ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN UIT« KG KV EN DOOK DE NEMRLANDSCHE SNTOMOLOGISCHE VEREENIfilNG »NDEli REDACTIE VAN ihi. J. Th. 0UDP:MANS, Dr. J. C. H. DE HEUERE Dr. D. MAC (ilLT.AA^RY TUEEDE DEEiL N" 25 -48 1 September 1905-1 Juli 1909 's - G U A V E N H A G E M ARTIN US NU HOFF 1909 .^.^sm LIBRARY OF IÖ85_I056 ENTOMOLOGiSCtlE nERICHTRN UITGEGEVEN DOOR DE NEÜERLANBSCHÜ ENTOIOLOCtISGHE VEREENIfTlNG ONDER REDACTIE VAN Dr. J. Til OUDEMANS. Dr. J. C. H. DE MEIJERE Dr. D. MAC GILLAVRY TWEEDG »1<:EL N" 25—48 1 September 1905-1 Juli 1909 s - G R A V F. X H A G E ]\1 A K T I N U S N TJ li 0 V F 1909 INHOUD. (Titels soms verkort). Bladz. C. J. H. Bierman Jr., Cicadologische Aanteekeningen I. 28 , » » II. 51 , » » m. 113 -, Homopteren von Semarang (Java), gesammelt von Herrn Edw. Jacobson 161 , Cicadologische Aanteekeningen IV 164 — -, . » V 194 Mr. A. Braxts, Herinnering aan de excursie op 19 Juli 1908, naar de bosschen van Baesterhoeve, onder Oirschot. 271 M. Caland, Vlinderfauna van Zutphen 53 , Nonagria cannae 0 210 Jhr. Dr. Ed. Everts, Coleoptera (bij Driebergen en Maars- bergen gevangen) 27 , Insecten, schadelijk voor naaldhout 64 , Coleoptera, bij Putten (G.) in bierpotten gevangen. 106 , De Standaardcollectie der Nederlandsche Coleoptera. 135 , Coleoptera (bij Oldenzaal, Denekamp en Losser gevangen) 137 , Coleoptera (in Zuid-Liraburg gevangen) .... 203 , Callidium (Pyrrhidium) sanguineum L 223 , Phytosus nigriventris Chevr 223 , Boekbeoordeeling (Smits v. Bürgst, Nuttige en schadelijke insecten) 265 , Helophorus asperatus Rey 266 — — , Coleoptera, bij Oirschot gevangen 292 INHOUD. BI adz. Jhr. Dr. Ed. Everts, Boekaankondiging (Reitter, Fauna Germanica, Käfer) 329 D. TER Haar, Melitaea aurinia Rott 1 P. Haverhorst, De paring van Bombus hortorum L. . 305 H. J. H. Latiers, Lycaena coridon P 211 Mr. A. F. A. Leesberg, Merkwaardige vonnissen ... 48 , Mieren als levende deuren 62 , Insekten uit Arachidennoten en Sesamzaad ... 78 , Lymexylon navale L. eindelijk inlandsch . . . . 12G Dr. D. Mac Gillavry, De wijze, waarop Adoxus obscurus L. zich, op den rug liggende, weet om te keeren . . . 118 , Rliynchota heteroptera (bij Oldenzaal en Denekamp gevangen) 156 -, Coleoptera, bij Putten (G) in bierpotten gevangen. 157 , Corrigenda Entom. Berichten 158 , Corrigendum op de Lijst der Nederlandsche Cole- optera van" Jhr. Dr. Ed. Everts 1906 159 , Strychnine-vretende kevers 185 — — , Coleoptera, bij Putten (G) in bierpotten gevan- gen IV 217 , Riolu.s Mulsaniii Kuw. in Nederland teruggevonden. 261 , Coleoptera, bij Putten op de Velu we in bierpotten gevangen V ' 275 Dr. J. C. H. DE Meijere, Diptera (bij Maarsbergen ge- vangen) 50 , Proeven van Edw. Jacobson omtrent het weer- standsvermogen van Dipterenlarven tegen plantaardige vergiften, ..." 109 , Diptera (bij Denekamp gevangen) 155 , De biologie der Pipunculiden 169 Dr. A. C. OuDEMANS, Acarologische Aanteekeningen XIX. 4 , » » XX. 15 , » » XXI. 37 T N H o ü D. Bladz. Dr. A. C. OuDKMANs. Nieuwe classificatie der Aeari . . 43 , Morphologische beteekenis van de leden der man- dibula bij de Acari 47 Acarologische Aanteekeningen XXII 55 Aanteekeningen over Suctoria 62 > » II 73 Acarologische Aanteekeningen XXIII 81 Eene geluid makende Gryllotalpa-larve .... 95 Acarologische Aanteekeningen XXIV 96 Aanteekeningen over Suctoria III 101 Acarologische Aanteekeningen XXV 121 Aanteekeningen over Suctoria IV 123 > » » V 131 , » » VI 218 » » » VII 224 » » » VIII 238 * X 250 Ignotus aenigmaticus A. T. Slosson 257 Aanteekeningen over Suctoria XI 297 » » ^ XII 306 Acarologische Aanteekeningen XXVI 317 Aanteekeningen over Suctoria XIII 321 Acarologische Aanteekeningen XXVII 331 Aanteekeningen over Suctoria XIV 333 Mededeelingen over Mallophaga en Pediculi I . . 334 Dr. J. Th. Oudemans, Orgyia antiqua L. j, na haar dood nog raannetjes aanlokkend 14 , Privaatdocentschap in de leer der Arthropoden aan de Universiteit van Amsterdam 72 , Boekaankondiging (v. Breemen, Marine Copepoden) 119 — — , Hadena funerea Hein 172 , Lycaena coridon Poda 175 — — , Een uitstekende keverval 180 INHOUD. Bladz. Dr. J. Th. Oudkmans, Lycaena coridon Poda .... 181 . Boekaankondigiug (v. Breemen, Vrijlevende Zoet- water-Copepoden) 181 , Rhyparia purpurata L. (= Arctia purpurea L.) in Nederland 185 , De rups van Hadena porphyrea Esp 189 , Boekaankondiging (Lameere, Manuel de la Faune de Belgique III) 201 , Onze Nederlandsche Mutillidae 243 , p. W. Konow 254 R. A. Polak, Ontijdig inspinnen van rupsen .... 64 A. Reclaire, Maritieme Coleoptera bij Rotterdam. . . 192 , Amara cursitans Zimiu. en Timarcha metallica Laich, in Nederland 193 , Over de levenswijze van Coelambus novemlineatus St. 193 , Iets over het leven der Waterkevers 293 , Uit Amerikaansche Statistieken 294 Redactie, Corrigenda 172 , Een waarneming betreffende de werkzaamheid der roode bosehmier 290 Dr. C. L. Reuvens, Literatuur 32 3> 68 Bibliotheek 232 Literatuur 241 Bibliotheek 255 , 262 289 G. VAN RooN, Valgus hemipterus L 108 Dr. A. J. VAN R'jssuM, Beschadigingen, door Cirabex- wespen veroorzaakt 12 , Proeven met gekleurd voedsel 23 , Vlooien en Melaatschheid 35 , Waarneming over een Agrotis pronuba-rups . . 37 INHOUD. Bladz. Dr. A. J. VAX RossuM, Invloed van het voedsel op de kleuren der rupsen *35 , Levensduur van kevers 77 , Lophyrus similis Htg 88 , Kevers van oude familie 93 ^ Weerstandsvermogen van Arthropoden tegen Pto- maïuen , .... 128 , Bladwespen (bi] Denekamp gevangen) 141 , Invloed van het voedsel op Croesus varus 111. . . 141 , De Insektenkunde in Japan 149 , Een v^and van den pereboom 167 , Mededeelingen over bladwespen I 173 , Strychnine-vretende kevers? 177 , Een nieuwe bestrijdingswijze van schadelijke rupsen . 183 , Uit het Termieten-leven 195 , De dendang-kever 198 , Mededeelingen over bladwespen II 212 , Hermann Low heîdaeht 217 , Mededeelingen over bladwespen III 228 , Het voedsel der rupsen 235 , Een gevaarlyke Japanner 249 , Vitale kleuring 258 , Mededeelingen over bladwespen IV 267 , Een nieuwe Tertiair-tijd 270 , Mededeelingen over bladwespen V 283 , Verschijningen van Zuid-Europeesche insecten in Noordelijker streken 288 H. Schmitz S. J., Bemerkenswerte, in der Umgebung von Sittard gesammelte Dipteren 151 , Zur Biologie von Drilus flavescens Fourcr. . . . 301 Mr. D. L. Uyttenboogaart, Nestbouw van Argyroneta aquatica 2 , Aeschna grandis L 2 I N H o u r>. ladz. Mr. D. L, Uyttkxhoogaart, Geotrupes hypocrita ... 4 , Lijst vau Coleoptera verzameld in Dalekarlië (Zweden), Juni 1908 297 , Eutomologisch microscoop naar J. B. Ericsou . . 315 Dr. H. J. Veth, Rupsenvoedsel 77 Dr. H. W. VAN DER Weele, Neuropteroidea (bij Olden- zaal en Denekamp gevangen) 146 J. G. Zöllner, Leucodonta bicoloria SchifiF. 191 ■ , Thecla w-album Knoch ..., 191 UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMDLDGISGHE VEREENIGING. N». 25. DEEL II. 1 September 1905. INHOUD: Dl-. J. Th. Oudkmans, Mededeeling betref- fende de uitgaxe der »Entomologisehe Berichten«. — D. TER Haar, Melitaea aurinia Rott. — Mr. D. L. Uyttenboogaart, Aeschna grandis L. — Mr. D. L. Uyttenboogaart, Nestboiiw van Argyroneta aquatica. — Mr. D. L. Uyttenboogaart, Geotrupes hypocrita. — Dr. A. C. OuDEMANs, Acarologische Aanteekeningen XIX. — Dr. A. J. VAN RossuM, Beschadigingen door Cimbex- wespen veroorzaakt. — Dr. J. Th. Oudemans, Orgy ia antiqua L. n, na haar dood nog mannetjes aanlokkend. Mededeeling betreffende de uitgave der »Entomologisehe Berichten«. De Redactie heeft gemeend, met N*^. 24 der »Entomologi- sehe Berichten« een Deel te moeten afsluiten, ook om het inbinden gemakkelijker te maken. Men wachte daarmede even- wel nog een weinig, daar een Index van Deel I in bewerking is en vermoedelijk met N". 26 verzonden zal worden. De num- mers 25 tot 48 zullen Deel II vormen. J. Th. Oudemans. Melitaea aurinia Rott. Deze soort is bij Groningen zeer gewoon. Heb ik vroeger reeds melding gemaakt van een typisch ;^, door mij aldaar gevangen, vlucht 45 niM., en gaf Dr. de Gavere de maten 43—47 mM. op, den 18'^*^" Juni j.l. heb ik een ^ gevangen, dat slechts 28.5 mM. groot is. Het is geheel typisch, zoowel op de boven- als op de onderzijde. Van de variëteiten van M. aiirinia hebben alleen var. meropc en verwanten {alavandriiia Stand, en (matica Stand.) 27 — -35 mM. vlucht, terwijl de type nooit kleiner wordt o])ge- geven dan 33 mM. Hieruit blijkt, dat liet door mij gevangen exomj)laar werkcïlijk een dwerg onder zijns gelijken is. D. TKR Haar. Aeschna grandis L. In mijn aquarium kreeg ik in het afgeloopen voorjaar toevallig eene larve van AeftrJina (jrandis, nog slechts circa 10 mM. lang. Het dier groeide zeer voorspoedig en was in circa 2V2 maand volwassen. Hoewel zij talrijke kleine libellenlarven en andere kleine waterinsecten tot gezelschap had, zag ik haar nimmer van het vangmasker gebruik maken, om deze te vangen. Zij voedde zich uitsluitend met kleine watcrslakken, die zij zeer handig door middel van het vangmasker uit hare huisjes trok. D. L. UYTTEXBOOfiAART. Nestbouw van Argyroneta aquatica. In Maart 1.1. ving ik een aantal waterspinnen, die men dan zeer gemakkelijk verzamelt door leege slakkehuisjes, die aan de oppervlakte drijven, op te visschen; in negen van de tien vond ik eene overwinterende spin. In het aquarium begonnen de wijfjes in het begin van A])ril nesten te maken. Aanges]K)ord door de waarnemino-en van Fabre. in het laatst verschenen KS'ToMOLOfllsCIlK HKIMCllTKN. 3 deel van zijne »Souvenirs Entoniolof^iques«, trachtte ik na te gaan, hoe de nestbouw tot stand komt, doch dit bleek zeer raoeielgk nauwkeurig waar te nemen. De spinnen werkten meestal uit- sluitend des nachts en dan waren waarnemingen door middel van de loupe niet mogelijk. Ik moest mij dus bepalen tot wat het bloote oog kon waarnemen. Boven water wordt de luchtbel gevangen door de uitmondingen der spinklieren zoo ver mogelijk straalsgewijze uit te spreiden en daaruit met eenige kracht eene hoeveelheid spinstof te schieten. Juist op het oogenblik, dat dit geschiedt, duikt de spin en door deze beweging worden de losse uiteinden der spindraden naar elkander toe gezogen, hechten zich onmiddellijk aaneen en omsluiten zoo de luchtbel. Als basis voor het nest worden plantendeelen gebruikt, die met spinstof zoodanig aan elkaar worden gehecht, dat de daaronder gebrachte lucht niet naar boven parelen kan. Zoo ontstaat de duikerklok en naarmate deze gevuld wordt, trekt de spin de randen der omsluitende plantendeelen nauwer naar elkaar toe. Dit geschiedt door middel van een dikken draad, die ook later nog aan het voltooide nest duidelijk waar te nemen is en dit spiraalvormig omgeeft. Ondervindt de spin bij het bouwen geene hinderpalen, dan heeft het voltooide nest den vorm van eene ellipsoïde met één e afgeplatte pool aan de onderzijde, waar de opening is. De moeder blijft in het nest en ik zag haar dit nimmer verlaten, om op jacht te gaan. Voor het voltooien van het nest zijn 7 tot 9 dagen noodig. Daarna worden de eieren gelegd. Eén nest plaatste ik met de moeder afzonderlijk ter verdere waarneming. Na ruim veertien dagen kwamen de eieren uit ; de jongen bleven echter nog geruimen tijd in het nest. Eerst in het begin van Juni begon de exodus. Ongeveer 30 spinnen verlieten het nest. Einde Juni trachtten de jonge spinnen het aquarium te verlaten en vond ik er in mijne kamer verscheidene rondloopen. Het verlaten van het water scheen haar eene behoefte te zijn, want hoe dikwijls ik de diertjes ook 4 KNTOMOl.oritSCIlK MKlÜCIITKN. weer in het aquarium terug plaatste, telkens verlieteu zij het weer. Ten slotte hield ik slechts een zestal jonge spinnen over, die zeer goed gedijen. D. L. LI YTTKXBOOOAART. Geotrupes hypocrita. Geotrupps Inijtocrifd komt ook in de duinstreek voor. Ik ontving een exemjilaar uit Zandvoort met de mededeeling, dat deze dieren met goudgroene buikzijde in aantal voorkwamen onder hooistapels en dat het volk beweerde, dat zij zich in het hooi ver- stopten, om later het vee het bloed uit te zuigen ; vandaar dat het volk daar deze mesttorren nota bene bloedzuigers noemt! Uit de opmerking, dat ook aan de andere exemplaren de goud- groene buikzijde was waargenomen, moet ik afleiden, dat in Juli speciaal de soort Inijuwrifa oj) deze wijze te vangen moet zijn. Ik hoop nog meerdere exemplaren te krijgen. D. L. llYTTKNHOOfiAATlT. Acarologische Aanteekeningen XIX. Parcmlm Latr. en Permnnasm Berl. onderscheiden zich ook als volgt : Pardskus o heeft kleine jugulaarschilden ; 9 heeft de peritremataalschilden met de ventraalschilden vergroeid. Pf-rgamasus o heeft grooti^ jugulaarschilden ; '^ heeft de peri- tremataalschilden met de dorsaalschildeii vergroeid. Paradtya colcoplratorinn (L.) ; Meerssen ; 1901 ; K. J. W. Kempers. Panisifiis fiieorin/i. (de (leer) [honihorinti Oudms.). O]) Powhus hijpnorinn L. ; Bonn; Vil, 1901; Oudemans. — Op Coral>u.9 i-amu'.lla/us ; Bremen; IX, 1899; J. Ü. Alfken. — Op Bomhm zonatv^ (Jz. ;; Korfu ; IV, 1903; .1. ü. Alfken. Parasitus i'e.yxirmn nov. sp. Zeer naverwant aan Par. oude- ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. marisi (Berl.), voormunelijk daurvuii te onderscheiden door het epistoom. Protoniiviplai, 770 jw; twee riigschildeii ; voorste iets langer dnii het achterste ; beide met borstelharen. Sternaal- schild achter afgerond. Epistoma met korte afgeronde mid- dellob en divergeerende spitse zijdespitsen. — Dmtonympha, 744—904 /K. Rugscliilden als bij rroL, doch gescheiden door breeden band van weeke huid, en omgeven door weeke huid, vooral achter, waar deze zelfs twee rijen borstelhareu draagt. Sternaalschild iets langer, en achter iets spitser. Inguinaal- schilden klein. Epistoma als bij Prot. Twee spatelvormige haren aan genu palparum. — r^, 1275 |W. Kug als bij Beat., ruo-schilden weinig gechitiniseerd, toch niet lederachtig, donker stroogeel ; pooten bleek ; overige huid wit. Sternaalscliild aan den achterrand mediaan geërodeerd ; op het voorste, iets wee- kere gedeelte, staat het eerste paar sternaalharen. Genu palpa- rum met 2 mesvormige haren. Epistoma zijdespitsen iets breeder en stomper dan bij Frot. en Deut. — c/, 1050 /^.. Alle schilden vergroeid. Grens tusschen de rugschilden nauwelijks aangege- ven. Twee kleine jugulaarschilden. Epistoma forsch, driehoekig, met gegolfden rand. Genu palparum met 2 spatelvormige haren. Aan poot II ventraal femur met duimvormigen doorn, in welks concave gedeelte een bolvormige knobbel ; genu, tibia en tarsus ieder met bolvormigen knobbel ; bovendien basitarsus antérieur en ventraal met scherpen doorn. In nest van Vtspa vubjaris ; Hilversam ; X, 1901 ; Dr. de Meijere. Fergamasus crassipes (L.). Hierin heerscht nog veel verwar- ring. Linné's beschrijving in »Fauna suecica« is onvoldoende. Als type moeten wij dus aannemen de soort door Hermann afgebeeld in zijne »Mémoire aptérologique«, 1804. rT met duimvormigen anterieuren doorn aan tibia van poot Li. Meers- sen ; 1901; K. J. W. Kenipers. Fergmnams t/teridiotia/is (Berl.\ ; Meerssen ; 1901 ; K. J. W. Kempers. 6 ENTOMOLORISCHE BERICHTEN. Cyrloladaps Berlese, Ac. Myr. Scorp. Hal. fase. 44, u. 5 ; type: Gainasus mucroiiains G. et. R. (Jan. — Berlese zelf zegt, ibid. fase. 04, n. 3, »Pro Gauimo mucronato G. 11. (Jan. (fase. XLIV, N. 5) constitutum«. Hij laat echter daarop onniiddelljik volgen : »8ed species huius generis typica est C. iieinorensis K. {Gamanm nemorensu auctorum)«. Zelfs de auteur heeft niet het recht, om een type van een genus door een ander type te vervangen. Derhalve neem ik een nieuw genus aan, en wel : Veigaia nov. gen. Type : Ganuisun nemoreufils C. L. Koch. — Thomas Roderic a Veiga schreef, 1580, »Opera omnia a (laleni libros édita«. In Libr. I, Locorum aöectorum, spreekt hij over den si/ro = Acai^m dro L. = de schurftmijt. Veigaia cerous (Kram.) j. Sternaal en metasternaalschilden vergroeid. Genitaal-, ventraal- en peritremataalschilden ver- groeid. Genitaalgedeelte tongvormig ; voorste gedeelte er van overlangs gestreept. Onder het genitaalgedeelte twee chitineuse teekeningen : de voorste brilvormig, de achterste trapezoïdaal. In het ventraalgedeelte eene dwarse, naar achteren convexe spleet, waarvoor het eerste paar ventraalharen staat. Achter de coxae IV eene rij van poriën, die aan de dij poriën der Laeertidae doen denken. Hilversum ; 1901 ; Dr. De Meijere. Veigaia hercaleana (Berl.). Metasternalia vrij. Achter de coxae IV eene groep van poriën. Meerssen; 1901 ; K. J. W. Kempers. Gamaselius sexdacatun (Oudms.). Op Creophilua ma,i;iUomsh.; Arnhem ; X, 1901 ; Oudemans. Macrocheles pisentii (Berl.) ç. Vóór het ventroanaalschild vind ik twee praeveutraalschildjes, die soms daarmee vergroeid zijiv Ook hier heeft femur 111 dorsaal en posterieur een mes- vormig haar. Op Scara/nteus semipimdatiis F., Catania (Sicilië) ; X, 1901. H. Voigts. Macroc/ielcK ctrnalin (Berl.). Een ç van 800 /^^ op z^on«/>/'/6- sp. ; Afrika ; X, 1901 ; H. Voigts. — Een 5 van 9r>2 ix op Creo- philm ina.t;iiloi gevonden, hebbeu lengte rostrum 176 — 192 ^. , 10 KXTOMOLOGISCHE BERICHTEN. lengte poot T 600—744 fJi. — Hieruit blijkt, dat de lengten van het rostrum en der pooten uau enorme verschillen onder- hevig zijn. Acliorolopkas trlmamlatus (Herrn.). Meerssen ; l'.M)l ; K.J. W. Kerapers ; Arnhem; 1899; Oudemans. T/tromlndium poriceps Oudms. ; Entom. Berichten I, p. 119 ; Oompt. Rend. 8éanc. Acad. Sc. 1904 ; Buil. Soc. Ent. Fr. 1904, p. 94 ; = Thrombidium holoserkenm (L.). — Op Pachi/mefni< sp. {Lijgaddae, R/upichota) ; Hilversum, VI, 1901 ; Dr. De Meijere. Op 3In,^ca sp. ; Hilversum; VI, 1901; Dr. De Meijere. Een geval van uitwendig sexueel verschil bij Oribatidae. Orlbates r/eniciUatns (L.) ; de c^ö zijn kleiner dan de 5 ç en hunne genitaalopening is ongeveer even groot als hunne anaalopening ; terwijl de genitaalopening der j r veel grooter is dan hare anaal- opening ; in oppervlakte wel o maal grooter. Ook Oribatet< dacipes (Herrn.) vertoont dit sexueel verschil, hoewel niet zoo in het oog- vallend. Bij nauwkeurig onderzoek geloof ik, dat vele Oribatidae dit verschil zullen toonen. Het is ook logisch, dat de vrouwe- lijke genitaalopening, waardoor een groot ei, of eene larve moet passeeren, grooter moet zijn dan de manlijke genitaalopening. Orlbates genmdatus (L.) ; Meerssen ; 1901 ; K. J. W. Kempers. Marcla humeralls (Herrn.) ; onder boombast ; Arnhem ; XI, 1901 ; Klijnstra. Meerssen ; 1901 ; K. J. W. Kempers. Marcia semlnulinn (Panz.) ; Meerssen ; 1901 ; K. J. W. Kempers. Murcla trbnacidata C. L. Koch ; onder steenen ; Arnhem ; XI, 1901 ; Klijnstra. Acarus pasmdarnni Hering is niets anders dan Tyro(jlijphHs dlmldlatnx (Herm.) (= longior Gerv.). Herings waarneming van eene grens tusschen céphalothorax en abdomen is eene vergis- sing. Hier vindt men soms eene huidplooi aan de basis der 4 prosomataalharen. Op gedroogde vijgen, rozijnen, krenten, enz., treft men J]ip'. dim. zeer dikwijls aan. Tyrvc/lijphuti fucoruin Oudms. Op Osuda rufa L. en op Bombus EXTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 11 hi/pnoriou L. ; Bonn; Vil, 190l ; OmlanydUü.Oi) Buinbug zvnatns Gz. 9 ; Korfu; IV, 1903; J. D. Alt'ken. l'ip'otjlijp/ius dimldlatm (llerni.). In rottende bladeren ; Bonn ; Vil, 1901; Oudemans. Oj) Zouabris tricinda ('hevrl.; Tunis; Vlll, 1901 ; H. Voigts. In rottende bladeren ; Hilversum ; 1901; C. J. Koning. In eene flesch met Claviceps purpurea', Amsterdam; 1901 ; B. Boon. Merkwaardig is het feit, dat deze mijt zich straffeloos voedt met dit voor menschen zoo vreeselijk vergif. Tusschen bladluizen op Urtica dloica L. ; Hilversum ; VI, 1901 ; Dr. De Meijere. Tyroghjphus dimidiatus (Herm.), var. Deze variëteit is hoog- stens 600 /x lang ; alle haren zijn glad ; slechts hier en daar een nauwelijks zichtbaar haartje er op ; alleen de buitenste prosomataalharen zijn iets behaard. — Op gedroogde peren uit Californie ; XI, 1901 ; J. D. Alfken. Carpoglijphus ano7ii/mus (Halier). Op gedroogde peren uit Californie ; XI, 1901 ; J. D. Alfken. Aleurohius farinae (L.) ; onder steenen ; Arnhem ; X, 1901 ; Klijnstra. Irifhotarsus cerambijcinus (8cop.). Op Xijlocopa vahja Gerst. 0^; Napels; V, 1896; J. 1). Alfken. Op Xi/lucopa violacea L. c^ ; Korfu ; IV, 1903 ; J. D. Alfken. Trkhotarsus osmiae (Duf.). Op Stelis uiurina Per. ç ; Korfu ; IV, 1903 ; J. D. Alfken. Op Osmia rufa (L.) ; Meerssen ; 1901 ; K. J. W. Kempers. Nycteridocoptes Oudms. ; Tijdschr. Entom. v. 40, Verslagen, p. 50 Î idem, v. 40, p. 270 ; wordt Prosopodectes Can. ; der- halve N. poppei Oudms. wordt Pr. poppet (Oudms.). Plutarchuda Oudms.; Entom. Berichten I, p. 173; corr. Plutarchia. Pterolichus aitmicaiuis, asiatlcus, australis, bengalensis, calldridis, (pimbettae^ grallatoris, mdicus, Umicolae, tringae, Oudms.; Entom. Berichten I, p. 171, 172, 193, 194 ; worden Amnzoaria ame- ricaiia. adatlca (Oudms.), enz. 12 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEX. Demodex foUicidoriDii cur. inuaaili Oudius. ; Tijds. Entom. V. 4U, 1». 2(jO, 2(39 ; wordt Deinodcc tnnxcidl Oiidms. Fterodedes corcincola Oudius.; Ent. Bericliten I, p. 225; wordt Montesaaria corcincola (Ouduis.). A. C. OUDKMANS. Beschadigingen door Cimbex-wespen veroorzaakt. Den lO''*^" Juli j.l. ontving ik van den Heer E. D. vun Dissel een takje uit den top van een esch, waarin zich ringvormige insnijdingen bevonden. Het was afkomstig uit Kapelle in Noord-Brabant, waar het bovenste gedeelte van dezen esch onlangs bij harden wind afgebroken was. Het takje bezat eene middellijn van 10 — 12 raM. en de beschadigingen waren on- geveer 65 mM. van elkander verwyderd ; de Heer van Dissel vermoedde, dat zij door Cimbex-wespen veroorzaakt konden zijn. Dit esschen-takje vergelijkend met twee takjes van canadaschen })opulier uit Dinksperloo, welke ik in Juli 1901 eveneens van den Heer van Dissel ontving i), bleek het mij, dat de bescha- digingen aan populier, welke toen aan Cimbex-wespen toe- geschreven werden, van denzelfden aard waren als de insnijdingen in den esschentak. Zij zijn ring- of spiraalvormig en worden door de van stevige kaken voorziene wespen gemaakt om zich aan het uitvloeiende sap te laven. In deel I der Forstinsekten- kunde van Judeich-Nitsche wordt op pag. 666 eene nauw- keurige beschrijving met afbeelding van deze beschadigingen gegeven ; volgens Beliug worden zij het meest aan driejarige takjes van beuk, haagbeuk en berk aangetroflen — nooit aan oudere takken. Esch en klaterpeppel werd bij Seesen in den Harz slechts in enkele gevallen aangetast, terwijl volgens Altum bij Eberswalde de poi)ulieren, vooral Popnlvs cuvademh ') Tijdsein-, vooi Entoui. :^L1V. Versl. p. 6',2. ENTOMOÎ.OGISCHK BKRICHTKN. 13 Desf., dikwijls geringeld werden, en dit bi] Tharand eens aan Igsterbes door Jndeich-Nitsche waargenomen is. De beschadiging- heeft steeds plaats in de maanden Mei tot Juli ; veel nadeel ondervinden de boomen er in den regel niet van, en na een paar jaren zijn de kleine verwondingen ge- woonlijk grootendeels weder vergroeid. Jonge beukentakjes breken door sneeuwdruk wel eens gemakkelijker af op de ge- ringde dan op andere plaatsen, en waarschijnlijk zal ook het essehentakje op eene insnijding door den winddrnk gebroken zijn. Aangezien in de omstreken van Kapelle vermoedelijk meer elzen en wilgen dan berken en beuken voorkomen, zal de be- schadiging aan den esch wel door Chnhe.v, cormata Sehr, (els) of C. lutea L. der wilgen toegebracht zijn. Vreemd is, dat bij de boomen, waaraan tot nu toe de insnijdingen waarge- nomen zijn, els en wilg niet genoemd worden ! Wat kan de reden zijn, dat de Cimbiees van els en wilg liever aan ander sap de voorkeur geven dan aan dat der boomen, waarop zij als larven geleefd hebben?... of is het mogelijk, dat de ver- wondingen in de takjes van els en wilg spoediger vergroeien en daardoor niet opvallen V (3p berk zijn de beschadigingen hier te lande door Prof. Ritzema Bos bij Wageningen gezien in 1893 ; zij werden daar veroorzaakt door eene andere Cimbicide : TricMosoma lucorum. L. (T. V. E. XXXVII p. XXXVIII). Door Hartig werd het verschijnsel het eerst in 1852 als »Ilingelkrankheit« der beuken beschreven. In 1877 werd de verklaring gevonden door Beling toen hij, 14 Juli, eene ('im- bex-wesp op heeterdaad betrapte, A. J. VAX ROSSITM, 14 KNTOMOl.or.lSCJlK HKIMCirrKS. Orgyla antiqua L. ï, na haar dood nog mannetjes aanlokkend. üe heer H. H. Zeylstra Fzn., biol. stud, te Amsterdam, meldde mij onlanj^s het volgende, nadat hij mij kort te voren een j van Orgijia antùjua getoond had. »Ongetwijfeld zal het u interesseeren, dat het (>/Y////i(i Oudeuums in Entom. Bericht, v. 1, p. 101 ; idem in Tijds. v. Entom. v. 40, p. 123—124, t. 12, f. 34-37, blijkt te zijn ( 'hrMrs rnnntu.s (Schrank), /ii/ttijj/td feininiua. EXTOMOLOGIsniK BERICHTEN. 17 Ckeletes eruditus (Schrank), deatonijmplia Oudemans in Entom. Bericht, v. 1, p. 101 ; idem in Tijds. v. Entom. v. 46, p. 124—125, t. 12, f. 38, t. 13, f. 31», blijkt te zijn Cheletes eruditus (Schrank), nymplia ynascidina. Cheletes naevus Oudemaus in Entom. Bericht, v. 1, p. 161 is dus Cheletes eruditus (Schrank), nympha feminina. Allotliromhidiuin fullgmosïim Herrn. Het d" is door C. L. Koch beschreven en afgebeeld als Trombidium eordiforme, en onder- scheidt zicli van het 9 doordat het lichaam kort gedrongen hartvormig en de crista metopiea veel breeder is. Bij beiden zijn de pooten I van 2393 tot 2488 p. lang. Het d* constant 2135 fj., het 9 van 1800 — 3300 ^ lang. Allothroinhidium fnlitjineiim nov. sp. 9 2400 // lang, verschilt van llir. fnUglnosiim Herm, doordat het kleiner is, de pooten 1 gemiddeld 2121 jj. lang zijn en de gesteelde oogen korter, gemiddeld 110 •• lang zijn. Misschien is dit het 9 van Throm- hidiuui hortense C L. Koch, doch de haren zijn even lang als die van Allothr. fnliginosum Herm., terwijl Koch de haren van 7V, hortense beschrijft als te zijn half zoo lang. — Arnhem, op aarde, 1901, Oudemans. Allothronbbulium ttioUicidum (C. L. Koch), 9, 1830 1^ lang, 1318 f^ breed, min of meer peervormig ; pooten I slechts 1288 fj. lang; palp slechts 530 f/- lang; haren slechts 72 f^ lang, als die van Allothr. fnliginosum Herm. ; gesteelde oogen slechts 'ongeveer 80 u lang ; crista metopiea ongeveer als die van de vergelijkingssoort. — Op aarde, Arnhem, 1901, Oudemans. Allotlironihidium adustum nov. sp. d" V Als Allothr. fuligino- sum Herm., doch 2100 [j. lang, 1910 a< breed, vóór hartvor- mig, bij pooten IV weinig ingesuoerd, achter breed en rond ; pooten I ongeveer 2485 m lang, iets dikker dan bij de verge- lijkingssoort ; gesteelde oogen ongeveer 105 {x lang, dik ; crista metopiea breeder, vooral achteraan, zwaar gechitiniseerd. — Op aarde, Arnhem, 1901, Oudemans. 18 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. AUotftro)/tl>i(lt((m Incarnatiim iiov. sp. r^ 1830 /w lang, 1180// breed, ovatil, punt naar achteren, vóór hartvormig, d" 16.50 ß lang, 1410 jj. breed, vóór hartvormig, bij pooten IV iets inge- snoerd, achter breed en rond. Bij beiden zijn de pooten I ongeveer 1515 /i lang; crista metopica ongeveer als bij het ^ van ^//o^A/-, fidi/(/li/nt, AUothromhuliitm, Eriithrarns, Acltoivlophnt<. De stigmata en de peritremata zijn beslist gesloten. Er is geen sprake van open stigmata. Sexueel verschil bij Allothnim/ndiimt. De d'd' zijn hart- vormig en bijna constant van grootte ; de c^ j zakvormig, zeer verschillend in grootte ; de crista metopica der (/(/is altijd breeder dan die der çj'. Achorolop/nis trbiuu-ulatus (Herrn.). De witte vlekken ver- schillen sterk. Ik bezit een ex. met traanvormige abdominaal- vlek ; een ex., waarbij de abdominaalvlek in '.^ kleinere is verdeeld ; een ex. met een krans van witte haren om de voorste areola cristae, met alle vertex-haren wit, en met de drie dorsale vlekken zeer klein. ^[r/i(>iv/(>i>/iN.s trunaculatus (Herrn.) var. niger uov. var. Vol- komen zwart, zelfs de pooten en de ])alpen ; deze zijn echter in glycerine toch iets doorscliijneiid geworden. — Meerssen, 1901, K. .J. W. Kempers. Sexneel verschil bij Acliorolophiis truiMcuUüiis {Hexm.). (^ 1050 fx lang ; crista 385 a^ lang ; rima genitalis 200 jj. lang ; onder- zijde alleen wit tusschen de coxae der pooten I en 11 en de tarsen. ■]^ 1275 — 2025 ^ lang; crista 480 — 520 i/. lang ; rima genitalis 300 (/. lang ; onderzijde met twee groote witte vlekken tusschen coxae 11 en 111 en eene lange mediane vlek, waarin de genitaal- en de anaalopening liggen. Vermoedelijk is dus sexueel ver- schil b ij alle Eriitliraelnue {R/ti//ic/tol(>phinae) waar te n e m e n. EXTOMOl.OfilSCllK BKKlCiri'KX. 19 7a7'so)}emiff>. Wat Berlese -^ noemt, is eene in/mpha. Zij mist de geuitaalopening. Wat l^erlese daarvoor aanziet, is eene mediane inwendige cliitiuelijst, ontstaan door de vergroeiing van coxae IV, is dus een »sternum«. De bewering, dat bij de 7'('^?\vo//^>//;/f/a(^ rT en '_^ direct uit de larva zouden voortkomen, is dus onjuist. l'arsoiinnus hirclmrri (Kramer). In een meelmaga/iin, Arnhem, 2, 1902, Oudemans. Onderscheid t u s s c h e n de protoui/rnji/idt' en de deutonijmphae van Tiinnjliiphiiine en z o o g e n a a m d e Amd- (/t'finae, v e r m o e d e 1 ij k d e r h a 1 v e o o k van alle overige Acaridat'. (X<(rcoi>ti(hu'). Heeds Kramer wees er op, dat de protonymphae slechts 1 paar, de deutonymphae 2 paar genitaalzuigna])])en l)ezitten. In gevallen nu, waar deze uiterst moeilijk te zien zijn, zooals bij de meeste Anaijemtae^ of waar ze ontbreken, zooals bij zeer vele Ti/wfili//>/iin. 12."), 141, wordt Ar/iorolopJnis lommii (Oudms). Aleiirohiuf! farinât' (L.). Michael zegt (Brit. 'rynujljipltular V. 2, p. 75). »It was not until Koch drew and described it in 1841 that the species was really defined « Hierin vergist Michael zich. Reeds in 1776 beschreef Schrank het r<" duidelijk en gaf er eene even goede afbeelding van. (ß^z/^mV/^' ^?/r AV(i»?v/. p. 121, t. 6, f. 2). — Michael beweert (loc. cit. p. 76), dat de céphalothorax slechts 1 jiaar lange haren draagt ; hij beeldt er ook slechts 2 af (loc. cit. t. 29, f. 1). Er zijn echter 2 paar lange haren aldaar aanwezig. — Michael schijnt bij het j geene genitaalzuignappen gezien te hebl)en (loc. cit. p. 78, t. 29, f. 3 en 9). Toch zijn ze zeer duidelijk te zien. — Het pseudostigmatisch orgaan is proximaal dik, distaal fijn toege- 20 KXT()iMÓ1,f)f:TS('llK RMRICIITKN. spitst, en zeer borstelig. — Behulve de vertexharen, bezit .4/. farinae nog een paar zeer kleine nuehaalharen, door Michael niet vermeld. — Ik vond deze soort levend op een juist geschoten en nog warm exemplaar van Corvus coroyv^ Arnhem, 6, 3, 1P02! Aleurohiuf^ farrls nov. sp. Onderscheidt zich van Al. farinae in de eerste plaats doordat het pseudostigmatisch orgaan zeer dun en slechts langzaam spits toeloopend is, en slechts 2 of 3 takjes vertoont. Maar verder is de soort ook reeds bij geringe vergrooting te onderscheiden, doordat de pooten niet rose of bruinrood zijn, maar wit; doordat het lichaam en het hypostoom slanker zijn; doordat het cT den vorm van het 9, dus geene verdikte voorpooten heeft, wèl den doorn ventraal van femur I, en slechts 375 /w lang is. — In kaas, Arnhem, 1902, Oudemans. Een monstrum. Bij eene protonympha van Glj/ci/phagus dornc- sticus (de Geer) vond ik de epimera I Avijd van elkander, in plaats van te zamen een sternum vormend, en in plaats van epimera III en IV een epiraeriet tiisschen coxae III en IV. Daar het niet altijd mogelijk is te onderscheiden, of de randen van het b'chaam der hypopi scherp zijn of niet (ventraal omgebogen kunnen worden of niet), heb ik een nieuwen sleutel gemaakt. Daarbij was het vormen van eenige nieuwe genera noodzakelijk. Sleutel der hypopi der Tijroijhiplilnae. ! Achter de genitaalopening geene zuignapjien of klei)])en 2 1. » » » eene zuignapplaat. . . . 3 ' » » » twee kle})pen 11 1 Niet vrij ; gesloten in casa hypopialis ; poot IV zon- 2. der klauw (Th/ci/pInK/uy. Hering ' Vrij ; poot IV met klauw .... Acotyledoii Oudms. Met oogen Flistiogaster Berlese Zonder oogen 4 KXTOMOI.oniscilK UKliU'IlTKN". 21 Alle pooten slank ; jjooten lil en IV korter en slan- ker dan I en il, gewoonlijk naar voren gericht AnoetKS Duj. Alle [)Ooten kort en dik ; ])ooteii III en I\^ u-ewoonlijk naar achteren gericht 5 8ternuni verbonden of bijna verbonden niet epimera II Horst ia nov. gen. Sternum vrij 6 Ei)imera III vrij 7 Epimera III verbonden onderling en met e]nmeriet II, extern van coxaalplaat II 9 Alle pooten gelijk in bewa])ening . ('eroplnujus Oudms. Pooten IV anders gewapend dan pooten I — III . . 8 Eén rugschild Seimertia nov. gen. Twee rugschilden Trkhotarms Can. ( Prosoma zonder haren Hijpopus Dugès 9. ( I Prosoma met haren 10 ( Tarsus IV met klauw Tyrogliiplnis Latr. I Tarsus IV zonder klauw Vidin nov. gen. [ Onder de kleppen geen zuigorgaan La/'i(/<>ji/i(vi/s Kramer 11. I Onder elke klep een kolfvormig zuigorgaan ' Dennacams Haller Horstia nov. gen. (Tregorius Horstius schreef in 1607 »De causis symptomatum qualitatis mutatae« etc, en vermeldt de ,v'ro = Acarns sim = de schurftmijt. Het genus is hierboven vol- doende gediagnostiseerd. Type : l^i'irliotarsus ornotvx Oudms. Hiertoe behoort dus ook 7V. /leleimi'. Oudms. en vermoedelijk ook 7V. manicati Oiard en 7V. tri/ilis ('an. SentieHia nov. gen. Daniel Sennert schreef in 1611 »Institu- tiones médicales«, en vermeldt in Lib. V, Oap. XXIV, »De suda- minibas et sironibus«, de siro oi chiro = Acariis siro = de schurft- mijt. — Het genus is hierboven voldoende gekarakteriseerd. 'J2 KXTOMOl.OCrsclIK KKinciri'KN. Type : Pt'dicidiis n')'(()n/>>/ri/n(s Sroji. (.ri/lorojKd'). Hiertoe behoo- ren dus ook Tr. coptoHhoxouKU' ()udiiit<., 7V. japonlcus Oudnis., Tr. hipposiderus Oudms.. Tr. alfkfni Oudms. en vermoedelijk ook Tr. hlßlis (lan. Vidia nov. gen. Vidus Vidius schreef' in 1586 »De euratione generatim«. Hij vermeldt in Part. II, Sect. II, Lib. IV, Cap. VI scirrkones en in Lib. VI, ('ap. X sclrronea en pelliceUi := Acarus si}'o = àe schurftniiit. — Het genus is hierboven voldoende gediaguostiseerd. Type : Vidia muhdota nov. sp. Vidia undidata nov. sp. Rug geheel gedekt door 2 schilden. Prosomataalschild dwarsgestreept. Abdominaalschild langsge- streept. De streepjes zijn zeer fijn en dikwijls in elkander over- gaand, zoodat zij min of meer golvend schijnen. 4 prosoma- taalhaartjes, 2 schouderhaartjes, 4 paar submediane haartjes, 4 marginaalhaartjes geheel achteraan. Al deze haartjes uiterst klein, moeilijk zichtbaar. Een paar langere sleepharen. Tarsus I en II dorsaal met laucetvormig haar, ventraal met 2 dito. Tarsus III zoowel dorsaal als ventraal met 2 lancetvormige haren. Tarsus IV met ventraal klauwtje, en eindigend in 4 haren van verschillende lengte, de langste iets langer dan het lichaam. — 210 — 2.50 /jl lang, 165 — 200 // breed. Lichaam min of meer zeshoekig. Op Prosopis conformis Foerst., Maggi- anico, Italië, 1882, Dr. Magretti. Trichotarsus Can. Type : Trichodacti/lus osiniae Duf. Hiertoe behoort dus ook Tr. reaumnri Oudms. en intermedins Oudms. GlycypluujUK fuscits Oudms. In meel, Arnhem, 7, 4, 1902, Oudemans, Gtycijphagns domesticns (de Geer) ; in huisstof, Amsterdam, 17, 10, 1903, R. A. Polak; in een fleschje met kinabast, Amsterdam, 1, 1904, Mr. D. L. Uyttenboogaart ; in fungus, Hilversum, 1903, C. J, Koning. Glycyphag'is cadavernm (Schrank) (pivvafiis Oudms.); in huis- stof, Amsterdam, 10, 1903, R. A. Polak. ENTOMOLOGISCHE BERICilTEX. 23 Prortop/ii/lloJes pinnatus (Nitzscli). Synonyma : 1818, Anaiges pinnatas Nitzscli (nomen nudum); l'è'liS, Anaiges pinnatus \iey à. (nomen nudum); 18G8, rroctop/igllodes iiro/usus Rob. (nomen nudum); 1871, Anaiges pinnatus Nitzsch (apud Uiebel) {^ et deutonympha feminina) ; 1871, A nalges acantlin nis l:^ii'ist\i 'à\)\\(\. Giebel (2). Eerst lang daarna, 1877, beschrijven Robin en Mégnin deze soort onder den naam van Pr. profusus. Mnnatus, 1871, is dus de oudste soortnaam. — Op Aca/ithis earduelis, Winschoten, 1898, W. W.Sclnpiper; Emberiza citnnella, Arnhem, 21, 2, 1902, Oudemans ; GalUnula chloropus, Nieuw Beerta, LÜ, 189(5, W. W. Schipper ; Lanius eivcubitor, Blijham, 10, 189G, W. W. Schipper ; Linota mnnallna, Utrecht, 10, 1885, Oudemans ; Fannrus Inarmlcus, Wedde, 10, 189G, W. W. Schipper. Proeven met gekleurd voedsel. Op de Zomervergadering der Ned. Entom. Vereeniging in Mei j.l. te Driebergen (Tijdschr. v. Entom. XL VIII, p. LXVI), werd eene mededeeliug door mij gedaan omtrent kunstmatige kleu- ring van zijderupsen, en over de resultaten, in Frankrijk ver- kregen, door deze rupsen te voeden met bladeren, welke bevochtigd zijn met de oplossing eener organische kleurstof. Neutraal-rood of Toluyleeu-rood genaamd. Deze mededeelingeu waren ontleend aan een opstel van C. de Labonnefon : »Coloration artificielle de la soie dans les glandes séricigènes« verschenen in Cosmos, .53'-' Année, N\mi. 1003, 1(3 Avril 1904, p. 491. De schrijver wijst er in dit artikel op, dat reeds in 1841 door Bonafous te Lyon groenachtig-blauwe en licht rozeroode cocons van zijdcruj)seii aan de Akademie van Wetenschappen 24 EXTOMOLOGISCHE BERTCTÎTEX. vertoond werden. Zij waren verkregen door reeds bijna vol- wassen rupsen in het laatste stadium te voeden met moer- bezie-bladeren, bepoederd met indigo of meekrap. Door E. Blanchard en anderen /.[in deze }>roeven met meer of minder goeden uitslag voortgezet, totdat zij nogmaals door R. Dubois in 1889 — 1890 en door L. Blanc in 1891 op grooter schaal herhaald werden. Zij hadden aan de rupsen voedsel verstrekt, dat doortrokken was van cochenille, orseille, fuchsine, eosine, methyl-groen enz. Alleen wanneer deze stoften in poe- dervorm toegediend waren, kon men gekleurde cocons verkrij- o-en, maar bij anatomisch onderzoek l)leek, dat de zijde in de spinklieren hare gewone kleur behouden had. De draden der cocons waren slechts uitwendig geverfd, .... »elles étaient simpleinent souillées en sortant de la filière par la poussière dont le ver était sali.« In 19//. numthastrl Esp. Vele dezer rupsen verpopten. De rups van Sœl. übatrix, welke ik 7 Aug. bijna volwassen gevonden had, was op den rug tluweelachtig bruinrood geworden ; aan het onderlijf en boven de pooten zijdeachtig blauwpaars. Zij spon zich 12 Aug. tusschen blad in met licht karmijnroode draden. De pop was zwart als gewoonlijk ; hieruit verscheen 5 Sept. de vlinder met donkerder, meer roodbruine grondkleur dan andere exemplaren, waarmede ik hem vergeleek. Het lijf was tusschen de segmenten karmijnrood. 26 EXTOMOLOGISCHE BERICHTEX, Van Pieris brassicae verkreeg ik fraaie dof karniiinroode poppen, welke aan het licht bh)otgesteld beginnen te verblee- keii. In liet » 1 1 u n d b n c h d e r F ;i r b e r e i der Spin n- fasern« van Knecht, llawson on Loewenthal wordt vermeid, dat Neutraal-rood tinten levert, welke niet »licht-echt« zijn. Voor de praktijk zal het voeden der zijderupen met deze kleur- stof dus vermoedelijk niet veel waarde hebben. Ook met eenige larven van bladwes])en nam ik proeven. Van twee larven van Cimbe.t- feniorata L. werd de eene vleesch- kleurig, gelijkend op de bekende afbeelding der roode larve van C. lutea L. in Brischke und Zaddach's Beobachtungen, Taf. 11, Fig. 4. De andere werd donker purper; beide kropen, na lang zoeken, ter coconvorming onder turf, doch zijn bezwe- ken. Daarentegen heeft eene C. f agi Zadd., aan welke nog slechts weinig verkleuring merkbaar was, toch een donker- rooden cocon gemaakt. Parthenogeuetische larven van Fteronxs curtlsphins Thoms. werden gedeeltelijk met gekleurd voedsel grootgebracht ; de groene lartjes werden weldra donker paarsachtig-rood, sponnen karmijnroode cocons tegen de wilgentakjes en leverden vele manlijke wespen, bij welke alle lichtere deelen en ook het vleugelstigma fraai rood zijn. Ten einde ook roode bladwespen- wijtjes te verkrijgen, werden larven van Fttv. hortensis Htg. op gekleurd acacia-blad gekweekt ; ook deze werden donkerrood. Wanneer hieruit in het volgende jaar roode wijtjes verschijnen, zal ik trachten deze op acacia te doen leggen, om te zien ô f bij sommige nakomelingen wellicht reeds eenige verkleu- riniï der larven valt waar te nemen. — Larven van '/'ric/ilo- cinnpiis iilml L. namen na gebruik van roodgesausd ie})enblad ook eene roode kleur aan. Roode opgezette (v//'^/.s/;////,s- wespen zijn tot nog toe niet verkleurd. In alkohol houdt de kleur zich ook vrij goed, maar de wesjien vcrljleekeii sj)0(Mlig in verdund fornuiline. Eene KNT()M()I.()f;lS(MlK BKHICHTKN. 27 oplossing van Neutnial-rood, niet. geconcentreerder formaline vermengd, vertoont echter geene verkleuring. Arnhem, Sept. 1905. A. J. van Rossum. Lijst van Coleoptera, gevonden bij Driebergen en Maars- bergen, ter gelegenheid van de Zomervergade- ring der Ned. Ent. Ver., Mei 1905 O- Beynhhlhnn Doris (lylh. Plafi/nus livens (Tjlh. » pdiginosus Panz. Dromins angustiis Brullé JJi/(h'oportfs pireiis Steph. » inelawiritis St. Aijahiis aßnis Payk. » femoralis Payk. Hydaticns seminiger de G. Oxypoda longbiscnla Grav. Calodera riparia Er. » aethiops Grav. Notothecta anceps Er. Ailieta pagana Er. *Euri/porus pieipes Payk. Faun. nov. sp. Quedius nigriceps Kr. Actobius cinerascens Grav. Cri/ptobiitm frartieorne Payk. EuaeMlietns rupcapillus Boisd. et Lac. Stenus gallicus Pau vel Omcdinm owyacanthae Grav. Phyilodrepa vilis Er. EtiplectuH amhiguus Reichb. Alleen de meest Ijfhuij^rijke snurten zijn vermekl. 2Ô MNTO.MOl.OClSCIIK KKIMCIITKN. A(jatliidii(vi atniiti l^ayk. CrijptopJiiKjii-^ paUidnx !St. Helophoruii tnbenulatitx Gylli. *C()rcmell(i octodecumjiMata L. var. oniata Brbst. Faun. nov. var. Rliizobins xnlnJepvestms Seidl. Gardiophonis n/ficollis L. *Serims l>rmnit'i/s L. ab. c. r^ ti/da/is Redt. Faiiii. nov. var. J^rachi/tarsus varieriatus Fourcr. Rhi/ttrhites aeneovi7'ens Mrsh. Pluillobius maculicoi'nis Germ. Bagous- liuiosus üylh. Doriitomux pectoralis Gylh. » salicirms Gylh. EUescliKfi hlptnictatiis L. *Äcoli/ptus carpinl ¥., type en ab. e. cdpinus Villa. Fann. nov. var. Orc/iestes ruscl. Hrbst. Ceuihorrhynchus eanipesfri.'i Gylh, Apion cruentatum Walton Ed. Everts. Cicadologische Aanteekeningen I. Onderstaande opgaven zijn bedoeld als aanvulling van de door Mr. Fokker gegeven naamlijst in deel 34 van het Tijdschrift voor Entomologie. Bij mijne medeleden beveel ik mij vriendelijk aan voor liiin steun : mededeeling van vangsten, of', nog beter, toezending van materiaal. O Triecphora vnlnerata Germ. — Deze soort schijnt haar gebied naar het Noorden uit te breiden. Mr. Fokker geeft in zijne naamlijst alleen Valkenburg als vind])laats op (181)0), Sedert ving Mr. Brants enkele ex. te Venlo. KXT()M()l,()(ilS(IlK HKKICllTKXi 29 Te Arnhem vonden de Heer Duniinernian en ik ieder een stuk (1905). De kleur dezer soort is zc')ó opvcillend (sterke geliikenis met Zi/(iaem( sp. — ])roteotieve mimicry V), dat, ware zij al vroeger hier voorgekomen, dit bepaald wel opgemerkt zou zijn. Wij vonden ze op Kogge en op Urtica. ^ Philaeniis spnmavius L. — Eene zeer gewone soort, vooral op vochtige gronden met sterken plantengroei. -Juli. Aug. Sept. Ci Var. leHcophthahtin.< L. Sept. 6 Var. wantinellK.« F. Juli, Aug. Sept. op Artemisia, Urtica, e.a. O Var. faftcintHs F. Juli. Se])t. t> Var. Il)ir((f>(s F. Juli, Sept., op Carduus, e. a. C-~ Var. pallid l/s Sch. Juni, op Salix. O Var. rufescens Mei. (V). Juli, Aug., op Artemisia e. a. Men zou kunnen beweren, dat er twee »richtingen« van varieeren bestaan bij deze soort, üe eene richting (wanneer men het grijze dier als uitgangspunt neemt) bestaat in het verkleuren van de geheele bovenoppervlakte, met of zonder 't optreden van donkere vlekjes en strepen {\aY.' Uneatifs Fabr. — xar!"pallldNs Sch. — ° var. populi L. -~var. nifescens Mei. (V). ). De andere richting bestaat in een donker worden der geheele bovenvlakte, met uitsparing van bepaalde vlekken — die zich altijd op dezelfde plaats bevinden. Het zijn b. v. schedel; voorrand pronotum ; twee vlekken aan de buitenrand der dek- schilden, een vóór, een achter het midden. De tweede vlek kan zicli uitbreiden tot de vleugelpuut ; de beide vlekken kun- nen ineenvloeien tot eene langslijn. Naarmate nu meer of min- der van deze plaatsen door de donkere kleur bezet worden, krijgt men de andere var. als : nofnlattis Fall. - hûiutfafiis F. -JP laterale L. -^gihhm Fall. enz. Nu hoop ik te onderzoeken : ten eerste of deze verdeeliug oO KXToMOl.üftlSCHT-: BKHK III'EN. wel gemotiveerd is ; en vervolgens, of welliclit de »richting« bepaald wordt door tenipenituur, voflitigheidstf)estand of derg. Dat deze verdeeling niet uit de lucht gegrepeii is, daartoe diene, dat Melichar de diverse var. der beide »richtingen« niet dooreen, maar juist achtereen noenit. Plulaenii^ ini/ior Kb. Oosterbeek (Duno) — Jnli '05. riopa reticnJaUt V. — Op C'alluna. Arnhem — Mei. Juli. Door Dammerman en door mij. Macropsh lanio L. — Uitsluitend op Quercus. Arnhem — Aug. Duno — Juli. * Var. hrunnea Fabr. — Arnhem — Aug. Mijne exemplaren weken alle op dezelfde wijze af, wat het aderstelsel betreft, van de beschrijving in Melichar. In de vleu- gels waren bij de mijne minder — in de dekschilden meer aderen aanwezig, 'k Hoop hier later nog op terug te komen. Acocephalua fdriatus L. — Zeer gewoon. Arnhem — Juli. Aug. Sept. Oosterbeek (Duno) — Juli. Varieert van lichtbruin tot donkerbruin of zwart ; vooral het 9. C^ Acoceph(diii< /i/sf.rio))inifi F. Arnhem — Juli. C Acocephahis rivularis Germ. Arnhem — Juli. Aug. Sept. *Doratura /nnnophi^la Flor. — Nieuw voor onze fauna. ENTOMOLOG ISCHE BERICHTEN. 31 Arnhem — Aug. 2 59. Onderscheidt zich van de inhmdsche D. sti/lata Buh. o. a. door het meer spits-iiitgetrukken achterlijf (9 hiatste buik- segment meer dan tweemaal zoo lang als het voorgaande). Ook vind ik de kleur van D. honiop/ti/la veel lichter dan die van D. di/lata. <^ DeltocepJudas. - Van dit genus komen beslist meer dan 10 soorten inlandsch voor. Onder de te Arnhem gevangene kan men er, naar de genitaliën te oordeelen, al een 10-tal onder- scheiden, waaronder waarschiinlijk ook nieuwe voor de fauna. Wegens de buitengewone moeilijkheden, die de determinatie der soorten oplevert, onthoud ik mij van opgaven, totdat mijne determinatiën nagezien zijn. Hetzelfde geldt voor Atlujsanus. O Thtunnotettiv, croceus H. Sch. — Niet gewoon. Arnhem — Aug. Sept. C Thamnotettix sidphurellun Zett. — Vrij gewoon. Duno — Juli. Arnhem — Aug. Sept. C Gn/pote.^ pinetellm Boh. — Op den. Duno — Aug. 8 ex. a Cu-adala se.motata Fall. — Zeer gewoon, vooral langs akkers. Arnhem — Aug. Sept. er Aithrii idhvdrlella Fall. — Vrij gewoon op eiken e. a. Arnhem — Aug. Q Var. falreola H. Sch. — .Juli. Aug. :.' Euptcr;).!- auratu L. — Zeer gewoon, vooral op Urtica. Arnhem — Juli. Aug. Sept. 32 EXTOMOLOGISCHK BERICHTEN. Eu.pteri/,1! nrticae F. — Niet zeldzaam ; vooral oji Urtica. Arnhem — Aug. Sept. Zijijhia hlaiahda Rossi. — Niet gewoon. Arnhem — April. Aug. C. J. H. Bierman. LITERATUUR. E. Wasmann, Instinkt und Intelligenz im Tierreich, 3. Aufl. 1905. Dit geschenk van den schrijver vergelijkende met de l'^'" uitgave, valt onmiddellijk het enorme verschil in omvang, meer dan het dubbele, op. De samensteller geeft ons veel te denken ; waar men echter zich scharen wil, aan zijne zijde of aan die van Haeckel b.v., men moet eerbied heb- ben voor den arbeid, die in dit boek vervat is. Namens de familie van wijlen ons medelid K. Bisschop v?ui Tuinen, kreeg onze boekerij ten geschenke de geheele col- ■ lectie praeparaten, negatieven en photograph ieën, door hem gemaakt van de zaagwerktuigen van bladwespen. Hoogst betreurenswaardig is het, dat het hem niet gegeven is geworden, deze speciale studie tot een einde te bren- gen. Dat een onzer leden zich spoedig gedrongen moge gevoelen, om, steunende op zulk een zeldzaam materiaal, deze studie te vervolgen en de resultaten, die van Tuinen na onvermoeiden arbeid verkreeg, onder aller oogen te brengen. Aan dit geschenk waren nog toegevoegd : W. Wood, Judex entomologicus, or a complete illustrated cata- logue consisting of upwards of two thousand accurately coloured figures of the Lepidopterous Insects of Great Britain. 1854. ENTOMOLOGISCllE BERICHTEN. 33 Complete serie Handelingen en ^'e^•slagen der Ned. Ent. Ver- eeniging, in (3 gebonden deelen, tot en met 1904. Het werk van Wood, waarvan wij 1 ex. bezitten, is en blijft een vraagbaak voor de lepidopterologen. Op de serie Verslagen wensch ik in een volgend nummer terug te komen. Aan de familie van Tuinen wordt hierbij nogmaals dank gebracht voor haar geschenk. Aangekocht werden nog de volgende werken, eveneens uit de boekerij van wijlen den heer B. v. T. : C. G. A. Brischke und G. Zaddach, Beobachtungen über die Arten der Blatt- und Holzwespen. Königsberg — Danzig, 1862—1888. Met gekl. pln. 8". Met den aankoop van dit boek verkreeg onze Biblio- theek een zeldzaam volledig en voor de studie practisch ingericht exemplaar. Ten eerste zijn bij de twee afdee- lingen, waarin 't werk verdeeld is, toegevoegd de beide »Nachträge«, door Brischke later nog uitgegeven, en ten tweede gaf de heer B. v. T. aan de P^^' afd. een eigen pagiuatuur, en voegde er een »Alphab. Verzeichniss der Gattungen und Arten der I. Abtheilui]g«, met aanwijzing der pagina, aan toe. De tijdschriften, waarin de verhandelingen verschenen zijn, zijn in onze boekerij niet aanwezig. H. J. Kolbe, Einführung in die Keuntniss der Insekten. Berlin 1893. Met fig. 8". W. F. Kirby, A synonymic Catalogue of Diurnal Lepidoptera. London 1871. 