+ bhsilenpe’ are rd ddr rj ler et 0 \ en herenset ten sn bte ln AS edn ned en HAC, pr yap Aids fam. Et boden k laha ded RE darna. in Bitsrite HTLM a spe ïj de Miss ett zl wida ed RA de jl nr it ek grtn Kid stel essa hg el opstdinrd EN ; heh hik, atd tabe Bij ' VALT eeh " es ad ia tet aleen ts dd vdbhl de bej dje riode ik di rn, dát bothdj dld } ár beta A jhr | ie he ; BE 2 bars : ib 4 be fid behind ain He { Lit ) te \ Ee 3 Hitje hs Een Sede pob 350 Pi ae jw eme r ine va Heb 203) a jad it k 18rar anbier / 4 gavdint ge di dan w 41 dine end rip ren pkt ves bd afko ee gebaar agt ed zien eens da of birern bain dd derd af by hadt dl bpdehae ad OAT LEE Cc added zee 0 DG ve pi ” 1ebefandik ne alie 0d Ms bid bead Fait ort ted pie ke OREN Alu ál Kn chin Added bbele teh del ref Meenen jd ee EN ilse ade an wap vids 1d dte ki wh ahl te ode “ek 4 el ie shae? Ies eh esd 4 Kh ia EARN brt ALE vlag dje Ns Shari aud 4 Agh het Hea zet fj an midi baj then Jed kh, EE at Iden 4 Ü he pj ghaolid ok HEL vee dalaatela h En witdndak scheidt En at ke ERE wi eter di En Tdh med ï gay tj tt pin bi rj Ersen 600 En verend 1: ROAN sans | dp des beten hrketd biet tradi tanend dn wapropt bebstsrine ed ds dart map jd pr het ie en En 5 Ee be Een B adhd BAE EE: pees da rh brunihertnd eg ig da zeit aad ijden ri, bad rtnie en En ü Hett Hd zn bradda gid Ate bgdb eeh bah pr Pleo ts Banu: jn He rh En en g ze id Se Es it gn ete ee 104 Len sjed, verd nld ade eiotdinded: bo: Een a Hainnddees n° Feike he B W Hin fel Ee hl ii Heien Hiid Er pe Lis hd 6 ki « han KE hts kó GN prdihsvor ede ii EN adt in of rb de hbiwnerna barts naddntnl be io beet alb ogale (ember, pee) se tn 4 btje rrd, Mays zalt a bibi e1dh es haden ed dread alter villes ki f\ nh lit bijtende nije 4 atlas) leads tid ik ES Ehh hapt he kje jer et Comer linja) alhedtdt. 4 + Ek ph ht bij aid u zijn nk bert) bikd vake botst pbp ak ih ern bedien dn And hef hendran Heid 40 Meda ode bod wed dal Mik © pda) dabo t oben ke pe EEN LA he hdd odd 4095 add bte idol ar A pepe reen sent EEE dor helende wider ade’ gd bee HH reset Maid bis {ie Kl aen sedis N Le hij el jose ard briet Madrtddaandere vi „ese st: ho Ordine den an agt sarddhind nj rl rsr Ade te al dabf EMKA oere roden gt led hg alihad ne! Een Aret Dl s4aphnd hehdrtaben nara an wid jarretel Fihr t at ster eds Ki bgn { bled Hi aedde Pias an Lees tis sale, de np dhl wad dd ë ik kad led Lien nel teid vid opptdednignghen mienn miet een pels ves ag orn biede de nt En pit oabebe st jé baai we bedel Ll sab penn he nadat helen 1e Sabe AD vba op Edea eng reden a bons jj bashen) EehdhAl bart nrdidt gend Ben dees late rdt etende pept pen doper > wipte), 4 sent, Â ytgb en, Hiba etrereber bais Verders eneen te horn vas geh jo fd ETR: Nee } Ne u 7 SES 5 HE: en, Dt bes Ae En BEA 4 il de ig te hen vie npt LAS be do ddke Fa Radads le je ng Hen HE ind + pe rper heeesaort wrldnescaeln, is hp En ej bles EE fi iid ie Hi Ei lasigoe it nin ned nú pesten de opta dept En ar ke od : tt tb vaks 418 brl de Hd bet eu gran phenns Lal binne HE EE Mee lt EE | ie Alb n ek ARE “' b Aid brrr ida piel bergmeren di, hits én pend Anes dj nt bad Berseind ne raped sil dense ere, heee Hí WhelhhER he uid rd bale roerend bets brrEE SEE ik erb id ER ein velen ORDe K dl tisasddh hoe “ iaertidnant EEn Ee nerd ja vet natter on leidend je, Mega Longer dl iss: 4 opn Uren ne: Eset H ie Ed Olot di SER vt e: LEE Eeen Hb DN OMA N KE nete HE NN Erten Ze HEMIPTERA HETEROPTERA NEERLANDIA. DE INLANDSCHE WARE HEMIPTEREN | __(LAND- EN WATERWANTSEN) E BESCHREVEN EN MEERENDEELS OOK AFGEBEELD NX DOOR ed 0“ 8 RS) S.C. „SNELLEN VAN VOLLENHOVEN J. U. et Ph. nat. Doct. „MET 22 PLATEN. 'SGRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1575. rip” ets * ge Ei © ie bij Gebr. Giunta Albani, ’s oren VOORWOORD. De lezer of beschouwer van dit boek, die de eerste opstellen in het Tijdschrift voor Entomologie, waaruit het met bijvoegin- gen gevormd werd, niet kent, zal er zich waarschijnlijk wel over verwonderen dat de platen eene andere volgorde hebben dan de beschrijving der insecten in den text. Tot verklaring van dezen misstand diene dat de lithograaf, order ontvangen hebbende om van elke plaat 100 overcompleete afdrukken te trekken, deze genommerd heeft naar mate van de volgorde, die zij in het Tijdschrift innamen, niet vermoedende dat de familien aldaar niet in systematische volgorde zouden worden behandeld. Nu bij deze omwerking de systematische rangschik- king wel in het oog gehouden wordt, is de rangorde der platen daarmede niet in overeenstemming. Misschien zal een ander lezer er zich over verwonderen dat ik de Hemiptera heteroptera in niet meer geslachten verdeel, dat ik het voorbeeld niet volg van Fieber en Stâl, dat ook bij Douglas and Seott, bij Puton en anderen bijval schijnt te vinden. Kort na het verschijnen der eerste afdeelingen in het Tijdschrift is mij dit in een buitenlandsch geschrift op vrij hoogen toon verweten; ik was te ouderwetsch, te kortzigtig. tIs waar, ik heb in deze omwerking het geslacht Pachymerus in meer genera moeten oplossen, maar dit was een gevolg van mijne overtuiging dienaangaande en geene concessie aan een’ criticus. Naar mijne meening is alle verdeeling in geslachten, hoezeer ook op de natuurlijke karakters opgebouwd , mensche- lijk en willekeurig werk. De natuur geeft individuen en des noods soorten, maar geene geslachten noch ondergeslachten ; die bepaalt de mensch om zich het overzigt van het geheel mogelijk te maken en dat de mensch het doet en niet de natuur, bewijs ik daaruit dat iedere schrijver over eene orde (of beschrijver eener orde of familie) naar eigen lust en zin verdeelt en rangschikt. Waren de genera in de natuur aan- wezig, dan zouden de grenzen tusschen hen iedereen in het oog springen, ’tgeen ondertusschen niet gebeurt. Tegenwoordig schijnt hij het brevet van de meeste geleerdheid of knapheid te verkrijgen, die het meest en het fijnst verdeelt. Ik doe dan maar liever openlijk afstand van dat diploma en blijf voortleven in het geloof dat hij die te fijn verdeelt en te veel genera op- stelt, de studie bemoeijelijkt en het geheugen onnoodig afmat, ja, dat mannen als Stâl en Fieber door hunnen arbeid de ontwikkeling der wetenschap hebben tegengewerkt. Ik hoop in dit werkje zoo veel geleverd te hebben als noodig is om de soorten der inlandsehe land- en waterwantsen van elkander te leeren onderscheiden en aan ieder de benaming te geven, die haar toekomt. Ons rest nu het onderzoek naar de metamorphose en levenswijze, waaraan nog zoo weinig gearbeid is. Ook op dit gebied moge spoedig meer licht wor- den verspreid. Mijn welgemeende dank wordt bij dezen toegebragt aan zoo vele belangstellenden, die mij bij het bewerken van dit boek, door toezending van voorwerpen hunne zeer gewenschte hulp hebben verleend; hunne namen vindt men onder de beschrijvin- gen bij de opgave der vindplaatsen vermeld. Ik beveel mij aan in die hooggeschatte medewerking voor de aanstaande be- handeling der Homoptera. Als het eene schip te water gelaten is, dient onmiddelijk de kiel gelegd voor een volgend. Sept. 1878. Se Mellis VERKLARING DER PLATEN, Plaat 1, Fig. 1. Tetyra Maura L. 1 2 „ _Hottentotta F. 3. Trigonosoma nigrolineata Rossi. 4. Podops inuncetus F. „ 5. Phimodera galgulina HS. 6. Odontoseelis fuliginosa L. 7. Coreomelas scarabaeoides L. 8. Asopus coeruleus L. 5) 5 dumosus L. 0; 3 luridus F. ae DE É dumosus L. „ 12. Seiocoris umbrinus Wolff. 1. Cydnus bicolor L. 2 en albomarginatus F. B) 5 biguttatus L. 4, à flavicornis I'. „ 5, Aelia acuminata L. 6 „ _ Klugii Hahn. 7 „ inflexa Wolff, 8. Tropicoris rufipes L. 9. Cimex lituratus Kl. „a; pl prasinus L. en EK E, Baccarum L. s2, 5 oleraceus L. „ 18. Aecanthosoma haemorrhoidale L. „ 14. Membraan van Acanth. haematogaster Schr. RD: g „ n griseum L. „ 16. Aecanthosoma ferrugator L, Plaat 3, Fig. 1. Acanthosoma clypeatum Burm. » 2. Syromastes marginatus L. RS À quadratus F, Plaat 3, Fig. 3 3 3 3 5 3 VII Coreus pilicornis Burm. „ Ceraleptus squalidus Costa. . Alydus calcaratus L. . Berytus tipularius L. 5 clavipes F'. „ Dekschild van Berytus Driebergensis Voll. „ Berytus elegans Curt. Pseudophloeus Fallenii Schill. . Rhopalus Schillingii Schumm. Myrmus miriformis Fall. Corizus crassicornis L. e capitatus F. jk pratensis Fall. & Hyoscyami L. . Pyrrhocoris apterus L. ‚ Lygaeus equestris L. Gastrodes Abietis L. 8 ferrugineus L. ‚ Peritrechus rusticus Fall. 5 sabulosus Schill. ‚ Drymus sylvaticus F. & varius Wolff. „‚ Pachymerus plebejus Fall. „ Ischnoeoris hemipterus Schill. . Mieropus decurtatus H. Sch. ‚ Drymus agrestis Fall. . Pachymerus Pini L. 7 quadratus F. 5 Lyneeus F. H marginepunctatus Wolff. s pictus Schill. Peritrechus nubilus Fall. ‚ Acompus rufipes Wolff. ‚ Pachymerus contractus H. S. Drymus praetextatus H. Sch. ‚ Plinthisus bidentulus H. Sch. 5 pusillus Scholz. Drymus chiragra F. . Heterogaster Urticae F. . Cymus Resedae Panz. „ _ Ericae Schill. claviculus Fall. Plaat 7, Fig. ” „ ” ij Plaat 8, Fig. Plaat 9, Fig. Plaat 10, Fig. 6. d. 8. 9. 10. Een eg SL 5 SEN DN ee KS PNO AP AR a ne VII Cymus glandicolor Hahn. Ophthalmiecus grylloides L. en ater F. Zosmenus capitatus Wolff. Laportei Fieb. ” Temnostethus pusillus H. S. Anthocoris Nemorum L. nemoralis F. limbatus Fieb. e vittatus Fieb. Piezostethus galactinus Fieb. Triphlebs minutus L. Lyetocoris domestica Schill. ’” ” . Microphysa coleoptrata Fall. 5 pselaphoides Westw. 5 elegantula Bär. Acanthia lectularia L. Aradus depressus F. „ __ leptopterus Germ. Aneurus laevis F. Dietyonota crassicornis Fall. Monanthia Cardui L. 5 Humuli F, 7 Wolfii Fieb. 5 A-maculata Wolff. Monanthia nigrina Fall. pe parvula Fall. s cervina Germ. Monanthia carinata Panz. - obseura H. Sch. ‚ Campylosterna verna Fall. Derephysia foliacea Fall. Asopus punctatus L. Gonocerus Venator F. Peritrechus luniger Schill. en 9. Poppen van netwantsen. Monaloecoris Filicis L. Pithanus Maerkelii H. Sch. Miris laevigatus L, „ _ holsatus F. „ __ calcaratus Fall. „ __ erraticus L. „ _ ruficornis Fall, IX Plaat 11, Fig. 8. Leptoterna dolabrata L. 9. Onecognathus binotatus F. „ 10. Alloeotomus marginepunctatus H. Sch. „ 11. Lygus Fallenii Hahn. „ 12. Lopus tunicatus F, 1. Lopus infusus H. Sch. 2 „ __ subpatellatus Voll. 3. Capsus ater L. 9 (semiflavus). 4, 8 capillaris F. DE x distinguendus H. Sch. 6. Heterotoma spissicornis F. 7 El magnicornis Fall. 8. Halticus leucocephalus L. 9. Camaronotus cinnamopterus Krschb. „ 10. Phytocoris Ulmi L. Beel: 5 Tiliae F. Plaat 13, Fig. Haltieus pallicornis F. Camaronotus clavatus L. Lygus Gothicus L. ss striatus L. 2 striatellus F. bipunctatus F, „ _Chenopodii Fall. n ferrugatus F. „ __ pratensis Ls. var. campestris. 5 tripustulatus F. unifasciatus F. DOPARTrENT- 3 ee eN 3 Plaat 14, Fig. Lygus rubicundus Fall. Er DE 8 vulneratus Wolff. 5 Gyllenhalii Fall. 5 cervinus H. Sch. Roseri H. Sch. „ __mautabilis Fall. 4 et g. s virgula H. Sch. 5 histrionicus L. 5 globulifer Fall. ed ORE OPL De Ne 3 TEN Plaat 15, Fig. Lygus thoracicus Fall. „ _ flavomaculatus F. melanocephalus L. pilosus Hahn. n „ _ Thunbergii Fall, ne Plaat 15, Fig. ” „ n Plaat 16, Fig. n Blaat sli Wee BEG bee bene hé) X 6. Lygus angulatus Fall. en contaminatus Fall. AAE chlorizans Fall. 9 „ __ molliculus Fall. ‚ Lygus decotor Fall. nubilus H. Sch. Paykullii Fall. ” ” 1 2 3 A en 4a. Lygus Caricis Fail. d et 2. 5. Lygus Arbustorum F. 6 „ _ varians Meyer. Ue saltitans Fall. 8. Dieyphus errans Wolff. JE 5 pallidus H. Sch. d. 10. ” ” ” 2. 1. Ilebrus pusillus Fall. 2 et 2a. Salda Zosterae F. 3. Salda pilosa Fall. 4 „ _ saltatoria L. 5. _»„ flavipes F. 6. _„ eburnea Fieb. 7 „ lateralis Fall, 8 pulchella Curt. 9 „ __ geminata Cost. 0 „ pallipes F. 1. Prostemma guttula F. . 3 _— Reduvius personatus L. Harpactor pedestris Wolff, Nabis brevipennis Hahn. . Nabis apterus F. je flavomarginatus Scholz. n ferus L. 5 brevis Scholz. Ploearia vagabunda L. n erratica Fall. (dekschild). TS ET Ct Limnobates Stagnorum L. Hydrometra Paludum F. aptera Schumm. rufoscutellata Latr. odontogaster Zett. d. gibbifera Schumm. lacustris L. s argentata Schumm. Sense Ss Ger 3 3 3 BEG XI Plaat 19, Fig. 9. Velia currens F. „ 10. Mierovelia pygmaea Duf. „ 11. Ranatra linearis L. Plaat 20, Fig. 1. Naucoris cimicoides L. 2. Notonecta glauca L. 3. Ploa minutissima F. 4. Sigara minutissima L. 5. Corixa Geoffroyi Leach. „ 6. Cymatia coleoptrata F. 7. Corixa praeusta Fieb. (achterpoot). 8 B carinata Sahlb. 9 „ ___hieroglyphica Duf. (dekschild). 0) n Hellensii Sahlb. ed IA je lineolata H. Sch. „ 12. „ _Fossarum Leach (dekschild). 1. Aelia pallida Küst. 2. Cimex pinicola Muls. 3 5 nigricornis F. 4. Syromastes Scapha F. „ 5. Stenocephalus nugax F. 6. Atractus Dalmannii Schill. 7. Pseudophloeus Waltlii H. Sch. 8. Berytus crassipes H. Sch. 9. Pachymerus Rolandri L. „ 10. Drymus brunneus Sahlb. Ee lt: 5 notatus Fieb. m2: 5 dilatatus H. Sch. Pachymerus erraticus F. 5 luseus F. ‚ Plociomerus fracticollis Schill. ‚ Peritrechus nebulosus Fall. ‚ Pachymerus griseus Wolff. Plaat 22, Fig. 1 En 3 4 5 6. Zosmenus quadratus Fieb. 7 8 9 0 1 bj) ‚ Heterotoma unicolor Hahn. . Dietyonota strichnocera Fieb. ‚ Monanthia vesiculifera Fieb. n costata F. . Agramma laetum F. XII Door een ongelukkig verzuim zijn bij het afdrukken van blad 6 de oude nommers der platen uit het Tijdschrift niet veranderd in die der tegenwoordige volgorde: de lezer wordt dien ten gevolge verzocht zijne aandacht op de volgende verbeteringen te willen vestigen. On bladz. 65, 78 en 79 staat. Plaat 2 . . . . lees Plaat 4. Op bladz. 70, 73, 74, 76 en 77 staat Plaat 1 . lees Plaat 3. Op bladz. 74 Me Elaat” 81 erneer . lees Plaat 21. Nog staat bladz. 139 verkeerdelijk Plaat 4. …. . lees Plaat 22. Iene eene sne EE IDD TEN Beb DIENG. Gelijk men weet, wordt de Orde der Hemipteren niet zoo zeer door de natuur en inrigting der vleugels, als wel door die der monddeelen gekenmerkt. Deze bestaan namelijk uit een zuigtoestel, gevormd uit zes deelen, eene gootvormige naar boven als toeslaande onderlip, in welke vier borstelharen besloten zijn, die de boven- en onderkaken der kaauwende insecten vertegenwoordigen, en eindelijk eene gewoonlijk zeer smalle, wigvormige bovenlip, die den zuiger aan de bovenzijde bij den wortel sluit. Men wil, dat de mannetjes van eenige coccus-soorten geheel van monddeelen verstoken zouden zijn; bij alle overige Hemiptera is de mondtoestel naar het zoo even beschreven model gevormd. Wat de vleugels betreft, hunne inrigting verdeelt de orde in twee groote afdeelingen; de bovenvleugels zijn namelijk zamen- gesteld uit tweederlei weefsel, een lederachtig en een vliezig, of wel zij bestaan geheel uit een vliezig weefsel, met lucht- buizen, zoogenaamde aderen doortrokken. De dieren der eerste afdeeling worden Heteroptera (in het gewone spraakgebruik ware Hemipteren of ook wel Wantsachtige dieren), die der tweede Homoptera genoemd. Wij zullen ons voor als nog tot de eerste bepalen en eene korte algemeene beschrijving geven der ligchaamsdeelen van de dieren, die er toe behooren. 1 2 Het ligchaam is, gelijk bij alle volkomen insecten, uit drie voorname deelen gevormd, den kop, het borststuk (thorax) en en het achterlijf. De kop, gewoonlijk zeer diep ingedoken in de voorste opening van het borststuk, heeft nimmer eene zoo groote gemakkelijkheid van beweging als de kop der vliegen, ofschoon bij sommige Capsinen en Reduvinen eene halsvormige verlenging van het achterhoofd zigtbaar is. Aan den kop wor- den verschillende streken onder verschillende namen onder- scheiden, als schedel, voorhoofd, aangezigt, wangen, keel enz. wier grenzen niet in het algemeen op te geven zijn en wier eigenlijke plaats men gemakkelijk bij analogie kan vaststellen. Boven op, aan de zijden van den kop ziet men de twee zamen- gestelde oogen, die dikwijls zeer groot, een enkele maal als gesteeld zijn; bijoogjes of enkelvoudige oogen (ocelli) zijn dik- wijls voorhanden en dan op den schedel tusschen de groote oogen, doch meer naar achteren geplaatst. De sprieten, gewoonlijk ter wederzijde voor aan den kop ingeplant, bestaan uit 3, 4 of 5 leedjes, waarbij echter moet opgemerkt worden, dat bij de Reduvinen somtijds tusschen- leedjes voorkomen, zoodat bij hen het getal der sprietleedjes vermeerdert. De zuiger is aan het voorste gedeelte of aan de onderzijde van den kop geplaatst, zeldzaam vrij nederhangend, gewoonlijk tegen de keel en borst aangedrukt, zeer verschillend in lengte , even als de sprieten. Zijne bekleeding, de onderlip, bestaat uit drie of vier aan elkander gevoegde langwerpige leedjes, van welke het onderste volgens de meening van Burmeister de eigenlijke doch vergroeide onderlip en de overigen de vergroeide lipvoelers zouden zijn. De thorax is uit drie deelen gevormd, | het voorborststuk, of de prothorax, in hetwelk de kop zijne aanhechting vindt, 2 het middelborststuk of mesothorax en 3 het achterborststuk of metathorax. Bovendien wordt de thorax in rug, borst en zijden verdeeld, doch alleen naar aanleiding der rigting in be- trekking tot zekere denkbeeldige as in het midden van het borststuk van den kop naar het achterlijf loopende, zonder dat 3 die vier gedeelten zuiver door vaste lijnen van elkander zouden kunnen gescheiden worden, gelijk prothorax, meso- en meta- thorax in de werkelijkheid van elkander gescheiden zijn. Hier dient echter opgemerkt te worden dat de zijden somwijlen, b. v. bij de Capsinen, door naden of gegroefde lijnen in ver- schillende deelen afgedeeld zijn, zoodat tusschen de zijde en de borst van den metathorax nog een vrij breed stuk inge- schoven schijnt te zijn, in welk geval men in de zijden van midden- en achterborststuk drie deelen waarneemt, aan welken, van voren naar achteren gerekend, de namen gegeven zijn van scapulae (zijden van den mesothorax) pleurae en daaronder parapleurae (zijden van den metathorax). Voor den rug van den prothorax wordt zeer dikwijls de benaming pronotum ge- bezigd. Aan dat pronotum onderscheidt men een voor- en achterrand en twee zijranden, ’t geen vier hoeken maakt, doch bij sommige ware Hemipteren, met name die der eerste familie, zijn aan het pronotum zes hoeken voorhanden, aangezien de achterrand zich over den middelrug uitstrekt en aldaar aan wederzijde op den rand van het schildje nog een stompen hoek vormt. De beide eerste hoeken, aan den kop gelegen, zullen wij voorhoeken, die waar de zijkanten en achterrand tot elkander komen, achter- hoeken noemen, terwijl de beide overigen, die niet altijd voor- komen, achterrandshoeken moeten worden genoemd. De achter- hoeken van het borststuk zijn dikwijls puntig of wel gedoornd. Het middelborststuk is gewoonlijk gedeeltelijk onder het voor- borststuk verborgen. Daar dit bedekte gedeelte in de beschrij- vingen niet vermeld wordt, schijnt het mij niet noodig er een’ naam aan te geven. Het meest in het oog loopende stuk van dit middelborststuk is het schildje, een driehoekig of half ellip- tisch stuk op het midden van den rug, dat bij de eerste familie bijzonder groot is, zoodat daarmede het abdomen en de vleugels gedeeltelijk bedekt worden. Aan den mesothorax zijn de bovenvleugels ingeplant, van welken wij reeds gezegd hebben dat zij in deze afdeeling half leder- achtig, half vliezig zijn. In hunnen meest ontwikkelden vorm Ì bestaan zij uit vier deelen, welke bij figuur A op plaat 1 door de volgende letters worden aangeduid. L. of C. is het grootste stuk, genoemd het Leder of Corium. CI. is de Clavus of het Sluitstuk, waarvan de buitenrand tegen de zijde van het schildje aansluit. W. is de Wigge of de Cuneus, een stuk, dat zeer dikwijls ontbreekt. M. is de Membraan of het Vleugelvlies. Van deze vier stukken zijn de beide eersten steeds lederachtig , het laatste altijd vliezig, terwijl de wigge dikwijls aan de basis van harder en dikker zelfstandigheid schijnt te zijn dan aan de punt. Wanneer de bovenvleugels gesloten zijn, raken zij elkander alleen aan in het gedeelte van den rand tusschen oen bh gelegen, hetwelk wij daarom den naad noemen; b is voor ons de boven-naadhoekpunt en o de onder-naadhoekpunt. De ondervleugels, die aan den metathorax zijn vastgehecht, zijn steeds vliezig, op een zeer smal langwerpig lederachtig strookje na, bij soorten der eerste familien; gewoonlijk zijn zij ook geheel ongekleurd of doorschijnend. Bij eenige soorten, gelijk bij de bedwants, ontbreken de vleugels geheel, bij anderen missen zij membraan en wigge, of zijn op eenige andere wijze slechts half ontwikkeld. Bij enkele soorten, als Velia currens, bestaat dienaangaande slechts individueel verschil, zoodat men voorwerpen met geheel ont- wikkelde of half ontwikkelde vleugels en ook vleugellooze voor- werpen aantreft. Van den metathorax is op de rugzijde gewoonlijk niets te zien, wanneer de vliegtoestel voorhanden en in rust is. Bij vele soorten wordt het midden, geheel naar de gedaante van het schildje, door twee schuin loopende groeven van het overige afgescheiden en alsdan Postscutellum genoemd. Bij het geslacht Gerris is dit deel duidelijker dan bij anderen, aangezien het daar in een doorn uitloopt. Aan de onderzijde van het borststuk zijn de pooten ingeplant ; aan elk der drie deelen een paar. Iedere poot bestaat uit 5 deelen, nam.: 1. de heup, Coza: 2. de dijring, Troehanter ; 5 3. de dij, Femur; 4. de scheen, Tibia en 5. de voet, Tarsus. Deze pooten zijn zeer verschillend van vorm naar mate dat zij tot loopen, zwemmen of grijpen en vasthouden van den buit dienen moeten. Hunne tarsen hebben drie leedjes, somtijds slechts twee, of zeer zelden aan de voorpooten een leedje; het laatste lid is nagenoeg altijd met twee eenvoudige klaauwtjes gewapend. Het is noodig hier de gebruikelijke terminologie der pooten, naarmate van de plaats van aanhechting op te geven, waartegen wel eens gezondigd wordt. De 4 voorste pooten worden pedes anterwores genoemd, de 4 achtersten pedes posteriores , die van het voorste paar pedes antici, die van het midden-paar pedes medi, die van het achterste paar pedes postici. Het derde ligechaamsdeel is het achterlijf of abdomen, dat uit zes ringen bestaat met een aanhangsel van 1, 2 of 3 vergroeide ringen, die tot de organen der voortteeling behooren. Het is meestal breed (sessile) aan zijne inplanting, zelden aldaar in- gesnoerd (coarctatum). Elk der zes ringen draagt aan de zijden aan de buikvlakte een luchtgat (Stigma), gelijk er ook twee paar aan de borst aanwezig zijn. De organa generationis zijn verborgen; men kan echter bij de Geocorisae de mannetjes vrij gemakkelijk van de wijfjes onderscheiden, door beschouwing van den laatsten ring van het abdomen, welke alleen bij de vrouwelijke kunne in de lengte gespleten is. De beschrijving van den sexuelen apparatus rekenen wij overigens tot de anatomie der inwendige deelen te behooren. De gedaantewisseling der Heteroptera is onvolkomen. De voortteeling geschiedt door eiijeren, welke dikwijls een zeer sierlijken vorm hebben en waarvan het bovengedeelte als een deksel met een scharnier opgeligt wordt, gelijk reeds Martinet ') heeft waargenomen. Het uit het ei gekomen insect vervelt twee- maal zonder buitengewone verandering in gedaante, behalve het toenemen in grootte; men noemt het dan, ofschoon met eene onjuiste benaming, larve. Wanneer het dier voor de derde maal van huid verwisselt, komen de vleugels te voorschijn, als 1) Zie Martinet, Catechismus der Natuur, Deel III, P], 1. 6 rudimenten aan wederzijde in eene huidachtige scheede stekende ; alsdan heet men het dier nymph. Eindelijk wisselen zij voor de vierde maal van huid en zijn dan volwassen, met vleugels voorzien en volkomen inseeten of imagines. De onvolkomen dieren (larven en nymphen) hebben dikwijls dikkere sprieten met minder leedjes, en tarsen van een lid minder, terwijl hun de bijoogjes altijd ontbreken. De larven der waterwantsen ademen door stigmata, gelijk de volkomen inseeten, en niet door kieuwen of kieuwvormige aanhangsels. Vele landwantsen verspreiden, als zij aangeraakt worden, eenen meestal onaangenamen geur. Van de bedwants is dit aan iedereen bekend. Denzelfden geur vindt men bij verschei- dene andere soorten, b. v. Cimerx Baccarum, lituratus, Cymus Resedae, Heterogaster Urticae terug. Volgens Gorski ruikt Redu- vius personatus naar muizen, stinkt Nepa cinerea naar rottende visch, Frigonosoma lineatum naar verrotte appelen; doch er zijn ook soorten, die een’ aangenamen geur verspreiden, b. v. Capsus Pastinacae en Alydus calcaratus. De Maleische naam van som- mige Hemiptera op rijstvelden „Walang sangith” duidt aan dat deze mede ’s menschen reukzenuwen op onaangename wijze aandoen. De geur is aan zekere olieachtige vloeistof toe te schrijven, welke door klieren die in het abdomen liggen, afge- scheiden wordt en haren uitweg naar buiten vindt in twee spleten, ter wederzijde der borst in den metathorax gelegen en gewoonlijk door vrij dikke zoomen omvat. SYSTEMATISCHE VERDEELING EN BESCHRIJVING. Wij hebben reeds gezien dat de Orde der Hemiptera zich in twee groote afdeelingen scheidt, naar de zamenstelling der vleugels. Dit kenmerk gaat met een ander gepaard, dat in de plaatsing of liever aanhechting van den zuiger gelegen is. De HerrteRopPteRA, wier voorvleugels uit twee weefsels zijn zamengesteld, hebben een’ zuiger, die voor aan den kop of ten minste ver van de heupen der voorpooten ingeplant is; bij de Homorrera daarentegen ontspringt hij bijna uit de keel, nagenoeg tusschen de voorste heupen. De eerste afdeeling wordt dan ook door Zetterstedt die der Fronrrnostria, de tweede die der GuraArErostRrIA genoemd. De eerste omvat de ware Hemipteren of Wantsen, de tweede de Cicadellen, Blad- en Plantluizen. De afdeeling der Heteroptera wordt weder in twee sectien verdeeld naar gelang der plaatsing en lengte van hunne sprie- ten, op de volgende wijze: 1. Sprieten, gewoonlijk zoo lang als het halve ligchaam, steeds ten minste zoo lang als de kop, van 3—5 leedjes, met de inplanting zigtbaar, of zoo die van boven niet zigtbaar is, dan steeds van 5 leedjes. . . . Mime Sectie: 2. Sprieten korter dan de kop, aan de hiene van dien ingeplant van 3 of 4 leedjes, de basis bedekt . . 2° Sectie. De eerste sectie noemt Burmeister die der Geocores; Amyot en Serville zeggen Geocorises, Fieber en Flor Gymmnocerata , terwijl wij haar met eene Hollandsche benaming die der Lanp- WANTSEN zullen noemen. De tweede sectie noemt Burmeister die der Hyprocorsss; Amyot en Serville zeggen Hydrocorises; Fieber en Flor Cry- ptocerata, terwijl wij haar de sectie der WATERWANTSEN zullen noemen, 8 Wel is het waar dat onder de eerste sectie eenige geslachten voorkomen, wier individuen op het water loopen of roeijen, doch vooreerst zwemmen die dieren niet onder water, gelijk de waterwantsen, ten andere zijn de namen eenvoudiger en welluidender dan die van naakt- en bedektsprietigen, welke termen bovendien als slaande alleen op de basis der antennen onjuist zijn. De Landwantsen worden in de volgende familien verdeeld: 1. (14) Zuigerscheede of onderlip van 4, zelden 5 leedjes. Twee huidlapjes tusschen de klaauwtjes. 2. (3) Sprieten dikwijls onder de oogen ingeplant, van 5 leedjes. Het schildje groot, ten minste half zoo lang als het achterlijf. 1° Fam. Schildwantsen. — Scutati. 3. (2) Sprieten van 4, zelden van 5 leedjes, vooraan of op zijde van den kop, voor de oogen ingeplant. Het schildje korter dan de helft van het achterlijf. 4. (11) Tarsen van 3 leedjes. Sprieten van 4 leedjes. 5. (8) Bijoogen aanwezig. 6. (7) Membraan met meer dan 5 langsaderen. 2° Fam. Coreodes. 1. (6) Membraan met 5 langsaderen of minder. 4° Fam. Lygaeodes. 8. (5) Geen bijoogen. 9. (10) Bovenvleugels zonder cuneus of membraan. 3° Fam. Pyrrhocorides. 10. (9) Bovenvleugels met een cuneus. Membraan met twee gesloten cellen, van waar eenige aderen uitstralen. 5° Fam. Capsini. 11. (4) Tarsen van 2 leedjes. Sprieten van 4 of 5 leedjes. 12. (13) Geen bijoogjes. In plaats van het schildje een uit- steeksel van het pronotum. Bovenvleugels glasachtig 13. 14. 15, 16. 17. 18. 19. 20. Zit 22. 9 met een netwerk van aderen, zoodat zij eenigermate op kant gelijken. Sprieten van 4 leedjes. 1° Fam. Netwantsen. — Tingidides. (12) Ocellen aanwezig. Een onbedekt schildje. Sprieten van 5 leedjes. Bovenvleugels niet op kant gelijkend. ge Fam. Hebroides. (1) Zuigerscheede meestal van 3, zelden van 4 leedjes. Geene huidlapjes tusschen de klaauwtjes. (22) Klaauwtjes steeds aan het einde van het laatste lid der tarsen ingeplant. (17) Zuiger in eene goot tegen de keel aangedrukt. Lig- chaam zeer plat. Tarsen van 2 leedjes. 8° Fam. Sehorswantsen. — Corticicolae. (16) Zuiger loshangend. Tarsen van 3 leedjes. (21) Ocellen, zoo zij aanwezig zijn, geplaatst achter eene denkbeeldige lijn, van den achterrand van het eene oog tot dien van het andere getrokken. (20) Voorvleugels ten minste schijnbaar met een wigge. Kop in een langwerpig vierkant of een cylinder verlengd. 6° Fam. Anthocorides. (19) Voorvleugels zonder wigge Kop achter de oogen hals- vormig uitgerekt. 11° Fam. Roofwantsen. — Aeduvini, (18) Ocellen digt bij elkander tusschen de oogen geplaatst. 10° Fam. Oeverwantsen — Lùparú. (15) Klaauwtjes zeer klein, in eene inkeeping geplaatst vóór het einde van het laatste lid der tarsen. 12° Fam. Waterberoeijers. — Mydrodromici. Sectie 1. — Landwantsen. EERSTE FAMILIE. — SCHILDWANTSEN. SCUTATI, De benaming is afgeleid van het groote schild, het meest kenmerkende ligchaamsdeel. — Het lijf dezer dieren is ge- woonlijk aan de boven- en onderzijde bol, dikwijls met scherpe kanten aan de zijden; de bedekkende huid is van eene harde of vrij harde zelfstandigheid. De kop is aan de zijden voor de oogen meest scherp gerand, aan de spits door twee voren in drie lappen verdeeld, waarvan de middelste niet altijd den voorrand bereikt. De oogen zijn matig bol, soms vrij plat, bij eene soort ter zijde uitpuilend, als gesteeld; de ocellen ont- breken nooit en staan op den schedel schuin achter de oogen, elke ocel digter bij een ovg dan bij hare wedergade. De sprieten zijn altijd aan de onderzijde van den kop ingeplant, meest zoo dat aan de schedelzijde slechts de tip van het eerste lid gezien kan worden; zij hestaan uit vijf leedjes, van welke het laatste gewoonlijk spoelvormig en dikker is dan de drie voorgaanden. De zuigerscheede of onderlip is uit vier leedjes zamengesteld, waarvan het tweede gewoonlijk het langste is; meestal reikt zij tot aan de heupen van het 2° of 3° paar. Het voorborststuk is aan de bovenzijde gezien meer 6- dan 4 hoekig met de achterhoeken dikwijls uitstekend, of zelfs wel doornachtig. Het schildje bij de eerste geslachten bijzonder groot en aan de achterzijde afgerond; bij de volgenden iets kleiner en meer driehoekig van gedaante. De bovenvleugels hebben corium, clavus en membraan; aan het eerste onder- scheidt men eene duidelijke en soms ook nog eene onduidelijke langsader; een wiggestuk ontbreekt; de membraan telt vijf of [1 meer gebogene langsaderen, die dikwijls uit eenige cellen aan de basis ontspringen. De pooten zijn alleen tot gaan ingerigt; niet tot springen, zwemmen of grijpen. Somwijlen hebben de voordijen een enke- len doorn; bij een geslacht zijn alle pooten met stekels bezet. De tarsen zijn bij een geslacht van twee, bij alle anderen van drie leedjes. Aan de borst vindt men nu eens eene gleuf voor den zuiger, dan weder aan de midden- en achterborst een’ plaatvormig uitstekenden kiel, dan weder een’ kleinen kiel alleen tusschen de middenpooten. Aan den buik treft men bij sommige soorten een’ doorn of uitpuilend bultje aan op den tweeden ring in het midden. Schildwantsen vindt men in bosschen, boomgaarden en moes- tuinen, in de duinen en op de heide. Hnn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit plantensappen, ofschoon men enkele soorten ook aan versch gedoode insecten ziet zuigen, waarbij het echter nog niet uitgemaakt is of zij die zelf vermoord hebben. Een paar soorten zijn hoogst onaangenaam door den viezen geur en de walgelijke smaak, die zij aan de frambozen kunnen mede- deelen. Een enkele verzorgt en beschermt hare jongen, zoo lang zij larven zijn. Verdeeling der geslachten. 1. (26) Zuiger aan de basis slank even als in het midden; zijn eerste lid in eene sleuf aan de keel geborgen. 2. (13) Schildje zeer breed, aan het einde toegerond en zoo lang als het abdomen. . (10) Scheenen niet met stekeltjes bezet. . (7) Het abdomen steekt zijdelings met een breeden rand buiten het schildje en het corium der vleugels uit. Ha Vo 5. (6) Voorrand van den kop eene ellips vormend; sprieten vrij kort; membraan met ongeveer 12 aderen. Gen. 1. Teryra F, 10. BIS 12. 13. 14, 15. 16. Le 18. 19. 12 „. (5) Kop driehoekig; sprieten vrij lang; membraan met 5 aderen. Gen. 2. Triconosoma Burm. . (4) Van het abdomen is aan de bovenzijde nagenoeg niets te zien. . (9) Een doorntje voor de uitpuilende oogen, naast de sprieten; voorrand van den prothorax aan de onderzijde gewoon. Gen. 3. Popors Lap. . (8) Geen doorntje voor de oogen; deze bol, maar niet uitpuilend; voorrand van den prothorax aan de onder- zijde plaatvormig uitstekend. Gen. 4. Purmopera Germ. (3) Scheenen met stekeltjes bezet. (12) Ligchaam behaard. Gen. 5. OponrosceLis Lap. (11) Ligchaam onbehaard. Gen. 6. CoreomeLas White. (2) Schildje veel korter dan het achterlijf, van driehoe- kigen vorm. (15) Scheenen met stekels bezet. Gen. 8. Cyprus F. (14) Scheenen zonder stekels. (25) Tarsen van drie leedjes. (18) Het ligechaam plat aan de bovenzijde. Rand van het abdomen aan de zijden uitstekend en scherp afgeplat. Gen. 9. Serocoris Fall. (17) Het ligchaam aan de bovenzijde min of meer bol; rand van het abdomen niet of slechts weinig uitstekend. (20) Het ligchaam langwerpig; de achterhoeken van den prothorax zeer stomp. Voorhoofd bol, aangezicht ne- dergebogen. Gen. 10. Arvra F. 13 20. (19) Het ligchaam vrij breed, de achterhoeken van den prothorax dikwijls tamelijk sterk uitstekend. 21. (22) Het voorhoofd bol, de kop en de voorzijde van den thorax verticaal. Gen. 11. Eusarcoris Hahn. 22. (21) Het voorhoofd niet bol en de kop of geheel horizontaal of nagenoeg zoo, nooit verticaal. 23. (24) Sprieten bijna zoo lang als het ligchaam, achterhoeken van den prothorax vleugelachtig verlengd en opgewipt. Gen. 12. Trorrcoris Hahn. 24. (23) Sprieten half zoo lang als het ligchaam ; achterhoeken van den prothorax niet vleugelachtig verlengd en opgewipt. Gen. 13. Crmux F. 25. (16) Tarsen van twee leedjes. Gen. 14. AcANrmosoma Curt. 26. (1) Zuiger aan de basis zeer dik, los nederhangend; het eerste lid niet in eene sleuf geborgen. Gen. 7. Asopus Burm. 14 Genus 1. Terrra FE. Ligehaam aan de bovenzijde eenigzins bol, aan de onderzijde platachtig; de lengte gelijk 1} maal de grootste breedte. Kop eenigermate neergebogen, meer breed dan lang, met den voor- rand gekromd, niet hoekig. Oogen niet zeer groot, noeh ook bol. Sprieten korter dan 1/3 van de ligchaamslengte; hunne inplanting verborgen onder de vooruitstekende lappen van de voorborst: lid 1 en 2 gelijk van lengte, 3 en 4 iets korter, 5 het langste en tevens dikste, aan beide zijden toegespitst. De zuiger reikt tot even voorbij de middelheupen. De prothorax meer dan 2 maal zoo breed als lang, met scherpe zijranden, afgeronde achterhoeken en een regten achterrand tusschen de buitengemeen stompe achterrandshoeken. De buitenrand van het corium blijft door het schildje onbedekt. De membraan heeft steeds meer dan 12 langsaderen. De pooten matig lang, zonder iets bijzonders. Het achterlijf met scherp uitstekenden, platten rand, zijn eerste ring half onder den metathorax verborgen, zoodat men aan wederzijde slechts 5 luchtgaten telt. 1. Tetyra Maura L. Plaat 1. fig. 1, fa en 1b. Linn. Fn Suec. 246, 913. — Fabr. S. Rh. 136, 36 (maura) et 3 (picta). — Panz. Fn. Germ. 142, 15. — Burm. Handb. MI. p. 390. n°. 3. — Hahn, W,‚ 1. II. p. 44, fig. 139, 140. — Flor, Rh. Lil. 1. p. 85. — Douglas and Scott, Brit. Hem. 1. p. 65. PL. 2, fig. 5 (Eurygaster maurus). Lengte 94—11 mm. Donker lederbruin met lichtere strepen en vlekken. Kop en borststuk aan de randen donkerder dan in het midden, over welk midden twee donkere langsstrepen loopen, door eene veel smallere lichte streep gescheiden. Schildje met twee lichte, gladde ietwat bolle vlekjes aan de basis en drie vrij groote langsvlekken, waarvan de middelste voor zeer smal en achter vrij breed is. De van boven zigtbare rand van hel 15 achterlijf verdeeld in vierkante lichtere en donkere vlekken. Aan de onderzijde is de borst gelijk in kleur aan de bovenzijde, de buik ietwat rooder, met eene donkere streep over het midden. De sprieten geelachtig, hun laatste lid, of de beide laatsten donkergrijs of zwart; het 2° lid ietwat krom. Pooten lederbruin met zwarte stippels. Sommige voorwerpen zijn lichter, anderen donkerder; een in de collectie der Vereeniging bewaard, is steenrood van kleur met zeer weinig vlekken. Meer voorkomende dan de volgende soort. Gevonden op de Hollandsche duinen (v. Voll.), bij Utrecht (Six), bij Nijmegen (Snellen), in Julij en Augustus; bij Bergen op Zoom in Junij (Dr. Everts), bij Breda in Maart (Heylaerts) in Junij (v. Voll), in September (Leesberg); bij Brummen in Mei (v. Voll.) 2. Tetyra Hottentotta F. Plaat 1, fig. 2. Fabr. S. Rh. 136, 37 et 39 (nigra). — Hahn, W. 1. IL, 44, tab. 45, fig. 139. — Wolff, Icon. Cim. 135, tab. 13. f. 129b. — Panz. Fn, 111, 7. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 66. Lengte 13 mm. — In tweederlei kleur voorkomende, 1° ledergeel; 2° zeer donkerbruin, nagenoeg zwart; herkenbaar aan eene duidelijke kielvormige streep op het midden van het schildje. Kop aan de zijden omzoomd, ‘min of meer driehoekig, ge- heel met ingedrukte putjes bedekt, die op de middellob dik- wijls zwartachtig zijn; de zoom alleen is glad. De zijlobben reiken iets verder dan de middellob. Oogen van dezelfde kleur als de kop; bijoogjes met zwarte kern. Sprieten bruinachtig geel, eind van het 4° lid lichtbruin, het 5° zwartachtig, be- halve aan de basis die geel is. Laatste lid van den zuiger zwart. Prothorax vrij bol, gestippeld, aan de voorhoeken met ingedrukte putjes; de zijden met een’ ongestippe den zoom, die veelal iets lichter van klenr is. Het schildje eenigzins roest- kleurig aan de basis, overal gestippeld behalve op den ver- heven middenkiel, niet gezoomd. De kiel en somtijds twee 16 vlekjes aan de basis zijn lichter van kleur. Het bedekte ge- deelte van het corium is glanzig pekkleurig, de uitstekende rand van het achterlijf soms iets rooder dan de grondtoon. De onderzijde van het lijf in kleur gelijk aan de bovenzijde, zoo ook de pooten. De kop en de zijden van den prothorax aldaar met zeer diepe putjes ingedrukt. Op de dijen eenige zwarte stippen; aan den rand der ringen van het achterlijf in het midden een klein zwart vlekje. De zwarte verscheidenheid verschilt alleen in kleur. Dit insect schijnt tamelijk zeldzaam te zijn. De heer Weijen- bergh vond het in Mei te Overveen, de heer van Eyndhoven vond de zwarte varieteit (waarschijnlijk in Gelderland); de lichtbruine verscheidenheid werd bovendien bij den Haag ge- vangen door Dr. van Hasselt en de zwarte op Walcheren door den heer La Fontijn. Gen. 2. Trreorosoma Burm. Ligehaam aan beide zijden bol, met scherpe zijranden, het borststuk op den rug kussenachtig verheven; de lengte gelijk 1!-maal de grootste breedte. Kop zeer sterk neergebogen, drie- hoekig, iets langer dan breed; de zijlobben veel langer dan de middellob. De oogen sterk uitpuilend; ocellen tamelijk groot en nog al digt bij de oogen geplaatst. Sprieten reikende tot aan de basis van het schildje, lid 1 kort en nog al dik, lid 2 veel slanker en bijna driemaal zoo lang, 3 iets dikker dan 2 en zoo lang als 1, 4 anderhalfmaal zoo lang als 5 en naar de spits dikker wordend; 5 bijna zoo lang als 2 en het dikste van allen. De zuiger reikt tot aan de achterheupen. De prothorax vrij bol, met scherpplatte zijranden en ronde schouders. Het schildje langwerpig, aan de basis tweemaal zoo breed als aan het einde, aldaar als afgesneden en daarna bijgerond. Het vleu- gelvlies vrij groot met 5 aderen, waarvan de tweede aan den top gevorkt. Pooten matig lang en forsch, de einden der scheenen en zoolen der tarsen sterk behaard. Het achterlijf als bij het vorige genus. 17 Trigonosoma migrolineata Rossi. !) Plaat 1, fig. 3. Linn. S. N.I. 2. 716, 6. — Fabr. S. Rh. 135, 32. — Wolff, Cim. 1. tab. 1. fig. 1, — Stoll, Wantsen, tab. 11. fig. 9. — Panz. Fn. Germ. 1. tab. 2. — Hahn, W. 1. 1. 173. tab. 27. fig. 90. Lengte bijna L em. Bloedrood, sterk gestippeld. De sprieten zwart. De kop met 2, het borststuk met 6, het schildje met 4 tamelijk breede, zwarte langsstrepen; de uitstekende rand van het achterlijf met vierkante zwarte vlekken. Het lijf aan de onderzijde met zwarte vlekken gepanterd. Deze zeer kenbare soort behoeft geen uitvoeriger beschrijving. De diagnose van Fabricius deugt niet; men kan haar ongeveer juist vinden als men daarin de kleuren verwisselt, doch de grondtoou is rood en niet zwart; er is evenwel geen twijfel aan of hij heeft deze soort bedoeld. De heer Baron van Ittersum vond eenige voorwerpen van deze soort op de heide, toen hij in Noord-Brabant kampeerde. Gen. 3. Popors Lap. Het ligehaam aan beide zijden vrij bol, met de zijkanten niet zeer sterk uitstekend; de kop in het midden vrij hoog uitpuilend. De grootste breedte gelijk aan iets meer dan de helft der lengte. Kop weinig neergebogen, van voren toege- rond met de zijkanten scherp, de middellob even lang als de zijlobben. De oogen sterk uitpuilend, bijna als of zij gesteeld zijn. Oecellen mveijelijk te onderscheiden. Sprieten kort, de vier eerste leden weinig in lengte en dikte verschillend, het vijfde tweemaal zoo lang en tweemaal zoo dik als het vierde. De zuiger reikt tot aan de basis van het abdomen. De prothorax meer dan tweemaal zoo breed als lang, met de voorhoeken in 1) Linnaeus beschreef deze soort onder den naam van Cimezx lineatus, Rossi in zijne Fauna Etrusca (II. 226. 1288) onder dien van C. zigrolineatus. De eerste be- naming heeft dus het regt van prioriteit en toch is het beter de tweede te gebruiken, omdat zij zeer juist het verschil aanduidt tusschen deze soort en de zeer na verwante T. rubrolineata, wier grondtoon zwart is. 2 18 platte vierkante uitsteeksels verlengd, de achterhoeken als met een haakje voorzien, de achterrandshoeken zeer stomp. Het schild groot en breed, aan het einde toegerond. Het vleugel- vlies met 4 evenwijdige, doeh naauwelijks zigtbare aderen. De rand van het abdomen weinig uitstekend. !) De pooten mid- delmatig van lengte en dikte, het eind der scheenen en de tarsen behaard. Het achterlijf als bij het voorgaande genus, met dit verschil dat de laatste ring niet zoo elliptisch uitgesne- den en dus de daarin passende anaaiplaat breeder is. Podops inunctus F. Plaat 1, fig. 4. Fabr. Ent. Syst. IV. 90, 45. — Idem, S. Rh. 139, 53 et 138, 49 (Tangira). — Burm. Handb. IL. p. 387, 2. — Amyot et Serv. Hemipt. 57, 1. — Wolff, Zeon, Cim. 5, 5. tab. 1, fig. 5. — Schellenb. Cimic. tab. 1, f. 5 et b. — Panz. Fn. Germ. 36. f. 24. — Flor, Rh. Lil. p. 78. — Douglas and Scott. Brit. Hem. p 73. PL. 2, fig. 8. Lengte 6 mm. Grauw met ronde ietwat donkerder stippeltjes, terstond herkenbaar aan de uitpuilende oogen en de platte uit- steeksels aan de voorhoeken van den prothorax. De kop vrij groot, in het midden eenigzins opgeblazen, naar voren rond toeloopend, doeh de middellob iets korter dan de zijlobben, die elkander niet aanraken. Voor elk oog een doornachtig uitsteeksel. De oogen zwart; ocellen moeijelijk te onderscheiden. De sprieten bijna zwart met lichte geledingen, een weinig be- haard, het laatste lid vrij sterk behaard. De zuiger vuilgeel met het laatste lid bruin. De prothorax met eene vrij diepe gleuf even voor het midden; de voorhoeken met uitsteeksels, die naar krukken van deuren zwemen; de achterhoeken haak- vormig ingekeept. Het schildje aan de basis ietwat hooger, welke verhevenheid naar het midden in eene punt toeloopt, aan de basis 2 of 3 gladde, lichtgekleurde knobbeltjes. De onder- 1) De figuur op plaat 1 is slecht uitgevallen; de rand van het achterlijf steekt te ver uit; de middellob aan den kop moest korter zijn; het schouderuitsteeksel aan de regterzijde is niet krukvormig genoeg en in plaats van 4 witte vlekjes aan de basis van het achterlijf moeten er 3 staan, 2 bij den rand en 1 in het midden. 19 zijde iets donkerder dan de bovenzijde; de omgeving van het reukorgaan wratachtig en dus in miniatuur gelijkende op een rhinoeceros-huid; de daarop volgende rand van den metathorax lichter van kleur. Het abdomen met eene bruingele streep aan wederzijde en met lichtkleurige knobbeltjes aan den rand, op elk segment een. Pooten vuilgeel; twee ringen aan het eind der dijen, vlekken aan de onderzijde der scheenen en het laatste lid der tarsen bruin. Gevonden bij Rotterdam in Maart (Snellen), bij den Haag (van Vollenhoven), bij Utrecht in Junij (Six). In vrij groot aantal bij Breda in Maart, Heylaerts. Een klein exemplaar bij Arnhem, van Medenbach de Rooij. Gen. 4. Purmopera Germ. Dit geslacht heeft groote overeenkomst met het voorgaande, maar onderscheidt zieh door de volgende kenmerken. De kop puilt op het voorhoofd niet uit, is zeer sterk neergebogen en door het zijdelings uitsteken der zijlobben aan de spits vrij breed. De ocellen zijn duidelijk te onderscheiden. De voorhoeken van den prothorax zijn puntig, maar niet in platte vierkante uit- steeksels verlengd. Het schildje bedekt de vleugels bijna geheel, en is dus naar evenredigheid hier veel breeder dan bij het vorige genus. De membraan heeft 7 of 8 aderen. De voor- rand van de voorborst steekt in eene vrij breede plaat uit, tegen welke de kop in de rust aangedrukt zit en waaronder de sprieten kunnen verborgen worden. De apophysen der ach- terpooten eenigzins doornachtig van gedaante. Phimodera galgulina H.-Sch. Plaat 1, fig. 5. Herrich-Schaeffer, Wanz. Ins. IV. p. 29. tab. 119. f. 379. — Flor, Rhynch. Livl. 1. p. 82. Lengte 6 mm. Grijs met olijfkleur en zwart getijgerd. De zeer naauwkeurige voorstelling vp onze plaat maakt eene uit- 20 voerige beschrijving overbodig. De buik is als met een zacht grijs vilt bekleed; de achterhoeken van elk segment van het achterlijf steken als kleine knobbeltjes uit. De dijen zijn geel- achtig wit met fijne geslingerde zwarte dwarsstreepjes naar de knie toe, deze is geel; de scheenen zijn zwart met een’ gelen ring in het midden; de tarsen zwart met het tweede lid iets lichter. Deze soort schijnt bijzonder zeldzaam. Ik ving een voorwerp op het duin bij het Scheveningsche badhuis; en misschien twintig jaren daarna heeft de heer Mr. A. F. A. Leesberg ongeveer ter zelfder plaatse in Junij een tweede aangetroffen. Genus 5. Opontosceris Lap. Het lijf zeer bol aan de bovenzijde, zeer weinig bol aan de buikzijde, van boven geheel met korte stoppelachtige haartjes bedekt, aan den rand met langere haren. Kop breed, stomp toegerond, eenigzins neergebogen. Oogen niet uitpuilend, nier- vormig. Sprieten vrij kort, hun 2° en 5° lid de langsten, 1, 3 en 4 kort, aan elkander gelijk, 2 en 3 dun. De zuiger, die nog al breed is, bereikt den achterrand der middelheupen. Prothorax meer dan tweemaal zoo breed als lang, aan de zijden in eene kromme lijn verbreedend, met de achterhoeken afge- rond en de achterrandshoeken naauwelijks bemerkbaar. Schild zeer breed, op een zeer smal randje na de vleugels en het achterlijf geheel bedekkend. Pooten vrij krachtig, dijen met haren, en scheenen met haren en stekels bezet. Odontoscelis fuliginosa L. Plaat 1, fig. 6, Linn. S. N. 2. 716. 8. — Fabr. S Rh. 139, 50 et 51 (litura). — Curt. Br. Ent. XV. tab. 685. — Burm. Hdb. II. 385, 3. — Hahn, W. IH. p. 49—51. tab. 46. fig. 142, 143, 144. — Wolff, Je. Cim. p. 50. tab. 5. fig. 47. — Flor, Rh. Lil. 1. 152. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p 6OrPIN2, 03: 21 Lengte 4—7 mm. In twee verscheidenheden voorkomend. De grootere zeer donker bruin met onregelmatige zwarte vlekken, eene fijne lichtgekleurde langsstreep (die soms ontbreekt) over het midden van den rug, te beginnen met het midden van den prethorax en digt bij den zoom van het schild in een breeder langsstreepje eindigend; eindelijk aan wederzijde bij de basaal- hoeken van het schild een vierkant wit of witachtig vlekje. De kleinere varieteit veel lichter van kleur, ledergeel of bruin, met den kop en het voorstuk van het borststuk donkerder en 4 zwarte langsstreepjes op het schild, 2 aan elke zijde. De sprie- ten zijn vaalbruin met het 1° en laatste lid donkerder. Het geheele lijf is zeer fijn gestippeld, de onderzijde ietwat glanzig. De pooten zijn zwart of donkerbruin, de scheenen driekantig. De groote verscheidenheid (Lutura F.) werd door mij, doch zelden in de Hollandsche duinen aangetroffen; de kleinere is volgens den heer Six op heigrond bij de Bildt (Utr.) in Junij geene zeldzaamheid; ook werd zij, blijkens twee voorwerpen op ’s Rijks museum bewaard, door van Eyndhoven in Holland gevonden. Voorts werden lichtgekleurde voorwerpen aange- troffen in Junij bij Scheveningen (van der Wulp) en in dezelfde maand b;j Noordwijk (Jhr. Dr. Everts), terwijl de var. Dorsalis F. (Zie Hahn, f. 144) door den heer Six in Junij bij Domburg werd bemagtigd. Gen. 6. Coreomeras White. *) Tusschen dit genus en het vorige bestaan slechts weinig punten van verschil en het is dus meer met het oog oj de vrij talrijke exotische soorten, dat wij het ook hier opnemen. Het verschil is dit: bij Coreomelas is het geheele ligchaam glad en haarloos, het 2°lid der sprieten is korter dan het 3%, de voor- hoeken van het borststuk zijn geheel afgerond en het schild, 1) Dit geslacht werd door ons in de naamlijst van Nederl. Hemipteren verkeer- delijk Tuyrrocoris Schranck genoemd. 22 dat naar evenredigheid smaller is, laat een’ rand der boven- vleugels en den zoom van het abdomen vrij. Coreomelas scarabaeodes L. Plaatsen 1e 4) Linn. Fauna S. 912, — Wolff, Ie. Cim. 4. tab. A. f. 4. — Fabr. S. Rh. 143, 70. — Hahn, W. Ins. II. p. 47. tab. 45, f. 144. — Burm. Handb. IL. p. 385. 1. — Flor, Rh. Livl. L p. 150. — Dougl. and Scott, Brit. Hem. p. 58. Pl. 2, fig. 2. Lengte 4 mm. Glanzig gebronsd zwart van kleur, overal zeer fijn gestippeld. Membraan grijs. Sprieten, zuiger en tarsen donkerbruin of roodbruin. Op Geum urbanum bij Driebergen, zeldzaam, Six. Bij den Haag in April, Leesberg. Bij Velp in Augustus, Ritsema. Bij Breda, Heylaerts. Gen. 7. Asorus Burm. Ligehaam van boven slechts weinig gewelfd, sterker aan de onderzijde. Kop van boven plat, gewoonlijk iets langer dan breed, met de zijlobben doorgaans iets verder uitstekend dan de middellob, naar voren niet driehoekig toeloopend. Oogen vrij groot, doeh niet uitpuilend; oecellen duidelijk zigtbaar, verder van elkander dan elk van het oog aan zijne zijde. Sprieten draadvormig met het laatste lid ietwat dikker en het eerste slechts even onder den zijrand van den kop uitkomend. De prothorax steeds breeder dan lang, aan de basis veel breeder dan aan den voorkant, de achterhoeken zeer verschillend in vorm. De zwiger zeer dik, los nederhangend (zie fig. Sa) met het 1° lid niet in eene sleuf der borst verborgen, de spits nimmer tot het abdomen reikend. Het schildje driehoekig met eene ronde punt, die niet veel verder dan de helft van het 1) In deze figuur, welke niet betint is om de randen der deelen beter te doen uitkomen, ontbreken de fijne doorntjes aan de pooten. 23 abdomen reikt. De tweede ring van het achterlijf somwijlen met een doorn gewapend. Het corium der vleugels iets langer dan het schildje; hun membraan met 6—9 aderen. De pooten vrij lang en forsch; de voordijen soms gedoornd, alle scheenen steeds met gleuven en kanten voorzien; tarsen van drie leedjes, het 1° zoo lang als of langer dan de beide anderen te zamen genomen. Tabel der soorten. (8) Voorste dijen ongedoornd. (7) Tweede ring van het abdomen zonder stekel. (4) Glanzig blaauw of blaauwgroen . . …. . coeruleus. (3) Rood of hruin of bronskleurig. (6) Bronskleurig met witte ringen om de scheenen. punctatus. (5) Rood of bruin met ongeringelde scheenen . custos. ane en (2) Tweede ring van het abdomen met een stekel. luridus. 8. (1) Voorste dijen met een doorn voorzien. 9. (10) Achterhoeken van den prothorax afgerond . dumosus, 10, (9) Hi ME puntig . … bidens. 1. Asopus coeruleus L, Plaat 1, fig. 8 1) en 84. Linn. S. N. p. 722. 50. — Panz. Fn. Germ. 32, 14. — Fabr. S. Rh. 178. 119. — Curt. Br. Ent. 1. t. 20. — Burm. Handb. IL. 378. ne. 1. — Hahn, W. Ins. IH. p. 65. tab. 50. f. 154. — Wolff, Ic. Cim. p. 18. tab. 3. f. 18. — Flor, Rh. Lil. L. p. 90. — Douglas and Scott, Brit. Hem. ps-S8:rPI7 30. Lengte 6—7 mm. Donker staalblaauw, met groenen en paarschen weerschijn, de laatste voornamelijk op de voorvleugels over het geheele lijf gestippeld, vrij grof aan den voorrand en in eene dwarsgleuf midden over het borststuk, eenigzins rimpelig in de zijden van het schildje. Oogen, sprieten en zuiger zwart, van de leedjes der sprieten het 1° het kleinste, dan het 3°, 4°, 2° en 5%, toenemende in lengte. De geledingen van den zuiger 1) Deze figuur is wat breed uitgevallen; vooral steken de achterhoeken van het borststuk te veel uit. 2d vuil wit van kleur. De membraan zwart of donkerbruin. De pooten groenachtig blaauwzwart; de voordijen zonder stekel, de achterdijen bijna tweemaal zoo lang als deze. Een tandje aan de binnenzijde der voorscheenen. De buik ongewapend. In Friesland aangetroffen door den heer Gerlach. Bij Utrecht door den heer Verloren. In Junij bij Leyden en in het midden van Julij op tarwaren bij Brummen, v. V. In Mei op eiken- loof te Strijbeek bij Breda, Heylaerts. Mede bij Breda, Leesb. Bij Arnhem, v. Medenb. de Rooij. 2. Asopus punctatus L. Plaat 10, fig. 5. Linn. S. N. V, p. 486, 34. — Fabr. S. Rhyng. 157, 12 — Fallèn, Hem. Suec 1, p. 25. — Burm. Handb. IL. p. 378. — Wolff, Ie. Cim. p. 179, tab. 18, f. 173. — Hahn, W. Ins. II, p. 69, tab. 51, f. 157. — Herr.-Sch. in Panzer's Fauna 113, 5. — Flor. Rh. Lil. IL. p. 1. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 92. Pl. 3, f. 5. Lengte 8 mm. — Even als de voorgaande wordt deze soort gebragt tot het geslacht Zicrona der nieuweren en heeft met haar gemeen dat het 2° en 3°lid der sprieten weinig in lengte verschillen, dat de voordijen onbedoornd zijn en de zuiger slechts tot de middenheupen reikt. Bronskleurig bruin of zwart, boven iets donkerder dan onder, hier en daar met wit gemarmerd. Kop aan de bovenzijde plat, nagenoeg vierkant met afgeronde hoeken en uitpuilende oogen, de middellob inspringend. De sprieten iets langer dan kop en borststuk, zwart; het 2°en 8°lid gelijk van lengte, het 4° iets langer, het 5° nog langer. Het borststuk gekarteld aan het begin der zijranden, met regthoekige, weinig uitpuilende ach- terhoeken, is vrij bol, overal sterk met vrij diepe putjes bezet, behalve op eene onregelmatig breede ivoorwitte middellijn. Het schildje groot, met paarsen gloed aan de spits, fijner gestip- peld dan het borststuk en in het midden met flaauwe dwars- rimpels; er is slechts zeer weinig witte marmering op te zien. - De dekschilden daarentegen hebben vrij veel wit op het corium en den zeer smallen clavus; de membraan is donker rookkleurig 25 met metaalachtigen gloed. De vleugels zijn vuilwit met iets donkerder aderen. Onder de vleugels is het achterlijf groen- achtig zwart. Aan de onderzijde zijn meestal eene strook over het midden van kop en thorax, steeds het midden van den buik, het eerste lid van den zuiger en een band om alle scheenen geelachtig wit; al het overige is bronskleurig. De voorste scheenen dragen digt bij het einde een fijn stekeltje. De heer van Medenbach de Rooij ving in de maand April bij Arnhem een mannetje van deze soort; een wijfje werd door Mr. F. Leesberg te Scheveningen gevangen, in welke maand bleef mij onbekend. Ook ving de heer La Fontijn een voor- werp dezer soort op het eiland Walcheren. Op ’s Rijks Museum staat sedert twintig jaren een exemplaar zonder etiquette van habitat, dat door de speld en de wijze van opzetten een’ in- landschen oorsprong schijnt te verraden. ò. Asopus dumosus L. Plaat 1, fig. 9. Linn. S. N. I. 2. 