b van Nederlandsche Vogelkundigen vereer 000 DOeO0ose. FEESTNUMMER TIENJARIG BESTAAN DER CLUB SEPTEMBER 1921 vanme | JAN 81929 Onde Club van Nederlandsche Vogelkundigen. FEESTNUMMER UITGEGEVEN TER GELEGENHEID: VAN HEE TIENJARIG BESTAAN DER CLUB SEPTEMBER I921 VAN MARKENS DRUKKERIJ-VENNOOTSCHAP-DELFT. id Ast eere ee Bh De Tea ke des mld : Le} | Te pre da we e Toe al À en An de Ent: Kort LARIE AAT, is AANEEN On: apres ap wild ai ijd dl gd j , Verslag der Vergadering van 1 Juni. Het was wederom op uitnoodiging van den heer Mr. A. Capa- dose, dat de algemeene vergadering werd gehouden te diens huize te ’s-Gravenhage. Aanwezig waren 15 leden. De Voorzitter opende de vergadering en sprak den volgenden welkomstgroet. Hooggeachte Clubleden, het is mij een hooge eer en een groot genoegen heden op onzen feestdag als president eenige woorden tot U te mogen spreken naar aanleiding van het jubileum dat wij vieren. Laat ik beginnen met een kort woord over de geboorte onzer Club. 22 Mei 1911 kwamen drie liefhebbers der ornithologie ten huize van een hunner bijeen en werd aldaar door hen besloten tot op- richting der Club van Nederlandsche Vogelkundigen. Het bestaan der Club ving dus op dien datum aan. Besloten werd aan bekende studieverwanten een oproeping te richten ter bijwoning van een vergadering te Utrecht, waar wij zouden trachten de Club op breedere grondslagen te vestigen. Die vergadering had plaats in September ; een aantal ornithologen waren verschenen en allen traden onmiddellijk als leden toe. En reeds kort daarna, in hetzelfde jaar, gaf de Club haar eerste Jaarbericht uit, waarin al hetgeen ik zooeven vermeldde, uitvoeriger is te boek gesteld. Zoo was dus, Io jaren geleden, de grondslag gelegd van het gezelschap hetwelk thans, na afloop van dit eerste decennium, alhier: vereenigd is. De basis bleek goed gekozen te zijn, want het gebouw kon steeds meer daarop opgetrokken worden. Wij, die van den beginne af aan den groei hebben bijgewoond, hebben gezien hoe telken jare het ledental wies en het orgaan, waardoor de Club naar buiten werkt, in omvang toenam. En deze omvang had nog heel wat meer te beteekenen kunnen hebben, wanneer niet de treurige oorlog met de rampzalige gevolgen van dien, voor ons, in casu, de duurte, ware tusschenbeide gekomen. De droomen van meer gedrukte bladzijden, kleurige illustratiën, versieringen enz., vervlogen helaas! En het had zoo anders kunnen zijn. Toch moeten wij dankbaar zijn, dat ons boek, dat onze Club tot ver over de grenzen heeft bekend gemaakt, in die oorlogsjaren 4 en daarna, zich heeft kunnen handhaven op een peil ’t welk waar lijk niet lager is dan van de meeste buitenlandsche ornithologische periodieken uit kleinere landen. Aan een tweetal onzer leden, die de Club in deze zaak op waarlijk royale wijze hielpen, is zij innigen dank verschuldigd. Wij kozen els emblemata voor onze publicatiën twee vogel- soorten uit, die niet alleen tot de interessantste voor ornithologen en jagers behooren, maar die doelbewust zijn genomen omdat de eene het type is van een standvogel, de andere van een trekvogel. Het triumviraat, ’t welk als het ware den eersten steen van de Club legde, 1s 1 den loop dezer tien jaren gegroeid tot een aanzien- lijk ledental, waarbij nog steeds nieuwe leden zich aansluiten. Zeker hebben wij in dezen tijd menigeen door den dood verloren, die voor ons gezelschap van groot nut was of het had kunnen worden, maar gelukkigerwijze zijn, van den anderen kant, ook weer personen toe- getreden, die de Club steunen door arbeid of bijdragen. Het kleine plantje van weleer, de surculus van IOQII, is thans een machtige arbor geworden. Ik mag hier wijzen op een verblijdend verschijnsel, namelijk dat de Clubvergaderingen steeds goed bezocht zijn. Van het be- kende: het Bestuur plus één lid, dat men van vergaderingen in andere vereenigingen zoo vaak verneemt, is gelukkigerwijze bij ons nooit iets te bemerken geweest. Maar er is meer dan dit: de toon op de bijeenkomsten, de ver- houding tusschen het Bestuur en de leden en tusschen de leden onderling was en is steeds zoo ‘vriendschappelijk, of beter nog kameraadschappelijk en joviaal, dat het een lust mag heeten de vergaderingen geregeld bij te wonen. Slechts eenmaal is het voor- gekomen dat door één lid tegen onze aangename verhoudingen werd gezondigd en dit lid heeft toenmaals begrepen dat hij an een Club als de onze niet paste en is uitgetreden. Sedert is de harmonie nooit weer verstoord geworden. Voor een vereeniging als de onze, die zich de studie van een tak der natuurlijke historie heeft ten doel gesteld, is: het wensche- lijk, dat zij zich ook nu en dan naar buiten begeve om de objecten harer studie in vrijheid waar te nemen of te verzamelen. Ten einde hieraan te voldoen, heeft de Club elken zomer een excursiedag ge- houden. Mochten de eerste van die ondernomen tochten niet geheel aan hun doel beantwoord hebben, dan was dit te wijten aan het hoogst ongunstige weer hetwelk op de uitgeschreven dagen onge- lukkigerwijs de plannen dwarsboomde, zoodat zelfs het woord: 5 excursieweder onder de clubleden een term werd om het afschuwe- lijkst weer dat zich denken laat zoo ongeveer aan te duiden. Maar ook hierin kwam beterschap en latere excursiën werden door prachtigen zonneschijn begunstigd en lokten daardoor ook meer leden tot deelneming. Van deze excursiën is in de opeenvolgende Jaarberichten ver- slag gegeven. Reeds bij het begin van haar bestaan mocht de Club zich ver- heugen in de welwillendheid van de Redactie van het weekblad: de Nederlandsche Jager, welke hare kolommen voor onze aankon- digingen, berichten enz. beschikbaar stelde. Na tien jaren van vriendelijk betoonde gastvrijheid past daarvoor aan de Redactie onze hartelijke dank. Gedurende dit decennium heeft slechts éénmaal een wisseling in het Bestuur plaats gehad, door verandering van Penningmeester. Voorzitter en Secretaris werden bij hun periodieke aftredingen steeds wederom in hun functiën herkozen. Op de vergaderingen is door vele leden, die daartoe in de gelegenheid waren, steeds getracht zooveel en vooral zoo mogelijk interessant ornithologisch en oölogisch materiaal ter bezichtiging en bespreking te produceeren. Wat den inhoud van het Jaarbericht betreft, is gepoogd dezen zooveel mogelijk wetenschappelijk en niet zoogenaamd populair te doen zijn. Eenige onzer leden hebben zich hoog verdienstelijk ge- maakt door inzending van bijdragen, die elken toets van weten- schappelijkheid kunnen doorstaan ; een paar buitenlandsche ornitho- logen van beroemden naam hebben ons de eer gedaan goed door- wrochte pennevruchten aan te bieden, welke onvertaald in druk zijn verschenen. Elke vertaling toch 1s inferieur aan het origineel en onze leden zijn, als verreweg de meeste onzer landgenooten, vreemde talen vol- doende machtig om ook in wetenschappelijken stijl en uitdrukking in die talen geschreven verhandelingen gemakkelijk te begrijpen. Veel succes valt te boeken van leden onzer Club, die zich naar Oost-Indië hebben begeven en zich aldaar aan ornithologische stu- diën zijn blijven wijden. Eén dier heeren vooral heeft een verbazing- wekkend succes gehad in het vinden van nieuwe soorten op ge- deelten van Sumatra, die men reeds vrijwel bekend oordeelde, en de verzamelingen door hem gemaakt hebben ook in de eerste wetenschapelijke kringen buiten ons land opzien gebaard. Het valt op, bij bezichtiging van hun materiaal, hoevele onzer leden vaardig zijn in de moeilijke kunst van praepareeren. Het be- 6 hoeft toch geen betoog, dat slechte of zelfs middelmatige praepa- raten een hoogst treurigen indruk maken en voor wetenschappelijke studie niet zeer geschikt zijn, terwijl goed werk een lust voor het oog is en bij den arbeid genoegen geeft. Mag er, gelijk uit het voorgaande blijkt, veel gunstigs gezegd worden omtrent het leven, het werken en den bloei der Club, dan moet er helaas ook op één wonde plek gewezen worden, één om- standigheid, die het vrije werk onzer ornithologen in niet geringe mate dwarsboomt en benadeelt. Ik bedoel hier natuurlijk de zooge- naamde Vogelwet, die misschien een enkelen goeden kant heeft, maar die de beoefening onzer wetenschap aan banden legt niet alleen, maar tot willekeur aanleiding geeft. De wetgever tracht op loffelijke wijze altijd de wetenschap te steunen, alleen voor ons ge- liefd studievak is, tengevolge van het drijven der ultra’s op bescher- mingsgebied, daarop een uitzondering gemaakt en men ontwaart niet zonder tegenzin dat het bestuur eener andere vereeniging, die zich met vogelkunde bezig heet te houden, maar in werkelijkheid aan den leiband van bedoelde ultra’s loopt, de Regeering stift mn haar pogen om, geheel onnoodig, aan onze studiën beletselen in den weg te leggen. Toch zal onze Club zich niet laten ontmoedigen en steeds haar beste krachten blijven geven aan de beoefening onzer geliefde weten- schap. Wij allen moeten samenwerken, al is het op verschillende wijze, om ons gezelschap niet alleen op de hoogte te houden waarop het thans staat, maar om het vooruit te brengen. Ik eindig, hooggeachte leden, met onze Club een hartig vivat crescat atque floreat toe te roepen. De aanwezigen stemden hiermede in door een herhaald applaus. De notulen der vergadering van 30 Maart 1921 worden na voorlezing goedgekeurd. Van het eerelid der Club, Jhr. Mr. F. X. A. Verheyen te ‘s-Hertogenbosch, is een telegrafische gelukwensch ingekomen. Al degenen, die im de vorige vergadering eene uitnoodiging ontvingen om als lid der Club toe te treden, hebben dit lidmaat- schap aangenomen. Zeer veel leden gaven kennis tot hun spijt verhinderd te zijn deze vergadering bij te wonen, daarbij de feestvierende Club en haren Voorzitter hartelijk gelukwenschend. Daarna werd overgegaan tot het nazien der rekening over het afgeloopen dienstjaar. Deze wordt' onderzocht door de heeren Mr. J. Wurfbain en Dr. C. Eijkman. Het voordeelig saldo bedraagt f 437.965. 7 Op voorstel van genoemde heeren wordt deze rekening goed- gekeurd en de Penningmeester onder dankbetuiging gedechargeerd. Tengevolge van zijn verblijf in het buitenland is de Voorzitter niet in staat geweest het jaarverslag over 1920 samen te stellen, aangezien hij niet over de noodige gegevens beschikte. Het verslag zal alsnog worden opgemaakt en in een volgende aflevering van het Clubtijdschrift verschijnen. Aan de beurt van aftreding als bestuurslid, is de secretaris, de heer P. Hens. Hij wordt bij acclamatie herkozen en verklaarde deze herbenoeming gaarne aan te nemen, onder dankbetuiging voor het in hem gestelde vertrouwen. Vervolgens wordt besloten aan eenige heeren eene uitnoodiging te zenden om als lid der Club toe te treden. De heer Van Steyn deelde mede, dat na negenjarige afwezig- heid de lepelaars dit jaar wederom op Texel gebroed hebben. Nadat door den heer Mr. Capadose eenige fraaie werken over fasanten en andere jachtvogels vertoond waren, sloot de Voor- zitter de vergadering. Ten eimde het tienjarig bestaan der Club luisterrijk te her- „denken, vereenigden zich de leden des avonds in het Restaurant Royal, alwaar den Voorzitter een diner werd aangeboden uit dank- baarheid voor al hetgeen hij in het afgeloopen tijdperk voor den groei en bloei der Club verricht heeft. Aan een welvoorzienen disch zaten een 16-tal leden aan. Over- bodig te zeggen, dat ook hier de aangename stemming heerschte, welke de vergaderingen der Club immer kenmerkte. De heer Mr. A. Capadose sprak een hartelijk woord van wel- kom, waarbij hij den Voorzitter gelukwenschté met het succes der Club, welke tien jaren geleden door diens toedoen als een zwak kindeke ter wereld kwam en dank vooral aan de goede zorgen van den heer Snouckaert van Schauburg, is uitgegroeid tot een rijzige jonkvrouw, waarop wij allen trotsch mogen zijn. Spreker hoopte, dat de Club nog vele, vele jaren het voorrecht zal mogen hebben den heer Snouckaert van Schauburg als haar Voorzitter te bezitten, onder wiens bekwame leiding zij zeer zeker de eereplaats zal weten te behouden, welke zij thans inneemt. De heer Mr. N. M. Lebret nam hierop het woord. Hij wilde zich niet onder de vogelkundigen in de eigenlijke beteekenis van het woord rangschikken, al weet hij ook iets meer van onze ge- vederde vrienden dan bijv. een Amsterdammer. Daarom zal spreker niet uitweiden over de ornithologische ver- 8 diensten van den Voorzitter, doch meer den nadruk leggen op diens verdiensten als leider der clubvergaderingen. Onze Voorzitter verstond als geen ander de kunst om door fijnen tact en aangenamen omgang in de vergaderingen zulk een toon te scheppen, dat een ieder, en niet het minst zij, die niet ingewijd waren in de geheimen der ornithologische wetenschap, zich er terstond thuis gevoelden. De stemming op de bijeenkomsten der Club was dan ook steeds voortreffelijk, hetgeen in de allereerste plaats te danken is aan den Voorzitter. Spreker sluit zich geheel aan bij de wenschen door den heer Capadose geuit. Dat onze Club moge groeien en bloeien onder de bekwame leiding van onzen Voorzitter, zulks is ook sprekers op- rechte wensch. Vervolgens herdenkt de heer Hens hoe hij tien jaren geleden de eer had om met den heer P. ten Zeldam door den Voorzitter ‘aangezocht te worden de Club van Nederlandsche Vogelkundigen mede op te richten. In zijn functie als Secretaris der Club heeft hij ruimschoots gelegenheid gehad den arbeid van den Voorzitter te kunnen gadeslaan. Meer dan eenig ander weet spreker hoe onze hooggeachte Voorzitter tijd, moeite, noch kosten spaarde wanneer het gold de belangen der Club te bevorderen. Nooit was hem daar- voor iets te veel en steeds stond hij op de bres om de belangen der wetenschapelijke ornithologie te verdedigen. Het is dan ook aan den heer Snouckaert te danken, dat ons tijdschrift in binnen- en buitenland een eereplaats inneemt. Doch spreker wil niet alleen den Voorzitter huldigen als- onze eerste ornitholoog, lij is hem ook een woord van bijzonderen dank verschuldigd. Het is immers de heer Snouckaert van Schauburg geweest, die hem heeft ingewijd in de geheimen der ornitholo- gische wetenschap, toen hij nauwelijks de kinderschoenen was ont- wassen. Met woord en daad stond onze Voorzitter hem steeds bij “en menig waardevol voorwerp in zijn collectie heeft hij aan de vrij- gevigheid van den heer Snouckaert te danken. Spreker stelt ten slotte voor een dronk te wijden aan onzen hooggeachten Voorutter, die in Nederland zoowel als daarbuiten op het gebied der ornithologie zulk een voorname plaats inneemt. De Voorzitter dankt de aanwezigen voor hetgeen hem dezen avond wordt aangeboden en in het bijzonder de sprekers voor de vriendelijke woorden tot hem gericht. _ Het is ook ‘hem steeds een groot genoegen geweest het cres- cendo der Club te mogen volgen. Een buitengewone voldoening md rhadiat 5 was het hem de Club zich zoo te zien ontwikkelen, waarbij de har- monie onder de leden steeds bleef heerschen, een kenmerk der clubvergaderingen, zooals: de sprekers van zooeven terecht op- merkten. Spreker hoopt van harte, dat deze goede geest ook in de toe- komst onder de leden zal mogen blijven heerschen. Hierbij kan de Club-steeds van sprekers steun verzekerd blijven. Ook van zijn kant wil de Voorzitter een stoffelijk blijk van erkentelijkheid geven en wel in den vorm van een voorzittershamer, welken hij der Ciub hierbij aanbiedt. Spreker hoopt, dat hij dezen nog vele jaren op de clubvergaderingen zal mogen hanteeren. De aanwezigen gaven door applaus hun instemming hiermede te kennen. Gedurende den maaltijd ontving de Voorzitter van vele club- leden nog telegrafische gelukwenschen, waarvan door den Secre- taris voorlezing werd gedaan. In de meest aangename stemming gingen de aanwezigen op een ver gevorderd uur huiswaarts. De Secretaris, PNEENS? Dankbetuiging. Het is mij een behoefte in ons Feestnummer nog een woord van innigen dank uit te spreken aan alle leden, die mij den tienden verjaardag der Club tot een waren feestdag maakten. Dat de leden voor de viering van dien dag een huldiging aan hun voorzitter kozen, had ik waarlijk niet kunnen verwachten. Ik ben bewust in die tien jaren zooveel mogelijk mijn plicht tegenover de Club te hebben volbracht, maar ook niets meer dan dat, en daarom was de uitnoodiging tot een gastmaal mij aangeboden, voor mij een zeer bijzondere verrassing, evenals de hoogst welwillende woorden bij die gelegenheid door eenige der aanwezigen tot mij gericht. Het vriendschapsgevoel, dat mij aan de leden onzer geliefde Club bindt, kan niet anders dan versterkt zijn door de waardeering welke ik van hen mocht ondervinden. En daarom, hooggeachte vrienden, nogmaals mijn hartelijken dank. ONOUCHKZAER IE De Expeditie 1920-1921 naar Nieuw-Guinea. 1. Het doel der Centraal Nieuw Guinea-expeditie 1920 was: 't uitvoeren eener militaire exploratie en ’t doen van natuurweten- schappelijke onderzoekingen in het centrale bergland, gelegen tus- schen ’t rivierstelsel Van der Willigen en Idenburgrivier noorder- zijds, en de sneeuwtoppenketen zuiderzijds. Aan ondergeteekende, , die zich genegen had verklaard, de expeditie als dierkundige te volgen, werd de opdracht verstrekt: ‚in het centrale bergland van Nieuw Guinea een dusdanige dierkundige collectie samen te bren- gen, dat daaruit een zoo volledig mogelijk overzicht van de fauna van meergenoemd bergland zou kunnen worden verkregen.” 2. Ten einde het algemeene doel met de minst mogelijke tijd- verspilling te kunnen nastreven, was er besloten tot het vooruit- zenden van een militaire vóór-expeditie, die order zou krijgen, om van uit een nader te bepalen punt der Meervlakte een toegang te zoeken tot het bergland, langs dien toegang een pad te kappen, daarlangs vervolgens levensmiddelen en andere benoo- digdheden op te voeren, en ten slotte in het binnenland verblijf plaatsen in orde te maken, alwaar de later volgende niet-militaire deelnemers der expeditie zonder verdere stagnatie terstond hunne werkzaamheden zouden kunnen aanvangen. Jammer genoeg zijn deze schoone voornemens niet volledig verwezenlijkt geworden, en kan onmogelijk worden ontkend, dat op heden, 4 Februari 1921, het zoölogische doel der onderneming ontegenzeggelijk nog niet is bereikt. In dât opzicht moet de tocht tot dusverre als een mislukking worden gequalificeerd. Mogelijk zal alsnog tot voort- zetting, d.w.z. tot opnieuw en op grooter schaal hervatting van de expeditie worden besloten, doch schijnen de voorteekenen daartoe hoogst ongunstig, zoodat er vermoedelijk slechts een militaire ex- ploratie uit voort zal vloeien. In geen geval echter zal men schrijver dezes opnieuw aan deze expeditie deel zien nemen. 