/

>'*.

:i:t:t:«

..■V):;-*::-,H..>:-;V,rl i .liTh'-vf'

■:VA';W----iVl

^AwtlTi*^

^H'M^r

Vi 'l.tH' yMlTV' ^i K'i

■%/^

^(*

^^

'f

>^'

.>{yX^XVi

ot

Shelf

PRINCETON, N. J.

/J^

Divhion ' A^P^^ A / Number ^..i....j(rm.

'ï'.

ENCYCLOPEDIE

DER

HEII>1GE GODGELEERDHEID.

ALGEMEEN DEEL.

ENCYCLOP.€DIE

DER

HEILIGE GODGELEERDHEID

DOOR

Dr. A. KUYPER,

Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit.

DEEL TWEE

ALGEMEEN DEEL.

AMSTERDAM.

J. A. WORMSER.

I6y4.

VOORWOOR D.

Het tweede deel dezer Theologische Encyclopsedie behandelt, in Hoofdstuk II der Tweede afdeeling, het Principium Theologiac uitvoeriger dan het gewone kader der Encyclopsedie gedoogt.

Alleen aan de bespreking van dit Principium Theologiae zijn de blz. 29 1 511 gewijd.

Dat hieruit zekere onevenredigheid geboren werd, mag niet verheeld.

Ware schrijver dezes dan ook zoo gelukkig geweest, reeds naar zijn „Dogmatiek" te kunnen verwijzen, zoo zou de behandeling van dit onderwerp merkelijk korter zijn uitgevallen, en veel als Lehnsatz uit die „Dogmatiek" zijn overgenomen, wat thans toelichting en nader betoog vereischte.

Nu echter zijn „Dogmatiek" wel in Collegie-Dictaten de pers verliet, maar nog niet op de markt is, schoot hem niet anders over, dan in zijn Encyclopsedie een gedeelte van het betoog te voeren, dat anders in den locus dr S. Scripfura thuis hoort.

Het min juiste dat hierdoor in de uitvoering ontstond, laat hij zich liever ten laste komen, dan dat het inzicht in zijn bedoeling bleef afgesneden.

Hoe hoog hij toch de frissche golving van het mystieke leven waardeert, die thans zelfs bij de verstafgewekene richting valt waar te nemen, toch kan uit de mystiek, zonder meer, nooit een Theologie worden opgebouwd.

De Theologie heeft nooit anders geleefd noch gebloeid dan op den wortel van haar eigen principium ; en dit principium kan niet

VI VOORWOORD.

buiten de Heilige Schrift worden gezocht, of zijn karakter als principium voor het bewuste leven der Kerk gaat te loor.

Met nadruk moest daarom op de aloude leer van het Priucipmm Theologiae worden teruggegaan. Niet om dit eenvoudig uit de oude Theologie over te nemen ; maar om het door nadere ontwik- keling in te sluiten in de vormen van ons hedendaagsch bewustzijn.

In hoeverre deze Encyclopaedie hierin geslaagd is, sta aan anderer oordeel.

Ons zal het reeds stoffe tot dank zijn, indien deze uiteenzetting van het Principium Theologiae er iets toe mag bijdragen, om aan onze Gereformeerde Theologen weer grond onder de voeten te geven.

Amsterdam, i Mei 1894.

Hel copij- en vertaalreclit van dit iverk is door deponcerivg, volgens de wet van 28 Juni 1881, Staatsblad No. 124, verzekerd.

ENCYCLOPEDIE

DER

HEILIGE GODGELEERDHEID.

DEEL TWEE

ALGEMEEN DEEL.

EERSTE AFDEELING

HET ORGANISME DER WETENSCHAR

§ 1. Inleiding.

Het is de taak der theologische Encyclopaedie een onderzoek in te stellen naar het wezen der Theologie, met het uitgesproken doel, om haar te leeren verstaan, critiek op haar verloop uit te oefenen, en haar gezonde ontwikkeling te bevorderen. Ze kan niet volstaan met antwoord te geven op de vraag : Wat de Theo- logie is; maar is ook geroepen tot het vellen van een oordeel over de studie die dusver aan de Theologie besteed werd, en heeft evenzoo het spoor te teekenen, waarlangs deze studie zich voortaan te bewegen heeft. Dit onderzoek zou geen wetenschappe- lijk karakter dragen, en alzoo niet encyclopaedisch zijn. indien de Theologie slechts een private lief hebberij ware van enkele individuen, maar bezit dit wel, nu de Theologie een belang vertegenwoordigt, dat den menschelijken geest als zoodanig bezighoudt. Nu toch staan we voor een verschijnsel, dat zich over eeuwen uitstrekt en tal van personen bezighield, en alzoo niet de vrucht kan zijn van gril of inval, noch ook van afspraak en overeenkomst, maar

II.

Afd. I. § I. INLEIDING.

beheerscht wordt door een eigen motief, dat in al deze eeuwen op al deze personen werkte. Dit motief kan niet anders liggen dan in den menschelijken geest ; en blijkt nu, dat zich in de theo- logische studiën, in hoe verschillende tijden en door hoe onder- scheidene personen ook beoefend, toch zekere gelijkmatigheid, zekere orde en een waarneembare ontwikkeling vertoont, dan volgt hieruit, dat het motief, waardoor de menschelijke geest tot het theologisch onderzoek gedreven wordt, niet enkel formeel zulk onderzoek vordert, maar ook den inhoud en de richting dezer studiën beheerschen wil. Er behoort dus onderscheid te worden gemaakt tusschen den theologischen arbeid der enkele godgeleer- den, en de drijfkracht der Theologie, waaraan zij bewust of on- bewust, geheel of ten deele, gehoorzaamd hebben. Die theologische drijfkracht is het algemeen verschijnsel, dat in de afzonderlijke theologische studiën wel uitkomt, maar zich nooit uitput. Dit alge- meene verschijnsel ligt achter en boven zijn tijdelijke en individuëele openbaringen. Het is niet door een mensch uitgedacht, maar door menschen in den menschelijken geest gevonden; en gevonden niet als een indifferent iets, maar als bepaald in wezen en strekking; en kan en moet uit dien hoofde opgenomen in het geheel van het onderzoek der wetenschap. Juist dit onderscheid echter tusschen het algemeen theologisch motief en de uitwerking van dit motief op den enkelen theoloog, doet het gevaar en de waarschijnlijkheid ontstaan, dat de studie der Theologie ook invloeden kan ondergaan, die met dit motief in strijd zijn; een afwijking die haar noodzakelijk doet verbasteren en het onderling verband dezer studiën schade doet lijden. Vandaar dat de drang tot critiek met dit motief zelf gege- ven is, en het wetenschappelijk onderzoek naar het wezen der Theologie ter halver wege zou blijven steken, zoo het niet ook onderzocht, in hoeverre het motief der Theologie dusver in haar beoefening tot haar recht kwam, en op wat wijze ze haar taak heeft voort te zetten.

Technisch zou het encyclopaedisch onderzoek dus het zuiverst loopen, indien men eerst thetisch het wezen der Theologie kon bepa- len ; daarna critisch de empirische Theologie hieraan toetste ; en ein- delijk therapeutisch de middelen aanwees om de ontwikkeling der

Afd. I. § I. INLEIDING.

Theologie gezond te houden of te maken. Toch is het volgen van dit schema onraadzaam. Om drie redenen. Vooreerst toch is het thetisch resultaat niet te vinden dan door met de empirie te rade te gaan en zoo de afwijkingen als de antithese voor de begripsbepaling te hulp te roepen. In de tweede plaats zou men aldus eerst bij de Theologie in het algemeen, en daarna bij elk van haar deelen, in gedurige herhaling van een veelszins gelijkluidende critiek moeten vervallen. En ten derde zou de thetische, critische en therapeutische of diaetetische behandeling van elk vak geheel uit het verband worden gerukt en op drie geheel onderscheidene plaatsen aan de orde komen. Dit noopt de technische onberispelijkheid aan de eischen eener practische behandeling ten offer te brengen ; en de indeeling van het onderzoek naar zakelijke orde te regelen. Vandaar dat ook in deze Encyclopaedie het eigenlijk onderzoek in twee deelen uiteenvalt, waarvan het eerste loopt over de Theologie als zoo- danig, en het tweede haar onderdeden monstert. En zulks beide malen, om èn de Theologie als zoodanig èn haar deelen organisch te leeren verstaan. De encyclopaedie mag niet rusten, eer ze de Theologie als organisch deel van de algemeene wetenschap be- grijpt, en evenzoo de vakken van uitlegkunde, kerkgeschiedenis enz. als organische deelen van de Theologische wetenschap doorzien heeft. Bestond er nu tusschen alle onderzoekers volkomen eenstem- migheid over het wezen en het begrip der Wetenschap, zoo kon men aanstonds van dit vaststaande gegeven uitgaan, om in de sfeer dier wetenschap de plaats aan te wijzen, die door de Theo- logie moet worden ingenomen, en de eischen vast te stellen, waaraan ze heeft te beantwoorden. Doch dit is iitct het geval. Niet alleen toch dat het begrip Wetenschap nog altoos zeer zwe- vend blijft; maar, wat nog bedenkelijker is, juist de verhouding waarin de onderscheidene denkers tegenover de Theologie en haar voorwerp staan, heeft op de begripsbepaling van de wetenschap niet zelden overwegenden invloed. Alle helderheid in de ency- clopaedische uiteenzetting gaat dus te loor, zoo niet vooraf duide- lijk blijkt, hoe eenig schrijver de wetenschap en hare beoefening in het algemeen verstaat. Hierin ligt de beweegreden waarom ook het thans in te stellen onderzoek naar het wezen der Theo-

4 Afd. I. Hfst. I. § 2. DE ETYMOLOGIEËN HET SPRAAKGEBRUIK.

logie aanvangt met een summiere bespreking van de Wetenschap en haar beoefening. Het organisme zelf der wetenschap moet helder voor ons staan, zal in dit organisme aan de Theologie haar plaats worden aangewezen.

Hoofdstuk i. HET BEGRIP DER WETENSCHAP.

§ 2. De etytnologie en het spraakgebruik.

Het bestek eener Theologische Encyclopaedie laat geen prin- cipiëele uiteenzetting van de „leer der Wetenschap" toe; en toch gaat het evenmin aan, het wezen van de Theologie a,ls wetenschap te beschrijven, zoo niet vooraf het begrip van „wetenschap" vaststa. Bij de in het oog loopende spraakverwarring ten opzichte van dit begrip, is het derhalve eisch, dat de schrijver van eene Theologische Encyclopaedie vooraf duidelijk doe uitkomen, hoe door hem dit begrip verstaan wordt.

Etymologisch staat het tamelijk wel vast, dat weten als intel- lectueel begrip ontleend is aan het zinlijk begrip van het zien, en wel bepaaldelijk aan het zien van iets dat men zocht, in den zin van ons vinden. Iets waar te .sterker nadruk op mag gelegd, omdat niet alleen de indo-germaansche, maar evenzoo de Semi- tische taaistam, op dezen oorsprong van het begrip weten heen- duidt. Het Sanskriet heeft vid, weten ; vindanti, vinden ; het grieksch Ff5 in flScv, zien, naast o^ilx, weten ; het latijn vid-ere, zien, naast viso, bezoeken ; het gothisch vait, voor weten, naast vit-an, bewa- ren wat men gevonden heeft; en het oud-slavisch vid-e-ti, zien, naast ved-e-ti, weten. Een begripsontwikkeling die bijna evenwij- dig loopt met die van den semitischen wortel vada' (J^ll), die, evenals in het pelasgisch vid naast id staat, den dubbelen vorm vertoont van vada' en iada' (PT). Ook dit vada' of iada nu is het gewone woord voor weten, maar met de grondbeteekenis van zien. In i Sam. lo: ii en in Job 28 : 1 3 o. a. zetten de LXX het dan ook door 'ihstv over. Naast ;?att^ als waarneming door het oor

Afd. I. Hfst I. § 2. DE ETYMOLOGIE EN HET SPRAAKGEBRUIK. 5

staat J^T als waarneming door het oog. öl7li' TMil in Gen. 37 : 14 en Qi^ïJ' ^l in Esth. 2:11 is voor den zin één. De schijnbaar geheel afwijkende beteekenis die J^T' in Ezech. 38 : 14, e. a. heeft, waarin het denkbeeld van scheiden, splitsen, uiteenslaan op den voorgrond treedt, kan daarom oorspronkelijk toch zeer wel met de beteekenis van zt'en zijn saamgevallen, evenals bij cernere in zijn samenhang met zphsiv. Kan op dien grond de samenhang tusschen de begrippen 7vctcn en zien kwalijk geloochend, toch is iveten daar- om niet met alle zien gelijk in oorsprong. Zien is een fijn gescha- keerd begrip. ' 0/?5v, jSXévrsiy, l'BsTv, O'^cf^xi, êsJco^uxt, 'èe'èopKévxi, -spicere, (TzsTT- (in tTKÉTTTsoöxi), enz. drukken alle zekere waarneming door het oog uit, maar op onderscheidene wijze. Een voorwerp kan zich aan ons vertoonen, zoodat we het ontwaren en dus zien, maar zonder dat ons oog er naar zocht. Een ander maal kan ons oog uitzien, maar zonder een bepaald voorwerp te willen ontdekken. Terwijl er eindelijk een derde uitzien bestaat, waarbij we ons gezichtsver- mogen aanwenden, om een bepaald voorwerp te zoeken en te onderzoeken, tot we het vinden en doorzien. Het begrip van het zien nu, dat in den stam van weten ligt, is bepaaldelijk dit laatste zien. Voorbedachtelijk naar iets uitzien, om het te vinden. Hierin ligt dan vanzelf de overgang op de begrippen van onderzoeken en pogen te kennen, en als resultaat hiervan het zien of tveten. De openbaring der H. Schrift licht dezen samenhang nader toe, door de y'j^'jiq als een lageren vorm van het weten voor te stellen, en als een (^KsirsiOxi maar èz /zépovc, èv xhï'/y.xTi, als Vi hérrpov^ en hier tegenover de voltooide yvcófnc als een èsxcrêxi te doen uitkomen, een zien vlak bij, in de volle realiteit, TvpóawTrov Trpoc TrpéiruTrov (i Cor. XIII: 8—12).

Raadplegen we nu in de tweede plaats het spraakgebruik, dan liggen de begrippen van wete^i en keniien door een duidelijk waarneembare grens van elkander gescheiden. Weten heeft in het spraakgebruik én een meer algemeene én een engere be- teekenis. In de vraag: Weet ge, dat de muilboot schipbreuk leed?, is alleen bedoeld: Hebt ge het gehoord? Is dit feit reeds opgenomen in uw bewustzijn? Zeg ik daarentegen: Weet ge dat het zoo is?, dan is weteïi in stringenten zin genomen, en beduidt

6 Afd. I. Hfst. I. § 2. DE ETYMOLOGIE EN HET SPRAAKGEBRUIK.

het ongeveer : Kunt ge er voor in staan ? Beide malen echter ligt in dit weten minder de gedachte aan een ontleding van den inhoud van eenige zaak of eenig feit, als veelmeer de gedachte aan de existentie er van; de tegenstelling tusschen het zijn en het niet zijn. Kennen daarentegen doelt niet op het zijn of niet zijn, maar onderstelt het zijn, en ontleedt dit, met het doel om het in de wereld onzer begrippen over te leiden. Wetenschap omtrent iets bezitten is bijna gelijkluidend met zekerheid aan- gaande iets hebben, wat dan vanzelf insluit, zulk een voorstelling van de zaak of het feit verkregen te hebben, als noodig is, om het op te nemen in ons bewustzijn. Eerst dan echter is het een iveten, als ik niet slechts deze voorstelling in mijn bewustzijn heb, maar tevens het besef dat deze voorstelling beantwoordt aan het 7verkelijk bestaande ; geheel anders dan het kennen, waarmede ik in deze voorstelling indring, om ze in haar bestand en nood- zakelijkheid te begrijpen.

Brengen we hiermee nu het gewone woord wetenschap in verband, dan stuiten we op de schijnbare tegenstrijdigheid, dat ,,de wetenschap", gelijk men haar noemt, bijna uitslui- tend op het gebied van het kennen schijnt te liggen, en, toegekomen aan de vraag, of aan de gewone voorstelling een daarmee overeenstemmende realiteit beantwoordt, telkens eindigt met een non liquet; zelfs met een principieel non liquet zoodra de algemeene verhouding van de (pxiyóf/,£ux tot de vovfxsvx aan de orde komt. Meer dan schijn is dit echter niet. Lange eeuwen misten het begrip scientia en de hieraan beantwoordende vormen in andere talen eiken sceptischen bijsmaak, en maakten geen anderen indruk dan van studiën, die in staat waren omtrent allerlei dingen wezenlijke wetenschap mede te deelen, zoodat men door haar wist, wat men vroeger niet wist. De „taalmakende gemeente" hield deswege hardnekkig aan de grondbeteekenis van zien en weten ook in het afgeleide begrip van „de wetenschap" vast, en stempelde dit nog duidelijker door de tegenstelling tusschen „wetenschap" en „geleerdheid". Naar taalrecht wordt van de „wetenschap" ge- vergd, dat ze ons weten doe, wat er is, dat het er is, en hoe het er is. Dat nu de mannen der „wetenschap" zelven dezen naam

Afd. I. Hfst. I. § 2. DE ETYMOLOGIE EN HET SPRAAKGEBRUIK. 7

aanvaard hebben, en er allerlei vroegere namen, vooral dien van Philosophie, voor lieten glippen, bewijst, dat ook hen de zucht dreef, niet zoozeer om te onderzoeken, maar om zelven te iveten en te maken dat ook voor anderen wezenlijk weten mogelijk zou zijn ; en dat wel een zveten in zoo helderen, klaren zin, dat schut- tmg en steiger, die bij den voorafgaanden arbeid onmisbaar waren, ten slotte geheel konden weggeruimd, het beeld kon worden onthuld, en alsnu kon worden gezien. En al beseft men nu uitnemend wel, dat dit resultaat onder de tegenwoordige gegevens in zijn hoogste beteekenis onbereikbaar is, daarom houdt men, al ware het slechts in zijn taalgebruik, toch altoos het ideaal vast. Er leeft in ons een dorst naar een wetenschap der dingen, die vrucht van onmiddellijk zien, zij het dan ook van een zien zonder somatisch oog zij ; en, waar nu de tegenwoordige werkelijkheid ons de voldoening aan deze neiging ont- zegt, opent Gods Woord ons een verschiet, waarin dit rechtstreeksch doorschouwen der dingen, dit ösxtÖxi, dit zien van ttpóg-cüttov Tpog TToÓTccTTov kcnmcrk eener andere realiteit zal zijn. Het taalgebruik, dat het begrip van zien in weten vasthoudt, is alzoo in overeen- stemming met de Openbaring, die ons op een wetenschap, die in zie)i bestaan zal, henen wijst.

De bedenking, dat „wetenschap", aldus in gebondenheid aan de etymologie en aan het gebruik van het woord opgevat, met „waarheid" eensluidend zou zijn, houdt geen steek. Vooreerst •toch wijst de stam van dit woord: ver-, die ook in ver-\m\, in cvr-hwm, in woord, in Tspih enz. voorkomt, niet op het geziene of gewetene, maar op het gesprokene; een herkomst waarin tevens de veroor- deeling ligt van het thans insluipend gebruik, om 7üaar met een toestand of zedelijke gesteldheid te verbinden, en te spreken van „waar zijn". Maar bovendien de ivaarheid is altoos een antithetisch begrip, iets wat wetenschap volstrekt niet is. De dorst naar wetenschap vindt haar oorsprong in onze zucht, om wat bestaat in ons bewustzijn af te spiegelen; de dorst naar waarheid daarentegen, om wat het bestaande anders voorstelt dan het is, uit ons bewustzijn te bannen. In praegnanten zin staat dus, gelijk we later breeder aantoonen, waarheid tegenover leugen. Doch ook waar waarheid gezocht wordt om de onopzettelijke vergissing, een ter

Afd. I. Hfst, I. § 3. SUBIECT EN OBIECT.

goeder trouw opgekomen waan, of ook de onjuistheid, die gevolg is van ontoereikend onderzoek, te mijden of te bestrijden, blijft toch altoos een tegenstelling over, die alzoo tot het wezen van dit begrip behoort. Ware noch leugen, noch vergissing, noch waan, noch onjuistheid denkbaar, zoo zou de dorst naar waarheid niet kun- nen opkomen. Dat de wetenschap waarheid zoekt, en waarheid bij haar boven alles gaat, drukt dus niet haar grondgedachte uit. Die is en blijft: te weten te komen wat er is, dat het er is en hoe het er is; en dit streven neemt slechts in zooverre den vorm aan van „zoeken naar waarheid "< als ze, om tot het bestaande door te dringen, allerlei valsche voorstellingen van het bestaande te ver- wijderen heeft. In een stand van zaken, gelijk de Openbaring ons dien in het rijk der heerlijkheid teekent, blijft de zucht werken, om te zien en te weten ; dan natuurlijk door onmiddellijke waar- neming ; maar de tegenstelling tusschen leugen, vergissing, waan en onjuistheid eenerzij ds en waarheid anderzijds valt alsdan geheel weg.

§ 3. Siihied en obicct.

Moet alzoo in het begrip van wetenschap het gronddenkbeeld van weten streng worden vastgehouden, dan ontstaat de vraag, wie van dit weten het onderzverp, wat van dit weten het voor- werp is. Hoofd voor hoofd weten we een onnoemlijk aantal dingen, die toch geheel buiten het terrein der wetenschap liggen. Ge weet, waar ge woont, wie uw buurman links en uw buurman rechts is, ge weet hoe uw kinderen heeten, ge weet wie bij u in dienst is, ge weet hoeveel geld ge in een week uitgaaft; maar dit alles vormt als zoodanig geen deel van hetgeen de wetenschap weet of doet weten. De wetenschap is dus noch de optelsom van wat A weet, noch ook de bijeenvoeging van wat A, B en C weten. Het «ubiect van de wetenschap kan derhalve niet zijn deze of die mensch, maar moet zijn de menschheïd, of wilt ge, het menschelijk bewust- zijn; en de inhoud, dien nu reeds dit menschelijk bewustzijn weet, is zoo onmetelijk groot, dat de kundigste en rijkst begaafde kop er zelf nooit meer dan een klein stuksken van te weten komt. Ge kunt dientengevolge tot geen begrip van „wetenschap" in hoogeren zin opklimmen, tenzij ge u de menschheid als orga-

Afd. I. Hfst. I. § 3. SUBIECT EN OBIECT.

nisch geheel denkt. Niet atomistisch werkt de wetenschap alsof de totaliteit der individuen enkelen met de taak belastte, om aan de algemeene zucht naar weten bevrediging te schenken, en alsof deze lasthebbers naar een onderling afgesproken plan te werk gingen. Maar organisch, d. i. in dien zin, dat de behoefte om te weten in onze menschelijke natuur ligt; dat onze mensche- lijke natuur, binnen zekere grenzen, wetenschap verkrijgen kan ; dat de aandrift om zich aan deze taak te wijden, met de gaven om aan die taak te kunnen arbeiden, vanzelf uitkomt ; en dat deze coryphaeën van ons geslacht op intellectueel gebied, zonder het te merken, schier onbewust, naar een plan te werk gaan, waar- door de menschheid verder komt.

Ge hebt hierin dus niet met de wilsiverking van het individu te maken, en evenmin kon het toeval een organisch samenhan- gend resultaat opleveren. Er moet hier een hoogere factor in het spel zijn, die in den loop der eeuwen en onder tal van geheel verschillende volken, toch de eenheid van ons geslacht ook voor het leven van ons vienschelijk bewustzijn handhaaft; tot weten prik- kelt ; voor het kunnen weten begaaft ; geheel dezen arbeid leidt ; en de resultaten van dien arbeid, voorzooverre deze tot weten leiden, tot één geheel, naar een verborgen bestek, opbouwt. Werd nu persoons- verbeelding toegelaten, dan zou men dien hoogeren factor, die bezie- lende en verlichtende macht zelve „de Wetenschap" kunnen noe- men. Of wel acht men dit een poëzie, die alleen op paganistisch gebied thuishoort, dan kan men onder verkregen „wetenschap" verstaan: die plek licht, die nu reeds tengevolge van de inwerking dezer hoogere macht in de duisternis van het menschelijk bewustzijn ontstaan is; dat licht natuurlijk niet enkel als resultaat gedacht, maar gedacht met de actuositeit die in alle licht zit, om te heerschen en nieuw licht te ontsteken. Eerst bij dié opvatting valt al het accidenteele en individueele weg, en erlangt de wetenschap als zoodanig een noodzakelijk en algemeen karakter. Wetenschap, in dien zin ver- staan, maakt dat „de geest des mcnschen" weet,' en aan deze weten- schap erlangt de enkele mensch deel naar de mate van zijn aanleg en zijn levenspositie. Waaraan reeds nu zij toegevoegd, dat de weten- schap eerst bij deze opvatting haar goddelijke wijding ontvangt, om-

lO Afd. I. Hfst, I, § 3. SUBIECT EN OBIECT.

dat de hoogere factor, die in de wetenschap bleek te werken, niet anders dan zelfbewust te denken is, en er zonder een God die tot wetenschap prikkelt, haar schenkt, en haar organisch verband hand- haaft, geen wetenschap voor het menschelijk bewustzijn als zoo- danig bestaan kan. Met de menschelijke individuen komt ge hier geen stap verder, en ook al wilde men zich den Gemeingeist onzer menschelijke natuur gepersonificeerd denken, toch zou men ook hiermee niet uitkomen, daar immers deze hoogere factor zelf- bewust moet wezen, en deze Gemeingeist juist eerst door de weten- schap tot zelfbewustheid moet gebracht worden. Deze hoogere factor, die ons menschelijk bewustzijn tot 7üetenscJiap zal opvoeren, moet zelf weten, wat hij ons wil doen weten.

Ligt zoo het subiect der wetenschap, d. i. het subiect dat weten wil en tot weten geraakt, in het bewustzijn der menschheid, dan kan het obiect der wetenschap niets anders zijn dan al het bestaande, voor zoover dit zijn bestaan aan ons menschelijk bewustzijn reeds ontdekte, nog ontdekken zal, of vermoeden laat ; een geheel, dat zich dan terstond drieledig splitst, in zoo- verre niet alleen hetgeen binten het denkend subiect is, maar evenzoo dat subiect zelf, als het beivustzijn van dit subiect, voor- werp van wetenschappelijk onderzoek wordt. Dit obiect als zoo- danig zou echter nooit stoffe van wetenschap voor den mensch kunnen zijn, indien het louter atomistisch bestond, of enkel ato- mistisch kon gekend worden. Dat de kinabast tegen koortsachtige beweging in het bloed reageert, weet men, en ook weet men dat een catarrh een koortsachtige beweging in ons bloed ver- wekken kan ; maar zoolang deze gegevens van gevatte koude, koorts en kina atomistisch naast elkander blijven liggen, iveet ik ze wel, maar heb ik nog geen wetenschap omtrent deze gegevens. Het denkbeeld van „wetenschap" onderstelt toch, dat uit het veler- lei dat ik weet een samcfihangcnd weten geboren zij ; en dit nu ware onmogelijk, zoo er geen samenhang bestond tusschen de onderscheidene deelen van het obiect. De eisch van organischen samenhang, die bij het subiect onmisbaar bleek, keert dus bij het

Afd. I. Hfst. I. § 3. SUBIECT EN OBIECT. II

obiect terug. Voor het atomistische weten is de schijnbaar toe- vallige ontdekking of uitvinding in den regel veel belangrijker dan het wetenschappelijk onderzoek ; maar zoolang iets nog alleen ontdekt is, is het wel in ons weten, maar nog niet in onze wetenschap opgenomen. Eerst als het vermoeden en straks het inzicht veld wint, dat de deelen van het obiect organisch samen- hangen, wordt die onderscheiding tusschen het bijzondere en het algemeene geboren, die in het algemeene den saambindenden factor van het bijzondere kennen leert. Aldus komen we te weten, dat er in het obiect een orde heerscht, en het is door het indringen in die orde, in dit cosmisch karakter van het obiect, dat de wetenschap haar triomfen viert.

Dit is te meer noodzakelijk, omdat het subiect der wetenschap niet een enkel individu in een bepaald tijdperk, maar de den- kende mensch in den loop der eeuwen is. Ontbrak nu in het obiect deze organische samenhang, zoo zou de denkende mensch in de ééne eeuw en in het ééne land een geheel ander obiect voor zich hebben, dan in een volgende eeuw en in een andere streek. Het obiect zou alle constant karakter missen. Het zou niet hetzelfde obiect zijn, zij het ook in wisselende vormen, maar telkens een andere groep van obiecten, zonder samenhang met de vroeger beschouwde groep. Zoo zou dus hetgeen vroeger gewe- ten werd in geen verband staan met ons eigen weten, en het begrip van wetenschap als van een samenhangend en zich steeds verder ontwikkelend verschijnsel in ons menschelijk leven zou wegvallen.

Is er alzoo, om wetenschap mogelijk te maken, organische samenhang tusschen de deelen van het obiect onmisbaar, voor zooverre ze in onderscheidene landen en tijden worden waar- genomen, hetzelfde geldt van de onderscheidene deelen van het obiect naar het verschil van inhoud gerekend. Als de waar- neming van den sterrenhemel, van de mineralen, van de plant, van het dier, van den mensch, en al wat aan en in den mensch is, slechts tot de ontdekking leidt van geheel onderscheidene obiecten, die als in loketten van elkander afgesloten zijn en buiten alle verband met elkander staan, is er wel een reeks van wetenschappen, maar geen wetenschap mogelijk, of zou

12 Afd. I. Hfst. I. § 4. ORGANISCH VERBAND ÏUSSCHEN

althans de eenheid dier wetenschappen alleen in het waarne- mende subiect of in de formeele eenheid van de wijze van waar- neming kunnen liggen. Onze aandrift naar wetenschap echter mikt hooger. Zoolang er tusschen het ééne gebied van het obiect en het andere gebied nog een Chineesche muur voor ons staat opgetrokken, gunt die muur ons geen rust, willen we dien muur weg hebben, en de natuurlijke overgangen kennen, waar- door men uit het eene gebied in het andere komt. Het Dar- winisme dankt meer nog aan dezen drang der wetenschap dan aan de deugdelijkheid zijner resultaten den ongemeenen opgang, dien het maakte. Veilig mag dus gezegd, dat óf ons ideaal van wetenschap ten slotte een illusie zal blijken, óf wel, dat het obiect door haar gegrepen moet worden als organisch bestaande.

§ 4. Organisch verband ttisschen suhicct en obiect.

Doch ook hiermede is nog niet genoeg gezegd. Het is toch niet voldoende, dat het subiect der wetenschap (d. i. het bewustzijn der menschheid) organisch in de denkende individuen leve; en dat evenzoo het obiect, waaromtrent de denkende mensch allerlei weten wil, organisch in zijn deelen besta ; maar ook moet er orga- nische samenhang aanwezig zijn tusschen dit subiect en dit obiect. Dit volgt reeds uit wat boven werd opgemerkt, dat zoowel het subiect zelf als het denken van het subiect, mede obiect van weten- schap wordt. Ontbrak toch het organisch verband tusschen al wat buiten ons bestaat en onszelven, met inbegrip van ons bewustzijn, zoo zou weer de samenhang in het obiect ontbreken. Doch veelmeer nog is die organische samenhang tusschen onzen persoon en het obiect van wetenschap noodzakelijk, om 7uetenschap van het obiect voor ons mogelijk te maken.

Met opzet schreven we, dat er organische samenhang moet bestaan tusschen het obiect en 07izen persoon. Samenhang enkel tusschen het obiect en ons denken ware ontoereikend, in zooverre het denken niet van het denkende subiect te scheiden is. Zelfs waar men het denken zelf tot voorwerp van onderzoek kiest, en het derhalve generaliseert, wordt het wel losgemaakt van het individueele subiect, maar blijft het niettemin aan het algemeene

Afd. I. Hfst. I. § 4. SUBIECT EN OBIECT. 13

subiect van onze menschelijke natuur gebonden. Voor het doel van alle wetenschap is dan ook veeleer een drieledig organisch verband tusschen subiect en obiect eisch. Er moet organisch ver- band bestaan tusschen dat obiect en ons 7vezc7i, tusschen dat obiect en ons bewustzijn, en, nader, tusschen dat obiect en onze denkwereld. Ook het eerste ligt praegnant uitgedrukt in de beschouwing van den mensch als f/,i}cpo}ió(j-f>t,oc. 's Menschen ziel staat in organisch verband met ons lichaam, en dat lichaam staat op allerlei wijs in organisch verband met de verschillende rijken der natuur om ons heen. Scheikundig ontleed blijken de elementen van ons lichaam dezelfde te zijn, als die van de wereld, die ons omringt. Het plantaardige leven vindt in ons eigen lichaam zijn analogiën. En aan de dieren- wereld zijn we, wat ons lichaam betreft, niet slechts organisch verwant, maar een geheele wereld van dierlijke wezens dringt op allerlei wijze in ons en teert op ons lichaam. De magnetische krachten, die om ons werken, werken evenzoo in ons. Onze longen zijn organisch op onzen dampkring aangelegd, ons oor op het geluid, ons oog op het licht. Kortom waar zich ook eenig voorwerp als obiect van wetenschap aan ons aanbiedt, staat dit, ook waar we het geestelijke een oogenblik buitensluiten, in organisch verband met ons lichaam, en door ons lichaam weer met onze ziel. En wat de geestelijke obiecten aangaat, t. w. het religieuse, ethische, intellectueele en aesthetische leven, zoo zou het ons vol- . strekt onmogelijk zijn, hiervan wetenschappelijke kennis te beko- men, indien elk organisch verband tusschen deze levenssferen en onze eigen ziel ontbrak. Het onloochenbare feit toch, dat een blinde zich geen denkbeeld van het zichtbare schoon kan maken, en een doove geen begrip kan hebben van wat muziek is, werpt deze stelling geenszins omver. Stel toch dat een Raphael in zijn jeugd met blindheid, of een Bach met doofheid ware geslagen, dan zou dit ons natuurlijk een coryphee onder de toovenaars met het penseel en een virtuoos onder de toonkunstenaars armer hebben gemaakt, maar noch in Raphael noch in Bach zou daarom de geniale aanleg voor de wereld van het schoone iets minder zijn geweest. Alleen het normale zintuig zou hun ontbroken hebben, om dezen genialen aanleg te ontwikkelen. Het organisch verband,

14 Afd. I. Hfst. I. § 4. ORGANISCH VERBAND TUSSCHEN

waarin onze ziel tot deze onderscheidene sferen van geestelijk leven staat, ligt dus niet uitsluitend in het zintuig, maar in de organisatie zelve van ons geestelijk ik.

Aan dit organisch verband tusschen ons wezen en het obiect hebben we intusschen niet genoeg. Zal het obiect voorwerp van wetenschap voor ons kunnen worden, dan moet er in de tweede plaats evenzoo organisch verband bestaan tusschen dit obiect en ons bewtistzijn. Ook voor zooverre men de elementen van reeds geziene sterren nog niet heeft kunnen vaststellen, vormen de hemellichamen toch reeds in zooverre obiecten van wetenschap, als ze ons licht toe- stralen, zekeren vorm vertoonen en onder de berekening van afstand en beweging vallen. Maar ook al bleken later gelijksoortige gegevens aanwezig te zijn in en aan sterren, die dusver nog niet zijn waargenomen, toch rekenen ze, zoolang die 'waarneming ont- breken blijft, niet mede voor ons bewustzijn. Hoe sterk ook het orga- nisch verband zij tusschen ons en de dierenwereld, toch blijft het innerlijk bestaan der dieren voor ons een mysterie, zoolang het organisch verband tusschen dit innerlijk bestaan en ons menschelijk bewustzijn voor ons verborgen blijft, en dus niet kan werken. We zien een spin haar webbe weven, en er is niets, zoomin in die spinnekop als in dat web, dat niet op allerlei wijze in orga- nisch verband met ons eigen wezen staat, en toch kan onze wetenschap niet indringen in hetgeen bij het spinnen van die webbe in die spin omgaat, eenvoudig wijl ons bewustzijn elk organisch verband met haar innerlijk bestaan mist. Zelfs bij het beoordeelen van het karakter onzer medemenschen staan we telkens voor onop- losbare raadselen, omdat we wel kunnen indringen in dat gedeelte van hun innerlijk bestaan, waarvan de analogiën in ons eigen bewustzijn aanwezig zijn, maar ons onmachtig gevoelen om dat bijzonderste van hun wezen te doorzien, dat hun alleen eigen is, en daarom elk organisch verband met ons bewustzijn uitsluit. Voor zooverre nu ons bewustzijn wél in het gewenschte organisch ver- band met het obiect van onze wetenschap staat, wordt hierdoor alleen uitgedrukt, dat de mensch in de mogelijkheid verkeert, om

Afd. I. Hfst I. § 4. SUBIECT EN OBIECT. 15

van het bestaan en van de bestaanswijze van het obiect een besef, een gewaarwording, een indruk te ontvangen; waarbij het op zichzelf niets ter zake doet, of dit indringen van het obiect in ons bewustzijn gevolg is van een werking die van het obiect uitgaat, zoodat wij er lijdelijk onder verkeeren, of wel van onze actieve waarneming. Beide, zoowel gewaarwording als waarneming, zijn volstrekt onmogelijk, indien elk organisch verband tusschen eenig obiect en ons bewustzijn ten eenenmale ontbreekt. Zoodra daarentegen dit organisch verband bestaat, kan wel de gewaar- wording, en evenzoo de waarneming, door allerlei oorzaak uit- blijven of verhinderd worden, maar in beginsel is de mogelijkheid, om het obiect in ons bewustzijn te doen ingaan, alsdan aanwezig. Ten onrechte heeft men dit organisch verband in het dus- genaamde „gevoelsvermogen" gezocht. Voor dit derde vermogen is in de coördinatie met de facultas intelligendi en volendi zelfs geen plaats. Een vermogen toch, in den zin van facultas genomen, is uit zijn aard altoos actief, terwijl we bij het ingaan van de obiecten in ons bewustzijn evengoed passief kunnen verkeeren, en dikwijls elke poging mislukken zien, om onszelven voor wat we niet hooren, niet zien en niet ruiken willen, af te sluiten. Een bedenking die men niet op zij zet, door gewaarwording en waar- neming als twee heterogene feiten van elkander te onderscheiden ; of ik toch iets opzettelijk bezie, of iets zie, zonder het te willen, beide malen werkt geheel hetzelfde organische verband; alleen met dit verschil, dat bij opzettelijke waarneming ons intellect en onze wil op dit verband inwerken. Het is alsdan ons ik, dat de mogelijkheid van rapport met het obiect kent; in een gegeven geval dit rapport wil ; en door dien wil het rapport werken laat. Van een actief vermogen, dat buiten intellect en wil werken zou, valt alzoo geen sprake. De zaak is alleen, dat er geleidraden bestaan, die het obiect buiten ons met ons ik in rapport kunnen brengen ; geleidraden, die daarom van organische natuur zijn, omdat ze bij ons opgroeien zich vanzelf ontwikkelen, en bij fijnere vor- ming van onze persoonlijkheid vanzelf een fijner karakter aan- nemen. Van welken aard deze organische verbindingen zijn, hangt natuurlijk geheel af van den aard van het obiect, waarmee ze ons ge-

l6 Afd. I. Hfst. I. § 4. ORGANISCH VERBAND TUSSCHEN

meenschap zullen geven. Behoort dit obiect tot de materieele wereld, zoo moeten ook deze geleidingen ten deele een materieel karakter dragen, gelijk bij het zien de lichtgolven en onze zenuwen. Is daarentegen het obiect van geheel ontstoffelijken aard, zoo moeten deze verbindingen een rechtstreeks geestelijke natuur vertoonen, g-elijk dan ook feitelijk de gewaarwording van recht of onrecht, waar of valsch, en zooveel meer, rechtstreeks uit de geestelijke wereld op ons ik aandringt. In beide gevallen echter moet altoos scherp onderscheiden worden tusschen de verbindingen die ons met het obiect in rapport brengen, en tusschen hetgeen, door middel van deze verbindingen, in ons bewnistzijn plaats grijpt.

Immers die verbindingen op zichzelfleveren nog niet het vereischte organisch verband. Al ben ik met Bangkok telegraphisch ver- bonden, zoo baat dit mij nog niet, zoolang ik de taal niet versta, waarin de telegrafist uit Bangkok mij seint. Ja zelfs, al versta ik zijn taal, zoo blijf ik toch nog even wijs, zoolang ik van de zaak, waarover hij mij seint, niets begrijp, of er mij, omdat soortgelijke zaak ten onzent niet voorkomt, geen voorstelling van kan vormen. En zoo nu ook moet het obiect mij vreemd blijven, ook al sta ik er door allerlei verbindingen in organisch contact mee, zoo in mijn bewustzijn niet de mogelijkheid gegeven is, om het in den spiegel van mijn zelfbesef op te nemen. Natuurlijk nemen we hierbij het menschelijk bewustzijn in absoluten zin, en houden we ons niet op bij de lagere graden van ontwikkeling, die aan de assimileering van een zeer samengesteld obiect in den weg kun- nen staan. Hier is alleen sprake van de grondvormen waarmee het bewustzijn werkt ; en dan spreekt het vanzelf, dat hetgeen langs de onderscheidene geleidraden naar ons bewustzijn wordt geseind, dan alleen voor ons bewustzijn effect kan hebben, indien in dit bewustzijn de geschiktheid aanwezig is, om het overge- seinde in zich op te nemen. Wie kleurenbHnd geboren werd, heeft er niets aan, of ge hem al de schoonste kleurschakeeringen voorlegt ; en zoo ook zou het ons niets baten, of al, bij een goed gezicht, ons oog de zuiverste tinten overgeleidde, indien in ons bewustzijn niet, eer deze kleurschakeeringen zich aan ons ontdekken, de geschiktheid om kleur van kleur te onderscheiden

Afd. I. Hfst. I. § 4. SUBIECT EN OBIECT. 17

aanwezig was. Noch gewaarwording, noch waarneming is alzoo mogelijk, tenzij in ons menscheHjk bewustzijn een zoodanige receptiviteit voor het obiect besta, dat het door ons bewustzijn naar zijn aard en vorm kunne gegrepen worden. Allerlei combinatie moge dit later verrijken, maar die combinatiën zouden op zich- zelf ondenkbaar zijn, indien de samenstellende deelen van deze combinatiën niet als grondtypen vooraf in ons bewustzijn traden ; en deze grondtypen kunnen in ons bewustzijn niet gegrepen worden, tenzij dit bewustzijn er op zij aangelegd. Het beeld van den spiegel misleide hier niet. Want wel kan op spiegelglas elk beeld weerkaatst worden, ook al is dat glas geheel onbewerkt en neutraal ; maar dit glas spiegelt dan ook niets af, dan ïn ver- bmtd met ons oog. In ons bewustzijn daarentegen komt het niet enkel op het spiegelende glas, maar ook op het ziende oog aan. Beide vallen in ons bewustzijn samen; en daarom kan geen enkel obiect door ons bewustzijn gegrepen worden, tenzij de recepti- viteit voor dit obiect in ons bewustzijn vooraf aanwezig zij. Eerst door dit oorspronkelijk en aan alle waarneming of gewaarwording voorafgaande rapport tusschen het obiect buiten ons en de recep- tiviteit voor dit obiect, die in ons bewustzijn aanwezig, wijl inge- schapen is, komt èn gewaarwording èn waarneming tot stand. Het is vooral hierin dat de mikrokosmische natuur van ons be- wustzijn spreekt ; en eerst waar dit mikrokosmische in de recep- tiviteit van ons bewustzijn aan de telegraphische verbinding met het obiect effect verleent, werkt, dank zij de vereeniging van deze beide factoren, het vereischte organisch verband, dat het obiect met ons bewustzijn in contact brengt.

Hiermee echter is dit obiect nog niet in de wereld onzer ge- dachten opgenomen, en zonder meer zou het dus nog buiten onze „wetenschap" blijven liggen. De reuk van wierook b. v. vindt in de oneindige deelbaarheid van deze geurstof het middel, om onze reukzenuwen aan te doen, wordt door die zenuwen in ons bewust- zijn overgedragen, en vindt in dit bewustzijn, zoowel de onderschei- dingsgave om dezen reuk, b. v. van rozengeur, te onderscheiden, als

II. 2

l8 Afd. I. Hfst. I. § 4. ORGANISCH VERBAND TUSSCHEN

de receptiviteit om in dezen geur te genieten. Maar hoewel hier- door een volledig rapport tusschen den wierook als obiect en het bewustzijn in ons subiect tot stand is gekomen, ontbreekt toch van den wierookgeur nog elke wetenschappelijke verklaring. Aan de twee eerst gestelde eischen voegden we daarom nog dezen derden toe, dat het obiect ook in organisch verband moest treden tnet onze denkwereld. Het is toch duidelijk, dat het denken slechts één der vormen is, waardoor ons bewustzijn werkt. Als een kind in de wieg door een speld geprikt wordt, is er in het bewust- zijn van dit wicht geen enkel begrip zoomin voor een speld, als voor prikken of pijn aanwezig, en toch is de prik naar zijn bewust- zijn overgebracht, want het kind schreeuwt. Omgekeerd ziet men, hoe bij een operatie onder chloroform-narcose alle verband tusschen ons bewustzijn en een lid van ons eigen lichaam kan worden op- geheven, zoodat we eerst van achteren, door uitwendige waar- neming, bespeuren, dat ons een voet of arm is afgezet. Een feit in en aan ons eigen lichaam, dat alzoo geheel buiten het bewust- zijn van ons ik omging. En zoo nu zijn er tal van aandoeningen, indrukken en gewaarwordingen, die, geheel onafhankelijk van ons denken en de wereld onzer gedachten, in ons bewustzijn komen of buiten ons bewustzijn blijven, enkel naar gelang de daarmee correspondeerende receptiviteit van ons ik al dan niet in rapport met het obiect stond of geraakte. Alle aandoeningen van pijn of wellust, van wel of onwel zijn, van kleur en geluid, van wat ver- heven of laag, goed of slecht, vroom of goddeloos, schoon of onschoon is, smaakt of walgt, en zooveel meer, maken iets wakker in ons bewustzijn en treden door ons bewustzijn in rapport met ons ik, zoodat wij het zijn, die pijn lijden of genieten, verrukt of verontwaardigd worden, smaak in iets hebben of van iets walgen ; maar hoe sterk deze aandoeningen van ons bewustzijn ook wezen mogen, ze hebben als zoodanig niets met de dcnkactie van ons bewustzijn uitstaande. Ruiken we rozengeur, dan moge de herin- nering van dezen geur de voorstelling van een roos in ons oproepen, en deze voorstelling de actie van ons denken wekken; maar dit alles gaat geheel buiten den geur om. Immers als men ons een odeur van een ons onbekende plant laat ruiken, waarbij we ons

Afd. I. Hfst. I. § 4. SUBIECT EN OBIECT. 19

niets voorstellen, niets denken kunnen, is de prikkel, dien ons bewustzijn ontvangt, geheel gelijksoortig, en, mits de odeur fijn en welriekend zij, het genot voor ons ik even groot. Bij den smaak van fijne, ons dusver geheel onbekende, wijnen, waarvan we noch de herkomst weten noch den wijnstok of de druif ooit zagen, grijpt hetzelfde verschijnsel plaats. Omdat derhalve iets in ons bewust- zijn komt, daarom is het nog volstrekt niet in de rvercldvan ons denken opgenomen, en ook dit derde rapport van ons ik met het obiect eischt alzoo afzonderlijke bespreking.

Indien het obiect, dat met ons bewustzijn in rapport treedt, uitslui- tend uit zintuigelijk waarneembare momenten bestond; elk verband tusschen deze momenten ontbrak; er in deze momenten zelve geen verandering plaats greep; en ons slechts één enkel zintuig ten dienste stond; zou ons menschelijk bewustzijn zijn vermogen om te kunnen denken nooit gebruikt en nooit ontwikkeld hebben. Er zou dan niets gewerkt hebben dan gewaarwording (resp. waar- neming) en tengevolge hiervan verbeelding en voorstelling. Het obiect zou zich in ons bewustzijn gephotographeerd hebben; dit opgevangen beeld zou in ons tot een voorstelling zijn geworden; en met deze voorstellingen zou onze verbeelding hebben gefan- taseerd. Maar anders werd dit, nu we meerdere zintuigen ont- vingen, die ons met eenzelfde voorwerp in contact brengen; nu de voorwerpen niet constant maar wisselend zijn ; nu de onderscheidene momenten van het obiect met elkander in orga- nisch verband staan; en nu er tot het obiect ook qualiteiten behooren, die buiten alle bereik van het zintuig liggen en daarom alle voorstelling van zich weigeren. Hierdoor toch drong zich op allerlei wijze het feit aan ons op, dat er in het obiect ook bestaat wat we gewoon zijn relatie te noemen. Het obiect blijkt niet een- voudig, maar samengesteld te zijn, en tusschen de samenstel- lende deelen blijkt allerlei verband te bestaan; een verband, dat naar zeer onderscheidene categorieën een zeer uiteenloopend karakter draagt; dat in elk deel van het obie'ct tot eindelooze variatiën leidt; dat zich nu eens tusschen deel en deel, en dan weer tusschen groepen van deelen vertoont; dat wisselt naar de waarneming met de onderscheidene zintuigen, en alsdan een

2 o Afd. I. Hfst. I. § 4. ORGANISCH VERBAND TUSSCHEN

nieuw verband tusschen die onderscheidene relatiën laat gelden; voorts een verband, dat zich ook tusschen onszelven en het obiect voordoet, deels voor zooveel we als subiect waarnemen, deels voor zooveel we zelf tot het waar te nemen obiect behoo- ren ; en eindelijk een verband, dat bij de gestadige wisseling, die zich voordoet, hetgeen was, verbindt aan hetgeen is, en wat is aan wat zal komen. Zoo ontstaat er dus een geheele wereld van relaitën ; deze relatiën blijken even werkelijk en gewichtig te zijn als de in relatie tredende deelen van het obiect ; niet zelden ontvangen we den indruk, alsof deze relatiën meer de samenstellende momenten van het obiect, dan die momenten de relatiën beheerschen; ja, zoo overweldigend wordt bij de eenvoudigste tegenstelling dezer beide, t. w. bij die van kracht en stof, de indruk der relatie, dat men geneigd zou worden, om de realiteit van de stof te loochenen, en enkel de relatie voor werkelijk bestaande aan te zien. En overmits nu ons menschelijk bewustzijn, krachtens zijn mikrokos- misch karakter, ook op de waarneming van deze relatiën is aan- gelegd, en deze relatiën, afgetrokken van de momenten waar- tusschen ze bestaan, niet afgebeeld noch voorgesteld, maar slechts gedacht kunnen worden, zoo is het metterdaad uit deze oneindige reeks van organisch samenhangende relatiën, dat geheel de wereld van ons denken geboren wordt. Bedoelt nu de wetenschap, dat ons menschelijk bewustzijn het bestaande als organisch geheel in zich op zal nemen, dan spreekt het vanzelf, dat ze nog niets gevorderd is met de voorstelling der momenten, en dat ze haar doel eerst bereiken kan, zoo ze behalve tot de eenigszins volle- dige voorstelling der momenten ook tot het eenigszins volledige indenken van deze relatiën gekomen is. ^)

*) De onderscheiding in het obiect tusschen momenten en relatiën is hier met opzet gekozen, als de meest algemeene. Onder moment versta men dus noch de substantia als substraat van de verschijnselen, noch das „Ding an sich" als obiect min subiect. Deze beiden toch zijn denkabstractiën, en zouden ons uit dien hoofde van het goede spDor brengen. En evenzoo behoeft het wel nauwelijks herinnering, dat er in deze momenten, evenals in onze voorstellingen er van, complicatie en associatie kan bestaan ; alsook dat ze evengoed uit de herinnering kunnen gereproduceerd zijn, ab versch

Afd. I. Hfst. I. § 4. SUBIECT EN OBIECT. 2 1

Dat morphine pijn stilt, is in zooverre bestanddeel van ons weten, als ontdekt wierd, dat er zekere relatie tusschen dit papaver- sap en onze zenuwen bestaat, maar deze empirische kennis zal dan eerst tot wetenschappelijk inzicht hebben geleid, zoo deze relatie zelve in haar werking zal doorzien zijn, en men zal kunnen aantoonen, welke werking de morphine op de zenuwen oefent, en hoe ze daardoor de actie van zekeren prikkel op onze zenuwen neutra- liseert. Dat nu deze relatiën alleen door de gedachte en niet door de voorstelling kunnen gegrepen worden, ligt aan haar natuur. Beston- den toch deze relatiën bij manier van de zenuwen, die ons lichaam door- kruisen of van de telefoondraden, die onze steden overspannen, zoo zouden ze zelve momenten en geen relatiën zijn. Maar dit is niet zoo. Zenuwen en geleidraden mogen de voertuigen voor de werking van de relatiën zijn, maar ze zijn de relatiën zelve niet. De relatiën zelve zijn niet alleen geheel onstoffelijk, en dus gestalteloos, maar ook onwezenlijk. Daarom nu kunnen ze alleen door onze gedachten gegrepen worden, en gaat omgekeerd al ons denken in de kennisse dezer relatiën op. Of we ons toch al een begrip van een boom, een leeuw, een ster enz. vormen, toch zal dit begrip, zoo we er alle voorstelling van afzonderen, nooit iets anders bieden dan de kennis der relatiën, waarin zulk een boom, leeuw of ster tot andere voorwerpen, of ook de samenstellende deelen van zulk een boom, leeuw of ster tot elkander staan. Tot op zekere hoogte kan men dus zeggen, dat de relatiën even- goed verschijnselen zijn als de momenten, die we waarnemen, en die hetzij door onze zintuigen, hetzij op andere wijze zekeren prikkel in ons bewustzijn teweegbrengen, en daardoor ons bewust- zijn met die momenten in rapport stellen. Zonder meer zou er dus slechts op tweeërlei wijs wetenschap in ons bewustzijn inkomen, ten eerste wetenschap van de bestaande momenten, en ten tweede wetenschap van de relatiën die blijken tusschen deze momenten te bestaan. De astronoom zou wetenschap van den sterren-

opgevangen. Doch bij dit alles mocht ik mij thans niet ophouden. Mijn doel was alleen op tweeërlei in het obiect te wijzen, waarvan het ééne met ons voorstellir.gsver- mogen correspondeert, het andere met ons denkvermogen.

22 Afd. I. Hfst. I. § 4. ORGANISCH VERBAND TUSSCHEN

hemel ontvangen door het zien naar de sterren, die zich aan zijn oog vertoonen, en wetenschap van hare onderHnge relatiën en van de relatiën tusschen haar deelen, door met zijn denken in die relatiën in te dringen. Maar hiertoe is de bezigheid van ons bewustzijn met opzicht tot de relatiën iiict beperkt.

Ons denken namelijk bepaalt zich volstrekt niet uitsluitend tot de, altoos meer passieve, rol van den waarnemer der relatiën; maar draagt in zich ook een actief vermogen. Dit actief vermogen vindt hierin zijn grond, dat, als we zoo zeggen mogen, het kader voor deze relatiën in ons eigen bewustzijn aanwezig is, eer we ze als buiten ons bestaande leeren kennen. Dit zou niet zoo zijn, indien deze relatiën accidenteel waren en niet organisch samen- hingen. Maar organisch samen te hangen is juist haar eigenaar- dig karakter. Vandaar dat het obiect geen chaos, maar een kos- mos is; dat er in het bijzondere een algemeenheid heerscht; en dat er alzoo in deze relatiën een orde en regel blijkt te bestaan, die hare continuïteit en constantheid waarborgen. Er is in deze relatiën i7\)<JTmj.x. Deze onderscheidene relatiën staan ook tot elkan- der in relatie, en onze verwantschap met het obiect komt juist daarin uit, dat ons denkvermogen er geheel op is ingericht om deze laatste relatiën te doorzien. Mits goed verstaan kan men zeggen, dat het voltooide menschelijke denken gelijk zalzijn aan het voltooide organisme van deze relatiën. Ons denken is geheel en uitsluitend op deze relatiën aangelegd, en deze relatiën zijn de obiectiveering van ons denken. Iets wat zóó streng doorgaat, dat zich uitnemend goed verstaan laat, hoe meer dan één philosoof de obiectiviteit van deze relatiën ontkend heeft, om er alleen de reproductie van ons denken in te zien. Dit pleit zou dan ook niet te beslechten zijn, zoo niet onder de vele relatiën ook die van geleidelijken en gere- gelden overgang van toestand in toestand bestond; en waar we nu het resultaat van deze relatiën ook daar vinden, waar eeuwen- lang geen menschelijk oog de natuur begluurd heeft, op de top- pen van de voor het eerst beklommen bergen, op eenzame uit- hoeken der wereld, of in nieuw onderzochte lagen van den aard-

Afd. 1. Hfst. I. § 4. SUBIECT EN OBIECT. 23

bodem, daar blijkt dit subiectivisme onhoudbaar. In zooverre echter moet op deze identiteit van ons denkend bewustzijn met de wereld der relatiën wel terdege nadruk gelegd, als deze relatiën zonder een oorspronkelijk Subiect, dat ze gedacht heeft, en de macht bezat om dit product zijner gedachten in heel den kosmos te laten heerschen, niet bestaan zouden. Juist omdat deze relatiën geen eigen sub- stantie hebben, kunnen ze niet organisch werken, tenzij ze or- ganisch, d, i. van uit een eerste beginsel, gedacht zijn. Als wij ons indenken in deze relatiën, doen wij dus niets dan nadenken de gedachte, waardoor het Subiect, dat deze relatiën in het leven riep, ze bepaald heeft. Als er geen gedachte in het obiect school, zou het voor ons denken onverteerbaar zijn. Evenmin als ons oor de kleuren kan waarnemen, zou ons denken dan in staat zijn zich een begrip van het obiect te vormen. En het is juist het van ons bewustzijn onafscheidelijk besef, dat de kosmos logisch bestaat, waaruit de onverwinlijke drang van alle weten- schap, om den kosmos te leeren verstaan, geboren wordt. Niet in dien zin, alsof de kosmos enkel logisch zou bestaan. Dit toch zou neerkomen op een kosmos die enkel uit relatiën bestond, en daar relatiën ondenkbaar zijn, tenzij er momenten gegeven zijn, waartusschen deze relatiën de verbinding vormen, ligt in de relatiën zelve, en alzoo ook in ons denken als zoodanig, de onverbiddelijke eisch, ^ dat er ook momenten zijn, die zich niet laten converteeren in relatiën, en derhalve ook htitcn het veld van ons denken liggen. Er is alleen mee uitgesproken, dat er niets bestaat zonder relatiën; dat deze relatiën nooit accidenteel, maar altoos organisch zijn; en dat dus de kosmos, als kosmos, in zijn gezamenlijke momenten logisch bestaat, en in dit logisch bestaan vatbaar is, om in onze denkwereld te worden opgeno- men. Het resultaat van alle wetenschap, gelijk deze geboren wordt én uit onze waarneming én uit ons indenken van de relatiën van het waargenomene, staat dus altoos vooruit vast. Wie iets anders beoogt dan de organische gedachtenwereld, die in den kosmos ligt, zoolang in en na te denken, tot zijn eigen gedachtenwereld volkomen aan die vóór hem en buiten hem bestaande gedachtenwereld beantwoordt, is geen man van weten-

2 4 Afd. I, Hfst. I. § 4. ORGANISCH VERBAND TUSSCHEN

schap, maar een wetenschappelijk avonturier; een franc-tireur. geen ingehjfde in de heirschare der denkers.

Het feit nu, dat ons een indenken van de obiectief voor ons lig- gende gedachtenwereld mogeUjk is, toont dat er tusschen ons bewust- zijn en het obiectieve denken, waardoor de kosmos kosmos is, recht- streeksch verband bestaat. Bezat ons bewustzijn enkel de recep- tiviteit voor empirische indrukken, zoo uit de zichtbare als uit de onzichtbare wereld, zoo zou er van een logisch verstaan van den kosmos, d. i. van de wereld als kosmos, geen sprake bij ons kunnen zijn. Maa,r zoo is het niet. Ons bewustzijn bezit, behalve de vatbaarheid voor indrukken van allerlei aard, ook het vermogen om logisch te denken. Dit vermogen nu kan niet enkel imitatief zijn. Dit ware denkbaar, indien geheel het organisme der relatiën van den kosmos voor ons ware blootgelegd. Dan toch konden we dit aanleeren, gelijk we nu een vreemde taal doen, die geen enkel bekend rapport met onze eigen taal verraadt. Zoo b.v. als een Nederlander de taal der Zoeloe's leert. ]\Iaar dit is niet het geval. De relatiën liggen in den kosmos verscholen, en zijn in haar die- peren samenhang niet te kennen, tenzij we zelf als logische denkers tot dezen logisch bestaanden kosmos toetreden. Slechts bij de onderstelling, dat in ons denken de logische kiem van een gedachtenwereld aanwezig is, die, mits juist ontwikkeld, volkomen passen zal op de logische gedachtenwereld, die in den kosmos ver- scholen ligt, is deswege wetenschap van den kosmos voor ons mo- gelijk. En hierin nu juist ligt de mogelijkheid voor ons denken, om actief op te treden. Zoodra het ons toch gelukt is, om de algemeene relatiën te leeren kennen, die het bijzondere beheerschen, of ook de kiem van een zich ontwikkelende gedachte in deze onderschei- dene relatiën te ontdekken, stelt de identiteit van onze subiectieve met de obiectieve gedachtenwereld ons in staat, om actief op te treden, deels door de gewilde relatiën in het leven te roepen, en deels door de relatiën, die zich moeten vertoonen, of zich later zullen ontwikkelen, vooruit te zien. En aldus eerst erlangt de mensche- lijke wetenschap dat hooge, dat heerschende, dat profetische karakter, waardoor ze zich niet alleen vrijmaakt van den kosmos, maar ook dien kosmos verstaat, in dien kosmos tot handelen

Afd. I. Hfst. I. § 4, SUBIECT EN OBIECT. 25

bekwaamt, en ten deele zelfs de toekomstige ontwikkeling van dien kosmos doorziet.

Ons vermoeden, dat hetgeen met „wetenschap" bedoeld wordt, genetisch zou blijken saam te hangen met de etymologische grond- beteekenis van „weten", heeft ons dus niet bedrogen. Er bleek toch, dat in het obiect der wetenschap onderscheiden moet worden tusschen de 7nor7ienten en de relatiën dezer momenten, overmits dit obiect organisch bestaat. Hieraan nu beantwoordende, bleek ons menschelijk bewustzijn (d. i. het subiect der wetenschap) een d^ibbele receptiviteit te bezitten : eenerzijds een vermogen van per- ceptie voor de momenten in het obiect, en anderzijds een vermogen van perceptie voor de relatiën in het obiect. Eerst door deze beide saam wordt de actio intelligendi, gelijk de Romeinen haar noem- den, volledig. Wil men nu de opneming in ons bewustzijn van de momenten geivaarivording noemen, en de opneming in ons bewustzijn van de relatiën het indenken, dan komt eerst door deze beide saam de reflectie van het obiect in ons bewustzijn tot stand. Wat men niet zelden als gevoelsvermogen of waarnemingsver- mogen naast de facultas intelligendi en de facultas volendi geplaatst heeft, is alzoo niets anders dan een onderdeel van de facultas intelligendi. Cogitare en intelligere toch is volstrekt niet hetzelfde. Cpgitare kan ik ook iets, dat niet bestaat, terwijl het intelligere alleen plaats grijpt ten opzichte van een bestaand obiect, dat als zoodanig nooit enkel relatiën bezit, maar altoos tegelijk momen- ten, waartusschen deze relatiën bestaan. En hoewel het nu te betreuren is, dat een verkeerd spraakgebruik het intellect al meer als denkvermogen is gaan opvatten, en intellectualisme de gang- bare term is geworden, waarmee abstracte denkgymnastiek pleegt gebrandmerkt te worden, toch mogen w^e daarom de schoone en rijke uitdrukking van facultas intelligendi niet laten varen, en moet deze genomen, als bestaande uit een dubbele- actie : eenerzijds uit de waarncining en anderzijds uit het indenken van het waar- genomene. Eene onderscheiding, die op haar beurt weer haar grond vindt in ons dichotomisch bestaan, als deels somatische.

2 6 Afd, I. Hfst. I. § 4. ORGANISCH VERBAND TUSSCHEN

deels psychische wezens ; daar toch de voorstelling meer een soma- tisch, het begrip een meer psychisch karakter draagt.

Natuurlijk doet het er hierbij niets toe, of het obiect, waarop het onderzoek zich richt, buiten mij of in mij ligt. Gevoel ik pijn in het hoofd, dan vestigt die pijn mijn aandacht op mijn hersenen, en wordt tegelijk mijn denken geprikkeld, om de oorzaak van die pijn na te speuren, en uit te denken wat tot verwijdering van die pijn leiden kan. En evenzoo doet het er niets toe, of deze gewaar- wording mij toekomt, door middel van de zintuigen en de zenuwen, uit een tastbaar en zichtbaar obiect, of wel dat deze gewaarwor- ding een rechtstreeksche aandoening is, die op mijn geestelijk wezen werkt uit de wereld van het recht, van het schoone, het goede en ware. Zelfs kan het denken zonder meer obiect van onder- zoek zijn, waarbij dus het moment altoos ligt in het subiect, van wien dit denken uitgaat, geheel onverschillig of dit subiect zekere A of B is, dan wel het algemeene subiect mensch, engel of God. Doch hoe ook werkende, steeds is het doel van beide actiën in mijn bewustzijn, zoowel die van de gewaarwording als van het denken, om mij iets te doen weten, of wilt ge, naar de oorspronkelijke beteekenis van het Y i^slv, mij iets te doen zien. De gewaarwording doet mij weten, dat het moment bestaat, de cogitatio doet mij weten, welke de relatiën van dit moment zijn; en eerst door de vereenigde actie van deze beide kom ik te weten, wat en hoe het obiect zij.

Slechts ter voorkoming van misverstand zij hieraan toegevoegd, dat deze strengere analyse, zoo van de momenten en de relatiën der momenten, als van de gewaarwording en de cogitatio, alleen dan doorgaat, als men zich bezighoudt met een geheel elementair obiect. Zoodra men toch van de volstrekt elementaire verschijnselen opklimt tot de samengestelde, vindt men de momenten en relatiën gedurig dooreengevlochten, en werken evenzoo de perceptio en de cogitatio dooreen. Een atoom en de beweging van dit atoom onderscheidt zuiver het moment en de relatio ; want ook al meen ik de beweging van het atoom rechtstreeks waar te nemen, toch zie ik feitelijk niets anders dan altoos weer het atoom, maar gedurig in verschillende relatie. Onderzoek ik daarentegen een druppel water, dan heb ik reeds hierin met een zeer saamgesteld obiect te doen,

Afd. I. Hfst. I. § 4. SUBIECT EN OBIECT. 27

waarin allerlei momenten en relatiën vermengd liggen. Waarnemen kan ik dan wel den glans, den vorm en de buitenste atomen, maar tot de kennis, dat dit morphologisch verschijnsel een druppel water is, kom ik niet zonder de kennis der relatiën, die niet mijn per- ceptie, maar mijn cogitatio mij verschaft. Een zeer jongkind merkt wel door de perceptie, dat er iets glinstert en dat er zich zekere vorm vertoont, weet dus dat er iets is, maar weet niet dat het water is. Als het vuur ziet, slaat het in dat vuur de hand in. En eerst als later door middel der cogitatio zich ook de kennis der relatiën gaat ontwikkelen, weet het op het gezicht dat die druppel nat is, en dat vuur de huid pijn doet. Juist door dit saamgestelde der verschijnselen ontstaan dus de morphologische momenten van een boom, een dier en zooveel meer, die, juist omdat ze saamgesteld zijn, reeds voor de eenvoudige waarneming de gecombineerde actie van onze perceptie en onze cogitatio vereischen; een reden te meer, om beide onder de ééne facultas intelligendi saam te blijven vatten.

Dat soortgelijk bewustzijn ook bij de hooger bewerktuigde dieren werkt, valt niet te betwijfelen. Een tijger, die in de verte vuur ziet, weet dat zulk vuur pijn doet, ook al heeft hij nooit vuur gevoeld. Er is in zulk een dier dus niet alleen wetenschap van zekere momenten, maar ook een beperkte wetenschap van de relatiën dezer momenten, en dat wel in veel strenger, onmiddellijker zin, dan bij den mensch. Toch gaat het niet aan, deswege reeds het denkbeeld van begrijpen of intelligere op het dier over te brengen. Vooreerst toch weten we er niets van, hoe deze elementaire wetenschap in het dier tot stand komt. Ten tweede is deze weten- schap bij het dier slechts voor zeer geringe ontwikkeling vatbaar. En ten derde draagt ze bij het dier veelszins een instinctief karakter, dat een andere wijze van perceptie onderstellen doet. Zekere praeformatie voor wat in ons menschelijk bewustzijn werkt, moet dus ook in het dier bewonderd worden; maar, ook al blijkt de actie in mensch en dier tot op zekere hoogte gelijksoortig, toch is uit de ééne actie tot de andere geen conclusie te trekken. We weten er volstrekt niets van, als hoedanig het dier de vormen en de relatiën der verschijnselen waarneemt.

28 Afd. I. Hfst. I. § 4. ORGANISCH VERBAND ENZ.

Wel hebben we daarentegen recht, om te concludeeren, dat in ons menschelijk bewustzijn microscopisch het besef van de mo- menten en de relatiën van het obiect aanwezig moet zijn, overmits zonder dit besef de ontvangen aandoeningen nooit zouden kunnen leiden tot wat wij als reuk, smaak, genot van kleur, geluid enz, kennen. Want wel dient toegegeven, dat deze aandoeningen een- voudig in ons correspondeeren konden met zekere sensatiën, die wij reuk, smaak enz. noemen ; maar vooreerst zou deze corres- pondentie dan toch constant zijn, en reeds daarin zekere obiectivi- teit bezitten ; en ten andere wordt dit obiectief karakter boven allen twijfel verheven door wat wij verbeelding en afgeleid den- ken noemen. Uit deze twee bezigheden van den menschelijken geest blijkt toch, dat ons bewustzijn niet alleen het vermogen bezit, om door de momenten aangedaan te worden, en hun relatiën in ons op te nemen, maar dat ons menschelijk bewustzijn, uit dit altoos ten deele passief in zich opnemen, ook tot activiteit kan overgaan. Voor wat de perceptie aangaat werkt deze acti- viteit in onze verbeelding, en voor wat de cogitatio aangaat in het afgeleide denken. Door de verbeelding scheppen wij voor ons bewustzijn zelf verschijnselen, en door ons hooger denken for- meeren wij zelf relatiën. Stonden nu deze producten van onze ver- beelding en van ons hooger denken buiten de realiteit, zoo zou er alle oorzaak zijn, om uitsluitend aan een subiectief, niet nader te bepalen, proces te denken. Maar dit is niet het geval. De schil- der schept harmoniën van tinten, die straks in hem onbekende bloemen reëel blijken ; en, wat nog veel sterker spreekt, door ons afgeleid denken komen we telkens tot conclusiën, die straks blij- ken met volkomen werkelijke relatiën overeen te stemmen, Obiect en subiect staan dus tegenover elkander, als volkomen aan elkander verwant, en hoe dieper het ons menschelijk bewustzijn gelukt in den kosmos in te dringen, des te inniger blijkt die verwantschap te zijn, zoowel wat aangaat de substantie en de morphologie van het obiect, als de gedachten, die in de relatiën van het obiect liggen uitgesproken. En daar nu noch het obiect het subiect, noch het subiect het obiect produceert, moet de macht, die beide organisch saamverbindt, uiteraard buiten beide gezocht

Afd. I. Hfst. I. § 5. DE TAAL.

worden. Hoe men dan ook zinne of peinze, nooit zal de genoeg- zame grond voor deze bewonderenswaardige correspondentie of verwantschap tusschen het obiect en het subiect, waarop toch geheel de mogelijkheid en de ontwikkeling der wetenschap rust, voor ons besef verklaard worden, tenzij we met de H. Schrift belijden, dat de Auteur van den kosmos, in dien kosmos, den mensch als mikrokosmos schiep „naar zijn beeld en naar zijne gelijkenis. "

Aldus opgevat komt dus „de wetenschap" voor ons te staan, als een te zijner tijd met noodzakelijkheid opgekowene, en steeds voortgaande, draitg in den ^ncnschelijken geest, om den kosjnos, waarmee hij in organische verwantschap staat, plastisch naar zijn momenten in oizs af te spiegelett, en logisch in zijne relatiën door te denken.

§ 5. De taal.

Kon deze reuzentaak nu door één enkel mensch, in één enkel punt des tij ds, volvoerd worden, en traden bij het volvoeren van die taak hem geen hindernissen in den weg, zoo ware een volledige wetenschap voor dien éénen mensch en in dat ééne oogenblik denk- baar ook zondiox geheugen en zonder gesproken /ö'»/. Nu daarentegen deze arbeid van den menschelijken geest over eeuwen loopt, onder duizend en nogmaals duizend denkers verdeeld is, en niet dan langzaam, onder bemoeilijking door allerlei hindernissen, voort- schrijdt, zou zonder gelieugen en zonder taal geen wetenschap denkbaar zijn. Noch wetenschap door voorstelling noch weten- schap door begrip kan onder het voortspoeden van den tijd ons eigendom blijven, tenzij ons een middel geboden zij, om die voorstelling en dat begrip vast houden. Of dit vasthouden nu geschiedt rechtstreeks door wat we geheugen noemen, of wel middellijk door teekens, door afbeelding of schrift, die op elk gegeven oogenblik weer gelijke voorstelling en' gelijk begrip in ons wekken kunnen, is voor het resultaat zelf onverschillig. Beide malen gaat toch de actie van onzen menschelijken geest uit. Een weer van het blad herkende voorstelling of herkend begrip toont

Afd. I. Hfst. I. § 5. DE TAAL.

toch dat onze geest, zij het dan ook op andere wijze dan bij het gewone „onthouden", met deze voorstelling of met dit begrip in rapport bleef. Waren we er vreemd aan geworden, dan zou ook het gedocumenteerde niet door ons herkend worden. Moge dus al onze geest bij wat we „geheugen" noemen meer actief zijn, en bij de herkenning van het buiten ons gedeponeerde meer passief, toch werkt beide malen eenzelfde vermogen van onzen geest, om namelijk, 't zij zonder, 't zij met hulpmiddelen, een eens gewonnen voorstelling of begrip vast te houden en als opgelegd kapitaal te bezitten. Slechts zij hierbij opgemerkt, dat, althans in onzen tegenwoordigen toestand, deze opgelegde schat, zoo we dien enkel, zonder hulpmiddel, in het geheugen bewaren, ongemerkt door roest verteert; en wel in dier voege, dat het vasthouden van een voorstelling gemakkelijker blijkt dan het vasthouden van een begrip ; alsook dat ons geheugen het meest te worstelen heeft met het vasthouden van namen en teekens, die noch een volledige voorstelling noch een volledig begrip geven, maar in verband met beide altoos min of meer wilkeurig gekozen zijn. Wat eindelijk het deponeeren van den inhoud van ons bewustzijn buiten ons betreft, zoo volgt én de voorstelling én het begrip hierbij een eigen weg. De voorstelling uit zich door de kunst in het beeld, het begrip door de taal in het lüoord ; een onderscheiding, die haar volle recht behoudt, ook al verkrijgt het woord door het schrift deel aan de natuur van het beeld, en het beeld in de heschrijving deel aan de natuur van het woord. Het woord wordt in beelden, ook al zijn dat slechts teekens, geschreven, en het beeld kan door den dichter in woorden geteekend worden. Ook uit deze dooreenmenging van beider terrein blijkt opnieuw, wat nauwe verwantschap tus- schen voorstelling en begrip bestaat, en zulks tengevolge van de eenheid der actie, waarmee de facultas intelligendi zich beurtelings op de momenten in den kosmos en beurtelings op de relatiën tusschen deze momenten richt.

Dit is echter niet zóó bedoeld, als zou de taal geen hoogere roeping hebben, dan om het geheugen als hulpmiddel te dienen bij het verdedigen van het eens gewonnen kapitaal van ons be-

Afd, I. Hfst. I. § 5. DE TAAL. 31

wustzijn tegen de vernielende inwerking van den tijd. Veel hooger toch staat de roeping van de taal, om den schat van onze voorstellingen en onze begrippen tot het communaal bezit van mensch en mensch te maken, en alzoo zijn individueelen toestand te verheffen tot het gemeenschappelijk bezit van het algemeene bewustzijn der menschheid. Zonder taal valt mensch en mensch atomistisch uit elkander, en eerst door de taal uit zich die orga- nische gemeenschap, waarin de leden van het menschelijk geslacht tot elkander staan. Taal wordt hier genomen in haar algemeen- sten zin. Al zijn we toch gewoon het woord taal meestal uit- sluitend als uitdrukking te bezigen voor het in klank overge- bracht begrip, toch kent het spraakgebruik nog evengoed de oogentaai, de gebarentaal, de bloementaal enz. ; en ook al neemt ge taal in die engere beteekenis, dat ze steeds uit woorden besta, zoo toont reeds de klanknabootsing, de woordenreeks die we voor allerlei uitroepingen hebben, dat de taal volstrekt niet tot de wereld der begrippen beperkt is. Feitelijk doet het bewustzijn van den éénen mensch zekere mededeeling aan het bewustzijn van den anderen omtrent hetgeen het én waarnam én indacht ; zoowel dus van zijn voorstellingen als van zijn begrippen ; en hiermee overeenkomstig draagt ook de taal tweeërlei grondvorm, dien van het beeld en van het woord; iets waarbij het geheel onver- schillig is, of dit beeld in een bloote aanduiding, een grof teeken of een uitgewerkten vorm besta. Een wenk, een vingerwijzing, een blik met de oogcn, een vertrekken van het gelaat zijn alte- maal evengoed deelen van de menschelijke taal, als de taal die zich in woorden uit. Zelfs mag niet voorbijgezien, dat de taal zonder woorden, althans in onzen huldigen toestand, een merkelijk voordeel bezit boven de taal in woorden. Terwijl toch de taal in woorden slechts dienst doet, zoover de kennis van uw eigen taal reikt, is de taal van het beeld verstaanbaar voor al wat mensch heet, den doofstomme niet uitgezonderd, alleen met exceptie van den blinde. De vroegere gewoonte, die thans weer in zwang komt, om boeken met platen uit te geven, was uit dit oogpunt volko- men gerechtvaardigd. Overmits ons bewustzijn een dubbele be- staanswijze heeft, die van de voorstelling en van het begrip, zal

32 Afd. I. Hfst. I. § 5. DE TAAL.

altoos de vereeniging van het beeld met het woord het volledig- ste communicatiemiddel zijn tusschen het bewustzijn van den één en het bewustzijn van den ander. Deze communicatie kan ten slotte zelfs zoo volledig worden, dat de overbrenging van zekeren inhoud uit het bewustzijn van den één in het bewustzijn van den ander eene volkomene wordt ; en de eigenlijke moeilijkheid voor deze communicatie ontstaat eerst dan, als de inhoud niet aan hetmor- phologische deel van den kosmos, maar aan het amorphische, wijl asomatische deel van den kosmos ontleend is, d. i. zoo ge uw indrukken en uwe beseffen uit de wereld van het ware, goede en schoone ook aan anderen poogt mede te deelen. Immers voor de momenten in dezen amorphischen kosmos bezitten we geen eigenaardig middel van reproductie, zoodat we ons door de sym- boliek, met analogiën, en voorts met altoos onvolledige gemoeds- uitingen, moeten behelpen. Hierdoor worden dan de relatiën tus- schen deze momenten voor ons gedurig onvast, zoodat onze begrippen van deze relatiën volkomene helderheid missen, en toch de neiging ontstaat, om dezen amorphischen kosmos als enkel uit begrippen bestaande op te vatten. Hierover echter zal later uitvoeriger te handelen zijn, zoodat we thans volstaan met op de taal, in haar uitgebreidsten zin, te wijzen, als op het voor alle weten- schap onmisbare hulpmiddel, waardoor de communicatie van het bewustzijn van den éénen mensch met dat van den anderen, en alzoo de generaliseering van het menschelijk bewustzijn, waarin alle wetenschap wortelt, tot stand komt.

Toch zou de taal, zonder meer, deze taak nog slechts in zeer beperkten kring en slechts voor korten tijd kunnen vervullen, indien ze niet het middel had ontvangen, om zichzelve in schrijt en druk te bestendigen. Niet het gesprokene, maar eerst het ge- schrevene of gedrukte woord komt de hindernis teboven, die in den afstand van tijd en plaats ligt. "Want wel bezat de taal ook zonder schrift of druk een middel, om van mond tot mond te gaan, en van geslacht tot g-eslacht te komen in de traditie ; vooral in de gebonden traditie van het lied ; maar dit hulpmiddel was en bleef uiterst gebrekkig. Vaster vorm bezat ongetwijfeld de tee- kening of schildering op steen, doek of hout; maar toch kon de

Afd. I. Hfst. I. § 5. DE TAAL. 33

rijke, volle inhoud van wat het menschelijk bewustzijn had op- gevangen, doorleefd en ingedacht, eerst toen met eenige juistheid en volledigheid oecumenisch gemaakt en geperpetueerd worden, toen in het wondere schrift het middel geboden werd, om, wel niet volledig, maar dan toch met groote mate van juistheid, den inhoud van het bewustzijn buiten zich te obiectiveeren en te deponeeren. Dit schrift ging zeer natuurlijk van de voor- stelling uit, en kwam eerst van lieverlede tot de reproductie der begrippen door de aanduiding der klanken over. Zoo wierd beeld en woord al strenger onderscheiden, tot eindelijk bij de beschaafde volkeren de beeldende taal der figuren, en de klanken aandui- dende taal der woorden twee zijn geworden. Een fijnere en nog hoogere ontwikkeling is hierbij dan ook niet denkbaar. De dubbele actie van ons bewustzijn, die van het waarnemen der momenten en van het indenken der relatiën, die aanvankelijk bij hun reproductie dooreenge vlochten lagen, zijn thans tot zuivere scheiding gekomen, en terwijl de kunst zich almeer toelegt op steeds volkomener reproductie der voorstellingen, biedt schrift en druk ons een vol- komen genoegzaam middel tot reproductie van onze begrippen.

Doch ook hiermee is de hoogste roeping van de taal voor ons menschelijk leven in het algemeen, en voor de wetenschap in het bijzonder, nog niet in het licht gesteld. Haar hoogste beteekenis toch ontleent de taal niet daaraan, dat ze onszelven het vasthouden .en het opgaren van de voorstellingen en begrippen van ons bewustzijn mogelijk maakt; en voorts dienst doet als communi- catiemiddel tusschen het bewustzijn van den één en het bewustzijn van den ander ; maar veeleer hieraan, dat eerst zij het is, die den inhoud van ons bewustzijn tot ons eigendom maakt. Immers het is nog geheel iets anders, of we nog in het stadium verkeeren, dat er wel in ons bewustzijn allerlei gewaarwordingen, beseffen, indrukken en onderscheidingen aanwezig zijn, maar zonder dat we ons deze geassimileerd en ze geordend hebben ; of wel dat we over- gaan tot dat tweede stadium, waarin het ons gelukt is, dezen inhoud van ons bewustzijn in voorstellingen en begrippen om te zetten ; en dezen machtigen overgang nu, waardoor voor alle wetenschap eerst de mogelijkheid van bloei ontstaat, maakt ons bewustzijn eerst

II. 3

34 Afd. I, Hfst. I. § 5. DE TAAL.

door de taal ; ten deele reeds door de taal der beelden, maar vooral door de taal in woorden ; en alzoo door verbeelding en denken saam. Ook op de werkzaamheid der verbeelding wijzen we hierbij, want al hechten wij gemeenlijk aan de verbeelding een scheppende beteeke- nis, zoodat ze zich iets, wat niet bestaat, verbeeldt ; toch behoort ook het zich in beeld voorstellen van iets, dat we gewaarwerden, wel terdege tot deze zelfde bezigheid van onzen geest. Nu staat de voorstelling daardoor boven de bloote gewaarwording, dat ze ons het beeld als eenheid en in eenige uitwendige relatie biedt, en is in zooverre altoos ten deele ook een product van ons denken, maar toch slechts in zooverre als de inhoud van ons denken vatbaar is voor plastische obiectiveering. Dientengevolge ziet ons ik in de voor- stelling een morphologisch iets, dat tot den inhoud van ons bewust- zijn behoort. Maar welke klaarheid reeds hieruit ontstaan moge, en hoe broodnoodig ook deze voorstelling voor de helderheid van ons bewustzijn moge wezen, toch heeft ons ik aan de voorstelling niet genoeg ; we moeten daartoe het obiect ook logisch doorzien ; iets wat zonder begripsvorming ondenkbaar is. En juist dit nu, deze begripsvorming, en geheel de arbeid, dien onze geest daarna met deze begrippen onderneemt, zou volstrekt ondenkbaar zijn, zoo ons de woordentaal niet het middel bood, om, hetgeen als gedacht in ons bewustzijn aanwezig is, voor onszelven te obiectiveeren. Want wel is het ons, die eenmaal aan de manipulatie der taal gewoon zijn, zeer goed mogelijk een gedachtenreeks te doorloo- pen, en ten deele zelfs te ordenen, zonder dat we een woord fluisteren of opschrijven, maar dit is slechts vrucht van de vaardig- heid, die ons denken door de taal verkregen heeft. Is toch eenmaal de inhoud van ons logisch bewustzijn in de taal voor ons geobiecti- veerd, dan werpt deze obiectiveering een reflex in ons bewustzijn terug, waardoor we in staat zijn, ook zonder woorden te denken ; maar op zichzelf kunnen we dit zonder het woord niet. Krachtens onze tweezijdige natuur, als deels psychische deels somatische wezens, zoekt ook de psychische gedachte een (75,a^ in het woord, en eerst in deze fijnste vermenging van ons psychisch en somatisch bestaan grijpt ons ik met klaarheid den inhoud van ons logisch bewustzijn. Het denken en het spreken ontwikkelt zich bij het

Afd. I. Hfst. I. § 6. VERKEERDE THEORIEËN. 35

opgroeiend kind met gelijken tred, en alleen een volk, dat een rijk ontwikkelde taal bezit, kan diepzinnige denkers voortbrengen. Want wel geven we toe, dat er personen zijn, die zeer vlot en toch zeer zinledig spreken, en omgekeerd personen, die diep denken en toch moeite hebben om zich duidelijk uit te drukken ; maar dit verschijnsel levert daarom geen bedenking tegen onze bewering op, omdat de taal het product is van heel een volk, en ieder lid van dit volk bij zijn opgroeien slechts inleeft in de taal, en daarmee in de gedachtenwereld, van zijn natie. Men mag hier dus nooit rekenen met wat bij den enkele zich voordoet, de verhouding tusschen de taal en de gedachte draagt een algemeen karakter en kan eerst na generalisatie beoordeeld worden.

§ 6. Verkeerde theorieën.

Stellen we ons nu voor, dat er geen stoornis door de zonde, zoomin in het subiect als in het obiect, had plaats gegrepen, dan zouden we, resumeerende, derhalve tot deze conclusie komen. Het siibiect der wetenschap is het generale ik in het algemeen men- schelijk bewustzijn ; het ohiect is de kosmos. Beide dit subiect en dit obiect bestaan organisch, en tusschen beide bestaat een orga- nisch verba?id. Omdat het ik dichotomisch, d. i. zoowel psychisch als somatisch bestaat, heeft ons bewustzijn twee grondvormen, die eenerzij ds tot de voorstelling en anderzijds tot het begrip leiden. Hieraan beantwoordt in het obiect de onderscheiding tusschen de momenten en de rclatiën dezer momenten. En het is, dank zij deze correspondentie, dat de wetenschap tot een weten van den kosmos leidt, zoowel wat deze momenten als deze relatiën betreft. De mogelijkheid om zich den kosmos als obiect te assi- mileeren ontstaat voor het subiect, doordien het mikrokosmisch èn de typen van deze momenten èn het kader voor deze relatiën in zich draagt. En eindelijk, de mogelijkheid, om niet slechts tot aggregatorische, maar tot organisch samenhangende kennis, en alzoo tot actieve beheersching, van den kosmos te geraken, spruit voort uit het feit, dat in dezen kosmos een noodwendige orde heerscht, die logisch ontkiemt uit een beginsel, dat ecty- pisch ook in ons eigen mikrokosmisch aangelegd bewustzijn werkt.

36 Afd. I. Hfst. I. § 6. VERKEERDE THEORIEËN.

Buiten alle stoornis door zonde en vloek gerekend, zou dus ons menschelijk bewustzijn met noodzakelijkheid als vanzelf, zoo door de voorstelling als door het begrippen vormend den- ken, al meer in geheel den kosmos zijn ingedrongen. Die kosmos zou als een opengeslagen boek voor ons hebben gelegen. En voor zooveel we zelf een deel van dien kosmos zijn, zouden we allengs met volkomen helder bewustzijn het leven van dien kosmos hebben meegeleefd, en door ons leven zelf dien kosmos hebben beheerscht.

De algemeenheid en noodzakelijkheid, die voor onze kennis van den kosmos, zal ze het wetenschappelijk stempel dragen, onmis- baar zijn, zouden bij dezen stand van zaken niet in botsing zijn geraakt met ons subiectivisme. Al mag toch nooit toegegeven, dat bij een ^«zondige ontwikkeling van ons geslacht, alle individuen slechts eenvorm.ige repetitiën van hetzelfde model zouden geweest zijn; en al dient veeleer vastgehouden, dat alleen in de veelvormige individualiseering van de leden van ons geslacht het kenmerk ligt van zijn organisch karakter; zoo zou toch, bij ontstentenis van stoornis, deze veelvormigheid even harviomsch gebleken zijn, als ze nu disharmonisch werkt. Er zou wederzijdsche aanvulHng, geen strijd zijn geweest. En de poging zelfs van het individueele subiect, om andere subiecten op zij te dringen, of ook om het obiect naar zichzelf te vervormen, ware ondenkbaar geweest. Dat nu deze stoornis, helaas, wel intrad, en dat hieruit het subiectivisme opsproot, dat als een kanker onze wetenschap vergiftigt, vinde later bespreking. Thans zij er slechts op gewezen, hoe volkomen natuurlijk het is, dat denkers, die de stoornis door de zonde loochenen, zich ook nu nog de weten- schap als een absolute macht voorstellen, en er hierdoor toe komen, om óf de wetenschap te beperken tot de „sciences exactes", ófwel ze opvatten als een wijsgeerig systeem, waarnaar de realiteit moet verwrongen worden.

De eerste richting won met name in Engeland, de tweede in Duitschland veld. Want wel is de eerste richting in Frankrijk opgekomen, maar de naam van „sciences exactes'' legt, reeds blijkens de bijvoeging van exactes, geen beslag op de gcheele

Afd. I. Hfst. I. § 6. VERKEERDE THEORIEËN. 37

wetenschap. In Engeland daarentegen wordt science in absoluten zin al meer de uitsluitende naam voor de natuurwetenschappen; terwijl aan de onderzoekingen op psychisch terrein de volle eere- titel van „wetenschappelijk" betwist wordt. Hierin nu ligt een eerlijke bedoeling, die waardeering verdient. Er ligt toch de erkentenis in, dat eigenlijk alleen wat gewogen en gemeten kan worden, voldoende aan de schadelijke inwerking van het subiec- tivisme ontkomt, om een absoluut, d. i. algemeen en noodwendig karakter te dragen; in dien zin zelfs^ dat de naakte gegevens, waartoe zulk onderzoek leidt, door herhaalde proefneming, zoo goed als tot onfeilbaarheid worden verheven, en als zoodanig dwingend van aard zijn. En zoo nu, dit weerspreken we in het minst niet, moest wel bezien, al onze wetenschap zijn. Doch hoe eerlijk deze theorie ook bedoeld zij, toch is ze onhoudbaar. In tweeërlei opzicht. Vooreerst in zooverre zelfs de strengste beoefenaars dezer sciences zich nooit tot enkel wegen en meten bepalen, maar, om tot mededeeling van hun gedachten in staat te zijn en invloed op de realiteit en op de algemeene opinie uit te oefenen, allerlei conclusiën formuleeren en hypothesen opzetten, die het subiectivisme weer binnenlaten en in den grond der zaak eene verloochening zijn van hunne eigene theorie. Denk slechts aan het Darwinisme, dat reeds blijkens de grondige oppositie, die het bij mannen van naam vindt, geen dwingend karakter bezit, en alzoo niet aan de eischen van de sciences beantwoordt. Maar ook in de tweede plaats blijkt deze theorie onhoudbaar, omdat ze óf de geestelijke wereld loochent om alleen de ponderabele wereld over te houden, en dus in puur materia- lisme verloopt, óf wel elk organisch verband tusschen de ponderabele , en de geestelijke wereld loochent, en hiermee de wetenschap van den kosmos als zoodanig prijsgeeft.

Veel hooger staat dan ook de tweede richting, die, als vrucht van Duitsche denkkracht, nog steeds de hooge hand behield, en den eisch, dat de wetenschap ons tot een - organisch, uit één beginsel afgeleide kennis van den geheelen kosmos zal leiden, onverzwakt handhaaft. Het ongeluk is maar, dat deze theorie, die bij een onzondige ontwikkeling de eenig ware zou gebleken

38 Afd. I. Hfst. I. § 7. DE GEESTELIJKE AVETENSCHAPPEN.

zijn, thans nog wel in idealen zin waar blijft, maar op de werke- lijkheid niet meer past; deels niet, omdat de onderzoekende subiecten disharmonisch tegenover elkander staan, en deels omdat ook in het obiect allerlei anomaliën intraden; denk slechts aan de menschelijke taal en den strijd die over analogie en anomalie in de taal sinds de dagen der Sophisten en Alexandrijnen gevoerd is. Weigert men nu op dit standpunt met de verstoring van de harmonie, zoo in het subiect als in het obiect, rekening te houden, en zet men dan toch zijn wil door, om ook het dishar- monische logisch uit één beginsel te verklaren, dan verloopt men in speculatie, en leert ons niet den kosmos kennen, maar komt er toe, om óf een kosmos te fantaseeren, die niet bestaat, óf wel om pantheïstisch alle grenzen uit te wisschen, tot ten laatste zelfs het verschil tusschen goed en kwaad indifferent wordt.

Metterdaad wordt dus de geheele opvatting van de wetenschap, toegepast op den kosmos gelijk hij thans zich aan ons voordoet, en beoefend door het subiect mensch, gelijk dit thans bestaat, in volstrekten zin door de vraag beheerscht, of er al dan niet door de zonde, 't zij in het obiect 't zij in het subiect der weten- schap, stoornis zij aangebracht.

Dit alles beslissende punt bespreken we daarom in een afzon- derlijke §, na vooraf een afzonderlijk onderzoek te hebben inge- steld naar het karakter, dat de geestelijke wetenschappen dragen.

§ 7. De geestelijke wetenschappen.

Bestond de kosmos, en dus ook de mensch, uitsluitend uit ponderabilia, zoo zou de kennisneming van den kosmos veel eenvoudiger zijn dan thans, maar het subiect, dat zich die kennis eigen kon maken, zou ontbreken. De wetenschap mist dus alle recht, om er over te klagen, dat de kosmos niet enkel ponde- rabel bestaat. Immers juist aan dit feit dankt de wetenschap haar aanzijn. Intusschen kan de moeilijkheid om ten opzichte van de geestelijke zijde van den kosmos tot wetenschap, dien naam waard, te geraken, niet licht overschat. Op drieërlei moeilijkheid stuit ge hier.

Vooreerst toch is al het psychische, in de gewone beteekenis

Afd. I. Hfst. I. § 7. DE GEESTELIJKE WETENSCHAPPEN. 39

genomen, amorphisch, waaruit volgt dat het morphologisch ver- mogen van uw bewustzijn, om een beeld van het obiect te vor- men en het u voor te stellen, hier buiten werking blijft. Waar dus bij al het ponderabile uw denken, voor het naspeuren der relatiën, een steunpunt bezit in de voorstelling van de momenten, waartusschen deze relatiën bestaan, ontbreekt al zulk steunpunt hier geheel. Niet alsof het obiect dezer wetenschappen daardoor onwezenlijk zou zijn ; want ook bij de wetenschappen met een ponderabel obiect, dringt uw kennis nooit tot het wezen door. Ge ziet de ,uop^-/! in uw voorstelling ; ge volgt de x'jx^opA of re- latiën met uw denken ; maar de ovfjix ligt buiten uw bereik. Ook is hiermede niet gezegd, dat de geestelijke obiecten niet iets gelijksoortigs kunnen hebben, als hetgeen we bij de niet-geeste- lijke onder de iV.cpcp); verstaan ; eer leert de forma in de denk- wereld het tegendeel ; maar in elk geval zijn deze vormen voor ons geheim, en mist ons bewustzijn de geschiktheid, om ze op te nemen en aan ons ik mede te deelen. En overmits we nu als somatisch-psychische wezens vanzelf de neiging hebben, om elk obiect èn plastisch èn logisch te assimileeren, voelen we ten deze op geestelijk terrein zeker gemis. Een gemis, dat er dan maar al te licht toe leidt, om dit geheele terrein enkel logisch op te vatten, en zoodoende een valsch intellectualisme, of een gevaar- lijke speculatie in de hand te werken.

De tweede moeilijkheid, waardoor de geestelijke wetenschap- pen gedrukt worden, is de onvastheid van haar obiect. Mineraliën, planten, dieren kunt ge classificeeren, en ook al hebt ge bij deze classificatiën nog altoos op variatiën en anomaliën bedacht te zijn, ge kunt dan toch zekere vaste kenteekenen bepalen, die tusschen klasse en klasse onderscheiden. Maar bij de geestelijke wetenschappen, die u gedurig met den mensch in aanraking brengen, ontgaat u deze regelmaat. Zelfs de classificatie naar de sexen lijdt vaak schipbreuk op verwijfde mannen en mansche vrouwen. Eerst bij den mensch treedt met volle kracht het indi- vidueele op, dat zich principieel tegen elke generahsatie verzet, en deswege aan het algemeen en noodwendig karakter van uw wetenschap in den weg staat. Een zeker aantal verschijnselen

40 Afd. I. Hfst. I. § 7. DE GEESTELIJKE AVETENSCHAPPEN.

vindt ge gemeen, maar ook die gemeene eigenschappen zoo ein- deloos gewijzigd. En wat het ergste is, juist naarmate een indi- vidu rijker obiect is, en dus te overvloediger stof tot waarneming zou bieden, is zijn individualiteit te sterker ontwikkeld, en leent zich zulk een individu te minder voor verg"elijking. Uit een scherp geteekend karakter zijn bijna geen conclusiën te trekken.

En bij dit amorphische en onvaste komt dan nog als derde bezwaar, dat ge in de meeste geestelijke wetenschappen van de zelfmeêdeeling van uw obiect afhankelijk zijt. Het is zoo, ge kunt den mensch bespieden in zijn doen en laten. Iets zegt u zijn gelaat; meer nog zijn oog. Maar zoodra het u te doen is, om eenigszins nauwkeuriger kennis van de geestelijke verschijnselen in hem, moet er, zult ge hem kennen leeren, in hem 1°. zekere zelf- kennis zijn, en 2°. vermogen en wil om zich aan u te openbaren. Zult ge nu ten gevolge van al zulke zelfmededeeling tot eenig oordeel komen over het geestelijk verschijnsel, dat ge onderzoekt, zoo moet, in verband vooral met hetgeen in de vorige zinsnede werd opge- merkt, zulk een zelfmededeeling door een groot aantal personen en in allerlei omstandigheden gedaan worden. Nu zijn intusschen aan deze zelfmededeeling van uw obiect allerlei bezwaren verbon- den, i'*. Hapert het bij de meesten aan genoegzame zelfkennis. 2^. Missen zoovelen het vermogen, om u hun zelfkennis mede te deelen. 3°. Spreekt men veelal als vrucht van zelfkennis na, wat slechts een vanbuiten geleerde les is. 4°. Willen velen zich niet openbaren, of doen dit opzettelijk valsch. 5'^. Hangt de zelf- kennis veelal samen met intieme overwegingen of feiten, die niet voor mededeeling vatbaar zijn. 6^ Zal deze zelfmededeeling bij hetzelfde individu een geheel andere zijn in het ééne dan in een ander oogenblik. En 7". is voor het recht verstand van wat iemand u zegt, veelal een kennis van zijn verleden, karakter en levensmilieu noodig, gelijk we die slechts bij zeer enkele personen verkrijgen kunnen. Het is dan ook zeer natuurlijk, dat men in denjongsten tijd niet zelden het jonge kind als obiect van observatie nam, omdat bij het kind deze bezwaren niet zoo sterk drukken; maar hier staat dan ook tegenover, dat het kind, juist wijl het nog zoo weinig ontwikkeld is, zoo weinig uit.

Afd. I. Hfst. I. § 7. DE GEESTELIJKE WETENSCHAPPEN. 41

De moeilijkheid voor de geestelijke wetenschappen ligt dus niet in het mysterie van de c-j7ix van haar obiect. De cv7ix toch is bij de sciences exactes even mysterieus. En ook ligt de moei- lijkheid voor deze wetenschappen niet enkel in het amorphische karakter van haar obiect, of, wilt ge, in het getnis van grijp- bare momenten. Neen, ook de kennis der relatiën van het obiect is bij deze wetenschappen daarom zoo moeilijk, omdat deze relatiën zoo onvast in haar verschijning en zoo bijna altoos aan de zelfmeêdeeling van het obiect gebonden zijn. Het is dan ook opmerkelijk, hoe traag de voortgang dezer wetenschappen is, vooral zoo men die vergelijkt met den snellen vooruitgang der sciences exactes ; en zulks niet het minst, sinds men gepoogd heeft de methode der natuurwetenschappen ook op haar toe te passen.

Want wel bewijzen de symboliek, de mythologie, de personi- ficatie, en zoo ook de dichtkunst, de muziek en bijna alle schoone kunsten ons een onschatbaren dienst als vertolkingen van wat er op geestelijk gebied omgaat, maar op zichzelf leveren ze ons toch geen wetenschappelijke kennis. De symboliek berust op de analogie en innige verwantschap, die tusschen de zichtbare en onzichtbare schepping bestaat. Ze is dus volstrekt niet alleen een gebrekkig hulpmiddel, waarvan we ons bedienen, omdat onze denk- vormen aan het zichtbare ontleend zijn, maar ze vertegenwoordigt wel ter dege een realiteit, die in onze eigen menschelijke persoonlijk- heid door de innige en nauwe vereeniging van ons somatisch-psy- chisch bestaan betuigd ligt. Zonder die analogie en die innige ver- wantschap zou er eenheid van gewaarwording noch eenheid van uiting voor ons tweezijdig wezen als mensch mogelijk zijn. Niet uw •oog, uw t/e ziet, maar door uw oog, en dit gebruik van uw oog zou niet tot de daad van uw zien kunnen leiden, zoo de lichtreflex in uw oog geen werkelijke analogie bezat met hetgeen uw ik doet, als ge iets door uw oog ziet. En moge nu al die analogie voor de overige deelen van den kosmos afnemen, naarmate hun ver- wantschap met den mensch een geringere wordt, toch kunnen we ons niet ontworstelen aan den indruk, dat deze analogie aller- wege aanwezig is. Met behulp van deze symbolische neiging zoekt ■de mythologie zich de geestelijke krachten als uiting van geheim-

42 Afd. I. Hfst. I. § 7. DE GEESTELIJKE WETENSCHAPPEN.

zinnige personen voor te stellen. En al is bij ons het fantasieleven te zeer onder de controle van ons denken gekomen, om in zulk een voorstelling in te leven, toch gevoelen ook wij nog telkens behoefte, om door de personificatie een bruikbaren term voor onze uitingen en voor de vertolkingen van ons gevoel te vinden. Eigenlijk berust op deze symboliek dan ook geheel onze taal voor het psychische. Al mogen toch later tal van woorden opzettelijk, zonder herinnering aan deze symboliek, voor psychische verschijn- selen gevormd zijn, toch zijn oorspronkelijk, zoo ge de onoma- topepoiemena uitzondert, alle woorden, waarmee wij psychische gewaarwordingen of verschijnselen uitdrukken, langs den symbo- lischen weg, aan de zichtbare wereld ontleend. En waar de dicht- kunst, de toonkunst, of welke andere kunst ook, optreedt, om ons niet slechts het schoone in de y-^opCp-/i, maar ook de vertolking van het psychische te doen zien of hooren, daar is het wederom op grond van soortgelijke analogie tusschen het zichtbare en onzicht- bare, dat ze ons in dichtmaat of in maatgeluid iets hooren, of ook in plastiek of door het penseel iets zien doet, waardoor het psychisch leven in ons wordt aangedaan, of waardoor het zich zelf leert verstaan. Metterdaad ligt in de verwantschap, en de daarop rustende analogie, die tusschen het zichtbare en onzichtbare deel van den kosmos bestaat, een niet genoeg te waardeeren middel, om op het psychische leven in te werken en het psychische leven tot uiting te brengen ; maar hoe rijk en heerlijk de wereld der tonen ook ons inwendig leven vertolken en bezielen kunne, bouwstof voor wetenschappelijke kennis levert ze niet. Waar dan nog bij komt, dat ge in al deze kunstuitingen steeds te rekenen hebt met de soms sterk zich uitende individualiteit van den kunstenaar, die ze voor uw oog of oor toovert, zoodat ook bij de productiën der kunst, afgezien nog van de zonde en de leugen, die ook in de kunst insloopen, de straks geopperde bedenking van het indivi- dueele terugkeert.

Is alzoo met de empirie van het symbolische niet dan in zeer geringe mate te rekenen, evenmin volstaat de empirie van de meer algemeene psychische levensuitingen. Want wel ligt er zeker recht in de methode, om bij de verschillende volken, in geregeld

Afd. I. Hfst. I. § 7. DE GEESTELIJKE WETENSCHAPPEN. 43

verloop van tijd, de uitingen van het intellectueele, ethische, sociale, iuridische, aesthetische en religieuze leven na te gaan; en moet toegestemd, dat de gelijksoortigheid en het gelijke verloop van deze verschijnselen bij onderscheidene volken zekere conclusiën wettigt over den aard van deze levensuitingen; maar zonder meer levert deze historisch- vergelijkende studie nog geen genoeg- zame wetenschappelijke kennis omtrent het psychische leven zelf. Omdat ge weet, dat het water op de bergen meest in den vorm van sneeuw neervalt ; dan gletschers vormt ; dat deze gletschers smelten ; en dat het aldus gesmolten vocht, eerst als wilde beek, straks als bevaarbare stroom, voortstuwt naar den oceaan ; daarom zijt ge toch met uw wetenschappelijke kennis van het water nog niet gereed. En veel meer leert deze historisch-vergelij kende studie van het zedelijke, sociale en religieuze leven der volkeren ons toch eigenlijk niet. Zon- der dus ook maar iets op het betrekkelijk recht of het nut van deze studiën te willen afdingen, ontkennen we toch ten stelligste, dat in deze studiën de eigenlijke beoefening der geestelijke wetenschap- pen ligt. Ge kunt in alle deze studiën geconfijt zijn, zonder ook nog maar het minste te weten omtrent uwe eigene ziel, die subiectief toch voor alle psychisch onderzoek het middelpunt vormt. En wat nog veel bedenkelijker is, ge loopt op deze wijze grootelijks gevaar, ongemerkt het obiect van uw wetenschap te vervalschen, zoo niet te denatureeren. Past ge toch b. v. deze . methode op de rechtswetenschap toe, dan moet ge wel tot de con- clusie komen, dat alleen het bestaande recht recht is, en wijl nu dit bestaande recht zich weer gedurig wijzigt naar de denkbeelden over recht, die ingang vinden, wordt alle tegenstelling tusschen recht en onrecht ten slotte esn vlottend begrip, en ontaardt het recht in de oflficieele vaststelling van de voor zekeren tijd heer- schende denkbeelden over de wederzij dsche verhoudingen. Zoo ontneemt ge aan het recht zijn eeuwige beginselen ; ge vervalscht het rechtsbesef, dat nog van nature in ons spreekt; en uw dus- genaamde studie van het recht ontaardt in de bestudeering van zekere verschijnselen, die ge met den ijk van het recht stempelt. Want brengt men hiertegen in, dat de idee van het recht zich met innerlijken aandrang in het proces van deze verschijnselen

44 Afd. I. Hfst. I. § 7. DE GEESTELIJKE WETENSCHAPPEN.

ontwikkelt, zoo moogt ge dit toch nooit naturalistisch, in den vorm van een physiologisch proces, verstaan, en behoort ge dus nog iets heel anders dan die verschijnselen, namelijk de idee van het recht, te kennen, om tot critiek op de rechtsverschijnselen in staat te zijn. Men ziet dan ook feitelijk, hoe al meer de eenvoudigste rechtsbeginselen in discrediet geraken, en er al meer twee stroo- mingen opkomen, die elk op haar beurt als recht ijken willen, wat de andere als onrecht wraakt. Een tegenstelling, die vooral in haar toepassing op het begrip van eigendom en van straf steeds schriller uitkomt. De één wil het geschonden recht op den moor- denaar wreken, terwijl hij voor den ander, als slachtoffer van het atavisme, slechts een voorwerp van deernis is. Het eigendom moet door het recht beschermd worden, zegt dusver nog elk ius constitutum, maar de anarchist oordeelt, dat in het ius constituendum alle eigendom als diefstal moet worden gewraakt. Al erkennen we dus zonder aarzeling, dat de heerschappij der symboliek op een zeer sterke analogie tusschen de opxrtx en de xópxTa. wijst; en al geven we voetstoots toe, dat de naturalistische methode, door de historisch vergelijkende studie, ook voor de geestelijke wetenschappen rijke vrucht afwerpt, toch ontkennen we ten stelligste, dat de beoefe- ning der geestelijke wetenschappen over haar geheele uitgestrekt- heid aan de methode der natuurkundige wetenschappen gebonden kan zijn.

De oorzaak van het verschil ligt hierin, dat de wetenschap der opxrx wordt opgebouwd 1°. uit de sensitieve gewaarwor- ding of waarneming der momenten door onze zintuigen, en 2°. uit de logische kennis van de relatiën, die tusschen deze momenten bestaan, door ons denken. Dit echter is bij de geestelijke weten- schappen onmogelijk, want wel moet ook in het obiect dezer weten- schap tusschen de reëele momenten en de relatiën van deze momenten onderscheiden worden, maar onze zintuigen, die er op zijn aangelegd, om ons in rapport te brengen met de momenten der opxTo, weigeren dien dienst ten opzichte van de momenten der xópxTix,\ terwijl het vanzelf spreekt, dat de logische kennis der relatiën, die reeds op zichzelf ongenoegzaam zijn zou, bovendien nog zwevend wordt, zoolang de momenten, waartusschen ze

Afd. I. Hfst. I. §7. DE GEESTELIJKE WETENSCHAPPEN. 45

bestaan, niet gekend zijn. Het plastische vermogen van onzen geest, dat bij de cpxrx, door middel van de zintuigen, de momen- ten in zich op kan nemen, blijft hier dus werkeloos, en het logische vermogen om begrippen en oordeelen te vormen is op zichzelf ontoereikend. Poogt men nu desniettemin deze geeste- lijke wetenschappen naar de methode der opxrx te behandelen, dan begaat men de dubbele zelfmisleiding, dat men het obiect ongemerkt verwisselt en onbewust toch zijn steunpunt kiest in iets, dat buiten deze methode ligt. Men verwisselt dan het obiect, doordien men b. v. in de Theologie, niet God, maar den Gods- dienst tot voorwerp van onderzoek kiest, en dien Godsdienst no^ wel alleen in zijn uitingen. En evenzoo kiest men dan iets tot uitgangspunt, waartoe deze methode geen recht geeft, doordien men uit zijn eigen subiect het besef of de idee van religie meebrengt.

De vraag is derhalve, wat bij de geestelijke wetenschappen ons den dienst bewijst, dien het voorstellingsvermogen, in verband met de zintuigen, bij de Öpxrx volbrengt. Omdat het obiect der geestelijke wetenschappen zelf geestelijk en dus amorphisch is, weigert toch niet alleen het zintuig, maar ook het voorstellings- vermogen ons hier zijn dienst. Treedt hier dus geen ander middel voor in de plaats, dan blijft het geestelijk obiect buiten het bereik van ons wetenschappelijk onderzoek, en moeten de geestelijke verschijnselen, óf materialistisch, als het product van materieele oorzaken worden opgevat, óf agnostisch, buiten onze wetenschap blijven liggen, gelijk het gebruik van het Engelsche sciencc dit tegenwoordig wil. Die uitkomst zou echter geheel in strijd zijn met hetgeen de ervaring ons leert. Telkens toch blijkt, dat er allerlei geestelijke dingen zijn, die we veel zekerder weten, dan hetgeen ons aangaande de opxrx door waarneming wordt aan- gebracht. Het rechtsbesef, het besef van liefde, het gevoel van haat, en zooveel meer, blijkt telkens veel reéeler voor ons be- wustzijn te bestaan dan menig lid van ons eigen lichaam. En moge al het Idealisme van Fichte in zijn eigen eenzijdigheid dood zijn geloopen, toch houdt ge op mensch te zijn, zoo de realiteit

46 Afd. I. Hfst. I. §7, DE GEESTELIJKE WETENSCHAPPEN.

van het geestelijke voor u niet vaster staat dan hetgeen ge door onderzoek omtrent plant en dier te weten komt. Houden we dus aan de etymologische grondgedachte van de wetenschap vast, in dien zin, dat hetgeen geweten wordt haar inhoud vormt, dan verminkt ge uw wetenschap, zoo ge haar den toegang tot de geestelijke obiecten afsnijdt.

Er blijft alzoo niet anders over, dan dat ge de geestelijke wetenschappen uit het suhiect zelf opbouwt ; mits hierbij wel in het oog worde gehouden, dat het subiect der wetenschap niet deze of gene onderzoeker, maar het menschelijk bewustzijn in het generaal is. Nu bleek ons, dat ook bij de zichtbare dingen elk onderscheidend weten ondenkbaar zou zijn, zoo niet in het menschelijk bewustzijn, mikrokosmisch, de archetypische ontvanke- lijkheid voor deze obiecten aanwezig ware. Ook met opzicht tot de geestelijke obiecten mag dus in gelijken zin gegist, dat de aanwezig- heid van zulk een archetypische receptiviteit voor wat recht, liefde enz. is, in ons bewustzijn gevonden wordt. Anders toch zouden ze eenvoudig niet voor ons bestaan. Maar met deze receptiviteit zonder meer zijt ge er nog niet. Er moet op die receptiviteit een actie uitgaan van het obiect uwer wetenschap ; iets waarbij het voorshands in het midden zij gelaten, of deze actie u rechtstreeks of middellijk toekomt. Het recht b. v. worden we niet gewaar als een poëzie van onzen eigen geest, maar als een macht die over ons heerscht. We ontwaren de werking van die macht ook zonder dat in een concreet geval, door eenige gebeurtenis bui- ten ons, ons gevoel voor recht in beweging geraakt. Ook buiten alle verband met de openbaring, krenking of toepassing van het recht in bepaalde omstandigheden weten we, dat we recht moeten doen ; en dit besef kan niet in ons zijn, tenzij die macht van het recht, waaraan we ons onderworpen gevoelen, ons aandoet en aangrijpt in ons innerlijk wezen. Dit nu wordt wel mogelijk doordien we de receptiviteit voor het recht bezitten, maar komt toch dan eerst tot stand, als het recht zelf, als een ons beheer- schende macht, op die receptiviteit werkt, en door haar in ons bewustzijn indringt. De daarachter liggende vraag, of het recht zelf als universale bestaat, of slechts een uitdrukking is voor wat in

Afd. I. Hfst. L §7. DE GEESTELIJKE WETENSCHAPPEN. 47

God bestaat, kan hierbij onbesproken blijven. Ons is het genoeg, zoo maar vaststaat, dat ook bij de opneming van het obiect der geeste- lijke wetenschappen in ons bewustzijn, even goed als bij de perceptie van het obiect der natuurwetenschappen, in het obiect te onder- scheiden valt tusschen het moineiit en zijn relaficn, en, hiermee correspondeerend, in ons bewustzijn tusschen de gewaarwording van het moment en het indenken van zijn relatiën. Maar met dit ver- schil, dat het moment in de cpxrx op ons bewustzijn werkt door de zintuigen, en alzoo het voorstellingsvermogen in actie zet ; terwijl bij de geestelijke wetenschappen het moment 7tiet op de zintui- gen, noch door de voorstelling werkt, maar, in overeenstemming met zijn geestelijke natuur, ons bewustzijn subiectief aandoet, en in ons subiect een receptiviteit vindt, waardoor die aandoening mogelijk wordt ; een aandoening, die dan weer óf constant kan wezen, en alzoo een blijvend beseften gevolge heeft, óf incidenteel, en dan onder het begrip van inspiratie valt. Feitelijk grijpt derhalve bij de overbrenging in ons bewustzijn van het obiect der gees- telijke wetenschappen hetzelfde proces plaats als bij de ontdek- king van ons bewustzijn voor het obiect der natuurwetenschappen. Beide malen moeten we onderscheidenlijk het moment, en onder- scheidenlijk de relatiën in ons opnemen. Beide malen moet, zoo voor die momenten als voor die relatiën, de receptiviteit voorafin ons aanwezig zijn. En ook, beide malen kan ons denken ons alleen de relatiën doen kennen, terwijl de gewaarwording van het moment ons uit het obiect zelf toekomt. Maar hierin zijn beide soort van wetenschappen onderscheiden, dat het moment der 'ipxTx een anderen weg volgt om in ons bewustzijn te dringen dan het moment der 'X'js'jij.x.TiY.x En dit wel zoo, dat de momenten der opxTX, door de zintuigen op ons voorstellingsvermogen werken, terwijl de momenten der Trvs'jij.xny.x^ zonder zintuigen, en zonder een ons bekende tusschenschakel, ons subiect geestelijk aangrijpen, en alzoo, voor ons besef, rechtstreeks in ons bewustzijn ingaan.

De wetenschap van het geestelijk obiect wordt dus geput uit 's menschen subiectiviteit ; zoo echter, dat ons individueel subiect ook hierbij nooit gedacht mag buiten zijn organischen samenhang met het generale subiect van het menschelijk geslacht. Eén enkel

48 Afd. I. Hfst. I. § 7. DE GEESTELIJKE WETENSCHAPPEN.

onderzoeker, die uitsluitend uit zijn eigen subiectieve gewaar- wordingen de geestelijke wetenschappen zocht op te bouwen, zou daarmee het begrip van wetenschap vernietigen, en van Philologie, Historie, Politica, Sociale wetenschappen enz. zou voor hem geen sprake zijn. Doch al schijnt het, dat het gTooter deel van de onderzoekingen, die op het terrein der geestelijke wetenschappen plaats grijpen, hierdoor haar subiectief karakter verliezen, toch is dit niet zoo. Immers alle rechtsstudie ware ondenkbaar voor een geleerde, die, hoe vervalscht ook, het besef van recht niet in zichzelf bezat ; taaistudie is ons alleen mogelijk, doordien we zelf, uit ons eigen subiect, de verbinding tusschen de ziel, de gedachte en den klank kennen ; staatkunde kan alleen beoefend, overmits de mensch zelf van nature een t^ïaov tto^itizóv is ; enz. Altijd ligt dus in ons eigen subiectief besef het uitgangs- punt, en in dat subiectief besef de voorwaarde voor de beoefe- ning dezer wetenschappen. Want wel begint men al meer in het voorportaal der Psychologie ook de psychische verschijnselen bij het dier te onderzoeken, en levert deze studie nu reeds een ver van te versmaden bijdrage voor de kennis der eenvoudige gewaarwordingen; maar de coryphaeën op wetenschappelijk gebied verklaren zich toch eenparig tegen de conclusiën, die men hieruit voor de kennis van de samenleving der dieren, gelijk o. a. Sir John Lubbock voor de wereld der mieren, trok. En ook al mocht later de mogelijkheid geboren worden, om uit te maken, dat er ook in de dierenwereld metterdaad analoge psychologische en socio- logische verhoudingen bestaan, zoo zou daardoor toch onze stelling niet zijn omvergeworpen. Immers het zou dan niet de dierenwereld zijn, die ons de menschenwereld leerde verstaan, maar omgekeerd ons subiectief menschelijk besef, waaruit per analogiam tot een "ons analoge wereld geconcludeerd werd; juist zooals de Theologen dit deden ten opzichte van de wereld der Engelen.

Ook het feit, dat een zeer groot deel van den arbeid, dien men aan de geestelijke studie ten koste legt, een meer obiectief karakter draagt, mag ons hier bij niet op het dwaalspoor leiden. Al is het toch volkomen waar, dat, om de Psychologie als voorbeeld te nemen, èn het physico-psychische experiment, èn de vergelijkende

Afd. I. Hfst. I. § 7. DE GEESTELIJKE WETENSCHAPPEN. 49

Studie der psychische uitingen, èn de ethnologisch-historische studiën, voor dit vak van wetenschap zeer aanmerkelijke bijdragen leveren, toch mag niet vergeten, èn dat reeds deze voorstudiën alle door het eigen psychisch besef gedragen en geleid worden, èn dat na deze voorstudiën de eigenlijke opbouw der Psychologie nog pas begint. De meer obiectieve zijde dezer studie heeft tweeërlei oorzaak. Vooreerst de samenhang, die over geheel het terrein van deze studie tusschen onze •J^vx''ï en ons o-ccy.x, en zoo ook tusschen de uitingen onzer 'd^v^-^ en den zichtbaren kosmos bestaat. En ten tweede in de noodzakelijkheid, om ons eigen psychisch leven niet geïsoleerd, maar in organisch verband met het psychisch leven van ons menschelijk geslacht te beschouwen. Schijn mag hier echter nooit bedriegen. Alles toch wat we physisch, en physi- calisch zelfs, te dien opzichte waarnemen, of ook waarnemen in de kosmische uitingen van het psychisch leven, behoort als zoo- danig nog niet in eigenlijken zin tot de psychische wetenschappen. En waar we uit ons eigen individueel subiect een brug pogen te vinden, waarover we het subiectief leven der mensch- heid bereiken kunnen, blijft die brug toch altoos niets dan een brug, en is het ons niet om die brug zelve te doen, maar om de psychische wereld die we door haar bereiken.

Vandaar dat wel te onderscheiden is tusschen de zuivere en de gemefigde geestelijke wetenschappen. Linguïstiek b. v. is een gemengde geestelijke wetenschap, in zooverre al wat de modulatiën der klanken en den invloed daarop van den lichaamsbouw, en vooral van de ademhalings-, spraak- en ge- hoororganen betreft, somatisch is, en men aan de eigenlijke psychische studie hier eerst toekomt, als men in dit ucciu^x der taal tot den logos als haar psychisch element doordringt. Zoo ook is in de Geschiedenis het bouwen eener stad, het leveren van een veldslag, en zooveel meer, het 7^ciu,x der geschiedenis, en begint haar psychische studie eerst, waar we pogen door te dringen tot de beweegreden van de menschelijke handeling, die achter dit somatische schuilt, en tot de geheimzinnige macht, die, deels door deels zonder deze motieven, honderden personen, ja geheele natiën en volkeren een proces deed doorloopen, dat, ook

II. 4

5 o Afd. I. Hfst. I. § 7. DE GEESTELIJKE WETENSCHAPPEN.

al kent het terugschrij dingen, toch bijna aan de afwikkeling van een kluwen doet denken. En 'tzij ge nu deze motieven naspeurt, 'tzij ge u in die geheimzinnige leiding der geslachten verdiept, altoos zijt ge ook hier op uw eigen subiectief-psychisch leven als uitgangspunt aangewezen, en laat de empirie u in den steek. Het sterkst ziet men dit aan de Philosophie in engeren zin, die juist omdat ze, zoo al niet den kosmos zelf, dan toch het beeld dat wij er van opvingen, logisch poogt te verklaren, steeds een zoo sterk subiec- tief karakter draagt, en zelfs het minst bij haar coryphaeën aan dit individueele stempel kon ontkomen. De aldus verkregen philoso- phische praemissen, die door enkele heroën onder de denkers, naar den drang hunner eigen subiectiviteit, werden vastgesteld, zijn dan telkens, krachtens geestelijke „Wahl verwan tschaft", door de dii minores overgenomen, eveneens naar subiectieve praedilectie. En het zijn deze praemissen, die dan voorts in zulk een kring geheel de studie der geestelijke wetenschappen beheerschten, voor zooverre deze, met de empirische gegevens als bouwstof, zich architecto- nisch wijdden aan de optrekking van het gebouw.

Men late zich dus door den schijn van obiectiviteit, dien de uitstalling van deze empirische gegevens teweegbrengt, niet verblinden. Elke inbeelding, alsof het ooit gelukken zou, de geestelijke wetenschappen op eenzelfde leest te schoeien met de natuurkundige wetenschappen, berust op zelfbedrog. Ja, zelfs bij deze laatste kan enkel empirie nooit volstaan. Zeker, al wat, omdat het materieel is, geteld, gewogen en gemeten kan wor- den, biedt ons, althans voor zooveel die verhoudingen betreft, een algemeen dwingende zekerheid, die, mits de waarneming juist zij, een volstrekt obiectief karakter draagt. Zoodra ge u echter ook op physisch terrein een schrede verder waagt, en uit deze empirische gegevens tot een constructie poogt te geraken, die u in deze ver- strooide gegevens een eenheid van gedachte, het proces eener idee, of het zich voortbewegen uit een eerste verschijning naar een eind- doel, doet ontdekken, zijt ge terstond uit het physische in het psy- chische overgetreden, verlaat u die algemeene, dwingende zekerheid, en glijdt ge ook hier terug in het subiectieve weten, doordien ge u dan feitelijk reeds op het erf der geestelijke wetenschappen bevindt.

Afd. I. Hfst. I. § 7. DE GEESTELIJKE WETEXSCHAPPEX. 51

Het dan toch nog te doen voorkomen, alsof deze philosophische verklaringen en constructiën, gelijk b. v. de Descendenz-theorie, slechts de logische deductiën uit empirische gegevens waren, is misleiding. Een misleiding, die zich dan voortzet op het terrein der eigenlijke geestelijke wetenschappen, doordien men ook hier waant van empirische gegevens uit te gaan, waar toch deze empirische gegevens hoogstens den dienst kunnen vervullen van hulpmiddelen, om uw onderzoek te verrijken en te controleeren; maar zonder dat ze ooit in staat zijn, u het psychische zelf, dat toch het eigenlijk obiect van deze wetenschappen is, te open- baren of te verklaren. Gevolg van deze gevaarlijke zelfmisleiding is dan ook, dat bij alle deze studiën de detailstudie en de voor- studie hoogelijk bloeit, maar dat de eigenlijke studie dezer weten- schappen grootendeels braak ligt. Zoo wordt er b. v. ongemeene vlijt aan besteed, om de uitingen en verschijnselen van het religieuse leven, in onderscheidene tijden en bij onderscheidene volkeren, zoo nauwkeurig mogelijk te constateeren, maar de religie zelve, die hier toch het eigenlijke obiect is, wordt verwaarloosd. Men raadpleegt op gelijke wijze de zedelijke levensuiting der volke- ren in hun verschillende perioden en landstreken, maar de zeker- heid omtrent de normeerende macht van het zedelijk leven en de kennis van de middelen, om het zedelijk leven te doen bloeien, gaat al meer te loor. Een atrophie, die voor de studie der psychologie, der geschiedenis, van het recht enz. evenzoo geldt, en die alleen te verklaren is uit de valsche zucht, om het psychische te materialiseeren, ja, als ware het materie, op gelijken voet te behandelen als het physische. Een zucht, die op zichzelf begrijpelijk is, naardien uitwendig dwingende zeker- heid in veler oog op dit terrein nóg gewenschter zou wezen dan op het terrein der natuurwetenschappen; en die in zooverre zelfs zeker recht heeft, als men eertijds de empirische gege- vens, die ons ook bij de geestelijke wetenschappen ten dienste staan, al te schromelijk verwaarloosde. Maar die, zoodra ze zich tot methode poogt te verheffen, toch onverbiddelijk afstuit op den aard en het karakter van het psychische; eenerzijds omdat het psychische niet anders dan in zijn subiectieve individu-

52 Afd. I. Hfst. II. § 8. DE WETENSCHAP EN HET FEIT DER ZONDE.

aliseering gestalte voor ons aanneemt; en andererzij ds omdat het psychische nooit anders dan door ons eigen psychisch besef te grijpen is.

Hoofdstuk IL DE WETENSCHAP GESTOORD DOOR DE ZONDE.

§ 8. De Wetenschap en het feit der zonde.

Het subiectief karakter, dat van alle geestelijke wetenschap onafscheidelijk is, zou op zichzelf niets bedenkelijks hebben, indien het niet een hoogst gevaarlijke exponent ontving door de Z07tde. Denkt men zich toch een oogenblik de zonde, met de uit haar voort- vloeiende gevolgen, weg, dan zou de subiectiviteit van A slechts een- variatie zijn van de subiectiviteit in B, en krachtens beider organische: verwantschap zou beider subiectiviteit niet in strijd geraken, maar veeleer het besef des éénen het besef des anderen harmonisch steu- nen en bevestigen. Wel was in de dagen der Reformatie de aandrift,, die zoovele duizenden tot reformatie dreef, overwegend subiectief, maar het feit dat één geesteszin in alle deze subiecten dreef naar een- zelfde doel, deed juist uit deze saamwerking van de vele subiectivitei- ten een zoo onweerstaanbare macht geboren worden. Doch, helaas, zoo is het op wetenschappelijk terrein niet. Telkens komt maar al te bitter uit, hoe op dit terrein de natuurlijke harmonie van de sub- iectieve uitingen hopeloos verstoord is; en door niets zoozeer als door deze disharmonie wordt het scepticisme gevoed. Gij wont op grond van zelfonderzoek en kosmisch onderzoek een welgevestigde wetenschappelijke overtuiging; maar nu ge die uit- spreekt, vindt ze geen weerklank bij anderen, die op hun wijs toch even ernstig onderzoek instelden ; en nu splijt voor u niet alleen de eenheid der wetenschap, maar zelfs lijdt de zekerheid uwer eigen overtuiging schade. Immers toen ge uw overtuiging uitspraakt^ bedoeldet ge hiermede niet enkel het inzicht van uw eigen ik^ maar veelmeer het algemeen menschelijk inzicht uit te spreken; gelijk het dan ook zijn moest, indien het zonder feil ware.

Toch is het noodzakelijk dat we deze harde werkelijkheid aanvaar-

Afd. I. Hfst. II. § 8. DE WETENSCHAP EN HET FEIT DER ZONDE. 53

■den, en in alle theorie der kennisse zal voortaan, zoo ze zichzelve Tiiet misleiden wil, ernstiger dan dusver met dit feit der zonde moeten gerekend worden. Natuurlijk kan in deze inleidende §§ het ontzettend verschijnsel der zonde niet in al zijn omvang ter sprake Icomen. Dit hoort theologisch in den locus de pcccato thuis. Maar wel is het hier de plaats, duidelijk te constateeren, dat de zonde ■ook op het terrein onzer kennisse haar noodlottige werking oefent, en volstrekt niet tot het thelematische beperkt is. Wat de Heilige Schrift noemt de {j.xTxior'Aq rov vcóg, het iuKorcüf/Jvcvi; slvxi r^ ^ixyol:ji, en -de x-yycix '/j omx h 'hyCiv, gaat zelfs aan de ci7rx?:7^orpicc7ic T>jg (^cc'^g rov Qéov -en aan de de 7rccpcc7ig rijg zxplioic vooraf. Ook zonder ons hier te zeer in de theologische constructie van dit verschijnsel te verdiepen, mag toch zonder vrees voor tegenspraak geconstateerd: i*^. dat er thans leuge?i in de wereld is, ^svZo: in allerlei zin en vorm. Rust nu meer dan ééne geestelijke wetenschap bijna uitsluitend op de mededeelingen van personen, en ontbreekt ten gevolge der bestaande ^sv^og elke absolute waarborg voor de betrouwbaarheid •dezer gegevens, dan blijkt reeds hieruit, hoezeer de zekerheid dezer wetenschappen ten gevolge van de zonde schade lijdt. Bij -de bespreking van het begrip „waarheid" zal hier nader op gewezen worden. Thans volsta deze enkele vingerwijzing. 2°. Naast deze -eigenlijke •■psvlog staat de onopzettelijke vergissing, zoo in de waar- neming en in de memorie als in den arbeid van ons denken. Ver- gissingen, die op het terrein der materiëele wetenschappen, door veelvuldige controle, wel tot een minimum herleid worden, al zijn ze ook daar nooit in volstrekten zin te mijden; maar die op het •erf der geestelijke wetenschappen nog steeds zoo ongelooflijk voortwoekeren, dat er geen ontkomen is aan haar invloed. 3". Van niet minder beteekenis is het zei/bedrog en de zei/misleiding, waar- door niets zoo zeldzaam wordt aangetroffen als wetenschappelijke zelfkennis, kennis van eigen persoon en karakter in meer dan gissenden vorm. Gaat nu bijna alle diepere studie der geestelijke wetenschappen uit van het subiectieve beeld, dat we omtrent ons- zelven in ons eigen bewustzijn afspiegelen, dan behoeft het geen nadere aanwijzing, hoe schadelijk dat zelfbedrog en deze zelfmis- leiding bij alle beoefenaren dezer wetenschappen op hunne studiën

54 Afd, I . Hfst. IL § 8. DE WETENSCHAP EN HET FEIT DER ZONDE.

en de resultaten dezer studiën moeten inwerken. 4°. Een vierde kwaad schuilt in onze verbeelding. In normalen toestand behoort het zelfbesef, onverwijld en juist de grens aan te wijzen tusschen hetgeen uit de bestaande werkelijkheid in ons bewustzijn dringt, en hetgeen door onze verbeelding in ons bewustzijn wordt ingetoo- verd. Ten gevolge der zonde echter is deze grens niet alleen onzeker, maar bij sterk gepassioneerde naturen soms volstrekt onaanwijsbaar geworden, zoodat phantasie en werkelijkheid gedurig door elkaar spelen. Doch niet alleen het onzeker worden of uit wisschen van deze grens levert hier bezwaar op, ook de verbeelding zelve verkeert in abnormalen toestand. Bij den één werkt ze veel te zwak, bij den ander is ze overprikkeld. Is ze nu overprikkeld, dan houdt ze haar onzuivere beelden vast, brengt onzen geest onder de heer- schappij van deze beelden, en vervalscht daardoor ons zelfbe- wustzijn, zoodat de inspraak van ons innerlijk wezen verward raakt in deze beeldentaal. Die ingebeelde wereld gaat ons dan beheerschen, en de vatbaarheid voor de kennis van onszelven en den kosmos neemt gaandeweg in ons af. 5°. Even schadelijk werken de invloeden, die dit abnormale in anderer geestesgesteldheid op ons uitoefenen, doordien het kwaad, dat op zichzelf reeds zoo hinderlijk was, aldus een coëfficiënt verkrijgt. Van kindsbeen af toch ondergaan we niet alleen die invloeden, maar onze opvoeding strekt vaak, om ze opzettelijk over ons te laten heerschen. Reeds de taal draagt hier het hare toe bij. Ook in onze taal toch is allerlei onwaarheid ingedrongen, en de namen en woorden, die we gebrui- ken, buigen ongemerkt ons besef om. Niet minder machtig werken de spreekwoorden en Schlagwörter, die we van jongsaf als een soort axiomata in ons opnamen. Veritas sese ipsa defendei" riepen reeds de ouden, en de ethisch getinte Theologen roepen hen dit na, zonder ook maar van verre te vermoeden, hoe juist hier- door onze blik op de historie vervalscht wordt, en ons eigen plichts- besef wordt verzwakt. Zelfs theologisch oefent zulk een adagium zijn verkeerden invloed door de transcendentie Gods voor ons besef in pantheïstische overwegingen te doen ondergaan. Voeg daar nu bij hoevele stellingen en uitspraken van allerlei aard, die door den Tijdgeest gestempeld zijn, ons bij onze opvoeding, niettegen-

Afd. I. Hfst II. § 8. DE WETENSCHAP EN HET FEIT DER ZONDE. 55

Staande dat ze valsch zijn, worden ingeprent, en het wordt duide- lijk, hoe onze geest, die reeds uit zichzelf in allerlei misleiding verstrikt lag, gevaar loopt geheel het spoor bijster te worden. 6". Evenmin mag hier de werking der zonde door het lichaam buiten rekening blijven. Ten gevolge der zonde verkeert eigenlijk niemand lichamelijk in normalen toestand. Allerlei verkeerde en ziekelijke bewegingen woelen in ons lichaam en werken in op onze geestesgesteldheid. Ze maken dat de één te sterk neigt naar het materieele, de ander te zeer naar het acosmische. Ze zullen A tot een pessimist maken, B tot een luchthartigen optimist. Ook zullen ze het oordeel b. v. over de historie wijzigen, naar gelang van de invloeden, die we op de personen werken zien. 7°. Nog sterker misschien is de invloed van de door de zonde gedesorganiseerde levcjisverhozLdingen ; een invloed die zich bovenal bij de paeda- gogische en sociale wetenschappen doet gelden. Wie in kommer en ellende is opgegroeid, zal een geheel anderen blik op de rechts- verhoudingen en de sociale regeling hebben, dan wie zich van jongsaf baadde in overvloed. En zoo ook zal de blik op het staatsrecht voor u een geheel andere zijn, zoo ge op zijt gegroeid onder een despotie, dan zoo ge uw vormende jaren doorliept onder de uit- spattingen der anarchie. Waar dan ten 8°. nog dit bijkomt, dat de verschillende deelen van den inhoud van ons bewustzijn op elkan- der inwerken, en niemand in zijn bewustzijn atomistisch bestaat. Dit nu maakt, dat de onjuistheden en valsche voorstellingen, die ge uit het ééne gebied des levens in u opnaamt, weer schadelijk inwerken op gelijksoortige verwarde denkbeelden, die ge u op een ander gebied hebt eigen gemaakt, zoodat aldus het kwaad zich multipliceert, en daardoor verergert. Vooral de leidende gedachte, die we ons gevormd hebben op dat terrein des levens, hetwelk voor ons hoofd- zaak is, oefent daarbij een machtige heerschappij op geheel den inhoud van ons bewustzijn uit, met name onze religieuze of politieke beschouwing. Men pleegt dit thans meest te noemen „iemands levens- en wereldbeschouwing", waardoor de grondlij- nen in zijn bewustzijn getrokken liggen ; en loopen nu deze eenmaal valsch of onjuist, hoe kan het dan anders of geheel zijn weten- schappelijke studie is hiermee in perikel gebracht?

50 Afd. I , Hfst. II. § 8. DE WETENSCHAP EN HET FEIT DER ZONDE.

Dit alles echter geldt nog alleen de foruieele werking van de zonde op onzen geest. Maar hierbij blijft het niet. Ook werkt de zonde op ons bewustzijn door allerlei motieven van zedelijken aard, Chaciin prêchc pour sa paroisse is de korte uitdrukking voor de onloochenbare waarheid, dat onze blik op de dingen óók beheerscht wordt door allerlei belangen, die ons persoonlijk raken. Een Engelschman zal op de historie onzer zeeoorlogen met de Britsche vloot een anderen blik hebben dan een Nederlandsch geschiedschrijver ; en dat niet omdat beiden opzettelijk de waar- heid willen vervalschen, maar omdat beiden ongemerkt beheerscht worden door het nationaal belang, dat bij dit geding op het spel staat. Een koopman zal van nature andere denkbeelden hebben over free trade, fair trade en protectie dan de industrieel; alleen wijl het eigenbelang en standsbelang ongemerkt inwerkt op zijn beschouwing. Een Roomsch-Katholiek heeft een geheel an- dere voorstelling van de historie der Reformatie dan een Protes- tant, niet wijl hij opzettelijk de waarheid verkracht, maar wijl kerkelijk belang hem, zonder dat hij het bespeurt, van het rechte pad afleidt. Zoo zullen onze artsen allicht geneigd zijn anders over de vrije uitoefening der geneeskunst te denken dan de patiën- ten; de jurist anders over de jury oordeelen dan de vrije burger; een man van adel anders staan tegenover de democratische bewe- ging dan de man uit het volk. Altegader zedelijke verschillen, die door het belang beheerscht worden, en die wel soms opzettelijk werken, en tot verkrachting der consciëntie leiden, maar toch meest- al onbewust en ongemerkt den uitslag onzer studiën beheerschen.

En nu is nog geen woord gezegd van die derde soort zondige invloeden, die van essentiëelen aard zijn, omdat ze voortvloeien uit de schadelijke inwerking, die de zonde rechtstreeks op onze natuur heeft uitgeoefend. De Christelijke kerk belijdt deze als verduiste- ring van het verstand. Iets wat niet beteekent, dat we daarom de gave zouden hebben verloren, om logisch te denken, want de logica is door de zonde niet aangetast voor wat de drijfkracht van haar levenswet aangaat. Waar dat plaats grijpt, treedt een toe- stand van krankzinnigheid in. Wel moet erkend, dat de zonde de &Q.ra^kracht gebroken heeft, zoodat deze schoone gave slechts

Atd. I. Hfst. II. § 8. DE WETENSCHAP EN HET FEIT DER ZONDE. 57

nu en dan in een enkelen athleet nog in haar volle glansen schittert ; en evenzoo moet toegestemd, dat de zonde ons maar al te vaak de prooi doet worden van valsche, schijnbaar logische, maar toch inder- daad onlogische redeneering; maar de mensch als mensch, of wilt ge het algemeen menschelijk bewustzijn is nog steeds in staat deze traagheid te boven te komen en deze fouten in de redeneering te verbeteren. Neen de verduistering van het verstand ligt elders en zou beter verstaan worden, als we ze noemden de verduistering van 071S bewtcstziffi. Tegen de zonde staat de liefde, de sympathie der existentie over, en nu is zelfs in onze zondige toestanden het feit notoir, hoe ge, waar deze sympathie werkt, veel beter en juister begrijpt, dan waar deze sympathie ontbreekt. Een kin- dervriend begrijpt het kind en zijn kinderleven. Een dierenminnaar begrijpt en verstaat het leven van het dier. Ook om de natuur in haar stoffelijke beweging te doorzien, moet ge haar liefhebben. Zonder die toeneiging en dien zin voor het voorwerp uwer studie, vordert ge niets. Er ligt dan ook niets raadselachtigs in, dat de H. Schrift ons den oorspronkelijken mensch, eer hij viel, voorstelt, als door sympathie en verwantschap een kennisse van de natuur bezit- tende, die óns geheel is ontgaan. En dit nu geldt op elk terrein van studie. De zonde nu is het tegendeel van liefde. Ze heeft ons, gene- raal gesproken, alle zoekende sympathie ontnomen, om ons slechts op een enkel terrein en dan nog in gebrekkigen vorm dit zoeken der liefde te laten. Maar onze geest, als geheel genomen, staande tegen- over den kosmos als zijn totaal obiect, gevoelt zich geïsoleerd ; het obiect ligt buiten hem ; en de band der Hefde ontbreekt, die er hem in doet dringen en het doet verstaan. Deze fatale uitwerking der zonde moet natuurlijk haar dieperen grond daarin vinden, dat de levenshar- monie tusschen ons en het obiect verstoord is. Wat eens orga- nisch 'j-j-js7Ty,y.£, bestaat dientengevolge thans als aan elkaar vreemd ; en het is deze vervrceinding van het obiect onzer kennis, die het meest aan onze kennis van het obiect in den weg staat.

Maar er is meer. De desorganisatie, die het gevolg van de zonde is, bestaat niet alleen in de verbreking van de natuurlijke levens- harmonie tusschen ons en den kosmos, maar ook in de verbreking van de levensharmonie in ons eigen laezen. Op het speeltuig van

58 Afd. 1. Hfst. II. § 8. DE WETENSCHAP EN HET FEIT DER ZONDE.

ons hart is meer dan één snaar gespannen, en elke snaar heeft meer dan één toon. Normaal is dus slechts de toestand, waarin de verschillende motieven en tonen van ons hart harmonieus op elkander werken. Doch zoo is het thans niet. Disharmonie heerscht in ons binnenste. De verschillende beseffen, in de uitingen van ons innerlijk wezen, werken niet meer in zuiver accoord op elkaar, maar treden elkander gedurig in den weg. Zoo komt de wanklank in ons innerlijk bestaan. Alles is uit zijn verband geraakt. En nu het één het ander niet meer steunt, maar bestrijdt, vediest én het geheel èn verliezen de deelen hun zuiverheid. Ons besef van het goede, van het ware, van het schoone, van wat recht, van wat heihg is, hield op zuiver te werken. In zichzelf zijn deze beseffen verzwakt, en in hun werking op elkander verward geraakt. En waar het nu onmogelijk is, om in de geestelijke wetenschappen één stap vooruit te doen, tenzij deze beseffen ons tot gids verstrekken, blijkt ook hier, hoezeer de zonde de wetenschap hindert.

Waar dan eindelijk nog het hoogste bijkomt, door de vernieling, die de zonde teweegbracht in de gegevens, die ons voor de ken- nisse van God, en dus voor de conceptie van het geheel, ten dienste stonden. Zonder Godsbesef in het hart zal nooit iemand tot de ken- nisse Gods doordringen, en zonder liefde, of wilt ge heilige sym- pathie voor God, zal die kennisse nooit rijk aan inhoud worden. Elke poging om door zoogenaamde bewijzen het aanzijn Gods te constateeren, moest falen en heeft gefaald. We bedoelen daarmede niet, dat de kennisse Gods mystiek moet zijn; immers zoodra deze kennisse Gods wetenschappelijk ontvouwd zal worden, moet ze gereproduceerd uit ons denkend bewustzijn. Maar gelijk onze wetenschap op niet één terrein één stap vooruit kan, tenzij er een brug gelegd zij tusschen het subiect en het obiect, zoo is het ook hier. Indien dus in ons zelfbesef geen besef van Gods aanzijn aanwezig is, en in ons geestelijk bestaan geen band aan God trekt, die in liefde naar Hem doet uitgaan, is ook hier alle wetenschap onmogelijk. Toont nu de ervaring, dat wel dit besef niet geheel uitsleet, en deze drang niet geheel ophield, maar dat toch de zonde, krachtens haar eigen motief, dit besef vaak tot onherkenbaar wordens toe verzwakte, en dezen drang derwijze

Afd. 1 Hfst. II. § 8. DE WETENSCHAP EN HET FEIT DER ZONDE. 59

vervalschte, dat allerlei religieuze opwelling met haat tegen God gepaard ging, dan ligt het voor de hand, dat elke wetenschap- pelijke reproductie van de kennisse Gods moet mislukken, zoolang dit besef aldus verzwakt en deze drang aldus vervalscht blijft in richting. Iets waaruit tevens volgt, dat de kennisse van den kosmos als één geheel, of wilt ge de philosophie in engeren zin, eveneens op deze verwoesting, die de zonde heeft aange- richt, afstuit. Gesteld toch al, dat het u gelukt ware te komen tot een adaequate kennis van al de deelen van den kosmos, dan zou de optelsom van deze uitkomsten u nog geenszins de adae- quate kennis van het geheel geven. Het geheel is altijd nog iets anders dan de bijeenvoeging der deelen. Vooreerst om het orga- nisch verband dat de deelen samenhoudt; maar veelmeer nog om de geheel nieuwe vragen, die de samenvatting van het geheel u stelt. Vragen naar den oorsprong en het einddoel van het geheel. Vragen naar de categorieën die het obiect bij zijn afspiegeling in uw bewustzijn beheerschten. Vragen naar het absolute zijn, en naar wat i'^zérZ-kosmos is. Om nu tot de beantwoording dezer vragen te komen, moet ge natuurlijk heel den kosmos, met uzelven er in besloten, aan uzelven onderwerpen; daartoe moet ge in uw bewustzijn buiten den kosmos treden; om dit te kunnen doen, moet ge een 'èóg y.ct ttoü tt^ in den iuet-'ko?,mos, hebben ; en dit al te gader wordt u onmogelijk gemaakt, zoolang de zonde u met uw bewustzijn in den kosmos opsluit.

Overwegingen waaruit nu wel geenszins volgt, dat ge sceptisch aan alle wetenschap vertwijfelen zult, maar die u toch toonen, dat het niet aangaat in de theorie uwer kennis de zonde buiten rekening te laten. Dit zoudt ge zelfs dan niet mogen doen, bij- aldien de zonde enkel een thelematisch begrip en dus bloot ethisch ware; maar mag nog veel minder nu de zonde ook in hooge mate, zoo rechtstreeks als middellijk, alle die gegevens wijzigt, waarmee ge bij het opbouwen uwer wetenschap, en dus op intellec- tueel gebied, te rekenen hebt. De xyjcix, die zonde wrocht, is het moeilijkst struikelblok voor alle echte wetenschap.

6o Afd. I. Hfst II. § 9. DE WAARHEID.

§ 9. De zuaarhetd.

Reeds in een vorige § werd gewezen op de ernstige beteekenis die voor het wetenschappelijk onderzoek schuilt in het begrip dat men zich van „de Waarheid" vormt. Eerst thans kan deze beteekenis in verband met het feit der zonde nader toegelicht. Men kan toch niet zeggen, dat het zoeken naar waarheid uitslui- tend gericht is tegen de mogelijkheid van vergissing. Wie zich ver- giste ter goeder trouw, was onjuist, niet onwaar. Onwaarheid is slechts een minder scherpe uitdrukking voor de leugen, en metterdaad heeft het zoeken naar waarheid dan ook geen ander doel, dan om aan de heillooze macht van wat Christus to \p£v^oi; noemde te ontkomen. Hiermee is niet gezegd, dat „de vergissing" niet eveneens met de zonde in verband zou staan. De vorige § poogde het tegendeel aan te toonen. Maar al staat ook de onbe- wuste vergissing met de zonde in oorzakelijk verband, toch ligt dit verband bij de vergissing geheel anders dan bij de leugen. De H. Schrift leert ons in ro xpsu'^os een onheilig beginsel kennen, waar- uit een Zerrbild van al het bestaande geboren wordt, en het vader- schap van dezen -^^su^og wijst ze ons aan in Satan. In Joh. VIII : 44 leest men : ó Aiiz(3oXcg Xciy^sJro xjjsv'^og . . öri \p£U(TT>ig iarh kx) o TrxTVip xvrcv. Nu laten we deze theologische verklaring hier rusten, maar ontkend kan toch niet, dat metterdaad schier op " elk levensterrein een valsche voorstelling van de realiteit binnensloop; dat deze onderscheidene valsche voorstellingen bij nader onderzoek in organisch verband blij- ken te staan ; en dat er in geheel dit rijk van het valsche en onware een verborgen drijfkracht werkt, die onzen rechtmatigen toom wekt en voor ons besef een zondig karakter draagt. Constant is de vorm voor dit valsche wel niet. Veeleer ziet ge gedurig hoe zekere algemeene denkbeelden, die een tijdlang geheel de publieke opinie beheerschten, eerlang in discrediet geraken; dan nog zekeren tijd alleen bij de minder ontwikkelde bevolking stand- houden ; en eindelijk zoo geheel uitslijten, dat wie ze nog vast- houdt een zonderling, straks een antiquiteit wordt. Maar met dit afschillen van de huid gaat de slang niet dood. Met echte Proteus-natuur komt het valsche en onware telkens weer in

Afd. I. Hfst. II. § 9. DE WAARHEID. 61

nieuwen vorm te voorschijn, en de strijd op leven en dood, die tusschen de Waarheid en de Leugen gevoerd wordt, ontbrandt telkens opnieuw. Kennelijk heeft men dus in de Leugen, noch met een vergissing, noch met enkele tijdelijk heerschende onwaar- heden te doen, maar met een macht, die op het bewustzijn des menschen inwerkt, en hem telkens niet slechts phantasie voor werkelijkheid, noch alleen fictie voor drama in handen speelt, maar die opzettelijk in onzen geest eene voorstelling van het bestaande inbrengt, die tegen de realiteit vloekt, met het doel om ons van die realiteit te vervreemden.

Bij dezen stand van zaken nu Hgt in den strijd voor de waar- heid een heilig belang. Nu toch bedoelt die strijd niet, hier en daar enkele fouten in de voorstelling te verbeteren, vooroordeel te bekampen, en onjuistheden te rectificeeren ; maar gaat die strijd tegen een macht, die in altoos nieuwen vorm telkens opnieuw ons men- schelijk bewustzijn inwikkelt in het valsche, ons dienstbaar maakt aan to ^psv^oc, en ons blinddoekt voor de realiteit. Zoo heeft het dan ook zin wat Jezus zegt : iycio s]yA yi xhvfisix, overmits in Hem alleen geestelijke verweerkracht school, om zich in volstrekten zin aan de macht van het valsche te onttrekken. Het woord „liegen" zelf beves- tigt deze opvatting. Ook in het dagelijksch leven toch wordt dit booze woord bijna niet gebezigd in kringen, waar de leugen contrabande is; terwijl omgekeerd in kringen, die, helaas, de leugen als gemeen wapen toelaten, de strijd om waar of onwaar eiken morgen en eiken avond met het verwijt van liegen aan de orde is. Denkt ge u in het leven des hemels in, dan gevoelt ge, hoe terstond alle ijveren voor waarheid wegvalt. Wie toch zou, waar geen leugen ook maar denk- baar is, voor de waarheid in het strijdperk treden ? En zoo nu ook kan de waarheid niet behoord hebben tot de begrippen, die oorspronke- lijk aan den mensch in den staat der rechtheid eigen waren. Zoo- lang de zonde niet in het hart was geslopen, kon de drang, om tegenover de nog niet bestaande leugen de waarheid te verdedigen, niet bij ons opkomen. Geheel hiermede in overeenstemming laat het Schriftuurlijk verhaal van den val dan ook eerst door Satan de leugen influisteren, dat, wat God gezegd had, niet waar was, en eerst van dat oogenblik af vangt de strijd voor de waarheid aan.

62 Afd. I. Hfst. II. § g. de waarheid.

Het was dus niet te sterk gesproken, toen we zeiden, dat het begrip van „waarheid" eerst in het gevolg der zonde kon opko- men. Wetenschap is dus iets geheel anders dan waarheid. Denkt ge u een menschelijke ontwikkeling buiten zonde, zoo zou toch de drang bestaan hebben, om den kosmos te leeren kennen en te doorzien, en door die kennisse te beheerschen ; maar naar waar- Jieid zou men niet gezocht hebben, eenvoudig omdat het gevaar, van in de leugen als resultaat van onderzoek te berusten, niet bestond. Thans daarentegen, in onzen zondigen toestand, terwijl het net van de leugen telkens over het bewustzijn der menschheid wordt geworpen, heeft de wetenschap uiteraard een dubbele roeping, niet alleen om het obiect te onderzoeken en te leeren verstaan, maar ook, en niet minder, om de valsche voorstellingen omtrent het obiect uit te bannen.

Juist dit echter is gemakkelijker gezegd dan gedaan, en zoodra ge het materieele terrein ook maar even verlaat, zult ge, slag op slag, drie, vier mannen, die het elk op hun standpunt eerlijk bedoelen, en wier talenten voor het onderzoek tamelijk wel gelijk zijn, aan het eind van hun onderzoek tot geheel verschillende, zelfs tegenovergestelde resultaten zien komen. Op het terrein der zuivere materie staat dit minder te vreezen, althans zoolang men zich bepaalt tot het constateeren van wat wordt waargenomen, en niet overgaat tot het afleiden Van gevolgtrekkingen uit wat men waarnam. Hierbij mag verschil opduiken, zoodra de onder- zoekingen zoo diep doordringen, dat het gewapend oog en oor niet meer met volkomen zekerheid kan waarnemen, maar dit heeft met t2 •\)sxj1oq niets te maken; en toen aan Dr. Koch, na al den opgang, dien zijn praeparaat tegen de tuberculose eerst maakte, later werd aangetoond, dat dit praeparaat niet slechts geen doel trof, maar zelfs nadeelige gevolgen veroorzaakte, moest hij dit wel erkennen. Toen de feiten spraken, had de illusie uit. ]\Iaar heel anders komt de zaak te staan, zoodra men in aanra- king komt met het ^z/^Z-stofifelijk terrein des levens. Reeds de wetenschap der statistiek, waarop men eerst zoo veilig meende te kunnen bouwen, is gebleken in hooge mate onbetrouwbaar te zijn. En betreedt men het terrein der eigenlijk gezegde geeste-

Afd. I. Hfst. IL § 9. DE WAARHEID. 63

lijke wetenschappen, dan heeft men nauwehjks de meest obiectieve waarneming, de keuring van documenten en de constateering van enkele tastbare feiten achter den rug, of op elk gebied gaan de denkbeelden uiteen, en is er van een obiectieve zekerheid, waarvoor een ieder buigen moet, en die alzoo tot eenheid van vaststaand inzicht zou kunnen leiden, geen sprake meer. Niet op het terrein der zielkunde ; niet op dat der philosophie in engeren zin ; niet op dat der historie; niet op het gebied van het recht; of wat ander geestelijk terrein men ook kiezen moge. Hier toch wordt de subiec- tieve factor overwegend; juist die subiectieve factor is afhankelijk van de tegenstelling tusschen ro tpfDSc? en j^ d?^yiÖ£ix ; en zoo moet én het inzicht in de feiten én de constructie, die men op zijn in- zicht in de feiten bouwt, wel uiteenloopen, en ten slotte eerst contradictoir, en dan contrair, worden.

Immers het fatale van de tegenstelling tusschen leugen en waarheid is altoos, dat een ieder op zijn standpunt den eerenaam van de waarheid voor zich in pacht neemt, en den scheldnaam van leugen toepast op wat daar tegenover staat. Satan begon met God tot leugenaar te maken en deed zich zelven voor als sprak hijzelf de waarheid. En dit nu geldt voor ons betoog nog sterker onder menschen ; vooral waar in deze § uitsluitend sprake is van personen, die zich aan wetenschappelijk onderzoek wijden. Ook al geven we toch toe, dat ook in de wetenschap niet alle opzet- telijke verminking van feiten uitbleef, als regel dient desniettemin aangenomen, dat wie als wetenschappelijk man optreedt metter- daad den toeleg heeft, om de dingen te nemen en in rekening te brengen, gelijk ze zijn. Niemand schrijft een wetenschappelijke studie met het doel om de leugen te propageeren ; doel van allen wetenschappelijken arbeid is het ijveren voor de waarheid. Juist hieruit echter volgt, dat, waar twee mannen van wetenschap tot vlak tegenovergestelde uitkomsten geraken, ze beiderzijds in hun eigen resultaat de waarheid, en in het resultaat van hun tegen- stander de leugen zien, en dat ze zich geroepen achten voor wat hun als waarheid geldt te strijden, en wat hun leugen dunkt tegen te staan. Raakt dit nu een detailpunt, zoo heeft dit geen verdere gevolgen ; maar neemt deze tegenstelling een meer algemeen en

64 Afd. I Hfst, IL § 9. DE WAARHEID.

principieel karakter aan, zoo vormt zich school tegenover school, stelsel tegenover stelsel, wereldbeschouwing tegenover wereldbe- schouwing, en komen ten slotte twee geheel verschillende en elkaar uitsluitende voorstellingen van het obiect, beide malen in organischen samenhang, een geheele reeks van subiecten beheerschen. Van beide kanten zegt men dan : „Aan onze zijde is de waarheid, aan uwe zijde de leugen". En de waan alsof de wetenschap dit geschil beslech- ten kon, is natuurlijk volkomen ijdel, want we spreken juist van twee allesomvattende voorstellingen van het obiect, die bei- den als resultaat van ernstige wetenschappelijke studie gewon- nen zijn.

En werpt men hiertegen in, dat de wetenschap dan toch metter- daad reeds een gansche reeks van verkeerde voorstellingen heeft opgeruimd, zoo herhalen we nogmaals, dat dit alleen de vormen betreft, waarin de Leugen zich tijdelijk nestelde, maar dat dezelfde Leugen, en dus dezelfde tegenstelling tegen de Waarheid, met onuitroeibare kracht telkens in nieuwen vorm het hoofd weer opsteekt. Allerlei standpunten, die men sinds eeuwen verdwenen waande, zag men in onze eeuw als rediviva weer opkomen. Er is metterdaad, wat het beginsel en de verborgene drijfkracht van deze tegenstellingen aangaat, niets nieuws onder de zon ; en wie èn de historie èn de menschen kent, ziet de representanten van alle lang verouderde wereldbeschouwingen nog heden ten dage in onze straten rondloopen, en hoort ze doceeren op den katheder. De oudere en de nieuwere philosophen, de oudere en de nieuwere haeresieën, ze gelijken, zoo ge den toevalligen vorm wegdenkt, als twee druppelen water op elkander. Te gelooven, dat zekere, absolute wetenschap in den aangegeven zin ooit het pleit tusschen Waarheid en Leugen zou kunnen beslechten, is niets dan schul- dige zelfmisleiding. Wie zoo spreekt heeft daarbij altoos het oog op de wetenschap, gelijk ze uit zijn subiectieve praemissen voortvloeit en voor hem bestaat, en stempelt daarom eo ipso de wetenschap- pelijke ontwikkeling, die van andere praemissen uitgaat, tot schijnwetenschap, dienstbaar aan de leugen. Reeds de principieele tegenstelling tusschen het Theïsme, het Pantheïsme en het Athe- ïsme beheerscht alle geestelijke wetenschap in haar hoogere deelen.

Afd. I. Hfst. IL § lO. DE WIJSHEID. 65

en zoodra beoefenaren dezer wetenschappen aan de verdediging van wat waar is en de bestrijding van de leugen toekomen, wordt èn hun strijd èn de uitkomst van dien strijd geheel door hun subiectief uitgangspunt beheerscht.

In verband met het feit der zonde, waaruit heel de tegenstel- ling tusschen Waarheid en Leugen geboren werd, doet zich dit verschijnsel dan in dezen vorm voor, dat de één het feit der zonde erkent, de ander het loochent of er niet mee rekent. Zoo wordt voor den één normaal, wat voor den ander de volstrekte abnor- maliteit is. Dit geeft aan beiden een geheel verschillenden maatstaf in handen. En waar nu beiden met dezen subiectieven maatstaf te werk gaan, moet beider wetenschap wel een geheel andere worden, en is de eenheid der wetenschap weg. De één kan niet gedwongen worden te aanvaarden, wat de ander voor waar houdt, en z. i. als waarheid vond.

Op zichzelf zou hieruit dus de triomf van het Scepticisme volgen, en Pilatus' uitroep: rl io-rty aX-^ósu, het devies der hoogste wijsheid zijn. Hiertegen echter protesteert de loop der historie. Want hoe dikwijls ook het Scepticisme het hoofd opstak, nooit kon het zich staande houden, en steeds weer heeft de zinnende menschheid zich tot het zoeken naar waarheid met ongebroken moed en onver- droten wilskracht opgemaakt.

Dit feit nu eischt verklaring.

§ 10. De Wijsheid.

De dreigende, en op zichzelf bijna noodzakelijke, heerschappij van het Scepticisme stuitte allereerst af op het altoos min of meer raadselachtige verschijnsel, dat men WijsJieid noemt. Om de beteekenis van dit verschijnsel te waardeeren, moet men de samen- stelling „wijs-begeerte", evenals philo-sophia, een oogcnblik laten rusten, overmits deze de „wijsheid" te zeer vereenzelvigen met de „wetenschap", en toch het hoofdkenmerk van „de wijsheid" juist daarin schuilt, dat ze niet verkregen wordt als resultaat van het discursieve denken. Een ongeleerd en zelfs ongeletterd man kan in hooge mate den indruk maken van een ivijs man te zijn; terwijl omgekeerd wetenschappelijk zeer ontwikkelde personen niet zelden

IL 5

66 Afd. I. Hfst. IL § lo. DE wijsheid.

in wijsheid van zin tekortschieten. De etymologie der woorden, waardoor in de onderscheidene talen het begrip van „Wijsheid" wordt uitgedrukt, stelt dit onderscheid tusschen wetenschappelijken zin en wijsheid van zin helder in het licht. Sapientia en Scientia zijn niet hetzelfde. Sapere is proeven, smaken, en wijst dus, overdrachtelijk gebezigd, op zulk een kennis der dingen, die niet theoretisch, maar zich meer practisch uit en intuïtief werkt. Het grieksche (so^oq in zijn samenhang met (tx^'a^^ (TOiTrpoc, en misschien met Diréc, behoort blijkbaar tot denzelfden stam, en wijst evenzoo op een grondwoord, dat de actie van het ruiken smaken aangaf. Het germaansche woord „wijs" houdt geen rekening met den oor- sprong van deze eigenaardige kennis, maar met haar vrucht Wisel is de bekende naam voor de koningin der bijen, die aan de overige bijen den weg wijst, en door deze meerderheid den geheelen zwerm beheerscht. Ook hier staat dus heipractisehe element der kennis op den voorgrond. Wijs is wie weet en inziet, hoe het gaan moet, en deswege door anderen wordt gevolgd. De hebreeuwsche uitdruk- king DDn is, bij de geringe ontwikkeling der Semitische etymologie, wel minder doorzichtig, maar uit de teekening, die ons in de Chokmatische geschriften van deze Chokma wordt gegeven, blijkt des te overtuigender, dat ook de Hebreër onder Chokma iets geheel anders verstond dan wat wij wetenschappelijke ontwik- keling noemen, en bij dit begrip veelmeer dacht aan een practisch- intuïtief inzicht. De afleiding van riDn, dat kleven aan iets betee- kent, zou hiermede goed overeenstemmen, als aanduiding van de geestessympathie met het obiect, waaruit deze Chokmatische kennis geboren wordt. Zegswijzen als ook ten onzent in algemeen gebruik zijn, als b. v. „Ge hebt dit wijselijk gelaten" ; „hij is een wijs man," „ge zijt een tüT/imeus" ; „als de wijn is in den man, is de wysheid in de kan" ; „waar bleef toen al zijn wijsheidl^ ; wijs en vroed beleid" ; of ook het Schriftwoord : „Zoo iemand wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere", stemmen met dit etymo- logisch resultaat geheel overeen. Altoos toch blijkt de grondge- dachte te zijn, dat iemand zeker natuurlijk inzicht in het wezen en den gang der dingen bezit, en de kunst verstaat, om in de praktijk des levens zich hiernaar te richten. Wijsheid heeft dus niets te

Afd. I. Hfst. IL § lO. DE WIJSHEID. 67

maken met het intellectueel abstractum, maar kleeft onmiddellijk aan de realiteit, komt daaruit voort en werkt er op in. Toch is ze ook weer geen kunstvaardigheid, noch wat men noemt talent, want niet de actie, die uit het inzicht voortvloeit, maar het inzicht zelf staat op den voorgrond. Wijsheid is een rustig bezit van machtgevend inzicht, dat ter beschikking van het subiect staat, ook al wordt dit subiect niet tot actie geroepen. Ook hierin is wijsheid van kunstvaardigheid en talent onderscheiden, dat ze een algevicen karakter draagt. Wijs is niet iemand, die in een bepaald vak van wetenschap, noch ook hij, die in een bepaald beroep uitblinkt. Eer staat zulk een eenzijdige ontwikkeling in vaardigheid tegen het gronddenkbeeld van wijsheid over. Wie wijs is, is centraal wijs, d. w. z. zulkeen bezit een algemeene dispositie van geest, die hem in staat stelt, in al wat hem voorkomt, een juisten blik op de dingen te hebben, en dienovereenkomstig met beleid te kiezen en te handelen. Resultaat is derhalve, dat er, geheel afgescheiden van de ontwikkeling der wetenschap, bij enkele personen een aprioristisch, niet aangeleerd, algemeen inzicht bestaat, dat in zijn doeltreffende, practische vrucht, de proef op de som levert, van te passen op de realiteit der dingen.

Doch al vindt ge dit inzicht slechts bij enkele personen uit uw omgeving in zulk een mate, dat ge hun, in onderscheiding van anderen, het epitheton van „wijze lieden" te zijn, toekent, daarom staan nog niet alle overigen als dwazen voor u; en toch is het eerst door dit antithetische begrip van dwaasheid, dat het juiste begrip van wijsheid in voldoende mate verduidelijkt wordt. Een dwaas en een gek is niet hetzelfde. Gek is iemand, wiens bewustzijn averechts werkt, zoodat alle normale inzicht hem on- mogelijk is geworden. Een dwaas daarentegen noemt ge iemand, wiens bewustzijn nog wel normaal werkt, maar die zoo scheef tegenover de realiteit der dingen staat, dat hij slag op slag mistast en gedurig een verkeerden zet op het schaakbord des levens doet. Dwaas handelt iemand, die zich blijkbaar vergist in zijn voorstel- ling van de realiteit, en, ten gevolge van zijn in het oog springend gemis aan het juiste inzicht, telkens juist die keuze doet, waar- door hij verkeerd uitkomt. Hem ontbreekt het juiste rapport met

68 Afd. I. Hfst. IL § lo. de wijsheid.

de realiteit, en daardoor stapt hij mis. Tusschen deze „wijzen" en „dwazen" in staat nu echter de groote massa der menschen, die in allerlei gradatiën den overgang vormen van het wijze naar het dwaze; maar toch ook in deze onbesliste massa werkt wat men pleegt te noemen het gezond verstand, den gezonden zt7i, Ie sens commun. Hiermee nu wordt iets uitgedrukt, dat wel niet tot de hoogte van de wijsheid opklimt, maar er toch verband mee houdt en er de algemeene basis voor biedt. Want wel is deze uitdruk- king van gezond verstand vooral sinds het laatst der vorige eeuw mis- bruikt voor die gelijkvloersche communis opinio, waarin zich de ver- waterde gestalte van het Rationalisme afspiegelde, en heeft men deze schim keer op keer opgeroepen, om het ideale te bannen, het geloof te bespotten, en aan alle edeler gevoelens het zwijgen op te leggen, maar dit was misbruik. Oorspronkelijk werd met „gezond verstand" volstrekt niet bedoeld het napraten van het program eener bepaalde school, maar omgekeerd zekere juistheid van tact, waarmee de publieke opinie, tegen de pretentie van alle scholen in, gemeenlijk een spoor volgde, dat noch te ver rechts noch te ver links afweek. Deze verzwakte wijsheid, die gemeenlijk den gang van het leven leidt, liet wel nu en dan de publieke opinie in den steek, zoodat het dwaze de overhand erlangde, en dolzinnige paden betreden wer- den, maar de reactie bleef dan niet uit, en op den duur won het bijna altoos het gezond verstand. En wat nu de enkele personen betreft, vindt men, zoo men de bepaald „wijze lieden" uitsluit, onder die massa eenerzijds een deel, dat naar het dwaze helt, maar ook anderzijds een deel, dat onder den invloed van een verzwakte wijsheid blijft, en deze laatsten zijn het, van wie men dan zegt, dat ze lieden van gezond verstaald zijn; een term die minder uitdrukt een persoonlijk charisma, maar meer te kennen geeft, dat ze in den goeden stroom blijven varen.

Is nu hiermee het verschijnsel zelf genoegzaam vastgesteld, dan rijst thans de vraag, hoe we dit verschijnsel vzxigezojid ver- stand, geculmineerd in de wijsheid, en zijn antithese vindende in de dwaasheid, psychologisch hebben te verstaan. Het is niet de vrucht van opvoeding, het is niet het resultaat van studie, noch ook de winste van gestadige oetening. Al wordt toch toegestemd,

Afd. I. Hfst. IL § lO. DE WIJSHEID. 69

dat alle drie deze factoren de zuivere werking van dit gezond verstand en deze wijsheid bevorderen en versterken kunnen, het verschijnsel zelf vindt er zijn oorzaak niet in. Twee jonge mannen, opgevoed in eenzelfden levenskring, en van gelijke studie, ja van gelijke levenservaring, zullen toch op het punt van de wijsheid geheel uiteenloopen ; de één zal een wijs man worden, met den ander zal het gedurig tobben zijn. We hebben dus te doen met zekere bekwaamheid van den menschelijken geest, die niet van buiten af wordt ingedragen, maar in dien geest als zoodanig huist en aanwe- zig is. Onze Nederlandsche taal bezit het schoone woord „he-scf-ïen" , dat etymologisch met den stam van sapientia saamhangt, en juist dient ter aanduiding van zekere onmiddellijke affiniteit met hetgeen buiten ons bestaat. In dien zin nu is gezond verstand en wijsheid dus een ingeschapen iets; niet een aangeboren begrip, maar een inzicht, dat rechtstreeks voortvloeit uit de affiniteit, waarin we van nature tot de wereld om ons heen, en tot de wereld der hoogere dingen staan. Beide wijzen terug naar een toestand, waarin de mensch de natuur, om het zoo uit te drukken, voelde; het leven om zich heen zelf meeleefde, en het zoo gewaarwierd en verstond; en ook het hoogere leven niet als iets vreemds in zich opnam, maar in zijn eigen levensbesef mee besefte. Of ziet men vooruit, dan liggen beide verschijnselen op de lijn, aan wier eindpunt men bij het ©fojpfrv, bij het „kennen gelijk we gekend zijn", is aangekomen. Deze intuïtie is thans gebroken in haar kracht. Bij sommigen schijnt ze geheel teloor te zijn gegaan, die dan „dwazen" heeten. Bij enkele anderen werkt ze nog vergelijkenderwijze krachtig na, waarom men dezulken dan per eminentiam: de wijze lieden, noemt. En tusschen deze uitersten in liggen de mannen van het gezond verstand ; daarom zoo genoemd, omdat in hen nog iets van de oude gezonde Urkraft van 's menschen geest over bleef.

Nu gevoelt men, welk een machtige dam in deze wijsheid, en in deze uiting van het gezond verstand, tegen de vernielende werking van het Scepticisme ligt opgeworpen. Stond ons ^qqx\ andere weg tot kennis open dan die geëffend wordt door het discursieve denken, zoo zou, bij het subiectief karakter, dat van alle hoogere

70 Afd. I. Hfst. IL § lO. DE WIJSHEID.

wetenschap onafscheidelijk is; bij de onzekerheid, waarmee de zonde ons straft; en bij de onmogehjkheid, om tusschen waarheid en leugen obiectief dwingend te beslissen, het Scepticisme steeds dieper wortel schieten. Nu ons daarentegen in de zvysheid en het met haar verwante gezond verstand, een geheel andere weg van kennis ontsloten is, die, van het wetenschappelijk onder- zoek geheel onafhankelijk, een zelfstandig uitgangspunt heeft, nu biedt ons deze intuïtieve kennis, die rust op vaste beseffen, die met ons bewustzijn zelf gegeven zijn, tegen dit Scepticisme een heilzaam tegenwicht. Nu toch bezitten we zeker inzicht, en op grond van dit inzicht een betrekkelijke zekerheid, die zich met den discursieven strijd tusschen waarheid en leugen niet inlaat, en, gedurig door de vuurproef van het practische handelen in de realiteit bevestigd, ons een ^oq (j.oi ttov (tt^ geeft, waardoor de overtuiging, dat we de waarheid der dingen grijpen kunnen, in ons standhoudt. En waar nu deze zvijsheid en dit gezond verstand juist die uitgangen en beginselen des levens voor ons vaststellen, waarop anders het Scepticisme zijn zwaarste en bedenkelij kste aanvallen richt, is ons in dit op zichzelf mysterieuse verschijnsel een behoudende kracht geboden, die 's menschen geest telkens weer in staat stelt, om zich aan de omarming van het Scepticisme te ontwringen. Want wel kan deze Wijsheid nooit voor het discursieve denken in de plaats treden, noch ook de plaats der empirie vervangen, maar ze bezit toch harerzijds die algemeene strekking, dat ze óók bij dat discursieve denken van dwaasheden afhoudt, en bij dit empirisch onderzoek de juist- heid van onzen tact verhoogt.

En wat de bedenking betreft, dat deze opvatting van (xo^pix toch moeilijk te rijmen is met het begrip van (TO(plx in ons (piXoTO(pïx, zoo zij opgemerkt, dat men ter juiste beoordeeling van deze schijnbare bedenking terug moet gaan op het oorspronkelijk begrip, dat de Grieken zich van ryocpU vormden en op de aller- oudste bedoeling van de combinatie van CpiKsTv met dit woord. Wat nu aoCpU aangaat, zoo wijzen we allereerst op de merk- waardige uitspraak van Heraclitus: croipiyi <xKy,ê£x "kkysiv xxl ttoisIv xoiTx (pv<7iv iTrxi'oyTXc, waarin vooral de laatste woorden duidelijk doen

Afd. I. Hfst IL § II. HET GELOOF. 71

uitkomen, dat ze geacht wordt uit een natuurlijk instinct te rijpen, en het ttoisIv haar practisch karakter in het licht stelt. Alleen bij Thales achtte men, dat de trc^pix ook eenigszins een theoretisch karakter droeg. Zie Plutarchus, Solon 3 : 'b^g hi^av vj ©ikKsa f^évov (ToCpiiX, rérs Trspxtripcc Tijg xpslxg è^lzsiêxi r^ ^scüpi:^,, roTg Vs a,>J,oi: oor 6 Tyjg TToXiriKyig ocper^g rovvoy.^ rvjg (roCplxg vTrijp^s. Wat Xenophon omtrent Socrates mededeelt, leidt tot dezelfde conclusie. 'Lo^lx-j zegt hij Mem. g, 4 zxi 7cc(ppc7vr/,v ou ^iclcpi^sy, en dat wel in dien zin, dat hij rovg [/,•/! opóSig TrpJirrovrxg ovrs coCpovg cvrs (Tcócppoyxg shxi èvi[JA^£. Onge- twijfeld is ze reeds bij Plato de &^ig SrscopyjriyJ/j rov dX'^óovg (p. 414 b.), en bij Aristoteles >5 rüv Srstcov rs xxl xvópcovrhccv sTrirfTviiJ.vj, maar dit is niet het oorspronkelijk begrip. Bij de oudste philosophen is dan ook geen sprake van een philosophie als resultaat van onder- zoek. Veelmeer is hun philosophie een uiteenzetting van het inzicht, dat ze in den samenhang der dingen meenen te hebben, en waarbij ze voor de uitwerking meer op ' hun phantasie afgaan dan op de empirie. Zelfs in het woord theorie werkt deze oude beteekenis van het begrip do^ix na. Etymologisch toch wijst de ^sccpix op de Ï7ituïtic, en heeft als zoodanig met het denkbeeld, dat wij aan het theoretische hechten, niets gemeen.

§ II. Het geloof.

In nog sterker zin dan door de lo^^lx wordt het Scepticisme gestuit door de Ttiirig. Deze tt/Vt/^ is hier formeel bedoeld, en derhalve afgedacht van eiken inhoud. Er wordt onder TtidTig hier alzoo ver- staan niet de 'KÏ'jTig iv Xphrcj 'l-zi^ou in haar zaligmakend karakter voor den zondaar, en evenmin de Trl^rig £ig <r)k'j, waarop alle religie rust, maar die formeele functie van ons zielsleven, die aan elk feit in ons menschelijk bewustzijn ten grondslag ligt. De gemeene tegenstelling tusschen „gelooven en weten" stelt den inhoud, die door het geloof is verworven, tegenover den inhoud, die ons door de kennis is aangebracht ; en dan natuurlijk staat men voor twee ongelijksoortige grootheden, die voor vergelijking onvat- baar zijn en niet ineensmelten kunnen. Men stuit dan op het ijzer en leem uit de teckcning, die Daniël ons geeft ; elementen die geen

72 Afd. I. Hfst. IL § II. HET GELOOF.

vermenging gedoogen. Wil men dus ook met opzicht tot deze tegenstelling positie nemen, dan is het noodzakelijk, dat men op de formeele functie van de TrlfXTig terugga, en onderzoeke of deze functie al dan niet een algemeeit karakter vertoont. Immers, blijkt dit, dan bestaat er ook een invloed van deze algemeene functie der ^/Vt/^ op die bijzondere functie, waardoor het weten- schappelijk resultaat wordt verkregen, en kan worden nagegaan, tot hoeverre de functie van de tt/W/? zich kan doen gelden, en waar ze de grens voor haar werking vindt. Met opzet brengen we deze functie van de tt/o-t/i?, na de bespreking der (ro^plx, als met haar tegen het Scepticisme reageerend, ter sprake. Alle scep- ticisme ontstaat toch uit den waan, dat onze zekerheid afhangt van het resultaat van ons wetenschappelijk onderzoek; en wijl nu dit resultaat gedurig blijkt beheerscht te worden door subiectieve invloeden, en verwikkeld ligt in den strijd tusschen de Waarheid en de Leugen, die gevolg van de zonde is, ligt er geen verweer tegen het Scepticisme dan juist in het subiect zelf, en kan het verweer, dat het subiect tegen het Scepticisme bezit, voor onze wetenschap geen vrucht dragen, tenzij blijke, dat dit verweer geen individueel-subiectief karakter draagt, maar in zijn eigenlijke beteekenis aan het subiect als zoodanig eigen is, en alzoo subiectief in generalen en communalen zin mag heeten. En juist dezen aard vertoont de Trlo-rig.

Bij de uiteenzetting hiervan stuiten we echter op twee bezwa- ren, in wier schaduw we niet mogen blijven staan. Het eerste bezwaar is, dat de vrlariq een begrip is, dat voornamelijk uit het Nieuwe Testament in ons spraakgebruik is ingedrongen, en daar- door een religieus, en in nog eng-er zin een soteriologisch stempel ontving. Zoo opgevat is echter met dit begrip in onze Erkenntniss- theorie niets uit te richten, en ontstaat veeleer de schijn, alsof de TrlrjTiq elk algemeen karakter miste. En het tweede bezwaar is, dat de profane literatuur het begrip Trifsriq bijna nimmer tech- nisch neemt, en er dus geen vast stempel op drukte. Met name in de oude philosophie wordt met de ttItth: nimmer als met een eigen functie der ziel gerekend. Al schijnt het toch, dat Pytha- goras iets meer aan dit begrip gehecht en het geclassificeerd

Afd. I. Hfst. IL § II. HET GELOOF. 73

heeft, waar ons in de Th col. Arühm. lo, p. 60, wordt bericht hoe de Pythagoraei sTrccyéy^x^ov civT'/,v ^soKoycvvrsg ttots y.sv yJ<xf/,ou, -TTCTs cvpxvc'y, TTOTs ^f TT^.y, TTOTs ^6 sluixpf^svi^y zxl cciSivx, KpxTog xoii TTia-Tiv zx) avxy'A'A'^, toch bhjkt dit slechts in zeer oppervlak- kigen zin het geval te zijn, daar van dit tt/Vt-/? aanstonds deze nadere verklaring wordt gegeven : cti y.xrx rh ^iKÓ?.x,cv ^szx^i y.x.i rol: xvr^i; fj(,oplcig TTsp) Tccv c'JTOov ov Trxpépyag zxTxKx(3oyJyoii; TriTriy (3x[3xixv exoysv. Wel kan dus niet ontkend, dat Philolaus inzag, hoe de tt/Vt/c in som- mige gevallen met de xvxyyyi op één lijn staat ; maar toch is van een algemeene aanwending van dit begrip ook bij hem geen sprake. Geen dezer beide bezwaren behoeft ons echter van een meer algemeene aanwending van dit begrip terug te houden. Niet het bezwaar aan de H. Schrift ontleend, overmits Hebr. XI : i ons zelfs voorgaat in het herleiden van de itldTK; tot haar meer algemeene beteekenis. IMen leest daar dat de "KiTnc; ea-riv iXTriZoysvccv •jTroTrxrig, 'TTpxyij.xTx-j OU (oXsTToysvccv fAf^^oc. Hicr is ttIttic dus noch in uitslui- tend religieusen zin, veelmin in soteriologische beteekenis genomen, maar zeer algemeen als een vTvéarx^ig en fAf/^cc van obiecten, die ontsnappen aan onze waarneming, 't zij doordien ze nog niet aanwezig zijn {rx sKTriXöysvx), 't zij doordat ze zich niet vertoonen (rx yvi i2?,s7ré>/,svx). Wel verre van een meer alge- meene opvatting uit te sluiten, noodigt dus de Schrift zelve tot het teruggaan op die algemeene opvatting uit. En wat de ach- terlijkheid der profane literatuur in nadere definieering van dit begrip betreft, zoo toont toch het boven aangehaalde gezegde van de Pythagoraei, dat het denkbeeld, om de 7ri(JTic als schakel in de bewijsvoering op te nemen, ook aan de classieken niet geheel vreemd was; en blijkt dit nog sterker uit wat Plutarchus schrijft Mor. 756. B., dat in goddelijke zaken geen xirólsi^i: is te verkrijgen, «n dat dit ook niet behoeft, xpxsl yxp y, Trxrpiog xxl ttxXxix Trlcmg, yjg c'jy. £<7Ttv f;Vf7i/ cvV dvsvpsTv rszy/ipio'j hxpysrTrspov . . xXK^ s'Spx rig xvry; zxi (ox(xig vCp£(7Tcc7x zoivvi Trpog ei/asfosixv. Woorden, die, hoewel tot het reli- gieuze gebied beperkt, en meer met de traditie in verband ge- bracht, toch zekere overeenkomst met de uitspraak van Hebr. XI : I verraden, en de Trï^rig als grond van zekerheid tegen de oL7rÓ7TX(Tig overstellen.

74 Afd. I. Hfst. II. § II. HET GELOOF.

Noch de etymologie van Trlarig, en de met haar gelijkluidende woorden in andere talen, noch het gebruik dezer woorden staat aan deze algemeene aanwending in den weg. Uhng met het grond- begrip van TTsldcc, en in verband met de derivata ttI^tcc, ttittóco, TTSTTolêvjaig, iXTTsidécc, dvrsiö'^g, en xvrei^six, wijst etymologisch op een actie, waardoor ons bewustzijn gedrongen wordt zich gewonnen te geven, door iets voor waar te houden, aan iets zijn vertrouwen te schenken, aan iets te gehoorzamen. Er ligt dus niets in dan zekere macht, die op ons bewustzijn wordt uitgeoefend, waardoor het zich genoodzaakt vindt, om zich te onderwerpen. Op ons bewustzijn, dat eerst gedacht wordt als onvast, onzeker en ge- slingerd, wordt een klem gelegd, waardoor aan die onvastheid een einde komt. Ons wordt een band aangelegd, waaraan we ons niet kunnen ontworstelen. Of ook, voor zooverre ons bewust- zijn die vastheid zelf begeert, wordt ons die thpoc kx) (oxuig vCpsarZia,, gelijk Plutarchus het uitdrukte, of, gelijk Hebr. XI : i zegt, die xjTróuTocfTK; en dat £Af:y%c? geboden. Waar de acte van het ttsIösiv voleind is, is vastheid verkregen. Mediaal drukt 7r£iÖ£(TÖxi de functie der ziel uit, waardoor ze in die vastheid zich inzet. En Tric-rig kan dus zoowel die vastheid zelve, als de actie, waardoor ik ze grijp, uit- drukken. In I''ÖN*n ligt hetzelfde gronddenkbeeld. pN* is wat vast- staat en niet wankelt. De Hiphil drukt uit datgene, waardoor die vastheid in ons geboren wordt. En ons gelooven komt wel uit een andere ader, maar laat toch dezelfde algemeene strekking toe. Met het latijnsche luhet, verwant aan het Sanskrietsche luhh, dat zich naar iets toeneigen beteekent, en met ons lïeveii en loven in rechtstreeksch verband staat, wijst het op een kleven aan iets, zich aan iets vastklemmen, er door innerlijke sympathie mee ver- bonden zijn. Meer dan in tt/Vt/? of HJION* treedt dus 'm dat gelooz'C7i de relatie op den voorgrond, maar die relatie wordt zoodanig genomen, dat ze niet los, maar vast is. Wie aan iets kleeft, zich aan iets vastklemt, steunt en vertrouwt er op ; terwijl in dit £-e- loovcn de fijne neventrek ligt, dat dit kleven en zich vastklem- men tot stand komt door innerlijken drang. En staat alzoo bij geen dezer uitdrukkingen de etymologie aan een meer alge- meene aanwending van dit woord in den weg, evenmin schuilt

Afd. 1. Hfst II. § II. HET GELOOF. 75

er bezwaar in het gebruik van deze woorden. Niet alleen toch dat ■ïïï'jTiv Ixsi-j in het Grieksch op allerlei terrein des levens werd aangewend, en pON*"! schier nog uitgebreidere strekking heeft (zie b.v. Deut. 28 : 66, Richt. 1 1 : 20 enz.); maar, wat nog sterker spreekt, zelfs in onze christelijke maatschappij is het gebruik van het woord „gelooven" zoo weinig tot het religieuze en soteriologi- sche terrein beperkt, dat ons „gelooven" haast meer nog dan TTldTi'j l%svj gemeen goed voor alle relatiën is geworden.

Er is dus niets tegen, om de uitdrukking ^(t/öö/" te bezigen voor die ftinctie van onze -^vx'/i^ waardoor ze, zonder eenig discursief bewijs te voeren, rechtstreeks en onmiddellijk zekerheid erlangt. Geloof komt daardoor te staan tegenover „bewijsvoering"; niet op zichzelf tegenover het weten. Dit zou wél zoo zijn, zoo ons weten en zijn inhoud ons uitsluitend door waarneming en daarop ge- gronde bewijsvoering toekwam, maar gelijk we in § 2 poogden aan te toonen, is dit niet zoo. Weten en kennis, weten en ver- stand is niet hetzelfde. Ik weet al datgene waarvan het bestaan, met eenige relatie van dit bestaan, voor mij een voldongen feit is. Door geen bewijsvoering kan ooit wiskundige zekerheid worden verkregen omtrent de zoo heel uw leven beheerschende vraag, wie u bij uw moeder verwekt heeft, en toch aarzelt niemand onder gewone omstandigheden te verklaren : Ik weet dat dit mijn vader is. Want of men dit nu al met de waarschijnlijkheidstheorie goedpraat, dit doet niets ter zake. Een bewijs bewijst alleen datgene wat het streng en bondig bewijst, en al wat in de uitkomst dit bondige karakter mist, is niet uit uw bewijsvoering maar ï/<272 elders herkomstig; en juist op die andere bron van zekerheid komt het hier aan. Of liever, want ook zoo spreken we nog niet sterk genoeg, juist in dat andere, wat we geloof noemen, ligt de eenige bron van zekerheid, ook bij hetgeen ge door bewijsvoe- ring streng en bondig uitmaakt.

Dat dit niet algemeen wordt ingezien, kan alleen daaruit ver- klaard, dat men bij zijn onderzoek naar de middelen die ons ten dienste staan, om wetenschap te erlangen, zijn onderzoek staakt, eer het is afgeloopen. j\Ien onderzoekt wel het gebouw, en van dit gebouw het fundament, soms zelfs de palen die onder het funda-

76 Afd. I. Hfst. II. § II. HET GELOOF.

ment geheid zijn, maar naar den grond, waarop de onderste punten dezer palen rusten, vraagt men niet. Of wil men het anders uit- drukken, zeg dan, dat men wel gevoelt, dat er één doorloopende lijn moet worden getrokken van de uiterste punt in de peripherie van het obiect tot in de kern van uw ik; maar als men dan zoo na mogelijk aan het ik is toegekomen, doch er nog altoos door een merkbare klove van gescheiden staat, verzuimt men een brug te zoeken, en springt eenvoudig over de klove heen. En dit nu is ongeoorloofd wijl onlogisch. Een keten valt onherroepelijk naar beneden, zoo er ook maar één schakel in ontbreekt, en hierdoor de twee schakels, die hij verbinden moest, hun trait d\i?tion missen. Reeds aanstonds komt dit uit bij het zelfbewustzijn, waardoor we ik zeggen. Een kind, waarin het zelfbewustzijn nog niet ont- waakt is, spreekt van zichzelf in den derden persoon. Er is dan in zulk een kind wel zeker denken, meer nog zekere hoe- veelheid van weten, maar dat alles is nog zijn eigendom niet. Er is bezit, maar de bezitter is nog anoniem. Nu is intusschen dat zelfbewustzijn voor ons een ondoorgrondelijk mysterie. Te zeggen, dat het door vergelijking ontstaat, is een zich paaien met woorden, want juist om het subiect dat vergelijken zal is het te doen. En ook kan men niet zeggen, dat het zelfbewustzijn met de natuur van onze •'pvxyi één is, want dan zou het ook in het kind moeten spreken, het zou ons onder alle levensomstandigheden bij moeten blijven, en die soort van krankzinnigheid, waarin men waant een ander te zijn, zou onze menschelijke natuur opheffen. Ge hebt dus in uw zelfbewustzijn met een volkomen raadselachtig ver- schijnsel in uw zieleleven te doen, dat eerst op zekeren leeftijd zijn werking openbaart, soms sluimeren kan, en in den waanzin soms voor jarenlang kan ondergaan. Bovendien met een verschijnsel, dat ook in den onbewusten toestand van uw slaap u bijblijft, want immers ook in onze droomen zijn wij het, die angst uitstaan, en beweegt alles zich om onzen persoon. Nu is intusschen dit zelf- bewustzijn voor de wetenschap, die we zoeken te verwerven, vol- strekt niet een bijkomstig iets. Aan dit zelfbewustzijn toch hangt het subiect dat onderzoekt, en zonder dat subiect is geen onderzoek denkbaar. Wie dit zelfbewustzijn nog mist, is, gelijk het kind.

Afd. I. Hfst. II. § II. HET GELOOF. 77

buiten staat, om zichzelf van het obiect af te scheiden, en evenzoo om conclusiën te trekken uit zijn innerlijke gewaarwordingen. Feitelijk ligt dus in dit zelfbewustzijn the starting point, en blijft het alzoo een leemte, zoo men dit zelfbewustzijn buiten beschou- wing laat. Juist hieruit echter volgt dan ook, dat ge zonder 'ïïlirii; het uitgangspunt van alle weten mist. Want wel is de uitdrukking : „Ge moet aan uzelven gelooven" in humanistische kringen mis- bruikt èn om de verloochening van onszelven, èn om ons geloof in God te verzwakken, maar feitelijk is het toch zoo, dat wie niet begint met aan zichzelf te gelooven, geen stap verder komt. Nooit kan iets anders dan de i^'^rnq u in uw bewustzijn zekerheid omtrent het bestaan van uw ik geven; en zelfs alle proef op de som, die ge moogt pogen te leveren, door uw ivil te toonen, desnoods uw moedivil te openbaren, en wat dies meer zij, zal nooit eenige kracht van bewijs bezitten, tenzij, vooralle dingen, alleen op grond van de tt'kttic, de wetenschap van uw ik voor uzelven vaststa. In het cogito ergo sum is de logische fout dan ook sinds lang aangetoond. Het ego, waarop de conclusie bij het surn wil neerkomen, is in de praemisse bij het cogito reeds geponeerd. Doch de onmisbaarheid van de iriariq gaat veel verder, en veilig mag gezegd, dat zelfs in de dusgenaamde exacte wetenschappen nooit eenig onderzoek, noch eenige conclusie denkbaar is, dan voor zooverre èn de waarneming bij het onderzoek èn de rede- neering bij de conclusie gegrond zijn op TtWriq. Een spel met het woord TtiTriq is hier niet bedoeld; 'ïrinriq wordt door ons in zijn meest eigenlijke beteekenis genomen. Immers door -KhTiz zijt ge zeker van al datgene, waaromtrent ge een vaste overtuiging bezit, zonder dat die overtuiging bij u vrucht is van waarneming of bewijsvoering. Dit nu kan gevolg van traagheid wezen, zoodat ge de gemakkelijker en onverwijld gereede ^r/Vr/^ aanwendt, waar de langere weg van waarneming en bewijsvoering geboden was. Zoo wordt de ■zkra; misbruikt, en dit misbruik .worde bestreden. Ook zelfs echter in dit misbruik blijft het formeele karakter van de Ttï'JTiq ongeschonden. Goed gebruikt of misbruikt, tt/Vt/^ is en blijft altoos een middel, om zekerlijk van iets overtuigd te zijn, en deze overtuiging als uitgangspunt van gedraging te nemen,

78 Afd. I. Hfst. IL § II. HET GELOOF.

zonder dat voor die overtuiging een empirisch of demonstratief bewijs geboden of gevonden is. Ulfrrig kan nooit anders zijn dan een onmiddellijke daad van ons bewustzijn, waardoor in dat be- wustzijn zekerheid omtrent eenig punt ontstaat buiten alle waar- neming of bewijsvoering om. Want wel hoort men vaak spreken van „de gronden, waarop uw geloof rust" en van „den lsia.tsten £'rond van uw geloof", maar in al zulke zegswijzen wordt onder geloof niet de Trltrrig zelve, maar de inhoud van deze 7ri7Tig verstaan, en daarover handelen we hier niet. Hier is de Trkrtg alleen als middel om zekerheid te bezitten aan de orde, en als zoodanig behoeft ze niet alleen geen bewijs, maar laat ze geen bewijs toe. In dien zin nu wezen we er in de eerste plaats op, dat de zekerheid omtrent ons ik in ons eigen zelfbewustzijn, als aan elke denk- of waamemings- acte voorafgaande, alleen door Trlarig in ons ontstaan kan, of, wilt ge, niet door ons verworven wordt, maar ontvangen bezit is, waar- van geen rekenschap kan worden afgelegd.

Ditzelfde nu geldt evenzoo van het uitgangspunt voor alle waarnejnmg. Alle waarneming geschiedt door de zintuigen, hetzij ge deze met hun natuurlijke kracht laat werken, hetzij ge die door technisch apparaat versterkt. Nu staat het echter niet zoo, dat onze zintuigen zouden waarnemen, want ons ik neemt waar door middel van die zintuigen. De kranke, die met wijdopgesperde oogen op zijn ziekbed ligt, maar verbijsterd van geest is, neemt niets waar, ook al staan de beelden uit zijn omgeving op het netvUes van zijn oog gekaatst. In uw slaap kan er velerlei geluid in uw slaapkamer trillen in de luchtgolven, zonder dat gij wakker wordt en dus door uw gehoor dat geluid waarneemt. Het is dus onwetenschappelijk en oppervlakkig, om bij de zin- tuigen te blijven staan. De via cognitionis loopt wel door de zintuigen, maar hij loopt verder, en wordt ook voortgezet van het zintuig door de zenuwen en de hersenen, en achter deze van uit onze sensorische geleidingen tot aan dat mysterieuse, dat we ons bewustzijn en, in het centrum van dat bewustzijn, ons ik noemen. De beoefenaars der dusgenaam.d exacte wetenschappen, die achten dat hun nog onberedeneerde, rechtstreeksche kennis van het obiect uitsluitend op de werking der zintuigen berust,

Afd. I. Hfst. IL § II. HET GELOOF. 79

vergissen zich dus ten eenenmale, en veroorloven zich een sprong, waartoe ze geen recht hebben. Zal hun ik kennis van het obiect erlangen, dan kunnen ze bij de actie der zintuigen niet staan blijven, maar dient ook de vraag gesteld, hoe het ik zekerheid erlangt omtrent de realiteit der waarneming. Ge ontvangt door middel van uw zintuigen gewaarwordingen en indrukken ; maar het resultaat hiervan in uw bewustzijn bestaat in vormen, beelden, gestalten, figuren, die niet ongelijksoortig zijn aan wat ook buiten waarneming door verbeelding, in den droom, in de extase voor uw geest opdoemt. Waarde verkrijgt uw waarneming door middel uwer zintuigen dus dan eerst, als ge weet, dat uw zin- tuigen u aandoeningen in uw sensorisch zenuwleven gaven, die uit een reëel obiect kwamen, en in hun afwisselingen en opeenvol- gingen door de gesteldheid van dit obiect veroorzaakt zijn. Feitelijk komt dus alles hierop aan, dat uw ik aan uw zintuigen gelooft. Is de werking van uw zintuigen door otVt;^ met uw ik in verband van zekerheid gebracht, dan ja, maar ook dan alleen, kunt ge op de waarneming door middel van uw zintuigen afgaan. Eer niet. En het beset van deze 'Kiirn; en de zekerheid die ze verleent is zoo sterk, dat we in den regel het onderscheid tus- schen hetgeen product van droom en fantasie, of wel van waar- neming, is onmiddellijk grijpen. De werking dezer tt/Vt/c neemt echter af, als onze geest abnormaal wordt, in koortsachtige over- spanning, in ©ogenblikken van angst, bij hypochondrie of opko- menden waanzin; dan overvalt ons een onzekerheid bij wat we waarnemen of meenen waar te nemen, die we in normalen toe- stand, als de irifSTiz geregeld werkt, niet kennen. En wel dient toegestemd, dat opzettelijk bedrog ons verleiden kan, om voor werkelijk aan te zien, wat slechts in schijn bestaat, maar zelfs deze altoos min of meer beschamende ervaringen verhinderen ons niet, om onverwijld daarna weer, dank zij deze TvhTig, onzen normalen stand in de werkelijkheid te hernemen. Wie er inliep, doordien men hem liet schrikken voor een spookverschijning, die van achteren niet reëel bleek, zal op weg naar huis, als er een hollend paard aankomt, er toch voor uit den weg gaan, en geen oogenblik in het onzekere vcrkceren, of dat hollende paard

8o Afd. I. Hfst. IL § II. HET GELOOF.

wel een reëele verschijning is. Al dient dus erkend, dat deze Trlarig, waardoor ons ik in onze zintuigen gelooft, door ontzetting van onzen geest abnormaal kan worden, en evenzoo speelbal van misleiding kan zijn, toch is en blijft deze Tr/Vr/ijeen zekerheidbiedende werking in onzen geest, die terstond haar heerschappij herneemt.