724. 46. — Fabr. S. Rh. 168. 71. — Panz. Fn. Germ. 33. f. 18. — Hahn, W. Ins. [. 4101. tab. 46. f. 54 et 55. — Burm. Handb. II. p. 378. Lengte 12 of 13 mm. Ligt herkenbaar aan de afgeronde schouders en de oranje ringen om de scheenen. Het ligchaam bijna tweemaal zoo lang als breed. Kop zwart bronskleurig, fijn gestippeld met tamelijk breede bruin- of roodgele langs- streep. Oogen donkergrauw. Sprieten zwart, de vier laatste leden schier even lang. Zuiger zwart of bruin met roodachtige bovenlip. Prothorax lederkleurig geel of met een rooden tint; de voorhelft zwart, met randen en middenstreep van de grond- kleur, de achterhelft met verspreide zwarte putjes. Schildje geheel met fijne stippels bedekt, behalve drie vlekken aan de basis, waarvan de middelste dikwijls zich tot eene streep ver- lengt. Bovenvleugels gestippeld als het schildje; membraan als berookt. Bovenzijde van het abdomen groenachtig zwart. On- derzijde van het lijf zwart; zijranden van het borststuk en van 26 de buik, doch aldaar smaller, geel of rood. Pooten zwart, om de scheenen een gele of roode ring, die aan de voorscheenen soms uitblijft. Voorste dijen met stekel aan de onderzijde, niet ver van de knie, voorscheenen met een scherp haakje aan de binnenzijde. De buik ongewapend. Deze soort werd in eenige exemplaren door den heer de Graaf en mij op de duinen van Holland gevangen, door den heer Six in Junij te Driebergen en op Walcheren door den heer La Fontijn. Zij schijnt evenwel zeldzaam. 4. Asopus luridus F. Plaat 1, fig. 10. Fabr. S. Rh. 157. 6. — Panz. Fn. G. 92. f. 9. — Wolff, le. Cim. 130. tab. 13. f. 130. — Hahn, W, Ins. 1. 97. t. 15. f. 53. — Burm. Handb. IT. 379. — Flor, Rh. Lil. 1. p. 95. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 94. PI. 3, fig. 6. Lengte 10—12 mm. Herkenbaar aan den buikstekel en het oranje wileinde nan het 4° lid der sprieten. Grondkleur leder- geel, doch aan de bovenzijde met zulk eene menigte zwarte ingedrukte putjes gestippeld dat die zijde bruin schijnt, soms eene groene bronskleur op den kop en aan de zijden van den thorax, die ook wel vaal zwart zijn. Sprieten zwart, behalve het 1°lid aan de binnenzijde en de spitshelft van het 4° die oranje- kleurig zijn, het 2° tweemaal zoo lang als het 35°. Het begin der zij- randen van het borststuk met witte zaagpunten voorzien, de ach- terhoeken breed, rond en sterk uitstekend, zeer fijn gerimpeld. Aan de basis van het schildje somwijlen 2 of 3 witte of gele vlekjes. De membraan roodkleurig met 2 bruine vlekjes, een aan den ondernaadhoek, een aan de spits. Het abdomen aan de boven- zijde glanzig koolzwart, de rand doffer zwart met oranje bandjes in het midden der ringen. De onderzijde van lijf lichtgeel met verspreide zwarte stipjes; aan wederzijde op den buik eene rij van 4 grootere stippen, 2 dergelijken aan den rand op ieder segment, eene zwarte vlek op segment 6 in het midden en 2 kleineren aan wederzijde tegen den anus. Het 2° segment draagt 21 in het midden een doorntje, dat naar voren tusschen de ach- terheupen uitsteekt. De pooten zijn geel met zwarte stippen; het laatste lid der tarsen is zwart; de voordijen zijn ongewa pend, maar de voorscheenen hebben een haakje aan de bin- nenzijde. Deze soort schijnt niet zeer zeldzaam. In Holland werd zij door mij gevonden bij Wassenaar en in Mei herhaalde malen in het Haagsche bosch. Bij Loosduinen vond haar Dr. van Hasselt, bij Breda Mr. Leesberg, bij Varsseveld de heer G. J. Nibbelink. In Sept. werd zij in een tuin te Driebergen ge- vonden (Six). De heer Albarda trof haar aan te Huisum, van Walchren in Gelderland. Een voorwerp dat ik te Brummen be- magtigde, heeft den linkerspriet uit 4 leden bestaande, waar- van het 2° en het 4° bijzonder lang zijn, waaruit naar mijne meening blijkt, dat het 5° voor de laatste vervelling is afgebroken. 5. Asopus Custos F. Fabr. S. Rh. 157. 7. — Hahn, W. Ins. L tab. 15. fig. 52. — Burm, Handb. U. p. 379. ne. 5. — H. Schaeff. Fauna Germ. 114. f. 9 — Wolff, Ic. Cim. tab. 14. f. 134. — Flor, Rh. Lil. 1. 94. Lengte LO mm. Verschilt van den vorigen door het gemis van den buikstekel en door de gele kleur der sprieten. Geelachtig rood of grauw, aan de bovenzijde met ontelbaar vele lichtbruine of bruine stipjes. Kop en borststuk zonder bronskleur. Oogen van de kleur van den kop. Sprieten rood of geel met een zwart ringetje om het 3°, soms ook om het 4° lid. Zuiger rood of geel. Membraan zonder vlekken. Rand van het achterlijf boven en onder met 2 zwarte vlekjes op iederen ring. Eene rij van 3 zwarte stippen aan iedere zijde van de borst en eene van 4 aan iedere zijde van den buik. De pooten schier niet gestippeld ; de voordijen ongedoornd, de voorscheenen met een haakje aan de binnenzijde. Door de heeren de Graaf en Herklots bij Wassenaar in Oct. gevonden, door mij op de Gliphoeve bij Heemstede en in Augustus op Sterkenburg bij Driebergen, door een’ mijner zonen 28 te Naaldwijk, door den heer Six op de heide te Driebergen in Aug., door van Walchren en van Bemmelen te Brummen, en door Mr. W. Albarda in Augustus aan het Ginneken bij Breda. 6. Asopus bidens L, Plaat 1, fig. 14. Linn. S. N. IL. 718. 23. — Fabr. S. Rh. 155. 2. — Panz. F. Germ. 26. f. 22. — Wolff, Ze. Cim. tab. 4. f. 7. — Hahn, W. Ins. 1. 92. tab. 15. f. 51. — Burm. Handb. 1. 379. n°. 6. — Am. et Serv. Hèm. p. 84. — Flor, Rh. Lil. 1. p. 93. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 96. Pl. 3. fig. 7. Lengte 10—12 mm. Herkenbaar aan de scherp doornachtig uitstekende achterhoeken van den thorax. Boven grauw of bruin met tallooze kleine stippen, onder roodachtig. Kop noz al lang, voorwaarts gestrekt met een stomp puntje tusschen oogen en sprieten. Deze lichtrood; hun 1°lid vrij kort, het 2° iets langer dan het 3%. Prothorax vrij breed; het begin van den zijrand ter wederzijde gekerfd; de achterhoeken in een scherpen, don- kergekleurden doorn uitstekend, die aan de achterzijde nog een tandje vertoont; achterrandshoeken met een plat, geel puntje. Het schildje dikwijls met 2 kleine gele bolle plekjes aan de basis en steeds met een’ ongestippelden gelen achter- rand. Vleugelvlies bruin met gelen gloed. Uitstekende rand van het abdomen met zwarte en donkerbruine vlekken afwis- selend. Aan de onderzijde eenige vlekjes en de dikke zoomen van de stankspleet rood of oranje. Pooten rood met vrij bruine knieën. Voordijen met een stekel en voorscheenen met een haakje. Bidens schijnt niet zeer zeldzaam. Ziehier de opgaaf der vind- plaatsen: bij Leyden (Herklots); te Noordwijk aan zee (v. Bem- melen); in Oet. op wolwilgen te Noordwijk en Wassenaar, en in September te Katwijk op Salrr repens (de Graaf); bij den Haag (v. d. Wulp); bij Driebergen (Six); bij Zeist in Sept. (de Graaf); bij Haren in Groningen (de Gavere) ; op .Walche- ren (La Fontijn); bij Arnhem den 17°" Maart, v. Med. de Rooij. 29 Gen. 8. Cyprus F. Ligchaam kort eivormig, onder en boven vrij bol. Kop ge- woonlijk iets breeder dan lang, met opstaanden rand der zij- lobben, die sterker uitsteken dan de middellob. Oogen slechts weinig naar boven uitpuilend. Sprieten zoo lang als de helft van het ligehaam of korter, naar de spits toe dikker; het 2° en ò°lid verschillend van lengte, het 4° en 5° meestal behaard, dit iets langer dan dat. Zuiger de midden- of achterheupen aanrakend. Prothorax tweemaal, of meer dan dat, breeder dan lang, aan de zijden toeloopend en meestal gezoomd, zonder achterrandshoeken. Het schildje breed driehoekig, aan de spits toegerond, langer dan de helft van het achterlijf, welks rand van boven geheel bedekt is. Membraan breed, met 5—7 weinig duidelijke, zich onderling door zijtakjes verbindende langsaderen, of wel zonder aderen. Pooten van matige lengte; scheenen zeer overvloedig met stekels bezet. Tabel der soorten. 1. (8) Kop en halsschild aan den rand onbehaard. 2. (5) Tweede lid der sprieten veel korter dan het derde. 3. (4) Zwart met witte vlekken op de dekschilden. bicolor. 4 (3) Zwart met een vuilgeel randje aan de dek- SChden sees Beal vann ann omen aes hbormnar ginatus. 5. (2) Tweede lid der sprieten nagenoeg even lang als het derde. on(DnGeheelszwartnsute tn dire morio. 1. (6) Zwart, rand van halsschild en eerden benevens een vlekje op hun midden wit. biguttatus. 8. (1) Kop en halsschild aan den rand behaard. flavicornis. 1. Cydnus bicolor L. Plaat 2, fig. 1. Linn. $. N. 722. 55. — Fabr. S. Rh. 176. 109. — Panz. Fn. Germ. 30 32. f. 14. — Wolff, Je. Cim. 63. tab. 7. fig. 60. — Schellenb. Cimic. tab. 1. fig. 2, — Hahn, W. LL pl. 34. f. 99. — Burm. Handb. IL. p. 314. — Flor, Rh. Livl. 1. p. 157. — Doug). and Scott, Brit. Hem. p. 52. Lengte 7— 8 mm., breedte 5. Blinkend zwart met een’ blaauwen gloed; voorste gedeelte van de halsschilds-zijranden met een’ witten zoom, eene zeer hoekige en bogtige witte vlek aan de basis van het corium, eene andere kleinere aan de tip daarvan; membraan wit of vuilwit. Het geheele lijf fijn ge- stippeld, alleen dwars over den prothorax eene streek van grove stippels. Sprieten zwart; hun 2° lid slank en nagenoeg half zoo lang als het 3°. Pooten zwart met eene witte vlek of streep aan de bovenzijde der scheenen. Eene vrij gemeene soort in het voorjaar, aangetroffen op lage planten, door de Graaf te Warmond, van der Hoeven en mij bij Leyden, door mij bij Bennebroek en door Six bij Drieber- gen, in Junij bij Arnhem door v. Med. de Rooij. — Ook in Aug. aangetroffen bij Katwijk en Arnhem door de Graaf en in Nov. en Dee. bij den Haag door denzelfden. Het schijnt dus wel dat er twee generatien bestaan. 2. Cydnus albomarginatus FE. Plaat 2, fig. 2. Fabr. S. Rh. 197. 121. — Panz. Fn. Germ 33, 20. — Am. et Serv. Hem. p. 97. — Hahn, W. LI. p. 167. tab. 26. f. 86. — Wolff, fe. Cim. tab. 7. f. 62. — Burm. Handb. IL. p. 375. n°. 4. — Flor, Rh. Lil. p. 156. — Dougl. and Scott, Brit. Hem. p. 56. Lengte 3,5—4 mm. Zwart met weinig glans, grof en dui- delijk gestippeld, vooral dwars over het halsschild in de helft der lengte. Rand van het corium smal bruinachtig wit of geel gezoomd. Membraan rookkleurig wit. Sprieten bruinachtig of dof zwart; hun 2° lid zeer klein. Pooten zwart, tarsen bruin. Op zandige gronden. Bij ter Heyde (Six), bij Scheveningen (Piaget, van Hasselt en v Voll), bij Katwijk in Augustus onder walstroo (de Graaf), bij Brummen (v. Walchren). 31 3. Cydnus morio L. Linn. S. N. 2. 722. 51. — Fabr. S. Rh. 184, 3. — Panz. Fn. Germ. 32. f. 15, — Wolff, Ze. Cim. tab. 7. f. 64. — Hahn, W. Ins. I. p. 163. tab. 25. f. 84. — Burm. Handb. IL. p. 375. ne. 6. — Flor, Rh. Livl. 1. p. 159. — Douglas and Scott, Brit. Hem p. 55. Pl. 2 f. 1 Lengte 6— 7 mm. Zwart, niet blinkend, maar met een vettig uiterlijk, ruw en grof gestippeld, op de voorste helft van het halsschild twee ongestippelde dwarsplekken. Sprieten zoo lang als de helft van het ligchaam, zwart, met het 2° lid rood en nagenoeg even lang als het 3°. Zuiger lichtbruin, reikende tot aan de middenheupen. Pooten zwart, tarsen licht roodachtig bruin. Op verschillende gronden aangetroffen. Bij Loosduinen, den Haag, Leyden, Haarlem, Bennebroek, Utrecht, Brummen, Breda enz. 4. _Cydnus bigultatus L. Plaat 2, fig. 3. Linn. S. N. 2. 722. 54. — Fabr. S. Rh. 178, 116. — Panz. Fn. Germ. 32, 13. — Hahn, W. 1. 1. 169. tab. 26. fig. 88. — Burm. Handb. 11. p. 374. ne. 3. — Am. et Serv. Hemipt. p. 98. 2. — Flor, Rh. Livl. I. p. 162, ne. 6. — Dougl. and Scott, Brit. Hem. p. 54. Lengte 6 mm. Zwart; de zijrand van halsschild en dekschil- den met een vrij bol wit zoompje en eene kleine hoekige witte vlek op het midden van het eorium. Dwars over het midden van het halsschild eene diepe gleuf; prothorax daar en naar de zijden zeer grof gestippeld, schildje en dekschilden fijner. Sprieten zwart, hun 3°lid ongeveer 15 maal de lengte van het tweede. Membraan berookt. Pooten zwart met bruine tarsen. Een allerfijnst wit zoompje langs den rand van het abdomen. Deze soort is tamelijk zeldzaam. Behalve dat ik vier in- landsehe voorwerpen ken, waarvan ik niet weet te bepalen, waar zij gevonden zijn, kan ik het volgende opgeven. De heer Heylaerts vond er in Januarij een onder boomschors te Breda, in Maart en Junij nog een paar aldaar; bij Arnhem werd de 32 soort in Junij aangetroffen door den heer van Medenbach de Rooij en den S* April op den St. Pieters berg bij Maastricht door den heer Mr. A. H. Maurissen. 5. Oydnus flavicornis KF. Plaat 2, fig. 4. Fabr. S. Rh. 184. 9. — Panz. Fn. Germ. 33. f. 23. — Wolff. Ie. Cim. tab. 7. fig. 63 a. b. — Hahn, W. L. L. p. 165. tab. 25. f. 85. Lengte bijna 4 mm. Donkerbruin of zwart met roodbruine randen en dekschilden. Deze soort is in evenredigheid iets breeder aan den kop en het voorste gedeelte van den prothorax dan de andere soorten. De rand van kop, thorax en voorhelft van het abdomen met roode borstelachtige haren bezet. Het lijf spaarzaam gestippeld, het sterkst dwars over den prothorax, ongeveer in de helft. Sprieten kort, rood, de twee laatste leedjes vaal zwart, behaard. Zuiger helder bruinrood. Mem- braan dof wit. Pooten bruinrood met roode tarsen. Niet zeldzaam in September op de duinen. Gevonden bij Scheveningen, Wassenaar, Katwijk en de Vogelenzang. Den 20°" April ving de heer van Medenbach de Rooij bij Arnhem een voorwerp dat veel grooter is dan die van de duinen ge- woonlijk zijn. Ik veronderstel dat het deze soort is, die in Mr. E. Saun- ders’ Synopsis of British Hemiptera-Heteroptera (Transact. of the Entom. Soeiety of London 1875) voorkomt onder den naam van Geolomus punctulatus Costa. Gen. 9. Scrocorrs Fall. Ligehaam plat aan de boven-, een weinig bol aan de onder- zijde. Kop zeer groot en breed, toegerond driehoekig, met de middellob korter dan de zijlobben *). Oogen tamelijk groot en 1) Dit is in onze figuur niet juist uitgedrukt, 33 vrij sterk uitpuilend; ocellen duidelijk, de afstand tusschen hen tweemaal grooter dan van een enkelvoudig tot een zamengesteld oog. Sprieten korter dan de helft van het ligehaam; lid 1 zeer kort, 8 iets langer dan 2, 4 en 5 aan elkaar gelijk. Zuiger tot aan de basis van het achterlijf reikend. Prothorax meer dan 2 maal zoo breed als lang, met alle hoeken afgerond, en vooral de achterrandshoeken stomp; schildje breed, aan het eind toegerond, reikende tot aan den 5” achterlijfsring. Dekschil- den aan de basis vrij ver buiten het abdomen uitstekend , met het corium niet langer dan het schildje en de membraan met 4 of 5 bijna onzigtbare aderen. Pooten kort, vrij gedrongen; dijen zonder doornen, scheenen met eene menigte zeer korte stekeltjes; tarsen van drie leedjes, het middelste zeer kort. Buitenrand van het abdomen ver uitstekend buiten de membraan der vleugels. Sciocoris umbrinus Wolff. Plaat 1, fig. 12. Wolff, Ze. Cim. p. 142. tab. 14. f. 136. — Fallen, Hem. I. p. 21. 1. — Fabr. S. Rh. 111. 8 (volgens Boheman). — Burm. Handb. II. p. 373. 5. — Hahn, W. Ins. 1. p. 195. tab. 31. f. 100. — Panz. Fn. Germ. 93. f. 15. — Flor, Rh. Livl. 1. p. 111. — Am. et Serv. Hem. p. 120. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 62. PI. 2, fig. 4. Lengte 5—6 mm. Zandkleur, dat is eenigzins roodachtig grijs. Het geheele ligchaam vrij sterk gestippeld, zoo dat er donkere langslijnen schijnen te bestaan op kop en borststuk. Oogen vaalzwart. Sprieten geelachtig aan de basis, grauw van de spits van het 3° lid tot den tip. Zuiger geelachtig. Buiten- rand van prothorax en dekschilden zeer licht van kleur en ongestippeld. De basis van het schild wisselt af met bruine en witte vlekjes, in de lengte is het midden weinig gestippeld. Membraan geheel doorschijnend. Buitenrand van het abdomen met twee donkere vlekjes aan den rand van iederen ring, een boven, een onder. Onderzijde van den thorax met bruine vrij breede langsstreep aan wederzijde onder den rand. Tweede segment van het achterlijf met eene zwarte dwarsstreep op het 3 34 midden, van welker uiteinden twee langsstrepen afdalen op segment 3, 4 en 5; het 6° segment met eene vrij groote zwarte vlek in het midden. Voorts aan iedere zijde van den buik eene vrij breede grauwe langsstreep, in welke de gele stigmata, en aan den achterrand van elk segment een bruin vlekje. Pooten vaalgeel met bruinachtige tarsen. Op duingronden in Junij en Julij niet zeer zeldzaam; ook bij Breda op heigrond in Maart aangetroffen door den heer Heylaerts. Gen. 10. Arrr EF. Ligehaam vrij langwerpig, tamelijk bol aan de boven, meer nog aan de onderzijde. Kop vrij groot, nog al — of zeer sterk naar beneden gebogen, zweemende naar dien van sommige Cureulionen; de middellob veel korter dan de zijlobben. Sprie- ten iets korter dan de helft van het lijf, slank met de 2 laatste leden dikker; het 1°lid kort, het 2° dan eens langer dan eens korter dan het 3%, het 5° het langste van allen. Oogen klein en best van ter zijde te zien; bijoogjes zeer ver van elkander staande. Zuiger tot aan het abdomen reikend. Prothorax tweemaal breeder dan lang, naar voren smaller toeloopend, vrij bol digt bij den achterrand, met weinig uitstekende achter- hoeken. De voorrand der borst aan de onderzijde in twee platen verlengd, die als kragen de keel en de inplanting der sprieten kunnen beschutten. Sehildje langwerpig driehoekig met afge- ronde spits, ongeveer zoo lang als 2 van het abdomen. Corium der dekschilden zeer scheef afgesneden; membraan zoo lang als of iets langer dan het achterlijf. Pooten middelmatig; tarsen van 3 leedjes, waarvan het 2° zeer klein. Tabel der soorten. Kop weinig neergebogen (fig. 5a). . « « « « acuminala. Kop iets meer neergebogen (fig. 6). a. Zonder vlekjes aan de onderzijde der dijen, doeh met eene zwarte langsstreep op het corium. Klugt. 35 b. Met vlekjes aan: de onderzijde der dijen en zonder zwarte langsstreep op het corium . . pallida. Kop sterk neergebogen (fig. Ta): … . ……. voro waflend. 1. Aelia acuminata L. Plaat 2, tig. 5 en 5a. Linn. S. N. 2. 723, 59. — Fabr. S. Rh. 189, 6. — Panz. Fn. Germ. 32. f. 17. — Curt. Brit. Ent. XV. t. 704. — Burm. Handb. 11. p. 366. ne, 8. — Hahn, W. Ins. IL. p. 120. tab. 19, f. 63. Lengte 8—9 mm. Sterk gestippeld, lederkleurig geel met zwarte langsstrepen. Kop weinig neergebogen, op zijde twee- maal flaauw gegolfd. Halsschild met zeer stomp haakvormige achterhoeken. Op den kop eene gestippelde fijne gele langs- streep, beginnende bij de spits der middellob; deze zet zich ongestippeld en ietwat bol verheven voort over het midden van den prothorax tot op het schild, waar zij langzamerhand smaller wordt en eindelijk voor de spits verdwijnt. Daarnaast ter wederzijde eene zwartachtige streep, eigenlijk bestaande uit ingedrukte zwarte stippen, zijnde het breedst even voor den achterrand van het schild. Aan den zijrand van den kop ter wederzijde eene zwarte streep, die zich achter het oog naast het gele boord van het halsschild breeder wordende voortzet. Aan de hoeken van het schildje zwarte streepjes. Dekschilden met zwarte stipjes bezet, behalve de zijrand en de aderen; membraan doorschijnend met eenige bruine aderen. Drie eerste leden der sprieten geel, de twee laatste paars-bruin; het 2° niet veel langer dan de helft van het 3°. Pooten geel met zeer fijne zwarte stipjes. ‘Ter wederzijde van de borst vier zwarte stippen; de stigmata van het abdomen zwart. Bij Leyden gevangen door Prof. van der Hoeven, in Lim- burg door Mr. A. H. Maurissen. 2. Aelia Kluguù L. Plaat 2, fig. 6. Hahn, W. Ins. 1. p. 122. tab. 419. f. 64. — Küster, Stett. Ent. Zeit. Kil (1852) p.39Bsen?, 9. — Flor Ah, Lvl Kp. 149. 36 Lengte 6—8 mm. Kleiner dan de vorige en daarvan duide- lijk onderscheiden: de kop veel meer gebogen, aan den zijrand minder gegolfd, doeh aan de spits als ingeknepen. De grond- kleur donkerder of rooder geel, waarop vrij sterk, als lichtgeel uitkomen de middelstreep, de zoomen van het halsschild en eene scheeve streep op de dekschilden, aan de binnenzijde tegen eene zwarte streep aanliggende. Voorts is het zwart op het schild scherper en minder breed en vertoont de buik meestal zes zwartachtige vegen in de lengte. Iets gemeener dan de vorige. Bij de Bildt op heidegrond gevangen door G. Six, bij Noordwijkerhout in Junij door de Graaf, bij den Haag door van der Wulp; aan de Bildt in Julij door Dr. Everts, op den zandweg naar Wassenaar in Julij door mij. 3. Aeka pallida Küst. Plaat 21, fig. 1 en 1a. Küster, Stelt. Entom. Zeit. XIIL (1852) p. 394, taf. UI, £. A. — Flor, Rh. sLiwls lep. 24e Lengte 8 mm. Kenmerkend voor deze soort zijn de beide vlekjes aan de onderzijde der dijen en de afwezigheid van eene zwarte langsstreep op het corium, welke laatste bij Kluge steeds aanwezig is. Het geheele dier is ledergeel met donkerbruine gestippelde versieringen. Het lijf is naar gelang der lengte breeder dan bij Klugit en minder glanzig. De kop is minder sterk gebogen. Op de bovenzijde is de teekening van kop en borststuk nagenoeg dezelfde; de sprieten schijnen mij toe iets langer te zijn. Het schildje is breeder en heeft ter wederzijde van de lichte middelstreep 4 langsstrepen, uit bruine putjes bestaande, waarvan de uiterste geheel tegen den zijrand aan- sluit en even als de daarop naar binnen volgende zeer kort is, terwijl de beide anderen bijna reeds aan den wortel ineenge- vloeid, vereenigd tot aan de spits doorloopen. Het corium is grof gestippeld, doeh zonder teekening. Aan de onderzijde zijn de pooten met bruine stippen bespikkeld en de dijen ver- toonen elk twee bruine vlekjes, uit grove stippels bestaande en schuin naast elkander geplaatst (zie fig. 1a). 31 Deze soort werd door den heer de Gavere te Diever in Drente aangetroffen, door den heer van Medenbach de Rooy den 167 Sept. bij Arnhem en door mij 15 Junij bij Velzen. 4. Aelia inflexa Wolff. Plaat 2, fig, 7a. Wolff, Ie. Cim. p. 188. tab. 18. f. 182. — Hahn, W. Ins. II. 129. tab. 69. f. 2410. — Am. et Serv. Hem. p. 134. n°. 2. — Flor, Rh. Lil. L p. 124. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 71. Pl. 2, f. 7. Lengte 5,5—6 mm. Korter, maar vooral meer gedrongen van statuur dan de vorige. Donkerbruin met zwarte stipjes bedekt, met eenigzins lichter gekleurde dekschilden. Kop zeer krom naar beneden gebogen, bijna zwart; de insnijdingen naast de middellob zeer diep. Oogen eenigzins uitpuilend, vrij licht bruin. Sprieten bruingeel, de 2 laatste leden nagenoeg zwart; het 3° lid iets kleiner dan het 2°. Zijranden van het borststuk zeer smal beenwit gezoomd, aan den voorhoek een zeer klein puntje. Over het midden van borststuk en schildje eene zeer smalle gele streep. Een kort geel streepje ter wederzijde aan de ba- saalhoeken van het schild. Membraan wit met een bruinen glans. Abdomen zwart met fijnen geelachtig witten zoom. Poo- ten lichtrood met zwarte langsstrepen over de dijen. Een enkel voorwerp in Junij bij den Haag (v. Voll.), een ander aldaar (Six); twee in Noord-Brabant (v. Eyndh.). Gen. 11. Eusarcorrs Hahn. Ligchaam kort, gedrongen, breed in de schouders, boven en onder vrij bol, beneden eene denkbeeldige regte lijn loopende van den eenen achterhoek van den thorax naar den anderen plotseling en sterk naar beneden gebogen. Kop bijna verticaal geplaatst, bol op het aangezigt, met den middellob doorloopende en tot het einde even breed. Oogen vrij groot, ovaal, doch ocellen moeijelijk te onderscheiden. Zuiger tot de achterpooten 38 reikende. Sprieten schraal en niet veel langer dan het halve ligechaam, de drie eerste leden slank, het 2° iets langer dan elk der anderen, het vierde aan de basis zeer slank, doch voorbij de helft dikker dan de vorigen, aan de spits afgerond, zoo lang als het tweede; het vijfde het langste van allen, spoelvormig, aan de basis zeer slank. Prothorax tusschen de schouders tweemaal zoo breed als aan den voorrand, aldaar zeer bol en naar den achterrand weder iets afloopende. Schildje breed aan de basis, zoo lang als aldaar breed, afgerond aan het einde. Dekschilden vrij kort met geslingerden achterrand van het coriam; membraan met 4 langsaderen. Buik zeer bol. Pooten matig lang en gezet. Eusarcoris perlata F. Fabr. S. Rh. 187, 15. — Fall. Mon. Cim. Suec. 50, 18. — Wolff, Ie. Cim. 68, tab. 7. f. 65. — Panz. Fn. Germ. 118, 7. — Hahn, W. Ins. MH. p. 67. tab. 51. f. 155. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 16 (Aeneus). Lengte 5 mm. Op de bovenzijde licht bruinachtig geel, zeer glanzig, grof en vrij diep bestippeld. De kop koperachtig bruin met groenen weerschijn; van de sprieten zijn de drie eerste leden geel met een bruin streepje van onder, de beide laatsten zwart. De zuiger is geel met bruine spits. Het borst- stuk is op het midden van den voorrand en op de zijranden gezoomd met een glad verheven geel boordsel; tegen den voorrand aan ziet men twee langwerpige sterk gepuncteerde goudbruine vlekken en daarboven eenige gladde gele plooijen. Het schildje vertoont aan zijne basaalhoeken twee ovale verhe- vene gladde, zeer licht gele plekken, waaraan de soortsnaam ontleend is, en bovendien op den rand van het ronde einddeel drie kleine zwarte vlekjes. De membraan is bruinachtig, don- kerderder dan het corium der dekschilden. De borst is iets donkerder bruin dan de bovenzijde en nog sterker gestippeld; de buik glanzig bronskleur in het midden en aan de zijden geel met zwarte stippels en zwarte randen der stigmata. De pooten zijn lichtgeel met zwarte stippeltjes en een onvolmaakt 39 zwart bandje om de dijen; de twee laatste leden der tarsen bruinzwart. Het eenige mij bekende inlandsche voorwerp werd door den heer Heylaerts den 2“ Mei in de omstreken van Breda op heide gevangen. Gen. 12. Trorrcoris Hahn. Ligehaam in omtrek wapenschildvormig, tamelijk bol op het midden van den thorax en het schildje en evenzeer aan de buikzijde. Kop plat, iets langer dan breed, rond van voren met de middenlob iets korter dan de zijdelingseche lobben. Oogen vrij groot en oecellen duidelijk. Sprieten zoo lang als vier vijfde van het ligchaam, slank, het 3° lid het langste, bijna tweemaal zoo lang als het 2°; zuiger reikende tot op het 35° buiksegment; zijn 3° lid het langste. Borststuk het breedste gedeelte van het ligchaam, doordien de achterhoeken vleugel- vormig naar op zijde verlengd zijn; zij zijn opgewipt en ein- digen in een tamelijk scherp puntje; de voorrand is S-vormig gebogen; de achterrandhoeken zijn zeer stomp en de achter- rand loopt regt. Het schildje groot, reikende tot ver op het achterlijf, driehoekig met de zijde wat gebogen en de spits af- gerond. De rand van het abdomen steekt op zijde buiten de dekschilden uit; deze zijn als bij het volgende geslacht. De tweede ring van den buik vertoont een naar voren gerigt doorntje of knobbeltje, ’t geen soms, door de heupen bedekt, moeijelijk te onderscheiden is. De pooten zijn lang ; hunne scheenen zijn aan de buitenzijde gegleufd en hunne tarsen hebben drie leedjes. Van dit geslacht is slechts eene soort inlandsch: Tropic. rufipes L. Plaat 2, fig. 8. Linn. S. N. 2. 719. 24. — Fabr. S. Rh. 156. 5 — Wolff, Je. Cim. tab. 4. f. 9. — Hahn, W. Ins. II, p. 54, tab. 47, f. 145. — Burm. Handb. M. 366, ne. 7. — Am. et Serv. Hem. p. 149. 1. — Panz. Fn. Germ. 113, f. 11. —Schellenb. Cimic. tab. 1. f. 3. — Flor, Rh. Livl. p. 107. — Douglas and Scott, Brit, Hem. p. 98. PL. 5. f. 8, 40 Lengte 12--15 mm., grootste breedte 9. Aan de bovenzijde roodbruin, min of meer metaalachtig, sterk gestippeld; aan de onderzijde bruingeel. Kop van voren rond toeloopend; de zij- lobben gebogen en de middellob naar het eind smaller uitioo- pend. Sprieten slank, rood; 1° lid het kleinst, 2° iets grooter, 3° bijna tweemaal zoo groot, 4° gelijk aan 3 doeh dikker, zwartachtig met roode basis, aan de inplanting met een zeer klein tusschenvoegsel, 5° korter dan 4, geheel zwart. Oogen bruin, niet bol uitpuilend; ocellen rood. Prothorax zeer breed met den voorhoek eenigermate gedoornd, de zijrand eerst inge- bogen, min of meer gekarteld, daarna sterk naar buiten gebo- gen en naar boven gerigt tot aan den achterhoek, die scherp puntig uitsteekt, van daar naar den achterrandshoek weder gegolfd. Spits van het schildje bijna zonder ingedrukte puntjes en dojergeel. Membraan taankleurig met 6 langsaderen. Zuiger eerst geel, dan rood, eindelijk zwart, reikende tot op het midden van het derde segment. Aan wederzide van de borst twee doffe bloedkleurige vlekken; in de grootste daarvan de geurspleet, die zeer klein is. De 2° ring van het achterlijf met een’ stompen doorn tusschen de heupen der achterpooten uitstekende. Insnijdingen van het achterlijf, stigmata en dwars- streepjes daaronder donkerbruin. Pooten lang, geelachtig rood met zwarte stippen. Vrij gemeen op boomen en schuttingen. Aangetroffen in de provineien Holland (N.en Z.), Utrecht, Gelderland, Groningen, Noord-Brabant en Limburg; stellig door het geheele Rijk voor- komende. Gen. 13. Cimex Fall. Ligehaam aan beide zijden tamelijk bol, in vorm gelijkende op dat van Asopus, doch van dit genus duidelijk door den slanken, gedeeltelijk in cene borstsleuf verborgen zuiger ver- schillend. Kop aan de bovenzijde plat, vierkantig met toege- ronde hoeken; van de drie lobben de middelste iets kleiner, doeh de zijlobben meestal gescheiden houdende. Oogen groot 41 of middelmatig; oeellen duidelijk. Sprieten zoo lang als of iets korter dan de helft van het lijf; het 2° lid iets langer of korter dan het 3“. Zuiger ongelijk van lengte, gewoonlijk reikende tot over de achterheupen. Prothorax somwijlen met eenigzins (bij eene soort sterk) uitstekende achterhoeken. Schildje drie- hoekig, voor de punt aan de zijden naar binnen gegolfd, de punt zelf afgerond. Leder der dekschilden veel verder uitste- kend dan de spits van het schild; hunne membraan voorbij het achterlijf reikend met 7—9 aderen. Van dit laatste is gewoon- lijk een smal randje op zijde buiten de vleugels zigtbaar. De pooten zijn vrij lang en krachtig; de tarsen hebben drie leedjes. Bij eene soort is de 2° ring van het achterlijf gedoornd. Tabel der soorten. 1. (10) Kop langer dan breed of even lang als breed. 2. (8) Tweede ring van het achterlijf met een naar voren gerigten doorn. … . . … … Lituratus. (2) Tweede ring van het achterlijf zonder doorn. Bovenzijde groen of olijfgroen. ALE) AEN a) SE (6) Zuiger reikende tot de basis van het achterlijf Prasinus. 6. (5) Zuiger reikende tot den derden ring van He nsachterlij se ee seert COA: 1. (4) Bovenzijde paarsachtig grauw of leder- kleurig. 8. (9) Paarsachtig grauw. Sprieten- zwart en wit geringelds wang Wears te aontel deren efweltBaccarum. Sr(S)meledergeel.Sprieten Zwarts u. tande k waendNigricornms. LORKop weel breeder dan lang 2e. te. Oleraceus. 1. Cimez lituratus Klug. Plaat 2, fig. 9 en 94. Burm. Handb. Il. 365. n°. 3. — Hahn, W. Ius. IL. 62. tab. 49, f. 151 (purpuripennis). — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 100. Pl. 3. fig. 9 (Piezodorus purpureipennis). Lengte 10—12 mm. Herkenbaar aan den langen doorn tus- schen de achterpooten. Aan de bovenzijde vaal olijfgroen, soms 42 met rood gemengd op borststuk en dekschilden, altijd met zwart gestippeld; onderzijde vuilgeel. Oogen lichtgroen of licht- bruin; ocellen geel. Sprieten rood; de beide laatste leedjes soms bruin; lid 2, 3, 4 bijna even lang. Zijrand van thorax en bovenvleugels met een smal geelachtig wit zoompje. De van boven zigtbare rand van het abdomen geel of roodgeel, aan de uiterste punten doornachtig. Spits van het schild gelijk van kleur met het overige. Stigmata van den buik groot, rond, zwart. Pooten geel met roode of bruingele tarsen. De doorn van het achterlijf steekt uit tot voorbij de middelheupen. Bij Utrecht gevangen door de heeren van Hasselt en Six; bij Breda in Mei en Junij tegen ijpenstammen door Heylaerts. Op berken en brem in September en October bij Wassenaar en Noordwijk de type en de var. (met roode dekschilden) de Graaf. De fraaije verscheidenheid ook door mij gevangen in Augustus 1866 bij Wordt-Rhede in Gelderland op gaspeldoorn (Uler Europaeus). Op dezelfde plantsoort, doeh groeijende op de Meerdervoortsche duinen bij ’s Gravenhage, werd Lituratus in April wedergevonden door Mr. H. W. de Graaf. Van den heer La Fontijn ontving ik uit Walcheren een fraai bruinrood exem- plaar met rozenrooden zoom. 2. Cimex prasinus L. Plaat 2, fig. 10. Linn. S. N. 2. 722, 49. — Fabr. S. Rh. 166, 58 et 167, 59 (dissimi- lis). — Panz. Fn. Germ. 33. f. 15. — Hahn, W. Ins. II. p. 60. tab. 49, f. 149. — Wolff. Ie. Cim. tab. 6. f. 49 et 50. — Burm. Handb. II. 370. n°. 17 (dissimilis). — Flor, Rh. Lil. 1. p. 130. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 85. PL. 3, fig. 1 (Pentatoma dissimile). Lengte 11-18 mm. Buik ongedoornd. Van boven grasgroen, sterk gestippeld, van onderen geelachtig groen of oranjeachtig. De zijlobben krom naar elkander gebogen en elkaâr voor de middellob somtijds aanrakende. Oogen lichtgrauw of grijs; ocellen geel. Sprieten van vorm nagenoeg als bij de vorige soort, doeh het 2° lid iets langer; lid 1—3 groenachtig geel, 43 4 rood, 5 rood aan de basis, verder bruin. De sprieten zijn ingeplant op een hoekig voetstuk. Zuiger groen of groengeel, reikende tot de basis van het achterlijf. Zoom van den zijrand van thorax en dekschilden groen (Prasinus) of roodachtig geel (Dissimilis). Schildje met een zweem van geel aan de spits. Voor- hoeken van den thorax soms met een fijn stekeltje, achterhoe- ken nooit veel uitstekend, altijd stomp toegerond. Membraan rookkleurig met 5 uit eene basaal-cel ontspringende en soms zich vertakkende aderen. Zijrand van het abdomen, van boven zigtbaar, òf groen, òf olijfbruin met roode randen. De middel- en achterborst aan de zijden roodgevlekt; de punt van den zoom der geurspleet zwart. Stigmata soms met bruine randen. Pooten groen met roode of lichtbruine tarsen; de midden- en achterdijen hebben dikwijls aan hun’ voorkant een zwart stipje even voorbij de helft. De beide varieteiten gemeen, gevangen in Junij, Julij, Au- gustus te Leyden, Bleiswijk, Warmond, Sassenheim, Utrecht, Driebergen, Renkum, Oosterbeek, Rhede, Varseveld, het Gin- neken en Groningen; in Augustus op wilgen te Breda. B. _Cimex pinicola Muls. Plaat 21, fig. 2 en 2a. Flor, Rhynch. Livl. 1, 133 var. Longirostris en II p. 578. — Mulsant, Ann. Soc. Linn. 1852, p. 89 U. Lengte 11 mm. Breeder dan de meeste naverwante soorten, bronskleurig, dadelijk herkenbaar aan de bijzondere lengte van den zuiger, die tot aan den derden ring van het abdomen reikt. De middellob van den kop is bijna even lang als de zijlobben. De sprieten zijn zwart, alleen het eerste lid heeft op de bovenzijde eene onduidelijke gele vlek. De zijranden van den prothorax zijn tot aan de schouders geel en de spits van het schildje is van dezelfde kleur. Het corium der dek- 1) De beschrijving van Mulsant is mij onbekend; ik neem op verzekering van Flor aan dat deze soort M's Pinicola is. Het is jammer dat Mulsant niet gewacht heeft met zijne beschrijving, want Flor's benaming (Zoxngirostris) is wel zoo goed. AL schilden is taankleurig bruin, de membraan berookt met eene donkerder vlek aan den binnenhoek; de vleugels zijn zeer licht grijs met zwarte aderen en de bovenzijde van het abdomen is zwart. De buitenrand van het connexivum is met langwerpige gele vlekjes versierd. De pooten zijn vuil olijfgroen met don- kerder tarsen. Van deze merkwaardige soort ving de heer van Medenbach de Rooij bij Arnhem een vrouwelijk exemplaar; volgens Flor leeft de soort op Juniperus. 4. Cimex Baccarum L. Plaat 2, fig. 14. Linn. S. N..2. 724. 45. — Fabr. S. Rh. 172. 92. — Panz. Fn. Germ. 33, 20. — Flor, Rh. Lil. IL. p. 197. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 80. — En vele andere schrijvers. Lengte 9— 11 mm. Zoo algemeen bekend, dat eene uitvoerige beschrijving overbodig is. Herkenbaar aan den ongedoornden buik, de vrij stompe schouders en de kleur, vooral die der sprieten. Bovenzijde grauw met zwarte stipjes, corium gewoon- lijk paarsachtig van tint, eind van het schildje geel, zoom van het achterlijf zwart en lichtgeel geblokt. Onderzijde vaalgeel, op den buik met vrij groote zwarte stippen. Eerste lid der sprieten vaalgeel, 2°, 3°, 4° zwart met vaalgele basis eu spits, 5° zwart met vaalgele basis. Alom zeer gemeen. Lastig in moestuinen, waar men haar veel op frambozen aantreft, en liefhebster van bramen. 5. _Oimex nigricormis F., Plaat 21, fig. 3. Fabr. S. Rh. 157, 8. — Wolff, Je. Cim. p. 138. tab. 14. f. 132. — Fallen, Hem. Suec. 1. p. 27, 9. — Ïahn, W. Ins. II. p. 59. Pl. 48, ne. 147. — Panz. Fn. Germ. 148. f. 9. — Flor, Rh. Livl. L p. 138, n°. 6 et 140, ne, 7, — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 78. Lengte 15 mm. Lederkleurig geel met bruine stippeltjes be- 45 zet. De kop vrij lang uitgerekt met bijna regte zijden, welke vrij breed zwart gestippeld zijn; twee fijnere streepjes van bruine puntjes loopen van de spits over de naden der lobben naar den achterrand strijkelings langs de ocellen. Het borststuk is aan den voorrand hoekig en diep ingesneden en op de zij- den tot vleugelvormige zwarte punten uitgebreid; de achterrand loopt regt, met een klein indeukje in het midden. De zwarte strepen van den kop worden op den thorax een eindje voort- gezet. Het eerste lid der sprieten is geel, de overigen zijn dof zwart; het 3‘is bijna de helft korter dan het 2°, De zuiger is kort, geel met eene zwarte streep over de bovenzijde. Het schildje is lang uitgerekt en heeft eene lichtgele spits. De dekschilden, bekleed met de algemeene ligechaamskleur, heb- ben een zwart vlekje aan de basis onder den thorax ; hunne membraan is bruinachtig geel met een zwart vlekje aan den binnenhoek en een bruin veegje aan de spits. Onderzijde en pooten bleek geel; de achterdijen vertoonen aan den onderkant een zwart langsstreepje. De heer C. Ritsema Cz. ving een enkel voorwerp op Beek- huizen den 18°" Augustus. 6. Cimex oleraceus L. Plaat 2, fig. 12. Linn. S. N. 2. 722. 53. — Fabr. S. Rh. 4117, 142. — Panz.. Fn. Germ. 32. f. 12. — Hahn, W. Ins. TI. 182. tab. 29, fig. 94, — Wolff, Ic. Cim. tab. 2, f. 16. — Burm. Handb. IL. p. 368, ne. 11. — Flor, Rh. Livl. p. 147. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 86 (Strachia oleracea). Lengte 6—7 mm. Donkergroen, blaauwgroen of groenachtig zwart aan de bovenzijde, zwart met groenen weerschijn aan de onderzijde. Fijn gestippeld op kop en dekschilden, grof op het midden van den prothorax, rimpelig op het schildje. De bui- tenrand der zijlobben eenigzins naar boven omgeslagen, Sprieten zwart, het 2° lid langer dan het 3°. Zuiger zwart, reikende tot aan de middenheupen. Wit, geel of rood gekleurd zijn (evenwel niet standvastig, want er is verbazend veel verschil 46 in de individuen) 1° aan de bovenzijde de voorrand van den kop, de voorrand van den prothorax (smal), zijne zijranden (breed), eene breede streep in de lengte over het midden, twee punten in de hoeken van het schildje, twee scheeve vlekken op het midden, de spits van het schildje, de zijrand van het corium aan de basis, eene vlek aan den achterrand, schuin naar het midden gebogen; 2° aan de onderzijde, de plek van inplanting der sprieten, de zoom van thorax, dekschilden en abdomen, eenige vlekken aan de heupen. Voorts zijn aan de pooten de kniën en een band om de scheenen wit of geel. De membraan is wit, met eene zwarte vlek op het midden of zwart met witten zoom. Bij eene varieteit is het abdomen wit of geel met 5 rijen zwarte vlekken en zijn de dijen wit aan de basis tot over de helft. Op verschillende plaatsen in ons land in zekeren overvloed gevangen, als bij Haarlem en Leyden, in de duinen bij Sche- veningen, bij de Bildt in April, te Driebergen in Augustus, te Zutphen, bij Brummen in Augustus, in Noord-Brabant. De vermelde varieteit vond de heer Sechubärt bij Utrecht. Gen. 14. AcANTHOsSoMA Curt. Ligehaam van gedaante als bij het vorige genus, doch som- wijlen lang gerekt, steeds vrij bol even voorbij het midden van het halsschild en van daar naar voren scheef neergedrukt. Kop plat met de middellob aan het uiteinde breeder en verder uit- stekende dan de zijlobben. Oogen middelmatig, ocellen vrij groot en vrij digt bijeenstaande. Zuiger tot aan de middenheupen reikend. Sprieten zoo lang als het halve lijf, slank, voor de oogen ingeplant, zoodat het 1°lid van boven geheel zigtbaar is. Prothorax met vrij sterk uitstekende , soms doornvormige achter- hoeken, de achterrandhoeken meestal duidelijk. * Schildje drie- hoekig, noch breed, noch lang, derhalve eer klein te noemen, de spits in gedaante van een lancetvormig uitsteeksel. Dek- schilden met zeer scheeven achterrand ver voorbij het schildje 47 uitstekend; membraan lang, voorbij het abdomen reikend, met 6 of 7 aderen, van welke 3 uit eene basaalcel ontspringen. Pooten lang en slank met tarsen van 2 leedjes (zie fig. 13 b). Voor- en middenborst met eene verticaal uitstekende, platte of half. schijfvormige kiel, tegen welke van onderen aankomt een zeer lange doorn van het 2° achterlijfs-segment. Tafel der soorten. 1. (4) Achterhoeken van den prothorax doorn- achtig uitstekend. . (3) De doorn stomp. Lengte des insects 14 mm. haemorrhoidale. 3. (2) De doorn zeer puntig. Lengte d. ins. 8 mm. ferrugator. do 4. (1) Achterhoeken van den prothorax weinig uitstekend. 5. (6 en 7) Membraan met een driehoekig bruin vlekje aan den buitenrand . . . haematogaster. ler) . (5 en 7) Membraan met een zwart streepje _ in het midden . . . . . … … clypeatum. Jl . (5 en 6) Membraan bruin en wit gemarmerd. griseum. Î. Acanthosoma haemorrhoidale L. Plaat 2, fig. 13. Linn. S. N. 2. 7120. 35. — Fabr. S. Rh. 160. 27, — Wolff, Ie. Cim. tab. 1. f. 10. — Burm. Handb. IL. 360. ne. 3. — Curt. Br. Ent. 1. pl. 28. — Hahn, W. Ins. IL. 74. tab. 52. f. 158. — Panz. Fn. Germ. 144, 12. — Flor, Rh. Livl. 1. p. 99. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 107. PL 4. f. 4. Lengte 14—16 mm. Groenachtig geelbruin of bruinrood , aan de onderzijde lichter. Sprieten bruin of zwart met het eerste of de 2 voorste leden rood; lid 1 zoo lang als de kop. Deze meer of min, soms alleen voor de ocellen met zwarte stippen bezet. Zuiger geel met zwarte spits, reikt tot aan de middenheupen. Prothorax sterk met zwarte ingedrukte putjes bezet, behalve eene fijne middellangsstreep en twee knobhels achter den voor- rand; de zwarte putjes hoopen zich op naar de sterk uitstekende achterhoeken toe, zoo dat deze, behalve aan den zoom van 48 den zijrand, geheel zwart zien. Het schildje met minder en dus wijder uit een staande stippen; zijne spits glad. Dekschilden fijner gestippeld dan de thorax, membraan geel. Het achterlijf onder de vleugels menierood met driehoekige zwarte vlekken aan de basis. De doorn van het achterlijf aan de onderzijde (verg. fig. 13a. . .«) strekt tot aan de voorste heupen en ligt op zijde tegen de borstplaat (#) aan. Het achterlijf is vrij scherp kielvormig; de achterhoeken van het 6° segment zijn bij het wijfje nog al scherp, bij het mannetje afgerond. De pooten zijn geel of roodachtig geel met bruine tarsen. Door de heeren de Graaf, van der Wulp, Herklots en mij in Holland gevonden (eenmaal in December), door den heer Six bij Utrecht, door den heer Heylaerts te Breda in Junij en door wijlen den Sehout-bij-nacht Ver Huell te Arnhem. De soort overwintert en wordt even als de volgende op het eerste groen van opslag van eschdoornen in het Haagsche bosch aan- getroffen. 2. _Acanthosoma haematogaster Schrank |). Plaat 2, fig. 14. Schrank, Ins. Austr. 270, 520. — Fabr. S. Rh. 170, 84 (lituratus). — H.-Sch. Fn. Germ. A15, f. 13. 14. — Wolff, Je. Cim, tab. 2. f. 14. — Burm. Handb. IL. p. 360. ne. 4. — Flor, Rh. Lil. 101 (dentatum de G.) — Douglas and Scott, Brit. Hem. p 104 (Ac. dentatum). Lengte 9—10 mm. — Sterk op den vorigen gelijkend, doch veel kleiner en gewoonlijk glanziger, als gevernisd. Kleur olijf- geel met zwarte stippen; de achterrand van het halsschild dik- wijls, de basis van het schildje (in het midden) en aan de dekschilden de beide binnenranden bloedrood. Bij een mijner voorwerpen zijn beide dekschilden geheel van die kleur. Verdere punten van onderscheid met de vorige soort zijn: 1° lid der sprieten iets korter dan de kop lang is, kleur der sprieten olijfgeel en bruin, de achterhoeken aan den prothorax weinig 1) Schrank schreef Maemagaster, tgeen door Burmeister tot Maematogaster ver- beterd werd. 49 uitstekend, niet zoo zwart. Een driekleurig roodbruin vlekje aan den buitenrand der membraan. De achterrand van het 6° achterlijfs-segment bij het wijfje gedoornd. De doorn aan den buik reikt slechts even voorbij de middenheupen. Stigmata zwart. Nog al vrij gemeen. Gevangen bij den Haag, Leyden, Was- senaar, Noordwijk, Heemstede, Haarlem, aan de Bildt, te Driebergen, Breda en Groningen van Maart tot September. 3. _Acanthosoma clypeatum Burm. *) Plaat 3, fig. 1. Burm. Handb. II. p. 361. ne 7. — Panz. Fn. Germ 40, f. 19. Lengte 10 mm. Appelgroen met grijzen kop, pooten en onderzijde, de geheele binnenzijde der dekschilden vaalbruin. Het ligechaam zonder zwarte stippen. De kop lang gerekt, driehoekig met aan den tip rondgebogen zijden, langer dan het L° lid der sprieten. Oogen en oeellen grijs. Sprieten zeer groen, de beide laatste leden zwart aan de spits. Zuiger rei- kende tot aan de achterheupen, met het laatste lid zwartachtig. Achterhoeken van den prothorax niet uitstekend, afgerond, van dezen tot de achterrandshoeken een roode veeg. Schildje vrij breed aan de spits. Clavus en grootste deel van het corium vaal bruin, gedeeltelijk met donkerder stippen en met een zwart driehoekje niet ver van de spits. Membraan geelachtig wit mel een donkerbruin streepje nagenoeg in het midden. Poo- ten grijs, met groenachtige scheenen. De doorn aan den buik reikt slechts tot aan de middenheupen. De achterrand van segment 6 met een bruin stekeltje bij het wijfje. Ik ken slechts een individu, een wijfje, gevangen door den heer Weijenbergh in Februarij te Overveen bij Haarlem en door hem aan de collectie der N. E. V. geschonken. 1) Ik kan niet aannemen dat Aecanthosoma picta Newman (Zntom Magazine 1, 287) en Acanthosoma pictum Douglas et Scott (Brit. Hem. 105) dezelfde soort zoude zijn als de onze. Hunne beschrijvingen wijken in verschillende opzigten af; voorna- melijk is die van de membraan geheel anders; zij spreken van een’ donkeren dwars- band en 1 of 2 vlekken. 4 50 4, Acanthosoma griseum L. Plaat 2, fig. 15. Linn. Fn. Suec. 248, 926. — Fabr. S. Rh. 170. 82 (Agathinus). — Wolff, Je. Cim. tab. 6, f. 55. — Herr.-Sch. Fn. Germ. 114, f. 10 et 11. — Burm. Handb. ML. p. 360. ne 6. — Flor, Rh. Liv. IL. p. 102. — Dougl. and Scott, Brit. Hem. p. 101. Lengte 7—8 mm. De kleinste soort, kenbaar aan de bruin gemarmerde membraan. Taankleurig geel, aan de bovenzijde grof zwart gestippeld en hier en daar rood gekleurd. 35° en 4° lid der sprieten rood of roodbruin, 5° zwart. Zuiger reikend tot aan de middenheupen. Achterhoeken van den thorax vrij stomp. Schildje met eene zeer groote bruine vlek aan de basis. Bovenzijde van het abdomen glanzig zwart, de rand geel met zwarte inkervingen. Het voorborststuk aan de onderzijde mede zwart gestippeld; de anus meest rozenrood. De doorn van het 2° achterlijfssegment vrij kort. Stigmata en uiterste hoekpuntjes der ringen van het achterlijf zwart. Pooten geel of vuil geel. Vrij gemeen in het najaar op berken. In de tweede Naam- lijst leest men dat de var. agathinum F. veel gemeener is dan de type griseum L.; ik moet echter verklaren dat dit geene observatie van groote waarde is, indien, gelijk ik vermoed, agathinum niets dan wijfjes bevat, die bij de wantsen veel talrijker zijn dan mannetjes. Ik weet niet of er wel ooit een vrouwelijke griseum aangetroffen is. De laatste (of type) vond de Graaf bij Doorn; de zoogenoemde varieteit werd in de duin- streken van Holland, te Driebergen, Arnhem (in Junij) en Breda gevangen. Purperroode voorwerpen ontving ik van den heer Nibbelink te Varsseveld; zij waren in October gevangen. Dd. Acanthosoma ferrugator F. Plaat 2, fig. 16. Fabr. Ent. Syst. IV. 101, 86. — Panz. Fn. Germ. 26, f. 23 (bispina) — Wolff, Je. Cim. 8. tab. 4, f. 8. — Schellenb. p. 11. tab. 4, f. 4. — Hahn, W. Ins. IL. p. 72. tab. 52, f. 159. — Burm. Handb. I. 360, ne 5, — Flor, Rh. Livl. p. 105. Lengte 7—8 mm. Kenbaar aan de scherp gepunte achter- 51 hoeken van het borststuk; het abdomen bovendien in vergelij- king met de vorige soorten, breeder en ronder. Roodachtig geel van kleur, overal met zwart gestippeld. Kop en voorste gedeelte van het borststuk zeer sterk naar beneden gebogen. Zwart of ten minste donkerbruin zijn: de kop behalve aan den zijrand en van onderen, het 1° en het laatste lid der sprieten, de doornen van het borststuk, eene ruitvlek op het schildje en drie blokjes op den van boven zigtbaren rand van het abdomen. De membraan is bij eenige voorwerpen met bruin gemarmerd, bij anderen slechts met 2 bruine strepen voorzien. De pooten zijn geel zonder stippen; tarsen en uit- einden der scheenen bruinachtig. Van deze soort ving de heer Six drie voorwerpen op blaauw- bessenkruid en de heer Wttewaall een in Noord-Brabant. Bij Breda werd zij aangetroffen door de heeren Leesberg en Hey- laerts, bij Arnhem in Oet. door van Medenbach de Rooij en aan de Rhedersteeg den 30” Augustus door mij. 52 TWEEDE FAMILIE. — COREODEN. COREODEA, Het zou zeer moeijelijk zijn eene gepaste benaming in zuiver Hollandsch voor deze familie van Landwantsen te vinden; indien de familie-naam, gelijk mij toeschijnt het geval te zijn, afgeleid is van Coreus en Coreus wederom van Kóors (eene wants), dan heeft hij eigenlijk geene sterkere betrekking tot deze dan wel tot de overige familien. Het komt mij dus het verstandigst voor den naam onvertaald, doch met een’ Hollandschen uitgang te bezigen. Tot deze familie brengen wij het geslacht Berytus, ofschoon het in zijne membraan niet meer dan 5 langsaderen bezit en dus in zeker opzigt niet volkomen aan de vereischten der in de tabel aangeduide kenmerken voldoet. Doch ten eerste sluit de plaatsing der sprieten boven zekere ideale lijn, getrokken van het midden der oogen tot de punt van den clypeus, Berytus buiten de Lygaeoden en doet het tot de Coreoden naderen, ten andere is de habitus zoo sterk gelijkend op dien van Myr- mus Schillingii, dat het vreemd zou schijnen beiden niet nevens elkander te plaatsen. Berytus is een verbindende schakel tus- schen twee familien, maar maakt onzes inziens niet eene familie op zich zelf uit, gelijk de meening is van Dr. Flor; daartoe schijnt ons het kenmerk van het aantal aderen in de membraan van te geringe waarde. De Coreoden hebben over het algemeen een’ slankeren vorm dan de Sechildwantsen ; hunne bekleeding is wel niet zoo hard als bij dezen, maar toch harder en steviger dan die der Cap- sinen. Hun kop is vierkant (van boven gezien) en draagt dan de sprieten aan den voorrand, of hij is driehoekig, met de sprieten op zijde. De basis van dezen is van boven zigtbaar; 55 zij zelven bestaan uit vier leedjes en zijn meestal op een voor- uitspringend grondstuk ingeplant, boven de denkbeeldige lijn wier rigting wij zoo even opgegeven hebben; hunne lengte en de respective lengte hunner leden zijn niet wel in eene alge- meene formule te brengen. Bij Berytus zijn de sprieten het langst, bij Atractus het kortst; het laatste lid is dikwijls spoel- vormig en dikker dan het derde. De oogen zijn over het algemeen klein en half bolvormig, de bijoogjes (bij Berytus moeijelijk te onderscheiden) staan gewoonlijk even ver van elkander als elk afzonderlijk van het oog aan zijne zijde. De zuiger, die uit vier leedjes bestaat, reikt nimmer verder dan de basis der achterheupen ; zijne leedjes verschillen onderling weinig in lengte De prothorax is aan de achterzijde bij de meeste genera veel breeder dan aan den voorrand , loopt dikwijls van voren naar achteren zeer sterk naar boven en is somwijlen aan de zijden getand of gekarteld. Het schildje is driehoekig of langwerpig driehoekig, middelmatig van grootte of klein. De bovenvleugels, die bij eene enkele soort onontwikkeld blij- ven, bestaan uit corium, elavus en membraan, doch zonder wig. In den regel ziet men in het corium 2 langsaderen, die zich aan het einde gaffelen en twee hunner gaffels in een doen loopen. De membraan heeft gewoonlijk 6, 7 of 8 aderen, waarvan eenigen zich vertakken, anderen anastomeren. De pooten uitsluitend tot gaan ingerigt, zijn gewoonlijk matig lang en krachtig, bij het geslacht Berytus zijn zij zeer lang en dun; de dijen zijn daar knodsvormig, de achterdijen bij anderen aan de onderzijde gedoornd. De tarsen hebben steeds drie leedjes, waarvan het tweede het kortste is. De Coreoden treft men in de bosschen, op heiden en duinen ‚aan. Ik geloof dat men vertegenwoordigers van deze familie te vergeefs op weiden en lage, moerassige landen zoeken zal. De levenswijze van het geringe aantal soorten is nog zeer weinig onderzocht, zoodat het nog niet mogelijk is op te geven of hun voedsel uitsluitend uit plantensappen bestaat. 54 Analytische tabel der geslachten. . (20) Laatste lid der sprieten nooit langer dan het derde. 2. (15) Ligehaam niet smal en als uitgerekt. 14. 15. 16. Wfs 18. 19. . (4) Kop met eene lamel of doorntjes tusschen de sprieten. Gen. 1. Svyromasres Latr. . (3) Kop zonder lamel of doorntjes tusschen de sprieten. . (12) Sprieten onbehaard of slechts met enkele haartjes. . (9) Tweede lid der sprieten langer dan of ongeveer gelijk aan het derde. . (8) Achterdijen zonder stekels. Gen. 2. Gonocerus Latr. (1) Achterdijen met stekeltjes gewapend. Gen. 3. CrrALePTuS Costa. . (6) Tweede lid der sprieten korter dan het derde. . (11) Derde lid ten minste 3 maal zoo lang als bet tweede. Gen. 5. PseupornLaeus Burm. . (10) Derde lid nog niet 2 maal zoo lang als het tweede. Gen. 6. Arractus Laport. . (5) Sprieten sterk behaard. . (14) Sprieten zeer dik. Prothorax stekelig. Gen. 4. Corzeus F. (13) Sprieten dun. Prothorax niet stekelig. Gen. 12. Corizus Fall, (2) Ligchaam smal en als uitgerekt. (17) Dijen en eerste lid der sprieten knodsvormig. Gen. 9. Berrrus F. (16) Dijen en eerste lid der sprieten niet knodsvormig. (19) Sprieten onbehaard. Gen. 10. Ruorarus Schill. (18) Sprieten behaard. Gen. 11. Myruus Hahn. 55 20. (1) Laatste lid der sprieten langer dan het derde. 