3. Op de vraag hoe ’t komt, dat de zoölogische uitk om- sten zoo verre beneden de verwachtmg zijn gebleven, kan kort- weg geantwoord worden, dat de expeditie véél te korten tijd in haar eigenlijk arbeidsveld is werkzaam geweest, zooals uit de navolgende uiteenzetting duidelijk blijken zal, doch dient daaraan, ter wille van een juist inzicht in den gang van zaken, eerst een beknopte beschrijving van het doorreisd gebied vooraf te gaan. I2 4. Als uitgangspunt voor deze expeditie was wederom gekozen de Mamberamo-rivier, zijnde een zeer bezwaarlijke, maar niettemin de beste toegangsweg tot het diepe binnenland; een betere is al- thans nog nergens gevonden en zal ongetwijfeld ook niet bestaan zoolang geen kunstwegen tot 't ontsluiten van ’t centrale land kunnen worden aangelegd, en daartoe is ’t momenteel stellig nog ettelijke honderden jaren te vroeg. Wat ter wereld is er te ver- wachten van een wildernisland zonder bevolking, gelegen buiten de groote scheepaartroutes, en waarin nog steeds te vergeefs naar edele metalen en bruikbare minerale brandstoffen wordt gezocht? ’t Moge al waar zijn dat de onmetelijke wouden er een schat van kostbaar hout bevatten, dat er een kapitaal aan wilde sago gewonnen zou kunnen worden; dat er rotan groeit in onnoemelijke hoeveelheden, en van de meest waardevolle soorten, om van andere boschpro- ducten. niet eens te. spreken, en dat er menige vlakte zich uit- nemend leenen zou voor een rijstcultuur in ’t groot, maar hoe dat alles rendabel te maken met behulp van een handjevol Papoea's, die tot nu toe àl hun energie gebruiken om elkander zoo radicaal mogelijk te decimeeren? Exploitatie, en daarmee wegenaanleg is dus vooralsnog uitgesloten, en zoo zal nog eeuwenlang de eenige opbrengst van ’t grootste eiland der aarde blijven bestaan uit ver- knoeide rudimenten van paradijsvogels, en een weinig copra uit de kuststrook. De expeditie was zoodoende wel op de Mamberamorivier aan- gewezen ; weliswaar zou een toegangsweg van uit de Geelvinkbaai schijnbaar vlugger tot het te onderzoeken terrein hebben geleid, doch moest daarvan worden afgezien, omdat voor den opvoer van de vereischte hoeveelheden levensmiddelen vervoer te water een ge- biedende eisch was, terwijl men uitt de Geelvinkbaai binnen ruk- kende, zich genoodzaakt zou hebben gezien tot ’t te voet over- trekken van een zeer hooge waterscheiding. Maar ook de opvoer langs de Mamberamo stut op zeer groote moeilijkheden. In dezen machtigen stroom, die een snelheid van tot 5 zeemijlen be- reiken kan, met een niveauverschil tusschen hoogsten en laagsten waterstand van 7 M., gt im het voor zeeschepen nog bevaarbare gedeelte een tweetal steenen drempels, een ware nachtmerrie voor de gezagvoerders der Gouvernements Marine ; door den warrelenden stroom en dank zij onvoldoende bebakening zijn deze steenen zeer moeilijk te omgaan, en zoo is ’t tijdens deze laatste expeditie voor- gekomen, dat een schip er op vastliep, en sindsdien ook alle vol- gende bezendingen vivres en materiaal daar ter plaatse aan den wal moesten worden gezet, instede van 3 uren verder stroomopwaarts 13 in ’t Pionierbivak te worden gelost, hetgeen bij ’t voortdurend nijpende tekort aan Dajaksche prauwen voor het verdere vervoer noodig, aanzienlijke stagnatie tengevolge had. De allergrootste drawback der Mamberamo bleef evenwel een serie woeste stroom- versnellingen ter plaatse waar de rivier, uit de binnenlands gelegen Meervlakte komende, door ’t van Rees-gebergte breekt, om naar de + so M. lager liggende kustvlakte (de delta)saf te vloeien. Maanden heeft het gekost om de drie motorbootjes door deze dus- genaamde Marine-, Edi- en Batavia-vallen omhoog te trekken naar het aan ’t begin der Meervlakte gelegen Bataviabivak, en nog steeds nadien vorderde dit traject van de opgaande Dajaksche prauwentransporten vier dagen van zwaren arbeid. In ’t Batavia- bivak werd er vervolgens overgescheept in een stel gekoppelde laadprauwen, die in drie dagen tijds door een motorbootje stroom opwaarts konden worden gesleept naar het Prauwenbivak, gelegen aan den zuidrand der Meervlakte, alwaar de stroom zich rechthoekig ombuigt en ’t centrale bergland bijna onmiddellijk steil uit de vlakte oprijst en waar de eigenlijke landtocht zijn uitgangpunt had. Vanaf dit laatste groote bivak bereikte men (natuurlijk nadat het pad eenmaal was gemaakt) te voet in ‘drie dagen de rotanbrug over de Doormanrivier, vandaar wederom in drie dagen het bivak op 1450 M., van hier in 4 dagen den Doormantop (+ 3500 M.), en vervolgens in 4 à 5 dagen de Swarthvalleien, het gloriepunt der Expeditie, alwaar bevolking werd aangetroffen, en de wouden allengs verdwenen en door bebouwde velden, ten deele ook door alang-alang waren vervangen. Een kleine afdeeling der expeditie heeft bij wijze van slotnummer een excursie van 3 dagen verder ’t terrein in gemaakt, grootendeels de Swarthrivier stroomopwaarts volgende, 1 zuidoostelijke richting. 5. Indien men nu bedenkt, dat de dagen, waarvan in ’t boven- staande sprake is, korte marschdagen zijn voor zwaar bepakte dwangarbeiders in uiterst moeilijk terrein, dan wordt ’t begrijpelijk, dat de geheele landtocht, op de kaart gemeten, slechts circa 35 K.M. lang was, en men op 't verste, meest zuidelijke punt, nog ongeveer 80 K.M. hemelsbreed van den besneeuwden Wilhel- mina-top verwijderd stond. Onnoodig te zeggen, hoezeer fra g- mentarisch het wetenschappelijk onderzoek van ’t centrale bergland uit den aard der zaak moet zijn geweest. Immers, men liep langs een klein lijntje, grootendeels uit scherpe bergkammen samengesteld, het terrein in, en keerde langs datzelfde lijntje terug ; rechts en links ontoegankelijke wildernis, beneden met moe- 14 raswouden, boven met ravijnen en bergwanden, op den Doormans- top met niets dan ruw dooreengeworpen rotsblokken, hier en daar de tusschenruimten door planten verraderlijk voor ’t oog verbor- gen. En helaas moest met name ’t zoölogisch onderzoek nòg on- vollediger blijven, want nauwelijks 5 weken is het aan ondergetee- kende vergund geweest, en dan nog in de allerarmoedigste omstan- digheden, in ’t bivak 1450 te verblijven, slechts twee dagen op 2400 M. en niet meer dan één (regenachtigen) morgen op + 2900 M. De Doormantop met zijn arme, doth zeer specifieke avi- fauna (er werd o.a. een merelachtige vogel in aantal waargenomen !) kon door gebrek aan levensmiddelen niet worden bereikt, en nog minder de zoozeer begeerde Swarthvalleiten, op 1200 M. boven zee gelegen, waar ’t wemelde van roofvogels en waar, blijkens mee- gebrachte ethnographica ook Pteridophora alberti met zijn twee uit porcelemblauwe plaatjes samengestelde kopveeren voor moet komen. Juist die allerhoogste gordels, en het hartje van het bergland zouden uit een faunistisch oogpunt van belang zijn ge- weest, maar men moest zich in* ’t onvermijdelijke weten te schikken en tevreden zijn met de enkele, maar dan ook zéér goede vondsten, die op 2000 M. konden worden gedaan, terwijl de overige tijd op andere, minder belangrijke punten zoo nuttig mogelijk werd aan- gewend. 6. Nog steeds is het mij niet duidelijk, waarom ik reeds in de eerste dagen van Mei, na juist officieel ter beschikking te zijn ge- steld van meergenoemd „Indisch Comité”, en terwijl de zoölogische uitrusting nog niet volledig in orde was, opdracht ontving om den Iben d.a.v. te Priok te embarqueeren voor den overtocht naar Nieuw Guinea. Immers den 13en Juni te Pionierbivak aangekomen zijnde, werd ik aldaar ontvangen met de weinig bemoedigende mededeeling, dat niet alleen de vóórexpeditie nog slechts zeer weinig gevorderd was, maar ook dat aan ’t opvoeren van de biologische afdeeling met al haar benoodigdheden in de eerste tijden nog niet kon worden gedacht. Er zat dus niets anders op, dan om den tijd, die op Java met de voorbereiding nuttiger ge- bruikt had kunnen worden, nog maar zoo productief mogelijk te maken, daarbij evenwel een zekere spaarzaamheid betrachtende met de benoodigdheden, die feitelijk voor ’t gebruik van ’t binnenland bestemd waren, en waarvan wellicht nog een gedeelte in de stroom- versnellingen of door regen etc. zou komen te verongelukken, een mogelijke schadepost, waarop men van te voren steeds diende te rekenen. Deze zuinigheid trok helaas onverwachts een streep door I5 de rekening, want nadat ik ongeveer 3 à 4 weken aan ’t werk was geweest, werd plotseling ontdekt, dat een partijtje vogelhuiden, dat te drogen lag, door vernielende insecten was overvallen, een en ander tengevolge van onvoldoende voorzorgen. Gelukkig werd ’t onheil nog tamelijk bijtijds bemerkt, en had de ruine, achteraf beschouwd, veel grooter kunnen zijn. Een twintigtal huiden bleek schade te hebben geleden, waaronder 6 stuks (geen zeldzame) bijna volledig vervreten, en dus zoo goed als waardeloos bleken te zijn. Met zwavelkoolstof kon 't kwaad tot staan worden gebracht, waarna voor ’t vervolg de harde les terdege in ’t geheugen werd geprent. 7. Na 6 weken wachtens te Pionierbivak werd toestemming verkregen, de reis stroomopwaarts aan te vangen, onder voorbe-, houd evenwel, dat slechts een gedeelte mijner beroepsuitrusting zou worden meegenomen, en alles, wat niet terstond onmisbaar werd geacht, te Pionierbivak zou achterblijven; een viertal lasten kon met een volgend transport worden nagezonden. Edoch maakten een paar onverwachte gebeurtenissen, dat eerst tegen den 2oen Au- gustus de opvaart kon aanvangen. Eerstens kwam uit Prauwenbivak bericht, dat de pondok, die voor den botanicus en mij met onze mantri’s tot slaap- en werkplaats zou moeten dienen, nog lang niet onderdak was, en daar voor ’t werk een waterdicht dak wel een eerste vereischte is (wonen en slapen kan men in de tropen best onder een lekkend zeil, maar praepareerwerk verrichten niet). Zoo moest ’t doelloos worden geoordeeld om naar boven te verhuizen, terwijl in Pionierbivak de werkzaamheden, hoewel niet 't doel der expeditie zijnde, juist zulk een bevredigend verloop hadden. Boven- dien had ik begin Augustus een tamelijk hevigen malaria-aanval te doorstaan, en ten slotte werd noe&# een twaalftal dagen (2 transpor- ten) vertraging ondervonden, doordat de gouvernementsstoomer op één der beide steendrempels liep, hetgeen ingrijpende veranderin- gen in den geregelden gang van zaken ten gevolge had. Aldus werd het eind Augustus voordat ik te Prauwenbivak aankwam, al- waar ik weldra (na mij vijf dagen met een benauwde tent te heb- ben beholpen) op den rand van Meervlakte en centraal bergland, de werkzaamheden op den ouden voet kon voortzetten; de land- tocht naar ’t gebergte kon nl. nog niet worden aangevangen, aan- gezien voorloopig nog alle beschikbare draagkrachten met levens- middelen moesten worden bevracht. 8. Ook te Prauwenbivak werd een vruchtbaar arbeidsveld ge- 16 vonden, en zou er alle reden tot tevredenheid zijn geweest, indien er voor bruikbaar kunstlicht en voor bescherming tegen de legioe- nen muskieten gezorgd had kunnen worden, beide factoren, die iederen arbeid des avonds onmogelijk maakten; onnoodig te me- moreeren hoe storend zulks is bij werkzaamheden, die wegens ’t snelle bederf in de tropen niet tot den volgenden dag kunnen blij- ven liggen. Nijpend was in dit bivak ook ’t tekort aan zonneschijn, zoo onmisbaar bij 't drogen van insecten en huiden; nu de ge- bouwtjes eenmaal stonden, was ’t wegens het daaraan verbonden gevaar, niet meer mogelijk, het hinderlijke geboomte te kappen. Men vleide zich echter met de overweging, dat ’t hier slechts een tijdelijk verblijjf gold, waaraan niet veel arbeid kon worden ten koste gelegd. Toch zou pas den 24en September de landtocht kun- nen beginnen. De gedurende de laatste 4 weken bijeengebrachte vogels werden, nat en wel, bij gebrek aan met de verzorgng te belasten personeel, mm een grooten blikken trommel opgeborgen, en bleken later niet eens zoo héél erg te zijn beschimmeld. De insecten, behalve vlinders, waren tegen de regelen der kunst, doch noodgedwongen, in alcohol geconseerveerd, en gaven dus minder reden tot bezorgdheid. 9. Wederom werd, behalve de zoölogische buit, ook ’t groot- ste deel der uitrusting achtergelaten, daar slechts 8 dragers be- schikbaar waren om het uiterst noodige omhoog te brengen; de mantri’s moesten zelf hun eigen vrachtje torsen, maar ook onder- geteekende wilde zich miet onbetuigd ‘laten, en droeg, behalve ’t onafscheidelijke geweer met toebehooren en kapmes, eenige blikjes proviand in den rugzak. Aldus ging men op stap met benoodigd- heden, toereikend voor, naar schatting, zes weken. Eenige één- mans-vrachten bleven, voor eventueele nazending in gereedheid gebracht, in de goedang achter.” io. Nu vertoonden er zich inmiddels eenige voorteekenen, die er op wezen, dat de militaire vóór-exped:tie weldra haar doode punt moest hebben bereikt. Immers er komt op een landtocht een- maal een oogenblik waarop een koelie onderweg en op zijn terug- weg evenveel voedsel opeet, als dat hij, van de basis vertrekkende, dragen kan; men houdt dan op ’t eindpunt geen overschot en kan dus niet verder, althans in een land, waar men niet van de bevolking leven kan. Alleen door het aantal dragers der op elkander volgende transporten progressief uit te breiden zou men, afgezien van onver- wachte tegenspoeden, bij een zorgvuldig berekende organisatie en bij volkomen bekendheid met de lengten der étappes, onbepaald dt — 17 ver het terrein kunnen binnen dringen. Aldus was ’tevenwel met onze expeditie niet gesteld, en zoodoende scheen reeds medio Sep- tember te voorzien, dat de biologische werkzaamheden zich niet voorbij den Doormantop zouden kunnen uitstrekken, afgezien nog van ’t feit, dat, wat mij persoonlijk betreft, de Decembermaand voor de thuisreis en haar praeparatieven moest worden bestemd, dewijl ik reeds medio Januari in mijn betrekking te Buitenzorg werd terug verwacht. In verband met ’t een en ander vatte ik het plan op rechtstreeks naar den Doormantop door te marcheeren, daarbij onderweg in de voor ’t werk geschikt blijkende bivaks een deel der benoodigdheden deponeerende, om vervolgens, na op den top een voldoenden tijd te hebben gearbeid, naar een lager gelegen pleister- plaats terug te keeren, en zoo vervolgens. Deze methode bood ’t voordeel, dat met de meest belangrijke, n.l. de hoogst gelegen, plaatsen kon worden begonnen, terwijl men een eventueele nazen- ding van benoodigdheden tegemoet ging, instede van haar achterop te krijgen. Ook was zoodoende een in verband met de terreingesteldheid, goede keuze van ’t arbeidsveld mogelijk, en ten- slotte zou men niet on noodig behoeven te sjouwen met collecties, nog niet droog genoeg om definitief ingepakt te kunnen worden; immers, men ging met den buit steeds naar beneden, terwijl ook alles naar beneden moest; bij 't heerschend gebrek aan dragers bleef sparen van draagkrachten een dringende noodzakelijkheid. Jammer genoeg zou weldra blijken, dat ook zelfs dit sterk be- snoeide werkprogram de draagkracht der expeditie te boven ging ; de omstandigheden geboden n.l. anders. Alsof ’t nog niet voldoende was, dat goedschiks van exploratie der Swarth-valleien werd afge- zien, de nog onbekende dalen, waarin reeds in 1914 door den Luit. ter Zee Doorman met den zeekijker huizen en ladangs waren waar- genomen, van af den naar hem genoemden top! Alsof men ook nog niet genoeg was teleurgesteld door de 3 maanden gedwongen op- onthoud in terreinen, die niet tot 't werkplan behoorden, en of ’t ook niet een maar àl te pijnlijke gedachte was, dat zoovele ver- zamelbenoodigdheden in ’tbasisbivak moesten blijven staan, om naderhand ongebruikt naar Java terug te keeren, alles uit gebrek aan menschen om ze te vervoeren, en aan anderen, om er mee te werken! Neen, ook de Doormantop zelf moest vande verlanglijst worden afgevoerd; bij de voorste afdeeling waren nog niet genoeg vivres opgeslagen; met nadruk verzocht de expeditieleider van ’t voornemen af te willen zien, en, in overeenstemming met dat verzoek, werd den zoen September in het bivak, op 1450 M. hoogte gelegen, halt gemaakt. 18 11. Haast onmiddellijk na aankomst aldaar bleek wit den armoedigen toestand der opslagplaats en uit de steeds tegenvallende hoeveelheden rijst, die telkenmale door de transporten werden bovengebracht, dat ’t inderdaad niet raadzaam zou zijn geweest terstond weder bergopwaarts te trekken, en na een tijdje werd het tekort zelfs zóó onrustbarend, dat ik mij gedwongen zag den sen November in allerijl op de basis terug te trekken, na 5 dagen van te voren reeds de mantri’s te hebben teruggezonden, ten einde de étappelijn zoo veel mogelijk te ontlasten. Van de + 5 weken, boven 1400 M. in de primitiefste omstandigheden doorgebracht, had ik intusschen eenige dagen kunnen gebruiken voor een zeer vluchtig bezoekje aan ’t bivak op 2400 M. vanwaar uit één morgen aan een klimpartij naar 2900 M. was besteed; de namiddag van dien dag had zich, evenals nagenoeg alle andere in ’t gebergte doorgebracht, door een stroomenden regen gekenmerkt. In waar- heid, een droefgeestiger plaats op Aarde dan deze berghelling is moeilijk denkbaar; zelden is ’tin die vijf weken gebeurd, dat de zon een oogenblik zichtbaar werd; haast voortdurend leefde men in mist en regen, en als ’t niet daadwerkelijk regende, dan werd toch vrijwel 'tzelfde effect bereikt door ’twater, dat continu uit de dikke moskussens, op stammen en takken groeiende, omlaag druppelde. Tegen den avond alleen kon men doorgaans rekenen op een vrij uitzicht op de groote Meervlakte, aan den horizon door 'tvan Rees-gebergte begrensd, of wel op de daarboven drijvende wolkenzee, en ook gunde ’t toeval mij, vanaf punt 2900, alwaar de vegetatie reeds laag en struikerig is, een heerlijk-grootsch' ver- gezicht over ’t hartje van Nieuw-Guinea. Het duurde echter slechts kort. Was ’teen wonder, dat in zulk een land ’t verzamelen haast ondoenlijk bleek? Alles zonder uitzondering was nat, en bleef nat, of werd, na kunstmatig gedroogd te zijn, in enkele uren opnieuw nat. Om de inkt der etiquetten te drogen, brandde er op den trommel, die mij tot werktafel diende, uren lang een geïmproviseerd theelichtje, bestaande uit een leeg conservenblikje, waarin wat afval van kaarsen was opgevangen. Vogel- en zoogdierhuiden moes- ten in ledige rijstblikken boven een houtvuur worden gedroogd en drooggehouden, waarbij een dwangarbeider van ’s morgens vroeg tot ’s avonds onafgebroken de rol van Vestaalsche maagd vervulde. Wel werden uitstekende deelen door den rook gebruind, hadden de natste objecten toch van schimmel te lijden, en vertrokken andere weer door te eenzijdige verwarming tot stugge, vormelooze- mum- mies, maar over ’t algemeen genomen gingen geen kostbaarheden door verbranden of rotting verloren. Trouwens, vèèl had ’t niet 19 kunnen zijn, wat voor verlorengaan in aanmerking zou zijn ge- komen, want in deze droefgeestige, ontoegankelijke, en aan leven zeer arme omgeving, kon ondanks heel veel moeite slechts uiterst weinig worden buitgemaakt. 12. Aldus kwam ik den toen November op Prauwenbivak terug, mij voelende als in een paradijs beland, en nam gaarne de muskietenkwelling in ruil voor nevels, regen en huiverignatte kou. Ook scherp uitkomend was toen ’t contrast tusschen magere en vette tijden ; inderdaad, nooit te voren had ik zóó grondig gevoeld de diepe beteekenis van een uitdrukking als: ‚„een land van melk en honing’! Na mij opnieuw te hebben geïnstalleerd en den buit van Sep- tember en October naar behoeren te hebben verzorgd, waarbij de zon weldadige hulp verleende, zette ik mij met alle energie aan ’tcompleteeren van de faunistische collectie dezer omgeving; de kans op een tweede en dieper binnendringen in ’t centrale bergland was voorgoed verkeken: geen tijd meer, geen dragers, en aan de spits een reeds terugtrekkende voorhoede. Den sen December keerden de leider en zijn tochtgenooten te Prauwenbivak terug en bleven er in ’t voorterrein uitsluitend enkele weinige blikken rijst achter, die inmiddels door een patrouille werden opgehaald. Des anderen daags vertrok ik per motorboot naar Bataviabivak en legde den Sen December per Dajaksche prauw het traject naar Pionier- bivak af, waarbij alles behouden en wel, zonder ongelukken door de stroomversnellingen kwam; alleen een roo-tal geweerpatronen geraakten onder water en bedierven. 13. In het ruime, zonnige, vroolijke Pionierbivak gewerd ons de tijding, dat de gouvernementsstoomer, die voor de maand No- vember bestemd was geweest, nog benedenstrooms de gevaarlijke steenen lag en den gen December naar Ambon zou vertrekken, zoodat mij eerstens geen tijd meer beschikbaar bleef, om met mijn omvangrijke uitrusting op dien bodem te embarqueeren, en in de tweede plaats de gevolgtrekking voor de hand lag, dat de December- boot stellig niet vóór ’teinde van ’t kalenderjaar de Mamberamo zou binnenstoomen. Inderdaad gebeurde zulks eerst den gen Januari 1921 en wederom volkomen onverwachts, (telegrafisch was geen verbinding verkregen en deed zoodoende ’t geval zich voor, dat nagenoeg alle bagage nog ongepakt stond, en ik zelf nog in ’t oerwoud ter jacht was, nadat het schip, dat mij naar Ambon zou overvoeren, tanker reeds had laten vallen). Met koortsachtige 20 haast werd er vervolgens gepakt, getimmerd en gesoldeerd; ’t weêr werkte mee, alles kwam onderdak”; de droge huiden werden voor ’t laatst gedésinfecteerd, de nog vochtige in een afzonderlijken trommel geborgen, teneinde in de scheepshut verder gedroogd te kunnen worden; en tot mijn voldoening ondernam op 12 Januari de zoölogische buit der expeditie den langen tocht naar Java. I4. Resumeeren wij, op welke plaatsen ornithologisch werd verzameld : Pionierbivak, van 15 Juni 1920— + 20 Augustus 1920, en van Io December 1920—g9g Januari 1921; Prauwenbivak, van 30 Augustus 1920—20 September 1920, en van 12 November 1920— + 4 December 1920; Bivak op 1450 M., van 1 October 1920— + 3 November 1920; Bivak op 2400 M., 2 dagen in October 1920; Punt 29oo M.