Dit is zelfs zóó waar, dat feitelijk onze geheele overtui- gingen omtrent de realiteit van het obiect uitsluitend aan deze TritTTig te danken is. Zonder deze Triurig kunt ge uit uw zk nooit tot het mei-ik komen ; is er nooit een andere brug van het (pxiyófcsvov naar het votj(/,svov te leggen ; en wetenschappelijk hangt alle resul- taat van waarneming in de lucht. De lijn van Kant op Fichte is dan de eenige lijn, waarlangs ge u bewegen kunt. En nu is het wel waar dat de waarneming ook vatbaar is voor controleering ; de waarneming van het ééne zintuig door die van het andere; de waarneming van heden door die van morgen; de waarneming van A door die van B ; maar vooreerst helpt u dit niets, zoolang de 7rl<7Tiq u omtrent geen enkele waarneming zekerheid biedt. Immers met x kunt ge x niet controleeren. En ten andere staat het feit vast, dat ieder mensch, met uitzondering misschien van een enkel geestelij k-krank geworden philosoof, zonder aan controle te denken, of eenige controle hoegenaamd toe te passen, elk oogenblik van den dag in de zekerheid verkeert, dat zijn omgeving zóó en zóó werkelijk bestaat, en zonder de minste aarzeling, op grond van die zekerheid, handelt en te werk gaat. Als ge in uw kamer zit, en er komt iemand binnen, en spreekt u aan, dan denkt niemand er aan, eerst dit feit te gaan contro- leeren, maar dan bezit ge op staanden voet de zekerheid, dat daar iemand voor u staat en u aanspreekt, en ge rekent daarmee, en handelt dienovereenkomstig. Op dit feit rust heel de mensche- lijke samenleving, rust alle waarneming, en dus ook alle weten- schappelijke kennis, die uit de waarneming wordt opgebouwd; en dit feit nu valt opeens weg, zoo niet de tt/Vt/^ in u werkt, om uw ïk aan uw zintuigen te doen gelooven.

Dit is zoo waar, dat de meest exacte wetenschap eerst na afloop van de waarneming in hoogeren zin aan haar wetenschappelijke taak toe- komt. Bacteriën of microben waar te nemen is op zichzelf evenmin

Afd. I. Hfst. II. § II. HET GELOOF,

een daad van wetenschap als het waarnemen van paarden en koeien, die in een weide grazen. Het eenig verschil tusschen beide waarnemingen toch is, dat paarden en koeien in de weide met het bloote oog waarneembaar zijn, en bacteriën en microben alleen voor het gewapend oog. Nu vergisse men zich echter niet. De wapening van het oog was het resultaat deels van vinding, deels van wetenschappelijke constructie. Maar de bacterioloog, die een maximum-microscoop in zijn laboratorium gebruikt, maakte dit zelf niet, maar kocht het, en al wat Jiy doet is, door middel van dit microscoop zie7i. Een oude van dagen kan met het bloote oog de letters niet meer onderscheiden en koopt een bril, maar wie zal nu zeggen, dat hij een daad van wetenschap volbrengt, enkel omdat hij thans met hulp van die bril leest, wat hij eerst las zonder bril. Wel komt hier technische geoefendheid tepas bij het gebruik van het microscoop ; ook nauwkeurigheid ; en zeker inventief in- stinct bij het constateeren van wat men waarneemt. Ook zal veelszins wetenschappelijke kennis van het terrein, waarop men waarneemt, eisch zijn. Maar dit alles neemt niet weg, dat de waar- neming zelve geen wetenschappelijk karakter draagt, en de weten- schappelijke taak van den waarnemer eerst begint, als het resul- taat der waarneming voor hem ligt. De landbouwer, die op zijn stal en op zijn akker de gegevens en verschijnselen der natuur waarneemt, oefent in den grond der zaak dezelfde functie uit als de observator in zijn laboratorium. Waarnemen is de gemeene functie van al wat mensch heet, en al neemt nu de volwassen man meer en beter waar dan het kind, daarom is de waarneming van een volwassen man nog geen beoefening der wetenschap. Wie een scherpen, penetreerenden blik heeft, ziet allerlei wat de gewone mensch niet ziet, maar wien kwam het ooit in den zin, deswege de waarneming van den scherpziende wetenschappelijk te noemen ? En al is het dus, dat de observator in zijn labora- torium allerlei met het gewapend oog ziet, wat zich anders niet ontdekt, hoe zou dit ooit op zijn arbeid het stempel der weten- schap kunnen drukken ? Werd plotseling ons oog zóó versterkt, dat het in gezichtskracht gelijkstond met het microscoop, zoo zou een ieder zien, wat hij ziet. Zijn voordeel is alleen, dat zijn oog II. 6

82 Afd. I. Hfst. II. § II. HET GELOOF.

gewapend is. Gewapend op dezelfde wijs als het oog van den stuurman op de brug van zijn schip gewapend is, die, door dit gewapend zijn van zijn oog, reeds op verren afstand de nadering van een op hem aankomend schip ontdekt. Gewapend op dezelfde wijze als het oog van den alpenjager, die door het telescoop in de verte de gems op den gletscher ontdekt. Alleen maar met een verschil in graad. Maar hoe zou nu ooit dit verschil in graad van gezichtswapening aan den arbeid in het laboratorium een wetenschappelijk karakter kunnen leenen, dat niemand aan dien scheepskapitein of aan dien gemzenjager ooit zal toekennen? Zeg dus, dat de voorbereiding van den chemicus wetenschappelijk is, dat zijn doel in de wetenschap ligt, dat hij straks met het waar- genomene wetenschappelijk zal te werk gaan. Alles wel, mits ge maar toegeeft, dat zijn waarneming als zoodanig elk wetenschap- pelijk karakter mist, en dat een chemicus, die zich bepaalde tot waar- nemen, nog in geen enkel opzicht wetenschap beoefende. Alle zeker- heid toch, voor zoover ze door louter waarneming verkregen wordt, rust uitsluitend op de Trhrig, dat hetgeen de zintuigen ons vertolken vertrouwen verdient.

Staat het zoo geschapen én met de zelfbewustheid van ons ik én met de zekerheid, die door waarneming wordt verkregen, niet anders staat het met de bewijsvoering of met de handeling van ons redeneerend verstand. Ook hier toch kunt ge niet op gang komen, tenzij ge een uitgangspunt hebt. Vandaar dat men van oudsher sprak van axiomata, die, eer ge aan uw bewijsvoering toekomt, als vaststaande gelden. Nu is dit woord niet zeer gelukkig gekozen, daar het denken doet aan wat een opinie, een meening is ; doch ook reeds in dit min goed gekozen woord drukt ge dan toch uit, dat de grondstellingen, waarop ge bouwen gaat, geen resultaat zijn van bewijsvoering, ja, niet voor bewijs vatbaar zijn. Al wat ge er van zeggen kunt, is dat nie- mand ze weerspreekt ; dat ieder ze, bewust of onbewust, toestemt ; en dat ge dus bij niemand op verzet stuit, zoo ge er van uitgaat. Toch is dit op zichzelf nog niets dan een argtunentum ad ho- fiiines, en dus in geen enkel opzicht een bewijs. Er blijft dus niets anders over dan te verklaren, dat deze axiomata met ons

Afd. I. Hfst. IL § II. HET GELOOF. 83

zelfbewustzijn zelf gegeven zijn ; er in kleven ; er onafscheidelijk van zijn; en alzoo hun zekerheid vanzelf medebrengen. Daar nu zekerheid het hoogste is, waarnaar ge streeft, blijft u niets te wenschen over, indien ge omtrent deze axiomata maar volle zekerheid in uzelven bezit. Doch wat is juist dit nu weer anders dan de Trhri^l Ze staan voor u vast, ze zijn voor u boven allen twijfel verheven, ze bieden u zekerheid in vollen zin, niet omdat ge ze bewijzen kunt, maar omdat gij ze onvoorwaardelijk gelooft. De TT/Vr/c is dus ook hier de mysterieuze band, die uw ik met deze axiomata verbindt. Iets waarbij het zeer zeker voorkomen kan en voorgekomen is, dat men te spoedig voor een axioma aanzag, wat later wel degelijk vatbaar bleek voor bewijs ; maar dit toont hoogstens aan, dat onze geest, in verband met wat we boven over de a-o^pix opmerkten, ook intuitieve kennis bezit, en dat deze intuitieve kennis vatbaar is voor verwarring met de formeele acte van onze tt^tic. Doch al nam men enkel het identiteitsbegrip dat A = A is, zoo zou nochtans het feit vaststaan, dat de overtui- ging, die uitgangspunt voor alle bewijsvoering vormt, zelve niet door bewijsvoering, maar alleen door tt/Vt/c vaststaat.

Doch ook hiermede is de beteekenis van de tt/Vt/j voor den „weg der kennis" nog op verre na niet uitgeput. Immers evengoed als de Trhric het ^óc i/,oi ttov i7toó voor onze waarneming en voor het axiomatisch uitgangspunt van elke bewijsvoering levert, is zij het ook die ons het motief voor de opbouwing van alle wetenschap biedt. Dit motief ligt in de codificeering van de generale wetten, waar- door de verschijnselen blijken beheerscht te worden. Waarneming zelve is nog geen wetenschap in edeler zin. Uit de waarneming wordt dan eerst de wetenschap geboren, zoo het ons gelukt uit die verschijnselen, die elk op zichzelf niet dan een concreet en afzonderlijk geval opleveren, op te klimmen tot de algemeene wet, die al deze verschijnselen in hun veranderingen leidt. Ge stemt dus toe, dat zonder de zekerheid omtrent het bestaan en de geldigheid van deze wetten alle wetenschappelijk pogen doelloos blijkt. Hoe echter komt ge nu tot de kennis van deze wetten ? Hebt ge vooraf alle verschijnselen, die tot eenzelfde groep behooren, onder- zocht, en concludeert ge alsnu, dat in alle deze verschijnselen deze

84 Afd. I. Hfst. II. § II. HET GELOOF.

zelfde actie op dezelfde wijze bleek te werken, en dat dus op dien grond behoort vastgesteld, dat in deze groep (p^/v^V^fv^ deze, aldus omschreven, wet heerscht? Natuurlijk niet. Het staat zelfs niet in uw macht. Ja, het denkbeeld zelf van zulk een generale wet sluit zulk een alomvattend onderzoek uit. Juist toch als het een generale wet zal zijn, moet ze gegolden hebben in de eeuwen, toen gij er nog niet waart, en moet ze gelden in de eeuwen, als gij er niet meer zijn zult. En ook, ze moet tijdens uw leven gelden overal, ook waar gij niet zijt, en dus waarneming u onmogelijk is. En wat meer nog zegt, stel eens, dat uw kennisse van deze wet op die manier ver- kregen ware, zoo zou ze immers haar belang voor u verloren hebben. Wat toch in de kennis van zulk een wet u boeit, is juist het feit, dat deze kennis u in staat stelt, te zeggen, hoe het er in deze groep van verschijnselen toeging, eer gij er waart, en toe zal gaan, als gij er niet meer zijn zult. In die wet ligt voor u de sleutel tot het mysterie, en aan deze tooverkracht dankt ze voor u haar bekoring. Maar, eilieve, hoe komt ge dan tot de kennis van deze wet ? Ge hebt een zeker aantal gevallen waargenomen; die waarneming toont u zekere constante actie; deze constante actie brengt u op het vermoeden, dat deze actie altoos constant zal zijn; ge hoort van anderen, die op gelijke waarneming gelijke conclusie bouwden; ge neemt opzettelijke proeven, en het blijkt u, dat ge, zoo te werk gaande, dezelfde actie in het leven kunt roepen ; geen geval is u bekend, dat die actie zich niet vertoonde; niemand weer- spreekt uw vermoeden; een ieder, die let op hetgeen wat uw aan- dacht trok, komt tot dezelfde conclusie; en zie, op grond hiervan gaat het nu wetenschappelijk vaststaan, dat in deze groep ver- schijnselen die en die wet alzoo en alzoo werkt. Uitnemend ! Maar hebt ge nu die wet bewezen? Is nu de zekerheid, die ge aan- gaande het bestaan van die wet bezit, vrucht van bewijsvoering? Uw bewijsvoering kan zich toch nooit verder uitstrekken dan uw waarneming strekte, en die waarneming gold stellig nog niet één billioenste deel van de gevallen, die in aanmerking komen. Of in die waargenomen gevallen het post hoc tevens eenpropter hoc was, is lang niet altoos empirisch aan te toonen. Dit bewijs is dan eerst geleverd, als men de genetische werking van de oorzaak in haar

Afd. I. Hfst. II. § II. HET GELOOF. 85

geheele ontwikkeling volgen kan. En toch aarzelt men niet tot een generale conclusie te komen, ook waar deze genetische kennis ontbreekt. Dat chinine koorts stuit, geldt als een generale con- clusie, zonder dat het nog aan iemand gelukt is, de werking van de chinine op het bloed genetisch te verklaren. In dit geval nu schaadde dit niet. Maar evenzoo achtte men zich, zonder de genetische werking van de koepokstof te kennen, gerechtigd tot de generale conclusie, dat inenting met deze stof de pokziekte op onschadelijke wijze voorkwam, en haalde de Overheid zelfs over, om, op grond van deze, zoo het heette, wetenschappelijk ontdekte wet, de vaccina- tie te gelasten ; om nu, helaas, eerst van achter te bespeuren, hoe on- voorzichtig men hierbij geconcludeerd had. Voorzichtigheid is hierbij alzoo in de hoogste mate noodzakelijk, wil men niet als generale wet proclameeren, wat van achter vaak blijkt, op gebrekkige waarneming te rusten. Doch ook al zondert men deze gevallen uit, en al bepaalt men zich tot die generale wetten, die bij niemand meer tegenspraak lijden, dan nog keert altoos de vraag terug : waarop rust uw zekerheid, dat uw conclusie juist is? Ge zegt: ,, Omdat ik het u dadelijk voor kan doen, en kan doen zien, dat het uitkomt, terwijl niemand in staat is, zulk een verschijnsel in het leven te roepen, waarbij die wet niet uitkomt." En nogmaals zeggen we : uitnemend ! Immers de wet van de zwaartekracht en zooveel meer staat voor ons even vast als voor u; maar we blijven vragen : 7vaar ts uw bewijs ? En op die vraag is nooit een ander antwoord te geven, dan dat ook hier de tvIttic intreedt, om u aan het bestaan en aan de absolute geldigheid van zulk een wet te doen ge loov en. Niet natuurlijk alsof de formule voor deze bepaalde wet op TrlijTiq zou rusten. Die formule is resultaat van uw onderzoek. Maar het denkbeeld zelf, dat er zulke wetten zijn, en dat het bestaan van zulke wetten voor u vaststaat, zoo zich die en die verschijnselen voordoen, komt niet uit uw bewijsvoering, maar wordt bij uw bewijsvoering ondersteld, is de basis waarop uw bewijs- voering rust, en blijkt van achter datgene te zijn, waardoor ge zeker- heid erlangt. Zonder het geloof aan het bestaan van het generale in het bijzondere, van wetten die dit bijzondere beheerschen, en aan uw recht om op zeker aantal waarnemingen een generale conclusie

86 Afd. I. Hfst. IL § II. HET GELOOF.

te bouwen, kwaamt ge tot de erkenning van zulk een wet nooit. Immers een der primordiale stellingen in uw logica is: a parti- culari ad generale non valet conclusio. Zeer juist, maar al uw waar- neming heeft altoos met het particulare te doen. En zoo zoudt ge nooit tot een generale conclusie komen, indien de Trl^rig u niet èn de idee van dat generale èn het recht om er toe te concludeeren, schonk.

Geldt dit nu van a//e wetenschappen, toch ontrust dit den man van wetenschap niet, omdat de vrlo-Tig, die noodig is voor de zelf- bewustheid van het ïk, voor het verkrijgen van het axiomatisch uitgangspunt, en voor het vormen van generale conclusiën, in deze algemeenheid genomen, bij ieder die meetelt aanwezig is. Wel komt er een oogenblik een dissonant in deze harmonie, als men hoort, dat iemand nog aan de realiteit van een wonder gelooft; doch hier zet men zich overheen. Immers ook al zijn die wonderen reëel, toch tellen ze, juist omdat ze wonderen zijn, in de gewone weten- schap niet meê. Feitelijk beschouwt men bij het wetenschappelijk on- derzoek de Trhrig dus als een qiiantité iiègligcablc, wijl ze bij allen dezelfde is en dus geen verschil voor de conclusie maakt. Natuurlijk 7nag dit niet, en dient er al sterker geprotesteerd tegen deze den naam van wetenschap onwaardige oppervlakkigheid ; maar de valsche antithese tusschen geloof en wetenschap is nu eenmaal zoo sterk gespannen, dat zij, die het sterkst op de wetenschap gaan, liefst elke korrel van den zuurdeesem des geloofs uitzuiveren.

Doch hoe nu, als we het terrein der natuurkundige wetenschappen verlaten, en overtreden op het erf der gemengde en der geestelijke wetenschappen? Ook hier toch treedt de Tr/Vr/-? als onmisbare factor op, en dat wel op een wijze, die niet bij alle dezelfde is. Bij de gemengde en bij de geestelijke wetenschappen komen we onmiddellijk in aanraking met de variëteit van het subiect, en stuiten we telkens op wat we in § 7 als het feit der zonde hebben toegelicht. Neem zoo b. v. de historie. Hier is alle waar- neming, met uitzondering van een nietszeggend deel, dat ge zelt van nabij meê doorleeft, uit de tweede, derde en vierde hand. Er is een traditie. Verdient ze vertrouwen? Onder een actestuk staat een naam ; is die naam van den onderteekenaar ? Ge moet een document gebruiken; is dit document echt? Twijfel is hier

Afd. I. Hfst. IL § II. HET GELOOF. 87

niet onnatuurlijk. Omtrent gebeurtenissen, die ge zelf hebt mee- gemaakt, gaf men in vergaderingen, in de pers, in overzichten vaak een voorstelling, die gij weet, dat onjuist was ; vaak geschiedde dit door personen, die er, evenals gij, bij waren geweest ; en lang niet altoos hadt ge het recht kwade trouw te onderstellen ; maar toch ook die kwade trouw was soms helder als de dag voor u bewezen. Maar indien nu de moeilijkheid, om de waarheid te constateeren aangaande een gebeurtenis, waarvan de personen nog leven, en alle officieele stukken u ten dienste staan, en waar ge alles van weet, reeds zóó groot is, wat komt er dan terecht van de historie uit lang vervlogen eeuwen, van geheel andere landen en streken, u toesprekend uit documenten, waarvan zelfs de taal voor u soms twijfelachtig is ? En dit geldt nu nog alleen de con- stateering der feiten ; edoch dit geeft kroniek, nog geen historie. Historie eischt psychologische verklaring, eischt het vinden van een leidend motief in de gebeurtenissen, eischt verband tusschen die ge- beurtenissen, eischt een conclusie, die tot profetisch inzicht in de toekomst leidt. Ge moet dus achter de feiten doordringen tot de karakters, de overleggingen en bedoelingen der handelende personen; en achter die personen moet ge doordringen tot de algemeene drijfveeren, waardoor tal van personen, vaak onbewust, zijn aangedreven. Zoolang dit generale motief niet gevonden is, is er ook in de Historie geen wetenschap. IMeer nog, de historie is rechter tevens. Het verleden is geen kaleidoscoop, die ge voor uw oog laat wentelen. Er is in die historie een worsteling van wat ook u heilig en waar is tegen wat ge verfoeit en betreurt. Ge hebt dus ook oordeel te vellen. Uw sympathie en antipathie gaat werken. Ge bespiedt in die historie het wortelleven van wat in uzelf en in uw eigen omgeving en in uw eigen leeftijd nawerkt. En is dit zoo, hoe zal er dan in de rij der weten- schappen ooit plaats zijn voor een wetenschap der historie, zoo ge èn bij uw constateering van het verleden èn bij uw poging tot verklaring van dat verleden, èn bij uw oordeel over dat ver- leden, alle 'TTinTi: uitsluit, en niets toelaat dan wat vrucht is van recht- streeksche waarneming der zintuigen of door logische bewijs- voering is verkregen?

88 Afd. I. Hfst. IL § II. HET GELOOF.

Nu geldt hetzelfde, wat hier van de Historie is gezegd, mutatis vmtandt's in meerdere of mindere mate van alle geestelijke weten- schappen, om de. eenvoudige reden, dat bij alle deze wetenschappen het mysterie van den mensch voor u treedt, en ge zoomin het mysterie van uw eigen wezen, als dat van uw naaste, onder het bereik van uw zintuigen of van uw logica kunt brengen. Vandaar dat zelfs de medische wetenschap, zoodra ze het bloot empirische terrein verlaat, en dus wetenschappelijk wordt, met dezelfde moei- lijkheden, zij het ook in mindere mate, te worstelen heeft. Volstrekt niet alleen bij de Psychiatrie, maar evengoed bij de Physiologie en de Pathologie komt ze in aanraking met invloeden en werkingen, waarvan de verklaring in de materie niet is te vinden, maar schuilt in de psyche. Magnetisme en Hypnotisme zijn daarom, ook na de interessante studiën van professor Bornheim, nog niet door de medische wetenschap genaturaliseerd.

Dat nu bij alle contact met deze onzichtbare wereld in de mensche- lijke persoonlijkheid de tt'kttic, en niets dan de vrlTrig, de grond van iedere handeling is, toont het gemeene leven. Als iemand zich bij ons aanmeldt en zegt wie hij is, beginnen we met dit voor waar aan te nemen, en aan hetgeen hij ons zegt van zichzelf, hechten we waarde, ook zonder eenig nader bewijs van de waarheid of zonder dat controleering ons mogelijk was. Neem dit onderling vertrouwen uit de maatschappij weg, en geen samenspreking noch mensche- lijke samenleving is meer mogelijk. En zoo vast en hecht en bijna onuitroeibaar is dit vertrouwen in ons gegrond, dat zelfs de gestadige ervaring van bedrog dezen algemeenen grondslag van het leven niet wegneemt. Die ervaring maakt ons wel bedacht- zamer en voorzichtiger, maar zoolang geen reden voor wantrouwen aanwezig is, blijft het vertrouwen regel der samenleving. Dit nu komt daar vandaan, dat niemand in staat is het inwendige van eens mensch en persoon te ontsluiten dan die ?neiisch zelf. Wat ge uw waarneming noemt, is bij den mensch nooit iets anders dan de waarneming van zijn levensuitingeii. Daar hij nu deze levensuitingen voor negen tienden in zijn macht heeft, en ze kan inhouden of vervalschen, is de wetenschap, die ge door waar- neming van den mensch verkrijgt, altoos uiterst beperkt, en in

Afd. I. Hfst. IL § II. HET GELOOF. 89

zichzelf onzeker. Niet waarneming, maar opcnbariiig is het mid- del, waardoor de kennis van den menschelijken persoon u moet toekomen. Van individuen, die zich niet kunnen openbaren, omdat ze stom zijn, weet ge dan ook zoo goed als niets. En zelfs die openbaring, die een persoon u van zichzelf geeft, is op zichzelf u nog tot niets nut, indien ge niet in uw eigen persoon de ver- wante gegevens bezit, om te verstaan, wat hij met zijn open- baring bedoelt. Nu is er zeer zeker ook zekere controle, waardoor men iemands zelfopenbaring beoordeelen kan; maar vooreerst is deze controle dikwijls weinig afdoende, en ten andere kan ze slechts in bijzondere gevallen worden toegepast. De rechter moet dan ook meestal afgaan op bekentenissen van den aangeklaagde en op de verklaringen van getuigen, die beide bijna uitsluitend door de iziiTiq kracht van bewijs erlangen. En staat het zoo reeds geschapen met de kennisneming van uw naaste omgeving, nog sterker wordt ge naar de tt/Vt/c verwezen, waar het geldt personen, die op een afstand van u leven, of leefden in vroeger tijden. Wat in Japan voorvalt, weet ge alleen door anderer zeggen, en ook al zijt ge geheel buiten staat, deze mededeelingen te controleeren, zoo slaat ge er toch grosso modo geloof aan, en twijfelt ge geen oogenblik, of ge zoudt, in Japan aankomende, den toestand zóó en zóó onge- veer vinden. Omtrent menig deel van Afrika rust uw voorstelling zelfs op de mededeeling van één enkel man. Iets wat u daarom toch niet tot een scepticus maakt. Ja, al wierdt ge keer op keer in uw goed vertrouwen teleurgesteld, toch zoudt ge daarom uw onuitroeibaar vertrouwen niet varen laten, eenvoudig omdat dit vertrouwen in uw natuur kleeft en voor het leven zelf onmisbaar is. En dit nu geldt ook met het oog op het verleden. Zelfs wat uw eigen v^erleden betreft, twijfelt ge geen oogenblik, of de vTouw, die ge als moeder liefhadt, ivas uw moeder, en de man, dien ge met den vadernaam toespraakt, was uw vader. Waarge- nomen hebt ge uw ontvangenis en geboorte niet. Bewijzen kunt ge ze evenmin. En toch, als er geen bijzondere oorzaak is, die tot twijfelen dwingt, leeft elk kind in de heerlijke vreugde, van zijn wezenlijken vader en moeder te bezitten. Hier nu ligt het uitgangspunt van de macht en het recht van de traditie, die

go Afd. I. Hfst. II. § II. HET GELOOF.

zeer zeker lang niet zelden met dwaling of leugen vermengd wordt, maar die toch op zichzelve den natuurlijken band vormt, die ons bewustzijn met het verleden verbindt, en alzoo vrijmaakt van de beperktheid van het oogenblik.

De gewone voorstelling, alsof de wetenschap een voor allen gelijkelijk geldende waarheid, uitsluitend op den grondslag van waarneming en bewijsvoering, zou vestigen, terwijl Jiet geloof slechts aan de orde zou komen in het rijk der vermoedens, waar alle zekerheid ontbreekt, blijkt alzoo ten eenenmale onhoudbaar te zijn. Bij alle uiting van zijn persoonlijkheid, en zoo ook bij het verwerven van eenige wetenschappelijke overtuiging, gaat een ieder van geloof uit. Geloof is en blijft altoos en op elk gebied de laatste schakel, waardoor het obiect van ons weten met ons wetend ik in verband wordt gezet. Zelfs bij bewijsvoe- ring staat niets voor u vast omdat het u bewezen wordt, maar omdat ge gedwongen zijt in de kracht der bewijsvoering te geloo- ven. Dat dit gemeenlijk over het hoofd wordt gezien, is, omdat de TrifTTtc, die bij onze waarneming en onze bewijsvoering werkt, in de stoffelijke wetenschappen bij alle individuen vanzelf en gelijkelijk dienst doet, en alzoo nooit in geschil komt, terwijl men bij de geestelijke wetenschappen wel steeds gedwongen was zekeren onbekenden factor in zijn bewijsvoering toe te laten, en voor deze Jf iets van het absolute der verkregen zekerheid af te trekken, maar dit onder den naam van evidentie of moreele zekerheid verbloemde. Juist daarom echter was het van hoog belang aan te toonen, dat het element in onzen geest, waardoor de zekerheid wordt verkregen, niet slechts bij de geestelijke, maar evenzoo bij de stoffelijke wetenschappen, de iriiynq is. Iets waaruit volgt dat de mindere graad van zekerheid, die bij de geestelijke wetenschappen wordt bereikt, niet hieruit is te ver- klaren, dat men bij de geestelijke wetenschappen ivel, en bij de stoffelijke wetenschappen niet, met de TtiTTiq te rekenen heeft, maar uit het feit, dat bij de geestelijke wetenschappen de itI'stk; van den één blijkt op andere wijze te werken dan de tt/W/? van den ander. Een moeilijkheid, die men thans wel poogt te boven te komen, door ook de geestelijke wetenschappen zooveel moge-

Afd. I. Hfst. II. § II. HET GELOOF. QI

lijk van de zichtbare wereld uit te naderen (physische en physi- cocratische psychologie enz.), maar zonder dat men hierdoor voor de kennis van het psychische en dus eigenlijke obiect dezer weten- schappen ook maar één stap verder komt. De oorzaak van de ongelijke werking der iri'jTiq op het terrein der geestelijke weten- schappen heeft tweeërlei oorzaak. Eenerzij ds de inwerking op deze 'Tvi'jrii; van de gesteldheid van het subiect\ en anderzijds het feit, dat bij de geestelijke wetenschap de 'Kiiriq niet slechts for- meel werkt, maar, ook inhoud aanbiedt.

De eerste oorzaak is hieruit te verklaren, dat de unificeerende macht van het obiect bij de geestelijke wetenschappen de sub- iectieve differentieering niet beheerscht. Bij de stoffelijke weten- schappen is het subiect genoodzaakt uit zijn psychisch centrum zich zoo ver mogelijk naar het obiect over te buigen, en dit brengt teweeg dat alle subiecten hier slechts met dien kant uitkomen, die bij alle bijna dezelfde en gelijk is. Zoodra daarentegen, gelijk in de aesthetische waarneming, het subiect zijn actieve rol herneemt, keert ook bij kleur en toon terstond de subiectieve ongelijkheid en ver- scheidenheid terug. Bij de geestelijke wetenschappen nu heeft het omgekeerde plaats. Hier is niet het physische, maar het psy- chische zelf obiect, en ook waar het physische nog in aanmerke- lijke mate meespreekt, gelijk bij de taaistudie, is toch altoos dit physische slechts van tweede orde, en blijft het psychische hoofd- zaak. Gelijk op straat, en vooral bij een reis in den vreemde, de meeste menschen zich eender aanstellen, maar in hun huislijk leven, en vooral in hun huiskamer aller onderscheiden aard en karakter aan het licht treedt, zoo ook is het hier. Uitgaande om de stoffe- lijke wereld te bezien, vertoonen alle •^•j^xi zich gelijk en eender; maar in haar psychisch centrum komt aller onderscheiden aard aan het licht. Nu bestaat het eigenaardig karakter der geestelijke wetenschappen juist hierin, dat ze het leven van de psyche in haar eigen huis en in haar eigen bedrijf bespieden, en y andaar dat het re- sultaat van de t/o-t/^ op het erf dezer wetenschappen voor den één zoo vaak geheel anders is dan voor den ander. Eenzelfde verschijnsel op linguïstisch gebied zal een geheel anderen indruk maken op een mon- goolsch dan op een romanisch linguïst; en ook eenzelfde feit in

92 Afd. I. Hfst. II. § II. HET GELOOF.

de historie van Engeland zal heel anders verklaard worden door een High Church man dan door een geestverwant van de Old Cove- nanters. En gaat nu deze subiectieve differentiëering reeds door voor de Linguïstiek en de Historie, die toch een zoo sterk physisch substraat hebben, hoeveel machtiger moet dan deze inwerking van de subiectieve variëteit niet zijn, waar de psychologie, de moraal, de politica, de oeconomia, de iurisprudentia en zooveel meer aan het woord komen, wetenschappen waarbij bijna alles afhangt van de principiën, waarvan men uitgaat, de beteekenis die men aan de woorden hecht, en de geestesrichting waardoor men be- heerscht wordt. Dit subiectieve karakter der TviTTiq is dus bij deze wetenschappen geen vergissing, noch een gebrek, maar in den aard van haar obiect en haar methode met noodzakelijkheid gegeven. Het is de conditio sine qua non, waaronder er van bloei dezer wetenschappen alleen sprake kan zijn.

De tweede oorzaak van deze ongelijke werking der ttÏjtic op geestelijk gebied ligt hierin, dat de 7rt7Tic hier niet enkel formeelen dienst doet, om het obiect aan het zelfbewuste en denkende ik te verbinden, maar ook rechtstreeks z'^z/^tf^z^^ opneemt. Bij de stoffe- lijke wetenschappen is dit niet het geval. Wel in het dagelijksch leven. Ons loopen, ons trappen klimmen, ons nemen van spijs en drank, wordt niet voorafgegaan door wetenschappelijk onderzoek, maar komt tot stand door tt/Vt/^. Ge vliegt een trap af, zonder eerst te onderzoeken, of uw voet die tree bereiken en of die tree u wel dragen kan. Ge eet uw brood, zonder vooraf te onderzoe- ken, of er geen vergif in schuilt enz. Maar wordt de stoffelijke wereld voorwerp van wetenschappelijk onderzoek, dan wordt alles nagemeten, gewogen, geteld, geschift en gekeurd, en doet de 7rÏ7Tig uitsluitend den formeelen dienst, om ons te doen gelooven aan onze zintuigen, aan de realiteit van het (pocivó/zsvov, aan de axio- mata en aan de wet der Logica, waarmee we het bewijs voeren. Bij de geestelijke wetenschappen daarentegen is dit anders. Bij de Psychologie waarborgt de ttIo-tk; en de tt/Vt/c alleen mij recht- streeks de aanwezigheid van mijne ziel, van mijn ik, van mijn zelf- besef. Alle gegevens, waarmee ik op psychisch gebied werk, vallen terstond weg, zoodra ik de 7ri7Tig op nonactiviteit stel. En

Afd. I. Hfst. II. § 12, DE RELIGIE. 93

ga ik van mijzelven uit, om met andere personen in gemeenschap te treden, dan is in negen van de tien gevallen de TriTriq het eenig mij ten dienste staande middel, waardoor ik de openbaring van hun persoonlijkheid in mij kan opnemen, en aan die openbaring waarde kan hechten. Alleen, het zij hier met nadruk herhaald, doordien mijn moeder mij openbaarde, wie mijn vader was, weet ik dit, en in negen van de tien gevallen is voor deze alles beheerschende omstandigheid voor geheel mijn existentie geen andere zeker- heid dan door 7rl<7Tig in den inhoud dier openbaring te erlan- gen. Dit nu levert geen bezwaar op, zoolang het een inhoud geldt, die mij alleen raakt; zoodra echter deze inhoud een alge- meen karakter erlangt, en strekt om de wetten voor het psy- chische leven vast te stellen, ziet men op moreel, politiek, oeconomisch, paedagogisch, iuridisch en philosophisch gebied allerlei groepen van individuen in scholen uiteengaan, en is er van eenheid en gemeene zekerheid geen sprake meer.

§ 12, De religie.

Wat in den aangegeven zin voor alle wetenschap van het creatuurlijke geldt, en maakt dat ten slotte alles aan de 'ki'sti: hangt, geldt uiteraard in nog sterker mate voor alle wetenschappelijk onderzoek, dat zich met de zake der religie inlaat. Voorshands het begrip „religie" zonder eenige nadere bepaling nemende, zoo staat toch zooveel vast, dat alle religie zekere gemeenschap on- derstelt met iets, dat boven den kosmos uitgaat; deze kosmos zoowel obiectief als subiectief genomen. Zelfs waar de religie geen hoogere vlucht neemt en in het Ethicisme hangen blijft, grijpt en tast ze in die ethische wereldorde toch naar een centrale ethische macht, waardoor geheel het terrein van het ethische leven be- heerscht wordt en waarvoor alle niet-ethisch verschijnsel wijken moet. Zoolang toch het Ethicisme alleen utiliteit of eudaemo- nisme op het oog heeft, mist ze elk religieus karakter. Zelfs bij Kant is dit het machtige punt waarmee de religie, hoe dor en abstract ook, in zijn ethische wereld intreedt. Het ethische subiect ge- voelt en erkent een hoogeren ethischen wil, waaraan zijn wil onder- worpen moet zijn. Een standpunt, waarop men er noodwendig toe

94 Afd, I. Hfst. IL § 12. DE RELIGIE.

komt, om geheel de wereld der (pxt)/óf/.£viz óf als slechts schijn feitelijk weg te cijferen, óf als reëel aan het ethische ondergeschikt te maken. Hoe ook opgevat, in elk geval wordt dus de centrale macht van de ethische wereldorde het hoogste, het boven alles uitgaande, waaraan het subiect niet alleen zichzelf, maar ook het obiect onderwerpt. Bij eenigszins hooger religieuze ontwikkeling echter blijft men zelfs daarbij niet staan, maar kan men niet rusten, eer men, boven het thelematische uitgaande, ook voor zijn bewustzijn deze ondergeschiktheid van subiect en obiect beide aan deze centrale macht gevonden heeft. Het voorwerp der reli- gie wordt dan niet alleen buiten dit obiect-subiect geplaatst, maar ook moet in deze centrale macht, zoowel het subiect als het obiect, en evenzoo beider relatie, haar grond en dus ook hare verklaring vinden. De psyche richt zich dan niet enkel op het algemeene in het bijzondere en op het blijvende in het voorbij- gaande, maar op de ahliz, de dpx^, de (rvTTiXTig en de rsXog van beiden. Juist echter dit extra-kosmisch en hyper-kosmisch karakter van alle centrale macht, die in hoogeren zin voorwerp van religie zal zijn, maakt, dat noch de waarneming noch de bewijsvoering bij het leggen van den band tusschen ons subiect en deze cen- trale macht ook maar het minste vermogen, en dat uw redenee- rend verstand even onmachtig is om religie te kweeken, als om religie uit te roeien.

Natuurlijk staat het anders met de Theologie, die zich als wetenschap met de zake der religie inlaat; maar de aard dezer wetenschap, haar methode en haar zekerheid hangen dan toch met het karakter van deze centrale macht, die in alle hoogere religie het bewegend motief is, ten nauwste saam. Evengoed toch als men jarenlang physiologische en physicocratische studie van 's menschen levensuiting kan maken, zonder ooit aan de studie der psyche toe te komen, zoo ook kan men zijn leven lang aller- lei interessante studie maken over religieuze denkbeelden en reli- gieuze cultuurvormen en religieuze usantiën, zonder ooit aan de religie zelve toe te komen. Zoo goed als men thans een psycho- logie zonder psyche heeft, zoo hoort men veel van een godsdienst- Avetenschap zonder religie. Dan blijft alle studie phaenomenaal,

Afd. I. Hfst. II. § 12. DE RELIGIE. Q5

en achter de religie zelve komt men niet. Uit dien hoofde richt zich ook hier alles op 7r!<rric. Ging toch het subiect zijn religie uit zichzelven construeeren, zoo zou hiermee de religie zelve vernietigd zijn. Haar kenmerk is toch, dat het subiect niet alleen den kosmos buiten zich, maar in de eerste plaats zichzelven in absolute afhan- kelijkheid stelle van de centrale macht, wier hoogheid ze erkent. Dientengevolge kan ze zich nooit boven deze centrale macht stel- len ; iets wat ze niettemin doen zou, zoo ze die macht onder zich als obiect van onderzoek stelde of construeerde uit zichzelve. En veel minder nog kan ze die centrale macht uit den kosmos construeeren ; want eischt reeds het zedelijk besef, dat we al het kosmische aan ons ethisch leven onderwerpen, a fortiori kan dan dit kosmische nooit adaequaat zijn met de centrale macht, die onze ethische wereldorde beheerscht. Phaenomenaal moge uit het subiect en uit den kosmos velerlei nadere bepaling in zake de religie worden afge- leid, maar met dit alles kom ik geen stap verder, zoo ik niet eerst de kern der religie, waarvan al dit phaenomenale slechts de uitstraling is, gegrepen heb.

Hier herhaalt zich dus in nog sterker mate, wat we in de voorafgaande § voor onze verhouding tot andere subiecten von- den. Er is hier voor ons geen besef, geen gewaarwording en geen kennisse mogelijk, tenzij deze centrale macht zich aan ons openbare, ons aandoe, ons innerlijk aangrijpe in het centrum .van onze psyche. Staan we nu als mensch tegenover mensch, dan kunnen we nog altoos uit ons eigen subiect, op grond der 7:1711^ in onze gemeenschappelijke natuur, tot het subiect van den ander concludeeren. Maar bij de religie faalt ook deze conclusie. Indien dus deze centrale macht niet op een wijze, die v^an ons onafhankelijk is, en die toch berekend is op den vorm van ons besef en van ons bewustzijn, zelve zich aan ons gevoelen doe en zich aan ons openbare, bestaat ze voor ons niet, en is er geen religie denkbaar. Reden waarom ook alle stelsels, die deze centrale macht ethisch uit het subiect of naturalistisch uit het obiect pogen te construeeren, buiten de religie omgaan en haar feitelijk loochenen. Tegen al zulk pogen geldt nog altoos de uitspraak van den Psalmist: „Alleen in uw lichc zien wij het licht", en

96 Afd. I. Hfst IL § 12. DE RELIGIE.

evenzoo die andere uitspraak van den Christus : „Niemand kent den Vader dan de Zoon, en wien het de Zoon wil openbaren." Straks mag in uw Theologie dus uw bewijsvoering aan het woord komen, om de geopenbaarde kennisse in te denken en er de gevolgtrekkin- gen voor het subiect en voor den kosmos uit af te leiden; maar nooit kan waarneming of bewijsvoering één enkel milligram van religieus goud produceeren. Alle goudmijn der religie ligt in de zelfopenbaring van deze centrale macht aan het subiect, en het subiect heeft geen ander middel dan de x/Vt/j, om het goud uit deze mijn zich toe te eigenen. Wien iets in zake de religie op grond van deze 7ri7Tig niet zeker in zichzelf is, kunt gij het door betoog noch bewijsvoering ooit zeker maken. Geestelijke napra- ters kunt ge op die wijze legio kweeken, religie in het hart nooit. Zelfs mag gezegd, dat de ^/Vr/c eerst in zake de religie haar absolute beteekenis erlangt. Immers bij den kosmos ondersteunt u de waarneming, bij de kennisse van andere personen uw eigen menschelijk besef, en bij de zelfkennisse van uw eigen persoon het zelfbesef van uw ik. Maar hier steunt u niets. Vooral niet gelijk nu de kosmos is, en gelijk thans uw subiect bestaat. Zoo in dien kosmos toch als in uw subiect gaat veeleer allerlei tegen uw reli- gieus besef in ; en tusschen u en het voorwerp uwer aanbidding ligt altoos de peilloos diepe klove van de f/.sTxfox'Tn; slg a,KXo yèvo;, de overgang van hetgeen niet-God is tot God. Breeder mag dit hier niet uiteengezet, omdat we niet vooruit mogen loopen op het karakter der Theologie. Genoeg, zoo slechts overtuigend bleek, dat hier met name zonder 7rl(jTii; geen stap te vorderen is, en dat derhalve alle wetenschap in zake de religie niet vooruit kan komen, tenzij het onderzoekend subiect door 7:-l<7Tig gemeenschap hebbe met wat voor het wezen van alle religie hoofdmoment is.

Afd. I. Hfst. III. § 13. TWEEËRLEI SOORT MENSCHEN. 97

Hoofdstuk III. TWEEËRLEI ONTWIKKELING DER WETENSCHAP.

§ 13. Tweeërlei soort vienscheii.

De zekerheid en eenheid van het wetenschappelijk resultaat, die door de sterke divergentiën in het denkend subiect, en sterker nog door het bestaan van tq xpsv^og, bijna aan het Scepticisme ten offer vielen, herwinnen dus merkelijke kracht, zoo door den invloed der (to0Ix, als door den steun der Trïcrric. Daar echter de 7rt(7Tig, zoodra ze op het terrein der geestelijke wetenschappen haar dienst verricht, weer onder de heerschappij der subiectieve diver- gentiën geraakt, kan ze wel de zekerheid van het resultaat in de overtuiging wekken, maar staat ze aan de eenheid van dit resul- taat eer in den weg, dan dat ze haar bevorderen zou. Zelfs kan de graad van zekerheid voor de eigen overtuiging hier niet klimmen, zonder de tegenstelling met anderer wetenschappelijk resultaat in gelijke mate te verscherpen. Iets wat voor elke geestelijke wetenschap geldt, voor zoover haar obiect psychisch is; maar uiteraard in de hoogste mate doorgaat voor de wetenschap, die de zake der religie tot obiect van onderzoek heeft, overmits het subiectief-psychische hier nog een zeer gewichtige f/.£Txl3x(Tic moet rnaken, om uit de eigen ^jvx'-Ï tot het voorwerp der aanbidding van de ^pv^'-l te geraken.

En toch zouden deze troebele steeën in het brillant der weten- schap nog niet aan de eenheid van haar uitstraling in den weg behoeven te staan, bijaldien deze divergentiën in het subiect zich bepaalden tot een relatief verschil. Daar toch, gelijk we in den aanvang onzer bespreking zagen, het subiect der wetenschap niet het individueele, maar het generale subiect der menschelijke natuur is, zou dan het potentieel hoogere ten slotte vanzelf het potentieel lagere tot zich op en met zich mee trekken, en, na veel tegenstand en aarzeling, toch het algemeen menschelijk bewustzijn tot een klaar inzicht, een vaste overtuiging en een zeker weten brengen. Op elk terrein van menschelijke levensuiting zijn de

II. 7

gS Afd. I. Hfst. IIL § 13. tweeërlei soort menschen.

subiectieve krachten ongelijk; niet alleen op dat der wetenschap, maar ook op dat van kunst, rehgie, sociale levensontplooiing en bedrijf. Op geestelijk terrein, d. w. z. zoodra de machten van het bewustzijn en van den wil den doorslag geven, is gelijkheid niet te vinden. Veeleer is eindelooze variëteit hier regel. Maar in die veel- vormigheid werkt een wet, die regel stelt, en ongemerkt de prin- cipieel sterkere en zuiverder uitingen doet heerschen over de zwakkere. Wat bij den zang geschiedt, geschiedt op geheel het geestelijk terrein : de sterkere en zuiverder stem geeft den toon aan, en eindigt met de andere achter zich te krijgen. Ook op wetenschappelijk gebied leert dan ook de uitkomst, dat wie ster- ker en zuiverder dacht, na veel tegenstand en worsteling, ten slotte toch de zwakkere en minder zuivere denkers overreedt en over- tuigt, en ze dwingt om te denken gelijk hij, of althans om voor het resultaat van zijn denken te zwichten. Nu reeds zijn tal van over- tuigingen het gemeengoed van het algemeen menschelijk bewust- zijn geworden, die in vroegere eeuwen slechts door enkele denkers werden gekoesterd. En waar wij in aanraking komen met het den- kend bewustzijn der Buddhisten, der volgers van Kong-fut-se of der Mohammedanen, zijn we ons grosso modo zoozeer van onze meerderheid bewust, dat we er niet aan denken, hun in het gevlei te komen, maar vanzelf en ongemerkt, alleen reeds door onze aan- raking met hen, onze overtuiging op hen doen inwerken. Waar dit niet aanstonds gelukt, ligt dit uitsluitend aan hun mindere vat- baarheid en achterlijkheid ; maar nauwelijks ontwikkelen ze zich en beginnen ze te rijpen, of ze stappen over in ons schuitje. Naar den regel van het „du choc des opinions jaillit la vérité" zou men dus ook deze aanvankelijke en noodzakelijke divergentiën rustig kunnen aanzien, vastelijk wetende, dat uit deze veelheid toch de eenheid zal voortkomen, bijaldien het karakter dezer divergentiën tusschen mensch en mensch uitsluitend relatief en gradueel was. Maar natuurlijk, dit alles valt weg, indien ge stuit op een principieel onderscheid, en zoo ge te doen krijgt met tweeërlei soort van menschen, d. w. z. met twee soorten van menschen, die uiteenloopen door een verschil, dat zijn oorsprong niet binnen den kring van ons menschelijk bewustzijn, maar daarbuiten vindt.

Afd. I. Hfst. III. § 13. TWEEËRLEI SOORT MENSCHEN. QQ

En dit nu juist is het gewichtige feit, waarvoor de ChristeUjke rehgie ons plaatst. Zij toch spreekt ons van een TnxXi'yysvsfjix,, van een jxvxyhv^cFiq, gevolgd door een CPootiit(ji,óc, die den mensch in zijn be- staanswijze verandert ; en wel met eene verandering of omzetting die teweeg wordt gebracht door een bovenmenschelijke oorzaak. Nu hoort zeker de toelichting van dit feit in de Dogmatiek thuis en zou hier dus niet aan haar plaats zijn. Maar het spreekt toch vanzelf, dat ook onze beschouwing van de wetenschap in zoo volstrekten zin door dit feit beheerscht wordt, dat het gelijk zou staan met een zichzelf willens blinddoeken, indien we er hier van zwegen. 'Dez(i7r(x,Ki'y'/£vs(Tix toch breekt de menschheid in tweeën, en heft de eenheid van het menschelijk bewustzijn op. Brengt toch deze van buiten inkomende daad der /xyxysvi/yiuK;, zij het ook slechts potentieel, een principiëele verandering in het zijn des menschen tot stand, en oefent deze verandering tevens invloed op zijn bewustztju, dan bestaat er van dat oogenblik af een klove, waarover geen brug is te leggen, tusschen het menschelijk bewustzijn, voorzoover het deze omzetting onderging, en het menschelijk bewustzijn, voorzoover het er vreemd aanbleef Het is er mee, als met wild hout, waarvan ge het ééne deel inent, €n het andere niet. Van het oogenblik van die inenting af, is, zoo het entsel aanslaat, en het wilde hout behoorlijk gesnoeid wordt, het proces van beide sooit boomen een geheel ander, en niet slechts relatief en gradueel, maar specifiek verschillend. Het is niet bij den éénen boom milder en malscher groei, om tot zuiver- der vrucht te leiden, terwijl de andere boom minder welig tiert en dus aan vrucht armer is; maar een verschil in soort. Hoe welig en sappig ook de niet geënte boom in het blad schiete, er komt nooit de vrucht aan, die aan den geënten boom groeit. En, zoo ook, hoe achterlijk ook de geënte boom aanvankelijk in zijn groei blijve, toch is de bloesem, die aan zijn takken ontluikt, vruchtblocsem. Nu ent geen boom zichzelf in. Het wilde hout kan uit zijn eigen soort niet in het soort echt vruchthout overgaan, tenzij een macht, die buiten de sfeer der flora ligt, in de flora ingrijpe en de '^rxKi'yyevs^ix van het wilde hout tot stand brenge. Hier is dus geen relatieve overgang. Een boom is niet voor -een tiende tam en voor negen tienden wild, om allengs geheel tam

lOO Afd. I. Hfst. III. § 13. TWEEËRLEI SOORT AIENSCHEN.

te worden ; maar hij is eenvoudig ingeënt of niet ingeënt ; en van dit principiëele onderscheid hangt voorts geheel het resultaat van den plantengroei af. En al is nu uiteraard dit beeld niet verheven boven de zwakke zijde, die elke beeldspraak biedt, toch is het doel, waarvoor het dienst doet, er mee bereikt. Het toont toch, dat, bijaldien er ook in den boomgaard der menschheid een gelijk- soortige kunstbewerking of inenting plaats heeft, waardoor het levensproces onzer menschelijke natuur potentieel van aard ver- andert, hier een differentiëering tusschen mensch en mensch intreedt, die ons in twee soorten doet uiteengaan. En mag men het subli- maat, dat zich uit ons wezen in ons bewustzijn afzet, vergelijken met den bloesem, waarin het hout zijn verscholen pracht ontwik- kelt, dan volgt hieruit, dat het bewustzijn van de wel en het bewustzijn van den niet ingeente menschheid even principieel on- gelijk 7noet wezen, als de bloesem van den wilden wingerd van dien van den wijnstok verschilt.

De moeilijkheid, waarop men hierbij stuit, is maar dat dit feit der inenting bij de flora door ieder toegegeven, maar in de wereld der menschen door een ieder, die ze niet onderging, ontkend wordt. Bij het hout zou dit uiteraard evenzoo zijn, indien het hout maar denken en spreken kon. Dan zou de wilde wingerd zonder eenigen twijfel volhouden, dat hij de echte wijnstok was, en dat hetgeen zich nu als wijnstok aandiende, niets was dan product van inbeelding en opgeblazenheid. De edele twijg zou nooit door het wilde hout in haar meerderheid erkend worden, of, om hier de schoone Hoogduitsche woorden te bezigen : de Wildling zou altoos beweren zelf Edelreis te zijn. Er ligt dan ook niets onnatuurlijks in, dat de denkende menschheid, voor zooverre ze met dit feit der palingenesie niet in aanraking kwam, het enkele beweren, dat er zulk een feit bestaat, voor illusie en dweperij aanziet, en, wel verre van met dit feit te rekenen, veeleer haar denkkracht aan- wendt, om het bestaan er van voor ondenkbaar te verklaren. Dit zou niet zoo zijn, indien de palingenesie, door spanning van menschelijke kracht, uit de eigen sfeer van ons menschelijk leven voortkwam ; dan zou ze begeerlijk schijnen ; en zou het edeler streven er zich naar uitstrekken. Maar nu de palingenesie tot stand komt

Afd. I. Hfst. III. § 14. TWEEËRLEI WETENSCHAP. lOI

door een kracht, waarvan de oorsprong buiten ons menschelijk bereik ligt, zoodat de mensch er even passief onder verkeert als de wilde boom onder de inoculatie, nu kan de actie van den men- schelijken geest er niet door gewekt worden, en moet dus die geest er wel tegen in verzet komen. Iets waarmee dan, tot overmaat van ramp, saamhangt, dat de door palingenesie bewerkte den van palingenesie verstokene nimmer kan overtuigen, omdat een actie, die van buiten de menschelijke sfeer op ons inwerkt, zich niet tot analyse voor ons menschelijk bew^ustzijn leent ; althans niet voor zooverre het gemeenschappelijk terrein aangaat, waarop de mensch zonder en de mensch met palingenesie elkander verstaan kunnen. De door palingenesie bewerkten kunnen er dus niets aan doen, dat ze op de anderen den indruk maken van hoogmoedig te zijn en zichzelf te verheffen. Alle Edelreis krenkt den Wüdling ; en dat niet slechts in die mate en in dien zin, waarin een fijn beschaafd, aesthetisch ontwikkeld persoon den ruwen parvenu drukt ; want bij dezen bestaat slechts gradueel verschil, waarom de parvenu den fijnen aristocraat steeds benijdt, en dus heimelijk zijn hoogeren menschenadel erkent; maar, en dit is het noodlottige : het verschil, het onderscheid is en blijft hier principieel. De Wildli}ig groeit ook, bloeit ook, bot zelfs als hout in den regel weelderiger uit, en het Edelreis blijft in zijn specifieke ontwikkeling niet zelden achterlijk. We spreken dus niets te sterk, zoo we van tweeërlei soort van "menschen spreken. Wel beide menschen, maar de ééne innerlijk anders bestaande dan de andere, en dientengevolge een anderen inhoud uit zijn bewustzijn voelende opdoemen ; anders tegenover den kosmos staande; en gedreven door een andere aandrift. Dit bestaan nu van tweeërlei soort vioischen brengt teweeg het bestaan van tweeërlei 'soort menschelijk leven en \e\ensbewustzijn, en dus ook van tweeërlei soort tvetenschap ; en het is uit dien hoofde, dat het denkbeeld van de eenheid der weienschap, in absoluten zin genomen, de loochening van het feit der palingenesie onderstelt, en alzoo principieel tot vervverping van de Christelijke Religie leidt.

§ 14. Tweeërlei Wetenschap.

Onder tweeërlei wetenschap mag niet worden verstaan, dat te-

I02 Afd. I. Hfst IIL § 14. TWEEËRLEI WETENSCHAP.

gelijk tweeërlei principieel onderscheiden voorstelling van den kosmos met gelijken rechte stand zoude kunnen houden. De waarheid is één, en deswege kan ook de wetenschap, voor zooverre ge hieronder het in ons menschelijk bewustzijn gereflecteerde obiect verstaat, slechts één wezen. Vat ge dus wetenschap op als het gesystematiseerde resultaat van uw waarnemen, gewaarworden en denken, dan moge er gradueel, maar kan er geen principieel verschil in de uitkomst van uw onderzoek bestaan. Staat dus het resultaat van A contrair tegen het resultaat van B over, dan is óf één van beiden óf zijn beiden op het pad der wetenschap uit- gegleden, maar in geen geval kan beider resultaat tegelijk en met gelijk recht xvaar zijn. Doch dit bedoelt ons spreken van tweeërlei wetenschap dan ook niet. Bedoeld is hiermede, dat beide deelen der menschheid, zoowel het door palingenesie be- werkte als het van palingenesie verstokene, de aandrift in zich gevoelen, om het obiect te onderzoeken, om dit te doen op weten- schappelijke wijze, en alzoo tot een wetenschappelijke systematisee- ring van het bestaande te geraken. Beider streven en actie dragen dus eenzelfde karakter ; ze worden beide gedreven door eenzelfde doel; beide wijden hun kracht aan eenzelfde soort bezigheid ; en deze soort bezigheid heet beidemaal: de beoefening der wetenschap. Maar hoezeer nu ook beide formeel hetzelfde doen, loopt toch beider bezigheid uiteen, omdat ze andere uitgangspunten hebben ; als anders van aard tot dezen arbeid toetreden; en alzoo de din- gen op andere wijze zien. Omdat ze zelve anders bestaan, bestaan de dingen voor hen anders. Dit nu maakt, dat ze niet aan de verschillende deelen van eenzelfde huis bouwen, maar elk een eigen huis optrekken. Niet alsof hierbij een bestaand plan, con- ventie of overleg den regel zou aangeven. Dit geschiedt zoomin in den éénen als in den anderen kring. Geslacht na geslacht bouwt in eeuw na eeuw, in allerlei land en onder allerlei volk, aan dit huis der wetenschap, zonder afspraak en zonder architectonisch bestek, en het is een geheimzinnige macht, die teweeg brengt, dat toch uit dezen sporadischen arbeid één geheel voltooid wordt. Een ieder legt voor dit gebouw zijn steentje op de muren, en in die muren op de rechte plaats, zonder het zelf te weten of te bedoelen.

Afd. I. Hfst. III. § 14. TWEEËRLEI WETENSCHAP. 103

Maar ook bij afwezigheid van alle architectonisch inzicht wordt er toch gebouwd, en het huis komt er, ook al zal het nooit ^^^^^/ vol- tooid zijn. Doch dit doen beide, zoowel de door palingenesie om- gezette, als zij die bleven wat zij waren. Alle deze studie, zoo in den éénen als in den anderen kring, sticht, bouwt, en draagt bij tot het dcen verrijzen van een geheel. Alleen maar, en dit is het waar- op we nadruk leggen, deze beide soort menschen wijden hun tijd en hun kracht aan de optrekking van twee verschillende gebouwen, die elk bedoelen een volledig gebouw der wetenschap te zijn. Vraagt ge nu echter aan den één, of het gebouw, waaraan de ander arbeidt, ons metterdaad op wetenschappelijk gebied levert, wat we hebben moeten, dan natuurlijk zal ^^öj-jö wöö^-c elk hunner, over en weer, den hoogen edelen naam van de wetenschap alleen voor zichzelven opeischen, en aan den ander betwisten.

Dit moet zoo, dit kan niet anders. Immers erkende men ook dat andere als ware wetenschap, dan zou men het ook zelf aanvaarden moeten. Ge kunt niet iets voor wetenschappelijk goud verklaren en het toch verwerpen. Het recht om iets te verwerpen ontleent ge alleen aan uw overtuiging, dat iets geen waarheid zij ; en omgekeerd uw overtuiging, dat het waarheid is, dwingt u het zelf te aan- vaarden. Die tweeërlei stroom van wetenschap, die in gescheiden bedding zich voortbeweegt, heft dus in beginsel de eenheid der wetenschap in het minst niet op. Dit kan niet, dit ware volstrekt ondenkbaar. Slechts wordt uitgesproken, dat beide groepen formeel wetenschappelijken arbeid verrichten; en in zooverre erkennen ze over en weer elkanders wetenschappelijk karakter, op gelijke manier als twee over elkander staande legers over en weder in elkander de krijgsmanseer en den militairen adel waardeeren kunnen. Maar toegekomen aan hun resultaat, kunnen ze zich niet verhelen, dat die resultaten veelszins strijdig zijn en geheel uiteen- loopen ; en voor zooverre dit nu het geval is, loochent natuurlijk elke groep door wat ze zelve poneert al hetgeen de andere groep hier tegenover stelt.

I04 Afd, I. Hfst. III. § 14. TWEEËRLEI WETENSCHAP.

Dit nu zou, in alle Christelijke landen althans, terstond en duidelijk zijn uitgekomen, indien de ontwikkeling van beide groe- pen zich van meet af zuiver binnen eigen, wel afgepaalde grenzen bewogen had. Maar dit was niet het geval en kon het niet zijn. Dit kon reeds aanstonds niet, omdat er een zeer breed terrein van onderzoek is, waarop het verschil tusschen beide groepen geen invloed oefent. Immers de palingenesie verandert in deze be- deeling niets aan de zintuigen, noch ook aan de plastische conceptie der zichtbare dingen. Geheel het gebied van de meer primitieve waarneming, die zich tot meten, wegen en tellen bepaalt, is dus aan beide gemeen. Het geheele empirisch onderzoek der door onze zintuigen (gewapend of ongewapend) waarneembare dingen valt buiten het verschil, dat beide groepen principieel uiteen doet gaan. Hiermee is nog volstrekt niet gezegd, dat de natuurkun- dige wetenschappen, als zoodanig en in haar geheel, buiten het verschil zouden vallen, maar wel dat het verschil, dat beide groepen scheidt, niet van invloed is op datgene waarmede het onderzoek bij deze wetenschappen aanvangt. Of iets twee of drie milligrammen weegt, is absoluut voor al wie wegen kan uit te maken. Begaat men nu de fout van te wanen, dat de natuurkundige wetenschappen in dit eerste en laagste deel van haar onderzoek geheel opgaan, dan natuurlijk komt men tot de geheel onjuiste conclusie, dat deze- wetenschappen, als zoodanig, buiten het verschil vallen. Maar even onjuist als dit geoordeeld ware, evenmin mag men, om toch maar het verschil te accentu- eeren, het absoluut karakter van de zintuigelijke waarneming looche- nen. Ieder, wie ook, die iets, wat het zij, op het gebied der zicht- bare dingen met volkomen juistheid waarnam en constateeren kon, diende daarmede beide groepen. Aan dit voor alle mensch en voor altoos geldend karakter van deze constateering danken de natuurkundige wetenschappen dan ook haar roep van zekerheid, en, overmits ons practisch zeer veel aan de beheersching van de stof gelegen is, haar waardeering en overschatting. Ter juistere bepaling van ons oordeel, mocht daarom hier de opmerking niet achterwege blijven, dat deze constateeringen en de macht die ze ons over de natuur geven, hoe rijk ook in practische vrucht, toch

Afd. I. Hfst. III. § 14. TWEEËRLEI WETENSCHAP. 105

altoos Op de scala van het wetenschappelijk onderzoek geheel onderaan staan, en zoo weinig een hoog wetenschappelijk karakter dragen, dat ze veeleer formeel geheel gelijk staan met de kennis van den landman, die leerde inzien, hoe het land moet bebouwd en hoe deugdelijk vee kan gefokt worden. Want wel is de waar- neming in het laboratorium veel fijner, en de arbeid van het nadenken veel meer inspannend, en de vindingrijkheid veel bewon- derenswaardiger, edoch, dit alles geeft nog slechts een gradueel onderscheid; in beginsel blijft de empirische kennis van den land- man en de empirische kennis van onze natuurkundigen één. Doch al is het zaak, de beteekenis van hetgeen in de resultaten der natuurkundige studiën absoluut vaststaat, aldus tot haar juiste even- redigheden terug te brengen, toch dient dankbaar erkend, dat in het lagere deel dezer studiën een geniecnschappclijk terrein geboden is, waarop het verschil van uitgangspunt en standpunt zich niet laat gelden.

Niet alleen echter bij de natuurkundige wetenschappen, maar ook wel terdege bij de geestelijke wetenschappen opent zich zulk een gemeenschappelijk gebied. Dit ligt aan de gemengd psychisch-somatische natuur van den mensch. Gevolg hiervan is toch, dat ook het obiect der geestelijke wetenschappen tot op zekere hoogte neigt om zich in het somatische te uiten. Denk slechts aan den AcAcc, die, zelf psychisch van aard, zich in de taal zijn T^ij.x schept. Dit nu brengt teweeg, dat het onderzoek bij de geestelijke wetenschappen zich ook, ten deele althans, bezig- houdt met de constateering van uitwendig waarneembare feiten. Zoo is het in de Historie, wier beenderengestel, als we ons zoo mogen uitdrukken, geheel uit gebeurtenissen en feiten bestaat, waarvan het juist verhaal rusten moet op het onderzoek van allerlei tastbare bescheiden. Zoo is het met de studie der Taal, die beginnen moet met klanken, woorden en vormen in hun bestand en historische ontwikkeling uit allerlei bescheiden en allerlei waarneming, met oog en oor, vast te stellen. Ja, zoo is het met schier elke geeste- lijke wetenschap, ten deele zelfs met de psychologie, als zoodanig, die wel terdege ook haar physiologische zijde heeft. Alle deze onderzoekingen nu staan, tot op zekere hoogte, met de lagere

Io6 Afd. I. Hfst. IIL § 14. TWEEËRLEI WETENSCHAP.

natuurkundige wetenschappen op één lijn. Een archief te door- zoeken, monumenten op te graven, wat eerst onleesbaar scheen te lezen en in uw eigen taal om te zetten, taalvormen uit den mond van een volk op te vangen en die vormen in hun verloop na te gaan, en zoo ook het verband na te speuren tusschen zekere aandoeningen van onze zintuigen en de psychische reactie die hierop volgt, en zooveel meer, zijn al te gader bezigheden, die in zekeren zin een obiectief karakter dragen, en niet dan in zeer geringe mate door den invloed van het individueele in het onder- zoekend obiect beheerscht worden. Wel mag dit niet te absoluut toegegeven, en is de constateering of een obiectief stuk echt zij al of niet, of de inhoud er van zus of zoo vertaald moet worden, in zeer vele gevallen niet voor zoo absolute beslissing vatbaar. Maar, mits de studie van de obiectieve zijde der geestelijke weten- schappen zich niet onbescheiden gedrage en binnen haar grenzen blijve, dient toch met vreugde erkend, dat ook hier zich een zeer breed terrein van studie opent, waarvan de resultaten aan beide groepen van denkers, en alzoo aan de tweeërlei wetenschap ten goede komt.

En hierop moet nadruk gelegd, omdat het in het belang van beiderlei wetenschap is, dat men over en weer zijn voordeel doe met hetgeen in beide kringen voor den algemeenen schat der wetenschap wordt bijgedragen. Wat goed gedaan is door een ander, behoeft door u niet te worden overgedaan. Dit zou slechts ophouden en tijdverspilling zijn. Tevens is het van belang, dat de tweeërlei wetenschap, hoezeer geen oogenblik aarzelende, om uiteen te gaan, zoodra het beginsel dit eischt, toch zoolang mogelijk er zich van bewust blijve, dat men beiderzijds, althans formeel, arbeidt aan een gemeenschappelijke taak. Juist met het oog daarop dient aan de beide reeds aangewezen gemeenschappe- lijke terreinen nog een derde toegevoegd, dat stellig van niet minder belang is. Door het feit der zonde is namelijk de formeele arbeid van het denken niet aangetast, en uit dien hoofde brengt de palingenesie in dezen denkarbeid ook geen verandering teweeg.

Afd. I. Hfst. IIL § 14. TWEEËRLEI WETENSCHAP. 107

Er is niet tweeërlei, er is slechts ééne logica. Vloeide hieruit nu alleen voort, dat de eigenlijk gezegde logica, als onderdeel van de philosophische of psychologische wetenschappen, niet dubbel behoeft beoefend te worden, zoo zou de bate hiervan slechts gering zijn; te meer daar dit nog slechts tot op zekere hoogte waar is, en bij het methodologisch onderzoek aanstonds allerlei verschil en tegen- stelling opduikt. Maar de werking van het feit waarop we wezen strekt dan ook veel verder, en draagt er op tweeërlei wijs in hoogst belangrijke mate toe bij, om de tweeërlei wetenschap in zeker onderling contact te houden. Vooreerst toch volgt uit dit feit, dat men over en weder de juistheid van elkanders bewijsvoering beoordeelen en controleeren kan, althans voor zooverre de uit- komst in strengen zin van de gemaakte deductie afhangt. Scherp op elkander toeziende, zal men dus over en weer elkander den dienst doen, om de logische fouten in elkanders bewijsvoering te ontdekken, en alzoo formeel steeds op elkander inwerken. Maar ook ten andere zal men over en weder elkaar dwingen kunnen, om zijn standpunt voor elkander te rechtvaardigen.

Dit laatste worde niet misverstaan. Indien metterdaad, naar onze opmerking, de palingenesie teweegbrengt, dat de ééne groep menschen anders bestaat dan de andere, zal elk pogen ijdel blijken. om op eenig punt van onderzoek, waarbij dit verschil in het spel komt, elkander over en weer te verstaan, of het verschil in inzicht te vereffenen. Alle detailpolemiek tusschen deze tweeërlei wetenschap, die niet loopt over de constateering van een obiectief waarneembaar feit, noch ook over de somatische zijde der psychische wetenschappen, noch eindelijk over een logische fout in de redeneering, kan daarom nooit doel treffen. Dit is dan ook de oorzaak, waarom de Apologetiek, zoodra ze zich in de details liet lokken, en over iets anders dan tastbare verschijnselen of logische fouten liep, steeds onvruchtbaar is gebleven, en den pleitbezorger meer verzwakt dan gesterkt heeft. Maar juist omdat, zoodra de lijnen een eindweegs gedivergeerd zijn, de divergentie niet meer te overbruggen is, heeft het te hooger waarde, dat men op het snijpunt van beide lijnen, waarde divergentie begint, bestendigen scherp de aandacht vestige. Want wel weet men vooruit, dat men

Io8 Afd. I. Hfst. III, § 14. TWEEËRLEI WETENSCHAP,

ook op dit snijpunt niet tot overeenstemming kan geraken; dan toch zou er geen divergentie volgen; maar wel kan men op dat snijpunt elkander over en weder duidelijk maken, wat ons dwingt, om uit dat snijpunt onze lijn te trekken gelijk we doen. Verzuimt men dit, dan komt hoogmoed en laatdunkendheid in het spel, en heeft men voor den wetenschappelijken tegenstander weinig anders dan den spot van den lach over. Omdat hij óns spoor niet volgt betwisten we dan niet alleen de juistheid van zijn resultaten, maar ontzeggen ook formeel aan zijn streven het wetenschappelijk karakter. En dit nu mag niet. Elke richting, die zich als weten- schappelijke richting handhaven wil. moet aan de andere hiervan althans rekenschap geven, waarom ze zich uit dat snijpunt langs het ééne en niet lang-s het andere paar rails voortbeweegt.

En ook al kan men het hierbij nu niet verder brengen, dan dat men aantoont met welk recht men weigert zich door den ander tot het vol- gen van zijn richting te laten dwingen, dan is reeds hiervan het voor- deel onmetelijk. Zoo toch voorkomt men van de ééne zijde de zelfge- noegzaamheid, die elk onderzoek naar de diepste gronden mijdt, en dus wel bezien van het „stat pro ratione voluntas" leeft. Men ziet zich zoodoende genoodzaakt, niet alleen formeel op streng weten- schappelijke wijze voort te arbeiden; maar ook om zich steeds helder- der rekenschap te geven van het goed en deugdelijk recht waarmee men staan blijft op het standpunt, dat men innam, en formeel te werk gaat gelijk men dit doet. En waar men onder geestver- wanten zoo licht geneigd is, hierbij als reeds gerechtvaardigd aan te nemen, wat nog adstructie mist, doen de beide richtingen hierbij elkander over en weder den dienst, om tot voortzetting van het onderzoek te noodzaken, tot ook de bodem, waarin het fun- dament ligt, onderzocht zij. Maar ook van de andere zijde levert dit elkaar rekenschap geven op het snijpunt het zeer groote voor- deel op, dat men niet eenvoudig naast elkander heenloopt, maar in logische gemeenschap met elkander blijft en tezamen den eisch der wetenschap als zoodanig blijft eeren. Dit nu snijdt de zoo licht verbitterende polemiek over de detailpunten, die toch nooit vruchtbaar kan zijn, af, en trekt den ouderlingen strijd saam op die uitgangen van ons bewustzijn, waardoor geheel het

Afd. I. Hfst. III. § 14. TWEEËRLEI WETENSCHAP. 109

proces van het leven der wetenschap bepaald wordt. Hoe onver- bloemd en onverholen we dus ook van tweeërlei wetenschap spreken, en achten dat in geen enkele faculteit het wetenschappelijk onderzoek door allen saam kan worden teii einde gebracht, ]2,, zelfs niet voortgezet, zoodra de palingenesie scheiding tusschen de onder- zoekers maakt, even beslist erkennen we, niet onzes ondanks, maar met vreugde, dat er wel terdege, bijna voor elke faculteit, zekere arbeid overblijft, die gemeenschappelijk is te achten, en, wat bijna nog meer zegt, dat van beide uitgangspunten over en weder rekenschap is te geven.

Verklaart het zich reeds hieruit, waarom deze tweeërlei weten- schap dusver nog meest dooreengestrengeld bleef, er is nog een andere niet minder gewichtige oorzaak, die het duidelijker uiteen- gaan van deze tweeërlei wetenschap veelal tegenhield : we bedoelen het langzame proces dat verloopt eer zich actie ontwikkelt, uit wat potentieel in de palingenesie gegeven is. Werkte de palingenesie op eenmaal en plotseling uit het centrum van ons innerlijk leven door tot aan den buitensten omtrek van ons zijn en ons bewustzijn, zoo zou de tegenstelling van de wetenschap, die uit haar leeft en die haar loochent, in elk subiect op eenmaal absoluut zijn. Maar zoo staat de zaak niet. Veeleer gaat het beeld van de enting ook Hier door. De edele loot, die in den wilden boom wordt ingeënt, is eerst nog bijster klein en zwak ; de wilde stam daarentegen wil onder het entsel nog breed in zijn takken uitslaan ; en het is alleen door zorgvuldig wegsnoeien van al het wilde uitspruitsel dat men de levenskracht, die uit den wortel opkomt, dwingen kan zich aan den dienst van den wilden stam te onttrekken, en in den dienst van de edele loot over te gaan. Later vordert dit dan wel en wordt het beter, zoodat ten slotte de edele loot geheel de overhand krijgt en de wilde stam nauwlijks meer uitloopt; maar het duurt soms zeven en meer jaren eer het zoover komt. Soort- gelijk verschijnsel neemt ge nu waar bij de palingenesie, zoo zelfs dat ge, zoo de hier op aarde begonnen ontwikkeling niet bestemd ware in een hooger leven tot voltooiing te komen, de ratio sujfficiens

I I o Afd. I . Hfst. III. § 1 4. TWEEËRLEI WETENSCHAP.

van heel het feit ternauwernood in zoudt kunnen zien; vooral niet waar het tot deze palingenesie eerst op hooger leeftijd komt. Doch ook waar deze palingenesie nog in de kracht des jeugdigen levens tot [/.srxvoix (omzetting van het bczüustzyn) en tot S7rkfs-\iic (ommekeer in de levensuiting) leidt, is het er zeer verre vandaan dat óf alle uitbotting van den wilden stam reeds zou zijn uitge- sloten, óf ook dat de uitbotting van den edelen loot reeds aan- stonds eenigszins volkomen zou zijn,

In de kringen, die van deze palingenesie professie doen, is zulks dan ook nooit beweerd. Wel voerden ze onderling strijd over de vraag, of aan deze zijde des grafs de volko- mene triomf van het nieuwe element reeds bereikbaar ware (Perfectionisten), maar, dat er aan die volkomenheid in elk geval een periode van overgang en worsteling moest voorafgaan, was aller ervaring en aller eenparige belijdenis. Let men er nu op, hoe zij, die dit Perfectionisme als secte drijven, theologisch bijna niet ontwikkeld zijn, en al spoedig blijken alleen door een legaal- pelagiaansche opvatting van de zonde en een mystieke opvatting der deugd tot hun zonderlinge conclusiën te komen, terwijl de eigen- lijke theologen, die in Rome's kerk deze stelling verdedigen, zulk een vroegrijpe voltooiing tot zeer hooge exceptie maken, dan volgt reeds hieruit, dat voor het onderwerp, dat ons thans bezighoudt, dit Perfectionisme geheel buiten behandeling kan blijven. Immers deze sectarische drijvers laten zich ganschelijk niet met weten- schap in, en de gecanoniseerden zijn te weinig in aantal, om op den gang der wetenschappelijke ontwikkeling invloed te oefenen. Feitelijk hebben we dus te doen met een inwerking van de palingenesie, die wel gestadig doorwerkt, maar niet aanstonds tot een stuiting van de voorafgaande ontwikkeling noch ook aan- stonds tot een genoegzaam krachtige ontplooiing van de nieuwe ontwikkeling leidt; en gevolg hiervan w^^/ wel zijn, dat de weten- schappelijke rekenschap, die men zich beiderzijds inzijnbewustzijngaf, niet aanstonds tot principiëele en welbewuste scheiding kon leiden.

Afd. I. Hfst. III. § li^. TWEEËRLEI WETENSCHAP. III

Het nog langen tijd voortduren der vermenging werd boven- dien door onderscheidene oorzaken bevorderd. Allereerst hierdoor, dat de grond voorstellingen waarvan men beiderzijds uitging lange eeuwen geheel beheerscht werden door de Bijzondere Openbaring. Zoowel zij die in de palingenesie deelden, als zij die er van verstoken bleven, gingen toch langen tijd beide uit van het bestaan van God, van de schepping der wereld, van de schepping van den mensch als szit gcneris, van den val, en zooveel meer. Enkelen mochten twijfel aangaande een en ander opwerpen ; een zeer enkele de loochening er van aandurven; maar het algemeen bewustzijn rustte beiderzijds eeuwenlang in deze vaste voorstellingen.

Eigenlijk kan men dan ook niet zeggen, dat ervóór de Humanisten reactie plaats greep, en tot het vormen van een communis opinio op den grondslag van het Pantheïsme en Naturalisme begint het wel bezien eerst sinds de vorige eeuw te komen. Daar nu zij die uit de palingenesie leefden die aloude voorstellingen juist geheel conform hun eigen bewustzijn vonden, sprak het vanzelf, dat er voor hen geen aanleiding bestond, om op het bouwen van een eigen wetenschappelijk huis bedacht te zijn, zoolang de algemeene, ook buiten hun kring geldende wetenschap uit praemissen leefde, die juist bij de palinge- nesie thuishoorden. Thans echter is dit alles geheel anders geworden. Zij, die buiten de palingenesie staan, hebben met toenemende hel- derheid ingezien, dat deze aloude voorstellingen als praemissen niet bij hen, maar bij hun tegenstanders thuishooren, en in betrekkelijk korten tijd dan ook een geheel ander stel praemissen hier tegen- over gesteld. De Schepping is voor de Evolutie geweken, en de groote menigte heeft daarom den overgang van Schepping op Evolutie met zoo verbazende snelheid meegemaakt, omdat ze feitelijk nooit aan de schepping geloofd had, of althans de wereld van gedachten, die in dit ééne woord van Schepping schuilt, nooit had geassimi- leerd. Even natuurlijk als het dus was, dat op wetenschappelijk gebied beide kringen dusver één gezelschap vormden, even natuur- lijk is het dat thans de éénheid van dit gezelschap onherstelbaar verbroken is. Wie, zelf op den grondslag der Schepping bouwende, acht dat hij nog aan denzelfden muur metselt met een ander, die van Evolutie uitgaat, doet aan Sisyphus denken. De steen is zoo niet

112 Afd. I. Hfst. III. § 14. TWEEËRLEI WETENSCHAP.

omhoog gekruid, of hij rolt onverbiddelijk weer naar beneden.

Een tweede oorzaak die hierbij komt ligt in het feit, dat de palingenesie niet in de eerste plaats tot wetenschappelijken arbeid uitdrijft. Ze staat daarvoor te hoog, ze is daarvoor te edel van oorsprong. Men zij toch nuchteren, en ontwake toch uit den roes, waarin zoo menigeen verzonk, die zich aan den wijn der wetenschap dronken dronk. Zondert ge een zeer kleine aristocratie uit, dan is voor het grooter deel der wetenschappelijke studie de prikkel gelegen in de zucht om de stoffelijke en zichtbare wereld te beheerschen; om voldoening te schenken aan zekere intellectua- listische neiging van den geest ; om een positie in het leven te veroveren ; om naam te maken en roem in te oogsten ; en om met zeker gevoel van meerderheid op de minder ontwikkelden te kunnen neerzien. Noem nu slechts den éénen naam van Jezus Christus ^^ S^ gevoelt aanstonds, hoe geheel deze wetenschappelijke bemoeiing haar eisch, van in onze levenswaardeering de eerste plaats in te nemen, moet laten varen. Jezus schreef nooit een Summa als Thomas Aquinas, noch ooit een Kruik der reinen Vernnn/t als Kant, en toch klinkt nu nog zijn heilige naam ook in de kringen der naturalisten hoog boven den naam van alle deze coryphaeën der wetenschap uit.

Er is dus iets anders waardoor men groot kan zijn, en dat buiten de wetenschap in concreten en technischen zin ligt. Er is een menschelijke ontwikkeling en levensuiting, die zich niet op wetenschappelijk gebied beweegt, en toch veel hooger staat. Er is een aanbidding en zelfverloochening voor God, er is een liefde en zelfverloochening voor den naaste, er is een op- bloeien in wat rein en heldenmoedig en karaktervormend is, dat zeer verre boven alle schoon der wetenschap uitgaat. Of de weten- schap, gebonden als ze is aan de bewustzijnsvormen van dit ons aanzijn, in ons eeuwig aanzijn nog iets zal geven, is in hooge mate twijfelachtig; maar dit weten we, dat, zoo zeker er een vonk van heilige liefde in ons hart gloort, deze vonk niet kan gebluscht worden, en eerst bij den ademtocht der eeuwigheid in vollen gloed kan ontbranden. En nu leert de ervaring, dat het nieuwe leven, dat uit de palingenesie opstaat, veel meer geneigd is zich

Afd. I. Hfst. III. § 14. TWEEËRLEI WETENSCHAP. II3

in deze edeler richting te bewegen, dan te dorsten naar weten- schap. Dit nu kan een gebrek worden, en is er vaak in ontaard, 200 het uitUep op afkeer of minachting van de wetenschap. De historie der Mystiek weet er van te verhalen, en het Methodisme is er verre van onschuldig aan. Maar zoolang er geen afkeer van de wetenschap, doch alleen voorkeur van edeler bemoeiing bij in het spel is, ligt er niets onnatuurlijks in, dat het leven der palin- genesie zijn grootheid, bij voorkeur zoekt in datgene waardoor de naam van Jezus zoo hoog staat, en zich minder voelt aangetrok- ken door wat aan Kant en Darwin hun Europeeschen naam bezorgde. Breng hierbij nu in rekening, dat ook de beoefening der weten- schap voor verreweg de meesten afhankelijk is van de mogelijk- heid, om een professoraat of lectoraat te ontvangen, en dat zij, die deze positiën te vergeven hebben, in den regel de zonen der palingenesie liefst niet tot zulke betrekkingen benoemen, en het wordt u volkomen duidelijk, hoe betrekkelijk zeer klein het aantal onder hen moet zijn, die zich met al hun levenskracht op de studie der wetenschappen werpen konden. Dit nu maakte, dat zij te klein in kracht en te gering in aantal waren, om aanstonds een eigen positie in te nemen en op een zelfstandige beoefening der wetenschap van uit hun eigen standpunt bedacht te zijn.

. Nog een laatste opmerking blijft ons voor de volledige ver- klaring van dit verschijnsel over. Men kan zeer wel wetenschap- pelijken zin bezitten en door dien zin geleid belangrijke bijdragen voor het wetenschappelijk resultaat leveren, zonder nu juist de diepste levensbeginselen tot het onderwerp van zijn studie te kiezen. Er ligt . ook een breed veld van detailstudie open, waarop lauweren te behalen zijn, zonder dat men afdaalt tot de diepste tegenstellingen der twee wereldbeschouwingen, die al meer tegen- over elkander komen te staan. Bij deze soort studiën kan men volstaan met minder talent, met minder denkkracht, met minder offer van tijd en inspanning. Ook werkt men op dit terrein zekerder; er zijn meer rechtstreeksche resultaten te vinden; er zijn meer quaestiën van historischen aard, die men ook binnen beperkter

II. 8

114 ^ffi- I- Hfst. III. § 14. TWEEËRLEI WETENSCHAP.

horizont kan uitmaken. Dit nu is oorzaak dat van de tien mannen, die zich aan de wetenschap wijden, stellig negen aan deze soort studie de voorkeur geven. En wel rnaken de theologen ten deze een uitzondering, maar hun positie aan de universiteiten is dan ook een ongewone. Men draagt in hen, wat men in geen ander dragen zou, en zekere klove tusschen de theologische en de andere faculteiten wordt stilzwijgend aangenomen. Indien de kerken het bestaan dezer faculteiten niet gebiedend noodzakelijk maakten, zouden ze aan verreweg de meeste universiteiten eenvou- dig worden afgeschaft. En laat men hen, gelijk billijk is, dus buiten rekening, dan is de verhouding van één tot negen, die we voor de mannen der principiëele en der detailstudie aannamen, stellig eer te gunstig dan te ongunstig genomen. Een reden die, toe- gepast op de weinige zonen der palingenesie, die zich aan de wetenschap wijden en in een officieele positie benoemd werden, het getal der principiëele beoefenaars onder hen tot zulk een minimum deed slinken, dat er van hun zelfstandig en welbewust optreden nauwelijks sprake kon zijn.

Practisch en institutair is de scheiding tusschen deze tweeërlei wetenschap dan ook nog slechts op enkele punten tot stand ge- komen. De universiteiten van Brussel en Leuven zijn er een voorbeeld van. Ook te Amsterdam en Freiburg ontstond een eigen leven. En in Amerika is zekere splitsing reeds begonnen. Maar ook deze splitsingen dragen nog maar al te zeer een kerkelijk of anti- kerkelijk karakter en voor het grooter geheel der respublica litte- rarum tellen ze nog nauwelijks mede. Bijna overal zijn de twee stengels nog dooreengestrengeld, en bijna allerwegen is de stengel, die uit de palingenesie opwast, nog geheel gedrukt en over- schaduwd door den stengel van het naturalisme ; naturalisme hier nu genomen als uiting van het leven, dat, buiten palingenesie, voorttiert gelijk het ontstond. Want wel ligt er een conservatis- tische periode ook in het universitaire leven achter ons, waarin de aloude wereldbeschouwing, door het zetten van een gram gezicht, of zelfs door vervolging, nog dacht, den opkomenden storm te kunnen bezweren ; of ook later door allerlei halve concessiën en apologiën zonder veerkracht de opkomende naturalistische richting

Afd. I . Hfst. III. § 1 4. TWEEËRLEI WETENSCHAP. I 1 5

zocht tegen te houden ; maar dit eerst dwingende en later pleitende Conservatisme dankte allerminst aan de palingenesie zijn oorsprong, en miste daardoor den geestelijken wortel. Thans bloedt dit Conservatisme dan ook al meer dood. Zijn apologiën verstommen. Het leent er zich toe, om, bij de gratie van het Naturalisme, althans nog geduld te worden ; en vindt er niets smadelijks in, weg' te schuilen in een vunzige casemat van diezelfde vesting, waarbinnen het eertijds het commando voerde.

Zoomin echter als de traagheid, waarmee deze bifurcatie der wetenschap tot stand komt, kan de averechtsche poging, die dit Conservatisme waagde, om zijn bestaan te rekken, het gestadig meer uiteengaan van deze tweeërlei wetenschap tegen- houden. Wat hier beslist, is alleen de vraag, of er metterdaad tweeërlei uitgangspunt is. Is dit er niet, zoo moet de eenheid gehandhaafd, doordien de sterkere den zwakkere dooddrukt ; maar is dit tweeërlei uitgangspunt er wel, dan blijft de eisch van tweeërlei wetenschap in den aangeduiden zin onafwijsbaar gel- den, geheel afgescheiden van de vraag, of het aan beiden gelukt zich met eenig goed gevolg in zeker tijdstip te ontwikkelen. Dit tweeërlei uitgangspunt nu is metterdaad door de palingenesie gegeven. Dit zou niet zoo zijn, bijaldien de diepste fundamenten onzer kennis buiten ons en niet in ons lagen, of ook indien de palingenesie buiten deze principia cognitionis in het subiect om- ging. Nu dit echter niet zoo is, maar de palingenesie, evenals de zonde, wier gevolg zij potentieel vernietigt, het subiect in zijn diepste wezen anders doet worden dan het was; en deze gesteld- heid van het subiect rechtstreekschen invloed oefent op de weten- schappelijke onderzoeking en onze wetenschappelijke overtuiging; kunnen twee ongelijke grootheden geen gelijk resultaat hebben, en moet derhalve uit dit anders-zijn van den tweeërlei kring van ^ubiecten noodzakelijk een anders-zijn van beider wetenschap volgen.

Deze bifurcatie moet dus strekken zoover als de invloed strekt van die subiectieve factoren, die de palingenesie in den één anders doet zijn dan in den ander. Niet verder, maar ook niet minder ver. \^andaar dat alle wetenschappelijk onderzoek, dat alleen de op~x tot voorwerp heeft, of ook alleen gedreven wordt met

I 1 6 Afd. I . Hfst. III. § 1 4. TWEEËRLEI WETENSCHAP.

die subiectieve factoren die_^^^;2 verandering ondergingen, voor beide gemeenschappelijk blijft. Laag bij den weg is de stam der weten-^ schap voor allen één. Maar nauwelijks verheft deze plante zich opwaarts, of de twee takken gaan uit elkander, juist op dezelfde wijs, als dit te zien is aan een boom, dien men rechts op den afgeknot- ten stam ent, en links nog met een spruit uit den wilden wortel laat voortgroeien. Dan is de plant in haar benedenste deelen één, maar op zekere hoogte gekomen, splitst zij zich, en als in tweeërlei ontwik- keling loopt de ééne tak naast den ander omhoog. Welke van die twee ontwikkelingen nu de wilde zij te achten, die dus doelloos wordt en weg moet, en welke de edele ontwikkeling van den stam is, die vrucht zal dragen, is door den één voor den ander niet uit te maken. De negatie van den één is hierbij de positie voor den ander. Dit staat echter voor beidejz over en weder gelijk; en de keuze, die een iegelijk hierin doet, wordt niet beheerscht door de resultaten van zijn discursief nadenken, maar uitsluitend door de diepste aandrift van beider levensbewustzijn. Zoo de één in die diepste aandrift was gelijk de ander, zou hij evenzoo kiezen. Dat hij dit niet doet, is alleen omdat hij anders bestaat.

Hieruit mag intusschen geenszins afgeleid, dat de wetenschappe-^ lijke ontwikkeling in den kring der palingenesie een eenvormige zou moeten zijn, in dien zin, dat allen, die zich binnen dien kring aan de beoefening der wetenschap wijdden, te beantwoorden hadden aan een vast model en te komen hadden tot eensluidende resul- taten. Men stelt het van de overzijde niet ongaarne zoo voor. Dan tooit de naturalistische wetenschap zich met korenbloem en wijn- ruit, als symbool van het vrije karakter, dat haar eigen is, en de wetenschap der palingenesie verschijnt dan als met feuillemortc omhangen, en komt in het enge keurslijf, dat men haar aanreeg, niet noemenswaard vooruit. Geheel deze voorstelling- is intusschen niets dan vrucht van phantasie, en in de werkelijkheid grijpt in beide kringen een wetenschappelijke ontwikkeling plaats, die alleen in de harmonie van het veelvormige het schoon der waarheid ontplooit.

Het mag van belang worden geacht, dit nader toe te lichten.

Afd. I. Hfst. III. § 14. TWEEËRLEI WETENSCHAP. I17

In het afgetrokkene geeft een ieder toe, dat de subiectieve ■assimileering van de waarheid van het obiect niet bij allen dezelfde kan zijn, omdat de onderzoekende individuen niet als druppelen waters op elkander gelijken, maar onderling allen ongelijk zijn, •als de sprieten in het grasveld en de bladeren aan een boom. Een wetenschap die aan den invloed van den subiectieven factor ont- kwam is ondenkbaar, en zoo kan het niet anders of bij de onge- lijkheid der individuen moet de invloed van dezen factor uitkomen.

De wetenschap in absoluten zin is deswege in het bezit van niet één enkel individu. Het subiect van de wetenschap is en blijft altoos het algemeen menschelijk bewustzijn in zijn rijkste ont- plooiing genomen, en de enkele individuen kunnen in den kring en in den tijd waarin ze leven nooit iets anders zijn, dan de zeer partiëele dragers van een stuk der wetenschap in een bepaalden vorm en bij een bepaald licht bezien. Hierbij nu verschillen deze individuen gradueel en specifiek. Gradueel in zooverre de energie van het onderzoek, de critische scherpte en de kracht van het denken bij den één sterker zijn dan bij den ander. Maar ook specifiek, in zooverre het temperament, de persoonlijke neiging, ■de levenspositie, en de gunst of ongunst der omstandigheden elk individueel onderzoeker eenzijdig doen worden, in die eenzijdigheid zijn kracht doen vinden, maar ook juist daardoor de aanvulling en de critiek van anderen voor hem noodzakelijk maken. Vandaar allerlei theorieën en scholen, die elkaar bestrijden en door dien strijd zegenen. Vandaar in elke eeuw en in eiken kring zekere zienswijzen die bovendrijven en den toon aangeven. Vandaar allerlei persoonlijke invloed gestrengeld door de macht der communis opinio. Deze alsoortige stuk-arbeid zou dan ook nooit de weten- schap vooruitbrengen, indien het obiect der wetenschap zelf niet organisch bestond, en de onderzoekende individuen, zonder het te bedoelen of vaak te merken, niet onder alle hemelstreek en <loor alle eeuw toch in organisch verband stonden. Deze aan- vullende, critiseerende en toch organisch samenhangende veelvor- migheid te willen wegnemen, ware de dood voor de wetenschap. Xiet de militaire mechaniek van het leger, maar de organische multiformiteit van het maatschappelijk leven, biedt ons het type

Il8 Afd. I. Hfst, III. § 14. TWEEËRLEI WETENSCHAP.

waaraan de wetenschap, om te kunnen bloeien, moet beant- woorden.

Is dit nu zoo voor de naturalistische wetenschap, zoo zou dit voor de wetenschap, die op den wortel der palingenesie moet bloeien, dan alleen anders zijn, indien door de palingenesie de oorzaak van deze subiectieve pluriformiteit werd afgesneden. Hiervan echter is het tegendeel waar. De palingenesie heft niet op het gradueel verschil tusschen het ééne individu en het andere. Ze snijdt niet af het verschil van temperament, van persoonlijken aanleg, van levenspositie, noch van bijkomende en het onderzoek beheerschende omstandigheden. En ook, de palingenesie neemt niet weg het verschil dat geboren wordt uit het onderscheid van landaard en van het verloop der eeuwen. Er moge door de palingenesie worden teweeggebracht, dat deze verschillen een ander karakter aannemen, in sommige vormen niet voorkomen, en in andere buiten haar ongekende vormen wel; maar in elk geval blijft het subiectief divergeerende ook waar de palingenesie intrad op allerlei wijze bestaan. De uitkomst heeft dan ook geleerd, dat zich op dit terrein evengoed als op dat der naturalistische wetenschap allerlei scholen gevormd hebben, en dat van uniformiteit zelfs in de dagen der Middeneeuwen nimmer sprake was. Hoezeer Rome ook naar die eenvormigheid heendrong, ze heeft haar nooit tot stand kunnen brengen, en ten slotte zelve het systeem aanvaard, om aan elke uiting van het veelvormige een plaats aan te wijzen in de organische harmonie van haar kader.

Wel worden de tegenstellingen op het gebied der palingenesie soms geheel anders dan op het terrein der naturalistische weten- schap. Noch een atheïstisch, noch een materialistisch, noch een pessimistisch stelsel kan op haar erf bloeien. Haar scholen dragen daardoor andere namen en splitsen zich naar anderen maatstaf. Maar gelijk reeds aanstonds, na de intrede van de Christelijke religie in de wereld, de scholen van Alexandrië, van Antiochië, van Noord- Afrika, van Constantinopel en van Rome elk een eigen type vertegenwoordigden, zoo bleef het alle eeuwen door, zoo is het nog, en zoo zal het blijven tot den einde toe. Wrijving, gisting, worsteling is het kenmerk van alle levensuiting op hooger gebied in deze

Afd. I, Hfst. III. § 14. TWEEËRLEI WETENSCHAP, IIQ

tegenwoordige bedeeling, en ook de wetenschap derpalingenesie ontkomt hier niet aan.

Slechts drieërlei bedenking ware hiertegen in te brengen : i °. dat ■deze wetenschap gebonden is aan den inhoud der openbaring; 2". dat haar vrijheid belemmerd wordt door het kerkelijk placet ; en 3°. dat haar uitkomst vooraf vaststaat. Over elk dezer drie bedenkin- gen daarom een kort woord.

Voor zooverre het onderzoekende subiect door de palingenesie anders werd dan het vroeger was, zal het ongetwijfeld ook tegen- over de Openbaring Gods anders komen te staan. Het zal niet meer, gelijk in zijn naturalistische periode, die Openbaring als een hinderlijk beletsel pogen te loochenen, maar er behoefte aan gevoelen, er in leven, en er winste mee doen. Zeer zeker zal het dus met die Openbaring moeten rekenen, maar op geen andere wijze dan waarop ook de naturalist gebonden is aan en rekenen moet met den bestaanden kosmos. Dit zou echter dan eerst het wetenschappelijk karakter van zijn wetenschap vernie- tigen, indien deze openbaring bestond uit een schema van con- clusiën, zonder dat hem de mogelijkheid was geboden, om ook subiectief deze conclusiën te assimileeren. Dit is echter volstrekt niet het geval. De openbaring, die ons in Gods Woord is ge- boden, geeft ons het goud in de mijn, maar met den last om het zelf uit die mijn op te delven ; en wat daaruit opgedolven wordt is van dien aard, dat het subiect, zoodra het door palin- genesie bewerkt is, dit op zijne wijze assimileert, en het in rapport weet te brengen met de diepste aandrift en met geheel de innerlijke gesteldheid van zijn wezen. Dat deze assimileering niet enkel door het verstand plaats heeft, levert geen bezwaar op, naardien ons bleek, hoe ook de naturalistische wetenschap zonder de TTtarii: geen stap vooruit kan. Bovendien heeft de naturalistische wetenschap evengoed als die der palingenesie hare grenzen, waar ze niet verder kan doordringen, hare antinomieën, die ze niet kan verzoenen, en haar mysteriën, waarvoor het vraagteeken blijft staan. Wordt nu door de Openbaring ons kennisse aange-

I20 Afd. I. Hfst. III. § 14. TWEEËRLEI WETENSCHAP.

bracht van over die grenzen, een verzoening voor menige anti- nomie geboden, en menig nieuw mysterie ontsluierd, dan pleit het in niets tegen het wetenschappelijk karakter van onze weten- schap, indien onze rede onmachtig blijkt, om deze nieuwe stof te ontleden en in organisch verband met het overige te plaatsen. Dat de 'niiTic ten opzichte van deze Openbaring een breedere actie ontplooit dan bij het onderzoek van den kosmos, heeft dus niets vreemds, en strookt geheel met het doel en het karakter van deze Openbaring, om eerst voor het practisch religieuze leven ook van den eenvoudigste, en eerst daarna voor de weten- schap, dienst te doen. Hiertegen echter behoeft de wetenschap zoo weinig protest in te dienen, dat zij zich veeleer geroepen ziet, I ". om den aard en het wezen van deze Openbaring na te speuren 2°. om den inhoud, dien men uit haar te voorschijn bracht, te ontleden; en 3°. om de wijze waarop deze inhoud zoowel als die Openbaring zelve met het psychische leven van den mensch in verband treedt, te bespieden en te ontvouwen. Vandaar dan ook dat er over geen dezer drie punten eenstemmigheid bestaat, maar dat er alle eeuwen door èn over deze drie punten èn over alles wat hiermede samenhangt, zoo onderscheidenlijk geoordeeld is. De richtingen van het mysticisme en piëtisme, van het realisme en spiritualisme, van het transcendente en de immanentie, van het monisme en dualisme, van het organische en individueele deden zich in deze vraagstukken steeds gelden, en kruisten weer die gemengde typen, die onder den naam van Roma- nisme, Lutheranisme en Calvinisme bekend staan. Richtingen en typen, waarin de kortzichtigheid alleen kerkelijke schakeeringen ziet, maar die voor den man van breeder blik zich over geheel het gebied des menschelijken levens, en dus ook over geheel het terrein der wetenschap uitstrekken. En al zal het nu aan de wetenschap der palingenesie, zoomin als aan de naturalistische wetenschap, ooit gelukken wetenschappelijk den strijd tusschen deze velerlei scholen en richtingen op eigen erf tot beslissing te brengen, toch blijft het de taak van de wetenschap ook op het gebied der palingenesie, om rusteloos de beweringen dezer onderscheidene richtingen ter toetse te brengen, en daardoor voor elke richting de helderheid van het zelfbewustzijn te verhoogen.

Afd. 1. Hfst. III. § 14. TWEEËRLEI WETENSCHAP. 12 1

Hiermee komen we vanzelf tot de tweede bedenking, of na- melijk de vryhcid dezer wetenschap niet belemmerd wordt door het kerkelijk placet. Ook dit echter moet ontkend. Want wel is geen Ecclesia instituta zonder zulk een placet denkbaar, en wordt de positie van een onderzoeker, wiens resultaat met dit kerkelijk placet in strijd geraakt, valsch en daardoor onhoudbaar ; maar dit belemmert de beoefening der wetenschap in het minste niet. Vooreerst toch geeft de kerk als ecclesia instituta nooit een uit- spraak over wat niet samenhangt met de fides salvifica. Zelfs de kerk van Rome, die ten deze het verst gaat, laat verreweg het grooter deel van het obiect vrij. Ten andere is dit kerkelijk placet zelf resultaat van een geestelijke worsteling, die zich con- tradictoir ontwikkeld heeft, en waarbij men zich over en weer wetenschappelijk verdedigde. Het blijft dus plicht en roeping de over en weder aangevoerde gronden voortdurend wetenschap- pelijk te keuren. En in de derde plaats, gebeurt het nu, dat een onderzoeker metterdaad tot de overtuiging komt, dat het placet der kerk op onjuiste wijze uit de Openbaring is afgeleid, welnu dan moet hij zijn kerk hiervan pogen te overtuigen, of, staat ze dit niet toe, haar verlaten. Dit zou niet kunnen, zoo de kerk een wetenschappelijk instituut was, maar deze pretentie maakt geen enkele ecclesia instituta. Men blijft dan ook op het gebied der palingenesie man van wetenschap, ook al is het dat men niet homogeen blijkt met de kerk, waarin men geboren werd ; en het is niet de wetenschap, maar de eerlijkheid en het zedelijkheidsbesef, die in zulk een geval tot breken met zijn kerk dwingen. Toch komt ook dit weinig voor, deels doordien de kerken veelal een groote mate van speelruimte laten, deels doordien een valsche positie aan velen niet onhoudbaar schijnt, maar bovenal, omdat de kerkelijke typen niet willekeurig gekozen, maar met noodzake- lijkheid uit de constellatie van het leven zijn opgekomen. En daar nu de wetenschappelijke onderzoeker, die in zulk een kerk leeft, meest onder diezelfde constellatiën ligt, is het zeer natuurlijk, dat hij in negen van de tien gevallen niet in zulk een conflict zal geraken, maar uit zal komen waar zijn kerk uitkwam. Dan echter heeft er geen dwang plaats, en wordt er geen band aan-

122 Afd. I. Hfst. III. § 14. TWEEËRLEI WETENSCHAP.

gelegd, maar is de overeenstemming ongedwongen en noodza- kelijk. Ernstiger gevaar zou hier ontstaan, indien de geheele kerk op aarde slechts ééne gelijke forma aan alle oorden der wereld bezat, en dus allerwegen slechts één gelijkluidend placet deed hooren; en metterdaad was in de Middeneeuwen, en is nu nog in religieus geheel eenvormige landen dit gevaar voor verlies van vrijheid niet geheel te ontkennen. Maar sedert deze eenheid in de eccle- sia instituta sprong, en er thans tien en meer vormen van kerk- formatie bestaan, en op die wijs bijna elk bestaanbaar type tot eigen formatie is gekomen, is het bijna ondenkbaar, dat op het terrein der palingenesie het wetenschappelijk onderzoek ooit tot een resultaat zou leiden, dat niet met het placet van ééne dezer kerken op de bestreden punten in overeenstemming was. Dat men nu, ingeval strijd niet te vermijden is, door oprechtheid en eerlijken zin gedrongen, uit de ééne kerk naar de andere verhuist, is even- min een belemmering te achten voor de vrijheid der geestelijke wetenschappen, als dat iemand door de resultaten van zijn on- derzoek op staatsrechtelijk gebied genoodzaakt wordt uit Rusland de wijk te nemen naar het vrijere Engeland of Amerika.

En wat eindelijk de laatste bedenking aangaat, dat er op het terrein der palingenesie daarom van geen wetenschap sprake zou kunnen wezen, omdat haar resultaat vooruit vast Z021 staan, hierop is te antwoorden, dat deze stelling deels onjuist is, en, voor zoover ze juist is, evenzoo geldt bij de naturalistische wetenschap. Ten deele is deze stelling gelijk ze daar staat onivaar. Gemeenlijk toch verstaat men daaronder, dat in het kerkelijk Credo of in de H. Schrift de uitkomst reeds zou gegeven zijn. Voor wat nu het kerkelijk credo aanbelangt is de weerlegging van dit beweren reeds in de bestrijding der voorafgaande bedenking gegeven. Ontstaat er toch strijd tusschen ons resultaat van onderzoek en ons kerkelijk credo, dan wordt hierdoor wel onze kerkelijke positie, maar niet het main- teneeren van ons wetenschappelijk resultaat onmogelijk gemaakt. En wat de H. Schrift aangaat heeft de wetenschap steeds het recht en den plicht, om wat hieruit is afgeleid te controleeren. Toch blijft het, ook na aftrek van deze beide momenten, volkomen waar, dat in abstracto het resultaat van ons onderzoek vooraf vaststaat,

Afd. I. Hfst. IIT. § 14. TWEEËRLEI WETENSCHAP. 123

en dat, zoo we tot een ander resultaat komen, ons resultaat niet deugt en dus ons onderzoek foutief is. Dit echter is aan de weten- schap der palingenesie gemeen met de naturalistische wetenschap. Het feitelijk bestand toch van den kosmos bindt het resultaat van elk onderzoek, en voor zoover er sprake is van kennis die we door denken verkrijgen, kan ons denken nooit iets anders zijn, dan het /««denken van wat door den Schepper van alle relatiën vóór ons gedacht is; zoo zelfs dat al ons denken, voor zoover het primair wil zijn en is, nooit anders kan zijn dan pure hallu- cinatie. Het is dus volkomen juist, dat ook op het gebied der palingenesie alle resultaat van onderzoek gebonden is aan het wezen der palingenesie en bepaald is door het wezenlijk bestand der geestelijke wereld waarmee ze ons in rapport brengt; ook is het waar, dat het geen goed is onderzocht zal blijken overeen te komen met wat ons uit die geestelijke wereld op juiste wijze geopenbaard was ; en evenmin mag ontkend dat ook op dit gebied al ons denken slechts nadenken van het denken Gods kan zijn ; maar dit alles heeft ze met de andere wetenschap gemeen en is aan het wezen der wetenschap inhaerent. En werpt men ons dan nog tegen, dat het bij de beoefening der wetenschap, gelijk de palingenesie die leidt, toch vooruit vaststaat, dat er een God is, dat er een Schepping plaats greep, dat er zonde heerscht enz., dan geven we dit voetstoots toe, maar toch in geen anderen zin dan waarin het bij alle wetenschap vooruit vaststaat, dat er een mensch is, dat die mensch denkt, dat die mensch verkeerd kan denken en zooveel meer. Hij voor wien dit laatste niet vooruit vaststaat, zal op het veld der wetenschap zijn hand zelfs niet aan den ploeg slaan; en evenzoo staat nu een iegelijk, die niet, zeker- der dan dat hij zelf bestaat, weet dat God zijn Schepper is, geheel buiten de palingenesie. Feiten gelijk de hier genoemde, dat er een God is, dat er Schepping plaats greep, dat er zonde bestaat, en zooveel meer, zijn door geen wetenschappelijk onderzoek ooit vast te stellen, en nog nimmer heeft men dit gepoogd, of een nog scherper denker kwam altoos weer zijn voorganger van on- gelijk overtuigen. Slechts houde men hierbij in het oog, dat we in deze § volstrekt niet alleen, noch zelfs bij voorkeur, de Theo-

124 Afd. I. Hfst. III. § 15. PROCES DER WETENSCHAP.

logie op het oog hebben. De wetenschap, waarover we hier handelen, is de wetenschap, die het geheel der dingen tot obiect heeft ; en eerst als we aan de Theologie toekomen, kunnen de bijzondere vragen beantwoord, waartoe het geheel eigenaardig karakter van deze heilige wetenschap aanleiding geeft.

§ 15. Proces der wetenschap.

Onze stelling, dat er tweeërlei wetenschap bestaat, is uiteraard slechts de accommodatie aan een spraakgebruik. Nooit toch mogen beide wetenschappen met elkander gecoördineerd worden. Er kan rechtens voor niemands overtuiging meer dan ééne wetenschap bestaan, en wat daarnaast of daartegenover zich als wetenschap aandient, kan in absoluten zin nooit door hem als zoodanig worden erkend. Zoodra de denker der palingenesie toegekomen is aan het punt op den weg, waar de denker van het naturalisme zijns weegs gaat, houdt diens wetenschap op iets anders dan •^svlü^jvij.og y^mic voor hem te zijn. Juist zooals de naturalistische denker den naam van wetenschap moet betwisten aan wat de beoefenaar der <TÓ':pioc rov S"foD uit zijn praemissen afleidt. Wat buiten het gebied van deze uiteenloopende praemissen ligt, is voor beiden gemeenschap- pelijk, maar wat rechtstreeks of zijdelings door die praemissen beheerscht wordt, komt voor den één geheel anders dan voor den ander te staan. Altoos zóó natuurlijk, dat slechts één van beiden gelijk heeft en de wezenlijke realiteit grijpt; maar zonder dat ze elkander over en weer van ongelijk overtuigen kunnen. Wel komt eens de beslissing tusschen beiden, maar eerst met de uvvrsKsix twv xlocvuv kan die beslissing intreden. Want al dient toegegeven, dat reeds nu niet zelden in wat men het moreel en sociaal „Banquerott der Wissenschaft" noemt, ten deele proef op de tweeërlei som geleverd wordt; en al is het even duidelijk, dat voor elk onderzoeker persoonlijk de beslissing bij zijn dood komt; toch verandert dit niets aan het feit, dat de tweeërlei wetenschap met noodzakelijkheid aan haar tweeërlei draad blijft voortspinnen, zoolang de tegenstelling tusschen het naturalisme en de palinge- nesie aanhoudt ; en juist aan deze tegenstelling zal eerst de pa- rousie een einde maken, of . . . dit einde komt nooit.

Afd. I. Hfst. III. § 15. PROCES DER WETENSCHAP. 125

Erkenning is daarom wederzijds s\echts/or^nerl mogeliik. Dat men toch over en weder dankbaar al zulke resultaten van onderzoek over- neemt, die buiten het geding liggen, is geen erkenning, maar alleen saam oogsten op den gemeenschappclijken akker. Zoodra daaren- tegen de tegenstelling tusschen onze menschelijke persoonlijkheid, gelijk die in de zondige natuur uitkomt en door de palingenesie veranderd wordt, het onderzoek en de bewijsvoering beheerscht, staat men exclusief tegenover elkander en moet de één leugen hee- ten, wat voor den ander als waarheid goidX. Slechts formeel kan men dan toegeven, gelijk wij onzerzijds dit zonder voorbehoud doen, dat de wetenschappelijke aandrift, ook bij de ernstigste bedoeling, op het standpunt van den tegenstander tot geen andere beoefe- ning der wetenschap kon leiden, en dat derhalve, ook al moeten zijn resultaten verworpen, toch zijn formeele bezigheid en zijn ernstige bedoeling aanspraak hebben op waardeering. Dat men van de overzijde ons die waardeering nog meest onthoudt, moet hoofdzakelijk daaruit verklaard, dat men zich, op het standpunt der palingenesie staande, zeer wel verplaatsen kan op het standpunt der onherborene natuur, maar dat wie de gevallen natuur voor de normale aanziet, zich zelfs in de mogelijkheid eener palingenesie niet in kan denken. Dit leidt er dan toe, dat men elk weten- schappelijk pogen, dat van het beginsel der palingenesie uitgaat, óf uit dweepzucht verklaart, ót toeschrijft aan motieven van eer- zucht en baatzucht.

Juist daarom echter is het dringend noodzakelijk, de valsche voorstelling te bestrijden, alsof de wetenschap, die uit het beginsel der palingenesie leeft, elk organisch proces zou missen, en slechts bestaan zou in het schematisch toepassen van enkele dogmata op de onderscheidene problemen die zich voordoen. Zulk eene voor- stelling ware in strijd met het begrip zelf van wetenschap, en wordt door de ervaring weersproken. Immers onder de beoefenaren der wetenschap, die uit het beginsel der palingenesie opereert, heerscht evenals bij de andere zeer uiteenloopend verschil van in- zicht, en vormen zich allerlei richtingen en scholen. Er is dus niet een organisch, veelvormig proces der wetenschap bij de naturalisten, en een schematische, dorre eentonigheid bij de mannen der palingenesie;

126 Afd. I. Hfst. III. § 15. PROCES DER WETENSCHAP.

maar de roeping der wetenschap, om, door alle slingeringen der subiectiviteit henen, te streven naar een obiectieve eenheid van resul- taat, die uit de veelvormigheid geboren wordt, is gemeen aan beiden. Voor beide is en blijft het generale subiect der wetenschap niet het ik van den enkelen onderzoeker, maar de geest der mensch- heid. Doch óók geldt voor beide de regel, dat de geest der mensch- heid niet dan door het subiect van de individueele onderzoekers werkt, en dat deze, naar verschil van aanleg en levensmilieu en tijd, elk slechts een zeer geringe en beperkte, een zeer subiectief g-etinte en eenzijdig voorgestelde bijdrage voor den finalen oogst der wetenschap leveren kunnen. Deze veelzijdige variëteit geeft dan den oorsprong aan allerlei tegenstellingen en contradictoire voorsteüingen, die zich allengs voor een tijdlang in onderscheidene richtingen en scholen vastzetten, om na verloop van zekeren tijd weer door andere tegenstellingen vervangen te worden, waaruit dan nieuwe richtingen en scholen geboren worden. Zoo is er ruste- looze wrijving, bestendige gisting, en onder dit alles volkomen vrije ontwikkeling, niet anders gebonden dan aan haar uitgangs- punt, 'tzij in de onherboren, 'tzij in de herboren menschelijke natuur. Men wane dus in het minst niet, dat de Christelijke wetenschap, zoo we de wetenschap die de palingenesie tot uitgangspunt heeft, kortweg zoo noemen mogen, terstond en bij al haar onderzoekers tot geheel overeenstemmende en gelijkluidende resultaten zal leiden. Dit kan niet, omdat ook bij den wedergeborene het verschil van sub- iectieven aanleg, van levensmilieu en van de eeuw, waarin men leeft, bestaan blijft. En kan evenmin, omdat de Christelijke wetenschap geen wetenschap zijn zou, indien ze niet 'een proces doorliep, van minder tot meer voortschreed, en, behoudens de gebondenheid aan haar uitgangspunt, niet vrij in haar onderzoek was. Hetgeen de beoefenaar der Christelijke wetenschap als uitgangspunt bezit, is voor hem zoomin als voor den naturalist ooit resultaat van weten- schap; maar wat voor hem resultaat van wetenschap zal zijn, moet evenals bij den naturalist door onderzoek en bewijsvoering door Jiem verworven zijn.

Afd. I. Hfst. III. § 15. PROCES DER WETENSCHAP. 127

Slechts houdc men wel in het oog, dat lang niet elke subiec- tieve voorstelling, die zich voor wetenschappelijk uitgeeft, daarom een schakel vormt in het ontwikkelingsproces der wetenschap. Het subiectieve element draagt zeker van de ééne zijde een noodza- kelijk, maar ook slechts al te dikwijls een bloot toevallig of zelfs zon- dig karakter. Er is in den geest der menschheid een pluriformiteit, waarvan geen enkel element voor de volle harmonie kan gemist worden; maar er is ook een valsch subiectivisme, dat, in plaats van de enkele tonen voor het volle accoord te doen ruischen, dit accoord door wanklanken verstoort. Dit valsche subiectivisme te overwinnen, en deze wanklanken tot zwijgen te brengen, behoort tot het niet minst gewichtig deel van de taak der wetenschap. Hoezeer nu echter dit valsche subiectivisme ook op het erf der Christelijke wetenschap, evengoed als op dat der naturalistische wetenschap, woekert, mag toch geconstateerd, dat deze woeker- plant bij de Christelijke wetenschap niet tot gelijke krachtsont- wikkeling komt. De palingenesie neemt veel uit 's menschen geest weg, waarop anders deze woekerplant teert, en de cpccriTf/^cg, die zich uit de wedergeboorte ontwikkelt, legt aan dit valsche subiec- tivisme een heilzamen teugel aan. Maar toch, ontbreken zal deze woekerplant ook op het erf der Christelijke wetenschap nooit, om de eenvoudige reden, dat de palingenesie de nawerking van de onher- boren natuur niet volstrekt opheft. Ook de Christelijke wetenschap heeft deswege de roeping dit valsche subiectivisme te keer te gaan, mits door wetenschappelijke bestrijding.

Voor zoover daarentegen dit subiectieve element op noodzake- lijke wijze samenhangt met de pluriformiteit van alle menschelijk leven, zal de hieruit geboren verscheidenheid zich daarom bij de Christelijke wetenschap eer sterker dan zwakker openbaren, omdat juist de palingenesie deze subiectieve verscheidenheid tot haar recht doet komen, en niet, gelijk het naturalisme, doodt. Van de eerste eeuwen der Christelijke religie af, hebben op het erf der Christelijke wetenschap deze tegenstellingen, en de daaruit geboren richtingen, dan ook een veel vaster en concreter vorm aangeno- men, vooral Avaar ze met de kerkelijke onderscheidingen parallel liepen. Toch kunnen ook op het terrein der Christelijke weten-

128 Afd. I. Hfst. III. § 15. PROCES DER WETENSCHAP.

schap deze onderscheidene richtingen nooit volstaan met te ver- wijzen naar de kerkelijke basis van operatie, die haar meerdere duurzaamheid schonk. Steeds heeft elke richting haar eigen bewe- ringen tegenover die der andere richtingen wetenschappelijk te verdedigen. Zelfs kan men zeggen, dat deze wetenschappelijke arbeid de geestelijke gemeenschap onderhoudt tusschen hen, die kerkelijk gescheiden, en van elkander vervreemd zijn. En werpt men hiertegen in, dat toch de beoefenaars dezer wetenschap vaak tegen- over elkander een houding aannamen, als waren zij zelven alleen in het bezit der absolute waarheid, zoo zij hiertegen drieërlei opgemerkt. Vooreerst, dat de beoefenaars der naturalistische wetenschap op hun terrein vaak precies hetzelfde doen. Ook bij hen staat vaak de ééne school tegenover de andere met de pretentie van absolute waar- heid te verkondigen. Ten tweede dient hier wel onderscheiden tusschen hetgeen de beoefenaar der Christelijke wetenschap als lid van zijn kerk belijdt, en hetgeen hij aanbiedt als resultaat van zijn wetenschappelijk onderzoek. Maar ook ten derde eischt het idealisme in de wetenschap, dat elk man van overtuiging vastelijk geloove, dat ieder ander onderzoeker, mits zijn ontwik- keling normaal ware, tot gelijk resultaat zou moeten komen als hij. Wie dit niet aandurft kan niet zeggen, dat hijzelf het resultaat van zijn eigen onderzoek voor waar houdt; hij wordt scepticist. Wie voor zijn eigen besef niet uit zijn subiectiviteit is uitgetreden om het eeuwig ware te grijpen, bezit geen overtuiging. En al is het nu volkomen waar, dat toch de historie duidelijk toont, hoe zelfs de rijpste en edelste overtuiging nooit aan de eenzijdigheid van eigen subiectiviteit ontkomen is, toch verloochent zich nimmer de onuitroeibare aandrift onzer menschelijke natuur, om waarheid te zien, in wat ze als waarheid voor zichzelve gegrepen heeft. Het resultaat waartoe we komen is derhalve, dat het in onze natuur zich openbarende streven, om door onderzoek en bewijsvoering tot wetenschappelijke kennis van den kosmos te geraken, altoos gebonden blijft aan de praemissen in onze natuur, vanwaar dit streven uitgaat. Dat uit dien hoofde dit streven tot een gemeenschappelijke beoefening der wetenschap leidt voor zoover die praemissen gelijk blijven ; maar uiteen moet gaan zoodra de tweesprong bereikt wordt.

Afcl. I. Hfst. III. § l6. BEIDE WETENSCHAPPEN ALGEMEEN. 129

waar de verandering, door de palingenesie in deze praemissen teweeggebracht, op het onderzoek invloed g'aat oefenen. Dat er voor dit gedeelte van het onderzoek dus tweeërlei beoefening van de wetenschap evenwijdig loopt, eenerzij ds eene die wel en ander- zijds eene die niet door het feit der palingenesie beheerscht wordt. Dat hierbij zoowel zij die de wetenschap onder den invloed der palingenesie beoefenen, als zij die haar werking buiten reke- ning laten, over en weder alleen voor waar kunnen houden wat op hun eigen praemissen rust, en alzoo slechts formeel elkanders studie waardeeren kunnen. Dat overigens bij beide, zoowel bij de Christelijke als bij de Naturalistische wetenschap, alleen datgene wetenschappelijk vaststaat, wat zij, uitgaande van haar eigen praemis- sen, als resultaat van wetenschappelijk onderzoek vond. Dat dien- tengevolge bij beide beoefeningen der wetenschap zich allerlei tegen- stelling, allerlei richting en allerlei school zal openbaren, en dat beiderzijds de wetenschap alleen door dit proces voortschrijdt. En eindelijk dat waar bij beide de invloed van het subiectieve element door verschil van aanleg, levensmilieu, geestesrichting en tijd zich gelden doet, een iegelijk onderzoeker zijn eigen resultaat van weten- schap voor in vollen zin waar houdt ; hierbij uitgaande van de overtuiging, dat elk normaal onderzoeker, zoo hij zich bij zijn onderzoek wel aanstelt, zal komen tot gelijk resultaat als hij.

§ 16. Beide Wefenschappcii algemeen.

De stelling, dat zich, krachtens het feit der palingenesie, een anders aangelegde, en daarom anders concludeerende, wetenschap naast de naturalistische, zij het ook een formeel aan haar verwante, ontwikkelt, die als Christelijke wetenschap tegenover haar komt te staan, moet niet in specifiek theologischen, maar in volstrekt alge')nee7ien zin verstaan worden. Het verschil tusschen beide komt niet enkel in de theologische wetenschap, maar in alle wetenschappen uit, voorzoover het feit der palingenesie geheel het subiect bij alle onderzoeking, en dus ook het resultaat van alle onderzoek, in zijn niet volstrekt stoffelijke p egcvens, beheerscht. Juist daarom echter moet ter maintineering van deze stelling nog tweeërlei aangetoond ; vooreerst dat de wetenschap beide malen in den zin

II. 9

s

^

I

130 Afd. l.Hfst. IIL§ 1 6. BEIDE WETENSCHAPPEN ALGEMEEN.

van algemeen-mcnschelykc geldigheid genomen wordt; en ten tweede, dat de palingenesie niet enkel een subiectief psychisch, maar een algemeen verschijnsel is, dat én het subiect dat den kosmos onderzoekt, én den kosmos omvat. De uiteenzetting hier- van leveren we intusschen, overmits we een Iheologische encyclo- paedie schrijven, niet hier, maar bij de ontwikkeling van het begrip der Theologie. Te dezer plaatse volstaan we daarom met een korte aanduiding. Wat nu het eerste betreft, zoo is het alge- meen geldend karakter onafscheidelijk van alle wetenschap; niet in dien zin, dat elk individu u bijvalt, maar zóó dat het subiect uwer wetenschap zij en blijve het algemeen menschelïjk hewustzïjn. Welnu, de palingenesie, die niet atomistisch op enkele personen, maar organisch op ons geslacht inwerkt, zal dan ook tot resultaat hebben, dat de stam der menschheid, dat ons geslacht, dat het menschdom, als geheel, en dus ook in het bewustzijn van het (Tw/z-ü^ Toxj Xpov, het algetneen inenschclyJz bewustzijn verklaard en gehei- ligd worde. Wie hier ten einde toe buiten blijft, valt van de menschheid af. Tot op deze ontknooping toe daarentegen, heeft noch de Naturalistische noch de Christelijke wetenschap een algemeen dwingend karakter, anders dan binnen haar eigen sfeer. Over en weder stuiten we op elkander, en is een algemeen dwingende wetenschap, die al wat thans mensch heet, zou dwingen, ondenk- baar. En wat het tweede punt aangaat, zoo volsta hier de voor- loopige opmerking, dat er niet alleen een palingenesie van de 'spy^iz/ der personen, maar óók een palingenesie én van de (réij^xroi én van den kosmos is. Vandaar het centraal karakter van de Opstan- ding van den Christus, en de ver reikende beteekenis van de 'TTxKr/'ysvsaix van den kosmos, die in Mathaeus 19 : 28 met dit eigen woord van palingenesie is aangeduid.

ë

W

Afd. I. Hfst. IV, § 17. DE ORGANISCHE VERDEELIXG ENZ. 13 1

arbeid.

Hoofdstuk IV. VERDEELING DER WETENSCHAP. De organische verdeeling van den wetenschappelijken

Eer we in de slotparagraaf van dit hoofdstuk een voorloopig ant- woord kunnen vinden op de vraag, of de Theologie al dan niet een noodzakelijk en integreerend deel van het organisme der Weten- schap is, moet dit organisme zelf van naderbij bezien. Eerst als de anatomie van dit organisme gelukt is, kan blijken uit welke deelen het bestaat, en of onder deze deelen ook een wetenschap in den geest van wat wij Theologie noemen een eigen plaats inneemt. Natuurlijk zullen we bij het opmaken van deze slotsom moeten uitgaan van een definitie der Theologie, die eerst in het volgend hoofdstuk kan worden toegelicht, maar deze hypothetische bewijs- voering is hier, zal de gang van het betoog niet te zeer aan duidelijkheid verliezen, onmisbaar.

Wat nu dit organisme der wetenschap zelf aangaat, zoo kozen we met opzet als titel voor deze § de uitdrukking: De organische verdeeling van den wetenschappelijkeit arbeid. Beschouwt men toch de organische verdeeling der wetenschap zelve, buiten ver- •band met de practijk, dan verkrijgt men niets dan een abstractie, die buiten de geschiedenis en de werkelijkheid omgaat ; en zou dus nooit de vraag, of de Theologie een wetenschap in dit weten- schappelijk organisme is, te beantwoorden zijn. Immers Tlicologie is een historisch-concreet complex, dat ons onmiddellijk door de vingers glippen en vervluchtigen zou, zoo wij het overhaalden in het retort der abstractiën.

Wat nu aangaat het organisch karakter der wetenschap, zoo moet rekening gehouden met drieërlei gegevens: 1°. met den organischen samenhang die tusschen de onderscheidene deelen van Jict obiect der wctcnscliap bestaat; 2". met den organischen samen- hang die bestaat tusschen de verschillende vermogens van Jiet sub- iecf, en de gegevens, die tot wetenschap van het obiect leiden ; en

*

I30 Afd. l.Hfst. III. § 1 6. BEIDE WETENSCHAPPEN ALGEMEEN.

van algcmeen-menscJielyke geldigheid genomen wordt; en ten tweede, dat de palingenesie niet enkel een subiectief psychisch, maar een algemeen verschijnsel is, dat én het subiect dat den kosmos onderzoekt, én den kosmos omvat. De uiteenzetting hier- van leveren we intusschen, overmits we een theologische encyclo- paedie schrijven, niet hier, maar bij de ontwikkeling van het begrip der Theologie. Te dezer plaatse volstaan we daarom met een korte aanduiding. Wat nu het eerste betreft, zoo is het alge- meen geldend karakter onafscheidelijk van alle wetenschap; niet in dien zin, dat elk individu u bijvalt, maar zóó dat het subiect uwer wetenschap zij en blijve het algemeen vienschelijk bewustz^n. Welnu, de palingenesie, die niet atomistisch op enkele personen, maar organisch op ons geslacht inwerkt, zal dan ook tot resultaat hebben, dat de stam der menschheid, dat ons geslacht, dat het menschdom, als geheel, en dus ook in het bewustzijn van het luy.x rov Xpov, het algevieen menscJielijk beiviistzijn verklaard en gehei- ligd worde. Wie hier ten einde toe buiten blijft, valt van de menscJiheidaf. Tot op deze ontknooping toe daarentegen, heeft noch de Naturalistische noch de Christelijke wetenschap een algemeen dwingend karakter, anders dan binnen haar eigen sfeer. Over en weder stuiten we op elkander, en is een algemeen dwingende wetenschap, die al wat thans mensch heet, zou dwingen, ondenk- baar. En wat het tweede punt aangaat, zoo volsta hier de voor- loopige opmerking, dat er niet alleen een palingenesie van de •i^uxo'-i der personen, maar óók een palingenesie én van de (tóoijmto, én van den kosmos is. Vandaar het centraal karakter van de Opstan- ding van den Christus, en de ver reikende beteekenis van de 'ïïci'kiyysvsaïx, van den kosmos, die in Mathaeus 19:28 met dit eigen woord van palingenesie is aangeduid.

Afd. I. Hfst. IV. § 17. DE ORGANISCHE VERDEELING ENZ. 13 1

Hoofdstuk IV. VERDEELING DER WETENSCHAP.

§ 17. De organische verdeeling van den ivetenschappelijken arbeid.

Eer we in de slotparagraaf van dit hoofdstuk een voorloopig ant- woord kunnen vinden op de vraag, of de Theologie al dan niet een noodzakelijk en integreerend deel van het organisme der Weten- schap is, moet dit organisme zelf van naderbij bezien. Eerst als de anatomie van dit organisme gelukt is, kan blijken uit welke deelen het bestaat, en of onder deze deelen ook een wetenschap in den geest van wat wij Theologie noemen een eigen plaats inneemt. Natuurlijk zullen we bij het opmaken van deze slotsom moeten uitgaan van een definitie der Theologie, die eerst in het volgend hoofdstuk kan worden toegelicht, maar deze hypothetische bewijs- voering is hier, zal de gang van het betoog niet te zeer aan duidelijkheid verliezen, onmisbaar.

Wat nu dit organisme der wetenschap zelf aangaat, zoo kozen we met opzet als titel voor deze § de uitdrukking: De organische verdeeling van den wetenschappelijken arbeid. Beschouwt men toch de organische verdeeling der wetenschap zelve, buiten ver- band met de practijk, dan verkrijgt men niets dan een abstractie, die buiten de geschiedenis en de werkelijkheid omgaat ; en zou dus nooit de vraag, of de Theologie een wetenschap in dit weten- schappelijk organisme is, te beantwoorden zijn. Immers Theologie is een historisch-concrcet complex, dat ons onmiddellijk door de vingers glippen en verv^luchtigen zou, zoo wij het overhaalden in het retort der abstractiën.

Wat nu aangaat het organisch karakter der wetenschap, zoo moet rekening gehouden met drieërlei gegevens: 1°. met den organischen samenhang die tusschen de onderscTieidene deelen van Jiet obiect der wetenschap bestaat; 2". met den organischen samen- hang die bestaat tusschen de verschillciide vermogens van hef S2ib- tect, en de gegevens, die tot wetenschap van het obiect leiden ; en

132 Afd. I. Htst. IV. § 17. DE ORGANISCHE VERDEELING

3°. met den organischen samenhang die als gevolg van i en 2 in het resultaat van den wetenschappelijken arbeid moet uitkomen. Het obiect bestaat organisch; het subiect bestaat zelf organisch en staat organisch met het obiect in verband; en dientengevolge moet dit organisch karakter ook worden teruggevonden, zoodra de kennis van het obiect door het subiect genoegzame volledig- heid en juistheid bereikt. De eenheid nu van deze drie spreekt zich historisch uit in den wetenschappelijken arbeid, die niet begonnen is met zich deze onderscheidingen duidelijk te maken, maar aan- ving in het instinctief geloof aan dezen onderlingen samenhang. De prikkel voor het ondernemen van dezen wetenschappelijken arbeid is niet gegeven door een Academie van Wetenschappen, maar door de ons ingeschapen neiging tot onderzoek. Gelijk een kind zijn speelgoed stuksnijdt en stukbreekt, om te onderzoeken wat het is en hoe het in elkaar zit; of ook buiten zijn speeluren u overstelpt met vraag op vraag ; zoo wordt ook de mensch door eigen aandrift tot onderzoek van den kosmos aangezet. En waar deze weetgierigheid ook bij den volwassene te zeer een spelend vra- gen zou blijven, komt de behoefte van het leven in dit spelend onder- zoek een hoogeren ernst mengen, en wordt eerst hierdoor aan den wetenschappelijken arbeid regel en continuïteit geschonken. Indien ook nu de practische behoefte aan artsen, rechtskundigen, dienaren des Woords, gymnasiaal-leeraren enz. niet voortdurend hare eischen deed gelden, zou het voortbestaan der universiteiten onmiddellijk bedreig'd worden. Vielen deze en werd hiermee de levenscarrière g^esloten voor wie zijn leven aan den wetenschappelijken arbeid wenscht toe te wijden, zoo zou alleen een kleine groep van ver- mogende personen zich de weelde van dezen arbeid veroorloven kunnen. En kromp op die wijze het getal van beoefenaren der wetenschap in, zoo zou hare beoefening tevens lijden onder het allengs verdwijnen van geheel het apparaat, dat thans in biblio- theken, laboratoria, observatoria enz. geboden is. Het vitae non scolae is ook in dien zin waar, dat alleen het leven aan de school levensvatbaarheid geeft.

De ideale voorstelling alsof de wetenschap ook dan nog zou kun- nen bloeien, als ze alleen om haarzelve beoefend werd, rust op zelfmis-

Af d. I . Hfst. I V. § 17. VAN DEN WETENSCHAPPELIJKEN ARBEID. 133

leiding. Men merkt dit het best aan die bijzondere wetenschappen, wier beoefening niet reclitstreeks door de practische behoefte van het leven gedragen wordt, en wier ontwikkeling dientengevolge verge- lijkenderwijs zoo verre ten achter bleef. School nu in die practische behoefte van het leven geen logica, en stond zij buiten verband met het organisch motief der wetenschap zelve, zoo zou deze gebonden- heid van de school aan het leven allernoodlottigst zijn, en aan den goeden gang van het wetenschappelijk onderzoek in den weg staan. Dit echter is met zoo. De practische behoefte van het leven wordt geboren uit de verhouding waarin het subiect tot het obiect staat en uit de noodzakelijke wijze waarop het subiect (de menschheid) zich uit zichzelven organisch ontwikkelt. Dat de eischen, die deze practische behoefte doet gelden, niet altoos in juiste volgorde aan het woord komen^ en, eerst na veel horten en stooten, een meer normaal karakter aannemen, dient toegege- ven; maar de uitkomst toont dan ook, dat de wetenschappelijke arbeid al deze slingeringen heeft meegemaakt, en eerst toen een meer normaal karakter aannam, toen de practische behoefte van het leven zich in duidelijker taal, en dus met helderder zelfbewustzijn, ging uitspreken. Dit nu zou zeer zeker bezwaar hebben op- geleverd, zoo de langzame rijping van dit helder inzicht in de eischen der practische behoefte aan een andere wet ware gebon- den geweest dan de wet waardoor de ontwikkeling van de wetenschap zelve beheerscht werd; maar bracht geen stoornis teweeg, nu beide èn de ontwikkeling dier practische behoefte èn de ontwikkeling van den wetenschappelijken arbeid beheerscht werden door eenzelfde macht, t. w. door het werkelijk bestand en het organisch verband van obiect en subiect. Elke encyclo- paedische indeeling der wetenschappen, die iets meer dan proeve van denkgymnastiek wil zijn, zal daarom altoos in hoofdzaak uitgaan van de practische indeeling, die in de faculteiten historisch gegeven is. Niet alsof men die indeeling eenvoudig had te copi- eeren, want ook die indeeling, die reeds gestadig zekere wijziging onderging, blijft nog steeds voor wijziging vatbaar; maar ook die toekomstige wijzigingen zullen zich niet abstract naar de eischen van uw schema regelen, maar duurzaam door de practijk beheerscht

134 Afd. I. Hfst. IV. § 17. DE ORGANISCHE VERDEELING

worden; en dan eerst als uw schematisch inzicht wijziging te- weegbracht in den vorm waarin de practische levensbehoefte zich doet gelden, zou dit inzicht, door het intermediair van het practisch leven, invloed oefenen op de grensbepaling der faculteiten. Kritiek op de indeeling van den wetenschappelijken arbeid, gelijk die door de indeeling der faculteiten beheerscht wordt, blijft dus alleszins geoorloofd en plichtmatig; maar de Encyclopaedische wetenschap blijft niettemin geroepen, om van deze historische indeeling uit te gaan. Ze heeft niet een denkbeeldig organisme der wetenschap te ontleden, maar het lichaam der wetenschap, gelijk zich dit feitelijk en historisch aanbiedt, als punt van uitgang te kiezen; de gedachte op te sporen, die den gang van dezen arbeid geleid heeft; en, met deze leidende gedachte gewapend, critiek te oefenen op wat bestaat. Ook de Encyclopaedie is geen speculatieve, maar een positieve wetenschap ; ze vindt in de fei- telijk gegeven ontwikkeling der wetenschap het obiect van haar onderzoek gereed. Zoolang dit obiect nog niet tot genoegzame ontwikkeling geraakt was, kwam zelfs de gedachte aan de Ency- clopaedische wetenschap niet op. Haar beoefening begint eerst, waar de beoefening der wetenschappen tot zekere mate van vast- heid is gekomen. Waar nu historisch de Theologie een eigen faculteit in het leven riep en ze in deze faculteit als een complex van studiën voor ons treedt ; en het ons uitsluitend te doen is, om tot de beantwoording van de vraag te komen, of de Theologie in het organisme der wetenschappen een eigen plaats inneemt, zou het ons dus niets baten, of we het organisme der wetenschap al in het afgetrokkene schetsten. Dan toch zou èn bij ons èn bij onze tegenstanders deze schets noodzakelijkerwijze beheerscht worden door de sympathie of de antipathie, die men voor de Theo- logie koesterde. En grond onder de voeten bekomen we slechts dan, zoo we ons niet in speculatieve abstractiën verliezen, maar uitgaan van het historisch verloop, dat de beoefening der weten- schappen onder den invloed van de practische behoefte des levens nam.

Practisch nu zien we, dat de theologische faculteit de eerste is, die vaster vorm erlangt. Naast haar komt op, en haar volgt

Afd. I.Hfst. IV. §17. VAN DEN WETENSCHAPPELIJKEN ARBEID. 135

onmiddellijk op den voet, de iuridische faculteit. En naast deze beide verrijst hoewel langzaam als derde zelfstandige faculteit de medische. Want wel vindt de dusgenaamde philosophische faculteit reeds haar voorloopers in de Artisten; maar het duurt zeer lang eer deze het louter propaedeutisch karakter, dat hun studie aanvanke- lijk droeg, teboven komen. Eerst van lieverlede treedt de facultas litteria, al dan niet gescheiden van de faculteit der natuurkunde, naast de vier eerstgenoemde als evenknie op. Geestelijken, iuristen en artsen waren heel het land door noodig, een litterator en natuurkundige kon slechts aan enkele scholen een plaats vinden. Tegen honderd jonge mannen, die in de drie eerste faculteiten studeerden, waren er geen vijf die in de letterkundige of natuur- kundige studie een carrière vonden. En dit was oorzaak dat langen tijd de drie eerste faculteiten als hoofdfaculteit golden, terwijl de studiën der Artisten en Physici meer hulpdienst deden, om voor de hoofdfaculteiten voor te bereiden. Niet de zelfstandige beoefening van Letteren of Natuurkunde, maar propaedeuse was hoofdzaak. Hieruit moet het dan ook verklaard, dat aan zoo menige uni- versiteit de studie der Letteren en der Natuurkunde nog altoos in eenzelfde faculteit gemengd bleef Ten onzent is de onhoud- baarheid van deze bijeenvoeging sinds lang ingezien, en heeft men de Letterkundige en Natuurkundige faculteiten elk afzonderlijk laten optreden; en dat ze elders nog gemengd blijven, is een- voudig het gevolg van het gemeenschappelijk propaedeutisch karakter, waarin vroeger haar reden van bestaan werd gezocht. Toch heeft de practische levensbehoefte, om de kennis der natuur te verbreeden, feitelijk reeds meer dan een eeuw op overtuigende wijze het zelfstandig karakter der natuurwetenschappen doen uit- komen, en juist dit losweeken van de natuurkundige studiën heeft ook bij de litterarische studiën het besef van eigen zelfstandigheid gewekt. Vooral het verschil in methode tusschen beide soort wetenschappen sprak te sterk, om het auxiliair karakter der let- terkundige studiën te laten voortduren. Dit laatste proces van de zelfstandigmaking der letterkundige faculteit is echter nog zoo weinig afgeloopen, dat er nog zelfs geen communis opinio over de eenheid van materie, of wilt ge, over het eigenlijke obiect van

136 Afd. I. Hfst. IV. § 17. DE ORGANISCHE VERDEELING

deze groep van wetenschappen verkregen is. De philologische, historische en philosophische studiën zoeken nog naar haar orga- nische eenheid. Doch in elk g-eval schijnt te kunnen worden aan- genomen, dat de cyclus der studiën in den kring dezer vijf faculteiten rond zal loopen. Al is toch zekere neiging te bespeuren, om de theologische faculteit te laten uitsterven, of wel haar feitelijk door een faculteit van de Philosophie te vervangen, eenigszins ernstigen aandrang om het geheel der faculteiten tot boven de vijf uit te breiden, ontwaart men niet, en het is nauwlijks denkbaar, hoe de practische behoefte van het leven ooit vermeerdering van dit aantal wettigen zou. Niet toch het kleiner of grooter aantal studievakken, noch ook het geringer of uitgebreider aantal der hoogleeraren, maar alleen de combinatie van vakken, die door de practische opleiding geëischt wordt, beslist ten slotte over het aantal en de indeeling der faculteiten.

Hiermee is intusschen volstrekt niet beweerd, dat de beoefening der wetenschap, en in verband hiermee het universitaire leven, uitsluitend de practische opleiding zou moeten bedoelen. Integen- deel, de beoefening der wetenschap om haarzelve blijft het ideaal, dat nooit mag losgelaten. Slechts wordt uitgesproken, dat de weg, die naar dit ideaal toeleidt, niet door lucht en wolken, maar door het practische leven loopt. Een wetenschap die zich in speculatie en abstractie verliest bereikt haar ideaal nooit, maar zinkt in ; en alleen dan zal men het hooge ideaal der wetenschap feitelijk nader komen, als de dorst naar en de behoefte aan dit ideaal sterker in het menschelijk leven g-aat spreken, en dus de practische behoefte van het er door leven geprikkeld wordt. Naarmate de overgang uit het oiihciüuste leven in het beivtiste leven voortschrijdt, klimt vanzelf de aandrang, die uit de maatschappij opkomt, om zich van alle moment en alle relatie rekenschap te geven, en het is, dank zij dezen aandrang, dat de beoefening van de wetenschap om haar- zelve veldwint.

In verband hiermee is het opmerkelijk, hoe de drie oorspron- kelijke hoofdfaculteiten uit den nood, d. i. ter afwending van een hinderlijk kwaad, geboren zijn. Het sterkst treedt dit aan het licht bij de medische faculteit, die thans nog in haar naam, en ten

Afd. I. Hfst. IV. § 17. VAN DEN WETENSCH APPELIJKEN ARBEID. 137

deele zelfs in haar praktijk, dit negatieve karakter vertoont. Ze heet toch niet somatische faciüteit, om uit te drukken, dat het voorwerp van haar studie in het menscheUjk Hchaam is geboden ; noch ook hygiënische faculteit, om uit te drukken, dat zij de gezondheid tot obiect koos ; maar medische, een naam waardoor als haar obiect eigenlijk alleen het Icranke lichaam wordt aangewezen. Dit nu is in overeenstemming met de aandacht die men in het werkelijke leven aan zijn lichaam schenkt. Zoolang men gezond is en niets voelt, vraagt men niet naar de ligging der deelen en de werking der factoren in zijn lichaam ; en eerst als men pijn voelt en onwel wordt, neemt de bemoeiing met het lichaam een aanvang. Gelijke opmerking nu geldt voor de iuridische faculteit. Als er geen kwaad in de wereld was zou er geen Overheid zijn, en het is om het bestaande kwaad, dat de Over- heid optrad, dat de rechter recht spreekt, en dat het vaststellen van rechtsbepalingen geboden werd. Niet om het recht als zoo- danig te bestudeeren, maar om temidden eener zondige maat- schappij een geordende menschelijke samenleving mogelijk te maken, toog de iurisprudentie aan den arbeid, en om mannen op te leiden, die als staatslieden en rechters de maatschappij leiden konden, trad de iuridische faculteit in het leven. En ditzelfde nu geldt, hoewel niet in zoo volstrekten zin, ook van de theologische faculteit. Omdat er redding voor den zondaar, en een geestelijk voor- behoedmiddel tegen de fatale werking der boosheid, onmisbaar bleek, moest de wet Gods, de schrik van het oordeel en de red- ding in Christus in de maatschappij worden ingedragen. Evenzoo derhalve een medische bedoeling, maar in de Theologische facul- teit psychisch, gelijk ze somatisch was bij de alzoo genoemde Medische faculteit. Want al moet erkend, dat de Theologische faculteit van den aanvang af niet uitsluitend soteriologisch optrad, maar integendeel ook thetisch kennisse Gods zocht aan te kweeken, toch is de behoefte aan de opleiding van geestelijken, en daarmee de bloei dezer faculteit, in de eerste plaats te dan- ken aan het feit, dat er allerwegen mannen noodig waren, die als medicijnmeesters tegen de zonde en haar gevolgen konden op- treden. Het is dus feitelijk de worsteling tegen het kwaad, in

138 Afd. I. Hfst. IV. § 17. DE ORGANISCHE VERDEELING

het lic haam, in de maatscliappy en in de ziel, waaruit de aandrift voor deze drie groepen van wetenschappen, de behoefte aan geheel een schaar van mannen, om tegen dit kwaad te strijden, en diensvolgens de noodzakelijkheid voor het optreden van deze drie faculteiten geboren is. Ze droegen alle drie oorspronkelijk een militant karakter. Dit nu geldt niet van de Artisten, noch ook van de later uit hun kring gevormde Letterkundige en Natuurkundige faculteiten. Bij deze studiën was het veelmeer recht- streeks om positieve kennis te doen, ook al dient erkend, dat deze kennis slechts zeer zelden om haarzelve, en veel meer tiit utiliteit, werd nagestreefd. Men studeerde natuurkunde en letteren om iurist, medicus en theoloog te kunnen worden, of ook om macht over de natuur te erlangen. Maar met dit voorbehoud blijkt dan toch dat deze aanvankelijk ondergeschikte faculteiten van meet af nader aan het wetenschappelijk ideaal stonden, en formeel hooger standpunt innamen.

Vraagt men nu door welke onderscheidingen deze feitelijke indeeling van den wetenschappelijken arbeid beheerscht is, dan blijkt terstond, dat de aandacht van den denkenden geest zich afzonder- lijk gericht heeft op den menscli en op de nattmr, die hem om- ringt ; dat de mensch, voor wat zijn eigen wezen aangaat, zich onder- scheidenlijk met zijn somatisch, onderscheidenlijk vcvoX-zxycipsychiscJi, en onderscheidenlijk met zijn sociaal bestaan bezighield ; en dat hij, eer zelfs nog dan op deze vier groepen van wetenschappen, zijn oogmerk afzonderlijk richtte op de kennisse Gods. De juistheid van deze uit de practijk ontstane indeeling springt in het oog. Principium divisionis is het subiect der wetenschap, d. i, o xvbpccxoc. Dit nu leidt tot de coördinatie van den vienscJi zelven, met de natuur die hij beheerscht, en met zijn God door wien hij zich beheerscht gevoelt. En het is deze trilogie, die doorkruist wordt door een andere driedeeling, die „den mensch" qua talis betreft, t. w. de onder- scheiding tusschen den cénen mensch en de vele menschen, en daarnaast de tegenstelling tusschen zijn sofuatisch en psychisch bestaan. Zoo kwam dus het subiect er toe, om in de Theologische faculteit de kennisse Gods te onderzoeken, en in de Natuurkun- dige faculteit naar de kennisse der natuur te staan. Voorts om

Afd. I . Hfst. IV. § 1 7. VANDEN WETENSCH APPELIJKEN ARBEID. 1 3 9

naar het somatisch bestaan van den mensch onderzoek te doen in de Medische, naar zijn psychisch bestaan in de Philologische ; en ein- deHjk om in de luridische faculteit alle studiën saam te vatten, die zich richten op de verhouding van mensch tot mensch. Want wel staat de grensbepaling tusschen deze provinciae scientiarum ner- gens in volstrekten zin vast, en ligt er tusschen elke twee faculteiten altoos een min of meer betwist gebied ; maar dit kan niet anders, omdat de deelen van het obiect der wetenschap organisch samen- hangen, en evenzoo het reflex van dit obiect in het bewustzijn van het subiect een organisch karakter vertoont.

Ware de wetenschap begonnen met een schema voor de verdeeling van den arbeid te ontwerpen, dan zou dit betwiste grensgebied der faculteiten behoorlijk zijn ingedeeld geworden. Nu daarentegen èn de wetenschap èn de indeeling der faculteiten een product van het organisch levensproces was, kon het niet anders, of de onzekerheid op de grenzen, die het kenmerk van alle organische indeeling" is, moest zich ook hier vertoonen. Moet de Medische faculteit ter wille van de psychiatrie en van de psychische invloeden op het lichaam ook zelve psychologie doceeren? Behoort de philosophie van de Natuur en van het Recht thuis in de Philologische, of in de Physische en luridische faculteit? Is de plaats van het Kerk- recht in de Theologische of in de luridische faculteit, die er als Decretorum facultas zelf uit ontstond, en er in den titel van iuris utriusque doctor nog lange jaren pretentie op maakte? Vragen, nog met vele andere te vermeerderen, doch die alle practisch zulk een oplossing ontvingen, als natuurlijk door de zelfbewuste w^eten- schap in haar Encyclopaedie beoordeeld moet worden, maar die bij nader onderzoek toch steeds meer eerbied afdwingt voor de juistheid, waarmee de practijk beslist heeft. De Encyclopaedie der weten- schappen gaat dan ook veiligst, zoo ze dit historisch, door de practijk getrokken, spoor niet verlaat. Een speculatief schema, waarin de organisch-genetische samenhang der wetenschappen op geheel andere leest geschoeid werd, zóu bijna geen andere waarde hebben, dan om ons de vindingrijkheid van den schrijver te doen bewonderen. Zoodoende toch zou men allerlei titels van vakken verkrijgen, waar eenvoudig geen vakken van studie voor

I40 Afd. I. Hfst. IV. § l8. DE VIJF FACULTEITEN.

bestonden. Gelijk uit ons overzicht van de historie der Theologische Encyclopaedie blijkt, heeft men zulke speculatiën ook aan de studie der Theologie niet gespaard, en allerlei loketten voor nieuwe, denk- beeldige vakken klaar gemaakt ; maar inmiddels is de practijk rustig haar gang gegaan, en de wezenlijke studie heeft zich bij dit prac- tisch kader het best bevonden. Dit zou niet zoo zijn, indien het obiect en het subiect der wetenschap, en evenzoo de ontwikkeling van het leven en van het levensbewustzijn, in geen noodzakelijk verband met elkander stonden ; maar nu dit alzijdig verband on- loochenbaar is en het proces van de wetenschap en het proces van het leven zelf, in gestadige wisselwerking tredende, bijna altoos gelijken tred houden, biedt de practijk der historie een niet gC' ringen obiectieven waarborg van juistheid. Er is een macht die den gang van ons levensproces, en er is evenzoo een macht die den gang van het proces der wetenschap beheerscht. Die heer- schappij berust niet in de hand van eenig individu, maar voor het leven en voor de wetenschap beide in de hand van een Geest, die boven alle individuen staat; en wijl nu die macht op beide terreinen, zoo op dat van het leven als van de wetenschap, door éénzelfden Geest wordt uitgeoefend, komt ongemerkt en vanzelf uit de practijk der historie de juiste idee van het organisme der wetenschap, zij het ook slechts van lieverlee en niet zonder hor- ten en stooten, aan het licht.

§ i8. De vyf faculteiten.

In de vorige § is de Theologische faculteit bij de andere vier meegeteld, om althans het feit te constateeren, dat ze uit de practijk der historie geboren werd, en bij geen der andere in de wijze van formatie achterstond. Moeilijk zelfs kan haar het recht van eerst- geboorte onder het vijftal worden betwist. Maar welk belangrijk gewicht dit feit ook in de schaal werpe, toch is hiermee de positie die aan de Theologie in het organisme der wetenschap toekomt nog lang niet uitgemaakt. Immers het feit mag niet voorbij- gezien, dat de practijk van meer dan ééne universiteit de faculteit der Theologie reeds weer wegsneed ; dat ze aan tal van Universiteiten nog slechts als vrucht der traditie voortbestaat ; en dat ze, bij dit

Afd. I. Hfst. IV. § l8. DE VIJF FACULTEITEN. 141

traditioneel rekken van haar leven, meer dan eenige andere faculteit, een metamorphose onderging van zoo geweldigen aard, dat de identi- teit van het studieobiect ten slotte geheel wegviel. Niet enkel dus de behoefte aan het vellen van een critisch oordeel, maar de practijk zelve plaatst hier achter dit erfstuk der historie een zeer ernstig vraagteeken, en dwingt met name bij de Theologie tot een nader onderzoek van haar geboorteacte en haar acte van domicilie. Hiertoe echter is het noodig, ons eerst op het overige terrein eenigszins te oriënteeren, en tot een vaste voorstelling omtrent de vier overige faculteiten te geraken.

De Phüologïsche als voor ons onderzoek de belangrijkste ga hierbij voorop. Gereed met haar zelfbewustzijn is deze faculteit nog niet. Ze zou dit veel eerder geweest zijn, indien ook in Duitschland de splitsing tusschen de Natuurkundige faculteit en haar, even tijdig als bij ons, ware tot stand gekomen. Nu daaren- tegen heeft deze onnatuurlijke samenkoppeling het inzicht in den aard der Philologische studie nog veelszins verward. Ook al brengt men echter de splitsing tusschen de Philologische en Natuurkundige studiën tot stand, dan is men op verre na nog niet alle moeilijkheid teboven, maar stuit aanstonds op de tegenstelling tusschen de Philosophische en de Philologische studie in engeren zin. De voor- slag is dan ook reeds meer dan eens gedaan, om aan de Philosophie een eigen faculteit te gunnen, en haar straks het huis te laten betrekken, waarin de Theologie op sterven ligt. De Philologische faculteit zou dan uitsluitend de faculteit der letteren worden en zich in eminenten zin bezighouden met al die studiën, waartoe de littera scripta aanleiding geeft of toe in staat stelt. Op dat standpunt echter duikt aanstonds een derde tegenstelling op, t. w. die tusschen de Historische en eigenlijk Philologische studiën. Ligt toch het criterium voor het obiect der Philologie in de littera scripta, dan kan en moet ze wel de historische actestukken en de histo- rische uiteenzettingen, als litteraire producten, onderzoeken, maar ligt de eigenlijke inhoud der Historie buiten haar horizont. Zoo schilfert de faculteit al meer af, en ten slotte houdt ze als eenig obiect het geschrevene over, om hiermee zichzelf als zelfstandige facul- teit te veroordeelen. Het litteraire toch, hoe hoog men zijn waardij

142 Afd. I, Hfst. IV. § l8. DE VIJF FACULTEITEN.

ook schatte, vormt in het organisme van het obiect nooit een hoofdgroep ; en is tot op zekere hoogte zelfs contingent. Eeuwenlang immers bestond het obiect, eer zich het litteraire leven vertoonde. Van den naam Letterkundige faculteit kan men dus in geen geval uitgaan. Dezen naam danken we aan het Humanisme, dat ook hierin zijn oppervlakkig karakter niet verloochende. „Philologische" is dan in elk geval een rijkere en diepergaande naam, omdat de Logos niet op de letter wijst, maar op datgene waarvoor de letter als ra,(/-^ dienst doet. Toch hechtte men langen tijd aan het logos in „Philologie" nog te veel de enge beteekenis van het ecöör^ of de taal, en bleef zoo de Philologie opvatten, als staande buiten de Philosophie en de Historie. Juist hieruit bleek, hoe weinig men nog doorgedrongen was tot het besef, dat elke faculteit een hoofd- groep in het obiect der wetenschap tot voorwerp van haar onderzoek moet hebben. Al is toch het woord, en nog meer de taal, een wijder begrip dan dat van de littera scripta, toch kan ook taal en woord nooit de beteekenis erlangen van een hoofdgroep in het obiect der wetenschap te zijn. Als levensuiting van den mensch toch is het leven der taal gecoördineerd met de uitingen van het ethisch, aesthetisch en materieel leven, en zou men dus ook voor deze een afzonderlijke faculteit moeten openen. In het obiect der wetenschap dringt men niet door zoolang men bij de \e\ensuiti7ig staan blijft, maar dan pas als men is aangeland bij het leven. zelf, waarvan de uiting wordt waargenomen. Bij den logos nu is dit in algemeenen zin : het leven van het menschelyk bezvustzijn. Het is dit leven, dat zich in den logos, als gedachte genomen, resumeert; in den logos, als woord hedoeld, zich uitspreekt ; en in de litterarische producten voor een zeer aan- merkelijk deel ter onzer beschikking ligt. En hiermee hebben we metterdaad in het groote obiect der wetenschap op een hoofdgroep de hand gelegd ; wa,nt tot dit obiect behoort de mensch niet ' alleen, maar van dit obiect is de mensch zelf het voornaamste, en het is in zijn wonderlijk bewustzijn, dat straks geheel de kosmos zich afspiegelt. Vat men nu in dezen zin het obiect dezer faculteit als het bewuste leven van den mensch, dan dient hierbij het woord bewust natuurlijk in praegnanten zin genomen. Anders toch kon men onder deze faculteit alle wetenschap trekken, zelfs die der

Afd. I. Hfst IV. § l8. DE VIJF FACULTEITEN. 143

natuur. Legt men daarentegen op de qualiteit van bewust leven den vollen nadruk, zoodat in deze faculteit ons leven alleen aan de orde komt van de zijde van ons bewustzijn, dan is dit gevaar uitgesloten. Hiermee blijven we in het spoor, waarvoor Boeckh de eerste voetstappen zette, en dat door mijn geachten ambtgenoot, Dr. J. Woltjer, in zijn rectorale oratie van 1891, zooveel verder in de juiste lijn getrokken is. Stond toch bij Boeckh nog te zeer het denken op den voorgrond, Dr. Woltjer zag terecht in, dat van het denken op den Logos als rede in den mensch moet terug- gegaan ; en het is dan ook geheel in het door hem gelegde verband, dat we in Philologie het woord Logos opvatten als de aandui- ding van het bezmtste in ons leven.

Doch hiermee is dan ook het standpunt gewonnen, waardoor de prac- tijk gerechtvaardigd wordt, die steeds de philosophische en historische studiën met die der Letteren saamverbond. Al is toch de taal en al wat met de taal samenhangt het voertuig van het menschelijk bewustzijn, toch is met de bestudeering van dit voertuig de studie van dat bewust- zijn zelf niet ten einde gebracht. Dat menschelijk bewustzijn moet ook als zoodanig, naar vorm en saamvattenden inhoud, voorwerp van onderzoek zijn, en noojot dus tot de formeele en mate- riëele studie der philosophie. En veelmeer nog dient er op gelet, dat niet het bewustzijn van een enkel individu, maar het bewust- zijn van den mensch als zoodanig, en alzoo van de menschheid, in zijn samenhang en doorloopend proces, gekend dient te wor- den; juist dus de taak der Historie. Het is dus metterdaad de ééne Logos, als bewustzijn der menschheid verstaan, die èn voor de Linguistische èn voor de Historische èn voor de Philosophische studie het motief levert ; zoodat er op den naam van Phüologische faculteit geen gegronde aanmerking te maken is. Logoi was immers ook het woord, dat oorspronkelijk voor een histo- risch verhaal werd gebezigd, en aan de geschiedschrijvers den naam van Logographen gaf. Zoo leidt de bijeenvoeging van de Lin- guistische, Historische en Philosophische studiën niet tot een aggre- gaat, maar tot een organische eenheid, die op uitnemende wijze een hoofdgroep van het obiect der wetenschap tot een eigen ter- rein afbakent. Het is de nienscJi in tegenstelling met de nafincr,

144 Afd. I. Hfst. IV. § i8. DE vijf faculteiten.

en in dien mensch zijn logische, in tegenstelling met zijn licha- melijke verschijning, die de grenzen voor dit terrein bepaalt. De eenheid die hierin ligt mag niet prijsgegeven.

Intusschen zij hierbij opgemerkt, dat de taak dezer faculteit niet extensief, maar intensief is op te vatten. Het doel waarmee ze optreedt is niet om alle denkbare talen te beoefenen, noch om alle historie te onderzoeken, noch eindelijk om allen inhoud van het menschelijk be- wustzijn te systematiseeren. De Faculteit als zoodanig heeft steeds haar oogmerk te richten op het bewustzijn der menschheid, als organische eenheid gedacht, en heeft dus haar kracht te concen- treeren op datgene waarin het proces van dit menschelijk bewust- zijn uitkomt. Ze werpt haar dieplood uit, niet in den stilstaanden poel, maar daar waar de stroom van het menschelijk leven gaat. Niet wat vegeteert in zijn geïsoleerde positie, maar wat leeft en meeleeft en op het leven der menschheid inwerkt, boeit haar aandacht. De classieke, rijk ontwikkelde talen uit de oude en de nieuwe wereld hebben daarom voor deze Faculteit als zoodanig een geheel ander belang dan de gebrekkige talen der niet ontwikkelde en meer slui- merende volken. Letterkunde is voor haar geen aggregaat van al wat in schrift werd overgeleverd, maar een organisch begrip, dat alleen het naar vorm en inhoud uitnemende omvat. Historie is haar evenzoo alleen datgene, waarin het menschelijk bewustzijn kracht ontwikkelde om het menschelijk leven tot de vollere ont- plooiing van zijn idee te brengen. En als materieele philosophie biedt ze alleen datgene, wat de stroom van het menschelijk den- ken verder heeft gebracht en zijn verschillende richtingen tot juiste uiting deed komen. De voorslag om deze Faculteit te overladen met de studie van alle denkbare talen en volken en voorstellin- gen moet daarom afgewezen. Zoo vermoordt men de faculteit, maakt ze topzwaar, en doet haar alle eenheid van zelfbesef verliezen. Ze moet om faculteit te blijven hoofdzaak en bijzaak scheiden, de eenheid in de veelheid handhaven, en daartoe haar oog-merk blijven richten, op wat het bewustzijn van ons menschelijk ge- slacht in gestadig proces rijker ontplooid, tot voller daad bekwaamd en tot helderder besef gebracht heeft. Iets waarmee natuurlijk niet ontkend is, dat ook de andere talen, volken en voorstellingen

Afd. I. Hfst. IV. § l8. DE VIJF FACULTEITEN. I45

voorwerp van wetenschappelijk onderzoek kunnen zijn, maar deze soort studiën moeten zich aan den arbeid der faculteit aansluiten, niet haar kracht verbruiken. Een zelfbeperking, niet alleen nood- zakelijk opdat ze de stof beheersche, maar ook opdat ze haar aansluiting aan het leven niet verlieze, en niet in conflict kom e met de eischen der practijk. Daartoe nu is het eisch, dat ze bij de bestudeering van het menschelijk bewustzijn niet afzwenke naar de peripherie, maar hare positie in het centrum neme, en nimmer uit het oog verlieze, dat obiect van haar onderzoek is: het be- wuste leven van ons menschelijk geslacht als organische eenheid genomen. Met het oog daarop onderzoeke ze dan de taal, als het wondere instrument, dat aan ons bewustzijn als voertuig geschon- ken is; de rijkste ontwikkeling waarvoor die taal in de classieke talen van den ouden en den nieuwen tijd vatbaar bleek; en de vol- groeide en gerijpte vrucht die dit taaiwezen in de classieke letter- kttnde voortbracht. Op deze studie van de taal, als het voertuig en de incorporatie van ons bewustzijn volge dan het onderzoek naar de actie, die dit bewustzijn in het leven der menschheid heeft uitgeoefend, d, i. de breede studie der Historie. En dan kome ten slotte de formeele en materieele Philosophie; de eerste, om het bewuste leven in zijn aard en in de wetten die het beheer- schen te onderzoeken ; de tweede om de vraag te beantwoorden, hoe zich in dit bewustzijn allengs het „Weltbild" gevormd heeft en in wat vorm het op dit oogenblik zich vertoont. Een volgorde, die zeer zeker aanleiding geeft tot de opmerking, dat de formeele philosophie eigenlijk voorop moest gaan ; maar die we nochtans mee- nen te moeten handhaven, omdat evenzeer de formeele als de materieele philosophie de voorafgaande ontwikkeling van het taai- wezen, en dus ook een voorafgaande historie, onderstelt.

De Medische faculteit, als voor ons onderzoek van meer onder- geschikt belang, worde in beknopter vorm besproken. Wij voor ons wenschen den naam van Medische niet in dien van Somatologische faculteit, of Philosomatische faculteit veranderd te zien. De herin- nering aan het feit, hoe deze wetenschap opgekomen is, niet

IL 10

146 Afd. I. Hfst. IV. § 18. DE VIJF FACULTEITEN.

uit zucht naar kennis van ons lichaam, maar uit de behoefte, om voor de krankheden van dit lichaam genezing te zoeken, zien we liefst niet teloorgaan. Zoo toch ligt er de erkenning in uitgedrukt, dat onze algemeen menschelijke toestand noch gaaf noch nor- maal is, maar in worsteling verkeert met een verdervende macht, waartegen bij een reddende macht hulp moet gezocht en kan gevonden. Dit neemt echter niet weg, dat het Medisch karakter van deze studiën niet in te volstrekten zin mag worden volgehouden. De verloskunde is op zichzelve geen eigenlijk medische studie. Bovendien heeft de medische studie altoos de kennis van het gezonde lichaam ondersteld. En de Hygiëniek, die al breeder plaats eischt, is niet alleen medisch-prophylactisch, maar staat ten deele met de leer der voeding, kleeding enz. op één lijn, als strekkende tot instandhouding van het gezonde lichaam. Op dien grond schijnt het niet wel voor tegenspraak vatbaar, dat het obiect van onder- zoek voor deze faculteit het (j^'xx van den mensch, of beter nog de mensch naar zijn somatische zijde is. Reeds hierom dient geprotesteerd tegen de poging, om het aïhiJ^o!, van het dier bij deze faculteit op te nemen ; en evenzoo tegen de te hoog gaande ver- wachtingen, en daarom tegen de te ver gaande exploiten, van de vivisectie gewaarschuwd. De veeartsenij kunde zou op zichzelf nooit anders dan een empirische kunde geworden zijn; en het inzicht, dat haar uit de INIedische faculteit ten goede komt, is een weldaad, die uit ons menschelijk leven naar het lijden van het dier afdaalt. Kooit echter mag het Darwinisme ons verleiden, om in deze faculteit mensch en dier onder het begrip van ro ^wiv saam te vatten. Indien niet het inenschelt/k lichaam aan krankheid onder- hevig ware, zou er nooit een medische wetenschap geweest zijn. Ook het plantenrijk heeft zijn krankheden en lokt tot medische behandeling uit; maar wien zal het daarom in den zin komen, om de geneeskunde der planten op te nemen in de Medische faculteit? Het menschelijke (röói/.a, en dat alleen, moet dus het obiect voor het complex der medische studiën blijven. Ook de proplas- tische vormen of praeformatiën, die in het planten- en dierenrijk voor dit (7aj,aaj aanwezig waren, moeten dus wel onderzocht met het oog op dit (jSiiJ'.a,, maar de studiën, waartoe dit onderzoek

Afd. I, Hfst. IV. § l8. DE VIJF FACULTEITEN. I47

leidt, treden hier uitsluitend op om hulpdieiist te verleenen, zon- der de grens tusschen het o-w/z^x van den mensch en deze prae- formatiën te mogen uitwisschen. En evenzoo moet de grens bewaakt, die het somatisch leven van den mensch onderscheidt van zijn psychisch leven. Dit psychisch leven is liet erfdeel der Philologi- sche en niet der Medische faculteit, (jlipt men over die grens heen, dan moet de Medische faculteit de psychische verschijnselen wel aan het somatisch leven ondergeschikt maken, en kan ze niet rusten, "alvorens het haar gelukt is, onder den drang van haar eigen obiect, dit psychische leven materialistisch te verklaren. Toch mag evenmin vergeten, dat tusschen het somatisch en het psychisch leven een onzeker en gemengd terrein ligt. Beide bijden van het ééne menschelijke leven staan in organisch ver- band. Het lichaam werkt op de ziel en de ziel op het lichaam. Er is dan ook eenerzij ds een physico-psychische studie, die de psychische verschijnselen moet naspeuren op physisch terrein, en anderzijds een psychico-physische studie, die den invloed nagaat welke door de ^'ox'h op het TaiJ.x wordt uitgeoefend. Hierbij nu moet als regel gelden, dat de Psychologie haar physische gege- vens aan de Medische faculteit ontleent ; en omgekeerd de Medi- sche faculteit haar psychologische gegevens aan de Philologische faculteit. Dat ook de Theologische faculteit hierbij in aanmerking komt, wordt hiermee niet ontkend, maar omdat ons onderzoek juist ten doel heeft, de plaats aan te wijzen, die in het organisme der wetenschap aan de Theologische faculteit toekomt, blijve zij voorshands buiten rekening. Slechts sta hier de noodzakelijke opmerking, dat het in tegenspraak is met het eigenaardig karak- ter der medische studiën, om de gewichtige beslissing over de toerekenbaarheid van schuld in het strafproces, zonder meer, aan medici ter beantwoording over te taten. Een laatste grens eindelijk moet voor de medische faculteit getrokken naar den kant der iuri- dische faculteit. Ook naar die zijde toch overschrijdt de medische wetenschap gedurig haar bevoegdheid. Ze wil toch, dat de overheid haar resultaten op medisch en hygiënisch terrein als ordinantiën op civiel terrein zal overnemen, en uit zal voeren wat zij voor- schrijft. Een eisch die daarom moet afgewezen, omdat ten eerste

148 Afd. I. Hfst. IV. § 18. DE VIJF FACULTEITEN.

deze resultaten een absoluut, soms zelfs elk constant karakter missen ; en omdat ten tweede, niet zij, maar de iuridische wetenschap te onder- zoeken heeft, in hoeverre de eischen van het tSsij^x behooren af te stui- ten op hoogere eischen van het psychische en het sociale leven. Binnen deze grenzen nu splitsen deze medische studiën zich vanzelf naar haar obiect in studiën, om het gezonde lichaam te onderzoeken; in studiën, die verschijnselen van krankheid naspeuren; en in studiën, die de genezing van deze abnormale verschijnselen ten doel hebben. De studiën van het 17S31J.X als zoo- danig, d. i. in zijn gezonden staat, splitsen zich voorts even vanzelf in de somatische en in de psychico-somatische, terwijl de soma- tische weer in anatomie en physiologie uiteenvallen. De weten- schappen, die de afwijkingen van het normale, d. i. het kranke lichaam tot obiect hebben, zijn de pathologie en de psycho- pathologie. De studiën eindelijk, die zich op de Therapeuse richten, gaan uiteen in medische, chirurgische en psychiatrische, waarbij zi6h dan de Medicijnkunde en de toegepaste Medica aansluiten. Alleen de plaats der Obstetricie is niet zoo gemak- kelijk aan te wijzen, omdat een normale verlossing, zonder smart, geen pathologisch verschijnsel ware, en in zooverre de Verlos- kunde haar motief niet in het medisch, maar in het somatisch karakter dezer studiën zou vinden. Als zoodanig zou ze dan als technisch vak bij de Physiologie hooren. Op het standpunt der Openbaring echter is het baren met sniarte wel terdege een abnormaal verschijnsel, en in zoover bestaat er onzerzijds althans geen bezwaar, om de obstetricie naar ouden trant te coördineeren met de medische en chirurgische kunde. Deze bijkomstige quaestie daargelaten springt het intusschen in het oog, hoe de Medische wetenschap, zoolang zij zich tot deze op zichzelf staande studiën bepaalt, nog altoos haar hoogere eenheid derft, en niet geacht kan worden reeds tot een helder zelfbewustzijn te zijn gekomen. Iets wat haar dan eerst mogelijk zou worden, zoo ze tot de diepere oorzaak van het verderf waaruit alle ziekten opkomen kon doordringen ; omgekeerd het verband tusschen deze oorzaak en de reagentia kon blootleggen ; en zoo haar arbeid kronen kon door het leveren van een Medische Philosophie.

Afd. I. Hfst. IV. § l8. DE VIJF FACULTEITEN. 149

Iets uitvoeriger dient hier de luridische faculteit besproken te worden, wijl zij in nauwer samenhang staat met die der Theolo- gie. In het obiect der wetenschap vonden we het haar toekomende terrein in den mensch, met op zichzelven, msia,r m z?j'n verèand mcl andere menschen genomen. Toch wenschen we dit niet zóó opgevat, als bedoelden we den mensch bloot als sociaal wezen, en als moest de iuridische studie in sociologie ondergaan. Hiertegen dient de oorsprong dezer faculteit protest in. Ze was van meet af een faculteit voor de studie van het Recht, dienstbaar aan de oplei- ding van hen die in het staatsbestuur en bij de rechterlijke macht hadden op te treden. Deze beide begrippen van het staatsbestuur en van de rechterlijke macht waren twee afgeleide begrippen van het hoofdbegrip : Het hoog gezag. Immers de dwaasheid van de deeling der staatsmachten was nog niet uitgevonden, en de een- heid van alle wetgevende, rechtsprekende en besturende macht stond voor ieders besef nog vast. Er werd gezag op aarde over menschen uitgeoefend ; dit gezag was niet uit den mensch opge- komen, maar van Godswege op de Overheid gelegd. De wijze, waarop deze Overheid haar gezag had uit te oefenen, was dus niet aan de wilkeur der despotie overgelaten, maar dit gezag beantwoordde dan eerst aan zijn bestemming, zoo het werkte in overeenstemming met de door God voor de menschelijke samen- leving gewilde orde. De wetten en regelingen waaraan het gezag de onderdanen en zichzelf bond moesten dus beantwoorden aan een vasten eisch; en die eisch was door God zelf in de ordinan- tiën van zijn Schepping gesteld en nader toegelicht door zijn bijzondere Openbaring. Al gold dus hetgeen de Overheid vast- stelde feitelijk als recht binnen den kring waarover haar gezag ging, en al bond het als zoodanig formeel de consciëntie, toch bleef de drang onafwijsbaar, dat dit geldende recht zich ook voor Hooger vierschaar als recht zou legitimceren, en anders correctie zou on- dergaan. Uit dezen drang nu is de rechtsstudie in hoogeren zin geboren, want eerst door grondige wetenschappelijke studie kon het inzicht verkregen worden én in het wezen van het recht in het algemeen, én in de speciale rechtsverhoudingen, gelijk die

I50 Afd. I. Hfst. IV. § l8. DE VIJF FACULTEITEN.

zijn moesten, om te beantwoorden aan de verhoudingen, gelijk die, in de Schepping en door de Historie, van Godswege tusschen mensch en mensch, of ook tusschen groepen van menschen,, onderhng gewild waren.

Hierbij nu ging men uit van het alleszins juiste besef, dat er noch Overheid, noch rechtsre geling, noch dus ook rechts- studie, noodig zou geweest zijn, indien er geen zedelijk kwaad onder menschen ware geweest. In onzondigen toestand zou de samenleving der menschen spontaan naar het zuiverst recht toegaan. Vandaar, toen deze faculteit opkwam, de nog algemeene belijdenis, dat alleen de zonde oorzaak werd, dat de ééne mensch met dwingend gezag over den anderen werd bekleed. In een maat- schappij zonder zonde zou elke aanleiding voor het optreden van zulk een dwingend gezag vervallen, omdat een ieder rechtstreeks en in alle ding zich gebonden zou gevoelen door het gezag Gods. Hierdoor nu kwam het dat de luridische faculteit, evengoed als de Medische en Theologische, de strekking vertoonde, om tegen een bestaand kwaad op te treden. Strekte de Theologische facul- teit om het kwaad in het hart des menschen te bestrijden, en de Medische om het kwaad in 's menschen lichaam te bezweren, evenzoo strekte de luridische faculteit, om het kwaad in de rechts- sfeer tegen te gaan. In verband hiermede droeg de luridische faculteit dan ook een gennjd karakter. Ze bestudeerde toch niet in eigen zelfgenoegzaamheid de menschelijke verhoudingen, maar gevoelde de roeping, om het gezag, dat van Godswege op menschen gelegd was, te leiden in het door Hem gewilde spoor van het Recht. Deze schier gewijde oorsprong van de luridische faculteit belet intusschen de wetenschap niet, om ook op iuridisch gebied het logisch doel van alle wetenschap allengs meer op den voor- grond te laten treden, en zich rekenschap te geven van de plaats die ook deze studiën in het organisch geheel der wetenschap innemen. Zoo nu beschouwd moest in het obiect der algemeene wetenschap ook aan deze studie een eigen, afgeperkt erfdeel worden aangewezen; en in dien zin, is er niets op tegen om dit eigen terrein der luridische wetenschap, deze provincia iuris te zoeken in het saam bestaan van mensch en mensch. Vooral de groote

Afd. I. Hfst. IV. § 18. DE VIJF FACULTEITEN. 15 1

uitbreiding, die de sociologische en oeconomische Jntlpvakkcii allengs verkregen, bewijst dan ook, hoe de rechtsstudie zich feitelijk in deze richting beweegt, zonder dat er in ernst aan gedacht wordt, om alle sociologische en oeconomische studiën geheel van deze faculteit af te scheiden en te trekken bij de philologische faculteit, of, voor wat het materieele obiect der oeconomische studiën aangaat, bij de natuurkundige.

Toch zou men een zeer bedenkelijken weg inslaan, zoo men deswege het oorspronkelijk iuridisch karakter van deze facul- teit prijsgaf, en haar ongemerkt in eene, bij voorkeur, sociolo- gische liet overgaan. Bedeelde men toch aan deze faculteit de studie toe van al wat de samenleving van mensch en mensch ontstaan doet, haar verwerkelijkt, en in vollen omvang tot haar wezen behoort, zoo zou allengs ook de ethiek bij haar herberg moeten vinden, zou het leven van wetenschap en kunst onder haar hoede komen, zou de paedagogiek haar hoogheid moeten erkennen, en zou ook de techniek van landbouw, handel en nijverheid ten deele onder haar autoriteit geraken. Beperking van het obiect dezer faculteit, door nadere bepaling, is daarom onmisbaar, en die nadere bepaling kan geen andere zijn, dan dat de menschelijke saamleving alleen voor zooverre aan deze faculteit is toege- wezen, als die saamleving rechtsvcrhoudi7igcn in het leven roept. Zoo blijft dus het kenmerk van deze faculteit altoos in het gezag liggen, naardien alleen het gezag in staat is, om deze rechtsver- houdingen als recht te ijken, te handhaven waar ze normaal, te wijzigen waar ze abnormaal zijn, en waar ze nog onontwik- keld waren, ze allengs te doen uitkomen. Iets wat geldt zoowel voor de rechtsverhoudingen tusschen de Overheid en haar onder- danen, als voor de rechtsverhoudingen van deze onderdanen onder- ling, en voor de volkeren tegenover elkander. De sociologische en oeconomische studiën hebben dus in deze faculteit niet het abstracte doel, om op alle punten het organisch verband tusschen mensch en mensch na te speuren, noch ook om het verband tusschen onze menschelijke samenleving en het stoffelijk goed van alle zijden te bezien ; maar uitsluitend om zulk een inzicht in dit dubbele, zeer gewichtige verband te erlangen, waardoor de hierin

152 Afd. I. Hfst. IV. § l8. DE VIJF FACULTEITEN.

schuilende rechtsverhoudingen duidelijk worden, en de Overheid ontdekken kunne, wat haar op dit terrein te doen staat en wat ze heeft te laten.

Feitelijk zal de studie der luridische faculteit dan ook altoos beheerscht worden door de beginselen die men belijdt in zake het gezag. Acht men dat het gezag uit den Staat opkomt, en dat deze Staat de hoogste, natuurlijke levensvorm in het organisme der menschheid is, zoo kan de neiging niet uitblijven, om de beteekenis van den Staat steeds verder uit te breiden, en alzoo de bemoeiing van het gezag steeds verder uit te strekken, iets wat gelijk men weet reeds Plato zóó ver dreef, dat ook de paedagogiek en het zedelijk leven bijna geheel in de sfeer van den Staat werden getrokken. Metterdaad is ook nu meer dan één socioloog in de luridische faculteit reeds op weg, om ook over geheel het psychisch leven des menschen, in religieuzen, ethischen, aesthetischen en hygiënischen zin, al meer zijn licht te laten schijnen. Mochten dan ook vroeg of laat door een sociaal-democratisch gouvernement de katheders voor deze faculteit aangewezen en bezet worden, dan zou ongetwijfeld in diezelfde richting verder worden gestuurd. Erkent men daarentegen, dat het gezag over menschen oorspron- kelijk niet anders dan in God kan rusten, en door Hem slechts voor een bepaalde sfeer op menschen gelegd is, dan natuurlijk is aan deze zucht tot gestadige uitbreiding paal en perk gesteld, en valt buiten de luridische faculteit al wat iiict behoort tot die bepaalde sfeer. In het zedelijk leven, dat hier niet onder begrepen is, blijft dan God zelf rechtstreeks de rechter, die reeds nu vonnist in de consciëntie en velerlei tijdelijk oordeel, en die eens zijn eindvonnis geven zal in den jongsten dag; terwijl de Overheid op aarde het recht alleen heeft te bestellen, en als rechter recht heeft te spreken, bij wat door diaang in de iiitwendige levensverhoudingen kan worden recht gezet en recht gehouden. De ethiek, als rakende de verhou- ding van den mensch i7i foro interno, blijft dan in de Theologische en Philologische faculteit ; de paedagogiek, als gericht op het psy- chisch leven, hoort dan in de Philologische faculteit thuis; de hygië- niek blijft bij de Medische ; de materieele zijde van het stoffelijk goed vindt haar bestudeering in de Natuurkundige faculteit; terwijl al wat

Afd. I. Hfst. IV. § i8. DE VIJF FACULTEITEN. 153

de eigenlijke techniek raakt bij de Artes en niet bij de Scic7ttiae wordt beoefend. Met alle overige faculteiten staat de iuridische dus in organisch verband ; de voorlichting van niet ééne kan ze missen ; aan alle moet ze Lehnsatze ontleenen ; maar zelve verdiept ze zich in deze studiën niet, wijl het obiect van haar eigen wetenschap steeds is en blijft: het saamleven van mensch en mensch, niet als aan gril en toeval overgelaten, maar als beheerscht door een gezag, en dus gebonden aan een recht, dat wel door menschen beschreven wordt, maar zijn diepsten grond, en dus zijn bindenden regel, vindt in Hem, die deze menschelijke samenleving schiep, en in die samen- leving, om der zonde wil, voor de uitwendige levensverhoudin- g"en, macht op menschen over menschen gelegd heeft.

Uit het bovenstaande volgt, dat de Rechtswetenschap niet alleen ten taak heeft, om licht te ontsteken over de verhouding van Overheid en onderdaan (staatsrecht en strafrecht), over de verhou- ding van burger tot burger (burgerlijk recht, handelsrecht enz.) en over de verhouding van volk tot volk (volkerenrecht) ; maar, zelfs eer ze hiertoe voortschrijdt, de idee zelve van het recht heeft te ont- wikkelen, zoodat wel vaststa op welk standpunt ze zich stelt, en naar welke wet de ontwikkeling van het recht moet geleid wor- den. Ze kan~ hiertoe niet volstaan met de bestaande rechtsin- stituten te onderzoeken, deze met andere te vergelijken, en in hun historische wording na te speuren. Dit toch kan haar nooit verder brengen dan tot de kennis van het formeele recht, tenvijl toch het recht eerst dan in zijn majesteit verschijnt, als het zijn onwrikbaar steunpunt in ons psychisch leven verkrijgt, en met noodzakelijk- heid voortvloeit uit wat voor ons diepste levensbesef het hoogste en het heiligste is. De vraag of men dit hoogste en heiligste in den levenden God aanbidt, of wel 'tzij in de pantheïstische idee, 'tzij in den drang van het natuurlijk leven zoekt, beslist hier natuurlijk voor geheel den gang, dien onze verdere studiën nemen. ISIaar in elk geval heeft de Rechtswetenschap haar uitgangspunt vast te stellen, haar rechtsidee te omschrijven, en de levenswet van het recht duidelijk te maken. Want wel heeft ze haar gege- vens hiervoor aan de Theologie, de Psychologie en de Philosophie in algemeenen zin te ontleenen, maar op haar rust de taak, om

154 ^fd. I. Hfst. IV. § l8. DE VIJF FACULTEITEN.

door eigen Rechts phüosophic deze Lchnsdtze zelfstandig met het oog op het Recht te verwerken, en organisch tot één geheel, waarin het zelfbewustzijn van het recht spreekt, te vereenigen. De Encyclopaedie der rechtswetenschap heft de noodzakelijkheid van een afzonderlijke beoefening der Rechtsphilosophie niet op. Immers obiect van de Encyclopaedie is niet het recht zelf, maar de rechtswetenschap, en al spreekt het nu vanzelf, dat men de Rechtswetenschap niet als organisch geheel uiteen kan zetten, zonder ook op de vraag naar wat recht is, waaruit het recht geboren wordt, en hoe wij het recht leeren kennen, in te gaan, toch hoort de vaststelling van een en ander niet in de Encyclo- paedie thuis, maar wordt ze in de Encyclopaedie als vaststaande aangenomen; en dit juist is alleen mogelijk, zoo de Encyclopaedie in het organisme der Rechtswetenschap ook de Rechtsphilosophie, met haar resultaten, vindt.

Hiermede wordt aan de beteekenis der historische rechts- studie niet in het minst te kort gedaan. Die historische studie strekt toch volstrekt niet alleen, om de bestaande rechtsinsti- tuten in hun oorsprong te verklaren, maar toont tegelijk wel terdege aan, welke vormen de aard onzer menschelijke natuur, in verband met de nationiale en climatische verscheidenheid, aan het recht schonk, en naar welk proces zich deze vormen de ééne uit de andere ontwikkelden. Ook blijkt wel terdege uit deze historische studiën, dat in de ééne ontwikkeling het recht gezonder te voor- schijn kwam, en dat in bepaalde kringen de ontwikkeling van het recht een klassieke meerderheid vertoonde. Wat we alleen betwisten is, dat hierbij een critiek of ook slechts een oordeel mogelijk is, tenzij er subiectief in den onderzoeker een criticus aan- wezig zij, en de macht, die aan het recht zijn klem geeft, vooruit vaststa. Ja zelfs daar waar men deze critiek uit beginsel afwijst, en in pantheïstischen zin feitelijk het onderscheid tusschen recht en onrecht opheft, om alleen in het geldende recht, zoolang het standhoudt, recht te zien, steekt reeds hierin een praemisse, en schuilt achter die praemisse een geheel stelsel, dat geheel onze rechtswetenschap beheerscht. Ook waar men de. Rechtsphilosophie ehmineert, gaat men toch ongemerkt, edoch dan zonder helder zelf-

Afd. I. Hfst. IV. § l8. DE VIJF FACULTEITEX. 155

bewustzijn uit van een uitgangspunt, dat alleen door de Rechts- philosophie wetenschappelijk kan gerechtvaardigd worden ; en juist daarom is de weglating van deze studie in den diepsten grond een oneerlïjkheid.

Wat nu de groepeering van de onderscheidene studievakken in deze faculteit betreft, zoo zal wel niemand meer de methode van Kirchner verdedigen, om de bronnenstudie, de hermeneutiek, de critiek en de diplomatiek als exegetische groep voorop te stellen. Dit zijn eenvoudig geen iuridische vakken, maar Philo- logische, die hier bijzonder op documenten van iuridischen inhoud worden toegepast. De groepeering behoort ook bij deze faculteit het principium divisionis aan haar obiect te ontleenen, en dit principium kan dus alleen schuilen in de verschillende momenten, waartusschen de rechtsverhoudingen worden w^aargenomen, t. w. Overheid en onderdaan, volk en volk, burger en burger. De vierde relatie: God en de Overheid, laten we met opzet weg, omdat het recht ook daar zijn loop heeft, waar deze relatie niet erkend, maar zelfs geloochend wordt, en het recht der Overheid op andere wijze verklaard wordt. Juist hieruit echter volgt, dat de drie lijnen der relatiën die we opnoemden, slechts het bijzon- der deel in de iuridische wetenschap vormen, en dat aan deze drie studiën, die samen het bijzonder deel vormen, een algemeen deel over het Recht als zoodanig moet voorafgaan. Dit algemeen deel omvat dan de twee vakken: i". de /////(jj-ö/Z/zi? van het Recht en 2°. de historie van het Recht; waaraan dan de Encyclopaedie (hoewel, evenals bij de andere faculteiten eigenlijk een philoso- phische studie), om redenen boven uitvoerig ontwikkeld, op onregelmatige wijze kan worden toegevoegd. Dat ook de drie stukken van het bijzonder deel elk hun eigen historie hebben, is hiermee natuurlijk niet ontkend, maar zoozeer is men over- tuigd van den gemeenschappelijken grondtrek, die deze doelen in elke periode en bij elk volk beheerschte, dat men van Romeinsch recht, Germaansch recht enz. meestal zelfs in algemeenen zin spreekt. Op dit algemeen deel volgt dan het bijzonder deel, dat in drieën uiteengaat: Staatsrecht, Volkerenrecht, Civiel recht, elk met hun hulpwetenschappen. Het Staatsrecht splitst zich dan weer in

156 Afd. I. Hfst. IV. § 18. DE VIJF FACULTEITEN.

het Staatsrecht in engeren zin en het Strafrecht, bij welk Strafrecht dan weer de procestheorie als onderdeel komt; Wat men daar- entegen voorts als Staatswetenschappen afzonderlijk neemt t. w. de statistiek, de oeconomie, de politiek, de diplomatie, de sociologie enz., zijn al te gader slechts hulpwetenschappen, die strekken, om met name het staatsrecht, maar ook ten deele het civiele recht niet op den gis te laten rondtasten, maar te doen wandelen bij het volle licht van de kennis der feiten, toestanden en verhou- dingen. Het verschil bij vroeger is maar, dat oudtijds het onbe- wuste leven sterker was, en zoo ook het rechtsbesef, daar de usantie veelszins vanzelf velerlei verhoudingen bepaalde, die thans in ons meer bewust leven eerst als resultaat van onderzoek verkregen worden. Natuurlijk komt het stoffelijk goed hierbij slechts in zooverre in aanmerking, als het onder den mensch gesub- sumeerd en hierdoor onder het rechtsbegrip wordt gebracht, of althans op de bepaling der rechtsverhoudingen invloed kan oefenen. De relatie tusschen goud en zilver b. v. zou den lurist op zichzelf volmaakt onverschillig zijn, maar wordt voor hem van gewicht, zoodra de vraag rijst, op welke wijze de Overheid in haar munt- stelsel de officieele verhouding tusschen beide te bepalen heeft. In verdere details begeven we ons hier niet. Nader het onderscheiden karakter van het Burgerlijk recht, het handelsrecht, scheepvaartrecht enz. te ontleden, ligt niet op onzen weg, en dat de "groceshmde, de si^.^ikuude enz. minder een wetenschappelijk dan technisch karakter dragen, springt in het oog. Ons was het er alleen om te doen, om die zijde van de Rechtswetenschap toe te lichten, waarmee ze organisch geschakeld ligt in het organisme der algemeejie weten- schap; en om met name te wijzen op het ten deele gewijd karakter dat de luridische wetenschap moet blijven behouden, omdat de lustitia sancta moet blijven, óf ophoudt lustitia te zijn, en juist hierdoor in onmiddellijk verband staat met de twee groote problemen, hoe het gezag uit God op menschen komt, en of het, al dan niet, alleen uit oorzaak van de zonde op menschen gelegd is.

De Natuurkundige faculteit kan vluchtiger besproken. Over

Afd. I. Hfst. IV. § l8. DE VIJF FACULTEITEN. 157

het obiect der natuurkundige wetenschap bestaat slechts één verschil; daaruit voortspruitende, dat de mathematische en arith- metische wetenschappen oorspronkelijk bij de formeele Philosophie werden behandeld, terwijl men er thans meer toe neigt, om ze, als de wetenschappen van de relatiën der physische gegevens, op te nemen bij de natuurkundige wetenschappen. Zij die deze relatiën voor onwezenlijk houden, of althans ze in hoofdzaak subiectief verklaren, moesten, om consequent te zijn, aan de ge- woonte der oude philosophie voorkeur geven, en deze vakken onder de psychische studiën rangschikken. Nu echter het besef steeds algemeener wordt, dat de wetenschap in het algemeen, en dus ook elke bijzondere wetenschap, meer nog in de ^kennis der relatiën dan in de kennis der momenten, waartusschen die relatiën werken, haar kracht heeft te zoeken, is het niet waar- schijnlijk dat ook ten opzichte van de plaatsing der Mathesis en der Arithmetica de subiectieve richting nogmaals boven zal komen. Dat ons menschelijk bewustzijn is aangelegd op maat en getal is volkomen waar ; anders zou de ijverigste poging ons nooit het begrip van meet- of rekenkunde kunnen aanbrengen. En ook is volkomen waar, dat de wetten die de combinatie van maten en getallen beheerschen, of wil men de Logica van maat en getal, een aansluiting moeten vinden in ons menschelijk be- wustzijn; anders toch zou een abstract wiskunstig of rekenkun- Stig probleem nooit door ons kunnen worden gesteld of opgelost. Dit echter neemt het feit niet weg, dat het eerst de kosmos buiten ons is, die ons de maat en het getal tot ons bewustzijn brengt. Op grond hiervan schijnt er geen bedenking te bestaan, om de Mathesis, Algebra en Arithmetica als de drie formeele vakken onder de natuurkundige wetenschappen te blijven rangschikken. Voor de materieele vakken daarentegen ligt ook hier het principium divi- sionis in het obiect der natuurkundige wetenschap. Dit obiect klimt van de elementa naturae op tot den kosmos, en volgt bij deze opklimming de scala van de dusgenoemde natüurrijken van onze aarde, en van wat in den kosmos buiten onze aarde physisch werd waargenomen. Eerst krijgt men dus de vakken die de elementen (zoo de stoffen als de krachten) onderzoeken, en die

158 Afd. I. Hfst. IV. § i8. de vijf faculteiten.

saam zijn te vatten onder Physica en Cheinie. Dan komen de wetenschappen, die zekere groepen van elementen in haar orga- nisch verband onderzoeken, t. w. de Mineralogie, de Botanie en de Zoölogie. Daarna komen de studiën die zich op onze aarde als zoodanig richten, de Geologie, de Geographie in al haar omvang, en de Metereologie. En ten slotte volgt de Astrono?nie ; en ein- delijk de Kosmologie als samenvatting van het geheel.

Men heelde zich echter niet in, dat deze wetenschappen als zooda- nig alle tot de dusgenaamde exacte wetenschappen te rekenen zijn. Van de kosmogonie zal niemand dit kunnen beweren, en reeds de evolutietheorie van Darwin bewijst genoegzaam, dat ook de natuurkjinde niet bij de nuchtere resultaten van het wegen, tellen en meten kan blijven staan. De enkele waarneming van wat men hoort, ziet, proeft en tast, zij het ook met behulp van instrumenteele ver- sterking onzer zintuigen, en onder behoorlijke controle, is nog altoos niets meer dan het primitieve uitgangspunt van alle wetenschap en staat formeel met de gewone waarneming op één lijn. Eerst door de ontdekking van de wetten, die in al het bijzondere generale heerschappij oefenen, verheft deze wetenschap zich tot haar tweede stadium, en wordt ze tot machtsoefening over de materie bekwaam. Maar al doet ze op die wijze den dienst, om de heerschappij, die de mensch over al het nevens hem geschapene ontving, op vasten grondslag te vestigen, en al heeft- de natuurkundige wetenschap daarom de kostelijke vrucht opgeleverd, dat ze het zelfstandig menschelijk besef verhief, en ons tegenover de stof vrijer maakte, toch is hiermee aan de hoogste wetenschappelijke behoefte nog geenszins voldaan. De denkende geest kan niet rusten, zoolang hij nog niets kent dan de afzonderlijke gegevens en de wet waardoor die gegevens beheerscht worden. Hij vorscht óók naar het ver- band tusschen de onderscheidene rijken der natuur, naar het ver- band tusschen onze aarde en den overig'en kosmos, naar het verband tusschen geheel de natuur buiten ons en den mensch, en eindelijk naar den oorsprong èn van die natuur èn van den band die ons aan haar, tot in ons lichaam, verbindt. Hier nu liggen de aan- rakingspunten tusschen de Natuurkundige faculteit en de overige faculteiten; en reeds het feit dat de natuurkundige wetenschap

Afd. I. Hfst. IV. § i8. DE VIJF FACULTEITEN. 159

er toe neigt, om zichzelve als de eenig ware wetenschap aan te dienen, om den mensch onder de obiecten der zoölogie te rangschik- ken, en het psychische leven materialistisch te verklaren, toont, welk gevaar er in schuilt, zoo men de natuurkundige wetenschap eenvoudig practisch laat voortschrijden zonder dat ze encyclopaedisch tot zelfbewustzijn geraakt, en zich rekenschap weet te geven van de plaats die zij in het groot organisme der wetenschap inneemt. Juist echter aan een wetenschappelijke encyclopaedie, dien naam waard, ontbreekt het haar nog ten eenenmale; en eerst als ze hiermee ernst gaat maken, zal de vraag tot beslissing kunnen komen, of ook de Phüosophic der 7iatuur niet als culmineerend vak in deze faculteit thuishoort.