21. (22) Achterdijen onbedoornd. Gen. 7. SrenocePHALus Latr. 22. (21) Achterdijen aan de onderzijde gedoornd. Gen. 8. Arypus F. Genus 1. Svromasres Latr. Het ligehaam zou bij dit geslacht, te rekenen van de helft van den prothorax naar achteren toe vrij wel een’ langwerpi- gen vierhoek uitmaken, indien het achterlijf niet aan beide zijden ver buiten de dekschilden uitstak. De kop is vierkant met een verticaal plaatje of twee doorntjes tusschen de sprieten. Oogen middelmatig en weinig uitpuilend. Zuiger tot aan de middenheupen reikend met ongeveer even lange leedjes. Sprie- ten voor aan den kop ingeplant, onbehaard, doch korrelig en ruw; hun eerste lid iets langer dan de kop, naar de binnen- zijde toe verbreed eu in het begin wat gebogen, het tweede iets langer en veel smaller, eylindrisch, het derde eveneens doch bij eene soort niet langer dan het 1°, het 4° iets dikker en korter, spoelvormig. Voorborststuk naar achter sterk ver- breedend en naar de hoogte opstijgend, doch van de achter- hoeken naar de achterrandshoeken toe weder versmallend en zelfs weder een weinig dalend, zoodat de grootste breedte en hoogte juist tusschen de achterhoeken komt te vallen. Schildje middelmatig van grootte, plat, driehoekig met een scherp doorntje aan de spits. Dekschilden met slechts bij vergrooting zigtbare aderen, hunne buitenranden in rust parallel hebbende Membraan met eene langwerpige cel aan de basis en een vrij groot aantal (soms 13) van daar uitstralende, onregelmatig slingerende aderen, die somtijds weder in elkander loopen. Het achterlijf steekt aan beide zijden, gelijk reeds gezegd is, ver buiten de dekschilden uit. De pooten leveren niets bijzonders; tusschen de midden- en achterheupen ziet men een gleufje voor den zuiger. 56 Kenmerk der soorten. Kleur donkerbruin; lid 2 en 3 der sprieten rood; twee doorntjes tusschen de sprieten. . . . . … Marginatus. Kleur lichtbruin; lid 2 en 3 der sprieten geel; een verticaal plaatje tusschen de sprieten. . . . Quadratus. Kleur donkerbruin; lid 2 en 3 der sprieten rood; een doorntje tusschen de sprieten en twee op de zijden. A er er EE VES CR 1. Syromastes marginatus L, Plaat 3, fig. 2 en 2a. Linn. Syst. nat. V. p. 485. 28. — Fabr. S. Rh. 192, 6. — Burm. Handb. IL p. 315. 4. — Am. et Serv. Hem. p. 207. — Hahn, W. Ins. IL p. 102, f. 185. — Stoll, Wantsen. p. 22. tab. 5, fig. 37. — Wolff, Zeon. Cim. p. 20. tab. 3, f. 20. — Schilling, Beytr. p. 38. tab. 4, f. 1. — Panz. Deutschl. Ins. 117, 11. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 110. Pl A3. Lengte 12 of 13 mm. Vrij donker of graauwachtig bruin, geheel met nog donkerder fijne puntjes gekorreld, aan de on- derzijde iets lichter. De kop zeer laag in vergelijking van den achterkant van den thorax, doeh horizontaal vooruitgestoken en niet gebogen. Tusschen de sprieten twee naar elkander toe gerigte stekeltjes. Het 1° lid der sprieten van de kleur als de kop, het 2° en 3° fraai koraalrood (na den dood dikwijls on- zuiver rood), het laatste zeer donker bruin, bijna zwart, bij een mijner voorwerpen is ook het eerste lid rood, doch met een’ bruinen tint. De thorax aan de zijden eenigzins gekarteld, naar achteren sterk stijgende, tusschen de afgeronde achter- hoeken meer dan driemaal zoo breed als aan den hals, heeft even voor den achterrand een smal, iets verheven lijstje. De laatste leden van den zuiger, de scheenen en tarsen zijn bruin- rood. De dunne, buiten de vleugels uitstekende zoom van het achterlijf loopt rond zonder hoeken, en is eenigzins opgewipt. De voordijen en dikwijls ook de dijen der andere paren aan den onderkant bezet met twee rijen kleine tandjes; de achter- 57 scheenen bij den man aan de spits eenigzins naar buiten ge- bogen. De anaalplaat van het d is afgerond, die van het 2 eindigt in twee weinig scherpe punten. De mannetjes zijn aan de onderzijde en de pooten rooder dan de wijfjes. Een paar malen ving ik een insect dat ik voor de larve dezer soort houd; indien ik mij in die determinatie niet vergis, dan bezit de larve zeer zonderlinge sprieten. Zij zijn even lang als bij de imago, doch veel breeder; de twee eerste leden zijn driekantig en behaard; het derde lid is tot een paletje verbreed, wit aan de basis en met een verheven rigcheltje aan de onderzijde, het laatste spoelvormig. Ik meen dat deze soort niet zeldzaam is in Utrecht en Gel- derland, maar wel in Holland. Ondertusschen werd zij in pril door den heer Weijenbergh in den Aerenhout bij Haarlem gevangen. De heeren Six en Schubärt vonden haar bij Utrecht, de eerstgenoemde verscheidene voorwerpen op Persicaria orien- talis in een tuin te Driebergen. Door den heer van Walchren werd zij te Brummen aangetroffen, door mij bij Groesbeek, door den heer Ritsema in Julij bij Rhede en door den heer Heylaerts in Sept. bij Breda. 2. Syromastes quadratus F. Plaat 3, fig. 8. Fabr. Ent. Syst. 4. p. 132, 20. — Idem, Syst. Rh. 199, 36. — Wolff, le. Cim. p. 710. tab. 7, fig. 67. — Stoll, Wantsen. pl. 5, f. 36. — Schill. Beytr. 1. p. 40. 3. — Hahn, W‚ Ins. II. tab. 61, f. 187. — Burm. Handb. IL. p. 314. ne 1. — Dougl. and Scott, Brit. Hem. p. 116. Pl. 4, f. 6. Lengte 10 of 11 mm. Van boven lederkleurig of licht geel- achtig bruin, van onder bruinachtig geel; de grondkleur is eigenlijk aan beide zijden dezelfde, doch de donkerder tint der bovenzijde wordt veroorzaakt door een ontelbaar aantal bruine korrelachtige puntjes. De kop is niet zoo zuiver vierkant en ook niet zoo laag in verhouding tot den achterkant van den thorax als bij de vorige soort, waarvan deze bovendien verschilt door het gemis van doorntjes tusschen de sprieten, die ver- 58 vangen worden door een verticaal plaatje, dat tot even op den zuiger afdaalt. Het 1°lid der antennen heeft de kleur van de bovenzijde van den kop, de 2° en 3° zijn geel en het laatste is vrij donker bruin, ietwat rossig aan de spits. De oogen zijn iets meer langwerpig dan bij de vorige soort, de bijoogjes donkerbruin met 2 gele streepjes aan de zijden die naar oog- leden zweemen. De zijranden van den prothorax zijn niet ge- karteld, geel; de achterhoeken steken niet bijzonder uit. De aderen op de dekschilden zijn nog al duidelijk zigtbaar; het achterlijf is aan wederzijde in een stompen hoek verbreed, zoo- dat het ruitvormig schijnt te zijn. De anaalplaat van den man is ovaal en het sluitstuk er van rond met eene inkeping in het midden, die van het wijfje eindigt in vier afgeronde pun- ten. De pooten zijn van dezelfde kleur als de borst en buik; hunne scheenen zijn aan de uiteinden niet (of nagenoeg niet) gebogen. De stigmata zijn naauwelijks te ontdekken; de geur- spleet is klein. Aan wederzijde van de middenborst en verder op elk der zes eerste ringen van het achterlijf ziet men een pekzwart stipje. Deze soort is niet zeldzaam; Dr. van Hasselt, de heer G. A. Six en ik, wij vonden haar meermaals in de omstreken van den Haag. Ook vond de heer de Roo van Westmaas den 12" Augustus een mannetje bij Velp, de heer Six een exemplaar bij Utrecht en Mr. Leesberg een bij Middelburg. 3. Syromastes Scapha F. Plaat 21, fig. 4. Fabr. S. Rh. 198. 9. — Burm. Handb. U. p. 315, n° 3. — Wolff, Le. Cim. p. 69. tab. 7, fig. 66. — Panz. Fn. Germ. 117, f. 9. — Hahn, W. Ins. II. p. 103. tab. 61, fig. 186. — Curtis, Brit. Ent. IV. 174. — Flor, Rhynch. Livl. KL. p. 171. — Dougl. and Scott, Brit. Hem. p. 112. PL. 4. fig. 4. Lengte 11 mm. Nootbruin met donkerbruine stippen digt bezet en daardoor zwartachtig, aan de onderzijde iets lichter. Kop vierhoekig, plat van boven, korrelig met eenige rimpels op den schedel; in de zijden en den nek licht gekleurd; een 59 doorntje tusschen de basis der sprieten en twee anderen op zijde. Het eerste lid der sprieten korrelig met een fijn doorntje aan zijn’ voet, boven bruin, onder rood; het 2° anderhalf maal langer, rolrond, geheel bloedrood, het 3° iets korter, aan de spits wat verbreed met een doornachtig uitsteeksel, tot op de helft rood, dan bruin, het 4° nog korter, spoelvormig en zwart. De zuiger reikt tot even voorbij de middenheupen. Het borst- stuk, aan den voorrand ingebogen met puntige voorhoeken, loopt naar achteren vrij hoog op en is op het breedste punt tweemaal breeder dan aan den hals; de zijden zijn dus zeer bogtig. De zijrand is aan het lage gedeelte gekerfd. Het midden van den rug is iets lichter gekleurd. De dekschilden zijn sterk gestippeld en hebben op het corium vier witachtige onbestippelde vlekjes; hunne membraan heeft een’ bronzen gloed en tusschen de aderen verhevenheden als hieroglyphisch snij- werk. Het abdomen, dat op zijde buiten de dekschilden uit- steekt, is aldaar sepia-bruin met vuilwitte vierkante vlekjes. De pooten vertoonen geen doorntjes, maar zijn sterk met bruine vlekjes getijgerd. *) Van deze voor onze Fauna uieuwe soort werden twee exem- plaren door den heer Heylaerts bij Breda gevangen, in Maart en April; het eene is zeer gaaf, het andere heeft vergroeide, abnormale sprieten. Gen. 2. Gorocerus Latr. Dit geslacht komt in habitus met het vorige vrij wel over- een, maar onderscheidt zich daarvan terstond doordien de kop minder vierkant en volkomen onbewapend is. De sprieten zijn vrij wel gelijk aan die van Syromastes, vooral in de breedte, buiging en korreligheid van het eerste hid; ook de overige ligchaamsdeelen toonen de grootste overeenkomst; alleen dient hier op deze punten van onderscheid gewezen te worden. Het 1) De na verwante Bxoplops Bos A. Dohrn is eene goede zelfstandige soort, maar Corautus van denzelfden schrijver schijnt mij toe met Scapa in een te loopen. 60 schildje eindigt niet in een scherp stekeltje; het achterlijf steekt in de zijden niet noemenswaard buiten de dekschilden uit, en de aderen der membraan zijn buitengemeen talrijk. Gonocerus Venator F. Plaat 10, fig. 6. Fabr. S. Rh. 194, 12. — Burm. Handb. IL. p. 311. — Wolff, Ie. Cim. 24. tab. 3, f. 24. — Amyot et Serv. Hemipt. p. 239. — Herr. Sch. in Panz. Faun. 116, f. 15. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 114. PI. 4, fig. 5. Lengte 13 of 14 mm. Geheel lederkleurig bruin, op de bovenzijde door eene menigte donkerbruine stippeltjes donker- der van tint dan op de buikzijde. Het ligchaam is langwerpig, van voren puntig, aan het abdomen meer ovaal. De kop is langer dan breed, het breedst achter de oogen en loopt tusschen de sprieten in een stompe punt uit. De oogen zijn rond, zij- delings geplaatst en uitpuilend. De ocellen staan achter de oogen, en elk is van het andere ongeveer zoo ver verwijderd als van het naastbij zijnde oog. De sprieten zijn zoolang als 2 van het ligchaam en staan op weinig verheven knobbeltjes voor de oogen; het 1° lid is zoo lang als de kop, smal aan de inplanting en terstond daarop zich naar binnen verbreedende en dus aan de bovenzijde een weinig afgeplat; het 2° lid is rolrond, dunner en langer dan het 1°; het 3°, even dik doch veel korter, is rood aan de inplanting, en het 4° weder korter, doeh daarbij spoelvormig en dikker. De zuiger is geelachtig met zwarte spits en reikt tot bijna tusschen de achterheupen. Het borststuk is een trapezium met gegolfde zijlijnen en opge- zwollen achterrand; naar den kop toe loopt het schuin af en op zijne grootste breedte is het meer dan tweemaal zoo breed als aan den voorrand; de achterhoeken zijn niet scherp, maar toegerond en wippen eenigzins op. De dekschilden reiken met hunne membraan niet over den rand van het achterlijf; de aderen op het ecorium zijn kenbaar door dien zij ingevat zijn in rijen van ronde zwarte puntjes; in de membraan telt men 61 11 of 12 ongekleurde, gegolfde, dikwijls gaffelvormig verdeelde aderen. De vleugels zijn rookkleurig met zeer duidelijke zwarte aderen. Het achterlijf is ovaal, op den rug zwart met rood- gele vlekken op het 3° en 4° segment, terwijl de volgenden roodgeel zijn met zwarte vlekken; de buitenzoom, die in de rust buiten de vleugels uitsteekt, is zeer dun, ietwat opgewipt, donkerbruin met witte randen der segmenten. De pooten zijn slank, zonder doornen of uitsteeksels. De geheele ouderzijde met de pooten is egaal geelachtig rood, behalve de zoomen der stigmata, die zwart zijn. Van deze zeldzame en merkwaardige soort ving de heer van Medenbach de Rooij twee exemplaren, beide wijfjes, een in Junij bij Arnhem, het andere half October bij Oosterbeek. Ook werd een voorwerp van deze soort in Julij bij Venlo ge- vonden door den heer van den Brandt en een bij Houtem in Limburg, mede in Julij, door Mr. A. H. Maurissen. Gen. 3. CeraLeEPrus Costa. Dit geslacht onderscheidt zieh op den eersten oogopslag van de beide vorigen doordien het den kop veel langer heeft en met stekeltjes gewapende achterdijen. De kop is eenigzins krom naar beneden gebogen, iets langer dan het borststuk en vertoont van boven gezien een trapezium welks voorrand kegel- vormig is uitgerekt; zijn grootste breedte is bij de basis der sprieten; de middellob steekt verder dan de zijlobben uit. De 4 leden der sprieten zijn ongeveer even lang, echter is het 3° iets langer dan de overigen ; het 1° lid is wat naar buiten gekromd en zeer dun aan de inplanting. De zuiger reikt tot tusschen de middenheupen. Het borststuk is kort, naar achte- ren oploopend, met weivig uitstekende achterhoeken en geheel rondloopende achterrandshoeken. Het schildje tamelijk breed, driehoekig, met de spits een weinig opgewipt. De dekschilden zijn zoo lang als het achterlijf, doch in de rust tegen elkander liggende iets smaller, hunne membraan vertoont aan de basis 62 eene korte en zeer breede cel, waaruit 8 tot 9 aderen ont- springen. De onderzijde vertoont niets bijzonders. De pooten zijn matig lang en krachtig, hunne achterdijen zijn knodsvormig en aan de onderzijde met eene rij stekeltjes gewapend. De eenige inlandsehe soort werd door mij in het Tijdschrift voor Entomologie (Deel XII, 1869), onder het geslacht Coreus als eene nieuwe soort onder den naam van Coreus dijficilis be- schreven. Ceraleptus squalidus Costa. Plaat 3, fig. 5. Costa, Cimic. Regn. Neap. Gent. 2. p. 13. t. 4, fig. 7. — Stein, Berl. Ent. Zeit. 1858, p. 75, n° 3 (Liwvidus). — Fieber, Eur. Hemipt. p. 219. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 127. pl. 5, fig. 1. Lengte 1 eentim. Nootkleurig of geelachtig bruin aan de bovenzijde, vaalgeel van onderen. Oogen zwart, ocellen rood- achtig. Op den schedel en het voorhoofd vier donkere langs- strepen, van welke de binnensten een geelachtig streepje in- sluiten. Het 1°lid der sprieten roodbruin, korrelig, het 2° rood, aan het einde wat behaard, het 3° zwart met roode basis, iets langer behaard, het laatste zwart met zeer weinig haren. Pro- thorax met twee korte donkere streepjes in het midden aan den voorrand, naar achteren oploopende , doch even voor den ach- terrand weder plotseling dalende; zijne zijkanten tot over de helft met korte, breede, omgekromde zwarte tandjes bezet en aan den achterhoek met een geel zoompje omgeven. Dekschil- den vrij grof gestippeld, vooral langs de aderen; de aanvang van den zijrand met een’ gelen zoom. Membraan rookkleurig met de aderen onregelmatig afwisselend licht en donker bruin. Rand van het abdomen met zwarte stipjes op den zoom der ringen. Pooten geel met zwarte stipjes, welke vooral veel- vuldig zijn op de achterdijen; spitsen der scheenen en der tarsen donker. De onderrand der achterdijen vertoont twee grootere en eenige kleinere tandjes. Een mannelijk voorwerp van deze soort werd in Maart door den heer P. Snellen bij den Haag gevangen. De heer Heylaerts 63 ving eenige exemplaren in April en Mei bij Breda en de heer La Fontijn een paar op het eiland Walcheren. Gen. 4. Coreus F. Dit is het geslacht waarnaar de geheele familie genaamd is, eenvoudig omdat bijna al hare soorten door Fabricius in het door hem afgezonderde en benoemde Genus Coreus geplaatst werden. Het ligehaam is gerekt eivormig met bijna evenwijdige zijden. De kop is groot, tot aan de basis der sprieten even breed blijvend, tusschen dezen in een’ stompen kegel verlengd. De oogen zijn klein, zijdelings geplaatst, de ocellen staan aan den achterrand van den kop. De sprieten, wier leedjes onge- veer even lang zijn, zijn ruw en harig; hun 1°lid is het dikst. De zuiger reikt tot aan de middenheupen; haar tweede lid is het langst. De prothorax is iets breeder dan lang, heeft regt- loopende met doorntjes bezette zijkanten en is aan den achter- rand ietwat ingebogen. Het schildje is een gelijkzijdige drie- hoek, die in een scherp puntje eindigt De boven- en onder- vleugels zijn wel ontwikkeld, reiken niet over het einde van het abdomen heen en laten op zijde een smal randje er van vrij; de membraan heeft aderen, die dikwijls in elkander vloeijen en aan hunne basis op eene dwarsader rusten, die niet ver van den rand van het corium af staat. De pooten zijn nog al krachtig gebouwd, vooral de achterpooten, wier dijen eenigzins gezwollen en aan de onderzijde bedoornd zijn. Coreus pilicornis Burm. (Klug.) Plaat 3, fig. 4 en Áa. Burm. Handb. M. p. 309. ne 2. — Wolff, Je. Cim. p. 71. tab. 7, £. 68. — Schill. Beitr. IL. p. 44. tab. 4, fig. 6. — Hahn, W. Ins. U, p. 106. £. 188. — H.-Sch. id. lib. IV. p. 97. f. A4l. Lengte 9 mm. Aan de bovenzijde licht roodbruin, aan de onderzijde bruinachtig geel. Kop en thorax zeer fijn behaard, 64 de eerste met eenige laugsrimpels op de bovenzijde. Sprieten dik, ruw, korrelig en vrij lang behaard. Het eerste lid donker wijnrood; het tweede en derde iets donkerder, het laatste bijna zwart met rooden tip. De zijden van den prothorax zijn met vrij groote witte doornachtige tandjes bezet, de bovenzijde eenigzins naar den kop toe afhellend, ruw met korreltjes bedekt. Het schildje en de dekschilden zijn gestippeld; de zijrand der laatsten is met mieroscopische haakjes bezet; de membraan is vuil wit, ietwat iriserend met flaauw roode aderen. De pooten zijn in kleur gelijk aan de bovenzijde van het lijf; alleen de uiteinden der tarsen zijn donkerder; de pooten zijn mede harig, de doorntjes aan de onderzijde van de achterdijen hebben door- schijnende tippen. Aan de onderzijde van het lijf vertoont de keel een zwarte langsstreep en het 6° lid van het abdomen is bij het mannetje in het midden voor de genitaalplaat zoodanig ingesneden, dat de zijkanten in den vorm van groote kaken naar achteren uitsteken. De heer van der Wulp ving op den eersten September in het duin bij ’s Gravenhage een mannelijk voorwerp van deze soort, dat door hem welwillend aan de insectenverzameling der Ned. Entomologische Vereeniging werd afgestaan. Dr. Everts ving 3 exemplaren bij Noordwijk in Junij, de heer Heylaerts een in Mei bij Bergen op Zoom, de heer La Fontijn een op Walche- ren en ik een bij Domburg op genoemd eiland 18 Junij en een aan de Bildt 1 Julij. Gen. 5. PseupornLoEus Burm. De relative lengte der leden van de antenneu scheidt dit geslacht zeer scherp af van het vorige, ofschoon overigens de habitus en vorm van het ligchaam nagenoeg dezelfde zijn. Zie hier de kenmerken van het genus. De kop is naar verhouding van het borststuk groot, vrij breed, tusschen de sprieten stomp kegelvormig uitstekend en aan wederzijde van dit middelstuk als het ware een voetstuk 65 aanbiedend voor de antennen. Deze hebben het eerste lid vrij kort, ruw gekorreld, tamelijk dik, het tweede smaller en korter, het derde nog iets dunner, aan de spits een weinig gezwollen en viermaal langer dun het tweede, eindelijk het vierde lang- werpig spoelvormig of liever gelijkende op een eikeltje in zijn napje, veel dikker dan het 3°. De sterk tegen de borst aange- drukte zuiger ligt in eene sleuf en reikt tot aan de midden- heupen. De ocellen staan iets verder van elkander af dan elke ocel van het oog aan zijne zijde. Aan den korreligen prothorax zijn de achterhoeken geheel afgerond en de zijden fijn getand. Het schildje driehoekig met een opgewipt stomp spitsje. De aderen op de dekschilden duidelijk; hunne membraan met 9 of 10 geslingerde langsaderen, welke uit eene dwarsader ontsprin- gen, die vrij ver van den rand van het corium af staat. Het abdomen, dat op de dwarsdoorsnede driehoekig is, steekt eenigzins buiten de dekschilden uit. De pooten zijn tamelijk krachtig, niet zeer lang, de dijen naar de spits toe dikker. Het eerste lid der tarsen is zoo lang als de beide volgenden te zamen. 1. Pseudophl. Fallen Schill. Plaat 2, fig. 4. Schilling, Beitr. 1. p. 46. n° 9. tab. 1, f. 2. — Hahn, W. Ins. IL. p. 112. Pl. 64, f. 192. — Burm. Handb. II. p. 308. n° 1. — Curt. Brit. Entom. n° 500? (Atractus literatus). Lengte 7—8 mm. Rossig grauw met grijze tinten op de dekschilden en den zijrand van het abdomen. Het voorname kenmerk der soort in tegenstelling van andere niet inlandsche soorten is, dat het eerste lid der sprieten bijzonder ruw en als met stekeltjes bezet is. Het 2°en 3°lid is iets lichter van kleur dat het 1°, het laatste is aan de basis zwart, verder zwart- achtig. De oogen zijn mede zwart, even als de vrij groote ocellen. De prothorax aan den voorrand rossig, is in het mid- den van den achterrand zwart, aan de kanten grauw, terwijl kartelige zijkanten en twee langsstrepen over het midden vuil wit zijn. Het schildje heeft een smal, verheven lijstje in het 5 66 midden wit en het stompe spitsje zwart. Het lederachtige deel der dekschilden is met vele putjes ingeprikt, grijs; de ader naast den eclavus is met zwarte blokjes versierd ; de binnenzijde van de randader even zeer; de vork van de buitenste langsader, die mede twee zwarte blokjes draagt, is aan de binnenzijde donker gekleurd en omvat eene bijna melkwitte vlek. De mem- braan vertoont aan de basis vier cellen en voorts naar den buitenrand en de spits toe, 8 zich vertakkende en soms onder- ling samengehechte aderen, die met zwarte stipjes en lijntjes zijn versierd. De rand van het abdomen vertoont aan de basis van iederen ring een’ zwarten band en iets verder op ieder segment eene zwarte stip. De onderzijde van het lijf is iets donkerden grauw met onnoemelijk veel zwarte puntjes, hier en daar tot vlekken vereenigd. De pooten, die dezelfde kleur hebben, zijn bijzonder ruw gekorreld en op de dijen bijna stekelig. Deze soort schijnt tamelijk zeldzaam. De heer Snellen ving een duidelijk geteekend voorwerp den 21°" Mei in de duinen, de heer van der Wuip vond er twee bij Scheveningen; ik vond twee grauwere en doffere voorwerpen, een bij den Haag in Julij, het andere bij Leyden. Misschien evenwel komt zij niet zoo zelden voor, maar leeft verborgen. Schilling meldt dat zij aan de wortels van Genista tinctoria leeft, Herrich-Schaeffer noemt Spartium scoparium. 2. _Pseudophl. Waltlii H. Sch. Plaat 21, fig. 7. Herr.-Schaeff. in Panzer's Fauna Germ. 127, 6. — Idem, W. Ins. VI. p. 4, Tab. 182 D. Lengte ongeveer 7 mm. Van de vorige soort sterk verschillend in grootte, in kleur en door sterker doernen. Zwart, aan de buik- zijde met roodbruin gevlekt. Kop met twee sterke doornen voor de oogen en 2 kleine stekeltjes aan de spits. Alle leden der sprieten doornachtig, het 3° aan het eind bestekeld knodsvormig. De zijranden van den prothorax dragen sterke doornen en zijn achter het midden dieper uitgebogen dan bij de andere 67 soort; voor den achterrand loopt een diepe plooi. Het schildje heeft de zijden aan de basis verdikt en een knobbeltje op de spits. De dekschilden zijn sterk gestippeld op den clavus en tusschen de aderen; de membraan is zeer donker en de op zijde uitstekende rand van het abdomen met vuilwitte streepjes geteekend. De pooten zijn donkerbruin, de dijen sterk gekor- reld, de scheenen met vuilwitte bandjes geteekend; ook het eerste lid der tarsen is lichtgekleurd. De soort werd door Waltl in Spanje ontdekt, maar is nog niet in Frankrijk en België aangetroffen. Ziedaar dan weder een zuidelijk insect in ons vaderland, en wel in Zeeland voor- komende. Kan dit anders verklaard worden dan door den in- vloed van den golfstroom? Het voorwerp, dat voor de beschrij- ving diende werd op Walcheren gevangen door den heer La Fontijn, aan wiens ijver wij de kennis van meer zeldzaamhe- den verschuldigd zijn. Gen. 6. Arracrus Lap. Van het voorgaande geslacht verschilt dit nieuwe in drieërlei opzigt: ten eerste is de relative lengte der sprietleden anders, aangezien lid 3 bij Afractus slechts 2 maal langer is dan 2; ten andere zijn de zijranden van den thorax niet getand, noch zelfs korrelig; ten derde onthreekt in de membraan de dwars- ader digt bij de basis. Er is slechts eene soort inlandsch, namelijk : Atractus Dalmanniù Schill. Plaat 24 , fig. 6. Schilling, Beitr. 1. 41. Pl. 1, f. 1. — Hahn, W, Zns. II. p. 112, tab. 64, f. 193. — Burm. Handb. IL. p. 308, ne 2. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 112. tab. 4, f. 8. Lengte 6—7 mm. Lichter of donkerder nootbruin, aan de buikzijde iets lichter. De breede kop loopt in 3 even groote punten uit, in wier tusschenruimten de sprieten ingeplant zijn; 68 van dezen is het eerste lid ovaal, van boven plat, ietwat kor- relig, het 2° slank, rolrond, iets korter, geelachtig; het 3° tweemaal langer, geelachtig, rolrond doch uitloopende in eene verbreede zwarte knop, het 4° korter dan 1, dik, peervormig. De oogen puilen weinig uit. De zuiger reikt slechts tot de middenheupen. Het borststuk is trapeziumvormig, iets breeder dan lang, met puntige voor- en ietwat stomper achterhoeken ; de achterrand is aan beide zijden van het schildje lappig uit- gebogen; de voorste helft van den zijrand is breed wit omzoomd. Het schildje is donker, met eene geelachtige versiering in de gedaante van een’ vliegenden vogel, doch niet altijd duidelijk. Het corium der dekschilden is vrij kort, hunne membraan lang en zeer donker. De opgewipte zijrand van het abdomen is vrij breed met lichtere vlekken op de ringen. De pooten zijn ge- vlekt met donkere bandjes om dijen en scheenen. De heer van der Wulp schonk mij een inlandsch voorwerp uit de collectie door Perin bijeengebragt; later ontving ik nog twee voorwerpen, door de heeren Everts en Leesberg in Junij bij Noordwijk aangetroffen. Gen. 7. SrenocePmaLus Latr. Dit geslacht wordt daardoor gekenmerkt dat het laatste lid der sprieten langer is dan het derde, terwijl tevens de achter- dijen geheel onbedoornd zijn. Ligehaam langwerpig, vier malen langer dan hreed, voor smaller dan achter. Kop van boven gezien vrij plat, langwerpig vierkant met eene naar voren uitstekende kegelvormige spits, die aan de punt gespleten is. Zuiger reikende tot de middel- heupen; zijn 3° lid het langste. Sprieten langer dan de helft van het ligchaam; het 1° lid in het midden en aan het eind verdikt, naar buiten omgebogen, bijna zoo lang als de kop; het 2° veel dunner en 1Zmaal zoo lang; het 3° een weinig langer dan het 1°, zoo dik als het 2°; het 4° zoo lang als het 2°, een weinig krom gebogen, slank en aan het einde toege- 69 spitst. Oogen vrij groot en bol; ocellen ver naar achter ge- plaatst. Thorax weinig langer dan de kop, op den rug tra- peziumvormig, eenigzins bol met omgebogen achterrand. Schildje groot, driehoekig met eenigzins opgewipt spitsje. Dekschilden gewoon ; hunne membraan groot met 8 langsaders ontsprin- gende uit eene dwarsader, die tamelijk ver van den rand van het corium verwijderd is. Achterlijf breeder dan de thorax, met opstaand connexivum en sterk gewelfden buik. Pooten lang en vrij slank; hunne dijen tamelijk gezet, doch onge- doornd, achterste scheenen lang. Stenocephalus nugax L. Plaat 24, fig. 5. Fabr. S. Rh. 200, 42. — Wolff, Je. Cim. p. 30, tab. 3, f. 30. — Schill. Beitr. 48, 14, tab. 5, f. 2, — Burm. Handb. II. 328. — Hahn, W. Ins. IL. p. 22, tab. 3, f. 13. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 141, tab. V, f. 6. Lengte 15 mm. Slank, grauwbruin, donkerder gestippeld. Kop tweemaal langer dan breed, van de basis der sprieten af kegelvormig verlengd en in twee puntjes uitloopend; oogen bol, donkerbruin, ocellen lichter en wat roodachtig. Zuiger slank, licht gekleurd met eene donkere bovenstreep, reikende tot de middenheupen. Sprieten langer dan het halve lijf, slank, behaard; het 1° lid dikker, naar buiten krom gebogen, zwart; het 2° lang en smal, zwart met 2 geelwitte bandjes; het 3° veel korter, zwart met geelwitte basis; het 4° veel langer, overal slank, gekleurd als 3. Thorax weinig langer dan de kop, op den rug trapeziumvormig, met omgebogen achterrand. Schildje vrij groot, driehoekig met ivoorwit spitsje. Dekschilden zonder teekening; membraan bruin met iets donkerder aderen en daar- tusschen eene menigte bruine vlekjes; de grondader groot en ongevlekt. Rug van het abdomen bloedrood met de basis en de spits bruin; zijranden opstaand, bruin met vierkante witte vlekjes geblokt. Onderzijde bronskleurig bruin, de buik iets lichter dan de borst. Pooten lang en slank; heupen en basis 10 der dijen ivoorwit; scheenen behaard, geelachtig met de beide uiteinden zwart; tarsen zwart. Van deze merkwaardige soort ving de Generaal Dr. van Hasselt een mannelijk individu, 23 Nov. op een’ wijngaard in zijn’ tuin binnen ’s Gravenhage, en had de goedheid er mijne verzameling mede te verrijken. Gen. 8. Arypus F. Dit geslacht wordt gekenmerkt door den stomp naar beneden afgeronden kop, het lange vierde lid der sprieten en de lange knodsvormige, aan de onderzijde met stekels bezette achterdijen. Het ligchaam is langwerpig, nagenoeg overal even breed met eenigzins uitpuilenden buik. De kop is tusschen de oogen vrij breed, naar voren driehoekig, aan de spits naar beneden gebogen. De oogen en ocellen puilen uit; de laatsten staan even ver van elkander als van de oogen. De sprieten zijn langer dan de helft van het ligehaam, slank; het 1°lid korter dan het 2°, dit even lang als het 83°, het 4° meer dan 17 maal langer, iets dikker en een weinig gebogen. De zuiger reikt slechts tot de middenheupen, de 2 voorste leedjes langer dan de 2 achtersten. Het voorborststuk min of meer bol, naar achteren oploopend en breeder, met regte zijranden; achter- randshoeken in de achterhoeken opgenomen. De dekschilden smal met zeer groote membraan, in welke men tien of elf ge- slingerde aderen telt. De voorpooten vrij lang en stevig, de achterpooten veel langer met dikke dijen, die aan de onder- zijde naar de spits toe met 4 stekeltjes bezet zijn. Het abdo- men is aan de onderzijde uitpuilend, aan de bovenzijde als ingevallen met opstaande zijranden. De eerste ring is onder den metathorax verborgen, de derde veel breeder dan de overigen. Alydus calcaratus L. Plaat 1, fig. 6 en 6a. Linn. S. Nat. V. p. 505. 114, — Fabr. S. Rh. 251. 15. — Curt. Br, T1 Ent. VIII. ne 369. — Burm. Handb. IL, p. 323. — Wolff, Ic. Cim. tab. 14, f. 138. — Schill. Beitr. 1. p. 49, tab. 5, f. 1. — Herr. Sch. Deutschl. Ins. 121, 10. — Hahn, W. Ins. IL. p. 198, f. 101. — Am. et Serv. Hem. p. 226. — Flor, Ins. Livl. 1. p. 183: — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 143. PL. 5, fig. 7. Lengte 12 mm. Zwart, zwart behaard, op den rug van den prothorax donkergrauw, aan den buik gebronsd; tusschen de opstaande zwarte haren is het ligchaam met een zilvergrijs dons bedekt. Oogen en ocellen bruin. Drie eerste leden der antennen vuilgeel met zwarte spitsen, het laatste zwart met een stipje geel aan de basis (het schijnt uit beschrijvingen wel dat het zwart in de sprieten soms de grondkleur wordt). Uiterste spits van den kop, kopschild en twee plaatjes op zijde van de zuiger-basis geel. Zuiger vaalzwart. Dekschilden vaalbruin met donkere stippen, de aderen sterker gekleurd. Membraan rook- kleurig met geslingerde aderen, ontspringende aan eene dwars- ader, die vlak tegen den achterrand van het eorium ligt. Rug van het abdomen met eene groote oranje vlek in het midden, de opstaande zijden vertoonen op ieder segment aan den voor- rand een vuil oranje vlekje. Aan de onderzijde vlekken aan de voorborst, zoomen der heuppannen en van de stankspleet geel. Aan de pooten de heupen vaalzwart, de apophysen bruin, de scheenen behalve de einden en het eerste lid der tarsen aan de basis bruinachtig geel, al het overige bronskleurig zwart. — Voorwerpen uit andere landen zijn gewoonlijk don- kerder van kleur. Een vrouwelijk individu werd door den heer van Bemmelen bij Driebergen, andere voorwerpen door den heer Ritsema en mij in Augustus aan de Rhedersteeg en door den heer Lees- berg bij Breda in September gevangen. Gen. 9. Beryrus F. Een ietwat afwijkend geslacht, dat evenwel nergens beter geplaatst kan worden. Ligchaam zeer lang en smal en daardoor 12 overeenkomst hebbende met Limnobates onder de waterbewoners , en Bacteria onder de Orthoptera. Kop veel langer dan breed, meestal achter de oogen in eene soort van hals uitgerekt: voor- hoofd wel eens tot een verticaal plaatje vergroeid. Oogen mid- delmatig, weinig uitpuilend, ocellen zeer klein. Sprieten zeer lang en dun, bij eene soort zelfs langer dan het ligchaam. Het 1’ lid het langste aan de spits kolfvormig, het 2° veel kleiner, het 2° weder langer, het laatste kort, spoelvormig, dikker dan de overigen. De zuiger reikt bij eenigen tot aan de voor-, bij anderen tot digt bij de middenheupen. De prothorax, langer dan breed, is naar achteren toe op den rug ietwat opgezet, aan de zijden kantig en draagt gewoonlijk op het midden van den rug een verheven lijstje, terwijl de zijden grof met putjes in- gedrukt zijn. Het schildje is bijzonder klein, spits driehoekig. Het abdomen, veel langer dan kop en borststuk, is op den rug plat, aan den buik bol. Dekschilden zeer lang en smal, meest iets verder reikend dan het achterlijf, met korten clavus, uitgerekt corium waarin de langsaderen duidelijk uitkomen en membraan met niet meer dan 5 aderen, die niet allen altijd duidelijk zijn. Pooten zeer lang en slank met korte heupen, de dijen aan het einde knodsvormig gezwollen, de scheenen haarfijn, buitengewoon lang, de tarsen kort met vrij groote klaauwtjes; het 1° tarsaallid, in lengte gelijk aan de beide overigen te zamen. Overzigt der soorten. *) 1. (10) Voorhoofd tusschen de sprieten in den vorm eener lamel vooruitstekend. (Verg. fig. 7a.) 2. (3) Tweede lid der sprieten grooter dan 3 van het volgende …. . … … … …… v…dipuwlarwms. 1) De synonymie is hier zeer verward. Wat B. clavipes F. zij, is niet wel uit te maken, de soort door Flor aldus genoemd, schijnt te verschillen van die van Bur- meister en Herrich-Schaeffer. De fig. a op plaat 4 van Schellenberg is ook niet wel op eenige soort te duiden; het zou B. crassipes Panz. kunnen zijn indien de kleur van sprieten en dijen overeenkwam. Men zal de soorten niet wel van elkander kunnen afscheiden, tenzij men voorwerpen in copulatie vange en serien verzamele. 13 (de) . (2) Tweede lid der sprieten korter dan 4 van het volgende, 4, (7) Membraan ongevlekt. 5. (6) Lamel tusschen de sprieten puntig …. . clavipes. 6. (5) » » » » stomper en koters: 7, estradiol OPAEEIDEN 1. (4) Membraan Er 8. (9) Bruinachtig geel. . . . …. « vev« cognatus. 9. (8) Okergeel . . . srterlus vietosel. Driebergensis. 10. (1) Voorhoofd zonder lait alst verkende Lelegans, 1. Berytus tipularius L. Plaat 1, fig. 7 en 7a. Linn. S. N. V. p. 506. 120. — Fabr. S. Rh. 264, 1. — Fallen, Hem. 1. p. 165. 1. — Burm. Handb. IL. p. 318. 1. — Hahn, W. Ins. IL. p. 133. pl. 21. f. 68. — Am. et Serv. Hem. p. 233. 1. — Schill. Beitr. p. 56. tab. 7. fig. Ja. — Wolff, Icon. Cim. p. 204. tab, 20, f. 198. — Flor, Rhynch. Livl. 1. p. 206. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 162. Lengte 10—10,5 mm. Bruinachtig lichtgeel met zwarte tarsen en zwarten knop aan de sprieten. De soort onderscheidt zich van de overigen vooreerst door hare grootte, ten andere door de verhouding der lengte van de sprietleden, gevoegd bij de lamel op het voorhoofd. Deze laatste is namelijk op zijde ge- ‘zien zeer merkwaardig en steekt een geheel eind vooruit, gelijk onze fig. Ta aantoont. Achter de zwarte oogen is eene soort van dwarsinsnijding in den kop. De basis van het 1° lid der antennen, een ring nabij het einde daarvan en het geheele 4° lid zijn zwart; het 2° lid is iets grooter dan de helft van het 3°. De zijkanten van den thorax en de middelstreep zijn licht- geel zonder bruinen tint; onder de zijkanten ziet men eene zwarte veeg. Op de dekschilden zijn de langsaderen zeer dui- delijk te zien. Sommige voorwerpen hebben eene zwarte langs- streep aan hare buitenzijde en 4 tot 8 zwarte vlekjes op den rand van het corium en membraan; deze laatste is gewoonlijk ongevlekt doorschijnend, somwijlen een weinig bruin gevlekt. 14 De uiteinden der dijen hebben eenige zwarte stippen en streepjes, de tibien-spitsen en tarsen zijn zwart. Aan de onderzijde is de kop en borst zwart met langsrijen van wit vilt; ook de laatste leedjes van den zuiger zijn zwart en de gele buik is overal, behalve in het midden, met zwarte putjes bezet. Deze soort is in de duinen en heidestreken niet zeldzaam. Ik vond haar bij Scheveningen (in cop.) en bij Wassenaar in Augustus, alsmede in Junij bij Bennebroek op Verbascum. De heeren van Hasselt, de Graaf en Six troffen haar in de om- streken van Utrecht, bij de Bildt en Driebergen aan; de heer Heylaerts in het begin van April nabij Breda. 2. Berytus clavipes F. Plaat 1, fig. 8 en 8a. Fabr. S. Rh. 165. 2 — Id. Ent. Sysi. IV. p. 192. 20. — Schill. Beitr. 1. p. 56. n° 2. tab. 7, fig. 3b. — Hahn, W. Ins. 1. 135. pl. 24, f. 69. — Burm. Handb. HL. p. 313. — Douglas and Scott, Brit, Hem. p. 154. Lengte 6—7 mm. Geheel rosachtig lichtbruin; alleen de uiteinden der dijen zijn donkerbruin, zwartachtig; de knods van het 1°lid der sprieten, de spits van het 3°en het geheele 4° zijn zwart. Het tweede lid haalt misschien slechts 1/6 der lengte van het derde. Ook bij deze soort heeft de thorax drie gele lijstjes, 2 aan de kanten, 1 in het midden, doch er is geen zwart in de zijden nog op de borst. De buik is rosser dan de rest. De uiterste tip van het corium heeft een zwart vlekje en de membraan is geheel doorzigtig en ongevlekt. In aantal gevonden te Driebergen en bij Utrecht door den heer Six, eenmaal in Julij door mij te Heemstede. 3. Berytus crassipes H. Sch. Plaat 3, fig. 8. Herr. Sch. Nomencl. p. 43. — Fieb. Wien. Ent. Monatschr. IL. 206. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 156. Lengte 6 mm. Honiggeel met 3 witte strepen op den pro- 15 thorax, sterk gelijkend op Clavipes, doch verschillend doordien de lamel tusschen de sprieten stomper en korter is; en op zijde gezien ronder; bovendien is de knods aan het eind van het 2° lid der sprieten meer plotseling aanvangend. Deze knods, de spits van lid 3 en lid 4 zijn zwart. De aderen op het corium zijn lichter gekleurd dan de ruimte daartusschen; aan de spits van het corium ziet men een zeer flaauw bruin stipje; de mem- braan is met breeder dan het corium. Het achterlijf is in het midden veel breeder dan de thorax. De dijen zijn knodsvor- mig, die van het voorste paar honiggeel, die van het tweede paar bruiner, die van het derde bepaald bruin. (Het zou mij niet verwonderen indien deze soort slechts eene verscheidenheid bleek te zijn van Ber. minor H. Sch.). Een voorwerp bij Breda in Maart gevangen door den heer Heylaerts; een ander door den heer Six bij Scheveningen. 4. Berytus cognatus Fieb. Fieber, Wien. Ent. Monatschr. III (4859), p. 205. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p 159, ne 3. Lengte 12 mm. Bruinachtig geel of licht nootbruin met de langslijstjes van den thorax minder duidelijk, kenbaar aan het smalle corium en de breede membraan. De vooruitstekende spits van den kop ietwat stomp en op zijde gezien opgewipt. Sprieten zeer slank en lang; de spits van het 1° lid niet plot- seling verdikt, bruin, het 2° bijzonder kort, het 3° met een zwart stipje aan de spits, het 4° zwart. Thorax in het midden naar beneden gebogen, middenlijstje op den rug duidelijk, maar die aan de zijden minder scherp afgescheiden en van dezelfde kleur als de thorax. Dekschilden met smal corium, dat aan den binnenzoom en tegen den clavus aan bruin is; een zwart vlekje aan de spits; membraan breeder met twee bruine stre- pen, waarvan de langste naar de spits verbreed. Pooten lang, gekleurd als het ligehaam met de dijen aan het eind wel dikker, maar niet eigenlijk knodsvormig. Van deze buitengemeene soort ving de heer Heylaerts in 16 April in de omstreken van Breda twee voorwerpen, waarvan het een wat sterker gekleurd is dan het andere. 5. Berytus driebergensis Voll. Plaat 1, fig. 9. Misschien is deze nieuwe soort het mannetje van Clavipes; de heer Six en ik vingen elk een voorwerp van die sexe en bij gebreke aan frischheid der individuen kan ik niet bepalen of onder de voorwerpen van de genoemde soort ook een mannetje schuilt; het schijnen mij allen wijfjes te zijn. De heer Six noemde deze soort, die hij ook voor onbeschreven hield, imma- culatus, doch die naam komt mij minder gepast voor wegens de vlekken in de membraan. Lengte 4 mm. Geheel okergeel met de dekschilden iets lichter, de uiteinden der dijen en de knods van het 1° lid der sprieten iets donkerder. De kam op den kop is betrekkelijk groot; de voorhoeken van den prothorax zijn puntig. De tip van het 3° lid der sprieten, het 4° geheel en het laatste lid der tarsen zijn zwart. Op de membraan ziet men twee bruine langsstrepen en soms nog een vlekje. Op den buitenhoek van het corium staat een pekzwart stipje en aan de basis der aderen van de membraan fijnere stippen, die echter niet altijd duide- lijk zijn. Misschien is deze soort niets dan eene kleine bleeke verschei- denheid van B. minor H. Seh., doch in allen gevalle komt zij niet overeen met de beschrijving, welke Flor van die soort geeft. Twee voorwerpen, beide mannetjes zijn mij bekend; het eene ving de heer Six bij de Bildt in Augustus, het andere werd door mij in Julij op Sterkenburg bij Driebergen gevangen. *) 1) Ik bezit nog een voorwerp, door den heer Six te Driebergen gevangen, dat niet tot onze vijfde soort gebragt kan worden, maar ook niet tot een der beschreven soorten; misschien is dit wel eene var. van Minor. Het heeft door beschimmeling te veel geleden om het omstandig te beschrijven. In grootte en in evenredigheid der ligchaamsdeelen is het Driebergensis, doch het is grauw van kleur; kop en uiteinden der dijen zijn donkerbruin, zoodanig ook, doch iets meer uit den roode het abdomen. De knods van het 1e lid der sprieten, de tip van het 2e, die van het 3° en het geheele 4e lid zijn zwart. Aan de spits van het corium eene zwarte vlek. De mem- 11 Het ware zeer te wenschen, dat alle tot nu toe beschreven soorten uit de groep der Berytiden eens bij elkander konden gebragt worden in authentieke exemplaren, ten einde daarvan eene vergelijkende revisie te houden; want het is vrij waar- schijnlijk dat er verschillende zullen moeten zamensmelten of zullen blijken niets dan verscheidenheden van vroeger beschre- venen te zijn. 6. Berytus elegans Curt. Plaat 1, fig. 10. Curt. Brit. Ent. IV. pl. 150. — Burm. Handb. II. p. 314. A. (annulatus Germ.) — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 146 (punctipes). Lengte 3 mm. Onder de inlandsehe soorten dadelijk her- kenbaar, ten eerste aan de kleinheid, ten andere aan den pek- zwarten kop. De soort is naar evenredigheid korter en meer gezet dan de drie anderen. Fraai helder geel met zwart gevlekt. De glanzig zwarte kop heeft geen vooruitstekenden kam tusschen de sprieten en den hals met oranje gevlekt. De zuiger is bijna doorschijnend. Het 1° lid der sprieten is zoo lang als kop en thorax, naauwelijks dikker aan het einde, geel met zwarte ringeltjes, het 2*en 3°zijn even lang, zonder rimpels, behalve aan de spits, het 4°lid is zwart met zeer fijne witte beharing. De geheele spriet is veel langer dan het lijf. Thorax gekorreld met een glanzig zwart bandje (of twee dwarsvlekken) achter den gelen voorrand; de achterhoeken knobbelig en op het knobbeltje zwart gevlekt, een fijn zwart langsstreepje in het midden bij den achterrand, die eenigzins omgebogen en wit is. De dekschilden geel doorschijnend, het corium zeer smal, bijna sabelvormig aan het eind, fijn bruin gezoomd; de membraan zeer groot, wit doorschijnend met eene rookkleurige veeg aan de spits en eene andere bij den binnenrand. Abdomen zwart- achtig aan de basis. Pooten stroogeel met vele fijne zwarte braan niet met bruine strepen, maar aan den buitenrand breed met vuilbruine stippen gezoomd. De sexe is onherkenbaar. Volgens mijne aanteekeningen werd ook de type Berytus minor H. Sch. door den heer Six bij den Haag gevangen, doch ik ben niet geheel zeker van de juistheid mijner determinatie. 18 bandjes; knods der dijen ietwat roestkleurig; de twee laatste leden der tarsen zwart. Van deze fraaije soort ving Dr. Piaget drie exemplaren in het duin, Augustus 1866; de heer van der Wulp zond mii een voorwerp, in Augustus op de duinen van Scheveningen gevon- den, alwaar de soort later ook meermalen door den heer Six en mij aangetroffen werd. Gen. 10. Rrorarus Schill. Het ligehaam is bij dit geslacht mede zeer slank en uitgerekt , doeh de niet knodsvormige gedaante van dijen en sprieten onderscheidt het duidelijk van het voorgaande. De kop is eylindervormig tot aan de sprieten en tusschen dezen in een stompen kegel verlengd, die door twee naden in drie parallele punten verdeeld is. De oogen en ocellen puilen tamelijk uit; de laatsten staan verder van elkander, dan elke ocel van het oog aan zijne zijde. Het 1° lid der sprieten is iets langer dan de kop, aan de basis scheef naar binnen uitgegroeid, vrij dik; het 2°, langer dan het 1°, wordt gaandeweg dunner, het 3° is bijna even lang, doch ietwat dunner, het 4° spoelvormig, weinig verdikt en korter dan de helft van het voorgaaude. Prothorax nagenoeg vlak, van achteren iets breeder, weinig kantig op de zijden. Schildje klein, langwerpig driehoekig. Dekschilden korter dan het achterlijf, smal; de membraan grooter dan het corium, met ongeveer 12 aderen bezet. Het achterlijf lang en smal, niet buiten de vleugels aan de zijden, maar ver naar achteren uitstekend. De zeer slanke zuiger reikt tot aan de middelheupen. Pooten lang en slank; de achterdijen dikker, doch niet knodsvormig. Rhopalus Schillingiù Schill. (Sehum.) Plaat 2, fig. 2 en 2a. Schilling, Beitr. 1. p. 55. 7. — Burm. Handb. II. 312. 2. — Curtis, Brit. Ent ne. 297, — Herr. Sch. W. Ins. IV. p. 74. tab 131, f. 402. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 139. PL. 5, fig. 5. 19 Lengte 14—16 mm. Lichtgrauw of bruinachtig geel, in het leven soms groenachtig. De spits van den kop aan de tip be- haard. Oogen, bijoogjes en sprieten iets donkerder dan het ligchaam. Eerste en tweede lid der laatsten met uiterst fijne haartjes bezet. Prothorax onregelmatig met fijne putjes bezaaid, een middenlijntje ietwat verheven aan de voorzijde in een dwarslijstje uitloopende; in de hoeken hierdoor gevormd twee knobbeltjes. Het schildje met een verheven langsstreepje. Dek- schilden tusschen de aderen doorzigtig; membraan glasachtig met doorschijnende aderen. Abdomen aan de bovenzijde met twee donkerbruine of grijze strepen, aan de onderzijde grauw of vuil bruingeel, bij het mannetje met eene purperkleurige streep aan wederzijde; aan het laatste lid ziet men bij die sexe kegelvormige uitsteeksels, bij het wijfje eene vrij breede leg- pijp. De onderzijde der dijen is met korte haartjes stekelig bezet; de spits der achterscheenen en de tarsen zijn gewoonlijk zwartachtig. Van Junij tot in Augustus niet ongemeen op onze duinen en geestgronden, vooral sommige jaren in aantal aan te treffen op de aren van den helm. Gen. 11. Mvyrauus Hahn. Dit geslacht heeft groote overeenkomst met het vorige, doch onderscheidt zich in de volgende punten. Het liijf is veel breeder in verhouding tot de lengte; de kop is iets meer breed dan lang; het 1° lid der sprieten is korter dan de kop en de dekschilden en vleugels zijn (ten minste hier te lande) altijd onuitgegroeid. Er bestaat slechts eene soort van: Myrmus miriformis Fall. Plaat 2, fig. 3. Fallen, Hem. [. p. 44. A. — Hahn, W. Ins. IL. p. 82, f. 46 et 47. — Schilling, Beitr. 1. p. 54. pl. 6, f. 3. — Burm. Handb. IL. p. 312. 1. — 80 Curtis, Brit. Ent. VII. n° 297 (Chorosoma microptera) *). — Herr. Sch. Deutschl. Ins. 121, 11 en 12. — Flor, Rhynch. Lil. 1, p. 186. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 137. Pl. 5, f. 4. Lengte 8—9 mm. Fraai papegaai-groen, soms in het gele vallend, met rozenroode verciering. Kop met zeer fijne witte haartjes bezet, achter de oogen geel gekleurd. Oogen vrij bol, roodbruin; ocellen geel, ver van elkander afstaande. Sprieten rozenrood, vrij lang grijs behaard; hun laatste lid bruin. Zuiger tot voorbij de middenheupen reikend, fraai groen doorschijnend. Prothorax breeder dan lang, plat aan de bovenzijde, met gele zijranden; op het midden eene T-vormige figuur, uit fijne bolle lijstjes bestaande. Schild vrij breed. Dekschilden niet verder reikend dan een derde van het abdomen, nagenoeg ovaal met twee rozenroode strepen aan de binnenzijde, grof gestippeld aan de buitenzijde. De membraan ontbreekt; van de vleugels zijn slechts stompjes ontwikkeld. De zijranden van het abdomen bij het wijfje zeer hoog opgezet, bij het mannetje minder; de rug van het achterlijf is bruinachtig, de buik heeft aan weder- zijde eene gele langsstreep. Pooten geel, groen of roodachtig met zwarte klaauwtjes aan de tarsen. Als de vorige in het midden van den zomer op heide- en duingrond, zoo het mij voorkomt, evenwel iets zeldzamer. Gen. 12. Corizus Fall. Ligchaam gezet, niet veel meer dan driemaal langer dan breed, vrij harig en gewoonlijk grof met putjes gestippeld. Kop met de oogen breeder dan lang, tusschen de sprieten in een tamelijk puntig spitsje eindigend. Oogen groot, sterk uit- puilend; ocellen wijder van elkander af staande dan elke ocel van het oog aan zijne zijde. Sprieten iets langer dan de helft van het ligehaam; hun 1° lid het kortst, doch tamelijk dik, 2 en 3 slank en nagenoeg even lang, 4 iets dikker, spoelvormig, langer dan 3. Zuiger tot aan de middenheupen of die van het 1) Wel beschreven, maar niet in plaat gebragt. 81 laatste paar pooten reikend. Prothorax aan den achterrand veel breeder dan de lengte, aan den voorrand smaller dan de kop, met nagenoeg regte en vrij kantige zijranden, gewoonlijk met een kort lijstje in het midden, van den voorrand naar den achter- rand loopende zonder dien te bereiken; digt bij den voorrand eene dwarsplooi. Schildje iets meer lang dan breed, aan de spits soms ietwat gespleten, meestal lepelvormig uitgehold. Dekschilden zoo lang als het abdomen en dit geheel bedekkend; het corium tusschen de aderen meestal dun, doorschijnend, de membraan gewoonlijk glasachtig; het aantal harer aderen on- gelijk. Abdomen op de rugzijde plat met opstaande randen, aan de buikzijde kielvormig. Pooten middelmatig met tamelijk dikke dijen; 1°lid der tarsen zoo groot als, of iets grooter dan de beide anderen te zamen; klaauwtjes en kussentjes zeer groot. Tabel der soorten. ee . (6) Corium en clavus tusschen de aderen vliezig en door- schijnend; kleur niet menierood. . (5) Achterdijen duidelijk dikker dan de overigen, . (4) Schildje van eene kleur . . .… ._… … crassicornis. . (3) Schildje aan de spits vuilwit End . _… capilatus. (2) Achterdijen even dik als de middelsten . . pratensis. D Tm 0 NO (1) Corium en clavus hoornachtig en ondoor- schijnend; kleur menierood en zwart . . . Hyoscyami, 1. Corizus crassicormis L. Plaat 4, fig. 4. Linn. S. N. 2. 729, 92. — Fabr. S. Rh. 201. 46. — Fall. Hem. IL. p. 41, 1. — Hahn, W. Ins. II p. 2. pl. 78, f. 227. — Panz. D. Ins. 92. 18. — Burm. Handb. IL. p. 306. ne 4. — Schilling, Beitr. 1. p. 50. tab. 6, f. 2, — Flor, Rh. Livl. 1. p. 190. 1. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 131. Lengte 1—7,5 mm. — Roodbruin, bruin of bruingeel, kort behaard, aan de onderzijde met witte haartjes. De sprieten bruin- of geelachtig rood met het laatste lid donkerbruin, het 6 82 1° soms in de lengte zwart gestreept. Het schildje aan de spits niet lichter, deze eenigzins lepelvormig. Dekschilden tusschen de aderen glasachtig, met den buiten- en achterrand van het corium dikwijls zwart bestippeld. Membraan doorschijnend. Pooten gewoonlijk zwart bestippeld, somwijlen zoo dat zij met plekken zwart zien. Rug van het achterlijf zwart, het 6° seg- ment, twee vlekken op het 5° en 1 op het 4° geel of vuilwit; zijranden van het abdomen oranje of bruingeel met zwarte blokjes. Dijen der achterpooten vrij dik. Bij Brummen en Driebergen aangetroffen. 2. Corizus capitatus F. Plaat 4, fig. 5. Fabr. S. Rh. 201. 49. — Fall. Hem. 1. p. 42. 2. — Hahn, W. Ins. IL p. 3. f. 228. — Wolff, Ie. Cim. p. 75. tab. 8, f. 72. — Panz. D. Ins. 92, f. 19. — Burm. Hb. 1. 307. n° 5. — Schilling, Beitr. [. p. 51. 2. — Flor, Rh. Livl. 1. p. 192. n° 2. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 133. Pioen. Lengte 6,5—7,5. — Het verschil tusschen deze en de vorige soort is gering en bepaalt zich tot het volgende. Het lijf en vooral de kop is langer behaard. Het schildje is bruinrood met gele of vuilwitte spits, die eenigzins ingekeept is en door- dien de zijranden nog al dik zijn, uit twee lamellen schijnt te bestaan. Reeds Fabricius heeft de soorten afgescheiden en alle volgende schrijvers zijn hem gevolgd; evenwel komt mij het kenmerk van verschil te subtiel voor en zoude ik dus liever beide soorten ineengesmolten zien. Kweeking uit het ei alleen kan hier bepalen wat waarheid is. Bij Wassenaar gevangen. Ook in het duin tusschen Scheve- ningen en den Haag aangetroffen door Dr. van Hasselt en mij. 8. Corizus pratensis Fall. Plaat 4, fig. 6, 6a en 6b. Fallen, Hem. 1. p. 42. 3. — Hahn, W. Ins. III. p. 4. t. 74, f. 229, — Herr. Sch. W. Ins. VL. p. 2 —lId. D. Ins. 117. 10. (Rhop. parumpuncta- 83 tus). — Schilling, Beitr. 1. p. 53. 4. — Burm. Handb. IL. p. 307. 6. — Flor, Rh. Lil. 1. p. 195. 4, — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 135. Lengte 6,5—7 mm. — Van de beide voorgaande soorten door dunnere achterschenkels onderscheiden; even als dezen veran- derlijk van kleur, geel, groenachtig of bruinachtig geel, rood en bruinrood. Kop, thorax en schildje met vrij lange grijze haartjes bezet. Sprieten geel met het 1° en het laatste lid rood; somwijlen zijn de drie eersten met zwarte stipjes bezet. De spits van het schildje is tamelijk scherp. Dekschilden tus- schen de aderen glasachtig, op de aderen met eenige zwarte stippen. Membraan en vleugels geheel doorschijnend. Abdomen op de rugzijde zwart met gele of roode zijranden, eene ovale vlek op het 4° segment, 2 kleinere op het 5° en twee bogtige streepjes op het zesde, alles geel of rood. De buikzijde is zwartachtig tusschen de midden- en achterheupen. De pooten gewoonlijk met uiterst fijne donkerbruine of zwarte vlekjes bezet. De in de Naamlijst (p. 176) vermelde verscheidenheid Tigrinus Schill. onderscheidt zieh door grooter aantal van zwarte stippen, die ook grooter van vorm zijn en den schedel en de basis van het schildje geheel bedekken. Deze soort is vrij gemeen; zij werd in groot aantal door verschillende personen in de Hollandsche duinen aangetroffen ; voorts bij Utrecht, aan de Bildt door Dr. van Hasselt en den heer Six, eindelijk op Walcheren door Dr. Herklots. 4. Corizus Hyoscyamt L. Plaat 4, fig. 7. Linn. S. Nat. V. p. 496. 76. — Fabr. S. Rh. 218. 63. — Hahn, W. Ins. 1. p. 18. pl. 3, f. 10. — Wolff, le. Cim. 27. tab. 3, f. 27. — Panz. D. Ins. 79. 24. — Schill. Beitr. T. p. 49. tab. 5, f. 5. — Curtis, Brit. Entom. ne A81 a. — Am. et Serv. Hem. p. 245. 2. — Flor, Rh. Lvl. 1. p. 196. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 129. Pl. 5, fig. 2. Lengte 10 mm. — Menierood, met grijze haartjes bezet en sterk gestippeld. Sprieten en pooten zwart; oogen bruin, van ieder oog tot over de digst daarbij staande ocel eene zwarte vlek. Voorrand van den prothorax en twee groote van voren 84 ingekeepte vlekken aan den achterrand zwart. Schildje zwart met roode spits. Clavus der dekschilden zwart; twee kleine vlekjes daartegen aan op het ecorium en eene groote dwarsvlek op het breedste punt van het corium zwart; membraan rook- kleurig. Het achterlijf daaronder zwart. De borst met onregel- matige zwarte vlekken, de buik met drie langsrijen van regel- matige vlekken. Zuiger zwart. Deze fraaije en zeer kennelijke soort is zeldzaam. De heer Six ving er eenige exemplaren van in het Driebergsche bosch; de heer Ritsema ving een voorwerp bij Beekhuizen den 18° Augustus; de heer Heylaerts trof de soort aan bij Breda, op bloemen van Tanacetum. 