‚op ’t pad van Luit. t. Zee Doorman, 1 ochtend in October slechts 2 vogeltjes ; Rotanbrug over Doormanrivier, 8 November 1920 (3 objecten); Bataviabivak, 7 December 1920 (alleen eenige slechte objecten van Munia spec). Hoeveel stuks gecollectionneerd werden, valt voorloopig niet te zeggen, aangezien op reis geen nummerlijst werd opgemaakt ; alle opgemerkte bijzonderheden werden rechtstreeks op de etiketten vermeld en ’t aanhouden van een nummerlijst was zoodoende niet alleen onnoodig, maar zou zelfs een schadelijk tijdroovend werk zijn geweest. linmers, de ongevederde leden van het Regnum animale eischten óók hun aandeel in den beschikbaren tijd en deze laatste was, evenmin als de meegegeven hulpkrachten in ’t gebruik meegevallen. Meermalen moest zelfs uit tijdgebrek tot het maken van minderwaardig materiaal worden overgegaan, noodgedwongen, en omdat ’t anderzijds jammer werd gevonden de betreffende voor- werpen weg te werpen. Afgaande op ’taantal overgebleven ver- zameletiketten en schattenderwijs in rekening brengend ’t aantal dat voor zoogdieren en voor inferieure objecten is gebruikt ge- worden, kom ik intusschen tot de slotsom, dat tegen de 500 goede vogelhuiden door de expeditie zijn buitgemaakt, een onbeduidend getal voor een zoó grootscheepsche onderneming. Inderdaad, de opbrengst had belangrijker kunnen zijn, zoowel qualitatief, als wat quantum betreft; dit laatste wordt altijd sterk beïnvloed door 't aan- tal praeparateurs; er waren er mij twee toegezegd, maar de ééne ging, toen de nood aan den man kwam, niet mee, en de ander bleek zelf nog eens een duchtig lesje noodig te hebben en bezorgde mij 21 meermalen teleurstellingen, door vuil en slecht werk af te leveren, ofschoon hij óók menigmaal blijken van goede bekwaamheid gaf. Ter elfder ure werd mij een tweede praeparateur (óók een Soenda- nees) achterna gezonden, die zich den Gen October bij mij meldde, maar die bij zijn aankomst sinds eenige dagen ziek was door malaria. Deze grijsaard, die reeds aan 2 andere N.-Guinea-tochten had deelgenomen, had ditmaal, evenals zijn collega’s, zijn eigen hebben en houden naar boven moeten dragen, en had daarbij ge- durende 6 dagen in ’t oerwoud zeer veel regen te verduren gehad. Voor excursies in de wildernis bleek hij ook te oud te zijn, maar over zijn werk kon ik gelukkig tevreden zijn, na zijn herstel heeft hij dan ook menigen goeden dienst aan de expeditie bewezen. 15. Aan eieren werd slechts onbeduidend weinig verzameld. Een enkel woord moge hier worden gezegd van de wijze van bemachtigen, en in verband daarmee ook van de ornithologische trusting en de bij deze opgemerkte fouten of gebreken, om ten- slotte in ’t kort de terreingesteldheid op de diverse verzamelplaatsen na te gaan. Een afzonderlijke bespreking van de avifauna zelf van ’t doorreisde gebied wil ik nog een oogenblik uitstellen, totdat ik mij wat sterker voel op ’t gebied van de namen. De groote meerderheid onzer vogels werd met ’t geweer be- machtigd ; een kleiner aantal, maar daaronder lang niet de slechtste soorten, werd met strikken (sprenkels) geattrappeerd; de Dajaks vingen enkele malen wel eens een onbelangrijk voorwerp; van de dwangarbeiders kreeg ik ééns een mooie Pitta, en van de Papoe’s nooit iets. Twee maal kon ik iets koopen van een veêrenjager G,vogeljager” is een veel te verheven naam voor die kerels, aan- gezien zij alles, wat ze buitmaken tot voor ons waardeloozen rom- mel verknoeien, helaas !). Gelukkig ontdekte ik in mijn eersten prae- parateur een goed speurder, die tevens met weinig munitieverspilling veel goeds thuis wist te brengen; meerdere soorten zijn dan ook uitsluitend door zijn toedoen aan de collectie toegevoegd kunnen worden, en zoo kwam het, dat ik inzake zijn mindere bedrevenheid in de taxidermie, steeds nogal vergevensgezind jegens hem ben geweest. Met het strikkenwerk was noodgedwongen de Buitenzorg- sche insectenvanger belast, geassisteerd door mijn lijfjongen, een dwangarbeider, die te voren reeds aanleg op dat gebied getoond had te bezitten. Jammer genoeg kon geen vaste ploeg arbeiders voor ’t stellen, nazien en onderhouden van de strikken worden ver- kregen, en moest ’t daarbij noodzakelijke kappen van geboomte meermalen aan de praeparateurs worden opgedragen, niet bepaald 22 ’t meest zuinige gebruik van arbeidscapaateiten! Toch loonde het ruimschoots de moeite en opoffering, want behalve dat er ook andere welkome dieren, zooals kikkers, slangen, leguanen en zoogdieren in geraakten, werden er vooral vogelsoorten mee gevangen, die men tengevolge van haar verborgen of nachtelijke leefwijze zelden of nooit voor ’t geweer krijgt ; men denke aan boschhoenders, rallen, grondduiven en roerdompen. Moeilijk was het evenwel de meest geschikte touwsoort uit te vinden. Dun koperdraad, 2 of 3 malen dubbel, en al of met uitgegloeid, voldeed niet, daar de gevangenen er een kink in draaiden, waarna ’t metaal gemakkelijk brak. Nettentouw was te dun en werd door zoogdieren zonder moeite doorgebeten. Gewoon touw absorbeerde het regenwater, werd dan stroef en kronkelde wanhopig. ’t Beste resultaat gaf nog dik, ge- taand vischkoord, hoewel ’t voor kleine dieren, zooals Pitta's, veel te stug was en toch niet onverbreekbaar bleek te zijn. Men kieze dus voortaan ’tstrikkenmateriaal in verband met den buit, dien men beoogt te vangen. Soms willen zelfs bastvezels van den waroe- boom zeer goed voldoen. — Waar wij bij ’tstrikken op Nieuw- Guinea veel last van hadden, waren varanen, wilde zwijnen en casuarissen ; vooral tegen deze laatste twee zijn geen strikken ooit bestand, en zij kwamen er maar àl te dikwijls mee in aanraking, want er ging letterlijk geen dag voorbij, waarop niet omstreeks 5 à O strikken door deze vernielzuchtige dieren waren stukgetrokken. Alleen in ’t gebergte bemerkten wij er niets van, doch werd aldaar een nieuwe tegenligger gevonden in de gedaante van het van de boomen neerdruppelende water. Een gewone regenbui trouwens deed ook reeds de meeste vrij scherp gestelde strikken losspringen. 16. Aan vuurwapens beschikte de expeditie over één dubbel- loop Cal. 36 (12 m.M.) en twee dubbelloop geweren Cal. 16, te weten één met korten loop en van Amerikaansch maaksel, en ’t andere met normale Jooplengte en van Belgisch fabricaat. Bij elk geweer waren 1000 gevulde patronen aanwezig, die van ’t Cal. 36 gevuld met hagel No. ro, en die van ’t Cal. 16 geladen met uiteen- loopende hagelnummers, varieerende tusschen 3 en 1o. Bovendien waren als reserve meegenomen 500 ledige hulzen Cal. 16, en een partijtje hagel No. 11, benevens 25 blikjes kruit. Voorzichtigheids- halve werd uitsluitend zwart kruit gebruikt, hoewel rookloos waar- schijnlijk méér resultaat zou hebben opgeleverd. Deze munitie- voorraad bleek veel te overvloedig te zijn ; in de gegeven omstandig- heden had men met een derde gedeelte reeds kunnen volstaan. Een groote fout, die van te voren reeds was voorzien, schuilde in ’t feit, . 23 dat uitsluitend papieren hulzen waren meegenomen, die in het natte Nieuw-Guinea natuurlijk opzwollen, en tot ergerens toe in de ge- weren klemden om niet te spreken van het totaal onbruikbaar wor- den wegens vocht in ’tslaghoedje. Ten tijde mijner uitzending evenwel waren koperen ejectorhulzen nergens in Indië te krijgen geweest, terwijl tijdgebrek en bootwerkersstakingen iedere bestel- ling uit Europa onmogelijk hadden gemaakt. Ook wat betreft de geweren zelf zou Fortuna niet volledig op onze hand zijn! Het Cal. 36 nl. voldeed best en was ’t geliefkoosd wapen van mijn jager-praeparateur (wellicht een uiting van gemakzucht, aangezien alle patronen eender waren en de man dus niet vóór elk schot de meest geschikte lading behoefde uit te zoeken. Wèl vrees ik, dat zoodoende veel vogels onnoodig verloren geschoten zullen zijn, maar een feit was ’t, dat de man van alles en nog wat wist thuis te brengen, hetgeen in de gegeven omstandigheden toch maar als ’t voornaamste gold). Ook het Belgische Cal. 16 beantwoordde aan de gestelde verwachtingen, totdat in de bergen, na dagenlang in den regen te zijn meegedragen, het hout van de lade dusdanig zwol, dat ’t mechanisme niet meer wilde functioneeren. Na verwijdering van de safe-innchting evenwel kon ’twapen, zij 'tdan ook met kleine, onbeduidende haperingen, tot 't einde toe weer dienst doen. Grooter misère heb ik daarentegen met ’t Amerikaansche, ’t reserve- geweer, beleefd. Om te beginnen bleek de korte loop van onwaarde, aangezien toch ’tin de vlucht schieten in een tropische wildernis practisch tot de hooge uitzonderingen behoort, maar erger was, dat de beide slagveeren veel te zwak bleken te zijn, tengevolge waarvan een groot aantal patronen, die later in ’t Belgische geweer zonder haperen afgingen, in het Amerikaansche bij herhaling ketsten. Dewijl hieraan niets te verhelpen viel, werd dit geweer weldra als onbetrouwbaar hulpmiddel der ornithologie afgekeurd, en voor ’t ver- volg uitsluitend door den insectenvanger op diens bosch-excursies meegedragen, met de bedoeling om bij eventueele ontmoeting met Papoe's niet geheel ongewapend te schijnen, een goede voorzorg, die achteraf beschouwd nooit noodig is geweest, maar die tenslotte voor ’tgeweer zelf noodlottig is geworden. Eens, tegen 'teinde van November n.l., wederom op excursie zijnde in ’t modderige oerwoud, kwam de mantri onverwachts te vallen, en brak onder zijn gewicht het geweer in de greep door midden. 17. Mocht ik nu naderhand, na al de opgedane ervaringen, ooit iemand komen te ontmoeten, die op zijn beurt doende is, zich voor een verzamelreis naar Nieuw-Guinea voor te bereiden, dan 24 zou ik hem ernstig den raad geven, behalve de bovengenoemde Calibers óók een geweer mee te nemen met buitengewoon langen loop, en geschikt voor extra zware ladingen, desnoods een voor- lader, zooals er bij honderden door de ,„vogeljagers’’ worden ge- bruikt. Het geboomte van N.-G. is nl. fabelachtig hoog, en menige vogelsoort, die haast uitsluitend in de allerverhevenste kruinen leeft, en zich zelden of nooit wat lager waagt, drijft een- voudig den spot met een alledaagsch jachtgeweer, en houdt ’t voor kinderspeelgoed. Tot die bewoners der hoogste boomtoppen be- hooren o.a. de vulgaire paradijs (Paradisea minor), de witte kakatoe, de groote zwarte papegaai, en een gansche reeks van groene en niet-groene duivensoorten, vogels, die men met een ge- woon jachtgeweer slechts bij toeval mm handen krijgt, na er eerst tientallen te hebben verloren of gemist, want ’tspreekt van zelf, dat gewonde vogels in zoo'n zwaar woud hoogst zelden kunnen worden teruggevonden, hetgeen in alle opzichten te betreuren valt, hoezeer ’took in normale omstandigheden evenmin volledig is te ontgaan. Wil men het noodeloos verloren schieten, anders dan door speciale geweren te gebruiken, vermijden, dan moet men een kunst- greep toepassen als die, waar ik in December pas toe overging. Dicht bij ’t Pionierbivak n.l. had ik opgemerkt, dat een boomgzier- zwaluw-soort (Macropteryx mystacea) een vogel, die op Ambon tot de makste en gemakkelijkst verkrijgbare dieren behoort, maar die op Guinea zelden binnen schot komt, zich geregeld neer- zette in eenige der zwaarste woudreuzen en tegen een der uiterste takjes zelfs een (miniatuur!) nestje had. De fraaiste dezer stammen viel onder de bijlen der Dajaks ten einde in een prauw te worden herschapen, doch een der andere, een Ficus-soort, was daartoe onbruikbaar, aangezien zijn houtig lichaam een samenstel vormde van door elkaar kronkelende stammetjes, takken en wortellijsten, hetgeen den boom just uitermate geschikt maakte voor beklimming. Wel herbergde hij in zijn holten drie wespennesten, die eerst moes- ten worden wtgeschoten en weggebrand, en droeg hij in elken takoksel de zwarte massa van een mierennest met zijn duizenden krebelende en bijtende bewoners, maar des ondanks wisten de Dajaks met wat rotan en een handvol draadnagels in twee morgens tijds een ladder te maken, leidende naar een nisvormig schuilhoekje onder de boomkroon, ongeveer 25 à 30 M. boven den beganen grond verheven. Het verkrijgen van een Macropteryx gelukte van daaruit bij ’teerste schot, terwijl ik er voorheen van af den grond minstens een dozijn patronen tevergeefs aan had opgeofferd, maar ook andere vogelsoorten verkreeg ik hier voor de eerste EN | 25 maal. Verscheidene morgens, als ’t niet regende, heb ik in mijn boomstelling op den loer gezeten, rustig de argeloos nabij komende gasten observeerende, en zoo nu en dan mijn slag slaande. Eén kaal omhoog stekend takje, ’t allerhoogste trouwens, was de meest geliefde zitplaats voor groot en klein; in de horizontale takken daarentegen kwamen veeleer de hongerigen op bezoek ; men zag er honingzuigers, uiterst beweeglijk, en schitterend door metaalglans ; dusgen. „„honingeters’’, daarentegen kalm de twijgjes afzoekende naar sprinkhanen, en met een effen bruin, kleurenloos gevederte; béos, druk en luidruchtig in hun haast kakelbonte pak; parkieten, eindeloos schreeuwend of coquetteerende; boschijsvogels, als ern- stige denkers tijden lang doodstil zittende, maar dan plotseling op de plaats omdraaiende, en onder ’t wippen met den bruinen staart een luid, onharmonisch geroep voortbrengende, dat onmiddellijk door een soortgenoot in de nabijheid werd beantwoord; groene, aan de borst schelbonte duifjes, die onmiddellijk tusschen ’t gebladerte verdwenen, dank zij de schutkleur van hun rug; drongo’s en vliegenvangers, gewoonlijk een paar soorten dooreen, met hun van ouds bekende allures, en ten slotte ook ’t wijfje van den gewonen paradijs, waarvan, naar men zeide, in de buurt van Pionierbivak niet veel oude mannetjes meer te vinden waren. Toch heb ik er menigmaal hun helderen roep gehoord en de jonge mannen er ook herhaaldelijk gezien, al gaven ze weinig kans om door de binocle in hun doen en laten geobserveerd te worden. Desondanks is me dit enkele malen gelukt, als ze met guitige bewegingen door de boomorchideën heen en weer sprongen en met hun lichtgele oogen alle hoekjes afzochten naar rupsen en zaden. Hoe scharminkelig zijn daarbij vergeleken, de vodden die de „„vogeljagers’’ van hun prach- tig gevederte maken en die ze nog onder den naam van huiden” in den handel weten te brengen, bebloed, stuk gesneden en ver- fomfaaid, mgeschrompeld en veelal uit veeren van meerdere exem- plaren samengesteld ! Jammer genoeg heb ik niet lang meer van mijn uitkijkplaatsje kunnen profiteeren ; de dag van vertrek brak spoedig aan. 18. Voor ’t verpakken der vogel- en zoogdierhuiden had ik twee zeer groote (30 x 50 x Oo c.M.) en tien veel kleinere blikken trommels laten maken, elk in een sterke en goed passende houten kist. De kleine blikken konden met kleefpleister, dan wel middels soldeeren worden afgesloten tegen vocht. Ook deze uitrusting bleek méér dan toereikend te zijn en voldeed, afgezien van enkele kleine gebreken, aan den gestelden eisch. 26 Aan naftaline was er geen gebrek en zwavelkoolstof gaf de absolute zekerheid, dat geen ongedierte mee werd ingesloten. Uiteraard konden de groote trommels niet over land worden ver- voerd, en ook bleven de. kleinere meerendeels op Pionier- en Prauwenbivak achter, om tijdens den landtocht:door ledige rijst- blikken te worden vervangen. Waren er in ’t gebergte eenigszins groote vogels buitgemaakt, dan zouden dezulke vrijwel onvervoer- baar zijn geweest, dan wel in deerniswekkenden toestand hun be- stemming hebben bereikt. — Ín alcohol of in formaline werden geen vogels geconserveerd. ig. Het terrein rondom Pionierbivak is ten deele hoog heuvel- achtig, gedeeltelijk bijna vlak, maar in beide gevallen scherp doorsneden met tallooze kleine riviertjes en beken, die te samen met meerdere moerasjes, en een ondoordringbare vegetatie, eenigs- zins groote excursies tot de onmogelijkheden doen behooren. Bovendien is bij ’tvolslagen gebrek aan paden de kans van ver- dwalen verre van denkbeeldig en doet men daarom goed, steeds een aantal patronen mee te nemen, die in geval van nood als alarm- seinen kunnen worden gebruikt. Tenslotte is ’t maken van verre tochten onnoodig, dewijl, bij de volkomen eenvormigheid van ’t oer- woud, vlak bij huis toch precies ’t zelfde is te vinden als op groo- teren afstand. Alles, zoowel heuvels als vlakten, is met zwaar oerwoud bedenkt ; de bodem is overal kleig, en bij de menigvuldige regens gemeenlijk glad en modderig ; naarmate men dichter bij de noordkust komt, 7 uur stoomen stroomafwaarts, wordt ’t woud minder hoog, de bodem moerassiger, en een vegetatie, waarin sagopalmen en wild suikerriet van + 3 x manshoogte de meest typische planten zijn, neemt allengs de overhand. Een smal strookje vlak langs de oevers vormt, behoudens vele onderbrekingen, in de rivierdelta ’t eenige begaanbare terrein. Bij deze terreinmoeilijkheden spreckt ’t vanzelf, dat de rivieren de eenige wegen zijn, doch wordt door gebruikmaking van deze in geenen deele de moeilijkheid ontgaan aan ’tobserveeren en vervol- gen van wild verbonden. leder weet hoezeer men, in een prauw gezeten, overgeleverd is, niet alleen aan de roeiers, maar ook aan ‘t geweld van den stroom, en hoe dus het benaderen en onder schot krijgen van een welkomen buit aan ’ttoeval moet worden over- gelaten. Zoodoende werd er slechts zelden voor ornithologische doeleinden van een eventueel ‘beschikbaar vaartuig gebruik ge- maakt, en dan nog gewoonlijk alleen om ’t zij de Mamberamo, dan wel de te Pionierbivak in dezen stroom uitmondende Otken-rivier eenvoudig over te steken. 27 De bosschen hier zijn rijk aan bloedzuigers en boschmijten, wier aanvallen menigmaal tot ’t ontstaan van zwerende voetwonden aanleiding gaven. Te Batavia-bivak stroomt de Mamberamo, uit de Meervlakte komende, ’tvan Rees-gebergte binnen, daarbij zijn bedding iets vernauwd en zijn oevers plotseling zeer steil en hoog ziende worden, vooral ter plaatse van de stroomversnellingen. Doordat gebergte en vlakte zeer scherp aan elkaar grenzen, komen in de omgeving van dit bivak de fauna’s van moeras en bergwoud samen, en ’t zelfde heeft wederom plaats in ’t verder zuidwaarts gelegen Prauwenbivak, alwaar ’t centrale bergland op zijn beurt zich steil uit de vlakte verheft. Intusschen is de Meervlakte, die haar naam dankt aan de onderstelling dat zij in geologische tijden door een grooten water- plas moet zijn bedekt geweest, vóórdat nog de Mamberamo zich door ’t van Reesgebergte had weten heen te breken, wederom even onbegaanbaar als de moerassige kuststrook, en maken milliarden muskieten, dat ’t verblijf er zonder grootscheepsche voorzorgen een- voudig onhoudbaar is. Ook hier vindt men vlak langs de oevers op vele plaatsen een strookje boschgrond, dat alleen bij den allerhoog- sten waterstand geïnundeerd wordt, doch bestaat overigens de geheele uitgestrektheid uit velden van riet en andere meer dan manshooge grassoorten, afgewisseld met al of niet dichtgegroeide plassen, poelen, vijvers en moerasgronden. Een doordringen in dezen chaos schijnt vrijwel onmogelijk, en zou voor de expeditie doelloos zijn geweest; op kleine schaal heb ik 'teenige malen ge- probeerd, maar moest, hoewel bijgestaan door soldaten met kle- wangs, reeds na enkele honderden meters den strijd volledig op- geven. Er was bovendien niet veel te halen; alleen voor de jacht op krokodillen en watervogels is hier menig idyllisch plekje te vinden. Op den bergachtigen (den zuidelijken) oever ligt ’t Prauwen- bivak, tegen een heuvel opgebouwd; opnieuw begint hier ’t zware oerwoud in al zijn onmetelijkheid, zooals wij ’t te Pionierbivak reeds leerden kennen. Inderdaad bood de avifauna er ook geen in ’t oog loopend verschil, enkele vormen uitgezonderd, die wellicht bij langere nasporingen ook wel in ’t van Rees-gebergte zullen worden gevonden. Geheel anders wordt ’t daarentegen als men dieper in ‘t gebergte doordringt, en vooral op grooter hoogte (Prauwenbivak ligt nog geen roo M. boven zee). Op ongeveer rooo M. hoogte (een juiste grens is niet op te geven) ziet men langzamerhand wat meer mos optreden, en op 14oo M., soms reeds eerder, is elke stam, iedere tak, iedere wortel met een dik kussen dezer planten begroeid. 