter plaatse waar de cubitaal-ader ontspringt, iets ingedrukt; cubitaal-ader ongevorkt, recht; middeldwarsader scheef, langer dan het wortelstuk der cubitaal-ader ; discoidaal- ader dicht bij den vleugelwortel uit de posticaal-ader ontspruitende; beide die aderen gevorkt; de beide vorkcellen lang en smal, aan de basis zeer spits toe- loopend ; de bovenste zeer kort gesteeld ; basis der bovenste vorkcel ongeveer onder het wortelstuk der cubitaal-ader, die der onderste iets meer naar den XXI. EPICYPTA. 125 vleugelwortel ; de armen der onderste vorkcel recht en slechts langzaam diver- geerende; anaal-ader rudimentair, onduidelijk; axillaar-ader lang. Kleine muggen van 3 mm. lengte. Er zijn drie soorten bekend : JE. punctum Stann. , met eene donkere middelvlek op de vleugels ; scatophora Perr. met bruinachtige vleugels ; beiden glanzig zwart , met gele pooten ; en trinotata Staeg., zwartbruin, met den thorax gedeeltelijk en het schildje , alsmede de pooten geel ; de vleugels met twee donkere vlekken en een min of meer afgebroken donkeren dwarsband. Geen van allen is tot dusverre in ons land aangetroffen. Van E. scatophora is de levensgeschiedenis waargenomen ; de larven ver- bergen zich onder hare eigen excrementen en weten zich daarmede te bewegen ; zij maken zich een klein hulsel in den vorm eener urn , dat zij ter verpopping aan vochtig hout bevestigen. XXII. DOCOSIA Winn. (Verh. zool. bot. Ges. XIII. 802). PI. IV. hg. 11. Kop door den hoogen schedel eenigszins langwerpig rond , van voren plat- gedrukt; het voorhoofd van voren in een driehoek vooruitstekend; zuiger kort; palpen omgebogen, vierledig; het eerste lid klein, het vierde draadvormig, langer dan de overigen te zamen; oogen bijna zuiver rond; drie bijoogen , het middelste kleiner en in een groefje aan de basis van den voorhoofsdriehoek. Sprieten boogvormig uitstekend, 16-ledig; het eerste wortellid bekervormig, het tweede napvormig; de schaftleden cylindrisch, met korte donzige be- haring. Thorax en achterrug hoog gewelfd. Achterlijf bij het cT zesringig, cylindrisch, met kleine tang, bij het $ zevenringig, soms iets platgedrukt, met korte dikke eierbuis , aan welker spits een paar lamellen. Pooten stevig; heupen sterk verlengd; dijen breedgedrukt; schenen eenigszins knots- vormig , met eindsporen en zijdoorntjes. Vleugels breed, langer dan het achterlijf, microscopisch hehaard; randader voorbij de uitmonding der cubitaal- ader reikende; hulpader niet in den voorrand uitmondende, maar vrij lang,* zich in de vleugelvlakte verliezende, of aan het eind naar beneden gebogen en met de subcostaal-ader verbonden; subcostaal-ader kort, een weinig voorbij de halve vleugellengte in den voorrand uitmondende ; cubitaal-ader ongevorkt, recht of bijna recht, haar wortelstuk veel korter dan de middeldwarsader, die zeer scheef geplaatst, met de cubitaal-ader in ééne lijn verloopt; discoidaal-ader dicht bij den vleugelwortel uit de posticaal-ader ontspruitende en even als deze gevorkt; bovenste vorkcel kort gesteeld; hare spits toeloopende basis onder of nog vóór het wortelstuk der cubitaal-ader; onderste vorkcel matig geopend, haar basis ongeveer onder die der bovenste, haar bovenarm dadelijk bij den oorsprong iets opgewipt; anaal-ader onduidelijk. Kleine muggen van 2,5 — -4 mm. lengte, wier larven in paddestoelen en ver- molmd hout leven. Twee soorten zijn beschreven ; als inlandsch is mij bekend Docosia sciarina Meig. — Syn. Mycetophila sciarina, Meig. Syst. Beschr. VI. 300. 40 • Stann. Obs. de Mycet. 29. 30 ; Staeg. Kröj. Tidskr. III. 353. 17 j 126 II. MYCETOPHILIDAE. Zett. Dipt. scand. XI. 4210. 28; — Docosia sciarina , Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 804. 1 ; Schiner, Fn. austr. II. 463. 3 mm. — Zwart. Voorhoofd grijs ; palpen geel , doch soms ook donker ; sprieten zwartbruin, grijsdonzig, bij het g anderhalfmaal zoo lang als kop en thorax , bij het % korter. Thorax op den rug dicht met grijze of geelgrijze be- haring; borstels in de zijden van den thorax en aan den rand van het schildje zwart. Achterlijf met fijne grijze of witachtige beharing. Pooten geel ; voorheupen van voren met witachtige haren; achterste heupen dikwijls met de wortelhelft zwartachtig; schenen een weinig bruinachtig; spits der achterdijen en min ot meer eene streep aan de onderzijde, zoomede de tarsen, met uitzondering van het eerste lid, bruin; eindsporen der schenen geel, de zijdoorntjes zwart; aan de voorpooten de schenen iets langer dan het eerste tarsenlid. Kolfjes geel , soms ook bruinachtig. Vleugels bij het £ glashelder, aan de spits een weinig verdonkei (1 ; bij het $ de vleugels met bruinachtige tint ; de voorste aderen zwart en dik, de overige aderen dun en bleek; hulpader rechtuitstekende of aan 't uiteinde naar beneden omgebogen en in de subcostaal-ader uitmon- dende 1); oorsprong der cubitaal-ader in het midden der subcostaal-ader ; wortel der bovenste vorkcel onder dien oorsprong, wortel der onderste vorkcel een klein weinig meer naar de vleugelspits. Zeldzaam ; ik bezit een exemplaar door mij bij den Haag gevangen ; een ander ken ik van Voorst , in April (V. V.) en een derde van het eiland Walcheren (De Man). XXIII. ANATELLA Winn. (Verh. zool. bot. Ges. XIII. 854.) PI. IV. fig. 12. Kop rond, van voren platgedrukt; zuiger kort ; palpen omgebogen, 4-ledig; het eerste lid klein, het vierde het langst ; oogen zuiver rond ; drie bijoogen , waarvan hetmiddelste het kleinste. Sprieten boogvormig uitstekend, 16-ledig ; het eerste wortellid bekervormig , het tweede napvormig , beiden aan de spits borstelig ; de schaftleden cylindrisch , in de zijden iets samengedrukt , donzig behaard. Tho- rax hoog gewelfd , van boven aan de kanten met borstels, Achterlijf slank , in de zijden samengedrukt, aan den wortel vernauwd, bij het <£ zesringig, met grooter of kleiner eindiid ; bij het $ zevenringig , met korte eierbuis, waaraan 1) Het is voornamelijk op dezen tweeledigen toestand der hulpader, dat Winnertz zich grondt, om in het geslacht Docosia twee soorten (sciarina Meig. en valida Winn.) te onderscheiden. Aannemende dat er inderdaad twee soorten zijn , moet ik nogtans betwijfelen, of wel het bedoelde verschil in de hulpader die beide soorten kan doen herkennen , want onder de drie exemplaren , die ik gezien heb en die allen naar de overige kenmerken ontwijtelbaar tot sciarina behooren, is er een (het ex. bij den Haag gevangen), waarbij de hulpader aan 't einde duidelijk naar beneden is gebogen en in de subcostaal-ader uitmondt, zoodat het, door uitsluitend hierop acht te geven, als yalida zou moeten worden bestemd. (Zie ook Tijdschr. voor Entom. XVII, blz. 147). XXIII. ANATELLA. 427 een paar kleine lamellen. Pooten lang ; heupen sterk verlengd ; achterdijen breedgedrukt ; schenen met eindsporen en zijdoorntjes ; tuisen, ook de voor- tarsen, lang. Vleugels ten minste zoo lang als het achterlijf, langwerpig eirond, aan den wortel versmald , microscopisch behaard ; randader een eind voorbij de uitmonding der cubitaal-ader reikende; hulpader rudimentair, onmiddellijk achter de worteldwarsader naar beneden gebogen en in de subcostaal-ader uit- loopende; cubitaal-ader ongovorkt , in 't midden uit de subcostaal-ader ont- spruitende en rechtlijnig voortloopende ; middeldwarsader scheef, langer dan het wortelstuk der cubitaal-ader; discoidaal-ader zeer dicht bij den vleugel- wortel uit de posticaal-ader voortkomende , en even als deze gevorkt ; bovenste vorkcel kort gesteeld , haar spits toeloopende basis even voorbij het wortelstuk der cubitaal-ader; onderste vorkcel matig wijd geopend, haar bovenarm aan den oorsprong iets opgewipt , haar basis onder die der bovenste vorkcel , soms ook iets daarvoor of ook iets meer naar de vleugelspits; anaal-ader onduidelijk; axillaar-ader groot. Zeer kleine mugjes van 2 tot 2,5 mm., waarvan geen enkele nog in ons land is gevonden. Winnertz beschrijft drie soorten: A. gibba, ciliata en jla- vicauda ; de eerste zag ik onder een aantal Diptera , door Dr. Piaget uit Zwit- serland medegebracht. Van de vroegere toestanden is niets bekend. XXIV. PHRONIA Winn. (Verh. zool. bot. Ges.. XIII. 857). PI. IV fig. 13, 14. Kop rond , van voren platgedrukt ; het brpede voorhoofd van voren drie- hoekig vooruitstekend ; zuiger kort; palpen omgebogen, 4-ledig ; het eerste lid klein , het vierde meestal zoo lang als de beide vorigen ; oogen rond ; drie bijoogen, waarvan het middelste, dat zeer klein is, aan den voorrand des voorhoofds in eene spleet is geplaatst. Sprieten boogvormig uitstekend , 16-ledig; het eerste wortellid bekervormig; het tweede napvormig , aan de spits borstelig; de schaftleden cylindrisch, van ter zijde samengedrukt , met zeer korte donzige beharing. Thorax hoog gewelfd, van boven harig; schildje aan den rand met borstels ; achterrug hoog. Achterlijf bij het £ zesringig , in de zijden samengedrukt, aan den wortel vernauwd, op den anus met een paar tepeltjes, aan welker spits een zwak borsteltje ; achterlijf bij het $ zevenringig, ineengedrongen, cylindrisch, aan den wortel versmald, aan het einde stomp; eierbuis eenigszins uitstekend met twee kleine lamellen. Pooten slank ; heu- pen sterk verlengd; schenen met eindsporen en zijdoorntjes; aan de voorste pooten de tarsen langer dan de schenen. Vleugels mioroscopisch behaard , met afgeronden achterhoek ; randader meestal nauwelijks merkbaar voorbij de uitmonding der cubitaal-ader reikende ; hulpader rudimentair , slechts als een nietig adertje buiten de worteldwarsader uitstekende, zelden (bij Fhr. flavi- cauda Winn. en soms ook bij Phr. rustica Winn.) in den voorrand- uitloo- pende ; cubitaal-ader ongevorkt , vóór het midden der subcostaal-ader uit deze ontspruitende ; middeldwarsader scheef , langer dan het wortelstuk der cubitaal- ader ; discoidaal-ader zeer dicht bij den vleugelwortel uit de posticaal-ader 128 II. MYCETOPHILIDAE. voortkomende en even als deze gevorkt ; bovenste vorkcel kort gesteeld , haar spits toeloopende basis voorbij het wortelstuk der cnbitaal-ader ; onderste vorkcel zeer kort, haar basis merkelijk voorbij die der bovenste, en haar bovenarm aan den oorsprong duidelijk opgewipt ; anaal-ader en axillaar-ader rudimentair. Van dit geslacht zijn bijna 30 soorten bekend , waarvan de grootste onge- veer 4 mm. lang is; ééne soort (Phr. nitidiventris V. d.W.) werd door Win- nertz uit vermolmd beukenhout gekweekt. Een zestal soorten zyn inlandsch. o. Achterheupen eenkleurig geel ; achterdijen zonder bruine spits 1. rustica Winn. Achterheupen bruin of althans met breede bruine langsstreep ; achterdijen met bruine spits . . . b b. Voortarsen nauwelijks dubbel zoo lang als de schenen .2. vittata Winn. Voortarsen ten minste twee-en-eenhalfmaal zoo lang als de schenen . . . , c c. Randader duidelijk voorbij de uitmonding der cubi- taal-ader reikende; voorschenen iets langer dan het eerste tarsenlid (bij het ? de middelste leden der voortarsen verbreed) 3. tarsata Staeg. Randader nauwelijks even voorbij de uitmonding der cubi taai-ader reikende ; voorschenen en eerste tarsenlid van gelijke lengte d d. Borstels aan den rand van het schildje zwart . . 4. nitidiventris V. d. W. Borstels aan den rand van het schildje geel ... e e. Aangezicht bruin; vleugels grauwachtig, met ver- donkerde spits 5. truncata Winn. Aangezicht geel; vleugels bijna glasachtig. . . . G. tennis Winn. 1. Phronia rustica Winn. — Syn. Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 875. 22; Schiner, Fn. austr. II. 472. 3 — 3,5 mm. — Zwartbruin. Schedel grauwachtig ; palpen geel ; sprieten bruin , aan den wortel geel, bij het <$ ander halfmaal, bij het $ ruim zoo lang als kop en thorax. Rug van den thorax eenigszins aschgrauw ; bij pas uitgekomen exem- plaren de borstzijden geel met bruine vlekken; borstels in de zijden van den thorax en aan den rand van het schildje bruingeel. Achterlijf met platliggende gele beharing; bij het g het eindlid dubbel zoo lang als de voorgaande ring, met matig groote tang. Pooten met de heupen geel; de uiterste spits der achterschenen en de tarsen, behalve aan den wortel, bruinachtig; voortarsen twee-en-eenhalfmaal zoo lang als de schenen ; deze laatsten zoo lang als het eerste tarsenlid. Kolfjes geelachtig. Vleugels met bruinachtige tint, aan den wortel en den voorrand geelachtig ; hulpader somtijds omgebogen en in de 9ubcostaal«ader ingewricht; randader even voorbij de uitmonding der cubitaal-ader XXIV. phroxia. 429 reikende ; oorsprong der cubi taai-ader boven het midden van den steel der bovenste vorkcel. Enkele malen Utrecht en Driebergen (Six). 2. Phr. vittata Winn. — Sym Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 867. 12; Schiner, Fn. austr. II. 473. 2 2,5 mm. — Aangezicht en palpen geel ; voorhoofd , schedel en sprieten bruin; sprieten iets langer dan kop en thorax; de beide wortelleden en dö basis van het eerste scbaftlid geel. Thorax geel, van boven met drie glanzig zwartbruine langsbanden; borstzijden bruin gevlekt; de borstels in de zijden van den thorax en aan den rand van het schildje geel. Achterlijf zwartbruin , met gele dwarsbanden. Pooten geel; achterheupen met breede bruine langsstreep; spits der achterdijen en achterschenen , al de tarsen en de eindsporen der schenen bruin; aan de voorpooten de tarsen nauwelijks dubbel zoo lang als de schenen, deze een derde langer dan het eerste tarsenlid. Kol fjes bleekgeel. Vleugels met bruinacht:ge tint; randader duidelijk voorbij de uitmonding der cubitaal-ader ; oorsprong der cubitaal-ader boven het midden van den steel der bovenste vorkcel. Ik ving een paar malen het $ bij den Haag, in April en Juni. Het <^ is niet bekend. 3. Phr. tarsata Staeg. — Syn. Mycetopfiila tarsata, Staeg. Kröj. Tidskr. III. 264. 37; Zett. Dipt. scand. XI. 4243. 60; — Phronia crassipes, Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 877. 26; Schiner, Fn. austr. II. 475. 3 mm. — Aangezicht en palpen geel ; voorhoofd donker aschgrauw ; sprieten ruim zoo lang als kop en thorax, donkerbruin, grijsdonzig; de beide wortelleden en de basis van het eerste schaftlid geel. Thorax donkerbruin , van boven asch- grauw, in de schouders met roodgele vlek; borstels in de zijden van den thorax en aan den rand van het schildje bleekgeel. Achterlijf glanzig zwartbruin, met korte witte platliggende beharing; bij het <ƒ de zijden van den tweeden en derden ring doorschijnend geel. Pooten bruingeel; de spits der voorste heupen , de geheele achterheupen , het uiteinde der achterdijen , de uiterste spits der achterschenen , alsmede de tarsen , met uitzondering van het eerste lid der voortarsen, donkerbruin; de voortarsen twee-en- eenhalfmaal zoo lang als de schenen ; het eerste lid nauwelijks iets korter dan de schenen , bij het $ aan de spits een weinig verbreed; het tweede en derde lid kussenachtig verdikt; ook de beide laatste leden iets dikker dan gewoonlijk (PI. IV, fig. 14). Kolfjes geel. Vleugels bruinachtig, vooral naar de spits eenigszins verdonkerd ; de voorste aderen zwartbruin en krachtig , de overige aderen fijner ; randader duidelijk voorbij de uitmonding der cubitaal-ader reikende ; aderbeloop overigens als bij de voor- gaande soorten. Bij den Haag, in April; ook te Driebergen, in November (Six). De beschrijving van M. tarsata Zett. schijnt mij toe in alle opzichten op Phr. crassipes Winn. toepasselijk te Zijn ; alleen zouden de sprieten volgens Zetterstedt slechts weinig langer dan de thorax zijn, waaruit kan worden afge- 9 130 II. MYCETOPIIILIDAE. leid , dat hij zo iets korter dan kop en thorax te zamcn bevond ; ik kan hierin echter geen genoegzamen grond vinden, om mijne voorwerpen niet als tarsalate bestemmen. 4. Phr. iiHiiIivciiiris V. d. W. — Syn. Myceiopliüa nitidivcntm'ë , Van der Wulp, Tijdschrift voor Ent. II. 181. 21. pi. 12. fig. 7;— Phronia nitidiventris, Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 864. 9; Schiner, Fn. austr. II. 473. 2,5 — 3 mm. — Kop donkerbruin; voorhoofd grijsachtig, met eene langs- groeve ; aangezicht en palpen somtijds geel, somtijds ook donker. Sprieten zoo lang als kop en thorax , bij het g iets langer , bruin met de wortelleden geel. Thorax donkerbruin, van boven grauwachtig ; de schouders en eene plek aan den vleugelwortel roodgeel ; soms de gele kleur meer uitgebreid en dan op den rug drie bruine, ineengevloeide langsbanden; borstels aan den rand van het gele of ook wel bruine schildje, zwart. Achterlijf met platliggende witachtige beharing, glanzig zwartbruin, dikwijls in de zijden der eerste ringen geel; eindlid bij het J1 zoo lang als de voorafgaande lijfsring. Pooten geel; de achterheupen, de spits en ook wel eene streep aan de onderzijde der achterdijen , voorts de tarsen , met uitzondering van den wortel , bruin ; aan de voorpooten de tarsen twee-en- eenhalfmaal zoo lang als de schenen; deze iets langer dan het eerste tarsenlid. Kolfjes bleekgeel. Vleugels met grauwe tint, langs den voorrand geelachtig, aan de spits verdonkerd en bij krachtig gekleurde exemplaren ook een donkere dwarsband over het midden ; aderbeloop als bij de vorige soorten ; randader slechts weinig voorbij de uitmonding der cubitaal-ader reikende. Bij ons de meest gewone soort van dit geslacht. Winnertz kweekte haar uit larven , die in rottend beukenhout leefden. 5. Phr. truncata Winn. — Syn. Wmn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 874. 21; Schiner, Fn. austr. II. 474. Tiila Fungorum, Walk. Dipt Brit. III. 22. 35; — Fxechia Fungorum, Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 8S6. 7; Schuier, Fn. austr. II. 478; — Mycetcpliila fusca, Meig. Klass. I. 91.6; id. Syst. Beschr. I. 266. 14 en VI. 297; Latr. Gen. crust. et ins. IV. 264; Macq. Snit. I. 434. 26; Staeg. Kröj. Tidskr. III. 262. 33; Zett. Ins. lapp. 865. 9 5 id. Dipt. scand. XI. 4235. 53. 4—5 mm. — Gelijkt op de vorige, maar is iets grooter; de thorax is van boven donkerder en dikwijls in den vorm van drie samengevloeide zwarte langs- banden; onder de schouders een klein geel vlekje; het achterlijf is slanker; de achterste dijen hebben van onderen aan de basis een bruin streepje; aan de voorpooten zijn de schenen een weinig korter dan het eerste tarsenlid; de vleu- gels zijn bruinachtig. Zeldzamer dan F. lat er al is ; bij den Haag in Mei; ook bezit ik exemplaren, indertijd te Empe door V. Eyndhoven gevangen. 5. Ex. contuillinata Winn. — Syn. Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. S91. 12; Schiner, Fn. austr. II. 480. 5—5,5 mm. — Kop donkerbruin; voorhoofd grijs; palpen geel; sprieten zoo lan" als kop en thorax, bruin, met de wortelleden en soms ook het eerste echaftlid geel. Thorax bruingi auw , met groote gele schoudervlek , aan den zijrand even als van achteren aan het schildje met zwarte borstels. Achterlijf zwartbruin; bij het J de buik aan het begin, eenc driehoekige zij vlek aan den derden ring, een zoom aan den voorkant van den vierden ring en de anus geel ; bij het ? de geheele buik en groote driehoekige zij vlekken, benevens de eierbuis geel. Pooten geel. met de eindsporen der schenen en de tarsen bruin; aan de voorpooten de schenen een weinig korter dan het eerste tarsenlid. Kolfjes bleek- geel. Vleugels met grauwe, langs den voorrand met gele tint; hulpader rudi- mentair; cubitaal-ader zoo goed als recht, haar wortelstuk zeer kort, in het midden der subcostaal-ader; basis der bovenste vorkcel vóór, die der onderste XXV. EXECHIA. "135 vorkcel voorbij het wortelstuk der cubitaal-ader ; de armen der bovenste vorkcel een weinig bochtig, aan het eind divergeerende en even als de bovenarm der onderste vorkcel aan het eind zeer verbleekt en onduidelijk. Eene enkele maal te Rotterdam, in October (Sn). 6. Ex cincta Winn. — Syn. Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 893. 14 Schiner, Fn. austr. IL 477. g 4 mm. — Aangezicht en palpen geel; voorhoofd grauw; sprieten iets korter dan kop en thorax, bruin, met de wortelleden en soms het eerste schaftlid geel. Thorax bruingrauw met kleine gele schoudervlek, aan de zijden en aan den rand van het schildje met zwarte borstels. Achterlijf breed, zwartbruin; de buik aan het begin en een naar onderen verbrcede band aan den derden ring geel , het eindlid en de tang zeer klein , geel of bruin. Pooten geel , met de eindsporen der schenen en de tarsen bruin ; het tweede heupenlid met bruine stip ; aan de achterste dijen van onderen bij den wortel een bruin streepje en ook de uiterste spits bruin ; aan de voorpooten de schenen een weinig korter dan het eerste tarsenlid. Kolfjes witachtig. Vleugels met grauwe , langs den voorrand met gele tint; aderen bruin; hulpader rudimentair; cubitaal-ader bijna recht ; haar oorsprong in het midden der subcostaal-ader ; basis der bovenste vorkcel vóór, die der onderste vorkcel voorbij het wortelstuk der cubitaal-ader. Zeldzaam. Ik ving het g bij den Haag in April ; het werd ook in October te Brummen aangetroffen (V. V.) ; het % is niet bekend. 7. Ex. intciTlipta Zett. — Syn. Myceiopldla interrupta , Zett. Dipt. scand. XI. 4240. 57; — Execlria interrupta, Winn. Verh, zool. bot. Ges. XIII. 896. 17; Schiner, Fn. austr. II. 478. 5—5,5 mm. Aangezicht en palpen geel; voorhoofd bruin, met grauwe be- haring ; sprieten bij het g iets langer , bij het % iets korter dan kop en tho- rax , bruin , met de wortelleden en soms het eerste schaftlid geel. Thorax en schildje grauwbruin ; de voorkant van den thorax en de kleine schoudervlekken geel ; de donkere kleur op den rug in den vorm van ineengevloeide langs- strepen ; in de zijden en aan den rand van het schildje zwarte borstels. Ach- terlijf bleek roodgeel ; bij het <ƒ de eerste , vijfde en zesde ring zwartbruin , de tweede , derde en vierde met groote zwartbruine , eenigszins driehoekige rugvlekken ; het eindlid ten minste zoo lang als de zesde ring , geel , aan de spits zwart behaard; bij het $ is ook de vijfde ring geel met donkeie rugvlek en de eierbuis geel. Pooten geel ; de eindsporen der schenen , benevens de tarsen bruin ; aan den wortel der achterste dijen van onderen een zwartachtig streepje ; de spits der achterdijen eenigszins gebruind ; de voorschenen een weinig korter dan het eerste tarsenlid. Kolfjes geel. Vleugels met nauwelijks eenige grauwe tint; hulpader rudimentair; oorsprong der cubitaal-ader in het midden der subcostaal-ader ; basis der bovenste vorkcel iets vóór , die der onderste vorkcel merkelijk voorbij het wortelstuk der cubitaal-ader ; bovenarm der bovenste vorkcel aan de eerste helft een weinig opgebogen. \'ÜQ H. MVCETOriIILIDAE, In October en November by den Haag en Scheveningen ; ook te Drum- men (V. V.). 8. Ex. rufithorax V.d.W. — Syn. V. d. Wulp, Tïjdschr v. Ent. XVII. 124. 1. pi. 8, dg. 4. <$ 4 mm. — Voorhoofd en aangezicht bruin of bruingeel ; palpèii en sprie- ten bruin ; de laatsten iets langer dan kop en thorax , met de wortelleden en het begin van de schaft geel. Thorax , schildje en achterrug eenkleurig rood- geel; het schildje plat; op den thorax eene platliggende gele beharing; aan de kanten enkele gele borstels even als aan den rand van het schildje. Achterlijf slank, eenkleurig zwartbruin , met platliggende gele beharing; het eindlid half zoo lang als het voorafgaande en even als de kleine tang bruin- geel. Pooten iang en dun , bleek roodgeel ; de sporen der schenen en de tarsen nauwelijks iets donkerder; de sporen der middelschenen groot; aan de voor- pooten de tarsen twee-cn-eenhalfmaal zoo lang als de schenen , het eerste tar- 8enlid een vierde langer dan de schenen. Kolfjes geel. Vleugels met bruingele tint en donkerbruine aderen; hulpader rudimentair; subcostaal- en cubitaal- ader recht; cubitaal-ader uit het midden der subcostaal-ader ontspringende; beide a*rmen der bovenste vorkcel aan 't eind iets uit elkander gebogen ; basis der bovenste vorkcel merkelijk vóór , die der onderste \orkcel een goed eind voorbij het wortelstuk der cubitaal-ader. Het <ƒ te Driebergen in Juni (Six). 9. Ex. pallida Stann. — Syn. Mycetophlla pallida, Stann. Obs. de Mycet. 25. 25. f. 7 ; — - Hxechia pallida , Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 900. 21 ; Schiner , Fn. austr. II. 479 ; — Mycetophila ochracea , Zett. Dipt. scand. XI. 4242. 59. 5 — 6 mm. — Helder okergeel of bruingeel. Voorhoofd bruin met grauwen weerschijn; aangezicht en palpen geel; sprieten zoo lang of ruim zoo lang als kop en thorax , aan den wortel geel , doch naar het einde bruin wordende. Rug van den thorax meestal grauvvbruin, in den vorm van drie ineengcvloeide langsbanden ; borstels in de zijden van den thorax en aan den rand van het schildje zwart. Achterlijf met meer of min duidelijke , soms zelfs donkerbruine rugvlekken. Pooten geel , met bruine tarsen ; achterste dijen van onderen aan den wortel met een bruin streepje ; achterdijen bovendien met bruine spits ; aan de voorpooten de schenen iets korter dan het eerste tarsenlid. Kolfjes bleekgeel. Vleugels met geelgrauwe tint, aan den wortel en voorrand helderder geel; aderen geelbruin; hulpader rudimentair, als een lange tand uitstekende; cu- bitaal-ader aan 't einde iets gebogen, met den oorsprong in het midden der subcostaal-ader; basis der bovenste vorkcel merkelijk vóór, die der onderste vorkcel voorbij het wortelstuk der cubitaal-ader; de armen der vorkcellen aan 't eind gewoonlijk zeer verflauwd. Driebergen , najaar (Six) • Rotterdam (Frans.). XXVI. RYMOSIA. 137 XXVI, RYMOSIA Winn. (Verh. zool. bot. Ges. XIII. 810.) Pi. V. fig. 1. Kop door den verhoogden schedel eenigszins ovaal , van voren platgedrukt ; voorhoofd breed; oogen bijna zuiver rond, een weinig uitpuilend; drie bijoo- gen , de beide zijdelingschen groot; het middelste zeer klein, in een groefje ver- borgen en daardoor moeielijk waar te nemen. Zuiger kort; palpen omgebogen, 4-ledig; het eerste lid klein, het vierde langer dan de voorgaanden te za- men. Sprieten boogvormig uitstekende, 16-ledig ; de wortelleden bekervormig , aan de spits borstelig; de schaftleden cylindrisch, van ter zijde een weinig samengedrukt , met korte donzige beharing. Thorax hoog gewelfd , van boven met korte beharing , aan de kanten met borstels ; schildje groot , aan den rand met borstels ; achterrug hoog en steil. Achterlijf slank , in de zijden samengedrukt, aan den wortel vernauwd, bij het £ zesringig, met stomp eindlid en kleine tang, bij het § zevenringig, met korte dikke eierbuis , aan welker einde een paar dunne lamellen. Pooten slank , heupen sterk verlengd ; schenen met eindsporen en zijdoorntjes. Vleugels ongeveer zoo lang als het achterlijf, microscopisch behaard; randader niet voorbij de uitmonding der cubitaal-ader reikende; hulpader rudimentair, afgebroken of naar beneden om- gebogen en met de subcostaal-ader verbonden ; cubitaal-ader ongevorkt , haar oorsprong uit het midden of nog iets vóór het midden der subcostaal-ader; middeldwarsader zeer scheef en veel langer dan het wortelstuk der cubitaal- ader ; discoidaal-ader zeer dicht bij den vleugelwortel uit de posticaal-ader ont- spruitende en even als deze gevorkt ; de beide vorkcellen aan haren wortel zeer spits toeloopende ; de bovenste zeer kort gesteeld , hare basis merkelijk vóór het wortelstuk der cubitaahader ; de basis der onderste vorkcel onder die der bovenste of nog iets dichter naar den vleugelwortel ; de beide armen der onderste vorkcel aanvankelijk zeer dicht nevens elkander loopende en eerst verder een weinig divergeerende , waardoor deze cel een langgestrekten vorm verkrijgt ; anaal-ader den vleugclrand niet bereikende. Er zijn 13 Europeesche soorten beschreven ; zij zijn van 3 — 7 mm. lang en over 't algemeen zeldzaam ; van hare eerste toestanden is niets bekend. Drie soorten zijn inlandsch. a. Hulpader naar beneden omgebogen en in de sub- costaal ader uitloopende ' 1. domestica Meig. Hulpader recht uitstekende en afgebroken . . . . b b. Thoiax met drie donkere langsstrepen ; voortarsen eenvoudig 2. fasciata Meig. Thorax ongestreept ; aan de voortarsen bij het g het derde lid iets verbreed , in 't midden ingebogen en met borstels bezet 3. signatipes V. d. W. 1. Rymosia domestica Meig. — Syn. Mycetophila domestica, Meig. Syst. Beschr. VI. 303. 48; Staeg. Kröj. Tidskr. III. 251. 15; Zett. Dipt. scand. 438 II. MYCET0P1IILIDAE. XI. 4209. 27; — Rgmosia domcstica, Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 824. 13; Schiiier, Fn. austr. II. 466. 6 — 8 mm. — Aangezicht geel of grijsachtig; palpen geel; voorhoofd zwart- bruin met grijzen weerschijn; sprieten langer dan kop en thorax, bruin, met de beide wortelleden en soms de eerste schaftleden geel. Thorax kort en ineen- gedrongen, zwartbruin, in de zijden geel met lichtgrijzer weerschijn, op den rug als met drie ineengevloeide langsbanden ; borstels in de zijden van den thorax en aan den rand van het schildje zwart. Achterlijf zeer slank , roodgeel ; de beide eerste ringen op den rug zwartbruin met gelen achterrand ; de overige ringen met zwartbruine banden of vlekken aan den voorrand; bij het <$ het eindlid geel, groot en dik, anderhalfmaal zoo lang als de zesde ring, de tang dicht met zwarte haren bezet. Pooten geel; het tweede heupeulid met zwarte stip; somwijlen onder aan den wortel der dijen een bruin streepje; aan de voorpooten het eerste tarsenlid nauwelijks een weinig langer dan de schenen. Kolfjes witachtig. Vleugels korter dan het achterlijf, met grauwe, aan den voorrand met gele tint ; aderen donkerbruin ; hulpader omgebogen en in de subcostaal-ader ingewricht; cubitaal-ader recht en over hare geheele lengte met de subcostaal-ader evenwijdig; haar oorsprong vóór het midden der sub- costaal-ader en slechts even voorbij de basis der bovenste vorkcel; basis der onderste vorkcel nog dichter naar den vleugelwortel. Enkele malen bij den Haag, in het voor- en najaar. 2. R y lil. faseiata Meig. — Syn. MycelopMla faseiata, Meig. Klass. I. 91. 5; id. Syst, Beschr. I. 2G7. 16; Macq. Suit. I. 131. 12; — M;/cetop7iiïa dis- coidea, Meig. Syst. Beschr. I. 268. 17; Macq. Dipt. n. Fr. 37.9; id. Suit. I. 131. 13; Staeg. Kröj. Tidskr. III. 255. 21; Zett. Dipt. scand. XI. 4213. 32; — Itymosia discoidea, Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 811. 1; Schiner, Fn. austr. II. 465; — Mycetophila maculosa, Zett. Ins. lapp. 865. 12 (ex parte). 3 — 4 mm. — Kop bruin , op de kruin met eenigen grauwen weerschijn ; palpen geel ; sprieten bij het <$ anderhalfmaal , bij het $ ruim zoo lang als kop en thorax , bruin , met de wortelleden en de basis van het eerste schaftlid geel. Thorax geel of geelbruin , soms zelfs donkerbruin , meestal op den rug met drie min of meer duidelijke donkere langsstrepen ; de borstzij den en de schouders gewoonlijk lichter; aan den zij- en achterrand van den thorax en aan den rand van het schildje zwarte borstels. Achterlijf slank, zwart of zwartbruin, aan den tweeden, derden en vierden ring, soms ook aan den vijfden, met een gelen voorzoom, die bij het zevenringig , met dikke eierbuis , aan welker einde een paar dunne draadvormige lamellen. Pooten lang ; heupen sterk verlengd en even als de dijen in verhouding tot het slanke achterlijf zeer breed ; schenen met eindsporen en zijdoorntjes ; tar- sen lang , ook de achtertarsen langer dan de schenen. Vleugels zoo lang als het achterlijf, bij het $ iets langer; randader slechts tot de uitmonding der cubitaal-ader reikende ; hulpuder zeer kort , naar beneden omgebogen en in de subcostaal-ader uitloopende; cubitaal-ader ongevorkt, uit het midden der sub- costaal-ader ontspruitende ; middeldwarsader langer dan het worteistuk der cubitaal-ader ; discoidaal-ader dicht bij den vleugelwortel uit de posticaal-ader voortkomende en even als deze gevorkt; bovenste vorkcel kort gesteeld ; hare spits toeloopende basis onder het worteistuk der cubitaal-ader ; basis der on- derste vorkcel mede zeer spits , meer naar den vleugelwortel en vóór de benedenste inwrichting der middeldwarsader ; anaal ader ontbrekend ; axiilaar- ader duidelijk. XXVIII. BRACHYCAMPTA. 141 Er zijn 12 Europeesche soorten beschreven , waarvan de grootste nauwelijks 3 mm. lang is en wier ontwikkeling nog niet is waargenomen. Zij zijn niet gemakkelijk te onderscheiden, vooral ook omdat zij in kleur en teekening zeer veranderlijk zijn. De volgende soorten komen bij ons voor. a. Voorschenen korter dan het eerste tarsenlid . . i Voorschenen een weinig langer dan het eerste tar- senlid c b. Achterlijf geel met bruine rugvlekken , de vijfde en zesde ring geheel zwartbruin 4. alternans Zett. Achterlijf zwartbruin , alleen het eindlid bij het g geel 2. ruficauda V. d. W. c. Het eindlid bij het <$ korter dan de zesde lijfsring; de tang korter dan het eindlid 3. bicolor Macq» Het eindlid bij het g ten minste zoo lang als de zesde lijfsring; de tang langer dan het eindlid . d d. Thorax grijs of althans op den rug grijs . . . . 4. grisei:ollis Staeg. Thorax eenkleurig geel of van boven grauwbruin of met bruine langsbanden , ook wel bruin met gele schoudervlekken e e. Sprieten bij het <ƒ merkelijk (een vierde of de helft) langer dan kop en thorax , bij het $ korter . 5. amoena Winn. Sprieten ook bij het £ nauwelijks zoo lang als kop en thorax 6. flaviventris V. d. W. 4. Brachycampta alternans Zett. — Syn. MycetophiU alternans, Zett. Ins. lapp. 866. 43; id. Dipt. scand. XI. 4215. 33; — Brachycampta alter- nans , Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 834. 1 ; Schiner , Fn. austr. II. 408. 3 mm. — Aangezicht en palpen geel; voorhoofd grijs; sprieten zoo lang als kop en thorax , bij het <$ iets langer , bruin , met de wortelleden en meestal de eerste schaftleden geel. Thorax geel , op den rug even als het schildje en de achterrug bruin ot grauwbruin; de borstels in de zijden van den thorax en aan den rand van het schildje zwart. Achterlijf geel , met bruine of zwartbruine , min of meer driehoekige rugvlekken op eiken ring, gewoonlijk de vijfde of zesde ring geheel zwartbruin ; bij het £ het eindlid groot , iets korter dan de beide voorgaande ringen te zamen ; de tang dubbelarmig ; de bovenste arm bladvormig, aan den wortel binnenwaarts met een naar boven gekromd haakje ; de onderste armen uit priemvormige organen bestaande , die op eene gemeenschappelijke basis rusten. Pooten geel ; achterdijen aan de spits met bruine stip ; tarsen bleekbruin ; aan de voorpooten de schenen iets korter dan het eerste tarsenlid. Kolf j es geel. Vleugels bijna glasachtig , met gelen wortel en voorrand en bruine aderen. Bij den Haag in Maart en April; Gliphoeve , October (V. V.) en Driebergen, Mei en October (Six). 142 II. MYCETOHIIUDAE. 2. Br. ruficauda V. d. W. — Syn. Van der Wulp , Tijdschr. voor Ent. XVII. 4 '25. 2. cf 3,5 mm. — Aangezicht en palpen geel ; voorhoofd grijs ; sprieten een vierde langer dan kop en thorax, bruin, grijsdonzig, met de beide wortel- Ieden en soms de eerste schaftleden geel. Thorax donkerbruin , met grijzen weerschijn; de schoudervlekken lichtgrijs; borstels in de zijden van den thorax en aan den rand van het schildje zwart. Achterlijf zwartbruin , gewoonlijk de buik aan de eerste ringen geel ; eindlid geel , groot , langer dan de zesde ring, ruig behaard, aan 't einde van boven met een paar haken, van onde- ren een paar behaarde tepeltjes. Pooten bleekgeel ; de spits der heupen , de uiterste spits der dijen en schenen , de eindsporen der schenen en de tarsen bruinachtig; aan de voorpooten de schenen een weinig korter dan het eerste tarsenlid. Kolfjes geel. Vleugels grauwachtig , aan den voorrand met gele tint ; de aderen donkerbruin. Enkele malen het £ bij den Haag, in April — Juni ; ook op Sterkenburg (V. V.). 3. Br. bicolor Macq. — Syn. MycetopMJa bico-or , Macq. Suit. I. 131. 14; Meig. Syst. Beschr. VII. 49. 72; Staeg. Kiöj. Tidskr. III. 257. 24; Zett. Dipt. scand. XI. 4216. 34; — Brachycampia bicolor , Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 835. 2 ; Schiner , Fn. austr. II. 469. 3,5 min. — Kop bruin ; aangezicht meer geelachtig ; voorhoofd met grauwen weerschijn ; palpen geel ; sprieten bij het g een weinig langer , bij het $ iets korter dan kop en thorax te zamen , bruin , met de wortelleden en meestal de eerste schaftleden geel. Thorax geel, op den rug even als het schildje en de achterrug bruin of grauwbruin , van boven soms in den vorm van drie donkere strepen ; de borstels in de zijden en die aan het schildje zwart. Ach- terlijf aan den wortel vernauwd , tot voorbij het midden brecder wordende, aan 't eind spits toeloopend ; geel , op de drie of vier eerste ringen met eene zwarte of zwartbruine rugstreep ; de vijfde en zesde ring geheel zwartbruin (J) of met driehoekige zwartbruine rugvlekken ($); het eindlid bij het g klein, korter dan de zesde ring, met kleine, dubbelarmige tang; de bovenste arm rond, zeer kort gesteeid, zwart behaard; de onderste arm uiterst klein, schubvormig. Pooten geel ; schenen eenigszins bruinachtig ; dijen van onderen aan den wortel met een bruin streepje ; aan de voorpooten de schenen iets langer dan het eerste tarsenlid. Kolfjes geel. Vleugels met gele of bruingele tint; de aderen bruin. Bij den Haag en te Scheveningen , in 't voor- en najaar ; ook te Utrecht, en te Driebergen (Six). 4. Br. griscicollis Staeg. — Syn. MyceiopUla, grlselcolUs , Staeg. Kröj. Tidskr. III. 258. 25 j Zett. Dipt. scand. XI. 4228. 45; — Brachy- campta griselcoUis , Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII* 844. 8; Schiner, Fn. austr. II. 469. 2,5—3 mm. — Gelijkt in de meeste opzichten op de vorige , doch is iets XXVIII. BRACIIYCAMPTA. 448 kleiner. Aangezicht bruin ; het geel der sprieten daarentegen meer uitgebreid ; bij het $ de sprieten eenigszins kegelvormig. Thorax , althans van boven , grijs of met drie samengevloeide grijze langsbanden. Achterlijf bij het g on- geveer als dat van bicolor , doch het gele eindhd ten minste zoo lang als de zesde ring , de tang van dezelfde lengte ; de bovenste arm lancetvormig , bruin- harig; de onderste een opwaarts gebogen doorntje ; bij het $ het achterlijf meestal zwartbruin , met den achterrand der ringen , de zijden en den buik geel. Meermalen bij den Haag, in Maart tot Mei. 5. Br. amoena Winn. — Syn. Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 839. 5; Schiner, Fn. austr. II. 469. 2,5 — 3 mm. — Ook deze soort gelijkt op licolor. De thorax naar evenredig- heid kleiner, en het achterlijf van af den tweeden ring bijna van gelijke breedte; het eindlid van het £ stomp driehoekig, ten minste zoo lang als de zesde ring; aan de kleine gele tang is de bovenste arm breed, bijna bladvormig, kort ge- steeld; de onderste arm smal, eenigszins draadvormig. Achterdijen meestal met bruine stip aan het einde en soms van onderen aan den wortel met een bruin streepje. Deze soort wordt hier vermeld, omdat ik een paar vrouwelijke exemplaren bezit, door mij in Mei bij den Haag gevangen, die in alle opzichten beant- woorden aan de beschrijving, door Winnertz gegeven van de voorwerpen, die hij als het $ van amoena beschouwt; bij mijne exemplaren is de thorax, even als bij een der exemplaren van Winnertz, eenkleurig roodgeel. 6. Br. flavivcntris V. d. W. — Syn. MyeetophUa flaviventris , V. d. Wulp, Tijdschr. v. Ent. II. 178. 19. pi. 12 hg. 5. <£ 3 mm. — Aangezicht en palpen geel; voorhoofd donkergrijs; sprieten korter dan kop en thorax, bruin met gele wortelleden. Thorax donkerbruin; de uiterste voorrand, eene vlek aan de schouders en een band van daar naar den vleugelwortel roodgeel; in de zijden van den thorax en aan den rand van het schildje zwarte borstels. Achterlijf naar achteren verbreed , heldergeel, op eiken ring met eene bruinzwarte rugvlek, die van boven gezien, slechts een smallen gelen dwarsband overlaat; de vijfde en zesde ring geheel bruinzwart; het kleine eindlid geel, dik, roodachtig, zoo lang als de voorafgaande ring; de uiterste spitsen der kleine tang zwart. Pooten geel ; de voorste tarsen bruinachtig ; spits der achterdijen alsmede de achtertarsen donkerbruin ; het eerste lid der voor- tarsen merkelijk (een vierde) korter dan de schenen. Kolfjes geel. Vleugels bijna glasachtig, aan den wortel en den voorrand met gele tint. Het $, althans het voorwerp dat ik, ook wegens de lengteverhouding der voorschenen en voortarsen , tot deze soort meen te moeten brengen , heeft zwartbruine rugvlekken op eiken achteiTyfsring. Behalve het <£, vroeger te Utrecht door den heer Six gevangen, bezit ik nog een <ƒ, door mij in het voorjaar bij den Haag opgedaan, en een $, mede aldaar, dat tot deze soort schijnt te behooren. 444 II. ÜYCETOPHILIDAE. XXIX. TRICIIONTA Winn. (Verh. zool. bot. Ges. XIII. 847.) PI. V. fig.4. Kop breed eirond, van voren platgedrukt; voorhoofd breed, van voren drie- hoekig uitstekend; oogen zuiver rond; drie bijoogen, waarvan het middelste klein en in een groefje geplaatst. Zuiger kort; palpen omgebogen, vierledig; het eerste lid klein, het vierde langer dan de beide voorgaanden te zamen. Sprieten slank, boogvormig uitstekend , 16-ledig; het eerste lid bekervormig, het tweede napvormig , beiden aan de spits borstelig; de schaftleden cylin- driseh, van ter zijde samengedrukt , met korte donzige beharing. Thorax hoo"1 ^eweltd , van boven behaard , doch aan de kanten zonder borstels ; schildje aan den achterrand met borstels ; achterrug hoog en steil. Achterlijf aan den wortel vernauwd, bij het g zesringig , in de zijden samengedrukt, met tamelijk groot eindlid en tang; bij het ? meestal in de zijden samen- bedrukt, dikwijls ook cylindrisch , met korte dikke eierbuis , welke aan het eind een paar kleine lamellen draagt. Pooten vrij lang ; achterdijen breedge- drukt; schenen met eindsporen en zijdoorntjes ; achtertarsen niet langer dan de schenen. Vleugels langer dan het achterlijf; randader tot de uitmonding der cubitaal-ader reikende ; hulpader groot , tot ongeveer de halve lengte der woitelcel doorloopende en dan naar beneden gebogen en in de subcostaal-cel eindigende ; cubitaal-ader ongevorkt , een weinig vóór het midden der sub- costaal-ader uit deze ontspruitende en na hare ombuiging rechtuit loopende; middeldwarsader scheef, langer dan het wortelstuk der cubitaal-ader; discoi- daal ader dicht bij den vleugelwortel uit de posticaal-ader voortkomende en even als deze gevorkt; bovenste vorkcel kort gesteeld ; hare spits toeloopende basis ongeveer onder het wortelstuk der cubitaal-ader ; die der onderste vorkcel meer naar den vleugelwortel , maar niet voor de benedenste in- w richting der middeldwarsader; anaal-ader den vleugelrand niet bereikende; axillaar-ader rudimentair of ontbrekend. Van dit geslacht zijn zeven Europeesche soorten beschreven van 2 — 5 mm. lengte. Van hare gedaantewisseling is niets bekend. Twee soorten zijn inlandsch. a. Vleugels aan 't eind van den voorrand met eene schaduwvlek 1. submacnïata Staeg. Vleugels ongevlekt 1. meïanura Staeg. 1. Trichonta subniaculata Staeg. — Syn. Mycetophila submacuïata , Staeg. Kröj. Tidskr. III. 251. IC; Zett. Dipt. scand. XI. 4203. 22 ; — Tric/wnfa submacuïata, Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 849. 2; Schiner , Fn. austr. II. 470. 3 — 3,25 mm. — Voorhoofd donker aschgrauw ) aangezicht en palpen geel } sprieten bij het <ƒ iets langer, bij het $ iets korter dan kop en thorax } bruin met de beide wortelleden en het eerste schaftlid meestal geel. Thorax van boven don- kerbruin met aschgrauwen weerschijn en groote roodgele schoudervlekken , zoodat de donkere kleur zich in den vorm van drie ineengevloeide Iangsbanden voordoet; XXIX. TRICHONTA. 145 borstzijden van voren geel, van achteren zwart; beharing en borstels van den thorax en liet schildje geel. Achterlijf bij het g geel , met groote zwartbruine rugvlekken op de vier eerste ringen, de vijfde en zesde ring geheel zwart- bruin ; eindlid zoo lang als de beide voorafgaande ringen te zamen , met kleine tang; achterlijf bij het $ zwartbruin , aan de voorste ringen de buik geel. Pooten geel ; achterdijen en min of meer ook de achterschenen met bruine spits ; tarsen bruin ; aan de voorpooten de schenen ongeveer een derde langer dan het eerste tarsenlid ; bij het het eerste lid der voortarsen aan het einde iets verdikt en de zolen der drie volgende leden kussenachtig verbreed. Kolf- jes geel. Vleugels met bruinachtige tint , aan 't eind der cubitaal-cel met eene schaduwvlek ; hulpader vóór het midden der wortelcel in de subcostaal-ader uitloopende. Zeldzaam ; ik ving slechts eenmaal het $ bij den Haag , in April. 2. Tr. mclamira Staeg. — Syn. MycetophUa melanura , Staeg. Kröj. Tidskr. III. 259. 27; Zett. Dipt. Scand. XI. 4229. 47; — Trichonta melanura, Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 847. 1 j Schiner , Fn. austr. II. 470. 3 — 4 mm. — Voorhoofd bruin met grauwen weerschijn; aangezicht en mond- doden geel; sprieten anderhalfmaal zoo lang als kop en thorax, bruin, met de beide wortelleden en soms de twee of drie onderste schaftleden geel. Tho- rax zwartbruin , met grauwen weerschijn en groote gele schoudervlekken , die tot aan de voorheupen afdalen en zelden tot een klein schouderstipje zijn inge- krompen ; borstzijden geel met min of meer uitgebreide bruine vlekken ; schildje en achterrug bruin ; op den rug van den thorax en aan den rand van het schildje gele borstels. Achterlijf vrij breed, zwartbruin, met fijne gele insnijdingen ; buik aan den wortel geel ; bij het J1 het eindlid groot en dik , iets langer dan de beide voorgaande ringen , eivormig , glanzig zwartbruin , van boven aan den wortel met een paar geelachtige , behaarde tepeltjes ; de tang kort met bijna driehoekige , dicht zwart behaarde armen. Tooten bleek- geel ; de vier laatste tarsenleden , de uiterste spits der heupen , een veeg onder aan den wortel der dijen en de achterste knieën bruin ; aan de voor- pooten de schenen een vierde langer dan het eerste tarsenlid. Kolfjes geel. Vleugels met grauwgele tint; hulpader bijna op het midden der wortelcel in de subcostaal-ader uitloopende. Zeldzaam ; het <ƒ te Driebergen in October (Six). XXX. ALLODIA Winn. (Verh. zool. hot. Ges. XIII. 826). PI. V. fig. 6, Kop rond , van voren platgedrukt ; voorhoofd breed , van voren meestal een weinig uitgebogen; oogen zuiver rond; drie bijoogen, de buitensten groot, het middelste klein en in een groefje geplaatst. Zuiger kort; palpen omgebogen, vierledig; het eerste lid klein, het vierde het langst. Sprieten 16-ledig; het eerste wortellid bekervormig, het tweede napvormig; de schaftleden cylindrisch, van ter z\jde samengedrukt , met korte donzige beharing ; bij het $ van sommigo 10 1-40 II. MYCETOPIIILIDAE. soorten de sprieten kort en kegelvormig. Thorax hoog gewelfd, van boven donzig, aan den rand met borstels; schildje groot, van achteren met borstels. Achterlijf slank, van ter zijde samengedrukt, aan den wortel vernauwd ; bij het c? zesringig, bij het $ zevenringig ; eierbuis kort met een paar kleine lamellen. Pooten slank ; schenen met eindsporen en zijdoorntjes. Vleugels hoogstens zoo lang als het achterlijf; randader tot de uitmonding der cubitaal-ader loopende; hulpader zeer kort, onmiddellijk voorbij de wortel dwarsader naar beneden ge- bogen en met de subcostaal-ader vereenigd , of ook wel geheel rudimentair en afgebroken; cubitaal ader ongevorkt, ongeveer uit het midden der subcostaal ader ontspruitende; middeldwarsader langer dan het wortelstuk der cubitaal-ader; discoidaal-ader dicht bij den vleugelwortel uit de posticaal-ader voortkomende en even als deze gevorkt ; bovenste vorkcel kort gesteeld , hare spits toeloopende basis onder het wortelstuk der cubitaal-ader; die der onderste vorkcel soms een weinig meer naar den vleugelwortel, maar niet vóór de benedenste inwrichüng der middeldwarsader; anaal-ader den vleugelrand niet bereikende; axillaar-ader onduidelijk en kort. "Vijf Europeesche soorten van 3 — 6 mm. lengte, waarvan sommigen veelvuldig voorkomen, doch van wier levensgeschiedenis niets bekend is. Drie soorten zijn inlandsch. öé Sprieten zeer slank , bij het g dubbel , bij het £ ruim zoo lang als kop en thorax te zamen . . .1. ornaticollis Meig. Sprieten bij het <ƒ zoo lang als kop en thorax te zamen , cylindrisch ; bij het $ korter , verdikt en kegelvormig h t. Achterlijf geel met donkere rugvlekken ; vleugels geelachtig; eindlid bij het <ƒ geel; de tang driearmig 2. crassicomis Stann. Achterlijf donkerbruin met de insnijdingen en den buik geel; vleugels grauwachtig; eindlid bij het <ƒ zwartbruin, aan den rand even als de tang vuil- geel ; de tang tweearmig 3. punctipes Staeg. 1. Allodia ornaticollis Meig. — Syn. 'MycetopWa ornaticollis, Meig. Syst. Beschr. I. 2G9. 19; Macq. Dipt. n. Fr. 35. 5; id. Suit. I. 129. 5; Staeg. Kröj. Tidskr. III. 250. 14; Zett. Dipt. Scand. XI. 4205. 23; Walk. Dipt. brit. III. 19. 2G; — Allodia ornaticollis, Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 830. 4; Schiner, Fn. austr. II. 407; — Mgcetophila lugens, Meig. Syst. Beschr. I. 269. 20; -- M. gra'a, Meig. 1. c. VI. 303. 47; — M. longi- comis, V. d. Wulp, Tijdschr. v. Ent. II. 178. 18. 3 — 5 mm. — Donkerbruin ; voorhoofd en soms ook het aangezicht met grauwen weerschijn. Sprieten zeer slank, bij het <£ dubbel-, bij het $ ruim zoo lang als kop en thorax te zamen, bruin met de beide wortelleden en soms ook het eerste schaftlid geel. Thorax kort ineengedrongen, op den rug zwart of jswartbruin, in de zijden en aan den achterrand lichtgrijs, soms ook geelachtig XXX. ALLODIA. 147 of met gele schoudervlek ; in de zijden van den thorax en aan den rand van het schildje zwarte borstels. Achterlijf slank, aan den wortel vernauwd, zwart- bruin, meestal met grootere of kleinere gele zijvlekken ; bij het <ƒ het eindlid groot, iets langer dan de zesde ring, geel of bruingeel, met matig groote tang. Pooten geel , de schenen bruingeel ; de eindsporen en de tarsen bruin ; het tweede heupenlid met zwarte stip ; achterdijen van onderen met een bruin streepje; aan de voorpooten de schenen bijna even lang als het eerste tarsenlid. Kolfjes bleekgeel. Vleugels glasachtig, aan de spits een weinig verdonkerd, aan den voorrand met gele tint. Bij den Haag en te Scheveningen eene der meest gewone Mycelophiliden; of zij overal zoo veel voorkomt, moet ik betwijfelen, omdat mij verder geen andere vindplaats bekend is dan Utrecht en Driebergen (Six). Het exemplaar , door mij vroeger als Mycet. longicornis beschreven , is mij later gebleken slechts eene variëteit van ornaticollis te zijn. 2. All. crassicornis Stann. — Syn. Mycetoph'üa crassicornis, Stann. Obs. de Mycet. 22. 20; Walk. Dipt. brit. III. 20. 29; — Allodia crassicornis, Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 828. 2; Schiner, Fn. austr. II. 407 ; — Myeetophila spinicora, Zett. Dipt. Scand. XI. 4223. 39. 4,5 — 6 mm. — Aangezicht en palpen geel; vooi hoofd zwartbruin met grijzen of aschgrauwen weerschijn; sprieten bij het £ zoo lang als kop en thorax, cylindrisch , bruin , met de wortelleden en soms ook de onderste schaftleden geel; bij het $ de sprieten (pi. V. fig. 5) nauwelijks zoo lang als de thorax; de wortelleden geel; de schaft van onderen verdikt en daardoor langwerpig kegel- vormig, bruin of van de basis af met meer of minder uitbreiding geel of bruingeel. Thorax bruin of grauwbruin, met aschgrauwen weerschijnen aandui- ding van drie donkere ineengevloeide langsstrepen ; de schouders soms een weinig roodgeel; schildje en achterrug donkerbruin; borstels in de zijden van den thorax en aan den rand van het schildje zwart. Achterlijf geel ; de vier eerste ringen met donkerbruine rugvlekken, de vijfdeen zesde ring donkerbruin, meest met gelen achterrand; bij het cT het eindlid bijna zoo lang als de zesde ring, geel; de tang matig groot, driearmig, de eene arm priemvormig en behaard, de tweede breeder, van boven behaard; de derde rond met snavelvormige spits, naakt; bij het $ de gele kleur van het achterlijf teruggedrongen tot den buik, den zijnaad en den achterrand der ringen. Pooten geel, de schenen bruinachtig , de eindsporen en tarsen bruin; de heupen aan de buitenzijde en de dijen van onderen aan den wortel met een zwart streepje ; het tweede heupenlid en de spits der achterdijen met zwarte stip ; aan de voorpooten de schenen ongeveer even lang als het eerste tarsenlid. Kolfjes geel. Vleugels met gele of bruingele tint ; aderen zwartbruin ; basis der onderste vorkcel iets meer naar den vleugel* wortel dan die der bovenste. Niet zeldzaam bij den Haag, in April en Mei; voorts te Leiden (V. V.), Noordwijk (Piag.), Rotterdam (Frans.) en Utrecht (Six), 148 II. MYCETOriULIDAE. 3. All punctipc9 Staeg. — Syn. Ttfycetoph'ila piinctipes, Staeg. Kröj. Tidskr. III. 249. 13; Zett. Dipt. Scanri. XI. 4208. 25; — AUodiapunctipcs , Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 829. 3; Schiner, Fn. austr. II. 467. 3,5 — 6 mm. — Deze soort gelijkt op de voorgaande, maar is in den regel iets kleiner; de sprieten bij het g iets langer; het achterlijf donkerder, zwart- bruin met gele insnijdingen en den buik aan de eerste ringen geel; het eindlid bij het $ zwartbruin , aan den rand even als de tang vuilgeel ; de tang slechts dubbelarmig ; de armen priemvormig , eenigszins tegen elkander gebo- gen. Vleugels met grauwe tint ; basis der onderste vorkcel zoowel als die der bovenste in rechte lijn onder het wortelstuk der cubitaal-ader. Meermalen bij den Haag , in het eerste voorjaar tot in Mei. XXXI. MYCOTIIERA Winn. (Verh. zool. bot. Ges. XIII. 913). PI. V. fig.7. Kop rond , van voren platgedrukt ; voorhootd breed , van voren driehoekig uitstekend ; oogen min of meer eirond ; drie bijoogen , waarvan het middelste het kleinste en in een groefje geplaatst. Zuiger kort ; palpen omgebogen , 4- ledig ; het eerste lid zeer klein , het vierde het langst. Sprieten slank , boog- vormig uitstekende, 16-ledig; de wortelleden bekervormig , aan de spits bor- stelig; de schaftleden cylindrisch, van ter zijde samengedrukt , met korte don- zige beharing. Thorax hoog gewelfd , zonder borstels ; schildje aan den ach- terrand met borstels ; achterrug hoog. Achterlijf eenigszins cylindrisch , bij het <£ zesringig , met het eindlid en de tang zeer klein ; bij het % zeven- ringig, met korte eierbuis, aan welker einde een paar lamellen. Pooten matig lang ; de voorpooten kort ; dijen , vooral de achterdijen , breedgedrukt ; schenen met eindsporen , de achterste met stevige zydoornen , de middelste met een doorn aan de binnenzijde ; achterste tarsen van onderen fijnstekelig. Vleugels een weinig langer dan het achterlijf; randader tot de uitmonding der cubitaal-ader reikende; hulpader rudimentair, afgebroken; cubitaal-ader onge- vorkt, uit het midden der subcostaal-ader ontspruitende; middeldwarsader anger dan het wortelstuk der cubitaal-ader ; discoidaal-ader dicht bij den vleugelwortel uit de posticaal-ader voortkomende; bovenste vorkcel zeer kort gesteeld , hare spits toeloopende basis onder het wortelstuk der cubitaal-ader ; onderste vorkcel klein , hare basis merkelijk dichter naar de vleugelspits en hare beide armen aan de uitmonding iets tot elkander neigende ; anaal-ader en axillaar-ader den vleugelrand niet bereikende. Er zijn twee soorten bekend: 31. semi/?isca Meig. , 2,5 mm. lang, zwart- bruin , ook het schildje , met eene kleine schoudervlek en de pooten geel ; en M. dimldiata Staeg. , 3 mm. lang , thorax okergeel met drie bruine langsstre* pen ; achterlijf zwartbruin , schildje en pooten geel ; beiden de vleugels met donkere vlekken. De larven leven in zwammen en vermolmd hout, Geen der beide soorten is in ons land voorgekomen. XXXII. MYCETOtHlLA. 149 XXXII. MYCETOPIIILA Meig. (111. Magaz. II. 263). PI. V. fig. 8 en 9. Kop langwerpig rond , van voren platgedrukt j voorhoofd breed , van voren driehoekig uitstekend; oogen iangwerpig rond; twee vrij groote bijoogen. Zuiger kort ; palpen omgebogen , 4-lcdig ; het eerste lid klein , de volgenden onderling van gelijke lengte of ook het vierde langer. Sprieten boogvormig vooruitstekend , 16-ledig; de wortelleden bekervorrnig . aan de spits borstelig; de schaftleden cylindrirch , van ter zijde samengedrukt , met korte donzige beharing. Thorax hoog gewelfd , van boven met korte , in de zijden met langere haren , aan den achterrand , even als het schildje met borstels ; achterrug hoog gewelfd. Ach- terlijf in de zijden min of meer samengedrukt, aan den wortel vernauwd, bij het g zesringig , meestal met een klein eindlid , bij het $ zevenringig ; eier- buis met twee lamellen. Pooten stevig; dijen breedgedrukt; schenen met eind- sporen ; de voorschenen met kleine zijdoorntjes, de achterste schenen met twee of drie rijen stevige zij doornen ; achterste tarsen van onderen fijnstekelig. Vleu- ge's een weinig langer dan het achterlijf; randader tot de uitmonding der cubitaal-ader reikende; hulpader rudimentair, afgebroken; cubitaal-ader onge- vorkt , in of even voorbij het midden der subcostaal-ader uit deze ontsprui- tende; middeldvvarsader scheef, anger dan het wortelstuk der cubitaal-ader; discoidaal-ader zeer dicht bij den vleugelwortel uit de posticaal-ader voortko- mende en even als deze gevorkt; bovenste vorkcel zeer kort gestoeld, soms bijna ongesteeld; hare spits toeloopende basis onder de middeldvvarsader en iets vóór het wortelstuk der cubitaal-ader ; basis der onderste vorkcel onder die der bovenste of nog iets meer naar den vleugelwortel , hare beide armen op de gewone wijze divergeerende ; anaal-ader en axillaar-ader kort , de laatste onduidelijk. Dit geslacht bevat ten minste een dertigtal Europeesche soorten , waarvan de dertien volgenden mij als inlandsen bekend zijn. De larven van sommige soorten zijn in paddestoelen waargenomen. a. Vleugels ongevlekt 1. punctata Meig. - Vleugels gevlekt b b. Vleugels alleen met eene donkere middenvlek . . c Vleugels met eene middenvlek en bovendien met eene donkere vlek of halven band aan 't eind van den voorrand d o, Achterschenen met twee rijen stevige doornen aan de buitenzijde en met eene rij zwakkere door- nen of borstels naast de binnenste der beide rijen ; thorax geel of bruinachtig 2. lineola, Meig. - Achterschenen alleen met twee rijen stevige door- nen aan de buitenzijde; thorax glanzig zwart . 3. unicolor Stann. d. De donkere vlek of band aan den voorrand de spits der cubitaal-cel , van de uitmonding der subcos- 150 II, MYCETOPHILIDAE, taai-ader tot die der cubitaal-ader geheel invul- lende e De donkere vlek of band de spits der cubitaal-cel invullende, maar de uitmonding der subcostaal- ader niet bereikende h e, De donkere band schaduwachtig en door de donkere vleugelspits weinig uitkomend 4. sordida V. d. W. De donkere band vrij scherp begrensd, de vleugel- spits niet verdonkerd . : f ƒ. Thorax zwartbruin met gele schoudervlek ... 5. xantliopyga Winn. Thorax geel met drie breede samengevloeide donker- bruine langsbanden g g. Achterdijen geel met bruine spits 6. bimaculata Fabr. - Achterdijeiv bovendien van boven met eene bruine langsstreep 7. vittipes Zett. - h. Achterschenen met drie rijen stevige doornen; oker- gele soort , ook op den thorax zonder donkerbruine teekening 8. Cingulum Meig. - Achterschenen met twee rijen stevige doornen; ge- heel of grootendeels zwartbruine soorten , of zoo zij geel zijn , dan ten minste de thorax met don- kerbruine langsstrepen i i. Thorax geel met drie donkerbruine langsbanden . j Thorax zwart of zwartbruin met gele schoudervlek. h j. De donkere vleugelband halvemaanvormig , in het midden der eerste achtercel plotseling afgebroken. 9. signata Meig. - De donkere vleugelband verder uitgebreid dan het midden der eerste achtercel 10. lunata Meig. h. Middenvlek der vleugels een weinig in de wortel- cel reikende 11. Uitsta Meig. — Middenvlek door het wortelstuk der cubitaal-ader scherp begrensd en dus niet in de wortelcel rei- kende I l. Middeldwarsader ongeveer [even lang als het wor- telstuk der cubitaal-ader 12. htctuosa Meig. Middeldwarsader merkelijk langer dan het wortel- stuk der cubitaal-ader 13. gratiosa Winn. — 1. Mycetophila] punctata Meig. — Syn. Mycetophila punctata , Meig. Klass. I. 91. 4; id. Syst. Beschr. I. 264. 8; Stann. Isis 1840. 754 en 755; Macq. Suit. I. 130 7; Staeg. Kröj. Tidskr. III. 247. 12; Zett. Dipt. Scand. XI. 4200. 21 ; Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 910. 1; Schiner, Fn. austr. II. 485 ; — M. semicinda , Meig. Syst. Beschr. I. 2G4. 9 ; — M. cunctans, Meig. 1. c. I. 264. 10; Macq. Suit. I. 130. 8; Zett. Ins. XXXII. MYCETOPHILA. 151 lapp. 864. 7 ; — M . trivialU , Meig. Syst. Beschr. VI. 301. 41; Stana. Obs. deMycet. 21. 18; — M. rufa , Macq. Dipt. n. Fr. 38. 12; Meig. Syst. Beschr. VII. 44. 56 j — 31. unicolor Meig. 1. c. VIL 43. 51; Walk. Dipt. brit. III. 16. 18; — Sciara striata , Fabr. Syst. Anti. 58. 5; — Mycetophila striata, Walk. Dipt. brit. III. 16. 17. 4 — 7 mm. — Okergeel of licht roestkleurig. Voorhoofd met grauwen weerschijn \ palpen roodgeel , het laatste lid bij het g zoo lang als het derde , eivormig met spitsen wortel, bij het % langer dan het derde en knotsvormig. Sprieten zoo lang of ruim zoo lang als kop en thorax te zamen , geheel roodgeel of naar de spits bruin wordende. Thorax op den rug soms eenigszins bruinachtig, met min of meer duidelijke donkere langsstrepen ; de korte beharing geel, met langere zwarte haren vermengd ; aan den achterrand even als aan den rand van het schildje zwarte borstels. Achterlijf soms met bruine rugvlekken of bruinachtig met gele insnijdingen; bij het g het cindlid kort en stomp ; de tang klein, buitenwaarts met lange zwarte borstels. Pooten geel; aan het eind der achterdijen een bruin stipje ; voorheupen aan de buitenzijde met lange bruine haren ; achterschenen met twee rijen stevige langsdoornen , aan de binnenzijde met nog eene rij fijne korte borsteltjes ; voorschenen even lang als het eerste tarsenlid. Kolfjes geel. Vleugels met gele of bruingele tint , aan den voorrand iets donkerder; aderen bruingeel ; de hulpader steekt als een vrij lang adertje uit. Bij den Haag en te Scheveningen vrij gemeen ; ook door mij te Wolfhezen gevangen ; verdere vindplaatsen zijn : te Leiden , op de üliphoeve en op Ster- kenburg (V. V.); Utrecht, de Bilt en Driebergen (Six) ; Haarlem (Weyenb.) ; Amsterdam (K;nk.) ; Breda (Sn.). 2. M. lineola Meig. — Syn. Mycetophila Uneola , Meig. Syst. Beschr. I. 262. 4; Macq. Dipt. n. Fr. 34. 3; id. Suit. I. 129. 3; Walk. Dipt. brit. III. 14. 12; Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 919. 2; Schiner, Fn. austr. II. 485; — M. ruficollis , Meig. Syst/ Beschr. I. 262. 5; Macq. Suit. I. 129. 4; Zett. Ins. lapp. 864. 6; id. Dipt. Scand. XI. 4182. 7; — M. luricïa , Meig. Syst. Beschr. I. 263. 6 ; — M. Monostigma , Meig. 1. c. I. 278. 28 ; — M. centralis , Meig. 1. c. VI. 300. 37 ; Staeg. Kröj. Tidskr. III. 244. 8. 