85 DERDE FAMILIE. — PYRRHOCORIDEN. PYRRHOCORIDEA. Door een enkelen representant wordt deze eigenlijk uitheem- sche familie in onze Fauna vertegenwoordigd. Zij onderscheidt zich van de overigen, wier zuiger uit vier leden bestaat, wier sprieten 4 en tarsen 3 leedjes bezitten, door het gemis van bijoogjes en doordien de beide laatste leden der sprieten even dik zijn als de beide eersten. Daardoor en in vorm en habitus komen zij het naast met de Lygaeoden overeen, terwijl het gemis van ocellen hen nader bij de Capsinen brengt. Daar wij in deze familie slechts een geslacht kennen, vallen de familie- kenmerken met die van het genus te zamen. Gen. unicum. Prrruocoris Fall. Ligehaam gestrekt eivormig, boven plat, onder bol. De kop vormt van den achterrand der oogen af gerekend, of met andere woorden zoo ver zigtbaar, een geliijkzijdigen driehoek aan wederzijde bezet met een klein knobbeltje, waarop de sprieten. Deze bereiken in lengte de helft van het ligchaam en bestaan uit 4 leedjes, waarvan het 1° zoo lang als de kop tusschen de oogen breed, een weinig krom en knodsvormig is, het tweede iets langer cylindrisch, zeer weinig dikker aan het eind, het derde korter dan het 1° en vrij dik aan het einde, het 4 aan de tip afgerond bijna zoo lang als het 1°. De oogen zijn vrij groot en bolrond; bijoogjes ontbreken. De zuiger heeft 4 leedjes en reikt tot even voorbij de middenheupen; het 1° en 2° lid schier even lang, het 3° korter, het 4° weder korter. De pro- thorax aan de rugzijde een trapeziumvormig plat schild, aan de zijden flaauwelijk ingebogen en langs die zijden als gezoomd; dwars over het midden eene gleuf en het gedeelte tusschen 86 deze en een’ bogtigen rimpel achter den voorrand kussenachtig verheven. Het schildje een gelijkzijdige driehoek met vrij scherpe spits. Dekschilden zonder cuneus en membraan, alzoo het ab- domen niet geheel bedekkende, aan den zijrand bij de basis een weinig opgewipt. Pooten vrij lang en forsch, vooral met zware sterk uitgezette dijen; de voorheupen staan vrij ver af van de middenheupen, de voorste dijen hebben eenige tandjes aan de onderzijde. Tarsen met drie leedjes, waarvan het eerste zeer lang, het tweede zeer klein; klaauwtjes eenvoudig, daar- tusschen twee zuiglapjes. Aan de onderzijde het ligchaam ge- welfd, met opgezette heuppannen en geene sleuf aan keel of borst voor den zuiger. Het 6° abdominaalsegment bij het man- netje regt afgesneden en de daardoor ontstaande opening bijna verticaal door de genitaal-plaat gevuld. Pyrrhocoris apterus L. Plaat 4, fig. 8. Linn. S. N. V. p. 496. 78. — Fabr. S. Rh. 227, 116. — Burm. Handb. IL p. 286. 12. — Am. et Serv. Hemipt. p. 269. 1. — Curtis, Brit. Ent. X. tab. 495. — Hahn, W. Ins. L p. 19, f. 14. — Stoll, Wants. p. 49. tab. 15, f. 103. — Wolff, Ze. Cim. p. 108. tab. 14, f. 102. — Flor, Rh. Lil. 1. p. 212. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 164. Pl 6, f. 3. Lengte 9—10 mm. — Zwart met eef olieachtigen glans en roode versierselen. Van de laatste kleur zijn de randen van het borststuk (soms zeer breed), het eorium der dekschilden behalve twee vlekken van de grondkleur op ieder (van deze beide vlekken is de bovenste klein, de onderste zeer groot, cirkel- rond), de zij- en achterrand van het abdomen en de heuppannen. Dikwijls zijn ook de achterranden van meso- en metastethus rood. Deze soort komt op sommige plaatsen in geheele scholen voor; zij is onder anderen aangetroffen op Walcheren en bij Zierikzee, bij Utrecht en Driebergen, bij Katwijk en Scheveningen. Mij zijn geene inlandsche voorwerpen met ontwikkelde membraan bekend, zoo als dikwijls in het zuiden van Europa en som- wijlen zelfs in de omstreken van Dresden worden aangetroffen. 87 VIERDE FAMILIE. —- LYGAEODEN. LYGAEODEA, Met deze familie is het, wat de naamgeving betreft, even als met de tweede moeijelijk om eene gepaste Hollandsche be- naming uit te denken. Het is mogelijk dat de naam Zwygaeus, door Fabricius het eerst gebezigd en die in het Grieksch donker beteekent, afgeleid is van de kleur van eenige soorten; doch men weet dat Fabricius niet altijd even veel gaf om de betee- kenis der namen die hij uitkoos, en alleen verlangde dat zij kort zouden zijn en wellnidend; men mag dus aannemen dat de gedachte aan donker coloriet hier geheel op den achtergrond moet treden, zoo veel te meer voor ons, daar het geheele ge- slacht Cymus niet dan licht gekleurde soorten aan te wijzen heeft. Ik heb den naam Lygaeodea dus onvertaald gelaten, maar met een Hollandschen uitgang gebezigd. De gedaante dezer dieren in het algemeen is nog al afwis- selend; die der eenige soort van het geslacht Lygaeus stemt in habitus en kleur met de Pyrrhocoriden overeen; de beide ge- slachten, die daarop volgen gelijken eenigzins op Coreoden, het geslacht Cymus op de Capsinen, Zosmenus op de vliezige want- sen (Tingididen) en Ophthalmicus staat geheel op zich zelf. Het is dus vrij moeijelijk eene zuivere schets van de eenigzins he- terogene familie te geven. Wij zullen het nogtans beproeven. De kop is zeer verschillend in breedte, doch altijd driehoekig van vorm en niet ver vooruitstekend. De oogen zijn middel- matig, behalve bij het geslacht dat er zijnen naam aan ont- leent Ophthalmieus, en staan op de zijden van het hoofd; ge- woonlijk raakt hun achterrand den voorrand van den prothorax aan; de bijoogjes zijn bij alle soorten zigtbaar en staan op den schedel, elk digter bij het oog aan zijn’ kant dan bij het andere 88 bijoogje. De sprieten, die uit vier leedjes bestaan, zijn ge- woonlijk draadvormig, somwijlen met een iets dikker eindlid ; hun eerste lid is het kleinste en is ingeplant op een kort knob- beltje aan de zijde van den kop voor de oogen. Bij Zosmenus ziet men tusschen hen, voor aan den kop twee uitspringende doorntjes. De zuigerscheede bestaat uit vier leedjes, waarvan de twee middelsten in den regel de langsten zijn. Het borststuk is meestal bijna vierkant of trapezium-vormig , op den rug gezien; het loopt van digt aan de basis naar den kop toe hellend af en heeft in het midden of even daarvoor dikwijls eene dwarsgleuf. Het schildje is altijd driehoekig en nimmer meer dan middelmatig van grootte. De dekschilden komen in vorm met dezelfde deelen bij de vorige familie overeen. Op het leder kan men gewoonlijk twee langsaderen herkennen, waarvan de eene meest gevorkt is; ook op het sluitstuk ziet men somwijlen eene ader in de lengte. De membraan vertoont nooit meer dan 5 aderen, welke ge- woonlijk niet door dwarsaderen verbonden zijn; bij het geslacht Zosmenus bestaat de membraan uit een eenigermate hoornachtig en een vliezig gedeelte, 'tgeen een bijzonder merkwaardige afwijking is van den gewonen regel. Bij enkele individuen van sommige soorten uit andere geslachten ontbreekt de membraan wel eens geheel of gedeeltelijk. De pooten zijn gewoonlijk vrij lang, doch zeer verschillend in dikte; de voorpooten zijn bij verscheidene geslachten veel dikker of eenigzins dikker dan de midden- en achterpooten, meestal zijn zij in dat geval ook gedoornd. Aan de tarsen ziet men bij allen drie leedjes, waarvan het eerste meestal het langste is en het laatste met twee klaauwtjes en twee zuig- lapjes gewapend; aan de onderzijde is het eerste lid digt met kleine haartjes bezet. De heupen van elk paar pooten staan digt bij elkander. Op de borst ziet men nimmer eene gleuf voor den zuiger. Aan het abdomen telt men zes segmenten en de organa generationis ; deze laatsten zijn bij de verschillende genera zeer sterk op elkander gelijkend. 89 Men treft de Lygaeoden op en onder planten aan; het is waarschijnlijk dat zij van de sappen uit den stengel en de laagste bladstelen leven, hoewel Burmeister verzekert dat zij hun voedsel trekken uit de vochten van doode insecten, die zij niet zelf gedood hebben. . (26) 2. (25) 14. 15. (8) 0), ‚ &) 4e) 5) . 5) . (10) . (9) GZ) . (11) . (14) (13) (18) Verdeeling der geslachten. Kop zonder doorntjes of hoorntjes tusschen de oogen. Oogen kleiner dan een vierde gedeelte van den kop, op den schedel gezien. Geen drie gesloten cellen aan de basis der membraan. Het 4°en 5° buiksegment bij het wijfje duidelijk her- kenbaar en met regten achterrand. Kleur grootendeels menierood. Gen. 1. Lyeaeus F. Het 4° en 5° buiksegment bij het wijfje of alleen het 5° niet zigtbaar en onder het derde teruggetrokken. De kleur nimmer menierood. Eerste lid der achtertarsen langer dan 2 met 3. Ligchaam verbreed, buik zeer plat. Gen. 2. Gasrropes Westw. Ligehaam niet in het oog vallend breed; buik eenig- zins of zeer uitpuilend. Rug van den thorax zonder rand in de zijden overgaande. Gen. 3. ProcroMeRuS Say. Rug van den thorax door een rand of kant van de zijden afgescheiden. Zijden van den thorax met een platten, scherpen zoow. Gen. 4. Pacnyuerus Lepel. Zijden van den thorax zonder platten, scherpen zoom. Ligchaam lineair met de zijden evenwijdig. Gen. 7. IscurNocoris Fieb. Ligchaam niet lineair, in de zijden niet evenwijdig. Borststuk op den rug met eene dwarsgleuf. 16. 23. 24, 25. 26. 90 (17) Oogen niet sterk uitpuilend. Gen. 5. Drryuus Fieb. . (16) Oogen groot en zijdelings uitpuilend. Gen. 9. Acoxeus Fieb. . (15) Borststuk zonder dwarsgleuf. . (20) Ligehaam niet plat en blinkend. Gen. 6. Peritrrecuus Fieb. „ (19) Ligehaam plat en blinkend. Gen. 8. Prinruisus Latr. . (6) Eerste lid der achtertarsen korter dan 2 met 3. . (23) Achterrand van het borststuk naar voren ingebogen. Gen. 10. Mreroevs Spin. (22) Achterrand van het borststuk naar achter uitgebogen. _ Gen. 12. Cyuus Hahn. (3) Drie gesloten cellen aan de basis der membraan, welke niet over het achterlijf heenreikt. Gen. 11. Herrrocaster Schill. (2) Oogen zoo groot of grooter dan een vierde gedeelte van den kop, op den schedel gezien. Gen. 13. Opnruarmicus Hahn. (1). Twee hoorntjes of doorntjes voor aan den kop, waar- schijnlijk de zijdelingsche lappen van het aangezigt, tot uitsteeksels verlengd. Gen. 14. Zosmenus Cast. Genus 1. Lvyearus F. Ligchaam langwerpig ovaal, doch de afronding vooraan door de driehoekige gedaante van den kop gewijzigd. De kleur der Europeesche soorten van dit geslacht rood en zwart; exotische soorten meest oranje. De kop driehoekig, minder lang dan breed met bolle, uitpuilende oogen; de sprieten van vier leedjes ; 91 het eerste slechts weinig voorbij de spits van den kop uitstekend ; het tweede meer dan dubbel zoo lang; het derde korter dan 2, langer dan 1 en het laatste iets langer dan het 3“. De zuiger reikt tot de midden- of achterheupen; zijn eerste lid langer dan de kop. Het borststuk veel breeder dan lang, naar voren smaller wordend, aan de vier hoeken afgerond, doch sterker nog aan de achter- dan wel aau de voorhoeken. Het schildje niet veel korter dan het halsschild lang is, puntig driehoekig. De vleugels iets langer dan het abdomen, het corium en de eclavus zonder puntjes; de membraan met 5 ge- kromde, uit de basis voortkomende aderen. Pooten vrij lang en tamelijk dik, zonder iets bijzonders. De doorsnede van het abdomen een afgeronde ezelsrug; de spits van het achterlijf bij het wijfje als afgerond. Lygaeus equestris L. Plaat 4, fig. 9. Linn. S. Nat. V. p. 496. 77. — Fabr. S. Rh. 217. 57. — Wolff, Ie. Cim. p. 24. tab. 3, f. 24, — Schill., Beitr. 1. p. 58. tab. V, f. 4. — Hahn, W. Ins. 1. p. 24, fig. 12. — Burm. Handb. II. p. 298. 3. — Panz. Fn. Germ. 19 19. — Curtis, Brit. Ent. X. A81. — Flor, Rh. Livl. 1. p. 225. Lengte 10—11 mm. — Rugzijde rood met zwarte teekening ; aan de onderzijde de kop en de geheele thorax dofzwart, het abdomen rood met zwarte vlekken. Oogen bruin, sprieten en pooten zwart. Op den kop een helderroode vlek in ruitvorm; over den prothorax op de achterhelft een roode dwarsband, naar voren driemaal en naar achteren mede driemaal uitstekend, het breedst aan de zijden ; schildje dof donkergrijs met een verheven langs- streepje, dat soms rood is. Dekschilden rood, op den elavus twee ronde zwarte vlekken en onder iedere eene bruine veeg; op het corium eene gegolfde zwarte dwarsband, die naar de zijden het breedst is. Op de zwarte membraan, die wit omzoomd is, in het midden een ronde witte schijf, daar boven een half maantje en op zijde 92 een driehoekje, iets doffer wit. Buik rood met aan iedere zijde eene rij van 5 vierhoekige zwarte vlekjes en op zijde van de kielvormige verhooging twee rijen van 3 zwarte streepjes en daaronder een breede zwarte dwarsstreep. Het laatste segment en de genitalien zwart. Eene bij ons hoogst zeldzame soort. De collectie der N. E. V. bezit een vrouwelijk ex. door den Heer Gerlach in Friesland gevangen. In Engeland schijnt deze soort niet voor te komen. Gen. 2. Gasrropres Westw. Dit geslacht, door Schilling Platygaster genoemd (welke naam echter ook in andere orden voorkomt en dus te regt in Gastrodes veranderd is) bevat de beide eerste soorten van mijn vroeger geslacht Pachymerus, waarin ik soorten bijeen voegde, die in ligchaamsbouw wel wat al te sterk verschillen, ofschoon zij toch allen overeenkomen in de kenmerken die men aldaar opgegeven vindt (zie Tijdschr. v. Ent. XIII, 1870). Gastrodes onderscheidt zich hoofdzakelijk van de overige geslachten door het zeer breede en platte ligchaam, ’t geen het dier in staat stelt zijn winterkwartier tusschen de schubben der sparrenkegels te houden. Kop klein, driehoekig, zoo lang als met de oogen breed. Sprieten een weinig langer dan het halve ligchaam, slank, van 4 leedjes, het eerste zeer klein. Borststuk met afgeronde voor- hoeken van voren smal, aan de zijden eenigzins ingebogen, aan den achterrand bijna 2 maal zoo breed als voor, in het midden met eene gebogene gleuf ingedeukt. Schildje tamelijk groot, driehoekig plat. Dekschilden naar achteren verbreed; membraan groot zonder cellen. Buik ongewoon plat. Pooten vrij lang en slank, behalve de voordijen, die zeer dik zijn en aan den voorkant even voorbij het midden een fijn, scherp tandje vertoonen. 93 L. Gastrodes Abietis L. Plaat 5, fig. 4. Linn. S. Nat. V. 505. 115. — Fabr. S. Rh. 256, 16. — Panz. D. Ins. 92, 22. — Schill, Beitr. IL. p. 83. 2. — Flor, Rh. Lil. 1. p. 233. — Dougl. and Scott, Brit. Hem. 1. p. 167. Lengte 7 mm. — Kop zwart, vrij puntig naar voren uitstekend , doch niet veel langer dan breed. Oogen bruinzwart, tamelijk uit- puilend, daarachter een zeer smal halsje. Sprieten zwart, het eerste lid roodachtig en niet of slechts even uitstekend voorbij de spits van den kop, lid 2 veel langer dan 3,3 iets langer dan 4. Prothorax aan de voorzijde zwart met een geel randzoompje, dan rood met bruinen tint en zwarte stippeltjes. Schildje groot, breed, zwart met eenigen glans. Dekschilden licht geelachtig bruin of lederkleurig met twee bruine vegen een op het corium tegen den clavus aan, de andere wigvormig staande op den achterrand van het corium; membraan lederkleurig met donker- der aderen, die zeer fijn zijn; een lichtgekleurd vlekje in den bovenhoek, een ander een weinig daaronder. Pooten geelachtig rood; de voordijen zeer dik met een’ doorn aan de onderzijde in het midden en eene rij tandjes aan het uiteinde onder de knie; voorste scheenen naar binnen krom gebogen. Borst dof: zwart, buik van de kleur der pooten. Van deze soort verkreeg ik toevalliger wijze in Maart vele exemplaren op de Gliphoeve; mijn zoontje amuseerde zich met het zamelen en verkruijen van sparrenkegels in een kinderkrui- wagentje; het stooten en hotsen deed de dieren hunne schuil- plaatsen verlaten en het jongetje kwam zich bij mij beklagen dat zijn kruiwagen altijd onder het rijden vol werd met beesten, — Abietis werd voorts door den heer van Walchren te Brummen aangetroffen. 2. Gastrodes ferrugineus L. Plaat 5, fig. 2. Linn. S. Nat. V. p. 501, 99. — Schill. Beitr, 1. p. 82. 4. tab. 7, fig, 7, — Burm. Handb. Il. p. 295. — Hahn, W. Ins. III. p. 34. fig. 254. — 94 Flor, Rh. Livl. 1. p. 235. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 168. PL. fig. 4. Lengte 7 mm. — Men kan deze soort na de vorige genoeg- zaam beschrijven door alleen maar de punten van verschil op te geven, welke tusschen beiden bestaan. De kleur der lichte ligehaamsdeelen is bij deze niet geelachtig rood, maar bruin- achtig rood, naar kersrood trekkende. De sprieten zijn of ge- heel rood, of ten minste de twee middelste leden; lid 1 springt verder vooruit en lid 2 is in verhouding daarvan korter dan bij Abietis. Aan het voorste deel van het borststuk ontbreekt het geele randje aan de zijden. De dekschilden en de mem- braan zijn ongevlekt; de laatste is donkerder van tint. Van deze soort welke voor jaren reeds door den heer Gerlach in Friesland was aangetroffen, ving de heer Weyenbergh in den Aerenhout bij Haarlem in Januarij eenige exemplaren en de heer Ritsema bezorgde mij eene larve, in Augustus bij Over- veen gevangen. Ook werd een voorwerp in de inlandsche verzameling van Perin aangetroffen. Gen. 3. Prociomerus Say. Dit geslacht, eene enkele inlandsche soort bevattende, on- derscheidt zich van alle andere geslachten die vroeger tot het classieke Pachymerus geteld werden, door de bijzonderheid dat de rug van het borststuk zonder kant of hoek te vormen in de zijden overgaat; alleen bij sommige voorwerpen ziet men iets dat naar een rigcheltje gelijkt, ter plaatse waar anders de zijkant moest zijn. Het borststuk is bovendien zoo sterk inge- snoerd dat het uit twee onderscheidene deelen schijnt te be- staan. De zeer dikke voordijen hebben aan den voorkant twee langere puntige stekeltjes, het eerste even voorbij het midden, het andere nader bij de knie, waar nog een kleiner doorntje staat; de tarsen zijn zeer lang, met het eerste lid langer dan het 2° met het 3°, zijnde het middelste zeer kort. De overige kenmerken zijn in de beschrijving der soort bevat. 95 Plociomerus fracticollis Schill. Plaat 22, fig. 8. Schill. Beitr. IL. p. 82, tab. 7, fig. 6. — Hahn, W. Ins. 1. p. 66. tab. 10, fig. 40. — Flor, Rhynch. Livl. 1. p. 229, n° 2, — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 170. PL. 6, fig. 5. Lengte 5—6 mm. — Kenbaar aan de sterke insnoêring van het borststuk en de 2 bruingele vlekjes daarachter. Kop ietwat uitgerekt, zwart met fijn grijs vilt bedekt; oogen groot met grof netwerk. Sprieten langer dan de helft van het lijf, harig; 1° en 4° lid tamelijk dik, zwart; 2‘ en 3° slank, bruin. Zuiger geel, reikende tot bij de middenheupen. Borststuk door eene insnoering in 2 bijna even lange helften verdeeld, de eerste klokvormig zwart, de andere aan den achterrand veel breeder dan aan den voorrand, zwart met gelen achterzoom en twee bruingele vlekken in het midden. Schildje zwart met witte spits. Dekschilden geel met donkerbruine marmering, die de basis en den buitenrand vrijlaat en het donkerst is aan den binnenhoek van het coriam, waar op dien donkeren grond een driehoekig geel vlekje uitkomt. Membraan rookkleurig met donkere vlammen tusschen de aderen Onderzijde zwart met den buik wat gebronsd. Pooten geelrood met de uiteinden der 4 achterste dijen bruin. Mij zijn vier voorwerpen dezer soort bekend, twee gevangen bij Breda in het begin van Mei door den heer Heylaerts en een mede in Mei gevonden door den heer van Medenbach de Rooij in de omstreken van Arnhem. Het vierde vond de heer Leesberg in October bij den Haag. Gen. 4. Pacnyaerus Lepel. Na al hetgeen dit geslacht aan de beide voorgaanden en de zes volgenden moet afstaan, blijft het slechts een elftal soorten meer bevatten, die nu evenwel meer overeenkomst in vorm en habitus aanbieden ofschoon er nog genoeg specifieke verschil- 96 len overblijven, welke Fieber en zijne volgelingen er toe ge- bragt hebben de Europeesche soorten van het genus in meer dan 13 genera te versplinteren. De kop is bij allen van boven gezien driehoekig, smaller dan de voorrand van den thorax, wiens voorste hoeken zijn afgerond. De sprieten zijn iets langer dan de helft van het ligehaam, uit 4 leden bestaande, waarvan het eerste altijd het kleinste en het tweede dikwijls het langste is. De zuiger reikt tot aan of even over de middenheupen. Het borststuk is altijd, soms zelfs opmerkelijk aan de zijden uitgezet in een breeden, platten zoom, en‘gewoonliijjk door eene dwarsgleuf in twee on- gelijke deelen verdeeld. Het schildje is groot, plat, driehoekig, puntig aan de spits. De dekschilden zijn gewoonlijk even breed als het borststuk, zelden iets breeder; hunne membraan heeft geene cellen aan de basis, maar 5 geslingerde aderen en reikt tot even over het achterlijf; dit is eenigzins uitgezet, bol aan den buik en slechts bij een paar soorten breeder dan de dek- schilden. De pooten zijn slank, vrij lang; de voordijen dik opgezwollen, met 1 groot en soms nog een of twee kleine tandjes aan den voorrand; de achterscheenen zijn meest met stekeltjes bezet. Het eerste lid der tarsen is langer dan lid 2 en 3 vereenigd. De soorten leven op lage heesters en kruiden. 1. Pachymerus griseus Wolff. Plaat 22, fig. 5. Wolff, Ze. Cim. p. 113. tab. 14, f. 107. — Panz. Faun. Germ 118, 7. — Fallen, Fn. Suec. 52, 8 (Pilifrons). — Fieber, Eur. Hem. p. 197, ne 1 et 2 (Emblethis). Lengte 7 mm. — Langwerpig ovaal, vrij plat, boven leder- kleurig bruingeel; onder zwart, gemakkelijk te verwisselen met Marginepunctatus Wolff. De punten van verschil tusschen beiden zijn echter tamelijk talrijk. Griseus is grooter, geler, heeft stijve borsteltjes op de spits van den kop, een’ anderen omtrek van het borststuk en fijner maar donkerder bestippeling op den 97 zijrand. Ik heb vroeger beiden voor ééne soort gehouden. Kop driehoekig met de zijranden een weinig naar binnen gegolfd, de spits toegerond en bezet met korte stijve borsteltjes ; twee donkere vlekken op den schedel. Oogen bol, rond, don- kerbruin; voor ieder oog een borsteltje. Sprieten iets korter dan het halve lijf, nootgeel, sterk beborsteld, aan beide uit- einden iets donkerder. Zuiger reikende tot aan het tweede heupenpaar, aan de basis geel, verder op zwart. Borststuk aan den voorrand sterk naar binnen gebogen, aan de gebogen zijranden plat verbreed, aan den achterrand flaauwelijk naar binnen gebogen, in het midden zeer weinig bol; de voorhelft niet zoo digt gestippeld als de achterhelft; de zijranden met donkerbruine vlekjes bezaaid. Sehildje groot, in de hoeken met een donker vlekje en daarvoor een lichter. .Dekschilden aan den zijrand met driehoekige donkere vlekjes; hunne mem- braan bruinachtig met witte druppeltjes bezaaid. Rand van het abdomen met vrij groote bruine vlekken getijgerd. Pooten geel met rijen van donkere stippels; voordijen dik met 6 stekeltjes van onder; scheenen met rijen van 6 of 7 borsteltjes, tarsen aan de spits donkerder. Onderzijde zwart, met geel aan de naden van het borst- stuk en gele vlekken om de heuppannen; buik met rooden gloed. Twee voorwerpen van deze nieuwe soort werden 12 Aug. op Walcheren bemachtigd door den heer La Fontijn, die er mij met zijne gewone welwillendheid een van ten geschenke gaf. Of deze soort de Cimex arenarius is van Linnaeus’ Fauna Suecica, zoo als Fieber wil, kan ik niet bepalen. Wolff’s af- beelding is zeer ongelukkig, zijne beschrijving dragelijk. Hield ik vroeger Griseus en Marginepunctatus voor een, het komt mij nu nog voor dat Fieber's Platychilus in al te minutieuse pun- ten verschilt om er iets anders dan eene zuidelijke verscheiden- heid in te erkennen. 2. _Pachymerus marginepunctatus Wolff. Plaat 6, fig. 4. Wolff, Ze. Cim. p. 150. tab. 15, f. 144, — Schill. Beitr. 1. p. 71, ne 11. tab. 6, f. 8. — Hahn, W. Ins. IL. p. 52. tab. 8, fig. 32. Kl 98 Lengte 4—6 mm. Geheel grijs, kenbaar bovendien aan het boven op platte en vierkante halsschild. Kop breed, doch met de oogen nog iets smaller dan de voorrand van den thorax, gestippeld. Oogen vrij groot, zwart. Sprieten iets langer dan het halve lijf, grauw met eenige weinige stijve haartjes bezet; het tweede lid langer dan het derde, het vierde dikker dan de overigen en spoelvormig. De thorax plat, achter slechts weinig breeder dan voor, met de dwarsplooi duidelijk over de helft der lengte, met vele stipjes bezet, die aan de eenigzins door- schijnende zijranden tot vlekjes zijn opgehoopt; in het midden van den voor-, en evenzoo van den achterrand een klein wit driehoekje ; schildje langwerpig. Dekschilden aan de buitenran- den met dwarsstreepjes getijgerd, de aderen zeer fijn bruin omzoomd met stippeltjes daar tusschen. Membraan met bruine aderen en bruine vlekjes daar tusschen. Onderzijde vrij donker grijs met lichte naden; pooten grauw met gele heupen en knieen. Door den heer Six in April aan de Bildt en in den zomer te Driebergen gevangen, bij Utrecht door Dr. van Hasselt, bij Wassenaar in April door Mr. H. W. de Graaf, door mij in Aug. bij Rozendaal en Velp in Gelderland en op de Holland- sche duinen. Somtijds bij Scheveningen en Waalsdorp gemeen onder Galium. 3. Pachymerus Pint L. Plaat 6, fig. 1 en La. Linn. S. N, V. 500, 96. — Fabr. S. Rh. 229, 125. — Hahn, W. Ins. 1. p. 38. Tab. 7, f. 25. — Schellenberg, 12. tab. 2, fig. 2. — Schill. Beytr. 1. p. 64. tab. 5, fig. 3. — Wolff, Ie. Cim. 74. tab. 8, f. 1. — Burm. Handb. IL. p. 296. ne 6. — Flor, Rh. Livl. IL. p. 269. — Douglas and Scott, Hem. Brit. p. 173. PL. VL. fig. 6. Lengte 7—7,7 mm. Kenbaar aan zijne bijzondere grootte. Zwart, het mannetje glanzig, het wijfje dof. Kop schier zoo lang als breed, met grootte bolle oogen. Sprieten langer dan de helft van het ligchaam, zwart: lid 1 reikt een eindje voorbij de spits van den kop; 2, 3 en 4 van gelijke dikte, 2 en 4 Jo even lang, 3 iets korter. De zuiger reikt tot aan de midden- heupen. Thorax aan den voorrand iets breeder, -aan den ach- terrand veel breeder dan de kop, met bol gebogen zijranden ; bij het mannetje is het midden van het voorste gedeelte vrij bol verheven en zijn de zwarte zoomen eenigzins opgewipt, bij bij het wijfje is dit minder sterk uitgedrukt; de breede achter- rand is of (zie fig. 1) donkergrauw met zwarte stippen en twee ovale vlekken aan de zijden, benevens een zeer smal lijntje in het midden lichter grauw, bijna geel, of wel (zie fig. 1*) in het midden zwart en aan iedere zijde bezet met eene onregel. matige lichtgrauwe, zwart gestippelde vlek. Het schildje is tamelijk lang, zwart. De dekschilden zijn vuil stroogeel met eene menigte zwarte puatjes, die rijen vormen om de aderen , bezaaid. Op den eclavus tegen het schildje staat eene zwarte eenigzins gebogen streep en op het eorium, niet ver van den binnenhoek eene zwarte fluweelachtige vlek, die uit twee vlekjes, eeu langwerpig en een eirond schijnt te zijn zamengesteld. De membraan is zwart met een zeer fijn geel zoompje en een naauwelijks bespeurbaar vuilwit driehoekje aan den rand. Het achterlijf van het mannetje aan de onderzijde gebronsd, door eene zijdeachtige bekleeding. De pooten lang en slank, zwart, dikwijls met bruine voorscheenen; de voordijen tamelijk dik, aan de onderzijde met eene soort van gleufje en een’ zeer sterken tand. Linnaeus noemde deze soort Cimex Pini, omdat zij niet on gemeen is in streken waar jonge dennen groeijen; indien hij hare levenswijs beter gekend had, zou hij haar waarschijnlijk Ericae genoemd hebben, want zij leeft onder de struikjes der gewone heide. In onze provincien Utrecht en Gelderland is zij niet zeldzaam; de heer G. A. Six ving haar meermalen bij Driebergen, de heeren van Walchren en van Bemmelen te Brummen, de heer de Graaf bij de Bildt in September, ik bij Hilversum, op Sterkenburg, te Rhede, te Velp en te Brummen, meest in Augustus, doeh ook in Mei en Oetober; ook werd zij bij Delft aangetroffen door Mr. Leesberg. — Merkwaardig is het dat de heeren Pollen en van Dam op Nossi-Bé bij Mada- 100 gascar eene soort van Pachymerus vingen, die schier niet van Pum verschilt. 4. _Pachymerus Lynceus F. Plaat 6, fig. 3. Fabr. S. Rh. 231, 137. — Herr. Sch. Fn. Germ. 118. f. 10. — Schill. Beitr. 1. p. 66, tab. 5, f. 7.— Hahn, W. Zas. I. p. 44, tab. 8, f‚, 28. — a Flor, Rhynch. Livl. 1. p. 273. — Saunders Synops p. 147. n° 3. Lengte 7 mm. — Tamelijk glanzig zwart. Kop met de oogen veel breeder dan lang, doch smaller dan de voorrand van het borststuk. Sprieten geheel zwart, iets langer dan het halve lijf, lid 1 een weinig voorbij de spits van den kop uitstekend, 2 iets langer dan 3, 3 en 4 bijna gelijk. Het halsschild breeder aan den achter-, dan aan den voorrand, met bol gebogen zijden; de dwarsgleuf voorbij de helft en daarachter de opper- vlakte grof gestippeld. De zijranden zijn tamelijk breed licht- geel, smal wegvloeijende naar den achterrandshoek. *) Schildje zwart, met twee zeer fijne naar elkander hellende gele streepjes. De dekschilden licht geel, doeh zoo sterk met zwarte stipjes overdekt, dat zij daardoor donkergrauw schijnen; aan den binnenhoek ziet men op het corium eene groote, min of meer schildvormige, donkerzwarte vlek, waarin geheel tegen den achterrand, weder eene kleinere ruitvormige witte; membraan gemarmerd licht en donkergrauw met witte aderen. Zuiger tot de voorste heupen reikend, zwart. Pooten sterk en tevens lang, geheel zwart, behalve de voorscheenen, die bruinachtig geel zijn met zwarte spits. De voordijen zeer opgezwollen met een’ zeer stevigen doorn en eenige fijne tandjes aan de onderzijde. Ik ving eenige voorwerpen van deze soort in de duinen; aan een dezer steekt een etiquet, waarop te lezen staat: Wassenaar, 17 April. De overigen komen van Scheveningen en Katwijk. Ook trof ik er eenmaal een in Mei bij Bennebroek op den 1) Flor beschrijft het achterste derde gedeelte van het halsschild als geel met zwarte stipjes; zijne exemplaren waren dus bijzonder licht van tint. 101 straatweg aan. Andere voorwerpen werden gevangen in het duin bij Waalsdorp (Six), bij den Haag en Loosduinen (Dr. v. Hass.); aan het Ginneken bij Breda, 3 April (Heylaerts). 5. _Pachymerus quadratus F. Plaat 6, fig. 2. Fabr. S. Rh. 232, 141. — Schill, Beitr. 1. p. 66, tab. V, fig. 6. — Herr. Sch. Fn. Germ. 118, 9. — Hahn, W. Ins. I. p.50, tab. 8, f. 31. — Saunders, Synopsis, p. 147, no Á. Lengte 6 mm. — Zwart met vuilgele versierselen. Kop met de vrij sterk uitpuilende oogen even breed als de voorrand van het halsschild. Sprieten iets langer dan het halve lijf; het 1° lid naauwelijks voor den kop uitstekend, zwart met lichter spits; het 2° rood-bruinachtig geel met zwarte spits; de beide overi- gen zwart; 4 kleiner dan 3. Thorax van boven bijna vierkant met bol gebogen zijkanten, vuilgeel, met eene groote vierhoe- kige vlek: op het voorste gedeelte slechts van den voorrand afgescheiden door drie kleine gele driehoekjes; breede gele achterrand met bruine stippeltjes. Schildje zwart, iets langer dan breed. Dekschilden vuilgeel, met een’ bruinen gloed over- togen behalve aan den zijrand. Aan iedere zijde van het schildie op den clavus eene zwarte streep en op het corium eene groote ruitvormige vlek, die met eene zijde op den ach- terrand rust. Membraan wit met bruinen eenigzins bronskleu- rigen gloed in het midden en lichtbruine aderen. Onderzijde van het lijf zwart, behalve de achterranden van pro- en meta- thorax; ook de metathorax heeft een zweem van een geel zoompje. Heupen geelbruin, dijen zwart, scheenen lichtbruin, tarsen iets donkerder. De beenen zijn slank, vooral de ach- terpooten ; de voordijen zeer dik met duidelijken doorn. Dit inseet schijnt bij ons zeldzaam; ’s Rijks Museum bezit een door mij, in Julij op de duinen bij ’s Gravenhage gevan- gen exemplaar. Een ander werd mede aldaar door den heer Six bemagtigd. 102 6. Pachymerus Rolandri L. Plaat 24, fig. 9. Linn. S. N. 12 Ed. II, 729, 98. — Fabr. S. Rh. 230. 127. — Fallen, Hem. Succ. 60, n° 20. — Wolff, le. Cim. 119, tab. 19, f. 193. — Panz. Fauna Germ. 118, f. 3. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 172. Lengte 7 mm. — Van gedaante als Pini en Lynceus. Boven en onder zwart, uiterst fijn gestippeld en dien ten gevolge mat, doch de kop wat glanziger. Dekschilden op corium en clavus zwart met een’ bruinen gloed, de naad daartusschen geelachtig; de membraan aan de binnenzijde en het midden bedekt met eene taankleurig gele, naar buiten getande vlek; de breede zoom sepia-bruin. Sprieten , zuiger en pooten zwart. Slechts één voorwerp is mij bekend; het werd 4 Mei in de omstreken van Arnhem gevangen door den heer van Meden- bach de Rooij. 1. Pachymerus luscus F. Plaat 22, fig. 2. Fabr. S. Rh. 231, 133 — Schill. Beitr. I. p. 67. Pl. 6, f. 4. — Wolff, le. Cim. 145, tab, 14, f. 139. — Panz. Fn. Germ. 92, f. 11. — Hahn, W. Ins. 1. p. 48, tab. 8, f. 30. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 180. pl6 ES. Lengte bijna 7 mm. — Slank, aan de bovenzijde grauw- geel met zwart geteekend, aan de onderzijde zwart met zijde- achtig kort haar bekleed. Kop vrij kort, zwart met groote bruine oogen. Sprieten lang en slank; lid 1 tamelijk dik, zwart met beide uiteinden geel, lid 2 zeer slank, roodgeel, lid 3 iets dikker en korter, roodgeel met de spits bruin, 4 even lang doch iets dikker, zwart met gele basis. Halsschild geel, de voorhelft ingenomen door eene groote vierhoekige zwarte vlek, de achterhelft bruingestippeld en met twee scheeve driehoekige zwarte vlekken in de achterhoeken. Schildje groot, dof zwart, met 2 gele streepjes op het midden en de spits geel. Dekschilden grauwgeel, de clavus met rijen zwarte putjes, het corium met dergelijke rijen aan de basis, voorbij het mid- 105 den zwart met eene klokvormige figuur van grauwgele kleur rustende op den buitenrand. Membraan gemarmerd met bruin, wit en geel. Pooten grauwgeel met de achterste helft der dijen en de uiterste spits der scheenen zwart; de voordijen niet bijzonder dik, hebben aan de onderzijde eene gleuf, we- derzijds bezet met fijne tandjes. Gevonden door Perin, waarschijnlijk bij Katwijk, voorts door den heer Ritsema bij Scheveningen in Julij en bij Ro- zendaal in Aug., alsmede door den heer Six te Scheveningen den 27°" October. 12. Pachymerus pictus Schill. Plaat 6, fig. 5 en 5a. Schill. Beitr. T. p. 79, 22, tab. 7, f. 4 et p. 80 ne 23. — Hahn, W. Ins. 1. p. 64, tab. 10, f. 39 et p. 139, tab. 22, f. 71. — Herr. Sch. Fn. Germ. 120, 5. — Flor, Rh. Livl. 1. p. 2717. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 182, 1; 183, 2 et 185, 3 (Pictus, Adjunctus, Affinis). Lengte 3,5—4,5 mm. — Er bestaan twee verscheidenheden van deze fraaije soort, nam., met roode en met zwarte sprie- ten; wij houden de eerste, die het menigvuldigst voorkomt, voor den type. Zwart, thorax en dekschilden bont. De kop is een weinig smaller dan het halsschild aan den voorkant en iets breeder dan lang, doordien de oogen sterk uitpuilen. Het 1° lid der sprieten steekt een vrij groot eind voorbij de spits van den kop; het 2° is veel langer dan het 1°, het 3° iets korter dan het 2°, het laatste wederom iets korter en spoel- vormig; in het geheel zijn de sprieten veel langer dan het halve lijf. De zuiger reikt tot de middenheupen. Thorax aan den achterrand veel breeder dan lang, naar voren versmald, de zijranden met eene duidelijke golving in het midden. De kleur van de voorhelft, die slechts weinig langer is dan de achterhelft is zwart met fijne witte randen; die der achterhelft is wit met twee scheef-zakvormige lichtbruine vlekken of rood- bruin met een zeer fijn wit randje; het witte zoompje is bij de dwarsnaad vrij diep naar binnen gebogen. Schildje dofzwart 104 of bruinzwart. Dekschilden licht beengeel met een’ gehak- kelden roodbruinen achterrand en op ieder twee scheefstaande roodbruine blokjes; membraan bruinachtig geel met bruine aderen en twee kleine bruine vlekjes aan de basis. Zeer dik- wijls zijn de dekschilden onvolgroeid en nemen dan de gedaante en teekening aan van fig. 5*, terwijl de membraan een bijna driehoekig lapje wordt. Pooten vrij lang, licht roodbruin, iets donkerder aan de dijen; de voordijen dikker dan de overigen met een’ zeer grooten doorn en eene rij kleine tandjes; scheenen van dat paar naar binnen gebogen, vooral zeer sterk bij man- netjes. Het eerste lid der tarsen aan de achterpooten bijzon- der lang. De donkere verscheidenheid met zwarte sprieten en dijen heet bij Hahn Decoratus, die met onvolgroeide dekschilden en vleugeltjes bij Schilling Af//inis. Hoe Flor er toe gekomen is om deze soort onder den naam van Podagricus F. te beschrij- ven, wil mij in het geheel maar niet duidelijk worden, want de diagnose van Fabricius slaat kennelijk op een geheel ander insect. Deze is de gemeenste soort in de groep der Pachymerider die men des winters met uitzeven van afgevallen bladeren ver- krijgt. De type werd op verschillende plaatsen van ons land door vele entomologen aangetroffen, de varieteit Decoratus uit- sluitend door de heeren de Haan (te Naarden?) en Six (te Driebergen in menigte). 9. _Pachymerus contractus H. Sch. Plaat 6, fig. 8. Herr. Schäff. Nomencl. ent. L, p. 45. — Idem, W. Ins. IV, p. 97. tab 140, f‚ 440. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 186, ne 4. Lengte 3 mm. — Zwart met de helft der deksehilden licht gekleurd. Kop bijna zoo lang als met de oogen breed, achter de oogen in eene soort van halsje versmald. Oogen niet bij- zonder groot. Sprieten iets langer dau het halve lijf, zwart; het 1° lid vrij lang, een eindje voorbij de spits van den kop 105 uitstekende, lid 2 langer dan 3, 3 gelijk aan 4; aan het eind zijn alle leden iets dikker. Zuiger tot het laatste heupenpaar reikend, zwart. Halsschild aan den voorrand zoo breed als de kop, doeh plotseling zich verwijdend tot op de helft, dan weder eenigzins versmallend om zich daarna nog sterker te verwijden; achterhoeken afgerond. De dwarsnaad zeer diep en aan beide zijranden te dier plaatse een uiterst fijn wit zoompje. Het schildje zwart met een gleufachtig indruksel in het midden der basis en eene fijne kiel naar de spits toe. Dekschilden tot op de helft licht geelachtig bruin, dan koffijkleurig donker bruin met een driehoekje aan den rand van de lichtere kleur. Membraan grauw met bruine aderen en eene lichte dwarsvlek aan de basis. De pooten bij het mannetje vuilgeel, bij het wijfje bruin; bij beide sexen de voorste dijen zeer dik, met twee tandjes gewapend en de voorscheenen zeer krom. Van deze op heigrond niet zeldzame soort ving de heer SIX beide sexen in de omstreken van Utrecht. De heer Heylaerts vond deze soort in Maart bij Breda en de heer Gerth van Wijk op Walcheren. 10. Pachymerus erraticus F. Plaat 22, fig. 4. Fabr. S. Rh. 232, 189, — Fallen, Hem. Suec. 1, p. 60, n°. 19, — Panz. Fn. Germ. 121, f. 3, — Schill. Beitr. 1. p. 14, 15. — Flor, Rhynch, Livl. 1. p. 279, n° 27. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. VR EUD fig. 7. 1) Lengte 5—6 mm. — Langwerpig, van boven plat, bont gekleurd, zeer kenbaar aan een half eirkelrond wit vlekje op de membraan. Kop driehoekig, schier niet gestippeld, dof zwart, oogen niet sterk uitpuilend, zwart. Sprieten slank, onbehaard, zwart, het 1° lid wel eens rood aan de basis, de drie laatsten van gelijke lengte. Zuiger roodbruin met het 1° lid 1) De laatste schrijvers citeeren hij deze soort ook Herrich-Schaeffer’s PacAymerus fenestratus (W. Ins. IV, f. 437); mijns inziens is dit evenwel eene andere soort; zelfs zou ik twijfelen of de Engelsche Zrraticus wel volkomen dezelfde is als de onze. 106 donker. Borststuk iets breeder dan lang met regt doorloopende zijranden; voorbij de helft is eene dwarsgroef, het daarvoor liggende gedeelte is ietwat bol en zwart, het daarachter lig- gende plat, gestippeld, bruingeel; naast den naad zijn de zijden wit, de achterhoeken zwart. Schildje vrij lang, weinig gestippeld, iets meer aan de basis. Dekschilden aan de basis troebel licht geel, verder op geelachtig bruin, met een paar bruine veegjes naar het eind van het corium; membraan bruin- zwart, aan den binnenhoek eene in aderen uitloopende gele vlek en eene helderwitte half cirkelronde vlek hangende aan de spits van het corium. Onderzijde zwart. Pooten geheel rood, de dikke voordijen met bruine knieën, een’ grooten tand en eenige zeer kleine in eene rij aan de onderzijde. Van deze fraaije soort werden voorwerpen gevonden te Utrecht (van Hass.), bij Breda in Julij (Heyl.), bij Arnhem in Sept. (v. Med. de Rooij) en op Walcheren (La Font.). 11. Pachymerus plebejus Fall. Plaat 5, fig. 7. Fallen, Hem. 1. p. 59. — Schill. Beitr. 1. p. 75. tab VI, f. 1. (Syl- vestris L.). — Hahn, W. Ins. IL. p. 54, tab. 9, f. 33. — Burm. Handb. IT. p. 296, n° 8. — Flor, Rh. Lil. 1, p. 249. Lengte 6—7 mm. — Zwart met bruine dekschilden, waarop een donker streepje. Kop zoo lang als breed, dof zwart. Oogen niet bijzonder uitpuilend, roodbruin of zwart. Zuiger tot de achterheupen reikend, geelachtig bruin. Sprieten zwart met fijne grijze bekleeding en roodachtige tint aan het einde der leedjes; lid 1 vrij lang, voor de spits van den kop uitsteekend, 2, 3 en 4 van gelijke grootte. Thorax dofzwart, met grijze fijne haartjes bezet, ietwat rood aan de randen, aan den voor- rand breeder dan de kop, de zijranden eerst sterk bol gebogen, dan voorbij de helft eenigzins ingedeukt, daarna weder vrij sterk uitgezet. De voorhelft eenigzins bol verheven, de achter- helft plat en met grove putjes ingedeukt; bij een voorwerp zijn heide helften door eene rij van zeer grove putjes gescheiden 107 (zie fig. 7), of dit sexueel verschil is, kan ik niet zeggen, daar het voorwerp is opgeplakt; mijne overige voorwerpen zijn wijfjes. Schildje dof zwart, gestippeld, iets langer dan breed. Bovenvleugels roodbruin of donkerbruin, aan de basis soms iets lichter, met een donkerder bruin streepje in het midden. Membraan rookkleurig bruin met iets lichter achterrand en twee vuilwitte vlekjes, het een bij de spits van het corium, het ander aan den binnenhoek van den achterrand der membraan. Pooten tamelijk lang en slank, bruin met donkere dijen en lichtere tarsen; de voorste dijen zeer dik met twee scherpe tandjes, meestal zwart, de voorste scheenen krom. Deze soort werd door den heer Six in April aan de Bildt onder bladeren en later in het jaar ook te Driehergen aange- troffen; de heer Heylaerts trof haar 5 Maart bij Breda onder dorre bladeren aan en de heer van Medenbach de Rooij den 29" Maart bij Arnhem; de heer de Gavere zond mij een exem- plaar uit de provincie Groningen. Ook trof ik haar aan in eene kleine verzameling inlandsche insecten van den heer de Haan, In de Bouwstoffen staat zij opgeteekend onder den naam van Silvestris Panz. Gen. 5. Dryuus Fieb. Dit geslacht onderscheidt zich van het voorgaande doordien aan de zijden van den thorax geen plat, mesachtig of vlies- achtig zoompje te zien is, ten hoogsten eene uitstekende rigchel; de eerste soort vormt als het ware den geleideliijjken overgang. Van de eerstvolgende geslachten is het onderscheiden door eene dwarsgleuf of indieping welke even voorbij het midden over den thorax loopt, alsmede doordien het ligchaam niet te gelijk kaal, glad en blinkend is. Fieber noemt in zijn genus Drymus slechts 3 van onze soorten op en geeft dan ook andere ken- merken aan het geslacht, doch ik meende beter te doen met den naam te behouden, dan al weder een nieuwen in het systeem te brengen. Alle species tot mijn Genus Drymus be- 108 hoorende hebben dikke getande voordien en het 1° lid der achtertarsen langer dan het 2° en 3° vereenigd; zij zijn afge- scheiden uit mijn vroeger geslacht Pachymerus. 1. Drymus agrestis Fall. Plaat 5, fig. 10 & en 10 8. Fallen, Hem. I. p. 55, 12. — Schilling, Beitr. 1. p. 70, tab. 6, f. 6. — Hahn, W. Ins. L. 25, tab. 4, f. 15. — Flor, Rh. Livl. p. 265. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 192. Pl. 7, fig. 2, Lengte 4 mm. — Het mannetje zeer gemakkelijk te herken- nen aan de roode pooten. Zwart. Kop veel breeder dan lang, met groote uitpuilende oogen, iets smaller dan de voorrand van het borststuk. Sprieten zoo lang als de helft van het ligechaam; het 1° lid kort en slechts even voorbij de spits van den kop reikend, lid 2 vrij lang, 3 en 4 iets korter. Bij het wijfje zijn de sprieten geheel zwart, bij het mannetje het eerste lid en somwijlen de basis van het tweede oranje-rood. De zuiger reikt tot op de achterheupen en is zwart bij het 2, terwijl bij den d de twee eerste leedjes oranje, de laatsten bruin zijn. De thorax is bij beide geslachten zwart tot over de helft, verder bruin of grauw met vrij diepe zwarte putjes; de voor- rand is bijna onzigtbaar geel gezoomd, de zijranden iets breeder. De achterrand is een weinig gegolfd. Het schildje is zwart, fijn gestippeld, iets langer aan de zijden, dan aan de basis. De dekschilden zijn bij het wijfje geel of grauw, bij het mannetje geel, met eene menigte zwarte stipjes geteekend, die op den clavus in 4 rijen staan en aan den binnenhoek dikwijls tot vlekjes ineenvloeijen. Membraan grijs, grauw of vuilbruin met witte aderen. De pooten zijn vrij kort, bij het 2 zwart, dikwijls met bruingele heupen en knieën, bij het é alle pooten oranje of wel alleen de vier voorsten met de heupen en de helft der dijen van het achterste paar; gewoonlijk hebben de dijen aan het eind een bruin vlekje. De voordijen zijn bij het mannetje sterker gezwollen dan bij het wijfje en hebben aan de onderzijde eene langsgleuf en twee sterke doorntjes, ‘t geen 109 bij het © minder sterk is aangegeven; de voorscheenen zijn vrij krom, vooral bij den man. Men treft wel eens eene verscheidenheid van deze laatste sexe aan met schier geheel donkerbruine pooten. Deze soort is zeer gemeen in het duin aan de wortels van verschillende planten: in Maart en April vindt men haar op zonnige dagen menigvuldig in de sporen der schelpkarren. Zij komt ook op de heidevelden voor, doch schijnt daar minder talrijk; Dr. van Hasselt vond haar bij Utrecht en de heer Heylaerts bij Breda. 2. _Drymus varius Wolff. Plaat 5, fig. 6. Wolff, Ze, Cim. p. 148, tab. 15, f. 142 — Schill. Beitr. 1. p. 78, tab. 6, f. 12. — Hahn, W. Ins. IL. p. 69, tab. 10, f. 42. — Flor, Rh. Lil. L. p. 256. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 195. Pl. 7, f. 8. Lengte nog niet 3 mm. — Kenbaar aan twee gele of grauwe vlekjes op den thorax en aan de dwarsbandjes over de dekschil- den. Algemeene kleur gebronsd zwart. Kop en thorax met opstaande haartjes bezet. Sprieten kort, zwart met de helft van lid 2 en 3 rood. Kop met de oogen zoo breed als de voorrand van den thorax, zeer fijn gestippeld. Halsschild des- gelijks, vrij bol aan het voorste gedeelte met twee tamelijk groote, ovale geelachtig grauwe vlekjes op het laatste derde deel. Schildje met grijzen voorrand. Bovenvleugels lichter of donkerder vuil geel of bruinachtig grauw met drie zwartachtige dwarsbandjes over het corium, waarvan de middelste de aan- zienlijkste en naar den binnenrand toe bruiner en meer gewolkt is. De membraan vertoont eene zwarte hoekige vlek, die breed wit omzoomd is. Onderzijde van het lijf zwart, schier niet gebronsd. Pooten gezet en krachtig, de voorste dijen zeer dik met een klein tandje van onder; heupen en dijen zwart, schen- kelringen vuil geel, scheenen rood of bruingeel met donkerder basis en spits en, voornamelijk die van het voorste paar, met stijve borsteltjes bezet; tarsen donkerbruin. 110 Deze soort is in onze duinen zeer gemeen; in de eerste warme voorjaarsdagen kan men haar in menigte van individuen aantreffen in de sporen der schelpkarren, in het midden van den zomer even talrijk aan de wortels van Jasone montana. De heer Six vond haar ook op de heidevelden in de provincie Utrecht in Junij en ik trof haar in Augustus bij Heemstede aan. 3. Drymus sylvaticus F. Plaat 5, fig. 5. Fabr. S. Rh. 229, 126. — Hahn, W. Ins. I. p. 221, tab. 36, fig. 115. — Schill. Beitr. 1, p. 80, tab. 7, fig. 4. — Herr. Sch. Fn. Germ. 120, fig. 6. — Flor, Rh. Livl. 1. p. 247. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p 196. Lengte 4—5 mm. — Zwart met donkerbruine bovenvleugels, iets platter dan de vorige soorten en in gedaante ook eenigzins verwant aan Abietis en ferrugineus. Kop breeder dan lang, veel smaller dan de voorrand van den thorax. Sprieten zwart, langer dan de helft van het ligchaam met zeer fijne zijdeach- tige haartjes dun bezet; lid 1 steekt ver voor den kop uit, 2 is het langste van allen. ‘Thorax fijn gestippeld, in de tus- schenruimten de stippen eenigzins glanzig, breeder dan lang, met de voorhoeken geheel afgerond, de dwarsnaad vrij diep en ver naar achteren geplaatst. Schildje aan de zijden iets grover met puntjes bezet dan in het midden. Dekschilden ge- taand bruin, somwijlen vlekkig met een paar onduidelijke don- kerder en lichter streepjes, tamelijk breed uitgezet op het mid- den van het achterlijf; membraan rookkleurig, ietwat lichter aan de basis, dan aan de spits. Onderzijde zwart met rood- bruine laatste ringen. De zuiger tot de achterheupen reikend, bruingeel. Pooten zwart met lichtbruine tarsen; de voordijen aan de binnenzijde met rooden gloed, matig opgezwollen en met een zeer klein tandje voorzien. Sylvaticus werd door den heer Six bij Driebergen en in April op de heide achter de Bildt gevangen, De heer de Graat trof haar bij Wassenaar in Oetober in de duinen aan, de heer Ritsema ving haar bij Leiden, de heer Heylaerts te Breda en 111 de heer Gerth van Wijk op Walcheren. In April vond ik een paar voorwerpen bij Bennebroek en in September een bij Leiden. 4. Drymus dilatatus H. Sch. Plaat 21, fig. 12. Herr.-Schaeff. W. Ins. VI, p. 33, PL. 192, f. 591. 1) — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 204. Lengte 7 mm. — Zwart, sterk gestippeld en toch min of meer glanzig, geheel met een uiterst fijn bruinachtig zeer kort vilt bekleed, dat evenwel spoedig schijnt los te laten. Kop tamelijk kort; oogen uitpuilend zwart; zuiger en sprieten zwart, doch rossig in de geledingen; de laatsten met eenige zwarte haren bezet. Borststuk tamelijk bol en breed, naar achteren verbreed en aldaar grof gestippeld. Schildje lang gerekt en grof gestippeld. Membraan donkerbruin met lichte wolkjes aan de basis der aderen en een ander wolkje aan de vleugelspits. Pooten geheel zwart, alleen iets roodbruin aan de tarsen; voorste dijen bijzonder dik met een’ zeer sterken doorn onder digt bij de knie. Vroeger heb ik deze soort verward met Sylvaticus F. Twee voorwerpen ontving ik van den heer Heylaerts, door hem bij Breda in Maart gevangen; twee anderen werden 19 April door den heer van Medenbach de Rooij bij Arnhem aangetroffen. 5. _Drymus brunneus Sahlb. Plaat 21, fig. 10. Sahlberg, Geocor. Fenn. 57, 6. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 198, BI tien. Lengte 4—5 mm. — Zwart met de achterhelft van het borststuk, de dekschilden en pooten roodbruin. Kop driehoekig en vrij spits, zwart, weinig glanzig. Sprieten bruinzwart, met 1) Bij deze figuur zitten de voorpooten al zeer zonderling op zijde van den pro- thorax aangehaakt. 112 de helft van het laatste lid geel. Prothorax kort, breed met ronde voorhoeken, de achterrand breeder dan het voorste ge- deelte; dit met eene dwarsrij van stippeltjes van de bruinroode, sterk gestippelde achterhelft afgescheiden. Schildje vrij breed, sterk gestippeld, zwart. Dekschilden grof gestippeld, roodbruin met de basis van den zijrand en een halfrond vlekje op het corium tegen den naad van den eclavus lichter; membraan donker met een paar witte veegjes. Pooten bruinrood, soms met donkerbruine dijen, de spits der scheenen en de tarsen lichter. De soort werd tot nog toe slechts in duinstreken waargeno- men; bij Wassenaar in het najaar (Perin), bij Scheveningen in April en Loosduinen in Sept. (Dr. v. Hasselt), bij den Haag in April (Dr. Everts) en in Nov. (Mr. Leesberg). 6. Drymus notatus Fieb. Plaat 21, fig. 41. Fieber, Europ. Hemipt. p. 179, n° 3. Lengte iets meer dan 4 mm. — Geheel van gedaante als de voorgaande, doch roodachtig geel van kleur en kleiner. Aan den met fijne witte haartjes bezetten kop puilen de bruine oogen vrij sterk uit. Het eerste lid der sprieten is bina zoo lang als de kop, slank, geelachtig rood met bruine spits; het 2° is bijna de helft langer, aan de basis slanker, eveneens ge- kleurd:; het 3° korter dan 2 en iets dikker, is behaard, zwart met gele basis; het 4° even lang, maar spoelvormig is halfweg eerst zwart, dan geel. De zuiger is doorschijnend geel en reikt tot het 2° paar der heupen. Het borststuk is sterk gestippeld, doch glanzig. De dekschilden zijn veel minder rood van kleur, ledergeel met bruine stipjes en een bruin, tamelijk breed streepje op den naad van clavus en corium; de membraan is donkerbruin met 2 witte in zigzag loopende streepjes. De poo- ten zijn geheel ledergeel; alleen het laatste lid der tarsen is bruinachtig en de klaauwtjes zijn bruin. De heer Ritsema ving 26 Junij 1876 een enkel exemplaar dezer zeldzame soort bij Warmond. 1. _Drymus chiragra F. Plaat 7, fig. 4. Fabr. S. Rh. 233. 144. — Burm. Handb. II. p. 294. 2. — Hahn, W. Ins. 1. p. 56, tab. 9. f. 34. — Schill. Beitr, 1. p. 75. tab. 6, f. 9. — Herr. Sch. Fn. Germ. 122, 8. — Flor, Rh. Livl. 1. p. 254. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 203. Lengte 5 —6 mm. — Kenbaar aan drie grauwe vlekjes op den achterrand van den thorax, die echter in onze afbeelding wat al te sterk zijn uitgedrukt. Dofzwart en geheel met op- staande, doch iijl geplaatste zwarte haartjes bezet. Kop iets smaller dan de voorrand van het halsschild. Oogen weinig uit- puilend. Sprieten iets langer dan het halve lijf, zwart behalve het tweede lid, dat rood is met zwarte spits. Lid 1 reikt even voorbij de spits van den kop, de 3 overigen ongeveer gelijk in lengte, elk bijna dubbel zoo lang als 1. Thorax bol verheven op het voorste gedeelte, dat meer dan tweemaal zoo lang is als het achterste gedeelte, hetwelk platter is, bruinachtig van kleur en geteekend met drie kleine ronde lichtgrauwe vlekjes, staande in eene dwarsrij. Schildje grof gestippeld. Dekschilden vuil bruin met zwarte spits en 4 dof donkerbruine vlekjes aan de achterzijde tusschen de aderen. Membraan donkergrauw met een of twee lichtere vlekjes aan de basis. Pooten met de trochanters, de scheenen in het midden en de tarsen geelachtig bruin, het laatste lid evenwel donkerbruin. De voorste dijen zeer gezwollen, vooral bij het mannetje met een’ stevigen tand aan de onderzijde niet ver van de knie; de voorste scheenen ietwat naar binnen gebogen. Deze soort schijnt zeldzaam; ik ken slechts drie inlandsche voorwerpen, het eene door mij in de duinen bij den Haag ge- vangen, het andere door den heer Six in de omstreken van Utrecht, het derde bij Arnhem, 12 Mei door den heer van Medenbach de Rooij. 114 8. Drymus praelextatus H. Sch. Plaat 6, fig. 9. Herr. Sch. Nomenclator ent. 1, p. 45 et 79 1). — Idem, W. Ins. IV. p.12, tab. 113, f. 357. —- Curtis, Brit. Ent. Vol, XIII, PI. 642. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 205. Lengte 4 mm. — Vrij blinkend zwart. Kop zeer kort en breed, doch smaller dan de voorrand van den thorax; de oogen vrij sterk uitpuilend. Sprieten langer dan het halve lijf, zwart, behalve het 2° lid, dat naar de spits bruingeel wordt; lid 1 zeer kort, 2 het langste van allen, 3 en 4 gelijk, het laatste tamelijk dik. Thorax aan de eerste twee derde gedeel- ten zeer bol uitgezet, vervolgens na den dwarsnaad tamelijk plat, overal zeer sterk gestippeld, doch fijner naar voren toe; bij den naad zijn de zijden diep ingekeept. Schildje klein, weinig gestippeld zwart. Dekschilden vuilgeel met zwarte stip- peltjes meest in rijen en met een’ breeden koffijbruinen aan de voorzijde uitgeschulpten achterzoom; membraan vaal grijs met een’ witten zoom langs het corium en de helft van den bin- nenrand en met een vuilwit driehoekig vlekje aan de spits. De pooten zijn geheel vuil stroogeel behalve de dikke voordijen, die zwart zijn met gele knieën; de tarsen zijn ietwat bruiner dan de scheenen. De voordijen zijn met een’ sterken doorn ge- wapend en hare sebeenen zijn krom en kort. Deze soort is zeldzaam; ik ving er een’ voorwerp van. in April bij den Haag. Gen. 6. Perrrrecuus Fieb. Dit geslacht wijkt in verscheidene punten van overeenkomst af van de beide vorigen doordien het borststuk, dat aan de zijden niet verbreed noch plat gezoomd is, een trapezium ver- 1) Op bl. 79 van het aangeh. werk en in den Index der Waxz. Ius noemt Herrich-Schaeffer onze soort Praetextatus Panz. Ik vind echter bij Panzer niets dat op haar betrekking heeft. 