28 ’t Geboomte is iets minder hoog, hoewel nog zeer respectabel, alles druipt van ’t water en op menige plek zakt men volledig in de mos- vegetatie weg. Ook wegens de steilte is ’t terrein ontoegankelijk. Men spreekt hier om begrijpelijke redenen van een ,,nevelbosch”’. Eerst nabij de 3000 M. wordt ’t geboomte zóó armoedig en struikerig, dat men er met eenige moeite overheen kan kijken, maar van een gemakkelijk doordringen ter weerszijden van ’t reeds méér beloopen paadje is toch geen quaestie; daarvoor zorgen wel de ruig overgroeide steenklompen en niet te vergeten een lastige, half- klimmende soort dwergbamboe, terwijl de erica-achtige planten, door welke men zoo gaarne aan ons heidekruid herinnerd wordt, aan ’tlandschap allerminst ’t aanzien verleenen van onze Brabant- sche en Geldersche jachtvelden. Door foto’s verkrijgt men daarvan menigmaal een totaal verkeerden indruk. 20. Den 23en Februari 1921 is de ornithologische collectie der expeditie, zonder beschadiging of verlies tijdens het lange transport, te Buitenzorg aangekomen en is in Gouvernementsbezit overgegaan. Over de vogels van het Mamberamo-gebied. (Noord- en Centraal Nederlandsch Nieuw-Guinea). In rgr2 verscheen te Londen van de hand van A. F. R. Wollaston een reisbeschrijving, getiteld: „Pyemies and Papuans, the stone age to-day in Dutch New Gui- nea’, zijnde het reisverhaal van de Engelsche N.-Guinea-expeditie van IQIO/II; die, (met steun van vele belangstellenden, o.a. van ‘t Nederl.-Ind. Gouvernement) op touw gezet en uitgezonden door de British Ornithologists’ Union tot viering van diens 50-jarig jubileum, ten doel had, de sneeuwtoppen-keten van N.- Guinea van af de zuidkust te bestijgen, terwijl als punt van uitgang de monding der Mimika-rivier was gekozen. Deze expeditie, die ‚„mislukt’”’ heet te zijn, omdat geen der sneeuwtoppen bereikt is kunnen worden, en die daarom in 1913 nog eens vanuit een ge- schikter beginpunt, en méér sportief succes, herhaald is geworden, bracht, na een werktijd van + 1% jaar, niet minder dan 2200 vogelhuiden thuis, behoorende tot 235 soorten, (ongeveer 4. x zoo- veel specimina als de M amberamo-expeditie 1920), naar aan- leiding waarvan aan het bovengenoemde boekwerk een Appendix” werd toegevoegd, *) geschreven door: W. R. Ogilvie-Grant, emeeutelde „Notes on the birdscollectedby the’B. Oe pe dttron to Dutch New Gurïnea'”, Ten einde nu een globale vergelijking van de Avifauna der zuidkust met die van het Mamberamo-gebied, daar schuin tegenover gelegen, zoo gemakkelijk mogelijk te doen zijn, en ook omdat er geen reden bestaat, om aan eene andere volgorde der te behandelen vogelgroepen de voorkeur te geven, heb ik gemeend, goed te doen, door in de hieronder staande bespreking Ogilvie Grant op den voet te volgen, in ’tmidden latende of de heer Siebers, aan wien de wetenschappelijke bewerking der onderwerpelijke col- lectie is toevertrouwd geworden, in zijne eerlang te doen verschijnen publicatie eveneens deze, dan wel eene geheel andere indeeling der stof zal kiezen. Voorts moet ik mij volledig onthouden van de trinaire nomen- clatuur, en hoop te mogen rekenen op de vergevensgezindheid mijner lezers, waar ik wellicht verval in ’t gebruik van namen, die t zij minder juist, dan wel niet meer gangbaar zijn ; voor de goede, *) Overgenomen uit: „the Ibis”, Vol. 1912. 30 c.q. betere namen raadplege men dan naderhand de wetenschap- pelijke beschrijving. De collectie, waaraan bedoelde publicatie haar ontstaan te danken zal hebben, omvat naar schatting tusschen 5 en 600 voor- werpen, behoorende tot 150 à 160 species; dat deze verzameling zooveel onbeduidender is, dan die, door de Britsche expeditie bijeen gebracht, moet niet alleen worden toegeschreven aan den zooveel korteren duur van de werkzaamheden in ’t M am be ram o-gebied, maar ook aan de zooveel geringere sterkte van ’'tmet de zoölogie en ’tgeen daarbij behoort belaste personeel. Wat ’t aantal soorten betreft, kan opgemerkt worden, dat de Engelschen reeds aan ’t strand hun verzamelwerk begonnen, en dus menigen zee-, strand- en moerasvogel konden meetellen, die niet in ’t door ons bereisde gebied te bemachtigen viel. Maar afgezien daarvan meen ik toch te moeten gelooven, dat de zuidkust méér soorten herbergt, dan ‘t noorden en ’t centrale land; dat er een vrij groot faunistisch ver- schil valt aan te wijzen, staat onherroepelijk vast, en moge ten overvloede uit onderstaande regelen bij herhaling blijken, evenals ik ’tzelfde feit persoonlijk constateerde ten opzichte van M a m- beramo en Vogelkop, hoe kort ik ook slechts in laatst- genoemd gebied kon rondkijken ; zooals men weet, is dit, naar den geografischen vorm, de naam van het westelijk schiereiland van N.-Guinea. Merkwaardig, dat de eenige bron van inkomsten van dit land juist vogels moesten zijn! Vraagt men mij naar mijn algemeenen indruk omtrent de avifauna, of deze rijk, dan wel arm te noemen is, zoo luidt mijn antwoord, dat er, in tegenstelling met de zeer spaarzame zoogdieren (ratten en kalongs alleen zijn enorm talrijk), buitengewoon veel vogels zijn, doch hoofdzakelijk in de grootere afmetingen ; ’t kleinere goedje is er naar verhouding slechts matig vertegenwoordigd, hoe- wel niet in aantal vormen, terwijl ook niet uit ’toog mag worden verloren, dat de groote massa ervan leeft in de hoogste boom- kruinen, waar zij aan onzen speurzin ontsnapt. Van uit mijn boomstelling heb ik mij daarvan menigmaal kunnen overtuigen. Ook komt er onverwacht veel te voorschijn, als er ergens een lagere boom, bijv. een sagopalm, in bloei staat, ’t algemeene verschijnsel in de tropische vogelwereld. In de bergen boven de rooo M. onge- veer wordt evenwel de verhouding juist omgekeerd; de grootere vormen, zooals hoenders, papegaaien, neushoornvogels, duiven, blijven meerendeels beneden, zeer ten ongerieve van hongerige bergtouristen, en maken plaats voor een redelijk aantal kleinere, waaronder er zijn, die met hun zacht gepiep en hun opvallende 31 makheid in het trieste, met mos behangen nevelwoud de herinnering opwekken aan goudhaantjes in onze pijnbosschen. Ook ’tluide, maar niet steeds welluidende, concert, zooals wij dat in de warme laagvlakte overal hooren, voortgebracht o.a. door papegaaien, beo’s, philemons, paradijzen en oriolen, is daarmede verstomd; alleen een paar parkietensoorten, die men beneden zelden aantreft, kaneelduiven en wat kleine zangers geven hier den toon aan. Komt men nog hooger, boven 2000 M., dan laat ook de kaneelduif ons in den steek, en bij 3000 M. en hooger zijn slechts enkele weinige ‚‚pietjes”’ ’teenige wat men ziet of hoort. Zooals bekend is Guinea, hoewel alles behalve een „Paradijs zinde (verre van dat!!) bijzonder rijk aan de naar dat idyllische oord genoemde vogelen; toch nemen deze dieren in de natuur geenszins een overheerschende plaats onder de ornis in, maar kan dit laatste wèl gezegd worden van enkele andere groepen, te weten de duiven, de papegaaien (incl. parkieten), de Meli- phagidae en de vliegenvangers, terwijl de ijsvogels zich even- min onbetuigd laten. Veel lawaai wordt er bovendien gemaakt door een tweetal klauwierachtigen van ’tgenus Cassicus. In dat opzicht stemmen alle reizigersberichten uit de diverse deelen van dit onmetelijk groote land overeen, en de wetenschappelijke col- lecties wijzen ’t bovendien ten duidelijkste uit. Gaf ik in mijn vorig opstel reeds een korte beschrijving van het doorreisde gebied, ditmaal moge er een kaartje aan worden toegevoegd, waarop ik àl ’t overbodige achterwege liet. Ter ophel!- dering diene, dat de voet van ’t heuvelland, noordelijke uitlooper van ’tvan Rees-gebergte, is aangeduid door de stippellijn A-B, terwijl tusschen de stippellijnen C-D en E-F de ,,Meervlakte”’ be- sloten ligt. Al ’toverige is bergland. Het kruisje 3500 is de berg, die in de wandeling den naam ‚,Doormantop”’ draagt. 1. CORVIDAE, Reeds in deze eerste familie zien wij een in ’toog loopend verschil met de zuidkust, en ook met Manoekwari (Vogel kop) want de bekende zwarte kraai Corvus orru, met haar parelgrijze oogen, die ik zoowel op de uit- als op de thuisreis in de hoofdplaats van ’t Gewest waarnam, en die ook aan ’t Zuidstrand algemeen moet zijn, werd door onze expeditie nergens in ’t geheele Mamberamo-gebied opgemerkt, evenmin als C. enca, die men wel eens, m.i. ten onrechte, voor Nieuw-Guinea opgegeven vindt. Meer westelijk in den Archipel wordt orru door de nog veel algemeenere macrorhynchus, die een bruine iris bezit, 32 vervangen, terwijl o.a. op Celebes C. enca, iets kleiner dan de anderen, de meest gewone zwartrok is. Maar ook de tweede kraai van Papoea, de ongesoigneerde, bruin-zwarte Gymnocorax senex, waarvan O.-Grant schrijft, dat zij algemeen verbreid over N.-Guinea is, en aan de Mimika zelfs zeer algemeen, schijnt in de Meervlakte en in de gebergten ten eenenmale te ontbreken. Weliswaar bracht na N. NIEUW- GUINEA. OrD sE zA Alno K d'URVILLE. SCHAAL 1:1000000.- NN Raar DELTA a ES A9) 5 B. D it Pd eG ME _. e ‚ / A id 2 inr se NE Ne SN 5’ J , 1 o BAS . E,] ANN Lj An ZI hj a KERKHOVEN Eil. 8 \ / D] STEEN SCHOLTEN Cit, . „ 1 PIONIER À. d Bv = N 2 n\n RE HAVIK Eu FN \\ MARINE-VALLEN d LATEDI-vaLten EN d 2 GAUTTIER-GEB A ne GEBERGTE Se En BATAVIA-VERSNELLINGEN mijn terugkeer op Java de heer Siebers de mogelijkheid ter sprake, dat ik haar wellicht voor een Scythrops kon hebben aangezien, doch beschik ik over meerdere argumenten, die zulks hoogst onwaarschijnlijk ‘maken. Bij Scythrops (koekoeken) hierover meer. 33 2. PARADISEIDAE. Van de paradijsvogels in den ruimsten zin des woords waren slechts g soorten in de collectie vertegenwoordigd (Wollaston had er 13), twee van deze ieder door slechts één voorwerp, en een derde door 1% en 1Q. ’t Meest aan vervolging blootstaande, maar tevens ook de algemeenste is de gewone Parad:sea minor, de boeroeng koening”’ (= gele vogel), zooals hij al spoedig bij de expeditie heette. Geen deelnemer aan den tocht, die niet verzot was op dit ‚haast vulgaire sieraad, en groote speelschulden onder de inlanders werden er mede te niet gedaan. Geen wonder ook, dat de meeste exemplaren, door expeditieleden en Dajaks geschoten, in particu- lier bezit verhuisden, doch kon voor de collectie toch een behoor- lijke serie worden bemachtigd, omvattende $ & in ’t vrouwelijke (Geugd-)kleed, andere weer, kort vóór ’tdóórkomen der sierlijke okselpluimen, of wel voorwerpen in ’'t2de of 3de levensjaar, bij wie nog slechts een mager plukje sierveêren te voorschijn komt ; en tenslotte twee oude & & in vol ornaat, die ik zelf ’t geluk had, omlaag te halen. Het toeval wilde nl. dat ik op mijn terugtocht uit ’tgebergte, ontdekte, dat ’tpad leidde langs een speelboom dezer dieren, niet ver ten zuiden van de Doorman-rivier. Het zal ongeveer 8 uur in den morgen zijn geweest, toen ik, moeizaam een steile boschhelling opklimmende (*t‚‚pad”’ liep n.l. herhaal- delijk op en af), getroffen werd door ’t luide geroep van paradijzen, hetgeen weliswaar op zichzelf niets bijzonders is, want men verneemt hun heldere stem letterlijk, haast overal, doch ditmaal weerklonk 't van alle kanten, en uit meerdere kelen tegelijk. Daar 't nog vroeg was, en wij tegen den middag in een bivak zouden komen, waar eventueel gepraepareerd zou kunnen worden, legde ik den rugzak af, kapte eenige merken in de boomen, teneinde ’t paadje terug te kunnen vinden, en begon naar de opgewonden zangers te zoeken. Aanvankelijk was ’t weer ’t oude liedje: ‚ongedurig heen en weer vliegen in de boomtoppen, steeds door ’tdikke bladerdak voor toog verborgen blijvende, en, door telkens weer in een anderen boom te fluiten, den jager ’tspoor herhaaldelijk bijster makende’, maar op een gegeven oogenblik kreeg ik door een opening in ’t gebladerte zicht op een zeer hooge boomkroon waarin zich een geel propje bewoog. De triaeder-binocle werd te hulp geroepen, en deed mij een prachtigen paradijs bewonderen, zittende op een horizon- talen tak dicht nabij den hoofdstam. Wat ik in de volgende oogen- blikken te zien kreeg, valt moeilijk te beschrijven. Men zal zich 34 wellicht in het vroegere gebouw van ’t Rijks-museum te Leiden het trapportaal herinneren op de eerste étage, alwaar men zich, den trap opkomende, onmiddellijk geplaatst zag tusschen een paar kasten, waarin de geheele vogelweelde van Nieuw-Guinea en Ar ore-eiliamtdiemss&van. Weantome' oe tBiaft am tas baars en Misool a.h.w. vereenigd scheen, een gansche schat van para- dijzen, de wijfjes teruggedrongen en op den achtergrond, de man- nen des te meer plaats innemende door hun pronken. Welnu, een dergelijk gezicht leverde mij hier de speelboom op. Want ’t was inderdaad zulk een boom, waarin zich ’s morgens en tegen ’t avond- uur de levenslustige schare vereenigt, om er te zingen en te dansen, of om er de grimassen van anderen te bewonderen. Telkens vlogen er vogels af en aan, of zaten elkander in de takken na, terwijl er continu naar schatting ro à 20 in den speelboom bleven. Of er QQ bij waren kon ik door de enorme hoogte van de kroon niet zien, maar wel bestond de groote meerderheid uit vogels in een sober pakje, hoogstwaarschijnlijk Jonge mannen. Onder luid gekwinkeleer werd er op spreeuwenmanier met de vleugels geklapt, terwijl dan bij de ouden de pronkveêren werden opgezet, en zoo ver mogelijk uitgespreid. Nauwelijks was er eentje daarmee bezig, waarvoor gewoonlijk dezelfde horizontale tak diende, of een andere, zoo mogelijk nòg mooiere kwam schrijlings aangehuppeld, den eersten verjagende en diens plaats voor een tijdje innemende. Natuurlijk heb ik ’t grootsche schouwspel, ’t meest imposante op ornithologisch gebied, dat ik ooit in mijn leven zag, eenigen tijd staan bewonderen, hoewel met een pijnlijken nek, steil naar boven kijkende, maar moest tenslotte mijn weg vervolgen, na eenige pogingen te hebben gewaagd, om wat goeds voor de collectie te bemachtigen. Niet minder dan 6 schoten bleven in den enorm hoogen boom volledig zonder uitwerking, maar ten slotte schoot ik wt de omringende, iets lagere woudreuzen, de beide & $, waarvan hierboven sprake was. De dieren lieten zich n.l. door ’t schieten niet verdrijven, doch bleven vlak in de buurt, voorzoover ze niet terstond weer naar de speelplaats terugkeerden. Zooals reeds gezegd, hoort men den paradijs nagenoeg overal; in de Meervlakte natuurlijk minder, wegens ’t ontbreken aldaar van aaneengesloten zware wouden, en ook niet op de hoogere berghellingen voorzoover deze dagelijks in mist gehuld zijn. In de Swarthvalleien, die op 12oo M. hoogte liggen, maar waar een geheel ander, en wel een zonnig klimaat schijnt te heer- schen, is Paradisea minor daarentegen wederom een zeer gewone verschijning. Aan de Zuidkust, in ’tstroomgebied van de 35 M im ik a komt hij niet voor, maar weer wèl op verscheidene eilan- den in ’t Noorden zooals Brak, Japen en Misool, terwijl hij, zooals bekend, op Waigeoe en op de Aroe-eilanden door andere soorten is vervangen. Als echte boschvogel leeft hij in de toppen der hoogste boomen, waar hij steeds onrustig heen en weer vliegt; zelden waagt hij zich wat lager. De roep der QQ is iets minder vol, dan die der oude mannen; erg duidelijk is voor ons ’t verschil evenwel niet, wèl voor de Papoes, die den & zang onmiskenbaar weten na te bootsen, waarop de in de buurt zijnde vogels veelal spoedig antwoorden. Behalve in den speelboom zingen en klapwieken de mannetjes ook in andere kruinen, zooals ik een paar malen persoonlijk waarnam, doch houd ik ’t dan hoofdzakelijk voor een oefening. Ten opzichte van de quaestie, of er kans bestaat, dat deze paradijsvogel eerlang tengevolge van den veêren-handel zal worden uitgeroeid, of wel aan een àl te krachtdadige vervolging zal worden blootgesteld, ben ik zeer optimistisch gestemd. Wèl is ’t waar, dat tegenwoordig de veêrenjagers aan de Zuidkust per motorboot de Digoel opvaren, (men spreekt zelfs van een geheele vloot van deze scheepjes), en dat zij op die manier zeer diep ’tland in trek- ken, en ook vernam ik te Manoekwari, dat aldaar jaarlijks niet minder dan 1600 geweren worden uitgereikt, en na afloop van ’tseizoen weer ingenomen, en eveneens te Hollandia aan de Humboldtbaai ongeveer 800, om van de andere bestuurs- plaatsen Merauke en Fak-fak niet eens te spreken, maar men moet het land gezien, en den vogel in ’t wild begluurd hebben, om ten volle te beseffen hoe onmetelijk en onbereisbaar ’t eerste en hoe talrijk, schuw en moeilijk verkrijgbaar de tweede is. Daarbij komt nog, dat 't Gouvernement het gebruik van achterlaadgeweren verbiedt (en daaraan ook streng de hand houdt), dat er voorts jaarlijks een groote gesloten termijn is, waarin de Chineesche han- delaars duchtig worden gecontrôleerd, en dat tenslotte de licenties per jager, en voorts per geweer extra, evenals de boeten op over- tredingen zeer hoog zijn. Bedenkt men dan nog, dat de vogels eerst in hun derde of vierde levensjaar handelswaarde beginnen te krij- gen, en beneden dien leeftijd vrijuit gaan, evenals de wijfjes levenslang, en dat de inlandsche en Chineesche jagers grootelijks van de willekeur der heeren Papoe’s afhankelijk zijn, dan wordt ’t duidelijk, dat voor uitsterving, of zelfs voor gevoelige verminde- ring der vogels in de eerstvolgende eeuwen nog niet behoeft te worden gevreesd. ’t Zou trouwens getuigen van kortzichtigheid van ’t Gouvernement indien dit niet voortging met, zooals het nu reeds 36 doet, te zorgen, dat deze vrijwel eenige bron van inkomsten van ’t Gewest Nieuw-Guinea, in de verre toekomst niet kan opdrogen. De eenige vogels, waar ik een zwaar hoofd im heb, zijn de diverse soorten kroonduiven, niet zoozeer voor binnen afzienbaren tijd, maar wel voor over ettelijke eeuwen. De waardevolle (+ f 5—) kroon dragen deze vogels ’tgeheele jaar door in beide sexen, en daarbij hebben zij zulk een smakelijk vleesch, en laten ze zich zóó gemakkelijk verschalken, zoowel met ’t geweer, als ook met strik- ken, dat hun laatste uur onherroepelijk geslagen zal hebben, zoodra Nieuw-Guinea eenmaal door westersche immigranten zal zijn bevolkt, en in cultuur gebracht. Niet geheel buiten gevaar zijn ook de egretten. Vogeljagers vertelden ons, dat zij na afloop van den paradijsvogeltijd wel eens opzettelijk naar het meer Rombebai nabij de Mamberamo- monding gingen, teneinde daar zilverreigers te schieten, en dat de veêren + f 1500.