4—5 mm. — Aangezicht en palpen geel; voorhoofd bruingeel of bruin, met grauwen weerschijn; sprieten zoo lang als kop en thorax, bij het £ iets langer , geel , naar het einde bruin wordende. Thorax okergeel , roodgeel of bruingeel , op den rug meest donkerder , soms met drie bruine langsstrepen ; beharing geel , deels met zwarte haren vermengd ; aan den achterrand van den thorax en aan den rand van het schildje zwarte borstels. Achterlijf don- kerbruin, met de insnijdingen, den buik en dikwijls ook de zijden der laatste ringen geel ; bij het £ het eindlid en de kleine tang geel of bruin ; de tang- armen ovaal , van boven aan de binnenzijde met een opwaarts gebogen, bin- nenwaarts met borstels bezetten doorn. Pooten geel ; de spits der achterdijen en achterschenen , alsmede de laatste leden van al de tarsen bruin ; achter- 152 II. MYCETOPHILIDAE. schenen met twee rijen stevige doornen en bovendien aan de binnenzijde met eene rii korte borsteltjes ; de voorschenen zoo lang als het eerste tarsenlid. Kolfjes bleekgeel. Vleugels met gele tint , die aan den voorrand krachtiger wordt ; aderen bruingeel j in 't midden eene bruine vlek , die het wortel' stuk der cubitaal-ader , de middeldwarsader en den steel der bovenste vorkcel bedekt. Te 's Gravenhage in het voor- en najaar niet zelden ; ook te Leiden , op de Gliphoeve en op Sterkenburg (V. V.) ; Rotterdam (Frans.) ; Driebergen (Six) en Arnhem (V. M. d. R.). 3. M. unicolor Stann. — Svn. Stann. Obs. de Mycet. 15. 0; Winn. Yerh. zool. bot. Ges. XIII. 923. 6; Schiner, Fn. auslr. II. 490. 3,25 mm. — Glanzig zwart of zwartbruin. Sprieten nauwelijks zoo lang als kop en thorax, bruin; de worteüeden en de basis van het eerste schaftlid , alsmede de zuiger en palpen geel. Thorax met korte , platliggende gele beharing en van achteren , even als aan den rand van het schildje , met eenige zwarte borstels. Achterlijf met gelijke beharing als op den thorax; bij het £ het eindlid en de kleine tang , bij het $ de eierbuis met de lamellen geel ; de buik, vooral bij het $, met witachtigen weerschijn. Pooten geel, de spits der achterdijen en al de tarsen bruin ; voorschenen iets langer dan het eerste tarsenlid ; bij het $ het tweede , derde en vierde lid der vooi tarsen iets ver- dikt; achterste schenen met twee langsrijen stevige doornen. Kolfjes witach- tig. Vleugels met grauwe tint , langs den voorrand meer geel , voorts met bruine middenvlek , als bij de vorige soort. Zeldzaam ; slechts eens het % in het najaar te Driebergen (Six). 4. UI. sordida V.d.W. — Syn. V. d. Wulp , T.jdschr. v. Ent. XVII. 125. H. 5 3 mm. — Kop grijsachtig : palpcn bruin; sprieten zoo lang als kop en thorax , zwartbruin , met de wortelleden en het eerste schaftlid geel. Thorax grauwbruin , met korte geelgrijze platliggende beharing; in de schouders eene bruingele vlek; schildje aan den rand met donkere borstels. Achterlijf cenigs- zins platgedrukt, zwartbruin met eenigen glans en platliggende geelachtige be- haring. Pooten bleek vuilgeel ; de spits der heupen en de uiterste spits der achterdijen bruin , de eindsporen der schenen en de eindleden der tarsen ver- donkerd ; achterste schenen met eene dubbele rij zwartachtige doornen : ach- tertarsen van onderen, althans aan de eerste leden, stekelig: aan de voor- pooten de schenen en het eerste tarsenlid van gelijke lengte. Kolfjes bleek- geel. Vleugels met grauwbruine tint en eene bruine middenvlek even als bij de vorige soorten; aan de uitmonding der subcostaal-ader ligt legen den voorrand eene bruine schaduwvlek , die zich tot de uitmonding der cubitaal- ader uitstrekt , doch zich niet als een scherp geteekende band vertoont en te minder in het oog valt, wijl de geheele vleugelspits verdonkerd is. Eens het £ bij den Haag (V. d. \\.) ; een tweede exemplaar , mede een $ , in October bij Amsterdam (Kink.) ; een derde bij Haarlem (Rits.). XXXll. MYCET0P1I1LA. 153 5. UI. xanthopyga Winn. — Syn. Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 927. 11 ; Schiner, Fn. austr. II. 486. J1 3 mm. — Zwartbruin. Voorhoofd met eenigen grauwen weerschijn ; palpen geel ; sprieten zoo lang als kop en thorax , bruin , met de wortelleden en het eerste schaftlid geel. Thorax met eenigen glans en gele schoudervlckken , die tot de voorheupen afdalen; in de zijden, aan den achterrand en aan den rand van het schildje zwarte borstels. Achterlijf cylindrisch , met korte platliggende geelgrauwe beharing ; eindlid gezwollen en even als de groote tang geel of bruingeel; de tangarmen tweedeelig ; het bovenste deel smal lancetvormig , naar beneden omgebogen , het onderste eenigszins driehoekig. Pooten geel ; de spits der achterdijen en de tarsen bruin ; achterschenen iets gebogen , naar de spits sterk verdikt en van achteren met twee rijen stevige doornen ; aan de voorpooten de schenen een derde langer dan het eerste tarsenlid. Kolfjes bleek- geel. Vleugels bijna glasachtig, aan den voorrand met gele tint; aderen bruin; behalve de bruine middenvlek , die op dezelfde wijze als bij de vorige soorten is gevormd , nog een donkere band of vlek vóór de spits ; deze vlek scherp be- grensd , ruitvormig , aan den voorrand van de uitmonding der subcostaal-ader tot die der cubitaal ader reikende en van onderen in 't midden der eerste ach- tercel afgebroken. Enkele malen bij den Haag in den herfst. Een $, door den heer Ritsema in Juli op Beekhuizen onder Velp gevangen, schijnt tot deze soort te moeten worden gebracht; het onderscheidt zich alleen door meerdere grootte (4 mm.) en door den vleugelband , die ofschoon zeer flauw , tot bijna aan den achterrand wordt voortgezet. C. M. bimaculata Fabr. — Syn. Sciara bimaculata , Fabr. Syst. Anti. 59. 12; — Mycetophïla limaculata, Zett. Dipt. Scand. XI. 4184. 8; Walk. Dipt. brit. III. 12. 7 ; Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 924. 7; Schiner , Fn. austr. II. 486; — Myc. pictula , Meig. Syst Beschr. VI. 299. 36; Stann. Obs. de Mycet. 15. 8 ; — Myc. arcuata , Zett. Ins. lapp. 863. 4 (ex parte). 3 — 4,5 mrn. — Kop zwartbruin; voorhoofd met korte , grauwe zilverachtige be- haring ; palpen geel ; sprieten bij het J" anderhalfmaal , bij het % ruim zoo lang als kop en thorax , bruin ; de beide wortelleden en de basis van het eerste schaftlid geel. Thorax van boven roodgeel , met drie breede ineenge- vloeide , glanzig zwartbruine langsbanden ; borstzijden, schildje en achterrug zwartbruin ; de korte beharing van den thorax geel ; aan den achterrand en aan het schildje zwarte borstels. Achterlijf zwartbruin , met platliggende geelgrauwe beharing, soms met geelachtige insnijdingen; bij het gma , Meig. Syst. Beschr. VI. 298. 33. 3 — 4 mm. — Kop met de monddeelen geel ; sprieten iets langer dan kop en thorax , bruin , met de wortelleden en dikwijls de eerste schaftleden geel. Thorax roodgeel , van boven met drie glanzig donkerbruine langsbanden , de middelste van voren meestal gespleten ; borstzijden van achteren en gewoonlijk ook de achterrug bruin ; de korte beharing van den thorax geel en bruin ge- mengd ; aan den achterrand even als aan het schildje zwarte borstels. Ach- terlijf geel, op iederen ring met zwartbruine zijvlekken; bij het <ƒ de laatste ringen geheel zwartbruin ; het eindlid en de tang zeer klein ; bij het $ de laatste ring en de eierbuis geel ; beharing des achterlijfs platliggend , bruin met gelen weerschijn. Pooten geel ; de spits der achterdijen en de uiterste spits der middeldijen bruin ; larsen bruinachtig ; aan de voorpooten de tarsen dubbel zoo lang als de schenen, deze een weinig langer dan het eerste tar- senlid ; achterschenen met twee langsrijen stevige doornen. Kolfjes geel. Vleu- gels geelachtig, met geelbruine aderen, bruine middenvlek en bruinen band vóór de spits ; de middenvlek als bij Cingulum ; de donkere band in de spits der cubitaal-cel , maar de uitmonding der subcostaal-ader niet bereikende', van onderen in 't midden der eerste achtercel afgebroken. Vrij gemeen in het najaar te 's Gravenhage en Scheveningen ; ik ving haar ook in Juli te Amersfoort; verder zijn mij als vindplaatsen bekend: Driebergen (Six) , Brummen (V. V.) en Arnhem (V. M. d. R.). 10. M. liroafa Meig. - Syn. Meig. Klass. I. 90. 2; id. Syst. Beschr. I. 260. 1; Macq. Dipt. n. Fr. 33. 1 ; id. Suit. I. 129. 1; Stann. Isis 1830. 755; Staeg. Kröj. Tidskr. III. 239. 1; Zett. Ins. lapp. 863. 1; id. Dipt. Scand. XI. 4174. 1 ; Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 931. 14; Schiner , Fn. austr. II. 488. 3—4,5 mm. — Gelijkt op de vorige. Voorhoofd bruin met grauwen weerschijn; achterlijf zwartbruin met gele insnijdingen; voortarsen ruim dubbel zoo lang 156 II. MYCLTOPIIII.IDAE. als de schenen, die even lang zijn als het eerste tarsenlid. De middenvlek dor vleugels wordt binnenwaarts door het wortelstuk der cubitaal-ader begrensd en treedt alzoo niet in de wortelcel ; de donkere band vóór de vleugelspits breidt zich verder naar beneden uit tot aan of zelfs tot in de bovenste vorkcel, waar hij niet zelden nog eene teruggeslagen voortzetting heeft. Schijnt bij ons zeldzamer dan signata , ik ving haar slechts enkele malen bij den Haag; ook zag ik exemplaren van de Gliphoeve, van Sterkenburg en uit Drummen (V. V.). 11. BI. biusta Meig. — Syn. Meig. Syst. Beschr. I. 271. 26; Stann. Isis 1830. 753; Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 937. 20; Schiner, Fn. austr. II. 489. 3,5 — 4,5 mm. — Zwartbruin. Aangezicht lichtbruin; vooi hoofd met grauwen weerschijn; pallen roodgeel; sprieten bruin met de woitelleden en het eerste schafllid geel, zoo lang als kop en thorax, bij het <ƒ iets langer. Thorax met gele schoudervlekken , die zich naar onderen tot de voorheupen uitbreiden en naar achteren in een smallen band naar den vlcugelwortel verlengen ; schildje zwartbruin, aan de spits geel of soms ook met eene gele middellyn • de korte beharing van den thorax geel , in de zijden langere zwarte haren , aan den achterrand even als aan het schildje zwarte borstels. Achterlijf met gele insnij- dingen en geelachtige beharing ; bij het "Wortel der onderste vorkcel vóór de middeldwars- ader 2) b "Wortel der onderste vorkcel onder of voorbij de middeldwarsader / 6. Thorax zwartbruin of grauwbruin; eerste lid der voortarsen korter dan de schenen 1. filscata Winn. Thorax geel , van boven met bruine langsstrepen ; eerste lid der voortarsen ten minste zoo lang als de schenen * . . . c é. Achterrug donkerbruin 2. limbata Winn. Achterrug geel of slechts met flauwe bruine vlekken, d d. Achterlijf met drie langsrijen donkerbruine vlekken. 3. notabills Staeg. Achterlijf anders geteekend e e» Achterlijf met eene rij bruine , van achteren afge- ronde vlekken 4. maculata Meig. Achterlijf met bruine afgebroken rugstreep ... 5. punctata Latr. f. Eerste lid der voortarsen korter dan de schenen . g Eerste lid der voortarsen zoo lang als de schenen . k g. Hulpader niet in den voorrand uitloopende, maar aan of even voorbij het dwarsadertje, dat haar met de subcostaal-ader verbindt, afgebroken . . h Hulpader in den voorrand uitloopende * h. Achterlijf zwartbruin met gele insnijdingen ... 6. inclsurata Zett. Achterlijf geel met bruinachtige insnijdingen . . 7. /lava Winn. i. Sprieten geheel zwartachtig 8. mgricornk Zett. Sprieten met gele wortelleden j j. Steel der bovenste vorkcel korter dan de onderarm. 9. tumlda Winn. 1) Bij enkele soorten is de uitmonding der hulpader inden voorrand niet volkomen. 2) Dit kenmerk is bij Sc. incisurata niet standvastig; in den regel behoort die soort tot de tweede atdeeling (/), waaronder zij dan ook is gerangschikt. XXXVI. sciopniLA. 1(35 Steel der bovenste vovkcel langer dan de onderarm. 10. aestiva V. d. W. k. Uitmonding der hulpader voorbij het midden van het vierhoekige celletje 11. ornata Meig. Uitmonding der hulpader boven of nog vóór het midden van het vierhoekige celletje 12. ajricalis Winn. 1. Sciophila fuscata Winn. (PI. V. lig. 15). — Syn. Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 723. 15. g 5,5 — 7 mm. — Kop bruingrauw ; palpen geel. Sprieten anderhalfmaal zoo lang als kop en thorax, zwartbruin; het grondstuk van het eerste schaftlid en soms ook de beide wortelleden geelachtig. Thorax en schildje bruingrauw; op den rug soms eenig spoor van donkere langsbanden ; borstzij den en achter- rug meer loodkleurig. Achterlijf zwartbruin, met gelen achterrand der ringen • het stompe, afgeknotte eindlid met de tang zwartbruin. Voorheupen bleek- geel , de achterste heupen als de borstzijden gekleurd ; het tweede heupenlid aan de spits gebruind ; dijen geel ; schenen bruinachtig , tarsen zwart- bruin ; het eerste lid der voortarsen korter dan de schenen. Kolfjes geel , de spits van den knop bruinachtig. Vleugels met grauwe tint en zwarte of zwartbruine aderen; de hulpader heett hare uitmonding in den voorrand boven de tweede helft der kleine vierhoekige cel ; deze is minstens dubbel zoo lang als breed ; de wortel der onderste vorkcel ligt even vóór de mid- deldvvarsader. Enkele malen het g te 's Gravenhage , Februari tot April ; ook eenmaal te Leiden (V. V.). Het ? is niet bekend. 2. Sc. limbata Winn. — Syn. Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 716. 10; Schiner , Fn. austr. II. 443. 4,5—5,5 mm. — Voorhoofd donkergrauw ; aangezicht en palpen geelachtig. Sprieten bij het g anderhalfmaal ter lengte van kop en thorax, bij het $ een weinig korter; de beide wortelleden en de basis van het eerste schaftlid geel; overigens zwartbruin. Thorax roodgeel , met drie breede donkerbruine langs- banden, de middelste bij het % door eene fijne gele lijn gedeeld; borstzijden grootendeels donkergrauw ; schildje geel ; achterrug bruin , soms met gele langslijn. Achterlijf aan den wortel vernauwd , glanzig donkerbruin ; de eerste ring roodgeel met bruine rugvlek ; de volgende ringen met bleekgelen achter- zoom; de beide laatstcn zoowel als de geslachtsdeelen zwartachtig. Pooten slank, vuilgeel; de lange heupdoornen bij het g witachtig ; de schenen eenigszins bruinachtig; de tarsen bruin , even als de spits van het tweede heupenlid en die der achterdijen ; voortarsen driemaal zoo lang als de schenen ; het eerste lid een weinig langer dan de schenen. Kolfjes geel. Vleugels glasachtig , aan de spits even als op de kleine vierhoekige cel een weinig verdonkerd ; deze laatste in den vorm van een trapezium , anderhalfmaal zoo lang als breed ; uitmon- ding der hulpader boven het midden der vierhoekige cel; de bovenste vorkcel lOG U. MYCETOriIILIDAE, is iets langer dan haar steel , de basis der onderste vorkcel ligt een weinig vóór de middeldwarsader. Meermalen bij den Haag gevangen , Maart tot Mei. 3. Sc. uotabilis Staeg. — Syn. Staeg. Kröj. Tidskr. III. 272. fi ; Zett. Dint. Scand. XI. 4106. 5; Winn. Yerh. zool. bot. Ges. XIII. 715. 9; Schiner, Fn. austr. II. 413; Bwst. III. 25. 256. $ 7,5 mm. — Aangezicht en monddeelen geel ; voorhoofd en schedel bruin , met lichtgrijze bestuiving. Sprieten zoo lang als kop en thorax , bruin , de beide wortelleden en het eerste schaftlid geel. Thorax , schildje en achterlijf roodgeel ; op den thorax drie bruine niet zeer breede langsstrepen ; de mid- delste gespleten ; aan de borstzijden soms een lichtbruin vlekje onder den vleugelwortel. Achterlijf aan den wortel versmald; op eiken ring, met uitzon- dering van den laatsten , tegen den voorrand drie donkerbruine vlekken. Poo- ten vrij slank; de heupen en dijen bleek roodgeel, de heupen aan de spits met bruine stip ; de schenen bruinachtig , de tarsen donkerbruin ; eerste lid der voortarsen een klein weinig langer dan de schenen. Kolfjes bleekgeel. Vleu- gels met flauwe grauwachtige tint ; het iets bruinachtig getinte vierhoekige celletje trapezium-vormig , anderhalfmaal zoo lang als breed; uitmonding der hulpader bijna boven het einde der kleine vierhoekige cel ; het dwarsadertje boven haar midden; de bovenarm der bovenste vorkcel bijna dubbel zoo lang als haar steel ; basis der onderste vorkcel merkelijk voor de middeldwarsader. Driebergen, Juni, een $ (Six) ; het <ƒ is niet bekend. 4. Sc. inaculaia Meig. — Syn. Platt/ura maculala, Meig. Klass. 1. 101. 3; — Ti pul a platgura , Fabr. Syst. Anti. 33. 46; — Sciophila mandata, Meig. Syst. Beschr. I. 248. 7; Winn. Yerh. zool. bot. Ges. XIII. 712. 5. 1) 7,5 mm. — Aangezicht en monddeelen geel; voorhoofd en schedel bruin met grijze bestuiving. Sprieten een derde langer dan kop en thorax , bruin ; de wortelieden en het begin der schaft geel. Thorax met de borstïijden , schildje en achterrug roodgeel ; op den rug van den thorax drie bruine langs- strepen , de middelste gespleten. Achterlijf slank, aan den wortel vernauwd, roodgeel met donkerbruinen voorzoom der ringen of liever groote van achteren rondbegrensde rugvlekken ; de beide laatste ringen donkei bruin met gelen achterrand ; bij het <£ de tang vuilgeel. Pooten geel ; schenen een weinig bruinachtig; tarsen bruin; het eerste lid der voortarsen een weinig langer dan de schenen. Kolfjes geel. Vleugels met geelachtige tint , vooral aan den voor- rand; aan de basis van de kleine vierhoekige cel , die een trapezium vormt en anderhalfmaal zoo lang als breed is, bevindt zich een geelbruin schaduwvlekje ; bijna boven het uiteinde dier cel is de uitmonding der hulpader ; boven of even 1) Zetterstedt's beschrijving (Dipt. Scand. XI. 4109.7) haal ik niet aan, omdat het mij zeer twijfelachtig schijnt, of zij wel op deze soort past; volgens hem zijn de vleu- gels grauwachtig en ongevlekt, en ligt de wortel der onderste vorkcel niet vóór, maar onder de middeldwarsader. XXXVI. sciopiiiLA. 167 voorbij haar midden ligt het dwarsadertje dat de hulpader met de subcostaal- ader verbindt j bovenarm der bovenste vorkcel ruim anderhalfmaal zoo lang als haar steel ; wortel der onderste vorkcel merkelijk vóór de middeldwarsader. Empe , bij Zutfen (V. E.). 5. Sc. punctata Latr. — Syn. Asindulum punctatnm , Latr. Gen. Crust. IV. 261 ; id. Cons. gen. 412; — • Platyura punctata,, Meig. Klass. 1. 101. 4. — Sciophila punctata, Meig. Syst. Beschr. I. 248. 6; Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 714. 7; Schiner , Fn. austr. II. 443. cf 6 — 6,5 mm. — Aangezicht en monddeelen geel; het onderste deel van het aangezicht opgewipt ; voorhoofd grauwbruin. Sprieten ruim zoo lang als kop en thorax , zwartbruin ; de beide wortelleden en het eerste schaftlid geel. Thorax bleek roodgeel ; de rugbanden bruin met grijzen weerschijn, de mid- delste door eene fijne gele lijn gedeeld; in de borstzijden boven de middel- heupen eene bruinachtige vlek; ook de borst en de achterrug min of meer bruin- achtig gevlekt; schildje geel. Achterlijf aan den wortel vernauwd, geel; de drie eerste ringen op den rug bruin , dat zich als eene afgebroken streep ook op de beide volgende ringen voortzet ; de zesde en zevende ring met de tang bruinachtig. Heupen en dijen geel; schenen vuilgeel; tarsen bruin, even als een vlekje aan het eind van het tweede heuplid; de voortarsen tweeen-eenhalfmaal zoo lang als de schenen , het eerste lid een weinig langer dan de schenen. Kolfjes geel. Vleugels bijna glasachtig; uitmonding der hulpader boven de tweede helft der kleine vierhoekige cel ; deze cel in den vorm van een trapezium , ander- halfmaal zoo lang als breed ; de steel der bovenste vorkcel een derde korter dan haar bovenarm ; wortel der onderste vorkcel even vóór de middeldwarsader. Slechts eenmaal het ^ in October bij den Haag. 6. Sc. incistiratn Zett. — Syn. Sc. incimrafa , Zett. Ins. lapp. 859. 7; id. Dipt. Scand. XI. 4122. 19; Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 723. 16; Schiner, Fn. austr. II. 444; — Sc. cingulata, Bwst. III. 25. 256. 3,5 — 4,5 mm. — Kop bruin; voorhoofd met grijzen weerschijn; monddeelen geelachtig. Sprieten bij het J anderhalfmaal , bij het $ ruim ter lengte van kop en thorax, donkerbruin; de beide wortelleden en dikwijls ook het eerste of de beide eerste schaftleden geel. Thorax donkerbruin, met grauwen weerschijn en gele schouders, bij niet geheel gekleurde voorwerpen niet zelden ook roodgeel of bleek roodgeel , met drie breeder of smaller bruine rugbanden en bruine vlekken op de borstzijden en den achterrug ; bij zulke voorwerpen is ook het schildje geel. Achterlijf glanzig zwartbruin, aan de vier eerste ringen met gele insnijdingen, die in de zijden verbreed zijn; ook de kleine tang is geel ; aan den buik is de gele kleur meer uitgebreid en laai dik- wijls alleen de beide laatste ringen donker. Heupen en dijen geel; de sche- nen bruinachtig ; de tarsen bruin ; de voorste tarsen twee-en-eenhalfmaal zoo lang als de schenen , het eerste lid een vijfde korter dan de schenen. Kolfjes geel. Vleugels bijna glasachtig , aan de spits met iets grauwe tint ; 108 II. MYCETOPHILU..U'. hulpader niet in den voorrand uitloopende , maar aan liet dwarsadertje , dat haar met de subcostaal-ader verbindt , afgebroken ; de kleine vierhoekige cel van boven minstens anderhalfmaal zoo lang als breed ; de bovenste vorkcel on- geveer even lang als haar steel ; wortel der onderste vorkcel gewoonlijk onder of voorbij de middeldwarsader , zelden iets er voor geplaatst. Bij herhaling ontving ik deze soort van den heer Six , die haar in het na- jaar in het Driebergsche bosch aantrof. Ik heb haar ook eens in Augustus in het "Wolfhezensche bosch gevangen. 7. Sc. flava Winn. — Syn. Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 734. 26. 3,5 mm. — Aangezicht en monddeelen vuilgeel ; voorhoofd en schedel bruin , met eenigen grauwen weerschijn. Sprieten slank, ruim een vierde langer dan kop en thorax , bleekbruin , de beide wortelleden en de basis van het eerste schaftlid geel. Thorax, schildje en achterlijf vuilgeel; de thorax van boven'met zwarte haren en drie bruine langsstrepen , waarvan de middelste door eene fijne gele langslijn gespleten is; eene vlek boven de middelheupen en de basis van den achterrug bruin ; achterlijf met fiauwbruine insnijdingen. Pooten bleekgeel ; aan de voorpooten het eerste tarsenlid een vierde korter dan de schenen. Kolf- jes bleekgeel. Vleugels glasachtig, aan den voorrand met gele tint; aderen geelbruin; hulpader niet in den voorrand uitloopende, maar aan haar einde met de subcostaal-ader verbonden, een weinig voorbij het midden der vierhoe- kige cel; deze dubbel zoo lang als breed ; steel der bovenste vorkcel zoo lang als haar bovenarm ; wortel der onderste vorkcel een weinig voorbij de middeldwarsader. Eenmaal het g in October bij Driebergen (Six) ; het komt met Winnertz' beschrijving van het $ overeen. 8. Sc. nigricornis Zett. — Syn. Zett. Dipt. Scand. XI. 4125. 21; Wirn». Verh. zool. bot. Ges. XIII. 728. 21; Schiner , Fn. austr. II. 441. <ƒ 4 mm. — Kop met sprieten en palpen zwart of zwartbruin ; het voor- hoofd grauvvachtig. Sprieten anderhalfmaal zoo lang als de thorax ; hoogstens het eerste schaftlid aan de basis een weinig geel. Het lijf zwart met eenigen glans; thorax van boven grauw, met de rugbanden donkerder; anus geel, de tangarmen zwart; de beharing van den thorax lichtbruin. Pooten vuilgeel, onder de dijen soms een donkere veeg ; de tarsen zwartbruin ; het eerste lid der voortarsen een derde korter dan de schenen. Kolfjes bleekgeel. Vleugels met grauwe tint; de aderen bij den voorrand zwart, de overigen bleekbruin; uitmonding der hulpader boven het midden der kleine vierhoekige cel, die wel driemaal zoo lang als breed is ; de bovenste vorkcel is iets langer dan haar steel ; wortel der onderste vorkcel onder de middeldwarsader. Eens het £ te Driebergen , in October (Six) ; het % is niet bekend. 9. Sc. tumida Winn. — Syn. Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 727. PJ ; Schiner, Fn. austr. II. 444. XXXVI. sciophïla. 169 cf 6,5 mm. — Kop bruin; het voorhoofd grauwachtig. Sprieten anderhalf- maal zoo lang als kop en thorax, zwartbruin, met de wortelleden en het eerste schaftlid vuilgeel. Thorax grauwbruin met groote gele schoudervlek , zoodat de donkere kleur zich in den vorm van drie samengevloeide langsbanden vertoont ; schildje bruin. Achterlijf slank , aan den wortel verdund , zwartbruin met den achterzoom der vier eerste ringen , alsmede den buik en de genitaliën geel ; soms de gele kleur zeer uitgebreid , zoodat op de voorste ringen alleen van boven eene donkere vlek overblijft. Heupen en dijen geel; schenen bruinachtig; tarsen benevens eene streep op de achterste heupen donkerbruin ; eerste lid der vooi tarsen een klein weinig korter dan de schenen. Kolfjes bleekgeel. Vleugels grauwachtig met donkerbruine aderen en iets verdonkerde spits ; uit- monding der hulpader in den voorrand boven de tweede helft van het vierhoe- kige celletje; de steel der bovenste vorkcel korter dan de onderarm; wortel der onderste vorkcel onder de middeldwarsader. Driebeigsche bosch , in het najaar (Six). 10. Sc. acstiva V. d. W. (n. sp.) g 3,5 mm. — Kop bruin; voorhoofd grauw; sprieten bijna dubbel zoo lang als kop en thorax, zwartbruin, met gele wortelleden. Thorax grauwbruin, met de schouders en eene vlek aan den vleugelwortel geel ; schddje bruingeel. Ach- terlijf zwartbruin ; tweede , derde en vierde ring met gelen achterzoom ; de buik , althans aan den wortel , alsmede de genitaliën geel. Pooten bleekgeel ; de eindsporen der schenen , zoomede de tarsen bruin ; dijen van onderen aan den wortel zwartachtig gevlekt ; eerste lid der voortarsen ongeveer een zesde korter dan de schenen. Kolfjes geel. Vleugels met grijsachtige tint en bruine aderen ; zoowel de uitmonding der hulpader in den voorrand als het dwars- adertje , waardoor de hulpader met de subcostaal-ader is verbonden, boven de tweede helft van het vierhoekige celletje ; de steel der bovenste vorkcel langer dan de onderarm (ongeveer 5:3); wortel der onderste vorkcel onder de middeldwarsader. Het $ te Driebergen, in Juni (Six). Deze soort staat in nauwe verwantschap met de beide vorigen , alsmede met Sc. Lucorum Winn. en komt in het aderbeloop der vleugels en de teekening van den thorax groolendeels daarmede overeen; zij kan echter niet als eene dier soorten worden bestemd. Van nigricornis onderscheidt zij zich door den gelen wortel der sprieten ; van tumida door den langeren steel der bovenste vorkcel: van Lucorum eindelijk door de teekening des achterlij fs , waar de ach- terzoom <*i niet de voorzoom der middelste ringen geel is. In habitus bestaat ook groote overeenkomst met Sc. incisurata Zett. , doch de volkomen uitmonding der hulpader in den voorrand doet haar dadelijk van deze onderscheiden. 11. Sc. ornata Meig. — Syn. Meig. Syst. Beschr. 1. 250. 10; Zett. Dipt. Scand. XI. 4114. 12; Winn. Verh. zool bot, Ges XIII. 725. 18; Schiner , Fn. austr. II. 454. 170 II. MYCETOPHIUDAE. 5,5 mm. — Kop zwartbruin; het voorhoofd grauwachtig; de rnonddeelen nn soms het aangezicht of althans de mondrand geel. Sprieten ruim zoo lang als kop en thorax, bij het 5 iets korter, donkerbruin; de wortelleden en soms ook het eerste schaftlid geel. Thorax helder roodgeel ; de rugbanden glanzig zwart , dicht bijeenstaande , van achteren samengevloeid ; borstzijden met twee of drie bruine vlekken ; onderste helft van den achterrug bruin. Achterlijf rood- geel; de tweede tot en met de vijfde ring met zwartbruinen voorzoom; de beide laatste ringen en bij het <ƒ de zeer kleine tang zwartbruin; buik geel; bij het <ƒ de beide laatste ringen bruin. Heupen en dijen geel ; het tweede heupenlid aan de spits met bruine stip; schenen bruinachig; tarsen zwart- bruin ; eerste lid der voortarsen even lang als de schenen. Koifjes bleekgeel. Vleugels met zeer flauwe bruinachtige tint ; uitmonding der hulpader boven de tweede helft der vierhoekige cel ; deze is trapezium-vormig , vrij groot , bijna dubbel zoo lang als breed ; bovenste vorkcel ongeveer anderhalfmaal zoo lang als haar steel ; wortel der onderste vorkcel onder de middeldwarsader. In April en Mei bij den Haag; ook te Utrecht, in Juni (Six). 12. Sc. apicalis Winn. — Syn. Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 729. 23 ; Schiner, Fn. austr. II. 445. 4,5 mm. — Aangezicht vuilgeel ; voorhoofd , schedel en achterhoofd donker- bruin ; het voorhoofd met grauwen weerschijn; rnonddeelen geel. Sprieten bruin, aan den wortel geel , bij het g anderhalfmaal , bij het $ ruim zoo lang als kop en thorax. Lijf bleekgeel of roodgeel ; de rugbanden van den thorax bruin, breed , soms ineengevloeid ; in de borstzijden gewoonlijk eenige bruine vlekken van meer of minder uitbreiding ; evenzoo het schildje en de achterrug soms min of meer bruin; de beharing van den thorax zwart, meest met gelen weerschijn. Achterlijf op den eersten ring met eene bruine vlek; de tweede tot en met de vijfde ring van boven elk met bruinen , van achteren wel eens af- geronden dwarsband ; de beide laatste ringen geheel bruin ; bij het <ƒ de anus en tang geelachtig , de armen der laatste met een gekromd borstelhaar. Pooten geel; heupen soms aan het einde bruin gevlekt; schenen bruinachtig; tarsen bruin ; het eerste lid der voortarsen zoo lang als de schenen. Koifjes wi tachtig of bleekgeel. Vleugels glasachtig (, maakte ik melding van een voorwerp, waarbij het vierhoekige celletje buitengewoon vernauwd was. 172 II. MYCETOPHILIDAK. Meermalen te 's Gravetihage, in Juli, September en October, meestal tegen de vensters gevangen; ook in Juni te Rotterdam (Frans.). 2. L. nigriventris Macq. — Syn. Sciophila nigriventris , Macq. Dipt. n. Fr. 44. 4; id. Suit. I. 138. 9; Meig. Syst. Beschr. VII. 41. 18; Bwst. III. 25. 260; — Sciophila thoracica , Staeg. Kröj. Tidskr. III. 275.12; Zett. Dipt. Scand. XI. 4132. 28; — Lasiosoma thoracica, Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 757. 7; Schiner, Fn. austr. II. 450. 3 — 4,5 mm. — Kop zwartbruin ; aangezicht meestal lichter of geelachtig ; palpen geel; sprieten nauwelijks zoo lang als kop en thorax, zwartbruin, met de wortelleden en het begin van de schaft geel. Thorax okergeel of roodgeel, glanzig, soms met meer of min duidelijke, bruine rugbanden en een of twee bruine vlekken in de borstzijden; achterrug bruin. Achterlijf in <£ glanzig zwartbruin, aan 't uiteinde kolfachtig verdikt; de tang uit een paar wel niet groote, maar stevige armen bestaande; bij het % het achterlijf meer roodbruin , met dikke gele eierbuis, waaraan een paar kleine gele lamellen; de lange, vrij ruwe beharing van thorax en achterlijf is geel. Pooten geel; tarsen bleekbruin ; het tweede heupenlid aan 't eind met bruine stip ; eerste lid der voortarsen een klein weinig korter dan de schenen. Koïfjes geel. Vleugels met bruinachtige tint en lichtbruine aderen; het vieihoekige celletje klein, bijna gelijkzijdig. 's Gravenhage , Juli en October; ook door mij op de Bronsbergen bij Zutfen gevangen. 3. L. rufa Meig. — Syn. Sciophila rufa, Meig. Syst. Beschr. VI. 295. IC; Staeg. Kröj. Tidskr. III. 274. 9; Curtis, Brit. Ent. XIII. 64 1. 7; Zett. Dipt. Scand. XI. 4128. 24; Bwst. III. 25. 258; — Lasiosoma rufa, Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 760. 10. 5,5 mm. — Kop rnet monddee'en , thorax en achterlijf roestkleurig geel ; de bijoogen op den schedel geplaatst, die aldaar zwart of zwartbruin is gevlekt; sprieten zoo lang als kop en thorax, bij het $ iets korter, aan de onderste helft geel, verder zwartbruin. De tang van het £ bruin, met zwarte beharing; ove- rigens is de beharing van liet lijf geel. Pooten en kolfjes geel; uiteinde der tuisen en eene stip aan 't eind van het tweede heupenlid bruin; de langs- doorntjes der schenen zwart, de sporen bruin; eerste lid der vooriarsen onge- veer even lang als de schenen. Vleugels met geelachtige tint en bruingele aderen; de vierhoekige cel klein, bijna gelijkzijdig; de bovenste vorkcel ongesteeld, de anaal-ader dun, op de helft der onderste vorkcel afgebroken. Te Empe bij Zutfen , in Mei , door wijlen den heer Van Evndhoven ge- kweekt uit de larven, die in paddestoelen leven. 4. L. lutea Macq. — Syn. Sciophila lutea, Macq. Dipt. n. Fr. 44. 5; id. Suit. I. 139. 10; Meig. Syst. Beschr. VII. 41. 19; Curtis, Brit. Ent. XIII. 641. 10; Staeg. Kröj. Tidskr. III. 274.11; Zett. Dipt. Scand. XI. 4129. 25; Walker, Dipt. brit. III. 41. 16; — Lasiosoma lutea, Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 758. 8; Schiner, Fn. austr. II. 449. XXXVII. LASIOSOMA. Ü3 4 mm. — Gelijkt op L. rufa; doch de kop is zwartbruin en alleen de palpen geel; de bijoogen op het voorhoofd; het achterlijf somwijlen vanboven bruin- achtig; de sporen der schenen geelachtig. Vleugels met fijne doch zeer melk- bare beharing; de bovenste vorkcel duidelijk, ofschoon kort gesteeld. Eenmaal het $ te Rotterdam, aan een venster, in Juli (Sn.). XXXVIII. STAEGERIA V. d. W. (Tijdschr. voor Entom. XIX. xlix.) PI. VI. fig. 2. In uiterlijk voorkomen en in de meeste opzichten op de beide vorige ge- slachten en vooral op Lasiosoma gelijkende, doch door het ontbreken der on- derste vorkcel gemakkelijk te onderscheiden. Kop klein , van boven platgedrukt , laag aan den thorax gehecht ; oogen langwerpig rond, aan de binnenzijde iets uitgehold en dus bijna niervormig; drie bijoogen, hoog op het breede voorhoofd geplaatst; sprieten gebogen, lö- ledig; de beide wortelleden duidelijk afgezonderd, bekervormig ; de schaftleden rondachtig, kort behaard; palpen gekromd, vierledig; de leden cylindrisch , het vierde het langst. Thorax hoog gewelfd , met borstelige beharing. Achterlijf aan den wortel iets versmald, zevenringig, bij het <ƒ cylindrisch, bij het ? van boven een weinig platgedrukt. Pooten matig lang; de cchenen met fijne zij- doorntjes en een paar lange stevige eindsporen ; de voortarsen dubbel zoo lang als de schenen. Kolfjes groot met langwerpigen knop. Vleugels breed, langer dan het achterlijf; randader een eind voorbij de uitmonding der cubitaal-ader voortgezet ; hulpader ver voorbij het vierhoekige celletje en tot aan 't midden van den voorrand reikende; het genoemde celletje klein, bijna zuiver vierkant; middeldwarsader een weinig langer dan het basaal-stuk der cubitaal-ader (het eerste dwarsadertje) ; de dvvarsader, die de hulpader met de subcostaal-ader verbindt, vóór het vierhoekige celletje; de vork der discoidaal-ader (de bovenste vork) bijna onmiddellijk voorbij de worteldwarsader aanvangende en alzoo zeer kort gesteeld; posticaal-ader ongevorkt en dus de onderste vork ontbrekende. Van dit geslacht is slechts ééne soort bekend ; omtrent hare eerste toestanden zijn geene waarnemingen gedaan. Staegeria halterata Staeg. — Syn. SciopMla halter ata , Staeg. Kröj. Tidskr. III. 275. 13; Zett. Dipt. Scand. XI. 4138. 34. 3 mm. — Glanzig geel; voorhoofd zwartachtig; sprieten donkerbruin; de drie onderste leden even als het aangezicht en de palpen geel. Op den thorax eenige aanduiding van donkere langsbanden. Achterlijf donkerbruin; achterrand der middelste ringen geelachtig. Pooten geel ; het tweede heupenlid zwartachtig ; de tarsen bruin. Kolfjes geel met zwarten knop. Vleugels met flauwe geelachtige tint en donkerbruine aderen; de discoidaal-vork en de posticaal-ader weinig dunner dan de overige aderen. Zeer zeldzaam ; slechts eenmaal het % aan de Vogelenzang in September (Rits.). i74 II. MYCETOPIIILIDAE. XXXIX. E.MPHERIA Winn. (Verh. zool. bot. Ges. XIII. 738). PI. VI. fig. 3. Dit geslacht gelijkt mede op Sciophila en de vleugels hebben ook twee vork- cellen. De oogen zijn zuiver rond ; de doornen aan de middelheupen van het <ƒ ontbreken bij alle soorten; de randader is nog iels voorbij de uitmonding der cubitaal-ader doorgetrokken; de vierhoekige cel vormt soms een langen recht- hoek, soms ook een klein trapezium-, de hulpader heeft hare uitmonding in den voorrand boven die cel ; de wortel der onderste vorkcel ligt dichter bij de vleugelbasis dan die der bovenste vorkcel en onder of vóór de middeldwars- ader. Bij vele soorten zijn de vleugels gevlekt. Zeven Europeesche soorten van 3,5 — 7 mm. lengte, waarvan er een in ons land, doch alleen in Limburg, is aangetroffen. Van sommige soorten zijn de larven in vermolmd hout waargenomen. Emphcria striatn Meig. — Syn. Sciopihila siriaia , Meig. Syst. Beschr. I. 216. 1. pi. 9. fig. 5; Macq. Dipt. n. France, 42. 1; id Suit. I. 136.1; Zett. Ins. lapp. 858. 1; id. Dipt. Scand. XI. 4101. 1; — Emplieriasiriata, Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 730. 1 ; Schiner , Fn. austr. II. 446. 6,5 mm. — Okergeel ; over den schedel en het voorhoofd eene bruine langs- streep. Sprieten korter dan kop en thorax, bruin met de beide wortelleden geel; monddeelen bruin. Op den thorax vijf donkerbruine langsstrepen , waar- van de uitersten van voren samenhangen ; achterrug met bruine vlek. Achter- lijf aan de basis versmald ; de insnijdingen en eene breedere of smallere rug- streep bruin ; de vijfde ring met bruinen , bij het $ zeer breeden achterzoom ; mannelijke genitaliën bruingeel, dikwijls verdonkerd ; eierbuis geel met een paar kleine ronde lamellen. Pooten geel ; de schenen bruinachtig ; de tarsen bruin ; aan de voorpooten het eerste tarsenlid even lang als de schenen. Kolf- jes bleekgeel. Vleugels (pi. VI. fig. 3) glasachtig ; de spits grauwbruin en eene driehoekige vlek van dezelfde kleur aan den achterrand tegen de posticaal-ader ; ook de beide dwarsaderon der vierhoekige cel , die hier zeer lang is (meer dan driemaal zoo lang als breed) , benevens het dwarsadertje dat de subcostaal- ader met de hulpader verbindt en even voorbij het begin der vierhoekige cel is geplaatst , en voorts de middeldwarsader donker gezoomd ; de steel der bovenste vorkcel nauwelijks half zoo lang als haar bovenarm ; de randader slechts even voorbij de uitmonding der cubitaal-ader. Eenmaal het $ in Juli te Venlo gevangen (V. d. Br.). Van de overige soorten hebben E. lineola Meig. , proxima Winn. en insignia Winn. even als de hierboven beschrevene , eene groote vierhoekige cel, doch daarentegen slechts drie donkere strepen op den thorax ; de beide eersten heb- ben donkere banden op de vleugels, bij insignis zijn de vleugels ongevlekt. Daarentegen hebben E. picüpennis Hal. , Jormosa Winn. en tarsata Winn. eene kleine vierhoekige cel , die hoogstens slechts dubbel zoo lang als breed is ; E. pictipennk en Jormosa hebben donkere banden over de vleugels ; bij (anaia ontbreekt die teekening , maar aan de voortarsen is het einde van XXXIX. EMPHERIA. 175 het eerste lid van onderen gebaard (J*) of de middelste leden zijn een weinig verbreed ($). Ofschoon al deze soorten zeer zeldzaam schijnen te zijn , acht ik het toch niet onmogelijk , dat de eene of andere te eeniger tijd ook bij ons zal worden aangetroffen. XL. EMPALIA Winn. (Verh. zool. bot. Ges. VIII. 762). PI. VI. fig. 4. Ook dit geslacht , waarvan de eenige soort , E. vitripennis Meig. , nog niet ten onzent is waargenomen , gelijkt op Sciophila en meer nog op Zasiosoma. Het vierhoekige celletje is zeer klein en nauw ; de randader overschrijdt merkelijk de uitmonding der cubitaal-ader ; de hulpader heeft hare uitmonding in den voorrand aan of nog iets vóór het vierhoekige celletje ; het dwars- adertje, dat de beide takken verbindt, staat er voor; de steel der bovenste vorkcel is korter dan bij Sciophila , doch langer dan bij Zasiosoma • de wortel der onderste vorkcel ligt iets meer naar de vleugel basis dan die der bovenste , doch voorbij de middeldwarsader. JSmp. vitripennis Meig. is 5 mm. of iets minder lang , zwartbruin , met gele schouders , of de thorax vuilgeel met zwartbruine rugbanden ; het ach- terlijf met gele zij vlekken en de buik grootendeels geel ; sprieten aan den wortel geel ; heupen en dijen geel , de schenen en vooral de tarsen bruin ; het eerste lid der voortarsen veel korter dan de schenen ; vleugels een weinig bruinachtig met bleeken wortel. Winnertz kweekte deze soort uit larven , die in een vermolmden stam van Carpinus belulus leefden. XLI. POLYLEPTA Winn. (Verh. zool. bot. Ges. XIII. 745). PI. VI. fig. 5. In de voornaamste kenmerken komt ook dit geslacht met Sciophila overeen, doch het onderscheidt zich hoofdzakelijk door het aderbeloop der vleugels. De randader overschrijdt de uitmonding der cubitaal-ader ; deze is sterk golvend gebogen; haar oorsprong en daardoor ook het vierhoekige celletje en de mid- deldwarsader liggen dichter naar den vleugelwortel ; de hulpader heeft hare uitmonding in den voorrand ver voorbij het vierhoekige celletje, en in dit geval is het dwarsadertje , dat de beide takken verbindt , boven dat celletje geplaatst , of wel de hulpader is afgebroken en dan staat het genoemde dwarsadertje veel meer naar den vleugelwortel ; de bovenste vorkcel is matig lang gesteeld; hare basis en die der onderste vorkcel liggen nagenoeg onder elkander of de laatste is meer naar den vleugelwortel teruggetrokken, maar ligt ook dan nog voorbij de middeldwarsader. Er zijn vier soorten beschreven , wier lengte 5 of 6 mm. bedraagt , en van wier eerste toestanden niets bekend is. Eene enkele is bij ons waargenomen. Polylepta leptogastcr Winn. — Syn. Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 746. 1; Schiner, Fn. austr. II. 448. $ 5 mm. — Kop met palpen en sprieten zwartbruin; sprieten een derde 176 II. MYCF.TOPHII.IDAE. langer dan kop en thorax. Thorax donkerbruin, van boven eenigszins glanzig in de zijden wat helderder; van voren een smalle lichtere rand; op den rug en in de zijden eenige borstels. Achterlijf donkerbruin , een weinig glanzend , zeer slank en cylindrisch, aan *t uiteinde iets platgedrukt, met een paar korte la- mellen geëindigd. Pooten geel, de schenen bruinachtig, de tarsen donkerbruin ; het eerste lid der voortarsen hoogstens een klein weinig langer dan de schenen. Kolfjes lang met spitsen knop, geelachtig, aan den top zwartbruin. Vleugels met eenige grauwachtige tint ; de aderen fijn en donkerbruin ; de randader loopt tot aan de vleugelspits; de hulpader is vóór het kleine vierhoekige cel- letje afgebroken en door een dwarsadei tje met de subcostaal-ader verbon- den; het vierhoekige celletje trapezium-vormig, van boven breeder dan van onderen ; de bovenste vorkcel dubbel zoo lang als haar steel ; de basis der onderste vorkcel nauwelijks iets dichter naar den vleugelwortel dan die der bovenste. Van deze hoogst zeldzame soort werd een $ te Leiden door den heer Snellen van Vollenhoven gevangen; het berust in 's Rijks museum aldaar; het g is niet bekend. XLII. Dl VDOCIW1 Ruthe (Oken's Isis XI. 1210) (= Macroneura Macq.) PI. VI. fig. 6. Kop rond, van voren een weinig platgedrukt; aangezicht behaard. Oogen niervormig, op het voorhoofd dicht tot elkander genaderd; bijoogen ten getale van drie, in eenen driehoek geplaatst. Zuiger kort; palpen omgebogen, vier- ledig; het eerste lid klein, de beide volgenden onderling bijna van gelijke lengte; het laatste lid langer dan het derde, draadvormig. Sprieten gebogen, bijna cylindrisch, 17-ledig; de beide wortelleden bekervormig. Achterlijf zeven- ringig, cylindrisch. Pooten slank; heupen sterk verlengd ; dijen verdikt; schenen met eindsporen; langs de achterschenen eenige zeer korte dunne zijdoorntjes. Vleugels groot met duidelijken achterhoek, iets langer dan het achterlijf; rand- ader nog even voorbij de uitmonding der cubitaal-ader voortgezet; hulpader kort en fijn, in den voorrand uitmondende en niet door een dwarsadertje met de subcostaal-ader verbonden ; subcostaal-ader gebogen , op ongeveer de halve vleugellengte in den voorrand uitmondende; cubitaal ader ongevorkt, dicht bij den vleugelwortel uit de subcostaal-ader voortkomende, haar wortelstuk niet, gelijk bij de vorige geslachten, rechtstandig, maar bijna horizontaal; middel- dwarsader daarentegen rechtstandig; discoidaal-ader en posticaal-ader gevorkt; de discoidaal-ader ontspruit een weinig vóór het midden der vleugels, meteen rechtstandig wortelstuk uit den bovenarm der posticaal-ader; dit wortelstuk loopt in dezelfde lijn met de middeldwarsader, waardoor de discoidaal-ader uit die dwarsader schijnt voort te komen; de vork der discoidaal-ader loopt aan hare basis spits toe en is lang gesteeld, de steel ruim half zoo lang als de armen; anaal-ader volkomen den vleugelrand bereikende, aan 't eind met den onderarm der posticaal-ader convergeerende. XLII. DIADOCIDIA. i 77 Dit geslacht bevat slechts ééne sooit, van wier gedaantewisseling niets be- kend is. Diadocidia fcrruginosa Meig. — Syn. Mycetolia ferruginosa, Meig. Syst. Beschr. VI. 29 i. 4; — Diadocidia Jlavicans , Ruthe, Isis 1831. 1210; Löw, Stett. Ent. Zeit. 1843. GG; — Macroneura Winihemi, Macq. Suit. I. 147. pi. 3. f. 15, 1G; — Diadocidia j 'erruginosa , Winn. Stett. Ent. Zeit. 1853. 53. pi. 1. f. 5—7; id. Verh. zool. bot. Ges. XIII. C6G. 1. pi. 18. f. 1 ; Schiner , Fn. austr. II. 42G. 3 — 3,5 mm. — Kop bruin; zuiger en palpen geel; sprieten donkerbruin; de beide wortelleden en de basis van het eerste schaftlid geel. Lijf roestkleuiig ; op den thorax soms drie ineengevloeide bruine langsbanden; achterrug, de rug van het achterlijf en de anus donkerbruin. Pooten roodgeel ; de spits der achterdijen en der schenen iets verdonkerd ; de tarsen bruin; de achtertarsen iets korter dan de schenen ; in $ hebben de voortarsen aan het tweede en derde lid een spoor van verbreeding. Kolfjes geel. Vleugels een weinig grauw- achtig, aan den voorrand iets krachtiger, met lichtbruine aderen en grauwe beharing. Vrij zeldzaam ; enkele malen door mij bij den Haag in Mei gevangen ; ook in Juni te Rotterdam (Sn.) en te Driebergen (Six). XLIII. MYCETOBIA Meig. (Syst. Beschr. I. 229). PI. VI. fig. 7. Kop rond, van voren een weinig platgedrukt; aangezicht naakt. Oogen nier- vormig, op het voorhoofd dicht tot elkander genaderd; diie bijoogen in eenen driehoek geplaatst, het middelste of voorste klein. Zuiger en palpen vrij kort; de palpen vierledig; het eerste lid klein, het tweede eirond, dik; de beide laatsten cylindrisch, het vierde langer. Sprieten gebogen, cylindrisch, 17-ledig; de beide wortelleden bekervormig; de schaftleden breed en kort, bijna ring- vormig, het eindlid zeer klein. Achterlijf zevenringig, bij het £ cylindrisch, bij het $ platgedrukt. Pooten vrij slank, heupen sterk verlengd; dijen weinig ver- dikt, schenen iets verbreed, met korte zwakke sporen; achterschenen met kleine doorntjes op ééne rij. Vleugels groot, microscopisch behaard, metduide- 1 ijken achterhoek ; randader nog even voorbij de uitmonding der cubitaal-ader voortgezet; hulpader lang, vóór het midden, subcostaal-ader even voorbij het midden in den voorrand uitmondende; geen dwarsadertje tusschen beiden; cubitaal-ader in schuine richting uit het midden der subcostaai-ader voortko- mende, doch spoedig, aan de middeldwarsader, in twee opwaarts gaande armen gesplitst; middeldwarsader, discoidaal-ader en posticaal-ader als in Diadocidia; do vork der discoidaal-ader lang gesteeld; de steel zoo lang als de armen; anaal- ader volkomen den achterrand bereikende, tot aan 't eind evenwijdig met de posticaal-ader. Slechts ééne soort. Volgens Winnertz en Schiner leven de larven in ziekelijke uitwassen van boomstammen , waar zij zich met de uitvloeiende sappen voeden ; 12 178 II. MYCETOPUILIDAE. ook zouden de muggen in de nabijheid van zulke plaatsen te vinden zijn; Dr. Weyenbcrgh kweekte de soort uit larven, die gezellig in rottend wilgenhout leefden, even als Macquart (Suit I. 125) uit vermolmd ijpenhout. Mycctobia pallipes Meig. — Syn. Meig. Syst. Beschr. I. 230. 1. pi. 8. fig. 10; Macq. Dipt. n. Fr. 51. 1 ; id. Suit. I. 146. 1; Zett. Dipt. Scand. X. 4070.1; Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 667. 1; Schiner, Fn. austr. II. 427. 2,5 mm. — Kop en sprieten zwart; palpen geel. Lijfzwart, bijna glansloos, met gele beharing; schildje met gele borstels; bij het $ de buik meestal vuilgeel. Pooten bleekgeel, de tarsen aan het eind een weinig bruin. ^Kolfjes witachtig. Vleugels glasachtig, met de aderen bij den voorrand zwartbruin, de overigen lichter, de beide laatste langsaderen zeer flauw. Zeldzaam; Utrecht, Juli (Six) ; Haarlem (Weyenb.). XLIV. PLfcSIASTINA Winn. (Stett. Ent. Zeit. XIII. 55). PI. VI. fig. 8. Kop rondachtig, van voren platgedrukt; het voorhoofd eenigszins verheven; aangezicht behaard. Oogen niervormig , op het voorhoofd tot elkander genaderd ; bijoogen drie, als in ifycetoMa. Zuiger kort; palpen vierledig; het eerste lid zeer klein, het tweede eirond, dik; de beide laatsten dunner, maar weinig of niet langer dan het tweede. Sprieten boogvormig uitstekend, 17-ledig; de wortelleden smaller dan de onderste schaftleden ; deze platgedrukt , dubbel zoo breed als lang, naar het eind smaller wordende; het laatste lid zeer klein. Achterlijf zevenringig, in <ƒ cylindrisch , in $ platgedrukt en in 't midden iets verbreed. Pooten slank ; heupen sterk verlengd ; schenen met korte eindsporcn en zwakke doorntjes, welke aan de achterschenen in drie rijen geplaatst zijn; achtertarsen korter dan de schenen. Vleugels groot, een weinig behaard; rand- ader slechts tot de uitmonding der cubitaal-ader voortgezet; hulpader zeer kort en rudimentair, afgebroken; subcostaal-ader ver voorbij het midden der vleugellengte in den voorrand uitmondende; de overige aderen als bij Mycetobia, doch de vork der cubitaal-ader niet onmiddellijk aan de middeldwarsader, maar eerst verder naar de vleugelspits beginnende ; zij is korter dan de vork der discoidaal-ader , die spits toeloopt en dubbel zoolang is als haar steel. Er zijn twee soorten van dit geslacht, die beiden inlandsen zijn. Achterlijf geel met donkerbruine banden 1. annulata Meig. Achterlijf zwartbruin, aan de uiterste spits geel . . .2. apicalis Winn. 1. Plcsiastina annulata Meig. — Syn. Mycetobia annulata, Meig. Syst. Beschr. VI. 294. 3; Zett. Dipt. Scand. X. 4072. 3; — Plesiastina annulata , Winn. Stett. Entom. Zeit. XIII. 55. 1 ; id. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 670. 1; Schiner, Fn. austr. II. 429; — Ocroplalua Jlavus , Zett. Dipt. Scand. IX. 3447. 7; — Symmerus Jlavus, Walk. List of dipt. ins. I. 88; — Ditomyia annulata, Walk. Dipt. brit. III. 64. 2. XLIV. PLESIASTINA. 179 6,5 — 8 mm. — Aangezicht en palpen geel ; voorhoofd en schedel zwartbruin ; sprieten zoo lang als kop en thorax, bleekbruin, de wortelleden en onderste schaftleden geel. Lijf glanzig, geel; achterlijf in de zijden een weinig samen- gedrukt, met breeden, donkerbruinen achterzoom der ringen; bij het ruim zoo lang als het lichaam , bruinachtig ; de beide wortelleden en het begin der schaftleden geel. Thorax , schildje en achterlijf roodgeel ; op den thorax veelal drie min of meer duidelijke bruine langsbanden ; langs den zijnaad des achterlij fs somtijds eene afgebroken donkere streep ; bij het £ de beide laatste ringen en de tang zwartachtig ; beharing des l'yfs zwart. Pooten geel met bruine tarsen. Kolfjes bleekgeel. Vleugels langer dan het achterlijf, langs den voorrand een weinig geelachtig , overigens met flauwe grauwachtige tint; aderen fijn, bruin, aan het uiteinde der subcostaal-ader en op sommige verbindingen een weinig verdikt; uitmonding der hulpader boven het eind der wortelcel. Vrij zeldzaam; enkele malen bij den Haag, in het voorjaar, ia Juli en Sep- tember, ook ving ik haar in Juni te Hilversum ; voorts te Drummen, Juli (V. V.). XLVII. MACROCERA.. 185 5. M. vittata Meig. — Syn. Meig. Syst. Beschr. VI. 293. 7 ; Zett, Dipt. Scand. X. 4062. 3 ; Walk. Dipt. brit. III. 69. 1 ; Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 6"/7. 3; Schiner, Fn. austr. II. 432. 1) 5 — 6 mm. — Gelijkt op M. lulea, ook in de lengteverbouding der sprieten en in het aderbeloop ; maar onderscheiden door eene breede, min of meer afge- broken bruine rugstreep over het achterlijf. De kop is okergeel, met bruine schedelvlek. Eens het $ te Brummen , in October (V. V.) en het g te Driebergen, Juni (Six). 6. UI. phalerata Meig. - Syn. M.phalerala, Meig. Syst. Beschr. I. 223. 3; Staeg. Kröj. Tidskr. III. 231. 5; Zett. Dipt. Scand. X. 4066. 0; Curt. Brit. Ent. XIII. 637. 1 ; Walk. Dipt. brit. III. 70. 6; Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 683. 13; Schiner, Fn. austr. II. 433; — M. macuUpennis , Macq. Dipt. n. Fr. 54. 4 ; id. Suit. I. 127. 2. 4 — 4,5 mm. — Okergeel. Sprieten bij 'het <$ twee-en-een-halfmaal , bij het anderhalfmaal zoo lang als het lichaam , bruinachtig , aan den wortel geel. Op den thorax somtijds, doch zelden, eenig spoor van drie donkere langsstrepen ; in de borstzij den eene bruine streep , van de schouders schuin tot achter de voorheupcn loopende en somwijlen slechts aan de schouders aangeduid. Achter- lijf met donkerbruine, afgebroken rugstreep en zij vlekken van dezelfde kleur; de laatste ringen geheel zwartbruin even als de kleine tang van het g en de eierbuis van het $. Pooten geel met donkerbruine tarsen. Kolfjes geel. Vleugels bijna glasachtig, langer dan het achterlijf, fijn maar duidelijk behaard; de vleugelspits breed bruinachtig gezoomd ; voorts bruine vlekken aan den vleu- gelwortel , aan de uitmonding der subcostaal-ader en eene grootere op het midden des vleugels , in den vorm van eenen dwarsband , die vooral bij het cf bochtig is uitgerand en die de basis der achterceilen invult , maar zich naar onderen niet verder dan tot de posticaal-ader uitstrekt ; [de hulpader heeft hare uitmonding in den voorrand dicht vóór het uiteinde der wortelcel. Zeer enkele malen door mij in Juni bij den Haag gevangen ; ook eens in Juni te Driebergen (Six). 7. M. Stigma Curt. — Syn. Curt. Brit. Ent. XIII. 637. 6 ; Walk. Dipt. brit. III. 70. 3; Winn. Verh. zool. bot. Ges. XIII. 682. 10; Schiner, Fn. austr. II. 433. 5 mm. — Okergeel of roodgeel. Sprieten bij het £ dubbel , bij het % an- derhalfmaal zoo lang als het lichaam , bruin met gelen wortel. Op den thorax soms drie bruine langsstrepen. Achterlijf eenkleurig geel of ook wel eenigszins bruinachtig met bleeke insnijdingen; de anus en de vrij dikke tang van het <ƒ donkerbruin. Pooten en kolfjes geel, de tarsen bruinachtig. Vleugels groot, een weinig langer dan het achterlijf, fijn behaard , met iïauwe grauwachtige tint , aan de spits een weinig , doch niet vlekachtig verdonkerd ; uitmonding 1) 31. vittata Macq. is eene andere soort m angulata Meig 186 II. MYCETOPHILIDAE. der hulpader ongeveer boven het eind der wortelcel ; de subcostaal-ader aan hare uitmonding in den voorrand sterk verbreed en verdonkerd ; ook de cubi- laal-ader aan haren oorsprong en bij hare verbinding met de discoidaal-ader verdikt en donker of zelfs van eene bruinachtige schaduw vergezeld. Eens het J te Driebergen in Juni (Six) . Onder de soorten , die behalve de bovengemelden , wellicht nog hier te lande kunnen voorkomen, komen de beide volgenden in aanmerking: M. nana Macq. (— pusiïla Meig.) , hoogstens slechts 4 mm. lang ; sprieten bij het g anderhalfmaal zoo lang als het lichaam , bij het korter ; thorax roodgeel met drie bruine , soms onduidelijke langsbanden ; achterlijf bruin met gele insnijdingen; pooten geel met bruine tarsen ; vleugels glasachtig, onbe- haard ; uitmonding der hulpader vóór het einde der wortelcel. M. maculala Meig., 5 mm., gelijkt op centralis, doch de sprieten korter, de middelvlek der vleugels kleiner, de vleugelspits benevens een gedeelte van den achterrand bruin gezoomd ; uitmonding der hulpader vóór het einde der wortelcel. XL VIII. ASINDULUM Latr. (Hist. nat. ins. et crust. XIV. 290). PI. VI. fig. 13 , 14. Kop breed eirond , van voren platgedrukt ; schedel verheven ; aangezicht naar onderen snuitvormig verlengd ; zuiger zeer lang , in de rust tegen de borst teruggeslagen, met smalle verlengde eindlippen; palpen omgebogen, vierledig; het eerste lid klein , de beide laatste leden van gelijke lengte , korter dan het tweede. Oogen eirond , van boven een weinig uitgesneden ; drie bij- oogen in een driehoek , het voorste kleiner. Sprieten boogvormig uitstekend , 17-ledig, zoo lang als de kop en thorax te zamen ; het eerste wortellid beker- vormig , het tweede napvormig ; de schaftleden cylindrisch , een weinig samen- gedrukt ; het eindlid zeer klein. Thorax hoog gewelfd. Achterlijf achtringig, bij het ngen vorm met korte pooten. Kop halfrond; aangezicht kort; oogen rond of niervormig, bij het <ƒ van boven samenstootend , bij het $ door het voorhoofd gescheiden ; bijoogen ontbrekend. Sprieten nauwelijks langer dan de kop, eenigszins cylindrischj 10-ledig ; de beide wortelleden afgezonderd; de overige leden schijfvormig , dicht aaneengesloten. Zuiger niet verlengd , met smalle hoornachtige eindlip- pen ; palpen omgebogen, 4-ledig; het eerste lid kort, de beide volgenden van gelijke lengte, het laatste het langst en dunner dan de voorgaanden. Thorax eirond , bultig verheven of althans van voren hoog gewelfd , zonder dwarsnaad; schildje klein, halfrond. Achterlijf cylindrisch, zeven- of achtringig ; de eerste ring van achteren bladachtig verlengd , een weinig over den vol- gende reikende en aan den rand gewimperd ; het eindlid stomp ; de genitaliën verborgen. Pooten stevig en niet verlengd; dijen breed en plat; schenen zonder eindsporen of langsdoorntjes ; eerste lid der tarsen langer dan het volgende en bij het g gewoonlijk verbreed ; het laatste lid zeer klein. Kolfjes onbedekt. "Vleugels groot en breed, met duidelijk uitspringenden achterhoek'; alleen de voorste aderen gekleurd , de overigen zeer flauw ; randader slechts tot aan het eind van den voorrand duidelijk, doch, hoewel minder in *t oog vallend, toch om den vleugel heengetrokken; hulpader ongeveer in 't midden van den voor- rand uitloopende; worteldwarsader aanwezig; radiaal-ader ontbrekend; de subcostaal-ader en de cubitaal ader dicht nevens elkander en evenwijdig loo- pende ; de cubitaal-ader een weinig vóór het einde der hulpader met recht- hoekige basis uit de subcostaal ader voortspruitende; middeldwarsader zeer kort, onder den oorsprong der cubitaal-ader; discoidaal-ader gebogen uit de posticaal-ader voortkomende en aan of even voorbij de middeldwarsader in twee armen verdeeld, die ongeveer in de vleugelspits eindigen en waarvan de bovenste meestal sterk gebogen is; posticaal-ader bijna recht; anaal-ader ge- heel tot den achterrand doorloopende en sterk gebogen ; tusschen de discoidaal- ader en de posticaal-ader vertoont zich nog eene min of meer duidelijke , over- tollige langsader, die aan haar einde gevorkt is; axillaar-ader volkomen; schijf- cel ontbrekend ; van de wortelcellen is alleen de bovenste aanwezig. De wijfjes , die gewoonlijk in veel grooteren getale voorkomen dan de man- netjes, zijn ons des zomers, vooral wanneer onweder op handen is, vaak zeer lastig , door zich op ons gezicht en onze handen te zetten en ons bloed te zuigen; ook ons vee heeft er dikwijls veel van te lijden. Van daar de naam van kriebelmugjes , waaronder zij vrij algemeen bekend zijn. Het gebeurt wel dat zij in ongeloofelij ke menigte optreden en eene geduchte plaag worden. In het westen van ons land hebben wij er weinig last van ; in de duinstreken komen zij bijna in 't geheel niet voor. De larven en poppen leven in het water , alwaar zij zich aan plantensten- gels , takjes of steenen woningen in den vorm van peperhuisjes maken. Volgens Fries woont de larve van S. scricea Meig, in holle stengels van geknakte plan- SIMULIA. 197 ten van Phellandrium aquaticum en Sium lalifolium. Kaltenbach beschrijft de larve dier soort als doorschijnend , bijna cylindrisch , aan den kop met een paar zwarte stippen en twee kegelvormige , vierstralige hoorntjes. De pop is kort , met 8 (4 bij 4 geplaatste) borsteltjes aan het kopeinde ; zij rust in een per- kamentachtig kokertje , dat van voren open is en waaruit die borsteltjes uitsteken. Deze familie bevat slechts een enkel geslacht : SIMULIA Latr. (Hist. nat. des ins. et des crust. XIV. 294 , als Simidium), Voor dit geslacht gelden derhalve dezelfde kenmerken als hierboven voor de familie zijn aangegeven. Er zijn 28 Europeesche soorten beschreven, waarvan ik er slechts vier als inlandsen heb leeren kennen. De soorten zijn niet ge- makkelijk te onderscheiden, waaraan het groote aantal synoniemen, is toe te schiijven. De mannetjes zijn in den regel zwart of fluweelzwart , met witte of zilverachtige teekening en roode oogen ; de wijfjes zijn meer grauw van kleur. a. Grootere soorten (2 — 3 mm.) b Kleinere soorten (1 — 1,5 mm.) c b. Thorax fluweelzwart , van voren met zilverwitten rand, die aan de schouders breed en vlekachtig wordt (cf) ; thorax donkergrauw (5) .... 1. reptans Linn. Thorax fluweelzwart, met kleine, weinig in 't oog vallende witte schoudervlekjes {<£) ; thorax don- kergrauw (); in beide sexen met korte, dichte, goudglanzige beharing , die echter licht afvalt . 2. latipes Meig. e. Thorax fluweelzwart , met smalle zilverwitte schou- dervlek ((ƒ) of eenkleurig grauw ($).... 3. nana Zett. Thorax fluweelzwart , zonder witte teekening (J1) of grauw met drie bruine langslijnen (?) . . . .4. macnlata Meig. 1. Simulia reptans Linn. — Syn. Culex reptans , Linn. Fn. suec. 1893; Schrank, Ins. austr. 483. 985; id. Fn. boica III. 2569,'; Fabr. Spec. Ins. II. 470. 5; id. Ent. syst. IV. 402. 8; — Scatopse reptans, Fabr. Syst. Anti. 56. 2; — Simulium reptans, Latr. Gen. crust. et ins. IV. 269; id. Gons. gén. 442; Macq. Suit. I. 174. 3; — Simulia reptans, Meig. Syst. Beschr. I. 291. 2; Macq. Dipt. n. Fr. 22. 1 ; Fries, Monogr. Sim. 13. 1. pi. I. tig. 6,7; Zett. lus. lapp. 802. 1 ; id. Dipt. Scand. IX. 3417. 1 ; Schiner, Fn. austr. II. 366; — T'ipula eri/throcephala , De G. Ins. VI. 431. 37. pi. 28. hg. 6; — Tipula sericea , Linn. Syst. nat. XII. 978. 58; Fabr. Ent. syst. IV. 252. 91; — Chironomus sericeus , Fabr. Syst. Anti. 48. 47 ; — Simulia sericea , Meig. Syst. Beschr. I. 296. 8 ; — Atractocera argyropeza, Meig. Klass. I. 96. 4; — Simulia variegata, Meig. Syst. Beschr. I. 29.2. 3 ; — Sim. elegans , Meig. 1. c. I. 296. 9 ; — Sim. 498 III. SIMUL1DAK. cincta, Meig. 1. c. VI. 311. 14; — Sim. poüicata , Meig. 1. c. VIL 52. 21. 2 — 3 mm. — J Fluweelzwart. Aangezicht witachtig grijs ; sprieten en pal- pen zwartbruin. Thorax rondom met een zilverwitten rand , die aan de schou- ders zich vlekachtig verbreedt; borstzijden met witten weerschijn j bij gave exemplaren de beide eerste achterlijfsringen met zilverachtige zij vlekjes ; ach- terrand van den eersten ring met bruinachtige wimperharen. Pooten duidelijk behaard , lichter of donkerder bruin , soms zwartbruin ; de voorheupen geel- achtig; de voorschenen aan de buitenzijde zilverwit; middebchenen aan den wortel geelachtig ; achterschenen vrij sterk verbreed , aan den uitersten wor- tel met witten weerschijn; eerste lid der aehtertarsen geelachtig. Kolfjes rood- geel. Vleugels glasachtig, sterk iriseerend , met flauwe ongekleurde aderen, die bij den voorrand steviger en duidelijker ; de vork der discoidaal-ader on- gesteeld , d. i. hare basis onmiddellijk aan de middeldwarsader gehecht. $ Kop grauw; aangezicht met witachtigen weerschijn; sprieten en palpen bruin ; de wortel der sprieten lichter. Thorax zwartbruin , met korte , plat- liggende, glanzig gele beharing; op den rug grauw, aan de randen met witten weerschijn ; borstzijden lichtgrijs. Achterlijf zwartbruin , met eenigen glans , in de zijden geelachtig grijs ; buik meestal geelachtig , bij gedroogde exemplaren evenwel verdonkerd. Pooten naakt, lichter dan bij het <ƒ ; de schenen wit- achtig met zwarte spits ; tarsen zwart ; het eerste lid of de beide eerste leden der aehtertarsen aan den wortel geelachtig. Kolfjes bleekgeel. Vleugels als bij het £. Waargenomen te Driebergen , in October (Six) ; te Arnhem , in Augustus (V. V.) ; te Wolf hezen , in April (Sn.); ook een paar exemplaren in Juli bij Leiden gevangen (V. V.). 