115 toont met ongeveer regt doorloopende, schier niet ingebogen zijden eu geene dwarsgleuf, ten hoogste eene zeer flaauwe in- dieping; de laatste soort vertoont dat iets meer dan de ande- ren, doch is om hare groote overeenkomst met de voorlaatste nergens anders te plaatsen. De overige kenmerken van het genus komen met die van het voorgaande overeen. 1. Peritrechus luniger Schill. Plaat 10, fig. 7. Schilling, Beitr. p. 67, n°. 5, tab. 3, f. 1. — Panz. Fauna Germ. 121, 1. — Fieber, Eur. Hemipt. p. 184. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 188. PL. 7, fig. 4. Lengte 5 mm. — In gedaante en kleur zeer nabij P. nubilus Fall. staande en tevens gelijkende op Agrestis Fall. De kop spits driehoekig met ingebogen zijden, dof zwart; de oogen rond en uitpuilend. De sprieten, ongeveer ter lengte van het halve ligehaam zijn grauw-zwart, het 2° lid een weinig roest- kleurig aan de basis, is iets langer dan het 3° en in lengte gelijk aan het 4°. Het borststuk heeft afgeronde voorhoeken, golvende zijden, bijna regthoekige achterhoeken en is door eene dwarsnaad in twee ongelijke deelen verdeeld, waarvan het voorste langer en dof zwart, het achterste korter en vuil- grauw is; op de zijranden ter hoogte waar deze helften aan elkander raken, springt een witte membraneuse zoom eenig- zins naar binnen. _ Het schildje is groot, driehoekig, dofzwart met gele spits. De dekschilden zijn grauwachtig geel met zwarte langslijntjes, die uit stippeltjes bestaan; op het einde van het corium, naar den clavus toe ‚ ziet men twee langwerpige zwarte vlekken, aan de spits met een geel oogje versierd. De membraan is rookkleurig, en heeft in drie zijner hoeken vrij groote zuiver witte vlekken; uit elk der beiden, die aan het corium raken, verspreiden zich twee slingerende witte aderen. De vleugels zijn doorschijnend wit met dofwitte aderen. De pooten zijn zwart, behalve de voorste knieën en scheenen tot aan de tippen; deze knieën en tippen zijn geel. 116 De heer v. M. de Rooij was zoo gelukkig van deze soort een voorwerp te vangen bij Arnhem in de maand April. Ook werd zij door den heer Gerth van Wijk 3 Oct. in eene oranjerie te Middelburg, alsmede in April door den heer Heylaerts bij Breda gevangen. 2. Peritrechus nubilus Fall. Plaat 6, fig. 6. Fall. Hem. 1. 54, 10. — Schill. Beitr. 1. p. 68, ne. 7, tab. 7, f. 2. — Hahn, W. Ins. 1. p. 68. PIL. X, f. 44. — Herr. Sch. Fn. Germ. 121, 5 — Flor, Rh. Livl. 1. p. 246. — Douglas and Scott, Hemipt. Brit. 1, p. 189. Lengte 6 mm. — Zwart met grijze plat nederliggende haartjes dik bezet. De driehoekige kop met bruine zeer uitpuilende oogen, is aanmerkelijk breeder dan de voorrand van het hals- schild. Sprieten zwart, een weinig behaard, zoo lang als het halve lijf; lid 1 springt even voorbij de spits van den kop, 2 is dubbel zoo lang, 3 en 4 gelijk, elk iets korter dan 2. Hals- schild met tamelijk scherpe in het midden wat ingebogen zij- kanten, aan den achterrand veel breeder dan aan den hals, met een kiein en onduidelijk geel vlekje aan den zijrand achter de weinig zigtbare dwarsplooi. Schildje vrij lang en puntig, voorbij de helft geel gevlekt en zwart gestippeld. Dekschilden geelgrauw met teekeningen van zwarte ingedrukte puntjes tus- schen de aderen; op smalle plekjes vereenigen zich deze puntjes tot vlekjes. Membraan grijs, flaauw donkerder gemarmerd. Heupen zwart, dijringen rood, dijen zwart met grijze zijdeach- tige beharing en roode knieën; de voordijen vrij dik met drie duidelijke tandjes. De voorscheenen rood, de middelsten half zwart, half rood, de achtersten zwart met roode tippen. Het eerste lid der voortarsen rood en alleen veel langer dan de beide and-ren, die zwart zijn. De zuiger reikt tot aan de middenheupen en is zwart behalve het einde van het eerste lid, dat rood is. Deze soort werd door den heer Buse bij Haarlem, door den heer Heylaerts bij Breda en door den heer van der Wulp in 117 Junij bij den Haag aangetroffen. Ik ving haar in Augustus te Brummen. 3. Pachymerus nebulosus Fall. Plaat 22, fig. 4. Fallen, Hem. Suec. 1, 54, n° 14. — Panz. D. Ins. 1, p. 124, 7. — Hahn, W. Ins. IT, p. 46. pl. 7, f. 29 (onkenbaar). — Schill. Beitr. 1, p. 69, 8, tab. 6. f. 5. — Flor, Rh. Lil. 1, p. 268. Lengte 5 mm. — Zwart met een dun grijsachtig vilt bedekt. Kop met de zeer groote oogen breeder dan lang, oogen bruin. Sprieten langer dan de helft van het lijf, zwart; lid 1 kort, slechts even voor de kop uitstekend, lid 2 tweemaal zoo lang, 3 iets korter en 4 iets dikker en langer dan 2. Zuiger licht- bruin, reikend tot de middenheupen. Borststuk aan den ach- terrand bijna 2 maal breeder dan lang, met toegeronde voor- hoeken en schier niet gegolfde zijranden, die zeer eng gezoomd zijn; op dit zoompje even over het midden een wit vlekje. Voorste gedeelte van den thorax zwart, achterste geelgrauw met een zwart streepje in het midden. Sehildje vrij lang, zwart met twee gele vlekjes voorbij het midden en de spits geel. Dekschilden lichtgeel met fijne zwarte aderen en rijen van zwarte puntjes, de uiterste spits van het corium zwart, alsmede eene langwerpige vlek aan den binnenhoek, in welke weder een ovaal geel vlekje met zwart oogpunt; membraan zwartachtig , aan de basis en langs de aderen wit. Buik met geelachtig vilt bekleed. Heupen en dijen zwart, de voordijen met 2 tandjes, die vrij ver van elkander afstaan, knieën en voor scheenen geel; overige scheenen en tarsen met gele bandjes. Van deze zeldzame soort werden 3 voorwerpen in April bij Scheveningen bemagtigd door Dr. van Hasselt en mij. 4. Peritrechus rusticus Fall. Plaat 5, fig. 3. Fallen, Hem. 1, 64, 25. — Schilling, Beitr. I, p. 81, n° 26, tab. 7, f. 5. — Hahn, W. Ins. 1, p. 43, fig. 27 en p. 223, fig. 116, — Flor. Rh. Lil. 1, p. 244. — Douglas and Scott, Hem. Brit. p. 214, pl. 7, f. 9. 118 Lengte 3 mm. — Zwart vrij digt bezet met fijne opstaande haartjes op de rugzijde. De kop nedergebogen, aan den achter- rand met de oogen breeder dan de voorrand van het halsschild. De oogen vrij groot, bruin. Sprieten korter dan de helft van het lijf (iets te lang op de plaat), roodachtig bruin met het eerste lid zwart; dit is kort doch steekt toch voor de kopspits uit; lid 2 iets langer dan 3, zoo lang als 4. Zuiger roodachtig geel, tot de middenheupen reikend. Halsschild vrij digt ge- korreld; op de achterhelft, die een’ rooden gloed vertoont, grover dan op de voorhelft. Het schildje zeer groot, grof ge- korreld en daardoor dof. Dekschilden donker kastanjebruin met grove punten, die op den eclavus in rijen staan. Membraan grauw met eenige zwarte vlekjes tusschen de bogtige aderen. Pooten bruinrood, met ietwat donkerder tarsen; de voordijen zijn in geringe mate dikker dan die van het middenpaar en bij het wijfje glad, bij het mannetje naauwelijks zigtbaar getand. De voorscheenen regt. Deze soort, die gemeen is in Augustus bij Utrecht tusschen gras, zal wel nergens zeldzaam zijn, doch zij wordt om hare geringe grootte en doffe kleur minder opgemerkt. Zie hier de mij bekende vangplaatsen: Delft op het eind van September, Dr. Everts; Scheveningsch duin 30 Julij, Six; Noordwijk in Julij, Ritsema; Utrecht in Augustus, Six; Leiden, v. Voll.; Breda in Maart, Heylaerts; Kampen in Julij en Rhedersteeg 30 Augustus (in copula) v. Voll. 5. Peritrechus sabulosus Schill. Plaat 5, fig. 4. Schill. Beitr. 1, p. 81, 25. — Curtis, Brit. Ent. XIII, pl. 612. — Hahn, W. Ins. I, p. 224, tab. 36, f. 117. — Flor, Rh. Lil. 1, p. 243. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 215. Lengte 2,5 mm. — Zwart met fijne grijze, opstaande haar- bekleeding op de rug-, en zijdeachtige bedekking op de on- derzijde. Kop door de uitpuilende oogen iets breeder dan de voorrand van het halsschild, met doffen glans, fijn gestippeld. 119 De sprieten iets langer dan de helft van het ligchaam, stroo- geel met het laatste lid zwart of grijs; lid 1 zeer kort, 2 iets langer dan 3, 4 het dikste, spoelvormig. Zuiger roodachtig geel. Halsschild met ingedeukte zijden, aan den achterrand zoo breed als de lengte, fijn gestippeld; de achterrand zelf vuil geel. Schildje tamelijk klein, iets langer dan aan de basis breed. Bovenvleugels bruinachtig geel met rijen zwarte stippen; aan den achterrand van het corium een wigvormige bruine vlek; membraan grauw met bruine aderen. Pooten bruinachtig geel met het midden der dijen en het eerste lid der tarsen bruiu, Deze soort werd te Driebergen gevangen door den heer Six ; zij is er volgens zijne verklaring vrij gemeen op heidegrond. Andere vindplaatsen zijn: bij den Haag, Leesb.; bij Noordwijk, Weytlandt; bij Heemstede, v. Voll; bij Arnhem, v. Med. de Rooij; op Walcheren, Gerth v. W.; bij Breda, Heyl.; aan de Rhedersteeg en te Oisterwijk, v. Voll. Gen. 7 _Iscunocoris Fieb. Kn In dit geslacht is het ligchaam gerekt lineair met de zijden nagenoeg aan elkander evenwijdig. De kop is driehoekig, even breed als lang, het borststuk met afgeronde voorhoeken, een weinig langer dan breed, aan den achterrand wat ingebogen ; het schildje tamelijk klein, driehoekig; de dekschilden meestal onvolgroeid. Het achterlijf is voor deze familie zeer lang en heeft een naar boven omgeslagen zijrand. De voordijen zijn wel zeer dik opgezwollen, maar onbedoornd en aan de onder- zijde naar de punt toe zelfs van eene platte vlakte voorzien ; de voorscheenen zijn krom en naar de punt toe sterk verbreed; de tarsen hebben het eerste lid in de beide voorste paren poo- ten zoo lang als, en in het achterpaar langer dan lid 2 en 3. Douglas en Scott noemen dit geslacht Hypnophylus, maar K. Saunders verwerpt dien naam in zijn Synopsis met bijbehouding van Zschnocoris, 't geen Smalwants beteekent. 120 Ischnocoris hemipterus Schill. Plaat 5, fig. 8. Schill. Beitr. I. p. 77, 20. tab. 6, f. 11. — Hahn u. Herr. Sch. W. Ins: Tp: 61, f,°37 et IXS p. 240, —' Flor, Rh. Lwl. 1, p. 261. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 209. Lengte 3 mm. — Zwart met de dekschilden vuilgeel of bruin. Kop zeer weinig breeder dan de voorrand van het halsschild, driehoekig, even breed als lang, zeer glanzig. Sprieten onge- veer van de halve lengte van het ligchaam, zwart met het 2° lid bruinrood aan de basis. Lid 1 reikt niet aan de spits van den kop, 2 en 3 zijn even lang of 2 is iets langer. Het borst- stuk is iets langer dan breed, aan het voorste gedeelte wat bol, met de dwarsnaad ver naar achteren geplaatst; voor die naad is het glanzig, daarachter dof, gestippeld en wel eens lichtbruin van kleur. Het schildje is aan de zijde en de spits met tamelijk grove puntjes gestippeld. De dekschilden zijn bij onze inlandsehe voorwerpen korter dan het halve achterlijf, geel of bruin met rijen van donkere stippen geteekend en aan het einde van eene strook witte membraan voorzien. Vleugels schijnen mij toe te ontbreken. Aan de pooten zijn de heupen, trochanters en bases der dijen bij het eene voorwerp rood , bij het andere geel; de scheenen hebben bij het laatste ook cen’ vuilgelen tint. Deze soort werd door den heer Six in September bij Drie- bergen en elders in de omstreken van Utrecht gevangen, bij Breda door den heer Heylaerts en op Walcheren door den heer Lafontijn; ik trof haar in Julij bij Dieren aan. ') Herrich- Schaeffer veranderde in het 9° deel van zijne Wantsenartige Insecten den naam, door Schilling gegeven, in dien van Pallid1- pennis, omdat er nu en dan voorwerpen met volkomen dek- schilden aangetroffen zijn. Indien men alle onjuiste namen 1) Im de laatste naamlijst van inlandsche Hemipteren, in het 3° Deel van het Tijdschr. v. Ent. staat deze soort ten onregte vermeld als StapAyliniformis Schill. T21 verbeteren wilde, zou voorzeker niemand meer den weg kennen in het systeem. NB. Pachymerus staphyliniformis Schill. (Betr. p. 71, n°. 19, tab. 3, fig. 4) is voor zoo verre mij bekend is, hier te lande nog niet gevangen, zelfs niet in Zeeland, gelijk eenmaal ge- meld werd. Gen. 8. Pruinruisus Latr. Een geslacht dat in ligehaamsvorm vrij sterk van alle vorigen verschilt. Wel is hier ten minste bij eene soort het borststuk iets uitgerekt, maar de geheele habitus is kort en gedrongen, ‘tgeen voornamelijk te danken ís aan de bijzondere kortheid van het achterlijf en de dekschilden. De kop is kort en diep in het dekschild ingedrukt en draagt bijna geene uitsteeksels ter inplanting der voelsprieten, die mede kort zijn en dun, behalve het spoelvormige vierde lid. De oogen zijn klein en de bijoogjes ver van elkander en digter bij de oogen geplaatst. De zuiger reikt tot het 2° heupenpaar. Het borststuk is of vierkant of iets langer dan breed, aan het voorste deel vrij bol met nedergebogen voorste hoeken; de achterrand een weinig ingebogen en de achterhoeken wat afgerond; er is geen gleuf over het midden. Schildje driehoekig, iets breeder dan lang. Dekschilden korter dan het achterlijf, aan de zijden en van achter omgebogen, meest zonder membraan. De dijen van het eerste paar pooten zijn naar onderen zeer gezwollen en aldaar voorzien van eene rij tandjes, waaronder 2 die door lengte uitmunten; de voorscheenen zijn wat krom gebogen en wat verbreed aan de spits; de andere dijen zijn slechts matig dik, de midden- en achterscheenen van stekeltjes voorzien; bij de achtertarsen is het L° lid langer dan het 2° met het 3%. ilet doet mij leed te moeten erkennen dat mijne afbeeldingen van 2 der soorten van dit geslacht de toets der critiek niet kunnen doorstaan; zij zijn slechts bij benadering gelijkend. Mij zijn drie inlandsehe soorten bekend. 122 1. Plinthisus brdentulus Herr. Sch. Plaat 6, fig. 10. Herr. Sch. W. Ins. VL, p. 31, pl. 191, f. 588. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 212. Lengte 3,5 mm. — Zwart met eenkleurig bruine dekschilden. Kop klein, iets breeder dan lang met sterk uitpuilende oogen. Sprieten zwart, aan de basis donkerbruin, zoo lang als het halve ligehaam; lid 1 korter dan de kop, 2 iets langer dan 3, dit laatste gelijk aan 4. Thorax vrij glanzig zwart, langer dan breed, voor veel breeder dan de kop, naar achteren nog bree- der uitloopend, zonder diepen naad; de achterrand schijnt kastanjebruin door. Sehildje zwart, zeer klein. Dekschilden kastanjebruin, weinig naar achteren verbreed met eene witte membraan in den vorm van een smal toeloopend zoompje. Het abdomen daar achter zwart. Onderzijde schijnt zwart (mijne voorwerpen hebben zeer door schimmel geleden). Pooten fijn, met zeer dikke voordijen met twee scherpe tandjes gewapend; bij een voorwerp zijn de pooten vuil bruingeel en de dijen taankleurig, bij een ander de pooten bruin met donkerder, bijna zwarte dijen. Door den heer Six in de omstreken van Utrecht gevangen. 2. Plinthisus brevipenmis Latr. Latreille, Gen. Crust et Ins. UI, p. 123. — Schill. Beitr. 1, p. 16, tab. 6, fig. 10. — Hahn, W. Ins. 1, p. 59. tab. 9, fig. 36. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 211, pl. 7, fig. 8. Lengte 2,5-—3 mm. — Blinkend zwart met bruine sprieten en pooten. Kop breed en kort met matig groote bruine oogen. Sprieten bruin met roode einden der leedjes, fijn behaard, zoo lang als de helft van het ligehaam; lid 1 vrij kort en iets dikker dan de anderen, lid 2 langer dan 5, 4 zoo lang als 3. Zuiger licht bruin. Thorax iets langer dan breed, achter den kop diep ingesneden, glad en glanzig tot over de helft, dan met dwarsrijen van fijne putjes bedekt. Schildje tamelijk breed, 123 fijn bestippeld, een weinig ingedeukt naar de spits toe. Dek- schilden lederachtig bestippeld, glanzig met 3 rijen grover stippels langs den naad van den clavus; zij bedekken bijna het geheele achterlijf maar hebben geen membraan. De pooten hebben zwarte heupen en dijen, roodbruine knieën en scheenen met geelroode tarsen, waarvan het eerste lid donkerder is dan de beide volgenden. De heer G. A. Six ving deze soort bij Driebergen en bij Scheveningen in Junij; de heer Heylaerts in tamelijk aantal bij Breda in September. 3. Plinthisus pusillus Scholz. Plaat 6, fig. 11. Scholz, Aufzühl. d. Schles. Land- u. Wasserwantzen, p. AA. — Fieber, Europ. Hemipt. p. 178. Lengte 1,5 mm. — Geheel zwart met bruine sprieten en pooten. Kop veel breeder dan lang, doch veel smaller dan de voorrand van den thorax, met matig groote bruine oogen. Sprieten roodbruin, zoo lang als de helft van het ligchaam ; lid 1 zeer klein, 3 iets langer dan 2, 4 gelijk aan 2 doch iets dikker. Zuiger licht bruin. Malsschild veel breeder dan lang, van voren rond toeloopend, naar achteren vierkant, weinig glanzig, sterk gestippeld, vooral voorbij de helft, waar vier rijen grover stippen achter elkander staan. Schildje vrij klein, glad. Dekschilden met paarsen gloed, vrij lang naar evenredig- heid der lengte van het dier, grof gestippeld en daardoor een lederachtig voorkomen hebbende; vooral zijn de stippen diep ingedrukt op den eclavus, waar zij in rijen staan. De membraan ontbreekt en van het achterlijf zijn, achter de dekschilden, aan de bovenzijde slechts twee ringen gedeeltelijk en een geheel te zien. Pooten licht roodbruin, de dijen donkerder; de voorste dijen zeer dik en met een tandje voorzien. De heer Heylaerts trof ook deze soort aan in de omstreken van Breda en een voorwerp werd 17 April 1869 door mij te Wassenaar gevangen. 124 Gen. 9. Acomrpus Latr. Dit geslacht heeft de meeste kenmerken met Drymus gemeen, doch onderscheidt zich daarvan op den eersten blik door de zeer sterk uitpuilende oogen, waardoor de kop zelfs breeder schijnt te zijn dan het borststuk aan den achterrand, alsmede door de meerdere dikte van het laatste lid der sprieten. De overige kenmerken vindt men in de onderstaande beschrijving onzer eenige soort opgenomen. Acompus rufipes Wolff. Plaat 6, fig. 7. Wolff, Je. Cim. p. 151, tab. 15, f. 145. — Schill. Beitr. 63, 3, t. 2, £ 3 (Ophthalm, Lonicerae). — Flor, Rh. Livl. 1. p. 244, 8. (Pachymerus clavatus). — Douglas and Scott, Brit. Hem. 1, p. 218. pl. 8, tig. 1. Lengte 3 mm. — Zwart, niet zeer glanzig, maar door een zijdeachtig grijs vilt bedekt. De kop met de zeer uitpuilende oogen kort en veel breeder dan de voorrand van het halsschild , sterk gestippeld. Sprieten zoo lang als het halve ligchaam; lid 1 gelijk komend met de spits van den kop, bruin; lid 2 en S gelijk van lengte, slank, rood; lid 4 even lang, doch dikker, spoelvormig, zwart of donkerbruin. Zuiger bruin, tot de ach- terheupen reikend. Borststuk bijna vierkant, zeer sterk gestippeld, vooral aan de achterzijde; de dwarsnaad bijna niet bemerkbaar. Schildje tamelijk bol en minder sterk gestippeld dan de thorax. Dekschilden gewoonlijk niet langer dan het halve achterlijf, geel met rijen van zwarte stippeltjes en twee kaneelbruine vlekken aan het einde, waarvan de binnenste de grootste is; de membraan vormt om den achterrand een’ smallen witten zoom. Achterlijf op de zijden met een duidelijk opstaanden rand. Pooten rood, behalve de heupen en het laatste lid der tarsen, die zwart zijn. De voordijen zijn wel iets dikker, doch dragen geene doorntjes. Indien de figuur van Wolff werkelijk deze soort voorstelt, is 125 zij al zeer ongelukkig uitgevallen; ik twijfelde vroeger dan ook zeer of ik mijn eenig voorwerp wel den naam Mufipes geven mogt, toen de heer Mayr mij onder den naam Acompus rufipes WIff een voorwerp van volkomen dezelfde soort toezond, doch dat iets grooter was. Trouwens de korte beschrijving van Wolff, p. 151 past volkomen, doeh is oppervlakkig. Later leerde ik de afbeelding en beschrijving van Douglas en Scott kennen, die voortreffelijk zijn. Een voorwerp dezer vrij zeldzame soort werd in Mei door den heer Six bij Utrecht gevangen, drie dergelijken door den heer Leesberg bij Harmelen; anderen met langer dekschilden door den heer Heylaerts bij Breda. Gen. 10. Mrerorus Spin. Met dit genus verlaten wij het oude geslacht Pachymerus, want de soort, die wij nu gaan behandelen, ofschoon vroeger door mij daartoe gerekend, wijkt in al te veel bijzonderheden af om niet eene geheel eigenaardige plaats in te nemen. Terwijl bij alle vorige geslachten de heuppannen der voorheupen in den achterrand van het voorborststuk waren ingesneden, zijn zij hier ongeveer in het midden van het voorborststuk geplaatst. Voorts zijn alle dijen ongewapend en de voorsten schier niet dikker dan de achtersten. Eindelijk is het eerste lid der ach- tertarsen niet langer, maar wel een weinig korter dan de beide overigen vereenigd. De overige kenmerken leert men uit de beschrijving onzer eenige soort kennen. Micropus decurtatus H. Sch. Plaat 5, fig. 9 en Ia. Herr. Sch. W. Ins. IV, p. 10, tab 113, f. 355. — Signoret, Genre Micropus in Ann. Soc. Ent. 3° Série, 5. Pl. 2, f. 7 et 8. Lengte 5 mm. — Lang en smal, gewoonlijk met onuitge- groeide vleugels en dekschilden. Kop met inbegrip der oogen 126 breeder dan de voorrand van het halsschild. Oogen sterk op zijde uitpuilend; daarachter loopt de kop smaller toe in de ge- daante van een’ hals. Sprieten naauweliijjks zoo lang als de helft van het ligchaam, vaalzwart; het 1° lid zeer kort, het 2° bijna 3 maal zoo lang als 1, slank doch breeder uitloopend; lid 3 iets korter doeh gelijk gevormd, 4 zoo lang als 2, maar dikker en spoelvormig. Zuiger zeer dun en niet verder reikende dan tot even voorbij de voorheupen. Thorax van voren rond- loopende, aan de zijden naar achteren zich verbreedende, met stompe achterhoeken en ingebogen achterrand, zwart weinig glanzig met den achterzoomn bruin of geel. Het schildje gelijk- zijdig driehoekig. Dekschilden in het midden wit, aan alle randen vaal geel, met bruine aderen, die somwijlen aan den achterrand nog breed met bruin omzet zijn; membraan zeer lang, van dezelfde kleur met bruine gegolfde aderen en bruin- gewolkt, gewoonlijk den achterrand van het lijf niet bereikende. Gewoonlijk zijn de dekschilden en vleugels niet uitgegroeid en schijnen dan slechts korte schubben, als fig. 9* op onze tiende plaat. Het achterlijf is zwart, de pooten rood met het grootste gedeelte der dijen zwart. De voordien zijn bij deze soort niet dikker dan de overigen, daar alle paren matig dik zijn. De heer Overdijk ving deze soort bij Katwijk, de heeren de Man en La Fontijn in het duin bij Vlissingen. Gen. 11. Herterocasrter Schill. Ligchaam langwerpig, meer dan driemaal zoo lang als breed. Kop met vrij sterk uitpuilende oogen breeder dan lang, ietwat bol, achter de oogen een weinig versmallend. Bijoogjes klein, nader bij de oogen dan bij elkander. Zuiger tot de midden- heupen reikend, slank met de basis van lid 1 in een gleufje van de keel stekend. Sprieten niet langer dan een derde ge- deelte van het ligehaam, dun, uit vier leedjes gevormd, waar- van het eerste zeer klein is. Prothorax op den rug zonder dwarsnaad, naar achteren breeder uitloopend doch met afge- 127 ronde hoeken. Schildje vrij groot, iets langer dan breed. Boven- vleugels uit corium, elavus en membraan bestaande; de mem- braan voorzien van 4 langsaderen, welke aan de basis drie ge- sloten cellen vormen. Pooten kort en krachtig; de voordijen schier niet dikker dan die der beide volgende paren, maar van onder digt bij de kniebuiging van een fijn, scherp tandje voor- zien; het eerste lid der tarsen zoo lang als de beide volgenden te zamen. De 4° en 5° buiksegmenten bij de wijfjes in het midden versmald en onder het 3° weggetrokken, waardoor het 6° in omtrek kegelvormig wordt. Heterogaster Urticae F. Plaat 7, fig. 2. Fabr. S. Rh. 231, 136. — Schill. Beitr. IL. p. 84, tab. 7, f. 8. — Burm. Handb. IL. p. 293, 1. — Hahn, W. Ins. IL. p. 73, pl. XI. — Flor, Rh. Lil. 1. p. 302. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p 222. Pl. 8, fig. 3. Lengte 6—7 mm. — Donker bronskleurig met fijn grijs vilt bekleed. Kop met een zeer klein geelachtig vlekje in het midden van den achterrand. Eerste lid der sprieten zwart, de volgen- den licht-roodachtig bruin, aan de spits donkerder en zoo dat elk volgend lid ietwat donkerder is dan het voorgaande Zuiger lichtgeel, aan de bovenzijde en aan de spits zwart. Het voorste gedeelte van den prothorax fijn, het achterste grof gestippeld ; de achterrand dikwijls geel; in het midden bij sommige voor- werpen een korte gladde langskiel. Schildje eveneens voor fijn, achter grof gestippeld, dikwijls geel aan de spits. Dek- schilden vuil geel met zuiver gelen buitenzoom, elk met drie of vier zwarte streepjes en geheel aan de punt van het corium een zwart driehoekje; vrij zware stippeltjes aan beide zijden van al de aderen. Membraan doorschijnend wit met een rond zwart vlekje in de middelste der drie gesloten cellen. Rand van het abdomen buiten de dekschilden en membraan uitstekend , zwart en wit gevlekt in blokjes. Deze teekening van den rand ziet men ook aan de onderzijde, waar het geheele lijf zijde- achtig behaard is en de wijfjes op den 6°" ring eene langwerpig 128 ovale gele vlek vertoonen. Pooten zwart en geel geringeld. Het komt mij voor dat wij hier een ander ras bezitten dan onze Duitsche buren; onze exemplaren zijn bepaald bronskleurig, zelfs groen; de beschrijvingen der Duitschers spreken altijd van zwart !). Im de plaat van Hahn en de beschrijving van Flor ontbreekt het zwarte vlekje der membraan. De soort is niet zeldzaam; men ving haar in verschillende provincien. Zij komt tamelijk veelvuldig voor te Brummen volgens wijlen den heer van Walchren, en te Katwijk onder de bladeren van Salie repens in Augustus, volgens Mr. H. W. de Graaf. Op ter Schelling werd zij door Dr. Everts, bij Breda door Heylaerts en op Walcheren door Gerth van Wijk aange- troffen. Gen. 12. Cvymus Hahn. Ligchaam eirond of langwerpig eirond. Kop bij sommigen breed, bij anderen smal, in vergelijking van het ligchaam ge- woonlijk klein. Sprieten van vier leedjes, waarvan het eerste klein en dik, de beide volgenden zeer slank, het laatste dikker en spoelvormig. Zuiger tot aan de achterste heupparen of zelfs daar voorbij reikend, bij twee soorten aan de basis in eene gleuf van de keel gesloten. Oogen nu eens sterk uitstekend, dan weder klein en weinig verheven; bijoogjes vrij digt bij de oogen geplaatst. Prothorax altijd, van boven gezien, trape- ziumvormig, doeh nu eens korter dan weder langer dan breed. Schildje breed en kort, bij twee soorten zeer kort. Dekschilden schier meer vliesachtig dan lederachtig miet altijd met duidelijke langsaderen; membraan zeer groot, wer over het achterlijf heen- reikend, glasachtig met moeijelijk te onderscheiden langsaderen, die geene gesluten cellen vormen. Pooten slank, voorste dijen niet dikker dan de overigen; eerste lid der tarsen aan de pooten zoo lang of iets langer dan de beide overigen te zamen. Aan het achterlijf der wijfjes zijn de drie eerste ringen regt, het 1) Ook de Engelsche van Douglas en Scott. 10 wierde en vijfde segment in het midden naar boven gedrongen en uitgesneden, zoodat zij aldaar niet of slechts voor zoo ver den rand van het vierde betreft, te zien zijn, waardoor het zesde kegelvormig naar voren uitsteekt. Geheel natuurlijk is dit geslacht niet; van daar dan ook dat het door semmigen, o. a. Flor in 3 ondergeslachten wordt op- gelost. Ik geloof evenwel dat het niet noodig is dit te doen, aangezien men in de sprieten, de dekschilden, de membraan en het achterlijf genoeg kenmerken van vereeniging onzer vier soorten bezit. Tabel der soorten. 1. (2) Kep met de oogen breeder dan de helft van den achterrand van het borststuk „ . . . fricac. 2. (1) Kop smaller dan de helft van dien achterrand. 3. (4) Twee donkere vlekjes op het midden der dekschilden 0E Mitte died eeen vert ie ESCH OG: 4. (3) Geen donkere vlekjes op het midden der dekschilden. 5. (6) Achterrand van het corium zoo lang als die vanden) GlavMSsen ser Lots enterddrere skis vertlduteulus. 6. (5) Achterrand van het corium langer dan die vanden ClAvUs mm tee og onrenenelkg «tee vent glandicolor: 1. Cymus Besedae Panz. Plaat 7, fig. 3. Panz. Fn. Germ 40, fig. 20. — Burm. Handb. II. p. 292. — Schill. Beitr. 1, p. 89, tab. 8, f. 5. — Flor, Rh. Livl. p. 296. — Douglas and Scott, Ent. Monthly Mag. 1, p. 217. Lengte 4 mm. — Gemakkelijk herkenbaar aan de vlekjes op het midden der deksehilden. Bruinachtig rood, aan de onder- zijde iets donkerder, schier zwart. Kop driehoekig, niet breeder dan de helft van den achterrand van den prothorax, vrij sterk gestippeld; de bolle bruine oogen steken een weinig over den voorrand van het halsschild heen. Zuiger lichtrood, lang, slank, ) 130 reikende tot voorbij het laatste paar heupen, aan de keel eenigzins in eene gleuf van den kop geborgen. Spricten zoo lang als het halve lijf; lid 1 reikt naauwelijks voorbij de spits van den kop en is zwart, 2 en 3 zijn slank en rood, met zwarte spits; 4, zoo lang als 3, is dikker, spoelvormig en zwart. Het halsschild, ruw gestippeld, heeft twee bruine of somwijlen zwarte vlekjes aan den voorrand. Het schildje is driehoekig, iets breeder dan lang, fijner gestippeld dan de thorax. Deksehilden lieht rood of geelachtig rood, alleen langs de randen van den clavus en op de aderen gestippeld. De achterrand van den clavus en die van het eorium bloedig rood; op de beide middenaderen ter plaatse waar zij even voorbij de helft harer lengte naar elkander toebuigen, twee roodbruine of zwarte vlekjes, die zich wel eens tot een vereenigen; twee andere roodbruine of zwarte vlekjes aan den achterrand. Mem- braan geheel doorschijnend met vijf langsaderen , waarvan slechts de beide binnensten de basis raken; ook deze aderen zijn doorschijnend en dus zeer moeijelijk te zien. Onderzijde van den thorax grijs met grove bruine stippen; achterrand van den metathorax vuil wit. Zesde ring van den buik bij het wijfje rood. Pooten rood met het laatste lid der tarsen zwart. Deze soort is niet zeldzaam; ik trof haar gedurende den ge- heelen zomer bij Bennebroek, Heemstede, Noordwijk, Drie- bergen, Velp, Rhede en Brummen aan; de heer Six vond haar in vrij groot aantal op heigrond bij Driebergen en de Bildt; de heer Snellen vond haar bij Arnhem, de heer Ritsema op Mid- denduin bij Overveen en de heer La Fontijn op de duinen van Waleheren. Zij schijnt dus aan drooge gronden de voorkeur te geven en, zoo ik mij niet geheel vergis, leeft zij gaarne op berken. 2. Cymus Ericae Schill. Plaat 7, fig. 4. Schill. Beitr. 1, p. 86. tab. 7, fig. 10. — Herr. Sch. Fn. Germ. 195, f. 15. — Burm. Handb. IT, p. 292, ne 2, — Flor, Rh. Livl. 1, p. 292. — Douglas and Scott, Hem. Brit. p. 226, PI. 8, fie. 4. 151 Lengte 3 —4 mm. — Grauw, abdomen zwart met cene kegel- vormige gele vlek bij het wijfje. Kop zeer breed, met de oogen veel breeder dan de helft van den achterrand van den prothorax, zwart gestippeld. Sprieten iu lengte en gedaante als bij de voorgaande soort, nootbruin met het 1° en 4° lid don- kerder. Zuiger matig lang, bruin; 1° lid in eene gleuf aan de keel verborgen. Halsschild niet veel langer dan de kop, achter niet zeer veel breeder dan voor, grof gekerreld, aan den hals een weinig zwart gevlekt. Sehildje iets donkerder dan het halsschild, mede grof gekorreld. Dekschilden vuil geelachtig wit, met twee langsrijen van bruinachtige stippeltjes en drie zwarte slreepjes aan den achterrand. Membraan vuil wit, bruin bestoven tusschen de schier onzigtbare aderen. Midden van de borst geel, randen vaal zwart. Pooten vuil licht geel of grauw, de dijen zwart gespikkeld, de beide laatste leedjes der tarsen zwartachtig. Deze soort, die niet zeldzaam is op heigrond bij Driebergen en de Bildt, komt ook in de duinen voor, en wel sommige jaren in niet gering aantal. Zij werd bovendien door den heer Ver Loren te Dalfsen gevangen en door Mr. H. W. de Graaf bij Velp in Julij. 3. ymus clavieulus Falt. Plaat 7, fig. 5. Fall. Mon. Cim. Suec p. 64. — Schill. Beitr. 1, p. 90, tab 8, f. 6. — Hahn, W. Ins. 1, p. 17, tab. 12, f. 44. — Burm. Handb. IL, p. 292, ne 3. — Flor, Rh. Lil. 1, p. 900. — Douglas and Scott, Brit. Hem. nm 2oonpls.nle. 8; Boven en onder nootkleurig bruingeel, alleen de borst wat grauw. Kop breeder dau lang, fijn gekorreld, iets rooder van kleur dan de thorax. Oegen vrij sterk uitpuilend, donker bruin. Sprieten korter dan het halve lijf; lid 1 zeer kort en vrij dik, 2 en 3 slank, 4 spoelvormig, dikker, vaalzwart. Zuiger tot de middenheupen reikend, met het eerste lid niet in eene gleuf van de keel verborgen. Halsschild bol verheven, zoo lang als 132 even voor den achterrand breed, grof gekorreld met een klein glad kieltje, voortspruitende uit het midden van den voorrand; daar naast soms aan iedere zijde een donker dwarsstreepje. Schildje veel breeder dan lang, fijn gekorreld. Dekschilden doorschijnend lichtbruin met eene ader langs de zijde, doch zonder aanduiding van middenaderen. De clavus breed naar den middennaad toe; achterrand van het corium iets donkerder bruin en de spits nog donkerder. Membraan gebeel doorzigtig, wit. Pooten van de kleur van het lijf. Deze soort is volgens den heer Six gemeen in de omstreken van Utreeht, zelfs reeds vroeg in het voorjaar. Zij werd boven- dien in de duinen bij Wassenaar en te Groningen gevangen. In de tweede naamlijst der inlandsche Hemipteren staat dat zij te Dalfsen gevangen is, dit is echter onjuist; het voorwerp dat met die etiquette in ’s Rijks Museum bewaard wordt, be- hoort tot de voorgaande soort. 4. _Cymus glandicolor Hahn. Plaat 7, fig. 6. abn, W. Ins. 1, p. 79, tab. 12, f. 45. — Flor, Rh. Lil. 1, p. 299. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p 256. Deze soort is zoo na verwant aan de vorige, dat zij door Schilling slechts voor eene varieteit er van gehouden werd. Ondertusschen is er verschil en wel in de volgende punten: De kop is naar verhouding smaller en sehijnt dus veel langer. De thorax is langer en loopt naar voren smaller toe. Het schildje is donkerbruin met eene licht geel verhevene langs- streep in het midden. De dekschilden zijn betrekkelijk iets langer en hun achterrand kennelijk langer dan de naad tus- schen corium en elavus, ook is die achterrand niet donkerder van kleur. | De heer Six meldde mij dat de soort vrij gemeen is in Junij op eiken te Driebergen. Ik ving haar in het Seheveningsche duin in Junij en bij Voorsehoten in Julij. Ook werd zij bij Breda in April aangetroffen door den heer Heylaerts. Gen. 13. OrüurtuaALMmicus Hahn. Zeer gemakkelijk te onderscheiden door het korte gedrongene ligchaam en de uitpuilende oogen. Kop meer dan tweemaal zoo breed als lang met verbazend groote bolle oogen, die naar achter ver over den rand van het halsschild uitsteken. Bij- oogjes moeijelijk te herkennen, vrij digt bij de oogen geplaatst. Sprieten iets korter dan het halve lijf; hun eerste lid kort, doch niet veel dikker dan de volgenden, die onder elkander schier gelijk zijn in lengte. Zuiger tot aan de achterheupen reikend, zijn tweede lid korter dan het derde. Halsschild veel breeder dan lang, voor weinig smaller dan achter. Schildje groot, driehoekig, mede breeder dan lang. Dekschilden onvol- maakt ontwikkeld, niet altijd met duidelijk afgescheiden clavus en dikwijls zonder membraan. Het abdomen van boven zigt- baar. Pooten sterk en vrij lang, zonder stekels; de voordijen ietwat dikker dan die der volgende paren; de tarsen somwijlen langer dan de helft der scheenen. Aan den buik zijn bij het wijfje de randen der 4 eerste ringen parallel, doch is de rand van het 5° naar voren geschoven in het midden, zoodat aldaar slechts een smalle zoom overblijft. Drie soorten zijn inlandsch, die aldus van elkander onder- scheiden worden : Dekschilden zwart met witte randen . . . « Grylloides. Dekschilden geelachtig wit, naar den binnen- hoelbruinss oen ee ee on ete Lalpernis. Dekschilden geheel zwart. . . . . « « « Aler. 1. Ophthalmieus grylloides L. Plaatennfiede Linn. S. N, V, p. 481, 13. — Fabr. S. Rh. 115, 7. — Fall. Hem. I, p. 70. — Hahn, W. Ins. I, p. 86, tab. 44, f. 48. — Wolff, Ie. Cum. p. 44, tab. 5, f. 41 (te lang). — Schill. Beitr. I, p. 62, tab. 8, f. 7. — Fieber, Ent. mon. p. 123, tab. 10, f. 7. — Flor, Ah. Livl. 1, p. 506. 154 Lengte bijna 4 mm. — Glanzig zwart met witte versiersels. ‘Kop flaauw gestippeld met een wit driehoekig vlekje aan beide zijden van de inplanting des zuigers en daarnaast naar de oogen toe nog een fijn wit streepje. Oogen glanzig bruin. Sprieten zwart, met het laatste lid bruin. Halssehild grof ge- stippeld met aan iedere zijde een kleia ovaal ongestippeld plekje en de vier randen bruinachtig wit of geelwit. Schildje iets langer dan het halsschild, grof gestippeld met de punt geelachtig. Dekschìlden korte sehubbetjes zonder clavus of membraan , sterk gestippeld met al de randen breed bruinachtig of geelachtig wit gezoomd. De uiterste zijrand van het achterlijf met een wit streepje. Aan de onderzijde de zuiger bruin aan de inplanting, gaandeweg donkerder wordend van kleur, aan iedere zijde van zijne basis weder een driehoekig vlekje even als boven. De voorrand van den thorax smal wit. Borst sterk gestippeld met de heuppannen bruinachtig wit. Pooten bruinachtig wit, iets donkerder op de dijen en aan het laatste lid der tarsen. Dit is de beschrijving van het wijfje. Het mannetje, dat mij onbekend bleef, heeft volgens Flor het laatste lid der sprieten geel en den achterrand van den prothorax op de bovenzijde, even als op de onderzijde zwart. Volgens den heer Six is deze soort niet zeldzaam op heigrond bij de Bildt in Julij en Augustus; Dr. van Hasselt ving haar bij Utrecht. Ik ving drie wijfjes op de duinen bij den Haag in Julij en van den heer Piaget zag ik mede een zeker aantal voorwerpen aldaar gevangen. 1. Ophthalmicus ater F. Plaat 7, fig. 8. fabr. S. Rh. 114, A. — Fall. Hem. 1, p. 71. — Wolff, Je. Cim. p. 45, tab. 5, f. 40. — Fanz. Fn. Germ. 92, f. 20. — Hahn, W. Ins. 1, p. 88, tab. 14, fig. 49 en 50. — Schill. Beytr. 1, p. 62. — Burm. Handb. II, p. 21. — Fieb. Ent. mon. p. 121, tab. 10, £. 5. — Flor, Rh, Lil. 1, p. 308, Lengte 3—3,5 mm. — Zeer glanzig zwart met eene fijne 135 witte streep in de lengte over het midden van het halsschild, Kop met een indruksel aan wederzijde naast het oog. Sprieten korter dan het halve lijf, zwart. Oogen donkerbruin. Halsschild grof gestippeld met twee ovale gladde plekken iets voor het midden. Schildje niet langer dan de thorax, gestippeld met eene fijne gladde langslijn. Dekschilden geheel zwart en grof gestippeld met een’ zeer smallen , doch duidelijken clavus en eene bruine rond toeloopende membraan. Zuiger bruin. Heup- pannen geel; pooten licht roodbruin met donkere dijen. De heer Six vond in Julij te Driebergen een enkel vrouwelijk exemplaar van deze soort. 3. Ophthalmucus pallidipennis Costa. Costa, Monogr. degl. Ophth. 1843. — Fieber, Ent. Mon. p. 118, PL. 10, f. 1 (Angularis). — Id. Eur. Hem. p. 176, 9. Lengte 4 mm. — Meer op de eerste dan op de tweede ge- lijkend, glanzig zwart met de basis der dekschilden vuil wit, Kop ongestippeld glad met den schedel zwart, het aangezigt en de keel licht zalmkleurig rood. Oogen glanzig, donker kastanjebruin. Sprieten zwart met een uiterst fijn wit streepje in de lengte over het derde lid. Zuiger zwart met de spits van het tweede lid geelachtig wit. Borststuk grof gestippeld met een ongestippeld dwarsrigcheltje op een derde der lengte; ook de achterrand is glad; deze is tamelijk breed, ivoorwit en ook de voorrand vertoont in het midden die kleur. Het schildje is grof gestippeld en voorhij de helft naar de spits toe wat ezelsrugachtig. De dekschilden goed ontwikkeld met membraan, glad, glanzig met 3 rijen stippeltjes of ingedrukte putjes, geel- achtig wit, naar den binnenhoek bruin; de membraan glas- achtig. Aan de onderzijde de voorrand van den thorax en de heuppannen wit; de pooten bruinachtig rood. Deze voor onze Fauna nieuwe soort werd in twee exempla- ren door den heer La Fontijn op Walcheren (bij Vlissingen) gevangen. 156 Aanmerking. — In de tweede maamlijst van inlandsche He- miptera (Tijdschr.v. Ent. IL. bl. 180) staat nog opgegeven een Ophthalmieus dispar Waga, waarvan een wijfje zou gevangen zijn op Walcheren door den heer Herklots en een mannetje bij Driebergen door den heer Six. — Dit laatste voorwerp is ver- dwenen maar het eerste bestaat nog in ’s Rijks Museum, ofschoon het voor afbeelding en beschrijving niet langer is geschikt. Ik maak bezwaar die soort hier op te nemen, omdat ik bij Fieber (Ent. Monogr. p. 124) lees dat het mannetje van deze door Waga zeer oppervlakkig beschreven en slecht afgebeelde soort, gelijk zou zijn aam dat van 0. grylloides en het wijfje eene zeer sterke gelijkenis zou vertoonen met zijn 0. Ulrichii. Herrich-Schaeffer geeft van Dispar geene beschrijving, slechts eene diagnose en afbeelding (naar Waga?). Het Zeeuwsche voorwerp bewijst ondertusschen dat er in Nederland nog eene vierde soort van Ophthalmicus bestaat en wel hoogst waarschijnlijk Ufrichii Fieb. Het dier is zwart met bruinen zuiger, roodbruine pooten en een roodbruin abdomen met zwarte dwarsstrepen. Aan den zijrand van den thorax is een fijn wit streepje onduidelijk zigtbaar. De prothorax is zeer kort en de dekschilden, waaraan de membraan en de clavus niet ontwikkeld zijn, nog korter. Sprieten, pooten en abdomen zijn zoo sterk beschimmeld, dat zij alle poging tot beschrijving ontduiken. Gen. 14. ZosmenNus Cast. Een afwijkend geslacht, dat door eenige schrijvers tot de Tingididen wordt gerekend, aangezien de tarsen schijnbaar uit twee leedjes bestaan en de dekschilden vliezig zijn. Het ligchaam is in omtrek elliptisch, de kop breed, doch zeer kort, tusschen de sprieten voorzien van twee, gewoonlijk naar binnen gebogen, kromme hoorntjes. Oogen klein, bijoogjes verder van elkander dan elk van het oog aan zijne zijde. Sprieten kort, niet zoo lang als de prothorax, van vier leedjes; het eerste vrij dik en 137 kort, het tweede even lang doch iets dunner, het derde twee- maal zoo lang als het 1°, zeer dun, het laatste spoelvormig en tamelijk dik. Zuiger kort, tot het 1° paar heupen reikend, in eene sleuf aan de keel geborgen. Prothorax schijnbaar vierkant, doch iets breeder dan lang en aan de achterzijde een weinig verbreed, wat opgeblazen en bultig; de zijrand eenigermate op kantwerk gelijkend. Schildje zeer klein, driehoekig. Dekschil- den groot, het achterlijf volkomen bedekkend, met breeden clavus en met een euneus, die de basis der membraan geheel bedekt (of, zoo men liever wil, met lederachtige basis der membraan). Vier langsaderen in het vliezige gedeelte, welke ver van elkander staan en niet anastomeren. Pooten vrij kort, ongedoornd; de voorste dijen ietwat dikker dan de volgenden; de tarsen van drie leedjes, doch het eerste zeer klein en onder de scheen verborgen; het derde het langste. Bij de wijfjes de 4 eerste segmenten van het achterlijf regt, het vijfde in het midden ingesneden. Er zijn ons slechts drie inlandsche soorten bekend, waarvan de beschrijving volgt. 1. Zosmenus capitatus Wolff. Plaat 7, fig. 9 en Ja. Wolff, Ie. Cim. p. 134, tab. 13, f. 125, — Herr, Sch. Fn. Germ. 118, f. 19 (eenigermate twijfelachtig). — Burm. Handb. II, p. 262, n°. 1. — Herr. Sch. W. Ins. IX, p. 193, tab. 318, f. 983. — Fieb. Ent. Mon. p. 34, tab. 2, £, 18. — Flor, Rh. Lil. 1, p. 915. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 240. Lengte 2 mm. — Vuilgeel of lichtgrauw. Kop zwart of bruin met zwarte oogjes en gele hoorntjes, die bij het mannetje langer zijn dan het 1°lid der sprieten en aan de basis dunner dan naar het einde en naar elkander gebogen; bij het wijfje zijn zij veel kleiner en aan de spits nog ver van elkander staande. Sprieten en pooten licht roodachtig geel. Halsschild aan den voorrand bleekgeel, verder op bruin of bruingrauw, met de zijkanten plat en bladachtig, elk voorzien van een, 158 soms twee rijen mazen; het geheele ruggeveld gekorreld, be- halve twee fijne langsrigcheltjes op het midden, die noch den voor-, noch den achterrand bereiken; aan hunne buitenzijde ziet men een fijn bruin vlekje. Schildje zwart met lichte, iet- wat opgewipte spits. Dekschilden als een netwerk met zeer fijne mazen, bij de basis van het corium lichtgeel, verder op grauw of grijs met de aderen zeer duidelijk. De binnenhelft der membraan als het corium, het overige vliezig, zeer licht rookkleurig. Buik aan de zijde met donkere vlekjes. Een voorwerp werd door den heer Six in Junij te Drieber- gen gevangen, anderen bij Noordwijk in Julij door Jh. Dr. Everts en bij Arnhem in April door den heer van Med. de Rooij. 2. Zosmenus Laportei Fieb. Plaat 7, fig. 10. Fieb. Ent. Mon. p. 33, n°. 2, tab. 2, f. 17. — Flor, Rh. Lil. 1, p. 213. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 230. Lengte 2} mm. — Deze soort verschilt van de vorige in den vorm der haakjes op den kop, in de gedaante van den pro- thorax en in kleur. Zij is grijzer en overal met donkere vlekjes versierd. Kop bruin, somwijlen met lichten voorrand; oogen zwart, voor ieder oog een scheefstaand stekeltje; de doorntjes bij het mannetje langer dan het eerste lid der sprieten, naar elkander gebogen, grauw, bij het wijfje kleiner en met de spitsen tegen elkander aan leunend. Sprieten geelachtig grauw, het laatste lid bruinachtig. Halsschild voor niet veel smaller dan achter, aan de zijden eerst bol uitgebogen, dan met eene golf naar binnen gebogen, daarna weder rond uitgezet. Het middenvak naar achteren toe vrij bultig; de voorrand is licht- geel even als twee fijne, doeh korte langsrigeheltjes; tusschen deze laatsten staan twee bruine vlekjes en aan hunne buiten- zijde twee kromme bruine streepjes. Schildje is donkerder van kleur. Dekschilden zeer licht grijs aan de basis van het corium, voor het overige gedeelte met den clavus iets donkerder en 159 (vooral aan den buitenrand) bedekt met vierkante bruine vlekjes, die soms tot dwarsbandjes in een vloeijen. Basis-gedeelte van de membraan gelijk aan het corium en mede bruin gevlekt, het overige vuilwit met rosse aderen. Borst zeer grof gekorreld ; pooten iicht roodachtig geel. De soort is niet zoo zeldzaam als de vorige, de heer G. A. Six ving haar meermalen in Mei en Julij in de omstreken van Utrecht en te Roozendaal in Gelderland; de heer Heylaerts ving haar bij Breda in April, de heeren Everts en Leesberg bij den Haag in November onder afgevallen bladeren; mij kwam zij voor in Mei op de Gliphoeve. Volgens Flor is zij in Lief- land gemeen op soorten van Afriplex van April tot October. 3. Zosmenus quadratus Fieb. Plaat 4, fig. 6. Fieb. Ent. Mon. p. 31, tab, 2, f. 7, 9, 11. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 238. Pl. 8, fig. 9. Lengte 3,6 mm. — Herkenbaar aan de drie langsrigcheltjes vooraan op den thorax. Zeer licht grauwgeel, ook de sprieten en pooten. Kop kort en breed met roodbruine oogen, voor welke een naar voren gerigt stekeltje; de middellob van het voorhoofd is vrij lang 1) en de zijlobben krommen zich als platte hoorntjes voor dezen heen en raken elkander weder aan. Het eerste lid der sprieten is dikker dan bij de andere soor- ten. Het borststuk heeft 3 langsrigeheltjes op den hals en de zijranden zijn niet ingebogen. Het schildje is zeer kort, don- kerbruin met een ovaal wit knobbelije op de spits. De dek- schilden hebben een zeer breeden clavus, zijn vrij grof gekorreld en vertoonen aan iederen zijrand 7 of 8 bruine vlekjes; de membraan heeft de basis netachtig vliezig, daaruit ontspringen vier witte regte aderen. De pooten hebben niets bijzonders. 1) In figuur 7 op Plaat II van Fieber is dit onjuist voorgesteld, beter, doch nog niet volkomen juist, in fig. 9. 140 Fieber beschrijft het corium en den clavus als gevlekt en beeldt ze ook zoo af; ik zie dit niet op mijn exemplaar be- halve de randvlekjes; echter houd ik de determinatie voor Juist. Een enkel voorwerp van deze zuidelijke soort werd door den heer N. La Fontijn op Walcheren gevangen. 141 VIJFDE FAMILIE. —— CAPSINEN. Deze aan soorten uiterst rijke familie ontleent haren naam aan het geslacht Capsus, door Fabricius het eerst onderschei- den, die echter nog vele soorten, tot de familie behoorende, in het geslacht Lygaeus liet. Van de overige familiën onder- scheidt zij zich door het gemis van ocellen en doordien de membraan der bovenvleugels, die bovendien als zij geheel ont- wikkeld zijn, een’ euneus bezitten, gewoonlijk twee door aderen begrensde cellen vertoont, hij eene soort echter slechts eene. Voorts zou men tot de kenmerken der familie kunnen rekenen , dat de beide laatste leedjes der sprieten in den regel haarfijn zijn. Door het overgroote aantal der soorten, die zeer sterk in gedaante en habitus verschillen, wordt het geven van een al- gemeen beeld zeer ongemakkelijk gemaakt; men houde dus bij het lezen der volgende regels wel in het oog, dat er telkens afwijkingen van de algemeene schets voorkomen. Het lijf is nu eens kort en breed, dan weder lang uitgerekt en smal; het grootste aantal der Capsinen echter is eer lang en slank, dan gedrongen van bouw. De kop is in den regel niet groot, en bepaaldelijk smaller dan de achterrand van het borststuk ; meestal gaat het voorhoofd zonder hoek of naad in den schedel over. De oogen puilen gewoonlijk wat uit, somwijlen zelfs zeer sterk, en staan aan de zijden van het hoofd, zoodat zij den voorrand van het borststuk aanraken of ten minste niet ver daarvan verwijderd zijn. Gelijk wij boven reeds zegden, de bijoogen ontbreken. De sprieten bestaan uit vier leedjes, waarvan het eerste gewoonlijk slechts matig lang en het tweede het langste is, terwijl de beide laatsten haardun zijn. Het tweede is somwijlen aan het einde verdikt en dus knodsvormig, bij enkele soorten 142 ook wel in het geheel verbreed en plat. De sprieten zijn op het voorhoofd tusschen de oogen ingeplant. De zuiger bestaat uit vier leedjes, ongeveer gelijk in lengte, zij reiken in den regel tot de midden- of achterpooten, zelden tot het midden van den buik, en liggen, ofschoon tegen de borst gebogen, geheel vrij, zijnde nergens in eene sleuf gevat, tenzij vrij oppervlakkig aan het einde van het eerste lid. Het halsschild is schier nooit langer dan breed, meestal het omgekeerde en heeft van boven gezien gewoonlijk de gedaante van een’ geknotten driehoek, nu eens vrij vlak, dan weder min of meer gewelfd; zijn voorrand vertoont dikwijls een smal zoompje, zijne zijranden slechts zeer zelden ; gewoonlijk is de prothorax aan de zijden toegerond. Het schildje (scutellum) is gewoonlijk klein, driehoekig met spitse punt en dikwijls met een dwarsgleufje aan de basis. De dekschilden zijn slechts bij enkele soorten niet geheel ontwikkeld; zijn zij het wel, dan bestaan zij uit eorium, elavus, euneus en membraan. Slechts bij twee soorten, S(rialus en Sriafellus, zijn in het eerstgenoemde langsaderen te bemerken, van welke ook slechts de buitenste gegaffeld is. Op den clavus is zelden eene ader, in de lengte loopende te zien; de euneus is driehoekig, soms langwerpig driehoekig; zijn buitenrand is gewoonlijk regt, som- wijlen convex, en in dat geval bestaat er dikwijls eene insnij- ding aan den buitenrand tusschen het corium en den cuneus. Van de eellen in de membraan hebben wij boven reeds gespro- ken; wij behoeven er hier alleen bij te voegen, dat de kleinste der beiden tegen den dwars oploopenden rand van den euneus aanligt. De pooten zijn in lengte en dikte zeer onderscheiden, zoodat daaromtrent geen algemeen beeld te schetsen is. Alleen zij dit gezegd, dat de midden- en achterheupen gewoonlijk digt bij elkander staan en de voorheupen op eenigen afstand van de eerstgenoemden; voorts dat de tarsen slechts drie leedjes hebben, waarvan bij eenigen het eerste, bij vele anderen het laatste het langste is. Het abdomen is meestal van boven vlak of een weinig uit- 143 gehold, van onder bol. Het bestaat bij de wijfjes uit 6 ringen, bij de mannetjes uit 7, indien men namelijk het eerste geni- taal-segment, dat volkomen de gedaante heeft der overigen , mederekent. Men treft de Capsinen in het gras, op lage planten en heesters aan, somwijlen op boomen; sommige soorten kan men dikwijls op sehermbloemen en Compositae aantreffen. Omtrent hunne ontwikkeling en den duur van hun leven is nog weinig bekend; vele soorten schijnen van bloemensappen te leven, anderen echter zuigen tot voedsel kleinere insecten uit. De systematische verdeeling heeft bij deze familie met grootere moeijelijkheden te kampen, dan bij anderen. Misschien ver- toont zich hier hetzelfde geval als bij de Boktorren, dat men namelijk eens aan het verdeelen zijnde, steeds door blijft ver- deelen (verg. hierover Lacordaire in zijne Genera des Coléopteres), omdat men geene goed afgeronde geslachten vormen kan, daar allen min of meer in elkander overgaan. Hebben de oudere schrijvers over Hemiptera naar het oordeel van sommigen te weinig geslachten aangenomen, het is uitgemaakt zeker dat Fieber er in zijne Muropaeischen llemipteren te veel heeft op- gesteld en dat het jammer is dat Douglas en Scott in hunne British Hemiptera zijn voorbeeld, ofschoon met kleine wijziging hebben gevolgd , waarvoor zij dan ook reeds door een hunner landgenooten eene welverdiende teregtwijzing hebben ontvan- gen. Na rijp beraad ie het mij het best voorgekomen niet meer genera aan te nemen dan in de onderstaande tabel wor- den opgenoemd. Omtrent één punt heb ik mijzelven niet wel kunnen voldoen; ik had het aan soorten rijkste geslacht ’t zij Capsus, 'tzij F'hytocoris willen noemen, omdat de familie dan eens die der Capsinen, dan eens die der Phytocoriden betiteld wordt, doch beide namen waren aan twee zeer bekende groe- pen verbonden, welke ik daarvan niet dorst berooven en zoo bleef mij niets over dan den geslachtsnaam Lygus, door Hahn voor eenigen der grootsten ingevoerd, aan deze massa toe te kennen. La) 1e 18. 