8". E. Hofmann, Die Haupen der Gross-Schmetterlinge Europas. Stuttgart 1893. Met gekl. pln. 4". E. Hofmanu, Die Gross-Schnietterlinge ?]urüpas. Stuttgart 1887. Met gekl. pln. 4". Beide werken van H of mann, geheel voor den liefhebber- verzamelaar ingericht, met uitgebreide aanwijzingen voor 34 EXTOMOLOOTSflIK BEKlf'HTKX. het vangen, bewaren, voeden, praei)areeren van ruj)sen en vlinders, zullen, naar ik hoop, eene trekpleister te meer worden voor het gebruik onzer boekerij. O. Staudinger und E. Schatz, Exotische Schmetterlinge. T. 1. Exotische Tagfalter in systematischer Reihenfolge mit Berücksichtigung neuer Arten von 0. Staudinger. Fürth 1888. Met gekl. pln. in 2 vol. fol. Van dit werk is 't tweede deel in onze verzameling aanwezig; T. I ontbrak nog. Ruim 30U0 soorten worden besproken, van welker 1245 afgebeeld zijn. Hiermede is eene vaak gevoelde leemte aangevuld ; telkens werd dit deel van het werk aangevraagd. C. L. Reuvens. Aanbieding. Uit de nalatenschap van wijlen ons medelid D. ter Haar, bied ik ter overname aan eene inwendig gecapitonneerde kist, waarin twee kleinere kisten, welke op schuivende plankjes vele opzetblokjes voor vlinders bevatten. Het geheel is indertijd naar mijne aanwijzingen vervaardigd en dient om vlinders, welke men op reis vangt, dadelijk te kunnen praepareeren en op reis of naar huis op de blokjes mede te voeren. Eene dergelijke inrichting, reeds vele jaren door mij gebruikt, voldoet mij steeds uitmuntend. J. Th. Oudemans. UITGEGEVEN DOOE DE NEDERLANDSCHE ENTOMDLOGISGHE VEREENIGING. N". 27. DEEL IL 1 Januari 1906. INHOUD: Dr. A. J. van Rossum, Vlooien en melaatsch- lieid. — Dr. A. J. van Rossum, Waarneming over eene Agrotis pronuba-rups. — Dr. A. C. Oudemans, Acarolo- gisclie Aanteekenigen XXI. — Dr. A. C. Oudemans, Nienw^e CLassificatie der Acari. — Dr. A. C. Oudemans, Morphologische beteekenis van de leden der mandibiila bij de Acari. — Mr. A. F. A. Leesberg, Merkwaardige vonnissen. — Dr. J. C. H. de Meijere, Lijst der merk waardigste Diptera, gevangen te Maarsbergen, 21 Mei 1905 ter gelegenheid van de Zomervergadering der Ned. Ent Vereeniging. — C. J. H. Bierman Jr., Cicadologische Aan teekeningen II. — M. Galand, Vlinderfauna van Zutphen Vlooien en Melaatschheid. In »Societas entomologica« van 1 Sept. 1905 (Jahrg. XX, N" 11) komt een opstel voor get. »Fleas and Disease«. De schrijver, C. F. Baker te Santiago de las Vegas op Cuba, zegt hierin o. a. : Niet minder merkwaardig dan het verband, dat ontdekt werd tusschen muggen en malaria of gele koorts, is het nieuws, dat thans bekend gemaakt wordt door Dr. Ashmead »the leprosy expert« van New- York. Deze toch vermeldt, dat Dr. Carrasquillo te Bogota »den bacil van Hansen« gevonden heeft in het darmkanaal van vlooien. De snelheid, waarmede de melaatschheid zich van enkele 36 KNTOMOI.OGISCHK BERICHTEN. plaatselijke gevallen weldra uitbreidde tot verontrustende epide- mieën in sommige der zuidelijke vlooienrijke steden, is volgens Dr. Ashmead waarschijnlijk toe te schrijven aan inenting door vlooienbeten. Naar aanleiding van onderzoekingen over de verspreiding der pest door vlooien, heeft Baker er vroeger reeds op gewezen (Proc. U. S. Nat. Mus. Vol. 27, 19U4), dat de vlooien der ratten in warmere gewesten nauw verwant zijn aan de men- schenvloo en dat zij hier dus eerder den meusch zullen bijten dan de rattenvlooien in kouder luchtstreek, welke niet zoo nauw verwant zijn aan Falex irritant L. Het is nu noodig te onderzoeken, of sommige dezer zuidelijke rattenvlooien — waar- van verscheidene soorten bestaan — den mensch wellicht bijzonder gaarne aantasten. Na Ashmead's mededeeling is het dus van het hoogste belang, om eene volledige studie te maken van alle vlooien-soorten, welke in de Vereenigde Staten en tro])iscli Amerika voorko- men op ratten, muizen, honden en katten, daar de weten- schappelijke kennis dezer parasieten den grondslag moet vormen voor verder geneeskundig en bacteriologisch onderzoek, evenzoo als dit bijv. bij de muggen ten opzichte der gele koorts geschied is. Het groote gewicht der zaak vereischt bij de meeste nauwkeurigheid de hulp van velen. In aansluiting aan vroegere mededeeliugen omtrent vlooien, wil Baker dit werk voortzetten; zijne woonplaats in de tropen, juist in een centrum van melaatschheid, maakt hem dit mogelijk, vooral ook door de zeer gewaardeerde medewerking van Dr. O. Leiand Howard te Washington, Dr. Lutz te Sao Paulo, Brazilië, Dr. Carter, van de Universiteit van Texas, te Galveston en anderen. Hij doet tevens een beroep op entomologen, medici en alle perso- nen, welke er belang in stellen, om hem vlooien te bezorgen, vooral ook van de Sandwich-eilanden, Suriname en andere tropische gewesten der aarde. Voor alle exemplaren met aan- KNTOMOI.OGISCIIK BERICHTEN. 37 giften Vein vindplaats en g a s t h e e r zal Baker dadelijk zijn dank eu later een volledig rapport inzenden. A. J. VAN RossuM. Waarnemingen over eene Agrotis pronuba-rups. In N". 2G, Deel II, der Entom. Berichten, werd o. a. door mij medegedeeld, dat toen ook rupsen van Agrotis proiiuha L. met Toluyleen-rood gevoed waren. Zij waren in het laatst van Augustus op klit gevonden; bladeren van weegbree en zuring werden aan de bovenzijde met eene oplossing der kleurstof bestreken, en met graagte door de rupsen genuttigd, totdat zij in het begin van October niet meer uit den grond te voorschijn kwamen. Beide exemplaren waren hierbij licht karmijnrood geworden. In de laatste dagen van November het glas naziend, bevond ik, dat de eene rups dood en beschimmeld was; de andere zag er oogenschijnlijk zéér welvarend uit, maar had, na ruim zeven weken geen voedsel meer te hebben gebruikt, de roode kleur verloren en was weder lichtgroen geworden ! Verkleuring van karmijnroode poppen van Pieris bi-assicae, waarvan de rupsen met Toluyleen-rood gevoed waren, werd door mij aan den invloed van het licht toegeschreven. Het blijkt nu, dat er, bij afsluiting van licht, toch andere oorzaken kunnen zijn, die dit verschijnsel in het lichaam van het levende dier teweeg brengen. A. J. van Rossum. Acarologische Aanteekeningen XXi. Hijalomma sijriacum C. L. Koch. Op eene Ci/(w;/« t^roóa (schild- pad uit St. George d'Elmina), 's-Gravenhage, Oudemans ; op eene Testudo graeca, Rotterdam, P. J. M. Schuyt. Lipornjssus plpistrelli nov. sp. Protom/mpha, 535 fx, wit, breed ovaal ; met schouders boven pooten I en 11 ; voorrugschild langer dan breed, met zeer kleine vertex-haren en 10 paar 38 EN'TOMOI.OfilSCNK BKHICHTKX. korte borsteltjes ; 3 paar zeer kleine tusschenschildjes ; achter rugschild elliptisch, breeder dan lang, iets minder breed dan het voorrugschild, niet 4 paar zeer kleine en 2 paar grootere borstels. Verder, op de weeke rughuid, 2 paar borsteltjes in het veld tusschen de tusschenschildjes en 7 paar marginaal- borsteltjes. Pooten I en IV iets langer dan de breedte van het lichaam. Palp-trochanter ventraal en intern met een dis- taal afgerond lapje, dat naar beneden eu naar buiten omge- bogen is. — Op Vespemgo pipistrellus, Arnhem, Oudemans. Over het tracheeënstelsel der Lahidostomidae kan ik klaar- heid brengen. De 2 stigmata bevinden zich onder de ra a u- d i b u 1 a e ! De peritremata zijn slof- of slede vormig. De 2 dikke tracheeënstammen loopen bijna recht naar achteren aan de buikzijde, tot ongeveer het midden van het lichaam, alw^aar zij zich sterk vertakken. De twee paar knobbels ter zijde van het lichaam hebben niets met het tracheeënstelsel te maken ! De beteekenis dezer organen ligt nog steeds in het duister. Labidostoma dentiadatum (Schrank) houdt de lange palpen verborgen ; daarom zijn ze niet door Schrank gezien. C. L. Koch daarentegen heeft ze waargenomen en goed afgebeeld ; zijn Coligonus ruber is zeer zeker synoniem. Vreemd evenwel blijft, dat Koch de twee paar zijdelingsche knobbels niet afbeeldt en niet vermeldt. De op sklerenchym gelijkende teekening van het chitinepantser gaat over de zoogenaamde grenzen der rug- en buikschilden en over die der buikschilden en coxaalplaten heen ; deze grenzen zijn dus slechts naar binnen springende chitiuelijsten. De malae hypostomatis en de lingua zijn uiterst doorschijnend membraneus, zoodat zij niet te zien zijn voordat de mandibulae verwijderd zijn. Mijne beide exemplaren, 27 Juli te Bonn in rottende bladeren gevonden, waren gaaf, en toch dood en leeg. Elk exemplaar bevatte 2 versehe eieren, echter zonder klieving. Hieruit mag men ])esluiten, dat de 9 j j; 25 Jnli gestorven zijn met de ))eide gereed zijnde eieren in ENTOlLOT.nfMSCUK RKIÎiriITEN. 39 haar lichaam, evenals Hai,lkr van Orihatiden vond. Het schijnt mij toe, dat de mediane, ronde, naar voren gerichte punt van den céphalothorax dezelfde bcteekenis heeft als de voorste der zijdelingsche knobbels. — Calijonus ruber Kramer is niet syno- nym met Caligo7ius ruber Koch, maar = Rhaplil'>(osus V. L. Koch ; 290 «, ovaal, het breedst RNTOiroT,nnTsrHR bkiîtchtek. 41 aan de schouders ; pooten I ruim 2 X zoo lang als het lichaam, aan 't eind en in het midden van elk lid met 3 haartjes ; de dijen van pooten IV iets verdikt ; geene dwarse groeve over den rug ; het is dus een echte Linopodes, geen Eiipoi]pAs.-). Hiertoe behooren de l'ursoiunuiilae. De stigmata zijn nog meer naar voren gerukt bij den Ordo Stomato= ENTOMOLOGISCUE BERICHTEN. 45 stigmata (novus ordo) en wel tusschen de raandibulae en de maxillae, of tusschen het U' en 2<' postorale segment. Hiertoe behooren de Lahidostomidae. Eindelijk zijn de stigmata tot vóór de raandibulae verschoven bij de Prostigmata Kramer. Schijnbaar zijn ze nu dorsaal ; maar de ontwikkelingsgeschiedenis leert ons, dat de mond ventraal is, en dat de raandibulae ventrale uitstulpingen (aanhangsels) zijn van het 1" postorale segment. Bij de meeste Prostigniata zijn de stigmata dan ook nog bedekt door een lobvormig verlengstuk van het prosoma, hetwelk men het praeorale segment zou kunnen noemen, doch dat in de literatuur nu eens als capitulum, dan weer als wertet; aangeduid wordt. Hiertoe behooren de subordines der Bdellides, Thromhi- diides, IIi/di'arach?iides en Halacarides met hunne talrijke fami- lies. De laatste bezitten geene tracheeën en slechts rudimentaire stigmata. — Bovengenoemde Ordines vormen zeer zeker eene phylogenetische reeks. Hiermede bedoel ik echter niet, dat zij direkt van elkander afstammen. Hunne tracheeën zijn typisch, d. w. z. buizen, die gedeeltelijk of geheel van een spiraaldraad voorzien zijn. De Mesostigmata en Farastigmata zijn ontegen- zeggelijk nader aan elkander verwant dan aan de overige. Men kan deze ordines vereenigen tot eene subclassis, die der Distigmata (nova subclassis). Eene tweede subclassis vormen de Octostigmata (nova sub- classis). Hiertoe behoort slechts één ordo, die der CryptO- stigmata Can. (vroeger familie der Orihatidaé), met talrijke families. Deze stammen stellig af van tracheeëndrageude Acari, doch zij hebben hunne tracheeën verloren. Daarna verkreeg het grootste gedeelte van hen eene harde chitinebekleeding, die het bezit van nieuwe tracheeën noodig maakte. Deze ontston- den toen als instulpingen der weeke huid ter plaatse, waar de pooten beweeglijk aan het lichaam verbonden zijn, dus tusschen de coxae en trochanteres. De 8 tracheeën zijn onvertakt, uiterst dun en missen den spiraaldraad. 46 ENTOMOLOGISCHE BKRICHTEN. Een e derde siibclassis is die der Astigmata Kram. (vroeger Ordo) (vroeger familie der Sarcoptidae^ door mij Acaridae genoemd). Hiertoe behooren de ordines der Diacrotricha, Mona- crotricha en Anacrotricha (novi ordines), die 2, 1 of O vertex- haren bezitten. Ook deze stammen af van tracheeëndragende Acari, doch verloren hunne tracheeën. Hunne weeke huid stelt hen in staat er door te ademen. Eene vierde subclassis is die der Lipostigmata (nova sub- classis). Hiertoe slechts één Ordo : Demodicides (nov. ordo) met ééne familie : Demodkidae. Vermoedelijk stammen zij af van zoogdierbewonende Astigmata. De laatste subclassis is die der Xemiostigmata (nova sub- classis met één Ordo : Tetrapodili Bremi. (Fam. Eriojdii/idae Nalepa), met weinige familiën. Zij stammen vermoedelijk af van boombewonende Thrombidiidae. Subclasses. Distiffmata Ordines. Metastigmata. Mesostigmata. Parastigmata. Antistigmata. Trachelostigmata. Stomatostigmata. Prostigmata Octostigmata Cryptostigmata . ; Diacrotricha. Astigmata | Monacrotricha. ' Anacrotricha. Lipostigmata. Demodicides. Xemiostigmata. Tetrapodili. Subordines. Bdellides. Thrombidiides. Hydrarachnides. Halacarides. A. C. OUDEMANS. ENTOMOr.OOTSClIK BKRICHTEN. 47 Morphologische beteekenis van de leden der mandibula bij de Acari. Aan de pooten der Acuri zijn meestal de volgende leden duidelijk zichtbaar : coxa, trochanter, femur, genu, tibia, tar- sus. Soms vergroeien twee of meer van deze leden, soms zijn ze zelf weer in 2 of 3 leden geleed. Vergelijkt men nu de maxillae der Farasitidae met de pooten dier familie, dan vin- den wij, dat de coxae der beide maxillae te zamen vergroeid zijn tot het hypostoom of de onderlip, en dat de overige leden vrij zijn en de palpen vormen, waaraan de leden : trochanter, femur, genu, tibia en tarsus duidelijk herkenbaar zijn. De tarsus staat echter niet geheel distaal op de tibia, maar iets schuins en ventraal van den top er van. De tarsus zelf draagt proximaal een sterk vervormd, door spiertjes beweegbaar haar (een drietandig vorkje zonder steel). Beschouwt men nu eene mandibel, dan vindt men, dat deze meestal bestaat uit een groot en een klein lid. Het groote lid vertoont distaal en ventraal eene groeve, waarin het kleine lid geleed is ingevoegd. Het kleine lid en het distale einde van het groote lid vormen te zamen de schaar : chela. Soms vertoont het groote lid halverwege eene geleding met twee zijdelingsche condyli. Het spreekt vanzelf, dat het zeer moeilijk is een dergelijk, geheel vervormd lid te vergelijken met een der pooten, of zelfs met een der maxillae. Het geluk diende mij, en ik meen thans alle deelen te kunnen vergelijken en benoemen. Uit eene Uropoda africaiia Oudms. prepareerde ik eene man- dibel. Deze vertoonde alle leden duidelijk: eene trapezoidale coxa, een korten trochanter, een langer femur, met twee zijde- lingsche condyli verbonden aan een zeer lang genu ; dit is met een dorsalen condylus verbonden aan eene tibia (bovenste vinger der chela), aan welker basis ventraal eene groeve, waarin de tarsus (onderste vinger der chela) ingeplant is ! Bij de Para- 48 KXTONfOr,Or!Tf;rilK RKTîTrTITKX. sitidae is het proximale lid van de raandibel derhalve eene vergroeiing van coxa, trochanter en femur, het distale lid eene vergroeiing van genu en tibia, terwijl de onderste, beweeglijke vinger der chela een tarsus is. Ik ga nog verder en zie in het ventrale, proximale, interne copulatieorgaan der manlijke Para- sitidae een analogon van het hierboven gemelde tot een drietand vervormde, ventrale, proximale, interne, beweeglijke haar aan den tarsus der palpen. Daar, waar de raandibel slechts uit 2 leden bestaat, is dus het groote lid eene vergroeiing van coxa, trochanter, femur, genu en tibia {e. g. Lahidostomidae, lydellidae, Orihatidae, Acaridae). A. C. OUDEMAXS. Merkwaardige vonnissen. Niet alleen de nieuwste literatuur, in onze Ent. Ber. zoo uitnemend behandeld, is merkwaardig, maar ook de oudere, om te doen zien, op welk standpunt de beschaving destijds stond. We zouden nu lachen en de schouders ophalen over een proces tegen dieren, maar oudtijds dacht men er anders over. Katten, honden, zw ij n e n werden behoorlijk gedag- vaard en veroordeeld als zij kwaad deden. In een werk van 1828, B ij d r a g e Ji tot het oude strafrecht in België, vond ik onder anderen een zeer omstandig proces, gevoerd in Frankrijk, Diocees van Autun. tegen de ratten, die van 1522 tot 1.530 zooveel vernielden, dat men voor hongersnood beducht was. Een formeel proces werd door het openbaar ministerie tegen hen gevoerd, en tot hun advocaat werd ambtshalve benoemd Mr. Chassanée, die met dit proces zulk een naam maakte, dat hij later president van het parlement in Provence werd. Deze begon met allerlei excepties op te w^erpen, o.a. dat de ratte n zich over verscheidene dorpen verspreid hadden en dus in KN'TOArOT,Of;TS('irE BERtCHTKX. 40 ieder ressort moesten gedao'vfiard worden. Toen dit geschied was en zijn cliënten toch niet verschenen, pleitte hij uitstel wegens de verre reis en de onveiligheid der wegen (wegens de vele katten) ! Eindelijk, ten einde raad, pleitte hij tegen de geheele verban- ning (der ratten), die geheele familiën in massa trof en noch teere jeugd, noch onderdo ra, beide buiten staat om schelmstukken te plegen, verschoonde, enz. Het vonnis zal wel tot verbanning hebben besloten. Diezelfde advocaat verhaalt in zijn cousultatiën, dat de inwo- ners van Beauue, hun wijngaarden door een zeker slag van kevers of molenaars (Ädo.vus vkis V) verwoest ziende, gekomen waren te Autun, om een verzoekschrift in te dienen aan den Oflficiaal, opdat deze aan dezelve bevelen zoude, hun grondgebied te verlaten, op straf der kerkban. Chassanuée, hierover gecon- sulteerd, onderzocht eerstelijk, of de bewoners van Beaune wel recht hadden en vervolgens hoe men moest procedeeren. De eerste formaliteit, die hij vorderde op straf van nulliteit, bestond daarin, dat de kevers zouden Avorden gedagvaard, opdat zij konden gehoord worden ten minste bij procureur! Moeilijk was het te weten, hoe zij hun volmacht maken zouden, maar de schrijver bewijst door een groote menigte autoriteiten, dat als een gevolmachtigde zich aanbiedt, om iemand te vertegen- Avoordigen en deze door denzelven niet ontkend wordt, hij geacht is voorzien te zijn van een wettige volmacht. Zoo kregen de kevers dan een advocaat. Eindelijk nog een officieele veroordeeling tegen rupsen enz., uitgesproken in 1516 door Jan Millon, Officiaal te Troyon. »Nos Oiïicialis praedictus, Deum prae oculis habentes, in nomine ac virtute Dei omnipotentis, praedictos b r u c h o s et er u cas et animalia praedicta monemus in his scriptis sub poenis excommunicationis, lualedictionis et anathematizationis ut intra sex dies a vineis et territoriis de Villanove dis- ,^0 KXTOMOT,OOTSCHK HKnTCHTEN'. cédant, nullum ibidem nee îilibi in haec diocesi nocumentum praestitura, quod si intra dictum diem huic nostrae adminitioni non paruerint cum eftectu, ipsis sex diebus elapsis, virtute et autoritate praefatis, ea anathematizamus et eisdem maledicimus«. Die B r u c h i en E r u c a e worden alzoo gesommeerd, bin- nen zes dagen na dit vonnis te verdwijnen uit de aangetaste streek, zonder daar of elders eenige schade te doen, en als zij binnen zes dagen niet verdwenen zijn, worden zij ver- vloekt ! Of de kevers en rupsen verdwenen zijn, meldt de 8. niet, misschien heeft het geholpen, zooals zou blijken uit het verhaal van zekeren Navarrus, vermeldende, dat een Bisschop de ratten, die in zijn geheele bisdom de vruchten verwoestten, in den ban geslagen hebbende, met bevel om binnen de drie uren zijn diocees te ontruimen en zich te dien einde te begeven naar een verlaten eiland, in de nabijheid gelegen, men alle op staanden voet van alle kanten vluchten zag naar den oever van de zee en al zwemmende in allerijl hunne bestemming- bereiken (Martini doctoris Navarri Consilia 2 pag. 282). Eindelijk nog een curiosum uit ons land. 25 Mei 1575 werd te Leiden de hond van Jan Janssen van der Poel bij vonnis van schepenen der stad Leiden gecondemneerd om geleid en gebracht te worden op het plein van Gravestein (plaats van het schavot), om aldaar door den scherprechter met de koord aan de galge te worden gehangen, omdat genoemde hond 9 Mei 1575 een kind gebeten had, dat daarna van schrik gestor- ven was. A. F. A. Leesberg. Lijst der merkwaardigste Diptera, gevangen te Maarsbergen, 21 Mei 1905, ter gelegenheid van de Zomervergadering der Ned. Ent. Vereeniging. Ceratopogon leucopeza Meig. Tanißarsus alhlpes Meig. ENTfn(OT,0f;iSCHK BRRTCHTKN', 51 l'ani/p'/s pnnctatiis F. » iiehxdosuK Meig. » nielanops Wied. Corethra pallida F. » cnliciformis Deg. Rhipidia metadata Meig. Ula pilom Schumm. *Molop/n'b(s hißlatus Verr. Fn. n. sp. Empeda ïiubila Schumm. Anthalia rof^trata Zett. Sapromyza /rontaU. Aphrophora Salicis de Geer. — Salix. Arnhem - Juni. (K. Dammerman). ^ Idiocerus adnstus H.-Sch. — Salix. Arnhem — Juli. ^ iiiimpi '^Idiocerus popnli L. — Populus. Arnhem — Aug. 52 EXTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Agallia pinicticeps Germ. Duno — Juli. '^Agallia venosa Fall. — Arnhem — Juli. Sept. Nov. Deze soort was hier te lande slechts tot in Sept. waarge- nomen. Melichar schrijft: im Juni bis September (Low). Zeer eigenaardig komt mij daardoor de vangst voor van een 10-tal c?(^ en 2 2 ^^^^ ^^" ^°^- — gesleept bij koud, doch zonnig weer, langs een op 't Z. liggende weghelling. Y^Euacantlms interiniptiis L. — Salix ; in weiden. Duno — Juli. ' Arnhem — 15 Sept. (Melich. : Juni — Aug.). Do ratura di/lata Bohem. — Langs wegranden op droge plaatsen. Arnhem — Aug. Deltoceplialus pulicaris Fall. — Arnhem — Aug. Sept. 9 Nov. (Melich. : Juli bis October). ^* Cicadula fascUfrons Stal. — Faun. nov. sp. Arnhem — Sept. Van deze soort ving ik twee (^(^, op 10 en 14 Sept. Als vindplaatsen zijn mij tot dusver alleen bekend: Sithka (Fieber Katalog 1072); Böhmen (bei Pilsen); Thüringen (Mel.). ^ Chlorita ßavescens Dougl. — Langs aardappelvelden zeer talrijk waargenomen. Arnhem: Juni. Juli. Aug. Sept. Nov. PROPERTY OF Z. p. METCAU^ KXTOArOI.OGISCHE BERICHTEN. 53 Merkwaardig is de vangst vau een 12-tal cTc^ en 2 2 ^V den 15"" Nov.; gesleei)t uit Calluna en mossen onder beuken. ^ Ki/büs s i nar (uj (lul HS Fall. — Den Haag — 8ept. (v. d. Weele). Arnhem — Sept. op Salix (R. Dammerman). ^Eupterij.c cittata L. — Houdt zich hx\ voorkeur op tusschen gras e. d. op vochtige plaatsen. Arnhem — Sept. 'aEupterijx pulchella Fall. — Quercus. Arnhem — Aug. Van deze soort komen tweeërlei vormen voor, één met gele en één met fraai rose grondkleur. De teekening der voor- vleugels herinnert aan die een er Lithocelletis, maar zonder dat liet daarbij tot eeuige gelijkenis komt. Eupteri/.v auvata L. — Den 25"" Nov. nog één cT, levendig en wel. (Mei.: Juni bis September). ^'J l/phlocyba ulmi L. — Ulmus. Arnhem — Aug. C. J. H. BiERMAX Jr. Vlinderfauna van Zutphen. Het komt mij van genoegzaam belang voor, het door mij o. m. nabij Zutphen waarnemen van de volgende soorten te vermelden, sinds ik aldaar in 1901 ben komen wonen : Acronida strujom F.; 15 — 7 — 0-1, op stroop. 54 EXTOMOI.OCISCIll-; HKKICHTKX. Taeniocampa popideti Tr. ; 24 — 3 — 05, oj^ stroop. Orrhodia vau-pimctaUim Esp.; 10 — 11 — 05, op stroop; ook eenmaal een d" in het voorjaar, 24 — 3 — 05. Toxocampa pastinum Tr. Catocala sponsa L. Biston Impidaria F. M. Galand. UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTDMOLOGISGHE VEREENIGING. N». 28. DEEL II. 1 lAIaart 1906. INHOUD: Dr. A. C. Oudemans, Acarologische Aan- teekenigen XXII. — Dr. A. C. Oudemans, Aanteekenin- gen over Siictoria. — Mr. A. F. A. Leesberg, Mieren als levende deuren. — Jhr. Dr. Ed. Everts, Insecten scha- delijk voor naaldhout. — R. A. Polak, Ontijdig inspinnen van rupsen. — Dr. A. J. van Rossum, Invloed van het voedsel op de kleuren der rupsen. - — Dr. C. L. Reuvens, Literatuur. — Dr. J. Th. Oudemans, Privaatdocentschap in de leer der Artliropoden aan de Universiteit van Amster- dam. — Dr. J. Th. Oudemans, Insectenkast ter overname aangeboden. Acarologische Aanteekeningen XXII. Ixodes reduvius (L.). Linne beschrijft in zijn Syst. Nat. Ed. 10. deze soort als volgt : Acarus obovatus planus macula baseos obovata. Hij citeert daarbij zijne Fauna S u e c i c a, Ed. 1. Aldaar is de beschrijving als volgt: Corpus depressum. magnitude cimicis lectularii, abdomine in dorso anterius macula ovata, in medio pallida, cineta fuscedine strias retror- sum emittente. Variât colore : semper depressus et planus raar- gine lateral! prominente. Beide beschrijvingen passen volkomen op een niet volgezogen ç van Ixodes reduvius (ricinus), en vol- strekt niet op Melophagus ovinus. Wel citeert Linné ook : Charleton, Onomasticon Zooicum 1668, 49, en Rajus, Historia Insectorum, 1710, 9, welke beide schrijvers loco citato Melo- phagus ovinus beschrijven en afbeelden, en kunnen wij dit gerust 56 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. beschouwen als eene grove vergissing van Linnaeus, maar dit geeft 'ons nog niet het recht om te besluiten, dat Linné met zijn Acaims reduvius niet anders kan bedoeld hebben dan Melo- phagtis ovitms, gelijk Neumann doet in zijne Revision de la Familie des Ixodidés, 4^ Mémoire, p. 281 et 282 (M é m. Soc. Zool. F r a n c e, v. 14). Ixodes reduvms (L.). Toen ik in 1895 mij te Leeuwarden bevond, vernam ik aldaar, dat een arts een man geopereerd had van een bolrond gezwel, hangende aan de huid achter de kin. Het gezwel vertoonde aan het einde een rond gat en bevatte een volgroeid 5 exemplaar van Ixodes reduvius (L.). Blanchard vermeldt (C o m p t. rend. Soc. Biol. ser. 3. V. 9. p. 689) een geval van eene »Pénétration de 1' I x o- des ricinus sous la peau de l'Homme.« Blijk- baar gaf in beide gevallen de irritatie, ontstaan door den steek en het speeksel van den parasiet aanleiding tot eene walvormige opzwelling der huid rondom den parasiet, welke ten slotte zóó hoog werd, dat zij den parasiet geheel insloot. Toen de para- siet door overmatige voeding begon te zwellen, zwol de woe- kering mede en sloot bolvormig den geheelen parasiet in. In seen geval is Ixodes reduvius in staat zich in de huid van den mensch in te graven, in te boren of er in te dringen ! Ook Neumann (M é m. Soc. Zool. France, v. 12. p. 131, 1899) schijnt aan te nemen, dat deze dieren zich onder de huid weten te boren : »Il se fixe quelquefois sur l'Homme et peut même pénétrer sous la peau, comme Blanchard et d'autres l'ont vu.« Mijns inziens heeft een dier, om in de lederhuid te boren, noodig of een spoelvormig lichaam (larven van diptera, Nematoden), óf graafpootjes [Dermatoryctes mutans), oï^rB^ohii^Q kauwwerktuigen [Sarcoptes scabiei). Allotliromhidium vandersandei (Oüdms.). Deze larven veroor- zaken in Nieuw Guinea een ondragelijken jeuk, zoodat de lijders zich de beeneu openkrabbeu. Lauteubach (Nachrichten ENTOMOLOGISCHE BEKICHTEN. 57 über Kaiser Wilhelms Land und den Bismarck- Archipel. Herausgegeben von der Neu Guinea Compagnie zu Berlin, 1891, p. 38) zegt hiervan: »Sie beginnen sofort sich in die Haut einzubohren.« Daar hij eenige regels te voren beweert: »Sie ist von microscopischer Kleinheit und nur beim schärfsten Zusehen auf der Hautals ein winziges rothes Püncktchen bemerkbar,« zoo moeten wij wel hieruit besluiten, dat hij bedoeld heeft, dat deze larven zich slechts met haar snuitje (mandibulae + hypopharynx) in de huid van hun gastheer boren. Wichmann (45"^ Bulletin der Maatschappij ter Bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Koloniën, 1903, Juli, p. 20) nu beweert: »Deze nauwlijks zichtbare beestjes kruipen onder de huid en leggen daarin hunne eieren.« — Ik beschouw dit als absoluut onmogelijk: diertjes, die graaf- of knaagwerktuigen missen en zulke lange pooten hebben, kunnen niet onder onze huid kruipen. Bovendien zag Lauteebach de diertjes als roode puntjes o p de huid. De huid zwelt na den steek op en overwelft den parasiet, zoodat ten slotte daarvan niets meer te zien is. Van der Sande zegt dan ook (apud Oudemans, Acari, in Nova Guinea, vol. V, Zoologie, p. 159): »The blisters may increase to become vesicles and bullae, wholly filled with a serous liquid, and having a diameter of about 3 centimeter and a height op about 8 millimeter. I have never observed the mite on these bullae.« — Hier hebben wij derhalve dezelfde verschijnselen als hierboven beschreven zijn van Ixodes reduvius (L.). — Mijne zienswijze hieromtrent wordt geheel gedeeld door den heer Van der Sande (loco citato) : »Adjoining my own experiences, I am obliged to suppose that the mites remain on the surface of the skin and only put their mouth- parts or mandibles in it. This I infer from the fact that the mites collected by me, indifferently either they were collected 58 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. shorter or longer after the beginning of a trip, could be struck off with a little knife going with it exactly over the surface of the skin, not damaging them otherwise than on the mouth parts. Thus the body itself of the mite projected always oat of the skin.« Allothrombidium icichmanni (Oudras.). Deze larven veroorzaken in Ceram en Celebes dezelfde verschijnselen van ouverdragelijken jeuk als de A. vandersandei in Nieuw Guinea. Zij worden in Celebes g o n o n e genoemd. De neven Sarasin zeggen hiervan (Zeitschr. f. Erdkunde zu Berlin, Band 29, 1894, p. 355): »Die Ursache der Erscheinung, die Gonone genannte Milbe, entdeckten Avir erst nach mehreren vergebliehen Versu- chen sie aufzufinden, und nahmen nur war (sie!), dass dieselbe sich in die Hautporen eingräbt, und in diese eingebettet, die erwähnten Beulen erzeugt.« Met de meeste zekerheid bestrijd ik de vooronderstelling, als zoude de gonone zich in de huid- poriën ingraven. Deze diertjes zijn in het geheel niet inge- richt tot graven ! Bovendien vond ik ze op den kop van Goura sp. bij houderden, slechts er in vastgehecht met hun snuitje (man- dibulae + hypopharynx). De steek dezer larven heeft derhalve op den mensch hetzelfde effect als de steek van boveugenoemden Ixodes reduvius (L.) en Allothrombidium vandersandei (Oudms.). DermatopJiihis penetrans (L.). Van deze vloo geloofde men van de ontdekking af (1547, Oviedo, Coronica del las Tndias, fol. XXI) tot aan 1890, dus ongeveer drie en eene halve eeuw lang, dat zij zich geheel in de huid boorde en onder de huid opzwol, waardoor een bolvormig gezwel ontstond zoo groot als eene erwt. Boven op het gezwel is een gaatje te zien en door dat gaatje steekt de punt van het achterlijf van het 2 vlootje. Wanneer men nu eene vloo beschouwt, moet men toch erkennen, dat zulk een dier onmogelijk graven kan. En toch hebben de verschillende waarnemers gezien (sic!), dat zij zich in de h aid ingroef! Eindelijk ontdekte Judge (dus niet eens een zoöloog!) Lawrence C. Johnson (1890 in P r o c. Ent. ENTOMOLOGTSCHE BERICHTEN. 59 Soc. Wash. V. 1, p. 59) de ware toedracht der zaak: »that the great irritation produced by the female fastening itself at one spot finally produces a surrounding welt or tumefaction which closes over it, though the inclosure is apparently never wholly complete.« De Dermatophilus penetrans veroorzaakt der- halve dezelfde ringvormige overgroeiing dus Ixodes redivius (L.)^ Allothrombidium vandersandei (Oudms.) en Allothr. loichmanni (Oudms.). Ziedaar 4 gevallen van zoogenaamde in de huid gravende of borende arthropoden ! Linipodes motatorius (L.). Onder steenen, Arnhem, 4, 1903, (Dammerman !). Penthaleus major (Ant. Dug.) {haematopus C. L. Koch). De cT zijn ± 760 ^ lang, de 9 van 788—913 /^ lang. De sexueele verschillen zijn miniem. De 9 zijn multovipaar. — In vochtig gras ; onder steenen ; Arnhem, 4, 1903 (Dammerman !). Penthaleus erythrocephalus C. L. Koch verschilt aanzienlijk van P. major (Ant. Dug.) ; breed ovaal, het breedst aan de schouders, pooten alle korter dan het lichaam, met zeer kleine haartjes bezet. Praeoraal segment (capitulum ßerlese) hoekig, met zeer kleine vertex-haren. Achter het capitulum 5 paar haartjes achter elkander. Achter de twee uiterst dunne pseudo- stigma-haren drie dwarsrijen van kleine haartjes. 9 ± 720 /*; de 4 circumanaalharen zeer kort, geknikt, behaard ; multovi- paar. Onder steenen, Arnhem, 22, 4, 1905 (Dammerman !). Penthalodes ovalis (Ant. Dug.). Onder steenen, Arnhem, 22, 4, 1903 (Dammerman !). Boven het rostrum heeft deze soort een echt afdak (tectum). Praeoraal segment (capitulum Berlese) zeer klein met 2 uiterst kleine vertex-haren, en in eene kom- vormige verdieping van het corpus gelegen. Rhagidia pratensis (C. L. Koch), in rottende bladeren, Arnhem, 4, 1903 (Dammerman !). Eupodes striola C. L. Koch, in rottende bladeren, Arnhem, 4, 1903 (Dammerman !). 60 RNTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Bdella nibra Lam. Arnhem, onder plataanschors, 4, 1903 (Dammerman !). Bdella lapidaria Kram. Ouder steenen, Arnhem, 4, 1903 (Dammerman !). Stigmaeiïs humilis C. L. Koch. Van deze soort kon ik het tracheeënsysteem geheel vervolgen. De stigmata zijn ter zijde van het rostrum ; de peritremata loopeu van de stigmata mediaanwaarts en buigen, vóór zij de mediane lijn raken, plot- seling achtervraarts. Op een afstand, even groot als het eerst- beschrevene dwarse stuk, ontspringen plotseling uit elk peri- trema ± 16 tracheeën ; deze zijn niet dwarsgeringd, maar slechts uiterst dunne buisjes, die alle aan het blinde einde iets gezwollen zijn. Men kan aan elke zijde 8 paar tracheeën tellen. Van het 1®, 2*^, 3^ en 4® paar dringt ééne trachée tot in het femur I (resp. Il, III, IV), de tweede door den geheelen poot 1 (resp. II, III, IV). Het 5° — 8*^ paar zijn telkens langer en verzorgen blijkbaar 4 abdominaalsegmenten. Cunaxa setirostris (Herm.). Nympha 415 — 522 i^ lang, heeft op genu palparum ventraal en distaal een zeer klein doorntje. Op het prosoma een groot, fijn gestippeld schild. Voor elk der achterste prosomataalharen één oog. De doornvorraige haren op het lichaam zijn alle zwakker dan bij de volwas- senen. — Onder steenen, onder plataanschors, Arnhem, 4, 1903 (Dammerman !). Bryohia cristata (Ant. Dug.). Er zijn verschillende rassen. Op dezelfde plant (men zou ze dus physiologische rassen kun- nen noemen) zijn de diertjes alle van ongeveer dezelfde breedte; deze verschilt naar gelang van de plant, zoodat men vormen kan hebben, die tweemaal langer zijn dan breed, derhalve op Bryohia gramiiium (Schrank) gaan gelijken. Thromhidhim holosericeum (L.). De cT hebben voorpooten van ± 1455 jw en een lichaam van 1395 — 1545 (i lengte. Den Haag, 1886 (Van Hasselt !) ; zonnige grasdijk, Utrecht, 4 (Oudemans !), ÉNT0M0L0C41S0HE BERICHTEN. 61 op aarde, Arnhem, 6 (Oudemans!), Nijkerk (K. J. W. Kerapers!), op wegen, Arnhem, 4, 1903 (Dammerman !). Allothromhidium adustum Oudms. — A. f uligimnm Owàm?,. — A. incarnatum Oudms. — Alle drie : onder steenen, Arnhem, 23, 4, 1903 (Dammerman !). Liponyssus cydaspis nov. nom. voor Lip. pipistrelli Oudms. Ent. Ber. v. 2. p. 37 (2, I, 1906), wsnit Lip. pipistrelli Oudms. bestaat reeds, zie Tijdschr. v. Ent., v. 46, p. 111 (13,1, 1904) (sic!). Bij eene herbewerking der Notaspidinae vind ik het gewenscht een paar nieuwe genera voor te stellen. Den sleutel der geslach- ten geef ik hier in het engelsch weer (in aansluiting aan »Das Tierreich«) : ! Mdb. thick and stout ; Intlam. hair usually setiform 2 ÏMdb. broad at base, suddenly becoming and conti- nuing slender and rod-like; chelae small; Intlam. i hair usually spatulate and horizontal 8 . Unff. monod 3 2. \ Ung. trid 4 Lam. normal or absent. 1. Orihatodes Banks. Type Orihatodes mirabilis Banks. 3 I Lam. large, horizontal, attached by post, edge only. 2. Joelia nov. gen. Type Orihates fiorii Coggi. / Ptm. truncated anteriorly, not projecting forward 4. I beyond anterior margin of Abd 5 ' Ptm. projecting forward for beyond ant. margin of Abd. 6 Lam. normal or absent. 3. Murcia C. L. Koch. Type Murcia trimaculata C. L. Koch. Lam. large, horizontal, attached by post, edge only. 4. Orihatella Banks. Type Orihatella quadridentata Banks. i Ptm. rounded anteriorly. 5. Galimma v. Heyd. Type 6. I Notaspis alatus Herrn. ! Ptm. pointed anteriorly 7 62 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. I Lam. normal or absent. 6. Hafenreferia nov. gen. Type \ Oribates gilvipes C. L. Kocli. J Lam. large, horizontal, attached by post, edge only. 7. 1 Notaspis Heem. Type Acarus coleoptratus L. 8. One genus only. 8. Pelops C. L. Koch. Type Pelops occultm C. L. Koch. Het genus Joelia is genoemd naar Franciscus Joel. Van hem verscheen: Opera medica, Hamburg 1618. In tom. Ill, lib. JV, Sect. Ill, N*^. 8, handelt hij over de Sühren — Acarus siro L. = de schurftmijt. Het genus Ilafeyirefferia is genoemd naar Samuel Hafenreffer. Van hem verscheen T«.îo%t7ov àioXoléçf^ov, Tübingen, 1630; in Lib. I, De artis afifectibus, cap. X, handelt hij over de Acari of cyrones = Acarus siro L. = de schurftmijten. A. C. OUÜEMANS. Aanteekeningen over Suctoria. Over Dermatophilus (Sarcopsylla) penetrans (L.) zie hierboven bladz. 58. Xestopsylla gallinacea (Westw.) (zie ook Eut. Ber. Vol. 1. p. 16). Van deze soort ontving ik in 1894 een groot aantal Q exemplaren, levend, gevangen in eene fazanterie van Notaris W. J. M. de Bas te 's-Gravenhage. Vermoedelijk is zij daar geïmporteerd met Gallus hankivus en Gallus fur catus uit Engelsch Indië, Nog nooit is deze soort zoo ver noordelijk, 52° N.B., gevangen. A. C. OUDEMANS. Mieren als levende deuren. Ik vond onderstaande mededeeling in eene courant en acht die nog al merkwaardig : ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 63 Verscheidene mieren volken beschikken over een goed geoefend leger, waarvan de soldaten verschillende diensten verrichten. Een bijzonderen plicht hebben die soldaten te vervullen, die door lichaamsbouw eene bijzondere groep van arbeiders vormen bij de mierensoort Colobohsis. Deze mierensoort maakt hare nesten in het hout van ver- schillende boomen. Reeds de bekende natuuronderzoeker Forel merkte bij eene Europeesche mierensoort op, dat de soldaten door de mieren gedwongen werden, zich als levende deuren voor de nestingangen op te stellen. Nadere onderzoekingen, die Prof. Wheeler heeft gedaan, stellen deze inrichting in een nog veel merkwaardiger licht. Zij hebben betrekking op eene Noord-Amerikaansche mier. De soldaten van dit mierenvolk hebben een zeer bijzonder gevormden kop, die uitwendig zoozeer op den bast van een boom gelijkt, dat hij zeer moeilijk daarvan te onderscheiden is, als hij juist de kleine opening van de gang, die naar het nest voert, verspert. Op deze wijze zijn de mieren in het nest tamelijk goed tegen de aanvallen van vijanden beveiligd. Komt nu eene der mieren van haren arbeid thuis, dan moet zij eerst met haar voel- sprieten aan de levende deur aankloppen. Dan trekt de soldaat zijn kop terug, laat de burgeres van het nest binnen en sluit oogenblikkelijk de opening weer dicht. De soldaten moeten een bijzonder fijnen tastzin aan het voorhoofd hebbeu, daar zij hunne oogen en voelsprieten niet gebruiken kunnen, en toch de aanraking van eene mier dadelijk onderscheiden van iets anders, bijv. een stroohalmpje of een veertje. A. F. A. Leesbeeg, 64 EXTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Insecten schadelijk voor naaldhout. N<'. 2. De ( T r o o t e D e n ii e n s n u i 1 1 o r {/L/lohlus ahletls L.) en De Kleine D e n n e n s n n i 1 1 o r [PisfioJes uotatus F. ^) ). De A f fl e e l in g L a n d b o ii w van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel (Staatsboschbeheer), deed in December 1005 wederom eene beschrijving het licht zien, thans van den bouw en den levensgang van bovengenoemde kevers, met eene duidelijke aanwijzing van de door deze aangerichte schade en de middelen ter bestrijding van het kwaad. De verhandeling is goed geschreven, de bijgevoegde vraat- tiguren zijn oorspronkelijk en zeer duidelijk. Dit nummer van de vlugschriften is wederom in aansluiting met de bekende plaat, bevattende gekleurde afbeeldingen met beschrijving van insecten schadelijk voor naaldhout en tegen toezending van een postwissel groot ƒ 0.40 verkrijgbaar bij den Inspecteur der Staatsbosschen en Ontginningen te Utrecht. De beide verschenen vlugschriften worden op franco aan- vrage gratis door dezen Inspecteur verzonden. Ed. Everts. Ontijdig inspinnen van rupsen. In deel I dezer Entomologische Berichten, p. 51 — 52, ver- meldt Dr. -I. Th. Oudemans het geval, dat eene jonge rups van St/lpiiotla .^alids L. zich inspon ; het dier was nog geene centimeter lang. Het bleek geïnfecteerd te zijn (door eene sluipw esp). 1) De auteurs-niium was verboten. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 65 Twee dergelijke gevallen heb ik nu onlangs waargenomen. Eene nog niet half volwassen rups van Attacus oritaba, die tot op dat oogenblik in vrijheid geleefd had, vervaardigde zich een spinsel, geheel in deu geest zooals de volwassene rups dat pleegt te doen, doch natuurlijk kleiner en ook ijler. De rups bleek geïnfecteerd te zijn. Later kwam een geheel dergelijk geval voor bij eene jonge rups van Teleas polyphemus, en ook deze was aangestoken. In beide gevallen was de parasiet eene sluipv lieg. Het feit, dat eene geïnfecteerde rups zich, zeer ontijdig, reeds gedraagt als eene volwassene, is stellig merkwaardig en het is wel de moeite waard, na te gaan, of er verband bestaat tusschen de soort infectie en de wijze waarop de rups daarop reageert. Meerdere waarnemingen om- trent deze zaak zijn dus geweuscht. R. A. Polak. Invloed van het voedsel op de kleuren der rupsen. In A. Pictet's verhandeling »Influence de l'alimen- tation et de 1' humidité' sur la variation des papillons« (Mem. Soc. phys. et hist. nat. de Genève, Vol. 35, 1905, p. 45 — 127), komen zeer belangrijke mede- deelingen voor, waaruit blijkt, hoe gemakkelijk de kleur van sommige rupsen door verandering van voedsel gewijzigd kan worden. Als sprekend voorbeeld wordt hierbij vermeld, dat Standfuss binnen weinige uren door verschillend voedsel zeer uiteenloo- pende verkleuringen verkreeg bij rupsen van Eupithecia absin- thiata. Zij werden citroengeel op de gele tressen van Solidago virgaurea, groen op niet bloeiende exemplaren dezer plant, rozerood op de knoppen van Statice armeria^ wit op de scher- men van Pimpinella saxifraga, bruin op de pluimen van Artemisia vulgaris en eindelijk fraai hemelsblauw op de bloem- 66 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. hoofdjes van Succisa pratensis. Speijer toonde later aan, dat dezelfde rupsen eene dofroode tint aannemen, wanneer zij met Heide-bloemen gevoed worden. Rupsen van Psilura moyiacha, met Pinus sylvestris gevoed, worden groen ; wanneer zij alleen Eik of Beuk vreten, nemen zij een bruine of grijze tint aan. Els schijnt aan de rupsen van Lasiocampa quercus eene bruine kleur te geven met een geelachtigen driehoek op iederen ring; Pictet ontving vele dergelijk geteekende jonge rupsen uit Leipzig; zij waren afkomstig uit eieren van vlin- ders, waarvan de rupsen op Els geleefd hadden, en waren zelve weder hiermede gevoed. Rupsen van Satuimia pavonia worden bruin wanneer zij Pioen-bladeren vreten; grijsachtig door Noot; zeer levendig groen, bijna blauw, door Laurierkers; groenaehtig grijs door Eik. De zwarte ringen, welke de jonge rupsen bezitten, doch verliezen wanneer zij volwassen worden, verdwijnen ook bij voedering met bovengenoemde gewassen. De knobbeltjes worden grijs door Pioen, donkerder door Eik, en groen door Laurierkers. Ook de rupsen van Ocneria dispar ondergaan zeer groote veranderingen bij dergelijke proefnemingen. Hier heeft Noot de krachtigste werking; maar Lijsterbes en Mispel veroorzaken ook verkleuring. Door voedering met wilde Kastanje (Aesculus hippocastanum) wordt het lichaam der rupsen voor ongeveer Vs gedeelten groenachtig, het voorste derde gedeelte grijs ; de blauwe zoowel als de roode wratten worden groen. Arctia caja wordt, wanneer zij wilde kastanje vreet, tusschen de haren licht groenachtig. Vreemd is het, dat deze rups bij voedering met Pioen eenige haren begint te verliezen. Gele jonge rupsen van Vanessa urticae, met Hop gevoed, werden zwart. Buitendien doet Pictet nog mededeelingen over Agrotis pronuba, Pieris rapae en P. brassicae en over zijne uitvoerige proeven met KNT0M0L0C4ISCHE BERICHTEN. 67 Himera pennaria enz. Dikwijls gelukte het niet, rupsen er toe te brengen, eenig ander voedsel te gebruiken dan de plant waaraan zij gewend zyn ; bij de meeste Rliopaloeera mis- lukten deze pogingen ; eveneens bij Catocala sponsa en Phalera bucephala ^). Verscheidene soorten kunnen het nieuwe voedsel ook niet verdragen en bezwijken na eenigen tijd ; het meest geschikte tijdstip, om aan rupsen eene andere spijs voor te zetten, is, in het algemeen, wanneer zij pas verveld zijn. Somtijds heeft de kleurverandering der rupsen invloed op de kleur der vlinders, welke er uit voortkomen. Hieromtrent komt Pictet tot de volgende »Conclusion« : »La coloration des chenilles varie suivant la nourriture absorbée, les variations larvaires pouvant persister et même, s'accentuer pendant deux ou trois générations. Dans certains cas, cette coloration est en corrélation avec celle des Papillons, ce qui semble démontrer qu'il peut y avoir une relation entre la matière colorante de la chenille et celle du Papillon ; mais la formation de l'albinisme et du mélanisme doit être mise à part.« Omtrent deze beide laatste verschijnselen, meent Pictet uit verschillende proeven te mogen besluiten dat, in het algemeen, de vlinders die, onder den invloed van het voedsel, albinistisch geworden zijn, in een korten poptoestand verkeerd hebben, en dat de melanistische een lang popstadium hadden. En wanneer men in aanmerking neemt, dat in den beginne de pigmenten ongekleurd ") zijn, en dat zij, om hunne definitieve kleur te verkrijgen, door eene serie van tinten moeten gaan, die hen van het zuiverste wit tot het donkerste zwart brengen, waar een zekere tyd voor noodig is... dan laat 1) Mijne 6uce/>/i(x/a-rupsen sclienen ook geen Toluyleen-vood te kunnen ver- dragen ; zij bezweken na fraaie verkleuring. (^Zie Ent. Ber. N". 26. p. 25.) v. K. -) Pictet vermeldt hierbij, dat, volgens Urech, Haase en Standfuss, de oorspron- kelijke kleur der vleugels wit is, maar dat Piepers van eene andere meening is. 68 ENTOMOLOGISCHE BERICHTENî. zich verklareu, dat bij een korten poptoestand het proces der kleuring onderbroken wordt door de verschijning van de imago, alvorens de aan deze toekomende kleur bereikt is. Hierdoor ontstaat Albinisme, met onvoldoend gekleurde vleugels, terwijl integendeel bij een lang popstadium de kleurvorming nog verder dan gewoonlijk zal voortgezet worden, waardoor Melanisme ontstaat, bij sterk gekleurde vlinders. Herinnerend aan de hypothese van Standfuss, dat het mela- nisme, in tegenstelling van het albinisme, te beschouwen zou zijn als eene uiting van veerkracht en leveusenergie, wijst Pictet er op, dat albinistische variaties verschijnen uit rupsen, die aan voedsel te kort gekomen zijn, terwijl de melanistische zich ontwikkelen uit individuen, die volop voedsel genoten of overvoerd zijn. Ook bevond hij dat rupsen, die gebrek leden, een korter popstadium hadden dan andere, die rijk gevoed werden. Moge het weinige, dat ik uit Pictet's verhandeling hier medegedeeld heb, velen aansporen deze ter hand te nemen ; zij bevat eene menigte wetenswaardige bijzonderheden, die veel te denken geven. A. J. VAN RossuM. LITERATUUR. Denton, S. F., Moths and Butterflies of the United States east of the Rocky Mountains. As nature shows them. Boston 1899. 2 Din. in 2 vol. met gekl. pltn. en fig. 8". Een kostbaar geschenk, gelijk wij in langen tijd geen ontvingen. In de voorrede zegt de schrijver: »The colored plates or Nature Prints used in the work are direct transfers from the Insects themselves ; that is to say, the ENTOMOLOGTSCHE BERICHTEN. 69 scales of the wings of the Insects are transferred to the paper while the bodies are printed from engravings and afterward colored by hand.« Met eene loupe zal men dan ook duidelijk de schubben bemerken. In 't geheel bevat het werk 56 platen, elk met een of twee dezer afdrukken en ruim 400 afbeeldingen naar photos in den tekst. Behalve 't beschrijvende gedeelte, bij de platen behoorende, vindt men nog eene reeks aanwijzingen op anatomisch, systema- tisch en biologisch gebied, verder een korten leiddraad voor 't vangen, praepareeren, bewaren enz. Het ligt voor de hand, dat van een dergelijk werk maar weinig exemplaren kunnen bestaan ; de kostbaarheid er van, alsmede 't belang zulk een zeldzaam boek in onze boekerij te bezitten, verhoogen de waarde van het geschenk. Den milden gever zij hier nogmaals dank gebracht. Lorentz, H. A., Eenige maanden onder de Papoea's. Leiden, 1905. Met pltn. en fig. 8". Geschenk van den schrijver, die naar ik verneem spoedig weer eene nieuwe expeditie naar N. Guinea medemaken zal. Hem dank brengend voor zijne mildheid, wil ik hier den wensch uitspreken, dat ons medelid evenveel succes vau zijne tweede reis moge hebben als van zijn aandeel in de eerste expeditie, dat zijn streven, om mede te werken tot vermeerdering van onze kennis van het zoo veel ver- rassingen brengend Nieuw Guinea verwezenlijkt moge worden, en wij hem na afloop der reis weder gezond in ons midden mogen terugzien. Het interessante reisverhaal laat zich prettig lezen, en de belangwekkendheid wordt zeer verhoogd door de vele platen buiten en in den tekst. Ritzema Bos, J., Ziekten en beschadigingen der Ooftboomen. Groningen 1905. Met fig. Kl. 8°. Dit werk, in 4 deeltjes uitgegeven, is volgens den 70 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. schrijver »een handleiding, waarin zoowel de kweeker van ooftboomen als de vruchtenteler de noodige inlichtingen zou kunnen opdoen omtrent de kwalen, waaraan zijne boomen en vruchten kunnen lijden.