2. S. latipes Meig. — Syn. Atractocera latipes, Meig. Klass. I. 96. 5; — Sïmulia latipes, Meig. Syst. Beschr. I. 297. 11; Schiner , Fn. austr. II. 366; — Sm. auricoma , Meig. Syst. Beschr. I. 296. 10; — Sim. aurea , Fries, Monogr. Sim. 16. 3; Zett. Dipt. Scand. IX. 3423. 5. 2 — 2,5 mm. — Gelijkt op de vorige. Bij het g de thorax , vooral van voren, met korte, dichte, goudglanzige beharing bedekt, waardoor de witte schou- dervlekken meestal niet zijn waar te nemen; ook het Üuweelzwarte achterlijf met dergelijke goudglanzige beharing ; pooten lichter of donkerder bruin ; de voorschenen aan de buitenzijde met eenigen zilverachtigen weerschijn ; de spits der dijen en schenen, alsmede de tarsen (met uitzondering van het eerste of de beide eerste leden der aehtertarsen) zwartbruin; de aehtertarsen aan de buitenzijde dicht behaard, Kolfjes bleekgeel. Vleugels als bij reptans Het $ is donker aschgrauw of bijna zwartbruin ; op den thorax en het achterlijf met gelijke haarbekleeding als het J"; pooten bleekgeel, met het tweede hcupenlid, de spits der dijen en schenen , zoomede de tarsen zwartbruin ; wortel van het eerste lid der aehtertarsen geelachtig. Een enkele maal in Mei bij Rotterdam (Piag.). SIMULIA.. 199 3. S. nana Zett. — Syn. S. nana , Zett. Ins. lapp. 802. 2 ; id. Dipt. Scand. IX. 3421. 3; — S. argyreata , Meig. Syst. Beschr. VII. 52.20; Schiner , Fn. austr. II. 366. 1 — 1,5 mm. — Gelijkt mede op reptans , doch is ongeveer de helft kleiner. Bij het J is de goudglanzige beharing van den thorax onbeduidend ; de zilver- witte schoudervlekken zijn smaller en scherper begrensd ; de sprieten zijn licht- bruin ; de beharing van den eersten achterlijfsring is lichter ; de dijen zijn ge- woonlijk bruinachtig geel. Het £ is over 't geheel meer aschgrauw; de beha- ring vau den thorax grauw; de pooten bleekgeel, de schenen zelfs wit; de voortarsen en de laatste leden der achterste tarsen zwartbruin. Van deze soort ontving ik van den Heer Van den Brandt te Venlo vrouwe- lijke exemplaren. Zij was daar en in den omtrek in Augustus en September 1871 bij millioenen voorgekomen en zeer lastig. 4. S. maculata Meig. (PI. VII. fig. 1). — Syn. Atractocera macitlata , Meig. Klass. I. 95. 3; — Scalopse maculata, Fabr. Syst. Anti. 56. 3; — Simulia maculata , Meig. Syst. Beschr. I. 294. 7 ; Schiner , Fn. austr. II. 367, — Atractocera lineata , Meig. Klass. I. 95. 2; — Simulia line- ata , Meig. Syst. Beschr. I. 293. 5 ; — Simulia marginata , Meig. 1. c. I. 293. 6 en VI. 310; — Simulium marginatum, Macq. Suit. I. 174. 5; — Simulia fuscipes , Fries, Monogr. Sim. 18. 6; Zett. Ins. lapp. 804. 7; id. Dipt. Scand. IX. 3427. 9; — Simulia pubiventris , Zett. Ins. lapp. 804. 8 ; — Atractocera pungens , Panz. Fn. germ. CV. 8. 1 — 1,5 mm. — £ Fluweelzwart. Aangezicht witachtig; sprieten en palpen bruin; thorax zonder witte teekening , van voren soms met eenige goudgele haartjes; borstzijden lichtgrijs; de bladachtige achterrand van den eersten ach- terlijfsring met lange lichtbruine wimpers. Pooten donkerder of lichter bruin ; voortarsen niet zeer verdonkerd , met lange haren ; ook aan de achterpooten de schenen en tarsen aan de buitenzijde lang behaard. Kolfjes geelbruin. Vleu- gels glasachtig. $. Aschgrauw; op den thorax drie min of meer duidelijke bruine langsstre- pen ; middelste ringen des achterlijfs soms met zwartachtige vlekken of stre- pen. Pooten als bij het <ƒ > doch minder behaard ; de voortarsen gewoonlijk donkerder. Voorste vleugeladeren een weinig geelachtig. Eene zeer gewone soort in Gelderland ; ook eens te Rotterdam gevangen (Frans.). 20Q Familie IV. BIBIONIDAE, (PI. VII. Hg. 3—15). Over 't algemeen slanker dan de vorige familie, maar toch meer ineenge- drongen dan de naastvolgenden. Kop gewoonlijk een weinig platgedrukt , somwijlen in beide sexen van verschillenden vorm; voorhoofd dikwijls bij het <ƒ uiterst smal en door de samenstootende oogen ingenomen ; aangezicht kort ; oogen rond of niervormig , in sommige geslachten bij het <£ dicht behaard ; drie duidelijke, vrij groote bijoogen. Sprieten 9- tot 12-ledig, cylindrisch , in den regel vrij dik en nauwelijks zoo lang als de kop of althans als de tho- rax ; de geledingen schijfvormig , dicht in elkander geschoven ; bij zeer eakele geslachten (Vacliyncurinaè) de sprieten langer en dunner en dan wel eens 17-ledig. Zuiger een weinig uitstekend, met dikke , vleezige, behaarde eind- lippen ; palpen van verschillenden vorm , soms vrij lang en duidelijk geleed (de leden ten getale van 4 of 5), of zeer kort met onduidelijke leden. Thorax zonder dwarsnaad ; de prothorax niet zelden duidelijk afgescheiden ; schildje halfrond. Achterlijf zeven- tot negenringig , gewoonlijk vrij breed. Pooten over 't algemeen slechts matig lang en daarbij stevig ; de achterpooten veelal verlengd ; voorschenen dikwijls met een haak of doornenkrans aan 't eind; voetballen en voethaken duidelijk; het empodium dikwijls sterk ont- wikkeld en den vorm der beide voetballen aannemende , zoodat men dan zeg- gen kan, dat er drie voetballen aanwezig zijn; bij enkele geslachten zijn deze aanhangsels aaneengegroeid , zoodat er eigenlijk slechts een enkele doch grootere voetbal voorhanden is. Kolfjes onbedekt. Vleugels groot, met duidelijk uit springenden achterhoek ; de aderen bij den voorrand meestal krachtiger dan de overigen ; randader slechts aan den voorrand aanwezig; cubitaal-ader uit de sub- costaal-ader ontspruitende, in enkele geslachten gevorkt; radiaal-ader ont- brekend; discoidaal ader bijna altijd gevorkt; worteldwarsader ontbrekend ot slechts flauw aangeduid ; achterdwarsader al of niet aanwezig , eene enkele wortelcel (de bovenste) steeds, maar dikwijls ook eene tweede wortelcel (de middelste) aanwezig , dit laatste namelijk als er eene achterdwarsader is ; discoidaal-cel ontbrekend. Deze muggen hebben door het breede achterlijf en de meerendeels korte sprieten en pooten over 't algemeen het aanzien van vliegen. Zij zijn van zeer onderscheidene grootte; van Scatopse brevicorn'n Meig. , die nauwelijks 1 mm. lang is , tot de gewone B'ibio Marci L. (in 't voorjaar zoo veelvuldig en als zwarte vlieg bekend), die wel 13 mm. lengte heeft, zijn allerlei grootten vertegenwoordigd. Vele soorten komen dikwerf in verbazende hoeveelheid voor. Zij vliegen niet zeer licht op en laten zich met de vingers grijpen ; toch vlie- gen de mannetjes in den zonneschijn , waarbij de lange achterpooten log naar beneden hangen. De larven, voor zooveel zij bekend zijn, leven in rottende plantcnstoffen , in mest , enz. a. Sprieten kort en dik , korter dan de thorax , ge- IV. niBIONlDAE. 201 woonlyk nauwelijks zoo lang als de kop . . . b Sprieten lang en slank, ten minste zoo lang als de thorax (Pachyneurinaë) h b. Achterdwarsader en alzoo ook de middelste wor- telcel ontbrekend (Scatopsinaé) c Achterdwarsader aanwezig en daardoor de middelste wortelcel afgesloten [Bibioninaé] f SCATOPSINAÉ. c. Cubitaal-ader zich tot dicht voor de vleugelspits uitstrekkende, aan haar einde gevorkt (de korte bovenarm der vork steil naar den voorrand op- stijgende) (PI. VII. fig. 3) I. Cori/noscelis, Cubitaal-ader ver van de vleugelspits eindigende en ongevorkt d d. Eerste lid der achtertarsen korter dan de overige leden te zamen II. Scatopse. Eerste lid der achtertarsen ten minste zoo lang als de overige leden te zamen e e. Voorschenen in een stevigen doorn geëindigd ; aan den voorrand der vleugels eene eeltachtige ver- dikking (fig. 6) ; pooten kort en stevig . . . III. Aspistes. Voorschenen eenvoudig ; randader zonder eeltachtige verdikking (fig. 7) ; pooten slank IV. Anarete. BIBIONINAÉ. f. Achterdwarsader vóór het midden der vleugels ; de middelste wortelcel daardoor korter dan de bo- venste ; cubitaal-ader gevorkt (fig. 8) ; vleugels bij het <ƒ verkort V. Penthetria. Achter rl warsader voorbij het midden der vleugels; middelste wortelcel daardoor langer dan de bo- venste; cubitaal-ader ongevorkt (fig. 11 en 13). g g. Voorschenen aan het eind met een stevigen doorn (fig. 9 en 10) VI. Bibio. Voorschenen aan het eind met een krans van ste- kelige tandjes (fig. 12) VII. Dilopkus. PACHTNEURINAE. h. Sprieten 12-ledig; het eerste schaftlid langer dan het volgende; wortelstuk der discoidaal-ader duidelijk; de beide wortelcellen daardoor volkomen afge- scheiden (fig. 14) VIII. Spodius. 202 IV. BIBIONIDAE, Sprieten 17-ledig; liet eerste schaftlid korter dan het volgende; het woitelstuk der discoidaal-ader uiterst flauw ; de beide wortelcellen daardoor zeer onduidelijk afgescheiden (fig, 15) IX. Pac/ij/neum. I. CORYNOSCfcLIS Bohem. (Ocfvers of k. vetensk. akad. handl, 1858. 56). PI. VII. flg. 3. Dit geslacht, waarvan de eenig bekende soort in Lapland 'thuis behoort, ken ik alleen uit de beschrijvingen van Löw 1) en Schiner 2) , die ik volle- digheidshalve hier zal herhalen. Kop rondachtig ; zuiger kort; palpen teruggetrokken, 3-ledig ; sprieten kort , ten hoogste dubbel zoo lang als de kop, dik, naar 't schijnt 16 ledig, de middelste leden dicht in elkander geschoven; oogen niervormig , een weinig behaard ; palpen zeer kort , 3-ledig. Thorax langwerpig vierhoekig , van voren iets versmald; schildje kort en breed, van achteren rond. Achterlijf zeven- of achtringig , naar achteren verbreed en aan 't einde afgeknot. Pooten vrij stevig; schenen zonder doornen of eindsporen ; achterste dijen aan den wortel smal , naar 't einde knotsvormig verdikt ; aan de achterpooten de dijen sterk verlengd , de schenen aan den wortel een weinig gebogen en het eerste tarfenlid langer dan het tweede ; empodium met de beide voetballen in- eengegroeid. Vleugels langer dan het achterlijf; alle aderen even duidelijk; hulp- ader rudimentair; subcostaal ader voorbij het middenin den voorrand uitloopende; cubitaal-ader vrij dicht bij den vleugelwortel met steile buiging uit de sub- costaal-ader voortspruitende en een weinig vóór de vleugelspits uitloopende, kort vóór hare uitmonding gevorkt ; de bovenarm zeer steil , in den vorm van een dwarsadertje ; middeldwarsader zeer scheef en daardoor moeiehjk te her- kennen ; discoidaal-ader voor een deel tegen de cubitaal-ader aangesloten en vervolgens zich als eene gevorkte ader afscheidende ; de steel dezer vork korter dan de armen , die aan 't eind uiteenloopen ; posticaal-ader dicht aan den wortel in tweeën gedeeld en dus lang gevorkt; anaal-ader tot den vleugelrand doorloopende. Door de gevorkte cubitaal-ader van alle Scatopsinen onderscheiden. C. evimia Bohem. is 3,5 mm. lang, zwart, eenigszins glanzig, met rood- gele, deels zwartbruin geteekende pooten; vleugels glasachtig; aan 't begin van den voorrand en langs de spits met bruinen zoom. De eerste toestanden zijn niet bekend. II. SCATOPSE Geoff. (Uist. des ins. II. 545). PI. VII. Cg. 4 en 5. Over 't algemeen van slanke gestalte. Kop klein , rondachtig ; achterhoofd ge- 1) Berl. Ent. Zeitschr. II. blz. 103 en 104. 2) Fauna austriaca II. blz. 354. II. SCATOPSE, 203 zwollen; oogen niervormig, naakt, in beide sexen op het voorhoofd dicht ge- naderd. Sprieten kort, hoogstens dubbel zoo lang als de kop, tienledig ; de middelste leden dicht in eikander geschoven ; het laatste lid langwerpig rond. Zuiger kort; palpen teruggetrokken, met onduidelijke leden. Thorax gewelfd; schildje kort en breed. Achterlijf zeven- of achtringig , platgedrukt , naar ach- teren vei breed, bij het ? afgeknot; genitaliën uitwendig weinig ontwikkeld. Pooten kort en vrij stevig , naakt ; dijen , vooral de voordijen , dikwijls een weinig verdikt; schenen zonder einddoorn ; eerste lid der achtertarsen korter dan de vier overige leden te zamen ; aan 't eind der tarsen slechts een enkele , maar breede voetbal. Vleugels langer dan het achterlijf ; van de worteld wars- ader en de hulpader is nauwelijks eenig spoor ; randader slechts langs een deel van den voorrand en tot de uitmonding der cubitaal-ader loopende; alleen de voorste aderen stevig en donker, de overigen flauw en ongekleurd; subcostaal- ader kort ; cubitaal-ader ongevorkt , met rechten hoek uit de subcostaal-ader voortspruitende , van onderscheidene lengte , maar altijd ver vóór de vleugelspits in den voorrand uitmondende ; middeldwarsader gewoonlijk zeer kort of zelfs geheel verdwijnende, doordien de discoidaal-ader rakelings langs den hoek der cubitaal-ader strijkt of voor een deel zelfs met de cubitaal ader is vergroeid ; discoidaal-ader gevorkt , de vork van zeer verschillende lengte en vorm ; soms de bovenarm van den wortel afgebroken of ook wel door eene buitengewone ader met de cubitaal-ader verbonden j posticaal-ader ongevorkt , recht of met zachte buiging; anaal-ader veelal sterk gebogen. De larven wonen in rottende plantenstoffen , in riolen en menschendrek ; die van Sc. notata is door Bouché beschreven en afgebeeld; zij is langwerpig, aan beide einden verdund en van eene geelachtig grauwe kleur ; de bruine platte kop heeft een paar kleine sprietjes; de in de zijden geplaatste stigmatcn vor- men korte stompe doorntjes ; het laatste segment is met verscheidene borstels bezet , waarvan er twee merkelijk grooter zijn dan de anderen. De pop is geel- bruin , aan den kop en thorax van boven gekield ; de sprietscheeden zijn zeer duidelijk en de stigmaten even als bij de larve tot doorntjes verlengd. Bij de verpopping wordt de huid der larve niet afgestroopt . maar blijft tot beschut- ting de pop bedekken. Zie Perris , Ann. de la Soc. Entom. de France , 1847 blz. 37 en volg., alsmede hetgeen Dr. W eyenbergh heeft aangeteekend omtrent de gedaantewisseling van Sc. notata in het Tijdschr. v. Entom. dl. XVII. bl. 154. De soorten van dit geslacht (er zijn er 34 uit ons werelddeel beschreven), zijn allen klein of zeer klein (1 — 3 mm.) , meestal glanzig zwart , zelden roodgeel , met glasachtige vleugels. Zij zijn meerendeels traag en komen op planten , vooral op schermbloemen , voor ; éëne soort is zeer gewoon tegen de wanden van onze sekreten. Negen soorten zijn mij als inlandsen bekend. a. Uitmonding der cubitaal-ader ver voorbij het mid- den van den voorrand ; het tweede gedeelte van Ö04 IV. BIUIONIDAE. den voorrand (tusschen de subcostaal-ader en de cubitaal-ader) ten minste zoo lang als het derde (tusschen de cubitaal-ader en den bovenarm der discoidaal-vork) b Uitmonding der cubitaal-ader in of nauwelijks even voorbij het midden van den voorrand , soms sterk naar den vleugelwortel teruggetrokken ; het tweede gedeelte van den voorrand korter, soms veel korter dan het derde g b. Geheel of grootendeels gele of bruingele soort, althans de thorax van die kleur - . 1. fiavicoll'i» Meig. Zwarte soorten c c. Bovenarm van de vork der discoidaal-ader door eene steile dwarsader met de cubitaal-ader verbonden d Bovenarm van de vork der discoidaal-ader niet door eene dwarsader met de cubitaal-ader verbonden, e d. Tarsen zwart ; gestalte kort , ineengedrongen . . 2. transversalis Löw. Tarsen wit; gestalte slank, langwerpig .... 3. albitarsis Zett. e. Bovenarm der discoidaal-ader hoekig omgebogen en soms van een klein aanhangend adertje voorzien (PI. VII. fig. 4) 4. notata Linn. Bovenarm der discoidaal-ader niet hoekig omgebo- gen en nimmer met een aanhangend adertje . . f f. Schildje aan den rand en schenen aan den wortel bleekgeel 5. scutellata Löw. Schildje en schenen geheel zwart C. pulicaria Löw. g. Cubitaal-ader uiterst kort , even als de subcostaal- ader ver vóór het midden van den voorrand uit- loopende; vork der discoidaal-ader mede zeer kort, aan de vleugelspits eene driehoekige cel vor- mende (hg. 5) 7. brevicornu Meig. Cubitaal-ader matig lang, in of voorbij het midden van den voorrand uitloopende; vork der discoi- daal-ader eene langwerpige cel vormende en lan- ger dan haar steel h h. Booten geheel zwart ot zwartbruin 8. recitrva Löw. Booten zwart met geelachtige of witte tarsen . . 9. flavitarsk Zett. 1. Scatopse flavicollis Meig. — Syn. Sc. jlaoicollit; , Meig. Syst. Beschr. I. 302. 8; Macq. Suit. I. 182. 6; Löw, Linn. Ent. I. 327. 2. pi. 3. lig. 2; Zett. Dipt. Scand. IX. 3398. 2; Schiner, Fn. austr. II. 350; — iS'c. ac/zrucea, Meig. Syst. IV'SlIii-. VI. 314. 14. 2 — 2,5 mm. — ■ Glanzig geel of bruingeel , met den kop en deels ook den ing van het achterlijf zwait. Sprieten zwart, met het eerste of de beide II. SCA.TOPSE. 205 eerste leden geel. Borstzij den heluergeel. Achterlijf matig breed , in de zijden , aan den anus en op den buik geel of ten hoogste lichtbruin. Pooten bruin- geel ; de tarsen aan het eind met meer of minder uitbreiding zwartachtig. Kolf- jes geel. Vleugels glasachtig ; de voorste aderen geel , de overigen onge- kleurd; uitmonding der subcostaal-ader vóór, die der cubitaal-ader merkelijk voorbij het midden van den voorrand ; het tweede gedeelte van den voor- rand daardoor langer dan het derde; middeldwarsader uiterst kort; de steel der vorkcel nauwelijks half zoo lang als de beide armen en sterk naar on- deren omgebogen; de beide armen in den beginne evenwijdig, aan liet eind uit elkander loopende , de bovenste in de vleugelspits eindigende ; anaal- ader alleen bij den wortel zacht gebogen , slechts weinig met de pcsticaal- ader divergeerende. In 't najaar te Noordwijk tegen dennennaalden (V. V.); in het Driebergsche bosch in October (Six) ; ook een enkele maal in de duinen bij den Haag in September (V. d. VV.) en te Nijmegen in dezelfde maand (Sn.). 2. Sc. iransversalis Löw, — Syn. Löw, Linn. Ent. I. 33G. 9. pi. 3 fig. 9 ; Schiner , Fn. austr. II. 352 ; Mik , Verh. zool. bot. Ges. XIX. 35. cf Ruim 3 mm. — Van korte , ineengedrongen gestalte. Zwart , van boven met eenigen glans. Sprieten naar evenredigheid lang en dik , met duidelijk afgescheiden leden. Achterlijf kort , aan 't eind afgeknot. Pooten en kolfjes zwart. Vleugels glasachtig; uitmonding der subcostaal-ader op een derde, die der cubitaal-ader op twee derden der vleugel lengte ; de drie deelen van den, voorrand alzoo van gelijke lengte; middeldwarsader kort, bijna horizontaal; de steel der vorkcel weinig of niet gebogen en ruim een derde zoo lang als de armen; deze evenwijdig, iets naar voren gekromd; de bovenarm door eene steile dwarsader met de cubitaal-ader verbonden ; anaal-ader hoekig gebroken en bijna loodrecht in den achterrand uitloopende. liet ? heeft, volgens Mik , een nog korter achterlijf en ook kortere vleugels , met de voorrandsaderen be- rookt en eene zwaitachtige stip aan de spits. Een enkel <ƒ, voor jaren gevangen te Empe (V. Eyndh.) en vroeger in mijne verzameling onder eene andere soort vermengd geweest. Door den ineengedrongen vorm gelijkt deze soort in babitus veel op eene Aspisies ; volgens Mik moet zij in mierennesten voorkomen. 3. Sc. aïbitarsis Zett. — Syn. Zett. Dipt. ScancL IX. 3408. 14. 1,5 mm. — Van de gewone slanke gestalte. Zwart met weinig glans. Sprie- ten matig lang. Achterlijf dubbel zoo lang als de thorax, bij het <ƒ aan 't eind met een paar draad vormige , behaarde aanhangsels. Pooten zwart; de tarsen , met uitzondering van het laatste lid , wit. Kolfjes zwart. Vleugels vvitachtig; uitmonding der cubitaal-ader een weimg voorbij het midden van den voorrand; het eerste en tweede gedeelte van den voorrand van gelijke lengte, het derde een weinig langer; middeldwarsader zeer kort; de steel der vorkcel een weinig koiter dan de beide armen , die aan de vleugelspits iets 206 IV. BIBIONIDAF.. uit elkander loopen en waarvan de bovenste door eene steile dvvarsader met de cubitaal-ader verbonden is ; anaal-ader sterk gebogen. Ken exemplaar bij den Haag in Juni. 4. Sc. notafa Linn. — Syn. Tipu!a notata, Linn. Fn. succ. 1773; — Scatopse notata , Meig. Syst. Beschr. I. 300. 1. pi. 10. fig. 13; Macq. Dipt. n. Fr. 13. 1 ; id. Suit. I. 181. 1 ; Zett. In?, lapp. 801. 1 ; id. Dipt. Scand. IX. 3397. 1; Lüw. Linn. Ent. I. 325. pi. 3. fig. 1 ; Schiner, Fn. austr. II. 352; — 8i. notata en Sc. nigra , Bwst. III. 31. 326 en 327; — Tipula scatopse , Schrank, Ins. austr. 433. 881; — Tipula latrinarum, De G. Ins. VI. 430. 39. pi. 28. fig. 1, 2; — Scatops latrinarum, Meig. Klass. I. 105. 1. pi. 6. fig. 15; — Scatops niger , Meig, 1. c. 106. 2; — Tipula albipennis, Fabr. Ent. Syst. IV. 250. 82; — Hirtea alhipennis , id. suppl. 353. 12; — Scatopse albipennis, id. Syst. Anti. 55. 1; — Scatopse punctata , Meig. Syst. Beschr. I. 301. 4; Zett. Ins. lapp. 801. 2. 3 — 3,5 mm. — Glanzig zwart. Sprieten zwart, de middelsteleden duidelijk afgezonderd. Op den thorax ter wederzijde vóór het schildje, in de borstzijden en aan weerskanten aan den wortel des achterlijfs witachtige of bleekgele, soms onduidelijke stippen ; de tangvormige genitaliën van het <$ vrij groot en uit- stekend. Pooten zwart of pekbruin , dikwijls aan den wortel der dijen en sche- nen iets lichter; bij het £ het eerste lid der achtertarsen bijzonder kort en breed. Kolfjes donkerder of lichter bruin, of zelfs geelachtig. Vleugels (PI. VII. fig. 4) glasachtig ; subcostaal-ader vóór het midden van den voorrand uitloo- pende ; cubitaal-ader evenwijdig met den voorrand loopende en eerst aan haar einde (op drie vierden van den voorrand) omgebogen ; middeldwarsader kort , maar niettemin te herkennen; de steel der vorkcel recht en merkelijk korter dan de armen ; de bovenarm bij haar begin hoekig omgebogen en dikwijls van boven aan die ombuiging met een aanhangend adertje; posticaal-ader zoo goed als recht; anaal-ader golvend gebogen. De gemeenste sooit van dit geslacht; zij komt allerwege voor tegen voch- tige muren, de wanden van sekreten enz. Weyenbergh vond de larve in kip- penmest. 5. Sc. scutellata Lövv. —Syn. Löw , Linn. Ent. I. 328. 3. pi. 3. fig. 3; Zett. Dipt. Scand. IX. 3399. 3; Schiner, Fn. austr. II. 350. 1,5 — 2 mm. — Glanzig bruinzwart. Kop en sprieten zwart, de sprieten van ter zijde een weinig breedgedrukt en daardoor min of meer knotsvormig. Borstzijden geel gevlekt; voorts een geel vlekje ter wederzijde tusschen het schildje en den vleugelvvortel en een ander aan beide zijden van den wortel des achterlijfs ; het schildje met gelen zoom. Pooten slank , pekbruin ; wortel- helft der schenen geelachtig ; eerste lid der achtertarsen niet verkort. Kolfjes witachtig. Vleugels glasachtig; uitmonding der subcostaal-ader op een derde , die der cubitaal-ader op drie vierden van den voorrand ; de vorkcel naüwelyks iets langer dan haar steel, die zacht gebogen is en onmiddellyk uit het wor« II. SCATOPSK. 207 telstuk der cubitaal-ader voortkomt, zoodat de middeldwarsader eigenlijk tot niets is teruggebracht ; de beide armen der vorkcel weinig divergeerend ; de bovenarm zonder hoekige ombuiging en juist in de vleugelspits uitloopende ; anaal-ader bij haar begin golvend , doch verder scheef en op aanmerkelijken afstand van den achterhoek der vleugels uitloopende. Meermalen in October in het Haagsche bosch , in grooten getale op bloeiende Cicuta virosa. 6. Sc. pulicaria Löw. — Syn. Löw , Linn. Ent. I. 338. 10. pi. 3. fig. 10; Zett. Dipt. Scand. IX. 3400. 4; Schiner, Fn. austr. II. 351. 1,5 — 2 mm. — Geheel glanzig zwart. Sprieten zwart , een weinig knots- achtig, de middelste leden vrij duidelijk te onderscheiden. Pooten zwartbruin; soms de wortel der dijen en schenen , alsmede de tarsen wat lichter ; de dijen en het eind der achterschenen een weinig verdikt. Kolfjes vuilwit , de steel donkerder. Vleugels glasachtig; subcostaal-ader vóór-, cubitaal-ader voorbij het midden van den voorrand uitmondende , de laatste daartoe aan haar einde om- gebogen; middeldwarsader uiterst kort; de steel der vorkcel zoogoed als recht, merkelijk korter dan de armen , die eerst aan de vleugelspits een weinig uit elkander loopen ; posticaal-ader zeer flauw gebogen ; anaal-ader bij haar begin golvend, vrij ver van den achterhoek der vleugels uitloopende. Eene niet zeldzame soort , die ik meermalen bij den Haag reeds in Maart aantrof. Ik zag ook exemplaren uit Leiden (V. V.) , Rotterdam (Piag.) , Haar- lem (Weyenb.) en Utrecht (Six). 7. Sc. brevicornis Meig. — Syn. Meig. Syst. Beschr. VI. 314. 11; Löw, Linn. Ent. I. 333. 6. pi. 3. fig. 6; Zett. Dipt. Scand. IX. 3409. 15; Schiner, Fn. austr. II. 351. 1' — 1,5 mm. — Dofzwart , ook de sprieten, pooten en kolfjes. Sprieten bijna korter dan de kop. Vleugels (PI. VII. fig. 5) glasachtig ; de subcostaal- ader en de buitengewoon korte cubitaal-ader dicht bij elkander en ver vóór het midden van den voorrand uitloopende ; de randader derhalve ook niet verder reikende; de middeldwarsader nauwelijks te herkennen; de discoidaal- ader eerst dicht bij haar uiteinde gevorkt ; de beide armen dadelijk uit elkan- der loopende en zoo eene driehoekige cel aan de vleugelspits insluitende; pos- ticaal-ader zoo goed als recht , anaal-ader sterk golvend ; de beide laatstgenoemde aderen niet volkomen den vleugelrand bereikende. Niet zeldzaam bij den Haag in Mei en Juni ; ook te Utrecht , Driebergen en Amersfoort (Six) en te Zutfen (V. Eyndh.). 8. Sc. recurva Löw. — Syn. Löw, Linn. Ent. I. 320. 4. pi. 3. fig. 4 j Zett. Dipt. Scand. IX. 3107. 12; Schiner, Fn. austr. II. 352. 1,75 — 2,25 mm. — Dofzwart: het achterlijf slank, met den laatsten ring bij het V. leucopeza, Bwst. III. 31. 330 (excl. syn.). 1,5 mm. — Zwart met eenigen glans. Sprieten vrij kort. Pooten zwart, met bleekgele tarsen. Vleugels met flauwe grijsachtige tint ; uitmonding der sub- costaal-ader op een derde, die der cubitaal-ader een weinig voorbij het midden van den voorrand ; de vork der discoidaal-ader ongeveer een derde langer dan haar steel , die recht loopt ; de beide armen aan de uitmonding slechts weinig divergeerende ; de bovenste ongeveer in de vleugelspits uitloopende ; anaal-ader zacht golvend. 's Gravenhage , Juli en Augustus; ook een voorwerp te Empe (V. Eyndh.). IIT. ASPISTES Meig..(Syst. Beschr. I. 319). PI. VIL fig. 6. Van zeer ineengedrongen gestalte. Kop klein , rondachtig ; achterhoofd ge- zwollen; voorhoofd smal; oogen naakt, niervormig. Sprieten 12-ledig, dik, korter dan de thorax ; de leden dicht in elkander geschoven en dientenge- volge moeiehjk te onderscheiden; het laatste lid rondachtig en platgedrukt. Zuiger en palpen teruggetrokken, cle laatsten onduidelijk geleed. Thorax sterk ontwikkeld, hoog gewelfd, van voren met een eenigszins vierhoekig plaatje, dat met ingedrukte stippen is bezaaid en in 't midden eene langsgroeve ver- toont. Achterlijf achtringig, breed, platgedrukt en weinig langer dan de tho- rax. Pooten stevig , dijen verdikt, vooral de voordijen, die daarbij zeer kort zijn; voorschenen aan 't eind met een doornachtig uitsteeksel; achterschenen knotsvormig; eerste lid der achtertarsen zoo lang als de overige leden te zamen. Kolfjes klein. Vleugels groot en breed , met uitspringenden achter- hoek; de randader en de beide voorste langsaderen duidelijk, stevig en don- ker ; de overige aderen zeer flauw en ongekleurd ; het aderbeloop zeer eigen- dommelijk 1) ; randader slechts tot even voorbij het midden van den voorrand , tot aan de uitmonding der cubitaal-ader reikende en aldaar met eene eeltach- tige verdikking ; hulpader rudimentair , slechts als een nietig adertje even 1) Eene zekere overeenkomst van het aderbeloop met dat der Phoriden, eene overl* gens geheel afwijkende familie, laat zich niet ontkennen, III. ASPISÏES. 209 voorbij de worteldwarsader uitstekende; subcostaal-ader in eene gebogen lijn vóór de helft van den voorrand uitloopende; cubitaal-ader met een rechten hoek uit de subcostaal-ader ontspruitende en voorbij de helft van den voor- rand uitloopende ; middeldwarsader ontbrekende , wijl de discoidaal-ader in 't eerst dicht tegen de cubitaal-ader is aangesloten, en zich later afscheidt, om met eene zachte bocht naar het eind van den achterrand te loopen ; eerie andere flauwe langsader eindigt in de vleugelspits, doch is aan haren oor- sprong niet altijd duidelijk te herkennen; soms schijnt zij mede uit de dikke cubitaal-ader voort te spruiten ; zij moet beschouwd worden als de bovenarm der gevorkte discoidaal-ader ; de posticaal-ader is , behalve aan haar eerste begin, mede zeer flauw, en loopt nauwelijks even gebogen naar den achter- rand ; verder is er nog eenige aanduiding van eene hoekig omgebogen anaal- ader; achterdwarsader en dus ook de middelste wortelcel ontbrekende. Kleine soorten van 1,5—3 mm.; allen glanzig zwart, met geheel of ten deele roodgele pooten. Er zijn drie soorten beschreven, waarvan eene ook bij ons wordt gevonden. Van de gedaantewisseling en leefwijze is niets met zekerheid bekend. Aspistes berolinensis Meig. — Syn. Meig. Syst. Beschr. I. 319. 1. pi. 11. fig. 16; id. VI. 317; Macq. Suit. I. 180. 1 ; Löw , Isis 1840. 516; Zeiler, Isis 1842. 812. 5; Zett. Dipt. Scand. IX. 3411. 1 ; Schiner, Fn. austr. II. 348. 1,5—2,5 mm. — Glanzig zwart; het plaatje vóór op den thorax, alsmede de laatste achterlijfsring dicht met ingedrukte stippen ; anus min of meer roest- kleurig. Pooten zwart of pekzwart ; de schenen , althans de voorste schenen , aan den wortel met meer of mindere uitbreiding roodgeel ; ook de tarsen , met uitzondering van het laatste lid , zoo gekleurd. Kolfjes zwart. Vleugels zuiver glasachtig , met de voorste aderen zwart. Nu en dan in Mei en Juni , in de duinen bij den Haag , waar zij in den zonneschijn over het naakte zand vliegen ; ook op de Gliphoeve ge- vangen (V. V.). Eene andere soort, A. borealis Löw (Stett. Ent. Zeit. 1847. 69. 3) , die iets grooter is en witte kolfjes heeft , wordt in het noorden van Europa (Noorwegen , noordelijk Rusland) gevonden ; de derde soort , A. Haworthi Curt, (zie Westw. Intr. II. app. 129) is uit Engeland. IV. AftARETE Hal. (Ent. Magaz. I. 156). PI. VIL fig. 7. Kop klein, halfrond; voorhoofd in beide sexen breed; oogen niervormig, naakt. Sprieten kort en dik, 9-ledig, de schijf, waarop zij zijn ingeplant, niet medegerekend ; de leden rondachtig en een weinig in elkander gescho- ven ; het eindlid peervormig. Palpen 4-ledig ; het laatste lid niet langer dan de voorgaanden. Thorax van voren een weinig uitgerekt ; schildje breed en kort, Achterlijf zeven- of achtringig , breeder dan de thorax , althans naar het einde ; 14 210 IV. BIBIONIDA.E. mannelijke genitaliën een weinig uitstekend. Pooten slank; dijen niet verdikt; schenen ongedoornd ; eerste lid der achtertarsen ten minste zoo lang als de volgende leden te zamen. Vleugels langer dan het achterlijf ; hulpader ontbre- kend ; cubitaal-ader op het midden der vleugellengte uit de subcostaal-ader voortspruitende; discoidaal-ader gevorkt; de vork langer dan haar steel; ook de posticaal-ader gevorkt , doch de bovenarm aan den wortel afgebroken ; de on- derarm boogvormig naar den achterrand loopende ; middeldwarsader ontbre- kend, wijl de discoidaal-ader rakelings langs de hoekige ombuiging èder cubi- taal-ader loopt; anaal-ader onduidelijk; achterdwarsader en dus ook de mid- delste wortelcel ontbrekende. Er zijn een drietal soorten van dit geslacht bekend , die ongeveer 2 mm. lang zijn. Zij zijn bij ons te lande nog niet gevonden , maar kunnen er wel^ licht voorkomen , althans de beide soorten , die in Duitschland zijn aange- troffen. Van de gedaantewisseling is niets waargenomen. De volkomen insecten zijn zwart , met glasachtige of witachtige vleugels , waarvan het aderbeloop zeer op dat van Lestremia gelijkt, doch met welk geslacht zij niet kunnen worden verward , als men let op de korte en dikke sprieten. A. candidata Hal. (Ent. Magaz. I. 156) (= Lestremia albipmnis Meig.). Glanzig zwart , met geelachtige pooten , de achterste schenen en tarsen wit- achtig ; de vork der discoidaal-ader lang , met de armen slechts weinig uiteen- loopend (Engeland en Duitschland). A. albipennis Löw (Stett. Ent. Zeit. 1845. 395. pi. I. fig. 2 en 3). Dof- zwart , met bleekbruine pooten ; vleugels witachtig ; de cubitaal-ader korter en de armen van de discoidaal-vork sterker uiteenloopend, de eene boven en de andere onder de vleugelspits uitmondende (Duitschland). A. coracina Zett. (Dipt. Scand. X. 3739. 27, als Sciara). Zwart, de thorax glanzig; pooten pekbruin met de voorheupen geelachtig; vleugels glashelder. (Noorwegen). V. PENTHETRIA Meig. (111. Magaz. II. 264). PI. VII. fig. 8. Kop zoo breed als de thorax , rondachtig ; oogen rond , naakt , bij het $ van boven samenstootend , bij het % door het breede voorhoofd gescheiden ; drie bijoogen. Sprieten dik, weinig langer dan de kop, tienledig, de middelste leden dicht in elkander geschoven. Zuiger kort; palpen bijna zoo groot als de sprieten, vierledig, omgebogen, het laatste lid niet langer dan het voor- gaande. Achterlijf langwerpig , zeven- of achtringig ; de genitaliën van het $ en de eierbuis van het % uitstekend. Pooten kort behaard , stevig , bij het £ lang en vooral de achterdijen verlengd, van ter zijde samengedrukt; eerste lid der achtertarsen ongeveer zoo lang als de volgende leden te zamen ; haken en voetballen klein , de laatsten ten getale van twee en eemgszins aan elkander vergroeid. Vleugels bij het g weinig ontwikkeld, korter dan het achterlijf en daarb\j zeer smal ; bij het % zoo lang als het achterlijf en van gewone breedte ; V. PENTHETRIA. l2ll uitmonding der subcostaal-ader voorbij het midden van den voorrand , die der cubitaal-ader nabij het eind van den voorrand; cubitaal-ader aan 't eind lang gevorkt ; mi ddeld warsader rechtstandig ; discoidaal-ader gevorkt en door eene dwarsader (de achterdwarsader) met de posticaal-ader verbonden ; alzoo eene tweede wortelcel (de middelste) aanwezig ; die achterdwarsader dichter naar den vleugelwortel geplaatst dan de middeld warsader, waardoor de middelste worlelcel korter is dan de bovenste; anaal-ader kort. Zeiler vond de larven , die veel overeenkomst hebben met die van het vol- gende geslacht, in aantal in vochtig elzenhout, onder rottend loof, gras, enz. (zie Isis 1842 , blz. 810) ; de poppen zijn zwart (V. Heyden , Ent. Zeitung 1844. blz. 363). Er is slechts ééne Europeesche soort. Penthetria holosericea Latr. — Syn. Penthetria holosericea , Latr. Gen. crust. IV. 267; Meig. Syst. Beschr. I. 303. 1. pi. 40. fig. 17 en 18; Macq. Suit. I. 175. 1 ; Zett. Ins. lapp. S00. 1 ; id. Dipt. Scand. IX. 3394. 1 ; Schiner , Fn. austr. II. 355 ; — Penth. funebris , Meig. Klass. I. 104. 1. 6 — 8 mm. — Dofawart , op den thorax fluweelachtig; ook de sprieten t palpen , pooten en kolfjes zwart ; alleen de voetballen witachtig ; mannelijke genitaliën groot, hoornachtig; eierbuis uit twee bladachtige kleppen bestaande* Vleugels met zwartachtige tint. Het $ werd jaren geleden door den Heer Maitland in den tuin van het hotel Bellevue te 's Gravenhage gevangen. Sedert is de soort niet meer voor- gekomen. VI. BIBIO Geoflr. (Hist. des ins. II. 571). PI. VII. flg. 9-11. Kop langwerpig rond , eenigszins platgedrukt , bij het § klein ; oogen bij het £ dicht behaard en op het voorhoofd samenstootend , bij het % naakt en door het naar achteren verlengde voorhoofd gescheiden. Sprieten korter dan de kop, cylindrisch , dik, 10-ledig; de leden dicht ineengeschoven ; het eindlid rondachtig. Zuiger een weinig vooruitstekend ; palpen vrij lang , 5-ledig; het eerste lid klein, de overigen onderling van nagenoeg gel\jke lengte. Thorax stevig, zeer gewelfd; prothorax duidelijk afgescheiden; schildje klein, halfrond. Achterlijf langwerpig, zeven- of achtringig; mannelijke genita- liën een weinig uitstekend; beharing van het lichaam bij het <ƒ lang en dicht, bij het $ kort. Pooten stevig ; achterpooten verlengd; voordijen sterk verdikt, wederzyds met eene langsgroeve ; voorschenen kort, aan 't einde met een paar doornen, waarvan de buitenwaartsche meestal langer en krachtiger is (fig. 10); middel- en achterschenen met doornachtige eindsporen ; de ach- ter schenen aan beide zijden met eene langsgroeve ; eerste lid der achtertarsen korter dan de vier volgende leden te zamen ; haken en voetballen der tarsen groot t de laatsten ten getale van drie , wijl de middelste (het empodium) £l2 IV. bibiontdab:. sterk ontwikkeld is. Vleugels (Pig. 11) groot en breed, langer dan het ach- terlijf en met uitspringenden achterhoek; hulpader flauw, doch vrij duidelijk en bijna even lang als de subcost aal-ader , die voorbij het midden van den voor- rand uitmondt en daar veelal van eene duidelijke randvlekis omgeven; cubitaal- ader ongevorkt, aan haar begin rechthoekig omgebogen, met de uitmonding aan 't eind van den voorrand; middeldwarsader dikwijls scheef en dan schijnbaar het begin der cubitaal-ader vormende; discoidaal-ader voorbij de middeldwars- ader eensklaps verflauwende en vervolgens lang gevorkt ; posticaal-ader vóór het midden des vleugels gevorkt en haar bovenarm door eene dwarsader (de ach- terdwarsader) met de discoidaal-cel verbonden ; die achterdwarsader voorbij de middeldwarsader onder of even voorbij den wortel der bovenste vorkcel , waar- door de middelste wortelcel langer is dan de bovenste ; anaal-ader flauw en den vleugelrand niet bereikende. De soorten zijn meerendeels vrij groot (5 — 14 mm.) zwart, zelden met rooden thorax of achterlijf, maar dikwijls met gedeeltelijk roodgele pooten. De mannetjes vliegen op zonnige voorjaarsdagen soms in grooten getale, doch hunne vlucht is zwak en de lange achterpooten hangen daarbij naar beneden; de wijfjes vliegen zelden. De larven zijn cylindrisch , behaard, bruinachtig grauw of doorschijnend vuilwit met donkerder kop ; zij leven ge- zellig , soms in menigte bijeen , in koe- en schapenmest en onder rottende planten. De pop is naakt , fijn gekorreld , bijna cylindrisch met zeer verdikten thorax en uitstekenden ronden kop. Van de 31 Europeesche soorten komen de volgenden in ons land voor. a. Wortelstuk der cubitaal-ader langer dan de mid- deldwarsader (grootere soorten van ten minste 9 mm.) b Wortelstuk der cubitaal-ader hoogstens even lang als de middeldwarsader (kleinere soorten van minder dan 9 mm. lengte) d b. Pooten zwart, met geelroode dijen 1. Pomonac Fabr. Pooten geheel zwart e c. Thorax in beide sexen zwart en even als het ach- terlijf met zwarte beharing 2 Marci Linn. Thorax en achterlijf bij het £ zwart, bij het % geel- rood ; beharing der borstzij den en van het ach- terlijf witachtig . ; . ; 3. hor tul anus Linn. d. De beide doornen aan het eind der voorschenen bijna even lang. (Vleugels bij het £ witachtig , bij het ? zwartachtig) 4. leucopterus Meig. De binnen waartsche doorn aan het eind der voor- schenen hoogstens slechts half zoo lang als de buitenvvaai tsche ...... i .... # e. De aderen op de achterste helft der vleugels even VI. BIBIO. 213 duidelijk en donker gekleurd als die op de voorste helft, en slechts hier en daar door zwakke en minder gekleurde gedeelten afgebroken . . . ƒ De vleugeladeren alleen op de voorste helft der vleugels donker gekleurd , die der achterste helft flauwer g f. Beharing van den thorax witachtig; buik bij het ? geelrood , althans aan den wortel . . . .5. retlculatm Löw. Beharing van den thorax zwart ; achterlijf geheel zwart 6. nigriventris Hal. g. Randvlek der vleugels donkerbruin of zwartbruin , scherp begrensd 1) h Randvlek bleekbruin , niet scherp begrensd en door de meestal bruinachtige kleur van den geheelen voorrand weinig in t oog vallend k h. Achterpooten sterk verlengd ; de schenen zoowel als de dijen aan den wortel dun en een weinig vóór het midden plotseling verbreed 7. clavipes Meig. Achterpooten slechts matig verlengd ; de schenen van den wortel af langzamerhand breeder wordende. ? i. Beharing van den thorax zwart , van het achterlijf witachtig; vleugels met duidelijke bruingele tint; bij het ? de buik roodgeel 8. varipes Meig. Beharing van thorax en achterlijf zwart ; vleugels witachtig of hoogstens met flauwe bruingele tint ; buik zwart j 'f. Vleugels bijna glasachtig ; randvlek over hare ge- heele lengte tegen den voorrand liggende ; bij het <ƒ de achtertarsen breed en plomp 9. Johannis Linn. Vleugels witachtig ; de randvlek slechts met de uiterste spits den voorrand rakende ; achtertarsen bij het <$ slank 10. hicteipennis Zett. Tc. Pooten eenkleurig zwart ; bij het $ het achterlijf roestkleurig 11. ferruginatns Linn. Pooten geheel of ten deele roodgeel ; achterlijf zwart. I l. Beharing van thorax en achterlijf witachtig . . .12. laniger Meig. Beharing vóór op den thorax en op den eersten achterlijfsring zwart 13. hybridus Hal. 1. Bibio Pomonae Fabr. — Syn. Tipwla Pomonae , Fabr. Syst. ent. 754. 1) Bij sommige exemplaren van B. clavipes is de randvlek niet zeer in 't oog val- lend, zij zijn bij het S aan den vorm der pooten en bij het ? aan de bruingele kleur van den thorax gemakkelijk te herkennen, £14 IV. BIBIONIUAE. 40; id. Spec. ins. II. 410. 52; id. Ent. syst. IV. 249. 74; — Birtea Tomonae , Meig. Klass. I. 109. 3 ; Fabr. Syst. Anti. 53. 7 ; Zett. Ins. lapp. 798. 1; id. Dipt. Scand. IX. 3370. 2; — Bibio Pomonae, Latr. Gen. IV. 266; Meig. Syst. Beschr. I. 312. 3; Macq. Suit. I. 179. 6; Löw, Linn. Ent. I. 312. 1 ; Schiner , Fn. austr. II. 358 ; — Tipula Marci fulvipes, De G. Ins. VI. -129. 31. 10 — 12 mm. — Glanzig zwart met zwarte beharing. Sprieten , palpen en kolfjes zwart. Pooten zwart of pekbruin ; de dijen , met uitzondering der uiter- ste spits , levendig gcehood ; achterdijen aan den wortel dun , doch voorbij het midden plotseling verdikt ; einddoornen der voorschenen stevig , de bin- nenwaartsche kleiner ; eerste lid der voortarsen langer dan de schenen , dat der achtertarsen dubbel zoo lang als het volgende lid en matig dik. Vleugels witachtig , langs den voorrand een weinig bruin ; de aderen bij den voorrand dik en donkerbruin , de overige aderen flauw en ongekleurd ; randvlek don- kerbruin , niet scherp begrensd ; wortelstuk der cubitaal- ader langer dan de middeldwarsader. Tot dusver alleen in Gelderland aangetroffen , als te Empe (V. Eyndh.) en te Brummen (V. V.). 2. B. Marci Linn. — Syn. Tipula Marci, Linn. Fn. suec. 1765; De G. Ins. VI. 428. 33; — Birtea Marci, Meig. Klass. I. 108. 2; Fabr. Syst. Anti. 52. 5; Zett. Dipt. Scand. IX. 3368. 1; Panz. Fn. germ. XCV. 20; — Bibio Marci, Latr. Gen. IV. 266; Meig. Syst. Beschr. I. 311. 2; Macq. Dipt. n. Fr. 16. 2 ; id. Suit. I. 178. 4 ; Löw , Linn. Ent. I. 343. 2 ; Schiner , Fn. austr. II. 359 ; — Tipula brevicomis , Linn. Fn. suec. 436. 1766; Fabr. Ent. syst. IV. 248. 71; — Hirtea brevicomis, Fabr. Syst. Anti. 50. 1 ; — Tipula febrilh , Schrank, Ins. austr. 878. 9,5 — 14 mm. — Glanzig zwart, met zwarte beharing. Sprieten, palpen, kolfjes en pooten (ook de dijen) zwart ; de binnenwaartsche doorn aan 't eind der voorschenen veel kleiner dan de buitenwaartsche. Vleugels bij het <$ een weinig grijsachtig , aan den voorrand met zwartbruinen zoom ; de voorste aderen zwart , de overigen ongekleurd ; wortelstuk der cubi- taal-ader langer dan de middeldwarsader ; bij het $ de vleugels niet zvvait- achti^e tint , die tegen den voorrand het donkerste is ; de randvlek niette- min duidelijk. Eene zeer gewone soort in het voorjaar , vrij algemeen onder den naam van zwarte vlieg bekend en als zoodanig dikwijls ten onrechte beschuldigd van schadelijk te zijn voor de ooftboomen , uit wier bloesems zij honig zuigt. 3. B. hortiilaiius Linn. — Syn. Tipula hortulana, Linn. Fn. suec. 1770; Schrank, Ins. austr. 432. 876; Rossi, Fn. Etr. II. 273; Fabr. Ent. Syst. IV. 248. 72; — Hirtea hortulana, Meig. Klass. I. 108. 1; Fabr. Syst. Anti. 52. 4; Zett. Dipt. Scand. IX. 3371. 4; — Bibio hortulanus , Geoffr. Ins. II. 571. 3. pi. 19 fig. 3; Latr. Gen. IV. 266; Meig. Syst. VI. BIBIO. 215 Beschr. I. 310. 1 ; Macq. Dipt. n. Fr. 16. 1; id. Suit. I. 178. 1; Löw , Linn. Ent. I. 346. 4; Schiner, Fn. austr. II. 359. 7 — 11 mm. — cT Glanzig zwart. Sprieten, palpen, pooten en kolfjes zwart. Beharing boven op den thorax en soms op den eersten achterlijfsring zwart , overigens op het achterlijf en in do borstzijden witachtig. De binnenwaartsche doorn aan 't eind der voorschenen zeer klein. Vleugels witachtig, met lang- werpige , zwartbruine , scherp begrensde randvlek ; de voorrand met bruinach- tigen zoom ; de voorste aderen bruin , de overigen flauw ; het wortelstuk der cubitaal-ader langer dan de middeldwarsader , die zeer kort en bijna recht- standig is. ? De thorax van boven, benevens het achterlijf roestkleurig met eenigen glans; de kop met sprieten en monddeelen , de prothorax , de borstzijden, het schildje , de achterrug en de pooten zwart ; zelden is ook de thorax van boven verdonkerd. Eindsporen der achterschenen breed , bijna bladachtig. Kolfjes rood- bruin. Vleugels bruingeel , tegen den voorrand donkerder. Enkele malen in 't voorjaar bij den Haag gevangen ; voorts te Rotterdam (Frans.), te Haarlem (Weyenb.) , te Vianen (Ev.), op Walcheren (G. v. W.) , in het Ulvenhoutsche bosch (Piag.) , te Empe (V. Eyndh.) en in Limburg (Maur.). Deze soort , die in Duitschland uiterst gemeen schijnt te zijn , is , zoo- veel mij bekend geworden is , bij ons nergens veelvuldig ; alleen uit Zeeland kreeg ik verscheidene voorwerpen te zien. 4. B. leucopterug Meig. — Syn. Hirtea levcoptera, Meig. Klass. I. 110. 5; Zett. Dipt. Scand. IX. 3371. 3; — Bïbio ïeucoptems , Meig. Syst. Beschr. I. 313. 4; Schiner, Fn. austr. II. 361. 5,5 — 9 mm. — Glanzig zwart , met zwarte beharing. Kop , sprieten , palpen , pooten en kolfjes zwart ; de doornen aan het eind der voorschenen geelbruin , stevig; de binnenwaartsche bijna even lang als de buitenwaartsche , maar dun- ner ; eindsporen der achterste schenen doornachtig ; eerste lid der achtertarsen slank. Vleugels bij het g witachtig , met kleine , zwartachtige, scherp be- grensde randvlek; de voorste aderen zwart, de overigen ongekleurd; wortelstuk der cubitaal-ader hoogstens zoo lang als de middeldwarsader ; bij het $ de vleugels zwartachtig. Deze soort gelijkt op kleine exemplaren van B. Marci, doch onderscheidt zich door het gemis van den zwarten voorrand aan de vleugels van het g en door de lengteverhouding van het wortelstuk der cubitaal-ader. Zij is bij den Haag jaarlijks in Mei niet zeldzaam. 5. B. reticulatus Löw (PI. VIL fig. 9 , het <$). — Syn. Löw , Linn. Ent. I. 350. 6 ; Schiner , Fn. austr. II. 360. 6,5 — 9 mm. — g Glanzig zwart , met lange bleekgele of witachtige beha- ring. Kop met sprieten en palpen , almede de pooten en kolfjes zwart ; del pooten veeltijds meer pekbruin , ja zelfs de achterschenen en achtertarsen we eens roodgeel ; de binnenwaartsche einddoorn der voorschenen nauwelijks half 210 IV. BIDIONIDAE. zoo lang als de buitenwaartsche ; eindsporen der achterste schenen klein ; ach- terschenen naar het eind knotsvormig verdikt ; eerste lid der achtertarsen vrij dik, zoo lang als de beide volgenden. Vleugels met eenige bruingele tint; de aderen bijna allen even duidelijk en zwartbruin ; alleen de steel der beide vorkcellen bleeker ; randvlek zwartbruin , scherp begrensd ; wortelstuk der cu- bitaal-ader ongeveer even lang als de middeldwarsader. Bij het g , dat slechts kort behaard is , de borstzijden roestkleurig gevlekt ; de buik, althans aan den wortel, roodgeel; pooten roodgeel, met de knieën, soms de voorschenen en voorts de laatste tarsenleden zwartbruin; aan de achterpooten de schenen minder knotsvormig en het eerste lid der tarsen slank, korter dan de beide volgende leden; kolfjes bruinachtig. Bij den Haag in Mei dikwijls gemeen ; ook op de Gliphoeve (V. V.) en in den Aerenhout (Weyenb.). 6. B. nigriventris Hal. — Syn. Bibio nigriventris , Hal. Ent. Mag. I. 157; Löw , Linn. Ent. I. 352. 7 ; Schiner , Fn. austr. II. 361 ; — Hirtea nigriventris , Zett. Dipt. Scand. IX. 3377. 9. 5,5 — 7 mm. — Alleen het $, dat op het $ der vorige soort gelijkt, doch in den regel kleiner is ; de buik is zwart ; het eerste lid der achtertarsen iets langer dan de beide volgende leden. Het £ ken ik niet ; het wordt door Haliday en Löw ook niet beschreven. Volgens Schiner zou het zich van B. reticulatus <£ door zwarte beharing van den thorax en door eene bleekere en meer langwerpige randvlek on- derscheiden. Enkele malen het % in April en Mei bij den Haag; ook te Leiden en op de Gliphoeve (V. V.) , in den Aerenhout (Weyenb.) en op öldhorst (Wtt.). 7. B. clavipes Meig. — Syn. Bibio clavipes , Meig. Syst. Beschr. I. 317. 48; Macq. Suit. I. 180. 10; Hal. Ent. Mag. I. 158; Zeiler, Isis 1843, 811. 4; Löw, Linn. Ent. I. 364. 15; Schiner, Fn. austr. II. 362. — Hirtea clavipes, Zett. Dipt. Scand. IX. 3387. 16; — Bibio dorsalis, Meig. Syst. Beschr. I. 318. 15. pi. 11. lig. 6 en VI. 319; — Bibio flavicollü , Meig. Syst. Beschr. I. 318. 16; — Hirtea Bpkippium, Zett. Ins. lapp. 799. 5 ; — Hirtea Johannis , Fabr. Syst. Anti. 52 (excl. syn.). 5,5 — 6 mm. — <$ Glanzig zwart , op den thorax met korte, zwarte , op het achterlijf met langere witte of lichtgrauwe beharing. Pooten pekzwart , bijzon- der lang en slank ; middelpooten dun ; aan de achterpooten de dijen en schenen aan den wortel dun , van het midden af plotseling verdikt , de dijen van bo- ven met lange en fijne beharing; achtertarsen gezwollen; het eerste lid bijna zoo lang als de vier volgende leden te zamen ; de buitenste einddoorn dei- voorschenen matig lang , de binnenste zeer klein. Kolfjes bruin. Vleugels wit- achtig , met de voorste langsaderen , alsmede de scherp begrensde, ovale rand- vlek geelbruin ; de overige aderen ongekleurd ; het wortelstuk der cubitaal-ader korter dan de middeldwarsader. VI. BIBIO. 217 Het $ heeft een bruingelen thorax , van boven gewoonlijk met drie zwarte , soms ineengevloeide langsstrepen ; het achterlijf pekzwart , soms met geelach- tigen buik ; de pooten eenvoudig , geelachtig , meestal met verdonkerde ge- deelten; de achtertarsen niet verdikt en het eerste lid minder lang; de vleugels met bruingele tint. Zeldzaam ; slechts een paar malen het <ƒ bij den Haag gevangen ; ook te Leiden (De Gr.) en te Empe (V. Eyndh.). 8. B. varipes Meig. — Syn. Bibio varipes , Meig. Syst. Beschr. VI. 317.18; Löw , Linn. Ent. I. 348. 5; Schiner , Fn. austr. II. 362; — Jlirtea va- ripes , Zett. Dipt. Scand. LX. 3375. 8. 5,5 — 7,5 mm. — £ Zwart met llauwen glans en lange beharing , die op den thorax zwart , op het achterlijf witachtig is. Pooten pekzwart , de schenen en tarsen lichter , aan de achterpooten zelfs roodgeel ; achterschenen naar het einde allengs verbreed ; achtertarsen vrij slank ; het eerste lid ruim zoo lang als de beide volgenden te zamen ; buitenste einddoorn der voorschenen stevig , de binnenste de helft korter. Kolfjes zwart. Vleugels met vrij krachtige bruin- gele tint , die tegen den voorrand donkerder wordt ; de voorste aderen don- kerbruin, de overigen lichtbruin; de bruine randvlek groot, geheel tegen den voorrand liggende , doch niet zeer scherp begrensd ; het wortelstuk der cubi- taal-ader ongeveer even lang als de middeldwarsader. Het $ heeft eene zeer korte grauwgele beharing , in de borstzijden roest- kleurige vlekken, de buik en de pooten roodgeel; de knieën, de voor- schenen en voortarsen , alsmede de laatste leden der overige tarsen pek- zwart ; de kolfjes bruin. Nu en dan bij den Haag, in April en Mei; ook te Leiden (Maitl.) , in het Overmaassche (Piag.) , te Utrecht (Six) , in Gelderland (V. W.) , bij Breda (Heyl.) en in Limburg (Maur.). 9. B. Johannis Linn. — Syn. Tipula Johannis , Linn. Syst. nat. II. 976. 41 ; De G. Ins. VI. 425. 32. pi. '27. fig. 17 ; — Bibio Johannis, Latr. Gen. IV. 266; Meig. Syst. Beschr. I. 314. 7; Macq. Dipt. n. Fr. 17. 4; id. Suit. I. 179. 8; Löw, Linn. Ent. I. 356. 10; Schiner, Fn. austr. II. 361; — Hirtea Johannis, Zett. Dipt. Scand. IX. 3382. 13; — Hirtea praeeox , Meig. Klass. I. 111. 8; Fabr. Syst. Anti. 51. 3; — Tipula Bt/ri, Fabr. Ent. syst. IV. 249. 75 ; — Hirtea 'Byri, Fabr. Syst. Anti. 53. 8 ; — Hirtea hyalina , Meig. Klass. I. 110. 6 ; — Bibio rufipes , Meig. Syst. Beschr. VIL 65. 19; — Tipula Pomonae, Schrank, Fn. boica III. 2337. 4 — 5 mm. — Glanzig zwart , met zwarte beharing. Sprieten , palpen en kolfjes zwart. Pooten matig lang , roodgeel of bruingeel ; de heupen en dijen pekzwart ; het laatste of de beide laatste leden der tarsen bruin ; achterpooten stevig , zoowel de dijen als de schenen van den wortel af allengs dikker wordende ; de buitenste einddoorn der voorschenen krachtig, de binnenste zeer klein; eindsporen der achterste schenen klein ; achtertarsen breed en plomp. Vleu- 218 IV. BIBIONIDAE. gels glasachtig , soms met flauwe bruingele tint , die tegen den voorrand iets krachtiger wordt ; de voorste aderen donkerbruin of zwart , even als de groote , scherp begrensde randvlek , die in hare geheele lengte tegen den voorrand ligt ; de overige aderen zeer lichtbruin of zelfs geheel ongekleurd ; het wor- telstuk der cubitaal-ader even lang als de middeldwarsader. Bij het $ zijn de schouderknubbels en de pooten roodgeel , de knieën en het eind der tarsen verdonkerd ; de achterpooten en vooral de tarsen zijn min- der breed dan bij het J. Het $ gelijkt zeer op dat van B nigriventris , doch laat zich aan de gele schouders , de flauwere vleugeladeren en de mindere beharing herkennen. Van tijd tot tijd in April en Mei bij den Haag; ook te Haarlem (Weyenb.) en aan de Vogelenzang (Rits.). 40. B. lacteipeiinis Zett. — Syn. Hirtea lacteipennis , Zett. Dipt. Scand. IX. 3384. 44; — Bibio albipennis , Meig. Syst. Beschr. VI. 317. 47; Macq. Suit. I. 480. 41 ; Löw, Linn. Ent. I. 358. 44; — Hirtea albipen- nis, Zett. Ins. lapp. 799. 6. 4). Gelijkt zeer op de voorgaande soort , waarmede zij ook in grootte overeen- komt , doch waarvan zij in <7 zich onderscheiden laat door meer witachtige tint der vleugels en door minder verdikte achtertarsen ; [de randvlek ligt alleen met de uiterste spits tegen den voorrand en komt van boven nauwelijks even boven de subcostaal-ader uit ; dit laatste kenmerk dient ook ter onder- scheiding van het £. Enkele malen bij den Haag in Mei, eenmaal ook in October gevangen. 14. B. ferruginatus Linn. — Syn. Tipula ferruginata, Linn. Syst. nat. II. 976. 40; — Hirtea ferruginata, Fabr. Syst. Anti. 51. 2; Zett. Dipt. Scand. IX. 3380. 12; — Bibio ferruginatus, Meig. Syst. Beschr. I. 316. 4 4 en VI. 316; Macq. Suit. I. 178. 3; Löw, Linn. Ent. I. 359. 12; Schiner, Fn. austr. II. 362; — Tipula -flavicaudis , De G. Ins. VI. 429. 35. 4,5 — 6 mm. — de voethaken der achtertarsen van ongelijke grootte. Kolfjes zwart met witachti- gen steel. Vleugels onbehaard , glasachtig ; cubitaal-ader duidelijk van de sub- costaal-ader afgezonderd , door een dwarsadertje met haar verbonden en op eenigen afstand van deze , voorbij het midden van den voorrand uitloopende ; bovenste vorkcel met vrij langen steel en met den wortel nog iets voorbij het genoemde dwarsadertje ; wortel der onderste vorkcel dichter naar den vleugel- wortel , even voorbij de middeldwarsader. Eenmaal te Zutfen , in Juli , door mij gevangen. 19. C. fulvus Macq. — Syn. C. fulvus, Macq. Dipt. n. Fr. 1'25. 13; Meig. Syst. Beschr. VIL 20. 72; — C. ferrugineus , Meig. 1. c. VI. 265. 58; Staeg. Kröj Tidskr. II. 598. 25 ; Zett. Dipt. Scand. IX. 36Ö4. 49 ; Winn. Linn. Ent. VI. 61. IS; Schiner, Fn. austr. II. 587. $ 3 mm. — Kop met de monddeelen en het schijfvornvige wortellid der sprie- ten roodgeel; de volgende acht sprietenleden iets lichter met bruine spits, de verdere leden bruin. Thorax glanzig roodgeel ; achterrug met bruine , door eene gele langsi'yn gedeelde vlek. Achterlijf bij het leven bleekgeel, naden dood min of meer bruinachtig , met lichte insnijdingen. Pooten bleek roodgeel , met de spits der dijen en schenen zwart ; aan de achterpooten strekt zich het zwart der dijen verder uit en is soms ook de spits der drie eerste tarsenleden , benevens het geheele vierde en vijfde lid zwart ; dijen van onderen met eenige doorntjes , die aan de iets verdikte voordijen in grooteren getale voorkomen; eerste lid der achtertarsen meer dan dubbel zoo lang als het volgende. Kolfjes wit. Vleugels 1. CERATOPOGON. 237 naakt, glasachtig; de voorste aderen geelachtig, de overigen ongekleurd; cu- bitaal-ader duidelijk van de subcostaal-ader afgescheiden, met een dwarsadertje aan haar verbonden en ver van haar , op ten minste drie vierden van den voor- rand uitloopende ; bovenste vorkcel ongesteeld , haar wortel nog iets vóór de middeldwarsader ; wortel der onderste vorkcel juist onder die dwarsader. Een $ van deze soort vond ik eens in Juni aan de thans drooggemaakte plassen bij Rotterdam ; enkele exemplaren , te Utrecht en te Amerfoort verza- meld, werden mij door den Heer Six medegedeeld. Het <ƒ is onbekend. 20. C. leucopeza Meig. — Syn. C. lezicopeza , Meig. Klass. I. 29. 11; id, Syst. Beschr. I. 72. 11; Macq. Suit. I. 66. 12; Zett. Dipt. Scand. IX. 3638. 7 ; -— C. albitarsis , Wied. Zool. Mag. I. 67. 7; Meig. Syst. Beschr. I. 79. 26 en VI. 261; — C. niveipennis , Meig. Syst. Beschr. I. 73. 12; Macq. Dipt. n. Fr. 124. 10; id. Suit. I. GQ. 9; Zett. Dipt. Scand. IX. 3647. 25; Schiner , Fn. austr. II. 583; — C. copiosus, Winn. Linn. Ent. VI. 56. 52. 1,25 — 1,5 mm. — Glanzig zwart. Kop met monddeelen en sprieten zwart , ook de sprietenpluim bij het cT > die echter aan de spits een witten weerschijn heeft. Pooten glanzig zwart ; de tarsen wit , met min of meer donkere spits der leden ; eerste lid der achtertarsen ongeveer dubbel zoo lang als het vol- gende , bij het <ƒ meestal een weinig verdonkerd ; achterdijen en achtersche- nen iets verdikt ; voethaken der achtertarsen bij het $ van zeer ongelijke grootte. Kolfjes wit met bruinen steel. Vleugels glasachtig met bleekbruine ade- ren ; cubitaal-ader duidelijk van de subcostaal-ader afgezonderd , door een dwarsadertje met haar verbonden en een weinig voorbij het midden van den voorrand uitloopende; wortel der bovenste vorkcel bij het £ onvolkomen , wijlde onderarm aan de basis afgebroken is ; bij het % die wortel merkelijk vóór de mid- deldwarsader ; wortel der onderste vorkcel onder of even voorbij die dwarsader. Bij den Haag niet zeldzaam; ik vond de soort eens bij honderden op bloeiend pijpkruid ; ook bij Rotterdam (Piag.) ; bij Amsterdam (Kink.) en te Utrecht (Six). 21. C nitidus Macq. — Syn. Macq. Dipt. n. Fr. 122. 3; id. Suit. I. 64. 2; Meig. Syst. Beschr. VII. 19. 66; Zett. Dipt. Scand. IX. 3636. 6; Winn. Linn. Ent. VI. 50. 49 ; Schiner , Fn. austr. II. 584. 3 — 3,75 mm. — Glanzig zwart. Aangezicht, monddeelen en sprieten zwart, ook de sprietenpluim b'y het <ƒ , doch deze aan de spits met witten weer- schijn; bij het $ dikwijls de eerste leden der sprieten en palpen geel of geel- bruin. Achterlijf aan den wortel vernauwd en de beide eerste ringen , vooral bij het <£ , doorschijnend roodgeel; de tang groot, met zwarte, wit weer- schijnende haren. Pooten roodgeel ; de achterste heupen , de knieën en de spits der schenen zwart; aan de achterste pooten strekt zich het zwart der knieën verder over de dijen uit ; aan de tarsen de beide eerste leden witachtig met zwarte spits ; het begin van het derde lid witachtig , het overige deel van het derde lid en de beide laatste leden zwart ; eerste lid der achtertarsen onge- 238 V. CHIRONOMIDAE. veer dubbel zoo lang als het volgende. Kolfjes zwart met geelachtigen steel. Vleugels (PI. VIII. tig. 3) naakt , glasachtig ; de voorste aderen bruinachtig , de overige aderen ongekleurd; cubitaal-ader duidelijk van de subcostaal-ader afgezonderd en met een dwarsadertje aan haar verbonden ; de uitmonding der beide genoemde aderen van elkander verwijderd, die der cubitaal-ader by het <ƒ op ongeveer twee derden , bij het $ op drie vierden van den voorrand ; bovenste vorkcel ongesteeld , haar wortel nog iets vóór de middeldwarsader ; wortel der onderste vorkcel juist onder die dwarsader. Meermalen bij den Haag, Juni tot Augustus (v. d. W.); ook te Rotterdam (Frans.) , in het Overmaassche (Piag.) , te Utrecht (Six) , te Driebergen (V. V.) en op Walcheren (G. v. W.). 22. O. femoratus Fabr. — Syn. Chironomus femoratus , Fabr. Syst. Anti. 45.35; Latr. Gen. Crust. IV. 250; — Ceratapogon femoratus , Meig. Klass. I. 28. 7. pi. II. tig. 4 ; id. Syst. Beschr. I. 83. 37 ; Macq. Dipt. n. Fr. 124, 12; id. Suit. I. 67. 17.; Zett. Ins. lapp. 822. 11; id. Dipt. Scand. IX. 3665. 51; Winn. Linn. Ent. VI. 68.64; Schiner, Fn. austr. II. 584; Bwst. III. 10. 93 ; — Culex morlo , Fabr. Spec. ins. II. 470. 6 ; id. Ent. Syst. IV. 402. 9; id. Syst. Anti. 36. 14; Meig. Klass. I. 7. b; — Ceratopogon morio , Meig. Syst. Beschr. I. 84. 40; Macq. Dipt. n. Fr. 126. 18; id. Suit. I. 67. 18; Zett. Dipt. Scand. IX. 3666. 52; — C. ar malus , Meig. Syst. Beschr. I. 83. 38; — C. rufitarsis, Meig. 1. c. 83. 39 ; — C. ater , Meig. 1. c. I. 84. 41; Bwst. III. 10. 94; — C. Foersteri , Meig. 1. c. VII. 21. 73 1). 2,25 — 3 mm. — Glanzig zwart. Kop, monddeelen en sprieten zwart, bij het <ƒ ook de sprietenpluim ; de sprieten bij het $ soms lichter ; de beharing der vijf laatste sprietleden witachtig. Voorste pooten roodgeel ; de heupen , de knieën in meer of minder uitbreiding , de spits der schenen en het laatste tarsenlid zwart ; achterpooten zwart , met de vier eerste of de drie middelste tarsenleden roodgeel ; de tarsen dikwijls met donkere spits der leden , over 't algemeen de kleur en teekening der pooten zeer veranderlijk ; achterdijen en achterschenen verlengd , de eersten sterk verdikt en van onderen stekelig ; het eerste lid der achtertarsen ongeveer dubbel zoo lang als het volgende, bij het $ zelfs nog iets langer en daarbij de voethaken van zeer ongelyke lengte. Kolfjes wit. Vleugels naakt , glasachtig , iriseerend , bij het <$ eenigszins wit , bij het $ soms een weinig bruinachtig ; aderen zwartbruin , doch dikwijls ook bleeker ; cubitaal-ader van de subcostaal-ader afgezonderd , doch door een dwarsadertje met haar verbonden ; uitmonding der beide aderen vrij dicht by elkander , voorbij het midden van den voorrand ; bovenste vorkcel bijna onge» 1) Het schijnt mij boven bedenking, dat al de hier aangehaalde beschrijvingen slechts op verscheidenheden van dezelfde soort passen : de onderscheidingskenmerken liggen bijna allen in de kleur en teekening der pooten , waarin bij C. femoratus Yeel afwis- seling voorkomt. ï. CERATOPOQON. 239 steeld ; wortel der onderste vorkcel onder dien der bovenste of zelfs nog iets meer naar den vleugelwortel. In Mei tot Juli vrij gemeen bij den Haag ; als verdere vindplaatsen zijn mij bekend: Haarlem (Weyenb.) , Amsterdam, Hillegom en Vreeland (Kink.), Rotterdam (Frans.), Utrecht en Amersfoort (Six), Walcheren (G. v. W.). 23. C. uniniaculatus Macq. — Syn. C. unimaculatus , Macq. Dipt. n. Fr. 122. 4; id. Suit. I. 65. 4; Meig. Syst. Beschr. VII. 19. 67; Zett. Dipt. Scand. IX. 3635. 5; — C. variegatus, Winn. Linn. Ent. VI. 59. 57 ; Schiner, Fn. austr. II. 585. 