Is nu in het bovenstaande het beeld der genoemde vier faculteiten niet geheel onjuist geteekend, dan rijst thans de vraag, of de ThcologiscJic faculteit zich hieraan, in organischen samenhang, met «en eigen obiect en in goede coördinatie, aansluit. Zal men hier- over tot helderheid komen, dan mag men natuurlijk niet beginnen met het begrip Theologie vlottend te maken. Reeds over de luri- dische faculteit wordt alle oordeel glibberig, zoo ge haar de ééne maal als facultas iuris, en de andere maal als facultas societatis, of sociologisch opvat. Maar nog veel minder vindt ge uw uitweg uit het Labyrinth op Theologisch terrein, zoo ge onder Theologie beurtelings verstaat wat men er oorspronkelijk meê bedoelde, en dan weer voor dit geijkte begrip een heel ander begrip, b. v. de Godsdienstwetenschap, in de plaats stelt. Nu komt de bespreking van het wezen der Theologie eerst in de volgende afdeeling- aan de orde, zoodat we in dit hoofdstuk niet anders kunnen doen, dan het begrip, waarvan we uitgaan, poneeren, daarnaar de Theo- logische faculteit beoordeelen, en, in historisch verband hiermee, de plaats bepalen van de Theologie in het org^anisme der weten- schap. Om het belang der zaak doen we dit in een afzonderlijk hoofdstuk.

l6o Afd, I. Hfst V. § 19. IS ER IN HET ORGANISME DER

Hoofdstuk V.

DE THEOLOGIE IN HET ORGANISME DER WETENSCHAP.

§ 19. Is er in het organisme der wetenschap plaats voor de Theologie ?

Het stellen van deze vraag bedoelt in het minst geen coquet- teeren met de hooggeroemde „wetenschap". Een theoloog, die, gedrukt door den weinigen eerbied, die thans door de publieke opinie voor de Theologische studie wordt gekoesterd, zich in de gunst dier publieke opinie indringt, door luide te roepen, dat wat hij beoefent heusch ook wetenschap is, heeft reeds daardoor zijn recht op den eerenaam van theoloog verbeurd. Stel toch, dat de Theologie geen wetenschap bleek te zijn, maar, gelijk de beoefening der muziek, geroepen, om ons geestelijk leven, en het bewustzijn van dat leven, langs geheel anderen weg te verrijken, wat zou dit aan haar waarde te kort doen ? Staat Mozart dan in rangorde beneden Eddison, omdat hij niet als Eddison met de gegevens der exacte wetenschappen heeft getooverd? De poging, die herhaaldelijk is aangewend, om de Theologie uit het gezelschap der wetenschap- pen uit te leiden, en als mystiek meer met de wereld der tonen te coördineeren, was dan op zichzelf ook volkomen eerbiedwaar- dig, en dwong gemeenlijk aan de publieke opinie meer eerbied af, dan de scholastieke distinctiën. Ook al bleek dus dat er in het organisme der wetenschap geen plaats voor de Theologie was, dit zou haar op zichzelf nog in het minst niet declineeren, gelijk ze omgekeerd niet het minst in waarde klimt, zoo het blijkt, dat ze metterdaad onder de wetenschappen is te rangschikken. In geen geval mag de Theologie beginnen met haar eigen eerge- voel weg te werpen; en die theologen, die zich hier kennelijk aan schuldig maakten, zich voor de Theologie min of meer schaamden, en haar zochten te rehabiliteeren, door het wetenschappelijk brevet voor haar af te bedelen, zijn voor hun eigen lafheid ge- straft doordien de niet-Theologische wetenschap hen dwong, het

Afd. I. Hfst. V. § ig. WETENSCHAP PLAATS V. D. THEOLOGIE ? l6l

hart aan de Theologie uit te snijden, en haar om te zetten in een vak van studie, dat in het kader der naturalistische wetenschap paste. Het zij daarom duidelijk uitgesproken, dat onzerzijds ons opkomen voor het wetenschappelijk karakter der Godgeleerdheid met dit weinig eervol streven niets gemeen heeft. Aan het wegwer- pen van ons karakter als theoloog doet geen Calvinist mede. En nu ter zake.

Aan de hand van de historische ontwikkeling der faculteiten bleek ons, dat het algemeene organisme der wetenschap zich langs zuivere en duidelijk waarneembare lijnen in zijn deelen ontleden laat. De denkende mensch onderscheidt eerst in zichzelf wat op zijn inner- lijk oï psychisch, en uiterlijk of j'ö///*?://^^/^ bestaan betrekking heeft. Hij onderscheidt ten tweede tusschen zijn eigen persoonlijk be- staan en zijn saamleven viet anderen, voor zoover dit niet door het persoonlijk bestaan van de enkelen beheerscht wordt. En ten derde onderscheidt hij tusschen het vienschelijk leven en het leven der natuur. Deze indeeling loopt vanzelf, is ongezocht, ziet zich door de historie der faculteiten gerechtvaardigd, en is geheel in overeenstemming met de behoefte der practijk. De vraag blijft nu alleen, of er, naast deze vier, nog een vijfde zelfstan- dig deel of orgaan in het organisme der wetenschap overblijft. En dan ligt het antwoord voor de hand, dat er wel terdege nog een laatste onderscheiding is, de onderscheiding namelijk tusschen den mensch en zijn God. Zoo zou men dus in het vol- ledige obiect der wetenschap vier tegenstellingen en alzoo vijf zelfstandige deelen erlangen, i*'. God en zijn schepping. 2". In die schepping de overige schepping en de mensch. 3''. In dien mensch ten eerste de distinctie tusschen zijn stoffelijk en geestelijk bestaan, en ten andere (4^) de tegenstelling tusschen de eenheid en de veelheid. Of wilt ge, er zouden zich aan den denkenden mensch vijf zelfstandige en toch organisch samenhangende obiecten aanbieden: i^ zijn God, 2°. zijn psychisch bestaan, 3°. zijn somatisch bestaan, 4". zijn bestaan als lid van de menschheid en- 5". de natuur bui- ten den mensch. Een indeeling die volkomen beantwoorden zou aan de Theologische faculteit (obiect : God), de Philologische ('s men- schen ^vx^)> de Medische ('s menschen <tS!,ux), de luridische (de rechts-

II. II

102 Afd. I. Hfst. V. § 19. IS ER IN HET ORGANISME DER

verhouding onder menschen), en de natuurkundige (de kosmos buiten den rnensch). Een ontleding van het geheele organisme in vijf deelen, die, althans bij de vier besprokene faculteiten, het organisch verband tusschen de deelen scherp doet uitkomen, zoowel in het obiect zelf, als bij het reflex er van in het subiect, en in elk der vier deelen de onderdeelen organisch ontwikkelt. Met de voorstelling daarentegen, alsof de Theologie tot haar obiect zou hebben het religieus gevoel, de subiectieve religie, de phaenomena van de vroomheid, en wat dies meer zij, en des- wege niet als Godgeleerdheid, maar als Godsdienstwetenschap zou te verstaan zijn, komt men niet uit. Onmogelijk toch kunt ge in organischen zin coördineeren : 's menschen psychisch bestaan, 's menschen somatisch bestaan, den mensch als onderdeel der menschheid en de natuur buiten den mensch; en dan, als vijfde rad aan den wagen, 's menschen religieus gevoel. Immers ook dit religieus gevoel behoort tot 's menschen psychisch bestaan, en de studie er van strekt als zoodanig om het obiect mensch te onderzoeken. Het religieus gevoel kan dus geen zelfstandig deel in het te onderzoeken obiect zijn, dat door een principieele distinctie van de andere gecoördineerde deelen onderscheiden is. Wel is ook dit religieuze gevoel in hooge mate belangrijk, en kan het zeker de moeite loonen, om ook dit verschijnsel in het leven des menschen en der menschheid te onderzoeken ; maar dit religieuze leven staat dan gecoördineerd met zijn ethisch, aesthetisch en intellectueel leven ; en hoort dus tot zijn psychisch bestaan. Deze studiën vallen dus vanzelf onder de Philologische faculteit, en kunnen nooit aanleiding geven tot het opkomen van een afzonderlijke faculteit der Theologie.

Slechts ééne bedenking ware hiertegen in te brengen. Op het standpunt der Trichotomisten kon men namelijk tegenwerpen, dat de mensch niet uit (jü(j.cf, en ^py%>^, maar uit (JÏioi/.x, ^pvx'-ï en 7rysvfy.x bestaat, en dat het derhalve volkomen rationeel is, naast een faculteit voor het crw/z-r., en een faculteit voor de •4^vx>l, nog een derde faculteit te plaatsen, die het Trusvfzx van den mensch als obiect koos, en dit zou dan de Theologische zijn. Er zou dan naast de Somatologie en Psychologie nog een Pneumatologie als „Dritte im Bun de"

Afd. I. Hfst. V. § 19. WETENSCHAP PLAATS V. D. THEOLOGIE? 163

komen. Deze tegenwerping houdt echter geen steek. Nooit toch kan het organisme der wetenschap ontleed, of wilt ge ingedeeld, naar den maatstaf van een distinctie, die slechts door een enkele school wordt aangenomen, maar door andere scholen wordt betwist, en in het algemeen menschelijk besef geen weerklank vindt. Met alle Gereformeerden verwerpen ook wij de Trichotomie, althans voor zoover ze drie suhstantiën in den mensch stelt. We zijn Dichotomisten. En ook al ware het, dat de distinctie tusschen A^y%5; en TTvs^Ji^x zich tot op zekere hoogte kon handhaven, dan zou men nog nooit (jS}[j,x, \pvx^ en 7rvsvfj(,x kunnen coördineeren, maar zou juist de tegenstelling zijn a-ccfxix, tegenover \pvx'-ï, en in die \pvx,''ï zekere -onderscheiding tusschen het psychische en het pneumatische. Zelfs zij, die van een faculteit der godsdienstwetenschap spreken, hebben dan ook zeer goed ingezien, dat met het TTvsv/y^x als zoodanig hier niets was uit te richten, en wierpen zich daarom op de religie, als zeer gecompliceerde levensuiting en rijk aan phenomaal leven. Het pneumatische an und für sich toch zou voor onderzoek van eenigen omvang onvatbaar zijn. Langs dien weg is er dus geen mogelijkheid, om in het obiect der algemeene wetenschap een eigen terrein voor een wetenschap der Theologie aan te wijzen, en van een Theologische faculteit komt geen sprake. Sprake van beide kan er dan alleen zijn, zoo ge op de tegenstelling van den zelfbewusten mensch en zijn God komt, en nu in God, en niet in de religie het obiect voor uw faculteit vindt.

En toch komt ge ook hiermee zonder meer niet verder. Niet zoozeer, omdat het niet aangaat, God te coördineeren met de hai^oc, de ■^vx'/i, de ttc'aItsix, en de ^vdic. Immers men kon zeer wel de distinctie maken tusschen '/.rhTViC en ztIti:^ in de y.r/V/^ tusschen .JüvöpuTTOc en (pv7ic, en in den höpcüTrog tusschen zijn accf^x, en ^y%5^. Dit zou geen logische fout zijn. INIaar wel drukt het bezwaar, dat in de wetenschap, gelijk die in dit hoofdstuk besproken is, de mensch en niet God het denkende subiect is ; dat dit denkende subiect als zoodanig boven het obiect der wetenschap moet staan, en de macht moet bezitten, om het te onderzoeken en in zijn denken te bevatten. En dit nu gaat wel bij de natuur, wel bij ons cr^fxx, bij onze 4'^X''Ï en bij onze 7rc?JT£ix door; maar gaat niet door bij God, als

104 Afd. I. Hfst. V. § 19. IS ER IN HET ORGANISME DER

obiect van onze menschelijke wetenschap gedacht. De denkende mensch als siibiect tegenover God als obiect gedacht, is een logische contradictio in terminis. Het blijft eenmaal een onomstootelijke waarheid : tx rov ®sov ov^iig fVvwxfv si [yJ/j to 7fj£v(j.x roó ®sov. Reeds tegenover den mensch zouden we voor een gesloten mysterie staan, indien we niet zelf mensch waren, en alzoo uit ons zelf tot hem konden concludeeren. T)^ yocp oï^sv ra, rov év&péxov, it y//] to- 7rv6V[jt,ci Tov (XvQpccTrov ro h xvrü ; Maar bij den mensch zou ons dan toch nog altoos zijn phaenomenaal optreden ten dienste staan; waar- neming zou mogelijk blijken; en de veelheid der obiecten door vergelijking u op eenig spoor brengen. Maar bij God als obiect gedacht begeeft ons dit alles. Hij is in den meest absoluten zin 7im- vocus. Uit uzelven kunt ge tot Hem (althans zoolang- Hij u zelf de schepping naar zijn beeld niet heeft ontdekt) in niets besluiten, en zien of hooren of waarnemen op eenigerlei wijze kunt ge Hem evenmin. Uit dien hoofde is het dan ook volkomen consequent, dat de naturalistische richting in de wetenschap geen oogenblik heeft geaarzeld om de Theologie te schrappen, en dat de Vrije Universiteit te Brussel, en na haar meer dan ééne uni- versiteit in Amerika geen faculteit, of, gelijk men in Amerika zegt, „Department" voor Theologie geopend heeft. En ook kunnen we verstaan, dat de Theologen, die met de Bijzondere Openbaring braken, geweigerd hebben, langer in het oude spoor te loopen, o Qsóc als obiect van wetenschap hebben prijsgegeven, en verklaard hebben : We kunnen niet God onderzoeken, maar wel de religie. Iets waar dan ook niets op aan te merken zou geweest zijn, mits ze de consequentie van deze metamorphose van het obiect hadden aangedurfd, en hun studie van de religie, na slooping van de Theologische faculteit, naar de Philologische hadden overgebracht. Anders komt daarentegen de zaak te staan, zoo men de oude definitie weder opneemt, dat de Theologische wetenschap haar voorwerp van onderzoek vindt in de ons geopenbaarde, ectypische Kennisse Gods; een definitie waar ook wij ons aan houden, maar die eerst in het volgende hoofdstuk kan toegelicht. Hier zij het genoeg te herinneren, dat naar deze voorstelling alleen God zich- zelven kent (Cognitio Dei archetypa), en dat niemand onder de

Afd. I. Hfst V. § 19. WETENSCHAP PLAATS V. D. THEOLOGIE? 165

craturen iets van Hem kennen kan, tenzij Hij zelf iets uit zijn zelfkennisse en zelfbewustzijn openbaart in een vorm, die onder de bevatting van het schepsel valt (Cognitie Dei ectypa). Geschiedde nu deze openbaring in een vorm van volledige analyse en synthese, dan zou zij, gelijk ze daar lag, aan de strengste eischen van onze wetenschappelijke behoefte voldoen, en eenvoudig in het resultaat van onzen overigen wetenschappelijk en arbeid zijn in te voegen; juist zooals ge bij een historische schets over een gebeurtenis, waarin ge zelf een rol van beteekenis hebt vervuld, datgene wat ge zelf beoogdet en deedt, zonder nader onderzoek, eenvoudig inschuift en inlascht, omdat ge uw persoonlijk aandeel kent op een wijze, die tot geen nader wetenschappelijk onderzoek aanleiding geeft. Zulk een karakter draagt deze openbaring echter volstrekt niet. Veeleer trad ze in zulk een vorm op, dat u allerlei gegevens weerden verstrekt, waaruit door uzelven het resultaat moest worden opgemaakt. En zoo nu verstaan, vormt het complex van al wat tot deze openbaring behoort, ■een in zijn uitgangspunt en doel „einheitlich" obiect, dat uitnoodigt tot onderzoek, en door wetenschappelijk streven moet omgezet in dien vorm, die de eischen van ons menschelijk bewustzijn bevredigt. Denk u dat de Egyptologische vondsten nog toenamen, ■en, wat niet ondenkbaar is, omtrent een dusver nog minder bekenden Pharao tal van inscriptiën, mededeelingen en berichten van allerlei aard aan het licht brachten ; u onder den grond bedolven monumenten van zijn activiteit deden ontdekken; en u allerlei brieven, staten, en bescheiden omtrent zijn regeering deden kennen; dan zou al dit gevondene u uitlokken en in staat stellen, om op wetenschap- pelijke wijze de historische verschijning van dezen vorst te con- strueeren. Dan echter zou nog altoos die Pharao zelf, en niet die kennisse van zijn persoon, obiect van uw onderzoek zijn, om de •eenvoudige reden, dat al deze monumenten en documenten niet opzettelijk door hem opgericht en geschreven waren, om een bepaalde, door hem gewilde, voorstelling van zijn persoon bij u te vestigen. Maar neem nu ook dit er bij. Denk dat een Oos- tersch despoot opzettelijk bij een volgend geslacht een bepaalde voorstelling van zijn verschijning had willen wekken, die niet met <ie werkelijkheid overeenkwam, en hiertoe allerlei monumenten

l66 Afd. 1. Hfst. V, § 19. IS ER IN HET ORGANISME DER

en documenten had verv^aardigd, dan natuurlijk zou uit deze mo- numenten en documenten niet zijn wezenlijke figuur, maar alleen die door hem bedoelde voorstelling zijn te construeeren. Obiect van uw onderzoek zou dan dus niet zijn die despoot zelf, maar wel degelijk „de kennisse van zijn persoon," gelijk hij die heeft willen overleveren aan het navolgend nageslacht. En juist zoo nu is het hier. Het is niet dat God, zonder het te bedoelen, allerlei sporen van zijn arbeid en allerlei openbaring van zijne gedachten in monumenten en documenten heeft achtergelaten, en dat wij nu hieruit pogen op te sporen, wie God is. Neen, opzet- telijk, geheel wetende wat Hij deed, heeft God de Heere een kennisse van zijn Wezen meegedeeld, gelijk Hij wilde dat die kennisse zijn zou, en wel op zulk een wijs, dat deze openbaring niet zijn absoluut beeld inhield, maar u deze kennisse aanbracht in dien bepaalden vorm, die voor u alleen bruikbaar was. Wat wij. bij dien Aziatischen despoot onderstelden als voortgesproten uit de zucht, om een ander beeld van zich te doen voortleven dan hij in de werkelijkheid vertoond had, grijpt ook hier dus door het tertiuni comparationis plaats. Ook hier toch is het beeld dat opzettelijk getoond wordt anders dan het eigen Wezen, eenvou- dig omdat het alleen in dien bepaalden vorm, pro mensura homi- nis, door ons kan worden opgenomen. Ook hier hebben we dus volle recht om te zeggen, dat hetgeen in die monumenten en documenten voor ons ligt, niet is de kennisse van het eigen Wezen Gods, die wij er uit zullen opsporen, maar, omgekeerd,, dat in deze monumenten en documenten door God zelf, met opzet,. een beeld van zichzelven geschetst ligt, gelijk Hij wil, dat wij dit in ons zullen opnemen. Onderzoeken we dus deze monumenten en documenten, dan is het obiect, dat we hierin naspeuren, niet het Wezen Gods, maar die Cognitio ectypa Dei, die God zelf hierin gedeponeerd heeft, en gedeponeerd heeft op een wijze, die met den aard van onze menschelijke natuur en ons menschelijk bewust- zijn overeenstemt. Het onderzoeken van die monumenten en do- cumenten, en het daaruit opsporen van de Cognitio Dei ectypa, die er in ligt, is alzoo in even strengen zin wetenschappelijke arbeid, als het historisch construeeren van het beeld van zulk

Afd. I. Hfst. V. § 19. WETENSCHAP PLAATS V. D. THEOLOGIE? 167

een Pharao of Aziatisch despoot in het onderstelde geval een wetenschappelijk karakter zou dragen.

Natuurlijk geven we hierbij toe, dat het feit dat God de Heere zulke monumenten en documenten voor ons plaatste, daarin opzet- telijk een beeld van zichzelf verborg, en dat het ons gelukken kan, hieruit deze cognitio ectypa te vinden, in deze § nog niets dan hypothese is. Het was er ons slechts om te doen, dat blij- ken zou, hoe er bij deze hypothese metterdaad noodzakelijkheid ontstaat tot een eigenaardigen wetenschappelijken arbeid, die tot obiect heeft niet God, wat niet kan, maar zijn Cognitio ectypa; mits er een bepaalde kring van phaenomena is, waaruit dit obiect door onderzoek kan worden gekend. Blijkt dus later waarheid wat hier slechts hypothetisch gesteld wordt, dan is op deze wijze metterdaad een Theologie gevonden, die de roeping heeft, om een wetenschappelijke taak te volvoeren, en als zoo- danig in het organisme der wetenschap hare plaats heeft. Immers in deze hypothese ligt vanzelf in, dat èn de phaenomena waaruit deze cognitio moet geput, èn deze cognitio zelve, organisch samen- hangen zoo met het obiect als met het subiect der wetenschap. Met het obiect, omdat deze phaenomena in den kosmos en in de historie gegeven zijn, en met het subiect, overmits deze cognitio juist als ectypa in overeenstemming is met de „mensura humana." En dit nu zoo zijnde, is hiermee vanzelf het optreden van een eigen faculteit voor dit wetenschappelijk onderzoek gerechtvaar- digd. Het obiect toch, dat in deze phaenomena wordt gezocht, is onder geen der vier andere hoofden te brengen ; de phaenomena, die onderzocht moeten worden, vormen een geheel eigenaardige groep; en het obiect zelf is van zoo eminent belang, dat niet alleen de behoefte van het practisch leven, maar evenzeer het onvolledig karakter van de overige wetenschap, de beoefening der Theologie noodzakelijk maakt.

Nog slechts ééne bedenking moet hierbij onder de oogen gezien. Men kon namelijk tegenwerpen, dat door onszelven in § 3 van dit tweede Deel de kosmos als eenig obiect voor de wetenschap is aangewezen ; dat nu God, tenzij men in Pantheïsme vervalle, nïei tot den kosmos behoort, maar als wezensgrond en oorzaak

l68 Afd. I. Hfst. V. § 20. DE INVLOED DER PALINGENESIE OP ONZE

van den kosmos, buiten den kosmos zelven moet worden gezocht; er dus niet toe behoort; en dat alzoo het onderzoek naar God, d. i. de Theologie, niet tot de wetenschap kan gerekend worden. Hierop nu zij geantwoord, dat deze bedenking juist op ónze voorstelUng van de zaak geen vat heeft. Voor ons toch is het obiect der Theologie niet het ongekende Wezen Gods, maar de ons bekend gemaakte revelatio ectypa. Deze revelatio nu ligt niet buiten, maar juist m den kosmos, en treedt nooit anders dan in kosmischen vorm voor ons. Zonder iets in onze definitie van het obiect der wetenschap te wijzigen, erlangt alzoo de Theologie, mits zóó opgev^at, wel ter dege in het organisme der wetenschap de haar toekomende plaats. En verder strekt dan ook de Theo- logie niet. Want al sluit het poneeren van een kosmos het belij- den van een wezensgrond voor dien kosmos in zich, niet de wetenschap, en dus ook niet de Theologie, maar alleen de mystiek van ons innerlijk leven besluit in zich de gegevens waardoor we persoonlijk weten en ervaren, dat we met dien extra-kosmischen wezensgrond in gemeenschap staan.

§ 20. De invloed der Palingenesie op onze beschouwing van de Theologie en hare verhouding tot de overige wetenschappen.

Reeds in de vorige §§ kwam nu. en dan het verschil uit tusschen de opvatting, die ge, met of zonder Palingenesie rekenend, van de taak der onderscheidene faculteiten en haar onderling verband moet koesteren. Thans, in deze slotparagraaf, komt dit verschil meer opzettelijk ter sprake. Er zijn tweeërlei menschen, die als groep elk voor zich er aanspraak op maken, de tolk te zijn van ons men- schelijk geslacht in zijn normale verschijning, en deswege, haar eigen besef tot wetenschappelijk bewustzijn verheffend, de pre- tentie niet kunnen loslaten, dat alleen het resultaat van hun wetenschappelijken arbeid waarlijk tot kennis van het obiect leidt; een wel niet adaequate kennis, maar dan toch een zoo zuivere kennis als die voor ons bereikbaar is. Het verschil tusschen deze twee groepen kan kortweg aangeduid door het woord Palingenesie, in zooverre dit tweeërlei inhoudt, ten eerste het abnormale karakter van wat deze palingenesie niet onderging, en ten andere het weer

Afd. I. Hfst. V. §20. BESCHOUWING VAN DE THEOLOGIE. 169

allengs normaal worden van wat de vrucht dezer palingenesie ver- toont. Dit nu brengt teweeg, dat wie niet alleen persoonlijk buiten de palingenesie staat, maar ook haar zelve als vrucht van inbeelding verwerpt, al wat is als normaal moet aanzien, en de afwijkingen of verstoringen slechts als noodzakelijke overgangen in het proces van ontwikkeling kan beschouwen. Zulkeen acht dus het recht te heb- ben, dwingend te concludeeren uit wat bestaat ; zoowel uit wat bestaat buiten hem, als wat bestaat in hemzelf. Een andere methode is op dit standpunt ondenkbaar. Wie daarentegen zelf uit de palingenesie leeft, of althans het feit van de palingenesie aanneemt, heeft co ipso een geheel anderen blik èn op zichzelven èn op wat buiten hem bestaat. Palingenesie drukt uit dat het be- staande eene ruïne is, en dat er een middel is om die ruïne te herstellen, ja, dat ze ten deele reeds hersteld is. Hij mag en kan dus met dwingend concludeeren uit wat buiten de palinge- nesie bestaat ; bij hem kan geen sprake zijn van een evolutiepro- ces; en voor hem ligt de klem van alle wetenschap niet in wat zich voordoet, maar in de critiek op het bestaande, waardoor hij het abnormale van het normale onderscheidt.

Dit gaat door voor alle faculteiten, maar komt te sterker uit, naar gelang het deel uit het obiect, dat een faculteit zich als voorwerp van onderzoek ziet aangewezen, hooger staat. Het minste doet zich daarom deze tegenstelling gevoelen bij de Natuurkundige faculteit ; iets meer reeds bij de IMedische ; sterker nog bij de Philologische; reeds bijna overheerschend bij de luridische ; doch het sterkst van alle bij de Theologische faculteit.

Reken ik toch buiten Palingenesie, en dus ook buiten zonde, •dan heeft er geen vervreemding van God plaats gegrepen; dan is ons verstand niet verduisterd geworden; en dan greep er geen verstoring in de natuur plaats, waardoor Gods transparentie in den kosmos beneveld werd. En evenzoo is het dan ondenkbaar, -dat er een herstellende macht op de wereld,, op ons hart en op ■ons denken zou inwerken, of ook dat er een openbaring, 't zij in feiten 'tzij in woorden, zou aanwezig zijn, die niet met het normale proces van ontwikkeling- samenviel. Er is dan integendeel niets dan vooruitgang, gestadige winste en verheldering van kennis.

IJO Afd. I. Hfst. V. § 20. DE INVLOED DER PALINGENESIE OP ONZE

zoodat, aangenomen dat er een God is en een kennisse van dezen God mogelijk blijkt, in onze i g^ eeuw de kennisse van God oneindig hooger moet staan dan in de dagen van Abraham en Mozes, van David en Jesaia, van Christus en zijne Apostelen. Het is dan ook geen booze toeleg, althans niet onder menschen (van Satan spreken we nu niet), maar eenvoudig de noodzakelijke consequentie van het niet ervaren en deswege niet erkennen van de PaHngenesie,. dat de moderne theologische ontwikkeling niet kan rusten, eer ze alle verschijnselen op religieus gebied van hun buitengewoon karakter ontdaan heeft, en binnen het kader van de normale ontwik- kehng van ons menschelijk bewustzijn heeft getrokken. En met name is het niets dan de principieele consequentie, waartoe dit stand- punt noodzaakt, dat men de autoriteit van de Heilige Schrift wel moes^ aantasten, en zijn strijd tegen de Heilige Schrift zóó lang zal moeten voortzetten, tot ten leste al wat ze ons biedt tot de proportiën van het gewone herleid is.

Hiermede nu ontstaat de vraag, of er op dit naturalistisch stand- punt nog van een theologische wetenschap sprake kan zijn, en alzoo voor een theologische faculteit nog plaats zij. Deze vraag nu kan niet beantwoord door verwijzing naar den reusachtigen arbeid, die door de moderne theologie aan de afbreking van de h. i. verouderde voor- stellingen besteed is, en nog altoos besteed wordt. Afbreken is geen bouwen, en al behoort het onbetwistbaar tot de taak der wetenschap, om dwaling te bestrijden, toch is het duidelijk, dat deze negatieve arbeid niet het bestaan eener faculteit rechtvaardigt. De vraag moet dus in dier voege gesteld, dat ge zegt : Als nu eenmaal het sloo- pen van het oude gebouw geheel zal zijn afgeloopen, zoodat de antieke theologie, behoorlijk gecatalogiseerd, zonder iemand meer te prikkelen, rustig in het museum van wetenschappelijke anti- quiteiten is bijgezet, zal er ook dan nog een arbeid overblijven, die als theologie een eigenaardig karakter draagt, en als zoodanig het bestaan van een afzonderlijke faculteit rechtvaardigt? En dit nu moet ontkend. Wel toch kan men oppervlakkig zeggen, dat ook op dit standpunt voor den denkenden geest de vijf vragen openstaan naar zijn eigen geestelijk en lichamelijk bestaan, en naar zijne verhouding tot zijne medemenschen, tot de natuur en

Afd. l.Hfst V. §20. BESCHOUWING VAN DE THEOLOGIE. 171

tot zijn God; maar, en dit is hier beslissend, op dit standpunt is het bestaan zelf van God quaestieus. De één zegt wel, dat er een God is ; maar de ander loochent dit, en ook onder hen, die Gods bestaan erkennen, zijn er, die Hem voor kenbaar houden, maar ook anderen, die de kenbaarheid Gods betwisten. Stel nu, het ware onzeker of er planten waren, zou men dan reeds van een botanische wetenschap kunnen spreken ? Immers neen. Zoolang het bestaan van het obiect eener wetenschap onzeker blijft, mogen er nasporin- gen plaats hebben, moge men polsen, tasten en zoeken, maar onder- zoeken kan men nog niet. De wetenschap met een eigen obiect, en eene aan dat obiect ontleende methode, ontbreekt nog. En in geen geval kan er dus sprake zijn van een complex van weten- schappen, die, om haar organisch verband met het leven, een eigen faculteit kunnen vormen. Om aan deze moeilijkheid te ont- komen, heeft men toen getracht een ander obiect aan deze wetenschap onder te schuiven, door haar niet de kennisse van God, maar de kennisse van den Godsdienst toe te beschikken. Godsdienstweten- schap zou het zijn. Het feit dat er religie bestond kon in geen geval ontkend. In de religie had men met een notoir verschijnsel te doen, dat men in alle tijden onder tal van volken had waargenomen. Dit verschijnsel kon dus onderzocht en zoo herleefde de theologische wetenschap. Dit echter berust op misverstand. Religie als subiec- tief verschijnsel is een der phaenomena van 's menschen geestelijk bestaan, en hoort als zoodanig onder de Philologische faculteit, nader onder de Historie en de Philosophie, thuis. En zoomin iemand er aan denkt een afzonderlijke aesthetische of afzonder- lijke ethische faculteit op te richten, evenmin is er recht of reden, om voor het religieuze leven in den mensch (of althans in vele menschen) een faculteit te openen. We ontkennen daarom niet, dat er ook op dit standpunt een ernstig streven kan bestaan, om wat van God in den mensch en in de natuur kennelijk is, te leeren kennen ; en alzoo naast de studie der religie of religie- wetenschap, ook een studie te plaatsen, die naar God zoekt, tast of ze Hem ook vinden mocht, zijn bestaan poogt te bewijzen, en eenige kennisse aangaande Hem tracht vast te stellen ; maar wie de feiten van den zondeval en de palingenesie ignoreert, moet altoos

172 Afd, I. Hfst. V. § 20. DE INVLOED DER PALINGENESIE OP ONZE

met de ontkenning van God door zoovele duizenden rekenen, kan daardoor nooit tot positieve kennis geraken, en levert dus nooit iets dat valt buiten het kader der Philosophie. De vijf facul- teiten moeten op dit naturalistische standpunt dus tot vier ingekrom- pen. De faculteit der Theologie, wier ondersteld obiect dan nog gezocht moet, valt weg. En al wat op de religie betrekking heeft, zoo- wel in hare phaenomena, als in de vermoedens, die deze phaenomena wekken, verhuist als studievak dan naar de Philologische faculteit. De dusgenaamde historie der godsdiensten naar de historie, nader naar de land- en volkenkunde. De religie als psychologisch ver- schijnsel naar de psychologische wetenschappen. En eindelijk de vermoedens waartoe de religie leidt naar de speculatieve philosophie, die hier een steunpunt vindt voor haar liefst moni- stische conclusiën.

Geheel anders daarentegen komt de zaak te staan, zoo de palingen esie uitgangspunt wordt. Dan toch houdt het op een probleem te zijn, of er een God is, staat het vast dat de ken- nisse Gods bereikbaar is, en is in de revelatie die met deze palinge- nesie correspondeert, vanzelf een obiectum suï generis geboden, dat onder geen der andere faculteiten thuis kan gebracht, den menschelijken geest tot zeer ernstig wetenschappelijk onderzoek dringt, en voor de practijk van het leven van het uiterste belang is. Dan ware derhalve ten volle voldaan aan alle eischen, die voor het optreden van de Theologie als eigen vak van wetenschap gesteld worden, en is dus het recht op een eigen faculteit geheel onbetwist- baar. Wie toch uit eigen levenservaring weet, dat er zulk een palin- genesie bestaat, en iets gist van de aanmerklijke verandering, die door dit feit in geheel ons besef wordt teweeggebracht, kan niet in dit duister besef blijven hangen, maar voelt in zich den drang, om dit besef voor zijn bewustzijn te verhelderen, en zich als denkend wezen rekenschap te geven van alle consequentiën, die er voor geheel zijne wereld- en levensbeschouwing uit voortvloeien. En overmits nu dit feit in hem niet op zichzelf staat, maar correspondeert met gelijk- soortige feiten in anderer geestelijk bestaan, en met analoge feiten in den kosmos en in de historie, is het eisch van den men- schelijken geest, dat deze feiten, zoo iii hem, als buiten hem.

Afd. I. Hfst. V. §20. BESCHOUWING VAN DE THEOLOGIE, 173

onderzocht, in verband gezet en geordend worden ; en dit nu kan geen andere wetenschap doen ; hiervoor moet een eigen wetenschap optreden; overmits het te onderzoeken obiect een geheel zelf- standig karakter draagt. Dit nader uiteen te zetten, zal de taak van de volgende hoofdstukken zijn. Daarom thans hierover niet meer. Maar wat hier ter plaatse nog wel kortelijk moet aangestipt, is de verhouding, die, op het standpunt der palingenesie, tusschen de Theologische faculteit en de overige faculteiten moet bestaan.

Alle beoefening der wetenschap, die uitgaat van naturalistische praemissen, ontkent zoowel het subiectieve feit der palingenesie, als het obiectieve feit der bijzondere openbaring, dat hiermede recht- streeks correspondeert. Ook al begaat men derhalve de inconse- quentie, om op dit standpunt toch een theologische faculteit in stand te houden, zoo kan er toch nimmer sprake zijn van eenen door deze faculteit op de overige faculteiten te oefenen invloed. De religie, die dan aan deze faculteit als voorwerp van onderzoek wordt aangewe- zen, is en blijft dan een uiting van het gemoedsleven, die, hoe machtig ook soms in het leven ingrijpende, toch als verschijnsel onver- klaard blijft óf wel zich voegen moet in het gewone kader. Naast het ethische en aesthetische staat dan ook een religieus leven, maar zonder dat de studie van dat religieuze leven aan de beoefening der overige wetenschappen bijzondere eischen stelt, of invloed oefent op de door haar gevolgde methode.

Maar geheel anders wordt dit natuurlijk bijaldien in de palinge- nesie een critisch en restaureerend feit voor ons treedt, dat, èn subiectief èn obiectief, het bestaande, met zijn oorsprong en wat er uit worden zal, in een geheel ander licht voor ons plaatst. De TTxKr/'ysvs'Tix is in de H. Schrift een algemeen begrip, dat zoowel toegepast wordt op het siihiect der wetenschap (zie Tit. 3 : 5), als op het obiect der wetenschap (zie Matth. 19 : 28). Het onder- stelt een eerste yhsTo;, die door afwijking van het levensproces tot den dood geleid heeft, en spreekt nu uit, dat er een da capo van de ykysniq, edoch nu als een weeropkoraen van wat onder- ging, plaats grijpt, en dat ook dit weeropkomen bij manier van yhsTiq toegaat, en alzoo de ontwikkeling is uit een kiem. Dit nu wordt toegepast op den mensch voor wat zijn inwendig

174 Afd. I. Hfst. V, § 20. DE INVLOED DER PALINGENESIE OP ONZE

leven betreft, maar zal eenmaal evenzoo toegepast worden op 's m.enschen somatisch bestaan en op geheel den kosmos buiten hem, voor zooverre deze in het valsche proces was ingegaan. Er werkt dus palingenesie nu reeds in 's menschen geest, en straks zal de hiermee analoge palingenesie ook doorbreken in het somatische en kosmische leven. Ingeleid nu wordt deze palingenesie geestelijk door een ingrijpen van Gods Geest in het geestesleven der mensch- heid (de inspiratie in den wijdsten zin), en somatisch door een ingrijpen van Gods macht in het natuurlijk leven der wereld (de wonderen in hun algemeenste opvatting). Waaruit volgt dat alle beoefening der wetenschap, waarbij de onderzoeker op het stand- punt der palingenesie staat, te rekenen heeft met de vier ver- schijnselen: 1°. van de persoonlijke wedergeboorte; 2^. de hier- mede correspondeerende inspiratie; 3". de straks komende weder- herstelling aller dingen en 4°. de hiermede correspondeerende manifestatie van Gods macht in de Niphleóth. Deze vier ver- schijnselen bestaan niet voor den beoefenaar der wetenschap, die uitgaat van naturalistische praemissen. Integendeel, zipi beginsel en uitgangspunt dwingt hem, om deze verschijnselen weg te cijferen, of, waar dit niet aangaat, ze naturalistisch te verklaren. Wie daarentegen zelf persoonlijk in deze machtige, alles beheer- schende actie der palingenesie werd opgenomen, vindt juist in deze verschijnselen zijn uitgangspunt, en wantrouwt elk resultaat van onderzoek, dat met deze verschijnselen niet in o v^ereenstemming zou zijn. Gold nu deze palingenesie alleen het religieuze leven, zoo kon men nog zeggen, dat alleen de faculteit der Theologie er mede te rekenen had. Doch dit is volstrekt niet het geval. De palingenesie is een algemeen begrip, dat èn uw geheelen persoon èn geheel het leven om u heen beheerscht ; en ook de palingenesie is een macht, die in u volstrekt niet alleen op uw religieus^, maar evenzoo op uw ethisch, uw aesthetisch en uw intellectueel leven van invloed is. Een lurist, een Medicus, een Philoloog, een Physicus, die persoonlijk onder de actie van deze palingenesie zijn gekomen, en in wie deze actie consequent doorwerkt, ondervinden er derhalve evenzoo den invloed van als een Theoloog, en zulks niet alleen in hun gemoed, maar ook in hun denkend leven. Juist dit heeft

Afd I. Hfst V. § 20. BESCHOUWING VAN DE THEOLOGIE. 175

men in een vroegere periode vaak te veel voorbijgezien ; dienten- gevolge de consequentiën der palingenesie alleen bij de Theologie gezocht; en juist daardoor aan de overige wetenschappen den averechtschen eisch gesteld, dat zij zich aan de uitspraak der Theologie, ook waar het niet haar voorwerp van onderzoek gold, zouden onderwerpen. Alleen de Gereformeerden stelden ten opzichte van de Overheid van oudsher den regel op, dat deze niet van de Kerk zou vragen, wat Gods ordinantiën voor haar levenstaak waren, maar dat de Overheidspersonen deze zelfstandig uit de natuur en uit Gods Woord zouden opsporen. Hiermede was der- halve het beginsel gehuldigd, dat een iegelijk, die onder de actie der palingenesie leefde, voor wat zijn eigen terrein aanging, zelf- standig zou oordeelen. Ditzelfde, eenig ware beginsel heeft men dus slechts op de beoefening van alle wetenschappen toe te passen, om in te zien, dat de Theologie volstrekt niet geroepen is, om op allerlei terrein van wetenschap uitspraken te doen ; maar ook van den anderen kant, dat zich voor alle wetenschappen een dubbele beoefening moet ontwikkelen, eenerzij ds van hen, die de palingenesie wel moeten loochenen, en anderzijds van die- genen, die er mee moeten rekenen.

Dit neemt echter niet weg, dat door de overige wetenschappen aan de Theologie de taak moet worden overgelaten, om de pa- lingenesie zelve te onderzoeken. Juist dit toch is de haar aange- wezen taak. Zij en zij alleen is de hiertoe geroepene. Denk u de palingenesie weg, en er zou geen andere dan natuurlijke Gods- kennisse zijn, die thuishoort in de philologische faculteit bij philosophische, nader psychologische en ontologische wetenschap- pen. Nu daarentegen de Palingenesie als algemeen en alles be- heerschend verschijnsel intrad, moest voor de Theologie een eigen faculteit gecreëerd, en is het de taak der Theologie, om de vier verschijnselen, waarop we straks wezen, tot voorwerp van haar zelfstandig onderzoek te maken. Zij heeft na te speuren: 1". de inspiratie als inleidend feit op de psychische- palingenesie ; 2^ die psychische palingenesie zelve ; 3°. de manifestatie, die inleidend op de kosmische palingenesie werkt ; en 4". die kosmische palin- genesie zelve. Later zal blijken, waarom geheel deze studie uit

176 Afd. I. Hfst. V. § 20. DE INVLOED DER PALINGENESIE.

de H. Schrift als haar principium Theologiae moet geput, en ho& ze juist aan dit gemeene principium haar eenheid ontleent. Thans volstaan we met dit feit eenvoudig te onderstellen, en hieruit af te leiden, dat het hier in te stellen onderzoek een eigen, afgeperkt terrein vormt, en dat de overige faculteiten dit onderzoek aan de Theologie hebben over te laten. Gelijk nu bij het onderling ver- band der overige wetenschappen de ééne haar Lehnsatze, waar dit noodig is, uit de andere overneemt, en b.v. de iuridische wetenschap niet zelve een psychologie opstelt, noch op oecono- misch terrein een eigen physica doceert, maar, zooveel noodig, haar Lehnsatze uit de philologische en physische wetenschappen overneemt, zoo ook en niet anders is de verhouding hier. Geen der andere faculteiten gaat een eigen onderzoek naar de palin- genesie instellen, maar neemt de Lehnsatze hiervoor over uit de Theologie. Voor wat daarentegen haar eigen terrein van onder- zoek aangaat, opereeren ze zelve uit het bewustzijn der palinge- nesie, voor zooveel dit op haar eigen vak betrekking heeft, en mogen ze niet rusten, eer ze, naar eigen methode te werk gaande, het inzicht in en de kennisse van haar eigen obiect met de resultaten van de studie der palingenesie in overeenstemming hebben gebracht.

TWEEDE AFDEELING.

DE THEOLOGIE.

Hoofdstuk I. HET BEGRIP DER THEOLOGIE.

§ 2 1. Haar naam.

Ook bij de beantwoording van wat we onder Theologie te verstaan hebben, glijdt men thans te oppervlakkig heen over den naam. Dit komt daarvandaan, dat men met den naam eenigszins ver- legen zit. Met wat oudtijds Theologie heette brak men, om een ander iets er voor in de plaats te schuiven, en behield den aiouden naam slechts bij, om, in zedelijken en formeelen zin, zijn erfrecht op de nalatenschap der Sacrosancta Theologia te kunnen staande houden. Dit nu is wilkeur, tenzij men althans genetisch zijn saamhang met wat van oudsher als Theologie gold, heeft bewe- zen. Kan men dit niet, dan is hiermede het recht niet uitgesloten, om wat onbruikbaar wierd te laten varen, en een nieuw complex van geheel anders opgevatte studiën er voor in de plaats te stellen, maar dan mag ook de oude naam niet meer worden ge- voerd. Dan toch zou die naam een valsch etiket worden, en bij het innemen zijner positie zou men onoprecht zijn. Ons teruggaan op den naam der Theologie is dus geen antiquarische liefhebberij, maar is eisch van de methode, die ons tot een bepaling van het begrip Theologie leiden moet. Wat men in de tweede helft dezer eeuw zich al meer aanwende, om zich^ hetzij op de psychologisch-empirische lijn van Schleiermachcr, hetzij in het speculatieve spoor van Hcgel,

II. 12

178 Afd. 2. Hfst. I. § 21. HAAR NAAM.

of ook door het treden in beider voetspoor tegelijk, zeker denk- beeld te vormen over de vakken, die aan de Theologische facul- teit gedoceerd worden, dit denkbeeld in een begrip te vatten, en in dit begrip een definitie van de Theologie te zien, is een methode, die reeds daarom geen steek kan houden, omdat aldus de zekerheid, dat het obiect van deze wetenschap hetzelfde blijft, hierbij ten eenenmale onbreekt. Plato zegt in zijn Cratylus niet te vergeefs : Trpog ro óp^uc 'Si^xo-zsiv ^fT Trpurov ê^srix^stv roe gvo[/,xtx. Reeds op zich zelf dus is het letten op den naam van Theologie geboden; maar nog in verhoogde mate geldt dit thans, nu het genealogisch bewijs moet geleverd door wie erfrecht preten- deert, en dit erfrecht op de nalatenschap der Theologie aan meer dan een pretendent moet worden betwist.

Voor het recht verstand van den naam Theologie komt èn de etymologie èn de tisus van het woord in aanmerking. Bij de etymologie rijst een drietal vragen : In welken zin is -logia op te vatten? In welken zin ©föV? En, is 0fJ<? in deze verbinding actief of passief te verstaan? De bijvoeging -logia komt, even- als de verwante woordvormen, zoowel voor in den zin van spreken over iets, als van nadenken over iets. Aoysïov was te Athene wat wij de spreektr'ihune noemen, en ho7\oymv was de plaats op het tooneel, vanwaar zij spraken, die de goden sprekende invoerden. Hier staat dus duidelijk het begrip van spreken, niet van na- denken, op den voorgrond. In ocPTsoXcylx, CpvirioXo'/ix en andere samenstellingen daarentegen heeft -Koyix den zin van naspeuren, onderzoeken. Op zichzelf zou dus QsoKoyix etymologisch zoowel de actio van een QsoXÓ'/og, d. i. van iemand die spreekt over God, als het nadenken over God kunnen aanduiden. Het eenige wat hier nadere vingerwijzing biedt is èn de ouderdom van het woord èn het obiect waarmee Xoyix gekoppeld wordt. De stam van Xsysiv beteekent nog bij Homerus bijna altoos: verzamelen, met of zonder keus. Daarna krijgt hij de beteekenis van spreken. En eerst later, in zijn laatsten overgang, treedt de uiting der gedachten op den achtergrond, om Ae gedachte zelve op den voorgrond te doen komen. Overmits nu het woord (deoKoylx reeds bij Plato voorkomt, heeft de eerste opvatting van -Xcy'ix reeds voorkeur; een voorkeur die beves-

Afd. 2, Hfst. I. § 2 1. HAAR NAAM. Ijq

tigd wordt door wat Plato ervan zegt. In zijn rt'^ i?^^^^3/. Lib. II, p. 379'^ toch schrijft hij: „Wij, o Adimantos, zijn op dit oogenbUk geen Tror/irxi maar spreken als ohj^rx) ttoKsccc, en als zoodanig moeten wij de tvttoi kennen, waarin Ac 7:oivirxc'hsï y.vboXo'ysïv.'" En hierop nu vraagt zijn medespreker o'i tvttoi Trsp) QsoKcylxg rhsg hj flfv; waarop dan geantwoord wordt, dat men de goden moet weergeven gelijk ze zijn, onverschillig of men over hen handelt h STTsat, iv (jlsXs^iv of sv rpxycc^U. Deze uitspraak laat dus geen twijfel over. Althans hier ter plaatse is -koyix in den zin van spreken bedoeld. En wat de constructie met ®so- betreft, zoo springt het in het oog, dat het denkbeeld, om een onderzoek naar het wezen Gods in te stellen, eerst veel later moest opkomen, dan de noodzakelijkheid om over de goden te spreken. Onze eerste conclusie is derhalve, dat -Koyix in deze samenstelling oorspronkelijk in den zin van spreken gebezigd is. De tweede vraag wat <èso- in deze samenstelling beteekent, de goden in het algemeen, of de eenige ware God, is met de verwijzing naar wat we uit Plato citeerden tevens beantwoord. Plato zelf verwisselt QsoXo'/ixv met een èv sttso-i, f^éXsiTt of rpxyoBicx, spreken over de goden. Wat daarentegen de derde vraag betreft, of ©fo- in deze samenstelling obiect of subiect is, zoo moet men staan blijven bij het toegeven van beide moge- lijkheden. In ©fö5ö(7/öc, &£0[^>ivix, GsoxpxTix, Ssozpiulx, Gscyxf^cix, &£0^ Trpx^ïx, SsoTrporlx enz., is een god bedoeld, die geeft, toornt, heerscht, oordeelt, huwt, handelt, spreekt, en alzoo Sso- subiect. Daarentegen in &£0i7s(3stx, &£0fjt,ifj(,}i<7lx, &£oy.XvT'/i7ic, &£oKxrp£tx enz., is het een god, die gevreesd, nagebootst, aangeroepen, vereerd Tvordt, alzoo ^£o- in den obiecticven zin. <P)£oKo'yix kan dus etymologisch zoowel be- duiden: het spreken van God, als het spreken over God. Of ook neemt men ©EoXoyix in den lateren zin van kennis, dan duidt het zoowel een kennisse aan, die God zelfheeft, als een kennisse, die wij van God hebben. Eindelijk schijnt in laatstgemelden zin ©foAJ/cc ouder te zijn dan @£okoy£7v, en hiervan zoowel &£oXo'/£Ïv als &£oKo'y'ix te zijn afgeleid. Resultaat is derhalve, dat Theologie etymologisch geen combinatie is van ©fcV en xéyoq, maar oorspronkelijk een spreken van of over een god of de goden beteekent ; en dat eerst bij verder verloop van het woord xóyog, dat eerst een verzamelde

l8o Afd. 2. Hfst. I. § 2 1. HAAR NAAM.

hoop, toen een woord, en eerst later de rede of gedachte be- teekende, ook <è£oXoyoq, ^soXoysiv en ©fcAcy/^, als een kennisse van of aangaande een g^od of de goden begrepen is.

Vooral waar de etymologie zoovele mogelijkheden toelaat, dient het nader verstand van den term Theologia bij den 7i,sus vocis gezocht. Nu komt (èsoKöyoq bij Lucianus en Plutarchus voor in den algemeenen zin van iemand die over de goden handelt, en nog Augustinus getuigt in de Civ. Dei\. XVIII c. 14: „Per idem temporis intervallum extiterunt Poefae, qui etiam Theologi dice- rentur, quoniam de Diis carmina faciebant. " ^soKoyslv beteekent bij Aristoteles: een ^soXoyoq zijn, of als een ^soXèyoq handelen. 'E^r/^j^piJ^ '^eoKoyixvi heet bij Aristoteles [Mctaph. X. 6) kennisse omtrent het goddelijke ; terwijl (èsoKoyicx, bij Plato voorkomt als een spreken over de goden, en bij Aristoteles in het meervoud ®EoXo'/ixi als onder- zoekingen omtrent de goddelijke zaken [Mctereol. 2. i). Tot dusver lag dus in alle deze samenstellingen het algemeene begrip van zich bezighouden met de zaak der goden of der godheid, hetzij door er de traditie over uit te spreken, hetzij door er over na te denken tot het verkrijgen van juistere kennis. Dit alge- meene begrip is daarop met den naam (èsoXoyix door de Christelijke schrijvers overgenomen, naar den eisch van hun standpunt ge- wijzigd, en op breede schaal geactiveerd. Wie toch de breede toelichting in Suiceri, Th es. graec, in vocibus (èsoKÓyos, ©soKoylx en ©soXoyelv doorloopt, bespeurt terstond, hoe sterk het gebruik van deze woorden toenam, en hoeveel dieper het denkend be- wustzijn thans in den zin dezer woorden indrong, dan bij de classieke schrijvers. Dat de apostel Joannes al spoedig ó ©soxóyog, zelfs in den titel van de Apocalypse werd genoemd, kan wel niet verklaard uit zijn spreken over den Aóyoc, zoo in den aanhef van zijn Evangelie als in zijn eersten zendbrief; maar duidt wel aan, dat men Joannes meer dan eenig apostel ingewijd achtte in de goddelijke verborgenheden. Vandaar dat hij niet in den titel van zijn Evangelie, maar in den titel van de Apocalypse als zoodanig gequalificeerd wordt. In gelijken zin worden dan ook alle schrijvers van het Oude en Nieuwe Testament, en meer speciaal de profeten en apostelen, met den naam van Theologen bestempeld. Zoo zegt

Afd. 2. Hfst. I. § 2 1. HAAR NAAM. l8l

Athanasius, Oratio de incarnatione Verbt, I, p. 62, touitx Ts xx) TTxpx Tcóv xvrov roü HccTijpoi; ©soKoyccv xv'^pSiy tti^sjt^xI tic ^vvxrxt, èv- TV/xxvccv ToJq sxshcc'j '/px(j(,[/,x7iv ; d. w. z., een en ander kunt ge ook bevestigen door beroep op de theolog-en omtrent den Zaligmaker, zoo ge hun schriften opslaat. Reeds kort daarna echter liep hiernaast de beteekenis van : de kerkelijke vraagstukken thcologice onderzoeken, gelijk Gregorius van Nazianze ó (dso?.ó'yoc werd bijgenaamd, niet om hem met Joannes op één lijn te stellen, als waren ook hem goddelijke verborgenheden geopenbaard, maar overmits hij bij de behandeling der dogmata altoos tot God opklom, en alzoo de v^oc ^oyy^xrcüv, gelijk Gregorius Presbyter schrijft, bereikte. (Zie Suicerus I. p. 1360.)

Liet zoo het woord (dsOJyog zelf reeds tweeërlei beteekenis toe, die van „spreker namens God," en die van , een denker, die in zijn denken tot God opklimt", veel leniger nog was het woord QsoXcysTv. Ook dit beteekende ten eerste spreken namens God, b.v. : Trspi rcvTccv TÖóv ^c/fyiXTccv ©soKoysT ^Hrxlxg, d. i. over deze stukken spreekt Jesaia als door God gelast. Ten tweede": eenig punt theologice verklaren, b.v.: Aóyoy sIttsv hx r-/iv rsKelxv vTrxp^iy croi rov 'ly,70v ^sOxy/jTT,;}, d. i.: Hij noemt den Christus Logos, ten einde het absolute bestaan van Jezus tot in het wezen Gods voor u te v^er- klaren. Een gebruik van dit woord, dat reeds bij Justinus JMartyr de nog algemeenere strekking verkreeg, om een onderzoek aan te duiden, dat met zekere deftigheid was opgezet. Zoo b.v. in zijn Dial. c. Tr. (ed. von Otto, Jenae, 1876, I, 400 B) !^Cx t! ,uh sv xA(px TrpÜTcp xpotTSTS^ij Tcc 'A(3pxxf^ cyójxxTt, d'soKoysïc, y.x] '^ix tI sv pS} r^ Zxppxg ovó'j^XTi, biJLoiccg Koy.TroXc'/ag-^ waar uit de bijeenvoeging van KoiJi^TfoKoyslv en QsoXoyeïv duidelijk blijkt, dat beide malen een statigheid, een deftighcid, een omhaal bedoeld is, die niet in even- redigheid stond tot de onbelangrijkheid der quaestie. Maar behalve deze beide beteekenissen, die met die van GsoXcyog parallel loopcn, wordt, op Justinus' voetspoor, bij de groote Patres uit den Christologischen strijd het woord SsoKoysJu ook gebezigd in den zin van: voor God verklaren, iemand als God benoemen. Reeds Justinus Martyr schreef in zijn Z^ial. e. Tryph. (ed. Von Otto, Jenae 1876, L p. 194C) met het oog op de Messiaansche profetie

l82 Afd. 2 Hfst. I. § 2 1. HAAR NAAM.

in Psalm 45 : 6 vv. : El ovv zx) xKXov tivx ^soKoysTv xxl xvpioKcysïv ro 7rv£Ü[j.x TO xyióv (pxrs vf/,£Ïg Trxpx rov Trxrspx Tm oXav kx) rov Xpigov xvTOv; eene zegswijze, die èn door den zin èn door de bijvoeging van zvpioKoyeïv geen twijfel overlaat, of eso^cysTv is bedoeld in de beteekenis van: iemand God noemen. En zoo nu leest men ook bij Athanasius (Tom. i. p. 1030): 'Ev xTrxinv oïg ^o^x^srxi è UxTijp ^soKoyovf^svog, èv xvtoÏc Io^x^stxi xx) o vlog kx) ro Tlvsvy.x ro xyiov, d. i.: „In alle stukken waarin de Vader verheerlijkt wordt door van Hem als God te spreken, geschiedt dit ook met den Zoon en met den Heiligen Geest" Zelfs wordt er dan duidelijkheidshalve nog wel het woord Qsóv bij gezet, ©soKoysh rivx Qsóv, b.v. bij Phi- lostorgius, His^. Eccl. XIV p. 10.3, ro ^i^x'm '^£oWyfi<èiovrov... ^yifciovpyov xTTxvrm, d. i. : Dit boek se. het Ev. v. Joannes, noemt den bewerker van alle dingen God. Zoo zegt Caesarius, Quaest. 22, p. 44, van den Christus: „Ook dan als hij geïncarneerd is, niettemin V'^o rwv TvpoCpyirm bsoKoyslrxi, d. i, wordt hij niette- min door de profeten God genaamd; het Latijnsche pracdicare Dcum. En hieruit ontwikkelde zich ten slotte nog de meer alge- meene beteekenis van iets vergodcii of tot god maken. Bv. oh ■Kxvrx Kxrx (pvaiv ylvsrxi, hx fj^vj ^soXoy^^Tfi yj 0v7ig (Chrysostomus V. p. 891), d. w, z. : „God heeft het zoo besteld, dat niet alle dingen volgens de natuur gaan, opdat men de natuur niet voor God zoude aanzien."

Eerst zoo nu kunnen we het verloop van het woord BsoKoylx in de Patristische litteratuur verstaan. Is^^soKÓ'yoq iemand die spreekt namens God, en QsoXoysh de actie zelve van het spreken namens God, dan verstaan we hoe (dsoXoylx beteekenen kon het Oude en het Nieuwe Testament. Tïjg TrxXxixg (dsoKoylxg kxi rïjg vèxg ^soKoylxg r^v ^v[/.(puvixv opoóv, Srxvi^x(r£rxi rijv xXyi^£lxv. (Theodor. Therap. Zie Suicerus. I. p. 1359.) Immers in deze beide Testamen- ten komt het woord Gods tot ons. Beteekent ten tweede @£oKo'y£lv 5 eenig punt zoo volledig verklaren, dat ge tot op God teruggaat, dan is het verklaarbaar, hoe Theologia beteekenen kon : het terug- gaan tot op het mysterie van Gods wezen. Zoo zegt Theodoretus (Quaest. in Genes. i, p. 3) T/ ^^^Trorf /^>; Trporérxx^ rijg rSiv oKcov hfMOvpyixg @£oKoylxv ; d. i. : Waarom heeft Mozes aan het schep-

Afd. 2. Hfst. I. § 2 1. HAAR NAAM. 183

pingsverhaal niet laten voorafgaan een inleiding over het mysterie 3 van Gods wezen?" Bezigde men ten derde' ©eoXo'/m in den zin van praedicare aliquem Deum, dan volgt hieruit dat ©soKoyix ook kon beteekenen: de goddelijke benaming. Zoo zegt Pachy- meres in zijn aanteekening op Dionysius Areopagita (Suicerus I. p. 300) TX KOii^ug rij Qsicf, (pvosi xpyJi^ovrx övóf/^XTX vjvccyJvyiV eTTiypxCpsi ^rsoKoyixv, d. i. De namen die in het gemeen bij de god- delijke natuur hooren. noemt hij tJicologia uni'ta. En overmits nu in den bangen strijd tegen de Arianen c. s. er alles aan hing, om den Christus als God uit te roepen, wierd ©soKoylx in dezen zin bijna eensluidend met de Godheid van den Chris- tus. Zoo spreekt Gregorius van Nyssa van een KVipvudsiv ro y.v^yjpiov T>jg Qso^cylxc, met het oog op Joann. I : i., wat dus zeggen wil : het geheimnis van de Godheid van den Christus aankondigen. Dit Theologia wierd dan tegenover ohovof/,lx als benaming voor zijn fneiischclijkc natuur gesteld. Zoo b.v. bij Theodoretus, Comm. in Hebr. IV : 14. p. 414: Wij behooren te weten tïvx (jl\v T^g (dsoKoylx/:, rlvx Sf rijg ohovof^ixg êvóf/,XTX, d. i. welke de namen zijn, die bij zijn Goddelijke, en welke die andere, die bij zijn menschelijke natuur voegen. In verband hiermede nu werd SsoKoylx ook gebezigd in den zin van het Mysterium Trinitatis. De kennisse Gods, die het Christendom als zoodanig kenteekende, school juist in dit trinitarisch mysterie. Zoo Athanasius, de Dcfini- tio)iibiis, Tom. II. p. 44: 'Ett/ Tvig (dsoKoylxg f/,lxy (pvaiv o'j.oho'yoxj- yLsv rijg xylxg Tpixhog, rpslg S' vTrogxTstg, d. i. : „Wat het mysterie van het Goddelijk wezen aangaat, zoo belijden wij, dat er in de Heilige Triniteit slechts ééne natuur is, maar een drievoudige hypostase." Photius, Epist. 34. p. g^: aa-vrsp stt) TÏjg QsoXoyixg ro rpsTg ófj^oKoyElv ov^lxg ttoKu^sov, d. i.: .gelijk het Polytheïstisch is, in het mysterie der Drieëenheid drie substantiën te belijden. Theophylac- tus, Comm, in Matth. c. 28 p. 185 : sIttoov on ^sl (3x7rTl^£iv slg ro cyGf/,x rvig rpixlog rvjv ©soKoylxv '^yJv TTxps'Bcü'/.sv, d. i. : door te bevelen, dat men doopen zou in den naam der Drieëenheid, heeft Christus ons het mysterie van het Goddelijk wezen geopenbaard. En in gelijken zin gebruikt Gregorius Nazianzenus het woord, als hij Oratio Lp. 16 schrijft: Tpix san rrsp) QsQXoyixg xppccaniyxrx d. i. :

184 Afd. 2. Hfst. I. § 22. DE THEOLOGISCHE MODALITEIT VAN

Er bestaan drie krankheden met opzicht tot de verklaring van het Goddelijk mysterie.

Zoo is dus het verloop van den term Theologie niet twijfelachtig. Eerst is het woord uit het paganistisch taalgebruik overgenomen, om aan te duiden een spreken over hetgeen op de zaak der goden of van God betrekking had, hetzij materieel, omdat men iets aangaande de goddelijke zaken uitsprak, of bloot formeel, omdat men deftig en met zekere wijding sprak. Daarop is in den strijd over de goddelijke natuur van den Christus het nog levende Grieksche taalbewustzijn den term (BsoKoysh actief gaan bezigen in den zin van : Deum praedicare, en kreeg hierdoor allengs (èeoXoyla, de beteekenis van : de belijdenis van Christus' Godheid. Overmits nu de Christologische strijd al spoedig een Trinitarisch karakter aannam, en de belijdenis der Triniteit aan de erkenning van Christus' Godheid hing, vatte men allengs Theologie op in den zin van : het mysterie van het Goddelijk Wezen als Trinitarisch. En zoo eindelijk ging men onder Theologie verstaan, datgene wat ons omtrent dit mysterie geopenbaard was, naardien wij alleen in zooverre met dit mysterie konden rekenen. Op het punt der historie, toen de leiding der Kerk van het Oosten naar het Westen overging, en men niet meer met het levende woord QsoKoylx, maar het doode Barbarisme Theologia te doen kreeg, verstond men alzoo onder dezen Latijnschen term : De ons geopen- baarde kennisse omtrent het mysterie van het Drievuldig Wezen Gods ; en in het minste niet, zekere beoefening van Godgeleerde studievakken.

§ 22. De theologische modaliteit van het begrip der Theologie.

Reeds Thomas van Aquino protesteerde {Suvima Theol. I. 9. i. art. 7) tegen het misbruik, om het wezen der Theologie niet in de kennisse Gods, maar in een geheel ander voorwerp van onderzoek te stellen; en alzoo tegen hen, die niet God, maar „aliter assig- naverunt huius scientiae subiectum, se, vel res, et signa, vel opera reparationis, vel totum Christum, id est, caput et membra, " want, zegt hij, „de omnibus istis tractatur in ista scientia, sed

Afd, 2. Hfst. I. § 22. HET BEGRIP DER THEOLOGIE. 185

scciindufii ordiiicm ad Dciiin ^). Voor zooverre nu dit protest gaat tegen de soteriologische of Christologische opvatting van de Theologische wetenschap, doet het tevens dienst teg^en bijna alle definities, die in den loop dezer eeuw van het begrip Theologie gegeven zijn. Wat hij daarenteg'en zegt van de Theologie als studie van de Sigfia et rcs, doelt ten deele op Petrus Lombardus' Scntoitiac, maar ten principale op Augustinus, die in zijn Libri IV de doctriiia CJiristiana de indeeling- in Signa et res gevolgd was ; een indeeling, die Thomas wel niet verwerpt, maar die vol- gens hem het „subiectum theologiae" wat wij zouden zeggen : het obïect der Theologie, niet bepaalt.

Het gewichtig belang, door Thomas in dit protest verdedigd, een protest waaraan alle vroegere Gereformeerde Theologen hun bijval schonken, ligt hierin, dat het begrip der Theologie niet abstract logisch, maar tegelijk theologisch behoort geconstrueerd te worden. Dit nu poogde reeds Augustinus te doen, al g-ebruikte hij hoogst zelden, om het door ons bedoelde begrip -uit te druk- ken, het woord Theologie. Voor wat later ook in de Westersche Kerk Theologie heette, gebruikte hij de uitdrukking: Doctriua de Deo, of ook Doctriua Christiana ; en, hoe vreemd het klinke, verstaat Augustinus nog onder het woord Theologie meer de paga- nistische dan de Christelijke voorstellingen omtrent het Godde-

') Scientiae subiectum staat hier voor wat wij zouden zeg<;en : Scientiae ohuxttim. Deze verwarring tusschcn de grammatische en de logische tegenstelling van subiect en obiect komt voor rekening van Aristotelcs, die xh vitov.ü\iivov i. e. het subiect, ook nam voor TTfpt ov 6 Xóyog yivstca. Vgl. Prantl., Gcschichte der Logik i/n Abendlande, Leipzig 1867, III, 208. „An unzahligen Stellen treden wir fortan (sedert Duns Scotus ƒ 1308, die ze het eerst als vaste termini tegenover elkander stelde) bis in das i8e Jahrhundert (d. h. bis Alex. Baumgarten) diesen Gebrauch der Worte „stihjectivc" und „objective," welcher zu dem jctzigcn sich gcnau umgckehrt vcr- haU. : niimlich damals hiess snbjectivum dasjenige, was sich auf das Subject der Urtheile, also auf die concreten Gegenstande des Denkens, bczieht; Xxm^Q^oxi objective jencs, was im blossen obiicere, d, h. im Vorstelligmachcn, liegt und hiemit auf Rech- nung des Vorstellenden fiillt."

Zie ook: Rudom-' Encken, Die Gruudbegriffe der Gegenwart, Ecipzig 1893. Subjectiv Objectiv, p. 25 en vlg. . En TrendelenbURü, E/ementa Logices AriS' totelicae, Ed. VIII, p. 54, 55.

l86 Afd. 2. Hfst. I. § 2 2. DE THEOLOGISCHE MODALITEIT VAN

lijke. Dit komt sterk uit in zijn De Cwitatc Dei, waarin hij Lib. VI. c. 5, v.v. (ed. Bened. Bass. Ven. 1797. p. 197 255) het stelsel van Varro ter sprake brengt, alsof er „tria genera theologiae" waren, de theologia fabulosa, die in de traditie en op het theater leefde, de theologia natitralis, die in de werken der philosofen was te vinden, en de theologia civïlis, die door den officieelen eeredienst in stand werd gehouden. En nu is het opmerkelijk, dat Avigustinus, deze drievoudige omschrijving van de Theologie gedurig overnemende, er nergens de theologia Chris- tiana, of vera, tegenover stelt, maar altoos van de doctrina Chris- tiana spreekt. Slechts éénmaal, in caput 8 (p. 203), neemt hij theologia in algemeenen zin^, doch niet om er hetzelfde als de doctrina Christiana mee uit te drukken, maar datgene, waarnaar de doctrina Christiana zoekt. Hij zegt toch met terugslag op de physiologische voorstellingen van de philosofen : „At enim habent ista physiologicas quasdam, sicut aiunt, i. e. naturalium rationum interpretationes ; quasi nos vero in hac disputatione physiologiam quacramus, et non theologiam, i, e. ratioiiem, non nah{.rae, sed Dei." Hieruit ziet men, dat Aug'ustinus onder theo- logia niet de beoefening onzer wetenschap, noch ook die weten- schap zelve verstond; deze heette bij hem doctrina; maar veel- meer de kennisse Gods, waarop zich de theologische studie richt. Dit diepere begrip nu van Theologie droeg reeds bij Augusti- nus een beslist theologisch karakter, gelijk uit zijn Libr. IV. de Doctrina Christiana blijkt, waar hij teruggaat op God, als zelve de Sapientia, en den Christus, als \ie\.YerhviVCiY)e\, de pritna ad Deum ma noemt, en dienvolgens naast de intellectueele methode, om tot de kennisse Gods te geraken, ook op de via contemplationis en op het zien van God nadruk legt. Ditzelfde standpunt neemt nu in hoofdzaak ook nog Thomas Aquinas, en op zijn voetspoor Calvijn in. Want wel draagt Thomas' hoofdwerk den titel van Summa theo logica, maar in zijn inleiding spreekt hij stelselmatig van de sacra doctrina, die eigenlijk niet zelve de Theologie is, maar circa theologiam versatur. Slechts een enkel maal duikt het woord theologia zelf bij hem op, zoo b.v. als hij in P. i. i. Qu. art. 7., ed, Neap. 1762 L p. 12^ zegt: „Sed in hac scientia fit sermo principaliter

Afd. 2. Hfst. I. § 22. HET BEGRIP DER THEOLOGIE. 187

de Deo; dicitur cnim theologia, quasi scrmo de Deo.'''' Tc dezer plaatse geeft hij echter allerminst een definitie, maar ontleent hij aan de etymologie van het woord een argument, om o Qséc als het obiect der Sacra doctrina te handhaven. Het eigenlijke begrip, door hem aan Theologie gehecht, blijkt dan ook veel zuiverder uit wat hij over de Jides, spes en cJiaritas als de drie virtiites theologicae zegt (Zie I. secundae, qu, 62. art. 1 v.v.) Ook lette men er op, dat hij als titel boven zijn werk schreef ;//<:/.• Summa 'Yh^oXogiae, maar Summa ThQoXogica. De Moor, in zijn Comm. op Cl JÏIarck, Tom. i. p. 9, citeert als uitspraak van Thomas deze woorden: „Theologia a Deo docetur, Deum docet et ad Deum ducit"; daar hij echter de plaats niet noemt, waar hij dit citaat vond, viel het niet te controleeren. Evenzoo nu geeft ook Calvijn aan zijn dogmatiek niet den titel van Epitome Theologiae, maar van Iiistitiitio religionis CJin'stiaiiae, en vertaalt het woord theolo- gia, dat hij bijna overal mijdt, door iiotitia Dei (cf. L. i. c, i. § I V. V.). De indices kan men in dit opzicht niet vertrouwen. Zoowel toch de index op Thomas als op Calvijn's Institutie geven op het woord Theologie meest een inhoud, waarin noch door Thomas, noch door Calvijn het woord zelf van Theologie gebruikt werd.

Dit onderscheid nu, dat langen tijd tusschen de Theologische wetenschap als sacra doctrina, institutio enz. en de eigenlijke Theologie als notitia Dei standhield, was niet beuzelachtig; maar strekte om het begrip van de Theologie theologice op te vatten, gelijk dit theologisch begrip nader in de theologia archetypa en ectypa ontleed is. En hieraan nu dient vastgehou- den. Het veld van kennis toch, dat zich in de Theologie voor ons ontsluit, kan niet logisch gecoördineerd met de overige ter- reinen, die door onze kennis onderzocht worden. Zoodra men in deze coördinatie vervalt, is de Theologie reeds van haar eigen- aardig karakter beroofd, en kan niet anders worden opgevat dan óf als een deel der metaphysica, óf als een wetenschap, die het empirisch verschijnsel van de, of wel van de Christelijke religie tot voorwerp van onderzoek heeft. Is daarentegen de Theologie een kennisse, die ons niet over het geschapene, maar over den

l88 Afd. 2. Hfst. I. § 22. DE THEOLOGISCHE MODALITEIT VAN

Schepper, en alzoo over het principium et finis omnium rerum licht ontsteekt, zoo volgt reeds hieruit, dat deze kennisse van aiidcrc natuur moet zijn, en langs anderen weg tot ons moet komen. De elders geldende normae voor onze kennis kunnen hier niet gebruikt worden ; de via cognitionis moet hier een andere zijn, en de aard zelf van deze kennis van alle overige scientia ver- schillen. Gelijk ge nu reeds binnen de grenzen van het eindige een andere via cognitionis voor de geestelijke dan voor de natuurlijke wetenschappen moet volgen, zoo kan ook de via cognitionis voor de kennis van hetgeen het eindige perk te buiten gaat en er de grens van is, niet met de Erkenntnisstheorie van het eindige saamvallen. Men mag dus niet logisch indeelen en zeggen: De wetenschap onderzoekt de natuur, den mensch en God, en de wetenschap, die het laatste doet, is de Theologie, een- voudig wijl de coördinatie van natuur, God en mensch valsch is. Wie deze drie als coördinata beschouwt, gaat hiermee logisch van de loochening van God als God uit. Uit dien hoofde nu was het volkomen juist gezien, dat èn de Grieksche patres, èn op Augustinus' voetspoor, de Westersche, zij het ook zonder genoeg- zame helderheid van inzicht, geweigerd hebben de TJieoXo^xQ met de overige -logiën of -nomiën op één lijn te stellen, en voor het begrip Theologie eene theologische opvatting eischten. Deze theologische opvatting werkte dan" ook nog door tot in de tweede helft der i8e eeuw, zoo dikwijls de dogmatici de dogmatiek niet als onderdeel van de Theologie of als één der theologische studie- vakken, maar als de theologia propria omschreven, waar exegese, kerkhistorie, kerkrecht enz. dan als hulpstudiën bijkwamen. Want wel liep het begrip Theologie bij hen reeds in zooverre om, dat zij, niet theoretisch, maar dan toch practisch, de menschelijke studie, die aan deze geopenbaarde notitia Dei gewijd werd, met den naam van Theologie bestempelden; maar uit hun beperking van dezen naam tot de Dogmatiek bleek dan toch, dat zij deze studie bedoelden, als leidende tot recht verstand van de wezenlijke kennisse Gods. Niet om allerlei geleerdheid, maar om God zelven was het hun te doen, en alleen wat ons de kennisse van dien God nader bracht, mocht in engeren zin op den naam van Theologie

Afd. 2. Hfst. I. $2 2. HET BEGRIP DER THEOLOGIE. 189

aanspraak maken. En nu is het wel waar, dat, gelijk de historie der Encyclopaedie ons leerde, de encyclopaedisten allengs onder Theologie de samenvatting van de onderscheidene theologische studievakken gingen verstaan; maar niemand zal beweren, dat zij hierdoor tot een organische opva.tting van het begrip Theologie bijdroegen. Eigenlijk kan dan ook eerst van Schleiermacher gezegd, dat hij, de onbeholpenheid der vroegere encyclopaedisten inziende, een ernstige poging heeft gewaagd, om de Theologie, niet als cognitio Dei, maar als theologische wetenschap genomen, tot eenheid van opvatting te brengen. Jammer slechts, dat hij hierbij zoo onhistorisch te werk ging; bijna niet op het verloop van het begrip Theologie in vroegere eeuwen lette ; en meer nog, dat hij, het obiect verkeerd kiezende, tot geen organische opvatting gera- ken kon, en het niet verder bracht dan tot een aggregaat, ver- eenigd door de strekking van deze onderscheidene studiën voor de opleiding tot het ambt. Hiermee toch sneed hij het theologisch ver- stand van het begrip Theologie af, en die na hem zijn gekomen hebben wel zijn aggregaat door een organische voorstelling, en zijn uiterst beperkt obiect door een breeder obiect vervangen, maar de gaping tusschen wat de Theologie oorspronkelijk was, en wat men er sinds onder verstond, werd hiermee niet wegge- nomen. Men bleef uitsluitend aan de Logika den regel ontleenen, waarnaar het begrip van Theologie moest gedefinieerd worden, "en was hierdoor buiten staat om het theologisch begrip van deze wetenschap te herwinnen. Iets wat uiteraard niet gezegd wordt, als bedoelden wij, dat men met de repristinatie van dit vroegere begrip volstaan kon. Het tegendeel zal uit onze verdere uiteen- zetting blijken. Slechts is hiermee uitgesproken, dat ook hier niet verder is te komen, tenzij men aanknoopt aan den draad, die in het verleden gesponnen ligt.

In dit verleden nu vertoont zich in het begrip van Theologie bijna constant een karakteristiek theologische viodaliteit; waar- mee door ons wordt aangeduid, dat het eigenaardig karakter der Theologie ook op de vorming zelve van dit begrip invloed heeft uitgeoefend. Hoever die invloed strekte, kan eerst in de volgende §§ blijken ; maar toch moest, om de betcckenis dier

igo Afd. 2. Hfst. I. § 23. DE IDEE DER THEOLOGIE.

§§ in het gewenschte licht te stellen, vooraf afzonderlijk op dit punt gewezen worden.

§ 23. De idee der Theologie.

Wie op de vijfde verdieping van een reusachtig gebouw moet wezen, en een lift vindt, die hem zonder inspanning in een oogwenk brengt waar hij wezen wil, klimt niet de honderd en meer trappen op. Toegepast op onze kennis wil dit zeggen, dat het gewone lang- zame onderzoek met zijn inductiën en deductiën slechts de trap met honderd treden is, waarlangs we naar de hoogte der kennis opklimmen, maar dat het doel altoos het bereiken van die kennis blijft. Iets waaruit volgt, dat, zoo diezelfde hoogte van kennis langs korteren of minder inspannenden weg te bereiken is, de vroegere trap waardeloos wordt. Horizontaal zoowel als verticaal gaat dit door. Immers, nu er spoorwegen naar alle hoeken van Europa loopen, reist niemand meer per diligence. Al heeft toch ook dat lang- zame voortschrijden, of liever voortkruipen op den weg der kennis een eigenaardig genot, toch is het iets ziekelijks, zoo we voor dit lagere genot de veel hoogere genieting van het kennen der waarheid prijsgeven. Lessing's uitspraak bracht ten deze op het dwaalspoor, en deswege moest het eenig ware standpunt hier kortelijk aangeduid. Welke verrassingen ons op het gebied der locomotie door electriciteit of door de lucht nog wachten, valt vooruit niet te zeggen ; maar dit staat vast, dat elke snellere communicatie de minder snelle antikeert. Dit nu noopt ons ook bij de Theologie onderscheid te maken tusschen het begrip en de idee der Theologie. Het begrip toch is gebonden aan de via cogni- tionis, die we bewandelen ; de idee daarentegen stelt het einddoel, afgescheiden van de vraag naar den weg, die ons dat doel zal doen bereiken. Op deze onderscheiding nu zag ook de vroeger algemeen gangbare indeeling van de Theologie in een theologia unionis, visionis en stadii. Hierdoor toch verkreeg men drie begrippen, die in de idee der Theologie hun eenheid vonden. De theologia unionis was dan die hoogste kennisse Gods, die Chris- tus bezat naar zijn menschelijke natuur, krachtens de unio van deze natuur met de Goddelijke natuur. De theologia visionis,

Afd. 2. Hfst. I. § 23. DE IDEE DER THEOLOGIE. IQI

ook wel patriac genoemd, was de benaming voor de kennisse Gods, die eenmaal de uitverkorenen in den staat der hemelsche gelukzaligheid zouden verwerven. En de theologia stadii, ook wel studü of viatorum genoemd, doelde op de kennisse Gods, die hier op aarde voor de gekenden des Heeren te gewinnen is. Het gemeenschappelijke, dat deze drie begrippen vereenigde, was derhalve de algemeene idee van de kciuiissc Gods. Het doel van de Theologie lag niet in het theologisch onderzoek, noch in allerlei studie en geleerdheid, maar uitsluitend in God te kennen. Alle studie en geleerdheid deed slechts dienst als steiger voor het optrekken van het gebouw onzer kennis; maar zoodra die bouw voltooid was, verloor die steiger alle beteekenis, werd zelfs hinderlijk, en moest weggeruimd. En hierin nu zag men oudtijds ongetwijfeld juister dan de meeste Theologen na Schleiermacher. De idee der Theologie kan niet anders zijn dan de kennisse Gods, en alle actie, waartoe de Theologie aandrijft, moet ter laat- ster instantie op het kemten van God gericht z\]r\. Dit wordt niet in overdrachtelij ken, maar in zeer eigenlijken zin gezegd, en moet ook dan als idee der Theologie gehandhaafd, zoo ge toekomt aan de Theologische wetenschap, gelijk die door de Theologische faculteit wordt beoefend en onderwezen. Door de idee anders te kiezen, en uw ideaal lager te stellen, verlaagt de Theologische wetenschap zich zelve. Naar haar idee gaat de Theologie niet •eerst bewijzen, dat er een God is, maar ze ontstaat uit den over- weldigenden indruk, dien God zelf, als de eenig absoluut bestaande, op het mcnschelijk bewustzijn uitoefent, en vindt haar motief in de bewondering, die vanzelf de dorst om God te kennen krach- tig wekt. Al moge dus de Theologie naar bewijzen voor Gods bestaan zoeken, om den halfblinde het oog te openen, zelve kan ze niet van den twijfel uitgaan, en evenmin zich richten op het onderzoek van religieuze verschijnselen, of op het speculatief uitspinnen van de idee van het absolute. Dit alles moge ze, waar het pas geeft en als dialectisch hulpmiddel, óók doen, maar het is haar bijzaak; hoogstens een noodbrug, waarvan ze zich bedient, om zelve naar den overkant te komen of anderen naar den overkant te brengen, maar haar doel blijft, den bergstroom

192 Afd. 2. Hfst I. § 23. DE IDEE DER THEOLOGIE.

doorwadend, den berg zelven naderbij te komen, en zoolang in het zweet haars aanschijns het bergpad op te stijgen, tot eindelijk het hoogste punt, de top zelve, waar het panorama, de kennisse Gods, zich ontsluiert, bereikt wordt. Eerst zoo opgevat herwint de Theologie haar karakter van noodzakelijkheid, waar ze anders in accidenteel dilettantisme verloopt. Eerst zoo herwint ze haar waardij en herkrijgt ze, afgezien van elk utiliteitsbegrip of eudaemonis- tisch doel, een absolute beteek enis in zich zelve. Alzoo schrijdt ze naar heur idee zelfs over de grens van ons tegenwoordig bestaan, om zich tot in het eeuwige en het oneindige uit te strekken.

Dit juistere inzicht nu in het eigenlijke wezen der Theologie en deze noodzakelijke onderscheiding tusschen de idee en de ver- schillende begrippen van de ééne Theologie dankten de oudere Theologen aan de Heilige Schrift. Duidelijk toch werd in die Schrift „het kennen van God" als ^e forma van het „eeuwige leven" gesteld, en voor dat kennen van God op onderscheidene gradatiën gewezen. Er bestond al aanstonds onderscheid tusschen de kennisse Gods, die zich ontsloot voor den mensch, eer hij zondaar werd, en die gewijzigde kennisse Gods, die voor den zondaar mogelijk werd gesteld. Een ander was de kennisse Gods voor hem, die zelf sprak: „Niemand kent den Vader dan de Zoon en wien het de Zoon wil openbaren" ; en een andere voor hen, die niet dan door dien Zoon tot de kennisse Gods konden geraken. En eindelijk werd in de Schrift eveneens een zeer beteeke- nend onderscheid gesteld tusschen de kennisse Gods van den 7rsCpccTi(T[/,svog en den nog h trjcör/f TrspiTTxrccv ; en evenzoo tusschen de kennisse Gods die aan de vrsCpccrKrfyJvoi reeds hier ten deel viel, en die eens hun deel zou zijn in het rijk der heerlijkheid. Reeds in de Schrift vond men dus een rijke verscheidenheid van vorm, en toch was aan alle deze vormen dezelfde idee gemeen, en die idee was en bleef: God te kennen^ en wel God te kennen terwijl men mensch was. Want wel wordt er in de Schrift ook een kennisse van God in de wereld der engelen gesteld, die zelfs in de gevallen engelen niet geheel verdwijnt, zoodat dan ook „de duivelen nog gelooven dat er een God is" ; maar overmits deze kennisse Gods een ander subiect onderstelt, behoeft met deze hier niet gerekend te wor-

Afd. 2. Hfst. I. § 23. DE IDEE DER THEOLOGIE. I93

den. Hier wordt uitsluitend gehandeld van de Theologia hiimana, en duidelijkheidshalve laten we hierbij voorshands de overige onder- scheidingen rusten, om alleen die tusschen de Theologia j/ix^/V en patriae in het oog te vatten.

Locus classicus hiervoor is uiteraard i Cor. XIII : 8 -13, waar de heilige apostel stellig uitspreekt, dat de gnosis, die we nu hebben, y.xrccp'yv\^y]rT&TO'A, overmits het nu nog slechts een •yivütjxsi'j ix. f/Jpovg is. Dat tegenover dit iz f/Jpoug ook in zake onze kennisse Gods een rshsiov staat ; dat als dit téKsiov ingaat een (S^Jttso-^xi ttpÓs-cottov Trpog 7rpö<Tcc7roy in de plaats zal treden; en dat dit (^KsTTST^xi zal zijn een STriyivèa-xsiy zoc^kc sTrsyvooiyb'^iJ.s'j. Ook elders, in Matth. V : 8, in Hebr. XII : 14, in Psalm XVII : 15 enz,, wordt van zulk een kennisse Gods gesproken, die bestaan zal in ee7t zien van God; maar kortheidshalve bepalen we ons tot de uitspraak in i Cor. XIII. Tweeërlei nu biedt ons deze uitspraak. Vooreerst toch trekt ze een scherpe grenslijn tusschen de yvaiic Toï) &aov, die op aarde bereikbaar is, en die andere •ym(Tiq Toü (èsoü, die aan de overzijde van het graf in uitzicht wordt gesteld. Maar ook wijst ze ten tweede op het verband dat desniettemin tusschen beide deze vormen van de yjatnq bestaan blijft. Het is niet dat de yvmiq ondergaat om voor de Qsccplx plaats te maken. Niet hier een kennen en daar een zien van God. Neen, het is hier en hlijft daar een kennen ; slechts hierin onderscheiden, dat het hier ly. (jApovq is, en daar het rb.siov zal zijn. Het (oKeTcsa^xi daarentegen is, zoowel daar als hier, het middel om tot die yvaai; te geraken. Hier een (3?J7r£7^xi 5/' hÓTTTpov h xhlyf/.XTi, daar een (3?J7r. ttpÓtccttov xpog Tvpi^ccTrov. Zelfs gaat de heilige apostel nog dieper op het verband tusschen de theologia viatorum et patriae in, door ons te wijzen op de analogie van het kind, dat man wordt. En het kind én de man hebben beiden zekere yv^Tic, maar de yv^Tic van het kind gaat in die van den man onder. Door man te worden brengt hij zelf de Jc^Tixp7}^(r/^ van wat des kinds was tot stand. Hierdoor wordt dus zoo sterk mogelijk de eenheid tusschen de beide vormen van onze cognitie Dei vastgehouden, en uitgesproken, dat beide begrippen van yvaarig hun hoogere eenheid vinden in de idee der Theologie, die

IL 13

194 Afd. 2. Hfst. I. § 23. DE IDEE DER THEOLOGIE.

is en blijft : het kermen van God. Dat toch Paulus hier zeer bepaal- delijk van de kennisse Gods, en niet in het algemeen van „de kennis van goddelijke zaken" spreekt, blijkt duidelijk uit het v.x^hq l-KayviitT^ViV in vs. 12. „Kennen gelijk ik gekend ben" kan toch niet anders beteekenen, dan Hem kennen, door wien ik ben gekend.

Ook de tegenwerping, dat dit toekomstig zien van God bloot mystisch of contemplatief zou zijn, alzoo niets met ons logisch bewustzijn zou uitstaande hebben, en derhalve buiten de Theo/ö- gia zou vallen, wordt door i Cor. XIII weersproken. Het logische is niet een tijdelijke, in den grond fictieve, en daarom straks voor- bijgaande vorm van ons menschelijk bewustzijn. Veeleer is God zelf logisch, want ook in Hem wordt yvmn; gesteld, en tusschen de ymniq, die hier ons deel is, en eens in de eeuwigheid ons ten deel zal vallen, bestaat geen principieel, maar alleen een gradueel verschil. Nu het Iv. [jJpovg, dan het rsKsiov. En evenzoo bestaat het ver- schil tusschen de beide modi cognoscendi alleen in het recht- streeksche of mediate. Dan zal ons kennen zich rechtstreeks op God zelf kunnen richten, thans kunnen we het beeld Gods alleen waarnemen in een spiegel, waarin het is afgekaatst. Door het y.oiTxpyslrxi wordt alzoo de continuïteit van onze cognitie Dei niet verbroken. Ook als het sx, f^spovi; zal zijn voorbijgegaan, zal de identiteit van ons bewustzijn- standhouden. Datzelfde ik, dat nu het beeld Gods slechts in een spiegel kan bespieden, zal straks weten, dat het alsdan dienzelfden God kent, wiens beeld we eerst h izhi'/f/.oiTi zagen, en zal alsdan in de trekken van het Goddelijk gelaat dezelfde trekken terugvinden, die het vroeger op gebrekkige en afgeleide wijze in den spiegel waarnam. Slechts zooveel blijkt hieruit, dat het dusgenaamde wetenschappelijk onderzoek dan weg- valt; dat dit alzoo geen ö^j-ö/z^z^/ karakter draagt ; en zijn tijdelijke noodzakelijkheid slechts ontleent aan den toestand, waarin de zonde ons bracht, en zijn mogelijkheid, logisch aan de gratia communis, en theologice aan de gratia specialis van den CpccTi(Tf/,óg. En is dit zoo, dan volgt hier immers vanzelf uit, dat het wetenschappelijk onder- zoek nooit de Theologie zelve kan zijn, en niets dan een accidenteele actie is, waartoe de drang naar Theologie, of wil men de drang

Afd. 2. Hfst. I. § 23. DE IDEE DER THEOLOGIE. 195

naar kennisse Gods, in onzen huldigen toestand, en binnen bepaalde grenzen aandrijft. Het hoogere denkbeeld van de kennisse Gods bepaalt dientengevolge de Theologische wetenschap en niet om- gekeerd de Theologische wetenschap het denkbeeld der Theologie. Er kan, er zal eens rijke Theologie bestaan, zonder het hulpmid- del der Theologische wetenschap ; terwijl omgekeerd de Theolo- gische wetenschap alle ratio sufficiens verliest, en niet dan een nomi- naal bestaan kan leiden, waar ze zich van de Godskennisse afsluit. Tot op zekere hoogte levert de naamgeving der dieren door den oorspronkelijken mensch in het paradijs hier zelfs een analo- gon op. Ook op zoölogisch gebied is het eigenlijke waarom het te doen is, niet de wetenschappelijke studie, maar de kennis van het dier. Nu is in onzen tegenwoordigen toestand deze kennis voor ons niet te verwerven dan door empirisch onderzoek en door het trekken van conclusiën uit de gegevens, die dit empirisch onder- zoek ons verschaft. Maar èn dit empirisch onderzoek èn dit con- cludeeren zou uiteraard doelloos zijn, en dus worden nagelaten, indien we rechtstreeks het dier kenden en verstonden. En iets hiervan nu wordt ons uit het paradijs gemeld. Hier was werkelijk een kennis van het dier door het /3Af7rf<7&<x/ t/jcVwttcv Trpc^ Trpóduiroi/. De dieren waren voor Adam geen xhiyiJt.x gelijk voor ons; maar lagen voor hem open; en daarom kon hij hun een naam geven naar hun aard. Had nu dit vermogen in ons standgehouden, dan zou natuurlijk de zoölogie een geheel anderen vorm hebben aan- genomen, en toch niet in minderen, maar in veel hoogeren zin zoölogie geweest zijn. Immers de kennis, die van de dieren in den paradij s-mensch blijkt, was niet analoog met de vage xhómn;, die wij nu nog rechtstreeks van de wereld der tonen ofvan de zede- lijke phaenomena hebben, maar wel terdege logisch, gelijk blijkt uit het feit, dat ze tot naamgeving leidde. En in dien zin nu is hier een analogon voor de Theologie in haar twee onderschei- dene phasen aanwezig. Gelijk thans op zoölogisch gebied weten- schappelijke studie onmisbaar is, om tot de Logische kennis van het dier te geraken, zoo is ook de Theologische studie onmisbaar in deze tegenwoordige bedeeling, om te geraken tot de logische kennisse van God. Maar gelijk in het paradijs kennisse van het

igó Afd. 2. Hfst. I. § 24. HET AFHANKELIJK KARAKTER

dier zonder deze studie ter beschikking van den mensch stond, zoo zal de mensch ook in de bedeeling der heeriijkheid die komt, zonder theologische studie, tot een veel volkomener en toch logi- sche kennisse van God komen. Iets wat natuurlijk evenzeer van toepassing is op de theologia paradisi en de theologia unionis ; maar hiervan zwegen we met opzet, omdat we duidelijkheidshalve alleen de tegenstelling tusschen de theologia viatoris en de theologia patriae of visionis op den voorgrond schoven.

Ons doel is dan ook bereikt, zoo duidelijk werd, dat de theo- logische idee ligt in den drang van ons menschelijk bewustzijn, om God te Ie er en kennen, geheel afgescheiden van den weg, die ons tot deze kennis leiden moet. Zoo is de idee der Theo- logie onvergankelijk, en leidt ons, al naar gelang van de eischen, die onze toestand ons stelt, langs verschillende wegen naar ons ideaal. De weg, die hiervoor thans moet bewandeld worden, is die van de theologische studie, en in zooverre kan thans met het volste recht aan de wetenschap zelve, die uit deze studie gebo- ren wordt, de naam van theologie worden gegeven, mits dit maar niet in exclusieven zin geschiede, en deze wetenschap metterdaad geen ander motief toelate, dan God te kennen oito, leer en kennen. Elk begrip toch van de Theologie gaat feil, dat niet aan de idee der Theologie gesubordineerd is.

§ 24. Het afhmikelijk karakter der Theologie.

Ligt de idee der Theologie in de kennisse van God, dan vloeit hieruit rechtstreeks voor alle Theologie voort een geheel eigenaardig karakter, waardoor ze van alle overige kennis, of wil men onder- zoek der wetenschap, onderscheiden is. Immers bij alle overige onder- zoek stelt het onderzoekend subiect zich boven het voorwerp, dat hij onderzoeken zal, treedt bij dit onderzoek actief op, en gaat te werk naar eigen vrij oordeel. En natuurlijk bij het geschapene kan en mag dit, omdat de mensch zelf onder al het geschapene den eersten rz\.n<g inneemt. Maar dit nu juist wordt geheel anders, zoodra de dorst naar kennis zich richt op Hem, aan wien de mensch met al het geschapene zijn oorsprong, aanzijn en bewustzijn dankt. Dan toch staat hij niet meer boven, maar onder hetgeen hem.

Afd. 2. Hfst. I. § 24. DER THEOLOGIE. IQ7

voorwerp van zijn onderzoek is, en bevindt hij zich tegenover het obiect van zijn onderzoek in een positie van volkomen afhan- kelijkheid. Dit nu drukten onze vroegere Theologen uit, door te onderscheiden tusschen de Theologia archetypa en de Theologia ectypa; eene onderscheiding, die op de wijze waarop ze ten slotte verdedigd werd, niet kon standhouden, maar die niettemin een element van waarheid in zich droeg, dat niet mag prijsgegeven. Welke is dan de ware gedachte, die aan deze onderscheiding tus- schen Theologia archetypa en ectypa ten grondslag ligt, en die ook thans nog moet gehandhaafd ? Dit, dat alle persoonlijk leven voor ons een gesloten mysterie blijft, zoolang niet hijzelf, wiens dit leven is, het voor ons ontsluit. We bepalen ons hierbij opzettelijk tot het persoonlijk leven, om de zoölogische quaestie buiten te sluiten, al geven we natuurlijk toe, dat ook in het wezen van het dier een soortgelijk mysterie ligt ; maar een mysterie dat hier buiten rekening kan worden gelaten, omdat de kennis van den mefisch ons, in dit opzicht, reeds het volkomen genoegzame analogon oplevert voor de kennisse Gods. Ook bij den mensch toch geldt van ieders persoonlijk bestaan de regel, dat ge hem in dit zijn persoonlijk bestaan niet k^mt kennen, tenzij hijzelf het mysterie van zijn innerlijk wezen voor u ontsluite.

Toch zou, voor wat den mensch aangaat, schijn ons hier licht bedriegen. In den gewonen omgang toch vormen we ons vrij spoedig een oordeel over de personen, met wde we in aanraking komen, en sommigen bezitten zelfs het talent, om reeds bij den eersten oog- opslag zich een vrij juist denkbeeld te vormen van den man, dien ze voor zich hebben. Hierbij zij echter opgemerkt: i*^. dat wij, als zelf mensch zijnde, in ons eigen bestaan het middel bezitten, om reeds daardoor, tot op zekere hoogte, een ander creatuur, dat ook mensch is, te verstaan. Waren we niet zelf mensch, zoo zouden we er niets van verstaan, wat een mensch is ; gelijk het in den Brief aan de Corinthiërs -heet : T/V yot^ oThsv

avdpóoTTCüV TOC TOÜ XV^poOTTOV s] [jt^Vj TO TtVSVlXCX. TOV XV^pcCTTOV TO 6V XVTÜ ;

In de 2" plaats wordt deze kennisse, die we aan onze onderlinge verwantschap danken, daardoor versterkt, dat we in den regel omgaan met landgenooten, geestverwanten en dezulken, met wie

198 Afd. 2. Hfst. I. § 24. HET AFHANKELIJK KARAKTER

zekere lotgemeenschap ons vereenigt. Dit nu maakt dat niet alleen het mensch-zijn, maar ook de modaliteit van bestaan voor een goed deel hun met ons gemeen is, zoodat we uit onszelven tot hen concludeeren kunnen. Hoe machtig deze factor is, merken we terstond als we over de grenzen gaan, en bovenal zoo we bij andere rassen en onder een geheel andere hemelstreek komen. Van het wezenlijk innerlijk bestaan van een Roodhuid begrijpt een Rus of Fin nog, o, zoo weinig, en wat begrijpt zelfs een Fransch- man van het innerlijk bestaan van een Lap of Fin? Ten 3" lette- men er op, dat, hoezeer er ook in ieders persoon iets persoonlijks zij, toch ook de karakters zich in zekere soorten indeelen, her- kenbaar aan zekere combinatie van verschijnselen, en dat dus wie dit soort kent, reeds veel omtrent iemand weet, zoodra hij merkt, dat ook hij tot deze of die soort te rekenen is. Ten 4" is de mensch geen 7rvsv[j.(x,, maar een pneumatisch wezen, dat tegelijk psychisch en somatisch bestaat, zoodat veel van het innerlijk wezen zich somatisch manifesteert, ook zonder dat de persoon dit bedoelt; vaak zelfs tegen zijn wil en opzet. De opslag van het oog, trek en kleur van gelaat, houding en gebaar, rust ot onrust in heel het voorkomen en zooveel meer, verraadt reeds zooveel van wat in den mensch omgaat. Waarbij dan ten 5* nog komt, dat een mensch óf vroeger aan ons, óf bij andere gelegen- heid aan anderen, allicht iets van zichzelven in zijn spreken of schrijven heeft uitgegeven, waaruit èn rechtstreeks èn door gevolg- trekking soms zeer belangrijke gegevens omtrent zijn persoons- mysterie zijn op te maken. Het is zoo, er zijn „gesloten karakters" en ook „zichzelf vervalschende karakters", waar ge nooit achter komt, maar in den regel kunt ge omtrent een mensch reeds tamelijk veel te weten komen, ook zonder dat hijzelf nog opzet- telijk zijn persoonsmysterie voor u ontsluit.

Komt ge nu daarentegen van de kennisse der menschen op- de kennisse Gods, dan voelt ge aanstonds, hoe bijna niets van deze vijf hulpmiddelen u te stade komt. Van het Wezen Gods vindt ge niet, evenals bij den mensch, in uw eigen wezen een analogon, omdat Hij God is en gij mensch zijt. De nadere kennis, die verwantschap in modaliteit van bestaan u omtrent uw mede-

Afd. 2. Hfst. I. § 24. DER THEOLOGIE. 199

mensch aanbrengt, valt hier geheel weg, daar de afstand tusschen u en het Eeuwige Wezen al breeder wordt, hoemeer uw bestaan zich specificeert. De soortindeeling helpt u hier evenmin, over- mits er maar één God is, bij wien dus nooit van de species tot het individu kan geconcludeerd worden. Onopzettelijke somatische onthulling is bij God evenmin bestaanbaar, wijl asomatisch en niets dan 'KvvjyLix, te wezen. Hem als God kenmerkt. En wat eindelijk de zijdelingsche uitlatingen betreft, ook deze komen bij het Eeuwige Wezen natuurlijk niet in aanmerking, naardien iets zijdelings en onbewust te doen, in God niet kan vallen.

De moeilijkheid, waarop de biograaf stuit, als hij het wezen en de ontwikkeling teekenen wil van een karakter uit een andere eeuw, een ander land, een andere omgeving, en waarvan bijna geen intiemer uitingen door schriftelijke nalatenschap overbleven, bestaat dus ook, en dat wel in absolute mate, voor den Theoloog. Hem toch is het te doen, om de kennisse van een Wezen, dat principieel èn van hemzelven èn van alle andere creaturen onder- scheiden is ; een Wezen, waarover hij niet de allergeringste macht bezit, om het door onderzoek te dwingen, dat het hem kennisse afgeve ; dat als zoodanig geheel buiten zijn bereik valt ; en waar hij, naar het ware bestanddeel van Spencer's Agnosticisme, metterdaad absoluut agnostisch tegenoverstaat.

Men zegge toch niet, dat er van God allerlei dingen openbaar en kenbaar zijn, deels in zijn schepping buiten ons, deels in het regiment der historie, en deels in de bevinding van ons eigen innerlijk leven ; dit alles toch leidt dan eerst, en dan alleen tot zekere kennisse Gods, indien die God eerst begon met zich aan mijzelven te openbaren als een God, die bestaat, en bestaat als God. Zelfs al laten we de verduistering door de zonde voorals- nog geheel buiten rekening, zoo zou toch al wat men de „natuurlijke openbaring" noemt, ons niet de minste kennisse Gods aanbrengen, indien ze niet door God zelf gewilde en als zoodanig bedoelde open- baring, d. i. gedeeltelijke ontsluiting van zijn Goddelijk mysterie was. Ondersteld eens, dat er op de vaste sterren wezens leefden van geheel ander type dan de wezens, die wij kennen, zoo zou een enkele mededeeling, over wat ze deden, ons voor de kennis

200 Afd. 2. Hfst. I. § 24. HET AFHANKELIJK KARAKTER

van hun wezen nooit verder brengen, zoolang de idee, om nu niet te zeggen elk begrip, van hun wezenssoort ons ontbrak. En dit nu gaat uiteraard nog veel sterker door bij de kennisse Gods, en volstrekt niets zou de aanschouwing der zienlijke dingen ons baten, zoo niet langs geheel anderen weg het besef, dat er een God is, en wat een God is, ons ware aangebracht.

In dien zin nu spreken we van een afliankelyk karakter der Theologie. Als een volstrekt onbekende vreemdeling, gelijk dit in Londen niet zelden voorkomt, in handen der politie valt, en hij weigert standvastig een enkele syllabe te uiten, dan staat de politie voor een raadsel, dat ze niet kan oplossen. Ze is voor kennisse van dien vreemde, van zijn eigen wil of onwil om zich te openbaren, afhankelijk. En ditzelfde geldt nu in absoluten zin van den Theoloog tegenover zijn God. Hij kan God niet onder- zoeken. Er valt hier niets te ontleden. Er zijn hier geen ver- schijnselen, waaruit te concludeeren valt. Alleen zoo die wondere God spreken wil, kan hij luisteren. En alzoo blijft hij voor alle kennisse Gods volstrekt van Gods wil, om hem die kennisse al dan niet te geven, afhankelijk. Zelfs controle is hier volstrekt uitgesloten. Als een mensch mij iets omtrent zichzelven openbaart, kan ik dit controleeren, en er desnoods critiek op uitoefenen. Maar als de Theoloog tegenover God staat, en die God hem eenig uitsluitsel geeft omtrent zijn bestaan als God, is elk denk- beeld, om deze zelfmededeeling Gods aan iets anders te toetsen, ongerijmd ; kan er alzoo, bij ontstentenis van zulk een toetssteen, geen sprake zijn van controleeren; en is er uit dien hoofde voor critiek geen plaats. Dit afhankelijk karakter is dus voor de Theologie niet iets bijkomstigs, maar essentieel. Zoodra dit karakter teloor gaat, is er geen Theologie meer, ook al siert een geheel andersoortig onderzoek zich nog met den theologischen naam. De Theoloog moet in geheel zijn Theologie tegenover God als zijn God staan, en zoodra hij ook maar één oogenblik van den levenden God afziet, om zich bezig te houden met een denkbeeld over God, waarover hij als rechter gaat zitten, verloopt hij in phrase- ologie, maar is het voorwerp zijner kennisse voor hem schuil- gegaan. Gelijk ge in het gebed, als bidder, niet anders dan

Afd, 2. Hfst. I. § 24. DER THEOLOGIE, 20I

afhankelijk van uw God voor uw God kunt neerknielen, zoo ook kunt ge als Theoloog geen kennisse van God ontvangen, zoo ge weigert, in volstrekte afhankelijkheid van uw God van Hem uw kennisse te ontvafigcn.

Dit diepe besef nu heeft er onze echte Theologen in hun bloeitijd toe geleid, om al onze kennisse van God als Theologia ectypa, in volstrekte afhankelijkheid te stellen van de zelfkennisse Gods, die ze dan Theologia archctypa noemden. Gelijk toch de ectype volstrekt afhankelijk is van de archetype, er door beheerscht en er door g-evormd wordt, zoo, wilden ze zeggen, wordt ook al onze kennisse Gods in volstrekten zin beheerscht door de kennisse, die God van zichzelven heeft. Ze drukten hierdoor uit, dat wij nooit zelven in het heilige des Heeren kunnen indringen, om het te bespieden en alzoo kennisse op te doen, maar dat het ons voegt, aan deze zijde van het voorhangsel te blijven staan, en af te wachten wat God zelf van uit dit Heilige en van achter dit voorhangsel ons zal mededeelen. Dit geopenbaarde, dit mede- gedeelde, dit ter onzer kennisse gebrachte, mogen we dan in- denken, ontleden, systematiseeren, en overgieten in den vorm van ons bewustzijn, maar bij al deze operatiën blijft elk actief onderzoek naar hetgeen Godes is uitgesloten, blijft alle kennisse ontvangen kennis, en is het niet God zelf, maar de kennisse, die Hij ons omtrent zichzelven geopenbaard heeft, die aan het The- ologisch onderzoek haar stoffe biedt. Alzoo theologia ectypa.

De tegen deze indeeling en benaming gerezen bedenking houdt geen steek. Men heeft namelijk gezegd: Op die wijs kunt ge ook wel van een ectypische zoölogie, botanie enz. spreken. Immers, ook deze deelen van zijn schepping zijn Gode bekend, eer ze u bekend zijn ; en al uw kennis .van de dierenwereld, de planten- wereld enz. is óf in overeenstemming met de kennisse, die God er van heeft, en dan waar, óf er mee in strijd, en dan bedriege- lijk. Uw onderscheiding tusschen archetypische en ectypische kennis gaat dus op elk terrein door, en mag dus niet als iets karakteristieks voor de Theologie opgeëischt. Toch is deze beden- king ten eenenmale onjuist. Ik kan namelijk van een gevel een schets laten maken, die van achteren blijkt geheel overeen te

202 Afd. 2. Hfst. I. § 24. HET AFHANKELIJK KARAKTER

komen met de oorspronkelijke schets van den bouwmeester; doch is nu daarom deze laatste schets van de eerste oorspronkelijke genomen? Neen, ectypisch zou deze schets dan eerst geweest zijn, als ze niet uit den gevel zelf was opgemaakt, maar naar de oor- spronkelijke schets was nageteekend. Dan ware ze ectypisch, nu niet. En daarom is het niet waar, dat onze botanische en zoölo- gische kennis ectypisch kan heeten. Dat zou ze zijn, zoo we deze kennis niet uit de dieren- en plantenwereld zelve opmaakten, maar buiten deze realiteiten om, uit het decretum creationis, in zooverre het op dieren en planten betrekking heeft, gecopiëerd hadden. De vraag of onze kennis van de engelenwereld, van onze eigen ziel, van de overzijde van het graf, van de toekomst en zooveel meer niet ectypisch is, laten we voorshands rusten ; deze vraag komt eerst in de § over den ambitus Thcologiac aan de orde. Voorshands is het ons genoeg, zoo maar blijkt, wat het princi- piëele onderscheid is tusschen een kennis, die resultaat is van het actieve onderzoek, dat wij naar eenig voorwerp instellen, en die geheel andere kennis, die wij eerst lijdelijk moeten ontvangen, om daarna eerst op die ontvangen kennis een actief onderzoek te richten. En het is uit dien hoofde, dat wij met de oude Theo- logen het ectypisch karakter van de kennisse Gods handhaven, overmits geen mensch in staat is, God zelven te onderzoeken, en derhalve alle kennisse, die wij van God zullen hebben, niet anders kan zijn dan gecopiëerd naar de kennisse, die God van zichzelven heeft, en die Hij ons wil mededeelen.

Behalve het strikt afJiankelyk karakter der Theologie ligt dus in dit ectypische tweeërlei, waarop nadruk dient gelegd. Vooreerst dit, dat er geen 07iwilkeurige openbaring bestaat, en dat alzoo elk denkbeeld geweerd blijft, alsof God zelf in meerdere ot mindere mate de volkomen bewustheid van zichzelven zou missen, of ook in zijn werken door ons zou kunnen bespied worden, zonder dat Hij dit zelf wilde of merkte. Doordien toch deze The- ologia ectypa slechts tot stand komt doordat de Theologia archetypa zich in haar afdrukt, is er niets in de ectypa, dat niet eerst in de archetypa was. Al wat zich derhalve met de ectypa van elders vermengt, en haar niet uit de archetypa toekomt, is

Afd. 2. Hfst. I. § 24. DER THEOLOGIE. 203

contrabande en moet geweerd. Een kind kan zijn vader nog bespieden, zonder dat deze het bespeurt, of bespied wilde zijn; en ook een kind, dat geniaal is, kan soms zijn vader beter door- zien, dan deze zichzelven kent; maar niets van dit alles kan hier- van bij God voorkomen, omdat dit alles uit de onvolkomenheid van den vader of uit de superioriteit van zijn kind voortspruit, en reeds de idee van God elke mogelijkheid zoo van het onvol- komene in God, als van het superieure in zijn schepsel uitsluit. Alle voorstellingen van dien aard, die al meer in de Theologie inslopen, zijn daarom als ongodvruchtig uit te bannen, wijl ze principieel uitgaan van verheffing van den mensch boven God. Het tweede punt, waarop bij het ectypische karakter van onze Gods- kennis nadruk moet gelegd, is de waarheid van onze kennisse Gods. Ontstaat het ectypische door afdruk van het archetypische, dan is het ectypische beeld niet een phantasie, geen poëzie, maar een beeld ni waarheid. Juist dus wat we bij de tegenstelling tusschen de theologia stadii en visionis vonden, dat wel de yvüdic, die wij hier op aarde van God hebben, eens ondergaat, om op te gaan in den hoogeren vorm van het STViyivooazsiv 7rpé<Tcc7rov xpog 7rpó(rcü7rov ; maar altoos zóó, dat de waarheid van onze yvrniq sx [j^spovt; juist uit de straks volmaaktere kennis te duidelijker zal blijken. Hier- aan nu ontleent de Cognitio Dei, die ons gegeven is, haar abso- luut karakter, niet wat haar graad van volkomenheid, maar wat haar samenhang met het obiect, d. i. met God, betreft. God die is, bezit kennisse van zichzelven, en het is door God zelven dat uit deze eigen kennis de ons geschonken kennis genomen is. Dit nu sluit niet enkel den twijfel uit, maar ook de verwatering van het subiectivisme, alsof onze uitdrukking van de kennisse Gods in onze belijdenis onverschillig ware, en, zonder verlies va7z waarheid, voor allerlei andere belijdenis kon worden uitgeruild of er in waardij mee gelijkgesteld.

Intusschen dient gewaakt, dat men zich- deze archetypische kennisse Gods niet anthropomorphistisch voorstelle. Wij als menschen beginnen met onszelven niet te kennen ; komen allengs tot zekere bewustheid van onzen eigen persoon; en vormen ons op die wijs zekere voorstelling van ons persoonlijk bestaan en

204 Afd. 2. Hfst. I. § 24. HET AFHANKELIJK KARAKTER ENZ.

van ons innerlijk wezen. Bij zeer vertrouwden omgang kunnen we deze voorstelling, die we ons van onszelven vormden, dan aan anderen mededeelen. En op deze wijze zou er ook ten onzen opzichte sprake kunnen zijn van een zekere archetypische en ecty- pische kennis van onzen persoon. Droeg men dit echter op die wijze op God over, zoo zou men in zeer bedenkelijke dwaling verloopen. Van een allengs toenemende zelfkennisse is in God geen sprake en dus ook niet van een zij'n, dat aan zijn bewiistzxycv voorafging. Het bewustzijn dekt in God volkomen het zijn, en op beide past in intensieven zin het praedicaat van het ccUytov. Er kan dus bij God geen sprake wezen van een zelfkennisse, die op menschelijke wijze door opmerking, ontleding, gevolgtrekking enz. zou gevormd zijn. Ook de zelfkennisse is in God sui generis, en dus Goddelijk. En is reeds hierdoor de toelating van elk anthropomorphisme in de cognitio archetypa veroordeeld, evenmin mag zulk een wijze van voorstelling toegelaten bij de wijze van mededeeling dezer kennisse aan den mensch. Als wij iets omtrent onszelven aan een ander mededeelen, is het een mensch, die iets mededeelt aan een mensch, en daarbij rekent op de aanwezige analogieën en gelijksoortige voorstellingen, die het verstaan van onze mededeelingen mogelijk maken. Bij God valt dit alles, zoo Hij tot den mensch nadert, weg. Het is dan niet God, die aan een God de kennisse van zichzelf openbaart, maar God, die zijn Zelfkennisse mededeelt aan een jnensch. Bovendien, waar wij onder elkander voor onze mededeelingen omtrent onszelven aan mededeeling door den vorm der gedachte gebonden zijn, en het kenvermogen nemen moeien gelijk dit is, bestaat deze beperktheid niet bij God, die zelf het creatuur, waaraan Hij die zelfkennisse besloot mede te deelen, schiep, en alzoo dit kenvermogen op zijn openbaring kon in- richten. En eindelijk mag ook niet uit het oog verloren, dat wij menschen onderling wel tot aan elkanders hart kunnen komen, maar nooit m elkanders ivezen kunnen indringen, terwijl aan God ook de toegang tot het binnenste en verborgenste van ons wezen openstaat.

Niet ten onrechte was men daarom oudtijds gewoon, er bij te voegen, dat de theologia ectypa de zelfkennisse Gods slechts

Afd. 2. Hfst I. § 25. DE THEOLOGIA ECTYPA ENZ. 205

pro vicnsurd humand aan ons openbaarde; en zag men zich in de 18® eeuw genoopt (zie de IMoor, Comui. in d Marck. Vol. I. p. 29), om ook de theologia archetypa nader te beperken tot die zelfkennisse Gods, qiiajn crcaturae manifestare dccreverat. Op zichzelf was dit juist gezien ; zal men toch het beeld van de type bijhouden, dan moet het ectypische in omvang en vorm aan het archetypische gelijk zijn. En toch heeft men door deze nadere bepaling de zaak zelve niet verhelderd, maar mechanisch en intel- lectualistisch verduisterd. Er zijn in de zelfkennisse Gods niet tien deelen, waarvan Hij besloot er zes aan ons te openbaren; maar het geheelc beeld werd, zij het ook nog slechts h xhiyy.xTt, ons in de Openbaring toegekaatst. En evenmin gaat het aan de Open- baring van Gods zelfkennisse aldus buiten het verband met de Schepping en met de Incarnatio, als bloot verstandelijke mede- deeling, op te vatten ; wijl men hierdoor in de Openbaring zelve de hartader der religie zou afsnijden.

Liever dan op dezen intellectualistischen weg mee af te dolen, nemen we daarom de namen van archetypische en ectypische Theo- logie in dien volleren zin, waarin ze oorspronkelijk bedoeld werden, d.i. als in rechtstreeksch verband staande met de schepping van den mensch naar Gods beeld. Gelijk 's menschen wezen ectypisch tegenover God als archetype staat, zoo ook, en als gevolg hiervan, kan de kennisse, die de mensch van zijn God erlangt, nooit anders dan een ectypisch karakter dragen. Dit nu is het wat we bedoel- den, toen we de Theologie een afhankelijke kennisse noemden, dat is zulk een kennisse, die niet het resultaat is van activiteit onzerzijds, maar vrucht van een actie, die van God naar ons uitgaat ; en die actie is in wijderen zin Gods zelfopenbaring aan zijn creatuur.

§ 25. De Theologia ectypa vrucJit van Openbaring.

Het ectypon ontstaat niet, tenzij er een stof aanwezig zij, waarin het archetypon kan worden afgedrukt, en do daad van indruk- king in deze stoffe volge. Al is dan ook in de voorafgaande § staande gehouden, dat de ectypische Godskennisse niet door onze kennisneming van Gods Wezen, maar door zelfmededeeling van Gods zijde ontstaat, en alzoo een ö/72ö;«^^/2;"/è karakter draagt.

2o6 Afd. 2. Hfst. I. § 25. DE THEOLOGIA ECTYPA

toch is hiermee allerminst beweerd, dat de geaardheid en de ge- steldheid van het subiect voor de totstandkoming van deze Gods- kennisse onverschillig zou zijn. Integendeel alle openbaring onder- stelt 1°. een die zich openbaart; 2°. een aan wie hij zich open- baart; en 3°. mogelijkheid van het vereischte rapport tusschen die beiden. Wel terdege moet dus bij de Openbaring ook met den mensch {en nader met den zondaar), die haar in zich op zal nemen, gere- kend worden. Let men toch, gelijk oudtijds maar al te zeer ge- schied is, uitsluitend op Hem, die zich openbaart en op wat door Hem geopenbaard wordt, dan blijft dit geopenbaarde biciten den mensch liggen; ontbreekt de eigenlijke perceptie en assimilatie; en gaat alzoo geheel het doel der openbaring teloor. Doch •er is meer. Het gaat toch, in de tweede plaats, evenmin aan, -om de Openbaring op te vatten als eene kondgeving of mededeeling van het eene subiect aan het andere subiect, zonder rekening te houden met het feit, dat het subiect God het subiect 7nensch schiep, en van oogenblik tot oogenblik geheel bteheerscht en in stand houdt ; gevolg waarvan is, dat hij niet van ■een toevallig aanwezige via communicationis gebruik maakt, maar ^elf de via communicationis zoo legt, als dit voor zijn doel noo- dig is. In de derde plaats dient in het oog gehouden, dat de Openbaring Gods niet een daad van één oogenblik is, maar een ■doorgaand proces, dat zich over eeuwen uitbreidt en in deze uit- breiding over de eeuwen niet willoos her- en derwaarts slingert, maar zich voortbeweegt naar het motief, dat in haar idee ligt, naar den aard van haar successieven inhoud, en naar de ge- legenheid van de bedding, die haar stroom zich vormen moet. In de vierde plaats mag deze Openbaring niet opgevat als atomis- tische zelfmededeeling Gods aan de enkele individuen, maar moet ze verstaan als openbaring aan den mensch in zijn geslacht, d. i. aan het organisch geheel der menschheid, en eerst in dit orga- nisch geheel aan den enkelen mensch. En eindelijk valt in de vijfde plaats rekening te houden met het speciale karakter, dat •deze Openbaring, zoo wat de actie van Openbaring, als haar inhoud en de vorming van haar bedding in den menschelijken geest betreft, moest aannemen, om, in weerwil van het obstructionisme der zonde,

Afd. 2. Hfst. I. § 25. VRUCHT VAN OPENBARING. 207

nochtans haar oorspronkeUjk plan te volvoeren en het in haar strekking gestelde einddoel te bereiken. Al is het dus buiten kijf, dat wij, in onzen zondigen toestand, niet tot ware theologie, d. i, tot ware kennisse van God komen kunnen, tenzij de Openbaring voor ons soteriologisch in haar vorm zij, toch blijft het stellige eisch, dat ook in onze voorstelling van de Openbaring dit sote- riologische accidenteel blijve, slechts een interimair karakter drage, en steeds afhankelijk blijve van het grondbegrip der Openbaring, dat in de Schepping zelve gegeven is en teleologisch doelt op een staat van zaken, waarin geen zonde meer zijn zal, en alzoo elke soteriologische actie tot een nooit terugkeerend verleden zal behooren.

Voorop ga daarom de stelling, dat God zichzelf openbaart om zichzelfs wille, e7i niet ten behoeve van de?i mensch.

Juist dit eenig goede uitgangspunt voor de deugdelijke beschou- wing van de Openbaring is, niet alleen in den jongsten tijd, maar ook in den bloeitijd der echte Theologie, te veel uit het oog ver- loren. Zelfs bij de behandeling van het dogma de Sacrae Scrip- turae necessitate ging men altoos van de onderstelling der zonde uit, en vond zoodoende zijn uitgangspunt voor de Openbaring in de soteriologische noodzakelijkheid, om licht te doen opgaan in onze duisternis. Wel werd daarom ook vóór de zonde het bestaan van zekere revelatie erkend, maar men slaagde er niet in, deze in verband te zetten met de revelatie in theologischen zin; iets wat vooral bij de mechanische naast-elkander-plaatsing van de theologia naturalis en theologia revelata uitkwam. Inhaling van dit verzuim is derhalve noodzakelijk. Immers elke opvatting van de Openbaring, als geschied om 's menschen wil, misvormt haar. Van tweeën één toch : ge herleidt de Openbaring tot in de Schepping, of ge laat ze eerst na de Schepping optreden. Kiest ge het laatste, dan maakt ge haar intellectualistisch, en kan ze, gelijk de Socinianen ze voorstelden, slechts in een uiterlijk me- chanische mededeeling van zekere gegevens, geboden en stellin- gen hebben bestaan. Dan echter is de waarachtige Openbaring,

2o8 Afd. 2. Hfst I. § 25. DE THEOLOGIA ECTYPA

die in de religie zelve wortelt, vernietigd. En verklaart ge u uit dien hoofde voor den anderen term van het dilemma, t. w, dat de Openbaring tot in de Schepping zelve teruggaat, dan kan het motief voor die Openbaring niet in den mensc/t gelegen zijn; een- voudig wijl die mensch er nog niet was, en dus geen motief zijn kon. Want of men al zegt, dat toch vóór de Schepping in het decretum Dei de mensch, gelijk de apostel Petrus zegt TTposyvcc- cTf^éi/og was, en dat dus de Openbaring zeer wel op dezen voorge- kenden mensch kon doelen, is eene redeneering die geen hout snijdt. Immers in het decretum moest voor het Trpcyivairy.siv van den mensch zelven toch een motief gegeven zijn ; en erkent men nu, dat althans dit motief alleen in God zelven kon gelegen zijn, dan volgt hieruit dat ook de Openbaring, stel al dat ze in den mensch haar motief vond, toch slechts strekte om den mensch te doen zijn, wat hij voor God moest wezen, zoodat toch ook zoo de Openbaring in God, en nü^ in den mensch, haar einddoel vond. Doch ook hiermee zelfs zou te veel zijn toegegeven. Bij eenig nadenken toch ziet men al spoedig in, dat de Openbaring niet slechts in de schepping gefundeerd is, maar dat alle schepping zelve openbaring is. Mijdt men alle origenistische en pantheïstische dwaling, alsof de kosmos met God co-existent ware; alle paga- nistische voorstelling, alsof God zelf onder zekere hoogere xvx'/zi^ stond ; en alle Schleiermacheriaansche constructie, alsof God en de wereld althans in de idee correlaat waren; en staat men dienvolgens nog in de kloeke belijdenis : „Ik geloof üi God. den Vader, den Almachtige, ScJiepper des hemels en der aarde,'' dan mag het motief voor de schepping in niets buiten God, maar moet enkel in God zelvengezoQ)a\.^NOx&er\. Niet in een lex aeternam, een IJ.oïpo'. of a.vxyx'/i^ maar ook niet in zekere behoefte van Gods Wezen, en veelmin in het nog niet geschapen creatuur. Wie God niet als zelfgenoegzaam en vrij machtig eert, miskent en schendt zijn Wezen. De schepping kan noch mag dus anders begrepen dan als een vrije daad Gods, tot zijn eigen verheerlijking. Nu kan God niet verheerlijkt worden door iets, dat Hem van buiten zou toekomen. Hij kan alleen door zijn eigen deugden verheerlijkt worden. En uit dien hoofde is de schepping zelve in den grond

Afd. 2. Hfst. I. § 25, VRUCHT VAN OPENBARING. 209

niet anders dan een openbaring van Gods mogendheid. God, de Almachtige, en als zoodanig de Schepper van hemel en aarde. Geldt dit nu van de schepping, en de zelfopenbaring Gods, die in de schepping tot stand kwam, dan moet ditzelfde ook doorgaan van alle openbaring, eenvoudig wijl in de schepping de kosmos en in den kosmos alle creatuur en al het creatuurlijke gegeven is. Loochent ge dit, dan scheidt ge uw verdere openba- ring principieel af van de openbaring in de schepping ; plaatst ze er als een tweede openbaring mechanisch naast; en vervalt weer in de irreligieuze, intellectualistische opvatting van de revelatie. Kan daarentegen ook de verdere openbaring niet anders gedacht dan in organisch verband met de openbaring, die in de schepping is gegeven, en dus als door haar gepostuleerd, dan wordt vanzelf het motief voor de schepping ook het motief voor haar optreden ; en moet dus ook van alle verdere openbaring toegestemd, dat ze ons gewerd, niet om onzentwille, maar ter laatster instantie om Gods wil. Wel spreekt het vanzelf, dat de wijze waarop deze openbaring werkt in elk concreet geval zich richt naar de gesteld- heid van het creatuur, en in dit creatuur haar voorloopig doel bereikt, maar finaliter voleindt ze toch haar loop slechts, door- dien zij in deze bewerking of verrijking van dit creatuur den Schepper van dit creatuur verheerlijkt. Waar dus deze openbaring tot creatuurlijke kennisse van God, d. i. tot ectypische theologie, leidt, komt deze Godskennisse tot stand, niet overmits het ons dienstig is, dat wij deze kennisse bezitten, maar omdat God er in zijn vrijmacht lust aan heeft, van zyn crcatutir gekend tezïpi. Een waarheid door de Heilige Schrift aldus geformuleerd, dat God alle deze dingen doet oni ztj'ns Naavis w///^; soms met de bijvoe- ging: niet om tiwentwille o, Israël.

Hieruit nu vloeit vanzelf als tweede stelling voort, dat de Openbaring Gods een creatuur eischt, in staat om deze Openbari7ig in subiectieve kennisse van God om te zettefi.

Door openbaring zonder meer kan het doel dier Openbaring II. 14

2IO Afd. 2. Hfst. I. § 25. DE THEOLOGIA ECTYPA.

niet bereikt worden. Denkt men zich toch de redelijke wezens weg, en stelt men dus een schepping, uit niets bestaande dan uit geheel onbewuste en voor bewustzijn onvatbare creaturen, dan kan hetgeen in Gods schepping van zijn deugden openbaar werd, niet anders openbaar woorden dan aan God zelf. Dit echter ware eene contradictio in terminis. Wie toch zelf auctor revelationis is, kent al den inhoud van zijn revelatio, eer hij ze openbaart. Hem kan dus door zijn openbaring niets openbaar worden, dat hem eerst verborgen was. Wel is dit ten deele bij ons menschen mogelijk. Als een dichter bij de gratie Gods een poëtische schep- ping eerst in zijn geest draagt en ze daarna in zijn dicht open- baart, wordt in dit gedicht hemzelven allerlei openbaar, dat hem eerst verborgen was. Dit komt echter daar vandaan, dat deze dichter bij zijn schepping onder de inspiratie van een hoo- gere macht stond, en daardoor zelf niet wist, wat zich in zijn zielsverbeelding verdrong. Bij God daarentegen kan dit niet; eenvoudig wijl God door geen hoogere dan Hijzelf is kan geïn- spireerd worden, en er niets in zijn Wezen is, dat Hij niet met volkomen klaarheid doorziet. Doch dit brengt dan ook met zich, dat er voor God geen mysterie, noch in zijn Wezen, noch in zijn raadslag, noch in zijn scheppingsplan zijn kan; en dat derhalve door de schepping niets kan geopenbaard worden aan God zelven. Door de schepping wordt de inhoud zijner deugden in niets ver- rijkt; voor Hemzelven worden ze er in niets schitterender door; en alzoo zou er geen openbaring, noch in de schepping, noch in eenige latere daad Gods zijn, indien er geen creatuur ware, waar- voor dit alles de openbaring van een mysterie worden kon. Want wel geven we toe, dat ook God zelf het schoon in zijn schepping ziet en hoort ; maar wat we ontkennen is, dat dit voor God een hoogere genieting zou zijn dan het aanschouwen van zijn volmaaktheden in Zichzelven. Elke poging toch, om in dien zin een noodzakelijken grond voor de schepping van den kosmos te zoeken, loopt er altijd op uit, dat ge de zelfgenoeg- zaamheid van het Eeuwige Wezen wegneemt, en God zelven eerst door zijn schepping tot de kennis en het bezit van zijn eigen goddelijken rijkdom laat komen ; iets wat bij dieper naden-

Afd. 2. Hfst. I. § 25. VRUCHT VAN OPENBARING. 211

ken dan vanzelf weer tot de theorie leidt, die de wereld co-existent met God maakt.

Evenmin kan er sprake zijn van een ö;?^*?^^*?/^^ openbaar worden. Wel heeft dit telkens onder menschen plaats, doordien we de openbaarwording van onzen persoon of onze gezindheid lang niet altoos in onze macht hebben. Niet slechts onbedoeld, maar soms zelfs tegen onze bedoeling, ja in weerwil van onzen tegenover- gestelden toeleg, wordt gedurig allerlei van ons gezien en gehoord, en daardoor openbaar, zonder dat wij iets openbaren wilden. Maar ook dit kunt ge niet op het Eeuwige Wezen overbrengen, zonder in anthropopathische voorstelling van het Goddelijk Wezen te ver- vallen. Zulk onbedoeld openbaar worden is toch het gevolg van gemis aan macht of inzicht, en eene daarmee samenhangende afhankelijkheid van velerlei menschelijke gegevens. Ge zoudt dus èn aan de Almachtigheid èn aan de volstrekte Onafhankelijk- heid Gods te kort doen, indien ge zulk een onbewust, onbedoeld, en in zooverre toevallig, openbaar worden in God gingt stellen. Zijn openbaring onderstelt alzoo den wil en de bedoeling, om zich te openbaren, en dit nu ware ondenkbaar, zonder dat tevens een bewust wezen buiten God geponeerd worde, in staat om het geopen- baarde in zich op te nemen en voor wie deze openbaring bestemd is. Immers al looft men het in een star, dat ze flonkert, zonder dit zelve te weten, en in een bloem, dat de geur uit haar kelk uitvloeit, zonder dat die kelk er van merkt, en al prijst men, met heenwijzing hierop, ook den eenvoud der naïveteit, waarmee een schoon karakter uitstraalt zonder toeleg of opzet, met al zulke voorstelling vordert ge niets hoegenaamd bij den Heere onzen God, die niets heeft, dat Hij niet aan zichzelven dankt, en die in geen enkel opzicht voor zichzelven een mysterie kan zijn. In Hem, wiens de hoogste en volkomenste bewustheid is, is voor de toe- standen van het half- of onbewuste geen plaats. Wat de Confessio Belgica in art. 12 zegt, „dat al het geschapene op deze aarde bestemd is, om den mensch te dienen, opdat de mensch zijnen God diene," geldt dus ook op het terrein der openbaring. Eerstin den mensch treedt het creatuur op, waardoor al het creatuurlijke op deze aarde instrument ter openbaring van Gods deugden wordt.

2 12 Afd, 2. Hfst. I. § 25. DE THEOLOGIA ECTYPA

In onze tweede stelling ligt echter nog meer. Het bewuste creatuur is niet slechts onmisbaar, opdat de openbaring openbari7ig zijn kunne, maar ook, hetgeen openbaar wordt, moet door den mensch in subiectieve kennisse van God en zijn deugden kunnen wor- den omgezet. In God is hetgeen Hij openbaart, eer Hij het openbaart, bewuste kennisse van Zichzelven. Hij is niet een Licht, waarvan de glans uitstraalt, zonder dat Hijzelf dat licht kent. Zijn zelf- kennisse is volstrekt, en alleen uit de kennisse van zijn deugden ontstaat de drang, om die deugden te openbaren. Juist daarom echter kan deze openbaring van zijn deugden geen doel noch rustpunt bereiken, tenzij die openbaring er toe leidt, dat Hij gekend worde. Vandaar dat de Heilige Schrift, zonder ooit in intellectu- alisme te vervallen, toch altoos dit ken7ien van God op den voor- grond schuift, en ons zelfs „een kennen van God, gelijk wij gekend zijn" in uitzicht stelt. Als Mozart een volkomen zelfbewust musicus ware geweest, zou hij zijn compositiën niet anders hebben kunnen saamstellen, dan met den wil en den toeleg, om voor zijn compo- sitiën uitvoerders en hoorders te vinden, die ze niet slechts naspeel- den en aanhoorden, maar ze ook verstonden. En zoo nu vloeit ook de Openbaring uit de archetypische kennisse Gods en streeft er naar om ectypische kennisse Gods in den mensch te worden. De openbaring zelve is dus in eigenlijken zin geen Theologie, maar ze vloeit uit de auto-theologie in God zelf en heeft theologie, d. i. kennisse Gods, in den mensch tot resultaat.

Dit nu leidt tot onze derde stelling, dat namelijk de mensch, om dit te kunnen praesteeren, er in zijn natuur, verband, en proces, op moet zijn aangelegd, o?n het geopenbaarde als openbaring van God op te vatten en tot subiectieve kennisse van God te herleiden.

Doel van stelling één en twee was, te doen uitkomen, dat niet de mensch er, hoe dan ook, ontstond, en dat eerst daarna de open- baring er bij kwam om hem te helpen, en dus gepast werd naar zijn behoefte ; maar dat, omgekeerd, de openbaring haar doel in God vindt, en dat ons menschelijk geslacht in zijn schepping geheel op deze openbaring is aangelegd. Thans moet in deze derde

Afd. 2. Hfst I. § 25. VRUCHT VAN OPENBARING. 213

stelling- nader op dit oorspronkelijk en oorzakelijk verband tusschen de openbaring eenerzij ds, en de natuur, het verband, en het ont- wikkelingsproces van ons geslacht anderzijds, worden ingegaan. Hierbij nu dient aanstonds gewezen op de tweeledige wijze waarop de mensch in de Openbaring voorkomt, in zooverre hij niet alleen geroepen is, om het geopenbaarde in zich op te nemen, maar ook om op zijn beurt zelf een schakel in die openbaring te zijn. In zijn logos komt dit het sterkst uit, naardien hij met zijn logos de openbaring zich toeeigent, en in zijn logos abbildlich iets van den eeuwigen logos openbaart. Is de kosmos het theatrum reve- lationis, dan is de mensch in dit theatrum acteur en toeschouwer tegelijk. Iets wat niet zoo mag opgevat, als voegde hij zelf, door wat in hem geopenbaard werd, slechts één enkelen druppel aan den oceaan der kosmische openbaring toe ; maar veeleer zoo is te verstaan, dat de mensch zelf het rijkste instrument is, waarin en waardoor God zich openbaart. En zulks niet zoozeer door zijn lichaam en zijn gemeene psychische bewerktuiging, maar ^n hoofdzaak zelfs door dat diepste en verborgenste van zijn wezen, waarin het creatuurlijke zijn fijnste en edelste formatie bereikt. Mogen we, zonder ook maar een oogenblik in trichotomie te ver- vallen, dit fijnste in ons menscheliik. wezen het pneumah'sc/ie noe- men, zoo moet derhalve van dit pneumatische uitgesproken, dat dit tegelijkertijd èn het keurgesteente in het diadeem der open- baring is, èn het instrument vormt waardoor de mensch al het geopenbaarde in kenmsse Gods omzet. Beide nu ligt uitgedrukt in de schepping van den mensch naar Gods beeld. Eenerzijds toch is iemands beeld zijn volkomenste openbaring, en anderzijds ontstaat juist uit die schepping naar Gods beeld dat hoogere bewustzijn des menschén, waardoor ook in hem de logos werkt. Dit nu is het wat de oudere theologie de theologia innata of concreata noemde, en waar de leer van de tt/o-t/^ rechtstreeks meê moet verbonden worden.

Om dit duidelijk te maken moeten we een oogenblik terug- gaan op den eersten mensch, die geen individu was, in zooverre hij heel ons geslacht representeerde, en bij wien toch nog niet met het verband, waarin wij met andere menschén staan, behoeft

214 ^fd- 2. Hfst. I. § 25. DE THEOLOGIA ECTYPA

g-erekend te worden. Bij Adam, zóó nu genomen, springt het in het oog, dat hij, zoo men den kosmos van hem isoleert, reeds in zichzelven alles bezat, wat noodig was, om kennissc Gods te bezitten.

Ongetwijfeld was voor hem ook in den kosmos allerlei omtrent God openbaar; buiten zondeval zou hem straks ook uit allerlei medemenschen veel van God openbaar zijn geworden; en ook zou door het proces van zijn ontwikkeling, in verband met den kosmos, de openbaring van God steeds rijker voor hem zijn ge- worden. Maar afgescheiden van al deze theologia acquisita, bezat hij toch reeds in zichzelf zoowel het vermogen, om uit het ge- openbaarde kennisse Gods te putten, als tegelijk een rijke openbaring waaruit hij die kennisse putten kon. Toch noemden onze oudere theologen, en terecht, deze twee samen de cognitie Dei concreata, eenvoudig wijl hier geen logische actie plaats greep, waardoor deze kennisse Gods eerst verworven werd, maar deze kennisse Gods met zijn eigen zelfkennisse samenviel. In zijn eigen zelfbewustzijn was eo ipso deze kennisse Gods gegeven; en gegeven niet als discursieve cognitie, maar als onmiddellijke inhoud van het zelf- bewustzijn. Zelfs thans nog in onzen ontredderden toestand, nu we veel van onszelven eerst door opmerking leeren kennen, is er toch altoos een achtergrond van zelfkennis en van wetenschap van ons eigen bestaan, die onmiddellijk met ons zelfbewustzijn gegeven is. Voor den val moet deze onmiddellijke zelfkennisse, wijl er nog geen verduistering was ingetreden, natuurlijk veel sterker en helderder geweest zijn. En zoo kon het niet anders, of in deze heldere en onmiddellijke zelfkennisse was, zonder nadere actie van den logos in ons, tegelijk een even onmiddellijke kennisse Gods gegeven, waarvan de geschapene naar Gods beeld uit dat beeld zelf het bewustzijn in zich omdroeg. Een theologia. innata alzoo, die nog niet begrepen, veelmin in woorden uitge- sproken was, maar waarin de oorspronkelijke mensch leefde, gelijk nu nog ons menschelijk hart bij zijn eerste ontluiken kennis aan allerlei idealen heeft, ook al zijn we nog buiten staat ons van die idealen rekenschap, of aan die idealen vormen te geven. Calvijn noemde dit het semcn religionis, waarmee hij aanduidde dat deze

Afd. 2. Hfst. I. § 25. VRUCHT VAN OPENBARING. 215

theologia innata een onuitroeibaar eigendom van de menschelijke natuur is; een geestelijk oog in ons, waarvan de lens wel vol- komen dof kan worden, maar zoo dat de lens, en dus ook het oog, er toch altijd blijft.

Hiermee nu in verband staat het geloof, die wonderbare Triuric, waarvan het recht verstand door de exclusief soteriologische opvatting al meer teloor ging. Natuurlijk moest na den zondeval ook het geloof een g-ewijzigd karakter erlangen, door alsnu ge- loof in den (ruryip rov KOTyi.ou te worden. Maar de vorm, dien iets ten gevolge der zonde aanneemt, kan nooit de eigenlijke, noch de oorspronkelijke vorm zijn, en even ongerijmd is het, om het zaligmakend geloof te beschouwen als een nieuw geestelijk zin- tuig, dat ons eerst bij de wedergeboorte wordt ingeplant. Nooit kan door de wedergeboorte iets aan den mensch worden gehecht, dat niet essentieel tot de menschelijke natuur behoort, en ons dus slechts als een kleed zou worden omgehangen of als een kroon zou worden opgezet. Zal dus het geloof een menschelijke realiteit in den wedergeborene zijn, zoo moet het geloof een habitus van onze menschelijke natuur als zoodanig zijn ; diensvolgens in den eersten mensch aanwezig zijn geweest ; en ook in den zondaar zijn aan te wijzen. En ook dit laatste is niet moeilijk, mits men erkenne, dat de ethische krachten ook in den zondaar werken, ook al treedt dit ethische in hem uitsluitend in den privatieven, d. i. zondigen vorm op. Zoo toch verstaan, is ook het pistisch element in al wat mensch heet aanwezig ; alleen maar, in den zondaar neemt ook dit pistische den privatieven vorm aan, en wordt xTTi^lx. Is nu de zonde niet slechts carentia boni, maar actuosa privatio, dan is ook de /xttio-tIx niet maar absentia fidei, doch actuosa fidei privatio, en als zoodanig zonde. Door dit niet te onderscheiden zijn onze theologen er in vroeger eeuwen toe gekomen, om de cognitio Dei innata een habitus te noemen ; iets wat terecht tegenspraak uitlokte. Cognitio kan geen habitus zijn. En toch, al drukten ze zich onzuiver uit, ze vergisten zich in de zaak zelve niet; alleen maar, ze verzuimden tusschen de theologia concreata en de tt/Vt/-?, als van 's menschen natuur onafscheidelijk, te onderscheiden. De Tricrrii; namelijk is in ons menschelijk bewust-

2l6 Afd. 2. Hfst. I. § 25. DE THEOLOGIA ECTYPA

zijn de diepste grondwet van alle onderscheiding, waardoor eerst alle hoogere „DifFerenzirung" in ons bewustzijn tot stand komt. Het is het durven breken van onze eenheid in een tweeheid; het stellen van een ander ik tegenover ons eigen ik; en wel een aandurven van die scheiding, omdat ons eigen ik eerst in dat andere ik zijn steun- en rustpunt vindt. Deze algemeene betere kennis van het geloof maakt, dat er op élk terrein sprake kan zijn van geloof; maar tegelijk, dat het geloof primordiaal ontstaat doordien ons ik God, als het eeuwige, oneindige Wezen tegen- over zich plaatst, en zulks aandurft, omdat het juist hierdoor zijn eeuwig steunpunt vindt. Wijl we nu dit geloof niet zelf constru- eeren, maar God het in onze menschelijke natuur inschiep, is het niets anders dan een opendoen van het geestelijk oog en een nu ontwaren van een ander, ons in alles overtreffend, Wezen, dat in ons eigen "cvezen verschijnt. Het ontstaat dus niet Cartesiaansch uit een ons ingeprente idea Dei, maar door Gods verschijnen in ons eigen wezen voor dat geestelijk oog, dat er op geschapen is, om, zoodra het opengaat, Hem te ontwaren en in bewondering aan Hem gebonden te zijn. Dat er een eeuwig Wezen in ons verschijnt, om zich tegenover ons ik te stellen, ontwaren we alzoo door het geloof, evenals we de aanwezigheid van het licht door ons oog ontdekken ; maar wat dit eeuwig Wezen is en van ons wil, zegt ons niet het geloof, maar de cognitio innata Dei, straks door de acquisita verrijkt.

De ontdekking, het ontwaren van een machtiger Ik, boven en tegenover ons eigen ik, is alzoo het uitgangspunt van alle religie en van alle Godskennisse. Waren we nu niet naar Gods beeld geschapen, zoo zou deze verschijning ons vreemd aandoen en doen huiveren ; maar wijl er krachtens onze schepping affiniteit tusschen ons eigen ik en dat andere zich aan ons ontdekkende Ik bestaat, doet de verschijning van dat machtige Ik ons weldadig aan, boeit ons en doorstroomt ons met een gevoel van oneindige ruste. Het spreekt ons toe. En, want eerst hierin vindt alle open- baring hare voleinding, dit ons toespreken gaat ten slotte in een spreken tot ons over. Er ontstaat tusschen dat vrede aanbrengende Wezen, dat zich aan ons ontdekt, en ons eigen ik een commer-

Afd. 2. Hfst. I. § 25. VRUCHT VAN OPENBARING. 217

cium. Hij is ons de hemelsche Vriend, die zich niet slechts ont- dekt, om daarna te zwijgen, maar die, om ons woord in het gebed vragend, ons zelf in de hoogste geestesuiting, d. i. in het klare woord toespreekt, en eerst in dat toespreken onze God wordt, naar wien de aanbidding van ons hart uitgaat. Eerst zoo kent de mensch zijn God ; niet met een kennisse van Hem of over Hem, maar zoo dat hij met zijn diepste zielsuiting zijn God nu per- soonlijk keilt; nog niet het volle ^supsJj/, maar toch iets reeds van het 7rpó<TV57rov Trpog Trpóur^Trov, dat door de zonde teloor ging, en eerst bij de volle ontplooiing onzer natuur volkomen zal worden. Zoo is er een openbaring van God om ons en t'n ons, en deze laatste culmineert in het persoonlijk leeren kennen van den leven- den God, als een God die met ons verkeert en omgaat, en ons het omgaan met Zichzelven vergunt. Wie het anders neemt, rukt de Openbaring 7>a7i de Religie los, en verlaagt ze tot intellectua- listische mededeeling van zekere stellingen of feiten. Religie toch, en hiervan mag niet afgelaten, ontkiemt eerst waar het komt tot wat van Henoch staat opgeteekend, dat hij 7üandelde met God. Noch kennis, noch vroom gevoel mag zonder meer religie heeten. Eerst waar die twee, uw God en gij, elkaar ontmoet hebben en nu saam verkeeren en wandelen, lee/t de religie in uw hart.

Toch is ook hiermee het begrip van theologia innata nog niet volledig geconstrueerd. Immers de onderscheiding tusschen het "semen religionis en de 'Ttï^ic, die beide in onze menschelijke natuur zijn ingeschapen, verklaart wel, hoe er van Gods zijde een openbaring in ons plaatst grijpt, en hoe ons ik er op is ingericht, om te merken dat die openbaring in ons aanwezig is, maar zon- der meer geeft dit nog geen theologia, d. i. kennisse van God. Zelfs al is éenerzijds de openbaring in ons en anderzijds de werking van ons geloof zooverre voortgeschreden, dat we ten slotte God zelf in ons ontwaarden, en dus alsnu God kennen, daarom hebben we nog geen kennisse van God, en dus nog geen theologia. Ook onder menschen ken ik tal van personen, wijl ik ze ontmoet heb, wier bestaan dus voor mij ontdekt is en van wie ik algemeene gewaarwordingen ontving, zonder dat ik daarom nog kennisse van hen bezit. Zal er kennisse van hem,

2l8 Afd. 2. Hfst. 1. § 25. DE THEOLOGIA ECTYPA

dien ik ontmoette, in mij aanwezig zijn, dan moet eerst de logische actie optreden. Als ik iemand ontmoet heb en dus ken, ga ik naar hem informeeren of ondervraag hem, om eerst langs dien weg tot kennisse van zijn persoon te komen. En zoo nu ook is het hier. Werkt en verschynt God in ons eigen wezen, en bezit ik het pistisch vermogen, om deze inwerking en verschijning te ontwaren, zoo brengt mij dit toch niet verder dan tot gewaar- wordingen, indrukken en ontmoetingen ; en blijf ik dus in de mystiek van het gemoed hangen. Zal ik nu uit dit mystieke tot keittitsse opklimmen, en daardoor de revelatio in theologia omzet- ten, dan moet ook hier de logische actie tusschenbeide treden ; de gewaarwording in gedacJite overgaan; het besef zich in een begrip sublimeeren; en aldus het semen religionis de bloemknop ontplooien in het woord ; het woord der aanbidding. Ook deze logische actie was derhalve in de theologia innata begrepen ; eenvoudig wijl ze anders geene ^Qologia zou geweest zijn. Iets wat natuurlijk niet zoo mag verstaan, alsof Adam geschapen werd met een soort Catechismus in zijn hoofd ; want logische actie onderstelt subiectieve actie van 's menschen geest. Wil men geheel nauwkeurig spreken, dan zou men dus moeten zeggen, dat er in Adam geen theologia increata was, maar dat hij zóó was geschapen, dat hij, bij zijn ontwaken tot zelfbewustzijn, met noodzakelijkheid uit de in hem - aanwezige gegevens tot deze theologia originalis kwam. In letterlijken zin was ook de adem- haling Adam niet ingeschapen, want de eerste ademhaling kwam pas, toen de schepping voltooid was, en eer de schepping was voleind, kon hij nog geen adem halen. Ook het ademhalen toch is een actie van den persoon, die pas komt, als de persoon er is. Omdat echter alle gegevens voor de ademhaling in onze natuur gegeven zijn, en elk persoon, die in deze natuur geboren wordt, vanzelf en uit noodzakelijkheid adem haalt, aarzelt niemand te erkennen, dat deze ademhaling ons is aangeboren. Het ware dus niets dan preutschheid, zoo men tegen de uitdrukking theologia increata of concreta verzet aanteekende ; want wel is de theo- logia resultaat van een logische actie in het subiect, maar deze logische actie greep bij Adam onmiddellijk en met noodzakelijk-

Afd. 2. Hfst. I. § 25. VRUCHT VAN OPENBARING. 219

heid plaats; en eerst hierdoor was het ontvangen van een reve- latio oraHs reeds in het paradijs mogelijk. Het is toch duidelijk, dat de geheele voorstelling, die de Schrift ons geeft van het ver- keer met God in het paradijs, van den val en de daarop gevolgde belofte, onverstaanbaar wordt en wegvalt, zoo men in Adam uitsluitend beseffen van het eeuwige onderstelt, en alle bewuste kennisse van God aan Adam ontzegt.

De taal zelve beslist hier. Spreken is zonder taal ondenkbaar, en wie, in strijd met de Schrift, rondvertelt, dat de oorspronke- lijke mensch hoogstens eenige vage klanken kon uitstooten, maar geen taal bezat, heeft reeds daardoor geheel de Christelijke leer van de schepping en den val, en dus ook van de larviph^ in Christus geloochend. Heeft daarentegen de oorspronkelijke mensch, om met Heraclitus te spreken, door (^miq een taal bezeten, dan onderstelt het bezit zelf van die taal een logische actie, die even onmiddellijk, geregeld en zuiver was, als onze ademhaling is. En was nu deze logische actie, wat haar inhoud aangaat, oorspron- kelijk uiteraard beperkt tot wat de mensch in zich gewaar werd, en stond onder zijn innerlijke gewaarwordingen het ontwaren van God in zich majestueuselijk op den voorgrond, dan kon het niet anders, of de eerste natuurlijke actie van 's menschen bewustzijn moest wel wezen het in cognitio Dei met noodzake- lijkheid omzetten van de innerlijke beseffen en gewaarwordingen, die God zelf in hem teweegbracht. Op dezen grond nu achten we, dat de theologia innata of concreata drie factoren onderstelt: i*'. de inwerking en verschijning van God zelf in Adam's innerlijk wezen ; 2°. de irkiq, waardoor het subiect deze inwerking en ver- schijning ontwaarde en aangreep ; en 3°. de logische actie, waar- door hij dézen inhoud in zijn gemoed vanzelf en met noodza- kelijkheid herleidde tot kennisse Gods, in den vorm der gedachte en van het woord.

Hieruit volgt echter geenszins, dat een dezer drie factoren buiten het gebied der Openbaring zoude vallen. Met geen dezer drie factoren toch overschrijden we de grens der scJieppiiig, en alle schepping behoort als zoodanig tot het gebied der Openbaring. Van den eersten factor behoeft dit niet aangetoond. De actie

220 Afd. 2. Hfst. I, § 25. DE THEOLOGIA ECTYPA

van God in ons wezen is vanzelf openbaring. Maar ditzelfde geldt evenzoo van den tweeden factor : de Trhrig. Wat toch is die 7ri(TTic anders dan het sympathetisch trekken van het Abbild naar het Urbild ; en wat anders wordt alzoo in deze ttI^tic openbaar dan dat God ons naar Zichzelven, voor Zichzelven en tot Zich- zelven schiep? En wat aangaat den derden factor: de cogfiitio als vrucht van logische actie, wat spreekt hier anders in dan het abbildliche werken in ons van dien Logos, die in God en God zelf is? Geheel de rnensch is alzoo in zijn aanzijn, in zijn aanhoorigheid aan God, in zijn gemeenschap met God en in zijn kennisse van God oorspronkelijk niets dan één rijke openbaring van God aan den tnensch. Later moge de openbaring hem ook van buiten toekomen ; maar ze begint met ïn hem te zijn, als onmiddellijke vrucht van zijn schepping.

Deze theologia innata of concreata was bestemd om door de theologia acquisita verrijkt te worden. Niet in den zin van bijvoe- ging, alsof de ingeschapen kennis allengs tot zoo en zooveel procent meer zou uitdijen. Veeleer was de innata in zichzelve een afgerond geheel. Ze vormde toch al die kennisse van God, die uit de onmiddellijke gemeenschap van God met de enkele ziel was te verkrijgen. Ze bood volledig die cognitio Dei, wier principium in het mysterie van het gemoed ligt. Maar overmits de schepping niet bestond uit die enkele ziel, maar uit een menschelijk geslacht, en als basis van geheel dit men- schelijk geslacht uit een kosmos, zoo moest er ook een open- baring Gods zijn in dien kosmos en in dat organisch geheel der menschheid; en naardien de enkele ziel èn met die menschheid èn met dien kosmos in organisch verband stond, moest haar cognitio Dei ook die beide andere sferen van openbaring in zich opnemen. Stelt ge u dus een ontwikkeling buiten zonde voor, zoo zou toch de theologia acquisita zich vanzelf aan de theologia innata hebben aangesloten, zoodra de mensch in bewust verband met den kosmos en met de menschheid als organisch geheel ware getreden. Niet om wat onvolledig was aan te vullen, maar om de in zichzelf volledige kennisse te verrijken met de openbaring in deze beide andere sferen. Zoo zou, om dit met een enkel

Afd. 2. Hfst. I. § 25. VRUCHT VAN OPENBARING. 22 1

woord toe te lichten, de idee van Gods Almacht, Wijsheid enz. noch ooit uit den kosmos, noch uit het algemeen menschelijk leven in het zelfbewustzijn der ziel zijn ingekomen. Deze ideeën liggen in de theologia innata en zijn in de idee God als zoodanig gegeven. Edoch de beteekenis en de strekking dier ideeën wor- den „van het begin der schepping van uit de schepselen verstaan en doorzien." En wat de theologia acquisita betreft, die aan de enkele ziel uit haar verband met het organisch geheel der mensch- heid toekomt, zoo springt het in het oog, dat het Goddelijke te machtig en overweldigend is, om zich in één menschelijk gemoed te openbaren. Eerst in allen saam bereikt die openbaring haar creatuurlijke volkomenheid. Iets wat 7iiet zoo zijn zou, indien de ééne mensch slechts een repetitie van de andere ware, maar thans metterdaad tot die volkomenheid leidt, nu elk individu een eigen variatie is. Hierin ligt dan ook de grond voor het sociaal karakter van alle religie. De kennisse Gods is een gemeenschap- pelijk bezit, en dat slechts in de gemeenschap van ons geslacht in al haar rijkdom kan genoten worden. Niet dus alsof de mensch, bul- tende religie om, toch een gezellig wezen ware, en als volgde eerst hieruit, dat deswege ook zijn religie een sociaal karakter aannam. Dit toch ware de zaak omkeeren. Neen, juist wijl de menschheid er op aangelegd is, om God te openbaren en uit die openbaring tot zijn kennisse te geraken, vult de één den ander aan, en kan eerst door het organisch geheel, en door den enkele in gemeenschap met dit geheel, de kennisse Gods, in vollediger en helderder zin, verkregen worden.

Uit dien hoofde wezen we dan ook niet slechts op onze natuur, en op het verba?id waarin we tot elkander staan, maar ook op het proces, dat de menschelijke ontwikkeling met nood- zakelijkheid doorloopt. Ook buiten zonde immers zou Adam niet gebleven zijn die hij was, maar zouden hij en zijn geslacht zich tot een hoogeren toestand ontwikkeld hebben. Het proces, gelijk we dit thans werkelijk kennen, moge door de zonde beheerscht zijn, toch zou er, ook bij onzondig voortbestaan, een proces van ontwikkeling zijn geweest; en ook met dit element moet in de theologia acquisita gerekend worden. In bijzonderheden kan men

222 Afd. 2. Hfst. I. § 25. DE THEOLOGIA ECTYPA

natuurlijk bij een onderstelde mogelijkheid, die door de zonde is afgesneden, niet treden. Dit ware zich in fictiën verliezen. Maar wel mag in het algemeen vastgesteld, 1°. dat ook buiten zonde 's menschen bestaan een successief bestaan in den tijd zou geweest zijn en dus een bestaan in den vorm van een proces ; 2". dat niet terstond en op eenmaal het geheele menschelijke geslacht aan- wezig was, maar eerst successive ten leven kon komen ; en 3'-. dat de kennisneming van den kosmos, gelijk dit uit het para- dijsverhaal zelf blijkt, insgelijks een successief karakter zou gedra- gen hebben. In dit proces zou derhalve voortgang, geen eenvou- dige repetitie zijn geweest. Uit het verschil van toestanden zou verschil van relatie tot het Eeuwige Wezen zijn voortgekomen. De samenhang tusschen deze verschillende toestanden zou organisch zijn geweest. En aldus zou in dit proces van de menschelijke ontwikkeling zich vanzelf een proces van ontwikkeling der kennisse Gods hebben vertoond. Ja, meer nog, dit proces zelf zou op zijn beurt, als vooruitbepaalde en van stap tot stap door God beheerschte historie, een openbaring sui generis zijn gewor- den. In deze ontwikkeling nu van het menschelijk geslacht zou ook het logische bewustzijn in den mensch een eigen ontwikke- ling hebben verkregen. Evenwijdig met het proces der historie zou een historie van den mensch als logisch wezen hebben geloopen. Naarmate de openbaring zich verrijkte, zou dus ook het instrument machtiger zijn geworden, waardoor de mensch den schat dezer openbaring in 'Cvi&ologia omzette. We zeggen niet, dat dit in den vorm van onze huidige wetenschap zou hebben plaats gegrepen. In ons menschelijk aanzijn hangt alles zoo op het innigst saam, dat de wijziging, die heel ons aanzijn door de zonde en de haar beteugelende gratia communis en specialis onderging, ook op onze wetenschap haar stempel afdrukt. De abstractie, die thans voor onze wetenschap volstrekt onmisbaar is, zou buiten zonde stellig niet zoo sterken invloed hebben geoe- fend als thans. Maar in welken vorm zich het gemeenschappelijk menschelijk bewustzijn ook mocht ontwikkeld hebben, in elk geval zou de theologia, d. i. de Godskennisse, ook buiten zonde een eigen sfeer in de wereld der gedachten hebben ingenomen.

Afd. 2. Hfst. I. § 25. VRUCHT VAN OPENBARING. 223

en volstrekt niet het private mijmeren van den enkele over de gewaarwordingen in zijn binnenste zijn gebleven. Alle openbaring gaat van den Logos uit (Joh. i : i 8), en rust daarom niet, zoolang ze niet door het logisch bewustzijn van den enkele en van het geheel der menschheid, d. i. door den „logos in de menschheid", gegrepen en weerkaatst is. Op die wijze zou er dus uit de open- baring rechtstreeks kennisse Gods zijn voortgekomen, en deze kennisse Gods zou, krachtens het organisch verband en proces van ons geslacht, eo ipso een wetenschappelijken vorm hebben aangenomen, zij het ook door een veelszins andere inspanning van den geest, dan waaruit thans de wetenschap der Theologie geboren wordt. De Theologie als wetenschap zou alsdan recht- streeks en met noodzakelijkheid uit de Theologie als persoonlijke en gemeenschappelijke Godskennisse zijn voortgekomen, en het zou nooit iemand in het hoofd zijn gekomen, iets anders dan die Godskennisse zelve onder den naam van Theologie te verstaan. Ook de wetenschappelijke Theologie zou streng haar karakter van kennisse Gods behouden hebben. De drie factoren, die we straks vonden, t. w. de revelatie, de pistis en de logische actie, zijn en blijven alzoo ook bij de theologia acquisita, die zich vanzelf tot wetenschappelijke Theologie ontwikkelt, de drie constitueerende elementen van de theologia ectypa. Zonder open- baring valt er niets te kennen ; zonder pistis is er geen waar- neming noch in zich opnemen van die openbaring; en zonder de logische actie wordt het ontwaarde niet in subiectieve ken- nisse Gods omgezet.

Bij deze onderstelling van onzondige ontwikkeling mogen we echter niet blijven staan. De ontwikkeling is nu eenmaal een zondige geworden ; en alle nader inzicht in het wezen der Theo- logie heeft dus met dit feit rekening te houden. Toch achtten we daarom de uiteenzetting van de verhouding, die bij onzondige ontwikkeling ontstaan zou zijn, niet voor overtollig. Veeleer is het een niet geringe fout in de latere theolo^sche studiën, dat men dit te veel naliet. Wat duisternis is, verstaan we alleen door de tegenstelling met het licht. De pathologie onderstelt de kennis van het normale lichaam. En zoo ook is de zondige ont-

224 -Afd. 2. Hfst. I. § 25. DE THEOLOGIA ECTYPA

wikkeling van ons geslacht en van zijn gedachtenwereld, mede in verband met de ingetreden genade, nooit te verstaan, zoo we niet vooraf buiten de zonde rekenen. Alleen wie de rechte lijn voor oogen heeft, verstaat de kromme. Om een afdoling te merken, moet ik weten waar het rechte pad liep. En het negatief of privatief karakter der zonde maakt dit ook bij de bespreking van de Theologie noodzakelijk. Eerst door de te uitsluitend sote- riologische opvatting der Theologie heeft men zich hieraan ont- wend; terwijl de theologen, die deze klip meden, het feit der zonde verzwakten, en dus geheel de tegenstelling min of meer lieten te loor gaan. Oudtijds daarentegen hield men, in dagen toen de Theologie nog theologisch verstaan werd, streng aan deze onderscheiding vast; en al wie als theoloog weer Theologie in eigenlijken zin beoogt, moet met ons naar die onderscheiding terug.

Toch zullen we, zoomin nu bij het bespreken van de Open- baring Gods aan den zondaar, als in het eerste gedeelte van deze § bij onze toelichting van de Openbaring Gods aan den mensch, die Openbaring zelve naar inhoud en vorm beschrijven. Voor zooverre de vorm dezer Openbaring in de Encyclopaedie ter sprake komt, geschiedt dit in het hoofdstuk dat over het principitim theologiae handelt. Thans nu we nog pas bezig zijn om het begrip der Theologie uit haar idee en haar historie te ontwikkelen, kun- nen we zoomin met dien inhoud als met dien vorm ons inlaten, en mogen we alleen bij haar algemeen karakter stilstaan.

Met het oog hierop nu luidt onze vierde stelling, dat de open- baring Gods aan den zondaar dezelfde blijft als de openbaring Gods aan den mensch buiten zonde, slechts met dit tweeërlei noodzakelyk verschil, dat formeel het ongereede in de^i zondaar geneutraliseerd worde, en mat erieel de ke^misse Gods ivorde uitgebreid tot de kennisse van Gods verhouding tot den mensch, die zondaar werd.

Op het feit, dat in hetgeen men noemt de soteriologische Openbaring genade spreekt, hebben we in dit verband niet te

Afd. 2. Hfst. I. § 25. VRUCHT VAN OPENBARING. 225

letten. Dit hoort in de Dogmatiek thuis, niet in de Encyclopaedie. Toch wijzen we er met een enkel woord op, dat zich de moge- lijkheid óók laat denken, dat God, ook nadat de mensch zondaar was geworden, zich eenvoudig ware blijven openbaren gelijk tot dusver. Hiervan zou dan niet, gelijk men gemeenlijk zegt, het gevolg zijn geweest, dat alleen de natuurlijke Godskennisse zou zijn overgebleven ; want ook die natuurlijke Godskennisse is, gelijk we dit later zullen aantoonen, vrucht van genade, en wel van de gratia communis. Denkt men zich alle gratia weg, zoodat de zonde in den zondaar zich onverwijld, zonder de minste stuiting of beteugeling, met haar volle energie, had kunnen ontwikkelen, dan zou er niets dan (Txcrix zijn over- gebleven, en hiermee alle „kennisse Gods" in haar tegendeel zijn omgeslagen. Om nu een helder inzicht te erlangen in de wijziging, die de oorspronkelijke openbaring ter oorzake van de zonde onderging, moeten we dus tot deze hypothese teruggaan, en de vraag stellen, in welke conditie de drie factoren der cognitio Dei, t. w. de revelatio, de pistis en de logische actie van 's menschen geest, zich onder deze constellatie zouden vertoonen.

De revelatio, nu beperkt tot den mensch genomen, en alzoo opge- vat als een inwerking en verschijning van God in 's menschen ver- borgen wezen, houdt met de zonde niet op. Door niets toch, en ook niet door de zonde, kan Gods alomtegenwoordigheid worden te niet gedaan, kan 's menschen afhankelijkheid als Abhild van het Urbüd worden vernietigd, noch kan de mystieke aanraking tusschen het oneindige en het eindige in het gemoed des menschen worden opgeheven. Metterdaad gaat dus de revelatio in corde hominum door. Wat Judas in zijn hclsche verschrikking tot wan- hoop en zelfmoord uitdreef, was niets anders dan de gewaarwording van deze ontzettende verschijning- Gods in de diepste kern van zijn persoon. Alleen maar deze revelatio, die oorspronkelijk sympathe- tisch was, slaat in haar tegendeel om, en wordt antipathetisch. Het wordt de openbaring van een God, die zijn toorn vooruitzendt en den zondaar drukt. Tot in de hel toe, blijft de zondaar deze inwerking van Gods omnipraesentia in zich dragen. Omdat hij ook als zon- daar eeuwig mensch blijft en blijven moet, kan hij nooit aan die

II. ,5

226 Afd. 2. Hfst. I. § 25. DE THEOLOGIA ECTYPA

revelatie ontkomen. „Beddede ik mij in de helle, zie, Gij zijt daar." Van den tweeden factor, de ^r/Vr/^-, geldt hetzelfde. Ook de pistis behoort tot de natuur van den mensch, en ook haar kan de zondaar dus nooit van zich afzetten ; maar ook zij slaat in haar tegendeel om, en wordt xvrto-rlix. ; iets waaronder nooit een bloote carentia fidei mag verstaan worden, maar die altoos moet opgevat als een actuosa privatio. De energie, die in de Trla-rig van nature werkt, blijft dus, maar ze keert zich van God af, en hecht zich met al haar hartstocht aan iets anders. Dit komt daar vandaan, dat de revelatio in den zondaar haar hoogtepunt, d. i. het persoonlijk verschijnen van God aan den persoon des zondaars, niet meer bereiken kan. Ze blijft bepaald en beperkt tot inwerkingen van God in zijn toorn, en dus voor het subiect tot gewaarwordingen van een ontzettende, hem verschrikkende macht. Deze gewaar- wording nu kan voor de 'ïïï'jrii; tot tweeërlei leiden, óf dat de zondaar, aan wien God persoonlijk niet meer kan verschijnen, die inwerking toeschrijft aan eenig machtig, ontzettend creatuur, en uit dien hoofde zijn tt/tt;.; op dat ?;^c?^i•^'r^^£^^^S(^' creatuur zelf richt, ófwel dat hij juist tegen die schrikaanjagende macht in zijn binnenste heul en bescherming bij eenig creatuur zoekt, en alsnu zijn ^r/Vr/c naar een hem sympathetisch creatuur laat uitgaan. Een iets, waaraan hij met zijn ^[(jTii kleve, blijft de mensch, ook nadat hij zondaar werd, altoos najagen ; ook dan. zelfs als dit in het DiaboHsme Satan zelf voor hem werd.

En wat eindelijk den derden factor : de logische actie aangaat, die hetgeen de tt/ctt/^ uit de revelatio ontvangt, tot subiectieve cognitie moest verheffen, ook deze factor blijft in den zondaar doorwerken, en houdt, gevallen van idiotisme of waanzin nu daargelaten, in den zondaar stand. Ook de zondaar toch wordt gedrongen tot de poging, om de gewaarwordingen, die hij langs den weg der pistiek als reëel greep en met een auctor in verband zette, te reflecteeren in zijn bewustzijn. Wel werkt de prikkel der logische actie gemeenlijk in den zondaar minder sterk, daar de zonde de neiging bezit om alle actie trager te maken, maar dit is lang niet bij alle indivi- duen het geval, en de tt/o-t/?, voor zoover ze in ocïïkjtïx omsloeg, kan uit vijandschap tegen God deze actie sterk prikkelen. Ook

Afd. 2. Hfst. I. § 25. VRUCHT VAN OPENBARING. 227

dan echter leidt deze logische actie niet tot cognitio Dei, maar alleen tot de valsche poging, om de machtige en ontzettende ge- waarwordingen, die men feitelijk door de inwerking van God in zijn wezen ontving, zóó te verklaren, dat God intellectueel ge- loochend worde, en al zulke inwerking óf weggecijferd óf uit het creatuur verklaard worde. Wat van Satan geschreven staat: „De duivelen gelooven het ook en sidderen, " drukt ook de conditie van den zondaar onder de gewaarwording van Gods inwerking in zijn wezen uit ; alleen met dit verschil, dat de demonen, als niei-so- matisch, zichzelven niet over het reëel bestaan van God misleiden kunnen, en geen eclips van zijn aanzijn door het voorschuiven van een creatuur kunnen tot stand brengen, terwijl de mensch als zondaar dit juist wel kan ; althans zoolang hij op aarde is, en vooral in verband met de stuiting der zonde door de gratia communis.

In de casuspositie, dat er van Gods zijde in de openbaring geen wijziging, door accommodatie aan den zondaar, ware ingetreden, zou derhalve de revelatie niets in den mensch gewerkt hebben dan de gewaarwording van een ontzettende macht, die hem schrik aanjoeg; zou de tt'kttic in acTnurlx jegens God zijn omgeslagen, en zich gehecht hebben aan een antipathetisch of sympathetisch crea- tuur ; en zou de logische actie wel een verklaring van die gewaar- wording hebben gezocht, maar nooit tot eenige cognitio Dei hebben geleid. Theologie zou er niet geweest zijn ; en ook er zou van de zijde des zondaars niets hebben kunnen geschieden, om in deze duister- nis licht te scheppen. Dit licht kon alleen van Gods zijde komen.

Dit nu sluit, blijkens de feiten der historie, in zich, dat er metter- daad verandering is gekomen in het bestel, dat oorspronkelijk voor de revelatie, en het tot stand komen uit die revelatie van een yvmn: Tov @£ov, bestond. Verandering, niet het aanbrengen van iets nieuws en vreemds. Dit toch zou magisch hebben gewerkt ; mechanisch naast den mensch hebben gestaan; en voor assimilatie onvatbaar zijn gebleken. Hetgeen den mensch kennelijk zal zijn en door den mensch gekend zal worden, moet aan de geaardheid van de men- sch elijke natuur blijven beantwoorden. Wat niet in menschelijk- waarneembaren vorm tot ons nadert, bestaat voor ons niet, en wat niet past op onzen subiectieven logos, kan nooit inhoud van onze

2 28 Afd. 2. Hfst. I. § 25. DE THEOLOGIA ECTYPA

•yvüKxiq worden. Ook de openbaring aan den zondaar moet dus dat- zelfde type blijven vertoonen, waarop de mensch in zijn schepping is aangelegd. Dit vooreerst. Maar ook in de tweede plaats, er moet zoodanige wijziging in de openbaring komen, dat zij passé op de wijziging, die in den mensch plaats greep. De aard van de veran- dering, die de zonde in den mensch teweegbracht, beheerscht alzoo de verandering, die in de openbaring moest komen. Er heerscht ook hier geen gril of willekeur. Het grondtype blijft wat het in de oorspronkelijke openbaring was, en de wijziging in dit type moet geheel in overeenstemming zijn met de wijziging, die de zonde veroorzaakt had. En wat in de derde plaats vooral niet uit het oog worde verloren, er moest onverwijld stuiting van de doodelijke door- werking der zonde plaats hebben, zou zulk een gewijzigde open- baring nog effect kunnen sorteeren. Heeft toch eenmaal de zonde haar absolute uitwerking gehad, dan is geen te hulp komen door openbaring meer mogelijk. Al wat eenmaal het helsche karakter aan- nam, ligt in een duisternis waarin geen lichtstraal meer kan door- dringen. Alle aanraking met het licht der Openbaring leidt dan slechts tot zonde tegen den Heiligen Geest. Alle „bijzondere" openbaring, gelijk men het gemeenlijk, hoewel niet volkomen juist, noemt, onder- stelt daarom de gratia communis^ d. i. die negatieve en positieve daad Gods, waardoor Hij negatief de doorwerking van Satan, dood en zonde gestuit heeft, en positief een tusschentoestand, zoo voor dezen kosmos als voor ons menschelijk geslacht, in het leven heeft geroepen, die in begin&el nog wel diep zondig was en bleef, maar zonder dat de zonde er haar rsKog in kon uitwerken. Vooral in het Noachietisch ver- bond, gesloten met heel deze aarde en met al wat op die aarde leeft, neemt deze gratia communis vasteren vorm aan ! en het menschelijk leven, gelijk wij dit kennen, is niet het leven in het paradijs, noch ook het leven, gelijk dit bij finale doorwerking der zonde zijn zou, maar een leven, waarin het kwaad wel woelt en verderft, edoch zonder dat het menschelijke als zoodanig vernietigd is. Het rad der zonde draait wel voort en voort, maar het is geremd. Dit is het, wat onze kerken beleden met te spreken van de scintillae, of rudera, die van het beeld Gods nog waren overgebleven, d. w. z. niet vanzelf overgebleven, alsof de zonde ook die scintillae niet

Afd. 2. Hfst. I. § 25. VRUCHT VAN OPENBARING. 229

gebluscht en die rudera niet vernield zou hebben ; maar omdat God door de gratia communis de vernielende kracht der zonde voor een tijd beteugelde en stuitte. Die stuiting blijft, krachtens het Noachietisch verbond, standhouden tot aan de Parousie. Dan gaat de rem van het rad, en gaan ook die scintillae in volslagen ukctIx onder. De dusgenaamde „bijzondere" Openbaring sluit zich dus niet aan den zondaar aan, gelijk hij geweest zou zijn, indien de zonde haar verwoesting ten einde toe in hem volvoerd had. Zulk een zon- daar zou satanisch, en dus onredbaar zijn geworden. Neen, de zondaar, op wien de bijzondere Openbaring berekend is, is de zondaar die in de gratia communis staat. Dit wordt in het minst niet gezegd, om in den zondaar ook maar iets positiefs te stellen, waaruit de wedergeboorte ooit kon voortkomen. Ook staande in de communis gratia is de zondaar „dood door de zonde en de misdaden", en is hij in de palingenesie absoluut passief; alleen, de palingenesie is hier nog mogelijk, terwijl ze in den absoluut gevallen engel en eens in den absoluut satanisch geworden mensch een volstrekte onmogelijkheid is geworden. Wat alleen afgesneden wordt is de voorstelling van den zondaar als een „stok of blok" ; en wat we handhaven is niets dan de antithese van de Gerefor- meerde tegen de Luthersche voorstelling, waarin men er onzer- zijds tegen opkwam, dat zelfs elk aanknoopingspunt voor de genade ontkend werd. Herschepping mag nooit als absolute schepping opgevat.

Wat nu de wijzigingen zelve aangaat, die in het grondtype der Openbaring moesten worden aangebracht, zoo spreekt het van- zelf, dat deze plaats moesten grijpen in elk der drie factoren, die tot de cognitio Dei leiden.

Nu God in de revelatio aan den door zonde verduisterden geestesblik des menschen niet meer verschijnen kon, moest die verschijning uit het mysterie van het gemoedsleven naar het uit- wendige overgaan, met tot middenpimt de incamatio, die volstrekt niet het noodzakelijk complement van de normale menschelijke ont- wikkeling, maar alleen door de zonde geëischt is. Hieruit vloeit van-

22,0 Afd. 2. Hfst. I. § 25. DE THEOLOGIA ECTYPA

zelf voort, dat de methode der Openbaring een omgekeerde werd. Ving ze oorspronkelijk aan in het mystieke wezen van den enkelen mensch, om eerst alzoo tot een gemeenschappelijke openbaring aan ons geslacht uit te groeien ; nu kon dit niet meer. Alle kennisse toch, die zich als een samenhangend geheel uit het uitwendige naar het inwendige toe beweegt, is gebonden aan de methode om zich eerst te vestigen in het gemeenschappelijk bewustzijn en kan eerst van hier uit tot het bewustzijn van den enkele doordringen. En het is door deze twee gegevens, dat de bij- zondere Openbaring, formeel, metterdaad geheel beheerscht wordt ; terwijl de matericele wijziging in niets anders kon bestaan, dan daarin dat God Zich aan den zondaar openbare niet antipathetisch in zijn toorn, maar sympathetisch, d. i. in zijn ontfermende genade.

Dit voor wat aangaat de revelatio zelve. Van geheel ander karakter daarentegen is de wijziging, die in den tweeden factor, t. w. de Trbric, moest aangebracht. Het pistische leven van den zondaar is in ocTn'TTix van God afgekeerd, en klemt zich vast aan iets creatuurlijks waarin het steun tegen God zoekt. Stond nu dit omslaan van de Tri^rit; in haar tegendeel als psychisch ver- schijnsel op zich zelf, zoo zou alleen dit geloof weer recht zijn te zetten. Maar zoo is het niet. Dat de Trhri'; omsloeg, hing samen met de geheele verandering, die in 's menschen psychisch bestaan plaats greep, en dat wel niet alleen actu, maar tot in den wortel. Herstel van de oorspronkelijke werking van de Tvhrit; is hier dus alleen mogelijk door palingenesie, d. i. door wederrechtbuiging van den stand van zijn psychisch leven van den wortel uit. Potentieel, om eerst uit de potentia actueel te wor- den. In de tweede plaats moest deze tt/W/c, die oorspronkelijk alleen op de verschijning van God in het gemoed was gericht, nu gericht worden op de verschijning van God in het vleesch, en dus overgaan tot een geloof in den Christus. En in de derde plaats moest dit geloof, dat oorspronkelijk in xtthttIx kon om- slaan, nu zulk een karakter erlangen, dat het, eens God in Christus aangrijpende, voor altoos kleefde en niet meer, wat zijn grondrichting betreft, terugslaan kon.

Niet zoo voor de hand ligt het, om de verandering in te zien.

Afd. 2. Hfst. I. § 25. VRUCHT VAN OPENBARING. 23 1

die wat den derden factor: de logische actie, aangaat, in het geheele schema der Openbaring, ter oorzake van de zonde, noodzake- hjk werd. Verwarring hier ontstaan sproot voort uit de bijna uitslui- tend soteriologische opvatting van de cognitio Dei. Men achtte dat de Openbaring uitsluitend ten doel had, den uitverkoren zondaar te zaligen ; kon dientengevolge de Openbaring niet anders ver- staan dan als gericht tot den enkelen persoon; en maakte juist hierdoor eiken saamvattenden blik op het geheel der bijzondere Open- baring onmogelijk. Aanstonds toch verwikkelt men zich zoodoende in de onoplosbare antinomie, dat reeds de eerste gevallen mensch in het paradijs, om gezaligd te kunnen worden, deze Openbaring in genoegzame volledigheid bezitten moest, en dat diens volgens al wat daarna kwam eigenlijk overtollig was ; overmits immers wat genoegzaam was om Adam te zaligen, ook genoegzaam moest zijn voor Jesaia, Augustinus en Luther. Een historisch voortschrij- dende en steeds rijkere openbaring is op dit standpunt dan ook ondenkbaar. Reeds in haar eerste moment moest ze volledig zijn; en wat er later bij mocht komen, is overtollige weelde. Staat ge nu intusschen voor het feit, dat deze Openbaring een historie doorliep en ten deele nog doorloopt, en dat uit dit lange proces een breed vertakt organisch geheel geboren werd, dan verloopt ge weer in het andere gevaar, dat men in deze Open- baring onderscheiden ga tusschen de zaligmakende kern en hetgeen om die kern gegroeid is; aldus uit het klaar bewuste naar het minder bewuste terugtrede; op die wijs voor grenze- looze wilkeur de deur openzette; en eindige met terug te zinken in de mystiek, en alle logische actie voor bijkomstig aan- zie. Een kwaad, dat dan nog verergerd wordt door de overwe- ging, dat ook de eenvoudigste moet kunnen zalig worden, en dat ge zelfs de kinderkens, die sterven, eer ze tot eenige bewust- heid ontwaken, toch daarom van de zaligheid niet kunt uitsluiten. Immers deze overweging noopt dan, om de kern zoo klein te nemen, dat zelfs de eenvoudigste haar grijpen kan, en de graad van bewustheid zoo laag, ja zelfs onder nul, te doen dalen, dat ge ook het kindeke, dat in de geboorte sterft, niet behoeft uit te sluiten. Zoo ziet men, hoe deze uitsluitend soteriologische opvat-

232 Afd. 2. Hfst. L § 25. DE THEOLOGIA ECTYPA

ting van de bijzondere Openbaring er rechtstreeks toe leidt, om haar te vernietigen; want uiteraard bhjft bij het jong stervend kind niets hoegenaamd van een uitwendige Openbaring, als middel ter zaligheid, over. Uit dien hoofde baat het u dus niets, of ge bij de logische actie al op den (pccrurfyjg wijst. Die toch moge er bij komen, maar kan soteriologisch nooit condicio sine qua non zijn. En het feit is dan ook openbaar, hoe juist deze soteriologische opvatting van de revelatio als heilsopenbaring, met noodwendigheid ertoe geleid heeft, dat thans feitelijk een ieder weer in de tenten der mystiek vlucht, en zich daardoor tevens gerechtigd acht, om op de H. Schrift, als corpus vile, naar hartelust zijn operatieve kunst te beproeven.

Men komt dan ook uit deze moeilijkheid niet uit, tenzij men ophoude de bijzondere Openbaring te beschouwen als soterio- logisch op den enkelen mensch gericht. De Openbaring gaat uit naar de riienschheid, als één geheel genomen. Omdat nu die mensch- heid zich historisch ontplooit, draagt ook deze Openbaring een historisch karakter. Omdat deze menschheid organisch, met een centrum van actie, bestaat, moest ook deze Openbaring organisch met een eigen centrum zijn. En gelijk de enkele personen in de menschheid slechts in verband met dit geheel aan het menschelijk leven deel hebben, zoo heeft ook de Openbaring, slechts in verband met dit geheel, beteekenis voor den enkelen mensch. Hiermee is dus volstrekt niet ontkend, dat de bijzondere Openbaring óók soteriologisch bedoeld is, maar slechts beweerd, dat niet de zaliging van de enkele ziel haar den regel stelt. Haar maatstaf is en blijft theologisch ; wat ze als eerste motief bedoeld is de Theodicec. Zeker, een ieder, die in Christus gelooft, zal zalig worden; dit nu kan alleen doordien God zijn Zoon gezonden heeft ; maar motief en dus ook TfAö? van dit alles is, te doen zien, hoe lief God zijn wereld heeft gehad, en dat dus de schepping van dezen kosmos, waarin de zonde uitbrak, geen failure is geweest. Vandaar dat de Openbaring, als geheel genomen, drieërlei bedoelt: 1°. den reëelen triomf over zonde, schuld en dood ; een triomf die, juist ter wille van de Theodicee, niet beperkt kon blijven tot Gods plan of raad, maar in de kosmische realiteit moest uitgaan ; 2". de klare afspiegeling van de 'KoXvTTOÏy.iKoq ao^pix rcD %so~j in het

Afd. 2. Hfst. I. § 25. VRUCHT VAN OPENBARING. 233

logische bewustzijn des menschen; en 3". zulk een dioramatisch voortschrijden, dat ze, op elk gegeven tijdstip van haar historisch verloop, alles biedt wat op dat tijdstip voor de zaliging van het geslacht en van de personen in dit geslacht noodi^^ is. Nu laten we het eerste en het derde op dit oogenblik buiten rekening, en bespreken alleen het tweede als rechtstreeks de logische actie rakende. De realiseering van den triomf over zonde, schuld en dood behoort bij de revelatie in het leven zelf; de zaliging van den enkele hangt principieel niet aan de logische actie, maar aan de rechtzetting van de TriTrig-, en bij de logische actie, waar we thans aan toe zijn, komt het in hoofdzaak alleen aan op wat we in de tweede plaats noemden, t. w. de afspiegeling van de (yo^plix rov &£ov in het logisch bewustzijn der menschheid. Subiect toch van deze actie is niet de enkele persoon, maar het generale ik der geloovige menschheid. Een bepaling, waarin de bijvoeging van „geloovige" geen contradictie is, mits men maar inzie, hoe ver- keerd het is, te meenen dat de eigenlijke stam der menschheid verloren zou gaan, en dat slechts een aggregaat van uitverkoren individuen zalig zou worden. Eer omgekeerd toch moet beleden, dat in de hel slechts een aggregaat is van verloren individuen, die van den stam der menschheid werden afgehouwen, terwijl de stam der menschheid als organisck geheel gered wordt, en als zoodanig het (rw/x^ rov Xpov vormt. Onder „geloovige menschheid" verstaan we derhalve het menschelijk geslacht als organisch geheel, voor zoover het lee/l, d. w. z. voor zoover de xtti^tix weer in tt/Vt/? omsloeg of omslaan zal.

In het generale bewustzijn nu van deze alzoo opgevatte menschheid zou, naar den oorspronkelijken aanleg onzer schepping, de inhoud komen door opklimming uit de enkele individuen. Knop voor knop bot uit, en zoo eerst wordt allengs geheel het loover van den boom met zijn bloemenkleed overtogen. Buiten zonde zou dus de logische actie, die den inhoud van de ttIttii; omzet in notio clara, en alzoo in cognitio Dei, uit zijn gegaan van den enkele, en uit die enkele druppelen zou de stroom zijn gevormd. Ook hier zou de weg van binnen naar buiten hebben geloopen. Juist dit echter is door de zonde afgesneden. Zoodra de zonde is ingetreden, moet

234 Aid. 2. Hfst. I. § 25. DE THEOLOGIA ECTYPA

ook de Openbaring van buiten naar binnen werken, overmits de zonde de deur dichtgrendelde, die Gods verschijning in het ver- borgene der ziel mogeUjk maakte. Zóó niet is de zonde ingetreden, of Adam bespeurt en ontwaart de tegenwoordigheid des Heeren, als van buiten af tot hem naderende in den wind des daags. En zoo ontstaat dus het probleem, op wat wijs de logische actie, waardoor de inhoud van de 'KiiTiq in cognüio Dei wordt omgezet van buiten kon komen, om nu, juist omgekeerd, eerst uit het generale bewustzijn tot het bewustzijn van den enkele te geraken. Voor dit uiterst ingewikkeld probleem was uit den aard der zaak geen eenvou- dige, maar alleen een zeer samengestelde oplossing mogelijk, die eerst bij het prificiphmt theologiae volledig kan worden uiteengezet. Hier kunnen dus alleen de lijnen worden uitgestippeld, wier saam- voeging en doorkruising de figuur voor deze oplossing aanbiedt. En dan zij er in de eerste plaats op gewezen, dat het generale subiect of het principieele ik der herstelde menschheid geen abstractie kan zijn, eenvoudig wijl een abstractie onbekwaam is tot eenige logische actie. Dienovereenkomstig leert de Schrift ons dan ook, dat dit generale subiect is de Christus. Gelijk men wel eens zegt, dat er in een vereeniging, groep of partij een denkend hoofd is, of ook, gelijk wie school vormt, het principieele denkende subiect voor geheel zijn school is, zoo ook, en in nog veel strenger zin, is de Christus het denkende subiect van de herstelde mensch- heid, in wier gemeenschappelijk bewustzijn de TroKvirol'/AXog (ro(plx zich moet reflecteeren. De Kerk belijdt dit door hem te eeren als profeet, en Paulus sprak dit uit door te zeggen, dat de Christus ons allereerst van God gegeven was als ivijsheid (i Cor. I : 30). Al is het dan ook, dat de Heilige Geest de logische actie vol- voert, de Christus zelf sprak het uit: f>c rov Iij^oxj ^'^y.\p£rxi kx) xvoc/ysKsl {j[Mv. Hij is niet alleen het licht en het leven en de weg, maar ook vj aXvibsix. Dit nu kan de Christus zijn, omdat hij zelf is o Aóyog, gelijk de Evangelist met zooveel nadruk op den voor- grond stelt ; en omdat de logos in den mensch het beeld vertoont van dezen Aóyoi; tov <d£ov. Bestond er tusschen deze beide geen oorzakelijk verband, zoo zou de Christus als subiect der nieuwe menschheid ondenkbaar wezen. Nu daarentegen ónze logos

Afd. 2. Hfst. I. § 25, VRUCHT VAN OPENBARING. 235

abbildlich op den Aóyog pa.st, en dientengevolge deze Aóyoc ook buiten zonde ro (püc'^ tov xóo-f/,cv is, en dus het logische bestaan van den mensch draagt en bezielt, nu is het alleszins denkbaar, dat deze Aóyoc ook van buiten af tot den enkelen mensch nadere, om voor hem en in zijn plaats de logische actie uit te voeren, waar- voor hijzelf onbekwaam was geworden, en hem alzoo in letterlijken zin door rndoc^rmeerm^- zelf weer tot die logische actie te brengen. Dit nu is het wat de oudere Theologie bedoelde, als ze uitsprak, dat o Aóycc zich op tweeërlei wijs aan ons geopenbaard heeft, t. w. in de realiteit van het zyn door de incariiatio, en in de wereld van ons bcivustTAyci door wat we nu kortheidshalve noemen zullen de inscripturatio, zonder dat we op het scriptureele voorshands nog nadruk leggen. Er is een openbaring van den \iyoq, zoo bedoelden ze, in de ir^zp^, en een openbaring van den Xiyoq \n het woord, wil men in het zijn en in het denken. En juist nu, omdat beide deze openbaringen openbaringen van den éénen Aóyog zijn, zijn ze organisch in hem verbonden, en vormen ze samen één geheel. "Ware de incarnatie niets dan een bruut feit, zonder logischen inhoud, zoo zou dit feit niet voor opneming in ons bewustzijn, voor wat zijn inhoud aangaat, vatbaar wezen. En omgekeerd, indien de openbaring door het woord geen achtergrond in de realiteit en geen centraal motief in de incarnatie bezat, ware ze niets dan een abstractie. Nu daarentegen het subiect der incar- natie één is met het subiect van het geopenbaarde Woord, bestaat tusschen beiden niet slechts harmonie, maar organisch verband ; en dit organisch verband komt het sterkste uit, als de vleesch- geworden Aóyoq zelf als mensch de logia r. Qeov uitspreekt. Want wel is de Aóyoq voor de openbaring door het woord niet aan het orgaan zijner eigene menschelijke natuur gebonden, en kan hij, als organisch hoofd der nieuwe menschheid, ook spreken door het orgaan van andere menschelijke personen ; gelijk Petrus dit van de profeten (i Pe. i : 1 1 to sv xvtoIs ttv. Xpou TTpof^t^xpru póf/,£yov), en Jezus zelf dit van de apostelen betuigde ; maar toch leent het saamvallen van de beide lijnen, die der êvxxpzccTiq en der Xxxix, in Christus' eigen optreden, aan zijn woord een geheel eenige majesteit, die vóór hem noch na hem in die mate werkt.

236 Afd. 2. Hfst. I, § 25. DE THEOLOGIA ECTYPA

Moest dus van de öwzondige menschheid gesteld, dat de „kennisse Gods" eerst in de enkele personen allengs rijpen, en daarna uit die enkele in het algemeene menschelijke bewustzijn zou indringen, het tegendeel hiervan grijpt plaats bij de zondige, en dus te herstel- len, menschheid. Nu toch is de Christus het generale subiect der herstelde menschheid ; en in hem is de kennisse Gods niet alleen volkomen, maar ze daalt uit hem naar de enkele geloovigen af. Juist hetzelfde verschil, dat op ethisch gebied tusschen de bedeeling van het paradijs en de bedeeling van Golgotha bestaat. In het paradijs is het ethische leven eerst persoonlijk, daarna gemeen- schappelijk, en is het bestemd, om zich naar zijn volkomenheid toe te bewegen. In Christus daarentegen is de heiligheid voor zijn geheele o-cofxx centraal gegeven, om uit hem in zijn leden in te dalen ; en óók, in Christus is ons een ethische volkomenheid geboden, die niet nog moet verworven worden, maar gereed ligt. En geheel ditzelfde geldt nu ook van de cognitio Dei. Ook deze is eerst in Christus als ons aller Hoofd en Centrum, en beweegt zich uit Hem naar de enkele geloovigen (töj/ Trxrépx ov^itg iTriyiyxKncsi e] [jyi o vVog ko,) (^ èocv (oovKi^rixi o vïog dvroxixKv'^xi) ; en ten andere in Christus is deze cognitio Dei op volkomene wijze aanwezig (jCixS-w? yivioTxei jtcf o Trxn^p xxya yiMcloiTKCü rov Trxrsgx Joh. 10 : 15). Deze geheel exceptioneele positie van den Christus als pro/eet 6.r\\]Lt.er\. nu de oudere Theologen uit door hem toe te kennen de Tlieo- ogia Unionis, d. i. zoodanige „kennisse Gods" als voortvloeide uit wat hijzelf omschreef in de uitspraak : hyh zx) o TrxTVjp h s(7[u,sv. De Christologische toelichting van dit feit hoort niet hier, maar in de dogmatiek thuis. Die laten we dus rusten. Maar om de beteekenis van dit feit voor de bijzondere Openbaring in te zien, dient toch gelet op drieërlei : i °. hierop dat de Theologia unionis niet bedoeld is als adaequate goddelijke zelf kennisse, maar altoos als cognitio Dei humana ; d. w. z. een zoo volkomene als de mensura humana dit toelaat, maar niettemin steeds aan deze mensura gebonden. Ons oog kan het licht slechts in een bepaalden graad van sterkte in zich opnemen ; sterker licht verlicht ons niet, maar verblindt ons oog ; en alleen die graad van lichtsterkte, die bij ons oog past, geeft ons volkomen klaarheid. En zoo nu ook zou een

Afd. 2. Hfst. I. § 25. VRUCHT VAN OPENBARING. 237

cognitio Dei, die het menschelijke perk te boven ging, ons geen licht in onze duisternis hebben geworpen, maar ons nog vmider hebben doen zien. Dat vooreerst, en dan 2^. lette men er op, dat deze cognitio Dei, als vrucht van zijn unio cum Patre, niet een dialectisch ontlede maar een intuïtieve was, en uit dien hoofde onaannemelijk bleef „voor de wijzen en verstandigen", maar grijpbaar voor de r/jTrioi. Er wordt deswege niet gezegd, dat de Christus onze 'yvcÓ7is, veelmin dat hij onze crviysTig, maar dat hij onze (ToCpU is. Christus redeneert niet, maar betuigt; hij bewijst niet, maar toont en teekent ; hij, ontleedt niet, maar oiitsluiert ons de waarheid met wegsleepende symboliek. De opmerking, dat de Christus toch „toenam in wijs- heid", kan ons hierbij niet ophouden ; hier toch hebben we alleen te doen met den Christus na zijn doop, toen het xxjtov xxovsrë over hem was uitgeroepen. En Avat men opmerkt, dat toch de Christus de H. Schrift van Israël geraadpleegd heeft, dit zegt niets voor wie met den apostel Petrus belijdt, dat Christus het subiect ook der profetie is. Doch hoe men dit ook versta, het resultaat blijft één. De Zoon, die sk roy jcÓKTrcv rcv ■zxrphc was, heeft Hem ons verklaard, en dit nu houdt in, wat we stelden i". dat de cognitio Dei van de herstelde menschheid eerst in haar ^é'/zrr^'rt/ subiect d. i. Chris- tus, was; en 2^. in dit generale subiect volkomen.

Is zoo nu het begin van de logische actie, waardoor de weder- geboren menschheid den inhoud der revelatie, die zij door de 7ri<7Tiq in zich opneemt, tot cognitio verheft, toch ziet men aan- stonds, dat deze logische actie hiermede volstrekt niet afloopt. In tweeërlei opzicht niet. Vooreerst toch ontbreekt aldus nog de logische actie van den enkele, waardoor hij persoonlijk tot cog- nitio Dei komt; en ten tweede moet de centrale en volkomene Godskennisse, die geheel het n^ixx to\j X:ov bezit in hem, die haar van God tot 'jocplx gegeven js, door al de verbindende ge- ledingen van de herboren menschheid worden uitgestraald, en in haar dialectisch bewustzijn tot TvyefTtt; worden.