144 (2) Membraan met ééne onverdeelde eel. Gen. 1. Monxarocoris Dahlb. . (1) Membraan met twee tegen elkander aansluitende cellen. . (12) Eerste lid der achtertarsen 2 of 3 maal langer dan het tweede. (5) Kop op zijde gezien bolvormig met uitpuilende oogen. Gen. 2. Prroarus Fieb. (4) Kop op zijde gezien een parallelogram met vooruit- stekend voorhoofd of een langen driehoek vormende. . (7) Voorrand van het halsschild zonder zoom. Gen. 3. Mrris F. . (6) Voorrand van het halsschild gezoomd. (9) Zijden van den prothorax scherp kantig. Gen. 4. LerprotrerNA Fieb. (8) Zijden van den prothorax niet kantig. . (11) Eerste lid der achtertarsen niet dikker dan de overigen. Gen. 5. OncoanarHus Fieb. . (10). Eerste lid der achtertarsen dikker dan de overigen. Gen. 6, Arrmoromus Fieb. (3) Eerste lid der achtertarsen evén lang als het tweede. . (26) De oogen raken den voorrand van het halsschild aan of nagenoeg aan. , . (15) Het laatste lid der sprieten zoo dik als het tweede. Gen. 7. Lorus Hahn. ‚ (14) Het laatste lid der sprieten dunner dan het tweede. . (17) Het tweede lid der sprieten naar het einde verdikt, knodsvormig. Gen. 8. Capsus F. (16) Het tweede lid niet knodsvormig. (19) Dat tweede lid peulvormig en aan de kanten harig bij een of beide sexen. Gen. 9. HerreroromaA Latr. 19: 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 145 (18) Dat lid niet zijdelings verbreed, niet dik met haren bezet. (21) Ligehaam kort en breed, kop zeer breed en plat van voren. Gen. 10. Harrrcus Hahn. (20) Ligehaam niet zoo breed als lang, kop niet afgeplat van voren. (23) Sprieten en achterpooten zeer lang, 1° lid der sprie- ten zoo lang als kop en thorax. Gen. 12. Puvyrocoris Fall. (22) Sprieten en achterpooten matig lang, 1° lid der sprie- ten korter dan de kop met den thorax. (25) Ligchaam overal even breed; achterhoofd uitgehold, veel breeder dan de voorrand van het halsschild. Gen. 11. CaMmaArororus Fieb. (24) Ligchaam niet overal even breed, achterrand van den kop niet over het halsschild heenreikend. Gen. 13. Lyeus Hahn. (13) De oogen ver verwijderd van den voorrand van het halsschild. Gen. 14. Dicyeuus Fieb. Genus 1. Monrarocoris Dahlb. Ligechaam klein, ovaal; de lengte gelijk aan 14 maal de grootste breedte. Kop kort, tusschen de oogen breeder dan lang, met een bol voorhoofd en de basis van den snuit uitste- kend. Oogen niet zeer groot, een weinig uitpuilend, op zijde gezien ovaal. Sprieten bij het wijfje bijna zoo lang als het lijf, bij den man korter, slank; het 1° lid zoo lang als de kop, het 2° het dubbel daarvan, het 3° langer dan het 1°, het laatste kort en zeer fijn. Zuiger tot aan de achterheupen 10 146 reikende. Halsschild op den rug bol, aan de zijden afloopende, met ietwat rondloopende zijden en stompe hoeken. Schildje wat bol opstaande in het midden. Dekschilden met breeden clavus en breeden zijrand, voor den cuneus ingekeept; de membraan en euneus naar beneden gebogen, de eerste slechts met één cel. Pooten schraal en slank; het eerste lid der tarsen kort, het derde langer. 1. Monalocoris Filicis L. Plaat 11, fig. 1. Linn. S. N. 718, 20 (1767). — Wolff, Icon. Cim. p. 46, t.5, f. 43. — Hahn, W. 1 II, 86, f. 172. — Kirschb. Caps. 70, 76. — Flor, Rh. Lil. 539, n°. 39. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p.279. Pl. X, f. 2. Lengte 2 mm. — Kop blinkend okergeel met wat bruin aan de basis van den zuiger, welks tip zwart is. Sprieten geel, met het eind van het 2° lid en de beide volgenden zwart. Oogen zwart. Prothorax zwartachtig bruin, glanzig, grof ge- stippeld met twee kromme gleufjes achter den voorrand; ach- terhoeken bruingeel. Schildje van dezelfde kleur als het hals- schild, fijner gestippeld. Dekschilden gewoonlijk iets lichter bruin, steeds met gelen buitenrand en gele wigge, soms met bruingelen clavus, fijner gestippeld dan de prothorax. Membraan grauw, naar den rand toe geelachtig, soms zeer bleek, met eene cel ingesloten door eene bruine of bruingele ader. Pooten lichtgeel met het laatste lid der tarsen en de klaauwtjes zwart; zeer zelden hebben de dijen voor het einde een bruin bandje. Door mij half Julij in de gemeente Wassenaar gevangen op Polypodium filie mas, in Augustus aan de Rhedersteeg op Pteris aquilina, en te Voorst in Junij op eerstgenoemde plant. De heer Six vond haar tamelijk gemeen op varen bij de Bildt en Roozendaal, alsmede eenmaal bij Beek, de heer Ritsema te Wolfheze; Dr. Piaget ving haar aan den zoom der duinen en Jhr. Dr. Everts op ter Schelling. Waarschijnlijk komt de soort in al onze provinciën voor, maar de naverwante Mon. Pteridis Fall. is in ons vaderland nog niet ontdekt. 147 Gen. 2. Priruanus Fieb. Voornamelijk gekenmerkt door den bolvormigen kop, welks omtrek, van ter zijde gezien, van den schedel tot aan den zuiger half cirkelvormig loopt. De kop is met de sterk uit- puilende oogen veel breeder dan het halsschild, van boven ge- zien zoo lang als hij tusschen de oogen breed is. Sprieten ongeveer zoo lang als het ligchaam, met het eerste lid zeer smal aan de basis, spoedig daarop gezwollen en dik, korter dan de kop lang is; het tweede, meer dan driemaal zoo lang, een weinig krom gebogen, slank; de beide volgenden nog fijner, te zamen langer dan de twee eersten. Zuiger reikende tot aan deu buik; zijn eerste lid vrij dik. Het halsschild korter dan breed, door twee dwarsgleuven in drie deelen verdeeld, waarvan het middelste langer en boller is dan de anderen. Het schildje groot, een’ geliijjkzijdigen drie- hoek vormende. De dekschilden bij onze voorwerpen weinig ontwikkeld, niet veel langer dan de prothorax, zonder cuneus noch membraan, vierkant afgesneden bij het 9, toegerond bij den d. Bij geheel ontwikkelde voorwerpen bezitten zij eene vrij groote membraan en eene wigge, dan reiken zij voorbij de spits van het achterlijf. Dit is in onze individuen spoel- vormig met afgerond einde en scherp uitstekend connexivum of tusschenzetsel. De pooten zijn vrij lang en stevig met nog al dikke dijen en met het eerste lid der tarsen bijna 3 maal langer dan het tweede. Pithanus Maerkelii H. Sch. Plaat 11, fig. 2 en 2a. Herr.-Schaeff. W. L. IV, p. 78, f. 406. — Flor, Rh. Liv. p. 513, ne. 26. — Fieb. Eur. Hemipt. p. 239. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 281, pl. X, fig. 3. Lengte 4—5 mm. — Zwart, weinig glanzig. Op den schedel twee scheefstaande roode of geelroode dwarsstreepjes. Sprieten 148 zwart, behalve de bovenhelft van het eerste lid, welke wit is. Zuiger roodachtig geel, zwart aan de spits. Het halsschild heeft aan beide zijden nabij den voorrand een zwart knobbeltje, en op het midden een fijn, weinig verheven langsrigcheltje. Het schildje is in het midden eenigzins bol. Dekschilden in de lengte gerimpeld, zwart met breeden, geelachtig witten buitenrand; de vleugels ontbreken. Aan het zwarte achterlijf is het connexivum vuilwit. De pooten zijn steenrood, met gele heupen en apophysen en met het laatste lid der tarsen bruin. Van deze merkwaardige soort werden eenige voorwerpen in de duinen gevonden, overeenkomende met onze hierboven ge- geven beschrijving, namelijk met ontontwikkelde dekschilden, door de heeren Piaget, van Hasselt, Six en v. Vollenhoven, een enkel te Domburg 18 Junij. Ook Perin heeft vroeger een dergelijk niet geheel ontwikkeld voorwerp — waarschijnlijk bij Katwijk of Wassenaar aangetroffen. Voorwerpen met geheel ontwikkelde vleugels, zoo als Herrich-Schaeffer er een afbeeldt, kwamen in Nederland nog niet voor. Gen. 3. Mrirts F. Het ligehaam is langwerpig, slank, somtijds met de zijden evenwijdig. De kop is van boven gezien langer dan breed, vierkant tot de basis der sprieten, verder driehoekig, op zijde gezien een parallelogram met uitspringend voorhoofd. Somwijlen strekt zich het voorhoofd een eindje voorbij den clypeus uit; de schedel en het voorhoofd zijn gewoonlijk geheel horizontaal. De sprieten zijn voor de oogen op korte wratjes ingeplant en zoo lang als het ligchaam of iets langer; het 1° lid verbreed, harig en meestal langer dan de kop, het 2“ meest ook harig en 14 of 2 maal zoo lang als het eerste; 3 en 4 te zamen genomen zijn korter dan de beide voorgaanden. De zuiger reikt tot de middenheupen of tot voorbij de achterheupen; het eerste lid is bijna altijd vrij dik. Het halsschild is boven plat, aan den voorrand zonder zoom, aan de zijden scherp, aan den 149 rondgebogen achterrand breeder dan aan den voorrand, bijna altijd in het midden met een langsrigcheltje. Het schildje drie- hoekig, nagenoeg plat met een’ dwarsnaad aan de basis onder den rand van den prothorax. De dekschilden lang en smal, met lange membraan. Ook de pooten zijn lang gerekt; het het eerste lid der tarsen is 2 tot 3 maal zoo lang als het 2°, De kleur is groen, geel of licht bruin. Tabel der soorten. 1. (2) Achterdijen met 2 scherpe tandjes . . „ calcaralus. 2. (1) Achterdijen zonder tandjes. 3. (4) Buitenrand der dekschilden naar buiten ge- gebogen. en mol sa lus: 4. (3) Buitenrand der hekserlaen He 5. (8) Achterdijen vrij dik, doch aan de spits plotseling vermagerd. 6. (7) De elypeus aan de basis door het voor- hootdabedektin 0% ea en ae DUNE 1. (6) De clypeus aan de basis niet door het voor- hoofdbedekt … … zr . laevigatus. 8. (5) Achterdijen bijna A SARS van Sins dikte. (10) Lengte slechts 6 millim. Sprieten rood . . ruficornis. LORO meer dan 6 millim. Sprieten bruingeel erralicus. o 1. Miris laevigatus L. Plaat 11, fig. 3 en 3a. Linn. F. S. 958. — Fabr. S. Rh. 253, 2. — Hahn, W. Ins. Il, 79, f. 165 (Virens). — Herr. Sch. W. IL. III, 43, f. 259. — Flor, Ah. Lil. L, p. 425. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 284, pl. 10, f£. 4 Lengte 6,5 tot 8 mm. — Groen of bruingeel, bijna overal even breed. Kop van boven gezien onregelmatig vijfhoekig, plat met eene langsgleuf over de geheele lengte. De clypeus is aan zijne basis niet door het voorhoofd bedekt. Oogen ovaal, weinig uitpuilend, grijs. Sprieten bijna zoo lang als het lig- chaam, groen, geel of roodachtig; het 1° lid vrij dik, korter 150 dan het halsschild, sterk behaard, groen of bruinachtig; het 2° smaller en naar het eind toe nog smaller wordende, meer dan tweemaal zoo lang als het eerste, halverweg behaard, van het midden af naakt en roodachtig; het 3° anderhalfmaal zoo lang als het 1°, dun, rood; het 4° kleiner dan het 1°, rood of bruin. De zuiger reikt tot aan de achterheupen. Het borst- stuk is op den rug zeer digt gekorreld met eene verheven langsstreep in het midden. Het schildje is evenzeer gekorreld. De dekschilden zijn meestal groen met bruinen clavus; de membraan is doorschijnend, zeer licht grijs, de randen der cellen bruinachtig. De achterdijen zijn met bruine vlekjes ge- tijgerd, de tarsen dikwijls rood. Dikwijls zijn de vrouwelijke voorwerpen geheel lichtbruin met twee donkerbruine strepen in de lengte over het borststuk. De soort leeft als de overigen van het geslacht op duinen en heidevelden, doch ook op begroeide zandige plaatsen. Zij werd in bijna alle provincien aangetroffen. 2, Miris virens L. Linn. S. N. 502, 102. — Hahn, W. 1. II, t. 53, f. 161 (Laevigatus) en t. 74, f. 220 (Ruficornis). — Herr.-Sch. W. IL. II, p. 42, t. 85, f. 257. — Flor, Rh. Lil. 1, p. 428. Reeds Linnaeus heeft van deze soort gezegd „sumillimus (Cimex) laevigato. Mij is zij altijd een steen des aanstoots ge- weest, want dan eens zag ik het verschil tusschen haar en de voorgaande wel, dan weer niet. Daarom heb ik van deze soort ook geene afbeelding gegeven en waag de veronderstelling dat de verschillen die men waarneemt, niet specifiek zijn, maar individueel. Ondertusschen daar alie schrijvers over Hemipt. Heteropt. de beide soorten onderscheiden en Fieber die zelfs in 2 geslachten heeft geplaatst, zoo meen ik wel te doen met de soort op te nemen en de punten van verschil op te geven. Over het algemeen is de kleur meer geel dan groen, soms rood; van achter de oogen loopen dikwijls twee bruine langs- strepen tot aan de hoeken van het scutellum; de kop is iets 151 korter dan bij Laevigatus, de middengleuf bepaalt zich tot den schedel, maar is iets dieper. Van boven gezien ontdekt men de basis van den clypeus niet, omdat het voorhoofd dit bedekt; men ziet dus slechts een zeer klein puntje van den clypeus. De sprieten zijn iets korter, bepaaldelijk het 1° lid. Het einde der achterdijen is nog plotselinger versmald dan bij de vorige. Ik houd deze soort voor nog gemeener dan Laevigatus. 3. Miris holsatus F, Plaat 141, fig. 4. Fabr. S. Rh. 254, A. — Burm. Handb. IL, p. 265, 4. — Herr.-Schäff. W.L HI, p. MM, t. 85, f. 256. — Flor, Rh. Lil. 1, p. 427. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 285. Lengte 6—7 mm. — Kleur licht nootbruin, aan beide zijden geel. De soort van de beide vorigen te onderscheiden door meerdere breedte naar gelang der lengte, door den gebogen loop van den buitenrand der dekschilden en door het weinig behaard zijn van het 1° lid der sprieten. De kop is slechts zoo lang als tusschen de oogen breed, bruinachtig met middengleut je tot bijna aan het eind. De basis van den clypeus is zigtbaar. De oogen zijn bruin en puilen wat meer uit dan bij de andere soorten. Sprieten korter dan het ligchaam; 1°lid vrij dik, veel korter dan het halsschild, nootbruin, niet of ijl behaard; 2 iets meer dan tweemaal zoo lang als 1; 3 en 4 te zamen iets langer dan 2. De drie laatsten zijn geel, doch 4 bruin aan de spits. De zuiger reikt tot aan de middenheupen. De prothorax 1s aan den achterrand breeder dau hij lang is, sterk gekorreld, bruin- geel, in het midden met een lichter langsrigcheltje; over beide der daardoor gevormde helften loopt eene bruine, in het midden gebogen streep. Het schildje is mede gekorreld met een bol middenstreepje. De dekschilden zijn korter dan bij de vorige soorten, in het midden breeder dan aan de beide einden, geel aan de buitenhelft, overigens geelbruin met twee bruine langs- strepen; cuneus geel, membraan vlak bij den cuneus geel, overigens vrij donker bruin. Pooten bruingeel, de achterdijen 152 met bruine vlekjes, de spitsen der scheenen en tarsenleedjes roodbruin. | Deze, bij ons zoo het schijnt zeldzame soort, werd eens door mij bij den Haag en op Staalduin, en door den heer Heylaerts in het Liesbosch bij Breda gevonden : ook ken ik een voorwerp, door den heer Piaget aan de oude plas bij Kralingen gevangen, dat ik tot deze soort meen te moeten brengen. Misschien is zij nog op vele andere plaatsen in ons land aangetroffen, maar om hare overeenkomst in kleur met Virens, niet bemagtigd. 4. Miris calcaratus Fall. Plaat 11, fig. 5. Fall. Hem. Suec. 1, p. 131, 5. — Burm. Handb. II, 265, n° 2. — Amyot et Serv. Hem. p. 218, 2. — Hahn, W. LI, p.15, t. 2, £. 8 — Kirschb. Caps. p. 33, ne 4. — Flor, Rh. Lil. 1, p. 421. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 286, n° 3. Lengte 6—8 mm. — Dadelijk herkenbaar aan de kromme stekels der achterdijen. Naar gelang der lengte smaller dan de vorige; groen, bruingeel, nootkleurig of bruin. Kop matig lang, met nog al uitpuilende oogen en een zwart langsgleufje op het midden, dat nagenoeg tot het eind doorloopt. De basis van den clypeus is zigtbaar. De sprieten zijn bij den d nagenoeg zoo lang als het ligchaam, bij het 9 iets korter; lid 1 iets korter dan het halsschild, breed en sterk behaard, 2 meer dan tweemaal langer dan 1, 3 met 4 korter dan 2; de kleur is meest vuilgeel of lichtbruin; zoo 1 en 2 groen zijn, dan zijn de beide laatste leden rood. De zuiger reikt tot aan de mid- denheupen en is zwart aan de spits. Het halsschild is voorbij de helft tamelijk grof gekorreld, heeft een geel opstaand mid- dellijntje en dergelijke rigcheltjes voor aan de zijden; 2 of 4 bruine strepen loopen in de lengte over het halsschild, doch niet bij groene voorwerpen. Het gekorrelde schildje heeft ook een licht gekleurd langsstreepje, als het bruin is. Het abdo- men is van boven zwart, met groene of roode randen en 153 bruinen anus. Op de dekschilden meest 2 bruine strepen, waarvan zich een op de membraan voortzet. De pooten zijn groen of geel, dikwijls bruin gestippeld op de dijen; de ach- terdijen vertoonen aan den onderkant niet verre van de spits twee kromme scherpe doorntjes, waarvan het kleinste digter bij het eind staat; de tarsen zijn rood of lichtbruin. Bij vele voorwerpen is aan de onderzijde de borst zwart en loopen er twee bruine zijdestrepen over de zijden (pleurae), en een over het midden van den buik. Calcaratus is vrij gemeen op onze duinen en heidevelden. De heer Ritsema vond hem ook vrij gemeen in Mei op Texel, doch hij komt ook in lage streken en aan de rivieren voor. Dr. Piaget vond hem aan de Kralingsche plassen en in het Overmaassche land. Ook schijnt de soort het geheele jaar vol- wassen voor te komen en dus te overwinteren, want tegenover de genoemde vangst in Mei, staan andere vangsten in Junij, Julij (Groot-Zundert ‚ v. V.), Augustus (Piaget) en het laatst van September (Oisterwijk, v. V.). 5. Mrris erraticus L. Plaat 14, fig. 6 en 6a. Linn. S. N. p. 781, 107. — Burm. Handb. II, 265, ne 3. — Wolff, Jeon. t. 16, f. 154 (Hortorum). — Hahn, W. 1 II, 78, t. 54, f. 164, 165. — Herr.-Sch. Id. op. III, p. 40. — Kirschb. Caps. 32, 1. — Flor, Rh. Livl. 1, p. 434. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 287. Lengte 6—7 mm. — Groen met zwarte of donkergroene teekening op den rug, nimmer bepaald geel of bruingeel. Kop zoo lang als het halsschild, met ovale oogen, zwart met groene zijden en een dubbel lichtgroen vlekje op den schedel, of groen met 3 donkere langsstrepen. Van boven is de basis van den clypeus niet te zien, daar zij geheel door het voorhoofd bedekt wordt; op den schedel een kort ingesneden streepje. De zuiger reikt bijna tot aan de middenheupen. De sprieten zijn bij den d langer dan het ligchaam met het 1° lid donkerbruin, bij het 2 korter met het 1° lid groen; bij beide is het vrij sterk be- 154 haard; het 2* is roodbruin, de beide volgenden zwartbruin. Het halsschild heeft een weinig uitstekend langskieltje in het mid- den en is groen met vier donkere langslijnen of zwart met groenachtig gele randen. Het schildje is zwart of groen met donkere strepen. De dekschilden zijn of zwart met geelgroenen buitenrand of groen met donkere strepen in de lengte. De membraan is licht- of donkergrijs gekleurd met somtijds witte, meest echter donkere aderen. Pooten groen of bruingeel, met fijne haartjes bezet, die vooral lang zijn aan de achterscheenen; achterdijen overal even dik, bij de donkere individuen met bruine vlekken eu strepen, meestal naar de knie toe geheel bruin; de achterscheenen zijn geelbruin en de achtertarsen bruin. Keel, borst en buik zijn bij het mannetje zwart, bij het wijfje groen. Deze soort is in de duinstreken in Julij en Augustus zeer gemeen, doch werd bovendien gevangen in het Overmaassche (dus op de klei) door Dr. Piaget, bij Maarsbergen door den- zelfden en bij Middelburg door Dr. de Man. 6. Miris ruficornis Fall. Plaat 11, fig. 7 en 7a. Fallen, Hem. 1, p. 133, 8. — Herr. Sch. W. L II, p. 119, tab. 66, f. 200 (pulchellus) en III, p. 40. — Meyer-Dür, Caps. p. 31, 6. — Flor, Rh. Livl. 1. p. 435. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 290, 6. Lengte 4—6 mm. — Kenbaar aan de geringe grootte en de kleur der sprieten. Helder groen of groenachtig geel met roode sprieten. Kop korter dan het halsschild met de basis van den clypeus zigtbaar; op den schedel een kort ingesneden langs- streepje en van daar tot den clypeus een donker lijntje. De sprieten zijn ongeveer zoo lang als het ligchaam; hun 1° lid zoo lang als de kop, onbehaard, aan de basis groen. Hals- schild aan beide zijden van een middenrigcheltje wat ingedeukt en daar met ietwat donkerder langsstreep, soms ook nog twee donkere langsstrepen aan de zijden. Dekschilden zonder tee- kening met zeer langen cuneus en bleeke membraan. Onder- 155 zijde van het lijf lichtgroen; pooten van dezelfde kleur met roode tarsen. De aangehaalde afbeelding van Herrich-Schäffer vertoont het insect met roode vlekken op halsschild en clavus; een zoo fraai voorwerp heb ik nooit gezien. Scholtz verzekert dat dit eene andere soort is. Gemeen in Julij op duinen en geestgronden; voorts nog door mij aangetroffen bij Goes in Junij, op Schothorst bij Amersfoort in Julij, op de Zundertsche heide den 21” Julij en en aan het strand der Schelde bij Bergen-op-Zoom den 22°" Julij. Gen. 4. Lerrorerna Fieb. Dit geslacht verschilt van het vorige, waarvan het overigens den habitus heeft, hierin dat het borststuk aan de bovenzijde van achter naar voren afdaalt en aan den voorrand duidelijk gezoomd is, dat het aangezigt rond naar beneden gebogen en de zuiger aan het voorste lid sterk verdikt is. Bovendien is het geheele ligechaam en met name de dijen sterk met zijde- achtige haren bedekt. Lept. dolabrata L. Plaat 11, fig. 8. Linn. S. N. V, p. 502, 103. — Fabr. S. Rh. 253, 1. — Wolff, Le. Cim. f. 109 (slecht van omtrek) en 110. — Hahn et Herr.-Sch. W.L. Il, p. 15, f. 160 et III, p. 45, t. 86, f. 261 et 262. — Flor, Rh. Lil. 1, p. 437. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 297, PL. 10, f. 6. Lengte 7—8 mm. — Langwerpig, van de schouders af bijna gelijkmatig breed, zwart met gele versieringen en vale dek- schilden. Kop klein en kort met uitpuilende bruine oogen, zwart met de zoomen der oogen geel, welke zoomen op den schedel meest tweemaal zijn ingekeept; bovendien een zeer fijn geel langsstreepje op het midden van den kop. Zuiger vuilgeel, bruin aan de spits, reikend tot de achterheupen. 156 Sprieten zoo lang als het lijf (@), iets langer (éd), harig, grauw- bruin, donkerder aan de spits; lid 1 zoo lang (d) of iets korter (9) dan het halsschild, het 2° langer dan 3 en 4 te zamen. Halsschild grijzig zwart met gele zijranden en eene gele mid- denstreep, die zich voorbij het midden tot eene ronde of ruit- vormige vlek uitzet. Sehildje vrij groot, glanzig zwart met eene oranje langsstreep in het midden; overdwars loopt eene vrij diepe gleuf. Dekschilden vaal, somtijds echter kastanje- bruin met vuil- of heldergele randen, gelen cuneus en vale of zelfs rookbruine membraan, waarop de aderen in het geel of rood uitkomen. Borst zwart met twee gele vlekken; buik vuilgeel met drie zwarte langsstrepen; het laatste segment bij den man oranje met zwarte vlek. Poóten grauw of vuil bruin- geel, de achterdijen met zwarte vlekjes, knieën en spitsen der scheenen zwart, zoo mede de klaauwtjes. Bij ons komt het meest voor de var, die Ferrugata genoemd wordt, welke minder sterk behaard en valer van kleur is, dan de eigenlijk zoo genoemde Dolabrata. De soort is gemeen op duinen en geestgronden, maar komt ook op minder zanderige streken voor; b.v. te Velp (Ritsema), op de wallen van Breda (Heylaerts), Gen. 5. OncoenNarmHus Fieb. Dit is het eerste der beide genera, die zich wel aan de drie laatstgenoemden aansluiten door de meerdere lengte van het eerste lid der achtertarsen, maar van Miris en Leptoterna verschillen door de afgeronde zijden van den prothorax. De gedaante komt overigens geheel overeen met die van het ge- slacht Lygus Hahn. De kop is met de uitpuilende oogen breeder dan lang; van de sprieten, die de lengte van het ligchaam hebben, is het eerste lid ongeveer zoo lang als de kop, het 2° meer dan tweemaal zoo lang. Het halsschild is zeer smal van voren, vrij breed van achter. De zijrand der dekschilden is een weinig naar buiten gebogen. De pooten zijn lang en 157 slank, vooral de achterpooten, wier dijen in het midden veel dikker zijn dan aan de uiteinden en wier eerste lid der tarsen iets meer dan tweemaal langer is dan het tweede, doch wet dikker. Oncogn. binotatus F, Plaat 11, fig. 9 9 en Ja F. Fabr. S. Rh. 235, 159, — Herr.-Sch. W. L III, p. 77, t. 98, f. 296. — Kirschb. Caps. 59, 56. — Flor, Rh. Livl. 1, p. 499. Lengte 5—6 mm. — Langwerpig, geel of groenachtig geel met zwarte vlekken. Kop glanzig, weinig gestippeld, met 2 scheve bruine vlekjes op den schedel, 2 andere voor de oogen en den clypeus zwart. Oogen uitpuilend, ovaal, met grove facetten, zwart. Sprieten slank, vuil bruingeel met de uitein- den der 3 voorste en geheel het laatste lid bruin; het 1° alleen aan de binnenzijde met eenige haartjes. Zuiger eerst geel, dan bruin, eindelijk donkerbruin, reikende tot over de achter- heupen. Het gele borststuk heeft een duidelijk afgesneden zoom aan den voorrand, is op de breede achterhelft vrij sterk gekorreld en vertoont twee langwerpig vierkante donkerbruine of zwarte vlekken, wier voorrand eene diepe groeve schijnt ; in de zijden bespeurt men nog een lichtbruin vlekje. Het schildje, welks basis door eene dwarsgleuf begrensd wordt, is helderder geel met twee fijne bruine zijstrepen. De dekschilden zijn geel, op den clavus grijsachtig, op het corium met zwarte, schuin onder elkander geplaatste, doch meestal ineenvloeijende langsstrepen ; de cuneus is ongevlekt geel, soms oranje. Mem- braan bruin of zwart, met lichtere, zelfs geelachtige aderen. Pooten van de kleur van het lijf met bruine uiteinden der achterscheenen, die met zwarte stekeltjes bezet zijn, en met bruine tarsen. Buik soms met zwarte langsstrepen. Gevangen bij Utrecht door den heer Six, in Augustus op Sterkenburg bij Driebergen door mij, in September mede in de provincie Utrecht op Wikkenburg door Dr. Wttewaall; voorts bij den Haag in Augustus door den heer van der Wulp en door den heer Heylaerts in Augustus bij Breda, 158 Gen. 6. ArLoeoromus Fieb. Het ware kenmerk van dit geslacht bestaat in het eerste lid der achtertarsen, dat tweemaal langer en veel dikker is dan het tweede. Zonder deze bijzonderheid zou de eenige soort beter gebragt worden tot het geslacht Capsus, waarvan zij ge- heel den habitus heeft, tevens met het kenmerk van de knods- vormige gedaante van het tweede lid der sprieten. Zie hier nu een bewijs voor het gezegde,-dat als men in deze familie systematisch al te scherp verdeelen wil, men genera maakt van afdwalende soorten, want kennelijk behoort deze soort tot het Genus Capsus, doch is afgedwaald naar de groep met ver- lengd eerste lid der achtertarsen. Alloeot. marginepunctatus H. Sch. Plaat 11, fig. 10. Herr.-Sch. W. 1. IL, p. 69, fig. 284. — Fieb. Eur. Hem. p. 2471 (Gothicus). Lengte 5 mm. — Roestgeel, dik bekleed met witte haartjes. Ligehaam langwerpig ovaal, tamelijk breed. Kop glanzig, van boven gezien driehoekig, puntig van voren, met groote, zwarte sterk uitpuilende oogen. Zuiger met donkere spits, reikt tot aan de achterheupen. Sprieten ongeveer 2 der lengte van het lijf, het 1° lid veel korter dan de kop, niet dik, roestgeel met wat bruin aan den bovenrand en eenige haren aan de binnenzijde, het tweede bijna 4 maal zoo lang, knods- vormig, nog al sterk behaard, roestgeel, aan de spits bruin, de beide volgenden kort, fijn en bruin. Het halsschild glanzig doch grof gekorreld, naar achteren sterk verbreed met naar buiten gekromden achterrand. Schildje glanzig, bol, met 3 witte puntjes in de hoeken en aan de spits. Dekschilden ietwat doorschij- nend, grof gekorreld met zwarte langsstreepjes aan den buiten- rand; wigge lichtbruin met donkerbruine spits; membraan vuil- 159 wit, naar de spits toe rookkleurig met duidelijke bruine aderen. Pooten geelachtig met bruine ringen aan het eind der dijen en bruine tarsen en scheenhelften. Van deze soort is mij slechts een inlandsch voorwerp bekend, door den heer van der Wulp in Augustus in het duin bij den Haag gevangen. Gen. 7. Lorus Hahn. Terwijl de Capsinen in het algemeen kenbaar zijn aan de haarachtige fijnheid der beide laatste leden van de sprieten, zijn er toch drie soorten onder, bij welke de sprieten meer gelijken op sommige Lygaeoden !) b. v. het geslacht Cymus, doordien de sprieten aan het eind niet veel dunner zijn. Deze weinige soorten worden hier in het geslacht Lopus vereenigd. Het ligchaam is meer langwerpig dan ovaal. Kop kort en driehoekig, bij eene soort wat bol op den schedel, bij de anderen meer plat. De sprieten zijn zoo lang als het ligchaam of langer; 1° lid bij twee soorten langer dan de kop, 2° lid tweemaal zoo lang als het eerste of zelfs langer, bij ééne iet- wat knodsvormig; de beide volgenden niet zoo fijn als gewoon- lijk in deze familie, en in dikte weinig verschillend met het 2°. Halsschild aan den achterrand veel breeder dan aan den voorrand, van voren naar achter geleidelijk oploopend, bij eene soort met scherpe kanten, bij de anderen niet. Dekschilden vrij lang gestrekt met langen euneus, de membraan met groote cellen. Pooten matig lang, vrij slank, alleen bij eene soort de achterdijen dik. Ik erken gaarne dat dit geslacht in zijne zamenstelling niet door naauwkeurige morphologische overeenstemming der drie soorten uitblinkt, maar ik verkies toch de bijeenvoeging boven het afscheiden in 3 afzonderlijke geslachten. 1) Fabricius plaatste ook de eenige soort, die hem bekend was, onder de Lygaeoden. 160 1. Lopus tunicatus F. Plaat 11, fig. 12. Fabr. S. R. 233, 148. — Ahrens en Germar, Fauna Ins. Eur. fasc. 5, tab. 24 (Miris). — Meyer, Caps. 40, 3 (Lopus). — Flor, Rh. Livl. IL, p. A44. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 338, PL, XT, f. 2 (Pantilius). Lengte 7 mm. — Langwerpig, het mannetje echter meer dan het wijfje, boven bruin of bruinrood, onder geel. Kop kort, met de sterk uitpuilende grauwe oogen breeder dan lang, met een diep langsgroefje op den schedel. De dikke zuiger, die geel is met zwarte tip, bereikt naauwelijks de inplanting der middenheupen. De sprieten zijn ietwat korter dan het lijf, bruin; het 1° lid is langer dan de kop, van boven een weinig platgedrukt, naar binnen wat uitgebogen, sterk met zwarte stippeltjes bedekt; het 2° is wat smaller, doeh wordt naar het einde toe dikker en tevens donkerder van kleur, terwijl het aldaar dik met korte haartjes bekleed is; het 53° is korter dan het eerste; half geel, half bruin; het 4* is roodgeel en zeer kort. Het halsschild heeft een vrij dik zoompje aan den voor- rand, scherpe zijranden, die zwart afgezet zijn en stompe ach- terhoeken; het is van achter niet veel hooger dan van voren: en overal met zwarts vlekjes bezet. Het schildje is zwart ge- marmerd en vertoont aan de spits twee kleine gele vlekjes. De dekschilden hebben gele zijranden, die echter weder door fijne zwarte lijntjes omzoomd zijn; corium en clavus zijn bruin of roodbruin, zwart gemarmerd, de cuneus geel met rooden bin- nenrand en bruine spits; membraan geelachtig en berookt met roode cel-aderen. Aan den binnenhoek van het eorium een geel vlekje. Onderzijde geel, aan wederzijde op het abdomen eene rij zwarte stipjes. Pooten geel, zwart gestippeld, de voor- scheenen aan het einde bruinrood. De heer Piaget vond deze soort in Junij aan den duinkant, de heer Heylaerts in Julij bij Breda, de heer van Medenbach de Rooij meermalen bij Arnhem zelfs in November en weder in April; ik trof haar in ’t najaar bij Leyden en in het Haagsche bosch aan en bij Heemstede in September op hazelaren, op 161 welken heester zij ook door anderen (zie Flor en Fieber) ge- vonden is. 2. Lopus inf/usus H. Sch. Plaat 12, fig. 1 en 4a. Herr.-Sch. W. 1. IV, p. 30, tab. 120, fig. 381. — Kirschb. Caps. Sp. 49. — Fieber, Eur. Hem. p. 249. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 331. Lengte 7—8 mm. — Langwerpig, zeer kenbaar aan de bloederige kleur en de lange sprieten; geheel glad en onbe- haard, vrij glanzig. Kop klein, rond naar beneden gebogen met een bol voorhoofd en sterk uitpuilende grauwe oogen, bruingeel of rood. De zuiger schijnt tot aan de achterheupen te reiken. Sprieten langer dan het lijf, roodgeel of rood, met het 1°lid veel langer dan de kop, tamelijk dik, bruin aan het einde; het 2“ jets dunner, meer dan tweemaal langer dan het 1*°; het 3'° even dik, 14 van de lengte van 1, en 4even dik of zelfs iets dikker en iets meer dan de helft der lengte van het 3°°. Halsschild met een smal zoempje aan den voorrand, veel breeder aan den achterrand, die naar achter rond uitge- bogen is, geel met bruine in elkander vloeijende vlekken op de achterhelft. Schildje donkerbruin. Dekschilden op elavus en eorium roodgeel, rood naar den buitenrand en het einde, met een bruin dwarsbandje voor den bloedrooden cuneus; de membraan zwartachtig, met nog donkerder aderen. Pooten lang en slank, geelrood met gele voor- en middenscheenen en tar- sen; alle scheenen met stekeltjes bezet, die der achterscheenen vrij lang. Eene vrij zeldzame soort, gevonden bij Paterswolde door Dr. de Gavere, bij Driebergen door den heer Six, bij Maars- bergen in October door Dr. Piaget, in October bij Arnhem en bij Nijkerk door van Medenbach de Rooij en bij Breda uit eik geklopt door den heer Heylaerts. 162 3. _Lopus subpatellatus Voll. Plaat 12, fig. 2 en 24. A. Costa, Memoire dans les Annales de la Soc. Ent. France, Tom. X, p. 286, PL. VI, fig. 3 (Phytocoris flavomarginatus) ……..? Lengte iets meer dan 2 mm. — Langwerpig, licht- of don- kergrijs met gele versiersels. Kop breeder dan lang, met uitpuilende grijze of grauwe oogen, geel op het achterhoofd, den schedel en langs de oogen, bij één voorwerp geel met twee scheve langwerpige zwarte vlekjes op den schedel. Zuiger vrij dik, reikend tot de achterheupen. Sprieten bijna zoo lang als het lijf, zwart of donkergrijs, het 1° lid niet langer dan de kop, niet zeer dik; het 2° meer dan 2 maal zoo lang, schier even dik; het 3° niet veel korter dan het 2° en even dik, het 4° de helft korter en schijnbaar uit twee stukken be- staande, waarvan het voorste rolrond, het achterste daarente- gen palet- of lepelvormig schijnt. Het halsschild niet veel langer dan het hoofd, met eenigzins ingebogen zijranden, aan den achterrand veel breeder dan aan den voorrand, grijsgelen voorrand, zijranden en middellijn, de ovalen achter den kop bijzonder duidelijk. Het schildje driehoekig met gele middellijn en 2 gele vlekken aan de basis. Dekschilden lichtgrijs met gelen zijrand en geel langs het schildje; clavus geel, membraan grijs; de anderen niet veel donkerder. Achterlijf zwart met geel connexivum. Pooten geel met grijze strepen onder tegen de dijen, de geheele achterdijen grijs en de tarsen grijzig zwart met bijzonder groote klaauwen. Dit inseet wijkt zoo zeer van de andere Capsinen af, dat het niet wel tot de familie te brengen zou zijn, indien het niet de gesloten cellen in de membraan en wel bijoogjes be- zat. Of het de Phytocoris flavomarginalus van Costa is, durf ik niet bepalen; de figuur op de Plaat gelijkt niet uitnemend; in de beschrijving stuit ik onder anderen op het gezegde, dat de sprieten hier en daar met haren bedekt zijn en dat het 4° lid langer is dan het 3%. Ook zegt Costa niets van het lepelvor- mige einde dier sprieten. Ik heb het dus noodzakelijk geoor- deeld het dier een anderen naam te geven, 163 De heer Ritsema ving eerst een voorwerp in Junij op Texel, daarna nog twee anderen, die wat kleiner en grijzer waren in Junij bij Velp. Gen. 8. Carsus F. Het eigenlijke kenmerk van dit geslacht ligt in den knods- vorm van het tweede lid der sprieten, doch daarbij dient wel in het oog gehouden te worden dat het eerste lid der achter- tarsen even lang is als ket tweede, want zonder dat zou eene reeds behandelde soort, Alloeotomus marginepunctatus H. Sch, bepaaldelijk tot dit genus moeten behooren. De vorm van het ligchaam is ovaal of langwerpig ovaal, bij eene enkele soort langwerpig en slank; deze heeft dan ook het voorhoofd bol toegerond, terwijl het bij de overigen puntig uitsteekt. De kop is klein, de oogen vrij sterk uitpuilend, de zuiger tot de achterheupen reikend. Het 1° lid der sprieten is langer dan de kop, het 2° meer dan tweemaal zoo lang als het 1°, de beide laatsten zeer dun. Het halsschild heeft den gewonen vorm behalve bij het wijfje van ééne soort, bij het- welk ook de dekschilden verkort zijn. Al het overige valt in den gewonen vorm der familie. 1. Capsus ater L. Plaat 12, fig. 3. Linn. SN, V, p. 495, 72 et 494, 68. — Fabr. S. Rh. 241, 2; 242, h et 23, 13. — Hahn, W. Ins. IT, p. 126, pl. 20, f. 65. — Wolff, Ze. Cim. p 32, t. 4, f. 32 et t. 15, f. 146. — Flor, Rh. Lil. 1, p. 486. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p 440, t. 14, f. 7. Gedrongen van statuur, weinig glanzig, fijn en weinig duidelijk behaard, zwart (4) of zwart met geelrooden kop en prothorax (2), soms met roode pooten. Kop kort, vrij stomp aan den elypeus, tamelijk breed bij den man, breeder nog bij het wijfje, bij het eerste zwart, bij het andere geheel of gedeeltelijk 164 steenrood of roodgeel. Oogen uitpuilend, scheef ovaal, brui of zwart. Twee voorste leedjes van den zuiger rood, de beide volgenden zwart. Sprieten iets langer dan de helft van het ligehaam; het 1° lid niet zeer dik, zoo lang als de kop, zwart of rood; het 2° steeds zwart, behaard, bij het 9 meest korter en meer plotseling knodsvormig dan bij den man, de beide volgenden te zamen iets korter dan 2, grijs of zwart, 3 met gele basis. Halsschild vrij kort en breed, voorbij de helft grof gekorreld. Het schildje en de dekschilden zeer fijn gestippeld, steeds zwart; voorrand tussehen corium en euneus ingekeept; membraan rookbruin of zwart. Pooten geheel zwart, of zwart met roode vlekken of rood met bruine bandjes aan de achterknieën en de tarsen half geel, half zwart. Bij één exem- plaar in mijn bezit zijn de voorheupen rood, is er eene roode band over het midden der dijen en zijn de scheenen roodbruin met bruine spitsen. Het wijfje met den gelen prothorax ontving van Linnaeus den naam van Semiflavus, van Fabricius dien van HFlavtcollis, terwijl de zwarte voorwerpen met roode pooten door den laat- sten Tyrannus genoemd werden. De soort is niet ongemeen, vooral op drooge gronden, de wijfjes zijn echter veel zeldzamer of houden zich meer schuil dan de mannen. De var. Tyrannus werd gevonden bij Utrecht (Six), bij Koudekerke in Zeeland (de Man), bij Rotterdam (Piaget), bij Noordwijk (van Vollenhoven), bij den Haag en Scheveningen (verschillenden). 2. Capsus capillaris F. Plaat 12, fig. Á. Fabr. S. Rh. UA, 19; 246, 25 et 27. — Hahn, W. Ins. 1, 17, tab. 2, f. 9. — Wolff, Ze. Cim. f. 34 et 35. — Douglas and Scott, Br. Hem. 142, pl. AA, f. 8. Lengte 8 mm. — Grooter, maar vooral ook langwerpiger dan de voorgaande, met slanker pooten; glanzig, kaal, grof 165 gestippeld, roestgeel, rood of zwart. Wij zullen eerst de meest voorkomende lichtgekleurde var. (Capillaris) beschrijven. Kop glad, ongestippeld, vrij groot, spits naar voren, met een zwart vlekje op de basis van den clypeus en met uitpuilende brnine oogen. Het 1° lid der sprieten tamelijk dik, niet zoo lang als de kop, donkerbruin, aan de binnenzijde met eenige haren bezet; het 2° aan de basis zeer smal, bruin, in het midden geel, dan knodsvormig, zwart behaard; 3° en 4° zeer dun, lichtgrijs. De zuiger reikt tot de achterheupen; 1° lid roodgeel, overigens zwart. Halsschild van voren als bij den voorgaan- den, roodgeel, aan den voorrand voorbij het smalle zoompje glad, dan vrij grof gestippeld met zwarte stippels. Schildje klein met scherpe spits, weinig gestippeld, roodgeel. Dekschil- den van dezelfde kleur, sterk gestippeld, behalve op den bui- tenrand en op den cuneus, die donkerder rood is met zwarte punt; membraan rookkleurig met witte vlek bij de spits van den ecuneus. Borst en buik in het midden zwart, wegsmeltend in rood naar de zijden toe. Pooten met bruine heupen, lichtere schenkelringen, zwarte dijen, wier knieën breed geelrood zijn, gele met donkere stekeltjes bezette scheenen en bruine of zwarte tarsen. Bij de var. Lamcus verandert het rood op kop, borststuk en schildje geheel of gedeeltelijk in bruin of zwart, terwijl ook de dekschilden eene bruinere tint aannemen en de beide eerste leedjes der sprieten zwart worden, even als de geheele buik en borst. De var. Tricolor, die alleen uit mannelijke voorwerpen be- staat, is nog donkerder. Ik zal tot voorbeeld een fraai voor- werp naar de kleuren beschrijven. Kop donker oranje, met den nek, de randen der oogen en eene vrij breede langsstreep in het midden zwart. Eerste en tweede lid der sprieten zwart, derde en vierde grauwgeel. Zuiger en borststuk zwart, schildje desgelijks, doeh met roode zijranden. Dekschilden zwart met een’ taankleurige veeg op het corium tegen den clavus aan; de uiterste spits van het eorium aan den buitenrand geel; cuneus aan de basis geel, 166 verder bloedrood, voorbij de helft zwart; membraan als bij den type. Borst en buik zwart; anus vrij sterk behaard; scheef achter de middenheupen ter wederzijde twee witte menbranen. Pooten gekleurd als boven beschreven is. Lichtgekleurde voorwerpen werden gevangen op brandnetels bij Utrecht (Six), bij Breda in Julij en Aug. (Heyl. en Lees- berg), bij Oosterbeek in Aug. (Rits.), bij Ede in Julij, bij Leyden en 22 Juliij bij Roozendaal in Noord-Brabant (v. Voll.), bij Huyssen (v. Med. de Rooij); donkere voorwerpen bij Voorst in Julij (Wttewaall) en bij Velp in Julij (Ritsema). 3. Capsus distinguendus H. Sch. Plaat 12, fig. 5 9 en ba 4. Herr. Seh. W. Ins. IV, p. 33, pl. 121, f. 384. — Fieb. Eur. Hem. p. 262. Lengte 6 mm. — Deze soort verschilt van de beide voor- gaanden door den bollen vorm van den kop (slecht geteekend door Herrich-Schaeffer} en door het groote onderscheid tusschen beide sexen. De kop is bij den & eenigzins bol en naar be- neden gebogen, bij het 9 nog veel boller, bij beiden van boven gezien veel korter dan breed, glanzig zwart. De sprieten zijn bijna zoo lang als het lijf; hun 1° lid schier zoo lang als de kop, dun en vuilgeel; het 2° wel viermaal zoo lang, zwart, knodsvormig doch onbehaard, aan het eind bij het wijfje dikker dan bij den man; de beide volgenden grauw en dun, te zamen genomen korter dan 2. Het halsschild grijzig zwart, kort, bij den man met weinig gebogen zijranden, bij het wijfje met twee groote ovale halsbuilen vooraan, daarna ingesnoerd en aldaar met een’ band van grijze haartjes bezet, verder weder uitgezet en hol. Het schildje zwart, digt bij de basis met eene dwarsgleuf. Dekschilden bij den & langgerekt, zwart met eene vaalgele driehoekige vlek aan de basis van het corium, zich tot halverwege de lengte van corium en euneus uit- strekkende; de groote cuneus is geel met zwarte spits en de groote membraan is geheel rookbruin iriserend, zonder vlek; bij de wijfjes zijn de dekschilden afgekort en hebben bijna 167 geen membraan, terwijl de euneus zich aan het einde als een rond wit vlekje vertoont. Het achterlijf is grijsachtig zwart, bij het 9 ook gedeeltelijk van boven zigtbaar. De pooten zijn lang en slank, zonder haren of stekels, bij den man vaal roodgeel, bij het 2 bruingeel. In de kleur bestaat er groote overeenkomst tusschen den & van deze soort en Lygus flavomaculatus F., doeh de vorm van den kop en het ontbreken van eenig licht vlekje in de mem- braan zijn duidelijke onderscheidingskenmerken. Fieber, die ook nog een Globiceps flavonotatus Boh. vermeldt, welke van flavomaculatus niet gemakkelijk te onderscheiden is, komt mij voor op dit punt weinig helder te zijn. De beschrijving bij de Geer en de afbeelding (f. 235) bij Hahn toonen duidelijk aan wat Mlavomaculatus F. is, doch hoe die soort door Fieber in zijn geslacht Globiceps geplaatst kan worden, terwijl de kop volstrekt geene bolheid vertoont, is mij niet duidelijk. Meer dan een wijfje werd door den heer Heylaerts in Sept. bij Breda gevangen, waarvan ik er een aan zijne welwillend- heid te danken heb. Een enkel wijfje bemagtigde ik te Was- senaar in Aug.; Dr. Piaget ving een’ man te Wassenaar en een ander te Maarsbergen; ook de heer G. A. Six vond er een bij Utrecht (Driebergen ?). Gen. 9. Hereroroma Latr. Dit genus is gekenmerkt door den vorm der sprieten, wier tweede lid bij een of wel bij beide sexen verticaal verbreed is over de geheele lengte, in dea vorm van een zaadhuls van brem, en bovendien sterk behaard. Voor de overige ligechaams- deelen vallen de soorten, die er toe behooren, in de algemeene beschrijving der Capsinen. 1. Heterot. spissicornis F, Plaat 12, fig..6 en Ga. Fabr. S. Rh. 246, 28. — Panz. Fn. Germ 2, f. 15. — Schellenb. Cim, 165 Helv. t. 3, fig. 4. — Burm. Handb. II, p. 276, n°. 1. — Douglas and Scott, Hem. Brit. p. 435, PL. 14, fig. A. (Merioptera). Lengte 5 mm. — Gerekt ovaal, vrij glanzig zwart, met fijne witte haartjes bekleed. Kop niet zoo lang als breed, vijf- hoekig, spits aan den clypeus, met lichtbruine uitpuilende vrij groote oogen. Zuiger reikende tot de achterheupen, groen of geel. Eerste lid der sprieten zoo lang als de kop, tamelijk dik behalve aan de basis, met zwarte haren vrij digt bekleed; het 2° van gedaante als boven beschreven, blinkend zwart (of rood- bruin, zelfs rood volgens Fabr.), evenzeer behaard, doch niet op de platte zijvlakken, driemaal langer dan het 1°; het derde korter dan het 1°, zwart met witte basis, en het vierde nog iets korter, even zoo gekleurd; de beide laatsten zeer dun. Het halsschild slechts weinig verbreed naar achter, vlak op den rug, zonder zoom noch gleuve. Schildje middelmatig met een flaauw dwarsgleufje, niet ver van de basis. Dekschilden een- kleurig, met donkere membraan, waarop dikwijls een wit vlekje bespeurd wordt onder de spits van den ecuneus. Borst en buik glanzig metaalzwart. Pooten slank, alleen de achterdijen tame- lijk breed; groen of geel met zwarte tippen der tarsen, som- wijlen met bruine achterdijen. Spissicornis, die op elzenstruiken en brandnetelen schijnt te leven, is niet zeldzaam in ons vaderland en werd in de meeste provinciën gevangen. 2. _Heterot. magnicornis Fall. Plaat 12, fig. 7. Fallen, Cim. Suec. 99, ne. 7. — Hahn, W. Ins. I, p. 130, tab. 20, f. 67. — Meyer, Caps. p. 62, .n° 29, tab. 2, fig. 4. — Flor, Rh. Lil. 1, p. 575. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 435, Pl. 14, f. 4. Lengte 2,3— 2,7 mm. — Breeder ovaal dan de vorige, zwart, dik met zilvergrijze haartjes of schubbetjes bekleed, die zeer ligt afbreken en verloren gaan. Kop klein, voorover gebogen, van boven gezien veel breeder dan lang, met scherpen achter- rand en roodbruine uitpuilende oogen. Sprieten veel korter 169 dan het lijf, de beide eerste leedjes zwart (het 1° naar even- redigheid minder dik dan bij de voorgaande soort), de beide laatsten wit en haarvormig. Bij den man is — volgens Flor — het 2° lid niet over de geheele lengte verbreed, gelijk bij het wijfje. Halsschild kort, zoompje aan den voorrand, achter tweemaal breeder dan de lengte bedraagt. Dekschilden somtijds bruinachtig; membraan zwart, doch iriserend, met fijne witte aderen en een klein wit vlekje aan de spits van den cuneus. Pooten aan heup en dij zwart of donkergrijs, aan knie en scheenen grauw; de achterscheenen met vrij lange stekeltjes, die uit zwarte stipjes ontspringen; tarsen aan de basis grauw, verderop zwart. De heer Six vond deze soort niet zelden onder sparren (Pinus Abies) bij Utrecht; ik trof haar aan bij Leyden, Rotter- dam, en te Brummen in Augustus. 3. Helterotoma älalì Mey. D. Meijer, Stett. Ent. Zeit. 1841, p. 87. — Id. Verzeichn. Caps. p. 63, ne 30, taf. 2, f. 5. Lengte bijna 4 mm. — Zwart, met de dekschilden rood- bruinachtig zwart, geheel met grijze of goudglanzige haartjes dik bezet. Om de groote overeenkomst met Magnicornis Fall. zal het wel voldoende zijn op het onderscheid tusschen beide soorten te wijzen. Mats is grooter, de thorax is boller, de membraan is donkerder; het 1° lid der sprieten is naar even- redigheid dikker; de knieën en seheenen zijn licht roodbruin en de stekeltjes der achterpooten ontspringen niet uit zwarte puntjes. De heer G. A. Six ving twee voorwerpen bij Driebergen, ik een bij Leyden en een gepaard paar op Staalduin in Aug. Ook werd de soort bij Breda aangetroffen door den heer Heylaerts. 4. Heterotoma unicolor Hahn. Plaat 22, fig. 7. Hahn, W. Ins. II, p. 94, PL 59, f. 179. — Kirschb. Capsinen 84, 111. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 432. 170 Lengte 4 mm. — Geheel zwart, het mannetje volgens de genoemde Engelsche auteurs slanker en zonder merkelijke ver- dikking van het 2° lid der sprieten. Bij ons werden alleen voorwerpen gevangen, ovaal van gedaante met knodsachtig en behaard 2°lid der sprieten; dezen zouden volgens Hahn 4 zijn, volgens Douglas 2. De kop is vrij breed, het borststuk kort, de dekschilden aan den buitenrand voor den euneus ingekeept, de membraan donker doch iriseerend. De pooten zijn matig dik, de scheenen met 2 rijen stekeltjes bezet. Deze soort werd reeds als inlandsch opgegeven in mijne naam- lijst in de Bouwstoffen, in het 5° stuk (Tijdschr. v. Ent.) heb ik haar echter overgeslagen. Zij is volgens den heer Six gemeen op heigrond bij Driebergen en de Bildt in Junij. Bij Brummen werd zij gevonden door den heer van Walchren en door mij in Aug. in de omstreken van Rozendaal in Gelderland. NB. In de tweede Naamlijst van inlandsche Hemiptera volgt op deze soort Crinicornis Klug, naar Burmeister’s Handbuch gedetermineerd. Een enkel voorwerp was door den heer G. A. Six bij Utrecht gevangen, sedert is het door beschimmeling verloren gegaan. Het komt mij voor dat het eene verschei- denheid van Magnicornis moet geweest zijn, met gouden schub- betjes in plaats van zilveren. Gen. 10. Harricus Hahn. Het ligehaam is kort en zeer gedrongen. De kop is verti- caal, zeer breed op den schedel met nagenoeg plat aangezigt; de rand tusschen het voor- en achterhoofd is scherp en het achterhoofd tegen het borststuk aangedrongen. De zuiger is dik en vrij kort; het 1°lid is voornamelijk breed. De sprieten zijn bij 2 soorten korter dan de helft van het ligehaam, dun; lid 1 bijzonder kort, 2 twee en een half maal zoo lang, 3 iets langer dan 1 en 4 nog korter; bij de derde soort (die ik des- wegens bijna tot eeú afzonderlijk geslacht gebragt had) zoo lang als het lijf en zeer dun, met het 2° lid viermaal langer 1 dan het 1° en de beide laatsten te zamen gelijk in lengte met het tweede. Het halsschild is van boven gezien trapeziumvormig, vrij bol met scherpe zijranden. Schildje kort en breed. Dek- schilden desgelijks, bij den euneus hoekig naar beneden gerigt. Pooten gezet en:stevig met fijne tarsen; de achterdijen bij ééne soort sterk verdikt; bij allen de achterscheenen aan wederzijde met stekeltjes bezet. Hahn heeft eigenlijk dit geslacht opgesteld voor soorten met dunne en lange sprieten en zeer dikke achterdijen, en de beide eerste soorten, die wij nu zullen beschrijven vormen bij Fieber het geslacht Stiphrosoma; doch ik heb gemeend beter te doen met de drie soorten bijeen te voegen en een ouden naam aan te nemen, daar de overeenkomst tusschen de soorten van Hahn’s genus en de beide eersten zoo bijzonder groot is. 1. Halt. leucocephalus L. Plaat 12, fig, 8. Linn. Fn. Swec. 940. — Fabr. S. Rh. 237, 173. — Panz. Fn. Germ. 92, f. 12. — Hahn, W. Ins. II, p. 88, tab. 57, f. 174, — Fall. Hem. 1, p. 111. — Flor, Rh. Livl. TI, p. 558. — Douglas and Scott, Brit. Hem. praise: Lengte 3—4 mm. — Het geheele lijf uiterst fijn behaard. Kop roodachtig geel of bleek oranje, glanzig, uiterst fijn ge- stippeld met zwarte ronde oogen en zwarten clypeus. Het 1° lid der sprieten van dezelfde kleur, het tweede aan de bene- denhelft geelachtig, verder zwart of wel geheel zwart, gelijk de beide volgenden. Zuiger eerst roodgeel, dan vuilgeel, aan de spits zwart. Thorax, schildje en dekschilden blaauwzwart, grof gekorreld; de membraan zeer donker rookkleurig, bijna zoo donker als de elytra. Aan de korte, dikke pooten zijn de voorste heupen en dijen roodachtig geel, de voorste scheenen lichtgeel; de midden- en achterheupen en dijen bruinrood, hunne scheenen vuilgeel; alle tarsen zwart. De buik is paars- zwart met roode inkervingen der ringen. Deze vrij zeldzame soort werd eenmaal in vrij groot aantal 172 in Mei bij Breda aangetroffen door den heer Heylaerts en voorts in Junij gevangen bij Wolfheze door den heer Ritsema. 2. Halt. luridus Fall. Fall. Hem. 1, p. 112, 69. — Herr. Sch. W. 1. III, p. 87, tab. 101, fig. 312 (slecht). — Flor, Rh Lùl. 1, p. 559. Lengte bijna 4 mm. — Men zou deze soort voor eene roode varieteit der vorige kunnen houden, zoo niet het 1° lid der sprieten zwart was en iets korter dan bij Leucocephalus. De algemeene kleur is steenrood; de kop is tamelijk glanzig en duidelijk, min of meer wollig, wit behaard, met kleine ovale zwarte oogen en een zwarten veeg op den elypeus; de zuiger is roodbruin met zwarte spits. De korte sprieten zijn geheel zwart, behalve de uiterste tip vaa het 1° lid, die wit is. Het halsschild is mede vrij dik wit behaard en vertoont op het eenig exemplaar in mijn bezit twee bruine langsstreepjes , be- ginnende vlak achter de oogen en slechts tot het midden door- loopende. De dekschilden zijn zeer fijn gestippeld en vertoonen van het midden tot het eind van het corium een bruinen langs- veeg; de membraan is rookkleurig met lichtbruine cellen en aderen. Het achterlijf is bruinrood, glanzig, donkerder op den rug, aan den buik sterk behaard. De pooten zijn rood, met lichtere scheenen en zwarte tarsen. H. lurius werd door den heer G. A. Six eens of tweemaal in de provincie Utrecht gevangen, en den 23°" Junij op de duinen bij Scheveningen; alsmede bij Velzen in Junij door Jhr. Dr. Everts. 3. Halt. pallicornis F. Plaat 13, fig. 4. Fabr. S. R. 115, 6. — Wolff, Ie. Cim. p. 128, tab. 13, f. 122. — Hahn, W. JI. p. 114, fig. 61 en III, p. 34, tab. 84, fig. 255. — Burm. Handb. IL, p. 278, 2. — Flor, Rh. Livl. 1, 583. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 479. Lengte 2 mm. — Deze soort onderscheidt zich van de beide 175 vorigen door langere en fijnere sprieten en door dikkere ach- terdijen, overeenkomende met die van het geslacht #altica onder de kevers. Het geheele lijf is glanzig, bijna metaalachtig zwart. De kop, het schildje en de dekschilden zijn vrij grof gestippeld, het halsschild met fijne dwarsschrapjes gegroefd. De sprieten, die iets langer zijn dan het lijf, hebben eene zwavelgele kleur. Buik en heupen zijn zwart, ook de 4 voorste dijen aan de basis en de achterdijen tot digt bij de knie; eindelijk is ook het laatste lid der tarsen zwart; al het overige aan de pooten is zwavelgeel. Volgens Hahn springt deze soort zeer behendig. De heer G. A. Six is de eenige, die haar in ons vaderland waargeno- men heeft. Hij trof een vrouwelijk exemplaar den 1°“" Junij bij Beek aan, in het oude kwartier van Nijmegen. Gen. 11. Camaroxotrus Fieber. Ook bij dit genus is het achterhoofd uitgehold, gelijk bij het vorige en sluit de rand van den schedel op het borststuk, dit als omvattende, doch het lijf is niet kort en breed, maar meer cylindrisch en 2} maal langer dan het breed is. De kop is als bij het vorige verticaal geplaatst, doch niet zoo groot naar gelang van het ligehaam. De oogen zijn naar achter sterk uitpuilend. De sprieten zijn langer dan de helft van het lijf; hun eerste lid vrij dun, is niet veel langer dan de kop uitsteekt, van boven gezien; het 2° is rijkelijk driemaal zoo lang en min of meer knodsvormig; de beide laatsten zijn dun en te zamen niet zoo lang als het 2°. Het halsschild is kort , bultig, niet sterk naar achter verbreed, eenigermate scherp van zijranden. Het schildje is bol aan de voorzijde en brengt zoo- doende bij tot de bultigheid van den prothorax. De dekschil- den zijn tamelijk lang gestrekt en hunne zijranden bijna even- wijdig; bij alle soorten zijn zij met zilverwitte dwarsstreepjes voorzien, die uit fijne haartjes of schubbetjes zamengesteld zijn. De pooten zijn lang en de dijen over de geheele lengte gelijk- matig verticaal verbreed. 174 1. Cam. cinnamopterus Kirschb. Plaat 12, fig. 9. Kirschb. Caps. p. 72, 81; p. 146 et p. 135. — Flor, Rh. Lil. [, p. 572. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 358, pl. 11, f. 8. Lengte 3,6—3,9 mm. — Kop en prothorax zwart, zonder bronskleur; dekschilden gewoonlijk bruingeel. De rugzijde na- genoeg kaal. De oogen puilen zeer sterk uit en zijn eenigzins naar achteren gekeerd. De sprieten staan aan de inplanting wijd uiteen; hun eerste lid is roodgeel, het 2° tot de helft van dezelfde kleur, verder donkerbruin, het 83° zwart met witte basis, het 4° wit met bruine spits. De vorm van het halsschild schijnt mij toe te verschillen naar de individuen; bij eenigen is het zeer breed aan de schouders, bij anderen minder. Het schildje is zwart en heeft even voor de spits een klein vlekje, bestaande uit zilveren schubbetjes, die echter ligtelijk loslaten. De dekschilden zijn bruinachtig geel, aan het einde donkerder met nog donkerder euneus en vrij donker rookkleurige mem- braan. Op 4 van de inplanting af staat een tamelijk breed schuin streepje van sneeuwwitte schubbetjes, dat bijna tegen den clavus aankomt, op 2 weder een ander, smaller doch langer, zoodat men het een dwarsbandje noemen kan; dit loopt door over den clavus. Im den binnenhoek van de wigge staat nog een vlekje van witte schubbetjes en in de membraan, tegen den euneus aan, een gebogen wit streepje. De pooten zijn bruinachtig roodgeel met donkerder achterscheenen. De heer Heylaerts bezit een voorwerp, dat de dekschilden over het geheel donkerbruin heeft; daarbij zijn ook de achter- dijen van die kleur. Deze soort werd door den heer Heylaerts in Mei en Junij in zijn’ tuin te Breda op een morellenboom aangetroffen. Dr. Piaget ving haar bij Maarsbergen in Junij en de heer Six bij Driebergen, onder andere voorwerpen ook een met roestbruine dekschilden; voorts werd de soort bij Loosduinen aangetroffen door Dr. van Hasselt en op Walcheren een zeer donker ex. door den heer La Fontijn. 