2,25 — 2,75 mm. — Glanzig zwart. Aangezicht en monddeelen bruingeel ; sprieten zeer lang en slank, met het schijfvormige eerste lid zwart, ook de sprietenpluim van het <$. In de borstzijden, boven de middelheupen eene zilver- witte vlek en bij het ? nog een dergelijk vlekje achter de voorheupen ; de borst dikwijls roodgeel. Pooten roodgeel ; de knieën , de spits der schenen en der beide eerste tarsenleden zwart ; de volgende tarsenleden geheel zwartachtig ; aan de achterste pooten is de zwarte kleur meer uitgebreid ; eerste lid der achtertarsen ruim dubbel zoo lang als het volgende ; bij het $ de voethaken van ongelijke lengte; onder aan de dijen zijn van een tot drie fijne doorntjes , die echter lichtelijk schijnen af te breken. Kolfjes wit. Vleugels naakt, zeer iriseerend , glasachtig met eenige bruinachtige tint ; aderen stevig en donker ; in 't midden tegen den voorrand , aan de uitmonding der subcostaal-ader , eene bruine vlek , die zich naar onderen tot over de middeldwarsader uitstrekt ; cubitaal-ader van de subcostaal-ader afgezonderd , doch door een dwarsadertje met haar verbonden , en op eenigen afstand van haar , op minstens drie vier- den van den voorrand uitloopende; wortel der bovenste vorkcel vóór de mid- deldwarsader, die der onderste vorkcel in rechte lijn onder die dwarsader. Enkele malen het $ te Utrecht en te Amersfoort , in Juni en Juli (Six). 24. C. spinipes Panz. — Syn. Panzer , Fn. germ. CIII. 14 ; Meig. Syst. Beschr. I. 81. 33; Winn. Linn. Ent. VI. 58. 55; Schiner, Fn. austr. II. 585. cf 2 mm. — Kop zwartbruin ; sprieten en sprietenpluim een weinig lichter. Thorax glanzig zwart. Achterlijf bruin, naar het einde zwart; de tangarmen klein , spits toeloopend. Pooten roodgeel ; de knieën , de spits der schenen en der drie eerste tarsenleden zwart ; de beide laatste tarsenleden bruin ; aan de achterste dijen het laatste derdedeel zwart ; voordijen van onderen met onge- veer zeven, middeldijen met een , achterdijen met drie doorntjes; eerste lid der achtertarsen meer dan dubbel zoo lang als het volgende. Kolfjes wit. Vleugels naakt , glasachtig ; aderen fiauwbruin ; cubitaal-ader en subcostaal-ader door een dwarsadertje met elkander verbonden; uitmonding der laatste voorbij het mid- den, die der cubitaal-ader op ruim drie vierden van den voorrand; bovenste vorkcel ongesteeld ; de onderarm nog iets vóór de middeldwarsader ontsprui- tende ; wortel der onderste vorkcel een weinig voorbij dien der bovenste, Het <ƒ b'y Rotterdam , in Juni (Piag.) ; het % niet bekend, <240 V. CHIRONOMIDAE. 25. C. fasciatus Meig. (PI. VIII. fig 5). — Syn. Ceratopogon Jasciatut , Meig. Klass. I. 30. 13 ; id. Syst. Beschr. I. 79. 27 ; Macq. Dipt. n. Fr. 121. 1; id. Suit. I. 64 15; Zett. Dipt. Scand. XII. 4800. 37; Winn. Linn. Ent. VI. 66. 63; Schiner, Fn. austr. II. 586; — Spkaeromyas albomnrginatus , Curtis, Brit. Ent. VI. '285; — Ceratopogon candidatus, Löw, Neue Beitr. IV. 23. 1.1) 9 5,75 mm. — Lichter of donkerder aschgrauw en zoowel in kleur als teeke- nin^ weinig standvastig. Oogen van boven slechts door eene smalle lijn ge- scheiden ; monddeelen geel; sprieten iets langer dan de halve thorax 2), bruin; de vijf of zes eerste leden meestal aan de basis geel ; het tweede lid groot en dik. Op den thorax drie, soms onduidelijke, bruine langsstrepen , waarvan de middelste van achteren gespleten is; schildje roodgeel, doch soms ook grauw; achterrug donkergrauw. Achterlijf bijna witachtig; de eerste ring zwart- achtig ; de volgende ringen met zwartbruinen , van achteren tweemaal irgekeep- ten voorzoom, die zich soms in drie vlekken oplost. Pooten roodgeel ; de knieën en alle verdere gewrichten, met meer of minder uitbreiding, benevens het laatste tarsenhd bruin; soms ook de dijen en schenen bijna geheel donker- grauw ; dijen van onderen met fijne doornen ; eerste lid der achtertarsen meer dan dubbel zoo lang als het volgende ; het laatste lid van onderen stekelig , met groote voetballen. Kolfjes wit. Vleugels naakt , met witachtige tint ; de voorste aderen donkerder of lichter bruin, de overigen ongekleurd; cubitaal-ader door een dwarsadertje met de subcostaal-ader verbonden ; uitmonding der laatste merkelijk voorbij het midden , die der cubitaal-ader bijna aan 't eind van den voorrand ; wortel der bovenste vorkcel even vóór de middeldwarsader , die der onderste vorkcel meer naar de vleugelspits. Van tijd tot tijd het $ bij den Haag. Als verdere vindplaatsen kan ik op- geven: Rotterdam (Frans.), Amsterdam (Grebn.) , Utrecht (Six) , Middelburg (De M.) en Breda (Ueyl.). De vhegtijd schijnt van Mei tot Juli te zijn. Niettegenstaande deze soort reeds sinds het jaar 1804 beschreven is en nog al verspreid schijnt voor te komen , is het <$ tot dusverre onbekend gebleven. 26. C. lineatus Meig. — Syn. C. lineatus , Meig. Klass. I. 30. 15; id. Syst. Beschr. I. 80. 30; Macq. Suit. I. 67. 16; Zett. Dipt. Scand. IX. 3655. 38; Winn. Linn. Ent. VI. 63. 61; Schiner, Fn. austr. II. 587; Bwst. III. 12. 114; — C. cinereus, Macq. Dipt. n. Fr. 121. 2; id. Suit. I. 65. 1 ; Meig. Syst. Beschr. VIL 19. 65; Bwst. III. 10. 87; — 1) Op het gezag van Schiner plaats ik hier öok Ceratopogon candidatus Löw onder de synoniemen; de beschrijving dezer soort past inderdaad op C. fasciatus. De naam$ door Löw gekozen, zou in ieder geval niet kunnen behouden worden, omdat Win* nertz reeds vroeger een C- candidatus heeft beschreven. 2; Volgens Meigen zou de zeer verwante Ceratopogon cingulalus zich o. a. door langere sprieten onderscheiden. Ditzelfde is het geval met C. procerus Zett. (Dipt. Scand. XII. 4867. 37—38). Dat deze beiden dezelfde zijn , houd ik voor meer dan waarschijnlijk, I. CERA.TOPOQON. siï C. b'notatus, Staeg. Kröj. Tidskr. 11.596. 19.; Zett. Dipt. Scand. IX. 3657. 40. 1) 2,5 — 3,75 mm. — Kop as'chgrauw ; sprieten en palpen zwartbruin ; de sprie- ten zoo lang als kop en thorax te zamen ; sprietenpluim van het <ƒ met gelen weerschijn; bij het $ de wortelleden zoowel der sprieten als der palpen geel- achtig. Thorax aschgrauw, op den rug met twee min of meer duidelijke, dicht bijeenstaande , donkere langsstrepen ; aan weerszijden nog een paar der- gelijke vlekken; borstz'jden lichtgrijs; schildje tot het bruine of roodgele nei- gende ; achterrug en achterlijf zwartbruin ; het achterlijf een weinig glanzig en althans bij het $ , soms met witachtige insnijdingen. Pooten roodgeel , met de knieën , de spits der schenen en der vier eerste tarsenleden , alsmede het laatste tarsenlid zwart; vóór de spits der achterdijen, soms ook der middeldijen, een donkerbruine ring; de donkere teekening overigens van meer of minder uit- breiding; dijen van onderen met fijne doorntjes ; eerste lid der achtertarsen ruim dubbel zoo lang als het volgende ; het laatste lid van onderen naakt ; de voethaken beiden groot. Kolfjes zwartbruin , met gelen steel. Vleugels naakt, glasachtig; voorste aderen geel of bruingeel; cubitaal-ader door een dwars- adertje met de subcostaal-ader verbonden; uitmonding dezer laatste voorbij het midden , die der cubitaal-ader op ongeveer drie vierden van den voorrand ; wortel der bovenste vorkcel onder of even vóór de middeldwarsader , die der onderste vorkcel een weinig meer naar de vleugelspits. Bij den Haag , in Juli (V. d. W.); voorts op de gliphoeve (V. V.) , aan de Rotter- damsche plassen en in het Overmaassche (Piag.) ; te Utrecht (Six en Wtt.) , te Driebergen (V. V.) , op Texel (Rits.) en op Walcheren (G. v. W.). 27. C. flavicornis Staeg. — Syn. Staeg. Kröj. Tidskr. II. 599. 29; Zett. Dipt. Scand. IX. 3667. 53. J 2,25 mm. — Glanzig zwart. Sprietenpluim heldergeel. Voorste pooten roodgeel ; de knieën en de spits der schenen zwart of zwartbruin ; achterpooten geheel zwart of pekkleurig; al de tarsen wit of bleekgeel, met zwartachtige spits der geledingen ; dijen van onderen met een of meer fijne doorntjes ; schenen met stijve borsteltjes, langs de achterschenen dichter; eerste lid der achtertarsen dubbel zoo lang als het volgende. Kolfjes zwartbruin met geel- achtigen steel. Vleugels glasachtig, aan den voorrand met eenige gele tint; aderen bleekbruin ; cubitaal-ader niet door een dwarsadertje met de subcostaal- ader verbonden, schuin naar boven loopende en op twee derden van den voorrand uitmondende; wortel der bovenste vorkcel onder of nog iets vóór de middeldwarsader, die der onderste vorkcel meer naar de vleugelspits. Eenmaal het c? te Utrecht, in Juli (Six); het ? niet bekend. 4) Het komt mij voor, dat Ceralopogon cinereus Macq. en C. binotatus Staeg niet wel, volgens de bestaande beschrijvingen, van C. Uneatus Meig. afgescheiden kunnen blijven. Er zijn althans geene afdoende onderscheidingskenmerken aan te geven. 16 242 V. OHIRONOtflDAÉ. 28. C. ornatus Meig. — Syn. Meig. Syst. Beschr. VI. 262. 47; Winn. Linn. Ent. VI. 76. 73; Schiner, Fn. austr. II. 589. 2,25 mm. — ■ Kop zwart; het achterhoof! met witten weerschyn; sprieten bruin, de sprietenpluim van het £ met goudgelen weerschijn; palpen bruingeel. Thorax zwart, van boven met twee zilverwitte langsstrepen ; een onduidelijk dwarslijntje vóór de schouders en een paar vlekken in de borstz'yden, boven de voorheupen, mede zilverwit. Achterlijf zwart, met weinig glans. Pooten roodgeel , met zwartbruine gewrichten ; aan de voorste pooten de dijen vóór de spits en de schenen in 't midden met zwartbruinen ring; achterdijen aan het eind voor twee derden zwartbruin; de achterschenen geheel van die kleur of ook aan wortel en spits met smallen gelen ring; al de tarsen wit, met donkere spits der geledingen; eerste lid der achtertarsen ten minste dubbel zoo lang als het volgende; voordijen van onderen met een doorntje. Kolfjes wit, met den knop aan de spits of zelfs geheel zwart. Vleugels naakt, met witachtige tint en bleekbruine aderen; subcostaal-ader en cubitaal-ader niet door een dwarsadertje met elkander verbonden ; uitmonding der laatste op twee derden (<ƒ) of drie vierden ($) van den voorrand ; wortel der bovenste vorkcel onder de middeldwarsader , die der onderste vorkcel een klein weinig meer naar de vleugelspits. Bij den Haag en bij Amsterdam door mij gevangen, in Mei tot Juli; ook te Rotterdam (Piag.), te Haarlem (YVeyenb.), te Utrecht, Amersfoort en Beek bij Nijmegen (Six). 29. C. solstitialis Winn. — Syn. Winn. Linn. Ent. VI. 78. 75; Schiner, Fn. austr. II. 588. 2,25 tot bijna 3 mm. — Kop van het £ zwart, op den schedel eene stip van witten weerschijn; sprieten en sprietenpluim bruin met geelachtigen weer- schijn; bij het % de kop met sprieten en monddeelen bruin, de sprieten aan den wortel dikwijls geelachtig. Thorax grauw, met 4 bruine langsstrepen, de beide middelsten dicht bijeen. Achterlijf bruin , bij het $ met witachtige insnij- dingen. Pooten geelachtig, met bruine gewrichten; vóór de spits der dijen en vóór het midden der schenen een bruine ring; tarsen wit, met donkerbruine spits der leden; het laatste of da beide laatste leden geheel verdonkerd; eerste lid der achtertarsen ruim dubbel zoo lang als het volgende; voordijen van onderen met enkele doorntjes. Kolfjes bruin met lichteren steel. Vleugels naakt, glasachtig, bij het $ met eenige bruine tint; aderen bleekbruin; cubitaal-ader niet door een dwarsadertje met de subcostaal-ader verbonden ; uitmonding dezer laatste ongeveer in het midden, die der cubitaal-ader op twee derden (<ƒ) of drie vierden ($) van den voorrand ; wortel der bovenste vorkcel even vóór de middeldwarsader, die der onderste vorkcel meer naar de vleugelspits. Enkele malen bij den Haag in Mei en Juni ; ook te Utrecht in Augustus (Six). 30. C. rubiginosus Winn. — Syn. Winn. Linn. Ent. VI. 72. 6S; Schiner, Fn. austr. II. 591. I. CKRATOPOGON. 243 5 bijna 3 mm. — Kop met sprieten en monddeelen zwartachtig of zwart- bruin; het schijfvormige wortellid der sprieten geelachtig. Thorax roodbruin. Achterlijf glanzig zwartbruin; de buik, behalve aan het eind, geel. Pooten bruingeel ; de uiterste spits der dijen en schenen zwart ; de achterschenen naar het einde bruin; dijen van onderen ongedoornd; eerste lid der achtertarsen dubbel zoo lan^ als het tweede. Kolfjes wit, de spits van den knop zwart.' Vleugels naakt, met bruinachtige tint en donkere aderen; subcostaal-ader en cubitaal-ader niet door een dwarsadertje met elkander verbonden ; uitmonding der eerste voorbij het midden , die der laatste bijna aan 't eind van den voorrand; wortel der bovenste vorkcel even vóór de middeldwarsader , die der onderste nauwelijks iets meer naar de vleugelspits. Het $ Utrecht, Juni en Juli (Six) ; het J1 is onbekend. 31. C. venustus Meig. — Syn. Ceratopogon venuslus, Meig. Syst. Beschr. I. 78. 24 en VI. 261; Macq. Dipt. n. Fr. 122. G; id. Suit. I. 65. 6; Zett. Dipt. Scand. IX. 3632. 1; Winn. Linn. Ent. VI. 74. 70; Schiner , Fn. austr. II. 58S ; — C. concinnus, Meig. Syst. Beschr. I. 77. 23; Macq. Suit. II. 628. 2 1 ; Zett. Ins. lapp. 820. 1 ; id. Dipt. Scand. IX. 3633. S ; — Sphaer . concinnus , Hal. Ent. Mag. I. 154 en II. 148. $ bijna 3 mm. ■ — Kop en thorax glanzig zwart; de palpen en de negen eerste sprietenleden bleekgeel, de overige leden bruin. Achterlijf geelachtig wit. Pooten bleekgeel ; spits der dijen en schenen , alsmede het laatste tarsenlid zwart; achterschenen met breeden zwarten ring; eerste lid der achtertarsen meer dan dubbel zoo lang als het volgende ; het laatste lid een weinig ver- lengd en van onderen stekelig. Kolfjes wit. Vleugels (PI. VIII. fig. 4) met eenige witachtige tint; voorste aderen bruinachtig; subcostaal-ader en cubitaal- ader niet door een dwarsadertje met elkander verbonden ; uitmonding der eerste nauwelijks even voorbij het midden van den voorrand; die der bijzonder lange , boogvormige cubitaal-ader bijna in de vleugelspits ; wortel der bovenste vorkcel vóór , clie der onderste vorkcel juist onder de middeldwarsader. Eenmaal het § te Utrecht (Six) en nog eens te Overveen (Weyenb.) , beiden in Juli ; het <£ onbekend. 32. C. bicolor Meig. — Syn. Meig. Klass. I. 31. 16 ; id. Syst. Beschr. I. 77. 22; Panzer, Fn. germ. CIII. 13; Zett. Dipt. Scand. IX. 3634. 3; Winn. Linn. Ent. VI. 73. 69 ; Schiner , Fn. austr. II. 588. $ 2 mm. — Sprieten wit; het wortellid bruin, ook de laatste leden bruin- achtig: palpen witachtig. Thorax lichtgrauw, met drie bruine langsstrepen , de middelste van achteren gespleten; de zijwaartschen van voren verkort, doch met eene bruine stip er voor; schildje bruin ; achterlijf witachtig. Pooten wit- Bchtig; voordijen met drie zwarte ringen; middeldijen met zwarten wortel en spits; achterdijen aan de wortelhelft zwart; de schenen met wortel en spits, aan de voorschenen bovendien een ring in 't midden zwart; alle tarsenleden met zwarte spits \ dijen ongedoornd \ eerste lid der achtertarsen meer dan dubbel '244 V. CHiRo:>OMir>A.E. 100 lang als het volgende ; de voethaakjes aan de binnenzijde met een tandje. Kolfjes wit. Vleugels naakt, witachtig, met ongekleurde aderen; subcostaal- ader en cubitaal-ader niet door een dwarsadertje verbonden; uitinonding der eerste in het midden , die der cubitaal-ader op ongeveer twee derden van den voorrand; wortel der bovenste vorkcel onder-, die der onderste vorkcel een weinig voorbij de middeldwarsader. Eens het $ bij den Haag in Mei door mij gevangen , een tweede exemplaar bij Rotterdam (Piag.); het te Driebergen (Six). 2. C. pumila V. d. W. — Syn. Van der Wulp, Tijdschr. v. Entom. XVII. 137. 1. $ 0,75 mm. — Gelijkt op de vorige; doch onderscheiden door de pooten, waarvan de knieën en de spits der schenen zwartachtig zijn; de achterschenen zijn niet verdikt en hebben aan het einde een klein uitstekend tandje; het achterlijf heeft van boven zwarte insnijdingen. Het ? bij den Haag in April. III. CIIIRONOMUS Meig. (111. Mag. II. 260). PI. VIII. fig. 7—10. Aangezicht meestal behaard , naar onderen snuitvormig verlengd ; zuiger kort; palpen omgebogen, vierledig, het laatste lid dikwijls verlengd. Sprieten draadvormig , bij het <ƒ 1 i-ledig, het eerste lid dik, schijfvbrmig; het tweede cylindrisch, de volgenden rondachtig, dicht ineengeschoven , het eindlid zeer lang en slank, allen met eene lange, dichte uitstaande beharing, een pluim vormende; naar het uiteinde wordt de beharing langzamerhand korter (PI. VIII. fig. 7); bij het % de sprieten veel korter, 7-ledig; het eerste lid dik, schijf- vormig, het tweede cylindrisch, de volgende vier eirond met enkele uitstaande haren ; het laatste langwerpig. Oogen aan de voorzijde diep uitgesneden ; bij- oogen niet aanwezig. Thorax hoog gewelfd , van voren min of meer over den kop reikende , vóór het schildje platgedrukt ; borst sterk gewelfd ; schildje klein ; achterrug zeer ontwikkeld ; de teekening van den thorax , wanneer hij niet eenkleurig is, bestaat uit drie, meest vrij breede langsbanden , waarvan de middelste vooruitgeschoven en van achteren afgeknot , de beide uitersten van voren afgeknot ; soms is de middelband gespleten en van achteren door eene fijne lijn met het schildje verbonden. Achterlijf cylindrisch , bij het g eenigszins platgedrukt ; do laatste lijfsring of anale ring duidelijk van de voorgaanden af- gescheiden , langer dan breed en de geslachtsdeelen tangachtig uitstekend , de tangarmen draad- of bladvormig. Pooten lang en dun, vooral het voorste paar, waaraan dikwijls de schenen bijzonder kort zijn , maar daarentegen het eerste tarsenlid steeds langer is dan de schenen ; de voortarsen bij het <ƒ .dikwijls eigendommelijk behaard; de haken en voetballen aan al de tarsen klein maar duidelijk. Vleugels naakt, bij het <ƒ veeltijds korter dan het achterlijf; achter- hoek steeds eenigszins, somwijlen sterk uitstekende; hulpader fijn maar duidelijk en even als de subcostaal-ader, voorbij het midden in den voorrand uitloopende; 246 V. CHIRONOMIDAE, cubitaal-ader ter plaatse van de middeldwarsader uit de subcostaal-ader ont- spruitende , ongevorkt , aan 't einde meestal een weinig naar beneden gebo- gen , niet ver van de vleugelspits uitloopende ; discoidaal-ader ongevorkt, in of even onder de vleugelspits eindigende ; posticaal-ader gevorkt ; middeldwarsader in 't midden der vleugellengte ; de schouderdwarsader ontbreekt. Voor zooveel de levensgeschiedenis bekend is , wonen de larven en poppen in stilstaande wateren ; de larven zijn wurm- of slangvormig , met duidelijk afgescheiden kop en met een kokerachtig ademhalingsorgaan aan het laatste segment; sommigen zijn bloedrood van kleur. Er zijn niet minder dan 317 Europeesche soorten van Chironomus beschre- ven , die echter ten deele ook tot een der zes volgende genera behooren , het- geen niet altijd uit de beschrijvingen is op te maken. Een groot gedeelte en over 't algemeen de grootste soorten moeten inlusschen gerangschikt worden onder het geslacht Chironomus, zoo als het hier beperkt is en waarvan 41 soorten in ons land zijn waargenomen. a. Kolfjes geel of witachtig 1) b Kolfjes zwart of donker , de steel soms bleeker 2). mm b. Pooten geelachtig of groenachtig, hoogstens de ge- wrichten en de voorschenen donker ; ook wel bruinachtig , doch dan niet met scherp geteekende bleeke ringen aan dijen of schenen c Pooten zwartbruin en wit geringeld , of zwart met de tarsen wit geteekend jj c. Vleugels eenkleurig , glasachtig of met grauwe of witachtige tint; hoogstens de middeldwarsader vlekkig verdonkerd cl Vleugels met donkere vlekken of met schaduwach- tigen dwarsband //' d. Middeldwarsader vlekachtig donker gezoomd of op zich zelve verdonkerd 3) e Middeldwarsader niet verdonkerd e. Voortarsen bij het g gewimperd / Voortarsen naakt af althans met zeer onbeduidende beharing I \) Bij sommige voorwerpen van Ch. annularis zijn de kolljes vrij donker; daar de meesten evenwel gele of vuilgele kolfjes hebben, behoort deze soort lot de eerste aldeeling. 2) Bij het ? van Ch. nivcipennis zijn de kolfjes wel eens lichter of vuilwit. 3) Voor enkele soorten , o. a. Ch, viridicollis , tentans en dorsalis kan dit kenmerk, vooral bij pas uitgekomen exemplaren , misschien aanleiding tot twijfel geven , doch bij het vergelijken der overige onderscheidingskenmerken , in de analyse opgegeven , en vooral der beschrijvingen, zal men, naar ik vertrouw, wel op den rechten weg geraken. III. CHIRONOMUS. 247 f. Grondkleur van den thorax geelachtig of lichtgroen, g Grondkleur van den thorax grauw k ff. Eerste lid der voortarsen een vierde langer dan de schenen h Eerste lid der voortarsen anderhalfmaal zoo lang als de schenen j h. Achterlij! grauw met lichteren achterzoom der ringen. 1 . plumosus Linn. Achterlijf groen of geel met donkere rugvlekken . i i. Langsbanden van den thorax grauw 2. prasinus Meig. Langsbanden van den thorax roodgeel 3. ferrugineo-vittatus j. Achterlijf grauw met bleekgroenen achterzoom der (Zett. ringen ; banden van den thorax grauwbruin . . 4. aprilinus Meig. Achterlijf geel , in 't midden der ringen met een bruinen dwarsband ; banden van den thorax roestkleurig 5. Jlaveolus Meig. k. Tweede lid der voortarsen korter dan het derde; bij het $ de voortarsen zeer dicht en ruig be- haard 6. barbipes Staeg. Tweede lid der voortarsen langer dan het derde ; de voortarsen bij het <ƒ matig behaard ... 7. annularis De G. I. Grondkleur van den thorax grauw 1) 8. riparhis Meig. Grondkleur van den thorax geelachtig of groen . m m. Voorschenen geheel zwart 9. viridicollis V. d. W. Voorschenen alleen aan de spits verdonkerd ...» n. Achterlijf zwartachtig , met bleeke insnijdingen ; tangarmen van het g groot en dik 10. tentans Fabr. Achterlijf groenachtig geel met donkere ringen; tang- armen van het £ klein, draadvormig . . . .11. dorsalls Meig. o. Voortarsen bij het £ gewimperd p Voortarsen bij het £ naakt v p. Thorax eenkleurig zwart of zwartbruin 2) . . . q Thorax groen , geelachtig of roestkleurig , met of zonder langsbanden r q. Achterlijf donkergroen, aan 't einde zwart . . .12. Chlorïs Meig. Achterlijf zwartbruin , bij het £ met donkerroode zij vlekken 13. dispar Meig. r. Eerste lid der voortarsen nauwelijks langer dan de schenen 14. albipennis Meig. 1) Bij pas uitgekomen exemplaren van Ch. riparius zijn de schouders dikwijls geel- achtig; de beschrijving zal overigens die soort gemakkelijk van anderen doen onderscheiden. 2) Sommige vrouwelijke exemplaren van Ch. Chloris en dispar hebben de schouders wel eens lichter en groenachtig; de donkere kleur op den rug van den thorax neemt alsdan den vorm aan van aaneengesloten langsbanden. 248 IV. CHIRONOMIDAE. Eerste lid der voortarsen merkelijk langer dan de schenen a s. Roestkleurige soort 15. tendens Fabr. Groene soorten t t. Rugbanden van den thorax dor.kergrauw . . .16. psittacinus Meig. Rugbanden van den thorax roodgeel , soms bijna geheel ontbrekend u u. Tarsen eenkleurig bleekgeel of witaclitig . . . .17. viridis Macq. Tarsen wit en zwart geringeld 18. blannulatm Staeg. v. Grootere soorten (meer dan 4,5 mm.) . . . . to Kleinere soorten (4,5 mm. of minder) cc w. Thorax groen met zwarte langsbanden , soms geheel zwart x Thorax groen met roestkleurige of in 't geheel geene langsbanden , nimmer geheel verdonkerd. y x. Voorschenen grootendeels zwart; bij het V.d.W. cc. Bleekgele soort 26. blandus V. d. W. Groene soorten dd. dd. Rugbanden van den thorax zwart of zwarlachtig ; voorschenen veel korter dan de dijen .... 27. pusillus Linn. Rugbanden van den thorax roestkleurig , hoogstens donkerbruin ; voorschenen weinig korter dan de dijen ee ee. Banden van den thorax bruinachtig, bij het ? dik- wijls roestkleurig ; voortarsen donker .... 28. viridulus Litn. Banden van den thorax bleek roestkleurig , voor- tarsen bleekgeel 29. virescens Meig. ff. Vleugels in het midden met donkeren schaduwband. gg Vleugels met drie of meer vlekken . . . . . hh gg. Eenkleurig groene soort 30. flexilis Linn. III. CHIRONOMUS. 249 Zwarte soort, het <ƒ met roodgele achterlijfsbanden. 31. rufipes Linn. hh. Vleugels met verscheidene grootere vlekken , als ge- marmerd 32. marmoratus V.d.W. Vleugels met drie kleine donkere vlekken . . . ii ii. Pooten eenkleurig geelachtig 33. scalaenus Schrank. Pooten bleekgeel met donkere gewrichten . . . 34. trinolatus V. d. W. jj. Middeldwarsader der vleugels vlekachtig verdonkerd. hh Middeldwarsader niet verdonkerd // hh. Voortarsen b'y het g gewimperd ; vleugels buiten de verdonkerde dwarsader ongevlekt .... 35. Histrio Fabr. Voortarsen naakt; vleugels behalve de verdonkerde dwarsader nog met drie wolkige vlekken . . . 36. pictulus Meig. //. Eerste lid van al de tarsen wit 37. fasciatus Meig. Eerste lid alleen der voortarsen wit 38. albhnanus Meig. ««/«.Vleugels met duidelijke vlekken 39. nubilus Meig. Vleugfls ongevlekt of hoogstens eenigszins vxolkig. nn nn. Vleugels eenkleurig , doch met verdonkerde mid- deldwarsader 40. niveipennis Fabr. Vleugels in de cellen wolkig gevlekt ; de middel- dwarsader niet verdonkerd 41. nubeculoms Meig. 1. Chironomus pluiilOSUS Linn. — Syn. Tipula plwnosa, Linn. Fn. suec. 1758; Fabr. Ent. Syst. IV. 292. 43; — Chironomus plumosus, Fabr. Syst. Anti. 37.1; Meig. Klass. I. 11. 1; Syst. Beschr. 1. 20. 1 ; id. Ab- bild. I. 4. 4; Macq. Dipt. n. Fr. 137. 1; id. Suit. 1. 48. 1; Zett. Ins. lapp. 809. 1 ; id. Dipt. Scand. IX. 3481. 1 ; Schiner, Fn. austr. II. 601 ; — Chironomus grandis , Meig. Syst. Beschr. 1.21. 2. 9 — 12,5 mm. — Kop geelachtig. Sprieten en palpen bruin; de sprietenpluim van het £ lichtbruin , tot het roestkleurige overhellende ; ■ in % de sprieten aan den wortel dikwijls roodgeel. Thorax zonder glans, bleekgroen tot lichtgeel (in gedroogde exemplaren meestal geelachtig); de rugbanden breed, donker- grauw ; borstzij den met grauwe vlekken; borst en achterrug grauw; op den achterrug eene ingedrukte langslijn; de geheele thorax is met een witachtig waas overtogen, dat tusschen den middelband en het schildje vooral in 't oog valt. Schildje geelachtig grauw. Achterlijf donkergiauw; de achterzoom der ringen breeder- of smaller-, maar hoogstens tot een derdedeel vuilgeel en met witten weerschijn, die zich op de laatste ringen verder uitbreidt en bij het J aldaar met donkere stippen bezet is ; bij het J de anale ring korter dan de voorgaande, eenigszins hartvormig; de tang klein met draadvormige armen; beharing des achterlyfs witachtig; bij het $ is het achterlijf donkerder gekleurd. Pooten vuilgeel; de knieën en de spits der schenen en tarsenleden verdonkerd; eerste lid der voortarsen een vierde langer dan de schenen ; het tweede lid bijna de helft korter dan het eerste, het derde en vierde nog korter en onderling van gelijke lengte, het laatste lid het kortst; de spitshelft van het 250 V. CHIRONOMIDAE. eerste en het geheele tweede lid der voortarsen bij het <ƒ aan de buitenz*yde gewimperd ; achterste pooten met vrij dichte en bij het g langere beharing. Kolfjes geelachtig, aan de uiterste spits soms een weinig verdonkerd. Vleugels witachtig, aan den voorrand met geelachtige tint; de aderen bleekbruin; de basis der cubitaal-ader met de daaraan grenzende middeldwarsader zwart en verbreed, eene duidelijke donkere stip vormende. Eene zeer gemeene soort, vooral in 't voorjaar. 2. Ch. prasinus Meig. — Syn. Ch. prasinus, Meig. Klass. I. 12. 3; id. Syst. Beschr. I. 22. 4; id. Abbild. pi. 4 fig. 6; Macq. Suit. I. 48. 3; — Ch. intermedius , Staeger, Kröj. Tidskr. II. 559. 3; Zett. Dipt. Scand. IX. 3484. 3; Schiner, Fn. austr. II. 601 ; Bwst. III. 4. 14 ; — Ch. pilipes , Meig. Syst. Beschr. I. 20. 13; id. Abbild. pi. 5 fig. 10. 7,5 — 9 mm. — Gelijkt op de vorige soort (plumosus), doch is kleiner, het achterlijf is bij het £ in het leven heldergroen (welke kleur bij gedroogde exemplaren echter dikwijls tot het gele overgaat) , met zwartachtige , weg- smeltende rugvlekken , die zich soms tot dwarsbanden uitbreiden , zelden geheel ontbreken, en waarin zich veelal een spoor van 3 donkere langsstreepjes ver- toont; aan den achterrand der ringen een witte weerschijn; achterlijf bij het g meestal donkerder, met groenachtigen , wit weerschijnenden achterrand der ringen ; de lengteverhouding der tax*senleden , de beharing der pooten , enz. als bij plumosus 1). Niet zeldzaam bij den Haag in de duinen ; ook te Rotterdam (Piag.) , 1) Toen ik, jaren geleden, deze in onze duinen vrij gewone soort voor 't eerst waarnam en met Meigen's werk vergeleek, meende ik haar als Ch. prasinus te moeten bestemmen. Later herkende ik daarin met zekerheid Staeger's Ch. intermedius, bij welke soort Zetterstedt met een vraagteeken prasinus Meig. aanhaalt. Meigen beschrijft zijne soort als nog grooter dan plumosus en spreekt van drie zwarte stippen op de donkere vlekken des achterlijfs; Zetterstedt's intermedius daarentegen zou kleiner zijn en van de drie zwarte stippen op de lijfsringen is bij hem geen sprake. Werkelijk zijn dan ook die stippen niet te zien, maar wel is bij vele voorwerpen op de donkere rugvlekken eene aanduiding van drie zwarte langsstreepjes. Meigen's afbeelding van prasinus geeft hier licht; daarin toch zijn die langsstreepjes geteekend en is de aangegeven grootte ongeveer gelijk aan die van plumosus. Ik twijfel daarom niet meer ot de soort moet als prasinus worden gedetermineerd. Ook de beschrijving van Ch. pilipes Meig. kan, dunkt mij, niet anders zien dan op eene wel eens voorkomende variëteit van prasinus, waarvan de rugvlekken op den 4en en volgende ringen zijn inge- krompen ; de daarbij opgegeven bleekgele kleur levert geen bezwaar, omdat bij gedroogde exemplaren dikwerf de oorspronkelijk groene kleur verbleekt en geel wordt. Intusschen acht ik het niet onmogelijk, dat hier ten slotte aan niets anders dan aan eene zeer afwijkende verscheidenheid van plumosus moet worden gedacht, waarbij dan ook wel- licht Ch. ferrugineo-vitlalus Zett. in aanmerking zou kunnen komen; behalve in kleur en teekening zie ik bij al deze soorten geen duidelijk verschil. Meermalen zag ik dan ook exemplaren, die overgangen schenen te zijn. Intusschen wijkende uiterste vormen in grootte, kleur en teekening zoo sterk van elkander af, dat het moeielijk valt te besluiten om er slechts ééne soort in te zien. III. CHIRONOMUS. 251 Warmond en Lisse (V. Bemm.), bij Amsterdam (Kink.), te Utrecht (Six) en in Groningen (De Gav.). 3. Ch. fcrrugineo-vittatus Zett. — Syn. Zett. Dipt. Scand. IX. 3492. 10; Schiner, Fn. austr. II. 602. 9 — 10,25 mm. — Kop geel met de sprieten en palpen bruin; de sprietenpluim van het <$ bruingeel ; bij het ? de sprieten geel met bruine spits. Thorax bleekgeel, met drie breede roestkleurige langsbanden; borstzijden met roestkleurige vlekken ; borst en achterrug grauw ; het platte gedeelte van den thorax vóór het schildje met witachtigen weerschijn. Schildje meestal geel even als het achterlijf van het g , doch soms beiden tot het groene overhellende; op elk der 1'yfsringen eene wegsmeltende bruine rugvlek ; de laatste ringen met wit- achtigen weerschijn; de anale ring hartvormig, een derde korter dan de voor- gaande; de tangarmen bruingeel, dun, spits geëindigd; beharing in de zijden geelachtig; bij het het achterlijf donkergrauw, met lichtere, wit weerschij- nende insnijdingen. Pooten geel met bruinachtige gewrichten; de beide laatste tarsenleden verdonkerd ; de lengteverhouding van de leden der voortarsen , als- mede hare bewimpering bij het g , geheel als bij plumosvs. Kolfjes geel. Vleugels met flauwe gele tint, tegen eene donkere oppervlakte gezien, witachtig; de middeldwarsader donkerbruin. Nu en dan enkele exemplaren , bij den Haag (V. d. W.) , aan de Schie- landsche plassen (Piag.) , bij Amsterdam (Kink.) en te Zutfen (V. Eyndh.). 4. Ch. aprilinus Meig. — Syn. Meig. Syst. Beschr. VI. 245. 78; id. Abbild. I. 4. 7; Zett. Dipt. Scand. IX. 3494. 12; Schiner, Fn. austr. II. 602. 6,75 mm. — Kop bruinachtig; de palpen en sprieten, ook de sprietenpluim van het £ donkerbruin. Thorax bleekgroen, met drie zwarte of donkergrauwe langsbanden; achterrug en borst donkergrauw met lichtgrijzen weerschijn; schildje geel of groenachtig. Achterlijf donkergrauw, met bleekgroenen achter- zoom der ringen, waarover een witte of zilvergrijze weerschijn ligt; de anale ring bij het £ half zoo lang als de voorgaande ; de tang klein , met de armen aan den wortel iets verbreed. Pooten slank, bleekgroen of geelachtig; de uiterste spits der schenen en der beide eerste tarsenleden, alsmede de drie laatste tarsenleden geheel donkerder; eerste lid der voortarsen anderhalfmaal zoo lang ah de schenen , het tweede half zoo lang als het eerste , de volgenden langzaam in lengte afnemende; bij het <ƒ de beide eerste leden buitenwaarts gewimperd en de achterste pooten mede met uitstaande beharing , die in het 5 ook voorhanden, maar korter is. Kolfjes bleekgroen of geelachtig. Vleugels witachtig; de voorste langsaderen lichter of donkerder bruin; de dwarsader duidelijk verdonkerd; de overige aderen bijna or.gekleurd. Het % is over 't geheel wat donkerder. Nu en dan , soms zelfs in aantal , bij den Haag gedurende den gansenen zomer; voorts bij Rotterdam (Piag.), Haarlem (Weyenb.), Amsterdam (Grebn. 252 V. CHIRONOMIDAE. en Sw.) en Zutfen (V. d. W.); ook op Walcheren (G. v. W.) en te Lekkum in Friesland (H. A.). 5. Ch. flavcolug Meig. — Syn. Ch. jlaveolus, Meig. Syst. Beschr. I. 23. 7; id. Abbild. I. 5. 3; Macq. Suit. I. 49. 6; Zett. Dipt. Scand. IX. 3493. 11; Schiner, Fn. austr. II. 602; — Ch flavicollis, Meig. I. 24. 9 en VI. 243. 5,75 — 7,5 mm. — Kop geelachtig; sprieten en palpen bruin, de sprieten- pluim van het £ geel of bruingeel; bij het $ ae sprieten geel met bruine spits. Thorax geelachtig, met roodgele, soms grauwbruine langsbanden en dergelijke vlekken in de borstzijden en borst; achterrug zwartbruin met gelen wortel; bij het $ de middelste langsband gesplet n. Achterlijf geel, in 't midden der ringen met bruine dwarsbanden; de laatste ringen bruin met zilvergrijzen weerschijn; anale ring smal; de tangarmen kort, slank, in 't midden iets verbreed, spits toeloopende; bij het $ het achterlijf donkergrauw met zilvergrijze insnijdingen. Pooten geel met bruine spits der leden; de beide laatste leden geheel bruin; eerste lid der voortarsen anderhalfmaal zoo lang als de schenen, bijna dubbel zoo lang als het tweede ; de volgende leden langzaam in lengte afnemende ; bij het <ƒ de voortarsen langs het eind van het eerste en het geheele tweede lid lijn gewimperd. Kolfjes geel. Vleugels met flauwe geelachtige tint; de aderen bleekgeel, de middeldwarsader donkerbruin. Zeldzaam ; bij den Haag door mij gevangen ; voorts bij Amsterdam (Kink.) en te Zutfen (V. Eyndh.). 6. Ch. barbipes Staeg. — Syn. Ch. barbipes, Staeg. Kröj. Tidskr. II. 561. 5; Zett. Dipt. Scand. IX. 3486. 5; Schiner, Fn. austr. II. 601; — ? Ch. pollens, Meig. Klass. I. 12. 4; id. Syst. Beschr. I. 22. 5; id. Abbild. I. 4. 8; Macq. Suit. I. 49. 4. 8 mm, — Kop donkergrauw ; sprieten zwartachtig , bij het £ aan de wortel- helft geel; sprietenpluim van het <ƒ helderbruin, aan den wortel met donkerder haren vermengd; palpen zwartachtig, de beide laatste leden van gelijke lengte; knevelbaard en beharing der palpen lichtbruin. Thorax grauw, met drie breede zwartachtige langsbanden ; de middelste van achteren verkort en dour eene smalle lijn met het schildje verbonden; schildje en achterrug donkergrauw. Achterlijf zwartachtig, met lichtgrijzen achterzoom der ringen, de laatste ringen geheel van die kleur; de anale ring van het <£ korter dan de voorgaande, de tang klein, zwartachtig, met vrij breede armen; beharing des achterlijfs in het <ƒ bruingeel. Pooten lichtbruin, met donkere gedeelten, vooral aan de gewrichten , de achterdijen en de laatste tarsenleden ; aan de voortarsen is het eerste lid een weinig langer dan de schenen, bijna zoo lang als de vier overige leden te zamen ; het tweede lid korter dan het derde, dat ongeveer even lang is als het vierde; bij het £ heeft de spitshelft van het eerste lid der voortarsen , benevens de drie volgende leden over de geheele lengte, ter wederzijde eene zeer dichte, buitenwaarts langere, ruige beharing. til. CHIRONOMUS. 253 Kolfjes vuilgeel. Vleugels witachtig; de dwarsader een weinig verdikt en donker. Het $ van de aanverwante soorten gemakkelijk te onderscheiden door de lengteverhouding der tarsenleden. Enkele malen gevangen bij Amsterdam, Mei en Sept. (Kink.) en te Haarlem (Weyenb.) , ook op Texel (Rits.) ; in een' tuin buiten Amsterdam trof ik eens de soort in grooten getale aan. Het komt mij niet geheel onwaarschijnlijk voor, dat deze soort dezelfde zou kunnen zijn als Ch. pallens Meig.; vooral de afbeelding door Meigen van liet g gegeven, waar de voortarsen aan beide zijden duidelijk gewimperd zijn, brengt mij tot die gedachte. Wijl in zijne beschrijving evenwel gezwegen wordt van de lengteverhouding van de leden der voortarsen, een kenmerk dat vooral bij deze soort zeer karakteristiek is, blijft er altijd onzekerheid bestaan. 7. Ch. annularis De G. — Syn. Tipula annularis, De G. Ins. VI 879. 18. pi. 19. fig. 14, 15; — Chironomus annularis, Zett. Ins. lapp. 809. 2; — Ch. annularius, Meig. Syst. Beschr. I. 21. 3; id. Abbild. I. 4. 5; Macq. Suit. I. 48. 2; Zett. Dipt. Scand. IX. 3485. 4; Schiner, Fn. austr. II. 602; — Ch. annulatus, Meig. Klass. I. 12. 2 ; — Ch. tristis , Meig. Syst. Beschr. I. 38. 62. 8,25 mm. — Komt met Ch. barlipes overeen, doch onderscheidt zich door de lengteverhouding van de leden der voortarsen, waarbij het tweede lid langer dan het volgende is; het derde en vierde lid is ook hier van gelijke lengte; de beharing dier tarsen bij het g is veel minder ruig en strekt zich niet over het derde en vierde lid uit. De kolfjes zijn vuilgeel tot grauwgeel, bij zeer donker gekleurde exemplaren zelfs donkei grauw; ook zijn alsdan de pooten donkerder (het is deze donkere verscheidenheid, waarop Mei^en's beschrijving van Ch, tristis past); de schenen blijven gewoonlijk bruingeel • de gewrichten steeds verdonkerd. Eene zeer gewone soort, die soms in verbazend aantal te voorschijn komt. De larven zijn grairwachtig en leven in modder; de eieren zijn lichtgroen. 8. Ch. 1'iparius Meig. — Syn. Ch. riparius, Meig. Klass. I. 13. 6; id. Syst. Beschr. I. 28. 6; id. Abbild. I. 5. 2, Macq. Suit. I. 49. 5; Zett. Dipt. Scand. IX. 3489. 7; Schiner, Fn. austr. II. 603; — Ch. viridipes Macq. Dipt. n. Fr. 139. 4; — Ch. annuïarius, Macq. 1. c. 138. 2; Ch. zonulus, Zett. Ins. lapp. 810. 7. 6,75 — 9 mm. — Kop met sprieten en palpen bruin , ook de sprietenpluim bij het van punctipes niet zou bekend zijn. 2. T. danicus V. d. W. — Syn. Tanytarsus danicus, V. d. Wulp , Tijdschr. v. Ent. XVII. 135; — C/iironomus abdominalis , Staeg. Kröj. Tidskr. II. 581. 76; Zett. Dipt. Scand. IX. 3587. 122. $ 3 mm. — Sprieten en palpen vuilgeel. Thorax, schildje en achterrug glanzig zwart. Achterlijf groen, aan den wortel helder, met onduidelijke bruine insnij- dingen, aan het uiteinde bruinachtig; de fijne beharing grijsachtig. Pooten een- kleurig bleekgeel ; de uiterste spits der achterste schenen puntvormig zwart ; eerste lid der voortarsen anderhalfmaal zoo lang als de schenen , bijna dubbel zoo lang als het tweede lid. Kolfjes witachtig. Vleugels door de beharing een weinig grauw , met bleekgele adereu. Zeldzaam ; een $ Leiden , Juni (V. V.). Ook Staeger kende slechts het $ , terwijl Zetterstedt eenvoudig zijne be- schrijving heeft overgenomen. Allicht zou men geneigd zijn in deze soort het $ van T. punctipes te zien , doch de naar eveni edigheid. grootere lengte van het eerste lid der voortarsen weerspreekt dit vermoeden , daar bij al de bekende Chironomiden de lengteverhouding der tarsenleden in beide sexen dezelfde is. 3. T. flavipes Meig. — Syn. Chironomus flavipes, Meig. Syst. Beschr. I. 50. 67; Macq. Dipt. n. Fr. 150. 39; id. Suit. I. 59. 59 ; - ? Zett. Ins. lapp. 815. 37; -? id. Dipt. Scand. IX. 3577. 106; - Schiner, Fn. austr. II. 597 ; — Chir. albipes (door eene drukfout altipes) , Zett. Dipt. Scand. IX. 3588. 124. 1) 1) Het komt mij voor, dat de beschrijving van Chironomus albipes Zett. bijna nog VIL TANYTARSUS. 285 3,5 mm. — Kop zwartbruin ; sprieten en palpen bruingeel , ook de sprieten- pluim van het J* ; bij het $ de sprieten geel met bruine spits. Thorax , schildje en achterrug zwart of zwartbruin , vrij glanzig. Achterlijf van dezelfde kleur, doch doffer; de tangarmen van het <ƒ slank, geelachtig; beharing des achterlijfs donker met bleekgelen weerschijn. Pooten geel of bleekgeel; de heupen aan den wortel verdonkerd ; de knieën en uiterste schenenspitsen soms een weinig gebruind ; eerste lid der voortarsen bijna anderhalfmaal zoo lang als de schenen ; de voorpooten met onbeduidende , de achterste pooten met duidelijke bleekgele beharing. Kolfjes bleekgeel. Vleugels met dichte grauwachtige beharing ; middeldwarsader op halve vleugellengte ; wortel der posticaal-vork een weinig meer naar de vleugelspits. Nergens gemeen ; door mij gevangen in Juli bij Amersfoort en Zutfen ; vooi ts bij Rotterdam , Mei , Juli en September (Sn. , Piag. en Frans.) en in het na- jaar te Driebergen (Six). 4. T. sylvaticus V. d. W. — Syn. Chironomus sykaticus , V. d. Wulp , Bwst. III. 32. 64; id. Tijdschr. v. Ent. II. 108. 9. pi. 1. fig. 10 (anale ring.) £ 3 — 3,5 mm. — Zwart met eenigen glans. Sprieten zoo lang als kop en tho- rax, donkerbruin; de pluim grauwachtig. Achterlijf met grijze beharing; anale ring zoo breed als de voorgaande , de tangarmen draadvormig , gebogen , spits toeloopend ; tusschen de tangarmen drie slanke uitsteeksels. Pooten zwart of zwartbruin ; de heupen het donkerst ; de schenen en tarsen veelal iets lichter ; eerste lid der voortarsen een weinig langer dan de schenen ; de voortarsen hebben aan de buitenzijde en de achterste pooten over 't geheel eene fijne, grauwachtige, uitstaande beharing. Kolfjes vuilwit. Vleugels eenigszins witachtig , met grauwe beharing en bleekbruine aderen ; de aderen bij den voorrand »ets donkerder. Het J1 meermalen in het Haagsche bosch , in Maart ; het ? ken ik niet. 5. T. gniundensis Egg. — Syn. Chironomus gmundensis, Egger, Verh. zool. bot. Ges. XIII. 1109; Schiner , Fn. austr. II. 597. 3,5—4 mm. — Deze soort gelijkt op T. sj/lvaticiis en flavipes ; zij komt met de eerste overeen in de donkere kleur der pooten , doch is van slanker vorm ; de pooten zijn langer en dunner ; het eerste lid der voortarsen is ten minste an^ beter op deze soort past dan die , Welke Zetterstedt van Chir. flavipes geeft. In de grootte (1,25—1,5 lin.) en de lengte van het eerste lid der voortarsen (een vierde langer dan de schenen) vind ik althans meer overeenstemming met de exemplaren, die ik gezien heb. Van flavipes daarentegen heet het bij Zetterstedt : lengte 1 lin. en eerste lid der voortarsen een achtste langer dan de schenen. Schiner, ofschoon deze Zetterstedt aan- haalt, geeft aan deze soort zelfs 2 lin. en zegt: Metatarsen der Vorderbeine merklich langer als die Schienen. Overigens zou de naam albipes toch moeten wijken , omdat Meigen reeds vroeger een Chironomus zoo genoemd heeft. 286 V. CHIRONOMIDAE. derhalfmaal zoo lang als de schenen ; de beharing der pooten is vrij dicht maar kort, aan de voortarsen bij het g niet eenzijdig langer; de sprieten bij het g iets langer dan kop en thorax; het lijf is zwart, met weinig of geen glans, de thorax ietwat grauwachtig. Het ? verschilt op de gewone wijze en heelt zwarte sprieten. Eens beide sexen gevangen aan den Hoek van Holland, in September (Piag.). 6. T. sordcns V. d. W. — Syn. V. d. Wulp , Tijdschr. v. Entom. XVII. 141 7. 2,5 — 3,75 mm. — Kop met sprieten en palpen zwartbruin ; de sprietenpluim lichtbruin. Thorax eenigszins glanzig , donker- of vuilgroen , bij het $ geelach- tig ; de breede langsbanden , het achterste deel der borstzijden , de borst en de achterrug zwart ; schildje vuilgroen. Achterlijf van het g zwartbruin , met den achterzoom der ringen ongeveer voor een derde der lengte, lichtgrijs; de anale ring is eirond , zoo lang als de voorgaande en niet breeder ; de tangarmen duidelijk tweeledig, in 't midden een weinig verbreed en spits geëindigd, vooral aan de buitenzijde lang behaard ,• gelijk het geheele achterlijf met uit- staande grauwe haren is bezet ; bij het $ het achterlijf zwartachtig met wit- achtige insnijdingen. Pooten eenkleurig geelbruin ; de voortarsen vrij dun , on- gewimperd , driemaal zoo lang als de schenen ; het eerste lid ongeveer ander- halfmaal zoo lang als de schenen; achterste pooten bij het £ met vrij dichte grauwe beharing. Kolfjes zwartbruin , de steel iets lichter. Vleugels door de dichte beharing grauwachtig ; wortel der posticaal-vork juist onder de middel- dwarsader , die op het midden der vleugellengte ligt. Enkele malen door mij gevangen in Augustus en September bij den Haag en in Juli bij Zutfen ; ook aan de plassen bij Rotterdam (Piag.). Deze soort gelijkt zeer op Metriocnemus incomptus Zett. , waarvan zij zich echter door het langer eerste lid der voortarsen onderscheidt. 7. T. signatus V. d. W. — Syn. CUronomus signatus , V. d. Wulp , Tijd- schr. v. Ent. II. 169. 11. pi. 11. fig. 6 $. 1,75 — 2,25 mm. — Kop met sprieten en palpen bleekgeel ; sprieten van het <£ merkelijk langer dan kop en thorax te zamen , de sprietenpluim licht- bruin. Thorax en schildje van het J1 heldergroen , van het $ bleekgeel ; op den thorax ter wederzijde eene smalle zwarte langslijn , van den hals tot even binnenwaarts langs den vleugelwortel ; achterrug en borst zwart. Achterlijf van het <$ heldergroen , van het $ groenachtig geel ; op den derden en zevenden ring een zwarte dwarsband, die bij het $ eenigszins uit drie vlekken be- staat ; anale ring van het £ ongeveer zoo lang als de voorgaande ; de tang- armen slank. Pooten bleekgeel of witachtig ; de knieën van het £ scherp af- gescheiden zwart , van het ? zwartachtig ; spits der schenen mede zwartachtig ; voorschenen zeer kort; eerste lid der voortarsen ruim dubbel zoo lang als de schenen ; achterste pooten met bleekgele beharing. Kolfjes witachtig. Vleugels door de vrij dichte beharing een weinig grauw ; aderen flauw gekleurd , die bij den voorrand iets bruinachtig; middeldwarsader nog even vóór de halve VII. TANYTARSUS. 287 vleugellengte; wortel der posticaal-vork een weinig meer naar de vleugelspits. Bij herhaling in October in het Driebergsche bosch gevangen (Six). 8. T. pusio Meig. — Syn. Chironomus pusio , Meig. Syst. Beschr. VI. 256. 117; Zett. Ins. lapp. 816. 39; id. Dipt. Scand. IX. 3583. 115; Schiner, Fn. austr. II. 597. 2,25 — bijna 3 mm. — Sprietenpluim grijsachtig. Thorax en achterlijf groen of groenachtig geel ; de banden op den thorax donkerbruin of zwartachtig ; borst en achterug zwart. Achterlijf aan 't uiteinde verdonkerd ; tangarmen van het het achterlijf veelal donkerder, bijna zwart. Pooten zwartbruin tot bruingeel ; de voorpooten lang en dun ; eerste lid der voortarsen bijna dubbel zoo lang als de schenen (ongeveer -4:7); het tweede lid nauwe- lijks half zoo lang als het eerste; de volgenden langzamerhand in lengte afnemende ; beharing der pooten vrij dicht en lichtbruin. Kolfjes vuilwit. Vleugels glasachtig, door de dichte beharing grauwachtig; middeldwarsader nauwelijks iets vóór het midden der vleugeïlengte ; wortel der posticaal-vork juist onder de dwarsader. Bij den Haag, April en October; voorts bij Leiden (V. V.), aan de plassen bij Rotterdam, Augustus (Piag.) en in 't najaar te Driebergen (Six). Het komt mij voor, dat de aangehaalde beschrijvingen van Zetterstedt en Schiner meer op Junci dan wel op vernus Meig. passen. 10. T. albipes Meig. — Syn. Chironomus albipes, Meig. Syst. Beschr. VL 256. 116. cf 1,5 mm. — Palpen en sprieten met de pluim lichtbruin. Thorax glanzig donkergroen, met breede zwarte langsbanden; ook de borst en achterrug zwart* Achterlijf slank, zeer licht groen; anale ring iets verbreed en iets donkerder; tangarmen bijna zoo lang als die ring, aan den wortel dun, doch verder iets breeder, aan de buitenzijde dicht behaard. Pooten zeer licht groen, bijna wit- 288 V. CHIRONOMIDAE. achtig; de voorschenen en de uiterste spits der overige schenen iets donkerder; eerste lid der voortarsen anderhalfmaal zoo lang als de schenen ; achterste pooten met vrij dichte, geelachtige beharing. Kolfjes vvitachtig. Vleugels glas- achtig, alleen aan de spits behaard; middeldwarsader ongeveer in het midden der vleugellengte; wortel der posticaal-vork meer naar de vleugelspits. Het £ in 't najaar te Driebergen (Six) ; het $ is niet beschreven , doch ik acht het niet onwaarschijnlijk, dat eenige vrouwelijke exemplaren, door mij indertijd in België gevangen , daartoe kunnen behooren ; de zwarte banden op den thorax ontbreken daaraan bijna geheel, doch in de verdere kenmerken en ook door de geringe grootte komen zij met het g overeen. 11. T. tenuis Meig. — Syn. Chironomus tenuis, Meig. Syst. Beschr. VI. 255. 112; Zett. Dipt. Scand. IX. 3581. 113; Schiner, Fn. austr. II. 598. 1) 2,25 mm. — Sprieten geel ; de pluim van het <ƒ een weinig grauwachtig 5 palpen donkerbruin. Thorax en achterlijf zachtgroen ; de langsbanden van den thorax, de borst en de achterrug bleek roestkleurig ; achterlijf bij het g slank, naar het uiteinde iets verdonkerd; tangarmen lang en dun; in gedroogde exemplaren het achterlijf dikwijls verdonkerd. Pooten geelachtig, een weinig behaard; eerste lid der voortarsen dubbel zoo lang als de schenen. Kolfjes bleekgeel. Vleugels witachtig, iriseerend , fijn behaard. Bij den Haag, in Mei ; voorts ook te Haarlem en Overveen , April en Mei (Weyeub.); Utrecht, Mei, en Driebergen, October (Six). 12. T. flavellus Zett. — Syn. Chironomus Jlavellus , Zett. Ins. lapp. 816. 41; id. Dipt. Scand. IX. 3584. 117; Schiner, Fn. austr. II. 598. 1,25 — 1,5 mm. — Kop met sprieten en palpen bleekgeel; de sprietenpluim van het £ helder bruingeel; uiteinde der palpen gebruind; oogen, ook bij 't leven , zwart. Thorax , schildje en achterrug bleekgeel , de rugbanden op den thorax flauw roestkleurig; achterlijf heldergroen; de tangarmen heldergeel. Pooten en kolfjes bleekgeel; eerste lid der voortarsen omtrent twee-en-een halfmaal zoo lang als de schenen. Vleugels met geelachtige tint, bleekgele aderen en dichte beharing. In October te Driebergen en ook bij den Haag (Six). VIII. EURYCNEMUS V. d. W. (Tijdschr. v. Entom. XVI. lxx en XVII. 135.) PI. VIII. fig. 15 en 16. Kop van voren plat , door den kegelvormig vooruitstekenden thorax bedekt ; voorhoofd breed, gewelfd; oogen klein, niervormig; bijoogen ontbrekend. Sprieten van het £ zoo lang als kop en thorax, veertienledig; het eerste lid \) Chironomus tenuis Macq. (Suit. I. 52. 19) is eene andere, grootere soort* VIII. EURYCNEMUS. 289 kort, schijfvormig; de volgende leden met lange en dichte, pluimvormig uit- staande haren; bij het $ de sprieten korter, zevenledig, met enkele uitstaande haren. Zuiger kort ; palpen omgebogen , vierledig ; de leden ongeveer van gelijke lengte. Thorax en achterlijf behaard; de thorax sterk ontwikkeld, hoog gewelfd, van voren puntig toeloopcnd ; schildje en achterrug gewelfd; borst tusschen de voor- en middelpooten bijna tepelvormig uitstekend. Achterlijf cylindrisch; genitaliën matig groot, de tangarmen stevig. Pooten dicht behaard ; het uiteinde der dijen benevens de schenen, vooral de achterste schenen, ver- dikt; eerste lid der voortarsen ongeveer een vierde korter dan de schenen, ter wederzijde met lange wimperharen. Vleugels lang en smal, dicht behaard; achterhoek duidelijk uitstekend; subcostaal-ader en cubiiaal-ader recht en even- wijdig, de laatste aan het eind van den voorrand uitloopende; middeldwars- ader vóór het midden der vleugellengte; discoidaal-ader ongevorkt, bijna recht en even onder de vleugelspits uitloopende; posticaal-ader gevorkt; wortel der vork voorbij de middeldwarsader; de beide armen flauw naar beneden gebo* gen ; schouderdwarsader vrij duidelijk. Dit geslacht bevat slechts ééne soort, namelijk Eurycnemus elegans Meig. — Syn. Cïiironomus elegana, Me'g. Syst. Beschr. I. 48. C3. pi. 2. fig. 7; Macq. Suit. I. 59. 56; Zett. Dipt. Scand. IX. 3570. 104; Schiner, Fn. austr. II. G07 ; — Ch. crassipes , Panz. Fn. germ. CIX. 22; — Ch.aestivus, Curt. Brit. Ent. II. 70; — Ch.hirtipes , Macq. Suit. I. 59. 57. 5,75 — 0,75 mm. — Heldergeel. Sprietenpluim van het g bruingeel ; sprieten bij het $ geel, aan de spits bruinachtig. Thorax van boven met drie breede, niet altijd duidelijke , roodgele langsbanden , waarvan de middelste door eene ingedrukte langslijn is gedeeld; aan weerszijden van den thorax eene rij van kleine zwarte vlekjes; ook in de borstzijden twee of meer zwarte stippen. Achterlijf flauwglanzig, aan den wortel bleekgeel, verder roestkleurig met bruine vlekken of banden. Pooten roodgeel , met de gewrichten en soms een ring aan de achterste dijen bruin; de dichte beharing der pooten geel. De kleine kolfjes geel. Vleugels (PI. VIII. fig. 16) aan den voorrand met roodgele tint, en voorts drie zwartachtige vlekjes, een in de vierde achtercel, ongeveer onder de middeld warsader en twee schuin onder elkander, meer naar de vleugelspits, in de derde en vierde achtercel. Hoogst zeldzaam. Eenmaal het g te Heelsum in Juni (V. V.), een tweede te Arnhem in dezelfde maand (V. M. d. R.). IX. METMOCNEMUS V. d. W. (Tydschr. v. Entom. XVI. lxx en XVII. 136). Sprieten van het <ƒ veertienledig , met lange en dichte, pluimvormig uitstaande beharing; bij het $ zevenledig, met enkele uitstaande haren ; in beide sexen het eerste lid dik, schijfvormig. Zuiger kort; palpen omgebogen, uitstekend, 2Ü0 V. ciiiRosoMin.w vierledig. Oogen aan de voorzijde uitgesneden; bijoogen ontbrekend. Thorax hoog gewelfd, van voren min of meer over den kop reikende; borst sterk gewelfd. Achterlijf als bij de vorige geslachten; bij het g de anale ring duidelijk van den voorgaanden afgescheiden en met een paar draadvormige of ook wel iets verbreede tangarmen. Pooten slank, de achterste pooten meestal behaard; eerste lid der voortarsen korter dan de schenen. Vleugels behaard , althans aan het einde; achterhoek duidelijk uitstekend; cubitaal-ader recht, met het laatste deel van de subcostaal-ader evenwijdig loopende en kort vóór het eind van den voorrand uitmondende; middeldwarsader in of nog iets vóór het midden der vleugellengte; discoidaal-ader ongevorkt; posticaal-ader gevorkt; wortel der vork onder of een weinig voorbij de middeldwarsader; de beide armen zacht naar den achterland gebogen; schouderdwarsader min of meer duidelijk. Kleine soorten van hoogstens ongeveer 4 mm.; de volgenden zijn mij als inlandsen bekend. a. Zwarte soorten h Grauwe of gele soorten c b. Thorax met twee witte langslijnen 1. alhoVmeatus Meig. Thorax zonder witte langslijnen 2. fuseipes Meig. c. Thorax grauw of groenachtig, met donkere langs- banden d Thorax eenkleurig bleekgeel e d. Eerste lid der voortarsen nauwelijks iets korter dan de schenen; grootere soort (3 — 4 mm.) ... 3. incomptus Zett. Eerste lid der voortarsen een derde korter dan de schenen; kleinere soort (1.5 mm.) 4. nanus Meig. e. Achterrng ongevlekt; eerste lid der voortarsen bijna zoo lang als de schenen 5. paWduïns Meig. Achterrug ter wederzijde zwart gevlekt of geheel zwartachtig 6. ochraceus V. d. W. 1. Metriocncimis albolincatus Meig. — Syn. Chironomus albolincatus , Meig. Syst. Beschr. I. 33. 40; id. Abbild. I. 8. S; Macq. Dipt. n. Fr. 144. 20; id. Snit. T. 55. 3G ; Zett. Dipt. Scand. IX. 3523. 41; Schiner, Fn. austr. II. 012. 2,25— bijna 3 mm. — Sprietenpluim van het g bruin. Thorax zwart, van boven met drie breede glanzige banden; de middelste band door ecne langs- groeve gedeeld; tusschen de banden heeft de grondkleur een witten weerschijn, zooda ook kan gezegd worden : thorax glanzig zwart met twee witachtige langslijnen. Achterlijf fluweelzwart. Pooten donkerbruin; eerste lid der voor- tarsen een derde korter dan de schenen. Kolfjes bruin met bleekgelen steel. Vleugels melkwit, aan de spits behaard; de voorste aderen bruinachtig; middel- IX. MttTRIOCNEMUS. 291 dwarsader in 't midden der vleugellengte; wortel der posticaal-vork een weinig meer naar de vleugelspits. Zeer zeldzaam; slechts eenmaal het £ in Mei n het mos van wiigenboomen. 12. T. nebulosus Meig. — Syn. Tani/pm nebulosus , Meig. Klass. I. 21. 1 ; id. Syst. Besclir. I. 57. 2; Macq. Dipt. n. Fr. 130 3; id. Snit I. 61. 2; Fries, Monogr. Tanyp. 10. 2; Zett. Ins. lapp. 817. 4; id. Dipt. Scand. I\". 3604. 11; Curtis, lirit. Ent. XI. 501; Schiner . Fn. austr. II. 619; — T. littoraüs, Meig. Klass. I. 22. 5. 6,75 — 7 mm. ■ — Kop zwartbruin ; de sprieten en palpen dikwijls wat lichter; sprietenpluim van het <ƒ zwartbruin , soms aan de spits bleek er. Thorax don- kergrauw , met vier zwartbruine, smal wit gezoomde langsbanden. Achterlijf donkerbruin, met geelachtige, in de zijden veelal verbreede insnijdingen en geelachtige, vrij lange beharing; tangarmen van het <ƒ klein, aan 't einde af- gerond. Pooten bleek roodgeel; dijen vóór de spits met een soms onduidehjken , donkeren ring; de spits der schenen en de eindleden der tarsen donkerbruin; eerste lid der voortarsen nauwelijks iets korter dan de schenen; bij het <£ de voortarsen ge waan per d. Kolfjes geelachtig. Vleugels min of me.r witachtig, met donkergrauwe beharing, die aan den achterrand wolkige vlekken doet ontstaan; voorts een donker vlekje tusschen de cubitaal-ader en de discoidaal-ader ; middeldwarsader zwartbiuin gezoomd; subcostaal-ader aan 't einde kort ge- vorkt; de vork der poslicaal-ader ongesteeld, haar basis iets vóór de achter- d warsader. Zeldzaam; slechts eenmaal het <ƒ bij Amsterdam, in Juni (Kink.). 13. T. varius Fabr. — Syn. Tipu/a varia, Fabr. Mant. ins. II. 325. 45; id. Ent. syst. IV. 244. 52 j — L'eratopogon varius, Meig. Klas*. I. 33. 9;' — Chironomm varia*, Fabr. Syst. Anti. 41. 14; — Tanypm varius, Meig. Syst. Beschr. I. 50. 1. pi. 2. fig. 12; Macq. Dipt. n. Fr. 129. 1 ; id. Snit. I. 61. 1; Fries, Monogr. Tanyp. 11. 3; Zett. Dipt. Scand. IX. 3611. 18; Schiner, Fn. austr. 11.619; — Tan. punctatus, Meig. Klass. I. 21. 2. 4,5 — 5,75 mm. — Kop met sprieten en palpen bruin. Thorax hleekbmin of bruingeel , met drie zwartbruine of (bij het $) soms vuil roestkleurige langs- banden , de middelste gespleten ; schildje geelachtig ; achterrug en borst zwart- bruin, met grijzen weerschijn. Achterlijf vuilgeel, met bruinen achterzoom der ringen ; bij het $ met donkerbruine beharing, die in de zijden tot bosjes ver- eenigd is ; de tangarmen klein , bruingeel. Pooten geel ; een ring vóór de spits der dijen , alsmede de spits der schenen en de laatste tarsenleden bruin ; bij het £ de achterste pooten en de voortarsen behaard ; eerste lid der voortarsen ten minste een vierde korter dan de schenen. Kolfjes vuilwit. Vleugels glasachtig, een weinig behaard , aan den voorraad met vier paarsgewijze genaderde , don- kere stippen , van waar twee bruingrauwe , onregelmatige', woikige dwarsbanden uitgaan ; ook aan de vleugelspits boven het eind der cubitaal-ader een bruin- achtig vlekje ; subcostaal-ader duidelijk gevorkt ; middeldwarsader zeer schuin , bijna horizontaal; achterd warsader loodrecht, merkelijk vóór het midden der 304 V. CHIRONOMIDAE. \ lougel lengte ; vork der posticaal-ader ongesteeld, nog iets vóór de achterdwars- ader beginnende. Eene zeer gewone soort , vooral in het voorjaar ; behalve den Haag ken ik als kindplaatsen : Leiden , Wassenaar , Rotterdam en de Gliphoeve (V. V.) ; Haarlem en Bloemendaal (Weyenb.) j Alblasserdam (De Gr.); Utrecht, Amers- foort en Driebergen (Six). 14. T. punctatus Fabr. — Syn. Chironomus punctatus , Fabr. Syst. Anti. 43. 24; — Tan f/pus punctatus, Meig. Syst. Beschr. I. 58. 3; Zett. Dipt. Scand. IX. 3614. 20 ; Sehiner , Fn. austr. II. 620 ; Bwst. III. 0. 82 ; — Tan. nebulosus , Meig. Klass. I. 23. 7 ; — Tan. maculatus , Macq. Dipt* n. Fr. 131. 4; Bwst. III. 9. 81. 3,5 — 4,5 mm. — Kop met sprieten en palpen]zwartbruin ; de sprietenpluim van het <ƒ met bleekbruinen weerschijn. Thorax donker aschgrauw , met nauwelijks eenig spoor von donkere langsbanden; schildje vuil roodgeel; borst en achter- rug zwartachtig. Achterlijf grauwgeel met donkeren voorzoom der ringen ; bij het J* de laatste ringen geheel bruin , de tangarmen klein ; bruingeel. Poo- ten bruingeel met donkere gewrichten ; eerste lid der voortarsen een vierde korter dan de schenen ; bij het <£ de voortarsen en de achterste pooten be- haard. Kolfjes wit. Vleugels glasachtig, behaard, met zwartbruin gezoomde middeldwarsader en grauwe wolkige vlokken , die min of meer twee onregel- matige dwarsbanden vormen, doch minder in het oog vallen clan bij de vorige soort ; het aderbeloop even als deze , doch de middeldwarsader korter, minder schuin en even als de achterd warsader nauwelijks even vóór het midden der vleugellengte. In Juli bij den Haag; ook te Utrecht (Six) en in Gelderland (V. Walch.). 15. T. oma lus Meig. — Syn. Meig. Syst. Beschr. VII. 14. 31 ; Sehiner, Fn. austr. II. 620. 5,5 mm. — Bleekgeel. Sprieten en bij het £ ook de sprietenpluim licht- bruin. Thorax met drie iets krachtiger gele banden ; de beide zywaartschen van voren met eene fijne zwarte of bruine lijn omzoomd, die zich dwars over de borstzijden tot onder den vleugelwortel uitstrekt ; achterrug bruinachtig. Ach- terlijf met iets verdonkerde insnijdingen ; bij het g de laatste ringen bruingeel ; tangarmen geelachtig, vrij dik. Pooten witachtig ; vóór de spits der dijen een bruine ring; ook de spits der schenen een weinig gebruind ; eerste lid der voortarsen iets korter dan de schenen ; voortarsen van het cT een weinig ge- wimperd. Kolfjes wit. Vleugels behaard , bleekgeel , met twee nauwelijks iets donkerder dwarsbanden en een donker vlekje aan den voorrand , kort vóór de spits ; de dwarsaderen zwartachtig gezoomd ; aderbeloop als bij de twee vorige soorten. Zeldzaam ; een g in den Aerenhout bij Haarlem in October (Kink.). 1G. T. carneus Fabr. — Syn. Chironomvs carneus , Fabr. Syst. Anti. 41, XI. TANYPUS. 3Ö5 16; — Tanypits carneus, Meig. Syst. Beschr. I. 67. 21 en VI. 258; Zett. Dipt. Scand. IX. 3620. 28 ; Schiner , Fn. austr. II. 620 ; — Tan. albipes , Fries, Monogr. Tanyp. 16. 11 ; Meig. Syst. Beschr. VI. 259. 24. 5,25 mm. — Gelijkt op de vorige soort ; de banden van den thorax rood- geel , zonder donkeren zoom ; achterrug roodgeel ; dijen zonder donkeren ring ; de dwarsbanden op de vleugels een weinig duidelijker, grauwachtig ; de dwars- ad 'ren donker gekleurd , doch zonder zwartachtigen zoom. Ik ving eens een exemplaar in Juli te Apeldoorn; voorts werden er te Beek gevangen (Six) en te Brummen (V. V.). 17. T. ferruginicollis Meig. — Syn. Tanypus ferruginicoUis , Meig. Syst. Beschr. I. 64. 16; Macq. Dipt. n. Fr. 131. 6 en 134. 13. 1); id. Suit. I. 62. 8; Zett. Dipt. Scand. IK. 3627. 37; Schiner , Fn. austr. II. 622; — CMronomus tanj/podipeiinis , Zett. Ins. lapp. 813. 22. 2,25 — 3 mm. — Sprieten en palpen bruin; sprietenpluim van het £ grauw. Thorax bleekgeel , met drie roodgele langsbanden , de middelste gespleten ; de tusschenruimten met witten weerschijn; schildje bleekgeel; achterrug bruin. Achterlijf van het van onderen geelachtig , met bruinen voorzoom der ringen ; de tangarmen breed en dik , als geknopt ; bij het $ het achterlijf kort en ineengedrongen ; de insnijdingen nauwelijks een weinig grysachtig. Pooten bleekbruin ; de voorknieën en het uiteinde van al de tarsen een weinig ver- donkerd ; eerste lid der voortarsen een vijfde korter dan de schenen ; achterste pooten bij het <ƒ met bleekbruine beharing. Kolfjes bleekgeel. Vleugels een- kleurig grauw, met dichte beharing; dwarsaderen een weinig vóór het midden der vleugellengte ; vork der posticaal-ader ongesteeld. Beide sexen in het Driebergsche bosch , in October (Six). 