Wat nu het eerste aangaat, zoo is het noodzakelijk dat het orgaan of het instrument voor deze logische actie in den zondaar de kracht herkrijge, die het door de zonde verloor. Want wel is door de zonde ons niet het vermogen om te denken ontnomen,

238 Afd. 2. Hfst. I. § 25. DE THEOLOGIA ECTYPA

en is de denk wet voor ons niet verbroken, maar de spil van ons denken is uit haar stand geraakt, en daardoor heeft onze denk- actie, aangewend op de QsTx, een verkeerd effect. Dit nu wordt hersteld door de (^oorio-f^óg ; niet alsof de aldus verlichte scherper zou denken. Meerdere of mindere scherpte van denken toch hangt van geheel andere, persoonlijke gegevens af Paulus is scherper denker dan Jacobus, en evenzoo wint Aristoteles en Kant het in scherpte van denken van verreweg de overgroote meerderheid der Christenen. Edoch als ik in een maaimachine een zeer scherp mes zet, maar dit mes te hoog plaats, zoodat het aan het gras niet raakt, is al de actie van de machine doelloos ; en zal ik met een veel minder scherp mes, doch dat het gras raakt, tien- maal meer effect doen. En zoo nu ook is het hier. Het logisch instru- ment is, zoolang de (pcoTurf/Jc uitblijft, in den zondaar buiten verband met de SsTx. Het raakt de Osïx niet. En daardoor is haar actie doelloos. Deze wijziging nu in het instrument, waarmee wij de logische actie tot stand brengen, komt niet mechanisch tot stand, maar veronderstelt de palingenesie van onzen persoon, en wordt alleen in den wedergeborene door den Heiligen Geest bewerkstel- ligd. Doch is eenmaal deze (pcoriTf/.óc, althans in aanvang, actueel geworden, dan is ons bewustzijn hierdoor in staat gesteld, om den inhoud, dien de tt/Vt;? in zich opnam, ook logisch ons toe te eigenen. Niet in dien zin, alsof nu elk geloovige geheel den inhoud der openbaring op volkomen klare wijze zou kunnen indenken. Dit doen alleen alle geloovigen saam. Zelfs nu, na zoovele eeuwen, is die arbeid dan ook volstrekt nog niet afgeloopen. Persoonlijk beduidt deze Cpüiricrf^ég alleen, dat elk geloovige, naar de eigen- aardigheid van zijn persoon, naar zijne behoeften, en naar de mate zijner gaven, vat wat hij vatten moet, om tot belijdenis in staat te zijn. Deze logische actie, onder den invloed van de (puria-izóg, richt zich dus niet op geheel het veld der openbaring, maar op haar centralen inhoud, terwijl de yvcüa-ic, die zich ook naar een stuk althans van de peripherie uitstrekt, slechts het deel van zeer enkelen is. En ook, deze logische actie leidt volstrekt niet bij allen tot heldere (Tvvsirn;, maar geeft aan een iegelijk slechts zoo- veel inzicht, als met de algemeene vatbaarheid van zijn persoon

Afd. 2. Hfst. I. § 25. VRUCHT VAN OPENBARING. 239

overeenkomt ; bij een eenvoudige boerendeern heel anders dan bij een gestudeerd persoon. Toch is bij beiden het resultaat, dat zij elk tot die cognitio Dei geraken, die past bij den graad van klaarheid, die aan beider bewustzijn verleend is.

Maar behalve op dit individueele inzicht in den inhoud der open- baring, moet ook en niet minder gelet op de logische actie, die den inhoud der openbaring tot klaarheid brengt in die algemeene (xvyeTic, die op haar beurt weer de persoonlijke yvü^ig dient en verrijkt. Het fundament hiervoor is gelegd door de apostolische openbaring, die ons, in meerdere variatiën, een onderscheidenden blik gunt in de cro:pU tov Xpov. Niet alsof de apostelen ons iets aanboden, dat onder het begrip van wetenschappelijke theologie viel. Wie dit zegt onderschat ten eenenmale hun autoriteit. ISIaar wel worden ons in hun geschriften de lijnen uitgestippeld, waar- langs de logische actie der dusgenaamde wetenschappelijke theo- logie zich alle eeuwen door zal hebben te bewegen. Vandaar dat ze ons zoowel onderscheidenlijk aanwijzen wat in de openbaring inzit, als aanduiden in welke relatie deze inhoud staat tot het verleden, tot de antithetische machten, tot het persoonlijk geloof en tot de practijk des levens. Deswege is deze apostolische yvaaig dan ook het cojnplemeu/ der openbaring zelve, omdat die open- baring incompleet zou zijn, indien ze niet zelve de vezelen schoot, waaruit de avys^ic zich ontwikkelen moet. Deze ontwikkeling kan eerst volgen, zoo ze in de openbaring zelve haar uitgangspunt vindt. Ook dan echter is deze ontwikkeling niet aan het abstracte en zelfstandige denken overgelaten, maar blijft afhankelijk van de inwerking en leiding van den Heiligen Geest. Want wel kan ook de menschelijke logos, gelijk die door de zonde verzwakt is, zich met den inhoud dezer openbaring bezighouden, en dit geschiedde dan ook alle eeuwen door ; maar, zoodra deze bemoeiing niet in de oppervlakte hangen bleef, werd ze terstond antithetisch, stelde zich tegen de openbaring over, en zocht en zoekt nog haar logisch te vernietigen. De ontwikkeling, die hier bedoeld wordt, kan dus alleen komen uit dien kring, waarin de cpccTi7fjt,óc werkt, en de

2 40 Afd. 2. Hfst I. § 25. DE THEOLOGIA ECTYPA ENZ.

logische actie van den kring die daar buiten staat, kan alleen dienst doen om de actie der Cpcüri^ófy.si'oi te prikkelen en ze op fouten attent te maken. Daar nu in den kring der „verlichten" de Hei- lige Geest niet alleen in de enkelen, maar ook in de groepen en in heel den kring werkt, zoo is het feitelijk de Heilige Geest die als Doctor ecclesiae den inhoud der openbaring verklaart en alzoo de kennisse Gods verrijkt en zuivert ; niet echter door de logische actie te onderdrukken, maar juist door die op te wekken, en haar als instrument te gebruiken. Hiervan intusschen is een noodzakelijk gevolg, dat deze werking geene volkomene is ; door allerlei slin- gering tusschen waarheid en dwaling zich voortbeweegt ; eerst van lieverlee tot meerdere vastheid komt en ten slotte in het kerkelijke dogma haar resultaat biedt.

Doch ook hiermee is de taak der logische actie nog niet ten einde. Ook de (jmsmc; der Openbaring moet toch opgenomen in de algemeene (rvvsa-ig, en zoo ontstaat vanzelf de behoefte, zij het ook spade, om de kennisse Gods, die de wedergeborene bezit, en die de Kerk, onder de leiding des Geestes, na bangen strijd, dogmatisch formuleerde, nu ook organisch in het geheel van ons weten in te voegen. Ons weten van den kosmos en ons weten van de Openbaring moet niet alleen practisch voor het geloofsleven tot harmonie gebracht, maar moet ook in het men- schelijk bewustzijn als zoodanig tot één organisch geheel worden, en zoo eerst ontstaat de Theologie als zvetenschap; eerst in scho- lastieken zin, zoolang ze nog geen ander doel kent, dan om den inhoud der Theologie voor de vierschaar van het denken te rechtvaardigen ; daarna poly historisch, als ze uitzwermt op allerlei bloembed, dat min of meer met de Theologie in verband staat ; en ten slotte in organischefi zin, als ze zoowel haar subiectieve actie als het haar gegeven obiect in verband met onze denk- wereld en de wereld der overige obiecten poogt te zetten. Aldus eerst ontplooit zich hetgeen eerst potentieele yvoóiig was, tot vol- ledige actueele ê7n(7r'^,ui/i.

Het is en blijft derhalve van het begin tot aan het einde van dezen weg altoos de theologia in eigenlijken zin, d. i, de kennisse Gods, die, van Gods zijde ons gegeven, in ons be-

Afd. 2. Hfst. I. §26. HET BEGRIP VAN DE THEOLOGIE ENZ. 241

wustzijn opgenomen, en straks uit ons bewustzijn (zoo persoon- lijk als gemeenschappelijk) gereflecteerd wordt. Niets is daarom voor de theologie belangrijk, want niets hoort er organisch toe, dan hetgeen ons die „kennisse'^Gods" in haar oorsprong, inhoud, beduidenis, werking en strekking verklaart.

Resumeerende komen we derhalve tot wat onze vierde stelling uitsprak, t. w. dat de theologia ectypa, als van Godswege geopen- baard, in al de stadiën die ze doorloopt, één en dezelfde blijft ; en bij de bijzondere Openbaring, d. i. : de Openbaring aan den zo7i- daar, slechts in zooverre wordt gewijzigd, dat nu óók gekend kan worden wie God voor den zondaar zijn wil. Voorts dat met deze uitbreiding van de revelatie gepaard gaat een zich schikken naar den ongereeden toestand, waarin de zondaar zich bevindt, in dier voege dat de revelatie thans niet van binnen naar buiten, maar van buiten naar binnen werkt, en dat de logische actie van het centrale ik van Christus uitgaat, om zoo eerst aan het individueele subiect in den enkelen geloovige ten goede te komen. En eindelijk, dat om assimileering- van deze Godskennisse voor den zondaar mogelijk te maken, zijn dvriTrlx in een op den Christus gerichte Trla-rii; moet omgezet, hetgeen alleen mogelijk is door de palinge- nesie, althans potentieel, van geheel zijn wezen.

Hiermede nu is het punt bereikt, dat de vorming van het begrip der Theologie, als zvetenschap^ mogelijk maakt, waartoe we in de alsnu komende § overgaan.

§ 26. Het begrip van de Theologie als wetenschap.

Gelijk van elke wetenschap, zoo kan men ook van de weten- schap der Theologie in tweeërlei zin spreken, al naar gelang men bedoelt den intellectueelen arbeid, dien men aan de Theologie ten koste legt, of wel hetgeen men als resultaat van dien arbeid vond, In laatstgemelden zin nu blijft de Theologie ook als wetenschap kennisse Gods; want wel is haar resultaat niet vermeerdering van de kennisse Gods, en kan ze slechts tot helderder inzicht in de ons geopenbaarde Godskennisse leiden, maar elke verheldering van inzicht in die kennisse verhoogt toch voor ons het bezit van die kennisse. De microscoop voegt niets aan den vleugel van de kapel

II. ' 16

242 Afd. 2. Hfst. I. § 26. HET BEGRIP VAN DE THEOLOGIE

toe, maar stelt mij in staat dien vleugel rijker voor mijzelven te maken. En zoo nu ook wordt door de wetenschap der Theologie nooit eenige nieuwe kennisse Gods aan de ons geopenbaarde toegevoegd, maar wel brengt de Theologie als wetenschap teweeg, dat ik haar inhoud vollediger assimileer.

Of nu dit wetenschappelijk inzicht in de kennisse Gods mogelijk en noodig is, hangt af van den graad van ontwikkeling, dien het menschelijk bewustzijn bereikt heeft. In den zin waarin wij thans het gebied der theologische studiën als één organisch geheel opvatten, is de wetenschap der Theologie eigenlijk pas in onze eeuw geboren. Tot zelfs nog in het midden der vorige eeuw had men een Theologie als dogmatiek, waarmee allerlei andere studiën verbonden waren, maar men miste nog den drang, om die alle tot één organisch geheel te verwerken, en veelmeer nog den prikkel, om dit geheel der Theologie organisch met de overige wetenschappen tot één architectonisch geheel van wetenschap in- een te zetten. Dit nu was niet toevallig, maar was het recht- streeksch gevolg van de algemeene geestesdispositie. Niet toch alleen op het gebied der Theologie, maar op het gebied van elke wetenschap deed zich geheel hetzelfde verschijnsel, zelfs in nog bedenkelijker mate, voor. Immers de encyclopaedie der Theologie had reeds aanmerkelijke vorderingen gemaakt, toen elk encyclo- paedisch inzicht in de physische en medische wetenschappen nog geheel ontbrak en dat in de philologische en iuridische weten- schappen nog nauwelijks opkwam. Juist door het exceptioneele van haar positie, en het gevaar dat haar van de overige weten- schappen bedreigde, was de Theologie er eer dan eenige andere wetenschap toe gekomen, om zich rekenschap te geven van haar plaats en roeping. Tot diep in de vorige eeuw echter droeg deze poging nog altoos een meer apologetisch karakter ; en eerst toen door en na Kant de vraag naar het wezen en den weg onzer kennis, en dientengevolge naar het bestand van de wetenschap in het algemeen, zich met macht in ons menschelijk bewustzijn gelden deed, is men allengs tot de organische opvatting van de Theologie als één geheel en als één der wetenschappen in het groot geheel der wetenschappen gekomen, gelijk die thans bij de

Afd, 2. Hfst. I. § 26. ALS WETENSCHAP. 243

theologische faculteit heerscht, en ook bij de overige faculteiten steeds meer tot haar recht komt. Voorheen was het optreden van een wetenschap der Theologie in dien zin iiict noodig, omdat het mensche- lijk bewustzijn in het algemeen de behoefte aan zulk een opvatting nog niet gevoelde ; en ook niet mogelijk, omdat niet aan de kenjiïsse Gods, maar aan de Logiek, in hoogeren zin genomen, de gegevens moesten worden ontleend, om tot zulk een constructie van de Theologie en van alle overige wetenschappen te geraken.

Metterdaad greep er dus een wijziging plaats in de voorstelling, die men zich van de Theologie in academischen zin vormde. Voor- heen verstond men onder Theologie, in subiectieven zin genomen, ons menschelijk inzicht in de kennisse van God die ons geopen- baard was, en dit inzicht onderscheidde men gradueel, al naar gelang het subiect tot de eenvoudigen, tot de gestudeerden, of speciaal tot de geleerden ad hoc, d. i. de theologen behoorde; doch ook zelfs in dien hoogsten zin was en bleef de Theologie dogmatiek, meest met de ethiek daaronder begrepen. Dat geleerde inzicht in de ons geopenbaarde kennisse Gods zette men dan meest uiteen naar het schema van Aristoteles of Petrus Ramus, en ver- dedigde dit inzicht tegen alle opgeworpen bedenkingen. Deze studie en deze alleen noemde men Theologie ; en voorts deed een theoloog ook wel aan Kerkgeschiedenis en wat dies meer zij, maar al dit overige was slechts mechanisch met de eigenlijke Theologie .verbonden. Thans daarentegen dekt de naam van Theologie heel het gebied dezer studiën ; rust men niet eer men zijn SsV pt^' 'ï^oxj <7^ü voor de Theologie in het geheel der wetenschap heeft gevonden ; en poogt men, in dit verband, ook het wezen der Theologie zelf organisch te verstaan.

Dat nu hiermee ernstig gevaar ontstond voor vervalsching van het wezen der Theologie, ligt voor de hand. Nu toch hetgeen vroe- ger uitsluitend als Theologie gold, slechts een harer deelen wierd, moest zich wel de neiging vertoonen, om het wezen der Theolo- gie niet in haar hoofdfactor, maar in haar bijvakken te zoeken ; en evenzoo, waar men voor de Theologie aansluiting aan het geheel der wetenschap zocht, kon de drang niet uitblijven, om haar wezen niet alleen uit haar eigen beginsel, maar ook uit het algemeene beginsel

244 Azd. 2. Hfst. I. § 26. HET BEGRIP VAN DE THEOLOGIE

der wetenschap te verklaren. Beide gevaren hebben zich dan ook vertoond en hebben hun kwaad met zich gebracht; zelfs in zulk een mate, dat in het begrip van Theologie, gelijk dit thans op onderscheidene wijze gevormd wordt, schier niets meer van haar oorspronkelijke beteekenis is terug te vinden. Dit nu dwingt ons, om de oorspronkelijke beteekenis met hand en tand vast te houden, en het is daarom dat we, van de idee der Theologie uitgaande, uit die idee zulk een overgang tot het begrip der Theologie hebben gebaand, dat de kennisse Gods ook in dat begrip hoofdbestanddeel blijve.

Op welke wijze de onderscheidene theologische studievakken organisch met deze „kennisse Gods" saamhangen, kan natuurlijk eerst aangetoond, als we aan het organisme der Theologie toe zijn ; thans wordt dit organisch verband nog slechts 07idersteld, en blijft het zelfs nog in het midden gelaten, welke studievakken al dan niet in dit organisch geheel een plaats vinden. Voors- hands spreken we dus nog alleen van zekere groep studievak- ken, die zich tezamen als de Theologische wetenschap hebben aangediend, en aan de overgroote meerderheid der Universiteiten als zoodanig erkend zijn. Deze groep van vakken levert de we- tenschappelijke bearbeiding van allerlei stof, die wel zeer uiteen kan loopen, maar toch door een gemeenschappelijk motief moet verbonden zijn. Dit motief nu kan noch mag iets anders dan de idee zelve der Theologie zijn, en moet dus schuilen in de ons geopenbaarde kennisse Gods. Denken we voor een oogenblik de splitsing in vakken weg, en verschijnt dus de Theologische we- tenschap als een geheel voor ons, zoo heeft ze „die geopenbaarde kennisse Gods" en haar alleen tot vooriverp van onderzoek. Dit onderzoek zou overtollig zijn, indien deze kennisse Gods ons geopenbaard ware in dialectischen, discursieven vorm. Dan toch zou de menschelijke geest ontslagen zijn van elke inspanning, om zich die kennisse Gods te assimileeren. Doch zoo is het niet. Die kennisse Gods is ons geopenbaard in omsluierden vorm, juist zooals ze ons moest geopenbaard worden, om te gelden voor alle eeuw en volk, voor allen leeftijd, ontwikkelingsgraad en toestand. Niet de dialectisch scherpe Griek, maar de mystiek-

Afd. 2. Hfst. I. § 26. ALS WETENSCHAP. 245

symbolische man uit het Oosten werd tot instrument verkoren, om ons die kennisse Gods te openbaren. Er ligt alzoo tusschen die kennisse Gods, gelijk ze geopenbaard is, en de wereld van het volkomen opgeklaarde menschelijk bewustzijn, nog een aan- merkelijke afstand, en 's menschen bewustzijn heeft een reuzentaak te verrichten, eer het dien schat der Openbaring met doorzichtige zuiverheid in zich heeft opgenomen en uit zich heeft gereflecteerd. Deze arbeid nu is daarom nog niet in zijn vollen omvang wetenschappelijke arbeid. Immers er zijn ook lagere graden in de ontwikkeling van ons bewustzijn, die, zonder nog het weten- schappelijke merk te vertoonen, toch reeds een aanvankelijke vrucht dragen. Alle deze graden heeft dan ook de assimileering van de geopenbaarde Godskennisse door ons menschelijk bewustzijn door- loopen. Er is een arbeid des denkens aan deze Godskennisse besteed, die het uitsluitend practisch doel had, om wie nog van verre stonden tot de belijdenis van den Christus te bewegen. Er is een arbeid des denkens aan deze Openbaring ten koste gelegd met geen ander doel dan om zich te verweren tegen bestrijding en ketterij. Er is door het menschelijk bewustzijn over deze kennisse Gods nagedacht in de persoonlijke toepassing op eigen lot en zielservaring. Er is menschelijke denkkracht in deze ken- nisse Gods ingedrongen bij de voorbereiding voor predicatie en catechisatie. Niet het minst bij de formuleering der dogmata heeft 's menschen denkkracht gearbeid in het zweet haars aanschijns. En al wat nationale zin, wat de geest van een bepaalde eeuw, of de zin eener eigenaardige confessie aan rijke variatie te voor- schijn kon brengen, is met noeste vlijt en taaie volharding aan- gewend, om op allerlei manier het schoon van deze „kennisse Gods" in het prisma van ons denken te laten schitteren. En toch is dit alles, hoe uitnemend en rijk ook, nog niet wat we onder de Theologie als zvelenschap verstaan. Hiervan is eerst sprake, als ons intellect niet slechts knechtelijken dienst verricht voor een ander doeleinde, maar in ons bewustzijn zelt het besef van hoogere roeping ontwaakt, om de mechanische verhouding tusschen zich zelf en zijn obiect in een organische om te zetten. Natuurlijk niet alsof de wetenschap alleen om het weten zou bestaan, en,

246 Afd. 2. Hfst. I. § 26. HET BEGRIP VAN DE THEOLOGIE

zichzelf genoegzaam, zou opgaan in abstractiën. Integendeel, ook de wetenschap, als sfeer van den Logos, heeft als creatuur Gods de roeping om haren Schepper te dienen, en heeft voor ons als mensch het hooge, practische doel, dat ze ons vrijmaakt, ons een zelfstandige positie tegenover de ons bedreigende machten ver- leent, en aldus ons menschelijk bestaan tot een hoogeren trap opvoert Dit echter kan eerst vollediger toegelicht, als we de plaats der Theologie in het geheele organisme der wetenschap concreet bespreken. Voor de vorming van het begrip der Theo- logie is het genoeg, zoo slechts wordt ingezien, dat de weten- schap der Theologie eerst dan als een eigen plante gaat bloeien, indien ons menschelijk bewustzijn ten slotte zelf de teugels in han- den neemt en zelf zijn heilige roeping gevoelt, om ook het erts dezer „geopenbaarde Godskennisse" tot blinkend goud op te smelten, teneinde zoodra het, afgezien van elk nevendoel, met deze taak gereed is, de vrucht van zijn arbeid beschikbaar te stellen voor het hooge doel, waarop vooral zijn arbeid moet gericht zijn. Toch zou deze wetenschap, omdat ze zich met de theologia, d. i. met de Godskennisse, als haar voorwerp bezighoudt, zelve nog geen aanspraak op den naam van theologie mogen maken, indien het niet in het plan der Openbaring en in de natuur dezer Godskennisse lag, dat de Logos in dezen hoogeren zin één der middelen zou zijn, om ons subiectief inzicht in deze ectypische Godskennisse te verrijken. Daarom wezen we er bij de bespre- king van de Openbaring op, hoe de logische actie ook de roeping heeft, om deze kennisse Gods óók in te dragen in het generale subiect der herschapen menschheid. Want wel is Christus dit generale subiect in centralen zin, en is deswege in hem, gelijk we zagen, de croCplx gegeven; maar dit is nog heel iets anders dan de amsaiq van het generale subiect der menschheid in het alge- meen menschelijk bewustzijn. Eerst nadat uit het centrale subiect (Christus) deze to^Ix in de enkele geloovigen en in de kringen der geloovigen van onderscheidene tijden is ingedrongen, vormt zich, uit deze individueele en sociale inzichten in de (roCpia, rov (dsoï), allengs, als (rüvemc, een andersoortig inzicht, dat niet kan rusten, eer het adaequaat geworden is aan den inhoud van de ao^pix, die

Afd. 2. Hfst. I. § 26. ALS WETENSCHAP. 247

in het centrale menschelijk bewustzijn, d. i. in den Christus, was. Maar ook, denkt men zich het onbereikbare ideale oogenblik, dat beider inhoud adaequaat ware geworden, toch zou beider aard een geheel andere zijn ; wat cro^pix in den Christus als centraal subiect was, zou tvvstic en sTn^r-Jiy.'/j in het generale subiect der herboren menschheid zijn geworden ; en het is alleen de weten- schap der Theologie, die tot deze a-uvsfrig in gemelden zin leiden kan. Gelijk nu op elk gebied de wetenschap door het fixeeren van het generale menschelijk bewustzijn hiermee tevens voor de enkele personen en de enkele groepen de mogelijkheid ontsluit, om hun inzicht te verruimen en te verhelderen, zoo is het ook hier. Hoemeer het aan de wetenschap der Theologie gelukt, theo- logie aan het generale subiect der herboren menschheid te geven, en dus dit generale subiect tot kennisse Gods te brengen, des te gebaander weg opent ze hierdoor ook aan de Kerken en aan de geloovigen, om, voor wat het intellect aangaat, tot voller kennisse Gods en alzoo tot betere theologie te geraken. Zelve als weten- schap draagt ze dus tot de subiectieve assimileering van de kennisse Gods op het haar aangewezen terrein bij, en het is hieraan dat ze het recht ontleent, om voor zichzelve den naam van Theologie te voeren. Ze treedt dan voor ons als een logische actie, die de ectypische kennisse Gods uit de Openbaring, als Tvvstjic, overdraagt in het generale subiect der (herboren) menschheid.

Juist die bijvoeging van herboren menschheid eischt intusschen nog een nadere toelichting. God heeft niet enkele personen, maar de wereld lief. Zijn uitverkiezing geeft niet het menschelijk geslacht aan het verderf prijs, om slechts enkele individuen uit dit geslacht te redden, en dezen als atomen tot een aggregaat onder Christus te vereenigen ; maar Hij redt de menschheid, Hij zaligt 07is geslacht, en zoo niet allen in dit geslacht gered worden, zoo is dit hieruit te verklaren, dat deze verlorenen van den stam der menschheid worden afgehouwen. In de hel is geen organisme, maar een aggregaat. In het rijk der heerlijkheid daarentegen is geen aggregaat, maar het c-^/zj^ rcv Xpov, en alzoo een orga- nisch geheel. Dit organisch geheel nu is niet een nieuw a-ü/xx, maar het oorspronkelijk organisme der menschheid, gelijk het

248 Afd. 2. Hfst. I. § 26. HET BEGPvIP DER THEOLOGIE ENZ.

onder Adam als centrale eenheid geschapen was. Daarom leert de Schrift ons dat Christus is de tweede Adam, d. w. z. dat Christus thans in het menschelijk geslacht dezelfde plaats, op zijne wijze, inneemt, die oorspronkelijk werd ingenomen door Adam. Het is derhalve niet iets anders, niet iets nieuws, maar het oorspronkelijke menschelijke geslacht, het is de menschheid, die, verzoend en herboren, den logischen arbeid heeft te verrich- ten, om deze geopenbaarde theologia ectypa subiectief in haar bewustzijn op te nemen, en uit dat bewustzijn te reflecteeren. Wie wel mensch is, maar nog niet meeleeft en meedenkt in deze herboren menschheid, kan aan dezen arbeid niet medearbeiden. O ^uxivhc ocv^pccTVoq ov "^sx^Tixi Tx rov TTVsvy^XTog rov &sod' fy^uplx yxp avToi £<Trl, Kjc) oii '^vvxtxi yvüyxi, on TTVsvi^xTiycag xvxzphsrxi. Ons èewus^z'ijn hangt samen met ons z7J'n. Zonder palingenesie is derhalve geen gesteldheid van ons bewustzijn denkbaar, die het bekwamen zou, om de theologia ectypa te assimileeren of te reflec- teeren, en het is eerst door de (pccTKT/xó?, als vrucht der palinge- nesie, dat ons bewustzijn hiervoor de vatbaarheid ontvangt. Gelijk nu in het generale subiect der menschheid de geest des menschen {ro Trvsvy.x) de eigenlijke agens is, zoo is in het gene- rale subiect der menschheid, of in het a-ccyx r. Xp. de ir^jsüyx in dit (Tocyx, d. i. de Heilige Geest, de innerlijke bezieler. En het is op dien grond, dat de wetenschap der Theologie een arbeid is, die onder de leiding van den Heiligen Geest volbracht moet worden door de herboren menschheid, en in haar midden door hen, die, der palingenesie deelachtig en door (pó)Ti7(ziq verrijkt, tevens in hun natuurlijken aanleg die bijzondere talenten ont- vingen, die voor dezen denkarbeid noodig zijn.

Dat hierdoor de wetenschap der Theologie volstrekt niet geïso- leerd komt te staan, noch van den gemeenschappelijken wortel aller wetenschap wordt afgesneden, kan eerst toegelicht, als we het organisme der Theologie bespreken. Thans zij slechts zooveel gezegd, dat de palingenesie op elk terrein den oorspronkelijken mensch als y.rl7yx r. 0. doet herleven, en dus geen oogenblik los- laat wat in de natuur des menschen gegeven was. De zonde poogt thans wel de uitnemendheden van deze natuur in haar tegendeel

Afd. 2. Hfst I. § 27. DE VERBASTERINGEN DER THEOLOGIE ENZ. 249

om te keeren, maar reeds de gratia communis heeft deze fatale door- werking der zonde op allerlei manier gestuit ; en waar nu de gratia specialis deze stuiting potentieel volkomen maakt, en tevens in potentia de oorspronkelijke zuiverheid herstelt, blijft kxtx (tx^^iv de actie van het Uvsüy.x in de sfeer der palingenesie identisch met de actie van den Logos in de menschelijke natuur, en sluit zij zich aan de gratia communis, die alle wetenschap in het leven riep, op elk punt van onderzoeking aan.

Op dezen grond nu is de wetenschap der Theologie niets dan een specialiseering van wat in de idee der Theologie gegeven is. Ze is niet alle Theologie, noch ook mag alle subiectieve assimi- leering der ectypische Godskennisse onder haar gerekend wor- den. Als 7vcfc)isc]iap der Theologie neemt ze onder de verschil- lende assimileeringen dezer Godskennisse een eigene plaats in, die bepaald wordt door hare natuur als organisch lid in het ge- heel der wetenschappen. En zoo komen we dus tot dit begrip der Theologie, dat ze die wetenschap is, die de geopenbaarde Gods- kennisse tot voorwerp van onderzoek heeft en ze tot (jvvs^ig verheft. Of wil men breeder, dat de wetenschap der Theologie die logische actie is van het generale subiect der herboren menschheid, waardoor het, bij het licht des Heiligen Geestes, de geopenbaarde kennisse Gods in zijn bewustzijn opneemt en uit zijn bewustzijn reflecteert. Neemt men daarentegen de wetenschap der Theologie niet in actieven zin, maar als product, dan is de Theologie het wetenschappelijk inzicht van het herboren menschelijk bewustzijn in de geopen- baarde kennisse Gods.

Dit begrip nu wijkt geheel af van wat men thans in de onder- scheidene scholen onder Theologie als wetenschap verstaat ; en dit dwingt ons tegenover de door ons gegeven definitie eerst onderscheidene verbasteringen van de Theologie als Godskeimisse, en daarna de onderscheidene vervalscJimgen van het begrip der Theologie als wetenschap na te gaan.

§ 27. De verbasteringen der Theologie, als „Godskennisse"" .

De zin en beteekenis der Theologie is verdorven in tweeërlei opzicht. Eenerzij ds met betrekking tot de Theologie als „ken?iisse

250 Afd. 2. Hfst. I. § 27. DE VERBASTERINGEN DER THEOLOGIE,

Gods'\ en anderzijds met opzicht tot de Theologie als weten- schap. Van de eerste soort verbastering handelt deze §, van de vervalsching der Theologie als wetenschap de volgende.

Wat nu aangaat de ontaarding van de Theologie, genomen in den zin van „kennisse Gods", zoo moet uitgegaan van de Theo- logia naturalis, overmits alleen met het oog op deze natuurlijke Godskennisse bij de verwerpers van de revelatio specialis van Theologie sprake kan zijn. Men is thans veelal gewoon den band, die het hoogere leven ook der paganistische volken met het onze saamverbindt, in de religie te zoeken. Er wordt dan een algemeen begrip van religie op den voorgrond gesteld. Religie in dien alge- meenen zin acht men dat bij schier al deze volken aanwezig is. Tusschen hun religiën merkt men verwantschap, maar ook gra- dueel verschil op. In dit alles meent men een proces te ontwa- ren, en het is door middel van dit veelzijdig proces, dat men de Christelijke religie met deze lagere vormen in verband brengt. Wij slaan dien weg niet in, omdat religie en kennisse Gods niet hetzelfde is, en toch de Theologie zich alleen in dit laatste haar uitgangspunt ziet aangewezen. Religie kan óf als een besef óf als een dienst óf als een verplichting worden opgevat, maar in geen dier drie opvatting^en is ze met de „kennisse Gods" identisch. Iets wat het sterkst uitkomt in den vromen agnosticns, die ook voor zichzelven religieus beweert te z-ijn, en toch alle kennisse Gods principieel uitsluit. Het niet in het oog houden van dit specifiek verschil tusschen religio en Theologia is dan ook oorzaak ge- worden, dat men zelfs tot in de wetenschap der Theologie de religio in de plaats van haar oorspronkelijk obiect heeft geschoven.

Dit nu dwingt ons den band met de paganistische volkeren niet in het phenomenale van hun religieuze levensuiting te zoeken, maar, met de Schrift, in de theologia naturalis; wat tevens dit niet te verachten voordeel oplevert, dat we ons niet hebben te be- perken tot de nationale vormen van eeredienst, maar ook rekenen kunnen met de theologia, die, buiten deze eerediensten om, onder deze volkeren valt waar te nemen in hun mysteriën, bij hun dichters en hun wijsgeeren. Het is toch volkomen juist gezien, dat zelfs de meest stuitende afgoderij in organisch verband staat met de

Afd. 2. Hfst. I. § 27. ALS „GODSKENNISSE." 251

zuiverste openbaring. Er is een generieke eenheid, die eertijds maar al te zeer uit het oog is verloren, en nog, met name door het Methodisme, veel te veel miskend wordt, miskend ook in het werk der zending. De zuiverste belijdenis der waarheid toch vindt ten slotte haar uitgangspunt in het sonen rclïgionis, dat, dank zij de gratia communis, ook nog in den gevallen zondaar over is, en omgekeerd is er geen vorm van afgoderij, zoo laag staande en zoo verdorven denkbaar, of uit ditzelfde semen religionis sproot dit afstuitende voort. Zonder theologia naturalis is er zoomin een Abba, Vader, als een Molochdienst denkbaar. In zooverre gaan we dus met de hedendaagsche Religions wissen shaft in hoofdzaak meê. Daarentegen stellen we ons tegen haar over, zoodra ze den afstand tusschen dit Abba Vader en den Molochdienst vullen wil met de golvingen van een gradueel voortschrijdend proces. Er is hier geen overgang noch geleidelijke ontwikkeling, maar tegenstelling tusschen de positieve en negatieve werking van eenzelfde kracht. Het is met deze theologia naturalis evenzoo gelegen als met de itinriz en de l^o::. Het ethische leven kent slechts één normale onwikkeling, die tot heiligheid; maar tegenover deze positieve staat de negatieve ontwikkeling in de lijn ö^é'/'Zö;/^^?. Zonde is een actuosa privatio, niet slechts een carentia, en daarom in haar tegendeel omgeslagen deugd, en aldus met de negatieve werking van al de heerlijke kracht die in het ethische leven van , nature inzit. Evenzoo is xttio-tU, gelijk we boven reeds aantoonden, geen carentia fidei, maar actuosa fidei privatio, d. i. de in haar tegendeel omgeslagen geloofskracht. En zoo nu ook is de afgoderij uitvloeisel niet van eigen verzinning, noch van gradueel zich ont- wikkelende factoren in 's menschcn bewustzijn, maar van een actuosa privatio der natuurlijke Godskennisse. Het motief en de inhoud van deze theologia naturalis is in het afgodisch wezen in zijn tegendeel omgeslagen. Het is hetzelfde rad, zich wentelend om dezelfde spil, maar in omgekeerde, of, wilt ge, afgekeerde richting. Religio Christiana en Paganismus 'Staan dus niet tot elkander als de hoogere en lagere ontwikkelingsvorm van een- zelfde wezen ; maar de religio Christiana is de hoogste ontwikke- lingsvorm, waarvoor de theologia naturalis vatbaar was op de

252 Afd. 2. Hfst. I. § 27. DE VERBASTERINGEN DER THEOLOGIE,

positieve lijn ; terwijl alle paganisme een ontwikkeling van diezelfde theologia naturalis is in negatieve richting. Christendom en Paga- nisme staan tot elkander als de plus- en mimisvormen van een- zelfde reeks.

Reeds hieruit blijkt, dat theologia naturalis niet door ons geno- men wordt in den matten zin, waarin men op het eind der 17^ eeuw begon een dor schema van enkele waarheden op te stellen, dat als theologia naturalis naast de supranaturalis zou staan. Voor ons is de theologia naturalis geen schema, maar de Godskennisse zelve, die in den zondaar nog overig is en nog onderzijn bereik is gesteld. Geheel in den zin van Rom. 1:19 vv. en Rom. II : 1 4 vv. Want wel is de zonde een absoluut verduisterende macht, en zou er, ware haar werking niet tijdelijk gestuit, niets dan absolute (TKorix in en om den mensch zijn overgebleven ; maar de gratia co7nmunïs heeft haar doorwerking op zeer aanmerkelijke wijze g'estuit; ook opdat de zondaar niet zou te verontschuldigen zijn. Tengevolge nu van deze gratia communis zijn in den zondaar de rudera of scintillae luminis overgebleven, en is de vloek over de natuur niet in die m^ate gekomen, of rx xópxrx worden ook nu nog, mits voovy.svx, roïg TrorJiy.xa-i doorzien, 's Menschen toestand en zijn wereld zijn dus niet, gelijk ze zouden geweest zijn, indien de zonde aanstonds haar réxog had bereikt, maar beide zijn, dank zij de gratia communis, van dien aard, dat er nog kennisse Gods mogelijk is, hetzij langs den weg der traditie, hetzij als vrucht van eigen inzicht, die dan ook in niet geringe mate nog temidden van het Paganisme, zoo in de mysteriën als bij de Dichters en Philo- sophen, gevonden wierd. Maar, en dit vormt het keerpunt, in stee van er zich aan vast te klampen, heeft de zondaar in het generaal met deze vrucht der gratia communis zijn eigenzinnig spel gedreven, en is dientengevolge zijn xa-vvsrog xxphlx. geheel iJt^ccpix en (txotIx gewor- den. En het is nu eerst, als gevolg van dit misbruik hetwelk de zondaar van de theologia naturalis gemaakt heeft, dat God hem ten slotte TTxpé'èccKs, gelijk Paulus dit tot driemaal toe in Rom. I herhaalt. God heeft hem losgelaten ; en toen, tengevolge van dit loslaten Gods, is eerst die vloek van zelfverlaging en verdierlijking over het Paganisme gekomen, die thans zijn eigenlijk kenmerk uitmaakt.

Afd. 2. Hfst. I. § 27. ALS „GODSKENNISSE." 253

Er is op dit pas derhalve tweeërlei fout begaan, en ook nu nog tegen tweeërlei afdoling te waken. Onze oudere theologen hebben het paganisme te veel geïgnoreerd, het te uitsluitend uit een demonisch motief verklaard, en daardoor het organisch ver- band niet genoeg doen uitkomen, dat onmiskenbaar tusschen de theologia vera en de theologia falsa, als normale en abnormale werking van een zelfde drijvend beginsel, bestaat. Maar ook anderzijds verviel men thans in dwaling, door de tegenstelling van vera en falsa op te geven, beide te identifieeren, en voor dit organisch verband den vorm van het ontwikkelingsproces te kiezen. Ging men eertijds feil per defectum, nu dwaalt men af per excessum. En tot het ware inzicht in het organisch verband tusschen de Theologia vera en het Paganisme komt men dan eerst, als men de antithese tusschen de positieve en negatieve ontwikkeling van de gratia communis tot haar recht laat komen. Er bestaat ook hier tegenstelling tusschen de echte en de ver- basterde ontwikkeling, die beide, hoe verder ze voortgaan, des te verder van elkander afraken; een tegenstelling die in geen enkel opzicht een mindere is dan die tusschen goed en kwaad, als beide uitingen van het ééne ons ingeplante ethische beginsel.

Hiermee is natuurlijk allerminst ontkend, dat er een proces plaats greep ; alleen maar dit proces is tweeledig. Gelijk er op het punt waar goed en kwaad uiteengaan een tweeledig proces begint, waarvan het ééne tot al rijker openbaring van het heilige, het andere tot al droever uitkomen van het demonische in de zonde leidt, zoo is het ook hier. Van Abraham af gaan de twee lijnen der theologia vera en falsa uit elkander. Niet alsof ook niet reeds vroeger de tegenstelling aanwezig was ; maar omdat beide gestalten eerst van dit punt uit elk een eigen historischen vorm aannemen. En nu is er van dit punt af eenerzijds een ontwikkeling van de theologia vera, die in den Christus potentieel haar i;c,M.^ bereikt, maar ook anderzijds eene verslimmering van de theologia falsa, die in negatieven zin ook Jiaar weg moet afloopen tot den einde toe. In ons derde of bijzonder deel zal dit nader worden aangetoond. Hier kan alleen het standpunt aangegeven, waarop men zich o. i. te plaatsen heeft, om èn het organisch verband

254 A^d- 2- Hfst. I. § 27. DE VERBASTERINGEN DER THEOLOGIE,

tusschen onze eigen belijdenis en die van het Paganisme weer tot zijn recht te laten komen, èn tegelijk het gevaar te ontkomen, dat het onder- scheid tusschen beide niet tot een relatief verschil verzwakt worde. Ter voorkoming van de allicht oprijzende bedenking, of toch de theologie der Grieksche philosophie niet hooger staat en meer der waarheid nabijkomt dan de Animismische en Petischistische vormen van het Paganisme, vinde hier echter nu reeds een drieërlei opmerking haar plaats. De eerste is, dat het ongeoorloofd moet worden geacht om de theologische voorstel- ling van een negerstam oorzakelijk te verbinden met die van een zoo hoog begaafden volksstam als het aanzijn schonk aan de Grieksche philosophie. De hypothese dat alle volkeren met Ani- misme begonnen zijn, en vandaar allengs de verschillende spor- ten van de scala zijn opgeklommen, wordt door niets gestaafd. Onze tweede opmerking is, dat men geen ongelijksoortige groot- heden kan vergelijken, en dus niet de cultusvormen van eenig volk mogen vergeleken met de theologumena der Philosophen. Ter vergelijking moet men de cultusvormen van het paganisme stellen tegenover de practische religie dezer wijsgeeren, en even- zoo tegenover hun theologumena de denkbeelden omtrent het oneindige en zijn werkingen, die aan de cultusvormen der lager staande volken, of ook der Grieken, ten grondslag lagen. Een parallel waarbij al dadelijk uitkomt, dat de philosophen tot £-een cultusvormen kwamen, en hiernaar eerst grepen, toen ze in het Neo-Platonisme, Gnosticisme enz, elementen uit de Christelijke religie in zich hadden opgenomen. Dit nu verraadt reeds, dat de theologia naturalis in hen meer intellectualistisch werkte dan als iDezielende kracht. Een feit waaraan zich vanzelf onze derde opmerking aansluit. Deze namelijk, dat, hoe hoog, uit intellec- tueel oogpunt, de theologumena der Grieksche philosophie ook staan, ze toch principieel een veel sterker verbastering van de ware Godskennisse toonen, doordien ze het afhankelijkheidsgevoel vernietigden, en met name in het Stoïcisme hier menschelijke zelfgenoegzaamheid voor in de plaats stelden. In den neger die sidderend voor zijn Fetisch knielt, is nog meer van de vreeze Gods over dan in den trotschen philosoof, die over de goden (of over

Afd. 2. Hfst. I. § 27. ALS „GODSKENNISSE." 255

TC ^sTo'^) redeneert als over machten, van wie hij uit zal maken wat ze zijn. Van het semen religionis is in dien neger nog tame- lijk sterke kracht, in dien zelfgenoegzamen wijsgeer niets meer over. Hij redeneert; die neger, op hoe gebrekkige wijze ook, aanbidt. Gelijk nu de Christelijke ethiek zich niet enkel bezighoudt met de positieve ontwikkeling van het goed, maar ook rekening houdt met de negatieve ontwikkeling van het kwaad, zoo heeft dus ook de Christelijke godgeleerdheid geen recht zich te bepalen tot de bestudeering van de Theologia vera, maar moet ze ook rekenen met de Theologia falsa in het paganisme; en dit niet enkel, om de gedrochtelijkheid van de paganistische voorstellingen op de kaak te stellen ; dit toch ware geen ernstige opvatting van hare taak ; maar veelmeer om ook dit paganisme als uit de Theologia natu- ralis geboren te verklaren, en de wet op te sporen waaraan deze valsche ontwikkeling gehoorzaamd heeft. Er kan niet één enkel gegeven in de idololatrie zijn, dat haar inhaerent is, en niet uit de Theologia naturalis zou zijn voortgekomen. Hiermee is natuurlijk noch de inwerking der traditie uit het paradijs, noch de inwerking van Israël afgesneden. Juist waar de antithese tusschen de Theo- logia vera en falsa scherp in het oog wordt gevat, moet de vera wel aan de falsa zijn voorafgegaan, en kan de idololatrie niet anders dan verbastering zijn ; iets wat vanzelf in zich sluit, dat, gelijk bij elke verbastering, elementen van de oorspronkelijke zuivere ontwikkeling nawerken. En wat de inwerking van de speciale openbaring betreft, zoo mag nooit uit het oog worden verloren, dat, van Abrahams dagen af, het volk der openbaring steeds in aanraking is geweest met de omliggende volkeren, en dat het onder- nemen soms van zeer verre reizen, om na te speuren wat andere volkeren over rx bslx leerden, geheel in den geest der oudheid lag. Uit China toog men met dat doel w'el over de passen van den Himalaya naar den Ganges. Voegt men hierbij nu de groote beteekenis en roep van het Salomonisch rijk, alsook het feit dat de profeten lang vóór de Grieksche philosofen - optraden, dan zou het van weinig historischen zin getuigen, indien men ^>/r/ör/ elke inwerking van Israël op het paganisme en de paganistische philo- sophie loochenen wilde. Maar zoowel die nawerking der traditie

256 Afd. 2. Hfst. I. § 28. VERVALSCHINGEN VAN

als die mogelijke inwerking van Israël zijn bijkomstig. Ze zijn niet inhaerent aan het averechtsche proces, dat de Theologia naturalis in haar afgaande linie doorliep. Dat proces moet dus op zichzelf onderzocht, niet om de theologie van het paganisme als zoodanig te eeren, maar om te doen uitkomen, hoe ook aan het religieuze leven dezer paganistische volken zekere theologie ten grondslag lag, en hoe deze theologie als zoodanig niet verzon- nen is, maar de noodzakelijke vrucht was van de zondige ont- wikkeling der theologia naturalis.

Een eenigszins andere stelling neemt hierbij de Islam in. Hier toch heeft men, evenals bij het Gnosticisme en Manichaeisme, te doen met een geheel van theologische voorstellingen, dat de bij- zondere Openbaring achter zich had en ten deele in zich opnam. Hier is alzoo op drie factoren te letten. Ten eerste op de averechtsche ontwikkeling van de Theologia naturalis, die ook hier den paganisti- schen achtergrond vormt. Ten tweede op de averechtsche ont- wikkeling der Theologia supranaturalis, die een geheel eigenaardig verloop had. En ten derde op het syncretistische element, dat beide verbasteringen ineenvlocht. De Islam is niet enkel paganistisch, noch enkel haeretisch, maar beide tegelijk, en neemt dienvolgens een enkel eigen plaats in de verbasteringen der Theologia vera in, waarop het slechts daarom alleen staat, omdat het Manichaeisme, Gnosti- cisme enz. als religieuze vereenigingen zijn uitgebloeid. Daaren- tegen is de Islam als zoodanig verwant aan die, vooral sinds het begin dezer eeuw weer gangbare theologische voorstellingen, die eveneens de bloemen der Christelijke openbaringen borduurden op het stramien eener in haar hart paganistische philosophie. Alleen met dit verschil, dat deze philosophische verbasteringen geen reli- gieuze gemeenschap stichtten, maar indrongen in Christus' kerk.

§ 28. Vervals c hingen van het begrip der Theologie.

Een geheel ander karakter dragen de vervalschingen der Theologie als "wetenschap. Hierbij hebben we nog niet het oog op de haeretische afwijkingen, gelijk de Protestant die in de Roomsche, en de Roomsche op zijn beurt in de Protestant- sche Theologie constateert. Bij alle haeretische afwijking toch is

Afd. 2. Hfst. I. § 28. HET BEGRIP THEOLOGIE. 257

het standpunt, dat men beiderzijds tegenover de theologia naturalis inneemt hetzelfde ; beHjdt men beiderzijds uit de revelatie specia- lis zijn Theologie af te leiden ; en ontstaat het verschil eerst door de uiteenloopende beschouwing over de speciale Openbaring. In de speculatieve en empirische godgeleerdheid daarentegen stuit men op een vervalschirg, die in beginsel elke speciale Open- baring loochent, en dus feitelijk alleen met de theologia natu- ralis te rade gaat. Beide nu verbeuren hierdoor het recht op den naam van Theologie, omdat de speculatieve Theologie dusdoende feitelijk geheel in Philosophie verloopt, en de empirische ondergaat in Naturalisme. De theologia naturalis mag alleen dan heerschend optreden, als de natura humana de stralen van haar licht zuiver opvangt en even volkomen reflecteert. Doch nauwelijks is het spiegelglas door honderd bersten gescheurd, of èn het opvangen èn het reflecteeren van die stralen is onzuiver geworden, en het beeld, dat zich afkaatsen moest, wordt in zijn heldere afspiege- ling verhinderd en daardoor onwaar. Daarom kunt ge op de theologia naturalis, gelijk ze in den gebroken mensch werkt, niet afgaan, en brengen haar gebrekkige lijnen en vormen u, door het gebroken beeld, dan slechts met de realiteit van het oneindige in aanraking, zoo een accidens u in staat stelt, dit defecte ideaal voor uzelven te herstellen, en dit accidens nu ontvangt de theologia naturalis eerst door de revelatio specialis. Terecht reageeren dus de speculatieve en empirische theologie tegen de methodistische oppervlakkigheid, die feitelijk de theologia naturalis wegdenkt, en nu de revelatio specialis, als iets dat los in de lucht hangt, door het geloof aanneemt. Veeleer omgekeerd is het eerst door de natuurlijke Godskennisse, door het semen religionis, dat de revelatio specialis voor ons kan bestaan, dat ons bewustzijn zich aan haar kan aansluiten, en dat de zekerheid in ons besef aan- gaande haar realiteit kan geboren worden. Ja, nog sterker kan men zeggen, dat de theologia specialis slechts tijdelijk is en de theologia naturalis ecuiüig. Dit toch is niet "Stouter uitgedrukt, dan wat de Schrift zelve ons verklaart omtrent de wederzijdsche verhouding tusschen het speciale priesterschap van den Aaronie- tischen dienst en het natuurlijke priesterschap van Alelchizedek. II. 17

258 Afd. 2. Hfst. I. § 28. VERVALSCHINGEN VAN

Melchizedek immers komt voor als geheel buiten de speciale Openbaring staande, hij is een priester-koning, die enkel de theologia naturalis met een verflauwde traditie van het eens zalige paradijs bezit. Verre boven hem staat dus in kennisse Gods, in hoogheid van religie, en in zuiverheid van priesterlijken dienst Aaron, op wien het volle licht der revelatio specialis scheen. Bij minder nadenken zou men dus allicht geneigd zijn geweest. Aarons priesterschap verre boven dat van Melchizedek te stellen, om alzoo in het ideale hoogepriesterschap van den Christus niet de ordening van Melchizedek. maar die van Aaron terug te vin- den. En toch de Openbaring in Oud en Nieuw Verbond leert het juist omgekeerd. Aarons dienst draagt slechts een tijdelijk karakter, Melchizedeks dienst is eeuwig, en in den Christus gaat Aaron onder, om Melchizedek in hem te doen opstaan. Zoo heeft dus Aarons dienst slechts de roeping vervuld, om den dienst van Melchizedek weer mogelijk te maken en zijn oorspronkelijke beteekenis te doen hernemen. En dit nu is het standpunt, waardoor ook de ver- houding tusschen de theologia naturalis en de gratia specialis wordt beheerscht. Ongetwijfeld is de inhoud der revelatio specialis veel rijker dan de schrale inhoud, dien op dit oogenblik de theologia naturalis aan den gevallen mensch biedt ; en ook spreekt het van- zelf, dat deze theologia naturalis zonder haar accidens in de revelatio specialis u niet baat. Ook Aarons dienst was veel rijker dan die van Melchizedek, en Melchizedeks offerande miste zonder de Aaronietische wijding alle verzoenende kracht. Maar dit heft het feit niet op, dat de theologia naturalis altoos het oorspronkelijk reëele blijft, en dat de revelatio specialis nooit anders dan accidens kan zijn. Komt het dus tot v.óc^x^'siq, en zal eenmaal de zonde zóó zijn uitgedelgd, dat zelfs haar heugenis in Gods schepping niet meer nawerkt, dan zal al de rijkdom van de revelatio specialis slechts gediend hebben, om de theologia naturalis weer tot oor- spronkelijken luister te brengen, ja, zelfs in een klaarheid te doen schitteren, die boven haar oorspronkelijken luister uitgaat. Aaron gaat onder, en Melchizedek komt, ook op het profetisch terrein •der Godskennisse, met de heerlijkheid der oorspronkelijke schepping .terug. Dit is de diepe zin van de eedzwering in Psalm CX van

Afd. 2. Hfst. I. § 28. HET BEGRIP THEOLOGIE. 259

den priester naar de ordening van Melchizedek. Jezus zelf sprak dan ook van een toekomst, waarin zijn discipelen hem niets meer vragen zouden, omdat de Vader zelf hen liefhad. En in het ver- gezicht van I Corinthe XV, als God ro txv ev 7rx<7i zal zijn, is geheel de revelatio specialis teruggetreden, is het doel bereikt waarmee ze gegeven was, en is met het ttxv iv Tr^ai ook ten opzichte der Godskennisse niets anders uitgedrukt dan wat eens bestond in het paradijs.

Deze diepere waarheid nu is door Schleiermacher, als geestelijke vader der subiectief-empirische, en door Hegel als het denkend hoofd, waaruit de jongere speculatieve theologische school te voorschijn trad, wel niet in den door ons bedoelden zin erkend, maar toch helder genoeg beseft, om het primordiale recht der theologia naturalis te vindiceeren. Calvijn zag veel dieper dan beiden, toen hij de theologia ectypa, gelijk ze, dank zij de gratia communis, thans nog in en voor den zondaar aanwezig is, verge- leek bij een boek waarvan het schrift onhelder was geworden, zoodat het alleen met een loep, d. w. z. met behulp van de revelatio specialis, kon ontcijferd worden. Ook in dit beeld toch lag de gedachte uitgesproken, dat de Theologie, die zich in onze natuur als zoodanig reflecteert, altoos de wezenlijke is en blijft, die bijgewerkt, die opgehelderd moet worden, en zonder deze bijwerking voor ons onleesbaar blijft ; maar die ook onder en na die bijwerking toch altoos het echte goddelijke schrift blijft. Juist wat ook de profetie uitdrukte, toen Jeremia betuigde, dat er een tijd komende was, waarin de uitwendige bijzondere Openbaring een einde zou nemen, en ieder weer in zijn eigen hart het goddelijk schritt zou dragen, en allen den Heere kennen zouden van hun kleinste tot hun oudste. Ook dit toch is niets anders dan de voorstelling, dat de uitwendige revelatio specialis slechts voor 6671 tïjd hulpdienst verricht, en geen andere strekking heeft, dan om de theologia naturalis uit haar inzinking op te heffen. De theologia naturalis is en blijft het natuurlijke stel be6nen, waarop we loopen moeten, de revelatio specialis is het stel krukken, dat hulpdienst doet, zoolang de verzwakte of gebroken beenen ons hun dienst weigeren. Zulks nu kan onomwonden

2ÖO Afd. 2. Hfst. I. § 28. VERVALSCHINGEN VAN

erkend, ook al staat het vast, dat, zoolang de beenen ons niet dragen kunnen, alleen op de krukken het gaan ons mogelijk is, zoodat gedurende dien abnormalen toestand niet onze beenen, maar alleen onze krukken, d. i. niet de theologia naturalis, maar alleen de revelatio specialis, ons waarlijk tot het wandelen in de wegen Gods in staat stelt. Dit laatste nu is, zoowel door Schleiermacher als door Hegel, minder nog ontkend dan feitelijk weggecijferd, en in zooverre ontkennen we, dat de subiectief-empirische en de speculatieve scholen, die zij in het leven riepen, ons op dit oogen- blik theologie in echten, eigenlijken zin leveren kunnen. Maar dit neemt niet weg, dat het motief, dat hen dreef, innerlijke waar- heid in zich droeg. De orthodoxie had zich reeds al te spoedig na de Hervorming te zeer uit het algemeen menschelijk leven teruggetrokken. Ze was te veel een geïsoleerd verschijnsel gewor- den, dat, hoe schoon ook in zichzelf, toch te veel in de lucht hing ; en toen ze er toe overging, om een soort kort begrip uit de dusgenaamde theologia naturalis te distilleeren, en dit in al zijn armoede naast de rijke schittering van de revelatio specialis plaatste, had ze deze theologia naturalis derwijs gedeprimeerd, dat het rationalisme wel moest opstaan, om haar deswege te kastijden, en zijzelve, van haar basis afgeschoven, wel moest omslaan in het innerlijk ijle supranaturalisme met zijn uitwendige stutten. Zoo had men geen wetenschappelijke theologie meer, dien naam waard. Al wat overbleef was, eenerzijds een mystiek zonder klaarheid, en anderzijds een dor geraamte van stellingen en feiten, zonder levensgloed ol realiteit. Dit nu zagen èn Schleiermacher èn Hegel uitnemend in, en beiden streefden er daarom naar, om voor de religie, en dus ook voor de theologie, weer een ^oV ,^-2; •KOU arS) in de realiteit van het leven te vinden. Zij deden dit elk op eigen wijs. Schleiermacher door zich in de natura humana, als religieus en sociaal van aard, terug te trekken, Hegel daarentegen door de wereld van het menschelijk denken zóó uit te breiden, dat ook de theologie er een plaats in vond. Schleiermacher kwam uit de subiectiviteit, d. i. uit de mystiek, tot het theologisch denken, Hegel uit het denken des menschen, alzoo uit het intellectualisme, tot de religie. Samen grepen ze dus de natuurlijke realiteit bij

Afd. 2. Hfst. I. § 28. HET BEGRIP THEOLOGIE. 261

de beide handvatten aan, die deze realiteit voor de religie aan- bood. Immers de theologia naturalis sluit in zich tweeërlei element, vooreerst de cognitio Dei ectypa als in 's menschen bewustzijn gefundeerd, en ten tweede 's menschen pistisch vermogen om deze cognitio ectypa met zijn innerlijk bewustzijn aan te grijpen. Hegel nu liet de cognitio Dei ectypa in 's menschen bewustzijn op den voorgrond treden, Schleiermacher daarentegen ging uit van het aan 's menschen innerlijk wezen ingeschapen pistisch vermogen. Het baart dan ook geen de minste verwondering, dat beiden een eigen school vormden, en dat de theologie als wetenschap eerst door hun initiatief weer opleefde. Zij toch hieven het isolement op, waar- in de theologie gevlucht was. Beiden gaven, elk op zijn wijze, aan de religie en aan de theologie weer een eigen plaats der eere in het menschelijk leven en in de wereld der gedachten. Het „unheimlich" besef van verlegen tegenover de realiteit te staan werd door hun optreden den theoloog ontnomen ; hij rekende weer mee. De dorst naar werkelijkheid kon weer gelescht worden. En dat zelfs orthodoxe theologen, die liefst het grooter deel van den inhoud der revelatio specialis poogden te behouden, niettemin in beide scholen een toevlucht zochten, behoeft daarom niet te verwonderen, omdat beider kracht minder school in haar posi- tieve gegevens, dan wel in haar formeele beschouwing, die tot op zekere hoogte geschikt was, om desnoods ook een orthodoxe lading te dekken. Schleiermacher en Hegel vulden met opzicht tot dit formeele elkander zelfs aan. Dreigde men in Schleiermacher's subiec- tieve school de theologie om de religie te verliezen, en in Hegel's speculatieve richting de theologie als het een en al der religie te verheerlijken, zoo lag het voor de hand, dat mannen van ernst en dieper zin in de saamvoeging van beide elementen de theologie der toekomst zagen. Immers detheologia naturalis had twee zijden, en eerst door Schleiermacher en Hegel te combineeren, kwam geheel de theologia naturalis tot haar recht.

En toch is geheel dit pogen op niets dan bittere teleurstelling uitgeloopen. Niet gelijk we reeds zeiden, alsof men in deze beide scholen aanstonds begon met den inhoud der revelatio specialis overboord te werpen. Integendeel, beide Schleiermacher en Hegel

2t2 Afd. 2. Hfst. I. § 28. VERVALSCHINGEN VAN

bleven niet staan bij de povere gegevens der theologianaturalis, maar stelden er hun eer in, het hooge standpunt der Christelijke religie voor zich zelf op te eischen, en het, voor zooveel aan hen stond, te vindiceeren. Wat echter kon dit baten, waar zij dit ideëele standpunt der Christelijke religie, het kostte wat het kostte, uit de normale gegevens verklaren wilden? Want wel erkenden ze den aanmerkelijken afstand tusschen deze ideëele religie en de gebrekkig religieuze uiting buiten het Christelijke terrein, maar ze weigerden dit toe te schrijven aan de supra- natureele en dus h. i. abnormale actie van den levenden God. De afstand tusschen het laagste en het hoogste mocht geen tegen- stelling blijven, maar moest omgetooverd in een proces, waar- door het hoogste allengs uit het lagere voortkwam. Zoo vonden ze elk op zijne wijze de tooverformule van het proces. Van het Theïsme gleden ze af naar het Pantheïsme. Immers zoo eerst was het mogelijk, de hooge eere der Christelijke religie te handhaven, en toch deze hooge religie in organisch verband te zetten met de realiteit van ons menschelijk aanzijn. En juist dit wreekte zich. Op die wijze toch werd niet, naar zuivere lijnen, uit de povere gegevens der theologia naturalis geopereerd, maar werden zelfs die principiëele gegevens vcrvalscht. Vooral in de school van Hegel kwam dit uit, toen zijn jongere volgelingen, op hun wijs, de religie in systeem brachten, en al spoedig deden blijken, hoe niet vin- dicatie, maar algeheele ondermijning van het historische Chris- tendom en van alle positieve religieuze gegevens, het resultaat was, waartoe zij in deze school, bij wettige consequentie, geraakten. Wat toch Hegel meende gevonden te hebben, was niet religie, maar philosophische theologie, en deze theologie was geen ware cognitio Dei, maar een algemeen menschelijk besef, waarin der immanente Geist allengs cognitio van zichzelf ontving. De cog- nitio archetypa niet in God, maar in den mensch, en de cognitio ectypa in den ongrijpbaren God. Alzoo de perversie van alle theologie, de omkeering van het begrip zelf der religie, en beide opgelost in een philosophisch systema.

Doch al scheen de subiectief-empirische school van Schleier- macher aanvankelijk minder gevaar op te leveren, en al leidde

Afd. 2. Hfst. I. § 28. HET BEGRIP THEOLOCtIE. 263

ze niet tot die stuitende consequentiën, waarin de jong-Hegelianen verliepen, toch ontkwam ook zij aan haar Nemesis niet, en beweegt ze zich met fatalen aandrang al meer naar het Naturalisme. Zij toch kwam tot de religie niet uit de sfeer van het denken, maar zocht haar aanknoopingspunt in de menschelïjke natuur. De mensch, niet als individu, maar als integreerend deel van het organisme der menschheid gedacht, deed zich voor als een subiect met zekere aandoeningen en gewaarwordingen, die een religieus karakter droegen ; uit deze gewaarwordingen en aandoeningen was krachtens de „Sociale Trieb", die den mensch als organisch wezen eigen is, zekere drang naar het religiöse Verein opge- komen ; en wijl de mensch er toe neigt, om zijne aandoeningen en gewaarwordingen ook in zijn bewustzijn op te nemen, was uit ditzelfde subiectieve mysticisme allengs een wereld van reli- gieuze voorstellingen geboren. Eerst met deze ethische praemissen ter zijner beschikking komt Schleiermacher dan tot het ver- schijnsel der Christelijke Kerk, dat nu èn vergelijkenderwijs èn principieel aan de hoogste aspiratiën, waartoe deze praemissen hem aandrijven, schijnt te voldoen. Getrouw aan zijn naturalis- tische opvatting erkent hij diensvolgens de roeping der Kerk om dit ethisch-sociaal proces in de menschheid te blijven leiden. Daartoe is verheldering van inzicht noodig. En zoo komt hij tot een opvatting van de Theologie, die niets anders is dan een aggregaat van disparate wetenschappen, die in het verschijnsel der Kerk haar band van vereeniging ad hoc vinden.

Nu stemmen we aanstonds toe, dat Schleiermacher dit niet natura- listisch bedoeld heeft. Veeleer was zijn doel het ideëele leven der menschheid te redden. Maar wel houden we staande, dat geheel deze opvatting opsproot uit den naturalistischen wortel, en schuld heeft aan den naturalistischen trek, die al sterker in zijn volge- lingen openbaar werd. Van de drie gegevens waarmee hij opereert : de menschelijke natuur. God en het denken, is hem toch alleen de menschelijke natuur autonoom. Al wat hij van God leeraart, is niet alleen in zijn vorm van uitdrukking- gebonden aan de gegevens onzer natuur, maar ook de inhoud is slechts reflex van subiectieve gewaarwordingen ; de mensch is en blijft het

2 04 Afd. 2, Hfst. I. § 28. VERVALSCHINGEN VAN

subiect, dat is, denkt en spreekt, en God erlangt nooit een auto- nome positie tegenover dit subiect. Zelfs blijkt de realiteit van het wezen Gods ten einde toe van de realiteit, die zich in het subiect mensch vindiceert, afhankelijk. En evenzoo staat het met den factor van het de^tken. Bij Schleiermacher is het denken vrucht van het zijn, niet in absoluten zin, maar van het zijn in den mensch en van hetgeen uit dit zijn van den mensch opkomt. Feitelijk is dus alleen de menschelijke natuur, met haar verschijnselen, voor Schleiermacher het wezenlijke ; eerst uit deze natuur komt ge tot God als tot haar projectie ; en het denken oefent zoo weinig zelfstandige kracht, dat de onbewuste beseffen, gevoelens en gewaarwordin- gen ons denken niet alleen geheel beheerschen, maar zelfs terug- dringen, en het later opgekomen primaat van den wil reeds voorbereiden. Hiermee echter had Schleiermacher als theoloog het hecht geheel uit handen gegeven. Het spreekt toch vanzelf, dat de autonome bestudeering van de menschelijke natuur thans ook de toekomst der theologie in haar macht kreeg. Leidde die physi- ologische en psychologische studie tot materialistische resultaten, zoo viel heel Schleiermacher's religie weg. Of ook waar het resultaat minder teleurstellend was, moest toch de physiologische factor den psychologischen factor, voor wat de methode aanbelangt, geheel overheerschen, en dus ook al wat op de religie betrekking had, onder de macht der naturalistische beschouwing komen. De Christelijke religie moest zoodoende al meer verlaagd worden tot het product der voorafgaande religieuze ontwikkeling. Die voor- afgaande religieuze ontwikkeling kon ten slotte niet anders zijn dan de noodzakelijke ontwikkeling van een psychologische eigen- aardigheid. Die psychologische eigenaardigheid moest op haar beurt resultaat zijn van de grondgeg-evens in onze menschelijke natuur. Die menschelijke natuur kon niet anders zijn dan het product van de gestadige ontwikkeling der organische natuur. Die organische natuur kon weer niet principieel verschillen van de anorganische natuur. En zoo moest ten slotte al wat op Chris- telijk terrein voor hoog en heilig gold onder de macht der evo- lutietheorie komen ; en de theoloog van den natuurkundige ver- nemen, waar de oorsprong van het obiect zijner wetenschap lag.

Afd. 2. Hfst. I. § 28. HET BEGRIP THEOLOGIE. 265

In beide scholen was op die wijs, al wat dusver met den naam van theologie was bestempeld geworden, principieel vernietigd. Er waren niet meer twee. God en de mensch, waarvan de eerste aan den tweede de kennisse van zichzelven mededeelde ; er was feitelijk niets dan de mensch, in wien volgens de speculatieve school der ewig-immanentc Geist eerst tot bewustzijn van zich- zelven kwam ; en die volgens de subiectief-empirische school subiectieve gewaarwordingen had, waaruit hij zich subiectieve voorstellingen van religieuzen aard formeerde. Extra-humaan was er noch in de ééne noch in de andere school van een God meer sprake, en voor een theologie, die wezenlijke kennisse van dien God in het algemeen menschelijk bewustzijn zou indragen, was geen plaatse meer. Het prijsgeven van den naam Theologie en het daarvoor in de plaats stellen van den naam Godsdienst- weienschap, was dan ook niets dan de eerlijke consequentie van het in den grond atheïstische standpunt, waarop men stond. Ot is atheïstisch hier een te sterk woord ? Zeer zeker, zoo men onder atheïsme verstaat het loochenen van den geest en de gewaar- wordingen van het oneindige ; maar niet, indien men atheïsme opvat als het niet langer erkennen van den levenden God, die als God zich aan ons bekend heeft gemaakt. Al hielden toch beide scholen den naam van God bij, toch ontkenden ze in haar later verloop, dat we recht hadden met de realiteit van den levenden God, als een persoonlijk, zelfbewust, en uit dat zelfbewustzijn zich aan ons openbarend. Wezen te rekenen. Niet langer de realiteit : God, maar de realiteit : godsdienst wierd van toen af het obiect, waarmee de onderzoeker op dit terrein zich bezighield. In zake het eeuwige Wezen was alles problematisch geworden ; en wat alleen vaststond was het religieus phsenomenon. Er ver- toonde zich in de menschelijke natuur en historie een machtige factor, dien men nu eenmaal met den naam van religie bestempeld had. Het historisch en ethnologisch proces van dezen factor viel na te speuren en te bestudecren ; ook kon men psychologisch een verklaring van dit religieus phaenomeen zoeken ; en misschien hierin ten slotte genoegzamen grond vinden, om een algemeen agens als oorzaak van dit verschijnsel te veronderstellen; maar

2 66 Afd. 2. Hfst. I. § 28. VERVALSCHINGEN VAN

buiten dezen phsenomenalen kring gaan kon men niet. Het vovfjt,svov bleef problematiek.

Dat desniettemin verreweg de meesten nog voor dezen krassen overgang terugdeinsden, had een drieledige oorzaak : in den histo- rischen vorm onzer theologische faculteiten, in het bestaan der Christelijke kerk, en in de hoogheid der Christelijke religie. Verreweg de meeste theologen van naam komen niet tot hun bestemming dan in de theologische faculteit. Die faculteit, als historisch instituut, is gebonden aan den theologischen naam, en nader aan de Christelijke theologie. Nu moet natuurlijk de revolutie, die op theologisch gebied plaats greep, er toe leiden, om deze faculteiten geheel te moderniseeren, of misschien te doen vervallen, en haar katheders naar andere faculteiten over te brengen. Maar dit komt niet plotseling tot stand. Elk academisch instituut is conservatief. En wijl men hierop niet wachten kan, en inmiddels den invloed van den katheder niet prijs wil geven, schikt men zich in het onvermijdelijke, en blijft zich theoloog noemen en van theologische studie spreken, hoewel men principieel met alle theologie, in den historisch geldenden zin van dit woord, brak. De tweede reden, waarom men den eenmaal geijkten naam van theologie bijhield, lag in de Chrïstelyke kerk. Voor haar moeten de Dienaren des Woords worden opgeleid. Was zij er niet, er zou naar kweekelingen van deze faculteit geen vraag zijn. Dilettant- theologen worden steeds zeldzamer. En zoo moest men zich bij zijn studiën wel blijven schikken naar de practische behoeften. Uit wetenschappelijk oogpunt kon allicht de bestudeering van andere religiën thans rijker vrucht beloven, maar in de gehoorzalen, waar men over de heilige boeken van andere religiën uitlegkundige voorlezingen gaf, zou zich bijna geen hoorder vinden laten. En zoo moet het wetenschappelijk richtsnoer wel prijsgegeven, en blijft men, ter wille van de practijk, voortsukkelen in het oude theologische spoor. Een onverkwikkelijke positie, waarin men slechts gedeeltelijk de achting voor zichzelven herwint door overweging van de derde oorzaak, waarop we doelden, en die gelegen is in de relatieve voortreffelijkheid der Christelijke religie. Ook waar men de religie, op de wijze der botanici, als een flora behandelt met

Afd. 2. Hfst. I. § 28. HET BEGRIP THEOLOGIE. 267

armer en riiker typen, is het toch natuurlijk, dat men breeder studie wijdt aan de religieuze plant van hooger ontwikkeling. Als zoodanig nu eert men de Christelijke religie. Wel niet alge- meen meer als de hoogste, want het Buddhisme, een enkel maal ook de Islam, wordt concurrent; en veel minder nog als de hoogst denkbare, want op ethisch terrein waant men reeds boven den Christus uit te zijn gekomen, en houdt staande, dat voor verdere ontwikkeling de pas niet is afgesneden. Maar de Christelijke religie geldt dan toch nog algemeen als één der hoogere ont- wikkelingen; met name als die ontwikkeling, die historisch ons het meest belang inboezemt, en die, wat de lagere volksklasse betreft, nog altoos de eenige is, die voor ons in aanmerking komt. Dit nu leidt er toe, dat men zijn faculteit theologisch blijft noemen, zich inricht voor de opleiding van Dienaren des Woords in de Christelijke kerk, en bij zijn onderwijs ook wel de andere religiën de revue laat passeeren, maar zich toch nog altoos in hoofdzaak met de Christelijke religie blijft bezighouden. Men doet dit, in strijd met zijn beginsel, ter wille van bijoorzaken, en het is uit dien hoofde, dat de aloude naam van Theologie, thans als onjuist etiket, nog wordt aangehouden, en dat de eenig passende naam voor wat men eigenlijk bedoelt, die van Rehgionsivtssenschaft, gebannen blijft uit de ofificieele titulatuur.

Om nu naam en zaak weer tot op zekere hoogte in overeen- stemming te brengen, heeft men zich, vooral in min of meer behoudende kringen, van lieverlede gewend, de Theologie te defi- nieeren als „de wetenschap der Christelijke religie" ; een omschrij- ving, die, hoezeer ze beter klinkt dan Schleiermacher's preutsche en onnatuurlijke definitie, toch evenmin den toets der critiek kan door- staan. Is er ook een wetenschap van de Engelsche historie? Van de Fransche Philosophie ? Van de Grieksche kunst ? Natuurlijk niet. Wel legt de wetenschap der historie een eigen arbeid ten koste aan Engel ands nationaal verleden ; wel wijdt de historie der Philosophie een eigen onderzoek aan wat door Frankrijks denkers gepeinsd en gezonnen wierd; en houdt evenzoo de ///j/cr/fr der aesthetica zich afzonderlijk bezig met de Grieksche kunst; maar in niemand zal het opkomen deze deelen van een breeder obiect als een eigen

2 68 Afd. 2. Hfst. I. § 28. VERVALSCHTNGEN VAN

obiect van een zelfstandige wetenschap te qualificeeren. Zoo nu is er ook op religieus terrein geen afzonderlijke wetenschap van het Parsisme, van het Buddhisme, van het Israelietisme, van het Christianisme of van den Islam. Wie een dezer phaenomena als zoo- danig tot voorwerp van onderzoek kiest, mag het niet nemen buiten verband met de correlate phaenomena, en kan geen positie nemen dan in een wetenschap, die deze correlate phaenomena als een geheel omvat. Te spreken van een „Wetenschap der Christelijke religie" is daarom onwetenschappelijk. Belijd ik een Openbaring, die elk corre- laat mist en een phaenomenon van geheel eigen soort is, dan voorzeker kan dit verschijnsel obiect van qqx\ zelfstandig e wQX.Qr\?,Qhdj^z\yc\.. Maar slaat men het oog op de Christelijke religie, als één der vele religiën, zij het ook vergelijkenderwijs de hoogste ons bekende religieuze ontwikkeling, dan kan ik evenmin een zelfstandige wetenschap der Christelijke religie scheppen, als de botanicus van een afzon- derlijke wetenschap van den ceder kan spreken. Bedoelt men daarentegen, gelijk vele min of meer rechtzinnige theologen dit metterdaad doen, dat de Christelijke religie door een speciale relevatie specifiek van alle andere religieuze phaenomena onderschei- den is, dan ligt dit onderscheidende niet in de religie, maar in de revelatie der Christenheid, en moet dus deze revelatie obiect der wetenschap zijn.

Hodge, de kampioen voor de wetenschappelijke orthodoxie in Amerika, heeft dit gevoeld, en deswege gepoogd den dans te ontspringen door de facts of the Bible als obiect van zijn theolo- gie te kiezen. Hij bedoelde dit goed, want zijn uitspraak, dat de Heilige Schrift geen wetenschappelijke theologie biedt, maar ons de facts and trutlis openbaart, „which theology has to collect, to authenticate, to arrange and to exhibit in their internal relation to each other" [Syst. Tlieology. I. p. i.), is in hoofdzaak niet onjuist. En toch mogen we ook met Hodge's definitie geen vrede nemen. Op die wijze toch gaat het begrip van „theologia ectypa" te loor, en zijn wij het, die uit allerlei feiten hebben op te maken, wat hieruit volgen zou voor het Wezen Gods. Zijn bijvoeging van ,facts and truths'' werpt dan ook zijn eigen stelsel omver. Hij zegt toch, dat de theoloog deze truths authenticeeren moet (to

Afd. 2. Hfst. I. § 28. HET BEGRIP THEOLOGIE. 269

authenticate). Doch dan natuurlijk zijn ze geen truihs, en worden ze dit eerst, doordat ik ze authenticeer. Zijn bedoeling was natuur- lijk, om de theologie als positieve wetenschap te redden, en dit op betere wijze te doen dan zij, die de „Christelijke religie" zel- ve als gegeve?z ohiect namen; maar kwalijk kan ontkend, dat hij bezweek voor de verleiding, om formeel de theologie met de overige wetenschappen op één lijn te stellen. Alle overige weten- schappen hadden dan tot obiect de gegevens van de natuur en de historie, en de theologie evenzoo de gegevens van deze boven- natuurlijke historie. Het waren twee sferen, twee werelden, die een obiect van een eigen wetenschap werden. Dat het onderscheid tusschen God als Creator en al het overige als zijn Creatuur de diepe grenslijn tusschen de theologie en alle overige wetenschap trekt, kon zoodoende niet tot zijn recht komen. Het authenticeeren zijner „facts" bracht hem logisch weer onder de macht der natu- ralistische wetenschap. En waar hij als man des geloofs hieraan weerstand bood, ontbrak het logisch klemmende in zijn betoog. Ons resultaat is derhalve, dat geheel de latere ontwikkeling der theologische studie, ook al bleef men nog van theologie spreken, feitelijk een geheel ander obiect heeft ondergeschoven ; den historischen band met de oorspronkelijke theologie heeft door- gesneden ; en weinig anders deed dan een onderdeel der psycho- logie en der historische ethnologie tot een nieuw vak van weten- schap vereenigen, dat niet tot de kennisse Gods leidt, maar doeldt op de kennisse der religie, als verschijnsel in het leven der menschheid. Ook langs dezen weg was men alzoo tot de theologia naturalis teruggekeerd, en al wat als „Christelijke reve- latio" nog gold, moest zich voor de rechtbank der theologia na- turalis legitimeeren. De overeenkomst tusschen de resultaten dezer moderne onderzoekingen en hetgeen in vroeger eeuwen uit de theologia naturalis in Indië en elders was afgeleid, kon daarom in het minst geen bevreemding wekken. Alleen dient er bij gevoegd, dat de uitwisseling van de theologia naturalis -voor de religio naturalis bij ons datgene te loor deed gaan, wat de Vedanta nog staan liet ; t. w. de goddelijke realiteit, die aan de beseffen en gewaar- wordingen van het religieus gestemd gemoed beantwoordde.

270 Afd. 2, Hfst. I. § 29. DEFORMATIËN DER THEOLOGIE.

§ 29. Deformatiën der Theologie.

Moest de poging, om uit de theologia naturalis, zonder de hulpe der revelatio specialis, tot kennis van het Goddelijke te geraken, na den zondeval, tot geheele verbastering der Gods- kennisse leiden ; en anderzijds de poging, om de religie als obiect van onderzoek voor de „kennisse Gods" in plaats te schuiven, het begrip der Theologie vervalschen ; van geheel ander karakter is de ontreddering, die op theologisch gebied is aangebracht door wat we noemen haar deformatiën, vrucht van schisma en haeresie. Thans nog teekent zich duidelijk het verschil tusschen wat men noemt de Protestantsche, de Roomsche en de Grieksche of Oos- tersche Theologie; en al werd van lieverlee, op Protestantsch terrein, de tegenstelling tusschen den Tutherschen en Gerefor- meerden leertypus van minder beteekenis dan vroeger, toch is het zelfmisleiding, te wanen, dat ze zou zijn uitgesleten ; terwdjl ook anderzijds de schakeeringen van de mystiek-apocalyptische en de piëtistisch-methodistische leerwijze zich nog in alle breedere Protestantsche kringen handhaaft. De illusie, alsof de vroegere confessioneele verschillen haar tijd hadden gehad, om allengs voor een algemeen Protestantsch besef plaats te maken, hield nauwelijks het vierde eener eeuw stand. Maar al te spoedig bleek, hoe deze onverschilligheid voor het confessioneele voortsproot uit onhistorischen zin en gevoed werd door een uiterst bedenkelijke hypertrophie van het philosophisch element. Bijna overal ontwaart men dan ook een weeropleving van het confessioneele in de Theologie, zoodra deze, ter beveiliging van haar positie, zich uit de armen der philosophie losrukt en bedacht is op het herwinnen van haar zelfstandigheid. Juist dit echter maakt het noodzakelijk, om, evenals onze vaderen zulks deden, ook thans weer met de deformatiën der Theologie te rekenen.

Tweeërlei onhoudbaar standpunt wordt onzerzijds door dit begrip van deformatie uitgesloten ; ten eerste het sceptische, dat aan de Pro- testantsche Theologie geen hoogere waarde toekent dan aan de Roomsche of Oostersche, en er steeds meer toe neigt, deze alle op één lijn te stellen ; en ten andere het absolute, dat elke andere

Afd. 2. Hfst. I. § 29. DEFORMATIËN DER THEOLOGIE. 27 1

theologie dan zijn eigene voor waardeloos houdt en ze kortweg als uit den Booze veroordeelt.

Het sceptische standpunt schiet te kort in geloof, in beslistheid en moed van overtuiging. Men beschouwt eigenlijk de waarheid als iets ongrijpbaars; ook zijn eigen belijdenis schat men dus niet hooger dan een uiteraard mislukte poging om aan de waar- heid uitdrukking te geven. Men tast zelf in het onzekere rond, en moet dus wel het goed recht van anderen toegeven, om even- eens te handelen. Hun belijdenis en de uwe bezitten evenveel of even weinig waarde, al naar ge het nemen wilt. Het zijn variatiën op eenzelfde thema. Elk dier variatiën verrijkt en vult aan; en persoonlijk staat ge hooger, naarmate ge, minder eng- hartig aan uw eigen belijdenis gehecht, een open oog en oor hebt, om in aller levensuiting te genieten. Iets wat niet eclectisch bedoeld is, want men leest niet uit de onderscheidene confessiën een ruiker saam, maar wandelt tusschen de onderscheidene bloem- perken door, om, ook al heeft men zijn eigen lievelingsbloem, toch in het schoon van heel deze confessioneele flora te genieten. Hier nu ontbreekt de ernst. Alle confessioneele vorm is op dit standpunt een weeldeartikel geworden. Het confessioneele leven doelt dan niet meer op waarheid, maar geldt als een soort poëzie. Men ervaart in zijn gemoedsleven zekere vrome gewaarwordingen ; ook zoekt men zekere mystieke gemeenschap met de verborgen wereld van het oneindige; en in zooverre men de realiteit van die wereld aanneemt, is men daarin ernstig man; maar in wat men er zelf van uitspreekt of anderen er van hoort uitspreken, gelooft men zelf niet. Ons voegt niet dan stamelen. x\an de klan- ken, de vormen, de woorden van wat we uitspreken, mag daarom geen waarde gehecht, als werd er die hoogere realiteit door uit- gedrukt. Hoogstens hebben die klanken een waarde van muzika- len aard. Ze geven uiting aan onze beseffen en pogen die straks weer op te wekken. Maar daarom juist is het lied, dat een ander uit zijn hart zingt, even schoon. Er is geen te belijden rcaa/'/zr/ö^ meer. Al wat overblijft is een vroom, aesthetisch genieten in wat op aller- lei wijs door menschen over de waarheid gestameld is. Een Cal- vinistisch gebed, dat de bezieling voor hooger leven uit de fontein

272 Afd. 2. Plfst. I. § 29. DEFORMATIËN DER THEOLOGIE.

der eeuwige verkiezing indrinkt, boeit op dat standpunt even sterk als het Ave veru77i corpus, waarmede de Roomsche voor de opgeheven hostie neerknielt.

Ge moogt dit sceptische standpunt dan ook niet verwarren met de mystieke antithese, die zich tegen alle dogma, tegen alle con- fessie, en dus ook tegen alle bijzondere revelatie aankant. Deze mystieke antithese komt voort uit de neiging, om het zijn over het bewustzijn te laten triomfeeren, en keert zich deswege, onder den schijn van het dorre intellectualisme te bestrijden, tegen alle wijziging, die krachtens de religie in onze denkwereld moet wor- den aangebracht. Want wel heet het, dat onze dusgenaamd mo- dern-ethische richting aan geen begrippen hecht ; maar feitelijk is dit natuurlijk niet zoo. Niemand kan buiten denken; zonder een leven met bewustheid is geen menschelijk leven denkbaar; een ieder gaat uit van zekere algemeene begrippen ; en of men het bedoelt of niet bedoelt, die algemeene begrippen vormen in een iegelijk, die op hooger terrein leeft, toch een (tv(tt^i/,(x,, d.i. ze staan met elkander in zeker verband. Feitelijk grijpt dus dit plaats, dat de strijd tegen het „dorre intellectualisme" dienst doet, om allen invloed van de revelatie of zelfs van de religie op de vor- ming van onze gedachten wereld te keeren ; terwijl men dan voorts de gedachtenwereld, die uit de natuurlijke rede aller gemeengoed werd, als onaantastbaar en vanzelf sprekend laat gelden. Het is bij deze mannen de oude strijd tusschen het primaat van het be- wustzijn of van den wil, terwijl dan onder den wil geheel ons hooger leven gesubsumeerd wordt. Niet hiermee echter hebben we bij de deformatie der Theologie te rekenen; overmits al zulk pogen op algeheele vervalsching van het begrip der Theologie uitloopt, ""èn dus thuishoort onder de vorige paragraaf De scep- tici daarentegen, die we hier bespreken, staan met ons op het standpunt der revelatio specialis, gevoelen met ons de behoefte, om het dogma in eere te houden, en stemmen ons toe, dat geen kerk buiten confessie kan; alleen maar ze kennen aan alle deze confessiën saam geen andere dan relatieve waarde toe. De waarheid is in niet ééne confessie, en evenmin in alle confessiën saamgenomen. Propaganda drijven voor de ééne Confessie boven de andere is

Afd. 2. Hfst. I. § 2g. DEFORMATIËN DER THEOLOGIE. 273

daarom ongemotiveerd. Overgang uit de ééne kerk tot de andere, tenzij dan om een huwelijk of om nationale aangelegenheid, heeft geen zin. En de arme martelaren die zich voor hun overtuiging in den dood gaven, stierven als de naïeve slachtoffers van een confessioneele vergissing.

Ontbreekt alzoo in dit confessioneele scepticisme de zenuw der overtuiging, per excessum van overtuiging zondigen daarentegen de confessioneele absolutisicn, die al wat buiten hun eigen belijdenis valt, kortweg met het anathema treffen. Op dit absolutistische standpunt stonden de Hervormers en de Doctores ecclesiae, die de belijdenis der Reformatoren theologisch construeerden, niet. Zelfs Calvijn bouwt welbewust verder op de theologie van Augustinus en Thomas van Aquino; en wie de oorspronkelijke Luthersche en Gereformeerde Dogmatici naslaat, ontwaart terstond, hoe zij aldoor rekening houden met hetgeen ons door Roomsche theologen geleverd wordt. Maar in de periode die daarop volgde gaat dit gebruik te loor. Elke kerk sluit zich op binnen haar eigea muren ; en ten slotte is het, of er voor den dogmaticus geen andere theologie, dan die rust op zijn eigen confessie, bestaat. Niet alleen toch, dat men, waar een antithese in het spel komt, zijn eigen overtuiging even beslist aan- kleeft, als men hetgeen daartegenover staat, verwerpt ; maar ook bant men elk vermoeden, alsof er althans in hetgeen 7//^/ antithetisch is, eenige theologische diepte, ontwikkeling en waarheid bij den tegenstander kon schuilen. Met name de Roomsche theologen drijven dit confessioneele absolutisme op de spits. Bij de Luthersche theologen wordt dit absolutisme al spoedig, ook ten koste van de Gereformeerde theologie, in practijk gebracht. En het zijn eigenlijk alleen de Gereformeerde theologen geweest, die nog het langst tegen dit confessioneele absolutisme reageerden. Kent de confes- sioneele scepticus weinig anders dan ireniek, en is alle controvers in zijn oog dwaasheid ; omgekeerd is do absolutist van alle ireniek afkeerig, en is de controvers of polemiek de eenige aanraking, die hij met de z. i. valsche confessiën der andere kerken kent.

Toch is het licht in te zien, dat noch dit sceptische noch dit absolu- tistische standpunt met den eisch der theologie strookt. Niet het sceptische, want blijft theologie „kennisse Gods", en kan dienvolgens

II. 18

2 74 ^f<^- 2- Hfst. I. § 2Q. DEFORMATIËN DER THEOLOGIE.

de theologie als wetenschap nooit iets anders bedoelen, dan die geopenbaarde Godskennisse zoo helder mogelijk in ons menschelijk bewustheid in te dragen, dan moet immers het uitgangspunt van alle theologie persoonlijke overtuiging zijn. Theologie is en blijft, gene- riek genomen, kenfiisse, en reeds uit dien hoofde kan er geen theologie bestaan, waar de overtuiging, dat men ke-fit, ontbreekt. Confessioneel indifferentisme nu is hiermede in onverzoenlijken strijd, want wel zal er in den buitensten omtrek van ieders over- tuiging velerlei zijn, dat niet gehecht ligt in zijn persoonlijk bewustzijn; maar dit hoort dan ook in onze confessie niet thuis. Maar wat men belijdt, moet men meenen ; daar moet men zeker van zijn ; daar moet men desvereischt het zwaarste offer voor brengen ; zoo het moet, het offer van zijn leven. Dat nu deze confessioneele overtuiging in de Luthersche kerk anders is dan bij de Oostersche, en bij de Gereformeerde anders dan bij de Roomsche kerk, hangt zeer stellig niet aan onze persoonlijke voorkeur. Dit verschil hangt saam met onze levenspositie en genealogie. Deswege echter mag nimmer tegen de realiteit onzer overtuiging bedenking rijzen^ daar immers geheel de wereld onzer voorstellingen, ook op niet- religieus gebied, beheerscht wordt door den kring waaruit we opko- men en den tijd waarin we leven; iets waarbij alleen de Pelagiaan in moeite kan geraken, want aan een goddelijk bestel, dat geheel onze positie bepaalt, gelooft hij met; maar overigens schiet een over- tuiging zelfs nooit dieper wortel, dan zoo ze atavistisch in ons is voorbereid. Wie dan ook, langs dien weg, zijn overtuiging als één met zijn leven verkreeg, schrijft het bezit hiervan niet toe aan eigen voortreffelijkheid, maar dankt er Gods genade voor. Een theoloog in. echten zin zal en moet dus de theologie, die hij aanhangt, en aan Avelker ontwikkeling hij zijn leven wijdt, voor waar en waarachtig houden, en kan niet aarzelen, om elke andere theologie als dejormatie te beschouwen. Een Luthersch theoloog, die niet vast overtuigd is van de waarheid zijner eigen belijdenis, en den moed mist alle theologie, die hier tegen ingaat, als deformatie te veroordeelen, is het spoor bijster. Ditzelfde geldt van den Roomschen theoloog. En ook wij als Gereformeerde theologen staan evenzoo in de vaste en onwankelbare overtuiging, dat het spoor, waarlangs wij ons bewe-

Afd. 2. Hfst. I. § 29. DEFORMATIËN DER THEOLOGIE. 275

gen, het zuiverst loopt, en dat elk ander spoor leidt tot mindere of meerdere deformatie.

Maar mag geen enkel theoloog op zijn eigen standpunt voor deze qualificatie van deformatie terugdeinzen, toch ligt omgekeerd juist in dit begrip van deformatie een element van waardeering, en alzoo de veroordeeling van het confessioneele absolutisme. Deformatie oordeelt wel de ongaafheid van den vorm, maar eert het wezen. Of nu deze deformatie het gevolg was van schisma, en daaruit gevolgde eenzijdigheid, door het saamtrekken van de energie der waarheid op één enkel punt; of wel haar oorsprong vond in haeresie, d. i. in het opnemen in de belijdenis van elementen, die aan de waarheid vreemd waren, doet hier ter zake niets af. In beide gevallen toch erkent ge, dat er wel waarlijk „kennisse Gods" overbleef, en dat hetgeen zich theologie noemt, het theologisch karakter metterdaad bezit. Saam toch stemt men dan overeen in de belijdenis dat er ectypische Godskennisse bestaat, dat deze voor den zondaar langs natuurlijken weg niet tot baatgevend resultaat kan leiden, en dat er alsnu een revelatio specialis is, die deze leemte aanvult. Ook worden de kanonieke boeken van Oud en Nieu"W' Testament door alle deze kerken saam als de Goddelijke documen- teering van deze revelatie geëerd. Verschil ontstaat eerst door het voegen bij deze Schriftuur van de apocryphen, van de traditie, van de pauslijke inspiratie, van de mystieke inspiratie door het lumen internum enz. Over en weer is men dus zeer wel in staat, om aan te toonen, waardoor de deformatie bij de overigen ontstond; en daartegen keert men zich dan ; maar het gemeenschappelijke in aller belijdenis en theologie wordt hierdoor niet opgeheven.

En is hiermee de weg geopend, die leiden moet tot waardeering en gebruik van wat ook door theologen van andere confessiën voor hetgeen hun met ons gemeenschappelijk is, gearbeid wordt, zoo leidt die weg tevens nog tot een andere overweging. Zelfs Rome ontkent niet, dat er ook buiten haar kerk charismata werken ; en waar zelfs Rome op die wijs de eenheid nog mainteneert-, brengt ons Protes- tantsch beginsel mede, openlijk de correlatie van andere kerken met de onze te erkennen. Geen enkele confessioneele groep beweert al de kerk te zijn. Veeleer belijden we, dat de eenheid van het lichaam van

276 Afd. 2. Htst I. § 29. DEFORMATIËN DER THEOLOGIE.

Christus zeer verre onze confessioneele grenzen overschrijdt. De charismata die ook theologisch buiten ons erf openbaar worden, kunnen dus bieden, wat wij missen, en slechts zelfgenoegzame enghartigheid kan weigeren hiermee zijn voordeel te doen. Bij ons gaat daarom de ireniek steeds met de polemiek gepaard. Vast en onwrikbaar belijden we, dat het spoor, waarlangs wij ons bewegen, het zuiverst ons bekende is, en krachtens die over- tuiging aarzelen we geen ocgenblik, het afwijkende van anderer spoor als deformatie te brandmerken. Tegen dat gedeformeerde keert zich dan onze polemiek. Maar tegelijk blijft ons oog er voor open, dat niet xvij allee^i de Kerk van Christus op aarde uitmaken ; dat er alzoo overtuiging van waarheid ook buiten onzen kring werkt ; en dat de charismata ook onder al zulke deformatie voortgaat theo- logisch leven, dien naam waard, te kweeken. Vandaar onze Ireniek. Voor ons bestaat er dus geen theologie qua talis, die, boven alle speciale theologie zich verheffend, de theologie in absoluten zin zou zijn. Zulk een theologie zou onverwijld tot een nieuwe confessie moeten leiden en nieuwe kerkformatie in het leven moeten roepen ; eenvoudig wijl men niet als theoloog een andere overtuiging kan bezitten dan als lid zijner kerk. Dan echter zou de orde worden omgekeerd. Immers de kerk komt niet uit de theologie, maar de theologie wast uit het leven der kerk op. En werpt men hiertegen de bedenking op, dat op die wijs de theologie haar karakter van algemeene geldigheid inboet en alzoo onwetenschappelijk zou worden, dan zij hierop geantwoord: i". dat de algemeene gel- digheid niet geëischt wordt bij alle individuen, maar slechts bij hen, die de receptiviteit voor de waarheid van eenige zaak bezitten en er van op de hoogte zijn; 2°. dat elk welovertuigd theoloog zich ook bij zijn tegenstander beroept van den male informatum op den melius informandum. Dat eenheid van wetenschappelijke overtuiging, bij de materieele wetenschappen tamelijk algemeen, daarentegen bij de geestelijke wetenschappen zoo zeldzaam is, en bij de hoogste gees- telijke wetenschap, de theologie, geheel ontbreekt, pleit dus niet tegen haar, maar bewijst slechts, dat ze het hoogste staat, wijl ze hetteeder- ste raakt, en dat ze dientengevolge het meest te worstelen heeft met de verwoesting, die de zonde in ons geestelijk leven heeft aangericht.

Afd. 2. Hfst. I. § 30. DE VERHOUDING VAN ENZ. 277

Op dien grond handhaven wij dan ook het confessïoneele karakter der theologie; overmits anders óf de eenheid van ons theologisch denken óf de oprechtheid van onze theologische over- tuiging te loor gaat. Voor ons als Gereformeerden is alzoo alleen de Godskennisse, gelijk de Gereformeerde of gezuiverde belijdenis die aanbiedt, het nader bepaalde obiect der theologie.

§ 30. De verhouding van de Theologie tot haar ohied.

De gedachtengang liep dusver geleidelijk. Kennisse Gods is de kroon van al wat gekend kan worden. Kennisse van God is ondenkbaar, tenzij God zelf ons die kennisse biede. Die kennisse, ons van nature geboden in onze schepping, is door de gevolgen der zonde omsluierd voor en verdonkerd m ons. Deswege kwam ze nu tot ons in den vorm van een revelatio specialis en ont- vingen wij (pcüTiuf/,óg, om den inhoud dier revelatio in ons op te kunnen nemen. En thans wordt ook de wetenschap opgeroepen, om deze aldus geopenbaarde Godskennisse in te dragen in ons menschelijk denken. Evenwel ook zoo ware nog een zeer bedenke- lijke misvatting denkbaar, die het zaak is af te snijden. Men kon zich dit namelijk zóó voorstellen, alsof eerst de wetenschap de geopenbaarde Godskennisse onder het bereik van de godvruchtigen bracht. De wetenschap zou dan geacht worden de revelatio specialis te onderzoeken ; de resultaten van dit onderzoek zouden van lieverlee meerder vastheid erlangen ; wat vaststond zou ter kennisse van een iegelijk worden gebracht ; en zoo eerst zou de kennisse Gods verbreid worden. Geheel dezen intellectualistischen weg sluit intusschen de geestelijke ervaring, zoo van de kerk in haar geheel als van den enkelen geloovige, af. Op die wijs verstaan, zou de wetenschappelijk-thcologische studie aan alle geloof vooraf hebben moeten gaan, en zou kennisse Gods eerst onder ons bereik zijn gekomen, nadat de theologie haar taak zoo goed als voleind had. Dit echter ware ondenkbaar, overmits de theologie altoos uit de kerk, en de kerk nooit uit de theologie geboren wordt. Niet de reflectie schept het leven, maar het leven doet suo iure zijn intrede, om eerst daarna de reflectie ov^er dit leven aan het woord te laten komen. En zoo is. ook in Christus' kerk op allerlei wijs het

278 Afd. 2. Hfst. I. § 30. DE VERHOUDING VAN DE

geestelijk leven doorgebroken, en als vrucht der Openbaring practisch-geestelijke kennisse Gods het rijk bezit van duizenden bij duizenden geweest, nog eer zelfs het denkbeeld van een weten- schappelijke theologie was opgekomen. Zelfs kan niet gezegd, dat de wetenschappelijke theologie dan toch ten minste de denkvormen aanbood, die tot de formuleeringen van het dogma leidden. Ook die formuleeringen toch waren veel meer het product van de worsteling om de waarheid, die in het kerkelijk leven plaats greep, en droegen deswege veel meer een kerkelijk dan een wetenschappelijk karakter. De kennisse van God, die de kerk bezat, is niet naïef-mystiek gebleven, tot eindelijk de wetenschap dit mystieke analyseerde. Er is denken, scherp en helder denken ook in de kerk als zoodanig geweest, lang eer de wetenschap der theologie als zoodanig haar plaatse had veroverd. Niet ö;/bewust, maar bewust heeft de kerk geleefd, en voor wat het persoonlijk leven der geloovigen aangaat, is zelfs de drang naar nadere wetenschappelijke toelichting nimmer waargenomen.

En veel minder nog mag gezegd, dat de wetenschappelijke theologie geroepen is, om aan de belijdenis der kerk meerdere zekerheid te geven en het bewijs te voeren voor haar waarheid. De zucht om de theologie dezen haar geheel vreemden dienst te laten verrichten, kwam dan ook nooit op in tijden van geeste- lijken bloei en krachtig geloofsleven, maar was altijd de wrange vrucht van geloofsverslapping, en bleek dan steeds onmachtig om deze ontzenuwing van het kerkelijk leven te stuiten. Een kerk, die op de theologie ging leunen, in plaats van aan de theologie den steun van haar arm te bieden, verloor steeds het kleine over- blijfsel van hoogere bezieling, dat haar nog aan betere tijden herinnerde, en verlaagde zichzelve tot een dépendance van de school. Neen, de behoefte aan wetenschappelijke theologie komt nooit uit zielsnood voort, maar vindt haar motief altoos in ons menschelijk denken. Er is een wereld der gedachten, die mensch en mensch saamverbindt, en die, ook bij het wisselen der indi- viduen, van geslacht op geslacht overgaat. In die wereld der gedachten leven slechts zeer enkelen met zoo klare bewustheid in, dat ze er zich in thuis gevoelen. Maar ook zij, die niet zoo

Afd. 2. Hfst. I. § 30. THEOLOGIE TOT HAAR OBIECT. 279

diep doordringen, ontleenen toch aan die wereld der gedachten zekere algemeene voorstellingen, die aller gemeengoed zijn en daarom de correspondentie der geesten onderling mogelijk maken. Het is nu deze wereld van gedachten, die geen w^eerstand kan bieden aan den drang om alle dingen, en zoo ook deze kennisse Gods, in zich op te nemen; en het is uit dezen drang, dat de theologie als wetenschap geboren wordt. Wel schijnt dit anders, als men merkt, hoe de eerste theologische studiën het practische doel hadden, om zich apologetisch te verweren, of pre- dikers voor de kerk op te leiden ; maar die schijn kan ons daarom niet misleiden. Feitelijk toch sprak hierin beide malen de behoefte, om in de wereld der gedachten, die men met Joden en Heidenen gemeen had, een steunpunt voor zijn propaganda te zoeken. Met zijn yyifvyiJ.x zonder meer kwam men al spoedig niet uit. De behoefte deed zich gevoelen aan een apparaat van meer door- zichtig karakter, en daartoe moest de geloofsinhoud allengs in de taal van ons denkend bewustzijn vertolkt. Naarmate men de beteek enis van dit streven naar klaarder bewustzijn helderder inzag, ont- waakte toen allengs het besef van een roeping, om, ook afgezien van noodzaak en bestrijding, den inhoud der geopenbaarde ken- nisse Gods ook in deze wereld der gedachten te laten schitteren. Dank zij het volgen dier roeping, is toen die inhoud wel niet nader aan ons hart gekomen, maar toch klaarder in ons bewust- zijn ingedrongen. De afstand tusschen onze algemeene begrippen en den inhoud dier openbaring kromp in. De belijdenis van dien inhoud werd doorzichtiger en juister. En zonder dat deze weten- schappelijke theologie ook maar één grein aan den inhoud van deze Godskennisse kon toevoegen, is het toch buiten twijfel, dat ze het genot van ons bezit verhoogd heeft. De kerk heeft dan ook niet ge- aarzeld hiermede haar winste te doen ; en al is er geen enkele geeste- lijke parel in hare belijdenis, die ze aan de theologie als zoodanig dankt, overmits ze al haar parelen uit de diepte des geestelijken levens naar boven bracht, toch is het buiten kijf, dat het haar niet gelukt zou zijn, deze parelen in haar belijdenis tot zoo heer- lijk snoer aaneen te rijgen, indien het licht der theologie haar gees- telijken arbeid niet beschenen had. Van helderder bewustzijn naar

2 8o Afd. 2. Hfst. L § 30. DE VERHOUDING VAN DE

het mystieke donker terug te gaan, is obscurantisme, en de kerk die dit schuldig „bhnd zijn" mijden wil, kan dus, waar eenmaal de theologie ook de wetenschappelijke fakkel deed gloren, voortaan niet meer doen, alsof ze nog nimmer ontstoken ware, maar moet met haar rekenen. Zoo is derhalve ook de theologische weten- schap ons geen abstractie. Integendeel, ze komt uit den drang van het leven der kerk op, en werkt op het leven der kerk in alle stadiën van haar ontwikkeling in. Alleen hiertegen protesteeren we, dat de Theologie er alleen om dezen hulpdienst zijn zou, en alsof de kerk op zichzelf dezen hulpdienst niet zou kunnen ontberen. De kerk heeft eeuwen lang geestelijk zonder haar gebloeid, en kan in zooverre nooit van haar afhankelijk zijn. Maar ook omgekeerd mag de Theologie niet uit utiliteit verklaard. Dat ze ontstond, hing samen met den adel van onze menschelijke ge- dachte, die niet kan rusten, zoolang er nog een erf bereikbaar is, dat door haar niet geannexeerd is. Het is de denkende, tot God bekeerde mensch, die de roeping heeft bekend, om ook in de wereld onzer voorstellingen en begrippen de eere van Gods waarheid te laten uitkomen. Indien wat God ons van Zichzelven ontwaren doet, zich tot mystieke aesthese bepaalde, zou men over dit verschijnsel philosopheeren, maar nooit theologisch deze gewaar- wording ontleden kunnen. Nu daarentegen God voormaals veel- tijds en op velerlei wijze tot de vaderen gesprokefi heeft, en er dus licht over God ook in ons bewustzijn opging, nu moest de openbaring vanzelf tot wetenschappelijk onderzoek dringen en zou de Christenheid aan den drang van haar bewustzijn g-e weid hebben aangedaan, indien ze had willen leven zonder theologie.

De Theologie bedoelt derhalve, gelijk elke wetenschap, ken- nisse, een zooveel mogelijk volledige en juiste kennisse van haar obiect. Ook zij is uit drang naar inzicht en klaarheid geboren, en kan dus niet rusten, zoolang er nog mogelijkheid bestaat, om het inzicht in haar obiect te verhelderen. Dit ideëele karakter van alle wetenschap mag ook aan de Theologie niet betwist worden. Juist daarom echter moet altoos in het kennen van God, en niet in het kennen der religie of van het Christendom, haar motief gezocht. Religie en Christendom zijn op zichzelf uitnemend

Afd. 2. Hfst. I. § 30. THEOLOGIE TOT HAAR OBIECT. 2ÖI

gewichtige onderwerpen ; maar die als zoodanig geen noodzakelijk vak in ons bewustzijn bestrijken. Maar heel anders is dit met het Eeuwige Wezen. In elk menschelijk bewustzijn van hooger ont- wikkeling, of althans in het algemeen bewustzijn der menschheid, is een open vak, dat alleen door de kennisse van het Eeuwige Wezen wordt aangevuld. Zij het dus al, gelijk we boven aantoonden, dat de Theologie haar obiect alleen mag nemen in de cognitio Dei revelata ectypa, toch mag dit nooit in den zin van een schoolsche geleerdheid bedoeld. Motief voor alle theologie is en blijft altoos de kennisse van het Eeuwige Wezen zelf, nu niet voor ons hart, en ook niet in de practijk des levens, maar in de wereld onzer gedachten. Meer kan ze ons niet geven. Als wetenschap is en blijft ze denkarbeid, en kan nooit andersoortig worden. Alleen voor zoover de geopenbaarde kennisse Gods een logischen inhoud heeft, kan de Theologie zich van haar meester maken. Buiten het terrein van ons denken is ze machteloos ; doch ook, voor zoover het hier op denken aankomt, is zij de geroepene, en mag niemand haar op zij dringen.

Doch al concentreeren we in dier voege haar roeping op het indenken van de zelfopenbaring van het Eeuwige Wezen aan ons zondaren, toch is hiermee geenszins bedoeld, dat ze uit die open- baring alleen datgene zou hebben uit te lichten, wat op God zelf in zijn Eeuwig Wezen betrekking heeft. Wel moet ze strikt theologisch blijven, en is alzoo God zelf van den aanvang tot den einde toe de heros in haar epos ; maar, gelijk de oudere theologen reeds opmerkten, men kan de Deo in casu recto et obliquo han- delen. Niet alleen dus wat in die openbaring op Gods wezen, maar ook wat op zijn eigenschappen, op zijn werkingen, op zijn creatiën doelt, moet, voor zoover het een bijdrage levert voor de kennisse Gods, in het onderzoek- opgenomen. Ook dus de natuur en de geschiedenis, mits van theologische zijde. Ook de mensch, mits als naar den beelde Gods geschapen, en dus theologisch opgevat. En waar ge reeds de kennisse van een machtig denker voor zijn biographie onvolledig acht, tenzij ge ook zijn denk- beelden kent over de betcckenis van den mensch, over de groote levensproblemen, en over de ontwikkeling die in de toekomst te

282 Afd. 2. Hfst. I. § 30. DE VERHOUDING VAN ENZ.

wachten staat, daar spreekt het vanzelf, dat het tot de kennisse Gods ook behoort, om te onderzoeken wat Hij u zegt van den mensch, van zijn verhouding tot de kinderen der menschen, en van zijn Raad, die bestaan zal. De nadruk, dien wij op de theologie als theologie leggen, strekt dus volstrekt niet, om haar armer te maken; veeleer denken we ons haar inhoud nog als verrijkt; alleen maar we eischen, dat al wat tot haar inhoud zal behooren door éénzelfde leidende gedachte beheerscht zij, en die leidende gedachte mag noch kan een andere wezen dan de kennisse Gods. Gelijk later blijken zal, ligt hierin tevens een maatstaf, om perspec- tief in de Schrift te brengen ; mits men maar niet vervalle in de altoos valsche scheiding tusschen Schrift en Gods Woord, en evenmin de beteekenis van de Schrift concentreere op het religieus-ethische. Alleen de kennisse Gods leert u onderscheiden, wat in de Schrift van eminent, van gewoon, en van minder gewicht is. Eerst wat ge theologice u eigen hebt gemaakt, bezit ge inderdaad als deel der openbaring ; wat voor uw besef nog niet met de kennisse van het Eeuwige Wezen samenhangt, ligt er nog buiten.

Doch ook hiermee is de verhouding van de Theologie tot haar obiect nog niet geheel bepaald. Dit alles toch slaat nog uitslui- tend op den inhoud der Openbaring, en rekent nog niet met die geopenbaarde Godskennisse als zoodanig. In zoover zou zich dus wel een dogmatisch-ethische studie kunnen ontwikkelen, maar voor een theologie in de breedere ontplooiing van al haar studie- vakken toch nog geen plaats zijn. Nu kan eerst bij de organische constructie van de Theologie als wetenschappelijke eenheid nauwkeuriger van elk vak aangetoond, in welk verband het met de kennisse Gods staat, en welke plaats uit dien hoofde aan zulk een vak in het Theologisch geheel toekomt. Daarheen verwijzen we dan ook ; maar toch is het noodzakelijk, nu reeds in algemeene trekken aan te geven, vanwaar der Theologie deze vele studie- vakken komen. Het is toch niet genoeg te zeggen, dat ze de facto opgetreden zijn, noch ook kunt ge volstaan, met te wijzen op de beteekenis van deze vakken voor de opleiding tot den Dienst des Woords. Om wetenschappelijk geconstrueerd te zijn, moet het geheel van een wetenschap uit den wortel van haar obiect opkomen, of althans

Afd. 2. Hfst. I. § 31. SAXCTA ÏHEOLOGIA. 283

door haar obiect gemotiveerd zijn. Dit obiect nu is hier : de ge- openbaarde kennisse Gods, of nader de theologia ectypa revelata. Hieruit nu volgt, dat niet alleen te rekenen valt met den inhoud van deze openbaring, maar dat ook die openbaring als zoodanig moet onderzocht. Voorts dat de werking moet nagespeurd, die van deze openbaring is uitgegaan ; en dat het verband tusschen die openbaring en onze psychische gegevens moet nagespeurd, om actie onzerzijds met die openbaring mogelijk te maken. Wie zich op wetenschappelijke wijze met een staalbron zal bezighouden, mag zich niet tevredenstellen met een analyse van haar ferrigi- neusen inhoud, maar is ook gehouden de historie van deze bron na te gaan, de werking van haar water na te speuren, en te onder- zoeken, op wat wijs haar inhoud het best is aan te wenden. Past men ditzelfde nu op de theologia ectypa revelata toe, dan ge- voelt men terstond, hoe de theologische wetenschap haar taak niet als afgedaan kan beschouwen, indien slechts de inhoud van die revelatie ontleed is, maar dat èn die revelatie zelve, èn de werking die er van uitging, èn de methode die haar applicatie eischt, in onderling verband bezien moeten worden. Er ontstaa.t dus, ook bij het strengste vasthouden aan het theologisch karakter onzer wetenschap, geen de minste ongereedheid om den samen- hang der onderscheidene studievakken in te zien. Of wat is, om slechts dit ééne te noemen, de kerkgeschiedenis anders dan het breed verhaal van de tiitwerkmg, die de cognitio Dei ectypa op allerlei manier in het leven der volkeren gehad heeft? Intusschen volstaan we in deze § met de korte aanduiding hiervan. Eerst in de laatste §§ van dit tweede deel kan dit verband volledig worden toegelicht.

§ 31. Sancta Theologia,

Eer we tot de behandeling van het principium Theologiae over- gaan, zij vooraf nog hier ter plaatse het aloude epitheton van Sancta voor Theologia kortelijk toegelicht. Niet als stonden we voor ons- zelven op dezen titel, noch als school in deze betiteling voor ons besef eenige pretentie, maar overmits het schrappen er van secu- larisatie van de Theologie bedoelde, en uit dien hoofde als poging tot vernietiging van het onderscheidend karakter der Theologie

284 Afd. 2. Hfst. I. § 31. SANCTA THEOLOGIA.

principieele beteekenis heeft. De gewoonte, om van de Sancta ïheologia te spreken, droeg nu eenmaal den ijk der eeuwen. Bij de Reformatie vonden de kerken haar met die bijvoeging gesierd, en ze oordeelden die te moeten eerbiedigen en bijhouden. Van weglating van dien titel komt dan ook eerst sprake, nadat de strijd tegen een principium proprium voor de Theologie was aan- gebonden, en de weerzin, die thans in breeden kring gewekt wordt, zoo iemand het nog waagt, dien aiouden titel aan de Theologie te hergeven, is één met den weerzin, die zich in diezelfde kringen openbaart tegen elke voorstelling van een revelatio specïalis. Evenmin als de weglating van het Sancta onschuldig was, even weinig onopzettelijk is dan ook onze poging, om op Gereformeerd terrein het gebruik van dien naam te hernieuwen. Duidelijk wen- schen we ook in dit Sancta voor Theologia te doen uitkomen, dat we in geen enkel opzicht met de secularisatie der Theologie medegaan, maar een eigen sfeer voor haar handhaven.

De voorvoeging van heilig voor hetgeen met de revelatio spe- cialis in rechtstreeksch verband staat, is door de Kerk van Christus overgenomen uit de Heilige Schrift. Zoowel in het Oude als in het Nieuwe Verbond is deze voorvoeging constant. De plek gronds om het braambosch heet heilig land, omdat op die plek zich de heiligheid des Heeren aan Mozes openbaarde. Heilig heet in Israël de '"^Hp of volks vergadering. Exod. XVI : 23 spreekt van „den heiligen Sabbat des Heeren." Het volk zelf heet een „heilig volk," en zijn leden worden „heilige lieden" genoemd (Exod. XXII : 31). Zoo heet „heilig", in nog praegnanter zin, het altaar zelf en „al wat het altaar zal aanraken" CExod. XXIX 137), zoo wat plaatsen, gebouwen, als wat de personen, hun kleeding, hun gereedschap en hun handelingen aangaat. Jeruzalem zelf heet de „heihgestad" (Nehemia XI : i). Heihg is daarom het vaste epitheton niet alleen voor wat in den hemel is, met alle heirscharen der engelen, maar evenzoo voor wat op aarde van Godswege tot zijn dienst is uitverkoren. Zoo spreekt de Psalmist van „de heiligen, die op aarde zijn." „Gods getrouwheid is in de gemeente zijner heihgen." „Een ieder heilige zal Hem aanbidden in vindingstijd." Zoo noemt de Spreukendichter de kennisse, die Gods volk bij

Atd. 2. Hfst. I. § 31. SANCTA THEOLOGIA. 285

hooger licht ontving, ,^de wetenschap der heiligen''^ (IX : 10 en XXX : 3) ; en in het kort kan dus gezegd, dat deze titel van „heilig" in het Oude Testament wordt toegekend aan alles wat clrag'er der revelatio specialis is, er uit voortvloeit of er meê in rechts treeksch verband staat, zonder dat het noodig is hier nader op het begrip van U'llï^ in te gaan.

Dat het nu geen steek houdt, deze bijvoeging van „heilig" alleen uit het symbolisch en typisch karakter van de Oude Bedee- ling te willen verklaren, blijkt uit het geheel gelijksoortig gebruik van „heilig" in de geschriften des Nieuwen Verbonds. Ook hier toch vinden we van Jeruzalem gesproken als van de „heilige stad" (Matth. IV: 5; XXVII : 53 en Openb. XI : 2 ; XXI : 2 en XXII : ig). Ook de Christus spreekt van „de heilige engelen" (Luk. IX : 26). Christus zelf heet „het heilige, dat uit Maria zal geboren worden." Van de Godsmannen des Ouden Verbonds wordt gesproken als van de „heilige profeten." De leden van de Kerk des Nieuwen Verbonds, zoowel uit de Joden als uit de Heidenen, dragen den bijna vaststaan den naam van „de heiligen", zóó zelfs dat ol xyioi aanvankelijk de technische naam was, voor wat later „de Christenen" heet. In geheel gelijken zin wordt van de boeken des Ouden Verbonds gesproken als van de „Heilige Schriften". De kus, waarmee men elkander bij de ^yxTrxi begroette, ontvangt den naam van „heilige Vlus." De kindoren, uit geloovige ouders geboren, ontvangen gelijken eeretitel. Evenals de profeten des Ouden Verbonds, heeten ook de apostelen en profeten in de Nieuwe Bedeeling, „heilige apostelen en profeten." De belijders des Heeren worden een „heilig volk", een „heilig priesterdom" genoemd. Hun gebeden komen voor God als „de gebeden der heiligen''; het martelaarsbloed is „het bloed der heiligen" ) Qnhet Evangelie zelf wordt als het „heilig Evangelie" aangediend.

In aansluiting aan dit spraakgebruik nu heeft ook de Kerk van Christus dit epitheton van „heilig" in haar wijze van uitdrukking ingevoerd; en niet alleen de Roomsche kerk, maar evenzoo de kerken der Reformatie spraken in haar ofïicieele stukken van de „heilige kerk," van de „heilige profeten," „de heilige apostelen, " de „heilige Schrift," het „heilig EvangeHc, de „heilige Sacramenten, "

286 Afd. 2. Hfst. I. § 31. SANCTA THEOLOGIA.

den „heiligen Doop," het „heilige Avondmaal, " en zoo ook van de „heilige Godgeleerdheid," en den „heiligen Dienst." Dit spraakge- bruik was constant, en stuitte, althans'in deze beperking, nergens op verzet. Verzet openbaarde zich slechts in zooverre de Roomsche kerk dit epitheton van „heilig" als distinctief voor enkele personen van hooger-religieusen stand bezigde. Eenparig en consequent was echter zelfs dit verzet niet. Ook waar men de dusgenaamde Roomsche heiligen verwierp, ging men soms toch nog voort, met te spreken van„denheiligen Augustinus,"„den heiligen Thomas" enz. Dit echter waren inconsequentiën, waartoe men zich op den klank af liet verlei- den, en die door geen enkel schrijver in de dagen der Reformatie principieel waren bedoeld ; iets waarbij nog zij opgemerkt, dat de Gereformeerden gemeenlijk hierin minder dan menig Lutheraan te kort schoten.

Toch is hiermee niet gezegd, dat door deze reformatorische cor- rectie het gebruik der aloude Christelijke kerk in zuiveren zin her- steld was. Oorspronkelijk toch was de naam van ciyiog een algemeen distinctief, om onderscheid te maken tusschen wat binnen en wat buiten was. ^/ wat op het heilige erf was overgegaan, gold als xym, al wat daar buiten lag als liggende b ra Tvovvipa ; maar nergens komt in de Schriften des Nieuwen Testaments dit woord aym voor als distinc- tief tusschen een hoogere en lagere heiligheid binnen het erf der Kerk. Juist in het aanwenden van dezen titel voor deze niet- Schriftuurlijke distinctie lag dan ook de afdwaling der Roomsche kerk. Terwijl toch in de Heilige Schriften alle belijders van den Christus ^yiQi genoemd worden, ontnam de Roomsche kerk dezen titel van ayioc aan de groote menigte, en reserveerde hem voor een afzon- derlijke groep onder de Christenen, hetzij voor den clerus in het algemeen, hetzij voor degenen die hoogere geloften hadden afgelegd, of ook voor hen, die als patres en doctores ecclesiae een eigen positie innamen, of eindelijk, in den engsten zin, voor wie gecanoniseerd werd. Tegen deze niet-Schriftuurlijke distinctie nu is de Reformatie in verzet gekomen, zonder echter den moed te grijpen, om het ayioq in zijn oorspronkelijke beteek enis voor alle geloovigen te herstellen. Hiertoe neigde men wel in de spiritualistische apoca- lyptische secten; en soms ook is van Protestantsche zijde, in toe-

Afd. 2. Hfst. I. § 31. SANCTA THEOLOGIA. 287

spraken als anderszins, geheel de gemeente weer „eine heilige Gemeinde" genoemd ; ook dichters volgden soms dit spraakgebruik ; maar als algemeene term voor elk Christen heeft ook de Reformatie den naam van <xVw^ niet hersteld. Liever gaf ze in dien algemeenen zin den naam van xyioc prijs, dan dat ze, door bestendiging van dit gebruik, het Roomsche misbruik van dien naam in de hand werkte.

Juist hieruit echter blijkt, dat men in de dagen der Reformatie niet gedachteloos te werk ging, en dat alzoo de voorstelling, als had men, door van „heilige Schriften, " „heilig Evangelie, " „heiligen Doop" en zooveel meer te spreken, eenvoudig Rome nageschreven, op misverstand berust. Metterdaad ging men critisch te werk. Er Avaren gevallen, waarin men het epitheton „heilig" opzettelijk vallen liet; maar ook andere, waarin men dit voorvoegsel opzettelijk bijhield; en in deze laatste categorie behoorde ook het Sancta voor Theologia. Vraagt men nu, wat in dit aldus qualificeeren van de Theologie werd uitgedrukt, dan blijkt niet, dat men zich hiervan volledig rekenschap heeft gegeven. Gelijk de Spreukendichter van „de wetenschap der heiligen" had gesproken, zoo achtte men ook zelf die wetenschap en kennisse, wier principium in de Heilige Schriftuur lag, te moeten onderscheiden van alle overige kennis ; en zoo mag gezegd, dat men in de 16° eeuw onder Sancta Theologia hoofd- zakelijk de tegenstelling aanduidde tusschen hetgeen ons uit de profane en hetgeen ons uit de Heilige Schriften toekwam.

Thans echter kan met deze algemeene aanduiding niet worden volstaan, maar behoort de beteekenis van dit epitheton, voor wat het obiect, het subiect en de methode der Theologie betreft, nader ontleed te worden. En dan staat ook nu, voor wat het obïcci aangaat, zeer zeker het principium proprium der Theologie op den voorgrond. Wat we onder dit „eigen beginsel" der Theolo- gie te verstaan hebben, pogen we in het volgende hoofdstuk uit- een te zetten ; hier zij dus alleen gezegd, dat de ectypische Gods- kennisse, waarin de wetenschap der Theologie haar voorwerp vindt, ons niet toekomt op gelijke wijze, uit dezelfde bron en bij hetzelfde licht, als onze overige Wetenschap. Er bestaat hier een verschil, dat zich in zijn diepsten wortel tot een lijnrechte tegenstelling verscherpt, en daarom twee principia cognoscendi

288 Afd. 2. Hfst. I, § 3t. SANCTA THEOLOGIA.

tegenover elkander plaatst. Hierbij nu kenmerkt zich het princi- pium proprium theologiae door het intreden van een onmiddellijke goddelijke actie, die door het onware en zondige doorbreekt, om ons, bij een eigen licht, het ware en heilige, te midden van deze leugenachtige en zondige toestanden, en dus in tegenstelling met die toestanden, te doen kennen. Nu is zeker de heidensche tegen- stelling tusschen het profanum en sacruni hier niet toepasselijk. In haar toch sprak de hoogmoed van den ingewijde ten koste van den oningewijde. Het odi pro/anum vulgus ei arceo wordt door geheel het karakter van het heilige in de Schriftuur weer- sproken en gewraakt, en het ware wel te wenschen geweest, dat onze theologen zich nimmer van het woord pro/aan als tegen- stelling bediend hadden. De tegenstelling in de Schrift is die van het principium speciale tegenover het principium naturale, straks verscherpt in die van het Trov^póv, de (/.ocpia en het satanische tegenover het heilige, ware en goddelijke. Maar hoezeer, gelijk in het volgend hoofdstuk blijken zal, dit eigen principium der Theologie wel verre van het principium naturale te onderschatten, het veeleer in zich opneemt, zoo kan toch nooit de tegenstelling tusschen het normale en abnormale, het generale en speciale, noch ook tusschen het door de zonde gebondene en door de zonde heenbrekende van deze twee principia cognoscendi worden te niet gedaan. Voor die tegenstelling nu nam men uit de Schrift, en op haar voetspoor, het epitheton van ^.yiog over, en sprak in dien zin, geheel Schriftuurlijk, ook van Sancta Theologia.

Lag alzoo het hoofdmotief voor dit Sancta in het eigenaardig karakter van het voorwerp der theologische wetenschap, toch kwam hier nog een tweede motief bij, tengevolge van de eigen- aardige qualiteit, die, bij het onderzoeken van dit voorwerp, aan het subiect als eisch wordt gesteld. Het stond op grond van I Cor. II : 1 4 vast, dat de iivxiy^lq ou Isxsrxi roe, rov vrvsiif/^xroi; toü Qsoü, [j,ccpix yxp xvTc^ sari Wie buiten de palingenesie stond, kon TViv (Bx'TiXsixv rov (dsov ouK l^sTv. Er was dus niet alleen sprake van een tegenstelling tusschen het voorzverp van deze en van alle overige wetenschappen; maar gelijke tegenstelling trad ook op in het subiect, dat deze theologia in zich opnemen en straks repro-

Afd. 2. Hfst. I. § 31. SANCTA THEOLOGIA. 289

duceeren zou. Niet allen saam konden aan deze taak arbeiden, maar alleen zij, die ttvsv/j^xtikoI waren. Tusschen hen voor wie deze theologia fj(,apix was, en die anderen voor wie ze als de o-oCpix rov ®£cv gold, was geen intellectueele verstandhouding op het erf dezer wetenschap mogelijk. Alleen wie, als uitvloeisel van de palingenesie de (p:cri(7f/,óc ontvangen had, ving in zijn oog het licht op, om het obiect, dat onderzocht moest worden, te zien. De anderen zagen het niet, of zagen het valsch. Bij gemis aan affiniteit tusschen het subiect en obiect was aldus elk dieper indringen in het obiect onmo- gelijk. De regel alleen „in uw licht zien wij het licht" vond hier zijn bijzondere toepassing. Een blinde is onbekwaam om ons tot weg- wijzer te zijn op het gebied der Optica. Al is het dus volkomen waar, dat in de wete^ischap der Theologie het ik van het algemeen menschelijk bewustzijn het generale subiect is, toch is dit ik hier onbekwaam voor zijne taak, tenzij de verduistering, die de zonde over zijn besef bracht, allengs week.

Dit nu leidt in de derde plaats tot de overtuiging, dat de wetenschap der Theologie niet beheerscht wordt door den algemeen menschelijken geest, gelijk die thans in ons gevallen geslacht werkt, maar alleen door dien algemeen menschelijken geest in zooverre deze bezield wordt door den Heiligen Geest, d. w. z. ook tot een verschil in vtethode. Eerst later zal dit punt zijne volle- dige toelichting vinden. Thans zij daarom alleen uitgesproken, dat alleen diezelfde Heilige Geest, die ons als vrucht van zijn actie èn de heilige Schriftuur èn de Kerk biedt, ook de eigenlijke Doctor ecclesiae is, die ons in staat stelt, om de waarheid uit de Schrift te grijpen, en ze uit ons bewustzijn in wetenschappelijke ontle- ding te reflecteeren. Er is ook in de wetenschap der Theologie, gelijk ze in den loop der eeuwen voortschrijdt, samenhang en vast- heid van gang, er is in haar besliste eenheid van streven, ook zonder dat de enkele theologen er op bedacht of machtig zijn, om haar gang te bepalen. Doch terwijl deze eenheid van streven in den loop der eeuwen bij de overige wetenschappen deels door de inhaerente Logiciteit en de met haar verband houdende natuur- lijke gebeurtenissen bepaald wordt, ontleent de Theologie deze bepaling van haar gang aan een Togiciteit, die alleen pneumatisch

IL 19

290 Afd. 2. Hfst. I. § 31. SANCÏA THEOLOGIA.

in het licht treedt, in verband met de gebeurtenissen, die uit de leiding van Christus met zijn Kerk voortvloeien. Vandaar dat deze leiding van den Heiligen Geest als subintreerend subiect van de Theo- logie zich op drieërlei wijs gevoelen doet. Ten eerste door de Kerk, die de fixeering van het dogma en daarmee de bepaling van den te nemen koers in haar hand heeft, en deze fixeering van het dogma ambtelijk, d. i. als instrument van den Heiligen Geest, tot stand brengt. Dat ze hierbij niet op elk gegeven oogenblik onfeilbaar orgaan is, en waarom ze dit niet is, zal later worden toegelicht. Thans volstaan we met op deze inmenging van de kerkelijke macht in de ontwikkeling der Theologie te wijzen, als op een der actiën van den Heiligen Geest. Ten tweede komt deze actie van den Heiligen Geest uit in de logische ontwikke- ling der tegenstellingen met de waarheid, waartegen de Kerk achter- eenvolgens, zonder haar opzet of toeleg, moet optreden, en die eerst van achteren openbaar worden, als het middel, om de waar- heid in logischen samenhang te openbaren. Niet van de Kerk, maar veeleer van buiten komt telkens de stoot, die tot geestelijk denken prikkelt en noodzaakt, en toch blijkt het hieruit geboren denken niet aphoristisch te zijn, maar logisch en organisch samen te hangen. En in de derde plaats blijkt deze actie van den Hei- ligen Geest uit de productiviteit van de theologie in tijden, waarin de werkingen van den Geest in de Kerk machtig zijn, en uit daar tegenover staande armoede en schraalheid, zoodra die werkingen des Geestes zich uit de Kerk al meer terugtrekken^ Subiectief kan dit ook zoo uitgedrukt, dat alleen in tijden waarin de theologen aanhouden in het gebed, en in het gebed de gemeen- schap des Heiligen Geestes zoeken, de theologie heeft gebloeid, en dat ze daarentegen haar blad verliest en haar winterslaap tegengaat, zoodra zucht naar geleerdheid het gebed bij de theologen verstommen doet.

In dezen zin nu eischt het eigenaardig karakter der Theologia, én voor wat aangaat haar ö<5z>(;/, én voor zooveel aanbelangt haar subiect, en, voor wat betreft haar methode (krachtens de leiding van den Heiligen Geest als Doctor ecclesiae), dat ze ook door haar titel van Sancta Theologia in deze haar eigenaardigheid gekenmerkt zij.

Afd. 2. Hfst. II. § 32. WAT HIER ONDER PRINCIPIUM ENZ. 29 1

Hoofdstuk ii. HET PRINCIPIUM THEOLOGIAE.

§ 32. Waf hier 07ider PRINCIPIUM te verstaan zy.

Sinds de Theologie haar eigen en oorspronkehjk karakter prijs- gaf, hield ze ook op te spreken van een eigen principium; zelfs is men allengs in zulk een mate aan het vroegere theologische leven vervreemd, dat ternauwernood meer verstaan wordt, wat onze oude theologen onder het principium theologiae verstonden. Niet zelden toch vat men dit pri7icipiu7n theologiae als eensluidend op met fons theologiae, d. i. als de bron waaruit de wetenschap der theologie haar kennisse put. Waarom is dit nu verkeerd? Als ik spreek van de fontes eener wetenschap, versta ik daaronder zekere groep uit het geheel der verschijnselen, waaruit zeker afzonderlijk geheel van wetenschap door mij gedistilleerd wordt. Voor den zoöloog liggen die fontes in de dierenwereld, voor den botanicus in de plantenwereld, voor den historicus in de veelzijdige traditie enz. Maar hoe ook op elk dezer terreinen van wetenschap de fontes verschillen, zoo blijft het nochtans éénzelfde principium cognoscendi, waaruit ons bij deze onderscheidene groepen van phaenomena de kennisse toe komt. Het is namelijk, de natuurlijke mensch, die door zijn rede deze kennisse aan zijn obiect ontlokt ; en dat obiect is aan hem als denkend subiect onderworpen. Ga ik nu, formaliter althans, op theologisch gebied evenzoo te werk, dan blijft mijn principium cognoscendi ook hier geheel hetzelfde, als het voor den botanicus of zoöloog is, en het verschil bestaat alleen in het als nu voor mij treden van een ander obiect. Of ik dan dat obiect zoek in God zelven of in de Christelijke religie, of in de religieuze phaenomena, maakt in den grond der zaak geen verschil. Bij alle deze toch blijft het de denkende mensch, die deze obiecten aan zich onderwerpt, en er krachtens zijn algemeen principium cognoscendi de kennisse aan ontlokt. Immers, om met eerbied te spreken, indien ik alsdan God zelven als obiect der Theologie stel, wordt deze God door den theoloog in verhoor genomen, en is het de theoloog, die zich niet met een „Spreek,

292 Afd. 2. Hfst. IL § 32. WAT HIER ONDER PRINCIPIUM

Heere, uw dienstknecht hoort," in aanbidding voor Hem neer- werpt, maar die Hem suo iure onderzoekt. De uitkomst toonde dan ook, dat wie zich eenmaal op dit standpunt plaatste, óf geheel revolutionair de orde omkeerde en zich critisch boven zijn God plaatste, wat noodwendig tot atheïsme moest leiden, óf wel het obiect der theologie vervalschte en er de religieuze phaenomena voor in de plaats schoof ; een methode die wel onschuldiger leek, maar toch feitelijk tot gelijke uitkomst leidde, wijl „kennisse Gods" op dit standpunt toch uitbleef, en ontstentenis van kennisse Gods weinig anders is dan intellectueel atheïsme.

Het spreken op theologisch terrein van een eigen principium, (ook al geven we toe, dat dit lang niet altoos op juiste wijze gedaan is) was op zichzelf bezien dan ook weinig anders dan het nood- zakelijk gevolg van het eigenaardige wezen der Theologie. Had het obiect der Theologie gecoördineerd gestaan met het obiect der overige wetenschappen, zoo had de Theologie met deze weten- schappen een gemeenschappelijk principium cognoscendi moeten aanwenden. Nu daarentegen het obiect der Theologie alle denk- beeld van coördinatie uitsloot, en de denkende mensch, die naar kennisse van God vroeg, tegenover dien God in een principieel andere verhouding stond, dan tegenover de onderscheidene rijken in het geschapene, moest er wel verschil in het principium cognoscendi zijn. Bij alle ander obiect was het toch het denkende subiect, dat kennis na7n; hier was het het obiect zelf, dat kermis gaf. Een tegenstelling, die allerminst wordt opgeheven door de opmerking, dat het ook de bloem is, die den botanicus kennis omtrent haar- zelve verschaft. Zoo toch vervangt men een eigenlijke manier van spreken door een overdrachtelijke. De bloem toch doet niets, en geheel de plant, waaraan de bloem geurt, is passief En ook al wilde men volhouden, dat de bloem toch kleur en vorm ver- toont, ook dan nog is dit volstrekt niet de kennisse van de bloem, maar zeker aantal gegevens, waaruit die kennisse eerst door den botanicus wordt opgemaakt. Ons spreken bij de Theologie, en bij haar alleen, van een eigen principium cognoscendi is alzoo een gevolg van de geheel eigenaardige positie, waarin hier het kennende subiect tegenover God als het te kennen obiect staat. Theologie

Afd. 2 Hfsl^. II. § .32. TE VERSTAAN ZIJ. 293

in haar oorspronkelijke en alleen echte beteekenis, als „kenm'sse Gods," resp. als „wetenschap van de kennisse Gods," verstaan, kan niet te werk gaan gelijk de overige wetenschappen, maar moet een et'gen 2üeg inslaan; een weg die niet slechts in zijn buiging en kromming, maar in geheel zijn aanloop, van de gewone via cognitionis verscheiden is, en daarom een eigen principium cognoscendi als uitgang stelt.

Ook al laat men het feit der zonde buiten rekening, en ook al let men nog niet op de revelatio specialis, zoo is toch formaliter een eigen principium voor de theologie eisch. Wel is deze eisch door deze beide feiten nog scherper geaccentueerd, maar toch mag het nooit zóó voorgesteld, alsof de noodzakelijkheid van een eigen principium ook formaliter eerst uit de zonde geboren ware. Die nood- zakelijkheid toch ligt niet enkel in het abnormale, maar reeds in het normale, en blijft altoos haar grond daarin vinden, dat God God\s>, en dat diensvolgens het Eeuwige Wezen niet, als gecoördineerd met het creatuur, obiect van creatuurlijke kennisse kan worden. Stel toch, •dat de ontwikkeling van ons geslacht buiten zonde ware geschied, •dan zou de mensch zeer zeker, uit de wereld van zijn hart en de wereld om zich heen, ra, '/vcc(7tx rov Qsov gekend hebben, maar 7nei als vrucht van empirie en daarop gebouwde conclusie. Er is eenvoudig uit het eindige nooit tot het oneindige te concludeeren, noch uit de externe of interne phaenomena tot een Godde- . lijke realiteit te besluiten, tenzij die reëele God zelf zich in mijn bewustzijn aan mijn ik ontdekt ; zich ontdekt als God ; en hierdoor mij noopt en er toe brengt, om in deze eindige phaenomena een ocTtxv'yx'JiJ^x van s?/>/ heerlijkheid te zien. Noch waarneming, noch rede- neering, zou formaliter hier dus ooit als principium cognoscendi dienst hebben gedaan. Die zelf-ontdekking van het Goddelijke Ik aan mijn persoonlijk ik zou, buiten zonde, zelfs niet voor een deel, vrucht van ïheophanie, noch van incarnatie zijn geweest, maar normaal in mijn persoonlijk wezen hebben plaats gegrepen, en zulks met dien verstande dat ook alsdan de via cognitionis zich in tweeën gesplitst had, de ééne leidende tot kennisse van die obiecten, die ik als passiva aan mij onderwerp, de andere leidende tot de kennisse van dat ééne Obiect, waaraan ik als zelf passief

294 Afd. 2. Hfst. IL § 32. WAT HIER ONDER PRINCIPIUM

onderworpen word. Dat juist hier de TrlaTit; haar eigen aardig^e plaats erlangt, die, als tot het wezen onzer menschelijke natuur behoorende, wel in xTriarix kan omslaan, maar niet weg kan vallen, is reeds vroeger opgemerkt. Thans volstaan we daarom met de onderscheiding, dat het denkend subiect formaliter uit tweeërlei principium zijn kennisse kan erlangen, óf, zoo het actief te werk gaat, uit zichzelf, óf, waar het passief blijven moet, niet uit zich- zelf, maar uit een principium waarvan de drijfveer van het obiect, in casu van God, uitgaat en eerst zoo in hem werkt.

Reeds hieruit blijkt derhalve, dat de stelling der aloude theologie : Principium theologiae est Sacra Scriptura, niets ge- meen heeft met de voorstelling van enkele nabloeiende supra- naturalisten, die u nog gaarne toegeven, dat de Schrift ons licht verspreidt over veel, dat anders voor ons in het duister zou lig- gen. Reeds het enkele woord, principium toch, dat nooit met fons of phaenomenon mag verward, eischt, dat dit principium van nature in organisch verband sta met het eigen wezen der Theologie. Maar toch is, gelijk we reeds opmerkten, het eigenaardig karakter der Theologie, en dus ook het speciale van haar principium, nog geaccen- tueerd door de zonde. Onder haar heerschappij toch bleef niet alleen het feit voortduren, dat het denkend subiect tegenover God als obiect passief stond ; maar kwam er nog bij, dat de normale middelen, om in passieven zin deze kennisse van God te ontvangen, niet meer zuiver werkten, en dus het beoogde effect niet meer hadden. Active kon de mensch reeds van nature geen kennis van God nemen, en als zondaar kon hij nu ook passive zich de ken- nisse van God niet meer door God laten geven. Deze wijziging in den mensch en in zijne "«verhouding tot God moest dus óf ten gevolge hebben, dat de zondaar buiten „kennisse Gods" voortleefde, óf wel dat er van Gods zijde een actie uitging, om hem die kennisse, ihans ook als zo?idaar, en in overeenstemming met zijn behoefte als zondaar, aan te brengen. Dit laatste ging dan echter buiten de uit het scheppings-principium vanzelf opkomende leven en de daar- mee samenhangende kennisse om ; het was een proprium quid, dat slechts interimair tusschenbeide trad, en bestemd was om weer terug te treden, zoodra eens de normale ontwikkeling van ons geslacht

Afd. 2. Hfst. II. § 32. TE VERSTAAN ZIJ. 295

haar einddoel zou hebben bereikt. Zoo werd dan deze zelfmededee- ling van God aan den zondaar thans ook materialiter een actie uit een eigen principium in God; uit dit in God aanwezig zijnde principium drong deze actie in het bestaande in en tot den zondaar door ; en zoodra nu de aldus bewerkte mensch zich rekenschap ging geven èn van zijn gewone levensverschijnselen èn van dit abnormaal inwerkende in zijn leven, zou uiteraard het principium voor al het overige in de schepping liggen, maar het principium van geheel deze speciale actie in een hcrscheppmgs-didi3.6. Gods. Dat bij deze actie ook bestaande elementen uit de schepping werden opgenomen, deed hierbij niets af. Zulke elementen werden dan door het principium agens geassimileerd en aan zich dienstbaar gemaakt, evenals de beitel in de hand van den beeldhouwer, of de uit een boom gezaagde plank, die dienst doet voor den romp van het schip. Lag derhalve reeds in de Theologie als zoodanig formalitcr de eisch, dat ze opsproot uit een eigen principium cognoscendi, door en tengevolge van de zonde werd dit principium Theologiae ook materialiter van het principium cognoscendi op het erf der overige wetenschappen onderscheiden, zoowel dus wat het formeele als wat het materieele principium aanging.

Ten deele kan men zelfs staande houden, dat ook het princi- pium essendi hierbij in aanmerking komt. Dat zelfmededeeling Gods aan den zondaar ook zonder voorafgaande wederge- boorte mogelijk is, toont Bileam ; maar deze exceptie stelt geen regel ; en de doorgaande regel is wel waarlijk, dat aan de cpaTiTfu,óg wedergeboorte voorafga. De ^uriT^évrsg van Hebr. VI : 4 staan met de '7r£(pccri(T[jt,évoi van Ef. 1 : 1 8 niet op één lijn. Alleen de laatste zijn TTvevi^xruci en ^sxovrxi ra, rcïi 7vv£V[/,xroc rcïi 0fcD. Deze wedergeboorte nu is een element niet in het cog7ioscere, maar in het csse, en rekent men hierbij "met het feit, dat geheel de open- baring Gods, hoewel door de Aóyoc geleid, toch door een geheele reeks van gebeurtenissen en rspxrx heengaat, en eindelijk in de essentieele incarnatie, en wat met haar samenhangt, culmineert, dan springt het in het oog, dat het onderscheid tusschen de Theologie en de overige wetenschappen niet alleen formeel het principium fidei en materieel het kx?.ov Qsov p-?ty.x raakt, maar ook

296 Afd. 2. Hfst. II. § 32. WAT HIER. ONDER PRINCIPIUM ENZ.

wel terdege tot in het esse doordringt. Hieruit verklaart het zich dan ook, dat de Theosophen, en ten deele de Mystici op hun voetspoor, langs deze via essendi tot de kennisse Gods zochten door te dringen. En metterdaad moet dan ook met dit verschil in het esse, althans wat zijn modaliteit betreft, gerekend worden. Wie dit niet doet, vernietigt de wedergeboorte, en ondermijnt daardoor alle geloof aan de Tépxroi. Intusschen houde men hierbij wel in het oog, dat het onderscheid in de essentia geen principeele tegen- stelling vormt. De zonde is geen esse, maar een modaliteit van esse ; en diensvolgens kan ook de wedergeboorte, die haar opheft en overwint, geen andere essentia scheppen, maar slechts het oorspronkelijke esse uit zijn verkeerden modus terugbrengen in zijn idealen modus. Wie acht, dat de essentia zelve, en niet enkel haar modus, hierbij in het spel is, wordt Manichaeër. En zegt men, dat er dan toch sprake is van ^vviZf/,£ii; oclavog {jAxKovToq enz., dan zij hierop geantwoord, dat organische samen- hang tusschen het schepsel in zijn voorloopigen en in zijn eeuwigen toestand van meet af heeft bestaan. Ook bij de sterkste metamorphose kon er nooit i^,sra,b£<Tiq van de essentia wezen. Al is het dus buiten twijfel, dat, ter oorzake van de wedergeboorte en de rspoirx, ook met het esse moet gerekend worden, toch staan er niet twee principia essendi tegenover elkander; zoowel op het erf der natuur als op het terrein der genade is en blijft het oorspronkelijke principium essendi, ook al werkt dit principium beide malen op andere wijs. Terecht is de theosophie dan ook teruggewezen, en op de theologie als zoodanig alle nadruk gelegd. Dit nu heeft er toe geleid, om het principium proprium der Theologie kortweg in de H. Schrift te zoeken, waarbij dan natuurlijk alleen gedoeld werd op het principium cogsnoscendi materiale. Het was de kennisse Gods, die God zelf in allerlei feiten en door allerlei openbaringen had medegedeeld, die onder zijn bestel in de H. Schrift gedeponeerd was, en die de Theologie zich nu als het goud zag aangewezen, dat ze uit de mijn der H. Schrift had op te delven. Intusschen kon dit niet anders dan bij verkorte manier van spreken bedoeld zijn. Een principium is een levend agens, en een principium cognitionis moet dus zulk een agens zijn, waaruit de

Afd. 2. Hfst. II. § 32. UITEENLOOPENDE VOORSTELLINGEN ENZ. 297

kennisse met noodwendigheid voortvloeit. En dat is natuurlijk de Schrift als zoodanig niet. Het principium cognitionis was er, eer de cognitio van dit principium was uitgegaan, en dus alvorens nog de eerste bladzijde der Schrift op het perkament was geschreven. Als nu desniettemin de S. Scriptura het prin- cipium uniciifn theologiae heet, dan wordt de Schrift hier genomen als de plant, die uit de kiem is opgeschoten, die haar knoppen zette en die knoppen ontluiken deed. Niet dus het principium nudum, maar het principium met wat het voortbracht. Nauwkeuriger gesproken, zou men dus zeggen moeten, dat het principium materiale de ze l/me de deeling Gods aan den zondaar is, uit welk principium dan in de H. Schrift die gegevens zijn voortgekomen, waaruit de Theologie moet worden opgebouwd. Daar echter de Theologie eerst kan beginnen, waar de Openbaring voltooid is, kon men hier zeer wel van het principium remotum op het proxi- mum overgaan, en zeggen, dat de Theologie uit de voltooide openbaring, d. i. uit de Schrift, als principium proximum opschoot, terwijl die openbaring zelve dan weer voortkwam uit het princi- pium remotum van de zelfmededeeling Gods.

Jammer blijft het echter, dat men oudtijds hierbij zoo weinig op het principium formale gelet heeft. Nu toch kreeg het al den schijn, alsof de nog verduisterde rede de Schrift als haar obiect te onder- zoeken had, geheel op gelijke wijze als diezelfde rede zich op plant en dier als haar obiect wierp. Eerst dwong dit toen de rede wel, zich te schikken en te plooien naar de toen nog hoog staande autoriteit der H. Schrift. Maar op den duur moesten de rollen toch worden omgekeerd, en moest de verwaarloozing van het principium formale wel tot een revisie van de Schrift in den zin onzer verduisterde rede leiden, gelijk thans dan ook is geschied. Of men toch al bij de sotcriológie van de fides handelde, en in verband met de fides de illuminatio besprak, wat hielp dit, zoolang de theolog-ie zelve aan het subiectum rationale bleet prijsgegeven, en men zelf verzuimd had in dit subiectum ' rationale, van de ure zijner schepping af, het eigen en afzonderlijke principium cognoscendi Dei tot zijn recht te laten komen ?

298 Afd. 2. Hfst. IL § 33. UITEENLOOPENDE VOORSTELLINGEN ENZ.

§ 33. Uiteenloopende voorstellingen omtrent de werking van dit principium.

In de eerste § van dit hoofdstuk is aangetoond, hoe het bezit van een eigen principium cognoscendi daarom voor de Theologie onmisbaar is, omdat God nooit een passief phaenomenon is, maar alle kennisse Gods altoos vrucht van zelfmededeeling zijnerzijds moet zijn. Het is dus de onderscheiden natuur van het obiect der Theologie, die een eigen principium cognoscendi noodzakelijk maakt. Hierover zijn dan ook in den grond der zaak allen zonder onderscheid, die nog aan de Theologie in haar oorspronkelijken zin vasthouden, het eens. Niet zij, die zich nog theologen noemen, hoewel ze aan hun wetenschap een geheel ander obiect hebben onder- geschoven ; maar wel de theologen van alle kerken en richtingen, die, waarin ook van elkander afwijkende, toch hierin overeen- stemmen, dat het der Theologie om de kennisse van den levenden God te doen is, en dat alleen van God zelf die kennisse ons kan toekomen. Tusschen deze allen bestaat over het principium remotum ten deze geen verschil.

Anders daarentegen wordt dit, als men nu verder onderzoekt, op wat wifze dit principium van zelfmededeeling Gods gewerkt heeft of nog werkt. Dan toch zal men wel bijna algemeen, de erkente- nis vinden, dat deze zelfmededeeling ter onzer beschikking ligt in de Heilige Schriftuur; maar terwijl nu voorts de ééne groep zegt: In de Heilige Schriftuur zonder meer, beweert een andere gToep, dat ook de apocryphe boeken, en de traditie, ja, de inspi- ratio papalis in aanmerking komen ; terwijl de mystiekgezinde er toe neigt, om de Schrift bij de persoonlijke ingeving althans achter te stellen; en nog verder afdolende geesten u wijzen op een Woord Gods in de natuur, in de geschiedenis, in de consciëntie, of in de ideale stemming van uw gemoed. Tweeërlei houde men hierbij nu wel uit elkaar. Er is eenerzijds de vraag, of de zelf- mededeeling Gods door de zonde gedwongen is een tijdelijken hulpweg in te slaan, ten einde eerst, als de zonde geheel zal overwon- nen zijn, weer op den oorspronkelijken weg terug te komen, of wel, dat ook in den zondaar de inspraak Gods op genoegzaam

Afd. 2. Hfst. II. § 33. UITEENLOOPENDE VOORSTELLINGEN ENZ. 299

duidelijke wijze blijft doorgaan. Dit raakt de verhouding van de theologia naturalis tot de theologia specialiter revelata, en kan verloopen in de vraag, of de theologia naturalis ook voor den zondaar niet volstaat; iets wat dan weer saamhangt met de leer van de zonde. Komt men er toch ten slotte toe, om de realiteit van de zonde te loochenen, doordien men haar antithetisch karak- ter oplost en ze als een stadium in een doorgaand proces van ontwikkeling beschouwt, dan spreekt het vanzelf, dat er van verduistering onzer Godskennisse door de zonde niet langer mag worden gerept. Niet dit echter is het punt, dat in deze § aan de orde is. We stellen daarom hier, dat de realiteit der zonde erkend is, dat de verduistering van onze Godskennisse door de zonde wordt beleden, en dat al'zoo zonder revelatio specialis geen vol- doende kennisse Gods voor den zondaar verkrijgbaar wordt geacht. Neemt men dit nu aan, dan komen we voor een geheel ander punt te staan, voor de vraag namelijk, hoe men zich deze revelatio specialis voorstelt.

Het algemeenste begrip nu, waaronder men deze voorstellingen kan saamvatten is dat van ingeving, d. w. z. van een inwerking van Gods geest op den geest van den zondaar, waardoor God Zich aan hem bekend maakt en zijn wil of zijn gedachten mede- deelt. Het quantitatieve in deze ingeving laten we voorshands rusten; we nemen haar thans alleen qualitatief; en dan is het duidelijk, dat het één en dezelfde grondvoorstelling is, of ik gewaag van theopneustie in de profeten en apostelen, van een lumen internum in de mystiek van het gemoed, of van een infallibilitas papalis. Die profeet, die mysticus, die bisschop van Rome, ze zijn alle drie zondaren, en van elk dezer drie wordt getuigd, niet dat ze uit zichzelf iets omtrent God uitdenken of verzinnen, maar dat er een werking van den Heiligen Geest op hen uitging of uitgaat, die eo ipso, als door God gewerkt, het goddelijk waarmerk van echtheid draagt. Slechts in de toepassing loopen deze theopneustie, dit lumen internum en deze infallibilitas uiteen. De meest algemeene voorstelling nu van deze ingeving heeft de mysticus. Hij is individualist; neemt dus eiken zondaar op zichzelven ; en oordeelt nu dat God, zich aan zondaren willende

300 Afd. 2. Hfst. II. § 33. UITEEN LOOPENDE VOORSTELLINGEN ENZ'

openbaren, dit moeilijk anders kon doen, dan door afzonderlijk aan eiken zondaar zich mede te deelen en zich door eiken zondaar te laten kennen. Deze voorstelling is dan ook de meest primi- tieve en eenvoudigste. Geheel aphoristisch maakt God zich eerst aan A en dan aan B bekend. Dat ze van elkander afweten, is niet noodzakelijk. Elke geestelijk kranke zit als in een eigen cel, en ontvangt in die afgezonderde cel het bezoek van den hemelschen Medicijnmeester. Zoo gaat het van jaar tot jaar, van eeuw tot eeuw voort. Deze ingeving repeteert zich in land na land. Ze blijft in hoofdzaak altoos dezelfde, en kan slechts variëeren naar leeftijd, sexe, landaard, zielsnooden enz. Onder alle variatiën blijft hier het type van deze ingeving onveranderlijk. Het is altoos God Almachtig zich wendende tot den enkelen zondaar, en aan dien zondaar zich bekend makende in zijn eeuwige ont- fermingen. Het ware van deze mystiek ligt natuurlijk in het hoog houden van het persoonlijk element in de religie en in de prediking, dat niet slechts een ieder, hoofd voor hoofd, tot zijn God moet komen, maar ook, dat God zich aan een iegelijk openbaren moet, opdat door een iegelijk voor zijn eigen ziel Gods verborgen omgang worde gevonden. Als principium theologicum daarentegen bewijst deze voorstelling van het lumen internum ^e^oxv den minsten dienst, eenvoudig wijl ze op een fictie rust. Ware ze reëel en gaf God de Heere aan een ieder persoonlijk niet slechts een stem- ming, een aandoening, een gewaarwording, maar wezenlijke kennisse Gods, zoo zou de mystisch geïnspireerde dit evenzoo kunnen uitspreken als de profeten vanouds, en het getuigenis van den een zou het getuigenis van den ander bevestigen. Dit echter is niet het geval. Een duidelijke mededeeling omtrent hetgeen op deze wijze ter verrijking van onze Godskennisse geopenbaard zou zijn, ontvangt ge van deze mystieken nooit. Meest mijden ze zelfs heldere taal en verschuilen zich achter onbestemde gevoelsuitdrukkingen en klanken zonder redelijken zin. En waar ze iets verder gaan en tot mededeeling van bepaalde voorstellingen komen, merkt g-e altoos van tweeën één: óf dat ze den inhoud van hun mededeehngen aan de H. Schrift ontleenen, óf wel dat ze geheel in de theologia naturalis terugvallen en u

Afd. 2. Hfst. II. § 33. UITEENLOOPENDE VOORSTELLINGEN ENZ. 30 l

vergasten op reeds van elders bekende philosophemen. Hieruit blijkt dat de voorgewende mededeeling van Godskennisse, die ze zeggen te ontvangen, vrucht van zelfmisleiding- is. De Heilige Geest werkt langs dien individueelen weg, althans nu, nadat de Schrift voor ons gereed ligt, eenvoudig niet. Wat de Heilige Geest persoonlijk doet, is hot geloof op de geopenbaarde Godskennisse richten, deze geopenbaarde Godskennisse voor een iegelijks hart, naar zijn nood en ellende is, verklaren en toepassen, en ook het levendig besef van waarheid in de ziel wekken, maar verrijking van inhoud geeft Hij langs dezen individueelen weg niet.

Dit zeer wel inziende, hebben de meest bekende mystici deze eentonig-individueele voorstelling van de ingeving dan ook gewij- zigd. Deze voorstelling was niet interessant genoeg. Zij neigden daarom meer naar het verduurzamen van den profetenmantel. Niet elk kind van God ontving zulk een ingeving, maar slechts een enkele. Gelijk er eertijds op de twaalf stammen nog geen twaalf profeten van invloed tegelijk waren, en er meestal slechts een enkel „man Gods" in een bepaalden tijd optrad, zoo was het werk Gods nog. Er waren ook nu nog profeten. Niet velen, maar een enkele. Nu hier. dan daar. Aan deze mannen Gods vielen bijzondere ingevingen ten deel, die niet zoozeer strekten om onze Godskennisse te verrijken, als meer om allerlei voorspellin- gen omtrent naderende onheilen te doen, om den eisch te stellen dat al Gods volk zich aan zulk een mystiek profeet onderwerpen zou, en om het leven en de religie in te richten naar hij het beval. Dit is dus niet meer de theorie van het individueele lumen intemum in elk kind van God, maar een voorstelling alsof de profetische inspiratie, als extraordinair instrument, niet een tijdelijk en locaal karakter had gedragen, maar nog steeds door- ging. Bij deze voorstelling wordt dan ook steeds de H. Schrift als bestaande verondersteld ; uit die Schrift geput ; en alleen de tijdelijke en locale toepassing van het in die vSchrift geopenbaarde voor den mystieken geestdrijver gevindiceerd. 'Want wel open- baart zich ook telkens de neiging om, paracletisch, boven de openbaring der Schrift uit te gaan, en Montanistisch af te dolen ; maar dit is bijna altoos het vaste teeken van naderende ontbin-

302 Afd. 2. Hfst. II. § 33. UITEENLOOPENDE VOORSTELLINGEN ENZ.

ding. Zoodra de breuke met de Schrift volkomen wordt, is het met de geestelijke autoriteit van den mystiek geïnspireerde gedaan.

Zij, die het principium proximum uitsluitend in de H. Schriftuur zoeken, ontkennen niet de mystieke inwerkingen van den Heili- gen Geest op de enkele personen, maar houden staande, dat deze mystieke inwerking als zoodanig nooit tot Godskennisse leidt, en dus alleen toelichtend en toepassend bij de van elders verkregen Godskennisse bij kan komen. Ze ontkennen daarmee wel allerminst, dat er een ingeving, die kennisse Gods aanbrengt, mogelijk is, maar ze zeggen dat deze niet generaal maar exceptioneel is, en niet hoofd voor hoofd verrijkt, maar organisch aan het geheel ten goede komt. Het blijft voor hen een open vraag, of God de Heere den mystiek-individueelen weg ter mededeeling van zijn ken- nisse had kunnen volgen ; maar vast staat, dat God dezen weg niet gevolgd heeft, en dat het niet volgen van dezen atomistischen weg rechtstreeks samenhangt met geheel den aanleg tot ken- nisse in ons menschelijk geslacht. Ons geslacht kent niet door op te tellen wat a -f b -|- c weet, maar kent organisch. Er is in die kennisse een proces. Die in proces zich ontwikkelende ken- nisse is het gemeengoed van allen, en een iegelijk neemt deel aan dien schat naar de mate van zijn vatbaarheid. Dit organisch begrip van onze menschelijke kennis ligt dus in de schepping zelve van ons geslacht, en het bevreemdt derhalve niet, dat God de Heere ook zijn Godskennisse voor den zondaar op organische wijze geopenbaard heeft. Uit dien hoofde is dan ook de ingeving niet een zich eindeloos repeteerend instralen van Gods Geest in 's menschen geest, maar een actie van Gods zijde, die tot een bepaalden tijd beperkt is en aan bepaalde toestanden is gebon- den. Hetgeen binnen dien tijdkring en in gebondenheid met die toestanden, van de kennisse Gods geopenbaard wordt, vormt één geheel; niet doordat ge de ééne openbaring bij de andere optelt, maar doordat uit één kiem de ééne rijke Godsgedachte zich steeds rijker ontwikkelt. En is nu eenmaal dit proces ten einde toe afgeloopen, zoodat deze geopenbaarde kennisse Gods onder het bereik van ons geslacht is gebracht, dan natuurlijk kan er geen

Afd. 2. Hfst. II, § 33. UITEEN LOOPENDE VOORSTELLINGEN ENZ. 303

eigenlijke ingeving meer zijn, en kan de individueele en organische werking van den Heiligen Geest, die daarna volgt, geen andere strekking hebben, dan om de Kerk bij haar geestelijken arbeid, dien ze aan deze Openbaring ten koste heeft te leggen, te leiden en voor te lichten. Juist deze organische opvatting brengt dan ook mede, dat hetgeen ge van de H. Schrift belijdt, eerst geldt als ze gereed is, en dat dienvolgens voor de eeuwen, die tus- schen het Paradijs en Patmos verliepen, de zelfopenbaring Gods aan de zijnen een ten deele ander karakter droeg. Op dit standpunt wordt onderscheid gemaakt tusschen de eerste periode, waarin de boom nog pas opschiet, groeit en zijn kroon zet, en tusschen die andere periode, die pas daarna komt, als de boom niet meer groeit, maar jaar in jaar uit zijn ooft u in den schoot werpt. Hier komt de ingeving dus voor als een tijdelijke actie, waaruit een resultaat voortkomt, dat organisch van aard is en organische beteekenis voor heel ons geslacht heeft. Zoo heeft ze dus een begin, maar ook een einde gehad. En wat óns nu ten goede komt, is niet meer een voort- gaande ingeving, maar de vrucht die de aj^eloopen ingeving achter- liet. Niet alsof deze vrucht nu den zondaar eenvoudig voor de voeten werd geworpen, opdat hij er naar wilkeur mee zou omspringen. Integendeel, er is allerlei werking van den Heiligen Geest, waardoor hij eerst het gebruik van die vrucht aan den zondaar mogelijk maakt. Verlichting, testimonium Spiritus Sancti, het Ambt, de lei- ding der Kerk, en zooveel meer, oefenen daarop altegader invloed. Edoch, alle deze werkingen van den Heiligen Geest zijn in de sfeer des nieuwen levens niet meer abnormaal, maar nor- maal, en mogen dus met de altoos abnormale inspiratio niet op één lijn worden geplaatst. De ingeving wordt hier derhalve in ver- band met allerlei andere werkingen van den Heiligen Geest, genomen als een abnormale, tijdelijke, organische werking, wier vrucht thans in de Heilige Schrift voor ons ligt. De zucht om hierbij scherpe grenslijnen tusschen het normale en abnormale te trek- ken, sprak zich het duidelijkst uit in de verwerping der apocryphen. Het derde standpunt, dat der Roomsche kerk, verschilt hier 7iiet essentieel van. Ook Rome toch verwerpt het mystiek-atomis- tisch karakter der inspiratie, en vat ze organisch op. Tusschen

304 Afd. 2. Hfst. II. § 33. UITEENLOOPENDE VOORSTELLINGEN ENZ.

den eersten groei, en het latere leven van deze plante, stelt ook Rome, zij het al een zwakker, verschil. En ook, het abnormaal karakter der ingeving staat voor Rome even vast als voor ons. Over het gezag der Heilige Schrift zult ge dan ook met Rome niet licht in controvers geraken. Maar hierin wijkt het standpunt waarop Rome zich plaatste, van het onze geheel af, dat Rome de speciale ingeving met Patmos niet sluit, maar tot op den huldigen dag in de Kerk, en met name in den bisschop van Rome, e cathedrd loquente, voort doet duren. Dit nu oefent een tweeledigen invloed. Ten eerste in zooverre het aan den inhoud der Heilige Schrift toevoegt, en anderzijds doordien de Kerk die Schrift absoluut inter- preteert. Daar nu de profeten en apostelen niet meer onder de levenden zijn, maar de Kerk er altoos is, leidt dit er toe, dat profeten noch apostelen eenig dwingend gezag op de Kerk kunnen uitoefenen, terwijl de Kerk het altijd door haar ofiicieele interpretatie in haar macht heeft, de uitspraken van profeten en apostelen in haar zin te duiden. Er dient dus niet alleen op gelet, dat op dit standpunt de ingeving altoosdurend is, maar ook dat de ingeving uit het verleden van ondergeschikte beteekenis wordt, verg'eleken bij de inspiratie uit later tijd. Hiertoe nu is men van Roomsche zijde gekomen, door het verschil tusschen het normale en abnormale te verzwakken. De werkingen van den Heiligen Geest in de sfeer des nieuwen levens door het ambt en de vergaderingen der ambtdragers werden op één lijn gesteld met de inspiratie van Mozes, David of Jesaia ; de apocryphen deelden in het gezag der canonieke boeken; en van de andere zijde werden de toepassende en uitleggende werkingen van den Heiligen Geest uit het indivi- dueele leven teruggetrokken en geconcentreerd in wat officieel was. De kleine schakeeringen, die elk van deze drie standpunten in de Grieksche, de Luthersche en Doopersche theologie hebben aan te wijzen, laten we buiten bespreking. Het was er in deze § alleen om te doen, om, waar eenmaal het principium remotum vaststond, de voorstellingen te onderscheiden, die men zich gevormd had van de wijze, waarop de Goddelijke wilsenergie, om zich aan zondaren te openbaren, haar resultaat bereikt had. Welnu, deze werking stelde men zich óf mystiek-atomistisch óf organisch voor. Het

Afd. 2. Hfst. IL § 34. HET VERBAND TUSSCHEN DIT ENZ. 305

eerste deden alle geestdrijvers, het laatste alle kerken. IMaar al gingen alle kerken in het organisch opvatten van de Openbaring saam, toch gingen ze weer hierin uiteen, dat de ééne groep zich de inspiratie niet alleen organisch, maar ook tijdelijk en dus als afge- loopen voorstelde, terwijl met name de Roomsche kerk de inspiratie denkt als nog steeds doorwerkend in het organisme der kerk.

§ 34. Het verband tusschen dit principium en o?is bewustzjfn.

Het verschil tusschen de voorstellingen, die men zich van de werking van dit principium vormt, laten we verder voorshands rusten, om nu terug te gaan op de gewichtiger vraag, in welk verband dit prin- . cipium met ons bewustzijn staat ; een vraag waarop voor ons het ant- woord ligt in de qualificatie van dit verband als ojimiddellijk. Er is niet een derde iets, dat aan ons bewustzijn de realiteit van dit princi- pium waarborgt. De werking van dit principium op ons bewustzijn is rechtstreeksch. Eigenlijk spreekt dit vanzelf, daar juist alle principium hierin zijn eigenaardig karakter vindt, dat het zelï gro7id is, en daarom geen grond onder zich duldt ; maar bij het princi- pium theologiae heeft men deze denkbeelden derwijs verward, dat een opzettelijke bespreking niet kan uitblijven. Duidelijkheidshalve gaan we hierbij uit van het principium remotum, d. i. van de bijzondere ingeving. Deus e mente sua zi'^j'/zira/ in mentem hominis, en wel in mentem hominis peccatoris, et quidem modo speciali. Dit en niets anders is het principium, waaruit ons, zondaren, de Godskennisse toekomt, en waaruit dus ook de Theologie als wetenschap haar levens- kracht trekt. Dat er behalve deze inspiratie ook manifestatie is, en dat beide inspiratie en manifestatie saamhangen met wat er, dank zij de gratia communis, in ons en om ons aan theologia naturalis over- bleef, wordt hiermee niet ontkend noch uit het oog verloren, en komt later tot zijn recht. Thans echter moet, om verwarring te voorkomen, het principium zoo eenvoudig mogelijk genomen, en dan ligt dit principium in God, voor zooverre Hij uit zijn Goddelijk bewustzijn iets inspireert in het bewustzijn van den zondaar. Denk u deze daad Gods weg; zeg dat ze niet bestaat ; hef dezen agens, die van God uitgaat, op; en er blijft geen theologie over; al wat u blijft is poëzie, is gissing, is vermoeden, maar theologie

II. 20

3o6 Afd. 2. Hfst. II. § 34. HET VERBAND TUSSCHEN DIT

hebt ge niet meer. Met een „est Deus in nobis, agitante calescimus illo" zijt ge niet gered; dit toch is niets dan een aandoening in uw gevoel, een vibreeren van een GoddeHjke macht in uw inner- hjk leven, maar iets dat zeer wel kan plaats grijpen, zich herhalen en aanhouden, zonder dat het bij u tot eenige Godskennisse komt. Juist daarom echter is deze inspiratio Dei in mentem hominis, zoo dikwijls ze plaats grijpt, zichzelve genoeg. Wie toch weet op aarde wat er tusschen God en mijn hart omgaat, dan ik zelf, en hoe anders kan ik weten, dat hetgeen in mij werkt van God in mij uitging, dan doordien God zelf mij de zekerheid van overtui- ging desaangaande geeft. Het besef desaangaande staat dan ook volkomen op één lijn met al onze primordiale beseffen, met ons besef van ons ik, van ons aanzijn, van ons leven, van onze roeping, van onze continuïteit, van onze denkbeginselen en zooveel meer. Al wat God mij langs den natuurlijken weg geeft, om mijn besef als menschelijk wezen te constitueeren, ontvang ik niet slechts van Hem, maar wordt ook door Hem alleen mij gewaarborgd. Verflauwt voor mij dat zekerheidsbesef, dan word ik scepticus, verlies mijn hoogere levensenergie, en eindig in waanzin, zonder dat eenige menschelijke redeneering mij de verloren zekerheid omtrent mijn menschelijk uitgangspunt kan hergeven. Het ver- schil is hier maar, dat de algemeene principiën van mijn bewustzijn mij met bijna alle menschen gemeen zijn, terwijl bij de inspiratio Dei in mentem peccatoris de één ze heeft en de ander ze mist, zoodat deze twee tegen elkander over staan. Wie ze mist, moet ze wel ontkennen, en wie ze heeft, wordt vaak geschokt door de tegenspraak van wie ze mist. Toch stuit men hierop niet enkel bij de inspiratio. Ook op velerlei ander gebied kent de één een innerlijken drang, die aan den ander vreemd is. Denk slechts aan den dichter, aan den virtuoos, aan den held, aan den avonturier. Het gemis aan algemeene instemming is alzoo geen bewijs van ongegrondheid, en heeft niet zelden de uitwerking, dat de over- tuiging te vaster gefundeerd wordt. Tegenspraak kan verzwakken, maar ook staalt ze. De vraag is maar, of er voor het aanwezig zijn in den één en het afwezig zijn bij den ander genoegzame grond bestaat. Daarom hebben de Gereformeerden ook de Theologie

Afd. 2. Hfst. II. § 34. PRINCIPIUM EN ONS BEWUSTZIJN, 307

steeds op de uitverkiezing doen rusten. Redeneert men toch, dat aan alle menschen hetzelfde toekomt, en dat ook alle zondaar op gelijke genadegift recht heeft, dan is het feit „dat het geloof niet aller is" ons een (rxxv^xXov, en dit verzwakt ons besef van wat God aan en in onze ziel werkt. Er is dan ook niets aan te doen, dat de ééne mensch dit besef kloeker bezit dan de ander, en dat zelfs in de ééne eeuw dit besef van Gods inspiratie beslister zal uitkomen dan in de andere eeuw, Menschelijke stutten baten hier niets. Als de nevelen te dicht zijn, kan de zon niet helderder tot ons doordringen ; zoodra ze wijken of verdunnen, komt het licht vanzelf weer in klaarder glans ons oog bestralen ; en de wet blijft: alleen in uw licht zien wij het licht. De strijd over de realiteit van de inspiratie kan men dan ook veilig staken. Omdat ze primordiaal is, kan ze niet bewezen worden, en omdat ze zich- zelve genoeg is en geen bewijs toelaat, kan ze ook door geen tegenbewijs gedeerd worden. En in zooverre is het volkomen juist gezien van onze vaderen, dat ze ten slotte op geen ander getuigenis hun belijdenis van de Schrift steunden dan op het testimo- nium Spiritus Sancti Al wat ge daarbij voegt, moge als stut tegen den zijmuur dienst doen, maar het fundament, waarop het gebouw staat, of ook maar een deel van dit fundament, is het nooit. Is derhalve onze Godskennisse alleen uit de zelfmededeeling Gods af te leiden, d. i. vrucht van inspiratie, dan moet wel de Deus inspirans het principium, het eerste agens in onze Godskennisse wezen, en is het vinden van iets achter dit principium, waaruit het volgen zou of voortvloeien, eenvoudig ondenkbaar.

Slechts deze bedenking kan men hiertegen opwerpen, dat er op die wijze in ons bewustzijn twee principiën, afgescheiden van elkaar, werken : eenerzij ds de Deus creans, en anderzijds de Deus inspirans, èn wel modo speciali. En deze bedenking geven we toe. Dit is dan ook onnatuurlijk, en doet in zekeren zin aan ons bewustzijn geweld aan. Tweeërlei bron van kennis in ons bewustzijn is niet naar den oorspronkelijken eisch van ons bewustzijn, en wie krachtig leeft en denkt, kan dan ook nooit aflaten van het pogen om die twee één te maken, of één van die twee te doen verdwijnen. Metterdaad staat deze tweeheid van principium dan ook in niet

3o8 Afd. 2. Hfst. II. § 34, HET VERBAND TUSSCHEN DIT

geringe mate aan de geloofszekerheid, voor wat het principium speciale aangaat, in den weg. Bijna alle twijfel rijst uit dit dua- lisme op. Meer nog, het resultaat moet zijn, dat ten leste deze duïteit weer wegvalle, en de eenheid van principium in ons bewustzijn hersteld worde. Zoo zal het dan ook wezen in den staat der heerlijkheid. Er zal in den status gloriae „geen tempel meer in de stad", maar ook geen Bijbel meer in de bidcel wezen. Een Bijbel in de bidcel is een teeken dat ge nog zelf als zondaar in een zondige wereld zijt. Zondaar of geen zondaar is daarom de vraag, die ook hier den doorslag geeft; voor wie nog onzondig of geen zondaar meer, is, voor dien kan geen strijd, geen duïteit in zijn be- wustzijn naar de zijde van zijn God werken, en voor dien kan er dus ook geen tweede principium cognitionis Dei bij het oorspronkelijke principium naturale bijkomen. Maar rekent ge met de zonde, dan is het natuurlijk ook niet voldoende, dat ge de onvolkomenheid van onze menschelijke toestanden erkent ; of ook toegeeft dat er nog zulk een afstand ligt tusschen uw ideaal van liefde en hei- ligheid en uw feitelijk bestaan ; en zelfs niet genoeg, dat ge uzelven allerlei verwijt doet en het zwaard tegen de zonde wet. Dit alles toch raakt nog het principium cognitionis Dei niet. Dit wordt dan eerst geraakt, zoo ge zelf weet, dat er 3ré^2^/è(? heeft plaats gehad; en dat de zonde u zoo brak, dat de kanalen, waaruit de Gods- kennisse u krachtens de schepping toevloeide, verstopt en gescheurd Zijn, en het alzoo voor u vaststaat, dat uit dit principium naturale, hoe goed ook in zichzelf, nu het eenmaal gescheurd en gespleten is, voor u geen wezenlijke kennisse Gods meer kan komen. Eerst hierdoor toch, maar ook hierdoor eerst, verkeert uw bewust- zijn in de dispositie, om een tweede, een ander, een tijdelijk te hulp komend principium als natuurlijk te beschouwen, en eerst bij deze dispositie is uw bewustzijn in staat den waarborg van het Goddelijk getuigenis in dit getuigenis zelf te grijpen. Omgekeerd edhter is het evenzeer waar, dat dit diepe zondebesef, hetwelk u tiW staat voor God als gebroken leert kennen, niet uit het prin- cipium naturale, maar eerst uit dit principium speciale u toekomt. Dit gaat om en om. Hier is wisselwerking. Hoe krachtiger uw overtuiging van zonde, des te gereeder grijpt ge het principium

Afd. 2. Hfst. II. §34. PRINCIPIUM EN ONS BEWUSTZIJN. 309

Speciale, als passende bij uw toestand, aan ; en ook, hoe beslister ge de Godskennisse uit dit principium speciale aanvaardt, des te dieper zal ook dit besef van zondaar voor God te zijn in u wortelen. Later zal dan ook worden aangetoond, hoe het Testi- monium Spiritus Sancti in zijn structuur wel ter dege ook ethisch van aard is. Nu zij slechts zooveel gezegd, dat dit Testimonium, Spiritus Sa7icti altoos in overtuiging van zonde wortelt, en in graad van vastheid met de vastheid van uw schuldbesef even- wijdig loopt.

Het bovenstaande zou dan ook niet licht op tegenspraak stui- ten, bijaldien deze inspiratio Dei in mentem peccatoris hoofd voor hoofd plaats greep. Zelfs zij, die buiten deze inspiratie stonden, zouden dan moeten toegeven, dat zij de realiteit er van wel voor zich, maar niet voor anderen ontkennen konden. Maar, en hier nu juist ontstaat de moeilijkheid, zoo werkt dit principium niet. Er is niet een ingeving, die, om nu precies te spreken, rechtstreeks van God naar het zielsbewustzijn van elk uitverkorene afzonderlijk uitgaat, en aan allen, hoofd voor hoofd, denzelfden inhoud biedt ; maar er wordt omgekeerd ééne centrale openbaring voor allen gegeven, en het is uit deze centrale openbaring, dat elk uitverkorene voor zich de kennisse Gods te putten heeft. Armverzorging kan er óf toe leiden, dat een iegelijk zekere somme gelds ontvangt, en hiervoor in eigen huis schaft, óf ook kan men in een groote zaal een gemeenschappelijke tafel aanrichten, en nu allen saam zich spijzen laten met wat voor heel de groep der armen bereid is. En zoo nu ook liet het zich denken, dat God aan een iegelijk zondaar, dien Hij verkoor, een eigen licht in de ziel, een eigen ingeving in zijn bewustzijn had geschonken, en dat een ieder hieraan voor zichzelven genoeg had. Juist wat de mystieken van alle gading willen. Maar, zoo is nu eenmaal de wille Gods niet geweest. God de Heere heeft één tafel voor heel zijn Kerk aangericht, één organisch samenhangende openbaring voor allen saam gegeven, en het is uit die ééne, voor allen bestemde en zich niet repeteerende noch voortzettende openbaring, dat nu de kerken van alle plaatsen en tijden, en in die kerken elk kind van God, zijn kennisse van het Eeuwige Wezen te putten heeft

3IO Afd. 2. Hfst. IL § 34. HET VERBAND TUSSCHEN DIT

En van die ééne zich niet repeteerende en niet voortzettende centrale openbaring ligt het getuigenis voor ons in de Heilige Schrift. Niet, dit spreekt vanzelf, alsof die Bijbel, die daar ligt, zonder meer, genoegzaam ware, om aan een iegelijk, die er op toetrad en er uit las, de ware kennisse Gods te geven. Zoo machinale opvatting verwerpen we veeleer met alle beslistheid, en onze vaderen hebben door hun leer van het Testimonium Spiritus Sancti als volstrekt onmisbaar voor alle overtuiging aangaande de Schrift, door hun eisch van verlichting voor het recht verstand der Schrift, en door hun hoogstellen van den Dienst des Woords voor de toepassing der Schrift, overvloedig getoond, dat men ook hun zoo machinale opvatting niet mag toedichten. Dat zij desniettemin de Heilige Schrift, zonder meer, als principium der Godskennisse, ja als principium unicum stelden, had zijn grond in de omstandigheid, dat in het Testimonium Sp. Scti, in de (puruf^óg, en in de toe- passing door den Dienst des Woords, wel sprake komt van wat aan of door het subiect geschiedt, opdat het geopenbaarde hem toegeëigend worde ; maar niet de Godskennisse zelve vermee i - derd of veranderd wordt. Die kennisse Gods als zoodanig komt den zondaar niet toe uit een mystieke inwerking van den Heili- gen Geest, noch uit de verlichting van den wedergeborene, noch ook uit wat de prediker bij de Schrift bijbrengt, maar alleen uit wat ook hij uit de Schrift neemt. Hoe ook bezien, altijd blijft de Heilige Schrift dus het eigenlijke principium, dat de kennisse Gods teweegbrengt. Hoe deze uitdrukking principium, toegepast op de Heilige Schrift, te verstaan is, kan eerst later uiteengezet ; thans volstaan we met de omzetting van het individualistisch-mys- tieke ingevingsbegrip in het organisch-communale. Straks, toen we de ingeving in betrekking tot den individueelen mensch beschouw- den, heette het : In den zondaar is, quod ad cognitionem Dei, het prin- cipium naturale gescheurd, zoodat geen nieuwe noch genoegzame kennisse Gods door dit kanaal den mensch meer toekomt. Dit nu wordt verholpen door een tweede principium, dat tijdelijk als principium speciale bij het eerste bijkomt. Ook dit principium is, zoo ge wilt God zelf, of gaat van God uit. Hij is het, die in men- tem hominis peccatoris modo speciali sui cognitionem inspirat ;

Afd. 2. Hfst. II. § 34. PRINCIPIUM EN ONS BEWUSTZIJN. 3 I I

en diensvolgens alleen zelf de zekerheid aangaande zijn openbaring geven kan. Het geldt hier een principium in eigenlijken zin en waar dus geen ander principium achter of onder kan liggen. Welnu, overge- bracht op de Centrale Openbaring heet dit thans: Ons menschelijk ge- slacht, eenmaal in zonde gevallen, kan uit het principium naturalezich geen zuivere of genoegzame kennisse Gods meer zien toevloeien. Diensvolgens brengt God voor ons menschelijk geslacht een hiilp- openbaring teweeg, die, uit een eigen principium speciale en onder de noodige bedingen, in het bereik van den zondaar een kennisse van God stelt, die op zijn toestand is berekend. Het tot stand komen van deze Centrale Openbaring nam vele eeuwen in beslag, tot ze eindelijk haar afronding erlangde. Van deze actie Gods nu, t. w. het verschaffen van deze centrale Openbaring aan ons menschelijk geslacht, is het afbeeldsel ons in de Heilige Schrift geboden. Wie deze Centrale Openbaring kennen wil, moet ze dus in de Heilige Schrift zoeken. En in dien zin moet op de vraag, waar het principium speciale, met de centrale Openbaring aan ons geslacht als zijn vrucht, thans te vinden is, zonder aarzelen geantwoord : In de Heilige Schrift en in de Heilige Schrift alleen. Verstaat men dit nu echter zoo, alsof wel de verborg-ene ken- nisse Gods in die Schrift, maar niet die Schrift zelve den zondaar van Godswege ware toegekomen, dan knakt er een schalm in de keten, en de keten breekt. Dan toch is die Schrift als zoodanig niets dan toevallige, menschelijke annotatie, en hebben wij nog eerst uit te maken, wat hierin al dan niet steek houdt. Als criterium hiervoor bezitten we nu geen individueele inspiratie; dan toch zou geheel het begrip van centraal-organische openbaring weer wegvallen. We hebben dus geen ander criterium ter beschikking dan ons principium naturale. En zoo moet dan de uitkomst wel zijn, dat ge op dit onhoudbaar standpunt niet alleen door his- torische critiek de Schrift uiteenrafelt, maar ook dat ge den inhoud der centrale Openbaring wegcijfert en herleidt tot het principium naturale, om ten slotte élk principium speciale te looche- nen, en alzoo, na volbrachten cirkelloop, terug te keeren tot het 7iiets waarmee ge begonnen waart. Zoo is het dan ook feitelijk geschied. Na heel de Schrift ontbladerd, afgepeld en leeggedopt te

312 Afd. 2. Hfst. II. §34. HET VERBAND TUSSCHEN DIT

hebben, komt men thans, na een worsteling van achttien eeuwen, over Origenes weer bij de Grieksche philosofen uit, en de keuze blijft : Aristoteles of Plato. Dit nu kon niet anders, zoodra men eenmaal de Schrift buiten de Openbaring zelve stelde ; en het is juist, om hiertegen beveiligd te zijn, dat onze vaderen zulk een nadruk legden op het Goddelijke auteurschap van de Schrift als zoodanig. Gelijk uw persoon, door optische werking, zich- zelven photographeert, en zelf zijn eigen beeld op de collodion- plaat teekent, zoo ook is het de Openbaring zelve, die haar eigen ot,'7T!x,\)'yxui/,oi, in de Heilige Schrift gaf. Die Schrift als het document der centrale Openbaring is dus organisch met die Openbaring zelve verbonden. Het ijs, waarin des zomers de koelte voor u gecondenseerd en geconserveerd is, is organisch één met de koude die het u overbrengt. Die koude zelf was het, die het water tot ijs stollen deed, en uit dat ijs komt straks heerlijk de koele adem u tegen. Daarom legde men er oudtijds steeds nadruk op, dat inhoud en vorm van de Heilige Schrift op het nauwst en organisch saamhingen, en dat niet enkel haar inhoud, maar ook haar gestalte uit het principium speciale was, d. w. z. uit die speciale actie, die van God naar ons zondig geslacht was uitgegaan, om Zichz elven aan den zondaar te ontdekken. Wel moet natuurlijk op het onderscheid tusschen deze twee actiën van den Heiligen Geest gelet; scherper gelet zelfs dan onze vaderen dit pleegden te doen. Zij toch gaven door hun summiere uiteenzetting er wel eenige aanleiding toe, dat het bijna onverschillig scheen, of er in vroegere eeuwen ooit een reëele openbaring was geweest, zoo wij maar de Schrift hadden. Bij de hooge waardij van de kaart, die van het land geschetst was, scheen soms het land zelf een over- tolligheid. Zoo is er geestelijk intellectualisme gevoed, en vaak de realiteit der historie aan een dorre abstractie ten offer gebracht. De voorstelling van een woord voor woord gedicteerden Bijbel is er wel niet door ontstaan, maar toch er door in de hand gewerkt. Een verkeerdheid die natuurlijk niet is te overwinnen, tenzij men de inspiratie, die in de Openbaring zelve werkte, afzon- derlijk behandele, en daarnaast een eigene voorstelling geve van de inspiratie, die werkte in en bij de teboekstelling der

Afd. 2. Hfst. II. § 34. PRINCIPIUM EN ONS BEWUSTZIJN. 313

Heilige Schrift. Hoe sterk we er echter op drukken, dat de eigenlijke Schriftinspiratie nauwkeurig van de inspiratie der Openbaring, als geheel andersoortig, onderscheiden worde, toch mag dit nooit zóó voorgesteld, als stond de ééne actie des Geestes met de andere in geen organisch verband. Beide toch zijn uitingen van den éénen wil Gods, om aan ons in zonde verzonken geslacht eene centrale Openbaring te schenken, en deze centrale Openbaring onder het bereik van alle eeuw en van alle volk te brengen.

Voor den eenvoudigen geloovige is het dan ook volstrekt onnoodig om op deze onderscheiding in te gaan, mits hij nu maar niet zijn eigen ondoordachte voorstelling tot dogma verheffe, en met dit eigenmachtig geformuleerde dogma zich tegen de juiste voorstelling inzette. Hoe de centrale Openbaring er gekomen is, gaat den geloovige slechts in zooverre aan, als ze hem een vrucht moet zijn van Gods genade. Van God, en van dien God in zijn gunste. Als voor hem de Heilige Schrift maar het Woord van Gods genade is, waarop hij in leven en sterven afgaat, zoo is het genoeg. De Heidelberger Catechismus vergt dan ook geen theorie over de Schrift, maar vraagt alleen, dat men geloove, en wel zóó geloove, „dat men het al voor waarachtig houde, wat God ons in zijn Woord geopenbaard heeft" (antwoord 21). De Schrift, en al de historische inhoud, waarvan die Schrift ons getuigt, is dus niet iets op zichzelf, dat zich met zekere zelfstandigheid tusschen ons bewustzijn en God, als het principium revelationis, inschuift ; maar als de ethergolf, waarlangs de lichtstraal zich uit de Bron van het licht rechtstreeks naar ons oog toe beweegt. Wie, als hij de Heilige Schrift openslaat, niet gevoelt, hoe op datzelfde ©ogenblik God door en in die Schrift tot hem komt en zijn ziel aanraakt, voor dien ïs de Schrift Gods Woord nog niet, of wel ze hield op dit voor hem te zijn; of ook ze is dit \nz\]ngeestelt;'ke oogenhVik^en wel maar in andere oogenblikken nüt. Niet als het KxXvf4,f4,x weer over zijn hart lag; wel als het kxKujxizx van hem wierd genomen. Het kan bij de Heilige Schrift nooit zijn een God van verre, en nu die Schrift iets wat God mij uit die verte toezendt. Veeleer biedt de telephoon het beeld, dat u hier de werkelijkheid vertolkt. God wel een God van verre, maar die juist door en in de Schrift

314 Afd. 2. Hfst. IL § 34. HET VERBAND TUSSCHEN DIT

u nadert; u zijn tegenwoordigheid ontsluiert; en u toespreekt, als of gij vlak bij Hem stondt en Hij zijn vleugelen over u uit- spreidde. De actie van Gods zijde is dan ook niet afgeloopen, als de Schrift er is en voor alle volk gereed ligt. Dan is er wel ten einde toe voltooid en voldongen de openbarende actie, voor wat het centrale instrument aangaat, en daar komt nooit meer iets bij ; maar hierbij blijft het niet. Dit centrale openbaringsinstrument wordt niet midden in de wereld neergelegd, opdat God nu toezie en afwachte, wat de mensch er meê doen zal. Integendeel, thans volgt die geheel andere actie, om die Schrift te bewaren, om die Schrift uit te leggen, om die Schrift toe te passen, en, nog specialer, om die Schrift tot de enkele zielen te brengen, die zielen op haar voor te bereiden, met haar in contact te brengen, en zoo ten slotte, door wat onze Gereformeerde Theologen de providentia specialissiraa noemden, deze Schrift te maken tot een speciale openbaring voor dezen en dien bepaalden persoon. De erkentenis van allen, die de Schrift het volst bezeten en het rijkst genoten hebben, is dan ook steeds geweest, dat het God was, die hen tot de Schrift en de Schrift tot hen bracht ; dat Hij hun het oog opende, opdat ze die Schrift verstaan zouden ; en dat eerst door het licht, dat uit die Schrift hun toe straalde, het licht over hun eigen persoon en over het leven om hen heen is opgegaan.

Op niet één punt van den weg is hier dus plaats voor een steunsel aan betoog of redeneering ontleend. Er is niet een mensch die zoekt, al zoekende de Schrift vindt, en nu met behulp van die gevonden Schrift zich tot zijn God keert. Veeleer is het van den aanvang en blijft het tot den einde toe ééne steeds voortgaande actie, die zich van God uit naar hem toe beweegt en hem bewerkt, gelijk het licht van de zon werkt op den graankorrel die in den akker schuilt, dien uit den akker naar boven trekt, en op doet wassen tot een halm. In God is dus het principium waarvan geheel deze actie uitgaat. Dit principium gratiae in God brengt teweeg, dat er in ons zondig geslacht, en voor dat geslacht, een centrale Openbaring tot stand komt. Datzelfde principium is de agens, waardoor in de Schrift van die Openbaring het xTTocxtyxiTyLOC wordt afgedrukt. En nogmaals is het datzelfde principium gratiae.

Afd. 2. Hfst. II. § 34. PRINCIPIUM EN ONS BEWUSTZIJN. 315

waarvan de vis motrix naar de ziel van den zondaar uitgaat, om hem persoonlijk door die Schrift aan die Openbaring, en door die Open- baring weer aan zijn God, te binden. Hieruit volgt vanzelf, dat ge bij een ieder persoonlijk onderscheid hebt te maken tusschen zijn hruto en zijn netto geloof in de Schrift; d. w. z. tusschen datgene in de Schrift, wat hem reeds persoonlijk door den levenden God aan zijn hart betuigd is. en al het overige, dat nog buiten zijn zielsleven ligt, en alleen als saamhangend met het eerste, ook ongekend, nog- tans voor hem een heilig karakter draagt. De verhouding tusschen dit bruto en netto zal bij elk individu verschillend zijn, al naar zijn diepte van leven en de vlucht van zijn vleugelslag. Zelfs zal ze gedurig wijziging ondergaan bij elk persoon, wiens geloofsleven voort- schrijdt, zoodat het bruto bij hem al afneemt en het netto al grooter wordt. Maar hoe ook dit èrtito inkrimpe, toch is het niet denkbaar, dat er ooit één enkel belijder geweest zij, voor wien heel de Schrift het eigen bezit van zijn hart ware geworden. Iets wat we zelfs van hen staande houden, die letterlijk heel de Schrift zijn doorgekropen en de Kerke Gods met een uitleg- ging van heel haar inhoud gediend hebben. Juist omdat het Goddelijk karakter der Schrift alleen op geloof voor ons rust, is zelfs de rijkste uitlegging nooit in staat, om iets voor ons tot een Woord Gods te maken. De onderscheiding moet hier zuiver gehouden. Wat niet God zelf u persoonlijk aan uw ziel betuigt (niet mystiek-absoluut, maar door de Schrift), kan door u nooit als Goddelijk gekend en beleden worden. Eindige redeneering kan nooit het oneindige tot resultaat hebben. Trekt dan ook God zich terug, en betuigt Hij niet meer de waarheid van zijn Woord aan de zielen, dan kunnen ze ook niet meer gelooven, en zal geen apologetiek, hoe schitterend ook, ooit in staat zijn, haar den zegen van het Schriftgeloof terug te geven. Geloof, dat door God zelf gewerkt wordt, is onverwinlijk ; schyngeloof, dat enkel op rede- neering rust, mist alle geestelijke realiteit, zoodat het als een zeepbel uiteenspat, zoodra de draad van uw redeneering knapt. Het verband tusschen het principium theologiae en ons bewustzijn kan dus geen ander dan een onmiddellijk verband zijn. Niet onmid- dellijk in dien zin, alsof het Gode niet believen kon, zich van allerlei

3l6 Afd. 2. Hfst. II. § 34. HET VERBAND TUSSCHEN DIT ENZ.

overgangen, schikkingen en werkingen te bedienen, om de kern onzer ziel te bereiken ; maar zóó dat op niet één punt van de lijn het principium naturale tusschenbeide kan komen, om de leemte aan te vullen, die in het uitgaan van het principium gratiae naar ons hart open zou blijven. Het principium gratiae werkt van Gods zijde door de geledingen van de Openbaring, van de Schrift, van de unio mystica en zooveel meer, rechtstreeks door, tot het 'ons hart bereikt en geraakt hebbe; en ons hart geeft zich ge- wonnen, niet wijl het critisch de nadering van God tot zijn hart ge- doogt en goedkeurt ; maar overmits het geen weerstand kan bieden, en zich in de werking, die van God uitgaat, gevangen moet geven. Alle geloof door God in de Schrift, en door de Schrift in God gewekt, dat niet dit onmiddellijk karakter droeg, en zijne zekerheid aan eenig redebeleid zou willen ontleenen, ware dan ook ongerijmd. Ge moet dan toch van tweeën één stellen, óf dat ieder persoon- lijk dit redebeleid voor zichzelf moest voeren, óf wel dat slechts enkelen dit redebeleid doordachten, en dat de overigen op deze enkelen moesten afgaan. Nu kan het eerste niet, om de eenvou- dige reden, dat niet één tiende procent der menschenkinderen in staat is het alsdan vereischte onderzoek in te stellen ; en kan evenmin het tweede, overmits ge dan het geloof aan menschelijke autoriteit in de plaats zoudt schuiven van het geloof in God. Bovendien het geloof is niet pas eisch op gevorderden leeftijd, maar moet zijn kracht oefenen van der jeugd aan ; en hoe wilt ge dan het geloof eerst als resultaat van een studie laten geboren worden, waartoe de beste niet vóór den middelbaren leeftijd bekwaam is. Ook lette men er op, hoe op die wijs het geloof van den één weer gedurig geschokt zou worden door de fouten in het onder- zoek van den ander. Wat toch baat het u, of ge voor uzelf al tot voldoend en bevredigend resultaat gekomen zijt ? Morgen ver- schijnt een boek met nieuwe bedenkingen, en dan ;;'2<9^/ immers ook voor u weer alles op losse schroeven staan, zoolang het u niet gelukt is, alle deze bedenkingen te ontzenuwen. Nauwlijks echter zijt ge hiermee gereed, of weer een ander oppert nieuwe bezwa- ren, en zoo blijft ge slingeren, eindeloos slingeren, tusschen twijfel en geloof. Erger nog, nu, na een studie van meer dan twaalf

Afd. 2. Hfst. II. § 35. VERBAND TUSSCHEN DIT PRIXCIPIU.M ENZ. 317

eeuwen aan de Schrift besteed, is er nog geen het minste uit- zicht, dat deze studiën tot een afdoend resultaat zullen leiden. De strijd over de Heilige Schrift zal wel niet ophouden gevoerd te worden tot aan de wederkomst des Heeren, En hoe zou dan ooit het geloof op het resultaat dier studiën als fundament kunnen rusten, daar immers het geloof er van den aanvang zijn moest, en juist in die eerste tijden, toen er van die studiën nog geen sprake was, het geloof het bezieldst en het krachtigst is geweest. Van een toelaten van het redebeleid als grond van overtuiging kan noch mag dus een oogenblik sprake zijn. Dit ware een f/,£Ttz(3iX<ng iig &XXo ysvot;, die logisch geoordeeld zou zijn. Geloof geeft de hoogste zekerheid, waar het in ons eigen bewustzijn onmiddellijk op het getuigenis Gods rust ; maar zonder dien steun is al wat zich voor geloof uitgeeft, slechts een zwakkere vorm van het waarschijn- lijkheidsoordeel, dat zwicht zoodra een zekerder weten uw onvol- ledig bewijs verdringt.

En wat nu de tegenwerping aangaat, dat dit alles uitnemend opgaat, mits de Schrift er maar uit worde gelicht, en hierbij aan niets anders gedacht worde, dan aan den mystieken omgang met het eeuwige Wezen, zoo konden we volstaan met verwijzing naar wat in § 11 v.v. is uiteengezet ; maar kunnen toch, ook zonder die verwijzing, ex eventu antwoorden, dat alleen waar de Heilige Schrift gold, zulk geloof zich getoond heeft. Wel trilde ook in andere kringen velerlei gemoedsaandoening, blonk allerlei ethisch heroïsme, en viel menigerlei aesthetische of ook zeer onaesthetische religie- uiting te bespeuren ; maar hier handelen we van de Cognitio Dei, en van de principia waaruit deze kennisse Gods ons toevloeit. En zulk een geloof nu, dat metterdaad, bij den enkele en in breeder kring, tot bewuste aanbidding niet van den <èéq xyvocfTTog te Athene, maar van den gekenden Vader in de hemelen voerde, vindt ge niet, dan waar de Schrift voor die kennisse, in Gods hand, het god- delijk voertuig was.