« In Dl. lil en IV worden meer bepaald de ziekten behandeld, veroorzaakt door dieren, terwijl in Dl. I eene hoogst practische tabel voorkomt, die zooveel mogelijk in staat stelt bij eene ziekte aard en oorzaak te vinden. Achter den naam der ziekte vindt men cijfers, die het deel en de bladzijde aangeven, waar men verdere inlichtingen vinden kan. Den schrijver wordt hierbg dank gebracht voor zijn geschenk. Hudson, G. V., New Zealand Neuroptera. London 1904. Met gekl. pltn. 8^ Door dit geschenk voor onze bibliotheek wordt eene leemte aangevuld. Meer dan eens werd er naar gevraagd. Een elftal keurige platen versieren het werkje. Vooral het biologische gedeelte is met voorliefde bewerkt. Dewitz, H., Beschreibungen von Jugendstadien exotischen Lepidopteren. Met pl. 4*^. Extr. Nov. Act. Acad. Leop., ■ T. XLIV. Geschenk. Kirby, W. F., A synonymie catalogue of Orthoptera. London 1904. 8o. In dit P deel worden behandeld : Orth. euplexoptera, cursoria et gressoria (Forficulidae, Hemimeridae, Blattidae, Mantidae, Phasmidae). Catalogue of the Lepidoptera phalaenae in the British Museum. London 1905. Met gekl. pin. 8". Het 5^ deel van dezen Catalogus bevat de Noctuidae en is bewerkt door G. F. Hampson. Zoo dit als het voorgaande zijn geschenken van het British Museum. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 71 Van verschillende schrijvers ontving onze Bibliotheek, onder dankbetuiging, de volgende separata : Haverhorst, P., Een en ander over de Vlin derpop. 8". Extr. Album d. Natuur, 1905. Jentink, F. A., Verslag omtrent het Rijks Museum van Natuur- lijke Historie te Leiden. 1905. 8'. Loman, J. C. C, Opilioniden aus Java. 8». Extr. Mitth. Nat. hist. Mus. Hamburg, T. XXII. Man, J. Gr. de, Synonymical remarks about Palaemon neglectus nov. nom. and Palaemon reunionnensis Hoffm. Met pi. 8'\ Extr. Notes Leyden Museum, T. XXVI. , Diagnoses of new species of Macrurous Decapod Crus- tacea from the Siboga-expedition. 8". Extr. Tijdschr. Ned. Dierk. Ver., 2. Ser. T. IX. Oudemans, A. C, Notes sur les Acariens. Met pin. 8". Extr. Mém. Soc. Zool. Fr., 1903. Roon, G. v., Naamlijst der Lucaniden, welke tot heden beschre- ven zijn. S\ Extr. Tijdschr. v. Ent., T. XLVIII. Aangekocht werden : Lövendal, E. A., De Dauske Barkbiller (Scolytidae et Platy- podidae danicae). Kjöbenhavn 1898. Met pin. en fig. 4". Volgens ons medelid Dr. Everts een hoogst belaugriik werk. Behalve de platen met afbeeldingen der kevers (waarbij vergroote teekeningen hunner kaken etc), vindt men eene reeks tekstfiguren, z.g. vraatstukken voorstellende. Löw, H., Beschreibung europäischer Diptera. Halle 1873. T. III. 8°. Aan onze Bibliotheek ontbrak dit 3*^ deel. Zooais bekend, vormt het werk van Löw het supplement op Meigen's »Systematische Beschreibung der bekannten europäischen zweiflügeligen Insecten.« 72 EXTOMOLOGISCHE BF-RTCHTEX. Reuter, O. M., Hemiptera Gyranocerata Europae. Helsingfors 1879—1896. T. II— V. Met gekl. en ongekl. pin. 4^ Onze Boekerij had slechts T. I van dit belangrijke werk, voor de Hemipterologen haast onontbeerlijk. Van Dr. A. C. Oudemans ontvingen wij nog ten geschenke eene reeks separata van With, Kulczynski, Canestrini, Trouessart, Caziot, Pellegrin. Hem wordt hierbij nogmaals dank gebracht. C. L. Reuvens. Privaatdocentschap in de leer der Arthropoden aan de Universiteit van Amsterdam. Ons medelid Dr. J. C. H. de Meijere is aan de Universiteit van Amsterdam toegelaten als privaatdocent in de leer der Arthropoden. Hij heeft zijne lessen geopend op 9 Februari j.l. in de collegezaal van het Zoölogisch laboratorium met eene rede »Over het belang van Akademisch Onderwijs in de Entomo- logie«, welke tevens in druk verschenen is. J. Th. Oudemans. Insectenkast ter overname aangeboden. De ondergeteekende biedt ter overname aan eene insectenkast met 30 laden van 52X42 cM. J. Th. Oudemans. UITGEGEVEN DOOK DE NEDERLANDSCHE ENTDMOLOGISGHE VEREENIGING. N». 29. DEEL II. 1 Mei 1906. INHOUD: Dr. A. C. Oudemans, Aanteekeningen over Siictoria II. — Dr. H. J. Veth, Riipsenvoedsel. — Dr. A. J. VAN RossuM, Levensduur van kevers. — Mr. A. F. A. Leesberg, Insecten uit Arachidennoten en Sesamzaad. — Dr. A. C. Oudemans, Acarologische Aanteekenigen XXIII. — Dr. A. J. VAN RossuM, Loph}'rus similis Htg. Aanteekeningen over Suctoria H. Bij de studie der Acari heb ik geleerd, dat, wil men zich grondig in eene diergroep inwerken, men aanvangen moet met het raadplegen der oudste bronnen, en zorgvuldig aanteekening moet houden van de bedoeling der schrijvers bij het vormen van nieuwe groepen, genera enz. Eerst dan krijgt men een helder beeld van de systematiek der geheele groep. Bi] het zoeken naar Acari, waarvan vele species parasitisch of pseudoparasitisch leven, stuitte ik zoo herhaaldelijk op vlooien, dat ik eenige maanden geleden besloot, mijn aandacht wat meer aan die groep te v/ijden. Eu nu bleek mi] al ras, dat het met de nomenclatuur der families en genera dezer dieren allerdroe- vigst gesteld is. Een en ander mag uit de volgende mededee- lingen blijken. De Geer (Mem. p. serv. à l'hist. d. Ins. v. 7, 1778, p. 4) is de eerste, die de Vlooien tot den rang eener bijzondere Insec- tenafdeeling verhief. Zijne »XP Classe : Point d'ailes, six pattes. 74 I^.XTOMOl.onTSrTTK BKTUfîtTEX. lîouche à trompe. Ils pussent par l'état de nymphe«, bevat alleen : de vloo, draagt echter geen naam. 1783. Suctoria Retziüs, Caroli de Geer Genera et Species Insectornm, e generosissimi auctoris scriptis extrahit, digessit, latine quoad partem reddidit etc. A. J. Retzius, Lipsiae, p. IV et VI. Ziehier de; oudste naam van de groep der Vlooien. Noch Taschbnberg (1880), noch Baker (1904) vermelden deze bron. Retzius plaatst achter het vroord Suctoria een »G« ; hiermede heeft hij stellig bedoeld, dat de Geer de eerste was, die de Vlooien tot den rang eener afzonderlijke Insectengroep verhief, maar hiermede stichtte hij tevens verwarring, want in latere werken wordt herhaaldelijk de Geer als auteur van den naam Suctoria opgegeven. 1795. Suctoria Latreille, Précis Caract. génériques Ins. ; (Ù la fin de l'ouvrage :) »Division générale des Insectes« (sans paginature). Noch Taschenberg, noch Baker noemen deze plaats. Ik maak hierbij nog het volgende bekend : gewoonlijk wordt 1796 opgegeven als het jaar van uitgave van de »Précis« van Latreille, doch Latreille zelf geeft in zijne Hist. Nat. générale et part. Crust. Ins. v. 2, p. 318, het jaar 1795 op. (1797. Sucexrs Lamarck, Mém. d. Phys. et d'Hist. Nat. bevat »puce, pou, mite«, is dus niet synoniem met Stidoria Rktziüs). (1798. Rophoteira Schellenberg of Glairvili,e, Helvetische Entomologie, v. 1. p. 45, bevat : »Insectes sans ailes, avec un suçoir«. Daar hiertoe behalve Vlooien ook Pediculinen en Schildluizen gerekend kunnen worden, beschouw ik dezen naam als niet synoniem met Suctoria Retzil's. Terecht plaatst Baker achter den naam Rophoteira de letters pt. = »partim«). 1801. Aptera Lamarck, Syst. Anim. sans Vert. p. 185 et 313, bevat alleen de vloo. Ten onrechte plaatst Baker derhalve achter den naam Aptera van Lamarck, 1801, de letters pt. Beter had hij gedaan, »preoccupied« er achter te schrijven, KNTO>r()l,OfilS(ilK Bl'intriTTKX. VT) daar reeds Linxarus den naam Aptera, 1758, gebruikte en wel raet geheel andere beteeken is. 1802. Suctoria Latreille, Hist. Nat. générale et part. Crust. Ins. V. 2, p. 355. Daar Latbeille een paar bladzijden verder Uetzius noemt, ben ik er van overtuigd, dat hij den naam *S«c- toria van Retzius overgenomen en niet zelfbedacht heeft. Noch Taschenberg, noch Baker vermelden dezen bron. 1805. Suctoria Latreille, Hist. Nat. générale et part. Crust. Ins. V. 14. p. 404. Hierbij plaatst Baker »preoccupied«. Dit is onjuist. Het is waar, dat deze naam reeds in 1783, 1795 en 1802 gebruikt werd (zie hierboven), doch met dezelfde beteekenis. Suctoria Chap, et Lachm. {Infusoria) is van 1858 ; Suctoria LiLLJEB. {Rhizocephala) is van 1859. 1816. Aptera Lamarck, Hist. Nat. Anim. sans Vert., v. 3, p. 329, 333. 1816. Aptera Savigny, Mém. Anim. sans Vert., v. l,p. 27. 1822. Aphaniptera Kirby and Spence, Intr. Entom., Ed. 4, V. 1, p. Ç)Ç>. — Noch Taschenberg, noch Baker noemen deze bron. 1825. Siphonaptera Latreille, Fam. Nat. Règne Anim. p. 334. — Latreille merkt hierbij op : »Cette dénomination, que j'avais d'abord employée . . . etc«. Ik heb nergens kunnen vin- den, waar L. dezen term vóór 1825 gebruikte. 1826. Siphonaptera Curtis, Brit. Ent. v. 3, n". 114. 1826. Aphaniptera Kirby and Spexce, Introd. Entom. Ed. 4, V. 4, p. 367, 382. 1827. Aphaniptera Stephens, Illustr. Brit. Ent. v. 1, p. 2. 1833. Aphaniptera Westwoou in Ent. Monthl. Mag. v. 1, p. 359. 1835. Aptera Lamarck, Hist. Nat. Anim. sans Vert. Ed. 2, V. 4, p. 1. 1836. Siphonaptera Gukktn et PEi?riiERON, Tlenera des Ins, 5'' Livr, n". 7, t. 1. 76 -FA'TOMOT.OOISCHE BERTPHTEK. 1837. Aptera Lamarck, Hist. Anim. sans Vert. Ed. 3, v. 1, p. 671. 1839. Aptera Lamarck, Hist. Anim. sans Vert. Ed. 3, v. 2, p. 1. 184Ö. Aptera Lamarck, Hist. Anim. sans Vert. Ed. 2, v. 3, p. 760. 1840. Suctoria Motschoulsky (Victor) in Bull. Soc. Imp. Nat. Mose. p. 169—198. 1840. Aphatiiptera Westwood, Introd. mod. Class. Ins. v. 2, p. 488. 1845. Siphonaptera Percheron in Nouv. Diet. Class. Hist. Nat. V. 17, p. 467. 1846. Aptera Brülle in Diet. LTniv. Hist. Nat. v. 7, p. 84. Merkwaardig is, dat Brülle hier den naam Aphaniptera gebruikt voor »les poux« ! 1851. Pulicifes Newman in Zoologist,, v. 4, Appendix p. CXLV, 1851. Suctoridea Walker, Ins. Brit. Dipt. v. 1, p. 4. 1853. Aphaniptera Lacaze-Düthiers in Ann. Sc. Nat. ser. 3, V. 19, p. 213. 1856. Aphaniptera Haliday in Nat. Hist. Review, v. 3, Proc. of Soc. p. 9. 1856. Aphaniptera Kolenati, Paras d. Chiropt., Brunn, p. 31. 1856. Suctoridea Walker, Ins. Brit. Dipt. v. 3, p. 1. 1857. Aphaniptera Kolenati Paras, de Chiropt. Dresden, p. 31. 1857, Sept. Aphaniptera Kolenatl in Wien. Ent. Mon. v. 1, n. 3, p. 65. 1858. Siphonaptera Maitland in Herklots, Bouwstoffen Faun. Ned. V. 2, p. 310. 1863. Apha?iiptera Kolenati in Hor. Soc. Ent. Ross. v. 2, p. 27. 1873. Suctoria of Aphaniptera Rttsbma in Tijds. Ent. v. 16, p. LXXXIV. 1878. Aphaniptera Berte in Att. R. Ac. Lincei, ser. 3, v. 2, p. 24. 1880. Suctoria Taschenberg. Die Flöhe. 1889. AphanipteraWAG^KJi in Hor. Soc. Ent. Ross. v. 23, p. 199. ENTOMOLOGISCUK BERICHTEN. / i 1893. Äphaniptera Wagner in Hor. Soc. Eut. Ross. v. 27, p. 347. 1894. Siphonaptera Packard in Proc. Boston 8oc. Nat. Hist. V. 26, p. 312. 1895 Siphonaptera Baker in Canad. Ent. v. 27, p. 19, 63, 108, 130, 162, 186, 221. 1898. Siphonaptera Baker in Journ. N. Y. Eut. Soc. v. 6, p. 53. 1898. Siphonaptera Rotschild in Novitates Zool. v. 5, p. 533. 1898. Äphaniptera Wagner in Hor. Soc. Eut. Ross. v. 31, p. 555. 1900. Siphonaptera J. Th. OudeiMans Nederl. Ins. p. 8, 154, 589. 1900. Äphaniptera Wagner in Hor. Soc. Eut. Ross. v. 35, p. 17. 1904. Siphonaptera Baker in Proc. U. S. Nat. Mus. v. 27, p. 365. 1906. Sudoria A. C. Oudemans in Eutoni. Bericht, v. 2, p. 62. A. C. OUDEMANS. Rupsenvoedsel. In een bericht omtrent eene voordracht over het vormen van vlinderverzamelingen las ik dezer dagen : »Vele rupsen worden bijzonder groot en ontwikkelen zich later tot groote en fraaie vlinders, wanneer men hun voedsel in vloeibaar eiwit doopt.« Ik weet niet of deze methode algemeen bekend is, mij was zij het althans niet. Men kan het gemakkelijk eens probeeren. H. J. Veth. Levensduur van kevers. Toen op de vergadering der N, E. Vereeniging te Utrecht 21 Jan. j.l. dit onderwerp ter sprake kwam, deelde ik mede, dat eene meeltor, Tenehrio niolitor L. cT, welke 30 Mei 1905 bij mij uit de larve verschenen was, tot in het begin van November van dat jaar leefde tussclien broodkorsten en meel ; nu en dan kreeg zij tevens eene doode rups of larve tot voedsel, 78 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. In een opstel van Dr. Buddeuberg : »Beobachtungen über einige Spanischen Käfer in der Gefangenschaft« (S o c. ent o- m o 1 0 g i c a, XX. Jahrg. N° 9) vond ik later vermeld, dat bij Tenebrioniden {Pimelia, I'entyria) herhaaldelijk waargenomen is, dat zij IVs — 2 jaar leefden. In dit opzicht werd echter »het record geslagen« door eeue Akis lusitanica Sol., welke den ouder- dom van ruim zeven jaar bereikte ! A. J. VAN RossüM. Insecten uit Arachidennoten en Sesamzaad, in 19 0 5 gevonden. Steeds neemt het aantal toe der soorten door mij daarin levend gevonden. De meeste zijn cosmopolitisch, maar enkele typisch Afrikaansch. Ik laat hier het lijstje volgen : U' uit Arachiden : Plocionus loallens F. niet zeldzaam. Tetragonaderus intenmptus Deg. N.B. Deze fraaie, op Lehia gelijkende Carabicine ving ik in 2 exemplaren. Het dier is gekenmerkt door een bronskleurig halsschild en een gele langsband over de bruine dekschilden. Patria : Senegal. Phüonthus varians Payk. Quedius mesomelinus Marsh. Xantholinus glabratus Grav. Dermestes lardarius L. » vidpinus F. » » » var. sene.v Germ. » domestims Goeze Attagenus gloriosa F. N.B. de synonieme naam imifascuUus Fairm. duidt op den eigen- RNTO:\IOLOGISCHK BERICHTEN. 79 aardigen band over de elytra, die van cinnamomeus op de kleur. Trogoderma granarium Ev. N.B. De volkomen uitgekleurde ex. zijn fraai geteekend met 5 witte vlekjes uit haren bestaande op ieder dekschild. Daar Dr. Everts de soort beschreef naar onuitgekleurde ofafgewre- ven ex., die effen bruin zijn, ware misschien de naam te ver- vangen in h-fcisciatum. Diagnose : Niger nitidus elytris apice brunneis, singulatim 5 maculis albis pilosis instructis. Thorace macula alba ante scutellum ornata type ^-fmciata mihi immatura : elytris thoraceqne omnino fuscis, maculis albis caren- tibus granariujn Everts Carcinops \A.-striata Steph. Trogosita niauritanica L. Monotonia picipes Herbst Silvanus mercator Fauv. N.B. De pas uitgekomen ex. zijn effen geel even als S. uui- dentatus F. Carpophikis dimidiatus F. in alle kleuren. Corynetes getiicidatus Klug. ? 1 ex. zeer gelijkeude op de beschrijving in de Bestimmungs- tabel der Cleriden. Alleen wordt daarin geene melding gemaakt van de witte opstaande haren op dekschilden en thorax. Opilo spec. Eene fraaie, blinkend zwarte soort van 19 niM. lengte in 2 ex. ; gekenmerkt door een hoefijzervormigen indruk op het halsschild, zeer diepe stippelrijen op de elytra en een oranje dwarsband op de tweede helft der dekschilden die naad en zijrand bereikt. Laatste ringen van het abdomen oranjerood. In de laatste aflevering van het Berliner Ent. Zeitschrift is een Opüo signatus beschreven, ook 19 mM. lang, maar die heet te zijn »nigropiceus nitidus« en waarvan de gele of oranje band naad noch zijrand bereikt. 80 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Misschien zijn mijne ex. O. dimidiatns, uit Senegal beschre- ven. Ik ken die soort niet. Opetiopalpics scutellaris Panz, 4 ex. Nacerda melanura L. Alphitobius diaperinus Panz. » jnceits 01. N.B. Een ex. was geheel rood (onuitgekleurd ?). Iribolium ferrugineum F. » confusum Duv. Lasioderma testaceum Dfts. Gonocephaliim aetulosum Fald. ? Pimelia spec, inflata Herbst ? Tenebi'io molitor L. Anemerus fuscus 01. 5 ex. N.B. Door Dr. Veth welwillend gedetermineerd. Eeue fraaie Curculionide, gelijkend op onzen Tanymecus pcdliatus F., maar veel grooter en aan de onderzijde geheel wit. Caryohorus pallidiis 01. ? N.B. Eene zeer groote Bruchide met enorme oogen, die bijna den geheelen kop uitmaken ; geheel licht bruingeel met sterk verdikte achterdijen. BriicJms ornatus Bob. ? 10 ex. Met de tabel van Baudi gedetermineerd, gelijkt deze soort veel op B. chinensis en varieert sterk in teekening. 2. Uit Sesamzaad. RJiizopertha pusilla F. Atomarla apicalis Er. » pimlla Schönh. Corticaria elonyata Humm. » fuscula Humm. LatliriduiH minutas It, EXTOMOLOGISCUK BKRICIITEX. 81 Lathridius bergrotJii Reitt. Typhaea fiimata L. Anthicus floralis F. Oxytehis nitiduliis Grav. Atheta analls Grav. Oligota atomaria Er. Aleochara morion Grav. Autalia rivularis Grav. Xylodromns conciiinus Marsh. Van andere orden zijn in die zaden tal van Hemiptera en spinnen te vinden, benevens eene grijze mot in onnoemelijk aantal met de larven van vele der gemelde soorten. Ook ving ik eene groote Acaride in 2 ex. door Dr. A. C. Oudemans bestemd als Rhipirephalns mnus cT L. Koch en bekend uit geheel Afrika. A. F. A. Leesberg. Acarologische Aanteekeningen XXIII. Oeksttgmata. Uit onderstaande beschrijving der larve van Rhipicephcdiis sanguineus (Latr.) blijkt, dat ook de larven van Metastlg- mata (Lvodidoe) (althans van eenige) voorzien zijn van een paar oerstigmata. Merkwaardig is, dat deze oerstigmata zich op dezelfde plaats bevinden als de toekomstige stigmata, hetgeen niet het geval is bij de overige Acari, waarvan oerstigmata bekend zijn. Bij de larven der Prostigmata (BdeUidae, Throm- hidiidae etc), Octostigmata {Oribatidae) en Astigmata {Tyrogly- phidae etc.) bevinden zich de oerstigmata tusschen het 1^ en 2« pootpaar. De drie laatstgenoemden zijn dus in hunne jeugd Antistigmata. Ongetwijfeld wijst dit feit op eene verre verwant- 82 KNTOMOLOGISCHE BERICHTEN. schap. Doch uog andere kenmerken wijzen daarop. Bezitten Prostigmata en Octostigmata niet op den céphalothorax een paar pseudostigmata ? Zijn de larven van Octostigmata en Astig- mata niet zóó op elkander gelijkend, dat eene vereeniging dezer twee groepen reeds menig onderzoeker gewenscht voorkwam ? Wat moeten wij met de i/(?^eros5^//a: »zwei- tens lässt sich bei dem Gattungsnamen Hectopsylla (doch offenbar von ênccTÓj abzuleiten) nichts denken«. Nu, het is waar, Hecto- psylla zou beteekenen »de zesde vloo«, wat weinig zin heeft. Maar Taschenberg's conjectuur brengt ons niet verder : »de honderdste vloo« heeft evenmin zin. Raadplegen wij echter Von Frauenfeld's opstel, dan treft het ons, hoe hij herhaaldelijk er op wijst, dat deze, evenals Ixodes, zich aan het woondier vasthoudt. En Avanneer hij nu den naam meedeelt, zegt hy : »Ich nenne den von mir gefundenen Vogelparasiteu nach seiner Lebensweise und seinem Wohnthiere : Hectopsylla psittacii«. Nu gaat ons een licht op : hier hebben wij te doen met eene druk- of eene correctiefout ; er had moeten staan Hectorpsylla of nog beter Hectoropsylla {s-kt«iç, oçoc, h, hij, die vasthoudt). Orthografisch schrijf ik dus Hectoropsylla en Hectoropsyllidae. Genus Dermatopldlus. Het deel der Iconographie du 104 ENTOMOLOaiSCHE BERICHTEN. Règne Animal, Texte Explicatif, waarin Derma- tophilus door GuÉrin— Menevillb wordt voorgesteld, draagt de jaartallen 1829—1838 als data van publicatie. Op dezelfde bladzijde 13, waarop de naam />^r«m'>• Laag-Soeren — Juni. (Mr. A. Brants). *^ Civius pilosus 01. — ^ Var. infumatus Fieb. (Faun. nov. var. ?). Oosterbeek — Juli. (Dr. de Meijere). Liburnia discolor. Boh. — Arnhem — Juli. Langs slootkanten in 't Velpsche Broek. Lihurnia pellucida T. — Arnhem — Juli. 114 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. ^ Lihurnia sordidida Stal. — ■ Arnhem — Juli. Solanum nigrum, (macropter 2) — Sept. (braehypter 9). ^ Lihurnia fairmairei Perris. — Duno — Juli. (braehypter ^). Arnhem — Aug. (braehypter 9). ^ Dicranotropis hamata Boh. — Arnhem — Aug. Galeopsis tetrahit. (brachyptere d"d" en 99). Philaenus spumarius L. — o o Var. fasciatus T. (Aant. I). Had moeten zijn var. tistulatus Fall. ö Var. apicalis Gerin. — ^ Arnhem — Juni. Salix. (K. Dammerman). .|}àir<5Var. dimidiatus H. S. — / tev Amsterdam — Aug. (Dr. Mac Gillavry). l'Itllaenus minor Kb. — Hilversum — Juli. (Dr. de Meijere). I Ledra auriia L. — Apeldoorn — Sept. Tegen beukenstam. (Dr. Mac Gillavry). *Idiocerus herricld Kb. — Faun. nov. sp. Den Haag — Sept. (H. v. d. Weele). Een vijftal 9 9 op duinwilg. Schijnt op de vindplaats alge- meen. *Idiocerus elegans Flor. — Faun. nov. sp. Arnhem — 22 Dec. (!). Gevangen op 't landgoed Sonsbeek, tusscheu mos, Calluna en Ahies exelsa onder beukeu. ENTOMOLOGISCHE BEKICHTEN. 115 Idiocerus conßmis Flor. — Arnhem — Sept. SalLv. (K. Dammerman). ^ Tettigonia viridis L. — Amsterdam — Sept. (Dr. Oudemaus). Barchem (Geld.) — Juli. (Dr. Mac Gillavry). (^: Acocephaliis trincitus Curt. — Slechts tweemaal uit den Achterhoek vermeld : Vorden (Naaral. Fokker) en : Barchem — Juli. (Dr. Mac Gillavry). l- Deltocephalus. Alle schijnen op grassen te leven. '^-'Deltocephalus ocellaris Fall. — Arnhem — Sept. C "^ Deltocephalus ßebilis Fieb. — Faun. nov. sp. Arnhem — Sept. ^ Deltocephalus striatns L. — Arnhem — Aug. Sept. '^ * Deltocephalus languidxis Flor. — Faun. nov. sp. Arnhem — Sept. ^ "^Deltocephalus assimilis Fall. — Faun. nov. sp. Arnhem — Sept. Cb Deltocephalus mintzl Fieb. — Arnhem — Sept. Allygus mixtus T. — Sambucus, Quercus, Calhina. Arnhem — Juli. Aug. Sept. 116 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. *Äthysanus striatuhis Fall. — Faun. nov. sp. Arnhem — Sept. Nov. Athysanus plebejus Zett. — Arnhem — Sept. *Athysanus obtusus Kb. — Faun. nov. sp. Arnhem — Sept. Athysanus hrevipennis Kb. — Faun. nov. sp. Duno — Aug. Thanmotettiv tenuis Germ. — Arnhem — Sept. ' Thamnotettix erythrostictus Leth . — Quercus, . . . Duno — Juli. Arnhem — Aug. Sept. Cicadula punctifrons Fall. — Scheveningen — Juli. (Dr. de Meijere). Alehra albostriella Fall. — De opgave : var. fulveola H. Seh. Aant. I berust op eene ver- gissing ; ik nam deze var. nog niet waar. Type : Arnhem — Juli. Aug. Var. loahlbergi Boh. Arnhem — Aug. Empoasca {Chlorita) ßavescens F. — Arnhem — Dec. Jan. Feb. Maart. — Den geheelen winter door overvloedig aanwezig op het bij ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 117 Idiocerus elegans vermelde terrein. Dikwijls tegen Abies excelsa- stam zittend waargenomen. Euptery.v citrtisii Flor. — Arnhem — Sept. April. — Half April in allerlei stadiën van ontwikkeling op Lamium album waargenomen. Hunne aan- wezigheid verraadt zich door lichte spikkels op de bladeren. Typhloajba {Zygina) rosae L. — Queixus, Fagiis,, Ulmus . . . Arnhem — Juli. Aug. Sept. Utrecht — Mei. Klimroos (H. Dammerman). Typhlocyba alneti Dahlb. — Alnus, .... Arnhem — Aug. * Typhlocyba scutellaris H. Sch. — Faun. nov. sp. i) Arnhem — Sept. Typhlocyba rosea Flor. — Arnhem — 22 Dec. (!) — Terrein als bij Tdiocerus elegans, Typhlocyba blandula Rossi. — Arnhem — April. Crataegus (H. Dammermann). Aug. 22 Dec. (!) — Terrein als boven. Prunus^ . . . C. J. H. Bierman. ') Als uitgangspunt nemende de naamlijst van Mr. Fokker (zie Tijdschr. v. Ent. XXXIV, p. 363, laatste alinea). Het aantal der als inlandscli bekende Homoptera bedraagt thans 157. 118 ENTOMOLOGISCHK BERICHTEN. De wijze waarop Adoxus obscurus L. zich, op den rug liggende, weet om te keeren. Onlangs kreeg ik een levend exemplaar van Adoaus obsao'us L. in een doosje; bij het. uitschudden van het doosje op een papier, viel het dier toevallig op den rug en werd ik getroffen door de eigenaardige manier, waarop het dier weer op zijne pooten terecht kwam. Deze wijze was zoo afwijkend van alles wat ik tot nu toe daaromtrent gezien had, dat ik het dier opnieuw op den rug legde en, hoe dikwijls ik het experiment ook her- haalde, steeds manoevreerde het dier op dezelfde wijze. Gewoonlijk gaat een op den rug liggende kever (kniptorren uitgezonderd, ofschoon deze de gewone wijze ook wel toepassen) uit roeien met alle pooten, totdat ergens een klauw wat weet aan te haken ; stevig vasthoudende trekt het dier zich dan zijdelings om. Soms ziet men de dieren door optillen vaneene vleugelscheede, of op andere wijze, eerst iets schuins gaan lig- gen, om zoodoende aan de andere zijde het aanhaken te verge- makkelijken. Adoxus maakt eerst ook wel eenige roeibewegingen, maar gaat toch spoedig meer systematisch te werk. Hij brengt zijne lange achterpooten zooveel mogelijk dorsaal en raakt zoodoende gemakkelijk grond. Dan, al schuifelend, brengt hij beide achter- pooten aan weerszijden zooveel mogelijk naar voren, ongeveer ter halver hoogte van de lichaamsas en brengt ze tevens zoo dicht mogelijk bij het lichaam, de tarsen naar buiten gericht. Heeft hg nu goed vast, dan strekt hij de achterpooten, waar- door de achterpooten eene poort, ik zou haast zeggen een rek- stok vormen. Bij dit opheffen laat het dier zijn kop dicht bij den grond, tervvijl het achterlijf wordt opgetild ; ten slotte staat het als 't ware op zijn hoofd, echter alleen steunende op de achterpooten. In deze positie, zou men meenen, heeft het dier de kop nog slechts iets naar achteren te brengen, om op zijne ENTOMOLOGISCllE BERICHTEN. 119 pooten terecht te komen. Dit gebeurt echter niet. In eens toch neemt het dier een zwaai, juist de andere zijde om, het achterlijf schiet onder den boog der achterpooten door, het dier komt op zijne pooten terecht en loopt triomfantelijk verder. Wanneer men het op den rug liggende dier van de rechter- zijde bekijkt, maakt het dus eerst een draai van 90° in de richting tegengesteld aan die van de wijzers van een uurwerk, waarbij het draaipunt geleidelijk hooger komt, om dan een draai van 270° te maken in de richting der wijzers, waarbij het draaipunt (de achtste coxae) op ééne hoogte blijft. Het zou de moeite waard zyn, om na te gaan, of meer dieren met lange achterpooten en kort achterlijf dergelijke acrobatische rekstoktoeren met hunne achtercoxae kunnen ver- richten. D. Mac Gillavüy. BOEKAANKONDIGING. Fauna van Nederland, I, Mariene Copepoden, door Dr P. J. van Breemen. Door de Nederlandsche Dierkundige Vereeniging is een eerste begin gemaakt met het uitgeven eener »Fauna van Neder- land«. Deze zal bestaan uit eene serie van systematische bewer- kingen der verschillende diergroepeu in ons land. De verhandelingen zullen op ongezette tijden in het licht verschijneu, en elk afzonderlijk verkrijgbaar zijn bij de Firma v.h. E. J. Brill te Leiden. Het eerst verschenen nummer, bewerkt door Dr. P. J. van Breemen, behandelt de mariene Plankton-Coxepoden, voor zoo- verre deze van het Nederlandsche Noordzeegebied, de Wadden 120 ENTOMOLOGISCHE BEUICIITEN. en de Zuiderzee bekend geworden zijn. Determiuatietabellen van geslachten en soorten worden gegeven en de literatuur wordt uitgevoerig aangehaald, zoodat onze faunistische kennis dezer diergroep door den arbeid van den heer van Breemen op uitnemende wgze is bevorderd. J. Th. Oudemans. UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTDMOLQGISGHE VEREENIGING. N». 31. DEEL II. 1 September 1906. INHOUD: Dr. A. C. Oudemans, Acarologiselie Aan- teekeningen XXV. — Dr. A. C. Oudemans, Aanteeke- ningen ovei' Siictoria IV. — Mr. A. F. A. Leesrerg, Ljniexylon navale L. eindelijk inlandsch. — Dr. A. J. VAN RossuM, Het weerstandsvermogen van Artliropoden- larven tegen ptomaïnen. Acarologische Aanteekeningen XXV. Liacarus poppet nov. sp. Lengte 500 («. KIe u r als die van L. ovatus C. L. Koch. Vorm als die der vergelijkings- soort, doch gedrungener. Onderscheidt zich onmiddellijk van de genoemde soort door den gedrongen, bijna ronden vorm van het abdomen en door de iets langere, spoelvormige, distaal zeer spitse pseudostigmatische organen. Omgeving van Bremen. Eremaeus copulatus nov. sp. Lengte 595 (x. K 1 e u r don- kerbruin. Vorm gedrongen. Het zijn vooral céphalothorax en buikziide van het abdomen, die aan E. oUongus C. L. KocH en hepaticus C. L. Koch herinneren. Onderscheidt zich licht van de vergelijkingssoorten door den gedrongen lichaamsbouw, door de kleur en door sterk ontwikkelde, in het midden van den céphalothorax met elkander vergroeide lamellen. Ook de platte lamellaarspitsen zijn over een derde harer lengte met elkander vergroeid en dragen ieder een borstelvormig lamellaarhaar. Pseudostigmatische organen matig lang, in hun proximale helft draadvormig, in hun distale helft spoelvormig en spits. Omge- ving van Bremen. I2â ËXTOAlOtOGISCHE BERICWTRK. Glycyphagus setosus C. L. Koch eindelijk gevonden ! In eene bezending mijten van den heer S. A. Poppe, door hem in de omstreken van Bremen verzameld, bevonden zich eenige indivi- duen van eene Glycyphagus-sooit, die aan de lange sleepharen onmiddellijk herkenbaar was! Deutonympha 150, cT 175, £ 200 /m lang, dus klein van stuk. Door het gemis van een rudimentair cephalothorakaalschildje herinnert de soort ons aan GL destructor Schrank, door het gemis van subtarsaalschubben aan Gl. cada- verum Schrank. Zij behoort echter noch tot de destructor-^ noch tot de cadaverum-groQ^. Merkwaardig zijn de zeer lange tarsen der achterpooten, verder, dat de vertikaalharen ver van elkander en aan den voorrand van het lichaam staan, dat het volgende paar haren elkander in de mediane lijn raakt (dus aan de ver- tikaalharen der andere Glycyphagus-soorien herinnert), dat op de achterhelft van het abdomen niet 4 dwarsrijen van ieder 4 haren, maar 3 dwarsrijen van ieder 6 haren staan, dat het pseudostigmatisch orgaan 2 hoofdstammen heeft en dat de raandibels en maxillen zóó slank zijn, dat zij eerder op die van Carpoglyphus, dan op die van Glycyphagus gelijken. Omge- ving van Bremen. Glycyphagus pilosus nov. nom. Door de vondst van den waren Gl. setosus C. L. Koch ben ik genoodzaakt, aan de door mij als zoodanig beschreven soort (Tijds. Ent. v. 47, p. 127—129, t. 8, f. 51 — 53) den naam te geven van pilosus. Omgeving van Bremen. Tyroglyphus novus nov. sp. Alleen de hypopus-yorm. is mij bekend. Lengte 232 [j.. Kleur witachtig. Structuur glad. Grens tusschen céphalothorax en abdomen op Vio der lichaamslengte iets convex naar voren. Rughaartjes verdwij- nend klein ; twee langere haartjes aan den achterrand. Zuig- napplaat met 8 nappen, eerst 2 groote, dan 4, van wtlke de binnenste groot, de buitenste klein zijn, dan weder 2 kleine. Kleefhaar aan tarsus I in een ruitvormig blaadje ein- digend. Omgeving van Bremen. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 123 De uitvoerige beschrijvingen van bovenstaande soorten, ver- gezeld vau teekeningen, zullen verschijnen in de Abhandlungen des naturhistorischen Vereins zu Bremen. ^. C. OUDEMANS. Aanteekeningen over Suctoria IV. 1758. Pulex LiNN. Syst. Nat. Ed. 10. v. 1. p. 614. Type: Pulex irritans L. Niemand, die hierover twijfel uitspreekt. Bakkr (Proc. U. S. Nat. Mus. v. 27. p. 371) plaatst achter Palex LiNN. het jaartal 1695. Toen moest Linne nog geboren vi^orden Î (1815. Rhynchoprion). Baker zegt (1. c. p. 370): »The first separation of penetrans as a distinct genus occurred in 1815 (Oken, Lehrbuch der Naturg., v. 3, p. 402) under the name llhjncho prion. I do not know why the name has been rejected. If there is no question as to its application, then it must be used instead of Sarcopsylla and the family name will also change". Had Baker de Nomenclators geraadpleegd, dan had hij kunnen vinden, dat Rhynclwprion reeds door Hermann in 1804 voor Lvodidae gebruikt werd. Maar bovendien heeft Taschenberg (Flöhe, 1880, p. 32) reeds medegedeeld : »Oken hielt anfänglich den Sandfloh, weil er sich nicht verpuppe, für eine Zecke und stellte ihn deshalb unter die Gattung Rhynchoprion Hermann". Oken heeft derhalve nooit de bedoeling gehad, voor Pulex penetrans een nieuw genus op te richten, maar slechts gemeend, dat deze vloo geen vloo was, maar een teek! Het is derhalve ook verkeerd, het genus i^%ncÄojj>Won aan Oken toe te schrijven en het als synoniem van Dermatophilus of Sarcopsylla te noteeren! Zelh de r\asim Rhynchoprion penetrans bestaat niet, want Oken plaatst onder de diagnose van het 124 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. genus Rhynchopynon den naam »Palex penetrans^ Sandfloh", en voegt er aan toe »Gehort warscheinlichst zu den Milben". 1832. CeratophyUus. (eorr.: Ceratopsijlla). (Iurtis, Brit. Entom. V. 9. n. 417. CüRTis zelf geeft Pulex Jdrundinis als type op. Baker geeft ten onrechte Puh.v gollbiae Schrank als type aan, eene soort, die nergens door Curtis genoemd is, die hij dus stellig niet eens kende! Op de volgende bladzijde zegt Curtis w^oordelijk: »Mr. Haliday is liis letter to me observes: In investigating the analogy between Conhjla and Afi/cetophüa nigra on the one hand and Fnle.v on the other, I was led to the discovery of the antennae of the latter genus; they are situate nearly as in Ceratophi/llus, butt . . . ." enz. — Hieruit blijkt, dat de naam CeratojyJn/Uus Curtis reeds vóór 1832 aan Haliday bekend was, hetzij uit briefwisseling met Curtis, hetzij omdat de naam reeds vroeger in druk verscheen. Ver- moedelijk had dit laatste plaats en wel in Curtis, A guide to an arrangement of British Insects, Ed. 1, 1829, p. 36. Dit werk heb ik niet kunnen raadplegen. Wel vind ik bij Taschen- berg als synoniem van Trichopsylla odactenus, p. 88: »? Cfra- tophyllus elonfjatus Curtis, Guide gen. 1829, p. 3(3", maar Taschenbeug is op het gebied van systematische nomenclatuur zóó onnauwkeurig, dat men niet onvoorwaardelijk aan zijne opgave geloof behoeft te hechten. Curtis vond de antennae het eerst bij Palcv hirundinis. Dit geschiedde tusschen 1826 en 1831, zooals ik uit een citaat door Westwood (Ent. Mag. v. 1. 1833. p. 360) moet opmaken. Jammer genoeg geeft Westwood niet op, uit welk tijdschrift, of uit welk werk van Curtis deze aanhaling overgenomen is. Curtis beschouwt derhalve met recht PnletV hiriindinu als de type van het nieuwe genus. Later vond hij ze ook bij eenige andere soorten, doch niet bij Puled; irritans en P. canis. Dit verschil in bouw, ui. het al of niet bezit van anteiïuae of voel- hoorns, was voor hem aanleiding, om de laatstgenoemde twee ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 125 soorten in het genus ]*idi;v te laten, en de andere te vereeni- gen in een nieuw genus : Ceratophyllus. Blijkbaar heeft hij bedoeld : Cerutopsijllns (= hoorn-dragende vloo). Orthographisch moeten wij dus Ceratopsijlla spellen. Taschenbkrg blijft echter Ceratophijllus schrijven, omdat Curtis: »ottenbar auf die blätter- artigen Einschitte der Fühlerkeule Rücksicht nahm.« Dit is van Taschenhkhg heel snedig bedacht ; evenwel, noch uit de beschrijvingen, noch uit de teekeningen van Curtis blijkt, dat deze de bladachtige natuur der voelerknots waargenomen heeft, integendeel, zoowel in zijne teekeningen als in zijne beschrij- vingen ziet men »joints« en »rings«. Curtis vereenigt in zijn genus Ceratoplujllus 4 vlooien van vogels, 3 van vleermuizen en 7 van andere zoogdieren. 1833, Tschnops>/llus (corr. : Tschnopsylla) Westwood. In de Entomological Magazine, v. 1, p. 362, zegt Westwood woorde- lijk : »Hence it can scarcely be considered that the genus Ceratophyllus is well founded. The species, however, figured by Mr. Curtis, Cer. elongatus, as well as the Cer. vespertilionis^ and probably Cer. hifasciatns, and Pulc.v nmsculi Dug. ; toge- ther with a Chinese species, which has been kindly presented to me by the Rev. Leonard Jenyns, exhibit a general form so different to that of the other fleas, that 1 cannot help thin- king them, on that account, entitled to form a distinct group ; for Avhich (as the name Ceratophyllits must likewise be rejected in consequence of having been previously employed in botany) the generic name of Isclmopsyllus may be deemed inapplicable, the characters of which I propose to detail in a memoir, upon which I am at present occupied, upon Bat Parasites.« — Hieruit blijkt, dat Ischnopsylla Westwood de oudste genusnaam is voor de zoogenaamde vleermuisvlooien, en Ceratophyllus elon- gatus Curtis tot type heeft. 1836. Ceratophyllus GuÉrin et Percheron, Genera des Ins.; livr. 5, n". 7, t. 1 = Ceratophyllus (corr. Ceraiopsylla) Curtis 1832. 126 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 1838. Deruiatophllus Guerix — Mènevili,k, Iconographie du Règne Animal, Texte explicatif, p. 13. Type: Pide.v penetrans L. (zie Ent. Ber. v. 2. p^3 ). 1840. Sarcophaga Guilding apiid Westwood, in Trans. Ent. Soc. Lond. V. 2. p. 200. Type : Palex penetrans L. Derhalve = Dermatophilus GuÉrin — Meneville 1838. (Non SarcopJiaga Meig. 1826. Dipt.). 1840. Saixopsylla Westwood, in Trans. Ent. Soc. Lond. v. 2. p. 202. t. 20. Type : Pulcv penetrans L. Derhalve = Der- matophilus Guérin — Meneville, 1838. 1844. Ceratopsyllus (corr. Ceratopst/lla) Gervais, Hist. Nat. Ins. Apt, V. 3. p. 372. Gp:rvais schijnt dus over de spelling van dezen naam evenzoo gedacht te hebben, als ik; zie hier- boven, blz. 125. Derlialve = Ceratophyllus (corr. Ceratopsi/lla) Curtis 1832. Arnhem. A. C. Oudemans. Lymexylon navale L. eindelijk inlandsch ! Hoewel reeds door Snellen van Vollenhoven in 1850 (Gelede Dieren van Nederland pag. 212) als zeer waarschijnlijk inlandsch opgegeven, door Everts in zijne laatste lijst, 1887 p. 147, als op scheepstimmerwerven te vinden vermeld en nog eens in zijn werk over de Ned. Col. II. p. 199 1901 met verbazing als niet inlandsch herdacht (terwijl Westhoff iu zijn Käfer West- phalens, 1881, aangeeft dat het dier iu 1829 reeds bij Munster was gevonden), bleef onze Lymexylon een onvindbaar insect binnen onze grenzen. Eindelijk, 1 Augustus 1906, mocht ik er in slagen, niet op e e n e s c h e e p s t i m m e r w e r f , maar in het zoo vaak doorzochte Haagsche Bosch, een fraai ^ te vinden. K\TOMOI,OGISrHE BERfCHTEN. 127 Ik wiis daar wandelend, toen mijn oog viel op eeü zeer ouden eik, waarvan de schors gedeeltelijk was afgevallen en gedeeltelijk los zat. Ik lichtte een stuk op en zag eerst niets dan een vyftal Carabus catenulatw<, die de vlucht namen, maar op den stam bleef een dier zitten, dat mij den indruk gal' te gelijken op Campylus lineans L. Ik nam het dier mee en t'huis komende herkende ik den lang gezochten kever. Waarschijnlijk zijn er daar nog wel meer te vinden, ofschoon in alle fauna's, die ik raadpleegde, het dier als zeldzaam en in enkele exemplaren voorkomend wordt aangegeven, behalve in Seidlitz' Fauna Transsylvanica, die het daar »häufig« noemt. In elk geval heeft Westhoff gelijk, waar hij zegt, dat het dier in oude boomen huist. Reeds Olivier gaf eene vrij goede afbeelding en in Calwer's Käferbuch is het dier zeer duidelijk geteekend. P.S. In Linnaeus Syst. Nat. (vertaling Houttuyn) pag. 617, vond ik onder N". 29, voor navale : »Cantharis thorace tere- tuisculo, corpore luteo, elytris margine apiceque nigris.« »Omdat deeze in de gevelde stammen der eikenboomen huis- vest en dus zeer schadelijk is voor den scheepsbouw wordt zij dus bijgenaamd.« Daar het dier overal als »zeldzaam en zeer zeldzaam« wordt opgegeven, zal die schadelijkheid wel aan andere eiken- houtverwoesters moeten worden toegeschreven. Onder gunstige omstandigheden schijnt het toch .soms in aantal voor te komen. Immers ik lees in de Deutsche Ent. Zeits. 1866, dat toen in Jülich bij Aken uit een ouden eikenstronk 60 ex. werden gevangen. A. F. A. Leesberg. 128 ENTOMOLOG ISCHE BERICHTEN. Het weerstandsvermogen van Arthropoden-larven tegen Ptomaïnen. In N". 30 der Entomologische Berichten deelde Dr. de Meijere interessante waarnemingen mede van den lieer Edw. Jacobson over het weerstandsvermogen van Dipteren-larven tegen plant- aardige vergiften. Jacobson wijst er hierbij tevens op (bladz. 112) »dat het een van zelf sprekend feit is, dat vliegenlarven geheel immuun moeten zijn voor ptomaïnen, daar vele soorten in lijken leven". Vele ptomainen vertoonen dan ook in hunne chemische eigenschappen en giftige werking groote overeenkomst met planten-alkaloïden . Het is bekend, dat niet alleen larven van vliegen, maar ook van kevers enz. op cadavers voorkomen; door Speiser werd hieromtrent in »Allgemeine Zeitschrift für Entomologie, Band 9, S. 39« een referaat gegeven over eene »Conférence« van F. Meunier: »Les travailleurs de la Mort«, verschenen in de »Revue des Questions scientifiques« van October 1902. In dit opstel wordt vermeld, welke Arthropoden in lijken van menschen en dieren gevonden zijn in verschillende om- standigheden en in de verschillende stadiën der ontleding. Deze Fauna bestaat niet altoos uit dezelfde soorten, maar ondergaat wijzigingen door de temperatuur van het jaargetijde, door droogte of vochtigheid en door de wijze, waarop het begraven heeft plaats gehad. Bij nauwkeurig onderzoek blijkt echter, dat er duidelijk eene regelmatige volgorde waar te nemen is in de verschijning der verschillende »Biocoenoseu«, zooals Speiser met Moebius deze van organischen afval levende wezens noemt, en de volgorde toont zulk een geregeld verloop, dat de kennis dezer Fauna van gewicht kan zijn bij gerech- telijk onderzoek. Lijken, die aan de lucht blootgesteld blijven, worden het EMOMOLOGISCHE BEKICHTEN. 129 eerst bezocht door vliegen, welke er eieren of larven op afzetten. Meunier onderscheidt twee groepen, waarvan de eerste vooral uit vertegenwoordigers der geslachten Musea, Stomo,m/s en vooral Calliphora bestaat ; deze bezoeken cadavers, welke nog geene ontleding ^) ondergingen, terwijl wanneer deze reeds ingetreden is, de tweede groep verschijnt : Lucilia, Änthonvjia, Sarcophiuja en andere. Dan volgen, drie tot zes maanden na den dood, Dermestiden-kevers, de Micro-vlinder Aglossa en even- tueel de kaasvlieof, Piovhüus casei L., aangelokt door vetzuur-vor- "ö' '0/ ming. Zijn er reeds amnioniakale ontledingproducten ontstaan, dan vertoonen zich Phoriden en Ophi/ra-soorteu (Dipt.), Sil- phiden en Histeriden (Col.), maar ook reeds mijten. Deze laatste helpen dan langzamerhand het sloopingswerk voltooien, terwijl steeds andere nieuwe soorten de vroegere weer in bepaalde volgorde aflossen. Ook bij begraven cadavers heeft men vele, het verloop der ontbinding kenmerkende, dieren gevonden; men neemt aan, dat o, a, de P/(ora-larven uit de daarboven gelegde eieren door de aarde zich naar hare prooi begeven. De mieren worden in het bovenstaande verslag niet genoemd; toch is het bekend, dat sommige soorten de lijken van kleine gewervelde dieren tot op het geraamte afvreten. ') Dat collide |)toni!un('n zich iccds ontwikkelen, voordat ontbindinKslucht wiKir^cnomen wuidt, is bewezen ; wanneer werkelijk rotting intreedt, schijiien zij te verdwijnen. (Lewin, Lclirbucli der Toxieplugie, S. 43Ü;. v. K. A. J. VAN ROSSLM. UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISGHE VEREENIGING. N". 32. DEEL II. 1 November 1906. INHOUD: Dr. A. C. Oudemans, Aanteekeningen over Suctoria V. — Jlir. Dr. Ed. Everts, De standaard-collectie der Nederlandsche Coleoptera. — Jhr. Dr. Ed. Everts, Coleoptera, in de omstreken van Oldenzaal, Denekamp en Losser verzameld, Juli 1906. — Dr. A. J. van Rossum, Excursie-bericht. Blad wespen. — Dr. A. J. van Rossum, Invloed van het voedsel op Croesus varus Vill. — Dr. H. W. VAN der Weele, Lijst van Neuropteroïdea, gevon- den bij Oldenzaal en Denekamp, ter gelegenheid van de zomervergadering der Ned. Entom. Vereeniging, Juli, 1906. Aanteekeningen over Suctoria V. 1856. Cevotopsyllus (corr. : Ceratopsjjlla) Kolenati, Paras. d. Ohiropt., Brünn, p. 31. — In Taschenberg, die Flöhe, p. 35, lezen wi] : »Das Bedürfniss, die Fledermausflöhe unter einer besonderen Gattung von Pulex abzutrennen, hat sich bei ver- schiedenen Autoren geltend gemacht.« In plaats van nu mede te deeleu, wie die »verschiedene Autoren« zijn, zegt hij slechts : »Kolenati vereinigt sie unter Ceratopsj/lhis und . . .« etc. Ik heb zorgvuldig de literatuur bestudeerd, en vind vóór Kolenatt slechts één auteur, Westwood, 1833, die de vleermuisvlooien van de andere afzondert. Voor »verschiedene« leze men dus »zwei«. Over het genus Ischnopsylla van Westwood rapporteerde ik reeds in de Entomologische Berichten, v. 2, p. 135, van 1 September 1906, Hoewel Kot-enati zijn genus noemt : »Cerafo- 132 ■FiNTOMOLOGISCHE BERÏCHTKN. imjllm Curtis«, is zijne diagnose zóó gekozen, dat hij in wer- kelijkheid een nieuw genus ^oov^ioii. Ceratophiillm{torv.: Cera- topsylla) Curtis, namelijk, heeft tot type : Pulex hiriindinis, een vogelvloo, een vloo zonder abdominaalkaramen ; Ceratopsyllus KoLENATi daarentegen heeft, volgens de diagnose, abdoraiuaal- kammen, welke men bijna uitsluitend bi.j vleermuis vlooien aantreft. Tot zijn genus behooren : odactenus, he,vactenus, j^^nta- ctenus, tetractenus^ dictemis en moywctenus {sciurï). Kolenati geeft geen type aan ; het is ook onnoodig een der door hem ge- noemde soorten als type uit te kiezen, want zijn genus is beslist synoniem aan Tschnopsyllus (corr. : Tschnopsylla) West- wood, 1833, hetwelk Cevatophyllus elongatus Curtis tot type heeft. Er zijn dus drie redenen om het genus Ceratopsyllus Kolenati vervallen te verklaren : 1. het is synoniem aan Ischnopsyüa Westwood, 1833. 2. er bestaat reeds een genus Ceratophyllus (corr. : Ceratopsylla) Curtis. 1832. 3. de naam Ceratopsyllus werd reeds door Gervais in 1844 gebruikt (zie Entomologische Berichten, v. 2, p. 126). Nog wil ik hierbij opmerken, dat Baker pentactenus als type aangeeft, zonder dat daarvoor eenige reden bestaat. 1856. Ctenopsyllus (corr. : Ctenopsylla) Kolenati, Paras. d. Chiropt., Brünn, p. 31, noot. Deze naam wordt door hem voorgesteld voor Ceratopsyllus : »sollte eigentlich heissen Cteno- psyllus.« Derhalve : Ctenopsyllus (corr. : Ctenopsylla) Kolenati 1856 = Ceratopsyllus (corr. : Ceratopsylla) Kolenati 1856 = Jsch- nopsyllus (corr. : Tschnopsylla) Westwood 1833. 1856. Ctenophthalnius Kolenati, Paras. d. Chirojit., Brünn, p. 33. Woordelijk lezen wij hier: »Der Hausmausfloh und der Maulwurfsfloh hat vor den Ocellen kleine bewegliche Cteni- dien und dürfte ein neues Geschlecht » Ctenophthalmus Kolenati« mit mehreren anderen bilden : Ctenophthalnius musculi., C. talpae, C. canis, C. felis, u.s.w.« Eenige regeis verder noemt hij ook C. erinacei. Let wel: Kolenati schrijft »hat«, niet »haben«. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 133 Hieruit volgt onbetwistbaar, dat Ctenophthalmus Kolenati, 1856, Pule.v miisculi tot type heeft. 1857. Ceratopsyllus (corr. : CeratopsyUa) Kolenati, Paras. d. Chiropt., Dresden, p. 31, = Ceratopsylhis (corr.: CeratopsyUa) Kolenati, 1856; devhalve = Iscimopsylhis (corr.: Ischnopsylla) Westwood, 1833, zie hierboven. 1857. Ctenopsyllus (corr. : Ctenopsylla) Kolenati, Paras. d. Chiropt., Dresden, p. 31, noot = Ctenopsyllus (corr. : Cteno- psylla) Kolenati, 1856. Derhalve = Ischnopsyllus {corr.: IscJmo- psylla) Westwood, 1833. Zie hierboven. 1857, September. Fule.v Kolenati in Wien. Entom. Monat- schr., V. 1, p. 65, = Pulex L., 1758. 1857, September. Sarcopsyllus (corr. : Sarcopsylla) Kolenati in Wien. Ent. Monatschr., v. 1, p. 65, = Sarcopsylla West- wood, 1840, der\m\ye=:: Dermatophil us Guerin Meneville 1838. 1857, September. Monopsyllus (corr. : Monopsylla) Kolenati in Wien. Ent. Monatschr., v. 1, p. 65. »Zu Monopsyllus (eine Borste an den Fühlern, ein Ctenidium am Pronotum, kein Augenctenidium, kein Zahn am Kopfe) gehört sciuri u. dgl.« Men ziet hieruit, dat Monopsyllus (corr. : Monopsylla) een goed gekarakteriseerd genus is, met sciuri als type. Het is onbe- grijpelijk, dat Baker (Proc. U. S. Nat. Mus., v. 27, p. 371) schrijft : »it has been impossible to investigate fully such special cases as Rliynchopiion, Monopsyllus, etc.« Even vreemd is de bewering van Baker (1. c.) : »No writer on the fleas in the past had made any attempt to designate generic types, and this fact has given rise to the greatest diti&culties.« Ik meen duidelijk aangetoond te hebbeu, dat zoowel Curtis als Westwood en Kolenati steeds bij elk nieuw genus de type aangegeven hebbeu. Voorloopig blijft Monopsyllus (corr,: Mono- psylla) Kolenati vereenigd met Ceratophyllus (corr. : Cerato- psyUa) CüRTis, doch, zoodra sciui^i van hirundinis gescheiden wordt, moet het genus Monopsylla hersteld worden. 184 KNTOArOLOOISf'HK nKi{ICiri'KN\ 1857, Sept. Ctenophthahnus Kolenati in Wien. Ent. Mon. V. 1. p. 65 : »Unterhalb des Auges ein Ctenidium,« derhalve = Ctenophthalmus Kolenati 1856, type mMsci//i. (zie hierboven). 1857, Sept. Ctenocephalus Kolexati in Wien. Ent. Monat- schr. V. 1. p. 65. »Ein Kopf- nnd ein Augeuetenidiura.« »Zu Ct. gehört hyaenae, canis, felis, u. s. w.« Errare humanuni ! Wanneer wy in Kolenati, Meletemata Entomologica, fasc. 5, p. 126 (Petropoli 1846) de beschrijving en de afbeelding van Pulex hyaenae naslaan, vinden vv^ij geen spoor van kop- en oog- ctenidia vermeld of aangegeven ! In zijn in 1863 verschenen werk »Beiträge zur Kenntniss der Phthiriomyarien ; Versuch einer Monographie der Aphanipteren, Nycteribien und Stre- blidfen« plaatst Kolenati dan ook hyaenae onder Piilex. Uit ondervinding weten we, dat we met Kolenatc voorzichtig moeten zijn. Ik verzocht daarom aan het K. K. Naturhistori- sches Hofmuseum te Weenen mij het originalexemplaar van Kolenati toe te zenden. De buitengewone welwillendheid waar- mede aan mijn verzoek gevolg werd gegeven, verdient een e bijzondere vermelding. Het resultaat van mijn onderzoek was, dat werkelijk hyaenae geen spoor van ctenidia vertoont ! Wij nemen derhalve canis als type aan. Op hyaenae kom ik later terug; ik deed er nog eene belangrijke ontdekking aan, zij behoort namelijk tot het genus VermipsyUa Schimk. 