20. T. iiielaiiurus Meig. — Syn. Meig. Klass. I. 23. 8 ; id. Syst. Beschr. I. 59. 5 ; Zett. Dipt. Scand. IX. 3624. 33. <ƒ 3,75 mm. — Bleekgeel. Sprieten lichtbruin , de pluim nog bleeker ; pal- pen geelachtig. Thorax met drie breede , bruingrauwe langsbanden ; de tus- schenruimten met witten weerschijn; schildje , borst en achterrug donkerbruin, het schildje met witten weerschijn. Achterlijf met bleekgele beharing en den voorzoom der ringen bruin , waarin van boven twee zwarte langsstreepjes ; de beide laatste ringen geheel bruin ; de tangarmen langer dan de anale ring. Pooten bleekgeel ; aan de spits der schenen een nauwelijks merkbaar Wuin stipje; de voortarsen en de achterste pooten met witachtige beharing; eerste lid der voortarsen een vijfde korter dan de schenen. Kolfjes wit. Vleugels glas- achtig met lichtgrijze beharing en bijna ongekleurde aderen ; de voorste aderen aan 't einde dicht bij den voorrand ; dwarsaderen vóór het midden der vleu- gellengte; posticaal-vork ongesteeld. Het g in Mei en Juni te Utrecht en te Driebergen (Six) ; ook ving ik zelf er een in Juni te Maarsbergen ; het $ is niet bekend. 21. T. melanops Meig. — Syn. Tanypus melanops t Meig. Syst. Beschr. I. 65. 18; Macq. Dipt n. Fr. 134. 14; id. Suit. I. 63. 11; Zett. Dipt. Scand IX. 3621. 29 ; Scluner, Fn. austr. II. 621 ; — T. bicolor , Fries, Monogr. Tanyp. 17. 12; Meig. Syst. Beschr. VI. 259. 25; Zett. Ins. lapp; 819. 12. XI. TANYPUS. ^07 3,5— 4,5 mm. — Bleek rooodgeel , ook de sprieten , palpen , pooten en kolfjes. Oogen zwart. Op den thorax drie roodachtige langsbanden , de middelste gespleten; de tusschenruimten en de plek vóór het schildje met witten weer- schijn. Achterlijf van het g witachtig , de laatste ringen soms met roodbruine langsstreepjes geteekend ; bij het $ het achterlijf bleek vleeschkleurig. Eerste lid der voortarsen nauwelijks iets korter dan de schenen; bij het g de voor- tarsen en de achterste pooten behaard. Vleugels witachtig, ongevlekt, met bleeke beharing en bijna ongekleurde aderen; subcostaal-ader aan 't eind zeer kort gevorkt , hetgeen echter door de beharing weinig merkbaar is ; dwars- aderen merkelijk vóór de halve vleugellengte ; de vork der posticaal-ader onge- steeld en nog iets vóór de achterdwarsader beginnende. Slechts eenmaal het $ in het Driebergsche bosch, in Mei (Six). In Duitsch- land , Denemarken en Zweden schijnt deze soort gemeen te zijn. XIL CLUNIO Hal. (Nat. hist. Review II, Proceed. 62). Voorhoofd breed , op den schedel met een klein bultje ; oogen rond , een weinig harig ; bijoogen ontbrekend. Sprieten eerst naar beneden gericht , doch vervolgens opwaarts gebogen, bij het <$ zonder pluim en in beide sexen gelijk- vormig, 11-ledig; de beide eerste leden rondachtig. het derde sterk verlengd, de volgenden weder rondachtig, nauwelijks een weinig behaard ; het eindlid vrij lang. Zuiger en palpen rudimentair. Thorax van voren over den kop reikende. Achterlijf korter dan de thorax ; de ringen in elkander geschoven ; de manne- lijke genitaliën langer dan het gehecle achterlijf; tangarmen uit elkander staande , aan de spits met een trapezium-vormig, hoornachtig deel , dat naar binnen kan worden omgeslagen ; tusschen de tangen een breed , tongvormig middelstuk. Pooten matig lang ; schenen met een einddoorntje ; eerste lid der tarsen verlengd ; het vierde lid het kleinste j haken en voetballen duidelijk. Kolf- jes bladachtig. Vleugels groot ; achterhoek bijna rechthoekig uitstekend ; hulp- ader aanwezig; radiaal-ader ontbrekend; cubitaal-ader evenwijdig met en dicht langs den voorrand loopende; discoidaal-ader schijnbaar het begin der cubitaal- ader uitmakende , voorbij de schier rudimentaire middeldwaisader naar be- neden en vervolgens weder opwaarts gebogen, zoodat zij met de cubitaal-ader eene vork schijnt te vormen ; posticaal-ader gevorkt. Het zijn uiterst kleine mugjes van minder dan 1 mm. , die zich aan de zee* oevers en te midden van verschillende zeevoortbrengselen ophouden. Van de gedaantewisseling is niets bekend. Er zijn twee soorten , waarvan de eene, Clu- nio marinus Hal. door Haliday in Ierland, de andere, Cl. adriaticus Schiner, door Von Frauenfeld bij Triest is ontdekt. Bij ons te lande zijn zij tot dus- verre niet gevonden ; de opgegeven kenmerken heb ik aan Schiner ontleend. XIII* IIYDRÖBAErVÜS Fries (Kongl. vetensk. akad. Handl. 1829. 17G). Kop van voren platgedrukt ; aangezicht in een korten snuit verlengd ; oogen 308 V. CHIRONOMIDAE. naakt , maanvormig , met de de holle zijde het wortellid der sprieten begren- zende; bijoogen ontbrekend. Sprieten van het <ƒ 14-ledig, zonder pluim; het wortellid dik , de volgende leden rondachtig met korte borstelharen ; het eind- lid langer en dikker dan de voorgaanden ; bij het $ de sprieten 7-ledig , doch overigens in gedaante met die van het £ overeenkomende. Zuiger en palpen kort ; de laatsten 4-ledig ; het eindlid iets langer dan het voorlaatste. Thorax sterk gewelfd, van voren over den kop reikende. Achterlijf slank. Pooten vrij lang, fijn behaard; eerste lid der tarsen korter dan de schenen; haken dui- delijk; voetballen zeer klein. Vleugels naakt, korter dan het achterlijf, met afgeronden achterhoek; aderbeloop ongeveer als bij Chironomus ; hulpader dui- delijk; subcostaal-ader en cubitaal-ader aan 't eind van den voorrand uitloo- pende ; discoidaal-ader ongevorkt ; middeldwarsader iets vóór de halve vleugel- lengte ; achterdwarsader ontbrekend en dus de tweede wortelcel niet gesloten ; posticaal-ader gevorkt. Slechts eene enkele soort , die op het water , vooral op overstroomde landen voorkomt en somwijlen in zoo overgroote massa's optreedt, dat de oppervlakte er ten deele door bedekt wordt. De mugjes staan dikwijls met de pooten onbewegelijk op het water en zetten de vleugels omhoog , die haar dan als zeilen dienen. Fries, die de vroegere toestanden heeft beschreven , vond de larven in modder. Hydrobaenus lugubris Fries. — Syn. üydrobaenus lugubris , Fries , Kongl. vetensk. Handl. 1829. 176; Schiner , Fn. austr. II. 595; — Chironomus lugubris, Zeiler, Isis 1842. 807; — C/iir. occultans , Meig. Syst. Beschr. VI. 254. 109; Zett. Dipt. Scand. IX. 3575. 103; — Psilocerus occultans , Ruthe, Isis 1831. 1207. 1,75 — 2,5 mm. — Zwart, glansloos. Achterlijf soms met geelachtige insnij- dingen. Pooten zwart of donkerbruin. Kolfjes en vleugels zwartachtig. Bij den Haag eens in verbazend aantal op overstroomde weilanden aangetrof- fen , doch nu in verscheidene jaren niet meer gezien. Van elders mij nimmer onder de oogen gekomen. XIV. MACROPEZA Meig. (Syst. Beschr. I. 87). PI. IX. flg. 8. Kop rondachtig; voorhoofd breed; oogen rond; bijoogen naar 't schijnt ont- brekend. Sprieten in beide sex en gelijk , draadvormig, 15-ledig; het wortellid een klein en plat schijfje; het tweede lid vrij groot en dik, bekervormig ; de volgende leden aan de basis smaller , naar de spits verdikt ; de laatste leden smal , cylindrisch ; allen slechts weinig behaard. Zuiger en palpen kort , de laatsten naar 't schijnt vierledig. Thorax gewelfd, doch van voren niet over den kop reikende. Achterlijf slank ; mannelijke genitaliën een weinig uitste- kend ; bij het $ het achterlijf spits toeloopend. Pooten zeer lang , de voorpooten het minst ; schenen zonder eindsporen ; voortarsen niet verlengd ; achtertarsen daarentegen zoo lang als de dijen en schenen te zamen , het eerste lid langer XIV. MACROPEZA. 309 dan de schenen en langer dan de vier volgende leden gezamenlijk ; voethaken vrij lang , gebogen. Vleugels groot, bijna dubbel zoo lang als het achterlijf; achterhoek duidelijk uitstekend; hulpader ontbrekend; subcostaal-ader dicht langs den voorrand loopei.de en daarin in 't midden uitmondende; radiaal-ader mede dicht langs den voorrand , oogenschijnlijk het vervolg der subcostaal-ader uitmakende; cubitaal-ader rechtstandig uit het eerste begin der radiaal-ader voortspruitende , vervolgens rechthoekig omgebogen en een klein eind verder een weinig opwaarts gaande ; hare uitmonding in de vleugelspits ; middel- dwarsader scheef en lichtelijk voor het begin der cubitaal-ader aan te zien ; discoidaal-ader ongevorkt , in 't midden bochtig ; slechts ééne wortelcel (de bovenste) aanwezig en aan 't einde breed ; achterdwarsader ontbrekend ; posti- caal ader gevorkt , met den wortel der vork nog iets vóór de middeldwars- ader 1). De eenige Europeesche soort van dit geslacht is zeldzaam en van hare vroe- gere toestanden is niets bekend. Macropeza albitarsis Meig. — Syn. Meig. Syst. Beschr. I. 87. 1. pi. 3. fig. 4 en 2, en VI. 266; Macq. Suit. L 60. 1. pi. 1. fig. 8. 2); Zett. Dipt. Scand. IX. 3C68. 1 ; Schiner , Fn. austr. II. G39. 3,5 — 4,5 mm. — Kop met de sprieten zwart ; het voorhoofd glanzig , met eene langsgroeve. Thorax van boven aschgrauw , met drie donkere langsstrepen , de middelste breeder; schouders en borstzijden zwart; schildje grauw. Achter- lijf zwart met eenigen glans. Pooten zwart ; soms de wortel der voordijen en de middelschenen roodgeel (volgens Zetterstedt zelfs wel eens al de dijen en schenen van die kleur) ; tarsen wit. Kolfjes donker. Vleugels glasachtig, met eenige witte tint en zeer bleek bruine aderen. Enkele exemplaren te Drummen, in Juli (V. Walchr. en V. V.). Als aanhangsel tot de familie der Chironomiden , — zonder daarmede te willen beslissen dat de plaatsing in die familie op systematische gronden te verdedigen is , — maak ik hier" nog melding van het geslacht OltPIINEPIIIL \ Hal. (Zool. Journ. V.) (= Thaumalea Ruthe en Chenesia 1) Schiner heeft in de Fauna austriaca eene andere opvatting van het aderbeloop van dit geslacht. Volgens hem zou de tweede langsader (de radiaal-ader) ontbreken ; wat bij mij de radiaal-ader is, heet bij hem de derde langsader (cubitaal-ader) ; wat ik de cubitaal-ader noem , is bij hem de bovenarm der (gevorkte) vierde langsader (dis- coidaal-ader) ; het rechtstandige wortelstuk der cubitaal-ader is voor Schiner de kleine of middeldwarsader. Alles bijeengenomen , geloof ik dat mijne beschouwing in beter ver- band staat met de opvatting, die bij de overige Chironomiden en zells bij andere ver- wante familiën gevolgd is. 2) Bij uitzondering is hier door Macquart het aderbeloop der vleugels juister voor- gesteld dan in Meigen's afbeelding. 3*0 V. CHIRONOMIDAE, Macq. 1) Do eerstbeschreven soort van dit genus, O. iestacea Ruthe, is, ofschoon zeldzaam , toch op zeer verschillende plaatsen in Noord- en midden- Europa gevonden 2) , zoodat ik het niet geheel onmogelijk acht, dat zij te eemger tijd ook in ons land zal worden aangetroffen. Eene vleugelafbeelding (1 1. IX. lig. 9) en de volgende beschrijving zullen, naar ik hoop, voldoende zijn , om in dat geval het insect te doen herkennen. De kop is klein en rond; de thorax sterk gewelfd, zonder dwarsnaad maar voor het schildje een weinig ingedrukt ; het achterlijf cylindrisch , zevenringig. De sprieten zijn kort en geheel eigendommelijk gevormd; oppervlakkig gezien, bestaan zij uit twee leden , waarvan het eerste rond is en het tweede ovaal met een' eindborstel ; doch bij sterke vergrooting blijkt dat het tweede lid uit drie en de eindborstel uit zeven cylindrische leden is samengesteld , waarvan het laatste aan de spits een of meer haartjes draagt. De palpen zijn langer dan de sprieten en vij (ledig. De pooten zijn tamelijk kort en de schenen zonder eindsporen; aan de voortarsen , die langer dan de schenen zijn, is het voor- laatste lid kort en uitgesneden ; de voethaken zijn klein , de voetballen dui- delijk. De kolfjes onbedekt. Aan de vleugels, die langer zijn dan het achterlijf, is de randader langs den geheelen omtrek voortgezet; zij vertoonen eene dui- delijke, ofschoon fijne hulpader, die op een derde van den voorrand eindigt; de subcostaal-ader eindigt op twee derden van den voorrand en is aldaar naar boven omgebogen; de radiaal-ader is aanwezig, buigt zich langzamerhand op- waarts , daalt vervolgens weder en eindigt kort vóór de vleugelspits ; de cubi- taalader ontspruit met een rechten hoek uit de radiaal-ader, nadert, na eene zachte benedenwaartsche buiging, aan haar einde tot vrij dichtbij de radiaal- ader en vindt hare uitmonding juist in de eenigszins puntig toeloopende vleu- gelspits; de middeldwarsader staat merkelijk vóór het midden des vleugels ineenerechte lijn onder het wortelstuk der cubitaal-ader ; de niet gevorkte 1) Dat ik hier bij de Chironomiden van het geslacht Orphnephila spreek, geschiedt op het voorbeeld van Westwood, die het in zijne „Introduction to the modern classification of insects" onder die familie plaatst. De geheel afwijkende vormen van dit genus heeft de Dipterologcn in niet geringe verlegenheid gebracht. Allen zijn het eens, dat de sprie- ten, die slechts tweeledig met een' eindborstel schijnen, toch uit veel meer lorlon be- staan en alzoo eene rangschikking onder de familiën met veelledige sprieten (de vroe- gere Ncmütoccru) noodzakelijk maken. Meigen plaatst het geslacht tusschen Sciara en Simulia; Maequart aan het slot zijner „ Tipulaires fongicoles"; Zettcrstedl in zijne fa- milie der Rhyphidae, waarin hij, behalve Rhyphus, ook Ceroplatus en Cordyla opneemt. Bijna al deze schrijvers voegen er eene zinsnede bij , waaruit hunne onzekerheid blijkt omtrent de richtige plaatsing in het systeem. Rondani stelt voor om er eene afzon- derlijke familie (Orphnephilidae) van te vormen, en Schiner neemt het geslacht, in zijne Fauna austriaca zoowel als in zijn Catalogus dipterorum Europae eenvoudig op onder de „genera incertae sedis". '2) Onder anderen in België (Robert, volgens Meigen), in Duitschland (Ruthe), in Oostenrijk (Schiner), in Brittannië (Haliday), in Noorwegen (Zetterstedt). Een exemplaar, in mijn bezit, heb ik te danken aan Dr. Everts, die het van den St. Gothard medebracht. ORPHNEPHILA. 311 discoidaal-ader en de posticaal-ader loopen bijna recht, de anaal-ader met eene vrij sterke buiging naar den achterrand ; de schijfcel en de achterdwarsader ontbreken geheel ; daarentegen zijn er drie wortelcellen aanwezig , ofschoon de beide bovensten slechts zeer smal zijn ; het verloop van den achterrand is aan 't begin rondachtig. Er zijn drie Europeesche soorten beschreven. -De eene, O. testacea Ruthe (=r devia Hal. en obscura Zett.) is ongeveer 4 mm. lang , roodgeel , doch de kop en dikwijls ook het schildje, de borstzij den , de achterrug en het achterlijf verdoukerd of zelfs donkerbruin ; de opgezwollen mannelijke genitaliën steeds geel ; pooten vuilgeel met bruine tarsen ; vleugels met flauwe bruingele tint. Vol- gens Schiner zou zij aan de oevers van vlietende beken voorkomen. De beide andere soorten zijn O. larda Löw , die op Sicilië en Q. mg ra Löw, die in het Tatragebergte gevangen is. Familie VI. BLEPHARICERIDAE (PI. I. Ag. 4). Kop rondachtig ; aangezicht naar onderen snuitvormig uitgerekt ; oogen van het £ door een smal , die van het $ door het breede voorhoofd gescheiden ; op de kruin drie bijoogen. Sprieten lang en dun, 13- tot 16-ledig; de wortelleden kort ; de schaftleden dicht in elkander geschoven , viltig behaard. Zuiger bij het eenige Europeesche geslacht (Blepharicera) kort , met 4-ledige palpen', wier leden van ongeveer gelijke lengte zijn ; bij een exotisch geslacht {Paltostoma Schiner) de zuiger zeer lang en hoornachtig , naar onderen gericht en zonder palpen. Thorax gewelfd, doch van voren niet over den kop reikende, met een' dwarsnaad. Achterlijf zeven- of achtringig , langwerpig , bij het <ƒ naar achte- ren kolfachtig, met de genitaliën weinig uitstekend, bij het $ met korte eierbuis. Pooten lang en dun ; de heupen niet verlengd ; het eerste lid der tarsen langer dan de volgenden te zamen ; klauwen lang ; voetballen rudimen- tair. Kolfjes groot , onbedekt. Vleugels groot en breed , naakt ; randader om den geheelen vleugel voortgezet ; subcostaal-ader evenwijdig met den voorrand loopende ; de daardoor gevormde langwerpige randcel gewoonlijk donkerder ge- kleurd ; schijfcel ontbrekende ; bovenste wortelceï vóór de helft der vleugellengte geëindigd; radiaal-ader en cubitaal-ader bij Blepharicera bijna evenwijdig naar de vleugelspits gaande ; (bij Paltostoma de radiaal- ader ontbrekende , maar de cubitaal-ader daarentegen gevorkt) ; posticaal-ader lang gevorkt ; ook de discoidaal- ader soms met eene onvolkomen vork. Behalve het normale aderbeloop , zijn de vleugels nog geheel of gedeeltelijk met een fijn kleurloos adernet , als met spindraden overtrokken. Deze familie bevat slechts een enkel Europeesch geslacht ; 312 VI. BLEPHARICERIDAE. BLEPIIARICERA Macq. (Ann. de la soc. entom. de France , 2me série , I. 61) (— Asthenia Westw. en Liponeura Löw) en dit slechts ééne soort: BI. fasciata Westw. Ik heb haar leeren kennen uit een paar Duitsche exemplaren , die de Heer Victor von Roder zoo goed is geweest mij te zenden. Zij is 7,5 — 8,5 mm. lang, grauwbruin met drie donkere langsbanden op den thorax; de wortel der sprieten , het schildje , de borstzijden en de buik , en bij het $ ook de kop geelachtig; het achterlijf van boven rnet lichtere insnijdingen; pooten geel met de spits der dyen alsmede de laatste tarsenleden bruin ; kolf- jes met bruinen knop ; vleugels (PI. I. fig. 4.) glasachtig , met geelgrauwe randcel. Tot dusverre is deze zeldzame mug niet in ons land aangetroffen, Familie VII. PSYCHODIDAE (PI. IX). Zeer dicht behaarde mugjes , in habitus op kleine motjes gelijkende. Kop klein ; oogen maanvormig ; bijoogen ontbrekend. Sprieten ten minste zoo lang als de kop en thorax te zamen, snoervormig, dicht behaard, 12- tot 16-ledig; de beide wortelleden dikker en kort cylindrisch , de schaftleden kogelrond of mede cylindrisch. Zuiger meestal kort en vleezig , bij een enkel geslacht (Fhlebotomus) verlengd en hoornachtig ; palpen omgebogen , behaard , uit vier bijna gelijke leden bestaande. Thorax plat gewelfd , niet over den kop reikende , zonder dwarsnaad ; schildje rondachtig ; achterlijf cylindrisch , 6- tot 8-ringig ; de mannelijke genitaliën uitstekend en zeer samengesteld. Pooten vrij kort en stevig , dicht behaard ; voethaken klein ; voetballen rudimentair. Kolfjes vrij- staande , maar tusschen de beharing van het lijf dikwijls verborgen. Vleugels groot , eirond , in de rust dakvormig tegen het achterlijf liggende , over de geheele oppervlakte dicht met schubachtige beharing en langs den omtrek lang gewimperd ; het vleugellapje ontbreekt ; de randader is om de vleugel- spits en langs den geheelen achterrand voorlgezet; de aderen zijn allen even dik en stevig ; het aderbeloop bestaat uit een aantal bijna evenwijdig loopende langsaderen ; de middeld warsader zeer klein en dicht naar den vleugelwortel ge- plaatst ; de wortelccl (er is maar eene enkele — de bovenste — aanwezig) der- halve slechts kort; schijfcel ontbrekend; hulpader zwak en onduidelijk of zelfs geheel ontbrekend ; subcostaal-ader recht naar den voorrand loopende ; radiaal ader dicht bij den oorsprong der subcostaal-ader uit deze voortspruitende , ge- woonlijk dadelijk in twee takken verdeeld , waarvan de bovenste vervolgens op nieuw in tweeën is gesplitst (de bovenste vorkcel) ; cubitaal-ader enkel , in of even onder de vleugelspits uitloopende ; d:scoidaal-ader weder gevorkt (de onderste vorkcel) ; posticaal-ader en anaal-ader enkel en den vleugelrand be- reikende ; axillaar-ader meestal duidelijk en mede tot den vleugelrand voort- gezet. VII. PSYCHODIDAE, 313 De mugjes zijn klein (1 — 4 mm. lang) en komen niet zelden in aantal tegen muren , op vochtige plaatsen , aan de wanden van sekreten , doch ook aan boomstammen en op de bladeren van struiken en planten voor ; in onze hui- zen zijn ze dikwijls ook tegen de vensterruiten te zien. Hare vlucht is zwak , zoodat zij , opgejaagd, zich gewoonlijk spoedig weer nederzetten; bij het van- gen krommen vele soorten zich ineen. De wijfjes van het geslacht Phlebotomus , dat niet inlandsch is , zuigen bloed ; bij geen der andere geslachten is dit het geval. De larven leven in rottende plantenstoffen , in mest, sommigen ook in het water. a. Radiaal-ader dubbel gevorkt ; tusschen de beide vork- cellen aan de vleugelspits alzoo twee langsaderen aanwezig (de onderarm der radiaal-ader en de cubitaal-ader) (PI. IX. fig. 10, 12, 14, 16 en 17) b Radiaal-ader slechts eens gevorkt ; tusschen de beide vorkcellen aan de vleugelspits slechts ééne langs- ader (de cubitaal-ader) (fig, 18) e b. De nogmaals gevorkte bovenarm der radiaal-ader ontspruit ver voorbij het punt, waar de cubitaal- ader uit de radiaal ader voortkomt ; zuiger sterk verlengd, hoornachtig (fig. 10 en 11) . . . .1. Phlebotomus. De bovenarm der radiaal-ader ontspruit vóór het punt waar de cubitaal-ader uit de radiaal-ader voortkomt ; zuiger kort en vleezig c. c. LTitmonding der cubitaal-ader juist in de vleugel- spits, die aldaar puntig toeloopt (fig. 12) . . II. Psychoda. Uitmonding der cubitaal-ader onder de vleugelspits; deze laatste min of meer afgerond (fig. 14, 16 en 17) cl d. In 't midden der vleugels bij het £ eene inge- bogen eeltachtige plek ; basis der beide vurk- cellen dicht naar den vleugelwortel teruggetrok- ken (fig. 14) III. Ulomyia. In 't midden der vleugels geeue eeltachtige plek ; basis der beide vorkcellen meestal ongeveer op halve vleugellengte (fig. 16 en 17) IV. Pericoma. e. Axillaar-ader volkomen lot den achterrand doorloo- pende ; onder de onderste vorkcel alzoo nog drie langsaderen (fig. 18) V. Trichomyia. Axillaar-ader rudimentair , bij lange na den achter- rand niet bereikende ; onder de onderste vorkcel derhalve slechts twee langsaderen ..... VI. Sgcorax. 314 Vil, FSYCII0D1DAE, I, PIILEUOTOMUS Rond. (Annali d, Sc. nat. di Bologna) PI. IX flg, 10 en 11. Van al de volgende Psychodiden onderscheiden door den hoornachtigen , smallen , lang vooruitstekenden zuiger. De pooten zijn lang en slank , de heu- pen eenigszins verlengd , de schenen met fijne eindborstels. Mannelijke genita- liën groot en zeer samengesteld. Radiaal-ader der vleugels dubbel gevorkt, de eerste maal ver voorbij den oorsprong der cubitaal-ader , en een eind verder de bovenarm op nieuw. De beide soorten van dit geslacht , PM. Papatasii Scop. (= Cyniphes mo- lesta Costa en Haemasson minntus Löw) en PM. minutus Rond. komen alleen in Zuid-Europa voor; zij zijn klein (hoogstens 2,5 mm.) en van geelbruine kleur ; gelijk hierboven reeds is gezegd , zuigen de wijfjes bloed en steken daarbij gevoelig. Van de vroegere toestanden zijn mij geene waarnemingen bekend, II. PSYCIIODA Latr. (Préc. des car. gen. des ins. 152). PI. IX. fig. 12 en 13. Kop rondachtig ; sprieten 15- of 16-Iedig; de beide wortelleden dikker; de schaftleden rondachtig, duidelijk gesteeld, dicht behaard; zuiger kort; palpen 4-ledig , de leden van gelijke lengte. Pooten vrij kort en stevig ; de tarsen naar het einde smaller wordende. Vleugels naar het einde spits toeloopend; wortel dei- bovenste vorkcel meer naar de vleugelspits dan die der onderste vorkcel; tus- schen de beide vorkcellen twee langsaderen (de onderarm der radiaal- ader en de cubitaal-ader); de cubitaal-ader gewoonlijk juist in de vleugelspits uitloopende. De in rottende plantenstoflen levende larve van Ps. phalaenoides is door Bouché beschreven en afgebeeld ; zij is cylindrisch met kleinen driehoekigen kop en met het laatste segment staartvormig uitgerekt ; de pop heeft van boven een paar hoorntjes. De vier tot dit geslacht behoorende Europeesche soorten zijn allen ook in- landsen. a. Vleugels langs den rand met zwarte stippen (fig. 12). 1. sexpundata Curt. Vleugels zonder zwarte stippen b b. Franje der vleugels aan het begin van den voorrand wit en overigens zwartachtig 2. humeraliï Meig. Franje der vleugels eenkleurig geelachtig of wit . c c. Beharing der vleugels grauw of grauwgeel ... 3. phalaenoides Linn. Beharing der vleugels wit 4. albipennis Zett. 1. Psyclioda sexpunctata Curt. — Syn. Ps. sexpundata , Curt. Brit. Ent. XVI. 745; Walk. Dipt. Brit. III. 255. 2; Schiner, Fn. austr. II. 636; — Trichoptera phalaenoides , Meig. Klass. I. -43. 1; — Psychoda phalaenoides, Meig. Syst. Beschr. I. 104. 1 ; Macq. Dipt. n. Fr. 110. 1; id. Suit. I. 164. 1 ; Zett. Ins. lapp. 624. 1 ; id. Dipt. Scand. IX. 3702. 1 ; Bwst. III. 28. 296- 1,75 mm. — Donkerder of lichter bruin of geelbruin , met grauwe beharing' II. PSYCHODA. 315 Sprieten geelachtig , de schaftleden vrij lang gesteeld. Mannelijke genitaliën (PI. IX. fig. 13) met een paar naar boven gerichte tangarmen, aan wier verdikte basis een aanhangsel is; aan het eind van het laatste segment twee draad- vormige , mede opgerichte organen. Pooten bruingeel met iets donkerder ge- wrichten. Vleugels (fig. 12) geelachtig bruin; aan de uitmonding der meeste langsaderen zwartachtige stippen ; soms ook de basis der beide vorkcellen ver- donkerd ; die der bovenste vorkcel merkelijk voorbij-, die der onderste vorkcel vóór het midden der vleugels; wortelcel zeer kort. Zeer gemeen en overal verspreid. 2. Ps. humeralis Meig. — Syn. Meig. Syst. Beschr. I. 106. 7 j Zett. Dipt. Scand. IX. 3707. 6; Schiner, Fn. austr. II. 636. 1,25 — 1,75 mm. — Zwartbruin, met grauwbruine, geelachtig weerschijnende, op de schouders zelfs wit weerschijnende beharing. Sprieten bij het g ongeveer zoo lang als het lichaam , dik , met lichtbruine of grauwe beharing'; die van het $ korter en slanker. Pooten dunner dan bij de overige soorten , zwartbruin met lichten weerschijn , die vooral aan de spits der schenen en der tarsen- leden in 't oog valt. Vleugels eenkleurig grauw behaard ; franje zwartbruin , aan het begin van den voorrand wit; basis der bovenste vorkcel voorbij het midden der vleugellengte , die der onderste vorkcel meer naar den vleugel- wortel ; wortelcel zeer kort. In het voorjaar bij den Haag (V. d. W.); voorts te Leiden ( V. V.) en te Haar- lem (Weyenb.). 3. Ps. phalaenoides Linn. — Syn. Tipula phalaenoides , Linn. Fn. suec. 1771 ; De G. Ins. VI. 422. 30. pi. 27. fig. 6—9 ; Fabr. Spec. ins. II. 411. 62 ; ;id. Ent. Syst. IV. 251. 85; — Psychoda phalaenoides , Fabr. Syst. Anti. 49.1 ; Latr. Gen. Crust. IV. 251; Walk. Dipt. Brit. III. 255. 1; Schiner, Fn. austr. II. 637; — Tipula nervosa, Schrank, Fn. boica, III. 2350; — Psychoda ner- vosa, Meig. Syst. Beschr. I. 106. 6; Macq. Dipt. n. Fr. 112. 5; id. Suit. I. 165. 7; Zett. Dipt. Scand. IX. 3706. 6; Bwst. III. 28. 298; — Psy- choda muraria, Latr. Hist. nat. XIV. 293. 1,25—1,75 mm.— Lichtbruin met grauwgele beharing. Sprieten langer dan kop en thorax, zwart en wit geringeld ; de schaftleden rond, vrij lang ge- steeld. Bij het J de tangarmen haakachtig , zeer lang , ver boven de bovenste aanhangsels reikende. Pooten geelachtig. Vleugels met lichtgrauwe of grauwgele beharing en even zoo gekleurde franje; aderbeloop als bij de vorige soorten. Even gemeen als sexpunctata. ik. Ps. albipennis Zett. — Syn. Zett. Dipt. Scand. IX. 3708. 10; Schkier, Fn. austr. II. 637. 1,25 mm. — Zwartbruin met witachtige beharing. Sprieten bij het formia , Schrank, Fn. boica, III. 82. 3347. 3 — 3,5 mm. — Zwart , met dichte donkergrauwe of zwartbruine beharing ; voorhoofd bij het £ sneeuwwit behaard. Sprieten zwart , aan den wortel met lichtbruine, verder zwarte beharing; de schaftleden klein, kort gesteeld. Mannelijke genitaliën van boven met twee griffelachtige aanhangsels ; de tang- armen opwaarts gericht , met hoekig omgebogen basis ; eierbuis evenzeer om- hoog gericht, spits toeloopend. Pooten bruin, de dijen en de laatste tarsen- leden zwart; de spits der dijen en schenen wit; de tarsen gewoonlijk wit ge- ringeld; schenen met witachtige ruige beharing. Kolfjes zwartachtig. Vleugels (PI. IX. fig. 17) met zwartbruine beharing, in 't midden met eenige vlekjes van witten weerschijn, min of meer twee afgebroken banden vormende ; franje zwartachtig , aan de vleugelspits en 't begin van den achterrand witachtig ; middeldwarsader op nagenoeg een vierde der vleugellengte ; de wortelcel alzoo vrij lang ; basis der beide vorkcellen onder elkander en ongeveer in 't midden der vleugels. Gemeen bij den Haag ; ook te Leiden (V. V.) , te Rotterdam en in het Overmaassche (Piag.) en in den Aerenhout bij Haarlem (Weyenb.). V. TRICIIOMYIA Curt. (Brit. Ent. XVI. 745.) PI. IX. fig. 18. Kop vrij breed ; oogen rond , een weinig uitpuilend ; sprieten lang en dun , 15-ledig; de beide wortelleden dik, de schaftleden langwerpig kegelvormig, kort gesteeld, met borstelige beharing; zuiger een weinig uitstekend; palpen dicht behaard , naar 't schijnt vierledig. Achterlijf iets langer dan de thorax; Vleugels aan 't einde afgerond; radiaal-ader slechts eenmaal gevorkt (de bo- venste vorkcel) , zoodat tusschen de Beide vorkcellen slechts eene enkele langs- V. TRICHOMYIA. 321 ader loopt ; axillaar-ader volkomen tot den achterrand doorloopende ; derhalve onder de onderste vorkcel nog drie langsaderen. Eene enkele soort, waarvan de gedaantewisseling onbekend is. Trichomyia urbica Curt. — Syn. Tr. vïbica, Curt. Brit. Ent. XVI. 745. 8 ; Schiner , Fn. austr. II. 632 ; — Psychoda aurea , Zett. Dipt. Scand. IX. 3707. 8. 2,25 mm. — Bruin met goudgele beharing , die vooral op den thorax zeer dicht en ruig is. Sprieten zoo lang als het lichaam. Pooten bruingeel ; de tar- sen donkerder; de schenen, vooral de achterschenen , met uitstaande haren. Kolfjes donker met witachtigen steel. Vleugels met grauwe tint, sterk irisee- rend , met dichte goudgele beharing en twee donkere dwarsbanden , door de beharing gevormd, de eene vóór, de andere voorbij het midden; de bovenste vorkcel is korter dan de onderste. Van deze zeldzame soort werd eenmaal het $ te Leeuwarden in Juli door Mr. J. H. Albarda gevangen. VI. SYCORAX Curt. (Brit. Ent. XVI. 745). Sprieten borstelvormig , 16-ledig; de beide wortelleden dikker, de schaft* leden fijn behaard , cylindrisch , zeer dun , de laatsten allengs korter wordende. Achterlijf iets langer dan de thorax , zevenringig ; de tangarmen van het g omhoog gerigt. Pooten matig lang en dun. Vleugels in vorm en aderbeloop ongeveer als bij Trichomyia ; hulpader aan 't einde met de subcostaal-ader verbonden ; axillaar-ader rudimentair , niet tot den achterrand doorloopende. Ook dit geslacht bevat slechts ééne soort, S. silacea Curt.; zij is 1,75 mm. lang, geheel okergeel met zwarte oogen en, zooveel ik weet, tot dusver alleen in Ierland gevonden; eerste toestanden onbekend. Familie VIII. CTJLICIDAE (PI. X). Slanke muggen , meest met langen , vooruitstekenden zuiger , de "mannetjes met gepluimde sprieten. Kop klein , rondachtig ; oogen niervormig , d. i. van voren een weinig uitgesneden , of rondachtig , op het voorhoofd samenstootend of nauwelijks even gescheiden ; bijoogen niet aanwezig. Zuiger en palpen van zeer verschillenden vorm, dikwijls sterk verlengd. Sprieten draadvormig, 15- ledig ; het eerste lid dik , schijfvormig ; de volgenden klein , rondachtig , met uitstaande haren bezet, die bij het g zoo lang en dicht zijn, dat zij een vederbos of sprietenpluim vormen ; de beide laatste leden langwerpig. Thorax eirond , gewelfd , doch niet over den kop reikende , zonder dwar?naad ; schildje smal; achterrug gewelfd. Achterlijf lang en srnal , een weinig platgedrukt, 21 322 Vilt. CULIC1DAE. achtringig; mannelijke geslachtsdeelen uitstekend; de tangarmen aan het einde meest met een omgebogen haakje ; eierbuis van het ? kort. Pooten lang en dun , op gelijken afstand van elkander ingewricht ; de heupen niet verlengd ; de tarsen daarentegen meestal zeer lang. Kolfjes vrijstaande. Vleugels (PI. X. fig. 2) in de rust plat op het achterlijf liggende, lang en smal, met vele aderen ; de aderen en de achterrand schubachtig behaard ; de achterhoek duide- lijk uitstekend; aderbeloop bij al de geslachten nagenoeg gelijk; randader den geheelen omtrek des vleugels omgevende ; hulpader duidelijk , ongeveer in 't midden van den voorrand uitmondende; radiaal-ader aanwezig en even als de discoidaal-ader aan het uiteinde gevorkt ; cubitaal-ader daarentegen enkel- voudig , kort , in of even voorbij het midden der vleugellengte uit de radiaal- ader ontspruitende, aan hare basis omgebogen en vervolgens in rechte lijn naar de vleugelspits loopende ; posticaal-ader weder gevorkt ; de daardoor gevormde vorkcel grooter dan die van de radiaal- en discoidaal-ader ; haar bovenarm door de steeds aanwezige achterdwarsader met de discoidaal-ader verbonden ; middeldwarsader loodrecht en op of even voorbij de halve vleu- gellengte; schijfcel ontbrekend; twee wortelcellen , de bovenste en middelste 1), aanwezig en tot aan of voorbij het midden des vleugels reikende ; anaal ader en axillaar-ader tot den vleugelrand doorloopende. De larven leven in stilstaande wateren , waarin zij ook na hare verandering tot pop verblijven. De volkomen insecten , die 4 — 10 mm. lang zijn , komen dikwijls bij gansche scharen te voorschijn ; sommige soorten zijn door haar lastig steken algemeen bekend. a. Zuiger (PI. X. fig. 3 — 6) sterk verlengd, hoorn- achtig , langer dan kop en thorax te zamen ; pooten naakt of met fijne borstelharen . . . b Zuiger (fig. 7 en S) vleezig , nauwelijks zoo lang als de kop ; pooten met lange en dichte beha- ring d b. Palpen naar de sexe van zeer onderscheidene lengte (bij het £ langer dan de zuiger, bij het % zeer kort) I. Ctdex. Palpen in beide sexen gelijk c C. Palpen langer dan de sprieten II. Anopheles. Palpen zeer kort , kegelvormig III. Aedes. d. Eerste lid der tarsen langer dan het volgende ; voet- haken kort, eenvoudig IV. Corethrat Eerste lid der tarsen korter dan het volgende; voet- haken lang , van binnen met een tandje ... V. Mochlonyi\ 1) Eigenlijk is er ook eene derde of onderste wortelcel , die echter tegen den ach- terrand geheel open ligt en daar zelfs brecdcr is. I. culex. 323 I. CULEX Linn. (Fn. suec. 1890). PI. X. fig. 1—4. Sprieten ongeveer zoo lang als kop en thorax te zamen, bij het g met eene spiïetenpluim , bij het $ met uitstaande haren. Zuiger zoo lang of bijna zoo lang als de sprieten , hoornachtig , recht vooruitstekend ; palpen 4-ledig , of als men het uiterst korte eerste lid medetelt , 5-ledig , aan den wortel van den zuiger ingewricht , bij het 27. I. culex. 327 6,75—9 mm. — £ Kop bruin, met zijdeachtig gele, schubachtige be- haring; sprieten en palpen bruingeel; de leden der palpen aan het uiteinde bruin ; het laatste lid een derde korter dan het voorgaande ; de sprieten- pluirn en de beharing der palpen bruin met gelen weerschijn. Thorax en schildje bruin, met korte, glanzig gele, schubachtige beharing; op den thorax een flauw spoor van langsstrepen ; vóór den vleugel wortel en op het schildje langere gele haren. Achterlijf geelachtig aschgrauw , op den rug en in de zijden met onregelmatige, donkerbruine langsstreepjes ; de beharing in de zijden geelachtig; de tangarmen zoo lang als de laatste ring, in 't midden sterk verbreed en aan 't uiteinde met een fijn haakje. Pooten bruingeel , met goudgelen weerschijn; het uiteinde der dijen, der schenen en van het eerste tarsenhd eenigszins verdonkerd; de volgende tarsenleden aan de wor- telhelft witachtig en verder donkerbruin ; aan de voorste tarsen de beide laatste leden geheel donkerbruin. Kolfjes bruingeel. Vleugels met eenige grauwe tint, bruine aderen en donkerbruine beharing; aderbeloop ais bij de vorige soort. Het $ is lichter van kleur, soms bijna roodgeel; borstzij den lichtgrijs; sprie- ten bruin, aan den wortel geel; palpen lichtbruin. Aan den Scheldedijk om den Wilhelminapolder bij Goes, in Juni (V. V.); te Rockanje (Piag.); op Texel (Rits.). 6. C. ornatus Meig. — Syn. Meig. Syst. Beschr. I. 5. 4 ; id. Abbild. I. 1. 6 ; Macq. Suit. I. 35. 9; Zett. Dipt. Scand. IX. 3458. 4; Schuier , Fn. austr. II. 629. 4,5 mm. — Kop met witachtige of bleekgele beharing; sprieten bruin; de pluim van het J , alsmede de zuiger en palpen zwartbruin; de laatsten bij het <ƒ met lange zwartbruine beharing en drie vlekken van witachtigen weerschijn. Thorax , schildje, achterrug en achterlijf zwartbruin ; op den thorax eene dichte witachtige bestuiving , die een paar langsbanden vrijlaat ; in de borstzij den witte haarvlekken; achterlijf met witte zij vlekken, die soms zich uitbreiden en dan in het midden afgebroken dwarsban len vormen ; de laatste ring geheel wit; de tangarmen vrij lang, zwartbruin. Pooten zwart; de wortel der dijen geel ; de knieën met witte stip. Kolfjes geelachtig. Vleugels bijna glasachtig , met dichte zwarte of zwartbruine schubachtige beharing; middeldwarsader voorbij de achterd warsader , de bovenste wortelcel alzoo langer dan de tweede; basis der beide vorkcellen nagenoeg onder elkander. Ik ken deze soort slechts uit een enkel $ , in het najaar te Driebergen dooi- den Heer Six gevangen; mijne beschrijving is, wat het <£ betreft, aan Meigen, Zetterstedt en Schiner ontleend. 7 . C. neniorosus Meig. — Syn. Culex nemorosus , Meig. Syst. Beschr. I. 4. 3; id. Abbild. I. 1. 5; Macq. Suit. I. 34. 5; Zett. Ins. lapp. 806. 2; id. Dipt. Scand. IX. 3457.3; Schiner, Fn. austr. 11.628; — C. reptans , Meig. Klass. I. 3. 2 ; — C. fasciaius, Meig. Klass. I, 4. 5 ; — C. sylvatkus , 328 VIII. CULICIDAE. Meig. Syst. Beschr. I. 6. 8; Macq. Dipt. n. Fr. 161. 3; — ? C. guttatus , Curt. Brit. Ent. XII. 537. 6,25 mm. — Kop bruingeel ; de oogranden witachtig ; sprieten bruin , ook de sprietenpluim van het J" ; zuiger en palpen zwart of bruinzwart ; bij het ^ de basis der palpenleden lichter, en de beharing der laatste leden zwart en pluirnachtig. Thorax zwartbruin , van boven met glanzig gele, in de zijden met licht aschgrauwe beharing; borstzijden met witachtige haai vlekken; soms op den rug min of meer duidelijke donkerbruine langsbanden ; de geelachtige beharing van het schildje en den achterrug fijn en lang. Achterlijf donker- bruin, met vrij breeden, witachtigen voorzoom der ringen; schildje en ach- terrug met fijne, lange, geelachtige beharing; de tangarmen van het £ langer dan de laatste lijfsring. Pooten geelachtig ; de dijen en schenen aan de spits en de tarsen nagenoeg geheel bruin ; de knieën met zilverwitte stip. Kolfjes geel. Vleugels een weinig geelachtig, met donkerbruine beschubbing; de vork der radiaal-ader lang gesteeld; haar basis en die der onderste vorkcel nagenoeg onder elkander ; tweede wortelcel korter dan de bovenste. Eene enkele maal het £ in de duinen bij den Haag (Piag.); voorts ver- scheidene exemplaren van beide sexen op Walcheren (G. v. W.) ; ook in Limburg (Maur.). Het $ gelijkt zeer op Anopheïes bifurcatus ? , doch door de kortere palpen is het gemakkelijk te onderscheiden. 8. C. latcralis Meig. — Syn. Meig. Syst. Beschr. I. 5. 5; id. Abbild. I. 2. 1 ; Schiner , Fn. austr. II. 629. $ 3,75 mm. — Donker bruingrauw ; kop en thorax met korte grijsachtige beharing; sprieten bruin; zuiger en palpen zwart; op den thorax een paar dicht bijeenstaande , donkere langsstrepen ; de voorzoom der lijfsringen witach- tig, hetgeen zich in de zijden tot driehoekige vlekken uitbreidt. Heupen en dijen bleekgeel; de spits der dijen, benevens de schenen en tarsen bruin. Kolfjes bleekgeel. Vleugels glasachtig met bruine beharing ; aderbeloop nagenoeg als bij de vorige soort. Ik ving slechts eenmaal het $ aan de Vuursche in Juli. In Meigen's be- schrijving, die door Schiner eenvoudig is overgenomen, zijn ook geene ken- merken aangegeven, die aan het J1 eigen zijn, en in zijne afbeeldingen is alleen het $ opgenomen; het schijnt derhalve dat hy het £ niet gekend heeft. 9. C. pipiens Linn. — Syn. Culex pipiens , Linn. Fn. suec. 1890; Fabr. Sp. ins. II. 409. 1; Ent. Syst. IV. 400. 1 on Syst. Anti. 33. 1; Schrank, Ins. austr. 481. 980; id. Fn. boica, III. 25S5 ; Latr. Gen. Crust. IV. 246; Meig. Klass. I. 5. 9; id. Syst. Beschr. I. 7. 10; Macq. Dipt. n. Fr. 161. 4; id. Suit. I. 34. 4; Zett. Ins. lapp. 807. 4; id. Dipt. Scand. IX. 3455. 1; Schiner, Fn. austr. II. 628; — G. communis, De G. Ins. VI. 316. 1. pi. 17. fig. 14 en 15- 4,5 — 5,75 min. — Sprieten mot de pluim bij hot ook wat de grootte betreft , doch is don- kerder van kleur. Thorax aschgrauw , met donkerbruine banden ; de zij band tusschen den hals en den vleugelwortel smaller en lichtgrijs ; schildje bruin- achtig; achterlijf zwartbruin, met grijsachtige , glanzige insnijdingen. Poo- ten bruinachtig grauw , de heupen en wortel der dijen geelachtig ; de be- haring van lijf en pooten bruin. Kolfjes geel. Vleugels met grauwe tint en lichtbruine aderen* Slechts enkele malen ving ik het $ bij den Haag , maar het ? zocht ik te vergeefs. C. culiciformis De G. en C. fusca Staeg. , die ik geen van beiden ken , moeten zeer op de bovenstaande soort gelijken ; de eerste heeft echter eene gele beharing aan het achterlijf, de laatste een geelachtig schildje en de pooten van dezelfde kleur. V. MOCIILONYX Löw (Stett. Ent. Zeit. 1844. 121). Komt in de voornaamste kenmerken met Corethra overeen, doch onderscheidt 1) Zie omtrent de gedaantewisseling dezer soort: A Weismann, Die Metamorphose der Cor. plumicomis, Leipz. 1866» 334 VIII. CULICIDAR. zich door het eerste lid der tarsen , dat veel korter is dan het volgende; de voethaken zijn lang, aan de binnenzijde met een' tand, aan den wortel uitge- sneden en met borstelige beharing. Mochlonyx velutinus Ruthe (Isis 1831. 1205) is tot dusver bij ons niet aangetroffen, maar komt in Duitschland voor. Zij is 6,75 — 8 mm. groot. Kop met sprieten en palpen bruin ; de sprietenpluim van het g lichter , bijna roest- kleurig, met lichten weerschijn. Thorax, schildje en achterrug bruin met goudgele beharing; op den thorax twee dicht bijeenstaande, donkere langs- stiepen. Achterlijf bleekgeel met bruine dwarsbanden , die aan de eerste ringen smal zijn , doch aan de laatsten breeder worden en bijna de geheele opper- vlakte innemen; tangarmen van het £ aan den wortel geelachtig, aan de spits bruin. Pooten geel met bruinachtige gewrichten en zwartbruine voetha- ken. Vleugels glasachtig met gele aderen en goudglanzige beharing. Eene tweede soort (31. effectus Walk.) behoort in Engeland te huis. Familie IX. TIPULIDAE (PI. X— XIII). Groote, doch deels ook kleinere muggen met lange pooten. Kop rondachtig; achterhoofd sterk ontwikkeld ; aangezicht dikwijls snuitachtig verlengd ; oogen rond , van boven door het breede voorhoofd gescheiden , vóór of onder de sprieten somtijds tot elkander genaderd ; bijoogen ontbrekend. Sprieten zelden korter , meestal langer dan kop en thorax te zamen , snoer- of draadvormig , met ten minste zes, doch gewoonlijk een grooter aantal, tot zelfs negentien leden ; de sprieten nimmer met eene pluim of vederbos , maar in den regel met uitstaande borstelharen ; soms de leden met tand- of kamachtige aanhang, sels. Zuiger min of meer uitstekend , bij een paar geslachten sterk verlengd ; palpen vier- of vijf-ledig. Thorax gewelfd, in den regel met een duidel'yken dwarsnaad in den vorm eener V ; prothorax gewoonlijk goed te onderscheiden en in den vorm van eenen halskraag ; schildje halfrond ; achterrug sterk ontwikkeld. Achterlijf cylindrisch , zeven- of achtringig ; genitaliën in beide sexen uitstekend , bij het <ƒ groot en dikwijls zeer samengesteld ; bij het $ de eierbuis uit twee hoornachtige , spits toeloopende kleppen bestaande. Pooten zeer lang en dun ; de schenen dikwyls met kleine eindsporen. Kolfjes vrijstaande. Vleugels meestal lang en smal , met afgeronden achterhoek ; de randader omgeeft den geheelen omtrek ; de langsaderen allen volkomen aanwezig en sommigen bij de vleugelspits vertakt; de hulpader gewoonlijk zeer dicht bij de sub- costaal-ader loopende en weinig van deze in lengte verschillende ; middeldwars- ajer loodrecht; schijfcel aanwezig (slechts bij eenige geslachten ontbrekend), gewoonlijk veelhoekig, door eene vertakking der discoidaal-ader gevormd en door de achterdwarsader met de posticaal-ader verbonden ; twee wortelcel* len (de bovenste en de middelste) steeds aanwezig, langgerekt en tot voorby IX. TIPULIDAË. 335 het midden des vleugels reikende ; de de^de of onderste wortelcel nimmer gesloten ; anaal-ader lang en tot den achterrand doorloopende (bij Ptychoptera ontbrekend) ; axillaar-ader bijna altijd volkomen (alleen bij Bixa rudimentair) ; worteldwarsader duidelijk. Bij een enkel geslacht {Chionea) ontbreken de vleu- gels geheel en al. Deze familie bevat de grootste muggen ; Tipula gigantea b. v. is tot 32 mm. lang 1) ; van daar daalt de grootte in allerlei graden af tot op een paar milli- meters. Vele soorten zijn zeer gemeen; de kleinere soorten zien wij dikwijls, even als sommige Chironomiden , des avonds bij gehetle scharen in de lucht dansen. De pooten vallen bij het vangen zeer licht af. Voor zoover de gedaantewisseling bekend is, leven de larven van planten- stoffen, rottende bladeren enz., 't zij onder den grond {Tipula) of in ver- molmde boomstammen {Ctenophord) . sommigen ook in paddestoelen {Vla) of in het water {Bixa en Ptychoptera). Allen hebben een cylindrischen vorm ; die van het laatstgenoemd geslacht hebben aan het uiteinde een voor hare leefwijze ingericht ademhaiingsorgaan in de gedaante van eene lange buis, die aan de oppervlakte des waters uitkomt. Eenige larven {Cylindrotoma en aanverwante geslachten) gelijken op doornrupsjes en komen op levende planten voor. De poppen zijn mummievormig en geheel vrij ; bij die der Ptychopterinen is de ademhalingsbuis op den thorax geplaatst. Deze uitgebreide familie, die ook in ons land rijkelijk is vertegenwoordigd, levert een aantal zeer merkwaardige vormen ; zij bevat de volgende ge- slachten: 2) a. Vleugels geheel ontbrekend. Chioneinae ........ I. Chionea. 3) 4) Bij deze en ook bij alle verdere algemeene opgaven omtrent de grootte zïjn alleeri de Europeesche soorten in aanmerking genomen. Er bestaan in meer dan eene familie dikwijls nog tropische soorten , welke die van ons werelddeel aanzienlijk in grootte overtreffen. 2) Voor de systematische verdeeling dezer familie heeft zich zeer verdienstelijk ge- maakt de Baron Osten Sacken, die gedurende zijn verblijf in Noord- Amerika de Dip- tera-fauna aldaar zeer grondig heeft bestudeerd en bij de Tipuliden een aantal nieuwe geslachten heeft gevormd, waarvan de meesten ook in Europa vertegenwoordigd zijn. Aan de juistheid zijner inzichten is rechtmatige hulde gebracht door Schiner, wiens analytische en generieke verdeelingen in de Fauna austriaca ik hieronder in de hoofd- zaak volgen zal, omdat ik bij ondervinding weet , dat zij bij de bestemming der soor- ten gemakkelijk den weg wijzen, en indien ik al iets meer oorspronkelijks zou trachten te leveren, dit ongetwijfeld verre bij zijn arbeid zou achterstaan. 3) Behalve het hier vermelde ongevleugelde geslacht Chionea is er nog eene Tipulide met zeer korte vleugelstompjes, die door Rondani in Guérin's Mag. de Zool. 1842 pi. 106 en wel alleen in $ is afgebeeld en beschreven onder den naam van Pterelachisus Bertei. Zij kan volgens de door hem opgegeven kenmerken , niettegenstaande de vleugels bijna ontbreken, in het geslacht Tipula worden gerangschikt en schijnt zeer nabij te komen aan onze T. nigra , bij welke het ? buitengewoon korte vleugels heeft 330 IX. ÏIPULÏDAÉ. Vleugels altijd aanwezig , hoewel bij zeer enkele uitzonderingen wel eens weinig ontwikkeld . . b b. Axillaar-ader rudimentair of ontbrekend; thorax zon- der d warsnaad (PI. X fig. 9). Dixinae II. Dxica. Axillaar-ader volkomen , soms zeer lang ; thorax met .duidelijken dwarsnaad c c. Anaal-ader ontbrekend (fig. 10). Ptychopterinae ....... III. Ptychoptem. Anaal-ader aanwezig ........... d d. Laatste lid der palpen veel langer en dunner dan het voorlaatste (PI. XI. fig. l)j hulpader aan het einde in de subcostaal-ader uitloopende en behalve door de worteldwarsader , nergens door eene dwarsader, noch met den voorrand noch met de subcostaal-ader verbonden 1) (Tipte- linae) ^ Laatste lid der palpen slechts weinig langer, dik- wijls zelfs korter dan het voorlaatste; hulpader in den voorrand uitmondende en behalve door de worteldwarsader nog door eene andere dwars- ader met de sübcostaal-ader verbonden .... e é. Radiaal-ader ongevorkt, somtijds door eene dwars- ader met de subcostaal-ader verbonden ; alzoo slechts eene enkele of hoogstens twee subcostaal- cellen 2) . . f Radiaal-ader aan het einde gevorkt en somtijds bovendien door eene dwarsader met de subcos- taal-ader verbonden; alzoo twee of drie subcos- taal-cellen h f. Sprieten zestienledig . . . . g Sprieten veertienledig (Limnobinaé) ...... y zeer duidelijk. Pooten roodgeel; de schenen en de vier laatste tarsenleden bruin ; spits der dijen en schenen donkerbruin. Kolfjes donker, met geelachtigen steel. "Vleugels met grauwachtige tint en zwartbruine aderen, ongevlekt; aan de dwarsaderen slechts een flauw spoor van donkere bezooming. Bij den Haag niet zeldzaam; ook ving ik" de soort aan de Rotterdamsche plassen en te Driebergen en kreeg haar uit Leiden (De Gr.), Wassenaar (V. Bemm.) , Utrecht (Six) , Amersfoort (Kink.) en Limburg (Maur.). 3. Pt. contaminata Linn. — Syn. Tijmla contaminata , Linn. Fn. suec. 1743; Fabr. Spec. ins. 402. 11; id. Ent. Syst. IV. fc8B. 12; Réaum. Ins. V. pi. G. fig. 1—3; Schaeff. Icon. pi. 196. fig. 3 en pi. 48. fig. 7; Schrank, Ins. austr. 427. 863; — Ptychoptcra, contaminata , Fabr. Syst. Anti. 20. 1 ; Latr. Gen. Crust. IV. 257; Meig. Klass. I. 82. 1. pi. 3. lig. 11 en 12; id. Syst. Beschr. I. 205. 1 en VI. 290; Macq. Dipt. n. Fr. 65.1; id. Suit. I. 76. 1 ; Zett. Ins. lapp. 849. 1 ; id. Dipt. Scand. X. 4025. 1 ; Schiner , Fn. austr. II. 497 ; — Typula fuseipes, Gmel. Syst. nat. V. 2819. 88. 6,75 — 10,75 mm. — Glanzig zwart. Sprieten zwart, bij het J half zoo lang als het lichaam , bij het $ iets korter dan kop en thorax. Palpen roodgeel ; soms aan het uiteinde donkerbruin. Borstzijden met zilverwitten weerschijn; schildje geel. Achterlijf met twee roodgele dwarsbanden , die bij het $ tot zij- vlekken ingekrompen zijn; ook de mannelijke genitaliën en de eierbuis van het $ roodgeel. Pooten roodgeel; de spits der dijen en schenen, de eindsporen van deze en de drie laatste tarsenleden zwartbruin. Kolfjes donkerbruin , met bleekgelen steel. Vleugels (PI. X. fig. 10) glasachtig, aan den wortel en den voorrand geel , met zwartbruine aderen en donkerbruine dwarsbanden en vlekken, als: eene vlek aan de worteld warsader j die zich over de basis der III. PTYCHOFTERA. 345 tweede wortelccl uitbreidt; eene vlek ep den oorsprong der radiaal-ader; een dwarsband , in 't midden der vleugels, over de middeldwarsader en de ach- terdwarsader , van boven begrensd door de subcostaal-ader en van onderen de posticaal-ader overschrijdende; eene vlek of halfband tegen den voorrand, aan de uitmonding der subcostaal-cel , zich over de basis der bovenste vorkcel uitbreidende; eindelijk een vlekje op de basis der onderste vorkcel. Nog veelvuldiger dan albimana , bijna overal waar water in de nabij- heid is. 4. Pt. lacustris Meig. — Syn. Meig. Syst. Beschr. VI. 291. 5; Macq. Suit. I. 76. 2; Zett. Dipt. Scand. X. 4026. 2; Schiner, Fn. austr. II. 497. Gelijkt in alles , ook in grootte , op de vorige soort ; de borstzijden missen echter den witten weerschijn; het schildje is zwart; het wortelstuk der radiaal- ader is veel korter, nauwelijks iets langer dan de middeldwarsader; waardoor de vlek , die bij contaminata op den oorsprong der radiaal- ader geheel afzon- derlijk staat , hier met den dwarsband in het midden der vleugels verbonden is. De gele zij vlekken op het achterlijf van het $ ontbreken wel eens. Zeer zeldzaam ; ik bezit een enkel % , indertijd door wijlen Van Eyndhoven te Empe gevangen , en zag overigens de soort nog in geene onzer inlandsche collectiën. IV. DOLICIIOPEZA Curt. (Brit. Ent. II. 62). PI. X. fig. 11. Voorhoofd breed en gewelfd; aangezicht van onderen in een korten, breeden snuit verlengd, waarvan de bovenrand lange wimpers draagt; zuiger een weinig uitstekend; palpen vierledig; het laatste lid dun en veel langer dan het voor- laatste. Sprieten draadvormig , dertienledig , bij het <ƒ iets langer dan kop en thorax te zamen , bij het $ korter ; het eerste lid cvlindrisch , het tweede beker- vormig ; de volgende leden cvlindrisch , kort behaard ; de laatsten allengs kor- ter ; het eindlid zeer klein. Thorax met duidelijk afgescheiden halsschild , van achteren met diep ingedrukten , ingebogen dwarsnaad. Achterlijf achtringig; anus van het <ƒ kolfachtig verdikt. Pooten, vooral de tarsen , zeer dun en lang, met uiterst korte beharing; schenen zonder eindsporen. Vleugels aan den wortel versmald , zonder schijfeel ; hulpader lang , aan ;t einde in de subcostaal-ader ingewricht en overigens , behalve door de worteldwarsader , nergens door eene dwarsader noch met den voorrand , noch met de subcostaal- ader verbonden ; subcostaal-ader in twee sterk divergeerende takjes uitloopende , waarvan het eene in den voorrand, het andere in de radiaal-ader uitmondt; radiaal-ader zeer kort, onder de uitmonding der hulpader uit de subcostaal- ader ontspringende en hoekig omgebogen ; cubitaal-ader aan den hoek der radiaal-ader uit deze voortspruitende en overigens even als deze gevormd en met haar evenwijdig loopende , beiden ongevorkt ; discoidaal-ader de geheele lengte der vleugels in •'t midden doorsnijdende, aan 't einde driemaal vertakt, het eerst onder de middeldwarsader, de bovenarm vervolgens nog tweemaal, 340 IX. T1PULIDAF, de laatste vertakking eene kleine vorkcel onder de vleugelspits vormende ; posticaal-ader , anaal-ader en axillaar-ader volkomen ; de bovenste wortelcel een weinig langer dan de tweede. Twee Europeesche soorten , I). sylvicola Curt. en opaca Mik (Verh. zool. bot. Ges. XIX. 23. 2) , waarvan de eerste bij ons voorkomt. Gedaantewisseling onbekend. Dolichopeza sylvicola Curt. — Syn. Dol. sylvicola, Curtis, Brit. Ent. II. 62; Meig. Syst. Beschr. VI. 284. 1. pi. 65. fig. 10 (op de plaat Leptina); Macq. Suit. I. 116; Zett. Dipt. Scand. X. 403'J. 1; Schiner, Fn. austr. II. 526; — Dol. chirothecata , Walk. Dipt. Brit. III. 316. 1. ^3,5 — 16 mm. — Zwartbruin. Voorhoofd grauw bestoven; de beide wortel- leden der sprieten en de drie eerste leden der palpen, de hals, de borstzijden en het schildje geel; op den rug van den thorax een paar grauwe langsstrepen ; achterrug meestal lichtbruin. Pooten zwartbruin ;' heupen en wortel der dijen bleekgeel; de vier laatste leden der tarsen sneeuwwit. Koltjes zwartbruin, met bleekgelen steel. Vleugels een weinig bruinachtig; de aderen en de vrij groote randvlek zwartbruin. Vrij zeldzaam ; een paar malen in het Haagsche bosch gevangen ; voorts te Brummen (V. V.), te Driebergen (Six), te Empe (V. Eyndh.) en op de Gal- dersche heide bij Breda (Rits.). V. CTENOPHORA Meig. (111. Mag. II. 268). PI. X. fig. 12—18. Voorhoofd breed; aangezicht van boven ingedrukt, verder in eene soort van spitsen snuit verlengd; oogen eenigszins uitpuilend. Sprieten dertienledig; het eerste lid cylindrisch, het tweede kort, bekervormig, het derde dikwijls naar onderen verbreed ; de volgenden bij het J1 langwerpig met kamachtig geplaatste uitsteeksels, bij het $ cylindrisch, rondachtig of van onderen zaagvormig, zonder aanhangsels. Zuiger kort en vleezig ; palpen vierledig , het laatste lid veel langer en dunner dan het voorgaande. Halsschild duidelijk afgescheiden; dwarsnaad van den thorax diep ingegroefd, hoekig. Achterlijf stevig, achtringigj bij het g de anus kolfachtig verdikt, met zeer samengestelde genitaliën; bij het $ de eierbuis spits, somwijlen langgerekt en sabelvormig. Pooten vrij stevig; heupen kort en dik ; schenen met een paar eindsporen ; voethaken en voetballen groot. Vleugels in de rust half uitstaande ; hulpader lang , zeer dicht langs de subcostaal-ader loopende, aan 't eind in deze uitmondende en behalve door de worteldwarsader , nergens door eene dwarsader noch met den voorrand noch met de subcostaal-ader verbonden ; subcostaal-ader aan 't einde inwaarts gebo- gen; radiaal-ader ongevorkt, in 't midden der vleugellengte uit de subcostaal- ader ontspringende en verderop door eene dwarsader met deze verbonden; cu- bitaal-ader kort, ongevorkt; schijfcel aanwezig; uit hare buitenste grens ont- V. CTENOPHORA. 347 spruiten twee langsaderen , waarvan de bovenste meest altijd in eene gesteelde vorkcel uitloopt 1); de beide wortelcellen even lang; achterdwarsader scheef; anaal-ader en axillaar-ader volkomen. De larven leven in vermolmd hout; de poppen zijn mummievormig, liggen bloot en hebben aan den thorax een paar gebogen hoorntjes. De muggen zijn groot, sierlijk en stevig, en komen, ofschoon sommigen niet zoo geheel zeld- zaam zijn, niet dan bij enkele exemplaren voor. Er zijn 19 Europeesche soorten beschreven , waarvan er acht als inlandsch bekend zijn. a. Sprieten bij het J (PI. X fig. 13) alleen aan de binnenzijde met kamachtige uitsteeksels ; het derde lid met een naar onderen gericht tandje ; bij het $ de sprietenleden , van het vierde af, zeer dicht in elkander gedrongen , schijfvormig (fig. 14) (genus Dictenidia Brullé — Ceroctena Rond.) 1. bimaculala L. Sprieten bij het J* aan beide zijden en soms ook van onderen met uitsteeksels ; het derde lid naar onderen verbreed ; bij het $ de schaftleden der sprieten rondachtig, cylindrisch of zaag- vormig b b. Schaftleden der sprieten bij het <ƒ met drie uitsteek- sels, een aan elke zijde en een korter van onde- ren , welk laatste zich ook aan het derde lid bevindt (fig. 15); bij het $ de sprieten merkelijk langer dan de kop , met de onderste schaftleden cylindrisch, de laatsten rondachtig (fig. 16); eier- buis zeer langgerekt , sabelvormig (genus Xiphura Brullé) c Schaftleden der sprieten bij het <$ met vier uitsteek- sels , twee langeren aan het begin en twee korteren, naar omlaag gericht, in het midden; het derde lid naar onderen verbreed, maar zonder uitste- kenden tand (fig. 1 7) ; bij het $ de schaftleden rondachtig of zaagvormig (fig. 18); eierbuis matig lang, niet sabelvormig (genus Ctenop/wra Brullé). d c. Achterlijf bij het <$ zwart, bij het § aan de basis geelrood 2. atrata Linn. Achterlijf bij het g roodgeel met zwarte rugvlek- 1) Bij Ct. festiva , althans bij al mijne exemplaren, is de vorkcel ongesteeld en kan van deze alzoo gezegd worden , dat drie langsaderen uit de buitenste grens der schijf- cel ontspringen. Soms is dit ook het geval bij Ct. elcgans ; zie Snellen van Vollenho- ven, Tijdschr. v. Entom. dl. I bl. 89. 348 IX. TIPl'LIDAE. ken, bij het § zwart, aan de basis en den buik geelrood 3. ruficornis Meig. d. Randvlek der vleugels klein, tusschen de subcostaal- ader en radiaal-ader beperkt e Randvlek groot , tot aan of over de schijfcel reikende g e. Achterlijf roodgeel met zwarte rugvlekken of rug- streep ; heupen roodgeel 4. pcctinicornn Linn. Achterlijf zwart met gele dwarsbanden of zij vlekken; heupen zwartachtig f f. Achterlijf met bleekgele zij vlekken 5. guttata Meig. Achterlijf met heldergele dwarsbanden 6. Jlaveola/a Fabr. g. Randvlek in de schijfcel doorgedrongen, maar de vleugelspits vrijlatende ; schenen met zwarten ring .7. fesüva Meig. Randvlek niet in de schijfcel doorgedrongen, maar over de vleugelspits uitgebreid; schenen zonder zwarten ring 8. elegans Meig. 1. Ctenophora bimaculata Linn. — Syn. Tipula bimacuïata, Linn. Fn suec. 1750; Fabr. Spec. ins. II. 404. 20; id. Ent. Syst. IV. 240. 28 Réaum. Ins. V. pi. 4. fig. 1 en 2; De G. Ins. VI. 402. 25; Schaeff. Icon pi. 111. fig. 5 en 6; — Ctenophora Mmaculata , Fabr. Syst. Anti. 18. 3 Latr. Gen. Crust. IV. 255; Meig. Klass. I. 86. 2; id. Syst. Beschr. I 156. 1; Macq. Dipt. n. Fr. 81. 1; id. Suit. I. 80. 9; Zett. Ins. lapp 848. 1 ; id. Dipt. Scand. X. 4022. 6 ; Schiner , Fn. austr. II. 499. 11 — 19 mm. — Glanzig zwart. Oogranden van voren en van onderen som- tijds geel. Sprieten bij het £ (PI. X. fig. 13) zoo lang als de thorax; het eerste lid zwart; het kleine tweede lid en het derde, dat van onderen een uitstekend tandje heeft , roodgeel ; de vier of vijf verdere leden roodgeel , de laatste leden zwart; de leden van het vierde af aan de binnenzijde met twee zwarte, kamachtig gestelde uitsteeksels, waarvan dat aan de basis van ieder lid langer en dat uit het midden meer naar onderen is gericht; bij het $ de sprieten (fig. 14) niet langer dan de kop; de beide wortelleden zwart, de schaftleden rood- geel of bruingeel, zeer dicht ineengedrongen, schijfvormig. Palpen geel met het eindlid donkerbruin. Thorax soms met roodgele teekening of zelfs geheel rood- geel met drie zwarte langsbanden ; ook bij de donkerste voorwerpen blijft altijd een roodgele band over van de schouders naar den vleugel wortel. Achterlijf by het ,ƒ wel eens met roodgele zij vlekken; anus zwart, met gele tangarmen, en daartusschen een enkel middelstuk; achterlijf bij het ? roodgeel, met zwarte, min of meer uitgebreide rug- en zijbanden; eierbuis kort, roodgeel tot pekzwart. Pooten roodgeel ; spits der dijen en schenen , alsmede de tarsen zwart of pek- bruin. Kolfjes zwartachtig, de steel lichter en meer geel. Vleugels met bruingele tint, aan den wortel heldergeel; • randvlek donkerbruin, tot in de basis der V. CTENOPHOKA. 349 schijfcel afdalende; bovendien eene dergelijke vlek aan de vleugelspits; de achterdwarsader en het eindstuk der posticaal-ader min of meer donker ge- zoomd. De meest gewone soort van dit geslacht. Van tijd tot tijd door mij gevangen bij den Haag, op Staalduinen en te Leiden; als verdere vindplaatsen zijn mij bekend: Rotterdam en Sterkenburg (V. V.), Utrecht (Six) , het Overmaassche (Piag.), deHaarl. hout (Weyenb.) , het eiland Walcheren (De Man en G. v. W.), Groningen (De Gav.), Breda (Heyl.) en Limburg (Maur.). 2. Ct. atrata Linn. — Syn. Tipula atrata. Linn. Fn. suec. 1749; Fabr. Spec. ins. II. 403. 17: id. Ent. Syst. IV. 2:38. 22; Schaeff. Icon. 32. fig. 1; Schrank, Ins. austr. 419. 848; — Clenopliora atrata, Fabr. Syst. Anti. 19. 0; Latr. Gen. Crust. IV. 254; Meig. Klass. I. 84. 1 ; id. Syst. Beschr. 1.158. 3 (enkel het $) en VI. 285 (hel^); Macq. Suit. I. 79. 5; Zett. Ins. lapp. 848. 2; id. Dipt. Scand. X. 4017. 4; Schiner, Fn. austr. II. 499;— Tipula ic/meitmonea, De G. Ins. VI. 349. 11. pi. 19. fig 10; — Xiphura fillaretiana, Brullé, Ann. d. 1. Soc. ent. de Fr. I. 208. 1. pi. 5. fig. 2; — Cien. ruficornis , Staeg. Kröj. Tidskr. III. 3. 4. 18 — 26 mm. — Glanzig zwart. Sprieten donkerbruin of zwart; somwijlen de schaftleden min of meer roodgeel; bij het g het derde lid van onderen verbreed en met een uitsteeksel, de verdere leden met drie uitsteeksels, een aan elke zijde en een korter van onderen (PI. X fig. 15); bij het % de sprieten- merkelijk langer dan de kop , de onderste schaftleden cylindrisch , de laatsten rondachtig (fig. 16). Palpen bruin, aan den wortel geelachtig. Borstzijden van boven met vuilgele vlek. Achterlijf bij het <£ zwart, soms met roodgele vlekken op den buik; genitaliën zeer gezwollen, het middelstuk tusschen de tangarmen verborgen; bij het $ het achterlijf aan den wortel geelrood; de eierbuis glanzig zwart, zeer lang en sabelvormig. Pooten roodgeel; de heupen, de spits der schenen en de tarsen zwart of bruinzwart; bij het <$ ook de spits der dijen zwart. Kolf j es bleek bruingeel, de knop soms een weinig verdonkerd. Vleugels met bleek bruingele tint , aan den wortel roodgeel ; randvlek zwart- bruin, klein, de radiaal-ader niet overschrijdende. Veel zeldzamer dan de vorige soort ; te Leiden en op de Gliphoeve , Juni (V. V.) ; Rotterdam (G. HL) ; Woerden (De Gr.). 