§ 35- Verband tusschen dit principium en het pr-incipium naturale.

De erkenning van de Heilige Schrift als principium theologiae doet een tegenstelling ontstaan tusschen dit principium en het

3l8 Afd. 2. Hfst. II. § 35. VERBAND TUSSCHEN DIT PRINCIPIUM

gewone principium onzer kennisse. Uit deze tegenstelling wordt zekere verhouding tusschen beide geboren, en ook deze verhouding dient dus onderzocht. In engeren zin is hier alleen sprake van de Theologie als cognitie Dei, en in zooverre zouden we ons kunnen be- palen tot de verhouding tusschen de theologia naturalis en revelata, waarop feitelijk de inhoud van deze § neerkomt. Toch doen we dit niet. Vooreerst niet, omdat ook de formeele actie van ons denken in het spel komt, en ten andere, omdat men bij de theologia naturalis meer aan den inhoud denkt, en het ons hier bijna uitsluitend te doen is, om het principium na te gaan, waaruit de inhoud voortvloeit. Nu erkenden we boven reeds, dat het principium naturale van ons bewustzijn niet alleen niet mag geïgnoreerd worden, maar zelfs het blijvende en duurzame is, terwijl het principium speciale, na zijn werking te hebben volbracht, wegvalt. Alleen onder dit voor- behoud kan er van tweeërlei principium sprake wezen. Nooit duurzaam. Tweeërlei principium cognitionis is wel denkbaar ten opzichte van een onderscheiden obiect, b. v. God en den kosmos ; maar niet, gelijk hier, ten opzichte van God alleen. Beide malen toch èn in de theologia naturalis èn in de theologia revelata is sprake van cognitio Dei, dus van kennisse van denzelfden God, en van kennisse van denzelfden God te verwerven door hetzelfde subiect t. w. den mensch, of juister de menschheid. Nu kan wel een tijdelijke ontreddering in den mensch oorzaak worden, dat de cognitio Dei hem niet meer genoegzaam op de normale wijze kan, en dus op een abnormale wijze 'ïnoet bijgebracht worden, maar hierdoor wordt het grondbestek niet gewijzigd, en de uit- komst moet dus altoos zijn, dat de cognitio Dei aan de mensch- heid op normale, en dus slechts op ééne wijze toekome. Thans staat tijdelijk de natuur tegen de genade over; maar in het eind zal in de verheerlijkte natuur van geen genade meer sprake kunnen zijn. Al wat ons in de Heilige Schrift over de cognitio Dei in haar voleinding wordt gezegd, doelt dan ook op een toestand, waarin het abnormale der heilsordening geheel wegvalt, en het- geen in de Schepping gefundeerd was terugkeert, maar dan op- gevoerd tot zijn rkxoq. Ten deele schijnt het zelfs alsof de Christus zich dan efifaceert, opdat het zijn moge: God alles in allen. Zoo

Afd. 2. Hfst. II. § 35. EN HET PRINCIPIUM NATURALE, 319

wees ook Christus nog vóór zijn sterven zijn jongeren van zich af op den Vader, zeggende: „Ik zeg u niet, dat ik in dien dag •voor u bidden zal, -want de Vader zelf heeft u lief"

Hierin nu ligt tevens uitgesproken, dat de eeuwig blijvende kennisse Gods der gezaligden niet naar de ö-%f(r;c van het princi- pium speciale, maar naar de <T%k(7i(; van het principium naturale zal zijn. Hoe rijk de bedeeling der genade ook zij, toch blijft ze altoos een verband, dat om het kranke lichaamsdeel gelegd is, en nooit is het dat lichaamsdeel zelf Als verwonding van de keel het nemen van spijs op de gewone wijze belet, kan men op kunst- matige wijze voedsel in de maag brengen, maar doel hiervan is toch altoos het leven te redden, door de geredde levenskracht genezing aan te brengen, en eens weer door de keel op normale wijze het voedsel in de maag te doen dalen. De steiger, die voor den ver- ouderden gevel wordt gezet, kan een tijd lang de eenige afsluiting voor het huis zijn, en het huis onzichtbaar maken, maar doel is toch, dat de steiger straks verdwijne, en het huis zelf weer uit- kome en normaal besta. En zoo nu moet geheel in gelijken zin ook van het oorspronkelijke principium cognitionis beleden, dat het wel tijdelijk door de zonde ongenoegzaam werd en in het ongereede raakte ; en dat dientengevolge het tijdelijk inschieten van een ander principium onvermijdelijk was ; maar dat de strekking hiervan toch nooit anders zijn kan, dan om het natuurlijke, d. i. in onze natuur gegronde principium weer tot normale werking te brengen ; en dus ook om, zoodra dit doel bereikt is, het principium speciale, dat slechts noodhulp-óxensX deed, te laten verdwijnen. Hierbij sluipe echter geen misverstand in. We beweren toch in het minst niet, dat doel der buitengewone openbaring is, ons terug te leiden naar de kennisse Gods, die Adam bezat. Alle yvü^ig, gelijk die in deze aardsche bedeeling ons eigendom is, Kxrxp'/yi^wsTXi, en in de plaats van deze gebrekkige yvSurti; komt eens het (^Xstts^^oh 7rpó<7U7rov 7rpo<; TrpótTUTrov. De vorm van ons bewustzijn verschilt nu reeds des daags en des nachts ; de extase en het visioen doen ons anders aan dan de gewone fantasie of nuchtere redeneering. Maar dit brengt daarom geen verandering teweeg in onze psychische constitutie. Ook als ge u de zonde denkt als niet gekomen, zoodat er geene ont-

320 Afd. 2. Hfst. II. § 35. VERBAND TUSSCHEN DIT PRINCIPIUM

reddering van onze natuur had plaats gegrepen, en er dus ook geen sprake ware geweest van een revelatio specialis, zou toch de yvoKTu;, die Adam als concreata bezat, eenmaal zijn overgegaan in „het zien van aangezicht tot aangezicht. " De kapel vertoont een geheel andere gedaante dan de rups, en toch is die kapel uit de natuur- lijke gegevens van de rups voortgekomen, zonder dat een abnormaal iets den overgang tot stand hielp brengen. Noem nu de yvSxriq, die in het paradijs Adams deel was, de rups, en het „kennen van aangezicht tot aangezicht" de prachtige vlinder, en ge gevoelt, hoe deze hoogere en eens voltooide kennis desniettemin nog altoos tot de sfeer van het principium naturale hoort, en met tot de sfeer van het principium speciale.

Juist dit echter is door de orthodoxe theologie dusver al te veel voorbijgezien. Bijna geheel opgaande in wat de revelatio specialis haar bood, heeft ze dit speciale te zeer voor het wezenlijke aan- gezien, en het zich bijna niet anders kunnen voorstellen, dan dat dit speciale altoosdurend zou zijn. Het inzicht, dat natuurlijk de Schrift met ons sterven voor ons wegvalt, dat er na den dood geen sacrament voor ons denkbaar is, en dat in het rijk der heerlijkheid de Christologische periode, als we ons zoo mogen uit- drukken, eens verdwijnt, om God drieëenig weer rx irikvrot, iv Trxai te doen zijn, is zelfs dogmatisch nooit aan de orde gesteld. Rome had de eschatologie, door de actie der kerk op aarde ten bate der gestorvenen, geheel op de periode vóór den oordeelsdag gecon- centreerd; de Reformatie heeft de eschatologie schromelijk ver- waarloosd; wat thans van modern-orthodoxe zijde is aangedragen, om ons ook aan de overzijde van het graf een kerk met soterio- logische bediening te doen denken, bracht slechts verwarring teweeg; waar men zich dan nog met den status beatorum inliet, werd meer mystiek gedweept, dan dat men de quaestie van het bewustzijn der gezaligd en aan de orde stelde; en zoo is het niet vreemd, dat de vraag, uit welk principium cognitionis de gezalig- den denken zullen, zelfs niet aan de orde kwam. Aan licht ont- brak het ons anders niet. „Profetieën, talen, kennis," alles wat hier onze rijkdom uitmaakt, zal, naar het apostolisch woord, eens ver- dwijnen. De revelatio specialis heet een „spiegel", die tijdelijk

Afd. 2. Hfst. II. § 35. EN HET PRINCIPIUM NATURALE. 32 1

hulpdienst doet, om het beeld voor ons op te vangen en terug te kaatsen ; maar ook die spiegel zal eens tot het verleden behoo- ren. En dan komt er een heel ander yvücric xxbccc STrs'yycca-êvjfzsv, waarin vanzelf ligt opgesloten, dat deze yvüxnc ons geheel door de in de schepping voorziene gegevens zal toekomen. Niet natuur- lijk om iets te loor te doen gaan, van wat in de rijke openbaring van de fAfo^ Tov &£ov op buitengewone wijze openbaar was geworden, maar om, en hier juist schuilt het mysterie, deze rijke winste in ons norviale beslaan op te nemen. Een mysterie, dat in het dogma de Christo zijn toelichting vraagt. Immers ons is geopen- baard, dat de Middelaar het koninkrijk aan God en den Vader zal overgeven, maar zócS, dat Hij toch zelf eeuwiglijk het Hoofd blijft van zijn corpus mysticum. Niet de Christus gaat weg, opdat Adam weer als hoofd van ons geslacht in zijn plaats trede. Integendeel, Adam herneemt nooit de eens verzondigde plaats der eere ; maar hierin schuilt het mysterie, dat de Christus eens niet meer de ingeschoven Middelaar, maar het natuurlyk Hoofd van het tot heerlijkheid gekomen menschelijk geslacht zal zijn. Hierop echter gaan we thans niet in. Slechts moest het dogmatisch verband van het vraagstuk, dat deze § aan de orde stelt, met het eschatologisch en Christologisch vraagstuk, even worden aange- stipt. En ons doel is voorloopig volkomen bereikt, zoo slechts duidelijk werd, waarom eens geheel de bedeeling der bijzondere ge- nade voorbijgaat, en hoe dientengevolge ook het bijzondere prin- cipium cognitionis, waaruit de Theologie leeft, bestemd is eenmaal in het principium naturale op te gaan.

Hiermee echter is beider onderlinge verhouding nog niet toe- gelicht, iets wat toch dringend noodig is, zal men ontkomen aan de valsche voorstellingen, die met name omtrent de theologia naturalis ingang vonden. Al koesterde de Reformatie aanvankelijk juistere denkbeelden, toch werd al spoedig de verzoeking te sterk, om de theologia naturalis als een afzonderlijke theologie naast de theologia specialis te plaatsen. Mechanisch werden dan beide naast elkander geplaatst. Aan de theologia naturalis dankte men de kennisse van Gods Wezen, van Gods eigenschappen, van zijn werken, van zijn voorzienig bestuur, van zijn zedewet, van

IL 21

322 Afd. 2. Hfst. IL § 35. VERBAND TUSSCHEN DIT PRINCIPIUM

een laatste oordeel en zooveel meer, terwijl de theologia specialis ons wel veel omtrent zonde en genade deed kennen, maar de eigenlijke Godskennisse feitelijk alleen met de kennisse van zijn „Genade" en van zijn „Drievuldig Wezen" verrijkte ; althans wat de volle klaarheid betreft; want de grondtrek van dit mysterie achtte men al spoedig evenzoo bij de Heidenen te vinden. Bij deze deeling nu sprong het in het oog, hoe de eigenlijke theologie als kennisse van God het leeuwenaandeel schonk aan de theo- logia naturalis, terwijl de theologia gratiae zich, ja, met vele en hooge mysteriën bezighield, maar toch eigenlijk den grondslag van alle Godskennisse, en dus het hart der zaak, overliet aan haar tweelingzuster. Die concurrente theologia naturalis moest er dan ook wel op uit zijn, om al breeder de wieken te ontplooien; zelve te dijen en de theologia specialis te laten krimpen ; tot het haar eindelijk gelukt is, monarchaal op te treden en alle mede- zeggenschap aan de theologia specialis te betwisten. En dit nu moest zoo gebeuren, en zal zich telkens herhalen, zoolang men de dwaasheid begaat, om de theologia specialis in zichzelve genoeg- zaam voor te stellen, en de theologia naturalis als Martha naast Maria dienst laat doen. Het is daarom van het hoogste belang, wel in te zien, dat de theologia specialis geen oogenblik zonder de theologia naturalis mag gedacht worden, en dat omgekeerd de theologia naturalis uit zichzelve onmachtig is, om eenige kennisse Gods zuiver te doen uitkomen.

Dat de revelatio specialis geen oogenblik denkbaar is zonder de onderstelling der theologia naturalis, ligt eenvoudig hieraan, dat de gratia nooit één enkele nieuwe realiteit schept. Dit ge- schiedt ook niet in de wonderen. In niet één wonder ontstaat iets dat als nieuw element aan den bestaanden kosmos zou worden toe- gevoegd. Dit zou ook ondenkbaar zijn en het organisch karak- ter van den kosmos vernietigen. In de wedergeboorte wordt aan 's menschen wezen niet één nieuw bestanddeel, dat in de schep- ping buiten ons wezen lag, aan ons wezen toegevoegd. En zelfs in de incarnatie is het niet een nieuwe „Godmenschelijke natuur", die als novum quid bij het bestaande komt, maar onze eigen menschelijke natuur, die openbaring wordt van dienzelfden God,

Afd. 2. Hfst. II. § 35, EN HET PRINCIPIUM NATURALE. 323

die in de schepping tegenover Adam stond. Dat er in den hemel geen nieuwe realiteit ontstond, behoeft niet eens besproken. Doch waar nu alzoo noch in den hemel noch op aarde eenige nieuwe realiteit door de genade geschapen is, hoe zou daar de revelatio specialis op een eigen wortel kunnen staan? Gaat ze buiten de realiteit om, dan is ze een fictie, waarmee niet te rekenen valt. Grijpt ze daarentegen, gelijk de Kerk belijdt, in de realiteit van hemel en aarde in, dan kan ze geen andere zijn dan de be- staande realiteit, en kan ze, om wezenlijk te zijn, aan geen andere dan aan die bestaande realiteit haar kracht ontleenen. Al wat de Schrift ons zegt over het „nieuw maken van alle dingen", over het véov y,Ti(Tf/.x, over het ttoIvjij.oc sv XpiTTcf, doelt dan ook nooit op iets anders, dan op nieuwe verhoudingen, nieuwe bestaanswijzen, nieuwe vormen, maar plaatst ons nooit voor een nieuw ontstaan moment. Wat de substantie betreft, blijft God de onveranderlijke, is het wezen van den mensch nu nog wat het vóór den val was, en is de kosmos de wel verbleekte, maar toch altoos identische wereld van Gen. 1:1. Ook in den mensch zijn dus geen nieuwe vermogens ingeschapen, want zelfs de tt/ctt;^ (gelijk boven reeds is aangetoond), wortelt in onze natuur, gelijk God die in het Paradijs schiep. Waar ter wereld zou dus het terrein zijn, waar de realiteit gevonden wordt, waarin een gratia specialis, buiten het natuurlijk leven, op eigen wieken drijven kon? Waar zou het ttcïi zijn, dat haar een plek der ruste bood voor het hol van haar voet ? Geheel deze voorstelling, alsof de gratia een eigen Godskennisse had voortgebracht, die concurrent naast de theologia naturalis loopen zou, moet dus zoo beslist mogelijk tegengestaan. Zulk een theo- logia specialis kan er niet zijn, en ware eenvoudig ondenkbaar. Als dan ook Calvijn spreekt van het „semen religionis", dat in elk zondaar aanwezig is, en onze Confessio Belgica in art. 2 zegt, „dat we God kennen uit twee middelen, de Natuur en de Schriftuur," dan mag dit niet in den zin der latere rationalistische supranatu- ralisten opgevat, maar ligt hierin eenvoudig de belijdenis, dat er zonder den ondergrond van de theologia naturalis geen theo- logia specialis bestaat. „Quandam sui Numinis intelligentiam, zegt Calvijn, universis Deus ipse indidit, cuius memoriam assidue reno-

324 Afd. 2. Hfst. II. § 35. VERBAND TUSSCHEN DIT PRINCIPIUM

vans, novas subinde guttas instillat" {Inst. Rel. Chr. I, 3. i). „Hic divinitatis sensus numquam deleri potest" (Ibidem). En het is op het stramien zelf van deze natuurUjke Godskennisse, dat de revelatie specialis geborduurd wordt. Hij zegt toch keurig juist: „Scriptura, confusam alioqui Dei notitiam in mentibus nostris col- ligens, discussa caligine liquido nobis verum Deum ostendit" {Inst, 1. 6, I.). Het is dus bezijden de waarheid, zoo men in de Gere- formeerde confessiën het afzonderlijk noemen van de Natuur ert de Schriftuur ter aanduiding van ons principium cognitionis, opvat, als ware hiermee iuxtapositie of coördinatie bedoeld. Dit mogen latere dogmatici zoo hebben uitgesponnen, in den geest van Cal- vijn en den Gereformeerden leertypus is het niet. Zijn beeldspraak, dat de Schrift als een bril is, die ons in staat stelt, om het goddelijk schrift in de natuur te lezen, moge voor de verkla- ring van het probleem, dat ons bezighield, ontoereikende wezen, in elk geval snijdt het elke voorstelling, als ware de opvatting van de theologia naturalis en specialis als twee concurrente grootheden van Calvijn herkomstig, volstrekt af.

Mochten we een ander beeld kiezen, om de verhouding tusschen beide, geheel in den geest van Calvijn, maar vollediger, toe te lichten, zoo zou de geënte boom ons ook hier het meest toe- lachen. Wie ent, plant geen nieuwen stam, maar wendt zich tot een stam, die er is. Die stam leeft en drijft sap uit den wortel naar boven op, maar dit levenssap is te wild, en kan daarom geen gewenschte vrucht dragen. En nu komt de enter, brengt in dien wilden stam het oogje in van een edeler plant, en weet door deze inenting te weeg te brengen, dat het levenssap van den wilden boom om wordt gezet en overgaat in vruchthout, waaraan de gewenschte vrucht rijpen kan. Dan staat niet de edele stek naast den wilden stam, maar er in-, en gelukt de enting, dan kan men evengoed zeggen, dat het edele hout uit den wilden stam leeft, als dat de wilde stam alleen door het edele hout tot iets nut is. En zoo nu is het metterdaad ook hier. De wilde stam is hier de zondaar, in wiens natuur het principium cognitionis Dei naturale werkt als aangeboren drijfkracht. Laat ge nu dit principium naturale aan zichzelf over, dan krijgt ge nooit iets anders dan

Afd. 2. Hfst. IL § 35. EN HET PRINCIPIUM NATURALE. 325

wild hout, en de vrucht der kennisse komt niet. Maar brengt God de Heere nu van buiten af, en alzoo uit een ander princi- pium, de loot van een edele stek, dat is het beginsel van een zuivere kennisse, in dezen wilden stam, d. i, in dezen natuurlijken mensch in, dan komt er niet een mensch naast een mensch, en een kennisse 7iaast een kennisse, maar blijft uit die menschelijke natuur de wilde kracht, d. i. hier de ongereede kennisse opkomen ; maar het ingeente, nieuwe principium brengt te weeg, dat deze drij- vende kracht om wordt gezet en vrucht van ware kennisse afwerpt. Wel terdege is dus de cognitio specialis een nieuw en eigen principium, maar dit principium sluit zich aan aan de levenskracht onzer natuur met haar principium naturale; dwingt dit principium zijn levenssap door een ander kanaal te laten vloeien; en weet aldus rijpe vrucht van kennisse te telen uit wat anders slechts hout voor het vuur zou hebben opgeleverd.

Onderzoeken wij nu de beteekenis van dit op zichzelf volko- men duidelijk beeld, dan blijkt aanstonds, dat de enting van edel op wild hout alleen mogelijk is, doordien beide, hoezeer ook in qualiteit uiteenloopend, nochtans in geaardheid van natuur één zijn. Enting slaagt te beter, naarmate de houtsoorten beter op elkaar passen, en indien tusschen het wilde en edele hout alle verwant- schap ontbrak, zou enting eenvoudig onmogelijk wezen. Voor ons onderwerp nu beduidt dit, dat de theologia naturalis en specialis een hoogere eenheid bezitten, aan elkander verwaait zijn, en krach- tens die eenheid en verwantschap op elkaar kunnen inwerken. Die hoogere eenheid nu ligt 1*^. in God, 2°. in den mensch, en 3°. in het doel waarmee het leven der genade, en dus ook de cognitio specialis, optreedt. I)i God, omdat in Hem het principium ligt, zoo- wel van de cognitio naturalis als specialis; omdat Hij van beide soort cognitio het obiect blijft; en omdat de openbaring van zij;n genade openbaring is van genade in Hem, die het natuurlijke leven tot verheerlijking van zijn naam schiep. Ten tweede in den mensch, overmits het één zelfde ik is, dat - uit beide principia kennisse trekt; overmits het in dit ik één zelfde bewustzyn is, waarin de kennisse Gods wordt opgenomen; en overmits niet een andere mensch, maar juist de mensch die viel, als zondaar, ken-

326 Afd. 2. Hfst. II, § 35. VERBAND TUSSCHEN DIT PRINCTPIUM

nisse van genade behoeft. En eindelijk in het doel van de cognitio specialis, dat immers gelegen is, niet in een afsnijden van ons natuurlijk leven, om voorts een onzondig leven in ons in te too veren, maar om hetzelfde leven, dat ons van nature toekwam, en viel, in een gaven, tegen nieuwen val gevrijwaarden, staat te her- stellen. De revelatie specialis begint dus niet met op zij te zetten, wat nog van de revelatio naturalis nawerkte, maar sluit hieraan in zoo beslisten zin aan, dat ze zonder deze scintillae of rudera ondenkbaar ware; reden waarom van Gereformeerde zijde steeds verzet is aangeteekend tegen de voorstelling, alsof de zondaar aan een „stok of blok" gelijk ware. Als het semen religionis niet nog in den zondaar werkt, is hij ook voor de revelatio specialis ontoegankelijk. Al wat in den zondaar nog van dit semen religio- nis en de daarmee saamhangende cognitio Dei overig is, wordt derhalve door de revelatio specialis in zich opgenomen, als het onmisbaar instrument, waardoor ze werkt. Zonder dat bereikt en raakt ze den mensch niet, blijft ze een abstractie, en mist ze haar bestaansï/ör;;^. Hoe toch zou zonder het besef van God besef van zonde, en zonder besef van zonde de vatbaarheid voor genade bestaan kunnen? Daarom is de Heilige wSchrift dan ook geen wetboek noch een catechismus, maar de documenteering van een stuk menscheltjk leven, en in dat menschelijk leven van goddelijke inwerking. Alleen van het apocalyptisch visioen kan men zeggen, dat het ten deele deze qualiteit mist, maar juist om de tegenstelling met de apocalypse, gevoelt men dan ook terstond het echt men^ schelijk karakter van geheel het overige openbaringsleven. Ner- gens vindt ge dan ook in de Schrift de poging om in zekere loket- ten te verdeelen, wat de cognitio naturalis en wat de cognitio speci- alis ons toebrengen, maar overal vindt ge de bijzondere openbaring op de natuurlijke geënt. De cognitio naturalis wordt bij de specialis niet slechts ondersteld, maar komt er eerst in tot haar recht. De cognitio specialis is de gevelspits die niet naast den toren op den bodem wordt neergezet, maar door het lichaam van den toren gedragen en in de hoogte wordt geheven. Nooit moogt ge dus zeggen: Dit is mijn revelatio naturalis, en daar komt nu de revelatio specialis nog bij. Immers het resultaat is, dat ge slechts

Afd. 2. Hfst. II. § 35. EN HET PRINCIPIUM NATURALE. 327

ééne cognitie Dei erlangt, waarvan de inhoud uit beide principiën u toegevloeid is, en wier wateren zich hebben vermengd.

En is uit dien hoofde een uitstallen van de cognitie spccialis zonder de naturalis ondenkbaar, evenzoo ongerijmd is de voor- stelling, alsof de naturalis cognitio Dei, buiten de verrijking door de specialis om, metterdaad tot een bevredigend resultaat zou kunnen leiden. De uitkomst heeft dan ook getoond, dat deze cognitio naturalis, zoodra ze den teugel van de paradijstraditie afwierp, onder de menigte tot afgoderij en verdierlijking en onder de fijnere geesten tot een valsche wijsbegeerte en even valsche moraal heeft geleid. Paulus wijst in Romeinen één deze twee pha- sen aan door de opmerking, dat er eerst een toestand was, waarin de cognitio Dei naturalis tq yj^nrov tov ©foD openbaar liet zijn, maar dat daarop de periode gevolgd is, waarin God den zondaar TTtzps^axs. Om nu van die eerste periode' niet te spreken, is het alzoo duidelijk, dat althans daarna de cognitio naturalis Dei tot geen resultaat kon leiden ; ook niet in de philosophie, waarvan dezelfde apostel getuigt dat de noC^ïo'. tov zÓTf^ov ify^ccpdi/^y,. Het is dus metterdaad eerst door de cognitio specialis, dat de cognitio natu- ralis bruikbaar wordt. Bij het licht der Schrift, ja, dan geraakt de zondaar in staat, zich rekenschap te geven van het semen reli- gionis in zijn hart en van de beióryig die over den kosmos ge- spreid ligt ; maar, waar dat licht schuilen gaat, kom ik zelfs op den Areopagus niet verder dan tot den ckyyoctrro!; Qeóq.

Blijkt alzoo geheel deze iuxtapositie, alsof er een cognitio Dei specialis naast een dito naturalis stond, te vervallen, dan is hier- mee de weg gebaand, om ook de verhouding tusschen de twee principia van deze onderscheiden cognitio juister in te zien. Beide principia toch zijn in God één, en de straal van dit licht wordt eerst gebroken, als door de zonde de gaafheid is gebroken van ons menschelijk hart. Van God gaat de kennisaanbrengende aan- drift naar ons uit ; het actieve element, het primum movens ligt als principium remotissimum in het Goddelijk Wezen. Deze aandrift der zelfmededccling aan den mensch bereikt in de Schepping haar doel volkomen door geheel de instrumenteering voor de cog- nitio naturalis. En waar nu deze Goddelijke aandrift, na de zonde,

328 Afd. 2. Hfst. II. § 35. VERBAND TUSSCHEN DIT PRTNCIPIUM

Stuit op een boosaardig cataract, dat de lichtstraal niet meer door- laat, zoekt en vindt deze aandrift een anderen en nog zekerder weg door de revelatio specialis. Het is alzoo dezelfde God, en in dien God dezelfde aandrift, waardoor beide principia in werking treden. Dat beide reeds in den oorsprong aller dingen, of dieper nog opgevat, in Gods eeuwigen Raad, in die eenheid voor God stonden, blijve hier rusten, wijl we anders te veel op dogmatisch gebied afdolen; maar wel dient hierop gewezen, dat het princi- pium naturale het fundament van alle cognitio legt, en dat het principium speciale óf zijn doel mist, óf wel zich geheel naar wat in de schepping gegeven was moet schikken. Zelfs de wonderen, wier karakter hier nu niet nader besproken kan worden, scha- kelen geen nieuw element in het geheel in, maar zijn, v/at aan- gaat hun oorzaak, geheel identisch met de wondere kracht, die in de schepping zelve openbaar werd. En ditzelfde geldt voor de onderscheidene middelen, waarvan God zich bediend heeft, om ons de bijzondere openbaring in ons menschelijk bewustzijn in te dragen. Ook te dien opzichte toch ziet ge geen nieuwe of andere vermogens in den mensch opkomen; maar slechts datgene op bijzondere wijze aanwenden, wat reeds in de Schepping gegeven was. Ook vóór den val spreekt God met Adam, doet God een diepen slaap op Adam vallen, en komt Eva door een ingrijpende daad Gods tot aanzijn. Van nature, en niet eerst door de genade, heeft God toegang tot ons hart; kan Hij 's menschen geest door zijn Geest beheerschen ; en kan Hij den mensch mededeelen wat Hij wil. De mededeeling van het proefgebod is een rechtstreeksche mededeeling van een bewuste gedachte, die niet uit Adams eigen bewustzijn kon opkomen. Feitelijk is er dan ook in de reve- latio specialis niet één middel gebezigd, dat niet reeds van nature in den mensch of buiten hem aanwezig was. Er is geen nieuwe struc- tuur voor 's menschen bewustzijn gekomen. En al wat geschied is, bestaat hierin, dat God de Heere enkele gebroken snaren op het speeltuig herstelt, deze herstelde snaren op andere wijze spant, en nu door deze rechtstreeksche wijziging zulk een toon aan het speeltuig weet te ontlokken, als, voor den onzondigen mensch zonder zin, voor den zondaar onmisbaar was geworden. Er zou dus zelfs

Afd. 2. Hfst. II. § 35. EN HET PRINCIPIUM NATURALE. 329

van een tweede principium geen sprake zijn, indien er niet deze daad Gods was, waardoor Hij zich geschikt heeft naar den zondaar. Het is er meê, als dat ge, om u aan een doof geworden huis- genoot verstaanbaar te maken, nu niet meer zijn oor als voertuig voor uw gedachten koost, maar hem met zijn oog de woorden van uw lippen liet aflezen. Ook zoo toch heeft God, toen wij doof voor Hem geworden waren, een ander middel aangegrepen, om Zich aan ons kenbaar te maken ; en in zooverre men nu bij zulk een doove het hooren van het geluid en het aflezen van de lippen een ander principium cognitionis zou kunnen noemen, is er ook hier van zoodanige onderscheidene principiën sprake, maar ook in zooverre alleen. Er is van God een actie uitgegaan, om zich aan den zondaar, hoe stokdoof hij ook wierd, toch te openbaren ; daartoe heeft God zich bediend van in de schepping aanwezige middelen, maar die nu anders werden aangewend ; en het is uit deze abnormale actie Gods, tot stand gebracht door gewijzigde aanwending van de aanwezige gegevens, dat de revelatio specialis tot stand kwam ; en hierin nu, d. i. in deze ab?iormale actie Gods, tot stand gebracht door anders aangewende middelen, ligt het principium speciale voor de kennisse van God als den Ontfermer over zondaren. Als kroep den weg verspert voor de inademing van onze levenslucht, onderneemt men soms de heroïeke insnijding in de keel, om langs dien weg een nieuwe opening voorden toevoer van de levenslucht te verkrijgen; doch ook dan zijn het toch dezelfde longen, waarvoor de lucht bestemd is, en is het dezelfde atmosfeer, waaruit die lucht komt ; alleen maar er is tijdelijk een andere toe- gang ontsloten, en in zooverre een ajtder principium respirationis ontstaan. In dien zin nu kan ook hier gezegd, dat de normale toegang, dien God zich in de Schepping tot ons hart ontsloten had, door de zonde ontoegankelijk was geworden, en dat God uit dien hoofde door een daad van heroïeke genade tijdelijk zich een anderen toegang tot ons hart geopend heeft, om zich ook nu als denzelfden God aan hetzelfde creatuur, maar nu met behulp van een a)ider principium revekitionis, te openbaren.

In God, die zelf het principium van alle essentia en alle cognitio is en blijft, is niet anders dan eenheid van principium denkbaar.

330 Afd. 2. Hfst. II. § 36. KAN HET PRINCIPIUM NATURALE HET

Maar waar uit zijn eeuwig zijn ons worden geboren wordt, is in dit eeuAvige zijn de majesteit aanwezig om tegenover alle abnor- maal proces in ons worden zijn goddelijke identiteit te handhaven, en dit geschiedt door het optreden van het principium speciale, dat feitelijk niets anders is dan het mainteneeren van Gods heiligheid tegenover onze zonde, van Gods waarheid tegenover onze leugen, van Gods raad tegenover Satans demonisch opzet.

§ 36. Kan Jiet principhtm natiirale het principium speciale voor zijn vierscJiaar dagetif

Na ons in de voorgaande § van alle dualisme, dat zoo vaak tusschen beide principia cognitionis Dei is ingeschoven, te hebben losgemaakt, staan we thans voor de niet minder gewichtige vraag, of het principium naturale, hetzij formeel óf materieel, het principium speciale te beoordeelen heeft. Die eisch wordt telkens gedaan. Zij die ons tegenstaan, en geen ander principium naast de natuurlijke gegevens erkennen, stellen ons gedurig den eisch, dat we de wer- kelijkheid en waarachtigheid van het principium speciale voor de rechtbank van de menschelijke rede bewijzen zullen. Tot op zekere hoogte nu is die eisch dan ook rechtmatig, althans tegenover het methodisme en in het kort tegenover alle dualistische richting, die in den door ons bestreden zin de revelatio specialis als een nieuw geheel naast het principium naturale stelt, alsof dit laatste ten doode ware opgeschreven, en alsof het principium speciale waarborg van eeuwige duurzaamheid bezat. Tegenover elke voorstelling toch van dien aard blijft zich in ons besef de overtuiging handhaven, dat ons leven uit de Schepping het substraat van ons reëele aanzijn is; als zoodanig- voor ons het wezenlijke is en blijft; en dat dus al wat de revelatio specialis ons moge aanbrengen, hierin moet opgenomen en, voor ons persoonlijk, eerst hierin zijn realiteit kan erlangen. Hieruit volgt echter in het minst niet, dat het principium naturale ten deze tot oordeelen over de revelatio specialis bevoegd zou zijn. Onderstelt toch de revelatio specialis, dat teng-evolge der zonde het principium naturale in zijn gezonde werking gestoord is, zoo ligt hier vanzelf in opgesloten, dat het principium naturale zijn bevoegdheid tot oordeelen verloor. Wie er deze bevoegdheid aan

Afd. 2. Hfst. II. § 36. PRINCIPIUM SPECIALE ENZ. 33 1

toekent, erkent het dus co ipso als nog gaaf, en heft daarmee alle ratio sufficiens voor een bijzondere openbaring op. Ge moet dus óf het recht tot beoordeeling er aan ontzeggen, óf, bijaldien ge dit recht er aan toekent, verdwijnt het obiect, waarover oordeel geveld zal worden. De psychiater, die den waanzinnige behandelt, kan zijn wijze van behandeling niet van het oordeel van zijn patiënt af- hankelijk stellen. Evenmin kunt ge dit recht om het principium speciale te beoordeelen aan het principium naturale toekennen, indien ge let op den aard van een principium. Zoodra ge toch toegeeft, dat de revelatio specialis onder het oordeel van uw prin- cipium naturale valt, wordt hiermee eo ipso geloochend, dat ze uit een eigen principium voortkwam. Er is hier geen ander oordeel dan „la mort sans phrase" voor het principium speciale mogelijk, eenvoudig wijl een oordeel, afgeleid uit het zich gezond wanend principium naturale, geen tweede principium als mogelijk stellen kan. Een principium is in zijn eigen sfeer exclusief. Door het principium Theologiae te onderwerpen aan het oordeel van een ander principium zoudt ge dus zelf beginnen met te erkennen, dat het geen eigen principium was. Immers iets is óf geen prin- cipium, óf het moet autonoom en zichzelf genoegzaam zijn.

Dit geldt hier nog te sterker, overmits het principium naturale, gelijk het zich oordeelend tegen ons over stelt, zich als onge- schonden voordoet en pretendeert gaaf te zijn. Erkende het toch de realiteit van een ander principium, dan zou het hierin tevens belijden, zelf in het ongereede te zijn geraakt, en daarom het correctief of de aanvulling van een ander principium noodig te hebben. Het vraagstuk heeft dus ook een zedelijke zijde. Leidt zelfkennis, door instraling van hooger licht gewekt, tot de beken- tenis, dat het principium naturale gebrekkig wierd, dan komt men er vanzelf toe: 1°. om de noodzakelijkheid van een corrigeerend princi- pium toe te geven, en 2". om tevens te erkennen, dat ons verduisterd principium naturale tot het vellen van een oordeel onbevoegd is. Sta ik daarentegen in de hooghartige overtuiging, dat het principium naturale in orde is, dat er niets aan ontbreekt, en dat het deswege recht heeft op suprematie, dan volgt hieruit dat alle correctief mij een beleediging schijnt, moet ik over elk correctief dat zich

332 Afd. 2. Hfst. II. § 36. KAN HET PRINCIPIUM NATURALE HET

aandient wel een vernietigend oordeel vellen, en kan ik niet rusten, eer zulk een correctief ten doode gedoemd en door het ontleedmes der critiek geëxecuteerd is. De uitkomst heeft dan ook getoond, dat men zich nog nimmer op dit standpunt geplaatst en met eenige consequentie er zich op gehandhaafd heeft, of altoos en onverbiddelijk is geheel de revelatio specialis voor het product van zelfbedrog of misleiding verklaard. Gratie werd slechts aan die bestanddeelen van deze revelatio geschonken, die zich lieten overhalen naar het principium naturale. Tegenover een denker, die het principium naturale voor ongeschonden houdt, en voor zichzelf niet onder de overweldigende kracht van het principium speciale gekomen is, is elke poging om het goed recht van uw standpunt te verdedigen uit dien hoofde volkomen doel- loos. Er aan toe zijnde, gelijk hij is, kan hij niet anders doen, dan elk bestaansrecht aan uw revelatio specialis te betwisten ; en om hem tot een ander oordeel te bewegen zoudt ge niet met hem moeten redeneeren, maar hem in zijn bewustzijn moeten omzetten, en wijl dit alleen vrucht van wedergeboorte kan zijn, staat dit niet aan u, maar alleen aan God.

Hieruit volgt echter in het minst niet, dat ge dus maar alles kunt aannemen, wat u in den zin komt, en alzoo onredelijk voor ttzelven moogt zijn. Deze wilkeur heeft de Gereformeerde Theo- logie dan ook steeds bestreden, en, in navolging van het Cur Deus homo? van Anselmus, heeft ze ook ten opzichte van de revelatio specialis voor alle dingen een onderzoek ingesteld naar de necesssitas Sacrae Scripturae. Wie, dank zij de instraling van hooger licht, de verduistering van het principium naturale inzag, en zich aan het principium speciale gewonnen had ge- geven, kon daarom zijn denken niet op zij zetten, maar moest deze twee feiten in onderling verband en in verband met de realiteit, waarin hij verkeerde, pogen te begrijpen. Wat we in de vorige § over den samenhang van het principium speciale met onze creatuurlijke vermogens vonden, eischt dit en stelt er toe in staat ; en dat wel in zulk een zin, dat men het redelijke van zijn overtuiging en belijdenis doorzien kan voor zichzelven; kan doen blijken aan wie van gelijke praemissen uitgaat ; en voor den

Afd. 2. Hfst. II. § 36. PRINCIPIUM SPECIALE ENZ. 333

tegenstander in zulk een licht kan stellen, dat hij, bij de onderstel- ling van onze praemissen, zich verplaatsen kan in onze conclusiën.

Wel kan de redetwist ook daarna voortgezet over die prae- missen zelve, met name over de vraag, of onze rede in toestand van ongeschondenheid of in toestand van verduistering verkeert ; maar, g^esteld ook al, dat de ongaafheid of het abnormale van onze rede beiderzijds werd toegegeven, zoo zou dit den tegen- stander nog geenszins divi77gen, om het principium speciale, dat onzerzijds verdedigd wordt, te aanvaarden. Uit het saamtrefFen van het feit, dat één van uw kinderen zoek is, met het feit, dat ik een verdoold kind gevonden heb, volgt nog allerminst, dat het kind, waarmee ik kom aanloopen, uw kind is. Ook al kon men dus over en weer tot de erkentenis komen, dat er aan onze rede iets hapert, dat onze rede zichzelve ongenoegzaam is, ja, dat ze roept om een complement, zoo kan hieruit toch logisch nog nooit de conclusie getrokken, dat de S. Scriptura, of, beter nog, het daar achter liggend principium speciale, dit complement is of aanbiedt. Ook al dwongt ge toch den tegenstander tot de erkentenis, dat uw principium speciale op de leemte in uw prin- cipium naturale past als de scherf in een geschonden schaal, zoo ware hiermee nog altoos de realiteit van dit principium naturale niet bewezen. Men zou u dan tegenvoeren, dat zeer zeker de leemte aangevuld zou zijn, indien werkelijk een open- baring, gelijk gij die voorwendt, ter onzer beschikking bestond ; maar dat gij u hier juist in vergist; dat uw principium speciale, met zijn onderstelde vrucht in de Sacra Scriptura, niets anders is dan het schaduwbeeld, door de bestaande gaping op den wand geworpen; product uwer eigen phantasie; het in plus omgezette nadeelig saldo op uwe rekening. Ten slotte zou het dus toch weer neerkomen op het bewijs, dat dit principium speciale reëel is, en juist dat bewijs is van geen principium ooit te leveren. Kon het geleverd, zoo hield het eo ipso op principiuvi te zijn.

Doch zelfs daar komt ge niet aan toe. Ook al slaagt ge er toch in, om aan te toonen, dat uw rede stuit op antinomieën, dat ze zich grenzen gesteld ziet, die niet overeen zijn te brengen met den drang naar kennis, die in haar werkt, en dat ze de hoogere

334 Afd. 2. Hfst. II. § 36. KAN HET PRINCIPIUM NATURALE

aspiratiën onzer natuur onbevredigd laat, dit heeft tegenover hem, die er belang bij heeft, om in geen geval uw principium speciale toe te laten, nog geen dwingende kracht. Immers dan blijtt hem nog altoos de uitweg van het Agnosticisme, d. i. het aannemen van het onvolledige onzer kennis als het noodzakelijke; of ook de zijsprong naar het pantheïstisch proces, waardoor men acht dat uit het onvolkomene allengs vanzelf het volkomene zal voortkomen. Zelfs moogt ge, als uw tegenstander u in dezer voege ont- wijkt, zijn eerlijkheid daarom nog niet in twijfel trekken. Zelf toch erkent ge van uw eigen standpunt, dat wie buiten 0oori(rf/Jg staat, het werkelijk bestand van zijn eigen wezen, en dus ook van zijn rede, niet inziet en niet inzien kan. In religieus-ethi- schen zin moogt ge dus wel verklaren, dat de drijfveer van zijn tegenstand vijandschap tegen God is; maar daarom is hij als man van wetenschap, op logisch gebied, nog niet oneerlijk. Hij neemt zijn praemissen, gelijk ze zich metterdaad aan hem voor- doen, en erkent dus in zooverre met u, dat er in het principium naturale iets is, dat ons niet bevredigt; maar hij betwist u, dat het, althans op dit oogenblik, ons helwcft te bevredigen, en, meer nog, dat de bevrediging, waarop gij u beroemt, iets meer is dan schijn. Het geding is uit dien hoofde nooit verder te breng'en dan tot de erkentenis van de antinomieën in ons bewustzijn en het ongenoegzame van onze rede, om onzen dorst naar weten geheel te bevredigen. Maar waar de erkentenis hiervan u leidt tot de con- clusie van de necessitas Sacrae Scripturae, blijft de rationalist óf bij de erkentenis van dit min harmonieuze staan, óf glijdt over in aller- hande andere theorieën, die hem veroorloven zich in het principium naturale op te sluiten. En liever nog dan met u om de hulpe van een ander principium te roepen, zal hij zich in de armen van het materialisme werpen, dat hem op eenmaal van alle zoeken naar een oneindige wereld, die dan immers niet aanwezig is, ontslaat. Alle moeite die men zich gegeven heeft, om door logi- sche redeneering van uit de erkentenis aangaande de ongenoeg- zaamheid onzer rede verder te komen, is dan ook verspelen van kracht geweest. De dusgenaamde Principiënlehre moge dienst hebben gedaan, om hem, die het principium speciale beleed, in zijn

Afd. 2. Hfst. II. § 36. HET PRINCIPIUM SPECIALE ENZ. 335

overtuiging te sterken, alsook om de heerschende traditie tegen al te snelle vervloeiing te vrijwaren, kracht van bewijs tegenover den tegenstander bood ze nooit. Wie niet wedergeboren is uit water en geest, kan het koninkrijk Gods nu eenmaal niet zien, en de menschelijke geest is vindingrijk genoeg, om telkens, als ge dacht gewonnen spel te hebben, het systema weer zóó te wijzigen, dat uw bewijsv^oering toch haar klem verliest. Iets anders is het natuurlijk, als ge de snaren van het gemoed laat trillen, of op het semen religionis teruggaat; maar dan treedt ge op ander gebied over, en houdt op te concludeeren uit logische praemissen. Ten deele geldt hetzelfde van het apologetisch pogen, om allerlei bedenkingen te ontzenuwen, die tegen den inhoud van de Christelijke belijdenis, en met name tegen de Heilige Schrift als principium theologiae, worden ingebracht. Ook daarover toch zal de polemiek bijna nooit tot bevredigend resultaat kunnen leiden, omdat de sferen van voorstellingen en overtuigingen, waaruit men bei- derzijds redeneert, te sterk uiteenloopen. Gevolg hiervan toch is, dat men bijna niet één concreet punt kan ter sprake brengen, of ongemerkt wordt hiermee tevens de geheele anthropologie en de geheele „Erkenntnisstheorie" aan de orde gesteld. Om verder te komen, zou men dus vooraf de algemeene gegevens die bij zulk een concreet punt in aanmerking kwamen, eerst één voor één moeten uitvechten, om eerst daarna op het eigenlijke punt in quaestie te- rug te komen. Dit maakt dan ook elk debat van dien aard oiivrtj. Nauwelijks toch heeft men een enkele schrede op den weg van zulk een twistgeding gewaagd, of men gevoelt over en weer, dat men door op dit ééne punt ongelijk te bekennen, geheel zijn levens- en wereldbeschouwing op losse schroeven zou zetten. Geeft de naturalist op één punt de verbreking van de keten der natuurlijke oorzaken toe, door te erkennen dat er een psychisch of physisch wonder plaats greep, zoo ligt geheel zijn stelsel omver; en zoo ook: erkent de Christelijke theoloog ook slechts op één cardinaal punt de beweringen van de historische critiek aangaande de Heilige Schrift, zoo ontvalt hem hiermee geheel het principium waaruit zijne theologie leeft. Hiermee is natuurlijk niet beweerd, dat er, met name bij de Heilige Schrift, niet tal van opmerkingen

336 Afd. 2. Hfst. II. § 36. KAN HET PRINCIPIUM NATURALE

gemaakt zijn over logische incongruentia, hetzij in de oeconomie der Schrift zelve, hetzij tusschen haar en de kosmische en historische realiteit buiten haar, die, zal onze belijdenis haar redelijk karakter niet verliezen, onzerzijds een antwoord vergen ; maar ook al dwon- gen deze opmerkingen ons, om hier op onze beurt een gedeelte- lijk agnosticisme te belijden, ja, zelfs om het dogma der inspi- ratie aan revisie te onderwerpen, toch zal hiermee het principium speciale nooit haar allesbeheerschende beteekenis voor ons ver- liezen ; gelijk omgekeerd de zegevierendste oplossing van allerlei gemaakte bedenking er nooit toe geleid heeft, en er nooit toe kon leiden, om wie dit principium niet beleed, tot de aanvaarding er van te bewegen. De aanvaarding van dit principium kan ten slotte nooit op iets anders rusten dan op het testimonium Spiritus Sancti, gelijk de aanvaarding van het principium naturale nooit anders gerust heeft dan op het testimonium spiritus nostri, d. i. van ons zelfbewustzijn. Bezwijkt dit testimonium van ons zelfbe- wustzijn, dan vertwijfelen we of worden waanzinnig; en zoo ook, is het testimonium Spiritus Sancti in ons ;//<?^ aanwezig, of werkt het althans niet, dan hmnen we met geen principium speciale rekenen. De poging door de Theologie uit de dagen der Hervorming aangewend, om aan de Schrift zelve bewijzen voor haar godde- lijk karakter te ontleenen, missen tegenover den tegenstander dan ook alle bewijskracht. Niet om de tegenwerping, dat ge in een cirkel redeneert, door uit de Schrift zelve op te speuren wat de Schrift is. Terecht toch antw^oordden onze toenmalige theologen daarop, dat dit argument niet autoritatïve, maar ratiocinative bedoeld was ; dat de schittering van den safiier alleen uit den saffier kon bewezen worden ; en dat zoo ook de goddelijke majesteit der Heilige Schrift alleen uit die Schrift ons kan tegenstralen. Doch hoe volkomen juist dit ook gezegd was, wat helpt het u, of ge den prachtigsten saffier al toont aan wie blind is, of aan een van ces pires aveugles qui ne veulent pas voir. Men behoeft dan ook de reeks van deze bewijzen slechts even te monsteren, om terstond te gevoelen, hoe volstrekt van alle kracht ontbloot ze zijn tegenover hem, die nog alleen het principium naturale erkent. Men wees toch op de wonderen en op de vervulling der profetiën.

Afd. 2. Hfst. IL § 36. HET PRINCIPIUM SPECIALE ENZ. 337

alsof dit eenige kracht van bewijs bezat voor hem, die zelfs de mogelijkheid van het wonder loochent, en alle concreet vervulde profetie als vaticinium ex eventu ontzenuwt. J\len wees voorts op het goddelijk karakter van de Doctrina Scripturae, alsof niet toen reeds sinds lang op die Doctrina allerlei critiek was uitgeoefend, en, naar het heette, haar ongenoegzaamheid aangetoond. Men wees op de majesteit van den stijl der Schrift, op den consensus librorum, op het aangrijpende van heel haar inhoud, alsof niet toen reeds de wapenen gesmeed werden, waarmee elk dezer eigen- schappen aan de Schrift zou worden betwist, of haar slechts in gemeenschap met andere schriften zou worden toegekend. En waar men ook buiten de Schrift wees op het sanguis martyrum, op den consensus Ecclesiae, en op de „ipsorum Scriptorum naturalis et humana conditio", bracht men argumenten te berde, die zich immers ook op andere heilige boeken zoo geleidelijk lieten toepassen, dat er alle klem aan ontbrak. AVelke waarde deze argumenten dan ook hebben mogen voor hen die intra 7nuros zijn, ter bestrijding van opkomenden twijfel ad extra gelden ze niet. Onze scherpste dialectici hebben dit, gelijk b. v. Maccovius, dan ook destijds zeer wel ingezien. Zijn verwijzing naar Hagar in de woestijn toont dit. „Hagar," zoo schrijft hij, „antea non vidit puteum in proximo ; sed postquam oculi ipsi adaperti sunt, tum demum vidit puteum" (JOH. Maccovii, Theolo- gie, quaesttomim, p. 4 in Macc. redivivus. Franeq. 1654). Een analogie, waarmee hij wil aanduiden, dat in de Schrift de teeke- nen van haar goddelijken oorsprong wel inzijn; maar dat niemand die zien kan, zoolang nog het y.ik'kvyi.iJ.x op zijn oogen ligt. Dit nu wordt eerst weggenomen door de (pariTij-i:, „quo ostendit Spiritus Sanctus eas rationes Scripturae insitas, quae antea ei occultae erant." (Ibidem).

Onze conclusie kan dus geen andere zijn, dan dat zeer zeker een iegelijk, die de Heilige Schrift als principium Theologiae belijdt, voor zichzelven en aan wie met hem dit principium belijden, rekenschap moet kunnen geven van de wijze, waarop dit hulp- principium met het blijvend principium naturale samenhangt, opdat zijn belijdenis Koyiz-^ blijve; maar dat deze ratiocinatio noch voor

22

338 Afd. 2. Hfst. II. § 37. ALGEMEENHEID VAN DIT PRINCIPIUM.

hemzelven ooit de grond kan zijn, waarop zijn belijdenis steunt, noch ooit den tegenstander dwingen kan, om tot deze belijdenis te komen. Het Testimonium Spiritus Sancti is en blijft de eenige macht, die in oiTs bewustzijn de zekerheid aangaande het principium speciale kan indragen. Iets waarbij, op het voetspoor van onze oude Theologen, zij opgemerkt, dat ook alleen het Testimonium Dei Creatoris ons de zekerheid kan geven voor het principium naturale. Wanneer God aflaat van het schenken van deze zekerheid aan ons zelfbewustzijn, vervallen we in waanzin, veelal na eerst de onderscheidene stadiën van het scepticisme doorloopen te hebben. Want wel is waar, dat we dit Testimonium Dei Creatoris bij het principium naturale in den regel niet zoo opmerken, doch dit is alleen daaruit te verklaren, dat het met ons zelfbewustzijn saam- valt, en men zich van den oorsprong van dit zelfbewustzijn zelden verdere rekenschap geeft. Het is eenvoudig het primum verum, van- waar men uitgaat. Het principium speciale daarentegen komt als een andersoortig besef in dit zelfbewustzijn in, en wordt daardoor vanzelf tot zijn dieperen oorsprong in God herleid. Doch hoe sterk dit ook uitkome bij mannen van hoogere ontwikkeling, die, na eerst een tijd lang alleen uit het principium naturale geleefd te hebben, nu ook uit die andere bron licht in hun bewustzijn voelen uit- stralen, toch is dit veel minder en soms bijna ganschelijk niet het geval bij de gewone geloovigen, die, reeds in hun jeugd weder- geboren, nimmer dezen overgang in hun bewustzijn gemaakt hebben. Van dezulken toch is het onmiddellijk gelooven even natuurlijk en evenzeer met hun zelfbewustzijn gegeven, als het onmiddellijk weten voor het principium naturale gegeven is met het ontwaken van ons natuurlijk zelfbewustzijn. Er kan voor den mensch als creatuur nooit een ander principium cognitionis dan zijn Schepper bestaan, zoowel naturaliter, als per viam gratiae. Wat de Psal- mist getuigt: Alleen, „in uw licht zien wij het licht", blijft voor alle menschelijke kennis de absolute verklaringsgrond.

§ 37. Algemeenheid van dit principium.

Wie, zelf gezond van zinnen, alleen, op een geïsoleerd eiland, onder niets dan waanzinnigen moest verkeeren, zou gevaar loopen zelf

Afd. 2. Hfst. 11. § 37. ALGEMEENHEID VAN DIT PRINCIPIUM. 339

krankzinnig te worden; en alleen een zeer sterke geest zou in zulk een toestand de realiteit van zijn bewvistzijn kunnen hand- haven. Juist wijl we niet atomistisch bestaan, maar saam met anderen organisch, ook in ons bewustzijn, verbonden zijn, kan ons eigen besef, om krachtig te blijven, den steun van het gelijk- soortig besef in anderen zoo noode missen. Dit nu geldt ook van het principium speciale. Ook hiermee kan de gemeenschap in ons eigen bewustzijn in den regel slechts dan krachtig zijn en stand houden, zoo deze gemeenschap steun vindt in anderer gelijksoortige overtuiging. Toch gaat deze regel niet vast door. Gelijk één enkel niet-krankzinnige, ook bij volkomen geïsoleerdheid, toch zijn zelfbe- wustzijn, mits hij sterk van geest was, zou kunne^i handhaven, zoo bestaat ook de mogelijkheid, dat één enkele de inwerking van het principium speciale onderaat, en er uit leeft, ook al werkt in geheel zijn omegving nog niets dan het principium naturale. Zelfs vioest dit hier in den aanvang zoo zijn, zou de werking van dit principium speciale kunnen doorbreken. Het kon toch zijn werking niet anders beginnen dan in enkele personen. Deze enkelen waren dan in den regel sterke geesten, en ter ondersteuning van hun geïsoleerd geloof gaf de Heere meestal teekenen in de realiteit, die hen behoedden voor ontzinking aan de macht die hen had aangegrepen. Maar hier wordt dan ook het heroisme des geestes vereischt. Immers, toen de Christus, van allen, ook van zijn eigen discipelen, verlaten, den strijd in Gethsemané doorworstelde, viel zelfs hem deze strijd in het eenzame zoo bang, dat engelen zijn isolement braken, om Hem te ondersteunen. Zoolang dan ook de Openbaring nog bezig is voltooid te worden, zien we telkens buitengewone krachten zich openbaren, om de instandhouding van het geloof mogelijk te maken, en deze teekenen vallen eerst dan weg, als de Openbaring haar voleinding bereikt heeft, en het principium speciale een kring vindt, waarin het geloof zulk een communaal karakter kan aan- nemen, dat de overtuiging des éénen die des anderen steunt.

Is zoo op zichzelf reeds voor de werking van het principium speciale, evenals voor die van het principium naturale, een breede kring onmisbaar, waarin het organisch werken kan, nóg onmisbaar- der wordt die kring, zoodra men zich ook wetenschappelijk reken-

340 Afd. 2. Hfst. II. § 37. ALGEMEENHEID VAN DIT PRINCIPIUM..

schap zal geven van wat dit principium speciale is en ons biedt. Wetenschap eischt algemeenheid. Natuurlijk niet in dien zin, alsof niets wetenschappelijk vast zou staan ook op natuurlijk gebied, tenzij eerst alle individuen, hoofd voor hoofd, het hadden toegestemd, maar zoo dat elk mensch van gezonden zin er toe te brengen moet zijn, om er de waarheid van in te zien. Ditzelfde nu geldt ook van het principium speciale. Ook hier moet de wet der alge- meenheid heerschen ; altoos wel te verstaan voor allen, die uit dit principium leven. Alleen zij toch rekenen hier mee, evengoed als men op natuurlijk gebied alleen rekent met wie gezond van zinnen is, d. i. leeft uit het principium naturale. Maar deze allen moeten dan ook er toe kunnen gebracht worden, om, zoo ze uw betoog vol- gen, er de juistheid van in te zien. Hieruit verklaart het zich dan ook, dat er eerst in later eeuwen van een zvete^ischap der Theolo- gie sprake komt. Vóór dien tijd is er wel Theologie als Godsken- nisse; zelfs reeds eenigermate in dogmatischen zin ; maar nog geen theologische zvetenscJiap. Deze kon pas ontstaan, toen de Openbaring voltooid en uit de speciale windselen van Israël was losgemaakt. Eerst nu toch ontstond die algemeene kring onder allerlei volken, en dus van belijders in hun gemeen menschelijk karakter, die saam uit dit principium speciale leefden.

In den strijd der Reformatie tegen Rome is dit communale karakter, dat aan het principium speciale met elk ander princi- pium gemeen is, niet genoeg tot zijn recht gekomen. Onzerzijds heeft men de lijn van het persoonlijk geloof te strak aangetrok- ken, terwijl Rome harerzijds de institutaire kerk te zeer voor de organische gemeenschap in de plaats schoof Zoo verdedigde elk der twee partijen een element van waarheid, maar beiden deden dit op ongenoegzame, te eenzijdige wijze. Te recht handhaafden onze Hervormers het persoonlijk karakter van het geloof, dat niet tot volle ontplooiing komt, tenzij het ons innerlijk leven in rechtstreeksche gemeenschap met het eeuwige Wezen stelt ; maar ze verloren uit het oog, dat dit het hoogtepunt is van het geloof, niet zijn aanvang, en dat het zelfs op zijn hoogtepunt niet recht bloeien kan dan in de gemeenschap der heiligen. Rome daaren- tegen verdedigde wel te recht den gemeenschappelijken trek, die

Afd. 2. Hfst. II. § 37. ALGEMEENHEID VAN DIT PRINCIPIUM. 341

bij het geloof geldt, maar beging de dubbele fout, vooreerst dat ze het persoonlijk karakter van het geloof niet tot zijn recht deed komen en het niet verder bracht dan tot de gemeenschap met God door het intermediair der Kerk, terwijl ze ten andere voor de organische gemeenschap het kerkelijk instituut in de plaats schoof. Misschien ware dit duidelijker uitgekomen, bijaldien onze Hervormers aan hun onderscheiding tusschen de ecclesia als corpus visibile et simul invisibile ook in hun dogmatische uiteen- zetting aanstonds nog de nadere onderscheiding tusschen de eccle- sia visibilis in fidelibus, en de ecclesia visibilis in instituto hadden toegevoegd. Ze deden dit wel in hun kerkrecht, hierbij opmer- kende, dat de Kerk van Christus in een stad of dorp zichtbaar kan zijn, doordien er belijders wonen, ook al is door deze belijders nog geen kerkformatie opgericht, en dat de ecclesia instituta eerst door deze formatie ontstaat. Maar in hun dogmatiek wezen ze bijna uitsluitend op de algemeene tegenstelling tusschen visi- bilis en invisibilis, en moesten daardoor wel den indruk geven, alsof ze onder ecclesia visibilis alleen de ecclesia instituta ver- stonden. Daar nu Rome nog verder ging en zelfs de ecclesia invisibilis en instituta geheel identificeerde, kon het probleem niet tot oplossing komen, daar immers de ecclesia instituta aan den regel van Gods Woord onderworpen was, en onze Hervormers dus te recht opmerkten, dat het instituut zijn waarborg aan de Schrift moest ontleenen, en niet de Schrift haar bewijs aan het instituut. Men heeft dit geschil slechts even op natuurlijk gebied over te brengen om dit in te zien. Op natuurlijk gebied geldt het principium naturale en is het instituut de Staatsinrichting, die wel in de maatschappij bestaat, maar toch scherp van de maat- schappij te onderscheiden is. Zou men nu ooit kunnen beweren, dat de waarheid van het principium naturale door den Staat kon worden gedecreteerd ? Niituurlijk niet, en wel om de eenvoudige reden, dat de Staat, in zooverre hij door menschen gebouwd is, uit het principium naturale is voortgekomen. Ongetwijfeld kan dus dit principium naturale den Staat steunen, niet dat principium natu- rale leunen op den Staat. Wel daarentegen vindt dit principium naturale door de algemeene begrippen, en, hieruit afgeleid, door de

342 Afd. 2. Hfst. II. § 37. ALGEMEENHEID VAN DIT PRINCIPIUM.

publieke opinie, zijn steunpunt in de menschelijke maatschappij. En juist zoo ook is het hier. Voor het principium speciale is de Kerk,, wat de Staat is voor het principium naturale. De Kerk als instituut, door menschen opgericht, is gebouwd naar den regel van het prin- cipium speciale, gelijk dit tot ons spreekt in de Heilige Schrift. Derhalve kan het kerkelijk instituut wel steun aan het principium speciale ontleenen, niet omgekeerd het principium speciale aan het kerkelijk instituut. Wel daarentegen, en dat is juist de stelling, die we verdedigen, wordt het geloof in dat principium speciale gedragen en gesteund door de kerkelijke maatschappij, d. i. door de niet geïnstitueerde, maar organisch aanwezige gemeenschap tusschen de geloovigen onderling.

Men gaat dan ook onhistorisch te werk, zoo men het voorstelt, alsof zekere persoon A., eigener beweging ergens een Bijbel opzoekende, alsnu uit die Schrift de waarheid put. Dit te denken is reeds ongerijmd, en feitelijk gaat het aldus toe, dat men of opgroeit of later inkomt in een kring, waar de belijdenis der waarheid heerscht, en dat men in de levensgemeenschap met dezen kring datgene voor zijn bewustheid tot helderheid voelt komen, wat wel potentieel reeds in de wedergeboorte gegeven was, maar alleen uit deze gemeenschap het noodige levenssap kon trekken, om zich te ontwikkelen. Gelijk de eene boom in het woud den anderen tegen het geweld van den storm beschermt, zoo dekt ook in de gemeenschap der heiligen de een den ander tegen den stormwind van den twijfel.

Deze kerkelijke maatschappij, van de geïnstitueerde kerken wel te onderscheiden, vertoont nu juist daarin haar algemeen mensche- lijk karakter, dat ze haar leven in de opeenvolgende geslachten voortzet en doortrekt naar alle volkeren en natiën. Immers wat het eerste betreft heeft ze een historie achter zich, die over vele eeuwen teruggaat, en ze onderhoudt door haar belijdenis steeds met het voorgeslacht de gemeenschap. Niet slechts in den zin, waarin ook een volk de heugenis van zijn voorgeslacht heilig houdt, want op nationaal gebied zijn de gestorvenen weg. Wie sterft verliest zijn nationaliteit, en hoort tot het volk niet meer. Deze kerkelijke maatschappij daarentegen weet dat de weggestorvene voorgeslachten er nog zijn en nog altoos met haar in organisch verband staan. En

Afd. 2. Hfst. II. § 37, ALGEMEENHEID VAN DIT PRIXCIPIUM. 343

ook, waar een volk zijn publieke opinie van eeuw tot eeuw veran- dert, blijft in deze kerkelijke maatschappij eeuw in eeuw uit dezelfde wereld van gedachten leven. De band aan het principium speciale wordt dan ook volstrekt niet alleen gesteund door wie thans leven en nu nog met ons belijden, maar veelmeer nog door die millioenen bij millioenen, die nu juichen voor den Troon. En wat het tweede aanbelangt, zoo toont de uitkomst, dat de Christelijke religie, uit Azië opgekomen, van het Semietische op het Indo-Germaansche ras over- ging, straks heel de noordkust van Afrika en geheel het zuiden van Europa veroverde, en zich nooit nationaliseeren liet. Christus had zijn belijdenis gehumaniseerd door alle yi.£(jiTci%o-j weg te breken, en dit algemeen menschelijk karakter hangt rechtstreeks met het bezit van een eigen principium cognitionis saam. Het nationale toch kan wel traditie geven, maar geen eigen principium voor ons bewustzijn. Men ziet dan ook, hoe alle pogingen, die buiten dit principium zijn aangewend, slechts tot nationale vormen van eeredienst hebben geleid ; en zelfs het Buddhisme, dat zich door het kameleontische van zijn pantheïstisch karakter tot een rond- sluipen onder velerlei natiën leende, blijft toch in hoofdzaak een Indische wereld van gedachten. Alleen de Islam, en dit verdient de aandacht, vertoont nog tot op zekere hoogte een oecumenisch karakter, iets wat saamhangt met het feit, dat het Mohammedanisme geënt is op het principium speciale, gelijk dit in den Christelijken levenskring, dank zij de Schrift, bloeide. Ook zoo echter is de Islam er nooit in geslaagd, in de fijnere takken van den men- schelijken stam kracht te erlangen. De Islam is en blijft Arabisch, en heeft van uit Arabië slechts ingang bij die volkeren gevonden, die aan de algemeen menschelijke ontwikkeling of geen deel namen, of op veel lager trap stonden. Zelfs de overgang van de Perzen tot den Islam valt saam met het aftreden van deze eens zoo kernachtige natie van het wereldtooneel.

Laten we dus voor een oogenblik de werking van dit princi- pium speciale vóór Golgotha buiten rekening, dan staan we voor het feit, dat zich nu reeds bijna twintig eeuwen een afzonderlijk menschelijk leven in ons menschelijk geslacht ontwikkeld heeft; zich in hoofdzaak ontwikkeld heeft bij de edeler takken van den

344 Afd. 2. Hfst. II. §37. ALGEMEENHEID VAN DIT PRINCIPIUM.

menschelijken stam en onder de fijner bewerktuigde natiën; dat de ontwikkeling van dit afzonderlijke leven niet plaats greep gelijk in China en Indië bij geïsoleerde natiën, maar thans reeds in vijf werelddeelen, en in hoofdzaak in die^i stroom van ons menschelijk leven, die de hegemonie voerde en de ontwikkeling van ons menschelijk geslacht deed klimmen tot haar tegenwoordige hoogte. We zien, dat dit afzonderlijke leven zich allerwegen ken- merkte door de actie, naast het principium naturale, van nog een ander principium cognitionis, en dat, waar, gelijk in West- Azië en Noord- Afrika, de Christelijke religie week, alle menschelijk leven weer wegzonk tot veel lager peil. We zien dat in dezen breeden levenskring, die zich over vele eeuwen en onder vele volken uit- breidde, een eigen wereld van gedachten opkwam, gewijzigde alge- meene begrippen gingen heerschen, en dat het menschelijk bewust- zijn in dezen echt menschelijken kring een geheel eigenaardigen vorm aannam. En zoo nu is dat algemeenc leven en dat alge- meene denken ontstaan, dat zeer zeker in botsing kwam met een anderen kring, die het principium speciale verwierp, maar niette- min volkomen genoegzaam bestand bezat, om tot wetenschappelijke constructie op den grondslag van dit in dezen kring algemeene beginsel uit te lokken en in staat te stellen. Het gaat dus niet aan, dit principium speciale voor te stellen als een idiosyncrasie van enkele enthousiasten. Veeleer toont het droef verloop van alle mystieke dweeperij, wat het diepgaand verschil is tusschen de schimmelplant, die uit dweepzieke inbeelding opschiet, en de cederboom, die in den vruchtbaren bodem van dit reëele principium zijn wortelen uitsloeg. Dit principium speciale is algemeen men- schelijk, evengoed als het principium naturale, alleen met dit verschil, dat het niet hoofd voor hoofd aan alle individuen is inge- zet, maar organisch geënt is op den stam der menschheid. De levens- kring toch, die zijn centrum in Christus als drag-er van het nieuwe levensbeginsel vindt, is niet een brokstuk van ons geslacht, dat apart gezet wordt ; maar dit fjSi'JLOc rov Xpi^rcZ is de eigenlijke stam van ons menschcbjli geslacht, en wat niet in dit (yöóiJ^oc wordt ingelijfd, valt als onnutte tak eens van dien stam af. Hij is en blijft de tweede Adam. Hier komt nog bij, dat ook de volkeren en natiën, die buiten

Afd. 2. Hfst. II. § 37. ALGEMEEXHEID VAN DIT PRIXCIPIU.M. 345

dezen levenskring stonden of nog staan, zonder dit te bedoelen, van de ongenoegzaamheid van het principium naturale, in zijn huidige werking, getuigenis afleggen. Als in Deuteronomium XVIII de inspiratie als de eigenaardige werking van het principium spe- ciale door God zelf wordt aangekondigd, heet het : „Een profeet zal Ik hun verwekken uit het midden van hun broederen, als u ; en Ik zal mijne woorden in zijnen mond geven, en hij zal tot hen spreken, alles wat Ik hem gebieden zal." Alaar aan de aankon- diging van deze rijke inspiratie, die principieel in Christus als N*"'3]in gegeven is, gaat iets opmerkelijks vooraf. Er wordt eerst namelijk in vs. 10. v.v. verwezen naar de waarzeggerij en gui- chelarij, die onder de volken algemeen was, en waartoe ook Israël sterke neiging verried ; en nu wordt hun gezegd, dat ze de be- vrediging van de behoefte, die hierin sprak, niet mogen zoeken in dien weg der tooverij, maar dat God alleen machtig is, om hun te schenken, wat die aspiratie in hun hart vraagt. Wat anders nu is al zulke drang naar guichelarij, in zijn diepsten grond opgevat, dan de zucht, om, nevens het principium naturale, een ander principium cognitionis te vinden voor al de aangrijpende levensvragen, waar- over het principium naturale geen licht spreiden kan? Hieruit blijkt, dat de ongenoegzaamheid van het principium naturale zich uit- spreekt in het algemeen menschelijk besef, zoolang zich dit nog ongedwongen en op natuurlijke wijze uit. Het optreden van een ander principium cognitionis in de Christelijke religie komt dus niet vreemd in den bestaanden toestand in, maar past er op even- als de nieuwe spits op een toren, waarvan de vroegere top in puin viel. En wel dient erkend, dat daarna het principium naturale gepoogd heeft, om in de philosophie de overtolligheid van zulk een hulp-principium aan te toonen, maar hierbij mag niet uit het oog worden verloren, dat deze pogingen van den philosophischen geest, zoolang ze religieus getint bleven, op geestelijk gebied nooit anders dan eindelooze spraakverwarring hebben gesticht, en nooit tot het resultaat hebben geleid, dat er een religieuze levens- kring- van algemeene beteekenis te voorschijn kwam; alsmede, dat deze uit het principium naturale opgetrokken stelsels al meer de eeuwige dingen ter zijde hebben gelaten, om óf in het mate-

346 Afd. 2. Hfst. II. § 38. DIT PRINCIPIUM EN DE HEILIGE SCHRIFT.

rialisme hun bestaan te loochenen, óf in het agnosticisme het principium speciale juist te postuleeren. Opmerking verdient het dan ook, dat na den afval, die in het laatst der vorige eeuw begon, zich wel een breede levenskring in Europa en Amerika gevormd heeft, die zich van het principium speciale heeft afge- keerd, maar om nu reeds in het Spiritisme de aloude poging der guichelarij te doen herleven. Dit Spiritisme telt thans reeds millioenen aanhangers, en ook zijn hoofdgedachte is, om langs een anderen weg, dan die uit het principium naturale komt, een antwoord te bekomen op tal van vragen, die zich aan onzen menschelijken geest opdringen. En waar in andere kringen dit Spiritisme nog niet binnendrong, openbaarde zich niettemin wel terdege de poging, om uit de mystiek van het gemoedsleven te weten te komen, wat het „gezond menschenverstand," in het onzekere liet. Elke philosophische richting, die om zich tegen het intellectualisme te verweren een andere kenbron zoekt, pleit in den grond voor de noodzakelijkheid van een principium speciale. Alleen de zuivere intellectualisten mainteneeren nog altoos de genoegzaamheid van het principium cognitionis rationale, in strijd zelfs met Kant, die in zijn „practische Vernunft" een tweede iets dualistisch tegenover de „reine Vernunft" stelde. Doch tot wat dorheid zulk intellectua- lisme vervalt, is dan ook openbaar.

Zoo weigeren we dus de aanklacht te aanvaarden, alsof het principium speciale, als een uitvinding der dweeperij, gelijk een oliedrop op de wateren van ons menschelijk leven dreef, en mainte- neeren veeleer de stelling, dat de behoefte aan zulk een hulp-prin- cipium algemeen menschelijk is ; dat dit principium in zijn organische werking een algemeen menschelijk karakter draagt; en in het eindre- sultaat, waarop het zich richt, algemeen menschelykehQ,X.QQV.Qm&\\&Qi\.^

§ 38. Dit principiu7n en de Heilige Schrift.

Dat de sfeer van dit principium speciale grooter van omvang is dan de omvang van de Heilige Schrift, behoeft geen opzette- lijke aanwijzing. Ook al houdt ge er toch streng aan vast, dat ge hier met een principium cognoscendi te doen hebt, toch is het zoomin hier als ooit elders mogelijk het principium essendl

Afd. 2. Hfst. IL § 38. DIT PRINCIPIUM EN DE HEILIGE SCHRIFT. 347

hierbij weg te denken. Vandaar dat feit en woord ook in de bij- zondere openbaring naast elkaar loopen en met elkander in verband staan. Er is niet maar inspiratie, die het licht ontsteekt in het bewust- zijn, maar er is ook een manifestatie in DiN/^Jj die inwerkt op de realiteit van het zijn, en beide vloeien natuurlijk uit datzelfde principium in God, waardoor Hij herscheppend op zijn gestoorde schepping inwerkt. De voorstelling alsof ons een weg des levens ontsloten had kunnen zijn door een uit den hemel neergedaald boek of uit den hemel gedicteerden Bijbel, berust dan ook op niets dan op een intellectualistische abstractie, die de verhouding tusschen 2///Z en denken, tusscheny^/V en woord geheel onjuist opvat. Al is het toch volkomen waar, dat God schiep door te spreken, zoodat het creatuurlijke zi/n er door het woord ^wdivci, hierbij mag nooit vergeten, dat dit woord uitging van Hem, die het esse in Zichzelven draagt. In de schepping is dus in het minst geen sprake van een abstract woord, maar van een woord, dat de volle reali- teit des levens in zich draagt ; en dat het Schriftwoord aan dien eisch niet beantwoordt, blijkt uit het feit, dat het zonder conco- mitantia werkeloos is, evengoed als de schitterendste diamant zonder het instralend licht en het starend oog in niets van een dof stuk koolstof verschilt. Van Gereformeerde zijde heeft men zich daarom steeds verzet tegen Luther's poging om Woord en Sacrament op één lijn te stellen, als school in de Schrift als zoo- danig een actieve kracht. Immers, al liet zich nog tot op zekere hoogte Luther's voorstelhng van een „eingepredigter" Christus verdedigen, in geen geval mag aan de Schrift, als boek, een soort sacramen- teele kracht worden toegekend. Op zichzelve is de Schrift niets dan draagster en voertuig, of, wilt ge, het instrument dat God bereid heeft, om er zijn geestelijk doel, mits door de steeds pre- sente werking van den Heiligen Geest, mee te bereiken.

Stelt men zich dus de sfeer van actie, die aan dit principium speciale in zijn vollen omvang toekomt, voor, dan behoort hiertoe al wat van Gods zijde, hetzij onmiddellijk, hetzij middellijk geschied is, en dat niet uitging van het principium naturale, d. i. geheel zijn Raad ter behoudenis; al wat strekte om dezen Raad te ver- wezenlijken; alle bijzondere leidingen, wonderen en teekenen;

348 Afd. 2. Hfst. II. § 38. DIT PRINCIPIUM EN DE HEILIGE SCHRIFT.

en in dit verband geheel de inspiratie en het tot stand komen der Schrift; maar voorts ook alle palingenesie, alle illuminatie, alle openbaring van Christus' Kerk; terwijl uit datzelfde principium eens zal voortkomen de palingenesie van hemel en aarde, tot het rijk der heerlijkheid ingaat. De Schrift, wel verre van met dat principium, wat zijn actie betreft, identisch te zijn, is zelve dus slechts één gewrocht van die actie. En evenmin kan men zeggen, dat de Schrift dan ten minste identisch is met de vrucht van het principium cognoscendi, als zoodanig, want ook hiertegen rijzen twee bezwaren. Vooreerst, dat ook allerlei historiën in de Schrift zijn opgenomen en ze dus in niets op een leerboek of wetboek gelijkt ; en ten tweede dat uit het principium cognoscendi volstrekt niet enkel de Schrift vloeide, maar ook nu nog de werking van den Heiligen Geest voortkomt, die deels door illuminatie in het bewust- zijn van den enkele, deels door de actie van het ambt de kennisse Gods in stand houdt, toebrengt en bezielt.

Om de juiste verhouding tusschen dit principium speciale in God en de Heilige Schrift in te zien, wordt alzoo nadere bepa- ling vereischt, en tot die nadere bepaling komt men eerst door een dubbele distinctie. Vooreerst door de distinctie tusschen hetgeen ons geslacht als organische eenheid aanbelangt en de kennisse Gods van het enkele individu; en ten tweede door de distinctie tusschen den inhoud of de stof onzer cognitio en de wijze waarop onze cognitio die stof in zich opneemt. Beide distincties eischen een korte toelichting. De Roomsche dogmatici wezen er steeds te recht op, dat de Heilige Schrift daarom niet in absoluten zin het instrumentum salutis kon wezen, omdat er eeuwen verliepen, eer de Schrift tot stand kwam, en er toch niet weinigen waren, die in dien voortijd, nochtans zonder Schrift, behouden werden. Hier nu is niets tegen in te brengen. Dit is eenvoudig zoo. Maar de kracht dezer tegenwerping valt terstond, zoodra ge let op het groote yi^v^vi^m. In Rom. XVI : 25, in Efeze I : 9, III : 9, Col. I : 26, 2 Tim. I : 9, Tit. 1:2 en i Petr. I : 20 wordt op dit f^vgjïpiov telkens en telkens weer gewezen als op den sleutel, die ons het inzicht in den gang der openbaring ontsluit. Het geldt hier dus geen bijzaak, maar een hoofdzaak, en deze hoofdzaak komt, gelijk

Afd. 2. Hfst. II. § 3». DIT PRINCIPIUM EN DE HEILIGE SCHRIFT. 349

we in Col. 1:26 lezen, hierop neer, dat er „iets verborgen is geweest van alle eeuwen en van alle geslachten", dat voor nu achttien eeuwen geopenbaard is aan Gods heiligen, „aan wie God heeft willen bekendmaken, welke zij de rijkdom der heerlijkheid zijner verborgenheid onder de Heidenen, welke is de Christus onder u, de hope der heerlijkheid." Hierdoor nu vervalt elke voorstelling, alsof de openbaring na den val aphoristisch of atomistisch ware voortgeschreden; en krijgen we de voorstelling van een openba- ring, die vaste stadiën doorloopt, en zich aldus eerst voortbeweegt naar haar eindpunt ; een eindpunt dat dan eerst bereikt is, als heel de 0M0Vf>t,é)/ij zich ontsluit, om deze openbaring in zich op te nemen, en deze zich alzoo richten gaat, niet tot enkele personen, noch tot een enkele natie, maar tot ons 77ienschelijk geslacht in zijn geheel. Al mogen dus kleinere of grootere gedeelten der Heilige Schrift, en ten slotte zelfs het geheele Oude Testament, reeds voorloopigen dienst in Israël hebben gedaan, de Heilige Schrift als zoodanig erlangt haar volle beteekenis eerst, als de gratia specialis zich tot ons geslacht als organisch geheel richt en in de menschheid de iKz^'/iO-ix zx^oXiK'-ï doet optreden. Met name de heilige apostel Paulus drukte dit zoo scherp mogelijk uit, toen hij ook van het Oude Testament in Rom. XV : 4 verklaarde: „Al wat te voren geschreven is, dat is tot onze leering geschreven"; een gedachte die hij in i Cor. IX : 10 en i Cor. X : 11 herhaalt, en in laatst- genoemde uitspraak zelfs nog verscherpt. Daar toch zegt hij niet alleen, „dat alle deze dingen beschreven zijn tot waarschuwing voor ons" , maar hij laat er zelfs aan voorafgaan, dat alle deze dingen aan Israël overkomen zijn, „ons tot voorbeelden.'' Geheel afgescheiden dus van de vraag, hoe God de enkele personen redde, zoolang de openbaring nog niet in het centrum van ons menschelijk geslacht geplaatst was, dient vastgehouden aan het feit, dat de Heilige Schrift bestemd was, om haar volle taak eerst van dat oogenblik af te gaan vervullen, waarop ons geslacht in zijn geheel genomen, in zijn kern en middelpunt, ter redding zou worden aangegrepen. Eerst toen de reddende hand naar den kosmos werd uitgestoken, en God „alzoo lief de wereld had, dat Hij haar zijn eengeboren Zoon schonk", was het oogenblik geko-

350 Afd. 2. Hfst. ir. § 38. DIT PRINCIPIUM EN DE HEILIGE SCHRIFT.

men, waarop ook de Heilige Schrift haar geheel eenige beteeke- nis zou erlangen. Al wat daarachter ligt is slechts voorbereiding, en nu eerst, nu in den Christus het goddelijke esse in ons geslacht is ingedragen, gaat ook in de Heilige Schrift het goddelijke '^viIj.x niet tot één volk, maar tot alle volken uit, en zulks wel tot die volken als organische eenheid, als kosmos. Elk recht verstand in de betee- kenis der Heilige Schrift gaat dan ook te loor, zoo men deze gewichtige insnijding in den gang der openbaring uit het oog verliest. Wie niet verstaat, dat gelijk de Christus, zoo ook de Heilige Schrift aan de wereld gegeven is, kan haar niet zetten. Het is de ééne Aóyog die in Christus door êi^Txpxcco-ig, en in de Schrift door i7iscripturatio naar geheel de menschheid, gelijk ze door God gered wordt en eens in heerlijkheid schitteren zal, uitgaat. Vraagt ge dus wat als materie der cognitio Dei uit het principium speciale naar ons menschelijk geslacht als zoodanig uitgaat, dan is te ant- woorden: De Schrift en niets dan de Schrift; en in dien zin is de Schrift met het principium in zijn werking identisch.

Niet minder gewichtig is de tweede distinctie waarop we wezen, tusschen de stof der Cognitio Dei die ons wordt aangebracht en de wijze waarop die stof ons eigendom wordt. Na de ontsluiering van het y.vgiïpio)/, waarop de vorige distinctie wees, ligt het in den aard der zaak, dat het individu geen deel aan het heil erlangt, dan als lid van het organisch geheel. Noach, Mozes, Samuel kregen afzon- derlijke openbaringen, eenvoudig" wijl de menschheid als zoodanig nog haar openbaring niet bezat. Maar toen eenmaal de mensch- heid als geheel haar revelatio ontvangen had, en deze voltooid was, verviel voor alle bijzondere openbaring de ratio sufficiens ; en alle mystiek, die ook daarna nog deze afzonderlijke, persoonlijke openbaring voorwendt, verijdelt het organisch bestel des Heeren. Voor wie leefde, leeft of leven zal, nadat ons geslacht in zijn geheel zijn Christus en zijn Schrift ontvangen heeft, bestaat er geen andere weg, die hem tot kennisse Gods kan leiden, dan in aansluiting aan deze centrale openbaring, en in zooverre in de Kerk zich de levensstroom van den Christus voortbeweegt en de Schrift door haar als (rrv^^og zxl slpxiccfxx rvjc d?^>!^£ixg gedragen wordt, is metterdaad de Kerk van Christus (mits niet als instituut

Afd. 2. Hfst. II. § 38. DIT PRIiVCIPIUM EX DE HEILIGE SCHRIFT. 35 I

opgevat) alleenzaligmakend. Buiten haar is er geen zaligheid. Maar, hoe streng ook aan den organischen samenhang zoo van ons geslacht als van de Openbaring moet vastgehouden, toch is hiermee volstrekt niet beweerd, dat het individu aan de Heilige vSchrift zonder meer genoeg heeft. Dit is volstrekt 7iiet het geval, en wie waant dat de Heilige Geest wel de Schrift gaf, maar nu ook voorts de toeëigening der Schrift eenvoudig overlaat aan onze natuurlijke rede, slaat den bal ganschelijk mis. Integendeel, de Heilige Geest, die de Schrift schonk, is zelf de auctor perpetuus van alle toeëigening van den Schriftinhoud aan en van alle toepassing op het individu. Het is de Heilige Geest, die het menschelijk bewustzijn door illuminatio in staat stelt de materie der Schrift in zich op te nemen, in den loop der eeuwen ons menschelijk bewustzijn tot steeds rijker inzicht in haar inhoud leidt, en die, onderwijl dit proces voortgaat, hoofd voor hoofd een iegelijk van Gods uitver- korenen, die tot jaren van onderscheid komt, die personeele toepassing van het Woord schenkt, die naar Gods raad voor hem bestemd en voor hem onmisbaar is. Alleen maar, hoe veel- zijdig en doordringend deze gestadige werking van den Heiligen Geest ook zij, toch brengt ze, en hierin ligt de zenuw van deze tweede distinctie, geen nieuwen inhoud, geen nadere aanvulling van stof, geen uitbreiding van de materie der Godskennisse aan. Want wel weet een geloovige uit de i cf eeuw veel meer dan een geloovige uit de 10^ of 3^ eeuw weten kon, maar dat meerdere is toch altoos uit dezelfde goudmijn opgedolven ; en dat vroegere geslachten in rijkdom en kennisse achterstonden, is alleen daaruit te verklaren, dat destijds de uitdelving van de mijn nog niet zoo ver was voortgeschreden. Iets wat natuurlijk niet zeggen wil, dat vroegere geslachten in Godskennisse te kort schoten, maar alleen, dat de ontwikkeling van het menschelijk bewustzijn destijds aan onze Godskennisse nog niet die eischen stelde. Een kind kan even rijk in zijn God zijn als een volwassen man, maar omdat het bewustzijn van den volwassene rijker ontplooid is, moet hij ook de Godskennisse in rijker ontplooiden vorm' bezitten. Met de rijper ontwikkeling nu van het bewustzijn der menschheid hield de toeneming van inzicht in hetgeen ons in de Schrift geboden

352 Afd. 2. Hfst. IL § 38. DIT PRINCIPIUM EN DE HEILIGE SCHRIFT.

is, gelijken tred. Maar hoever die toeneming van kennis ook in de toekomst nog moge voortgaan, nooit zal ze haar j-/ö/"anders dan uit de Heilige Schrift kunnen putten. En het is uit dien hoofde, dat ook voor de onderscheiden natiën, en voor de individuen in die natiën, de regel blijft vaststaan, dat de materie der Godskennisse, die ons uit het principium speciale toekomt, identisch is met de Heilige Schrift. Dit zou niet zoo zijn, indien de Heilige Schrift uit enkel ge- inspireerde uitspraken over het wezen Gods, zijn deugden, zijn wil en zijn genaderaad ware saamgesteld. Dan toch zou naast het gebied der Schrift nog het gebied der feiten liggen, zoo van de leidingen als van de wonderdaden des Heeren, en alleen door de traditie zou ons de kennis van deze feiten kunnen toekomen. Maar zoo is de Heilige Schrift volstrekt niet ; en het valt af te keuren, dat met name de methodistische richting haar in veel te sterke mate tot zulk een boek van geïnspireerde uitspraken verlaagd heeft. De Heilige Schrift biedt ons een photographie van heel de levensspheer, waarin de actie Gods vanuit het principium speciale is opgetreden, met zijn actie uit het principium naturale als natuurlijken en onmisbaren achtergrond. De logische openbaring, die zich rechtstreeks tot ons bewustzijn richt, staat zelfs niet naast deze photographie, noch is er door heengeweven, maar behoort er toe, en maakt er een deel van uit. Meer of iets anders dan deze photographie kon ons niet geboden worden, eenvoudig wijl feiten, die in het verleden liggen, voor ons niet anders dan in de herinnering en in de verbeelding kunnen opleven. Want wel is er ook een reëele nawerking van de feiten in de actuëele toestanden, te midden waarvan we verkeeren, en is er bovendien de niet minder reëele actie, die onafgebroken nog altoos van den Christus uit den hemel op zijn Kerk uitgaat, maar ook de constateering van deze dubbele, reëele actie en het rechte inzicht er in, is alleen verkrijgbaar door degelijke bestudeering van de photographie, die ons in de Heilige Schrift geboden is. Niet alsof we daarom ontkennen zouden, dat er in het rijke verleden, dat achter de voltooiing der Heilige Schrift ligt, niet een ontelbare menigte van feiten zouden liggen, die ge in deze photographie 7iiet vindt, maar hierop blijft nog steeds het antwoord uit Johannes XX : 30 afdoende: dat Jezus nog vele

Afd. 2. Hfst. IL § 38. DIT PRINCIPIUM EN DE HEILIGE SCHRIFT. 353

andere teekenen gedaan heeft, maar dat alleen deze beschreven zijn, opdat gij gelooven moogt, en geloovende het leven hebt in Jezus' naam. Natuurlijk is ons geen honderdste deel bericht ook van wat eertijds voorviel of gesproken werd, maar ook hier was licht en schaduw, er was perspectief, en, gelijk ge wel de vrucht van den boom afplukt, maar de bladeren hangen en straks verdorren laat, zoo is ons ook in de Heilige Schrift wel de gerijpte vrucht der Open- baring geboden, maar is al datgeen wat die vrucht rijpen deed, in de schaduw getreden en in de vergetelheid weggezonken. Iets wat onbe- grijpelijk is voor wie de Schrift toevalligerwijze laat ontstaan, maar geheel strookt met den aard der zaak voor wie gelooft, dat het ontstaan der Schrift in Gods raad bepaald en voorzien was, en dat de onderscheiding tusschen de vrucht die geplukt en het blad dat verdorren moest, in overeenstemming met deze bestem- ming der Heilige Schrift, reeds in de feiten zelve gegeven was. Dat we de traditie, waarin Rome een aanvulling voor de Heilige Schrift zoekt, verwerpen, is dus niet, wijl we loochenen, dat er niet ruimschoots stof voor een zeer interessante traditie aanwezig- was, noch ook alleen, wijl we aan de getrouwheid dezer traditie rechtmatigen twijfel koesteren, maar veelmeer nog, omdat zulk een aanvulling door de traditie tégen het geheele Schriftbegrip indruischt. Dan toch erlangt de Heilige Schrift geen hoogere waarde dan van zelve een deel der traditie te zijn. Ze houdt dan op een afgerond geheel, een organische eenheid te vormen. Stel er werden straks nog brieven van Thomas of van Filippus, of een evangelie van Andreas gevonden, zoo zoudt ge ook deze stukken in uw Bijbel moeten laten bijbinden. De Schrift wordt dan een onvolledig, contingent brokstuk van een geheel, om van elders haar complement te postuleeren ; en op die wijs gaat de theologische, en daarom organische en teleologische, beschouwing van de Heilige Schrift geheel in de historisch-accidenteele onder. Is nu deze beschouwing in lijnrechten strijd met de beschouwing, die ons in Romeinen XV : 4 en elders omtrent het Oude Testament wordt gegeven, dan mag op Schriftuurlijk terrein deze averechtsche beschouwing der Heilige Schrift geen oogenblik toegelaten, maar moet vastgehouden aan de belijdenis, dat, wat de materie der II. 23

354 A.fd. 2. Hfst. IL § 39. HET PRINCIPIUM SPECIALE

Godskennisse aangaat, die aan de menschheid als zoodanig is geschonken, de Heilige wSchrift zelve het principium proximum en unicum is voor onze kennisse van God.

§ 39. Het principium speciale en het geschreven woord.

De necessitas S. Scripturae rust alzoo: i". op de noodzake- lijkheid dat er een principium speciale ga werken, voorzooveel de werking van het principium naturale verslapt of gestoord is ; en 2'\ op de noodzakelijkheid, dat ook dit principium speciale zich niet atomistisch tot het individu richte, maar organisch gericht zij op het menschelijk geslacht. Uit deze beide overwegingen echter vloeit wel voort, dat er een hulp-principium noodig is, en dat er een openbaring aan de menschheid als zoodanig (d. i. T(5 zÓTfAco) worde gegeven, maar zonder meer volgt hieruit nog niet, dat „dit speciale Woord van God tot de wereld" den vorm moet aannemen van het geschrcve^i woord. Het is daarom noodig, dat we ook in het eigenaardig karakter van het geschreven woord indringen, en ons afvragen waarom de speciale Openbaring van God aan den kosmos juist dezen vorm behoefde.

En dan sta op den voorgrond, dat het geschrevene woord, in vergelijking met het gesprokene woord, het vierledig karakter van het duurzarne, het katholieke, het vaste en het onvervalschte toekomt. Vier eigenschappen waarvan de eerste twee iets van een goddelijk stempel op ons menschelijk woord drukken, en de beide laatste een correctief tegen het gebrekkige van onzen zon- digen toestand vormen.

Schrift is op zichzelf niets dan een hulpmiddel. Ware de kracht van ons geheugen niet beperkt en ons vermogen tot meêdeeling algemeen, zoo zou nooit de behoefte aan schrift zijn opgekomen. Besef van klein geheugen en ons beperkt vermogen van mondelinge mededeeling, versterkt door behoefte om het gesprokene of afge- sprokene tegen vervalsching te bewaren, heeft in tal van gradatiën eerst het teekenschrift, toen het beeldschrift, voorts het woord- schrift, daarna het lettergrepenschrift, en ten slotte het alphabetisch letterschrift in het leven geroepen. Vandaar dat het bijna geheel een conventioneel en willekeurig karakter draagt. Slechts als

Afd. 2. Hfst. IL §. 39. EN HET GESCHREVEN WOORD. 355

zuiver beeldschrift ontkwam het aan dit conventioneele, edoch op beding van afbeelding in plaats van schrift te zijn. Schrift in den eigenlijken zin des woords poogt het somatische deel van onze menschelijke taal zoo te photographeeren, dat bij het zien dezer gephotographeerde teekens de eene mensch psychisch versta wat er psychisch in den ander omging of uitging van zijne lippen. Schrift poogt hetzelfde te doen wat de phono- graaf doet, maar door niet aan den klank, doch aan de stem- vormen te hechten. Als we ons laten photographeeren, is het ons eigen gelaat, dat met behulp van het licht zijn conterfeitsel op de collodionplaat teekent. Kon zoo nu ook onze menschelijke stem zichzelve rechtstreeks in al haar buigingen op het papier afteekenen, zoo zouden we het absolute en organische schrift bezitten. Nu dit, althans dusver, nog niet kan, moeten we ons met het conventioneele schrift behelpen, dat niet door de stem zelve wordt voortgebracht, maar door onzen denkenden geest. Het is onze denkende geest, die het geluid en de buiging van de stem, in verband met de buiging der zichtbare spraakorganen, bespiedt, en nu hetzij die stemactie zelve, hetzij den inhoud van die stemactie, op zulk eene wijze door teekens aanduidt, dat een ander, deze teekenen ziende, dezelfde stembuiging kan te weeg brengen en daaraan gelijken inhoud geve. De vraag, of ook bij onzondige ontwikkeling het schrift hetzelfde verloop zou hebben gehad, is voor beantwoording niet vatbaar, maar wel is het duidelijk, dat er ook alsdan iets soortgelijks zou gekomen zijn. Ook dan toch zou het geheugen beperkt van aard zijn geweest en behoefte aan mededeeling bij het besef van afstand ontstaan zijn. Slechts voor het rijk der heerlijkheid kan de vraag- rijzen, of in dien verhoogden toestand van ons geestesleven, en bij zijn rijkere organen, al zulk hulpmiddel niet zal wegvallen. Op zichzelf kunt ge dus niet zeggen, dat het schrift een behoefte is, die eerst ten gevolge van de zonde is opgekomen ; al is zeer zeker, gelijk bij de twee laatste der vier genoemde karaktertrekken blijken zal, de behoefte aan schrift door de zonde alleszins versterkt.

Wat nu aangaat den eersten karaktertrek, zoo springt het in het oog, dat het schrift allereerst aan het gesprokene woord zijn

356 Afd. 2. Hfst. II. § 39. HET PRINCIPIUM SPECIALE

vluchtigheid ontneemt. Het „verba vola^it, littera scripta manet.''^ Onze stem schept wel woorden, maar mist het vermogen om ze vast te houden. Het ééne woord drijft het andere voort. Hier- door draagt het gesprokene woord het karakter van het voorbij- gaande en wisselende, het merk van onze vergankelijkheid. Het komt om te gaan, en derft het vermogen om zichzelf te main- teneeren. Het is een ttxvto, psl kx) ouysv f/,év£i in den droefsten zin. En zelfs waar men er thans door den phonograaf in geslaagd is, het vloeiende woord te laten stollen en straks weer vloeibaar te maken, geeft dit hoogstens ééne repetitie van het gesprokene of gezongene, zonder meer. Maar juist aan dit gebrek komt de machtige uitvinding van het menschelijke schrift nu te gemoet. Immers door het schrift in zijn tegenwoordige volmaking is het gedachte of gesprokene woord verheven boven de vergankelijk- heid. Het wordt uit den stroom van den tijd uitgelicht en op den oever geworpen, om daar vastheid van vorm aan te nemen, en na verloop van eeuwen nog altoos denzelfden dienst te doen, dien het terstond na zijn eerste voortbrenging deed. De corres- pondentie, die door een fellah in een vergeten plek van Egypte ontdekt is, en ons de gedachtenwisseling tusschen de toenmalige Oostersche vorsten met het hof van Egypte voorlegt, spreekt thans nog even punctueel als voor ruim 3000 jaren ; en ware door Adam, na zijn val in zonde, op gelijke wijze de eerste bittere gewaarwording zijner ziel neergeschreven, zoo zou tot in de fijnste, kleinste trekken toe ons hart nog kunnen meevoelen» wat in Adam zooveel duizend jaren vroeger omging. Het schrift is metterdaad de menschelijke gedachte, losgemaakt van het pro- ces van den tijd. Door het schrift nadert de menschelijke gedachte het eeuwige, het duurzame, het blijvende, en drukt zich tot op zekere hoogte een goddelijk stempel op. Het is dan ook opmer- kelijk, hoe in de Heilige Schrift het duurzame en blijvende van Gods gedachten wordt uitgedrukt door het beeld van het Boek des levens, het Boek met de zeven zegelen enz. Doch er is meer. Waar de menschelijke gedachte, dank zij het schrift, eenigszins het eeuwige nadert, beantwoordt ze anderzijds eerst door het schrift aan den eisch, dien de eenheid van ons menschelijk geslacht

Afd. 2. Hfst. II. § 39. EN HET GESCHREVEN WOORD. 357

Stelt. Immers niet heel het menschelijk geslacht leeft op eenmaal op aarde. Het verschijnt op aarde in een opeenvolging van ge- slachten, waarvan het ééne komt, en het andere wegsterft. Ontbreekt dus het middel om de gedachte van het ééne geslacht voor het andere te perpetueeren, dan wordt het een aphoristisch denken, en de eenheid van het menschelijk bewustzijn komt in heel ons geslacht niet tot stand. De traditie mocht daaraan te hulp komen, zoolang die gedachten nog weinige waren en een minder gecompliceerd karakter droegen, en de gebonden vorm der poëzie mocht hulpe bieden, zoolang die gedachten nog meer den beeld- vorm kozen, toch zou er van eenheid voor ons menschelijk bewust- zijn in den loop der eeuwen geen sprake zijn gebleven, als Aris- toteles zijn woord aan het geheugen had moeten toevertrouwen, of Plato zijn ideeënschat aan de geheugenpoëzie. Zoo heeft het schrift alleen de mogelijkheid geschapen, om de menschelijke gedachte op te vangen, te laten stollen en van eeuw op eeuw over te dragen, en alzoo in de continuïteit der geslachten de eenheid van ons men- schelijk bewustzijn te handhaven. Is nu de speciale openbaring Gods bestemd niet voor dat ééne geslacht, waaraan zeker deel der openbaring te beurt viel, maar voor den yJiTf/,og, en dus voor het geslacht van alle eeuwen, totdat het einde komt, zoo spreekt het vanzelf, dat deze speciale openbaring den vorm der Schrif- tuur wel moest aannemen. Alleen dank zij dien Schriftuurlijken vorm, kon het een openbaring aan ons geslacht als geheel zijn. In verband hiermee staat de tweede karaktertrek, dien we aan- stipten : het schrift is katholiek, d. w. z. algemeen in dien zin, dat het, noch plaatselijk noch nationaal gebonden, de beperkt- heid van het plaatselijke overwint. Zelfs de sterkste stentorstem brengt een enkel gesproken woord niet over een afstand van één kilometer, en bij breedere gedachtenuiting niet over één tiende daarvan ; maar zóó is het woord niet op schrift gebracht, of er is geen afstand, die het tegenhoudt of breekt in zijn kracht. Het geschreven woord doet de reis om de wereld. Wie spreekt, kan zijn gedachte hoogstens aan 10.000 personen te gelijk mededee- len, wie schrijft, aan tien millioenen en meer. In het mysterie van het schrift ligt alzoo het wonderlijke vermogen, om tegelij-

358 Afd. 2. Hfst. II. § 39. HET PRINCIPIUM SPECIALE

kertijd de twee machtige beperkingen van onze menschelijke existentie, die van tijd én plaats, te overwinnen. Een belangrijke verklaring door Gladstone in het Engelsche parlement na zons- ondergang uitgesproken, is, eer de zon weer opgaat, hier en over zee, tot ver in Amerika, reeds gedrukt en in millioenen afdrukken onder de menigte verspreid. De dislocatie is niet minder dan de tijd een machtige factor, die het eenheidsleven van ons geslacht tegen- houdt. In oude dagen, toen deze dislocatie nog door geen snellere gemeenschapsmiddelen verzacht was in haar fatale uitwerking, leefde even deswege het besef van saamhoorigheid der volkeren, en daarmee het algemeen menschelijk besef, nog zoo uiterst zelden op ; en het is eerst, dank zij deze versnelde middelen van ge- meenschap, die het effect van het geschreven woord nog kwa- men verhoogen, dat thans een internationaal gemeenschapsgevoel de natiën heeft aangegrepen, en een beset van organische een- heid in alle geledingen van ons menschelijk geslacht doordringt. Ligt nu, gelijk we aantoonden, ro yt.v(srvi^iov van de Openbaring juist daarin, dat ons geslacht, gelijk het uit éénen bloede gescha- pen is, ook eenmaal als één ^S^'j.ot, onder Christus als zijn xs^pxKvi in het rijk der heerlijkheid zal bloeien, dan behoeft het ^qqxi nadere aanwijzing, hoe deze katholieke karaktertrek van het schrift geheel strookt met het katholiek karakter der geheele Openbaring en het katholiek karakter der Kerk. Gelijk het schrift de gedachte vrijmaakt van alle plaatselijke gebondenheid, zoo wil ook de speciale Openbaring, van allen localen en nationalen band ontslagen, het menschelijk geslacht als organisch geheel in heel de wereld zoeken. God heeft niet individuen noch natiën lief, maar omaq yiyccirvitja rov jcóo-y^o)/. Eerst dank zij het schrift kon derhalve de speciale Openbaring haar doel bereiken ; en naar- mate de ontwikkeling van 's menschen bewustzijn hoogere eischen stelde, is eerst de boekdrukkunst en daarna de snellere com- municatie deze dispergeerende kracht van het schrift komen ver- hoogen. Zoo is dus het schrift het middel om de gedachte te perpetueeren en tegelijk te dispergeeren, d. i. om haar in den rijksten zin algemeen te maken, en onder ieders bereik te bren- gen. Het schrift leent aan de gedachte vleugelen. Het heft afstand

Afd. 2. Hfst. IT. § 39. EN HET GESCHREVEN WOORD. 359

van tijd en plaats op, en drukt daardoor op de gedachte het stempel van het eeuwige én van het overaltegenwoordige. Voor zoover de menschelijke gedachte formeel het goddelijke nabij kan komen, dankt ze dien hoogeren adel eerst aan het schrift. En het is dan ook uit deze oorzaak, dat, waar ^(9ö^</<?/^>('é? gedachten zich het kleed van het vicnschelyk woord laten welgevallen, de Schriftutcr alleen de vorm is, waarin ze kunnen rusten.

Doch ook hiermee is de uitnemendheid der Schriftuur als zoo- danig nog lang niet ten volle in het licht gesteld, en daarom wezen we nog op de twee andere karaktertrekken van vastlicid en onvervalschtheid, die optreden om het woord der gedachte te beveiligen tegen de schade, waarmee het door de gevolgen der zonde wordt bedreigd. Bij wat door de traditie tot ons komt, hebben we volstrekt niet enkel te worstelen met de beperktheid van het menschelijk geheugen, waardoor, o, zooveel te loor gaat in vergetelheid, afbrokkelt en ongaaf wordt, maar schier meer nog met haar vcclvormighetd en onbctrou7vbaarhcid\ en het is tegen deze beide gevaren, dat het gesproken woord een schild ontvangt in de vastheid en juistheid van het geschreven of gedrukte woord.

Alle religieus besef heeft uit zijn aard behoefte aan vastheid. Zoolang het goddelijke zich nog alleen in den wisselenden stroom van het menschelijke afspiegelt, grijpt het niet aan, wijl juist dit wisselende en verschuivende met de idee van het goddelijk- majestueuse in strijd is. Het „qzcod ubiquc, quod semper^^ moge door Rome, op grond van hiërarchische ne venbedoeling, te ver zijn gedreven, toch heeft de oudheid daarom op religieus gebied zooveel op het nieuwe en altoos wisselende vooruit, omdat het oude den indruk maakt van het vaste en in zichzelf gegronde. Voor zoover nu 's menschen zondige geest tegen de goddelijke openbaring inwoelt, zal hij er altoos op uit zijn, juist dat vaste te breken. Vandaar in de traditie de schadelijke veelvormigheid. Een kleine vrijheid, die elk opvolgend overbrenger zich veroorlooft, brengt te weeg, dat na verloop van twee, drie eeuwen de traditie reeds geheel uit de voegen harcr vastheid is gerukt. Dit nu moge on- bewust of opzettelijk geschieden, maar in elk geval breekt het

360 Afd. 2. Hfst. II. § 39. HET PRINCIPIUM SPECIALE

de kracht der werking van de overgeleverde openbaring. Men ziet dit aan de onbeschreven traditie, die, uit het paradijs onder alle volken uitgegaan, zoo bijna onherkenbaar werd; men ziet dit aan de eerst later beschreven traditiën in de apocryphe evan- geliën ; men ziet dit aan de uiteenloopende kracht der traditie in de Oostersche en Westersche kerken. Het is ditzelfde inwoelen tegen de vastheid der waarheid, dat thans weer uitkomt in het verzet tegen eiken confessioneelen band, en niet minder in het luid protest juist tegen het schriftuurlijk karakter der openbaring, en dat nog wel in een tijd, die overigens voor heel de Cultur juist op het schriftuurlijke zulk een nadruk legt. Omgekeerd ziet men aan de heilige boeken, die elke hooger ontwikkelde religie- vorm in Indië, China, bij de Perzen en onder den Islam enz. zich schiep, hoe de vrome zin, die uit het altoos wisselende naar vast- heid van basis zoekt, het schrift, zoodra het gevonden is, als ver- weermiddel tegen de vernielende kracht van het individueele en veelvormige aanwendt. Wat Paulus aan de kerk van Filippi schreef: eh 'o £(p^oi(Ta,[jt.ev ru xvr^ aroixf'i'y, is onveranderlijke grond- trek van alle religie, die niet ondergaat in individueele wijsheid of dweeperij, maar organisch op ons menschelijk leven als zoo- danig wil inwerken. En overmits nu alleen het schrift, en in nog sterker zin de druk, in staat is, om aan de Goddelijke gedachten, die ons geopenbaard worden, dien vasten vorm te waarborgen, is het niet toevallig, maar was het noodzakelijk, dat de speciale Openbaring niet in den vorm der mondelinge overlevering, maar in den vorm der Scliriftuur tot ons kwam.

Hiermee hangt dan saam de onvervalschtheid, die ons eveneens, onder zondige menschen, alleen, en dat nog slechts in betrekke- lijken zin, door het schrift kan gewaarborgd worden. Immers naardien de Goddelijke openbaring tegen den zin en de neiging van den zondaar ingaat, kon de zondige neiging niet uitblijven, om die openbaring anders voor te stellen dan ze gegeven is. Niet enkel vergeetachtigheid en individualisme bedreigde de zuiver- heid der traditie, maar ook de rechtstreeksche poging tot opzettelijke wijziging van het geopenbaarde naar eigen zin en behoefte ; iets waar men psychologisch te eerder toekomt, als men zelf de open-

Afd. 2. Hfst. II. § 39. EN HET GESCHREVEN WOORD. 36 1

baring alleen door traditie kent, en dus recht meent te hebben, om haar zekerheid te wantrouwen. Men begint dan met de vraag, of de openbaring ook niet anders kon geweest zijn, en eindigt met zelf te gelooven, dat ze anders was. Den zekersten waarborg nu tegen deze vervalsching zouden we bezeten hebben, bijaldien reeds van den eersten aanvang der openbaring de boekdrukkunst in haar tegenwoordige volkomenheid had bestaan. Indien het destijds gesprokene stenographisch opgeteekend en terstond in duizenden bij duizenden exemplaren door den druk verspreid ware geworden, zou men in veel hooger zin dan thans zekerheid hebben erlangd voor de authenticiteit van het overgeleverde. Nu echter de druk een verscherping van het schrift is, die destijds nog niet bestond, kon alleen het handschrift tegen vervalsching waken. En al moet toegestemd, dat deze waarborg een verre van absolute is, toch staat het vast, dat de geschrevene boven de mondelinge traditie een voorkeur bezit, die elke vergelijking tart, en dat alzoo de Godde- lijke openbaring, om in zoomin mogelijk vervalschten vorm tot ons te komen, scJirifhturlijk zijn Diocst.

Voor wie acht dat wel de Openbaring van God kwam, maar het schrift door menschen is uitgevonden, is het verband tusschen die Openbaring en haar schriftuurlijken vorm natuurlijk bloot acci- denteel. Wie daarentegen inziet en belijdt, dat ook het schrift wel een menschelijke vinding is, maar die God voor ons uitgedacht en te zijner tijd ons heeft doen vinden, die zal met ons tot de conclusie komen, dat ook de Goddelijke openbaring in zijn hoog bestel op het schrift, en het schrift op de openbaring is aangelegd. Wij voor ons aarzelen dan ook niet te verklaren, dat het menschelijk schrift in de Schriftuur haar hoogste bestemming bereikt heeft, gelijk de drukkunst geen hooger doel kan bereiken, dan dat ze Gods Woord onder alle natiën en volken brenge, en in die natiën onder ieders individueel bereikt stelle. Iets waaraan tevens nog een ander, niet minder belangrijk g^eestelijk voordeel verbonden is, in zoo- verre de openbaring in druk (en ten deele reeds in schrift) vrij- maakt van menschen en bindt aan God. Zoolang toch de openbaring alleen door mondelinge traditie kon worden voortgeplant, was en bleef de groote menigte altoos afhankelijk van een priesterorde

302 Afd. 2. Hfst. IL § 40. DE INSPIRATIE. HAAR VERBAXD MET

of hiërarchie, die haar de kennisse van deze openbaring toe- bracht. Er stond zoo nog altoos een mensch tusschen God en ons. Het is daarom volkomen natuurlijk, dat de Roomsche hiërarchie de verspreiding van de gedrukte Schriftuur niet bevordert, eer tegenwerkt. Maar ons voegt het dan ook, juist in omgekeerden zin te belijden, dat de Goddelijke openbaring, om rechtstreeks de geroepenen ten leven te bereiken, den schriftuurlijken vorm jnoest aannemen, en eerst door het gedrickte schrift haar volle werking erlangde.

§ 40, De inspiratie. Haar verband met het principitnn essc7idi.

Is onze poging niet geheel mislukt, om het principium speciale in zijn volle kracht als principiitin te vatten, en bedoelden we daarmee handhaving van de belijdenis der theologie uit de i6e eeuw, dat het principium unicum Theologiae is de Scriptura Sacra, dan rijst thans de vraag, door welke actie uit dit principium de Heilige Schrift zóó voortkwam, dat het principium en het product van dit principium (d. i. de Heilige Schrift) ten slotte konden verwisseld worden. Die actie nu ligt, theologisch uitgedrukt, in de inspiratie, en het is dan ook tot de bespreking van deze mysterieuze daad Gods, waaraan wij het bezit der Heilige Schrift danken, dat we met deze § overgaan. De Encyclopaedie kan niet volstaan met apodictisch te verklaren, dat de Heilige Schrift het principium der Theologie is. Soortgelijke verklaring is wel voldoende, zoo men de encyclopaedie schrijft van een weten- schap, wier principium zich vanzelf aanwijst. Een medische ency- clopaedie behoeft niet eerst rekenschap te geven van het feit, dat er pathologische toestanden in het menschelijk lichaam voorkomen, noch ook dat er reagentia tegen deze toestanden in de natuur aan- wezig zijn. Maar voor de theologische encyclopaedie staat de zaak anders. Zij toch heeft als voorwerp een stoffe te onderzoeken, wier principium niet normaal in het geschapene gegeven was, maar abnormaal op het geschapene inwerkte. Recht verstand dezer wetenschap eischt uit dien hoofde, dat dit principium, zijn actie en zijn product, in onderlingen samenhang worden toegelicht. Nu is dit principium de energie in God, waardoor Hij, niettegen-

Afd. 2. Hfst. II. § 40. HET PRINCIPIUM ESSENDI. 363

Staande de verwoesting, die de zonde in den kosmos aanrichtte, toch zijn wil met dien kosmos doorzet ; en nader als principium cog- noscendi die energie in God, waardoor Hij zijn theodicee in het menschelijk bewustzijn van den zondaar indraagt. Het product van dit principium, dat obiectief aan het m.enschelijk bewustzijn wordt voorgelegd, is de Sacra Scriphira. En eindelijk de actie waardoor dit product uit deze Goddelijke energie voortkomt, is de inspiratie. Ook die inspiratie behoort dus te worden toegelicht. Toch houde men hierbij wel in het oog, dat deze inspiratie niet een geïsoleerd feit is, dat op zichzelf staat. Wie ze in dien zin neemt, komt tot een soort Koran, niet tot de Heilige Schrift. Dan toch wordt het principium cognoscendi geheel los gedacht van het principium essendi, en brengt, buiten de realiteit om, een uit- sluitend intellectueel product te voorschijn. Men kreeg dan een inspiratie die intellectueel dicteerde, en ons niets kon mededeelen dan een leer en een wet. Geheel anders daarentegen is de actie van deze Goddelijke energie, die, in weerwil van de zonde, 's Heeren plan in en met den kosmos doorzet. Overmits toch de zonde niet enkel intellectueel van aard is, maar geheel de natuur des menschen bedierf en zelfs over de natuur buiten den mensch vloek en verstoring bracht, kon deze Goddelijke energie den tegenstand der zonde niet anders overwinnen, dan door op geheel de realiteit van ons menschelijk aanzijn, met inbegrip van de natuur buiten ons, in te werken. Uit dien hoofde is deze Goddelijke energie dan ook ten deele (zie § 32) principium essendi, en komt uit haar het wonder voort. Het wonder niet bedoeld als geïsoleerd phaenomenon, dat buiten causaal verband met het bestaande optreedt; maar het wonder als de overwinnende, doorgaande wer- king der Goddelijke energie, waardoor God allen tegenstand breekt en, door de verstoring heen, zijn kosmos toch brengt tot het doel, dat in zijn Raad voor den kosmos gesteld was. Het is uit de diepere basis in Gods wil, waarop heel de kosmos rust, dat deze mysterieuze kracht in den kosmos ppwerkt ; de banden der zonde en der verstoring, die den kosmos omklemd houden, verbreekt ; en centraal uit den mensch geheel het leven van den kosmos zóó bewerkt, dat het ten slotte de door God er voor

364 Afd. 2. Hfst. II. § 40. DE INSPIRATIE. HAAR VERBAND MET

bestemde ^ó^x moet bereiken, om in die ^c^x aan God datgene te geven, wat doel van heel de schepping van den kosmos was. Elke opvatting van het wonder, als een tooverachtig incident buiten samenhang met de palingenesie van heel den kosmos, waarop Jezus in Matth. XIX : 23 doelde, en dus zonder verband met de geheele metamorphose, die den kosmos na het laatste oordeel wacht, verhoogt de eere Gods niet, maar verlaagt den Herschepper van hemel en aarde tot een Goëet. Geheel deze herscheppende actie van de Goddelijke energie is één doorloopend wonder, dat zich vertoont in de principieele levens- vernieuwing van den mensch door de wedergeboorte, in de principieele levensvernieuwing van de menschheid door het nieuwe Hoofd, dat ze in Christus ontvangt, en ten slotte gelijke principieele levensvernieuwing zal tot stand brengen in de natuur. En alleen overmits deze drie niet los naast elkaar loopen, maar organisch saamhangen, zoodat het mysterieuze van de regeneratio, van de incarnatio en van de apocatastasis één geheel vormen, vertoont zich deze wondere energie der herschep- ping in een hreede geschiedenis, waarin hetgeen men als incidenteele wonderen pleegt op te vatten, niet kon ontbreken. Omdat onze 'ipvx'^i organisch met ons (Toófj^x, samenhangt, en dit ö-(5,«,<z ons orga- nisch aan de natuur verbindt, is een palingenesie, die zich tot het psychisch gebied zou bepalen, zonder tevens op het crw/^^c en op den kosmos te werken, eenvoudig ondenkbaar. De nadere uiteen- zetting- hiervan hoort uiteraard in de dogmatiek thuis. Ons is het hier alleen te doen, om de beteekenis, die deze herscheppende Goddelijke energie, ook in zoover ze als principium essendi optreedt, voor het leven van ons bewustzijn, en dus voor het principium cognoscendi, heeft. De band, die het denken aan het zijn en het zijn aan het denken bindt, werkt ook hier. Er is niet een openbaring door het dicteeren van een leer en wet, en daarnaast een openbaring door wat men het wonder noemt ; maar èn de openbaring in de wereld der realiteit én de openbaring in de wereld der gedachte zijn dooreenge- vlochten. De gedachte verklaart de realiteit (b. v. de profetie den Messias), en omgekeerd ontvangt de gedachte uit de realiteit haar inhoud (b. v. in de Evangeliën). De toebereiding van het

Afd. 2. Hfst. IL § 40. HET PRINCIPIUM ESSENDI. 365

bewustzijn voor de gedachte (de illuminatio) gaat uit van de reali- teit der palingenesie, en omgekeerd komt in het geloof (als daad van het bewustzijn) de realiteit van het nieuwe leven tot uiting. In gelijken zin ligt de inspiratie niet geïsoleerd naast de God- delijke energie in de geschiedenis, maar is hiermee organisch verbonden en maakt er een deel van uit. Wordt nu intusschen de eisch gesteld, dat de theologie als wetenschap haar princi- pium aan wij ze, dan heeft ze uiteraard als zoodanig alleen met het principium cognoscendi te maken, en kan zij met de realiteit, en dus met het principium essendi, niet anders rekenen, dan voor zoover de feiten en gebeurtenissen vooraf zVz degcdachtezxycv omgezet, d. i. een verhaal zijn geworden. Het is dus in den spiegel van ons menschelijk bewustzijn, dat de realiteit haar beeld afspiegelt ; door het menschelijke woord wordt dit beeld gefixeerd; en het is uit dit woord, dat het beeld van de werkelijkheid wordt opgeroepen in het individueele bewustzijn van hem, die dit woord Jwort of leest. Een realiteit, gelijk de herscheppende Goddelijke energie als een gouden draad door het verleden weefde, was niet alleen bestemd voor de enkele toen levende personen, op wie ze door onmiddellijken indruk werkte, maar had centrale en duurzame beteekenis voor de menschheid. Ze kon dus niet volstaan met eenvoudig geschied te zijn, maar bereikte haar doel eerst, zoo ze, in een gedachtenbeeld omgezet, duurzaamheid erlangde, en even- als het Goddelijke ivoord, dat haar verzelde, en in de eenheid, die dit woord met de feiten der historie verbond, van geslacht tot geslacht kon worden voortgeplant. Had nu ons menschelijk bewustzijn hoven deze feiten en deze Godspraken gestaan, dan zou de gewone mededeeling door menschelijke overlevering volstaan hebben. Maar overmits ons menschelijk bewustzijn er beneden stond en, aan zichzelf overgelaten, het moest misverstaan, en alzoo onbekwaam was, om er den rechten zin van te vatten, moest de Goddelijke energie er wel in voorzien, niet alleen dat deze feiten tot stand kwamen en deze Godspraken intraden, maar ook dat het beeld van deze realiteit zoo werd opgevangen, als noodig was om de herschepping ook in de wereld van ons bewustzijn tot stand te brengen. Deze voorziening nu bracht de Goddelijke

366 Afd. 2. Hfst II. § 40. DE INSPIRATIE. HAAR VERBAND MET

energie uit het principium speciale door de inspiratie tot stand, en zulks op tweeërlei wijze: 1°. door reeds in het verleden, door middel van het woord, het Goddelijke doen in de gedachte om te zetten, en alzoo in het bewustzijn der toenmaals levenden in te dragen ; en 2". door geheel dit verleden, mét die Godspraken, als één rijk gedachtenbeeld tot ons te brengen in de Heilige Schrift. Zoo komt dan de inspiratie niet bij de wondere werking dier Goddelijke energie bij, maar ze vloeit er zelve uit voort en is er onafscheidelijk van. Ze komt zelve niet uit het principium der schepping, maar uit dat der herschepping. Al vindt ze dan ook in de communio van den paradijsmensch met zijn Schepper een analogon, en in de bekwaamheid van den paradijsmensch voor die communio haar aansluitingspunt, toch mag de inspiratie in engeren zin nooit met deze communio verward. De inspiratie, gelijk ze hier optreedt, is niet de werking van het algemeene Gottesbewusst- sein." Ze komt niet van zelf op uit het semen religionis. Ze mag niet verward met de uitspraak van het mystiek gestemde gemoed. Noch ook mag ze gelijkgesteld met de wijze, waarop God in het rijk der heerlijkheid zich aan de gezaligden openbaren zal. Als abnormaal in het werk der herschepping optredende, draagt ze een specifiek karakter, behoort tot de categorie van het wondere, en is deswege van tijdelijken aard. Zoodra het doel waar toe ze optrad bereikt is, verliest ze haar rede van bestaan en houdt ze op. Al moet toch toegegeven, dat de illuminatie en zooveel meer onmisbaar was, om de vrucht der inspiratie ten volle te doen rijpen, ja, al blijkt uit alles, dat de Heilige Geest nog steeds voortgaat den rijken inhoud van de vrucht der inspiratie in de belijdenis der geloovigen en de ontwikkeling der theologie vollediger toe te lichten, toch zijn alle deze Geesteswerkingen principieel van de inspiratie in eigenlijken zin onderscheiden. Er was in den raad Gods, vóór de grondlegging der wereld, een voorziening-, om zijn plan met den kosmos, in weerwil van het uitbreken der zonde, door te zetten. In dien raad Gods was in organischen samenhang alles ge- praedestineerd, wat te dien einde door de Goddelijke energie zou gedaan worden, en dat wel onderscheidenlijk, eenerzij ds hetg'een zou gedaan worden centraal in en voor heel ons geslacht, en

Afd. 2. Hfst. II. § 40. HET PRINCIPIUM ESSENDI. 367

anderzijds hetgeen zou gedaan worden, om dit centrale zijn doel bij de enkele uitverkorenen te doen bereiken. Nu richt zich de inspiratie alleen op dit centrale ; het individueele is aan de illumi- natio overgelaten. Dit centrale hebben we ons alzoo onder drieërlei <r%fc-/c te denken. Ten eerste gelijk het als gedachtenhccld in Goddelijke volkovieuheid gepraedestineerd lag in Gods raad; ten tweede zooals het uit dien raad in de realiteit van dezen kosmos inging en al vollediger werd uitgevoerd; en dan eindelijk ten derde gelijk het, als overlevering onder Goddelijke garantie, door de inspiratie als mcnschelijk gedachtenbeeld aan het menschelijk be- wustzijn werd aangeboden.

Het is dus niet vreemd, maar het ligt in den aard der inspiratie, dat ze afloopt. Dit is ;//6'/ willekeurig, maar vloeit voort uit het feit, dat ons menschelijk geslacht een organisme vormt, en dat er dus ook hier, evenals bij elk organisme, onderscheid moet gemaakt worden tusschen hetgeen centraal op allen doelt, en hetgeen individueel zich tot de enkele personen bepaalt. En let men op dit onderscheid, dan volgt hieruit even rechtstreeks, dat hetgeen centraal op allen doelt in dien obiectieven vorm moest optreden, waarin het zich eeuw in eeuw uit kon voortplanten en van volk tot volk verbreiden. Wat individueel v^an aard is, kan in zijn vorm subiectief-mystiek blijven, wat centraal voor alle volk en eeuw zal gelden, niet. Om nu obiectief voor allen saam te bestaan, moest uiteraard deze cen- trale openbaring gereed konie7i. Zoolang ze nog niet gereed was, miste ze haar obiectief karakter, overmits ze toen nog gehecht bleef aan de personen en de levenssfeer, waarin ze opkwam. Eerst als ze gereed is, raakt ze van die personen en van dien specialen levens- kring los, en verkrijgt ze haar absoluut karakter. Een steeds door- gaande inspiratie is daarom alleen denkbaar, zoo men hier ver- keerdelijk onder verstaat de mystieke inwerking op het individu, en alzoo het werk der herschepping atomistisch neemt. Dan echter mist de inspiratie elk specifiek karakter en verliest zich in het algemeene „est Deus in nobis, agitantecalescimus Ulo;" terwijl de herschepping dan uit de fantasie wordt gedicht, en niet meer past op de menschheid, die nu eenmaal niet anders dan organisch bestaat. In alle organische ontwikkeling is tweeërlei periode, de

368 Afd. 2. Hfst. II. § 40. DE INSPIRATIE. HAAR VERBAND MET ENZ.

eerste die het organisme op zijn ijJrpov brengt, en de tweede die het, eenmaal op dit [jJrfiov gekomen, zijn werking laat doen. Eerst groeit de plant, het dier, de mensch, tot de staat van volwassen- heid bereikt is, en dan houdt die groei op. Een organische actie, die rusteloos op gelijke wijze doorging, is een contradictio in terminis. Ook uit dat oogpunt bezien, ligt het derhalve geheel in het orga- nisch karakter der openbaring, dat ze twee perioden doorloopt, de eerste die haar uitbrengt tot haar volledig i/,£Tpov, en de tweede die haar, op dit fjt,érpov gekomen, haar actie laat doen. Juist dit nu is het, wat ons in het verschil tusschen de inspiratie en de illumi- natio tegentreedt. De inspiratie voltooide de openbaring, en, in dien voltooiden vorm optredend, doet die Openbaring thans haar werking. Dan, deze eerste periode (die waarin de Openbaring door de inspiratie haar [/.hpov erlangt, zoovele eeuwen duurde), vloeit op zichzelf niet uit het principium cognoscendi voort. Denkt ge u toch, dat de Openbaring enkel bestaan had in een door inspiratie mededeelen van leer en wet, zoo zou niets belet hebben, dat dit in korten tijd ten einde ware geloopen. Nu daarentegen de Open- baring niet bloot intellectueel, maar in het leven zelf, en dus dramatisch optrad, was de inspiratie, die eerst na afloop van dit drama haar actie voltooien kon, eo ipso aan het tijdsverloop, dat voor dit drama noodig was, gebonden. Dit zou niet zoo geweest zijn, indien het principium speciale enkel pr. cognoscendi ware geweest, maar ?noest zoo zijn, nu het tevens in het leven ingreep. De lange duur van de eerste periode der Openbaring heeft dus niets dat ons verbazen kan ; maar nooit mag die lange duur ons verleiden, om die eerste periode ongemerkt in de tweede te laten overvloeien. Hoèvele eeuwen ook verliepen eer de incarnatie kwam, die incarnatie is in één punt des tijds gekomen, het nieuwe drama, dat met deze incarnatie begon, heeft een betrekkelijk slechts korten duur, en als ook dit drama, met zijn apostolisch naspel, ten einde loopt, erlangt de Openbaring onmiddellijk haar oecumenische werking en toont juist hierin, dat de eerste periode, die van haar wording, alsnu voleind is. Zoo erlangt derhalve de inspiratie een eigen sfeer, waarin ze optreedt; een vasten loop, dien ze heeft te vol- einden ; een eigen grens, die ze niet overschrijden kan. Juist als vrucht

Afd. 2. Hfst. II. § 41. DE INSPIRATIE IN VERBAND :\IET ENZ. 369

van haar voleinding treedt nu een nieuwe toestand in, die zich in het oecumenische optreden der eKKXwix vertoont, en deze toestand eischt niet alleen geen voortzetting der inspiratie, maar sluit ze uit. Niet natuurlijk alsof hier een plotselinge o v'^ergang plaats greep, die zich met dag en uur liet aanwijzen. Zulke overgangen kent het geestelijke niet. Maar ook al ontsnapt aan óns oog het juiste oogenblik, waarop een kind ophoudt te groeien en nu zijn leven als volwassen man begint, toch bestaat er natuurlijk een oogenblik, aan God bekend, waarin die groei zijn laatste werking deed. En zoo mag ook hier geconstateerd, dat deze beide perioden der Openbaring wel terdege door een aan God bekend tijdstip van overgang van elkander gescheiden liggen, ook al is het óns niet mogelijk, anders dan grosso modo het alsnu intreden der tweede periode aan te duiden.

§ 41. De mspiratie ïn verba7id met het wonder.

Voor zooverre het principium speciale in God zich als principium cognoscendi tot het bewustzijn van den zondaar richt, brengt het de mspiratie (met de bij haar hoerende illumi7iatie) te weeg; daarentegen als principium essendi de geestelijke en stoffelijke herscheppingsdaden, gemeenlijk J^lf^Y^J en Tspxra, genoemd. Wijl echter de wereld van het denken en de wereld van het zijn niet als twee loketten naast elkaar liggen, maar beide organisch saam- hangen, heeft de inspiratie formeel met de ^f^^ datgene gemeen, wat ons het karakteristieke van het wonder is. De/ormeele zijde van het wonder mag uit dien hoofde hier niet onbesproken blijven.

Zeer ten onrechte denkt men bij het wonder meestal uitsluitend aan het wonder op stoffelijk gebied, en glijdt over do, geestelijke wonderen veelal schier gedachteloos heen. Dit is natuurlijk onge- rijmd. De schepping van een geest, als in den heiligen apostel Johannes uitblonk, of ook op ongewijd gebied in een Plato schit- terde, is, zoo men hier vergelijken ging, toch veel majestueuzer dan zelfs de schepping van een staartstar aan den hemel; en evenzoo is de herschepping van een aan God vijandig mensch tot een kind Gods veel dieper kunstwerk dan de genezing van een melaatsche of de spijziging der vijfduizend. Dat desniettemin het stoffelijke won-

II. 24.

370 Afd. 2. Hfst. II. § 41. DE INSPIRATIE IN VERBAND

der meer boeit, ligt uitsluitend daaraan, dat het geestelijke won- der eerst nadat het afliep, allengs, en in zijn uitwerking wordt waargenomen, terwijl het stoffelijke wonder als phaenomenon recht- streeks voor den aanschouwer openbaar is. Om door dit eenzij- dig op den voorgrond treden van het stoffelijk wonder niet op een dwaalspoor te worden geleid, is het derhalve eisch, dat we ons vooraf den samenhang tusschen het geestelijk en het stoffelijk wonder duidelijk maken. Het onloochenbaar feit, dat hierbij het meest in het oog springt, is, dat het geestelijk wonder der palin- genesie van het paradijs af, tot nu toe, steeds rusteloos doorgaat, en in alle land en onder alle volk voorkomt^ terwijl de sfeer van het stoffelijk wonder beperkt en afgerond is naar plaats en tijd. Het vraagstuk der psychico-physische werkingen, die men vaak met den naam van mirakelen bestempelt, blijve hierbij rusten. Of de studie der hypnose er in slagen zal, den sluier op te hef- fen, die nog steeds de werking van ziel op ziel, en van de ziel op het lichaam, aan ons oog onttrekt, moet nog worden afgewacht ; maar in elk geval blijkt, dat op dit terrein, onder bepaalde con- stellatiën, krachten werken, die haar causa causans in onze natuur vinden, en dus niet thuishooren in de categorie van het wonder. Wat daarentegen het eigenlijk gezegde wonder aangaat, zoo openbaart de Heilige Schrift ons, dat er palingenesie is, niet enkel van de dópxrx maar ook van de opocrx. Nergens isoleert de Schrift de ziel van het (TS)(ji.oi, noch het aüiJt^x van den kosmos. Psyche, aaiJM en kosmos vormen saam één organisch geheel. Het (TaiJ.01, behoort evenzeer tot de ware existentie van den mensch als zijn psyche, en de kosmos is voor de menschelijke existentie een van haar onafscheidelijk postulaat. Tot den staat der recht- heid, d. i. tot die existentie van den mensch, gelijk ze recht- streeksch product van de schepping was, behoorde dan ook niet alleen een heilige ziel, maar evenzoo een nog ongekrenkt lichaam en daarbij een heerlijk paradijs. In den staat van zonde sleept daarom de onheiligheid der psyche het bederf van het (rw/^^ na zich, en brengt evenzoo over den kosmos den vloek. Gelijk nu dit organisch verband van deze drie momenten èn in de oorspronkelijke schep- ping èn in den zondestaat uitkomt, zoo werkt het ook door in

Afd. 2. Hfst. II. § 41. MET HET WONDER. 37 I

de herschepping. Ook hier vangt het effect aan met de psyche in de regeneratie, maar zal het eens ten finale doorwerken ook in de palingenesie van het (tS)[mx, en zal dit (7u[J!.x zich geplaatst zien in een eveneens van den vloek ontdanen en alzoo herschapen kos- mos. Bestond nu de regenera tio in een plotseling afsnijden van onze psyche van elk verband met de zonde, zoodat ze op een- maal in een absoluut heilige psyche, niet alleen potentieel, maar ook actueel werd omgezet, zoo zou de palingenesie van het lichaam terstond intreden, en zou, indien dit bij allen tegelijk alzoo plaats greep, ook de palingenesie van den kosmos op staanden voet volgen. Dit is echter «/<;;/' zoo. Overmits ons geslacht niet op één moment in het leven treedt, maar in den loop van vele eeuwen, en niet individualistisch als aggregaat van atomen, maar in organische eenheid bestaat, kan de overgang van potentia tot actus niet dan langzamerhand en in den loop van vele eeuwen plaats grijpen ; en overmits niet elk mensch een eigen, maar alle menschen saam slechts eenzelfden kosmos hebben, kon (zie Hebr. XI : 40) het voorgeslacht zonder ons niet volmaakt worden, d. i. het rsXoq van zijn palingenesie niet zonder ons bereiken, en ver- wacht de apostel Paulus de kroon volstrekt niet nu reeds, noch ook onmiddellijk na zijn dood, maar eerst in den jongsten dag, en dat wel tegelijk Tvxai roTi; yi'/X7r>]KÓ(rt rviv sTriCpxysixv roü Xpov. (2 Tim. IV : 8). De orde zelve, die in de natuur van ons geslacht gegrond is, brengt alzoo te weeg, dat de herschepping van het (r&f/.x en van den kosmos toeven moet tot aan het einde. Ware dus het wonder als zoodanig in den specialen zin, waarin wij het hier bespreken, niet ingetreden, dan zou de reddende macht tot op de parousie nooit anders dan een geestelijk effect hebben te weeg gebracht. Er zou regeneratio, d. i. palingenesie der psyche geweest zijn; maar ook niets meer. Er zou een macht openbaar zijn geworden in staat om psychisch de heerschappij der zonde te breken; maar dat diezelfde macht ook de ellende, die uit de zonde voortvloeide, kon te niet doen, zou in het woord beloofd, nooit in de daad ge- toond zijn, en als een onbegrepen x een (rxikvlxy^oy zijn gebleven, waar het geloof op stuitte. Geheel het terrein van de Christelijke fAT/V zou, als voor assimilatie onvatbaar, buiten ons zijn blijven

372 Afd. 2. Hfst. IL § 41. DE INSPIRATIE IN VERBAND

liggen. Dit nu is alleen daardoor voorkomen, dat reeds in deze tegenwoordige bedeeling, bij wijze van staal of monster, de macht tot palingenesie óók op stoffelijk gebied getoond is. In dien zin heeten ze (7yi[/,elx. Als zoodanig wordt ons getoond, dat er een macht is, die elk gevolg van de zonde ook op stoffelijk terrein stuiten kan. Vandaar de bestraffing der elementen, de spijziging zonder arbeid, de genezing van kranken, de opwekking van dooden enz. Altemaal machtsbetooningen, die niet opgingen in den toeleg, om op dat oogenblik die bepaalde menschen te redden; hiervoor toch ontbrak alle ratio suflficiens; maar die, eenmaal geschied, voor alle volk en alle geslacht door de traditie der Schrift ge- perpetueerd zijn, om duurzaam voor alle geslachten aan de £At/V haar grondslag te geven. Dienovereenkomstig konden ze niet een nieuive realiteit scheppen (immers Lazarus sterft toch weer), maar strekten ze alleen om de mogelijkheid van de xTroXvrpcoji? in feiten te toonen; en dit moesten ze doen onder twee bedingen: 1°. dat ze achtereenvolgens elk effect van de zonde in onze menschelijke ellende overwonnen; en 2°. dat ze een staal, een proeve, een (TViiJt,sm bleven, en dus beperkt werden tot één tijd en één kring. Anders toch ware het een reëele palingenesie geworden, en hadden ze hun karakter van (t^jlsIx ingeboet. Er waren er om en bij Jeruzalem honderden, die Jezus had kunnen opwekken. Dat nu juist Lazarus wordt opgewekt, is niet voor hem een bijzondere gunst; want wie zou, eenmaal zalig gestorven, ooit wenschen in dit zondige leven terug te keeren ; maar het was om God te verheerlijken, d. w. z. om te toonen die macht Gods, die ook den dood kan te niet doen. Dat is het wat getoond moet, zal het heil ten volle, èn psychisch èn physisch, openbaar worden. Zoo eerst ontvangt de fA7r;V den haar onmisbaren steun. En ook zoo eerst wordt door deze (j^l^sla de regeneratie voor het geloof rechtstreeks met de palin- genesie van het lichaam en van den kosmos tot één geheel ver- bonden. Wat Paulus dan ook schrijft van het gebeurde in de woestijn: „Alle deze dingen zijn hun overkomen als tuttö/, en zijn beschreven tot onze vov^sa-ix" (i Cor. X : 11), geldt van al deze soort wonderen, waarvan men evenzoo zeggen kan: roivrx- ^s ttocvtx TVTTOi (Tvvéloxtvov sKslvoi^, iypcc^y, Vs Trpog vov^so-locv yif^cüv.

Afd. 2. Hfst. II. § 41. MET HET WONDER. 373

De verdervende en bestraffende wonderen liggen geheel op dezelfde lijn. Immers bij de parousie hoort het oordeel. De ellende, die ons thans als gevolg van de zonde drukt, is nog volstrekt niet de (ywreXsix van het verderf. Zal nu dezelfde macht Gods, die eenmaal de palingenesie van ziel, lichaam en kosmos tot stand brengt, te gelijk, en als gevolg van het xplfj^x, ook de verderving van ziel, lichaam en kosmos in de hel veroorzaken, zoo volgt hieruit, dat parallel met de cr>if/,£lx van redding ook de (Ty;,u£7x van de verder- ving moeten loopen, die slechts de schaduw vormen naast het licht.

Dragen deze beide soorten van wonderen, hoe ook aan elkander tegenovergesteld, alzoo in den grond eenzelfde karakter, anders staat het met de reëele wonderen, die niet tvttikSx; plaats grijpen, maar ingrijpen in de realiteit. Denk slechts aan de geboorte van Isaac, aan de geboorte van den Christus, aan zijn opstanding, aan de uitstorting van den Heiligen Geest, en zooveel meer. De motiveering van deze wonderen, die een geheel eigen klasse vormen, ligt dan ook elders, en wel hierin, dat de herschepping van ons geslacht niet kon gewrocht worden alleen door de individueele regeneratie en illuminatie van de enkele uitverkorenen, maar veeleer in het centrum van het organisme der menschheid moest plaats grijpen. En overmits nu dit organisme ook in zijn centrum niet enkel psychisch, maar tegelijk physisch bestaat, i'OJi de herschepping van dit centrum niet tot stand komen, zonder dat de werking te gelijk èn psychisch èn physisch was, gelijk dit aan het mysterie der incarnatie het duidelijkst gevoeld wordt. Die incarnatie is dan ook het centrum van geheel deze centrale actie, en alle wonderen, die tot deze categorie behooren, strekken, óf om deze incarnatie voor te bereiden, óf ze zijn er de rechtstreeksche gevolgen van, gelijk de opstanding. Daarom moet wel alle helderheid bij onze beschou- wing van het wonder te loor gaan, zoo men verzuimt tusschen deze categorie van de reëel-centrale wonderen en de categorie der typische wonderen in de peripherie te onderscheiden ; of ook uit het oog verliest, dat beide, deze reëele zoowel als deze typische wonderen, in rechtstreeksch verband staan met het allesomvattend wonder, dat eenmaal aan deze bestaande orde van zaken een einde zal maken.

374 A.fd. 2. Hfst. II. § 41. DE INSPIRATIE IN VERBAND

Vraagt men nu in welke categorie de inspiratie thuishoort, dan springt terstond in het oog, dat de inspiratie geen typisch maar een reëel karakter draagt, en niet in de peripherie maar in het centrum thuishoort. Zelve psychisch van natuur, moest ze intusschen wel óók op physisch gebied haar werking openbaren, 1°. overmits de personen, die ze zich tot instrument koos, ook physisch bestonden ; 2°, omdat ze in de Scriptura haar physische kristallisatie zocht; en 3°. naardien haar inhoud ook het physische omvatte, en diens- volgens de manifestatie dikwijls niet ontberen kon. Toch blijft het psychische haar grondtoon, en gelijk de incarnatie het leven indroeg in het centrum van de essentia van ons geslacht, zoo draagt de inspiratie de kennisse Gods in de cognitio, d. i. in het centrale bewustzijn, van ons menschelijk geslacht. Uit het ééne principium speciale in God komt èn langs de via essendi èn langs de via cognitionis, door incarnatie en inspiratie, de reddende kracht centraal aan ons geslacht toe.

Reeds hieruit blijkt, dat het wonder formeel tot kenteeken heeft het voortkomen uit het principium speciale, en niet uit het principium naturale, in God. Het wonder is geen geïsoleerd feit, maar één machtige levensbeweging, die óf reëel, óf typisch, óf eenmaal in de parousie teleiotisch, uit God in dezen onder zonde en vloek zuch- tenden kosmos uitgaat, en dat zoowel centraal als peripherisch, om dien kosmos organisch te herscheppen en tot zijn TsXoq te voeren. Mag nu daarom gezegd, dat het wonder iets is, dat tegen de natuur strijdt, de natuurwet verbreekt, of boven de natuur uit- gaat? O. i. lijden alle deze voorstellingen aan Deïsme en verzui- men ze te rekenen met het ethisch element. Want, ja, als ge u den kosmos denkt als een door God afgewerkt product, dat nu voorts buiten Hem stond, in de war liep, en nu van buitenaf door Hem hersteld wordt, dan moet ge wel, bij deze mechanisch-deïstische voorstelling, van een contra of supra naturam spreken ; doch op straffe van dan ook nooit het wonder te verstaan. Zoo doet de horlogemaker, die eerst zijn uurwerk aflevert en opwindt, en, indien het dan onklaar raakt, het met zijn instrumenten redresseert; maar zoo gaat het niet bij de herschepping toe. God staat niet deïstisch tegenover de wereld, maar draagt en houdt ze in stand

Afd. 2. Hfst. II. § 41. MET HET WONDER. 375

door immanente kracht. Al wat ge natuurkracht of natuurwet noemt, is niets dan Gods immanente kracht en de, immanent deze kracht bindende, wil van God, welke beide weer afhangen van zijn trans- cendenten Raad. Ge moogt het u dus niet zoo voorstellen, alsof de eens geschapen wereld tegen Gods verwachting in mislukt ware, en alsof God daarna bedacht ware geworden op middelen, om wat mislukt was te herstellen. Wie zoo oordeelt, is geen theoloog, d. w. z. hij gaat niet theologisch te werk, maar gaat uit van een menschelijke voorstelling, zooals wij iets produceeren, het dan zien mislukken, en nu het trachten te herstellen, en brengt dan deze voorstelling op God over. Zoo ontleent ge de archetype aan den mensch en maakt Gods doen ectypisch; en dit nu kan en mag niet, wijl ge aldus het Creator zijn in God loochent. Onze Gere- formeerde theologen hebben daarom steeds den Raad Gods op den voorgrond gesteld, en uit denzelfden Raad, waaruit de herschep- ping zou dagen, ook de schepping zelve doen voortkomen. Zelfs de infralapsarische Gereformeerde Theologen erkenden volmondig, dat de herschepping ideëel, d. i. in den Raad Gods, reeds volledig bestond, eer de Schepping zelve plaats greep. "Wat ook zij noemden de constitutio mediatoris ging aan de eerste feitelijke openbaring der zonde vooraf. Er is dus niet tweeërlei Raad, zoodat eener- zijds op zichzelf het decretum creationis staat, en mechanisch later het decretum salutis daarbij komt, maar beide zijn in den diepsten wortel van het bewustzijn Gods één. Iets wat, voor ons menschelijk bewustzijn vertolkt, zeggen wil, dat de schepping zóó plaats greep, dat in de schepping zelve de mogelijkheid van herschepping gelegd was. Of, om een concreet voorbeeld te kie- zen, de mensch wordt niet eerst, als onbreekbare eenheid bedoeld, geschapen, dan door zonde en dood in ziel en lijk uiteengebro- ken, en nu door een van buiten komende machtsdaad mechanisch tot eenheid hersteld ; maar in de schepping zelve van den mensch lag èn de mogelijkheid van dit uitcenbreken, èn de mogelijk- heid van de hereeniging onzer natuur. Buiten zonde zou ziel en lichaam nooit door den dood, gescheiden zijn. Toch lag in de schepping van den mensch uit twee deelen (dichotomie) de mogelijkheid dat deze brcuke plaats greep. Maar ook, had ons

376 Afd. 2. Hfst IL § 41. de inspiraiie in verband

lichaam alleen een mechanische s^ii; in de actualiteit, en actueerde het niet organisch uit een potentia of kiem, dan zou hereeniging van het eenmaal uiteengerukte ondenkbaar zijn geweest. Juist echter doordien reeds in de schepping dit potentieel-organische het kenmerk van ons lichaam was, is de xTrohvrpooaiq ook van het lichaam en zijn hereeniging met de afgescheiden ziel mogelijk.

Men behoeft dus slechts op den Raad Gods, die achter schep- ping en herschepping ligt, en beide in eenheid saamvat, terug te gaan, om eens voorgoed aan de mechanische voorstelling van een ingrijpen Gods in de zelfstandig bestaande natuur te ontkomen. Wel blijft de zonde en ellende het karakter van verstoring, en dus ook alle herschepping het karakter van voorziening en her- stelling dragen, maar èn deze schepping èn deze herschepping vloeien uit denzelfd^n Raad Gods. Dit komt het duidelijkst hierin uit, dat de herschepping volstrekt niet enkel heeling van de breuke of herstelling van het gebrokene en verstoorde is. Geestelijk herstelt de wedergeboorte den zondaar volstrekt niet in den staat der iustitia originalis. De wedergeborene toch staat èn lager, inzooverre hij nog de vezelen der zonde in zijn hart als ingevlochten draagt, èn toch ook weer hooger, in zooverre hij potentieel niet meer vervallen kan. Evenzoo, physisch, geeft de wederopstanding onzes vleesches ons volstrekt niet een adamietisch lichaam, maar een lichaam dat verheerlijkt is: het aaij^x TÏjg ^c'^w. En zoo ook zal de parousie ons niet het oude paradijs terugbrengen, maar een nieuwe aarde onder een nieuwen hemel. De zaak is derhalve deze, dat er in den Raad Gods twee wegen waren afgeteekend, om 4'^Z''^, (Tufxx en y.Ó7[j.oq tot hun organisch TsXog in den staat der heerlijkheid te leiden; de ééne bititen zonde, door geleidelijke ontwikkeling, en de andere, btj zonde, door potentieel absolute herschepping ; en voorts dat in de schepping alles op deze beide mogelijkheden was aangelegd. Neemt men nu de natuur in haar concrete verschijning, dan is ze niet meer wat ze in de schepping was, maar is haar ordinantie verstoord ; en wordt nu deze ver- stoorde ordinantie als de eigenlijke en vaststaande aangenomen, dan, ja, moet ons haar herschepping, zoo in ons als om ons, wel voorkomen als een geweld haar aangedaan, ter vernietiging van

Afd. 2. Hfst. II. § 41. MET HET WONDER. 377

het geweld dat wij haar aandeden door de zonde. Neemt ge daarentegen de natuur gelijk ze in de schepping zelve optreedt, en met haar wortelen in Gods Raad ligt, dan eischt juist haar oor- spronkelijke ordinantie, dat er tegen die verstoring gereageerd, en zij haar rsXog tegen worde gevoerd; en hiertoe nu gaat de werking uit van dienzelfden Raad Gods, waaruit haar ordinantie voortkwam. In God en in zijn Raad is er dan ook slechts één principium, en zoo wij onderscheiden tusschen een principium speciale of gratiae, dat straks op het principium naturale inwerkt, wordt hiermee op niets anders gedoeld dan op de tweeërlei voor- ziening, die in het ééne scheppingsdecreet, juist omdat de kosmos ethisch gefundeerd was, moest gegeven zijn. Dat nu de werking van deze beide principia voor ons bewustzijn tweeërlei sfeer vormt, kan niet anders, omdat het hooger bewustzijn, dat beide tot eenheid herleidt, eerst in den staat der heerlijkheid ons deel kan zijn. Voor God daarentegen is deze tegenstelling geen oogenblik aanwezig. Hij toch brengt alle wonder voort uit die dieper liggende potentia, die aan de schepping zelve ten grond- slag lag, zonder ook maar op één punt een tweede schepping naast de eerste te plaatsen. Overal waar de Schrift van een avxzxlvcüuiq spreekt, is dan ook nooit bedoeld, dat er nieuwe potentiae ontstaan, nieuwe cvrccg hroc opkomen, maar alleen dat een nieuw lot uit den wortel der creatio zelve opschiet, dat van dit nieuwe lot geënt wordt op den ouden stam, en dat aldus geheel de plantinge vernieuwd en voltooid wordt. Schepping en herschepping, natuur en genade, gaan dus, wat de concrete ver- schijning in de 'é^ig aangaat, uiteen, maar èn in Gods Raad èn in de potentiën van het zijn hebben ze één wortel. Het wonder is niet uit de natuur in haar concrete gestalte, maar wel uit den wortel, waar de natuur uit opschoot. Het komt niet mechanisch bij de natuur bij, maar is er organisch meê verbonden. Reden waarom na de parousie alle actie van het principium gratiae in het principium naturale terugvloeit, dit tot zijn rsXot; brengt, en •dus, als zoodanig, zelf verdwijnt.

378 Afd. 2. Hfst, II. § 42. DE INSPIRATIE VOLGENS

§ 42, De inspiratie volgens het zei/getuigenis der Schrift.

De naïeve catechisatiemethode, om de inspiratie der Heilige Schrift door aanhaling van 2 Tim. III : 16 of 2 Petr. I : 20 te bewijzen, komt niet voor rekening van onze Gereformeerde Theologen. Deze aarzelden zelven niet het gemis aan bewijskracht van zulk een cirkelredeneering op de kaak te stellen. Wel daarentegen beriepen ze zich op deze en soortgelijke uitspraken, als het de vraag gold, welke opvatting van de inspiratie de Heilige Schrift zelve ons gaf. En zulks te recht. Gelijk toch de botanicus de geaardheid van het leven der plant niet van elders, maar alleen uit de plant zelve kan leeren kennen, zoo staat ook voor den theoloog geen andere weg open, om de geaardheid der inspiratie te leeren doorzien, dan dat hij de Schrift zelve ondervrage. Nu bestaat er intusschen dit aanmerkelijk verschil tusschen een plant en de Schrift, dat de plant niet over zichzelve spreekt, en de Schrift wel. In de Schrift heerscht een bewust leven. Er wordt in de Schrift over de Schrift zelve gesproken. Hier staan ons dus twee wegen open, om tot inzicht der zaak te geraken : i . dat we, gelijk bij elk ander voorwerp dat men onderzoekt, zelf bespieden, waar in de Schrift het spoor der inspiratie voor ons zichtbaar is ; maar ook ten 2°. dat we hen ondervragen, die in die Schrift zelve zich over die Schrift uitspreken. Natuurlijk heeft men daarbij met het laatste te beginnen. De inspiratie is een specifiek, ons vreemd verschijnsel, maar dat niet vreemd was voor die heilige, door God geroepen, personen, die er zelven de organen van waren. Van hen hebben we dus in de eerste plaats te vernemen, wat oordeel zij over de inspiratie geveld hebben. In hen toch spreekt de geest, die heel de Schrift bezielt, zich met bewustheid uit. Niet in allen met gelijke klaar- heid. Ook hier is gradueel verschil. In absoluten zin kan zelfs alleen van den Christus gezegd, dat het zelfbewustzijn der Schrift zich in Hem volkomen uitsprak. Nu bestond, toen de Christus op aarde was, reeds de geheele Schriftuur des Ouden Verbonds ; iets wat het voor ons van het uiterste gewicht maakt, om te weten welk karakter Jezus aan de inspiratie des Ouden Verbonds heeft toe- gekend. Blijkt toch, dat de Christus aan het Oude Verbond, als

Afd. 2. Hfst. II. § 42. HET ZELFGETUIGENIS DER SCHRIFT. 379

organisch geheel, absolute autoriteit heeft toegekend, dan is hiermee voor een iegelijk, die voor Hem als zijn Heere en zijn God neder- knielt, en alzoo belijdt, dat Hij niet kon dwalen, de zaak uitgemaakt. Voor hem, die niet aldus in zijn Heiland gelooft, is dit bewijs uiter- aard krachteloos, maar is dan ook geen bewijs te leveren. Immers wie buiten de palingenesie staat, kan geen ander bewijs laten gelden, dan ontleend aan de natuur en de rede in haar actueelen vorm, en hoe zoudt ge daaruit ooit kunnen concludeeren tot de realiteit van hetgeen noch uit die natuur noch uit die rede beweert voort te komen ? Kracht van bewijs ligt dus in dit getuigenis aangaande de Schrift door Jezus, als haar hoogste orgaan, alleen voor wie met de levenssfeer van den Christus in bewust levenscontact staat. Ook dan evenwel houde men nog scherp in het oog, dat de berichten der Evangeliën omtrent hetgeen Jezus over het Oude Testament heeft gezegd, op dit punt van onze argumentatie, nog alleen als berichten voorkomen, en dus nog niet als reeds geijkt getuigenis. De waarde, aan deze overlevering omtrent de uitspraken van Jezus te hechten, spruit hier dan ook (wijl vooralsnog buiten het geloof aan de inspiratie genomen) niet voort uit de bloote mededeeling dier uitspraken, maar 1°. uit haar veelvuldigheid; 2°. uit den stempel van originaliteit, die deze uitspraken dragen; 3". uit haar dooreen vlechting met de ons berichte gebeurtenissen; en 4°. uit haar overeenstemming met de uitspraken van Jezus' discipelen, wier brieven tot ons kwamen. Waren zulke berichten omtrent Jezus denkbeelden aan- gaande de Schrift zeer zeldzaam, kwamen ze enkel opzettelijk voor, of hadden ze de strekking om zekere theorie over de inspiratie op te stellen, dan zouden ze (altoos buiten het Schriftgeloof ge- rekend) zulk een historische waarde voor ons niet bezitten ; maar nu er van zulk opzet geen spoor is, en aan geen inlassching van een stelsel gedacht wordt, en alleen het gebruik getoond wordt, dat Jezus bij allerlei gelegenheid en met allerlei toepassing van de Schrift gemaakt heeft, nu staat het, ook voor wie nog buiten de inspiratie rekent, reeds uit deze berichten historisch vast, dat Jezus zóó en niet anders over de Schrift oordeelde.

Bovendien stijgt die waarde nog door het feit, dat hetgeen Jezus over het Oude Testament blijkt geoordeeld te hebben, over-

380 Afd. 2. Hfst. II. § 42, DE INSPIRATIE VOLGENS

eenstemt met de voorstelling, die, reeds vóór zijn optreden, over het Oude Verbond heerschte. Hij stelt niet een nieuwe beschouwings- wijze aan de orde, maar bezegelt de voorstelling die bestond, en ken- merkt zich alleen door de origineele, d. i. niet aan anderen nagespro- ken, applicatie van de heerschende ziens wijs. Dat men deswege, een eeuw geleden, van accommodatie begon te reppen, en op grond van deze accommodatie alle waarde aan deze uitspraken van Jezus betwistte, was natuurlijk. Doch door bij den Christus de mogelijkheid ook maar van accommodatie aan te nemen, was Hij eo ipso reeds als de Christus verzaakt ; iets wat te sterker uitkwam, als men hoorde, hoe de inspiratie-theorie, die destijds nog heerschte, en nu nog die van alle Christelijke kerken in haar belijdenis is, werd uitgekreten als Gode onwaardig, als in strijd met het karakter van het geestelijke, als dor en mechanisch. Zelven erkennen de loochenaars van deze theorie thans dan ook, dat ze hun consciëntie geweld zouden aandoen en zondigen, indien ze, ter wille van de massa, zich aanstelden, als geloofden ze deze theorie. Dit achten ze niet te mogen. En hoe wilt ge zulk een zondige accommodatie van wat Gode onwaardig en met den aard van het geestelijk leven strijdig zou zijn, dan opnemen in Hem, dien ge aanbidt als het vleesch geworden Woord ? De accomodatie-theorie, nog houdbaar in de dagen, toen de afwijkende theologen zelven accommodeerden, en dit geen kzvaad maar plicht achtten, werd bij den Christus onhoudbaar, van het oogenblik af, dat men zelf al zulke accommodatie als zedelijke zwakheid verwierp. Wie desniettemin volhardt in zijn toepassing van deze theorie op wat Jezus over de Schrift oordeelde, randt niet de Schrift aan, maar Jezus' Goddelijk en zelfs zijn zedelijk karakter. Zelfs de uitvlucht dat Jezus te goeder trouw accommodeerde, terwijl dit voor ons kwade trouw zou zijn, baat niet. Immers wist Jezus 7tiet, dat de voorstelling waarmede hij meeging, onwaar was, dan was er ook geen accom- modatie; en wist Jezus dit wel, dan was al zulke accommodatie, tegeji beter weten in, ook in hem zonde.

Ter zake komende, leggen we er nu in de eerste plaats nadruk op, dat Jezus de onderscheidene geschriften van het Oude Testament

Afd. 2. Hfst. II. § 42. HET ZELFGETUIGENIS DER SCHRIFT. 38 1

beschouwd heeft als uitmakende één organisch geheel. Ze vormden Hem niet een bundel van producten der Hebreeuwsche letterkunde, maar golden in zijn oog als een heilige eenheid van eigen soort.

Hiervoor verwijzen we in de eerste plaats naar Joh. X : 34, 35, het ob ^vmrtxi }\u^ïjmi >; ypxCpv!. Deze uitspraak is in drieërlei opzicht van gewicht. Ten eerste toch wordt geheel het Oude Testament, waaruit Psalm LXXXII : 6 hier geciteerd is, betiteld met het enkelvoud ypxCpv^, door het lidwoord j^ als een geheel van eigen soort aangeduid, en wordt door het ov Ivvxrxi Kv^ijvxi aan dit geheel een absoluut karakter toegekend. Ten tweede is er geen sprake van, dat yj ypx^'-ï bedoeld kan zijn niet als Schrift, maar als geestelijke openbaring, want de Koyoq rov &£ov wordt in w^at vlak voorafgaat van de ypxupvj uitdrukkelijk onderscheiden. En ten derde is het onmogelijk, dat ypxcp^ hier de geciteerde plaats, en niet het Oude Testament, zou beteekenen, overmits er een conclusie a generali ad particulare plaats grijpt, en wel in dezen vorm : De Schrift kan niet gebroken worden ; dit zeggen uit Psalm LXXXII : 6 komt in de Schrift voor ; dus kan ook Psalm LXXXII : 6 niet gebroken worden. Iets wat ten overvloede nog bevestigd wordt door de uitdrukking èv véf/^a. Wie toch uit de Psalmen citeert, en dan zegt dat het staat iv ra vóf^cp, toont dat hij den naam niin bezigt voor het geheele Oude Testament, en dus dit Testament als één organisch geheel beschouwt.

Die eenheid blijkt evenzoo uit Matth. XXI : 42, waar Jezus vraagt: Hebt gij niet gelezen êy roclq ypxcpxlg-^ en dan Psalm CXVIII : 22, 23 laat volgen. Niet dus een citaat uit twee onderschei- dene boeken, maar een citaat uit één boek, dat der Psalmen, en wel twee verzen uit eenzelfden Psalm. Dit toont dat oc\ ypx^xi hier niet doelt op de Psalmen, maar op heel het Oude Testament, waarin de Psalmen voorkomen, alsook dat Jezus dit Oude Testament onder den naam ypxCpxl als eenheid saamvat, en door het lidwoord xi van alle andere ypx^pxi isoleert. Hetzelfde vinden we in Matth. XXII : 29, in de woorden: TrXxvxa^s, (jiM ii^éreq rxi; ypxCpxs, jai^^f T>jv ^vvx^iv Toxj ©föD. Ook hier komt x\ ypxcpxl absoluut voor als aan- duiding van geheel de toen bestaande Heilige Schriftuur. Het

382 Afd. 2. Hfst. II. § 42. DE INSPIRATIE VOLGENS

niet rekenen met die ypxcpxi wordt als oorzaak van hun TrKxvoidbcii aangegeven, en de ypxcpxi, d. i. het Oude Testament, wordt zelfs met de IvvxfMg rov Qeov gecoördineerd. Op gelijke wijze lezen we in Matth. XXVI: 54: „Hoe zouden dan ^aj; 7/j<jJi$^/ vervuld worden, die zeggen dat het alzoo geschieden moet?" Ook hier dus komt de Schriftuur des Ouden Testaments voor als één geheel, dat xl ypxCpxi heet, en wel als een Schriftuur, die het programma bood van wat komen zou, en die dit programma had gegeven met zulk een autoriteit, dat de vervulling er van niet kon uitblijven. Dat programma nu stond niet in dit of dat woord, maar in heel de Schriftuur, die ook hier optreedt als organisch één. Vergelijk hiermee de gelijksoortige uitspraak in Mark. XIV : 49: „Maar dit geschiedt, opdat a.] ypocCpoü vervuld worden." Dat Jezus een andermaal dezelfde eenheid aanduidde door o véfy.og, bleek ons reeds uit Joh. X : 34, en blijkt evenzoo uit Joh. XV : 25, waar de Heere uit Psalm XXXV en LXIX citeert, en hiervan zegt, dat het geschreven stond f v r^ vófza. En wil men het bewijs, dat Jezus niet alleen het geheel als organisch één beschouwde, maar ook de groepen in dit geheel zich voorstelde als organisch samenhan- gende, zie dan in Joh. VI : 45, waar Hij citeert uit Jesaia LIV en uit Jeremia XXXI, en nu zegt, niet dat dit bij Jesaia en Jeremia al- zoo voorkomt, maar iv rdïg TrpoCp'^roiit;. Ook dat onderdeel van x'i ypx0ixi, dat 2''N*''pJ heette, wordt alzoo door het lidwoord als één organisch geheel aangeduid, dat als zoodanig ons het program der toekomst biedt.

In de tweede plaats blijkt dat Jezus de Schrift des Ouden Testaments in zulk een zin als één geheel van gezaghebbende Schriftuur heeft erkend, dat een woord, een stuk er uit als zoo- danig autoriteit had, en als ypotCpy^, of y^ypccyt.yLkvov^ of ysypocxroci die hooge conditie bezat, dat men er zich op kon beroepen. Het ge- bruik van deze uitdrukkingen toch wijst niet op een citaat, maar op een autoriteit in den zin, waarin Pilatus uitriep: 'o yéypx^x yèypxCpx, wat hij niet zei als auteur, maar als Landvoogd bekleed met discretionair gezag. Noch het yéypxTrrxi, noch het y£ypxf/,f/,svov kan gedacht zonder een subiect van wien het uitgaat, en dit subiect moet de autoriteit bezitten, om, enkel doordien hij schrijft,

Afd. 2. Hfst. II. § 42. HET ZELFGETUIGENIS DER SCHRIFT. 383

iets vast te stellen. Wordt nu ysypxTcrxi, gelijk hier, geheel absoluut, en zonder eenige de minste aanduiding van dit subiect gebezigd, dan ligt hierin opgesloten, dat dit subiect het absolute subiect in dien kring is. Yky^xivrxi in den staat drukt uit, dat iets wr/ is ; en ysypxTrrxi op geestelijk terrein drukt uit, dat God hier spreekt, profeteert of gebiedt. Nu Jezus slag op slag in dien zin allerlei uitspraken uit het Oude Testament als beslissend argument in zijn redeneering bezigt, blijkt hier derhalve uit, dat het Oude Testament door Jezus beschouwd werd als van dit absolute subiect uitgegaan, en daarom van imperieuse autoriteit. Dat nu Jezus metter- daad op deze wijze de Schrift des Ouden Testaments als iudex litis bezigt, blijkt b. v. uit Mark. XII: 10: „Hebt gij ook r>}j/ ypxCphv rotvTviv gelezen ?" en dan volgt een citaat uit Psalm CXVIII. Hier wordt dus met ypxCpi^ niet het Oude Testament bedoeld, maar wordt aan deze bepaalde uitspraak uit Psalm CXVIII : 23 het karakter van te zijn een 'ypx(p>i toegekend. Evenzoo is het in Luk. IV : 21, waar hij, na uit Jesaia LXI een stuk te hebben voorgelezen, tot het volk in de synagoge te Nazareth sprak: „Heden is 1^ ypxCP'/i xvryj in uwe ooren vervuld," waar hij dus eveneens met 7px0'^ niet het boek, maar die ééne bepaalde uitspraak op het oog heeft, en alzoo deze uitspraak zelve als ypx^'/i eert. Of in Joh. VII : 38 ypxcp-zj op geheel de Schriftuur, of op een bepaalden tekst slaat, is niet uit te maken ; maar wel vinden we een gelijk gebruik van ypxCp'Ji in Joh. XIII : 1 8, waar Jezus met het oog op het komende verraad van Judas zegt: hx vrXyipcc^ij '^ ypxCpyj en dan volgen laat: „Die met mij het brood eet, heeft de verzenen tegen Mij opgeheven. " Al staat er toch hier niet bij vi ypxCpij xvtvj, toch is het duidelijk, dat ook hier de uitspraak zelve ypxi^vi heet; anders toch moest er staan: >5 ypx(pif! viriq héysi. Dan zou •ypx^p-Jj op de Schriftuur slaan; nu niet; nu moet het slaan op dien bepaalden tekst. Van ysypx-Tvrxi of ysypx'j.ijAvov behoeft dit niet opzettelijk aangetoond, daar bij deze uitdrukkingen zelfs geen twijfel rijzen kan. Als Jezus in Matth. IV : 4 en v.v. tegen de verzoeking telkens zijn ykypxitTxi over- stek, ligt hierin vanzelf opgesloten, dat Jezus' niet slechts citeert, maar zich beroept op een autoriteit, die een einde maakt aan alle tegenspraak. Zonder die onderstelling toch heeft het beroep

384 Afd. 2. Hfst. II. § 42. DE INSPIRATIE VOLGENS

Op Deut. VIII : 3 enz. geen zin. Wordt nu zulk een beroep in- geleid, niet door te zeggen: Alzoo sprak Mozes, maar door de formule yêypxTTTX.i, dan laat dit geen andere verklaring toe, dan dat naar Jezus' oordeel dit woord zijn Goddelijke autoriteit daar- aan ontleende, dat het geschreven stond; juist zooals een wetsartikel voor ons gezag heeft, omdat het in de zuet staat. Hieraan een zwakkere beteekenis toe te kennen, is eenvoudig onlogisch en verkeert de waarheid. Zij het al, dat men zelf weigert, aan de Schrift des Ouden Testaments zulk een gezag toe te kennen, nooit mag beweerd, datjezus er dit ;/?i?^aan toegekend heeft, althans zoo- lang men niet durft zeggen, dat geen dezer uitspraken van Jezus her- komstig zijn ; iets wat zelfs de scherpste critiek niet heeft beweerd. Doch Jezus gaat nog verder. Niet enkel toch, dat hij zulk een autoriteit aan deze en gene uitspraak van het Oude Testament toekent, maar hij kent die autoriteit in deze uitspraken zelfs aan de e^ikele ivoorden toe. Zoo in zijn betoog tegen de Sadduceën over de opstanding uit de dooden, zie Matth. XXII: 32. Daaruit, dat God zich, eeuwen na den dood der patriarchen, nog openbaart als den God van Abraham, Isaac en Jacob, concludeerde Jezus, dat dus deze drie patriarchen nog bestonden, overmits God zich niet hun God kon noemen, zoo ze niet meer leefden. Deze bewijs- voering nu zou allen grond hebben gemist, indien door een kleine bijvoeging of wijziging in de constructie '^^"l^f ^n\v ^^J^f in prete- rito ware bedoeld. Dan zou God \mxv ^oA geweest lAyn.. En toch is deze uitdrukking, ook in haar vorm, voor Jezus dermate autoritatief, dat hij uit dien vorm van het gezegde tot de opstanding der dooden concludeert. Zelfs tot op de letter breidt Jezus dit gezag uit, als hij Luk. X VI : 17 zegt, dat eer hemel en aarde zullen voorbijgaan, dan yLÏocv Kspxlocv xstrsïv tov vó/zov; iets wat blijkens het voorafgaande vs. 1 6 niet slaat op de tien geboden, noch ook op bepaalde wetten, maar op de wet en de profeten, d. i. op geheel de Schriftuur. Deze Kspxla,, die op de afgekapte tod zag, was in de apographa het kleinste letterken, en het zeggen, dat zelfs geen xepxiix, vallen zal, vindiceert dus de autoriteit tot op de letter. In Matth. XXII: 41 en v.v. hangt de bondigheid van Jezus' betoog aan het ééne woord ''J^^f^• „De Heere heeft tot mynen Heer e

Afd. 2. Hfst. II. § 42. HET zelfgetuiCtEnis der schrift. 385

gezegd;" ja, strenger nog genomen, aan de ééne iod. De klem toch valt op het: „7nijnen Heere". In Joh, X : 35 valt heel het betoog, tenzij het ééne woord ^soi absoluut gezag hebbe. En op gelijke wijs kan in tal van Jezus' argumentatiën uit de Schrift aangetoond, hoe ze niet globaal op den algemeenen inhoud rusten, maar dikwijls op een enkel woord of een enkele letter. Met een algemeene richting op geestelijk gebied, die in het Oude Testament alleen leidend gezag zou hebben, komt men dus bij Jezus niet uit.

Tot hetzelfde resultaat komt men, als men let op Jezus' oordeel over den inhoud der Oud-Testamentische Schriftuur. In Luk. XVI: 29 legt Jezus, zonder dat eenige noodzakelijkheid hiertoe drong, eigener beweging aan Abraham tot den rijken man deze woorden op de lippen: sxova-i Mccv(rsx kx} tovi; 7rpo(p>ÏTxg, xy.ovTxrujxv xvTuv. Dit wordt gezegd in antwoord op de bede, of namens God iemand naar de aarde mocht worden gezonden, om Gods wil bekend te maken. Dit nu wordt afgesneden met de opmerking, dat ze zulk een Goddelijke autoriteit op de aarde reeds bezitten, en wel in het Oude Testament. Het ixxovsiv heeft hier dan ook gelijke beteekenis als in het xvroïi xkovsts bij den Doop van Jezus ; het beduidt : zich aan het Goddelijk gezag onderwerpen. Geheel hetzelfde karakter blijkt Jezus aan den inhoud van het Oude Testament toe te kennen, zoo dikwijls Hij er op wijst, dat de Schrift ^£Ï TT^.yjpco^ij'^izi, en ov ^vyxrxt ?.v^>jvxi. Al wat menschen gepeinsd of gezonnen hebben, kan door de uitkomst worden gewraakt, van achteren blijken verkeerd gegist te zijn, en is daarom voor het ^.v^ïjvxi vatbaar. Het eenige, wat hier niet voor vatbaar is, is het program dat God zelf gaf, en gaf in een bepaal- den vorm. Het ^sT, het %/J'-^, dat Jezus telkens op zijn lijden toepast, en toepast - in bijzonderheden, is alleen bij de onderstelling van zulk een van Godswege voor :zijn lijden gegeven program op zijn plaats. Dit niet in te zien, is xvóvirov zijn, toont dat men (3px^vs Tij icxp^lcf, is. Nu behoeft het nauwelijks herinnering dat dit ^sl 7rKy,pccbyj'jxi volstrekt niet in generalen zin opgaat, alsof er enkel zeker noodza- kelijk en in zekeren zin typisch parallelisme zou bestaan tusschen hetgeen den vrome van eertijds en van thans overkwam, maar dat

II. 25

386 Afd. 2. Hfst. IL § 42. de inspiratie volgens

Jezus ook op het schijnbaar accidenteele, even beslist, zijn stel- regel toepast. Zoo in Luk. XXII: 37, als Hij zegt: Asyco yxp v(juv oTi £Ti roüro to •y£'ypx,ufy(,svov ^f? rsXsrr^vjvxi èv £[j.o),to „zx) [jlstx dvó/u,ccv f' Ao 7/(7 9-}^", jcx) ya-p rk Tvsp) fVcD TfAö^ £%f;. Hier toch wijst Jezus op een concreet en zeer speciaal ysypx'xiJ.evov, dat niet dan bij hooge uitzondering den martelaarsdood pleegt te verscherpen. Het te gelijk met Jezus kruisigen van twee misdadigers miste dan ook elke innerlijke noodzakelijkheid. En toch van dit zeer bepaalde ysypxybij.hov verklaart Jezus opzettelijk, dat het in Hem moest vervuld worden, en Hij voegt er als denkmotief bij, dat hetgeen omtrent Hem geprofeteerd is, niet rusten kan, eer het zijn TkXoc bereikt heeft ^). In Matth. XXVI : ,54 verklaart Jezus, dat Hij noch van zijn almacht gebruik maakt, noch de legioenen der engelen ter afwering van zijn lijden inroept, overmits de profetie des Ouden Verbonds Hem dit verbiedt. Boven allen twij- fel toch staat het vast, dat het profetisch program moet worden uitgevoerd, en indien Hij nu hier tegen inging tw-j 'KKvipoo^miv xi ypxCpxl, on ovrco ^sï ysvsT^rxt ;. Jezus erkent dus, dat metterdaad in de profetie een afschrift van Gods Raad over Hem voor ons ligt, en dat deswege de realiseering van dit program niet kon uitblijven. Sterker nog drukt Jezus deze zelfde gedachte uit in Joh. XIII : 18, waar Hij niet slechts het verraad van Judas als onvermijdelijk karakteriseert Ivx vi ypxCpvi TrXvipabifi, dat die met Hem het brood at, de verzenen tegen Hem zou opnemen, maar er zelfs bijvoegt: xirixpri Xsyu uf^Tv Trpo tov ysvsT^xi, hx 7ri?su(TiiT£ orxv ysvvirxi, on syoo iiiJt^i, en alzoo zijn inzicht, dat deze profetie op Hem sloeg, hun oplegt als Goddelijke autoriteit.

Toch mag het ook weer niet voorgesteld, alsof Jezus in het Oude Testament slechts een mozaïek had gezien, waaruit Hij, naar het pas gaf, een enkele 7px0iï opnam. Integendeel het Oude Testament

*) De exegese: JVant ook mijn zaken loopen ten einde, die ook Meijer verdedigt, wordt te recht verworpen; lo. daar ze den terugslag van het rsjlos op rfJlgff-S'T/j'at uit het oog verliest; 20. omdat zulk een zeggen zin zou hebben gehad bij de generale aankondiging van zijn dood, niet bij de speciale aanduiding van iets dat zijn dood verzeilen zou; en 30. omdat er dan had moeten staan : dat het einde nabij of op- handen was. Dat toch alle dingen een einde hebben, ware een te matte stoplap.

Afd. 2. Hfst. IL § 42. HET ZELFGETUIGENIS DER SCHRIFT. 387

is Hem één geheel, dat als geheel op Hem doelt, „Gij onderzoekt de Schriften," riep Hij den Schriftgeleerden toe, „en meent daarin het eeuwige leven te vinden, welnu, ixsTvxi ehiv xi [jt.xprvpov(xxi Ttspl sy.oü." Als geheel wijzen deze Schriften dus concentrisch op Hem. Vandaar zijn aaneenrijgen van twee uitspraken des Ouden Testaments tot één dictum, b. v. uit Hosea VI : 6 en uit Micha VI : 8 in Matth. IX : 13 ; iets wat alleen denkbaar is op het standpunt, dat ge achter de auctores secundarii van elk boek éénen auctor primarius erkent, in wiens plan en gedachtenuiting de organische eenheid van de onderscheidene schriften gegrond ligt. Wel wordt een enkel maal de auctor secundarius genoemd, maar dit juist bij het citeeren van uitspraken, die niet utt hen voortgekomen, maar tot hen gericht waren. Zoo b. v. in Matth. XIII : 14, waar we lezen : zxi xvxTXyjpouTXi xvToTc '/i TrpoCpvjTsix 'HtTx'ibu, en dan volgt Jesaia VI : 9 over het ziende niet zien, wat juist in het roepingsvisioen door God tot Jesaia gesproken werd. Evenzoo in Matth. XV : 7, 8, waar Jezus zegt: „Gij geveinsden, wel heeft Jesaia omtrent u geprofeteerd : „Dit volk eert Mij met de lippen enz.," waarin het „Af^'" vanzelf uitwees, dat niet Jesaia deze woorden sprak, maar God. En dat, om dit er nog aan te voegen, deze opvatting niet enkel de profetische, maar evenzoo de historische boeken gold, bleek uit de gedurige ver- wijzing naar hetgeen in het Oude Testament omtrent Noach, Abel, Abraham, Sodom, Lot, Seba's koningin, Salomo, Jonas enz. voorkomt ; alle historische aanhalingen, die toonen dat de realiteit dezer gebeurtenissen voor Jezus vaststond, gelijk ze vaststond voor hen tot wie Hij sprak. Zij het dus al, dat Jezus zich nergens opzettelijk over de inspiratie heeft uitgelaten, toch blijkt op af- doende wijze, dat Hij de Schriften des Ouden Verbonds aanzag voor het resultaat eener Goddelijke actie van revelatie, waarvan é Qeéc of ook to Uvsüi^x het oorspronkelijk en eigenlijk subiect was. Doch er is meer ; er kan toch worden aangetoond, dat Jezus zelf de idee der inspiratie heeft uitgesproken, en van den anderen kant dat Hij nergens, ook niet met één enkel woord, de denkbeelden, die om- trent de inspiratie destijds bestonden, bestreden heeft. De idee der inspiratie is, dat God met zijnen Geest in den geest des menschen indringt, en in zijn geest, d. i. in zijn bewustzijn, een concrete

388 Afd. 2. Hfst. II. § 42. DE INSPIRATIE VOLGENS

gedachte inbrengt, die deze mensch niet uit zichzelf noch van andere menschen zou erlangen. Deze idee nu vinden we, zelfs antithetisch gesteld, terug in Matth. XVI: 17, waar Jezus tot Petrus zegt, dat zijn belijdenis van Hem, als den Christus, den Zone des levenden Gods, geen product is van wat Hij zelf gedacht had, of andere menschen Hem ingefluisterd hadden ; 'Lxp^ xx) txJf/,oi, hier in tegenstelling met God genomen, als het menschelijke, hebben Hem deze kennisse nü/ aangebracht; ze is Hem door dyroKCi^.vxp tg toegekomen, en wel van ó Trarvip o sv roïc ovpxvolt;. En dat deze idee der inspiratie zich niet bepaalde tot het opwekken van zekere stemming of gewaarwordingen, maar ook in Jezus' voorstelling het inspireeren van bewuste gedachten bedoelde, blijkt genoegzaam uit Luk. XII : 12, waar Jezus zegt: ro yocp ayiov ttveviz-x ^ihx^si vi^xg £v xvrtjj rfi cópx o. ^sï sIttsIv. Hieruit blijkt nu wel niet, dat Jezus op gelijke wijze het ontstaan van het Oude Testament verklaart. maar wel, dat de idee van zulk een inspiratie voor Jezus niets vreemds had, dat Hij ze in het minst niet Gode onwaardig vond, en haar realiteit boven allen twijfel stelde. En brengt men hiermee nu het feit in verband, dat Jezus' tijdgenooten de Schriftuur des Ouden Verbonds metterdaad uit zulk een inspiratie verklaarden, en datjezus deze voorstelling nergens weersprak, maar veeleer door zijn gebruik van het Oude Testament bevestigde, dan mist men althans alle recht, om, met een beroep op Jezus, zulk een inspiratie van het Oude Testament, als Gode min waardig, te bestrijden. Veeleer blijkt uit het boven aangevoerde, dat Jezus het Oude Testament juist zoo beschouwde als zijne tijdgenooten dit deden, en gelijk de Christelijke Kerk dit in al haar ofificieele confessiën alle eeuwen deed, en nog doet. Iets waarmee wel niet gezegd is, dat de latere uitwerking van deze voorstelling niet voor ernstige critiek vatbaar is, maar waaruit dan toch het resultaat mag en moet getrokken, dat het zich be- roepen op het Oude Testament als op een beslissende Goddelijke autoriteit, gelijk dit heden ten dage nog geschiedt door hen, die aan de Schrift vasthouden, in Jezus' voorbeeld niet slechts steun vindt, maar door zijn voorbeeld en op gezag van zijn Naam in de Christelijke kerken heerschende werd, en nog steeds juist door zijn voorbeeld tegenover alle ontbindende critiek standhoudt; niet als

Afd. 2. Hfst. II. § 42. HET ZELFGETUIGENIS DER SCHRIFT. 389

resultaat van wetenschappelijk onderzoek, maar als vrucht van een hoogere inwerking in het zielsbewustzijn.

De bedenking hiertegen, aan Matth. V : 21 45 ontleend, ver- eischt ternauwernood weerlegging. Zeer zeker toch zegt de Heere in deze pericoop, dat dit en dat door de ouden gezegd is, en dat Hij hiertegen zyn zeggen overstek; maar dit vormt zoo wei- nig een tegenstelling tusschen Jezus en het Oude Testament, dat Hij veeleer niets anders doet, dan het Oude Testament in zijn juiste exegese handhaven tegenover de valsche exegese der toen- malige Soferïm. Jezus spreekt hier nergens van een •ypxcpvi, maar steeds van een traditio oralis; altoos van êpp£$r>j ; en nu was in deze traditio oralis der xpxxiot het gebod óf tot zijn letter beperkt, óf door bijvoeging verzwakt, óf door onjuiste tegenstelling ver- valscht, óf ook, hetgeen Goddelijke dispensatie was, had men tot regel gesteld. Hiertegen nu keert Jezus zich met de geestelijke uitleg- ging der wet. Dat men een vrouw niet mocht aanzien om haar te begeeren, is niets dan de toepassing van het 10^ gebod op het ']^, in verband met Job XXXI : i en Psalm CXIX : 37. En zoo ook is de vijandsliefde niet door Jezus als iets nieuws boven of tegen het Oude Testament gesteld, maar de uitsluitende en praeg- nante beteekenis, door de Soferïm aan de uitdrukking naaste gegeven, wordt door Jezus bestreden in den geest van Spreuken XXV -.21. Het is dan ook volstrekt onbegrijpelijk, hoe de onge- rijmde voorstelling, als had Jezus zich hier tegen het Oude Tes- tament gesteld, bij wie op het verband lelte, ook maar één oogenblik kon opkomen. Vlak aan deze pericoop toch gaat in dezelfde rede des Heeren vooraf, dat wie ook maar één van deze minste geboden zou ontbonden hebben, schuldig stond, en dat Hij gekomen was, niet om de Schriftuur des Ouden Verbonds te ontbinden, maar om die „doctrina, vita et passione sua" te ver- vullen. De waarschuwing, om niet te wanen, dat Jezus hier tegen het Oude Testament te velde trekt, staat er dus uitdrukkelijk bij.

Ten slotte lette men ook hierop. Jezus is drie jaren lang door de Soferïm nauw bespied, en op elk woord, dat Hij sprak, is scherp gelet. Nu had het toenmalig Israël twee heiligheden : zijn Schriftuur en zijn Tempel, Van deze twee nu heeft Jezus den

390 Afd. 2. Hfst. II. § 43. PIET GETUIGENIS DER APOSTELEN.

tempel opgegeven en gezegd, dat van dezen geen steen op den anderen zou worden gelaten, maar van de Schrift juist omgekeerd uitgesproken, dat er geen tittel of iota van zou voorbijgaan. Over het spreken tegen den tempel is Hij dan ook aangeklaagd, ook al was de vorm der aanklacht onjuist. Stellig zou Hij dus eveneens zijn aangeklaagd, zoo Hij tegen de Schriftuur des Ouden Testaments ook maar één woord gezegd had. Te dien opzichte verneemt ge echter noch aanklacht, noch zelfs een zwak verwijt, waaruit mag afgeleid, dat zijn vijanden, in zake de Schriftuur, metterdaad niets op Hem hadden af te dingen.

§ 43. Het geiiugenü der Apostelen.

Het avTOf/^ocpTvpiov der Schriftuur ligt zoozeer concentrisch in Jezus, dat het getuigenis der Apostelen alleen in samenhang met zijn oordeel waarde bezit. Zijn discipelen waren zijn volgelin- gen. Had dus Jezus met opzicht tot het Oude Testament eene zienswijze gehuldigd, die van de toen algemeen geldende afweek, zoo zouden de apostelen niet de toen gangbare voorstelling, maar de afwijkende voorstelling van Jezus zijn gevolgd. Blijkt dus uit hun optreden, dat zij de gangbare voorstelling ook hunnerzijds aankleefden, zoo mag hieruit afgeleid, dat Jezus hen nooit tegen die voorstelling gewaarschuwd heeft, dat Hij die eer bevestigd had, en dus ook zelf er niet van afweek. Het getuigenis der apostelen heeft alzoo deze waardij, dat het ons nader inhcht omtrent Jezus' eigen voorstelling, en het resultaat der vorige § bekrachtigt.

Ook van de apostelen nu valt het niet moeilijk aan te toonen, dat ook zij de idee der inspiratie kenden en eerden. Dit blijkt al aanstonds zoo sterk mogelijk uit Acta II : 4. Zij werden ver- vuld met den Heiligen Geest, en begonnen te spreken met sTspaii y'Kui(j(Jxi, xx^ooi; Tr^evfix shi^ov xTro^^é'yyscr^xi. Nu is XTroCp^syysa-bxi een hoorbaren klank uiten. Daargelaten dus de quaestie, of onder srepxi yXSxTfToci talen van andere volkeren of wel klanken van geheel eigenaardige soort te verstaan zijn, in beide gevallen brachten de Apostelen klanken voort, die niet uit hun eigen bewustzijn geprodu- ceerd waren, maar product waren van een actie, die op hen van

Afd. 2. Hfst II. § 43. HET GETUIGENIS DER APOSTELEN. 39 1

"Aym Uv£v,u,x uitging. Inspiratie dus in de strengste opvatting. Zoo lezen we in Acta VIII : 29 : „De Heilige Geest zeide tot Philippus : ga en voeg u bij den wagen. " Er staat niet, dat deze gedachte in hem opkwam, maar dat er een xéysiv plaats had; en natuurlijk, waar het ons te doen is, om de voorstelling te kennen, die in den apostolischen kring heerschte, hebben we ook zeer zeker te letten op de wijze van uitdrukking, waarvan zij zich bedienden. Van^ de Joden wordt in Roni. III : 2 gezegd : er/ èiriirsü^yiTXv rx xéyix Tov Osoü. Nu ligt in ttic-tsv^ïj'^xi, dat u als beheerder of bewind- voerder of rentmeester iets wordt overgegeven, dat niet het uwe is, niet door u is geproduceerd, maar het eigendom is van een ander subiect, en waarvoor gij nu verantwoordelijk wordt gesteld. Van het graan, dat hij zelf teelde, kan de landman niet zeggen, dat het hem is toevertrouwd, wel van het graan, dat een ander teelde, en dat op zijn schuur geborgen ligt. De apostolische voorstelling is alzoo, dat niet gedachten, maar xóyix, die niet uit hen waren opgekomen, maar die een ander tot subiect, auctor en eigenaar hadden, hun ter bewaring en verzorging waren gegeven. En dat andere subiect wordt genoemd, want ze heeten xéyix reu ©soïi. In I Cor. VII : 40 zegt de apostel, na een regel voor de huwelijks- sluiting gesteld te hebben : Acxo; Sf zxycc Uvsuf^x xyicv f%f/v. Hier is dus geen sprake van zedelijke voortreffelijkheid, noch van heiliger zin, maar van inzichten in den wil Gods. God alleen heeft over het huwelijk te beslissen ; voor ons is het alleen de vraag om den wil Gods te kennen ; en nu beweert Paulus die kennisse te bezitten bij zijn uitspraak, op grond hiervan, dat ook hij, even- als de schrijvers des Ouden Testaments en andere apostelen, den Heiligen Geest had ontvangen. Dat dit de juiste exegese is, blijkt uit I ïhess. IV : 8 coll. vs. 2. In vs. 2 had hij gezegd : „Gij weet Tvelkc bevelen wij u gegeven hebben", en nu laat hij, na een principieele adstructie van deze bevelen, deze woorden in VS. 8 volgen : ror/x^oxj'ii o x^stuv cvjc xv^pccrrcv x^srsï xXhx tov <d£Ov Tcv y.x) lllovTx To Uv£vf>i,x TO "'Ayiov sU >jf/,xt;. Hij onderstelt dus, dat zijne ordinantiën de klare uitdrukking zijn van Gods wil; dien- volgens Goddelijk gezag hebben; en dit verklaart hij daaruit, dat er een werking des Heiligen Geestes heeft plaats gehad in hen of ten

392 Afd. 2. Hfst. II. § 43. HET GETUIGENIS DER APOSTELEN.

^behoeve der gemeente (f/V vf/,x<;). Van Mozes staat in Hebr. VIII : 5 : zix^ccg Ksxpyn^oirKTToci Moovtryig ^ctfAAwv sTrirsKsTv rvjv o-jojv^v, „zie dat gij het alles maakt naar het model dat u getoond is op den berg." Hem was, want dit beteekent y.sxpmj.ocrii7Tix,i naar den in den '^'^ apostolischen kring gangbare voorstelling, een orakelspreuk ten deel gevallen ; iets dat niet uit hem opkwam, maar hem van buitenaf was ingegeven; en dat wel in een zeer concrete zaak, en met de strekking, dat het plan voor den tabernakel niet door hemzelven mocht worden ontworpen, maar van buitenaf hem

v3verd toegebracht. In Jac. V : i o lezen we, dat de profeten gespro- ken hebben h rw ovÓ(^xti Kvplov, wat inhoudt, dat het door hen gesprokene niet gold krachtens de autoriteit van hun eigen per- soon of inzicht, maar door hen op naam van Christus zelf gesproken 1^ werd ; iets wat óf dweepzieke aanmatiging onderstelt, óf wel,

daar de apostel dit natuurlijk mei bedoelt, alleen verklaarbaar is door de idee der inspiratie, In Openb, XXII : 17 20 wordt gezegd, dat Christus getuigenis geeft aan hetgeen met zoo beslist Goddelijke autoriteit in de Apocalypse geschreven is (roiv yeypxi^- yJvccv ev r^ (3i(3Klcp tovtco), dat er af of toe te doen de straffe beloopt van eeuwig verderf. De prediking der apostelen heeft volgens I Petr. I : 1 2 plaats iv Uv£v,utx,ri 'Ayl^ tXTTOtrrxXsvTi xtt' ovpizvov, gelijk het de ttvsv/zix toïi XpiTTOv was, die in de profeten vrpof/^xpru- póf/.£vov vjv. Al wijst ons het h ttvsv^octi op een andere modaliteit dan het vrpof^xpr, toch wijzen beide uitdrukkingen, in haar samen- voeging, op éénzelfde idee van inspiratie, die in 2 Petr. I : 21 haar meer algemeene omschrijving ontvangt door de antitheti- sche verklaring, dat de profetie haar oorsprong niet vond in de ^éx>jfu,x van de profeten zelven, maar hierin, dat ze als dtiSn ''Z*^H d. i. als Srsov xv^pccvroi, datgene uitspraken, hetgeen in hun bewustzijn inkwam, als de Heilige Geest hen dreef Een voorstelling die door hen, zij het ook in gewijzigden vorm, blijkbaar op de geheele Schriftuur des Ouden Testaments werd toegepast, blijkens het 7rx(TX ypx^vi ^£Ó7rv£V(Troc van 2 Tim. III : 16. Over het feit, dat ook de apostelen de idee der inspiratie huldigden, en op het Oude Testament toepasten, kan dus geen geschil bestaan.