— per K.G. opbrachten, maar dat zij daarvoor ongeveer 400 vogels moesten dooden. Of zich nabij genoemd meer een nestkolonie bevindt, is mij niet bekend; in ieder geval kan ’t bedrijf op de rivier zelf onmogelijk loonend zijn, aangezien de dieren aldaar veel te weinig talrijk voorkomen. Voor de andere modevogels, de tallooze paradijssoorten (be- halve de reeds besproken P. minor) behoeft men, althans in ’t Mamberamo-gebied, geenszins bezorgd te zijn, en aldus is ‘t waarschijnlijk ook in geheel ‘toverige Nieuw-Guinea ge- steld. In ’t jaar 1920 was de uitvoer, en daarmede ook de vangst, van meerdere zeer in trek zijnde soorten verboden. Voor opstapeling behoeft men in zulk een tijd niet te vreezen, aangezien de Papoe, die de vogels schiet, ze zelf onmogelijk bewaren kan, bij gebrek aan eenige kennis van museumtechniek, en ook omdat hij half nomadisch leeft. Bij zijn periodieke verhuizingen worden lastige impedimenten achtergelaten, zelfs de anders zoo zorgvuldig be- waarde beenderen zijner voorouders. Zoo ook vonden wij in een tijdelijk verlaten nederzetting tamme papegaaien kalm aan hun lot overgelaten. De Chineesche handelaar staat onder strenge contrôle, daar aan ’t einde van elk seizoen zijn overgebleven stock wordt geregistreerd. Dat de verboden vogels ook inderdaad niet verhan- delbaar zijn, bleek wel uit de kwistigheid, waarmede te P1ionter- bivak de veêrenjagers enkele onrechtmatig door de Papoe’s binnengebrachte palingo’s aan gegadigden ten geschenke gaven. In ’t door de expeditie bereisde gebied komt de groote P a ra- diseanovae-guineae niet voor. De meest algemeene is na DA P. minor zekerlijk de fonkelroode Cicinnurus regius; te Pronierbivak werden uitsluitend @ @ bemachtigd, naar men zei een gevolg van de vogeljacht, maar te Prauwenbivak wist mijn jager-praeparateur herhaaldelijk fraaie stukken buit te maken. Zelf heb ik dezen kleinen vogel meermalen gehoord, doch slechts ééns gezien ; gewoonlijk houdt hij zich boven in de boomen op, en ontsnapt zoodoende gemakkelijk aan de waarneming. In de collectie bevond zich één & mm ’t vrouwelijke kleed, waarin enkele roode veêrtjes te voorschijn kwamen. Ik beken gaarne, dat ik de QQ reeds maandenlang bezat, zonder ook maar een oogenblik te ver- moeden, dat ’t paradijsvogels waren. lets dergelijks geschiedde met 'tQ van Lophorinasuperba, 'teenige exemplaar dezer soort, dat (twas in bivak 1450) wij konden verkrijgen, en ’t welk zóó sprekend gelijkt op de wijfjes eener aldaar vrij talrijke P a r o- t1ia-soort, dat wij niet vóór onzen terugkeer te Buitenzorg tot de ontdekking kwamen, met een geheel anderen vogel te doen te hebben. De Parotia-mannen dragen in leven a.h.w. een fluweel- zwarte péêlerine van los afhangende veêren; de wijfjes en jonge mannetjes zijn gedekt van kleur, o.a. zooals de houtsnip ; alleen de gele iris, alsmede de vreemde inplanting van eenige kopveêrtjes geven te denken, maar weinig vermoedt een oningewijde, dat er bij die bescheiden figuur zulk een schitterend mooie wederhelft behoort. De Parotia’s zwerven in kleine gezelschappen, luid schreeuwende, en voortdurend van tak op tak, en van boom op boom springende, door ’t oerwoud. Ter weerszijden van den kop hebben de $$ 3 lange draadvormige veêren, eindigende in een klein vaantje. De keel schittert in paars en bronsgroen. Op den schedel had onze soort een goudglimmend plekje; bij den iets grooteren vorm uit ’t Arfak-gebergte is dit plekje zilverglanzend. Een volgende zeer ‚en vogue” zijnde paradijs is de palingo, Seleucides ignotus, met zijn wollig gele okselvederen, die na den dood binnen enkele jaren totaal verbleeken, en waarvan er steeds een vast aantal zich tot hoornige, stijve en voorwaartsgebogen stangen verlengt. Ook deze vogel is sterk sexueel dimorph, en de ‘jonge mannen, die weer met ’t vrouwelijke gevederte hun leven beginnen, maken in de volgende jaren alle mogelijke overgangen door. Zulke onuitgekleurde voorwerpen verzamelden wij in de beide groote bivaks. Zij zijn overal nogal schaarsch, en slechts bij toeval onder schot te krijgen. Veel minder ‚„opgedirkt’”’, en waarschijnlijk een nòg meer teruggetrokken oerwoudvogel dan de vorige soorten is Drepa nornis bruyni, met zijn sikkelvormigen snavel. Slechts twee 38 voorwerpen vermocht ik achter P1ionierbivak te bemeesteren, zeer toevallig een Q en een &. De overige 3 paradijzen onzer collectie zijn soorten zonder handelswaarde, ’tzijn de dusgenbamde ,,Cat-bird’’, Aeluroe- dus stonei, en twee soorten van ’tgenus Manucodia. De eerst genoemde dankt zijn naam aan ’t eigenaardige, eenigszins blazende geluid, dat hij gewoonlijk voortbrengt ; ik heb hem althans nooit anders hooren doen. Hij houdt zich gaarne op in ’t onderhout en ’tlagere geboomte en behoort wel allerminst tot de zeldzaam- heden. Zijn rug is grasgroen, zijn borst als die van een zanglijster, de bovenkop lichtbruin en de iris 1ets in ‘troode trekkende; beide sexen zijn gelijk. De Manucodia’s, waarvan een drietal species bekend zijn, hebben alle een egaal staalblauw kleed, waarop, afhankelijk van de soort, lichtere en donkerder nuanceeringen kunnen voorkomen. Zonder vergelijkmateriaal is de determinatie niet gemakkelijk. Beide sexen zijn wederom van dezelfde kleur. Van de ééne onzer twee soorten bezaten wij slechts één enkel voorwerp uit Prauwen- bivak;-de andere daarentegen is overal zeer algemeen, en zwerft zelfs in kleine gezelschapjes rond, meermalen zeer laag bij den bodem. Aangeschoten zijnde, laten zij op gaaien-manier een erbar- melijk geschreeuw hooren, maar ook bij leven en welzijn klinkt hun stemgeluid verre van melodieus. Wie ’t niet weet, zou deze vogels niet spoedig tot de groep der paradijzen rekenen; eerder toonen zij in bouw en kop-bevedering overeenkomst met de spreeuwen, en onder deze met de beo’s. De bloedroode iris zou ook in spreeuwen- richting kunnen wijzen. EULABETIDAE. In deze groep is de expeditie niet bijzonder gelukkig geweest, aangezien slechts ééne soort glansspreeuw, en ééne enkele soort beo werden verzameld. Of er niet, evenals aan de zuidkust, méér soorten in ’t Mamberamo-gebied vóórkomen, weet ik niet. maar hoogstwaarschnijlijk zouden wij er dan toch wel eens iets van hebben bemerkt; spreeuwen zijn nu niet bepaald vogels, die zich gaarne aan ’t gezicht onttrekken, of die bij preferentie de duisternis plegen op te zoeken. De verzamelde soorten zijn Calornis metallica en Mino dumonti. Eerstgenoemden vogel zagen wij ook op A m bon zeer talrijk, doch behoorden, naar ik meen, de glansspreeuwen, die te Manoekwari bij troepen tusschen de huizen rondvlogen, tot eene andere, minder glanzende soort. Jam- mer genoeg had ik op die plaats geen gelegenheid, nog ’teen en 39 ander ter identificatie buit te maken. Van Cal. metallica was er niet ver van Pionierbivak een kleine nest-kolonie in een zeer hoogopgaanden boom, naar schatting tusschen ro en 20 nesten, uit welke nest-kolonie onze eerste exemplaren werden geschoten. Het broeden was toen (Juni), te oordeelen naar de ovaria der QQ nog niet in vollen gang. Bovendien zag men de vogels alleen laat in den middag, maar dan ook met veel rumoer bij de nesten bezig. Tijdens onzen terugtocht in December zocht ik den boom opnieuw op ; de nesten waren afgebroken en aan andere takken van denzelf- den boom opnieuw gebouwd; de vogels zelf gedroegen zich nog precies als in Juni. Mogelijk waren zij dus aan een tweede broed bezig, mogelijk ook was ’teen ander partijtje, dat nu de kolonie bevolkte, aangezien men terzelfder tijd geheele troepen dezer vogels, in gezelschap van hunne volwassen, maar nog 't jeugdkleed dragende jongen (ook in de Meervlakte) kon zien rondzwerven. De nesten hingen loodrecht boven een riviertje, ongeveer 25 à 30 M. hoog, en waren, voorzoover te zien was, buidelvormig. Dit nestelen op de manier van troupialen was te eigenaardiger omdat de glans- spreeuw van Java en Sumatra een holenbroeder is. De Nieuw-Guinea-beo (Mino dumonti) is kleiner dan de westelijke vormen, en mist de wanglellen, inplaats waarvan hij slechts een groote naakte plek rondom ’toog heeft, dicht bezet met korte, draadvormige, heldergele wratjes. Hij is een van de grappigste vogels van ’t oerwoud, door de buiksprekerige geluiden, die hij, heimelijk in een boomkroon verborgen zittende, weet voort te brengen. Onmiskenbaar, daar was elkeen ’t over eens, riepen de dieren in eindelooze herhaling ’t woord ‚„apekop’’, maar van zulke mooie en guitige dieren kon men zoo’n scheldpartij wel verdragen. Gewoonlijk zag men ze in kleine gezelschappen van 4 of 6, in een boomtop naar vruchten zoeken ; ook waagden ze zich wel eens boven de rivier als de haften zwermden, teneinde hun deel daarvan te be- twisten aan de visschen, de bijeneters, spitsvogels en Haliasturs. Ook Calornis kwam dan geregeld op ’tappèl. In ’t gebergte komen zij niet voor; ’tzijn echte vogels van ’t warme oerwoud; te Manoekwari waren zij eveneens zeer talrijk, en aldaar in ’t minst niet schuw. DICRURIDAE. Slechts ééne soort drongo werd buitgemaakt nl Chibia carbonaria, maar deze dan ook in een aantal exemplaren, en uit beide de groote bivaks. ’t Is een zwarte vogel met staalblauwen glans, en niet, zooals de Javaansche Buchanga’s, een bewoner 40 van open terreinen, maar integendeel juist een boschvogel bij uit- nemendheid, daarenboven zeer algemeen, en niet schuw. Zijn zang is gevarieerd en herinneert aan dien van Buchangacinerea op Java. Overeenkomstig zijn levenswijze treft men hem dikwils aan in de gezelschappen van kleine vliegenvangers, die gezamenlijk door de wouden rondtrekken. Intusschen kan men tegen den avond ook wel eens een troepje van 10 stuks of meer zien samenscholen in een groep hooge boomen, waarin een mierenkolonie bezig is, een gevleugelde generatie te doen uitzwermen uit ’tnest, dat van samengesponnen levende boombladeren in den top van een woud- reus Is vervaardigd. — In 't gebergte heb ik dezen drongo nergens gezien ; wellicht is ’t ontbreken van veel vliegende insecten daaraan schuld. Van ,,pugnacious habits’ is mij bij deze soort nooit iets gebleken. ORIOLIDAE,. Noteerde ik in den aanvang van mijn Guinea-tijd, dat onze eenige wielewaal, Mi1imeta striata, een schaars vóórkomende vogel was, later bleek deze waarneming geheel onjuist te zijn, en Mimeta juist tot de talrijkst vertegenwoordigde dieren te be- hooren. De quaestie is alleen, dat hij hoog in ’t geboomte leeft, door ’tgemis van de felgele kleur van vele zijner verwanten in ’t geheel niet opvalt, én zijn zang ook niet zoo vol klinkt als die van den Javaanschen stad- en tuinvogel. In de vlakten en ’t lage heuvel- land kan men hem overal veelvuldig aantreffen. PLOCEIDAE. In een met zware oerwouden overdekt land kunnen de vogels van deze groep natuurlijk niet aarden, bij gebrek aan de voor hen onontbeerlijke gras- en onkruidzaden. Nauwelijks heeft men even- wel ergens ’t bosch geveld, en is een welige, bijna meter-hooge grasvegetatie daarvoor in de plaats getreden, of de „rijstdiefjes’’ verschijnen ten tooneele. Toch blijven ’t slechts uiterst weinig soor- ten. Van -Munia tristissima, waarvan er in een vroegere bivakplaats nabij Pionierbivak geregeld een vluchtje aan- wezig was, werd slechts één voorwerp verzameld. Een iets grootere soort vond ik begin December in ’t grasterreintje van Bata via- bivak, en wel in zulke dichte drommen, dat ik met 4 zeer zwakke ladingen niet minder dan 22 stuks buitmaakte. Uit gebrek aan tijd konden deze evenwel niet behoorlijk worden gepraepareerd. Te Manoekwari werd deze soort, Munia grandis, eveneens opgemerkt. 41 Terloops zij vermeld, dat wij op laatstgenoemde plaats geen musschen aantroffen. De vestiging is waarschijnlijk nog te nieuw, en ook wel wat ver van Ambon, den oostelijksten( ?) musschen post, verwijderd. MOTACILLIDAE. Een gele kwikstaart, gewoonlijk in een indifferent kleed, werd hier en daarin de Meervlakte en aan de Doorman-rivier opgemerkt. Bijna steeds waren ’t eenzame voorwerpen. MELIPHAGIDAE. De honing-eters vormen een integreerend deel van N ie u w- Guinea’s avifauna. Dat zij uitsluitend van nectar zouden leven, durf ik in twijfel te trekken ; meen mij althans te herinneren, meer- malen insecten, tot zelfs flinke sprinkhanen, in hun maag te hebben gevonden. De meeste soorten zijn bruin- of groenachtig gekleurd, met een zwavelgeel of goudglanzend plekje achter ’t oor, en gelijken zoodoende sterk op elkander. De dicht- en pluizig bevederde rug doet in enkele gevallen aan ’tgenus Pycnonotus denken. Steeds kan men de dieren vinden in rijkelijk bloeiende boomen, veelal zelfs in troepen; alleen de monniksvogel, Philemon novae-guineae, met zijn gedeeltelijk naakte, zwarte kophuid, de grootste van allen, blijft altijd in paren. ’tls een luidruchtige boschvogel, dien men elken morgen, en ook in den laten namiddag in de boomkruinen kan hooren roepen, tamelijk gevarieerd, en aan- vankelijk niet onaardig, maar op den duur toch vrij vervelend. Man en wijf roepen veelal door elkander, of wel de een valt den ander bij. Somtijds viel ’tmij op, dat zij, vele malen achtereen, en op vragenden toon, ’t woord ‚,„morgen’’ zeer duidelijk riepen. De dieren zijn geenszins schuw, maar leven hoog en verborgen, en zijn buitengewoon taai. In ’t gebergte ontbraken zij; in ’t plaatsje Manoekwari bleken ze daarentegen tot de gewoonste dieren te behooren, evenals ze ook steeds te Prauwen-en Pionier- bivak te vinden waren. Zoolang de munitie-voorraad zulks toelaat, doet de Guinea- reiziger verstandig, zoo veel mogelijk Meliphagidae te schie- ten, aangezien het aantal soorten zóó groot, en ’t onderlinge verschil veeal zóó weinig in ’toogloopend is, dat men de vogels tusschen ‘tgebladerte zeer moeilijk determineeren kan, en men zoodoende een voorwerp eerst met de collectie dient te vergelijken, alvorens te kunnen uitmaken, of men met een nieuwe, dan wel met een reeds verzamelde species te maken heeft. 42 Van de meeste soorten is de zang vrij onbeduidend; van Ptilotis filigera, een zeer veel vóórkomende vorm, klinkt hij vroolijk en levendig, hoewel verre van melodieus. NECTARINIIDAE. De honingzuigers schijnen hun zwaartepunt in Afrika en ’t westelijk deel van Insulinde te hebben, althans op Ambon wordt ’t al tamelijk armoedig, en in Papoea is ’t heelemaal droevig met hen gesteld ; ik moet mij althans sterk vergissen, indien wij méér dan ééne enkele soort verzameld hebben. Wèl zag ik te Manoekwari een tweede species, vermoedelijk Cinnyris frenata, doch trof ik deze nergens in ’t M am beramo-gebied aan. De eenige, die daar echter wèl vóórkomt, waarschijnlijk C. aspasiae, prefereert ’tleven in de boomtoppen boven dat op meer civiele plaatsen, en valt zoodoende in ’t geheel niet op, temeer omdat hij met zijn zwarte kleed ('t &) sterk gelijkt op een ander zwart vogeltje, welks naam ik niet ken, en dat juist in ’tlagere hout vrij algemeen is. De indifferent gekleurde wijfjes verkrijgt men natuurlijk slechts bij toeval, of door een vergissing. Van Arachnothera, de spinvogeltjes, die groote gelijkenis met de honingzuigers vertoonen, maar zich van deze door een lange- ren snavel en ’t ontbreken van den metaalglans onderscheiden, werd eveneens slechts ééne soort in gering aantal aangetroffen. DICAEIDAE en ZOSTEROPIDAE. Met een bespreking van deze beide groepen van moeilijk te determineeren, kleine vogeltjes, begeeft een amateur-ornitholoog zich op veel te glad ijs. Ik kan hier dan ook niet verder gaan dan ‘t vermoeden uit te spreken, dat beide familiae wel, maar schaars, in de collectie vertegenwoordigd zullen zijn. De aanwezigheid van_ woekerplanten en epiphyten als Loranthaceeën en Myrmecodia's, wier zaadjes, met kleverig slijm omhuld, door D1icaeums moeten worden overgebracht, wijst wel op ’t waarschijnlijk vóórkomen dezer nietige, doch wegens genoemd misdrijf zeer schadelijke vogeltjes, terwijl het mij zou verwonderen, indien zich onder ’t kleine grut” uit-de bergen bovendien niet brilvogeltjes zouden bevinden. LANIIDAE. Typische klauwieren heb ik op Guinea nooit gezien, des te meer daarentegen de aan hen verwante Cracticus, en wat de Engelschen noemen „,„wood-shrikes’’ (= Prionopidae) en ‚„cuckoo-shrikes’”’ (= Campophagidae). Het Australische 43 genus Cracticus is er, ook aan de zuidkust, vertegenwoordigd door de soorten cassicus en quoyi, laatstgenoemde effen zwart, de eerste echter fraai wit-bont, en beide even groot. Toen ik ze voor ’teerst schoot, meende ik een oogenblik, misleid door de krachtige spreeuwachtige snavels, met troupialen te doen te hebben, waaraan hun geluid eveneens herinnert. Van deze beide vogels is cassicus, die met ’t klimmen der jaren hoe langer hoe meer wit in ’t gevederte krijgt, verreweg de algemeenste; althans men ontmoet hem overal in de wouden van ’tlaagland (ook in de Meervlakte, die slechts ruim 5o M. boven zee ligt) en gewoon- lijk in kleine gezelschappen (gezinnen?), terwijl quoyi op dezelfde vindplaatsen wel dikwijls gehoord, maar uiterst zelden gezien wordt; want hoezeer de dieren in habitus op elkander ge- lijken, des te verschillender zijn zij mm hun gedragingen: cassicus luid kakelend en zingend, en met zijn kornuiten ongestoord van tak op tak springende, quoyi integendeel in de hoogste mate schuw, en alleen luid gillend, wanneer hij niet bespied wordt ; want zijn zang klinkt in ’t oerwoud als ’tgejank van een hond, die met zijn poot onder een voertuig is geraakt. In den aanvang heb ik dan ook vast gemeend, dat er ergens in ’t bosch een Papoe-hond rond- zwierf, hetgeen op zich zelf een veel vóórkomend verschijnsel ss. 't Talrijkst moeten deze vogels zijn geweest nabij Prauwen- bivak en de Doorman-rivier, en ook daar gelukte ’t mij eens, er een van ’tin aanbouw zijnde nest te schieten. Dit laatste lag op een horizontalen tak, + 15 a 20 M. boven den grond, en nauwelijks een paar meters verwijderd van ’t nest van een drongo, dat aanzienlijk kleiner was. Hoe dikwijls ik ook overigens premies heb uitgeloofd, en patronen voor 'tdoel heb witgedeeld, nooit is er een tweede voorwerp dezer soort bemachtigd. Zelf heb ik er nog éénmaal een gezien; de moeilijkheid is, dat men, op ‘tgeluid af- gaande, steeds door den vogel om den tuin wordt geleid, en dus vrijwel uitsluitend op een gelukkig toeval is aangewezen. C. cassicus draait vooral ’s morgens zeer vroeg, en tegen de avondschemering zijn bont programma af; ’t geluid is helder en meer eigenaardig dan welluidend. Een zingende vogel heeft ge- woonlijk enkele vaste deuntjes, die tot vervelens toe worden her- haald; hij zit dan hoog in ’'tgeboomte. Ook te Manoekwari is hij zeer gewoon. PRIONOPIDAE. Tot deze familie behooren eenige soorten van ’tgenus R he c- tes, roestbruine tot kastanjebruine vogels, van de gedaante van 44 een lijster, die in de bosschen van de vlakte en ’t lagere bergland geenszins zeldzaam zijn, integendeel overal ontmoet worden, in gezelschapen door ’t oerwoud zwervende. Veelal wagen zij zich in ‘t onderhout. Hooger zittende voorwerpen kan men gemakkelijk aanzien voor ’t Q van Paradisea minor. De zwart-bruinbonte Rh. nigripectus schijnt in 't Magnberamo-gebied te ontbreken. ARTAMIDAE. De eenige buitgemaakte en waargenomen soort is, zooals van zelf spteekty Aralrentsc Ogragt eri —leweoistbemuss= keudo: pygialis), dezelfde van Java. Ook op Guinea is zij buiten- gewoon talrijk, maar zulks alleen in onze bivaks en boven de groote rivieren, als zijnde de eenige open terreinen. Hoewel een uitstekend vlieger zijnde, waagt deze A rtamus zich toch niet hoog in ’t ge- bergte, (misschien alweer een insecten-kwestie), hoewel er in den Arfak een andere soort juist op groote hoogte moet zijn gevonden, (en hoewel er boven de 3000 M. zeer veel gierzwaluwen, dus ook insecten-eters rondvliegen). Veelvuldig broedt de vogel langs de rivieroevers, zoowel in struiken, die in ’t water groeien, als ook in omgevallen doode boomen. Een legsel van 3 roodgevlekte eieren werd in de Meervlakte verzameld. ’t Nest wordt los en slordig van een handvol plantenworteltjes vervaardigd. In Pionier- bivak viel ’tmij op, dat de oude vogels meermalen op de manier van onze boerenzwaluwen in een boom zaten te neurieën ; ik twijfel niet, of zij zullen dat op Java ook wel doen, doch ontbreekt mij daar de tijd tot ’tdoen van geregelde waarnemingen. TIMELIIDAE. Weinig op den voorgrond tredende vogels, die zich liefst in struiken en dichtere vegetatie verborgen houden. Of de collectie vertegenwoordigers bevatte, moet later blijken. CAMPOPHAGIDAE. Ook deze dieren nemen in de Ornis van N.