3. Ct. ruficornis Meig. — Syn. Ct. ruficornis , Meig. Syst. Beschr. VI. 284. 12; Macq. Suit. I. 79. 7; Schiner, Fn. austr. II. 500; — Ct. atrata, Meig. Syst. Beschr. I. 15S. 3 (alleen het g en zonder de citaten) ; Zett. Dipt. Scand. X. 4020. 4. var. e. Gelijkt op de vorige soort, ook in grootte; het £ heeft roodgele sprieten J alleen de beide wortelleden zijn zwart; de halskraag is meestal roodgeel; het achterlijf bij het <ƒ roodgeel, met zwarte, eenigszins driehoekige rugvlekken ; de genitaliën zwart met roodgele vlekken ; bij het $ het achterlijf aan den wor* tel en ook op den buik geelrood, overigens glanzig zwart. 350 IX. TIPUL1DAE. Nu en dan in de duinbosschen bij den Haag, in Mei; ook te Leiden (De Gr.): op de Gliph. (V. V.); te Rotterdam (Frans.) ; te Overveen (Weyenb.) ; bij Middelburg (De Man) en bij Maastricht (Maur.). 4. Ct. pectiiiiconiis Linn. — Syn. Tipula pectinicornis , Linn. Fn. suec. 1735; Schrank, Ins. austr. 421. 853 (ook de larve en pop); id. Fn. boica , UI. 2292; Schaeff. Icon. pi. 106. fig. 5 en 6; — Ctenophora pectinicornis, Meig. Klass. I. 86. 3 ; id. Syst. Beschr. I. 160. 5. pi. 5. Gg. 16; id. VI. 285; Macq. Dipt. n. Fr. 82. 4; id. Suit. I. 78. 1; Zett. Ins. lapp. 849. 4; id. Dipt. Scand. X. 4012. 1; Schiner, Fn. austr. II. 500; — Tipula variegata, Fabr. Spec. ins. II. 402. 10; id. Ent. Syst. IV. 236. 11; Meig. Klass. I. 76. 1; — Ctenophora variegata , Fabr. Syst. Anti. 17. 2; — Tipula nigro-crocea , De G. Ins. VI. 400. 24. pi. 25. fig. 3. 16 — 23 mm. — Kop zwart, met zwartbruine beharing; op het voorhoofd boven de sprieten eene enkele, op het aangezicht twee gele vlekken; de snuit glanzig roodgeel. Sprieten bij het £ (PI. X. fig. 17) zwart; de drie eerste leden, al- thans van onderen, roodgeel; het derde lid van onderen verbreed; de volgende leden ieder met vier uitsteeksels, twee langeren aan het begin en twee korteren in het midden; bij het % de sprieten zwartbruin, met de drie eerste leden, althans van onderen roodgeel ; de volgende leden van onderen zaagvormig (fig. 18). Palpen geelachtig , naar het einde zwart. Thorax roodgeel , met drie glanzig zwarte , ineengevloeide langsbanden, die bijna den geheelen rug innemen; schildje en achterrug in 't midden zwart; borstzijden met zwarte vlekken. Achterlijf rood- geel , met zwarte , soms aaneengeschakelde rugvlekken en veelal ook met zwarte zij streep ; anus bij het £ groot en dik, zwart, met het middelstuk als een geel vlies uitstekend; bij het $ de rugvlekken naar achteren sterk verbreed, de eierbuis kort en spits, zwartachtig. Pooten met de heupen roodgeel; de tar- sen en bij het cf ook de spits der dijen en schenen zwart. Kolfjes bleek rood- geel , de knop donkerbruin. Vleugels met bruingele tint , aan den wortel helder roodgeel; randvlek zwartbruin, klein, de radiaal-ader niet overschrijdende. Van tijd tot tijd bij den Haag gevangen; overigens te Rotterdam (G. H.); te Leiden en op de Gliphoeve (V. V.) ; te Overveen (Weyenb.) ; te Velzen (Piag.) te Oosterbeek (V. Bemm.) ; bij Middelburg (De Man en G. v. W.) ; te Zuidlaren (Cl. M.); in Limburg (Maur.). Het £ gelijkt zeer op dat van Ct. ruficornis, doch is aan de vierdubbel ge- kamde sprieten en aan de gele heupen gemakkelijk te herkennen; in het ?, met de korte, niet sabelvormige eierbuis , zal niemand zich vergissen. 5. Ct. guitata Meig. — Syn. Meig. Syst. Beschr. I. 165. 9; Zett. Dipt. Scand. X. 4016. 3; Schiner, Fn. austr. II. 501. 18 — 20 mm. — Glanzig zwart. Boven de sprieten een bleekgeel dubbel vlekje en bij het $ ook een dergelijk vlekje op het aangezicht. Sprieten als bij pecti- nicornis gevormd, zwart; by het <ƒ het eerste lid van onderen geelachtig, en V. CTENOPHORA. 351 het derde lid roodgeel. Palpen zwartbruin met gelen wortel. Borstzijden van boven met een dof roodgelen langsband. Achterlijf aan den wortel roodgeel, dat zich ter wederzijde van den eersten en tweeden ring uitbreidt; in de zijden van de volgende ringen bleekgele vlekken, die zich, na even afgebroken te zijn, als smalle bandjes op den buik voortzetten; anus bij het g dik, zwart, met bruine aanhangsels; het middelstuk als een vlies uitstekend; eierbuis van het % kort, pekzwart. Pooten roodgeel; de heupen zwartachtig; de spits der achter- schenen en alle tarsen , bij het g ook de spits der dijen, zwartbruin. Kolfjes roodgeel. Vleugels als bij pectinicornis. Zeer zeldzaam : slechts eenmaal het $ in Mei bij Rotterdam (Piag.). 6. Ct. flaveolata Fabr. — Syn. Tipula jlavcolata , Fabr. Ent. Syst. IV. 234. 6; — Ctenophora flaveolata, Fabr. Syst. Anti. 12. 5; Latr. Gen. Crust. IV. 252; Meig. Klass. I. 87. 4; id. Syst. Beschr. I. 161. 6 ; Macq. Dipt. n. Fr. 83. 5; id. Suit. I. 78. 2; Zett. Dipt. Scand. X. 40 14. 2; Schiner, Fn. austr. II. 500; — Tipula crocata, Schrank, Ins. austr. 423. 854 (alleen het , en een g uit Driebergen (Six) ; boven- dien zag ik nog een tweede exemplaar van Driebergen (V. Bemm.) en een uit Limburg (Maur.). 8. Ct. elegans Meig. — Syn. Ctenophora eleyans , Meig. Syst. Beschr. I. 163. 8. pi. 5. hg. 18; Macq. Suit. I. 79. 4; Schiner, Fn. austr. II. 502 ; — Tipida ■pectinicornis , Fabr. Spec. ins. II. 399. 1 ; id. Ent. Syst. IV. 233. 1; — Cttnopliora pectinicornis, Fabr. Syst. Anti. 17. 1. 21 mm. — Kop met sprieten en palpen, zoomede de thorax als bij de vorige soort. Achterlijf zwart; de beide eerste ringen bijna geheel geel, met zwarte middelvlek ; de volgende ringen met gelen achterzoom ; genitaliën van het J1 zwart; eierbuis van het $ bruingeel. Pooten als bij festiva, doch aan de achter- schenen zonder zwarten ring. Kolfjes geel. Vleugels met bruingele tint , die aan den voorrand krachtiger is; randvlek donkerbruin, groot, van onderen tot tegen de schijfcel en buiten waarts, ofschoon iets minder donker, tot aan de vleugelspits voortgezet. Zeer zeldzaam ; ik bezit een $ , indertijd te Rotterdam door Gijsberti Hoden- pijl gevangen; een ander ving Dr. Snellen van Vollenhoven in Juni teVoorst; een derde delleer V. Medenbach de Rooy in Mei te Arnhem; eindelijk werd er nog een in Juni te Oosterbeek door den Heer Ritsema gevangen. VI. TIPULA Linn. (Fn. suec. 430). PI. XI. hg. 1 en 2. Aangezicht van onderen in een vrij langen , spits toeloopenden snuit verlengd. Sprieten eenvoudig, draadvormig, dertienledig ; eerste lid cylindrisch , tweede klein, bekervormig of rondachtig ; de volgende leden cylindrisch, soms aan den wortel iets verdikt of van onderen uitgesneden, bijna altijd met uitstaande borstelharen ; het laatste lid zeer klein. Palpen vierledig, behaard; het vierde lid langer en dunner dan de vorigen (PI. XI. fig. 1). Halsschild duidelijk afge- scheiden; thorax van achteren meteen diepen dwarsnaad, in de gedaante eener VI. TIPULA. 353 V. Achterlijf van het g aan het einde kolfachtig verdikt; de genitaliën zeer samenge- steld; eierbuis van het $ gewoonlijk spits toeloopend, uit een paar bovenste en een paar onderste kleppen bestaande. Pooten zeer dun en lang; de schenen met een paar kleine eindsporen. Vleugels (PI. XI. fig. 2) lang, aan den wortel versmald ; in de rust meestal half open, doch hij sommige soorten ook wel plat op het achterlijf liggende; het aderbeloop ongeveer gelijk aan dat van Otenoji/wra; de radiaal-ader aan 't einde gevorkt en haar bovenarm door eene dwarsader met de subcostaal-ader verbonden ; uit de schijfcel ontspringen twee aderen , waar- van de bovenste gevorkt is ; de daardoor gevormde vorkcel (de tweede achtercel) gesteeld, de steel langer dan het vijfde deel der armen; slechts bij zeer zeld- zame uitzondering (sommige voorwerpen van T. nigra en luteipennis) de tweede achtercel geheel ongesteeld. Groote soorten van 10 tot 30 mm. lengte, waarvan velen, als men ze ter juister tijd en plaats weet op te sporen, in aantal te vinden zijn; gewoonlijk vliegen zij niet hoog en ook niet lang achtereen , maar zetten zich telkens neder. Van eenigen is de gedaantewisseling waargenomen ; de aschgrauwe larven zijn cylindrisch met hoornachtigen kop en aan den anus zes korte stralen ; zij leven in vochtige aarde, waar zij zich met plantenwortelen , vermolmd hout en rottende bladeren voeden; de poppen zijn langwerpig, doornachtig. Van de meer dan 100 Europeesche soorten zijn de volgenden mij als in- landsen bekend geworden : a Vleugels met vlekken of strepen geteekend, voor het minst wolkig of behalve de randvlek nog met een donkeren zoom langs den voorrand 1) . h Vleugels geheel eenkleurig, alleen met eene donkere, soms nauwelijks even aangeduide randvlek , en zoo deze door eene lichte vlek of dwarsband wordt voorafgegaan , dan het overige gedeelte van den voonand niet donkerder dan degeheele oppervlakte . . • ( b. Tegen den voorrand der vleugels een breede bruine band , die tweemaal diep ingekeept is , zoodat ook gezegd kan worden: vleugels met drie groote bruine vlekken tegen den voorrand ..... 1. gigantea Schrank. Tegen den voorrand geen zoodanige teekening. . c c. In 't midden tusschen de posticaal-ader en de anaal- ader een donker vlekje (de vleugels overigens d) Bij T. pagana, die wegens de lichte strepen op de vleugels onder deze eerste afdeeling is opgenomen, vallen die strepen nogtans weinig in 't oog; alleen door de vleugels tegen eene donkere oppervlakte te zien, zijn ze te herkennen. De vleugels van T. pabulina en obsoleta zijn slechts zeer flauw gewolkt, doch niettemin worden ook deze soorten onder de eerste afdeeling gebracht. 23 354 IX. TIPULIDAE. gewolkt, bij het cT grauw, bij het $ bruingeel . 2. fulvipennis De G. In 't midden tnsschen de posticaal-ader en de anaal-ader geen donker vlekje d d. Oppervlakte der vleugels gevlekt of wolkig gemar- merd e Oppervlakte der vleugels niet gevlekt of gemar- merd , maar met lichtere en donkerder langs- strepen , of wel de voorrand met scherp afge- scheiden bruinen zoom p e. Thorax met drie bruine langsbanden, die somwijlen met eene donkerder lijn omzoomd zijn en waar- van de middelste wel eens door eene donkere lijn gedeeld is f Thorax met vier bruine of bruinachtige langsbanden, die al of niet door eene donkere lijn omzoomd zijn h f. De banden van den thorax zonder donkere om- zooming en zoo breed dat zij bijna den geheelen rug innemen en slechts twee smalle lichte strepen overlaten (vleugels bont, met een witachtigen langsband, die de tweede wortelcel, de sch'yf- cel en het grootste deel der eerste achtercel inneemt) 3. viüata Meig. De banden van den thorax matig breed, aan de randen met donkere zooml'yn; de middelste band naar achteren spits toeloopend en door eene donkere lijn gedeeld g g. Vleugels duidelijk bruinachtig en wit gemarmerd . 4. Truncorum Meig. Vleugels bijna eenkleurig bleekbruin, slechts flauw gewolkt 5. pabidlna Meig. h. De banden van den thorax slechts weinig donkerder dan de grondkleur, maar met eene bruine zoom- lijn ; de beide middelsten zoowel van voren ah van achteren tot elkander genaderd .... 6. scrijjta Meig. De banden van den thorax donkerder dan de grond- kleur, zonder omzooming; de beide middelsten naar achteren versmald en tot elkander genaderd, i i. Vleugelspits duidelijk verdonkerd , zoodat een lichte band tusschen haar en de randvlek zeer in 't oog valt / Vleugelspits weinig of niet verdonkerd , of althans met lichte plekken; de lichte band aan de bui- tenzijde der randvlek alzoo weinig in 't oog vallend of slechts tot een klein vlekje beperkt. k VI. TIPULA. f. De lichte band aan de buitenzijde der randvlek loopt , hoekig gebogen , tot den achterrand door en neemt de geheele vierde achtercel in ; sprieten hoogstens zoo lang als de thorax 7. hortensia Meig. De lichte band aan de buitenzijde der randvlek loopt niet geheel tot den achterrand door en neemt slechts de basis der vierde achtercel in; sprieten bij het g langer dan kop en thorax . 8. longicornis Schumm. k. Bovenarm der radiaal-ader aan het einde afgebroken en niet met den voorrand verbonden . . . ". I Bovenarm der radiaal-ader aan het einde volkomen in den voorrand uitloopende m l. Eerste lid der sprieten zwartachtig, het tweede geel ; soms beiden donker 9. varipennis Meig. Beide wortelleden der sprieten geel 10. hortulana Meig. m. De beide armen der vorkcel onder de vleugelspits (tweede achtercel) evenwijdig loopende . . . n De beide armen der genoemde vorkcel aan de uit- monding een weinig tot elkander genaderd . . o n. Wortelleden der sprieten geel ; vleugels duidelijk gemarmerd, met zwartbruine randvlek. . . ,11. irrorata Macq. Alleen het tweede wortellid der sprieten geel, het eerste grauwachtig; vleugels zeer flauw gemar- merd of slechts een weinig gewolkt; randvlek bleekbruin 12. oholeta MeK o. Vleugels duidelijk gemarmerd; de laatste lijfsring bij het g van onderen in een paar korte hoorntjes geëindigd 13. marmorata Meig. Vleugels slechts flauw gemarmerd ; de laatste lijfs- ring bij het £ van onderen in een paargroote, gebogen aanhangsels geëindigd \.\. signata Staeg. p. Voorrand tusschen de randader en de subcostaal- ader niet of slechts weinig verdonkerd ... o Voorrand met scherp afgescheiden bruinen zoom . s q. Achterlijf ter wederzijde met een zwarten langs- band 15. lateralis Meig. Achterlijf eenkleurig bruingeel , of met een donker- bruinen rugband r r. Vleugels met duidelijke lichte langsstrepen ; rand- vlek bruinachtig; achterlijf met donkerbruinen rugband; grootere soort (langer dan 12 mm.) . 16 vernalis Meig. Vleugels met zeer flauwe lichtere langsstrepen; randvlek zeer bleek, nauwelijks merkbaar; achterlijf met zeer onduidelijken rugband; 356 IX. TlfULlDAE. kleinere soort (korter dan 12 mm.) . . . .17. pagana Meig. s. Vleugels met grauwe tint, onder den bruinen voorzoom met een witachtigen langsband; achter- lijf in beide sexen korter dan de vleugels . .18. oleracex Linn. Vleugels met roodbruine tint, onder den bruinen voorzoom zonder witachtigen langsband; achter- lijf bij het $ langer dan de vleugels . . . .19. paludosa Meig. t. Vleugels zwartachtig (bij het $ korter dan het achterlijf) 20. nigra Linn. Vleugels met grauwe of gele tint u u. Sprieten bij het £ merkelijk langer dan kop en thorax ; achterlijf van het % langer, althans niet korter dan de vleugels v Sprieten in beide sexen zeer weinig langer, meest zelfs korter dan kop en thorax; achterlijf steeds korter dan de vleugels tv v. Schaftleden der sprieten bij het £ aan de onder- zijde diep uitgesneden ; achterlijf van het $ zeer langgerekt , merkelijk langer dan de vleugels ; eierbuis korter dan de laatste ring 21. nodicornis Meig. Schaftleden der sprieten van onderen niet uitge- sneden; achterlijf bij het $ slechts weinig langer dan de vleugels ; eierbuis langer dan de laatste ring 22. flavoïineata Meig. w. Vóór de randvlek een wi tachtig of glasachtig , soms weinig duidelijk vlekje, dat nimmer de radiaal- ader overschrijdt x Vóór de randvlek eene witachtige of glasachtige vlek of dwarsband, die zich tot in de schijfcel of nog verder naar onderen uitbreidt . . . . y x. Sprieten geheel zwart of zwartbruin 23. pruinosa Wied. Sprieten aan de drie of vier eerste leden geel . . 24. ïivida V. d. W. y. Achterlijf aschgrauw z Achterlijf roodgeel of bruingeel aa z. Sprieten met cylindrische leden en uitstaande borstel* haren 25. lunata Linn. Sprieten naakt , bij het £ van onderen zaagvormig. 26. Diana Meig. aa. Thorax aschgrauw of bruinachtig grauw . . . . bb Thorax roodgeel . . , dd bb. Vleugels geelachtig; de witachtige vlek vóór de rand- vlek weinig in 't oog vallend, alleen tegen eene donkere oppervlakte te zien 27. luteipennis Meig. Vleugels grijsachtig ; de witachtige vlek vóór de randvlek zeer duidelijk cc VI. tipula. 357 cc. De witachtige vlek vóór de randvlek slechts tot in de basis der schijfcel voortgezet; eierbuis dun en spits. 28. Selene Meig. De witachtige vlek vóór de randvlek tot onder de schyfcel voortgezet en een d warsband over de vleugels vormende; eierbuis zeer kort en met breede basis 29. fascipennis Meig. dd. Randvlek der vleugels bruin ; anus bij het £ van onderen met een uitstaand plaatje 30. ochracea Meig. Randvlek bruingeel; anus bij het <$ zonder uitstaand plaatje 3\. peiiostigma Schumm. 1. Tipula gigantea Schrank. — Syn. Tipula gig ante a , Schrank, Eeitr. zur Naturgesch. 92. 59; id. Ins. austr. 418. 845; id. Fn. boica, 2293; Latr. Gen. Crust. IV. 256; Schaeff. Icon. pi. 15. hg. 3, 4; Meig. Syst. Beschr. I. 170. 1; Macq. Dipt. n. Fr. 68. 1; id. Suit. I. 81. 1; Schumm. Tip. Sil. 20. 2; Zett. Dipt, Scand. X. 3914. 1; Scliincr, Fn. austr. II. 510; Houtt. Nat. hist. pi. 98. fig. 4; — T. sinuata, Fabr. Spec. Ins. II. 400. 3; id. Ent. Syst. IV. 234. 3; id. Syst. Anti. 23. 2; Meig. Klass. I. 65. 1; — T. ffortorum, Herbst, Gemeinn. Naturg. VIII 100. pi. 338. fig. 5; — T. maxima, Poda, Mus. graec. 113. 0; — T. riuosa, Scop. Ent. carn. 318. 846. 27 — 32 mm. — Geelachtig aschgrauw. Sprieten roodbruin, niet langer dan kop en snuit. Thorax met een lichtgrijs waas, van boven met onduidelijke bruine langsstrepen , de buitensten vlekachtig; halskraag en de borstzijden van boven roodgeel. Achterlijf min of meer met donkere zij streep; genitaliën van het £ bruin , naar achteren lichter ; de bovenste aanhangsels tangvormig, pek- bruin; eierbuis van het $ spits en recht, donkerder of lichter bruin. Pooten bruingeel; spits der dijen, schenen en . tarsen zwartbruin. Kolfjes bruingeel met donkeren knop. Vleugels met witachtige tint, aan den voorrand met breeden , tweemaal diep ingekeepten, roodbruinen zoom of zoo men wil met drie groote roodbruine vlekken, waarvan de middelste driehoekig is en de laatste de vleu- gelspits inneemt; aan den achterrand eenige onregelmatige bleekbruine vlek- ken ; op de anaal-ader in 't midden een donker stipje. Deze soort, de grootste van al onze inlandsche Tipuliden , is zeldzaam; als vindplaatsen ken ik alleen Wassenaar (De Gr.), den Aerenhout bij Haarlem (Weyenb.) , Utrecht (Six) en Limburg (Maur.). 2. T. ftilvipennis De G. — Syn. T. fulvipennis , De G. Ins. VI. 343. 4; Meig. Klass. I. 67. 3 ; — T. lutescens , Fabr. Syst. Anti. 24. 6; Meig. Syst. Beschr. I. 172. 4; Macq. Dipt. n. Fr. 69. 3; Schumm. Tip, Sil. 18. 1; Zett. Dipt. Scand. X. 3916. 2; Schiner, Fn. austr. II. 510; Ahrens et Germ. Fn. germ. VII. 23. 21 — 30 mm. — Bruingeel, het $ helderder. Sprieten roodgeel, de schaft- 358 IX. TIPULIDAF. leden soms met bruine basis. Palpen bruingeel. Thorax met vier bruinachtige, donker gezoomde, doch niet jscherp geteekende langsbanden; achterrug met witachtig waas. Achterlijf met bruine zijstreep, bij het 9. soms bijna lichtgrijs; mannelijke genitaliën bruin , van boven met een paar bladachtige , van onderen meteen paar tangachtige aanhangsels; eierbuis van het 9 dun, roodgeel. Pooten bruingeel; spits van dijen en schenen donkerder. Kolfjes bruin, de knop van boven donkerbruin. Vleugels bij het g bruingrauw, bij het bruingeel, in beiden wolkig ; behalve de randvlek nog een bruin vlekje in 't midden tusschen de posticaal-ader en de anaal-ader. Dikwijls slechts weinig kleiner dan de voorgaande en mede vrij zeldzaam ; ik ving haar enkele malen in het Haagsche bosch, aan de Vogelenzang en aan de Vuursche ; voorts werd zij aangetroffen bij Haarlem (Weyenb.) , op Schothorst bij Amersfoort en te Brummen (V. V.), te Ede (Maitl.), te Breda (Heyl.) en in Limburg (Maur.). Vliegtijd Juli en Augustus. Deze soort heeft krachtiger vlucht dan de meeste anderen. 3. T. vittata Meig. — Syn. Meig. Klass. I. 66. 2; id. Syst. Beschr. I. 171. 2; Macq. Suit. I. 81. 3; Schumm. Tip. Sil. 22. 3; Zett. Dipt. Scand. X. 3917. 3; Schiner, Fn. austr. II. 511. 18 — 27 mm- — Aschgrauw. Sprieten een weinig langer dan de kop ; de beide wortelleden roodachtig; de schaftleden zwartbruin, vrij dik, aan de basis iets verdikt. Palpen zwartbruin. Thorax met drie breede, van voren verkorte, donkere langsbanden , die bijna den geheelen rug innemen en slechts een paar lichte strepen tusschen zich overlaten; de halskraag van boven en eene drie- hoekige plek vóór in de borstzijden roodbruin; achterrug lichtgrijs met donkere langslijn. Achterlijf ter wederzijde met een zwartbruinen afgebroken langsband ; genitaliën van het <ƒ bruin, aan 't einde geelachtig ; eierbuis van het $ dun, bruin. Pooten zwartbruin; de heupen grauw; de wortel der dijen en min of meer ook die der schenen bruingeel. Kolfjes zwartbruin. Vleugels aan den voorrand donker- bruin , aan den achterrand grauwachtig , in 't midden met een onregelmatigen witachtigen langsband , die zich vóór de randvlek naar boven verbreedt en over de schijfcel tot in de vleugelspits doorloopt; de achterdwarsader en het laatste gedeelte der posticaal-ader zwartbruin gezoomd. Van tijd tot tijd door mij bij den Haag gevangen ; ook te Leiden en te Wassenaar (De Gr.) , op de Gliphoeve (V. V.) , bij Haarlem (Rits.) , te Utrecht (Six) , te Ede (Maitl. en Kink.), te Breda (Heyl.). Vliegtijd April en Mei. 4. T. Truiicorum Meig. — Syn. T. Truncorum, Meig. Syst. Beschr. VI. 287. 46; Schumm. Tip. Sil. 51. 17; Zett. Dipt. Scand. X. 3926. 10; Schiner, Fn. austr. II. 511; — T. septemlineata , Macq. Suit. I. 83. 11; Meig. Syst Beschr. VII. 34. 5G. 13,5 — 19 mm. — Kop en thorax aschgrauw. Sprieten ter lengte van kop en snuit, in het <$ de beide wortelleden geel, de volgende leden zwartbruin, aan de basis weinig verdikt; bij het ? het eerste lid eenigszins grauwachtig- VI. TIPULA. 359 Palpen zwartbruin. Thorax van boven met drie bruine, donker gezoomde langs- banden, de middelste naar achteren spits toeloopend en door eene donkere lijn gedeeld; soms zijn de banden niet donkerder dan de grondkleur en blijven dan alleen de donkere zoomen en middellijn over, zoodat de thorax zeven langsstrepen vertoont, of ook wel van de zij banden is nauwelijks eenig spoor, zoodat er slechts drie van achteren vereenigde langslijnen overblijven. Achterlijf bruingeel, met min of meer duidelijke donkere rugstreep ; anus bij het <ƒ vrij sterk ver- d kt, de buitenste aanhangsels donkerbruin, de zijdelingschen en het middelstuk met gele beharing; eierbuis van het ? glanzig bruingeel, recht en spits. Pooten bruingeel, de schenen donkerder; de spits van dijen en schenen, benevens de tarsen zwartbruin. Kuifjes zwartachtig met gelen steel. "Vleugels bruin en wit- achtig gemarmerd; aderen en randvlek bruin; wortel der radiaal ader donker gevlekt; posticaal-ader en achterdwarsader min of meer donker gezoomd; bij het g is de vleugelteekening flauwer. Schijnt zeldzaam te zijn; ik ving een exemplaar te Wassenaar in Augustus; voorts weid er een gevangen op de Gliphoeve (V. V.); te Leiden (De Gr.); in het Zeister bosch (Kink.) en te Arnhem (V. M. d. R,). 5. T. pabuliita Meig. — Syn. T. pahdina, Meig. Syst. Beschr. I. 180. 16; Macq. Dipt. n. Fr. 74. 13; id. Suit. I. 85. 16; Schumm. Tip. Sil. 53. 18; Zett. Dipt, Scand. X. 3942. 23; Schiner, Fn. austr. II. 512; Bwst. JU. 16. 156; — T. rufipennis , Meig. Syst. Beschr. VI. 287.47; Bvvst. I. 144. 71; — T. stigmosa, Macq. Suit. I. 82. 6. 13,5 — 18 mm. — Sprieten zwartachtig; de drie eerste leden geel, de \ol- genden aan de basis iets verdikt. Snuit en palpen grauwzwart. Thorax asch- grauw, met drie donkerbruine langsbanden, de middelste naar achteren ver- smald, inwendig grijsachtig en door eene fijne donkere lijn gedeeld; borstzijden lichtgrijs, van boven bleek roodgeel. Achterlijf bruingeel met donkeren rug- band; anus van het g zwartachtig, matig verdikt; de genitaliën weinig uit- stekend, roestkleurig met dichte roodachtige beharing ; eierbuis van het £ glanzig roestkleurig , recht en spits. Pooten zwartbruin ; het eerste heupenlid grauw; het tweede, even als de wortel der dijen (de voordijen tot de helft, de achterste dijen tot twee derden) roodgeel. Kolfjes geelachtig , de knop van onderen don- kerbruin. Vleugels bleekbruin, tot het roodachtige neigende, zeer flauw gemarmerd ot liever gewolkt, langs den voorrand roodgeel; aderen en randvlek donkerbruin. Van tijd tot tijd bij den Haag in Mei en Juni gevangen; voorts te Hillegom (Kink.), te Utrecht (Six) en in Limburg (Maur.). 6. ï. scripta Meig. — Syn. T. scripta, Meig. Syst. Beschr. VI. 28C. 45 ; Schumm. Tip. Sil. 47. 15; Zett. Dipt. Scand. X. 3918. 4; Schiner, Fn. austr II. 515; — ? T. Bortorum, De G. Ins. VI. 344. 6. 16 — 19 mm. — Kop grauw; voorhoofd met bruine langsstreep. Sprieten korter dan de thorax , roodgeel ; de beide eerste (<ƒ) of de vier of vijf eerste leden ($) ongevlekt; de volgenden met donkerbruine basis, de 360 IX. TIPULIDAEi laatsten geheel donkerbruin. Palpen bruin, aan den wortel geel. Thorax licht- grijs, met vier bruinachtige, donker gezoomde langsbanden , de middelste aan beide einden tot elkander gebogen; dikwijls de banden niet donkerder dan de grondkleur en alleen aan de zoomlijnen te herkennen; borstzijden van boven onder de schouders roodgeel; achterrug aschgrauw met bruine langsstreep. Achterlijf bruingeel , met donkere rug- en zij strepen ; anus bij het J weinig of niet verdikt; genitaliën bruin, aan 't einde roodgeel, met twee paar tegen elkander staande haakjes; aan den laatsten lijfsring twee doornen; de onderste tangarmen aan 't einde tweehoornig; eierbuis van het $ spits, aan 't einde iets opgewipt, aan de buitenzijde flauwelijk zaagvormig getand Pooten bruin- geel met zwartbruine spits der dijen en schenen. Kolfjes geel met donkeren knop. Vleugels wit en grauwbruin gemarmerd; landvlek donkerbruin, evenals twee stippen aan den voorrand, de eene aan den oorsprong der radiaal-ader en de andere, minder duidelijk, aan de worteldwarsaderen. Bij den Haag in Juli tot September gemeen ; ook aan de Vogelenzang ge- vangen (V. d. W.) ; voorts bij Haarlem (Weyenb.), te Noordwijk, te Doorn en op Beekhuizen onder Velp (Kink.), te Maarsbergen (Piag.), te Voorst (V. V.), te Empe (V. Eyndh.), op Walcheren (G. v. W.) en in Limburg (Maur.). 7. T. hortensia Meig. — Syn. T. ïwrtensis, Meig. Syst. Beschr. I. 178. 12; Macq. Dipt. n. Fr. 73. 12; id. Suit. I. 84. 13; Schumm. Tip. Sil. 27. 6; Zett. Dipt. Scand. X. 3920. 6; Schiner, Fn. austr. II. 513; — T. Ilortorum, Meig. Klass. I. 69.9. 13,5 — 17 mm. — Sprieten bij het <ƒ zoo lang als de thorax, bij het? kor- ter; de drie of vier eerste leden geel, de volgenden zwartbruin ; de schaftleden aan den wortel iets verdikt. Palpen bruingeel. Voorhoofd bruingrauw , meestal met donkere langsstreep. Thorax aschgrauw, met vier bruine, soms wat on- duidelijke banden, die niet door eene donkere lijn omzoomd zijn; borstzijden lichtgrijs, van boven met roodgele vlek. Achterlijf bruingeel, naar het einde verdonkerd en daar met witaehtige insnijdingen ; genitaliën van het het achterlijf langgerekt, glanzig kastanjebruin, met rechte, spitse eierbuis. Pooten stevig; eerste heupenlid grauw; het tweede benevens de wortel der dijen roodgeel, aan de voordijen tot een derde, aan de achterste dijen tot de helft ; het overige gedeelte der dijen zwartbruin ; schenen donker geelbruin, met zwartbruine spits; tarsen zwart. Kolfjes geel- achtig met den knop van onderen zwartbruin. Vleugels in 't oog vallend grauw bruin en witachtig gemarmerd; de aderen tot de worteldwarsaderen roodgeel, overigens zwartbruin; randvlek zwartbruin, naar onderen over de dwarsaderen verlengd ; de bovenarm der radiaal-ader aan 't einde afgebroken en niet tot den vleugelrand doorloopende ; posticaal ader bruin gezoomd. Gemeen bij den Haag, in Mei en Juni, ook de variëteit met geheel zwarte sprieten, waarvan Schummel spreekt en die door Macquart als T. nigricornis 1) T. nigricornis Zett. (Dipt. Scand. X. 3937. 19) is eene andere soort, die in het £ kortere sprieten heeft en bij welke de vleugels slechts flauw gemarmerd zijn; ook loopt bij haar de bovenarm der radiaal-vork volkomen tot den vleugelrand. 302 IX. TIPULIDAE. is beschreven. Verdere vindplaatsen zijn; Rotterdam (Frans.), Noord wijk (Piag.), Haarlem (Weyenb.), Utrecht (Six), Voorst (Wit.), Duesum (H. A.) ; Gro- ningen (De Gav.) en Limburg (Maur.). 10. T. Iiortulana Meig. — Syn. T. hortulana, Meig. Syst. Beschr. 1.177. 11; Macq. Suit. I. 83. 10; Zett. Dipt. Scand. X. 3922. 7; — T. submar- morata, Schumm. Tip. Sil. 30. 10; Schiner, Fn. austr. 11. 524; — T. luridirostris , Schumm. Tip. Sil. 30. 7; Schiner, Fn. austr. II. 524. 13,5 — 18 mm. — Sprieten zoo lang als de thorax, bij het ? korter; de drie eerste leden geel, de volgenden zwartachtig met weinig verdikte basis. Palpen zwartachtig ; het eerste lid of de eerste leden min of meer geel. Kop en thorax aschgrauw; onderzijde van den snuit bruingeel; op den thorax vier donkerbruine langsbanden, de beide middelsten dicht bijeen. Achterlijf van het g bruingeel, met spoor van eene donkere rugstreep ; anus matig verdikt, grauwzwart , van achteren roestkleurig; genitaliën weinig uitstekend, met twee bosjes roodachtige haren, een in 't midden, het andere van onderen; achter- lijf van het $ donkergrauw met zwartachtige rugstreep; anus glanzig zwart- bruin; eierbuis recht en spits, roestkleurig. Pooten bruingeel; eerste heupenlid grauw; uiteinde der dijen en schenen, alsmede de tarsen zwartbruin. Kolfjes geel met donkeren knop. Vleugels duidelijk wit en bruinachtig gemarmerd; de aderen aan den wortel tot aan en gewoonlijk met de worteldwarsaderen roodgeel , overigens zwartbruin ; randvlek zwartbruin, daarachter eene witachtige plek; de bovenarm der radiaal-ader afgebroken en niet tot den vleugelrand doorloopende. Bij den Haag in Mei en Juni gemeen; voorts bij Leiden (De Gr.), bij Amsterdam (Kink.) en in Groningen (V. Hall). 11. T. irrorata Macq. — Syn. T. irrorata, Macq. Dipt. n. Fr. 74. 14; id. Suit. I. 84. 15; Meig. Syst. Beschr. VIL 33. 53; Schumm. Tip. Sil. 40. 12; — T. pictipennis, Staeg. Kröj. Tidskr. III. 9. 9; Zett. Dipt. Scand. X. 3929. 12; Schiner, Fn. austr. II. 514; — T. micans, Zett. Dipt. Scand. X. 3930. 13. 15 — 20,5 mm. — Sprieten bij het de beide middelsten een weinig tot elkander neigende. Achterlijf helder bruin- geel, met zwartachtige , afgebroken rugstreep, die bij het g slechts op de eerste ringen zichtbaar is; anus bij het £ weinig verdikt, zwartbruin; de genitaliën roodgeel , met een paar tandvormige en een paar stomphaakvormige deelen ; anus bij het $ kastanjebruin; eierbuis roestkleurig, aan 't einde spits toeloo- pend en iets opgewipt. Pooten bleek bruingeel; de spits van dijen en schenen, benevens de tarsen donkerder. Kolfjes grauw met bleekgelen steel. Vleugels met flauwe geelgrauwe tint, aan den wortel en voorrand rneer roodgeel; aderen fijn en even als de randvïek lichtbruin; de randvlek ter wederzijde een weinig witachtig begrensd. Jaarlijks in Juni en Juli vrij gemeen in het Haagsche bosch. 25. T. lunata Linn. — Syn. Linn. Fn. suec. 1744; De G. Ins. VI. 342 3; Schaeff. Icon. pi. 162, fig. 5, 6; Schrank, Fn. boica , III. 2299; id. Ins. austr. 849; Meig. Klass. I. 68. 6; id. Syst. Beschr. I. 188. 28; Macq. Dipt. n. Fr. 70. 5; id. Suit. I. 86. 22; Schumm. Tip. Sil, 87. 37; Zett. Dipt. Scand. X. 396 L 38; Schiner, Fn. austr. II. 522. 15 — 18 mm. — Aschgrauw. Sprieten zoo lang ais kop en snuit, bij het £ slechts een weinig langer; het tweede lid, soms ook, vooral bij het $, de drie of vier eerste leden roestkleurig; de overige leden zwartachtig; de schaftleden cylindrisch, met uitstaande borstels* Snuit van onderen donker bruingeel. Op den thorax vier donkerbruine langsbanden; borstzij den van boven bleek rood- geel. Achterlijf met donkere rugstreep; anus bij het £ matig dik; genitaliën roestkleurig; de tang in den vorm van een paar hoorntjes; de laatste lijfsring naar onderen driehoekig verbreed en met een bosje goudglanzige haren voorzien ; eierbuis van het $ kort, recht en spits, glanzig bruingeel. Pooten zwartbruin, voordijen tot ruim de helft , achterste dijen tot bij de spits roodgeel. Kolfjes geelachtig met donkeren knop. Vleugels bruingrauw , aan den wortel en voor- rand bruingeel; randvlek bruin, voorafgegaan door eene witte vlek, die zich naar onderen tot even over de schijfcel uitstrekt. 1) 1) Deze soort is sedert Meigen's tijd altoos voor T. lunata Linn. gehouden, ofschoon Linnaeus' beschrijving te kort en te onvolledig is, om daaruit met volkomen zekerheid VI. TIPULA. 371 Zeer gemeen bij den Haag ; ook te Rotterdam (Piag.) , te Utrecht (Six) , te Groningen (De Gav.) en in Limburg (Maur.). Vliegtijd Mei en Juni. 26. T. Diana Meig. — Syn. T. Diana, Meig. Syst. Bescbr. I. 182. 29. pi. 6. fig. 8; Macq. Suit. I. 86. 23; Schumm. Tip. Sil. 85. 36; Zett. Dipt. Scand. X. 3966. 39; Schiner, Fn. austr. II. 521; — T. Turcica, Fabr. Ent. Syst. IV. 237. 14; id. Syst. Anti. 27. 16; Meig. Klass. I. 77. m; — Prionocera pubescens, Löw, Stett. Ent. Zeit. V. 170. pi. II. fig. 30, 31. 11,5 — 16 mm. — Ascbgrauw. Op het voorhoofd boven de inwrichting der sprieten een paar groetjes. Palpen en sprieten zwartbruin ; het tweede sprieten- lid en de basis van het derde soms een weinig roestkleurig; de schaftleden zonder borstelharen, bij het tf aan 't einde breeder en van onderen scheef afgesneden , waardoor de sprieten van onderen min of meer zaagvormig getand zijn. Thorax met vier donkerbruine langsbanden ; borstzijden van boven met den gewonen bleek roodgelen band; de zijden van den achterrug, de achterkant van den thorax, de zijnaad van het achterlijf alsmede de insnijdingen bleek roodgeel; anus bij het <ƒ weinig verdikt; de genitaliën roestkleurig; de buitenste aanhangsels van boven met een paar bladvormige organen; eierbuis dun en spits, glanzig roestkleurig. Pooten zwartbruin; voordijen tot ruim de helft, de achterste dijen tot dicht bij de spits roodgeel. Kolfjes geelachtig met don- keren knop. Vleugels bruingrauw , aan den wortel en voorrand bruingeel ; randvlek bruin; daarvóór eene witte vlek, die zich gebogen tot in de schijf- cel uitstrekt. Enkele exemplaren bij den Haag, in April, Juli, Augustus en October; ook te Rotterdam (Piag.) en te Groningen (De Gav.). 27. T. luteipeonis Meig. — Syn. Meig. Syst. Beschr. VI. 2S8. 48 \ Schumm. Tip. Sil. 76. 31 ; Zett. Dipt. Scand. X. 3974. 45; Schuier, Fn, austr. II. 519. 13,5—15,5 mm. — Sprieten bij het in het Ilaagsche bosch ; ook te Wassenaar (V. Bemm.). Het verschil tusschen deze en de voorgaande soort is zoo weinig in 't oog vallend, dat ik bijna geneigd zou zijn slechts aan eene variëteit te denken, 6, P. luiiulicornis Schumm. — Syn. Tipula Iwnulicornis , Schumm. Tip. Sil. 107. 50; — Pachjrhma luiiulicornis, Schiner, Fn. austr. II. 504. 18,5 — 17 mm. — Glanzig roodgeel. Op den schedel eene smalle zwarte vlek, die zich op het achterhoofd voortzet; snuit ter wederzijde bruin. Sprieten en palpen donkerder of lichter bruin; de sprieten bij het g merkelijk langer dan kop en thorax; de schaftleden aan beide einden verdikt en van onderen als uitgesneden (PI. XI. fig. 4); bij het $ de sprieten veel korter, met nauwe- lijks eenig spoor van verdikking der leden. Thorax met drie glanzig zwarte langsbanden; de zijdelingschen van voren niet omgebogen ; borstzij den van boven roestkleurig gevlekt, boven de heupen met zwartbruine teekening; de plek waarop de kolfjes zijn ingeplant, zwart. Achterlijf met zwarte of zwartbruine langsstreep over den rug en in de zijden; de laatste ringen bruin; genitaliën van het £ dik , roestkleurig, met een paar haakvormige aanhangsels en een kort, smal, dicht behaard middelstuk; eierbuis van het % roestkleurig, spits, Pooten roodgeel, met het einde der dijen en schenen, alsmede de tarsen zwartbruin. Kolfjes bruingeel ; de knop zwartachtig gevlekt. Vleugels met bruin- gele tint; aderen en randvlek zwartbruin; de laatste scherp begrensd, het einde der randcel vrijlatende; de vleugelspits, de dwaisaderen onder de randvlek, de achterdwarsader en het eindstuk der posticaal-adei min of meer bruin gezoomd. Vrij zeldzaam bij den Haag in Juni tot Augustus (V. d. W.) ; ook te Leiden (De Gr.), te Empe (V. Eyndh.) en in Groningen (De Gav.). 7. P. quadrifaria Meig. — Syn. Tipula quadnfaria , Meig. Syst. Beschr. I. 199. 43; Schumm. Tip. Sil. 103. 48; — Pachyrldna auzdrifaria , Schiner, Fn. austr. IL 505; — Tipula dentata , Meig. Syst. Beschr. VIL 35. 00; — Pachi/rhina dentata, Zett. Dipt. Scand. X. 3992. 4; Bwst. I. 144. 78; — Pachrhina fascipennis , Zett. Dipt. Scand. X. 39U3. 5; Bwst. 111. 17. 107. J 42,5 — 14,5 mm. — Geel. Op den schedel eene zwarte, naar voren spits toeloopende vlek ; snuit met bruine vlek. Sprieten bij het <ƒ iets langer dan kop en thorax, bij het $ korter; de diie eerste leden geel ; de volgenden zwart- bruin , aan den wortel een weinig verdikt. Palpen bruingeel ; het eerste lid bruin. Thoiax met drie glanzig zwarte langsbanden ; de beide zijdelingschen van voren buitenwaarts omgebogen, aan het vooreindw echter dikwijls bruin- VIL PACIIYRHINA. 370 achtig en verbleekt, zoodat zij alsdan recht schijnen te wezen; borstzijden met zwarte vlekken ; achterrug met bruinen langsband, in eene glanzig zwartbruir.e vlek eindigende. Achterlijf met zwarte zijlijn en eene vrij breede zwarte of zwart- bruine rugstreep, die bij het 5 zich gewoonlijk tegen den achterrand van eiken ring verbreedt en daardoor aan de kanten getand is; genitaliën van het <$ dik; de buitenste aanhangsels klein , haakachtig opwaarts gebogen ; anus ook bij het $ een weinig verdikt; de eierbuis niet langer dan de laatste lijfsring, roestkleurig. Pooten roodgeel; de spits der dijen en der ook in 't geheel iets donkerder schenen, alsmede de tarsen zwartbrmn. Kolfjes bruingeel; de knop, behalve aan de spits, donker. Vleugels met bleekbruine tint; aderen en randvlek zwart- bruin; de randvlek groot en daaronder eene bruine schaduw, die zich tot over de achterdwarsader en het eindstuk der posticaal-ader voortzet; ook de vleugel- spits gebruind. Van tijd tot tijd bij den Haag, in Juni en Juli (V. d. W.); ook te Rotter- dam (Piag.) en te Amsterdam (Kink.). Bij het vergelijken van een aantal exemplaren is het mij gebleken, dat som- migen de banden van den thorax van voren recht hebben ; dit wordt echter alleen daardoor veroorzaakt, dat het vooreinde der banden somwijlen verbleekt en zich in de grondkleur verliest. Zetterstedt heeft zoodanige exemplaren afzonderlijk als P. chntaia Meig. bestemd, en noemt zijne P. faxcipennis overigens dan ook terecht y>P. dentatae ut ovum ovo similis". Meigen's be- schrijving zwijgt geheel van den vorm der banden. 8. ?. analis Schumm. — Syn. Tipula analis , Schumm. Tip. Sil. 105. 49; — Pachgrhina analis, Schiner, Fn. austr. II. 505; — Pachyrhina comicina, Zett. Dipt. Scand. X. 3996. 7; Bwst. I. 144. 77 en III. 17. 164. 11 — 19 mm. — Komt grootendeels met de vorige soort overeen. De sprieten van het <ƒ zijn dikker, de schaftleden aan de basis meer verdikt en vervolgens iets meer uitgesneden. De beide zijdelingsche zwarte banden op den thorax zijn van voren steeds duidelijk omgebogen; de vlekken in de borst- zijden zijn niet zwart, maar bruinrood ; de rugstreep op het achterlijf is smaller en dikwijls afgebroken ; bij het $ neemt zij nimmer den getanden vorm aan; de beide laatste l'yfsringen zijn geheel zwart; bij het £ zijn de haak- vormige aanhangsels der genitaliën groot; het middelstuk is geheel verborgen en de uitstekende rand van den laatsten lijfsring is ruig behaard; bij het $ is de eierbuis langer dan de laatste lijfsring en zijn vooral de bovenste kleppen langer en steviger. Een duidelijk onderscheidingskenmerk leveren overigens de vleugels, waar aan de achterdwarsader en het einde der posticaal-ader geen spoor van bruine bezooming is; de vleugelspits is echter steeds gebruind. Gemeen bij den Haag in Juni tot Augustus ; ook ving ik de soort op Staal- duinen. Verdere vindplaatsen zijn Rotterdam (Frans.), Wassenaar (Piag.), Valkenburg (Drechsler) , de Gliphoeve (V. V.) , Amsterdam en de middelduinen bij Haarlem (Kink.), Wikkenburg (Wtt.), Groningen en Zuidlaren (Cl. M, en De Gav.). 380 IX. TIPUL1DAE. 9, P. corniciiia Linn. — Syn. Tipula cornicina, Linn. Fn. suec. 174-7; Fabr. Spec. ins. II. 403. 16; id. Ent. Syst. IV. 238. 21; id. Syst. Anti. 29. 25; Schrank, Fn. boica, III. 2301; Meig. Syst. Beschr. I. 200. 44; Zett. Ins. lapp. 846. 24; — lipula Sannio, Meig. Syst. Beschr. VII. 36. 62; — Pachi/rJiina Sannio , Zett. Dipt. Scand. X. 3994. 6; Bvvst. III. 17. 167; _ fipnïa iridkolor, Schumm. Tip. Sil. 101. 47.pl. 3. fig. '1 ; — Pachijrhina iridkolor, Schiner, Fn. austr. II. 505. 12 — 15,5 mm. — Ook deze soort gelijkt op de beide vorigen en vooral op P. analis. De zijdelingsche banden op den thorax zijn van voren duidelijk om- gebogen; borst en borstzijden zijn geheel ongevlekt; de rugstreep op het achter- lijf is ter wederzijde vlekkig verbreed ; de laatste lijfsringen meestal donker; genitaliën van het <ƒ dik, met de buitenste aanhangsels breed en kort, omge- bogen • het middelstuk van onderen uitstekend , griffelvormig , aan 't einde verdikt ; eierbuis van het ? dun en spits. Vleugels met flauwe bruine tint , sterk iriseerend ; de zwartbruine randvlek zeer klein; de aderen zoowel als de vleugelspits zonder bruine bezooming. Bij ons zeldzaam. Ik ving eens een $ in Augustus te Arnhem ; verder zijn mij als vindplaatsen bekend Rotterdam (V. V.), Zutfen (V. Eyndh.) en Haren- derdijk (De Gav.). Naar de zeer korte beschrijving van Linnaeus is het niet gemakkelijk uit te maken , of zijne Tipula cornicina tot deze of tot eene der beide vorige soorten behoort. Hij zegt evenwel „alis hyalinis , puncto marginali fusco", en daaruit blijkt dat bij zijne soort de randvlek slechts klein moet geweest zijn, iets wat eer op bovenstaande soort dan op de beide anderen van toepassing is. Zetter- stedt heeft in zijne Insecta lapponica dezelfde opvatting, maar is later in de Diptera Scandinaviae daarop teruggekomen, en heeft toen als P. cornicina L. eene soort beschreven , die volkomen aan P. analis Schumm. beantwoordt , maar die in Zweden vrij zeldzaam schijnt. Daarentegen is de bovenstaande soort (bij hem P. Sannio) aldaar zoowel als in Duitschland gemeen , het- geen aan de juistheid mijner determinatie als P. cornicina L. nog meer waarschijnlijkheid bijzet. Eindelijk heeft Haliday, bij zijn onderzoek der oude Linneaansche collectie (thans te Londen bewaard wordende), onder het etiquet Tipula cornicina werkelijk Schummel's T. iridkolor gevonden. Op grond van dit alles laat het zich m. i. wel verdedigen , deze soort als P. cornicina te bestemmen. 10. P. Scurra Meig. — Syn. Tipula Scurra, Meig. Syst. Beschr. I. 198. 41; Zett. Ins. lapp. 845. 22; Schumm. Tip. Sil. 112. 52; —Pachyrhna Scurra, Macq. Suit. I. 90. 5; Zett. Dipt. Scand. X. 4000. 10; Schiner, Fn. austr. II. 50G. 15—21,5 mm. — Helder okergeel , na den dood meestal in roodgeel over- gaande. Sprieten bij het g zoo lang als de thorax ; de schaftleden aan de basis verdikt en vervolgens een weinig uitgesneden; bij het % de sprieten korter, de schaftleden cylindrisch; in beide sexen de beide, soms de drie eersteleden Vïï. PACHYRHINA. 381 geel, de overigen zwartachtig. Schedelvlek bruin, naar voren toegespitst, niet altijd duidelijk; palpen bruinachtig. Thorax met drie glanzige, zwarte of donkerbruine langsbanden , de zijdelingschen van voren niet omgebogen ; börst- zijden bij het g ongevlekt, bij het $ met licht roestkleurige plekken; achter- rüg veelal met donkere langsstreep. Achterlijf slank , bij het £ zoo lang als de vleugels, bij het $ iets langer; over den rug eene smalle zwartachtige langsstreep en soms ook dergelijke zijstrepen; anus bij het g dik; de bovenste aanhangsels kort , een weinig gebogen ; de onderrand van den laatsten lijfsring niet vooruitstekend; eierbuis van het $ glanzig, lang en fijn. Pooten roodgeel; spits van dijen en schenen , alsmede de vier laatste tarsenleden bruin. Kolfjes bruingeel, met donkeren knop. Vleugels met bruingele tint; aderen zwart- bruin; randvlek bleekbruin. Deze soort ving ik bij den Haag, te Bloemendaal, aan de Vogelenzang, te Amersfoort, te Driebergen, bij Arnhem en bij Zutfen; voorts werd zij aange- troffen te Wassenaar (V. V.), aan den Hoek van Holland en te Maarsbergen (Piag.) , te Doorn (De Gr.) , op Beekhuizen (Kink.) , te Zuidlaren (Cl. M.) , te Diever (De Gav.) en in Limburg (Maur.). Vliegtijd Juli tot half September. 11. P. maculosa Meig. — Syn. Tipula maculosa, Meig. Syst. Beschr. I. 197. 40; Macq. Dipt. n. Fr. 77. 19; Schumm. Tip. Sil. 114. 53; — Pachyrh'na maculosa., Macq. Suit. I. 89. 4; Zett. Dipt. Scand. X. 3997. 8; Schiner, Fn. austr. II. 506; — Tipula macuhda, Meig. Klass. I. 71 13; — Pachyrhina jiavescens , Walk. Dipt. Brit. III. 332. 35 (part.). 9,5—17 mm. — Geel. Schedelvlek zwart, driehoekig, van voren spits toe- loopend; de snuit van boven en aan het einde zwart; palpen bruin; het tweede en derde lid aan het einde witachtig. Sprieten zwart, bij het g zoo lang als de thorax, bij het $ iets korter; de schaftleden cylindrisch. Op den thorax drie glanzig zwarte langsbanden, de beide zijdelingschen van voren bui- tenwaarts omgebogen; borstzij den met eenige zwarte vlekken, ter wederzijde nevens den achterrug eene maanvormige of liever hoefijzervormige , zwarte vlek, die het verheven gedeelte vóór de kolfjes bezoomt; achterrug met zwarten langsband. Achterlijf op den rug met een breeden , soms afgebroken, zwarten langsband en gewoonlijk in de zijden en op den buik eene dergelijke streep; anus bij het £ weinig verdikt, van achteren en van onderen dichten fijn behaard; de buitenste aanhangsels klepvormig, waartusschen nog een paar griffelachtige deelen uitsteken; het korte middelstuk mede griffelvormig ; de onderrand van den laatsten lijfsring een weinig vooruitstekend; eierbuis van het $ glanzig roestkleurig, recht en spits. Pooten roodgeel; dijen naar het einde, spits der schenen, alsmede de tarsen bruin. Kolfjes bruingeel, de knop donker gevlekt. Vleugels met eenige bruingele tint ; aderen donkerbruin ; rand- vlek bleekbruin. Gemeen bij den Haag, in Mei en Juni; voorts te Rotterdam (Frans.), te Warmond (V. Bemm.) , in het Haarlemmermeer (Wtt.) , in den Aerenhout (Weyenb,), te Overveen en te Rockanje (Piag.), op Walcheren (G, v. W<)> te 382 IX. tipulidaf:. Utrecht (Six), te Voorst (Wtt.), te Zutfen (V. Eyndh.) en te Ede (Kink.). 12. P. Ilistrio Fabr. — Syn. Tipuïa Ilistrio, Fabr. Ent. Syst. IV. 237. 17. 1); id. Syst. Anti. 28. 21; Meig. Klass. I. 77. n; id. Syst. Beschr. I. 198. 42; Schumm. Tip. Sil. 116. 54; Macq. Dipt. n. Fr. 76. 18; Zett. Ins. lapp. 845. 23 ; — Pachj/rhina Ilistrio , Macq. Suit. I. 90. 6 ; Zett. Dipt. Scand. X. 3999. 9; Schiner, Fn. austr. II. 507; — Tipuïa /lavomaculata , De G. Ins. VI. 347. 9. pi. 19. fig. 2, 3; — Tipuïa line- ata , Scop. Ent. Carn. 320. 852; — Tipuïa comicina, Meig. Klass. I. 71. 12; — Tipuïa maculosa, Zett. Ins. lapp. 845. 21; — Pachyrhina favescens, Walk. Dipt. Brit. III. 332. 35 (part.). 11 — 15,5 mm. — Zeer verwant aan de vorige soort en zeer op haar gelijkende, doch over 't algemeen de zwarte teekening minder uitgebreid. Het zekerste kenmerk tot onderscheiding bestaat in het ontbreken der zwarte hoef- ijzervormige vlek ter wederzijde van den achterrug; gewoonlijk zijn de vlekken op de borstzijden kleiner en minder talrijk. De sprieten van het g zijn iets langer; de rugstreep van het achterlijf is smaller en steeds afgebroken; de zijstrepen zijn ontaard in langwerpige vlekjes. Zeer gemeen en verspreid ; behalve bij den Haag , ving ik deze soort te Wassenaar, op Staalduinen en te Hilversum ; verdere vindplaatsen zijn : Leiden (Herkl.), Valkenburg (Drechsler), Rotterdam (Frans.), Overveen (Piag.), Haarlem (Weyenb.), Noordwyk, het Buiksloter tolhuis en de Soester heide (Kink.), Utrecht (Six), Goes (V. V.) en de duinen bij Koudekerke (De Man). Volgens Haliday is in de oude Linneaansche collectie onder het opschrift Tipuïa favescens een vrouwelijk exemplaar van P. Histrio Fabr. aanwezig. Vermoedelijk is dat voorwerp er later bijgestoken. Linnaeus toch zegt in de Fauna suecica (n°. 1753) van Tip. favescens'. ,,Culice vulgari paullo major", iets wat wel op Trichosticha fiavescens , maar volstrekt niet op Pacliyriiina Histrio van toepassing is. Het is dus ten onrechte dat Walker deze laatste Pack. fiavescens noemt» VIII. NEPHROTOMA Meig. (III. Mag. II. 262). PI. XI. Og. 5. Gelijkt in vorm en de meeste kenmerken op de beide vorige geslachten en vooral op Pachyrhina , met welk laatste ook de gele kleur met zwarte teeke- ning overeenstemt, alsmede het aderbeloop der vleugels, met name de onge- steelde vorkcel (tweede achtercel) aan de vleugelspits. Aangezicht in een korten, spits toeloopenden snuit verlengd. Sprieten (zie de boven aangehaalde afbeelding) bij het <ƒ merkelijk langer dan kop en thorax, negentienledig; het eerste en derde lid cylindrisch; het tweede napvormig; de verdere leden van onderen in 't midden diep ingesneden en daardoor eenigszins tweetandig; de laatste leden eenvoudig; bij het $ de sprieten vijftienledig, eenvoudig. Palpen vierledig; 1) Tipuïa Histrio, Fabr. Ent. Syst. IV. 244, 51, is een Chirommus, VIII. NEPHROTOMA. 383 het laatste lid veel langer en dunner dan de voorgaanden. Lijf, pooten en vleugels als bij Tachyrhina. Eene enkele soort , wier vroegere toestanden niet bekend zijn. Nephrotonia dorsaïis Fabr. — Syn. Tipula dorsaïis, Fabr. Spec. ins. 403. 14; id. Ent. Syst. IV. 237. 16; id. Syst. Anti. 28. 20; Latr Gen. Crust. IV. 256 ; — Nephrotoma dorsaïis , Meig. Klass. I. 80. 1 ; id. Syst. Beschr. I. 202. 1. pi. 5. fig. 19-22; Macq. Snit. I. 91. 1; Zett. Dipt. Scand. X. 4005. 1 ; Schiner, Fn. austr. II. 503. 11 — 15 mm. — Geel met de volgende zwarte teekening: eene vlek op den schedel; vóór op den thorax drie breede, niet buitenwaarts omgebogen langs- banden en daarachter twee vlekken ; op den achterrug eene dubbelvlek ; op het achterlijf van boven eene langsstreep, die zich op de laatste ringen tot dvvars- banden verbreedt, en twee fijne zijstrepen. Sprieten aan den wortel geel, verder bruin j palpen geel. Borstzijden ongevlekt; de mannelijke genitaliën en de eierbuis van het $ bruin. Pooten geel; dijen aan de spits, alsmede de zeer dunne tarsen bruin. Kolfjes geel. Vleugels met eenige bruingele tint en zwart- bruine randvlek. Zeldzaam : eens het £ bij den Haag en een andermaal te Nijmegen (V. d. W.) ; voorts te Overveen (Piag), te Haarlem (Weyenb.) en aan den Harendermolen (De Gav.). IX. TRIOGMA Schiner (Wien. Ent. Monatechr. VIL 223). PI. XI. fig. 6. Kop meer breed dan lang; achterhoofd sterk gewelfd; aangezicht in een korten snuit verlengd. Sprieten kort, zestienledig ; palpen vierledig, omge- bogen; de leden bijna van gelijke lengte. Thorax matig gewelfd, van boven met drie fijne langsgroeven ; halskraag duidelijk afgezonderd. Achterlijf zeer langen slank, naar het einde iets dikker; mannelijke genitaliën uitstekend, met dikke, een weinig opwaarts gebogen kleppen en van onderen met een paar draadvormige aanhangsels, die echter soms verborgen zijn; eierbuis van het % kort, met eenigszins stomp uiteinde. Pooten lang; dijen aan 't einde iets ver- dikt; schenen met eindsporen; tarsen met duidelijke voetballen. Vleugels in de rust een weinig uit elkander staande; hulpader in den voorrand uit- mondende, en behalve door de worteldwarsader, nog door een ander dwars- adertje met de subcostaal-ader verbonden; radiaal-ader in 't midden der vleu- gellengte uit de subcostaal-ader voortspruitende, ongevorkt en zacht S-vormig gebogen; vóór haar einde vereenigt zich met haar de subcostaal-ader, die daartoe naar beneden buigt; cubitaal-ader even vóór de schijfcel uit de radiaal- ader voortkomende, vervolgens een klein eind de bovenste grens der schijfcel uitmakende en een weinig opwaarts gebogen in de vleugelspits uitloopende ; middeldwarsader ontbrekende, wijl de discoidaal-ader, wier vertakkingen de schijfcel vormen, van boven met de cubitaal-ader in onmiddellijke aanraking komt; uit de schijfcel drie eenvoudige langsaderen naar den vleugelrand loo- pende; achterdwarsader onder het midden der schijfcel ingewricht; posticaaU 384 IX. TIPUL1DAE. ader voorbij de achterdwarsader plotseling naar beneden omgebogen ; anaal-ader en axillaar-ader bijna recht. Dit geslacht bevat slechts ééne soort, Tr. irisulcaia Schumm. Zij is 12 — 13 mm. lang, donker van kleur, en komt voor in Oostenrijk en Silezië, alsmede in Scandinavië , doch is daar ook zeldzaam ; van hare gedaantewisseling is niets bekend. X. CYLINDROTOMA Macq. (Suit. I. 107). PI. XI. fig. 7—9. Kop meer breed dan lang; achterhoofd sterk gewelfd; aangezicht in een korten snuit verlengd; palpen vierledig; het laatste lid dun en iets langer dan het voorgaande ; sprieten zestienledig ; de schaftleden langwerpig , met uitstaande borstels. Thorax zonder langsgroeven. Achterlijf lang en dun, naar achteren verbreed; mannelijke genitaliën dik; eierbuis met vier bladvormige kleppen. Schenen rnet kleine eindsporen; voetballen duidelijk. Vleugels vrij breed, in de rust een weinig uit elkander staande; hulpader aan het eind gewoonlijk zoowel in den voorrand als in de subcostaal-ader ingewricht en behalve door de wor- teldwarsader, nog door een dwarsadertje in 't midden met de subcostaal-ader verbonden ; subcostaal-ader aan het eind naar beneden gebogen en zoo in de radiaal-ader uitloopende; deze laatste op het midden der vleugellengte uit de subcostaal-ader ontspringende, zacht S-vormig gebogen en ongevorkt, even als de een weinig gebogen cubitaal-ader ; middeldwarsader kort, boven den wortel der langwerpig vierkante schijfcel ; uit de schijtcel drie aderen naar den vleugelrand loopende; uit de bovenste dezer aderen soms nog eene ver- takking, die met eene bocht in de eerste achtercel opwaarts gaat en ver- volgens rechtuit naar den vleugelrand loopt; deze vertakking is echter zeer onderhevig om te ontbreken; somwijlen ook, doch zeldzaam, ontbreekt de ader, die de schijfcel sluit, en blijven de twee, bijna even lange vorkcellen aan de vleugelspits over 1); achterdwarsader aan "'t begin, zelden meer naar 't midden der schijfcel geplaatst; posticaal-ader aan 't eind plotseling naar be- neden omgebogen ; anaal-ader en axillaar-ader recht. De larven hebben een rupsachtig aanzien, zijn groen van kleur en be- doornd; zij leven op de bladeren van verschillende planten, als van SteUaria nemanim (Boié), Anemone nemorosa (Zeiler) en Allium urslnum (Schiner). Van de vier Europeesche soorten komen de beide volgenden in ons land voor. De drie zwarte langsbanden op den thorax weinig glanzig ; de vertakking aan de bovenader uit de schijfcel meestal aanwezig; randvlek duidelijk . 1, cUstinctissuna Meig. De zwarte thorax-banden zeer glanzig; de vertak- king aan de bovenader uit de schijfcel in den regel ontbrekende; randvlek bleek, weinig duidelijk ♦ 2. glabrata Meig. 1) Deze afwijking wordt voorgesteld op Meigen's afbeelding, dl. I. pi. 5. fig. 5, X. CYLINDROTOMA. 385 1. Cylindrotonia distinctissima Meig. (PI. XI. fig. 7). — Syn. Limnobia distinctissima , Meig. Syst. Beschr. I. 131. 37; Schumm. Limn. Sil. 159. 40; Zett. Ins. lapp. 835. 13; — Gylindrotoma distinctissima, Macq. Suit. I. 107. 1; Zett. Dipt. Scand. X. 3902. 1; Schiner, Fn. austr. II. 563; — Tipula brevicornis, Zett. Ins. lapp. 846. 25. 11,5 — 13,5 mm. — Bleekgeel. Sprieten bij het <$ langer dan kop en thorax, bij het $ zoo lang als de thorax; de beide wortelleden geelachtig, de schaft zwart. Op het voorhoofd eene driehoekige zwarte vlek, die zich gewoonlijk niet op het achterhoofd uitbreidt. Palpen geel, aan 't einde zwartachtig. Op den thorax drie breede , zwarte , weinig glanzige langsbanden , die van achteren meestal samenhangen; borstzyden, borst en achterrug zwart gevlekt. Achterlijf bruingeel; anus bij het <ƒ zwart; genitaliën van buiten bruin, van binnen geel; de tangarmen breed, aan 't einde tweehoornig; in 't midden een paar draadvormige organen; eierbuis van het $ met aan 't einde bladachtig uitgesne- den kleppen. Pooten geel; spits van dijen en schenen, benevens de tarsen zwart. Vleugels (fig. 8) bijna glasachtig, met iets geelgrauwe tint, zwart- bruine aderen en bruine, duidelijke randvlek; schijfcel langwerpig; de vertak- king aan de vleugelspits in den regel aanwezig. In 't Haagsche bosch niet zeldzaam, van Mei tot Augustus ; ook te Utrecht (Six)*' 2. C. glabrata Meig. — Syn. Limnobia glabrata, Meig. Syst. Beschr. I. 142. 47 en VI. 274; Macq. Dipt. n. Fr. 96. 17; id. Suit. 1. 104.18; — Cyhndrotoma glabrata, Schiner, Fn. austr. II. 563. 11,5 mm. — Bleekgeel. Sprieten in beide sexen nauwelijks zoo lang als kop en thorax , geelachtig , naar het einde donker. Palpen geel. Voorhoofd bijna geheel door eene zwarte vlek ingenomen , die ook meestal zich over het achter- hoofd uitbreidt. Op den rug van den thorax drie breede, zwarte, zeer glanzige langsbanden, die soms ineenvloeien ; borstzijden, borst en achterrug glanzig zwart gevlekt. Achterlijf bruinachtig; anus van het J zwart, met de tangarmen uitgesneden, doch niet eigenlijk tweehoornig. Pooten bruinachtig; de heupen en de wortel der dijen bleekgeel. Vleugels (PI. XI. fig. 9) met grauwe tint en zwartbruine aderen; randvlek zeer bleek en onduidelijk; de vertakking aan de vleugelspits gewoonlijk niet aanwezig. Enkele malen door mij bij den Ilaag en ook bij Zutfen gevangen ; ook te Empe (V. Eyndh.). XI. PHALACROCERA Schiner (Wien. Ent. Monatschr. VII. 224). PI. XI. fig. 10. Kop meer breed dan lang ; voorhoofd sterk geweltd ; aangezicht in een korten snuit verlengd; palpen vierledig; het eindlid iets langer dan het voorgaande. Sprieten ter lengte van den thorax (bij het £ iets langer), zestienledig ; de schaftleden cylindrisch , naakt, althans zonder uitstaande borstelharen. Thorax zonder langsgroeven. Achterlijf lang en dun, naar het einde dikker; mannelijke genitaliën stomp , met opstaande hoornachtige aanhangsels ; eierbuis van het % 25 386 IX. TIPULIDAF. kort, met breede, bladachtige kleppen. Schenen met kleine eindsporen; voet- ballen duidelijk. Vleugels smal en lang, in de rust uitstaande; huipader aan 't eind zoowel in den voorrand als in de subcostaal-ader ingewricht; subcostaal- ader niet ver van de vleugelspits in den voorrand uitloopende en bovendien dicht bij haar uiteinde door een dwarsadertje met de radiaal-ader verbonden; radiaal-ader iets vóór het midden der vleugellengte uit de subcostaal-ader ontspruitende en even als de merkelijk kortere cubitaal-ader zacht gebogen en ongevorkt; middeldwarsader kort; schijfcel langwerpig vierkant; uit hare buitenste begrenzing loopen drie aderen naar den vleugelrand , waarvan de beide bovensten aan den wortel tot elkander neigen en soms werkelijk in elkander loopen en dan eene kort gesteelde vorkcel vormen; achterdwarsader dicht bij den wortel der schijfcel ingewricht; posticaal-ader aan 't einde duidelijk naar onderen omgebogen; anaal-ader en axillaar-ader bijna recht. Er is slechts ééne Europeesche soort. De groene , doornachtige , op rupsjes gelijkende larven leven, volgens De Geer, in het water; bij aanraking rollen zij zich ineen. De pop heeft aan het kopeinde een paar hoorntjes of liever adem- halingsbuisjes, en aan het staarteinde een aantal haakjes. Phalacrocera replicata Linn. — Syn. Tipula replicata, Linn. Fn. suec. 1755; Fabr. Ent. Syst. IV. 242. 41; id. Syst. Anti. 32. 43; De G. Ins. VI. 351. 12. pi. 20. fig. 15; — Limonia replicata, Meig. Klass. I. 63. 24; — Limnobia replicata, Meig. Syst. Beschr. I. 142. 48; Macq. Suit. I. 105. 20; Zett. Dipt. Scand. X. 3877. 55; — Limnobia nudicornis, Schumm. Limn. Sil. 122. 14; — Phalacrocera nudicornis, Schiner, Fn. austr. II. 562; — Tipula brevirostris , Zett. Ins. lapp. 844. 19. 15,5 mm. — Kop zwartbruin ; het voorhoofd een weinig glanzig ; de aan- gezichtssnuit soms geelachtig; sprieten en palpen zwartachtig. Thorax van boven aschgrauw, met drie donkere langsbanden ; borstzijden van boven, als- mede het schildje en de achterrug geelachtig. Achterlijf geelbruin, met donkere langsstreep; genitaliën van het <£ geel. Pooten bleekbruin, het einde van dijen, schenen en tarsen donkerder. Kolfjes donkerbruin. Vleugels grauwbruin, met langwerpige donkere randvlek en stevige zwartbruine aderen. Zeldzaam ; ik ving eens het g in April bij den Haag en bezit nog een paar exemplaren, door den Heer Six bij Utrecht en aan de Bilt gevangen. XII. PEDICIA Latr. (Gen. Crust. IV. 255). PI. XI. fig. 11. Kop een weinig samengedrukt ; voorhoofd boven de sprieten met een bultje ; achterhoofd verlengd; oogen rond, fijn behaard; aangezicht kort, eenigszins snuitachtig vooruitstekend; zuiger dik, behaard; palpen vierledig; het laatste lid langer het voorgaande. Sprieten slechts weinig langer dan de kop, zestien- ledig; het eerste lid lang en dik; het tweede bekervormig, de schaftleden kogelrond , allengs kleiner wordende , met teedere beharing. Thorax sterk ge- welfd; de hals verlengd, Achterlijf slank, een weinig plat; mannelijke genitaliën XII. PEDICIA. 387 dik, zeer samengesteld; eierbuis van het ? klein, spits toeloopend. Schenen met doornachtige eindsporen; voetballen duidelijk. Vleugels in de rust half uitstaande; hulpader in 't midden en vóór den oorsprong der radiaal-ader door een d warsadertje met de subcostaal-ader verbonden; subcostaal-ader aan 't einde in den voorrand ingewricht en even te voren door een dwarsadertje met de radiaal-ader verbonden ; radiaal-ader in 't midden der vleugellengte uit de subcostaal-ader ontspruitende, in 't midden van hare lengte gevorkt; de daardoor gevormde vorkcel sterk opgebogen; de eerste subcostaal-cel aan hare basis zeer breed, aan 't einde sterk versmald; cubitaal-ader ongevorkt, kort, rechtstreeks uit de radiaal-ader of wel uit haren ondersten arm voortspruitende ; middeldwarsader vrij lang; schijfcel vijf hoekig, drie aderen naar den vleugel- rand uitstootende , waarvan de bovenste in eene driehoekige, langgesteelde vorkcel eindigt; achterd warsader scheef, tegen den achterhoek der schijfcel in- gewricht ; posticaal-, anaal- en axillaar-ader recht. Tot dit geslacht behoort eene enkele soort, die door hare grootte en de fraaie teekening harer vleugels uitmunt ; zij is bij ons onder de zeldzaamheden te rekenen] volgens Schiner leeft de larve in het water. Pedicia rivosn Linn. — Syn. Tipula rivosa, Linn. Fn. suec. 1738; De G. Ins. VI. 341. 2. pi. 19. fig. 1 ; — Limonia rivosa, Meig. Klass. I. 62. 23. pi III. fig. 14; — Limnobia rivosa, Meig. Syst. Beschr. I. 118. 1; Macq. Dipt. n. Fr. 90. 1 ; Zett Ins. lapp. 832. 1 ; Schumm. Limn. Sil. 191. 61; — Pedicia rivosa, Latr. Gen. Crust. IV. 255; id. Cons. gén. 379. 442 Macq. Suit. I. 92. 1 ; Zett. Dipt. Scand. X. 3800. 1 ; Schiner, Fn. austr. II. 527; — Tipula triangtdaris , Fabr. Ent. Syst. IV. 236. 10; id. Syst. Anti. 27. 14. 1). 