In de tweede plaats dient evenzeer erkend, dat ook de apostelen

Afd. 2. Hfst. II. § 43. HET GETUIGENIS DER APOSTELEN. 393

het Oude Testament niet als een collectie van litterarische docu- menten, maar als één codex, die organisch ineenzat, en met God- delijke autoriteit bekleed was, hebben beschouwd. Die eenheid ligt reeds uitgesproken in het ttxitx ypx^iï van 2 Tim. III : 16, wat niet beteekent: de geheele Schrift, maar alle Schrift, en dus niet enkel de eenheid, maar te gelijk de organische eenheid toont. Dezelfde gedachte ligt in het: o\q txTrsKxKuip^ii on ö'j%' sxutoIi; vjijuv Is ^mzéyovv rxvTCi. Vooreerst toch worden hier alle profeten onder één hoofd saamgenomen, en aan hun gezamenlijken arbeid het karakter toegeschreven, niet van een eigen werk, waarover zij zelven beschikken, maar van een arbeid, dien zij leverden voor een ander doel, dat buiten hen lag, en door God was bepaald. Volgens Hebr. I : i is het niet menschelijk inzicht, maar God zelf die tot de vaderen sprak, toen zij werden aangesproken door de profeten, en hoe 7ro?.vf/,£paic én TroXvrpoTrag dit ook geschied zij, dit alles hoorde bijeen, vormde een geheel, en leverde saam Gods getuigenis aan de vaderen. De apostolische wijze van citeeren bevestigt dit. Ook zij citeeren niet op naam van den auteur, maar als ypxcp-ii en yiypxTrrxi. In Rom. IV : 1 7 wordt met y,x^icq yeypxTrrxi bewijs geleverd; in Rom. X : 1 1 is het j? yxp ypxCp'/i Kéysi concludent ; met het xx^xrep yeypxTrrxi in Rom. XI : 8 wordt alle tegenspraak afgesneden. Dit toont dus, dat naar de apostolische voorstelling geheel het Oude Testament één geheel vormde, dat organisch samenhing, en waarvan de inhoud autoriteit bezat, omdat hij in dezen codex voorkwam. Zelfs het gebed van Elia wordt in Rom. XI : 2 als j^ 7px(pvi ^Jyst geciteerd, en daarna het antwoord Gods op zijn bede aangevoerd als o Xpvjlj(.xri(TiJLÓq, en al"Zoo van de opwelling zijns eigen geestes onder- scheiden. Karakteristiek in dit opzicht is vooral het breede citaat in Rom.. III : 10—18, dat als één doorloopend redebeleid wordt aangehaald, en toch saam is geregen uit niet minder dan zes verschillende kapittels, t. w. Ps. XIII (XIV): 1 3, Ps. V: 10, Ps. CXXXIX (CXL) : 4, Ps. IX : 28, Jesaia LIX : 7 en Ps. XXXV (XXXVI) : 2. Deze brokstukken nu worden ingeleid met een yéypxTTTxi, en uitgeleid met het :(yx c vóf/,ci; xéyêi rolt; êv vói/.a XxKsl. Nu is yiypxTTTxi als perfectum, vooral bij zulk een saamgesteld citaat, nog sterker dan ypx:p'^, omdat het gelijk staat met hetgeen

394 Afd. 2. Hfst. IL § 43. HET GETUIGENIS DER APOSTELEN.

we bij een wet noemen : lex lata, lex sanciia est. In •ysypxTrTXi ligt niet alleen, dat het in de Schrift voorkomt, maar dat het als uitdruk- king der waarheid het Goddelijk zegel draagt. En evenzoo duidt het oaa, o voij^oc; xkysi, na een citaat uit de Psalmen en Jesaia, voldin- gend aan, dat noch aan Jesaia noch aan David gehecht wordt, maar alleen aan het voorkomen in den heiligen codex. Bij dit citeeren nu bepalen de apostelen er zich niet toe, om te steunen op het gezag van pericopen of breedere uitspraken, maar baseeren ze hun betoog evengoed op een enkel woord uit het Oude Testa- ment, haast kon men zeggen op een enkele letter. In Gal. III : 16 rust het geheele redebeleid op het enkelvoud (tttspij.xti; zoo in het oorspronkelijk ééne letter anders ware geschreven geweest, en er meervoud ware gelezen, zou geheel het apostolisch betoog ver- vallen zijn. Geheel hetzelfde vindt ge in i Petr. III : 5, 6 waar de vermaning rust op het feit, dat Sarah haar man ""njC noemde. Zoo nu had men in den apostolischen kring niet kunnen citeeren, indien er niet de overtuiging had geheerscht, dat de inspiratie ook het woord en den woordvorm gold ; een samenhang tusschen vorm en inhoud, dien Paulus ook bij zichzelven constateert, als hij in I Cor. II : 1 3 zegt : u kxi XxKovf^si/ ouz iv '^i'^xzroïc xv^pooTrhyic; (xo^lxq Xóyoiq ocKT^ iv 'èi'èxxroïi; TTvavf/^xroq, 7rv£V[zxriy.olq Trysvf^xrtzx (TU'yx.ptvovrei;. In deze verklaring toch kan het „menschelijke" en „pneumatische" niet tegenover elkander staan als het intellectueele en mystieke. Ook hij toch getuigt instrumenteel door zijn voD.?, ook zijn spreken is uiting van intelligentie, meestal zelfs meer op de uóvsirig dan op het gevoel berekend. Het „pneumatica" kan dus op niets anders zien dan op de bron waaruit de impuls voor zijn uitdrukkingen voortkomt, en die bron nu, zegt hij, ligt niet in den xv^pccrog, maar in To Uvsüizx, en alzoo in een macht, die van buiten op hem werkt. In de derde plaats dient geconstateerd, dat ook in den aposto- lischen kring het Oude Testament gold als het gepraedestineerde xTTÓypxCpov van Gods Raad, waarvoor de auctor secundarius vaak slechts onbewust het document leverde, dat als van hooger oorsprong Goddelijke autoriteit bezit. Sterk komt dit uit in Actall : 24, 25, waar Petrus zegt : ovy. viv ^mxTov, dat Hij van den dood gehouden werd. En waarom acht hij dit onmogelijk? Is het, omdat Jezus de

Afd. 2. Hfst. II. § 43. HET GETUIGENIS DER APOSTELEN, 395

Zone Gods was? Ongetwijfeld óók daarom; maar toch hiervan zwijgt Petrus, en als eenige reden geeft hij op, dat in Psalm XVI geschreven stond: „Gij zult uw Heilige niet overgeven, om ver- derving te zien, " Het ovk viv Ivvxrov rust alzoo op het feit, dat het tegenovergestelde in het Oude Testament stond ; een redeneering die alleen klopt bij de onderstelling, dat het Oude Testament ons het program voorlegt van hetgeen naar Gods Raad en wil vtoei geschieden. Naar dien Raad en die voorkennisse Gods verwijst hij dan ook nadrukkelijk in wat vlak voorafgaat: rovrov r^ upi(r{^sv^ ^ov?'.yi y.x) TTpoy^/cóasi tqv ®£0v sv^otov. Van gelijke strekking is wat we in Act. I : 1 6 lezen, waar Petrus zegt : elsi 7r?^'>ipu^>jvxi rvjv ypxcpviv vjv TrposÏTrsv ro Ylvsvfj^x to 'Ayiov 'hix (Tróf/,ccrot; Axjol'B. Niet uit David is de hier uitgesprokene gedachte, maar uit den Heiligen Geest, ook al gebruikte de Heilige Geest rb <tto[zx Axj3i'§ om ze uit te spreken, en omdat de Heilige Geest deze gedachte uit Gods raad nam, daarom Diocst ze vervuld worden. In Matth. XIII : 34, 35 lascht de apostel Mattheüs de opmerking in, dat Jezus moest spreken door gelijkenissen cttojc 7r?.yipc>}^^ ro pyi^sT/ ^ix 'H(txi'ov. Op gelijke wijze lascht de apostel Johannes zijn l'vx vi ypxCp'i] TrXiipcc^^ in Joh. XIX : 24 en elders in. En alle deze uitdrukkingen van 'èsT, xp'Jj, ovk vjv ^vvxrov OTi OVK, Ivx TTKyipcti^ïj '/i ypxCp-J^ enz. missen allen g-ezonden zin, ten- zij in den apostolischen kring vaststond, dat het Oude Testament met betrouwbare zekerheid het Goddelijk program bood van de dingen, die komen zouden. Er wordt dan ook niet geaarzeld, om God of den Heiligen Geest rechtstreeks als het in het Oude Testament sprekende subiect aan te duiden. Act. VII : 1 6 : sXxXyjas Ve ovrcct; o Qeóg. Rom. XI : 4: xKXx r/ Xsysi xvra b xpyiiJi,xri(T[j(,éi;-^liehr. 1:6: orxv "hé TTxXtv shxyxy/i rbv TrparÓTOKOv sU ri^v o]kov[j(,£)/vjv, xéysi. Hebr. 1:13: TTpbi; rivx Te rüv xyyiKoov slpvjKsv ttots ; Acta I : 1 6 : rvjv ypxCp'/iy vjv irpoeÏTs TO U\/£v(jcx rb "'Ayiov ^tx (TTOf/,XTog.Ax[3l'$. Hebr. X : 1 5 : [xxpTvpsl '/ifjuv kx) ro nvsvf4,x rb "A'/iov, fj,£Tx yxp rb Trposip-^Ksvxt, Ksysi Kvpioq. Uitdrukkingen die niet alleen dan gebezigd worden, als het een dictum Dei geldt, maar evengoed, als er over God in den derden persoon wordt gehandeld, b. V. Hebr. III : 7 : A/o, KX,^cüg rb Uvsvfjcx rb "Ayiov Keyei (Tvji^epov èxv rijg >:pccv>js xvroïi JcKov(Tyir£ ; of ook bij vermelding van feiten, b. v. Hebr. IX : 8 : rovro '^vjKovvroq roïi U)/ev[j.xro<;rov'\'ylov [j^'/ittcü Tre^xvepccir^xi rv\vrSiv xyluv o'Bov,

396 Afd. 2. Hfst. IL § 43. het getuigenis der apostelen.

De aaneenrijging van uitspraken uit verschillende boeken, die in Act. I : 20, Rom. XI : 8. 26, XV : 9, i Tim. V : 18 enz. wordt aangetroffen, toont even duidelijk, hoe in de schatting der apos- telen de auctores humani geheel op den achtergrond treden. Zulk citeeren is toch alleen denkbaar en geoorloofd bij de onder- stelling, dat alle deze uitspraken, hoe ook door onderscheidene schrijvers tot ons gekomen, feitelijk toch van éénzelfden auctor zijn; juist op de wijze, die men pleegt te volgen bij het citeeren uit de ver- schillende werken van eenzelfden schrijver of uit de onderscheidene artikelen van eenzelfden wetgever. Dat dit nu metterdaad de apostolische opvatting was, blijkt nog duidelijker uit het feit, dat h. i. in de woorden van het Oude Testament vaak meer ligt, dan de schrijvers zelven begrepen. In Rom. IV : 23, dat de woor- den uit Gen. XV : 6 : „en het werd hem tot rechtvaardigheid gerekend, " niet, gelijk de schrijver wel moest bedoelen, alleen op Abraham sloegen, maar ook op ons, ovk êypix(p>j 5f §/' oivrov (Jióvov on èXoy'Krêyi xvtu: otKhx vm 5;' viyt^x^. In Rom. XV : 3 wordt Ps. LXIX: 10 geciteerd, en, als uit het Messiaansche subiect opgeweld, aange- haald, wat David uitriep in een Psalm, die voor veler ethisch oor- deel bezwijken moet; en toch geeft juist dit citaat den apostel aanleiding tot de algemeene verklaring: öW yxp TTpoeypcc^ii sk tvjj/ vjiJi,srspxv ^ïhx(Ty.o(,Xiocv sypx^p'^, hoc "^ix rijg 7rxpxy,Kvj(T6O0(; rav ypx^pm t/jv s}\7n'hx SXOCIJ.SV. Dit kon natuurlijk niet de bedoeling der auctores secundarii zijn geweest. David zong, als zijn gemoed volschoot, Jeremia pro- feteerde, als het vuur in zijn beenderen hem verteerde. Deze bedoeling wordt dus in mente auctoris primarii gedacht, en het is alleen door Goddelijk beleid, dat de Schrift alzoo gepraedestineerd is, dat ze aan haar doel in de Kerk aller eeuwen zou kunnen beant- woorden. Dit wordt niet alleen op moreele en doctrinale dicta, maar ook op historische stukken toegepast. „Hoort gij dan," vraagt Paulus, in Gal. IV: 21, „het Oude Testament {rov vó[/,ov) niet?" ykypx-KTxi yxp on ^A(3pxxf/, ^vo vlovg fV%fv; en hiervan nu zegt hij: xrti/x fVr/v xA?,i^yopovfj,svx, d. i. er school in dit alles een zin, die door hem, die deze woorden neerschreef, noch ingezien noch be- doeld werd. Hetzelfde merkt men in Hebr. V: 11, 12, waar de uitlegging van het priesterschap naar de orde van Melchizedek

Afd. 2. Hfst. II. § 43. HET GETUIGENIS DER APOSTELEN. 397

wordt ingeleid, een uitlegging, waarbij uit het gewone historisch verhaal allerlei deductiën worden gemaakt, die door den schrijver van Genesis niet bedoeld waren. Het vatten van dezen dieperen zin noemt vs. 1 1 dan ook ^vtrspfjCJÏvsvrot; ; het ligt niet voor de hand, en alleen dieper inzicht ontdekt het. Maar toch, dit dieper inzicht is niet een tooveren met het woord. Veeleer komt men er gereedelijk toe, zoo men maar niet vu^pot; t^ ix:co^ is. Mits men maar TsKsiog zij, is men vanzelf in staat, om deze a-rspsx rpo0yj te genieten, wijl alsdan rx xh^yiT^ïpix ^ix tviv e^iv yayufJi.vix.tTiJ^hoi, zijn. Het is alzoo een mysterieuze bedoeling, die niet de schrijver maar de Heilige Geest er in legde, en die nu van achteren door dienzelfden Heiligen Geest aan de Té?,£ioi geopenbaard wordt. Een niet minder breed opgezet voorbeeld hiervan geeft i Cor. X : I 18, waar aan de doortocht door de Roode Zee en het voor- gevallene in de woestijn een geestelij k-typische beteekenis wordt gehecht, die de schrijver van het verhaal niet kou bedoeld heb- ben. Die bedoeling ging buiten hem om, en richtte zich e mente auctoris primarii sk W^? sk ovg rx rsKvi rccv xloovav Kxnïvrwsv. Nu eerst, nu het antitypische gekomen is, kan het typische wor- den verstaan.

Op grond van een en ander is het moeilijk voor tegenspraak vatbaar, dat in den apostolischen kring, zonder tegenspraak te ontmoeten, de overtuiging heeft geheerscht, dat het Oude Testament als codex sacer door Goddelijke inspiratie was tot stand gekomen, en beschouwd moest worden als met Goddelijke autoriteit bekleed. Dit nu bewijst, dat Jezus, die deze overtuiging kende, haar niet heeft bestre- den, maar in zijn omgang met zijn jongeren heeft bezegeld. Zoo strekt het apostolisch gebruik van het Oude Testament, om ons Jezus' oor- deel over dezen codex nader te leeren kennen, en om ons, in zooverre zich in Jezus het zelfgetuigenis der Schrift het klaarste en het reinste uitspreekt, te doen weten, hoe de Schrift zelve wil, dat we over haar zullen oordeelen. De verschillende bedenkingen, die tegen dit apostolisch gebruik van het Oude Testament, met name op grond van Gal. IV: 21 24 en i Cor. X : i 13, zijn ingebracht, kunnen hier niet ter toetse worden gebracht. De vraag toch, 7velk gebruik de apostelen van het Oude Testament gemaakt hebben.

398 Afd. 2. Hfst. IL § 43. het getuigenis der apostelen.

is niet critisch maar historisch. De critische toetsing van deze bedenkingen hoort niet in de encyclopaedie, maar in de discipUna canonica thuis. Slechts ééne bedenking mag te berde komen, omdat ze metterdaad hcht werpt op het gebruik door de apos- telen van de Heilige Schrift des Ouden Testaments gemaakt. Hun citaten zijn toch lang niet altoos een letterlijke vertaling van wat in het oorspronkelijke te lezen staat. Dit nu zou, bijaldien ze geen Hebreeuwsch verstaan hadden, geen verwondering baren, maar doet dit wel bij een man als Paulus, die in den oorspronkelijken tekst doorkneed was. Het feit, dat ze in het Grieksch aan Grieksch sprekende kerken schreven, is hiervoor uiteraard geen genoeg- zame verklaring. Want wel maakt dit het begrijpelijk, dat zij in den regel die Grieksche vertaling volgden, die ze als bij hun lezers in gebruik moesten veronderstellen ; maar dit verklaar^ noch hun eigen afwijking, noch het volgen dier vertaling, waar ze incorrect was. Wie oordeelt dat de schrijvers uit den aposto- lischen kring suo marte schrijven, kan hier dan ook kwalijk tot een andere conclusie komen, dan dat deze wijze van doen fout was, en op willekeurige of onwillekeurige, maar in geen geval verschoonlijke, vergissing berustte. Heel anders echter komt de zaak te staan, zoo men uitgaat van de stelling, dat ook deze schrijvers zei ven op analoge wijze geïnspireerd waren als de schrijvers, wier tekst zij citeerden. Wie eens anders taal citeert, moet letterlijk aanhalen, maar een schrijver, die zichzelven citeert, is alleen aan den zakelijken inhoud, niet aan den vorm van wat hij schreef, tenzij dan tegenover derden, gebonden. Is het dus dezelfde Uv£Ïif/,oc "Ayiov, die door de profeten sprak en de apostelen inspireerde, dan is het dezelfde auctor primarius, die bij de apos- telen zichzehen citeert, en juist daarom volkomen gerechtigd is, zijn oorspronkelijke bedoeling, in de toepassing op het geval, waarvoor geciteerd wordt, in eenigszins gewijzigden vorm, en in aansluiting aan de gangbare vertaling, weer te geven. Stel een rede, die ge hieldt, is vertaald in het Engelsch. Nu treedt ge later zelf op voor een Amerikaansch publiek, dat uw woord alleen kent uit die Engelsche vertaling, zult ge er dan niet van- zelf toe komen, om, voorzoover uw oorspronkelijke bedoeling

Afd. 2. Hfst. II. § 43. HET GETUIGENIS DER APOSTELEN. 399

zich rijmen laat met die vertaling, te citeeren uit wat uw publiek kent ? Zoo zou ieder doen, en zoo te doen is logisch. En daarom steekt er, op dit standpunt, dan ook niets vreemds in, dat de auctor primarius in den apostolischen kring citeert in aansluiting aan den gangbaren vertaalden tekst van zijn woord. Zoo zou een ander niet mogen doen, maar wel de auctor zelf, overmits hij gerechtigd en in staat is, tegen miskenning van zijn oorspronkelijke bedoe- ling te waken.

Het citaat uit Psalm XL : 7 in Hebr. X : 5 moge dit toelichten. Ongetwijfeld is de vertaling, die hier gegeven wordt, ontleend aan de LXX, en even ongetwijfeld is de overzetting van de LXX fout, en óf door de ver\visseling van ocrix, óf, gelijk anderen willen, door die \2irv<7r6yix, met (jay.o(, in de afschriften bedorven. D^JiJ<is nu eenmaal niet «rw^^ maar icrioc of mx. Moet nu daarom gezegd, dat de lezing <T0iyLx een andere gedachte aangeeft ? Zeer zeker, indien men het ^^ iT13 Q^JIN vertaalt: „Mij hebt Gij de ooren doorboord," in den zin, waarin de vrijwillige slaaf met het oor aan den deurpost zijns heeren genageld werd. Deze vertaling is echter volstrekt onhoudbaar, eenvoudig wijl dit nooit van de D''JTN* in duali gezegd kon of kan worden. De eenig juiste vertaling is dan ook : Mij hebt ge de ooren uitgegraven, in den zin van geopend, d. i. Gij hebt mij toebereid tot den dienst der gehoorzaamheid. Voor deze gedachte nu kon de uitdrukking: (jïiiyt.x Ve xxT>)pTÏi7u ,uoi evengoed dienst doen, naar den regel van het totum pro parte. Als ik een wond aan den duim heb, kan ik drieërlei uitdrukking bezigen: ik heb iets aan mijn duim, ik heb iets aan mijn vinger, of ook : ik heb iets aan mijn hajid. Voor de toebereiding van het oor kon dus evengoed gezet : de toebereiding van het (rw,aix ; mits beiden in den zin, dat dit physico-symbolisch doelt op de geestelijke ge- hoorzaamheid, die ook in het uitwendige te volbrengen is. Welnu, dat in Hebr. X : 5 zóó en niet anders dat o-oi^^ wordt opgevat, blijkt uit VS. 9, waar de epexegese uit Ps. XL : 8 wordt over- genomen : Zie, ik kom om uwen wil te doen, d. i. om te gehoor- zamen". En dat hiermee werkelijk verklaring van het twij.x Vb y.xryipTi'joo yt.oi wordt bedoeld, i)l ij kt uit de bijvoeging: „Hij neemt het eerste (de brandofferen en slachtofferen) weg, om het tweede

400 Afd. 2. Hfst. II. § 43. HET GETUIGENIS DER APOSTELEN.

(de volkomene offerande der gehoorzaamheid) te stellen. De ver- zoenende daad van Christus' offerande lag- dan ook niet in de kruisiging van zijn (JÖayLot, op zichzelf, maar in zijn zvil om te ge- hoorzamen; gelijk er uitdrukkelijk in vs. 10 bij staat: in welken %ml (niet in welk lichaam) wij geheiligd zijn. De vraag of het volgende ^icc rïj<; TTpoa^Cpopxc rov (tooi^xtoi; tov Xpi<TToü op het (rw,a.^ in VS. 8 terugslaat, is dan ook nooit met zekerheid te beantwoorden. Maar ook al neemt men deze toespeling aan, dan volgt hieruit nog nooit, dat in vs. 8 rechtstreeks de incarnatie, d. i. het ver- schaffen van het lichaam voor zijne zelfofferande bedoeld is. Eer het tegendeel; want de exegese, die vs. g, gelijk we zagen, on- middellijk op vs. 8 volgen laat, zegt het omgekeerde. De onmisken- bare fout in de vertaling, of althans in de afschriften, leende zich dus uitnemend, om nochtans de oorspronkelijke bedoeling van den auctor primarius in Ps. XL : 7 uit te drukken, en dit nu maakt, dat in een Grieksch geschrift deze Grieksche lezing niet noodwendig let- terlijk naar het Hebreeuwsch behoefde veranderd te worden, maar kon worden overgenomen, als in zin en gedachte aan het oor- spronkelijke gelijk. Iets wat wel ongeoorloofd zou geweest zijn bij het gewone citeeren door een ander, maar geen het minste bezwaar opleverde, nu de auctor primarius van Psalm XL en Hebr. X éé7i en dezelfde was. Een opmerking, waaruit tevens blijkt, hoe men in den apostolischen kring zich de autoriteit der Schriftuur niet als een versteende macht voorstelde, maar als een gezag, voortvloeiende uit een nog altoos levende, heel de Schriftuur dragende en steeds verzeilende autoriteit. Men stond er anders voor dan wij. Voor ons behoort deze inspiratie tot het verleden; is ze een afgedane zaak; wij staan er zelven buiten. Op gelijke wijze verkeerden de Soferim onder den indruk, dat de inspiratie reeds vier eeuwen geleden uitgestorven was. In den apostolischen kring daarentegen was men reeds door Jezus' belofte, dat to rivfU/a^ ro "Kyiov zijn werking hervatten zou, op een andere beschou- wing voorbereid, en na den Pinksterdag leefde men feitelijk in een andere realiteit. Men besefte, hoe diezelfde wondere macht, die eertijds gewerkt had, en waarvan men in de Schriftuur het product voor zich had, zijn actie, zij het ook op andere wijze,

Afd. 2. Hfst. II. § 44. BETEEKENIS VAN DIT RESULT-\.\T ENZ. 40 1

hervat had. Daardoor leefde de apostoUsche kring in de Schriftuur als in een deel van zijn eigen leven in. Dit brak de dorheid van het mechanisch contact^ en deed het organisch contact zijn vrijma- kende werking hernemen ; en het is op die wijs, dat subiectief, van de zijde der apostelen, hun vrijheid in het Schriftuurgebruik ver- klaard wordt, gelijk we die obiectief verklaarden uit de identiteit van den auctor in het citaat en in het geciteerde.

§ 44. Bctcckenis van dit resultaat voor het Oude Testarnevt.

De periode, waarin de tegenstanders der Christelijke belijdenis exegetisch de Schrift zóó verdraaiden, dat er ten slotte hun gevoelen in heette te liggen, is onherroepelijk voorbij. Bij controvers van sectarischen aard moge men in zulk een dogmatische exegese nog heil zoeken, in den strijd voor of tegen den Christus als den Zone Gods is dit wapen versleten. De ontkenning heeft de winste van die onoprechte houding opgestreken, en voelt zich thans sterk genoeg, om zonder behulp der Schriftautoriteit haar ondermijning van het rechtzinnige Christendom voort te zetten. Dit nu achten we geen verlies, overmits het de positie over en weer zuiver en vrij heeft gemaakt. Een eerste resultaat hiervan toch is, dat men begint met de orthodoxie gelijk te geven op een uiterst gewichtig punt, waarop men vroeger haar beweren bestreed en belachte. Herinner u slechts wat door de afgaande rationalistisch-supranaturalistische periode aan wapentuig werd bijeengebracht, om op vermakelijk-geleerde ma- nier aan te toonen, hoe nergens in de Heilige Schrift de Christus als Goddelijk persoon voorkwam, en dat evenmin in de Schrift sprake was van een plaatsbekleedende offerande, die voor zondaren zou gebracht zijn. Dit was al te gader kerkelijke dogmatiek, maar geen Schriftvoorstelling, en zoo ondernam men de hopelooze taak, om al zulke mysteriën uit de Schrift weg te exegetiseeren. Het gezag van Christus en zijn apostelen stond destijds in de publieke schatting nog te hoog, om het op zij te schuiven of te trotseeren. Om aan zijn „vrije" denkbeelden ingang .te verschaffen, moest men destijds wel het betoog voeren, dat de kerkelijke voorstelling aan Christus en zijn apostelen was opgedrongen, en in hun woor- den was ingelegd, maar dat ze, bij juistere exegese, aan de Schrift

II. 26

402 Afd. 2, Hfst. II. § 44. BETEEKENIS VAN DIT RESULTAAT

vreemd bleek te zijn. Wat men ter verweer hiertegen ook van ortho- doxe zijde aanvoerde, heette dan gewoonHjk kant noch wal te raken. Men stak er al spoedig den draak mee ; en de heerschende mee- ning bleef onbegrijpelijkerwijze volhouden, dat Jezus en zijn apos- telen, welbezien, juist diezelfde denkbeelden hadden gekoesterd, die achttien eeuwen later in een matte periode van verzwakt theolo- gisch denken als het nieuwste staal van religieuze wijsheid werden uitgevent. Springt men nu echter uit die toenmalige periode der ontkenning in haar tegenwoordige phase over, dan bespeurt ge, hoe dit toen met zooveel inspanning opgeworpen bolwerk gansche- lijk verlaten is, en hoe letterlijk niemand meer de toen algemeen geldende voorstelling verdedigt. Integendeel, bestrijders en voor- standers der orthodoxie zijn het er thans tamelijk wel over eens, dat het goed recht op exegetisch gebied in dien vroegeren strijd geheel aan de zijde der orthodoxe exegeten was, en dat de Schriftuur, gelijk ze daar voor ons ligt, metterdaad die eens zoo fel bestre- den mysteriën predikt.

Dit geeft men natuurlijk niet toe met het voornemen, om alsnu op dien grond die mysteriën te aanvaarden. Veeleer kwam men tot die erkentenis eerst, na zich wel overtuigd te hebben, dat er niets meer voor de waarheid van die mysteriën uit viel af te leiden. Nu toch heette het, dat die Schriftuur zelve moest opge- geven, en dat deze mysteriën niet van den Christus waren uitgegaan, maar door later opgestelde Schriftuurstukken hem waren toege- dicht. Een da capo alzoo van de aloude bewering ; alleen met dit onderscheid, dat men in de vroegere periode op het terrein van de Schrift slag leverde, en nu zich tegen die Schrift zelve keerde. En waar men ook zoo nog niet tot een voorstelling van den Chris- tus kon komen, die hem van alle bovennatuurlijk element ont- doet, heeft men zich thans genoegzaam zelfs aan zijn zedelijke autoriteit ontworsteld, om te durven erkennen, dat zekere kring van voorstellingen metterdaad bij Jezus thuishoorde, die desniette- min voor ons ophield waar te zijn. Maar ook zoo steekt hierin voor ons dan toch tweeërlei winste. Ten eerste de winste, dat nu van achteren blijkt, hoe tendentieus de vroegere exegetische bestrijding van het Christendom was, en hoe destijds het recht

Afd. 2. Hfst. II. § 44. VOOR HET OUDE TESTAMENT. 403

op exegetisch terrein in hoofdzaak aan de zijde der orthodoxie was. Maar ook ten andere de winste, dat men thans geen bezwaar meer maakt, om toe te geven, dat Jezus en zijn apostelen metter- daad omtrent onderscheidene mysteriën voorstellingen hebben ge- koesterd, die een zeer duidelijken trek van verwantschap ver- toonen met de orthodoxe belijdenis. Een feit, dat men met name ook voetstoots toegeeft met opzicht tot de voorstelling van Jezus en zijn apostelen omtrent het Oude Verbond. Daargelaten toch de vraag, of de nadere uitwerking van .het dogma der inspiratie niet in meer dan één opzicht van die voorstelling afwijkt, en in zooverre correctie behoeft, zal thans niemand meer ontkennen, dat in den kring van Jezus en zijn apostelen, en dat wel door hem onweersproken, een voorstelling gegolden heeft, die aan het Oude Testament, als heilig boek, een normeerende autoriteit toe- kende. Zelfs zij, die van oordeel zijn, dat het beeld van Jezus, dat ons het Nieuwe Testament biedt, ons slechts met moeite kan doen concludeeren tot de ware gestalte van den Rabbi van Xazareth, die daarachter schuilt, erkennen dat men zich Jezus niet anders kan voorstellen, dan als hebbende op dit punt de communis opinio van het toenmalige vrome Israël overgenomen. Zelfs de accommodatie-theorie is daarbij reeds lang prijsgegeven, en, na het feit, dat Jezus ook in die voorstelling zal hebben gedeeld, vol- mondig erkend te hebben, ontneemt men aan dit feit eenvoudig elke beteekenis door te zeggen, dat Jezus' oordeel op dit punt geen waardij bezit. Dat hij zich, evenals zijn tijdgenooten, een- voudig heeft vergist. De erkenning van het feit is dus alleen mogelijk geworden ten koste van den eerbied voor Jezus' persoon. Zoolang die eerbied nog standhield, kon men het feit niet toe- geven. Nu dit ontzag viel, is men met die erkentenis gul.

Nu gevoelt men echter tevens, welk gewicht die erkentenis in de schaal werpt voor hem, die in het diepst zijner ziel dit ontzag voor Christus als den Zone Gods tvcl vindt, en voor wien Jezus deswege nog schittert in den vollen glans van het Goddelijke mysterie. Hij . . . zich vergist, vergist ... in zake het heiligste, in wat ons grond en kenbron des geloofs moet zijn ! Vergist dus ook, door aan zichzelven, op grond van de Schriftuur, een hoog Messiaansch

404 Afd. 2. Hfst. II. § 44. BETEEKENIS VAN DIT RESULTAAT

karakter toe te kennen ! Maar immers dit denkbeeld reeds is met de belijdenis van Jezus' Goddelijke natuur onvereenigbaar. Vergissing" in het heilige is niet een bloote feil in het intellect, maar verraadt een ontreddering in geheel het inwendige wezen. In den zondaar is daarom de vergissing natuurlijk, in den heilige niet. Ge staat hier dus voor een dilemma, aan welks klem geen ontkomen is. Van tweeën één toch, of, zoo Jezus in het centrum van het heilige zelf zich gebaseerd heeft op een leugenachtige voorstelling, dan heeft hij zelf het instinci voor het ware niet bezeten, en kan hij niet God geopenbaard in het vleesch, kan hij zelfs niet de ganschelijk onzondige mensch zijn geweest. Of ook, was hij „de Christus, de Zone des levenden Gods", ons in alles gelijk, uitgenomen de zonde, dan moet wat hij in het centrum van het heilige als waar bezegelde, ook waarheid zijn voor hem, die aldus in zijn Heiland gelooft. Hier is eenvoudig niets tusschen te schuiven. Zoolang de poging nog aanhield, om aan te toonen, dat Jezus over de Schriftuur des Ouden Testaments dacht, zooals de vrijere richting in het begin dezer eeuw het voorstelde, kon de inspiratie nog losgelaten, zonder dat men zijn Christus verloor. Nu daarentegen die poging finaal schipbreuk leed, en historisch erkend wordt en worden moet, dat Christus de Schriftuur ongeveer op dezelfde wijze accepteerde, als de Kerk dit alle eeuwen in haar symbolen deed, nu is de strijd tegen deze beschouwing van de Schrift rechtstreeks een strijd tegen den Christus zelven geworden. Wie met die aloude beschou- wing van de Schriftuur in beginsel breekt, snijdt den draad des geloofs door, die hem aan dien Christus als zijn Heere en zijn God verbond. En ook, wie niet kan aflaten, om alzoo voor zijn Heiland neder te knielen, kan niet breken met den grond des geloofs in de Schriftuur, gelijk Jezus zelf die bezegeld heeft.

De neiging, die thans al meer openbaar wordt, om zich van de Schrift in een individueel mysticisme terug te trekken, en van den Christus op den Heiligen Geest terug te gaan, kan met het feit van Jezus' erkenning der Schriftuur voor oogen geen oogenblik standhouden bij hem door wien de Christus wordt aangebeden. Immers de Schriften des Nieuwen Testaments geven, ook al neemt men ze enkel als historische getuigenissen, overtollig bewijs, dat

Afd. 2. Hfst, II. § 44. V^OOR HET OUDE TESTAMENT. 405

ook de Christus deze mystiek van den Heiligen Geest kende en eerde, maar zelfs in het Evangelie van Johannes, waarin deze mystiek het veelvuldigst aan het woord komt, vindt ge, haast sterker nog dan in de Synoptici, de overtuiging van den Christus, dat hij aan de Schrift gebonden is; gebonden niet alleen voor zijn voorstellingen, maar gebonden voor zijn persoon, zijn levens- en lijdensprogram en voor de toekomst van glorie, die hem wacht. Orthodox in zijn Christologie te willen blijven, en voor wat de via cognitionis aangaat zich op mystiek terrein terug te trekken, ten einde concessies op het gebied der Schriftquaestie te kunnen doen, is uit dien hoofde vrucht van gebrek aan nadenken, een meten met twee maten, en een tegenspreken van zichzelven. Het vraagstuk staat veel ernstiger dan deze goed bedoelende orthodoxie vermoedt. De strijd, die is aangebonden om ons de Schrift als Heilige Schriftuur te ontnemen, kan geen andere strekking hebben, dan om u den Christus te doen verliezen. Valt de Heilige Schriftuur qua talis, dan is Jezus zonder meer een mensch geweest, die zich zelfs in het centrum van het heilige vergist heeft, en dus noch aan de gemeenschap met de zonde ontkomt, noch zelfs in het heiligste en teederste uw absolute Leidsman zijn kan.

Het is toch niet waar, dat vergissing op dit punt in Jezus bestaan kon, zonder zijn persoon en zijn karakter als autoriteit in het heilige aan te tasten. Er kunnen gewisselijk op historisch gebied geheel onschuldige onjuistheden zijn, die, wel verre van te schaden, veeleer de vrije levensuiting boven de gemaniereerd- heid van het notarieele doen uitkomen. Maar van dien aard zou deze vergissing bij Jezus in het minste niet geweest zijn. Om drie redenen niet. Vooreerst niet, omdat, zoo de historisch- critische school gelijk had, er niet slechts geschil over den auteur en de herkomst van menig boek zou bestaan, maar ge in het Oude Testament telkens te doen zoudt hebben met bedrog en leugen. Allerlei voorstelling van feiten en gebeurtenissen niet alleen, die verdicht waren, maar ook allerlei pretentie van Goddelijke open- baring, die voorgewend was, en onderschuiving van geschriften op anderer naam, die niets waren dan vaticinia ex eventu, en

4o6 Afd. 2. Hfst. IL § 44, beteekenis van dit resultaat

zich desniettemin als authentieke profetie voordeden. Of nu dat bedrog en deze leugen het persoonUjk werk van één individu was, of resultaat van traditie, doet ter zake niets af, de leugen houdt niet op letigeii te zijn, omdat ze eerst van lieverlede in den loop des tij ds gegenereerd wordt. En wat men bazelt van „vroom bedrog" ware dan alleen van bedrog vrij te pleiten, zoo de stelregel, dat het doel de middelen heiligt, ingang vond. Zeg nu, dat ge aan Jezus geen wetenschappelijke eischen moogt stellen, die buiten het kader van zijn persoon en zijn tijd vielen, maar kan dit er ooit toe leiden, om hem ook het instinct voor de waarheid te ontzeggen ? En toch zelfs dit instinct zou hij ganschelijk moeten missen, indien hij in zulk een samenweefsel van verdichte en opzettelijk onware voorstelling nochtans den grond had aangewe- zen van de eenige waarheid, die hij beleed, en waarvoor hij stierf.

In de tweede plaats zou zulk een vergissing niet onschuldig kunnen zijn om wat we boven reeds aanstipten, dat Jezus namelijk uit de Schriftuur het geheele program van zijn leven nam. De Schriftuur des Ouden Testaments had voor Jezus een beteekenis, die ze voor geen ander, vóór noch na hem, heeft noch hebben kan. Stelt men zich toch op het noodlottige standpunt der ver- gissing, dan kan men niet anders concludeeren, dan dat Jezus ten onrechte in het program van den 'Ebed Jahvah, van den Messias, van den Man van smarten, het bestek van zijn eigen existentie, optreden, lijden en glorie heeft gezien, en zich, op grond van de Schriftuur, daarnaar geconformeerd heeft. Zijn optreden is dan geen gevolg van Goddelijken drang, maar het acteeren in een drama, dat hij voorgeteekend vond, en waarin hij zichzelf inbeeldde de hoofdrol te moeten vervullen. Zoo sleept dus deze vergissing, zoo ze wordt toegegeven, een veroordeeling van Jezus' geheele opvatting van zijn taak met zich. Niet alleen zijn opvatting van de Schrift, maar geheel zijn optreden is dan ééne vergissing geweest. Hij heeft dan in een droom gewandeld. Een schoonen droom, hem door het Oude Testament in de phanta- sie ingespeeld. Maar juist daardoor verliest zijn leven en optreden het ernstig karakter van zedelijke, uit God gewelde realiteit.

En de derde reden, waarom hier aan geen onschuldige vergis-

Afd. 2. Hfst. II. § 44. VOOR HET OUDE TESTAMENT. 40?

sing zou te denken zijn, is juist uit den thans gevoerden strijd notoir. Eerst streed men met het Nieuwe Testament teg-en het Oude, om op ethische gronden het lager peil van het Oude Testa- ment duidelijk te maken. De religieuze en ethische voorstellingen van het Oude Testament moesten teruggedrongen, om Christus en het Nieuwe Testament als het principium van het hoogere en heilige ingang te doen vinden. Thans ging men er reeds toe over, om op grond van zijn eigen religieus en zedelijk besef ook op Christus en het Nieuwe Testament zijn critick toe te passen. Maar ook al laten we dit tweede nu ter zijde, men erkent dan dat er tusschen het Oude Testament en den Christus in het centrum van het religieuze en zedelijke leven een afgrond gaapt. En des- niettemin wil men het nu doen voorkomen, alsof het slechts een onschuldige vergissing in den Christus zou geweest zijn, dat hij door zijn woord en voorbeeld nu reeds achttien eeuwen zijn vol- gelingen en belijders aan de autoriteit van dat Oude Testament gebonden heeft. Maar is het dan toch niet al te onnoozel in den Stichter van uw religie, gelijk men dan Jezus noemt, een vergis- sing als niet ter zake doende te qualificeeren, die nu reeds eeuwen lang millioenen en millioenen op het dwaalspoor leidde en nog steeds leidt ? Veilig kan men dan ook voorspellen, dat na niet vele dagen de klem van het dilemma, waarv'oor men hier staat, ingezien en algemeen erkend zal worden. De Schriftbeschouwing van Jezus de ware, en dan voor hem neergeknield; of wel de Schriftbe- schouwing van Jezus één enorme vergissing, maar dan de Rabbi van Nazareth zelfs geen absolute Leidsman meer op den weg des geloofs.

Dit dilemma nu accepteeren wij daarom te eerder, omdat ons uitgangspunt er volkomen door bevestigd wordt. Tweeërlei soort van menschen, zoo schreven wc, in of buiten den kring der palin- genesie, en daarmee samenhangend tweeërlei soort van bewust- zijn, sübiectief met of zonder illuminatie, en obiecticf met of zon- der Heilige Schriftuur. Toegepast op bovenstaand dilemma zegt dit immers : Zoo ge door de palingenesie een levensband aan den Christus als het zs^px'/yi r:v ^üi^xrc: hebt, dan wordt hieruit vanzelf voor uw bewustzijn de band aan de Heilige Schriftuur geboren.

4o8 Afd. 2. Hfst. IL § 45. de inspiratie van het

Maar ook, zoo die band der palingenesie u niet aan den Christus Gods als hoofd van het (ruy^x der nieuwe menschheid bindt, kunt ge niet voor hem nederknielen, en kan dus ook de Schrift voor u geen HeiHge Schriftuur zijn. De wetenschappeUjke vorm, waarin uw belijdenis van de Schriftuur zich gieten zal, laten we hier geheel buiten. Noch tot palingenesie, noch tot geloof aan den Christus als den Zone Gods, noch tot aanvaarding van de Schrift als Heilige Schriftuur is iemand, die denken en doordenken kon, ooit gekomen als resultaat van wetenschappelijk onderzoek. Geloot is alius generis, en kan nooit als vrucht van de takken der weten- schap geplukt. Zoowel het geloof aan, als de verwerping van den Christus en de Schriftuur, d. i. van een Aéyc: £V7xpy,óo[j.svoq en eyypx^pog, komt uit den wortel van onze geestelijke existentie op. Het kan dus Jiict zoo zijn, dat een iegelijk van nature den Christus en de Heilige Schriftuur aanvaardt. De tegenstelling kaji niet uit- blijven tusschen wie gelooven en verwerpen. Dit ligt in den aard zelven van elke intervenieerende werking, die haar oorsprong vindt niet in het principium naturale der creatie, maar in een principium speciale, dat op /^ifrschepping doelt. Het wezen zelf der gratia specialis brengt alzoo met zich, dat ze door den één aanvaard, maar ook door den ander verworpen moet worden. Het geloof kan niet aller zijn. Zoodra er geen "jerwerping meer tegen het geloof overstond, zou de gratia specialis haar ikhoq bereikt hebben, en door de parousie in het dan verheerlijkte naturale overgaan. Dit nu werd lange jaren niet meer gevoeld, omdat het Schrift- geloof enkel op de traditie dreef, en daardoor ongeestelijk werd. De afval van den Christus en van de Schriftuur is dan ook niets dan het wegvallen van dit traditioneele, dat reeds lang geen geeste- lijken wortel meer had. Eerst nu begint, dank zij de gelijktijdige bestrijding van den Christus en de Schriftuur, het groote dictum dat de Christus gezet is siq xvxo-Txa-iv maar eveneens sk tttcü^iv TroKXciv, ook voor wat buiten Israël ligt, waarheid te worden.

§ 45. De inspiratie van het Nieuive Testament.

De Schriftuur des Nieuwen Testaments wordt niet even recht- streeks door de autoriteit van Christus en zijne apostelen gedekt,

Afd. 2. Hfst. II. § 45. NIEUWE TESTAMENT. 409

als die des Ouden Verbonds. De Thorah en Nehüm vormden een Schriftuur die reeds bestond, en waarover Jezus' uitspraak en gebruik dus uitsluitsel kunnen geven ; maar de '/.ccvr/t ^lyJ^vr/.'/i bestond nog niet, en moest alzoo in den kring van Jezus nog buiten beoordeeling blijven. De absolute en rechtstreeksche autoriteit, die de Bisschop van Rome als vicarius Christi en caput ecclesiae preten- deert, ontbeert zelve het Goddelijk zegel, dat ze zou behoeven, om op de Schriftuur des Nieuwen Testaments het Goddelijk stempel te kunnen drukken. De voor zulk een bezegeling noodige absolute autoriteit, buiten ons, ontbreekt hier dus. Ons vaste punt van uitgang ligt alzoo niet in het NiaLwc, maar in het Oude Testament. Het Oude Testament is ons het vaste steunpunt, en het Nieuwe kan zich niet anders legitimeeren dan als complement en kroon van het Oude, door het Oude gepostuleerd, door Christus ondersteld en geprofeteerd, feitelijk gekomen, en door de continuïteit des geloofs in de Kerk van Christus aanvaard. Zekere parallel met den stand der autori- teit van het Oude Testament vóór Jezus' verschijning is hierbij niet te miskennen. Al is het toch, dat Jezus' beslist getuigenis over de toenmaals bestaande Schriftuur voor ons den hechtsten obiectieven grondslag legt, waarop haar autoriteit rust, toch mag niet viit het oog verloren, dat de eerbiediging van deze autoriteit niet eerst door Jezus' optreden ontstond, maar reeds heerschte, eer hij in het vleesch verscheen. Zelf had de Christus zich slechts aan het bestaande aan te sluiten en zijn zegel te zetten op een gezag, dat algemeen gold. Het gezag van de Schriftuur des Ouden Verbonds is dus evenals dat des Nieuwen Testaments vanzelf opgekomen. Het was, gelijk Jezus het vond, het resultaat van organische factoren, die op Gods volk in de oude bedeeling hadden ingewerkt. Een gezag, dat eerst van lieverlee vast bestand had gekregen, en zich niet dan door kamp en strijd in absoluten zin tegenover de pretentie der apocrypha en andere invloedrijke geschriften handhaafde, maar ten slotte toch algemeen heerschte binnen een scherp afgegrensd gebied. Dit nu heeft als parallel voor de opkomst van het gezag des Nieuwen Testaments daarom waarde, omdat het ons toont, hoe zulk een gezag zich geleidelijk, door psychische factoren, en in organisch verband met het leven

4IO Afd. 2. Hfst. II. § 45. DE INSPIRATIE VAN HET

van Gods volk, kan vestigen, en wel zóó vestigen, dat de Christus het van achteren als een volkomen wettig en geldend gezag homologeert. Hieruit blijkt alzoo de mogelijkheid, dat zich op juiste wijze zulk een gezag, zonder uitwendige legitimeering, als vanzelf oplegt, en dan van achteren blijkt volkomen rechtmatig gevestigd te zijn. Zoo ligt er dan niets vreemds in, dat ook de Schriftuur des Nieuwen Testaments op gelijkelijk ongemerkte wijze allengs het gezag, dat ze sinds uitoefende, veroverde. Uit psychologisch oogpunt was het proces van het opkomen van dit gezag èn toen èn bij het Oude Testament één. Nu is de beschrij- ving van dit proces de taak der disciplina canonica, en valt dus hier buiten ons kader. Maar wel dient hier gewezen op de inner- lijke noodzakelykheid, waarmee het Oude om het NieiLwe Testa-; ment riep, en hoe deze noodzakelijkheid algemeen beseft is.

Beginnen we met het laatste. Denk u toch wel in, wat stuiting er oorspronkelijk voor het vroom gevoel in moest liggen, om aan de Heilige Schriftuur, gelijk ze toen in het Oude Verbond gold, een nieuw stuk, met pretentie van gelijk gezag, toe te voegen. Een absolute grenslijn scheidde het Oude Testament van alle andere Schriftuur af. Zelfs de strijd met de apocryphen hield op na te werken. En nu komt de idee op, om allerlei andere geschriften, die alle merk der oudheid missen, en van zeer jonge dagteekening zijn, ook wat het gezag aangaat, met deze Heilige Schriftuur op één lijn te stellen." En toch die idee vindt geen weerstand, maar gaat er vanzelf in ; en terwijl er tegelijkertijd allerlei andere schriften worden rondgedeeld, ziet men in hoofdzaak reeds zeer spoedig een grenslijn trekken tusschen hetgeen in aanmerking komt, om met dat gezag bekleed te worden, en hetgeen hiervoor niet in aanmerking komt. Wat zijn honderd jaren bij zulk een proces van geestelijke ontwikke- ling, en toch niet veel meer dan een eeuw na Jezus' hemelvaart is verloopen, of er heeft zich reeds een complemxcnt van het Oude Testament gevormd, begint er naast te loopen, vindt erkenning en raakt in heilig gebruik. En dit g-aat zóó ongemerkt en van- zelf, dat er wel allerlei strijd opkwam, over de vraag, of dat en dat boek zou worden opgenonjen, maar dat ge van een jsrinci-

Afd. 2. Hfst. II. § 45. NIEUWE TESTAMENT. 4II

pieelen strijd tegen het denkbeeld zelf, om een Nieuw Testa- ment bij het Oude te voegen, letterlijk niets bespeurt. Reactie tegen dit denkbeeld als zoodanig ging alleen, en zeer begrijpelijk, v^an Joodsche zijde uit, maar kwam in den kring der Christenen zelfs niet op. Strijdlustig was men toen gelijk nu, en geen ver- schil zoo klein laat zich dogmatisch, ethisch en kerkrechtelijk denken, of er is van meet af voor en tegen gestreden. Maar van een oppositie tegen het denkbeeld zelf, dat er nu een nieuwe Schriftuur bij de oude komt, blijkt nergens op eenigszins beteekenende wijze. Hyperspiritualisme zal ook toen wel tegen alle Schriftuur, zoo des Ouden als des Nieuwen Testaments, gereageerd hebben ; maar dit komt hier niet in aanmerking; wij spreken alleen van hen, die zich aan het gezag van het Oude Testament onderwierpen, en nu voor de vraag stonden, of er al dan niet een tweede Schriftuur, en met gelijk gezag bekleed, bij de eenmaal geldende zou komen. Op die vraag zou men psychologisch van meer dan één kant een ontkennend antwoord gewacht hebben. Denk u slechts dat men aan uw Bijbel, gelijk die thans uit Oud en Nieuw Testament bestaat, nog een derden bundel, met gelijk gezag bekleed, en van lateren oorsprong, wilde toevoegen, en ge gevoelt terstond, dat reactie tegen dif^pogen, ja, felle oppositie haast niet zou kunnen uitblijven. En toch, zoo stond het toenmalig kerkelijk publiek er voor. Hun was, wat bij het Oude Testament zou komen, en dat er iets bij zou komen, geheel nieuw. Dat nu desniettemin elke oppositie van principieelen aard en beteekenen- den invloed tegen deze idee als zoodanig uitbleef, toont hoe de geesten gepraedisponeerd waren voor de ontvangst van een tweede Schriftuur ; hoe de <p:üri7i/,óg, toen deze Schriftuur opkwam, er de geesten aan bond ; en hoe de verschijning van de y.xir/i ^ix^y/y.'^, wel verre van onrust in de gemoederen te zaaien, veeleer die natuurlijke rust aanbracht, die genoten wordt als het in zichzelf incomplete zijn natuurlijk complement erlangt. En dit besef nu was zóó algemeen, dat niet alleen de orthodoxe, maar even beslist de heterodoxe strooming, voor zoover ze zich in de bedding der Christelijke Kerk voortbewoog, het opkomen van deze nieuwe Schriftuur steunde. Al ging toch van heterodoxe zijde allerlei

412 Afd. 2. Hfst. IL § 45. DE INSPIRATIE VAN HET

poging uit, om dit of dat geschrift te weren, te wijzigen of door een ander te vervangen, toch sprak zich in deze poging zelve het besef uit, dat er een autoritaire Schriftuur des Nieuwen Testaments zijn moest. Immers al dong men af op het gezag van een enkel geschrift of brokstuk er van, in de overtuiging dat de Oude Schriftuur om een Nieuwe Schriftuur riep, was ook de ketter met den orthodoxen belijder eenparig.

Er was dus wel reactie, maar uitsluitend tegen den modus quo, niet tegen de zaak zelve. Veeleer werd door die reactie tegen de wijze van uitvoering de zaak zelve versterkt. Er is gereageerd tegen de opnem.ing der a-jTi'ks'yöiy.svoi, ; er is gereageerd om andere geschriften, die niet in den Canon hoorden, er in te dringen; er is gereageerd, om den tekst van algemeen erkende geschriften, in den zin van allerlei heterodoxie te wijzigen ; maar juist deze drieledige reactie levert het bewijs, dat de strijd metterdaad niet over zekere producten der eerste Christelijke letterkunde, maar zeer bepaaldelijk over het aanvaarden van een nieuwe Heilige Schriftutir liep. Dat alleen een man als Paulus misschien tienmaal zooveel schreef als van zijn hand in het Nieuwe Testament staat, ligt in den aard der zaak. Is het denkbaar, dat één der apostelen nooit iets schreef? Hoe» groot moet dus wel niet reeds omstreeks honderd jaren na Jezus' geboorte de voorhanden litteraire productie g-eweest zijn? En toch is er geen sprake van, om geheel deze litteraire nalatenschap, zelfs niet om alle apostolisch schrift, als complement aan het Oude Testament toe te voegen. Er heeft keus, er heeft schifting plaats. Dit wel, dat niet. En juist hierin ligt de erkenning van het onderscheid tusschen hetgeen al dan niet met gezag zou gelden. Nu ging dit stellig niet mechanisch, niet gemaniereerd, niet schoolsch toe. Wat ook deze Schriftuur ten slotte canonisch saamstelde, was niet menschelijke acribie op zichzelve, maar veeleer Goddelijke providentie. Ook zoo echter blijkt uit de drievoudige reactie, waarop we wezen, dat men met heldere bewustheid een tweede Heilige Schriftuur als zoo- danig op het oog had, en over de toekenning van zoo hoog gezag aan dit of dat boek, niet over de realiteit van zulk een gezag, qua talis, streed. Dat dit een periode van onzekerheid gaf, is

Afd. 2. Hfst. IL § 45. NIEUWE TESTAMENT. 413

duidelijk ; maar hierbij zij opgemerkt, dat deze onzekerheid slechts zeer korte poos geheel het Nieuwe Testament gold, en zich reeds spoediger dan men verwachten kon op een zeer klein deel er van terugtrok. In dien beperkten zin echter kon die onzekerheid niet uitblijven, juist omdat zulk canoniek gezag slechts het uit- vloeisel kon zijn van de finaal eenparige en altoos spontane erkenning der kerken. Eene erkenning die reeds door de afstanden tusschen de uiterste kerken in het westen en oosten ten zeerste werd bemoeilijkt; die bij de ontstentenis van geregelde communicatie nog meer belemmering ondervond ; en die bij de verwarring, die èn de vervolging èn de heterodoxie stichtte, slechts als door een wonder tot stand kon komen. En toch is het resultaat, dat nau- welijks de vervolging ophoudt, en het kerkverband tot regeling komt, en de heterodoxie is teruggeworpen, of ge vindt allerwegen de kerken in het bezit van haar tweede Heilige Schriftuur, en het gezag van de y.xivM ^ix^-^x'/j staat in niets meer bij dat der TTOiKoiioc ^tx^'/jx'/^ achter.

Dit nu zou onverklaarbaar zijn, indien het Oude Testament zich als exclusief en in zichzelf volkomen had aangeduid; en niet veeleer zelf om een zxtvyi ^isi^yix>! als haar complement geroe- pen had. Juist het profetisch karakter van het Oude Verbond sluit echter dit exclusieve standpunt volstrekt uit. Alles in het Oude Testament wil niet dan voorloopig zijn, en roept om de JOn D^l^T. Heel de Oude Schriftuur postuleerde in de schatting van allen, die haar gezag eerbiedigden, een realiteit die komen moest, en waarvan in de oude bedeeling nog slechts de afschadwwing geboden was. De tvaxi waren er, het laiix toefde nog. Men las den proloog, maar het drama zelf moest nog worden opgevoerd. Het voetstuk voor het op te richten standbeeld stond er, maar het beeld zelf moest nog op dat vo.etstuk geplaatst worden. Er was een protasis, maar waarop de apodosis der vervulling nog moest volgen. Toen nu dit TfAoV, deze completeerende realiteit, kwam, ontstond weer hetzelfde probleem van vroeger. Ook deze apodosis, deze plerosis kwam niet in één oogenblik des tijds, om aanstonds door de parousie voleind en afgesloten te worden, maar ook deze manifestatie had de roeping, om geperpetueerd te worden nu

414 Afd. 2. Hfst. IL § 45. DE INSPIRATIE VAN HET

reeds gedurende bijna twintig eeuwen. Dezelfde iiecessitas scriptiirae, die voor de manifestatie der profetische bedeeling bestond, keerde dus hier terug. Wat slechts eens plaats greep, en toch zijn energie had uit te stralen eeuwenlang en aan alle einden der aarde, moest overgaan in de irxpöChodiq^ en deze 'KCi^óCho(jiq moest zich kleeden in den eenig denkbaren vorm van menschelijke betrouwbaarheid, die der scriptura. Die necessitas zou hier ver- vallen zijn, indien de inwoning van den Heiligen Geest in het (7aj//.<z roX) Xpto-rov aanstonds actueele heiligheid en onfeilbaarheid had gewerkt. Dan toch zou de traditio oralis gewaarborgd zijn geweest tegen onwillekeurige en tegen opzettelijke vervalsching. Nu dit echter niet zoo was, en de wedergeborene nog tot zijn dood toe met de naweeën der zonde te worstelen heeft, en in Christus' Kerk velerlei hypocrieten met de kinderen der palingenesie vermengd blijven, bestond het gevaar voor vervalsching der traditio oralis in volle kracht. Vandaar dat de necessitas scriphirae, ter perpe- tueering van de manifestatie, die vóór achttien eeuwen plaats greep, onmisbaar was. Zoo riep de inhoud van het Oude Testa- ment om de completeerende manifestatie in Chrishis, en de Schriftuur van het Oude Testament om haar schriftelijk comple- ment in het Niéuwe.

Dit klemt te meer, omdat ook de manifestatie, hoezeer ook plerosis met het oog op de profetische bedeeling des Ouden Testaments, toch vanzelve op haar beurt een onvoltooid en dus profetisch karakter draagt. Potentieel is in Christus' verschijning de Goddelijke realiteit verschenen, maar actueel zal die eerst haar TeKog vinden in de parousie, als de palingenesie in algemeen kos- mischen zin door zal werken. De tweede manifestatie in Christus roept derhalve om nog een derde manifestatie in de Parousie. Eerst daarvan toch zegt Paulus : slrx to rsKoq, orxv Trxpx^a rijv ^xaiKslmv Tcp &sa) zx) TTxrpl. Er is derhalve in de nieuwe bedeeling' niet enkel de manifestatie van het in Israël geprofeteerde, maar tegelijk de profetie van een manifestatie, die eerst daarna komt. Er is een ethisch tstsXso-txi op Golgotha beluisterd, maar het finale yéyovë (Apoc. XXI : 6) zal eerst na de Parousie worden uitge- roepen. Er is dus ook een program van hetgeen tusschen Christus'

Afd. 2. Hfst. II. § 45. NIEUWE TESTAMENT. 415

eerste komst en zijn wederkomst inligt, en een apocalypse van wat het einde zijn zal ; en waar reeds de Trxpd^oo-ic van hetgeen plaats greep om den steun der scriptura riep, was deze steun uiteraard voor de TTXpx^oo-ig van ditprogrammatischein nog veel sterker mate noodig.

Hiermee overeenkomstig vinden we dan ook, dat Christus zelf zulk een tweede Heilige Schriftuur postuleert. Dit blijkt reeds uit den last door den Christus aan Johannes op Patmos gegeven: ypx\poy o (ohsTTsi: sic (3i(3>.iov xxi 7r£f/,\poy rxlaëTrrx ir.yJ.'/t^Utc (Ap. 1 : 11), in verband met den strengen zin, waarin de beteekenis van het ysypxpi.fjLsvoy in heel de Apocalyps voorkomt. Maar juist wijl dit ypik^ov te abrupt-mechanisch invalt, voorkomt in een ccvTi?.£yi[/,s'jov, en slechts op een enkel stuk doelt, wijzen we liever op de positie, waarin Jezus het apostolaat plaatst. Te dien opzichte toch zien we, dat de Christus wel terdege maatregelen nam, om de duur- zaamheid van zijn werk, ter bereiking van het doel zijner zending, te verzekeren. Van een spiritualistisch-mystiek laisser-aller is bij Jezus geen spoor. Hij stelt het apostolaat in, bindt dit aan een bepaald gezag, en draagt aan dit apostolaat een bepaalde taak op. Die taak is met het oog o. a. op ons onderwerp tweeërlei: 1". het optreden als getuigen van de manifestatie, die ze gezien hadden, en 2^'. het verkondigen van tx fp%ij,afv:x. Deze dubbele taak nu wordt ten deze op hen gelegd, niet enkel met het oog op de toen levenden, voor wien zij met mondelinge prediking zouden optreden, maar met het oog op „alle volken," in die volken tot alle geloovigen, en voor die geloovigen „tot aan het einde der wereld. " Voegt men dit nu saam, hoe wilden dan de apostelen dit dubbele getuigenis aan alle volken en door alle eeuwen brengen, dan óf door niet te sterven, óf, waar ze vroeg zelfs wegstierven, door het voertuig der vScriptura?

Dit nu, dat de Christus aan het apostolaat eene roeping gaf, niet enkel om het '/.-/ipvyiJ.x aan de toen levenden te brengen, maar om tot den einde toe zijn gezaghebbende y^xprupsg voor alle geloovigen te zijn, merkt ge reeds uit Joh. XVII : 20, waar Jezus bidt, niet enkel voor de apostelen zelven, ix?j.x y.x) Trsp) ruv Ti-iTTsvó'^Tccv "hix To~j ?.iyov x-jTÏcv. Dat dit toch doelt op alle geloo- vigen onder alle volk en in alle eeuw, ligt reeds in den aard

4l6 Afd. 2. Hfst. II. § 45. DE INSPIRATIE VAN HET

der zaak, daar de voorbidding van den Christus heel zijn volk op het oog heeft; maar het blijkt bovendien duidelijk uit den samenhang. Er volgt toch een dubbel hx, en wel i*^. I'vx Trxyrsg h ooTiv ; en 2^. "vx o zé<7[xog Triarsv-^ on (tv [jls a7rs<7TsiKxg. Nu spreekt het toch vanzelf, dat de eenheid der geloovigen niet enkel op de rechtstreeksche bekeerlingen uit dien tijd kan slaan, en even- zoo dat de kosmos van alle eeuwen dit getuigenis moet ontvangen. Let men nu voorts op vs. 14, waar Jezus betuigt, dat hij dezen Kcyoq als een ^.ó'yog tov (èsov eerst aan de apostelen gegeven heeft, en dat het die ^Jyog is, die door het apostolaat onder het bereik van de wereld door alle eeuwen moet gebracht worden, dan volgt hieruit, dat, e mente Jesu, dit apostolisch getuigenis, na hun dood, in vasten vorm beschikbaar moest blijven. Geheel dus in denzelf- den zin, waarin hij ook in Matth. XXVIII : 1 9 de beteek enis van het apostolaat uitstrekt tot de ttÓcvtx 'ébv/i en tot aan de (tvvtsKsix tcD xiSivoq. En dat de apostelen zelven zeer goed deze exceptioneele beteekenis van het apostolaat inzagen, toont onder meer Johannes in I Ep. I : i 3, waar hij van zichzelven en zijn medeapostelen getuigt: 1°. dat zi/ de manifestatie ontvingen, zoo realistisch dat hij er zelfs bijvoegt: %^} x'i x^lpsg y,[j.cüv £-^yjKx0'/,i7iZ)/ ; en 2". dat zij de roeping hadden om deze manifestatie te x7rx'/'/£K?.£iii ; en 3^ dat vrucht van dit z'/ipv/yM moet zijn: de opneming van de be- keerden in de xoivccvlx van het apostolaat, opdat zij eerst door deze xoivccvlx in de mystieke unie met God en zijn Christus zouden komen. Zelfs zien we Paulus maatregelen nemen, om, zoolang de Scriptura nog toeft, de leemte aan te vullen, als hij aan Timotheüs schrijft : cc ^üOV(TO'.g vrxp' sf^ov Txvroc Trxpxbov ttIo-toh; dv^rpèyroig o'irivsg Ixxvo! eWi zx) srépovg ^i^x^xi (2 Tim. II : 3). Duidelijk immers spreekt ook hierin het besef, dat het apostolaat aan de wereld iets brengt, dat voor alle eeuwen de vaste, betrouwbare 7rxpx^0(7ig moet blijven.

Deze beteekenis van het apostolaat strekt zelfs nog verder, in- dien men let op uitspraken van Jezus, als in Joh, XIV : 25, 26;

XV : 26, 27; XVI : 12 enz. geboekt staan. Met name in Joh.

XVI : 12 15 toch wordt reeds duidelijk het onderscheid voor- bereid, dat zich later tusschen ro suxy/sKiov en ó 'Kitö'yroKog zou

Afd. 2. Hfst. II. § 45, NIEUWE TESTAMENT. 417

afteekenen. Tweeërlei zou de taak der apostelen zijn: 1°. om, als (jcJipTvpsg van wat ze gezien en gehoord hadden, de verschijning van Jezus op aarde te doen overgaan in een welgewaarborgde traditie; maar ook 2". om aan de wereld te openbaren, watjezus eerst na zijn Jicmclvaart hun betuigen en verklaren zou. Niet alsot deze openbaring na Jezus' hemelvaart, in montanistischen zin, boven Jezus uit zou gaan, want Jezus zegt er zelf van : f'r/ 7rc?J.cc 'éx,^ uf/,ïy yjysty ; en de eenige reden, waarom Hij ze vooralsnog 7iül open- baarde, was „dat de apostelen ze nog niet dragen konden," ov ^vvxtSts [3x(xrJc^eiv xpri. En nu zal wel die latere openbaring op andere wijze toegaan, en door den Heiligen Geest, d. i. dus via inspirationis, hun toekomen ; maar dit zal het karakter van deze latere openbaring niet andersoortig doen zijn. Immers de Heere getuigt uitdrukkelijk, dat de Heilige Geest het uit het zijne nemen zal, öW xxcvsi '/,x?:/i7si, en eerst alzoo in staat zal zijn tx spxóy.s-jx xyx'y'yÈ?,Xsiv xxjToiq. Hierdoor is dus uitgesloten de voorstelling, alsof deze wer- king van den Heiligen Geest bestaan zou in mystieke leidingen. Er is toch sprake van een bepaalde materie, die in het bewustzijn van den Middelaar aanwezig is ; die Hij met opzet vooralsnog niet aan de apostelen mededeelt ; en die nu de Heilige Geest, na zijn hemelvaart, aan zijn Middelaarsbewustzijn als inhoud ontleenen zal [ly. rcïi if/,ov ?,-/j(jy<p£TXi), om ze door inspiratie aan de apostelen mede te deelen. Hierop valt zelfs zoo sterke nadruk, dat Jezus deze zelfde gedachte tot drie malen toe herhaalt : i". invs. 13: „Hij zal niet van zichzelven spreken, maar zoo wat Hij hoort zal Hij spreken" ; 2". in vs. 14 : „Deze zal Mij verheerlijken, doordat Hij het uit het mijne nemen zal;" en 3*^. in vs. 15 : „daarom heb Ik gezegd, dat Hij het uit het mijne neemt en u verkondigt." Blijkbaar is er dus sprake niet van mystieke g-ewaarwordingen, die de Heilige Geest zal verwekken, maar van gedachten en zaken, die in het bewustzijn van den Middelaar aanwezig waren, en die worden aangeduid met: èx, toü èiu,ov. Wan deze gedachten heet het: c'^-ZiyJia-st vfjtxg sU rviv x?,y;^£ixy irxTX'j, en van die zaken : rx èpx^ói/^svx xvxyysïSi {j/jav. En beide malen geldt het een bepaalden inhoud, die door xkovj vernomen en daarna door xvxyyéxxsiv overgebracht wordt. Iets waaruit tevens volgt, dat hier niet gedoeld wordt op II. 27

41 8 Afd. 2. Hfst. II. § 45. DE INSPIRATIE VAN HET

wat Christus na zijn opstanding sprak, maar uitsluitend op het- geen eerst later door de inspiratie in hun bewustzijn zou indrin- gen. Daarentegen doelt Joh. XIV: 25, 26 op wa-t wi] ro Eux'yyé^^iov noemen. Hier toch is sprake niet van hetgeen hun nog geopen- baard moest worden, maar van hetgeen hun reeds geopenbaard was, en dat hun door feil van het geheugen ontgaan kon. Hiertegen nu zal de Heilige Geest waken, doordien Hij ^i'^x^si y,x} v7roy.v>!T£t vrJivTiz cc 5 Xpiirog elxsv uuTcig. Een inspireerende werking, gelijk ons later blijken zal, van geheel anderen aard, en die sloeg op het verleden, gelijk de inspiratie van Joh. XVI : 1 2 op ra, spxéy.svx. En vraagt men nu, hoe deze dubbele traditie, die het apostolaat aan de Kerk aller eeuwen had achter te laten, ingang en geloof zou vinden, dan geeft Joh. XV : 26, 27 het antwoord. Immers hun y.xprvpix zou verzeld en gesteund worden door de y^xpruplx van den Heiligen Geest in het hart der geloovigen. Slechts ten opzichte van den heiligen apostel Paulus greep eene uitzondering plaats. Bij hem toch kon geen uTróyv/iTig van den Heiligen Geest plaats hebben, omdat hij Jezus niet gevolgd had. Daarom zegt Paulus ons dan ook, dat de verhoogde Mid- delaar hem ook rb 'E.vxyyêKiov geopenbaard heeft. Deze toch en geen andere beteekenis moet gehecht aan zijne verklaring in 1 Cor. XI : 23 : sylc yocp 7rxpsKx(3ov xttc toïi Kvplov, o xx) Trxpa^uy.x vfjJv ; een betuiging, die hij in i Cor XV : 3 bijna letterlijk bij zijn bespreking van de opstanding des Heeren herhaalt. Hierop doelt evenzeer wat hij in 1 Cor. VII : 1 2 zegt : tö)^ KoixoTg Xsya ayü, ovxi K.vpiog ; wat uit den aard der zaak niet zoo mag verstaan, alsof zijn nu volgend advies geen Goddelijke autoriteit zou bezit- ten ; maar waardoor hij te kennen geeft, dat de Christus hem in zijne Openbaring aangaande zijn aardsche verschijning hieromtrent geene aanwijzing had gegeven, zoodat de apostel te dezen opzichte niet uit de V7róy.r/^7ig, maar uit de o'^yj'/ija-ig van den Heiligen Geest spreekt. Een voorstelling, die men, met de apostolische Schrif- tuur voor oogen, niet als gezocht mag afwijzen. Met zoovele woorden toch betuigt Paulus in Gal. I : 11, 12 : „Ik maak u be- kend, broeders, dat het evangelie, dat ik u breng, niet naar men- schelijke wijze tot u komt, want ik heb het niet van een mensch

Afd. 2. Hfst. II. § 45. NIEUWE TESTAMENT. 419

ontvangen, en geen mensch heeft het mij alzoo geleerd, maar ik ontving het ^/' d7roxx?^v-^£Cüg '\->^(tov Xpi^rov." Voor de zaak maakt dit echter geen verschil. Ook bij Paulus toch bestaat wel degelijk onderscheid tusschen hetgeen hem geopenbaard is omtrent het verledene, en hetgeen hem geïnspireerd vrerd omtrent de gedacJi- ten en gcbawtenissen, waarvan Jezus eerst na zijn hemelvaart door den Heiligen Geest de kennisse aan zijn Kerk schonk.

Over de inspiratie zelve der apostelen spreken we later in een afzonderlijke paragraaf. Voor het doel, dat ons thans bezighoudt, is het genoeg, te hebben aangetoond: i*'. dat het Oude Testa- ment een tweede, eerst daarna komende Openbaring postuleerde ; 2^. dat ook deze tweede Openbaring voor alle volk en alle eeuw zou bestemd zijn, en op dien grond om documenteering riep ; 3°. dat van deze tweede openbaring tot op Jezus' hemelvaart nog slechts ccn deel gekomen was, terwijl een ander deel nog toefde, en het slot eerst met de parousie kan komen ; 4°. dat Jezus zijn apostolaat als een afgesloten zoiyccyix heeft ingesteld, en aan dit apostolaat de taak heeft opgedragen, om tot aan het einde der wereld zijn getuige te zijn ; 5°. dat Jezus, opdat ze deze taak konden volvoeren, hun een dubbele inspiratie van den Heiligen Geest heeft toegezegd en geschonken, en wel ten eerste die der •J7róy.ii>^7ig, en ten tweede die der ól>!'y'/!7ig en der xyx'yys^Jx ; en 6". dat waar de Christus in het Oude Testament een gezag- hebbende Scriptura eerde voor de bestendiging en documentee- ring van de Openbaring die aan zijn komst zworafging, de idee om een g'elijksoortige vScriptura dienst te laten doen ter besten- diging en documentecring van deze tweede Openbaring va/ize// gegeven was.

Hierop drukt de uitkomst dan ook het zegel. Er is zulk een tweede Scriptura vanzelf opgekomen. Deze tweede Scriptura heeft zich als y.xiy/i lix^>;y//i ter aanvulling van de vrxlxix ^tx^-/iz>! binnen betrekkelijk korten tijd gelegitimeerd, en is met haar voor het besef der Kerk tot één geheel saamgesmolten. Van mccha- nischen dwang is hierbij geen sprake. Er is door de apostelen niet aan gedacht om een soort bock in gereedheid te brengen, dat ze, onder het zegel van hun naam, op gemeenschappelijke

420 Afd. 2. Hfst. IL § 45. DE INSPIRATIE VAT^J HET ENZ.

autoriteit zouden achterlaten. Geheel organisch vlocht zich de band tusschen deze nieuwe Schriftuur en den steeds breederen kring van geloovigen. Het was de Heilige Geest zelf, die eenerzijds voor deze Schriftuur de samenstellende deelen liet ontstaan, en anderzijds de keus van deze stukken in de kerken tot stand bracht. De aarzeling', die hierbij ten opzichte van meerdere dier stukken rees, bewijst met wat eenparigheid het overige aanstonds ingang vond, en met wat ernst men te werk ging. Het denkbeeld, dat zulk een tweede Schriftuur moest komen, stuitte op geen verzet, maar leefde reeds als besef en vermoeden in de harten, nog eer ze zich boven den horizon vertoonde. Orthodoxen en heterodoxen vereenigden zich in deze Schriftidee. En de uitkomst was, dat, naarmate de traditio oralis verkleurde en de uitbreiding der Kerk haar eenheid bedreigde, de beteekenis dezer tweede Schriftuur al meer gevoeld werd, tot er ten slotte een volledige documenteering, zoo van de (xy.io(.i als van de irX^pccaiq, bestond, die door de kerken aan alle einden der aarde als van Goddelijke autoriteit werd erkend. Deze erkenning nu sloot in zich, dat de autoriteit die men aan het Nieuwe Testament toekende, in gelijken zin werd opgevat als de autoriteit, die door den Christus aan het Oude Testament was gehecht. Beide vormden voor het geloofs- besef al spoedig één organisch geheel. Zooals het Oude Testament heerschte, zóó moest ook de heerschappij van het Nieuwe Tes- tament worden verstaan. En al is het dus, strikt genomen, vol- komen waar, dat 2 Tim. III: 16 en soortgelijke uitspraken slechts met het oog op het Oude Testament waren terneder geschreven, toch was de Kerk volkomen in haar recht, toen ze deze zakelijk ook op het Nieuwe Testament toepaste, overmits immers na de organische ineensmelting van beide, eenzelfde leven door de beide deelen der Schriftuur stroomde, en in beide de Goddelijke toespraak tot ons kwam. Zelfs vergiste men zich niet, toen men nóg verder ging, en bij de bespreking- van het organisch leven der vSchrift zelfs uitspraken van de Psalmen ook voor het Nieuwe Testament gelden liet. Want wel wist men zeer goed, dat zulke uitspraken oorspronkelijk slechts slaan konden op hetgeen toen reeds gereed was ; maa.r men begreep, dat dezelfde physiologische

Afd, 2, Hfst. IT. § 46. EENHEID EX VEELHEID. 421

wet voor eenzelfde leven in al zijn stadiën doorg-aat, en dat uit dien hoofde de verklaring van hetgeen toen reeds aan deze plante der Schriftuur ontloken was, óók gold voor de stengels die eerst later aan haar uitschoten.

Juist die physiologische ccnJicid van het organische leven der Schrift stelt echter den eisch, dat ook gelet worde op de instrumen- teele verscheidenheid, waardoor ze tot stand kwam. In den Auctor primarius ligt de eenheid, maar die eerst dan tot haar recht komt, als ook op de rijke veelvormigheid in de auctores secundarii het noodige licht valt. Ook op die instrumenteele zijde der inspiratie behoort dus thans de aandacht gevestigd.

§ 46. Eenheid en veelheid.

De Heihge Schrift biedt zich aan het geloof als een eenheid aan en het is die eenheid, die onze oude Theologen haar cssentia noemden, d. w. z. datgene wat haar tot Schrift maakt. Die eenheid komt uit, als Jezus eenvoudig met een ysypxTr-xi citeert, en als, mede op zijn gezag, a,l oiyixi ypx^xi de naam wordt, waarmede men haar bestempelt. In dien zin is de Schriftuur hef Woord Gods, en is elke onderscheiding, die alleen van een Woord Gods in de Schriftuur wil hooren, een loochening van haar essentia of wezen.

Deze voorstelling nu v^an haar eenheid heeft niet alleen rcclit, maar voor het geloof zelfs het hoogste recht, en zou desnoods, als ze niet tot zoo schromelijk misbruik aanleiding gaf, op geloofsterrein als de eenig genoegzame kunnen gelden. Overmits echter deze voorstelling er zoo licht toe verlokt, om elke uitspraak, die in de Schriftuur, waar ook, voorkomt, als op zichzelf een Goddelijke uitspraak vormende, aan te halen, en alzoo het organisch karak- ter der Openbaring te niet te' doen, is en blijft de Kerk geroepen, steeds ook het besef van de veelvormigheid der Heilige Schriftuur levendig te houden. Al is het toch \-olkomen waar, dat Jezus kortweg met een yiy^xitrxi citeert, en dit ook dan doet, als er een woord wordt aangehaald, dat in het Oude Testament niet rechtstreeks als een uitspraak des Heeren voorkomt, toch ver- raadt zulk een ykypxir-xi bij Jezus altoos een geestelijke kern.

42 2 Afd. 2. Hfst. II. § 46. EENHEID EN VEELHEID.

Niet een woord van Satan, niet elke uitspraak des menschen, zelfs niet elke uitspraak van Gods gezanten is een ysypa.Tnoci, en om aldus met gezag uit de Schriftuur te kunnen citeeren, is de oZviy/iaic van den Heiligen Geest noodig, die den geestelijken tact schenkt, om den goudkorrel in het ertsblok te onderscheiden. Men behoeft slechts het ééne boek van Job op te slaan, om te besef- fen, wat geestelijke rijpheid er noodig is, om onder de talrijke uitspraken van Satan, van Job, van zijn drie vrienden en van Elihu te weten, wat al dan niet met een ys'/pxTrra.i kan worden ingeroepen. Lang niet alles wat aan en in den halm opschiet is tarwe, en vooral bij fijnere planten vereischt het altoos het oog van den kenner, om de vrucht van wat geeii vrucht is te onderscheiden. Ook op de veelheid moet daarom bij de Heilige Schrift nadruk gelegd, niet uit zucht om den menschelijken factor te verheffen, maar om de goudader van den goddelijken factor zuiver te hou- den ; en nimmer zal dit schaden, mits men haar organische een- heid maar als uitgangspunt kieze, en niet omgekeerd met haar veelvormigheid aanvange, en eerst zoo tot haar eenheid poge op te klimmen. In alle organisch leven gaat de eenheid in de kiem voorop, en spreidt zich hieruit eerst de veelheid. Door blad, bloe- sem en tak aan elkander te hechten, vormt ge nooit een levende plant. Wie aldus bij de Schriftuur begint met de veelheid van den menschelijken factor, en zoo eerst tot haar eenheid poogt op te klimmen, vindt die nooit, omdat hij begon met haar in beginsel te loochenen.

Niet zoo ten onrechte sprak men daarom onder de Gerefor- meerden niet zelden van een gepraedestineerden Bijbel, iets waar- onder men dan verstond, dat de forma praeconcepta der Heilige Schriftuur in Gods raad reeds van eeuwigheid gegeven was, en dat te gelijk in dien raad gepraedestineerd waren alle feiten, middelen en personen, waardoor die forma praeconcepta in ons werkelijk leven gerealiseerd zou worden. Er grijpen dan in den loop der eeuwen allerlei gebeurtenissen plaats, er treden allerlei personen op, die niet van elkaar afweten, en te midden dier gebeurtenissen worden deze onderscheidene personen er toe gebracht, om, zonder te weten met welk hooger doel, zekere feiten, gedachten en gewaarwor-

Afd. 2. Hfst. II. § 46. EENHEID EN VEELHEID. 423

dingen in schrift te brengen. Deze personen schrijven ook allerlei andere stukken, en andere personen onder hun tijdgenooten schrij- ven als zij. Maar desniettemin gaat al dat andere te loor, of wordt op zij gezet, terwijl die bepaalde stukken, die door God bestemd en besteld waren, om zijn Heilige Schriftuur samen te stellen, niet slechts gered worden, maar in eere worden gebracht, wor- den saamgevoegd, en allengs dat gezag erlangen, dat Hij voor deze Schriften verordineerd had. Zoo verrijst er naar een bestek, dat Gode alleen bekend was, allengs een gebouw, waaraan zonder af- spraak, in den loop van vele eeuwen, allerlei personen, zonder ooit het geheel te overzien, gearbeid hebben. Niet één onder de kinderen der menschen had het plan opgevat, om zulk een Schriftuur samen te stellen ; niet één had er met voorbedachten rade zijn bijdrage toe geleverd, noch anderen opgewekt om zijn bijdrage met de hunne aan te vullen. Het plan der Heilige Schriftuur school dus achter het menschelijk bewustzijn in het bewustzijn Gods, en Hij is het, die te zijner tijd elk dezer schrijvers zóó geschapen, zóó aangelegd, zóó geleid, en zóó gedreven heeft, dat ze leverden, wat Hij wilde, en wat er naar zijn bestek en bestel voor zijn Schriftuur komen moest. De conceptie is dus niet van men- schen, maar van God uitgegaan, en met deze conceptie hing het samen, dat in elk stuk en door eiken schrijver in den loop der eeuwen juist datgene, van zulk een inhoud, en in zulk een vonii geleverd werd, als God dit had beoogd en gewild. Er is geen toeval en alzoo is ook deze opstelling en saamstelling van men- schelijke geschriften niet toevallig, maar vooruit bepaald. En dit geheel is zóó verordineerd en krachtens deze voorverordinee- ring zóó tot stand gekomen, als het zijn moest, om aan de gees- telijke nooden en behoeften van Gods Kerk in alle eeuw en onder alle volk te beantwoorden. Want natuurlijk, in strengen zin kon men zeggen, dal elk geschrift gepraedestineerd is, en we stemmen dit toe; maar als onze Gereformeerden van een „ge- praedestineerden Bijbel" spraken, bedoelden ze daarmee een me- dium gratiae, dat als schakel in den raad Gods tot zaligheid van zijn uitverkorenen was opgenomen. In het treffen van dit doel lag dus de rechtvaardiging der Schriftuur, en nu heeft de uitkomst

424 Afd. 2. Hfst. IL § 46. EENHEID EN VEELHEID.

metterdaad getoond, dat dit wondere boek bleek het mysterie in zich te dragen, om voor alle volken gepast, voor alle eeuwen nieuw, voor den geleerde diepzinnig en voor den eenvoudige troost- rijk te zijn. Door die Schriftuur is de wereld omgezet, en dank zij haar gezag is een zedelijke autoriteit onder de volken opge- richt, waarvan Kant zoo te recht voorspelde, dat men haar wel ten deele vernietigen, maar nooit door een ander even vaststaand gezag vervangen kon. In deze algemeenheid nu werkt deze Schriftuur zonder berekening, en is haar invloed voor geen ont- leding vatbaar. Ze ligt daar in het midden der Kerk en der vol- keren. Zekere mystieke band verbindt het leven der ziel aan haar, als phaenomenon. Ze maakt daardoor een indruk, ze bewerkt door dien indruk de geesten. Ze doet dit op zeer onderscheidene wijze, en geen theorie is in staat de werking van dien indruk na te speuren of te verklaren. Plechtig straalt haar licht en haar gloed uit, en de vrucht is, dat de koude van het menschelijk hart wijkt en de duisternis wordt teruggedrongen. Zóó is haar majesteit, en het is door die majesteit, dat ze als één machtig ysypxTrroii, als één overweldigend Woord Gods ons zelfbesef vermeestert. In die eenheid schittert ze als de Heilige ScJirifhnir.

Wie in God gelooft, kan het zich niet anders voorstellen, of er moet ook een Woord Gods, één samenhangende uiting van zijn Goddelijke gedachte zijn. Niet in dien anthropomorphistischen zin, waarin wij menschen woord aan woord rijgen, maar gelijk het den Eeuwige, die aan geen opeenvolging van oogenblikken onderworpen is, betaamt, in de rijke, volle eenheid der conceptie. In dien zin spreekt de Heilige Schrift dan ook van o Aoyoq rov (dsoï), wat heel iets anders is dan zijn p-Jiy.iXTOi, en op zichzelf alleen de psyche der gedachte aanduidt zonder haar somatische inkleeding in taalvorm en klank. Is nu de mensch naar den Beelde Gods geschapen, en aldus op bewuste gemeenschap met den Eeuwige aangelegd, dan moet dit Verbum Dei ook door den mensch kunnen gegrepen worden ; en moet, ook na zijn val in zonde, dit Verbum Dei naar hem uitgaan, edoch nu op eene bij zijn toestand passende wijze. Dit nu geschiedt, overmits de mensch z!/'n en beivustzijn ontving, langs twee wegen. Langs den weg

Afd. 2. Hfst. II. § 46. EENHEID EN VEELHEID. 425

van het esse door de £y7xpzx7ic van den Aéyoc, en langs den weg van het bewustzijn, doordien deze zelfde Aóyc; geïnscriptu- reerd wordt. Beide zijn de Aóyoi; '7rpo(poptyJi;, maar de ééne maal (Txp^ ysviiJ.svcc, de andere maal s'/'/px0o?, en deze twee dekken elkander. De Christus is heel de Schrift, en de Schrift brengt esse van den Christus voor ons bewustzijn. Hierbij echter wachte men zich wel voor de fout, alsof op ons bewustzijn enkel door pyiy.izr<z kon worden ingewerkt. Zeer zeker geschiedt dit ook door p'-ïf/.xrx, en de Heilige Schrift legt er nadruk op, dat God de Heere, die ons de taal en in die taal ons menschelijk woord gegeven had, Zich ook zelf van die pyj!/,xroc heeft bediend, om in recht- streekschen zin ons toe te spreken. De Sinaï was hier getuige van. Maar behalve door het oor, kan ook op ons bewustzijn gewerkt door het oog, en zulks wel èn door reëele openbaring- in gebeurtenissen èn door symbolische afschaduwing en vertoo- ning; en het is door deze drie middelen i". de p-^f^xrx, 2'\ de gewone of buitengewone inwerking in de realiteit, en 3'*. de •o-:ctx), rvTTOi en slzévsc, dat God de Heere heeft te weeë eebracht dat zijn gedachte Aóyo?, zijn Verbum divinum, aan zondaren ont- dekt werd. Eerst als men dus deze p'^,u,XTx, (TviyMx en ayjx'i saam- hecht, en saamhecht in hun organisch verband, heeft men de ééne rijke openbaring van het Verbum Dei voor zich. Niet enkel de p-^y.xTX, maar ook de o-y/f/.s'Ix, en niet alleen deze twee, maar ook de o-y.ixi, in het verband, waarin God zelf ze open- baarde, ge^'en te zamen het Woord Gods. Eerst wie zich onder den vollen indruk van dit majestueuse geheel plaatst, kan en mag zeggen, dat het Woord Gods hem geopenbaard is. Deswege schendt en verminkt men den Aóycc roü &£ov, zoo men dien enkel in de p-/iy.xrx zoekt, en diensvolgens van ^voorden Gods in de Schriftuur spreekt. Die Schrift in haar geheel, gelijk ze daar als eenheid voor ons ligt, biedt ons het organisch geheel van deze drieërlei openbaring Gods, en eerst wie ö'ir?/^^/^^'^:/ in zich opneemt, heeft in zich het beeld van Gods volle- openbaring, en bezit diensvolgens /iet Woord Gods. Dat niet /// de Schrift Gods Woord, maar die Schrift zelve de photographie van Gods Woord is, doelt dus niet op haar formeele inspiratie, maar spreekt uit, dat

42 6 Afd. 2. Hfst. II. § 46. EENHEID EN VEELHEID.

ge niets van die Schrift missen kunt, of ge schendt de schilderij, de photographie, de ets, den afdruk, die ons het volle beeld van Gods Woord voor oogen houdt. Naar die eenheid strekt zich het geloof' uit. Uit die eenheid van conceptie vloeit de Goddelijke autoriteit, waaraan Gods kind zich gevangen geeft. Hoe in dat wondere boek deze eenheid schuilt, blijft een mysterie, dat alle verklaring weigert. Eerst als ge er voor gaat staan, staan op den goeden afstand, en nu met den geloofsblik van den kenner op die veelheid van tinten en lijnen staart, begint ten leste stereoscopisch het volle beeld voor u uit te komen. Dan ziet ge het. Dan kunt ge het niet meer niet zien. Uw zielso'og heeft het gegrepen. In al zijn heerlijkheid spreekt het u toe.

Maar natuurlijk, om die eenheid houdt de veellieid der ver- schijning niet op te bestaan. De Heilige Schriftuur is niet abstract transcendent. Ze is dit in enkele apocalyptische stukken, maar volstrekt niet als geheel genomen. En gelijk geprotesteerd dient tegen elke poging om de openbaring van Gods bewustzijn aan den mensch enkel immanent te nemen, alsof ze enkel in de on- gemerkte invloeden op ons innerlijk wezen bestond, even sterk verzet moet aangeteekend tegen het pogen, om de Heilige Schriftuur als een transcendent, buiten onze menschelijke realiteit staand phaenomenon op te vatten. Ook hier handhaaft zich de parallel tusschen den Koyoq ho-xpxufzsvog en 'é'/'ypX'^pog. Gelijk toch in den Middelaar de Goddelijke natuur zich huwt aan de menschelijke,, en in /laar vorm en gestalte voor ons treedt, zoo ook hult zich de God- delijke factor der Heilige Schrift in het gewaad onzer menschelijke gedachtevormen en houdt zich aan onze menschelijke realiteit. Dit is het wat onze oude theologen uitdrukten door hun bijeenvoeging" van den auctor primarius en secundarius, maar toch is het iets dat nog verder doorgaat. Immers zelfs als God op Sinaï met eigen vinger zijn wet in menschelijke woorden op de mn^ ing-rift, blijft de openbaring niet absoluut transcendent, maar bedient zich ook hier van het menschelijke als instrument. Alle o-xixl en tvttoi dragen het- zelfde gemengde karakter. Geheel de heilige historie rust op dezelfde dooreenvlechting van beide factoren. En zelfs in de DIK'^aJ blijft de Goddelijke factor nimmer zuiver transcendent, maar dringt.

Afd. 2. Hfst. II. § 46. EENHEID EN VEELHEID. 427

om zich te openbaren, altoos in de menschelijke realiteit in. Het is dus in geheel het rijke tafereel, dat u het Verbum Dei ver- tolkt, altoos de transcendente Goddelijke factor, die zich imma- nent in menschelijken vorm of in menschelijke realiteit aan uw oog vertoont. Ware nu die menschelijke vorm of die menschelijke realiteit, om draagster te zijn van den Goddelijken factor, tot haar TsXo<; opgevoerd, zoo zou hieruit geen tegenstrijdigheid in de ver- schijning geboren worden. Maar dit is niet zoo. Gelijk de Aóyog niet verschenen is iv i^opcpvi rijc SJ^^r, maar in knechtsgestalte, zich aansluitende aan de realiteit onzer natuur, gelijk die onder de gevolgen der zonde geworden was, zoo ook neemt God de Heere voor de openbaring van zijn Xóyog 07ts bewustzijn aan, ons menschelijk leven ochjk het is. Het drama dat Hij opvoert is een tragedie, hoogeren zin wekkende te midden onzer mensche- lijke ellende. De tvttoi zijn met gebrek en zonde behebt. De <j%iot,i blijven menschelijk gebrekkig, verre beneden haar ideëelen inhoud. De p'>ï,uxrx, hoezeer ook doorgloeid door den Heiligen Geest, blijven aan de beperktheid van onze door anomaliën gestoorde taal gebonden. Ook de Heilige Schrift draagt als schriftuurlijk product den stempel van de knechtsgestalte op het voorhoofd. Dit verwart dan den blik. Het maakt dat men, gelijk in menig schilderstuk der jongste Fransche school, bij den eersten oogopskig, wel bobbels en kwabben van verf, ook wel tinten en lijnen, maar niet /iff hccld ziet. En eerst na lang heen en weer loopen, na veel zus en zoo beproeven, gelukt het dan eindelijk er zulk een blik op te krij- gen, dat die kwabben en bobbels voor ons weggaan, de tinten en lijnen werkzaam worden, en het beeld er voor ons uitkomt. Met den Christus zelf was het evenzoo. Hoe menig intelligent Jood heeft destijds den Christus niet gezien, die toch er niet in slaagde, om den Zone Gods- in Hem te ontdekken. Somatisch, door enkel op de veelheid der trekken in de verschijning te letten, kon dit ook niet. Geen chemisch onderzoek, hoe nauwkeurig ook, zou eenig verschil tusschen het vleesch en- bloed van Christus en het onze ontdekt hebben. Hij had een gelaat als ons gelaat, een oog als ons oog. En eerst wie op den juisten afstand ging staan, en zelf licht in het oog zijner eigen ziel ontving, kon ten leste

428 Afd. 2. Hfst. II. § 46. EENHEID EN VEELHEID.

in dien Rabbi van Nazareth de Goddelijke natuur zien door- schijnen. Van de opmerkzaamheid, die men aan het menscheHjk phaenomenale in de HeiUge wSchrift wijdt, moet ge u dus nooit den geloofsindruk beloven. Veeleer leidt dat vele van de eenheid af, en staat zoodoende aan het geloof in den weg. En hoezeer het ook plichtmatig is, ook dat vele en bijzondere in de Schriftuur (zoo materieel als formeel) voor u te trekken, toch moet ge altoos weer van dat vele tot het overzien van de eenheid der conceptie komen, zal er een Heilige Schriftuur voor u laestaan. De Schriftuur bestaa,t niet anders dan naar het 7roKv[j.spüq kx) TrokvrpÓTrccc van Hebr. I : i, maar in deze verscheidenheid blijft ons hoofdzaak de ?.x?jx rov &£0v.

Voor zoover dus de voorstelling van de auctores secundarii als amanuenses Spiritus Sancti, of ook als een tibia, die door den Heiligen Geest bespeeld werd, uitsluitend strekte, om die eenheid van conceptie aan te duiden, is niets op haar aan te merken. In dien zin kan men zelfs zeggen, dat de Heilige Schriftuur ons uit den hemel gegeven is. Gaat men daarentegen verder, en sluit men, om die eenheid van conceptie te handhaven, het oog voor de alzijdigheid en veelvormigheid der Schrift en voor de organi- sche wijze, waarop ze allengs als vrucht van allerlei factoren tot stand kwam, zoo houdt men niets over dan een mechanische starheid, die juist de levende organische eenheid vermoordt. Bedoeld is dit nu zeker door onze oude theologen niet. Ook zij toch wezen, soms zelfs zeer omstandig, op den verschillenden oorsprong der boeken, op het verschil in stijl en inhoud, op het onderscheiden karakter en de onderscheiden lotgevallen der auteurs, en ook op de uiteenloopende strekking van de deelen der Schrift. ]\Iaar toch kan kwalijk ontkend, dat zij zich te zeer in het denk- beeld van een welsluitende inspiratie-theorie hadden vastgezet, om het bezielde organisme der Schrift tot zijn recht te laten komen. Dit noodzaakt ons, juist w^aar we ons zoo nauw mogelijk aa.n de historische Theologie der Reformatie aansluiten, ter afsnij- ding van misverstand, dit zeer onderscheiden en veelvormig karak- ter van /iet vele in de Schrift opzettelijk toe te lichten; eerst wat de instrumenten der inspiratie, dan wat de inspiratie zelve betreft.

Afd. 2. Hfst. IL § 47. DE INSTRUMENTEN DER INSPIRATIE. 429

§ 47. Dc instrumc7iteii der inspiratie.

Elke openbaring, die niet onwillekeurig, maar gewild en bedoeld is, onderstelt in God een bewustzijn, vanwaar ze uitgaat, en in den mensch een bewustzijn, waarnaar ze zich toebe weegt. Ze onderstelt in de tweede plaats een inhoud, die den vorm van het bewuste kan aannemen. En eindelijk onderstelt ze een instrument of voertuig, waardoor ze uit het bewustzijn van wie zich open- baren wil wordt overgebracht in het bewustzijn van hem voor wien de openbaring bestemd is. Alle openbaring valt dus weg, indien men het bewustzijn in God niet als uitgangspunt van alle openbaring laat gelden; en wordt verzwakt, indien men, nu niet geheel pantheïstisch, maar dan toch in pantheïstischen trant, wel gewaarwordingen in ons laat oprijzen, maar de vrucht dier open- baring-en in ons bewustzijn als niet vooraf door God gekend en alzoo gewild voorstelt. In de tweede plaats wordt het eigen wezen der openbaring ondermijnd, indien men haar in mystieken zin in de wereld van ons gemoed laat verstikken, en ze niet tot haar sublimaat in ons bewustzijn laat komen. En ten derde wordt de openbaring verduisterd en beneveld, zoo men uitsluitend op haar point de départ in God en op haar point d'arrivc'e in den mensch let, zonder den geleiddraad, waarlangs ze zich naar ons toebewoog, in rekening te brengen. Nu geeft onze schepping naar Gods beeld ons het recht, om hier den overgang uit het bewustzijn van den eenen mensch in dat van den anderen als analogon te nemen, en dan is het zeer zeker waar, dat deze overgang het gereedst en veelvuldigst door het voertuig der taal tot stand komt ; maar toch lang niet daardoor alleen. Op allerlei wijs toch kunnen wij, ook zonder een woord te spreken, iets uit ons bewustzijn in het bewustzijn ' van anderen overbrengen. Vooreerst heeft men de geheele reeks van mededeelingen, die op het oog als voertuig berekend zijn: heel het aanschouwelijk onderwijs, de afbeelding, de geste, den blik van het oog, het vertrekken van het gelaat, dc beweging van het lichaam, het wijzen op iets, het volbrengen van een symbolische of teekenende handeling, en wat dies meer zij. Hierbij komt dan in de tweede plaats de machtige indruk

430 Afd. 2. Hfst, II. § 47. DE INSTRUIMENTEN DER INSPIRATIE.

van de daad, van een herhaalde handeling, van het voorbeeld. En eindelijk komt hier in de derde plaats in aanmerking die velerlei hypnotiseerende werking, waardoor de één in staat is, het psychisch leven van den ander aan zijn wil dienstbaar te maken. Maar hoe breed ons repertorium voor dit doel ook zij, toch blijft het voor ons beperkt, omdat we geen macht hebben over den per- soon zelf, noch de beschikking hebben over zijn lot. Voor God daarentegen bestaat deze beperking niet. Hij kan den mensch bewerken met alle middel, dat in zijn menschelijk bestaan en in de hem omringende wereld aanwezig is. Hij beschikt dus voor de mededeeling van zijn openbaring allereerst over alle middelen, die ons ten dienste staan, maar ook in de tweede plaats ov^er 's menschen lichaam en geest, over alle hem ingeschapen krachten en vermogens, en over de toestanden waarin hij zal geplaatst worden. Geen dezer middelen mag gedacht worden als dualistisch buiten God bestaande en staande tegen Hem over. God zelf formeerde ons bewustzijn en houdt het van oogenblik tot oogen- blik in stand. Geheel ons zenuwleven is in zijn hand, en zijn creatuur. Onze verbeelding is een door Hem in ons gewekt ver- mogen. Onze taal is taal door Hem in ons gewrocht. Voor de indrukken van ons gezichtsvermogen gaf Hij ons de vatbaarheid. De mystieke invloed, dien de biologie of hypnose van ziel op ziel toont, is door Hem uitgedacht en in ons gerealiseerd. En hierbij komt dan nog, dat Hij als onze " Schepper onze persoonlijkheid en onzen aanleg formeerde ; in den wortel en in het centrum van ons innerlijk wezen ons nadert ; en ons leven verwikkelen kan in al die gebeurtenissen en ervaringen, w^aarvan Hij den achter te laten indruk voor zijn doel bezigen wil. Hij beschikt dus in den volsten zin des woords over den geJieeleii mensch, en over de wereld, waarin Hij zelf den mensch gesteld heeft. Dit leidt vanzelf tot de onderscheiding tusschen de snbü'cticve en obiectieve instrumenta inspirationis, en ten andere tot de distinctie tusschen die middelen, die in den mensch en in de' wereld om hem vanzelf aamvezig zijn, en die andere, die Hij er opzettelijk voor doet ontstaan of inricJit.

Wat nu deze subiectieve en voorhandene middelen der inspi-

Afd. 2. Hfst. II. § 47. DE INSTRUMENTEN DER INSPIRATIE. 43 1

ratie aangaat, is met name te wijzen op de inspraak, de toespraak en den impids.

Onder de mspraak verstaan we, dat God in den mcnsch, zon- der gebruikmaking van diens gehoororgaan, spreekt, op gelijke wijze als wij, buiten ons spreekorgaan en ons gehoororgaan om, een dialoog met onszelven houden. Dit is een hroq Kx}.m, waarbij God de Heere rechtstreeks op ons psychisch bewustzijn inwerkt, en daar alzulke gedachten of gewaarwordingen doet ontstaan, die Hij wil. Van mensch tot mensch kunnen wij dit in den regel niet onmiddellijk doen. Meestal bezigen wij daarbij een werking, die van ons eigen bewustzijn op onze zenuwen, vandaar op ons spraakorgaan, zoo op de lucht, door de repercussie van de lucht op de gehoorzenuwen van den ander uitgaat, en langs dezen weg eerst ingaat in zijn bewustzijn. Maar reeds in den magnetischen slaap hebben we het voorbeeld van een overgang uit bewustzijn op bewustzijn, dat dezen tusschenschakel van spraak en gehoor niet behoeft ; en in den dialoog, dien we elk oogenblik met ons- zelven houden, ontwaren we telkens, dat ons spraakorgaan niet werkt, noch ook ons gehoororgaan, en dat er toch wisselingen dooreenvlechting van gedachten in ons plaats grijpt. Daar nu God den toegang tot ons bewustzijn heeft, niet enkel van buiten, maar ook van binnen, kan Hij niet aan spraak- en gehoororgaan gebonden zijn, en moet dus onder deze inspraak worden verstaan, dat Hij rechtstreeks gedachten in ons bewustzijn, als van Hem tot ons komende, inbrengt, die wij als een dialoog van God met onze ziel verstaan. In dien zin spreekt Jezus gedurig van een KX^o^q dzovcü xpivcü (Joh. V : 30), wat niet anders kan opgevat dan als een gestadige inspraak van God in zijn binnenste. Ook bij Adam moet zulk een inspraak vóór den val ondersteld worden, zoodat we- dan ook eerst na den val lezen, dat Hij God hoorde, alsof zijn stem wandelde door den .hof op den wind des daags; een geheel natuurlijke beschrijving voor het ontwaren van Gods stem, nu niet meer in zich, maar buiten zich ; niet als inspraak, maar als toespraak. Dat door de zonde de vatbaarheid voor deze inspraak afnam, spreekt vanzelf, maar dit neemt niet weg, dat de Heere ook daarna nog op gelijke wijze, maar nu uit het principium

43^ Afd. 2, Hfst. II. § 47. DE instru:menten der inspiratie.

speciale, zijn gedachten en dus ook zijn woorden in den mensch, met name in de profeten, openbaren kon. Deze inspraak houdt dan natuurlijk rekening met de o-vynïpyia-n; van aanwezige begrippen in onze memorie, en met de taal waarin we deze gedachten en begrippen uiten. Iets wat wel stuit, als men zich voorstelt, dat de vorming van onze begrippen en van onze woorden wilkeurig en de vrucht van 2rs<7ig is, maar niets vreemds in zich heeft, zoo men inziet, dat de vorming van begrippen en van woorden vrucht van Cpva-ig, alzoo noodzakelijk is, en derhalve door God zelven voor ons werd besteld. Iets waarbij het dan nog g^eheel in het midden zij gelaten, of God ook bij de inspraak deze gedachten en woorden in ons bewustzijn formeert, of wel dat Hij slechts zulk een aandrang in ons bewustzijn te weeg brengt, die zich voor ons besef in die bepaalde woorden en gedachten ver- tolkt. Want wel lezen we in Deut. XVIII : 1 8 VM ^31 ""nnJl, een uitdrukking, die bij vergelijking met Exod. IV : 15 (waar tot Mozes gezegd wordt: VÏ33 D''"13~r)"r)N* yp'C'^ se. van Aaron) bijna aan een injitiistcren denken doet, evenals de Christus aan zijne apostelen belooft, oti ^o^vtTSTXi vi/av h i'/.eh'ifi r^ ccp:jL r! KszX'/iTsrs (Matth. X : 19); maar niets belet, ook bij deze zegswijzen aan te nemen, dat de inwerking in het centrum zelf van het menschelijk bewustzijn plaats greep, en zich van daar naar de spraakorganen voortplantte. Toch is een spreken door het spraakorgaan van een mensch, zonder dat de actie op zijn spraakorgaan uitgaat, hiermee geenszins uitgesloten. INIen weet, hoe de ééne mensch dit in den magnetischen slaap zelfs bij den anderen mensch kan tot stand brengen. Bij de bezetenen komen soortgelijke verschijn- selen voor. Ook in onze droomen spreken onze spraakorganen soms woorden uit, die althans niet uit ons normale bewustzijn opkomen. En het sterkste bewijs hiervoor ligt in het spreken bij de glossolalie, waarbij de mond woorden voortbracht, die geheel buiten de gedachtensfeer van den spreker omgingen. Hiermee analoog is het spreken, dat men aan sommige vogels geleerd heeft, en dat van Gods zijde voorkomt in het zoo opmerkelijke spreken van den ezel van Bileam. Alle deze analogiën toonen toch, dat iemands spraakorganen in den dienst van eens anders

Afd. 2. Hfst. IL § 47. DE INSTRUMENTEN DER INSPIRATIE. 433

bewustzijn kunnen komen. Zoo b.v. als een gemagnetiseerde, die geen Latijn kent en geen verstand van medicijnen heeft, een recept voorzegt, dat niet hij, maar zijn magnetiseur gedacht heeft.

Een ander karakter draagt de toespraak, die zelfs gezegd wordt (Num. XII : 8) HSJ aV .13 of ook.(Exod. XXX : 1 1) Sx D^:3 D^J2 te geschieden. Hierbij valt de nadruk niet op hetgeen de mensch, na de influistering Gods, spreekt, maar op hetgeen hij hoort, zoo zelfs dat ook de omstanders het hoor en kunnen. Het duidelijkst komt dit uit in Ex. XIX : 9, waar de Heere tot Aiozes zegt: ^e> naia a^n V^t\ "ID^a. Even duidelijk komt deze recht- streeksche toespraak uit bij het spreken van den Sinaï tot het volk, waarvan we in Deut. V : 26 lezen: „Want wne is er van alle vleesch, die de stem des levenden Gods, sprekende uit het midden des vuurs, gehoord heeft, gelijk wij?" Een geheel eenig feit, waarop tot vier malen toe met klem en nadruk gewezen wordt. Bij Samuels roeping nemen we hetzelfde verschijnsel waar. Samucl hoorde een stem weerklinken, .die hij eerst voor Eli's stem hield, en die eerst daarna, op Eli's aanwijzing, door hem als de stem des Heeren erkend werd (i Sam. III : 8, 9). Ook wat we van de stem des Heeren bij den doop van Jezus en bij de verheer- lijking op Thabor lezen, valt in dezelfde categorie, evenals het spreken van God tot Adam na den val, toen hij de stem des Heeren hoorde, wandelende in den hof, op den wind des daags. Opmerkelijk is voor deze toespraak vooral ook Num. VII : 8g, waar zelfs de plaats wordt aangegeven, vanwaar de stem uitging. Daar toch heet het: „Zoo hoorde jNIozes eene stem tot hem spre- kende van boven het verzoe?ideksel, dat is op de arke der getui- genis, van tusschen de twee Cherubim. Alzoo sprak Hij tot hem." Het onderscheid tusschen deze toespraak, en de met haar ver- wante inspraak, bestaat dus hoofdzakelijk hierin, dat bij de inspraak de stem des Heeren, als van binnen opkomende, ver- nomen wordt, terwijl bij de toespraak een gewaarwording ont- staat, dat de klanken va?i buitoi komen. Aan den voet van den .Sinaï hoort het volk de stem van boven tot zich neder komen.

IL 28

434 A.fd. 2. Hfst. II. § 47. DE INSTRUMENTEN DER INSPIRATIE.

Mozes hoort de stem tot zich komen van tusschen de Cherubim. Samuel verneemt de stem van den kant van EH's slaapvertrek. Bij den doop van Jezus hoorden de omstanders de stem uit den hemel ruischen. Blijkens 2 Petr. 1:17 hoorde Petrus de stem op den Thabor „uit de hoogwaardige heerlijkheid", enz. Natuurlijk ligt de toespraak van Jezus op den weg naar Damascus en op het eiland Patmos niet op dezelfde lijn. Ook na zijn hemelvaart draagt Jezus, ook somatisch, onze menschelijke natuur. De eenige vraag bij zijn spreken uit den hemel is dus maar, of Jezus nederdaalde, om op den gewonen afstand met Paulus te spreken, of wel, dat dit spreken plaats greep langs soortgelijken weg als ons in de telephonie nu reeds is aangeduid. Bij het spreken Gods in de toespraak ontbreekt daarentegen het somatische, en dus ook het spraakorgaan, om de woorden te vormen. Hier blijft het dus de vraag, of dit stemgeluid metterdaad in de trilling der luchtgolven werd voortgebracht, of wel dat in het trommelvlies van den hoorder gelijksoortige aandoening werd veroorzaakt, als wij veroorzaken door de buiging van onze stem. „Zou Hij, die het oor geplant heeft, niet hooren? Zou Hij, die het oog geformeerd heeft, niet zien?" En zoo ook, zou die God, die voor ons zoo wonderbaar het verband van stem, spraakorgaan, luchtgol- ving, trommelvlies, gehoorzenuw en bewustzijn gelegd heeft, niet zelf elk van deze zijne creaturen gebruiken kunnen, en aanwenden op gelijke wijze, als Hij voor ons beschikte en van oogenblik tot oogenblik met zijn alomtegenwoordige almachtigheid in stand houdt? Een keuze valt dan ook hier niet te doen, overmits de meer subiectieve opvatting even raadselachtig, of, al naar men wil, even Goddelij k-natuurlijk is, als de meer obiectieve. Ook geeft het gebeurde op den weg naar Damascus, toen de mannen uit Paulus gevolg niet hetzelfde hoorden, wat hij hoorde, geen uit- sluitsel; eenvoudig wijl het spreken van den verheerlijkten Chris- tus op de somatische basis rust, die bij God 7iiet aanwezig is, en de telephonie nu reeds toont, hoe de één hooren kan, wat de ander niet verneemt. Of dus de toespraak tot stand kwam, doordien God ook in de luchtgolven, of enkel op het trommelvlies, datzelfde effect bewerkte, dat wij uitwerken door de beweging

Afd. 2. Hfst. II. § 47. DE INSTRUMENTEN DER INSPIRATIE. 435

van onze spraakorganen, valt niet uit te maken; mits men maar vasthoude aan het feit, dat de toegesprokene in zijn eigen taal woorden hoorde, even alsof hij door zijn naaste werd aange- sproken.

Slechts volledigheidshalve voegen we hier in de derde plaats nog den mipuls aan toe. Op zichzelf is de impuls niet anders, dan het CpsfSfrbxi uit 2 Petr. I : 2 1 , overeenkomende met het nj73 uit Richt. XIII : 25. Dit OJ/t) toch zegt niets anders, dan dat de aangedrevene een stoot ontving, een aandoening, die hem uit zijn ruste opjoeg, in den vollen zin een incitamentum animum impellens. n7ïm in i Sam. XI : 6 heeft feitelijk dezelfde betee- kenis. Toch komt het sterkste voorbeeld van dezen impuls in Jerem. VI : 1 1 en Jerem XX : 9, collato 7, voor ; waar Jere- mia beide malen getuigt, dat hij een zoo overweldigenden aandrang in zijn gemoed ervoer, dat hij, ook bij poging tot verzet, er geen weerstand aan kon bieden, en het hem werd, als een vuur bran- dende in het innerlijke van zijn wezen. Dezen impuls rekenen we daarom tot de subiectief aanwezige middelen, omdat de dichter en de kunstenaar in het algemeen van soortgelijke gewaarwording weten te spreken. In het „Deus est in nobis, agitante calescimus illo" kondigt zich toch een verwante aandoening aan, die zelfs de prozaschrijver ervaart, zoo hij, wat de Franschen noemen, en veine raakt. Zulk een impuls vormt ook den achtergrond van het heroïsme. Ook de heros toch voelt een aandrift tot actie in zich, die hij noch uit de buitenwereld, noch uit zichzelven ver- klaren kan. Voor hem zoowel als voor den kunstenaar is deze impuls een mysterie. De vraag of zulk een impuls uit de wereld der mysteriën niet samenhangt met de geniale basis in zulke uit- verkorene geesten, kan hierbij blijven rusten. Niets toch belet ons aan te nemen, dat ook in een Jeremia zulk een basis in geheel zijn persoonlijkheid aanwezig was. Zelfs wist hij, van den Heere op zijn roeping te zijn aangelegd van zijn moeders buik aan. Maar al is deze impuls bij de inspiratie niets anders dan het gebruik maken van wat in het subicct aanwezig, en het aanwenden van

436 Afd. 2. Hfst. II. § 47. DE INSTRUMENTEN DER INSPIRATIE.

datgene waarvoor hij vatbaar was, toch draagt deze impuls hier een eigenaardig stempel, doordien hij steeds voorkomt als een impuls van den Heiligen Geest. Een nadere bepaling, die wel het feit laat staan, dat God de Heere ons zulk een incitamentum in het centrum van ons psychisch leven kan doen toekomen, maar het als nu aanwendt voor een bepaald doel, intrekt in de sfeer van het heilige, en in verband zet met geheel het plan der Openbaring, dat Hij bezig is te verwezenlijken. Het rnS, hoe na ook aan het DJ^a verwant, mag toch met den impuls niet op één lijn worden gesteld. Immers het raS duidt op de gewaarwording, waarbij de aangegrepene zich als door een vreemde macht om- huld en omklemd gevoelt. Het wijst op een aandoening, die, wel verre van een incitament tot actie te zijn, veeleer verlamt en belemmert. Het DI73 maakt actief, het f^^h veeleer passief.

De tweede klasse van subiectieve media inspirationis omvat de ^Olin, de uhn en de jün.

De Tardeeniah, die van Adam in Gen. II : 21, van Abraham in Gen. XV: 12, en van Saul. in Sam. XVI: 21 voorkomt, wordt vermeld als een diepe slaap, die van buitenaf op den persoon valt. Ssj is dan ook het vaste woord, waarmede deze Tardeemah ge- construeerd wordt, en terwijl er de ééne maal staat, dat de Heere zulk een slaap deed vallen, staat er een ander maal (i Sam. XVI : 2 1) dat hij van den Heere op Saul gevallen was. Wel komt hetzelfde woord ook nog in Job IV : 13 en XXXIII : 16 voor ter aandui- ding van een zeer diepen slaap, die iemand op zijn leger over- valt, maar blijkens het verband toch beide malen, als inleiding van een Goddelijke openbaring; terwijl in Jesaia XXIX : 10 soortgelijke slaap in ongunstigen zin, bij wijze van beeld, genoemd wordt, om uit te drukken een geest van volslagen dofheid en onaandoenlijkheid, die over het volk zou worden uitgegoten. Dit laatste is alzoo een Tardeemah in oneigenlijken zin, waarom er dan ook staat nQTin nn, en dienovereenkomstig niet ^33, maar "IDJ als verbum gebezigd wordt. In alle overige plaatsen daaren- tegen is de Tardeemah eigenlijk genomen, en komt telkens voor

Afd. 2. Hfst. II. § 47. DE INSTRUMENTEN DER INSPIRATIE. 437

als een absolute anaesthesie, die door God op den persoon ge- worpen wordt, met het doel om, in dezen volkomen passieven toe- stand, een geheel andere wereld voor zijn innerlijk bewustzijn te doen opengaan, of hemzelven, gelijk bij Adam het geval was, op gewelddadige wijze aan te grijpen. Als analogon biedt zich hier als vanzelf de narcotische slaap aan, en vooral bij de ge- welddadige operatie, die Adam onderging, denkt men als vanzelf aan sterke chloroformiseering of aan het eerste effect van strych- nine. Maar ook al blijkt uit deze analoga, dat de menschelijke natuur voor zulk een staat van absolute gevoelloosheid vatbaar is, toch blijft hier de actie, die plaats greep, een effect van wat God rechtstreeks werkte, en, wat de gesteldheid van het psychisch leven onder deze Tardeemah aangaat, een actie van andere soort. Ze maakt den indruk van een volkomen losmaken van de psyche uit het verband, dat zij door het (töó[ji,o!> met de haar omringende wereld had. Een terug-leiden van het psychisch leven in zijn cen- trum, en een in dat centrum ontsluiten voor de psyche van een geheimzinnige wereld, waarin God tot haar komt en haar toe- spreekt. Een openbaringsvorm daarom zoo opmerkelijk, omdat de Tardeemah blijkbaar niet in dit leven indringt, maar den persoon, aan wien de openbaring te beurt valt, uit dit leven isoleert, en voorts met hem handelt naar de wet, die in een andere existen- tie dan deze aardsche geldt.

Een ander stempel draagt de 2i^n. Vooreerst toch blijft hierbij de slaap of sluimering haar gewoon karakter behouden ; en ten tweede vertoonen ook de openbaringsdroomen bijna altijd den vorm van onze gewone droomen, in zooverre ook in deze droo- men een geïsoleerd drama door het ik van den droomer gezien werd. Nu is de wereld van onze droomen nog steeds een mysterie voor onszelven. Niemand kan zeggen, of men in den slaap alleen dan droomt, als men bij het ontwaken hiervan heugenis heeft, of wel dat men altoos droomt als men slaapt, maar in den regel bij het ontwaken van zijn droomen niet meer afweet. Onze droo- men zijn van zeer verschillend karakter. In den gewonen droom ont-

438 Afd. 2. Hfst II. § 47, DE INSTRUMENTEN DER INSPIRATIE.

breekt alle aansluiting aan den actueelen toestand, hierin bestaande, dat we te bed liggen ; maar in de nachtmerrie droomt men meest van benauwdheden, die ons, terwijl we daar liggen, overkomen. Bij wat meer sluimering dan slaap is, droomen we dat we wakker liggen en den slaap niet vatten kunnen. Wie ons zag sluimeren, weet dan dat we sliepen, maar voor onszelven had er geen over- gang uit ons dag- in ons nachtbewustzijn plaats. De inhoud van onze droomen doemt meestal op uit beelden en herinneringen, die in onzen geest gedisponeerd lagen, maar nu soms in geheel andere combinatiën voor ons treden. Meestal zijn de omtrekken der beelden in onze droomen vaag, vaak soms ook zoo scherp ge- trokken, vooral in de nachtmerrie, dat we wat we zagen zouden kunnen afteekenen. Er zijn droomen, die als louter spel der fan- tasie voorbijgaan, maar ook droomen, die aangrijpend, ontdek- kend, schuldig zijn. Heilige en demonische invloeden werken ook in onze droomen vaak door elkander. Of nu deze wondere wereld van onze droomen louter de doellooze beweging van de beelden in ons vertoont, of wel, dat deze droomen het gevolg zijn van den geestesarbeid in onzen slaap, en van dezen geestesarbeid een bestanddeel uitmaken, is voor ons een volstrekt geheim. Alleen zooveel mag gezegd, dat onze droomen niet onder onze controle staan, noch ook met bewustheid door ons geproduceerd werden, maar op ons den indruk achterlaten van een drama, dat door iemand buiten ons voor ons vertoond werd, waarin we zelven, zonder te weten hoe, waren opgenomen, en waarbij een macht buiten ons, ons willoos inleidt in tafereelen, die buiten ons toe- doen tot stand komen.

Toch mag men daarom volstrekt niet zeggen, dat de uhn ook in de openbaring niets dan zulk een gewone droom is, waarin eenvoudig andere beelden opdoemen. Niet in gewonen zin toch, maar ongetwijfeld sensu praegnanti heet het i Sam. XXVIII : 6 : „Saul vraagde den Heere, maar de Heere ant- woordde niet, noch door droomen, noch door de Urim, noch door de profeten." Hier toch worden drie bepaalde openbarings- vormen opgegeven, waardoor Saul antwoord had mogen ver- wachten, en onder deze drie komt ook de ubn voor. Opmerkelijk

Afd. 2. Hfst. IL § 47. DE INSTRUMENTEN DER INSPIRATIE. 439

is het dan ook, dat naast de valsche profeten ook de pseudo-

droomers, als Ubr\ D^oVn in Deut. XIII : 2, 3, afzonderlijk genoemd worden. Hij, aan wien zulk een droom te beurt viel, verkeerde dan ook bij zijn ontwaken volstrekt niet in den waan, dat het maar een droom was geweest, en dat hij dus voorts hier niet op had te letten ; maar hij leefde onder den indruk, dat hem iets getoond of aangezegd was, dat symbolische of actueele realiteit bezat. Klaar en duidelijk zag men derhalve het verschil tusschen een gewonen droom en zulk een droom in. Slechts zooveel mag gezegd, dat „de droom" in de scala der openbaringsmiddelen niet hoog staat. Immers „de droom" is het gewone middel van openbaring bij hen, die buiten het heilig erf staan, voor Abime- lech, Pharao, Nebucadnezar, Niets bootsen de valsche profeten

zoo gemakkelijk na als de Di'^H, zie Jeremia XXIII : 46. En ook, naar gelang de openbaring rijker en klaarder wordt, neemt de droom af. Noch bij Mozes, noch bij den Christus, noch bij de apostelen vinden we den droom als openbaringsvorm vermeld. Was nu deze droom reëel, dan bestond ze hierin, dat in den droom God verscheen en zijn last gaf. Was ze half symbolisch, gelijk in Bethel, dan had de verschijning van God in een bepaald milieu plaats. En was ze louter symbolisch, gelijk bij Pharao, dan vereischte ze de ji'Vr' en was in zichzelf onverstaanbaar en in- compleet. De openbaring door den symbolischen droom bestaat dus uit twee stukken, de „Chaloom" en de „Pitroom", die öeide een bovennatuurlijk karakter dragen. Elke poging toch om de „Pitroom" op te vatten als een eenvoudige toepassing van de regelen der symboliek, stuit af op het feit, dat, èn bij Jozef èn bij Daniël, de „uitlegging van den droom" niet komt van hen, die in de symboliek doorkneed waren, maar hun juist niet ge- lukte, en alsnu gegeven werd door mannen, die buiten deze eigenaardige wetenschap stonden, en zulks wel onder bepaalde betuiging, dat deze „Pitroom" geen vrucht van eigen nadenken, maar vrucht van goddelijke ingeving was. Het eigenaardig karak- ter van de openbaring-schaloom bestond dus hierin, dat de persoon, aan wien hij te beurt viel, het schilderij of het drama wel op gelijke wijze, als bij zoogenaamde gewone droomen, in zijn nachtbewustzijn

440 Afd. 2. Hfst. II. § 47. DE INSTRUMENTEN DER INSPIRATIE.

zag opkomen, maar dat wat hij zag of hoorde, geen product was van verborgen werkingen in zijn eigen psychisch leven, maar van een daad Gods in hem. Dat desniettemin het drama in deze droomen veelzins gevormd was uit herinneringen en beelden, die in het geheugen en de verbeelding van den droomer aanwezig waren, is hier geenszins meê in strijd. Gelijk bij inspraak en tocspi'aak de begrippen en woorden verband houden met de subiectieve gesteldheid van den toegesprokene, zoo lag het voor de hand, dat gelijk verband bestond tusschen hetgeen in de subiectieve verbeelding als constitutief element aanwezig was, en hetgeen God hem in den droom toonde. Alleen zoo was hel rationeel.

Het Visioen draagt bijna hetzelfde karakter als de Chaloom, alleen met dit verschil, dat de droom komt, als men slaapt, ter- wijl het visioen aan den horizont van ons innerlijk bewustzijn opkomt, als we wake?i. Op zichzelf echter is het visioen, zoomin als de droom, een aan onze natuur vreemd verschijnsel, dat uitsluitend in de ópenbaringsoeconomie zou voorkomen. Het ex- ceptioneele ligt ook hier volstrekt niet in het visioen, maar daarin, dat God de Heere zich van het visionaire vermogen onzer psyche bedient, om iets in ons bewustzijn in te dragen. Want wel dient toegestemd, dat de droom algemeener, het visioen zeldzamer is; maar hieruit blijkt nog geenszins, dat het visionaire niet tot onze natuur zou behooren. Zin en gave voor kunst zal toch wel niemand buiten onze menschelijke natuur sluiten, ook al overschrijdt dit aesthetisch vermogen bij verreweg de meesten nooit het poten- tiëele stadium ; en evenzoo staat het met het visionaire vermogen. Of dit al dan niet zijn bestaan zal verraden, hangt af van de innerlijke en uiterlijke gesteldheid van den persoon. In het Oosten staat de kans hiervoor hooger dan in het Westen. Het Semietische ras ontwikkelde dat vermogen sterker dan het Indo-Germaansche. Door het ééne terhperament wordt de ontwikkeling er van be- gunstigd, door het andere onderdrukt. In tijden van spanning en algemeene beroering treedt het eerder naar buiten dan in dagen

Afd. 2. Hfst. II. §' 47. DE INSTRUMENTEN DER INSPIRATIE. 44 1

van kalme rust. De aesthetisch aangelegde wordt lichter visionair dan de intellectualist. Gevoelige zenuwen lokken het visioen eer uit, dan wat men wel eens genoemd heeft zenuwen van koord. Psychisch-kranke toestanden zijn voor het visionaire vruchtbaar- der dan gezonde en normale. En ook schijnt vlak voor het ster- ven niet zelden een eigenaardig visionaire toestand in te treden, die in hooge mate de aandacht verdient. Overgangen tusschen het gewone wakende bewustzijn en het eigenlijk gezegde visioen vormt de sterke verbeeldiiig, die met name in drieërlei vorm werkt. Het sterkst bij het gejaagd worden door een schrikbeeld, vooral zoo een booze consciëntie dit doet opkomen. Zoo ziet Macbeth overal het beeld van den door hem vermoorden koning Duncan verschijnen, en bij zijn vraag, of die gestalte nu reëel is, mist hij de macht om schijn van wezen te onderscheiden. Van geheel anderen aard is wat men noemt „absent zijn", d. i. een leven in een andere wereld dan de reëele, óf als gevolg van veel peinzen en indenken, óf als vrucht van het lezen van een stuk historie of roman. Bij sommigen kan dit zoover gaan, dat hun huisgenooten hen een oogenblik vreemd aandoen, en dat ze wanen bij hun romanheld te zijn. De derde vorm eindelijk is het zien van den kunstenaar, in wiens geest het beeld opdoemt, dat hij uit zijn geestelijke aanschouwing op het doek schilderen of uit marmer beitelen zal. Maar visioenen in eigenlijken zin zijn dit nog niet, overmits de horizont van onze innerlijke aanschou- wing hier nog onder de controle van ons bewustzijn blijft. Juist dit echter gaat bij het visioen te loor. Beelden en gestalten ver- rijzen dan voor ons, die als door een vreemde macht op ons vallen, de autonome actie van onze verbeelding terugdringen, en ons buiten onszelven brengen. Men is dan wakker, men zit, staat, loopt of rijdt, en onderwijl raken we onszelven kwijt en zien, soms vlak bij ons, scherp geteekende gestalten, in kleuren en vormen, die, ook als het droombeeld wijkt, een lev^endigen, klaren indruk bij ons achterlaten, zóó levendig, dat we nauwelijks vat- ten, dat het geen werkelijkheid was. Hyperaesthesie kan zulke visionaire toestanden inleiden, en zelve kan zij den vorm van monomanie aannemen, en voorbode zijn van krankzinnighei-d.

442 Afd. 2. Hfst. II. § 47. DE INSTRUMENTEN DER INSPIRATIE.

Ook bij de dwangvoorstelling kan een visionaire gestalte zich, tegen onzen wil, telkens aan ons opdringen. Waarbij ten slotte nog zij opgemerkt, dat een visioen in ruste, in actie, dialogisch, en zelfs met opneming van den persoon in het visionaire drama voorkomt. Doch onder welken vorm het optrede, altoos blijft het eigenlijke kenmerk van het visioen, dat de visionaire persoon ophield heer en meester in zijn eigen bewustzijn en in zijn eigen verbeelding te zijn, en dat een andere macht handelend in zijn eigen wezen optreedt, terwijl hij zelf niets doet dan toezien.

Bij deze algemeene verbreiding van het visionaire baart het dan ook niet de minste verwondering, dat in de Heilige Schrift het visioen ook aan de valsche profeten wordt toegekend (Jes. XXVIII : 7, Jeremia XIV: 14, Ezechiël XII : 24 enz.), en dat ook buiten het Schriftterrein, zelfs in de historie, dit visionaire zoo machtige rol speelt. Als dan ook de pin en de niTO in de Heilige Schrift als vaste vormen, vooral der profetische openba- ring voorkomen, moet dit niet zóó verstaan, alsof in dit visionaire op zichzelf iets buitengewoons lag, maar in dien zin, dat God de Heere zich van dit visionaire vermogen in den mensch be- diend heeft, om ons zijn wil en zijn raad te openbaren. Hoogstens kan men hier nog bijvoegen, dat het openbaringsvisioen dikwijls met zekere connexiteit en continuïteit optreedt. Niet maar nu als een vreemd visioen, en over jaren nogmaals, maar het visioen telkens herhaald, in vaste reeks, zelfs door een roepingsvisioen inge- leid, waardoor alle visioenen saam de op elkaar volgende bedrijven, van één machtig drama worden. Aldus opgevat, is er zeer zeker het stellen van de visionaire verschijnselen onder een beheerschende macht, maar zonder dat het visionaire op zichzelf iets buitenge- woons heeft. Dat buitengewone bestaat dan ook uitsluitend daarin, dat God de Heere zich in het visioen aankondigt, dat hij zien laat wat te zien komt, en dat de visionaire persoon weet, dat hij met God te doen had.

Wat den inhoud van de Chazoon aangaat, kan hetzelfde opgemerkt, wat van de „Chaloom" geldt. De inhoud is meest saamgesteld uit de gegevens, die in de verbeelding of in de herinnering van den visionairen persoon aanwezig waren ; maar met deze ^^^&-

Afd. 2. Hfst. II. § 47. DE INSTRUMENTEN DER INSPIRATIE. 443

vens wordt een nieuw drama gecomponeerd, en op die wijze allerlei verborgenheid uit Gods raad getoond. Toch springt het verschil tusschen het profetische en apocalyptische visioen hierbij in het oog, naardien in het eerste het visioen zich aansluit aan de historische realiteit, te midden waarvan de profeet verkeert, terwijl in de apocalypse het drama uit de verborgen wereld opkomt, en zich naar hem toebeweegt. Vandaar dat de vormen en gestalten in het profetisch visioen meest bekend en gewoon zijn, terwijl in het apocalyptisch visioen de gestalten monstreus of wonderbaar voorkomen, en zich verzetten tegen elke poging om ze in beeld te brengen. Denk b. v. aan de Cherubijnen bij Ezechiël, en zelfs aan de verschijning van den Christus aan Johannes op Patmos, gelijk ons die in Openb. I : 13 16 geschetst wordt. Lang niet altoos echter is de inhoud van zulk een visioen dramatisch-reëel, zoodat er in gehandeld en gesproken wordt. Er zijn ook bloot sy?nbolische visioenen (om nu slechts op de bekende visioenen van de Olijfboomen, de Vliegende rol enz. bij Zacharias te wijzen), die evenals de symbolische Chaloom haar doel missen, zoo er geen Pitroom bijkomt. En bij Zacharias èn in de apocalyps van Johannes, vindt men dan ook dit symbolisch visioen gedurig van de uitlegging verzeld.

De extase behoeft hier niet afzonderlijk besproken te worden; later toch bij de profetische inspiratie komt ze vanzelf aan de orde. Maar bovendien de extase is wel in graad van intensiteit, maar niet in soort van het visioen onderscheiden. Zoodra de werking van de visionaire macht zich ook aan de motorische zenuwen mededeelt, en dienteng^evolge de spierbeweging aan den wil van den persoon onttrekt, treden extatische toestanden in, die dan, naar gelang van de intensiteit der uitgeoefende actie, weer zwak van stoot of overweldigend in hun drang kunnen wezen. Maar wel dient hier nog een woord aan toegevoegd over de nN'IO, die met de HinD niet op één lijn staat. De nN'IG toch is in zooverre van de "lUH te onderscheiden, dat de Mar' ah zelden speelt in het psychisch-visionaire, en meer te kennen geeft het zien van

444 Afd. 2. Hfst. II. § 47. DE INSTRUMENTEN DER INSPIRATIE.

een verschijnende realiteit. C/mz^ah is een inspannend turen, en wijst in zooverre op de psychische vermoeienis, die het visionaire zien met zich bracht, terwijl Ra'ah op zichzelf niets dan het waarnemen beduidt van wat aan onzen blik voorbij gaat. Waar een riJSflO verschijnt, heet daarom het zien van deze gestalte, van dit beeld, de ^^{'^0. Van deze Ma/aJi is dan ook met name sprake bij Mozes. Geen heeft na hem (Deut. XXXIV : 10) „den Heere gekend van aangezicht tot aangezicht" ; en overmits nu juist dit 7rpói7cc7rcv Trpog ttpótcüttcv door den heiligen apostel gekozen wordt, als uitdrukking- voor het 2invcrinittelte kennen der gezaligden, mag dit ook bij Mozes niet anders verstaan worden, dan als een zien van de realiteit der hemels ch e dingen. In Numeri XII : 6 8 wordt er dan ook met zoovele woorden op gewezen, dat de Heere- zich aan andere profeten door visioen en droom openbaart, maar „alzoo is mijn knecht Mozes niet." „Van mond tot mond spreekt de' Heere met hem, en door gestalte (rikSnOlj, en niet door duis- tere woorden, en de gelijkenis (^HJlDflj des Heeren aanschouwt hij" ^). Zonder nu op den aard van deze verschijning van Jehovah in te gaan, mag toch geconstateerd, dat hier geen zien in visio- nairen toestand bedoeld is, maar veeleer een wegvallen van het gordijn, waarachter de hemelsche realiteiten zich aan onzen blik onttrekken. Een tijdelijke terugkeer alzoo van de verhouding, waarin de onzondige mensch in het paradijs zijn God aanschouwde. Niet voortdurend, maar alleen in die oogenblikken, waarin het den Heere beliefde zich aldus claro conspectu aan Mozes te open- baren. Een openbaringsvorm, die natuurlijk met de Christophanie of Angelophanie niets gemeen had.

Als vanzelf vormt deze ^^{'^0, in dien praegnanten zin, den overgang van de subiectievè tot de obiectieve openbaringsmidde- len. Ook hierbij kan weer tot op zekere hoogte onderscheiden

') Men lette er op, dat ^^f'^0 hier juist voor het gewone visioen gebezigd wordt. Een afwijking, die onder den algemeenen regel valt, dat scherpbelijnde begripsonder- scheiding en een daarmee samenhangende constans usus der woorden aan de Schrift vreemd is.

Afd. 2. Hfst. II. § 47. DE INSTRUMENTEN DER INSPIRATIE. 445

worden tusschen zoodanige media revelationis, die, in den gewo- nen gang des levens aanwezig waren, en die andere die op bovennatuurlijke wijze uit het principium speciale voortkomen ; al spreekt het vanzelf, dat het ons volstrekt niet altoos mogelijk is, tusschen beide soorten scherp de grenslijn te trekken. Zoo is de geboorte van een persoon op zichzelf een gewoon feit, maar als zulk een persoon, van den buik af, toegerust en gezalfd wordt voor een roeping op het heilige erf, mengt zich reeds in deze geboorte de werking van het principium speciale. Nu moeten deze obiectieve media revelationis daarom ook hier ter sprake komen, omdat ze ook aan de inspiratie dienstbaar worden gemaakt. Dit blijkt het sterkst bij de Christophanie en Angelophanie, die nooit stom is, maar altoos tevens strekt, om wat verborgen was in God, aan den mensch te openbaren. Maar toch geldt hetzelfde ook van de DlPfiü in den ruimsten zin, omdat deze allen, zoo de gewone als de buitengewone, zoo de blijvende als de voorbij- gaande, een sprake van zich lieteii tiiigaan, of strekten om een gegeven openbaring te ondersteunen, te verduidelijken en te bevestigen. Het veld hiervoor moet men dan ook zoo ruim moge- lijk nemen. Er moet hier toch worden gedacht aan de geheele verschijning van Israël en zijn historische leiding. Aan de ver- wikkelingen tusschen Israël en zijn naburen. Aan den volkstoe- stand, die de Heere in en over Israël in het leven riep. x\an zijn volksverbond. Aan de personen, die de Heere in Israël ver- wekte en op den voorgrond schoof. Aan de natuurverschijnselen die Israël waarnam ; aan de krankheden, die het volk plaagden. Aan zijn tabernakel en tempeldienst. Kortom aan al het rijke, volle leven, dat zich in Israël ontwikkelde. En daarbij komt dan als tweede factor, doch in den eersten ingevlochten, die reeks van buitengewone daden, verschijningen en gebeurtenissen, die men, hoewel ten onrechte, gewoon is, uitsluitend als de wonde- ren te beschouwen. Het was onder den vollen, overweldigenden indruk van dit verleden, van dit volksgeheel, van deze gebeur- tenissen, dat de geroepen drager der openbaring opwies, en voor die openbaring werd toebereid ; een opvoeding, die dan nog nader geaccentueerd werd door persoonlijke omgeving en lotgevallen.

446 Afd. 2. Hfst. IL § 47. de instrumenten der inspiratie.

Doch behalve dit algemeene deden de obiectieve, zoo gewone als buitengewone, verschijnselen tevens dienst, om de gedachten Gods te openbaren, en aan de dragers zijner openbaring te inspireeren. Dit geldt met name van heel de sprake der natuur, in zooverre het Xij^Au/x^^x, dat door de zonde èn op die natuur èn op ons oog was gelegd, in dezen hoogeren levenskring van Israël veelszins werd opgeheven, zoodat de sprake der natuur van „de heerlijkheid des Heeren, die over de gansche aarde was", weer gehoord en gezien werd. Het gaat toch niet aan, de openbaring van Gods mogendheid in de natuur te beschouwen als vrucht van mechanische inspiratie. Ze moet veeleer organisch, in ver- band met wat de Godsgezanten in die natuur zagen en opmerkten, zijn tot stand gekomen. Van een ander karakter reeds wordt deze openbaring, als de „regenboog", de „sterrenhemel", het „zand, dat aan den oever der zee ligt", niet als natuurverschijnselen, maar in hun symbolische duiding, met het oog op een bepaalde gedachte Gods worden aangewend. Dan eerst wordt het op zichzelf gewone tot een DIX, een teeken. Zooals Jezus zijn discipelen op de goud- gele korenvelden wijst, en nu spreekt van „de velden, die wit zijn om te oogsten". De sprake, die in dezen zin van anders gewone natuurverschijnselen uitgaat, kan voorts versterkt worden door de buitengewone intensiteit, waarmee ze optreden. Zoo b. v. de tot piliT Sip geworden donderslag in Psalm XXIX, het intensief sterkere bliksemvuur in Psalm XVIII, de machtige stormwind in Habakuk III, of ook deze drie saam op den Horeb. Of ook de beteekenis er van kan onderstreept worden door hun in het oog vallende opeenvolging, gelijk in i Kon. XIX: 10, 11 en 12. Ontmoetingen, die frappant zijn, gelijk Melchizedek's ontmoeting toen Abraham van den oorlog met de bergstammen terugkeerde, kunnen, gelijk hier bleek, een geheele gedachtenreeks van Gods openbaring aangeven. Wat op zichzelf gewoon is, kan tot een teeken worden, omdat het vooruit geprofeteerd was (b. v. i Sam. X : 7). En eindelijk konden allerlei op zichzelf gewone- dingen, door hun saamstelling of plaatsing, een sprake erlangen, zooals de tabernakel met alles wat tot den heiligen cultus behoorde ; de gedenksteenen in den Jordaan ; de aanplakborden, die Jesaia op

Afd. 2. Hfst. IL § 47. DE INSTRUMENTEN DER INSPIRATIE. 447

de markt plaatste ; de wetsrollen en Tephilloth, ja zelfs de ijzeren pan bij Ezechiël. Bij al deze op zichzelf gewone dingen en ver- schijnselen ontstaat nu het DIN*, óf doordat God er een bepaalde beteekenis aan hecht, óf doordat ze aan de historie of de bij- komende omstandigheden die beteekenis ontleenen. En nu zijn het niet zoozeer die dingen zelve, als veelmeer de aan dit alles klevende of gegeven beteekenis, die door het geloof verstaan, of door bijzondere inwerking van den Heiligen Geest geduid, mede dienst deed als instrument, om de gedachte Gods te ontdekken en te inspireeren.

Toch gold dit nog in sterker mate van die extraordinaire ver- schijnselen en gebeurtepissen, die den naam van j"131D dragen, of in engeren zin als mx/jjj worden vermeld. Over den wortel, waar- uit deze opspruiten, is bij het principium speciale gesproken, en de poging om ze subiectief te verklaren, mag als opgegeven be- schouwd. Al is het toch volkomen waar, dat ze meestal te beurt vielen aan geloovige personen, en dat de ongeloovig"e soms niet zag, wat de geloovige wel terdege ontdekte, toch ligt hierin niet de minste grond, om de wonderen als zoodanig, naar de intentie der Heilige Schrift, te subiectiveeren. Immers tegenover die enkele Niphléóth, die de een wel, de ander niet opmerkt, staan er tal van andere, die zich met overweldigenden indruk aan al wie er bij was ontdekten. Denk slechts aan den uittocht uit Egypte en de wonderen in de woestijn. En ten andere mag men nooit ver- geten, dat de aanwezigheid van een feit niet genoeg is, om het te ontwaren. Zoo dikwijls onze geest afgetrokken is, en onze opmerkzaamheid haar actie weigert, overkomt het ons telkens, dat er in ons bijzijn iets gezegd of gedaan wordt, dat ons ont- gaat. Doch hierover behoeft dan ook geen woord meer verspild. Al deze bemiddelingstheorieën hebben uitgediend, en tegenover elkander staat thans niet anders, dan de absolute ontkenning van het wonder en de gulle, onbeperkte belijdenis van zijn realiteit. Nu is het intusschen bij de inspiratie minder te doen om de realiteit van het wonder, noch ook om de algemeene openbaring van Gods mogendheid, die er in uitstraalt, dan wel om den zin, de gedachte, de beduidenis, die in deze Niphléóth schuilt. Ook

448 Afd. 2. Hfst. IL § 47. DE instrumenten der inspiratie.

in die wonderen en teekenen ligt een j'/rfZ/èé', en het is die sprake, die bij de inspiratie aan de orde is. Deze bijzondere sprake nu ligt in alle verschijnselen en gebeurtenissen, die extraordinair zijn; en zoo behoeft hier tusschen de Theophaniën, de natuur- wonderen, de genezingswonderen, de verdervende wonderen enz. geen onderscheid te worden gemaa.kt. In alle deze wonderen toch ligt een gedachte Gods uitgesproken, en voor de inspiratie komt het in hoofdzaak op die gedachte Gods aan. Toch mag daarom de realiteit geen oogenblik als bijkomstig of onverschillig behan- deld. Zonder die realiteit immers mist ook de gedachte haar grond in God, en het is juist door deze vereeniging en bijeen- voeging van TC ov met de vovq^ dat de gedachte haar bezegeling ontvangt en tot ons komt, niet als uit onszelven opgewelde idee, maar als een van God naar ons uitgaande sprake. Die hoofdge- dachte nu is in alle iliN'^flJ de verlossingsgedachte. Waar ons de bestaande orde van zaken benauwt en drukt, ons pessimistisch stemt, en de natuur met haar vloek tegenover ons en boven ons plaatst, als een overmacht waartegen alle strijd doelloos is, komt het wonder ons zeggen, dat die macht toch niet de hoogste is; dat die koperen hemel boven ons, open kan worden gestooten ; en dat er, heel anders dan in deze orde van zaken, nog een andere realiteit bestaat, die met onze zedelijke aspiratiën niet vloekt, maar in overeenstemming is. De wereld, gelijk ze door den vloek werd, en onder de tempering van dien vloek door de gratia comniiuiis thans is, krenkt het eenig vaste punt, dat de zondaar in zijn zedelijk bewustzijn nog overhield, t. w. zijn rechtsbesef. Telkens triomfeert wat slecht is, en de onschuldige lijdt. Tusschen het verborgen leven en den uitwendigen toestand ontbreekt de door ons rechtsbesef gepostuleerde harmonie. Het is dit probleem, dat vooral in en aan Israël sterk uitkwam, en waar- voor geen andere oplossing dan in de j"'!^*'?^^ gegeven is. In die wonderen toch gaat de sprake uit van een palingenesie, die eerst op psychisch, daarna op ph3^sisch terrein, alle dissonanten eens in volkomen harmonie oplost. Elk wonder is reëele profetie van de parousie en de scTtoycxTik^TXiyis ttizvtijcv, die ze inleidt. Het wonder is de basis van de sKtti? in die geheel eigenaardige be-

Afd. 2. Hfst. II. § 47. DE mSTRUMENTEN DER INSPIRATIE. 449

teekenis, die ze met de tt/o-t/^ en de xyxT^i op Schriftuurlijk terrein heeft. Het toont dat het anders kan worden, en profeteert dat het eens anders zz)h zal. Het is een uiting van die vrije, Goddelijke kunst, waarmee de opperste Kunstenaar, wiens scheppingswerk verstoord is, de volkomen herstelling van zijn oorspronkelijk kunstgewrocht, zelfs in zijn ideale voleinding, aankondigt. Van een „ingrijpen in de natuurorde" kan daarom geen sprake zijn. Dit toch zou onderstellen, dat deze orde der natuur buiten God een eigen bestand had erlangd, en dat God nu op deze zelfstan- dige orde van zaken inwerkte. Al zulke voorstelling is echter in den grond deïstisch, en loochent feitelijk die immanente en alom- tegenwoordige almachtigheid, waarmee God zelf van ©ogenblik tot oogenblik geheel den kosmos en elke orde in dien kosmos draagt. Het wonder mag daarom niet anders verstaan, dan als een uiting van het principium speciale, genomen als principium essendi. Een uiting, die praeformeerend en voorbereidend, en daardoor tegelijk aankondigend, doelt en uitloopt op de parousie. De Niphléoth omvatten daarom zoowel de geestelijke als de stof- felijke wonderen. Ze reageeren verlossend tegen de sofide zoowel als tegen de ellende, die uit haar is voortgevloeid.

Daarom zijn de wonderen dan ook geen losse phaenomena, maar staan ze met elkander in verband, en vormen ze, gelijk vroeger is aangetoond, één organisch geheel, met den Christus als iVbsn tot middelpunt, en met zijn volk tot omtrek. Het groote centrale wonder is daarom de Vleeschwording, die op haar beurt voorafgeschaduwd ligt in de Christophaniën. Ook bij die Chri- stophaniën toch bestond de manifestatie hierin, dat, gelijk God in het paradijs het lichaam van Adam geschapen had, Hij zoo ook nu een menschelijk lichaam tot aanzijn riep, dat straks tot het niet terugkeerde, en slechts dienst deed, om de verschijning, als van ee7i medisch, mogelijk te maken. Bij de eikenbosschen van Mamre ontwaart Abraham dan ook eerst niet, dat hij met iets anders dan met een gewone menschelijke ontmoeting te doen heeft. Ook waar van engelenverschijning gesproken wordt, mag men zich de engelen niet als gevleugelde wezens voorstellen. De engelen hebben geen lichamen; ze zijn geesten; en gevleu-

II. 2Q

450 Afd, 2, Hfst. II. § 47. DE INSTRUMENTEN DER INSPIRATIE.

geld komen ze alleen voor in de symbolische voorstelling van het visioen. Bij reëele verschijningen daarentegen treden ze altoos op in menschengedaante. Toch bleef dit alles nog buiten onze natuur staan. Het gaf te zien, wat aan onze natuur gelijk, niet wat van onze natuur was. En dit wonder kwam eerst tot stand in de incarnatie. Zoo is de Christus het ^^ (Jesaia IX : 5), en in verband hiermede schikt zich om zijn persoon geheel de won- dercyclus van den Doop, de verzoeking in de woestijn, de verheer- lijking op den Thabor, de stem in den Tempel, de engelen in Gethsemané, de teekenen bij het Kruis, de Opstanding en de Hemel- vaart, om later gevolgd te worden door den tweeden wondercyclus van de parousie. En evenzoo zien we van den Christus uitgaan en door hem tot stand komen geheel die reeks van Niphléoth of rspxro!,, die hij in het rijk der elementen, in het plantenrijk, het dierenrijk, en met name onder menschen tot stand bracht. Een wonderreeks waarvan de naglans in de wonderen der apostelen schittert. Immers Petrus betuigt het (Acta III : i6) met zoovele woorden, dat het auteurschap van de genezing van den kreupele in den Christus lag.

In dezen organischen samenhang treedt de ééne groep van wonderen voor ons, die rechtstreeks met den Christus samen- hangt. Doch hiermede wordt nu een tweede groep van wonderen verbonden, die niet den Christus maar het optreden en in stand houden van zijn volk bedoelt. Het vaste punt in deze groep is de wondere geboorte van Isaac, vooral door Paulus in Rom. IV : 17 v.v. als het groote JC'^fl op den voorgrond geschoven. Wat daar achter ligt dient slechts, om het terrein te praepareeren, en het optreden van Gods volk mogelijk te maken. Eerst door de roeping van Abraham en de geboorte van Isaac, toen hij en Sarah somatisch tot generatie reeds onbekwaam waren geworden, wordt op dit gepraepareerde terrein het volk geboren, en komt het tot zijn êv(T<zpzu(Ti<;. Dit was het groote mysterie. Daarna volgt dan in de tweede plaats de wondercyclus van Egypte, van de woestijn en bij de verovering van Kanaan. Voorts de wonderen, die zich om Elia en Eliza in den strijd met den Baaldienst groepeeren. En eindelijk de wonderengroep, die buiten Kanaan, midden onder

Afd. 2. Hfst. II. § 47. DE INSTRUMENTEN DER INSPIRATIE. 45 1

de Heidenen, gezien is, toen de groote strijd tusschen Israël en de volkeren voorloopig met den schijnbaren ondergang van Israël, als met zijn Golgotha, eindigde.

Natuurlijk ligt het buiten het bestek van dezen arbeid, deze concentrische opvatting der wonderen nader uit te werken. Ons doel moest alleen zijn, te doen uitkomen, hoe er in geheel dit optreden der wonderen één doorloopende manifestatie lag van de groote, allesbeheerschende Verlossingsgedachte. Nu was na- tuurlijk deze manifestatie op zichzelve niet voldoende, om de gedachte, die er zich in uitsprak, te doen verstaan en weergeven. Bij het ■•p^XocCpxv van i Joh. I : i komt ook het ^sccpslv, en eerst door dat ^ecopsïv wordt het inzicht in de beteekenis en beduidenis van het wonder verkregen. Maar zooveel springt dan toch in het oog, dat het zien van deze vele wonderen, of het lezen van het verhaal er van, meerekent onder de middelen waarvan God zich bediend heeft, om zich aan de heilige Godsmannen te open- baren. Dit geldt in tweeërlei opzicht. Vooreerst in zooverre de wonderen een diepen indruk van Gods tegenwoordigheid en van zijn overweldigende almachtigheid te weeg brachten, die op eenmaal den ban brak, dien de kosmos door zijn overmacht op de geloovigen legt, hen alzoo vrijmaakte, en het geloof deed opwaken. Maar ook in de tweede plaats naardien in elk wonder op zichzelf, en in den onderlingen samenhang van alle deze Niphléóth, zich ééne groote, telkens gevarieerde, gedachte Gods uitsprak, waarvan men de sprake slechts behoefde te verstaan, om in zijn geestelijk besef verrijkt te zijn. Hierbij echter verdient het onze opmerking, dat de heilige Godsmannen dien God, die zich in zijn wonderen manifesteert, zóó weinig van den God, die den kosmos schiep en in stand houdt, afscheiden, dat veeleer de heerlijkheid des Heeren in de schepping en in de natuur voor hun besef gedurig samen- vloeit met die andere heerlijkheid, die Hij aan en in zijn volk openbaarde. De vier laatste psalmen toonen dit op de meest overtuigende wijze. Eerst wordt in Psalm CXLVII van vs. i 11 de heerlijkheid Gods in de natuur bezongen, dan komt in vs. 12, 13 en 14 de glorie van Gods volk uit, daarop wordt nogmaals in vs. 15 18 de macht Gods over de natuur verheerlijkt, en

452 Afd. 2. Hfst. II. § 48. DE TERMEN DER INSPIRATIE,

ten slotte heet het : „Hij maakt Jacob zijne woorden bekend, Israël zijne inzettingen en zijn rechten. Alzoo heeft Hij geen volk gedaan"" . De Niphléóth van het principium naturale en speciale vormen voor den zanger dus één groot geheel, en toch gaat de tegenstel- ling geen oogenblik verloren. Evenzoo wordt in Psalm CXLVIII eerst al wat leeft niet alleen, maar alle creatuur, dat bestaat, poëtisch opgeroepen om Jehovah te loven, maar ook hier komt de mani- festatie van het principium speciale in het slot tot zijn recht, als het heet: „Hij heeft den hoorn zijns volks verhoogd^ den roem al zijner gunstgenooten, der kinderen Israels, des volks dat nabij Hem is, Hallelujah". En legt men eindelijk Psalm CIL en CL naast elkaar, zoo ziet men, hoe in Psalm CIL de heerlijkheid des Heerfen onder zijn volk de stofiFe voor het Hallelujah vormt,, gelijk in Psalm CL zijn grootheid als schepper en onderhouder van al wat bestaat. Dezen maiestueuzen blik op de natuur, die bij Israël geheel eenig is, dankten Israels zangers en profeten ongetwijfeld aan het nü''3N*1 ""JJ^ Sj ; eerst door de werking van. het principium speciale werden ze tot zien van de grootheid des Heeren in de uitingen ook van het principium naturale in staat gesteld ; maar het resultaat was dan toch, dat ze de wonderen volstrekt niet geïsoleerd als op zichzelf staande beschouwden^ maar steeds met de Niphléóth in het rijk der natuur als achtergrond. Zoo bleek ons dus, dat er, ook afgezien van de eigenlijke inspiratie zelve, allerlei zoowel subiectieve als obiectieve media inspirationis door God zijn aangewend, waarvan Hij zich bediend heeft, hetzij om de Godsmannen op de inspiratie voor te bereiden, hetzij om hun die toe te brengen, hetzij om den inhoud er van te verrijken, te bezegelen en te verklaren.

§ 48. De ter7nen der inspiratie.

Alsnu tot de inspiratie in engeren zin komende, beginnen we met scherp te onderscheiden tusschen de inspiratie als openba- ringsmiddel en de inspiratio s. Scripturae. Neem ik b. v. Psalm L, dan is het een geheel andere quaestie, hoe en op wat wijze, bij deze en die gelegenheid, de inhoud van dit lied aan den zanger geïnspireerd is, en welke daarbij de verhouding was,.

Afd. 2. Hfst. II. § 48. DE TERMEN DER INSPIRATIE. 453

tusschen hetgeen hij zelf zong en God zong in en door hem ; dan dat ik de vraag stel, door welke actie van den Heiligen Geest dit voormaals gezongen lied in dien en dien vorm in den heiligen codex is opgenomen, en alzoo een woord Gods tot heel zijn Kerk is geworden. Die laatste vraag naar de eigenlijke inspiratie s. Scripturae blijve nu voorshands rusten. Ze kan eerst ter sprake komen, als de inspiratio revelationis nader is toege- licht. Het is natuurlijk niet aan te nemen, dat een profeet gelijk Amos, als geïnspireerd persoon, nooit anders zou gesproken of geschreven hebben, dan die negen capita, die wij thans, als God- spraken op zijn naam gesteld, nog bezitten. Die negen capita toch staan in omvang nog nauwelijks gelijk met ééne korte predicatie. Men gaat dus stellig niet te ver, zoo men aanneemt, dat hij minstens twintigmaal onder de profetische inspiratie sprak, en toch al dat overige heeft met de inspiratio s. Scripturae niets te maken. Van deze kan alleen sprake zijn bij deze negen korte kapittels. Beide soorten van inspiratie dient men dus uiteen te houden, en voorop dient te gaan, wat eerst kwam, de inspiratie als door God aangewend middel, om door zijn openbaringsorga- nen te laten uitspreken of zingen of schrijven, wat Hij wilde en beoogde. Het is toch onloochenbaar, dat er in de Heilige Schrift, voor het meerendeel zelfs, een zich uiten van de openbarings- organen voorkomt, dat al den indruk maakt van de uiting van hun subiectief bewustzijn te wezen, en waarvan toch van achteren blijkt, dat er een hooger motief, gevloeid uit een ander boven hen staand bewustzijn, in werkzaam was. In Psalm XXII b.v. is blijkbaar een zanger aan het woord, die klaagt uit de diepte van eigen zielsbenauwing, en toch gaat die zang niet ten einde, of ge ontvangt den indruk, dat een geheel ander „Man van smarten" u toespreekt. Hiermee wordt niets afgedongen op de meer obiectieve media inspirationis, in de vorige § behandeld, waar- door vreemde woorden en vreemde gezichten het oor en oog van de Godsmannen aandeden. Maar deze obiectieve openba- ringsmiddelen zijn in de Heilige Schrift niet de regel, en het grooter deel van den inhoud der Schrift doet zich voor als subiectief uit den menschelijken auteur voortgekomen, terwijl toch in zijn

454 Afd. 2. Hfst. II. § 48. DE TERMEN DER INSPIRATIE.

subiectieve uiting een hooger -kvsvijlx inspireerend werkte ; en het is bepaaldelijk deze actie van den Heiligen Geest, die hier de inspiratie als openbaringsmiddel m den angsten zin inleidt. Deze inspiratie droeg deswege een ander karakter in de Lyriek, een ander bij de Profetie, weer een ander bij de Chokma, bij den Christus en bij de Apostelen, zoodat over elk dezer soorten van inspiratie afzonderlijk dient gehandeld te worden. Maar toch bezitten deze lyrische, profetische, chokmatische inspiratie enz. ook weer iets gemeenschappelijks, en dit gemeenschappelijke dient het eerst toegelicht.

Inspiratie berust op de tegenstelling tusschen het 7rvsv[j.x Gods en het Ttvsüyt.x des menschen, en duidt aan dat de Geest Gods den geest des menschen aan Zich dienstbaar stelt, er over be- schikt, en hem gebruikt als zijn bewust of onbewust orgaan. Al naar gelang nu het 7rv£Ü[jt,x van den mensch meerdere of mindere affiniteit bezit met datgene wat God door 's menschen ttvsïjijm openbaren wil, zal 's menschen geest hierbij meer actief of passief verkeeren. Is, gelijk in enkele apostolische brieven, die affiniteit een volkomene, dan zal de actie van 's menschen geest het één en al schijnen en de inspiratie nauwelijks uitkomen ; terwijl omge- keerd, waar deze affiniteit een zeer geringe is, gelijk in een groot deel van Ezechiëls visioenen, het menschelijk ttvsviax weinig meer dan een phonograaf schijnt, die dienst doet om de actie van het 7rv£Ü[y.oc roïi Osov op te vangen. Deze inspiratie nu ligt gegrond in de natuur van ons menschelijk Trvsüf^x. Dit toch is niet een geïsoleerde potenz, maar een doordringbare. Ons 7rv£Vf/.x kan onder de bewerking van andere irvavi^oirx komen, en deze bewer- king, die andere TTvsv/zarx ons ttvsv/jcx ondergaan doen, kan tweeërlei weg volgen, óf ingaande bij de peripherie om van daar tot het centrum van onzen geest door te dringen, óf ook in dat centrum indringen, om van daar zich voort te planten naar de peripherie. Een machtig redenaar nadert zijn hoorders in de peripherie van hun bewustzijn, en dringt van daar tot den wortel van hun zelf- besef door; terwijl omgekeerd de bioloog en hypnoticus in het zenuwgestel het middel vindt, om opeens tot het centrum van 's menschen Tj/vfD^a door te dringen, en van daar uit de peripherie

Afd. 2. Hfst. II. § 48. DE TERMEN DER INSPIRATIE. 455

ZÓÓ weet te bereiken, dat de gemagnetiseerde denkt en spreekt wat hij wil. Zulk een centrale inwerking op 's menschen geest gaat nu ook van het 7rvsv(jt,o(, tov <è£oü, en bij terugslag van Satan uit. Ons 7rvêvf/,x is naar de binnenzijde van ons wezen, niet zelfstan- dig, maar afhankelijk, en ook buiten de inspiratie (hier nu in den engeren zin van openbaringsmiddel als Theop7ietistie genomen) gaan er allerlei werkingen en inspiratiën uit de geestelijke wereld naar het centrum van ons zielsleven uit, die ons ten goede of ten kwade bewerken. De poëtische aandrift, de innerlijke drijving op elk gebied van kunst, de heldenmoed, de geestdrift, de bezieling bij het spreken en schrijven, de prikkel van het genie, het voor- gevoel, en hiermee in verbinding geheel de uiting van de mantiek, en wat hiermee samenhangt, toonen ontegenzeggelijk dat ons bewustzijn geen scheepke is, dat enkel door den riemslag van onze eigen inspanning vooruitkomt, maar dat dit scheepke ook zeil kan ophebben, en dat dit zeil kan gebold worden door een wind, die niet in onze macht staat.

Laten we nu de Satanische inspiratie, die later bij de energu- menen ter sprake komt, rusten, dan vindt deze algemeene inspiratie haar grond ten eerste in de alomtegcmvoordige inuiianciitie Gods. (êv xvra ^öófzsv y.x) x.iyovfji.sb'x y,xi fV,64fv.) Er is niet alleen een è^ xvrov, en een S/' xvrov, maar ook een iv xvt^. Hij is de Fontein van alle goeds, maar niet in dien zin, alsof wij nu en dan onze levenskruik met de wateren uit die Fontein vulden, om daarna voorts op onszelven te leven, maar zóó, dat wij als planten bij die Fontein bloeien, doordien de wortel van ons leven gestadig door de wateren uit die Fontein besproeid wordt. Deze verhouding tot God is nu in de tweede plaats nader bepaald &oqx ons geschapen zy'n naar den Beelde Gods. Er is, als men zoo wil, een alge- meene inspiratie Gods in heel de natuur. Een duurzame en gebondene in het dierlijk instinct, en tot op zekere hoogte zelfs in den wijn en in de prikkelende agentia van vele medicijnen. Als een hond te water springt, om een kind te redden, is er inspiratie Gods in dit dier. En als het onweder ons benauwt of een frissche berglucht ons de borst verruimt, is er inspiratie van een hooger macht. Maar bij den mensch verkrijgt deze inspiratie

456 Afd. 2. Hfst. II. § 48. DE TERMEN DER INSPIRATIE.

een specialen vorm krachtens de affiniteit, die tusschen Gods Geest en onzen geest bestaat. God is ttvsvijlx. Dit is zelfs volgens den Christus ro ovTccq ov van zijn wezen, en diensvolgens ligt ook bij ons het diepste van ons menschelijk aanzijn in ons pneuma- tisch bestaan. Voor zoover nu onze natuur naar den Beelde Gods in oorspronkelijke gerechtigheid geschapen is, kon deze uitnemend- heid te loor gaan en onze natuur verdorven worden, maar niet onze schepping naar Gods beeld quod ad substantiam. Ons men- schelijk wezen is onaantastbaar. Bewustzijn te kunnen hebben, dat eigen merk van het pneumatische, is dus niet te loor gegaan, en hierin ligt 's menschen Inspirationsfahigkeit. Vandaar dat de inspiratie dus ook kan werken bij onbekeerden, gelijk Bileam en Caiaphas, en, ook al gaat ze meestal met bekeering gepaard, hiervan toch geenszins afhankelijk is. 's Menschen schepping als pneumatisch wezen ontsluit de mogelijkheid van gemeenschap tus- schen zijn TTvsvizoc en het ttvsvizx Gods, en brengt te weeg, dat de gedachten Gods in zijn gedachten kunnen worden ingedragen. Waar dan in de derde plaats nog bij komt, dat de mensch niet als een semper idem, maar als een zich ontwikkelend wezen ge- schapen is, en dat zijn rsXoi; is : het zijn van God in hem en van hem in God, zoodat God zijn tempel zal zijn (Openb. XXI : 22), en omgekeerd hij een tempel Gods. (Ef. II: 21). Ook hierin is derhalve het middel geboden, waardoor de invloed van het TTVfUiOtöJ Gods op zijn 7vvsv[Jt,x. albeheerschend kan zijn.

Hierbij zij men echter op zijn hoede tegen spraakverwarring, zal de inspiratie door verwisseling met haar metonymica ons niet- door de handen glippen. De inspiratie is niet hetzelfde met de Koivuvix. Deze toch stelt het ik des menschen tegenover het Ik Gods, en laat beiden huwen of in verbond treden, maar toch altoos zoo, dat het z'k des menschen de gemeenschap accepteert, aangaat en naleeft. Een eenheid, maar op de tweeheid berus- tende. De inspiratie mag evenmin verward met de uni'o mystica. Deze toch berust op den noodzakelij ken en natuurlijken samen- hang tusschen het hoofd en de leden in het ééne organisme en het (Tüiixot, Tou %p/9(jD, is dus niet in het bewustzijn, maar in de essentia gegrond. De unio mystica maakt ons met Christus tot

Afd. 2. Hfst. II. § 48, DE TERMEN DER INSPIRATIE. 457

ééne plante. En ook mag de inspiratie niet verward met de zvedergeboorte en de uit haar volgende (pccri7f/,óg. Om het in een beeld uit te drukken, de inspiratie is het gebruik maken van de telephoon, om een gedachte mede te deelen, terwijl de weder- geboorte de actie is, waardoor de telephoon, die in het ongereede was geraakt, hersteld wordt. De wedergeboorte van een man als Jesaia had ten doel, hem te redden ten eeuwigen leven, de inspi- ratie om hem te gebruiken ten dienste van Gods kerk. En daarom moet elke poging om de inspiratie ethisch te verklaren, en als een natuurlijke vrucht van de heiliging van den persoon te begrijpen, ten ernstigste weerstaan. De mogelijkheid der inspiratie hangt niet af van den gereeden of ongereeden toestand van 's menschen natuur, maar ligt in zijn geaardheid als pneumatisch wezen, dat als zoodanig voor de centrale inwerking van het ttvsvijlx Gods openstaat.

Bij inspiratie heeft men alzoo te doen met drie termen: 1°. met den spiritus inspirans, 2". met den spiritus hominis cui inspiratur, 3". met den inhoud van het geïnspireerde.

In den Deus inspirans onderstelt de inspiratie gedachte en wil. Wie op pantheïstische wijs het bewustzijn in God ontkent of ook maar verduistert, geeft elk denkbeeld van inspiratie prijs. Steeds wordt daarom in de Heilige Schrift God ons als cpw^ geopen- baard, en dit licht in God ons voorgesteld als de glans waaruit in onzen geest het licht van het zelfbewustzijn ontstoken wordt. „Alleen in uw licht zien wij het licht." Daarom kan er niets in ons bewustzijn wezen, of God weet het. „Eer er nog een woord op mijne tong is, zie, Heere, Gij weet het al. " En dat dit niet alleen op onze woorden doelt, blijkt genoegzaam uit de belijdenis : „die de harten kent en de nieren proeft;" want juist in en door dat „nieren" wordt de diepste wortel in den ondergrond van ons bewuste ziels- leven aangeduid. De volkomenste doorzichtigheid van het zuivere, klare bewustzijn is alzoo een trek in Gods wezen, waarmee zijn Theïstisch aanzijn staat of valt. Afgewezen moet daarom de ethische voorstelling, alsof de inspiratie wel zekere gewaarwordingen in ons te weeg bracht, maar alsof eerst daarna uit deze gewaarwor- dingen gedachten in ons menschelijk bewustzijn opdoerhden. Ook dit toch is in den grond niet anders dan de pantheïstische voor-

45 S Afd. 2. Hfst. II. § 48. DE TERMEN DER INSPIRATIE.

Stelling van een (3v^óc, waaruit eerst in ons de gedachte zich afscheidt. En stelt men de vraag, of het bewustzijn in God dan anthropomorphistisch is, en of dan onze gedachtenwereld niet door het eindige gefixeerd en aan het eindige gebonden is, dan schuilt er in deze tegenwerping ongetwijfeld waarheid. De apostel zelf erkent dat ons kennen is een kennen sk f/^épovg, en dat al onze gnosis eens ondergaat, om plaats te maken voor een hooger öscopsTv. Maar wie hieruit wilde afleiden, dat er derhalve in God £cen bewustheid was, weerspreekt den apostel, die juist constateert, dat zelfs voor ons menschen een nog hoogere bewust- zijnsvorm komende is. Indien het bewustzijn slechts éénen vorm kon aannemen, en wel den eindigen vorm van ons dagbewustzijn, dan zeer zeker zou de conclusie juist zijn. Maar ze is dit niet, nu het bewustzijn meerdere vormen kent, bij dag en bij nacht, buiten en in extase, nu en in het rijk der heerlijkheid, en het alzoo volkomen natuurlijk is, dat het bewustzijn in God zijn eigen Goddelijken vorm heeft. Doch er moet meer gezegd. Dat Godde- lijk bewustzijn heeft affiniteit met ons menschelijk bewustzijn. „Wij zullen kennen, gelyk wij ook gekend zijn.'' Spreekt het nu vanzelf, dat óns toekomstig bewustzijn in genetisch rapport van identiteit moet staan met ons tegenwoordig bewustzijn, dan is hierin de brug, die het Goddelijk bewustzijn met het onze ver- bindt, vanzelf gegeven. Reeds onder menschen is het bewustzijn van het kind anders dan het bewustzijn van den man, en kan toch de meerdere in het bewustzijn van het kind ingaan. Ons aller bewustzijn loopt uiteen, en toch weet diepe liefde zich in eens anders toestand, dus ook in zijn bewustzijn, te verplaatsen. En wat het formeele aangaat, toont de vatbaarheid voor het aanleeren van een vreemde taal, dat het bewustzijn zeer groote plooibaarheid bezit, en volstrekt niet in zijn vorm is vastgevroren. Zijn dit nu al te gader trekken in ons van het beeld Gods, dan is er alle grond voor, dat in het bewustzijn Gods 1°. affiniteit met ons bewustzijn aanwezig is; en 2". de mogelijkheid gevonden wordt, om in den vorm van een ander bewustzijn in te gaan. Iets wat tot zekerheid wordt, zoo ge bedenkt, dat God zelf den vorm voor ons bewustzijn bepaald heeft, en dien alzoo eerst heeft

Afd. 2. Hfst. II. § 48. DE TERMEN DER INSPIRATIE. 459

gedacht, eer Hij dien schiep. Onze bewustzijnsvorm is voor God dus niet iets vreemds, maar iets dat Hij kende, eer Hij het ons schonk.- En al erkennen we dus zonder voorbehoud, dat men zich de gedachten Gods niet mag denken als ingekleed in onze vormen, toch houden we staande, dat God ze in onzen bewustheidsvorm vertolken kan, en ze dus ook in onzen vorm kan denken.

Behalve dit klare bewustzijn der gedachte onderstelt de inspi- ratie in den Deus inspirans ten andere den wil om deze of die gedachte te inspireeren. Vroeger verwaarloosde men dit element van den wil, maar tegenover de Pantheïstische voorstelling van de onwillekeurige uitstraling moet thans ook hierop met nadruk ge- wezen. Van ons menschen gaat tweeërlei inspiratie uit, de ééne is gewild, de andere onwillekeurig. Gewild als we zekeren invloed tnet opzet pogen uit te oefenen; onwillekeurig als onze daad of onze persoon een invloed oefent, zo?ider dat we dit bedoelden. Dit komt daar vandaan, dat ons zelfbewustzijn uiterst beperkt is, en wij slechts zeer ten deele de werking, die van ons uitgaat, merken. Maar bij God is dat niet zoo. Hij is niet als de star die flonkert zonder het te weten, maar is voor Zichzelven doorzichtig tot op den diepsten bodem van zijn Wezen en tot aan den uitersten omtrek van zijn actie. Er is hier dus niet een deur, die openstaat, zoodat elk voorbijganger die wdl er ingluurt, maar een deur, die telkenmale geopend wordt. Eene inspiratie op zichzelve onder- stelt derhalve den wil en de bedoeling in God, om uit zijn Goddelijk bewustzijn deze of die gedachte, overgezet en vertolkt in onzen denkvorm, in het bewustzijn van een mensch in te dragen, en alzoo onder menschen te openbaren.

De tweede term waarop hier de aandacht moet gevestigd is de spiritus cui iiispiratur, het ttvsvimx des menschen. De gesteld- heid toch van dit menschelijk bewustzijn kan aanmerkelijk ver- schillen, en dit verschil kan zoowel voortspruiten uit de stemming als uit den inhoud er van. Er kan wat de stemming betreft affi- niteit, neutraliteit of oppositie bestaan. Bij den grijzen Simeon in den Tempel heerschte sterke affiniteit van zin en neiging met de

460 Afd. 2. Hfst. IL § 48. DE TERMEN DER INSPIRATIE.

inspiratie, die hem ten deel viel. Van sterke oppositie tegen de inspiratie getuigt de stemming van Jeremia in cap. XX van zijn Godspraken ; terwijl met name in de Chokmatische poëzie de stemming van den zanger niet eenmaal uitkomt, en dus neutraal blijft. Nu spreekt het vanzelf, dat bij affiniteit en sympathie de subiectieve uiting veel sterker uitkomt; dat bij een antipathetische stemming aan den Godsman meer geweld moet worden aange- daan ; en dat bij neutrale stemming noch het subiect noch het TrxTxsiv van het subiect aan het licht treedt. En bij sympathetische stemming èn bij neutralen zin kan dit er toe leiden, dat het openbaringsorgaan zelf niet eens merkt, dat de inspiratie plaats grijpt; gelijk men dit eenerzijds in zoo menigen psalm, en ander- zijds bij de profetie van Caiaphas, naar luid Joh. XI : 50 en 52, ziet. Het sIttsv ovx, dCp' savrov is voor de inspiratie de sterkst denk- bare uitdrukking. Hiermede hangt dan ook het verschil saam tusschen aphoristische, meer gedurige en altoosdurende inspiratie. We vangen geïnspireerde woorden op van een Zacharias en een Simeon, bij wie het blijft bij één enkele inspiratie; we lezen van profeten en apostelen, voor wie de gedurig plaats grijpende inspiratie zelfs een ambtelijk karakter droeg; en we zien in den Christus, van wien geschreven staat, dat to Trvsvf^x niet slechts op hem nederdaalde, maar ook sjxsivsv fV xvróv ; een inspiratie alzoo in zijn menschelijk bewustzijn, die altoos doorgaat; xx^cog dxoóa y,pivoo (Joh. 5 : 30).

Maar ook met den in hun bewustzijn voorhanden inhoud moet gerekend; waarbij we onder bewustzijn natuurlijk niet alleen verstaan de actie van het denken, maar evenzoo het ontwaren, gewaarworden en waarnemen in den alg'emeenen zin. Nu was de inhoud van dit bewustzijn bij een geniaal man uit aanzienlijken stand, gelijk Jesaia, natuurlijk veel rijker dan bij Amos, die op het land onder de veehoeders had geleefd; en omgekeerd armer bij een Jacobus, oorspronkelijk visscher van beroep, dan bij een Paulus, die de scholen der wetenschap had bezocht. Zijn nu in zulk een bewustzijn de begrip- pen en voorstellingen reeds aanwezig, die voor de Godsspraak als de haar samenstellende elementen noodig zijn, dan behoeft

Afd^ 2. Hfst. II. § 48. DE TERMEN DER INSPIRATIE. 46 1

de Godsspraak alleen de nieuwe verbinding tot stand te brengen, ontbreken ze daarentegen, dan moet de beeldenstof voor de sym- bolische aanduiding aan den inhoud der verbeelding worden ontleend. Al beslist hier dus in de eerste plaats de dusgenaamde <T'jvrtïpy,7ic (d. i. ons geheugen, onze voorraad van de dingen), toch komt het ook op de verbeelding aan, en ook bij haar niet enkel op de beelden in portefeuille, als we ons zoo mogen uitdrukken, maar misschien evenzoo op hetgeen het verbeeldingsvermogen met die beelden doen kan. Ook buiten inspiratie ziet ge bij schrij- vers van karakter juist die reeks van beelden op den voorgrond treden, die met hun innerlijk wezen sympathiseeren, en al naar gelang de schrijver meer uit het begrip of uit de voorstelling leeft, zullen de beelden los tusschen zijn woorden inliggen of wel zijn schrijftrant beheerschen. Deze alzijdige inhoud van het bewustzijn moet bovendien niet enkel genomen naar wat op een gegeven oogenblik voor gebruik gereed ligt, maar ook met zijn bijna vergeten schatten. Alles toch wat ooit door ons bewustzijn ging, laat er zijn afdruk in achter, en telkens komt weer uit, hoe nog wel terdege in ons bewustzijn de heugenis verscholen lag van allerlei toestanden, personen, namen en voorstellingen, die, zonder prikkel van buiten, in ons besef nooit meer zouden zijn opgekomen. En ten slotte moet tot dezen inhoud van ons bewust- zijn ook gerekend al datgene wat, buiten ons, gedocumenteerd en in schrift of beeld gebracht is, en alzoo, als het ter verrijking van ons bewustzijn, onder ons bereik ligt. De beteekenis nu van dit in het bewustzijn voorhandene, of ook van hetgeen ons bewustzijn tot zijn dispositie heeft, springt terstond in het oog, zoo we maar nimmer verzuimen in het orgaan der Openbaring een boodschap- per te zien, die van Godswege en in zijn naam iets aan zijn Kerk te boodschappen heeft. Moet b. v. een legerbevelhebber een opgevangen boerenknecht gebruiken, om een tijding over te brengen naar een onderbevelhebber die in een ander dorp bevel voert, dan moet de geheele mededeeling op schrift gebracht, of, zoo de man van het land snugger is, hem duidelijk en uit- voerig worden uitgelegd. Zendt daarentegen de legerbevelhebber een adiudant, die heel het verloop van den slag zag en die de

402 Afd. 2. Hfst. II. § 48. DE TERMEN DER INSPIRATIE,

positie van heel het leger kent, dan volstaat een vluchtig woord, hem terloops even in het oor geworpen, en pijlsnel rent de adiudant voort, om de ontvangen order uit te voeren.

Dit worde echter niet zóó opgevat, alsof God de Heere bij de inspiratie hetzij aan deze affiniteit van stemming, 't zij aan dezen inhoud van het bewustzijn gebonden ware. De meeste apocalyp- tische visioenen bewijzen reeds het tegendeel. Slechts dit is bedoeld, dat in den regel die affiniteit en die inhoud van het bewustzijn, door God als element in de inspiratie is opgenomen. En dit wel theologice. Niet alsof God, om de openbaring te doen slagen, onder de voorhanden menschen de meest geschikte personen uitkoos, maar zoo dat Hij zelf deze mannen er voor liet geboren worden, er voor praedestineerde, en ze onder zulke omstandigheden en in zulk een omgeving liet opgroeien, dat ze, op zijn tijd, als geschikte instrumenten gereed stonden. Wat Jeremia betuigt, dat tot hem gezegd is : „Eer Ik u in uw moeders buik formeerde heb Ik u gekend, en eer gij uit de baarmoeder voortkwaamt, heb Ik u geheiligd. Ik heb u den volken tot een profeet gesteld" (Jeremia I: 3), is de grondgedachte, die geheel het optreden van de openbarings- organen beheerscht. Het „Ik ken u bij name" in Ez. XXXIII : 12 ,j drukt hetzelfde uit. En wat in Jesaia XLIX : i, 2, 5 van den 1 idealen profeet gezegd wordt, geldt krachtens het alomvattend karakter der praedestinatie voor allen. Zelfs mag deze praedesti- natie niet beperkt tot deze mannen persoonlijk, maar omvat ze ook geheel het levensmilieu, waaruit ze opkwamen en waarin ze optraden. In Engeland, of bij een onzer Westersche natiën, zou zoo principieele inspiratie eenvoudig ondenkbaar zijn geweest. 071S bewustzijn heeft daartoe te veel behoefte aan scherpe begrippen, aan zichtbare lijnen, aan strenge ontleding. Wijl nu in de inspi- ratie de gedachtenwereld, die zich voor ons ontsluit, aanvankelijk in haar centrum ligt saamgeperst, en eerst allengs van dit centrum uitstraalt, kon hier van scherpe lijnen als resultaat van strenge analyse nog geen sprake zijn. De lijnen van het acanthusblad kunt ge nog niet bewonderen, zoolang dit blad nog in den stengel schuilt. De inspiratie vroeg dus om een menschelijk bewustzijn, dat meer concentrisch bestond, en dat juist treft ge in het Oosten aan,

Afd. 2. Hfst. II. § 48. DE TERMEN DER INSPIRATIE. 463

waar de dialectische ontleding nauwlijks gekend is, maar de intuïtie zooveel dieper gaat, en daarom haar inhoud zooveel liever in beelden dan in begrippen omschrijft. Hiermee hangt saam, dat het intuïtief bewustzijn zich beter leent voor de passiviteit, die tot op zekere hoogte bij alle inspiratie eisch is. De Westerling reageert sterker en spoedi- ger tegen ontvangen indrukken, en wordt door die indrukken dan ook niet zoo diep bewerkt ; maar de Oosterling heeft dat passief-empfind- liche, waardoor hij zich aan de gewaarwordingen overgeeft en er op afdrijft. Hij laat zich dieper inspireeren door de natuur, en is daarom te eer vatbaar voor dat ttx^xsiv ütto rov &£oïj, dat alle inspiratie kenmerkt. Wij zijn meer geneigd tot spreken, de Oosterling meer tot luisteren; conversatie in onzen zin kent hij zelfs niet ; en juist die geneig^d- heid tot luisteren bevordert zijn praedispositie voor de inspiratie. Nog nader mag hier aan toegevoegd, dat Israël onder de Oos- tersche volken deze eigenschappen in dien gematigden vorm bezat, die eenzijdigheid afweerde. Het was Oostersch, maar vormde de grens tegen het Westen. Het intuïtieve van zijn be- wustzijn sloeg daarom niet zoo licht over in wilde phantasie, noch verzonk in zoo diep gemijmer. De Jood bezit ook wat noodig is, om zich in de Westersche wereld een positie van invloed te ver- schaffen. Twee werelden droeg hij in zich, en dit juist maakte Israël meer dan eenig ander volk geschikt, om èn de inspiratie te ontvangen èn ze zóó te reproduceeren, dat toch de Westersche wereld ze zou kunnen verstaan. Paulus, de dialecticus, en de visio- naire Zacharias zijn beiden uit Israël. In verband hiermede bezat Israël in het Oosten juist dat eigenaardige, wat de Fransche natie thans nog kenmerkt, het bezield zijn door een idee, die geen resultaat van nadenken is, maar uit het nationale leven opkomt. De belofte aan Abraham in Ur der Chaldeën gegeven, wordt de poolstar voor Israels volksbestaan. Die ééne bezielende gedachte verheft Abraham boven Loth, straks Jacob boven Ezau, hand- haaft Israels zelfstandigheid in Egypte, duikt onder de Richteren telkens weer op, vindt ten slotte haar belichaming in de Koningsidee, vindt haar toppunt in de Messiasverwachting, en houdt in Babel, onder Antiochus Epiphanes, straks onder Herodes, ook bij defor- matie, Israël staande. Zulk een geheel een volk bezielende idee is

464 Afd. 2. Hfst. II. § 48. DE TERMEN DER INSPIRATIE.

nu uiteraard een kostelijke voorbereiding voor de inspiratie. Zij went toch heel het volk er aan, om onder een hoogere inspiratie te leven. Wel heeft het zijn keerzij, want zulk leven in een denkbeeldige wereld kan als bij Thamar tot zonde verleiden, en voedt met name de leugen, één van Israels karakterzonden. Maar dit is Ie défaut de sa qualité, en heft zijn voorkeur in het minst niet op.

Is dit de algemeene bodem, die in Israël voor de inspiratie gereed lag, hierbij kwam dan ten andere het bijzondere, dat deze praedis- positie verscherpte en specialiseerde in de enkele personen. Dit geschiedde in hun schepping, die schepping weer genomen in verband met hun genealogischen oorsprong, en daarom terug- gaande tot in de geslachten. Maar toch ook bij allen nadruk, die op dit genealogisch verband moet gelegd, is er toch ook de eigen creatie van den persoon, het beschikken van zijn aanleg, het stemmen van het klavier in zijn hart, het verleenen van charis- mata en talenten, het potenziren in hem van wat in mindere mate aan heel zijn volk gemeen was. Een verkiezing, zoo ge wilt, niet tot zaligheid, maar tot dienst, tot het volvoeren van een heilige levensroeping, en het uitrusten van den aldus verkorene met alles wat voor dien dienst onmisbaar zou zijn. De boog, maar ook de pijlen in den pijlkoker. Na hetgeen in de geboorte school komt dan de providejitieele leiding in opvoeding en levenslot. Mozes aan Pharao's hof, David als schaapherder. Petrus en Johannes visschers aan Gennesareths strand. Of is dat uitwerpen van het net, dat turen op den waterspiegel, en dat stil verbeiden, of hooger macht de visch in het net zendt, zonder dat ooit het geduld wordt uitge- put, en terwijl altoos weer met nieuwen moed en hoop op zegen de vangst ondernomen wordt, niet een keurige voorbereiding van den geest voor dat rustig en altoos bezield verkeeren onder het genadewerk, waarbij men toch weet, dat God alleen de zielen in het net drijft. Bij deze providentieele leiding komt dan in den regel nog bij de genadeleiding, die God de Heere aan zijn verkoren , openbaringsorganen verleende. Door die genade toch werden de j meesten persoonlijk herboren, en alzoo zelf ingezet in het heil, waar- [ van hun de inspiratie ten deel viel. Dit nu verhoogde op ongemeene

Afd. 2. Hfst. II. § d8. DE TERMEN DER INSPIRATIE. 46.5

wijze de affiniteit tusschen hun eigen geest en het TT-javiJLX toxj ©fcD en evenzoo tusschen den inhoud van hun bewustzijn en den inhoud van hunne inspiratie. Niet, gelijk we reeds boven opmerk- ten, alsof ooit de inspiratie zelve uit deze ethische affiniteit mocht verklaard worden. Wie dit zegt stelt de inspiratie van profeten en apostelen met de bezieling van den dichter of prediker feitelijk op één lijn. Een virtuoos op het orgel zal desnoods op een gebrekkig orgel nog tooveren kunnen, maar toch eerst als het orgel zijner waardig is, komt zijn talent in volle kracht uit; maar wie zal daarom nu zeggen, dat zijn spel uit dat uitnemende orgel komt. Neen, hij is het die speelt, en dat orgel doet slechts dienst als instrument. En zoo nu ook moet zeer zeker de ethische positie van de openbaringsorganen in rekening woorden gebracht, maar nooit mag daarom gezegd, dat die ethische voortreffelijkheid de inspiratie deed geboren worden. God is en blijft het die inspireert, en ook een Jesaia of Johannes zijn nooit anders dan keurige, door Hem zelven bezielde en gestemde instrumenten, die Hij inspiree- rend bespeelt. Maar wel maakt de onderscheidene dispositie van deze instrumenten verschil voor de intensiteit der inspiratie. Gelijk een „virtuoos op de viool" op een viool met twee snaren niet dan een deel van zijn kunst kan toonen, en eerst op de volbesnaarde viool zijn kracht kan doen uitkomen, zoo ook is het heilig spel der inspiratie, dat ons in de ooren klinkt als God een David of Paulus gebruikt, heel anders, veel rijker, oneindig intensiever, dan als Nahum uit het woud komt of Jacobus' brief voor ons ontrold wordt. Gradatiën van inspiratie zijn er zeer zeker. Habakuk grijpt veel machtiger aan dan Haggaï. En zelfs bij dezelfde open- baringsorganen is de inspiratie de ééne maal veel rijker en voller dan de andere maal, iets wat weer saam kan hangen met de stemming van den zanger of schrijver. Maar hoe noodzakelijk het ook zij op deze gradatiën de aandacht te vestigen, en hoe vaak het ons ook vergund zij, deze met de subiectieve dispositie van het gebruikte instrument in rapport te brengen, toch is het nooit geoor- loofd, hieruit de inspiratie zelve af te leiden'. Alle deze verschillen mogen het effect der inspiratie modificeeren, specialiseeren en gradueeren, maar de inspiratie zelve komt altoos, niet uit het IL 30

466 Afd. 2. Hfst. II. § 48, DE TERMEN DER INSPIRATIE.

bewustzijn des menschen, maar uit het bewustzijn en den wil Gods. Alle poging om de inspiratie ethisch te verklaren is een f/,£rix(3oi(Tig sh xKXo yévog, eene sprong uit het ethisch leven in het abstracte leven van ons bewustzijn.

Ten slotte zij hier nog aan toegevoegd de gereede hulpe, die elke latere inspiratie in de voorafgegane vond, evenals in de actie van de reëele heilsopenbaring, waarmee ze evenwijdig liep. De inhoud der inspiratie is niet aphoristisch. Veeleer bouwt de ééne op de andere voort. Vandaar dat de inspiratie in haar aan- vangen het meest concentrisch en diep is, en eerst van lieverlee in het detail overgaat en zich beweegt in de oppervlakte. Nu kende, in den regel althans, de te inspireeren persoon het eertijds aan anderen geïnspireerde, en met dit vroeger geïnspireerde vormde zijn eigen inspiratie een concatenatio idearum. Ze sloot er zich bij aan. Ze vond er een draad in, waaraan ze voortspon. Het is niet een inspiratie de ééne maal in China, dan weer in Rome, straks in Indië of in Elam, maar een inspiratie die mannen gebruikt uit eenzelfde levensmilieu, en die historisch zekere con- tinuïteit vertoonen. Vandaar dat zelfs de beelden zich met zekere continuïteit voortplanten, en zekere vormen en zegswijzen van den één op den ander overgaan. Denk slechts aan de Spruüe, aan den Herder, en aan de „schapen zijner weide". Bracht reeds dit nu te weeg, dat in het bewustzijn van den te inspireeren persoon allerlei gegevens aanwezig waren, waarvan de Deus inspirans zich bedienen kon, ditzelfde geldt ook van de reëele genadebedeeling in Israël. Er is niet slechts ontsluiting van de heilige wereld daar- boven voor het bewustzijn, maar ook het scheppen van een realiteit in Israël, die een heilig karakter draagt. Reeds in de wondere geboorte van Isaac vangt dit aan. Die realiteit zet zich in het volk zelf vast, accentueert zich in den stam van Juda en in Davids huis; en ook die realiteit vindt haar energie in Israels uitreddingen ; in zijn usantiën en instellingen; in zijn heilige cere- moniën en in de typen, die heen wij zen op de volle realiteit, die eens door de Vleeschwording komen zou. Ook die realiteit nu oefende uit den aard der zaak invloed, disponeerde en bewerkte de fijner aangelegde geesten in Israël, en verrijkte het bewustzijn van hen

Afd. 2. Hfst. II. § 48. DE TERMEN DER INSPIRATIE. 467

aan wie de inspiratie zou ten deel vallen met allerlei ideeën en voorstellingen en gestalten, die alleszins geschikt waren om bij de inspiratie dienst te doen. Het maakte altegader de beschikbare taal, waarin Jehovah zijn Goddelijke gedachten vertolken moest, om ze te kunnen inspireeren, des te rijker.

De derde term, die bij de inspiratie in aanmerking komt, is hei geïnspireerde. ld quod inspiratur. Deze inhoud der inspiratie nu ib niet toevallig. Het zijn geen tooverformules, noch raadselachtige mededeelingen omtrent geheime krachten of incidenteele gebeur- tenissen. Veeleer is geheel de inhoud van het geïnspireerde ge- nomen uit Gods raad, en wordt beheerscht door de ééne groote gedachte, hoe de geschonden maiesteit Gods èn in den mensch èn in den kosmos weer tot haar ïheodicee komt. Zoo drukten wc ons met opzet uit, omdat de beperking van dien inhoud tot de redding van 's menschen psychisch leven èn irrationeel is, èn door den inhoud der Heilige Schrift weersproken wordt. Voor het laatste behoeft dit geen aanwijzing, en wat het eerste betreft, irrationeel zou het zijn, uitsluitend op de redding van ons psy- chisch leven te doelen, waar toch ons somatisch leven in even ontredderden staat verkeert. Irrationeel, enkel het oog te vestigen op de redding van den mensch, waar toch die mensch een orga- nisch deel van den kosmos is. En irrationeel eveneens, het einddoel van de inspiratie in den mensch te vinden, daar toch óf de be- lijdenis van God verzaakt wordt, óf alle ding moet zijn einddoel in Hem vinden. Juist hierm.eê valt dan ook de poging, om den inhoud van het geïnspireerde uitsluitend in het ethisch-religieuze te zoeken. Dit ethisch-religieuze toch bestaat niet geïsoleerd. Het raakt in den enkelen persoon ook zijn 5-£,a^ en zijn lot, en bij een volk zijn aardsche existentie, zijn historie en zijn toekomst, Schif- ting is hier dus onmogelijk. Gelijk ge een mensch niet kunt vinden dan in zijn lichaam, kunt ge het geïnspireerde niet anders verwachten dan psychisch, somatisch en kosmisch te gelijk. Slechts zooveel mag en moet toegegeven, dat de inhoud van dit geïnspireerde zich met dit kosmische niet inlaat, dan voor zooverre het centraal

468 Afd. 2. Hfst. IL § 49. de vormen der inspiratie.

met het werk des Heiligen Geestes samenhangt. En dat niet, alsof het overige onverschillig ware, maar omdat de inspiratie een eigen doel heeft, t. w. om in het bewustzijn van de Kerke Gods die gedachtenwereld in te dragen, die bij de palingenesie hoort. Wat daar buiten ligt ontvangt ze niet als Kerk, maar ontvangen de leden der Kerk, quatenus homines et cives sunt, langs natuurlijken weg. En vraagt men nu, of de geaardheid van dezen inhoud zich aansluit aan wat de Deus inspirans in den persoon cisui inspiratur aanwezig vindt, dan moet hierop geant- woord, dat de herstelling van het geschondene zich noodzake- lijkerwijs aan den toestand van het geschondene aansluit, en dat alzoo de organen der openbaring, die zelven in dien toestand van geschondenheid verkeerden en in den geschonden kosmos leefden, in zichzelven en in dien kosmos juist dat stramien gespannen vonden, waarop het bloemwerk der genade moest getooverd worden.

§ 49. De vormen der inspiratie.

De mensch ontving in zijn schepping meer dan één snaar op de harp zijner ziel, en al naar gelang de geaardheid is van het- geen zijn geest bezighoudt, wisselt zijn stemming, slaat hij een anderen toon aan, en verkrijgt de actie van zijn geest een andere plooi. Het gebied van het lyrische verschilt principieel van het epische ; de dramatische aandrift gaat in scheppende kracht de beide eerste te boven; terwijl omgekeerd bij de didactische poëzie de dichterlijke inspiratie zich het minst accentueert. Zoo is de mensch elijke geest van nature aangelegd op een veelvormigheid van uiting, die verband houdt met de veelvormigheid van stof, waarmee we ons bezighouden. En overmits nu ook de inhoud der Openbaring in haar stof zeer uiteenloopt, is het geheel natuur- lijk, dat ook de inspiratie van den Heiligen Geest zich van die veelvormigheid van onze geestelijke uiting bediend heeft, en de eene maal een meer lyrisch, een andermaal een meer episch, soms zelfs een dramatisch, maar vooral ook een didactisch karakter aanneemt. Tot op zekere hoogte kan men zelfs zeggen, dat in deze aesthetische schakeeringen zekere grondvormen voor de

Afd. 2. Hfst. II. § 49, DE VORMEN DER INSPIRATIE. 469

inspiratie gegeven zijn, en desnoods zou men geheel den inhoud der Schrift naar deze vier grondtypen kunnen indeelen. Overmits echter deze vier grondtypen ook buiten het terrein der Schrift gedurig in elkander grijpen en gemengde uitingen te weeg brengen, schijnt het raadzamer aan den inhoud der Schrift zelve de indee- ling van deze typen te ontleenen, en wel in dien zin, dat we onderscheiden tusschen de lyrische, ^q chokmatische,^^^. profetische en de apostolische inspiratie, waar dan de inspiratie van den Christus als univoca tusschenin komt, en waarbij zich dan later de in -engeren zin graphiscJie inspiratie aansluit.

Staan we bij elk dezer typen afzonderlijk stil.

i". De Lyrische inspiratie ga daarom voorop, omdat de lyriek tot op zekere hoogte zelf een geïnspireerd karakter draagt, ons dus ook voor de heilige inspiratie het schoonste analogon aan- biedt, en zelfs voor de juiste uitlegging van de lyrische gedeelten der Schrift ons den eenig betrouwbaren sleutel biedt. Echte lyriek, dien naam waard, bestaat toch niet in den wilden kreet, waarmee in smart of vreugd, de concrete, persoonlijke ervaring wordt bezongen, maar komt eerst dan op, als in dit concrete en per- soonlijke iets doorklinkt, dat dieper uit den verborgen grond van het algemeen menschelijk gemoedsleven opstijgt, en daarom ook in andere harten in kan klinken. Gelijk Carrière het in z\y[\.Aesthetik II, p. 568 (3'^ Ausg. Lpz. 1885) uitdrukt: „Das ganz individuelle (in der Lyrik) erlangt die Weihe der Kunst erst dadurch, dass es so dargestellt wird, wie es dem Wesen der Menschheit entspricht, dass etwas AUgemeingültiges darin anklingt, wodurch es in andern Herzen weiter tont. " Doch zelfs hiermee is niet genoeg gezegd. Ook al is de Lyrische dichter, door zijn persoonlijke aandoeningenen g^emoedsbe wegingen heen, afgedaald naar die diepten van het ge- moedsleven, waarin zijn eigen gemoedsbestaan met dat van ande- ren saamvloeit, dan nog heeft hij den diepsten bodem v^an dezen oceaan niet bereikt. Immers dat gemeenschappelijke in het gemoedsleven der menschheid rust niet in zichzelf, maar ontleent zijn levensbeweging aan de immanentie Gocis, uit w^iens Godde- lijk hart de adem des levens uitgaat, die dezen oceaan in golving brengt. VoN Hartmann [Philosophie des Schonen, II. p, 736)

47 o Afd. 2. Hfst. II. § 49. DE VORMEN DER INSPIRATIE.

merkt dan ook terecht op dat er een Hinausgreifen des Gefühls über die bloss anthropologische Sphare" is, iets wat hij op zijn Pantheïstisch standpunt dan nader verklaart als een „Erweiterung- des Selbstgefühls zum Allgefühl", een „Hinausversetzung des Weltschmerzes in das Urwesen, d. i. in seiner Erhebung und Vertiefung zum Gottesschmerz. " Keer dit nu om, en zeg, dat zijn concreet gevoel beheerscht wordt door het algemeen mensche- lijk gevoel, en dat dit algemeen menschelijk gevoel, voor zoover het hem aangrijpt, weer beheerscht wordt door de levensbewe- ging in God, en de weg der lyrische inspiratie ligt u voorge- teekend. In elk lyrisch dichter van den echten stempel vindt ge dan ten eerste een aanmerkelijke beweging van zijn eigen gevoel, door eigen vreugd of leed, of door het wel en wee van wat hij liefheeft, gewekt. Ten tweede vindt ge in hem dat besef van solidariteit, waardoor hij in zijn persoonlijke gevoelsbeweging- slechts den golfslag van het menschelijk gemoed waarneemt. En eindelijk werkt in hem ten derde een beheerschende macht, die in dit algemeen menschelijk gemoedsleven ordenend, verzoenend of overwinnend optreedt. Hoe subiectief de lyriek ook zij, toch verdiept zij het persoonlijke subiect altoos in het algemeene subiect, en in dit algemeene subiect treedt het Goddelijk subiect als heerschende op. Kan men dus in zooverre reeds bij alle hoogere lyriek van zekere Goddelijke inspiratie spreken, dan springt het in het oog, hoe vanzelve 'de lyriek zich als voertuig ook voor de heilige inspiratie leende, en slechts op eigenaardige wijze door den Heiligen Geest behoefde aangewend te worden, om de lyrische inspiratie van den psalmist tot stand te brengen.