175 2. Cam. clavatus L. Plaat 18, fig. 2. Linn. S. N. V, 501, 97. — Fabr. S- R. 242, 7 (C. bifasciatus). — Kirschb. Caps. p. 72, 80. — Flor, Rh. Lil. 1, p. 569, n° 59. — Douglas and Seott, Brit. Hem. p. 360. Lengte 3,7—4 mm. — Deze soort, tot welke ik in mijne naamlijst alle inlandsche voorwerpen bragt, verschilt van de vorige in den metaalglans van kop en borststuk en in het niet op den eclavus doorloopen van het 2° dwarsbandje der dekschil- den. Er bestaat nog eene derde soort, die door Herrich-Schaeffer afgebeeld is (W. Z. III, p. 47, pl. 87, f. 264 4) en sterk op Clavatus gelijkt; deze is echter kleiner en donkerder en voor zooverre mij bekend is, nog niet in ons land aangetroffen. Kop en borststuk bronskleurig, somtijds bijna groen; de oogen springen niet zoo sterk naar achteren als bij de voor- gaande soort. De sprieten zijn over het geheel genomen don- kerder van kleur; hun laatste lid is niet wit, maar bruin met witte basis. Volgens de schrijvers moeten bij geheel zuivere voorwerpen zwarte haartjes op den rug van den thorax worden waargenomen. Het bronskleurige schildje vertoont voor de spits zeer onduidelijk een plekje van zilvergrijze haren. De dek- schilden zijn minder geel, donkerder bruin dan bij de vorige; hun elavus is geheel donkerbruin; het 1° dwarsstreepje staat op dezelfde plaats, doch is minder breed; het 2° dwarsbandje loopt tof aan den clavus en het daardoor ontbrekende stukje staat op den clavus een tamelijk eind hooger. De euneus ver- toont het witte vlekje en de membraan het streepje, als bij de andere soort. De pooten zijn in het geheel donkerder, vooral zijn de achterdijen in het midden bijna zwart. Deze soort ving de heer van Medenbach de Rooij bij Arnhem in Augustus en de heer Ritsema bij Velp in Julij. 1) Niet 267, gelijk Flor zegt en de hem ecopieerende Douglas en Scott. 176 Gen. 12. Puvyrocoris Fall. Dit geslacht laat zich uit de anderen gemakkelijk onder- scheiden door de bijzonder lange en dunne sprieten en zeer lange achterpooten. Het ligchaam is langwerpig of uitgerekt ovaal met de zijden der dekschilden bijna over de geheele lengte evenwijdig. De kop is gewoonlijk een weinig nederge- bogen, driehoekig, met de oogen zoo breed als hij lang is. De oogen zijn zeer groot en uitpuilend, van boven gezien aan den buitenkant cirkelrond, op zijde gezien eivormig. De sprie- ten zijn langer dan het ligehaam, zeer fijn; alleen het 1° lid, dat gewoonlijk zoo lang is als de kop met het borststuk, is dikker dan de anderen; het 2° is zoo lang of iets langer dan 3 en 4 te zamen, het laatste is het kortste. De zuiger reikt een eind voorbij de achterheupen. Het borststuk is van achte- ren toegerond en naar voren veel smaller wordend, tamelijk plat, doch naar voren afhellend en niet scherpkantig aan de zijden, met twee dwarsplooijen voor het midden. Het schildje middelmatig van grootte, driehoekig met eene vrij spitse punt. Dekschilden bij een paar soorten zeer smal en lang, bij allen van eene zeer ontwikkelde membraan voorzien. De vier voorste pooten zijn slank en tamelijk lang, doch de achterpooten heb- ben zeer lange en tevens van de zijde gezien zeer dikke dijen, en scheenen die bijzonder slank en langer dan deze zijn. Het geslacht is zeer natuurlijk, doeh de soorten hebben zoo vele punten van overeenkomst, dat zij moeijelijk te onderschei- den zijn. Hare woonplaats zijn boomen en heesters; men zegt dat zij door middel der lange achterpooten springen, ik heb dit echter niet gezien en twijfel er aan, omdat zij zoo gemak- kelijk tot vliegen overgaan. Tabel der soorten. a. rood, geel en bruinsgekleurden en oe SD: da. ers ofseroenachtrarsekle unde ANN EE: 177 b. roodgeel met roode strepen, op het schildje eene gele langsstreep; lengte 6 mm. . . . . Ulmi. bb. bruin met lichtere vlekken gemarmerd, op het schildje geen gele langsstreep, lengte 8 mm. . Divergens. c. thorax gelijk van kleur, grijs of bruin met wit- tensachterrand. getunde teen edrer atlte getineetver eopult. cc. thorax geel of groen in de zijden ingevat door zwärte langsstrepen … sonen wortewseintel ah enim uiae: 1. Phytoc. Ulmi L. Plaat 12, fig. 10. Linn. Faun. Suec. 964. — Fabr. S. Rh. 256, 17. — Hahn, W. Ins. HI, p. 9, fig. 234. — Meyer, Ent. Zeit. Stett. 1841, p. 88. — Douglas and Scott, Brit. Hem p. 313, ne 7. Lengte 4 —6 mm. Grondkleur geel of oranje-achtig, ook wel lichtbruin. Kop niet zeer ver uitstekend , geel met twee roode langsstrepen of rood met drie gele. Het 1° lid der sprieten bruinrood met witte stipjes en eene geelachtige langs- vlek aan de buitenzijde; de binnenzijde vertoont eenige vrij lange witte haartjes; het 2° lid is roodachtig geel met witte basis, waarop bij sommige voorwerpen een bruin bandje volgt; de beide volgende leden lichtgeel. De oogen puilen sterk uit en zijn bruinzwart van kleur. De zuiger is rood, doch naar de spits toe bruin. Het borststuk is op den rug of geheel geel met 2 vf 4 roode langsstrepen of voor de voorhelft zoo gekleurd en voor de achterhelft roodbruin met een smal wit zoompje. Het roode schildje draagt eene gele middellijn en twee onre- gelmatige gele vlekjes daarneven. De dekschilden zijn rood- bruin met eenige onregelmatige vlekken in de lengte van gele en nootbruine kleur en eene gele ruitvormige vlek boven den bloedrooden, aan de spits purperbruinen euneus; de membraan is meest grijs met witte vlekjes, soms zeer licht gekleurd. Kop, thorax en dekschilden zijn bij onbeschadigde voorwerpen met sneeuwwitte haartjes vrij digt bezet. De onderzijde is donkerder van kleur, soms wijnrood met gele vlekjes. De 12 178 pooten hebben de heupen met de basis der dijen licht gekleurd, de voordijen geel met bruinroode stippen en vlekken, de mid- delsten desgelijks, de achtersten bruin of bruinrood met 2 of 3 schuine gele halve bandjes. De voor- en middenscheenen zijn lichtgeel met de spits breed bruin en 1 of 2 bruine bandjes; de achtersten zijn wit, met een’ breeden bruinen band voor het midden. Van de tarsen zijn de twee voorste leedjes geel, het laatste met de klaauwtjes zwart. Deze soort, die niet ongemeen is, werd zoo dikwijls met de volgende verwisseld, dat ik sommige schrijvers niet heb durven aanhalen, b.v. Flor en Fieber. Het komt mij voor dat de punten van verschil nog niet bij iedereen zoo overtuigend vaststaan, dat er niet dikwijls verkeerd zou worden gedetermi- neerd. Zijn het werkelijk twee soorten ? Ulmi werd hier te lande veelvuldig aangetroffen, als bij Arnhem in Aug. (de Gr.), bij Velp (v. Med. de R.), bij Ley- den (H. en v. V.), bij Utrecht (Six, Ver Loren, v. Hasselt), bij Wolfheze (Piaget), aan de Rhedersteeg in Aug. (H. Alb. en v. V.), bij den Haag (v. V.), bij Domburg (de Man). 2. Phytoe. divergens Meyer. Meyer, Ent. Zeit. Stett. 1841, p. 88. — Idem, Rhynch. d. Schw. p. 44, tab. 1, f. 1. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 811, ne 6. — Misschien ook: Wolff, Ie. Cim. 155, tab. XV, f. 149 (Miris longicornis). Lengte 6—8 mm. — Ik geloof dat ik hier volstaan kan met het onderscheid tusschen deze soort en de vorige op te geven. Vooreerst is zij, nam. Divergens, gewoonlijk iets langer, in de tweede plaats donkerder van kleur, in den regel rood- bruin met onduidelijke bruine versieringen ; voornamelijk is de kop altijd donkerder; het schildje heeft geene gele middellijn en geene gevlekte teekening; de achterscheenen zijn minder donker. Maar dit alles zou nog slechts eene kleurverscheiden- heid aanduiden en geen regt geven om van Divergens eene bijzondere soort te maken; het eigenlijk kenmerkende verschil is dan ook dat het eerste lid der sprieten bij deze naar even- 179 redigheid langer is dan bij Ulmi, en dat het achterlijf bij Div. overal even breed is en bij Ulm: in het midden uitgezet en naar achter smal toeloopend. Ik meen het eerste kenmerk, dat der sprieten, voldoende waargenomen te hebben, doch omtrent het tweede behoef ik wel niet te bewijzen, dat het bij gedroogde voorwerpen alle waarde verliest, aangezien het achterlijf dikwijls onder het op- droogen sterk in vorm verandert. Indien het waar is dat Wolff bij de beschrijving en afbeel- ding van zijne Miris longicornis deze soort van Phytocoris heeft voor zich gehad, dan zal de naam Divergens wegens het regt van prioriteit voor Longicornis moeten plaats maken. Divergens werd door mij bij Hattem, door Ritsema bij Ooster- beek, en door Snellen bij Rotterdam gevangen. 3. Phytoc. Populi L. Linn. S. N. V, p. 503, 109. — Fabr. S. Rh. 237, 171. — Fall. Hem, L, p. 84, ne 16. — Schellenb. Cimic. t. 3, f. 3. — Burm. Handb. II, 268, n° 9, — Flor, Rh. Livl. IL, p. 594, ne 3, Lengte 6 mm. — Grijs of grauw gemarmerd. Kop kort en naar onder gebogen. Oogen donkerbruin, zeer bol uitpuilend. Sprieten zeer lang en slank, bruin en wit; het 1° lid langer dan kop en thorax (op den rug gezien), wit, boven op met eene fijne bruine streep, die voorbij de helft eens afgebroken is en onder met eene zeer smalle bruine lijn, aan de binnen- zijde bezet met witte borsteltjes; lid 2 heeft 14 van de lengte van Ì en is bruin met witte basis en een onduidelijk wit bandje voorbij de helft; 3 iets langer dan de helft van 2, bruin met witte basis; 4 korter dan 3 en lichter van kleur. Zuiger vuilwit met bruine spits. Thorax 13 zoo breed als lang; aan den achterrand bijna tweemaal zoo breed als aan den hals; voor vuilwit, doeh spoedig grauwbruin wordend en donkerder naar achter, evenwel geheel aan het eind met een wit zoompje dat in het midden wat naar voren springt. Schildje zwart aan de basis, verder roodachtig wit met 2 bruine langsstreepjes, 180 die voor de spits van elkander afwijken. Dekschilden vuilwit _ met bruin gemarmerd; eene niet altijd duidelijke ruitvormige vlek aan de spits van het corium; cuneus bruin met witte spikkels; membraan in kleur weinig verschillend van het mid- dengedeelte van het corium. Pooten bruin en wit gewolkt; voorscheeuen altijd met 2 donkere banden en donkere spits, middelscheenen met 3 donkere banden, wit aan de spits; ach- terdijen geelwit met 2 schuine bruine banden voorbij de helft; achterscheenen eerst zwart met een wit bandje, dan wit met een zwart bandje. Alle tarsen zwart. Lichtere voorwerpen hebben grijs al wat hier bruin of zwart is genoemd, ja! men treft exemplaren aan bijna zonder teekening. Deze soort is voorzeker de gemeenste van dit geslacht in ons land. Zij werd in alle provinciën waargenomen behalve Groningen en Drenthe, doch zal voorzeker ook daar wel voor- komen. 4. Phytocoris Tiliae F. Plaat 12, fig. 14. Fabr. S. Rh. 237, 169. — Fall. Hem. Suec. TI, p. 85, 17. — Meyer, Rh. d. Schw. t. 7, f. 1. — Flor, Rh. Lil. II, p. 599. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 303, pl. X, £. 8. Lengte 5—6 mm. — Herkenbaar aan den lichten prothorax met zwarte zijranden. Geel of groenachtig geel met sterk ge- teekende zwarte of zeer donkere bruine vlekken. Kop sterk naar beneden gebogen, geel, soms met groene tint. Oogen niet bijzonder bol, zwart. Sprieten langer dan het ljfs, hid zwart met eenige witte stippen, 2° zwart aan de basis en even voorbij het midden met een’ witten band, 3° zwart met witte basis, 4° iets minder donker. De lengteverhoudiug als bij de vorige soort, doch de borsteltjes donker. Prothorax geel of groenachtig geel met 2 zwarte puntjes aan den achterrand en de zijde bedekt met eene zwarte langsstreep, die naar achteren toe gevorkt is; somtijds is zij ongevorkt, maar dan ziet men 4 punten aan den achterrand in plaats van 2. Schildje van de kleur van den thorax met twee fijne puntjes in de voorhoeken 181 en 2 zwarte streepjes scheef op de zijden, digt bij de spits. Dekschilden geel of groen, verschillend van teekening; bij fraaije exemplaren met 2 zwarte stippen op den clavus, op het corium een dwarsband op + der lengte, daarvoor 1 en daarachter 2 stippen aan den rand; van den laatsten eene schuine lijn naar den achterhoek, verbonden aan een ander lijntje voor de membraan; eindelijk een driehoekig vlekje aan den rand voor den euneus; deze heldergeel met zwarte spits. Membraan met eene dubbele zwarte vlek onder den euneus en nog 2 grijze aan den rand. Ook het bovenste deel der groote cel is berookt grijs en de ader tusschen beide cellen is zeer donker. De pooten zijn gekleurd als bij de vorige soort. Men treft voorwerpen aan, zoo licht van kleur dat de nor- male teekening niet altijd gemakkelijk te herkennen is. Meijer Dür verklaarde deze soort slechts voor eene verscheidenheid der vorige. Zij werd in de maanden Julij, Aug. en Sept. gevangen bij Beek, Velp, Arnhem, Oosterbeek, Utrecht, den Haag, Breda en Middelburg. Gen. 13. Lrveus Hahn. Ziehier nu het aan soorten rijkste geslacht der Capsinen, waarvan de algemeene beschrijving geheel moet overeenkomen met die der familie, vereenigd met de ontkenningen der ken- merken van de 12 voorgaanden en van het veertiende. In plaats van dat algemeene beeld van het groote aantal soorten in dit geslacht vervat hier te schetsen, 't geen den lezer voor- zeker al even weinig zou voldoen als het mij aangenaam zou wezen het neder te schrijven, meen ik te mogen verwijzen naar de analytische tabel der genera, voorkomende op bladzijde 144 en 145. Ik laat hierachter wel eene tabel der soorten volgen, doch geheel afwijkende van de geleerde en diepzinnige tabellen, waarop men zich sedert de laatste 15 jaren in entomologische 182 werken toelegt. In tegenstelling dervan heb ik verkozen eene ware pons asinorum te geven, eenigzins naar het voorbeeld van de analyti che tabel van Herrich-Schäffer, hoofdzakelijk gegrond op de ver.chillen in grootte en kleur; volkomen over- tuigd zijnde dat men met zoodanige tabel eerder te regt komt dan met eene die op het min of meer bol uitpuilende der wangen, of den afstand tusschen de voor- en middenheupen verwijst. Het geheele doel van het leveren van zulk eene tabel moet toch niet wezen geleerdheid uit te kramen, maar den lezer op de kortste wijze tot de kennis te brengen van den naam der soort die hij voor zich heeft. Tabel der soorten. A. Grootere soorten van 6 millimeter en daar boven. a. Met duidelijke langsaderen op het corium. beametsgeheelseelenscuneus sn Nee NSL LS bb. cuneus geel met zwarte spits. . . . . . . « « « « striatellus. aa. Met onduidelijke langsaderen of zonder c. zwart. dipmetsroodsschildjens neee Ee GOLALCUS dd. met zwart schildje. . . . . _… … seticornis. ddd. met hartvormige hooggele Se op Sens: Beas . … «… Cordiger. ce. groen. e. zonder vlekken op de dekschilden. . . . . . . . bipunctatus. ee. met grauwe vlekjes op de dekschilden . . . . . . Chenopodiü. eee. met roode vlekken op de dekschilden . . . . . . ferrugatus. AA Kleinere soorten van 6 millimeter lengte tot 2 mm. B. Ovale, wier lengte tot de breedte staat ongeveer als 2 tot 1. f. Bij beide sexen sprieten en scheenen regt. 1. Dekschilden grauw of nootgeel. Xx sel 'ldje zwart met drie roode vlekjes. . . . Fallenù. XX „ nootbruin met 3 gele vlekjes. . . . puzetulatus. XX X „ geel met of zonder 2 bruine streepjes. pratensis. 2. Dekschilden rood . . . .… es « « _… rubicundus. 3. „ zwart met geel LebEE o, cuneus hooggeel met zwarte basis en spits . . . tripustulatus. oo, OCO OL …_… … wrifasciatus. odf »_ groenachtig geel EE dE beenen zwart Kalm. 4. Dekschilden zwart zonder gele versiering + met lichtbruinen buitenrand en bruinrooden cuneus. Gyllenhalii. iet LAC WATte CUT EUS LES 5. Dekschilden geel met rooden cuneus …. . . . . . vulneratus. 6. „ tanig bruin met donkere membraan . . Pinastri. 183 7. Dekschilden groen met ongevlekte membraan. . …. . Pastinacae. 8 u doorschijnend zeer licht bruin, met bloed- roode spits van den cuneus . . . … . cervinus. 9. ” grauwgeel met eene driehoekige donkere vlek. Rosert. f. Bij 4 het 2e en 3e lid der sprieten en de voorscheenen krom. thoracicus. BB. Langwerpige, wier lengte meer dan 2 maal de grootste breedte is. a. Het borststuk in den vorm van een halsje verdand. $ ecuneus zwavelgeel, met roode spits . . … … … … «virgula. $$ «geel of bijna wit, met fijne zwarte spits . . .… Aistriondcus. $$$ _ « _ bruin als de dekschilden . . . . . … . . globulifer. uot. Het borststuk niet in den vorm van een khalsje verdund. > Achterscheenen zonder rijen zwarte stippeltjes. 1. Dekschilden rood, borststuk groen. . . . . … … … rufipennis. ib „ en borststuk geelachtig rood . . . . . rubricatus. III. „ hooggeel. * Kop zwart. . … … ee eee ee _«_« melanocephalus. ER Kop geel, er ve ertnemidda olene nisi edi niten GETENDAGUE: IV. Dekschilden zwart. * Gele vlekken op de zwarte dekschilden . . . . « flavonotatus. ** Dekschilden geheel zwart. fScheenemizwart:. oojok ots Kut Mr Aveawritstpelosus. #4 Scheenen roodbruin. . . . .. .. … … … tibialis. V. Dekschilden groen of groengeel of grijsgroen. | Borststuk korter dan het schildje, membraan met groene vlekken …. . .… . … … … «… Chlorizans. ‚|--|- Borststuk langer dan het schilajes d 1e en 2e lid der sprieten zwart aan de basis . axgulatus. de 1e lid geheel zwart . . . … … … … nubilus. did 1e en 2e lid der sprieten niet en aan de basis. g. tarsen geheel zwart of bruin. o zuiver groen of geelachtig, membraan met groene aderen . . … …_… … … pabulinus. oo Sriijjsachtig groen, mn mteaan donker met witte aderen. . . . . . … … « … molliculus. 95. tarsen niet geheel zwart. Y- thorax en dekschilden wit behaard, de laatsten ook aan den rand. . . . . zassatus. yy: thorax en dekschilden niet te gelijk wit behaard, de laatsten in allen gevalle niet aan den rand. d. kop met scherpen achterrand, borststuk dwars gerimpeld . . … … … - … … rugicollis. ú. kop zonder scherpen achterrand. Je, membraan ongevlekt. f dekschilden met witte vlekjes als bezaaid . . . … « … « … « flavosparsus. #4 dekschilden zonder witte vlekjes. $ kop zeer breed, achterdijen zeer dik, eorium en cuneus van de- zelfde kleur . . . … . . - Tanaceli. 184 $$ kop niet zeer breed, achterdijen niet zeer dik, corium groen, cuneus geel … . … . … … « Ericetorum. kk, membraan gevlekt. L. membraan grauw met 3 bruine vlekkens. nennen en ve . … contaminatus. U. membraan zwart met geod wit dwarsbandje . . . . « « « Paykullù. VI. Dekschilden vaal. X zonder bruine strepen op het borststuk . . . . decolor. XX met 2 ” nn ” se es VII. Dekschilden bruin, + 1e en 2e lid der sprieten zwart, 3° wit, 4° bruin. Caricis. ++ alle leden “ „vaal wits Ze Ne CO 178 VIII. Dekschilden bruin of vuilgeel met witte of gele langsstrepen. T'hunbergi. IX. Dekschilden aan de basaalhelft vaal, het overige donker- bruin, schildje rood gevlekt. . . « … … … « … «» Bohemauni. >> Achterscheenen met rijen zwarte stippels. 1. Zwart met het 1° lid der sprieten zwart . « . « … pulicarius. 2. Donkerbruin met de 2 eerste leden der sprieten zwart. Arbustorum. 3. Donker- of lichtbruin met witte sprieten . . . . . variabilis. 4. Grauwgeel met de 2 eerste leden der sprieten zwart . brwanipennis, 5. Geel met witte sprieten. . . … « … «varians 6. Groen met groenachtig gele daar Le ria EE zwarte bandjes …… …. .… deit renko ie acroniem OL DLS: 7. Vaalrood met ihatledea Heten, . … « « « « « FOSEUS. AAA. Kleinste soort, beneden 2 millim. lengte. Dekschilden zwart en grijs gevlekt, zonder membraan „ . … saltitaus. 1. Lygus striatus L. Plaat 13, fig. 4. 1) Linn. S. N. (Ed. 13) 730, 105. — Fabr. S. Rh. 255, 15. — Hahn, W. IL II, p. 134, f. 219. — Panz. F. Germ. 93, 22. — Wolff, Ie. Cim. p. 37, tab. 4, f. 37. — Flor, Rh. Livl. 1, p. 490. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 320. Lengte 10 of 11 mm. — Lang en smal, zoo goed als on- behaard. De kop aan de oogen (met deze) iets breeder dan lang, stomp driehoekig, zwart met een naauwelijks onder- scheidbaar geel stipje op den schedel tegen den rand van elk der oogen. Deze rond, bol, bruinzwart. Sprieten bijna zoo lang als het lijf; 1° lid veel langer dan de kop, slank, rood 1) De twee gele streepjes op het schildje zijn in deze figuur door den graveur geheel over het hoofd gezien 185 met zwarten top; 2° 14 maal zoo lang, zwart, slank, dikker wordende naar het einde; 3° iets langer dan het 1“, slank, wit aan de basis, daarna vaalzwart; 4° kort en grijs. Borststuk aan den voorrand niet zoo breed als de kop met de oogen, naar achteren tweemaal breeder wordend, zoo lang als in het midden breed, met stompe achterhoeken, zwart met een ruit- vormig geel vlekje in het midden, met versmeltende randen. Schildje vrij groot, driehoekig, zwart met 2 gele streepjes aan de zijden naar de spits toe, die zij niet bereiken. Dekschilden met hoogliggende langsaderen, geel met zwarten zoom, bruinen clavus en daartusschen 5 zwartachtige langsstrepen; boven den oranje-gelen ecuneus een driehoekig zwart vlekje. Membraan zeer donker met gele aderen en een wit vlekje tegen de spits van den euneus. Buikzijde zwart. Pooten fraai rood met de dijen, trochanters, basis en uiteinde der scheenen en de tar- sen zwart. Van deze zeldzame soort ving de heer Ritsema te Velp in Junij 2 voorwerpen; vroeger had ik er een te Brummen ge- vangen den 28°“*" Mei. 2. _Lygus striatellus F. Plaat 13, fig. 5. Fabr. S. Rh. 236, 164. — Fall. Hem. 1, p. 84, 15. — Panz. Fn Germ. 93, 17. — Hahn, W. 1. II, p. 183, f. 248. — Wolff, Ic. Cim. p. 156, tab. 15, f. 150. — Flor, Rh. Livl. 1, p. 492. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 318. Lengte 6 of 7 mm. — Korter en naar evenredigheid breeder dan de voorgaande, aan de bovenzijde geel met bruine versie- ring, aan de buikzijde zwart met gele vlekken. Kop van boven gezien meer dan 2 maal zoo breed als lang met uitpuilende zwarte oogen, doch van voren gezien langer, dus sterk naar beneden gebogen, geel met een zwart en 2 scheve bruine langsstreepjes op het aangezigt. Sprieten zoo lang als 5 van het ligchaam, slank; 1° en 2° lid geel met de tippen donker, 3° en 4° lid grauwzwart. Borststuk vrij kort en zeer breed 186 van achteren, aldaar in het midden ingebogen, geel met den uitersten voor- en achterrand wit, vier langwerpige zwarte vlekjes voor het midden en een vrij breeden, doch in het midden afgebroken zwarten dwarsband tegen den witten zoom aan; deze band is in enkele voorwerpen ook wel smal. Sechildje geel met zwarte basis, die echter meest onder den prothorax verborgen blijft. Dekschilden sterk gelijkende op die van Striatus, doeh minder donker, grondkleur geel; langsstrepen en vlekjes bruin; cuneus geel met zwarte spits. Membraan rookkleurig met ronde lichtere vlekken en gele aderen. Onder- zijde bruinachtig zwart met bruingele streep en daaronder twee ronde vlekken aan wederzijde op den buik. De zuiger geel met het eerste lid zwart. Pooten geel met roodachtige dijen en zwarte achtertarsen. De voorwerpen verschillen nog al in teekening en in intensiteit van kleur. Deze soort is vrij wat gemeener dan de vorige en komt in Mei en Junij voor. Im de beide provinciën Holland werd zij aangetroffen door de heeren van der Hoeven (Leyden), Piaget (duinen), de Graaf (Haagsche straatweg), van Hasselt (Haag), v. Vollenhoven (Haarlem, Haag), Ritzema Bos (Ameland); in Utrecht door de heeren Six en van Bemmelen (Driebergen), Ver Loren (Amersfoort); in Gelderland door den heer v. Me- denbach de Rooij (Arnhem); en in Zeeland en Noord-Brabant door mij (Domburg en het Ginneken). 3. Lygus Gothicus L. Plaat 13, fig. 3, Linn. S. N. 13 ed. 726, 73. — Fabr. S. Rh. 244, 20, — Fall. Hem, 1, p. 117, 4. — Panz, Fn. Germ. 92, 15. — Wolff, Ic. Cim. p. 33, tab. A, f. 33. — Hahn, W. Ins. I, p. 12, f. 5. — Flor, Rh. Lil. 1, p. 479. Lengte 5,5 of 6 mm. — Langwerpig ovaal, van voren iet- wat hoekig, zwart met ijle, tamelijk lange zwarte beharing. Kop bijna verticaal staande, daardoor van boven gezien zeer breed en kort, weinig glanzig zwart met twee scheve gele vlekjes op den schedel. Oogen bol uitstekend, donkerbruin. 187 Zuiger glanzig zwart, reikend tot even voorbij de middelheupen. Sprieten langer dan de helft van het ligchaam, zwart, het 2° lid slechts weinig langer dan 2 maal het 1°, de beide laatsten te zamen korter dan het 2%, de beide eersten met eenige tame- lijk lange haartjes bezet. Borststuk aan den voorrand vrij breed, naar achteren een weinig oploopend, aan den achterrand minder dan tweemaal zoo breed als voor; zwart, op het midden der zijkanten een oranje vlekje. Sehildje aan den voorrand zwart, van achteren bedekt met eene ruitvormige geelachtig roode vlek. Dekschilden zwart met eene vrij breede gele rand- streep, die echter een eindje boven den cuneus ophoudt. Deze geelachtig rood met de uiterste spits en den binnenhoek zwart. Membraan roetkleurig. Onderzijde zwart met eenige gele vlek- ken op borst en buik. Pooten zwart met bruine scheenen. Op ’s Rijks Museum te Leyden wordt een voorwerp bewaard , dat volgens de etiquette door Dr. W. de Haan in Holland zou gevonden zijn. 4. Lygus selhicorms F. Fabr. S. Rh. 244, 18. — Fall. Hem. I, p. 88, n° 23 (Lateralis). — Wolff, Je. Cim. p. 147, tab. 12, f. 1141 (Tibialis), p. 158, tab. 16, f. 152. — Hahn, W. IL. I, p. 220, f. 144. — Flor, Rh. Lil. 1, p. 508. Lengte 6 tot 8 mm. — Langwerpig ovaal, zoo goed als onbehaard, behalve op dekschilden en buik; zwart, kop en borststuk glanzig, dekschilden mat. Kop bijna verticaal, van boven gezien zeer kort en breed; oogen tamelijk uitpuilend, van ter zijde gezien niervormig, donkerbruin. Sprieten iets korter dan het ligehaam, lid 1 en 2 zwart, 3 en 4 bruin, de laatsten niet bijzonder dun. De zwarte zuiger reikt tot can de achterheupen. Borststuk van voren tamelijk smal, naar achter oploopend en aldaar bijna 3 maal zoo breed als voor, met naar buiten gebogen achterrand, zwart met fijnen witten zoom voor en achter, die van den achterrand in het midden puntig naar voren uitstekend. Schildje zwart, met fijne gele haartjes bezet. Dekschilden donkerbruin, tamelijk dik met gele haartjes 158 bezet, met een onzuiver begrensden witten veeg onder den zwarten buitenrand; euneus roodachtig in het bruin, membraan iets lichter bruin dan het corium, aderen donker. Onderzijde zwart met de randen der geurklieren geel. Pooten lang en slank, zwart met de apophysen en scheenen vuilgeel, deze laatsten met 2 rijen fijne, doch zeer duidelijke stekels. Deze soort werd hier te lande gevonden door den heer Mr. H. W. de Graaf in Julij bij Noordwijk en door den heer Hey- laerts in de omstreken van Breda, in het midden derzelfde maand. 5. Lygus bipunctatus F. Plaat 13, fig. 6. Fabr. S. Rh. 235, 158. — Fall. Hem. 1, p. 78, 2. — Herr.-Sch. W. LL. UI, p. 79, pl. 98, f. 298 (te bont). — Kirschb. Ah. Wiesb. p. 59. — Flor, Rh. Lil. 1, p. 498. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 319. Lengte 7 tot 8 mm. — Langwerpig ovaal, aan de schouders het breedst, groen, groenachtig geel of roodachtig geel, van boven met uiterst fijne zwarte en gele, van onder alleen met gele haartjes bezet. Kop bijna verticaal, van boven gezien echter stomp driehoekig met grauwgroene, van ter zijde gezien niervormige oogen. Zuiger geel, aan de spits bruin, reikend tot de achterheupen. Sprieten bijna zoo lang als het lijf; het 1° lid matig dik, groen; het 2° 21 maal zoo lang als 1, aan de spits niet verdikt, geel langzamerhand naar het bruine trekkend, 3 en 4 te zamen zoo lang als 2, bruinachtig rood. Borststuk aan den hals iets minder breed dan de helft van de grootste breedte, en 14 zoo lang als de breedte van den dui- delijk afgezonderden voorzoom, met zeer uitgebogen achterrand en naar achteren sterk oploopend. In het midden 2 kleine ronde, zwarte vlekjes, die echter dikwijls wegblijven. De dekschilden hebben, voornamelijk bij het mannetje, somwijlen een rooden gloed op clavus en corium. Membraan grauw met gele aderen. Abdomen onder de dekschilden zwart met gele of groene randen. Pooten groen, of groenachtig of bruinachtig 189 geel, met bruine scheenspitsen en tarsen; de achterdijen vrij dik, soms met rijen zwarte puntjes, de achterscheenen met 2 rijen zwarte stekeltjes. Deze soort is in het geheele land gemeen en overal zeer veelvuldig in de duinen op wilde kool of mosterd; zij komt van Junij tot in Oetober voor. 6. Lygus Chenopodiü Fall. Plaat 18, fig. 7. Fall. Hem. Suec. 11, 1. — Wolff, Je. Cim. p. 36, tab. 4, f. 36. — Hahn, W. Ins. IT, p. 202, tab. 33, f. 103 (Binotatus). — Flor, Rh. Livl. IL, p. 501. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 525. Lengte 6 tot 7,5 mm. — Gelijkende op de vorige soort, doch grauwer van kleur en onderscheiden door de teekening op het schildje en door de inplanting der sprieten. Langwerpig ovaal, grauwgroen met grijze of zelfs witte beharing. Kop bol op het voorhoofd, iets minder naar beneden gebogen dan de vorige. Sprieten tegen de oogen aan ingeplant (bij Binotatus niet zoo digt tegen den oogrand aan), veel donkerder van kleur dan bij den voorgaanden. Op den schedel dikwijls 2 bruine streepjes. Zuiger lichtgroen met bruine spits en donker- groen einde van het 1° lid, reikt tot aan de middenheupen. Borststuk iets korter dan bij de voorg. soort en minder op- loopend naar achter, bruinachtig groen, glanzig, soms met 2 kleine donkere vlekjes op de achterhelft. Schildje met 2 van elkander afgebogen kleine bruine streepjes, die echter ook wel eens ontbreken, vooral bij het wijfje. Op de dekschilden is de buitenrand van het corium onder den zeer smallen zwarten zoom, en tevens de cuneus iets lichter en glanziger van kleur, dan het overige; het corium naar de spits toe donkerder, soms in langsstrepen. Membraan iets donkerder grauw dan de dekschilden met vuilgele aderen, die aan het eind der kleine eel een bruin verdikt punt vertoonen. Abdomen aan de boven- zijde zwart met grauwgroene randen. Pooten groen met geel- achtige heupen; de dijen met rijen bruine stipjes besprenkeld, 190 de scheenen met zwarte stekeltjes en het laatste lid der tarsen zwart. Volgens den heer Piaget is deze soort vrij gemeen in de duinen. De heer de Graaf ving haar in Aug. te Katwijk op Eryngium maritimum, ik zelf bij Scheveningen 22 Julij; doch ik ving haar bovendien in Aug. te Naaldwijk, waar geene duinen zijn en 22 Julij aan het strand der Schelde bij Bergen- op-Zoom. Ook ving de heer van Medenbach de Rooij haar bij Huissen in Aug. 1. Lygus ferrugatus F. Plaat 13, fig. 8. Fabr. S. Rh. 236, 163. — Fall. Hem. Suec. IT, p. 86, 19. — Hahn, W. Ins. TI, p. 204, tab. 33, f. 104. — Flor, Rh. Lül. 1, p. 496. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 327. Lengte 7—8 mm. Langwerpig eirond, doch iets breeder dan de vorige soorten, groenachtig geel of grauwgroen, met zeer fijne en korte zwarte beharing. Kop van ter zijde gezien bolrond, naar beneden gebogen, van boven gezien stomp drie- hoekig, met 2 zwarte vlekjes op den schedel en den achter- rand van den kop zwart. Oogen matig groot, bol, bruin. Sprieten zoo lang als het ligchaam; het 1° lid vrij dik, grauw- groen; het 2° rood met bruine basis, niet dikker wordende naar het einde; 3 en 4 te zamen langer dan 2, zwart. Zuiger aan de basis groen, in het midden bruingeel, aan de spits zwart. Borststuk van gedaante als bij Bipunctatus, doch iets breeder van voren, grauwgroen met twee breede, doch onduide- lijke roode langsstrepen. Schildje met gele basis onder den prothorax en soms met eene bruine langsstreep over het midden Dekschilden met eene kaneelroode groote vlek op den eclavus en twee zulke langsstrepen in wigvorm op het corium. Mem- braan grauw met lichtere aderen; de cellen iets donkerder dan de grond. Pooten groen met bruine einden der achterdijen; de scheenspitsen en tarsen zwartbruin. Beschreven naar een voorwerp door den heer Maurissen 26 wo Julij ’74 bij Bunde in Limburg gevangen. De soort werd bovendien aangetroffen aan de Bildt en te Driebergen door den heer Six, terwijl de heer van Medenbach de Rooij bij Arnhem in Julij twee voorwerpen ving. 8. Lygus cordiger Hahn. Hahn, Wanz. Ins. IL, p. 85, Pl. 56, fig. 174. — Fieber, Die Eur. Hemipt. p. 264. Lengte 6 mm. — Ovaal, tamelijk breed, grof gekorreld, zwart met doojergele versiering. Kop kort en breed driehoekig, vrij spits aan de basis van den zuiger, glanzig zwart met een smal geel dwarsstreepje op den schedel. Oogen sterk uitpuilend, bruin, volgens Herrich-Schaeffer in het leven rood. Sprieten niet langer dan de helft der ligchaamslengte, zwart, het 2° lid min of meer verdikt naar het einde, de beide volgenden hesr- fijn. Borststuk grof gestippeld, glanzig, zwart, aan den achter- rand scherp omlijst. Schildje driehoekig, glad, zeer glanzig , doojergeel met eene zwarte vlek aan den voorrand, die zich soms naar achteren tot bijna aan den achterrand uitstrekt. Dek- schilden aan de binnenhelft zwart, aan de buitenhelft doojer- geel; cuneus meer oranjegeel met zwarte spits. Membraan rood- kleurig met lichtere wolken aan de basis. Achterlijf boven en onder zwart. Heupen en dijen zwart, de laatsten met 1 of 2 gele bandjes voor de knie; scheenen geel met de basis en spits, alsmede een bandje in het midden zwart; tarsen grauw met het laatste lid en de klaauwtjes zwart. Een voorwerp in de omstreken van Breda in het gras bij brem in Julij (Heylaerts); twee voorwerpen in Julij bij Arnhem (v. Med. de Rooij); een in Julij te Oosterbeek (Dr. v. Hasselt). 9. Lygus Fallenú Hahn. Plaat 14 , fig. 14. Hahn, Wanz. Ins. IL, p. 89. PL. 57, fig. 175. — Kirschb. Rh. Wiesb. p. 67. Lengte 4 mm. Ovaal, tamelijk breed, bruin met lichtere 192 dekschilden. Kop van boven gezien breed driehoekig, zwart op den schedel met 2 van daar tusschen de oogen afdalende vlekken. Oogen uitpuilend en bruin. Sprieten korter dan het halve ligchaam, donkerbruin, met de basis van lid 1 rood. Op het schildje drie lichtgekleurde vlekken, twee in de zij- hoeken, 1 aan de spits. Dekschilden lederkleurig, bijna door- schijnend, glanzig, gestippeld met 1 zwart vlekje in het midden en 2 aan den achterrand van het corium, de spits van den cuneus mede zwart. Membraan doorschijnend met lichtbruine aderen. Pooten lichtbruin met roodbruine ringen op de dijen; eene breede donkere ring om de scheenen, de scheenspitsen en het 3° lid der tarsen donkerbruin. Een voorwerp werd 29 Junij in de Hollandsche duinen ge- vangen door Dr. Piaget. 10. Lygus punctulatus Fall. Fall. Hem. Suec. 95, 36. — Meyer, Rh. d. Schweiz, p. 103, taf. IV, fig. 2. Lengte 4 mm. — Vrij breed ovaal, als de vorige, glanzig, kaal, gestippeld, lichter of donkerder nootbruin. Kop van boven gezien breed, kort met eene vooruitstekende punt. Oogen sterk uitpuilend, donkerbruin. Sprieten zoo lang als het halve lig- chaam, geel, naar de spits donkerder. Borststuk naar achteren sterk oploopend, bol, aan deu achterrand, die in het midden regt loopt, tweemaal zoo breed als aan den hals; de twee verhevenheden achter den voorrand zijn soms van achter donker- bruin gezoomd. Het schildje heeft 3 gele vlekken in de hoeken of het is door 3 gele lijntjes, die van de hoeken af naar een punt voor het midden toeloopen, in drie donkerder veldjes verdeeld. Dekschilden sterk gestippeld, doch bijna doorschij- nend, met 2 donkere plekken, een naar het einde van het corium, de andere in het midden; deze teekening verdwijnt dikwijls. Een dwarsbandje op de spits van den cuneus donker- bruin. Membraan geelachtig met de buitenader der groote cel donkerbruin. Cuneus en membraan sterk naar beneden gebogen. Pooten bruinachtig geel; een zwart bandje om de achterdijen, 193 midden- en achterscheenen met 2 donkere bandjes en het laatste lid der tarsen donkerbruin. Deze zeldzame soort komt zeer vroeg en zeer laat in het jaar voor en overwintert waarschijnlijk. De heer van Meden- bach de Rooij ving bij Arnhem 4 exemplaren in April en No- vember; doch hij trof de soort ook bij Huissen in Julij aan. 11. Lygus pratensis L. Plaat 13, fig. 9, de var. Campestris. Linn. $. N. 13 ed. 728, 86 et 87. — Fabr. S. Rh. 234, 154 et 155. — Fall. Hem. 90, 28 et 1, 29. — Panz. Fn. Germ. 93, 19. — Hahn. W. Ins. 1, p. 217 et 218, tab. 35, fig. 1412 et 113. — Flor, Rh. Lil. 1, p. 517. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 463, 7 (Campestris), p. 464, 8 (Pratensis). De autoriteit van Linnaeus en Fabricius schijnt vele ento- mologen genoopt te hebben de gladde en de harige voorwer- pen dezer soort als twee afzonderlijke species te beschouwen ; doch Burmeister, Meyer en vooral Flor (zie zijne lange noot op bladz. 520) hebben voldoende bewezen dat men hier slechts met eene soort in twee verscheidenheden, die in elkander loopen, te doen heeft. Zonderling is het dan ook, dat Douglas en Scott hen weder van elkander scheiden, doch dit feit is waarschijnlijk te verklaren uit de overweldigende lust die de Engelschen drijft om hunne fauna met soorten te verrijken, waarvan ook vroegere werken in ruime mate getuigen. Tot Pratensis wordt ook nog door Flor gebragt Capsus gemellatus H. Sch. (Wanz. Ins. III, p. 81, fig. 301). Lengte 4,5—5,5 mm. — Ovaal, bijna glad of wel met korte haartjés bezet, glanzig, op het borststuk gestippeld, geel of groenachtig geel of grauw. Kop vrij sterk naar beneden ge- bogen, van boven gezien tweemaal breeder dan lang, driehoekig met ronde uitpuilende bruine oogen, die van ter zijde gezien ovaal zijn. Sprieten iets langer dan de helft van het ligchaam, fijn, het 1° lid iets dikker; groen, geel of rovdachtig; het 2° geel of roodachtig met donkerbruine spits, die iets dikker is 13 194 dan de rest, 3° en 4° te zamen langer dan 2, haarfijn, zwart. Zuiger groen of lichtbruin, reikend tot de achterheupen. Borst- stuk van achteren tweemaal zoo breed als voor, sterk bol naar achteren oploopend, doch aan den achterrand weder naar beneden gebogen, glanziger dan de rest van het lijf; het hoogere gedeelte is gewoonlijk het donkerst gekleurd. Schildje minder sterk gestippeld dan het borststuk, bijna glad; het basaalgedeelte (onder den rand van den prothorax) donker gekleurd, van waar dikwijls in het midden op het onbedekte gedeelte 2 donkere streepjes naar beneden dalen. Dekschilden minder glanzig dan het borststuk, 'tzij ongevlekt, 'tzij met 2 vlekjes aan het eind van het corium, ’tzij bovendien met donkere langsstrepen. Pooten niet zeer lang, noch zeer slank, met 2 of 3 bandjes om de einden der dijen. De gladdere lichtgekleurde voorwerpen zijn de ware Pratensis, de meer behaarde, sterker gekleurde en vooral gevlekte voor- werpen behooren tot Campestris; vele voorwerpen zijn even goed tot de eene als tot de andere verscheidenheid te brengen. De verscheidenheid Gemellatus Herr.-Sch. is eenmaal in Julij bij Groningen aangetroffen door Dr. de Gavere. Pratensis be- hoort tot de zeer gemeene soorten en is, zoo ik wel heb, in al onze provinciën gevangen. Van den heer Mr. Leesberg te ’s Gravenhage ontving ik een voorwerp dat, in April in de omstreken dier stad gevangen , zieh door een buitengewoon coloriet onderscheidt. Het is iets kleiner dan de normale grootte, uiterst fijn en kort van beharing en heeft in de bestippeling en vorm niets buitenge- meens. Misschien zijn de sprieten iets korter dan bij de ande- ren, doeh dan toch in allen gevalle maar weinig. De algemeene kleur is helder groen als die van £. bipunctatus zonder Yot het gele of grauwe over te hellen. De kop vertoont een bruin streepje op het voorhoofd en een op den clypeus; de oogen zijn zeer licht roodbruin. Het borststuk is naar den achterrand toe wat gebruind en vertoont achter den voorrand twee sepia- bruine halve maantjes. De clavus der dekschilden is olijf bruin, even als eene ruitvormige vlek op het eind van het eorium 195 tegen de wigge aan. De membraan is berookt geelachtig met lichtere aderen. Buik en pooten zijn fraai groen, de achterdijen met bruine ringeltjes. Ik kan dit voorwerp voor niets anders houden dan voor voor eene prachtig gekleurde verscheidenheid van Pratensis. 12. Lygus rubicundus Fall. Plaat 14, fig. 1. Fall. Hem. 1, p. 92, 30. — Flor, Rh. Lil. IL, p. 534. Lengte 4—4,5 mm. — Ovaal, van gedaante als de voor- gaande, doeh geelrood of rood van kleur en kleiner. Kop sterk neergedrukt, bijna verticaal, glanzig met 2 putjes vp den schedel. Zuiger roodachtig geel met bruine spits, reikend tot over de middenheupen. Sprieten iets korter dan de helft van het lijf, met de 2 eerste leedjes en de basis van het 3° rood- geel, het overige bruin. Borststuk niet veel langer dan de breedte van den voorrand, van achter bijna 2 maal zoo breed als lang, in het midden van den achterrand ingebogen, vrij bol kussenvormig, glanzig, doch sterk bestippeld, behalve de 2 halsbultjes, die glad blijven. Halsschild fijner bestippeld, even als de dekschilden; deze met korte lichtgrijze haartjes bezet. Cuneus iets lichter van kleur, doeh met fijne bloedroode spits. Membraan berookt met fijne roode cel-aderen; een fijn bruin dwarsstreepje onder de spits der groote ader en een hoornvormig wolkje aan den buitenrand. Buik en pooten lich- ter van kleur dan de bovenzijde. Dijen met donkere bandjes voor de knie. Het, komt mij voor dat deze soort bij de schrijvers met andere roode, doch langwerpiger soorten verward is; zelfs stemt de beschrijving bij Flor niet volkomen met mijne voorwerpen overeen. Volgens mijne aanteekeningen werd deze soort gevonden: bij Utrecht door Dr. van Hasselt, bij Driebergen door den heer Six, bij Arnhem in October door den heer van Meden- bach de Rooij, in de omstreken van Breda door den heer 196 Heylaerts en door mij in de maand April op de Gliphoeve onder Heemstede. 15. Lygus tripustulatus F Plaat 13, fig. 40. Fabr. S. Rh. 239, 182. — Fall. Hem. Suec. 1, p. 96, 38. — Hahn, W. Ins. 1, p. 213, pl. 34, f. 110 (Pastinacae) et 111. — Burm. Handb. II, p. 278, 25. — Flor, Rh. Livl. 1, p. 515. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 450. Lengte 4 mm. — Ovaal, glanzig, met putjes bestippeld, zwart met oranjekleurige teekening. Kop geel met bruine vlekjes voor de oogen en bij den zuiger, bol van voren, bijna verticaal staande, van boven gezien tweemaal zoo breed als lang. Oogen uitpuilend, bruin. Zuiger geel, donkerbruin aan het einde, tot de achterheupen reikend. Sprieten ver over de helft van het ligchaam reikend, slank; het 1° lid geel met een zwart langsstreepje aan de binnenzijde en een zwart bandje voor de spits, het 2° eerst zwart, dan bruin, dan geel, dan weder zwart, het 3° bruin met gele basis en het 4° geheel bruin. Borststuk vrij breed van voren, 14 maal zoo lang en op het breedst 2 maal zoo breed als aan den hals, met den achter- rand rondgebogen, zonder indruksel, van voren geel, van ach- teren zwart of wel met 4 zwarte vlekken; in het 1° geval het geel in het midden met eene wigvormige vlek inspringende en 2 zwarte vlekken op het geel achter de halsbuilen. Sehildje geel of oranje met zwarte basis, die onder den rand van het halsschild verborgen is. Dekschilden zwart met 2 gele vlekken aan den rand, die soms vrij diep naar binnen doorloopen; euneus oranje of geel aan de basis en de spits zwart. Mem- braan zeer donker met gele aderen en bovendien 2 gele of witte vlekjes, 1 rond in het midden, 1 hoornvormig aan den rand. Borst geel met zwarte vlekken, buik glanzig zwart met gele randvlekken. Pooten geel, dijen met 2 of 3 zwarte banden , scheenen met 1 bandje. Er is veel verschil in donkerder of lichter teekening. Bij de 197 var. Pastinacae van Hahn loopt de middenband op de dekschil- den door en is er een geel vlekje op de spits van den clavus. Bij Groningen en Diever in Julij gevangen door Dr. de Gavere, bij den Haag en Leyden door mij, bij den Haag in Februarij en Maart door Mr. Leesberg, bij Utrecht door den heer Six, bij Breda in menigte door den heer Heylaerts, bij Huissen door den heer v. Medenbach de Rooij met de var. welke ook gevonden is bij den Haag door den heer van der Wulp. 14, Lygus Kalmù L. t) Plaat 14, fig. 2. Linn. Fn. Swec. 048. — Fabr. S. Rh. 243, 10 (Hlavovarius). — Fall. Hem. Suec. 1, 93, 34. — Hahn, W. Ins. I, p. 2411, pl. 34, f. 109 (Fla- vovarius). — Schellenberg, Cim. tab. 3, tab. 3, f. 2 en c (te hoog geel). — Flor, Rh. Livl. 1, p. 524. — Douglas and Scott, Brit. Hem p. 452. Weder eene soort met twee namen, een voor de licht-, een voor de donkergekleurden; ofschoon Fieber hen als twee soor- ten gescheiden heeft, hebben nogtans de Engelsche auteurs hen weder vereenigd, ’t geen zeer opmerkelijk is. Lengte 4 mm. — Ietwat langwerpig ovaal, donkerbruin of zwart met geel of geelachtig groen versierd. Kop sterk naar beneden gebogen, glanzig geel met 2 zwarte langsstreepjes of donkerbruin met 3 gele streepjes, die zich op den schedel tot eene vlek vereenigen. Oogen uitpuilend, lichtbruin. Sprieten iets langer dan de helft van het lijf; 1° lid geel met zwarten band aan de spits, de 5 volgenden bruin; lid 2 is 24 maal langer dan lid 1 en naar de spits toe iets dikker wordend. Zuiger geel met zwart uiteinde. Borststuk naar achteren op- loopend en vrij bol, fijn gestippeld, op het breedste punt 2 maal zoo breed als lang, aan den achterrand, die rond uitge- bogen is, flaauwelijk ingedeukt in het midden, zwart met smallen gelen voor- en achterrand en een geel langsstreepje in 1) Linnaeus zou zich wel gewacht hebben ooit Kalmi (met eeu 7) ), te schrijven, gelijk men leest hij Fieber, Douglas en helaas! ook bij Flor. 198 het midden. De var. Flavovarius heeft 3 gele vlekjes op het midden, of het borststuk in het midden geheel geelgroen. Schildje glad, glanzig, geheel geel, of met een driehoekig of halfrond zwart vlekje in het midden van de basis. Dekschil- den (Kalm) zwart of bruin, met eene langwerpige geelgroene vlek aan de basis van het corium en met de bovenhelft van den cuneus geel; of wel (Flavovarius) groenachtig geel met de bovenhelft van den clavus, een’ dwarsband aan het eind van het corium en de benedenhelft van den cuneus bruin. Mem- braan lichter of donker wolkig berookt, met de groote ader geel. Onderzijde zwart met 2 zeer breede gele langsstrepen over den buik. Pooten geel, de achterdijen met 2 bruine bandjes voor de knie, de achterscheenen en tarsen aan de achterhelft bruin. Gemeen op verschillende schermbloemen, voornamelijk bee- renklaauw (Heracleum sphondylium),en in de meeste provinciën aangetroffen. 15. Lygus lastinacae Fall. Fall. Hem. 94. 35. — Flor, Rh. Lil. 1, p. 523, n° 30. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 455, pl. 15, f. 4. Zoo sterk gelijkend op de voorgaande, dat men haar voor dezelfde zou houden, indien niet de oogen minder uitpuilend waren en vooral niet aan den binnenrand ingebogen, terwijl Kalmit de oogen vrij sterk ingebogen heeft. Ook is er eenig verschil in kleur gelijk blijken zal uit de volgende beschrijving. Lengte 4 mm. — Groen met bruine teekening, membraan ongevlekt. Kop olijfbruin, glanzig met een zwart dwarsstreepje in den nek en donkerbruine oogen. Sprieten van dezelfde kleur; het 2° lid iets donkerder aan de basis. Thorax geel, glanzig, tamelijk grof gestippeld, met bruinen achterrand der halsknobbeltjes. Sehildje zwavelgeel of appelgroen. Dekschilden groen met een’ bruinen gloed op den clavus en aan het eind van het corium; cuneus lichtgroen met donkerder randen. Membraan wit, doorschijnend met zeer licht bruine aderen. 199 Onderzijde vuil groenachtig geel met de borst bruinachtig ; eene zwarte vlek op het midden van den laatsten buikring en twee kleinere aan de zijden daarvan. Pooten groenachtig geel met de scheenen lichtgroen en het laatste lid der tarsen zwart. Deze soort werd gevangen 13 Junij in het Overmaassche bij Rotterdam door Dr. Piaget, in Julij op Staalduin door den heer van der Wulp, in dezelfde maand door den heer Heylaerts in de omstreken van Breda en in Mei bij Utrecht door den heer G. A. Six. 16. Lygus unifascralus FK. Plaat 13, fig. 11. Fabr. S. Rh. 243, 9. — Fall. Hem. l, p. 86, 21 (Semiflavus). — Wolff, Je. Cim. p. 154, tab. 15, fig. 148 (Semiflavus). — Hahn, W. Ins LL, p. 208, tab. 34, fig, 107 (Semiflavus) IL, p. 85, tab. 56, fig. 169 (Lateralis) et 170 (Marginatus). — Flor, Rh. Lil. 1, p. 544. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 467, pl. 15, f. 6. Eene in kleur nog al variërende soort, die echter daarom nog geene drie afzonderlijke namen verdiende, zoo als Halm aan de kleurverscheidenheden toediende. Lengte bijna 5 mm. — Zwart met goudgele en grijze haartjes bezet, ovaal, de mannetjes iets langwerpiger dan de wijfjes. Kop sterk naar beneden gebogen en niet zeer bol, daardoor van boven gezien zeer kort en breed, zwart met twee gele vlekjes tegen de oogen aan op den schedel. Oogen licht bruin- rood, sterk uitpuilend, grof van facetten. Sprieten zoo lang als } van het ligehaam; het 1°lid betrekkelijk kort, vaalrood, het 2° driemaal langer, van dezelfde kleur met bruine spits, het 3° half zoo lang als het 2°, bruin met roode of gele basis, het 4° zwart. Zuiger bruinrood, reikend tot de middenheupen. Borststuk naar achteren oploopend, kort en breed, met smallen gelen zoom aan den achterrand. Schildje of geheel zwart, of meer of min geel aan de spits, soms over de helft. Dekschil- den geel met zwarten elavus en op het corium 2 tegen elkander aan liggende ovale zwarte vlekken, die den buitenrand en den 200 cuneus niet raken, maar wel den achterrand; deze vlekken breiden zich soms zoo zeer uit, dat er weinig van de grond- kleur meer overblijft (var. lateralis en marginatus); cuneus rood met een zwart vlekje aan den buitenrand. Membraan rook- kleurig, de zwarte cellen omzoomd met gele aderen. Voor- pooten rood, middenpooten roodbruin, achterpooten bruin met gele basis der dijen. Eene niet bijzonder zeldzame soort, gevangen bij Utrecht door Dr. van Hasselt en den heer Six, op Walcheren door den heer Gerlach, te Katwijk door den heer de Graaf, te Was- senaar en Scheveningen in Julij door mij. De var. Lateralis werd te Katwijk op walstroo aangetroffen door den heer de Graaf en bij Amersfoort door den heer Six. 17. Lygus vulneratus Wolff. Plaat 14, fig. 3. Panz. Fn. Germ. (Wolff) 100, 22. — Fall. Hem. Suec. p. 87, 22. (Dal- manni). — Hahn, W. Ins. L, p. 240, pl. 34, fig. 108 (Dalmanni). — Flor, Rh. Livl. IL, p. 549 (eodem nom.). Lengte 3 tot 4 mm — Zeer na aan de voorgaande verwant. Ovaal, het wijfje iets breeder dan de man, grauw- of groen- achtig geel, met goudgele of zilverachtige haartjes bekleed. Kop verticaal, zeer weinig bol, daardoor van boven gezien breed en kort; oogen overmatig uitpuilend, grijs. Zuiger aan de spits bruin. Sprieten ongeveer 3} der lengte van het ligchaam, roodachtig geel met de uiteinden der leedjes bruin; het laatste geheel bruin. Lid 2 is £ langer dan de beide volgenden te zamen, bij den & zoo dik als het 1° lid en overal van gelijke dikte, bij het 9 aan de basis dunner dan aan de spits. Borst- stuk met 4 zwarte vlekjes, 2 aan den voorkant achter den witten zoom (zij blijven wel eens weg, doch verlengen zich ook wel tot 2 langsstreepjes en in het laatste geval is op den kop mede eene zwarte langsstreep te zien) en 2 aan de schou- ders. Schildje geel met zwarte basis of zwart met eene hart- vormige gele vlek aan de spits. Dekschilden met zeer fijnen 201 zwarten buitenrand en soms met 2 wigvormige vlekken op het het corium. Cuneus bloedrood met een fijn zwart streepje aan den buitenrand. Membraan lichter of donkerder grijs met gele aderen. Pooten grauwgroen of vuilgeel, de dijen aan de onderzijde met rijen van bruine stipjes, achterdijen met 1 bruin bandje aan de knie; laatste lid der tarsen zwart. Het achterlijf op den rug zwart met grauwgele randen. Zeer gemeen op de duinen van half Junij tot in Augustus. Ook op Ameland gevonden door den heer Ritzema Bos. 18. Lygus Gyllenhalii Fall. Plaat 14, fig, 4. Fall. Hem. S. 97, 40. — Herr.-Sch. W. Ins. III, p. 86, pl. 101, f, 310. — Flor, Rh. Livl, 1, p. 546 partim. — Douglas and Scott, Brit. Hem. per A46 oplie45, LL. Lengte 3—4 mm. — Breed ovaal, zwart met grijze haartjes dik bekleed. Kop sterk gebogen, weinig bol, van boven ge- zien vijfhoekig. Oogen van ter zijde gezien nagenoeg niervor- mig, uitpuilend, grof van facetten, bruin. Sprieten niet langer dan de helft van het ligehaam, geelachtig wit met een bruin vlekje aan de binnenzijde van het 1° lid; het 4° en de spits van het 3° bruinachtig. Borststuk hoog oploopend en bol ge- welfd, eene zeer lichte indeuking in het midden van den rond uitgebogen achterrand; deze rand aan wederzijde met een fijn witachtig zoompje. Schildje kort en breed, overdwars gekrast, aan de spits sterk behaard. Dekschilden met een vlekje aan de basis, den zeer smallen zoom van den buitenrand, den achterhoek van het corium en den cuneus steenrood; deze laatste is aan den voorrand door eene diepe inkeeping van het corium afgescheiden. Membraan zwart met witte aderen en een wit vlekje onder de spits van den ecuneus. Onderzijde zwart, vlekkig behaard. Pooten geelachtig met bruine gedeelten; de heupen en dijringen zwart, de dijen met bruine bandjes, de tarsen vuilwit met zwarte spits en zwarte klaauwtjes. Eene zeer na verwante soort, Holosericeus Hahn (W. Ins. 1, 202 p. 27, fig. 17) wordt door Flor met deze vermengd; zij onder- scheidt zich echter van (ryllenhalu door meerdere grootte, be- trekkelijk langere sprieten en geelachtig witte scheenen en werd bij ons nog niet aangetroffen. Merkwaardig en kenschet- send voor zijne methode is het dat Fieber beide soorten in twee verschillende genera plaatst. Het is wel de moeite waard het zoogenaamde versehil bij Fieber, p 271 na te lezen. Van Gyllenhaliù vond ik een voorwerp in de duinen bij Sche- veningen op den 22°“ Julij 1874, en Dr. van Hasselt een bij Loosduinen. | 19. Lygus Pinastri Fall. Fall. Hem. S, 1, p. 112, 68. — Hahn, W. Ins. II, p. 87, tab. 57, f. 173. — Flor, Rh. Lil. 1, p. 536. Lengte 4 mm. — Langwerpig ovaal, bruin met donkere haartjes bezet, vooral op de dekschilden. Kop bijna verticaal en toch van boven gezien breed driehoekig, glanzig, getaand geel met een bruin langsstreepje in het midden. Oogen bol, sterk uitpuilend, donkerbruin. Sprieten zoo lang als 3} van het ligehaam, slank; het 1° lid bruingeel met 2 bruine smalle bandjes, lid 2 geel, 3 geelbruin, 4 donkerbruin. Zuiger bruin, tot aan de achterheupen reikend. Borststuk op de breedste plaats tweemaal zoo breed als lang, met de voorhoeken geheel afgerond, bol kussenvormig, grof gestippeld, zeer glanzig zwart met in het zwart wegsmeltende geelbruine zijden; de smalle voorrand wit, ook de achterrand naauwelijks zigtbaar wit ge- zoomd. Schildje iets fijner gestippeld, glanzig zwart. Dek- schilden fijn gestippeld, lichter of donkerder bruin, naar het eind toe bijna zwart; euneus bruin met donkere spits. Mem- braan taankleurig berookt. Pooten taankleurig geel, op de dijen en scheenen met bruine bandjes bezet; de heupen, apo- physen en het eind der tarsen donkerbruin. De mannetjes zijn donkerder van kleur dan de wijfjes. De figuur van Hahn is echter veel te donker, te zwart. Deze soort werd door mij in Julij op de duinen van Sche- veningen gevangen. 