25 — 26 mm. — Voorhoofd en thorax lichtgrijs; aangezicht en sprieten rood- bruin; palpen bruingeel, aan 't einde donker. Op den thorax drie bruine langsbanden, de middelste door eene soms lichtere, soms donkerder lijn ge- deeld ; de zijbanden van voren in eene groeve eindigende ; borstzijden geelachtig grauw; schildje en eene vlek ter wederzijde er van geel; achterrug lichtgrijs, aan de kanten roodachtig. Achterlijf lichtgeel of bleek geeigrauw, met breeden, donkergrauwen , ter wederzijde nog donkerder gezoomden rugband; de laatste ringen, vooral bij het J, zwartbruin ; mannelijke . genitaliën roestkleurig of geelachtig; de zijkleppen dik en gewelfd, van boven met twee hoeken, waar- van de voorste een opwaarts gebogen doorntje en de achterste een goudglanzig haarbosje draagt; eierbuis van het $ lang en spits. Pooten bruingeel; de heupen lichtgrijs ; de spits der dijen en schenen, alsmede de tarsen bruin. Kolfjes bleek- bruin met donkeren knop. Vleugels bijna glasachtig, met eene donker bruin- gele ot zwartbruine teekening, die aan het begin der wortelcellen een aanvang 1) In de oude Fabriciaansche collectie zou, volgens Meigen, onder het opschrift «Tipula rivosa» Tip. varipennis Meig., volgens Staeger Tip, vitlata Meig. zijn ge» plaatst; 388 IX. TIPULIDAE. neemt, zich vervolgens in tweeën deelt en als een zoom langs de subcostaal- ader en de posticaal-ader loopt; de bovenste zoom is ter plaatse waar de radiaal-ader ontspruit , vlekkig verbreed ; beide zoomen zijn aan 't eind weder verbonden door een schuin loopenden band , die een zoom over de dwarsaderen vormt; de voorrandcel is in 't eerst glasachtig en vervolgens met roodgele tint. Van deze prachtige Tipulide werd eens een vrouwelijk exemplaar te Beek door een den zonen van den Heer Snellen van Vollenhoven gevangen; een tweede voorwerp, mede een $, ving de Heer Kinker in Juni op Beekhuizen; ook de Heer Maurissen ving een exemplaar in Limburg. XIII. DICRANOTA Zett. (Ins. lapp. 851. 164). PI. XI. fig. 12. Kop rondachtig ; aangezicht slechts weinig verlengd ; zuiger nauwelijks iets uitstekend; palpen kort, vierledig; de leden van gelijke lengte; oogen rond, microscopisch behaard. Sprieten bij het g langer, bij het ? korter dan de thorax , dertienledig ; het eerste lid cylindrisch , vrij dik ; het tweede kort , bekervormig; de schaftleden ovaal. Achterlijf slank, achtringig, bij het £ een weinig platgedrukt , bij het $ cylindrisch. Schenen met kleine eindsporen ; voetballen duidelijk. Vleugels in de rust plat op het achterlijf liggende ; hulp- ader op het midden en vóór den oorsprong der radiaal-ader, door een dwars- adertje met de subcostaal-ader verbonden; radiaal ader voorbij het midden der vleugellengte uit de subcostaal-ader voortspruitende , lang gevorkt ; haar boven- arm door twee dwarsaderen met de subcostaal-ader verbonden; cubitaal-ader ongevorkt, kort bij haar begin bijna rechthoekig omgebogen en vervolgens in rechte lijn naar de vleugelspits loopende ; discoidaal-ader ter plaatse der dwars- aderen in twee armen verdeeld , welke beiden op hunne beurt weder gevorkt zijn of waarvan dit althans bij den bovenarm het geval is; schijfcel gewoonlijk ontbrekend; middeldwarsader in dezelfde richting geplaatst als het steile wor- telstuk der cubitaal-ader, zoodat het daarmede als 't ware ééne ader schijnt uit te maken, uit wier midden eene langsader naar de vleugelspits loopt; achterdwarsader een weinig meer naar de vleugelspits. Geen der soorten van dit geslacht (er zijn er vijf uit Europa bekend) is tot dusver in ons land aangetroffen. Zij zijn veel kleiner dan Pedicia, slechts 9 of 10 mm. lang en van grauwe of roodgele kleur. Van de gedaantewisseling is niets bekend. XIV. ULA Hal. (Ent. magaz. I. 153). PI. XI. fig. 13. Kop rondachtig, vrij breed; aangezicht snuitachtig verlengd; zuiger uit- stekend; palpen omgebogen, vierledig; de beide laatste leden langer dan de voorgaanden; oogen rond, fijn behaard. Sprieten ongeveer zoo lang als de thorax, zeventienledig; de schaftleden langwerpig, met dichte uitstaande be- haring. Achterlijf een weinig samengedrukt, achtringig; de tangarmen van het (ƒ stevig. Eindsporen der schenen uiterst klein; de voetballen duidelijk, XIV. ula. 389 Vleugels over de geheele oppervlakte fijn behaard, vrij breed, aan 't einde stomp ; hulpader vóór den oorsprong der radiaal-ader door een dwarsadertje met de subcostaal-ader verbonden; radiaal-ader lang gevorkt; haar bovenarm door een dwarsadertje aan de subcostaal ader, bijna aan 't eind van deze, ge- hecht; cubitaal-ader ter plaatse der middeldwarsader uit de radiaal-ader ont- spruitende en bijna recht naar de vleugelspits loopende; de radiaal ader op dat punt plotseling opwaarts stijgende; discoidaal-ader eene volkomen schijfcel vor- mende, waaruit drie eenvoudige langsaderen naar den vleugelrand loopen; de eerste en tweede wortelcel ongeveer even lang; posticaal- en anaal-ader bijna recht ; axillaar-ader zeer flauw gebogen. Vier Europeesche soorten, van 6 tot 8 mm. lengte, waarvan er eene bij ons voorkomt; de larven leven in paddestoelen. Ula pilosa Schumm. — Syn. Limnobia pilosa, Schumm. Limn. Sil. 149. 34; Zett. Dipt. Scand. X. 3886. 62; — Ula pilosa , Schiner, Fn. austr. II. 532; — Ula mollissima, Hal. Ent. Mag. I. 153; Macq. Suit. II. 651. 1; — Limnobia macroptera, Macq. Dipt. n. Fr. 102. 32; — Cylindrotoma macroptera, Macq. Suit. I. 108. 3. 6,75—8 mm. — Geelachtig of grauwgeel; aangezichtssnuit en palpen bruin; sprieten zwartachtig met gele wortelleden. Thorax van voren een weinig verdonkerd, dat zich soms min of meer tot langsbanden uitbreidt. Achterlijf naar het einde donkerbruin ; mannelijke genitaliën roodgeel , de tangarmen naar het einde verdund en haakachtig omgebogen. Pooten bruingeel; de spits der dijen, benevens de tarsen een weinig donkerder. Kolfjes geelachtig; de knop aan de spits verdonkerd. Vleugels met bleek bruingele tint; de aderen bruin en fijn; de rand vlek flauw. Enkele exemplaren werden door mij in het Haagsche bosch gevangen ; ook te Haarlem (Weyenb.) en te Driebergen (Six). XV. TRICYPIIONA Zett. (Ins. lapp. 851. 165). PI. XI. fig. 14. Kop langwerpig rond; aangezicht slechts weinig verlengd; oogen rond, fijn behaard ; palpen cylindrisch , vierledig ; de leden ongeveer van gelijke lengte. Sprieten nauwelijks dubbel zoo lang als de kop, zestienledig ; het eerste lid cylindrisch; het tweede bekervormig; de drie of vier volgenden rondachtig en al kleiner wordende ; de laatste leden zoo dicht in elkander gedrongen , dat zij niet dan onder het microscoop te onderscheiden zijn. Hals kort. Achterlijf een weinig plat, achtringig; mannelijke genitaliën uitstekend. Schenen met uiterst kleine eindsporen; voetballen duidelijk. Vleugels naakt; hulpader vóór het midden der vleugellengte door een dwarsadertje met de subcostaal-ader ver- bonden; radiaal-ader ver voorbij het midden der vleugellengte uit de subcos- taal-ader voortspruitende, langgevorkt; de armen der vork sterk opwaarts gebogen en de bovenarm vóór het einde door een steil dwarsadertje met de subcostaal-ader verbonden ; cubitaal-ader kort , uit den onderarm der radiaal-ader 390 IX. T1PULIDAE. voortkomende en daarmede eene kortgesteelde voikcel uitmakende; middel- dwarsader lang, van boven aan de radiaal-ader ingewricht, ter plaatse waar deze zich in twee armen verdeelt; discoidaal-ader onder aan de middel- dwarsader in twee armen gesplitst, welke beiden op hunne beuit weder zijn gevorkt, zoodat aan het eind van den vleugel drie vorkcellen aanwezig zijn, waarvan de bovenste de langste en de middelste de kortste is; schijfcel ontbreken 1; achterdwarsader bijna het vervolg van de middeldwarsader uit- makende ; de eerste en tweede wortelcel alzoo even lang ; posticaal-, anaal- en axillaar-ader vrij recht en lang. Tot dit ges'acht behoort slechts ééne soort, die bij ons nog al voorkomt, doch van wier vroegere toestanden niets bekend is. Tricyphona imniaculata Meig. — Syn. Limonia immaculata, Meig. Klass. I. 58. 13; — Limnobia immaculata, Meig. Syst. Beschr. I. 148. 58; Macq. Dipt. n. Fr. 105. 38; Schumm. Limn. Sil. 189. GO; — LimnopJriïa immaculata, Macq. Suit. I. 100. 20; — Tricyphona immaculata, Zett. Ins. lapp. 852. 1; id. Dipt. Scand. X. 4036. 1; Schiner, Fn. austr. II. 531. 8 — 9 mm. — Donker aschgrauw. Sprieten en palpen zwaitbruin. Thorax een weinig tot het gele neigende, met drie zwartbruine langsbanden; de borstzijden lichtgrijs. Mannelijke genitaliën eenkleurig met het achterlijf; de tangarmen stevig; eierbuis van het $ pekbruin. Pooten zwartbruin ; het eerste heupenlid grijs; wortel der dijen geel. Kolfjes bleekgeel, de knop donker. Vleugels bijna glasachtig, aan den wortel en langs den voorrand met iets gele tint ; aderen zwartbruin ; van de randvlek is nauwelijks eenig spoor. Bij den Haag (V. d. W.) ; bij Rotterdam (Piag.), aan de Schielandsche plassen (Frans.), te Utrecht (Six), te Ede (Kink.) en te Groningen (V. Bemm.). De soort schijnt twee generatiën te hebben, wijl zij in Mei en Juni en weder in October voorkomt. XVI. AMALOPIS Hal. (Walk. Dipt. Brit. addenda p. xv). PI. XI. fig. 15. Kop rondachtig, een weinig samengedrukt; voorhoofd boven de sprieten met een bultje; oogen rond, behaard; palpen vierledig; het laatste lid een weinig langer dan het voorgaande. Sprieten kort, zestienledig; het eerste lid cylindrisch , het tweede bekervormig, de volgende zes kogelig , de eindleden dun. Achterlijf achtringig; mannelijke genitaliën met uitstekende tangarmen; eierbuis van het $ spits. Schenen met eindsporen ; voetballen duidelijk. Vleugels aan het einde afgerond ; hulpader en subcostaal-ader door een dwaï sadertje vóór den oorsprong der radiaal-ader aan elkander verbonden ; radiaal-ader on- geveer in 't midden der vleugellengte uit de subcostaal-ader voortkomende, daar waar de cubitaal ader uit haar ontspruit, plotseling opwaarts gebogen en vervolgens lang gevorkt; de bovenarm dezer vork door een dwarsadertje aan de subcostaal-ader gehecht; cubitaal-ader bijna recht naar de vleugelspits loopende XVI. AMALOPIS. 391 en als 't ware een vervolg van de radiaal-ader uitmakende; middeldwarsader steil , van boven in den wortel der cubitaal-ader ingewricht; schijfcel lang- werpig, drie aderen naar den vleugelrand uitstootende , waarvan de twee bovensten aan de basis zijn genaderd of werkelijk aaneengehecht en soms eene gestoelde vorkcel vormen; somtijds de schijfcel onvolkomen; achterd warsader aan den wortel der schijfcel ingewricht; posticaal- en anaal-ader recht; axil- laar-ader zacht gebogen. Tot dit geslacht behooren een negental Europeesche soorten van 6 tot 20 mm. lengte en meest roodgele kleur, waaronder zich Limnobia Uttoralis,geni- culata , occul'a van Meigen en unicolor van Schummel bevinden. De meesten zijn bewoners van de berglanden. Er is dan ook geene enkele inlandsch. Ikheb eene soort, A. tipidina Egger, leeren kennen uit exemplaren, door Dr. Piaget in Zwitserland verzameld. XVII. ANTOCIIA O. Sack. (Proc. of the acad. of nat. Sc. of Philadelphia, 1859. 219). PI. XI. fig. 16. Kop rondachtig; aangezicht weinig verlengd; oogen rond, naakt; palpen vierledig; de beide middelste leden korter dan het eerste en vierde. Sprieten kort, zestienledig ; de schaftleden rondachtig, met uitstaande borstels. Achter- lijf smal; aan de uitstekende, mannelijke genitaliën een paar korte en stompe kleppen ; de aanhangsels naar binnen gebogen , smal. Schenen zonder eind- sporen; voetballen onduidelijk. Vleugels breed; hulpader en subcostaal-ader zoo dicht nevens elkander loopende,. dat zij moeielijk van elkander te onderscheiden zijn ; uitmönding van beiden merkelijk vóór het einde van den voorrand ; radiaal-ader vóór het midden van de vleugellengte met zeer spitsen hoek uit de subcostaal-ader voortspruitende en even als de cubitaal-ader ongevorkt; schijfcel kort en hoog, eenigszins scheef vierkant; uit haar loopen drie een- voudige langsaderen naar den vleugelrand; achterdwarsader aan de basis der schijfcel gehecht ; posticaal-ader tot het einde recht ; ook de anaal-ader recht ; axillaar-ader zacht gebogen. Dit geslacht bevat eene enkele soort, A. ojaalizans O. Sack., die 5 — 8 mm. lang en roodgeel van kleur is ; zij werd door den Baron Osten-Sacken in Noord- Amerika ontdekt en komt ook in Europa voor : zij werd namelijk door Von Frauenfeld in Oostenrijk gevangen en ik heb haar leeren kennen uit voorwer- pen, door Meyer-Dür uit Zwitserland naar 's Rijks Museum te Leiden ge- zonden. In ons land is zij niet waargenomen. XVIII. ELLIPTERA Schiner (Wien. Ent. Monatschr. VII. 222). PI. XI.' fig- 17. Kop dwarsrondachtig, dicht tegen den thorax aangesloten; aangezicht van onderen tot een zeer korten snuit verlengd ; palpen omgebogen , vierledig. Sprieten matig lang, zestienledig, het eerste lid cylindrisch , het tweede 39$ IX. TIPULIUA.E, bekervormig , het derde in 't midden ingesnoerd; de volgenden bijna kogeliond. Thorax platgewelfd , met zeer korten hals. Achterlijf slank , zeven- of acht- ringig; mannelijke genitaliën uitstekend; de tangarmen vrij lang en smal, eene ledige ruimte tusschen zich overlatende ; eierbuis van het $ kort, met op- gebogen spits. Pooten dun j de schenen zonder eindsporen , doch tot aan 't einde met beharing; voetballen onduidelijk. Vleugels in de rust plat op het achterlijf liggende; de achterhoek rondachtig, slechts eenigszins hoekig; hulpader even voorbij het midden der vleugellengte in den voorrand uitmon- dende; radiaal-ader met spitsen hoek uit de subcostaal-ader voortspruitende, dicht bij haar loopende , ongevorkt; cubitaal-ader aan de basis hoekig, even- zeer ongevorkt; discoidaal-ader in eenen boog opwaarts stijgende, vervolgens recht en in eene vork gespleten; haar hoofdtak geheel recht; er ligt alzoo aan de vleugelspits eene vorkcel tusschen twee eenvoudige langsaderen; mid- delde arsader dicht bij de basis van den bovensten arm der discoidaal-ader; achterd warsader ingewricht op het punt, waar zich de discoidaal-ader voor de eerste maal vertakt; posticaal-ader vóór haar einde naar beneden omgebogen; anaal ader en axillaar-ader bijna recht; schijfcel ontbrekend. Tot dit geslacht behoort slechts eene enkele soort , Eli. omissa Egg, , die in Oostenrijk en Zwitserland voorkomt, en die ik heb leeren kennen uit een Zwitsersch exemplaar in de collectie van Dr. Piaget aanwezig. XIX. RIIAMPIUDIA Meig. (Syst. Beschr. VI. 281). PI. XI. fig. 18 en 19. Kop rondachtig; achterhoofd gewelfd; aangezichtssnuit buitengewoon sterk verlengd, ongeveer dubbel zoo lang als de kop, recht naar beneden gaande; palpen aan het eind van den snuit, omgebogen, vierledig; de drie eerste leden bijna van gelijke lengte; het laatste lid een weinig verlengd. Sprieten korter dan de snuit, zestienledig; het eerste lid cylindrisch, de volgenden rondachtig, met vrij lange borstels. Achterlijf achtringig; geslachtsdeelen van het <£ met twee kleppen, die aan 't uiteinde slanke aanhangsels hebben. Schenen zonder eindsporen; voetballen onduidelijk. Vleugels vrij smal en lang , met rondachtigen achterhoek ; hulpader en subcostaal-ader dicht nevens elkander loopende en beiden ver vóór het einde van den voorrand uitmondende; radiaal-ader in 't midden der vleugellengte uit de subcostaal-ader ontsprui- tende, ongevorkt, zeer bochtig loopende, vóór het eind van den voorrand uitmondende en niet door een dwarsadertje met de subcostaal-ader verbonden; cubitaal-ader scheef uit de radiaal-ader voortkomende, hoekig omgebogen en vervolgens met zachte bocht naar de vleugelspits gaande ; schijfcel aanwezig , eenigszins vierkant, drie eenvoudige langsaderen naar den vleugelrand uit- stootende; middeldwarsader kort, als 't ware het vervolg uitmakende van het wortelstuk der cubitaal-ader ; achterdwarsader aan de basis der schijfcel ge- hecht; posticaal-, anaal- en axillaar-ader recht. Van de drie Europeesche soorten, die allen zeldzaam zijn en van wier vroegere toestanden niets bekend is, komt ééne in ons land voor. XIX. RHAMPHIDIA. 393 Rhaiuphidia loiijSfirostris Meig. — Syn. Limnolia longirostris , Meig. Syst. Beschr. I. 146. 53. pi. 5. fig. 1 en pi. 6. fig. 6; Schumm. Limn. Sil. 402. -1 ; — Rhamphidia longirostris, Meig. Syst. Beschr. VI. 282. 1. pi. 65 fig. 8; Macq. Suit. I. 93. 1; Zett. Dipt. Scand. X. 39S4. 1; Schiner, Fn. austr. II. 558. 6,25 mm. •— Voorhoofd grijs; de lange aangezichtssnuit donkerbruin, aan den wortel lichter; sprieten en palpen zwartbruin. Thorax roodgeel, op den rug bruinachtig , met drie donkerbruine langsstrepen ; schildje en achterrug aschgrauw. Achterlijf lichtbruin; genitaliën roodgeel. Pooten bruin; de heupen en wortel der dijen geelachtig; spits der dijen en schenen, alsmede de tarsen donkerbruin. Kolfjes geelachtig, de spits van den knop donkerder. Vleugels met bleek bruingele tint; aderen bruin; de randvlek flauw bruin. Eens het £ in de Plantagie te Rotterdam (Frans.) ; een tweede exemplaar aan de Schielandsche plassen (Piag.). XX. DICRANOPTYCIIA O. Sack. (Proc. of the acad. of nat. se. of Philadelphia, 1859. 217). PI. XII. fig. 1. Kop rondachtig; aangezicht in een korten snuit verlengd; oogen rond, naakt; palpen vierledig, het laatste lid weinig langer dan het voorgaande. Sprieten nauwelijks zoo lang als de thorax, zestienledig; de schaftleden rond- achtig, naar het eind in afnemende grootte. Mannelijke genitaliën uitstekend; de tangarmen lang, cylindrisch, aan 't eind met hoornachtige tegen elkander gerichte aanhangsels. Schenen zonder eindsporen ; voetballen duidelijk. Vleugels naakt , smal ; de achterhoek een weinig uitstekend ; hulpader veel korter dan de subcostaal-ader, aan 't eind zoowel in deze als in den voorrand uitmon- dende en bovendien door een dwarsadertje, kort voor de basis der radiaal ader met de subcostaal-ader verbonden; radiaal-ader even vóór de halve vleugel- lengte uit de subcostaal-ader ontspruitende, eerst naar beneden en vervolgens opwaarts gebogen , ongevorkt en dicht bij het eind der subcostaal-ader met deze door een dwarsadertje verbonden; cubitaal-ader mede ongevorkt en met zachte buiging naar de vleugelspits loopende ; schijfcel volkomen , langwerpig vier- kant, drie eenvoudige langsaderen naar den vleugelrand uitstootende ;- middel- dwarsader kort; ach terd warsader even voorbij de basis der schijfcel ingewricht; posticaal-ader en anaal-ader bijna recht; uit de laatstgenoemde gaat in 't midden eene plooi, die veel op eene ader gelijkt en een eind wegs evenwijdig tusschen haar en de posticaal-ader loopt; axillaar-ader aan het eind naar beneden gebogen. Tot dit geslacht belmoren drie zeer verwante Europeesche soorten, die echter zeldzaam zijn en van wier gedaantewisseling niets bekend is. Een van haar komt ook in ons land voor. Dicranoptycha fuscescens Schumm. — Syn. Limnob'ia fuscescens, Schumm. Limn. Sil. 121. 13; Zett. Dipt. Scand. X. 3881. 58; — Dicranopti/cha fuscescens, Schiner, Fn. austr. II. 560. 394 IX. TIPULIDAE. 10 — 11,5 mm. — Aschgrauw. Sprieten en palpen zwartbruin; de drie eerste sprietenleden geel. Op den thorax vier niet altijd duidelijke, donkere langsbanden ; borstzijden, schildje en achterrug lichtgrijs. Achterlijf van boven donkerbruin, van onderen even als de genitaliën geel; jde aanhangsels der tangarmen van het g zwart. Pooten donkerbruin ; de heupen en de wortel der dijen geel. Kolfjes bleekgeel. Vleugels met bruingele tint, zonder randvlek. Ik ving eenmaal in Juli het $ aan het Jachthuis bij Zutfen. Op 's Rijks Museum berusten exemplaren , door Meyer-Dür uit Zwitserland gezonden. Eene tweede soort van dit geslacht, D. cinerascens Meig., is zeer aan de bovenstaande verwant en komt daarmede in alles, ook in grootte , overeen , doch bij haar zijn de sprieten ook aan den wortel donker. De derde soort, D.lwescens Löw, heeft de lichte kleur der sprieten nog verder uitgebreid, zoodat zij soms geheel geelachtig zijn; de borstels der sprieten zijn daarbij langer. XXI. TIIAUMASTOPTERA Mik (Verh. Zool. bot. Ges. Wien. XVI. 302). PI. XII. fig. 2. Dit geslacht, op eene enkele Oostenrijksche soort gegrond, ken ik alleen uit de beschrijving van Mik , die ik hier grootendeels even als zijne vleugelafbeelding wedergeef. Kop dwarsrondachtig, een weinig platgedrukt; aangezichtssnuit matig verlengd; oogen rond, naakt; palpen vierledig; de beide laatste leden van gelijke lengte. Sprieten vrij kort, zestienledig, de schaftleden langwerpig rond, in grootte afnemende en een weinig borstelig. Achterlijf zevenringig; genitaliën uit- stekend; de tangarmen van het g dik en stomp; eierbuis van het $ lang, met iets opgebogen spits. Schenen zonder eindsporen; voetballen onduidelijk. Vleu- gels in de rust plat op bet achterlijf liggende; de achterhoek afgerond, weinig uitstekend; de langsaderen behaard; hulpader ongeveer in het midden der vleugellengte in den voorrand uitmondende; het dwarsadertje, dat de hulpader met de subcostaal-ader verbindt, zeer dicht bij den oorsprong der radiaal-ader; radiaal-ader ongevoikt, met de subcostaal-ader door eene dwars- ader verbonden; cubitaal-ader ongevorkt; discoidaal-ader even vóór de middel- dwarsader gevorkt ; de hoofdtak tot den vleugelrand recht ; de boventak in eene vork gesplitst, wier armen langer zijn dan de steel; schijfcel ontbrekend ; achterdwarsader op het vleugelmidden, ver vóór de eerste verdeeling der discoidaal-ader, zoodat de tweede wortelcel de helft korter dan de bovenste is ; posticaal- en anaal-ader recht ; axillaar-ader een weinig gebogen. Eene kleine, teedere, bleekgele soort, Th. calceata Mik, veel op Tr ieltosti 'cha imbuta Meig. gelijkende. XXII. RI1IPI1HA Meig. (Syst. Beschr. I. 153). PI. XII. lig. 3 en 4. Kop rondachtig; aangezichtssnuit een weinig uitstekend; oogen rond ; palpen omgebogen, vierledig; de leden ongeveer van gelijke lengte. Sprieten veertien- ledig; het eerste lid cylindrisch; het tweede en derde bekervormig; de vol- genden kogehg en gesteeld , 'tzij bij het J alleen of wel in beide sexen gekamd, XXII. RHiriDiA. 395 d. i. met een enkel of zelfs ter wederzijde met een gebogen griffelachtig uit- steeksel. Achterlijf achtringig. Schenen zonder eindsporen; voetballen onduidelijk. Vleugels vrij smal, in de rust plat op het achterlijf liggende; hulpader op halve vleugellengte in den voorrand uitloopende; radiaal-ader iets vóór die uitmon- ding uit de subcostaal ader voortspruitende, ongevorkt en door een dwars- adertje aan het eind der subcostaal-ader met deze verbonden 1); cubitaal-ader mede ongevorkt; schijfcel volkomen, eenigszins scheef vierkant, drie eenvoudige langsaderen naar den vleugelrand uits'ootende; achterdwarsader aan of nog iets vóór de basis der schijfcei ingewricht, zoodat de eerste en tweede wor- telcel nagenoeg even lang zijn; posticaal-, anaal- en axillaar-ader bijna recht; de aderen aan de vleugelspits fijn behaard. In habitus en aderbeloop heeft dit geslacht veel overeenkomst met het hierna voorkomende geslacht Limnobia. Er zijn drie soorten beschreven, waar- van een tot onze Fauna behoort. Bh. ctenopTiora Löw werd door Von Heyden uit vochtige eikenmolm gekweekt. Rhipidia maculata Meig. — Syn. Meig. Syst. Beschr. I. 153. 1. pi. 5. fig. 11 ; Macq. Dipt. n. Fr. 86. 1 ; id. Suit. I. 93. 1 ; Zett. üipt. Scand. X. 4009. 1 ; Schiner, Fn. austr. II. 564. 6,75 — 8 mm. — Grauw. Het voorhoofd lichtgrijs; de sprieten en palpen zwartbruin ; de sprieten bij het <$ van het vierde tot het dertiende lid dubbel gekamd, bij het $ eenvoudig. Op den thorax drie donkerbruine langsbanden. Achterlijf donkerbruin; mannelijke genitaliën roodgeel; de tangarmen verdikt en stomp, aan de binnenzijde met korte aanhangsels; eierbuis van het $ spits Pooten geelachtig; een ring vóór de spits der dijen, het eind der schenen en de laatste tarsenleden bruin. Kolfjes bleekgeel met donkeren knop. Vleugels glas- achtig, met een aantal flauwe zwartachtige stippen bezaaid, aan den voorrand drie of vier grootere, donkerder vlekken; de dwarsaderen donker gezoomd. Deze soort, zeer kenbaar aan de gespikkelde vleugels en in g aan de ge- kamde sprieten, komt niet dan bij enkele exemplaren voor. Ik ving haar bij den Haag en bij Utrecht. Als verdere vindplaatsen heb ik aangeteekend : Rotterdam (Frans.), Leiden (V. V.), Noordwijk (Piag.), Haarlem ( Weyenb.) , Driebergen (Six), Zutfen (V. Eyndh.), Lekkum (H. A.). De beide andere soorten van dit geslacht, Bh. uniseriata Schin. en ctenopTiora Löw, wijken van de bovenstaande af doordien de vleugels, behalve de vlekken aan den voorrand en de donker gezoomde dwarsaderen, geene stippen ver- toonen; van de eerstgenoemde soort, die in Duitschland niet zeldzaam is, zijn de sprieten van het £ slechts aan ééne zijde gekamd, die van het $ ge- zaagd; van ctenoplora is alleen het $ bekend, dat even als het <ƒ van de vorige soort, eenzijdig gekamde sprieten heeft. 1) Op de vleugelafbeelding PI. XII. fig. 4 is de subcostaal-ader aan haar einde te veel uitgerekt ; zij loopt , zoodra zij door de dwarsader met de radiaal-ader verbonden is , in den voorrand. 396 IXf TIPULIDAE. XXIII. GERANOMYIA Hal, (Ent. magaz. I. 454). PI. XII. fig. 5 en 6. 1), Ook dit geslacht staat in nauwe verwantschap met het volgende en heeft er bijna al de kenmerken van; doch het is duidelijk onderscheiden door den zeer verlengden mond en de zeer korte palpen. Niet alleen is het aangezicht in een rechten snuit verlengd, maar ook de zuiger zelf is zoo lang, dat de geheele mond bijna dubbel zoo lang is als de sprieten; de zuiger wordt door de zeer smalle onderlip in twee gelijke deelen gescheiden en eindigt in een paar smalle eindlippen ; de palpen steken ter wederzijde aan het einde van den gezichtssnuit als een paar korte tepeltjes uit en schijnen slechts tweeledig te z'yn. De sprieten zijn in beide sexen eenvoudig en veertienledig. Er zijn twee soorten bekend. De eene, G. unlcolor Hal., komt in Engeland en Ierland voor, maar schijnt op het vaste land van Europa te ontbreken; zij is 9 — 11 mm. lang, donkergrauw met roestkleurigen thorax en grauwe, aan den voorrand donker gevlekte vleugels. De andere soort , G. maculipennis Mik , die in Hongarije is gevonden en iets kleiner is, onderscheidt zich vooral door de vleugelteekening, die uit zes grootere vlekken aan den voorrand en een donkeren zoom der dwarsaderen bestaat. XXIV. LIMNOBIA Meig. (Syst. Beschr. I. 116). PI. XII. fig. 7—9. Kop rondachtig ; aangezicht van onderen snuitvormig verlengd ; oogen rond , naakt; palpen omgebogen, vierledig; het laatste lid weinig langer dan het voorgaande. Sprieten in beide sexen eenvoudig, veertienledig; het eerste lid cylindrisch , het tweede bekervormig; de schaftleden ovaal of rondachtig, met uitstaande borstelharen. Thorax van voren in eenen hals verlengd. Achterlijf achtringig, slank, bij het g eenigszins platgedrukt, met uitstekende genitaliën; de tangarmen met hoornachtige aanhangsels. Schenen zonder eindsporen ; voet- haken van onderen met een tandje; voetballen onduidelijk. Vleugels in de rust plat op het achterlijf liggende , met afgeronden achterhoek ; hulpader onge- veer op de halve vleugellengte in den voorrand uitmondende en steeds merkelijk korter dan de subcostaal-ader; radiaal-ader gebogen en ^even als de cubi- taal-ader ongevorkt; schijfcel vijf hoekig, drie eenvoudige aderen naar den vleugelrand uitzendende; iniddeldwarsader kort; achterdwarsader aan of nog iets vóór de basis der schijfcel ingewricht; posticaal-, anaal- en axillaar-ader bijna recht. Er zijn ruim 80 Europeesche soorten beschreven, waarvan er 16 bij ons voorkomen en sommigen zelfs zeer gemeen zijn. Van enkelen is het bekend , dat de larven in vermolmd hout of in paddestoelen leven. a. Uitmonding der hulpader in den voorrand merkelijk 1) Deee afbeeldingen zijn gevolgd naar Curtis, Brit. Ent. XII. 573. XXIV. LIMNOBIA. 397 voorbij den oorsprong der radiaal-ader (PI. XII. fig. 8) b Uitmonding der hulpader vóór, boven of even voorbij den oorsprong der radiaal-ader (fig. 9) . i b. Bruine of bruingele soorten, met gevlekte en boven- dien gewolkte vleugels c Roodgele of roestkleurige soorten ; de vleugels somtijds gevlekt, maar nimmer wolkig. ... e c. De vlekken der vleugels donkerbruin en scherp ge- teekend , althans die bij den voorrand ; ook in de basis der bovenste wortelcel eenige vlekjes . 1. quadrinotaia Meig. De vlekken der vleugels bleekbruin of grauw, niet scherp geteekend; de basis der bovenste wor- telcel ongevlekt cl d. Dijen met drie bruine ringen ; vleugels aan den voorrand met vier of vijf wolkige vlekjes . . 2. nubecnlosa Meig. Dijen alleen met bruine spits ; vleugels aan den voorrand met drie vlekken 3. flovipes Fabr. e. Thorax met twee zwarte langsstrepen ; randvlek der vleugels tot eene bochtige dwarsstreep over de dwarsaderen verlengd 4. bifasciata Schrank. Thorax met eene enkele of wel met drie donkere langsstrepen; geen donkere dwarsstreep over de vleugels f f. Voordijen zwart, slechts aan den wortel geel . .5.nigropunctataSc\iumm. Voordijen geel, hoogstens aan of bij de spits met bruinen ring g g. Voorhoofd geel 6. Stigma Meig. Voorhoofd grauw h h. Thorax van boven met eene enkele donkere langs- streep; dijen vóór de spits met bruinen ring . 7. tripunctata Fabr. Thorax van boven met drie donkere langsbanden; dijen met bruine spits 8. trivittata Schumm.: i, Vleugels, behalve de randvlek, nog met eenige verdere donkere teekening • ; Vleugels buiten de randvlek geheel ongevlekt . . I j. Voorhoofd zilverglanzig 9. Dumetorum Meig. Voorhoofd niet zilverglanzig Je Tc. Vleugelspits donker gezoomd 10. didyma Meig. Vleugelspits niet donker gezoomd 11. chorea Meig. I, Thorax glanzig zwart; voorhoofd en borstzij den zil- verglanzig .12. morio Fabr, Thorax geelachtig of bruingeel, met of zonder donkere langsstrepen; voorhoofd en borstzijden 398 IX. TIPULIDAK niet zilverglanzig m m. Randvlek der vleugels ontbrekende of nauwelijks even aangeduid 13. modesia Meig. Randvlek duidelijk n n. Dijen niet bruinen ring vóór de spits; de dwars- ader, die de subcostaal-ader met de radiaal-ader verbindt , korter dan het eindstuk der subcostaal- ader 14. 31 acrostigma Schumm. Dijen met bruine spits; de genoemde d warsader langer dan het eindstuk der subcostaal-ader . o o. Eerste sprietenlid geel; voorhoofd geel . . . .15. lutea Meig. Eerste sprietenlid donkergrauw; voorhoofd grijs . 16. stigmatica Meig. 1, Limnobia quadrinotata Meig. — Syn. L. quadrinotata , Meig. Syst. Beschr. I. 144. 51; Schumm. Limn. Sil. 140. 27; Zett. Dipt. Scand. X. 3847. 33; Schiner, Fn. austr. II. 566; — L. variegata, Macq. Dipt. n. Fr. 07. 10. 11,5 — 13,5 mm. — Bruingeel. Voorhoofd, sprieten en palpen donkerbruin; de wortelleden der sprieten roodgeel. Op den thorax vier zwartbruine langs- banden, de beide zijdelingschen verkort; het bovengedeelte van den hals, eene vlek ter wederzijde van het schildje en de achterrug mede zwartbruin ; borst- zijden een weinig grauwachtig. Achterlijf bij het £ zwartbruin, aan den wortel en deels ook in de zijden geelachtig; de genitaliën roodgeel; bij het % het achterlijf bruingeel met donkerbruine rugvlekken; eierbuis dik, met korte fijne eindkleppen. Pooten bruingeel; de spits der dijen en schenen, alsmede de tarsen donkerbruin; vóór de donkere spits der dijen de grondkleur gewoonlijk lichter. Kolfjes bleekgeel , de knop van boven donker. Vleugels (PI. XII. fig. 8) wolkig, met bruine aderen en eenige bruine, scherp geteckende vlekken, als: drie zeer kleine nevens elkander in de basis der bovenste wortelcel; een aan den wortel der radiaal-ader; voorts de randvlek, die in tweeën is gescheiden, met de tusschenruimte geel ingevuld; aan de randvlek hangt van onderen eene vlek over den wortel der cubitaal-ader; de dwarsaderen een weinig bruin gezoomd; vóór de vleugelspits een vlekkig afgebroken dwarsband; uitmonding der hulpader merkelijk voorbij den oorsprong der radiaal-ader. Niet zeldzaam, ofschoon nimmer in vele exemplaren te gelijk voorkomende. Meermalen door mij in Juni en Juli bij den Haag en te Wassenaar gevangen ; voorts op de Gliphoeve en te Drummen (V. V.), aan den Hoek van Holland (Piag.),'te Utrecht (Six) en te Vorden (De Gav.). 2. L. nubeculosa Meig. — Syn. Limonia nubeculosa, Meig. Kiass. I. 60. 18; — Limnobia nubeculosa, Meig. Syst. Beschr. I. 140.44; Macq. Dipt. n. Fr. OS. 2.; id. Suit. I. 104.16; Schumm. Limn. Sil. 119. 12; Zett. Dipt. Scand. X. 3851. 36; Schiner, Fn. austr. II. 56(5. 8 — 9 mm. -— Bruingeel, Kop met sprieten en palpen donkerbruin; oogen XXIV. LIMNOBIA. 399 van boven dicht tot elkander genaderd. Op den thorax drie donkerbruine langsbanden en ter wederzijde nog een streepje van dezelfde kleur; het boven- gedeelte van den hals, eene vlek ter wederzijde van het schildje en enkele plekken in de borstzijden mede donkerbruin. Achterlijf donkerbruin , met geelachtigen achterzoom der ringen ; genitaliën van het imluta Meig. c. Gele of geelachtige soorten d Grauwe of grauwbruine soorten e cl. Vleugels met gele tint; bovenste vorkcel een weinig langer dan de onderste 3. jlavescens Linn. Vleugels met grauwe of geelgrauwe tint; boide vorkcellen van dezelfde lengte 4. lutea Meig. e. Alle aderen behaard; schijfcel ontbrekend. ... 5. fuscipennis Meig. De aderen alleen aan het vleugeleinde behaard; schijfcel bij vele individuen volkomen .... 6. cinerascens Meig. 1. Trichosticha maculata Meig. (PI. XII. fig. 19). — Syn. Eriojatera maculata, Meig. Klass. I. 51. 2; id. Syst. Beschr. I. 109. 1; Macq. Suit. I. 110. 1; Zett. Dipt. Scand. X. 3774. 1; — Trichosticha maculata , Schiner, Fn. austr. II. 539; — Limnobia oceïïaris , Macq. Dipt. n. Fr. 103. 33. 5,75—6,75 mm. — Bruingeel. Sprieten naar het einde, alsmede de palpen 4£4 IX. Tll'ULIDAE. donkerbruin. Oogen in rt leven fraai groen. Thorax in de zijden lichter. Achterlijf met donkerbruine zijstreep. Pooten bleekgeel; dijen met twee bruine ringen, de eene even vóór het midden, de andere dicht vóór c!e spits. Kuifjes bleekgeel; de knop iets donkerder. Vleugels met bleek bruingele tint, aan den voorrand meer roodgeel; voorts met een aantal min of meer duidelijke, bruin» achtige oogvlekken, deels op zich zelve staande, deels aan elkander hangende j aderen geelachtig; uitmonding der hulpader een weinig voorbij de d warsader , die de subcostaal-ader met de radiaal-vork verbindt; schijfcel zeer langwerpig, bijna altijd volkomen, de haar aan 't einde sluitende d warsader echter soms onduidelijk; de achterdwarsader staat een woinig meer wortelwaarts dan de middeldwarsader; axillaar-ader kort, recht en met de anaal-ader gelijkmatig divergeerende. Vrij zeldzaam, bij den Haag in Mei en Juni; ook bij Haarlem door mij gevangen en verder op de Gliphoeve (V. V.) , te Rotterdam (Frans.), te Utrecht (Six) en in Limburg (Maur.). 2. Tr. imbuta Meig. — Syn. Eriopiera imfaita, Meig. Syst. Beschr. I. 114. 14. pi. 4. fig. 8; Zett. Dipt. Scand. X. 3776. 3; — Triohosticha imbuta, Schiner, Fn. austr. II. 540; — Limnobia cothumata , Macq. Dipt. n. Fr. 105. 37; Meig. Syst. Beschr. VII. 32. 103. 3 — 3,5 mm. — Bleekgeel, op den rug van den thorax en het achterlijf een weinig krachtiger geel. Sprieten donkerbruin. Tangarmen van het g groot , met een paar doornachtige aanhangsels. Pooten witachtig; aan de voorste pooten de knieën zwart; aan de achterpooten de knieën en voorts de uiterste spits van al de schenen en van de eerste tarsenleden , alsmede de laatste tarsenleden geheel bruinachtig. Kolfjes wit met geelachtigen knop. Vleugels glasachtig met bleekgele aderen; de aderen over 't geheel, maar vooral aan de vleu- gelspits behaard; schijfcel volkomen, langwerpig eirond; uitmonding der hulpader op halve vleugellengte; de beide vorkcellen veel korter dan bij de andere soorten, de bovenste vooral zeer kort met des te langer steel; de dwarsader aan 't eind der subcostaal-ader , vóór het midden van den steel ingewricht; axillaar-ader kort, recht en met de anaal-ader gelijkmatig divergeerende. Enkele malen door mij in Juli bij den Haag gevangen. 3. Tr. flavescens Linn. — Syn. Tipula ftavesceis , Linn. Fn. suec. 175:3; Fabr. Spec. ins. II. 407. 27; id. Ent. Syst. IV. 242. 37; ld. Syst Anti. 31. 37; — Eriopiera flavescens, Meig. Syst Beschr. I. 109. 2; Macq. Dipt. n. Fr. 106. 1 ; Zett. Ins. lapp. 829. 1 (ex parte) ; id. Dipt. Scand. X. 3779. 6; — Tric/iosticha flavescens, Schiner, Fn. austr. 11. 5;i0; — Erioptera httea, Zett. Ins. lapp. 829. 2. 5,75 — 0,75 mm. — Helder okergeel. Sprieten naai' het eind donkerder. Op den thorax drie eenigszins krachtiger gekleurde langsbanden. Achterlijf soms met bruinachtige rugstreep ; tangarmen van het <ƒ vrij lang; eierbuis van het $ XXXV. TRICHOSTICHA, 425 dik, met fijns, opgebogen spits. Pooten bleekgeel: liet einde der dijen en de laatste tarsenleden gewoonlijk iets gebruind. Kolfjes bleekgeel. Vleugeis niet geelachtige tint en gele, overal behaarde aderen; uitmonding der hulpader nrerkel'y'k voorbij de dvvarsader, die de subcostaal-ader met de radiaal-vork ver- bindt j de bovenste vorkcel een weinig langer dan de onderste; asihaar-ader zeer lang, in 't midden naar onderen uitgebogen en aan haar uiteinde weder tot de anaal-ader genaderd. Te 's Gravenhage in Juni en Augustus (V. d. W.) ; ook bij Rotterdam (Fiag.), Haarlem (Weyenb.) en Utrecht (Six). 4. Tr, lutea Meig. — Syn. Erioptera lutea , Meig. Syst. Beschr. I. 110. 3; Macq. Suit. I. 110. 3; Zett. Dipt. Scand. X. 3780. 7; Bwst. I. 148, 114 en III. 22. 216 \ — Trichosticha lutea, Schiner, Fn. austr. II. 540 ; — Erioptcra taenionota , Bwst. I. 118. 115 en III. 22. 217. 4,5 — 5,5 mm. — Gelijkt op de vorige, maar is wat kleiner en donkerder; de sprieten en palpen zijn bruin, alleen de wortelleden der eersten geel; de bruine streep over het achterlijf is duidelijker en breeder; vleugels met grauwe tint en bruine aderen ; uitmonding der hulpader boven de dwarsader, die de subcostaal-ader met de radiaal-vork verbindt; de beide voikcellen even lang; axillaar-ader zeer lang, in 't midden naar onderen uitgebogen en aan haar uiteinde weder tot de anaal-ader genaderd. Bij den Haag in Mei en Augustus (V. d. YV.) , te Haarlem (Weyenb,) en te Utrecht (Six). 5. Tr. fuscipemiis Meig. — Syn. Erioptera fuscipennh , Meig. Syst. Beschr. I. 111. 6; Macq. Suit. I. lil. 5; Zett. Dipt. Scand. X. 3782. 11 ; — Trichosticha fuscipennis , Schiner, Fn. austr. II. 540. 4,5 — 5,75 mm. — Donker grauvvbruin. Sprieten en palpen bruin, de wor- telleden der sprieten zwart. Rug van den thorax zwartachtig, aan den voor- kant een smalle witachtige zoom. Achterlijf zwartbruin ; genitaliën vuilgeel. Pooten donkerbruin ; de heupen en wortel der dijen geelachtig. Kolfjes bruin met bleekgelen steel. Vleugels met bruinachtige tint en donkerbruine, dicht behaarde aderen; randvlek slechts weinig donkerder; schijfcel ontbrekend; aderbeloop ongeveer als bij lutea. Van tijd tot tijd door mij gevangen bij den Haag, Leiden en Arnhem; ook aan de voormalige Schielandsche plassen (Piag.) , op de Gliphoeve (V. V.), te Utrecht (Six) en op Walcheren (G. v. W.). 6. Tr. cincrascens Meig. — Syn. Erioptera cinerascens , Meig. Klass. I. 52. ö; id. Syst. Beschr. I. 114. 15; Macq. Suit. I. 110. 2; Zett. Ins. lapp. 831. 11; id. Dipt. Scand. X. 3775. 2; — Erioptera trivialis , Meig. Syst. Beschr. I. 112. 8; (? Macq. Dipt. n. Fr. 106. 2); id. Suit. I. lil. 7; Zett. Dipt. Scand. X: 3787. 15: O. Sack. Stett, Ent. Zeit. XV. 428 ÏX. T1PULIDAE. 209; — Trichosticha trwialis , Schiner, Fn. austr. II. 539; — Limnobia oiliaris, Schumm. Limn. Sil. 151. 35; Zett. Dipt. Scand. X. 3888. 64; Bvvst. I. 147. 105 en III. 21. 204; — Limnobia sencea, Macq. Dipt. n. Fr. 103. 34; Meig Syst. Beschr. VII. 32. 102. 3,75 — 5 mm. — Aschgrauw. Sprieten en palpen lichtbruin ; het tweede sprietenlid dik. Thorax in de zijden lichter, van boven met zwarte langsstreep ; achterlijf mede met eene donkere, doch niet altijd duidelijke langsstreep; genitaliën roodgeel ; de tangarmen van het $ met bruine griffelvormige aanhangsels. Pooten zwartbruin ; de wortel der dijen roodgeel ; dijen aan het einde verdikt, vooral bij het $. Kolfjes wit. Vleugels bijna glasachtig, aan den voorrand een weinig roodgeel, de aderen dik en donkerbruin, aan 't uiteinde meestal behaard; randvlek weinig merkbaar; schijfcel soms open, soms gesloten; achterdwarsader iets meer wortelwaarts dan de middeldwarsader ; uitmonding der hulpader even voorbij de dwarsader, die de subcostaal-ader met de radiaal- vork verbindt; axillaar-ader zeer lang, in 't midden naar onderen vrij sterk uitgebogen en aan haar uiteinde weder tot de anaal-ader genaderd. lu de omstreken van den Haag , van April tot Juni , ook op de laatste rij duinen te Scheveningen (V. d.W ); voorts te Rotterdam (Frans.), in het Overmaassche (Piag.) , te Leiden en te Voorst ( V. V.) , te Zandpoort (Kink.) , te Overveen (Weyenb.) , te Leeuwarden en te Lekkum (H. A.) en in Groningen (De Gav.). Door de sterke buiging der radiaal-ader, gelijk trouwens door het geheele aderbeloop enz. toont deze soort eene in 't oog vallende verwantschap met het geslacht Sgmplecta. XXXVI. RHYPHOLOPIIUS Kol. (Wien. Ent. Monatschr. IV. 393). Van de beide voorgaande geslachten [Erioptera en Trichosticha) onderscheiden door de vleugels, die niet alleen langs de aderen, maar over de geheele oppervlakte dicht behaard zijn ; overigens door dikkere pooten en een krachtiger uiterlijk. De hals en het schildje zijn lang behaard, gelijk trouwens in 't alge- meen de beharing meer in 't oog valt; de schijfcel is volkomen en langwerpig; de beide armen van de vork der radiaal-ader wijken aan het einde een weinig uiteen ; de axillaar-ader is golvend gebogen. De eerst beschreven soort van dit mij geheel onbekende geslacht (Rh. fasci- pennis Zett. = phryganopterus Kol.) bewoont Scandinavië en de hooge berg- streken in Oostenrijk. Later zijn er nog vier andere soorten uit Duitschland en Zwitserland door Löw beschreven. De gedaantewisseling is onbekend. XXXVII. DASYPTERA Schiner (Wien. Ent. Monatschr. VIL 221). PI. XIII. fig. 4. Gelijkt op de vorige geslachten en komt met Rliypholophus overeen wat betreft de haarbekleeding der vleugels , die alzoo niet alleen langs de aderen , maar over de geheele oppervlakte behaard zijn. Even als bij Trichosticha ontspruit de cubi- XXXVII. DASYPTERA. 487 taai-ader uit den steel der radiaal-vork ; ook bevindt zich de eerste vertakking der discoidaal-ader aan of nauwelijks iets vóór de middeld warsader , en is de achter- dwarsader op ongeveer hetzelfde punt ingewricht; de eerste en tweede wortelcel daardoor nagenoeg van dezelfde lengte ; voorts zijn ook hier twee vorkcellen aan het vleugeleinde, doch er ligt slechts ééne eenvoudige langsader tusschen- beiden; dit wordt daardoor veroorzaakt, dat hier de bovenste tak der discoidaal- ader gevorkt is en niet de onderste, gelijk bij JErioptera en Trichosticha ; de radiaal-ader ontspruit even vóór het midden der vleugellengte uit de subcostaal- ader; de schijfcel ontbreekt bij alle soorten; de onderste vorkcel is veel korter dan de bovenste. Bij sommige soorten zijn de sprieten van het cT zeer ver- lengd , met gesteelde schaftleden (PI. XIII. hg. 8). Van de gedaantewisseling is niets bekend. Er zijn acht Europeesche soorten, en daarvan drie inlandsch. a. Vleugels wolkig gevlekt ; behalve de randvlek nog eene donkere vlek op de uitmonding der sub- costaal-ader; sprieten in beide sexen ter lengte van den thorax, draadvormig 1. varia Meig. Vleugels eenkleurig; geen donkere vlek op de uit- monding der subcostaal-ader; sprieten van het <$ ten minste half zoo lang als het lichaam , met gesteelde schaftleden b b. Thorax van boven met bruine langsstreep. ... 2. lineata Meig. Thorax ongestreept 3. nodulosa Macq. 4. Dasyptera varia Meig. — Syn. Erioptera varia, Meig. Syst. Beschr. I. 115. 46 en VI. -273; Zett. Dipt. Scand. X. 3788. 16;— Dasyptera varia, Schiner, Fn. austr. II. 537. 5,75 — 6,75 mm. — Donker grauwbruin. Sprieten en palpen zwartbruin ; de sprieten in beide sexen ter lengte van den thorax , draadvormig , de schaftleden niet gesteeld. Thorax met onduidelijke donkere langsbanden, van voren met smallen witachtigen zoom ; borstzij den geelachtig grijs. Achterlijf in sommige richtingen met zwarte rugstreep ; genitaliën roodgeel. Pooten vuil roodgeel; spits van dijen en schenen, alsmede de laatste tarsenleden bruin. Kolfjes grauwgeel , de knop iets donkerder. Vleugels grauwbruin , met wolkige vlekken ; de randvlek en eene vlek op de uitmonding der subcostaal-ader donkerbruin ; donkere vlekken liggen voorts om en voorbij de dwarsaderen en eene in 't midden der bovenste wortelcel; de cubitaal-ader verdikt; de boven- arm der radiaal-vork aan 't eind opgebogen ; axillaar-ader vrij lang , gebogen , met het laatste gedeelte dicht bij den vleugelrand loopende; de wolkige vlek- ken op de vleugels komen vooral uit, tegen eene donkere oppervlakte gezien. Ik vind deze soort jaarlijks in September in aantal op eene plek aan de noordwestelijke zijde van het Haagsche bosch. 438 IX. riPULiDAB. 2. D. lineata Meig. — Syn. Enoj.icra lineata, Meig. Klass. I. 54. '8 j id, Syst. Beschr. I. 111. 7; Macq. Dipt. n. Fr. 107. 4; id. Guit. I. 111. G; Zett. Dipt. Scand. X. 3783. 12; — Schiner, Fn. austr. II. 538. ^>5 — 5,75 mm. — Ascligrauw. Sprieten en palpen zwartbrum; sprieten bij net £ ruim ter halve lengte des lichaams , de schaftleden geknopt en ge- steeld, met witachtige, uitstaande borstelharen; bij het $ de sprieten zoolang als de thorax, draadvormig. Thorax van \oren met geelachtige lijst, vanboven met donkere langslijn. Achterlijf donkerbruin; genitaliën geelachtig. Pooten geelbruin; de heupen en wortel der dijen helderder; spits van dijen en schenen, alsmede de laatste tarsenleden donkerbruin. Kolfjes wit. Vleugels eenkleurig bruingrauw, met donkere rand vlek; de beide armen der radiaal-vork recht; de axillaar-ader kort en recht. Bij den Haag gemeen , vooral in 't voorjaar (V. d. W.) ; overigens te Hille- gom (Kink.) , te Overveen (Weyenb.) , te Utrecht en te Driebergen (Six) , te Lekkum (H. A.). 3. D. nodulosa Macq. — Syn. Erioptera nochlosa, Macq. Dipt. n. Fr. 108. 5; id. Suit. I. 111. 8; Meig. Syst. Beschr. VII. 24. 20; Zett. Dipt. Scand. X. 3785. 13; — Dasyptera nodulosa, Schiner, Fn. austr. II. 538. 4 — 5 mm. — Gelijkt op de vorige , doch is gewoonlijk iets kleiner ; de thorax is lichter grijs en mist de donkere rugstreep ; de sprieten van het <£ (PI. XIII. fig. 3) zij n langer , ongeveer zoo lang als het lichaam ; de knop der schaftleden dikker en met iets langeren steel. Bij den Haag (V. d. W.) ; voorts te Leiden (V. V.) , te Overveen en in den Aerenhout (Weyenb.). XXXVIII. SYMPLECTA Meig. (Syst. Beschr. VI. 282). PI. XIII. fig. 5 en 6. Kop rondachtig; aangezicht van onderen een weinig snuitvormig verlengd; oogen rond , naakt , van voren dicht tot elkander genaderd ; palpen vierledig ; de leden ongeveer van gelijke lengte. Sprieten nauwelijks zoo lang als de thorax, draadvormig, zestienledig ; de schaftleden ongesteeld, rondachtig, met fijne borstelharen. Achterlijf achtringig , een weinig plat. Schenen zonder eindsporen; voetballen duidelijk. Vleugels naakt, min of meer gevlekt, aan den achterrand gevvimperd ; de achterhoek afgerond ; radiaal-ader gevorkt ; de bovenarm der vork door eene dwarsader met de subcostaal-ader verbonden ; bij ééne soort bovendien de beide armen door eene dwarsader aan elkander gehecht; cubitaal-ader ongevorkt; discoidaal-ader onder of even vóór de middel- dwarsader vertakt ; een der beide takken vervolgens op nieuw gevorkt en voorts door eene dwarsader aan den anderen tak verbonden , zoodat eene schijfcel ontstaat, welke drie eenvoudige langsaderen naar den vleugelrand uit- stoot; achterd warsader een weinig vóór de schijfcel in de discoidaal-ader ingewricht; posticaal- on anaal-ader recht; axillaar-ader buitengewoon sterk golvend gebogen. XXXVIII. SYMPLECTA. tóÓ Gedaantewisseling onbekend. Van de vier Europeesche soorten zijn er drie inlandsen. De vierde soort (S. grata Löw) uit Oostenrijk wijkt van de overigen eenigszins af door het aderbeloop der vleugels, waarvan de axillaar-ader slechts zwak gebogen is en de tweede en derde achtercel bijna gelijk van lengte zijn. Onze inlandsche soorten onderscheiden zich als volgt. a. De beide armen der radiaal-vork door eene dwars- ader met elkander verbonden ; de onderarm der discoidaal-ader gevorkt en de schijfcel alzoo van onderen scheef uitgesneden (PI. X1IL lig. 5) . 1. punctipennis Meig;. De beide armen der radiaal-vork niet door eene dwarsader verbonden ; de bovenarm der discoidaal- ader gevorkt en de schijfcel alzoo van boven scheef uitgesneden (lig. 6) b b. Dijen vóór de spits met een donkeren ring; geel- achtige soort 2. stictica Meig. Dijen met donkere spits; bruingrauwe soort. . . 3. similis Schumm. 1. Symplccta punctipennis Meig. — Syn. Limnóbia punctipennis , Meig. Syst. Beschr. I. 147. 56; Schumm. Limn. Sil. 157. 39; Macq. Dipt. n. Fr. 103. 35; — Symplecta punctipennis , Macq. Suit. I. '100. 1; Zett. Ins. lapp. 838. 1 ; id. Dipt. Scand. X. 3908. 1 ; Schiner, Fn. austr. II. 540 ; — Limonia hgbrida, Meig. Klass. I. 147. 50. pi. III. fig. 7. 4,5 — 6 mm. — Aschgrauw. Sprieten en palpen donkerder of lichter bruin. Thorax van boven met drie donkerbruine langsbanden, van voren met geel- achtigen zoom; schildje bruingeel. Achterlijf donkerbruin; genitaliën geel; de tangarmen van het £ groot, aan de binnenzijde met korte aanhangsels ; eierbuis van het $ slank. Pooten bruingeel; dijen vóór de spits verdonkerd. Kolfjes witachtig met donkeren knop. Vleugels (PI. XIII. fig. 5) glasachtig met ver- scheidene grauwe vlekjes, als aan den wortel der radiaal-ader, aan het dwars- adertje tusschen de hulpader en de subcostaal-ader, aan de uitmonding dezer laatste, aan de dwarsaderen en aan de bochten der axillaar-ader; de voorste langsaderen geelachtig, de overigen bruin; de beide armen der radiaal-vork door eene dwarsader met elkander verbonden ; de onderarm der discoidaal-ader gevorkt en de sohijfcel alzoo van onderen scheet uitgesneden. Enkele malen bij den Haag, bij Arnhem en te Apeldoorn door mij gevan- gen, in Juni tot Augustus; te Rotterdam en in het Overmaassche (Piag.), te Watergraafsmeer (Kink.), te Driebergen (Six), op Walcheren (G. v. W.) en té Zutfen (V. Eyndh.). 2. S. stictica Meig. — ■ Syn. LimnoUd stictica, Meig. Syst. Beschr. I. 148. 57; Macq. Dipt. n. Fr. 104. 30; Schumm. Limn. Sil. 155. 37; — Symplecta stictica, Macq. Suit. I. 109. 2; Zett. Ins. 'lapp. 839. 2; id, Dipt. Scand, X. 3909.2; Schiner, Fn, austr, II. 5i0, 430 IX. TIPULIDAE. Op de vorige soort gelijkende, waarmede ook de grootte overeenkomt; de beide armen der radiaal-vork zijn echter niet door eene dwarsader met elkander verbonden; voorts is niet de onderarm, maar de bovenarm der discoidaal-ader gevorkt , de discoidaai-cel is daardoor van boven scheef uitgesneden (PI. XIII. fig. 6). Bovendien heeft hier niet de grauwe, maar eene zwavelgele kleur de overhand; de sprieten zijn bruingeel met de beide wortelleden zwart; het achterlijf is bruin met gelen zijrand en buik ; soms zelfs de bruine kleur tot eene rugstreep ingekrompen. Pooten bruingeel; vóór de spits der dijen een donkere ring. De vlekjes op de vleugels ongeveer als bij punctipennis , doch soms onduidelijk ; het dwarsadertje tusschen de subcostaal-ader en de hulpader ontbreekt. Niet zeldzaam , door mij van Juni tot Augustus gevangen bij den Haag en bij Amsterdam, aan de Schielandsche plassen, te Hilversum en te Soestdijk; als verdere vindplaatsen ken ik Leiden, de Gliphoeve en Schothorst (V. V.), "Warmond (V. Bemm.) , Zandpoort (Piag.) , Haarlem (Weyenb.) , Utrecht (Six) en Middelburg (De Man). 3. S. similis Schumm. — Syn. Limnobia similis, Schumm. Limn. Sil. 156. 38; — Symplecia similis, Zett. Dipt. Scand. X. 3910. 3; Schiner, Fn. austr. II. 546. 5 — 6,75 mm. — Komt met de beide vorigen en wat het aderbeloop betreft volkomen met S. stictica overeen; zij is echter donkerder, meer bruingrauw van kleur, en in den regel iets grooter; de sprieten zijn geheel zwartbruin ; de donkere ring aan de dijen ligt niet vóór de spits, maar aan de spits zelve. Bij den Haag meermalen door mij gevangen ; ook te Leiden (V. V.), te Rotterdam (Frans.), aan den Oosterdoksdijk bij Amsterdam (Kink.) en te Leeuwarden (H. A.). De verschijntijd is vroeger dan bij de andere soorten; ik vond meer- malen exemplaren reeds in April. XXXIX. GONOMYIA O. Sack. (Proc. of the acad. of nat. se. of Phila- delphia, 1859. 229.) PI. XIII. fig. 7 en 8. Kop klein, rondachtig; aangezicht van onderen in een korten snuit ver- lengd; oogen rond, naakt; palpen vierledig, de leden van ongeveer gelijke lengte. Sprieten nauwelijks zoo lang als de thorax, draadvormig , zestienledig. Achterlijf smal, een weinig platgedrukt. Schenen zonder eindsporen ; voetballen duidelijk. Vleugels naakt, soms de aderen aan de vleugelspits een weinig be- haard; radiaal-ader kort, in of voorbij het midden der vleugellengte uit de subcostaal-ader voortkomende , aan 't einde kort gevorkt ; de bovenarm steil , zoodat de buitenste subcostaal-cel bijna driehoekig wordt; de radiaal-ader zelve al of niet door eene dwarsader met de subcostaal-ader verbonden ; cubitaal-ader recht, ongevorkt; discoidaal-ader onder de middeldwarsader zich vertakkende; de bovenarm op nieuw gevorkt en dan veelal door eene dwarsader met den onderarm verbonden, waardoor eene volkomen schijfcel ontstaat, van waar drie eenvoudige langsaderen naar den vleugelrand loopen; achterdwarsader onder of XXXIX. GONOMYIA. 431 dicht bij de eerste vertakking in de discoidaal-ader ingewricht; posticaal-ader ea anaal-ader lang en recht; ook de axillaar-ader bijna recht en soms vrij kort. Gedaantewisseling onbekend. Van de elf Europeesche soorten zijn de drie volgenden inlandsch. a. Subcostaal-ader niet door eene dwarsader met de radiaal-ader verbonden (fig. 7) 1. tenella Meig. Subcostaal-ader door eene dwarsader met de ra- diaal-ader verbonden (fig. 8) h. Gele soort 2. Jiava Schumm. Grauwe soort 3. nubila Schumm. 1. Gonomyia tenella Meig. — Syn. Limnobia tenella, Meig. Syst. Beschr. I. 146. 54; Macq. Dipt. n. Fr. 102. 31 ; id. Suit. I. 106. 25; Schumm. Limn. Sil. 145. 29; Zett. Dipt. Scand. X. 3867. 48; — Gonomyia tenella, Schiner, Fn. austr. II. 543. 5,25 — 6,25 mm. — Zwavelgeel. Voorhoofd bruinachtig. Sprieten en palpen bruingeel, aan den wortel lichter. Thorax met drie samengevloeide donker- grauwe langsbanden ; borstzijden met eene bruinachtige vlek. Achterlijf bruin , in de zijden en op den buik geel ; tangarmen van het <ƒ met draadvorrnige aan- hangsels. Pooten bruingeel; de heupen en de wortel der dijen lichter. Kolfjes bleekgeel. Vleugels (PI. XIII. fig.- 7) bijna glasachtig, met lichtbruine aderen en flauwe bruinachtige randvlek ; oorsprong der radiaal-ader iets voorbij het midden der vleugel lengte; schijfcel meestal volkomen; achterdwarsader aan den wortel der schijfcel; axillaar-ader matig lang, aan 't einde zacht naar be- neden gebogen. Van tijd tot tijd bij den Haag en ook te Arnhem gevangen (V. d. W.) ; verder te Rotterdam (Piag.) , op de Gliphoeve (V. V.) , te Utrecht en Driebergen (Six) en te Leeuwarden (H. A.). 2. O. flava Schumm. — Syn. Limnobia fiava , Schumm. Limn. Sil. 148. 32; Zett. Dipt. Scand. X. 3866.47; — Gonomyia flava, Schiner, Fn. austr. II. 544. 3,75—4,5 mm. -* Stroogeel. Sprieten en palpen aan het einde donker; oogen zwart; over 't algemeen de kleur op den rug van den thorax en het achterlijf krachtiger, aan de onderzijde bleeker; de tangarmen van het £ vrij groot, met zwarte, borstel vormige , gebogen aanhangsels. Pootenen kolfjes bleekgeel. Vleugels bijna glasachtig, met gele aderen; de randvlek nauwelijks merkbaar; subcostaal-ader met de radiaal-ader verbonden door eene dwarsader, die op ot vóór het midden van den steel der vorkcel is ingewricht; bij al mijne exemplaren is de schijfcel volkomen (volgens Schiner is zij somtijds on- volkomen en alsdan de onderste arm der discoidaal-ader gevorkt). Bij den Haag enkele exemplaren in Juni en Juli. 432 IX. TIPIM.IDAK. Deze snort gelijkt zeer op Trh-host'wha imbuia Meig., waarmede zelfs liet aderbeloop veel overeenkomst heeft ; zij is echter te herkennen aan de niet zwarte knieën, aan de naakte vleugels en daaraan dat de achterdwarsader niet aan den wortel der scli'yfcel maar een weinig verder is ingewricht. 3. O. iiuhila Schumm. — Syn. Lhnnobia nuhila, Schumm. Limn. Sil. 147. 31; — Gonomyia nubila, Schuier, Fn. austr. II. 545. 3,5 mm. — Thorax aschgrauw, in de zijden met geelachtige streep; schildje bruingeel; achterrug donkergrauw ; borstz'rjden roodachtig grijs. Achter- lijf bruin; genitaliën roodgeel. Pooten lichtbruin, de laatste tarsenleden donkerder. Kolfjes bleekgeel. Vleugels (PI. XIII. fig. 8) met flauwe bruinachtige tint en fijne donkerbruine aderen ; subcostaal-ader en radiaal-ader op dezelfde wijze als bij de vorige soort door eene dwarsader verbonden ; de armen der radiaal-vork iets minder uit elkander loopende; schijfcel onvolkomen; onderste arm der discoidaal-ader gevorkt. Zeer zeldzaam; ik bezit slechts één exemplaar, indertijd te Utrecht door wijlen Dr. WUewaall gevangen. XL. GNOPHOMYIA O. Sack. (Proe. of the acad. of nat. se. of Phila- delphia, 1859. 223) 1). PI. XIII. fig. 9 en 10. Kop rondachtig , meer breed dan lang ; aar.gezichtssnuit zeer kort ; oogen naakt, van voren een weinig tot elkander genaderd of zelfs samenstootend ; palpen vierledig , omgebogen ; het laatste lid iets langer dan het voorgaande. Sprieten nauwelijks zoo lang als de thorax, zestienledig; de schaftleden lang- werpig rond, met uitstaande borstels. Achterlijf vrij breed, platgedrukt; mannelijke genitaliën dik en stomp, de tangarmen met hoornachtige aanhang- sels; eierbuis $ aan den wortel dik, aan 't einde spits en een weinig opgebogen. Pooten vrij stevig, behaard, soms zelfs met dichte beharing; de heupen in 't oog vallend dik: dijen aan de wortelhelft dun, naar het eind verdikt; schenen zonder eindsporen ; voetbillen duidelijk. Vleugels naakt, in de rust plat op het achterlijf liggende; achterhoek afgerond; radiaal-ader vóór de halve vleugel- lengte uit de subcostaal-ader ontspruitende, aan 't einde gevorkt; deze vork lang en smal, met de armen bijna evenwijdig loopende; de boven- 1) Vermoedelijk is dit geslacht synoniem met Psilonocopa Zett., waarvan de eenige soort , Ps. Mcigeni Zett., in noordelijk Scandinavië te huis behoort. De kenteckens althans, door Zetterstedt daaraan toegeschreven, komen zeer met die van Gnophomyia overeen. Daar hij zelf echter Gn. pilipes , die voor Europa als type van laatst- gemeld geslacht geldt, niet onder Psilonocopa brengt, maar onder het algemeene gemis Limnobia laat , acht ik mij niet gerechtigd, louter op een sterk vermoeden en zonder ook Ps. Meigeni te kennen, beide genera te vereenigen. Zoo het later mocht blijken dat zij bijeenhooren, dan zou de naam dopr Zetterstedt gegeven, de prioriteit hebben, XL. GNOPHOMYIA. 433 arm dicht bij zijn oorsprong door eene dwarsader met de subcostaal-ader verbonden; cnbitaal-ader ongevorkt; schijfcel volkomen, drie eenvoudige langsaderen naar den vleugelrand uitstootende; achterdwarsader aan of nog vóór den wortel der schijfcel ingewiïcht; de tweede wortelcel alzoo iets korter dan de bovenste; posticaal-, anaal- en axülaar-ader recht of slechts met zachte buiging. Van de vijf Europeesche soorten , die allen zeldzaam zijn en wier levensge- schiedenis niet bekend is, komt er ééne in ons land voor. Giiophomyia pilipes- Fabr. (PI. XIII. lig. 9). — Syn. Tipula pilipes , Fabr. Mantissa ins. II. 324. 33;*id. Ent. Syst. IV. 242. 39; id. Syst. Anti. 32. 41; — Limnobia pilipes, Meig. Syst. Beschr. I. 150. 61 en VI. 273; Zett. Dipt. Scand. X. 3875. 54; — Gnophomyia pilipes, Schiner, Fn. austr. II. 536; — Limnohia fimbriata, Meig. Syst. Beschr. I. 132. 28; Schumm. Limn. Sil. 152. 36. 6,75 — 8 mm. — Donkerbruin. Kop roestkleurig ; sprieten en palpen zwart- achtig; het eerste sprietenlid soms roodgeel. Thorax van voren en in de zijden geelachtig , op den rug met drie donkere langsstrepen ; schildje geelachtig. Achterlijf met bruingele insnijdingen en zyranden ; genitaliën bruingeel. Pooten fijn en dicht behaard, bruingeel; de dijen vóór de spits met een soms onduidelijken, donkeren ring; de spits der schenen en de laatste tarsen- leden donkerbruin. Kolfjes vuilgeel. Vleugels met bruinachtige tint; de aderen dik en zwartbruin ; zoowel de langsaderen als de dwarsaderen min of meer donker gezoomd, waardoor de vleugels eenigszins een gestreept aanzien Verkrijgen. Vrij zeldzaam ; een paar malen door mij bij den Haag in Juni en Juli en ook eens aan de Schielandsche plassen gevangen ; overigens te Utrecht (Six) en indertijd aan de oevers van het Haarlemmermeer (V. V.). XLI. PENTIIOPTERA Schiner (Wien. Ent. Monatschr. VII. 220). PI. X11I. fig. 11. Kop rondachtig , meer breed dan lang> een weinig platgedrukt, dicht tegen den thorax geplaatst; aangezicht kort, van voren iets vooruitstekend ; voorhoofd boven de sprieten met een bultje; oogen rond; palpen vrij lang, vierledig; het eerste en laatste lid slanker dan de beide middelsten. Sprieten dubbel zoo lang als de kop, zesledig; de schaftleden dun, borstelvormig. Thorax van voren niet in een' hals verlengd. Achterlijf platgedrukt; tangarmen van het J groot en stomp. Schenen met kleine eindsporen ; voetballen duidelijk. Vleugels naakt, met afgeronden achterhoek; hulpader en subcostaal-ader recht en lang; radiaal-ader iets vóór de halve vleugellengte uit de subcostaal-ader ontsprui- tende, aan het einde gevorkt; de daardoor gevormde vorkcel lang en smal; haar bovenarm door eene dwarsader met de subcostaal-ader verbonden ; cu« bitaal-ader ongevorkt \ schijfcel volkomen, drie aderen naar den vleugel- 28 434 IX. TIPULIDAF. rand uitstootende , waarvan de bovenste somtijds gevorkt is; ach terd warsader in of voorbij het midden van de onderste grens der schijfcel ingewricht ; de tweede wortelcel iets langer dan de bovenste ; posticaal-ader aan 't einde eenigszins naar beneden omgebogen; anaal-ader vrij recht; posticaal-ader zacht gebogen. Dit geslacht bevat twee soorten, Penthoptera chirotkecata Scop. en cimicoidên Scop., waarvan de eerste in Oostenrijk, de andere in Silezië voorkomt. Beiden zijn zwart met zwartachtige vleugels. Bij P. chirotkecata (11 — 15 mm. iang) is de bovenste der uit de schijfcel voortkomende aderen gevorkt. Ik bezit een exem- plaar van die soort door de goedheid van den Heer Everts, die het uit de omstrek ^n van Weenen heeft medegebracht. De andere soort heeft de ge- noemde ader ongevorkt en den vleugelwortel met roodgele tint; zij is in den regel ook grooter (13,5 — 23 mm.). XLII. CLADOLIPES Löw (Zeitschr. f. d. ges. Naturwiss. XXVI, 1865. 