-Guinea geen voorname plaats in. De fraaie helderrood of geel, met zwarte soor- ten van ’t genus Pericrocotus van de westelijke eilanden schijnen er volledig te ontbreken; juist dieren, die een sieraad van 't eentonige woud zouden kunnen zijn. Van de genera Graucalus en Edoliisoma werden verscheidene soorten opgemerkt; de grootste, G. caeruleogriseaop 1400 en 1600 M. hoogte, de andere bijna alle in de vlakte. Graucalus houdt van open ter- 45 rein, en neemt, bij gebreke daaraan, de boomtoppen voor lief. De Edoliisoma’s, die veelal zwarte mannetjes en kastanjebruine wijfjes hebben, dalen ook af in ’tonderhout. Zij zijn zeer los van gevederte, vallen dikwijls te pletter, en zijn moeilijk te praepareeren. MUSCICAPIDAE,. Deze vogelgroep is op Nieuw-Guinea bijzonder sterk ver- tegenwoordigd, en biedt, ook nadat men reeds maandenlang ijverig „heeft verzameld, telkens weer nieuwe verrassingen. Deze vogeltjes zijn ’took, die men geregeld in de bosschen, en wel meestal in ’t onderhout, troepsgewijze kan ontmoeten, meerdere soorten dooreen gemengd, en vergezeld door de reeds genoemde drongo. Intusschen hebben zij niet de houding, noch ook de allures van onze Hol- landsche vliegenvangers, en bouwen zij ook geheel andere nestjes. Ware kunstenaars in dat opzicht zijn de talrijke waater- staarten, maar ook de andere soorten leveren artistiek werk. Van een der gewoonste species vond ik den 2gsten Juli een nestje, be- vestigd aan een afhangende en daarna opwaarts gebogen rank van een klimplant. Hoe klein ’took was, de broedende vogel kon er zich, dank zij de aanzienlijke diepte, bijna volledig mn verbergen. Ten bate van de collectie schoot ik bij dit nest den & vogel, doch werd door een malaria-aanval enkele dagen aan ‘t veldbed gekluis- terd, alvorens ’t bijbehoorende legsel te kunnen verzamelen, en nu deed zich ’t merkwaardige geval voor, dat zich den roden Augustus weer twee vogels bij ’'tnest vertoonden. De beide eitjes waren nog nagenoeg versch. Het verlies van een echtgenoot bleek hier dus gemakkelijk herstelbaar te zijn, zelfs ook in den aanvang van ‘t broeden. Een dergelijke vervangbaarheid van een der beide levensgezellen constateerde ik ook eens bij een andere vliegen- vangersoort (Malurus alboscapulatus), nadat uit een paartje dezer vogels, dat geregeld ’t Pton1erbivak bezocht, het & aan de ornithologie ten offer was gebracht. Ook van deze laatst- genoemde, zeer algemeene soort, werden de nestjes ontdekt; ze lagen steeds op takken of stammen van doode, in de rivier gevallen boomen, die nog ten deele boven den hoogsten waterstand uit- staken, en hadden, bekleed als ze waren met spinrag, volkomen de grijze kleur van ’t reeds lang doode en ontschorste hout. Aantal eieren 2 of 3. Soms had ’t nestje precies dezelfde afmeting als de dikte van een rechtop uit 't water stekenden afgeknotten tak, op welks breukvlak ’t was gebouwd, zoodat men er tientallen malen voorbij kon varen, zonder ook maar de aanwezigheid van een vogel- nest te kunnen vermoeden. Dezen vogel, die overal, doch steeds in 46 paren, langs de rivieroevers gevonden wordt, ontmoetten wij ook in de stad A m bon, alwaar hij met zijn vertrouwelijkheid en zijn zwart-witbont gevederte volkomen de plaats inneemt van Co ps y- chus musicus op Java. Terwijl onder de vliegenvangers sexueele dimorphie slechts weinig voorkomt, vonden wij toch enkele zeer frappante uitzonde- ringen op dien algemeenen regel. Hiertoe behoorde o.a. Mona r- cha (= Piezorhynchus) aruensis, waarvan ’t $ felgeel met zwart gekleurd is, en in nog sterker mate Piezorhynchus alecto, waarbij ’t wijfje juist de mooiste van de twee is. Terwijl de man slechts één enkele kleur bezit, t. w. donker glanzend ultra- marijn blauw, draagt 't @ die kleur uitsluitend op den kop, en heeft een witten buik en kastanje-bruinen rug. De mondholte is bij beide sexen oranje. Een eigenaardige vliegenvanger, waarbij men met meer recht sexueel verschil verwachten zou, is Peltopsblainvillei, aan- gezien hij de hardste kleuren, nl. die der Duitsche vlag, op zich vereenigt; ’t zwart, wit en rood zijn desondanks bij beide sexen gelijkelijk verdeeld. Deze vliegenvanger is intusschen de eenige zijner familie, die bij voorkeur in boomtoppen zit te zingen, en wel onder malgracieus geknik met den hals en den slecht geproportio- neerd grooten kop; ook is hij vrijwel de eenige, die zich nooit bij de gemengde gezelschappen aansluit, maar wèl dikwijls onder soort- genooten clubjes van Io à 20 leden vormt. Hij bewoont, met de meeste andere soorten, de wouden in ’tlaagland. In ’t gebergte treft men òòk wel muscicapidae aan, doch andere species, dan beneden. HIRUNDINIDAE. Ten aanzien van deze groep is ’t zonderling, dat ’t M am be- ramogebied niet dezelfde soorten herbergt als de zuidkust. Natuurlijk komt Hirundo javanica overal in menigte voor, (in ’t binnenland minder) maar H. gutturalis, die de zuidkust op den trek bezoekt, en ook op Ambon zeer talrijk werd opge- merkt, schijnt in ’tnoorden van Guinea te ontbreken, en voor haar in de plaats ziet men er een soort huiszwaluw, die, naar ’t schijnt in ’tzuiden juist niet voorkomt. Wij zagen deze vogels zeer talrijk in de maanden Juni tot eind Augustus (ook enkele in de Meervlakte), in welken tijd zij de vleugelpennen ruiden; om te rusten, schoolden ze veelal samen in de kale toppen van enkele zeer hooge, alleenstaande boomen in ’tbivak. In December en Januari bleken zij verdwenen te zijn, maar waarheen? ’t Waren on- aanzienlijke vogels met een roomkleurigen stuit. 47 PITTIDAE, Slechts ééne Pitta kon in de collectie worden ingelijfd, af- komstig van Pionierbivak. Een tweede exemplaar der zelfde soort, dat evenals het eerste door een dwangarbeider op eigen ge- legenheid was gestrikt, werd, voordat zulks belet kon worden, door den eigenaar jammerlijk geconsumeerd. Overigens werd nooit iets van de aanwezigheid van grondlijsters bemerkt. Vermoedelijk waren de meeste door mij gebruikte strikken voor deze vogels te grof. CUCULIDAE,. Koekoeken in engeren zin bleken op Nieuw-Guinea schaarsch te zijn; gelukkig! niet zoozeer om de moeilijkheden, aan het prae- pareeren hunner huid verbonden, dan wel om het méér dan melan- cholieke geluid, dat de meeste Maleische soorten er op na houden. Geheel ontbreken deden zij er evenwel niet. Te Pionierbivak schoot ik enkele exemplaren eener soort Piet-van-Vliet, die oogenschijnlijk, ook in den zang, niet in ’toog loopend van zijn Javaanschen naamgenoot verschilde. Te Prauwenbivak hoorde ik hem zelden. Op deze plaats kwam echter een andere soort nogal talrijk voor, waarvan ik nooit een exemplaar te zien heb gekregen, maar die vooral in heldere maannachten van ver- schillende zijden haar droefgeestig gezang liet hooren. Mogelijk, doch geenszins zeker behoorde tot deze species een klein, sepia- kleurig, kortstaartig koekoekje, waar mijn praeparateur eens op een dag mee thuis kwam. — Talrijker daarentegen zijn de spoorkoekoe- ken, v.n.l. in de breede kragen en velden van wild suikerriet, maar ook wel in de wouden. Deze vogels ziet men gewoonlijk in clubjes van 2 of 4 bijeen langs de rivieroevers ; ze zijn meer slim dan schuw, en weten zich meesterlijk vlug te verbergen. Een in den vleugel getroffen dier is zoodoende zelden terug te vinden. Doordat zij zeer behendig door de struiken en over den grond weten te sluipen, ze- raakten zij eenige malen in onze strikken. Er zijn twee soorten: de grootste van beide, Centropus menebiki is verreweg de algemeenste ; zijn zwaar stemgeluid, dat men dikwijls te hooren krijgt, werd wel eens voor dat van den casuaris versleten. De veel kleinere C. bernsteini, die evenals eerstgenoemde in hoofd. zaak zwart gekleurd is, en zich óók grootendeels met sprinkhanen voedt, komt veel minder talrijk voor. Eens heb ik een in aanbouw zijnd nest gevonden. Het lag op manshoogte in ’t wilde suikerriet, was kogelvormig en geheel van rietbladeren gemaakt. Slechts één voorwerp dezer soort werd verzameld. Rest ons een enkel woord over Scythrops, den koekoek 48 met den zwaren snavel, waarvan wij reeds in den aanvang, bij G y m- nocorax senex, gewaagden, maar van welke species helaas niets werd thuisgebracht. In alle bosschen van het laagland kon men geregeld troepjes groote vogels ontmoeten, die onder ’t vliegen een eenigszins gillend, hooggestemd geluid voortbrachten, om welke eigenschap, gepaard met hun onbestemd lichtbruine kleur en nogal langen staart, ik maandenlang gemeend heb, dat men hier met roofvogels te maken had, en wel telkens met een ouderpaar met een 4- of 5-tal volwassen jongen. Doordat zij inmiddels niet te be- naderen waren, bieef men in een onzekerheid, die feitelijk tot heden nog niet volledig is opgelost. Aan roofvogels behoeft evenwel niet meer gedacht te worden. Eens in ’teinde van Augustus, overnach- tende bij de Edi-vallen, bemerkte ik, dat zich in een hoogen boom achter het bivakje een groot nest bevond, waaromheen een troepje dezer vogels af en aan vlogen. Daar mij de gelegenheid tot prae- pareeren ontbrak, en ook ’t vervoer van een huid ondoenlijk zou zijn geweest, beperkte ik mij tot kijker-waarnemingen, en zag al spoedig, dat één vogel op ’tnest zat, en 2 op of nabij den rand daarvan. De rest van ’t gezelschap vloog bedrijvig rond in een paar in vrucht staande boomen in de onmiddellijke omgeving, en toon- den duidelijk hun groote, niet haakvormig gebogen snavels. Gesteld nu, dat ’t werkelijk Scythropsen waren, zooals ik stellig meen. dan blijft ’t raadselachtig, wat die drie koekoeken zoo langen tijd en zoo kalm bij het nest uitvoerden. Waren ’t daarentegen kraaien (Gymnocorax), bij ’t ouderlijk huis vereenigd, dan is daarmee niet in overeenstemming hetgeen Wollaston omtrent die vogelsoort schrijft: ‚,. ... which are curiously nocturnal in their habits’, en: ‚„cawing like muffled rooks’’, want van een nachtelijke levenswijze heb ik, ondanks de talrijkheid der dieren nooit iets bemerkt, en onze roek brengt ook slechts bij uitzondering hooge tonen voort. Integendeel, zij waren zeer actief, den geheelen dag door, en vlogen meermalen zeer groote afstanden. Aan mijne opvolgers, ’t raadsel op te lossen. CYPSELIDAE. De eenige verzamelde soort (2 exemplaren) was de boomgier- zwaluw Macropteryx mystacea, een dier, dat in zijn doen en laten geheel overeenkomt met de Javaansche M. longipen- nis, maar veel minder talrijk is, en alleen dusdanige hooge boom- kruinen tot rustplaats uitkiest, dat er bijzondere inrichtingen, ’t zij boomstellingen of extra hoogdragende geweren voor noodig zijn, om een voorwerp te bemachtigen. Te Manoekwari nam ik de 49 soort óók waar, en in de stad A mbon was zij zóó gewoon, dat men meermalen 2 of meer exemplaren tegelijk in één en ’t zelfde kapokboompje kon zien zitten. Aan de Mam beramo zag ik ze alleen te Pionier- en te Bataviabivak, en op ’t riviertraject daartusschen gelegen. Eén nestje, tegen een horizontalen tak ge- bouwd, vond ik (met den kijker!) op eerstgenoemde vindplaats. Veel zag men te Pionierb:vak een kleine gierzwaluw, die in de vlucht sprekend geleek op Collocalia linchi van Java. Te Prauwenbivak en verder in ’t gebergte tot op de grootste bereikte hoogte was 'teen andere soort, met staalblauwen rug en buitengewoon snellen vleugelslag. Waar deze beide soorten broeden zal zeker nog lang in ’t duister blijven. CAPRIMULGIDAE en PODARGIDAE. Van eerstgenoemde familie werd nooit iets gezien, noch ge- hoord, hoewel ik meermalen opzettelijk ’s avonds het groote open terrein van Pionierbivak er voor opliep. Alleen kalongs, enkele sprinkhanen, een Papoe-hond in de verte en een eindeloos kikkerconcert verbraken er de nachtelijke stilte. Van ’tgenus Podargus moet papuensis er nogal tal- rijk vertegenwoordigd zijn, althans wij verzamelden zonder veel moeite een viertal exemplaren, en een donsjong, te Pionter- en Prauwenbivak. Het jong zat op laatstgenoemde vindplaats in een tamelijk hoogen boom in den oksel van een dikken tak, ’t nest waarschijnlijk, althans precies ’tzelfde plekje, waarik twee dagen te voren den vrouwelijken oudervogel had afgeschoten. Bij die gelegenheid had ’t jong zich waarschijnlijk tegen den stam ge- drukt. Het zat kat-achtig te piepen, en bleek op de snijtafel nog voedsel in de maag te hebben, zoodat 't nog door den vader gevoed moet zijn geworden nadat de moeder was gesneuveld. In zijn witte pluis vertoonde ’teen treffende gelijkenis met een jongen uil. De oude vogels brengen in ’tschemeruur, kort vóór ’t uitvliegen, een zacht, langgerekt gepiep voort. Van ‚,mournful cries, repeated to distraction, and ending up with a sharp snap’’, zooals O gilvie- Grant schrijft, heb ik nimmer iets bemerkt. BUCEROTIDAE,. Rhytidoceros plicatus, de gewone jaarvogel, is de eenige representant der neushoornvogels. Van dit buitengewoon algemeene dier werden alleen een kop en een paar schedels mee- genomen; een vogel in zijn geheel zou te veel plaats hebben inge- nomen, en naar rato van weinig waarde zijn geweest. je) Men ziet deze groote dieren met hun aalscholverachtige vlucht gewoonlijk bij paren; soms, vooral aan de Doorman-rivier, „merkten wij troepen op van Io à 20 stuks, alle in één richting vliegende. Enkele malen bezocht ons een jaarvogel nabij ’t bivak op 1450 M., maar overigens behoort deze soort thuis in de wouden der warme benedenlanden. Ook te Manoekwari zijn de jaar- vogels talrijk. Daar de dieren in ’t wild buitengewoon voorzichtig en schuw zijn, was 't des te opmerkelijker, dat een in den vleugeltop getroffen oud mannelijk voorwerp binnen enkele dagen reeds vol- komen mak en vertrouwelijk was. Helaas is deze vogel door gebrek aan goede verzorging tenslotte weer spoorloos in de wildernis ver- dwenen. Booze tongen zeiden, dat de Dajaks hem opgegeten hadden; de jaarvogels werden nl. gedurig voor de consumptie geschoten. MEROPIDAE. De eenige verzamelde bijeneter, Merops ornata, een trekvogel uit Australië, was te Pionierbivak, en ook in de Meervlakte, zeer algemeen aan de rivieroevers, vooral wan- neer op den stroom de haften zwermden, op welke insecten men de vogels dan aanhoudend jacht kon zien maken. In Augustus ver- toonden zij reeds trek-allures, en na die maand heb ik er in ’t geheel geen meer gezien. Een tweede, grootere en donkerder gekleurde soort zag ik in twee exemplaren gedurende een kort oponthoud in een bivak nabij de samenvloeung van ldenburg-en v.d. Wil- ligen-rivier, op de kaart foutievelijk aangeduid als ‚,K along- eiland”. Aangezien er geen gelegenheid tot praepareeren be- stond, moest 't helaas bij een vluchtige waarneming blijven, en nimmer heb ik deze soort meer ergens ontmoet. CORACIIDAE. Ook van deze familie werd slechts ééne soort verzameld, nl. Eurystomus australis. Geregeld kon men dit dier bij één of twee exemplaren tegelijk in kale boomen langs de rivieroevers aantreffen, als insectenjager telkens weer naar dezelfde of een nabijgelegen uitkijkpost terugkeerende. Zonder moeite kan men dezen makken vogel naderen. Als de haften zwermen, ziet men hem in gezelschap van een aantal kornuiten met lossen vleugelslag over het watervlak heen en weer vliegen om zich aan den rijkelijk voor- zienen disch te goed te doen. Maar eerst als in een hoogen boomtop een gevleugelde-mierengeneratie uitvliegt, komen de vogels van alle kanten plotseling te samen, en dwarrelen in dolle vlucht in TN SI massa om de boomkroon, voortdurend hun schor gekras nijdig uit- stootende. Daar nu die mieren steeds in ’t schemeruur te voorschijn komen, en haar resten bij voorkeur in alleenstaande boomen schij- nen te hangen, gebeurde ’t te Pionierbivak, alwaar enkele woud- reuzen door de bijl gespaard zijn geworden, meermalen, dat ’t ge- kras van de vogels mij ’s morgens uit den slaap wekte. Gewoonlijk was ’t spelletje na een kwartier reeds weer afgeloopen, en ver- dwenen de dieren dan weer even ongemerkt, als zij gekomen waren. Soms gebeurde ’t zwermen ook in de avondschemering, zelfs nog tegen ’t invallen van de duisternis, en meende ik in den aanvang, toen ik ’t verschijnsel nog niet kende, met geitenmelkers te doen te hebben. De vergising bleek echter weldra. Eurystomus schijnt op Guinea ook maar tijdelijk te vertoeven; althans na medio September werd hij niet meer door ons waargenomen. ALCEDINIDAE. Rijker dan de vorige is de familie der ijsvogels vertegenwoor- digd, waarvan een 8-tal soorten werd buitgemaakt. Merkwaardig was, dat de gewone schreeuwer Halcyon chloris, dien wij, vanuit ’t Westen komende, nog tot op A m bon menigvuldig had- den gezien, in het Mamberamo-gebied ontbrak. Buiten- gewoon talrijk daarentegen was de iets kleinere H. sanctus, een Australische trekvogel, die alleen in den noordelijken zomer Guinea en de kusten der groote en kleine Soenda-eilanden be- zoekt. Hoe mak en veelvuldig dit dier echter ook was, nooit heb ik het eenig geluid hooren geven, en allerminst een ‚,‚harsh cry”, zooals Grant van hem schrift. ’t Is een vogel van open terrein, en op Guinea dus van de rivieroevers. Even talrijk, en bepaald zeer luidruchtig is een boschijsvogel, Sauromarptis gaudt- chaudi, een vogel, dien wij wegens zijn algemeenheid schoten op dagen, dat Diana ons niet gunstig gezind was geweest, en de praeparateurs toch iets te doen moesten hebben. Het zonderlinge lawaai van deze sprinkhaanjagers hoort men letterlijk overal, be- halve in de bergen boven eenige honderdtallen meters hoogte; gewoonlijk zitten er drie of meer ‚„zangers’”’ in elkanders nabijheid, hoog in de boomen, en beantwoorden elkaar met verschillende doch steeds zeer karakteristieke melodieën, vooral op de warmere uren van den dag, als de insecten zich rustig houden, en er voor de vogels dus niet veel werk aan den winkel is. Overigens komen zij ook dikwijls lager, en tot dicht bij den grond. Ondanks hun algemeen- „heid vonden wij nooit nesten of sinds kort uitgevlogen jongen. Op 52 deze soort in talrijkheid volgende was de sierlijke Tanysiptera meyeri, die werkelijk ’t juweeltje van de geheele ornis zijn zou, als hij niet zulk een onuitstaanbaar stemgeluid had. De jonge voor- werpen zijn geheel verschillend, missen de witte kleur, den koraal- rooden snavel, en natuurlijk ook in den eersten tijd de gevlagde staartveêren. In moerassige boschgedeelten komt hij algemeen, gewoonlijk bij paren voor, en ook hoorde ik hem nog tot op 1400 M. hoogte in ’tnevelbosch, zonder hem aldaar echter ooit te zien te krijgen. De vogel is n.l., eenmaal ontdekt zijnde, tamelijk schuw, en zeer slim. Waar 't water niet snel stroomt, ziet men langs de rivieroevers af en toe een kobaltblauw ijsvogeltje met rossige buikzijde en zwarten snavel, Alcyone lessoni, geheel de plaatsvervanger van onze Alcedo ispida, en dus een visscher, geen insecten- jager. Hij vliegt pijlsnel. In steile leemoevers vond ik wel eens verlaten nesten, die ik aan deze species toeschrijf. Een nog kleinere soort, met heldergele buikzijde, Ceyxsolitarius, is weer een bewoner van ’t dichte woud, waar hij zich liefst bij beekjes ophoudt. Hij is echter vrij zeldzaam en is in de dichte begroeting onmiddellijk verdwenen, of komt zóó nabij zitten, dat een geweerschot, zelfs met zwakke lading, hem verpletteren zou. — De allergrootste, en geheel anders gebouwde, ijsvogel onzer collectie is Clytoceyx rex, eveneens een weinig voorkomende boschbewoner, en met een korten, van voren afgeronden snavel. Slechts éénmaal heb ik er zelf een gezien, was toen echter op marsch, en verzamelde dien dag dus niets; een tweetal geschoten voorwerpen kreeg ik te Pra u- wenbivak van anderen, waarvan de ééne, door een staalmantel- kogel doorboord, toch nog een zeer goede huid leverde. De andere had in de maag een gedeelte van den bekenden, slangachtigen, tot 1 M. lang wordenden aardworm, dien wij in Prauwenbivak dikwijls over den grond vonden kruipen. — Van de twee overige verzamelde ijsvogelsoorten valt niets bijzonders te vermelden. PSITTACIDAE en LORIIDAE. Brazilië of Nieuw-Guinea, welk van deze beide ge- bieden zou ’trijkste aan papegaaivogels zijn? Zonder de soorten- lijsten te hebben geraadpleegd geef ik G ui nea met de omringende eilanden wel een zéér groote kans. Ook wat het aantal individuën van meerdere soorten betreft is Papoea verre van misdeeld. Inderdaad het gekrijsch van kakatoe’s en ’tschelle geschreeuw van parkieten is er nooit van de lucht; ’tis ’teerste wat men bij ’t debarqueeren verneemt, en ’t maakt, dat men zich menigmaal in, ok) 'tvogelhuis van een onzer diergaarden waant. Alleen ’t spreken en ‚,kopjeskrauw’’ ontbreekt er nog maar aan! Aanvankelijk, bij 'teerste binnenvaren, is twel een ietwat vreemd gezicht, al die witte, geelgekuifde lorre’s in ’t geboomte te zien rondklauteren, en men verwacht ieder oogenblik, een opening in den groenen muur te zullen voorbijstoomen, die uitzicht geet op de buitenplaats en ‘t landhuis, alwaar de eigenaar der vogels woont, en men denkt er niet aan, dat er achter al dat groen slechts een moeraswoud ligt, absoluut onbewoond, en zich uitstrekkende tot de oevers van den oceaan. Maar als die opening tevergeefs op zich laat wachten, of, indien zij eindelijk en ten laatste opdaagt, niets anders te zien geeft dan een zijrivier met volkomen ’t zelfde aspect als de hoofdstroom, en men heeft aldus een geheelen dag lang nagenoeg niets anders gezien, dan die ongerepte wildernis, waarin de stilte telkens weer door papegaai-gekrijsch verbroken wordt, dan is men er verder voor den geheelen duur der reis wel aan gewend, en ziet er voor ’t ver- volg niets vreemds