De lyrische dichter zingt niet alleen om te zingen, maar uit drang naar bevrijding. De golfslag van het in beweging gebracht gevoel is hem te machtig, te overweldigend geworden. Onder zijn overstelpende blijdschap of meer nog onder zijn verterende smart dreigt hij te bezwijken. En nu verheft zich de geest in hem, niet om dit gevoel van leed of vreugd van zich af te schudden, maar om met een luctor et emcrgo het hoofd weer vrij boven die golven van den oceaan van zijn gevoel uit te steken, en óf een kruik olie over die kokende golven uit te gieten, dat haar verheffing bedare, óf die gol-

Afd. 2. Hfst IL § 49. DE VORMEN DER INSPIRATIE. 47 1

ven met den golfslag van zijn eigen leven in overeenstemming te brengen en dus te verzoenen, óf eindelijk met een kracht, uit hooger in hem gedaald, dien golfslag te breken. Dit nu komt altoos in twee stadiën tot stand. Eerst door zijn afdalen van het persoon- lijke in het solidair-menschelijke. Niet ik alleen lijd die smart, er zijn consortes doloris, en zoo moet die smart diepere oorzaken hebben. En dan ten tweede door uit dit consortium doloris tot den levenden God op te klimmen, die niet als een verpersoonlijkt Noodlot machteloos tegenover deze xvxyzy; staat, maar ze vrij beheerscht. Er blijkt dan ook, hoe God de Heere zijn lyrische zangers persoonlijk in allerlei bitter lijden heeft ingeleid en ze dan weer van persoonlijke blijdschap liet opspringen in hun jubel. Maar er blijkt ook ten tweede, hoe deze ervaringen van diepe smart en hooggestemde blijdschap hen bijna nooit in concreet-indivi- dueele en daarom tot op zekere hoogte toevallige omstandigheden overkwamen, maar hoe bijna altijd hun levenslot gestrengeld was in het lot van het volk en daardoor van huis uit een solidair karakter droeg. Zelfs zijn ziekten doorleeft David als in verband staande met de worsteling, die hij voor God en zijn volk door- kampt. Maar nu bespeurt ge in de derde plaats, met name in de Psalmen, hoe telkens, in en door de persoonlijke gevoels- uiting heen, een hooger, een algemeener subiect, en zoo ge wilt, een ander ïk het tk van den zanger verdringt, en vaak eindigt met in Messias God zelf te laten getuigen door des zangers mond. Dit nu maakt op wie geen lyriek verstaat een verwar- renden indruk, en heeft bij de uitlegging maar al te vaak op het dwaalspoor geleid. Maar dit, bij den eersten oogopslag, eenigs- zins vreemde verschijnsel, wordt u volkomen duidelijk, zoo ge slechts de tegenstelling tusschen de zondige en de geheiligde menschheid, tusschen de menschheid in de verdorven natuur en de menschheid der palingënesie, ook hier tot haar recht laat komen. De lyrische dichter, die buiten de palingënesie staat, kan niet verder indalen dan in het gemoedsleven van de gevallen mensch- heid, en dringt hij van daar tot God door, 'dan kan hij niet anders doen dan Von Hartmann deed, en, bij depressie onder leed, door de Weltschmerz in de onderstelde Gottesschmerz doordringen, en alzoo

47 2 Afd. 2. Hfst. II, § 49. DE VORMEN DER INSPIRATIE.

heel de wereld van het gevoel vervalschen. Maar zoo was het bij Israels zangers niet. Zij daalden uit hun persoonlijk lief en leed af, niet in het algemeen menschelijke gevoel, maar in het gemoedsleven van de menschheid der palingenesie, d. i. van Gods volk. En waar ze de verzoening van dit hooger leven der palingenesie met den actueelen toestand in God zochten, daar verscheen hun God hun in het beeld van den Messias, dat andere subiect, dat door hen zong en sprak en hen te gelijk èn de verzoening èn de overwinning over leed en zonde deed doorleven. Vooral in de vloekpsalmen komt dit sterk uit. Natuurlijk is de vloekpsalm, toegepast op ónze alge- meen menschelijke verhoudingen, de schreiendste beleediging van ons gevoel, en aan den adel der lyriek geheel ontzonken. Plaatst ge daarentegen den lyrischen zanger van de vloekpsalmen onder de absolute tegenstelling tusschen hetgeen voor en tegen God kiest; maakt ge hem los uit zijn tijdelijk-concrete omge- ving, en brengt ge hem over in het absoluut-eeuwige, waarin al wat met God is leeft en onze liefde heeft, maar ook al wat eeuwig tegen God kiest, het merk des doods draagt, en onzen haat wekt, dan wordt de regel: „Zou ik niet haten, die U haten", eenig geldende maatstaf, en schiet wie dien regel afwijst, in liefde voor God te kort. Als Jezus spreekt van den man, wien men een molensteen om den hals moest binden en hem in de diepte ver- smoren, komt dezelfde grondtoon, die door alle vloekpsalmen klinkt, ook bij hem tot absolute- uiting. Zoo onheilig en terug- stuitend de vloekpsalmen dan ook zijn op de lippen van een iegelijk, die ze op ons relatief algemeen menschelijk leven over- draagt, zoo ernstig waar en heilig zijn ze, zoodra ge uw positie in de absolute palingenesie neemt, en Gods eere de toonsleutel is geworden voor het accoord van uw menschelijk hart. Dit weer- spreekt natuurlijk al wie weigert te gelooven aan een eeuwige verdoemenis voor wie volhardt in zijn vijandschap tegen den Almachtige; maar wie met de Schrift spreekt van „een gaan in de eeuwige pijn", kan op dit absolute standpunt niet tegen den vloekspalm, mits lyrisch opgevat, reageeren.

Afd. 2, Hfst. IL § 49. DE VORMEX DER INSPIRATIE. 473

2 0. De Chokniatisclic inspiratie hoort zeer zeker tot de didac- tische poëzie, maar vormt toch een eigen soort, dat, ook buiten het poëtische terrein, in het prozagewaad kan optreden. Onder de Chokmatische inspiratie vallen met name ook de parabelen, en andere hoyoi van den Christus, die ons althans niet in gebon- den vorm zijn overgeleverd. Vraagt men nu waarin de didactische poëzie zich onderscheidt van de niet-didactische, dan zeggen de aesthetici ons, dat de didacticus eerst denkt, en dan het beeld zoekt waarin hij zijn gedachten zal inkleeden, terwijl de niet- didactische lyricus, epicus of dramaticus het initiatief uit de phantasie voelt komen, en aan het phantasiebeeld eerst de ge- daante ontleent. Op zichzelf is de inspiratie bij den didacticus dus veel minder sterk, en er zijn zelfs leerdichters, waarbij elke dichterlijke inspiratie ten eenenmale ontbreekt. Het element der inspiratie ligt bij deze dichtsoort niet in het gevoel, noch in de ver- beelding noch in de heroïsche aandrift, maar uitsluitend in den drang van het bewustzijn. De echte didacticus wordt, niet als resultaat van discursief denken, maar door een impuls van zijn besef tot zingen gedrongen. Hij verstaat met zijn onmiddellijk besef, wat hij ziet dat een ander niet verstaat, en nu zingt hij hem dit toe. Subsidiair komt hier dan bij, dat de didacticus, juist wijl hij niet als geleerde spreekt, maar als een wijze zingt, tevens de symbo- liek gevoelt, die de geestelijke wereld met de stoffelijke verbindt, en zich daarom uit in den vorm van natuurbeelden en parabelen. Dit algemeen menschelijk verschijnsel nu erlangde in de Chokma een eigen karakter. De öDH was evenals de profeet een af- zonderlijke verschijning in Israël, Nu beweegt deze Chokma, evenals de didactische poëzie, zich meestal op het terrein van het natuurlijke leven en van de natuurlijke levensverhoudingen. Dat leven der natuur en der menschen is in zijn rijke ontplooiing de realiseering van een gedachte" Gods. Het is niet toevallig, maar ontwikkelt zich naar de Goddelijke ordinantiën, die, evenals de existentie zelf van dit leven, het uitvloeisel zijn van een Chokma in God. Dit merkt nu de natuur niet, maar de mensch beseft het omdat hij naar Gods beeld, zelf als een belichaming van die gedachte Gods, en dus als f/.iy,póxo7izc? is opgetreden. In zijn besef ligt alzoo

474 -'^fd. 2. Hfst. IL § 49. DE VORMEN DER INSPIRATIE.

een spiegelbeeld van deze Chokma, die van nature sapientia en geen scientia is, maar eerst door analyse en synthese tot scientia kan worden. Hoe reiner en zuiverder nu die spiegel van zijn besef is, des te zuiverder en klaarder zal het beeld dier Chokma in hem vallen. Vandaar dat Adam niet alleen in iustitia en sanctitas, maar ook in sapientia originalis geschapen was. Door de zonde echter werd dit besef troebel. Uit tweeërlei oorzaak. Vooreerst, omdat het nu niet zuiver meer reageert, en ten andere omdat de natuur zelve en 's menschen leven in die natuur in allerlei conflict en verwarring is geraakt. Vandaar dat deze natuurlijke Chokma thans niet meer geeft, wat ze moest geven ; bij den eenvoudige, voor wien slechts enkele problemen oprijzen, nog' het krachtigst werkt; maar bij den rijker ontwikkelde, die voor «//é: problemen tegelijk staat, zijn dienst weigert, en zoo noopt om langs den analytischen weg tot indenken zijn toevlucht te nemen. Nu opent intusschen de palingenesie de mogelijkheid, om ook in den gevallen mensch deze oorspronkelijke Chokma weer op te wer- ken, en tevens hem inzicht te geven in de orde en harmonie, die achter de conflicten van ons zondig leven schuilt, en bezig is er de X(x,$rxp(rig voor te geven. Dit grijpt niet bij allen plaats, zelfs niet al trad de cpcüTi(7f^ót; in, maar wel bij enkelen, die God hiertoe verkoor en hiervoor bezielde, en deze zijn de eigenlijke specifieke D^OSn, en wat zij produceeren heet de riDDn. We hebben hier dus te doen met eene werking van den Heiligen Geest, die zich richt op dit oorspron- kelijk levensbesef, op dit practische natuur- en levensbewustzijn, en dit alsnu verheldert, zoodat de DDH de wijsheid die in Gods schepping en in het leven uitkomt, weer ontwaart, er door wordt aange- grepen, en ze in zijn zang of parabelen uitspreekt. Daarbij treedt echter deze Chokma voor hem niet als uit zijn subiectief bewust- zijn komende, maar als hem toesprekende uit een ander subiect, als de Wijsheid, die niet moet verstaan als een personificatie, maar als het reine Woord in God (zie i Cor. I : 30), dat met het beeld van den Messias voor hem saamvalt. Niet dat daarom de oplos- sing van alle problemen, met name het probleem van de incon- gruiteit in den lijdenden knecht Gods, hem reeds helder voor oogen staat. Integendeel, er zijn conflicten, die op chokmatisch

Afd. 2. Hfst. II. § 49. DE VORMEN DER INSPIRATIE. 475

terrein niet zijn op te lossen, maar zijn indruk van de Chokma is desniettemin zóó overweldigend, dat het vraagteeken achter deze problemen de profetie in zich draagt van eens te zullen verdwijnen. Daarom staat de ODn tegenover den j'*?., tegenover den ^''DD en ^^^^ die op zijne wijze ook een oplossing acht gevonden te hebben in het cynisme, maar die dan ook zijn God en het geloof aan zijn wijsheid heeft prijsgegeven. Voor den Chakam daarentegen is de vreezc des Hceren het beginsel van zijn wijsheid. Niet God moet teruggedrongen, omdat we de harmonie tusschen Hem en die wereld niet kunnen aanwijzen; maar van Hem wordt uitge- gaan, al ware het ook, dat we daardoor de wereld verloren. Deze uitspraak mag dus niet methodistisch toegepast op het discursieve denken. Ze geldt alleen in die Chokma, waarvan het in Job XXXVIII : 36 heet: „Wie heeft in 's menschen nieren wijsheid gelegd, en inzicht geschonken aan zijn bewustzijn?" Geheel de actie, waardoor deze Chokma wordt opgewekt, volgt dus den inwendigen weg, en komt niet van buiten. Juist daar- door nu kon ze voertuig der inspiratie worden. Iets wat ook geldt van haar vorm, die bijna altijd de symbolische is, geheel afgescheiden van de vraag of ze meer lyrisch, episch of dramatisch optreedt. Haar vorm is en blijft ^li'Ö, het uitspreken van een

gedachte in haar stoffelijk analogon. Bij de nTH en de •"'J»7P, worden die dooreenvlechting en dooreenstrengeling beduiden, moge het (T'jfy.(3x?.K£iv minder duidelijk uitkomen ; toch ligt ook in deze beide vormen dezelfde symbolische neiging. De verschijnselen hebben iets te zeggen, ze zijn herkenningsteekenen voor een gedachte, die uit God komt, en door ons kan verstaan worden ; niet uit die verschijnselen zelf, maar door de affiniteit van onzen geest aan Hem, die er in spreekt. En omdat nu deze Chokma niet additief uit losse gedachten bestaat, maar één organisch geheel vormt, en ter oplossing van de problemen, die de zonde en de ellende ons voorleggen, het licht der genade behoeft, concentreert zich deze Chokma ten slotte in Christus Jezus, en stelt de apostel hem ten slotte als de geïncarneerde Chokma oi to^Ix tegen de (Ji^ccplx der wereld over.

476 Afd. 2. Hfst. II. § 49. DE VORMEN DER INSPIRATIE.

30. De Profetische inspiratie is, wat haar resultaat betreft, hierin vooral van de lyrische en chokmatische onderscheiden, dat ze een veelal bewust dualisme van subiect toont, waarbij het subiect van den profeet slechts instrumenteele beteekenis heeft, en het hoogere subiect aan het woord komt. Want wel breekt ook in de lyriek (Psalm II e. a.) en in de Chokma (Spreuk. VIII e. a.) het andere, hoogere subiect soms door, maar, ook waar dit geschiedt, draagt deze doorbreking toch geen dualistisch karakter, en wordt althans nooit, gelijk in de profetie voorkomt (Jeremia XX, Ezech. III e. a.), antithetisch. In de lyriek en in de chokma is „Konsonanz" van de subiecten, nooit „Dissonanz". In de profetie daarentegen is de tweeheid van subiect het uitgangspunt, om haar werking te verstaan, en is ze ook daar aanwezig, waar ze zich niet uitdrukkelijk aandient. Uit het woord N''33 is hierom- trent niets af te leiden. Daartoe is de etymologie van het woord nog te onzeker. Wie toch maakt uit of we op N^33, I?3!I, N3 wat dus met (px-, in cp;^/ot/, identisch zou zijn, of op iV^J hebben terug te gaan? Wie ook, of de vorm i»f13 een passieve of intran- sitieve katilvorm is, en of we, zoo effunderc, uitgieten, de grond- beteekenis van dezen stam is, te denken hebben aan een overgoten persoon, of aan een persoon, die zijn woorden als water over de velden doet uitstroonie7i. Men kan hier gissen, maar voor den zin van het woord iets uit de etymologie af te leiden, gaat in dezen stand der quaestie eenvoudig niet. Ook de synoniemen van ilKT en HTn zeggen alleen, dat de profeet iemand is, aan wien visioenen ten deel vallen. Wel is daarentegen uit de teekening van enkele dier visioenen, met name uit de roepings visioenen, uit de verschijnselen, waarmee deze gepaard gingen, en uit den vorm, waarin de profeet zich veelal uitdrukte, stellig aanwijsbaar, dat ze zich als subiect aangegrepen gevoelden door een hooger subiect, en gedwongen werden om niet hun eigen gedachten, maar de ge- dachte van dit hoogere subiect uit te spreken. Het telkens weder- keerend "IpX n3 toont dit. In Jeremia's geestelijke worsteling (Jer. XX : 7 v.v.) komt deze antithese tot haar paroxysme. In 2 Sam VII : 3 spreekt Nathan eerst als zijn eigen gevoelen uit, dat David den tempel zal bouwen, maar in vs. 4 5 ontvangt hij

Afd. 2. Hfst. II. § 4Q. DE VORMEN DER INSPIRATIE. 477

den profetischen last, om juist het tegenovergestelde aan David aan te zeggen. En in Jesaia XXXVIII : i 5 lezen we het twee- erlei 'T2^{ n''3, eerst dat Hiskia aan zijn ziekte bezwijken zal, dan dat hij nog weer zal worden opgericht. Grondtype is dan ook, wat in Deut. XVIII : 19 aldus omschreven wordt: „Ik, Jehovah, zal mijne woorden in zijnen mond geven, en hij zal tot hen spre- ken alles, wat Ik hem gebieden zal." Nog scherper vinden we deze allesbeheerschende grondgedachte bij Ezechiël uitgedrukt in c. II : 8 : „Doch gij, menschenkind, hoor, wat Ik tot u spreek, open uw mond en eet wat Ik u geef,'^ en in c. III : 1, 2: „Menschenkind, eet ivat gij vinden zult, eet deze rol, en ga en spreek. Toen opende ik mijnen mond, e7i Hij gaf 77iij die rol te eten.'" Eten toch is een stof of spijze, die buiten mij ontstaan is, in mij op- nemen en assimileeren in mijn bloed. Hier de meest stellige aan- wijzing alzoo, dat het subiect, uit welks bewustzijn de profetie ori- gineerde, niet het subiect van den profeet, maar het subiect Jehovah was. Hoe men het ook wende of keere, altoos blijft dus in de profetie dit het hoofdkenmerk, dat het subiect van den profeet slechts dienst doet als instrument.

Toch leide men hieruit geenszins af, dat de geaardheid of gesteld- heid van dit instrumenteele subiect daarbij onverschillig was. Een zelfde speler, die de eene maal een fluit, de andere maal een bazuin en weer een ander maal een trompet bespeelt, brengt telkenmale geheel andere tonen voort, al naar gelang hij zijn instrument koos en dit instrument gesteld was. En zoo nu ook is deze persoon- lijke geaardheid en de oogenblikkelijke gesteldheid van den profeet in zooverre toongevend voor de profetie die komen zal dat het resultaat bij Jesaia een geheel ander is dan bij Hosea^ bij Jeremia dan bij Micha. Slechts houde men hierbij in het oog, dat ook dit sterksprekend onderscheid in de profetie, dat het gevolg is van het machtig onderscheid tusschen profeet en profeet, ge- determineerd was door het hoogere Subiect. Gelijk de speler zijn instrument kiest, al naar gelang van de melodie die hij ten ge- hoore wil brengen, zoo ook koos Jehovah zijn profetisch instru- ment, ja zelfs deed God de Heere, wat de speler niet kan : Hij bereidde zijn instrument zelf en schikte het op de profetie, die

478 Afd. 2. Hfst. IL § 49. de vormen der inspiratie.

Hij door dit instrument aan Israël en door Israël aan de Kerk aller eeuwen geven zou. Al dient dus zonder voorbehoud het persoonlijk stempel, dat een profeet op zijn profetie drukt, tot in stijl en woordenkeus, volledig erkend, toch kan dit er nooit toe leiden, dat de fons prophetiae in hem zou mogen gezocht worden, en dat de „primoprimae" uitgangen der gedachte niet zouden komen uit het bewustzijn Gods. Zelfs heeft men hierin nog verder te gaan en te erkennen, dat de aanleg, de opvoeding, de verdere ontwikkeling van een profeet en zijn levenslot ge- meenlijk reeds alle elementen in zijn bewustzijn beschikbaar deden zijn, die God de Heere voor zijn profetie zou behoeven. Met name mag ondersteld, dat de ethnologische en politieke kennis van de rijken met wie Israël in aanraking kwam, en waarvan zoo menige Nt^a uitging, in de synteresis der profeten aanwezig was. Ook het vermogen om gedachten bijeen te voegen en tot een oordeel te verbinden, kan zeer wel in het instrumenteele subiect gewerkt hebben, mits maar altoos vast blijve staan, dat het ik van den profeet voor zooverre het hierbij werkzaam was, niet te werk ging uit eigen spontaneïteit, maar passief gedirigeerd werd door een ander subiect, in welks dienst het stond.

Doch ook hiermee is de anthropologische basis van de profetie nog niet ten einde toe overzien. De extase toch, die op de hoog- tepunten der profetie zoo sterk uitkomt, is geen ongewoon ver- schijnsel. Van de gesteldheid " en de werking der psychische krachten weten we nog uiterst weinig. Biologie, magnetische slaap, clairvoyance, hypnotisme, verrukking, waanzin, telepathie, gelijk Stead zijn vinding noemde, zijn al te gader verschijnselen, die van oudsher in allerlei vormen optraden en die de wetenschap veel te lang verwaarloosd heeft. Naar het schijnt komen deze werkingen in rustige, kalme tijden minder uit, en vertoonen ze zich slechts dan met zekere intensiteit, als de onrust der gemoe- deren het evenwicht verbreekt. Vandaar dat ze thans weer zoo sterk op den voorgrond treden. Dit blijkt in elk geval, dat de psyche in ons, zoo tegenover haar bewustzijn, als met opzicht tot haar (r5,ctia5, in zoo sterke spanning kan geraken, dat de gewone verhoudingen plaats maken voor geheel ong^ewone. Van het

Afd. 2. Hfst. II. § 49. DE VORMEN DER INSPIRATIE. 479

gewone enthousiasme tot in den wilden waanzin ligt een geheele reeks stations, waarbij deze actie in haar vaart een min of meer concreten, telkens gewijzigden vorm aanneemt, en in zooverre de waanzin geen rechtstreeks physische oorzaken heeft, maakt ze geheel den indruk van een spanning tusschen de psyche en haar bewustzijn, die niet slechts acuut intreedt, maar chronisch wordt, of zelfs duurzaam. Gewoonlijk nu stelt men de extase voor als daardoor ontstaan, dat een idee, een gedachte, een beeld zich zoo geheel van de psyche, en door middel van het zenuwleven ook van het (7«,ot<js meester maakt, dat voor het oogenblik de gewone werking der zintuigen en der overige geestelijke vermo- gens gestuit wordt, terwijl psyche en soma geheel instrumen- teel door deze manie, deze idee of dit visionaire beeld beheerscht worden. Verbindt men nu deze extatische verschijnselen met de biologische, d. w. z. met de macht die de psyche van den één over de psyche van den ander kan erlangen, en ziet men in, dat de macht, die een ander mensch op ons kan uitoefenen, in nog veel strenger zin op ons kan uitgeoefend worden door God, dan komt men tot het resultaat, dat God de Heere zich ook bij de profetie bediend heeft van gegevens, die Hij in onze menschelijke natuur zelf voorbereid had, alleen met dat onderscheid, dat Hij er nu zelf gebruik van maakt, gelijk Hij er anders het gebruik van toelaat aan de biologen. Vooral indien bleek dat vStead's denk- beelden over wat hij throught noemt, en dat op het stelsel van tele- pathie berust, waarheid bevatten, zou hierin een volledig analogon voor de profetie gegeven zijn. Hij beweert toch telepathisch tot het resultaat te zijn gekomen, dat de eene mensch op een afstand van tien, twintig mijlen, zonder eenig verbindingsmiddel hoege- naamd, letterlijk opschreef wat de ander dacht. Want wel ont- breekt hierbij dan de wilde, opgewonden stemming, maar dit sluit geenszins de extase uit ; men weet toch dat er behalve een wilde, ook een volkomen rustige extase voorkomt, die voor een oogen- blik den mensch tot een standbeeld petrifieert, of als in diepen slaap bewegingloos doet nederliggen.

Verneemt men nu wat de profeten ons zelf over hun bevin- ding bij zulk een profetische aangrijping mededeelen, dan treedt

■480 Afd. 2. Hfst. II. § 49. DE VORMEN DER INSPIRATIE.

ook bij hen merkelijk verschil in het licht. De ééne maal is de aangrijping geweldig, een ander maal ontvangt men nauwelijks den indruk dat er een aangrijping plaats greep. Komt nu die aangrijping, dan ontvangen ze den indruk van een ti^3^, d. i. alsof ze door den Geest in een dwangbuis worden gestoken, iets wat niet anders kan verklaard, dan dat ze de normale werking van hun zintuigen en de gewone beschikking over hun ledematen verloren. Er is een lad laJiwah, die hen aangrijpt; waardoor wordt aangeduid, dat de aandrang niet van lieverlee, maar plot- seling opkwam. Soms heeft dit een ^3J ten gevolge: ze vielen voorover neder, niet alsof ze knielen gingen, maar ze konden zich niet ophouden, hun spieren werden verlamd, en vol ontzet- ting vielen ze ter aarde. Onderwijl ontwaarden ze van binnen een gloed, die hen als in vuur zette, gelijk Jeremia zegt, dat het een vuur in zijn beenderen werd, waaraan hij geen weerstand kon bieden, en Ezechiël betuigt, dat hij „smartelijk was aange- grepen door de hittigheid des geestes" (Hn DDn3), zoo „sterk als de hand des Heeren op hem was". Na afloop van de extase voelt de profeet zich dan ook soms uitgeput en afgemat, en zoo pathologisch aangedaan, dat hij zegt krank te zijn. In dien toe- stand ziet hij dan visioenen, hoort hij spreken, ziet hij geheele drama's afspelen, en als hij straks weer in zooverre aan zich- zelf is teruggegeven, dat hij spreken kan, dan is de continuïteit van zijn bewustzijn volstrekt niet verstoord, maar weet hij wat er met hem geschied is, en spreekt hij uit wat hij zag en hoorde. In dit alles is op zichzelf niets vreemds, en het speciaal profe- tische bestaat niet in deze psychische verschijnselen, die evenzoo bij de pseudopropheten voorkwamen, maar enkel hierin, dat deze verschijnselen, die anders plegen te voorschijn te worden geroepen door pathologische psychische toestanden, of ook door overmacht van andere personen, door den invloed van machtige gebeurte- nissen of door demonische invloeden, in de profetie door God gewerkt zvordeti, opdat Hij er zich voor zijn openbaring van bediene.

Dit dualistisch karakter der profetie, gepaard gaande met het terugdringen van het menschelijk subiect, noopt ons de profetie als

Afd, 2. Hfst. II. § 49. DE VORMEN DER INSPIRATIE. 48 1

episch te qualificeeren, ook al ontvangt deze epische uiting soms een lyrische tint. Ook bij het epos toch treedt het ik van den zan- ger op den achtergrond, en is het de machtige ontwikkeling der gebeurtenissen, waardoor hij werd aangegrepen, en die geheel op den voorgrond treedt. Een epos leert u omtrent den dichter zei ven bijna niets. Zoozeer wordt in het epos zijn persoonlijkheid terugge- drongen. En het tweede kenmerk van het epos is, dat de zanger u niet slechts geeft, wat gezien en gehoord is, maar tevens het gordijn wegschuift, en u zien laat hoe geheimzinnige machten uit de ongeziene wereld achter dit alles werkzaam waren, en hoe, wat men zag, eigenlijk slechts de uitwerking was van deze mysterieuze factoren. Tot zooverre beantwoordt dan ook het epos volkomen aan den inhoud der profetie, en slechts in het derde punt wijkt de profetie van het epos af. In het epos toch neemt de dichter alleen de traditie in zich op, onderwerpt die aan zijn eigen geest, verheft er zich boven, en toont nu zijn vrije macht, door in het woord, d. i. in het liroq, wat geschied is over te gieten, maar het nu tevens, en dat is de triumf van het fVö^, van het 131, toe te lichten en te doen begrijpen. En hierin nu verschilt de epische dichter van den profeet ; immers de epicus heerscht als kunstenaar, terwijl de profeet passief de inspiratie ondergaat van een hooger subiect. Want wel kan men zeggen, dat ook de epische dichter, denk slechts aan het Gerusalcnie libcrata, hooger inspiratie inroept, en zeker is het Tu spira al petto niio een sterke uitdrukking, maar bij Tasso volgt hierop onmiddellijk: e tti perdo7m s'intessi frcg' al ver', s'adorno in partc d'altri diletti cJie di ttioi Ie carte, iets wat bij de passiviteit van den profeet ondenkbaar ware.

Vraagt men nu, waar het machtige feit ligt, dat episch in het ETvcc of *13"I- van de profetie uitkomt, dan dient geantwoord, dat de profetie dit drama ziit den raad Gods neemt. Onthult de Chokmatische inspiratie de ordinantiën Gods, die in de schepping- schuilen, en vertolkt de lyriek ons de wereld van ons mensche- lijk hart, in de profetie is episch de ordinantie Gods voor de historie aan het woord, het probleem der wereldontwikkcling. Die historie nu, die ontwikkeling, moet het spoor volgen, dat

IL 31

482 Afd. 2. Hfst. IL § 49. DE VORMEN DER INSPIRATIE.

God haar in zijn raad heeft voorgeteekend, en tot op zekere hoogte komt het dus op hetzelfde neer, of dit spoor in de feiten gezien of uit Gods raad wordt afgelezen. In Gods raad ligt het program, in de historie het opvoeren van het hoogverheven drama. Tusschen beide bestaat intusschen dit aanmerkelijk verschil, dat het drama, vooral in de dagen der profeten, nog slechts voor een zeer klein deel opgevoerd was, terwijl in Gods raad het vol- ledige program gereed lag; en ten andere dat de historie, ook voor zooverre ze reeds realiteit schonk aan Gods raad, toch zonder de kennisse van Gods raad nooit in haar mystieke beduidenis kon worden begrepen. Nu is het opmerkelijk dat de verzame- laars van de boeken van den Canon Jozua, Richteren, Samuel en Koningen als D''JirN*"l DW'aJl bij de profeten gerekend hebben, en dat zich hieraan de latere, als D''3")nN*, aansluiten. Schuiven nu de Godsspraken van wat wij de profeten noemen dioramatisch tot voorbij het laatste oordeel en in het rijk der heerlijkheid, en nemen we hier Jozua tot Koningen bij, dan geeft dit saam juist de beide deelen van het drama, t. w. 1°. wat reeds was opgevoerd, en 2". wat nog volgen moest ; terwijl vergelijking b. v. van Koningen met Kronieken duidelijk de epische voortreffelijkheid van het eerste boven het laatste doet uitkomen. Het drama rekent dan af van het oogenblik dat Gods volk zich in het Heilige Land vestigt. Wat daarachter ligt is nog niet de historie, maar de wording. De Thorah geeft de Toledóth. Eerst met Israël in Kanaan is het uitgangspunt voor het allesbeheerschend drama gegeven. Wat daar- achter ligt is situatieteekening als proloog. Maar bij Jozua begint het drama, dat eerst dan eindigt, als eens de nieuwe menschheid bezit zal nemen van de nieuwe aarde, onder den nieuwen hemel. In dit drama staat de profeet nu middenin. Hij kent als Semiet slechts twee tijden, het factum en /iens, een perfectum en een nog imperfectum ; een DM en een 7\''7\''. Wat nu reeds van het program opgevoerd ïs, biedt u het profetisch geschiedverhaal, maar episch, d. w. z. met ontsluiering van de Goddelijke machten, die er in werkten; en wat nog komende is en later zal volgen, ziet de profeet niet in de realiteit, maar in het visioen, maar toch altoos zoo, dat een overzien van het geheel hem mogelijk is. Hij staat

Afd. 2. Hfst. II. § 49. DE VORMEN DER INSPIRATIE. 483

er dus niet buiten, maar zelf midden in. Hij doorliep zelf in zijn eigen hart de worsteling tusschen dit Goddelijke drama der ver- lossing en het bruisen der volkeren, wier historie op zelfontbin- ding moet uitloopen. Hij gevoelt hoe die geest der wereld niet alleen buiten Israels grenzen, maar ook in Israels landpalen den Geest Gods bestrijdt. Zoo oefent hij krachtens zijn eigen aandrift critiek des Heiligen Geestes op den onheiligen geest der wereld, en geraakt in heilig enthousiasme bij zijn zien in het visioen, hoe eens die Geest Gods en zijn raad volkomen triomfeeren zullen. Zoo is er organische samenhang tusschen wat was, wat is, en wat komen zal ; samenhang tusschen den éénen profeet en den anderen ; samenhang ook bij denzelfden profeet tusschen de reeks gezichten, die hem te beurt vallen ; en vandaar het roepingsvisioen, toen God hem ontdekt heeft, hoe hij zelf geroepen was, om aan de verwezenlijking van zijn raad, aan de verdere ontsluiering van het drama mede te werken. Het is dan ook even dwaas het element van voorzegging in de profetie te wüllen loochenen, als het on- gerijmd was, om de eigenlijke profetie in enkele aphoristische voorspellingen te laten opgaan. Ongetwijfeld biedt de profetie im grossen Ganzen ontsluiering van het fieiis, mits gerekend van het punt af waar de profeet stond en leefde, zoodat hij vaak zelf meetelt in het proces, dat zich in zijn Godsspraak afspiegelt.

Alleen het apocalyptisch visioen maakt hierop uitzondering, zij het ook dat juist door die uitzondering het aangeduide karakter der gewone profetie te scherper uitkomt. De apocalypse toch beweegt zich juist niet van den profeet uit naar den horizont toe, maar laat tusschen hem en dien horizont niets dan een ledig, om hem plotseling aan dien horizont een hem verrassend en vreemd visioen te doen opdoemen. Er wordt een y.xXv[jciJ:,x weggeschoven, wat meest daarin bestaat, dat „de hemelen worden geopend"; en, nu het gordijn weg is, ontdekt zich aan het oog van den ziener een tafereel, dat zich uit de hemelen naar hem toebeweegt. De apocalypse ontsluiert daarom het teKoi; en is uit haar aard eschatologisch, dan zelfs als ze enkel symbolische beduiding heeft. Ze rust op de onderstelling dat het rsKci; niet uit de middelen geboren werd, maar dat omgekeerd eerst het rs^oc wordt gepo-

484 Afd. 2. Hfst. II. § 49. DE VORMEN DER INSPIRATIE.

neerd, en dat dit rsKog de middelen postuleert, om het te ver- wezenlijken. Ze is daarom in veel strenger zin dan de gewone profetie theologisch, daar ze met de aanknooping aan het men- schelijk-historische geen rekening houdt, en abrupt zich aan den horizont vertoont. Gods raad is het eigenlijk essentieele. Uit dien raad toont God „unvermittelt" dit of dat stuk, en daaraan is het toe te schrijven, dat de gestalten en beelden in het apocalyptisch visioen zich zoo moeielijk in schets laten brengen. Bedoeld toch wordt, den ziener een andere realiteit te toonen, dan waarin hij feitelijk leeft. Wel een realiteit, die met zijn eigen levensmilieu analogie bezit, maar als onder de tegenstelling van den vlinder met de rups. Hoe zou aan iemand, die wel de rups kende, maar niet den vlinder, in trekken aan de rups ontleend het beeld van den vlinder min of meer duidelijk zijn te maken ? Dit is het probleem waarvoor elk apocalyptisch visioen staat, en vandaar dat de vormen en gestalten wel saam zijn gesteld uit wat de profeet kent, maar zoo geheel anders in elkaar en met elkaar in verband gezet, dat er een geheel abnormaal drama uit getooverd wordt. De ver- schijning van den Christus in zijn heerlijkheid op Patmos is met- terdaad de schittering van den vlinder, maar in vormen, aan de rups ontleend, geschetst. Juist daaraan echter ontleent het apo- calyptisch visioen zijn artistieke compositie. Hiermee is niet gezegd, dat in de gewone profetie het aesthetisch element gemist wordt, maar het zijn geen tableaiCs die getoond, en, om getoond te kunnen worden, eerst ineengezet worden. Maar bij het apoca- lyptisch visioen is dit juist onmisbaar. Aan den profetischen horizont, waar eerst niets is, moet het zijn beeld of zijn drama zien laten, en zien laten op zulk een wijs, dat de profeet, hoe vreemd het hem ook zij, het toch in zich opnemen en het weer- geven kunne. Hier is dus Goddelijke kunst, om de compositie aan haar doel te laten beantwoorden, en vandaar de artistieke Gliederung, die tot in de symmetrie en de proportie der deelen, ja tot in de symboliek, ook der cijfers, zoo sterk bij de apocalypse uitkomt. Dit is niet gekunsteld, maar spontane kunst. Bij natelling is gebleken, dat het allegro in Mozart's Jupitersymphonie in twee deelen van 120 en 193 takten uiteenvalt; dat het Adagio

Afd. 2. Hfst. IL § 49. DE VORMEN DER INSPIRATIE. 485

van Beethoven's B-dur symphonie zich splitst in twee deelen van 40 en 64 takten, Naumann heeft geHjk resultaat bij Bach's mees- terwerken gevonden. In de hoogste kunstproductie altoos de verhouding van de gouden snede. Toch zal niemand beweren, dat Bach, Mozart of Beethoven deze indeeling der takten hebben uitgeteld. Spontaan is uit hun kunstgenie deze artistieke propor- tie voortgekomen. En zoO nu moet ook de Gliederung in de apocalypse verstaan ; juist wijl in het visioen de actie van den ziener het kleinst en de actie van Gods zijde het machtigst is.

Toch geldt niet alleen van de apocalypse, maar evenzoo van de gewone profetie het toonen en aanzeggen van wat nog niet is, maar komende is, en alzoo het voorzeggende karakter. „Eer dat het kwam, heb Ik het u doen hooren, opdat gij niet zeggen zoudt: Mijn afgod heeft deze dingen gedaan." „De vorige dingen heb Ik verkondigd van toen af, en uit mijnen mond zijn ze voort- gekomen, en Ik heb ze doen hooren. Ik heb ze snellijk gedaan, en zij zijn gekomen" (Jesaia XL VIII : 3 5, passim). Geheel in denzelfden zin, waarin Jezus tot zijn discipelen zeide : „En nu heb ik het u gezegd, eer het geschied is, opdat gij, wanneer het geschied zal zijn, gelooven moogt" (Joh. XIV: 29, coll. XIII : 19 en XVI : 4). Hoe sterke nadruk er dan ook op gelegd moet worden, dat in den persoon van den profeet, in zijn aanleg, opvoeding, omgeving, levenslot, en in zijn voorbereiding in de profetenscholen, tal van gegevens aanwezig zijn, die bij zijn profetieën in aanmerking komen, toch is dit alles nog niet meer dan de toebereiding van den akker, en het zaad, waaruit straks de vrucht ontkiemt, komt altoos van boven. Zelfs waar hij schijn- baar slechts manend en bestraffend optreedt, is ook deze boet- en strafpredicatie toch altoos het inkomen in onze realiteit van het ideale en hoogere, als de wortel waaruit een heiliger toekomst staat op te bloeien.

4". De inspiratie van den Christus. Doordien men de inspira- tie te uitsluitend als Schriftinspiratie opvatte, is oudtijds op de inspiratie van den Christus veel te weinig de aandacht gevestigd.

486 Afd. 2. Hfst. IL § 49. de vormen der inspiratie.

Toch is de voorstelling, alsof de Christus, zonder inspiratie, alle ding sponte sua wist, niets minder dan een loochening van de vleeschwording des Woords. Het bewustzijn Gods en het Mid- delaarsbewustzijn van den Christus zijn niet één maar twee, en het uitdragen der Godsgedachten uit het bewustzijn Gods in het bewustzijn van den Christus is niet alleen inspiratie, maar de inspiratie in haar hoogsten vorm. De oude theologen drukten dit uit door te zeggen, dat ook de Christus geen Theologia archetypa maar ectypa bezat, en dat deze hem gewerd zn'a um'o7its, d. i. krachtens de vereeniging der Goddelijke met de menschelijke natuur. Hiermee nu systematiseerden ze slechts wat Christus zelf aldus uitsprak : „ra, pvi[j.xrx a, èyoo KocXa, <x7r' êf^xvrov OU Kx'ka (Joh. XIV : 10) ; >5 fV-^>J ^^x'x/i oux sa-riv èf^yj xXXk rov 7r£y.\pxvTog fi£ (Joh. VII : 1 6) ; ó Kóyoq ov xkovsts ovz 'Ég-tiv afjCoq xKXx, rov 7rsfy!,\pxvTÓi; !^£ TTxrpóg (Joh. XIV : 24); zx^ojg xxovco zpiva {] oh. V: 30); X yiicovtrx vrxp' xvtou rxïirx KxKa slg rov kcktizov. (Joh. VIII : 26); en X ovv XxKa iycc y.x'bhi; slpyjKsv f/^oi o ttxtviP ovTooq XxKa (Joh. XII : 49). Dit vloeide dan ook reeds vanzelf voort uit zijn waarachtiglijk aannemen van de menschelijke natuur; maar bovendien werd de noodzakelijkheid hiertoe nog verhoogd, door zijn aannemen van die natuur in alle zwakheid, alleen met uitzondering van de x[/,xprlx (Hebr. IV : 15); wat op dit pas beduidt, dat er in Jezus geen xpsv^og tegen de xKyi^eix overstond, die gelijk bij den gewonen profeet eerst moest teruggedrongen. Maar wel was er ook in den Christus een TrpÓKOxjjig ook in de a-oCpix, een allengs meer verrijkt worden met de wereld die in het bewustzijn Gods leefde, zoowel door de lezing der Schriftuur, het aanschouwen van rx opxrx in de schepping, en het verkeeren onder Israël, als door profetische inspiratie. Ook hem was de Heilige Geest in dien zin gegeven. In verband toch met zijn prediking, staat er: %v yxp xTThrsiKsv o Qêóg^ rx pviy^xrx roü ©sou XxXsl, ov 'yxp sk [jJrpov '^t'Bcü(Tiv ro 7rv£vf/,x. (Joh. III : 34); een uitspraak die blijkens het verband niet ethisch mag verklaard, wat geen zin zou hebben, maar slaat op de inspiratie. Dit ovx, iz izsrpov komt ook daarin uit, dat alle soort van inspiratie, zoowel de lyrische, als de chokmatische en episch- profetische zich in Jezus vereenigt, en dat tevens al wat op een

Afd. 2. Hfst. IL § 49. DE VORxMEN DER INSPIRATIE. 487

terugdringen van de levensenergie, van den wil of van verkeerde gedachten bij de profeten doelde, bij Jezus uitvalt. Hij kon ook bij de inspiratie nooit passief zijn, zonder tegelijk actief te. worden. Dat de vorm van het visioen bij Jezus nooit voorkomt, maar alle inspiratie notione clard in hem opkomt, heeft een andere oorzaak. De Christus had vóór zijn vleesch wording de hemelsche realiteit gezien, die aan de profetie in visioenen moest getoond : a. syu sccpxxix TTxpx ra Trxrp) XxKu (Joh. VIII: 38); o sccpJczxy.sv [j;,xprvpov(JL6V (Joh. III : 11). Zelfs kan men zeggen, dat het inzien in deze hemelsche realiteit hem ook na zijn vleeschwording gegund werd: oxi^s): x'jx(is(oyiZ£v sig rov ovpxvoy fz jCtvj o sa rov ovpxvoïi xxrxf^xg, o vlot; Toïi xv^pooTTOv 'o sv T CC cvpxva wv. (Joh. III : 13). Juist dit weg- vallen bij den Christus van alle instrumenteele hulpmiddel, dat om der zonde wille bij de profeten onmisbaar was, en evenzoo het wegvallen van al het individueel beperkte (non hominem sed iiaturani humanam assumpserat) geeft aan wat hij als vrucht van de inspiratio unionis sprak, dat absoluut karakter van het ^ihx(Ty.siv óig a^ovrxlxv sxccv, waarvan nu nog, bij het lezen van zijn woord, de indruk zoo overweldigend aangrijpt. Geheel in overeenstem- ming hiermee wijst de Schrift er dan ook op, hoe de inspiratie in hem haar centrum bezat. Hij is de profeet ; die in het Oude Verbond door de profeten sprak ; na zijn hemelvaart door zijn apostelen getuigt ; en nu nog ónze profeet is door het Woord. (Cf. Deut. XVIII: 18, i Petr. I: 11. ro iv xuróïg Xpoü Trveuf^x 7rpof4,£/JixpTvpóiZ£vo:/, Joh. XVI : 13).

5". De inspiratie der apostelen. Wie zijn begrip van inspiratie uitsluitend aan de inspiratie der profeten ontleent, moet wel tot de slotsom komen, dat er bij de apostelen van inspiratie geen sprake was. Bij de apostelen' toch droeg de inspiratie een geheel ander karakter dan bij de lyrische chokmatische of profetische organen des Ouden Verbonds, Het verschil sproot met name uit drieërlei voort. Ten eerste daaruit, dat de Heilige Geest nu ivas uitgestort en woning in Gods Kerk had gemaakt, een onderscheid dat het kortst wordt uitgedrukt door de tegenstelling van irradiatio

488 Afd. 2, Hfst. IL § 49. de vormen der inspiratie.

en inhabitatio. Ten tweede daaruit, dat de inspiratie bij de apos- telen zich vastknoopte aan hun ambtelijke bediening. En ten derde dat zij kwamen na de Incarnatie, die de zieners des Ouden Ver- bonds nog altoos vóór zich hadden. Zoodra dan ook, gelijk op Patmos, de inspiratie geen terugslag is op de realiteit die in den Christus verscheen, maar rx èp%Qiievot. bedoelt, herkrijgt de inspi- ratie ook bij hen het profetische karakter, en wel in zijn apoca- lyptischen vorm. Even visionair was de openbaring die aan Petrus ten deel viel. En voor zooverre Paulus niet tot den kring van Jezus' discipelen had behoord, is hem een geheel eigene roe- ping, TTxptx'^oa-ii; en extase te beurt gevallen, die voor hém noodig was en samenhing met zijn geïsoleerde positie. Laten we daar- entegen deze uitzonderingen varen, dan is er in het mondeling en schriftelijk Kv^pv/iJ^cx. der apostelen, gelijk ons dit in Handelingen bericht wordt en in hun brieven voor ons ligt, niets dat op zich- zelf aan inspiratie doet denken. Ze spreken alsof ze uit zichzelven spreken, ze schrijven alsof ze uit zichzelven schrijven. En in de honderden toespraken en brieven, die ongetwijfeld van de twaalf apostelen zijn uitgegaan, zonder dat wij er bericht van hebben, zal zich stellig hetzelfde verschijnsel hebben voorgedaan. De ^reismantel en de perkamenten van Troas" staan dan ook vol- strekt niet op zichzelf Bijna geheel de inhoud van de aposto- lische litteratuur draagt hetzelfde ordinaire karakter. Ook al wist men van elders niets van de inspiratie der profeten, zoo toont bij hen het enkele ''"' "IDX HD reeds, dat er althans pretentie van inspi- ratie is, terwijl ge omgekeerd bij de apostolische litteratuur uit het product zelf ternauwernood tot het vermoeden van inspiratie komen zoudt. Want wel lezen we in i Cor. VII : i o, coll. XII van een tegenstelling tusschen het Xèycc èyclo en Ksyei 'o Kvpioc, maar dit doelt op het onderscheid tusschen hetgeen Paulus in de 7rxpxXy,\pig (i Cor. XI : 23 TTxpéXxloov octto tov Kvplov), en door apostolische inspiratie wist; gelijk hij er dan ook aan het slot van ditzelfde hoofdstuk uitdrukkelijk bijvoegt: ^oicü Sf xcc'/a '^v£Vf/,x xyiov l%f/v. (i Cor. VII : 40). Dat er inspiratie bij de apostelen plaats greep, blijkt intusschen uit Matth. X : 19, 20; Joh. XVI : 12 14; H- 26 enz. ; uit Hand. XV : 28 rai ttvsvijcocti xyicp xoc) ^f^7v; uit 1 Cor. II: 10 12

Afd. 2. Hfst. IL § 49. DE VORMEN DER INSPIRATIE. 489

'^fyJv 5f x7rsy,öi.Kvdjsv 'o (dsoi; ^ix rov 7rv£Uf/.xroc, en het is deze Heilige Geest alleen, die hun de (oxdrij rov Qsoïi ontdekken kon. Paulus nu, zoowel als de overige apostelen, ovz e^xfSs roTrvsvf/^x rov xó(Tf4,ov xKhx ro ttvsviu^x rov &£0v, en hiervan is het effect het ii^évmi rx vtto rov Qeov x^piT^évrx. Hetzelfde blijkt uit 2 Cor. III : 3 waar op de tafelen van het hart een fV/^rcAvj rov Xpitrrov wordt gezegd geschreven te zijn, niet met inkt, xXXx rvsóf^xri Qsov ^üvrot;, en dit was instrumenteel geschied door de apostelen : lixzovyj^sl^x v^' -/jfy.civ. Zoo heet het in Ef. III : 5, d^t het mysterie, dat voor vroegere geslachten ver- borgen was, VVV UTTsycxXécpb^ rolg x'/lotg xTroarÓKon; sv Trvsv/xxri. In Openb. I : 10 zegt Johannes zelfs iv Trvsvf^xri syevóiji.-^v. En Paulus aarzelt niet te verklaren, dat hetgeen ze van hem gehoord hebben niet is een KÓyot; xv^puvrov, maar xXij^ag Koyoq Qsov.

Blijkbaar nu was deze inspiratie bij hen eene èvspysix van den in hen wonenden Heiligen Geest, en op deze inhabitatio valt hier dus alle nadruk. Vooreerst toch hadden zij ook vroeger, vóór den Pinksterdag, inwerkingen van den Heiligen Geest ontvangen, en ambtelijk had Jezus, op hen blazende, hun de gave des Heiligen Geestes medegedeeld. Ook waren ze reeds vóór den Pinksterdag wedergeboren, want Jezus had gebeden, niet dat Petrus het geloof erlangen mocht, maar dat zijn geloof, dat hij dus had, niet mocht ophouden. En toch verklaart Jezus desniettegenstaande herhaal- delijk, dat eerst als de Heilige Geest hun van den Vader zal gezonden zijn, de eigenlijk gezegde apostolische inspiratie een aanvang zal nemen, gelijk dan ook op den Pinksterdag- in de redevoering van Petrus is geschied. Onder het „Oude Verbond" staat wel de Heilige Geest in het midden itt'"!!^ DlTilN* i3"lp3 □'wH (Jes. LXIII : 11); maar toch is hij nog niet principium formans voor den kring. De kring is nog nationaal, nog niet oecumenisch. Dat werd hij eerst op den Pinksterdag, toen de Kerk uit de windselen van Israels nationaal bestaan werd losgewikkeld, en nu als zelfstandig organisme, met den Heiligen Geest tot eigen TTvevfi^x, te voorschijn trad. Noch dit mysterie, noch dit verschil kan hier nader uiteengezet. Voor ons doel is het genoeg, zoo het onderscheid maar in het licht is gesteld : eerst na den Pinksterdag de inhabitatio van den Heiligen Geest, en vöör dien dag slechts

490 Afd. 2. Hfst. II. § 49. DE VORMEN DER INSPIRATIE.

instralingen en inwerkingen als van buiten. Dit nu moest uit den aard der zaak aan de inspiratie een geheel gewijzigden vorm geven. Ze kwam nu niet meer als van buiten, maar van binnen uit, en diezelfde Heilige Geest, die, in ons, voor ons bidt met onuitsprekelijke verzuchtingen, kon op gelijke wijze het bewustzijn der apostelen gebruiken, leiden en verhelderen, zonder dat er eenige breuke als van een duïteit in hen plaats greep, ja, zonder dat ze het zelf ontwaarden. Hierbij kwam, gelijk wij opmerkten, in de tweede plaats, dat in hun ambtelijke bediening vanzelf de impuls lag voor het werken dezer inspiratie. Dualistische actie van den Heiligen Geest was daarmee bij hen niet uitgesloten, b. V. als de Geest tot Petrus zegt: „Zie, drie mannen zoeken u" (Acta X: 11), of als de Heilige Geest Paulus niet toelaat naar Bithynië te reizen (Acta XVI : 7) enz. Maar in den regel greep zulk een breuke niet plaats, en vormde hun ambtelijke roeping de basis, waarop de inspiratie plaats greep. Want wel waren de profeten óók ambtelijk, maar in anderen zin. Hun profetie zelve was hun ambt, en dit ambt was deswege zeer aphoristisch en zonder kosmische basis. Maar de apostelen hadden een vast ambt geregeld te bedienen, dat in het leve7t zelf zijn bedding vond. Dit ambt ging altoos door, en nu kwam de inspiratie bij hen slechts voor, om hun dienst in dit ambt te richten. Ze spreken en schrijven niet omdat de Geest hen tot spreken prikkelt, of tot schrijven onweerstaanbaar dringt, maar omdat hun dienst dit van hen vergde. Zoo vloeide dus de inspiratie in hun gewone werk- zaamheid in. En hierbij komt dan in de derde plaats het ver- schillend standpunt, dat profeten en apostelen innamen tegenover het centrum van alle openbaring, den Christus en zijn waarheid. Het is de tegenstelling van verbeelding en heugenis, poëzie en memorie. Bij de profeten, die vóór de incarnatie stonden, kon het cen- trum der openbaring geen andere gestalte aannemen dan in de dioramatische beelden van hun voorstelling, terwijl de apostelen, die na den Christus kwamen, getuigden van wat ze gezien, gehoord en getast hadden van het Woord des levens. Wat dus bij de profeten vaag bleef, was bij hen concreet. Niet de dichteiide geest, maar de herinnerende geest voert bij hen den boventoon.

Afd. 2. Hfst. II. § 49. DE VORMEN DER INSPIRATIE. 491

Sluit nu de inspiratie van den Heiligen Geest zich steeds aan bij hetgeen in zijn orgaan aanwezig is, en richt ze zich daarnaar, dan lag het vooj- de hand, dat de inspiratie, die bij den profeet op de dichtende zijde van zijn bewustzijn inwerkte, bij den apostel allereerst een xvxi/^iiMyjTxsiv (Joh. XIV : 26) was. Toch bepaalde zich hiertoe hun geestelijke werkzaamheid niet. Ze hadden het K^pvyy.x te brengen, en daarvoor gold de xvxfiv>jfTig. Ze hadden in de tweede plaats de £pxópt,£yx te verkondigen, en daarvoor werkte het apocalyptisch visioen. Maar ze hadden ook in de derde plaats de apostolische reflectie over den Acyog rïjg ^cc^g te geven ; en daartoe leidde de Heilige Geest hen in ek ra. (3x^ij rov &sov (i Cor. II : 10 12). Niet alsof men reeds zou mogen spreken van een apostolische dogmatiek, of ook van een Paulinische Theologie. Wie dit doet heft het principieele verschil tusschen den apostel als 7rpaTO-'èi^x(TKx?.og TTxay^q rijg s>cyJ.'/^fTlxq en de gewone Bedienaren des Woords op. Het apostolaat mag noch in papistischen noch in Irvingiaanschen zin gecontinueerd worden gedacht, noch op ethische wijze gemeen worden gemaakt met het ministerium verbi. Het apostolaat is blijkens Joh. XVII : 20, i Joh. I : 3 enz. iinivoca. Eerst door hun x'Kxy'/s'k^.x treedt de Christus voor het bewustzijn der mensch- heid, om nu voorts dogmatice en theologice door dit menschelijk bewustzijn geassimileerd en gereproduceerd te worden. De apos- telen hebben het goud uit de mijn uitgegraven, en eerst de Kerk heeft uit dit uitgegraven goud de kunstsieradiën gesmeed.

Afgewezen moet dan ook elke poging, om de inspiratie der apostelen te doen opgaan in hun 0ii:riuij(,óc, waardoor ze feitelijk op één lijn zouden komen te staan met elk wedergeboren kind van God, waaraan ook de (pccrtiTf^óg reeds was ten deel gevallen. Dit toch zou alleen opgaan, indien de (:purt(j-f/,óg hier op aarde reeds absoluut was. Dit echter is ze niet. Evenals de heiligmaking blijft ook de verlichting tot aan onzen dood toe actueel altoos hoogst gebrekkig, hoe volkomen ze ook in de potentia zijn. Nooit maken dan ook de apostelen de pretentie van aan de zonde ontwassen te zijn. Romeinen VII, dat öp Paulus' geestelijken toestand als apostel ziet, toont het wel anders. Gal. II toont heel andere dingen. En hoe zou dan bij zoo nog veelszins onheiligcn

492 Afd. 2. Hfst. II. § 50. DE GRAPHISCHE INSPIRATIE,

toestand hun verlichting volkomen zijn geweest ? De ook hun ten deel gevallen gedeeltelijke verlichting zou dus nooit causa sufficiens zijn geweest voor de absolute autoriteit, waarmee ze optraden, en deze wordt alleen gedekt, zoo ge rekent met de gelijkmatige inspiratie, die hen èn bij de vttó [Jt.v'/j(ni; èn bij de jx.7roKa,Xv^ii; rov [j^v^vipiov nooit begaf.

Subsidiair dient hier ook een woord gezegd van de Charismata, met name van de Glossolalie, overmits blijkt, dat ook de apos- telen zelven glossolalisch gesproken hebben. Hierbij springt echter terstond in het oog, dat deze glossolalie principieel tegen de apostolische inspiratie overstond, in zooverre ze juist breuke in het bewustzijn sloeg, de activiteit van der apostelen bewustzijn onder- drukte, en een machtiger geest over hun geest en spraakorgaan beschikken deed. Slechts in zooverre valt ook de glossolalie onder de categorie van inspiratie, als ook in haar het feit tot stand kwam, dat een auctor mentalis buiten he7i leiding gaf aan wat tiit hen gehoord werd. Op de glossolalie zelve in te gaan, gedoogt ons bestek niet, en ligt niet op onzen weg, evenmin als we hier de Charismata in het gemeen kunnen bespreken. Alleen zij geconstateerd, dat ze tot de ecstatische verschijnselen behoorde. Volgens I Cor. XIV kon de inhoud der glossolalie vertolkt wor- den, maar die ze sprak verstond ze zelf niet. In zooverre moet ze dus beoordeeld naar het analogon van den magnetiseur, die zijn medium, dat geen Latijn kent, Latijnsche woorden laat opschrijven, mits men hier dit verschijnsel neme, niet als gewrocht door indompeling van den geest in slaap, maar omgekeerd door hooge exaltatie.

§ 50. De graphische inspiratie.

Het dusver omtrent de inspiratie gezegde gaat nog geheel buiten de Heilige Schrift als canonieke schriftuur om. Stel toch al, ge wist, dat inspiratie uit het bewustzijn Gods, door den Hei- ligen Geest, in het bewustzijn van psalmisten, Chokma-leeraars, profeten en apostelen had plaats gegrepen, welke waarborg zou u daarmee nog geboden zijn, dat hetgeen de Heilige Schrift u biedt, metterdaad uit de sfeer van deze inspiratie genomen, en in

Afd. 2. Hfst. II. § 50. DE GRAPHISCHE INSPIRATIE. 495

een vorm, waarop ge genoegzaam aan kunt, tot u is gekomen ? Wat we dusver over de middelen en vormen der inspiratie vonden, heeft betrekking op het profetisch, psalmodisch, chokmatisch en apostolisch optreden onder het volk, in de poorte, bij den tempel, in de eerste Christenkringen. Het veld, waarover die inspiratie zich uitbreidde, was derhalve onvergelijkelijk veel grooter dan hetgeen het perk der Schrift ompaalt. Denk u wat een enkel man als Jesaia gedurende alle de jaren van zijn profetischen dienst moet gesproken hebben, en vergelijk daarmee slechts zijn kleine boeks- ken, in onze Hebreeuwsche uitgaven, weinig meer dan vier vel, om u aanstonds te overtuigen, dat Jesaia tien- en twintigmaal meer sprak. Hoe bijna niets is ons bekend van de prediking der meeste apostelen, zelfs van Petrus en Paulus, die toch jarenlang keer op keer, hun apostolisch getuigenis uitbrachten. Wat zijn dertien brieven voor een man als Paulus, in zulk een carrière, met zoo wijd vertakte relatiën ? Wat is er niet over zijn brief aan de Laodicensen verhandeld, alsof dat heusch de eenige ware, die in de Schrift niet is opgenomen? En van den anderen kant wat laat de inspiratie, gelijk ze dusver beschouwd is, een aan- merkelijk deel der Schrift ongedekt? Ook al rekent ge Samuel en Koningen onder de D''N''3J, dan blijft toch nog altoos het boek der Kronieken, Ezra, Esther en Nehemia enz. over. En, wat in de derde plaats, alles afdoet, ook al bestond dit verschil in omvang niet, dan nog zou het dusver verhandelde nooit tot een verder resul- taat leiden, dan dat er zoodanige inspiratie in een geheele reeks van Godsgezanten plaats greep, maar zonder dat de teboekstelling van wat ze onder die inspiratie zongen of uitspraken, onder con- trole stond.

Het is met het oog hierop, dat we de ^rö/^zW/^ inspiratie met opzet van de overige vormen van inspiratie onderscheiden, waarbij we onder graphiscJic inspiratie verstaan die leiding door den Geest Gods aan den geest der schrijvers, verzamelaars en redac- teuren van de Heilige Schrift gegeven, waardoor deze xyixi ypxcpxt zulk een gestalte aannamen, als dit in den Raad des heils, onder de media gratiae, door God voor zijn Kerk gepraedestineerd was. Ter voorkoming van misverstand merken we hierbij aanstonds

494 Afd. 2. Hfst. II, § 50. DE GRAPHISCHE INSPIRATIE.

op, dat deze graphische inspiratie bij een brief als die aan de Galatiërs bijna geheel met de apostolische inspiratie samenvalt, omdat, waar het een verzonden brief gold, de apostolische inspi- ratie zelve een graphisch karakter droeg. En toch dekt ook hier het ééne begrip het andere niet volkomen. Voor zoover er toch keuze plaats greep tusschen onderscheidene brieven, of ook tus- schen onderscheidene afschriften van denzelfden brief, kwam er een andere factor in het spel. Ook geven we toe, dat het logischer zou zijn, hetgeen niet als graphische inspiratie wordt aangeduid, als onderdeel op te nemen onder de actio Dei circa Canonem, die op haar beurt weer onder de Opera Dei, quoad providentiam, en wel quoad providentiam specialem, thuishoort. Zoo kan b. v. het feit dat de brief aan de Colossensen wel, en die aan de Laodi- censen niet is opgenomen, veroorzaakt zijn door het bewaard blijven van den eenen en het te loor gaan van den anderen brief, zoodat er van keuze door menschen, en alzoo van inspiratie, om die menschelijke keuze te leiden, geen sprake is, en het alleen Gods bestel was, dat den eenen ö^^^öf te loor gaan, en den anderen deed bewaren. O. i. zou het zelfs voorkeur verdienen, deze geheele materie onder de disciplina Canonica (waarover later) te behan- delen, en zou er veel verwarring voorkomen zijn, indien men deze actio Dei circa Canonem steeds principieel van de eigenlijke inspiratie onderscheiden had. Nu toch is er een verwarring van begrippen ontstaan, die voor vélen elk helder inzicht bijna on- doenlijk maakt. Een inhoud als van Psalm II is te zijner tijd zeer zeker aan David, toen dit lied voor zijn geest opdoemde en zich in poëtischen vorm vastzette, geïnspireerd ; edoch daarom stond het nog niet in de Schrift, en was het nog niet als geïnspireerd deel der Heilige Schrift gesanctioneerd. Nu men echter gewoon is geweest op de oorspronkelijke inspiratie bijna geen regard te slaan, en de inspiratie op alle deelen der Schrift, naar inhoud en vorm, eeuwenlang zonder nadere onderscheiding heeft toegepast, gedoogt het kerkelijk spraakgebruik niet, het begrip van de inspiratie bij de verzameling en redactie van de boeken der Heilige Schrift geheel ter zijde te stellen. Iets wat te minder behoeft, overmits er toch ook bij deze verzameling en redactie een actie

Afd. 2. Hfst. II. § 50. DE GRAPHISCHE INSPIRATIE. 495

van Gods zijde op den geest des menschen plaats greep, die, tot op zekere hoogte, met de eigenlijke inspiratie onder één soort- begrip valt. Slechts worde hierbij nimmer uit het oog verloren, dat deze graphische inspiratie slechts eene der vele factoren was, waarvan God zich bij de actio Dei circa Canonem ter doelsbe- reiking bediend heeft.

Deze graphische inspiratie nu draagt allerminst een eenvormig karakter, maar verschilt naar de geaardheid van de onderschei- dene deelen der Heihge Schrift. Het minst komt ze, gelijk we reeds opmerkten, uit bij de apostolische brieven, daar deze reeds iv 7poi(p>j gereed lagen. Evenmin kan de graphische inspiratie van aanmerkelijke beteekenis zijn geweest bij zuiver lyrische dicht- stukken, die in hun poëtischen vorm gebonden waren, en door den dichter zelven in schrift werden gebracht. Dan toch was niet anders noodig dan zoodanige fixeering van den inhoud van zijn geheugen, dat er óf niets in veranderd werd, óf dat, zoo er veranderd werd, ook deze verandering onder de leiding van Gods Geest plaats greep. Daarna komen die stukken van chokmatischen, pro- fetischen, of lyrisch-didactischen inhoud, die resumptiën waren van breeder voordracht, 'tzij dat de mondelinge auteur zelf deze resumptie tot stand bracht, gelijk meer dan één profeet dit deed, hetzij dat een ander den inhoud van hun Goddelijken last of onderwijzing saamtrok en te boek stelde. Vooral in het tweede van deze beide gevallen moest uiteraard de graphische inspi- ratie reeds meer actief zijn, om den geest van den schrijver of saamlezer te besturen. Nog sterker moest deze graphische inspiratie werken bij het weergeven van het apocalyptisch visioen, vooral zoo dit een uitgebreidheid verkreeg als het visioen vanjohannes op Patmos. Om toch aan het bevel van het rjjyr;»; 'ypxxpov te voldoen, en in kalmer oogenblik te boek te stellen, wat in zulk een extase in zoo breede gólving van den visionairen horizont aanschouwd was, moest het geheugen, hoezeer een natuurlijk ver- mogen, toch op bijzondere wijze ondersteund worden, en de schrijver bij keus van taal en uitdrukking tot de hoogte van zijn onderwerp worden opgevoerd. Toch was ook dit nog niet het terrein, waarop de activiteit van deze graphische inspiratie haar

496 Afd. 2. Hfst. IL § 50. de graphische inspiratie.

hoogtepunt bereikte. Dit greep eerst plaats bij het te boek stellen van die geschriften, waarvoor geen geïnspireerde inhoud gereed lag, maar die door den schrijver moesten worden opgesteld ; alzoo in de historische geschriften. Ook bij deze geschriften toch heeft, blijkens den inhoud, geen op zij zetten plaats gehad van die natuurlijke gegevens, die voor dergelijk auteurschap in den mensch gelegd, en door de gratia communis bestendigd waren, maar sluit zich integendeel de graphische inspiratie geheel aan deze natuurlijke gegevens aan. Gelijk men thans, om een stuk historie te boek te stellen, de mondelijke overlevering raadpleegt, oude kronieken of documenten verzamelt, navraagt bij wie er van weten kan, en zich op die wijs een voorstelling poogt te vormen van wat werkelijk geschied is, zoo ook zijn de historieschrijvers der Heilige Schrift zoowel van Oud als Nieuw Testament te werk gegaan. Wat Lukas zelf mededeelt, i" dat 'Koh'Koi liTs%si^Viixv dvxrcc^xty^xi ^iviywiv, 2". dat hij onderscheid maakt tusschen hetgeen al dan niet volle zekerheid had, 3". dat hij nogmaals alles van voren af aan onderzocht heeft, 4°. dat hij vooral afgaat op de traditie van oor- en ooggetuigen, en 5°. dat hij eerst toen zich in staat achtte, nogmaals een verhaal in goede orde [zocd^s^ijc) te boek te stellen, sluit elk denkbeeld van mechanische instillatie van den inhoud van zijn Evangelie uit, en mag als de regel gelden, dien elk der histo- rieschrijvers gevolgd is. De vraag naar den oorsprong van het scheppingsverhaal valt natuurlijk buiten dezen regel. Bij de schep- ping was geen mensch, en alleen God zelf die er bij was, omdat Hij ze tot stand bracht, kan dus de auteur zijn van wat wij desaangaande weten, geheel afgezien van de nadere onder- scheiding, of reeds de eerste mensch dat inzicht in het ontstaan van het paradijs, van zon en maan en sterren ontving, of wel dat dit eerst later, na de afzondering van de Heidenen, aan zijn Kerk gegund is. Voor al datgene daarentegen, dat aan of door menschen geschied, dat dus door menschen doorleefd, gezien en gehoord is, en alzoo in de traditio oralis kon overgaan, of op wat wijs ook werd opgeteekend, volgt de historiographie ook op dit heilig terrein den gewonen weg, en verraadt telkens het nog onvolkomen standpunt, waarop de historiographie destijds

Afd. 2. Hfst. II. § 50. DE GRAPHISCHE INSPIRATIE. 497

Stond. Men ziet het in hun geschriften, dat ze de overlevering hebben geraadpleegd, brokstukken uit bestaande werken hebben ingelascht, genealogiën en andere documenten hebben nagezien, en zoo op geheel natuurlijke wijze hun stof hebben bijeengebracht. Dit was de eerste arbeid van hun geest. Daarna kwam de tweede arbeid, om keuze te doen tusschen uiteenloopende traditiën en afwijkende documenten. Voorts in de derde plaats de hoogere arbeid, om het onzichtbaar motief van deze historie te verstaan, en er het doen Gods in aan te merken. En eindelijk hun laatste arbeid, om het beeld van het verledene, dat zich op die wijs in hun geest gevormd had, op schrift weer te geven. En hierbij nu gevoelt men eerst recht, wat de graphische inspiratie was. Ook waar providentieel de goede traditie en betrouwbare documenten onder hun bereik waren gebracht, moest toch hun geest er op gericht worden. Bij de keuze tusschen onderscheidene, vaak tegen- strijdige voorstellingen moest hun keuze geleid worden. Bij het schouwen in den mystieken achtergrond dezer historie moest hun geest bekwaamd worden, om de Goddelijke motieven te ontdekken. En eindelijk bij het te boek stellen van wat in hun geest gerijpt was, moest, voor zooveel de bedoeling des Heeren met die Schrift voor zijn Kerk dit eischte, hun geest, en de uiting van hun geest, worden gefixeerd. Tot op zekere hoogte kan men dus zeggen, dat hier niets dan natuurlijke factoren werkten. Tal van malen toch raakt ook nu nog een auteur op het spoor van de juiste traditie, raadpleegt de goede documenten, schrijft, gelijk het moet, krijgt een juist inzicht in de mystiek, die achter de historie schuilt, vormt zich zoodoende een ware voorstelling, en brengt die naar behooren in schrift. Maar toch stonden deze factoren hier onder hoo- gere leiding, en werkte de Heilige Geest op keuze, vindingrijkheid, indringen in den toestand, het vormen van de voorstelling, het inzicht m de mystiek der historie, en op de teboekstelling lei- dend, richtend en fixeerend in; slechts niet zoo alsof de subiectiviteit wegviel. Van een machtige gebeurtenis kon niet een enkel subiect den vollen indruk in zich opnemen. Om een beeld van alle zijden te bezien, moet men zich op velerlei punten en afstanden plaatsen. En zoo vinden we ook in de Heilige Schrift van eenzelfde groep IL

498 Afd. 2. Hfst. II. § 50. DE GRAPHISCHE INSPIRATIE.

gebeurtenissen vaak meer dan één verhaal, met name in de vier Evangeliën, niet als repetitie, maar omdat in het bewustzijn van het ééne subiect de opvatting en dus ook de reproductie van het voorval een andere moest zijn dan bij zijn collaborator. Daar- door leeft deze historie. Ze geeft geen notarieele acten, maar repro- duceert wat in het bewustzijn is opgevangen, en doet dit niet met die scherpte van lijnen, die aan de architectoniek eigen is, maar met de im- pressionistische zekerheid van het leven. Dat de aldus in gereedheid gekomene geschriften daarna door tweede of ook derde redacteuren herzien zijn, en hier en daar met inlasschingen of bijvoegingen ver- rijkt, is hierdoor volstrekt niet uitgesloten, en blijkt naar den inhoud zelfs geschied te zijn. Slechts moet dan de graphische inspiratie ook tot deze redacteuren uitgestrekt, daar immers zij het geschrift eerst afleverden, gelijk de Kerk het bezitten zou. Wel ontstaat hierbij de moeielijkheid, dat ongeroepen redacteuren, ook nadat zulk een geschrift reeds in het bezit der Kerk was overgegaan, nog wijzigingen poogden aan te brengen, die er dus niet in hoorden, en deze moeten natuurlijk teruggedrongen. Doch dit hangt saam met de algemeene positie, die de Kerk tegenover de Schrift inneemt, en die juist strekt, om nooit de wiskunstige zeker- heid voor de ^é^/00/yzekerheid in de plaats te doen treden. Zoodra men een oogenblik in den waan verkeerde, dat men precies en volledig juist het heilig erts der Schrift met de goudschaal kon afwegen, zou op datzelfde oogenblik het geloofsoog beneveld en daardoor het goud verdonkerd zijn.

Het antwoord op de vraag, welk recht we hebben, om zulk een graphische inspiratie aan te nemen, is reeds gegeven in § 42 en 43. Het is het a,uro[j!,xpTvpiov der Schrift, dat ze van zichzelf geeft in de centrale openbaring van den Christus. Want wel geeft de Christus ons geen theorie van graphische inspiratie, maar de aard van de autoriteit, die hij aan de toenmalige Schriftuur toe- kende, en die bij de apostelen nawerkt, laat geen andere oplos- sing toe. Het 7r>5(7iX ypxCpij ^só'ïï'vsvaroq is niet verklaard van de inspiratie der Psalmisten, Chekamim en Profeten, maar van de producten der ypx^slq, en spreekt alzoo uit, dat zij ja, ypxCpslq in den meest eigenlijken zin, dus ook als verzamelaars en schifters van

Afd. 2. Hfst. II. § 50. DE GRAPHISCHE INSPIRATIE. 499

hun stof, als compositores en bij het aesthetisch in beeld brengen, bleve?t, maar dat op de actie van hun menschelijken geest bij alle deze functiën de Heilige Geest zóó inwerkte, dat hun product hierdoor Goddelijke autoriteit erlangde. Niet natuurlijk diXsof de inhoud van wat ze mededeelden, daarmee een Goddelijk karakter erlangde. Als ze verhalen, wat Simei sprak, wordt diens demonische taal hierdoor niet Goddelijk, maar wel ontvangt ge hierdoor zekerheid, dat Simei deze booze taal uitstiet. Altoos echter impressionistisch, even als in het N. Testament. Als toch in de vier Evangeliën aan Jezus bij eenzelfde gelegenheid woorden in den mond worden gelegd, die in vorm van uitdrukking ^/^gelijk zijn, kan Jezus natuur- lijk niet vier vormen te gelijk gebezigd hebben, maar beoogt de Heilige Geest slechts het doel, om op de Kerk een indruk te weeg te brengen, die volkomen beantwoordt aan wat van Jezus uitging. En zoo nu ook stond het met wat beschreven was in het Oude Testament. De teboekstelling hiervan had plaats gegrepen onder ééne doorloopende autoriteit, die tot een citeeren, gelijk Jezus deed, met een ysypocTTrai recht geeft, maar die in aard en karakter zich wijzigde, al naar gelang de inhoud dit eischte.

Voor wie nu tot den Christus is toegebracht, en voor Hem, als zijn Heere en zijn God, op de knieën valt, is hiermee het einde van alle tegenspraak bereikt. Als de Christus, wiens Geest zelf in de profeten Trposf^xprvpsro, zulk een autoriteit aan de Schrift des Ouden Verbonds toekent, en ons den grond voor die auto- riteit door zijn apostelen in de Theopneustie laat aanwijzen, kan wie in Jezus gelooft, aan de erkenning van die autoriteit geen weerstand bieden. Die niet-erkenning zou hem toch te staan komen op een voorstelling van den Christus, alsof Hij zich juist in het hei- ligste volslagen vergist had, en dus op Jiet verlies van zijn Hei- land. De tegenwerping, dat men den Christus toch eerst uit de Schrift leert kennen, en dat dus het geloof aan den Heiland eerst volgen kan op een voorafgaand geloof aan de Schrift, houdt hierbij geen steek. Nooit kan de lezing der Schrift, als zoodanig, zonder meer, één eenige ziel uit den dood 'tot het leven brengen. De Schrift is op zichzelve even dof als een diamant in het duis- ter; en gelijk de diamant eerst glinsteren gaat, als de lichtstraal

500 Afd. 2. Hfst. II. § 50. DE GRAPHISCHE INSPIRATIE.

er doorheenschiet, zoo verkrijgt ook de Schrift eerst de kracht om ons zielsoog aan te trekken, als het licht van den Heili- gen Geest er doorheen speelt. De Christus leeft, en werkt nu nog door zijn Heiligen Geest op het hart en in het bewustzijn van Gods uitverkorenen. De paHngenesie grijpt soms reeds in de wieg plaats, of ge zoudt alle jeugdig stervende kinderen als verloren moeten beschouwen. Ook toont menig kind bij de opvoe- ding, dat de vijandschap tegen God in zijn jeugdig hart reeds gebro- ken was, nog eer het tot de Schrift kwam. Feitelijk is het dus onjuist te zeggen, dat we eerst tot de Schrift komen, en eerst door die Schrift tot den Christus. Ook waar men eerst op later jaren, na de Schrift te hebben leeren kennen, tot den Christus als zijn Hei- land nadert, moge die Schrift instrumenteel medewerken, maar gaat de wederbarende actie toch altoos ten principale uit den hemel, van God, door zijn Christus uit; terwijl omgekeerd de meest nauwkeurige bestudeering van die Schrift, zonder dit hoo^ev, nooit tot wedergeboorte, en alzoo nooit tot een aufzCpurov ysvso'bxi met den Christus leiden kan. Wel rust een bloot historisch geloof in den Christus enkel op de traditie, gelijk deze door de Schrift gevoed en gecontroleerd wordt, maar dit geloof bezwijkt dan ook in breeden kring, zoodra een andere opvatting van de Schrift veld- wint. Doch omgekeerd toont dan ook de uitkomst, dat waar werkelijk het ha^sv, de krachtsopenbaring uit den hemel, plaats greep, en het zielsbestaan en zielsbesef omzette, de aanbidding van den Christus, ook in de dorste tijden, telkens weer opwaakte, en steeds, ook bij de kundigste individuen en zelfs te midden van een algemeene negatie, een zich weer onderwerpen aan de auto- riteit der Schrift, in maniere als Jezus ze erkende, ten gevolge had. Wat Jezus eens in den tempel te Jeruzalem, sprak: èöcv ric 3-fA^ bsK^if/^cc xvrov TTOisJv, yvüasrxi TTsp) rm 'Bi^xx^'i Trórspov sk @£ov hriv, is ook hier de canon. Eerst als we in ons inwendig bestaan en zielsbesef zijn omgezet, voelen en tasten we in den Christus To (dslov, en al daalde er een engel uit den hemel in zichtbare gedaante neder, zonder die voorafgaande omzetting van het hart en onze toebrenging tot Christus, zou toch niemand zich aan Gods Woord onderwerpen. Het uitgangspunt moet altoos in

Atd. 2. Hfst. II. § 51. TESTIMONIUM SPIRITUS SANCTL 501

ons innerlijk ik liggen, en zonder dit met de openbaring der Schrift sympathiseerende uitgangspunt, neigt alles in ons er toe, niet om de autoriteit der Schrift te eeren, maar om ze te weer- staan met alle kracht.

Dat echter ons menschelijk ik tot het aanvaarden en zich toe- eigenen van de revelatio specialis kan gebracht worden, is een gevolg van het feit, dat de zich openbarende God bij alle gangen en wegen der inspiratie zich nooit anders bediend heeft dan van de middelen, die krachtens de schepping in den mensch aanwezig waren. En geheel het vraagstuk der inspiratie komt dan ook feitelijk hierop neer, of men Gode betwisten zal of toekennen de souvereine macht, om desvereischt en desgewild, de factoren, die Hij zelf in den mensch inschiep, ook zijnerzijds te gebruiken, om den mensch kond te doen, wat Hij ter handhaving van zijn eigen maiesteit, ter uitvoering van zijn wereldplan, en ter redding van zijn uitverkorenen, hun te openbaren bij zichzelven voornam.

§ ,51. Testimonium Spiritus Sancti.

Het standpunt door onze Reformatoren ingenomen is, 1°. dat het echte geloof een gave Gods, vrucht van een werking des Heilige7i Geestes is, en 2°. dat het echte geloof, om met den Heidelberger Catechismus te spreken, allereerst daarin bestaat : dat ik het al voor waarachtig houde, wat God ons in zijn Woord geopenbaard heeft." Dit nu stemt geheel overeen met hetgeen het slot der vorige § staande hield. Het echte, niet het historische geloof, is in den zondaar ondenkbaar zonder dat hij „den Christus en al zijne weldaden" omhelze. Toch is hiermee nog volstrekt niet datgene uitgeput, wat men verstaat onder het fcstinio)ntim Spiritus Sancti. Dit gaat veel dieper. Al is het toch volkomen concludent, dat wie in den Christus, als God geopenbaard in het vleesch, gelooft, niet tegelijkertijd verwerpen kan het stellig en beslist getuigenis door dien Christus omtrent de Schriftuur des Ouden Verbonds gegeven, toch is en blijft dit bewijs voor de gra- phische inspiratie altoos een bewijs, dat door 'conclusie en niet door eigen erkentenis verkregen is. Beide gronden voor het geloof aan de graphische inspiratie moet men dus wel onderscheiden, want

502 Afd. 2. Htst. IL § 51. TESTIMONIUM SPIRITUS SANCTI.

al is het geloof, dat op het getuigenis van den Christus rust, meer absoluut van aard, het testimonium Sp. Sancti is, hoewel lang- zaam rijpend, klaarder en meer in overeenstemming met de vrij- heid van Gods kind. Het is er mee als met de lieden uit Sichar, die eerst geloofden op het zeggen der vrouw, en later geloofden op grond van eigen aanschouwing. De schakel tusschen beiden is de auctorüas ecclesiae. Al betwistten toch de Reformatoren te recht de auctoritas imperii, die Rome aan de uitspraak van het kerkelijk instituut toekent, nooit hebben ze daarom de auctoritas dignitatis noch van de Kerk als organisme, noch van de Kerk als instituut ontkend. In den jongsten tijd heeft men hieraan, vooral van ethische zijde, den plooi zoeken te geven, alsof ons geloof aan de Schrift dreef op het geloof der gemeente, in onder- scheiding van de autoriteit der Kerk; en metterdaad is hiermee heengeduid op een element, dat waarde bezit en oorspronkelijk te veel is verwaarloosd. Slechts beging men van ethische zijde een onvergeeflijke fout, toen men hierin het loc ^.01 xov (ttu aan- wees, en erger nog toen men door dit dusgenaamde „geloof der gemeente " tevens beslissen liet, wat men uit de Schrift aannemen, en wat men uit haar inhoud verwerpen zou. Om toch zulk een getuigenis te kunnen afleggen, moest de gemeente een autorita- tief orgaan bezitten, d. i. als geïnstitueerd optreden ; en zoo zou men op Rome's Ecclesia docet zijn teruggekomen ; terwijl, omgekeerd, nu men bedoelde „het geloof der gemeente," gelijk zich dit zonder orgaan uitte, uiteraard alle vastheid ontbrak en voor „het geloof der gemeente" in de plaats trad de opvatting, die A of B van dit „geloof der gemeente" had; iets wat er dan natuurlijk op neerkwam, dat de fraaie titel van „geloof der gemeente" geroofd werd voor wat men zelf en in zijn privaten kring voor waar hield. Zoo blijkt wat zich voordeed als obiectieve, vaste basis, niets dan een subiectieve zandgrond te zijn. Waar dan nog bij kwam, dat men aldus „de gemeente" boven den Christus stelde. Immers, waar de Christus in den strengsten zin een graphische inspiratie van het Oude Testament had betuigd, weersprak „de gemeente" hem, ver- klaarde deze opvatting voor dwaling, en alsnu moest tegenover den Christus geloof gehecht aan wat niet hij, maar „de gemeente" beleed.

Afd. 2. Hfst. II. § 51. TESTIMONIUM SPIRITUS SANCTI. 503

Het ware element daarentegen in deze voorstelling is, dat de Kerk op tweeërlei wijze een schakel vormt tusschen het geloof aan de Schriftinspiratie op het gezag van den Christus, en het geloof aan die inspiratie op grond van het testimonium Spiritus Sancti. Vooreerst toch kan niet ontkend, dat de Kerk een der factoren is, waardoor wie eerst buiten den Christus stond, tot den Christus komt. „Hoe zullen zij in hem gelooven van wien zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij van hem hooren, zonder een die hun hun predikt?" (Rom. X : 14), Hoezeer toch de wedergeboorte een daad Gods in het hart van den zondaar is, die, zonder alle instru- menteele hulp, rechtstreeks tot stand komt, toch kan uit dit (TTTsptj.x (dsoïi zich geen bewust geloof in den Christus ontwikkelen zonder de prediking, die het beeld van den Christus en zijn werk in 's menschen bewustzijn inbrengt. Prediking wordt hier in den ruimsten zin genomen, niet enkel als catechisatie en als praedicatio Verbi, maar met inbegrip van alle mededeeling van mensch aan mensch, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, waardoor voor het zoekend oog des geloofs de gestalte van den Christus te staan komt. In zooverre moet dus met den schakel der Kerk wel ter- dege gerekend worden, en al naar gelang dit optreden der Kerk zui- verder of onzuiverder is, zal het geloof in den Christus ook rijker of armer zijn. Augustinus' zeggen : „Evangelio non crederem nisi ecclesiae me moveret auctoritas" houdt echter nog iets meer in. In dit zeggen toch treedt de Kerk niet alleen op als verkon- digster der waarheid, maar ook als indrukwekkende verschijning in het leven, die zedelijk imponeert, en die, als zelve een ge- wrocht van den Christus, aan den auctor ecclesiae getuigenis geeft. Het is de openbaring van de geestelijke kracht van Christus in zijn Kerk, die als geestelijke realiteit de ziel aangrijpt. Juist daarom echter is dit woord van Augustinus door de Roomsche dogmatici zoo ten onrechte verstaan van een auctoritas imperii, die aan de ecclesia instituta zou toekomen ; even verkeerd als het was Evan- gelium hier op te vatten als de Sacra Scriptura inspirata. Dan toch had Augustinus moeten beginnen met zich 'aan dit officieele gezag der Kerk te onderwerpen; en stel al, zulk een wilkeurige onder- werping ware denkbaar geweest, dan zou moveret een hiermee

504 Afd. 2. Hfst. II. § 51. TESTIMONIUM SPIRITUS SANCTL

onbestaanbare uitdrukking zijn geweest. Een auctoritas imperii non movet, sed iubet et cogit. Wat overblijft is dus niets anders, dan wat ook wij erkennen, t. w. dat de Kerk èn als praedicatrix Euangelii, èn als imposante geestelijke verschijning, een der fac- toren is waarvan de Heilige Geest zich bedient, om den weder- geborene tot een bewust geloof in den Christus te brengen.

Doch hierbij komt nu in de tweede plaats de zeer gewichtige beteekenis van „de gemeenschap der heiligen". Al is het toch niet in absoluten zin onmogelijk, dat geloof geïsoleerd besta, toch gaat het isolement tegen den aard van het geloof in; en mag gevraagd of iemand anders dan de Christus zelf in dien absoluten zin met zijn geloof alleen stond. Juist dit is de diepe beteekenis van Gethsemané. De zonde, en dus het ongeloof, slaat uiteen, individualiseert en pulveriseert ; maar de genade, en zoo ook het geloof, herstelt het leven in organisch verband, het leven van elk lJ:,sKog in het (rw^a^j. En wat voor het ztfn geldt, geldt ook voor het bewustzyn; ook hier toch is het een 3iOirtx^tx(3s(Tbtzi (tvv Trxiiv rolg xyioiq (Ef. III : 18). Reeds de macht der pubheke opinie toont, hoe machtig deze factor inwerkt op onze eigen overtuiging; en even- als er een publieke opinie in de dingen der wereld bestaat, vormt zich ook zekere fides communis of wil men een publieke opinie in de gemeenschap der heiligen, en in zooverre houden de ethischen te recht staande, dat „het geloof der gemeente" het geloof van den eenling steunt en er zekere autoriteit over uitoefent. Deze factor nu werkt op drieërlei wijs: in historisch en zin, in zooverre het getuigenis der eeuwen in traditie en geschriften tot ons komt ; 2" catholicc, voor zooveel het algemeene optreden der Christelijke Kerk in de wereld altoos zekere geloofsgetuigenis inhoudt ; en empirice, indien we zelven persoonlijk met belijders van den Christus in aanraking komen, ons in de kringen van Gods kinderen bewegen, en alzoo rechtstreeks den invloed van de gemeenschap der heiligen ondergaan. Hierbij heeft men dus niet met de Kerk als instituut, maar met de Kerk als organisme te doen. En al moet nu erkend, dat de invloed van deze fides communis, als onzuiver, ook vervalschend op onze overtuiging kan inwerken, zoodat alleen geestelijke critiek ons op het rechte

Afd. 2. Hfst. II. § 51. TESTIMONIUM SPIRITUS SANCTI, 505

pad houdt, toch is het volkomen waar, dat deze communis fides, deze publieke opinie onder Gods kinderen, dit „geloof der gemeente" als men zoo wil, het beeld van den Christus als van den Heiland der wereld, in ons bewustzijn inprent, en het geloof aan de Heilige Schrift in ons steunt.

Maar natuurlijk, dit kan het laatste steunpunt niet zijn, en daarom beriepen de Reformatoren zich alleszins te recht ten prin- cipale op het testimoniuvi Spiritus Sancti, waaronder ze ver- stonden een getuigenis, dat rechtstreeks van den Heiligen Geest, als de auteur der Schrift, tot ons persoonlijk ik uitging. Ze noemden het daarom niet een argumentum internum, maar externum, omdat het niet uit ons ik opkwam, maar, van buiten ons, uit God, zich naar ons ik toebewoog. Ten onrechte is het echter vaak voorgesteld, alsof met dit testimonium in magischen zin zekere „exstase" of „enthusiasmus" bedoeld ware, en als bestond het zeker dus in een supranatureele mededeeling van Gods wege, waarin ons gezegd werd: „Die Schriftuur is mijn Woord". Zoo toch is het wel door minkundigen, maar nooit door onze theologen omschre- ven. Integendeel is hunnerzijds steeds tegen deze voorstelling geprotesteerd; ook wijl de ervaring leerde, dat al dergelijke opvatting aanstonds tot valsche mystiek leidde, en daardoor het gezag der Schrift juist ondermijnde. Dan toch gaat men vanzelf de inge- beelde Godsopenbaring, die men zelf zegt ontvangen te hebben, boven de Schrift stellen, en eindigt men met de Schrift te verwerpen. Neen, de voorstelling der Reformatoren was deze, dat dit testi- monium te verstaan was, als lux quaedam menteni ita pcrfundens ut ea7n leniter afficiat, eiquc ostendat rationes ipsi rei insitas, sed antea occultas. Het was alzoo een onderdeel van de (pcüTiTf/,óg, nu bepaaldelijk op de Heilige Schrift gericht, en wel niet op haar inspiratie, maar op haar Goddelijke qualiteit. Eerst stond men tegenover de Heilige Schrift " als tegenover een vreemd obiect, dat niet paste in de wereld zijner voorstellingen, en waar men zich alzoo met zijn wereldbewustzijn principieel niet slechts twijfelend, maar vijandig tegenover plaatste. Greep nu intusschên de innerlijke omzet- ting van ons wezen door de palingenesie plaats, en ontlook hieruit allengs in ons besef en in ons bewustzijn een gewijzigde blik op ons-

5o6 Afd. 2. Hfst. II. § 51. TESTIMONIUM SPIRITUS SANCTI.

zelven, op de dingen der wereld en op de ongeziene wereld, die zich aan ons zienlijk oog onttrekt, dan bracht deze (pccTi(Xf/,ót; van den Heiligen Geest tweespalt te weeg tusschen ons diepste levensbe- wustzijn en het bewustzijn der wereld, dat ons vroeger beheerschte en nog op ons aandringt; en het is in deze worsteling dat de Heilige Geest er ons oog voor ontsluit, hoe juist in de Heilige Schrift een voorstelling van ons ik, van de wereld en van de eeuwige dingen heerscht, die ovcrccnstcvit met wat we in dien strijd tegenover het naturalistisch bewustzijn der wereld pogen te verdedigen. Er is hier dus een proces. Naar gelang we dieper door den Heiligen Geest in de kennisse van onszelven, als zondaar, van het onwezenlijke der wereld, en van de realiteit van het Godde- lijke worden ingeleid, ontwaakt die strijd te beslister en spreekt de affiniteit tusschen het werk des Heiligen Geestes in ons en in die Heilige Schrift des te luider. Zoo wordt het y.dcKviz[j.o!, allengs wegge- schoven, went zich het oog aan den Goddelijken glans, die ons uit de Schrift toestraalt, en nu ziet ons innerlijk ik haar imponeerende superioriteit. We zien het, gelijk een blinde, die genezen werd, het schoon der kleuren ziet, of gelijk een doove, die het gehoor terugontving, de melodieën opvangt uit de wereld der tonen, en er zich met heel zijn zielsbesef in verlustigt.

In dit verband moeten dan ook de dusgenaamde argumenta i?iterna voor het Goddelijk karakter der Heilige Schrift worden ver- staan. In een latere periode heeft men het doen voorkomen, alsof de coelestis doctrinae maiestas, de mirabilis completio prophetiarum, de insignia miracula, de partium inter sese coi^sensus, de divini- tas orationis en zooveel meer een stel uitwendige bewijzen vormden, die zonder (paTi(T(jt,óc de rede overtuigen konden ; maar zoo bedoelden althans onze eerste theologen het niet. Zij leerden, dat deze Scrip- turae insitae rationes dan eerst werden ingezien, en dan eerst haar werking deden, als door de CpccrKTiJLÓq het geestelijk besef verhel- derd en gezuiverd was. Eerst wie zelf in de palingenesie een wonder aan zijn eigen persoon had ervaren, hield op tegen het wonder te reageeren, en riep het veeleer in. Wie zelf de ver- vulling van zoo menige profetie in zijn eigen geestelijk bestaan had bemerkt, verstond wat de samenhang tusschen de profetie

Afd. 2. Hfst. II. § 51. TESTIMONIUM SPIRITUS SANCTI. 507

en haar vervulling was. Wie zelf een Goddelijke melodie van verlossing in zijn eigen ziel hoorde ruischen, rapiebatur in admi- rationem, gelijk zij het uitdrukten, bij het beluisteren van het oratorium der verlossing, dat hun uit de maiestas doctrinae coelestis in de Heilige Schrift tegenklonk, Zooals de Confessio Belgica in art. 5 betuigt, dat wij zelfs het mysterie der Drieëenheid gelooven „op grond van de werkingen ervan, die wij in ons- zelven gevoelen", zoo ook steunt het geloof aan het goddelijk karakter der Schrift op de ervaring van het geestelijk leven dat uit die Schrift ons toespreekt. Die persoonlijke ervaring van het gelijksoortige kweekt affiniteit, wekt sympathie, en ontsluit juist daardoor oog en oor. In verreweg de meeste gevallen werkt dit testimonium Spiritus Sancti dus geleidelijk en ongemerkt. De „verlichting" neemt van lieverlee toe in intensiteit, en naar gelang die „verlichting" sterker wordt, zien we meer, zien we zekerder, en staan we vaster. Soms echter, en dit vooral in dagen waarin de negatie sterk optreedt, erlangt dit testimonium Spiritus Sancti ook een meer incisief karakter, en is Gods kind zich van deze incisieve inwerking bewust. Leeft men in intellectueel ontwikkelde kringen, bovenal neemt men zelf als theoloog kennis van wat de rede buiten (^cotiij^o:; inbrengt, om het Goddelijk karakter der Heilige Schrift te ontzenuwen, dan kan er inwendig een uiterst pijnlijke strijd geboren worden. Twijfel is aanstekelijk. Als ge u met vasten tred op den juistgekozen weg voortbeweegt, en ge slaat bij een kruispunt met zekerheid rechts om, maar drie, vier personen roepen u terug, en roepen u toe, dat ge links moest afslaan, dan aarzelt ge onwillekeurig en wordt voor een oogen- blik uw zekerheidsbesef geschokt. Evenals ge op het terrein der heiligmaking op die wijs soms tijdelijk uit het goede spoor raakt, kunt ge dus ook ten aanzien van de Heilige Schrift een ©ogen- blik aan het twijfelen worden gebracht, en zelfs een eind weegs verkeerde paden inslaan. Maar duurzaam is dit niet. Het genade- leven in u is niet aan uzelven overgelaten, maar wordt met vaste hand geleid door den Heiligen Geest, die niet mechanisch, maar door rijker geestelijke ervaring u dan ten slotte toch weer tot het ontsluiten van het oog voor wat waarlijk Goddelijk is terugbrengt. En als

5o8 Afd. 2. Hfst. II. § 51. TESTIMONIUM SPIRITUS SANCTI.

dan de Heilige Geest ons in onze eigene ziel aanklaagt, dat we de verzenen tegen de prikkels slaan, meer aan ons eigen woord en het woord van Satan dan aan zijn Woord hangen, en ons nu roert en smeekt met onuitsprekelijke verzuchtingen, dat zijn Woord, Gode tot eer en ons tot behoudenis, weer boven alles zal gelden, dan komt dat incisieve en daarom decisieve moment, waarin Gods kind de hand op den mond legt, met zelfbescha- ming aan den twijfel den rug toekeert, om alsnu met boete en berouw den Heiligen Geest als spreker in zijn Woord te beluiste- ren. Doch, gelijk we opmerkten, dit incisief karakter draagt het testimonium Spiritus Sancti volstrekt niet bij allen, noch in alle tijden. Evenals veler bekeering bijna ongemerkt plaats greep, vooral bij het leven in stiller Christelijken kring, en de bekeering slechts bij enkelen, die eerst ver afdoolden, het incisieve karakter van de toebrenging van een Augustinus draagt, juist zoo is het ook hier. Meestal werkt dit testimonium geleidelijk en ongemerkt, en slechts in exceptioneele gevallen is het gelijk aan het licht van den bliksem, dat plotseling door het donkere zwerk schiet. Uit de geaardheid van dit Testimonium Spiritus Sancti volgt tevens, dat het begint met ons alleen aan de Heilige Schrift in haar centrum te binden. Het is de centrale waarheid omtrent ons ik, omtrent de wereld om ons heen, en omtrent de ware realiteit die bij God is, die ons aangrijpt, overtuigt en zoolang achter- volgt, tot we ons aan haar gevangen geven. Die centrale waar- heid zal den één aangrijpen door deze, den ander door die uit- spraak, al naar gelang ons innerlijk leven vat op zich geeft; maar altoos zal de eerste aangrijping ons in de diepte der ellende doen afdalen en tot de hoogten der verlossing doen opklimmen. In hoeverre de autoriteit, die uit dit geestelijk centrum der Schrift vat op ons erlangt, zich ook nader uitstrekt tot wat in die Schrift aan de peripherie ligt, is een vraag die aanvankelijk nog zelfs elke geestelijke beteekenis voor ons mist, en er zijn toe- standen denkbaar, dat men reeds lange jaren centraal door de Schrift gevangen is genomen, terwijl toch de botsing nog blijft voortduren tusschen ons denken en ons handelen eenerzij ds, en tusschen het- geen anderzijds die Schrift ons als credenda en agenda in den Naam

Afd. 2. Hfst. II. § 51. TESTIMONIUM SPIRITUS SANCTI. 509

des Heeren oplegt. Van lieverlede echter begint zich tusschen het centrum der Schrift en haar peripherie, tusschen haar grond- gedachte en haar afgeleide gedachte, tusschen haar uitspraak en de feiten die ze mededeelt, steeds levendiger organische samenhang te openbaren. De autoriteit die eerst alleen uit haar centrum ons toesprak, vangt aan ons ook uit hetgeen uit dat centrum voort- kwam, toe te stralen. We gevoelen ons steeds meer gevangen onder een macht, waarvan het centrum niet kan aanvaard worden, zonder dat ze steeds meer algemeene toestemming voor haar geheele verschijning en al hare uitingen, eerst afvergt, en straks onge- merkt afdwingt. Zoo eindigt ze met als Schriftuur ons te impo- neeren, als heilig Boek zedelijke dwang en geestelijke macht over ons uit te oefenen. En ten slotte blijkt zelfs de samenhang tusschen haar vorm en haar inhoud zoo onlosmakelijk, dat ook het exceptioneele van den vorm ons toe gaat spreken, en de Schriftuur, naar vorm en inhoud beide, als een autoriteit van Gods wege tegenover ons komt te staan.

Toch blijft ook dit overtuigingsproces des Geestes in ons, steeds een geestelijk werk, dat zich niet met schoolwetenschap inlaat, en buiten machte is zich theoretisch te handhaven of zich voort te zetten in een bepaald systeem. Op zichzelf strekt het nooit verder dan om geestelijk getuigenis aan ons persoon- lijk, herboren ik te geven omtrent het Goddelijk karakter van wat de Heilige Schrift ons zegt en toont, en zonder meer zoa er met name de waarheid der graphische inspiratie nooit uit zijn af te leiden. Is echter eenmaal door dit testimonium Spi- ritus Sancti in 's menschen persoonlijk besef een absolute zeker- heid omtrent dit Goddelijk karakter van den inhoud der Schrift ingedragen, dan gaat het eifect hiervan op de twee vorige sta- diën, de communis fides, en het kleven aan den Christus terug. Ook met zijn nu gewonnen overtuiging staat, wie van het ycxKv^lJt^x bevrijd werd, niet alleen, maar voelt hij zich geassimileerd door het verlichte bewustzijn, dat in de gemeenschap der heiligen tegen het natuurlijk bewustzijn der wereld overstaat. Naarmate nu het kind van God meer in hem opleeft, en hij meer naar het beeld van den Zone Gods vervormd wordt, wordt die assimilatie

5IO Afd. 2. Hfst. II. § 51. TESTIMONIUM SPIRITUS SANCTI.

al Sterker. Zoo ontstaat er gemeenschap van bewustzijn niet alleen met wie om ons zijn, maar ook met het geslacht der heiligen uit Vx-oeger eeuwen, levensrapport met de heiligen die ons voor- gingen, eenheid van zielsbesef met de martelaren, met de vaders der Kerk, met de apostelen en zoo ten laatste met Christus zelven en met de geloovigen des Ouden Verbonds. In het levensbewust- zijn van dien heiligen kring spreekt zich nu zeer beslist de over- tuiging uit, dat men een graphisch geïnspireerde Schrift bezit, daarop steunt en daaruit leeft; en wel ze bezit niet contingent, noch accidenteel, maar noodzakelijk. In het levensbewustzijn van dezen kring vindt hij dit Schriftgeloof als een onmisbaar en volko- men natuurlijk bestanddeel. En als ook hij dan de Schrift al rijker voor zijn hart voelt worden, dan is weerstand hem niet langer moge- lijk. De kracht van assimilatie is hem te sterk, het algemeene oiige- hciligde menschelijke bewustzijn verliest zijn kracht voor hem, en ten slotte moet hij het even algemeene, maar nu geheiligde men- schelijk bew astzijn ook in dit bestanddeel van zijn inhoud bijvallen. En gaat hij nu eindelijk op zijn eerste stadium terug, t. w. op zijn persoonlijk geloof in zijn Heiland, en vindt hij dat de Christus die Heilige Schriftuur, die de communis opinio in de gemeenschap der heiligen als ©sÓTTvevo-TO? opnam in haar denkwereld, en waarvan de Goddelijke ivaarheid, dank zij het testimonium Spiritus Sancti door hemzelf met wisse zekerheid wordt ingezien en bewonderd, ons heeft voorgesteld als het product van den Heiligen Geest, dan staat de zekerheid van zijn geloof op dit punt muurvast en onwrikbaar, en is die Schrift hem het princi- pium, d. i. het uitgangspunt zelf geworden, van waaruit hij alle kennisse Gods, d. i. alle Theologia, zich voelt toekomen.

In dien zin nu was voor onze vaderen, en is ook voor ons, de Heilige Schriftuur het principium Theologiae, dat juist als zoodanig geen conclusie uit andere praemissen kan zijn, maar de praemisse is, waaruit alle overige conclusiën worden afgeleid. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat er tegen de Heilige Schrift en haar beweerd karakter allerlei bedenkingen, aan de gewone norma van ons denken ontleend, kunnen worden ingebracht, en natuurlijk moet dit aan een iegelijk worden vrijgelaten, en is het de taak

Afd. 2. Hfst. III. § 52. WAT DE AARD VAN HAAR ENZ. 511

der Theologie deze onder de oogen te zien. Hierover echter kunnen we ons eerst onder de disciplinae canontcae en bij de ars textnalis uitspreken. Hier zij slechts opgemerkt, dat men eener- zijds dezen critischen arbeid in niets aan banden mag leggen, mits men maar anderzijds inzie, dat een voorloopig mislukken van uw pogen om zulke critische bedenkingen op te lossen, evenmin iets aan de vastheid van uw principium kan ontnemen, als een gelukkig slagen hierin het ook maar met een haar zou kunnen bevestigen. Ge- loofszekerheid en bewijsvoering zijn twee gansch heterogene zaken. En wie, op welk terrein ook, zijn principium nog bewijzen wil, toont niet eenmaal te weten, wat onder een principium tK] te verstaan.

Hoofdstuk iil DE METHODE DER THEOLOGIE.

§ 52. Wat de aard van haar principium eischt.

Nog altoos loopt de legende, alsof de Reformatoren bedoeld hadden, de Heilige Schrift als een soort codex voor te stellen, waarin ons zekere artikelen als credcnda, en een zeker aantal bepalingen als norma voor de agenda, liefst in gereeden vorm, waren voorgelegd. Naar die voorstelling zou dan de Heilige Schrift uit vier deelen bestaan: i". een notarieel opgemaakt pro- ces-verbaal van zeker aantal feiten; 2". een artikelsgewijze expo- sitie van zekere doctrina; 3°. een artikelsgewijze ingerichte wet; en 4°. een officieel program van enkele feiten die nog te gebeu- ren staan. Tegen deze legende staat intusschen over, dat de inhoud en het bestand der Heilige Schrift zoo in geen enkel opzicht aan haar voorstelling beantwoordt, dat het reeds psycho- logisch niet aangaat, aan éénig theoloog, dien naam waard, zulk een blik op de Heilige Schrift toe te dichten. Toch kwam deze legende niet uit pure verzinning op. De wijze, waarop de Scho- lastieken gewoon waren het bewijs uit de Heilige Schrift te voeren, bestond namelijk bijna uitsluitend in het citeeren van

512 Afd. 2. Hfst. III. § 52. WAT DE AARD

deze of gene bepaalde uitspraak, in dit of dat vers der Heilige Schrift voorkomende. Van deze methode nu hebben ook de Reformatoren zich niet geheel weten los te maken; zelfs maken ze van deze methode veelvuldig gebruik; maar bij niet één der Reformatoren is deze methode exclusief. Ze vergelijken Schrift met Schrift. Ze zoeken naar een analogia fidei. Ze zijn er telkens op uit, om dieper in het organisch leven der Schrift in te drin- gen. En wie ooit Voetius' verhandeling „quousque sese extendat S. Scripturac aiidoritas T' (Select. Disp., Tom. I, p. 29) ook maar vluchtig doorbladerde, ontwaart terstond, op wat veel juister standpunt onze toenmalige theologen zich geplaatst hadden. In zooverre echter heeft de verhaler van deze legende gelijk, als metterdaad in de i8e en het begin van de 19e eeuw, met name onder den invloed van het piëtisme en methodisme, deze on- wetenschappelijke methode steeds meer ingang vond, en bij de minder nadenkenden onder de eenvoudige geloovigen metterdaad zoo zonderlinge voorstelling van de Heilige Schrift bevorderd heeft. Schriftuurbewijs achten dezulken dan eerst geleverd, als men een bepaald vers uit de Heilige Schrift weet aan te halen, waarin letterlijk en volledig staat uitgedrukt, wat ge beweert. Een strenge eisch, die u van den anderen kant van alle nader onderzoek ontslaat, en mits ge maar uit de Schrift citeert, er niet naar vraagt of uw citaat aan het Oud of aan het Nieuw Verbond ontleend is, of het door Job's vrienden of door Job zelf zoo gezegd is, of het absoluut of met toepassing op een bepaald geval voorkomt. De Bijbel is dan uw codex, de concordans uw register, en met behulp van dat register citeert ge uit dien codex op den klank af.

De volstrekte verwerpelijkheid van deze methode vereischt nauwlijks toelichting. Zou deze methode de ware zijn, dan moest de Heilige Schrift een geheel anders saamgesteld boek zijn dan ze werkelijk is. Ze moest dan voor wat aangaat de feiten een nauw- keurig, precies, enkelvoudig en in notarieelen vorm opgemaakt relaas bieden. Ze zou dan het program der toekomende dingen moeten geven met aanwijzing van personen, plaats, tijd en opeen- volging van de onderscheidene bedrijven in het drama dat nog

Afd. 2. Hfst. III. § 52. VAN HET PRINCIPIUM EISCHT. 513

f

Staat te worden opgevoerd. Voor wat de 7£'rt'«r//^z'ö^ aangaat, behoorde

ze dan den vorm te dragen van een precies geformuleerde en sys- tematisch ineengezette dogmatiek. En wat de agenda betreft, zoudt ge in de Heilige Schrift dan een geregelde codificatie moeten vinden van een reeks algemeene en concreet toegepaste bepalingen, uitwijzende wat ge te doen en te laten hadt. Dit is niet overdreven. Het geldt toch bij de Heilige Schrift niets min- der dan ecu Goddelyk gezag, waarmee het geloof aan feiten en leerstellingen, en de onderwerping aan allerlei regels en geboden wordt opgelegd. Uw bewijsvoering moet hier dus onberispelijk zijn, en als ge hiervoor een methode kiest, die alleen daar toe- passelijk is, waar een gewaarmerkt proces-verbaal, een scherp geformuleerde confessie en een juist omschreven wet voor u ligt, moet die methode gewraakt, zoolang niet door u is aangetoond, dat de Schriftuur, waaruit ge tegen mij citeert, dan ook metterdaad zoodanig karakter vertoont. Is dit echter niet zoo, en staat omge- keerd vast, dat geheel de aanleg, de aard en het karakter der Heilige Schrift op niets minder dan op zulk een proces-verbaal en codificatie gelijkt, dan behoeft er geen woord meer aan ge- spild, dat deze methode ten eenenmale onbruikbaar is, en niet mag worden toegelaten.

Toch zou men verkeerd doen, indien men den ingang, dien deze te wraken methode vond, enkel uit onverstand wilde ver- klaren. Gaat men toch na, op wat wijze de Christus en zijn apostelen de toenmalige Schriftuur van het Oude Testament gebezigd hebben, dan heeft het niet zelden al den schijn, alsof we ook hier de verkeerde methode gevolgd zien. Al is het toch licht aanwijsbaar, dat èn de Christus èn de kring zijner apostelen (denk slechts aan Matth. XIX : 8 en Hebr. VII) ook geheel anders uit de Schrift argumenteeren, het feit is niettemin onloochenbaar, dat letterlijk citaat, als ypoc^h-/] of ysypxTrrxi, nu eens uit dit, dan uit dat geschrift des Ouden Testaments, herhaaldelijk in de Evangeliën en in de apostolische redenen en brieven voorkomt. Er is hier dus een onderscheiding noodig. Beziet men toch in welke gestalte de Heilige Schrift zich aan ons voordoet, dan heeft ze zeker niets van een proces-verbaal of een codex, maar behelst ze toch

n. 33

514 Afd. 2. Hfst III. § 52. WAT DE AARD

ook een zeer breede reeks van bepaalde en stellige uitspraken, zoo voor de credenda als voor de agenda; uitspraken die noch aan helderheid, noch aan scherpheid van formuleering ook maar iets te wenschen overlaten. Zulke uitspraken komen meest niet geïso- leerd, maar in organisch verband met allerlei gebeurtenissen en gesprekken voor. De bloem, die ontlook, geurt u tegen aan den stengel, en in den regel zit die stengel nog aan de bloemstruik vast. Maar ook zoo is die uitspraak er dan toch, en imponeert als zoodanig door haar beslistheid. De arbeid van den mensche- lijken geest is, waar het zulke uitspraken geldt, dus tot een minimum gereduceerd. Dit maakt, dat vooral bij controvers en paraenese zulke uitspraken de meest gereede werking doen. En hieruit verklaart het zich, dat het beroep op deze categorie van uitspraken steeds het veelvuldigst voorkwam, nog voortkomt, en altoos zal blijven voorkomen. Zelfs in uw stervensure verkwikken en ver- troosten juist deze soort uitspraken het snelst en het mildst, en vooral op den eenvoudige zullen ze steeds het meeste vat hebben. Maar ook al geven we dit grif toe, en al is het hieruit licht verklaarbaar, hoe de methodistische opvatting zoo spoedig veld- won, toch mag geen oogenblik toegegeven, dat zoodanig gebruik van de Schrift als algemeene en exclusieve methode zou zijn toe te laten.

De taak, die ons is opgelegd, is veel moeielijker en veel inge- wikkelder ; en wel verre van een werktuigelijk citeeren met be- hulp van de concordans, wordt voor het halen uit de Schrift van wat er inzit een reuzenarbeid gevorderd. Want zeer zeker, de ectype van de archetypische zelfkennisse Gods ligt, pro mensura humana, respectu hominis lapsi, en pro captu hominis renati, in de Heilige Schrift inderdaad voor ons, maar veelszins gelijk de mijnbezitter zeggen kan, dat het goud vóór hem ligt, als hij met gekruiste armen op het stuk land tuurt, waar de goudmijn onder ver- scholen blijft. De bijzondere openbaring bevordert geen traagheid, noch beoogt u de kennisse Gods als gesneden brood aan te bieden, maar is veeleer zóó ingericht en in zulk een vorm tot u gekomen, dat het uiterste uwer inspanning gevorderd wordt, om tot uw resultaat te komen. Ook hier eet ge uw brood niet dan

Afd. 2. Hfst. IIL § 52. VAN HET PRESTCIPIUM EISCHT. 515

in het zweet uws aanschijns. Niet natuurlijk alsof elk geloovige persoonlijk geheel dezen arbeid zelf had te verrichten. Onder dien last zou zelfs de beste bezwijken. Daarom herinnere men zich steeds, dat het subiect der wetenschap niet het individu, maar het bewustzijn der menschheid is, en alzoo van de theologische wetenschap niet de enkele geloovige, maar het bewustzijn der herboren menschheid. Het is alzoo een taak, waaraan eeuw na eeuw gearbeid wordt, en die uiteraard nog zeer verre van haar voltooiing is, en in absoluten zin, evenmin als eenige wetenschappelijke taak, ooit vol- tooid kan worden. God de Heere biedt ons in de Heilige Schrift de theologia ectypa in een organisch samenhangend stuk men- schelijk leven, dooraderd met allerlei Goddelijke agentia, en waaruit tal van verblindend schoone uitspraken u als vuurvonken tegen spatten. Maar de aldus geboden schat is, zonder meer, nog niet gereflecteerd in en gereproduceerd door het bewustzijn der her- boren menschheid. Zal dit doel bereikt worden, dan moet ons denkend bewustzijn in deze goudmijn indringen, er den schat uit opdelven, en dien opgedolven schat zich assimileeren, niet om dien afgezonderd naast den overigen inhoud van ons bewustzijn, te laten liggen, maar om dien met al het overige tot één geheel te sys- tematiseeren. Aan deze taak nu arbeidt het Christelijk denken, d. i. de wetenschappelijke theologie sinds achttien eeuwen ; onder ver- schillende volkeren; onder allerlei constellatie. Dit moest alzoo, omdat niet één volk het absolute bewustzijn der menschheid vertegenwoordigt, maar elk volk, elke tijd, naar zijn aard en gelegenheid, slechts de gave en het vermogen bezit om dit op een bijzondere wijze te doen, en omdat de natuurlijke inhoud van het bewustzijn, waarmee deze Godskennis in verband moet gezet, gestadig wisselt.

Toch gaat onder al deze wisselingen de drieërlei taak rusteloos door: i'\ het constateeren, 2°. het assimileeren, en 3". het repro- duceeren van den in de Heilige Schrift geboden inhoud. Reeds dit constateeren nu is een taak van breeden omvang en bovendier. uiterst ingewikkeld. Wel zijn de pertinente uitspraken, die de Schrift biedt, hierbij een onwaardeerbaar hulpmiddel; maar meer dan een hulpmiddel toch ook niet. De inhoud der Schrift ligl

5l6 Afd. 2. Hfst. III. § 52. WAT DE AARD

toch voor u in den vorm van een historisch proces, dat over eeuwen loopt, en daarom gedurig in andere vormen optreedt. De Schrift openbaart u de theologia ectypa veelszins in feiten, die begre- pen moeten worden, in symbolen en typen, die ge moet ontraadse- len. Allerlei personen treden voor u op, in bonte dooreenmen- geling, waarvan de één wel, de ander niet drager van Goddelijke genade is. De norma voor de agenda biedt zich aan in allerlei concrete toepassingen, waaruit eerst door logischen denkarbeid de algemeene regel kan afgeleid. Ge hebt dus niet alleen wat er staat zoo te begrijpen als het bedoeld is door wie het schreef, maar er voorts de beteekenis van te wegen, door het los te maken uit zijn toevallig verband. Voorts hebt ge verschillende openba- ringen naar de analogia fidei in haar ware eenheid te vatten. En eindelijk hebt ge achter de bedoeling der schrijvers door te dringen tot hetgeen zijzelven vaak niet doorzagen, en wat ze toch geroe- pen waren aan de wereld over te leveren, het mysterie van Gods gedachte, in Jnui gedachten inwerkend. Het op den klank af citeeren blijft daarom bij pertinente uitspraken wel geoorloofd; maar toch moet ook bij deze uitspraken te rade gegaan met den persoon, die ze sprak, met de tegenstelling, die ze bestreden, met de aan- leiding, die ze uitlokte, en met de personen tot wie ze gericht werden. Een uitspraak b.v. als deze: „De mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord dat uit den mond Gods uitgaat, " zou, had men dit in acht genomen, nimmer misbruikt zijn, om de geestelijke nooden als gewichtiger dan de stoffelijke voor te stellen. Ook hier toch leidde alleen het op den klank af citeeren op het dwaalspoor; een verkeerdheid daarom te bedenkelijker, omdat juist zulke classieke uitspraken zulk een gezag bezitten, en dus, verkeerd opgevat, verwarren en misleiden.

Dan komt in de tweede plaats de taak om de theologia ectypa, die in de Schrift geboden is, te assi7?iüeeren. Over de werking der geestelijke factoren, die hierbij vereischt worden, spreken we thans nog niet, en bepalen ons thans nog uitsluitend tot de taak, om den gevonden inhoud op te nemen in ons menschelijk bewust- zijn. De te assimileeren inhoud komt tot ons in symbolisch-mys- tieke taal ; die openbaart en toch weer verbergt. Het doel moet

Afd. 2. Hfst. III. § 52. VAN HET PRINCIPIUM EISCHT. 517

dus zijn dezen inhoud te analyseeren, de gevonden deelen in begrippen om te zetten, en de aldus gevonden begrippen te recom- poneeren tot een voor ons denken grijpbare synthese. Dit nu is daarom vooral zoo uiterst moeilijk, omdat te haastige analyse zoo licht het mystieke element vernietigt, en alzoo tot rationalisme leidt, terwijl omgekeerd de synthese toch in 07is denken moet kunnen ingaan. Hier komt bij, dat niemand zich bij dezen arbeid los kan maken van zijn persoonlijke beperktheid en zijn beperkte persoonlijkheid. Slechts zoover het perk van zijn geestelijke en verstandelijke actie reikt, is daarom deze assimilatie voor den enkele mogelijk, en toch moet het streven altoos blijven, om zóó te assimileeren, dat we ook voor anderen dit assimileeringsproces bevorderen. Anders toch moge er geestelijke zelfopbouwing zijn, maar wetenschappelijke arbeid is er niet. Zal er wetenschappelijke arbeid zijn, dan moet men, door het geven van rekenschap, dit assimileeringsproces, dat men zelf doorliep, weten te obiectiveeren. Een taak, die daarom zulk een spanning van onze denkkracht vordert, omdat het niet genoeg is, de losse elementen der open- baring in ons op te nemen, maar omdat we die elementen als constitutieve deelen van één organisch geheel hebben te nemen, en dus ook in ons denken als cé7i systema hebben te ordenen. Dit nu zou in een overigens ledig bewustzijn reeds groote energie van denken vorderen; maar het doet dat nog te meer, waar ons bewustzijn reeds bezet is, en het er alzoo op aan komt, uit ons bewustzijn terug te dringen wat door de openbaring als onwaar gecritiseerd wordt, en wat overblijft met den inhoud der openba- ring zoo saam te weven, dat de eenheid van onze wereld- en levensbeschouwing niet te loor ga.

En daarna komt dan het derde deel der taak, waardoor we geroe- pen worden, om het aldus in ons opgenomene te reproduceeren. Tot die derde actie roept ons de plicht van getuigenis en be- lijdenis, maar ook. zonder dat we op dit practische terrein overstappen, de eisch der wetenschap zelve. Ook afgescheiden toch van de handhaving van Gods eere tegenover den loochenaar van zijn waarheid, stelt God er zijn eere in, dat in het mensche- lijk bewustzijn, dat Hij op zijn waarheid had aangelegd, en dat

5i8 Afd. 2. Hfst. IIL § 52. WAT de aard enz.

wij in den dienst van dwaling en leugen hadden gesteld, zijn waarheid weer worde afgespiegeld. Wat de Schrift ons biedt is de tarwekorrel, maar er mag niet gerust, eer op het korenveld gouden halmen gezien worden en alzoo uitkome, wat kracht er in dien tarwekorrel potentieel school. Het is dus niet genoeg, dat de kennisse Gods, die in de Schrift, als de bloem in den knop, nog omwonden en ingewikkeld schuilt, door ons in haar waardij gecon- stateerd worde, maar die knop moet ook opengaan, de bloem moet haar pracht vertoonen, en haar geuren moeten uitstralen. Dit nu kan geestelijk door vromen zin, practisch door geloofs- daden, aesthetisch in de hymne, paraenetisch in het vermaan geschieden, maar het moet ook geschieden door wetenschappelijke uiteenzetting en beschrijving.

De theoloog kan dus noch empirisch noch speculatief te werk gaan. Wie empirisch de religieuze phaenomena tot uitgangspunt kiest, is geen theoloog, maar een ethnologisch of philosophisch onderzoeker der religiën. En evenmin is de speculatieve denker theoloog. Niet alsof we het betrekkelijk recht der speculatieve methode in twijfel trokken. Zeer stellig toch genereeren ook de begrippen, en is er ook op den akker van het logisch denken een rijke oogst saam te lezen, maar theoloog is wie zóó te werk gaat niet. De theologie is een positieve wetenschap, die het voorwerp van haar onderzoek, t. w. de theologia ectypa, in de Heilige Schrift gereed vindt, en alzoo uit die Schrift de kennisse van haar voor- werp heeft te putten. Waarom de abstract intellectueele denk- arbeid hiertoe op zichzelf ongenoegzaam is, zal later blijken; maar zooverre we ons thans uitsluitend tot dezen denkarbeid bepalen, volgt het aldus uit den aard van het voorwerp en van het prin- cipium der Theologie, dat ze te constateeren, te assimileeren en te reproduceeren heeft, doch hiermede is dan ook haar taak afgeloopen. Slechts volledigheidshalve voegen we hier nog aan toe, dat hieronder uiteraard ook begrepen is, dat ze het instru- * mentum revelationis, d. i. de Heilige Schrift, ook zelve in haar onderzoek opneme; een taak daarom te omvangrijker, omdat die Schrift niet in autographon, noch in onze eigen taal tot ons gekomen is^ maar in vreemde talen en in veelszins onzuivere apo-

Afd. 2. Hfst III. § 53. HET PRINCIPIUM THEOLOGIAE ENZ. 5 IQ

grapha, zoodat het een geheel zelfstandige inspanning van den geest vordert, om vooraf de Schrift zelve, die op zekeren afstand van ons ligt, door critiek en taaistudie zoo nabij te komen, dat het indringen in haar inhoud ons mogelijk wordt. Iets waardoor intusschen niets mag afgedongen op het karakter van prmctpmm, dat de Heilige Schrift als causa genetrix van alle echte Theologie bezit. Hierop echter behoeft na het breed betoog, dat we in het vorig hoofdstuk voerden, thans niet meer te worden teruggekomen.

§ 53. Het prthcipiufn Theologiae ïn 7üerkmg.

Zonder nadere toelichting moet het den indruk maken, alsof de methode van theologisch onderzoek, gelijk die in de vorige § is uiteengezet, de theologie in de dogmatiek laat opgaan, en dit te eer overmits vroegere dogmatici niet zelden gewoon waren, hun dog- matiek zelve als Theologia Christiana" te betitelen. Zelfs Calvijn's Instihttio berust op gelijke onderstelling. Toch springt het in het oog, dat de theologie als wetenschap op die wijze verminkt zou worden. Om toch slechts dit ééne te noemen, waar bleef dan de Kerkhistorie ? Daarom nu komen we in deze tweede § tot de op- merking, dat wie een gegeven obiect onderzoekt, dit obiect niet enkel in ruste, maar ook in ztjn actie neemt, om eerst zóó tot volledige kennis er van te geraken. Dit toch geldt ook ten opzichte van de ectypische Godskennisse, die in de Heilige Schrift ten behoeve der Kerk is nedergelegd. Ook het Woord van God heeft zijn actie. Het is „levend en krachtig en scherpsnijdender dan een tweesnijdend zwaard," een „hamer die de steenrots te morzelen slaat. " Of ook het werkt als een levend zaad, dat wordt uitgestrooid. en dat, al naar gelang van den bodem dien het vindt, ontkiemt, airen schiet en vrucht draagt. De theoloog is er dus volstrekt niet mee af, zoo hij den inhoud van het Woord />/ ruste geconstateerd, geas- simileerd en gereproduceerd heeft, zijn plicht is ook om de werking van dit principium na te speuren, als de fontein springt. De Heilige Schrift toch heeft, nadat ze gereed was, niet stil in een heilige spelonk gerust, om te wachten op den theoloog, die haar zou lezen en haar inhoud wetenschappelijk uitstallen ; neen, ze is de wereld ingedragen, door lectuur en praelectuur, door xyip'j'/f/,x en

520 Afd. 2. Hfst. III. § 53. HET PRINCIPIUM THEOLOGIAE

predicatie, in verweer- en strijdschrift, en eenmaal in die wereld ingedragen, heeft ze invloed uitgeoefend op den bewustzijnsvorm van den kring, waar ze binnentrad, en zoo is er, niet het minst onder haar autoriteit en ten gevolge van de actie, die ze te weeg bracht, alomme kerkelijke belijdenis ontstaan en kerkelijk saamleven geïnstitueerd. De Heilige Schrift en de Kerk zijn dus geen elkaar vreemde phaenomena, maar de eerste moet veeleer als de moeder der laatste worden beschouwd. Niet alsof het "Woord zonder meer ooit een Kerk of kerkelijk leven kon stichten. Zulk een inwonend mystieke kracht bezit de Heilige Schrift niet, en het spreekt van- zelf, dat de transcendentale actie van de wedergeboorte der uit- verkorenen met de noëtische actie van het Woord moet saam- gaan, om de Kerk in deze of gene plaats te doen opkomen, en er in stand te houden. Op dit tweede moment zal dan ook later gewezen worden. Maar hoezeer ook aan dezen geestelijken achtergrond gebonden, is op zichzelf de Kerk-formeerende en Kerk-mainte- neerende actie van het Woord niet te loochenen, en kan men, cum grano salis, het erf der Kerk omschrijven, als dat terrein waarop de Heilige Schrift heerscht en haar werking doet.

Doch hieruit volgt dan ook, dat wie op wetenschappelijke wijze de Heilige Schrift poogt te verstaan, en haar inhoud te reproduceeren, deze haar actie en het product van deze actie, niet buiten rekening mag laten, en dat alzoo de theologische wetenschap óók een onderzoek" naar de Kerk, haar wezen, haar rechtssfeer, haar historie enz. heeft in te stellen. Wie dit verzuimt, heeft zijn obiect niet •volledig onderzocht. Er is dus geen sprake van, dat de kerkgeschiedenis, het kerkrecht en zooveel meer als losse toevoegsels bij de eigenlijke theologische studiën bij zouden komen. Integendeel, ze vormen in het theologisch geheel orga- nische en daarom onmisbare ledematen. Al is er toch op zich- zelf niets op tegen, dat men de Heilige Schrift met een goudmijn vergelijke, zoo gaat deze vergelijking toch mank, zoodra men de methode der Theologie in haar geheel poogt te overzien. Dan immers is er geen sprake van een rustende, passieve goudmijn die wacht op den delver, maar veeleer van een door den Heiligen Geest voortgestuwde, en de geesten voortstuwende kracht, die

Afd. 2. Hfst. III. § 53. IN WERKING. 52 1

diep haar spoor in het verleden teekende, en nóg als een prin- cipium vol actie ons uit het levend phaenomenon der Kerk toespreekt. Wij wijken dus geen voetbreed van het door ons gevonden begrip van theologie af. Theologie blijft ons theologie in den stipten zin van het woord, d. i. die wetenschap die tot obiect heeft de theologia ectypa, die in de Heilige Schrift, als princi- pium theologiae, gegeven is; alleen maar we weigeren de actie van dit Woord buiten rekening te laten. Niet alleen de statica, maar ook de dynamica moet hier tot haar recht komen, en de Kerk, als product van de energie van het Woord, mag derhalve niet afgesneden, maar vindt in het geheel der theologische weten- schap haar eigen plaats. Voor zooveel dit nu invloed oefent op het organische samenstel der theologische wetenschap, zal dit punt in het voorlaatste hoofdstuk van dit deel worden afgehandeld ; hier komt het slechts ter sprake voor zooverre het invloed oefent op de 'methode der Theologie. In dien vorm nu komt het 't naaste aan wat veelal genoemd wordt de verhouding van de theologie tot de Kerk, ook al wekt het bevreemding, dat men dit vraagstuk bijna altoos van de vraag naar de methode heeft afgescheiden. Zal er toch van een vast verband tusschen theologie en Kerk in anderen dan uitwendigen zin gehandeld worden, dan moet dit verband wel uitkomen ook in de methode.

Uitwendig verband is ongetwijfeld denkbaar tusschen de Kerk en de beoefening der theologie, in zooverre de Kerk als instituut haar zelve meermalen ter hand nam door het orgaan van door haar aangestelde theologen. Zulke theologen kan ze dan binden aan haar confessie, hun beletten iets te publiceeren wat hier mede strijdt, en door kerkelijke tuchtmiddelen* van elke poging, die hierop gericht was, hen afschrikken. Maar zoo uitwendige relatie is geheel acciden- teel. Immers, de Overheid kan op gelijke wijze te werk gaan ; en deed het vaak, Ook particulieren kunnen in vrije stichtingen hetzelfde doen. En omgekeerd kan de Kerk ook een geheel andere soort theologische school oprichten, waaraan ze volkomen leervrijheid toelaat. Daarom namen wij onzen aanloop niet in deze uitwendige en daarom accidenteele relatiën, maar in het essentieel en noodzakelijk verband, dat tusschen de Heilige Schrift en de

522 Afd. 2. Hfst. III. § 53. HET PRINCIPIUM THEOLOGIAE

Kerk, als haar product, bestaat, om hieraan de bepaling te ont- leenen voor de verhouding tusschen de Kerk en de theologie, als uitkomende in haar methode.

Er is namelijk een theologische illusie, die haar betrekkelijk recht heeft, en onder den indruk doet leven, alsof men met de Heilige Schrift voor zich, geheel zelfstandig, uit dit principium zijn theologie opbouwde. Zelfs nog vóór korte jaren is door een Protestantsch theoloog te Weenen, Prof. Dr. Böhl, deze voorstel- len in bescherming genomen {Dogmaiik, Amst. 1887 p. XIII, V); en ongetwijfeld moet hem toegegeven, dat men ook in de dagen der Reformatie zich veelszins inbeeldde over veertien eeuwen terug te zijn gesprongen, om nogmaals te doen wat de eerste Christenen deden, en de Heilige Schrift te onderzoeken, zonder dat er nog een confessie of eenigszins geijkte dogmatiek bestond. Toch is deze illusie uiteraard geen oogenblik houdbaar. Wie haar koestert, rooft voor zichzelf de hem niet toekomende eere van den arbeid van het voorgeslacht. En is hij in zooverre onhistorisch, hij vergeet boven- dien, dat het subiect der theologie niet een enkel persoon, maar de denkende herboren menschheid is, zoodat geïsoleerd onderzoek nooit kan opleveren wat alleen resultaat is van aller saamwer- king en geestesinspanning. Feitelijk is deze illusie dus een mis- kenning beide èn van het historisch èn van het organisch karakter der theologische studie, en uit dien hoofde tevens innerlijk onwaar. Nooit toch zou zulk een theoloog, op eigen kompas drijvende, zelf gevonden hebben, wat hij nu belijdt, en op grond van de Heilige Schrift verdedigt. Veeleer is voor verreweg het grootste deel zijn resultaat door hem overgenomen uit de theologische traditie, en zelfs de bewijsgronden, die hij er uit de Schrift voor aanvoert, zijn, althans in den regel, niet door hemzelven ontdekt, maar hem door voorgangers aan de hand gedaan. Het is dan ook opmerkelijk, dat Calvijn, van wien evenmin kan ontkend, dat hij soms schrijft, als stond hij onder de bekoring dierzelfde illusie, toch gedurig zich beroept op Augustinus en Thomas van Aquino, en zoo blijk geeft, dat deze illusie zijn methode ;/zk^/ beheerschte. Het ware element in deze voorstelling mag intusschen niet voor- bijgezien, en dit ware element grijpt men terstond, indien men

Afd. 2. Hfst. IIL § 53. IN WERKING. 523

slechts op het eind van den weg plaatst, wat Prof. Dr. Böhl aan het begin van den weg voor waar hield. Hij stelde het voor, alsof de theoloog met tabula rasa te maken nu opeens op de Heilige Schrift en niets dan de Schrift terugsprong, terwijl de feitelijke toedracht deze is, dat men veeleer begint met de invloeden van allerlei andere factoren te ondergaan, maar niet rusten mag, eer op het eind van den weg deze alle wegvallen, om ons ten slotte met onze welgewikte overtuiging op niets dan de Heilige Schrift te doen rusten. De steiger wordt dan weggenomen, en we staan op de tinne des tempels. Dit is de finale die bereikt moet, zal het theologisch motief zijn rustpunt bereiken, en het is uit het hooge gevoel, dat alsdan de theoloog bezielt, dat de illusie, die we wraakten, geboren wordt.

Zonder aarzeling moet daarom de factor der Kerk in het theo- logisch onderzoek opgenomen. In het leven der Kerk blijkt, wat werking de Heilige Schrift te weeg brengt, en uit die werking ontvangt haar inhoud licht. Dit zou niet in die mate het geval zijn, bijaldien in de Kerk altoos slechts ééne opvatting van de Heilige Schrift, leidende tot gelijke formuleering, gegolden had. Maar dit was heel anders. Schier alle mogelijke opvattingen zijn beproefd, alle die opvattingen hebben gepoogd zich te hand- haven en tot constante uitdrukking te komen, en de vrucht en de uitwerking van die onderscheidene opvattingen zijn, in de historie en in het heden, openbaar. Zoo is dus het erf der Heilige Schrift geen terra incognita meer, maar integendeel een kronkelend hoogland, dat in alle richtingen doorkruist is, waarvan men alle bergpassen en berg- paden kent, terwijl ervaren gidsen u verhalen, waarheen over elk dier passen elk dier paden leidt. Gelijk het nu het toppunt van dwaasheid zou zijn, indien iemand, voor het eerst in Zwitserland aangekomen, zich aanstelde, alsof liij de eerste onder allen het Berner Oberland onderzoeken moest, maar zijn gezond verstand hem zegt, dat hij om- gekeerd beginnen moet met de gidsen van het land te ondervragen, zoo is het ook hier. De Kerk in haar rijk en veelzijdig leven, over zooveel eeuwen zich uitstrekkende, zegt u terstond, welke feil- gaande opvattingen van de Heilige Schrift ge nu niet meer hebt te beproeven, en welke opvatting daarentegen u de beste kansen

524 Afd. 2. Hfst. IIL § 53. HET PRINCIPIUM THEOLOGIAE

Op slagen belooft. Op grond hiervan moet dus geëischt, dat de onderzoeker der Heilige Schrift rekening houde met hetgeen de historie en het leven der Kerk hem zeggen omtrent de algemeene gezichtspunten, waarvan hij bij zijn onderzoek heeft uit te gaan, en welke paden hij, als niet tot het doel leidende, niet 7neer behoeft te onderzoeken.

Doch hiertoe bepaalt zich de invloed van dezen factor niet. De onderzoeker toch staat zelf niet buiten de Kerk, maar is er lidmaat van. Zijn eigen bewustzijn is derhalve met het historisch bewustzijn van zijn Kerk ineengeweven, en nu vindt hij in dit historisch bewustzijn zijner Kerk niet alleen de traditie van theo- logen en de gegevens, die hem omtrent de uitkomsten hunner studiën ten dienste staan, maar ook de uitspraken der Kerk in haar belijdenis. En hierin nu steekt meer. In deze uitspraken zijner Kerk bezit hij niet de opvatting van dezen of genen theoloog, maar de rijpste vrucht van een geestelijke en dogmatische wor- steling, die geheel een kring van belijders heeft doorgestreden, doorgestreden in een heftigen kamp, die den geestelijken zin op het hoogst verhelderd, het oordeel verscherpt, het waarheidsbesef geprikkeld had; en deze vrucht ziet hij zich aangeboden door de Kerk in haar van Christus' wege ingestelde organen. Gelijkstel- ling van deze dogmatische uitspraken met de opinie van enkele theologen gaat dus niet aan. Ze bieden in veel hooger mate waarborg voor innerlijke juistheid, en wie zelf tot zulk een Kerk behoort, is er ten deele zelf door gevormd. Hieruit nu spruit de eisch voort, dat elk theoloog bij zijn onderzoekingen rekening houde met alles wat de historie der kerken hem leert omtrent goed en slecht gekozen paden op het erf van onderzoek, maar ook dat hij in de tweede plaats de dogmata zijner eigen Kerk als leid- draad kieze, en er niet van afwijke, tenzij dan dat Gods Woord er hem toe dwingt. Dus niet aanvangen met alles te betwijfelen, en eerst zien of men op grond van eigen onderzoek niet op het- zelfde punt uitkomt, waarop de confessie zijner Kerk staat ; maar omgekeerd uitgaan van de praesumptie, dat zijn Kerk gelijk heeft, maar dit gelijk onderzoeken, en er slechts dan tegen ingaan, als men bevindt, dat Gods Woord hiertoe noodzaakt. Dan 7noet het

Afd. 2. Hfst IIL § 53. IN WERKING. 525

natuurlijk, maar dan heeft het, zoo het eenig stuk van aanbe- lang betreft, ook terstond breuke met zijn Kerk ten gevolge, tenzij die Kerk hare confessie in den door hem bedoelden zin wijzige. De historie leert echter, dat de gewone detailafwijkingen van dezen en genen theoloog nooit principiëele beteekenis hadden, en dat de strijd tusschen Gods Woord en het onzuivere in de confessie alleen is uitgestreden in die hooggaande bewegingen, die een keer in geheel het denkend bewustzijn te weeg brachten. Voorzichtigheid is hier dus altijd geraden. Het uitstallen van nieuwe vondsten is zelden vrucht van waarheidszin, veeleer van zelfbehagen. Maar nooit mag daarom toch het steunpunt voor de theologie in de Kerk gezocht. Dat steunpunt vindt ze dan eerst, als ze zelve aantoont, dat hetgeen de Kerk haar als ver- kregen schat aanbood, inderdaad uit de Schrift en naar den regel der Schrift genomen was.

Hiermede nu is tevens de vraag beslist, of de Kerk de geroe- pene is, om de theologie te beoefenen, of wel dat de theologie op eigen wortel stoelt. De vraag of men in tijden van nood niet zeer wel kerkelijke kweekscholen kan oprichten, om, bij ontsten- tenis van universitair onderwijs, te voorzien in een behoefte, wier vervulling zich niet laat uitstellen, valt hier natuurlijk buiten. Hier is sprake niet van de opleiding van ongeoefende personen tot den Dienst des Woords, maar van de theologie als wetenschap, en dan kan er natuurlijk geen sprake zijn van theologie buiten het erf der Kerk, omdat er buiten dit erf geen palingenesie noch pho- tismos is, en deze beide toch voor de theologie onmisbaar zijn. Maar hieruit volgt nog geenszins, dat de Kerk daarom als geïnstitueerde corporatie zelve theologie kan beoefenen. Dit instituut heeft een be- perkte ambtelijke taak,en bestrijkt volstrekt vix^X. geheel ovl?> Christelijk leven. Ook buiten dit instituut werken op het erf der Kerk allerlei factoren van ons menschelijk leven, en moet op elk van die de Geest van Christus zijn invloed oefenen. Een dier factoren nu is de wetenschap, en die wetenschap gaat zoo weinig van de geïnstitueerde Kerk uit, dat ze veeleer die Kerk mede opneemt in haar obiect, en haar voor de volvoering van haar taak moet dienen. Het subiect van de Christelijke wetenschap is óók het subiect der

526 Afd. 2. Hfst. III. § 54. VERBAND MET DE

Christelijke theologie ; of hoe kon anders de theologie in het organisme dezer wetenschap een plaats nemen ? Nu kan de geïnstitueerde Kerk nooit het subiect van de Christelijke wetenschap, en dus ook niet van de wetenschap der theologie zijn. Het dilemma staat derhalve zoo : Uw theologie heeft tot subiect de geïnstitueerde Kerk, maar dan is ze ook geen wetenschap, of wel ze is wetenschap, maar dan kan ook de Kerk als instituut niet haar subiect zijn.

§ 54. Verband met de. geestelijke realiteit.

Hiermede in verband echter staat nog een andere, niet minder gewichtige factor, die op de theologie inwerkt, en zelfs onmisbaar voor haar is. De Kerk toch dankt haar ontstaan niet aan het Woord alleen, maar zelfs in dieperen zin nog aan de suprana- tureele geestelijke werkingen, die onder menschen uitgaan, en die de palingenesie tot centraalpunt hebben. Hierdoor ontstaat in supranatureelen zin onder menschen eene geestelijke realiteit, die zeer zeker, voor zooveel de sfeer van het bewustzijn betreft, niet buiten de Heilige Schrift kan, maar toch potentieel niet uit die Schrift, maar uit den Heiligen Geest, of wil men concentrisch uit den Christus voortkomt. Deze geestelijke realiteit nu bestaat niet enkel in de daad en het gewrocht der palingenesie, maar straalt subiectief van dit centrale punt ook uit in de xyix^ijJc en (pari(T[jt,Qc, en vindt obiectief haar basis in de tegenwoordigheid van den Heiligen Geest in het Lichaam van Christus. Aan deze geestelijke realiteit nu sluit zich de Praedicatio Verbi aan, onder- gaat er de bezieling van, en geeft er den bewusten vorm aan, en de Kerk, gelijk ze feitelijk verschijnt, is alzoo het product niet alleen van het Woord Gods, maar eveneens van deze geestelijke realiteit. Ze is, niet als instituut, maar dan toch als organisme, een olxix Qsov ^«vTö?. Naarmate nu de geïnstitueerde Kerk zuiverder openbaring van haar verborgen organisch, geestelijk leven is, ver- hoogt dit derhalve de autoriteit, die in geestelijken zin door de Kerk op het bewustzijn van den theolooj^ wordt uitgeoefend. Maar ook anderzijds, en dit is voor de methode der theologie van geen gering gewicht, verschaft alleen deze geestelijke realiteit die verwantschap met het Goddelijk leven, die voor de kennisse Gods onmisbaar is.

Afd. 2. Hfst III. § 54. GEESTELIJKE REALITEIT. 527

Het woord „kennisse Gods" is ook hier bedoeld als natuurlijk medegedeelde kennisse, maar niet in exclusief-intellectueelen zin. Er is in onze zelfkennisse en in de kennis van onze medemenschen ook een bestanddeel, dat niet door waarneming en daarop gebouwde redeneering verkregen wordt, maar zich vanzelf in ons besef openbaart. Abstract intellectueele kennis van onszelven of van anderen zou zonder deze werking van het zelfbesef en van de sym- pathie zelfs buiten staat zijn de realiteit van haar obiect te grijpen. En zoo nu ook moet er, op grond van onze schepping naar den beelde Gods, een heilige verwantschap, een geestelijke sympathie met het leven Gods in onzen geest openbaar worden, zullen de openbaringen der Heilige Schrift voor ons realiteit bezitten en slaan op een als reëel door ons gegrepen obiect. Beide nu zijn saam de constitueerende deelen van onze kennisse Gods. De geeste- lijke verwantschap aan het leven Gods maakt ons bekwaam, om in ons diepste besef roi rov &sov als reëel te grijpen, en de open- baring der Heilige Schrift verklaart ons die realiteit voor ons bewust- zijn. Geen bewuste kennis zonder mystieke kennis, maar ook geen mystieke kennis, zonder dat het licht der Schrift in ons bewustzijn valt. Toch zijn beide, helaas, maar al te veel uiteengerukt. Van- daar eenerzijds een intellectualisme, dat niet anders kon dan schemata uit de Schrift construeeren, en anderzijds een mystieke poging, om buiten de Schrift om, en boven haar uit, tot een ^sxpsïv van God te geraken. Zoowel nu door dit intellectualisme als door dit eenzijdig mysticisme wordt aan de methode der theologie geweld aangedaan. Die methode moet zich richten naar het werkelijk bestand der saamwerking van beide factoren, en dit nu geschiedt alleen dan, als men de geestelijke realiteit in den theoloog postuleert, en dus ook de aansluiting vergt van zijn geest aan de geestelijke realiteit, die concreet buiten hem bestaat, en hem den bewust en vorm voor deze realiteit alleen aan de Schrift laat ontleenen. Het eerste noemde men oudtijds nog niet zoo ten onrechte de theologia habitualis, of ook wel theologia utens ; wij zouden ze liever de mystieke Godskennisse integen- stelling met de intellectueele noemen ; maar welken naam men ook kieze, ze onderstelt uiteraard 6.Q7üede)'geboorte,ó.ep/iofisniosende

528 Afd. 2. Hfst. III. § 54. VERBAND MET DE

gemeenschap der heiligen, overmits men alleen daardoor zelf in deze geestelijke realiteit wordt ingezet en genoeg TTvsviJi^xriicóc wordt, om de realiteit van die dingen, die ons de Schrift openbaart, te grijpen met zijn innerlijkst zielsbesef Wie doof was, moet eerst van zijn doofheid genezen worden, om waar contact met de realiteit der tonenwereld te erlangen, en eerst waar dit contact hersteld werd, kan de studie der muziek voor hem weer een aanvang nemen. En zoo ook is de studie der Theologie, verstaan als kennisse Gods, eerst dan denk- baar, als in hem, die deze studie drijft, het geestelijk oor geopend werd en de realiteit der ixópocra, zich voor hem ontsluit. Palingenesie is alzoo de eisch, die niet mag worden losgelaten. Zonder palinge- nesie staat men veeleer antipathetisch tegen het voorwerp der theologie over, en ontbreekt alzoo die liefde, waardoor alleen gemeenschap gewekt wordt. Doch hierbij mag men niet blijven staan. Wedergeboorte toch is op zichzelf nog geen Cpcürio-f/Jg. Door de wedergeboorte wordt alleen het rad der geboorte in het cen- trum van ons wezen rpo%oq rijg ysvsascüc, Jac. III : 6) op een andere spil gezet; maar op zichzelf is hiermee de wereld van ons bewuste leven nog niet veranderd. Dit geschiedt eerst, als de tot ons ingekeerde Heilige Geest zijn werking uit dit centrum ook op onze facultates overbrengt, op de facultas intelligendi door de CpccrKryJc en op de facultas volendi door de ayixaiMoc. Is nu de theoloog, in ernstiger zin nog dan de geloovige, die geen theoloog is, geroepen, om met zijn facultas intelligendi in de ons geopenbaarde cognitio Dei in te dringen, dan is het duidelijk, dat hij, bij ontstentenis van deze (pccri(7f/Jg, niet vooruit kan. Aan de itcx-Xiyys- vs(tIx en de Cpario-fAog voegden we in de derde plaats de xoivccvicc Tm xyim toe. De theoloog is toch geen geïsoleerd werker, maar is op zijne wijze in de denkwereld orgaan van de herstelde menschheid. In het vernieuwde bewustzijn van de herstelde menschheid is ons het subiect der theologie geboden, en elk individueel theoloog laat dit subiect pro parte virili in werking treden. Die actie moet nu natuurlijk te meer verflauwen, hoe verder hij zich van de herstelde menschheid isoleert, en moet daarentegen winnen aan energie, hoe meer hij met deze herstelde menschheid in levende gemeen- schap staat. Het is en blijft een v.ot.Ty.'kix.^ktj^oci (jIiv Trxtjn rólg xyioig.

Afd. 2. Hfst. IIL § 54. GEESTELIJKE REALITEIT. 529

en de apostelen aarzelen dan ook niet het uit te spreken, dat men alleen door deze koivuvIx met hen tot de xoivuvix tov Trxrpog Kx) TOV vtov komt, (i Joh. I : 3).

Is hiermee nu uitgesproken, dat intelligente personen, die deze palingenesie, photismos en zoimvlx nog derven, daarom op het erf der theologische wetenschap geen arbeid kunnen leveren, die duurzame vrucht afwerpt? Natuurlijk niet. De arbeid, die op het veld der theologie te verrichten valt, is namelijk volstrekt niet van één soort. Men kan dien onderscheiden in centrale en pheripherische studie. Het opsporen b.v., ontcijferen en vergelijken van documenten en monumenten, het verzamelen en ordenen van allerlei geschiedkundige gegevens, het leveren van mono- graphieën over den Keulschen dom, over een kloosterorde, over Wessel Gansfort, en zooveel meer, is al te gader arbeid die in de peripherie ligt, en op zichzelven met het opsporen van de kennisse Gods bijna niets uitstaande heeft. Dit alles is een arbeid gelijk Hiram van Tyrus dien voor den tempel op Sion verrichtte, maar die met de bediening van het heilige achter het voorhangsel dan ook zoo goed als niets gemeen heeft. Wel zijn die studiën onmisbaar, evenals de arbeid van een Hiram onmisbaar was, zou de Hoogepriester zijn heiligen dienst kunnen verrichten, maar vereischte daarom volstrekt nog niet in dezen Tyrischen architect, wat ?nors^ geëischt worden in den Bedienaar Van het Heiligdom. Niet alsof daarom ook voor deze periphe- rische studiën geestelijke aansluiting aan het centrum onverschil- lig zou zijn. Wat Aholiab en Bezaleël voor den Tabernakel ver- richtten, was in veel hoogcr mate een bezielde arbeid, dan wat Hiram op den berg Sion wrocht, en zoo we ons denken, dat niet Hiram, maar een in Jehovah jubelend Israelietisch bouwmees- ter den tempel van Salomo had kunnen optrekken, zou onge- twijfeld de bouw door heiliger kunstzin geïnspireerd zijn geweest. Onze opmerking strekt dan ook alleen, om volle recht te doen wedervaren aan de intelligentie, die, zonder met het leven des Heiligen Geestes te zijn dooreengevlochten, aan deze peripherische studiën op theologisch erf is ten koste gelegd.

Voor zoover nu de aansluiting aan de geestelijke realiteit slechts

n. 34

530 Afd. 2. Hfst III. § 54. VERBAND MET DE ENZ.

als vcreisclitc in den theoloog wordt gesteld, raakt ze de methode der theologie nog niet. Toch is het niet moeilijk aan te toonen, hoe uit dit vereischtc metterdaad een rechtstreeksch gevolg voor de methode der theologie voortvloeit. Immers de gemeenschap met deze geestelijke realiteit is niet een constant begrip, maar een begrip dat wisselt en vatbaar is voor verflauwing en ver- scherping. Bij één en denzelfden persoon zal deze v.oivmioi, [j^stx Tov TTxrpog koCi [jt^sroi roï) uhv nu eens sterk, dan weer zwakker reageeren, en ook zal er, bij voortgang, een duurzame toene- ming van plaats grijpen. Was nu de persoon zelf hierbij geheel lijdelijk en onderging hij deze wisselingen slechts gelijk de natuur de wisseling van warmte en koude, zoo zou het de methode der theologie nog niet raken. Maar dit is Jiüt zoo. De wedergeborene is (Tvvepyog tov &sov, en al naar gelang hij de practijk der Godzaligheid nalaat of oefent, zal zijn ge- meenschap met de xópxra, minderen of toenemen. En hieruit nu volgt, dat het de eisch der theologische methode is, dat de theoloog er op bedacht zij, om deze gemeenschap te voeden en te sterken. Wie dit niet doet, verstompt het geestelijk zintuig, waarmee hij op dit heilig gebied moet waarnemen; en dus ook omgekeerd, wie zich steeds meer tot zuivere waarneming op dit heilig erf bekwamen wil, is gehouden zich steeds meer op den mystieken zin zoowel als op de piëtistische practijk der Godzaligheid toe te leggen. Evenals de "pianist zijn vingers slap en soepel moet maken, om ze door meerdere lenigheid te accommodeeren aan de vibratiën der tonenwereld, zoo ook moet de theoloog door oratio, meditatio, ascese en praxis zijn innerlijk bestaan in dien toon houden en brengen, waardoor hij zich accommodeert aan den toon der hemelsche dingen. Niet alsof gebed en meditatie ooit in de plaats konden treden van acribie en intelligentie of ook van de copia doctrinae. Met zijn soepele vingers kan de pianist nog geen enkelen toon voortbrengen, zoo hij het speeltuig zelf niet te zijner beschikking' heeft. Maar in hoe strengen zin we ook na- druk leggen op deze intellectueele ontwikkeling, zonder de spiri- tueele ontwikkeling, die haar begeleidt, verstijft ze noodwendig in intellectualisme, wordt koud, dor en daardoor onvruchtbaar.

Afd. 2. Hfst. III. § 55. SPIRITUS SANCTUS DOCTOR. 53 1

En eerst waar de theoloog zich in harmonisch verband op de ontwikkeHng van heide toelegt, biedt hij zichzelven aan den Hei- ligen Geest aan als een toebereid instrument, en is hij in staat de kracht van dit instrument steeds voller te openbaren.

§ 55. Spiritus Sanctus Doctor,

Eerst in dit verband kan het ons dan ook duidelijk worden, wat de Kerk van Christus bedoelde, zoo dikwijls zij den Heiligen Geest eerde en aanbad als Doctor ecclesiae; een belijdenis die daarom hier ter sprake moet komen, omdat in dit Doctor ecclesiae tevens ligt opgesloten, dat de actie van den menschelijken geest, om tot de ware „kennisse Gods" te geraken, en dus ook de geheele theologie, onder zijn leiding staat. Om dit wel in te zien, moet echter vooraf onderscheiden tusschen de velerlei werking, die van den Heiligen Geest uitgaat. Uit Hem is alle bezieling, is heel de schepping, en overal waar leven vlamt, is de vlam van dit leven door den Heiligen Geest ontstoken. In het chaotisch- doffe ont- breekt juist die vlam, en daarom zweeft dan de Heilige Geest nog afgescheiden boven den chaos. Maar als de chaos kosmos wordt, tintelt en trilt de vuurvlam des Geestes door heel de schepping. Voor het beivuste leven openbaart zich die werking van den Heiligen Geest intensiever en meer bepaald in het psychische leven van den mensch. Niet omdat de Heilige Geest hier een andere is, maar omdat dit levensniveau hooger staat, den vorm van het bewuste leven bezit, en daardoor de energie van den Heiligen Geest in veel hooger vorm kan doen uitkomen. In dien zin is al het licht in ons, zoowel in ons gemoedsleven als op het terrein van wetenschap en kunst, licht door den Heiligen Geest ontstoken. Maar ook zoo is het hoogste terrein van zijn werkzaamheid nog niet bereikt. Tot dat hoogste komt het eerst, als ook het creatuur wederkeerig van zijn kant zich op bewuste wijze met deze energie van den Heiligen Geest in gemeenschap stelt, en de Heilige Geest alzoo de Genieingeisf" in het organisme der menschheid wordt. Dit nu ontbreekt juist in het leven buiten de palingenesie. Daar wordt de Gemeingeist gezocht in een nationalcn geest, in een ttj'dgeest, in een lieerschcndc geestes-

532 Afd. 2. Hfst. III. § 55. SPIRITUS SANCTUS DOCTOR.

richting, maar tegen den Heiligen Geest kant zich dit streven veel- eer aan. Anders daarentegen is het in dien stam der menschheid, waarop het „Edelreis" van Gods wege is ingeënt. Immers de zoo herstelde menschheid is identisch met het (xüjjt^ix, rov Xpoü, en in dit (7w/^^ Toïi Xpov is geen andere „Gemeingeist" dan de Heilige Geest denkbaar. Dit ligt uitgesproken in het Pinksterwonder, waardoor deze inwoning van den Heiligen Geest tot stand kwam, en werd in den Heidelberger Cathechismus schoon beleden, toen hij van den Heiligen Geest sprak als „die in Christus en in ons als zijne ledematen woont." Dit nu maakt dat het subiect der herstelde menschheid niet anders dan onder de leiding en besturing van den Heiligen Geest kan gedacht worden, en dit is de diepere zin van wat Jezus sprak, dat de Heilige Geest oèvi'yyj(T'\fl sic; tvjv xXvj^eixv tto.itxv (Joh. XVI : 1 3) ; een uitspraak waar op zichzelf niets anders in lag opgesloten, dan dat de Kerk van Christus op haar weg een gids zou bezitten, en dat deze gids haar in de kennisse der waarheid steeds verder zou brengen. Het is deze Heilige Geest, die alleen in staat is, Tröivroc spevvccv xx) tx (Sx^ïj rov Ssov. Het is deze zelfde Heilige Geest, die deze mysteriën XTroxxKvrrsi viiuv. En ein- delijk, het is deze Heilige Geest, die ons door zijn gemeenschap tot TTvsufjcxTiycoi maakt, ons de vöD^ Xpoü geeft, en ons hierdoor in staat stelt tot een Trvsv/zxriKug xToy.plvsirbxi (i Cor. II : 10 16).

Dit feit nu beheerscht uiteraard ook de Theologie. Er wordt eeuw in eeuw uit Theologie gestudeerd, onder allerlei volk en in allerlei hemelstreek, in velerlei kring en onder den invloed van allerlei kerkelijke en niet-kerkelijke factoren. Op zichzelf zou deze velerlei arbeid dus een verbrokkeld en atomistisch karakter dra- gen. Er zou alle eenheid en dus ook alle proces in ontbreken. Staat het nu desniettemin vast, dat dit proces niet ontbrak, en dat er onder alle wisselingen en variatiën toch eenheid en voor- uitgang is te constateeren, dan moet een hooger subiect, buiten en boven de subiecten der enkele theologen staande, en deze beheerschende, deze vele druppelen in één bedding hebben doen afvloeien en in die bedding de richting van den stroom bepaald hebben. Nu is bij de overige wetenschappen dit hoogere subiect vanzelf gegeven in de immanente logica, in den Aóyos; van het

Afd. 2. Hfst. III. § 55. SPIRITUS SANCTUS DOCTOR. 535

obiect, die met den Aóyog in het subiect correspondeert en het logisch verstand van het obiect naar vaste wet vooruithelpt. De hoogere macht, die de eenheid en het proces in deze wetenschappen waarborgt, is alzoo in de Schepping zeker gegeven. IMaar zoo is het bij de Theologie niet. Deze toch richt zich op een leven, dat vrucht van //^rschepping is; en wel van herschepping zoowel in het ztjn als in het bewustz\ir\ ; en het is uit dien hoofde, dat hier alleen de Heilige Geest, die de auctor van deze dubbele herschep- ping is, drang, leiding en richting aan de geesten kan geven, en eenheid kan brengen in wat van de individuen uitgaat. Iets wat daarom nog te meer klemt, omdat de ontwikkeling van het her- schapen bewustzijn gebonden ligt aan een Heilige Schrift, waar- van de Heilige Geest de auctor primarius is. Staat het nu vast, dat de auctor es secundarii bij wat ze schreven veel minder bedoelden, dan de Heilige Geest, onder wiens impuls ze te werk gingen, dan is uiteraard alleen de Heilige Geest zelf in staat, al meer zijn volle en rijke bedoeling met de Heilige Schrift aan de Kerk te openbaren. Eenheid in het theologisch streven komt daarom dan eerst, zoo het dezelfde Heilige Geest is, die het principium Theo- logiae ons schonk, en de uitwerking en toepassing van dit prin- cipium leidt. Dan eerst is de exegese van de Heilige Schrift de juiste en volledige, zoo de Heilige Geest zelf die Schrift in Gods Kerk uitlegt; en dan eerst is het reflex van den inhoud der Schrift tn ons bewustzijn, en de reproductie er van door ons bewustzijn, de ware en zuivere en volledige, zoo de Heilige Geest aan deze werkzaamheid van het herschapen bewustzijn stuur en richting geeft.

Op welke wijze dit nu door de Kerk, in verband met het ambt geschiedt, zal de volgende § aantoonen. Doch ook buiten dezen invloed der geïnstitueerde Kerk volgt hieruit reeds voor den enkelen theoloog, dat hij zich van deze werking van den Heiligen Geest bewust behoort te zijn en te blijven. Dit is nog iets anders en nog iets meerder, dan wat we in de vorige § poogden uiteen te zetten over zijn mystieke gemeenschap met de geestelijke realiteit. Zonder meer doelde dit toch alleen op de toonstemming van zijn levensbesef. Maar heel iets anders is het, zoo de theoloog

534 Afd. 2. Hfst III. § 55. SPIRITUS SANCTUS DOCTOR.

weet dat hij slechts dienend orgaan is, en dan alleen duurzame vrucht van zijn arbeid mag verwachten, zoo hij zich in dienst stelt van den Heiligen Geest. Analogisch hiervoor is het onder- scheid tusschen den ploeteraar op eigen hand, en den man van wetenschap, die in dienst der waarheid arbeidt. Wat toch op elk ander gebied van studie de dienst der waarheid is, is hier de dienst van den Heiligen Geest. Zonder dit besef van dienst wordt alle studie subiectivistisch, onhistorisch en hooghartig, terwijl, omgekeerd, dit zich in dienst stellen van de waarheid, d. i. hier van den Heiligen Geest, alle hooghartigheid bant, de zucht om door het uitstallen van nieuwe vruchten interessant te zijn brei- delt, den theologischen gemeenschapszin voedt, en daardoor dien historischen zin verscherpt, die den Godgeleerde noopt tot aan- sluiting aan het groote werk des Heiligen Geestes, dat in de voorafgaande eeuwen tot stand kwam, en dat hij hoogstens enkele schreden verder mag helpen brengen.

Dit mag echter nooit in dien zin opgevat, alsof de dienst van den Heiligen Geest met den dienst der waarheid in strijd zou zijn. Het terrein van de palingenesie is geen nieuw geschapen erf, maar vrucht van herschepping, zoodat het natuurlijke leven er in gesubsumeerd is, en dus ook het natuurlijke bewustzijn, d. w. z. die krachten, eigenschappen en bestaansregelen, waaraan het menschelijk bewustzijn, uit zijn natuur, krachtens de schep- ping onderworpen is. Gelijk ' we zagen, werkt dan ook in dit natuurlijk bewustzijn evenzeer het licht van den Heiligen Geest, en dit lagere licht is vanzelf in het hoogere opgenomen en besloten. Ware dit niet zoo, dan zou de theologie enkel mystieke 3-fwp/flj zijn; en alleen wijl dit wel zoo is, treedt ze als een disciplina noëtica en dianoëtica op. Hiermede hangt dan ook de oude strijd samen, die, van de dagen van Arius af, telkens in de Kerk terug- keerde, de strijdvraag namelijk, of de Theologie recht heeft, om wat niet oiuroXs^si in de Heilige Schrift staat uitgedrukt, er bij logische consequentie uit af te leiden. Schier elke richting, die er belang bij had, om zich aan de letter der Schrift vast te klampen, en de con- sequentiae Scripturae af te weren, heeft in haar polemiek hare beden- king tegen de logische deductie laten gelden. Zelfs is door Francis-

Afd. 2. Hfst. ITI. § 56. DE KERK EN HET AMBT. 535

cus Veronius van Roomsche zijde gelijke bedenking tegen de theologie der Reformatoren opgeworpen (zie Voetius Disp. Theol. I p. 5 12). In theorie daarentegen is deze stelling alleen door enkele Anabaptisten, en later door de Methodisten verde- digd, zonder dat zijzelven echter er zich stipt aan hielden. Geheel deze opvatting gaat intusschen uit van een mechanische Schrift- beschouwing, die niet meer waard is, dat men ze weerlegge. Belang heeft deze bewering dan ook alleen in zooverre, als men vragen kon, of de Heilige Geest in zijn openbaring aan de logica gebonden was. Dit toch wordt door alle dualistische richtingen in beginsel geloochend. Voor haar zijn het spiritueele leven der palingenesie en het intellectueele leven der zondige natuur twee sferen, die elkaar niet raken. De weerlegging van deze valsche bew^ering moet dus daarin gezocht, i *. dat de palingenesie als herschepping in het licht worde gesteld, wat de subsumeering van het natuurlijke leven eischt ; z^. daarin dat de ééne zelfde Heilige Geest zoowel de auctor van het logische in het natuur- lijke als van het spiritueele in het herboren leven is ; en 3". daarin dat de Heilige Geest, als de „Gemeingeist" zelf niet alleen de mystiek-spiritueele, maar evenzoo de logisch-dianoëtische actie der Kerk, en zoo ook van de Theologie, leidt en richt.

§ 56. De Kerk en het ambt.

Als resultaat van de beide voorafgaande §§ is geen andere gevolgtrekking mogelijk, dan dat de Theologische wetenschap alleen bestaan kan in de Kerk van Christus. Buiten haar erf toch ontbreekt de palingenesie, ontbreekt het geloof, ontbreekt de <pü3Ti<rfx,og, ontbreekt de gemeenschap der heiligen, en ontbreekt de leiding vtm den Heiligen Geest als „Gemeingeist". Hiermee is echter nog volstrekt niet gezegd, dat het orgaan voor de theologische wetenschap gegeven zou zijn in de ecclesia instituta. De geïnstitueerde Kerk toch is veel enger van begrip dan de Kerk van Christus gedacht als het <7cci/,x rov Xpoü, en alzoo in zich besluitende alle krachten en werkingen, die 'uit de herschepping opkomen. Er is een Christelijke gezindheid, er is een Christelijke maatschappij, er is een Christelijke wetenschap, er is een Chris-

536 Afd. 2. 'Hfst. IIL § 56. de kerk en het ambt.

telijke kunst, en zooveel meer, die wel uit den akker der Kerk opkomen en alleen op dien akker bloeien kunnen, maar die daarom volstrekt niet van de ecclesia instituta uitgaan. De ecclesia insti- tuta ziet haar werkkring bepaald door haar ambten, en deze ambten zijn beperkt tot den Dienst des Woords, der Sacramenten, der Barmhartigheid en der Kerkregeering. Alleen deze ambten zijn als speciale functiën in het geïnstitueerde kerkelijk leven inge- steld, en alle overige Christelijke levensuiting, werkt niet door het orgaan van speciale ambten, maar door de organen van het herscha- pen natuurlijk leven, het Christelijk gezin door den geloovigen vader en moeder, de Christelijke kunst door den geloovigen kunstenaar, de Christelijke scholen door den geloovigen magister. Waaruit volgt dat dus ook de wetenschap op dit terrein der palingenesie niet door speciaal daartoe ingestelde organen, maar door de her- boren natuurlijke organen tot openbaring komt. Door de theologie hiervan uit te zonderen, zou de theologie buiten het organisme der Christelijke wetenschap worden geplaatst, en niet langer éénzelfde subiect met de overige. Christelijk opgevatte, weten- schappen gemeen hebben. Al moge dus ook de ecclesia instituta, bij ontstentenis van beter of voor haar zekerheid, een eigen school voor de opleiding van haar Dienaren stichten, nooit mag daarom zulk een school, als, in eigenlijken zin, een wetenschap- pelijk instituut worden beschouwd, en veelmin mag men zich, met het oog op zulk een kweekschool, aan de verplichting om de wetenschap der Theologie ook om haar zelfs wille te beoefe- nen, onttrekken. Zullen de predikers niet enkel Dienaren des Woords, maar tevens theologen zijn, dan is universitaire ontwik- keling onmisbaar.

Hieruit volgt echter in het minst niet, dat de ecclesia instituta als zoodanig ook voor de wetenschap der theologie niet een zeer ernstige beteekenis zou hebben. De zaak is namelijk deze, dat uit de Heilige Schrift genoegzame kennisse Gods ad hoc vloeit op drieërlei wijze: persoonlijk, kerkelijk en tv et en schappe- lijk. Letten we nu in de eerste plaats op de wetenschappelijke theologie, dan is het klaar, dat deze eerst zeer langzaam, in den loop der eeuwen op kon komen, en, niet alleen zelfs nu nog.

Afd. 2. Hfst. III. § 56. DE KERK EN HET AMBT. 537

zeer onvolledig is, maar zelfs nooii gereed komt, overmits ze juist als wetenschap nooit stilstaat, maar steeds vooruitkomt, zonder ooit voltooid te kunnen zijn. Vooral in de eerste eeuwen was ze zelfs zeer gebrekkig. Had dus de Kerk, waarop we in de tweede plaats wezen, om over de noodige kennisse Gods te beschikken, op het resultaat dezer studie moeten wachten, zoo zou geslacht na geslacht zijn heengegaan, alvorens de Kerk haar taak kon aanvangen. En dit mocht niet. De Kerk moest tersto7id gereed zijn. Gereed elk oogenblik. Ze kon niet in ver- legenheid verkeeren. Dit is dan ook niet geschied. De Kerk heeft van meet af, eer er zelfs van wetenschap nog sprake kon zijn, den inhoud harer prediking uit de Schrift genomen en hierdoor beschikt over een kennisse Gods, die ad hoc, d. i. voor het kerkelyk leven, voldoende was.' Wel zijn allengs de behoeften ook in het ker- kelijk leven gestegen, maar in verband hiermede heeft de Kerk den inhoud harer prediking dan ook rijker ontplooid, tevens haar winst doende met de vrucht der wetenschappelijke theologie die allengs opkwam. Zoo zijn er dan ook steeds rijkere kerkelijke belijdenissen ontstaan, en toch hebben deze kerkelijke belijdenissen zich nooit aangediend als te zijn resultaat van wetenschap. En weer anders staat het in de derde plaats met de persoonlijke Godskennisse van elk individu. Nog veel minder dan de Kerk, kon de enkele persoon, die allicht morgen wegsterft, wachten tot de wetenschap haar strijd beslecht, en haar taak voleind had. Persoonlijk moet een ieder, zelfs in veel beslister zin nog dan de Kerk, terstond gereed zijn, en een zekerheid bezitten, die voor hem, ad hoc, alleen te verkrijgen is door persoonlijk geloof en persoonlijke ervaring. Elke andere voorstelling is onbarmhartig, wijl zij buiten staat is, een iegelijk uitverkorene, op elk gegeven oogenblik, naar zijn bijzonderen toestand, die kennisse Gods te geven, die hij noodig heeft. T)eze persoonljfke, kerkelijke en weten- schappelijkc theologie (ofte kennisse Gods) zijn derhalve- wel te onderscheiden. De eerste strekt, om aan elk kind van God zijn troost in leven en in sterven te verschaffen. De tweede, om aan de Kerk haar prediking en haar belijdend optreden tegenover de wereld mogelijk te maken. En de derde heeft tot taak de kennisse Gods

538 Afd. 2. Hfst. III. § 56. DE KERK EN HET AMBT.

in het menschelijk bewustzijn in te dragen. De eerste heeft tot kring de persüoiilijke levenssfeer van den enkele, de tweede den kring der ecclesia instituta, de derde den kring der ecclesia als organisme gedacht. Hiermee samenhangend is dan ook de vorm der cognitio Dei bij deze drie onderscheiden. Het persoonlijk geloof formuleert niet, maar, gelijk de vaderen sinds Augustinus zeiden, utitur et fruitur. De kerkelijke belijdenis formuleert in dogmata. De weten- schappelijke theologie schift en keurt, ontleedt en leidt af, brengt in stelsel en zet, met wat buiten ligt, in verband. En eindelijk, de eerste is vrucht van persoo7ilijke verlichting en ervaring ; de tweede van de ambtelijke werkzaamheid der Kerk, ook in haar strijd met de ketterij ; en de derde is zelfstandige vrucht van shuiic.

Brengen we dit nu in verband met de ólyiyy^Tig van den Heiligen Geest, dan bestaat deze bij de persoonlijke Godskennisse in de providentieele en spiritueele leiding, waardoor het hart van den enkele bewerkt en zijn gedachtenwereld geformeerd wordt; bij de kerkelijke Godskennisse in de leiding die de Heilige Geest door het ambt aan de Kerken geeft ; en bij de wetenschappelijke kennis in het verhelderen van het bewustzijn. Dit mag echter niet zoo verstaan, alsof deze drie factoren geïsoleerd en elk op zichzelf werkten. Men is geen theoloog in wetenschappelijken zin, tenzij men ook de persoonlijke verlichting en geestelijke ervaring deelachtig zij, wijl men anders zijn uitgangspunt mist en buiten contact staat met het principium theologiae. En evenmin kan de theoloog buiten kerkelijk verband, en dus ook buiten persoonlijke aansluiting aan de kerkelijke belijdenis staan, overmits hij zich alsdan buiten het historisch proces zou bevinden, en ipsis rebus et factis het organisch contact met den levenskring, waarbinnen zijn studiën bloeien moeten, voor zooveel aan hem ligt, zou verbreken. Nu kan het persoonlijk geloof, dat alleen het principium raakt, en als geheel individueel een ongrijpbare grootheid is, hier verder buiten bespre- king blijven. Het is voor den theoloog zijn '^óg [/.oIttov (ttü; het punt waarvan hij uitgaat ; maar ook niets meer. Anders daarentegen staat het met de kerkelijke belijdenis. Hierin ligt een obiectief gegeven. Een product van het leven der Kerk, gelijk zich dit ambtelijk, d. i. in kerkelijke vergaderingen, onder de bijzondere leiding des

Afd. 2. Hfst. III. § 56. DE KERK EN HET AMBT. 539

Heiligen Geestes, in allengs rijkeren vorm, geopenbaard heeft. In deze confessie schuilt dus tweeërlei. Vooreerst het zelfbewustzijn van de Kerk, gelijk deze zich historisch ontwikkeld heeft, en alzoo het resultaat van een geestelijke ervaring en geestelijke worsteling, die de gaping tusschen het heden en het eerste optre- den der Christelijke Kerk aanvult. En in de tweede plaats het resultaat van de bijzondere leiding, die de Heilige Geest in den loop der eeuwen aan de Kerk, en aan de zich in haar ont- wikkelende Godskennisse gegeven heeft. Dit nu maakt, dat de theoloog de confessie zijner Kerk niet onderschatten mag, als bood zich hierin slechts een opinie aan, waar tegenover hij met gelijk recht, zoo niet met beter recht, zijn opinie kon stellen. Er is hier geen sprake van opinie tegenover opinie. Het leven der Kerk en de vorming en vervorming van haar zelfbewustzijn is een actie, die ongestoord doorgaat, en waarop de wetenschap- pelijke studie ongetwijfeld invloed oefent en oefenen moet, maar zonder dat deswege deze actie haar zelfstandig karakter en eigen motief inboet. De waterstaat moge een gedeelte der rivierbedding verleggen, door een hinderlijke buiging of kromming af te snij- den, maar daarom is het de waterstaat niet, die de rivier formeert en haar wateren doet voortstroomen. Evenzoo ook mag de weten- schappelijke theoloog hier en daar corrigeerend op het confessio- neele leven der Kerk inwerken, maar niet hij is het, die dit leven in beweging zet. Dat leven gaat zijn eigen gang, de stroom van dat leven schept zichzelf een bedding. Niet alleen dus dat voor elk theoloog de confessie zijner Kerk de praesumtie van waarheid heeft, maar ze treedt ook obiectief met gezag voor hem op. Alet het gezag, dat de velen tegenover de enkelen hebben; met het gezag der eeuwen tegenover de ephemeridische opwellingen; met het gezag van het ambt tegenover het persoonlijk leven ; en met het gezag, dat aan dit kerkelijk leven toekomt krachtens de lei- ding van den Heiligen Geest. Hij mag dus dit confessioneele leven der Kerk niet eenvoudig op zij schuiven, om nu, op zijn eigen kompas drijvend, eens op zijn eigen manier een nieuw systema van Godskennisse te gaan opstellen. Wie dat doet, ziet ten slotte zijn arbeid altoos met onvruchtbaarheid geslagen, of

540 Afd. 2. Hfst. III. § 56. DE KERK EN HET AMBT.

wel hij verwoest het kerkelijk leven, welks bloei zijn studie juist bevorderen moest.

Toch volgt hieruit in het minst niet, dat zijn studiën geen andere strekking mogen hebben, dan om de confessie zijner Kerk, als ware deze met onfeilbaar gezag bekleed, te bevestigen. Hierin toch school juist de fout der Scholastiek. De ó^iï'yyifTig van den Heiligen Geest bedoelt zeer zeker rechtstreeks doeltreffend in haar eindresul- taat te wezen, maar wil dit allerminst in elk deel Van haar actie zijn. Een gids is u geboden, waarvan ge zeker weet, dat hij in het eind u brengen zal, waar gij wezen moet, maar die gids voert u daarom niet linea recta en opeens naar dat einddoel. Ge nadert dat einddoel eerst van lieverlee ; en opdat uw eigen nadenken en uw zelfwerkzaamheid ontwikkeld zouden worden, laat die gids u allerlei omwegen maken, allerlei paden die doodloopen eerst beproeven, om er u dan zelf van te doen terugkeeren, en onder al deze schijnbaar strijdige bewegingen houdt hij het doel in het oog, en brengt te weeg, dat ge er ten slotte vanzelf op afgaat. Juist in dit verband nu heeft de wetenschappelijke theologie ook voor de Kerk een prac- tische beteekenis. Want wel heeft ze haar doel in zichzelf, om namelijk de heerlijkheid van Gods waarheid ook in de wereld van ons bewustzijn te doen schitteren; maar tegelijk heeft ze de roe- ping om critiek op het confessioneele kerkelijk leven uit te oefenen, door altoos weer de confessie der Kerk aan het principium theo- logiae, d. i. aan Gods Woord, te toetsen. Daarom kan de theoloog dan ook nooit man van abstracte studie zijn. Hij moet van tweeën één: óf ook als man van studie in harmonisch contact blijven met de Kerk, wier confessie hij door zijn studiën bevestigt, óf wel een altoos hachelijk proces aandoen aan de Kerk, wier confessie hij, krachtens Gods Woord, op dit of dat punt bestrijdt. Raakt dit nu een afgeleid stuk, dat in den buitensten omtrek van het dogma ligt, dan draagt deze strijd een minder ernstig karakter; maar loopt het verschil over het centrum der confessie, d. i. over de eigenlijke Godskennisse, dan moet óf de Kerk hém gelijk geven en haar confessie wijzigen, óf wel hij moet breken met een Kerk, wier confessie hij valsch bevond. Hierbij is natuurlijk onder- steld, dat èn zijn Kerk èn hij beide op de basis van Gods Woord

Afd. 2. Hfst. III. § 57. DE VRIJHEID DER ENZ. 541

Staan. Anders toch ontbreekt óf de Kerk óf de theoloog, die haar critiseert, en moge er alzoo geharrewar, als vrucht van onoprecht- heid zijn, maar kan er geen sprake zijn van een geestelijke wor- steling. En toch juist op die geestelijke worsteling komt het aan. Het moet beiderzijds om de waarheid Gods gaan. En bij die wor- steling moet de theoloog, evenals de martelaar, zijn geheele positie op het spel durven zetten. Hij moet dus overtuigd worden, of de Kerk moet zich door hem laten overtuigen, of zoo geen van beide plaats grijpt, is de breuke niet te ontgaan. Zoo heeft dus de theologische wetenschap, ook zoo we haar centraal opvatten, wel terdege een schuldigen plicht in dienst van den Heiligen Geest jegens de Kerk te vervullen. Niet den plicht om haar geloofs- zekerheid aan te brengen. Veeleer moet deze door den theoloog aan het leven der Kerk ontleend worden; en een theologie die zich aanstelde, als had zij de geloofszekerheid te leveren, zou de kennisse Gods van haar vasten grond losrukken, en op de auto- riteit der rede bouwen. Maar wel is de theologie geroepen, om, in dienst van den Heiligen Geest, het historisch confessioneele leven der Kerk altoos weer aan zijn oorsprong te toetsen, en te dien einde te keuren naar de norma der Heilige Schrift. Uit zich zelven neigt het confessioneele leven er toe, om te versteenen en in te slapen, en nu is het de theologie, die, ook in haar worste- ling met de ketterijen die telkens opkomen, de Kerk wakker houdt, telkens opnieuw haar zelfbewustzijn tot het geven van rekenschap verplicht, en op die wijs het gevaar van het petrefact afwendt.

§ 57. De vrijheid der wetejischappelijke theologie.

Juist echter om deze taak te kunnen vervullen, moet de weten- schappelijke theologie volmaakt vrij in haar beweging zijn. Los- bandigheid is hiermee natuurlijk niet bedoeld. Elke studie is gebonden door de geaardheid van haar obiect, en onderworpen aan de wetten, die de werkzaamheid van ons bewustzijn be- heerschen. Doch dit is zoo weinig beperking van haar vrijheid, dat juist in het gebonden zijn aan deze wetten haar vrijheid bestaat. De spoortrein is vrij, zoolang de rails zijn wielen geklemd houden, maar wordt onvrij, werkt zich in den grond en kan niet

542 Afd. 2. Hfst. IIL § 57. DE VRIJHEID DER

voort, zoodra de wielen aan den band der rails ontsporen. Er is dus geen sprake van, dat wij den theoloog als zoodanig voor het forum zijner eigen consciëntie los zouden willen maken van zijn gebondenheid aan zijn obiect, zijn principium of de historische autoriteit der Kerk; waar we alleen tegen opkomen is, dat men aan de studie zou willen beletten haar eigen weg te gaan. Dat een kerk een dienaar des Woords niet langer laat optreden, die haar confessie bestrijdt, of ook dat curatoren een hoogleeraar ontslaan, die h. i. ingaat tegen het doel, waarmee hij benoemd werd, heeft met deze libertas stiidiorum niets te maken. Een reeder, die een kapitein ontslaat, omdat hij het schip naar een andere haven koers deed zetten, dan de reeder bedoeld had, verkort in niets het persoonlijk recht van den kapitein. Als een Kerk een dienaar des Woords aanstelt, heeft zij, en zij alleen, te beoor- deelen, wat zij van hem verlangt, en zoo hij dit niet meer praes- teeren kan, kan zij hem niet in haar dienst houden. En evenzoo als de curatoren van een universiteit iemand aanstellen om de Luthersche dogmatiek te doceeren, en deze theoloog wordt inmid- dels Roomsch, dan is het niet slechts hun recht, maar zelfs hun plicht, hem te vervangen. Ja, sterker nog, een theoloog, die in zulk een geval zelf niet terugtreedt, is oneerlijk, en kan reeds als zoodanig niet gehandhaafd. Deze gevallen hebben alzoo met de libertas studiorum niets uitstaande, en kerkelijk ligt de libertas voor den theoloog nooit anders " dan in zijn recht om zich op Gods Woord te beroepen, op grond hiervan een geestelijke worsteling met zijn Kerk aan te gaan, en, bezwijkt hij hierin, terug te treden. Neen, als van de vrijheid der theologie gesproken wordt, is de theologie als zelfstandige verschijning bedoeld, niet de theologie, voor zooveel ze is vastgehecht aan eenig ambt. De vraag is alleen, of ze, na zich van dit ambt te hebben losgemaakt, en dus enkel als Theologie optredend, al dan niet vrij is.

En dan moet geantwoord, dat elke poging, om de theologie aan welken uitwendigen band ook te leggen, strijdt met haar wezen, en haar onbekwaam zou maken, om haar roeping te ver- vullen. De aard van het denken gedoogt nu eenmaal niet, dat ge iets zwart noemt, dat ge als wit ziet. Zóóals het zich aan u voor-

Afd. 2. Hfst. III. § 57. WETENSCHAPPELIJKE THEOLOGIE. 543

doet, zóó werpt het zijn beeld in uw bewustzijn. Te zeggen: ge ziet het wel zoo, maar ge moet het u anders voorstellen, is geweld aandoen aan de vrije gedachte. Wel geven we toe, dat oppervlak- kigheid, gemis aan ernst en degelijkheid, ook wel opgeblazen overmoed, niet zelden den man van studie verblinden, zoodat hij een valschen blik op zijn voorwerp heeft. Maar formeel doet dit er niet toe ; ook als hij het valsch ziet, moet hij het toch zeggen, gelijk hij het ziet. Het geldt hier hetzelfde probleem als bij de dolende consciëntie. Toen Saulus de Kerken Gods verwoestte, doolde zijn consciëntie, in zoover hij waande dit aan God ver- plicht te zijn; maar toch zou hij op dat oogenblik zijn consciëntie verkracht, en alzoo formeel gezondigd hebben, zoo hij stil had laten geworden, wat hij achtte te moeten tegenstaan. Wie dus ook goedvindt, zich als theoloog op te werpen, en tot welke conclusiën hij ook bij zijn onderzoekingen komt, en wat hij ook als resultaat van zijn studie publiceert, ge moet hem hierin stil laten begaan. Ook al oordeelt de Kerk of een curatorium, dat hij hierdoor ongeschikt is geworden voor een hem opgedragen ambt, noch zijn theorie, noch zijn vrijheid van spreken en schrijven mag hem belet worden. Hij natuurlijk moet het er voor over hebben, om er zijn ambt en zijn positie aan te wagen, doch wat zegt dit, vergeleken bij wat de martelaars voor hun overtuiging hebben gewaagd? Zoo hij man van ernst is, en meent wat hij zegt, zal hij dan ook geen oogenblik aarzelen, dit offer te brengen, en wat invloed men, ook zonder ambt, op de theologie kan uit- oefenen, heeft Spinoza genoegzaam en te over bewezen. Al wat de theoloog vergen kan is, vrijheid om te onderzoeken, te spre- ken en te schrijven, gelijk zijn overtuiging dit eischt; zoo hij hierin maar niet belemmerd wordt, is hij vrij ; en die vrijheid is het, waarin hij door niets mag worden belemmerd.

Dat zich hierbij spoedig het geval kan voordoen, dat wie als theoloog begon, ophoudt theoloog te zijn, om straks als philo- soof te spreken, geven we toe. Wie zich een ander obiect kiest dan de theologie bezit, uitgaat van een ander principium, en onder- zoekt naar een andere methode, kan zeer zeker nog man van geleerde studiën zijn, maar een theoloog is hij niet meer. Doch

544 Afd. 2. Hfst. III. § 57. DE VRIJHEID DER

zelfs dit moet aan de vrije werking der geesten worden overge- laten. Uit de Kerk moet ge den ketter, die volhardt, bannen, van een school moet ge een hoogleeraar, die haar verwoesten zou, weren; maar in het vrije veld der theologie kan niemand op andere wijze verdwijnen, dan doordien hij er zelf van afgaat. Dit nu kan hij met bewustheid doen, door zelf te erkennen: Ik ben geefi theoloog meer; of ook de resultaten van zijn onderzoek kunnen te weeg brengen, dat allengs niemand hem meer onder de theologen meetelt. Maar zoolang hij zelf goedvindt, als theo- loog te poseeren, kan hem dit door niemand belet worden, ook niet al had hij achtereenvolgens het voorwerp, het beginsel en de methode der theologie, voor wat hem aangaat, geheel ondermijnd. Hoe juist dan ook het protest der schare is, zoo ze een theoloog op den kansel de belijdenis van de Kerk, die hij dient, of op den katheder de belijdenis van de school, voor wier beginselen hij pro- paganda behoort te maken, hoort bestrijden, dat protest wordt ongeoorloofd en mag niet geduld, zoo het de vrijheid van den man van wetenschap wil aantasten. Ook dan mag nog wel de indig- natio spreken, die kwetsing van het heihge gevoelt, maar de man van wetenschap moet in zijn persoonlijke vrijheid geëerbiedigd, en zelfs mag geen lof onthouden aan het heroïsche in zijn karak- ter, indien hij toont, voor wat hem wetenschappelijke over- tuiging is, geen offer te zwaar te achten en aller tegenstand te trotseeren. Die lof moet onthouden aan den man, die zijn Kerk of zijn school opoffert aan het behoud van zijn positie; maar komt toe aan die titanische geesten, die metterdaad toonen, niet voor eigen positie op te komen, maar alleen voor de vrijheid der weten- schap en de vrijheid hunner diepste overtuiging.

Deze volstrekte vrijheid is bovendien onmisbaar, zal de Theologie haar plicht jegens het confessioneele leven der Kerk kunnen nakomen. Niet natuurlijk alsof de Kerk aanstonds voor elke critiek op haar confessie zou hebben te zwichten. Het tegendeel is waar. De Kerk fnag haar confessie niet wijzigen, tenzij de overtuiging haar aangrijpt, dat metterdaad eenig stuk van haar confessie voor Gods Woord niet bestaan kan. Maar ook omge- keerd moet haar confessie leven ; moet ze in haar waarheid en

Afd. 2. Hfst. III. § 57. WETENSCHAPPELIJKE THEOLOGIE. 545

klaarheid rusten op het levensbesef zelf der Kerk, en daardoor zóó vastgeworteld staan, dat ze de critick niet ducht. Echt goud wil juist gekeurd zijn. En dezen keurenden, toetsenden en critisee- renden arbeid zou ook de theologie niet kunnen uitrichten, indien het recht om vrij en principieel te keuren haar ontzegd werd. De historie der Scholastiek heeft dan ook getoond, hoe veelszins de theologie in haar taak te kort schoot, toen de uiting der vrije gedachte gesmoord en critiek op de confessie een halszaak werd. En omgekeerd behoeft de Kerk, mits zij op eigen terrein haar plicht doe, niets van deze libertas studiorum te vreezen. Natuurlijk mag zij niet toelaten, dat haar confessie op haar eigen kansels wordt bestreden of verzwegen. De Kerk bedoelt propa- ganda van haar eigen leven en van het haar eigen bewustzijn, en wie dit leven niet met haar deelt, of niet denkt uit haar gedachtenwereld, kan haar orgaan niet zijn. En ook heeft ze de Christelijke tucht aan te wenden, om onder haar leden voor de zuiverheid van belijdenis te waken. ]\faar mits ze hierin niet ach- terlijk blijve, kan de critiek der theologische wetenschap haar slechts tot zegen zijn, in zooverre juist hierdoor gestadige prikkel wordt geboden, om van de confessie op Gods Woord terug te gaan, en alzoo te voorkomen, dat de Kerk niet bij het water in de kruik ga leven, en zich late afsnijden van de Fontein waaruit dat water genomen was. Voorts zal een scherp critische ontwikkeling der theologie steeds ten gevolge hebben, dat juist daardoor de histo- risch-positieve theologie te krachtiger op wak e, om aan de Kerk den schat, dien ze in haar belijdenis bezit, opnieuw te doen ver- staan. Zoo zal ook de confessioneele ontwikkeling der Kerk niet stilstaan, maar allengs voortschrijden. En zij het al dat een tijd- lang de negatieve critiek het hoogste woord hebbe, toch houdt dit geen stand, daar de theologen, die buiten het kerkelijk leven staan, na kort of lang zelfs de belangstelling voor de theologische studiën verliezen.

Indien ons de Openbaring in dialectisch gereeden vorm ware geboden, zoodat er een van God zelven gegeven confessie, cate- chismus en in bijzonderheden uitgewerkte wet ware verstrekt; indien zulk een dialectisch gerecde vorm ons geboden ware in

n. 35

546 Afd. z. Hfst. III. § 57. DE vrijheid der enz.

onze eigen taal; en indien het schrift hiervan in oorspronkeHjk, feilloos handschrift voor ons lag ; dan zeer zeker zou de maiesteit Gods zulk een critiek, en dus ook zulk een libertas studiorum, niet eischen, maar verbieden. Doch zoo is het bestel Gods 7iiei geweest. De openbaring is in historischen en symbolischen vorm ge- geven, om eerst door ons in dialectischen vorm te worden gebracht; ze is gegeven in eene óns vreemde taal; en de handschriften, die ten onzen dienste staan, zijn zeer uiteenloopend en niet vrij van fouten. Het is dus geen gesneden brood, dat ons geboden wordt, maar zaadkoren, waaruit eerst door onzen arbeid de tarwe groeit, die dan op haar beurt tot meel gemalen en tot brood moet bereid wor- den. De menschelijke factor wordt dus niet tot werkeloosheid gedoemd, maar tot de hoogste actie geprikkeld, en deze actie moet altoos door allerlei onzekerheid en allerlei slingering gaan. Eerst tastende vinden wij den weg. Hierbij nu poogt ons be- wustzijn haar voorwerp te grijpen, te assimileeren en te repro- duceeren met behulp van de twee actiën, waartoe ons bewustzijn in staat is, namelijk eenerzijds met het toivermittelt geloof, en anderzijds met het discursieve denken. De resultaten van deze tweeledige actie vallen nu eens saam, en komen dan weer met elkaar in botsing, en het is juist uit deze slingering dat de acti- viteit geboren wordt, die ons èn persoonlijk, èn kerkelijk, èn wetenschappelijk verder brengt. Een infallibilitas papalis, die hierbij de beslissing zou geven, bestaat" niet, en mag allerminst als voortzet- ting der onfeilbare inspiratie worden beschouwd, daar ze in vorm, aard en strekking geheel van de inspiratie der Schrift verschilt. Maar bovendien zulk een infallibilitas papalis zou geen ander gevolg kunnen hebben, dan wat men in de Kerk van Rome feitelijk ziet, t. w. dat het geloof in den rijken schat der openbaring plaats maakte voor een geloof in de Kerk, en dat de gezonde reactie van de vrije Theologie op het confessioneele leven der Kerk geheel werd uitgesloten. Zulk een infallibilitas papalis bedoelt uitwendige, mathematische zekerheid, en juist deze is in onverzoenlijken strijd met geheel de bestaanswijze van Gods openbaring. Tot op zekere hoogte kan men zelfs zeggen, dat hier, in empirischen zin, niets vast staat. Er is strijd over de lezing der Handschriften, strijd

Afd. 2. Hfst. IV. § 58. DEEL VAN EEN ORGANISME. 547

over de uitlegging van elk geschrift en elke pericoop; strijd over elke abstractie en deductie; strijd over elke formuleering en elke toepassing van de gewonnen gedachte. Wie notarieele stiptheid najaagt, wordt bij elke schrede in dit heiligdom teleurgesteld. Maar als de uitkomst nu toch toont, dat desniettemin, eeuwenlang, duizenden en nogmaals duizenden tot volle gewisheid en zeker- heid gekomen zijn, dan ligt juist hierin voor ons Protestantsch besef de zekerheid, dat de Heilige Geest ons niet maar een boek heeft geschonken, en zich nu voorts heeft teruggetrokken, maar dat diezelfde Heilige Geest ons biijft leiden, en juist in de vrije wer- king van onzen geest zijn heerschappij doet triumfeeren.

Hoofdstuk iv. HET ORGANISME DER THEOLOGIE.

§ 58. Deel van een organisme.

Wat gemeenlijk „verdeeling der theologische vakken heet", is voor ons het organisme der theologie. Daar echter de theo- logie als organisch geheel zelve een organisch lid is van het alomvattende organisme der Wetenschap, dient hier duidelijkheids- halve kortelij k geresumeerd, wat in ons eerste hoofdstuk desaangaan- de betoogd werd. Niettegenstaande onze stelling dat er tweeërlei wetenschap is, t. w. de wetenschap gelijk die beoefend wordt in den kring, die buiten de palingenesie staat, en de wetenschap, gelijk die beoefend wordt in den kring, die door de palingenesie beheerscht wordt, is nochtans deze tegenstelling enkel empirisch. Naar de idee toch bestaat er slechts ééne wetenschap, en zij die met de palingenesie niet rekenen, weigeren deswege zeer natuurlijk, in wat voor ons wetenschap is, iets anders dan het resultaat van inbeelding en obscurantisme te zien ; juist zooals wij op onze beurt weigeren de wetenschap, gelijk die buiten de palingenesie omgaat, als wetenschap te erkennen. Gelijk we echter opmerkten, hebben deze beide wetenschappen een zeer uitgebreid gemeen- schappelijk terrein, dat zich uitstrekt over alle obiecten, die buiten

548 Afd. 2. Hfst. IV. § 58. deel van een organisme.

de DifFerenzirung der palingenesie vallen, voor zoover bij het onder- zoek naar deze obiecten geen andere functiën van onzen geest in werking treden, dan de zoodanige, die door de verduistering, die de zonde over ons bracht, onaangetast zijn gebleven. Dit is dus in de eerste plaats al wat de Engelschen gemeenlijk science noemen, en voor de Franschen als science exacte geldt; althans voor zooverre de beoefenaars dier wetenschappen zich bij hun leest houden, en niet overgaan tot het maken van kosmologische gevolgtrekkingen, of het opstellen van philosophische hypothesen. Maar in de tweede plaats behoort hiertoe ook de ondergeschikte arbeid der geestelijke wetenschappen, voor zooverre deze uit- sluitend strekt, om uitwendig waarneembare gegevens te ver- zamelen en te constateeren. Vandaar dat b.v. een zoo groot deel van den philologischen arbeid in engeren zin, en evenzoo een zoo groot deel van den historischen detailarbeid, buiten de door ons bedoelde DifFerenzirung omgaat. Natuurlijk is iemand nog in het minst geen philoloog, omdat hij eenige codices vergelijkt, nog vol- strekt geen iurist, omdat hij zeker deel van het positieve recht na- speurt, en nog veel minder theoloog, omdat hij de geschiedenis van een klooster navorschte, maar toch kunnen zulke geleerden hiermee, elk voor zijn vak, een bijdrage leveren, die blijvende waarde bezit. Daarom staan de sciences exactes, mits enkel op tellen, wegen en meten rustende, nog wel niet hoog, en draagt evenzoo deze onder- geschikte detailstudie der geestelijke wetenschappen nog geen ideëel wetenschappelijk karakter, maar ze hebben dit voor, dat hun resulta- ten algemeene geldigheid voor ieders besef erlangen ; en het is uit dien hoofde dat ze in veler oog, zij het ook ten onrechte, als alleen streng wetenschappelijk worden geëerd. Nu is dit niets dan zelfbedrog; immers deze studiën ontleenen hun eigenaardig karakter alleen daaraan, dat ze buiten de hoogere functiën van het subiect omgaan, en door het subiect alleen in zooverre bepaald worden, als dit subiect, buiten den invloed der zonde staande, in alle onderzoekers één is. Wetenschap echter in hoogeren zin ontstaat eerst daar, waar ook deze hoogere functiën werken gaan en dan, natuurlijk, moeten de twee stroomen wel uiteengaan, omdat de werking dezer hoogere functiën, met en zonder palinge-

Afd. 2. Hfst. IV. § 58. DEEL VAN EEN ORGANISME. 549

nesie, verschilt. Doch dan vloeit hieruit ook tevens voort, dat de Allgemeingiltigkeit niet anders mag genomen, dan voor zoover die hoogere functiën, althans potentieel, identisch werken. De beoefenaars der wetenschap, bij wie deze functiën in onverlichten toestand verkeeren, kunnen het dan nooit verder brengen, dan tot een erkenning van hun resultaten in den kring van huns gelijken. En omgekeerd kunnen de beoefenaars der wetenschap, bij wie de (pccTio-f/^óg intrad, zich nooit iets anders beloven, dan dat hun resultaten erkend zullen worden in den kring der vrs- (pij^rKT/Jiévoi. Uiteraard is dit zelfs nog alleen in potentieelen zin bedoeld. Noch de ééne noch de andere wetenschap verwacht toch de erkenning van haar resultaten aanstonds en door allen; maar stelt alleen, dat een iegelijk, die binnen een van deze beide kringen tot logische en volledige ontwikkeling komt, de uitkomst zóó en niet anders zal bevinden. De positie is dus deze, dat de wetenschap, die enkel uit natuurlijke gegevens, zoo obiectief als subiectief, opkomt, beweert en beweren moet, de wetenschap te zijn, gelijk die door het reflecteeren van den kosmos in het subiec- tief bewustzijn der menschheid met noodzakelijkheid ontstaat; en dat omgekeerd de wetenschap, die, zoo obiectief als subiectief, met het feit der herschepping rekent, oordeelt, dat de wetenschap alleen geboren wordt uit het weer genormaliseerde menschelijk bewustzijn, en de vrucht van de werking van het haars inziens nog abnormale menschelijk bewustzijn niet als zoodanig kan erken- nen. Niet alleen toch op theologisch gebied geldt de regel, dat wie niet wedergeboren is uit water en geest, het koninkrijk Gods niet kan zien. Immers evenmin kan de iurist, zonder •:pccri7[jic:;, zijn oog ontsluiten voor het recht Gods, of de philoloog voor den gang des Heeren in de geschiedenis en in het bewustzijnsleven der volkeren.