205 20. Lygus cervinus H. Sch. Plaat 14, fig. 5. Herr. Sch. W. Ins. IV, p. 57, pl. 199, f. 617. — Meyer, Schw. Rh. p. 103, n° 4. Lengte 4 mm. — Bruinachtig geel, glanzig, langwerpig ovaal. Kop verticaal, weinig bol, met niervormige donker- bruine oogen. Sprieten langer dan de helft van het ligchaam , het 1° lid geel, het 2° geel met het laatste vierdedeel zwart, lid 3 en 4 zwart. Zuiger geel met zwarte spits, reikend tot voorbij de achterheupen. Borststuk grof gestippeld, doch zeer glanzig, met donkere onbepaalde vlekjes, de achterhoeken bruiner. Schildje iets fijner gestippeld (ik kan er de 2 don- kere langsstreepjes niet op terugvinden, die er volgens Herr. Schaeffer en Meyer op te zien zijn). Dekschilden doorschijnend, hoornachtig, met een zeer fijn zwart zoompje aan het begin van den buitenrand, met een klein rood langsstreepje buven en een bruin dwarsstreepje bezijden den cuneus; deze mede hoornachtig met een fijn bloedkleurig randje aan de spits. Membraan met 3 donkere wolkjes, waarvan 1 in de groote cel en 1 tegen de spits van den cuneus. Onderzijde en pooten geel, achterdijen rood gekleurd. Een voorwerp, zoo bont gekleurd als de aangehaalde figuur heb ik nooit gezien; toch noemt Meyer die afbeelding „sehr getreu”’. Onze inlandsche voorwerpen schijnen dus bleeker van tint, dan sommige Zwitserschen. Gevangen door den heer de Gavere bij Groningen, door den heer Six in Nov. bij den Haag (?) en door mij in Maart bij Haarlem. 21. Lygus Roseri H. Sch. Plaat 14, fig. 6. Herr.-Sch. W. Ins. IV, p. 78, pl. 132, f. 407. — Meyer, Schw. Rh. p. 105, 94. — Flor, Rh Lil. 1, p. 560, ne 53. Van deze soort, die volgens de beschrijvingen een zwart 204 borststuk moet hebben, ken ik hier te lande slechts eene ver- scheidenheid met licht gekleurd borststuk. Lengte 3,5 mm. — Vrij breed ovaal, bijna onbehaard, glanzig. Kop verticaal, zeer weinig bol uitstekend, van boven gezien breed driehoekig, donkerbruin met den schedel en 2 scheve strepen langs de oogen geelachtig rood. Oozen weinig uitpuilend, bruin. Sprieten korter dan de helft van het ligchaam, matig slank; de 2 voorste leedjes geel, de spits van het 2° met 3 en 4 zwart. Borststuk breed en kort, fijn gestippeld met eene golvende vrij diepe dwarsgleuf achter de gewone halsknobbels; rood- of ook wel groenachtig geel, aan den voor- kant donkerder, bijna bruin. Het schildje van dezelfde kleur en even zoo gestippeld, Dekschilden onduidelijk bestippeld, licht of grauwachtig geel met een’ donkeren langsveeg in het midden. Cuneus iets rooder; membraan rookkleurig. Onder- zijde zwart met eene roode vlek op den buik. Pooten rood met bruine heupen en bruine basis der dijen; de scheenen geel met zwarte doorntjes in 2 rijen, tarsen geel met zwarte spitsen. Dit insect is uitsluitend door den heer Six in Julij bij Utrecht gevonden. 22. Lygus mutabilis Fall. Plaat 14, fig. 7 4 et 9. Fall. Hem. S. 1, p. 118, 5. — Hahn, W. Ins. Il, p. 95, pl. 59, f. 180 &, II, p. 11, pl. 76, f. 236 2 (Saltator). — Curt. Brit. Ent. XV, tab. 693 (Hirtus). — Meyer, Schw. Rh. p. 58, n° 23 et 112 ne 106 (Saltator). — Flor, Rh. Livl. 1, p. 567. — Douglas and Scott, Brit. Hem, p. 431, pl. 14, £. 2. Eene soort, waarvan het wijfje, om de verkorte dekschilden, van Hahn een’ anderen naam heeft ontvangen, ofschoon Fallen's opgave omtrent die sexe hem bekend was. Even als in Zweden, zijn de wijfjes met volkomen dekschilden en vleugels hier zeer zeldzaam of ontbreken misschien geheel. Lengte 4—5 mm. — Zwart, dik met schubachtige, goud- gele haartjes bezet, die echter ligt loslaten. Het mannetje langwerpig ovaal, het wijfje peervormig. Kop scherp drie- 205 hoekig, aan het achterhoofd als afgesneden en tegen het borst- stuk gedrukt, met vrij lange zwarte haartjes aan de basis van den zuiger, die tot aan de middenheupen reikt. Oogen uit- puilend, bruinzwart. Sprieten bij den man iets langer dan de helft van het ligehaam, zwart, onbehaard, het 1° lid dikker, het 2° aan de spits schier niet dikker dan in het midden, het 3° slechts weinig langer dan het 1°, Sprieten bij het wijfje nagenoeg zoo lang als het ligchaam, zwart, harig; lid 1 iets langer en dunner dan bij den man, 2 knodsvormig cn dik be- haard, 3 zeer slank en 25 maal langer dan 1, met 4 veder- achtig behaard. Halsschild bij het 9 korter en breeder dan bij den man, bij haar is de voorrand zoo breed als het halsschild in het midden lang is. Dekschilden bij hem voluitgegroeid met donkere membraan, met lichtere aderen, bij haar zonder euneus noch membraan, maar aan het eind wat toegeknepen. Pooten vrij lang en zwart met afstaande haren, meest met donker roodbruine scheenen; vooral bij het wijfje zijn de ach- terdijen lang en tevens grof. Beide sexen werden in de omstreken van Breda aangetroffen door den heer Heylaerts. Een & werd door den heer Ritsema in Junij bij Velp gevangen, en een 9 op Walcheren door den heer Gerth van Wijk. Waarschijnlijk heb ik wel meer mannetjes ter determinatie in handen gehad, doch bij den twijfel omtrent den naam, daar er meer geheel zwarte soorten zijn, dienaan- gaande geene aanteekening gehouden. Een enkel bevindt zich in mijne verzameling met het etiquette Holland. Of het wijfje springt, gelijk de naam Sa/tator aanduidt, is mij niet gebleken. Door den knodsvorm van het 2° lid der sprieten nadert dit wijfje tot de soorten van het geslacht Capsus, ’t geen al wederom aantoont dat de genera in deze familie geene zuivere, vast afgebakende grenzen hebben. 23. Lugus virgula Herr. Sch. Plaat 14, fig. 8. Herr. Sch. Wanz. Ins. III, p. 51, pl. 88, fig. 268. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 373, pl. 12, f. 10. 206 Lengte 4 mm. — Smal, langwerpig, het borststuk eenigzins in den vorm van een halsje verdund, onbehaard, weinig glanzig, geel met roode versieringen en zwarten kop. Kop van boven gezien breed vierkant met een uitstekend puntje, van voren gezien met de oogen hartvormig, zwart met 2 drie- hoekige gele vlekjes in den nek. Oogen groot, donkerbruin. Sprieten zoo lang als het ligchaam, slank, het 1°lid iets dikker, aan de binnenzijde bij de basis krom ingebogen, eerst rood, dan geel, dan weder rood, dan bruin, het 2° bijna 3 maal „00 lang, zwart met de uiterste. basis en het tipje van de spits wit, lid 3 wit met zwarte basis, lid 4 wit. Zuiger geel met bruine spits, tot aan de achterheupen reikend. Halsschild iets langer dan van voren breed, aan de zijden ingebogen met vrij scherpe achterhoeken, de voorhelft rood met een’ witten voor- zoom, de achterhelft wit of lichtgrijs. Sehildje vrij groot, de voorhelft bloedrood of oranje; de achterhelft fraai geel. Dek- schilden doorschijnend, als hoornachtig, met een smal zwart lijntje op voor. en achterrand; cuneus zeer langwerpig, helder - geel met bloedroode punt. Membraan bijna wit, met de aderen dikwijls fijn rood. Pooten zeer lang en slank, geel, de ach- terscheenen met gele stekeltjes; alleen de klaauwtjes bruin. Deze zeer fraaije soort, die overigens in Europa zeldzaam schijnt te wezen, werd op verschillende plaatsen in Nederland gevangen. Zie hier de opgaaf: bij Leeuwarden (Albarda), bij Arnhem in Aug. (de Graaf), op Beekhuizen in Aug. (v. Voll.), bij Utrecht met eene verscheidenheid in Junij en Sept. (Six), bij Driebergen (v. Voll.), bij Wassenaar (v. Bemmelen en v. Voll.), bij Leyden en Heemstede (v. Voll.), bij Middelburg (Gerth v. Wijk). 24. Lygus histrionicus L. Plaat 14, fig. 9. Linn. S. N. V, p. 499, 89. — Fabr. S. Rh. 247, 31 (Agilis). — Fall. Hem. Suec. |l, p. 120. — Hahn, W. Ins. II, p. 98, pl. 60, f. 182. — Wolff, Ie. Cim. p 153, tab. 15, f. 147. — Meyer, Schw. Rh. p. 90, 207 n°, 75. — Flor, Rh. Livl. 1, p. 415. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 368, pl. 12, f£. 3. Leugte 4 tot 1,6 mm. — Smal, langwerpig, het borststuk eenigzins in den vorm van een halsje verdund, onbehaard, glanzig, zwart met bonte versiering. Kop van boven gezien breed en kort, aan de voorzijde rond uitstekend, zonder punt, van voren gezien driehoekig, geheel glanzig zwart; het voor- hoofd bol. Oogen niet zeer bol uitstekend, zwart. Sprieten zoo lang als het ligchaam, slank; lid 1 zoo lang als het hals- schild, rood of oranje, aan de uiterste basis wit, staande op een zwart knopje; lid 2 meer dan 2 maal zoo lang, flaauwelijk dikker wordend naar de spits, zwart; lid 3 zoo lang als 1 doeh haardun, zwart; lid 4 zeer kort, aan de spits wat plat- gedrukt en bruingeel. Zuiger geel met bruine spits, reikend tot-aan de achterheupen. Borststuk met fijnen witten voorzoom, het halsachtige glanzig zwarte voorste deel horizontaal, het overige bol naar boven oploopend, geel of oranje met 2 groote zwarte vlekken aan den voorrand. Sehildje vrij bol, helder geel met de eenigzins opgezette basis blinkend zwart. Dek- schilden lang en smal, aan de basis donkerbruin, verder op rood, kaneelkleurig of geel, soms met eene witte of gele vlek op het corium, digt bij de basis, en eene donkere dwarsstreep tegen den euneus aan; deze hoog- of lichtgeel met de uiterste punt zwart. Membraan donker met eene witte vlek onder den euneus en een gedeelte der aderen geel. Buik bij de mannetjes zwart, bij de wijfjes zwart met gele vlekken. Pooten lang en slank, geel met de dijen roodachtig en het laatste lid der tarsen bruin. Histrionicus is niet zeldzaam en werd gevangen van Mei tot in Augustus, op de duinen, voorts te Bennebroek, Heemstede, Driebergen, bij Renkum, Velp en Breda. Volgens de schrijvers komt deze wants voornamelijk op berken voor, volgens den heer Heylaerts op eiken. 208 25. Lygus globulifer Fall. Plaat 14, fig. 10. Fall. Hem. 1, p. 124, 18. — Flor, Rh. Liol. 1, p. 512. — Misschien ook, doch zeer onzeker Hahn, W. Ins. HI, p. 53, tab. 88, f. 271 (Alienus). Lengte 3—5,5 mm. — Ook bij deze soort schijnt eenigermate tusschen kop en borststuk een halsje te bestaan , welke schijn alleen daaraan toe te schrijven is, dat de bolle oogen niet tegen den voorrand van het halsschild aansluiten. Langwerpig ovaal, niet glanzig behalve op kop en halsknobbels. Kop van boven gezien breed vierkant, sterk naar beneden gebogen, zoodat van voren beschouwd zelfs het achterhoofd te zien is, glanzig zwart, met 2 lichte vlekjes op den schedel tegen den rand der oogen. Deze sterk uitpuilend, denkerbruin. Sprieten kort en niet zeer slank, het 1° lid zwart met de basis en een zeer smal bandje om de spits wit, de overigen zwart; het 2° zeer flaauw knodsvormig, iets langer dan de beide volgenden te zamen. Zuiger looggeel met bruine spits, tot de middel- heupen reikend. Borststuk iets langer dan aan den voorrand breed, niet breed uit- maar naar achteren sterk oploopend, in drie deelen verdeeld; het eerste is de vrij dikke, licht gekleurde voorrand, het 2° een schier geheel zwart gekleurde band, waarin zieh zeer bol uitpuilend, glanzig en glad de gitzwarte halsknobbels verheffen; het 83° is zeer grof gekorreld, bol, grauwgeel en loopt tot den achterrand, die in het midden in- gebogen is. Schildje even grof gekorreld en van dezelfde kleur. Dekschilden fijner gestippeld, iets lichter van kleur, doorschij- nend; cuneus ongestippeld, overigens gelijk aan de dekschilden. Membraan licht met grauwgele aderen. Pooten matig lang, groenachtig geel, de dijen met zeer vele zwarte stippels in rijen, de basis der scheenen svms met een zwart vlekje aan den binnenkant; de stekeltjes grijs; uiteinde der scheenen en laatste lid der tarsen zwart. In Mei en weder in Sept. en Oct aan te treffen; overwintert waarschijnlijk. Gevonden in zeker aantal voorwerpen bij Heem- stede en bij den Haag, in een eukel exemplaar ook bij Val- 209 kenburg en aan de Bildt (Utrecht). Het is deze soort, die in de eerste naamlijst als Alienus H. S. voorkomt. 26. Lygus thoracicus Fall. Plaat 15, fig. 1. Fallen, Hem. S. 1, p. 111, 66. — Germar, Fauna Germ. 13, f. 19. — Curtis, Brit. Ent. XV, 709 (Harpocera Burmeisteri). — Meyer, Schw. Rh. p. 98, pl. 5, f. 3 (& Curvipes), p. 102, pl. 6, f. 5 (Q Thoracicus). — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 469, pl. 15, f. 3. Lengte 5—6 mm. — In het mannelijke geslacht zeer gemak- kelijk te herkennen aan den zonderlingen vorm van het 2° lid der sprieten (zie de afbeelding). Langwerpig ovaal, zeer kort en dun behaard, glanzig, licht- of donkerbruin. Kop bijna verticaal en toch van boven gezien breed driehoekig, zwart met eene lichtgele middenstreep en bij de wijfjes ook nog met twee gebogen dergelijke zijstrepen; de elypeus rood. Oogen uitpuilend, roodbruin of zwart. Sprieten bij & vaalgeel, harig; het 1° lid regt, een weinig dikker aan de spits, het 2° naar buiten omgebogen, aan de spits naar onder knobbelig verbreed en zeer harig; lid 3 krom naar buiten gebogen, tweemaal zoo lang als 2, en lid 4 kort en dun, regt. Sprieten bij 9: lid 1 regt, onbehaard, bruin met fijne, witte spits, lid 2 fijn harig, regt, geel met bruine knobbeltjes bezet, slechts weinig dikker aan de bruine spits, lid 3 ietwat krom gebogen, bruin met een fijn wit bandje, niet ver van de basis, 4 als bij den man, doeh bruin. Zuiger geel met zwarte spits, zeer kort, reikt naauwelijks tot aan de middenheupen. Borststuk sterk naar achteren oploopend en daar zeer bol, schier 13 maal zoo lang als aan den voorrand breed, vrij grof gestippeld, aan den achterrand ingebogen, zwart of donker roodbruin met gele middenstreep bij den man, bruingeel met 2 zwarte plekken die de halsknobbeltjes bedekken, en eene fijne gele middenstreep bij het’ wijfje. Schildje aan de basis donkerbruin, naar de spits lichtbruin of rood, met gele middenstreep. Dekschilden noot- kleurig, vrij doorschijnend, met eene donkere vlek aan het 14 210 einde van het corium; cuneus donkerbruin met nootkleurige of vuilwitte basis. Membraan lichtgrijs met een donker vlekje aan de spits en bruine vlekken om de bruine aderen. Onderzijde geel met roodachtigen buik en eene zwarte langsstreep op de borst. Pooten geel met roode dijen, de achterdijen bij den man donkerbruin; voorscheenen bij hem aan het eind krom naar beneden gebogen, achterscheenen bij beiden met 2 rijen zwarte stekeltjes voorzien, die uit ronde zwarte stipjes komen. Al de tarsenleedjes wit aan de basis, overigens bruin. Deze fraaije soort was eenmaal bij Bennebroek en is som- mige jaren bij den Haag in Mei gemeen. Bij Utrecht is zij zeldzamer volgens den heer Six. Van Medenbach de Rooij vond haar in ’tlaatst van Mei bij Arnhem. De mannetjes worden in aantal verre overtroffen door de wijfjes. 27. Lygus rufipennis Fall. Fall. Hem. 1, p. 92, 31. — Herr-Sch. W. Ins. VI, p. 50, pl. 197, fig. 610. — Flor, Rh. Livl. 1, p. A89. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 4718, pl. 45, f. 8. Lengte 4,5 mm. — Zeer langwerpig van vorm, weinig glanzig, zeer fijn wit behaard, lichtgroen met het schildje en de dekschilden geelrood. Kop groot, van boven gezien driehoekig met de voorzijden rond gebogen; oogen zeer bol uitpuilend, grijs. Zuiger lichtgroen, aan de spits bruin, tot voorbij de achterheupen op den buik reikend. Sprieten slank, langer dan 3 van het lijf, lid 1 lichtgroen, 2 en 3 geel, 4 lichtgrijs. Borststuk kort en zeer breed, weinig oploopend naar achteren, lichtgroen. Schildje een gelijkbeenige driehoek, geelachtig rood. Dekschilden aan de basis van dezelfde kleur, naar het eind van het corium iets rooder. Membraan doorschijnend met een rooden gloed en fijne roode aderen. Pooten lichtgroen met roodachtige achtertarsen. Van deze zeldzame soort ken ik slechts 2 inlandsche voor- werpen; het eene werd in Julij bij Zeist gevangen door den heer Mr. H. W. de Graaf, het andere bij Velzen in Junij door Dr. E. Piaget. 211 28. Lygus rubricatus Fall. Fall. Hem. S. p. 100, 45. — Hahn, W. Ins. 1, p 156, pl. 24, f. 80. — Flor, Rh. Livl. T, p. 526. Lengte 4—4,5 mm. — Zeer langwerpig, weinig glanzig, op de dekschilden zeer fijn zijdeachtig wit behaard, licht geelachtig rood. Kop van boven gezien breed driehoekig, van voren vijfhoekig met scheefstaande oogen, vrij glanzig, rood aan de basis van den zuiger. Oogen sterk naar de zijden uitpuilend, bruinzwart. Sprieten iets korter dan het ligchaam, slank, lichtgeel, de beide laatste leedjes bruinachtig. Zuiger zeer lang, geel met donkere spits. Halsschild kort, voor vrij smal, achter zeer breed, kussenvormig gewelfd, fijn bestippeld. Schildje driehoekig klein, uiterst fijn bestippeld; de zijhoeken iets rooder. Dekschilden ietwat hoornachtig met den buitenrand iets rooder dan het midden ; cuneus geler met de uiterste spits bloedrood. Membraan grijsachtig, iriserend, met een donker vlekje aan den buitenrand; de aderen wit. Pooten vrij lang en slank, lichtgeel met de dikkere achterdijen naar de spits bloedrood; de stekeltjes der achterscheenen wit en het laatste lid der tarsen bruin. Deze soort, niet te verwisselen met de roodgekleurde ver- scheidenheid van Variabilis Fall., die met zwarte stekeltjes aan de achterscheenen bezit, werd in Julij bij Noordwijk aange- troffen door den heer de Graaf, bij Breda door den heer Hey- laerts en meer dan eens bij Driebergen door den heer Six. 29. Lygus flavomaculatus F. *) Plaat 15, fig. 2. Fabr. S. Rh. 247, 30. — De Geer, Mem. (Vert. v. Goeze) III, p. 194 (Flavoguadrimaculatus). — Burm. Handb. IL, 267, 3. — Panz. D. Ins. 92, 1) Er bestaat voor mij geen twijfel of Boheman heeft zich vergist in het duiden der soort door Fabricius en de Geer bedoeld. Van daar de verwarring die hij in ’t leven geroepen heeft door deze zelfde soort Flavonotatus te noemen en den naam Flavomaculatus toe te passen op eene schier eveneens gekleurde soort, die echter om haren dikken kop in het geslacht Globiceps Latr. past. Flor, Fieber en Douglas and 212 16, — Wolff, Ie. Cim. p. 114, tab. 11, f. 108. — Hahn, W. Ins. III, p.10, pl. 76, f, 235 (volgens Herr. Schaeffer niet zuiver van gelijkenis). — Flor, Rh. Livl. 1, p. 467. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 366, plet Lengte 5 mm. — Langwerpig, tamelijk smal, niet zeer glanzig zwart. Kop van boven gezien breed driehoekig, van voren gezien vijfhoekig, glanzig; oogen sterk uitpuilend, bruin- zwart. Sprieten ter lengte van % van het lijf, slank, aan de spits niet veel smaller dan aan het 2° lid. Lid 1 langer dan de kop, roodgeel met zwarte basis en fijn zwart bandje aan de spits, 2 langer dan 3 met 4 te zamen, een weinig verdikt naar het einde, even als 3 en 4 zwart. Zuiger aan basis en spits zwart, in het midden bruinrood, reikend tot de midden. heupen. Halsschild iets langer dan aan den voorrand breed, met den achterrand ietwat concaaf, door eene plooi in twee deelen gedeeld; het 1° met evenwijdige zijranden, bezet met vele opstaande witte haren, het 2° naar boven en naar de zijden verbreed, minder met haren bezet. Van boven bezien schijnen dus de zijranden hoekig ingebogen. Schildje driehoekig met eene dwarsgleuf achter den voorrand. Dekschilden zwart; eene langwerpig driehoekige gele vlek aan de basis van het eorium, door een zeer fijn zwart lijntje afgescheiden van den gelen zoom des buitenrands; cuneus zwart, doch met een geel dwarsbandje aan de basis en de uiterste spits weder geel. Membraan zeer donker met een wit dwarsvlekje tegen de spits van den cuneus en daaraan grenzende witte ader; het overige gedeelte der aderen zwart. Pooten geel met de achterhelft der dijen roodachtig en soms met een bruinen veeg aan de binnen- zijde daarvan in het midden; spits der achterscheenen en laatste lid der tarsen bruin. In Mei en Junij is deze soort op sommige gronden niet Seott zijn hem in zijne opvatting gevolgd Evenwel blijf ik bij het gevoelen dat Fabricius onze soort, als de algemeenste, bedoeld heeft en dat de Geer ook geene andere kende; hij zou toch anders wel den vreemden vorm van kop en borststuk vermeld hebben. Overigens heeft de nieuwe Mlavomaculatus een gezwollen kop, een vooraan ingeregen onbehaard halsschild en past in het geslacht Gobiceps Latreille, doch onze inlandsche Flavonotatus past er niet in, ofschoon Fieber hem er in plaatst. 213 zeldzaam. Zij werd gevonden in het Liesbosch bij Breda (Heylaerts), bij den Haag naar de zijde van Scheveningen (van der Wulp, van Hasselt, de Graaf, van Voll.), aan de Oude Plas bij Rotterdam (Piaget), op eiken bij Driebergen (Six) en bij Heemstede en Bennebroek (van Vollenhoven). 30. Lygus melanocephalus L. Plaat 15, fig. 3. El Linn. S. N. 13 ed. 728, 88. — Fabr. S. Rh. 254, 8 (Pallens). — Fall. Hem. S. IL, p. 89, 26 (Revestitus). — Hahn, W. Ins. TI, p. 155, tab. 24, f. 79. — Flor, Rh. Liv. 1, p. 624. — Douglas and Scott, Hem. Brit. p. 355, pl. 11, fig. 7. Lengte 4 mm. — Langwerpig, slank, kop en lijf zwart, halsschild, schildje en dekschilden bleek oranje, met korte witte haartjes bezet. Kop klein, van boven gezien driehoekig, glad en glanzig. Sprieten zoo lang 9 of zelfs iets langer é dan het lijf, slank, zeer licht geel, aan de inplanting met een smal zwart bandje. Oogen groot, hol, zeer donker bruin, bijna zwart. Zuiger geel met bruine spits en zwarte basis, een eind voorbij de achterheupen reikend. Halsschild niet langer dan aan den voorrand breed, aan den regt loopenden achterrand tweemaal breeder met scherpe achterhoeken. Schildje driehoekig met eene dwarsgleuf, die de basis afsnijdt. Dekschilden smal, de puntige cuneus met het corium ineensmeltend. Menbraan licht berookt met eene donkere vlek aan de buitenzijde en lichtgele aderen. Pooten lang, slank met tamelijk dikke dijen, geel met witte scheenen, die met lichtgrijze stekeltjes bezet zijn; tarsen wit met het laatste lid en de klaauwtjes bruin. Deze soort is tamelijk gemeen op eiken te Driebergen (Six); zij werd bovendien in de duinen van Holland aangetroffen (van Hasselt, Piaget en Six), bij Arnhem in Junij (Snellen), bij Oosterbeek in dezelfde maand (v. Hasselt) en in het Valken- berg te Breda (Heylaerts). 214 31. Lygus aurantiacus Voll. Lengte 4,5 mm. — In gedaante geheel gelijk aan den voor- gaanden, doch verschillend in kleur en ietwat gtooter. Het geheele dier is oranje-achtig geel, alleen het uiteinde van het achterlijf is eenigermate bruin. Van een zwart bandje aan de basis van het 1° lid der sprieten is zoo goed als niets te zien. De oogen alleen zijn zwart. De pooten zijn in allen opzigte gelijk aan die van den vorigen. Het spreekt van zelf dat er twijfel rijst of het eenige mij bekende voorwerp, door mij zelven voor vele jaren in Holland gevangen (op de etiquette staat niet nader aangeduid waar en ik kan het mij nu niet meer herinneren), niet maar eene ver- scheidenheid van Melanocephalus zou wezen. Ik vind het zeer moeijelijk dit punt bij absentie van alle overgangen tusschen beiden te beslissen en oordeel het meer geraden voorloopig aan mijn insect de regten van zelfstandige soort toe te kennen. 32. Lygus Corylì L. Linn. S. N. 13 ed. 733, 121. — Fabr. S. Rh. 234, 50 (Lygaeus!) — Fall. Hem. Suec. 1, p.90, 27. — Hahn, W. Ins. 1, p.26, tab. 4, f. 16. — Flor, Rh. Lil. 1, p. 620. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 356. Lengte 4 mm. — Volkomen in gedaante overeenstemmend met Melanocephalus, zoo dat het zonderling is dat Linnaeus hem in eene andere rubriek en Fabricius zelfs tot een ander genus brengt. Het moge volstaan de verschillen aan te geven. De sprieten zijn iets korter, het eind van het 2°lid soms licht- bruin; de zuiger is merkelijk korter en reikt slechts tot aan de achterheupen; de dijen der pooten zijn na het midden tot aan de knie meer bruin- dan wel roodachtig; eindelijk borstschild, schildje en dekschilden zijn zwart met een olijf bruinen gloed en de membraan is donker bruingrauw met een wit vlekje onder den cuneus. De heer van der Wulp trof deze soort in Junij in het Haag- sche bosch aan, de heer Heylaerts in Aug. in het Valkenberg 215 te Breda, de heer Gerth van Wijk op Walcheren en de heer van Medenbach de Rooij in het midden van Junij te Huissen Ik zelf heb haar nimmer gevangen, 'tgeen tot bewijs mag strekken voor hare zeldzaamheid. 83. Lygus pilosus Hahn. Plaat 15, fig. Á. Hahn, W. Ins. IT, p. 96, tab. 59, f. 181. — Flor, Rh. Lul. 1, p. 564. Lengte 5 mm. — De man zeer langwerpig (doch met kort borststuk), het wijfje waarschijnlijk meer gedrongen van statuur. Geheel glanzig zwart, harig. Kop van boven gezien veel breeder dan lang, bij frissche voorwerpen even als de thorax met grijze schubbetjes bedekt. Oogen sterk uitpuilend. Sprieten langer dan de helft van het lijf, met het 2° lid vrij dik, vooral naar het einde, bijna 3 maal langer dan het 1°; alle leedjes met fijne haartjes pluimachtig bezet. Borststuk slechts 14 maal langer dan de kop en naar achteren niet sterk verbreed, met ietwat krullende haren bezet. Sehildje minder behaard, doch de basis der dekschilden weder zeer harig. Deze, wanneer zij open staan, pekbruin doorschijnend; ecuneus iets donkerder. Membraan zeer lang, slechts weinig lichter dan de dekschilden, doeh iriserend. Pooten lang en slank, sterk behaard; de ach- terscheenen bijzonder lang. Een bij den Haag gevangen voor- werp heeft bruine voorscheenen. De synonymie van deze soort is onduidelijk. Volgens Fieber is Pilosus Hahn gelijk aan Mutabilis Fall., die wij boven blz. 94 behandeld hebben en welke veel minder langwerpig, veel meer ovaal van omtrek is. Ook de Engelschen schijnen van hetzeltde gevoelen te zijn als Fieber, doch Meyer -Diür maakt er 2 soor- ten van. Pilosus werd in het mannelijke geslacht door den heer Six bij Driebergen en ook in Augustus bij den Haag aangetroffen. Ook ik vond een paar voorwerpen van die sexe in Zuid- Holland. 216 34. Lygus tibialis Hahn. Hahn, W. Ins. 1, p. 128, tab. 20, f. 66. Lengte 5 mm. — Tusschen deze en de voorgaande soort zie ik geen ander verschil in de mannelijke sexe dan dat de scheenen der 4 voorste pooten van de basis tot digt aan de spits roodbruin zijn en de achterscheenen in het midden ook een’ rooden gloed vertoonen, waarbij nog gevoegd moet wor- den dat de kop en de thorax niet met schubbetjes bezet zijn, tgeen echter misschien aan de oudheid van het voorwerp toe- geschreven moet worden. De wijfjes der beide soorten bieden mogelijk meer verschil aan, doch die sexe is mij nog onbekend gebleven in natura. De heer Six ving het mannetje dezer soort bij Driebergen, ook de heer Piaget bezit inlandsche voorwerpen, in het duin aangetroffen. 35. Lygus Thunbergü Fall. Plaat 15, fig. 5. Fall. Hem. Suec. 105, 56. — Hahn, W. Ins. I, p. 144, pl. 22, f 73 (Lopus Hieracii). — Meyer, Rh. d. Schw. p. 81, 59. — Flor, Rh. Livl. I, p. 608. — Dougl. and Scott, Brit. Hem. p. 896, tab. 13, f. 3. Lengte 3—4 mm. — Langwerpig ovaal, vuil grauwgeel of groenachtig bruin met uiterst fijne zwarte haartjes bezet. Kop tamelijk bol, sterk gebogen, van boven gezien zeer breed drie- hoekig; twee witte of geelachtige vlekken, de eene achter op den schedel, de andere voor op het aangezigt; ook de binnen- zoom der oogen van die kleur. Oogen zeer bol en ver uitste- kende, donkerbruin. Sprieten zoo lang als de helft van het lijf, tamelijk dik, fijn behaard, groenachtig geel; lid 2 iets korter dan de beide volgenden te zamen genomen. Zuiger bruin, aan de basis groenachtig geel; hij reikt tot het 3° seg- ment van het abdomen. Borststuk tweemaal breeder dan lang , naar voren afhellend, even voor het midden met eene dwars- gleuf en daarvoor 2 zwart gekleurde builen; de voorrand en 217 eene langsstreep over het midden groenachtig geel, zoo ook 2 ovale dwarsvlekjes op den achterrand. Sechildje geel met zwarte basis. Dekschilden met 2 sehuinloopende licht gekleurde soms witte strepen, die beiden digt bij den schouder aanvangen, een op het corium, de andere tegen den clavus aan; cuneus grauw, met de basis en uiterste spits witachtig. Membraan donker berookt met vuilwitte aderen en een dergelijk vlekje onder de spits van den euneus. Pooten vrij kort, grauw met zwarte haartjes bekleed; scheenen met zwarte stekeltjes, laatste lid der tarsen bruin. Buik dikwijls met 5 zwarte dwarsstreepjes. Deze soort is volgens den heer Six gemeen op bloemen van Hieracium pilosella bij Driebergen. Ook bij Breda werd zij aangetroffen door den heer Heylaerts. Op de duinen, waar het havikskruid zoo gemeen is, schijnt zij te ontbreken. 36. Lygus Bohemanm Fall. Fall. Hem. Suec. IL, p. 106, 58 (Bohemanni) et p. 107, 60 (Ruficollis) — Herr.-Sch. W. Ins. IV, p. 79, pl. 132, f. 408, 409 (Furcatus). — Flor, Fi Lool lp. 625: Lengte ruim 3 mm. — Van dezelfde gedaante als de vorige en daarop wel eenigzins gelijkend, zwart of roodbruin. Kop van boven gezien breed driehoekig, tamelijk naar beneden ge- bogen, bij den man zwart met eene gele streep op het ach- terhoofd en twee langs den binnenrand der oogen, bij het wijfje geel met eene bruinroode vlek op het midden van het voorhoofd. Oogen bol en donkerbruin. Sprieten iets langer dan de helft van het lijf, bij & donkerbruin, bij 2 geelgrauw; het 1° lid aan de spits wit. Zuiger bruinachtig geel met bruine spits, reikt tot de achterheupen. Halsschild van gedaante als bij den vorigen, bij den man zwart met lichte langsstreep, bij het wijfje geelachtig rood, lichter naar den voorrand. Schildje bij den man zwart, soms met 2 gele vlekjes aan de basis, bij het wijfje «bruin met lichte langsstreep in het midden. Dek- schilden aan de basis licht gekleurd, naar het einde donker gevlekt met lichtere langsstrepen, tamelijk verschillende bij de hd 218 individuen. Cuneus witachtig met zwarte spits. Membraan berookt. Pooten grauw of vuilwit; bij den man alle dijen donkerbruin, bij het wijfje alleen de achterdijen bruin gevlekt. Buik bij & zwart, bij 9 roodbruinachtig geel. Deze soort is niet zeldzaam in Junij en Julij in de duinstre- ken op Salix repens; zij werd bij Scheveningen door de heeren de Graaf en Six aangetroffen, bij Overveen door den heer Ritsema en bij Wassenaar door mij zelven. Ook ontdekte en ving haar de heer Heylaerts in de omstreken van Breda. 31. Lygus rugicollis Fall. Fall. Hem. Suec. 1, p. 79, 6. — Herr. Sch. W. Ins. IL, p.80, pl. 98, f. 299. — Flor, Rh. Lùl. 1, p. 597. Lengte 5 of 5,5 mm. — Zeer langwerpig, papegaaigroen, na den dood op kop, borststuk en den zoom der dekschilden geel, bijna zonder glans en onbehaard. Kop kort en breed, weinig vooruitstekend, met scherp afgesneden achterrand. Oogen tamelijk klein, grijs of zwartachtig. Sprieten ter lengte van 3 van het ligehaam, slank, groenachtig geel; het 1° lid somtijds zwart aan de basis, de laatsten naar het bruine trekkend. Zuiger lichtgroen, aan de spits zwart, reikend tot de midden- heupen. Borststuk vrij breed en kort, aan den voorrand breeder dan de helft van den achterrand, weinig oploopend, met eene gegolfde gleuf voor het midden; het gedeelte daarvoor bultig en nog al glanzig, het gedeelte daarachter dof en in de dwarste fijn gestreept. Schildje met eene regte gleuf niet ver van de basis en daarachter ook fijn dwarsgestreept. Dekschilden en cuneus groen; membraan ongekleurd met groene aderen en eene hoornvlek in de groote cel. Pooten lang en slank, groen of geel; het laatste lid der tarsen bruin. Deze soort werd in Junij door Dr. Piaget bij Rotterdam (Jaffa) gevangen , voorts door den heer Ritsema den 2" Junij op ter Schelling, in Junij in het Bloemendaalsche bosch en in Aug. bij Leyden, eindelijk door mij in Julij bij den Haag. 219 38. Lygus angulatus Fall. Plaat 15, fig. 6. Fall. Hem. Suec. 1, p. 80, 8. — Herr. Sch. W. Ins. III, p. 75, pl. 97, f. 292. — Flor, Rh. Livl. 1, p. 477. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 347, pl. 44, f. 4. Lengte 4—5 mm. — Lang en smal, hoekig aan de schouders, weinig behaard, loog- of zeegroen (na den dood zijn dikwijls kop, schildje en pooten geel). Kop van boven gezien bijna vijfhoekig, met scherp vooruitstekende punt, bol, glanzig, zonder scherpen rand aan het achterhoofd. Oogen vrij groot en bol, grauw of grijs. Sprieten iets langer dan het lijf, zeer slank; het 1° lid veel langer dan de kop, groenachtig geel, aan:de basis zwart en met een zwart bandje voor de witte spits, aan de binnenzijde met 2 of 3 zwarte borstelhaartjes; lid 2 zwart aan de basis, voorts grauwgeel, 3 desgelijks doch langzamerhand naar het bruine trekkend, 4 bruin. De groene zuiger reikt tot de achterheupen. Borststuk eenigzins klok- vormig mel opgewipte zwarte achterhoeken. Schildje met eene dwarsgleuf voor het midden. Cuneus gelijk van kleur met de dekschilden. Membraan een weinig berookt, iriserend, de aderen lichtgroen; een hoornvlekje in de groote cel en een donker veegje onder de spits van den ecuneus. Pooten slank, groen; een zwart vlekje aan de basis der achterscheenen, die met grijze stekeltjes bezet en aan de spits bruin zijn; achter- tarsen donkerbruin. Deze soort is vrij gemeen en in de meeste provinciën ge- vangen; zij wordt in de maanden Julij en Aug. aangetroffen. Een Friesch voorwerp, gevangen door Mr. H. Albarda in Aug. te Leeuwarden, heeft aan de onderzijde van het 1° lid der sprieten een doorloopend zwart streepje en mist het zwart op de schouders, waardoor een overgang verkregen wordt tot Lygus strucornis Kirschbaum. 220 39. Lygus conlaminatus Fall. Plaat 45, fig. 7. Fall. Hem. Suec. 1, p. 19, 5. — Hahn, W. Ins. 1, p. 151, pl. 28, f. 76. — Meyer, Rh. d. Schw. p. 45, ne 1. — Flor, Rh. Livl. 1, p. 528. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 464. Lengte 5 of 5,5 mm. — Langwerpig ovaal, niet zoo slank als de voorgaande, geelgroen of groengeel, uiterst fijn wit behaard. Kop bijna verticaal en dus van boven gezien naau- welijks driehoekig, weinig bol, glad en glanzig met scherpen achterrand. Oogen uitpuilend, eenigzins naar achter gebogen, grijs. Sprieten iets korter dan het ligchaam, slank, bruinachtig geel; het laatste derde van lid 2 met 3 en 4 bruin. Borststuk vrij bol, niet zeer lang, maar naar achter sterk oploopend, sterk gestippeld met den achterrand naar buiten uitgebogen en bijna geen dwarsgleuf voor het midden. Sehildje voorbij de helft eenigermate dwars gerimpeld. Dekschilden fijner gestippeld dan het borststuk met eene halfronde bruine vlek op het midden van den achterrand van het coritum; cuneus ongestippeld en geler. Membraan bruinachtig betint met gele aderen; eene donkere vlek binnen de cellen aan hare spits en twee anderen aan den buitenrand. Pooten groenachtig geel, de dijen aan de spits soms met bruine ringen; de achterscheenen met bruine stekeltjes; het laatste lid der tarsen zwart, even als de spits van den zuiger. Flor noemt deze soort eene verscheidenheid van Limbatus Fallen, welke meening echter Fieber niet aanneemt. Limbatus is hier te lande nog niet aangetroffen. Deze zeldzame soort werd in Junij bij Zeist door Mr. Il. W. de Graaf gevangen, in de omstreken van Utrecht door Dr. van Hasselt en den 24**" Junij in de duinen door Dr. Piaget. De heer van der Wulp ving te Empe op ’teiud van Julij een exemplaar bijna zonder bruine vlek en met hooggele pooten. 40. Lygus pabulinus L. Linn. S. N. IL, p. 727, 83. — Fabr. $. Rh. 254, 5. — Hahn, W. Ins. 221 1, p. 148, t. 23, f. 74. — Meyer, Rh. Schw. p. 48, ne 7, tab. 1, f. 8. Lengte 5,5 mm. — Langwerpig ovaal, bleekgroen (na den dood vuilgeel) met witte haartjes bezet, herkenbaar aan de zwarte larsen. Kop sterk neergebogen, niet zeer bol, van boven gezien breed driehoekig, zonder scherpen achterrand. Oogen op zijde gezien niervormig, zwart. Sprieten ietwat langer dan het ligchaam, slank, groen of groenachtig geel; het laatste derde deel van lid 2 met 3 en 4 bruin. Zuiger groen met zwarte spits, tot de achterheupen reikend. Borststuk aan den achterrand bijna 14 maal breeder dan de lengte, naar achteren oploopend, zeer bol, flauw bestippeld. Corium met de dek- schilden van eene kleur; membraan berookt met groene aderen. Pooten groen met zwarte tarsen. Deze soort werd eenmaal in menigte door den heer de Graaf in Julij op distels bij Katwijk gevonden; een enkel exemplaar vond de heer van der Wulp in Julij bij den Haag. Ook vond de heer Six haar bij Utrecht en de heer van Medenbach de Rooij bij Arnhem, eindelijk de heer Ritzema Bos op helmplan- ten op Ameland. 41. Lyqus nassatus F. Fabr. S. Rh. 236, 167. — Fall. Hem. Suec. 1, p. 80, 7. — Hahn, W. Ins. 1, p. 149, pl. 23, f. 75 (lcterocephalus) et p. 153, pl. 24, f. 78. — Flor, Rh. Livl. 1, p. 618. — Kirschb Caps. p. 78. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 331, pl. 44, f. 3. Lengte 5,5 mm. — Zeer sterk gelijkend op de vorige soort, doch daarvan onderscheiden door de duidelijke witte beharing langs den rand der dekschilden en de lichtere kleur der tarsen. Na den dood zijn gewoonlijk de kop, de voorhelft van het borststuk en de zoom der dekschilden met de pooten stroogeel, welke deelen in het leven lichtgroen zijn. De achterrand van den kop is ietwat scherp en verheft zich als een zoompje. Oogen niet aan de binnenzijde ingebogen, zwart. Sprieten korter dan het ligchaam, bruinachtig geel, voorbij de helft 222 bruin. Borststuk sterk wit behaard, gelijk mede het schildje en de dekschilden. Membraan naauwelijks berookt, met groene aderen. Pooten groen of geel; de scheenen met witte doorntjes; alleen het laatste lid der tarsen bruin of zwart. Bij Driebergen door den heer Six en op Walcheren door den heer Gerth van Wijk gevangen; zeldzaam. 42. Lygus chlorizans Fall. Plaat 15, fig. 8. Fall. Hem. Suec. 1, p. 82, 10. — Panz. Fn. Germ. 18, 21. — Meyer, Rh. d. Schw. p. 76, tab. 4, f. 4. — Flor, Rh. Lùl. 1, p. 551. — Douglas and Scott, Brit. Hem p. 383, pl. 12, f. 7. Lengte 4 mm. — Zeer langwerpig, plat van boven, herken- baar aan het bijzonder korte borststuk; groenachtig geel of lichtgroen, met uiterst fijne witte haartjes bekleed. Kop van boven gezien vijfhoekig, achter de naar voren gerigte grijze oogen nog eenigzins in den vorm van een dikken nek uitgezet. Sprieten zoo lang als het ligehaam, slank, geel; het 1° lid met een zwart streepje aan de onderzijde, het 2° met smalle zwarte basis. Zuiger met zwarte spits, reikt voorbij de achterheupen. Borststuk korter dan het schildje, aan den achterrand ingebo- gen en naar achteren oploopend, met vrij scherpe zijkanten. Sehildje groot, sterker gekleurd dan het borststuk, met eene dwarsplooi voor het midden. Dekschilden dun en doorschijnend met groote groene vlekken bezaaid; de buitenzijde en spits van het doorschijnende corium helder groen. Membraan wit, irise- rend met eene groote groene vlek over het benedengedeelte der cellen. Pooten lang en dun, geel met gele stekeltjes. Van deze zeldzame soort ving de heer Gerth van Wijk exemplaren bij Middelburg. 43. Lygus flavosparsus Sahlb. Kirschb. Rh. Wiesb. 89, 120. — Flor, Rh. Livl. 1, p. 582. Lengte 2,7 mm. — Langwerpig, licht appelgroen met korte 225 zwarte en witte haartjes bezet. Kop breed driehoekig met uitpuilende grijze oogen. Sprieten 3 der lengte van het ligchaam, geel, het 1° en laatste lid bruinachtig. Borststuk 2 maal zoo breed als lang, naar achteren oploopend, met eene bogtige gleuf voor het midden; het gedeelte daarachter met witte vlekjes bezet. Sehildje met eene dergelijke, doch regte gleuf voor het midden. Dekschilden met den cuneus, even als de thoraxhelft met witte vlekjes besprenkeld, die zeer dik wit behaard zijn. Membraan doorschijnend met groene vlekken over de cellen. Pooten lang en slank met witte doorntjes; het laatste lid der tarsen bruin. Van deze soort is mij een voorwerp bekend, door Dr. Piaget den 23°" Junij 1869 in den tuin der Rotterdamsche Diergaarde gevangen. Volgens Flor leeft zij op Atripler en Chenopodium. 44. _Lygus molliculus Fall. Plaat 15, fig. 9. Fall. Hem. Suec. 1, p. 82, 12. — Herr. Sch. W. Ins. IV, p. 32, pl. 191, f. 589. — Flor, Rh. Livl. 1, p. 611? Lengte bijna 6 mm. !) — Langwerpig, grijsachtig groen met zwarte haartjes vrij dik bekleed. Kop klein, scherp drie- hoekig, glad, helder groen. Oogen sterk uitpuilend, grof van facetten, grijs. Sprieten over de helft van het ligchaam reikend, vrij grof, grauwgeel , naar de spits donkerder, het 2° lid zeer kort doch dik behaard, aan de spits bruin. Zuiger groen met bruine punt, reikt tot de achterheupen. Borststuk vrij kort en aan den achterrand zeer breed, sterk oploopend en sterk be- haard. Schildje met eene regte dwarsgleuf voor het midden, groen. Dekschilden grijzer van tint, met 2 lichtere langsstrepen, de voorrand van corium en cuneus fijn zwart; de beharing daar dikker. Membraan donker grauw met witte aderen en 2 lichte vlekjes, een in het midden, het andere van daar naar den 1) Flor geeft slechts 4 mm. op, doch noemt ook de beharing wit, zoodat het twijfelachtig is of hij wel dezelfde soort beschreven heeft. 224 buitenrand loopend. Onderzijde groen, schier onbehaard. Pooten grijsachtig groen, lang, met donkere tarsen en de achterhelft der achterdijen grauw. De heer Six vond deze soort vrij gemeen op heideplanten bij Driebergen. Flor zegt dat zij op Tanacetum voorkomt, ‘tgeen het vormoeden versterkt dat hij eene andere soort voor zich had. 45. Lygus Tanaceti Fall. Fall. Hem. Suec. 1, p.83, 18. — Germ. Faun. Germ. 16, f 15. — Herr. Sch. W. Ins. II, p. 85, pl. 101, f. 309. — Flor, Rh. Lil. 1, p. 610. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 394. Lengte 4 mm. — Langwerpig, grasgroen of geel, met zwarte haartjes dun bezet. Kop vrij groot en breed, tamelijk bol, niet zeer gebogen, glad. Oogen bol, uitpuilend, grijs. Sprieten bijna zoo lang als het lijf, slank, grauwgeel, naar het einde bruiner wordend, lid 2 onbehaard. Borststuk kort en breed, met den achterrand regt en eene dwarsgleuf voor het midden. Schildje met eene vrij diepe dergelijke dwarsgleuf en glad voorbij het midden. Dekschilden alleen aan de basis sterk behaard, verder de beharing bijna microscopisch; de euneus steeds helder geel. Membraan donker gekleurd met sterke regenboogkleuren, naar de spits toe lichter, hare aderen geel. Pooten geel, met fijne zwarte haartjes en zwarte stekeltjes; het laatste lid der tarsen bruin of zwart. De heer G. A. Six ving vele voorwerpen dezer soort, die bepaald geel waren en iets langer dan 4 mm., bij de Bildt op Tanacetum, ik ving een groen voorwerp, dat kleiner was, den 80" Augustus aan de Rhedersteeg. Zou dit laatste ook mis- schien tot eene andere soort behooren ? 46. Lygus decolor Fall. Plaat 16, fig. 1. Fall. Hem. Suec. T, p. 123, 16. — Hahn, W. Ins. TI, p. 10, pl. 4, f. 4 (2) — Meyer, Rh. d. Schw. p. 86, ne 68. — Flor, Rh. Livl. 1, p. 555. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 393, pl. 13, f. 2. 225 Lengte 3,5 mm. — Langwerpig, vuil grauwgeel en grijs, met zeer fijne zilverkleurige haartjes spaarzaam bekleed. Kop van boven gezien vijfhoekig, weinig neergebogen, tamelijk groot, onbehaard, grauwgeel met bolle grijze oogen. Sprieten iets korter dan het ligchaam, niet zeer slank, eer grof te noemen, grauwgeel met fijne zwarte bandjes aan het eind van lid 1 en 2. Borststuk kort en breed met afgeronde achterhoe- ken en den achterrand gegolfd; niet ver van den voorrand eene gegolfde dwarsgleuf; het daarvoor liggend gedeelte eenigzins knobbelig en geel, het daarachter liggend gelijkmatig oploopend en grijs. Sehildje groot, driehoekig, met eene dwarsgleuf, die in het midden afgebroken is, voor het midden; het voorste deel „iets geler dan het achterste. Dekschilden grijs met eene flaauwe gele tint helderder aan den buitenrand, ietwat doorschijnend, vooral op den ecuneus. Membraan doorschijnend grijs. Pooten grauwachtig geel, slank, met de uiterste spits der scheenen en de tarsen donkerbruin. Twee voorwerpen dezer soort ving de heer Six in Julij te Driebergen; ook Dr. Piaget bemagtigde er eenige exemplaren van te Maarsbergen. 41. Lygus albidus Hahn. Hahn, W. Ins. II, p. 77, tab. 53, f. 162, — Fieber, Hem. Eur. p. 318. Lengte 5 mm. — Langwerpig, vrij plat, schier onbehaard. Kop vrij lang vooruitstekend, weinig neergebogen, vaal met 2 bruine streepjes van de spits af langs den binnenrand der oogen tot in den nek loopend. Sprieten vaalwit, voorbij de helft bruin, langer dan de helft van het ligehaam, het 1° lid langer dau de kop. Oogen vrij klein, doeh bol uitstekend, zwart. Zuiger met de 3 laatste leden bruin. Borststuk breed van voren, 14 maal langer dan aldaar breed, weinig oploopend, vaal met twee naar achter uit elkander loopende smalle bruine strepen langs de zijden. Schildje groot en vaal. Dekschilden vaal met het middengedeelte min of meer bruin betint;cuneus wit, membraan doorschijnend met eene bruine randvlek. Pooten 15 226 tamelijk dik, vaal. Onderzijde bij den man roodachtig op den buik, bruin op de borst, bij het wijfje geheel wit. Deze soort ving de heer Heylaerts in Julij in het Liesbosch bij Breda, en ik in Julij aan den duinkant bij ’s Gravenhage. 48. Lygus nubilus H. Sch. Plaat 16, fig. 2. Herr. Sch. in Panzer's Fauna Germ. 135,9. — Meyer, Rhynch. d. Schw. p. 89, 73. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 582, pl. 12, f. 6. Lengte 2,5 mm. — Langwerpig, smal, bijna onzigtbaar geel behaard, geelachtig groen, na den dood hooggeel. Kop vrij lang, aan den voorkant stomp toegerond, met de oogen eenig- zins van den voorrand van het borststuk verwijderd; deze klein en weinig uitpuilend, bruin. Daarachter een klein en zeer fijn zwart streepje in den nek. Sprieten ver over de helft van het lijf heen strekkend, niet zeer slank, geel met het eerste lid zwart. Borststuk 1£ maal langer dan de kop, met den ach- terrand eenigzins ingebogen: eene gegolfde dwarsgleuf voor het midden. Schildje vrij groot, bijna zoo lang als het borststuk. Dekschilden van gelijke kleur met den cuneus; membraan door- schijnend met een gegolfd rookkleurig dwarsstreepje; de aderen bruinachtig. Pooten slank en geheel groengeel. Deze zeldzame soort werd tot nog toe uitsluitend in de om- streken van Utrecht aangetroffen, door den heer Six. 49. Lygus Ericetorum Fall. Fall. Hem. Suec. Ll, p. 105, 55. — Kirschb. Caps. p. 90, 122. — Flor, Rh. Livl. 1, p. 587. Lengte bijna 5 mm. — Langwerpig ovaal, groen, na den dood geelachtig wordende, zwart hehaard. Kop niet zeer groot, sterk voorover gebogen, breed met vooruitstekenden clypeus. Oogen zeer bol, bruin. Sprieten veel langer dan de helft van het lijf, slank, geel, met de 2 laatste leden bruin, het 1° korter dan de kop. Zuiger geel met bruine spits, voorbij de achter- 227 heupen reikend. Borststuk kort en breed, met eene dwarsgleuf voor het midden. Schildje tamelijk klein. Dekschilden groen met gelen cuneus en berookte membraan. Pooten lang en slank, bruinachtig groen, met fijne zwarte stekeltjes aan de dijen, wier uiteinden bruin zijn; tarsen bruingrauw met het laatste lid zwart. Ik twijfel aan de zuiverheid der bestemming van deze soort, aangezien het eenige voorwerp waarnaar de beschrijving geno- men is, niet in allen deele stemt met Flor'’s beschrijving, tame- lijk goed met Fallen’s korte beschrijving van Prasinus en grooter is niet alleen dan de opgave van Flor, maar ook dan voor- werpen van Ericetorum uit Zwitserland, bestemd door Meyer- Dür. Het genoemde voorwerp, door den heer Six bij Utrecht gevangen, staat in de Werste naamlijst vermeld onder den naam Prasinus Hahn (verg. zijne figuur 233), doch deze opgaaf is in het vervolg dier lijst veranderd in Eprvcetorum Fall. (zie bl. 75) op grond van het verschil in kleur tusschen dekschilden en ecuneus. Op dienzelfden grond ben ik nu bij die meening gebleven, doch mag niet nalaten te doen opmerken dat: 10, de kop volgens Flor grooter moet zijn; 20, de sprieten langer; 3’. het schildje met de basis door de dwarsgleuf niet ver van het midden afgescheiden, 'tgeen bij dit voorwerp niet het geval is, daar de dwarsgleuf bijna onder den achterrand van het borststuk staat. | 50. Lygus Paykullù t) Fall. Plaat 16, fig. 3. Fall. Hem. Suec. 1, p. 106, 57. — Herr. Sch. Nomencl. p. 50 (Macu- lipennis). — Meyer, Rhynch. d. Schw. p. 81, tab. V, f. t. — Dougl. and Scott, Brit. Hem. p. 388. Lengte 3 mm. — Langwerpig, vrij glanzig, geelachtig groen, met zwarte haartjes bezet, die bij zeer gave, pas vervelde 1) Deze naam wordt door Fieber willekeurig veranderd in Paykuli en zal dus helaas! wel zoo verminkt tot de nakomelingschap overgaan. 228 exemplaren in bundeltjes bijeen staan en dus vlekjes vormen. Kop zoo lang als breed, van boven gezien vijfhoekig, tamelijk spits toeloopend. Oogen vrij klein, doch sterk uitpuilend, grijs of zwart, bij gedroogde voorwerpen soms wit. Sprieten 3 der lengte van het lijf, niet zeer slank, groen, naar de spits toe bruinachtig; het einde van lid 1 en de basis van lid 2 don- kerder, soms zwart. Borststuk aan den achterrand 15 maal zoo breed als de lengte bedraagt, met een dwarsgleufje digt bij den voorrand, zeer weing naar achteren oploopend, in het midden groener dan aan de randen. Schildje tamelijk klein, met eene gebogen dwarsgleuf voor het midden en dikwijls met een donkergroen langsstreepje over het midden. Dekschilden lichter en glanziger dan het borststuk; cuneus met een lichteren naad afgescheiden van het corium, doch van dezelfde kleur. Membraan grijs of zwart met witte aderen en een wit dwars- bandje, dat zich naar den buitenrand toe in twee armen ver- deelt, die aan den buitenrand een langwerpig donker zwart vlekje omvatten. Pooten olijfgroen, niet behaard en zonder stekeltjes; de achterkniën en de spitsen der tarsen donkerder. In Junij en Julij vindt men deze soort op de duinen; op de strandreep is zij op Scheveningen op bepaalde plekken zeer gemeen. Men vindt haar in aantal op Ononis repens. Dl. Lygus Caricis Fall. Plaat 16, fig. 4 en 4a. Foll. Hem. Suec. 1, p. 123, 15. — Hahn, W. Ins. II, p. 100, tab. 60, f. 184. — Flor, Rh. Livl. 1, p. 623. — Meyer, Rh. d. Schw. p. 112, 105 9 (Rufifrons). Lengte 4 mm. — Langwerpig, onbehaard, glanzig zwart. Kop van boven gezien vijfhoekig, de spits aan den clypeus zeer weinig gebogen, zeer glanzig. Oogen zeer groot en bol uitpuilend, roodbruin. Sprieten bijna de lengte van het ligchaam halende, met de 2 eerste leedjes vrij grof, donker zwart; de beide volgende wit of geelachtig, slank, het 2° lid meer dan 3 maal langer dan het eerste. Zuiger vaal met het 1° lid dik 229 en blinkend zwart. Borststuk van voren veel smaller dan de kop met de oogen, met ingebogen zijden naar achteren breed uitloopend en met den achterrand mede ingebogen, zoodat de zijhoeken vrij sterk uitpuilen, glanzig zwart. Schildje zwart met eene dwarsgleuf voor het midden. Dekschilden veel langer dan het achterlijf, bruin, aan de basis met zwarten zijrand, met den cuneus bleek aan het bovengedeelte en daaronder eene inkeeping in den rand voor de membraan. Deze donker be- rookt met eene posthoornvormige lichte vlek langs den buiten- rand. Pooten lang en slank, bruingeelachtig met witte heupen en apophysen. Zoodanig zijn de mannetjes, waarvan er eenigen in Neder- land gevangen zijn; de wijfjes die zich tot heden aan onze onderzoekingen hebben weten te onttrekken, zijn volgens de beschrijvingen der aangehaalde schrijvers zeer verschillend. Haar kop is veel grooter en bruinrood van kleur, hare sprie- ten roodgeel of helder geel, haar borststuk aan den achterrand smaller en hare dekschilden half zoo lang, zonder clavus, euneus en membraan, zwart; terwijl de vleugels ontbreken. Mannetjes kwamen voor bij den Haag in Julij en October. 52. Lygus pulicarius Fall. Fall. Hem. S. 1, p. 118. 71. — Burm. Handb. IL, 277. — Hahn, W. Ins [, p. 117, t. 18, f‚, 62. — Flor, Rh. Livl. 1, p. 600. — Mever, Rh. d. Schw. p. 110, n°, 102, — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 427, pl. ls) 1) 315 ON „316 BH 615) „. òl4 Naucoris cimicoides Nepa cinerea Notonecta elunca Odontoscelis fuliginosa . Ophthalmicus ater ie grylloides pallidipennis. Orthostira zie Monanthia. Pachymerus contractus. A erraticus 5 griseus . Ee luseus zl Lynceus. à 48 marginepunctatus . al pictus 5 Pini 5 plebejus. Nn quadratus Rolandri. Pentatoma zie Cimex. Peritrechus luniger. 5) nebulosus K nubilus À rusticus . sabulosus Phimodkra galgulina Phytocoris divergens . ef Populi En Tiliae. 8 Ulmi . Piezostethus galactinus . Pithanus Maerkelii. Platygaster zie Gastrodes. Plinthisus bidentulus. brevipennis ke. pusillus . Ploa minutissima Ploearia erratica. . & vagabunda. Podops inunctus. Prostemma guttula. Pseudophloeus Fallenii . „ Waltlii. Pyrrhocoris apterus 2 KRanatra linearis Reduvius personatus Rhopalus Schilling . Salda cincta . „ _ eburnea . flavipes „ __ geminata. „ __ lateralis . „__ pallipes spee pilosa „pulchella. „__ saltatoria, . Zosterae . 2» Sciocoris umbrinus. . Sigara minutissima. . Stenocephalus nugax . Syromastes marginatus … ak quadratus. scapha . » Femnostethus pusillus . Tetyra Hottentotta. „iMauram. Trigonosoma nigrolineat Triphleps minutus. Tropicoris rufipes . Velia currens. . Xvlocoris ater Zosmenus capitatus 5 Laportei. . 5 quadratus . Lygonotus zie Microphysa. een itn AJW S.v.V. fec Inlandsche Hemiptera hdd Pl. il Inlandsche Hemiptera. S.v.V. fec AJW. lith 3 Inmlandsche Hemiptera OO EN han fe IN oor A: Me ei Ï ne AEL r-® miptera Inlandsche He 4 Inlandsche Hemiptera. Inlandsche Hemiptera. ELV EA, ART AR ‚n hes AL he E: BEA EE Kon ú 5 Aen AN PANC LN 0 N Ap We red geleid, VEE NANE Inlandsche He miptera. S.V. fec BEV S. v.V.fec A AJW. soulps. Inlandsche Hemiptera. A va j KR KEE vt n Ni AE EEG 5 SER TES, onl O a: Inlandsche Ilemiptera. Mirc NDE Lt MR gt ( id ELC Sv. V. fec Inlandsche Hemiptera f di A4 kg el ik ki el ai AT Zn id an St lemiptera. Inlandsche hd AAN 0 PA Eg SE pe _ PE XII. IN V for Tr S.v.V. fec AJW. sculps Inlandsche Hemiptera. aL eek a 1 N on Ki pe E e KAn RN B AOT _ u u NEN Tel De GN Ei ke S.v.V.fec. Inlandsche Hemiptera. PL. XI. RENT orden oplaag. Ee ek S.v.V. fec 5 AJW. sculps Inlandsche Hemiptera. e am: k hid Kn Of DM RE EEn EE mi PL AV: S v.V. fec „ 8 AJW. sculps Inlandsche Hemiptera. ELSA A C Pr Inlandsche Hemiptera. a be nn en S.v.V.fec. fl AJW. sculps. Inlandsche Hemiptera. JAR EN ik LA ORDENEN Ea Ue (PTERA ee, fj ae hen EN ij ij NG He ee) EA N Ek EA a In AEN kind N A Ik K Ne Bs den Aen HENNIE dnek E IN Inlandsche Hemiptera. S.v.V. fec Imlandsche Hemiptera. ee en MD EN N LTU _ f BAL hor ee Vis Ë ad ANB An NT Ees ij ph je _ n _ ART éen 0 IP Aa Tr AARS mi KU A Mt, REI dr NR \ In Ke ntennd en os EA ns Ef Nn LN U AN (AO RRS Vr PINES EREN Hont Een OREN En PLEK AND ans ard LE 10. mg er in 0 8 Inlandsche [lemiptera (8 _ fi d AC BEPA El KEREN | RPA _ _ on 1e nl EN Ä Ei, RT 60 Deal u ij " HP ONE ANN ne AND Sv. V. fec. A.W. sculps Inlandsche Hemiptera. Inlandsche Hemiptera. HEMIPTERA HETEROPTERA NEERLANDIGA., DE INLANDSCHE WARE HEMIPTEREN (LAND- EN WATERWANTSEN) Ì De ä BESCHREVEN EN MEERENDEELS OOK AFGEBEELD DOOR __S, C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN — „ J. U. et Ph. nat. Doct. MET 22 PLATEN. SGRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1878. Door MARTINUS NIJHOFF te ’s Gravenhage is uitgegeven ESSAI DUNE FAUNE ENTOMOLOGIQUE DE L'ARCHIPEL INDO-NEERLANDAIS, par S. C. SNELLEN VAN VOLLEN- HOVEN. î 1° Monographie: Famille des Scutellérides. gr. in-4to. Avec 4 planches coloriëes . . . . On ge Monographie: Famille des Piérides. gr. in-4to. | Avee 7 planches dont 6 coloriëes … .-… …‚…-8& 50 k 3e Monographie: Famille des Pentatomides. 1° ore er. in-4to. Avec 4 planches coloriées … . .…-6— VLINDERS VAN NEDERLAND. Macrolepidoptera, syste- matisch beschreven door P. C. T. SyerreN. Imp. 8vo. Mets platOn ee ee en SE DE ke DIPTER A NEERLANDICA. De Tweevleugelige Insecten van Nederland, door F. M. van ver Wourr. T° deel, met 14 platen: fmp.eSvo et dn SCHETSEN TEN GEBRUIKE BIJ DE SPUDIE DER — HYMENOPTERA, door Mr.S. C. SNELLEN VAN VOLLEN- HOVEN. gj I. Iehneumoniden. Met 3 platen. gr. 4to. oblong. f 1.50 II. Braconiden. Met 3 platen. gr. 4to. oblong. .- 1.50 UI. Pteromalinen. Met 4 platen. gr. 4to. oblong . - ges À IV. Proctotrupiden. Met 4 platen. gr. 4to. oblong. - 2.— PINACOGRAPHIA. Afbeeldingen van meer dan. 1000 soorten van Noordwest-Europeesche Sluipwespen (Lchneumones sensu 5 Linnaeano), door Dr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. 1°—6° afl. gr. 4to. Met 30 gekleurde platen. Per afl. f 3.50. LIJST der in Nederland voorkomende Schildvleugelige Insecte (Coleoptera), B door Jhr. Ep. Everts, Phil. D gr. 8vo a | SEPP’S NEDERLANDSCHE INSECTEN. Tweede serie, eengebragt door Dr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHO Deel TI. Met 150 Bn Ke gr. 4to. Prijs deelne vene Van deel IV is ea Adterite 1—8. Prijs él A gy! w ii De erf