424). Dit geslacht, gegrond op eene enkele soort [Cl. simplex Löw) uit Grieken- land , en waarvan nog slechts het $ bekend is , staat in nauwe verwantschap tot de beide volgenden, doch is er duidelijk van onderscheiden door de niet gevorkte radiaal-ader. Het wordt ter aangehaalde plaatse door Löw ongeveer gekenmerkt als volgt: Oogen naakt. Thorax als bij Anisomera. Schaft der sprieten ($) uit zes ge- strekte cylindrische, met kleine uitstaande borsteltjes bezette leden bestaande. Hulpader ver voorbij den oorsprong der radiaal-ader reikende, dicht bij het einde door een dwarsadertje met de subcostaal-ader verbonden ; subcostaal-ader evenzeer dicht hij hare uitmonding door een dwarsadertje met de radiaal-ader verbonden; radiaal-ader ongevorkt; schijfcel en de middelste der anders uit deze cel voortkomende aderen ontbrekend. Eierbuis lang en spits. Schenen ge- spoord; voetballen duidelijk. XL1II. ANISOMERA Meig. (Syst. Beschr. I. 210). PI. XIII. fig, 12—14. Kop rondacbtig , dicht tegen den thorax geplaatst ; het aangezicht een weinig snuitvormig verlengd; voorhoofd breed, boven de sprieten met een bultje; oogen langwerpig rond, naakt; palpen omgebogen, vierledig; de leden van gelijke lengte. Sprieten (fig. 12) draadvormig, zesledig; het eerste lid cylindrisch, liet tweede bekervormig, het derde verlengd; by sommige soorten vertoont zich nog aan 't eind een rudimentair zevende lid. Thorax zonder verlengden hals. Achterlijf achtringig, een weinig platgedrukt; tangarmen van het <ƒ groot en Stomp. Pooten vrij stevig, bijna naakt; schenen met kleine eindsporen; voet- ballen duidelijk. Vleugels naakt, in de rust plat op het achterlijf liggende; hulpader bij hare uitmonding door een dwarsadertje met de subcostaal-ader verbonden; radiaal-ader een weinig vóór het midden der vleugellengte uit de Gubcostaal-ader voortkomende, aan 't einde korter of langer gevorkt; eene XLIII. ANISOMERA. 435 dwarsader verbindt de subcostaal-ader 't zij met den bovenarm of met den steel der vork; cubitaal-ader ongevorkt; schijfcel ontbrekend; discoidaal-ader onder of voorbij den oorsprong der cubitaal-ader in twee armen verdeeld; de eerste en tweede wortelcel van ongeveer gelijke lengte ; posticaal-ader aan 't einde hoekig en steil naar beneden omgebogen; anaal-ader vrij recht; axillaar-ader zacht gebogen. Deze muggen zijn zeldzaam; volgens Walker leven de larven in slijk. Er zijn 11 Europeesche soorten; ééne komt naar alle waarschijnlijkheid bij ons voor. Anisomera nubeculosa Burm. — Syn. Nematocera ntibeculosa, Burm. Thon's Archiv, 1829. 36; — Anisomera nubecitlosa,-Löw, Zeitschr. für die ges. Naturwiss. XXVI (1865). 421; — Anisomera striata, Schiner , Fn. austr. II. 533; — Anis. vittata, Bwst. III. 23. 226. 6,25 — 7,5 mm. — Donkergrauw. Sprieten (PI. XIII. fig. 12) en palpen zwartbruin ; de sprieten bij het <£ zoo lang als de thorax, bij het $ ruim half zoo lang ais de thorax; het eerste schaf tlid dubbel zoo lang als het volgende; de overigen in afnemende lengte; palpen lang. Het bultje op het voorhoofd zeer duidelijk en tweetandig. Thorax met drie zwartachtige lan^s- banden, de middelste zeer breed. Achterlijf zwart, min of meer glanzig; de mannelijke genitaliën sterk ontwikkeld. Pooten zwartbruin, gewoonlijk de wortel der dijen en schenen lichter 1). Kolfjes bleekgeel, hamervormig. Vleu- gels (fig. 13) grauwbruin met zwartbruine aderen en hier en daar heldere veegen; de wortel der radiaal-ader, de uitmonding der hulpader en der sub- costaal-ader, alsmede de dwarsaderen flauw zwartachtig gevlekt; de vork der radiaal-ader merkelijk korter dan haar steel; de dwarsader aan 't eind der subcostaal-ader in den steel der vork mgewricht 2). Een $, thans in myn bezit, is herkomstig van de collectie van wijlen Van Eyndhoven; het bevond zich daarin zonder etiquet van vindplaats, maar is denkelyk in Gelderland gevangen. XLIV. PERENECERA Curt. (BrLfc Ent. XIII. 589). Zeer nauw met het vorige geslacht verwant, doch Onderscheiden door het getal der sprietenleden. Bij het <£ zijn er zeven, by het $ negen duidelijk aanwezig; het derde lid of eerste schaftlid is by het cT zoo lang als de beide 1) Bij mijn exemplaar4 zijn de pooten eigenlijk geheel donker bruingeel; de kleur en teekening der pooten is echter bij de Am'somera-soorten aan veel verandering onder- hevig. 2) Bij eens andere soort, die ik uit een Zwitsersch exemplaar, in 's Rijks Museum te Leiden, heb leeren kennen en waarin ik An. bicolor Meig. meen te herkennen, is de radiaal-vork langer dan de steel en de dwarsader niet in den steel , maar in den bovenarm ingewricht (PI XIII. fig. 14). 43G IX. TIPULIDAE. volgenden , bij het $ zoo lang als de drie volgenden. Het aderbeloop der vleugels komt geheel overeen met dat van Anisomera, en wel van die soorten, waarbij de vork der radiaal-ader kort is en het dwarsadertj e in den steel der vork is ingewricht. De eenige soort, P. fuscipennis Curt., is het eerst in Engeland ontdekt, doch wordt ook in de bergstreken van Duitschland gevonden. Familie X. RHYPHIDAE (PI. XIII). Kop bijna kogelrond ; aangezicht niet snuitvormig verlengd ; oogen rond , bij het <£ van boven samenstootend of allhans dicht bijeen, bij het $ door het voorhoofd breed gescheiden; drie bijoogen op den schedel dicht bij elkander in een' driehoek en op eene bultige verhevenheid geplaatst. Sprieten iets korter dan de thorax, zestienledig, cylindrisch; de beide wortelleden duidelijk afge- zonderd; de schaftleden dicht aaneengesloten, kort behaard en naar het einde kleiner wordende. Zuiger een weinig uitstekend; palpen vrij lang, vierledig; het tweede lid breeder en langer dan de overigen. Thorax slechts een weinig gewelfd, zonder dwarsnaad; schildje halfrond; achterrug gewelfd. Achterlijf cylindrisch, zevenringig; mannelijke genitaliën weinig uitstekend; eieibuis van het % verborgen. Pooten vrij lang ; de heupen , vooral de voorheupen , een weinig verlengd; achterste schenen met kleine eindsporen; het eerste tarsenlid langer dan de volgenden. Kolfjes vrijstaande. Vleugels (PI. XIII. fig. 16) groot, in de rust plat op het achterlijf liggende ; de achterhoek afgerond; randader slechts tot de uitmonding der cubitaal-ader reikende ; de langsaderen allen volkomen aan- wezig; uitmonding der hulpader en der subcostaal-ader een weinig voorbij het midden der vleugellengte; radiaal-ader met eene sterke buiging naar den voor- rand loopende en even als de cubitaal-ader ongevorkt; middeldwarsader lood- recht; schijfcel volkomen, eenigszins langwerpig, in 't midden des vleugels; zij wordt door eene vertakking der discoidaal-ader gevormd en is door de ach terd warsader met de posticaal-ader verbonden; twee wortelcellen (de bovenste en de middelste) hoogstens tot het midden der vleugels reikende ; de derde of onderste wortelcel niet gesloten; uit de schijfcel loopen drie eenvoudige langsaderen naar den vleugelrand, terwijl eene vierde langsader uit de tweede wortelcel voortkomt; posticaal-ader voorbij de achterdwarsader plotseling naar beneden gebogen ; ditzelfde heeft meer wortelwaarts ook met de anaal-ader plaats; axillaar-ader kort en slechts even aangeduid. Deze familie bevat slechts een enkel geslacht, RIIYPIIUS Latr. (Hist. nat. des ins. et crust. XIV. 291). PI. XIII. fig. 15 en 16. De hierboven voor de familie aangegeven kenmerken gelden dus ook voor RHYPHUS. 437 het geslacht. De soorten zijn meerendeels in schaduwrijke plaatsen te vinden, zetten zich veel tegen boomstammen neder en dansen in de avondschemering soms bij groote troepen in de lucht. De larve van Bh. fenestralis , door Bouché afgebeeld en beschreven, is wurmvormig, pootloos, naakt, vuilwit, eenigszins doorschynend; zij leeft in rottende plantenstoflen , koemest enz. en heelt eene slangachtige beweging. De pop is vuil geelbruin, aan den kop met een paar spits toeloopende hoorntjes; de scheeden van vleugels en pooten zijn nauwelijks zoo lang als de borst; de lijfsringen aan den achterrand doornig. Er zijn slechts een vijftal Europeesche soorten, waarvan de drie volgenden in ons land voorkomen. a. Vleugelspits met eene bruine vlek 1. fenestralis Scop. Vleugelspits ongevlekt b b. Onder de randvlek nog een donker vlekje ... 2. punctatus Fabr. Onder de randvlek geen vlek 3. fuscatus Fabr. 1. Rhyphus fenestralis Scop. (PI. XIII. fig. 15). — Syn. Tipula fenestra- lis, Scop. Ent. carn. 322. 858; — Rhyphus fenestralis, Latr. Gen. Crust. IV. 262 j Meig. Syst. Beschr. I. 323. 3 ; Macq. Dipt. n. Fr. 25. 1 ; id. Suit. I. 472. 3; Zett. Dipt. Scand. IX. 3436. 2; Schiner, Fn. austr. II. 495; — Anisopus nebalosns (alleen het $) , Meig. Klass. I. 103. 2; — Réaum. Ins. V. pi. 4. fig. 3—10. 5,75 — 8 mm. — Bruingeel. Kop grauw; sprieten, palpen en zuiger donker- bruin ; de oogen van het £ van boven dicht bijeen , doch niet volkomen samenstootend. Thorax soms grauwachtig, op den rug met drie zwartachtige langsbanden, de zijdelingschen van voren verkort. Achterlijf min of meer met donkeren voorzoom der ringen. Pooten geel ; spits der achterste dijen en schenen zwartachtig; de achterdijen veelal in 't midden nog met een donkeren ring ; alle tarsen aan 't eind verdonkerd. Kolfjes bleekgeel. Vleugels met bruin- grauwe tint, eenigszins wolkig; aderen zwartbruin; behalve de groote, donkerbruine randvlek , die door het eind der radiaal-ader is begrensd , be- vinden zich nog even zoo gekleurde vlekken aan den wortel der radiaal-ader en een weinig verder boven de middeld warsader; deze zoowel als de overige dwarsaderen met donkerbruinen zoom , en voorts aan de vleugelspits eene drie- hoekige bruine vlek, die de cubitaal-ader een weinig overschrijdt en van onderen met wolkige vlekken samenhangt 1). Gemeen bij den Haag (V. d. W.) ; ook te Leiden (V. V.), te Rotterdam (Sn.) , te Warmond (V. Berara.) , te Haarlem (Weyenb.) , te Amsterdam (Kink.), te Utrecht (Wtt.) en te Middelburg (De Man en G. v. W.). \) Eene zeer verwante soort, Rh. cinctus Fabr., die ook eene vlek aan de vleugel- spits heeft, is gemiddeld iets kleiner en onderscheidt zich overigens door den geheel bruingelen, ongestreepten thorax en door flauwere vlekken op de vleugels. Waar- schijnlijk zal zij te eeniger tijd ook wel in ons land worden gevonden. ^38 X. RHYPHIDAE. 2. Rh. punctatus Fabr. — Syn. Rhgio punctaim, Fabr. Mantissa ins. II. 333. 10; id. Ent. Syst. IV. 274. 13; Meig. Klass. I. 306. k; — Seiara punctata, Fabr. Syst. Anti. 59. 13; — Mi/phus punctatus , Meig. Syst. Beschr. I. 322. 2; Macq. Dipt. n. Fr. 20. 2; id. Suit. I. 172. 2; Zett. Ins. lapp. 805. 1 ; id. Dipt. Scand. IX. 3434. 1 ; Schiner, Fn. austr. II. 495; — Musea nigricans , Linn. Fn. suec. seposita, 553. 2310; — Musea Mlineata, Gmel. Syst. nat. V. 2866. 320; — Anisopus nebulosus (alleen het 75 — 8 mm. — Aschgrauw. Sprieten en palpen zwartachtig. Oogen bij het <ƒ van boven samenstootend. Thorax met drie zwartachtige langsstrepen. Achterlijf donkerder of lichter bruin, met bleeke insnijdingen. Pooten geelachtig; de achterste heupen, de spits van dijen en schenen en de laatste tarsenleden donkerbruin. Kolfjes witachtig. Vleugels (PI. XIII. fig. 16) bijna glasachtig, met vijf bruine vlekken; twee in de bovenste wortelcel , een boven de middel- dwarsader; eene vierde (de randvlek) aan den voorrond even vóór de uitmon- ding der radiaal-ader, en eindelijk de vijfde onder de randvlek. Zeer gemeen bij den Haag; ook bij Amsterdam en te Maarsbergen door mij gevangen; voorts te Rotterdam (V. V.), te Leiden. (De Gr.), te Warmond (V. Bemm.), te Haarlem (Weyenb.), te Noordwijk en in het Overmaassche (Piag.), te Middelburg (De Man en G. v. W.), te Empe (V. Eyndh.) en te Leeuwarden (H. A.). 3. Rh. fuscatus Fabr. — Syn. T/pula fuscata, Fabr. Syst. Ent. 755. 44; id. Spec. ins. II. 410. 57; — Rhagio fuscatus, Fabr. Ent. Syst. IV. 273. 7; Meig. Klass. I. 304. d; — Sci 'ara fuscata , Fabr. Syst. Anti. 58. 7; — Myphus fuscatus, Meig. Syst. Beschr. I. 321. 1. pi. 11. flg. 18; Macq. Suit. I. 171. 1; — Schiner, Fn. austr. II. 495; - Anisopus fuscus, Meig. Klass. I. 103. 1. 0,75 — 8,25 mm. — Gelijkt op de vorige soort, doch is in den regel iets grooter; op de vleugels ontbreekt het vlekje onder de randvlek. Bij den Haag en te Arnhem door my gevangen; ook op de Gliphoeve (V. V.) en te Warmond (V. Bemm.) 1). 1) Met de hier behandelde familie der Rhyphidae eindigt de reeks van Twcevleu- geligc insecten , die vroeger onder den algemeenen naam van Nemalocera werden begrepen en zich gewoonlijk door langere en vccllcdige sprieten onderscheiden; en nut de nu volgende familie der Stratiomyidae gaan wij over tot die, wier sprieten uit niet meer dan drie leden bestaan en welke in tegenstelling met de vorigen Rrachycera werden genoemd. In onze moedertaal noemen wij de eersten muggen, de anderen vliegen. Ofschoon het bedoelde onderscheid in den bouw der sprieten veelal zeer in 't oog valt, zijn er nogtans enkele zoo sterk sprekende overgangen aan te wijzen, dat op de daaruit ontleende kenmerken niet wel eene scherpe afscheiding kan worden gegrond. Ik herinner hierbij aan hetgeen ik deswege in de Inleiding (blz. 3) heb gezegd. XI. STRATIOMYIDAE. 489 Familie XI. STRATIOMYIDAE (PI. XIV). Vliegen van zeer onderscheidene grootte (3 — 16 mm.), meestal met een vrij plat achterlijf, dat in de rust door de vleugels wordt bedekt. Kop zoo breed of weinig smaller dan de thorax; oogen bij het £ meestal samenstootend , bij het $ altijd door het min of meer breede voorhoofd gescheiden ; op den schedel drie bijoogen. Sprieten korter dan de thorax , dicht boven den mond- rand ingewiicht, drieledig; het derde lid geringeld, gewoonlijk met eene griffel of borstel geëindigd. Zuiger somwijlen een weinig uitstekend, nimmer sterk verlengd ; yalpen onduidelijk geleed , op de basis van den zuiger geplaatst. Thorax plat gewelfd; schildje dikwijls aan den achterrand gedoomd. Achterlijf vijf- tot zevenringig. Pooten naakt of slechts met korte beharing; schenen zonder eindsporen; tarsen met drie voetballen. Vleugelschubben zeer klein, rudimentair of zelfs ontbrekende ; kolfjes onbedekt. Vleugels in de rust plat op het achterlijf liggende; randader slechts aan den voorrand aanwezig en de vleugelspits niet bereikende; de vier eerste langsaderen veelal dicht tegen den voorrand en op elkander gedrongen; schijfcel klein, rondachtig zeshoekig, boven het vleugelmidden geplaatst en naar alle zijden aderen uitstralende ; zij is door eene vertakking der discoidaal-ader gevormd en door de achterdwars- ader van de posticaal-ader gescheiden; cubitaal-ader bijna altijd aan 't einde gevorkt; de langsaderen aan het einde niet zelden onduidelijk en den vleugel- rand niet bereikende ; de drie wortelcellen allen van gelijke lengte en ongeveer tot het midden der vleugels reikende; de beide bovensten soms onduidelijk van elkander gescheiden; de middelste aan haren wortel dicht tot de sub- costaal-ader genaderd en door een min of meer duidelijk dwarsadertje aan deze gehecht; de onderste wortelcel dicht bij den achterrand gesloten; de achtercellen allen open en de aderen waardoor zij worden gevormd, dikwijls niet tot den vleugelrand doorgetrokken. De vliegen dezer familie voeden zich met plantensappen en zijn op bloemen en bladeren te vinden. De larven zijn langwerpig of ovaal en hebben een hoornigen kop ; die der Strai 'iomyinae leven in het water en hebben aan den kop een paar palpen, die in onophoudelijke beweging zijn; de laatste lijfs- ringen zijn lang en dun en vormen eene soort van staart, aan welks einde zich eene luchtopening be\indt, door een' krans van haren omstraald, en welke het dier aan de oppervlakte des waters brengt om adem te halen. Andere larven , met name die van het geslacht Pachy gaster, leven in vochtig en ver- molmd hout en hebben het uiteinde des lichaams stomp en afgerond; die van het geslacht Sargus leven onder anderen in koemest. De verpopping van al deze larven geschiedt binnen de larvenhuid; de poppen zijn mummie-poppen. a. Achterlijf uit ten minste zeven ringen bestaande ; schildje met vier tot zes doornen (Berinae) . . b Achterlijf met vijf of hoogstens zes ringen; schildje ongedoornd of hoogstens met twee doornen . . d 440 XI, STRATIOMYIDAE. BERIJUE. b. Uit de schijfcel ontspruiten drie langsaderen, die naar den vleugelrand loopen (PI. XIV. fig. 1 en 2) I. Bern. Uit de schijfcel ontspruiten vier langsaderen, waar- van echter de derde dikwijls slechts rudimen- tair aanwezig is o c. Achterlijf smal en platgedrukt; palpen duidelijk, drieledig; oogen bij het £ door het voorhoofd smal-, bij het $ breeder gescheiden (fig. 3) . . II. Actina. Achterlijf breed , zeer gewelfd ; palpen klein en onduidelijk; oogen bij het <ƒ samenstootend , bij het $ door het breede voorhoofd gescheiden. III. Acantliomyia. cl. De drie bovenste langsaderen tamelijk van elkander verwijderd; schijfcel vrij groot; uit de schijfcel ontspruiten drie langsaderen (fig. 5). paciiygastrinae IV. Vachygaster. De drie bovenste langsaderen dicht tegen elkander en tegen den voorrand gedrongen ; schijfcel klein ; uit de schijfcel ontspruiten vier langs- aderen, of zoo er slechts drie zijn, dan komt er eene vierde uit de middelste wortelcel voort, e e. Zwarte of zwartbruine soorten , meestal met lichtere vlekken of banden op het achterlijf; soms het achterlijf geheel of grootendeels geel of wit; het achterlijf breed en kort {Stratiomyinae) ... ƒ Metaalgroene soorten, zonder lichte vlekken of banden ; achterlijf meest van gestrekten vorm (Sarginae) n STRATIOMYINAÈ. f. Schildje ongedoornd g Schildje met twee doornen h g. Aangezicht een weinig of zelfs zeer sterk en spits kegelvormig uitstekend (fig. 6) V. Nemotelus. Aangezicht niet vooruitstekend , hoogstens een weinig gewelfd (fig. 8) VI. Lasiopa. h. Thorax ter wederzijde met een stevigen doorn (fig. 10). VII. Ephippium. Thorax zonder zij doornen , i /. Derde sprietenlid aan het einde verbreed en eenigs- zins tweelobbig VIII. AUiocera. XI. STRATIOMYIDAE. 441 Dorde sprietenlid aan het einde niet verbreed . . j f, Eerste sprietenlid meer dan dubbel zoo lang als het tweede £ Eerste sprietenlid zoo lang of hoogstens dubbel zoo lang als het tweede / k. De vier uit de schijfcel ontspruitende langsaderen recht en tot aan don vleugelrand duidelijk; de onderste dezer aderen van de middelste wortel- cel verwijderd (fig. 11) IX, PycnomalÏQ, De vier uit de schijfcel ontspruitende langsaderen sterk gebogen , gewoonlijk zeer verbleekt en den vleugelrand niet bereikende; de onderste dezer aderen begint dicht bij de middelste wor- telcel of komt zelfs uit deze cel voort (fig. 13). X. Straiiomyia. , Griffel der sprieten kort (fig. 14) XI. Odontomyia. Griffel der sprieten lang en dun, in den vorm van een borstel (fig. 16) m m. Achterlijf kort, rondachtig, sterk gewelfd; schildje met een paar stevige doornen XII. Qxycera. Achterlijf langwerpig eirond , weinig gewelfd; door- nen van het schildje zeer klein, soms ondui- delijk XIII. Clitellaria. SARGINAE. u. Schildje met een paar doornen XIV. Exochostoma. Schildje ongedoornd o o. Sprietborstel een weinig vóór de spits ingewricht; oogen bij het J1 door het min of meer breede voorhoofd gescheiden; achterlijf zeer verlengd (fig. 17—20) XV. Sargwt. Sprietborstel aan de spits ingewricht; oogen bij het <ƒ van boven samenstootend; achterlijf matig lang (fig. 21) XVI. Chrysomyia. I. BERIS Latr. (Hist. nat. des ins. XIV. 340. 497). PI. XIV. fig. 1 en 2. Kop bijna half kogelig ; aangezicht kort, weinig gewelfd; oogen bij het £ dicht behaard, van boven samenstootend, bij het $ minder behaard, doorliet breede voorhoofd gescheiden. Sprieten ten minste zoo lang als de kop; de beide eerste leden kort; het derde smal en lang, achtringig. Zuiger een weinig uitstekend, met breede eindlippen; palpen klein en onduidelijk. Thorax een weinig gewelfd; schildje aan den achterrand in den regel met zes doornen 1). 1) Bij uitzondering zijn er ook voorwerpen met 4 en met 8 doornen. Daar zulks '42 XI. STRAT10MYIDAE, Achterlijf hoogstens een weinig breeder dan de thorax, platgedrukt, zeven- ringig. Pooten stevig; het eerste lid der achtertarsen , althans bij het £ , ver- dikt. Kolfjes groot. Vleugels lar.ger dan het achterlijf; radiaal-ader zeer kort en boogvormig; cubitaal-ader gevorkt; uit de iets boven het midden des vleugels geplaatste schijfcel loopen drie aderen naar den vleugelrand, waarvan de beide bovensten ann de basis dicht bijeenstaan en de onderste in de on- middellijke nabijheid der middelste woitelcel ontspruit. Van de eerste toestanden is bijna niets bekend ; volgens Schiner is de pop van JB. chalyheata onder mos gevonden. Van de 5 Europeesche soorten zijn er 3 in ons land waargenomen, een daarvan echter enkel in Limburg. a. Achterlijf zwart of met paarsen metaalglans . . 1. chalyheata Forst. Achterlijf roodgeel b b. Vóór de insnijdingen des achterlijfs ingedrukte zwarte dwarslijnen; vleugels in beide sexen roetbruin 2. clavipes Linn. Vóór de insnijdingen geene zwarte dwarslijnen; vleugels bij het J roetbruin, bij het $ met gelen voorrand en zwartbruine randvlek ... 3. vattata Forst. 1. Beris chalybeata Forst. — Syn. Musea chalyheata, Forst. Nov. spec ins. cent. I. 95; — Beris chalyheata, Meig. Syst. Beschr. II. 4. 4 Schiner, Fn. austr. I. 24 j — Stratiomi/s sexdentata, Fabr. Spec. insect II. 418. 12; id. Syst. Anti. 87. 36; — Actina atra , Meig. Klass. I 118. 3; — Actina serdentata, Meig. Klass. I. 118. a; — Beris sexden tata , Zett. Ins. lapp, 512. 2 ; id. Dipt. Scand. I. 132. 2; — Beris ohs- cura, Meig. Syst. Beschr. II. 4. 3; Macq. Suit. I. 232. 4; Zett. Dipt. Scand. I. 133. 5; — Beris favipes , Macq. Dipt. n. Fr. 139. 8; id. Suit. I. 233. 9; Meig. Syst. Beschr. VII. 56. 14. 6 mm. — Kop glanzig zwart; sprieten zwart, nauwelijks zoo lang als de kop ; het derde lid aan het einde stomp ; schildje met zwarte doornen. Bij het <ƒ de thorax en het schildje glanzig zwart, van boven met blauwen gloed; achterlijf zwart, van boven dof, op den buik glanzig; pooten bruin- achtig; het eerste lid der achtertarsen dik en langer dan de vier overige leden te zamen ; kolfjes en vleugels bruinachtig, de laatsten togen den voor- rand donkerder. Bij het $ de thorax en het schildje metaalgroen; het achter- lijf zwart met paarsen metaalglans ; do pooten roodgeel ; het eerste lid der achtertarsen nauwelijks iets langer dan de vier overige leden te zamen; de vleugels bruinachtig geel met zwarte randvlek. Alleen in Limburg (Maur.). echter niet meer dan toevallige afwijkingen zijn, rust de verdeeling van Meigen in soorten met 4, 6 en 8 doornen op een verkeerden grondslag. J. üeris. 443 2. B. clavipes Linn. — Syn. Mu ca clavipes, Linn. Syst. nat. XII. 981. 12; — Slratiomys clavipes, Panz. Fn. germ. IX. 19; Fall. Strat. \%. 10 (vermengd met de volgende soort); — Beris clavipes , Meig. Syst. Beschr. II. 5. 5; Macq. Suit. I. 233. 6; Zett. Dipt. Scand. I. 132. 3; Löw, Stett. Ent. Zeit. 1846. 259. 2; Schiner, Fn. austr. I. 24. 6—7 mm. — Kop en sprieten zwart ; het eind van den zuiger bruingeel. Voorhoofd bij het $ meer dan het derde d> el van den kop innemende , de sprieten een weinig langer dan de kop. Thorax en schildje met de doornen glanzig zwart; achterlijf roodgeel, vóór de insnijdingen eer.e zwarte ingedrukte dwarslijn; de korte en vrij dichte beharing van den thorax zwart, die van het achterlijf geel. Footen geel, met het eind der schenen, althans der voorste schenen, benevens alle tarsen zwart; eerste lid der achtertarsen langer dan de overige leden te zamen en bij het <$ sterk verdikt. Kolfjes geel. Vleugels in beide sexen roetbruin , aan den voorrand tot aan 't eind der mediastinaal- cel zwartachtig. Van tijd tot tijd bij den Haag, in Juni. Ook te Leiden (V. V.), te Haarlem (Weyenb.), bij Rotterdam (Frans.), te Ede (Maitl.) en in Limburg (Maur. en V. d. Br.), 3. B. vnllata Forst. (PI. XIV. hg. 1). — Syn. Musea vallata , Forst. Nov. Spec. ins. cent. 1. 96; — Actïna vallata, Meig. Klass. I. 119. b; — Beris vallata, Meig. Syst. Beschr. II. 5. 6; Macq. Suit. I. 233. 7; Zett. Dipt. Scand. I. 133. 4; Löw, Stett. Ent. Zeit. 1840. 222. 1; Schiner, Fn. austr. I. 24; — Stratiomi/s clavipes, Fabr. Spec. ias. II. 418. 11; id. Ent. Syst. IV. 208. 24; id. Syst. Anti. 86. 35; — Actina clavipes, Meig. Klass. I. 117. 2; — Beris clavipes, Latr. Cons. gen. 442; — Beris ni~ gritarsis, Latr. Gen. Crust IV. 273. 5—6 mm. — Gelijkt zeer op de vorige soort, doch is gewoonlijk iets kleiner; op het achterlyf ontbreken de zwarte dwarslijnen vóór de insnijdingen; de vleugels zijn alleen bij het J roetbruin met zwaï tachtigen voorrand, by het $ slechts een weinig bruinachtig, met gelen voorrand en groote zwart- bruine randvlek. Veelvuldiger dan clavipes en in bijna alle provinciën van ons land aan- getroffen. II. ACTINA Meig. (Klass. I. 117. XXVI). PI. XIV. fig. 3. Komt in de meeste kenmerken met het vorige geslacht overeen. De oogen zijn bij de mannetjes niet volkomen samenstootend, maar door het zeer smalle, bandvormige voorhoofd gescheiden; bij het $ is het voorhoofd breeder , maar minder breed dan bij de i?em-soorten ; de palpen zijn duidelijker en drieledig. Het schildje heeft vier of zes doornen. De achterschenen zijn, vooral bij het <£ , met uitzondering van den wortel, sterk verdikt; ook de achtertarsen, in- zonderheid het eerste lid , zijn dik. Uit de schijfcel ontspruiten vier langsaderen , 444 XI. STRATIOMYIDAE. waarvan de derde echter den vleugelrand niet bereikt ; de onderste dezer aderen is op merkelijken afstand van de middelste wortelcel ingewricht. Gedaantewisseling onbekend. Van de beide soorten tot dit geslacht behoorende, is er een inlandsch. Actina tibialis Meig. — Syn. Beris tibialis, Meig. Syst. Beschr. IL 0. 2. pi. 1'2. fig. 8; Macq. Suit. I. 232. 2. pi. 5. fig. 15; Löw, Stett. Ent. Zeit. 1846. 304. 8; — Actina tibialis, Schiner, Fn. austr. I. 25. 4,5—6 mm. — Oogen zoo goed als naakt. Sprieten langer dan de kop, zwart; de beide wortelleden en de binnenkant van het derde lid meestal geel. Voorhootd metaalachtig zwart, boven de sprieten met witte vlek. Thorax en schildje metaalgroen; de doornen van het schildje geel, gewoonlijk slechts ten getale van vier aanwezig. Achterlijf paarsachtig zwart, in 't midden met gele doorschijnende vlekken, die vooral bij het ? groote uitbreiding krijgen. Pooten geel; de spits der dijen, de achterschenen en de vier laatste leden der achterste tarsen donkerbruia; voortarsen geheel zwart. Kolfjes geel. Vleugels geelachtig grauw, met groote donkerbruine randvlek. Nu en dan bij den Haag , in Juli en Augustus , en ook aan de Vogelenzang gevangen (V. d. W.); op de Gliphoeve (V. V.) en onder Wassenaar (Piag.). 1) III. ACANTIIOMYIA Schin. (Wien. Ent. Monatschr. IV. 2). Ook dit geslacht komt in de meeste kenmerken met de beide vorigen overeen, en meer bepaaldelijk met Actina wat het aderbeloop der vleugels betreft; de oogen zijn behaard en stooten, even als bij Bern, op het voor- hoofd der mannetjes te zamen; de palpen zijn klein en onduidelijk; het schildje heeft van vier tot zes doornen; het achterlijf is breeder dan de thorax en van boven zeer gewelfd; het eerste lid der achtertarsen is niet verdikt. Gedaantewisseling onbekend. Dit geslacht is door Schiner opgericht voor Beris dubia Zett. (Ins. lapp. 512. 1 en Dipt. Scand. 1. 131. 1), die in Noorwegen, maar ook elders in Europa voorkomt, doch bij ons nog niet is aangetroffen. Zij is 8,5—11 mm. lang, glanzig zwart, met iets blauwen gloed; de pooten bruin, met lichtere knieën en tarsen ; de kolfjes witachtig en de vleugels donkergrauw met duidelijke randvlek. IV. PACIIYGASTER Meig. (111. Mag. II. 266). PI. XIV. fig. 4 en 5. Sprieten korter dan de kop, dicht bij den mondrand ingewricht; de beide 1) Do andere soort van dit geslacht (Actina nitens Latr. = Beris mgnpes, femorahs on llavofemorala Meig), van ongeveer dezelfde grootte., heeft dicht behaarde oogen, het schildje met zwarte doornen en liet achterlijf eenkleurig paarsachtig zwart ; do vleugels van het g zijn zwartachtig. IV. PACHYGASTER. 445 eerste leden zoo klein, dat het schijnt alsof het derde lid onmiddellijk aan den kop is gehecht; het derde lid kogelrond, vierringig; de eindborstel langer dan de sprieten, recht, tot aan het eind van gelijke dikte. Oogen naakt, bij het (ƒ van boven samenstootend , bij het $ door het breede voorhoofd ge- scheiden; wangen en kinbakken bijna geheel door de oogen verdrongen; zuiger teruggetrokken , met vrij breede eindlippen ; palpen klein. Thorax naar achteren breeder dan van voren ; schildje zonder doornen. Achterlijf kort eivormig, merkelijk breeder dan de thorax, gewelfd, vijfringig. Pooten kort. Vleugels langer dan het achterlijf; de aderen grootendeels ongekleurd ; hulp- ader en subcostaal-ader op ruim halve vleugellengte den voorraad bereikende; radiaal-ader zeer kort en weinig duidelijk; cubitaal-ader aan 't einde gevorkt, de onderste arm opwaarts naar den voorrand gebogen; schijfcel vrij groot, ongeveer vijf hoekig ; uit haar ontspruiten drie langsaderen , waarvan de bovenste in de vleugelspits uitloopt; de ader die de bovenste wortelcel van de middelste afscheidt, dikwijls zeer onduidelijk. De soorten zijn allen klein (1,5 — 4 mm.), naakt en eenkleurig zwart, met de pooten en sprieten lichter. De larven leven in rottende plantenstoiïen, onder boomschors, in vermolmde boomstammen enz.; die van P. ater is lang- werpig, platgedrukt, roodachtig grauw met drie donkere langsstrepen ; het lichaam bestaat uit elf ringen, elk ter wederzijde met een borstelhaar; de hoornachtige, stomp kegelvormige kop is smaller dan de volgende ringen en heeft ter wederzijde een zwart oogje; de laatste ring is zwart, halfrond met verscheidene borstels. Er zijn zes soorten uit Europa bekend , waarvan er twee in ons land wor- den gevonden. a. Vleugels aan de wortelhelft zwartachtig; pooten bleekgeel met zwarte dijen 1. ater Panz. Vleugels geheel glasachtig; pooten geheel bleek- geel , 2. Leachii Curt. 1. Pachygaster ater Panz. — Syn. Nemotelus ater, Panz. Fn. germ. LIV. 5; — Vappo ater, Latr. Gen. Crust. IV. 278; id. Cons. gén. 412; Fabr. Syst. Anti. 254. 1; — Pachygaster ater, Meig. Klass. I. 146. 1. pi. 8. fig. 19—24; id. Syst. Beschr. KL 102. pi. 24. fig. 16—23; Macq. Suit. I. 264. 1; Zett. Dipt. Scand. I. 152. 1; Schiner, Fn. austr. I. 3; — Sargus pachygaster , Fall. Strat. 13. 1. 3 — 4 mm. — Zwart met eenigen glans en fijne stippeling; op den thorax eene korte gele beharing. Sprieten bij het <$ zwart, bij het $ roodgeel, met bleekgelen borstel. Pooten witachtig; de heupen en de dijen tot dicht bij het einde zwart. Kolfjes zwart met den knop van boven wit. Vleugels aan de wor- telhelft zwartachtig met de aderen donker, overigens glasachtig met ongekleurde aderen; de rand vlek een weinig geel. Bij den Haag niet zeldzaam in Juni en Juli; ook bij Amersfoort, te Bloe^ 446 X.I. STRA.TIOMYIDAE. mendaal en op Staalduinen door mij gevangen; te Voorst (V. V.), te Drieber- gen (Six). 2. P. Leachii Curt. — Syn. P. Leachii , Curt. Brit. Ent. I. 42; Schiner, Fn. austr. I. 3; — P. pallipennis , Macq. Suit. I. 265. 2; Meig. Syst. Beschr. VIL 104. 2; Zett. Dipt. Scand. I. 153. 3. 2,5 — 3,5 min. — Gelijkt op de vorige soort, doch de pooten zijn, met uitzondering dei1 heupen, geheel bleekgeel, en de vleugels ook aan de wor- telhelft glasachtig met ongekleurde aderen; alleen de voorrand , vooral ter plaatse der randvlek , heeft eene gele tint. De sprieten zijn ook bij het <$ roodgeel, althans is dit het geval bij de mannelijke exemplaren, die ik gezien heb. Veel zeldzamer dan de vorige soort : ik bezit 3 § en één , in een vrij langen, spitsen kegel naar voren verlengd; de sprieten minder dicht naar het einde geplaatst dan bij de vol- gende soorten ; de oogen bij het ^ volkomen samenstootend. Van de schouders loopt naar den vleugelwortel eene fijne vuilwitte of lichtbruine lijn. Op de glasachtige vleugels zijn alleen de voorste aderen een weinig geel; de cubitaal- ader ongevorkt; de aderen, die de schijfcel aan de wortelzijde begrenzen, verdikt en min of meer gekleurd. Meermalen door mij bij den Haag en onder Wassenaar gevangen; ook aan de Vogelenzang (Kink.), aan de Rotterdamsche plassen (Piag.), te Utrecht en Driebergen op Fastinaca (Six) en te Brummen (V. V.). 2. N. paiitherinus Linn, — Syn, Mmca pm'hrina, Linn. Fn, suee, 448 XI. STRATIOMYIÜAH. 1783 1); id. Syst. nat. XII. 980.8; — Nemotelus pantherinus , Meig. Syst. Beschr. III. 115. 2. pi. 25. fig. 20; Macq. Suit. I. 265. 1; Zett. Dipt. Scand. I. 150. 4; Löw, Linn. Ent. I. 445. 9; Schiner, Fn. austr. I. 4 en 5; — Stratiomys marginata, Fabr. Spec. insect. II. 419. 13; — Nemotelus marginatus, Fabr. Ent. Syst. IV. 270. 3; id. Syst. Anti. 88. 3; Panz. Fn. germ. XL VI. 22; — Nem. marginellus , Fall. Strat. 5. 2; — Nem. uliginosus en marglnatiis , Latr. Gen. Crust. IV. 276; id. Cons. génér. 442; — Nem. uliginosus, Meig. Klass. I. 139. 1. pi. 8. fig. 7 en 8; Panz. Fn. germ. XLVI. 21; — Stratiomi/s mutica , Schrank, Fn. boica, III. 2389. 4,5 — 5,5 mm. — <$ Kop, thorax en schildje glanzig zwart; o-ogen door het zeer smalle streepvormige voorhoofd gescheiden ; boven de sprieten eene groote witte vlek; de thorax met korte zilvergrijze beharing; aan de schouders een wit stipje ; achterlijf wit , van boven aan den wortel met zwarte vlek ; de vierde en vijfde ring met breeden zwarten dwarsband ; de buik geheel ongevlekt. $ Glanzig zwart; het voorhoofd breed; boven de sprieten geen witte vlek, maar in plaats daarvan een paar dwarsgroefjes; achterlijf met fijnen witten zijrand en driehoekige witte rugvlekjes. In beide sexen, doch vooral bij het $, is het aangezicht kegelvormig uitgerekt en zijn de sprieten dicht bij den mondrand geplaatst. Pooten wit; de dijen tot bijna aan het eind en de achterschenen in 't midden zwart. Kolfjes wit. Vleugels glasachtig met ongekleurde aderen ; de cubitaal-ader gevorkt. Bij den Haag eenmaal in Juni in aantal op Achillea millefolium (V. d. W.) ; voorts in het Overmaassche (Piag.), bij Middelburg (De Man en G. v. W.) en te Huissen (V. M. d. R.). 3. N. uliginosus Linn. — Syn. Musea uliginosa, Linn. Syst. nat. XII. 983. 22; — Nemotelus uliginosus, Fabr. Ent. Syst. IV. 269. 1; id. Syst. Anti. 87. 1 ; Fall. Strat. 5. 1 ; Meig. Syst. Beschr. III. 114. 1 ; Macq. Suit. I. 265. 2; Zett. Dipt. Scand. I. 146. 1; Löw, Linn. Ent* I. 432. 4; Schiner, Fn. austr. I. 5 en 6; — Nem. bifasciatus , Meig. Syst. Beschr. VII. 104. 9. (zie ook VI. 245); Zett. Dipt. Scand. I. 148. 2; — Stratio- mys mutica, Fabr. Spec. ins. II. 419. 14; id. Mantissa ins. II. 332. 20. 6—6 mm. — Aangezicht matig vooruitstekend. Kop, thorax en schildje zwart ; eene vlek op het voorhoofd (bij het % twee streepjes) en eene afgebroken zijlijn langs den thorax wit; thorax en schildje met korte lichtgrijze beharing. Achterlijf bij het <$ van boven wit, met den wortel zwart en op den vierden en vijfden ring breede zwarte dwarsbanden, waarvan die van den vierden ring soms een paar witte stippen heeft (var. lifasciatus) ; de buik zwart met eene groote middelvlek op den tweeden en derden ring, alsmede de insnijdingen •wit; achterlijf bij het $ zwart; de zijrand en drie langsrijen van driehoekige vlekjes wit, de zijdelingschen met den rand verbonden; buik met bleekgele 1) Alleen de diagnose; niet de beschrijving, welke op Oxycóra trilincata slaat, V. NEMOTELUS. 449 insnijdingen en eene evenzoo gekleurde of bruinachtige middelvlek. Pooten geelachtig wit; de dijen en het midden der achterschenen zwart. Kolfjes wit. Vleugels glasachtig met ongekleurde aderen ; cubitaal-ader gevorkt. Bij den Haag in Juli , zeldzaam (V. d. W.); bij Rotterdam (Frans.) ; te Sloterdijk (V. Eyndh.); Zeeburg bij Amsterdam (Kink.); te Leiden, aan den Zeedijk te Kampen en aan de Schelde (V. V.); bij Middelburg (De Man en G. v. W.). 4. N. notatus Zett. — Syn. Zett. Dipt. Scand. I. 148. 3; Löw , Linn. Ent. I. 437. 6; Schiner, Fn. austr. I. 5 en 6. 5,5—6 mm. — Aangezicht kort doch spits. Glanzig zwart; de thorax met korte zilvergrijze beharing; de witte schouderstip is groot, van haar loopt naar den vleugelwortel eene witte, naar achteren verbreede zijlijn; boven de sprieten bij het J eene witte vlek, die kleiner is dan bij de twee voorgaande soorten; bij het 2 aldaar een paar driehoekige witte vlekjes. Achterlijf bij het g wit ; eene vlek aan den wortel, eene stip in 't midden van den derden ring en breede dwarsbanden op den vierden en vijfden ring zwart; aan den buik zwarte zij- vlekken op de vier eerste ringen en zwarte, van achteren gegolfde dwarsband- jes op de laatste ringen; achterlijf bij het $ zwart, met een fijnen zijrand, driehoekige rugvlekjes en smalle insnijdingen wit; buik met kleine witte mid- delvlekjes op eiken ring. Pooten en vleugels als bij de twee voorgaande soorten. Zeer zeldzaam ; eene enkele maal bij den Haag (Six) ; ook in Zeeland (Wtt, en De Man). VI. LASIOPA Brullé (Expéd. de Morée, III. 307). PI. XIV. fig. 8 en 9. Sprieten bijna zoo lang als de kop; de beide eerste leden kort, van onge- veer gelijke lengte; het derde verlengd, kegelvormig, vierringig, met twee- ledige eindgriffel. Aangezicht niet puntig vooruitstekend, maar slechts een weinig gewelfd. Oogen dicht behaard , bij het £ ter nauwernood even , bij het % breed door het voorhoofd gescheiden. Zuiger een weinig uitstekend, met meer of min dikke eindlippen ; palpen drieledig. Schildje zonder doornen. Achterlijf breeder dan de thorax, gewelfd, vijfringig. Pooten vrij kort. Ader* beloop der vleugels nagenoeg als bij Nemoielus. Gedaantewisseling onbekend. De soorten zijn grooter dan die van het vorige geslacht (8,5 — 11 mm.), daarbij meer behaard, zwart met geelachtige zijvlekken of zijstrepen op het achterlijf. Er zijn 4 soorten beschreven , die allen in het Zuiden te huis be- hooren 1). 1) Lasiopa villosa Fabr. is vroeger, onder den geslachtsnaam van Cyclogaster , als inlandsen vermeld in de Bwst. dl. I blz. 190 n°. 199, op grond van een exemplaar, dat door Perin bij Nijmegen zou gevonden zijn. Later is nimmer een tweede exem- plaar in ons land aangetroffen, en daar ook deze soort uitsluitend uit Zuid-Europa wordt vermeld, is er alle reden om te gelooven, dat de aanduiding der genoemde vindplaats op een misverstand berust. 29 450 XI. STRATIOMYIDAK. VII. EPIIIPPIUM Meig. (Latr. Gen. Crust. IV, 276). PI. XIV. fig. 10. Sprieten als bij het vorige geslacht , doch het derde lid zesringig ; aange- zicht een weinig gewelfd ; oogen behaard , bij het £ van boven samenstootend , bij het $ door het breede voorhoofd gescheiden ; zuiger teruggetrokken ; palpen tweeledig. Thorax naar voren versmald, aan beide zijden meteen stevigen doorn; ook aan de achterzijde van het schildje een paar doorntjes. Achterlijf merkelijk broeder dan de thorax, vijfiïngig, van boven zeer gewelfd. Pooten niet zeer verlengd , de achterschenen een weinig gebogen. Aderbeloop der vleugels als bij de beide voorgaande geslachten. De eenige soort van dit geslacht is ook in ons land, doch alleen in Limburg gevangen. Ephippium tlioracicum Latr. — Syn. JËp&ipp. tlwracicum , Latr. Gen. Crust. IV. '276; id. Cons. génér, 442; Macq. Suit. I. 252. Ij Schiner, Fn. austr. I. 9; — Stratiomys ep/iippium, Fabr. Spec. ins. II. 417. 2; id. Ent. Syst. IV. 264. 6; id. Syst. Anti. 79. 4; Panz. Fn. germ. VIII. 23; — CU telt aria epldppium , Meig. Klass. I. 154. 1. pi. 7. fig. 27 — 30; id. Syst. Beschr. III. 122. 4. pi. 25. hg. 25. 10,5 mm. — Glanzig zwart; sprieten zwart; voorhoofd bij het $ met een paar witte vlekjes; thorax van boven met eene menieroode viltige beharing dicht bedekt ; schildje zwart met twee omhoogstaande behaarde doorntjes ; pooten zwart; kolfjes geel; vleugels bruinachtig, aan den voorrand don- kerder. Een exemplaar bij Venlo gevangen (V. d. Br.). Volgens de waarnemingen van Von Roser leeft de larve in rottende planten- stoffen , volgens die van Mistel in mierennesten ; zij zou slechts zeer langzaam ontwikkelen. VIII. ALLIOCERA Saund. (Transact. of the Entom. Soc. of London , IV. 62). De eenige soort van dit geslacht (AU. graeca Saund.) bewoont het zuid- oostelijke deel van Europa, en onderscheidt zich van de overige Stratiomyinen met een tweedoornig schildje vooral door de sprieten, waarvan het derde lid aan het einde verbreed en eenigszins tweelobbig is; de cubitaal-ader is slechts onduidelijk gevorkt. IX. PYCNOMALLA Gerst. (Linn. Ent. XI. 319). PI. XIV. fig. 11. Komt in de meeste kenmerken met het volgende geslacht (Straf iomyia) overeen; de vier uit de schijf cel ontspruitende langsaderen loopen evenwel recht en zijn tot aan den vleugelrand duidelijk; de onderste dezer aderen is aan haren oorsprong van de middelste wortelcel verwijderd; de oogen zijn bjehaard. IX. PYCNOMALLA. 451 Ëéne soort (P. splendens Fabr.) komt voor in Spanje en Portugal ; eene andere (P. aurifiua Erichs.) in Algerië, X. STRATIOMYIA Geoffr. (Hist. des ins. II, Straüomys) 1). PI. XIV. fig. 12 en 13. Sprieten langer dan de kop ; het eerste lid recht vooruitstekend , drie- of viermaal zoo lang als het tweede; het tweede en derde zijwaarts afstaande; het derde smal en lang, vijfringig. Aangezicht iets gewelfd, niet vooruitste- kend, maar integendeel een weinig terugwijkend. Oogen bij het g van boten samenstootend of bijna samenstootend , bij het $ door het breede voorhoofd gescheiden. Zuiger min of meer uitstekend, met breede eindlippen ; palpen klein , soms met vrij duidelijke geledingen. Thorax plat gewelfd , met een' dwarsnaad ; schildje aan den achterrand met twee doornen. Achterlijf breeder dan de thorax, een weinig gewelfd, aan den wortel hoekig, aan het einde afgerond. Pooten vrij kort. Vleugels iets langer dan het achterlijf, in 't midden breed; subcostaal-ader aan 't eind opwaarts gebogen, voorbij de halve vleugel- lengte in den voorrand uitloopende; radiaal-ader zeer kort; cubitaal-ader mede kort, aan 't einde gevorkt; de bovenarm steil, in den vorm van een dwars- adertje; uit de schijfcel ontspruiten vier flauw aangeduide, sterk gebogen, den vleugelrand niet volkomen bereikende langsaderen, waarvan de bovenste bij de vleugelspits uitkomt en de onderste zeer dicht bij de middelste wortelcel of zelfs werkelijk uit die cel voortspruit; onderste wortelcel langwerpig, met haar einde nog iets voorbij de halve vleugellengte reikende. Deze vliegen zijn vr\j groot (11 — 16 mm.), zwartachtig, meest met gele zij vlekken op het achterlijf; zij zitten veel op schermbloemen en zijn zoo traag, dat zij zich zelfs met de vingers laten vatten. De larve van eene soort, waarschijnlijk Str. furcata Fabr., is reeds door Swammerdam zeer uitvoerig beschreven en afgebeeld (Bibl. nat. II. pi. 39 , 40 en 41). Van de 16 Europeesche soorten zijn alleen de beide volgenden in ons land aangetroffen : a. Achterlijf met duidelijke gele zijvlekken .... 1. fiircata Fabr. Achterlijf zonder gele zijvlekken, hoogstens met eene aanduiding er van door lichtere beharing. 2. longicomis Scop. 1, Stratiomyia furcata Fabr. — Syn. Stratiomyia furcata, Fabr. Ent. Syst; IV. 264. 5; id. Syst. Anti. 78. 3; Meig. Syst. Beschr. III. 138. 5. pi. 26. fig. 12 en 13; Macq. Suit, I. 242. 5; Zett. Dipt. Scand. I. 135. 2; Löw, Isis 1840. 556; Schiner, Fn. austr. I. 16; — Str. ripavia, Meig. Syst. Beschr. III. 138. 6; Macq. Suit. I. 242. 6; Schiner, 1) De naam Stratiomys, door Geoffroy aan dit geslacht gegeven , is op grammaticalen grond door Löw verworpen en in dien van Stratiomyia veranderd. 452 XI. STRA.TIOMYIDAE. Fn. austr. I. 16; — Str. str/gata, Meig. Klass. I. 124. 2; — Str. pan- iltahon, Fall. Strat. 7. '2. 11 — 16 mm. — Oogen van het £ dicht behaard, van het ? bijna naakt. Het eerste lid der sprieten zoo lang als het derde. Zwart of bruinzwart; bij het $ boven de sprieten een paar gele vlekken en een paar dergelijke, dicht aaneengesloten tegen den binnenrand van het achterhoofd. Kop en thorax met dichte , aschgrauwe of ten deele gele beharing ; schildje met de doornen geel , aan den wortel zwart, de zwarte kleur bij het $ meer uitgebreid. Achterlijf met drie paar gele, breeder of smaller zijvlekken en aan den anus met eene driehoekige gele vlek; buik zwart met gelen achterzoom aan de ringen. Pooten zwart; de knieën en de wortel der tarsen, bij het $ ook de wortel der schenen geel. Kolfjes geel. Vleugels met bruingele, aan de spits en den achter- rand verflauwende tint; de aderen iets donkerder. Allerwege zeer gewoon op schermbloemen ; vliegt'yd Juli en Augustus. 2. Str. longicornis Scop. — Syn. Hirtea lonyicomis, Scop. Ent. carn. 999; — Straliomi/s longicornis, Schiner, Fn. austr. I. 15; — Stratiomys strigata, Fabr. Spec. ins. II. 417. 4; id. Ent. Syst. IV. 265. 10; id. Syst. Anti. 80. 9; Schrank, Fn. boica, III. 2377; Panz. Fn. germ. XII. 20 (weinig kenbaar, het aderbeloop misteekend) ; Meig. Syst. Beschr. III. 139. 7; Macq. Suit. I. 242. 7; Zett. Dipt. Scand. I. 135. 3; Löw, Isis 1840. 556; — Str. villosa, Meig. Klass. I. 125. 1 ; — Str. nulecu- losa, Meig. Klass. I. 125. 3; — Str. thoracica, Fabr. Syst. Anti. 79. 7. 12 — 16 mm. — Oogen in beide sexen behaard. Sprieten lang, het derde lid iets langer dan het eerste. Zwart of zwartbruin; de kop en" vooral de thorax dicht behaard ; de kleur dezer beharing grauw of grauwgeel , soms vrij levendig geel; ook op het achterlijf eene dergelijke, maar minder dichte be- haring. Aangezicht bij het $ ter wederzijde met eene groote gele vlek, die tot boven de sprieten reikt; achterhoofd van boven met eene grcote gele, min of meer in tweeën gedeelde vlek ; aan het schildje alleen de doornen geel. Achter- lijf zonder gele zijvlekken, doch de plaats der vlekken door eene lichtgrijze, korte beharing aangeduid; buik zwart met bleekgele dwarsbanden. Pooten, kolfjes en vleugels als bij de vorige soort, de vleugels iets bruiner. Bij ons veel minder gemeen en tot dusver alleen aangetroffen op Wikken- burg (Wtt.), te Brummen (V. V.), te Empe (V. Eyndh.), te Voorst (Wtt.) , bij Arnhem (V. M. d. R.), op Walcheren (G. v. W.) en in Limburg (Maur.). Het is mogelijk dat er later nog een paar andere soorten van dit geslacht bij ons zullen gevonden worden , en wel : Str. chamaeleon Linn. (Fn. Suec. 1780), even groot als de beide beschreven soorten ; de buik geel met zwarte dwarsbanden ; het schildje geel met eene kleine zwarte wortelvlek en bij het $ het achterhoofd tegen de oogen breed geel; de gele zijvlekken des achterlijfs breed, driehoekig; het eerste sprietenlid ongeveer zoo lang als het derde. Oogen naakt. X. STRATIOMYIA. 453 Str. equestris Meig. (Syst. Beschr. VII. 106. 29). Iets kleiner dan de vorige soorten (ongeveer 11 mm.) en even als bij ftircata de buik zwart met gele dwarsbanden; het eerste sprietenlid merkelijk korter dan het derde; oogen bij het g behaard, bij het ? naakt. XI. ODONTOMYIA Meig. (Klass. I. 128). PI. XIV. fig. 14 en 15. Sprieten ongeveer zoo lang als de kop van ter zijde gezien; de beide eerste leden kort ; het eerste hoogstens dubbel zoo lang als het tweede ; dit en het derde zijwaarts afstaande; het derde verlengd, vierringig, met tweeledige eind- griffel. Aangezicht onder de sprieten, soms over 't geheel sterk gewelfd. Oogen bij het £ van boven samenstootend, bij het $ door het breede voor- hoofd gescheiden. Monddeelen, thorax, schildje, 'achterlijf en pooten als bij Stratiomyia; het achterlijf bij sommige soorten minder breed. Vleugels langer dan het achterlijf; aderbeloop ongeveer gelijk aan dat van Stratiomyia ; uit de schijfcel ontspruiten twee ongekleurde, gebogen langsaderen en soms nog het begin van eene derde ; uit de middelste wortelcel komt ook nog eene dergelijke langsader; bij eenige soorten ontbreekt de radiaal-ader en is de cubitaal-ader ongevorkt of van den boventak dezer laatste nauwelijks eenig spoor aanwezig; daarbij is dan de schijfcel bijzonder klein. De soorten van dit geslacht zijn meerendeels van mindere grootte dan die van het vorige (6,5 — 15 mm.); zij zijn zwart, veelal met gele en groene teekening; de larve van Od. ornata Meig. is door Rösel afgebeeld. Er zijn 20 soorten uit Europa beschreven , waarvan er 6 in ons land zijn aangetroffen. a. Eerste sprietenlid dubbel zoo lang als het tweede. 1. argentata Fabr. Eerste sprietenlid zoo lang als het tweede . . . b b. Achterlijf van boven eei kleurig zwart 2. tigrina Fabr. Achterlijf met gele of groene teekening of groen met zwarte teekening c c. Achterlijf van boven zwart, met drie paar zij vlek- ken en den anus oranje 3. ornata Meig. Achterlijf van boven zwart met breeden groenen zijrand of, zoo men wil, groen met breeden zwarten rugband cl cl, De eerste der uit de schijfcel ontspruitende langs- aderen rudimentair ; de zwarte rugband van het achterlijf naar achteren sterk verbrejed ... 4. viridula Fabr. De eerste der uit de schijfcel ontspruitende langs- aderen volkomen; de zwarte rugband van het achterlijf naar achteren niet breeder, aan de kanten hoekig of zelfs tot dwarsbanden uitgerekt, e e. De zwarte rugband bij eiken ring hoekig inge- bogen 5. angulata Panz. 454 XI. STRATIOMYIDAE, De zwarte rugband bij eiken ring ter wederzijde zoo uitgerekt, dat er eigenlijk aaneengehechte d warsbanden ontstaan 6. hydrokon Linn. 1, Odontomyia argentata Fabr. — Syn. Stratiomys argentata , Fabr. Ent. Syst. IV. 266. 15; id. Syst. Anti. 82. 17; Panz. Fn. germ. LXXI. 20; Fall. Strat. 9. 5; Meig. Syst. Beschr. III. 141. 9; Zett. Dipt. Scand. I. 137. 6; Zeil. Isis 1842. 287. 10; — Odontomyia argentata, Meig. Klass. I. 131. a; Panz. Fn. germ. CVIII. 10; Macq. Suit. I. 246. 4; Löw, Linn. Ent. I. 476. 5; Schiner, Fn. austr. I. 20. 8 — 9 mm. — Zwart ; het eerste sprietenlid dubbel zoo lang als het tweede ; aangezicht breed, zeer steik gewelfd, bij het $ met groote driehoekige rood- gele vlek onder de sprieten ; voorhoofd bij het £ zilverachtig ; oogen naakt , in 't leven met eene purperen dwarsstreep ; aoornen van het schildje klein en geel. Bij het <$ de thorax met dichte grijze beharing; bij het $ het naar achteren versmalde voorhoofd, de thorax en het schildje met goudglanzige viltige beharing, en bovendien met langere grijze haren. Achterlijf breeder dan de thorax, met een zeer smallen gelen rand en eenig spoor van gele zijvlekjes, bij het J met zilverachtige beharing, bij het $ de voorzoom der ringen met een goudglanzig vilt; de buik groenachtig. Pooten geel, bij het <$ met zwarte dijen en een zwarten ring aan de schenen; bij het % met een zwarten ring vóór het einde der dijen en een dergelijken aan de achterschenen. Kolfjes geel. Vleugels glasachtig; de voorste aderen met inbegrip der sch'yfcel en der middelste wortelcel geelbruin ; cubitaal ader ongevorkt of hoogstens slechts met eenige aanduiding van den bovenarm. Bij ons zeldzaam; ik ving haar slechts eenmaal bij den Haag in Mei; ook werd zij bij Utrecht gevangen (Six, Maitl.). 2. Od. tigrina Fabr. — Syn. Stratiomys tigrina, Fabr. Spec. ins. II. 417. 6; id. Ent. Syst. IV. 267. 16; id. Syst. Anti. 82. 18; Meig. Syst. Beschr. III. 152. 22; Panz. Fn. germ. LVIII. 20; — Odontomyia tigrina, Latr. Gen. Crust. IV. 275; Meig. Klass. I. 130. 3; Macq. Suit. 1.240.6; Löw, Linn. Ent. I. 468. 1; Schiner, Fn. austr. I. 17; — Stratiomys nigrita, Fall. Strat. 9. 4; Zett. Dipt. Scand. I. 138. 7. 7 — 0,5 mm. — Glanzig zwart; de kleine doornen van het schildje, de buik, de knieën, schenen en tarsen geel; de schenen met een bruinen ring. Het eerste sprietenlid nauwelijks zoo lang als het tweede; het einde van het voorhoofd met het sterk gewelfde aangezicht vooruitstekend; op het voorhoofd boven de sprieten een paar glanzige knobbels ; oogen in 't leven met eene pur- peren dwarsstreep ; bi) het £ behaard , bij het $ naakt. Beharing van het lichaam bij het (ƒ zwartachtig , bij het % blond ; de buik van het $ aan de kanten zwart. Kolfjes geelwit. Vleugels glasachtig , aan den wortel en den voorrand bruin ; de voorste aderen zwart ; cubitaal-ader gevorkt , met den bovenarm kort en steil. Gemeen, op schermbloemen , van Mei tot Juli. XI. ODONTOMYIA. 455 3. Od. ornata Meig. — Syn. Stratiomys ornata , Meig. Syst. Beschr. III, 144. 13; Zctt. Dipt. Scand. I. 136. 4; — Odontomyia ornata, Löw, Linn. Ent. I. 476. 6; Schiner, Fn. austr, I. 18; — Odontomyia furcata , Latr. Gen. Crust. IV. 275; Meig. Klass.il. 129. 1. pi. 7. fig. 22; Macq. Suit. I. 245. 1 ; — Rösel, Ins. Belust. II. Musc. pi. V. fig. 1 — 3. 11 — 14 mm. — Zwart of zwartbruin; de sprieten soms van onderen geel; het eerste lid zoo lang als het tweede ; aangezicht onder de sprieten slechts een weinig gewelfd; bij het $ op het voorhoofd boven de sprieten een paar gele vlekken, en vóór de bijoogen nog een paar kleineren; achterste oogrand mede geel; oogen naakt, ongestreept. Thorax met grauwe of geelachtige be- haring; schildje geel, aan den wortel zwart, de doornen vrij groot en met zwarte spits. Achterlijf plat, breeder dan de thorax, met groote , eenigszins driehoekige, oranjekleurige zijvlekken en eene dergelijke vlek op den anus. Pooten geel; bij het g de wortel der dijen, een ring om de schenen en het eind der tarsen zwartachtig. Kolfjes geel. Vleugels glasachtig met de voorste aderen bruingeel; cubitaal-ader duidelijk gevorkt; uit de schijfcel komen drie langsaderen voort, waarvan eene slechts een klein rudiment is. Van tijd tot tijd op schermbloemen bij den Haag in Juni en Juli ; ook elders in de meeste provinciën. 4. Od. viridula Fabr. — Syn. Stratiomys viridula, Fabr. Spec. iris. II. 418. 8; id. Ent. Syst. IV. 267. 18; id. Syst. Anti. 84. 25; Schrank, Fn. boica, III. 2383; Panz. Fn. germ. LVII1. 18; Fall. Strat. 10. 0; Meig. Syst. Beschr. III. 149. 18; Zett. Dipt. Scand. I. 140. 11; — Odontomyia viridula, Latr. Gen. Crust. IV. 275; id. Cons. gen. 442; Meig. Klass. I. 133. g; Macq. Suit. I. 247. 10; Löw, Linn. Ent. I. 491. 13; Schiner, Fn. austr. I. 19; — Stratiomys canina, Panz. LVIII. 23; — Odontomyia canina, Meig. Klass. I. 132. e; — Odont. dentata, Meig. Klass. I. 130. 2. 5,5 — 6,5 mm. — Zwart; het achterlijf heldergroen of geelachtig groen, met een breederen of smalleren zwarten rugband , die naar achteren breeder wordt; de buik bleekgeel. Aangezicht onder de sprieten vrij puntig vooruit- stekend; oogen naakt, in 't leven met purperen stippen en dwarslijn. Sprieten zwart of bruinachtig; de beide eerste leden van gelijke lengte; voorhoofd en thorax , vooral bij het $ , met korte zilverachtige beharing ; de kleine doorntjes van het schildje, alsmede de pooten en kolfjes bleekgeel. Vleugels glasachtig met zeer bleeke aderen; cubitaal-ader ongevorkt; schijfcel klein, de eerste der uit haar ontspringende langsaderen rudimentair. Overal gemeen in Juni tot Augustus. 5. Od. angulata Panz. — Syn. Stratiomys angulata, Panz. Fn. germ. LVIII. 19; — Odontomyia angulata, Löw, Linn. Ent. I. 483. 9; Schiner, Fn. austr. I. 19; — Stratiomys brevicornis, Löw, Isis 1840. 557. 8; — Stratiomys ruficornis , Zett. Dipt. Scand. I. 139. 9. KI. STIUTIOMYIDAE. 10 mm. — Kop bij het £ groot, het aangezicht zwart, in 't midden duidelijk gekield en geelbruin; bij het g het aangezicht en het voorhoofd geel, de kruin zwartachtig , welke kleur zich somwijlen iets meer naar voren uitbreidt. Sprieten kort, eenigszins roestkleurig , soms aan de spits of ook aan den wortel gebruind; de beide eerste leden van gelijke lengte. Thorax zwart- bruin, dicht met bleekgele of vaalgele beharing bedekt; schildje aan den wortel zwart, de rand en de beide doornen groenachtig geel, de laatsten meest met donkere spits. Achterlijf heldergroen, met breeden zwarten, ter wederzijde achter elke insnijding ingebogen rugband, die op de laatste ringen eer smaller dan breeder wordt, van achteren is afgerond en niet volkomen den anus be- reikt; bij het $ deze band breeder en de hoeken ter wederzijde nog scherper. Pooten geel. Kolfjes lichtgroen. Vleugels glasachtig; de aderen bij den wortel en den voorrand, de schijfcel daarin begrepen, geel; de eerste der uit de schijfcel voortspruitende langsaderen volkomen; de derde verkort of rudi- mentair. Zeer zeldzaam, slechts eenmaal het g bij Rotterdam (Frans.). 6. Od* hydroleon Linn. — Syn. Musea hydroleon, Linn. Fn. suec. 1782; — Stratiomys hydroleon, Fabr. Spec. ins. II. 417. 7; id. Ent. Syst. IV. 267. 17; id. Syst. Anti. 82. 19; De G. Ins. VI. 154. 3. pi. 9. fig. 4; Schrank, Fn. boica , 2382; id. Ins. Austr. 888; Fall. Strat. 8. 4; Panz. Fn. germ. VII. 21; Schellenb. Genr. d. Mouch. 24. fig. 3; Meig. Syst. Beschr. III. 148. 17; Zett. Dipt. Scand. I. 140. 10; — Odontomyia hydroleon, Latr. Gen. Crust. IV. 275; Meig. Klass. I. 131. c; Macq. Suit. I. 247. 9; Schiner, Fn. austr. I. 19; — Stratiomys vulpina , Panz. Fn. germ. LVIII. 24; — Odontomyia angulata , Meig. Klass. I. 133. h. 8,5 — 9 mm. — Kop bij het £ geheel zwart met behaarde oogen; bij het $ geel, met de kruin , eenige ingedrukte plekken op het voorhoofd en de kinbakken zwart; de oogen naakt. Sprieten zwart of zwartbruin. Thorax naar voren versmald, zwart, bij het £ met geelbruine beharing, bij het % met goudgeel vilt; schildje aan de spits benevens de doornen geel. Achterlijf groen, van boven met aaneengehechte zwarte dwarsbanden , die den z'yrand niet ge- heel bereiken. Pooten geel ; kolfjes groen. Vleugels glasachtig, met geelachtige aderen ; het aderbeloop als bij de voorgaande soort. Ofschoon deze soort mij niet bekend is, neem ik haar hier op, omdat De Geer uitdrukkelijk vermeldt, dat hij haar in ons land heeft aangetroffen; waarschijnlijk zal zij er later wel worden teruggevonden. Tot de Fauna van Middel-Europa behooren nog de volgende soorten , die misschien te eeniger tijd ook in ons land kunnen worden ontdekt: Od. microleon Linn. (Fn. suec. 1781), het eerste sprietenlid een weinig verlengd, als bij argentata, waarmede zij ook in grootte overeenkomt; het zwaite achterlijf bijna naakt, met witte zijstrepen en witten anus. Od. anrmlata Meig. (Syst. Beschr. III. 143. 11). Verwant aan ornaia, XI. ODONTOMYIA. 457 doch wat kleiner en het achterlijf meer gewelfd ; het derde paar der gele zij- vlekken merkelijk kleiner dan de beide vorigen. Od. felina Panz. (Fn. germ. LVIII. 22) 8.5 mm.; het achterlijf zwart, met groenachtigen zoom, die zich op de verschillende ringen vlekachtig ver- breedt. XII. OXYCERA Meig. (lil. Magaz. II. 265). PI. XIV. fig. 16. Sprieten (buiten de griffel) korter dan de kop; de beide eerste leden van gelijke lengte; het derde langer, cyhndrisch , vierringig, met tweeledigen eind- borstel, die aan het eind of bijna aan het eind is ingewricht. Aangezicht weinig gewelfd; oogen bij het » « - - PI. I. lig. 1. Scatophaga stercoraria Linn. (vleugel). 2. Mycetophila » 3. Asilus » 4. Blepharicera fasciata Westw. . » 5. Midas lusitanicus Meig. . . . » • 6. Fallenia fasciata Fabr » PI. II. fig. 1. Cecidomyia Brassicae Winn. . » 2. Hormomyia producta Meig. 3. » (vleugel). 4. Colpodia pallidula V. d. W. . . » 5. Epidosis » 6. » (spriet ' naar Winnertz. 7. Azana » ] 8. Zygomyia » 9. Sceptonia nigra Meig. ...» 10. Epicypta » naar Winnertz. 11. Docosia sciarina Meig. ...» 12. Anatella gibba Winn. ...» 13. Phronia nitidiventris V. d. W. » 14. » tarsata Staeg. (voorpoot ?). 15. Exechia (vleugel). PI. V. fig. 1. Rymosia » 2. Brachypeza » naar Winnertz. 3. Brachycampta » 4. Trichonta ...,...» 5. Allodia crassicornis Stann. (spriet ?). AFBEELDINGEN. 493 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. PI. VI. fig. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14 15. 16. PI. VII. fig. 1, 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. Allodia crassicornis . . . (vleugel). Mycothera ........... i naar Winnertz. Mycetophila signata Meig. ? » t> . . . (vleugel). Dynatosoma fuscicornis Meig. s Cordyla flaviceps Staeg . . » » fusca Latr » Tetragoneura sylvatica Curt. » Tetragoneura hirta Winn. . . (vleugel). Sciophila fuscata Winn. ? Sciophila (vleugel). Lasiosoma » Staegeria halterata Staeg. . . » Empheria striata Meig. . . » Empalia » naar Winnertz. Polylepta leptogaster Winn. . » Diadocidia ferruginosa Meig. . » Mycetobia pallipes Meig. . . » Plesiastina » Ditomyia » naar Winnertz. . » (kop), (vleugel). Bolitophila cinerea Meig. » fusca Meig. Macrocera. ..... Asindulum flavum Winn. Asindulum , Ceroplatus . Platyura humeralis Winn. $. » atrata Fabr. . . (vleugel). Simulia maculata Meig. j » » ... (vleugel), Corynoscelis eximia Boh. . . » naar Löw. Scatopse notata Linn. » brevicornis Meig. Aspistes berolinensis Meig. Anarete albipennis Löw . . » naar Löw. Penthetria holosericea Latr. Bibio reticulatus Löw ? Bibio (voorpoot). ■» (vleugel). Dilophus (voorpoot). » (vleugel). Spodius imbecillus Löw . » naar Löw. 494 veKklarïng der 15. Pachyneura fasciata Zett. (vleugel) naar Lów. PI. VIII. fig. 1. Ceratopogon (spriet 13. Ula pilosa Schumm. ... » 14. Tricyphona immaculata Meig. » 15. Amapolis tipulina Egg. . . » 16. Antocha opalizans O. Sack. . » 17. Elliptera omissa Egg. ... » 18. Rhamphidia longirostris Meig. (kop). 19. » » . . (vleugel). PI. XII. fig. 1. Dicranoptycha-fuscescens Schumm. » 2. Thaumastoptera ealceata Mik » naar Mik. 3. Rhipidia maculata Meig. $ (spriet). 4. » » . . . . (vleugel). 5. Geranomyia unicolor Hal. (kop). 6. » ■ » • • ■ (vleugel), 7. Limnobia tripunctata Fabr. $ 8. » quadrinotata Meig. (vleugel). 9. » modesta Meig. . » 10. Trichocera Regelationis Linn. » naar Curtis. 4(H) VERKLARING DER 11. Rhicnoptila Wodzickii Novv. (vleugel) naar Nowicky. 12. Epiphragma picta Meig. . . » 13. Idioptera fasciata Linn. . . » 14 Ephelia marmorata Meig. . » 15. Dactylolabis gracilipes Löw , 16. Eutonia barbipes Meig. . . » 17. Poecilostola angustipennis Meig. » 18. Limnophila ferruginea Meig. » 19. Trichosticha raaculata Meig. $ PI. XIII. fig. 1. Erioptera ochracea Meig. . (vleugel). 2. Trichosticha lutea Meig. . . » 3. Dasyptera nodulosa Macq. $ (spriet). 4 » lineata Meig. . (vleugel). 5. Symplecta punctipennis Meig. » 6. » stictica Meig. . . » 7. Gonomyia tenella Meig. . . » 8. » nubila Schumm. . » 9. Gnophomyia pilipes Fabr. $. 9a. » » . . . (spriet). 10. » » . . . (vleugel). 11. Penthoptera chirothecata Scop. » 12. Anisomera nubeculosa JBurm. (spriet). 13. » » (vleugel). 14 » bicolor Meig. » 15. Rhyphus fenestralis Scop. ?. 1G. y> punctatus Fabr. . (vleugel). PI. XIV. fig. 1. Beris vallata Forst. ?. 2. » » (vleugel). 3. Actina tibialis Meig. . . » 4 Pachygaster ater Panz. . (kop). 5. » ».... (vleugel). 6. Nemotelus .... (kop). 7. » .... (vleugel). 8. Lasiopa villosa Brull. . . (kop). 9. » ■ (vleugel). 10. Ephippium thoracicum Latr. ?. 11. Pycnomalla (vleugel) n. Gerstaecker. 12. Stratiomyia furcata Fabr. (kop). 13. » » . . . (vleugel). 14 Odontomyia viridula Fabr. (kop). 15. » » . . (vleugel). AFBEELDINGEN. 407 16. Oxycera (kop). 17. Sargus cuprarius Linn. . (vleugel). 18. » » .... (kop). 19. » » ... 20. » bipunctatus Scop. 21. Chrysomyia formosa Schr. 9 22. Coenomyia ferruginea Scop. ?. 2.'3. »> •> (vleugel). ERRATA. Blz. 41 de noot regel 1 en 7. Dalmanma. lees: Dalmania. » 49 reg. 24 en 25. De aanhaling: «Boüché, Naturgesch. I. w27 5» moet vervallen. » 85 » 5. Phtinia. lees: Phthinia. » 150 » 5 v. ond. Isis 1840. lees: Isis 1830. » 191 » 23. de tarsen. lees: het eerste tarsenlid. » » 12 van ond. de tarsen. lees: het eerste tarsenlid. t 195 » 8. voortarsen. lees: het eerste lid der voortarsen. » 215 » 6 van ond. het $. lees: het %. » 340 » 13. Rypholophus, lees: Rhypholophus. Xervorum dispositin. Z. criiluniviiliM'. j 3. Cecidonividae. III Mvcetophilidae. 4 Mvcetophilidae. IV. A.J.W s. Mvcetopliiliclae, 6. Mycetophilidae VI 7. Simulidae. VII Biloionidae <5\ f liinmoimdae vin. 1'iillnl nidae. IX. 'svchodidae. 1C. uiiciaae da \ m , i v /ML. Lpulidae. -ii. fipulidae. XI ■n. I iMilnl.'ir. XII. . s / \ -/3. iiiilnl.'ii' AIIl. RliA'phida V*. Si ratiomvidai xi\ Coenomvidae. *** WJ Wi w*l V* > \ .