1857, Sept. Ceratopsyllus (corr. : Ceratopsylla) Kolenati in Wien. Ent. Mon., v. 1, p. 65, = Ceratopsyllus (corr.: Cera- topsylla) Kolenati 1856, derhalve = Ischnopsyllus {corr.: Jschno- psylla) Westwood, 1833. Zie hierboven. 1859. Ctenophthahnus Kolenati, Fauna des Altvaters, p. 65 = Ctenophthalmus Kolenati 1856. Zie hierboven. 1859. Ctenocephalus Kolenati, Fauna des Altvaters, p. 66, = Ctenocephalus Kolenati Sept. 1857. Arnhem. A. C. Oüdemans. ENTOMOLÜGISCHE BKRICHTKX. 135 De Standaard-collectie der Nederlandsche Coleoptera. De Nederlandsche Coleoptera-fauua telt thans 3223 bekende soorten, die in één of' meer exemplaren, op een 20-tal soorten na, in de standaard-collectie van den ondergeteekende vertegen- woordigd zijn, welke collectie later bestemd is voor het Rijks Museum van Nat. Hist, te Leiden. Dat eene faunistische collectie bijna compleet is mag wel een rara avis genoemd worden. Zoo iets tot stand te brengen is misschien alleen mogelijk in een klein land als het onze en getuigt voor de zeldzame samenwerking der Coleopterologen in den lande, die niet aarzelden, hun eigen collectie als N". 2 beschouwende, de zeldzaamste exemplaren, ook de unica, aan deze centrale verzameling toe te vertrouwen. Moge deze ver- zameling in de toekomst, voor latere onderzoekers onzer kever- fauna een gewenschte vraagbaak voor de studie blijven. Wellicht kan het zijn nut hebben hierbij te laten volgen eene lijst van de soorten (en een paar zeldzame variëteiten), welke in deze collectie ontbreken, met opgave van de namen der entomologen, in wier collectie deze unica voorhanden zijn. Wellicht dat dit bericht een middel is, dat ook deze in Neder- land bekende soorten eenmaal in onze standaard-collectie hare plaats zullen vinden. Agotmm (Platyims) impressiim Panz. ; Dieren, in de collectie van wijlen den heer J. Kinker. Pterostichus cristatus Dufour ; ik bezit een exemplaar met onzekere vindplaats Maastricht. Agabus guttatus Payk ; Vuchtpolder bij Breda, in de collectie Heylaerts. Atemeles paradoxus Grav., forma rliomhicollis Wasm. ; Exaeten (Limburg), in de collectie Wasmann, Myrmedonia plicata Er. Exaeten (Limburg), in de collectie Wasmann. 136 KNTOMOLOGISCHK BERICHTEN. Atheta [Ilomalota) corvina Ths. (lepida Kr.), Utrecht, in de collectie van wijlen den heer J. Kinker. Atheta langinda Er., het type bij Breda, in de collectie Heylaerts. Lamprinus haematopterus Kr., Exaeten (Limburg), in de col- lectie Wasmann. PMlonthus punctus Grav., ab. c. hinotatus Grav., Arasterdam, in de collectie Kinker. Stenus Sylvester Er., Breda, in de collectie Heylaerts. Peloeharis versicolor' Waltl., Breda, in de collectie Heylaerts. Rioliis nitens Müll., Valkenberg, in de collectie van vrijlen den heer v. Hagen s in Düsseldorf. Riolus Mulsantü Kuw. {suhviolaceiis Muls.), door Kuwert uit Holland opgegeven. Ileterocerus (Phyrites) aureolus Öchödte, door Kuwert uit Holland opgegeven. Helophorus asperatus Rey., Sluyskil, in de collectie van het Brusselsch Museum voor Nat. Hist. Chrysohothris ajjinis F. d", Amsterdam, in de collectie Kinker. Eucnemis capuciva Ahr., Breda, in de collectie Heylaerts. Elater sauguinolentus Schrk,, ab. c. hnmaculatus Schauf. (onder den naam van var. ephippium Oliv.), bij Breda, in de collectie Heylaerts. Hylecoetes dermestoides L., Amsterdam, eertijds door wijlen Dr. Herklots opgegeven. Apldhona atrovirens Forst., Vaals (Limburg), in de collectie van wijlen den heer Förster te Aken. Lonijitarsis ohliterätus Rosenh., Vaals (Limburg), in de collectie van wijlen den heer Förster te Aken. Ijongitarsis patriielis All., Breda of Bergen-op-Zoom, in de collectie Heylaerts. Plafyrrhinus latirostris F., ik bezit een inlandsch exemplaar zonder nadere opgave van vindplaats. Otchestes pratensis Germ., Breda, in de collectie Heylaerts. ENTOMOLOG ISCHE BEIUCHTKN. 137 Ceuthorr/ti/iir/iKs päosdluf< Cilylh., door Bedel uit Holland opgegeven. Carphoboi'us »ihihnus F., de vraatfiguren door Prof. Dr. Rit- zeraa Bos in Drenthe en in het Speulderbosch bij Putten op de Veluwe waargenomen. Behalve deze weinige soorten ontbreken bovendien tal van rassen, variëteiten, vormen en aberraties van soorten waarvan het type vertegenwoordigd is, of wel omgekeerd dat wel eenige variëteit maar niet het type voorhanden is. Uan zijn van vele soorten de beide seksen nog niet vertegenwoordigd. Ook is zeer geweuscht het aantal exemplaren van zeldzame soorten te vermeerderen, de kennis der soort in zijne verschil- lende afwijkingen wordt daardoor bevorderd. Ondergeteekende beveelt dan ook, om de hier opgesomde redenen, ten zeerste zijne collectie aan de collega's aan. Gaarne is hij bereid, zoo mogelijk, inlandsche exemplaren van uiterst zeldzame soorten of unica tegen uitlandsche exemplaren van die soorten in te ruilen. Door een dergelijk ruilverkeer was het vooral, dat deze inlandsche standaard-collectie zoo volledig geworden is. Ed. Everts. Coleoptera ') in de omstreken van Oldenzaal, Denekamp en Losser verzameld, Juli 1906. Omopliron limbatus F. Elaphrus Ullrichii W. Redt. Dijschirlus obscurus Gylh. ") » angustatus Ahr. Bembidium obliquum St. ly De allergewoonste soorten zijn hier we^i^elaten. 2) Deze soort was alleen van de zeekust bekend. 138 EXTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Bemhidinm Doris Gylh. » MannerJieimii Sahlb. EpapMus secalis Payk. OUsthopus rotundatus Payk. Pterostichns angustatiis Dfts. Amai'a infima Dfts. Harpalus rufus Brüp^gem. {ferruciineus F.) Faun. nov. sp. JBrodi/cellits verbasci Dfts. Blechrus minuüdus Goeze. Haliplus ßavicollis St. Deronectes duodecimpustulatus F. » depressus F. Hydroporus rufifrons Dfts. memnonnis Nicolai type en 5; var. castaneus Aubé. Agabus striolatus Gylh. » aßnis Payk. Hydaticus seminiger de G. OrectocJiilus villosus Müll. Ocalea picata Steph. llyohates nigricollis Payk. Brachyusa coiicolor Er. Tachyusa leucopus Mrsh. Faun. nov. sp. » constrict a Er. » coarctata Er. type en ab. c. cyanea Kr. LejJtusa rußcoUis Er. Tachyporus tersus Er. Quedius picipes Mannh. Staphyliiius fossor Scop. Cryptohium fracticorne Payk. Stenus pulposus Zett. » incamis Er. » picipes Steph. » getdculcdus Grav. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 139 Bledins denticollis Fauv. ^) Bythinus securiger Reichb. Anisotoma dubia Kugel (typus : subglohosa Reitt.). » calcarata Er. » luce7is Fairm. Cyrtusa paiucilla Schmidt. Epuraea neglecta Heer. Pria dulcamarae Scop. Rhizophagus politics Hellw. Antherophagiis nigricornis F. Cryptophagus setulosus St. » pallidas St. Cis oblongas Mellie, Faun. nov. sp. Eimearthron aß,ms Mellie. Corticaria impressa Oliv. » serrata Payk. LimnicJms sericeus Dfts. Georyssus crenulatus Rossi. Limnius Dargelasii Latr. Heterocerus intermedius Ksw. Faun. nov. sp. Laccobius nigriceps Ths. ab. c. maculiceps Rottb. Helophorus arvernicus Mis. Flydraena testacea Curtis. Aphodius plagiatus L. Trichius fasciatus L. ^) Agrilus coeruleus Rossi. Throscus dermestoides L. Synaptus /iliformis F. Malthodes ruficollis Latr. type en ab. e. marginicollis Schilsky. Mordellistena brevicauda Boh. Faun. nov. sp. Hylophilus nigrinus Germ. Faun. nov. sp., een cT. 1) De tweede vindplaats in Nederland. *) Deze soort was nog alleen uit Zuid-Limburg bekend, 140 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Spoiidi/lis huprestoides L. » maculata Poda. Leptura quadrifasdata L. » attenuata L. Criocephalus ferus Kr. Liopus nebidosus L. Cri/ptocephalus pini L. Phylloh'otica quadrimaculata L. AphtJiona lutescens Gylh. Longitarsis Jiolsatiais L. Bagous cylindrus Payk. Orchestes erythropus Germ. » avellanae Donov. Magdalis memnonia Gylh. » violacea L. Coeliodes ridncundus Herbst. » trifasciatus Bach. Craponius epilohii Payk. Ceuthorrhynchidius pumilio Gylh. ab. c. posthiwms Germ. Ceuthorrhynchus scapularis Gylh. Tapmotiis sellatus F. Phytobius comari Herbst. » Waltonii Bohem. » giiadricornis Gylh. Äpioii radiolus Marsh., ab. c. ferruginipes Wenck. » Gyllenhalii Kirby. Crypturgus pusillus Gylh. Pityogenes hidentatiis Herbst. Tomicus sexdentatus Boerner. » proxlmus Eichh. Xyleborus Saxpsenii Ratzeb. Ed. Everts. RNTÜMOLOGISCHE BKKTCHTEN. 141 Excursie-bericht. Bladwespen. Tijdens de excursie in de omstreken van üenekarap op 22 Juli 1906 ontving ik van den Heer Kempers eene Cimbe.v fagi 9, zijnde het eerste wijfje in Nederland gevonden. Uit larven zijn zij herhaaldelijk door mij gekweekt. Jammer dat het fraaie exemplaar in de Cyankalium-flesch terecht gekomen was, zoodat ik het niet meer op beuk inbinden kon. De larve van Chnb. femorata L. werd door den Heer Uytten- bogaart bij Oldenzaal en door mij bij Denekamp aangetroffen. Van soorten, welke ik tot nog toe bij Arnhem niet opge- merkt had, zijn te vermelden : Arge pagana Pz. cT en ^ in copula. Het wijfje, op roos ingebonden, heeft gelegd ; uit de eieren verkreeg ik een aantal larven. Arge spec; larve door den Heer Brants op berk gevon- den. Het schijnt mij toe Arge atrata Forst, te zijn. Brischke vermoedt dat zij op eik, Rudow dat zij op els en Salix fragilis leeft; zij vrat ook els bij mij. Nematus spec, op berk, larven, welke geheel op Nem, luteus van els geleken. Pachy nematus xantliocarpus Htg. syn. capreae Pz. rozenroode larfjes op zegge, Care.v spec, en Athalia spec, waarschijnlijk Scutellariae Cam. ; deze larven waren gesleept op eene vochtige A. J. VAN RossuM. Invloed van het voedsel op Croesus varus Vill. In de vergadering der Ned. Eutom. Vereeniging te Oldenzaal werd door mij medegedeeld, dat het mij gelukt was partheno- genetische larven van Croesus varus, uit eieren op els gekweekt. 142 ENTOMOI.OGISCHE BERICHTEN. groot te brengen met berk (Tijdsehr. v. Entom. Deel 48, Ver- slag der vergadering van 21 Juli 1906). Op de kleur dezer larven had dit weinig invloed ; de tint werd alleen iets doffer groen. Ook de wespen, hieruit voortgekomen, vertoonden nog de kenmerken der varus-wespen. Een drietal dezer wespen werd op berk ingebonden. In eene noot, aan het verslag der verga- dering toegevoegd, werd later door my bericht, dat uit parthe- nogenetische eitjes dezer wespen zes larven te vcorscliyn kwa- men, welke in volwassen toestand bruin waren, als het ware een overgang vormend tussehen de groene Cr. varus-lavven van els en de bruinzwarte larven van Cr. latipes Vill. van den berk. Uit cocons dezer larven, welke zich omstreeks 30 Juli in den grond begeven hadden, verscheen 19 Aug. eene manlijke wesp. Bij het nazien van het kweekglas bleek, dat zich nog eene wesp ontwikkeld had, welke slechts gedeeltelijk den cocon ver- laten had ; uit het verdroogde exemplaar kon nog opgemaakt worden dat dit een w^ijfje was. De varus en latipes-w es-pen gelijken zéér veel op elkaar. Als hoofdkenmerk geldt, dat : bij Cr. va7nis de bovenvleugels helder en de dijen der achter- pooten geheel rood zijn, terwijl het achterlijf aan apex zwart is; en bij Cr. latipes de bovenvleugels onder het stigma iets rookerig getint zijn ; dijen der achterpooten onder rood, boven zwart ; het achterlijf is aan de onderzijde bruinrood. Het door mij verkregen exemplaar is flauw rookkleurig getint in de cellen onder het vleugel-stigma ; het uiteinde van het abdomen vertoont aan de onderzijde dezelfde kleur als door Snellen van VoUenhoven aangegeven in /ijue afbeelding van Cr. latipes (T. v. E. Deel 10. pi. 8. fig. 9), namelijk rood- bruin, naar de zijden iets donkerder, bijna zwartbruin wordend. De dijen der achterpooten zijn rood ; slechts aan den boven- kant bij de knieën voor een klein gedeelte zwart. Cameron wijst er echter op, dat bij latipes de kleur der dijen »is a cha- ENTOMOLOGFSCllE BERICHTEN. 143 racter which is subject to some variation.« (Mon. Brit. Phyt. Hym. Vol. II p. 41). Het blijkt dus, dat het door mij gekweekte voorwerp het meest overeenkomt met Cr. latipes ; slechts de dijen zijn aan den bovenkant minder zwart dan gewoonlijk. Na overbrenging der t'a?'«s-larven van els op berk zijn uit eitjes der hieruit voortgekomen wespen dus thans larven en wespen ontstaan, welke meer op latipes-lax'^en en -wespen van den berk gelijken dan op de rar?f.s-larven en -wespen van els. Door deze resultaten word ik voorloopig in mijn vermoeden versterkt, dat varus en latipes niet als afzonderlijke soorten maar slechts als variëteiten te beschouwen zijn. De proeven moeten voortgezet worden, ook door latipes terug te brengen op els om te zien of dit weder eenigen invloed heeft op de kleur der larven en de daaruit voortkomende wespen. Ook dient onderzocht te worden, welken invloed voortgezette voedering met els heeft op de derde, i) hier te lande en elders meest algemeene soort Ci'oesns septentinonalis L. De larven hiervan zijn zeegroen met groote zwarte vlekken ; zij leven op berk en els; volgens Ratzeburg zijn zij ook gevonden op hazelnoot, lijsterbes, populier en laurierwilg^). By de septentrionalis-w es'pen zijn de voorvleugels van een duidelijke rookkleurige vlak voor- zien ; de achterdijen zijn bij het wijfje zwart, bij het mannetje rood met zwart uiteinde. Septentrionalis schynt mij toe de oudste Croesus, de stam- vorm te zijn. Zij heeft veel last van parasieten ; Cameron geeft er zelfs elf soorten van aan. Uit varus- en latipes-\a.T^eu heb ik nooit sluipwespen verkregen. Zou het mogelijk kunnen ') Eene vierde soort? Croesus Bi-ischkei Zdd, waarvan de larve op hagebeuk {Carfdnus hetulus) leeft, is nog niet in Nederland aangetroffen. Alleen bij Dantzig. 2) Aan septentrionnh's-\a,rven heb ik Cori/lus, Sorbus en Salix pentandra voor- gezet. Zij vraten met graagte van hazelnoot, maar tastten het andere voedsel niet aan. 144 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. zijn, dat de septe7itrio7ialis-\ar\e bij langduriger verblijf op els na eenige generaties de donker-groene kleur der i'a?'«.s-larveu aanneemt, en dat deze bij teruggang op berk eerst de bruin- zwarte kleur van latipes verkrijgt, alvorens wieder in den sep- tentrionalis-Yorm over te gaan? Bij de varus-wesp van els is de rookkleurige vlek op de vleugels verdwenen ; zij vertoont zich flauw bij latipes en treedt duidelijk te voorschijn bij septeniï'ionalis. De drie soorten zouden dus misschien tot ééne soort terug te brengen zijn. Wellicht schijnt deze veronderstelling te ge- waagd, maar de zagen van septentrionaUs en varus bieden zoo weinig verschil aan, dat men ze volgens Bisschop van Tuinen »voor een en dezelfde soort zou kunnen houden« (T. V. E. Deel 47, p. XLVII). Hij geeft aan, dat de zaag- tanden van varus (els) iets korter »schijnen« te zijn dan bij septentrionalis (berk). Het verschil in den vorm der zaagtanden van Cimhex connata (els) en Cimhex femorata (berk) is] daaren- tegen zéér groot; deze zijn dan ook als »goede soorten» te beschouwen ; het gelukte mij tot nog toe niet C. connata op berk of (7. femorata op els over te brengen. Merkwaardig is, dat in het bovenbeschreven geval van kwee- king eener wesp uit berke-larve, welke afkomstig was uit ei door C. varus gelegd . . . thans een mannetje verscheen ! Mannetjes van vaiv^s-wespen zijn, behalve één exemplaar door den autor de Villaret ^) in 1832 vermeld, onbekend. De rar^f.s-wespen planten zich dus parthenogenetisch voort, en nu de larve van varus met berk. gevoed was, en het daaruit voort- komende wijfje op berk gelegd heeft, . . . komt uit haar ei een manlijk exemplaar voor den dag. Het voedsel schijnt dus hierbij ook van invloed op het geslacht geweest te zijn. Reeds vroeger heb ik er op gewezen (T. V. E. Deel 47 p. XXVIII) dat in zeer vele gevallen uit 1) Ann. soc. entom. France I, 1832. p. 306. n». 2. ENTOMOLOGISCHK BERICHTEN. 145 parthenogenetische eieren van bladwespen alleen mannetjes ver- kregen worden. Het trof mij dus, dat uit sommige soorten waarvan de larven op els leven, zich steeds wijfjes ontwikkelen. Terwijl bijv. uit Cimbe.v-lnYven van berk en wilg steeds par- thenogenetiscb mannetjes ontstaan, leveren dergelijke kweekin- gen uit C. connata van els altoos wijfjes. Uit onbevruchte eitjes van Croesus septentrionalis (berk) kweekt men steeds man- lijke, uit dergelijke eitjes van Croesus varus nooit anders dan vrouwelijke exemplaren. Het zelfde geval doet zich voor bij Poecilosoma pulrerata Retz. (els). Smith verkreeg uit de bekende, witbepoederde elze-larve Eriocampa ovata L. parthenogenetisch 400 wijfjes, geen enkelen man. Ook de mannetjes van Hemiehroa alla L. en //. erocea Geofifr. zijn uiterst zeldzaam, wellicht zijn deze verschenen uit larven van berk, waarop zij ook voorko- men. Slechts uit parthenogenetische elze-larven van Pteronus polyspilus Forst en Nematus luteus Pz., heb ik tot nog toe alleen manlijke wespen gekweekt. De proef zal thans door mij genomen worden of de larve van Eriocampa ovata berk wil vreten om, wanneer dit gelukt, te zien wat er geschiedt, a 1 s de uit deze larven voortkomende wijfjes op berk leggen. Ten slotte meet ik hier nog vermelden, dat door mij op 9 Sept. j.l. jonge larven van Croesus varus op els gevonden werden, welke terstond van berk gingen vreten, toen haar dit voedsel voorgezet werd. De meeste zijn hierbij over het alge- meen veel donkerder geworden dan mijne gekweekte larven in het vooijaar, er waren larven bij, die bijna geheel gelekeu op de bruinzwarte van CV. latipes, door Sn. van Vollenhoven afgebeeld en beschreven. (T, v. E. Deel 10, p. 174, pi. 8). Het geel onder de vier eerste segmenten, in de omgeving der luchtgaten en aan de pooten vertoonde nog een groenig tintje, juist als bij de daar afgebeelde larven. Bij zwarte latipes- larven, 7, 10 en 13 Sept. op berk gevonden, waren deze deelen 146 KNTOMOLOGISCHE BERICHTEN. zuiverder geel, ook de laatste ring aan de buikzijde en de achterpooten. Toen ik bij mijne vm'us-larwen tnsschen de berke- takjes els plaatste gingen deze hier niet op over, maar bleven berk vreten. De najaarslarven namen dus na voedering met berk reeds de donkere kleur aan ; bij mij oen kweek in het voorjaar geschiedde dit nie t, maar verkregen de larven uit ei der wespen (waarvan de larven berk gevreten hadden) pas de don- kere kleur nadat zij uit ei op berk geboren waren. Misschien waren mijne larven in het voorjaar afkomstig uit moeder-wes- pen, die reeds een of meer generaties langer op els geleefd hadden, en hier den invloed nog van ondervonden. A. J. VAN ROSSUM. Lijst van Neuropteroidea, gevonden bij Oldenzaal en Denekamp, ter gelegenheid van de Zomervergadering der Ned. Ent. Ver., Juli 1906. üe rangschikking en nomenclatuur zijn naar Albarda's Cata- logus (Tijdschrift v. Entomol., Deel 32 p. 211, 1888). C o r r o d e n t i a. Steïiopsocns cruciatus L. » immaculatiis Steph. 4.mphigerontia variegata F. Psocus longicornis F. » nehulosus Steph. Elipsocus unipunctatus MüU. Caecums pedicularivs L. » fuscopterus Latr. A g n a t h a. Cioëon dipterum L. O d o n a t a. Diplax striolata Charp. ICNTOMO rX)G TSC H K B K U IC 1 IT KN . 147 Caloptery.v splendeuH Harris. „ vir g o L. Lestes sponsa Hans. Platycnemis pennipes Pali. Agrion pulchellum v. d. Lind. Planipennia. Sisyra fuscata F. Chrysopa ventralis Curt. » perla L. Drepanopteryv phalaenoides L. Coniopteryx lactea VVasra, Panorpa vulgaris Imh. » germanica L. T r i e h o p t e r a. Limjwphilus auricula Curt. » sparsus Curt. Leptocerus aterrimus Steph. » cinereus Curt. » dissimilis Steph. Mystacides nigra L. » azurea L. * Setodes interrupta F. Faun. nov. sp. Wormaldia sub nigra Mac Lachlan. Neureclipsis himacidata L. Polyce7itropus flavomaculatus Piet. Cyrnus trimaculatus Curt. Lype phaeopa. H. W. van der Weele. De Redactie verzoekt alle ter plaatsing aan te bieden stuk- ken in te zenden bij Dr. J. Th. Oudemans, Paulus Potter- straat 12, Amsterdam. UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENT0M0LDGIS6HE VEREENIGING. N". 33. DEEL II. 1 Januari 1907. INHOUD: Dl'. A. J. VAN RossuM, De inseetenkunde in Japan. — H. Schmitz S. J., Bemerkenswerte, in der Umgebung- von Sittard gesammelte Dipteren. — Dr. J. C. H. DE Meijere, Diptera, gevonden te Denekamp, 22 Juli 1906. — Dr. D. Mac Gillavry, Rhjncliota hetero- ptera, in de omstreken van Oldenzaal en Denekamp ver- zameld op de excursie tijdens de zomervergadering van de Ned. Ent. Ver. Juli 1906. — Dr. D. Mac Gillavry, Coleoptera, bij Putten op de Veluvs^e in bierpotten gevan- gen, III. — Dr. D. Mac Gillavry, Corrigenda Entom. Berichten. — Dr. D. Mac Gillavry, Corrigendum op de lijst der Nederlandsehe Coleoptera van Jhr. Dr. Ed. Everts, 1906. De Inseetenkunde in Japan. Onder bovenstaanden titel bevat Aflevering 4 der »Weten- schappelijke Bladen« van 1906 een opstel ontleend aan »Prometheus«, Afl. 833 en 834. Deze mededeeliugen schij- nen mij zoo belangrijk, dat ik meen hieruit het volgende te moeten overnemen. In de provinciestad Gifu leeft Yasuchi Nawa, de Nestorder Japansche entomologen ; om zijn werk naar verdienste te kun- nen schatten, maken wij gebruik van het officieele bericht van Marlatt, den entomoloog van het Ministerie van Landbouw in de Vereenigde Staten, die Nawa en zijn inrichting te Gifu bezocht heeft. Opmerkelijk is het, dat Nawa volstrekt geen 15Ö ENTOMOLOGISCHE BERICHTEK. geleerde van beroep was, maar zich uit persoonliike neiging aan dezen tak van wetenschap wgdde, en dat hij, naast de systematische entomologie, met voorliefde de levenswijze der Japansche gekorven dieren beoefent en beschrijft. Hij begon met te Gifu een bijzondere school voor entomologie te openen, waar hij zijne voordrachten hield; zijn degelijke kennis op dit gebied was reeds vroeger algemeen bekend uit geschriften, die in de landstaal waren uitgekomen. Nu zou ik een welwillenden lezer willen vragen, welk lot hij in Europa aan een dergelijke onderneming voorspellen zou ; zou er onder ons iemand zijn, die aan een school voor insec- tenkunde in een provinciestad betalende studenten zou durven verwachten ? Een dergelijk plan is in Europa nog bij niemand opgekomen, en wanneer iemand op den inval kwam, zou hij waarschijnlijk in geen onzer beschaafde landen een enkel toe- hoorder vinden. Nawa heeft die wel gevonden : zij kwamen in aanzienlijk aantal uit verschillende deelen van het rijk, betaalden de kos- ten van hun verblijf te Gifu en daarenboven ook het voor- geschreven leergeld. Uit deze college-gelden kwam mettertijd zulk een groote som bij elkaar, dat Nawa in staat was een reeks van gebouwen en paviljoenen op te richten, die uitsluitend voor de studie van en het onderwijs in de entomologie bestemd zijn. Het aantal toehoorders werd steeds grooter, en Nawa's stich- ting is thans iu den letterlijken zin van het woord een ento- mologische akademie en zeker wel de eenige op de geheele wereld. Daarenboven wijzen wij er nogmaals op, dat de stichter dezer akademie gedurende meer dan dertig jaren geen onder- steuning van het rijk genoten noch gevraagd heeft ; het noodige geld kwam uitsluitend van het volk zelf, wiens weetlust op elk gebied wij thans wel als algemeen bekend mogen onder- ENTOMOLOG ISCHE BERICHTEN. 151 stellen. Eerst in den laatsten tijd, toen de inrichting te Gifu reeds een hoogen trap van bloei bereikt had, heeft de Japan- sehe regeering haar met een jaarlijksch subsidie begiftigd. De studenten aan de entomologische akademie van Nawa zijn slechts voor een klein gedeelte jongelieden ; het meerendeel bestaat uit personen van rijperen leeftijd, grondeigenaars, leer- aars, privaatpersonen, enz. die uitsluitend uit oprechte belang- stelling in dezen tak van wetenschap leerlingen van den meester w^orden. De akademie bezit een prachtig entomologisch museum, dat door Navra en zijne leerlingen bijeengebracht is en waar men niet alleen de volwassen insecten geconserveerd en gerang- schikt vindt, maar ook hun eieren, larven en poppen, de plan- ten, die hun tot voedsel strekken, in het kort alles, wat bg de ontwikkeling en de levenswijze van elke soort te pas komt. Bovendien is er een uitgebreide verzameling waaruit men alle methoden en alle middelen kan leeren kennen, die bij de bestrijding van schadelijke insecten toepassing vinden. De bestrijding van schadelijke insecten heeft zeker nergens op de wereld een zoodanige volkomenheid bereikt als in Japan. Tijdens de jaarmarkt te Gifu wordt het museum van Nawa tegen intreegeld voor het publiek opengesteld, en Marlatt was juist in dien tijd daar aanwezig. Hg zag tot zijn niet geringe ver- wondering, dat de bevolking van het platteland voortdurend bij troepen naar binnen stroomde en met de grootste belang- stelling de teekeningen en photogrammen en de gereedschap- pen tot uitroeiing van schadelijke insecten in oogenschouw nam. Zeker leeren wij hier een karaktertrek van het Japansche volk kennen, waaruit wij meer leeren dan uit alle schilderingen van theehuizen, schouwburgen en Boeddha-tempels. Stellen wij ons eens voor, dat iemand in een beschaafd land van Europa, in een provinciestad een insecten- museum oprichtte, en op kermisdagen het weetlustig publiek zat te wachten, dat 152 ENTOMOLOÜISCHE BEEICHTEN. bereid zou gevonden worden voer zijn goede geld toegangs- kaarteu te koopeu ! Op de enkele nieuwsgierigen, die uit het straatrunioer in de verlaten zalen van het museum verdwaal- den, zou men zeker terecht de woorden van Virgilius kunnen toepassen : »Apparent rari nantes in gurgite vasto«. Tegen de herbergen, poppentheaters en kermisspellen met hun reuzen en dwergen, zou een insecten-museum de concurrentie zeker niet vol kunnen houden. Onder den titel »De Insecten wereld« geeft Nawa een ento- mologisch tijdschrift uit, dat eens in de maand verschijnt ; bovendien worden in zijne inrichting fraaie wandkaarten ver- vaardigd, waarvan elk de leefwijze en alle ontwikkelingsphasen van bijv. een of andere keversoort vertoont^). Dergelijke wand- kaarten zijn reeds in grooten getale uitgekomen en er volgen nog steeds nieuwe ; zij kosten ongeveer veertig centen het stuk en zijn dus binnen het bereik van het groote publiek. Nawa's eerste assistent is zijn eigen dochter, Taka Nawa, die hoewel nauwelijks den kinderschoenen ontwassen, zich reeds met den grootsten ijver op de entomologie toelegt. Met vlugge hand teekent en schildert zij de meeste illustraties voor de werken van haar vader en op dit gebied spreidt zij inderdaad groot talent ten toon. Uit deze akademie zijn natuurlijk vele degelijke entomologen voortgekomen, te veel om hier te noemen, velen hunner z^n op hun studiereizen door Europa en Amerika ook buiten Japan bekend geworden. Sommigen van hen zijn in de land- bouwproefstations werkzaam, anderen in verschillende inrich- tingen van onderwijs, terwijl weer anderen hun tgd aan voort- gezette studie wijden. Wij moeten hier de opmerking nog bijvoegen, dat in Japan 1) Van regeeriu<;s-wegc worden in Nederland ouk dergelijke afbeeldingen en iDCSclirijvingen verspreid, bewerkt door het Staatsboschbeheer. v. 11. ENTOMOLOGISCHB BERICHTEN. X^S meer private inrichtingen voor de studie der entomologie bestaan, waaronder vooral die van baron Takachilo op het eiland Kiu-Tsjiu de aandacht verdient. In een entomoloo-isch laboratorium, dat van alle noodige hulpmiddelen voorzien is, werkt hier de baron met een staf van ii'verige medewerkers; voor zoover ik weet bestaat in Europa nergens een privaat- inrichting, die bepaald aan de studie van de levenswijze der insecten gewijd is. Onder de openbare inrichtingen voor de studie der entomo- logie neemt het Insecten-laboratorium van het Centraal-proef- station te Nishigahara in de nabijheid van Tokio een eerste plaats in. Dit laboratorium, dat geheel naar de eischen des tijds is ingericht, staat in verband met broeikassen en proef- tuinen, waar door vijf uitstekende entomologen biologische proeven genomen worden. Dit Centraal- station heeft negen filialen, en daarenboven zijn er nog provinciale proefstations ; sommige dezer laatste inrichtingen hebben ook entomologische laboratoria, waar speciale deskundigen werkzaam zijn. Wij noemen ook nog de landbouwscholen, onder welke die van Sappro Komaba en Kumamoto leerstoelen voor de entomoloo-ie bezitten. Een natuurlijk gevolg van dezen overvloed van onder- wijs-inrichtingen is de uitgave \^u zeer vele werken over het leven der insecten, die echter, omdat zij in het Japansch geschreven zijn, voor de Europeanen een gesloten boek blijven. Om niet te veel plaatsruimte in te nemen, moet ik hier eindigen ; het artikel bevat echter nog meer wetenswaardige bijzonderheden o. a. over de vernuftige wijze, waarop de Japan- ners hunne rijstvelden tegen beschadiging van insecten weten te vrijwaren. Uit al het bovenstaande blijkt de ernstige inspan- ning, welke het Japansche volk zich geeft, om ook op dit gebied van kennis in het voorste gelid te staan. Moge het voorbeeld dezer Aziaten navolging in Europa vinden! In Neder- 154 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. land wordt sedert het begin van 1906 aau ééne Universiteit (Amsterdam) akademisch onderwijs in de entomologie gege- ven. . . Waar en wanneer zal het eerste entomologisehe labo- ratorium opgericht worden ? A. J, VAN RossuM. Bemerkenswerte, in der Umgebung von Sittard gesammelte Dipteren. In den Jahren 1903 — 1905 sammelte und studierte ich die in der unmittelbaren Umgebung von Sittard (Holländisch Lira- burg) vorkommenden Dipteren. Mein Ordensgenosse P. Jos. Thalhammer S. J. in Kalocsa hatte die Freundlichkeit, die ganze Ausbeute zu determinieren, bezw. die wenigen von mir selbst ausgeführten Bestimmungen zu revidieren. Dabei ergaben sich folgende Arten als für die niederländi- sche Fauna neu oder doch wegen ihrer Seltenheit erwähnens- wert. Dieselben wurden auch von Dr. J. C. H. de Meijere revidiert. • Beris cJialyheata Forst. 5. Stratiomyia potamida Meig. 6. Sargus iridatus Scop. 6. Fn. n. sp. Haematopota crassicornis Wahlb. 5, ein cT, Fn. n. sp. Chrysops sepidcralis F. 7. Psilopus lugens Meig. 6. Empis pennipes Panz. 5, 7. Chrysotils lacsiis Wied. 7. Dolichopus picipes Meig. G Fn. n. sp. Chrysotoxum syUarum Meig. 5. Demotims plehejus Fall. 7. ENTOMOLOGISCHE BEKICHTEN. 155 Rhinophora melania Meig. 5, 6. Sarcophaga setipennis Rdi 6, 7 Fn. u. sp. Anthomyùi albiciuda Fall. 6. Norellia nervosa Meig. 5 Fn. n. sp. Sepsis pectoralis Mcq. 7 Fn. n. sp. Palloptera trimacula Meig. 7 Fn. n. sp. Oscinis fasciola Meig. 5. H. Schmitz S. J. Diptera, gevonden te Denekamp, 22 Juli 1906. Rhopalomyia ptarmicae Voll. De gallen op AcJiillea ptarmica L. Rhopalomyia tanaceticola Karsch. Fn. n. sp. De gallen op Tanacetitm vulgare L. Simulia reptans L. . 7'ipula nigra L. Symplecta punctipennis Meig. Acrocera orhiculus F. Syneches muscarius F. Meghyperu^ sudeticus Löw. Fn. n. sp. Empis serotina Löw. Psilocephala ardea F. Atheri.v marginata F. DolicJiopiis pennatm Hffrasg. Tachjtrechus insignis Stann. Liancalus virens Scop. Aan den watermolen bij Singraven. De soort werd in de »Naamlijst« opgenomen naar aanleiding van eenige exemplaren in de collectie Fransen, met onzekere vindplaats. Sciomyza sclioenherri Fall. 156 KNTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Micropeza lateralis Meig. Themira minor Hal. Ceroxys crassipennis F. Tephritis vespertina Löw. » argyrocephala Löw. Sapromyza bipunctata Meig. Drosophila transversa Fall. Parydra aquila Fall. Axysta cesta Hal. Hyadina nitida Macq. Limosina sylvatica Meig. J. C. H. DE Meijere. Rhynchota heteroptera in de omstreken van Oldenzaal en Denekamp verzameld op de excursie tijdens de zomer- vergadering van de Ned. Ent. Ver. Juli 1906 '). Aelia Klugii Hahu Choi'osoma Schillingii Schumm. Dictyonota fuliginosa Costa Gerris naias de G. Salda pallipes F. Leptoterna dolabrata L. Phytocoris idmi L. Calocoris roseomaculatus de G. Lygus pratensis L. Capsus laniarius L. var. tricolor F. Rhopalotomus ater L. Orthocephalus saltator Hahn 1) De dctcrmiuaties werden vonicht door Mr. A. J. F. Fokker. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 157 Heterotoma merioptera Scop. Psailus variabilis Fall. * Aphelochirus aestivalis Fab. f. n. gen. et spec, i) D. Mac Gillavry. Coleoptera, bij Putten op de Veluwe In bierpotten gevangen, III. De vangsten van Coleoptera, door middel van in den grond gegraven bierpotten, door Dr. J. Th. Oudemans, hadden in 1906 het volgende resultaat (Zie Ent. Ber. Dl. II p. 106 — 108): Carahus catenulatus Scop. 14 ex. » nemoralis Müll. 1 ex. Cyehrus rostratus L. 2 ex. Nebria brevicollis F. 9 ex. Notiophiliis aquaticus L. 1 ex. » palustris Dfts. 1 ex. Calathus piceus Mrsh. 135 ex. Pterosticlms nigritus F. 1 ex. AbotV ater Villers 24 ex. » parallelus Dfts. 1 ex. Dromiiis agilis F. 1 ex. Ocalea badia Er. 2 ex. Atheta spec. Alitalia impressa Oliv. 2 ex. Tachinus humeralis Grav. 2 ex. Quedius lateralis Grav. 17 ex. Staphylinus compî^essus Mrsh. 5 ex. Othius myrmecophilus Ksw. 1 ex. Lathrimaeiim nnicolor Mrsh. 2 ex. 1) Deze zelfde soort werd eveneens inlandsch gevonden bij Mook Aug. 1905. 158 ENTOMOLOGISCHE BEEICHTEN Lathimaeum atrocephaliim Gylh. 14 ex Omalium rivulare Payk. 7 ex. » caesum Grav. 4 ex. Proteinus hrachypterus F. 2 ex. Nargus velo.v Spence 1 ex. Onthophilus sulcatus F. 1 ex. Epuraea ohsoleta F. 16 ex. » pusilla Hl. 2 ex. Thalycra fervida Oliv. 1 ex. Ips quadripunctatus Oliv. 1 ex. Cryptocephalus lycoperdi Hrbst. 1 ex. » densatus Hrbst. 1 ex. Enicynus transversus Oliv. 1 ex. Cercyon lateralis Mrsh. 2 ex. Megasternum holetophagum Mrsh. 1 ex. ÄpJiodms obliteratus Panz. 5 ex. Geotrupes sylvaticus Panz. 8 ex. Nalassus laevioctostriatus Goeze 1 ex. Mantura chrysanthemi Koch 1 ex. Longitarsus luridus Scop. 10 ex. Otiorrkynchus sulcatus F. 1 ex. » raucus F. 2 ex. Strophosomus coryll F. 3 ex. » rußpes Steph. 3 ex. Or ehestes (/uercus L. 1 ex. D. Mag Gillavry. Corrigenda Entom. Berichten. Dl. II, N". 30, p. 119, 10^' regel van boven: staat ; »achtste coxae« ; moet zijn : »achterste coxae«, ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 159 Dl. II, No. 32, p. 140, 2*^ regel van boven : staat : ^Spondylis maculata Poda« ; moet zijn : :»Leptura maculata Poda«. D. Mac Gillavry. Corrigendum op de Lijst der Nederlahdsche Coleoptera, van Jhr. Dr. Ed. Everts, 1906. Bi] No. 423 Agahus undulatus Schrank by te voegen de syno- niemen : ahhreviatiis F. en Hermmini Bedel. D. Mac Gillavry. iL UITGEGEVEN DOOE DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISGHE VEREENIGING. N«. 34. DEEL II. 1 Maart 1907. INHOUD: C. J. H. Bierman, Homopteren aus Sema- rang '.Java), gesammelt von Herrn Edw. Jacobson. — C. J. H. Bierman, Cicadologische Aanteekeningen IV. — Dr. A. J. VAN RossüM, Een vijand van den pereboom. — Dr. J. C. H. DK Meijere, De biologie der Pipunculiden. — Dr. J. Th. Oudemans, Hadena funerea Hein. — Corri- genda. — Dr. J. Th. Oudemans, Insectenkast te koop. Homopteren aus Semarang (Java), gesammelt von Herrn Edw. Jacobson. Unser geehrtes Mitglied, Herr Edw. Jacobson, sandte mir eine Anzahl in der Nähe von Seraarang gefangener Homopte- ren, Es ist ein wertvolles Material, mit grosser Sorgfalt ge- sammelt, enthält daher eine Menge kleinerer Arten, welche gewöhnlich übersehen werden. Einige der merkwürdigsten Funde will ich hier kurz notieren ; ich hoffe nachher aus- führlicher über dieses Material zu berichten. 1/ . o , . ' Udugama ßaoocavlnata uov. sp. — (Dictyopharinae). V ö 1903. Udugama — Melichar. Hom. Fauna Ceylon, p. 27. Schildchen braun, Kiele gelblich gerandet. Scheitel braun mit oben und unten je drei gelblichen Längsstrichen. Augen braun, am Innenrande gelblich. Länge 12—13 m.M. 3 Exemplare: 2 cî(^, 1 , . / 162 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN'. v' O '^ "^ Pleroma ßavipes nov. sp. — (A c h i 1 i n a e). N< ^ 1903. Pleroma — Melichar. Hom, Ceylon, p. 41. Rauchbraim; Kopf, Pronotum. Gesicht, Rostrum, Unterseite iiud Beine gelblich. 1 Exemj)lar. Länge 5 m.M. Nisia atrovenosa Leth. — - (D e r 1) i n a e). 3 Exemplare. \l 0 '^ Elasmoscelis plati/podu Kir by. — (L o p h o p i n a e). 12 Exemplare: 7 cfd", 5 çp. Die cTcT sind kleiner und schärfer gezeichnet als die ç^j. Länge cf 6—7 m.M., 9 bis 8 m.M. .... >/o . ^ Gelastissus javanensis nov. sp. — (I s s i n a e). Gelastissus — Kirkaldy. Bull. Hawaiian Sugar Plant. Asso- ' ciation N«. 1, Part 9, p. 144. (1906). Bräunlich ; die abgekürzten Decken tiefschwarz ; Hinterleib graugrünlich, die unbedeckten Segmeute hinten hellrot gerandet. Länge 2V2 m.M. 3 Exemplare. ^ Europa Jacobsonii nov. sp. — (T e 1 1 i g o m e t r i n i). Q 1903. Effropa. Melichar. Hora. Ceylon, p. 82. Eine kompliziert gefärbte Eçjropa ; besonders gekennzeichnet durch einen querviereckigen Fleck am oberen Stirnrande, in welchem zwei runde weisse ocellenähnliche Flecke stehen. Diese schöne Art widme ich gerne Herrn Edw. Jacobson. Länge 4 m.M. 3 Exemplare und viele Nymphen. « ^ Gaeiulia nigrovenosa Mel. — (R i c a n i i n a e). ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. l63 1898. Melichar. Mon. Rican. p. 328. 1. Taf. XIII, Fig. 18. Ein $. O Nephesa brunnea Mel. — (F 1 a t i n a e). 1902. Melichar. Mon. Acanal. und Fiat. p. 104. 6. Zwei cTd". ö Idiocerus basalù Mel. — (B y t h o s c o p i n a e). 1903. Melichar. Hom. Ceylon, p. 147. 2. Zwei 90. ^ Tettigonia unimaculata Sign. — (T e 1 1 i g o n i n a e). 1854. Signoret. Mon. Tettigonides p. 20. 179. Zwei ^^ 5 . (j Tettigonia nigrilinea Stal. — (T e 1 1 i g 0 n i n a e). 1870. St'il. Hera. Ins. Philippinarum p. 735. 11. Ein cf. & O Flatyretus marginatus Mel. — (A c o c e p h a 1 i n a e). 1903. Melichar. Hom. Ceyl. p. 174. 1. Ein Pärchen. Gi ThamnotettLv latruncularis Motsch. — (J a s s i n a e). Ein 2' welches, so weit man nach der ganz allgemein ge- haltenen Beschreibung Motschulsky's urteilen kann, zu dieser Art gehören mag. ^ Nephotettix apicalis Motsch. — ^ {3 a s s i n a e). Ein helles cf. C'. J, H. Bierman. 164 ENTOMOLOGISCHE BERICHTKN'. Cicadologische Aanteekeningen IV. Lust tax Homoptera, gevangen nabij 'Oldenzaal, Juli 1906, ter gelegenheid van de zomervergadering DER Ned. Ent. Yerkeniging. De Heer Dammerman was zoo goed, mij een vri] omvangrijk materiaal ter hand te stellen, nabij Denekamp verzameld. Hierby vermeld ik tevens eenige vangsten van Dr. Mac Gillavry en Dr. de Meijere, bij dezelfde gelegenheid gedaan : V/ o Issus coleopteratus F. — één cf. (Dr. Mac Gillavry). O^ Delphax crassicornis F. — één d". (Dr. de Meijere). O Liburnia pellucida F. — Macr. 9 c. (K. Dammerman). O Philaenics spumarius L. — met de var. nstulatus Fall., lenc- ophthalmus L. en Imeatus F. (K. Dammerman). O Phïlaeims Imeaius L. — één 9. (dez.). O Aphrophora alm Fall. — (dez.). t » Salicis de Geer. — (!) twee 9 9 . (dez.). O Macropsis lanio L. — met var. hrunnea F. — (dez.). '■''■ Bythoscopus ßavicollis L. — (dez.). ' Pediopsis nassata Germ. — (dez.). Idiocerus confusus Flor. — (!) (dez.). <^ Tettigonia viridis L. — met Nymphen, (dez.). V Euacantlius acuminatus F. — (!) (dez.). Ci Acocephalus striatus F. — (dez.). 1) » tricinctus Curt. — één d*. (Dr. Mac Gillavry). Doratura stylata Bohem. — (K. Dammerman). Deltocephalus Minkü Fieb. — (Dr. M. G.). <^Allygus mixtus F. — (Damm.), o » modestus Fieb. — (Dr. M. G.). ^ Athysanus obtusus Kb. — (!) één c?. Het tweede ex., dat in ons land gevangen is. (Dr. de M.). ^) In Aant. III schreef ik foutief: (rincitus. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 165 O Älebm alhostriella Fall. — var. Wahlbergi Boh. (Damiu.). Q Zygina alneti Dahlb. — (Damra.). ^ Kelisia vittipennis J. Sahlb. — Wolfheze — April. Eeu 5 door mij aan den rand van eeii beek gesleept. ö *Chloriona prasinuhi Fieb. — Faun. nov. sp. Arnhem — Juni (macr. c^), Juli (2 brach. 99). Gevangen op 't landgoed Sonsbeek, langs een slootkant, begroeid met Phragmites etc. De aanwezigheid van deze Middeneuro- peesche soort hier te lande is wel merkwaardig. De meest Noordelijke vindplaats was, naar ik meen, tot dusver Crefeld (vermeld door Kirschbaum) ; overigens komt ze voor in Galicië en »in den Donau-Aueu auf Phragmites communis in Juni«. Liburnia straminea Stal. — Faun. nov. sp. Arnhem — Juni, Juli, Aug. Om- Arnhem dezen zomer vrij gewoon. (12 ex.). De meeste macropfcer. Ook te Oosterbeek (Dreien). Vooral leven ze tusschen de grasranden langs akkers. ^ *Bgthoscopus ruj'usculus Fieb. — Faun. nov. sp. Staalduin — Juli (K. Dammerman). Den Haag — Aug. (Dr. v. d. Weele). <3 "^Idiocerus albicans Kb. Faun. nov. sp. Wassenaar — Aug. (K. Dammerman), twee 99. c Deze verschilt van den naverwanten inlandschen confusus Flor. door de kleur, die meer grijsachtig groen is, en doordat de legbour van het 7 minder ver uitsteekt. 166 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN Mgne ex. waren grijswit, maar waren in alcohol bewaard geweest, zoodat niet op de kleur was te vertrouwen. Vergelijking van de legboor met die van het co«/k9?/s 5, toonde echter duidelijk aan, dat deze ex. tot albicans behoorden. ^ Allygns modesttis Fieb. — Arnhem — Juli, één d" en één o. Van Mr. Brants ontving ik een Nymphe ten geschenke, welke hij had aangetroffen op Verbascum sp. Daaruit verscheen een cT. Zelf sleepte ik een Nymphe, die op een grassoort eeni- gen tijd verder leefde en een 9 bleek te zijn. ^ Athysanus distinguendus Kb. — Faun. nov. sp. Plasmoleu — Aug. Een tj^pisch geteekend c? door den Heer Dammerraan ge- gevangen. ^*Gfmthodi(s punctatus Thunbg. — Faun. nov. sp. Oosterbeek — Aug. Een drietal ex. langs den spoorweg bij Dreien, lu Duitsch- land en Engeland voorkomend was deze soort ook bij ons te erwachten. "^ Dicraneura citrinella Zett. — Faun. nov. sp. Arnhem — Juni, Juli, Aug. Gewoon, vooral langs akkers, ook te Velp en Oosterbeek. *Etipte>'ytV Germari Zett, — Faun. nov. sp. Hilversum — Juli (Dr. de Meijere). ■' * Ev.ptery.v Loewii Then. — Faun. nov. sp. Hilversum — Aug. (Dr. de Meijere). ENTOMOLOGISCIIE BERICHTEN. 167 G Zypina alneti Dahlb. — De Nymphe leeft niet alleen op Alnm, doch komt ook op Acer pseudoplatanus zeer algemeen voor. Aldus nam ik haar waar in Juni te Arnhem en om Nijmegen. Veelvuldig komen bij Homoptera afwijkingen in het ader- stelsel voor. Ik herinner me een ex. van Grypotes pinetellus H. Sch., dat niet te bestemmen was volgens de tabel. Toen het op een andere wijze gedetermineerd was, bleek in den rechter vleugel een dwarsader voor te komen, die hiybfïypotes en verwante genera constant ontbreekt ; nl. een dwarsader tusschen den tweeden sector en den ondersten tak van de tweede gafifeling van den eersten. In den linker vleugel ontbrak de dwarsader. Ook vertoont het aderstelsel in de membraan der 'Ti/phlocy- 6m6w-voorvleugels vaak afwijkingen van het normale verloop. C. J. H. Bierman. Een vijand van den pereboom. Het Hongaarsche tijdschrift »Rovartani Lapok« bevat in deel XI, 1904, Afl. 4 en 5, hierover een uitvoerig artikel met afbeelding, waarin door J. Jablonowski de levenswijs der larve van Janus (Ceplms) compressus F. beschreven wordt. Aan het verkorte uittreksel in de Duitsche taal (Ein eigenthüm- licher Feind des Birnbaums), dat achter in iedere afle- vering voorkomt, ontleen ik het volgende. Jablonowski had in zijn werkje over schadelijke insecten der vruchtboomen en van den wijnstok aan Rhynchites coeruleiis beschadigingen van de peer toegeschreven, welke — zooals later bleek — niet door dezen kever, maar door eene bladwesp 168 ENTOMOLOGISCHK BERICHTEN. Janus compressus veroorzaakt worden. De wesp vliegt in het begin van Mei en legt hare eieren in jonge loten van pere- boompjes. Reeds tegen het einde van Mei vertoont zich de werking; het lot wordt slap en hangt ter lengte van 3 — 5 cM. naar beneden ; de nog niet ontwikkelde bladen zijn verdord en zwart. De twijgjes zijn op een afstand van 6 — 7 cM. van het uiteinde duidelijk opgezwollen en blijken aangestoken te zijn; de eitjes zijn spiraalsgewijze om het twijgje heengelegd. De uit het ei gekomen larve kruipt dadelijk naar boven in het verwelkende gedeelte van het twijgje, waaruit zij alleen het merg vreet. Tegen het einde van Mei, begin Juni, heeft zij dit grootendeels verbruikt en dringt nu langs de over- blijfselen van het merg door hare uitwerpselen naar beneden om ook hier het merg uit te knagen. De excrementen worden nu en dan door haar naar boven en vaster in een geschoven. Jablonowski telde 45 en meer »solcher Abfallschichten«. Dit alles is zwaar werk voor het larfje dat 6 — 7 mM. lang is, terwijl de breedte van het kanaaltje, waarin zij huist, slechts 2 — 2.5 mM. bedraagt. In het midden van den zomer is de larve bijna volwassen, maar vreet tot den herfst nog door; dan maakt zij een spinseltje, waarin zij eerst in het voorjaar verpopt. Wanneer de wesp verschijnt, kon Jablonowski uit dezen kweek niet vaststellen; dit zal vermoedelijk in het laatst van April of begin van Mei zijn. Uit 200 aangestoken takjes, die hij met alle zorgvuldigheid behandelde, maar toch ver- schimmelden of verdroogden, kwam na twee jaren een enkel imago te voorschijn! De schade door de larve veroorzaakt is niet gering, want door het aantasten der loten, belemmert zij goede ontwikkeling der takken en vruchtknoppen. Ter voor- koming van verdere schade zal het goed zijn de verkwijnende twijgjes na zorgvuldig onderzoek spoedig te verwijderen, Goureau heeft in »Annales de la soc. ent. de Prance, 1858, Bulletin p. 231« reeds veel omtrent de levenswijs der larve ENTOMÜLOG ISCHE BERICHTEN. 169 vermeld; hij noemt als haren vijand Pimpla stercorator Grv. Ook Kaltenbaeh vermeldt haar in »Pflanzenfeinde«, p. 200, waar hij ook zegt : »sie bewirkt durch ihren Frass das Ab- sterben des Triebes, was sich durch faltige, schwärzliche Epidermis auffallend bekundet.« Iets dergelijks werd door mij voor eenige jaren aan een perenboompje in het begin van Juni waargenomen. Het trok toen de aandacht en werd aan den invloed van nachtvorsten toegeschreven en niet verder onderzocht. De mededeelingen van Jablonowski en anderen lezend, kom ik tot de vraag of deze Janus wellicht reeds in Nederland gesignaleerd is. Aangezien hij in Midden-Europa (Duitschland en Frankrijk) voorkomt, zou eene overschrijding der grenzen niet tot de onmogelijkheden behooren. A. J. VAX RossuM. De biologie der Pipunculiden. Omtrent de levenswijze der merkwaardige Pipunculiden was tot dusverre nauwelijks meer bekend, dan dat enkele soorten gekweekt waren uit kleine Homoptera, waarin de larve als parasiet moest hebben geleefd. Naar aanleiding van de schade, door verschillende dergelijke Homoptera aan suikerriet toe- gebracht, heeft de heer Perkins onlangs de vijanden dier dieren aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen en daarbij ook de metamorphose van een groot aantal Pipuuculidae ontdekt. Daar deze waarnemingen in een weinig verbreid geschrift zyü verschenen ^), schijnt het mij niet overbodig hier enkele der hoofdzaken mede te deelen. ') R. C. L. Perkins, Leaf Hoppers and their natural Enemies. Report Exper. Station Hawaiian Sugar Plant'rs Association, IIonohÜR. Sept. '05. 170 KNTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Perkins onderzocht van het geslacht Pipunculus een 26-tal soorten van Australië, waarvan hij er 15 uit Homoptera kweekte, en 5 soorten van Hawaii. Verschillende familiën van Homoptera, zoowel Cercopidae, als Jassidae en Fulgoridae, worden aangetast. Of eenzelfde soort van Pipunculus dieren van verschillende familie bewoont, is nog niet zeker ; wel werden sommige soorten uit zeer verschillende Homoptera van dezelfde familie gekweekt. Zoowel de nymphen als het volkomen insect wordt aangetast. De gevonden Australische soorten kwamen meest uit Jassiden, terwijl de soorten van Hawaii waarschijn lijk allen Fulgoriden tot gastheer hadden. Het is moeilijk uitwendig te zien, of een Homopteron al of niet geïnfecteerd is. Soms is de kleur wat veranderd, b.v, geelachtig in plaats van groen of donkerder dan gewoonlijk, maar meest doet alleen een wat ziekelijk uiter- lijk, een moeilijk te omschrijven wijziging in het voorkomen van de chitinehuid vermoeden, dat het dier is geïnfecteerd, hetgeen dus alleen waarneembaar is voor iemand, die het nor- male aanzien der dieren uitstekend kent. De kop van de parasitische larve schijnt altijd naar den thorax "van den gastheer gericht te zijn, welks abdomen door den parasiet grootendeels is gevuld. Is deze volwassen, dan kruipt hij, meest tusschen metathorax en abdomen, naar buiten en begeeft zich in de aarde, om daar in een puparium over te gaan. Slechts bij een soort {Pipunculus cinerascens Perk.) die op boomen levende Homoptera aantast, valt de larve niet op den grond, maar blijft ook als puparium O}) de bladeren vast- gehecht. Deze puparia zijn ovaal, aan beide einden afgerond, met door- brekende hoorntjes (prothoracaalstigmata van de pop). De beide achterstigmen schijnen, naar de afbeeldingen te oordeeleu, meest 3 ronde of ovale poriën voor de ademhaling te bezitten, wat bij cyclorraphe Diptereularven wel de meest gewone ver- houding is. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 171 Reeds Jenkinson heeft opgemerkt, hoe een PipunGulus zich plotseling op een Homopteron stortte ; deze sprong dan op, en althans in één geval zag Jenkinson, dat het na den sprong den Plpunadus nog op den rng droeg. Dat tijdens deze manoeuvre het leggen vau het ei heeft plaats gehad, is wel waarschijnlyk, maar niet met zekerheid vastgesteld. Iets, wat mij bizonder interesseerde, was de wijze van open- springen der puparia. Perkins heeft dit niet met voldoende nauwkeurigheid nagegaan, maar uit zijne figuren blijkt althans, dat een uit een kleiner dorsaal en een grooter ventraal gelegen stuk bestaand, halfbolvormig kapje wordt afgeworpen en dat het dorsale stuk de prothorakaalhoorns draagt. In dit laatste opzicht is er dus overeenkomst met wat bij de Syrphiden voorkomt, terwijl bij de Eumyiden wel een der- gelijk, maar uit andere ringen opgebouwd kapje voorhanden is, waarvan de prothorakaalhoorns geen deel uitmaken. De algemeen aangenomen verwantschap tusschen Pipunculiden en Syrphiden vindt hierin dus eenigen steun, ofschoon de volkomen overeenstemming in de samenstelling van het kapje mij nog twijfelachtig schijnt en hieromtrent nader onderzoek gewenscht is. Nu we Aveten, dat de aanwezigheid van den parasiet uiterst moeilijk waarneembaar is, zal het ook alhier wel eerder geluk- ken een Pipunculus te kweeken. Ik zelf had wel alreeds soms aan een Homopteron een donker gezwel waargenomen en ont- ving dergelijke exemplaren ook van den heer Bierman, maar deze bleken te wijten te zijn aan parasitische Hyraeuopteren- larven, waarschijnlijk uit de familie der Dryiniden, welke wegens de merkwaardig gevormde klauwen der (^ n vermaard zijn. J. C. H. DE Meijere. 172 EXTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Hadena funerea Hein. Vau deze, toen voor ous land nie awe soort werden in Augus tus 1895 zeven exemplaren op den Hondsberg bij Oistervvijk (N.-Br.) gevangen. Sedert is zij niet meer in ons land waar- genomen. Dezen zomer (190G) echter was Dr. Mac Gillavry gedurende een verblijf op den Hondsberg zoo gelukkig haar terug te vinden en wel in één manlijk exemplaar, gevangen in het laatst van Juli. Het voorwerp berust in mijne collectie. Zie T. V. E. Dl. 39. p. 86 en Dl. 40 p. 299. J. Th. OuDEiMANS. Corrigenda. Deel II, NO. 33, p. 158, 11^^ regel van boven : Staat Cri/ptocej?halus. moet zijn Cryptophagus. 12'^ regel van boven : Staat densatus, moet zijn dentatus. Insectenkast te koop. De ondergeteekende biedt ter overname aan een eikenhouten insectenkast met deuren, inhoudend 40 laden met glazen dek- sels en voorzien van turfbodem (Bakker-turf). Fabrikaat Groen. Dr. J. Th. Oudemans. P. Potterstraat 12, Amsterdam. UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMDLDGISGHE VEREENIGING. N«. 35. DEEL II. 1 Mei 1907. INHOUD: Dr. A. J. van Rossum, Mededeelingen over Bladwesi)eii I. — Dr. J. Th. Oudemans, I.yoaena oridon Poda. Mededeelingen over Bladwespen I. A m a u r o n e m a t u s f' a 1 1 a x Lep. Den 18«" Juni 1906 ontving ik van Mr. A. Brants vijf larven der bovengenoemde soort, door hem te Laag-Soeren uit lage wilgenstruiken, Salùv aurita of S. repem, geklopt. Tegen 24 Juni hadden zich vier hiervan in stukjes losse turf bege- ven, na zoowel van Salix vüellma als S. caprea gevreten te hebben; de vijfde volgde 28 Juni. Alvorens in de turf te krui- pen vervellen zij, verliezen hierbij de witte strepen en bruine spikkeltjes en zijn dan geheel groen of bruingroen en korter geworden. In het begin van Maart het kwe^glas onderzoekend, kon ik een paar larven waarnemen, die dus in dezen toestand overwinterden. Reeds 28 Maart 1907 vertoonden zich twee vrouwelijke wes- pen ; eene derde kwam 1 April te voorschijn. Zaddach zegt in Schrift, phys. ökon. Ges. Königsberg XVI, 1875, N«^. 17. p. 69: »Keine andere 4rt der Gattung Nematus ist so veränderlich wie diese« : zij is dan ook onder verschillende namen beschre- ven o. a. als Nematttfi variabilis. 174 ENTOiMOLOÓISCHE BERICHTKN. Mijne wespen komen het meest overeen met Zaddaeh's vierde variëteit, de donkerste. Er is weinig meer te zien van de zéér bleek groenachtige of vuilwitte tint van het abdomen ; over den rug loopen zwarte dwarsbanden, de buik is zwart gevlekt; aan de zijden is de lichtgroenige kleur (bij een exemplaar iets helderder) nog het duidelijkst waar te nemen. Wangen en mond zijn wit ; alle overige deelen van het lichaam zijn groo- tendeels zwart; het stigma bruinzwart. De cocons, waaruit zi; verschenen, zijn zeer dunwandig, doorzichtig, licht bruingelig. Ten gevolge van den strengen winter was de bladvorming der wilgen (bijv. vergeleken bij het voorjaar van 1006) thans nog zeer achterlijk. Aan een Saliw vitellina in mijn tuin vond ik een paar takjes, waaraan enkele blaadjes en ook een paar katjes begonnen te ontluiken. Deze takjes werden in water geplaatst en de met suikerwater en honig gelaafde wespen hierop gezet. Eenige witte eitjes werden tegen een bladknop gelegd, maar vooral deden de wespen pogingen om in de nog zeer weinig ontwikkelde knopjes der katjes te leggen, en het gelukte haar ook hiertegen en gedeeltelijk hierin een paar eitjes te plaatsen. Aangezien de katjes der vroegbloeiende ruige wilgen reeds veel grooter en bijna geheel ontwikkeld waren', zette ik nu takjes van een manlijke Salix caprea in het kweek- glas, waarvan zij terstond ijverig gebruik maakten. Gedurende vijf dagen zijn zij, met tusschenpoozen, nog steeds bezig in deze katjes hare eieren aftezetten^ en wanneer de takjes zich lang genoeg frisch houden, hoop ik parthenogenetische larven van Am. faüax te zien verschijnen. Voor zoover mij bekend, was hét nog niet waargenomen dat eene 'bladwesp in katjes der wilgen legt. Bij vlinders komt dit voor in het genus Xanthia. Uit deze leg wij ze van Am. fallaa, die dikwijls reeds in Maart vliegt, laat zich verklaren, waaroni de larven dezer wesp meer op ruige wilgen gevonden worden dan op gladde. Sali.r eapred, EXTOMOLOGISCHK BERICHTEN'. 175 auri'fa, repens behooreu alle tot de Vroegbloeiers. Op een even- eens vroeg bloeiende gladde wilg, S. vimimdis^ schijnt de larve nog niet gevonden te zijn. In de omgeving van Arnhem heb ik haar nog niet aangetroffen ; bij Vlodrop (Limburg) klopte ik haar in 1903 uit Ä. aurita, en Mr. Bra'its bezorgde mij de larve ook reeds in 1904 uit Laag-Soeren. Deze beide kwee- kingen mislukten, gedeeltelijk ten gevolge van sluipwespen. De mannetjes van Am. fallax zijn schaarsch ; Cameron geeft aan : »On counting the specimens which I have caught and bred, 1 find a proportion of one male to twenty females«. (Monogr. Brit. Phytoph. Hym. I p. 26). Door Brischke ^) wordt aange- nomen, dat .4m. falla.v Lep. en Am. histrio Lep. slechts varië- teiten van e e n e' soort zijn ; Konow kan zich hiermede niet vereenigen. In afbeeldingen der zagen van falla.v en histrio door Cameron is verschil op te merken. A. J. VAN RossuM. *Lycaena çoridon Poda. Lycaena coridon Poda in Nederland. Deze zeldzame Lycaena werd het eerst in ons land aange- troiïen door Dr. van Mederabach de Rooy, die in Augustus 1859 een mannetje bij Nijkerk ving. Dit voorwerp, dat natuurlijk een weinig oud geworden, doch volkomen gaaf is, berust in mijne verzameling. Het bleef zeer lang het eenige Nederland- sche exemplaar, terwijl bovendien Snellen in »De Vlinders van Nederland« Macrolepidoptera, p. 56 noot, in verband met het terrein, dat volstrekt niet met den aard van deze soort over- n Schiift. Ndtiii-f. Gos. Dunzig N. F. VI. Heft 2. j.. -i^JJ 17G ENTOMOLOGISCHK BERICHTKX eenstemde, zegt te aarzelen, om haar onder de iuheemsche vlinders op te nemen. Dit was m. i. volkomen terecht, daar het veel verstandiger is, om met het als inlandsch beschouwen eener ietwat dubieuse soort te wachten, totdat betere bewijzen voorhanden zijn, dan eene ontijdig als zoodanig beschouwde wederom te doen vervallen. Aldus bleef de indigeniteit van Lycaena coridon onzeker, totdat, gelijk Snellen in »De Vlinders van Nederland«, Micro- lepidoptera, p. 1126, mededeelt, deze soort in Zuid-Limburg bg Valkenberg en Maastricht door Mr. A. H. Maurissen werd gevangen. Sedert het verschijnen van dit deel van Snellen's meesterwerk, 1882, hoorde men niets meer van haar. Thans kan ik twee nieuwe vindplaatsen opgeven, ui. Bergen- op'Zoom en Hoog-Keppel. Op ongeveer één uur ten zuiden van eerstgenoemde stad werd een mannetje gevangen door deu heer N. Bouman (Amsterdam) op 10 Augustus 1906, terwijl de heer G. J. Klokman J.Az., eveneens in den afgeloopen zomer, nabij laatstgenoemde plaats drie voorwerpen bemach- tigde, en wel op het landgoed »ülenpas« op 28, 27 en 30 Juli. In zijn schrijven over deze vangsten deelt de heer Klokman mij bovendien nog mede, dat hij zich herinnert, dat in Juli 1904, na de vergadering en excursie onzer Vereeniging, nog eene excursie door eenige leden gemaakt werd naar Neede en dat toen ook een exemplaar van Lycaena coridon gevangen werd. Ik vind deze vangst nergens vermeld ; moge deze mede- deeling de nadere bevestiging uitlokken. J. Til. OUDEMANS. UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTDffiOLDGISGHE VEREENIGING. N°. 36. DEEL II. 1 Juli 1907. INHOUD: Dr. A. J. van Rossum, Strjclinine-vretende kevers ? — Dr. J. Th. Oudemans, Eeiie uitstekende kever val. — Dr. J. Th. Oudemans, Lycaeria coridon Poda. — Dr. J. Th. Oudemans, Boekaankondiging (Fauna van Nederland, II, Vrijlevende Zoetwater-Copepoden, door Dr. P. J. van Breemen). Strychnine-vretende kevers ? Vau den heer Edward Jacobson mocht ik voor zijne terug- reis naar Java een schrijven ontvangen, dat ik meen hier te moeten plaatsen. Het luidt als volgt : »In aansluiting aan uwe mededeelingen ^) in de laatste Wintervergadering van de Entom. Vereeniging, waarbij u de aandacht vestigde op een artikel, waarin de schrijver de uit- werking vermeldt: van vergiften op insekten ^j, kan ik u nog wijzen op eene reeks opstellen in het Geneeskundig Tijdschrift van Ned. Indië, namelijk : Deel 21, 1881, pag. 679. Strychnine-houdende drekstof van een strychnine-etenden kever. Deel 22, 1882, pag. 197. Strychnine-houdende legen en den- danff-kevers. 1) Tijdschr. v. Eutom. L. p. XV— XVI. 2) M. L. Michalsky „Ueber die Einwirkung einiger Alkaloide auf die Küchen- schaben" (Anz. Akad. Krakau, 1905, p. 635—668). 178 i<;NTOMOT,OGISCHE BRRICHTKNT. Deel 26, 1887, pag. 259. Deudaug-kevers en legen. Deze artikelen van de hand van Dr. J. Groneman behelzen zijne onderzoekingen over strychnine en een stryehnine-hou- dende keversoort, genaamd Epicauta rußceps 111. Verder verscheen nog in : Deel 21, 1881, pag. 693. Onderzoek van een strychnine- houdende drekstof en strychnine-etende kevers, door E. Verschoof. Naar aanleiding van deze publikaties werd het onderwerp ook besproken in de 1G<^ Wiutervergadering der Ned. Entom. Vereeniging, Januari 1883, in welke vergadering de beeren Piaget en van Hasselt daaromtrent mededeelingen deden i). In een der bovengenoemde artikelen beschrijft Dr. Groneman door hem op Epicauta rußceps genomen proeven, waarbij, door 't inspuiten van strychnine-oplossing in de lichaamsholte, de ongevoeligheid van deze keversoort voor het vergift werd aan- getoond. Mgne proeven met strychnine op dipteren-larven, door Dr. de Meijere in de Eutomologische Berichten N'\ 30 medegedeeld, • blijken dus slechts een reeds lang bekend feit opnieuw te belichten". Gebruik makend van de nauwkeurige litei-atuur-aauwijzingen van den heer Jacobson, vond ik in het Tijdschr. v. Entom. Deel 26, dat van Hasselt sterk betwijfelde, of de zoogenaamde legen uit drekstof van den dendang-kever zou bestaan. Na een scheikundig onderzoek '-) van Wefers Bettink (medegedeeld in Nieuw Tijdschrift voor Pharmacie in Nederland van Haaxman en Legebeke, Juni 1883, p. 181) bleek, dat deze stof geen urine- zuur noch guanine bevatte en niet voor insecten-excrement 1) Tijdschr. V. Entom. XXVI, p. CXXXVII-CXL. ") Referaten van Prof. Hoogewerff over dit onderzoek en over Groneman's opstel (1882) komen voor in: Recueil des Travaux Chimiques des Pays-Bas, Tome II, No. 4, p. 126—131. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 179 gehouden kon worden. Groneman verklaarde toen, dat hij ver- plicht was aan te nemen dat de legen geen keverdrekstof is, maar met van Hasselt in te stemmen, dat op bedriegelijke wijze, onder dien naam, het gewone b 1 a a s p ij 1 v e r g i f t der Dajaks (hoofdzakelijk uit Strychnos-soorten bereid) door de Bandjireezen (Borneo) als »geneesmiddel« (o b a t) wordt ver- kocht en uitgevoerd, en dus niets met de dendang-kevers te maken heeft. Aangaande deze dendangs, tot de Meloidae behoorend en door Ritseraa als Epicauta gedetermineerd, blijft Groneman, ook in zijn tweede opstel, de in het eerste uitgesproken, op onderzoek van Verschoof berustende, meening volhouden, dat deze kevers zelve toch, — ofschoon in ongemeen geringe hoeveelheid — s t r y c h n i n e - h o u d e n d zijn, en dat zij waarschijnlijk, 't zij als larve, 't zij als imago, uitsluitend of ten deele van Strychnos-^ooviQn leven, wellicht van dezelfde, die de Dajaks tot bereiding der legen gebruiken. Van Hasselt geeft aan, dat de dendang's i) en de legen in Oost-Indië als \o\k&- aphi'odisiaca misbruikt worden 2). Hij ver- moedt, dat wellicht daarom de legen (gemakkelijk in ruime hoeveelheid te verkrijgen) voor grof geld uitgevent wordt als afkomstig van de dendangs, die in groot aantal moeilijk zijn te vangen. Groneman vermeldt in zijn tweede opstel, dat hij de larven van den dendang nog niet heeft kunnen ontdekken 3) en niet met zekerheid kan aangeven, van welke planten deze en de kevers leven. Gevangen exemplaren voedde hij met bladeren 1) Volgens Verschoof bevatten zij geen cantharidinc. 2"! Reeds in de Oudheid stonden Cantliarideu in dil opzicht in hoog aanzien; zie Escherich, Verhandl. zool. bot. Gesellsch. Wien. XLIV, p. 252. de Meijere. 3) Waarschijnlijk zullen zij, evenals die van andere Epicauta-soovten, zich voeden met eieren van Orthoptera. de Meijere. 180 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. der niet vergiftige Pisonia alba, waarvan zij met gretigheid gebruik maakten. Het is mij nog niet gelukt zijn derde opstel (1887) in handen te krijgen. Later hoop ik hierover te berich- ten. Daar het bekend is, dat larven en volkomen insecten bladeren van verschillende vergiftige planten vreten o.a. Atropa, Datura, Hyoscyamus, Coniion, Ciciita, Digitalis, Delphinium, Aconitum, is het zeker niet onmogelijk te noemen, dat er ook Stjychnos-xTeters zij n . Het weerstandsvermogen der dendang's tegen strychnine bleek groot te zijn. Groneman schat de hoeveelheid, welke hij aan deze kevers inspoot op minstens V200 van hun gewicht ; dit zou overeenkoii^en met eene dosis van 250 gram voor een mensch van 50 kilo, of 4000 maal de hoeveelheid welke, in zulk een geval, als doodelijk beschouwd wordt. A. J. VAN RossuM. Eene uitstekende keverval. Om schadelijke insecten in boomgaarden te vangen, worden verschillende soorten van z.g. boombanden of vangbauden door de ooftkweekers gebezigd. In dergelijke banden wordt aan de dieren eene schuilplaats aangeboden en men verbrandt dan de banden als alles daarin in rust is, dus midden in den winter. Een ooftkweeker, die tevens entomoloog is, handelt natuurlijk anders en combineert de vernietiging der ooftbelagers met het opsporen van bruikbare voorwerpen voor eigen of anderer ver- zameling. Zoo deed ook ondergeteekende ; de vangst was, vooral van Coleoptera, lang niet onvoordeelig. Het is zijn plan, de banden nu niet alleen om vruchtboomen aan te leggen, doch ook om een aantal andere boomen op verschillende stand- plaatsen. De plaatsing geschiedt het best in Juni of Juli. De door hem gebruikte banden zijn voortreffelijk en zijn bekend ENTOMOLOGISCHB BERICHTEN. 181 onder den naam »Einfach«, zij worden geleverd door Otto Hinsberg, Nachenheira am Rhein. De firma Blass en Groene- wegen, de Bilt, verkoopt ze echter ook; prijs per Meter ƒ 0.15, per rol van 30 Meter ƒ 3.75. J. Th. Oüdemans. Lycaena coridon Poda. In het vorige nummer der Ent. Ber., p. 176, deelde ik mede, dat, volgens den heer Klokman, in Juli 1904 uok nog een ex. van Lycaena coridon Poda te Neede zou gevangen zijn. Ik sprak toen de hoop uit, dat deze vangst nader zou worden bevestigd door den gelukkigen vanger. Die hoop is vervuld geworden ; ons medelid de heer P. J. van den Bergh Lzn. te Tilburg meldde mij kort na het verschijnen van het bericht, dat hij het geweest is, die op 15 Juli 1904 te Neede dat voor- werp heeft buit gemaakt. Hiermede is dus ook deze vindplaats voor deze zeldzame soort vastgesteld. J. Th. Oüdemans. BOEKAANKONDIGING. Fauna van Nederland, II, Vrijlevende Zoetwater- Copepoden, door Dr. P. J. van Breemen. Juist een jaar geleden. Ent. Ber. Dl. II p. 119, had ik het genoegen het eerst verschenen gedeelte der »Fauna van Neder- land« te bespreken. Thans heeft een tweede gedeelte het licht gezien, eveneens over Copepoden handelend, doch nu de vrij- 182 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. levende van het zoete water tot onderwerp hebbend (N" I behandelde de mariene Copepoden). Zooals bekend is, gaat deze uitgave uit van de Nederhvnd- sche Dierkundige Vereeniging en is elk onderdeel afzonderlijk verkrijgbaar. Uitgever is de firma v.h. E. J. Brill te Leiden. De heer van Breemen brengt door deze verhandeling, die 66 pag. en 2 platen telt, de kennis van onze fauna weder een heel eind verder; faunistisch was na Hoek's bijdrage (1878) aan deze diergroep bij ons niets gedaan. De 9 daarin opge- noemde inlandsche soorten, later tot 11 aangegroeid, stijgen nu tot 33 of 34, terwijl de schrijver de verwachting uitspreekt, dit getal later nog te kunnen vergrooten. De determinatie- tabellen en de opgegeven literatuur, welke aan de uitvoerige soortsbeschrijvingen zijn toegevoegd, geven weder alle reden, om den schrijver dankbaar te zijn voor dezen zijnen arbeid. J. Th. Oudemans. UITGEGKVEN DÜOE DE NEDERLANDSCHE ENTDMOLDGISGHE VEREENIGING. N". 37. DEEL II. 1 September 1907. INHOUD: Dr. A. J. van Rossum, Eene nieuwe bestrijdings wijze van schadelijke rupsen. — Dr. D. Mac GiLLAVRY, Sti'jclinine-vretende kevers. — Dr. J. Th. Oude- MANS, Rhyparia pui-purata L. (z= Arctia |)urpurea L.) in Nederland. Eene nieuwe bestrijdingswijze van schadelijke rupsen. leder, die zich met het kweeken van rupsen of larven bezig- houdt, heeft de ondervinding opgedaan, dat, ondanks veel zorg- en moeite, soms geheele kweekingen te gronde gaan. Een paar rupsen bijv. van Dicranara oinida L. beginnen slap en ziek te worden ; weldra is een groot gedeelte aangetast ; overbrengino- naar een ander kweekglas helpt niet meer en dikwijls bezwij- ken in zulk een geval alle, tengevolge der besmetting. Dr. med. E. Fischer te Zurich is van meening, dat de wijze, waarop het voedsel toegediend wordt, de rupsen vatbaar voor ziekte maakt. Gewoonlijk toch worden de takjes, waaraan de rupsen vreten, in fleschjes met water geplaatst, om het voedsel langer frisch te houden en niet genoodzaakt te zijn het telkens te ververschen. Hierin schuilt volgens Dr. Fischer juist het gevaar ; het voedsel, dat aldus eenige dagen in water staat, wordt te waterhoudend, en door dit voortdurend te gebruiken wordt de rups zeer vatbaar voor schadelijke invloeden. Bij droger voedsel schijnt het weerstandsvermogen hiertegen groo- 184 KNTO.MOI.OClScm; BKtîlCHTKN. ter te wezen ; bij het kweeken zou het dus goed zijn aan de rupsen ter afwisseling bladeren voor te zetten, die niet in water gestaan en geen vloeistof opgezogen hebben. Naar aanleiding van het weder optreden der gevreesde Non {Lymantria monacJia L.) in Duitschlaud, doet Fischer nu een voorstel in een artikel : Zum Nonnenraupen f rass (Societas entomologica XXII, N"" 8 ; 15 Juli, 1907). Schrijver wijst er op, dat allerlei middelen om deze vernie- lers uit te roeien tot nog toe faalden. Alleen de als »Klacherie« bekende ziekte »vermag das menschenunmöffliche zu leisten«, en volgens Fischer's waarnemingen kan men hier ook bijrekenen, de door Microsporidmm polytdricuin Bolle veroorzaakte »Gras- serie«, als Sporozoën-Flacherie. Reeds vroeger stelde hij voor, in een opstel over rupsenziekten, op grond zijner onderzoe- kingen, een aantal nonrupsen te voederen met in water ge- plaatste takjes en deze slechts om de 3 of 4 dagen te ver- nieuwen. Wanneer de rupsen aldus vatbaar en gedeeltelgk reeds lijdend aan Flacherie werden, moesten zij terstond op een of meer boomen van het aangetaste bosch gezet worden, om daar de besmettelijke ziekte te doen uitbreken. - Als waarschijnlijk nog doeltreffender meent Fischer nu dringend het nemen van een proef te moeten aanbevelen, die op hetzelfde beginsel berust. Hij raadt aan van eenige sterk met rupsen bezette boomen, de groote wortels door te snyden, den stam ter zijde aan te boren en in deze opening groote hoeveelheden water aan te voeren, alsmede de plekken, waar de wortels doorgesneden werden, voortdurend nat te houden. Daar deze handelwijs op biologisch-pathologische gronden berust, vermoedt Fischer dat zij in alle geval meer kans van slagen zou opleveren, dan de herhaalde pogingen om de rupsen met bacteriën in te enten, en andere tot nu toe te vergeefs beproefde verdelgingsmiddelen. ENTOIMOI.OOlSCIll'; BKliiniTKN. 18f Wanneer deze bestrijding der nonnen in de practijk uitvoer- baar blijkt, dan zullen er waarschijnlijk wel eenige der van groote wortels beroofde boomen te gronde gaan. Intusscheu kan deze schade buiten berekening blijven, wanneer men in Judeich & Nitsche, Forstinsekten kunde, Band 11, p. 863 leest, hoe de non van 1845— 1867 in West- Rusland en Oost-Pruisen huisgehouden heeft: »Dieser Frass hat sich im Ganzen über 7000 geographischen Quadratmeilen mit 1600 Quadratmeilen Waldungen erstreckt und 55 Millionen Klafter Holz sind abgestorben« ! A. J. VAN RossuM. Strychnine-vretende kevers. In aanvulling van het onder bovenstaauden titel door Dr. van Rossum gepubliceerde stuk. kan ik mededeelen, dat zijn op pag. 180 geuite onderstelling juist is. In het doosje met semina strychni, behoorende tot de simplicia, die door mij in '89 bestudeerd moesten worden, zaten ettelijke exemplaren van Anobium paniceum L., waarvan de larven in de strychnine- boonen hun gedaanteverwisseling doorloopen hadden. Een der kevers heb ik nog uit een der doorvreten boonen uitgepeuterd. D. Mac Gillavey. Rhyparia purpurata L. (= Arctia purpurea L.) in Nederland. Op 24 Mei 1907 bevond ik mij met een vrij talrijk gezel- schap op de heide te Nunspeet. Eene der dames raapte aldaar eene rups op, welke mij, bij het gezelschap als entomoloog bekend, werd aangeboden. 186 ENTDAIOI.OfilSClIK MKRICHTKX. Jk zag dadelijk, dat het eene beer r u p s was, doch eene mi] niet bekende soort, zoodat ik al dadelijk de hoop koesterde dat het iets zeer bijzonders zou zijn. Tehuis gekomen, zette ik het dier eikeblad voor, waarvan het dadelijk met graagte begon te eten en waarbij het zich hield, ook nadat ik enkele andere planten daaraan had toege- voegd. Na raadpleging van eenige handboeken, had ik spoedig de overtuiging gekregen, met de rups van Rhy paria purpurata L. te doen te hebben. Van het volwassen dier maakte ik kort daarop de volgende uitvoerige beschrijving. Lengte ingekrompen 4 cM., uitgestrekt 5 cM. Kop klein, zwart, met een wit randje aan den clypeus, dat vooral goed zicht- baar is, als het dier eet. Voorts is de wortel der antennen ook wit. Lichaam met wratten bezet, waarop straalswijs uit- staande, niet zeer lange haren staan. Onder de loupe ziet men, dat deze haren min of meer gevederd zijn. Kleur zwart. Mid- den over den rug eene witte lijn, welke echter niet doorloopt, noch overal gelijk van breedte is. Eigenlijk staan op eiken ring achter elkander twee witte vlekken, die van voren breed, van achteren smal zijn en onderling al of niet verbonden zijn. hl de geledingen loopen zij echter nergens door. Op de zijden is het zwart met wit en geel dooreengemeugd. Beziet men het dier op een paar dM. afstand, dan wordt daardoor het beeld gevormd van eene witte zijdelijn met eene gele plek daarin op het midden van eiken ring. Deze zijdelijn loopt tusschen de derde en vierde wrat (van den rug af) van eiken ring door. Nauw- keuriger beschouwd, ziet men, dat het wit eigenlijk eene grootere uitbreiding heeft, doch dat het dwarse zwarte strepin- gen vertoont, welke het, waar dit het geval is, verduisteren, vooral op eenigen afstand gezien. Onder elk der ademhaling- openingen staat eene schuine, overlangsche vlek. Buik grauw- achtig, ten deele ook met overdwarse zwarte streepjes. Voor- BT>JTOMOl,OGISrHE REHICHTEN. 187 pooten zwart, buikpooten en naschuivers bruin, zwart geteekend, vooral de naschuivers. Op eiken achterlijfsring staan aan weers- zijden zps wratten ; van den rug af staan 1 en 2 in 't zwart, 3 boven en 4 onder de gele vlek, 5 en 6 tusschen stigma en buikpoot. De borstringen en de laatste aehterlijfsringen hebben minder wratten. De wratten zijn eigenljik zwart gestippeld, ierwyl de grondkleur lichter of donkerder is, al naarmate de wrat op een lichter of donkerder lichaamsgedeelte staat. Op de buikzijde der ringen, die pootloos zijn, staan ook nog kleine behaarde wratjes. Uiterst kenmerkend is de beharing. Reeds dadelijk valt het op, dat deze op den rug roodbruin, doch op de z ij den geel is. Op wrat 1 , en op wrat 2 aan de binnenzijde, staan de roodbruine haren, op wrat 2 aan de buitenzijde, alsmede op de verdere wratten, staan de gele. Voor en achter, waar zooals gezegd, minder wratten staan, is slechts eene wrat roodbruin behaard. Alleen de wratten dragen haren ; overigens in het lichaam kaal. De rups loopt vlug, rolt zich bij aanraking op, doch ontrolt zich vrij spoedig, als zij met rust gelaten wordt. Mijne rups at tot den 27sten Mei ; toen volgde eene periode van snel, zoekend rondloopeu, afgewisseld door stilzitten in saamgetrokken staat. Op 30 Mei plaaStste ik het dier in eene gazen kooi, waarin het dien geheelen dag nog bleef rondloopen. Des avonds ontdekte ik, dat een begin gemaakt was met het maken van een spinsel. Dit was spoedig gereed, vrij groot en luchtig, zoodat de rups en later de pop zichtbaar bleef. Op 29 Juni vond ik den vlinder uitgekomen, die inderdaad de door mij veronderstelde soort bleek te zijn. Het was een wijfje, niet zeer groot, doch zeer krachtig geteekend. Vlucht 47 mM. Voorvleugels geel, tegen de spits en den staarthoek een weinig roodachtig. Vlekken zwart, zeer duidelijk, niet grauw, zooals bij een paar in mijn bezit zijnde uitlandsche exemplaren. Achtervleugels prachtig karmijurood, met groote 188 KVTOiMOIiOGIsnHK BKKICHTEN diepzwarte vlekken. Thorax als de voorvleugels, doch iets groenachtig. Achterlijf meer oranjegeel, evenals de binnen- randsbeharing der achtervleugels. Wat hare verspreiding betreft, schrijft de heer Snellen mij, dat onze soort nog niet met zekerheid uit Engeland vermeld is, hoew^el zij door Wood onder de »doubtful british species« naar Stephens, Illustr. 2 p. 71, wordt afgebeeld. Ook uit België is zij niet bekend, volgens de laatste lijst van Belgische macrolepidoptera, door de Namensche Ent. Ver. gepubliceerd. Staudingers laatste Catalogus vermeldt haar van : Eur. centr. or. et or. s. et m. — Gal. c. — Helv. — Ped. — Liv. — Fen. — Daim. — Bith. — Pont. — Arm. — Alt. — Amur. — Cor. — Jap. Dus niet eens uit West-Duitschland. Von Heinemann zegt echter »Zerstreut im Süden und Nordosten, bis Hamburg, Hannover.« Met onze vondst is dus de noord- vsrestelijkste grens aanmerkelijk uitgebreid. Ei, rups, pop en vlinder vindt men o.a. afgebeeld bij Rösel, Nederlaudsche uitgave. Dl. I, p. 236, Tab. X. J. Th. Oudemans. UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLDGISGHE VEREENIGING. N". 38. DEEL II. 1 November 1907. INHOUD: Dl'. J. Th. Oudemans, De rups van Hadeiia porphjrea Esp. — J. G. Zöllner, Thecla w- album Knoch. — J. G. Zöllner, Leueodonta bicoloria ScliüF. — A. Reclaire, Maritieme Coleoptera bij Rotter- dam. — A. Reclaire, Over de levenswijze van Coelani- bus novemlineatus St. — A. Reclaire, Amara cnrsitans Zimm. en Timarcha inetallicà Laich, in Nederland. — C. J. H. Bierman, Cicadologische Aanteekeningen V. — A. J. VAN RossuM, Uit liet Termietenleven. — A. J. van Rossum, De dendang-kever. — Dr. J. Th. Oudemans, Insektenkast te koop. De rups van Hadena porphyrea Esp. In het najaar van 1906 ontving ik van Dr. Ly clama à Nijeholt te Nijmegen eenige eieren van boveng'enoemden vlin- der, gelegd door een op smeer gevangen voorwerp. Het waren er slechts enkele, doch daar de soort ten onzent zeldzaam is, besloot ik te trachten de rupsen op te kweeken. Den tijd van uitkomen in het voorjaar heb ik niet genoteerd, doch maakte de volgende beschrijving. Van den beginne af is de rups mooi, helder lichtgroen, met de volgende, zich allengs meer ontwikkelende teekening : Buik- zijde iets lichter van kleur dan de rugzijde ; beide gedeelten gescheiden door eene niet zeer krachtige witte zijdelijn, die 190 KNTOMOT,OGLSCHE BRRICHTBN. van boven donkerder begrensd is. Eene afgebrokene, uit streep- jes opgebouwde, witte ruglijn en twee dergelijke, uit nog kleinere streepjes of' stippen opgebouwde lijnen daarnaast, zijn waar te nemen, doch vallen volstrekt niet sterk in 't oog. De gewone stippen zijn ook wit en bovendien ziet inen bij nauwkeurige beschouwing nog allerlei witte kriebelteekening op de grond- kleur. Goed is dit alles eigenlijk alleen waarneembaar bij eenige vergrooting. Kop groen. De indruk op eenigen afstand, zonder vergrooting, is slechts groen, met eene witachtige zijdelijn. Na de laatste vervelling kwam er verandering. Eerst waren de rupsen toen zoo goed als elfen groen, de zijdelijn nagenoeg onzichtbaar en het groen vuiler van tint dan vroeger. Lang- zamerhand werd het groen bruinachtig en na eenige dagen waren de rupsen groenachtig vuilbruin geworden, zonder noemenswaardige teekening. Kop van dezelfde kleur. Bij ver- grooting ziet men nu het volgende : Grondkleur vuil groen- achtig bruin, de rug fijn zwart gemarmerd, de buik niet ; geene zijdelijn. Ruggevat donker doorschemerend. De vroegere witte lijn is nog even zichtbaar, zoomede de witte kriebel- teekening over het geheele lichaam, doch zeer flauw. • Lengte 4 cM. Van achteren iets dikker dan van voren. Ik zette aan deze rupsen kamperfoelie voor, volgens de opgave ^) in verschillende werken, doch voegde er ook paardebloem bij. Zij kozen het laatste. Op 18 en 20 April gingen de twee rupsen, die ik van de vier uitgekomenen volwassen gekregen had, in den grond. Ik wilde 13 Juli de poppen opgraven, doch vond toen in de flesch de vlinders reeds uitgekomen, dood en verdroogd. Zij waren dus veel vroeger verschenen dan in de natuur het geval is, waar Augustus en September daarvoor het seizoen zijn. Bij meerdere najaarsviinders is dit vroeger uitkomen bij kweeken 1) Opgegeven vond ik Kamperfoelie, lloj), Kers, Hazelaar, Braam, Framboos, Eupatorium cannalinum . ENTOMOLOGTSCHR BERICHTKN. 191 reeds opgemerkt ; stellig wel, omdat de rupsen van deze dieren in de gevangenschap zich sneller ontwikkelen, dan onder de gure voorjaarstemperatuur, waaraan zij in de vrije natuur veelal zijn blootgesteld. Wat den vliegtijd betreft, meen ik te mogen aannemen, dat deze alleen in den nazomer valt. De opgave van den heer Snellen, T. v. E. Dl 36, p. 210. dat de vlinder in Mei, Augustus zou vliegen, acht ik voor ons land weinig waarschijnlijk, daar de eieren hier overwinteren. Wellicht is echter in Midden- of Zuid-Europa de levenscyclus een andere. J. Th. Oudemans. Thecia w-album Knoch. Vond ondergeteekende tusschen 26 Mei eu 1 Juni van 1901 te Houthem, op een iepestam omlaagkruipende, een nog niet volwassen rups van Thecia w-album, waaruit hij den vlinder, een 9, kweekte, dit jaar had hij, eveneens in de Pinksterweek, weder het geluk, zulk een rups, bijna volwassen, op een iepenstam aan te treffen ; nu in de laan, die van het station Wylré naar Gulpen voert. De daaropvolgende week verpopte het dier en den 19**" Juni leverde het het prachtige vlindertje, een d". Deze beide vindplaatsen maken het met de bekende vindplaats Kerkrade waarschijnlijk, dat deze Thecia in geheel het Zuiden van Limburg inheemsch is. J. G. Zöllner. Leucodonta bicoloria Schiff. Begin September 1906 vond ondergeteekende bij Velp een rups op berk, en kweekte daaruit in de laatste helft van Mei den vlinder. J. G. Zöllner. 192 ENTOMOLOÜISCHE BERICHTEN. Maritieme Coleoptera bij Rotterdam. In de nabijheid van Rotterdam bevinden zich vrij uitgestrekte zandvlakten; naar ik meen is dit »opgespoten« zand, afkomstig van 't uitbaggeren van onze riviermonden. Voor eeuige jaren vond ik op een dergelijk terrein by IJsselmonde Ciciiu/ela maritima Latr., een soort, die uitsluitend op de laatste duinenrij wordt aangetroffen. Naar 't schijnt heeft de soort zich daar niet staande gehouden: 't terrein is nu bijna geheel begroeid, wat Avellicht de reden is dat 't dier daar niet meer voorkomt. Dezer dagen vond ik echter op een opgehoogd terrein tusschen Rotterdam en Schiedam genoemde Clàndela in groot aantal. 't Terrein is bijna geheel met lage planten begroeid : op de open zandvlakten zit 't insekt. Zeer zeker is 't aangevoerd. En ik vind 't daarom de moeite waard erop te wijzen, omdat de afstand niet gering is. Floek van Holland is de dichtst bijzij nde vindplaats. 't Aanvoeren als imago is m. i. niet aan te nemen door de groote beweeglijkheid van de Cicindelidae. 't Doet denken aan 't voorkomen van CAcindela trisignata Latr. I^ij Oostvoorue, al is" de afstand, vanwaar de soort aangevoerd kan zijn zooveel grooter : Gap de Carteret (dép. Manche) is de dichtst bijzijnde vindplaats i). Behalve dezen zandloopkever vond ik op 't terrein Amara coiivexiuscnla Mrsh en Bemhidion hipunctatum L. Vooral de Amara is een soort, die op ziltige gronden leeft. De Bemhidion^ over 't algemeen zeer zeldzaam, bevindt zich soms in aantal op zilte plaaïsen. Nog vond ik van Cicindela maritima een duidelijk groen gekleurd exemplaar (een zeldzame afwijking). lil elk geval zal 't de moeite loonen na te gaan of de genoemde 'soorten in 't vervolg op 't terrein blijven. 1) Evens, Tijdschrift 1904. A. Reclaibe. ENTOMOT-OGISCHR BERICHTEN. 193 Over de levenswijze van Coelambus novemlineatus St. Op 't eind van September bevond ik me aan een onder water staande afzanderij, een terrein waar ik vroeger meermalen Coelambus O-lineatus gevonden had. Ofschoon ik nu de geheele plas rondliep zag ik maar 1 ex. Dit verwonderde me, daar 't warm, zonnig weer was. Ik kwam nu op de gedachte 't zand aan de kanten op te woelen. Nu kwamen de kevers in aantal te voorschijn. Ik bleef nog geruiraen tijd toekijken of geen ex. boven kwam om te ademen, maar niets was te zien. Bij 't opwoeien van den bodem kwamen ze weer. De dieren schijnen 't dus vrij lang onder water te kunnen uithouden. Nog wilde ik hierbij 't volgende opmerken : Coelambus 9- liueatus, een overigens zeldzame soort, scheen de eenige water- kever te zijn, die de afzanderij in aantal bewoonde. Behalve nog een enkelen Bidessus en Ilybius vond ik geen leven. De in 't voorjaar daar door mij altijd in groot aantal gevonden kleinere Dytisciden ontbraken nu geheel. A. Reclaire. Amara cursitans Zimm. en Timarcha metallica Laich, in Nederland. In Augustus van dezen zomer te Vaals zijnde, sloeg ik de oude weg naar de »Vierländerblick« in. Dicht bij 't punt waar de nieuwe weg naar den uitzichtstoren gaat, is een onbegroeide helling. Daar vond ik ouder steenen 2 ^4mant's : ze kwamen me op 't oog onbekend voor ; 't bleek me later dat 't Amara i'ursitans Ziram. was, nieuw voor onze fauna. Ongetwijfeld komt de soort daar in aantal voor : ik had slechts korten tijd, zoodat ik me niet lang op de plek kon ophouden. Boven op den berg liggen onder berkenaanplanting veel steenen. 194 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Behalve Olistophns rotnndatus, die daar vrij gemeen schijnt te zijn, vond ik daar een ex. van Timarcha meiaZ/ica Laich., even- eens nieuw voor ons gebied. Ongetwijfeld zal de berg bij Vaals veel nieuws opleveren bij grondig onderzoek. ^) A. Reclaire. Cicadologische Aanteekeningen V. *Lilnirnia striatella Fall. — Faun. nov. sp. Arnhem, Juni, één ç. In Engeland en Duitschland gevonden, was deze soort ook hier wel te verwachten. ^ Liburnia elegantula Boh. — Arnhem (Sonsbeek), Juli, Aug. Een 10-tal brachyptere cTd" en 99 in mijne collectie. De 9 5 vond ik reeds vroeger, maar ze waren als zoodanig niet te herkennen, totdat ik — feitelijk door toeval — ook de cTJ' er bij vond. Ik spreek van toeval, daar de (T(^ zóó klein, en hun teekening, vorm, kortom de heele habitus zóó afwij- kend was, dat men ze meestal wel overzien zal. Van alle mij bekende Liburnia s is de sexueele dimorphic hier wel het sterkst ontwikkeld. Tot dusver wat ons land betreft, alleen uit Rhenen vermeld (Mr. Fokker). '■^ * Liburnia exigua Boh. Arnhem (Mariëndaal), Juli ; 3 exemplaren waaronder één macr. (? en een brach, paartje. Was, QNQr\Q\^ striatella, in ons land te verwachten. ^) De lieer Evevts bevond de determinatie van genoemde soorten juist. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. ^ Etipteryx icallengretd Stnl. — Faun. iiov. sp. Gelijkt op een verkleind ex. van de inlandsche E. vittata Z. Arnhem (Mariëndaal), Juli, 3 ex. Ook in ons land te verwachten. *Eupteryx stellatulae Burm. — Faun. nov. sp. De nymphe vond ik half Aug. te Nijmegen aan de onder- zijde van een kerseblad. Ze was plat en weinig beweeglijk, o evenals de Nymphe van de verwante E. concinna Germ, van Eschdoorn. Daar ik niet over mijn benoodigdhedeu beschikte, kan ik slechts deze oppervlakkige beschrijving geven : Licht- groen met een donkere vlek op den thorax en één aan de achterlijfsbasis. De imago verscheen één dag daarna. Bekend uit Galicië, Oostenrijk, Duitschland. O * Ti/phlocyba cruenta H. S. — Faun. nov. sp. Arnhem (Sonsbeek), Juli, een ex. C. J. H. Bierman Jr. Uit het Termieten-leven. In het jaar 1781 bereisde Henry Smeathman een gedeelte van Zuid-Afrika. Boewei deze tocht eigenlijk ondernomen werd met de bedoeling vergelijkende taalstudiën te doen, stelde hij ook belang in de hem omgevende natuur, en schreef hij o. a. eene •»Geschiedenis der Termieten« in Deel 71 der Philoso- phical Transactions. Deze verhandeling werd ook in het duitsch vertaald door Meijer (Göttingen 1788). Vele bijzonderheden, welke Smeathman hierin mededeelde, werden later in twijfel getrokken. Ook in Deel IX van Brehm's Thierleben, p. 5G3 geeft Taschenberg aan, dat de onderzoekin- 196 KNTOMOLOGISOHE BERICHTEN gen van Smeathman en Savage over Termes bellkosus Smeathm., syn. T. fatalis L. »von hervorragendem Werthe sind« ; hi] voegt er echter aan toe : »was Smeathman weiter von der inneren Einrichtung und über die verschiedenen Stoffe berichtet, welche er im Neste gefunden hat, übergehen wir mit Still- schweigen, da es mancherlei Irrtümer enthalten dürfte.« Op de 79*^' vergadering der »deutsche Naturforscher und Ärzte« welke omstreeks het midden van September 1907 te Dresden gehouden werd, sprak Prof. Dr. Escherich over zijne waarnemingen in Erythraea ; hieruit blijkt, dat de dikwijls be- twijfelde mededeelingen van Smeathman toch juist zijn. »Ento- mologisches Wochenblatt« (Insektenbörse) N°. 39 van 26 Sept. 1907, bevat in het artikel »Rundschau« een referaat van Cam. Schaufusz over Escherich's berichten, waaraan ik het volgende ontleen. Het mannetje en het wijfje van Termes natale7isis bevinden zich in het »koninklijke verblijf«, dat echter zeer weinig ruimte aanbiedt. De koningin zit in die lage enge gevangenis zoozeer ingesloten, dat zij zich nauwelijks bewegen kan. Naast haar staat op hooge steltpooten de koning zoo dicht tegen haar aangeperst, dat aan het weeke koninginnenlijf dikwijls indrukken A^an zijn lichaam te bespeuren zijn. Rondom hen hangen vele arbeiders, die het wijfje voortdurend belikken, terwijl andere haar voedsel toedienen. Zij maakt aanhoudend peristaltische bewegingen en legt per seconde een ei, dat de arbeiders opvangen, ja zelfs uittrekken, om het dadelijk uit de konings-cel te sleepen. Laag geschat, worden op deze wijze dagelijks ongeveer 25000 eieren te voorschijn gebracht ! Nu en dan wordt uit het achterlijf der koningin een druppel afge- zonderd ; terstond storten de arbeiders er zich op om dien af te likken. Met evenveel zorg als het wijfje wordt ook de man behandeld ; zijne rol bestaat zonder twijfel daarin, het wijfje in tussi;henpooz -n te Ijevruehieu, en wanneer men den levens- ENTOMOI-Or.lSCIIE BEUICHThN. 197 duur der l< Er. » hapvi'ssuü Boisd. & Lac. Ahthophaijas ahhreoiaius F. » praeustus MülL Lenlera puncUitd Er. Antkohlutn rectamiuluni Fauvel. Fselaphus Heisei Herbst. Sciüd/vpa alpiua (iylh. (Joletiis dodijH'H (Jylli. Amphici/U/s ijlohus F., ab. c. fi'rnoiineiis 8t, Agidliidiiüii scrtiiitidum L. 206 ENTOMOT-OGISOIIK BERICHTEN. Bi'acliyptèinis fidvîpes Er, Ouiosiphora limhata F. Meligethea rußpes Gylh. » nanus Er. » moeatus Er. » brunnicornis 8t. » imihrosns St. » billens Bris. » dißcilis Heer » pediculariiis Gylh. » lugubris St. Cijchramus luteus F., op bloeiende Cornus santjuinea. Ips quadripunctatus (Jliv. Pm^amecosoma melanocephalum Herbst. Cryptophagus pcdlidus St. Caenoscelis pallida Wollast. Atomaria bicolor Er. Aspidiphorus orbiculatus Oylh. Cii nitidus Herbst » festivns Panz. » oblongus Mellie. Sdvanus unidentatus F. Tritoma rpiadripustulata L. Litargus bifasciatus F. Epilaclnia Arfins Fourcr. Sctpnnus liat'inon lioidalis Herbst. Megatoma un dal a L. Si/nca/)/pta setigi'ra. 111. » spinosa ItoSsi. Lininickus st^riœus Dfts. Geoj'i/ssits crenulatas Rossi. Khnis Volkmari Panz. (Aireqnia aenca Müll. KN'POMOI.OGISCHK HKKICHTEX. 207 Lareynla obscura Müll., faun. nov. sp. lüolus cujnrus Müll. Dri/ops Kubdriatus Müll. J/i/draetta atrlcapilla Waterb. ( Kvi/t/ii/rea funcsta Poda. thmoderma eremita Scop. AnÜMxiü maiira F. » quadirpunctalü L. Agj'ilus blguttatus F. » pratensi'! Ratz. fjimonUis parvulus Panz. » mlnulm L. Ludius fefriiglneu.s L. Corymhites castaneuf: L. Agriotes pilosus Panz. Synaptus ßllformis F. Campylm linearis L. Eubria palustris (lerm. Pkosphaenus liemipterus Fourcr. cT. Homalisus Fontisbellaquei Fourcr. d*. Drilus ßavescens Fourcr. d". Thelephorus discoideus Ahr., ab. c. lineatus Bacb. Rhagonycha lutea Müll. » elongata Fallen Midtldttus seviepunatatus Ksw. » balteatus Suffr. Malthodes dispar Germ. Maltharchus brecicollis Payk. Charopus pallipes 01. Dasytes flavipes Oliv., Muls. ; faun. nov. sp. Tillus elongatus L. Priobium castaneuni F. Anobium fulvicoriie ^i. 208 KNTOMOLOGISCHK BETîlCHTEN. Xi/letifius pectinatus F., faun. iiov. sp. Dorcatoma dresiUomis Herbst. Vioperis boleti L., type eii ab. c. interrupta Heyd. Lagria atripes Muls. Phloeotrya rufipes Gylh. Anaspis ßava L. » thoracica L. Mordcllistetia Neuioalde(i< Forst. Dori/tomus tretmdae F. Antho/iomus invei-sus Bedel, ras rosi/iae Des Gozis. Mecinus janthinus Gern;. Tychlus junceus Reich. Lig)u/oJet< enucledtov Panz. AUodactylus exiguus 01. (.'euthorv/iynchidius nigriiins Mrsh. Cent/iorrhipichus geographicns Goeze. » con.striäus Mrsh. » tnelanostictus Mrsh. * campestrlfi Gylh. 210 KNTOMOI,O0TSCHK BERICHTEN. Ceiithorrhynchus trimaculatus F. Baris pleicornis Marsh. Orobitis ci/anens L. Oivystoma suhulatum Kirby. » och r opus Germ, A pion varipes Gerni. > astragali Payk., faun. nov. sp. » punctigernm Payk. » jneliloti Kirby. » fiavimamim Gylh. » vicinum Kirby. Ed. Everts. Nonagria cannae O. Ik kan een nieuwe vindplaats vermelden van de boven- genoemde, altijd zeldzame soort, nl. Laag-Soeren, waar ik in het laatst van Augustus jl. de poppen in groot aantal locaal aantrof in Typha-stengels. Biina zonder uitzondering vond ik de poppen, die, zooals bekend is, rechtop staan, dicht onder het punt waar de bladen zich verdeelen, dus vrij hoog in den stengel. De stengel zelf was natuurlijk bij die planten niet uitgegroeid. De buit leverde van 7 tot 29 September d. a. v. (S goed ontwikkelde d"c^ en 14 ;^ ^ , te zamen 22 stuks. De vlucht varieert vrij sterk, bij de cTd* van 3i) — 38 millimeter, bij de *2' die over liet algemeen grooter zijn, van 35—41 milli- meter, hoewel ('én wijfje slechts 31 millimeter meet. De kleur der voorvleugels is zonder uitzondering bij de c'r/ donkerder of lichter rooil- of bruingrijs, bij de j j geelgrijs of been- klenrig, hoogstens eenigszins rose getint. Ook de achtervleugels zijn bij de f/"^*' veel donkerder dan bij de wijfjes. Overigens ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 211 komen bij beide sexen allerlei verschillende kleurschukeeringen voor, zoodat er geen twee exemplaren geheel gelijk zijn. Groot verschil is er ook in de donkere bewolking, die bij sommige exemplaren, zoowel mannetjes als wijfjes, bijna niet aanwezig is, bij anderen daarentegen sterk is ontwikkeld, ('onstant is de door stippen aangeduide tweede dwarslijn nagenoeg samen- hangend aanwezig, en daarbij scherp getand. Van de eerste dwarslijn is steeds een punt oj) ader 1 aanwezig; meestal ook nog een tweede ])unt op de middenader. Bij meerdere exem- plaren, vooral de donkerder gewolkte, zijn zeer duidelijke sporen der ronde en niervlek waar te nemen, in de donkere bestui- ving licht uitgespaard, doch zonder omranding . De in 1894 door mij onder 's Hertogenbosch gevangen 5 exemplaren derzelt'de soort, alleen ^^, zijn grooter ; één daar- van heeft zelfs 45 millimeter vlucht. Deze exemplaren zijn allen licht van tint en bijna zonder bewolking. Het is niet onmogelijk dat de koude zomer van dit jaar den groei der thans gevangen dieren heeft tegengehouden. Op de vindplaats kwamen mij overigens slechts zeer enkele poppen van Nonagrla ti//>hae Thnbg. in handen; ^onaqria sparqanii Esp. scheen blijkbaar aldaar in het geheel niet aan- wezig te zijn. De pop van Nonaçrla cannae is gemakkelijk te herkennen aan haar rolronden vorm en meer geelbruine kleur. M. Caland, Lycaena coridon P. In No. 36 der Ent. Ber. lees ik, dat Li/caetm coridon te Neede gevangen is door den Heer P. J. van den Bergh Lzn. Ik kan mededeelen, dat ik dezen vlinder ook gev.mgen heben wel den 25'^" Augustus 1904 te Baarlo bij Venlo. Sedertdien 212 KNTO.MOl,()0ISCHK BEIUCIITE.V. tijd zot'k ik elk jaar oj) de vaiio-plaats, doch lieb liet dier niet meer terug-gevonden. H. J. H. Latikks. Mededeelingen over Bladwespen II. Parthenogenesis b ij P r i s t i p h o r a f ii 1 v i p e s Fall. In de Zomervergadering der Ned. Entoin. Ver. op 15 Juni 1907 te Maastricht, werd door mij eene voorloopige mededee- ling gedaan over parthenogenesis dezer bladwesp (Tijdschr. v. Entom.. Deel 49 p. LXI). Het verloop van deze kweekingen is als volgt : Den 17^'" October 190() werd eene larve i) op gladbladerigen wilg in den Stads-kweektuin, Klarenbeek, bij Arnhem gevon- den. Reeds den volgenden dag had zij tegen een blaadje een grijsgroenen cocon gemaakt, die weldra donkerbruin werd. Hieruit verscheen 27 Maart 1907 eene vrouwelijke wesp. Er was buiten nog zeer weinig wälgeloof'; zij werd van water en honig voorzien ; eerst na zes dagen, 2 April, kon ik haar takjes van SaU.r vitdilud verschaften, die in water gezet wer- den. De wes]) ging terstond in de nog zéér jonge blaadjes leggen, en deed dit bij tusschenpoozen tot (3 April, naarmate het blad zicli verder ontwikkelde ; zij leefde tot 10 April. De eitjes worden afgezet langs den bladrand, zooals dit ook door andere Prixiijthora-hoori^n geschiedt, echter meer verspreid, en nooit in zulk een groot aantal naast elkander als bijv. bij Pr. ht'diUie lletz. of Ilr. aenk-idafd Htg. Ik telde er 1—5 O}) de blaadjes, in het geheel 26; ter plaatse waar de ovale witte ') Xooï zoover inij bekend de eerste in Nederland gevoiKloi ; tot lui werden slechts twee wesjien vermelil uit Driebergen en Roermond. De soort is verbreid door geheel Noord- en Midden-Euroj)M. KNTOMOLOGISCIIE ßlilUCÜTEN. 21o eitjes zich bevinden, neemt men «vroene bultjes in het bhid waar, die na verloop van eenige dagen iets donkerder worden. Den 9''" A])ril kon in een uitgenomen eitje met de loupe ont- wikkeling van het embryo bespeurd worden, en 15 April, dus na 13 dagen, kwamen tegen den middag de eerste partheno genetisclie larfjes te voorschijn. Zij zijn zeer lichtgrijs, met zwarte borstpootjes en koj) ; zoodra zi] iels aan den bladrand gevreten hebben, worden zij groenigwit en bezitten na een paar dagen een gelig-groene tint. Soms vraten 2 of 3 aan één blad, maar meestal waren zij alleen. Na ongeveer vijf dagen vervelden zij ; het lichaam werd nu donkerder groen, maar bleef Ijoven de pooten nog geliger : over de l)orstpootjes loopt een wit bandj(>. Den 2<)"'i April vertoonde zich bij twee der grootste een licht rozerood tintje aan het uiteinde van het achterlijf; 5 iMei was bij vele, na vervelling, de geheele laatste ring licht rozerood ; langs het donkere ruggevat loopt ter weerszijden een lijn wit streepje (dat volgens Brischke dikwijls ontbreekt) en door de Inchtgaten een dergelijk lijntje. Borst- pootjes nu groen ; kop groengelig met bruinachtige vlekken. Ik telde thans 2 4 exemplaren. Omstreeks 8 Mei kropen eenige in den grond : andere maakten cocons tegen blad of takjes, de overgel)levene waren nu iets blauwachtiger groen, met fraai karmijnrood laatste segment ; vóór dezen rooden ring nam ik bij sommige een zwart langslijntje waar, dat zich ter weers- zijden van den rug slechts over een paar segmenten uitstrekte ; rondom den schedel loopt een licht bruingelige rand, en midden op den kop bevinden zich drie eveneens gekleurde vlekjes, waarvan de groote onderste driehoekig, de beide andere boog- vormig zijn (Zie afbeelding van den kop door Brischke ge- maakt naar eene larve op Sul/'.i; aiirita gevonden : Schrift, pliys. ökon. (res. Königsberg XVI. 1875 T. Ill Fig. 18). De lengte mijner vohvassen larven bedroeg ruim 11 m.ra. ; 15 Mei waren alle ingesponnen. 