meer in. ’t Meest opvallende, niet slechts door zijn talrijkheid, maar ook door zijn witte kleur, is de gewone kakatoe (Cacatua triton), een bijzonder schuwe en taaie, en zoodoende moeilijk te verkrijgen vogel, die zich haast uitsluitend in de allerhoogste boomkronen neerzet, en bij de minste verdenking van gevaar onder hevig ge- schreeuw op de vlucht gaat. In weerwil van zijn van ouds bekende reputatie viel ’t verstandelijk vermogen van dezen vogel mij niet mee. Een in ’ttopje van den vleugel getroffen voorwerp werd nl. eens aan een kettinkje gelegd, terwijl ik vast overtuigd was, dat 't zich weldra met de gevangenschap zou willen verzoenen. Toen ’t den eersten dag geen voedsel wilde opnemen, sloeg ik daar in ’t geheel geen acht op, meenende dat ’'top den duur wel eieren voor zijn geld zou kiezen. Op den tweeden dag begon de vogel àl 't hout- werk, dat binnen zijn bereik kwam, tot den laatsten spaander toe af te breken, maar weigerde hardnekkig te eten, ofschoon ik hem van alles toediende, rauw zoowel als gekookt, ’t beste uit onze goedang, en alles wat maar eetbaar was uit 'toerwoud. Aldus ging took den derden en den vierden dag, en op den vijfden vonden wij hem, als een goede suffragette, den hongerdood gestorven. — Voor consumptie-doeleinden, en ter wille van de veêren, waar de Dajaks zeer fanatiek op waren, werden de kakatoe’s herhaaldelijk geschoten, natuurlijk steeds met de karabijnen, waarvan de patro- nen geen waarde hadden, en waarbij ’ter dus niets op aan kwam, of er gemiddeld voor iederen vogel een tiental schoten werden vermorst. Gewoonlijk leven deze vogels in kleine gezelschappen 54 bijeen, maar in de eerste week van December 't van Rees- gebergte passeerende, zag ik aldaar grootere vluchten van 50 à 100 stuks bijeen. Eens heb ik een kakatoe de randen van een boomhol zien zitten bewerken; vermoedelijk was ’t de ingang zijner woning, doch kon ik daaromtrent wegens de onbeklimbaarheid van den stam, geenerle: zekerheid verkrijgen. Van geregeld observeeren kon evenmin iets komen. — De kakatoe’s ontbreken in ’t hoog- gebergte. Contrasteerend met de vorige tn kleur is Microglossus aterrimus, een groote, zwarte vogel met een ara-achtigen sna- vel, naakte vleeschkleurige wangen, een fraaie kuif en een staart als die van een flinke kraai. Gewoonlijk leeft hij in paren, somtijds solitair. Hij is niet bijzonder schuw, brengt in ’twoud een zwaar gekras voort, maar in de vlucht alleen fluitende geluiden, die men allerminst van zulk een plomp dier verwachten zou. Vooral van ’t mannetje is de kop enorm zwaar gebouwd en vereischt heel wat toewijding van den praeparateur. — Ik zag deze soort nog tot op 1400 M. hoogte. Een derde veel vóórkomende papegaai is E clectus pecto- ralis, wiens & hardgroen, en ’t Q in hoofdzaak fluweelrood met eenig blauw gekleurd is. Dezen vogel ziet men doorgaans alleen, waardoor men nog minder spoedig tot ’t inzicht geraakt, dat de zoo uitermate verschillend gekleurde vogels niet anders dan man en wijf van ééne en dezelfde species zijn. Slechts éénmaal heb ik wijfjes ontmoet en verzameld; ’t was onder een grooten boom in de buurt van Prauwenbivak, waarin een aantal (+ 10) dezer vogels waren samengekomen, in gezelschap van jaarvogels, witte kakatoe's en eenige paren parkieten. Geschoten papegaaien blijven dikwijls hoog in de boomen hangen. Ook deze groene papegaai is een vogel uit de warme beneden- landen. Van parkieten werden verscheidene, zoowel lang- als kort- staartige soorten, buitgemaakt. De allerkleinste bereikt ongeveer de grootte van een siijjsje (Nasiterna keyensis). Nabij Prauwenbivak bleek deze vogel niet zeldzaam te zijn. Hij brengt den nacht gezellig door in een uitholling, die hij zich ver- vaardigt in de zwarte, tegen boomstammen aan gebouwde nesten van mieren en termieten. Wellicht broedt hij daar ook in, doch vond ik nooit een holte met eieren of jongen. Op soortgelijke plaatsen broedt in ’t Westen van den Archipel gewoonlijk H a l- cyon chloris. Van de andere parkietensoorten verdient vermelding, dat 55 Chalcopsittacus duivenbodii zich ’s middags in de Meervlakte tot machtige zwermen vereenigt, die tusschen 4 uur en half zes dagelijks naar ’t gebergte trekken, te P rauwen- bivak dus zuidwaarts, en te Bataviabivak juist noord- waarts. In Pionierbivak zag ik de soort zelden. Een species, die in de vlakte, naar ’t schijnt, ontbreekt, maar in ’t Centrale bergland tusschen 1ooo en 2000 M. hoogst algemeen vóórkomt, is Eos fuscata, een luidruchtig gedierte, wiens vleesch mij meermalen een kleine afwisseling in ons karige rantsoen verschafte. Bij troepen zaten zij 'smorgens vroeg in de boomen van ’t ravijn voor bivak 1450, en verspreidden zich reeds 1 à 2 uren na zonsopgang. Hoewel de aangeschoten vogels nog bijna altijd wisten weg te komen in dit terrein, waar iedere vervolging was uitgesloten, gelukte 'tmij toch een serie van + 12 stuks bijeen te brengen waaronder zich slechts 2 of 3 @ Q bevonden. Waarschijnlijk wes 't de broedtijd (October) en maakten de mannetjes daarvan een goed gebruik door ’torganmiseeren van jolige samenkomsten. STRIGIDAE. Hoewel, voorzoover mogelijk, speciaal op 't voorkomen van nachtvogels werd gelet, konden wij daarvan helaas slechts uiterst weinig te weten komen. Het eenige voorwerp in de collectie, een donker sepiabruine katuil, werd bij 't openkappen van 'tPionter- bivak door Dajaks in ’tbosch gegrepen, (t dier had een herstelde pootfractuur), en vervolgens in een kist opgesloten, waarin het na een lijdensgeschiedenis van meerdere dagen juist tijdens mijn aan- komst op Nieuw-Guinea den hongerdood stierf, en vervolgens geheel verregend was. Ik kwam nog juist op tijd om te voorkomen, dat ’t cadaver in de rivier geworpen werd. Eens tijdens een kleine wandeling nabij Prauwenbivak stiet ik in dicht kreupelhout plotseling twee vogels op, die bleken kleine uilen te zijn, van Noctua-model. Daar ’t juist de voor- avond van mijn vertrek naar ’tgebergte was, alle bagage dus ingepakt stond, en er niets meer gepraepareerd kon worden, had ik gemakshalve ’t geweer ook maar in ’t kamp achtergelaten. Later heb ik nog tallooze malen ’t zelfde kreupelhoutcomplex in alle rich- tingen doorkruist, doch nooit meer eenig spoor van de aanwezigheid van uilen gevonden. In één der nachten, die ik op 2400 M. hoogte rillende van kou, en zonder te kunnen slapen doorbracht, hoorde ik eenige malen een geluid, dat nu eens niet aan een boomkikker kon toebehooren. 56 Dit is evenwel ’t eenige nachtvogelgeluid, dat ik mij van de geheele reis kan herinneren. FALCONIDAE. Bleken de nachtroofvogels tot de zeldzaamheden te behooren, de dagroovers waren ook allerminst talrijk. Wat men haast ’t meeste zag, was de gewone zeearend (Haliaëtus), zooals men hem overal in den Maleischen Archipel, althans langs de stranden, haast dagelijks ontmoet ; hier evenwel bleek hij ook in ’t binnenland even algemeen te zijn, en aldaar, wel verre van zijn gewoonte om bij voorkeur zeeslangen tot prooi te kiezen, voor een goed deel van kalongs te leven. Tweemalen heb ik in de „Meervlakte’’ een voorwerp gezien, dat bezig was, zoo’n ,,vliegenden hond’’ te krop- pen. Reusachtige zwermen dezer vleermuizen hangen daar in ’t hooge wilde suikerriet, door mensch noch dier vervolgd, en vliegen als geheele wolken op, bij 't naderen van een motorboot. De roof- vogels maakten geheel den indruk, geregeld deze zwermen te brandschatten. Tot zitplaats kiezen zij veelal de moeilijkst te naderen punten. Zoo zag ik er, tijdens mijn terugvaart naar Pionier- bivak twee heel kalm zitten op een overhangenden tak boven de Edi-vallen, en even later nog 3 stuks boven den wirwar van stroomversnellingen, die te samen de ‚,Marine-vallen’”’ heeten. Of zij ook in ’t binnenland broeden, weet niemand te vertellen ; een groote horst, ongetwijfeld aan deze soort toebehoorende, zag ik aan den mond der M am beramo-rrvier, halverwege in een tjemara-boom. — Van Haliaëtus werden geen voorwerpen buit- gemaakt, terwijl van een andere soort arend(?) alleen de staart- veêren te Batavia-bivak werden opgeraapt, alwaar de vogel door een veêrenjager was vernietigd geworden. De volgende in algemeenheid is de oostelijke vorm van den Haliastur, van welke species ’t mij gelukte, één voorwerp om- laag te halen. Ook deze komt uitsluitend boven de rivier, alwaar hij jacht maakt op de zwermende haften, binnen ons bereik, en kan zoodoende, als ’t toeval meewerkt, een enkele maal verzameld worden. Niet zeldzaam, hoewel ook geenszins talrijk, is een gekuifde wespendief(?) die zich v.n.l. met sprinkhanen voedt, en liefst in clubjes schijnt rond te zwerven (te A m bon zag ik een troepje van 5 of 6 dezer vogels bijeen). Uit een gezelschapje van 3 stuks schoot ik te Prauwenbivak een wijfje met sterk ontwikkeld ovarium, en verkreeg later te Pionierbivakeen & dat met een militair geweer van ’t nest was gehaald. Dit laatste lag op een horizontalen rn dend en 57 tak boven in een der allerhoogste boomen. — Van 3 andere roof- vogelsoorten werd telkens één voorwerp bemachtigd, en verder nooit meer iets gezien. Ook hoog in de lucht cirkelende roovers werden op Guinea slechts zeer weinig opgemerkt. Enkele malen slechts zag ik in ’t voorbijvaren een sperwer langs den rivieroever. PHALACROCORACIDAE. Een aalscholver van de gewone kleur en gedaante, doch iets kleiner dan onze Carbo was een geregelde bewoner van de Doorman-rivier en van de samenvloeiing van deze met de Idenburg-rivier, op welke laatste plaats ik er door een ge- lukkig schot één machtig werd. Op andere stroompjes ontmoette men ze zeer sporadisch. Een andere vogel, met witte onderzijde, vermoedelijk Ph. melanoleucus, zag ik op genoemde rivier ook eenige malen. Eventueele pogingen om een exemplaer te ver- zamelen zouden onvermijdelijk op een mislukking zijn uitgeloopen, daar elk drijvend voorwerp door den krachtigen en onbevaarbaren stroom reddeloos wordt meegesleept. ANATIDAE. De eenige door de Expeditie verzamelde langnek was een gewone boom-eend (DP endrocycna); ik schoot hem te Prau- wenbivak uit een koppel, en heb er noch vóór, noch na dien tijd ooit exemplaren meer van gezien. Wel hoorden wij ’s avonds menigmaal den piependen vleugelslag van voorbijkomende eenden, die men voor ‚,meliwie’s’’ hield, doch kon geen zekerheid worden verkregen. Een veel mooiere vogel is de wit-zwartbonte Tadorna radjah, waarvan ik er 2 aan de Doorman-rivier, 2 in de Meervlakte en een troep van + 12 stuks aan den benedenloop der Mamberameo waarnam. Van deze soort, (alsmede van een andere) werd buiten mijn bijzijn een voorwerp geschoten, en ging natuurlijk voor de collectie verloren. IBIDAE, Een drietal vogels (Ibis strictipennis) zag ik over- vliegen tijdens mijn opvaart door de Meer vlakte (eind Augustus). ARDEIDAE. Zeer algemeen van af de kust tot aan den voet van ’t Centrale bergland is de bruine nachtreiger Nycticoraxcaledonica, overal langs de rivieroevers te vinden, waar deze niet al te steenig zijn, en wel gewoonlijk bij paren. Zij boomen gemakkelijk, zijn in 58 den regel nogal schuw, en leveren een zeer eetbaar wildbraad. — Geheel verborgen leeft Dupetor flavicollis, waarvan een paar malen een voorwerp in een strik terecht kwam, evenals de roerdompkleurige Tigrisoma heliosylus, die daarentegen ook eenmaal overdag geschoten werd. Het vleesch van dezen laatste smaakt voortreffelijk. In strikken vangt men hem gemakkelijk, doch slechts bij uitzondering komt hij voor ’'tgeweer. Veelvuldiger is zulks ’t geval met den witten, zeer lang-halzigen reiger Herodias timoriensis, zoowel tengevolge van de reeds op kilometers afstand in ’t oog vallende kleur, als wegens zijn algemeenheid. Overal in de vlakten ziet men deze vogels, doorgaans bij paren, aan de rivieroevers staan, en gemoedelijk laten zij zich door een vaartuig, zelfs een puffende motorboot naderen. Als representant werd slechts één voorwerp verzameld. Aan de gele kleur van den snavel is deze species terstond te onderscheiden van de egretten- dragende reigers, die zwarte snavels hebben, en veel minder talrijk zijn; ik heb van deze laatste althans slechts zeer enkelen gezien, maar mogelijk houden de meesten zich in de meren en moerassen op, waarin geen binnendringen mogelijk 1s. Bij vogeljagers vonden wij eenige afgesneden stukken rughuid met de bekende pronk- veêren. — Van den grooten Sumatraanschen reiger werd slechts éénmaal een voorwerp door een soldaat thuisgebracht, intusschen dusdanig vernield, dat aileen nog de kop ’t bewaren waard was. Sporadisch komen deze vogels op de rivier voor. Zeer talrijk daaren- tegen is een klein reigertje, vermoedelijk Butoridesjavanica, waarvan desondanks geen enkel voorwerp werd buitgemaakt. Men zag ze steeds in ’t voorbijvaren, als er tòch geen gelegenheid tot praepareeren bestond, en maakte in den overigen tijd alleen werk van meer typische Ni1ieuw-Guinea-vogels, en niet van stelt- loopers, die over den geheelen Archipel verspreid zijn. Bijna even talrijk zag men in de Meer vlakte een klein reigertje met witte borst en leizwarte rugzijde , ééns zelfs ontmoette ik van dezen vogel een geheelen troep van “ruim 20 individuen, samengeschoold op den modderigen oever. Het eenige van deze species geschoten voor- werp viel helaas in een ondoorwaadbaar stuk moeras. In den be- nedenloop der M amberamo komt hij zelden; ééns zag ik er een stroomafwaarts varen op een stuk drijfhout. — De laatste waargenomen ardeide moet een kaneelreigertje zijn geweest, waar- van ik éénmaal een exemplaar mm een moerasland nabij P rauwe n- bivak opdeed. Doordat er toevallig nog andere vogels op ’t zelfde oogenblik opgingen, die de voorkeur verdienden, moest ik hem ongestoord laten gaan, en omtrent de identiteit in onzekerheid 59 blijven. — Natuurlijk werden er in ’tgebergte geen reiger-vogels ontmoet. CHARADRIIDAE. De gewone oeverlooper, Tringoides hypoleucus, dien men langs alle stranden en wateren van Indië vinden kan, was ook een zeer gewone vogel van ’t M am be ram o-gebied, waar hij dagelijks, telkens bij 1 of 2 voorwerpen tegelijk, op drijfhout of op de oevers aangetroffen werd. Veel zeldzamer dan deze, (ik zag althans slechts twee exemplaren in de Meervlakte nabij Batavia-bivak) is er de sierlijke steltkluit. Van wulpen, ture- luurs en plevieren heb ik nooit zelfs maar één enkel stuk opgemerkt, doch maakte ik in ’tgebergte op 1450 M. hoogte gelukkig kennis met de Indische houtsnip (Scolopax rosenbergi) die ver- moedelijk wel op de meeste hooge bergen van Indië zal vóórkomen, maar nog slechts op enkele daarvan verzameld is. Van de berde langsnavels onzer collectie bleef ’t @ in een strik hangen, terwijl ik t &, volkomen onbeschadigd, wit een rattenklem haalde. Van een derde voorwerp werd door de voorste afdeeling op den Doormantop (3500 M.) een skelet gevonden, dat helaas verloren ging. LARIDAE. Slechts ééne soort zeezwaluw, ter grootte van Sterna minuta, werd op de Mamberamo aangetroffen, in den benedenloop spaarzaam, in de Meer®lakte veel meer. In Juli verzamelde ik 2 voorwerpen (’n paartje), die met drijfhout langs kwamen. Eind Augustus trof ik nabij Batavia-bivak een ge- heelen zwerm dezer vogels aan, die wij toenmaals ongemoeid moes- ten laten. Op mijn terugweg door de Meervlakte werd er geen enkele meer gezien, tot ik in December weer een eenzaam voorwerp in winterkleed te Pionterbivak opmerkte, en met een ge- lukkig schot kon buitmaken. RALLIDAE. Ten opzichte van de rallen waren wij fortuinlijker dan W ol- laston, wiens eenige soort Rallina tricolor wij reeds te Pionierbivak met strikken bemachtigden. Een grootere soort werd later, in één exemplaar te Prauwenbivak geattrappeerd. Voorts ontdekte op eerstgenoemde vindplaats mijn praeparateur vlak achter de barakken een effenkleurig soort waterhoen (een Amaurornis?), en wist daarvan $ en Q voor ‘tgeweer te krijgen en een pullus met de hand te grijpen. Een tweede kuiken 60 kwam in verkeerde handen en was dus voor de collectie verloren. De oude vogels maakten in een moerassig terreintje een miauwend geluid, hetgeen ik zelf ook reeds eerder gehoord had, zonder even- wel den voortbrenger er van in ’t vizier te kunnen krijgen. — Een vierde ralsoort was ’t gewone waterhoen (Gallinula fron- tata), waarvan ik één exemplaar gezien heb in de Meervlakte nabij Batavia-bivak, en van een vijfde soort ben ik in geenen deele zeker; ’t was een kleine ,,kwartelachtige”’ vogel, die zich ophield in een verlaten moestuin (December) te Pionier-bivak, waarin ’tgras + 1 M. hoog was opgeschoten. lederen morgen en tegen den avond hoorden wij zijn helderen roep, en kregen hem ook wel eens een enkel maal te zien, doch telkens te kort of te onverwachts, dan om hem op den korrel te kunnen nemen. Tegen eind December heb ik tenslotte in dien moestuin een aantal strikken gesteld, die herhaaldelijk werden losgetrokken door kikkers, hon- den, onze tamme casuariskuikens en door lombok-plukkende inlan- ders, maar waarin tot mijn vertrek (12 Januari) de vermeende ral niet was gevangen. Eénmaal echter, opzettelijk op den loer staande, hoorde ik plotseling de bekende loktonen en zag, in de richting van 't geluid kijkende, een der sprenkels dichtslaan ; de lus had evenwel gemist. Toch ben ik overtuigd, er op den langen duur in geslaagd te zullen zijn, indien niet mijn vertrek naar Java zulks had belet. COLUMBIDAE. Niet onaardig merkt O. Grant op, dat de natuur, tot op zekere hoogte, aan ’teinde harer hulpbronnen is gekomen bij ’t samenstellen van kleurcombinaties en kleurpatronen voor de tallooze duivensoorten van Nieuw-Guinea. Inderdaad keeren er bij verscheidene soorten dezelfde kleurcombinaties terug, (zóózeer, dat 't veelal onmogelijk is de in de boomen zittende vogels, ook met behulp van de allerbeste kijkers te determineeren), hetgeen nog beter te zien moet zijn geweest in de collectie van Wollaston, die zooveel rijker (26 soorten), was, dan de onze. Intusschen valt er omtrent de meeste dezer soorten slechts weinig op te merken; vele leven hoog in ’tgeboomte, zijn daarin dank zij hun groene kleur niet of nauwelijks te vinden, en aan hun eentonig stemgeluid evenmin uit elkaar te houden. Ook van de forsche (helaas ook zeer taaie!) pergums (Carpophaga) bezit Guinea eenige in grootte onderling overeenkomende soorten, die bij de meeste expeditie-leden wegens haar eetbaarheid in dankbare herinnering zullen blijven. Had men ’t geluk, vruchtdragende boomen te vinden, waarin de vogels samenschoolden, waarin ze dan niet àl te hoog 61 zaten, en wat minder schuw waren dan gewoonlijk, zoo kon men, zelfs met ’t militair geweer op een behoorlijk middagmaal rekenen. Zulke buitenkansjes waren intusschen verre van alledaagsch. De pergums zijn in Papoea bijzonder talrijk en hun zwaar geknor kan reeds op grooten afstand worden gehoord. — Kaneelduifjes (Macropygia griseinucha), een nagel aan de doodkist der praeparateurs, waren in de lage landen spaarzaam, in ’t gebergte daarentegen tot 1600 M. zeer veelvuldig vertegenwoordigd. In ’t schier eindelooze regenweêr van die streken klinkt hun gezang, ’twelk aan dat der baardvogeltjes (Xantholaema) herinnert, zeer droefgeestig. Deze vogels hebben veel tot de vermeerdering van mijn vleeschrantsoen bijgedragen. — Onder de grondduiven, waarvan de kleinere soorten geen speciale vermelding waard zijn, 1s Otidiphaps nobilis de mooiste, en de kroonduif (Goura) de grootste. Eerstgenoemde, wegens haar schitterend. paars ge- kleurden rug en haar langen staart en harde, stevige pooten, door ons de „fazant-duif’’ genoemd, geraakte enkele malen in een strik. Overigens zag men haar nooit; zij schijnt uitermate schuw te zijn. Anders was ’t gesteld met de kroonduiven; ook deze bleven wel eens in de sprenkels hangen, maar waren meestentijds gemakke- lijker met ’t geweer te krijgen, doordat zij, hoewel tamelijk schuw zijnde, de gewoonte hebben, om bij onraad van den grond op te vliegen, zich op een tamelijk lagen boomtak neer te zetten, en aldaar laconiek ’tkomende af te wachten. Niet zelden gebeurt ’t dan ook, dat zij zich eenvoudig als schietschijf laten gebruiken, en de eenige in hun voordeel werkende factor is, dat de vegetatie 't den mensch belet, spoedig genoeg den boom te bereiken, waarin de vogel voorloopig kalm de situatie zit te overpeinzen. Gewoonlijk treft men deze vogels ’t zij alleen of bij paren aan, zelden in troepjes van 4 of 5. Naar men zei is de soort, die ’t M am be ram o-gebied bewoont, wegens de witgetopte kroonveêrtjes de kostbaarste ; door ons werd er niet opzettelijk jacht op gemaakt, omdat 't praepareeren van zulke groote dieren, die tevens al sinds overoude tijden bekend zijn, niet de moeiten loont, en bovendien ’t vervoer ervan veel te bezwaarlijk is. Een enkele vlakke huid, benevens een paar losse fragmenten zijn dan ook de eenige vertegenwoordigende stukken in de collectie der expeditie. Oud-gevangen kroonduiven hebben wij tevergeefs getracht in ’tleven te houden; een door een Papoe aangebracht nestjong daarentegen is gezond en wel op Ja va aan- gekomen. — Naar ’t schijnt, komen deze vogels in ’t geheele gebied voor, maar hoofdzakelijk in ’t zware oerwoud en niet hoog in 't ge- bergte, terwijl zij bij Prauwen-bivak, wellicht dank zij de aldaar 62 geringere vervolging, waaraan zij elders voortdurend blootstaan, veel talrijker waren, dan bij Pionier-bivak. MEGAPODIDAE. In stede van de echte boschhoenders, zooals wij die wt de Aziatische helft van Insulinde kennen, bezit N.