Op welk standpunt men 'echter ook sta, beide malen is de wetenschap, gelijk ze zich in elk van deze beide kringen ont- wikkelt, organisch één, omdat het obiect een organisch geheel vormt, en het subiect in het bewustzijn der' menschheid, èn zelf organisch bestaat, èn op organische wijze met het obiect in verband leeft. Wel valt bij de wetenschap, die geen ander rader-

550 Afd. 2. Hfst. IV. § 59. ZELFSTANDIG ORGAAN.

werk bezit dan de menschelijke gegevens, de theologie van- zelve uit, en moet, daar er èn obiectief èn subiectief stoornis in het organisme ten gevolge van de zonde en den vloek intrad, het organisch karakter leemten blijven vertoonen, en dus keer op keer tot een non liqjiet, of zelfs tot principieel agnosticisme leiden, maar noch het één noch het ander maakt de aldus opgevatte wetenschap mechanisch of atomistisch. De karaktertrek van het organisme blijft ook zoo herkenbaar en heerschend. En in veel hooger zin nog geldt dit uit den aard der zaak voor de wetenschap, die onder den invloed der herschepping staat, daar zij èn de theologie opneemt, èn de missing links bezit. Uit dit organisch karakter der wetenschap volgt dan tevens haar eenheid. Wij op ons standpunt zeggen toch niet, dat het subiect van de theologie de 7r£0ccTi<jf^svoi; is, of het subiect der overige wetenschap de \pvxiyjg is, maar eenig subiedt van alle wetenschap is ons het bewustzijn der herboren of herschapen menschheid ; en dat een zoo aan- merkelijk deel van de wetenschappelijke studie evengoed kan geleverd worden door wie hier nog buiten staat, is alleen omdat er ook bij dezen bouw zoo onmetelijk veel oppermansdienst is te praesteeren, die omgaat buiten de hoogere architectoniek.

§ 59. In het organisme der wetenschap de Theologie een zelfstandig orgaan.

Toen Schleiermacher de theologie omschreef als agglomeraat van eenige wetenschappen, die haar éénheid vonden in de Leitung und Führung der Kirche, hief hij feitelijk de theologie, en dus ook haar organisch bestaan in het organisme der wetenschappen op. Een agglomeraat is nooit organisch, is van organisch het te- gendeel, en wordt dit nimmer door eenheid van het doel uwer studiën. Wel draagt het organisch karakter eener wetenschap ook een teleologisch element in zich, maar het rsKoc alleen kan nooit een organisme maken van hetgeen in voorwerp en beginsel verschilt. Het is dus volkomen rationeel geweest, dat men later de een- heid van obiect heeft pogen te herwinnen door tot voorwerp van onderzoek de religie te kiezen, en allerminst ontkennen wij, dat de wetenschap der religie metterdaad even organisch in het

Afd. 2. Hfst. IV. § 59. ZELFSTANDIG ORGAAX. 55

organisme der wetenschap haar plaats vindt, als b. v. de weten- schap van het aesthetische of intellectueel e of moreele leven der menschen. Naar onze overtuiging geraakte deze wetenschap op een dwaalspoor door met behulp der religieuze evolutie de tegenstelling op te heffen tusschen de tvarc en de valschc religie, maar formeel is ook zoo toch deze wetenschap wel terdege organisch ingehecht in het organisme der wetenschap. Wat we ontkennen is alleen, dat de wetenschap der religie ooit in dit organisme een zelfstandig orgaan zou uitmaken. Het organisme der wetenschap is door leidende motieven in enkele groote complexen ingedeeld, die als ware het eigen provinciën in de respublica sciertiarum vormen. En nu heeft wel elk dezer complexen weer kleinere complexen, en hebben deze kleinere complexen weer kleinere groepen onder zich ; maar juist daarom mag de onderscheiding tusschen hetgeen gecoördi- neerd is en wat gesubordineerd moet worden, hier geen oogenblik uit het oog verloren. In ons lichaam vormt het zenuwleven een eigen complex, maar uit dien hoofde moet dan ook al wat door dit zenuwleven principieel beheerscht wordt, door de wetenschap onder dit hoofd gesubordineerd worden. De Veluwe langs de Zuiderzee is zeer zeker een eigen streek, maar daarom moogt ge toch de Veluwe niet coördineeren met onze provinciën. Er mag dus ook bij de ontleding van het organisme der wetenschap geen willekeur heerschen. Ge moet een principium divisionis hebben, en krachtens dit princi- pium moogt ge alleen datgene als zelfstandig deel van het organisme erkennen, wat rechtstreeks door dit principium generale divisionis, en niet door een lager principium divisionis beheerscht wordt. De pathologie kan geen zelfstandige wetenschap zijn, omdat ze niet rechtstreeks geformeerd wordt door het principium divisionis der wetenschap, maar beheerscht wordt door het algemeene begrip van de medische wetenschap. En zoo nu ook is het hier. De religie als psychologisch-histdrisch verschijnsel is slechts één uit de vele psychologische phaenomena. Het belangrijkste, het zij zoo, maar toch altoos één uit de velen. Zij is geen genus, maar een species onder een genus. En daarom kan de wetenschap der religie nooit een zelfstandige plaats voor zich opeischen. Ze hoort thuis in de philologische faculteit, en komt in deze faculteit als gesubor-

552 Afd. 2, Hfst IV. § 60. DE BEGRENZING

dineerde wetenschap voor, deels bij de psychologie, deels in de ethnologie, deels in de philosophie.

Anders daarentegen komt de zaak te staan, als we niet van „Religions wissenschaft," maar van Theologie spreken, in den boven door ons ontwikkelden zin. Dan toch hebben we te doen met een wetenschap, die een obiectum univocum heeft, opkomt uit een principium univocum, en zich ontwikkelt naar een eigen methode. Nu toch kunt ge haar niet subordineeren, noch onder de natuur- kundige, noch onder de iuridische, noch onder de philologische, noch onder de medische wetenschappen, en moet ge haar wel met deze coördineeren. Het bewustzijn der menschheid gaat in zijn wetenschappelijk zoeken uit naar de vijf principieel diffe- renzirte deelen van zijn totaal-obiect. Het richt zich op den rnensch^ op de natuur om den mensch, en op 6^00' als 's menschen oorsprong, instandhouder en doel ; terwijl ge bij den mensch, wat hem zelve aangaat, dan weer logisch moet onderscheiden tusschen zijn psychisch, zijn somatisch en zijn sociaal bestaan. Dit zijn de vijf primordiale lijnen, die rechtstreeks uit het principium divisionis, d. i. uit het menschelijk bewustzijn in rapport tot zijn totaal-obiect, voortloopen ; en zulks geheel in overeenstemming met de indeeling in faculteiten, die door den drang van de ingeschapen levenswet vanzelf, en practisch uit het leven, is opgekomen. En overmits nu de Theologie zich richt op de „kennisse van God", kan ze niet gesubordineerd, maar moet ze gecoördineerd, en ter oorzake van haar zelfstandig obiect, haar zelfstandig principium en haar zelfstandige methode, als een zelfstandig orgaan in het organisme der wetenschap geëerd worden.

§ 60. De begrenzing van de Theologie in het organisme der •wetenschap.

De theologie ligt in het organisme der wetenschap niet geïso- leerd. Zij ligt er op organische wijze ingevlochten. Reeds hieruit volgt, dat aan niet ééne zijde de gemeenschap tusschen haar en de overige vier groote wetenschappelijke complexen is afgesloten. Er is naar alle zijden gemeenschap geleiding en aansluiting. Hieruit volgt echter geenszins, dat er geen grenzen tusschen

Afd. 2. Hfst. IV. § 60, DER THEOLOGIE. 553

haar en de overige vier coördinata zouden bestaan; alleen moet ge deze grenzen hier, evenals op elk niet-mechanisch gebied, uit het centrum meten, en niet in den omtrek. Is er een midden- punt en een straallengte gegeven, dan is de grens over heel den omtrek bepaald, ook al is die nog lang niet over heel den omtrek uitgestippeld en deswege uitwendig waarneembaar,

Nu is dit centrale punt hier de geopenbaarde ectypische zelf- kennisse Gods. Doch deze kennisse Gods is, juist wijl ze geopen- baarde en ectypische zelfkennisse Gods is, niet bepaald tot de abstracte kennisse van God, als geïsoleerd denkobiect, gedacht. Dat ze ectypisch is, drukt reeds een relatie uit van deze zelf- kennisse op den mensch, en dat ze geopenbaard is, onderstelt logisch een rekenen met de gegevens, den toestand en de midde- len, waarin en waardoor deze openbaring plaats grijpt. De ken- nisse, die God van Zichzelven heeft, sluit dus ook in de kennisse van zijn raad, zijn werk en zijn wil, en ook de verhouding waarin Hij het creatuur, en met name den mensch, tot Zich geplaatst heeft, zoowel buiten als onder de zonde. Voorts, daar deze ectypische kennisse Gods geopenbaard is, niet sensu abstracto, ten einde onze weetzucht te voldoen, maar zeer concreet, als een der midde- len, waardoor het alles overtreffend werk der herschepping volbracht wordt, gaat er van deze Cognitio Dei ectypa een werking uit, met name in het optreden der Kerk, waardoor die kennisse Gods, gelijk de boom uit de vrucht, nader gekend wordt. En zooverre nu als op die wijze het licht van deze Cognitio Dei ectypa uitstraalt, en haar werking waarneembaar is, zooverre strekken zich dan ook de grenzen der theologie, of strekt zich wat men genoemd heeft haar „omvang" uit; natuurlijk met inbegrip van het- geen ons te doen staat, om ook in onzen tijd de werking van deze Cognitio Dei haar juisten loop te laten hebben. Zoodra er echter sprake komt van den invloed, dien deze kennisse Gods buiten de door haarzelf geschapen sfeer uitoefent, geeft wel de theologie Lehn- satze aan andere wetenschappen af, maar opereert ze zelve niet meer. Dan toch geldt het de toepassing van haa'r resultaten op andere obiecten, niet meer de productie van wat toegepast zal worden. Gelijk de theoloog wel de door de logica gevonden resultaten toepast.

554 Afd. 2. Hfst. IV. § 60. DE BEGRENZING

maar daarom zelf geen eigen logica schept, zoo ook moet de iurist, de philoloog, de medicus, de natuurkundige wel met do resultaten der theologie rekenen, edoch zonder daarom zelf theoloog te worden. Voor zoover daarentegen de iurist, de medicus enz. in de Open- baring gegevens aanwezig vindt, die niet per viam Cognitionis Dei, maar rechtstreeks op zijn eigen vak betrekking hebben, moet hij zelf beoordeelen, welken invloed een en ander op zijn eigen onder- zoek hebben moet. Natuurlijk spreken we nu van den iurist, den philoloog enz. gelijk hij zijn moet, d.i. als staande op het erf derpalin- genCvSie, en dus als Christen voor de maiesteit des Heeren en van zijn Openbaring buigende ; niet als door de Openbaring beperkt, maar verrijkt en verruimd ; ziende wat hij anders niet zou zien ; wetende wat hem anders verborgen ware gebleven. We bepleiten dus niet zeker knechtschap der andere wetenschappen onder de theologie als de koningin der wetenschappen. In wetenschappelijken zin kan er nimmer van zulk een relatio herilis et servilis tusschen de weten- schappen onderling sprake zijn. Wie onderzoekt mag niet anders gehoorzamen, dan aan den onweerstaanbaren drang van zijn eigen overtuiging. Zelfs waar Lehnséltze uit de theologie door andere wetenschappen worden overgenomen, geschiedt dit dan ook met geen andere autoriteit, dan waarmee de theologie op haar beurt Lehnsatze uit andere wetenschappen overneemt ; d. w. z. in de overtuiging, dat men, zelf zulk onderzoek instellende, tot gelijk resultaat zou komen. De conflicten, die hieruit ontstaan, zijn dus geen conflicten tusschen de theologie en de overige wetenschap- pen, maar conflicten waarvoor de iurist, de physicus, de me- dicus, de philoloog op eigen terrein komt te staan, juist zooals de theoloog die op zijn eigen erf ontmoet. Alle deze conflicten worden daaruit geboren, dat de herschepping wel potentieel intrad, maar eerst met de Parousie voltooid wordt. Ware de her- schepping nu reeds voltooid, dan zou elk conflict van dien aard ondenkbaar wezen. Nu ze daarentegen nog onvoltooid is, èn in onszelven èn in den kosmos, kan het niet anders of we hebben te doen eenerzijds met natuurlijke en anderzijds met boven die natuur uitgaande gegevens. Deze beide reflecteeren zich dan in ons bewust- zijn, en zoo ontstaat in ons bewustzijn strijd. Een strijd, die dan eerst

Afd. 2. Hfst. IV. § 60. DER THEOLOGIE. 555

en slechts in zooverre wordt opg^eheven, als we er in slagen, den juisten samenhang tusschen deze beide reeksen van gegevens te doorzien. Hiertoe nu geraakt men stellig niet door uit de beide reeksen, of uit een van beide, eenig zich aan ons voordoend gegeven te ignoreeren. Dit gave struisvogelwetenschap, geen scientia htiinana. In niets mag dan ook de natuurkundige b. v. aan banden worden gelegd. Hij moet Avaarnemen met alle hem ten dienste staande middelen, en consta- teeren wat hij waarnam. Gaat hij er daarentegen toe over, om uit het gevondene een constructie op te bouwen, of waagt hij zich aan hypothesen, om het waargenomene te verklaren, dan ware een niet-rekenen met de Openbaring het werk van iemand, die bij de biographie van zijn held diens correspondentie of autobiographie ignoreerde. Met name wat den oorsprong en de bestemming der dingen geldt, mag hij dus nimmer uit de door hem gevonden wetten concludeeren, daar elke wet, consequent op oorsprong en rky.oq doorgevoerd ad absurdum leidt en ons verwikkelt in onop- losbare antinomieën. Zal een wet in zeker rijk gelden, dan onderstelt dit, dat dit rijk besta. En evenmin kan hij met de door hem gevonden wet reageeren tegen de mogelijkheid van herschepping, daar hij, als zelf in de palingenesie staande, weet dat (ter realisee- ring \-an de herschepping,) een hoogere wet in God, de werking van de wet, die het natuurlijk leven beheerscht, wijzigen moest. Erkent hij dit niet, dan loochent hij principieel zelfs de mogelijk- heid van herschepping, mist de photismos, en is tot het nemen van elke conclusie onbekwaam. Beoefent hij daarentegen zijne studiën, als zelf op het standpunt der palingenesie staande, dan bindt hem niets dan zijn eigen overtuiging, en moet hij zelf pogingen aanwenden, of het hem gelukken wil, de telkens voor- komende conflicten te boven te komen. Dit zal hem daarom echter lang niet altijd gelukken, omdat de ontstentenis van de noodige gegevens dit afsnijdt. En nog minder kan de eisch gesteld, dat de door hem gevonden oplossing aanstonds door allen zal worden overgenomen. Ook in de wetenschappelijke kringen, die niet met de palingenesie rekenen, heerscht, met name op iuridisch, historisch en philosophisch gebied, allerlei verschil van richting en van inzicht, waaruit zich telkens bepaalde scholen vormen, die opkomen

556 Afd. 2. Hfst. IV. § 60. DE begrenzing

om straks weer onder te gaan. Dit ligt aan de beperktheid van ons kenvermogen, aan de schraalheid van de ons ten dienste staande gegevens, en aan de veeltijds voorkomende onmogelijkheid van controle. Dat men dan ook zoo weinig te dezen opzichte vorderde, is hoofdzakelijk daaruit te verklaren, dat de bovenbedoelde conflicten bijna uitsluitend door theologen onder de oogen zijn gezien, en dat de Christenen, die zich aan deze studiën wijdden, meestal dua- listisch bestonden, als Heidenen met het hoofd en Christenen met het hart. En verder zal men hierin dan eerst komen, indien mannen, die in merg en been uit de palingenesie leven, en te- gelijkertijd al hun denkkracht op deze natuurkundige en historische studiën wierpen, zelve deze conflicten onder de oogen zien.

De theoloog kent óók deze conflicten, en dus op eigen terrein, door de incongruiteit, die zoo vaak intreedt tusschen de theologia naturalis en revelata. Ook de theoloog toch heeft met kerschep- ping te doen, en in het denkbeeld zelf van /^é'rschepping ligt de tegenstelling tusschen hetgeen de herscheppende actie zal onder- gaan, en hetgeen als vrucht van die actie tot stand komt. Altoos derhalve een duïteit: lo. de ozide gegevens, die aanwezig zijn in wat herschapen zal worden, en 20. de meticue gegevens, die de herschepping zullen uitmaken. Daarom aarzelt de Schrift dan ook niet te spreken van een ttxKxioi; avöpccTrog en een y.oiivog otvbpooTrot; (Col. 3 : 10), om aan te duiden welke aanwezige gegevens weg moeten {o:,7rsv:^v(xcc<T^oci), en welke van elders aangebrachte gegevens zich moeten vertoonen {svlv(joi(T^(X,i), Hierbij wordt echter onder hetgeen weg moet niet de slricctuur van 07ize nienschelijke persoonlijkJieid verstaan; deze immers moet blijven, vermits er anders nieuwe schepping, geen herschepping zou zijn; maar wordt alleen gedoeld op hetgeen door de zonde in die structuur misvormd en tot zondigen Jiabitiis was geworden. De theologia revelata onderscheidt dientengevolge in den mensch tusschen datgene wat zijn menschelijke structuur is, om zich hieraan aan te sluiten, en tusschen datgene wat zondige misvorming is, om het uit te stooten. En daar nu de theo- logia naturalis niet behoort tot hetgeen de TroiKociog cïv^pccTrog uitmaakt, maar integendeel tot de psychische structuur van ons menschelijk wezen, stoot de theologia revelata deze theologia

Afd. 2. Hfst. IV. § 60. DER THEOLOGIE. 557

natiiralis volstrekt niet uit, maar postuleert ze veeleer, onderstelt ze, en sluit er zich aan aan. Daarom was het zoo ongerijmd, dat men in de vorige eeuw deze theologia naturalis als een tweede bron van Godskennisse naast de Heilige Schrift begon te plaatsen en zoodoende eigenlijk twee theologieën leverde: eerst een zeer korte en vage Godskennisse uit de natuurlijke godgeleerdheid, en daarna een breede en scherpomlijnde Godskennisse uit de revelatie. Immers de zondige mensch, gelijk hij in zijn psychische structuur het vermogen bezit, om uit zichzelf, in verband met zijn waar- neming van den kosmos, deze theologia naturalis te verwerven (Rom I : 19, 20), is in geheel de dogmatiek de persoon tot wien de revelatie zich richt, op wien ze aangelegd is, en dien ze zoo en niet anders onderstelt. Onze oudere theologen waren deswege veel nader bij de waarheid, door hun toepassing op schier elk dogma van de duidelijke onderscheiding tusschen den homo insti- tutus, destitutus en restitutus ; mits men maar wel in het oog houde, dat ze dezen homo destitutus, cui mysteria revelabantur, niet zelven naar het leven teekenden, maar afnamen van het beeld, dat de Schrift zelve er van bood. Dit deden ze niet, om zich in abstractiën, buiten het leven omgaande, te verdiepen, maar om zekerheid te erlangen, dat ze zich in hun beschou- wing van den homo destitutus niet vergisten. "Waren ze toch empirisch te werk gegaan, en hadden ze eerst uit het leven zelf pogen op te maken, qualisnam homo destitutus sit, dan zou, blijkens de velerlei uiteenloopende theorieën, die hierover opge- steld zijn, alle vastheid van uitgangspunt ontbroken hebben. Nu daarentegen lieten ze zich door Gods Woord dit beeld leveren, en zoo wisten ze, dat ze vasten grond onder den voet hadden. De zondige mensch mist adaequate zelfkennisse, en eerst bij het licht van Gods Woord herkent hij zijn ware gestalte. Niet alsof hij nu voorts zijn essentieel bestaan buiten rekening zou laten, maar omdat hij eerst op deze wijze tot het inzicht komt, hoedanig zijn essentieel bestaan is. De theologia naturalis komt dus niet als een tweede iets bij de Schrift bij, maar is in de Schrift zelve opgenomen, en treedt eerst bij het licht der Schrift in rapport met de werkelijkheid van ons leven. De theologia naturalis kan

558 Afd. 2. Hfst. IV. § 60. de begrenzing

en mag derhalve niet anders uiteengezet dan onder de categorie van den homo institutus en destitutus in de dogmatiek. Elke andere wijze van behandeling leidt óf tot rationalisme, doordien ze de rede, óf tot mysticisme, in zoover ze ons gemoedsleven als tweede principium naast de Schrift plaatst, om straks bij logische consequentie het principium Scripturae op zij te dringen en te vernietigen. Doch ook al is hierdoor voor den theoloog het conflict principieel en formeel overwonnen, dit neemt niet weg, dat toch de tegenstelling tusschen den homo destitutus, die herschapen moet worden, en den homo restitutus, die als product der her- schepping moet te voorschijn treden, telkens weer opdoemt. Dit zou niet zoo zijn, indien deze herschepping op één oogenblik voltooid ware, maar is onvermijdelijk, nu de actueele voltooiing van de potentieele herschepping soms een zeer lang proces door- loopt. Met name in de Verbondsleer, in cle leer van den Doop, in de leer der Kerk, in de leer der Heiligmaking en in de Ethiek, keert dit conflict dan ook telkens terug, en nog steeds worstelt de theologie, èn „begriffsmassig" in haar formuleeringen om de credenda, èn practisch om in haar leer van de agenda, dit con- flict te boven te komen.

Dit conflict bestaat dus volstrekt niet alleen tusschen de theo- logie eenerzijds en de natuurkunde enz. anderzijds, maar is een conflict dat over geheel de linie loopt, en in elke wetenschap voor den Christen-denker terugkeert; en zulks wel om de af- doende reden, dat, gelijk de zonde geheel het kosmisch leven in, aan en om den mensch denatureerde, zoo ook de herschep- ping geheel den kosmos, voor zoover hij met den mensch samen- hangt, herstellen komt. Eisch van waarheid is het derhalve, dat men de beide termen van dit conflict eerlijk doe uitkomen, gelijk ze zijn. Door een hor met bloemen overstrooid over de klove te leggen, zult ge die klove nooit dempen. Slechts mag en moet de eisch gesteld, dat het conflict niet breeder worde uitgemeten dan het is. Bevindt zoo b. v. de natuurkundige, dat de aanslib- bing van den Nijl 's jaarlijks zóó en zooveel millimeter aanwast, en zóó en zooveel meter hoog is, dan is zijn conclusie onbetwistbaar, dat, indien deze aanslibbing steeds constant ware geweest, voor de

Afd. 2. Hfst. IV. § 60. DER THEOLOGIE. 559

nu bereikte hoogte van 12.47 meter een veel langer tijdperk dan onze jaartelling kent noodig zou zijn geweest. Wat hij daarentegen niet kan bewijzen is, dat metterdaad de aanslibbing constant bleef. Of dit zoo was, ligt buiten het empirisch terrein, waartoe zijn oordeel zich bepalen moet. Iets wat hier niet wordt aange- voerd, om geen langere existentie dan van 6000 jaren voor onze aarde te vindiceeren; immers wat de Schrift hieraangaande leert staat exegetisch nog op verre na niet vast; maar om in een concreet voorbeeld te toonen, wat we onder een ongeoorloofde verbree- ding van het conflict verstaan.

Afzonderlijk dient intusschen nog- de verhouding tusschen de theologie en de philosophie besproken, daar juist de grens, die deze twee wetenschappen scheidt, keer op keer beiderzijds is overschreden. Daartoe is echter noodzakelijk, dat men het begrip philosophie nader ontlede. Tweeërlei toch omvat de philosophie; eenerzij ds het onderzoek naar 's menschen psychisch bestaan^ en anderzijds het pogen, ovii^Q\iQQ\ den inJioiid van het wetenschappe- lijk bewustzijn in organischen samenhang concentrisch ineen te zet- ten en te verklaren, 's Menschen psychisch bestaan leidt dan weer tot een afzonderlijk onderzoek, i**. naar zijn t/;u%'/^ als zoodanig (de psychologie), en 2 ^. naar de ethische, aesthetische en logische quali- teiten van deze -^jvx'/i (de ethiek, de aesthetiek en de logiek). En eindelijk omvat de „Logik" in breederen zin het onderzoek naar het bewustzijn als zoodanig, naar de wetten die ons denken beheerschen, en naar de wegen, die tot kennis voeren. (Principiënlehre, Logica en Erkenntnisstheorie). De tweede taak der philosophie is daarentegen geheel anderssoortig, en richt zich niet op den bewusten en den- kenden mensch, maar is de poging van den denkenden mensch, om den kosmos, die zich als organisch bestaande aan hem opdringt, nu ook als organisch geheel in den spiegel van zijn bewustzijn te reflecteeren. Feitelijk schuilen alzoo in de ééne philosophie twee wetenschappen, die steeds meer uiteengaan. Zelfs zijn reeds pogingen aangewend, om de bestudeering van den denkenden mensch, onder den naam \-an „Logik" (dan nu in uitgebreideren zin genomen) geheel zelfstandig te laten optreden. Niet onwaarschijnlijk zal dit proces er nog verder toe leiden, om ook de psychologie, met

560 Afd. 2. Hfst. IV. § 60. DE BEGRENZING

haar qualiteitsleer in de ethiek en de aesthetica, op eigen terrein te laten optreden, zoodat dan de Logik de wetenschap zou zijn van den denkenden mensch, of wilt ge den logos in den mensch tot voorwerp Van onderzoek zou hebben, en de phi- losophie in engeren zin de wetenschap zou zijn, die de resultaten van alle overige wetenschappen concentrisch onder hoogere een- heid saam zou vatten. Logik als wetenschap van het cogitare, philosophie als wetenschap van het esse. Nu is er intusschen natuur- lijk niets op tegen, dat men geheel dit complex van wetenschap- pen onder den gemeenschappelijken naam van Philosophische wetenschappen blijft saamvatten, mits men bij het bespreken van de verhoudingen tusschen de theologie en deze wetenschappen de aangeduide onderscheiding maar niet uit het oog verlieze, en niet, gelijk veeltijds, spreke van de philosophie. Wat nu de Logik betreft, verlaagt men deze volstrekt niet tot ancilla theologiae, door te zeggen, dat ze hulpdienst voor den theoloog verricht. Dezen zelfden dienst toch verricht ze evenzoo voor alle weten- schappen. Geheel deze voorstelling van de ancilla was, wat de Logik betreft, dan ook gemaniëreerd. Het feit is toch eenvoudig, dat in elke wetenschap de mensch als denkend wezen optreedt, en dat derhalve, zal hij zelfbewust, op juiste wijze en vaardig bij 7ijn denkarbeid te werk gaan, kennis en oefening van het denkvermogen voor hem onmisbaar is. Een theoloog, die de Logik, als voor hem minder noodig, geringschatte, zou slechts zichzelf ontwapenen, geheel in strijd met wat onze oudere theologen steeds najoegen, die althans op de formeele logica en de met haar saam- hangende Tf%ViSj/ steeds ernstigen nadruk legden. Nu is hiermee niet beweerd, dat ook op dit terrein geen conflicten kunnen voor- komen. Die zijn buitengesloten, zoolang men zich tot de logica in en- geren zin bepaalt, maar komen wel terdege op, zoodra men ook „die Principiën der Erkenntniss" en de methode om tot kennis te geraken onder de Logik saamvat. Reeds uit den ernstigen aanval van het natu- ralisme, om haar methode ook op de geestelijke wetenschappen toe te passen, blijkt dit maar al te pijnlijk. Edoch, ook dit conflict is aller- minst een conflict tusschen de theologie en de philosophie, maar een conflict, dat geboren wordt uit de verschillende dispositiën van

Afd. 2. Hfst. IV. § 60. DER THEOLOGIE. 56 1

den denker. Staat in hem het ideëele leven hoog, dan kan hij niet tot dezelfde conclusiën komen als een ander, wiens zin en neiging geheel in de o^xrix, ondergaan. En zoo ook, is de denkende mensch door de palingenesie in levensgemeenschap met het koninkrijk Gods gekomen, dan vioet hij wel anders zien, en dus ook anders oordeelen, dan een ander die hier buiten staat Van de psychologie en de ethiek geldt hetzelfde. Een Christen-philo- soof kent zijn eigen \pvx^, en ziet het ethische leven, anders dan een philosoof, die buiten de palingenesie staat. De tegenstelling is dan ook niet, dat de theologie een Christelijke ethiek levert en de philosophie een neutrale. De Christen-philosoof kan niet anders dan een Christelijke ethiek leven, en wat de theologie geeft, is niet een Christelijke, maar een theologische ethiek, gelijk nader bij de bespreking van de afzonderlijke disciplinae zal wor- den uiteengezet.

De eigenlijke strijd echter tusschen de theologie en de phi- losophie ontbrandt dan eerst, zoo ge de philosophie in engeren zin neemt, als de wetenschap die de principiën van het zijn onderzoekt, en krachtens deze principiën, uit al de resultaten der overige wetenschappen, een concentrisch-organische levens- en wereldbeschouwing poogt te leveren. Dan toch komt het er op aan, wel toe te zien, dat de theologie niet in philosophie ont- aarde, en de philosophie zich niet in de plaats van de theologie poge te stellen. En toch dit is geschied ; een feit dat zich geree- delijk verklaart uit de omstandigheid, dat de meeste philosofen niet met de palingenesie rekenden, en dat van den anderen kant de theologen vaak waanden het zonder philosophie te kunnen doen. Uit het eerste toch vloeide voort, dat de philosophen, behalve een psycho- logie, een ethiek, een aesthetiek en een logiek, ook een leer van God poogden te leveren, en alzoo uit de slecht begrepen gegevens der cognitio Dei innata et acquisita, buiten de cognitio Dei revelata om, een theologie trachtten saam te stellen. Hierdoor nu traden ze vijandig tegen de theologie op, en waren er, uit zucht naar zelfbehoud, op bedacht, om de 'eigenlijke theologie terug te dringen, af te maken en ten slotte buiten gevecht te stellen' Omgekeerd deed dit er de theologen dan weer toe neigen,

II. 36

562 Afd. 2. Hfst, IV. § 60. DE BEGRENZING ENZ.

om deze philosophie in engeren zin als een vijandig verschijnsel te beschouwen, en, overmits ze zelven geen eigene, Christelijke philosophie bezaten, aan alle philosophie den oorlog aan te doen. Daar het echter onmogelijk was, om ook in de Christelijke wereld zonder zekere kosmologische voorstellingen te leven, poogden ze dan die leemte in hun dogmatiek aan te vullen, en gaven alzoo niet enkel theologie, maar theologie met philosophisch toekruid. Aan deze gewrongen verhouding nu kan alleen daardoor een einde gemaakt, dat men eenerzij ds erkenne, dat de philosophie een geheel andere taak heeft dan de theologie, maar ook anderzijds scherp tusschen de Christelijke en niet-Christelijke philosophie onderscheide.

De philosophie heeft een geheel andere taak. Immers de theo- logie heeft geen andere roeping dan om de cognitio Dei ectypa, gelijk die uit het principium, de Heilige Schrift, gekend wordt, in het bewustzijn der herschapen menschheid op te nemen en er uit te reproduceeren. De philosophie (nu altoos in engeren zin genomen) daarentegen is geroepen, om de menschelijke kennis, die door alle overige wetenschappen aan het licht is gebracht, tot één architectonisch geheel in elkander te zetten, en aan te toonen hoe dit gebouw uit één basis opstijgt. Hieruit volgt dus, dat de behoefte aan philosophie een ocvotyy.vi is, die uit den eenheidsdrang van het menschelijk besef opkomt, en daarom evenzeer geldt voor wie nog buiten, als voor- wie in de palingenesie staat. Te zeggen, dat een Christen minder behoefte aan philosophie zou hebben, is alzoo niets dan een uiting van geestelijke traagheid en onverstand. Hoe meer de (pccTUf^ót; de harmonie in ons bewust- zijn herstelt, des te sterker moet juist de drang naar een „einheitlich" organisch weten opwaken, en omgekeerd, hoe rijker gegevens ons daarbij ten dienste staan, des te betere hoop is er, om hierin te zullen slagen. De philosophie, die alleen met de natuurlijke gegevens rekent, zal altoos slingeren tusschen een pantheïstische, deïstische en materialistische opvatting, en daarom nooit verder dan tot het vormen van scholen komen, terwijl alleen de Christelijke philosophie, voor wie het theïstische uitgangspunt vaststaat, binnen den kring der palingenesie, tot een-

Afd. 2. Hfst. IV. § 6l. ZELFBEPALING VAN HET ENZ. 563

heid van opvatting zal kunnen leiden. Doch juist uit dien hoofde zal de Theologie alleen met de Christelijke philosophie kunnen samengaan. Is het toch de taak der philosophie de resultaten van alle overige wetenschappen concentrisch ineen te zetten, en begint de niet-Christelijke philosophie met de resultaten der Theologie, als ware ze geen wetenschap, weg te laten, dan moet de Theo- logie wel tegen deze wegcijfering van haar bestaan in verzet komen. Is daarentegen de philosoof zelf wedergeboren, en histo- risch, dus ook kerkelijk, aan het leven der palingenesie aange- sloten, dan neemt hij bij zijn studiën, met de resultaten van alle overige wetenschappen, natuurlijk ook die der Theologie op, en is voor hem de kunst alleen, om architectonisch zulk een kosmolo- gisch gebouw op te trekken, dat ook de resultaten der Theologie er zich vanzelf in voegen.

§ 61. Zelfbepaling vmi het organisme der Theologie.

Gemeenlijk komt in de Theologische encyclopaedie ook de ver- houding van de Theologie tot de Universiteit ter sprake. Feitelijk echter komt deze vraag neer op de verhouding van de Theologie tot de Overheid. Waren toch de Universiteiten, gelijk ze eertijds bedoclde^i te zijn, gelijk ze weer hier en daar worden (in België, Nederland, Amerika, Engeland, Zwitserland), en eigenlijk alle behoorden te zijn, t.w. vrije corporatién, dan zou geheel deze quaestie vervallen, overmits deze verhouding dan alleen het resultaat zou zijn van de historie. Wel is daarentegen deze quaestie van ge- wicht, nu nog in de meeste landen de meest invloedrijke universi- teiten staatsinstellitigen zijn, die door de Overheid ingericht, onderhouden en beheerscht worden. Nu toch bepaalt de Overheid niet alleen het aantal, de orde en de qualiteit der faculteiten ; maar beheehscht ook het organisme der Theologie, evenals van alle wetenschappen, door haar bepalingen voor eiken katheder, en de vakken, die ze als groep aan eenzelfden katheder verbindt. Dit nu was ook vroeger wel verkeerd, overmits nooit uit de attributen van de Overheid is af te leiden, dat zij het organisme der Theo- logie bepale, maar leverde toch geen overwegend bezwaar op, in zooverre de Overheid destijds van elk ius discretionis vrijwillig

564 Afd. 2. Hfst. IV. § 61. ZELFBEPALING VAN HET ENZ.

afstand deed, en eenvoudig de usantie volgde. Thans is dit echter niet meer zoo. Ten onzent is men zelfs reeds zoover voortgeschreden, dat de wet op het Hooger Onderwijs (van 28 April 1876, Stbl. n". 102), in artikel 42, een tiendeelige groepeering van de Theologische vakken geeft, die geheel tegen den aard en de natuur der Theologie indruischt; zoo sterk zelfs, dat de dogmatiek, die toch het hart is van alle Theo- logie, eenvoudig uit het lichaam der Theologie is uitgesneden. ^) Dat hierdoor het organisme der Theologie op gewelddadige wijze is aangerand, valt kwalijk te ontkennen. Juist met het oog op zulke feiten handhaven we daarom het recht der Theo- logie, om zelf haar organisme te bepalen. Dit kan geen Overheid doen, daar ze hiertoe noch geroepen is, noch er de gegevens voor bezit ; en ze i)iag het niet doen, overmits ze, als dilettante optre- dend en haar macht misbruikend, de Theologie in verwarring brengt. Het spreekt toch vanzelf, dat de indeeling der vakken en van de katheders ongemerkt invloed oefent op heel den gang der studiën, op de associatio studiorum juist bij de kundigste theolo- gen, en het inzicht in het ware wezen der Theologie doet teloor gaan. Zulk een optreden van de Overheid is dan ook een aanran- ding van de vrijheid der wetenschap, en in theologicis bovendien een confessioneel partij kiezen; in casu voor de moderne opvat- ting van de theologie als godsdienstwetenschap tegenover de theologie, gelijk die naar oorsprong en beginsel alle eeuwen door bestond.

Veeleer kon hier dan nog zekere invloed aan de Kerk worden ingeruimd, in zooverre deze zeggen kan, welke studiën voor haar levensuiting onmisbaar zijn, zoo voor de opleiding van haar Dienaren, als voor de verdediging van haar belijdenis ; en feitelijk oefent de Kerk dezen invloed dan ook, t.w. door de bepalingen die ze maakt voor haar kerkelijke examens. Geen universiteit toch kan in haar Theologische faculteit de vakken voor deze examens geëischt

') De vakken zijn : a. encyclopaedie, h. geschiedenis van de leer aangaande God, c. geschiedenis der godsdiensten, d. geschiedenis van Israels godsdienst, e. geschiedenis van het Christendom, f. IsraeUetische en Oud-ChristeUjke letterkunde, g. uitlegging van Oud en Nieuw Testament, h. geschiedenis der Christelijke leerstellingen, i. de vi^ijs- begeerte van den godsdienst, k. de zedekunde.

Afd. 2. Hfst. IV. § 62. ORGANISCHE AANSLUITING ENZ. 565

duurzaam buiten rekening laten. Maar deze band is dan ook natu2irlijk in zooverre de Theologie met de Kerk in noodzakelijk levensverband staat, en buiten haar erf saploos wordt en verdort. Maar verder mag zelfs de kerkelijke invloed niet gaan. Zij con- stateert haar behoeften, maar de vraag op welke wijze, in welke orde en in welke saamvoeging de vervulling dezer behoeften moet nagestreefd, is een encyclopaedisch en paedagogisch vraagstuk. Wat mechanisch bestaat, kunt ge uit elkaar nemen, en naar wilkeur anders ineenzetten, maar zoo is het met het organisch leven niet. Wat organisch leeft, gehoorzaamt bij zijn organische ontwikkeling aan een lex vitae insita. Het is zooals het is, overmits het zóó en niet anders uit zijn kiem opschoot, en het kan geen andere proportiën aannemen, dan het van nature bezit. Wel kunt ge door gewelddadig ingrijpen in het leven van een organisme anaes- thesie of hyperaesthesie, atrophie of hypertrophie van een der organen te weeg brengen, maar het wezen van het organisme is daardoor niet gewijzigd. Dat blijft voor als na wat het was. Toegekomen aan het organisme der Theologie, mogen noch kun- nen we dus anders oordeelen, dan dat alle invloed van de Over- heid op dit vraagstuk ten ernstigste moet weerstaan; dat de Kerk wel invloed moet en mag oefenen door de bepaling der studiën, die zij noodig acht voor haar levensbloei, mits ze zich maar niet aanmatige te bepalen, op wat wijze in die behoeften moet worden voorzien ; en dat derhalve de compositie van het lichaam der Theologie alleen door haarzelve kan bepaald worden, doordien ze haar organisch bestaan ontsluit. Hiermee is natuurlijk niet ontkend, dat het ons deuken is, waardoor deze organische „Gliederung" in formule wordt gebracht. Maar zal die taak naar behooren worden verricht, dan mag ze toch alleen hierin bestaan, dat we constateeren, hoe we dit organisch leven in het organisme der Theologie bevonden te zijn.

§ 62. Organische aansluiting der propaedeuse.

De bespreking der propaedeuse als zoodanig hoort thuis in een ratio studioruui, niet in de eigenlijk gezegde Encyclopaedie. Toch mag daarom de Encyclopaedie de propaedeutische studiën

566 Afd. 2. Hfst. IV. § 62. organische aansluiting

niet onbesproken laten. Ook die studiën toch zijn niet toevallig' en worden niet naar willekeur uitgekozen, maar liggen vanzelf aangewezen in de organische vezelen, die de Theologie aan de overige deelen van het organisme der wetenschap verbinden. En dan sta op den voorgrond, dat de Theologie, als vak van ideëele wetenschap uiteraard die algemeene ontwikkeling onderstelt, die voor alle ideëele wetenschappen onmisbaar is. In den strijd, die over den voorrang der humanistische en der natuurkundige studiën op gymnasiaal terrein gestreden wordt, moet dus bij de Theolo- gische propaedeuse zeer beslist het humanistische spoor gekozen. Toch handelt men verkeerd door de humanistische vorming, gelijk die historisch als zoodanig gemerkt is, als voor den theoloog toereikende voor te stellen. De humanistische propaedeuse richtte zich, zoo al niet uitsluitend dan toch in hoofdzaak, op den schoonen vorm, en had met name voor het hooge belang der philosophie en der historie te weinig oog. Ze onderwees, ja, de oude philosophie en de Grieksche en Romeinsche historie, met de hierbij behoo- rende antiquiteiten, maar meer als middel, om de classieken te verstaan, dan als eigen element van vorming des geestes. En dit nu wordt door de ligging van de Theologie in het organisme der wetenschap niet geduld. Zeer zeker gedoogt ook zij niet, dat de fijnere vorm verwaarloosd worde. Immers die fijnere vorm eerst leent aan den geest die gevoelige othbviaiq, die bij alle ideëele wetenschap onmisbaar is, en bij haar reproductie niet is weg te denken. Maar aan deze formeele geoefendheid heeft de Theologie niet genoeg. Veeleer staat de te hooge bewondering voor de wereld van oud-Hellas aan het indringen in haar principia in den weg. De oud-classieke wereld mag voor haar slechts schakel zijn in dat groote proces van ontwikkeling, dat doorliep tot op den tegenwoordigen tijd, en uit dien hoofde eischt zij een propaedeuse, die geheel het verloop van de philosophie en de historie tot op onzen tijd omvat, en wel beide van meet af onder de critiek der principia Christiana. Juist daarom kan deze propaedeuse niet op het gymnasium afloopen, maar moet door academische propaedeuse haar voleinding erlangen. Reeds op zichzelf is het beperken van de propaedeuse tot de gymnasia

Afd. 2. Hfst. IV. § 62. DER PROPAEDEUSE. 567

af te keuren, in zooverre voor elke studie, zal ze een wetenschap- pelijk karakter dragen, ook inleiding in de wetenschappelijke behandeling van welk vak ook onmisbaar is; iets wat het gym- nasium nooit kan geven. Maar hier komt voor de Theologie bij, dat ze als achtergrond moet kunnen beschikken over een critische kennis van de historie van 's menschen denken en doen (philoso- phie en historie), als op geen gymnasium kan worden gedoceerd. Tevens ligt hierin opgesloten, dat de propaedeuse niet staan mag op een anderen grondslag dan de studie der Theologie zelve. Een propaedeuse in paganistischen zin, buiten de palingenesie staande, miskent het organisch verband tusschen de theologie en de overige studiën, en bereidt er niet op voor, maar leidt er van af. Zoowel het gymnasium als de academische propaedeuse moeten dus beide een Christelijk karakter dragen; een eisch waaraan allerminst voldaan wordt, zoo aan de paganistische pro- paedeuse een Religioiisstu^ide wordt aangehaakt, maar die wil, dat geheel de opleiding zelve, zoo formeel als materieel, rekening houde met de beginselen eener Christelijke levens- en wereldbe- schouwing. Wie, zelf der palingenesie deelachtig, in het Kruis van Golgotha het middelpunt van de ontwikkeling der menschelijke historie begroet, heeft op de propaedeutische vakken een geheel anderen blik dan hij, die als humanist van een credat ludaeus Appella zwetst. En dan eerst is aan den eisch van een goede propaedeuse der Theologie voldaan, zoo het organisch verband tusschen de propaedeutische studiën en de studie der Theologie in engeren zin tot zijn recht komt. Zelfs is, indien men het scherp neemt, de naam van propaedeuse min gelukkig gekozen. De theoloog toch gaat niet tot de Theologische studiën over, om nu voorts alle overige wetenschappen te ignoreeren, maar, naar gelang hij verder komt, ziet hij zich telkens genoodzaakt, het organisch verband met nog andere studiën op te zoeken, zoo b. v. met de historische en ethnologische studiën over de godsdienstige afde- lingen der niet-Christelijke natiën. Zijn eigen studiën staan op niet één punt geïsoleerd, en het verzwakt de positie der Theolo- gie, zoo zij nochtans, als stond ze geïsoleerd, te werk gaat. Ook moet de studie in die vakken, die vroeger slechts als propaedeuse

568 Afd. 2. Hfst. IV. § 62. ORGANISCHE AANSLUITING

optraden, later met een zakelijk doel worden voortgezet. Voor de kennis der historie gevoelt dit elk beoefenaar der kerkhistorie ; maar hetzelfde geldt van de philosophie, met name van de psy- chologie, de philosophische ethiek en de aesthetiek.

Natuurlijk is hier alleen sprake van den wetenschappelijkcn theoloog, niet van eiken Dienaar des Woords als zoodanig. Voor zijn opleiding toch gelden ten deele nog andere eischen, die gesteld worden, niet door de organische ligging van de Theologie in het organisme der wetenschappen, maar door de gegevens waarmee het ambt hem in aanraking brengt, en die dus hier niet ter sprake mogen komen. Men denke slechts aan wat van meer dan éénen kant over de kennis van de medicijnen, van den landbouw, van het Burgerlijk Wetboek, van de sociale aangelegenheid, van het school- wezen, en zooveel meer, als dienstig voor den pastor loei is aan- bevolen. Vraagstukken waarover uiteraard de encyclopaedie zich niet heeft tut te laten, wijl ze met het wezen der Theologie en haar organisch verband niets uitstaande hebben. Maar wel dient hier nog kortelijk de meer formeele propaedeuse besproken, met name ten opzichte van de talen, waarvan men volstrekt niet af is met te wijzen op de beide grondtalen der Heilige Schrift, die studie van het Hebreeuwsch en het Grieksch nood- zakelijk doen zijn ; iets waarbij dan zelfs het Latijn zou kunnen uit- vallen. Veeleer moet er op aangedrongen, dat de talen eerst uit algemeen linguïstisch oogpunt 'worden opgevat, en dat daarna eerst de vraag worde gesteld, van welke bijzondere talen de kennis voor de studie der Theologie onmisbaar is. Zonder een verhelderd algemeen linguïstisch taaibegrip dringt men in de kennis van niet ééne taal waarlijk in. Het taal verschijnsel als zoodanig ligt organisch met de Theologie in haar principium verbonden, en daarom onderstelt alle dege Theologie een historisch en critisch inzicht in de linguïstiek, in de graphistiek, en in de philosophie der grammatica. Niet natuurlijk alsof men hiermee moet beginnen. Paedagogische eisch is het veeleer in de jaren, waarin het geheugen het gemak- kelijkst in zich opneemt, de copia doctrinae aan te brengen ; maar in dit overzicht, dat niet den gang der studiën, maar de organische ligging der Theologie in het organisme der wetenschap

Afd. 2. Hfst. IV. § 62. DER PROPAEDEUSE. 569

bespreekt, gaat de algemeene taalkunde uiteraard voorop. Wat nu de enkele talen in 't bijzonder aangaat, zoo volgt op de linguïstiek organisch eerst de moedertaal, omdat men daarin alleen de pols van het taalleven door zijn onmiddellijk besef voelt kloppen; en hebben de overige moderne talen weinig ander verband met de Theologie, dan dat zij ons den toegang ontsluiten tot hetgeen in andere landen op theologisch gebied gearbeid wordt. Streng genomen zou vertaling deze noodzakelijkheid doen wegvallen; overmits er echter geen sprake van is, dat alle detailstudiën zonder onderscheid vertaald zouden worden, is Theologische studie zonder kennis der moderne talen eenvoudig ondenkbaar.

Voorts rijst de vraag, of ook het Latijn alleen onder dezen titel in de theologische propaedeuse moet behouden worden. Daarover toch, dat het Latijn voor den theoloog onmisbaar is, bestaat geen verschil van meening. Meer dan twaalf eeuwen lang heeft de Christelijke Kerk haar gedachteleven bijna niet anders dan in het Latijn gedocumenteerd. Wie niet vlot Latijn leest, ziet zich alzoo van het historisch leven der Kerk afgesneden. Maar iets anders is het, of de Theologie als zoodanig ook belang heeft bij de studie van het Latijn als middel tot algemeene vorming; iets wat door steeds meerderen betwist wordt, maar, naar ons voorkomt, niet mag worden losgelaten. Om tweeërlei reden niet. Vooreerst omdat het Latijn als taal dat classieke karakter van klaarheid, bondigheid en schoonheid bezit, waardoor het op onzen denkenden geest een stempel drukt, als geen andere taal, zelfs niet het zooveel rijkere Grieksch, dit vermag. De Latijnsche taal neemt in de gratia communis een eigen plaats in, en wie haar op zij dringt, verarmt de vorming van onzen geest. Doch hierbij komt in de tweede plaats, dat de ontwikkeling van het Westersche denken eerst onder den invloed van het kerkelijk en daarna van het huma- nistisch Latijn een eigen plooi heeft verkregen, iets wat zelfs in de vorming van vele woorden en in de syntaxis uitkomt. Geheel afgescheiden nu van de vraag, of deze plooi dient te blijven of moet uitgestreken, volgt hieruit, dat een waarlijk indringen in onze Westersche denkwereld, zonder kennis van het Latijn, een- voudig onmogelijk is. Op dien grond wenschen we de studie van

570 Afd, 2. Hfst IV. § 62. ORGANISCHE AANSLUITING

het Latijn gehandhaafd te zien, maar dringen er tevens op aan, dat deze studie zich niet bepale tot het classieke Latijn. Het Latijn is ook de taal der Patres occidentales, der Scholastieken, der Refor- matoren en der latere theologen ; maar hun Latijn draagt een ander karakter, het bezigt andere woorden, het volgt een andere con- structie, het spreekt in nieuwe termen. Wie Cicero verstaat, verstaat daarom Augustinus nog niet. Virgilius doet u Thomas niet verstaan. Horatius helpt u al bitter weinig voor Calvijn of Voetius. Het organisch verband eischt derhalve, dat de studie van het Latijn zich niet tot de gouden eeuw der classiciteit bepale, maar het historisch proces ook in de wel nationaal doode, maar usuëel nog levende taal volge. Zeker, de in Religionswissenschaft omgezette theologie heeft voor dit belang geen oog; maar wie Theologie in den echten zin des woords wil beoefenen, en alzoo voortspin- nen aan den draad onzer oude Theologen, moet beginnen met hen te verstaan.

Ten deele geldt gelijke opmerking van het Grieksch, dat in drieërlei organisch verband met de Theologie ligt. Vooreerst als de taal van Oud Hellas, ten tweede als de taal van de LXX, van Flavius Josephus e.a. en van het Nieuivc Testmnent, en ten derde als de taal der Patres orientales, in hun wijdste begrip genomen. Als uitgangspunt dus kennis van het klassieke Grieksch, maar dan voorts kennis van de kc/vj^, en wel meer bepaaldelijk van de Syrische en Alexandrijnsche koiv^j, die het naast aan de taal van het Nieuwe Testament komen ; verder de taal van het Nieuwe Testament zelf; en eindelijk die eigenaardige ontwikkeling, die het Grieksch allerwege in de Byzantijnsche Christelijke wereld erlangde. Zij die, gelijk thans zoo veelszins geschiedt, op eenmaal uit Demosthenes den sprong in het Nieuwe Testament doen, zonder voorts ooit een der Patres orientales in het oorspronkelijk onder de oogen te krijgen, schieten in historische kennis van het Grieksch te kort. Daar nu het gymnasium, als voor jongelieden ook van andere faculteiten bestemd, niet genoegzaam in deze historische kennis van de Grieksche taal kan inleiden, behoort de academische propaedeuse met het oog op de Theologie hierop meer dan tot dusver g-ericht.

Afd. 2. Hfst. IV. § 62. DER PROPAEDEUSE. 57 1

Het Hebreeuwsch en Chaldeeuwsch nemen een eenigszins andere positie in. Als taal is het Arabisch te recht veel meer dan het Hebreeuwsch èn om zijn rijkdom èn om de machtige wereld, waartoe het den toegang ontsluit, linguïstisch geschat. Het Hebreeuwsch ligt geheel buiten den cyclus der hoogere vorming. En al is het voor elk litterator van hoog gewicht, om althans een enkele taal van den Semietischen stam te leeren kennen, en al leent zich hiervoor het Hebreeuwsch in bijzondere mate, zoo om zijn eenvoudige vormen als om zijn beteekenis voor het machtigste monument onzer hoogere beschaving, toch zal het wel regel blijven, dat bijna uitsluitend theologen zich tot het Hebreeuwsch wenden, niet als linguïstisch verschijnsel, maar als hulpmiddel voor het recht verstand van het Oude Testament. Juist dit echter brengt te weeg, dat de studie van het Hebreeuwsch zoo achterlijk blijft. Op het gymnasium is het veelal bijzaak, als buiten het kader van de algemeene vorming vallend, en aan de academie verkeeren de meesten niet meer in de stemming, om zich veel geheugenwerk te getroosten. Toch is het dringend noodig, dat hier verbetering in kome. Thans hoort men over den grondtekst van het Oude Tes- tament vaak op den kansel spreken door mannen, die zelfs het eenvoudigste stuk niet ad aperturani vertalen kunnen, en veel min- der tot terugvertalen in het Hebreeuwsch in staat zijn. En dan natuur- lijk is het tijd vermorsen, niets dan een blinken met klatergoud.

Dieper kan echter in dit verband niet op dit vraagstuk inge- gaan. De Encyclopaedie kan alleen aanwijzen, met welke andere studiën en talen de Theologie onder het hoofd van algemeene vormüig, en onder het hoofd van speciale studiën, in orga- nisch verband staat; en dan komt het met klaarheid uit, hoe in het bijzonder bij de studie der talen geheel andere eischen gesteld worden, èn door de algemeene wetenschappelijke vorming en door het gebruik, dat de Theologie op haar eigen terrein van deze talen maken moet. Reeds de propaedeuse voor de theologie onderstelt dan ook zoo talentvollen aanleg en volhardenden studie- geest, dat men de v^alsche voorstelling behoort te laten varen, alsof allen, die voor het ambt van Dienaar des Woords worden opgeleid, theologen in den degen zin van dit woord konden

572 Afd. 2. Hfst. IV. § 63. ORGANISCHE AANSLUITING

zijn. Daarvoor ontbreken bij de meesten de onmisbare gegevens. Een poging om zoo hoog peil bij allen te bereiken, zou de meesten niet ontwikkelen, maar verstompen. Het oude verschil tusschen pastores en doctores moet daarom standhouden. En wel moeten de pastores zoover gebracht, dat ze zich op het wetenschappelijk standpunt verplaatsen kunnen en de wetenschappelijke ontwik- keling kunnen volgen ; maar zelve de Theologie, niet bij manier van een detailstudie of speciale liefhebberij, doch als wetenschap in haar breeden omvang te beoefenen, zal en moet steeds de taak dier enkelen blijven, aan wie hiervoor de buitengewone aanleg, de beschikbare tijd en de noodige middelen gegund zijn.

§ 63. Organische aansluiting aan de geestelijke realiteit.

De wetenschap is geen abstractie. Zij moet reflectie van het leven zelf in ons bewustzijn wezen, en staat dus met de realiteit in hetzelfde organisch verband, als de schaduw met het lichaam, dat die schaduw werpt. Dit noopt ons, ook met een enkel woord te wijzen op de organische aansluiting van de Theologie aan de geestelijke realiteit. Want wel is hierop dusver meest alleen in subiectieven zin gewezen, in zooverre de mystiek des Geestes voor den Theoloog onmisbaar werd verklaard ; maar het ligt toch in den aard der zaak, dat deze subiectieve noodzakelijkheid ook obiectieven grond moet hebben. Hoort nu de bespreking van de subiectieve eischen, die aan den Theoloog zijn te stellen, in een Hodegetiek, minder in een Encyclopaedie thuis, toch behoort in de Encyclopaedie wel degelijk gewezen te worden op den band ook van deze wetenschap met de haar eigene realiteit, waaruit de noodzakelijkheid van die eischen geboren wordt. Bestond er in het reëele leven geen tegenstelling tusschen het terrein der palingenesie en wat daar buiten ligt, zoo zou er eenvoudig geen bijzondere Openbaring bestaan, en alzoo van Theologie, anders dan in den trant van Cicero, geen sprake zijn. En evenzoo, werkte er geen genade, die verlichting te weeg bracht, zoo zou de aan- sluiting van de wetenschap aan deze geestelijke realiteit ten eenen- male ontbreken. O \pvxi}iog ov ^éx^rxi roe rou Uvevfj^^xrog roü @sou. Nu werkt echter de invloed van deze realiteit op de Theologie langs

Afd. 2. Hfst. IV. § 63. AAN DE GEESTELIJKE REALITEIT. 573

drieërlei weg. Ten eerste materieel doordien ze aan de Theologie haar stofFe levert. Ten tweede door den invloed der Kerk, in zooverre die Kerk haar belijdenis als een levend getuigenis doet uitgaan, En ten derde in den Theoloog persoonlijk, naardien zijn eigen geestelijke ervaring hem vatbaar moet maken, om te beseffen en te verstaan over welke schatten het hier gaat. Onder één hoofd gecoördineerd zou men dus kunnen zeggen, dat de Heilige Geest deze organische aansluiting waarborgt door de Heilige Schrift, door de Kerk, en door de persoonlijke (pcüTt<Tf/,ói; van den Godgeleerde. Vroomheid van zin is dus niet genoeg. Vroomheid toch is ook bij den Buddhist en den Parsi vaak aanwezig. De vroomheid, hier bedoeld, moet dus een eigen stempel dragen, en niet de vrome zin zijn, die ook in den gevallen mensch, 'tzij poëtisch, 'tzij heroïsch of ook sentimenteel na kan werken; maar zeer bepaaldelijk die door God gewerkte vroomheid, die eerst mogelijk wordt, als den zondaar een nieuw leven is ingeplant, en in dit nieuwe leven een hooger licht is opgegaan. Doch dan mag in de tweede plaats deze vroomheid niet geïsoleerd blijven, maar moet ze zich in de gemeenschap der heiligen openbaren ; niet naar wilkeur, maar organisch, en dus in aansluiting aan de Kerk, die aan den stroom der eeuwen een bedding verschaft. En eindelijk mag in de derde plaats deze vroomheid ook in haar opkomen uit den wortel der wedergeboorte en in haar aansluiting aan de Kerk geen mystiek sentiment blijven, maar ze moet het ztj'fi in denken vertolken, zal er Theologie opkomen, om straks van het denken tot het zipi terug te keeren door de ethische daad.

Eerst waar deze aansluiting in opgemelden zin organisch aan- wezig is, is de ligging der Theologie in het organisme der weten- schap, voor wat de aansluiting aan de realiteit betreft, wat ze zijn moet. Zonder dit verband wordt de Theoloog een half blinde die de natuur bespiedt, een bijna doove die de acoustiek bestudeert, een aan allen fijneren smaak gespeende, die zich wijdt aan aesthetiek ; als gevolg waarvan natuurlijk noch de natuurkunde, noch de acoustiek, noch de aesthetiek haar eisch zoü krijgen. De historie leert dan ook, dat, waar die aansluiting aan de geestelijke realiteit onibreckt, terstond het rationalisme den kop opsteekt, om de The-

574 Afd. 2. Hfst. IV. § 63. ORGANISCHE AANSLUITING ENZ.

ologie in de hartader te treffen; of ook dat, waar die aansluiting onjuist is, het sentiment de overhand krijgt, en de theologie in mysticisme of piëtisme vervloeit. Vandaar dat de theologen uit den bloeitijd der Reformatie steeds zoo beslist en overtuigend aan- drongen op het binden van de Theologie aan het Woord, aan de Kerk en aan de persoonlijke verlichting, om eerst in deze drie factoren saam den ductus Spiritus Sanctite vinden, waarzonder geen Theologie kan bloeien. Over de juiste verhouding van deze drie factoren is breed genoeg in het voorafgaande gehandeld. Hier zij alleen nog opgemerkt, dat onze theologen uit het Refor- matie-tijdperk in zekere moeilijkheid geraakten, door de verplaatsing der Theologie van de Seminariën naar de Universiteit, Reeds te Parijs, te Leuven en elders was het duidelijk geworden, hoe het universitaire leven veel meer afleiding en verzoeking met zich brengt, dan het afgezonderd leven in de Seminariën. Nu de Reformatie het Seminarium in beginsel afwees, en uit beginsel de Theologie aan de Universiteit plaatste, werd hieruit de nood- zakelijkheid geboren, om op het vrome en ascetische leven der aan- staande theologen in verhoogde mate aan te dringen. De vroomheid in het Seminarium was hun te broeikast-vormig, en de uitkomst had dan ook getoond hoe weinig er vaak van deze broeikastplantjes terechtkwam, zoodra ze bloot werden gesteld aan de ongunst der gewone levensatmosfeer. Ook met het oog hierop gaven zij aan het vrijere universiteitsleven de voorkeur. Een vroomheid, die zich daar staande hield en bloeien bleef, was veel beter voor het leven geacclimatiseerd. Slechts spraken ze nu en dan den wensch uit, dat op het leven aan de academie nog minstens een jaar van terugtrekking uit de wereld in een rustiger Seminarium volgen zou. Maar ook dit was slechts een correctief en palliatief, en hun hoofdkracht zochten ze in het vermanen, in den zedelijken drang, in de macht van het woord, om het steeds helderder te laten uitkomen, hoe ongerijmd en tegenstrijdig het was, theologie te studeeren, zonder dat men zelf in de vreeze des Heeren stond, beefde voor zijn Woord, en de gemeenschap met God in Christus kende. Doch hierin lag dan ook tevens opgesloten, dat deze eischen van Schriftuurlijke, kerkelijke en persoonlijke vroomheid

Afd. 2. Hfst. IV. § 64. HET ORGANISME DER THEOLOGIE ENZ. 575

niet alleen aan den student, maar aan elk theoloog, ook als hij de Academie achter zich had, werden voorgehouden. Juist omdat het hier gold de aansluiting van de Theologie aan de geestelijke realiteit, kon deze eisch op niet één punt van den langen weg worden losgelaten. Godzaligheid alleen kon die heilige sympathie voor het voorwerp der Theologie kweeken en voeden en in stand houden, die voor haar welgelukken onmisbaar is.

Natuurlijk bestaat ook hier verschil tusschen de studiën, die het centrum der Theologie raken, en die andere, die aan haar peripherie liggen. Een afgeleid detailpunt van kerkhistorie komt schier op niet één punt met de geestelijke realiteit in aanraking, maar zulk een studie mist dan op zichzelf ook de macht, om iemand tot theoloog te stempelen. Maar neemt men de theologie als organisch geheel, en beziet men van uit deze centrale opvatting al haar onderdeden, dan mag de eisch, dien onze vaderen gesteld hebben, ook thans geen oogenblik losgelaten. „Niemand kent den Vader dan de Zoon, en wien het de Zoon wil openbaren."

§ 64. Het organisme der Theologie in zijn deelen.

Ligt de Theologie organisch in het organisme der wetenschap ingevlochten, dan moet ze, naar de wet, dat het principium organicum geheel het organisme in zijn deelen beheerscht, ook zelve een organisch bestaan hebben. Dit brengt ons tot de dus- genaamde indceling der Theologische vakken ; eene wijze van uitdrukking, die daarom gewraakt moet, vermits men een orga- nisme niet indeelt, noch verdeelt, maar er de organische deelen in vindt, en niets heeft te doen dan deze bloot te leggen. Van het opmaken van een catalogus der vakken, om nu voorts deze vakken naar zekere wilkeur, of naar een regel aan de praktijk ontleend, in zekere klassen in te deelen, mag alzoo geen sprake zijn. Al wat corpus is, en als (yöni/^x bestaat, brengt zijn indeeling met zich. In de tweede plaats moet er dus scherp op gelet, dat men het ware corpus voor zich hebbe. Maakt men toch met Schleiermacher van de theologie een agglo- meraat van geleerde vakken, die hun eenheid vinden in de Leitung und Führung der Kirche, dan is het organisme weg,

576 Afd. 2. Hfst. IV. § 64. het organisme der theologie

en kan er dus van een organische indeeling geen sprake meer zijn. Schleiermacher heeft dan ook eigenlijk geen indeeling. Geheel de Theologie is bij hem een historisch verschijnsel geworden, dat hij in de historische groep opneemt; wat daaraan vooraf- gaat is geen Theologie, maar Philosophie; en wat als practisch deel volgt, en voor Schleiermacher als hoofdzaak geldt en eind- doel, is te arm en te schraal om den naam van Theologie te redden. En evenmin is er nog sprake van Theologie bij hen, die, ook al noemen ze zich nog theologen, feitelijk niets anders leveren dan Godsdienstwetenschap, en op hun standpunt altoos min of meer de indeeling van Noack zullen moeten volgen, die eerst de Phaenome- nologie, dan de Ideologie, en ten slotte de Pragmatologie der Re- ligie aan de orde stelt. Noch met Schleiermachers agglomeraat echter, noch met de godsdienstwetenschap heeft de Encyclopaedie der Theologie zich in te laten. Haar onderwerp van onderzoek is het corpus Theologiae, als organisch onderdeel van het organisme der wetenschap genomen, en alleen hierop hebben we dus in te gaan.

In dien zin nu genomen bestaat er in hoofdzaak over de in- deeling der Theologische vakken geen verschil. Schier algemeen is men het er over eens, dat een eerste groep zich concentreert om de Heilige Schrift, dat een tweede groep de Kerkhistorie tot middenpunt heeft, dat een derde groep de doctrina Christiana tot hoofdobiect heeft, en dat de Homiletiek, met wat zich om haar rangschikt, een vierde groep vormt. Deze vierde groep moge de één zus, de ander zóó noemen; men moge verschillen over de volgorde; uiteenloopend moge de bepaling zijn van de enkele vakken, die bij elk dezer vier groepen hooren; maar dit neemt het feit niet weg, dat zekere communis opinio deze vier groe- pen, als uit de organische gesteldheid der Theologie van- zelf voortvloeiend, met steeds grooter zekerheid aanstipt. Het eenige verschil van beteekenis, dat zich hierbij voordoet, is dat aan enkelen nog steeds de deeling in drieën meer toelacht, een doel dat men dan met Francke bereikt door de dusgenaamde practische Theologie met de systematische, of gelijk Bertholdt door de historische met de dogmatische, of als Kienlen door de

Afd. 2. Hfst IV. § 64. IN ZIJN DEELEN. 577

exegetische met de historische vakken te vereenigen. Doch ook dit verschil behoeft ons daarom niet op te houden, overmits dit enkel een quaestie van coördinatie of subordinatie geldt. Ook zij die de verdeeling in drieën volgen, nemen toch altoos bij een der drie deelen een splitsing in tweeën aan, zoodat ook zij feitelijk het bestaan van vier groepen erkennen. Het is dan ook op zichzelf niet wel voor tegenspraak vatbaar, dat in de Heilige Schrift, in de Kerk, in de Doctriiia Christiana, en in de functiën van het Ambt, metterdaad vier onderscheidene obiecten gegeven zijn, die tot een indeeling in vier hoofdgroepen dwingen. En slechts dan richt de inkrimping van deze vier in drie groepen schade aan, indien men, met Gottschick e. a., uit beginsel aan de bibliologische groep een eigen plaats ontzegt. Dan toch wordt het principium theologiae in zijn zelfstandigheid aangetast, en de theologie zelve ondermijnd.

Met het vermoeden, dat er organisch vier groepen in het corpus theologiae aanwezig zijn, is men er intusschen nog niet. Ook deze vier groepen moeten, om in wetenschappelijken zin vast te staan, uit een gemeenschappelijk principium divisionis met noodzakelijkheid voortvloeien, en juist dit principium divisionis is dusver niet genoeg tot zijn recht gekomen. Dit is daaraan toe te schrijven, dat men elk dezer vier groepen bijna uitsluitend van uit het subiect bezag, en zich niet afvroeg, hoe ze in het obiect liggen en uit het obiect zelf genomen worden. Vandaar dat men bijna algemeen het spraakgebruik invoerde, om deze vier groepen als exegetische, historische, systematische en prac- tische te onderscheiden. Consequent is dit spraakgebruik reeds niet. Men kan toch wel den exegetischen, den historischen en den systematischen arbeid van 's menschen geest onderscheiden, maar het gaat niet aan, aan deze drie als coördinaat de practische vakken toe te voegen. De naam van practische vakken toch is niet aan den arbeid van 's menschen geest, maar aan het doel dezer vak- ken ontleend. Om consequent te zijn, had men dan moeten spre- ken van exegetische, historische, systematische en tccJiniscJie vak- ken. Toch zou de encyclopaedie ook met deze wijze van de groepen te onderscheiden geen vrede mogen nemen. Ook zoo toch wordt het

578 Afd. 2. Hfst. IV. § 64. het organisme der theologie

principium divisionis gezocht in het subiect. Het is 's menschen geest, die zich leent tot de viervoudige functie, om te exegeti- seeren, om de historie na te gaan, om zekere gegevens systema- tisch ineen te zetten, en /^<?/z?2wr>^ hieruit zekere theorie af te leiden. Juist echter omdat 's menschen geest het subiect van alle weten- schap is, verkrijgt men dan in het minst geen eigenaardige indee- ling der Theologie, maar slechts een passe-partout, die mutatis mutandis op elke wetenschap toepasselijk is; en men weet dan ook, hoe gelijk schema bijna op alle overige faculteiten is toege- past. Wat nu op alle wetenschappen past, kan reeds daarom nooit het eigenaardig organisch karakter van de Theologie voor ons ontsluiten; en wie zijn principium divisionis uitsluitend aan het subiect ontleent, zegt ons nog niets omtrent het organisch bestaan van het organisme der Theologie. Verder zou men dan ook gekomen zijn, indien men het spoor had gevolgd reeds door Hyperius ingeslagen, die op het Woord, op de Kerk en op de Dogmatiek, als de constitueerende momenten wijst. Dit althans zijn momenten uit het obiect, en niet uit het subiect genomen, en die alzoo het organisme zelf der Theologie ontleden.

Toch is ook zoo het principium divisionis, dat van het obiect uit werkt, nog niet aangewezen. Bij de subiectieve indeeling ageert dit principium van uit den menschelijken geest, die zich leent tot de vier bovengenoemde functiën. Wil men daarentegen de organische indeeling laten opkomen uit de analyse van het obiect zelf, dan moet dit principium divisionis aan het obiect worden ontleend. Dit obiectieve principium divisionis nu moet gevonden worden in het principium zelf der Theologie. De plant brengt bij het opgroeien uit haar kiem vanzelf haar organische spreiding in de onderscheiden takken en stengels met zich. Is nu dit principium der Theologie de Heilige Schrift, dan ligt het voor de hand, dat ik eerst die vakken heb te nemen, die zich met de Heilige Schrift als zoodanig bezighouden ; dan als tweede groep die vakken die de "wer- king van het Woord Gods in het leven der Kerk nagaan ; dat ik in een derde groep de vakken saamvat, die den inhoud der Schrift in ons bewustzijn reflecteeren ; en dat eindelijk een vierde groep ontsta uit die vakken, die antwoord geven op de vraag, hoe

Afd. 2. Hfst. IV. § 64. TN ZIJN DEELEN. 579

de werking van het Woord Gods, onder gebondenheid aan zijn ordinantiën, moet worden m stand gehouden. Ook vier groepen dus, maar nu genomen uit het obiect, en wel naar een principium divisionis, dat in dat obiect zelf inligt. Het Woord Gods, eerst als zoodanig, dan in zijne overhing, daarna naar zijn inhoud, en eindelijk in zijn propaganda. Dit nu geeft men het zuiverst weer, als men spreekt, eerst van een Bibliologische, dan van een Ecclesio- logische, daarna van een Dogmatologische, en eindelijk van een Diaconiologische groep. In de Biblia hebt ge het Woord op zichzelf; in de Ecclesia ziet ge dit Woord in werking, als geob- iectiveerd in de realiteit; door het Dogma reflecteert zich de inhoud van dit Woord in het geheiligd menschelijk bewustzijn ; en in de Diaconia, d. i. in Jiet Amèt,\yordt de ministerieele dienst aan- gewezen, die ten behoeve van dat Woord vervuld moet worden. Dat nu deze aldus aangeduide groepen correspondeeren met de gewone indeeling in Exegetische, Historische, Systematische en Practische Theologie, is niet toevallig; maar is hieraan toe te schrijven, dat elk dezer vier organische leden van het corpus Theologiae een eigenaardige functie van den menschelijken geest meer op den voorgrond laat treden. Bij het onderzoek der Biblia als zoodanig is en blijft de exegese altoos vooraan staan. Bij het onderzoek naar de Ecclesia wordt van de historiologische actie van uw geest het meest gevorderd. Bij het Dogma komt in de eerste plaats een systematiseerendc functie van 's menschen geest in aanmerking. En bij de Diaconia betreedt ge het prac- tische terrein en komt het aan op inzicht in de techniek. Is het intusschen de organische Gliederung van het obiect, waardoor achtereenvolgens deze onderscheidene functiën van den menschelij- ken geest op den voorgrond worden geroepen, dan gaat de eigenlijke deelende kracht ook niet van uw subiect, maar van het obiect uit, en moet dus ook de indecling naar de momenten van het obiect genomen. De subiectieve indeeling correspondeert hier wel mede, maar mag er niet voor in de plaats gesteld. Bovendien die correspondentie gaat slechts ten deele door. Lang niet alle arbeid, die aan de Biblia als zoodanig ten koste wordt gelegd, is exege- tisch van aard. Niet exegetisch is de historisch-critische studie die

580 Afd. 2. Hfst. IV. § 64. HET ORGANISME DER THEOLOGIE

zich op de onderscheidene boeken als zoodanig richt. Niet exege- tisch is de archaeologie, en zooveel meer. En omgekeerd is, wat ook dient opgemerkt, lang niet alle exegetische arbeid tot de eerste groep beperkt. De exegetische functie van onzen geest wordt evenzeer vereischt bij het onderzoek der Symbolen, bij het onder- zoek der Patres, bij het raadplegen van de bronnen der Kerk- historie. Op dit subiectieve standpunt was het dan ook niet anders dan consequent, dat Prof. Doedes, van Utrecht, de symboliek onder deze eerste groep opnam. Bij de nadere ontleding van de onderdeden van elke groep, die ons derde deel bevat, zal dan ook blijken, hoe metterdaad de obiectieve indeeling in meer dan één opzicht tot een gewijzigde indeeling van de bijzondere vak- ken leidt. Hiermee laten we ons thans echter nog niet in, daar dit in het derde deel tot noodelooze herhahng zou leiden. Thans vragen we alleen naar de vier hoofdvertakkingen, die uit den stam der Theologie uitschieten, en meenen die in de Bibliologi- sche, Ecclesiologische, Dogmatologische en Diaconiologische groe- pen te hebben aangewezen, en dat wel onder deze benamingen, en in deze volgorde.

De symmetrie om elk dier benamingen in den uitgang „logische" te laten uitloopen, is gerechtvaardigd door het feit, dat het telkens de menschelijke logos is, die in elk der vier momenten van het obiect poogt in te dringen. Bij elk der vier groepen is en blijft het altoos de actie van onzen logos, die uit het obiect de kennisse van het obiect te voorschijn brengt. Voorts is coördinatie van Biblia, Ecclesia, Dogma en Diaconia, het laatste als ambt ge- nomen, daardoor gebillijkt, dat elk dezer vier een supranatureel karakter draagt. De Biblia, omdat zij de vrucht der inspiratie is. De Ecclesia, omdat zij de vrucht is der wedergeboorte. Het Dogt/ia, omdat we hierin het resultaat voor ons hebben van de leiding door den Heiligen Geest aan het bewustzijn der Kerk gegeven. En de Diaconia, omdat de ambten van Christus' wege zijn ingesteld, en een iegelijk ambt, als orgaan van het kerkelijk organisme, zijn auto- riteit uitsluitend aan Christus, den Koning der Kerk, ontleent. Voor het a//ibf zou een andere naam dan die van Diaconia ons liever geweest zijn, omdat „Diaconia" thans zoo licht uitsluitend aan het Diaconaat

Afd. 2. Hfst. IV. § 64. IN ZIJN DEELEN. 58 1

doet denken. Toch hadden we geen keus. Diaconia is nu eenmaal de officieele naam voor het ambt in de Christehjke Kerk, die ons in het Nieuwe Testament duidelijk is aangewezen. Voor ambt bezigden de Grieken de uitdrukkingen to spyoy, '/i sTrifjcèXsix, v, ^PX^I, >1 ?^siro'jp'y'ia, en voor het ambt van den rechter ro '^ly.xfXTVjpiov. j\Iaar niet één van deze uitdrukkingen was hier bruikbaar. 'Apxv; mocht niet gebezigd, omdat het kerkelijk ambt principieel van het magistrale ambt als ministerieele bediening verschilt ; en zou toch niet baten, daar de uitdrukking archologische vakken tot nog grooter misverstand aanleiding had gegeven. Af /ro'j;07/^ zou op zichzelf niet ongewenscht zijn geweest, maar de naam van Liturgie is nu eenmaal bezet, en zou dus nog sterker bezwaar hebben opgeleverd dan „Diaconiologische", De overige uitdrukkingen konden om haar onbepaaldheid ganschelijk niet in aanmerking komen. En zoo scheen het verreweg het veiligst zich aan het constante Schrift- gebruik te houden, en de eigenlijke Nieuw-Testamentische uit- drukking voor het kerkelijk ambt, t, w, /^ia,y.ovloc, weer op te nemen, niettegenstaande de verwarring, waartoe dit, bij opper- vlakkige beschouwing, aanleiding kan geven. Want wel moet toegegeven, dat het woord /ü^ixzot^oq in i Tim. 3:8, 12 en elders nevens sTThzoTrog ook als de aanduiding van een bepaald ambt voor- komt ; maar als men vraagt, welk woord het N. Testament bezigt waar /iet ambt, zonder onderscheiding van functie, is bedoeld, is het toch geen oogenblik twijfelachtig, of ^ixzovlcx, is de uit- drukkelijk aangewezen terminus. Wel komt in Fil, 2 : 17, 30 het woord Xsirovpyiot, voor, maar niet in ambtelijken zin. In vs. 17 spreekt Paulus van de ^wjia xx) Ksirovpyix rijc tt'kttscioc, die hij in zijn marteldood zou volbrengen, een zeggen waarin reeds uit de bijvoeging van ^vuix blijkt, dat hij in het minst niet het oog heeft op zijn apostolisch ambt. En in vs. 30 gewaagt hij van een Xeirovpylx, die niet hij in zijn ambt aan de Filippensen, maar die omgekeerd zij aan hem zouden volbrengen. Overal daar- entegen waar in technischen zin van de bediening van een bepaald ambt sprake is, wordt niet Xsirovp'y'ioc maar ^ixaovlx gebe- zigd. In I Tim, I : 12 zegt Paulus, dat hij m de bediefiing, d. i. in de "Bixxovix gesteld is, t, w. in zijn apostolisch ambt.

582 Afd. 2, Hfst IV. § 64. HET ORGANISME DER THEOLOGIE

In I Cor. XII : 5 heet het uitdrukkeUjk dat er ^ixipsGsic lixxoviuv zijn. In Ef. I V : 1 2 wordt gezegd, dat Christus gesteld heeft apostelen, profeten, evangelisten, herders, leeraars enz., en worden deze alle saamgevat als geroepen elq spyov öioczovlxg. Ook noemt Paulus zich- zelven in dien zin gedurig een ^iixxovog l->^aov Xpiarov. Over het bezwaar, dat thans bij den naam van Diaconie meest slechts aan één der ambten pleegt gedacht te worden, moest dus heengestapt. Het Nieuw-Testa- mentisch spraakgebruik was hier beslissend. Ook de uitweg om van oeconomische of technische vakken te spreken, mocht niet worden ingeslagen. Reeds niet omdat op die wijze de symmetrie in de benoeming der vier coördinata te loor ging. Maar boven- dien niet omdat technisch ons weer op de subiectieve indeeling zou hebben teruggebracht, en oeconomisch meer op de Kirchen- verfassung zou doelen. Alleen het ambt staat als supranatureel moment met de Bibha, de Ecclesia en het Dogma gecoördineerd, en dit woord ambt leent zich tot geen andere benaming dan tot die van Diaconiologische vakken.

Over de Bibliologische vakken behoeft ter rechtvaardiging van haar benaming' niets aangevoerd, en wat onder deze rubriek al dan niet zij saam te vatten, komt eerst later ter sprake. Maar wel dient nog kortelij k de naam van Ecclesiologische vakken in den door ons aangewezen zin gevindiceerd. Bij den eersten oogopslag toch schijnt het alsof er tegenstrijdigheid ligt in de dubbele bewering, dat de Ecclesia hier voorkomt als supranatureele vrucht der wedergeboorte, en anderzijds als product van de wer- king des Woords. Toch bestaat deze tegenstrijdigheid slechts in schijn. Immers het denken mag ook hiervan het zijn niet losgemaakt. De Schrift zelve is zonder de gestadige actie van den Heiligen Geest werkeloos, en eerst waar deze actie van den Heiligen Geest de Schrift glanzen doet, gaat de vruchtbare werking van haar uit. Stel dus dat de H. Schrift de wereld in werd gedragen zonder de wederbarende en verlichtende actie van den Heiligen Geest, die haar voorafging, verzelde en volgde, zoo zou er nooit een ecclesia onder de volkeren gezien zijn. Maar nu ook omgekeerd, indien de actie van den Heiligen Geest bloot mysterie ware gebleven, en niet door het Woord voor het bewustzijn ware ontsluierd, zoo

Afd. 2. Hfst IV. § 64. IN ZIJN DEELEN. 583

ZOU er wel een verborgen levenspotenz in veler ziel aanwezig zijn geweest, maar die potenz zou niet actueel zijn geworden, niet tot aansluiting van den een aan den ander hebben geleid, en dus nooit de Kerk als waarneembaar verschijnsel hebben doen optreden. In haar verborgen kern is de Kerk alzoo product van de wederbarende actie van den Heiligen Geest, maar die actie kan de Theologie niet waarnemen; die blijft voor haar in het mystieke verborgen ; en d^m eerst begint de Theologie met haar te rekenen, zoo ze in het woord en in de daad naar biiiten treedt. Hierbij nu is het Woord Gods de leidende kracht, en tevens de toetssteen, waaraan gekend moet, of we met een actie van den Heiligen Geest, dan wel met dwepende fantasie of inbeelding te doen hebben. En zoo zijn dus beide waar ; èn dat de Ecclesia in haar geestelijke kern product is van de actie van den Heiligen Geest, èn dat de Ecclesia, als voor de Theologie waarneembaar obiect, ons de werking toont van het Woord.

Op den naam van Dogmatologische vakken kan eerst bij de behandeling van deze groep het noodige licht vallen. Hier zij slechts zooveel gezegd, dat hiermee niet bedoeld is een groep vakken, waarbij de onderzoeker, met voorbijzien van de historie der Belijdenis, zelf uit de Heilige Schrift zich een systeem zal opbouwen. Dat komt den enkelen onderzoeker niet toe. Hij mag niet over de historie van achttien eeuwen terugspringen, als begon hij voor het eerst uit de Heilige Schrift te putten. Feitelijk doet men dit dan ook niet. Elke dogmatiek, die in echten zin theo- logisch is, rekent vanzelf met de historie der Belijdenis. Dan echter neme men ook niet den schijn aan van te doen, wat men toch niet doet. Zoo toch ligt hierin niets dan het criticisme van den individualistischen geest, die zich losmaakt van de ge- meenschap der heiligen, zich met eigen hoogheid tegenover de macht der historie plaatst, en wel in zijn eigen leiding door den Heiligen Geest, maar niet aan de leiding van den Heiligen Geest in de Kerk van Christus gelooft. Als protest hiertegen nu bedoelt de naam van Dogmatologische groep, dat men uitga van het Dogma als resultaat der historie, en men voorts dit Dogma, in zijn cen- trale opvatting en in elk zijner onderdeden, toetse en altoos weer

584 Afd. 2. Hfst. IV. §64. HET ORGANISME DER THEOLOGIE ENZ.

toetse aan de Heilige Schrift, om alzoo tevens de verdere ont- wikkeling van het Dogma voor te bereiden.

En wat ten slotte de volgorde aangaat, zoo kan er kwalijk geschil rijzen over de vraag, welke groep voorop moet gaan, en ivelke groep de reeks besluit. Vanzelf gaan de Bibliologische vakken voorop, omdat de Heilige Schrift het principium zelf der Theologie is. En evenzoo ligt het in den aard der zaak, dat de amhtelijkc vakken achteraankomen, daar zij de gereedheid der Dogmatologische vakken onderstellen. Maar wel kan verschil opko- men over de vraag, of de Ecclesiologische vakken op de Dogmatolo- gische moeten volgen, dan wel aan deze moeten voorafgaan. Planck, Staudlin en Harless stelden eerst de Systematische Theologie, en lieten dan de Historische volgen ; maar ongetwijfeld dankt Hagen- bach den grooten opgang, dien zijn encyclopaedisch handboek maakte, ook voor een deel aan zijn juiste greep, om de historische vakken voorop te laten gaan. Ook Raebiger sloeg dienzelfden weg in, en ook voor ons is het niet aan twijfel onderhevig, of de logische orde eischt, dat aan de Bibliologische zich niet de Dogma- tologische, maar de Ecclesiologische groep rechtstreeks aansluite. Bij onze indeeling kan dit zelfs niet anders. Immers het Dogma is er niet van meet af, maar ontstond eerst van lieverlee, en is zonder de Kerk, die het formuleerde, ondenkbaar. Wil men dus niet de fout begaan, om zijn Dogmatiek op onhistorische wijze rechtstreeks uit de Schrift, maaf uit de Schrift aan de hand der Kerk af te leiden, dan is tusschen de Biblia en het Dogma de Ecclesia als tusschenschakel volstrekt onmisbaar. Iets waarbij natuurlijk voetstoots wordt toegegeven, dat er tusschen elk der vier groepen „Wechselwirkung" bestaat. Wie zal ook maar eenig Bibliologisch vak tot een goed einde kunnen brengen zonder met de Ecclesia te rekenen? Hoe zoudt ge ook maar een deel der Kerkhistorie verstaan kunnen, zonder rekening te houden met het dogma en met het ambt? En ook, hoe zou het dogma ver- staanbaar zijn zonder de ambtelijke functie, die op de Conciliën en Synoden de totstandkoming er van mogelijk maakte? Maar ditzelfde geldt bij elke indeeling van welke wetenschap ook. In het proces der historie strengelen zich de vezelen van elke groep dooreen.

Afd. 2. Hfst. V. § 65. INLEIDING. 585

Hiernaar echter kan zich de organische indeeling niet schikken. Zij heeft zich alleen af te vragen, hoe oorspronkelijk in de idee van het organisme de onderscheidene momenten te onder- scheiden zijn. En zoo nu genomen, wijst de idee van het organisme der Theologie ons vier hoofdtakken aan, die uit haar stam zich verdeelen. Eerst die groep, die zich met de Biblia als zoodanig bezighoudt ; in de tweede plaats de groep, waarin de Ecclesia als openbaring van de werking van het Woord optreedt ; in de derde plaats een groep, die zich rangschikt om het Dogma als de reflex van het Woord in het bewustzijn der herboren menschheid ; en eindelijk een vierde groep, die het Amht tot middelpunt heeft, als het van God verordende middel, om zijn Woord voortdurend tot zijn recht te doen komen.

Hoofdstuk v.

DE GESCHIEDENIS DER THEOLOGIE. § 65. Inleiding.

Het geschiedkundig overzicht van de Theologie, dat dit tweede deel besluit, kan niet bedoelen, een breed verhaal te leveren van het proces, dat de Theologie in al haar vertakkingen deze achttien eeuwen doorliep. Dit proces toch vormt het onderwerp niet van een encyclopaedisch, maar van een eigen historisch onderzoek, dat zich nu eens op een enkel vak, dan op een enkele periode, of eindelijk (gelijk bij VON Zezschwitz, in zijn Enhvickclungs- gang der Theologie als IVissenscha/t, Lpz. 1867) op de Theologie in haar geheel richt. In de Encyclopaedie daarentegen kan slechts het resultaat dezer onderzoekingen worden opgenomen en met den encyclopaedischen gedachtengang in verband worden gezet. Vooral voor schrijver dezes bestaat er te minder aanleiding, om hierbij op de details in te gaan, daar de geschiedenis der Theolo- gische Encyclopaedie, die zoo veelszins mét die der Theologie zelve evenwijdig loopt, in het eerste deel breeder moest opgevat, dan dusver ooit geschiedde; en te veel detail in dil hoofdstuk

586 Afd. 2. Hfst. V. § 65. inleiding.

ons slechts tot noodelooze herhaling- zou leiden. De vraag of dit overzicht niet vóór het hoofdstuk over het begrip der Theologie zijn plaats had moeten vinden, wordt hierbij ontkennend beant- woord. Wel toch is het volkomen juist, dat de begripsbepaling van de Theologie de kennis van de Theologie als historisch ver- schijnsel onderstelt, maar de historische kennis in dien zin mocht als algemeen bekend ondersteld worden, en de encyclopsedie kan haar taak, om in dit historisch verloop den rechten weg aan te wijzen, eerst dan vervullen, als ze met haar begrip gereed is. Naar den logischen gedachtengang zou de geschiedenis der Theo- logie dus eigenlijk twee malen moeten voorkomen. Eerst zou een geschiedenis van de feiten zijn te leveren, en hierbij als feit zijn op te nemen alles wat zich als theologisch verschijnsel aan- diende, zonder schifting of keur ; niet organisch, maar atomistisch. Daarna zou men, met deze feiten voor oogen, het begrip, het beginsel, de methode en het organisch bestand der Theologie hebben vast te stellen. En met dat inzicht gewapend, zou men dan aan het slot nogmaals een geschiedkundig overzicht hebben te leveren, doch nu onder de critiek van de idee der Theologie. Practisch daarentegen zou deze dubbele behandeling, eerst om, onoordeelkundig, eenvoudig „die Thatsachen der Erscheinung" bijeen te voegen, en daarna om ;//é'/ keur en schifting in deze feiten den loop van het proces aan te wijzen, niet te rechtvaardigen zijn. Geen enkele wetenschap" toch is voor encyclopaedische be- werking vatbaar, tenzij ze invloed genoeg verwierf, om haar verschijning een zaak van algemeene bekendheid te doen zijn ; althans bij haar eigen beoefenaren. Dit nu geldt ook van de Theologie, waarvan „die Thatsachen der Erscheinung" in elke Kerkg'eschiedenis te vinden zijn, en door hem, die haar encyclo- psedisch wil toelichten, dus als bekend mogen worden aangeno- men. De Encyclopaedie ontdekt geen nieuwe wetenschap, maar onderzoekt een wetenschap waarvan de phaenomena in het oog springen. Hoezeer dus in den logischen gedachtengang zulk een phaenomenaal overzicht een onmisbare schakel vormt, die aan de begripsvorming moet voorafgaan, behoeft toch de Encyclo- paedie die schakel niet eerst te leveren, daar ze vanzelf aanwezig

Afd. 2. Hfst. V. § 65. INLEIDING. 587

is. Niet daarentegen mag het tweede overzicht ontbreken, dat doet uitkomen, hoe, in verband met de gevonden encyclopaedische resultaten, in de phaenomena het proces te verstaan zij. In dit tweede overzicht toch zal de vaststelling van dit proces verschil- len al naar gelang van de resultaten, waartoe het encyclopaedisch onderzoek leidde.

Dit oordeelkundig overzicht omvat zes §§, die elk een eigen periode overzien. Eerst komt de periode der naïevüeit; dan de periode der ivorsieling in eigen boezem ; daarna de periode van den ie vroeg gegrepen triomf; voorts de periode der phtrifornii- teit; na deze de periode van schijnbare nederlaag ; en eindelijk de periode der wederopstanding. Hierbij houde men in het oog, dat dit overzicht niet de geschiedenis der Theologie als Gods- kennisse, maar van de wetenschap, die deze Cognitio Dei tot voorwerp heeft, op het oog heeft. Deze geschiedenis vangt dus eerst daar aan, waar de Bijzondere Openbaring' voltooid is. Zoo men het woord „Theologie" in den zin van wetenschap neemt, is er geen Theologie van Jesaia, van Micha, van Petrus of van Paulus; maar komt ze eerst daar op, waar de Bijzondere Openbaring haar eindpaal bereikt heeft, en alsnu de taak aanvangt, om den inhoud van deze openbaring in het verhelderd bewustzijn der herboren menschheid op te nemen, en uit dit menschelijk bewustzijn te reproduceeren. Dat die taak haar was opgelegd, heeft de her- boren menschheid aanvankelijk in het minst niet begrepen. Had het aan haar gelegen, zij zou, met haar thesaurus salutis tevreden, zich in mystieke genieting hebben teruggetrokken ; naar denzelfden drang, die ook nu nog in methodistische kringen, met name in den kring, die uit den Reveil opkwam, met zekere spiritualistische laatdunkendheid op den theologischen arbeid doet neerzien. Maar de Heilige Geest heeft haar tot dien arbeid ge- noodzaakt door de reactie, die zich in allerlei manier, van uit het bewustzijn der nog onhcrboren menschheid, de ontleding en ver- nietiging- van den inhoud der Openbaring, en van die Openbaring zelve, ten doel stelde. En eerst toen op' die wijs de /wod tot dezen wetenschappelijken arbeid had uitgedreven, heeft men, naar den regeel van het discendo discere discimus, zelf in dezen

588 Afd. 2. Hfst. V. § 66. de periode der naïeviteit.

arbeid smaak gekregen, en is de lust gekweekt, waardoor de latere bloei der Theologie verklaard wordt. Tevens ziet men hieruit, hoe ongerijmd het is, de Theologie uit de geïnstitueerde Kerk te willen verklaren. De geïnstitueerde Kerk, voor wat haar- zelve aangaat, heeft schier nooit wetenschappelijke aandrift gekend, maar zich liefst aan de stille genieting van haar heilschat over- gegeven. Zij vond de Theologie, als wetenschap genomen, in den regel eer lastig en hinderlijk dan gewenscht; en het is niet aan haar initiatief, maar veeleer aan het initiatief van den Heiligen Geest, die ook haar leidde, dat de Theologie haar ontstaan, haar instandhouding en den waarborg voor haar toekomst dankt.

§ 66. De periode der naïeviteit.

De Christelijke religie is, zoodra de Kerk uit de windselen van Israels nationaal bestaan was losgewikkeld, de wereld inge- gaan als een militante macht. Wat Christus zelf betuigd had: „Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard, en om den mensch tweedrachtig te maken", of ook: „Ik ben gekomen om vuur op de aarde te werpen, en wat wil ik, indien het aireede ontstoken is", teekent het Christelijk heroïsme tegen- over het gemis aan moed van een alle klove dempende, elk geschil toedekkende ireniek. Strijd had ten deele kunnen uit- blijven, indien de toenmalige wereld nog in kinderlijke onbewust- heid had geleefd, of ook indien tabula rasa ware gemaakt met alle dusver verkregen ontwikkeling. Maar dit kon niet, nu de Christelijke religie had op te treden in een ohovfxsvii, die op zeer rijpe ontwikkeling boogde, soms van de gouden eeuw der keizers spreken deed en, ook bij haar geestelijke holheid, nochtans roemde in groote dingen. Nu toch kwam de Christelijke religie te staan tegenover de historische resultaten van een breede, en ten deele zelfs diepgaande ontwikkeling, die zichzelve genoegzaam was, en zich haar heerschappij over de geesten niet goedschiks zou laten ont- nemen. De Christelijke religie zou vroeg of laat, op élk punt, met den bestaanden toestand in conflict geraken, maar reeds aan- stonds moest ze dat doen: met de pseudo-religiën, die nog heerschten; met de gedachten wereld, die ze eerst ontvolken,

Afd. 2. Hfst. V. § 66. DE PERIODE DER NAÏEVITEIT. 589

en dan met haar eigen inhoud bevolken wilde; en met de reëele wereld, zoo nationaal als sociaal genomen, waarvan ze heel het raderwerk op een andere spil zou pogen te zetten. Deze drieledige tegenstelling komt dan ook reeds aanstonds bij het optreden der Apostelen uit, die zonder hun geestelijk heroïsme niets zouden vermocht hebben, en dit heroïsme, stellig voor het meerendeel, met hun bloed hebben bezegeld. Van meet af nam zoodoende de worsteling, die werd aangebonden, het karakter aan van een strijd op leven en dood. Het werd een struggle for lifc. Eenerzijds de rijpste vrucht, die de onherboren mensche- lijke natuur dusver geteeld had, en de rijkste ontwikkeling waartoe het menschelijk bewustzijn zonder hoogere xiv:jV,oi,XD'hiq en cpurt(rf/,óg dusver gekomen was ; en anderzijds daar tegen- over de (xcopix Tov (xrxvpov, die de noodzakelijkheid der -nX'/AyyvjeTix, poneert, profeteerde van een geheel anderen toestand die hieruit rijpen moest, en tegelijk een aoC^lot, aankondigde, die zich antithe- tisch tegen de do^ix rov xóo-fzov zou overstellen. Zoo moest wel de strijd ontbranden. Wat bestond en heerschte was te diep gewor- teld, om zich zonder slag ot stoot te laten verdringen, en de Christelijke religie, die den aanval deed, was te heroïek-idea- listisch om zich door spot of smaad, door zwaard of brandstapel het zwijgen te laten opleggen. Die strijd is dan ook gekomen ; nimmer, al deze achttien eeuwen lang, is het in dezen strijd ooit anders dan in schijn tot een wapenstilstand gekomen ; ook thans wordt de principieele tegenstelling in dezen strijd weer in al haar ernst van weerszijden beleden; en dan eerst zal deze strijd beslecht zijn, als de Rechter van levenden en dooden eens geheel de ontwikkeling van ons menschelijk geslacht naar haar eindresul- taat in de goddelijke weegschaal zal afwegen.

Nu sprak het vanzelf, dat de Christelijke religie oorspronkelijk het sterkst stond bij haar relïgiciczcn aanval. Zij, bloeiend in haar jeugdige kracht en schitterend in al den gloed harer eerste liefde, en daartegenover de pseudo-religie afgeleefd en uitgeput, meest nog slechts in de vormen bijgehouden, en rheer op het platteland onder de pagani, dan in de centra van het menschelijk leven door de toongevcndc klasse geëerd. Op religieus terrein heeft het

590 Afd. 2. Hfst. V. § 66. de periode der naïeviteit.

Paganisme dan ook bijna nergens kunnen standhouden, en zon- der overdrijving mag gezegd, dat het reeds bij den eersten aanloop voor de Christelijke religie, als zoodanig, één veni, vidi, vici was. Banger reeds was de worsteling op ethisch-sociaal en nationaal terrein, en niet minder dan drie eeuwen van bloedigen strijd zijn noodig geweest, eer in Constantijn de eerste definitieve triumf op dit gebied kon geconstateerd worden. Maar veel, veel bedenke- lijker nog was in dien strijd de eerste aanloop op intellectueel gebied. Hier toch stond de Christenheid bij haar eerste optreden slechts met „slinger en steen uit de beek" tegenover den zwaar ge- harnasten Goliath, en was het slechts aan de providentieele leiding des Heeren te danken, dat ze ook dezen Goliath ten leste in het zand deed bijten. Christus zelf had deze tegenstelling op intel- lectueel gebied geteekend in de woorden: „Ik dank u. Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de (ToCpo) Kx) (Tvvsroi verborgen hebt, en hebt ze aan de v^jtIoi geopen- baard." En daar nu de Theologie op dit, en op geen ander terrein thuishoort, is het natuurlijk, dat het eerste optreden der Theologie geheel het karakter der naïeviteit draagt. Niet alsof in de Openbaring des Nieuwen Testaments zelve niet reeds de zuivere en volkomen bewuste strekking ook van deze tegenstel- ling in geheel principiëelen zin gegeven was; maar het was aan latere eeuwen voorbehouden, om hetgeen potentieel in de Schrift was geopenbaard, actueel in al zijn- deductiën uit te brengen. Zelfs nu nog is die taak op verre na niet gereed; en met name onze eeuw eerst heeft op hooger intellectueel gebied de volstrekte tegen- stelling tusschen de wetenschap in en de wetenschap buiten de sfeer der palingenesie gegrepen.

Van een Theologie, als organische wetenschap, in den zin waarin onze eeuw vooral dit verstaat, was dan ook in deze periode der naïeviteit nog geen sprake. Wat de patres apostolici bieden, is weinig meer dan vroom en ernstig, maar principieel zeer gebrek- kig doorgedacht vermaan. De apologeten van Ouadratus tot Hegesippus voeren meer een accidenteel en fragmentarisch plei- dooi, om den aanvaller uit den philosophischen hoek of de smaad- taal uit het geroep der publieke opinie af te slaan, dan dat ze

Afd, 2. Hfst. V, § 66. DE PERIODE DER NAÏEVITEIT. 591

welbewust gedachtenwereld tegenover gedachten wereld plaatsen. In de scholen van Klein-Azië, Alexandrië en Noord-Afrika is meest opleiding zoo van aanstaande Dienaren des Woords, als van de beschaafde klasse, leidend motief. En in de pseud-epigra- phische litteratuur werkt deels de traditie, deels de poging van afwijkende richtingen, om zichzelven een autoriteit te scheppen, waarop ze zich beroepen konden. Ging dan ook op religieus gebied de aanval buiten kijf van de zijde der Christenen uit; niet alzoo was het op intellectvieel gebied. Hier waren veeleer de paganisten de mannen van het initiatief, eenerzijds door rechtstreeksche bestrij- ding van het Christelijk geloof, gelijk Celsus, Porphyrius en Hiero- cles die ondernamen, of, veel erger nog, doordien zij de Christelijke religie als nieuw phaenomenon in hun eigen pantheïstische wereld- beschouwing invlochten. Eerst met de Gnostieken, kort daarop met de Manichaeën had de Kerk van Christus dan ook de bangste worsteling te doorstaan, en het is waarlijk niet door intellectueele meerderheid, dat ze zegevierend uit dien doodstrijd te voorschijn kwam.Want wel dwong die strijd tot eigen nadenken, en wel werden de diepste levensbeginselen hierbij blootgewoeld, maar het eigen- lijk karakter van deze tegenstelling werd nog zoo w^einig door- zien, dat veeleer reeds bij Clemens en Origenes de overwinning ten koste van eigen zwakheid van beginsel gekocht wordt; en de invloed der \p£v^ccvvf/,og yvZo-ig, die in allerlei ketterijen het hoofd opsteekt, reeds in deze eerste periode tot op het eigen erf der Kerk doordringt. Ware dan ook de beslissing in dezen strijd gegeven door een zuivere worsteling van de intellectueele krachten, zoo is er geen twijfel aan, of de triomf zou aan het Paganisme zijn verbleven. Dat de uitslag omgekeerd was, had de Kerk blijkbaar alleen daaraan te danken, dat ze reeds spoedig als georganiseerde macht optrad, ethisch de paganistische wereld oordeelde, en ten slotte de politieke macht op haar zijde kreeg. Vandaar dat ze den hardsten kamp bestaan heeft met het IMani- chaeïsme, een daarom zoo indrukwekkende verschijning, omdat in dit phaenomenon een tegenkerk, als religieus georganiseerde macht, tegen de Kerk van Christus kwam over te staan, en de valsche gnosis van het Manichaeïsme de Kerk met haar eigen wapen

592 Afd, 2. Hfst. V. § 66. DE periode der naïeviteit.

bestookte. Vooral deze Manichaeïsche worsteling nam dan ook zoo breede afmetingen, dat het een oogenblik scheen, alsof de Kerk er in zou verzwolgen worden. Uit het hart van Azië was de vloed dezer kerkelijk georganiseerde gnosis reeds doorgedrongen tot in het uiterste Westen van Noord-Afrika. Nog Augustinus heeft er de naweeën van gekend.

Vraagt men of er dan in deze eerste periode niet reeds zekere vraag openbaar werd, om ook in posïtieven zin zich aan dien geestesarbeid te zetten, waarin de Theologie de haar aangewezen taak vindt, zoo moet zeer zeker erkend, dat dit positieve element reeds zeer spoedig aanwezig was, naardien er leeraren moesten opgeleid, de prediking tot Schriftuitlegging en ethische fixeering drong, de organisatie van eigen macht het kerkrechtelijk probleem stelde, en na afloop van zeker tijdperk zich de behoefte aan het overzien der historie vanzelf gevoelen deed. Maar niet één oogenblik stegen deze positieve studiën boven het primitieve peil ; of waar ze dit, gelijk te Alexandrië wel deden, pronkte men al te wuft met de gestolen veeren der paganistische speculatie, zoodat de Kerk terstond als met instinct doorzag, hoe deze rijke ont- wikkeling meer gevaar dan winst beloofde. Al kost het dus weinig moeite, om reeds in deze periode der naïeviteit de eerste uitbotting van schier alle disciplinae Theologicae aan te wijzen, toch is er nog geen sprake van, dat de Theologie reeds als zelf- bewuste iJiacht, in haar organische eenheid, zou zijn uitgekomen. Daarvoor ontbraken de gegevens; daarvoor ontbrak ook nog te zeer het geniale element in de personen ; en voor zoover dit geniale in mannen als Origenes en in enkele leeraars der Noord- Afrikaan- sche school onmiskenbaar aanwezig was, bleek het al spoedig topzwaar te zijn en werd door eenzijdigheid haeretisch. Te vroeg en te hoog opgeschoten, maar zonder diepte van aarde, en daarom zonder evenredige ontwikkeling in den wortel, groeide dit geniale terstond uit zijn kracht. De worsteling tusschen tweeërlei levens- en wereldbeschouwing was er wel, en beheerschte ongetwijfeld den toestand, maar de eerste beslissing in deze worsteling met het Paganisme had men aan andere factoren dan aan zijn intel- lectueele meerderheid te danken, en noch tot een welbewust

Afd. 2. Hfst. Y. § 66. DE PERIODE DER NAÏEVIÏEIT. 593

inzicht van haar eigen positie, noch tot een helder doorziene tegenstelling tegenover de xpsv^uyvf^ot; ym^siq is de Theologie in haar eerste, nog gansch naïeve periode gekomen. Toen dan ook het Paganisme na Constantijns optreden den aftocht blies, doorzag schier niemand, dat de eigenlijke strijd op intellectu- eel gebied onbeslist was gebleven, en is veel minder nog ver- moed, hoe vijftien eeuwen later de oude tegenstander nogmaals, maar nu tot de tanden toe gewapend, tegen de Kerk van Chris- tus zou optreden, en haar terugslaan zou van meer dan de helft van het terrein, dat in den loop der eeuwen reeds voorgoed veroverd scheen. Naïevelijk leefde men in den waan, dat de Goliath eens en voor altoos geveld terneder lag, en dat voorts de wederkomst des Heeren zóó zóó zou intreden, zonder dat ook op intellectueel gebied de tegenstelling èn principieel tot op den bodem zelf van ons aanzijn, èn gedifferentieerd, hoog in alle takken, zou zijn uitgekomen.

Hoe naïef deze eerste ontwikkeling der Theologie echter ook was, toch vertoonde ze potentieel reeds al den rijkdom harer schakeering. In tweeërlei opzicht. Vooreerst hierin, dat ze, wijl de. Theologie geen abstracte speculatie is, maar als positieve wetenschap uit het leven zelf opgroeit, reeds in deze eerste periode zoo veelzijdigen geestesarbeid leverde, dat er bijna niet ééne disciplina Theologica is, die haar oorsprong niet tot op deze eerste periode herleidt. En ten tweede daardoor, dat reeds in deze eerste periode, bijna volledig, zich de verschillende richtin- gen afteekenen, die ook voortaan de studie der Theologie zullen beheerschen. Reeds toen deed zich het dualisme gelden, dat de Christelijke religie als een novum quid, buiten verband met de voorafgaande ontwikkeling van ons menschelijk leven, op zich- zelf wilde doen schitteren, en daarom deels mystiek-religieus, deels piëtistisch-nomistisch optrad. Tegenover de eenzijdigheid van dit meest apocalyptisch dualisme kwam reeds in de eerste periode de monistisch-syncretistische richting aan het woord, die, de een- heid tusschen het lumen n^ituraeen het lumen gratiae handhavende, gevaar liep het specifiek verschil tusschen beide prijs te ge\en. En zoo ook zag men reeds in deze eerste periode eenerzij ds een

IL 38

594 Afd. 2. Hfst. V. § 67. DE worsteling in eigen boezem.

stroom opkomen, om zijn steunpunt te vinden in de geestelijke autoriteit der Heilige Schrift, en anderzijds om grond onder de voeten te krijgen door het consolideeren der kerkelijke autoriteit. Terwijl eveneens reeds in de eerste eeuwen zich de zucht ver- toonde, om door een compromis, dat den strijd der beginselen meed, het goede in elk dezer vier hoofdstroomingen op eclectisch wille- keurige wijze te vereenigen. De worsteling tusschen het Judaïs- tische en Paganistische element mag met de worsteling tusschen deze vijf richtingen niet als worsteling van eigen soort gecoördineerd; daar ze vanzelve onder de reeds genoemde antithesen valt. Slechts in zooverre behoort van deze specifieke worsteling afzonderlijk melding te worden gemaakt, als zij duurzaam in de Christelijke Kerk nawerkte, èn in het pseudo-symbolisch stempel, dat op de Roomsche Kerk staat afgedrukt, èn in het Chiliasme, dat ook nu weer zoo driest het hoofd opstak, èn in het Sabbathisme en alle werkheilig streven, dat in het Oude Testament zijn steunpunt zoekt. Onder alle deze vormen blijft toch de tegenstelling gelden tusschen de reëele verschijning van den Christus, en hetgeen ter voorbereiding van die verschijning aan haar voorafging. En wijl dit vraagstuk, dat zich eerst obiectief-historisch voordeed, later sub- iectief terugkeerde bij het reëel worden van den Christus voor een iegelijk die tot hem bekeerd werd, grijpt dit geding te diep in het leven zelf der Kerk in, om niet onder een eigen hoofd te worden geclassificeerd.

§ 67. De worsteling in eigen boezem.

Ongelooflijk sterk is de ommekeer, die het optreden van Con- stantijn den Groote ook in de geschiedenis der Theologie te weeg bracht. Niet natuurlijk, alsof hij persoonlijk de Theologie had beheerscht, maar in zooverre het omslaan van de religie op den troon het zekerste bewijs leverde, dat de worsteling tegen het Paga- nisme tot voorloopige beslissing gekomen, met een volkomen triomf van de Christelijke religie geëindigd was. Het is dan ook opmerke- lijk, hoe de kerkelijke gebeurtenissen in Alexandrië, zonder eenig rechtstreeksch verband, met de politieke gebeurtenissen bijna parallel loopen. Juist in 313, het jaar van het tweede Milaansche

Afd. 2. Hfst. V. § 67, DE WORSTELING IN EIGEN BOEZEM. 595

edict, wordt Anus in Alexandrië als Presbyter gewijd, In 321 wordt Arius op de Synode van Alexandrië veroordeeld, toen Constantijn op het punt stond, om in 323 tot het Christendom over te gaan. En in 325 op het Concilie van Nicaea valt Arius, verschijnt Athanasius ten tooneele, en treedt de keizer van het nog altoos machtige Romeinsche rijk op, om zijn invloed voor de aanbidding van den Christus als ^fvv/^&i j/Tiz ov roi'^^êvrx kx) :f4,oo'jriov Txrpl in de schaal te werpen. Te gelijk hiermee keeren alle verhoudingen zich om. De Christenen worden polemisten, en dwingen de Heidensche geleerden om als apologeten op te treden. Niet aan de Christelijke religie, maar aan het Paganisme wordt nu het ScV f^oï ttcv (ttü in het publieke leven betwist. De invloed op de publieke opinie is in de handen der presbyters en bisschoppen overgegaan. De paganistische cultus bloedt dood, ook door gebrek aan geldelijke middelen, terwijl de Christelijke eeredienst praal en luister begint te vertoonen. Het zedelijk overwicht is geheel naar de zijde der Christelijke religie overgeslagen. De hoogere standen gaan van nu af in klimmenden getale achter het Kruis aan. De scholen der Christenheid bloeien op, in gelijke mate als de Heidensche scholen verbleeken. En wat men gemeenlijk bij zulke ommekeeringen in den algemeenen toestand waarneemt, ook het talent, de energie der persoonlijkheid, en de macht van het woord keert van deze ure af aan het Paganisme den rug toe, en stelt zich in dienst van de nieuw opgekomen religie. Dit ver- klaart dan ook den bijna plotselingen overgang van het naïeve der eerste periode, in het bijna manlijk-rijpe, dat in deze tweede periode u tegentreedt. De vierde en de vijfde eeuw teekenen zich tegenover de tweede en derde schier als licht en schaduw af, en zóó overweldigend is deze plotselinge opbloeiing van het geniaal- intellectueele leven op het Christelijk erf, dat in de eeuw reeds weer verdorring merkbaar wordt, en in de eeuw de inzin- king der Middeleeuwen reeds is aangevangen. Het schier gelijk- tijdig optreden van de toongevende Patres in het Oosten zoowel als in het Westen, om voor alle eeuwen de orthodoxe ontwik- keling der Kerk en der Theologie aan de heldennamen van Athanasius en Augustinus te binden ; een feit noch historisch.

596 Afd. 2. Hfst. V. § 67. de worsteling in eigen boezem.

noch psychologisch, maar alleen uit het providentieel bestuur van den Schepper der geesten en der genieën te verklaren ; bewijst op zichzelf reeds, dat met den ommekeer, die Constantijn te weeg- bracht, de fundamenteele periode der Christelijke Theologie i& aangebroken. Al wat later komt, kan slechts opgetrokken op het door deze reusachtige architecten voor altoos gelegde funda- ment. Immers deze beide cycli van Patres, die zich in het Oosten om Athanasius, en in het Westen om Augustinus groe- peeren, leunen noch steunen op wat voorafging, maar staan geheel op eigen voeten, om met atlantische kracht geheel de na hen komende ontwikkeling te dragen. Iets wat men het duidelijkst merkt, indien men de povere pogingen der vroegere apologeten naast de Civitas Dei van Augustinus legt. Bij alle vroegere een tegenworstelen met handen en voeten, om zich de aanvallers van het lijf te houden, maar in Augustinus een Herculesgestalte, die het monster met zijn zwaardslag vernietigt en den draak in zijn hol doet terugkruipen. Augustinus is de Christelijke triumphator, die den buit van het Paganisme en Manichaeïsme als tropaeën voor zijn zegekar laat uitdragen. Door en na hem heerscht de Christelijke relig-ie, en blijft aan het Paganisme niets dan de stuiptrekking van den naderenden dood. Golgotha is schitterend gewroken, en datzelfde Kruis, dat eens vloekhout en schandpaal was, geldt van nu af aan als symbool der eere.

Juist hierdoor echter gewon de Theologie een geheel ander karakter. Was ze in haar eerste periode hoofdzakelijk op ver- weer tegen den dood vijand gericht geweest, die vijand viel nu weg, en zoo kon de antithese tusschen het herboren en onher- boren menschelijk bewustzijn niet op den voorgrond blijven staan. Toen de school, waaraan Proklus het laatste bloeide, te Athene gesloten werd, en de laatste dragers der classieke traditie naar Perzië vluchtten, kon er van een verder uitstrijden van deze diepste en meest principieele tegenstelling geen sprake meer zijn. Als intellectueele macht bestond het Paganisme niet meer. Alle macht van het intellect was nu binnen de muren der Christelijke Kerk teruggetrokken, en diensvolgens konden de tegenstellingen, die de Theologie tot actie moesten uitdrijven, niet anders dan uit

Afd. 2. Hfst. V. § 67. DE WORSTELING IN EIGEN BOEZEM. 597

den schoot zelf dier Kerk opduiken. Het was een worsteling in eigen boezem geworden.

Vraagt men, of het bij deze worsteling dan in den diepsten ^rond niet meer de tegenstelling tusschen de natuur en de genade, tusschen Humanisme en Theïsme, gold, zoo ligt het ant- woord gereed. Natuurlijk nog altoos dezelfde tegenstelling, maar met dit verschil, dat de anti-Christelijke macht nu opdaagde, gesierd in een Christelijk en zelfs kerkelijk gewaad. Na het op- houden der vervolging en het in eere komen der Christelijke religie was de overgang tot het Christendom vooral in de hoogere standen zóó massaal en zoozeer zaak van mode geworden, dat er van een werkelijke omzetting der geesten nauwelijks meer sprake kon zijn. Men liet zich doopen, maar bracht als gedoopte zijn paga- nistische wereldbeschouwing in de Christelijke Kerk meê. Tweeërlei Christenen stonden dan ook al spoedig in goed geordende slagorde tegen elkander over. De y^n^rm, die metterdaad het nieuwe levens- beginsel in zich hadden opgenomen, en slechts wachtende waren op het gunstig oogenblik, om dit beginsel tot een eigen gedachten- wereld uit te werken ; en anderzijds de -^evlo-xpirrTUvoi, die met hun natuurlijk, onherboren levensbeginsel tegen het Kruis reageerden, om de oude wereldbeschouwing, nu in Christelijken vorm, te maintineeren. Het is dan ook deze strijd, die de Christelijke Kerk gedrongen en gedwongen heeft, uit haar mystiek-practisch leven op te waken tot de energie des geestes, en theologisch uit haar eigen levensbeginsel een daaraan adaequate gedachten- wereld te scheppen. Ze deed dit Christologisch en Soteriologisch. Eerst Christologisch, omdat in den Christus het centrale uitgangs- punt voor haar actie lag, en dus het eerst in het Dogma omtrent den Christus de juiste verhouding tusschen het Goddelijke en menschelijke, tusschen de natuur en de genade moest vastgesteld. En daarna Soteriologisch, omdat bij de toepassing van het in Christus verschenen heil alles aankwam op een juist inzicht in de zuivere verhouding tusschen hetgeen God deed en de mensch deed in het tot stand brengen van zijn zaligheid. In deze beide stukken nu stonden de y^^^m daarom sterker, omdat het een strijd gold van uit hun eigen levensbeginsel. Zoolang nog slechts

598 Afd. 2, Hfst. V. § 67. de worsteling in eigen boezem.

de formeel e vraag aan de orde was tusschen den Goddel ij ken en den menschelijken factor in het komen tot zekerheid aangaande de Goddelijke dingen, vonden ze in de philosofen hun meer- deren, en kon hun verweer nog niet principieel zijn. Hun apologie was, uit wetenschappelijk oogpunt, zwak. Maar nu het er op aan kwam, om dogmatisch te formuleeren wie de Christus was, en hoe in het kind van God de genade werkt, nu waren de rollen omge- keerd en spraken de ^svloxpiaTiocvoi over eene hun vreemde materie, en de yvmioi over wat een stuk uit hun eigen leven, het voor- werp hunner liefde en aanbidding, de oorzaak van hun eeuwigen jubel was. Zoo scherpte de sympathie eener heilige liefde hun geniaal- intellectueelen aanleg, en zoo verklaart het zich, hoe deze onover- troffen Patres ecclesiae als met een wonderstaf den stroom van het theologische leven uit den rotssteen hebben doen vloeien, en tevens aan de Theologie haar innerlijke zekerheid gaven. Nooit toch zou de Theologie door een bewijs van buiten zich gelegiti- meerd hebben ; en eerst doordien ze van den Christus en het werk der genade in den zondaar uitging, en zoo obiectief als subiectief de tegenstelling tusschen het natuurlijk leven en het leven der genade onder juiste formule bracht, baande ze zich den weg, om ook formeel haar standpunt te kunnen vindiceeren.

De tegenstelling tusschen de philosophie en de Christelijke religie kon daarom in deze periode niet prikkelen. Reeds voelt zich de Theologie meesteresse in eigen huis, en ziet in de philo- sophie niets anders dan een getemden leeuw, dien ze voor haar zegekar spant. Te Byzantium erlangt, sinds Keizer Photius' op- treden, de classieke studie zelfs een eigen plaats der eere. Er wordt met Plato, er wordt met Aristoteles gedweept. En het is aan de hand van Aristoteles dat Johannes Damascenus in zijn "^y^o(Tiq een vast dogmatisch stempel op heel de Kerk van het Oosten drukt. Maar voor de Theologische studiën in het generaal bewijst de philosophie in al haar vertakkingen geen andere dan hand- en spandiensten. Centraal is de Theologische ontwikkeling in deze periode dogmatisch, en de breede exegetische studiën hebben geen andere strekking, dan om de gevonden waarheid eens voor al Schriftuurlijk te bevestigen. Critisch gaat men nog

Afd. 2. Hfst. V. § 67. DE WORSTELING IN EIGEN EOEZEM.

599

slechts wat den inhoud der Schrift betreft te werk, en formeel poogt men hoogstens goede voor slechte codices in handen te houden. Zijn hermeneutiek zet men op, om naar vaste regelen de valsche exegese der haeretische doctores omver te werpen. En voorzoover Hieronymus zich met isagogische vraagstukken inliet, had dit alleen ten doel velerlei wetenswaardigs ter beschik- king van de aankomende geestelijken te stellen. Zoo werd alles aan de ontwikkeling der dogmatiek ondergeschikt gemaakt, tot zelfs de meeste historische studiën ; en die dogmatiek trad meest op in polemischen vorm, om valsche voorstellingen te bestrijden. Voor het organisch in systeem brengen van geheel den dogma- tischen schat was de tijd nog niet rijp. Zelfs Augustinus waagde zich hier niet aan. Wat Origenes te vroeg beproefd had, werkte als afschrikwekkend voorbeeld, en wat Johannes Damascenus voor de Oostersche Kerk deed, heeft de versteening der Ooster- sche Kerk niet weinig in de hand gewerkt ; ook al mag niet voorbij gezien, dat juist deze vroegtijdige afsluiting van het dogmatische denken de Oostersche Kerk vrijwaarde voor veel bedenkelijke afdolingen, waarin later de Westersche Kerk verliep.

Doch al behaalde de Theologie in deze haar glansperiode op de haeresie in eigen boezem ten slotte een volledigen triomf, daarom was het nog niet al goud wat er blonk. Deze intellectueele overwinning toch was niet bevochten dan in bond met de ker- kelijke organisatie ; en de Kerk had met haar ban getroffen wie door de Theologie overwonnen was. Dit nu bond Theologie en Kerk allengs op te enge wijze saam, en liep, toen de coryphaeën ten grave waren gedaald, op een tekort in vrijheid voor de Theologie als wetenschap uit, gelijk het in de Kerk te zeer alles dwong zich in één vorm te vertoonen en in één zelfde richting te bewegen. De veelvormigheid van het leven ging in de een- vormigheid van het traditioneel-kerkelijke type onder, en zoodra de tegenstand gebroken was, verloor de Theologie den prikkel voor haar actie, bijna zelfs elke reden van bestaan. Haar beoefenaren waren als een leger dat werd afgedankt, hu eenmaal de volkomen overwinning op den vijand behaald was. Vandaar dat op het heldentijd- perk der Patres in de 4e en 5e eeuw plotseling zulk een periode van

6oo Afd. 2. Hfst. V. § 68. te vroeg gegrepen triomf.

afgematheid en doodsche stilheid volgt, die ongemerkt in de dorheid der Middeleeuwen overgaat. Aanvankelijk drukte die vloek der een- vormigheid nog niet zoo sterk. Frisch en bezield stonden de scholen van Antiochië, van Alexandrië, van Nisibis en Edessa, van Noord Afrika en van Rome, nog elk met een eigen Theologische richting, tegen elkander over. Maar toen weldra de Oostersche scholen haar beteekenis verloren, het Westen op den voorgrond trad, en in het Westen Rome's overwicht steeds beslissender afmetingen aannam, ging het onderscheid tusschen „haeretische afdoling" en „verschil van richting onder de orthodoxen" allengs geheel te loor. Alle verschil werd met leede oogen aangezien. Eenheid in den meest absoluten zin was het parool geworden. En toen het eenmaal gelukt was die eenheid als buit weg te dragen, scheen het veel eenvoudiger die eenheid voortaan door kerkelijke uitspraken, dan door Theo- logischen strijd te handhaven. De Theologie „hatte ihre Schuldig- keit gethan," thans zou de Kerk aan het woord komen. Niet in de Theologie, maar in de Hiërarchie schuilt reeds in de 6e eeuw de eigenlijke kracht, die het Christelijke levensbeginsel moet handhaven. En al spreekt het vanzelf, dat daarom zekere variatiën bestaan bleven, en nooit absolute eenheid verkregen is, toch gaf Rome er de voorkeur aan^ om aan deze variatiën in haar eigen organisatie genoegzame speelruimte te laten, en zoo noodig aflei- ding te geven door het monnikenwezen. Vooral de verplaatsing van het zwaartepunt der Kerk uit. het Oosten naar het Westen, van de beschaafde naar de nog onbeschaafde volken der Ger- maansch-Gallische wereld heeft alsmede deze buitendienststelling van de Theologie in de hand gewerkt, en parallel hiermede het zich terugtrekken van de studie in de kloosters, als in zoovele enclaves te midden der nog ongecultiveerde toestanden, bevorderd.

§ 68. Te vroeg gegrepen triomf.

De lange periode, die zich uitstrekt over de vier eeuwen die aan het Saeculum obscurum voorafgaan, en over de vier andere eeuwen die op het Saeculum obscurum volgen, is voor de ontwikkeling der Theologie alleen in haar tweede helft van gewicht. Dit wordt niet gezegd, als miskenden we het rijk ontwikkeld studieleven.

Afd. 2. Hfst. V. § 68, TE VROEG GEGREPEN TRIOMF. 60 1

dat, eer de nacht der Middeleeuwen inviel, in tal van kloosters, aan de hoven der Karolingische vorsten, en onder Alfred zelfs onder de Angelsachsen heeft gebloeid; slechts is hiermee uitge- sproken, dat de hooge vlucht, die het studieleven aldus nam, het proces van het begrip der Theologie als zoodanig niet verder hielp. Zelfs raakte het dit proces ternauwernood zijdelings. Men hield de studiën van de betere Latijnsche auteurs aan, men las en excerpeerde de Kerkvaders, men compileerde catenae patrum voor de exegese, ijverig schreef men zijn kronieken vol, Alcuin trok uit Augustinus' werken zelfs een soort dogmatisch compendium onder den titel van De fide sanctae et indiviidiiac Trinitatis libri dtio, dat straks van hand tot hand ging, maar hoe helder de glans dezer geleerdheid ook afstak tegenover den nacht van onkunde, die nog op de natiën van heel Europa's Westelijk en Noordelijk deel drukte, toch bracht deze geleerdheid het niet tot wetenschappelijke actie. Een enkel oogenblik kwam er soms frissche golfslag in deze wateren, toen Elipandus van Toledo en Felix van Urgelli hun adoptianisme dorsten bepleiten, toen Paschasius Radbertus de Transsubstantiatie theologisch con- strueerde, toen Gottschalck het bestond nogmaals het overal ingeslopen Semi-Pelagianisme te bestoken, of ook de strijd over het filioqiie tot verweer tegen de Oostersche Kerk noodzaakte; maar duurzame gevolgen hadden deze pogingen niet. De Kerk drukte met haar zich ongemerkt vormende orthodoxie te sterk op het geestesleven; geen strijd werd wetenschappelijk uitgestre- den, maar, na korte tegensparteling, telkens afgesneden door de autoriteit van kerkelijke vergaderingen. Zelfs een Isidorus His- palensis, een Beda Venerabilis, een Alcuin, een PIrabanus Maurus en een Hincmar van Rheims hebben niet één werk van schep- pende genialiteit nagelaten, en waar in de 9e eeuw in Joannes Scotus Erigena metterdaad een zelfstandig denker optreedt, maar die met zijn onderscheiding tusschen een Theologia xxTx:^XTiy.v\ en xiïo^xTiY.vi de eigenlijke Theologie dan ook in Philosophie deed ondergaan, vernieuwt zich in zijn Philosophie, op nog beden- kelijker wijs dan bij Origenes, de oude zonde van het Pantheïsme. Zoo onaandoenlijk echter was zijn tijd voor deze diepere studiën,

6o2 Afd. 2. Hfst. V. § 68. TE vroeg gegrepen triomf.

dat deze pantheïstische philosoof aan het hof der Karolingen te midden der orthodoxe geestelijkheid zijn eereplaats behield, en ook Rome eerst drie eeuwen later zijn geschriften bij monde van Paus Honorius III als scatens verfnibus haereticae pravitatis ver- oordeelde.

Niet dat daarom deze drie eeuwen doelloos en zonder vrucht voorbijgingen, maar de studie, die meer deed dan den overge- erfden theologischen schat bewaren, richtte zich bijna uitsluitend op wat practisch de Kerk kon sterken en de volkeren van het Westen beschaven kon. Allereerst werd het kloosterwezen diep ingedacht, keurig geordend en helder omschreven. Voorts nam de ontwikkeling van het kerkrecht en daarmee tevens de regeling van de burgerlijke verhoudingen, die in het canonieke recht begrepen waren, een hooger vlucht. Ook werd er niet weinig gepraesteerd om de Dom- en Kathedraalscholen, die de Karolingische vorsten gesticht hadden, degelijk in te richten en van goede leerstof te voorzien. En eindelijk ontbrak het ook in deze eeuwen niet aan stichtelijke litteratuur van vromen geest, mystieken bijsmaak en degelijken inhoud. Maar geen dezer studiën raakte de Theologie in haar bestand en wezen. Over haar als zoodanig werd niet nagedacht, en nog veel minder over haar verhouding tot de niet- theologische ontwikkeling of tot de ratio gestreden. De Kerk was meesteresse op heel het terrein des levens. De oppositie van oud-Rome's klassieke ontwikkeling was door het ondergaan van de toemalige cultuur tot zwijgen gekomen. De Germaansche ontwikkeling was nog te zeer in haar kinderjaren, om den ouden strijd te hernieuwen, en zoo hield, faute de combattants, de prin- cipieele strijd vanzelf op; te meer toen de altoos woelachtige Grieksche geest onder den druk van den Islam kwam, en hier- door verhinderd werd op de Kerk van het Westen invloed te oefenen. Het Saeculum obscurum, dat al spoedig intrad, was dan ook de natuurlijke consequentie van wat voorafging. Van geen enkelen kant blies de wind meer. Het werd bladstil. Alom zag men niets dan stilstaande wateren. En zoo zonk, bij gemis aan bezie- lenden prikkel, het studieleven steeds meer in.

Heel anders daarentegen liep het in de tweede helft van deze

Afd. 2. Hfst. V. § 68. TE VROEG GEGREPEN TRIOMF, 603

lang-e periode. In 1096 werd de eerste kruistocht ondernomen, een uiting van Christelijk-ridderlijk heroïsme, die niet alleen de volkeren uit hun doodsslaap wekte, maar ook aan de Kerk haar besef van eenheid met de Kerk in het Oosten teruggaf, en niet minder machtigen invloed oefende op de Theologie. Men moet hierbij op Keizer Justiniaan I teruggaan, die bij decreet de paga- nistische school van Athene sloot, en zoo haar geleerden nood- zaakte, naar Perzië te vluchten. Hier poogden deze mannen toen hun classieke school in veiligheid te brengen, en hun studiën voort te zetten ; maar hoezeer dit hun ook tegensloeg, toch was het meè onder Perzische, maar vooral Syrische invloeden, dat de classieke studiën in de 8e eeuw, onder de hooge bescherming der Abassiden, naar Bagdad kwamen, om èn daar èn straks onder de Omayaden in Spanje, een wetenschappelijk leven te v^oorschijn te roepen, dat hoog boven de beschaving van het toenmalig Christelijk Europa uitstak. Door de aanraking nu met dit rijke Mohammedaansche leven kreeg men ook in Europa weer kennis van den oud-classieken schat, en toen, uit wedijver met den Islam, onder Bardas en Photius ook te Byzantium de classieke studiën weer werden opgenomen, drong van deze twee zijden te gelijk de oud-Grieksch-Romeinsche denkwereld het Christelijk Europa binnen, om het uit zijn bloot practisch, mystiek en ker- kelijk traditioneel leven weer tot hoogere ontwikkeling van het zelfbewustzijn op te roepen.

De nieuwe theologische actie, die hierdoor gewekt werd, draagt den naam van Scholastiek, een naam ontleend aan het docere i/i scola, en daarom ook met het opkomen der universiteiten samenhangend. Hoog stond hierbij de eerste kennismaking met de classieke wereld nog niet. Liefde voor het schoon in de wereld van oud-Hellas en oud-Rome hebben de Middeleeuwen, en hebben ook de Scholastieken "nog niet gekend. Die liefde vlamde eerst krachtig op, toen de Byzantijnsche geleerden voor het geweld van de Turksche overmacht naar Italië kwamen vluchten, en als vrucht van hun actie het Humanisme zijn intocht hield. Xeen, het was den Scholastieken veel minder om Homerus en Aeschylus, om Virgilius en Horatius te doen, dan om Plato, Aristoteles en

6o4 Afd. 2. Hfst. V. § 68. te vroeg gegrepen triomf.

Cicero. Het bleek hun alras na eerste kennismaking met de eigen werken vooral van Griekenlands groote wijsgeeren, dat deze mannen veel dieper plachten na te denken, dan de toen- malige geestelijkheid dit gewoon was. En al kenden ze zelven nog te weinig Grieksch, om Aristoteles aanstonds in het origineel te lezen, toch ontvingen ze bij kennismaking met den denker van Stagira ongeveer gelijken indruk, als een Zulu-neger ontvan- gen moet bij een bezoek aan het arsenaal te Woolwich. Wat waren de wapenen waarmee zij dusver gestreden hadden, verge- leken bij den rijken voorraad wapentuig, die in het arsenaal van Aristoteles hun tegenblonk? En gelijk nu de Christelijke ridder- schaar tot hooge exploiten bezield was door kruistocht op kruistocht tegen den Islam ondernomen, had de aanschouwing van dit schitterend arsenaal in Aristoteles' geschriften ook op de geleerden dier dagen geen andere uitwerking, dan dat ze slinger en steen fluks wegwierpen, om zich ijlings met de lansen van Aristoteles' categoriën en met het pantser zijner distinctiën te wapenen, en in die machtige wapenrusting uit te trekken, om tropaeën te winnen voor hun Christelijk geloof. Van het gevaar, dat hierin school, bespeurden ze aanvankelijk weinig. Van wat in Abaelard, in de Nominalisten, en straks in de Humanisten, zou uitkomen, vermoedden ze aanvan- kelijk nog niets. Ze doorzagen niet, dat in de Grieksch-Romeinsche traditie een eigen geest school, en dat deze geest, eenmaal uit zijn graf opgeroepen, straks machtig zou blijken, om nogmaals de sympathieën der denkende geesten te winnen, en den ouden vijand, die in Celsus en Porphyrius gesproken had, ten tweeden male tegen de Kerk van Christus los te laten. Ze waanden alleen met het wapentuig van een begraven held te doen te hebben, en zichzelven dit wapentuig te kunnen toeëigenen.

Ook zoo echter lag er in deze aandrift iets schoons. Lag het in den aard der zaak, dat de gedachtenwereld der onherboren menschheid een andere moest zijn dan die der herboren mensch- heid, die bij het licht van Gods Woord wandelde, toch ging daarom in verweer tegen die natuurlijke gedachtenwereld niet al de taak der Theologie op. Veeleer was ze zelfs in de eerste plaats geroepen, haar eigen gedachtenwereld te bevolken en te

Afd. 2. Hfst. V. § 68. TE VROEG GEGREPEN TRIOMF. 605

regelen. De inhoud der Goddelijke Openbaring was haar toever- trouwd, niet om haar schat als goud in de mijn te bezitten, maar om het uit die mijn op te delven, en het opgedolven goud in allerlei sieraad te verwerken. De inhoud der Openbaring was niet dialectisch gegeven, en niet gegoten in den vorm van het discursieve denken. Het van Gods wege geopenbaarde kon dus niet zooals het daar lag in het menschelijk bewustzijn worden opgenomen. Het moest daartoe eerst verwerkt en pro mensura humana vervormd. Wat aan den Oosterling in beelden en sym- bolen was getoond, moest door het Westersche denken geassi- mileerd en intellectueel gereproduceerd worden. Daartoe nu was het onmisbaar, dat de geloovige Christen ook zelf leerde denken, zijn denkvermogen scherpte, over den inhoud van zijn geloof ging nadenken, en niet rustte eer het hem gelukt was, om naar alle zijden het menschelijk bewustzijn, maar nu uit den wortel der palingenesie en bij het licht van de (pooTi(T[/,óc, tot een samen- hangend geheel, tot een eigen gedachten wereld op te leiden. En hierin nu was men te kort geschoten. In de periode der naïeviteit was de strijd met het Paganisme meer afgebroken dan uitgestreden. Onder de inspiratie der Patres ecclesiae had men al zijn denkkracht op de vaststelling der mysteriën, ter afwering van ketterij, gericht; maar, in de eeuwen, die daarna kwamen, had men verzuimd, èn om de verdere mysteriën van het geloof tot op den wortel te analyseeren, èn vooral om een Christelijke Philosophie te scheppen, die aan de Christenheid, Gode tot eere, schonk wat Oud-Hellas in Plato en Aristoteles, dank zij Socra- tes' initiatief, had bezeten. Die leemte nu is door de Scholastieken, zij het ook op gebrekkige wijze, gevoeld. Ze zagen in dat Aris- toteles hen zou leeren denken. Ze schaamden er zich voor, dat de geleerden van Bagdad en Cordova het van de Christenen in kracht van denken wonnen. En toen hebben ook zij zich op de denk- wereld geworpen, hebben er zich ingewerkt, en zijn er meesters van den eersten rang in geworden, met een virituositeit, die nu nog onze verwondering wekt. Onverwacht rijzen ze als ceders uit de vale vlakte van het doorworstelde Saeculum obscurum omhoog. En in zooverre ze, in hun geloof onwrikbaar, voor geen denkoperatie,

6o6 Afd. 2. Hfst. V. § 68, TE VROEG GEGREPEN TRIOMP*.

hoe diep die ook ging, terugdeinsden, zijn ze als helden der ge- dachten ons nog ten voorbeeld. Wie ook nu nog weigert op Tho- mas van Aquino terug te gaan, verzwakt zichzelf als Theoloog. Toch qualificeerden we hun arbeid als een te vroeg gegrepen triomf. In de voorrede op de jongste uitgave van Lombardus' Sententiae en Thomas' Summa, die te Parijs in 1841 het licht zag, schreef de uitgever, op hooggestemden toon, van deze Se7i- tentiae en dit Sum^na: „Stupenda prorsus opera, quorum prius totam Europam per centum et quinquaginta annos rexit ac D, Thomam peperit; posterius vero, nempe Summa Theologica, ex quo in lucem edita est, totam Europam per quingentos annos continuos rexit, omnesque subsequentes Theologos peperit. " Deze taal des roemens nu mikt niet te hoog; want metterdaad is er na Thomas nog niemand opgestaan, die als Theoloog zóó alzijdig het terrein der heilige studie heeft doorgedacht, en den moed bezat, zóó diep tot op den bodem van alle vraagstukken door te dringen; en eerst de nieuwere ontwikkeling der wijsbe- geerte heeft aan den stroom van het theologisch denken een wezen- lijk nieuwe wending gegeven. Juist echter door de opkomst dier nieuwere wijsbegeerte is het openbaar geworden, hoezeer zelfs een Thomas zich vergist had, toen hij waande, het doelwit reeds getroffen te hebben, toen hij de formeele denkontwikkeling der Grieksche wereld in den dienst der Kerk had gesteld. Want wel is ongetwijfeld eerst sedert dien tijd de Theologie op haar eigen terrein tot een rijker ontwikkeling gekomen, gelijk ze die van te voren nooit gekend had, en is het op die wijs gelukt, een niet gering deel van den schat der openbaring dialectisch te assimileeren en te reproduceeren, maar de strijd der beginselen, die de Theo- logie vo£)r de vindiceering van haar eigen bestaansrecht had te voeren, was hiermee nauwelijks aangevangen. Theologie en Philo- sophie (nu in materieelen zin genomen) vloeien daartoe bij Thomas nog te veel ineen. IVIet de gedachtenwereld der onherboren mensch- heid als zelfstandig geheel wordt door hem te weinig' rekening gehou- den. Het is ook bij hem nog te veel een spitsvondige denkgymnastiek, die elk stuk van de toenmalige kerkelijke belijdenis door distinc- tiën, en nogmaals distinctiën, tegen bedenkingen verdedigt, en als

Afd. 2. Hfst. V. § 69. DE ONTLUIKING DER PLURIFORMITEIT. 607

met de ratio overeenstemmend, vindiceert. En wat bovenal beden- kelijk was, de grondslag zelf van het gebouw der Doctrina, Christiana werd hierdoor veel te veel in het subiect zelf gezocht, en voor het subiect in de ratio. Ten slotte zat de ratio dan toch als rechter, en al bleek nu deze ratio, waar ze uit het brein van een Thomas sprak, de leer der Kerk genegen, niets waarborgde dat deze zelfde ratio niet straks in een ander subiect tot tegen- overgestelde conclusie zou komen, en waar bleef dan de triomf der Christelijke religie? Reeds in een Abaelard was gebleken, met wat vuur men speelde. En nu, dat vuur had Bemard van Clairvaux door zijne heilige energie en Innocentius II door zijn banbul nog gebluscht. Maar wat te doen, als datzelfde vuur straks, en dan in veel breeder afmetingen, laaie zou uitslaan ? Neen, waarlijk, verrijkt aan kennis was men, maar overwo7inen had men nog niet. Reeds de mystieke Scholastieken gevoelden dit, die daarom aan de dialectische vaardigheid den steun van de innigheid des gemoedslevens boden. Maar natuurlijk, ook hierin was geen vastigheid geboden. Die vastigheid kon eerst herwonnen worden, indien men terugging op de Heilige Schrift.

§ 69. De ontluiking der pluriformiteit.

Hier, waar we niet van de Religie, noch van de Kerk, maar van de Theologie als wetenschap handelen, valt, voor de periode der Reformatie, de nadruk op de ontluiking der pluriformiteit. Zeker, het terugkeeren tot de Heilige Schrift als principium unicum was van uitnemend gewicht, maar ook mannen als Thomas van Aquino bedoelden wel terdege hun belijdenis op de Heilige Schrift te baseeren, en omgekeerd weet men, hoe Erasmus, die met de Schriftstudie dweepte, tot zijn dood toe aan de belijdenis van Rome vasthield. En evenzoo heeft men in het beginsel van vrij onderzoek het motief der nieuwere ontwikkeling gezocht, maar om aanstonds van de Reformatoren zelven te vernemen, dat ze nimmer geijverd hebben voor een vrijheid van onderzoek, die elk steun- punt in het geloof miste. Bovendien spreekt het vanzelf, dat, wie het motief der nieuwe evolutie van de wetenschap der Theologie te uitsluitend in het weeropnemen der Heilige Schrift of

6o8 Afd. 2. Hfst. V. § 6g. DE ONTLUIKING DER PLURIFORMITEIT.

formeel in de vrijheid van onderzoek stelt, hiermee voor altoos de Roomsche Theologie buitensluit, en aldus eigendunkelijk het terrein der Theologie aanmerkelijk versmalt. Dat men nu aanvankelijk den arbeid der Roomsche Kerk geheel disqualificeerde, is te verstaan ; maar reeds sinds meer dan een eeuw is men toch algemeen van die enghartigheid teruggekomen, en wordt op Theologisch gebied wel terdege weer, vooral met de geleerde Jezuïeten, gerekend. Zelfs is het aan geen twijfel onderhevig, of de Roomsche Theo- logie der laatste decenniën mag, inzonderheid sedert haar teruggang op Thomas van Aquino, in veel ernstiger zin aanspraak maken op den naam van Theologie in den echten zin des woords, dan hetgeen door de mannen der Godsdienstwetenschap of door de speculatief en ethisch moderne richting nog onder den naam van Theologie aan de markt komt. Juist met het oog hierop nu ligt voor ons het uitgangspunt voor deze periode in de ontluiking der pluriformiteit. Niet alsof hetzij Luther, hetzij Calvijn zulk een pluriformiteit bedoeld hadden. Hier is in de verste verte geen sprake van. Zoo te Wittenberg als te Genève leefde men jaren- lang nog in het onwankelbaar besef, dat de belijdenis, die men zelf beleed, een absoluut en exclusief karakter droeg. Al wat hiermee streed, gold voor vervalsching der waarheid en leugen; juist zooals men in beide sferen der Reformatie zijn eigen Kerk, niet slechts vergelijkenderwijs voor de zuiverste hield, maar haar aan- zag voor de eenig wettig'e voortzetting van de Kerk der apos- telen, zoodat Rome's Kerk niet slechts als gedeformeerde, maar als valsche nabootsing der Kerk, opzij werd geworpen, en straks door de epigonen der Reformatie als de Kerk van den Antichrist verafschuwd. Dit kon aanvankelijk ook niet anders. Niettegen- staande het schisma van de Oostersche Kerk reeds meer dan vier eeuwen had voortgeduurd, had men nog steeds geweigerd hierin meer dan een schisma te zien. Eeuw in eeuw uit was men gewend aan het denkbeeld, dat de waarheid, die immers absoluut moest zijn, dit absoluut karakter ook in de eenheid van vorm en uitdrukking moest handhaven ; en wijl alleen de rigoristische doorzetting van de eenheid der Kerk dit resultaat had mogelijk gemaakt, kon de gedachte zelfs van zekere pluriformiteit voor het

Afd. 2. Hfst. V. § 69. DE ONTLUIKING DER PLURIFORMITEIT, 6og

Kerkelijk leven bij niemand postvatten. Zoo diep was dan ook dit eenheidsbegrip in de toenmalige voorstelling ingedrongen, dat men, terwijl de pluriformiteit er reeds de facto was, en haar werking deed gevoelen, nochtans voort ging te redeneeren en te handelen, alsof er nooit anders dan van de ééne, uniforme Kerk sprake kon zijn. Dat de uniformiteit der Kerk in de pauselijke idee haar consequente uitdrukking had gevonden, en dat met het opzeggen van de gehoorzaamheid aan den Paus die uniformiteit voorgoed gebroken lag, om nimmermeer hersteld te worden, drong tot het toenmalig besef nog niet door. In de dagen van het Interim werd altoos nog de droom gedroomd, om door accoord een eenheid te herstellen, die ook de pauselijke Kerk nog in zou sluiten. De tallooze Godsdienstgesprekken tusschen Lutherschen en Gereformeerden, en tusschen Gereformeerden en Anabaptisten gingen zonder onderscheid uit van de bedoeling, om althans al wat met Rome gebroken had, weer in eenigheid des geloofs saam te binden. De Byzantijnsche geest, die met name weer over de Duitsche vorsten vaardig was geworden, verwierp het denkbeeld van elke pluriformiteit der Kerk, op eigen erf, zoo beslist en vastberaden, dat ten slotte het cuius regio eius religio een oogen- blik leidende gedachte kon worden. En waar men ten slotte, voor de overmacht der feiten zwichtend, en door de Europeesch- Roomsche Liga tot politieke aaneensluiting gedrongen, de corre- latie van het Luthersche en Gereformeerde element niet langer kon afwijzen, kwam die wederzijdsche erkenning toch meer uit den drang van het zelfbehoud, dan uit den drang eener welbe- wuste overtuiging voort.

Dat deze eenheidswaan bij de Lutherschen zooveel scherper vormen aannam dan bij de Gereformeerden, en eerst tot de af- wijzing der Gereformeerde ballingen op de kust der Noordzee, en ten slotte zelfs in 1601 tot de onthoofding van Crell leidde, mag niet verklaard, alsof de Gereformeerden principieel reeds een breeder standpunt innamen, maar was uitsluitend gevolg van hun helderder inzicht in de libertas Ecclesiae. Zij eischten voor de Kerk een autonoom leven onder haar eenigen Koning Christus Jezus, en hoever ze ook later gingen in het toekennen aan de

n. 39

6lO Afd. 2. Hfst. V. § 69. DE ONTLUIKING DER PLURIFORMITEIT.

Overheid van een ius circa sacra, waardoor feitelijk deze libertas ecclesiae een illusie werd, toch was hun standpunt van meet af zuiverder gekozen. In de Luthersche landen zijn het de vorsten, die, geholpen door hun doctoren, als ecclesia docens, de leiding der Kerk in handen namen, terwijl de Gereformeerden er op stonden, dat de kerkelijke aangelegenheden door de wettige vertegenwoordigers der kerken, in Synode saamgekomen, tot beslissing zouden worden gebracht. Deze verhouding nu was oorzaak, dat de Overheid in de Gereformeerde landen minder belang had bij de uitsluiting van .andersgezinden, en veeleer in deze divergeerende groepen een steun vond tegenover de te krasse aanmatiging der autonome Kerken. Het cuius regio eius religio kon daardoor in de Gereformeerde landen nooit door- dringen, en als gevolg hiervan vertoonde het kerkelijk leven in deze landen van meet af een meer veelvormig karakter. Vluch- telingen, elders afgewezen, vonden in de Gereformeerde landen bescherming, en zoo is vanzelf in deze Gereformeerde Rijken het denkbeeld van gewetensvrijheid, dat een rechtstreeks gevolg van de pluriformiteit is, veel vroeger doorgedrongen dan in de Luthersche en Roomsche Staten. Wie in moeite geraakte om der religie wille, kon feitelijk alleen in Gereformeerde landen, met name in Zwitserland en Nederland, terecht.

Toch is het geen oogenblik aan twijfel onderhevig, of aan Luther komt de eere toe, aan de valsche uniformiteit der Kerk den doodelijken steek te hebben toegebracht. Toen Luther den pauselijken bul verbrandde, was die eenheid in beginsel reeds vernietigd. Tot die daad toch ontleende hij het zedelijk recht niet aan eenigen canonischen regel, maar aan de autoriteit Gods, gelijk die hem door zijn Woord in het diepst zijner consciëntie betuigd werd. Hiermee echter verkreeg het subiectief-religieuze beginsel als een macht, die desnoods de kerkelijke autoriteit trot- seeren kon, eens voorgoed burgerrecht. En toen nu Luther's ini- tiatief in het hart van duizenden weerklank vond, en uitgangs- punt voor een eigen Kerkformatie werd, was hiermee eo ipso de pluriformiteit van het kerkelijk leven tot een feit geworden. Want of nu Luther al den waan vasthield, alsof een iegelijk, die

Afd. 2. Hfst. V. § 69. DE ONTLUIKING DER PLURIFORMITEIT. 6 I I

als hij met Rome brak, tot gelijke resultaten moest komen, als waarbij hij aanlandde, die waan kon uiteraard geen stand houden. Zoodra een ander streven naast het zijne optrad en de kracht bleek te bezitten, om zelfs in nog hooger mate dan het zijne Kirchenbüdcnd te zijn, kon hij wel te Marburg aan Zwingli verklaren: „Ihr seyd Leute anderes Geistes" ; maar nu de Paus was afgezworen, en de Landsoverheid niet buiten de grenzen van haar gebied kon handelen, ontbrak de macht, die aan deze derde „Kirchenbildende" macht het opkomen en het zich consoli- deeren kon beletten. 15 17 maakte Luther in 1529 machteloos. Dat de Anabaptistische en Sociniaansche beweging, in haar dua- listisch-mystieke en nuchter-rationalistische actie, niet tot gelijk resultaat hebben geleid, en hoogstens nog nabloeien in kleine groepen, die geen oogenblik algemeene beteekenis wisten te er- langen, lag niet daaraan, dat men aan de Anabaptisten en Soci- anen het recht van bestaan weigerde; want dit zou men liefst aan de Calvinisten evenzoo hebben gedaan, gelijk ook de Cal- vinisten de Martinisten niet dan met leede oogen aanzagen ; maar was een rechtstreeksch gevolg van hun gemis aan „Kirchen- bildende" kracht. En zoo was de les der historie deze, dat de Kerk van Christus zich in meer dan éénen vorm moest openbaren, maar tegelijk, dat deze pluriformiteit van openbaring niet afhing van wilkeur of gril, maar bepaald werd door de geestelijke en vormende kracht, die in elke richting die het hoofd opstak al dan niet aanwezig bleek.

Deze pluriformiteit der Kerken leidde dan ook ongemerkt en vanzelf tot de erkentenis, dat er, behalve de Armenische, de Koptische en andere kerken in het verre Oosten, met name vier grondtypen van kerkformatie openbaar werden ; en wel ten eerste als vrucht der Reformatie de Luthersche en de Gereformeerde, en daarnaast de GrickscJic en Roonische. Vier hoofdgroepen, die elk een eigen kerkelijk karakter vertoonen, een eigen streven openbaren, een eigen vorm aannemen, en als zoodanig ook een eigen theologische richting vertegenwoordigen. In het dogma van de ecclesia visibilis als openbaring der ecclesia invisibilis werd, zonder dat men het aanstonds merkte, deze pluriformiteit

6l 2 Afd. 2. Hfst. V. § 69. DE ONTLUIKING DER PLURIFORMITEIT.

confessioneel geijkt. Zoolang toch de Roomsch -pauselijke eenheids- waan standhield, was het volkomen natuurlijk, dat men de zichtbare Kerk met de onzichtbare identificeerde. Waar slechts ééne openbaring van het wezen is, moge men nog van een gradueel verschil gewagen, dat aan het adaequate der openba- ring in den weg staat, maar door de scheiding tusschen clerus en laici was Rome ook deze bedenking te boven gekomen. Zoodra echter meerdere kerkformatiën optraden, die elk voor zich pretendeerden de openbaring der Kerk te zijn, maar zonder dat ze het aandorsten om elkanders doop te verwerpen, of om de zaligheid in volstrekten zin aan wie van andere confessie was te betwisten, viel Wezen en Openbaring der Kerk vanzelf uiteen. Wat men zag kon van toen af niet meer de Kerk, niet meer het (Tayi^oL rov Xpov zijn, en vandaar de noodzakelijkheid, waar- mee tegelijk met de pluriformiteit der Kerkformatiën, het dogma van de ecclesia visibilis als nieÉ^ adaequaat aan de ecclesia invisi- bilis, of het corpus mysticum Christi, opkwam.

Hiermede nu trad voor de Theologie een geheel andere staat van zaken in. Zoolang toch de uniformiteit standhield, was er geen andere Theologie denkbaar, dan die eenvoudig de belijdenis der Kerk wetenschappelijk adstrueerde. Ze kon geen ander uitgangspunt dan in de geïnstitueerde Kerk nemen, en kon tot geen ander resultaat komen, dan hetgeen door de geïnstitueerde Kerk was gevonden. Onderzoek der Heilige Schrift had geen doel, waar de geïnstitueerde Kerk een officeele Latijnsche vertaling aanbood, en de analogia fidei, tot in de kleinste bijzonderheden, bij de uitlegging voorschreef. Men wist alles vooruit; daardoor kon er geen dorst naar waarheid wezen ; en het leveren van dialectisch bewijs voor de belijdenis der Kerk, voor de geloovigen overbo- dig, kon bij de ongeloovigen geen doel treffen, daar dezen zich, uit vrees voor den banvloek der Kerk, toch stil moesten houden. Al de vrucht, die men uit de Scholastieke Theologie trok, was dan ook het op zichzelf edele welbehagen, dat men genoot bij het aantoonen, hoe schoon de kerkelijke belijdenis in al haar deelen, ook bij het licht der logische gegevens, schitterde. Maar geheel anders werd dit natuurlijk, toen de pluriformiteit der

Afd. 2. Hfst V. § 69. DE ONTLUIKING DER PLURIFORMITEIT. 6 I 3

Kerken een v'oldongen feit werd. Nu toch kon men niet volstaan met de allengs overbodig geworden apologie tegenover het Paga- nisme, maar kwam ook de controvers met de confessiën der andere Kerkformatiën aan het woord, kwam het er op aan de grondge- dachte van de eenheid der Kerk ook onder die pluriformiteit in haar openbaring te handhaven, en moest de Theoloog zijn uitgangspunt, dat hij thans niet meer aan de Kerk kon ontleenen, elders zoeken. Zoo werd de Theologie vrij, niet in dien zin, alsof ze ooit los van haar obiect en haar principium kon worden, maar zóó, dat elk der kerkformatiën van haar de vindiceering van haar streven ver- wachtte, en dus van dit oogenblik af ook met haar critiek te rekenen had. Want wel sprak het vanzelf, dat de pluriformiteit der Kerk- formatiën, als uit verschil van geestelijken aanleg en geestelijke sfeer voortgevloeid, haar veelvormig stempel ook op de Theolo- gie afdrukte, maar de Theologie als zoodanig kon toch nooit het probleem op zij schuiven, hoe deze pluriformiteit zich in har- monie liet brengen met de eenheid van het (tÖÓ[/,x toïi Xpoü. Het was gebleken, dat de waarheid Gods te rijk en de schat des heils in Christus te weelderig was, om, ter oorzake van het God- delijk karakter, dat beiden vertoonden, in één menschelijken vorm tot hun volledige uitdrukking te komen. En ook de aanleg der verschillende volkerengroepen was te veelvormig, om, waar de natiën eenzelfde waarheid en eenzelfde heil assimileerden, beide niet op onderscheidene wijze in zich op te nemen, en op uiteen- ioopende wijze te reproduceeren. En al kon dus nooit afstand gedaan worden van den eisch, dat een iegelijk voor zich de waarheid zóó greep en zóó beleed, als hem dit het zuiverst scheen en het rijkst aan zijn behoefte beantwoordde, de men- schelijke beperktheid was dan toch erkend, en de Theologie mocht niet rusten, eer ze bij al de zorg, die ze aan de bespreking van een harer concrete vormen besteedde, toch te gelijk den band tus- schen het ideale en het concrete tot zijn recht liet komen. Ook zij was niet bekwaam om in ééne deductie den vollen inhoud der Goddelijke waarheid te laten schitteren. Ook zij kon niet anders dan door menschen beoefend worden, en bleef alzoo, evenals het kerkelijk leven, aan de menschelijke beperktheid onderworpen ;

6 1 4 Afd. 2. Hfst. V. § 69. DE ONTLUIKING DER PLURIFORMITEIT.

maar waar de Kerken niet anders dan met het concrete resultaat konden rekenen, en daardoor gevaar liepen, een sectarischen bijsmaak aan haar leven te geven, en de catholiciteit der Kerk als organisme uit het oog te verliezen, was het haar roeping, om zich op de vleugelen der idee boven dit exclusief-concrete te verheffen, en eerst van uit dit hooge standpunt het goed en deugdelijk recht van de geïnstitueerde Kerken in haar belijdenis en levensrichting te vindiceeren.

Deze hoogere roeping nu gaf aan de Theologie een bezieling, als ze dusver slechts in de 4e en 5e eeuw had gekend. Ze had weer haar eigen uitgangspunt obiectief in de Heilige Schrift en subiectief in de palingenesie en het daaruit opgewaakt geloof, vast te stellen. De vrije toegang tot de Heilige Schrift was haar weer ontsloten. De vulgata als geijkte vertaling viel weg. De exegese werd een ernstige studie, om den inhoud der Goddelijke open- baring machtig te worden. In het dogma moest, met die Schrift als toetssteen, tusschen waarheid en vervalsching geschift. De kerk- geschiedenis ontving de roeping, om de onderscheidene stroomin- gen van het kerkelijk leven, die onder de valsche papale eenheid terug waren gedrongen, als toch historisch bestaande aan te wijzen. Het onderscheid tusschen de formatie en de deformatie der Kerken was voelbaar geworden, en de Theologie zag zich de taak aangewezen, om het verschil tusschen beide in het licht te stellen. Zoo werd de Theologie een zelfstandige macht, met een eigen taak, met een eigen levensdoel optredende, en aan den eisch der waarheid, meer nog dan aan de kerkelijke uitspraak, gebonden.

De reformatorische ontwikkeling der Theologie, hoe energiek en tintelend van leven ook, zou deswege nog veel vasteren gang hebben genomen, indien ze in dien goeden zin haar vrijheid reeds aanstonds had kunnen veroveren. Hierin slaagde ze echter slechts ten deele. Buiten de universiteiten gedijde ze niet noemenswaard, en aan de universiteiten onderging ze veelal, reeds door de benoeming der hoogleeraren, te zeer den invloed der Overheid; iets wat aan- vankelijk wel verkieslijk was boven de gebondenheid aan de geïnstitueerde Kerken, maar toch het nadeel met zich bracht, dat ze zich van het leven der Kerk te veel losmaakte, en te zeer niet-

Afd. 2. Hfst. V. § 6g, DE ontluiking der pluriformiteit. 615

theologische factoren op zich het inwerken. Daar nu de opleiding der Dienaren bijna uitsluitend aan de universiteiten placht te geschieden, heeft de Theologie met haar uiteenloopende richtingen en scholen een ongetwijfeld storenden invloed op het kerkelijk leven uitgeoefend, en als reactie hiertegen de enghartige kerkis- tische strooming in het leven geroepen, die liefst de Theologie in een kerkelijk seminarium opsloot; een maatregel, die de Roomsche hartstocht naar uniformiteit herstellen zou, maar nu zonder het tegenwicht, dat Rome in haar wereldorganisatie en in haar orden dan nog aanbood. Dwang baat hier niet, en gelijk de pluriformi- teit VcUi het kerkelijk leven zoover gaat en gaan moet, als de variatiën in het organisch leven der Kerk dit postuleeren, zoo ook moot de Theologie, zal ze haar roeping kunnen vervullen, geheel vrij gelaten, door geen andere grens in haar macht beperkt, dan door de levensverhoudingen zelve wordt aangewezen. Niet de Over- heid, als heerschende in de magistrale sfeer, maar do wetenschap en de Kerk hebben hier de grens af te bakenen. Theologie als liefhebberij wetenschap is ondenkbaar, en daarom bloedt elk theo- logisch streven, dat in de Kerk geen correspondeercnde strooming vindt, vanzelf dood. Aanvankelijk liep dit dan ook, zoolang de stroom van het kerkelijk leven zich met kracht voortbewoog, nog tamelijk wel. En de Luthersche èn de Gereformeerde Theologie voltooiden haar eerste taak, om deze beide nieuwe richtingen in het kerkelijk leven en in de kerkelijke belijdenis systematisch uiteen te zetten, en zoo tegenover Rome als tegenover elkander te \andiceeren. Maar nauwelijks begon de pols van het kerkelijk leven flauwer te kloppen, of vreemde factoren begonnen de gezonde levenskracht ook der Theologie te ondermijnen, gelijk dit reeds uitkwam in de .syncretistische en piëtistische richtingen, nog eer het Ratio- nalisme, als slippedraagster der Philosophie, haar den handschoen toewierp.

Het Syncretisme trad in de 17c eeuw als natuurlijke reactie tegen de pluriformiteit van het Kerkelijk leven op, en men kan niet zeggen, dat in Georg Calixtus niet metterdaad een geeste- lijk motief werkte. De controvers en het gescheiden kerkelijk leven had de geïnstitueerde Kerken haar eenheid in Christus, en

6l6 Afd. 2. Hfst. V. § 69. DE ONTLUIKING DER PLURIFORMITEIT.

haar saamhoorigheid als openbaringen van het ééne lichaam van Christus, te zeer uit het oog doen verliezen, en het was hiertegen dat Calixtus zijn irenische roepstem verhief. Toch mag evenmin ontkend, dat zekere humanistische onverschilligheid voor de dogmata, die tusschen de Kerken in geschil waren, hierbij meewerkte. Een man als Calixtus begreep niet, hoe men zich voor een con- trovers over de Transsubstantiatie, de Consubstantiatie of de negatie der Substantiatie warm kon maken. En wat nog veel erger was, hij was te weinig penetreerend Theoloog, om zijn ireniek theo- logisch te adstrueeren, zoodat hij geen ander middel zag, dan om op de Conciliën der eerste eeuwen terug te gaan. Vandaar dat zijn pogen met geen goeden uitslag koji bekroond worden. Deze irenische golfslag daalde even snel als hij omhoog was gerezen. Niet echter zonder de Theologie aan haar roeping te herinneren, om in de pluriformiteit der richtingen de eenheid van het wezen der Kerk beter dan dusver te handhaven. Te veel zich aan de geïnstitueerde Kerk vastklemmend, had de Theologie zich te ver verwijderd van het geestelijk leven der Kerk als organisme. Dit laatste wreekte zich in de beweging der Piëtisten. De Theologie was te abstract geworden. Ze had haar grondslag in de Heilige Schrift gevonden, maar ze nam die Heilige Schrift te eenzijdig als openbaring eener doctrina, verloor daardoor de geestelijke realiteit te zeer uit het oog, en vergat dat Luther wel in de Schrift den rotsgrond had gevonden, waarop hij stond, maar dat hij zich aan dien rotststeen dan ook met eigen handen vastklemde. Ten laatste toch moet het bezielend motief voor de Theologie altoos uit het subiect komen. Zonder geestelijke ver- wantschap van het theologische subiect met de geestelijke realiteit, waarvan de Heilige Schrift ons de Openbaring brengt, is wel dorre scholastiek, maar geen levende en bezielde Theologie denkbaar. Dit gevoelde Spener ; vandaar de reactie, die van hem en zijn volgelingen tegen de orthodoxe Theologie uitging ; maar een reactie, die gelijk gemeenlijk, „mit dem Kinde das Bad" wilde uitgieten. Het Piëtisme werd in den grond rt;;///theologisch. Hoeveel uitnemenden zegen het dan ook aan het kerkelijk leven gebracht heeft, het was onmachtig om de Theologie uit haar

Afd. 2. Hfst. V. § 70. DE SCHIJNBARE NEDERLAAG. 617

dorheid tot nieuwe frischheid te brengen. Veeleer werkte het de syncretistische beweging in de hand, en Het daardoor aan de buitenkerkehjke factoren vrij spel, om vernietigend op de Theo- logie in te werken. Een tweede clan heeft de reformatorische Theologie in den hoogeren zin des woords niet gekend. Ze heeft, wat eerst slechts in vage termen behandeld was, nog minutieuzer uitgewerkt. Ze heeft rijke detailstudiën geleverd. Ze heeft bijna elke denkbare antithese, die zoo bij de Lutherschen als bij de Gereformeerden aan het woord kwam, haarfijn uitgeplozen. En vooral op exegetisch gebied en op dat der Kerkhistorie ging ze voort haar lauweren te plukken, maar als Theologie is ze stationair gebleven, en toen de stroom van het kerkelijk leven onder haar wegvloeide, bleek ze ten leste een onbetrouwbare vloer van ijs te zijn, die kraakte en inzakte, zoodra de Philosophie zich met al haar wicht daarop wierp.

§ 70. De scJiijnbarc nederlaag.

In de i6e eeuw was het metterdaad aan de Reformatorische beweging gelukt den paganistischen geest, die in het Humanisme school, te bezweren. Welke vorderingen dit weeropleven van den paganistischen geest dan ook in de 15e en 16^ eeuw in Italië maakte, het was hem niet gelukt bij de volkeren van Midden- en Noord-Europa vasten voet te krijgen. En toen de strijd, die het Humanisme, met de Reformatie in bond, tegen de Pauselijke macht ondernomen had, zijn einde naderde, kon zonder overdrij- ving gezegd, dat de Reformatie Herrin im Haiisc was gewor- den, en dat het Humanisme zich schikken moest in de praestatie van allerlei hulpdienst. Het Paganisme was in zijn humanistischen vorm te zeer op het uitwendige gericht, en te weinig bezield en welbewust drager van een eigen levensbeginsel, om toen reeds een eigen levens- en wereldbeschouwing tegen die der Refor- matie over te stellen. Maar al onderwierp men zich, die onder- werping ging niet van harte, en reeds vroeg ontwaarden de Theologen, wat kinderen anderes geestes in de overige faculteiten met hen saamwerkten. Hoe meer nu het Protestantisme van zijn negatieve zijde werd opgevat, vrij onderzoek als onderzoek zon-

6l8 Afd. 2. Hfst. V. § 70. DE SCHIJNBARE NEDERLAAG.

der geestelijken band werd verstaan, en de vrijheid van consciëntie, en allengs zelfs van de pers, het uitkomen van wat men zon en peinsde in de hand werkte, des te meer begon zich in alle refor- matorische landen onder de welgestelde klasse een geest van vrijdenkerij te ontwikkelen, die enkele denkers tot het uitbroeden van philosophische stelsels aandreef, maar bij de groote menigte een aan alle idealiteit gespeende irrelegiositeit in het leven riep, die in steeds scherper conflict geraakte met het mystiek en ideaal karakter van de Christelijke religie. Het zijn dan ook niet de nog altoos ideale stelsels van Descartes, Spinoza en Leibnitz geweest, die het diepst den bodem omwoelden, veel gevaarlijker werkte het Deïsme, dat uit Engeland zich over Europa verspreidde, de geest der Encyclopaedisten, die uit Frankrijk zijn invloed deed gelden, en de zoogenaamde Auf klarung", die alras in Duitschland aan het woord kwam. Want wel waren deze invloeden tot op zekere hoogte philoso- phisch van oorsprong, indien men philosophisch in tegenstelling met theologisch neemt, maar toch waren ze te gelijkvloersch en te weinig verheffend, om op den eerenaam van philosophisch in den hoogeren zin van het woord aanspraak te kunnen maken. Het was een plat moralisme, gelijk het nuchtere sens commun dit mint, dat alle vleugel kortwiekt, en geen hoogeren maatstaf kent dan het alledaagsche en burgerlijke. Alleen laag struik- gewas mocht opschieten, elke eik of ceder, die den kruin omhoog wilde verheffen, werd aanstonds" omgekapt. Voor het ideale had men niets dan spot veil, de poëzie ging in het sentimenteele onder, men kende geen bewondering, was gespeend aan alle hoogere aandrift, en lachte om de dwazen, die nog altoos in den luchtballon omhoog wilden. Natuurlijk stonden zulk een tijdgeest en de Christelijke religie als twee antipoden tegen elkander over. Jammer slechts dat het der Christelijke Kerk en der Christelijke Theologie juist in die dagen aan hét heilig vuur en aan de ener- gie van het heroïsme schortte, om in heiligen toorn tegen dezen geest der matheid en der oppervlakkigheid in te gaan. Veeleer waren de Kerken en Universiteiten zelve door dezen onheiligen geest aangetast, en zag men spoedig in het Rationalisme het Zerrbild optreden van wat de Christelijke Theologie zijn moest.

Afd. 2. Hfst. V. § 70. DE SCHIJNBARE NEDERLAAG. 619

om Straks door het Supranaturalisme op eene wijze bestreden te worden, die de volkomen nederlaag van het Christendom nog smadelijker moest maken. Want wel bloeiden er ook toen nog, zoowel in de Luthersche landen piëtistische, als in de Gerefor- meerde landen mystieke en methodistische kringen, die het zout des Evangelies althans wegborgen, opdat het niet smakeloos zou worden, maar op de officieele Kerken en de ofificieele Theologie bleven deze geestelijk gestemde kringen zonder allen invloed. Het terrein, waarop dit Deïsme en deze Aufklarung den slag aanboden, was geen terrein waarop de Christelijke Kerk of de Christelijke Theologie slag leveren kon. De prikkel, waarmee men haar prikte, drong niet diep genoeg door, om haar diepste levensbesef te raken. En zoo bleef het bij een schermutselen, een gestadig schermutselen op de buitenliniën, en werd zelfs niet gevoeld, in wat smadelijken hoek men al meer werd teruggedron- gen. Het was niet meer de Kerk tegenover de wereld, noch de Theologie tegenover de Tocp/i^j van het Paganisme, maar de wereld in de Kerk binnengedrongen, en de Theologie door rationalistische en naturalistische invloeden tot onherkenbaar wordens toe in een spotbeeld van zichzelve gemetamorphoseerd. Toch werd ook zoo de tegenstelling, hoe zwak ook, nog altoos gevoeld. Rationalisme tegenover Supranaturalisme beduidde wel terdege, dat het wetenschappelijk bewustzijn van de onherboren menschheid weigerde den invloed der Openbaring te ondergaan, en daarom den eisch stelde, dat de schat der Openbaring op de grens der wetenschap eerst door de ratio zou worden gekeurd. En omgekeerd lag reeds in het optreden van het Supranaturalisme als zoodanig een poging, om voor het wetenschappelijk bewust- zijn der herboren menschheid zekere eischen te doen gelden, die de openbaring aan de controle der ratio deden ontkomen. De diepste tegenstelling tusschen de Theologie en de o-o^pix roïi y.c7f/,oj was dus metterdaad ook in deze schier banale worsteling aanwezig; alleen maar ze werd noch van de ééne noch van de andere zijde met eenige verheffing gevoerd. Het Rationalisme trad niet ^e£'en de Kerk, maar m de Kerk op, plooide zich daarom in vormen die veelszins met zijn beginsel niet strookten, en verzwakte zich-

620 Afd. 2. Hfst. V. § 70. DE SCHIJNBARE NEDERLAAG.

zelf door zijn volslagen gemis aan vromen zin. Maar ook het Supranaturalisme wist zich niet tot een principieele worsteling op te maken. Wel verried het meer godsdienstigen zin, maar dan toch een religiositeit, die nooit tot de warmte van het mystieke gemeenschapsleven met den Oneindige doordrong; die voor de mysteriën der Christelijke religie oor noch hart had; dientenge- volge de psychologische tegenstelling ternauwernood opmerkte; schier noch vijandiger tegen het Piëtisme dan tegen het Rati- onalisme gekeerd, meest in sesquipedalia verba en deftige vormen heil zocht; en voorts waande genoeg te hebben gedaan, zoo het voor het geloof in de groote openbaringsfeiten, afgezien van hun geestelijke beduidenis, was opgekomen.

Als gevolg van zoo averechtsche houding verloor de Theologie dan ook in minder dan een halve eeuw bijna al de autoriteit, die ze dusver in den kring der wetenschappen en op de publieke opinie had uitgeoefend. Men achtte het de moeite niet meer waard een strijd te volgen, die van beide zijden met zoo volslagen gemis aan tact en ernst gevoerd werd. Al spoedig werd het duidelijk, hoe de afstand, die Rationalisten en Supranaturalisten scheidde, al meer inkromp. AVie als theoloog nog naam wilde maken, trok zich in de Theologische bijvakken terug, waarin althans nog historische en litteraire lauweren te behalen waren. Het kerkelijk leven verliep. Het predikantenleven kreeg iets van het augur augurem ridet uit Rome's Keizerstijd. En reeds in het midden der 18^ eeuw was het duidelijk, dat de Theologie niets meer te zeggen had met opzicht tot de groote problemen, die aan het opkomen waren. De Fransche revolutie is dan ook gekomen, zonder dat ze het zelfs de moeite waard achtte tegen- over de Kerk een andere dan de positie der minachting in te nemen. Wat in Italië sinds Cavour als tooverspreuk gold, kon toen reeds van de Philosophie geprofeteerd worden: Filosqfia fara da se. De Theologie kon op drieërlei wijze invloed oefenen: óf door op de grenzen van haar gebied tegen den geest van het Paganisme slag te leveren, óf door gelijk in de 4e en in de 1 6e eeuw den heilschat der Christelijke Kerk dieper in te denken, óf eindelijk door het mystieke en practische leven der Kerk tot

Afd. 2. Hfst. V. § 7 I. DE PERIODE DER WEDEROPSTANDING. 62 I

een bewuste actie te maken ; maar toen de Theologie geeii dezer drie meer deed, maar haar tijd en kracht verbeuzelde in een scher- mutseling, die de eerste tegenstelling nauwelijks raakte, buiten de geloofsmysteriën omging, en geen aansluiting meer had aan het mystiek-practische gemeenteleven, wierp ze zelve haar eens zoo schitterende kroon in het slijk ter neder, en was het den tegenstander niet euvel te duiden, dat hij van de Theologie ging redekavelen als van een niet meer actueele antiquiteit.

§ 71. De periode der wederopstanding.

Niet alleen in kosmischen, maar ook in religieuzen zin steekt de 1 9e eeuw hoog boven de 1 8^ uit. Actie werkte ook hier reactie. De sterk neergedrukte veer sprong eindelijk op. En niet licht zal ontkend worden, dat er in onze 19e eeuw een mystiek-reli- gieuze beroering in de geesten heeft gewerkt, die wel met de actie der Reformatie van verre niet vergelijkbaar is, maar toch, het Reformatietijdperk nu niet medegerekend, in de jongere geschiedenis haar wederga zoekt. Revivals van allerlei gehalte waren, zoo in Europa als in Amerika, aan de orde van den dag. Het Perfectionisme won, in weerwil van zijn eenzijdigheid, mach- tigen aanhang. Het Methodisme en Baptisme ontplooiden een werkzaamheid, die men in de 18^ eeuw voor ondenkbaar zou hebben gehouden, en die in het Leger des Heils haar meesterstuk leverde. De missie nam al breedere afmetingen aan, die haar een „welthistorische" beteek enis leenden. Er ontwaakte een vernieuwde belangstelling in religieuze en kerkelijke vraagstukken, die toonde wat heel andere geest aan het woord was gekomen. Zelfs de negatieve richtingen vonden het geraden op haar wijs den lof der religie te bezingen. En hoe ongunstig men ook over het Mormonisme, het Spiritisme enz. oordeelen moge, toch kan moeilijk ontkend, dat hun opkomen" en aanvankelijk succes ondenkbaar zouden geweest zijn, indien niet het probleem der religie op machtige wijze den algemeenen geest had aangegrepen. Indien we dan ook, na de smadelijke nederlaag der Theologie in de periode der „Aufklarung", in de 19e eeuw een onloochenbare •wederopstandiiig der Theologie mogen constateeren, sta op den

62 2 Afd. 2. Hfst. V. § 71. DE PERIODE DER WEDEROPSTANDING.

voorgrond, dat deze in de eerste plaats te danken is aan de vele mystieke invloeden, die, tegen alle berekening in, weer strooming te weeg brachten in de religieuze wateren. Een adem- tocht van boven is over de volkeren uitgegaan. Mede door de weeën der Fransche revolutie en Napoleons geweldenarij waren de volkeren voorbereid op een nieuw élan in ideale richting. De macht der Palingen esie heeft zich bijna plotseling met zeld- zame virtuositeit geopenbaard. Het besef dat er tweeërlei leven, en daarom tweeërlei streven, en dus ook tweeërlei wereldbe- schouwing tegenover elkander bestond, is juist door het radica- lisme der revolutionaire theorie op elk gebied meer tot bewustheid gekomen. En wat bovenal niet mag worden voorbijgezien, het heeft Gode behaagd, schier in elk land en op elk erf van de Kerk van Christus, geniale personen te verwekken, die, door Hem „uit den dood in het leven overgezet", als zangers, als profeten, als staatslieden, als iuristen en theologen, een getuige- nis voor den Christus hebben doen uitgaan, gelijk dit sinds de dagen van Luther en Calvijn niet was gehoord.

Toch zou men zich zeer vergissen, indien men uit dezen mach- tigen revival alleen de wederopstanding der Theologie poogde te verklaren. Het mag toch niet uit het oog verloren, dat deze mystiek -piëtistische revival voor de Theologie als zoodanig erger dan onverschillig was. Voor zoover ze voor de opleiding van pre- dikanten en zendelingen kweekscholen in het leven riep, miste de revival zelfs elk theologisch besef, en bedoelde weinig meer dan zekere kerkelijke africhting harer kweekelingen ; een soort dressuur, die veel meer uitging op bevordering van vromen zin en de ontwikkeling van spreekgave, dan op dege theologische ontwikkeling. Het was meer de „passion des ames" die dreef, en eer de zucht naar religieuze, quiëtistische genieting die prik- kelde, dan dat men er, uit zichzelf, ook maar van verre aan dacht, om op het gebied der gedachte slag te gaan leveren, of in de denkwereld de eere van den Christus te handhaven. Het leven van het gemoed en het leven in het heldere bewustzijn werden al meer twee, en de religieuze actie, die zich op het mystieke ter- rein van het gemoedsleven sterk, maar op het intellectueele gebied

Afd. 2. Hfst. V. § 7 I . DE PERIODE DER WEDEROPSTANDING. 623

bijster zwak gevoelde, achtte het goede tactiek, om haar krach- ten terug te trekken op het terrein, waar ze zich onverwinhjk gevoelde. Ware dan ook deze reveil aan haarzelf overgelaten geweest, dan zou de roeping der Christenheid, om den inhoud der Openbaring ook in het denkend bewustzijn op te nemen, en daaruit te reproduceeren, allicht geheel in vergetelheid zijn ge- raakt, en het is de philosophie, die door den Koning der Kerk gebruikt is als tuchtmiddel, om zijn verlosten weer tot het ingaan in die heilige roeping te noodzaken,

Eerst toen de Christelijke Kerk haar autoriteit volkomen ver- loren had, en de Theologie als een verslagen held terneder lag, zijn in Kant en zijn epigonen de mannen opgestaan, die den aiouden strijd van de Grieksch-Romeinsche philosophie tegen de Christelijke religie, die in de derde eeuw meer afgebroken dan beslecht was, de novo en nog principiëeler dan hun voorgangers hervat hebben. De logica der beginselen eischte dit. Waar twee contraire beginsels tegenover elkander komen te staan, baat het niet, of men den strijd tusschen die beide al op de wijze van Constantijn steken laat, of gelijk in de Middeleeuwen en in het eerste tijdvak van de Reformatie door het overwicht van de ker- kelijke autoriteit opschort en beperkt. Zulke contraire beginselen wachten slechts op de eerste gunstige gelegenheid, om beiderzijds op nieuw positie te nemen, en hun onvermijdelijke worsteling, zoo mogelijk nog principiëeler, door te zetten. Cartesius, Spinoza en Locke hadden dien strijd hunnerzijds wel reeds vroeger aange- bonden, maar zonder het aan de Christelijke religie voelbaar te maken, dat het om een strijd op leven en dood ging. En eerst toen de „Auf klarung" de Christelijke religie ganschelijk om haar eere had gebracht, kreeg de Philosophie het veld vrij, om in haar volle, wapenrusting op te treden. Wantal mag niet ontkend, dat in mannen als Kant en Fichte, in Schelling vooral, en ten deele ook in Hegel, de philosophie de Christelijke religie zoo weinig met voeten trad, dat ze veeleer de eere der Christelijke mysteriën, die de Kerk smadelijk had prijsgegeven, - op haar wijze weer poogde te redden, toch zou het slechts kleurenblindheid verraden, zoo men nog weigerde in te zien, hoe de reusachtige ontwikke-

62 4 Afd. 2, Hfst. V. § 7 I . DE PERIODE DER WEDEROPSTANDING.

ling der moderne philosophie, ook al volgde op haar overspan- ning thans een periode van afgematheid, metterdaad zoo princi- pieel mogelijk den aiouden en noodwendigen strijd van het onher- boren bewustzijn tegen het principium der Palingenesie hervat heeft, en steeds beslister het pantheïstische uitgangspunt tegen het Chris- telijk Theïsme overstelt.

De grootste schrede, die we hiermee vooruit deden, bestond wel daarin, dat Kant het denkend subiect onderzocht, en daardoor aanleiding gaf tot een rijpere ontwikkeling van het organisch begrip der wetenschap. Want wel had men ook vroeger het beginsel en de methode der wetenschap tot het voorwerp van zijn studie gekozen, maar toch in den zin, waarin wij thans een organisch geheel van wetenschap eeren, was dit, zelfs in de dagen der Reformatie, nog geheel onbekend. Men leverde destijds nog maar stukwerk, elk op zijn eigen terrein, en vond aan de grenzen zekeren overgang door het leggen van noodbruggen; maar het subiect al i het organisch-centrale punt, vanwaar de geheele actie der wetenschap als in zoovele stralen van één lichtcentrum uitging, was nog niet ingezien. Vandaar dat ook de vroegere Theologie, hoe rijk ook op eigen terrein gestoifeerd, op ons niet dan ten deele een echt wetenschappelijken indruk maakt. Zoomin als eenige wetenschap was ook de Theologie vóór Kant tot heldere bewustheid van zichzelve ontwaakt, en veel minder nog was de positie van de Theologie in het organisme der wetenschap duidelijk gemaakt. En hoeveel afbreuk Kant en zijn groote tijdgenooten en navolgers ook aan de Christelijke religie hebben toegedacht, hun mag de eere niet onthouden, dat van hen de stoot is uitgegaan, die het ook voor de Theologie mogelijk heeft gemaakt, om op meer afdoende wijze het diepste probleem, waarvoor zij geplaatst is, in te zien. Dat Schleiermacher, buiten alle tegenspraak, op deze wederopstanding der Theologie den meest overwegenden invloed heeft uitgeoefend, is, behalve aan zijn reusachtigen geest, dan ook voorai daaraan te danken, dat in Schleiermacher de mystiek- piëtistische macht van het gemoedsleven een zoo schoon en har- monieus huwelijk aanging met deze nieuwe evolutie der wijs- begeerte. Op hoe menig punt zijn voet ook uitgleed, en op hoe

Afd. 2. Hfst. V. § 7 I. DE PERIODE DER WEDEROPSTANDING. 625

bedenkelijke wijze hij zich ook losmaakte van de obiectieve Openbaring, toch is Schleiermacher de eerste Theoloog in hooger svetenschappelijken zin geweest, in zoover hij het eerst hot geheel der Theologie en haar positie in het organisme der wetenschap naspeurde, en op zijn wijze poogde vast te stellen. Dat hij des- niettemin meer ontbindend dan opbouwend heeft gewerkt, moet daaruit verklaard, dat hij niet inzag, hoe de strijd niet liep over den triomf van de Theologie over de Philosophie of over de zegepraal van de Philosophie over de Theologie, maar dat bei- derzijds een primair beginsel werkte, waaruit aan den éénen kant een geheel naturalistische Philosophie, gesecondeerd door een pantheïstisch-mystieke religie moest voortvloeien, terwijl daar- tegenover een eigen Christelijke philosophie haar opvatting van het geheel der wetenschappen had te stellen, en in dit organisme der wetenschap een Theïstische Theologie tot eere had te bren- gen. Hiermee echter wordt het feit niet te niet gedaan, dat Schleiermacher de Theologie aan zichzelf heeft teruggegeven, haar uit haar smaad heeft opgeheven, haar weer moed en zelfvertrou- wen heeft ingeboezemd, en dat in dezen formeelen zin zelfs de confessioneele Theologie, die het bankeroet van zijn epigonen niet mag verbloemen, toch aan hem het hoogere standpunt, dat thans geheel de Theologie inneemt, is verschuldigd. Een ver- dierste, waarvoor de tol der dankbaarheid zelfs door de Roomsche Theologie op meer dan ééne wijze aan vSchleiermacher betaald is.

Jammer slechts dat bij de ontwaakte zucht, om zich in het orga- nisme der wetenschap zelf organisch te oriënteeren, de Theologie onder zoo sterk gemis aan zelfbepaling leed. De intensieve kracht, waarmee de Theologie in de 4e en 5e eeuw, ten deele ook in de 13'", maar vooral in de i6% den inhoud der Goddelijke mys- teriën had ingedacht en ontleed, was geheel geweken. Velen konden zich zelfs nau\velijks meer voorstellen, hoe ter wereld men zich over het viv Öts cvz v,v van Arius, of over het: Hoc est corpus meum, uit den Sacramentenstrijd, in zoo heiligen ijver had laten ontsteken. Was niet hetgeen men met alle Chris- tenen, of althans met alle Protestanten, saam beleed, tienmaal gewichtiger? En ook, zou de kracht tot verweer voor de Christe-

II. 40

620 Afd. 2. Hfst. V. § 71. DE PERIODE DER WEDEROPSTANDING.

lijke religie niet klimmen in gelijke mate als men deze intercon- fessioneele verschillen dieper onder het stof der vergetelheid begroef? Zoo ontstond, in bedenkelijker zin dan in Calixtus' dagen, een syncretistische reactie tegen de pluriformiteit, die onder Gods bestel in de Reformatie was ontloken, en die óf naar de eenheid van Rome moest terugdringen óf wel tot een ontzieling van het begrip „Christelijk" moest leiden, waarbij ten slotte zelfs het Buddhisme „Christelijk" werd. Het lag toch in den aard der zaak, dat elke „Union" niets dan een „Machwerk" was en moest blijven, zoodat de concreter gestemde geesten geen andere eenheid zich konden denken, dan die historisch bestaan had, eer de pluriformiteit aan het woord kwam ; en anderzijds dat waar de strijd meer werd opgevat als een verdediging van het goed recht der religie tegen- over het intellect, de vroomheid alsnu moest gegeneraliseerd worden, tot ten leste alle religieuze uiting onder eenzelfde begrip viel. Gevolg hiervan is dan ook geweest, dat zekere romanisee- rende richting, vooral door Schleiermacher's op den voorgrond stellen van de Kerk, alom ingang vond, in Duitschland tot Roman- tisme op groote schaal, en in Engeland tot de HigJi-ChiircJi- beweging leidde. Gevolg- in de tweede plaats, dat de Theologie, die een altoos willekeurig „Unionsbegrip" najoeg, ongemerkt in de Vermittelungstheologie het hellend vlak betrad, waarop ze al spoedig alle meesterschap over zichzelve zou verliezen. En gevolg niet minder, dat een derde richting het positief-Christelijke al meer in de idee van het vroom-religieuze omzette, en zoo den overgang voorbereidde van de Theologie naar de wetenschap der religie. Dat de laatste richting, ook al noemt men ze nog een theolo- gische, toch geen Theologie meer levert, behoeft geen verdere aanwijzing. „Religionswissenschaft" is een anthropologische, ethnologische, philosophische studie, maar Theologie is ze in geen enkel opzicht, en waar ze zich aan de bestaande Universiteiten nog zoo voordoet, speelt ze een onwaardig, wijl onwaar spel. Maar ook de Vermittelungstheologie is al meer op weg, om haar theologisch karakter af te leggen. Haar verdiensten, vooral in haar vroegere periode, wenschen we allerminst te verkleinen. Ze heeft veelszins uitnemenden arbeid geleverd, en in veel bood ze duur-

Afd. 2. Hfst. V. § 7 I. DE PERIODE DER WEDEROPSTAXDIXG. 627

zame winste. Maar in tweeërlei opzicht raakte ze al meer achter- uit. Niet inziende, dat er naast de Theologie een Christelijke Phi- losophie moest ontstaan, heeft ze de Philosophie te veel getheolo- giseerd en daardoor omgekeerd de Theologie te philosophisch pogen te construeeren. En van den anderen kant heeft ze haar steunpunt te eenzijdig in het mystieke gemoedsleven gezocht, en deswege gemeend den obiectieven grondslag in het Verbum Dei en de Ecclesia instituta te kunnen missen. Een vast standpunt nam ze hierbij krachtens haar aard niet in. Kameleontisch leende ze zich tot alle groepsgewijze indeeling en individueele schakeering. Maar nimmer verloochende ze toch den algemeenen trek, dat ze zich sterker in haar philosophische praemissen dan in de historische Theologie gevoelde, en zich bij voorkeur irenisch naar links wendde, terwijl ze voor de confessioneele Theologie, als voor een onwelkome schim uit het verleden, terugtrad. Want wel beoefende ook zij de historie, vooral de historie van het dogma, maar dan steeds met de bedoeling om het op te smelten, ten einde straks, dank zij de onder- scheiding tusschen kern en vorm, haar philosophische gedachte in het dogma in te leggen. Zoo bij de meer intellectueelen onder hen, terwijl in andere kringen der Vermittelungstheologie het dualisme tusschen het gemoeds- en verstandsleven reeds tot zoo openlijke breuke is gekomen, dat de overgang naar de school van Ritschl, die alle metaphysisch begrip in den ban deed, reeds geëffend is Hoe wijdvertakt de invloed dezer Vermittelungstheologie dan ook, zelfs in Schotland en Amerika, zijn moge, nu ze al meer haar obiectief steunpunt in de Heilige Schrift verlaat, tegen de Belij- deniskerken steeds vijandiger optreedt, en haar pulveriseering van de Christelijke waarheid steeds driester voortzet, houdt ze al meer op Theologie in den eigenlijken zin des woords te zijn, en gaat ze al meer in philosophische en theosophische mystiek onder. Wat ze toch beweert, dat ze ook zoo nog aan Christus vasthoudt, is niets dan zelfbedrog. Ontglipt haar toch de historie en de zelfbetuiging van den Christus, dan wordt de Christus ook haar al meer een naam zonder eigen concreet stempel, en diensvolgens nicis dan de inklee- ding van een religieuze idee, juist zooals het Modernisme dit wil. Geheel anders staat het daarentegen mot de confc\ssi(>neclc Theo-

62 8 Afd. 2. Hfst. V. § 7 1. DE periode der wederopstanding.

logie, die als Luthersche, Gereformeerde en Roomsche Theologie, al meer teekenen van leven begint te geven. Deze toch blijft in haar confessioneel type een concreet en echt historisch karakter dragen, en is achter dit schild veilig tegenover den slag, dien het subiectivisme op intellectueel en mystiek gebied aan de Christe- lijke religie poogt toe te brengen. Zij bezit in de Heilige Schrif- tuur en in de dogmatische ontwikkeling een obiectief steunpunt, dat haar behoedt tegen doorvloeiing en verwatering. En wat meer nog geldt, juist dank zij dit obiectief-historische karakter, loopt zij veel minder gevaar, door de Philosophie ongemerkt geannexeerd te worden. Reeds nu mag dan ook voorspeld, dat, terwijl de moderne Theologie geheel verloopt in godsdienstwetenschap of spe- culatie, en de Vermittelungstheologie óf in mystiek verzandt, óf in den philosophischen stroom haar graf gaat vinden, alleen deze confessioneele Theologie zal standhouden. Reeds nu bespeurt men hoe deze Theologie een dubbele roeping gaat vervullen : ten eerste een gemeenschappelijke, om de fundamenteele vraagstukken, die voor alle Kerken gemeen zijn, zóó te onderzoeken, dat het principieele verschil tusschen het bewustzijn van de herboren en onherboren menschheid steeds duidelijker aan het licht trede; en ten andere om den specialen vorm van het eigen confessioneel bewustzijn op te heffen tot de hoogte van den bewustzijnsvorm onzer eeuw. Toch zal ook deze confessioneele Theologie dan eerst tot rustige ontwikkeling kunnen komen, zoo meer algemeen de overtuiging veldwint, dat het principieel verschil tusschen het bewustzijn der herboren en der onherboren menschheid zich over geheel het ferreïn der hoogere wetenschappen uitstrekt, en des- wege roept om tweeërlei wetenschap, zoodra het onderzoek de materieele ba§is verlaat en niet meer zonder inmenging van den subiectieven factor kan tot stand komen. De juiste grensbepaling met name tusschen de Theologie en de Philosophie moet niet gezocht tusschen de Christelijke Theologie en de pantheïstische of paga- nistische Philosophie, maar tusschen een Theologie en Philosophie, die beide, gelijk Keckermann dit reeds wilde, op het standpimt der Palingen esie staan..

INHOUD.

INHOUD.

DEEL TWEE. ALGEMEEN DEEL.

EERSTE AFDEELING. HET ORGANISME DER WETENSCHAP.

Bladz.

§ I. Inleiding i

Hoofdstuk I. HET BEGRIP DER WETENSCHAP . 4-52 § 2. De etymologie en het spraakgebruik. . 4

§ 3. Subiect en obiect 8

§ 4. Organisch verband tusschen subiect en

obiect 12

§ 5. De taal 29

§ 6. Verkeerde theorieën 35

§ 7. De geestelijke wetenschappen 38

Hoofdstuk II. DE WETENSCHAP GESTOORD DOOR

DE ZONDE 52— Q7

§ 8. De wetenschap en het feit der zonde. . 52

§ 9. De waarheid 60

§ 10. De wijsheid 65

§ II. Het geloot 71

§ 12. De religie q3

632 INHOUD.

Bladz.

Hoofdstuk III. TWEEËRLEI ONTWIKKELING DER

WETENSCHAP 97-131

§ 13. Tweeërlei soort menschen 97

§ 14. Tweeërlei wetenschap loi

§ 15. Proces der wetenschap 124

§ 16. Beide wetenschappen algemeen . . . 129

Hoofdstuk IV. VERDEELING DER WETENSCHAP. 1 3 1 1 60 § 17. De organische verdeeling van den weten-

schappelijken arbeid 131

§ 18. De vijf facvilteiten 140

Hoofdstuk V. DE THEOLOGIE IN HET ORGANISME

DER WETENSCHAP 160-177

§ I g. Is er in het organisme der wetenschap

plaats voor de Theologie ? .... 1 60 § 20. De invloed der palingenesie op onze beschouwing van de Theologie en hare verhouding tot de overige weten- schappen .168

TWEEDE AFDEELING. DE THEOLOGIE.

Hoofdstuk L HET BEGRIP DER THEOLOGIE. . 177—291

§ 21. Haar naam 177

§ 22. De Theologische modaliteit van het

begrip der Theologie 184

§ 23. De idee der Theologie 190

§ 24. Het afhankelijk karakter der Theologie. 196 § 25. De Theologia ectypa vrucht van open- baring 205

§ 26. Het begrip van de Theologie als weten- schap 241

§ 27. De verbasteringen der Theologie als

Godskennisse 249

INHOUD. 633

Bladz.

§ 28. Vervalschingen van het begrip der

Theologie 256

§ 2Q. Deformatiën der Theologie 270

§ 30. De verhouding van de Theologie tot

haar obicct 277

§ 31. Sancta Thcologia 283

Hoofdstuk II. HET PRINCIPIUM THEOLOGIAE . 291— 511 § 32. Wat hier onder PriiiciphiJii te ver- staan zij 291

§ 33- Uiteenloopende voorstellingen omtrent

de werking van dit principium . . 298 § 34. Het verband tusschen dit principium

en ons bewustzijn 305

§ 35- Verband tusschen dit principium en

het principium naturale 317

§ 36. Kan het principium naturale het prin- cipium speciale voor zijn vierschaar

dagen? 330

§ 37. Algemeenheid van dit principium . . 338 § 38. Dit principium en de Heilige Schrift. 347 § 39. Het principium speciale en het ^rj<://r<^-

vcri woord 354

§ 40. De inspiratie. Haar verband met het

principium essendi 362

§ 41. De inspiratie in verband met het wonder. 369 § 42. De inspiratie volgens het zelfgetuigcnis

der Schrift 378

§ 43. Het getuigenis der Apostelen .... 390 § 44. Beleckenis van dit resultaat voor het

Oude 'Testament 401

§ 45. De inspiratie van het Nieuwe 'J'estament. 408

§ 46. Eenheid en veelheid 421

§ 47. De instrumenten der inspiratie. . . . 429

§ 48. De termen der inspiratie 452

§ 49. De vormen der inspiratie 468

634 INHOUD.

Bladz

§50. De graphische inspiratie

492 501

11—547 511 519 526

531

535

§51. Testimonium Spiritus Sancti. . .

Hoofdstuk III. DE METHODE DER THEOLOGIE

§ 52. Wat de aard van haar principium eischt § 53. Het principium Theologiae in werking § 54. Verband met de geestelijke realiteit

§ 55- Spiritus Sanctus Doctor

§ 56. De Kerk en het ambt

§ 57. De vrijheid der wetenschappelijke Theo- logie 541 ,

Hoofdstuk IV. HET ORGANISME DER THEOLO- GIE 547—585

§ 58. Deel van een organisme 547

§ 59. In het organisme der wetenschap de

Theologie een zelfstandig orgaan . 550 § 60. De begrenzing- van de Theologie in

het organisme der wetenschap. . . 552 § 61. Zelfbepaling van het organisme der

Theologie 563

§ 62. Org"anische aansluiting der propaedeuse. 565 § 63. Organische aansluiting aan de geeste- lijke realiteit 572

§ 6^. Het organisme der Theologie in zijn

deelen 575

Hoofdstuk V. DE GESCHIEDENIS DER THEOLO- GIE 5B5— 628

§ 65. Inleiding 585

§ 66. De periode der naïeviteit 588

§ 67. De worsteling in eigen boezem . . , 594

§ 68. Te vroeg gegrepen triomf 600

§ 69. De ontluiking der pluriformiteit . . . 607

§ 70. De schijnbare nederlaag 617

§ 71. De periode der wederopstanding. . . 621

inhoudsopgave 631—633

r:*^

k'^C-