214 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Reeds 19 Mei vertoonden zich een paar ])Hrthenogenetisehe wijfjes; in het oeheel verselienen tot 2H Mei 16 wes])en, alle van het vrouwelijk o-cslaeht ; voor een kweek binnenshuis is dit resultaat, bijna 07"/,,, gunstig te noemen. Het stadium in den cocon had hier gemiddeld slechts 11 dagen geduurd; de geheele ontwikkeling van ei tot imago werd in ± 47 dagen volbracht. Parthenogenesis in tweede generatie. Twee parthenogenetische wespen uit boven vermelden kweek werden 21 Mei bniten o]) wilg {Sali.r ritellina) in een gazen zak ingebonden, nadat de tak behoorlijk onderzocht was om te zien of er zich wespen, larven of voor den kweek schadelijke insekten op bevonden. Weldra werden eitjes waargenomen, waaruit omstreeks 8 Juni de larfjes zich begonnen te ver- toouen. De ontwikkeling buiten had dus langer, 18 dagen, geduurd, wat toegeschreven kan worden aan het gure weer met geweldige regenbuien in het begin van Juni. Ook het aantal eitjes door de twee wespen gelegd, bleek geringer te zijn dan bij den eersten kweek, toen ik 24 larven uit ée'ne moeder- wesp grootbracht. Thans leverden de beide wcvspen mij slechts 22 larven, die 20 Juni uit den zak genomen en verder binnens- huis gevoed werden. Zij hadden van 21 — 30 Juni cocons in aarde of tegen blad gemaakt ; hieruit verschenen van 4 Juli — 13 Juli 13 wijfjes, parthenogenetisch in tweeden graad = 59'yi,- De uitslag is dus iets minder gunstig dan bij de eerste gene- ratie ; er waren thans echter wespen bij, die iets grooter waren dan imagines uit den vorigen kweek. Het verblijf in den cocon duurde hier gemiddeld 13 dagen, het geheele ontwikkelings- tijdperk uit ei tot wesp 44 dagen ; de larven waren dus iets sneller volwassen geworden. EN TOMOLOC; ISCHE BERICHTEN. 215 Parthenogenesis in derde generatie. Den 6e'i Juli werden drie, eu 9 Juli nog eene, in 't geheel vier wespen, parthenogenetisch in tweeden graad, ingebonden op Sali.v vitelUna ; hiervoor werd een andere boom genomen dan bij de vorige proef. Zij gingen terstond leggen ; den 20«» Juli, dus na 14 dagen, werden de eerste larfjes waargenomen. De wespen hadden meer gelegd dan bij de beide voorafgaande kweekingen ; het aantal eitjes van elke wesp kan op ruim 40 geschat worden. Den 2^» Aug. werden 167 grootendeels vol- wassen larven uit den gazen zak verwijderd, waarvan sommige dadel^k cocons in de kweekglazen maakten ; 10 Augustus had- den alle dit verricht. Slechts twee larven bezweken, zoodat er 165 overbleven. Den 14*-'" Aug. begonnen de wespen, partheno- genetisch in derde generatie, te verschijnen ; 24 Aug. werden er reeds 128, alle wijfjes, geteld, en tot 8 September kwamen er nog lo vrouwelijke exemplaren bij, zoodat het geheel be- draagt 141. dat is 85.5'^'i, van het aantal larven. Behalve l)LJ de dertien »nakomers« heeft het coconstadium bij de groote meerderheid 12—14 dagen geduurd; bij vele was de ontwikkeling uit ei tot wesp reeds, in eene zomevgeneratie, binnen 40 dagen afgeloo])en. Parthenogenesis in vierde g e n e r a t ie. Vier wespen, parthenogenetisch in derde generatie, werden 17 Aug. ingebonden op Treurwilg (Salix hal njl mica). De eerste larven vertoonden zich na 14 dagen (81 Aug.); 102 larven, parthenogenetisch in vierde generatie, benevens 1 cocon, wer- den 19 Sept. naar kweekglazen overgebracht. De meesten had- den zich reeds 28 Sept. ingesponnen ; toch bleven er eenige langer vreten, zoodat de laatste pas 11 Oct. onder turf kroop. Bij kweeking van larven in het najaar is het meermalen bij mij voorgekomen, dat sommige langer dan gewoonlijk in dit ont- 216 I<:NTOMOr,OGISCHK BERICHTEX. wikkeliiigs-stadium bleven. In het voorjaar van 1908 zuller. dus de wespen uit dezen kweek te verwachten zijn, en hoop ik deze proeven nog verder voort te kunnen zetten. In het o-eheel werden tot nu verkregen 16-|-12 + 1-11 = 169 uitsluitend vrouwelijke wespen uit 24 + 22 + 165 = 211 vol- wassen geworden larven in drie opvolgende parthenogenetische generaties, alle afkomstig van het onbevruchte wijfje uit de Oetober-larve van lOOii. Uit bovenstaande mededeelingen blijkt opnieuw, hoe geiuak- kelijk onbevruchte bladwespen tot leggen overgaan en dat — wanneer het blad niet verdroogt ~ nagenoeg alle eieren tot ontwikkeling komen. Bij parthenogenetische eieren van vlinders is dit, op eenige uitzonderingen na (Psi/che, Solenobia), in veel mindere mate het geval. Kan de oorzaak van de geregelde ontwikkeling der bladwespeieren wellicht juist daarin te vinden zijn, dat deze i n het blad gelegd zijn V Door Loeb, Tichomi- row, Petrunkewitsch e. a. is aangetoond, dat de embryonale ontwikkeling van onbevruchte eieren door kunstmatige middelen bijv. alkaliën, zuren, zouten, te voorschijn geroepen kan worden, üe chemische werking van de sappen in het blad zou een der- gelijken invloed kunnen hebben ; — dat er gemeenschap bestaat tusschen ei en blad kan cok daaruit opgemaakt worden, dat de bladwespen-eieren, na gelegd te zijn, uitzetten, soms zelfs het twee- of driedubbele volnuie verkrijgen, waarschijnlijk door opneming van vocht uit het blad. Van belang zou het ook zijn te onderzoeken, of de eieren der Psychideu en van Solenobln fru/uetrella, die in den zak gelegd worden, bevochtigd zijn door uitscheidingsproducten van den pas uitgekomen vlinder, waardoor hier de ontwikke- ling van het onbevruchte ei bevorderd kan worden. Een paar lakmoespapiertjes zouden misschien reeds opheldering kunnen ffeven ! A. ,1. van Hossum. EXTOMOLO(aSCHE BERICHTEN. 217 Hermann Low herdacht. Naar aanleidino- van het feit, dat voor 100 jaar, 19 Juli 1807, te Weissem felis »au der Saale liellem Strande« H. Low geboren werd, is een zeer waardeerend lierinneringswoord aan hem gewyd door Ur. P. S])eiser te Sierakowitz, in En torn. Wochenblatt, Jahrgang X X 1 Y, 1907. Schrijver geeft hierin, na een kort levensbericht, uitvoerige niededeelingen over Low's arbeidsveld : de studie van het alom- tegenwoordige vormenrijke volk der vliegen. Als voorbeeld van verbazende werkkracht heeft Speiser eenige grepen gedaan uit »die geradezu unglaubliche Menge Löw'scher Arbeit.« Hi] vermeldt o.a., dat 181 van de 516 Bombyliiden in den Catalogus van Kertesz-Bezzi, dus meer dan een derde, door Low benoemd zijn ; 29 van de 96 Leptiden ait Noord-Ame- rika ; 110 van de 462 Afrikaansche Asiliden dragen namen door Low gegeven. Het aantal zijner publicaties bedraagt 222 nommers, die ongeveer 6000 octavo- en 1200 quarto-bladzijden beslaan. Speiser betreurt daarbij, dat de hoogbegaafde man al zijn kracht aan duizende nieuwe beschrijvingen versnipperen moest, en eindigt met de woorden : »Ehren wir daher sein Andenken dadurch, dass wir nun unsererseits auf den von ihm gewiesenen Wegen den Schlüs- sen zustreben, die schliesslich doch erst den merkbaren Fortschritt unserer Wissenschaft bedeuten.« A. J. VAN RoSSUM. Coleoptera, bij Putten op de Veluwe in bierpotten gevangen, IV Op dezelfde wijze- als vroeger, werden in Aug. 1907 de volgende Coleoptera door Dr. J. Th. Oudemans gevangen (Zie Ent. Ber. No. 33. Dl. II. p. 157 — 158.). 218 KNTOMOI.OOISCIIK BKRICHTKN. Caralnis riolareuf< L., sub-spee. jKtrpurasccus F. 2 ex. » cateindalKs Scop., type en ab. sc. llarciinkw /'t. i» ex. Ctßchrus rodratux L. 2 ex. Nebria hrecicollis F. 1 ex. Calathm piceus Mrsli. 12 ex. Abax ater Villers () ex. Qnedim lateraliti Grav. 14 ex. ■» tnesomelinus Mrsb. l ex. » picipes Mannh. 2 ex. Staphi/liiius compressiiK Mrsli. 10 ex. Phloeonormis planus Payk, 1 ex. Trichopteryx intermedia (lillm. 1 ex. Epuraea pusilla 111. 2 ex. Cercyon laterale Mrsb. 1 ex. OtiorrJifinchttu raucua F. » ovatKs L. Stfophosomm cori/li F. D. Mac Gtllavry. Aanteekeningen over Suctoria VI. 18G0. Hectop^iilla (corr. : Iledoropsylla) von Frauenfei-d in Sitzb. K. Akad. Wiss. Wien, v. 40, p. 402. Type Hectopsylla psittacl (corr. : IJectoropxylla psittacl) von Frau. Over de ortbo- graphiscbe sp'-Uing van dezen genusnaam, zie Entomologiscbe Berichten, vol. 2, p. 103. 1863. Sa)'copf>i/lla Kolenati in Hor. Soc. Ent. Ross. v. 2, p. 28, = Saroopsi/lla Westwoou 1840, derbalve = Dertnafo- pldluif C4uÉlî. MÉNFA'. 1838. 1803. J^ided- Kolknati in Hor. Soc. Ent. lioss. v. 2, p. 29, = rule.i; L. 1758. 1803. TrlchopsiiUa Kolknati in Hor. Soc. Ent, Koss, v. 2, KXTOjrOLOOTSCIIK RKRICIITEN. 219 p. 32, »Pinsblfloli«. Zoowel uit de namen Tru-hopsiiUa en »Pinselfloli«, als uit het feit, dat van de door Kolionati in dit genus ouderg-ebrachte vlooien Pxdex peniàUiger (trubk het eerst genoemd wordt, mogen wij met gerustheid besluiten, dat Pnlex penicilliger Grube type is van het genus l'ric/io/.m/Ua Kolenati. Nu heeft Grube een ^ en een d" van twee soorten, behoo- rende tot twee genera onder éénen naam beschreven ; beide bezitten een penseeltje aan de rugzijde van het 7e abdominaal- segment ; beide worden tegelijkertijd (te zamen, als soort) beschreven, terwijl in de beschrijving nu eens het 9, dan weder het d" vermeld wordt. Gaan wij nu na, welke soort Kolenati met die van Grube geïdentificeerd heeft, dan blijkt, dat Grube's d" en Kouenati's penicUlnjer tot dezelfde soort behooren, die in Europa algemeen voorkomt (Het n van Grube komt alleen in Siberië voor, is daarom thans door Wagner ■nbirica genoemd, en behoort tot het genus Ctenophthalmus Kolknati 1856). Derhalve : Tiichop.^ulla Kolenati 1863, type Pale.v penidlLiger Grube 1852 d' (non 5) is voorloopig = (/er«- tophyllns (corr. : Ceratopsylla) Curtis 1832, type Pulex hlrun- d'inis Sam. Doch zoodra penhillvjer Grube (T (non 2) ^'^^ Mrundhiis gescheiden wordt, moet ook het genus Trichopsijlia Kolenati 1863 hersteld worden. 1863. Ctenonotus Kolenati in Hor. Soc. Ent. Ross. v. 2, p. 34, »Halskammfloh«, Type Ctenonotus octodecimdentatns Kolenati (Non Ctenonotus Fitz. 1843, Rept.)- Voorloopig blijft deze soort onder ('enituphyUus (corr.: Cemtojm/Ua) Curtis 1832. Wordt echter deze hamstervloo van de vogel vlooien gescheiden, dan moet een nieuwe naam voor T^v/o/zo^^v in de plaats komen. 1863. Ctenophthahnus Kolenati in Hor. Soc. Ent. Ross., v. 2, p. 35, »Augenkaramfloh«. Onder de in dit genus onder- gebrachte vlooien treffen wij viusru/i aan ; dit genus is dus = Ctenoplitliabnus Kolenati 1856, type Pulcr niuscul'. Kolenati splitst echter thans dit genus in twee subgenera. Het eerste 220 KNTOMOT.OOTSrUK RKRICHTETs. suI)o-eiius is zonder luüim. Wij mogen echter gerust aannemen, dat het zijne bedoeling was, het gelijkluidend aan het genus te noemen. 1868. K>ubgenus a : Cictiophtludmas Kolkna'I'I in Hor. Soc. Ent. Ross., V. 2, p. 3"). Onder de in dit subgenus onderge- brachte soorten treffen wij inu.^cidi niet aan, wèl Ctenopht/ialmus hisoctodentotus Kolk.va'pi (— I'ulf.f ta/pae BorcuK). Hubgenus a is dus /lut = ('teiiOfditliühnKx Ko[,knati IST)!), want dit had muscali tot type. Tegenwoordig wordt deze talpae tot een apart, goed genus gerekend. Voor dit genus stel ik den naam Spala- copsylla nor. /lot/t. voor, type l*ule.i' talpae BorcHi':. 1868. Subgenus A: ('t<')iops;/lh(s [aorr. : Ctenop.^ylUi) Ko\.KNA.'n in Hor. 8oc. Ent. Hü,-s., v 2, p. 37, »Schienenkammüoh.« Onder de soorten, die Kolkxatt in dit genus vereenigt, treffen we muscidi aan, die ook het eerst genoemd wordt, al is het onder den naam van Ctcnopxiillns (piadridentatuH. Dit subgenus is dus = CffNoj>/i(huh}u/s Koi,KNArr 1856, dat Fidcr niusadi tot type heat't. Bovendien kan rV^v/o/».'^;/''^«'^' i^ict behouden blijven, omdat KüLKXATi zelf in 1856 dezen naam voorstelde in de plaats van Cei'atop,^i/Uu.'< Külenati 1856 (zie Entomologische Berichten, v. 2, p. 181 en 132). 1863. ('eratopsi/llus (corr. : < 'o'at.opsi/Ha (ivo[,ENATi in Hor. Soc. Ent. Ross. v. 2. p. 89. .-^Hückenkammtloh.« = G'/v(io/w////w.s (corr.: < 'cratopsi/Ua) Koi.KXA'ii 185() = hflinnpKiiUnti (corr. : IsidtnopsyUa (Wkstwood 1888. Zie Entom. Bericht, v. 2. p. 133. 1 868. Ctt'iiocep/ialKs Külenati in Hor. Soc. Ent. Ross. v. 2. p. 44. »Kopfkammfloli«. = (/ti /lorepJtalus Külenati Sept. 1857. 1880. Jxhi/hchopsijllNs (corr. : /\fi;/!ic/iops;//[a) Hallek in Arch, f. Nat. V. 46. p. 72. Type /\/i;/nc/iop.'^i/U/(s puUw Hatj.eü. Uit Haller's mededeeling blijkt, dat hij deze soort zoo noemde, omdat zij eigenschappen vertoont, die aan de 8 genera RJnin- i'hopvlan {-- Dci'Kiat op/d hls), ( 't'ralopsi/lliis en I'ide.r lierinneren ! Indien deze soort werkelijk dezelfde is, ais JJcctowpsylla pslUad OfMSCIlK HKÜIC 221 VON Frau., dan is het genus synoniem aan Jhctopsi/lla (corr. : Hectoropsylla) von* Frau. 1860. Ik geloof dit echter niet, omdat de beschrijvingen te veel uiteenloopen, zooals ik hier beneden zal tracliten aan te tonnen. Wèi zegt Taschknbkrg, dat deze beide soorten eén zijn. doch dat heeft hij ook beweerd van alle vogelvlooien, en ook alle vleermuisvlooien met 8 kammen rekent hij ioi ' odacUnuK^ en alle deze zijn toch gebleken speci- fiek te verscliillen ! geef hier een vergelijkend staatje eenio-e fundamenteele verschillen. Hertoroj'si/üa psittari h'hi/fi ( -hoj )si/l/i t pu lex Stecknadelkopfgross. Hinterleib knglig. Alle Exemplare hatten gut ausgebildete starke Fusse. Zu beiden Seiten des Rüssels eine lange dicke bogig ge- krümmt über den Kopf hinauf ragende Borste, die beweglich zu sein scheint und auch nach rückwärts gerichtet werden kann. Die beiden sonderbaren borstigen Anhänge am Kopfe unterscheiden diesen Floh also gleicli von allen seinen Ver- wandten. Reiskorngross. Normale Weibchen 1,3 mm. lang, stark compress ; aufgetriebene Weib- chen 3 bis 3,5 mm., walzlich, wie die eines Reiskornes. Hinterleib madeuförmig. Bei den aufgetriebenen For- men fehlten die Fusse theil- weise oder ganz. (Noch in de beschrijving, noch in de afbeeldingen van Hau, KR vind ik iets, wat hierop gelijkt. Nu zegt Taschexberg van deze borstels wel : »Ich kann sie nur für die Labial- taster halten, womit auch die Bezeichnung »glasig« zusam- menstimmt'" ; maar 1. kan ik mij niet voorstellen, dat vox Frauenfeld liptasters voor bor- stels zoude aanzien, daar zij 222 KXOMOLOGISCHE BERICHTEN. fast o-leie-hlaii} Hinterleibsschieneii dunkel- braun. nooit burstelvormig zijn ; 2. zijn liptasters nooit »glasig«. I 3, oerder zijn de inandi))ula I en het labrum »glasig«, doch I de niandibula worden door 1 V. Fii. beschreven en er is slechts één labrum). Von den Füssen ist das erste Paar das kürzeste, das letzte das längste. I Hinterleibsplatten briiunlich- ffelb. Uit deze kleine vergelijking staat het bij mij vast, dat df soorten verschillend zijn. Voorloopig wil ik echter aannemen, dat de beide soorten tot hetzelfde genus behooren, dat R/n/n- rho/>.p.^i/lli(.by the light of the cucuyo« (dit wordt N. B. door Desmarest beweerd !) »but only the insect called Nigua {Fule.c penetnuis Fab.) which may possibly have been done. Oviedo, however, in his account of the insects of the West Indies, makes no mention of the Xigua, although he gives the best account extant of the Elater noctiluacs.^ Resultaat: 1. Karstkn schijnt Oviedo niet gelezen te hebben, maar op goed geloof Desmarest gevolgd te hebben, 2. Oviedo, 1535 en 1547, moeten uit de literatuur over Äuf/oria geschrapt worden, 3. Mac Leay moet in de literatuur over Suctoria opgenomen worden. III. Pide.v holeti. GuÉrix-MÉneville vermeldt in zijn Iconographie du Règne Animal, Texte explicatif, Insectes, p. 14, 183S, dat hij een vloo in een Boletus vond, en dat hij deze vloo, Pulex boleti, binnen kort zal beschrijven in de Revue zoologique, of iu een ander tijdschrift. Aan deze belofte heeft hij blijkbaar 228 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. niet voldaan. Dit geeft Taschenberg aanleiding om (Flöhe, p. 105) te gissen: »Diese Art soll »dans l'intérieur des Bolets« leben ; ist wahrscheiulicli gar kein hierher gehöriges Insekt«. Het komt mij voor, dat niemand het recht heeft de systema- tisch-zoologische kennis van den grooten GuÉrin-MÉneville in twijfel te trekken. Ik geloof stellig, dat, als GuÉrin-MÉxeville beweert, dat hij een vloo in een Boletus vond, deze bewering waarheid behelst. Ik matig mi] echter wèl het recht toe te gissen, dat deze vloo vermoedelijk in den Boletus beland is, en een der gewone in bosschen levende vlooien zal geweest zijn : Pulex avium, sciurorum, etc. Baker, 1. c. p. 467, praat zonder eenigen grond Taschenberg na! Arnhem. A. C. Oudemans. Mededeelingen over Bladwespen III. Parthenogenesis bij Pristiphora betulae Retz. Reeds vroeger is door mij vermeld (Verslag der Zomerver- gadering van 15 Juni 1907; Tijdschr. v. Entom. L. p. LIV.), dat door een uit cocon verschenen Pr. betulae ç, welke niet met mannen in aanraking geweest kon zijn, 46 eitjes gelegd waren in berkeblad. De takjes waren in water geplaatst, maar begonnen te verdorren, zoodat er uit de eieren slechts een paar larfjes te voorschijn kwamen, welke weldra bezweken. Dezelfde wesp werd 27 Mei buiten in een gazen zak op berk ingebonden, waar zij op nieuw in twee bladeren gelegd heeft. Dit geschiedde weder in de tandjes langs den bladrand, dicht naast elkander; het eene blad bevatte 11, het andere 12 eitjes. Den 16^'" Juni, dus na 20 dagen, vertoonden zich de eerste larfjes; 19 Juni waren op beide bladeren verscheidene te zien, welke gezellig vretend langs den bladrand zaten, waarin ENTOMOLOGTSCHK BERICHTEN. 229 de eitjes gelegd waren. Bij de minste aanraking van het blad of eenige beweging in de buurt krommen 74] het lichaam S-vormig. Het zijn lichtgelig- groene diertjes; in de zijden boven de pooten is de tint iets geler, de kop is glimmend bruinzwart, borstpootjes zwart. Na eene kleine week heeft huidwisseling plaats ; na verveld te zijn bezitten zij nu boven de glasachtig gele thoracale pootjes met zwarte klauwtjes een zwart stipje ; de kleur van bet lichaam is thans groener. Na eene volgende vervellirg vertoonen zich boven de pooten van ring 2 — 11 oranjegele driehoekige vlekjes, niet alle van dezelfde grootte ; op den vierden ring bevindt zich het kleinste. De zwarte stipjes boven de borstpooten zijn nu kleiner en bij de laatste vervelling verdwenen. Üe larven zijn in dit stadium afgebeeld als Nematus betulariiis H tg. door Snellen van Vollen- hoven, Tijdschr. v. Ent. X, pi. 6 ; kop en lichaam zijn glanzig, door de luchtgaten loopt een fijn wit lijntje. Van »2 Querrei- hen feiner brauner Pünktchen«, aan de zijden der segmenten, waarover Brischke spreekt (Beob. über Blatt- und Holzwespen, Abtli 1. p. 308, no 54) heb ik bij mijne larven niets waar kunnen nemen. De lengte bedroeg ruim 13'/2 mm. Den 17^" Juli werden zij van den berk u;iar een kweekglas overgebracht; ik telde toen 21 stuks, waarvan 2 reeds cocons hadden gemaakt. Zij begonnen weldra in de aarde te kruipen ; de rug is dan dof zeegroen, in de zijden geliger groen getint, waardoor de gele vlekken dan minder duidelijk uitkomen ; de laatste had zich 20 Juli in den grond begeven. De eerste parthenogenetische wesp cT verscheen hieruit 3 Aug.; nog 18 volgden tot 11 Aug., zoodat het geheele aantal 19 = bijna 91 percent bedraagt, alle van het manlijk geslacht. Het cocon-stadium heeft gemiddeld 19 à 20 dagen geduurd ; de ontwikkeling van ei tot imago werd in + 72 dagen vol- bracht, en duurde hier dus veel langer dan bij Fr. fulvipes Fall., beschreven in Entom. Berichten H, p. 212. 230 RNTOMOLOGISCHE BKRICHTEN. Hoewel niet geregeld voorkomend, treedt de larve in Arnhem's omstreken wel eens schadelijk op. In 1902 werd bijv. een berk in een stadstuin eerst in Juni en later in September op nieuw erg door de larven geteisterd, en een paar jaren geleden zag ik ook in Laag Soeren een berk, waarvan eeuige takken door Pr. hetulae-\BX'^&r\ kaal gevreten werden. Parthenogenesis in het genus Pristiphom is tot nog toe bij de volgende soorten waargenomen : Pr. conjugata Dhlb. (wilg) ; door von Siebold, die uitsluitend manlijke wespen verkreeg. Pr. betulae Retz. (berk) ; van Rossum, uitsluitend manlijke wespen. Pr. pallipes Lep., syn. appcudiculata Htg. (aalbes en kruisbes) ; Cameron, uitsluitend vrouwelijke wespen. Pr. fulvipes Fall, (wilg); van Rossum, uitsluitend vrouwe- lijke wespen in drie generaties. Pr. crassicornis Htg. (meidoorn) ; van Rossum, uitsluitend mannelijke wespen. Pr. geniculata i) Htg. (lijsterbes) ; van Rossum, uitsluitend manlijke wespen. Buitendien werden door Cameron parthenogenetische eieren verkregen van Pr. rußcornis Ol., waaruit zich echter geen larven ontwikkelden. Cameron geeft wilg {Salix viminaUs, vitellina enz.) als voederplant aan. Brischke heeft ze gevonden en ge- kweekt op linde ; een door mij op linde ingebonden wijfje heeft daar niet gelegd. Behalve deze ruficornis blijven er van de Nederlandsche soorten nog drie ter onderzoeking over : Pr. paUidiveniris Fall, (framboos, nagelkruid {Gemn xirbanum) enz.) ; Pr. aquilegiae Voll, (akelei) en Pr. melanocarpa Htg. syn. Wiistneii St. (berk). 1) Deze soort is noj: niet vermeld in de .,Naamlijst van Nederlandsche Tenthredinidae vuu J. Tii. <.)udemaiis". Zie ; T. v. E. Deel 47, p. LXI ENTOMOLOaiSOHE BERICHTEN. 231 De in de Naamlijst ^) aangegeven Pr. larinvora Brischke wordt thans door Koiiow iu het geslacht Lygaeonematm gerangschikt. Uit het bovenstaande lijstje blijkt, dat van de zes Prlsti- pliora-soorieu, bij welke parthenogenesis geconstateerd is, 4 soorten alleen manlijke, en de 2 andere alleen vrouwelijke wespen leverden. Wat kan de oorzaak zijn, dat bij één e soort uit onbevruchte eieren imagines van een ander geslacht ver- schijnen dan uit eene naverwaute tweede soort ? Misschien zal het mogelijk zijn, door een nauwkeurig onderzoek naar de par- thenogenesis bij nog vele andere bladwespen aanwijzingen te vinden, waaraan dit verschil in geslacht toegeschreven moet worden ; bekend is, dat bij slechts weinige soorten, bijv. Clavellaria amerinae L., gemengde nakomelingschap uit parthenogenetiscbe eieren ontstaat. Veel blijft hier dus nog te onderzoeken, waarbij de hulp van velen noodig is. Dr. Rich. Ritter von Stein heeft hier voor jaren reeds op gewezen met de woorden : »Mochten doch recht viele Freunde der Bioloo-ie der Insekten, angerecht durch diese Bemerkungen (Zur Kennt- niss der Parthenogenesis der Blattwespen, Entom. Nachrichten, IX Jahrg., p. 1) sich der weiteren Erforschung dieser hoch- interessanten Thatsachen widmen und die Worte Andre's : »C'est un vaste champ ouvert à tous les travailleurs« beherzigen.« Naar aanleiding van zijn eigen waarnemingen aan Lophyrus similis Htg. zegt von Stein verder: »Zweifelsüchtigen Natur- forschern gegenüber, die für die Thatsachen der Parthenogenese, auch wenn sie von den verschiedensten Seiten bestätigt werden, noch immer ein »Wenn« und ein »Aber« in Bereitschaft haben, erlaube ich mir noch die Schlussbemerkung, dass . . . von einem Beobachtungsfehler nicht im Entferntesten die Rede sein kann.« Von Stein schreef dit in 1883. In de verloopen 25 jaren ^) Tijdschr. v. Entom. Deel 3C, p. 232 ENTOMOLOÜISCHE BERICHTEN. is het voorkomen van parthenogenesis niet alleen bij Hyraeno- pteren, maar ook in andere insekteu-orden onveederlegbaar bevestigd. Een zonderlingen indruk maakt het dus, wanneer nu een boek verschijnt, dat tot titel voert : »Es giebt keine Parthenogenesis«, naar aanleiding van onderzoekingen over het leven der honigbijen. In de zeer samengestelde bijen-maat- schappij, waar koningin, werksters en darren in hetzelfde ver- blijf wonen, zijn vermoedelijk nog niet alle raadselen opgelost en blijven er nog geheimen te ontsluieren, maar in het alge- meen koen en botweg te durven beweren, dat er geene parthe- nogenesis bestaat, . . . getuigt- niet dat men op de hoogte van de wetenschap is. A. J. VAN ROSSUM. BIBLIOTHEEK. Geschenken en aankoopkn. W. T. Blanford, The Fauna of British India, including Ceylon and Burma. London 1892—1907. 8'. Van dit standaardwerk zijn tot nu toe uitgekomen en aangekocht : G. F. Hampson, Moths. 1892—96. Vier deelen met tekst figuren. C. T. Bingham, Butterflies. 1905-1907. Twee deelen met gekleurde platen en tekstfignren. idem, Hymenoptera. 1897 — 1903. Twee deelen met ge- kleurde platen en tekstfiguren. VV. L. Distant, Rhynchota. 1902. T. I met tekstfiguren. Ook de verdere deelen, de insecten betreffende, zullen aan- geschaft worden ; zoodoende wordt de beschikbare literatuur over de Indische Arthropodenfauna meer en meer compleet. Als er nu maar eens iemand gevonden werd, die ons nog de ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 233 werken van Distant (Rhopalocera Malayana) en Doubleday (Genera of Diurnal Lepidoptera) ten geschenke gaf, dan zou aan een door vele leden gekoesterd verlangen voldaan zyn. J. H. Fabre, Souvenirs entomologiqnes. Ser. X. Behalve over Minotaurua typhaeus, Cionus thapsiis, Ergates f aber, Onthophagus taurus, Melolonthafullo, Carahus auratus, handelt de bekwame, geestige schrijver o.a. over ver- houdingen tusschen insecten en champignons, over dwer- gen en anomalieën in de insecten wereld, over »chimie industrielle«. G. Fuchs, Ueber die Fortpflanzungsverbältnisse der rinden- brütenden Borkenkäfer. 19u7. Behalve een reeks zeer duidelijke platen is door den schrijver aan zijn werk nog toegevoegd een lijst van de voornaamste literatuur betreÖende het door hem behan- delde onderwerp. Ook aan kweekmethoden en vangbooraen worden hoofdstukken gewijd. R. Verity, Rhopalocera palaearctica. Afl. 11 — 12. A. Handlirsch, Die fossilen Insekten. Afl. VII. Hierin worden de Tertiaire Insecten ten einde behandeld en met de Quartaire begonnen. Ten geschenke ontving de Bibliotheek : Verhandelingen van de heeren leden : H. Schmitz S. J., Dr. J. G. de Man, Dr. H. W. v. d. Weele, G. v. Roon, Dr. J. Th, Oudemans. Van Dr. A. C. Oudemans 't volgende : F. Red', Expérimenta circa generationem Insectorum. Amstelo- dami 1671. Met pi. Kl. 8". J. L. Frisch, Beschreibung von allerley Insecten in Teutsch- land. Berlin 1730—1738. 13 Din in 1 vol. met platen. 8". 't Eigenaardige van dit exemplaar is, dat hier en daar de platen gekleurd zijn en er nog eenige teekeningen in kleuren aan toegevoegd zijn. 234 ENTOMOLOGTSCHK BERICHTEN G. Charleton, Onomasticon zoïcou, pleroriiraciue animalium differentias et nomina propria pluribus linguis exponens. Londini 1668. Met platen. 80. P. Bonanni, Observationes circa viventia quae in rebus non viventibus reperiuntur. Romae 1691. Met platen. 8". Een 50-tal separata van schrijvers als : Strand, Kulscynski, Richters, v. Buttel-Reepen, Dahl, Racovitza, Verdun, Bor- cherding, Borner, Neumann e. a. Van Dr. C. L. Reu ven s 't volgende : J. Schmutzer, Prof. Ernst Haeckel. Leiden 1907. 8". Een zeer scherpe, met noten voorziene kritiek op Haeckel's waarheidsliefde in zijne werken. E. Haeckel, Die Welträthsel. Bonn 1902. 8. Ed. 8\ Met portret van Haeckel. J. F. V. Bemmelen, Indische Huisdieren. Batavia 1894. 8". E. L. Trouessart, La géographie zoologique. Paris 1890. Met tekstfiguren. 8^^. C. L. Rkuvkns. Vriendelijk verzoek. De Bibliothecaris vraagt den leden vriendelijk de boeken beter verpakt terug te zenden, 't Komt voor, dat zware 4o deelen enkel in een courant gepakt en met bindgaren toege- bonden zijn. In welken staat zij aldus aankomen, laat zich begrijpen. C. L. Reuvens. UITCIEGKVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISGHE VEREENIGING. N". 41. DEEL II. 1 Mei 1908. INHOUD: Dr. A. J. van Rossum, Hel vcxxisel der nipsen. — Dr. A. C Oldemans, Aanteekeiiiiigeii over Siict()i-ia Vni. — Dr. C. L. Rkivkns, Literaüuir. Het voedsel der rupsen. Het tweede deel van Hachraetjew's Experimentelle e n t o UI o 1 o IT i s e h e Studien vom physikalisch- c h e UI i s c h e u S t a n d p u n k t a u s (044 pagina's) bevat ook over het bovenstaande onderwer]) een groot aantal mede- deelingen van waarnemingen door verschillende onderzoekers u-edaan. Uit het vele belangrijke wil ik hier slechts de aan- dacht vestigen op het feit, dat bij sommige »monophage «rup- sen-soorten het gewone voedsel toch te vervangen is door andere planten, waarop zij in de natuur niet aangetroffen worden. Na vermelding van vele proeven, welke in dit opzicht o.a. genomen werden met rupsen van Bomhyx mori, Vanfssa cardui\ AhriLvas (/ros.'iulfiridfa, Euprodis cJtrysorrhoea^ komt Schrijver, »zum wahrscheinlichen Schluss«, dat monophage rupsen ook andere planten als voedsel gebruiken kunnen, wanneer deze chemisclie })estand(l('('leii Ix'vatten, overeenkomend met den aard van het voedsel in de »normaal-plant.« Hij meent hier verder Ö36 KXTOMOI.OfiîSCHlC BKUICHTF.K. theoretisch uit te kunnen besluiten, dut rupsen, in phiats van met plantenblad, grootgebracht zouden kunnen worden met kunstmatig bereide stoffen, wanneer deze dezelfde samenstelling bezitten als de bladeren der »normaal-planten«. Er moet hierbij echter op een verschijnsel gewezen worden. Wanneer bijv. aan rupsen van Bomhi/,t: iiiori in plaats van witte Moerbei de bladeren van Moms rubra, Broussonetia Kaempferi, Madura ainxudiaca, Scorzontra Jiispanica, als voedsel verstrekt worden, dan ondergaan zij steeds als gewoonlijk vijf vervellingen. Worden zij daarentegen gevoed met Cudronia triloba of met Lactuca .^ativa, dan wisselen zij slechts viermaal de huid, en duurt het rupsen-stadium veel langer, in plaats van ongeveer 30 dagen, nu 90 dagen. Hieruit blijkt, dat deze twee planten voor B. riiori »entfernter liegen" dan de andere bovengenoemde soorten, omdat de rupsen längeren tijd noodig hebben, haar organisme aan dit nieuwe voedsel te doen gewennen. Na 2—3 generaties vertoonen zij echter ook hierbij weder het gewone aantal vervellingen, i) Wij hebben hier dus een interessant geval van aanpassing- van monophage rupsen aan ander voedsel, üe vraag doet zich dus voor, of de polyphagie niet als een aanpassingsvermogen te beschouwen is, dat zich bij de rupsen in een langdurig tijdsverloop ontwikkeld heeft ? Wat de polyphagie betreft, moet men eerst de vraag beantwoorden, welke omstandigheden bij het eierleggen der vlinders de keus op eene bepaalde plantensoort doen vestigen. Volgens Grevillius zal Hit daaraan toegeschreven moeten worden, dat de uitgekozen planten stoflen bevatten, welke eene aantrekkende werking op het reuk-orgaan der vlinders ') De bladwcsplai-vcn van Cimbex fa(ji ondergaan eene vervelliiig minder, dan die der zeer naverwantc C. luted der wilgen. Zou C'. /«<7' zich nug niet aangepast hebben aan den beuk? ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 237 uitoefenen. Zooais nit vele proefnemingen bekend is, heeft dit zintuig bij de insecten eene hooge ontwikkeling bereikt. Maar — zegt Baehmetjew — aan de reukwaarneming moet toch de smaakwaarneming vooraf gegaan zijn, want om te weten waar zij hare eieren kan leggen, moest de wijfjes-vlinder toch met den smaak der plant bekimd zijn en deze ervaring van de rups »geërfd« hebben. Onlangs heeft Lagerheim het vermoeden uitgesproken, dat de reden, waarom zekere polyphage rupsen aan eenige plantensoorten de voorkeur geven, daarin gelegen is, dat deze looizuur bevatten. Grevillius heeft naar aanleiding hiervan vele proeven inet rupsen van Eujyr. clirysorrlioea genomen. Bladeren van Stf'.Uaria media (Muur) welke geen spoor looizuur bevatten, werden door de rupsen niet aangetüst ; toen het blad met eene tannine-oplossing bestreken was, begonnen zij er van te vreten. Meestal leggen de vlinders de eieren op zulke planten, welke gaarne door de rupsen gevreten worden. Is het aantal vlinders zeer groot, dan worden de eieren ook gelegd op planten, die er anders minder voor in aanmerking komen. Grevillius heeft o. a. waargenomen dat Euproctis chri/sorrhoea gelegd heeft op Vuilboom, waarvan de blaileren slechts in den uitersten nood gevreten werden, en zelfs op Brem en eene Rusch-soort (t7?<«CMs effusus). Aldus hebben de rupsen van polyphage soorten gele- genheid den smaak van planten, welke haar vreemd waren, te leeren kennen. Wanneer het nieuwe voedsel niet schadelijk werkt, laten zij nakomelingen achter, die aan de plant gewend zijn. Hetzelfde kan bij monophage rupsen gebeuren. Wij zien o.a. dat Demirolimus pini, welki in Frankrijk uitsluitend op Pinus sylvtstris leeft, in Rusland zeer gaarne Pinus pinea en LanA'-soorten vreet. Dergelijke rupsen, dié, uit nood bij het zoeken naar nieuw voedsel, op voor haar schadelijke planten terechtkomen, zullen natuurlijk sterven. Door Bechstein werd 238 ENTOMOLOGISCIIE BERICHTEN. bijv. Avaargenomeii dat rupsen yan iJendr. pini, \\e\ko uit ^^Ant-k aan voedsel Hennep vraten, spoedig bezweken. Op deze wijze heelt Ac/wroutia alroj>os /ich aan Aardapjtol gewend. Aigner-AbaH zegt hierover: »Nu het bewezen is, dat ,1. atropo.s vroeger op vele verschillende planten leefde, voordat hij zich gewende aan Liiciuin (Bokshoorn) en vooral zoozeer aan Aardappel (»in deren Urheimat die Art, nicht einmal das Genus vorkommt !«), dat dit gewas in Hongarije zijn hoofd- voedsel is — ■ houd ik het voor zeker, dat ook de Oleander- vlinder, in streken waar deze struik zelden voorkomt, zich met andere planten voedt.« — Deilephihi iwi'ii wordt werkelijk in Duitschland aangetroffen op ]^i)ica in.inov (Maagdepalm). Bachmetjew eindigt deze beschouwingen met de woorden : »Monophage« Rau]>en giebt es somit nicht; alle sind poly- })hag, wenn auch mit beschränkter Zahl der Pflanzenarten.« A. J. VAN UossuM, Aanteekeningen over Suctoria VlII. 1881. MfihtropsjjUd WKiJENBi'inii in Period. Zool. Argent, v. '.\. p. 271, '111), 270. Type Pnliw (irossircnlfis Wkijknhkiîo. 1885. Vi rmij>^-;illa SciiiMKEWJ'rscn in Zool. Anz. n*^. 187 p. 75. Type Verinipstillu liu(](i Oi.Mi'h' in Proc. Linn. Soc. N. S. Wales, ser. 2, v. 1, ]>. 172. Type KchidiioplnKin (iinhuhms Oiaävf, 18*t;î. Sl^p/KtiuK'irrKs Skisk in Hec. Austral. Mus. v. 2, ]). 77. Type Ste.phaiiDciicas ditsijuri Skusk. 189o. 8u})geiius < 'rratops/ilhi W.uiNKi; in llor. 8oc. Ent. Ross. V. 27, }). 350 -^ ('i^nilc/'si/// IIS [corr.: ( 'unild/isi/l/n) [\()[.v,y.vY\ 1850. Derhalve = /.sv////')ywv//^<.s- (corr. : IscJi/io/>si///a) VVkstwood 1 888. 1808. Subgenus ( ii'iiopf/( Ctmophthal- inm Koi.KNATi 1857. Derhalve = .S/>(//(/oo/>s///Af Oidkmans 1<.Mm; (Tijdschrift voor Entomologie, vol. 4'.», p. LI 11, verschenen 22 October litOO; Entomologische Berichten, vol. 2, n" 3it, p. 220, 1 Januari 1908). Ook de andere genoemde soorten behooren, ook thans nog, tot hetzelfde genus : Spalaropsylla OUDEMANS 1906. 1898= Maart, ('enitophyllu.s VVag.\ki{ in Hor. Soc. Ent. Ross. V. 31, p. 557. Onder de soorten bevindt zich r/a/Ziy/ad Schrank. Derhalve = Ceratophyllus (corr.: Ceratopsylla) ('uRTis 1832. 1898. Maart. Pulex Wagner in Horae Soc. Ent. Ross., v. 31, p. 575. Onder de soorten bevindt zich irritati." L. ; der- halve = Pf/Zct- L. 1758. 1898. Maart, ('(euopsyll,! VVagnki; in Hor. Soc. Ent. Ross., V. 31, p. 577. Hiertoe brengt W. //i'/.vr////; derhalve - ^Vr/^y^//- t/uUmiis KoLENATi 1856. 1898. Maart. Cemtopsylla Wagxeu in Hor. Soc. Ent. Ross., V. 31, p. 580 = C>'ratoj>syllNs (corr.: Ceratopt^ylla) Koi.enati 1856; derhalve --= hchnopxyUus (corr.: hdinopsylla) Westwood 1833. 1898. Maart. Typldnpsylia W'agxeiï in Hor. Soc. Ent. Ross. V. 31, p. 588; nou Typidopsylla Taschenbkrg 1880! Hoewel Wagner thans onder de soorten hlKortododalns (= udpne) niet noemt (lapsus mentis?;, l/lijkt uit bet overige, dat dit genus ^ Typhlopsyli, VVagxei; 1893. Derhalve = Sp,dn<-opsylleschriebenen Arten gehören". Hieruit blijkt, dat Wag.vkk voor dit nieuwe genus geen type aangeeft. Wij zouden geneigd zijn een der twee Taschenbekg'- sche soorten als tvpe aan te nemen, ware het niet, dat onder de soorten, die tot zijn nieuw genus behooren, zich hïsoctodejitafa Kolenati bevindt (I. c. p. 139). Daarom besluiten wij : 20 Jan. 1903. Typ/>lopvjUa VVagxek in Hor. Soc. Ent. Itoss., V. 3G, p. 135 sqq, /loii 'ryphlopsylla Taschenberg 1880; hieronder bevindt zich lmododentata\ derhalve = subgenus a {Ctenophthahnus) Koi.ENA'i'i 1863; )w)i Cte/iopJif /lahttus Koï.v.^at]. 1857; derhalve = Spalacopsylla Oudemaxs 1906. 20 Jan. 1903. l\daeopsylla Wagner in Hor. Soc. Ent. Ross., V. 36, p. 135 sqq. v Hierher gehort eine der TASCHENBERc'schen Arten.« Onder de 4 soorten, die het nieuwe genus bevat, is er geen, die als type aangewezen wordt, derhalve is het rationeel de oudste soort, en die is tevens de TASCHENBEno'sche soort, als type te kiezen. Derhalve type Typhlopsylla gmcilis Tasch. 2u Jan. 1903. Xeopsylla Wagner in Hor. Soc. Ent. Ross., V. 36, p. 135 sqq. >zu welcher nur bereits nach Taschenberg beschriebene Arten gehören.« Een type geeft Wagner al weer niet aan. Kationeel is het de oudstbeschrevene als type aan te nemen : Typhlop^ylUi hidmtati/ormis Wagner 1893. 20 Jan. 1903. Typ/doccm.s Wagner in Hor. Soc. Ent. Ross., V. 36. p. 152. Staut tusschen Typhlopsylla en Ceratopsylla : »Meine Benennung 'J\//phlocercv< soll den Uebergaugscharakter bezeichnen.« Type Typhloceras poppei Wagner. A. C. Oudemans. *:NT()Moi.oorsriiK kkkichtkn. 241 LITERATUUR. Bachmetjew, P., Experimentelle entoraologische Studien vom physikaliscli-cheraischen ^tanrlpunkt aus. Sophia ll>ü7. T. II. Met platen. Geschenk van den schrijver. In dit lijvige, bijna 1000 pag. tellend boekdeel wordt door den autor de invloed der uitwendige factoren op Insecten behandeld. Hij verdeelt zijn werk in een daad zakelijk en een theoretisch deel, en waar hij in het eerste gedeelte weder drie hoofdstukken geeft aan »Entwicklungs- geschwindigkeit", »Grosse und (lestalt" en »Färbung und Zeichnung", daar behandelt hij in elk geval daarvan den invloed, die klimaat, vocht, temperatuur, licht, electriciteit en magnetisme, voedsel en chemische producten, druk en wrijving en andere factoren kunnen hebben. In het tweede deel worden al de theorieën behandeld en ook daarbij is de bewerkte stof op dezelfde wijze gerangschikt. Waar de theorieën over den invloed der uitwendige factoren op kleur en teekening behandeld worden, daar wordt ook die van ons medelid Piepers uitvoerig besproken. Aan het slot van deze tweede helft geeft ons de schrijver de volgende beide thesen : »Alles, auf was die Zeilen reagieren, erzeugt bei der Aenderung seiner optimalen Intensität Varietäten. Beim Ueberschreiten der Optimum-Amplitude entstehen Aberra- tionen" en »Die Aenderung der normalen, von der Species eingeschlagenen Entwickelungsrichtung ruft abgeänderte Individuen hervor, welche unter Umständen zu Variationen, resp. zu Aberrationen gezählt werden können." Deze beide thesen zal de autor in een derde deel van zijn boek in onderling verband behandelen. Men moet respect hebben voor de werkkracht, die zulk 242 KNTOMOI.OOlSfUK BKIUCHTKN. een j^ruot iiuiteriuiil lji)eeiige))r;u-lit en iluorgeiirheid heeft, en men kan niet anders dan hulde brengen aan den schrijver. Waar eenige der behmgrijkste ondérdeelen door Dr. V. liussuni uitvoeriger behandekl zullen worden, wil ik met deze aankondiging volstaan. Trinien, R., llhopaloeera Atricae australis. London 18GG. T. II. 80. (ireschenk vaji den heer J. Linderaans. In onze Bibliotheek was alleen T. 1 aanwezig. Dank zi] de attentie van ons medelid, waarvoor hierbij dank betuigd wordt, is dit werk van Tri men nu compleet. In T. II worden behandeld de Satyridae, Eurytelidae, Lycaenidae en Hesperidae. C. L. Reuvens, UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANOSCHE ENTOMOLOGISGHE VEREENIGING. N«. 42. DEEL II. 1 Juli 1908. INHOUD: Dr. J. Th. Oudemans, Onze Nederlandsche Mutillidae. — Dr. A. J. van Rossum, Een gevaarlijke Japan- ner. — Dr. A. C. OüDEMANS, Aanteekeningen over Suc- toria X. — Dr. J. Th. Oudemans, F. W. Konow f. — Dr. C. L. Reuvens, Bibliotheek. Onze Nederlafidsche Mutillidae. In »de Nederlandsehe Insecten«, p. 717, vermeldde ik als inlaudscli de Mutilliden-genera Methoca en MutiUa, terwijl men op p. 777 — 778 nadere gegevens daaromtrent aantreft. Methoca wordt daar opgegeven als hebbende 1 soort, Mutilla als heb- bende 4 soorten, welke in Nederland werden aangetroffen. Onze geheele rijkdom bestaat nl. uit : Mutilla europaea L. » ephippia F. » rußpes F. melanocephala F. • Methoca {chnenmonides Latr. Deze indeeling was gevolgd naar den Catalogus Hymenopte- rorum van von Dalla Torre. Het is mij echter gebleken, dat autoriteiten als Saunders en Schmiedeknecht (deze o.a. in zyn werk »die Hymenopteren Mitteleuropas»,, 1907) noch met deze 244 RNTOMOT.OOTSCHR BKRTOHTEN. generieke, noch met deze specifieke indeeling medegaan, doch zich eerder aansluiten aan andere inzichten, die men b.v. ook reeds in het bekende werkje van Taschenberg, »die Hymeno- pteren Deutschlands«, 1866, ontmoet. Volgens genoemde schrijvers zijn Mutilla ephippia F. en ruppes F. dezelfde soort, waardoor het getal der inlandsche species tot 4 gereduceerd wordt. Daarentegen scheiden zij M. melaiwcephala F, af en brengen die tot het geslacht Myrmosa. Onze inlandsche soorten zouden dus als volgt te noemen zijn : Mutilla europaea L. » rufipes F. Myrmosa melanocephala F. Methoca ichneumonides Latr. Eene nadere omschrijving moge hier volgen. Mutillidae. Wijfjes ongevleugeld, grof gestippeld, stoppelig behaard ; bij Methoca echter glad, glanzig en spaarzaam behaard. Gelijken grootendeels op mieren, waarvan zij zich echter dade- lijk onderscheiden door het gemis van de opstaande schub of de knoopvorraige verdikkingen aan den steel van het abdomen. Methoca gelijkt meer op het Ichneumoniden -geslacht Pezomachus, doch heeft geene uitstekende legboor, zooals daar regel is. Mannetjes gevleugeld, soms sterk van de wijfjes verschillend. 1. Thoraxrug bij het ç niet door insnoeringen verdeeld ; o-eene ocellen. Voorvleugels van het d" met 3 cubitaalcellen ; de aderen bereiken den buitenrand ran den vleugel niet. Vleu- gelstigma klein, en niet donker gevuld, waardoor het weinig in het oog valt Mutilla. — Ocellen bij het ç aanwezig. Bij het d" loopen de aderen tot den buitenrand van den voorvleugel door en is het vleugel- stigma gevuld, donker en duidelijk 2 2. Thoraxrug van het «j door een dwarsuaad in eene voorste EKTOMOLOGTSCHE BERICHTEN. 245 en eene achterste helft verdeeld. Voorvleugels van het d" met 4 cubitaalcellen ^) Mi/ruiosa. — Thoraxruo- van het 9 door twee diepe insnoeriiigen in drie »knoopvorraige« onderdeelen verdeeld. Voorvleugels van het dooi- den vleiigelrand begrensd wordt, medegerekend. 246 KNTOMOLÜOISCHR UEIUCHTEN. De laatste twee exemplaren vond ik even buiten de stad, bij Zeeburg, op schermbloemen. Mijn indruk is, dat deze soort toch wel zeldzaam is; in de vele jaren, dat ik Hymenoptera verzamel, heb ik er geene andere ontmoet dan de drie vermelde. Saunders noemt haar voor Groot- Brittanje ook zeldzaam, vooral het (T. Schmiedeknecht vond de soort in Thüringen nog niet. Mutilla rufipes F, Veel kleiner dan de voorgaande soort, doch in algemeen voorkomen daarmede overeenstemmend. Lengte van het 2 4 à 6 mM., van het d" 7 à 8 mM. Wijfje: kop zwart, sprieten rood met zwarte spits. Thorax: en pooten rood. Achterlijf zwart, de eerste en zesde ring rood ; op ring 2 eene zilverwitte haarvlek, ring 3 en 4 met zilverwitte dwarsbanden. Mannetje: zwart, pronotum en mesonotura rood. De haren, die wit zijn, staan over het geheele lichaam verspreid. Omtrent de leefwijze van deze en de volgende soorten vind ik geene opgaven ver- meld. Ik merk echter op, dat de heer B. E. Bouwman te Breda, die mij een paartje ter controleering der determinatie zond, er bij aanteekende, dat het d" niet op bloemen gevonden was, doch op zandgrond, waar ook wijfjes werden aangetroffen. Het 2 "^erd op een tuinpad buit gemaakt, waar Pompilus- en Oivyhelus-nesien in de buurt waren. Ik zelf trof een ç aan op een zandpad, waar allerlei graaf wespen huizen. Als vind- plaatsen vermeldde Snellen van Vollenhoven in zijne »Naamlijst" in Dl. 2 der »Bouwstoffen voor eene Fauna van Nederland" : Katwijk, Zuidholland, de Bildt in Mei, duinen bij 's-Graven- hage in Juli. In mijne collectie bevinden zich de volgende 7 voorwerpen, waarbij ik tevens de 2 van den heer Bouwman opsom : Ç, 's-Gravenhage, Juli, Périn. 9, Scheveningen, Juni, Périn. 9, 's-Gravenhage, Juli. ENTOMOLOGISCHE BElllCHTKN. 247 $, Apeldoorn, 18 Augustus 1900, Thijsse. $, 's-Gravenhage, 14 Augustus 1905, Mac Gillavry. 9, Putten (G.), 29 Juli 1906, J. Th. 0. n. Balkbrug (Ov.), 8 Augustus 1906, Bouwman. cT, Aiusterdam, 5 Juli 1902, van der Beek. cf, Breda, 7 Juli 1906, Bouwman. Ik vermoed, dat deze soort in zandstreken niet zeldzaam zal blijken te zijn. Saunders noemt haar ook voor Groot Brittanje gewoon op sommige zandige plaatsen. Myrmosa melanocephala F. Wijfje: 5 à 6 m M. lang; kop zwart, sprieten rood, met donkerder, soms bijna zwarte spits; thorax en pooten rood ; achterlijf zwart, doch ring 1 geheel en ring 2 op zijde rood, de randen der overige ringen bruin- achtig. Geene witte banden of vlekken, doch wel bekleed met eene gelijkmatige, ijle, witte beharing. De overeenkomst met het 9 der vorige soort is vrij groot, doch de kenmerken op het achterlijf maken het onderscheiden gemakkelijk. Mannetje. Mijn eenig exemplaar is klein, nog geen volle 6 mM. lang. Volgens Schmiedeknecht kunnen zij soms wel dubbel zoo lang zijn. Geheel zwart, wit behaard. Achterlijfs- ringen door insnoeringen scherp van elkander gescheiden. Snellen van Vollenhoven vermeldt als vindplaatsen (zijne M. atra Latr. en M. melanocephala F. zijn niet specifiek verschillend): Drie- bergen, 2 cT ; Roozendaal en Brummen in Augustus ; Driebergen. Mijne 4 exemplaren zijn de volgende: 2, Zeeland, La Fontijn. 2, Putten (G.), 25 Augustus 1906, J. Th. O. Ç, Putten (G.), 31 Augustus 1907, J. Th. O. c^. Putten (G.), 11 Juli 1906, J. Th. O. Saunders zegt voor Groot-Brittanje: niet zeldzaam in zandige streken ; het c/ o. a. op wilde wortelen ; Schmiedeknecht vond het in Thüringen veel op Heracleum en acht het 9 zeldzamer. 248 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Methoca ichneumonides Latr. Wijfje: 4 — 8 mM. lang, glad, glanzig, ijl behaard. Sterk op eene mier (werkster) of een Pezomachus-wyfje gelijkend, doch door den in drieën gesnoerden thorax goed herkenbaar. Zwart, thorax en pooten grootendeels of geheel rood, zoomede het proximale deel der sprietschaft. De grootste wijfjes hebben het rood zuiverder, de kleine meer met zwart gemengd ; dit wordt aldus vermeld en vind ik ook bij mijne voorwerpen bevestigd. Mannetje : geheel glanzend zwart, ijl wit behaard. Mijne 2 exemplaren zijn 7 — 9 mM, lang, doch zij kunnen eene lengte van 12 mM. bereiken. Het mannetje gelijkt zeer weinig op het wijfje en is dan ook als afzonderlijke soort beschreven, onder den naam van Tengyria sanvitali Latr. Snellen van Vollenhoveu vermeldt alleen mannetjes in de duinen gevonden en in Juli op de Gliphoeve (Heemstede). Zelf bezit ik er ook twee. Wijfjes waren tot voor korten tijd bij ons nog niet waargenomen. In 1907 werden mij echter door den heer Bouwman te Breda twee wijfjes gezonden, terwijl ik nu zeer onlangs er zelf een drietal buit maakte. Deze 7 exemplaren zijn als volgt geëtiquetteerd : 9, Breda, Mastbosch, 26 Juni 19u6, Bouwman. Ç, Harendermolon, 25 Augustus 1906, Bouwman. 399, Putten (G.), 8 Juni 1908, J. Th. O. cf. Driebergen, 14 Juli 1882, J. Th. O. c?, Putten (G.), 12 Augustus 1885, J. Th. O. Bij het exemplaar van Breda teekende de heer Bouwman aan, dat hij het zag werken en een Antuiopkila-wesi sluiten. Saunders noemt deze soort voor Groot-Brittanje zeldzaam, het mannetje zeer zeldzaam. Schmiedeknecht zegt, dat zij in Midden- Europa is verspreid, doch zeer zeldzaam voorkomt. Wellicht is het mij in den a. s. zomer mogelijk, iets naders omtrent de leefwijze van dit merkwaardige dier te ontdekken, daar de vindplaats onder mijn onmiddellijk bereik ligt en zij er blijk- baar nog al voorkomt. De 3 voorwerpen, die ik thans ving, BNTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 249 liepen rond, zonder dat daarbij tot het hebben van eenicç doel kon worden besloten. Ter plaatse waren thans nog geene of zeer weinige gaatjes van Graaf wespnesten te ontdekken, wel vele van Cicmdela-l'dr\eu. J. Th. Oudemans. Een gevaarlijke Japanner. Het »Nieuw Landbou w-weekblad v< van 29 Mei 1908 bevat het volgende over Japan sehe Sprinkhanen in Duitsch- land: »De eigenaar van eeue kweek^rij in Sudmüble bij Münster bemerkte sedert eenigen tijd, dat in een van zijn kassen de in bloempotten gezette Ädm7itum-iA-dnien ^) geheel en al verdwenen; de stelen der bladeren werden dicht bij de aarde afgesneden. Eerst geloofde men, dat muizen deze verwoesting aanrichtten ; toen men echter eens in den nacht met een brandende kaars in het plantenhuis kwam, zag men duizenden onbekende sprink- haanachtige dieren, die daar omkrioelden en rondsprongen. De tandarts C. Hartmann uit Münster, een goed kenner van de lagere diersoorten, die daarover in eene courant te Munster schrijft, noemt deze dieren Japanscbe sprinkhanen {Diestrammena marniorata) '^). De kleur van het dier is licht- en donkerbruin gemarmerd ; het lichaam is ongeveer 0.75 cM. dik en 1.5 cM. lang ; de springpooten zyu buitengewoon krachtig ontwikkeld ; zeer lang zijn de voelsprieten, ongeveer viermaal zoo lang als het lichaam, zoodat het dier van het einde der springpooten tot de punten der voelsprieten eeue lengte van 10 cM. en meer bereiken kan. Het heeft geen vleugels, en maakt daarom 1; Veinioedelijk zullen zij ook andere gewassen aantasten. '^) Door Piüf. Krdpelin, te Hamburg, aldus gedetermineerd. 