-G uinea uitsluitend de dusgenaamde loophoenders, wier reusachtige blader- nesten een zonderlingen indruk maken, en door den omingewijde dan ook gretig voor nesten van den Casuaris worden gehouden, hetgeen zelfs zóóver ging, dat een ronde, + ro M. hooge heuvel achter 't Prauwenbivak bij de expeditie den naam verkreeg van „’tCasuarisnest’’. Bedoelde nesten ontmoet men, doordat ze tientallen van jaren blijven liggen, in de wouden overal in menigte ; bij de oudere is de geheele massa tot bladaarde vergaan; de nieu- were, nog in gebruik zijnde, bestaan volledig uit samengevoegd dor blad, en de grond in den omtrek is daartoe tot op vrij grooten afstand schoongekrabd. Zulke nieuwe nesten werden er alleen door de koelies gevonden, die om begrijpelijke redenen aan die vondsten zoo weinig mogelijk ruchtbaarheid gaven, daar anders de buiten verhouding groote eieren mogelijk in de collectie zouden worden ingelijfd, inplaats van in hun maag te verdwijnen. *) Van de vogels zelve, die in ’t bosch niet dikwijls worden gezien, en maar zelden schot geven, werden twee soorten door middel van strikken buit- gemaakt. De kleinste dezer beide, iets kleiner dan ’t huishoen, was te Pionier-bivak bepaald zeer talrijk; van de andere zoo groot als een forsche haan, werden te P rauwen-bivak slechts 3 exemplaren gevangen, waarvan er één zichzelf, al fladderende, totaal vernield had, zoodat hij voor conserveering moest worden afgekeurd. Als jachtvogels zijn beide soorten feitelijk waardeloos, in verband met haar verborgen levenswijze in de dichtste, ontoegan- kelijkste wouden, waarin ze niet hoog te krijgen zijn. — Een klein, door een Papoe gevangen loophoen is te Pionier-bivak maandenlang in ’t leven gehouden. Wat er tenslotte van geworden is, en tot welke soort ’t behoorde, is mij niet bekend. CASUARIIDAE. Ook van den casuaris valt hier niet veel te vermelden. Nooit heb ik er een in wilden staat gezien, en ’teenige buitgemaakte exemplaar werd geschoten te Prauwen-bivak na mijn vertrek *) Met geld konden dergelijke vondsten niet worden afgekocht, aange zien ’t ter plaatse geen waarde had, en toch terstond verdobbeld werd, dus niet voor later gebruik kon worden bewaard. 63 van daar. Inmiddels hebben mantri’s en Dajaks herhaaldelijk deze vogels ontmoet en beschoten, vond men overal hun voetsporen en uitwerpselen en speelden zij mij menigmaal parten door ’t stuk- trappen van mijn strikken. In de uitwerpselen vond men, behalve reusachtige vruchtenpitten, ook soms de schelpen van overigens schaars voorkomende landslakken. Hoogst zonderling is ’t geluid, dat zij in de bosschen maken; ééns heb ik ’t van nabij gehoord; ’tscheen een combinatie van iets gorgelends en ’t gedreun van een heimachine, een concert om nooit te vergeten. Van Papoe'’s werden tegen October een 5-tal jongen gekocht, tot 3 verschillende legsels behoorende, die ons zeer veel genoegen bezorgden en stellig ook wel met goed gevolg naar Java verscheept zullen zijn. Ook te Manoekwari hepen medio Januan een tweetal jongen in tam- men staat vrij rond. Slechts éénmaal zou een mijner mantri’s den vogel op 1450 M. hoogte hebben gezien; ik denk wel, dat hij tot vrij hoog in ’t gebergte voorkomt, alhoewel ik zijn voetspoor et nergens heb gevonden, noch ook de bewijzen zijner vraatzucht. Tot zoover mijn veldwaarnemingen. Vraagt men mij nu, of de betrekking van zoölogisch verzame- laar bij een expeditie een begeerenswaardige is, en of het ornitholo- gische veldwerk daarbij zekere bevredigingen geeft, dan moet ik beide vragen helaas met een hartgrondig: ‚„allerminst’’ beantwoor- den. Wat de eerste vraag betreft, behoeft mijn antwoord nauwelijks nadere toelichting ; immers, vangt voor den dierkundige het dage- lijksche werk niet eerst aan op ’toogenblik, waarop hij doodmoe en warm, vuil, bemodderd en bezweet, tegen ’'tmidden van den dag uit de wildernis thuis komt, ’t zelfde oogenblik, waarop ieder ander denkt aan een bad, eenige verfrissching en wat welverdiende rust? Is ’t niet de dierkundige, die — terwijl de botanicus zijn planten-buit aan een bak water toevertrouwt, en de verdere ver- zorging ervan tot een geschikter oogenblik uitstelt; terwijl de geoloog zijn hamer in een hoek zet en de verzamelde steen- en grondmonsters in een kist laat liggen; terwijl de topograaf, de anthropoloog, de volkenkundige en alle anderen de uitwerking hunner aanteekeningen en de ontwikkeling der fotografische opna- men tot de koelte van den avond bewaren; — is ’t dan niet alleen de dierkundige, die volledig en onmiddellijk in beslag wordt ge- nomen door de verzorging van zijn materiaal; zich veelal geen tijd kan gunnen voor een bad, omdat ’t geschoten wild reeds een begin van rotting heeft ondergaan, die onverwijld moet worden tot staan gebracht; die zijn eten voorloopig moet laten wachten, om eerst 64 den buit in veiligheid te brengen voor de legioenen mieren, die gereed staan, om er als evenzoovele vernielers op aan te vallen; en die voorts gedurende den verderen dag, tot meermalen laat in den avond, bij gebrekkig licht, en geharnast tegen de muskieten, in touw is met ’t praepareeren van vogels en zoogdieren, ’t injiceeren van lagere vertebraten, die ’t zij mm alcohol, of wel in andere vloei- stoffen moeten worden geconserveerd, ’tuitzoeken en verder ver- zorgen van de meest uiteenloopende arthropoden en, miet te ver- geten, ’t zorgvuldig etiquetteeren van de geheele vangst, en ’t na- loopen van de overige collecties, die zonder ophouden in de zon moeten worden gedroogd en herdroogd, terwijl hij tenslotte niet met een gerust geweten naar bed kan gaan alvorens de eventueele benoodigdheden voor den volgenden dag te hebben in orde ge- maakt? In ’talgemeen kan men zeggen, dat de dagtaak van den zoöloog eerst met recht begint, als die van de andere expeditie- leden heet te eindigen, en dat zijn buitenwerk, hoe vermoeiend en inspannend ook, slechts als zijnde zijn ontspanning dient te wor- den opgevat. Dat voorts ’t ormithologisch verzamelen in een vreemd land, vooral als men de latere bewerking der collectie aan anderen moet overlaten, eveneens slechts matige voldoening geeft, zal duidelijk zijn, als men bedenkt, dat er van leeren kennen van de grootendeels vreemde ornis tijdens den betrekkelijk korten duur der expeditie nauwelijks sprake kan zijn, en‚ cum grano salis, de opeen- volgende werkzaamheden dus als volgt zouden kunnen worden geformuleerd : ‚bij toeval een vogel tegenkomen, hem doodschieten, schoonmaken, en na thuiskomst af-leveren’”’. Van ’t doen van bio- logische en andere interessante waarnemingen, ’t intieme leven, de geographische verspreiding, den trek, nestbouw, onderlinge ver- houding enz. enz. der vogels betreffende, kan tijdens een expeditie slechts bedroefd weinig terecht komen, en een studie te maken in systematiek behoort evenmin tot de werkzaamheden van den ver- zamelaar. Gaarne sta ik dan ook eventueel in ’t vervolg mijne plaats aan anderen af. Moge ’thun naar wensch gaan! De strooperij in dienst der Ornithologie. Waar ik in de onderstaande regelen een beschrijving geef van de wijze, waarop in den Maleischen Archipel de meest uiteen- loopende diersoorten, inzonderheid op den grond levende vogels, door middel van strikken worden gevangen, daar doe ik zulks niet met de bedoeling, in ’t vaderland jachtdelicten in de hand te wer- ken ; wèl hoop ik intusschen, dat er ook dáár ten behoeve van de ornithologie een ruim gebruik van gemaakt zal kunnen worden, doch schrijf ik in hoofdzaak voor hen, aan wie ’t beschoren zal zijn, verzamelreizen in onze koloniën te ondernemen. Voor dezulken immers is ’t niet voldoende, indien zij uitsluitend op ’t geweer en op de gunst der Inlandsche bevolkingen zijn aangewezen, aangezien vele, en stellig niet de minst waardevolle, nummers hunner verlang- lijst in verband met de verborgen levenswijze dezer dieren alleenlijk met strikken kunnen worden buitgemaakt, terwijl de bevolking, indien al aanwezig, niet ten allen tijde er voor te vinden is, het opzettelijke opsporingswerk zelf ter hand te nemen. In een praktisch onbewoond land, zooals Nieuw-Guinea, is men natuurlijk volledig aan zichzelf overgelaten, en was dan ook gedurende de Mamberamo-expeditie 1920 het strikken- zetten, bij wijze van spreken, een aparte tak van dienst, afgezien van ’tfeit, dat men voortdurend te kampen had met groot gebrek aan arbeiders, die met dat werk konden worden belast. Toch waren de uitkomsten méér dan loonend en wekten zij meermalen veler verbazing, en pleit ’t ook stellig voor de deugdelijkheid der methode, dat maandenlang na mijn vertrek van N.-G uinea de strikkerij nog steeds te Pionier-bivak werd voortgezet, hoewel met andere, n.l. culmmaire, bedoelingen. Gebruikt werden drie verschillende, doch in principe op ’t zelfde neerkomende constructies, waarvan ik de eerste mocht leeren van den heer Ed. Jacobson, den bekenden verzamelreiziger van S u- matra, terwijl de beide andere ‚,kunstgreepjes’’ werden gepro- pageerd door een paar Maleische dwangarbeiders. Al naar gelang men zwaardere of lichtere dieren beoogt te vangen, past men de eerstbedoelde, dan wel een der beide andere constructies toe. Ook zijn de hoeveelheid beschikbare tijd en de al of niet aanwezigheid van rottan op deze keuze van invloed. Natuurlijk wordt een strik nooit ‚in den wilde weg’ opgesteld, maar steeds ’t zij bij lokaas, dan wel op ’t door de te vangen dieren 66 gevolgde pad. Met lokaas heb ik nooit gewerkt, en om in ’t oerwoud een geregeld beloopen wildspoor-te vinden, is voor een Europeaan ondoenlijk ; bovendien laat lang niet teder dier een spoor na. ’t Ligt derhalve voor de hand, dat men aan de begeerde slachtoffers zelf den weg voorschrijft, en wel door een lange hindernis in ’t woud aan te brengen, waarin men op geschikte punten kleine openingen uitspaart. In die openingen worden de strikken gesteld. Over den onderlingen afstand er van zou men lang kunnen redetwisten: is deze nl. te groot, dan zullen de meeste dieren er toe komen, de hindernis eenvoudig te forceeren, eerder dan! een bestaande opening op te zoeken, liggen de openingen weer te dicht bij elkander, dan heeft men te veel strikken noodig, en vangt daarmee naar rato te weinig. Men kieze dus voor de bedoelde openingen zorgvuldig de meest geschikte plekken uit, bijv. dáár, waar de hin- dernis een bocht maakt, enz. De hindernis zelf wordt in ’toerwoud doorgaans in korten tijd gemaakt, en wel eenvoudig door op een vooraf bepaal- de lijn alle boompjes, strui- ken, takken enz, te kappen, en in ééne en dezelfde rich- ting te laten vallen; zoo ‘noodig stapelt men ze hier en daar wat beter op, en vult, waar zulks noodig mocht zijn, de te ijle plekken van de aldus gevormde „heg”’ met bladertakken van elders op. Uit deze laatste bezigheid bestaat ook ’t geheele onderhoud van de heg, die door verlepping en tengevolge van den regen al- lengs inzakt en hiaten gaat vertoonen. Men verricht dit lapwerk ‚‚en passant” bij ’t nazien en herstellen van de strikken. Gaandeweg vormt zich dan langs de heg een goed te beloopen pad, hetgeen in een oerwoud voor de bezigheden van overdag (de vogeljacht bijv.) van onberekenbaar nut kan zijn; aldus snijdt zoodoende ’t mes van twee kanten. Door ’tin den grond planten van takjes enz. (fig. 3) maakt men de besproken openingen zóó nauw, dat een passeerend dier den strik niet kan ontgaan. Een voorzichtig neergelegd boom- blad kan dienstig zijn om te maskeeren, ’t geen liever niet gezien mag worden, terwijl een kromgebogen stokje (fig. 4) voorkòmt, dat een vogel zijn teenen onder de strik schuift, (inplaats van den 67 poot midden in de opening van de lus te plaatsen,) door welken ‚„misstap’’ hij met den schrik vrij zou komen. Zooals uit bijgaande figuren gemakkelijk te lezen valt, moet de vogel (of eenig ander dier) gevangen worden, doordat hij met zijn poot op een eenzijdig opgelicht stukje hout trapt, ’t welk reeds door zijn eigen zwaarte omlaag zou: vallen, indien het niet tegen een verticaal stokje of boogje werd aangetrokken; dit laatste ge- schiedt door een touw of een stuk gespleten rottan, dat aan ’t einde van een veerkrachtigen, kromgebogen stok, (in de figuren wegge- laten), zooals wij dien bij de gewone mollen-vallen ook kennen, is bevestigd. Wordt nu ’teerstgenoemde houtje onder ’t lichaams- gewicht van den vogel neergedrukt, dan schiet er een houten palletje los, en dezelfde veerkracht, die ’t bovengenoemde touw gespannen hield, trekt vervolgens met een ruk den strik, die aanvankelijk over het tree-houtje lag heenge- vlijd, om des vogels poot dicht. De groote kunst van ’t strikken-stellen is nu dáár- in gelegen, dat het gevangen dier zoodanig moet komen te hangen, dat ’'t nòch den de heg, of eenig ander vast voorwerp kan bereiken, in welk geval ’t zich wellicht zou weten los te werken, of zich, bij zijn pogingen om los te komen, minstens zeer ernstig zou beschadigen. Natuurlijk kan niet steeds aan bedoelde voorwaarde worden voldaan, o.a. doordat bij ’t gebruik van eenigszins lange en krachtige spanstok- ken de weeke boschgrond op den duur aan den druk toegeeft of het boogje uit den grond getrokken wordt, of ook wel de stok zelf na eenige uren breekt, en zoo heeft ’t mij meermalen verwonderd, hoe vogels, die slechts bij één enkelen teen door ’t koord gegrepen waren, zich toch nog niet los hadden kunnen trekken, niettegen- staande zij vasten grond onder de voeten hadden. Nadere toelichting bij de figuren. Bij de eerste constructie (met welke vooral op Sumatra veel boschhoenders, o.a. Argus-fazanten, worden gevangen) gebruikt men geen treehoutje, maar een treeplankje, vervaardigd van een U-vormig gebogen stuk rottan, dat met gespleten rottan een weinig dicht gevlochten is (fig. 1 en 2). De lengte van de U 68 bedraagt + 20 c.M. Duidelijkheidshalve werd bedoeld vlechtwerk in fig. 3 achterwege gelaten. Het verticaal in den grond geplante boogje is eveneens van rottan, een materiaal, waarvan de meeste wouden onnoemelijke hoeveelheden herbergen. In fig. 3 ligt de strik reeds op zijn plaats. zie DEE A-B geven steeds de richting van de takkenheg aan, de lijnen C-D een richting lood- recht op deze, een richting dus, waarin ’t wild wordt uitgenoodige, de: heg te passeeren. Fig. 4 geeft de tweede constructie weer; hierbij wordt a.h‚.w. een brugje ge- vormd door een drietal onge- veer evenwijdige stokjes, die eenerzijds rusten op een gemakkelijk om- laag te drukken dwarshoutje. De strik wordt kunstmatig open gehou- houden, en een tweetal boogjes, voor en achter, nopen den vogel, -zijn poot behoorlijk in de strikopening te plaatsen. Deze constructie is iets minder bewerkelijk dan de vorige, en wordt meer voor kleine duifjes, grondlijsters, rallen etc. gebruikt. De derde constructie tenslotte vereischt nòg minder voorberei- ding (fig. 5 en 6). Het treehoutje is hier een eenvoudig gespleten eindje rondhout, een willekeurig takje, waarvan desgewenscht de beide beenen door middel van kleine stokjes op hun plaatsen kun- nen worden gehouden. Men ge- bruikt deze strikken wederom voor vogels van kwartel- of lijster-groot- te. Het grootste bezwaar van deze lichte constructies is wel, dat de tropische regens reeds krachtig genoeg zijn om de tree-stokjes omlaag te drukken ; wij bedienden ons op Nieuw-Guinea daarom hoofdzakelijk van de eerstvermelde methode, en vingen zoodoende slechts zelden de kleinere vogelsoorten. Blijft als grootste moeilijkheid de keuze van ’tstrikkentouw, | 69 een bron van eindelooze ellende. Neemt mien nl. dun koper- draad, 2, 3 of 4 dubbel, al of niet uitgegloeid, zooals dat der konijnenstrikken, dan vangt men hoofdzakelijk dieren, die er bij toeval met den hals in geraakten en zich spoedig wurgden. Alle anderen draaien er een kink in, en rukken het op de getordeerde plaatsen door. Gebruikt men koord, dan verliest men al die strikken, waarin zoogdieren terecht komen, aangezien deze rakkers er weinig moeite mee hebben, om ’t touw door te knagen. Vezels uit boombast (bijv. van den waroe-boom, een Hibiscus- soort) voldoen in sommige gevallen zeer goed, maar zijn niet overal voorhanden (en ook niet voor kleinere vogels geschikt), zoodat ik mij tenslotte ’t beste heb bevonden bij een dik soort glimmend, ge- taand vischkoord, doch kon ik tijdens de expeditie slechts over een klein quantum daarvan beschikken. Slappere touwsoorten, zooals 'tboetgaren der Hollandsche haringnetten, hebben, afgezien van hun verbreekbaarheid, ’t nadeel, dat zij mn den regel water absor- beeren en zich dan wanhopig ineenkronkelen, ook zelfs als men ze van te voren met vaseline impregneert. Toch kan men ze voor ’t vangen van kleinere vogelsoorten onmogelijk missen. De gestelde strikken moeten twee malen per dag worden ge- contrôleerd. Tenslotte iets anders. Men zal mij wellicht opmerken, dat een onderwerp als ’t hier behandelde niet in een ornithologisch tijdschrift thuis behoort, en niets te maken heeft met de beoefening der orni- thologische wetenschap. Met dit laatste ben ik ’t volledig eens, doch kan ik de eerst-uitgesproken zienswijze niet deelen. Een tijd- schrift als 't voorliggende vernedert zich geenszins door naast de wetenschappelijke uitkomsten ook de hulpmiddelen te bespreken, die tot ’t verkrijgen van die resultaten, ’t zij rechtstreeks of middel- lijk, zeer krachtig bijdroegen, c.q. daarbij onmisbaar waren. En dit laatste is zeer zeker ’t geval met de hier besproken vangmethode. Burtenzorg, Mei 1921. WEC MAN ELEIBN: ge rr. ed 8 ij be Ne ve Wie À en hi tE BA - Kl js | renee en, ok Ean er nk Det ned Wamel ti Dei ER if B En Pe Den 8 | | tee dier, hen A Ea en, ibood saas FREE | hoors ne. ideen elan | 8 Re En an eet. een nt stad ao teancend aem an eik: le, sena, Ribar, msbn. Gat "gs lira rnenb Eadetsald here hl geller deoh aatstanss , zt ang. datter ete en ne eager ot WaB-wbs Lo addon: iin ER | kùseidiH 2 Rod Behis # deb. ged hg elast Va De AR 4 pend BERENT leeuo : tt, gs jeah ts 25 alkopamtaes ri msehtor Ene | à eisers loner Jatte „pian EE Lee hea á ed Ea RE LS afsoos, tenere. ld tad: €rÉ 7 n EN ee ANNE Tie Hebe hee ladi Ea EE ae denkende Ed krk, ziedend Laa Jee. nn A se heelder ar ee EON Ze in zt bend k ripe hi” Errscee A30 Rn a eraan: Lr len zat OR an Bpel aart teu fie à dan rhan KEN zij S ERBE gep lat dee A „brotindneg 18 EC ETR ges Ean ek, veh pes B k alen ee 5 4 8 galst: vand | „iki dat 1e ee. he rai ie ie Dat en als ree aes dartzeblet do ditte RA, LIE sbhfged wab Bus: igslopad sean Haar ager zeik vena siellaudk. ak, aad tdi: helf, ZL cbünestedb mat asemon antargeegui phare bos gba ab Le), rg BN Pei Ee le oat Sitel isen De eden 6 Ees barre moast Aaen ej Ben Ea ens A eg 5 A ya kei Eu „be oe SE EAN en en HeT riet gE EEE EN zi Ie EN | ige jg bee ens ews Ceep { EA Te es nend ran Ed ae Bende. Was ried / En Bte Ei EO, & Kn Ee ak: cl hAl de roles. Br, pekdeagdhen, ren ikt hdd ge, Wenfiegnse! abad BN JE, cie wanda Ligier genk ren gep ndgn et: WE on zr