250 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. nooit geraas. Overdag zijn zij niet te zien en verbergen zich evenals vleennuizen. De sprinkhanen zijn waarschijnlijk als eitjes of larven met eene bezending bollen van de Japansche Lelie medegekomen ; zij zijn ook al in verscheidene andere plaatsen gevonden, o.a. in Wandsbeck bij Hamburg, in de serres van den groothertogelijken slottuin te Darmstadt, en te Lommatzsch in Saksen.« Naar aanleiding van het bovenstaande, heb ik mij tot den heer Hartmann gewend en mocht ik het oorspronkelijke stuk ontvangen, dat onder den titel »Eingeschleppte Tiere« verscheen in »Beilage N*^ 19« van den »Münsterschen Anzeiger«. De schrijver besluit zijn opstel over deze plantenveruielers met de woorden : »Freude an ihnen wird nur der Naturforscher, aber niemals ein Gärtner haben ! . . .« en aangezien ook bij ons te lande veel leliebollen uit Japan ingevoerd worden, achtte ik het van belang te wijzen op het gevaar, dat ook hier dreigen kan. De Heer Hartmann had de goedheid mij een adres op te geven, waar deze Orthoptera te verkrijgen zijn. Waarschijnlijk zal het mij dus mogelijk zijn dit schadelijke insect, in levenden lijve, op de Zomervergadering der Ned. Entomologische Ver- A. J. VAN lioSSUM. Aanteekeningen over Suctoria. X. Ligging der Ster nieten. Ik bezit een g van Ptdex irriians L., bij wie het 2«^', 3^', 5*^', 6« en 7*= sterniet over de gelijknamige tergieten liggen. Het schijnt derhalve, dat de lig- ging der sternieten aan variaties onderhevig is. Voedsel der Suctoria. Ik bezit een ? van Piilex ENTOMOLOG ISCHE BERICHTEN. 251 irritavs L., in wier maag zich bevinden 3 schubben, waarvan de grootste 220 (j. lang is, vernioedelijk afkomstig van eene Foduride of Lepisma^ 3 veervormige haren, waarvan de langste 370 /^ meet, vermoedelijk afkomstig van Bombus, en 18 fijn behaarde, platte haren, waarvan de langste 830 ß meet, en die vermoe- delijk van een Trkhopteron afkomstig zijn. Hiermede is dus bewezen, dat Suctoria niet altijd zoogdieren- of vogel-bloed zuigen, maar ook wel eens Insekten schijnen aan te vallen, waarbij dan losse haartjes of schubben mede ingeslikt worden. Labrum en Epipharynx. Aan een praeparaat van Pulex irritans L., ç, afkomstig uit Parijs, van Bourgogne, 1850, is de linker maxilla met haar palp weggepraepareerd, en zyn de overige monddeelen netjes uitgespreid. Aan dit prepa- raat valt een onparig orgaan waar te nemen, dat proximaal, vóór het steekapparaat ligt, spoedig om het laatste heen slaat, en zich verder achter het steekapparaat bevindt. Het steek- apparaat gaat dus door eene opening van het proximale einde van het onparig orgaan heen. Het ouparige orgaan is proximaal ook duidelijk uit twee symmetrische deelen samengesteld en ziet er ongeveer uit als een laarze- trekker. Ik meen in dit orgaan het eigenlijke labrum te moeten herkennen. Is deze meeuing juist, dan moet het steekwerktuig als een epipharynx aangezien worden, daar het zich vóór den mond bevindt. Het is proximaal duidelijk uit twee symme- trische deelen samengesteld. Het is schijn- baar hol, daar de matrix (epiderm, falso hypoderni) tot aan het eind dezer lange stift doorloopt (evenals bij een dik haar of borstel). Tot mijn verwondering lees ik bij Dampf: »Die o s t- u n d w e s t p r e u 8 s i s c h e F 1 o h f a u n a« (Schriften der Physik. -Ökonom. Gesellschaft zu Königsberg i. Pr., XL VII f. J.ührgang, 1907, p. 389 — 390): »Die eigentliche MundöÖ'nung 252 ENTOMOLOCnSCHE BKRICHTEN. wird von einem lang ausgezogeneu scheidenförmigen Organ überdeckt, dem Epipharynx, der an der Unterseite rinnenförmig ausgehöhlt ist und als modifizierte Oberlippe betrachtet wird", üeze bewering zal wel niet ernstig gemeend zijn, daar toch een labrum en een epipharynx tot twee verschillende segmenten behooren. Zintuigen. Kleine stralen percipieerende organen vindt men ook aan elke zijde van de volgende lichaamsafdeelingen : op de drie nota ieder 1 ; op het 1« tergiet 2 ; op het 2'-, 3^, 4«, 5«^. 6"^ en 7*^ tergiet ieder 3. Indeeling der Integricipita. Jordan en Roth- schild (Revision of Sarcopsyllidae \ in: Thompson Yates and Johnston Laboratories Report, v. 7, 1906, p. 17 — 19) deelen de Siphonaptera (volgens de prioriteits-wet beter : Suctoria) in drie familiën in : Sarcopsyllidae, PuUcidae en Ceratopsyllidae. Ceratopsyllidae (volgens de Internationale Nomenklatuur-Regels VI, § 2, beter Tschnopsyllidae) werden door mij als Subordo Fracticipita gescheiden van de beide andere, die te zamen ver- vat worden in de Subordo Integricipita (Tijdschr. v, Entom. v. 51. p. 92, 6 Mei 1908). De door Jordan en Rothschild aangenomen familiën der PuUcidae en Sarcopsyllidae zijn werkelijk twee scherp geschei- den natuurlijke groepen, die ik onvoorwaardelijk overneem, doch die ik liever tot superfamiliën verhef, waaraan ik de namen van Solitothoracica en Brevithoracica wensch te geven. I. Superfamilia Solitot/ioracica. Thorax langer dan het eerste tergiet. Labiaalpalpen meer of min gechitiniseerd, bestaande uit 4 of meer leden. II, 8uperfamilie Brevithoracica. Thorax korter dan het eerste tergiet. Labiaalpalpen week en bleek, bestaande uit een of twee leden. De eerste groep is ontegenzeggelijk de meer primitieve, de laatste de meer gediiferentieerde. BNTOMOLüGTSCHE BERICHTEN. 253 De door Jordan en Rgthschit.d omschreven familie Pulicidae (= mijn Superfamilie I) moet m, i. in verschillende familiën vervallen, wat ook door andere Suctoriologen bepleit wordt. Voorloopig neem ik met Jordan en Rothschild in de super- familie Brevithoracica slechts een e familie aan, die door hen Sarcopayllidae genoemd wordt (volgens de Internationale Nomen- klatuur-Regels, VI, § 2, beter Dermatopliilidae), hoewel andere Suctoriologen die in twee tot drie familiën splitsen. De toevoeging van Jordan en Rothschild bij hun familie Sarcopsyllidae (— mijn superfamilie II) »Genal edge of head always produced downwards into a triangular process situated behind the insertion of the maxillae at the ventral oral angle« heb ik weggelaten, voornamelijk omdat een dergelijke »process« ook bij eenige soorten van Solitothoracica voorkomt. Subordo Fracticipita. Het genus Stephanocircus Skuse ken ik slechts van afbeeldingen. Toch zou ik mij zeer moeten vergissen, indien dit genus niet tot àe F7'acticipita gere- kend moest worden. Penis der Suctoria. De eigenlijke penis der Suctoria is een zeer lange dunne buis. Uiterst zelden is de penis uit- gestoken en daardoor vrij zichtbaar. Ingetrokken is de penis herkenbaar als de onderste (meest naar de buikzijde gelegen) »spiraal«. Deze draadvormige penis kan gemakkelijk door de vagina en door den ductus spermaticus het receptaculum semi- nis bereiken. Het is van belang om eens na te gaan, of de Suctoria met twee receptacuhi seminis ook een dubbelen penis bezitten. Pu lex ir ri tans L. Van mijne 15 exemplaren heeft 1 ex. (l cT) geen tand aan de wangen, 1 ex. (l j) een tand aan den linker wang, 4 ex. (4 j) een tand aan den rechter wang, en 9 ex. (5 5, 4 cT) een tand aan beide wangen. De tanden zijn in den regel vrijwel driehoekig, stomp en bruin, doch ook wel spits, of afgebroken, en lichtbruin, of geel. A. C. OUDEMANS. 254 BNTOMOLOGISCHE BERICHTEN. F. W. KONOW. t Op 18 Maart van dit jaar overleed Friedrich Wilhelm Konow te Teschendorf bij Stargard in Mecklenburg op 65-jarigen leeftijd. Hij w^as de bladwespenkenner bij uitnemendheid en werd als zoodanig alom geëerd. Zijn naam werd ook op de vergaderingen der N. E. V. niet zelden genoemd, inzonderheid door ons medelid Dr. A. J. van Rossum, wiens biologische onderzoekingen op dit gebied ons aller belangstelling wekken. Uit een levensbericht, door de »Deutsche Entomologische Gesellschaft" gepubliceerd, moge het volgende hier worden overgenomen. Konow werd in 1842 te Mechow in Mecklenburg geboren, waar zijn vader onderwijzer was. Na het voorbereidend onderwijs studeerde hi] te Erlangen en Rostock voor predikant. Merk- waardig genoeg gaf hij, in 1873, ook een tijdlang les in wis- kunde en natuurwetenschappen aan de Reaalschool te Schön berg (Meckl.). In 1878 werd hij predikant te Fürstenberg, in 1891 in Teschendorf. In 't najaar van 1907 werd hij ongesteld en bleek te lijden aan levercarcinoom, dat hem ten grave sleepte. Ueeds als student hadden de natuurwetenschappen hem zeer aangetrokken en de liefde daarvoor bleef hem steeds bij. De entomologie had echter zijne bijzondere belangstelling en daaruit koos hij zich — echter eerst na 1880 — de Hymenoptera phytophaga tot bepaalde studie uit. In enkele jaren had hij zich in deze groep tot specialiteit opgewerkt en werd weldra de toonaangever op systematisch gebied. Met de meeste musea en verzamelaars van Hymenoptera stond hij in verbinding en beheerschte daardoor zijn studiegebied in hooge mate. Het aantal publicaties van Konow is zeer groot en in de meeste tijdschriften over Entomologie vindt men stukken van ?ijne hand. Een paar der voornaamste zijn het eerste deel zijner »Systematischen Zusammenstellung der Cludastogastra" (1901 — ENTOMOl.OOrSCHB RKRTCHTEN. 255 1905) en de Families der Lydidae, Siricidae on Tent.hr e.dinidae in Wytsman's »Genera Insectorum" (1905), Eerstgenoemd werk was oorspronkelijk voor het bekende »Tierreich" bestemd geweest. Daar Konow zich evenwel niet aan de regelen wilde houden, die den medewerkers gesteld zijn, trok hij zich als medewerker terug en richtte een eigen tijdschrift op, het »Zeit- schrift fur systematische Hymenopterologie und Dipteroiogie". Dit was geen gemakkelijk werk, want alles moest van uit Teschendorf, dat een zeer afgelegen plaats is zonder de geringste hulpbronnen, geregeld worden. Toch heeft Konow het tot aan zijn dood volgehouden. De »Deutsche Entomologische Gesellschaft", waarmede Konow zeer gelieerd was, heeft in hare vergadering van 6 April j.l. besloten, om den Abonné's op Konow's Tijdschrift als vergoeding voor de ontbrekende laatste 3 afleveringen van den jaargang 1908 de afleveringen 4 — 6 der »Deutschen Entom. Zeitschrift" gratis toe te zenden, waarin het weinige manuscript, dat Konow van zijne monographie der Chalastpgastra naliet, zal gepubliceerd worden. Ook zullen, desgewenscht, in deze afleveringen de reeds bij Konow ingezonden verhandelingen van anderen worden opgenomen. Ook zal de titel van Konow's Tijdschrift aan het titelblad der D. E. Z. worden toegevoegd als huldebetoon aan den overledene. J. Th. Oudemans. BIBLIOTHEEK. Aankoopen. Baly, J. S., Phytophaga Malayana ; a revision of the Phyto- phagous Beetles of the Malay Archipelago with descrip- tions of the new species collected by A. R. Wallace. Met pin. 8\ Extr. Trans. Ent. Soc, 1865—68. Bygebonden een uitvoerig register in M.S. 256 ÏONTOMOI,OG1SCHE BKRICHTRN Trans. P]nt. Soc, London, 3. Ser., T. lil. Pascoe, F. P., Longirornia malayana. Door aankoop van dit deel is een lacune in de serie der Transactions gevuld. Het daarin voorkomende incom- pleete deel, waaraan pp, 553 — 712 en pi. 20 — 24 ontbra- ken, is nu als separatum in de groep Coleoptera onder- gebracht. Wytsraan, P., Genera Insectorura. Afl. 01 — 64. Hymenoptera (Trigonaloidea, Ichneumo- nidae), Rhopalocera (Nymphalidae),(Joleoptera (Pselaphidae). Handlirsch, A., Die fossilen Insekten, Afl. VIII, 1908. Quar- täre Insekten. Verity, R., Rhopalocera palaearctica. Afl. 13 — 14. Geschenken. Van de schrijvers : Speiser, P., 10 Verhandelingen, hoofdzakelijk over üiptera en Hymenoptera. Lameere, A., Manuel de la Faune de Belgique. T. Ill, 1907. Insectes supérieurs. Bierman, C. J. H., Homopteren aus Semarang (Java) gesam- melt von E. Jacobson. Mei gekl. pin. 8<^. Extr. N. L. M., T. XXiX. Van Dr. A. C. Oudemans : Berlese, A., Acari, Myriopoda et l^corpiones hucusque in Italia reperta. Padova 1885—1903. Met pin. 8''. Hiervan : Myrio- poda en Scorpiones. Alsmede een reeks separata van : Wasmann, Tullgren, Strand, Neumann, Trotter, Kulczynski en Richters. Dr. C. L. Reuvens. UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTDMOLOGISGHE VEREENIGING. N». 43. DEEL II. 1 September 1908. INHOUD: Dr. A. C. Oudemans, Ignotus aenigma- ticiis A. T. Slosson. — Dr. A. J. van Rossum, Vitale kleuring. — Dr. D. Mac Gillavry, Riolus Miilsantii Kuw. in Nederland teruggevonden. — Dr. C. L. Reuvens, Biblio- theek. Ignotus aenigmaticus A. T. Slosson. In het stukje, getiteld : »Wonderbaarlijke Arthropoden« (Entomologische Berichten, v. 1, p. 195, 1 Nov. 1904) bracht ik het bovengenoemd kevertje ter loops ter sprake, daar eene beschrijving en afbeelding ervan nog niet versche- nen waren. Sedert, echter, heeft Miss Annie Trumbull Slosson, zooals zij zelf in The Canadian Entomologist, v. 40, n". 7, p. 214, July 1908, mededeelt, telkens hare insecten- laden onderzocht, en eindelijk, na twee jaren, dus Mei 1904, weer eenige exemplaren gevonden, en wel larven, cfc?' en 9 9 ! Zij geeft er nu eene uitvoerige beschrijving van, met teeke- uingen, door den heer L. Joutel vervaardigd. Hoe Miss Slosson er toe komen kon, dit diertje te vergelijken met een mier of met een wants, is mij een raadsel. De larve verraadt onmid- dellijk verwantschap met Dermestidae, zoowel wat uiterlijk als wat levenswijze betreft. De volwassen kevers hebben 1 O-ledige sprieten, evenals het genus Hadrotoma onder de Dermestidae, 258 ENTOMOLüG ISCHE BERICHTEN. d" en 2 zijn beiden voorzien van één mediane ocel. Ook hierin vertoonen ze derhalve verwantschap met de Dermestidae. Afwijkend zijn de volgende bizonderheden. Het cT heeft geen achter vleugel s, wèl weeke dekschilden ; lijkt daardoor op eene Thelephoride. Het o is geheel vleugelloos en heeft het achter- lijf in een legboortje uitloopend ; lijkt daardoor op een Thrips- larve. De sprieten zijn draad- in plaats van knotsvormig. De pooten zijn lang, in plaats van kort. De monddeelen der vol- wassenen zijn rudimentair. Het is en blijft een a e n i g m a, tot welke keverfarailie de soort behoort. Om met van Rossum mee te zingen (Lied, gezongen te Win- terswijk, 16 Juli 1904) : Zoo ziet men, dat er hier op aard Veel dingen nog niet zijn verklaard. Arnhem, 20 Juli. A. C. Oudrmans. Vitale kleuring. In de vergadering der Ned. Entomol. Vereeniging te Utrecht van 25 Jan. 1908. (Tijdschr. v. Entom. Deel 51 p. XLI) gaf ik mijn voornemen te kennen, de proeven met gekleurd voedsel voort te zetten en hiervoor thans Benzo-purpur in e, het zoogenaamde T r y p a a n r o o d, aan te wenden. Onder den naam Benzopurpurine zijn een viertal organische kleurstofiFen bekend, welke verbindingen van Tolidine of Dianisidine met Naphtylaminsulfo-zuren of Naphtionzuur zijn. De naam Trypaan- rood herinnert aan de toepassing, welke van deze kleurstoffen bij het bestrijden der slaapziekte. Trypanosomiasis, gemaakt is. Aangezien ik bij mijne vorige proeven met Neutraalrood vooral fraaie resultaten verkregen had met het voeden der ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 259 rupsen van Stilpnotia Salicis L. ^) besloot ik ook thans weder deze rupsen daarvoor te kiezen. Bladeren van populier en wilg, bestreken met de scharlakenroode oplossing van Benzopurpurine in water, werden, na droging, aan de rupsen voorgezet, welke er weldra, zonder tegenzin, van gingen vreten. Bi] voedering met Neutraalrood was vroeger dikwijls na 2 — 4 uren reeds duidelijk verkleuring te bemerken, vooral aan de witte vlekken op den rug, welke spoedig licht karmijnrood getint werden. Na een paar dagen was aan het geheele lichaam dan eene doukerroode kleuring in verschillende schakeeringen te bespeuren ; de roode wratten vertoonden zich soms meer scharlakenrood tegenover de karmijnroode ruggevlekken en de grijsachtige deelen der rups waren paarsachtig geworden. Het gebruik van Trypaanrood werkt niet zoo snel op het organisme dezer dieren. Bij de meeste rupsen duurde het ver- scheidene dagen, voordat eene geringe verkleuring der rugge- vlekken intrad, welke eerst eene licht-roomkleurig geelachtige, en later eene zéér licht roode tint aannamen. Ook aan het spinsel was weinig kleur te bemerken, en evenmin aan de uitkomende vlinders der rupsen, welke toch 2 à 8 weken van het rood- gesausde voedsel gevreten hadden. Was bij voedering met Neutraalrood aan een groot gedeelte van het lichaam en de vleugels verkleuring te zien — na het nuttigen van Trypaan- rood vertoonde zich alleen een licht scharlakenrood randje aan de voorrandsader der boven vleugels. Bij enkele exemplaren was iets verder in de nabijheid van den voorrand een licht rood schijntje waar te nemen ; en bij één was het rood in een lichtgele tint overgegaan. Door Sitowski zijn proeven met rupsen van motten genomen, welke hij beschrijft in Buil. Acad. Seien c. Cracovie, p. 534 — 547, 1905. Hij voedde o. a. rupsjes van Tineola hiselliella Hummel met wolwatten, die gedrenkt waren met eene alkoholi- 1) T. V. E. Deel 49, p. LXIX. 260 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. sehe oplossing van Soedan-rood, en daarna gedroogd werden. De rupsen werden rozerood, en de verkleuring was het sterkst aan het vetlichaam ; het darmkanaal was lichter, en spieren zoowel als chitine hier niet gekleurd. Ook de vlindertjes waren rozerood ; de roode kleur was bij deze het donkerst tusschen de segmenten, waar de chitinelaag het dunste is ; aan den kop onder de schubben, en aan de dijen trad de roode kleur tevens duidelgk te voorschijn. Volgens Sitowski heeft overal, waar zich vet bevindt, kleuring plaats. Ook anatomisch onderzoek leerde, dat de kleurstof inwendig vooral in het vetlichaam en in den eierstok vastgehouden wordt, iets minder iu de ingewanden. De gelegde eitjes waren ook hier rozerood, gelijk dit het geval was met eitjes ^) van eene Orgyia antiqua L., waarvan de rups door mij met Neutraalrood gevoed was. Tot mijne ver^yondering ver- nam ik, dat Sitowski bij het voeden met Neutraalrood gééne kleuring van zijne motrupsjes verkregen had. Interessante mededeelingen over het kleuren van levende dieren (in dit geval Crustaceeën) bevat de Internationale Revue der gesamten Hydrobiologie und Hydro- graphie, Band I, Heft 1 — 2, 1908, waarin een opstel voor- komt van Alfred Fischel, get.: »Untersuchungen über vitale Färbung au Süsswassertieren, insbesondere bei Cladoceren«. De schrijver heeft met vele kleurstoffen proeven genomen, en is tot het resultaat gekomen, dat door sommige slechts bepaalde gedeelten van het dierlijk lichaam gekleurd worden. Zoo bijv. door Dahlia speciaal de kieuwen en spieren, door Chinoline- blauw en Malachiet-groen de kieuwen en — wat zeer merk- waardig is — door Alizarine alleen de zenuwen. Met Trypaanrood ~) kon hij noch aan Daphnia magna Str., 1^ T. V. E. Deel 50, p. XII— XIII. 2) In een artikel over „Slaapziekte" in Wetenschappelijke Bladen van Sept. 19Ü7 wordt over Trypaanrood gezegd : „Bij proefmuizen ingespoten kleurt deze stof de dieren met het schoonste rood; uit den witten pels komen licht- rood e poüten, staart en ooren te voorschijn." ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 261 noch aan larven van kikvorschen of salamanders kleuring te weeg- brengen, hoewel volgens anderen juist amphibian hierdoor vitaal gekleurd worden. De verhandeling is van fraai gekleurde afbeeldingen van Cladoceeren (Watervlooien) voorzien. De beste resultaten werden verkregen met Neu traalrood, waaromtrent de schryver zegt : »Dieser Körper ist der vitale Farbstoff" kat'exochen !^ A. J. VAN ROSSUM. Riolus Mulsantii Kuw. in Nederland teruggevonden. Everts vermeldt in zijn Coleoptera Neerlandica Deel I, pag. 628, dat Riolus Mulsantii Kuw. volgens Kuwert in Holland zou gevangen zijn; de soort ontbreekt echter in alle inlandsche collecties en behoort tot de weinige soorten, die in de standaard- collectie van Everts niet vertegenwoordigd zijn. (Zie Entom. Berichten No. 32, pag. 136). In 1907 werd door ondergetee- kende met Mr. L. H. D. de Vos tot Nederveen Cappel een plekje in de Gulp dicht bij Gulpen gevonden, waar eenige wilgen vlak bij den oever stonden, zoodanig, dat hun wortels gedeeltelijk door het water ondermijnd waren. Door nu de wortelpruik met het waternet als het ware af te schrappen, gelukte het ettelijke Parniden en andere waterkevers machtig te worden, die men anders slechts zelden vindt. Met name was Lareijnia aenea Müll, in aantal te vinden. Lareynia obscura Müll, werd toen in twee exemplaren, nieuw voor de fauna buitge- maakt. Ook Elmis Volkmari Panz. kwam voor. Van Riolus cupreus Müll, werden toen vier exemplaren bemachtigd. Deze soort was slechts eenmaal bij Houthem in ons land gevangen.- Dit jaar hetzelfde plekje weer grondig onderzoekende werden Lareynia aenea Müll, en Elmis Volkmari Panz. ^) in groot 1; Deze alleen uit Limbiiri; bekende kever werd dit jaar in Juli duor mij in e'e'n exemplaar in de beek van Beekhuizen bij Velp gevonden. 262 KNTOMOLOGISCHE BERICHTEN. aantal aangetroffen. Van Lareyida obscura Müll, gelukte het slechts één exemplaar te vinden. Riolus cupreus Müll, ontbrak; daarentegen werden dit jaar drie exemplaren van den tot nu toe vergeefs gezochten Riolus Mulsantii Kuw. gevonden. Jammer genoeg miste een dezer exemplaren den kop. Beide jaren werden OrectocJiüus villosus Müll., Hydrooorus Saumarkii Sahlb. en Platambus maculatus L. in meerdere exem- plaren op dezelfde wijze buitgemaakt, eveneens eenige exemplaren van Hydremia atricapilla Waterh. In een ophaal van het net werd ook een defekte Dianous coerulescens Gylh. gevonden, blijkbaar uit het mos aan den oever afkomstig. Iets meer in den stroom van het beekje zelf kwam Brychius clevatus Panz. in groot aantal voor. Het leek mij de moeite waard een dergelijke goede vangst, waardoor een der leemten van de standaardcollectie aangevuld wordt, in deze berichten mede te deelen. D. Mac Gillavry. BIBLIOTHEEK. Aankoopen. K. Lampert, Die Grossschmetterlinge und Raupen Mitteleuropas mit besonderer Berücksichtigung der biologischen Ver- hältnisse. Esslinge, München 1907. Met gekl. pln. en fig. Gr. 80. J. H. Kaltenbach, Die Pflanzenfeiude aus der Classe der Insecten. Stuttgart 1874. Met fig. 8». R. Verity, Rhopalocera palaearctica. Afl. 15 — 16. C. R. W. Wiedemann, Zoologisches Magazin, Kiel- Altena 1817—18. T. I. BNTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 263 Geschenken. Van de schrijvers: P. Bachmktjew, Experimentelle Entomologiscbe Studien. T. TI. 1907. 80. E. Wasmann, Der Kampf um das Eutwicklungsproblem in Berlin. Freiburg i/13. 1907. 8^. J. C. H. DE Meijbre, Studie der Insecten-Biologie. Haarlem 1908. 80. G. RoMiJN, Biologisch onderzoek van de Wateren in de Provinciën N.-Brabant, Gelderland en Limburg 1908. 8». Uitg. V. h. Staatstoezicht Volksgezondheid. Voorts separata hunner mededeeliugen in tijdschriften van : J. Th. Oudemaus, H. J. Veth, E. Everts, J. J. Tesch, J. G. de Man, H. W. v. d. Weele, F. Plateau, W. Beutemüller, Walsingham, A. N. Candell, C. Janet, E. B. Williamson, W. D. Pierce, W. Warren, H. J. Franklin, W. Schaus, R. Formanek, P. Noel, L. A. Jägerskiold, C. Aurivillius, E. Wasmann. Van Dr. J. Th. Ouderaans: V. L. Kellogg, Inheritance in silkworms. Met gekl. pin. 1908. 8o. A. J. Hildebrandt, Eigendomsrecht op bgenzwermen. 1908. 8°. Van Dr. A. J. v. Rossum : Lesser, Théologie des Insectes ou démonstration des perfections de Dieu dans tout ce qui concerne les Insectes. La Haye 1762. 2 Dln. in 1 vol. 8". Van Dr. C. L. Reuvens : Handelingen van het lie Ned. Natuur- en Geneesk. Congres. 1907. Van het Proefstation voor Suikerriet in W.-Java »Kagok": W. V. Deventer. De dierlijke vijanden van het Suikerriet en hunne parasieten. Met gekl. pin. 1906. C. L. Reuvens. UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANOSGHE ENTDMDL0GI8GHE VEREENIGING N». 44. DEEL II. 1 November 1908. INHOUD: Jhi'. Dr. Ed. Everts, Boekaan kondiging -. Nuttige en schadelijke Insecten, door C. A. L. Smits van Bürgst. — Jhr. Dr. Ed. Everts, Helophorus asperatus Re}'. — Dr. A. J. van Rossum, Mededeelingen over bkid wespen IV. — Dr. A. J. van Rossum, Een nieuwe tertiairtijd. — A. Brants, Herinnering aan de excursie op 19 Juli 1908, naar de bosschen van Baesterhoeve, onder Oirschot. BOEKAANKONDIGING. Nuttige en schadelijke Insecten, door C. A. L. Smits VAN Bürgst. Onlangs verscheen een tweede, verbeterde en vermeerderde, druk van dit werk. Wat ik van de eerste uitgave gezegd heb op de Wintervero-adering der Nederl. Ent. Ver., gehouden te Leiden op Zondag 27 Januari 1907, wil ik gaarne herhalen. Het werk komt mij zeer praktisch voor en kan als vraagbaak goed dienst doen tot het naslaan van tal van bijzonderheden, betrekkiniï hebbende op landbouw en boschcultuur. Van de insecten, welke schadelijk zijn voor tuiubloemen en sierplanten, werden slechts enkele in dit werk opgenomen. Wat betreft de Coleoptera is bij Nemosoma elongatum L., O^vijlaemus cylindricus Panz. en Cola^pidenia af m 01. verzuimd bij te voegen »niet inlandsch." 2GB RNTOMOI.OniSCHE BEKTCHTRN. Interessant is het voorkomen van Melasorna vigintipunctata Scop. in de omstreken van Breda, v^^elke soort tot nog toe slechts eenmaal bij Roermond, door den heer Latiers, werd aangetroffen. Ook werd Carphohorus minimus F. in het Mastbosch gevangen, van welke soort alleen de gangen in het Noorden van Drenthe en in het Speulderbosch bij Putten op de Velu we, door Prof. Ritzema Bos, werden aangetroffen. Ook Myelophilus minor Hartig werd bij Rijsbergen, in de loten van den groven den en aan het boveneinde van een vangboom verzameld. Sehr, was zoo vriendelijk mij van elk dezer drie soorten een exemplaar voor mijne verzameling af te staan ; vooral Carphohorus was mij bijzon- der welkom, daar ik deze soort nog nimmer uit Nederland zag. Ed. Everts. Helophorus asperatus Rey. Deze soort, van welke een Nederlandsch exemplaar, by Sluys- kill nabij Ter Neuzen, werd gevangen en in het Brusselsch Museum van Nat. Hist, bewaard wordt, is een tweede, minder uitgekleurd exemplaar op het eilandje Schokland, door Dr. Nierstrasz, verzameld. De opvallende gedaante van het hals- schild bij deze soort belet echter niet, dat ik het niet onwaar- schijnlijk acht, dat asperatus niet als soort, maar als een afwij- kende vorm van H. crenatus Rey moet beschouwd worden. Ganglbauer (Die Käfer von Mitteleuropa, 4^*^i' Band, V^ Hälfte, 1904 biz. 171) noemt asperatus Rey synoniem aan crewa^ws Rey. Dr. Nierstrasz was zoo vriendelijk dit exemplaar voor mijne collectie aftestaan. Ed. Everts. KNTOMÜLÜGISCIIK BEIUCIITKN. 267 Mededeelingen over Bladwespen IV. Farthenoijeneds dn- Croesm-soorten. Croesus latipes V i 1 1. Den 19^'" Juni 1907 vond ik op berk, Klarenbeek bij Arnhem, eene groote larve van Croesus latipes, bijna 27 mm. lang, welke 21 Juni zich ter coconvorming in aarde begaf. Wegens de grootte der larve had ik vermoed, dat zich hiernit eene vrouwe- lijke wesp zou ontwikkelen; dit bleek juist te zijn, want 16 Augustus verscheen een wijfje. De wesp, die niet met manlijke wespen in aanraking geweest kan zijn, werd, na voedering met honig, 17 Aug. op berk inge- bonden. Zij heeft hierop geleefd tot 10 September . . . dus 24 dagen ! Na ruim drie weken, 11 Sept., werden zes parthen ogenetische larfjes waargenomen ; éeu pas uitgekomen vrat een gaatje uit het blad ; de overige zaten reeds naast elkander aan den rand, bij verontrusting het lijf krommend en omhoogslaand. Tevens bleek bij het nazien der bladeren in den gazen zak, dat zich op een ander blad nog een twintigtal groenige ronde bultjes bevonden, de eitjes bevattend, welke, even als bij de andere Croesus-sooi'teu, dicht naast elkander in nerven van het blad gelegd waren. Uit deze laatste begonnen 21 Sept. de larfjes te verschijnen ; 28 Sept. werden er 16 geteld. De jongste zijn groenig zwart of bruinig zwart, op den rug het donkerst, aan de buikzijde lichter getint ; kop glimmend zwart. Na de eerste vervelling worden de pootjes geel, en wanneer zij volwassen»zijn treedt deze kleur ook te voorschijn a^n gedeelten van het onderlijf; door Snellen van Vollenhoven zijn zij beschrevenen afgebeeld in deel 10 van het Tijdschrift voor Entomologie, bladz. 174, plaat 8. üe larven werden naar een kweekglas 268 ENTOWOLOGISCHE BERICHTEN. overgebracht; de laatste was 15 October in den grond ver- dwenen. Den 18^" Oct. werden bij het afnemen van den zak nog twee cocons gevonden, zoodat het totaal der uitgekomen larven bedragen heeft: 6 + 16 + 2 = 24. In het voorjaar van 1908 begonnen zich de wespen — alle m a n 1 y k — te vertoonen. Zij verschenen niet binnen een kort tijdsverloop, maar gedurende maanden op zeer onregelmatige wijze, namelijk : 7 April 2 16-2 30 » 2 12 Mei 1. Hierop volgde een langer tijdperk van rust en de overige wespen verlieten de cocons eerst : 23 Juli 1 28 » 1 1 Aug. 1 7 » 1 8 > 2 In het geheel ontwikkelden zich dus uit 24 larven 13 man- lijke parthenogenetische wespen = '40/^. In tegenstelling met de beide andere inlandsche Croesus- soorten schijnt van Zaö.s jaarlijks slechts éene generatie voor te komen. De zwarte berke-larve is niet alleen hier, maar in geheel Midden-Europa minder algemeen dan de sepie?iti'io7ialis-\a.i've. Croesus septentrioualis L. Door von »Siebold werden bij parthenogenetische kweekingen in 1878 en 1880 uitsluitend manlijke wespen verkregen. (Katter's Entomologische Nachrichten X, N" 7, 1884 p. 94). De larven leven op berk, doch worden ook aangetroffen op els, hazelnoot, lijsterbes, enz.; het is de meest algemeen voor- komende Croesus. RNTOMOI,OGlS(.'IlE BKRICHTKN. 2G0 Croesus varus V i 1 1. Fletcher was de eerste, welke parthenogenesis hierbij waar- nam en uit onbevruchte eitjes twee wijfjes verkreeg (Entomo- gical Monthly Magazine XVII p. 180). Later werden door mij bij verschillende kweekingen een aantal parthenogenetische larven verkregen, waaruit zich steeds vrouwelijke wespen ontwik- keiden, o. a. in 190G (Zie: Tijdschr. v. Entom., Deel 49, p. LX VI II). De groene larve leeft op els. Uit parthenogeneti- sche m77<5-larven, welke door mij met berk gevoed waren, kwamen weder alleen wijfjes te voorschijn. Wespen uit dezen mm.^-lnveek werden nu op berk ingebonden (1906) ; zij legden daarop en hieruit verschenen thans donkere, op latipes gelijkende larven, waaruit zich in hetzelfde jaar ook een mannetje ont- wikkelde. Dit alles werd reeds uitvoerig beschreven in een opstel »Invloed van het voedsel op Croesus varus« in Entomol. Berichten, Deel II, NO 32, p. 142—145. In 1907 verschenen uit in 1906 op els gevonden, groene mnis-larven, welke ik met berk voedde, en welke daarbij de donkere kleur der /a/^/>tfs-larven aannamen, naast ver- scheidene wijfjes, ook twee mannetjes. Het is mogelijk, hoewel bij de gr 00 te zeldzaamheid der m/'^s-mannen niet waar- schijnlijk, dat de larven uit bevruchte eitjes afkomstig waren. Zie over deze gevonden larven het slot van bovengenoemd opstel in Entom. Ber. p. 145 — 146. Thans wordt door mij een tegenovergestelde proef genomen. Den 15-' Juni 1908 vond ik jonge latipes-hvveu op berk; zij werden door mij in een kweekglas op e 1 s gezet, waarvan zij weldra met graagte gingen vreten, bleven de zwartige kleur behouden en maakten cocons. Wanneer hieruit in het voorjaar of den zomer van 1909 vrouwelijke wespen verschijnen, zullen deze ingebonden worden op els. Misschien kan hieruit dan blijken, dat cams en latines slechts variëteiten zijn, door 270 KNTOMOLOGJSCHE BERICHTEN. invloed van voedsel na een of meer generaties ontstaan. FI et verschil tusschen varus- en latipes-wesipen is gering. Behalve de drie bovengenoemde soorten (?) wordt door Zaddach nog eene, alleen bij Dantzig gevonden Croesus Brischkii Zadd. vermeld (Beobachtungen über Blatt- und Holzwespen, Abth. I p. 249 No 7). Herhaaldelijk heb ik larven van Cr. seplentrionalis met Hagebeuk {Carpinus betulus) gevoed, waarop de larven in 1872 door Brischke gevonden waren. Zij maakten er gaarne gebruik van, maar het voedsel bekomt haar slecht ; de meeste bezwijken, wanneer zij volwassen zijn, en weirige maken cccons, waaruit nog niets terecht kwam, tot eindelijk, 9 April 1908 een septeMrionalis 9 op hagebeuk gekweekt verscheen. Onge- lukkig waren deze boomen toen nog niet van blad voorzien, zoodat ik haar niet inbinden kon ! October 1908. A. J. van Rossuji. Een »nieuwe Tertiair-tijd«? In N° 12 van »Societas entoraologica, Jahrg. 2 3« bespreekt W, Schuster de vraag: »Warum, wie und wann ist die stahlblauflügelige grosse Holzbiene {Xylocopa violacea) bei uns im Untermainthal eingewandert V« Schrijver meent bij de beantwoording dezer vraag vooral op het verschijnsel te moeten wijzen »dat wij eene warmere periode tegemoet gaan en reeds te gemoet gegaan zijn, waarvoor veel ornithologische, entomologische en geologische waarnemingen spreken«, en dat in de laatste dertig jaren vele vogels en insecten reeds uit zuidelijker streken naar het Noorden getrokken zijn. Dit duidt volgens hem op het terugkeeren van warmere eeuwen... mutatis mutandis »auf eine neue sog. Tertiärzeit«. A. J. VAN RossuM. KNTOMOLOGISCHE RRRICHTEN. 271 Herinnering aan de excursie op 19 Juli 1908, naar de bosschen van Baesterhoeve, onder Oirschot. Hoewel ik niet zou durven beweren, dat bovenbedoeld uitstapje ten volle heeft beantwoord aan de — wellicht wat hoog gespan- nen — verwachtingen van menig deelnemer, en al houd ik er mi) van overtuigd, dat heel wat hoopvol meegenomen doosjes, busjes, fleschjes enz. ongeopend weder huiswaarts gebracht zijn, zoo is er toch stellig meer dan genoeg medegevnerd, dat den verkrijgers uiterst welkom was en zijn er — ook wat de Lepidoptera betreft — enkele vondsten gedaan, die wel ver- dienen in herinnering te blijven. In vereeniging met den Heer P. J. M. 8ehuijt, — die opnieuw bewees een buitengewoon nauwlettend en scherpziend verzame- laar te zijn en dan ook zéér gelukkig was in het opsporen van »de minstgeachte schepselen« (gelijk de oudste Sepp rupsen en vlinders aanduidt) — koos ik al spoedig tot terrein van nader onderzoek uit een zeer drassig, in een moeras of veentje overgaand heideveldje, in de nabijheid van bovenaangeduide bosschen en als het ware in het gezicht van de ter plaatse vermaarde »kapel bij den Heiligen Eik«, niet ver van het riviertje de Beerze. Ook hier trok het onze aandacht, dat er — geUJk trouwens als algemeene klacht werd gehoord — zoo bitter weinig »on the wing« was. Zelfs de meest gewone »zandoogjes« en »blauw- tjes« b.v. zag men maar weinig, terwijl de struiken en planten, die overigens in de grootste verscheidenheid voorkwamen in de voor den entoraoloog zoo voortreffelijk schijnende streek, door welke de welwillende gids, de Heer P. J. van den Bergh Lzn, de deelnemers aan den tocht voerde, een voor den insecten- verzamelaar bedenkelijk frisch en gaaf aanzien hadden ! Een paar uren achtereen doorzochten wij dan ook vruchteloos dit, hoofdzakelijk met moerasgrassen, heide, gagel en kruip wilg 272 ENTOMOLOGISCHK BKRICHTEN. begroeide veldje. En reeds begon onze stellige verwachting, dat wij althans op dit uitstekend terrein iets van onze gading zouden aantreffen, te verflauwen, toen mijn metgezel op eenmaal een groote, bont geteekende, maar helaas beschadigde, rups ontdekte. Dit fraaie dier werd door ons aanstonds herkend als een volwassen voorwerp der rups van de ten onzent uitsluitend een paar keer bij Breda waargenomen Epicnaptèra ilicifolia L. Met vernieuwden moed zochten wij daarop natuurlijk verder, en wel met den gunstigen uitslag, dat de Heer Schuijt nog drie, insgelijks volgroeide rupsen dezer allerwege zeldzame Lasio- campide bemachtigde, terwijl een der jongere leden, de Heer C. P. G. C. Balfour van Burleigh, alsnog een dergelijk voor- werp mocht vinden, toen wij op den terugweg naar het punt van uitgang, de herberg AJerode, het bewuste heideveld ander- maal doorzochten. Vier van deze schoone dieren behoorden tot eene zeer donkere, met groote witte vlakken geteekende afwijking, van welke, voorzoover mij bekend, nog geen afbeelding bestaat. De in de laatste plaats door den Heer Schuijt buitgemaakte rups had daarentegen een geheel ander voorkomen. Haar kleurverdeeling herinnerde namelijk sterk aan de fraaie rnps der welbekende Malacosoma caslrensù L., van welke zij zich inmiddels terstond deed onderscheiden door de veel aanzienlijker grootte, het ook bij haar op elke geleding aanwezige paar witte rugvlakken, en de beide oranjegele dwarsplooien op de segmenten 2 en 3, zoo kenmerkend bij de rupsen der inlandsche Lasiocampidae, Dank zij de welwillendheid van den Heer Schuijt, is het door hem bemachtigd viertal rupsen, tt^r nadere M'aarneming en afbeelding, te mijner beschikking gesteld en herwaarts mede- genomen, alwaar de drie ongeschonden buitgemaakte voorwerpen zich al zeer spoedig insponnen en mij doen hopen, in de eerst- volgende Junimaaud de vlinders te mogen zien verschijnen. BNTOMOLOGISCHE BEKICHTEN. 273 V^oor het overige leverde meergemeld terrein ons niet veel belangrijks op. tenzij men daar onder wil begrijpen ééne gave rups van Xj/lina lambda F., nit welke zich een der laatste dagen van September dezes jaars een fraai, donkergeteekend mannelijk voorwerp der in Nederland, naar het schijnt, uit- sluitend voorkomende variëteit Zinckenii Tr. ontnikkelde, bene- vens een paar niet o'^ aardige Flerophoriden, met name, naar ik meen, : Oxiptilm distam Z. en Stenoptilia plagiodactylus Sn. {pneumonanthes Staud.). Ten slotte mag ik niet onvermeld laten, dat Dr. H. J. Veth in de bosschen van Baesterhoeve een volwassen rups van de ten onzent bepaald zeldzame Xylina ornithopus Rott. vond en mij ten geschenke gaf, en dat wij reeds in den aanvang van de wandeling een zeer licht gekleurd vrouwelijk vlindertje vingen van de zoo fraai geteekende, niet algemeen voorkomende Eucosmia imdalata L. A. Brants. ENTOMÖLOeiSCHE BEBICHTEN UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMDLOGISGHE VEREENIGING. N". 45. DEEL II. 1 Januari 1909. INHOUD: Dr. D. Mac Gillavry, Coleoptera, bij Putten op de Velnwe in bierpotten gevangen, V. — ■ Dr. A. C. OuDEMANs, Aanteekeningen over Snctoria, XI. — Dr. A. J. VAN RossuM, Mededeelingen over blad- wespen, V. — Dr. A. J. VAN RossuM, Verschijningen van Zuid-Europeesche insecten in noordeliji<;er streken. ■ Dr. C. L. Reuvens, Bibliotlieek. — Redactie. Eene waar- neming betretFende de werkzaamheid der roode boschmier (Formica rufa L.). — Jhr. Dr. Ed. Everts, Coleoptera, gevonden op de excursie bij Oirschot, ter gelegenheid van de Zomervergadering der Ned. Ent. Ver., Juli 1908. A. Reclaire, Iets over het leven der waterkevers. ^ A. Reclaire, Uit Amerikaansche Statistieken. Coleoptera, bij Putten op de Veluwe in bierpotten gevangen, V. lu 1908 werden gedurende de maanden Aug. en Sept. de volgende (■oleoptera door Dr. J. Th. Ouderaans in ingegraven bierpotteu gevangen i). (Zie Ent. Ber. N». 39. Dl. II. p. 217-218). Carabus violaceus L. sub-sp. purpumscens F. 2 ex. » catenulatus Scop, 28 ex. » nemoraiis Müll. 1 ex. ') Dr. E. Everts vcrleündc, zooals gewoonlijk, zijn zeer gewuard eerde hulp bij de determinuties van eenige kleinere soorten. 276 KNTOMOLÜGISCHE BERICHTEN. Leïatus fulvibarbis Dej. 1 ex. Notiophilm rußpes Curt. 1 ex. Calathus fuscipes Goeze 2 ex. •» erratus Sahlb. 64 ex. » melatiocephalus L. 2 ex. Calathus micropterus Dfts. 20 ex. Pterostkhus lepidus Leske 1 ex. » oblong optmctaUia F. 2 ex. » nigrita F. 1 ex. Abax ater Villers 11 ex. Aleockara mccicola Ths. 1 ex. Atheta pygmaea Grav. 33 ex. > fungi Grav. 3 ex. > celata Er. 2 ex. > castanoptera Münh. 1 ex. » trinotata Kr. 4 ex. » sodalis Er. 1 ex. Bolitochara lunulata Payk. 2 ex. Silusa {Stenusa) rubra Er. 1 ex. Tachinus laticollis Grav. 1 ex. Bolitobius exoletus Er. 1 ex. Mycetoporus splendidus Grav. 1 ex. Quedius lateralis Grav. 12 ex, » nigriceps Kr. 2 ex, Staphylimis compressas Mrsh. 2 ex. Acidota crenata F. 1 ex. Omalinm rivulare Payk. 5 ex. ■» caesum Grav. 1 ex. Proteinus brachypterus F. 3 ex. Cyrtoscydmus scutellaris Müll. & Kunze 1 ex. Silpha atrata L. 1 eK. Anisotoma lucens Fairm. 1 ex. Trichopteryx fascicidaris Hrbst. 4 ex. ENTOMOLOGISCHE BERICHTBli. 277 Hister sucdcola Ths. 2 ex. Epuraea obsoleta F. 1 1 ex. » pusilla 111. 28 ex. Thalycra fervida Ol. 1 ex. Cryptophagus setulosns St. 1 ex. Ceratophyus typhaeuf< L., ç, 2 ex. Geotrupes sylvaticus Panz. 5 ex. Strophosomus coryli F. 1 ex. » rufipes Steph. 2 ex. » capitatus de G. 1 ex. D. Mac Gillavry. Aanteekeningen over Suctoria XI. 0 o g e n. In het Tijdschrift voor Entomologie, v. 49, p. LVIIt (verschenen 22 October 1906) stelde ik een nieuM^ genus voor : Nycteridopsylla, met Ceratonsyllus pentactenus Kolénati als type. Onder de kenmerken, die dit genus onderscheiden van Ischno- psyllus Westwood, behoort »Kleine oogen aanwezig.« Sedert werd door k. Dampf eene tweede soort ontdekt. Een van de gevolgen eener briefwisseling, die daardoor tusschen den heer Dampf en mij ontstond, was, dat genoemde heer mij welwillend een paartje (d* en $) der nieuwe soort ten geschenke zond, waarvoor ik hem zeer dankbaar ben. Deze onderzoekende, zag ik, dat de mededeeling van Dampf, als zou Nycteridopsylla eusarca Dampf rudimentaire oogen bezitten, juist is. De oogen zijn namelijk vervormd tot pigmentlooze, sponzige, of klierige organen, welke in eene peervormige verdieping gelegen zijn. Voorloopig moeten wij derhalve het kenmerk aldus for- muleeren : Kleine of rudimentaire oogen aan- wezig. Ischnopsyllus Westwood vertoont geen spoor van oogen, zelfs niet van rudimentaire ! 278 KNT0]\10I,()(.'1S(MII<: BKIUflITKN. Zonderlinge zintuigen. Aan de binnenzijde der antennae van het o" van Ceratophi/llus xciurorum (ScnRANK), /.■«•h)iopsi//li(.s t'loiKjatnx ((ïrR'ris), /. hilrrmcdina Ho'i'iisciiir.n, T. odactenuft (Kolkxati) (= jufxUns VVA(iNKR), Is. scltmitzi Oüdk- AiANS (nov. sp. ; beschrijving ter perse), Nijcteridopsiilla penta- ctena (Kot-exati), N. eamrm Dampf, Chafto/isj/lla ndpen MoT- sciiulsky) en Ctenophthcdmus segnis (Schöniierr) vond ik tallooze haartjes, welke distaal plotseling verbreed, plat en dwars-ovaal gevormd zijn. Zij zijn derhalve lepel-, spatel- of paletvorniig. Vermoedelijk komen deze haartjes dus voor bij de cT van alle soorten der genera CcratopIiiiUns, IsclDiopsj/llHs, Nycteridopxylla Chaetopsylla en ('tehoplttliabtim. Hoogstwaarschijnlijk zullen deze haartjes alleen dienst rloen bij het ops))euren van de wijfjes. Ik vond ze niet bij de r^ van CUmocepIudus c((iu>; (Curtis),' Ct. felis Bouché, Arcliaeopsylla erinacel (BottchÉ), Pulex irritans L. en Echidnopharja (jallinacea (Westwood). Andere d^'f^, dan de hier genoemde, vielen mij niet in handen. Oogvormige orgaantjes. Ik bezit een Ceratophylhis columhae (Stephens), bij wie aan de linker procoxae het oog- vormige zintuig ontbreekt. Zie over deze kleine oogvormige orgaantjes: Tijdschrift voor Entomologie, v. 51, p. 99. Vergroeide a n t e n n a - 1 e d e n. In het Tijdschrift voor Entomologie, v. 51, p. 97, deelde ik mijne ontdekking- mede, dat de antennae van Ceratophyllus scinronim (Schrank) elf V r ij e leden tellen. Nu is het wel merkw^aardig, dat deze elf vrije leden óok voorkomen bij al de soorten, die ik hier- boven opnoemde, bij de bespreking der spatelvormige zintuig- haren ! Even merkwaardig is het, dat de 3^', 4'', 5'" en 6'' leden (P tot 4^ der knots) werkelijk gedeeltelijk vergroeid zijn bij Pulex^ Cte7iocep7talm, Archaeopsylla en Echidnophcuja, dezelfde genera, bij wie ik die spatelvormige zintuigharen niet vond, KXTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 279 en dezelfde die een e a p u t f ;i 1 e i g e r u m bezitten (zie 'J'ijdschrii't voor Entomologie, v. 51, p. 94). Hiernit blijkt, dat deze genera onderlint^ zeer na verwant zijn. Ik ben zelfs geneigd de indeeling van Solitothorucica en Brevithoradca, zooals die bedoeld is in Entornologisctie Berich- ten, V. 2, N" 42, p. 252, te biten vallen (zie bierbeneden). M o n d d e e 1 e n. In de Entoniologische Berichten, v. 2, N*^ 42, p. 251, beschreef ik van Pulex irritans L. (Parijs, Bonrgogne, 1850) een onparig monddeel, dat ik als het 1 a b r u ni beschouw, zoodat wat tot dusverre als steekapparaat, angf^l of labrum aangeduid werd, door mij voortaan epi pharynx genoemd zal worden. Ook wees ik erop, dat dit orgaan duidelijk uit twee symmetrische deelen bestaat, vóór de epipharynx is ingeplant, doch tegen de onderzijde van den kop is gedrukt en een gat bezit, waardoor de epipharynx naar buiten dringt en waardoor dus ook de opgezogen vochten naar den oeso- phagus moeten vloeien. Welnu, het is mij gelukt, dit orgaan bij een versch individu los te prepareeren, ik kan dus mijne mededeelingen, betreffende het preparaat van Bourgogne, bevestigen. Zeer merkwaardig is zeker wel het feit, dat geen d e r 1 a t e r e o n d e r z o e k e r s m e 1 d i n g maakt van dit o r g a a n. In de oudere literatuur vind ik slechts ééne passage, die ontegenzeggelijk wijst op dit monddeel. »Scholtr (in : Algemeejie Konst- en Letterbode, voor het jaar 1815, II. Deel, No. 49, blz. 358) zegt namelijk: »Binnen den kop vindt men een stuk van eene bijzondere hoekige gedaante, in het midden voorzien van een ovaal gat, waardoor de angel heengaat en waarin die door vliezen wordt opgesloten". Ctenop/ithülmus seynis (Schönherk) (1811, niet 181G) is de naam, die voortaan moet gegeven worden aan Ctenophthalmus musculi (Aut. h)ug.). Reeds lang wordt aegnis als vermoedelijk 280 ENTOMOLOGISCHE BKRICHTEH. synoniem van musculi beschouwd. Het schijnt echter, dat nie- mand zich de moeite getroost heeft, de beschrijving en afbeel- ding, die van dit dier door Schönherr gegeven zijn in de Konglige Yetenskaps Academiens nya Handlingar, v. 32,1811, p. 98, te vergelijken met de latere of met eigen preparaten. Want ontwijfelbaar zou dan reeds lang gebleken zijn, dat ge- noemde soorten dezelfde zijn. »Oculi rotuudi, pallidi« slaat duidelijk op de pigmentlooze spons- of klierachtige rudimentaire oogen. — »Rostrum conico- subulatum, inter femora anteriora reconditura ; horum vix dimidia longitudine«, wijst er op, dat Schönherr de driehoekige maxillae voor het geheele »rostrum« heeft aangezien. Het blijkt, uit de beschrijving der »antennae«, dat hij de »maxillaarpalpeu« be- doeld heeft : »filiformes, extrorsum paullo crassiores, vix capite longiores«. »Thorax capite triplo lougior« komt ook goed uit. »Secundo segmeuto autice nigro marginato, setis nigris« . . . lees : »Segmento primo postice. . .« en dan klopt de beschrijving »Dorsum longitudine dimidia corporis« is ook juist. »Fasciculo setoso nigro supra anum« is een goede beschrijving (voor dien tijd, 1811) van de antepygidiaalborstels ; er zijn er 8 in 't geheel bij het r-^ 6 bij het d", — Ook de beschrijving der pooten laat weinig te wenschen over ; uit .de raededeeling »tibiae ciliatae« valt onmiddellijk af te leiden, dat een Ctenophthalmus- soort door hem op een muis gevangen werd, en geen andere vloo. Bij nauwkeurige beschouwing van de figuur B, ontwaart men duidelijk de dikke en zware borstels op den voorkop, de groeve tusschen voor- en achterkop, de [zwarte oogctenidia, de prothorax-ctenidia, de 6 antepygidiaalborstels, ja zelfs de supraanale zintuigplaat. Menige figuur van Kolenati (1863) is slechter dan die van Schönhkrr! IM e u r a d e e 1 e n. Zorgvuldige onderzoekingen dezer deelen leeren mij, dat wij — althans wat pro- en mesopleura betreft — KN'l'OMOT.OGISCHK HKRICHTEN. 281 de benamingen daarvan onder groote reserve moeten aannemen. Ue donkere cliitine-lijnen, die de »sterna«, »episterna« en »epimera« van elkander scheiden, hebben mijns in/iens niets te maken met vergroeiinglijnen. Het zijn inwendige ehitinelijsten, tot aan- hechting van sjiieren, die soms zelfs ontbreken {Pulex)\ De beharing laat ons geheel in den steek. Sommige haren, die volgens onderzoek identiek zijn, staan bij het eene genus op het ^mesepisternum, bij het andere op het mesepimerum! — Geheel anders is het gesteld met de »metapleura«. Hier is duidelijk, vooral bij CeixUophyllus-soorien, de afscheiding te zien tusscheu »sternum« »episternum«, en »epimerum«. Tusschen metasternum en metepisternum is de scheiding slecht geehiti- niseerd, zoodat de twee deelen bijna los van elkander zijn. Tusschen metepisternum en metepimerum is de scheiding niet zoo gemakkelijk zichtbaar, omdat de donkere inwendige chitine- lijsten het onderzoek bemoeilijken. Toch kan men bij de aan- hechting der metacoxa eene groeve zien, welke zich als scherpe kant over het geheele metapleurum dorsaad laat ver- volgen ; ook inwendig zijn de voorrand van het metepimerum en de achterrand van het metepisternum een eind ver ventraad te vervolgen. Houdt men deze bgzonderheden in het oog," en vergelijkt men nu deze deelen met de overeenkomstige der raesopleura, dan mag men (hoewel onder reserve) aannemen, (maar beAvijzen kan men het niet meer) dat de benamingen, die Rothschild aan die deelen geeft, juist zijn. Ook ik zal ze derhalve bij mijne beschrijvingen uiteen praktisch oogpunt blijven gebruiken. 8 e X u e e 1 e verschillen; zie hierboven bij » zonderlinge zintuigen«. O n t w i k k e 1 i n g s s t o r i n g e n ; zie hierboven bij »Oog- vormige orgaantjes«. 282 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Verwantschap van groepen; zie hierboven bij »vergroeide antenna-leden«. S u b o r d o F r a c t i c i p i t a. In het Tijdschrift voor Ento- mologie, V. 51, p. 92, stelde ik eene iudeeling voor van de Siictoria in Integricipita en Fracticipita. Nadere onderzoekingen hebben mij doen zien, dat deze verdeeling goed is ; ik hand- haaf haar derhalve nog steeds. In de Entomologische Berichten, V. 2, no. 42, p. 25o, uitte ik het vermoeden, dat het genus Stephanocircus Skusp: tot de Fracticipita zou behooren, al kende ik dit genus slechts van afbeeldingen. Welnu, dit genus wordt sedert eenigen tijd door de Suctoriologen met het genus Cten- ophthabnuti vereenigd tot eene familie Ctenophthalmidae. Nu onder- zocht ik onlangs Ctenophthalmus segnis (Schönherk) ; en wat bleek mij toen ? Dat deze species, en derhalve zeker ook wel al de soorten van het genus Ctenopht/iabnus, alsmede het genus Stephanocircus, dus de geheele familie der Ctenophthalmidae tot de Fracticipita behoort ! Terwijl ik zooeven de overige genera aan eene revisie onder werp, afgaande op afbeeldingen, die in de verschillende wer- ken verspreid zijn, uitsluitend om te zien, welke genera de lange, vvelke de korte antenna-vorm bezitten, zie ik tot mijne verba- zing, dat de genera Palaeópsi/lla Wagner 1903, Aeopsylla Wagner 190o, en Spalacopf 45 » 0 » 538 299 A. 296 3 J. VAN 2 RossuM. Verschijningen van Zuid-Europeesche insecten in noordelijker streken. Onder den titel »Sind Einwanderungen südlicher Insekten nach Mitteleuropa im Sinne einer Klimasänderung zu deuten?« wordt in Soc. entomologica XXIII p. 121 door Meiss- ner de meening van Schuster bestreden, dat wij eene warmere periode, een »nieuwen tertiairtijd« te gemoet gaan. Hij wijst er op, dat vele dieren zich aan kouder klimaat gewennen kun- nen, dat bijv. papegaaien in Ierland zich in de vrije natuur voortgeplant hebben en daar eene koude van — 6° C. ver- droegen. In Straatsburg leeft sedert jaren Attacus cynthia vry op Aüanthus ; de vlinders zijn alleen iets kleiner geworden. Omtrent Ach. atropos wordt thans met zekerheid door verschei- dene lepidopterologische autoriteiten aangenomen, dat eenige exemplaren als pop in Duitschland overwinteren, en de hieruit zich in het voorjaar ontwikkelende, vlinders, de soort daar te lande voortplanten. Dit kan niet aan eene verhooging der tem- peratuur toegeschreven worden, maar is eenvoudig als eene aanpassing aan den noordelijken winter te beschouwen. Door de hooge, meest van het noorden naar het westen ENTOMOLOGISCHK BERICHTEN. 289 loopende bergketens, Alpeu, Pyreneeën, enz., die Midden- en Zuid-Europa scheiden, wordt in het algemeen de »Neubesiede- lung« van het vroeger door diluviaal-ijs bedekte gebied moeilijk gemaakt. In Noord-Amerika, waar het gebergte meer eene richting van het noorden naar het zuiden heeft, gaan tropische plant- en diersoorten veel hooger naar het noorden, hoewel daar veel strengere winters dan in Europa heerschen. A. J. VAN RossuM. BIBLIOTHEEK. Aangekocht. W. W. Froggatt, Australian Insects. Sydney 1907. met pin. en fig. 80. C. Houard, Les Zoocécidies des Plantes d'Europe et du Bassin de la Méditerranée. Description des Galles. Illustration. Bibliographie détaillée. Repartition géographique. Paris 1908. T. I. Met portr., pin. en fig. 8o. Cryptogames, Gymnospermes, Monocotylédones, Dicoty- lédones. 0. Heer, Fauna coleopterorum helvetica. Turici 1838 — 1841. T. I. 80. Niet verder verschenen. P. Wijtsman, Genera Insectorum. 1908. Schmiedeknecht, Cryptinae. Shelford, Nyctiborinae, , Phyllodromiinae. Caudell, Decticinae. Bovie, Alcidinae. , Cryptoderminae. . Entirainae. Hendel, Lauxaninae. 290 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Enderlein, Coniopterygidae. Kellogg, Mallophaga. V. Schönfeldt, Brenthidae. Ten geschenke ontvangen. Van de schrijvers : C. A. L. Smits van Bürgst, Nuttige en schadelijke insecten. 2e Ed. 1908. J. G. DE Man, 2 verhandelingen over Crustacea. J. C. Koningsberger, 10 zoölogische verhandelingen, hoofd- zakelijk insecten betreffend. O. Meissner, Potsdam, 30 verhandelingen over insecten. Van Dr. A. C. Oudemans : 10 verhandelingen van E. Strand, W. Weltner en F.Richters, allen insecten betreffend. C. L. Reuvens. Eene waarneming betreffende de werkzaamheid der Roode Beschmier (Formica rufa L.) De heer P. Boodt, ambtenaar bij het Staatsboschbeheer, zendt ons de volgende mededeeling, die wij onder dankzegging gaarne opnemen. »Op een zonnigen dag, in het begin der maand Juli van dit jaar, bezocht ik de door den ^onvlinàev [Li/mantriamoiiachalj.) aangetaste bosschen onder Alphen (N.Br.). De rupsen waren toen nog duchtig met het vernielingswerk bezig, terwijl in de meest geteisterde gedeelten van het bosch op het mos en het strooisel onder de boomen de uitwerpselen bij massa's te vin- den waren. Langs een zandweg, die de aangetaste bosschen doorsnijdt, trof ik hier en daar hoopen aan, wel ongeveer 40 cM. hoog, die voor verreweg het grootste gedeelte uit uitwerpselen van Nonrupsen bestonden. KXTOMOLOf4I8CHE BERICHTMN. 291 Hoe kwamen die ophoopingen daar V Weldra bleek mij uit het gekrioel rondom de hoopeu, dat deze het werk waren van de Roode Boschraieren {Formica mfa L.) en werkelijk zag uien deze nijvere diertjes bij tientallen uit de bosschen komen, allee)i, of' soms met hun tweeën, de uitwerp- selen aansleepend. Er werd met ijver en energie gewerkt ; niets schrikte de mieren af. Groef ik eene sleuf tusschen een hoop en het bosch, of werden takken aan de mieren in den weg gelegd, zoo waren deze hindernissen wel in staat de diertjes Avat op te houden, maar toch passeerden zij met de voor hen klaarblijkelijk zoo kostbare vracht, welke vervolgens op een hoop gedeponeerd werd. Of de mieren, die tot het vervaardigen der z.g. mierenhoopen vaak denuenaalden aansleepen en deze nu ten deele met de uitwerpselen der Non rupsen bedekt vonden, uit g e m a k- zucht de voor de hand liggende uitwerpselen in plaats van de zich daaronder bevindende denuenaalden meenamen, dan wel of zij voor genoemde uitwerpselen eene v o o r k e u r hebben en deze haar wellicht in een of ander opzicht van nut z ij n, is eene vraag, welke men zich stelt, doch welker beantwoording nog niet zoo gemakkelijk zal zijn.« N.B. Voor mededeelingen berustende op eigen waarnemino- omtrent het voorkomen, de levenswijze, de vijanden enz. van den Nonvlinder, houdt de Redactie der Ent. Berichten zich zeer aanbevolen ; het is toch niet onmogelijk, dat de in 1908 in ons land begonnen plaag zich in 1909 uitbreidt. Vooral in eene dergelijke periode is het doen van waarnemingen op zeer vele plaatsen van belang en hebben allerlei opge- merkte feiten soms eene veel grootere beteekenis, dan men zich wel voorstelt. De Redactie. 292 KXTOMOLOOTSCHK UinîTOHTKN. Coleoptera, gevonden op de excursie bij Oirschot, ter gelegenheid van de Zomervergadering der Ned. Ent. Ver., Juli 1908. LeMus rufesceui^ F. Bembidium Manne) lubnii Sahlb. Epaphius secalis Payk. Platynns gracilis Gylh. Brychius elevatus Panz. Haliplus fulvicollis Er. Hygrotus decor atus Gylh. Hydroporus vltiula Er. » mernnonlus Nicolai, î, var. castancus Aube. Tachyma itmhratica Er. » constricta Er. Mycetoporus clavlcornis Steph. Stenus carhonaritis Gylb. Bledius campi Bondroit. Platystethus cornutus Grav. sub-sp. alntaceuf Ths. Xylodronius testaceus Er., een aantal exemplaren in mo.^ aan eiken wortels. Bythinits hulhifer Reichb. Neuraphes elongatulus Müll. & Kunze. Euconnus denticornis Müll. & Kunze, 9, Faun. nov. sp. Anisotoma oralis Schmidt. Amphicyllis globus F., type en ab. c. ferruginea St. Hydraena riparia Kugel. Cyphon palliditlus Boh. Cryptocephalus decemmacidatus L. ab. c. ornatus Herbst. Crepïdodera hel.vines L. ab. c. picicornis Weise, fauu. nov. ab. Caenopsis Waltonil Boh. Strophosonius lateralis Payk. Elleschus bipuncfatus L. Acalyptus carpini F. Orchfstes avellanae Douov. Ed. Everts. KNTOMOÎ.OOISCHE BERICHTKN. 293 lets over het leven der waterkevers. Naar aanleiding van de mededeeling van Dr. Mac Gillavry in N". 43 van de »Entomologische Berichten« kan nog 't vol- gende dienen : Bij Bergen op Zoom is de Zoom op sommige plaatsen aan den kant met takkebosschen afgezet, die gedeeltelijk onder water liggen. Door nu deze takkebosschen met een stok krachtig te schudden komen tal van waterdieren aan de oppervlakte. Ik herinner me op deze wijze talrijke Parnidae, IJeteroceridae en H l/drop hüinae, alle speciaal oeverdieren, gevonden te hebben. Behalve den gewonen Parnus luridus Er. en Heterocerits mar- qinatus F. vond ik op deze wijze Limneus Dargelasii Latr., Laccobius nigriceps Ths., alle inlandsche Limnebiiis-soorten, behalve truncatulus Ths. en pinnusMrsh., alle Hydrochis-^oorien behalve brevis Hbst. en Hydraena testacea Curt. Bij Halsteren vond ik op dezelfde wijze aan een slootkant o. a. (h'hthebius maryipallens Latr. De Parnidae nemen alles, wat ouder water ligt, tot hun woon- plaats. Zoo vond ik dezen herfst in de Zoom een stuk van een zak ; in de openingen van 't weefsel hadden zich talrijke Limneus Dargelasii Latr., benevens eenige troglodytes Latr. ge- huisvest. Omtrent de onder water liggende steenen nog 't volgende : 't Is mij altijd opgevallen, dat in stroomend water Parnidae (en wel speciaal de Elmini) voorkomen onder steenen, die bij den kant liggen, waar 't water betrekkelijk stil staat, en niet of weinig onder de in 't midden liggende steenen. Dit ligt m. i. ook voor de hand, daar de dieren bij 't verlaten van in "t midden liggende steenen met den stroom meegevoerd zouden worden. In gezelschap van de Elmini heb ik vaak Anacaena- soorten gevonden en in de omstreken van (TÖttingen geregeld Lestera lom/elytrata Goeze. 294 EXTOMOI.ÜGISCHE BERICHTEN. 't Schijnt, dat de Ebn'mi een hoeveelheid lucht meenemen, die minstens voor den geheelen dag voldoende is ; althans eenige Limneus, die ik een tijd lang in een fleseh water hield, heb ik overdag nooit boven zien komen (ook nooit zien bewe- gen). De dieren hebben onder water 't aanzien van een klein luehtblaasje. A. Heclaire. Uit Amerikaansche Statistieken. Onder de vele belangwekkende entomologisehe meedeelingen, di(ï elk jaar in 't »Yearbook of the United States department of agriculture« te vinden zijn, ntmen de berichten over insek- tenschade een belangrijke plaats in. Men vindt er gewoonlijk Europeesche bekenden bij. Ik geef hierbij een kleine greep uit 't overzicht van 't jaar 1907 : de schade is in sprekende cyfers aangegeven ! Anthonomus (grandis Boh. Veroorzaakte schade aan katoenaan- plantingen, geschat op 25-niillioen dollar. Epitrix parvula F. vernielde voor 2 millioen dollar aan tabakskiemplanten . Tod'optem grarniiiis Kond. veroorzaakte voor »several millions of dollars« schade aan 't graan. Criücei'ls asparagl L. trad in verscheidene staten schadelijk o]). BrucJius /nsoruvi L. vernielde in een streek in ('alifornië 90 % van de oogst. Leptinotarm decemluieata Say (de Kolorado-kever) trad in 1907 eenigszins ongewoon lokaal op. Galerucella luteola Müll, (deze soort schijnt in Amerika zeer schadelijk te zijn) was niet zoo gewoon als in andere jaren, maar trad toch schadelijk op voor plantsoenboomen. Ook is nog een kleine rubriek waren-insekten aanwezig, zoo KM'OMOl.OfasclIK HKinCHTKN. ^95 deed o.u. (aland ra uryzau L. kliicliten over zich liooren, even- eens Lasiodcrma t>erricornp. 1^\ (sigaren), Carpoj>hibix Iiein/'ptei'iis L. (gedroogde vijgen), Nerrohla yuppies F. (vleeschwaren) en/. A. Hrx'i AiKK. UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMDLDGISGHE VEREENIGING. N". 46. DEEL IL 1 Maart 1909. INHOUD: Ml'. D. L. Uyttenboogaart, Lijst van Coleoptera, verzameld in Dalekarlië (Zweden), Juni 1908. — H. Schmitz, S. J., Zur Biologie von Drilus flavescens Fourcr. — P. Haverhorst, De paring van Bombus hor- toriim L. — Dr. A. C. Oudemans, Aanteeiieningen over Suctoria XII. — Insektenkast te koop. Lijst van Coleoptera, verzameld in Dalekarlië (Zweden), Juni 1908. Aantal ex. Aautal ex. Carabus purpurascens L. ab . 1 Bembidium vstulatum L. 3 Leistus rufescens F. 3 » rupestre L. 11 Nehria GylleyihaUi Sch. 2 Trechus ruhens F. 1 Pelophila horealis Fabr. 1 Epaphius secalis Payk. 4 Elaphrus riparius L. 33 Patrobus excavatus Payk. 1 » capreus Dfts. 3 » septentrionis Dej. l Dyschirius globosus Hrbst. 1 Calathus erratm Sahlb. 6 » poUtuï< Dej. 1 » udcropterus Dfts. 4 Benibidium velox L. 40 » tndanoctphalus L. 3 » ab. 3 Plati/nus U-punctatus L. 9 » arge/iteolnin Ahr . 4 » ab. c. rubricinctus » obli'/uum St. 14 Westh. 2 » lampros Hrbst. 2 Platynus » montan us » dentellum Tuiibc ;• '^ Heer. 1 Ö98 ENTOAIOT.OfilSCIll': BEinCIlTEN. Aantal ex. Plati/Hus assimüis Payk. 1 » viduus Panz. 2 » rersutus St. 2 » moestus i'. emargina- tus Gylh. 1 Platyyms dolens Sahlb. 4 » fnliginosus Panz. 1 » piceus L. 1 PteroMichus oblong opnnctatus F.4 » vitreus Dej. 3 » strennus Panz. 1 » diligens Strni. 2 » coerides^cens L. 2 yl7/ïa>'a aulica Panz. 1 » eurynota Panz. 1 » om^a Fabr. l » famelica Zimm. 1 » apricaria Payk. 2 » plebeja Gylh. 2 » tibialis Payk. 1 » comnmnis Panz. 2 » fulva de G. 3 Ophonns pnhesceùs Müll. 2 IJarpalus aeneAis F. 2 » latux L. 7 Bmdycelltis collaris Payk. l Äaipalpus dorsalls F. l Cyrnindis raporarionim L. 1 Ihdiplns striatns Sharp. 7 » lapponnm Th. 4 Hydroporiiïi ruß frons Dfts. 14 » ■ ï)jY////a Er. 17 Aantal ex. IJydroporus discretus Fairm. 3 » pubescens Gylh. 1 » obscu7'us St. 1 llybius angustior Gylh. G » subaeneus Er. 20 » aenesceas Th. 7 Agabus Sturmii Gylh. (zeer klein ex.) 1 ^<7a6tAs subtilis Er. 2 Cymatopterus striatus L. 4 c^ 3 g Rhantus exoletus Forst. 8 Graphoderes Sahlbergi Seicli. 1 cT Acilius canalicidatus Nicol. 1 cT Gyrinus minutus Fabr. 6 Atheta nitidrda Kr. 1 » circellaris Grav. 3 » valida Kraatz. 1 » Pertyi Heer. 1 Myrmedonia humeralls Grav. 1 Astilbus canalicidatus F. 1 Leptusa analis Gylh. [angusta Aubë). 1 Tacldnus pallipes Grav. 4 » subterraneus L. 1 » fhnetarius F. 6 Bryocharis cingulatus Mannh. 1 Mycetoporus brwmeiis ab. c. lepidus Grav. 1 Quedius cruentus Oliv. var. viretis Rotb. 1 Qm'd/iis sp. ? 1 Ont/iolestes murinus L. 1 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 299 Aantal ex. Staphylinus fuscalKs Grav. 3 Pliilonthus splendens F. 1 » atratus Grav. 11 » 7nicans Grav. 5 » varians Payk. 3 » cephalotes Grav. 1 » sordidus Grav. 1 » aterrimus Grav. 2 Olisthae^'iis snhstnatnK Payk. 1 "^Baptolmus lonriteei>s Fanv. 1 Lathrobiwn fulvipenne (irav. 3 » Itrunnipesi F. 1 » (jiiadraiiiin Payk. 2 Sterins higuttatxis L. 1 » (jeniculatus Grav. 1 » palposus Zett. 16 » pi'Ofidus Er. l 'TrogopMoeus pm'dlus Grav. 1 Anojropliorus omalinus Er. 1 Aiitliophanus alpinus Payk. 1 d" 1 o * » HCuteUaris Er. 2 * » forticornùK.\e^\\ A Geodromiais plagiatus sub. sp. nigrita Müll. 1 Phloeonoinus planus Payk. 1 Phyllodrepa ßoralis Payk. 2 » sp. y 2 Anthohium rnmutum F. 6 Catops morio F. 3 Sciodrepa Watsoni Spence. 7 Necrophorus vespilloides Hrbst. 3 Aantal ex. Agafhkliuin ■iiiaudibulare St. 1 (/ 4 9 Liodes humeral is Kugel. Scaphisoma assimile' Er. » agaricinum L. Hister bimaculatus L. Olibrus millefolii Payk. Epuraea melina Er. » silacea Hi'bst. » neglecta Heer. » boreella Zett. MeligetliHs subrugosus Gylh. Ci-'* glahratnx Mellie 6 » Jaopiemartii Mellie' 2 » Iiispidus Gylh. 2 üctoteunuis glabriculns Gylb. 1 Ostoma ferruginea L. 3 Byturus ab. c. ßavescens Mrsh. 1 Coccinellu hieroglypkiea L. 1 » 5 punctata L, 1 Hahjzia 14-guttata L. 1 Myrrha It^-giittata var. ornata Hrbst. 1 Cytilus varius F. 1 Hydrobius var. Rottenbergii Gerh. 1 Helophorus viridicollis Steph. 1 » lapponicus Ths. 13 Limnebius truneatellus Thnb. 2 d" 9 9 Laccobius nigriceps Th. 1 Philliydrus aßnis Thunb. 1 Boo ËNTÜMOLOGISCHK BKlUCUTKN. Aaatal ex. Aphodius horealis Gylh. 4 Aegialia sahideti Payk. 2 Celonia cuprea F. 8 Tr'u'hius fasciatus L. 5 Anthaxia 4-punc.tata L. 2 Athoiis var. Ocskayi Ksw. 3 Megapenthes tibialis Lac. 1 Elater tristis L. 1 Corymhites impressus F. 2 » » V. rußpes 1 » 7« g/a7î c/io liens F a b r . 1 » qnercus 01. 4 » arneiis L .[7-uppes) 3 Serieus brunneiis L. 2 Helodes ab. c. /c(^^a Paiiz. 1 Dictyopterus nihens Gylh, 3 Podahrus alpinus Payk. 6 » » ab. c. lateralis Er. 1 Telcpliorits sndeticus Letzn. 1 » assiniilis Payk. 1 » violacens Payk ab. e. 1 Teh'.phorus p var. V 1 Antillais sellatiis Panz, 7 Oedtmera virescens L. 2 d" 2 ^ Salpingiis bimaculatus Gylh. 1 Oirymirus cursor L. 2 Gaurotes virginea L. 22 ^cma^o/>.s pratensis Laich. 11 » septentrionis Th. 1 » » var. 1 Leptura dubia Scop. 7 cT 1 t^ » vir 6718 L. 1 Monohamnnis sutor L. 1 Cryptocephalus Querceti Suffr. 2 » 10-inacidatus ab. c. barbareae 1 Goniodena rußpes de G. 1 » viininalls ab. c. Baaderi Panz. 1 Goniodena rijninalis L.(type) 1 Otiorj'hyndius dubius St. {maurus Gylh.) 4 Phyllobiu's vlridicoUis F. (5 Pohidrosus rufjcornis Bonsd. 1 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 301 Aantal ex. Aantal ex. Apion apricaihs Hrbst. 2 Bruehns rnfïpes Hrbst. 1 Tomicus duplicatus Sablb. 1 Pissodes pini L. 14 Mianis campanulae L. 6 Bagous nùjritarsis Ths. 1 Apion hadrops ThvS. (?) 4 De exemplaren zijn voor verreweg het grootste gedeelte door Dr. VA. Everts gedetermineerd. De j^oorten met * gemerkt komen niet voor in »Coleoptera Sueciae et Norvegiae» van Isaac B. Eriesou en Emil Sandin en zijn dus vermoedelijk nieuw- voor de Scitfidinaviselie fauna. D. L. Uyttenbooga.\rt. Zur Biologie von Drilus flavescens Fourcr. Gelegentlich der Sommerversammlung der N. E. V. in Tilburg 1008 (s. Verslag p. LVl) teilte ich verschiedene Beobachtungen mit über Vorkommen und Entwicklungsge- schichte von Drilus ßavescens Fonrcr. Dabei wurde von Jhr. Dr. E. Everts hervorgehoben und von mir gerne zugegeben, dass einige Umstände noch näherer Aufklärung bedürften. Diese zu geben, bin ich jetzt in der Lage, nachdem ich den Aufsatz von L. R. Crawshay »On the life history of Drilus flavescens, Rossi» in : Transactions Entom. Society London (1903 p. 39-51, II pi.) kennen gelernt babe. I.Anzahl der Eier. Ich sprach von 200— 300. Crawshay fand, dHss die Zahl derselben sehr variiert. Bei einem o von 19 mm. Länge fand er 267 Stück, bei einem andern von 11 mm. Länge dagegen 33, und bei einem 8 mm. langen 5 nur 4—5 Eier! 2. Larve. Die jungen Larven kriechen etwa Mitte Juli aus den Eiern und nähreu sich bis zum September mit ganz kleinen Häuschenschnecken, die sie leer fressen. In dem zuletzt 302 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. okkupierten Schneckenhaus überwintern sie, um im nächsten Ja~hr vom Frühling bis .zum September dieselbe Lebensweise fortzusetzen. Manchmal sind sie gegen Ende dieses zweiten Jahres erwachsen, in der Mehrzahl der Fälle aber haben sie noch ein weiteres Jahr zur Erreichurg ihrer vollen Grösse notwendig. 3. N a h r u n g. In England waren es hauptsächlich Ilelüclla (XeropMla) atperata Montagu, H. Uahi L. und //. vinjata Da Costa, die den Drilus-Larven in freier Natur zum Opfer fielen ; in der Gefangenschaft zeigten sie sich durchaus nicht wählerisch und nahmen auch andere Arten, wie H. cantiana Montagu, tJiigromm rufescens Pennant, Vitrea cellaria Müller, Jleliv 7nemoralis L., J/eli,v aspersa Müller gern an. Wenn die Larve ein bewohntes Schneckenhaus findet, besteigt sie es und untersucht genau, ob es ihrer Grösse ents])reche. Zu grosse und besonders zu kleine Gehäuse verlässt sie wieder. Bevor sie in das Schneckenhaus eindringt, schleppt sie dasselbe, wenn nötig, an einen versteckten Ort. Grawshay bestätigt meine Beobachtung, dass die angegriffenen Schnecken gewöhnlich in 14 'J'agen vollständig verzehrt Averden. Hierauf verbleibt die Larve noch ;:)--4 Wochen in dera Gehäuse und häutet sich. 4. \V i n te r- u n d S o ni ni e r f o r ni. Nach der letzten Häutung im Herbst zeigt die sich zur tberwinterung anschickende Larve eine ganz andere Form als vorher, weshalb Grawshay zwischen Winter- und Sommeribrm oder auch aktiver und inaktiver Larvenfurm unterscheidet. Die Sommerform hat einziehbare Fühler, gut entwickelte, übereinander greifende Mandibeln, gelbbraune Färbung mit paarigen schwarzen Flecken auf jedem Brust- und Bauchring oben und unten, sowie 4 Reihen Fortsätze mit langen rotbraunen Stacheln, Klauen an den Füssen, einen breiten quergestellten, spaltförmigen After mit Nachschieber. Sie ist ein lebhaftes Tier. Die Winterform hat fast unbewegliche Fühler, kürzere und zum Fressen ungeeignete KNTOMOLOGISCHB BERICHTEN. 803 Mundteile, keine oder nur ganz verwaschene Flecken auf der schmutzig weiasgelben Haut, viel kürzere Fortsätze und Stacheln, keine Klauen, keinen Nachschieber. Sie frisst nicht und kriecht nur mühsam, Avenn mau sie aus dem Häuschen, dass sie freiwillig wohl nicht verlassen würde, hervorgeholt hat. Diese beiden Larvenformen waren auch mir bekannt, ich hielt jedoch die Winterform für eine Zwischenform zwischen Larve und Pupi^e, für eine Art Scheinpuppe. Crawshay bezeichnet sie zwar auch als »false pupa», überrascht uns jedoch mit der Entdeckung, dass aus dieser puppenähnlichen \'\ interform im nächsten Früh- jahr durch Häutung wieder die aktive Sommerform hervorgeht. 5. Unregelmässigkeiten in der Ent w i c k- 1 u n g. Da die Larve nicht bloss" im Herbst, sondern fast zu jeder beliebige»! Zeit des Jahres die Winterform anzunelmien vermag, so verläuft die Entwicklung häufig uu regelmässig. Bisweilen geschieht es z. B., dass eine überwinterte Larve, nachdem sie im Frühling eine einzige Schnecke verspeist hat, sofort bei der darauf folgenden Häutung die W^interform wieder annimmt und den ganzen Rest des Jahres hindurch ruht. Ein Grund für diese Abweichungen ist schwer zu erkennen (viel- leicht eine bei der Unsicherheit des parasitischen Nahrungser- werbes recht zweckmässige Anpassung?). 6. V e r p u p p u n g. Wenn die Larve ihre endgültige Grösse erreicht luit, also im September des zweiten oder häufiger des dritten Jahres, dann nimmt sie von neuem eine Winterform an, die sich aber von der früheren in verschiedenen Einzel- heiten unterscheidet. Aus ihr geht im April oder Mai die eigentliche Puppe hervor, ein gleichmässig weisses, weich- häutiges, durchaus stacbelloses Gebilde, dass dem vollkommenen Insekt mehr oder weniger ähnlich sieht und darum keiner eingehenden Beschreilning bedarf. Über die Vorgänge bei der Verpuppung war man schon früher gut unterrichtet und lässt sich darüber nichts Neues mehr sagen. 304 ENTOMOLOGISCHE BKKICHTEN. 7. Weibchen. Der weibliche Küfer verlilsst sein Sehn eck- euhaiis erst 8 Tage, nachdem er aus der Puppe geschlüpft ist und klettert, wie Crawshay und ich beobachtet haben, au Grashalmen und dergleichen empor, um tagsüber in exponierter Stellung zu verharren, nachts verkriecht er sich wieder unter der Pflanzendecke. C. vermutet, dass jenes Hervorkommen den Zweck habe, den d" d* das Auffinden der ^ n zu erleichtern ; denn sobald die Paarung stattgefunden hat, verschwinden die 5 <2 dauernd. Ich kann zur Bestätigung dieser Vermutung eine an Zuchtexemplaren beobachtete Tatsache mitteilen, die Crawshay entgangen ist. 8 Tage nach dem Schlüpfen wird das Weibchen, das bis dahin ruhig in seinem Häuschen sass, auf einmal lebhaft und gibt sich erstaunliche Mühe, aus dem Insektarium herauszukommen, prfisst sich zwischen Glasscheibe und Deckel hindurch u. s. w. Dabei verbreitet es einen eigentümlichen, penetranten G e r u c h, der an den Geruch verwesenden Fleisches erinnert. Ich halte für wahrscheinlich, dass dieser Geruch einem Produkt von Hautdrüsen entstammt und dass die goldgelbe Behaarung auf der Oberseite des n ^Is Verdunstungstrichom aufzufassen ist. Der etwa 10 Tage lang anhaltende, dann immer schwächer werdende (ileruch soll Avohl in Verbindung mit jener exponierten Stellung die Männchen anlocken. Deren auffallend gebildete, gekämmte Fühler werden auf diese Weise ebenfalls verständlich. 8. Die geringe Zahl der Männchen. Mulsaut erwähnt, dass von 150 Drilus-Larven, die Desmarest züchtete, nur zwei Männchen ergaben, und dass Rouget nur 1 cf auf 200 n o erhielt. Auch ich züchtete lauter Weibchen, im ganzen 10. Nach diesen Erfahrungen könnte man geneigt sein, auf ein ausserordentliches Überwiegen der 9 9 zu schliessen. Die Beobachtungen von Crawshay lassen etwas anderes vermuten: Die genannten Entomologen haben fast nur grössere Schneckenhäuser gesammelt, die bei der Aufzucht allerdings EXTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 305 stets 9 2 ergeben, die cTd* züchtet man nur aus kleinen, ja sehr kleinen Gehäusen. Die folgende Tabelle Crawsliays zeigt die Ergebnisse von 37 Schneckenhäusern; 2 Gehä'. ise von 4 nun. Du rclimes: . „ siculus Oudms. 7. „ vernalis Berl. 6. „ voigtsi Oudms. 7. Mcdiolata 41. „ pini 11. Can. 41. MoHtesaurin curvincola Oudms. 12. Murcia 61. „ humeralis Herrn 10. „ punctum C. L. Koch 98. „ seminulum Panz. 10. „ trimaculata Koch. 10, 61. Notaspis 61. „ alatus Herrn, 61. „ castaneus Herrn. 100. „ similis Mich. 101. „ tibialis Nie. 101. Nothrus convexus C L. Koch 99. gibbus C. L. Kocli 99. „ piccus C. L. Koch 99. Nycteridocoptes 11. „ poppei Oudms. 11. Orlbata aurita C. L. Koch 97. „ clavipes Herrn. 10, 97. ,, fiorii Coggi 61. „ geniculata L. 10, 97. „ gilvipes C. L. Koch 62. Oribatella 61. „ quadridentata 61. Oribatodes 61. „ mirabilis Banks. 61. Oribatula KK), 101. ParasitTis 4. „ bomborum Oudms. 4. „ coleoptratorum L. 4. „ fucorum G. 4. „ vesparum Oudms. 4. „Pediculus" cerambycinus Scop. 22. „ xylocopae Scop. 22. Pelops 62. „ occultus 62. Penthaleus erythrocephalus C, L. Koch „ haematopus C. L. Koch 59. „ major Dug. 59. „ minor Berl. 9. Pcnthalodcs ovalis Dug. 59. Pergamasus 4. „ canestrini Berl. 15. „ crassipes L. 5, 15, 16. „ equestris Koch 15. ., italiens Oudms. 16. „ meridionalis Berl. 5. Plutarchia 11. Plutarchusia 11. Proctophyllodes pinnatus Nitzsch. 23. ,, profusus Rob. 23. Prosopodectes 11. „ poppei Oudms. 11. Psorergates simplex Tyrr. 319.^ __ Pteralloptes stellaris Buchh. 317. Pterod(!Ctes corvincola Oudms. 12. REGISTER. Ptorolichiis ameiiciiiiiis 11 „ :isi:itiiMis 11. „ uiistralis 11. „ bengalensis 11. „ cal id rif lis 11. „ «^ambettae 11. „ grail atoris 11. „ inrlicus 11. „ limicolae 11. „ tringae Ondms. 11. rteronyssus 318^ :»2. brevipes Berl. 3;t2. „ pallens Berl. 31«. „ picinns C. L. Kocli. 332. Pygme])horus spinosiis Kram. 3i). Rhagidia mordax Oudms. 39. „ pratensis C. L. Koch 39, 59, 87. Rliaphignathns piger €. L. Koch 39. „ ruberrimus Bug. 41. „ spiiiifrons Brad. 5)9. Rhipicephalus 84. „ ruber Scop. 98, 101. „ sanguineus Latr. 85, 98, 101. „ sinius L. Koch 81. Hivoltasia 332. „ bifnrcata Kiv. :öl, 332. „ dermicola Trouess. 331, 3:ß. „ integer Trouess. et Neum. 3:32. „ latior Can. 331, 332. „ maior Berl. 331, 332. „ nuntiaevcris Berl. 'S'^2. „ obscurus Berl. 332. „ parinus C. L. Koch. 332. „ (juadratus Hall.' 332. var. truncatus Troues.s. :«2. „ striatus Rub. :»2. „ uncinata Mcgn. 332. Sarcoptes scabiei 56. Sebaia rosacea Oudms. 9. Seiulus novae-guineae Oudms. 8. „ obtusus Koch 8. „ truucatus Oudms. 8. Sennertia 21. Stigmaeodes R. Can. 41. Stigmaeus cruentus 42. „ elongatus Berl. 41, 42, „ humilis C. L. Koch 60. „ longirostris Berl. 41. „ megacephalus C. L. Koch 41. „ piger C. L. Koch 42. Tarsonemus 19. „ kirchncri Kram. 19. Tarsotomus berlesei (Judms. 87. „ comes Berl. 87. „ parietinus Berl. 87. Herrn. 83, 85.87. Tetranychus telarius L. 9. Thrombidium 18, 43, 96. „ cordiforme Koch 17. „ holosericeum L. 10, 60. „ hortense C. L. Koch 17. „ poriceps Oudms. 10. russicum Oudms. 87. Tricholarsus 21. „ alfkeiii Oudms. 22. „ bitilis Can. 22. „ cerambycinus Scop. H. „ coptorthosomae Oudms. 22. „ cruciatua Kocli 16. „ helenae Oudms. 21. „ hipposideros Oudms. 22. „ intermedins Oudms. 22. „ japonicus Oudms. 22. „ manicati Giard 21. „ ornatus Oudms. 21. „ osmiae Duf. 11, 22. „ reaumuri Oudms. 22. „ trifilis Can. 21. Tyroglyphus 21, 97. „ dimidiatus Herm. 10, U, 319. „ fucorum Oudms. 10. „ krameri Berl. 320. „ longior Gerv. lO. „ nevus Oudms. 122, Uropoda 42. „ afi-icana Oudms. 47. „ kempersi Oudms. 8. Veigaia 6. „ cervus Kram. 6. „ herculeana Berl. 6. Vidia 21. „ squamata Oudms. 319. „ undulata Oudms. 22, 320. Xenillus 100. MiSATHA. Cloeon dipterum L. 146. .IRACHIVOlBE.i. (excl. Acarina). Argyroneta aquatica 2. COLEOPTEBA. Abax ater Vill. 103, 157, 218, 276. „ ovalis Dfts. 204. „ i)arallelus Dfts. 106, 157. Absidia pilosa .Payk. 300. Acalyptus carpini F. 28, 292. „ „ „ ab. alpinus 28. Acilius canaliculatus Nie. 298. Acinota crenata F. 276. Acmaeops pratensis Laich. 300. „ septentrionis Th. 30(J. Actobius cinerascens Grav. 27. Acupalpus dorsalis F. 298. Adoxus obscurus L. 118. „ vitis 49. Aegialea sabuleti Payk. 300. Agabus abbreviatus F. 159. „ affinis Pavk. 27, 138. „ femoralis Payk. 27. „ guttatus Payk. 135. „ hermanni Bedel 159. „ paludosus F. 204. „ striolatus Gylh. 13H, Agabns sturmii Gylh. 2ï)8. „ subtilis Er. •2<)8. ,, undiilatiis Schrank. 151). Ajiattiidiuni utnini Payk. 28. „ mandibulare St. 29!). „ seniinnluni L. 205. Agoniim iuipressum Pan/.. l!i5. Agrilns biguttatus F. 207. „ noerulescens Kossi ll^l. „ pratensis Ratz. 207. Agviutes pilosus Panz. 207. Akis lusitanica 78. Alooeliara morion Grav. 81. „ succicola Tlis. 27fi. Allodactyliis exiguiis VI 209.^ Alphitobius diaperinns Panz. 80. „ piceus 01. 80. Amara aenea de G 106. „ a])ricaria Payk. 298. „ aulica Panz 298. „ communis Panz. 298. „ consularis Dits. lOfi. „ eonvexinscnla Mrsh. 192. „ cursitans Zinun. 19:3. „ eiirynota Panz. 298. „ fanielica Zinim. 298. „ fulva de G. 106, 29S. „ infima Dfts. 138. „ nitida St. 204. „ üvata F. 298. „ plebeia Gylh. 298. „ praeteruiissa Salilb. 106. „ tibialis Payk. 298. Ampliicyllis giobosus F. 292. „ ,. ,. ab. c. ierru- gineus 205. Anacaena 293. Anaglyptus mysticus L. ab. e. liiero- glyphieus Herbst 208. Anaspis ai-ctica Zett. 300. flava L 208. „ frontalis L. 300. „ pulicaria Costa 300, „ rnfilabris Gylh. 300. „ thoracica L. 208. Ancyroiihoru.s omalinus Er. 299. Ani'nKM'Tis fus 'US Ol. 80. Anisotoma calcarata Er. 139. „ dubia Kug. 139. „ luccns Pairni. 139, 276. ,, ovalis Sciimidt. 292, Anobium fulvicorne St. 207. „ jianiceum L. 185. Antliaxia manca F, 207. „ quadri]mncfata L. 207, 300. Antherophagus nigricornis F. 139. Anthicus floralis F. 81. ,, sellatus Punz. 3(X). Anthobium minutum F. 299. „ rectangulum Fand, 205. Anthonomns grandis Höh. 294. „ inversus Bed. 209. Antho])hagiis abbreviatus F, 205. „ ali)inus Payk. 299. „ forticornis Kiesw. 299. Anthophagus praeiistus Müll. 205 scutellaris Er. 299. Ai>Iiodius borealis Gylh. 300. „ (ibliteratiis'Panz. 158. • ])lagiatus L. 13S) Aphthona atrovirer.s Forst. 136. lutcsceus Gylh. 140. A])ion a])ricars Herbst 301. ,. astragali Payk. 210. ,, cruentatum Walt. 28. „ flavimanum Gylh. 210. „ flavi])es Payk. 108. „ gyllciihalii Kirb. 140. „ h;uln.i)s Ths 301. „ meliloti Kirby. 210. ,, punctigerum Payk. 210. ., radiolus Marsh. 14(1. „ varipes Germ. 210. „ vicinum Herbst. 108. „ virens Herbst. 108. Apteropeda orbiculatus Mrsh. 209. Asjjidiphorus orbiculatus Gylh. 206. Astenus immaculatus Steph. 205. Astilbus canaliculatus F. 298. Atemeies paradoxus Grav. 135. Atheta analis Grav. 81. „ brunnea Er. 204. „ castauoptera Mnsch. 276. „ celata Fa-. 276. ., circellaris Grav, 29S. „ corvina Ths. 136. „ fungi Grav. 276. „ languida Er. 136. „ linearis Grav. 204. „ nitidula Kr. 298. „ pagana Er. 27. „ pertyi Heer 298. ,. pygmaea Gravf 27*1. ,, sodalis Er. 276. ,, triangulum Kr. 201. „ trinotata Kr. 276. „ valida Kraatz. 298. sp. 106, 1.57. Athous haemorrhoidalis 9. „ var. ocskayi Ksw. 300. A torn aria apicalis Er. 80. „ bicolor Er. 206. ,, pusilla Schönli. 80. Attagenus gloriosa F. 78. Bagous cylindricus Payk. 140. „ limosus Gylh. 28, ,, nigritnrsis Ths. 301. „ tempestivus Herbst. 209. Baptolinus longieeps Fauv. 299. Baris pioicornis ISlarsh, 210. Barynotus obscurus F. 209. Bcmbidium argenteolum Ahr. 297, ,. bi]ninctatum L. 192. „ decorum Panz. 2tM. „ dentellum Thunb. 297. „ doris Gylh. 27, 138. „ lampros lI'Mbst. 297. ,. manneriicimi Salilb. 138. 204, 292. R K G I s T E R. Bcniliidinni ubliquum 137, 297. (luadriinistulatuni Sorv. 204. „ i-u])e8tre L, 297. „ slei)lu'iisi Crotch 204. „ iistulatiim L. 297. „ velox L. 297. Bidessus 193. Blechnis mimitiilns Goeze 138. Blcdius ati-icapilltis Genn. 205. „ campi Bundi- 292. „ crassicollis Boisd. et Lac. 205. „ cribricüUis lieer 205. „ denticullis Fauv. 139. „ disBimilis Er. 205. „ ervaticiis Er. 205. Bolitobius cxoletiis Er. 276. Bolitüchafa bella Miirk. 204. „ lumilata Tayk. 10(i, 276. Bolitophagus reticulatus L. 3(XI. Brachypterus fulvipes Er. 206. Brachysomus echinatiis Bonsd. 209. BrachytarsTis vaiief^atus Foiircr. 28. Brachyusa concolor Er. 138. Bradycellus collaris Payk. 298. „ verbasci Dfts. 138. Bruchus chinensis 80. „ pisorum L. 294. „ oriiatiis Boh. 80. „ rufipes Herbst 301. Brychius elevatns Banz. 204, 262, 292. Bryocharis cingixhitus Mannh. 298. Biiprestis sangiiinta F. 93. Byrrhus pustulatus Forst. 107. Bythinus bulbifer lleichb. 292. „ securij^er Ueichb. 139. Byturus ab. c. flavescens 299. Caenojns waltonii Boh. 292. Caenoscelis pallida WoU. 206. Calandra oryzae h. 295. Calathus crratus Sahlb. 106, 276, 297. „ fuscipes Gueze. 276. „ „ „ ab. c. frigidus 204. „ nielanocephalus L. 27<), 297. „ inicropterus Dfts. 106, 276, 297. „ piceus Marsh. 106, 157, 218. Callidium sanguineum L. 223. Callistus lunatus F. 204. Calodera aeihiops Grav. 27. „ riparia Er. 27. Campylus linearis L. 127, 2U7. Carabus auratiis 233. „ cancellatus 4. „ catenulatus Scop. 106, 127, 157, 218, 275. „ nemoralis Müll. 10(5, 157, 275. „ purpurascens L. 297. „ yiolaccus L. 218. ,, ., subsp. purpurascens F. 275. Carcinops 14 striata Steph. 79. Cardiophorus ruticollis. L. 28. Carpijüborus minimus F. 137, 266. Carpophilug dimidiatus F. 79. Carpophilus hemi])terus L. 295. Caryoborus palHdus 01. 80. Cassida murraea L. 209. vibex L. 209. Catops moriu F. 299. Ceratophvus tvphaeus L. 277. Cercyon "lateralis Marsh. 107, 158, 218. .," nu'hinocepiialus L. 107. „ ]iygmaeus 111. ab. c. conspur- catns St. 107. Cetonia cuprea F. 3CK). Ceuiorrliynchidius nigriniis Marsh. 209. ., puinilio Gylh. ab c. posthumus Germ. 140. Ceutorrhynchu.s campestris Gylh. 28, 209. „ constructus Mrsh. 209. geographicus Goeze 209. ., melanostictus Mrsh. 209. „ pilosellas Gylh. 137. ,, scapularis Gylh. 110. „ trimaculatus F. 210. Charopus pallipes 01. 207. Chrysobothris affinis F. 136. Chrysomela oriclialcea Müll. 208. Cicindela 249. „ maritima Latr. 192. „ trisignata Latr. 192. Cionus thapsus 233. Cis festivus Panz. 206. „ glabratus Meli. 199. „ hit<)bium fiacticoine Payk. 27, 13S. Cryptücephalus 172. „ dccemmaculatus L. 208, 2'.)2, 3(X). „ dentatus Ileibst. 158. „ lyoopeidi Hbst. 158. „ octopiinctatusSeop.208. „ pini L. 140. „ querceti Su ffr. 300. Crvptopliagiis 172 „ pallidus St. 28, 139, 20(5. „ setulosiis St. 139, 277. Cryptmgus pusillus Gylb. 140, Cychiamus Intens F. 20(5. Cychiiis rostiatiis L. 106, 157, 203, 218. Cymatoptenis striatns L. 298. Cymindis vapovariorum L. 298. Cypbon pallidulus Boh. 292. Gyrtoscydmus scntellaris Miill. 27(5. Cyi'tusa pauxilla Schmidt 139. Cytiliis vaviiis F. 299 Dasytes flavipes 01. 207. „ niger L. 300. , Dendrobium pertiuax L. 300. Deporaus megaccphaliis Germ. 209. Dermestes depressus F. 1!^. „ domesticiis Goeze 78. „ duodecimpustulatus F. 138. „ lardarius L. 78. „ vulpinus F. 78. Dianoiis coernlescens Gylli. 2(52. Diaperis boleti L. 208. Dictyoptems nibens Gylb. 3(K). Dolopius niavginat>is L. 107. Donaciu bicolora Zschach 95. „ discolor Panz. 95. Dorcostoma dresdensis Herbst 208. Dorytomns pectoralis Gylli. 28. „ salicinns Gylb. 28. ,, tremulae F. 20*.). Driliis flavescens Foiircr. 207, 301. Uromius agilis F. 157. „ angustiis Bndle' 27. Dryops substriatns MüU. 207. Dyscbirins angnstatus Ahr. 137. „ globosiis Ilbst. 297. „ obscurns Gylb. 137. „ politus l)ej. 297. Klaphrus cupretis Dfts. 297. ., rijiariiis F. 297. iillrichii W. Redt. 137. Flater noctiliicus 227. „ sanguinoleiitiis Sehr. 13(5. „ tristis \j. 300. Ellesclius bipunctatus 1>. 28, 292. Elmis volknniri Panz. 20G, 261. Eniemns transversus 01. 107, 158. Eujiearthron atïlni.s Meli. 139. Epupliius secalis Payk. 138. 292, 297. K|iicanta, rnfesn-ns 111. 178. K))ilacbna argus Fourer. 206. Epitrix parvula F 294. Fpuraea boreella Zett. 299, Epnraca nielina Er. 299. „ ncglecta Ilcer 139, 2f)9. „ obsoleta F. 107, 1.58, 277. „ pusilla 111. 107, 158, 218, 277. „ silacea Hbst. 299. Ergates faber 233. Erirhinns acridnlns L. 95. EuaesthetnsruficapinnsBoisd.etLac.27. Eubria palnstris Germ. 207. Encnemis capncina Ahr. 136. Euconnns denticornis MüU. et Knnzo 292, Euplectns ambignns lleichb. 27, Enryporns picipes Payk. 27. Falagria nigra Grav. 204. Galerncella Inteola Müll. 294. Ganrotes virginea L. 302. ,. lapi)onnm Tb. 298. „ striatns Sharp. 298. Haltica (inercetornm Fondr. sub. sp. brevicoUis Fourer. 208. Halyzia 14-gHttata L. 2V»9. Ilarpalns aeneus F. 298. atratus L, var, subsinnatns Dfts. 204. latus L. 10, 159. Staphylinus brunnipes F. 107. „ compressus Mrsh. 107, 157, 218, 276. „ fossor Scop. 138. „ luscatus Grav. 299. Stcmis argus Grav. 205. „ iisphaUinus Er. 205. „ bigMttatus L 299. „ carbonarius Gylh. 292. „ ibssnlatus Er. 205. „ fuscicornis Er. 205. „ gallicus Fauv. 27. „ geiiiculatus Grav. 1' 8, 299. „ incanns Er. 138. „ lepiieuri Cuss. 2(J5. „ jjaljiosns Zett. 294. picipes Stei)h. 138, 205. „ providus Er. 205, 299. „ Sylvester Er. 13(5. „ solutus 2(55. Stigmodera Eschisch. 93. „ australis 94. „ sanguinea F. 94. Stroi)hosomus capitatus de G. 277. coryli F. 108, 158, 218, 277. „ lateralis Pavk. 292. rufipesSteph. 108,158 277. Synuptus filiformis F. 139, 207. Syncalypta setigera 111. 2(K5. „ spinosa Kossi 206, Tachinus limetarius F. 298. „ humeralis Grav. 157. „ laticollis Grav 276. „ palIi])Ps Grav. 298. „ rufipes de G. 106. „ subterraneus F. 298. Taehyporus formosus Matth. 204. „ tersus Er. 138. Tachypus pallipes Dfts. 203. Tachys grcgarius Chaud. 204. Tachyusa coarctata Er. 138, 204. „ constricta Er. 138, 204, 292. „ leucopus Mrsh. 138. „ scitula Er. 204. „ umbratica Er. 201, 292. Tanymecus palliatus F. 80. Ta])inotus sellatus F. 140. Tenebrio molitor L. 77, 80. Tentyria 78. Tetragon aden: s interrujjtu.'^ de G. 78. Thalycra fervida 01. 158, 277. T(h)eIephorus assimilis Payk. 300. „ discoideus Ahc, ab. c. lineatus Brch. 207. ,. obscurus L. 3(X). „ pellucidus F. 300. „ . rustic IS Fall. 300. „ sudeticus Letzn, 300. „ violaceus Payk. 300. Throscus dermestoides L. 139. Tillus elongatus L. 207. Timarcha motallica Laich. 193. Tomicus duplicatus Sahlb. 301. „ proximus Eichh. 110. 10 B E G T s T E R. Tomiciis scxdentatus Bocrm. 1-10. Toxoptcra gruniinis Kond. 294. Tret-hus rubens F. 297. Tribolium confustim l)uv. 80. „ fervugineum F. 80. Tiichiiis fasciatus L. 139, IM). Tric]ioi)teryx fascicnlaiis Herbst. 2'7(;. „ <;randirollis Manuh. 107. ,, intermedia Gillm. 218. Tritunia quadripustulata L. 2('G. Trogoderma granarinm Ed. 79. ,, quinquefasciatiun Leesb.79. Trogophloeus arcuatus Rtepli. 205. „ impressus Boisd. &Lac. 20Ö. „ iiieninonius Er. 205. ,, pusillus Grav. 299. Trogosita mauritanica L. 79. Tychius jnncens Reich. 209. Typliaea famata L. 81. Xantholinus linearis Oliv. 107. „ punctulatiis Payk. 107. Xylebürus saxcsenii 'Ratz. 140. Xyletinus pectinatus F. 208. Xylüdromus concinnus Mrsb. 81. „ testaceus Er. 292. Zonabris 6 — 8. „ distinctiis Brrt. 7. „ ti'icincta Clievi'. 11. CORRODEVriA. Amphigcrontia variegata F. 146. Caecilius fascupteriis Latr. 14(5. ,, pedicularius L. 14(i. Elipsocns iinipunctatus Müll. 146. Fsocus longicornis F. 146. ,, nebnlosus Steph. i4(i_. Stenopsocus cruciatiis L. 146. „ immaculatus Stcph. 146. Tormes bcllicosus Sm. 19(5. „ fatalis L. 196. „ natalensis lit6. DIPTER.I. Acrocera orbiculus F. 155. Anopheles 110, 111. Anthalia rostrata Zett. 51. Anthomyia 129. „ albicincta Fall. 155. Atherix marginata F. 1.55. Axysta cesta Hal. 15(5. Beris chalybeata Forst. 154. Oalliphora 129. Ceratupogon leuco})cza Meiir. 50. Ceroxys crassipennis F. 156. Chrysups sépulcral is F. 15-1. Chrysotoxum sylvariim Meig. 154. Chrysotils laesiis Wied. 1.54. Cordyla 124. Corethra cnliciforniis de G. .51. „ pallida F. 51. ., plumicornis F. 112. Culex 110. Demoticus j)lebeius Fall. 154. Dolicliopus pennatiis Hffmsg. 155. „ picii)es Meig. 154. Drosophila transversa Fall. 156. Empeda nubila Schnmni^. 51. Em])is pennipes Fanz. 1.54. „ serotina Löw. 155. Haematopota crassicornis Walilb. 1.54. ! Hyadina nitida Macq. 1.56. j Liancalus virens Scop. 155. I Limosina sylvatica Meig. 156. j Lucilia 129. Meghyperus sudeticns Löw. 155. Melophagus ovinus 55, 56. Micropeza lateralis Meig. 1.56. Mülophihis bifilatus Verr. 51. Musea 129. ,, domestica L. 43. Mycetophila 124. Norcllia nervosa Meig. 155. Oi)hyra 129. O.scinis fasciola Meig. 155. Palloptera trimacula Meig. 155. Parydra aiiuila Fall. 15(). Piiora 109, 129. Piophila casei L. 129. Pipunculus 170. Psiloccphala ardea F. 155. Psilopus lugens Meig. 1.Ö4. Rhinophora melania Meig. 155, Rhipidia maculata Meig. 51. Rhopalomyia ptarmicae Vall. 155. „ tanaceticola Kaïsch. 1.55. Sapromyza bipunctata Meig. 15(5. „ frontalis Low. 51. Sarcophaga 109, 111, 120, 129. „ setipennis Rond. 155. Sargus iridatus Scop. 1.54. Sciomyza schoenhen-i Fall. 155. Sepsis pectoralis Macq. 155. Simnlia reptans L. 155. Stomoxys 129. Stratiomyia potamida Meig. 154. Symplecta punctipennis Meig. 155. Synechcs muscarius F. 155. Tachytrechus insignis Stann. 155. Tanypus melanops Wied. 51. „ nebulosus Meig. 51. ,, punctatus F. 51. Tanytarsus albipcs Meig. .50. Tephritis argyrocephala Löw. 156. „ vespertina Löw. 1,56. Themira minor Hal. 156. Thryptocera crassicornis Meig. 51. Tipnla nigra L. 155. Ula pilosa Schumm. 51. HTM£:V'OPTERA. Amauronematus fallax Lep. 173. „ histriu Lep. 175. Ammopiiila 248. Arge atrata Forst. 141. „ pagana Pz. 141. Bombus 251. „ liortorum L. 30.5. ,, hypnoium L, 4, 7, 10. REGISTER. 11 Bombus musfunim L. 21i5. „ zonatiis Gz 4, 11. Cimbex 12. „ coniuitu Sehr. 1:3, 144, 287. „ fagi Zadd. 2(), 141, 2;J6. „ femoiata L. 2(). 141, 144. „ lutea L. 1'3, 2(5, 2:3(1 Clavellaria amerinae L. 231, 287. Colobobsis (V-i. Croesus brischkci Zadd. 143, 270. latipes Vill. 142, 2(i7. „ septcntrionalis L. 143, 2()7. „ varus Vill. 141, 2(58. Eriocampa ovata L. 145. Formica rufa L. 291. Ilemiehroa alni L. 14r). „ croeea GeottV. 145. Janus compressus F. 1(57. Lophyrus pallidus 89. pini 89. „ rufus 89. „ similis IIt1. „ intcrruptns L. 52. Eupteryx aurata L. 31, 53. „ curtisii Flor. 117. „ germari Zett. 166. „ loewii Thon. 166. pulehella Fall. 53. ,. stellatulae Burm. 195. „ urticae F. 32. „ vittata L. 53. „ wallcngreni Stâl. 195. Gaetulia nigrovenosa Mel. 162. Gelastissus javanensis Bierm. 162. Gerris naias de G. 156. Gnatliodes punctatus Thnnb. 166. Grypotcs pinetellus Boh. 31, 167. Ileterotoma merioptera Scop. 1.57. Idioccrus adustus II. Sch. 51. „ albicans Kb. 16.5. „ basalis Mel. 163. „ coni'usus Flor. 115, 164, 165. „ elegans Flor. 114. ,. herrichi Kb. 114. „ p(i]iuli L. 51. Issus coleoptratus F. 16-1. Kelisia vitti])ennis Sahlb. 165. Kybos smaragduhis Fall. 53. Ledra aurita L. 114. Leptotherma dolabrata L. 156. Liburnia discolor Boh. 113. ., elegantula Boh. 194. „ exigua Boh. 194. „ t'airmairei Perr. 114. „ pellucida F. 113, 164, ,. .sordidula Stâl 114. ,, straminea Stâl 165. „ striatella Fall. 194. Lygus pratensis L. 156. Macroi)sis lanio L. 30, 164, Nephesa brunnea Mel. 163. Nc]3hotettix apicalis Motsch. 163. Nisia atrovenosa Letli. 162. Orthocephalus saltator Kahn. 156. Pachymerus 10. Pediopsis nassata Germ. 164. Philaenus lineatus L. 164. „ minor Kb. 30, 114. „ spumarins L. 29, 114, 1(54. „ ulmi L. 15(5. Platyretus marginatus Mel. 163. Pleroma flavipes Bievm. 1(52. Psallus variabilis Fall. 157. Rhophalotomus ater L. 156. Salda pallipes F. 15(3. Thamnotettix croceus H. Sch. 31. REGISTER. 13 Tliamuütolix crytlirostictus Lctli. 11(5. ., latnuuMihirisMutsfh. l():j. ,. sulpluirollus Zett. 'M. ,, tomiis Germ. IKi. Tetti^'unia nij,M-iline:i Stal. WS. ^ „ iiiiiinaciilata Sij^ii. 163. „ viridis L. 11"), 1(51. Triecphora vulnorata Germ. 28. Typhlocvba alneti Dalilb. 117. „ " blandula Rossi 117. „ cruel) ta II. S. li)."). „ rusae L. 117. „ rosea Elor. 117. „ scutellaris II. S. 117. „ iilmi L r)3. Udugama flavocarinata Bicrm. 1(51. Valgus hemipterus L. lOS. Ulopa reticulata F. 30. Zygina alneti Dahlb. 1(55, 167. „ blandula Rossi 32. Kl 4 TOKI.1. (Siphonaptera). Anomiopsyllus 325. Archaeopsylla 278, 325. „ erinacei Bouché 278. Ccratops(li)vllus(-a) 124—126, 131 - l:^, 219-22Ü,'2;«-24(), 278, 281-282,324. Ccratops(h)yllus(-a) bifasciatus 125. „ columbae 278. „ dictenus 1:32. „ elongatus Curt. 124, 125, 132, 222. „ fringillae Walk. 312. „ gallinae Schiank. 239. „ Iiexactenus 132. „ hirundinisCui-t.309. ,, isidori Weij. 225. ,. monoctenus 132. „ musculi Dug. 226. „ octactenus ld2. „ pentactenus Kol. 132, 277. „ rufulns Weij. 225. „ sciuri 132. „ sciurorum Schrank 278. „ tetractenus 132. ,1 vespertilionis 125. C;haetop.sylla 278, 325. „ vulpes Motsch 278. Chiropteropsylla 323. Coptopsylla :325. „ lamellifcr Wagn. 3Ü6. Ctenocephalus 134, 220, 278, 325. „ canis Kol. 134, 224— 22(j, 278, 309, 329. „ felis Kol. 134. 225—226, 278, 314, 329. Ctenonotus Kol 219. octodcciindentatus Kol. 219. Ctonoplithalmus 132, 134, 219, 220, 239, 210, 278, 282, 322. ,. bisoct.odentatus Kol. 220. Ctenophthalmus canis 132. „ erinacei 132. „ felis l:]2. „ mu.sculi Dug. l:«, 134, 219, 239, 279. „ scgnis Schönh. 132, 278, 279, 282. 30(5, 308. „ Sibiriens Wagn. 219. „ talpae 132, 225. Ctenopsyllus(a) 132, 133, 220, 2:38,239. „ musculi 239. „ ([uadridcntatus 220. Dasypsyllus :324. Dermatophilus 102-104, 123, 12(5, 133. 218, 325: „ penetrans 22(5. Dülichopsyllus(a) 324. „ stylosus Bak. 309. Echidnophaga 2:38, 278, 326. „ ambulans Oil. 2:38. „ gallinacea 278, 314. Goniopsyllus :324. Hecto(r6)psyllus r-a) 101-103,218,220, 222, 325, „ „ psittaci Fran. 103, 218, 220. 221, 314, :3:33, :334. „ „ testudo Weij. 225. Hoplopsyllus 324. nystrichop.sylla 222. :322. „ talpae .^06. IschnopsvUus f-a),125, 131—134,220,222, ~ 238, 239, 277, 278, :323. „ „ elongatus Curt. 278, 308. „ ,, hexactenus 328. „ „ intermedins Rothsch. 278, 333. „ „ octactenus Koi. 278. „ „ schmitzi Oudms. 278, :333. Listropsylla 323. Loemopsylla 326. „ cheopis Rothsch. 329. Lycopsylla 324. Macropsvila 322. ., ■ heicules Rothsch. 30(5, 308, :310, 311, 314. Malacopsylla 101—103, 238, 324. .. " grossiventris Weij. 103, 225, :309, 311. Megapsylla 101, 103. Moeo])sylla 326. Monopsyllns(-a) 1:33. „ sciuri Kol. 1:33, 225. „ sciurorum 225. Neopsylla 240, 282, 323. Nycteridopsylla 277, 278, 322, :32(5. „ bouchei 327. „ crosbyi Bak. :328. ,. dictena Kol. 327. „ eusarca Dampf. 277, 278. „ pentiictena Kol. 278, 327. „ vespertilionis 327, u R EO 1 S T E T?. Orlontopsvlliis 321. Oniitho|)svll:i '.W\ Palaoupsvllii 210, :it2. „ " gracilis Tusch. SOS. Farapsyllus 30i), 324. „ longicornis Eiideil. 309. Pariodontis 1^0. Pulex 123, 131, 133, 218, 220, 224,225. 239, 27«, 281, :W\ avium 228. „ boleti 227. „ bovis Leach. 224. „ canis Sch. 121, 225. „ cavicüla Woij. 22(). „ concolori.s Weij. 226. „ gallinac Schrank. 124. „ gro.ssiventris Weij. 102, 238. „ hirundinis Sani. 124, 132, 219. „ hyaeiuie l34. „ initans L. 36,123,124,224— 226, 289, 250-253, 278, 279, 309, 314. „ musculi Dug. 219. „ nasuae Weij. 225. „ obscurus Weij. 225. „ obtusicep.s Hits. 222. „ parviceps Weij. 225. „ penetrans L. 104, 124, 126, 226. „ peniciilif^er Grube 219. „ reptans Borl. 225. 1, serraticeps Gerv. 224. „ sciurorum 228. „ talpae Bouche' 220. „ taxi Kol. 225. „ testudo Weij. 225. „ vespertilionis Bouché 327. Pygiopsylla 324. Rhopalopsyllus 32(5. Rhynchoprion 123, 133, 220. „ penetrans 226. Rhynchopsyllus (-a) 102, 220, 222, 325. „ pulex Hall. 220, 221. Sarcopsyllus T-a) 102, 104 ,123, 126, 133, 218. Rarcupsylla gallinacea 333. SpaUicopsylla 220. 239, 210, 282, :«3. Spilopsylla 323. Siei)hiuiocircus 2;i8, 253, 282, 322. dasyuri Skuse 238, 308. „ simsoni Höllisch. 310, 311, 314. Thaumapsylla 322. Trichopsylla 218. „ uctactenus 124. Tvphlüceras 2J0, 282. 323. „ iiojipei Wagn. 210, 30(). Typhloi)sylla 222, 240, 282. „ bidentatiformisWagn.240. „ bisoctodentata Kol. 239, 240. „ gracilis Tasch. 240. Urupsylla 326. Verniipsylla 134, 238, 325. „ alakurt Schimk. 238. Xestopsylla gallinacea Westw. 62, 334, TIIYSAIVIIRA. Lepisma 251. TRICIIOPTERA. Cyrnus triraaculatus Curt. 147. Leptocerus aterrimus Steph. 147. „ cinereus Curt. 147. „ dissiniilis Steph. 147. Limnophilus auricula Curt. 147. „ sparsus Curt. 147. Lype phaeopa 147. Mystacidcs azurea L. 147. „ nigra L. 147. Neureclipsis bimaculata L. 147. ,Polycentro])us flavomaculatus Pilt. 147. Setodcs interrupta F. 147. Wormaldia subnigra Mac Laclil. 147. PROPERTY OF 2- P. METCAt^ TYP. DE llOFVEU KROBKR & BAKELS. — AMSTERDAM. i